VOORBERICHT In „de Stem" verschenen, onder het pseudoniem L. T. H., enkele fragmenten van een „Inleiding tot onze oude poëzie", voorzien van de volgende noot: „Toevallig kreeg de Redactie van „de Stem" een werk over onze poëzie in handen, vervaardigd reeds in 1909, door „een minnaar der poëzie". Dit werk was reeds gedrukt, doch door het faillissement van den uitgever terzijde gelegd, zoodat er slechts één gecorrigeerde proef van overbleef. Deze kwam ons toevallig ter hand, en wij vroegen den vervaardiger verlof althans enkele fragmenten van dit vergeten werk te mogen publiceeren." Dit pseudoniem werd in de pers en door het publiek spoedig doorzien, vandaar dat een volgend fragment met eigen naam werd onderteekend. Terzelfdertijd gaf men te verstaan, dat dit verloren-gaan van het manuscript klaarblijkelijk een mystificatie was. Zeer ten onrechte ! Dit werkje is werkelijk al dien tijdverloren geweest; het heeft zelfs verder door Europa gezworven dan in deze noot werd aangeduid. Het bevond zich onder berusting van een vriend, die bij het uitbreken van den wereldoorlog, al zijn papieren onbewaakt moest achterlaten. Ten slotte dan geven wij, in eenigszins gewijzigden vorm, en bijgewerkt tot op dezen tijd, dit werk nog uit. Niet allereerst om wat wijzelf erbij schreven, — we hebben zelfs een oogenblik geaarzeld of wij dit gedeelte van het werk niet zouden supprimeeren. Doch allereerst om deze keuze zelf. Allereerst omdat wij voelden dat er aan een keuze uit onze poëzie, samengesteld volgens de beginselen die ons in 1909 leidden, feitelijk nog steeds een bepaalde behoefte bestaat. Wij zelf, indenloop der jaren, hebben telkens en telkens zulk een werk gemist, 't zij wij spraken met menschen, jongeren b. v., die onze oude poëzie niet kenden, of van haar beteekenis ook voor het Heden niet voldoende doordrongen waren, 't zij wij in aanraking kwamen met degenen voor wie deze schoonheid als 't ware een dagelijksch bezit was. Telkens, in het verkeer met beide groepen, misten wij een werk van dezen aard: een werk dat zooveel mogelijk essenties van poëtische schoonheid bevatten zou, het puurste, het meest tijdelooze of buiten-tijdsche, — om het b. v. als afdoende weerlegging te kunnen overhan digen aan hen die de waarde dier schoonheid betwijfelden, of anders om er met één woord naar te kunnen verwijzen wanneer men, met dewerkelijke kenners onzer dichtkunst, sprak van haar ontwikkelingslijn en wat daarin, voor onzen tijd, nog volstrekt essentiëel gebleven is. Een werk dat men zelf zoo voortdurend mist, wordt waarschijnlijk ook door anderen gemist; er is dus behoefte aan. En daarom hebben wij ons oude plan weer opgevat om zulk een bloemlezing uit te geven, een bloemlezing waarin het enkel-maar-typische of enkel-maar-historische vers zooveel mogelijk vermeden wordt, waarin men de schoonheid niet te zoeken heeft tusschen allerhande tijdelijker uitingen, doch waaruit, zoo mogelijk.van iedere bladzijde de Hollandsche stem tot ons opklinkt in den staatvan trilling en verheviging, dien Platodenmusischen waanzin heeft genoemd. Een parelsnoer van Hollandsche poëzie kortom, waarvan iedere parel, met uiterste zorgvuldigheid, op zuiverheid en echtheid is beproefd. Zulk een boek kan men in handen geven van jonge menschen, met de raad zich van vers tot vers eraan over te geven, en zulk een boek kan ook aan de kenners onzer poëzie wellicht nog een oogenblik welkom zijn, wanneer het ons tenminste gelukt is, de essentieele lijn, die loopt over de hoogtepunten der Hollandsche menschelijkheid, ietwat klaarder te voorschijn te doen treden, dan in grootere, de z.g. h i s t o r i s c h e bloemlezingen mogelijk is. Wij durven dus wenschen, dat zeer velen dit boek in handen zullen nemen. Wij zouden het speciaal ook willen opdragen aan de jongeren onder de dichters. Juist omdat zij de duidelijke neiging toonen (blijkens hun critische uitingen waarin bijna nooit éen naam van het Hollandsen verleden voorkomt, nooit de naam van een Hadewych die aan den aanvang onzer litteratuur reeds verwerklijkte, wat zij bewust bestreven, de naam van een Breero die a-Romantisch is, en zakelijk, en worstelend met naakte werklijkheden) juist omdat zij de neiging toonen te vergeten, welk een Hollandsche kunst achter hen ligt, — de kunst van het kernige en verkernde woord die zij hun land zouden willen hergeven. Wanneer de lezer een tiende van het geluk en de vernieuwde verrassing ervaart, die de samensteller beleefde bij het herlezen, herproeven, corrigeeren van deze oude texten, dan zal hij zich de lectuur niet behoeven te berouwen. Een bad in stalende wateren van levensernst en -trouw, zoo eenmaal hebben wij den indruk, die onze oude poëzie wekt, getracht te benamen. We kunnen het niet helpen, dat eenzelfde woord en beeld ons telkens weder voor den geest treedt. Deze bloemlezing bekommert zich dus niet om wat men kan noemen: historische en psychologische vertegenwoordiging. Niet alle eigenschappen van den Hollandschen volksaard zal men hier uitgesproken vinden 1), niet alle historische phasen onzer litteratuur zullen hier tot hun recht komen, en zelfs, van een bepaald dichter, zullen sommige zijden in den schaduw blijven. Het ging hier om deze Hollandsche menschelijkheid in haar hoogtepunten van leven, — die oogenblikken waarop „ziel en zin in hun zenith zijn, heerlijkheden van den mensch 'tzij in vreugde 'tzij in lijden." Daarom lj En toch kan men gerust zijn. Al zijn hier de lagere eigenschappen onzer nationaliteit, die zich in zooveel duizende gedichten hebben uitgesproken, vrijwel afwezig, al vindt men hier weinig gemoedelijkheid, en heldere verstandelijkheid, en aangename rondborstigheid, — weinig van al die goede Hollandsche grondstof: men kan aannemen, dat in de hoogere eigenschappen, en in de hoogere schoonheid, deze lagere elementen van den volksaard verzwegen aanwezig zijn. Zij zijn opgegaan, versmolten in een intenser leven. Men kan Cats en Huygens verdienstelijke vertegenwoordigers noemen b.v. van enkele speciaal-Hollandsche eigenschappen : — gemoedelijkheid en eerlijkheid, en van hun onmisbaarheid in ieder historisch tableau overtuigd zijn. Maar die zelfde gemoedelijkheid leeft eerst in het Wilhelmus, in Breero, in Vondel in haar ook zal een zekere overheersching van het religieuse element den lezer kunnen opvallen: eenvoudig omdat het deze laatste bekommering van het menschelijk hart is, die den dichter in alle tijden de kracht verleend heeft tot de hoogste stijgingen. Toch, al werd dus niet gestreefd naar historische volledigheid: iedere keuze is alreeds een soort van historische waardeschatting. Men heeft dit boek slechts te doorbladeren, om te zien welke perioden door den verzamelaar als bloeitijden van lyriek beschouwd werden : de Middeleeuwen, de gouden eeuw, en de nieuwe tijd zoowel in Vlaanderen als in Holland. — De eeuwen die tusschen deze perioden liggen, boden, als overgangstijden, slechts hier en daar een enkel vers aan, waarin een groote ontroering den dichter uithief boven de onzekerheid van den tijd en de ontbinding van den stijl. En zoo wellicht ook deze verdeeling en deze voorkeur subjectief moet heeten, een daad van persoonlijke willekeur, dan blijft den samensteller alleen de hoop, dat zijn eigen willekeur en die van den mensch van 1927 zooveel mogelijk tezamen mogen stemmen. M. a. w. dat hij déze verzen heeft gekozen, die tot dien mensch van '21 het meest onmiddellijk spreken en waarin hij het meeste van zich zelf terugvindt. Eén mogelijk misverstand moge hier nog ondervangen worden: zelfs in deze kleine keuze zal de lezer nog ontstemd kunnen worden door enkele duidelijk zinkende strophen. Vooral in de verzen der overgangstijden. Dit was den verzamelaar ten slotte geen beletsel om een bepaald gedicht in te schakelen, wanneer het als hoogste potentie, die dan tevens een schoonheidscheppende potentie wordt. Dan weliswaar verliest zij haar naam. Dan noemt men haar geen gemoedelijkheid meer, maar den diepen, trouwen moed, die het leven aanvaardt in een eenvoudig gevoel van verbondenheid met God. Wij hopen trouwens, als aanvulling, een volgend werk te geven, waarin aan deze historische en psychologische ontwikkelingsgang recht gedaan wordt. Daarin zullen de dichters dier z.g. overgangstijdperken ruim vertegenwoordigd zijn. geheel slechts gedragen bleek door een edele menschelijkheid en vooral, wanneer deze maar de kracht had te stijgen naar zijn climax, die climax waar de zachte maar diepe schrik der schoonheid van hart tot hart overspringt. Een gedicht als Poots Endymion, als Poots Nacht, is ongelijk van toon en soms zelfs grof van visie. Maar nooit in de zeventiende eeuw suizelde de bedwelming van den maannacht zóó diep als in de enkele strophen, waartoe deze onzeker-tastende gedichten toch ten slotte stijgen. Wat ten slotte de Inleiding betreft die wij aan deze keuze laten voorafgaan: het behoeft nauwelijks vermelding, dat deze niet de pretentie heeft, een geschiedenis der litteratuur te zijn. Reeds de plaatsruimte maakte dit onmogelijk, en bovendien: er bestaan genoeg geschiedenissen der Nederlandsche litteratuur. — Deze inleiding is eenvoudig een poging, om enkele der bloeitijdperken onzer lyriek te definieeren, enkele historische atmosfeeren te vatten in het woord en daarin de voornaamste persoonlijkheden te situeeren, hun menschelijkheid te benaderen, hun stemmen te beluisteren precies op dezelfde wijze als men de stemmen van onzen tijd beluistert. Wij meenen ook hiermede een bestaand verlangen tegemoet te komen. Want hoeveel wetenswaardigs de goede bestaande litteratuurgeschiedenissen ook geven, — krachtens hun wetenschappelijk en onpartijdig karakter hebben zij onmiskenbaar de neiging, ten opzichte van deze oude persoonlijkheden een zekere welwillende afstand te bewaren, en hun waardeschatting te bepalen tot het constateeren van talent, meer talent en veel talent. Dit heeft zijn voordeden, maar het kan misschien ook wel eens anders beproefd worden. Want deze oude dichters waren menschen, hun levens hadden een geheim fond, hun stemmen hadden dezelfde trillingen, haperingen, onderstroomingen als de stemmen-van-nu, — en ze willen op dezelfde wijze worden verstaan. Daarnaar te trachten, hun als 't ware tegemoet te gaan als geheel nieuwe, geheel onbekende menschen, hen vervolgens te begrijpen in hun leven en wat zich van dit diepste leven in hun rhythme verraadde, mij kortom geheelpassiefophenintestellen, dit was de bedoeling die mij in 1909 duidelijk voorzweefde en ik hoop die bij de huidige omwerking van dit boek niet verloochend te hebben. Doch om deze reden viel de behandeling der overgangstijdperken, die in een litteratuurgeschiedenis tot hun recht behooren te komen, vanzelf grootendeels weg. In dit opzicht is deze studie bewust incompleet. En zoo wij gedwongen werden ook deze tijdperken eenigermate te definieeren, zoo werd deze definitie dus vóór alles een verklaring van het feit, waarom deze tijden den mensch van 1927 minder dan de andere te zeggen hebben. Waar wij de onderstrooming en de trilling van het levende rhytme niet meer vermochten te onderscheiden, was vanzelf een zwijgen geboden. Wij meenden, dat wij het jaar 1910 moesten stellen als de grens van den modernen tijd. — De dichters na dezen tijd gekomen, vielen buiten onze beschouwing, — men vindt hen trouwens vertegenwoordigd in de Nieuwe Geluiden, welk werk desnoods als een voortzetting van het hier gegevene beschouwd kan worden. Het tijdperk rond 1910 echter is reeds klassiek geworden, de klassieke uitdrukking van het moderne leven. Oorlog en revolutie hebben ons afstand gegeven, hebben de geestelijke afstand van toen tot nu zeer vergroot. En er zal wel geen redelijke twijfel aan bestaan, of de groote figuren van dit tijdperk zijn Boutens, Henr. Roland Holst en Leopold geweest, gelijk die van het vorig tijdperk Kloos en Gorter waren. — Tot deze figuren moesten wij ons beperken. Men bedenke dit, en men bedenke vooral, dat wij hier voor een keuze van niet meer dan 25 verzen stonden, en ieder dier figuren in deze weinige verzen eenigszins compleet vertegenwoordigd moest zijn. De beperking tot deze drie leidende figuren, die we ons dat de steden machtig werden, beteekent dus ook dat de kind-gebleven mensch dier steden intrad tot een nieuwe atmosfeer. En de vreugden dier bewustheid, de vreugde van den gestegen eigenwil, versnelden wederom dien groei, rechtvaardigden dit nieuwe streven, rechtvaardigden het met-ter-daad. Hoe anders: voor altijd te lijden, zijn plaats te hebben in een eeuwigbepaald organisme, öf te weten zijn lot te kunnen bepalen, dat organisme te kunnen beheerschen, en door deze beheersching zich nieuw te voelen leven. Daarom vergat de menschheid enkele der schoonste droomen, die zij in deze gebondenheid gedroomd had — en het scheen de moeite waard die te vergeten. — Het leven groeide, verfijnde en vertakte zich, — maar de kunst verloor. De collectieve stem van de menschheid veranderde, zij verloor iets van haar diepste accent, het menschelijk aangezicht veranderde, — niet meer doken de gelaten op, wier vleeschelijke trekken verteerden in het licht van den geest, of wanneer dit zachter straalde, werden als bloemen uit een ver paradijs. Bouts' geestelijke strakheid verstierf in de ijdele zwaai der Romanistische kunst, Fra Angelico's engelen keerden weder naar den hemel, en Michel Angelo's zwaregestaltenwrongenzichinduistere en koude driften die een reeds dadelijk ontwakend heimwee waren naar wat was verloren, — de helle hemelsche toon van zuster Bertken, de allerlaatste toon der Middeleeuwen, werd ijl en vreemd naast het grofhartstochtelijke spreken van Anna Bijns. De aarde nam den mensch, en niet, zooals de Katholieken zeggen, deserteerde de mensch van God. Hij deserteert niet, hij heeft zooveel bewuste wil niet. De groeiende aarde had hem noodig, en hij werd genomen! En dit alles tesamen was, in de kunst, dat is in de uiting van het diepste innerlijk, een neergang en een leertijd, een moeizame doorgang naar een nieuwe stijging, naar de breede hoogvlakte der 17de eeuw, waar mensch en maatschappij opnieuw in harmonie treden, een lager harmonie wellicht, tegenover de Middeleeuwen een doffer harmonie, grootste figuren van het tweede plan, en als zoodanig grooter dan thans wellicht wordt bevroed. En eenmaal toch heeft zij gezongen. Dit was toen dit zware vrouwenleven, verslonden in sociale zorgen, door de liefde werd aangeraakt, die zelfs in de strijdbaarste vrouw nog schuwte en zachtheid ontwaken doet. Maar vreemd genoeg : dan ontwaakt in haar terzelfdertijd het verleden. Dan wordt de lichte zingende toon van het Middeleeuwsche vers nog een oogenblik hervonden, en ook dat andere: de stameling der kinderlijke uitbundigheid. Men zie het lied, dat haar hier vertegenwoordigt. In Anna Bijns worstelt de ontwrichte geest der Middeleeuwen, zoowel in de gebrokenheid van haar stem als in haar eentonige en onmatige klachten over de bittere verwarring van den tijd. De toekomst die ook zij in zich had, zal eerst door lateren verwezenlijkt worden in schoonheid. Dichter bij deze toekomst stond een andere figuur, die innerlijk toch niet een tiende van de waarachtigheid bezat van Anna Bijns. Het was Jan van der Noot. Beiden zijn overgangsfiguren in dien zin, dat uit beider werk een overgangsproces duidelijk af te lezen valt. Bij Anna Bijns de verhoogde aandacht voor het uiterlijke leven, een reeds aanzwellende maatschappelijke ernst, bij Jan van der Noot daarentegen een verhoogd schoonheidsbewustzijn, dat echternietvoldoende door waarachtigheid gedragen wordt, en daardoor ijl en formeel wordt en soms belachelijk. In hem ziet men de tendenzen der Renaissance het duidelijkst verschijnen, men ziet de Middeleeuwsche droom opklaren tot bewustzijn en vernuft. Het is nog een onbeholpen en soms zeer uiterlijke Renaissance, een slechtverwerkte invloed van Ronsard en zijn Pleïade, en de geest die haar onderging was noch groot nóch diep. Maar toch vindt men zoogoedalsallefactorenvanditnieuwe levensbewustzijn rudimentair in hem aanwezig: de verrijking van den uiterlijken vorm, die uit de verbreeding van de aandacht voor het leven moest ontstaan, de leer der levenskunst, het bewustzijn der schoonheid als autonome macht, het volkingen, de wijzigingen in de productie die armoe en rijkdom steeds disharmonischer verdeelden, de compliceering van het geldverkeer, de scherping van het bewustzijn in den vorm van critiek en protest, dat alles wat men den groei van het leven kan noemen, — en dan daartegenover de krachten die zich tegen dien groei verzetten: Keizer- en Pausdom die tot iederen prijs den statischen bouw van het Middeleeuwsche wereldrijk wilden behouden, — een zoo geweldig proces is zonder verwarringen niet denkbaar. De menschelijke verstandskrachten, hoezeer ze zich scherpen in den nood en zich aanpassen aan de noodzakelijkheid, — zijn ten slotte niet in staat den groei der levenskrachten durend te beheerschen, toen niet, in 1790 niet, in 1914 niet. — Er komt altijd een oogenblik, dat het leven in ontteugelde verwarring zichzelf begint te richten en zichzelf te ordenen, temidden der radeloosheid der menschen en der ontketende instincten. Een der eerste groote crisissen viel in Holland, — en de ontzettende worsteling tusschen Spanje en Holland, of tusschen het Middeleeuwsche wereldideaalenhetvrijeburgerlijkelevenontstond, die tevens een worsteling tusschen Katholicisme en Protestantisme werd. De vlammen van de verwoeste steden en van de brandstapels laaiden over de Nederlanden, — en in dien smeltkroes van nood en lijden, waar ieder deel aan had, waaraan geen mensch zich kon onttrekken, — ontstond een volkskarakter, groeide het levensgevoel dat in de volgende eeuwen aan de Hollandsche beschaving haar eigen toon, haar eigen accent en atmosfeer zal geven, — als 't ware herkenbaar van verre, door alle geesten min of meer gedeeld, allen dragend en onbewust bezielend. In de verbeten strakheid van den strijd, in de lange hunkeringen der verbanning, in den doffen angst der kerkers, in den waanzin van pijn der folterbanken, in de ijle extase der brandstapels, in ■de honger der belegeringen en de huilende angsten der straatgevechten, in dit alles werd, vezel voor vezel, de Hollandsche mensch geboren: de hoofdtrekken van zijn wendingen te putten; Hooft meer intellectueel, door tallooze nieuwe samenstellingen en woorden te smeden, die zijn vernuftige, heldere geest en zijn gretige zinnen behoefden. Zet Bredero iets van Coornhert en het Wilhelmus, iets van den ernst voort van den nauw-voorbijen strijd, Hooft sluit zich meer bij Van der Noot aan. Als Bredero, na gedachten van hulpelooze teederheid naar de rustigslapende beminde te hebben opgezonden, troosteloos wegsluipt en weet, dat al het verlangen van een menschenhart de kracht niet heeft, om er het liefste aan vast te trekken: — Hooft staat, verheugt zich over den schoonen nacht, en weet dat zij wel komen zal. Het verschil tusschen deze beide verzen is wellicht het verschil tusschen hun gansche liefdesdicht. Zoo stond Hooft verderaf van het zwaarkloppende hart van zijn volk. Zijn vormdrift, die zijn leven harmonisch deed worden, die het zeventiend' eeuwsche sonnet volmaakte, en die het klassiek-Hollandsche proza schiep, heeft hem wellicht toch te zeer beheerscht. Want éen der schoonst aangeheven verzen, „Zal nemmermeer mij dan gebeuren", stammend uit een der droefste perioden van zijn leven, verstijft tot een beeld, dat desverlangd een wonder te noemen is van spelende graciositeit, maar tegenover zulk een aanhef haast verschrikt. En zóo vele der liederen, waarin het kunstige, — van hoeveel belang ook voor den tijd die stijl behoefde om zich te kunnen uiten, — de kunst, de diepe zielstnlling heeft verstikt. Desniettemin was Hooft een groot kunstenaar en een kloek en edel mensch. Hij wist steeds zich zei ven weder te vinden. Onmiskenbaar trouwens, dat dartelheid en gracie dan alleen verrukken kunnen, wanneer zij een ondergrond van waarachtigheid hebben, wanneer zij als 't ware een veroverde vrijheid zijn van den geest. En juist de dartelheid in Hooft is de duurzaamste verrukking, die hij ons vermocht te geven. Hooft, hij is zichzelf in deze ontmoeting van mensch en bloem, edele gewassen beide: Isser yet netters als een frissche bloem te vijnen Wiens fraey getrocken stal met juiste leden hooft; lj Als de groeysaeme May met laeuwe sonneschijnen Haer (nae sy is gelaeft met morgendauwej stooft ? En zoo vooral de Galathea, samenspraak tusschen twee ontwakende gelieven. Het is een sluimerdronken vers; vanaf het begin hangt de klank vol van een zoete vergetelheid, maar daardoorhenen speelt voortdurend een zorgelooze lichtzinnige scherts, zonder dat het een hJ/rr > °"tw!'dverzen> die van louteroverbe- kendheid onbekend blijven, een der weinige ook, die hi, het huwelijk zelf heeft toegezongen. Dit gelegen! heidsgedicht is, (wellicht door het monologisch karakter) een der diepste psychologische uitingen van de lyriek der gouden eeuw Het wordt ten eerste volkomen schoon door den klank van bekommerde, warme, b^na s ovend-warme vrouwlijkheid die men erin hooren kan Vooral dan echter de drie laatste strophen zijn regel na regel een psychologische vond, een verrukkelijke dooreenstrengeling van de tegenstrijdige bewogenheden in het vrouwelijk gemoed. Een litterair juweel is he" zevende couplet: 'kHoor alle daaghs van versche dooden Gevelt in hol, oft galery. Elk overlijdt aan eige looden: Maar aller koegels moorden mij. 1) praalt. 2) Wij kozen, van het Galathea-lied de laatst bekende lezing. Want ik mij elkmaals voel bezeeren, Als van een punt, Die denk: op 't hoofdt met witte veeren, Was dat gemunt. Deze regelen zijn als 'tware doorhuiverd van de physische sensitiviteit der liefhebbende vrouw die haar eeds door een gedachte doet „bezeerd worden, en die zS elders verrassend vertolkt door een ademloos ach. mij schrikt", wanneer zij door het woord van scherp getroffen" van de lippen te laten gaan. zich als t ware reeds nader gebracht voelt tot deze vreeslijke realiteit. Maar fascineerend boven de andere is de laatste zinsnede, met dien zwaai der witte veeren die ook werkelijk leeft in de woorden, omdat er de gansche nadruk van de strophe op valt, en vooral: door het Subbelgevoel.de verrukkende tegenstrijdigheid d.eve zwegen blijft, maar blijkt door het zinsverband. Het is trots aan de eene zijde, op de extatische wuiving der Loedeveeren die de beminde in haar geestesoog doet rijzen uit de donkere woeling van het rumoerige leger, maar terzelfdertijd angst dat zij daardoor het doodehjke sdiot op hem aan zullen trekken. Die trots leeft in de Koe-zing van het woord, den nadruk, in de vermelding dat zl wit zijn. de kleur van het edel-zijn. en de angst wordt uitgesproken; - „het hoofd met witte V ïn wi^hier in dit hooggestemde vers met dien edelen aanhef, de oude dartelheid, de lichtheid van Hooft zou mSsen' zij leeft wellicht in andere verinnigde vorm ook hier Wan onomschnjfbaar is de (wat wij thans zouden noemen) ironie, de zuiver vrouwelijke glimlach, waarmee zij heÏÏieaal van den geliefde: de glorie, de eeuwige naamalskrijgsman.omspeelt.enspe^ haar diepe bekommering is van deze ^teerste spot doorvleugd. Haar levenskring is haar liefde, het huis, en Kind,, 9zoonvanvadersnaam".Watkandaarbuitennog voorWezenlijks zijn? Want ook dan „wanneer tUlust , zegt zij, „Juppyn te spelen", terwille van faam bijanderen, bedenk dan dat deze anderen den hoogsten lof van hunne „menschekelen" aan Jupiters liefde toe zwaaien. En wat kan U dan meer overwinning zijn dan mij te verwinnen, en eiken dag opnieuw te overwinnen ? Welnu: „voert in triomf mijn slavernij". En is dit alles, buiten den kring onzer liefde, dien kring van waarheid, vrede en innigheid, dan wel zoo wezenlijk? En alsof zij deze pijndoende vraag in zichzel ve herhaald heeft, vindt zij vervolgens wendingen, die tegenover de statige waarde vanditheldenideaal bijna vernietigend worden, die het doen inkrimpen tot een jongensachtige dwaasheid, een baldadigheid: Watmooght ghij, die u niet en zoeken, Bestooken, in hun voordeel, gaan. En reeds ziet zij de tegelijk verschrikkelijke en. nuchtere werkelijkheid vooruit, wanneer het noodlot' het onbedwingbare toeval der dwalende kogels, dien betooverenden waan van eer en onsterfelijkheid zou doen vervliegen: Denkt liever, hoe Ma dril zoud s tof f en, En zijn verquikt, Vernam 't, van scherp te zijn getroffen Die zich dan over U zouden verheffen, het zijn dezelfden die U niet zochten, en zoeken durfden! Maar in de laatste strophe raapt zij alle tegenspraak tezamen en geeft zich over, zij geeft zich over aan den wil van den beminden man als aan haar hoogste wet waartegen men slechts murmureeren kan. De klank van deze diepe en teedere vrouwestem is tevens Hoofts afscheid aan de erotische lyriek Men zou kunnen zeggen, dat de jonge vrijheid van zijn land m Hooft als lenigheid van geest en zinnen gesymboliseerd leeft: dartelheid ten eenre, en aan de andere zijde een wonderlijke gemakkelijkheidomvormte 4 geven. Zijn schoonste verzen zijn de prachtige bloesems Camphuyzen, wiens stille leven door de spoedig weer ontwaakte Godsdiensttwisten ontwricht werd en gebroken. Hij toont zich vol van een zachtvloeiend zingen. dafzS bovendien, met het vermogen dat den tijdeigen was in een zeldzaam scherpe begripsbepaling ontvouwt. NS van het vreugdevolle zinnenleven leeft er in zijn vers het was hem een zwakke en altijd voortgejaagde Vp dikant, niet gegeven er in het leven iets van te vinden Geen hooge zingende verheffing ook. die slechts ontstaan kan ui! kracht van lichaam en van ziel en hun Zwicht, als bij een Vondel, een ^CTinZl wellicht wanneer hij langer ^u geleefd hebben En toch verhaalt de geschiedenis dat zijn preeken gansche scharentot schreiens toe ontroeren konden, en toch heeft hi, énkde qedichten geschreven, die van een zoo klare zuiTeSen zoo gespannen leven zijn; dttbegr^k wordt. Het was zijn o v e r g a v e die dit moge 1' ^ ^kte, de alaeheele overgave en haast vrouwelijke lijdensbe^eidhefd van zijn argeloos hart, en daarnaast het even dTepe machten naar een weinig rust en vreug^ waarm dit mijmerende leven zou kunnen ontluiken De enkele prachnTe gedichten die in zijn Stichtelijke Rijmen LSen, ajn niets dan diepe anqst die door zijn aangeboren dichterschap tot een Z en wre muziek werden, klagend, droef en huweend Zijn „Lust om Ontbonden te zijn' : erzijn slechts wein g ged chten in onze litteratuur van zulk een zachte helheid, met dien droeven glimlachom^ harde Ieven met het zachte zwichten van de stem aan tiet é!nd der strophen, alsof hij van het lijden niet anders dïïfluisterend gewagen durf.-^™\"gen"tig zelfs van beangste liefde » het ^eb^ mtegen woordigh en toekomstig lijden. Hier stnjden twee drangen tegen elkander in, en jagen het rhythme aan foTeen hSverende bewogenheid: de schuwte van een teedere natuur die diep het lijden vreest, en de volheid van een liefhebbend hart dat lijden wil, dat nóg meer lijden wil, al breekt de stem van angst soms bij dien aanroep De volheid van zijn hart. die bijna stijgt tot een J ubeling, een roep brandend van liefde: O welkom wat gij zendt, en de voorstelling van wat dit lijden is, de ontzetting van de opgejaagde verbeelding, en deze zoo eerlijk, zoo weerloos bekend: Als mij somtijds mijn eigen kracht, En 't swaerste kruis invalt, Een snelle angst schiet door 't gedacht En 't bloed om 't hart bestalt. en, kinderlijk omhoog blikkend, als met een hand de hand van een strengen vader zoekend, - de zielsreine regels: Doch, wilt ge, 'k wil dien wegh ook verder in. De droomende teederheid der vrouwelijke overgave vereenigt zich hier met den ernst van den zwakken, doch vastberaden man. Hij stierf als pauper, als teringzieke werkman, ver van zijn land, weggejaagd ook hij van zijn „arme schapen." Hi, bekroonde dit smartelijk-kinderlijk leven met een klein gebed, een bijna al te klein gebed, een fluistering, een kleine tooverformule die hij noodig had om niet al te angstig te worden in deze verschrikkelijke wereld • „Daar moet veel strijds gestreden zijn." Er zijn in de wereldlitteratuur kreten, die zoo groot en schrijnend zijn, dat ze niet door een mensch, maar door de gansche menschheid uitgestooten schijnen. Dit daarentegen is een dier zuchten, waarin, als in een schelp de gansche zee, het ruischt van den verzwegen kommer die leeft in bijna ieder menschenhart. „Zoo zal 't hierna in vrede zijn! Dit heeft, m de stille radeloosheid van zijn dagen Camphuyzen toch geweten, dit bleef hij vasthouden En zelfs die kleine en laatste troost hebben de latere ttSS-Stt*- staat als Naast ae «lK de teedere, veeleer nog de tengere ZSSTJ^I'van'der Wlele. In tal var, heiligena i„„„ r« hii de Mlddeleeowen voorc tot diep in de S eenw «nder conBict o» twiifel. als het ^td- deïuSeid, waa mede hij een gebeuren opzet en zich 1 TnTlaatontwikkelen, zeer werkelijk en toch veraf. In centen al omgeven van dien blijden Roomschen feve'nsdroom a,e zelfs het afzichtelijke wondenbloed der martelaren als bloemen doet zien. ^ . wilde worden. Maar schooner nog is St. Rtchwdu taet n?r rachte en wijde hemelverlangen, dat aldoor als een ve re^ orgehoon achter de stille woorden hangt, om in reSnde9nalrbijtekomenenzich gende toon te ontlaten. 1) Uit Marginalia 1908 tuigelijkheid ontdekte, niet uitsloot. Poots natuurgevoel echter is een bijzonder natuurgevoel. Het is verbroosd en ook vervaagd als 't ware. Dan alleen wanneer de dingen vervlietend en onbestemd zijn, gelijk in den maannacht, in de ochtend- of avondschemering, is dit natuurgevoel zichzelf, en openbaart zich in gedichten, die tot in de laatste komma vol zijn van dien avond of dien nacht. Het is wel mogelijk dat deze dichter zelf zich niet bewust was van wat het eigenlijke wezen yan zijn vers uitmaakte, want strophen van namelooze fijnheid staan dikwerf naast boersche aberraties. Het is de toevallige samenval van het bijzondere, verschemerende oogenblik der natuur met zijne eigen vage en verdroomde gestemdheid, die zijn schoonste gedichten deed geboren worden. Woorden, klanken van slaap en droom heeft hij gevonden, wendingen als manestralen, avond-zwaarten en -fluisteringen. Men zou hem den slaapwandelaar der 17de eeuw kunnen noemen. Zoo de Endymion, het onvergankelijke vers met twee grove strophen ingelegd. Er is geen beeld in, dat niet reeds voor hem gebruikt werd, doch alles, woorden en stilten daartusschen, heeft de stervende beweging en klank van den stillen, den overstelpend stillen lichten nacht, met de zachte zwijmeling die zij stort in de ziel die niet uitbreken kan, die in de boeien woelen blijft dier stilte, en slechts even naar haar toppunt stijgt — om weer te zinken. Ook hier! Want als de kuische maan in haar droomerigen drang de aarde nadert, rijzen de nachtelijke bloemen op hun stengels, plotseling heft de nachtegaal aan, en geeft „duizend tongen" aan het woud, het zilveren geblaarte verkrijgt een dieper groener toon, - en onderwijl heeft de Godin den slapenden minnaar gevonden en wordt alles wederglans, en heimelijkheid, en onbevredigd verlangen. Alles van den avond is reeds in den aanhef van het avondlied. En in het schoone gedicht „Nacht" woelt weder dezelfde zachte extase rond om stilte en eindeloosheid, thans uitgesproken: Zoo sta 'k heel onverlet en vrij als een zucht van diepe voldoening, niet om den God ditmaal die deze wereld schiep, maar om de levende eindeloosheid, onbestemdheid van den nacht zelf. Zou dit een looden geest geen luchten trek doen krijgen tot zoete rijmerij? O stilte, o ongestoorde rust, Derwijzeletterenlievelust, Men zou bezwaerlijk u volroemen. O nacht... Het is onmiskenbaar, dat in deze décadent eener litteratuurperiode iets begonnen is, dat zich in de verdere 18de eeuw in alle landen van Europa bewust zou maken, een nieuw natuurgevoel, een nieuwe wijze van met de natuur verbonden te zijn. Het is met meer de verbondenheid op de wijze der wakende en gretige zinnen, zooals de Grieken en de oude Hollanders die kenden, zooals zij zich in Hooft met gratie bewust werd - maar een verbondenheid op de wijze van den droom en van de stemming, een onbestemd tesamenvlieten en tesamen-droomen van mensch en wereld. In dien zin is deze laatste der 17de eeuwers tevens de eerste der moderne dichters geweest. Tegelijk echter met het wegzwichten van den levensstijl der Renaissance en de ontbinding harer elementen herleeft nog eenmaal het elementaire woord, de Man* van het met God vertrouwde kind dat in de Middeleeuwen had gestameld, en wel in den diepen en zuiveren Joannes Luyken. Joannes Luyken was een mysticus en dit verklaart voor een deel de klank van tijdeloosheid en directheid, die zijn beste vers onderscheidt, de kinderlijke en door geen tijd bepaalden aanslag van zijn stem. Want de mystici van alle tijden hebben zich, waar het 't essentieele van hun leven betrof: hun liefde en de volheid dier liefde die zij God noemden, bij voorkeur onthouden van de symbolen en formulen waarin het godsgeloof van hun tijd was vastgelegd. Zij ontweken deze niet opzettelijk, - maar hun liefde was te diep om bij deze symbolen en formulen te blijven, hun liefde overstroomde den tijdelijken vorm en werd elementair in kreten of in stamelingen. De uitingen van de mystici van alle perioden hebben een onmiskenbare gelijkluidendheid. Men mag misschien niet van elementair spreken, omdat ook dit een subjecitief begrip is Maar zeker is, dat de klank en de beweging van hun woorden overal gelijkgaat, overal door een zelfde maatslag bewogen wordt, die aan die der aardsche liefdeswoorden wonderlijk gelijk is, alleen geintensifieerd en zeer verreind, door deemoed endoor dankbaarheid yerreind. Anderzijds echter werd de verschijning van een Luyken mogelijk gemaakt door den tijd die hem droeg De mystische zucht blijft eeuwig zichzelf gelijk, maar zij moet den tijd vinden, die haar ontstaan vergunt. Het leven was rustig geworden in de Republiek, het had zich gevoegd naar vaste vormen. De levenskrachten hadden hun stijl gevonden, de maatschappij was hecht f1uVaï ge9roeid- De diePe gespannen verantwoordelijkheid ten opzichte van het leven begon te verzwakken : het leven was geen strijd meer van dag tot dag geen avontuur verzadigd van mogelijkheden, en daarmee verwijderde zich de klank van ernst en aanvaarding die heel de lyriek van de 17de eeuw zoo plechtig en gloedrijk maakt, en die ook inderdaad de schoonste wijze was, om het leven uiterlijk te leven. En ook die andere wijze om het leven meer uiterlijk te leven: de gulzig-jonge drift naar het zinnelijk leven, de drift om de rijpe en zwellende vormen van het leven te grijpen, te eten, te aanbidden of te vieren, — die was geluwd, gaan liggen, gewend geworden, — de eerste verwondering van het bewust genot was wederom tot onbewuste gewoonte ingekrompen. Er braken geen lyrische kreten van verwondering meer los om een boerenvechtpartij een drinkgelag, een boomgaard vol vruchten, of een haven vol schepen beladen met schatten ver en vreemd. Geen Breero zag meer met felle glinsterende oogen het dierlijke leven langs zich buitelen, geen Vondel hief een statige, Renaissancistisch kunstvolle hymne aan over de grootheid vanden StaatendeprachtvanzijnAmsterdam. Dat alles was er nog, maar men was 't gewoon geworden, -de eerste zorgenrijke ernst en de eerste vreugdenrijke kracht waren voorbij. En dit was dan de periode, waarin vele fijnere zielen, de Gamphuyzens van dezen verrustigden tijd, zich vande dwingendebekonngvandit uiterlijk leven allengerhand konden losmaken, waarin zi, den weg konden terugvinden naar de ziel, die sinds de Middeleeuwen was verloren geraakt, althans in dien zin. dat de geheimste diepten ervan onuitgesproken, onbezocht gebleven waren. Hij die den weg terugvond, of liever hij die van dien weg getuigen kon (want de mystische secten waren talrijk geworden in Holland) - hij die nog eenmaal een nieuwe verwondering mocht uiten, een veel dieper verwondering dan die om avondstilten en -schemeringen, - was Joannes Luyken. Hij was een dichter, en kon er dus van spreken. Hij bewees dit reeds dadelijk door het dartele en argelooze praeludium, dat de Duytse Lier was, - een einde ook dit de laatste pastorale van de 17de eeuw de laatste lichte liedjes vandielevensvreugde.waarvanHooftdevirtuoos en Breero de martelaar was geweest. Men heeft in de 19de eeuw deongeloofelijkebètisegehad.Luykensdichterschap tot deze Duytse Lier beperkt te achten en ook nu nog bestaat de meening dat dit werk aan Luyken ten volle waardig is. Noch het een nochTiet ander is he geval. Luyken zelf wist beter; hij heeft het verloochend! Het is een licht en lief praeludium, en alleen misschien de zuiverheid, de kuischheid dier zinnelijkheid verraadt den lateren mensch en dichter, en dan misschien nog twee accenten: de verslondenheid, de extatische uitbarsting waarmee hij op het „schoon zingen van juffrouw Appelona" reageert (wie zóó zich overgeven kan aan de vervoering van een reine vrouwenstem zal andere vervoeringen nog vinden) en dan dat andere, onver- wachte accent waarmede deze pastorale verbluffend besluit: het flitsende schrikvisioen voor den dood de huiverende angst voor het wakkerworden in een groot en wezenloos donker - waarin de verzwegen melancholie van am vroolijke jeugd plotseling onbedwingbaar naar buiten slaat. y df^lik!^9?' d? ^ende honger naar liefde in dit stille hart, de plotselinge bekeering, en, kort daarna in de verwondering van deze nieuwe liefde, dit nieuw geluk te diep om uit te zeggen: zijn meesterwerk, dat een der grootste lyrische werken van onze litteratuur is een werk dat tot ongeveer 1910 verborgen moest blii- Z\l°?ote\feiteh,k ter°ntdekt Werd en da"- nog tot 1920 heeft gewacht, vóór het erkend werd voor hl i T ZZS: ^meesterwerk, een gecomponeerd geheeldat de geleidelijke weerkeer beschrijft van een ziel Jmei?P°nH Pha8f tOC phaS£' in sterke voornemens, smeltende verwonderingen, groote angsten, in onbeheerschte pijn en hartstocht soms, om uit te klinken in een diepe en rijke rust. - Daarna werd Luykens werk fragmentarisch: hij bleef dichten, stroomenvan veTzen ontstonden, want juist als de Middeleeuwers zijn geestverwanten, voelde hij zich geen dichter, hij rijmdeTom te getuigen, om zijn genooten en broeders te stichten en zijn later werk is zeer ongelijk. Er zijn nog enkele zeer groote en zeer schoone gedichten in, enkele bijn! snikkend-hartstochtelijke hymnen aan zijn God Tn h,Wn f m ? Slecht,ste verzen, dwalen de wonderde regels rond - regels die in de rijpe 17de eeuw niet mogelijk waren - van een zoo brooze en onverhoedsche.schoonheiddat men tot den modernen tijd moet slalend; rT T ^ W*der9ade van te vinden. Maar het strajende hoogtepunt dier poëzie blijft „JezusendeZieï', het lange lied van zijn herboren liefde, de eerste ver^ wondenng en de nieuwe eenvoudigheid van een mensch die verrast is door het geluk en die behoedzaam^ uT^ÏgSr^ 9dUld °m ^ °nZeglijke inni9heid moest wonen. Maar er kwam nooit antwoord, die hemel bleef altijd stom en hoog. Tot dan eindelijk „Hij zich beliefde te openbaren". En ol verrassing, toen zag hij „niets van boven nedervaren", maar „in den grond van zijn gemoed . daar werd het „liefelijk en zoet" En de ingetogen juichkreet die daarop volgt: welk een waan ShThT r T °Tdtchte en on9el°°feli,ke waarheid! die God van hierboven, die zoo onbenaderbaar veraf scheen die was vlak bij, dichter nabij me dan LZZ F^U™5' t W3S "den 9r°nd van mijnen grond . En de hevige herinnering aan de stille woeling van dit eerste uur van volmaakt gelukkig-zijn: „toen voelde ik U uit de diepte opwaartsch dringen, en als een bron, m.jn dorstig hart bespringen", om te eindigen n een snik van liefde en den korten en diepen ademtocht van kinderlijk tehuis-zijn. Andere verzen volgen daarop, alle getuigenissen van ditzelfde nieuwe geluk en soms ook van een nieuw lijden dat het vergezelt, met een te dieper schrik beleefd, naarmate de eerste verwondering over deze „liefelijke zoetheid" tegrooterwas als >n het schreiende gebed „nu dekt een donkere wolkeen schrijnend schreien van verlatenheid dat eindelijk ra ootmoed verstilt, of de kreet van lijdensextase in „de Ziele m het vuur van het lijden", of anders weer - een communie met de natuur die waarlijk een ontmoeting van de ziel met de dingen is, de herboren ziel die aan de dingen haar teerste flonkeringen leent, met deze van stille opgetogenheid bevende regels: Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen fcn sprak: wat zijt gij schoon. Toen hoorde mijn gemoet • Dat z.,n wij ook, maar hij, van wien wij 't al ontfingen, ' Is duizendmaal zoo schoon, en duizendmaal zo zoet. Zoo niet het schoonste, dan zeker het diepste natuurgedicht dat de 17de eeuw bezit. Al deze gedichten hebben voor t laatst, een bewogenheid, een hevigheid van accent, en m deze hevigheid een diepe nadruklijkheid, die als een prachtig afscheid is van de gouden eeuw - een laatste straling van den levensgloed die den tijd heeft volgemaakt. diep en verzield nu als het licht der herfsten Diep, verzield en broos. Want de stem blijft teêr in zekeren zin, alleen de hevigheid van geluk breekt telkens in bedwongen sidderingen en zuchten naar buiten Bedwongen vooral: later zal Luyken zich meer laten gaan, zijn vroomheid is zoo nieuw niet meer, ze heeft iets van den heiligen schroom verloren. Hier in deze cyclus overheerscht die schroom volkomen. Het woord aarzelt en weet zich van te voren onmachtig om de volheid van de gevoelens te uiten: het vers blijft steeds een „verlegen aarzelende aanduiding". En juist deze ingehoudenheid schept de spanning: men voelt de adem gaan en stokken, het hart klopt hoorbaar in den va der klanken • het klopt zoo diep en langzaam van geluk. Dan, na Poot en Luyken, is het met het groote woord voor eeuwen gedaan. In hen reeds zag men het zinken In Poot verging de klare gespannenheid der aandacht, in Luyken verzwakte het plastisch instinct, de gewaarwording der buitenwereld en de innige lust die in klank te boetseeren. Het langst bleef de melod.euse kracht in hem leven, dat is de ademtocht van zijn wereldontvluchte.vanliefdezachtezieLTothetlaatstetoebehoud zijn verzwakkenddichtwerk de wonderlijke kinderwoorden, en soms, plotseling, een melodieuse verheviging van den toon. Maar na hem is het gedaan. Alles wordt in de poëzie, en anderhalve eeuw lang. een verslapt en kernloos en doftennaastenbij, - een steeds verdoffenden en verstijvende voortzetting van den litterairen stijl der Renaissance, niet meer begrepen door hen die dezen stijl hanteerden, geen spontaan antwoord meer van zinnen en ziel aan deze wereld, - een langdurige verclicheering kortom van het geschreven en poëtische woord, die indegeschiedenisderlitteraturen waarsckjalijk zonder wedergade is. Voor ieder ding, voor ieder gevoel dat in de 17de eeuw binnen het bereik van het bewustzijn en de zinnelijke waarneming was getreden, was eindelijk de modus, de formule en het beeld gevon- den en gereed, - thans nu de groeikracht der gronden stokte, werden deze formules eindeloos anders gerangschikt, eindeloos gevarieerd, zonder dat ooit nog hart en adem dit spel verstoorden, zonder dat ooit hart en adem er eenig deel aan konden krijgen. Onder demetaen druk van dit vastgeroeste uitingsmateriaal werd het levende menschelijke wezen weggedrukt, tot zwijgen gebracht. Het was er desniettemin. Want het leven bleef m Holland doorgaan, en overal waar leven is, bloeien verborgen wonderen. Onder de millioenen overbodigen die zich in onafzienbare processie tusschen wieg en graf bewegen, zijn altijd enkele uitzonderlijk groote harten verscholen, harten die edel leven, edel lachen, edel lijden kunnen, - alleen geen enkele dier zielen heeft den zwaren ban doorbroken, heeft voor dit lijden en dit lachen het elementaire rhythme en het accent mogen vinden heeit er in schoonheid van mogen spreken. Dit spookachtige feit, dit stom en stemloos-worden der Hollandsche ziel en dan zoo lang, menschenleeftijden langl— zal steeds een fascineerend raadsel blijven voor wie het overdenkt. Het is misschien oplosbaar. Er zijn enkele factoren die in de richting van een oplossing wijzen, en die zeker nog te weinig overdacht zijn. In een schetslijn der poëtische essenties kan tot zulk een oplossing zelfs geen poging gewaagd worden. Het eenige wat hier gedaan kan worden, is te zoeken naar de uitzondering de altijd nog betrekkelijke uitzondering; een begin van bewogen spreken temidden van het lugubre luidruchtige zwijgen der Renaissancistische uitingsformulen En deze zijn er! Niet vele, en ook niet dadelijk. Maar toch na bijna 100 jaar kwam het leven schuchter weerom. Het bleef in de lagere gebieden verwijlen, het kromp onophoudelijk weer terug en verwelkte bij het aarzelende ontvouwen, alsof in de lucht van Holland en in den atmosfeer dier rijkgeworden Republiek geen triling meer was, geen magnetisme meer waaraan het levende woord zich voeden kon. Maar het kwam desniettemin, het liet zich weer een weinig gelden Aller- eerst in twee figuren, twee vrouwen die feitelijk buiten fe poëzie stonden, in Betje Wolff en Aagje Deken. Zj schiepen den Hollandschen nieuwen roman, die, na een nieuw intermezzo van 80 jaar, eenmaal breed ontbloeien zou. En zelfs in een geschiedenis der poëzie zijn hun vereerde namen onontbeerlijk, - omdat zi, alleen ten volle de mate van leven te raden geven die in dit Holland nog gespaard gebleven was. Weliswaar was dit even een archaïsme, een erfenis een laatste sprankefng van den levensgloed die de 17*. eeuw zoc> rijk en hoog doorvlamd had. Daarom ook bleef het locaal en afzonderlijk; het vond geen aanshaiting, vond geen enkel dieper contact met de hartstochtelijke stroomingen en woelingen die Europa juist in dit tijdperk doorvoeren Tante De Harde, Abraham Blankaard, Alida Leevend zijn van dat leven de sterkste figuraties. In hen is nog de beweeglijke levenslust van de gouden eeuw, de ernsdge welschapenheid die tevens klaterend en open lachen kan, de verrassende wending, de overgave en de goedheid die het leven zegent enkel door het met harSke aandacht te leven. Echte en gulle menschenzielen die voor ons Hollandsen hart volkomen onmisbaar z„n, maar tevens ook levende herinneringen aan een rijk verladen. Want wilde dit leven stijgen zich subhmeeren, én alle leven, zelfs het ontoereikende, volgt deze psychische wet), dan toonde het zijn tekort het gemis aan kracht der d épte die onherroepelijk de hoogte der stijgSgen bepaak. Dan versteef het opnieuw in formules en de levende geest werd tot theologie. In het glanzend Sssche binnenhuis dat de dames bouwden in heel he huisgezin van gezonde burgers en burgeressen da daar Ï3k en toegewijd in woonde komt geen enkel diep karakter tot leven, geen mensch die leeft en 1jdt*an vut de gronden van zijn wezen, geen vrouw die zich in haar liefde weerloos overgeeft, geen man die dieper denktdanoverzijngegevenbelijdenis Kalmeverstands- wdwillendheid die zich toevallig van den naam van God bédTent. ziehier het hoogtepunt waartoe de geest ,n deze wereld stijgen kon. - En wij spreken van het meestlevende kunstwerk dat onze 18de eeuw heeft kunnen geven, het eenige dat volgroeid is en organisch levend f iguren die ditzelfde leven, zij 'tfragmentarischer en zwakker, in de poëzie tot uiting brachten, waren Bellamy en btanng. Beiden zijn, in bijna honderd jaar poëzie, de eemgen die men, ook hier, de waarachtigen kan waarachti9 °P dezelfde eenvoudige wijze als Wolft en Deken waren. Een frisscher en directer gevoel voor de lichte aandoeningen des levens breekt aarzelend bij hen door: voor de zon en de bloemen, voor de natuur en het land, en de glimlachende frischheid der jonge liefde. Het zal zich niet uitbreiden naar de hoogten en diepten, - het is in dit worstelend en herwordend Europa van hun tijd een allerkleinste trilling, maar het is leven toch en de zware zerk van het poëtische chche wordt een schuchter oogenblik van dit leven doorbroken. Bellamy is dartel en teer, en van een nieuwe huppelende levendigheid, in zijn lichtste en echtste toonen heeft zijn vers de glans en de glinstering van een natberegend blad in de zon, en zelfs in zijn gedachten over God is vluchtig iets, dat naar een eigen adem en eigen eerbied zweemt, de „lichte schrik" waarvan hij zelf ergends gewaagt, - zijn dartel kusjes-geven verbindt zich een enkele maal met een ietwat wijder levensontroering. Maar de waarlijk groote tonen over God en Vaderland die hij tracht aan te heffen, het groote aanzicht van de natuur dat hij zich tracht te scheppen, blijven gebonden aan de oude rhetoriek. Zijn eens zoo beroemde Onweder heeft thans nog slechts een karikaturale beteekenis. Alles bepaalt zich tot een vernieuwing van details als t ware aan de uiteinden van het zinnenleven. De gloed van een nieuwgevormde kern ontbreekt. a nwc Waar het de fijnste van allen betreft- a.uw.btaring: een klaar verstand, een open hart en een dichterlijke natuur. De persoonlijkheid zeer zeker heeft zich te raden gegeven, maar indirect, niet op de wijze der schoonheid, niet zingend, wezens-onthullend. En toch bereikt in hem alleen dit zachte en nieuwe levensgevoel de hoogste potentie die het hebben kon: die van een teedere bekoorlijkheid die twee malen zelfs verrukkelijk wordt. Eenmaal in het liefelijkste vers dat tusschen Luyken en Kloos is ontstaan, „Herdenking , waar de macht van den avond en van de liefde hem éen oogenblik boven zichzelf, boven zijn tijd uitvoerde in een reine en zielselementaire melodie: een ster, een avond, peinzende hooge donkere boomen, twee menschen aan den voet daarvan in hun droom verzonken, andermaals in Zefir en Chloris, waarin hetzelfde visioen leeft van een Watteausche, in avondgoud gebaaddewereld, - met de melodieuse triller van den nachtegaal erin, met de allerzoetste eindstrophe waar een lichte bedwelming van geluk in zweeft. Zoo dus zag Staring de wereld in zijn zuiverste oogenblikken, - zijn heldere oogen maakten haar tot een vertrouwden tuin. Helaas dat hi, het zoo zelden zeggen kon, - dat de ban van den tijd en de collectieve uitdrukkingswijze hem slechts bij verrassing vergunden, dit gracieuse visioen een oogenblik te vertolken. Want zijn overig dichtwerk blijft mat en matig levend, - de geestige verstandelijkheid van zijn verhalend gedicht gaat aan de feitelijke ernst der karakters en gebeurtenissen voorbij, de eerlijke vroomheid zijner Godsdienstige liederen wordt geen bewegende helde. In een liedje als Aan de Maan zweemt nog even een gevoel voor het maanlicht, maar tegelijk ervaart men dan, hoe ver men reeds van de lichte stilte van Poots Endymion verwijderd is. - Eén groote figuur nog heeft in diezelfde periode, halfbewust maar hevig opaetornd tegen de betooverde verstijving van den tijd en van de taal, vergeefs evenwel, omdat hij meer hartstochSkbeS had dan diepte. Het was Bilderdijk. In zijn onmatig uitgebreide lyriek voelt mer' voortdurendJets. dat aanklopt aan de wanden van de klank, - een dnngen een ongeduld, zonder dat het doorbreken kan en ?„ rhythme zich ontplooien. Daarom wordt zijn leven meer psychologisch tragisch, dan representatief en poe- tisch. Hij was een vage en doelzoekende kracht, — maar die kracht was alleen, er waren geen gelijke krachten die haar droegen, die haar door weldoende botsing en wrijving hadden kunnen wetten en begrenzen. En, om te doen wat later een eenvoudig priester deed in Vlaanderen: geheel alleen den geest van zijn land te vernieuwen en aan de taal haar eigen-leven terug te geven, daartoe was deze kracht zelf te troebel. Zijn eigen wezen was te veel verwikkeld in vooropgezette wanen om het reddende zielszuivere woord te kunnen spreken. Zijn hevigheid bracht hem slechts tot een hartstochtelijk spel met de versteven formulen van de spraak, — een hartstochtelijk tennaastenbij dat het leven omkringen bleef in plaats van het in zijn kernen te treffen. — Gedragen door een gansche kunstperiode, zou hij misschien een der belangrijkste dichters geworden zijn, omdat hij tot dit dichterschap alle voorbereidende elementen had. Maar iets ontbrak: de laatste aandacht, de mogelijkheid tot overgave, de laatste stilte. Want zelfs in hare hevigheden is de schoonheid stil. En toch is het een enkele maal gebeurd, dat de ban van luidruchtigheid en zelfzucht in hem brak, die zelfzucht die gerucht maakt om zichzelf te hooren. Een enkele maal is de stilte rond zijn woorden neergezonken. Dan bereikt hij — quia absurdum! — nog, wat hij zoo hoovaardig vooropgezet bestreefde: de grootste dichter van zijn tijd te zijn. Dat is wanneer hij bidt, wanneer hij de leugen van zijn leven, in een plotselinge verlichting, als leugen herkent, en krampen van schaamte hem schijnen te doorvlijmen. Dan wordt zijn stem van een bijna onheimelijk brandende waarachtigheid, een schrille gekweldheid — het rhythme schijnt weg te krimpen in een innerlijk verwijt zonder uitzicht, zonder hoop. Doch zelfs dit heeft hij niet zuiver kunnen houden. Want zoodra hij, in verderverwijderde oogenblikken, deze gebedsdaad tot objectieve plastiek wil omsmeeden, zwelt de teruggedrongen leugen weer triomfeerend aan en heel deze communie met God ontaardt in een stuitend gebaar, een acrobatisch zich opslingeren naar een Renaissance-hemel. Bilderdijk: ziel vol poëtische mogelijkheid, die ziek is juist door het gevoel dier mogelijkheid die niet tot poëzie wilde worden. Verwatenheid die hem innerlijk toeschroefde, grove zinnelijkheid die de fijnere ontroeringen verschroeide, en een tijd die deze gebreken steunde en voedde, dit tesamen heeft een der grootste begaafdheden ontwricht. —En ondertusschen, terwijl dit leven zich afpijnde in eenheftig half bewustzijn en een heftige halfpoëzie, werden, door de Duitsche Romantiek, de geesteszaden uitgestrooid voor een nog onafzienbare levensaera, veranderden de Fransche Revolutie en Napoleon het aanschijn der wereld, leefde Goethe en droomde Novalis, bouwde Stendhal zijn psychologische constructies waarin het geestelijk wezen van den 19deneeuwschen mensch bepaald werd, stegen Shelley en Keats tot de metaphysische toppunten van leven en van poëzie. Deze vluchtigste vergelijking is telkens weer noodig. Zij kan ons de telkens weer opkomende lust ontnemen, om dezen kleinsten opbloei kunstmatig te vergrooten. En toch is zelfs deze nog vergaan. In de 19de eeuw zonk de poëzie zoo mogelij k dieper nog. Van God wordt nog gevoelloozer gesproken, de gemoedelijkheid, waartoe de trouwe levensmoed der gouden eeuw ontaard is wordt burgerlijker nog en van den laatsten zweem van stijl verlaten, het Renaissancistisch cliché roestvaster nog aaneen. Wanneer dan in Frankrijk de bloeitijd der Romantiek gekomen is, herhaalt zich de herlevingspoging van 1790. Opnieuw ontstaat het onrustig bewustzijn van een diepe en betooverde slaap dat echter die slaap niet breken kan, een woelen, een onlust. Up de gebieden buiten de poëzie heeft dit bewustzijn reeds meer en dieper ingegrepen, - het proza onderging de inwerking, en Multatuli was in aantocht. Tot de puurste en zuiverste uitdrukking van den geest echter, tot de poëzie, dat is de tot haar elementen herleide spraak, kon deze vernieuwing ook thans nog niet reiken; nog altijd zielsgemeenschap met zijn leerlingen was geboren. Hij werd een stille priester, arm, deemoedig en gedrukt. Mechts de zielsgedichtjes, kleine rijmen bij den dood van zijn parochianen, zijn de dunne kristallen band, die de eerste met de tweede periode verbindt. Zij zijn meer dan zij schijnen. De smettelooze zachtheid van een priesterziel spreekt er zich uit in een kinderlijke en toch klassieke taal; telkens wordt de essentie van een arm en eenvoudig leven er met een wonderlijk liefdevolle helderheid in onthuld. Maar dan, reeds in zijn ouderdom, ontwaakt de dichter weer. Het ideaal der apostolische gemeenschap is gestorven in zijn hart, maar de communie met God en de natuur heeft zich van jaar tot jaar voortgezet, verinnigd en verdiept, verdiept waar het zijn God betreft verinnigd waar het betreft de natuur. Daar was het dat zijn gewonde hart was gaan wonen: bij de bloemen, bij de boomen, bij de dieren. Er ontstaat een reservoir dat overvuld van rijkdom raakt. En op eenmaal breekt het door: alle stille vreugden waarvan hij de herinnerinq in zijn ziel verzameld heeft, alle beelden die zijn oog heeft opgevangen, alle troostende streelingen die zijn zintuigelijk wezen uit deze schuldelooze wereld mochtontvangen alles wat deze aandachtige en nooitmoede liefde heettgeoogstenweggeborgen.Datalleswilnietzwijgend vergaan, het wil gesproken worden, zijn vorm vinden voor het te laat is. Tijdkrans en Rijmsnoer ontstaan met groote snelheid, kalenders der jaargetijden, pogingen om iets vast te houden van de stille lawine van schoonheid die zij over de wereld storten, - een grijpen, een geestelijk en zinnelijk genieten: tot woord geworden Heide, tot zingen geworden aanbidding, een lang gebed aan den Schepper in den vorm van de allerinnigste afbeelding zijner verschijnselen. - In deze periode heeft de stijl zich verbijzonderd, en tevens een uiterste van persoonlijkheid bereikt. De grootheid van het Godsgevoel is gebleven, maar de jarenlange aandacht voor het uiterlijk leven heeft de taal als plastisch werktuig oneindig 6 kenen dichten waren ontstaan,elkander steunend,elkaar beïnvloedend in een harmonische wisselwerkinq en een wederzijdsch begrijpen. De Duitsche Romantiek en philosophie, de Engelsche poëzie, het Fransche psychologische proza, de wetenschap en de techniek - en daarnaast de Fransche Revolutie en de langdurige strijd om grondwet en vrijheid die over alle landen zich voortplantte, overal woelingen wekkend waarin het eerste socialisme reeds geboren werd, - dit alles tesamen was een nieuwe en nog geweldiger ontdekkingstocht door het gebied der menschelijke geest dan de eerste Renaissance was geweest, - het was feitelijk de bekroning dier eerste Renaissance, en tevens de verdieping harer tragiek en haar suprème crisis. En van dit alles had Nederland mets geweten! Een wereld was veranderd, omqegroe,d, de mensch was veranderd, zijn omtrekken hadden zich uitgezet, en binnen dien omtrek was zijn wezen duizendvoudig vertakt en vertwijgd geraakt, verwikkeld ook in duizendvoudige tegenspraken en nieuwe problemen, - God die zoolang de wereld, de geesten beheerscht had, was weggewischt, uitgebannen, de mensch was zichzelf en zijn groeienden geest genoeg geworden, en zij die de kracht niet hadden deze koninklijke zelfgenoegzaamheid te verdragen, waren uitgegaan in de wereld om een nieuwe God tezoeken, of wroetten koortsig in hun eigen wezen of zij opnieuw de goddelijke inspraak zouden kunnen hooren die vroegere geslachten hoorden, of zij opnieuw haar zouden kunnen hooren om opnieuw en buiten alle overlevering te kunnen gelooven -dit alles, dit heele sociale en metaphysische drama der 19de eeuw, het grootste wellicht sinds der aarde bestaan, uit wiens gloeiende wrijvingen de geesten van Ibsen en van Dostojevski, van Stendhal en Baudelaire, van Kant en Hölderlin, van Tolstoy en Nietzsche ontstonden, - was aan Nederland voorbij gegaan, en men kan zeggen, dat geen dier grootste namen binnen de grenzen van dit land ooit begrijpend uitgesproken werd. - Dus was het in 1880 te laat om zich nog harmonisch aan te sluiten. Een groot werk moest opnieuw begonnen worden, een werk zoo groot, dat zij die het op zich namen, halverwege eronder bezweken, juist zij in wien het ongeduld het brandendst was. Honderd jaar poëtisch en neestelijk leven moesten, in versnelde tempo s herbeleefd worden, overgedaan, van phase tot: phaseï doorleden om eindelijk de rijpheid te bereiken, die de Nederlandsche stem weer de gelijke zou kunnen maken van de schoonste stemmen van Europa. En dit nu is het tweede wonder, naast het plotseling verschijnen alleen, van den stillen Vlaamschen priester, het wonder van NoordNederland: dat dit gebeurd is, dat dit gebeuren kon1 Dat er geen 25 jaar noodig waren of door vele snelle en snelgenezen disharmoniën heen. de Hollandsche poëzie steeg tot een toppunt, dat zeker één der hoogste geestelijke stijgingen is van het 19de eeuwsche Europa, te ve geli ken alleen met die van Shelley en Keats Novalis én Goethe in Duitschland. De Vigny en Baudelaire in Frankrijk, een nieuwe, volledige en dus klassieke openbaring van het moderne leven in zijn voornaamste componenten. Zij die dit werk in verrukking aanvingen en halverwege bezweken of zich in disharmoniën verwarden- Kloos en Gorter, zij die dit werk voltooiden: Leopold, Boutens en Mevr. Roland Holst. Twee perioden die van 1880 en die van 1910, waarin een gansch groeiproces zich in 't verkort weerspiegelt: de herontdekking van de buitenwereld en het bewustworden van een nieuw en nieuw-besnaard Ik. - en ten tweede en daarna: de bezinning over de dingen en de verwijding van dit Ik tot de menschheid of tot een buitenwereldsche persoonlijkheid. De stijging dus van prachtig zmnendiér tot tragische menschelijkheid. - of om het korter nog te zeggen: van de natuur tot den geest, van natuurlijk en richtingloos Zijn totzielshevig wezen. Ziehier de ontwikkeling van de 40 jaar poëzie die achter 0nEn9zoo het groote feit van deze tweede Renaissance is geweest: dat God doodging, dat hij wegstierf uit het bewustzijn der menschen, stierf om te herleven, stierf om deze gansche eeuw met zijn tragische of glo'rieuse nerlevingswil te vervullen en te verontrusten, dan heeft zich ook dit proces in onze nieuwe poëzie met bijzondere duidelijkheid herhaald: de aanvang was niets dan natuur en haar bittere of jubelende zelfgenoegzaamheid — maar reeds in het volgende geslacht schiep de dichter zich zelf de vervulling van zijn tekort, hij schiep zich de bovenpersoonlijkheid of het bovenpersoonlijk ideaal dat hij opnieuw God durfde noemen. En toen pas en met eerder, groeide het menschelijk woord weer tot de diepe klank en kracht, die het in de vervlogen eeuwen gehad had. En dit alles verklaart dus het eigenaardig karakter van de Nieuwe Gidsbeweging, waarvan geen equivalent in de litteratuurhistorie bekend is. Het verklaart het primitivisme van haar aanvangen, de bruuskheid harer bewegingen, de vreemde courbe van haar ontwikkeling die van een zeker klassicisme, een zekere gematigdheid terugweek naar steeds primitiever stadia, om eerst vandaaruit weer tot nieuwe harmonie omhoog te stijgen • het verklaart voor alles de stemming die deze plotselinge" ontwaking vergezelde: een onbegrensde verbazing een verwondering over het leven die bijna tot razernij werd een bewustzijn van geroepenheid dat steeg tot uitzinnige hoogmoed, de exclusieve verheerlijking van de kunstdaad, het bruuske verzet tegen alles wat maatschappij was en collectief leven, omdat dit collectieve leven nog onder den doem der kleinste burgerlijkheid scheen te liggen verschijnselen alle die conflicten onvermijdelijk maakten, en die zich slechts door felle crisissen verevenen konden en genezen. In Willem KIoos komen, — na de voorbereidende pogingen van den genialen Jacques Perk, die echter te vroeg stierf om een persoonlijk visioen in elementaire rhythmen te kunnen openbaren - in Willem Kloosdan Komen de woelingen van dit moderne, uit alle banden losgeslagen gevoelsleven groot en hevig opzetten. In Perk was nog verstijfdheid geweest, zachtzinnige bedachtzaamheid, de fraaie indirectheid die hem tot den geestelijken zoon van Potgieter maakte, al klopte het leven in dezen zoon reeds dringender aan, — in Kloos breekt het leven door als ruischend en kolkend water door de sluizen. Een nieuw bewustzijn van het Ik, dat nauwelijks ontwaakt zich trots verheft tegenover de wereld, en opsteigert in een waanzinnige zelfverheerlijking, — en een stem om dat te zegen, een stem die zich zelfs door de strenge dwang van het sonnet niet meer bedwingen laat, maar die jubelt of snikt, in zuchten trillend oprijst, of in murmelend weenen zich verwijdert,— bevrijd, ontslagen van het verschrikkelijk tennaastenbij; beeld en klank en beweging in onbelemmerd stroomen. Maar wat in Europa honderd jaar daarvoor geschiedde, en veel grooter geschiedde, met veel meer associaties van denken en droomen, gebeurde ook bij Kloos: dit nieuwe leven werd zich bewust als korte vreugde en veel lijden, en in de nieuwe vrijheid van het Ik begon dit Ik reeds dadelijk zijn droom te droomen van nieuwe banden. De ziel die zich zelf bevrijd voelt, kroont zich zelve, maakt zich souverein, om dadelijk daarna te wankelen onder de zwaarte van die heerlijkheid. Bij Willem Kloos is er tusschen beide momenten nauwelijks een tijdruimte. Alles geschiedt in deze beweging in een vliegend tempo. „Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten" roept hij uit in een der beroemdste sonnetten, om dadelijk daarna om liefde smeekend, om liefde jammerend neer te breken aan de voeten van een ander mensch, een vrouw, die de verloren God vervangen moet. En het wezenlijkste van Kloos' geluid is deze weemoed, dit weenen, dit verdwaald-zijn van een ziel die wel de schoonheid van de buitenwereld ontdekt heeft, maar die er niet bij blijven kan, die er minder en minder op let, omdat zij in deze nieuwe wereld geen plaats vindt om zich in te voegen, en die zich wachtend en dwalend steeds ijdeler te troosten tracht met opgewonden wanen. En in deze tweespalt is deze kunst gebleven, — zij is er langzaam aan gestorven. — De bloei van Kloos was ongeloofelijk kort. Het was een bloei van nauwelijks twaalf sonnetten en een episch fragment. Maar het gansche drama dat zich door zou zetten, dat in andere geesten grooter en wilder door zou werken, ligt in dezen korten bloei in kiem besloten. — En naast Willem Kloos zette van overal zich de vernieuwing in.Maar toen...deed zich een eigenaardig verschijnsel voor. Er begon een beweging, die men retrogradisch zou kunnen noemen, een zich terugtrekken inplaats van een vooruitstreven, een weerkeer naar de meer primitieve stadia der kunst. De verschijning van Kloos en Perk deed dit niet verwachten. Want deze hadden met het Hollandsch-litteraire verleden niet geheel gebroken nog. Het eerste proza van Kloos is volkomen klassiek, en zelfs in zijn hartstochtelijke sonnetten bleef deze klassieke vorm gespaard. De leege dreun was tot levend rhytme omgegroeid, maar dit rhythme op zichzelf was niet verstoord, het had zijn continueele beweging behouden. En dit werd thans anders, en het scheen noodwendig. Een diep, nauwelijks controleerbaar instinct moet hier gewerkt hebben. Er moest nog definitiever met het verleden gebroken worden, opdat men later des te levender zou kunnen zijn. Er was te veel vergeten. Om de wereld op volledig eigen wijze te bezitten, haar op volledig eigen wijze te kunnen benamen, moest men verder nog terug naar de oorsprongen. Opdat de taal eenmaal weer de vertolking van ziel-en-dingen tesamen zou kunnen zijn, moest zij eerst de taal-der-dingen alleen worden. Er moesten menschen komen, die zich geheel konden overgeven, die de zuivere en naakte ontvankelijkheid zelve zouden zijn. En vanuit dien passieven staat moest geleefd worden, moest de wereld gezien en moesten de dingen benaamd worden. Straf en reactie op een weergalooze verstijving: ontstond een primitivisme, dat bijna even onvergelijkelijk was. In andere landen is de drang naar dit algeheele nieu w-zijn eerst na den oorlog ontwaakt.inHolland, door de eigenaardige courbe der maar mogelijk in een tijd en een land, waar deze natuur en het natuurlijk leven zóózeer vergeten waren, dat hare wederontdekking een feit kon worden van bijna bedwelmende kracht. Hier zwerft een menschenkind, een jong menschendier langs weiden, strand en bosch en heuvels, en eindeloos vertelt het zichzelf wat het ziet, met een lachende verwondering over al die woorden die komen, in een kort en snel rhythme dat als 't ware hijgt van verbazing en ijver. Hoe een vogel op een boomtak zit, hoe de maan een sprookje maakt in een duinpan, hoe vreemd de zee doet in een violetten avond, hoe een kaarsevlammetje op de witte staaf te beven staat, met hoevele vlekken de zon over den boschgrond wemelt, hoe schoon en rank een jong naakt meisjeslichaam is, hoe stil en geheimzinnig de maan dwaalt door de donkere wolken, en de milde slaapzware middag, èn de schemering, èn de nacht, er is geen einde aan de dans en de huppeling der woorden, er is geen einde aan het keeren en wenden van het rhythme dat den nerveusen jacht der oogen volgt. Het is een lang verhaal, het zal in de komende eeuwen altijd weer jonge menschen vinden die het hooren willen, en bij dat hooren hun oogen wijd zullen voelen opengaan, alsof zij zelf de wereld zoo schoon zien als die springende waterklare stem het in hun ooren zingt. Het heeft een traditie geschapen, waaruit nog vele ontbloeiingen volgen kunnen; telkens wanneer de poëzie in formalisme te verstijven dreigt, zal men het hervinden en eraan herleven, juist omdat het zoo aanvankelijk is, omdat het in wezen niets dan een zien en hooren is. En toch: er is een verschil met Gezelle. Het is ten eerste niet zoo fijn, het mist de laatste verfijning der zintuigen van den vergeestelijkten mensch die Gezelle was. Het is jonger, het is harder. En dan: er is ergends een leegte in, een kilte en ijlte. Het is flakkerend, warm als de gloed van een zon in Maart, — maar die andere gloed, de gloed van de ziel die zich als 't ware huwt met de dingen, deze diepste en weldoende gloed ontbreekt. En soms lijkt het opeens, of heel deze schoone wereld als een iriseerende sluier waait en golft boven een afgrond van verveling. Het is een boodschap van een jonge ziel aan jonge zielen. Zij zullen gefascineerd zijn, plotseling wakker in het leven, zij zullen zich groot en krachtig voelen onder den invloed van de kracht die hen aanraakt, en dan komt er een oogenblik dat zij niet meer luisteren, dat zij naar dieper stemmen verlangen. Het is in wezen een kroniek van de korte en heidensche vreugde van de zinnen: het kort begeesterd-zijn, het kort weemoedig-zijn, en aan het einde wordt alreeds een schrille kreet gesmoord, gesmoord in neuriënde angsten. In Gorters tweede groote werk is dan de crisis, die in het eerste werk, bij flitsen van verveling en verbalisme, reeds dreigde, — onweerhoudbaar uitgebroken. De animale vreugde van te leven, — het eten der natuur en het verrukte namengeven is niet meer genoeg gebleken, de doem der ontwikkeling dreef den dichter uit het zinnelijk paradijs zijner jeugd. Doch hij kon de richting niet wijzigen, hij wilde de eerste verrukkingen niet opgeven. Hij zocht de vernieuwing in hun verheviging, hun verfijning. Ze moesten opgevoerd worden, tot bewusteloosheid opgedreven, in de koortsige hoop dat zij zoo misschien de vroegere bevrediging nog eenmaal zouden willen geven. En hij verdwaalde in de slechte oneindigheid der stof. Zijn dorst naar de sensatie steeg tot een woedenden drift,— zijn overgave aan de dingen werd een zich-opdringen aan de dingen, een zoeken van duizeling en dronkenschap : — een roode roos die in zijn hand is, brandt hem door zijn diepe kleur, dadelijk daarop brandt heel zijn hoofd, brandt heel de wereld in roode vlammen. Zelden heeft een mensch zoo tragisch-hardnekkig aan het zinnelijk leven zijn laatste vreugde willen afdwingen, maar zelden ook zonk iemand zoo machteloos en afgemat terug na tallooze vergeefsche pogingen. — Daarom is de School der Poëzie in zekeren zin niet een werk te noemen, dat tot het grootste behoort van onze poëzie. Het is als schoonheid niet uitgerijpt, geen terugziend bezin- nen. Het stokt en verstikt in zijn eigen hartstocht. Het is een geniaal en bizar experement, zonder dat dit experement zijn vorm vindt, — een worsteling met de stof die zich in den vorm nog voortzet: op beide gebieden een greep naar het uiterst genietbare en het uiterst zegbare. Bijna alle verzen van de School der Poëzie getuigen daarvan. De taal heeft thans een uiterste bereikt van zintuigelijke registratie en tevens deze grens, dit uiterste al overschreden; zij wordt een rhythmeloos lallen soms, a-melodieus en a-poëtisch. — Bijna ieder vers verraadt hetzelfde verloop, dezelfde crisis: een machtige spanning, een stormloop van de energie om het verschijnsel te overmeesteren, te overmeesteren met de grijpende zinnen en met de felste taal, en dadelijk daarop: de ontslaking, de zieke en zwakke ontbinding, het ijlworden van de klank, als stormde nog iets anders mee, iets vreeselijks : het geheime gevoel dat dit alles nutteloos is, en nooit te stillen de honger der ziel, en nooit genoeg het nuttelooze noemen, een meesluipende leegte die bijna ieder vers in de ruggegraat breekt. „De School der poëzie" zou men beter wellicht het spel der poëzie kunnen noemen, een spel eenzaam en wild, waarin een leven zich gloeiend verteerde, maar een spel desniettemin dat de speler niet opgeven kan, omdat altijd weer het visioen van een laatst bereiken, een laatst en groot geluk hem opjaagt en hem tot nieuwe pogingen verlokt.— Soms schijnt het nog even mogelijk dit spel te spelen, dan schrijft hij een teere en rhythmisch compleete sensatie van een avond, een regenmiddag, van teedere vleugen van verliefdheid, kort en vlug, afgesloten als 't ware voordat de angst der nutloosheid weer stijgen kan, —een enkele maal nog kan het langer duren, en het bizarre, wonderlijkdansende gedicht van het geele meisje en den dichter ontstaat, licht en zwevend en onstoffelijk: de laatste dans, de laatste arabesk van het lichte Meipoëem. Maar dit is een uitzondering, het zijn herinneringen, het zijn de flakkeringen van een vlam die bezig is te sterven. De wilde levensvrees van den heiden, die den afgrond ziet, die zijn jeugd en zijn lust hem verborgen hielden, de panische vlucht voor de leegte: dat is het einde van het schoonste lied, dat in de 19de eeuw aan de natuur werd toegezongen. En de mensch Gorter zette zich aan de voeten van Spinoza, of die de levensvrees bezweren kon met de balsemende kalmte van zijn woorden. Maar tot de toppen onzer poëzie is Gorter daarna nooit meer gestegen. .,,,,.,„ „ In de „ School der Poëzie'', bij alle ongelijkheid, bij alle zieke gloed en zelfverminking, heeft Gorter nog eenige malen deze toppunten bereikt. Hij schrijft dan zelfs het machtigste vers wellicht, dat sinds twee honderd jaar in Holland geschreven werd: het vers van de vrouw die zich bij avond verdrinkt. Maar om dit mogelijk te maken, moest eerst een ander element ingrijpen, dat in het overige werk vrijwel voortdurend afwezig is geweest: het groote menschelijke erbarmen, dat plotseling zich mengt met deze hartstochtelijke techniek, en dan opeens de rhythmen oproept, die zwaar en donker zijn als magische formulen. En welk een beeld 1 Nu de dichter zelf niet meer, met zijn schrille angst, zijn jagende honger, de folterende doelloosheid van zijn leven en zijn zingen. Een ander mensch, een klein donker figuurtje dat staat te aarzelen aan het zwarte water. En terwijl zij verwezen staat te staren in haar laatste oogenblikken, gebeurt het wonder: heel de donkere nacht wordt één sluipend stil bewegen, — heel haar voorbije leven komt „rond haar staan", rangschikt zich, bouwt zich hoog over haar uit in den zwarten hemel. Ook - beeld van hartbrekende smartelijkheid, beeld nooit gevonden door een dichter voor hem! — ook „de kinderen die ze had willen baren , komen rondom haar tegen de boomen staan, „ze waren klein en stom". En dan als heel de nacht zich gevuld heeft met haar leven, als degeheimzinnigestoetzichheett geformeerd en gereed staat tot het laatst geleide: een stille ruk, een val „en ze sleurde mee in een sleep kinderen en klanken", en de kreet van jammer die zich uit den dichter losscheurt, „in dien schipbreuk brakookhetnart meesleepend rhythme. Maar desniettemin onthulde zich daarin een feit van groote beteekenis, dat namelijk de eerste periode van dezen nieuwen bloei, d e p e r i o d e der dingen en hun vreugde, de periode van het souvereine en genietende Ik, daarmede in wezen voorbij was. Ook deze jonge geest zag de wereld schoon en nieuw; zij kon niet anders, zij die haar voorgingen hadden het haar doen zien, en er is wellicht geen werkelijklevende ziel in Holland geweest in die jaren, die niet de les van de Mei in zich had opgenomen en verstaan. Maar door een diepere drang gedreven, ging zij aan deze schoone verschijnselen voorbij. Of liever zij ging zeniet voorbij, maar zij voerden haar dadelijk, als door een allée van schoonheid, naar de oude en eeuwige vraag, de vraag die men slechts in een roes had kunnen vergeten, de vraag naar het Waarom? Waarom bloeien de bloemen en sterft terzelfdertijd de mensch zoo pijnvol en jammerlijk? En waarom is zelfs deze schoonheid niet genoeg, en wekt zij alleen een heimwee naar méér, naar meerder schoonheid die de ziel geheel vervullen kan? Men kan zeggen, dat met het scherpe, concentrische stellen van deze vraag een nieuwe ernst in onze poëzie geboren was. Wat het vorig geslacht, bij flitsen van onrust of teugelloos willen, had vermoed, werd hier bewust, tot van spanning trillend woord-en-denken. Men moet wellicht teruggaan tot de late Middeleeuwen, om een vrouwenziel te ontmoeten met zulk een metaphysische hunkering, met zulk een honger naar de geheimzinnige openbaring, die ergens uit ditangstwekkendeenschoone leven te voorschijn zou kunnen breken en die het hart vol liefde zou kunnen maken, en den geest vol vrede. „Het hart hongert onzegbaar", zucht zij in den stillen toon dier eerste jaren. Zij meende, in deze eerste jaren, het reddende antwoord alreeds gevonden te hebben, zij geloofde dat „de honger van het hart'' te stillen zou zijn. Zoo niet dadelijk, dan later. Zij geloofde de zekere gelofte te hebben ontvangen, te hebben begrepen. Als velen vóór haar m de eeuwen, stelt zij zichzelf een edel ideaal van persoonlijke volmaking: deemoedige bekentenis des kwaads, verloochening van het Ik en van de wereld, een doel waarnaar te streven alreeds genezing zou zijn. Een ideaal dus van mystische levensvrede, meer dan met het Christendom verwant met het Indische intellectualisme, omdat het ontstaan was langs den weg van het diepe en lange aanschouwen, zonder breuk of wedergeboorte, zonder dat het zachte hunkeren zich tot honger of tot een dringende eisch verhevigde. En in enkele sonnetten van dien tijd, naast stroeve pogingen, heeft zij dit visioen in schoonheid kunnen verwerklijken. Zij hebben de langzame diepe beweging van het door liefde aangedreven denken — accenten die vibreerend in de stilte staan, een glanzend-worden van het woord dat zich opheft uit een gelukkige mijmering, — en soms een enkele kreet reeds waarin het hartstochtelijk wezen van later zich aankondigt. Het eerste dus dat zij won uit de zwaarmoedige angsten harer natuur, het was, zoo dan geen mystische vreugde — want nergens versnelt het rhythme zich tot zulk een hevigheid — dan toch een mystisch doelbewustzijn, het weten waarheen zij de krachten van haar leven zou kunnen richten. Op te stijgen, weg te stijgen uit de blinde Maya van de hartstochten waarin dood en pijn altijddoor dreigen, — lief te hebben en schoon en goed en stil te leven, om met het voorbeeld van zulk een leven anderen omhoog te lokken, anderen weg te roepen uit den duisteren en wilden waan dien zij leven noemen. Zoo schreef ook de Indische wijze van het Dhammapada, dat „de wijze mensch vrij van zorgen troont boven de zorgenvolle massa", — niet echter om deze massa met haar zorgen alleen te laten, maar dit geluk eener gelouterde menschelijkheid als een verre straal in deze donkere massa neer te zenden, om hun de verlossing te toonen waarheen zij zich redden kunnen als de verwarring van hun levens te prangend wordt om nog te dragen. — Een mensch kortom, die de menschheid eraan 7 melingen en zuchten dier gewonde liefde, waaruit ten slotte toch de glimlach van de hoop weer opgloort, om dadelijk nadat zij werd geboren, over te slaan in een lachen van geluk en offerdronkenschap dat den waanzin, zij 't een heiligen waanzin, nadert. Aan zulk een gedicht zeker zal de menschheid der komende eeuwen de groote krachten raden, die dicht onder de oppervlakte van het dagelijksche leven, dezen tijd doorvoerd en omvormd hebben. — Een tweede groote dichter heeft zich naast haar gesteld. En de levensconceptie, die Henr. Roland Holst in haar jeugd beleed, om haar daarna in een tragischer leven te verliezen, is in dezen dichter doorgegroeid tot helderder en grooter leven. In Henr. Roland Holst riep zij de sonnetten op, die zijn als een aarzelend en schroomvol omhoogzien, omhoogspreken, — in P. C. Boutens steeg het tot de kracht der groote hymne Solis in Aedibus Amoris, „alleen in liefde's tempel", met de verrukte ademtocht van vervulling en geluk („ hier kan ik ademen") met het symphonische ruischen van de zee der menschheid in de diepte der aarde („één zee van onrust"), een roepen en klagen dat in déze ziel de drang niet wekt, om terug te keeren, om te zien. Doch „elk gelaat dat opziet uit die volten", (dat uit den zwaren levenswaan een beter liefde zoekend opziet) wordt „oogenblikkelijk schoon". Er is geen andere redding dan zich los te maken. Het verschil, — dat voor alles een graadverschil, een intensiteitsverschil is, — tusschen beide gedichten is tevens het verschil tusschen beide dichters. Wat bij Henr. Roland Holst een hunkeren bleef, is in den anderen dichter één oogenblik tot een mystische zekerheid, tot „een mystisch heerschen boven lot en leven" gestegen. Dit mystisch bewustzijn kon deze kracht alleen bereiken, doordat het aan een even heftig lijden zich, als 't ware vluchtend, ontscheurde. Dit vergeet men immer. Men vergeet immer dat deze dichter der levensonts tegenheid tevens de dichter is der bandelooze wanhoop,—een wanhoop volstrekt en barbaarsch als die van Grieksche koningen die plotseling door de Moïra worden neergeslagen : koning mensch die in blinde razernij zijn kroon afwerpt. Het Lethe-lied. en Wanhoop en Afscheid, zijn feitelijk de meest onheilspellende liefdesliederen onzer litteratuur. Een Dionysme van de smart breekt uit in het Lethe-lied, een woedend schreeuwen naar vergetelheid, naar een dof en dierlijk-doodzijn, soms tot heesche prevelingen zich verstillend, dan in vlagen weer opstijgend, in de leege ruimten wijd weerhelmend, om eensklaps stom te worden, loodrecht af te breken, — en niets is ontzettender dan de stilte die dan intreedt. De aanvankelijke ontwikkeling van deze kunst deed dit niet verwachten. In de Praeludien was er, middendoor het huiverende sensitivisme waarmede de natuur, naar Gorters les en voorbeeld, werd ondergaan, telkens een vermoeden opgelicht van een andere wereld, die dicht achter deze wereld der verschijnselen gereed scheen om zich onthullen, een vaag wèerlichten dat telkens de dingen met een vreemdenen verzielden glans scheen te beroeren. Thans echter heeft zich alles dichtgesloten, — het leven een onafzienbaar vlak van „brandendblind basalt", het licht van den dag een schelle vloek in de vermoeide oogen, en alle menschengeluk een waan, een geraamte, „een gering gebeuren". En zoo daarna in Afscheid de smart nog even absoluut is, zoo volstrekt dat er zelfs geen terugverlangen naar geluk meer mogelijk is: Ik weet de zomer is voorbij, Mijn hart roept niet terug om Mei, En dit is de avondzon, toch is, na deze doodsche wanhoop, dit lied reeds een verzoening, want hier tenminste is de smart doordrenkt van de mildheid der tranen, het rhythme vloeit zwaar en zacht als oliën, het avondrood valt zoo angstig schoon over de wereld, dat het een reden schijnt om nog te leven. Maar in dit vage wêerlichten der Praeludiën, en dan in de donkere slagen die door deze drie gedichten dreunen, is in werkelijkheid de storm der ziel genaderd, die niets dan onverwacht licht zal zijn en vreugde. Dit donker scheen zij noodig te hebben, om zich haar laatste vrijheid bewust te worden, — los te worden van de dingen, los van de kleine bevredigingen die haar vasthielden, om zichzelf te worden: het puur geluk van te zijn, het puur geluk van zich voelen leven, de zon te zien en zich de zon verwant te weten. In een hotelkamer, in den vroegen bleeken morgen — en dit is de laatste desolatie van plaats en tijd — begint een vogel te zingen onder het venster, en plotseling breekt het starre duister, slaat een lach van redeloos geluk omhoog, vloeit met het geluid van den zingenden vogel over de wereld, vult lucht en aarde met haar onbegrijpelijke vrede. Zoo viel Paulus op den weg naar Damascus op de kniên, en zijn van haat verhardde ziel smolt in oneindige mildheid weg, zoo hoorde de trotsche aestheet Augustinus „de stem in de tuin", en zijn hart brak „ineenontzachlijken vloed van tranen'', zoo trad Dmitri Karamazov vanuit zijn zieltoogenden nacht plotseling in het licht van een kinderlijk paradijs, door niets anders dan dat een herbergdeur opensloeg en hij brandende lampen en lachende menschen zag, en zoo klinkt ook deze roep, diep en hel, als aan den dood ontkomen: ... alle smart is eindig, al geluk is eindeloos 1 En dit is de groote beteekenis van den bekenden bundel Stemmen: dat het oogenblik der wedergeboorte er direct en dramatisch in optreedt niet alleen, maar dat het zijn rhythme vindt, zijn vorm, — het wilde rhythme der weeën die er aan voorafgingen en de kreet van verlossing en vreugde die volgt, en dan daarna een lang verrukt zingen. Zachter was het eenmaal in Luyken gebeurd, hier is het hel en hevig, een explosie van de onberekenbare menschelijke zielskracht, die telkens inhoud zich onthullen kon, daarom werd hier. ten derde male in deze tien eeuwen — aan de hoogste krachten van het Nederlandsche wezen een klassieke uiting gegeven. Delft 1909 herzien 1927 NAWOORD. OVER J.H.LEOPOLD, EEN AANTEEKENING Dat Gorter de groote dichter en de inspirator was van het eerste tijdvak onzer nieuwe poëzie, dit wordt wel bewezen door het feit, dat alle drie de groote dichters van het volgend tijdvak, hetwelk men, door het weergevonden groote rhythme, het klassieke kan noemen — dat alle deze dichters zeer duidelijk uit hem hun aanvang namen. Ook de derde dezer dichters, J. H. Leopold, zoo niet de grootste, dan de geheimzinnigste. Ook hij begon met de pure zinnelijke ontvankelijkheid die men het sensitivisme noemt, — maar van den aanvang af was dit sensitivisme bij hem met dieper gebieden verbonden, — het werd het verfijnde instrument, om het eerste lichtende schemeren te vertolken van een jonge en broze ziel. En het groeide, in den loop der jaren, tweeledig uit, eenerzijds tot het zeer kleine lied, waarin de parelende zielsreinheid van de Middeleeuwen schijnt hervonden, anderzijds tot de lange, de bijna bladzijdenlang suizelende strophe, die de bewegingswijze van het droomen zelve scheen. Maar welke droom bewoog zich hier? Wat was haar wezen? Een raadselachtig wezen, - en misschien staan wij te dicht bij deze laatontdekte kunst om haar reeds te kunnen overzien, haar te om-zien als 'tware. De tegenstrijdigheid van drie oordeelen, die erover werden uitgesproken, verraadt dit. Het groeide uit tot een magisch, aarde-ontstorven wezen", zegt A. Roland Holst, het werd „een bekentenis van onmacht om te leven , Toen is zy op haer kamer gegaen En deed haer beste kleeren aen. Wat deed zy aen haren lyve ? Een hemdeken fynder als zijde. Wat deed zy aen haer schoon korslyf ? Van gouden banden stond het styf. Wat deed zy aen haren rooden rok ? Van steke tot steke een gouden knop. Wat deed zy aen haren keirle? Van steke tot steke een peirle. Wat deed zy aen haer schoon blond haer? Een krone van goud en die woog zwaer. Zy ging al in haers vaders stal En koos daer 't beste ros van al. Zy zette haer schrylings op het ros, Al zingend en klingend reed zy door 't bosch. Als zy te midden 't bosch mogt zyn Daer vond zy myn heer Halewyn. „Gegroet," zei hy, en kwam tot haer, "Gegroet, schoon maagd, bruin oogen klaer Keirle: overkleed. Zy reden met malkander voort En op den weg viel menig woord. Zy kwamen bi een galgenveld; Daer hing zoo menig vrouwenbeeld. Alsdan heeft hy tot haer gezeid : „Mits gy de schoonste maget zyt, Zoo kiest uw dood! het is noch tyd." „Wel, als ik dan hier kiezen zal, Zoo kieze ik dan het zweerd vooral. Maar trekt eerst uit uw opperst kleed, Want maegdenbloed dat spreit zoo breed, Zoo 't u bespreide, het ware my leed." Eer dat zyn kleed getogen was, Zyn hoofd lag voor zijn voeten ras ; Zyn tong nog deze woorden sprak : „Gaet ginder in het koren En blaest daer op myn horen, Dat al myn vrienden 't hooren !" ,,A1 in het koren en gaen ik niet Op uwen horen en blaes ik niet." ,,Gaet ginder onder de galge En haelt daer een pot met zalve En strykt dat aen myn rooden hals!" „Al onder de galge gaen ik niet, Uw rooden hals en stryk ik niet, Moordenaers raed en doen ik niet." Zy nam het hoofd al bi het haer, En waschte 't in een bronne klaer. Zy zette haer schrylings op het ros, Al zingend en klingend reed zy door 't bosch. En als zy was ter halver baen, Kwam Halewyns moeder daer gegaen : „Schoon maegd, zaegt gy myn zoon niet gaen ? „Uw zoon heer Halewyn is gaen jagen, G'en ziet hem weer uw levens dagen. Uw zoon heer Halewyn is dood, Ik heb zyn hoofd in mynen schoot, Van bloed is myne voorschoot rood." Toen ze aen haer vaders poorte kwam, Zy blaesde den horen als een man. En als de vader dit vernam, 't Verheugde hem dat zy weder kwam. Daer werd gehouden een banket, Het hoofd werd op de tafel gezet. DICHTER ONBEKEND HET DAGHET INDEN OOSTEN „Het daghet inden oosten, Het lichtet overal. Hoe luttel weet mijn liefken, Och, waer ick henen sal. Och warent al mijn vrienden Dat mijn vianden zijn, Ick voerde u uten lande, Mijn lief, mijn minnekijn." „Dats waer soudi mi voeren, Stout ridder wel gemeyt? Ic ligge in myns liefs armkens Met grooter waerdicheyt." ,,Lichdy in uws liefs armen ? Bilo, ghi en segt niet waer. Gaet henen ter linde groene, Versleghen so leyt hi daer." Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinc eenen ganck Al totter linde groene Daer si den dooden vant. De twee eerste strophen worden gesproken door een minnaar, onder het venster van een meisje, nadat hij even tevoren den mede-minnaar in een gevecht verslagen heeft — wel gemeyt: lustig. „Och lichdy hier verslaghen, Versmoort al in u bloet, Dat heeft gedaen u roemen Ende uwen hooghen moet. Och lichdy hier verslaghen, Die mi te troosten plach, Wat hebdy mi ghelaten 50 menighen droeven dachl" Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinck eenen ganck Al voor haers vaders poorte Die si ontsloten vant. „Och is hier eenich heere Oft eenich edel man, Die mi mijnen dooden Begraven helpen can?" Die heeren sweghen stille, 51 en maecten gheen geluyt; Dat meysken keerde haer omme, Si ghinc al weenende uut. Si nam hem in haren armen, Si custe hem voor den mont, In eender corter wijlen Tot also menegher stont. Met sinen blancken swaerde Dat si die aerde op groef; Met haer sneewitten armen Ten grave dat si hem droech. „Nu wil ic mi gaen begeven In een cleyn cloosterkijn, Ende draghen swarte wijlen, Ende worden een nonnekijn." Met hare claerder stemme Die misse dat si sanck, Met haer sneewitten handen Dat si dat belleken clanck. Ach mijn ontbliven laet die ontfarmen, Mijn enich lief, des biddic di, Ende laet mi vlien in dinen armen, Als mi ghenaect, och, des doots pijn. Ende toon mi dan dijn grote trouwe Van ewen so draghende tot mi, Op dat ic sonder enighen rouwe Minne voor minne mach ghelden di. DICHTER ONBEKEND EGIDIUS, WAER BESTU BLEVEN? Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle myn; Du coors die doot, du liets mi tleven. Dat was gheselscap goet ende fyn, Het sceen teen moeste ghestorven syn. Nu bestu in den troon verheven, Claerre dan der zonnen scyn; Alle vruecht es di ghegheven. Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle myn; Du coors die doot, du liets mi deven. Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven, Ende in de weerelt liden pyn; Verware myn stede di beneven : Ic moet noch zinghen een liedekyn; Nochtan moet emmer ghestorven syn. Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle myn ; Du coors die doot, du liets mi tleven. Bestu: ben je. — Het sceen teen moeste ghestorven syn: het scheen: we moesten samen gestorven zijn. — di beneven : naast je. — Nocfctan moet emmer ghestorven syn: nochtans (ik) moet hier, als gestorven, leven. DICHTER ONBEKEND GHY MOEST VAN VROUDEN BEVEN Ghy moest van vrouden beven, Dat es wel openbaer, Doen op u sloech sijn ogen Die ewige godheit claer. Ghy naempten in uwen arme, Ende gaeft hem, in uwen scoot, U meechdelike borsten Al in sijn mundeken root. Sijn bruyn oegxken scone, Sloech hy in u aenschijn, Hi was u eigen sone Die ewige godheit fijn. Als ghy den kindeken cleyne O moeder wel gedaen, Met uwen handen reyne Sijn voetken wilt gaen dwaen — Verleent my, scone vrouwe, Die ogen also nat, Dat ic met minen tranen Bereiden mach dat bat, Als ghijt heft uten bade, Dat proper kindeken cleyn, Wilt hem van mijnder herten Maken een beddeken reyn. DICHTER ONBEKEND ICK WIL MI GAEN VERMEYDEN Ick wil mi gaen vermeyden In Jhesus liden groot, Van daer en wil ic niet sceyden Int leven noch in die doot. Tis een prieel met bloemen, Bedaut met menighen traen. Och mocht ic daerin comen, Myn trueren waer al ghedaen. Men hoort den nachtegael singen Al onder den scerpen doren. Syn herte is vol van minnen; Die wilt, die macht horen. Een liedeken heeft hi gheheven Al onder den doren groen: ,,0 vader, willet hen vergheven, Sy en weten niet wat si doen I" Die schaker bat om vrede, Hi mocht wel hebben prys; Die nachtegael singt: „noch heden Suldy syn int Paradys." „O vrouwe siet hier dinen soon! Joannes, die moeder dyn! Ic hebse u bevolen, Wilt haer behoeder syn." prieel: tuin, — schafeer: roover. Hi sanck wel also hooghe : „Myn God, waerom laetstu mi?" Syn herte wert hem drooghe, Te drincken begheeret hi. Men scanc hem daer te drincken Edic met galle ghemenght, Syn hooft dat liet hi sincken, Hi sprac : „vervult is alle dinck. O vader in uwen handen Beveel ic minen gheestl" Met also soeten sanghe Voer hi in een ander foreest. Hi liet die violette Al onder den cruyce staen, Die hem te Nazarette So ootmoedelyc hadde ontfaen. Hi liet di open roose Aent cruyce hangen soe root, Haer blaederkens liet hi risen: Die nachtegael bleef van minne doot. risen: vallen. ZUSTER HADEWYCH ALSE HEM DIE TIJT VERNUVVEN SAL Alse hem die tijt vernuwen sal, Nochtan es berch ende dal Wel donker ende ontsiene overal; Doch geet de hasel bloijen. Al hevet de minnare ongheval, Hi sal in allen groijen. Wat hulpet hem blijscap och te tijt, Die gherne in minnen name delijt Ende niet en vindet in die werelt wijt, Daer hi met trouwen op mach rusten Ende vri toe segghen: „lief, ghi sijt, Die minen gront mach custen" ? Wat mach hem blijscap omme vaen, Dien minne in hachten hevet inghe ghedaen Ende die de wide van minne woude ommegaen Ende vri gebruken ? In trouwen, Meer dan sterren ane den hemel staen Hevet de minne dan rouwen. Dat ghetal diere rouwen moet sijn gheswegen: Die grote sware waghen bliven ongheweghen; Daer en geet geen gheliken ieghen ; Soe eest best, dat mens begheve. ontsiene: onaanzienlijk, schamel, — oehte: of, — delijt• delijt, vrg délice, - custen : bevredigen, _ in hachten hevet inghe ghedaen : in haar boeien gevangen houdt, - waqhen ■ laS,te,n'-dafr en 9eet oee" gheliken ieghen: die zijn onvergelijkelijk, daar weegt niets tegen op, - eest: is het Al is mijn deel cleyne, ic hebber verdreven. Mi gruwelt, dat ic leve. Hoe mach hem gruwelen ende rouwen 'tleven, Die sijn al hevet op al gegheven Ende in donkeren dole wert verre verdreven, Dat hi meer ne waent doen kere Ende in onthopenen storme al wert tewreven 1 Wat rouwen gheliket dien sere 1 Ay, ghi fiere, die als met minnen ghestaet Ende vri levet in hare toeverlaet, Ontfermt der verdeylder, die minne verslaet Ende met onthopenden ellende geet nopen l Ay, die raeds mach pleghen, leve vri in raet; Mijn herte levet in onthopen. Want ic sach ene lichte wolke opgaen Over alle swerke, soe scone ghedaen, Ic waende met volre weelden saen Vri spelen inde zonne 1 Doe wert mijn hoge maer een waen. Al storve ic, wie es, dies mi wanconne ? Doe sweec mi nacht over den dach. Dat ic ye was gheboren, o wach 1 ic hebber verdreven: (?) meest waarschijnlijke beteekenis: ook ik heb het mijne te dragen gekregen, heb mijn lasten (waghen) verzet, - meer ne waent doen kere: waant met meer weer te keeren, -ghestaet: aandurft, te staan durft ontfermt: hebt medelijden met, - met onthopenden ellende geet nopen: door ellende (als met sporen) genoopt , voortgejaagd wordt, - sweec: zonk, bezweek. Mer die sijn al ghevet op minnen sach, Met minnen saelt wel orsaten noch minne. Al ben ic weder onder den slach, God troest alle edele sinne. Die minne es in allen beginne ghenoech. Doe mi minne eerst minne ghewoech, Ay! hoe ic, met al hare, al beloech! Doe dede si mi hazelen slachten, Die in deemsteren tide bloyen en vroech Ende men langhe hare vrochte moet wachten. Die beiden mach, hem es wel ghesciet Tote dat minne sijn al met al versiet. Ay god, dies en achte ic niet; Maer ic bens meer dan te ghemeder: Der minnen ic doch mi selven al liet; Mer mi dede dat wee al lede. Dat es den minnare al te swaer, Na minne te doelne ende hine weet waer Het si, in demsterheit ochte in claer, In abolghe ochte in minne. Gave minne Haer ghewarege troeste openbaer, Dat custe alendeghe sinne. Al liete mi mijn lief lieve van minne ontfaen, Daer omme en werde minne niet al verdaen orsaten: vergelden, — minne eerst minne gewoeeh : minne mij eerst van minne gewaagde, - dan te ghemeder: dan te uii'' ik ben °m dit wachten des te blijder — abofgbe: storm, verwoedheid, — ghewarige: waarachtiqé — custe: bevredigde, suste. ' 2 Ende soe waer geen hoge maer een waen, Dat ware groet jammer dattet gesciede. Ay, den edelen fleren doe God verstaen Wat selke scade bediede. Ay, wat ik meine ende hebbe ghemeent, Hevet god den edelen wel versceent Dien hi quale van minnen hevet verleent Om ghebruken van minnen nature. — Eer al met al wert vereent, Smaket men bitteren suere. Der minnen comen troest, haer ophouden versleet, Dat swert de avonture. Ay, hoe men al met al beveet Dat en weten ghene vremde gheburen. versceent: te begrijpen gegeven, — swert: beveet: bevangt, omvangt. GROETER GOEDE VORE DEN TIDE Groeter goede vore den tide Ende groet gheloven vore dat gheven, Dies en darf nieman sijn te blide: Ons es van beiden vele ontbleven. Die vroeghe blike Voer der minnen rike Hebben mi verre ute mi verdreven. Bi sconen dagheraden Hoept men der lichter claerre daghe. Der minnen tonen hevet mi verladen Ende meneghen, dies ic niet en ghewaghe ; Mer hi weet van hem selven dies si. Ic weet van mi, Alse die mi altoes van minnen beclaghe. Dat seghet de dorpere: ieghen avont Sal men loven den sconen dach. Dat ic soe spade dat verstont, Doet mi nu roepen: „arme, owach!" Waer es nu dat solaes Ende der minne paes, Daer si mi eerst scone met versach? Ay edele minne, welc tijt, wanneer, Seldi mi gheven lichte daghe? Dat miere deemsterheit worde een keer. Hoegherne ic de sonne saghe! gheloven: belooyen, - van beiden vele ontbleven : door (de laden r?n} feide ^ tekort gekomen' ~ °ver! laden, (is mijj te zwaar geweest. Ghi wet allene, Hoe ic dit mene, Ochte ic iet wille dan uwe behaghe. Ay du gheweldeghe wondere minne, Die al met wondere verwinnen mach, Verwinne mi dat ic di verwinne In dine onverwonnene cracht. Ic plach te kinnen Dat verwinnen, Dat mi ye alre seerst verwach. Noch sidi, minne, dat ghi ye waert; Dat weten die met u sijn in al. Ic sals gheloven en dochte ghespaert, Mi hevet ghelettet een ongheval: Dat ic noch niet en kinde, Dat werc noch en minde, Daer mi trouwe met volhelpen sal. Sint ic ghevolghede in hogher trouwen, Dat mi minne soude in staden staen, Begave ic alle vremde rouwen Ende ben in toeverlaet ghestaen, Daer ic in kinne, Dat mi noch minne Met hare al een sal ommevaen. wet: weet, - oebte: of, - Dat mi ye alre seerst verwach: dat mij eenmaal al te zwaar viel, - sals gheloven en docbte qbespaert: zal het gelooven en meende (door dit geloot) behouden te zijn, - in staden staan: bijstaan, - in toeverlaet gbestaen: in vertrouwen geleefd. Dat es der gheweldigher minnen sede: Dien sie al saket te haerre hant, Al doetse hem cracht ende gheweldechede, Si doet hem ghenoech ende suet den bant;' Dies geet van hare Hoge mare Ende groet prijs over alle lant. Dien minne eerst veet, dien luuctse de oghen Met ghenoechten, soe dunct hem tsine al best, Soe en waent hi niet dan ioye doghen ; Dus trect sij 'tal met hare lest. Dan comt redene, die sterke, Met nuwen werke Der scout: soe wert de woet ghecest. Dat ic van minnen vele songe, Dan holpe mi niet vele, maer lettel goet; Maer dien ouden ende dien jonghen Coelt sanc van minnen haren moet. Maer van minnen mijn heel Hevet soe cleine deel, Mijn sanc, mijn wenen scijnt sonder spoet. * * * Ic roepe, ic claghe; De minne hevet de daghe, Ende ic de nachte ende orewoet. saket: trekt - veet: vangt, - ioye doghen: vreugde te ondergaan, - lest: list, _ Der scout: der schuld, waartoe men verplicht is, - ghecest: gesust, - Dan: dat en - orewoet : meestal: extase, hier echter meer in den zin van oer-woede, grenzelooze rusteloosheid te verstaan ZUSTER BERTKEN EEN GOET LYEDEKEN Nu hoert, ic sal enen nyen sanc beginnen: Die min, die min, si wil mi immer dwingen Dat ic mi hier verbliden sal, Ende ic bin hier beneden in een dal. Ic hoep ic sel de minne noch wel besinnen, Den rou, den rou, daer sal icks mede beginnen: Sy sal my werven also wael Der duven sanck te singen inden dael. Nu sal mijn hertken vrolic sijn in liden; Natuer, natuer, si wacht aen alle siden, Sy laecht dat edel duyfken fijn, Hier om so moet ic vroech in liden zijn. Der duven sanc, den singe ic int verborgen; Hoe wel, hoe wel sal ic nu leren sorgen, Hyer beneden in dit dal: Dat duyfken is beanxtet over al. Nu hoert, ic sal der duven sanc begeven; Die min, die min, si wil in vroechden leven, Ende singen metter nachtegael; Dat sel die edel min verwerven wael. noch wel besinnen: nog wel begrijpen, waarschijnlijker is: mij nog wel bezinnen op de minne, straks zal ik beter over haar kunnen spreken, - Nyen: nieuwen, - werven: nopen, - laecht: belaagt, - nu leren sorgen: bezorgd leeren zijn. Die min, sy heeft in vrouden menich liden, Nu hoert, nu hoert, waer sal de min verbliden: In enen boemgaert wael ghedaen, Daer sal die min die nachtegael verstaen. Die nachtegael heeft suetelic gesongen, Den clanc, den clanc heeft wonderlijc gedongen, Nu is die min met rou bevaen, Hoe selse nu den eersten slaep ontgaen ? Die min, si wil in vrouden altijt waken; Natuer, natuer, ghi selt in vreden slapen; Die min en can gerusten nyet, Sy wil in vrouden clagen haer verdriet. Der minnen vroude is liden ongemeten, Den sanc, den sanc en can si nyet vergeten, Hoe haer verhief die nachtegael; Die minne sal ontsinnen altemael. Die nachtegael, si sal den wech bereyden, Die min, die min, si wil van henen scheyden Over berch ende dal, Daer si haer lief in vrouden vynden sal. Die min, si heeft twee rode lichte wangen, Die min, die min, si gruet haer lief met zangen, Die nachtegael: d. i. Christus, — hoe selse nu den eersten slaep ontgaen: wellicht: hoe vreest zij, na het lied van dezen nachtegaal gehoord te hebben, terug te vallen in den vroegeren slaap der natuur. — Hoe baer verhief: hoe de nachtegaal (zijn stem) verhief; — ontsinnen: uitzinnig worden; — van henen scheyden: van hier scheiden. Sy wert so vriendelic ombevaen, — Nu is der minnen clagen al gedaen. Dye min, si is vry edel, wael gheboren, Haer lyef, haerlyef, den heeft si uutvercoren, Hi is so wonderlic gedaen, Der minnen vroude en can geen hert verstaen. DICHTER ONBEKEND ALLE DINGHE SYN MY TE INGHE Alle dinghe Syn mi te inghe 1 Ic ben soe wyt! Om een ongescepen Hebbic begrepen In ewigen tyt. Ic hebt gevaen. — Het heeft mi ontdaen Widere dan wyt! Mi es te inghe Al el! Dat wetti wel Ghi dies oec daer syt. om een ongescepen hebbic begrepen: naar iets ongeschapens heb ik gegrepen, - ontdaen: ontdaan, in den zin van ontbonden weggeslingerd worden (wijder dan wijd, verder dan ver), - al el: al het andere, - wetti wel: weet gij wel - gbi dies oec daer syt: aanspraak tot hen die daar ook zijn, (geweest) zijn. JAN VAN DER NOOT ALS OLYMPIËN WIT Als olympiën wit en roosen roodt daer neven Is mijns liefs aensicht suet, reyn, schoone, versch en claer, En als gebruyneerdt goudt syn heur suetgheurigh haer En heur wijnbraukens smal, boven d'ooghen verheven. Heur ooghen suet en claer (di mij eerlijc doen leven) Vol liefden vrindelijc, blinken claerder, veur waer, Verlichtende mijn hert, dan sterren verd' en naer, En als schoon roodt corael sijn heur lipkens gheschreven. Somma, wat segh' ic meer? een godlijc hemels wesen Koomt uyt heur aensicht schoon, livelijc voordt gheresen, Verheughende den gheest bat dan de dagheraedt; Soo dat ic niet en derf in der gheleerder boeken Schoone ervindinghen medt erbeydt swaer gaen soeken, My wordender ghenoech deur heur deught gheopenbaerdt. verd' en naer: ver en nabij, — derf: hoef. DICHTER ONBEKEND GEUZENLIED*) Helpt nu u self, soo helpt u Godt, Uyt der tyrannen bandt en slot, Benaude Nededanden. Ghy draecht den bast al om u strot, Rept flucks u vrome handen. De Spaensche hoochmoet vals en boos Sant u een beudel goddeloos, Om u godloos te maecken, Godts woordt rooft hy door menschen gloos En wilt u 't ghelt ontschaecken. Soo neemt hy elck sijn hooghste goet. Die 't woordt, der Zielen voedtsel soet, Om draf niet willen derven, Becoopen 'tmet haer roode bloedt, Of moeten naeckt gaen zwerven. Maar die sijn hart op Mammon stelt, Moet oock ontbeeren 't lieve ghelt, Sijn Godt, sijn vleesch betrouwen, Hy eyscht den thienden met gewelt, Die 'tgheeft, sal niet behouwen. Want gheeft men dick van thienen een, Daer blyft ten lesten een noch gheen, *) Lied op den thienden Penninck. — bast: wurgtouw, beudel: beul, — gloos: verzinsel, — dick: dikwijls. Wol mach den harder stillen, Dees is met wol noch melck te vreên: Hy wil de schaepkens villen. Sijn buyck is onversadelijck, Bloedt- en gheldt-dorstich stadelijck, Als die met wreeden moede 's Landts ghelt verquist verradelijck, Aen conincklijcken bloede. Verdient dan sulck een huerlinck fel, Den thienden Penninck niet seer wel, Om 't Nederlandt te schinden? Gheeft ghy hem die, soo maeckt ghy snel Den bandt om u te binden. O Nederlandt ghy zijt belaen, Doodt ende leven voor u staen: Dient den tyran van Spaengien, Of volght, om hem te wederstaen Den Prince van Orangien. Helpt den herder, die voor u strijdt, Of helpt den wolf die U verbijt, Weest niet meer neutralisten, Vernielt den tyran, 't is meer dan tijt, Met al sijn tyrannisten. DICHTER ONBEKEND WILHELMUS VAN NASSOUWE Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet, Het Vaderlandt ghetrouwe Blyf ick tot inden doet. Een Prince van Oraengien Ben ick vry onverveert, Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt gheëert. In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht, Daerom ben ick verdreven, Om landt, om luyd' ghebracht. Maer Godt sal my regeren Als een goet instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment. Lydt u, mijn ondersaten, Die oprecht zijn van aert, Godt sal u niet verlaten, Al zijt ghy nu beswaert. De prins van Oranje spreekt tot zijn volk, op het oogenblik van den grootsten nood, kort na den mislukten veldtocht van 1568. (Zie strophe 11 en 12). Nog leeft men inde onderstelling dat men, tegen Alva strijdende, den Koning van Spanje in wezen getrouw gebleven is. Die vroom begheert te leven Bidt Godt nacht ende dach, Dat hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach. Lyf en goedt altesamen Heb ick u niet verschoont, Myn broeders hooch van namen Hebbent u oock vertoont: Graef Adolff is ghebleven In Vrieslandt in den slach; Sijn siel in 't eeuwich leven Verwacht den jongsten dach. Edel en hooch gheboren Van keyserlicken stam, Een vorst des rijcks vercoren, Als een vroom Christen man, Voor Godes woordt ghepreesen, Heb ick vry, onversaecht, Als een helt sonder vreesen Mijn edel bloedt ghewaecht. Myn schilt ende betrouwen Sijt ghy, o Godt mijn Heer, Op u soo wil ick bouwen, Verlaet my nimmermeer! Dat ick doch vroom mach blijven, U dienaer t'aller stondt, De tyranny verdrijven Die mij mijn hert doorwont. DE NEDERLANDSCHE POËZIE IN HONDERD VERZEN DE NEDERLANDSCHE POËZIE IN HONDERD VERZEN DOOR DIRK COSTER TWEEDE DRUK VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. ARNHEM IN 'T JAAR MCMXXXI oplegden, beteekent dus geen denigratie van de andere belangrijke dichters, die in dit tijdperk naast de genoemden zijn opgetreden. Voor de aanvulling der karakteristieken hebben wij enkele passages gebruikt uit een werk, dat niet meer wordt herdrukt. Moge dit boek dus zijn bescheiden doel bereiken: éen oogenblik opnieuw den lezer van 1927 te herinneren aan een schoonheid, die altijddoor gereed en voor ieder open ligt, die echter telkens weer, in de verstrooiing der dagen, een weinig vergeten dreigt te worden. DE NEDERLANDSCHE POËZIE Uit deze keur van verzen zal vanzelf wel duidelijk worden, welke perioden van onze dichtkunst de verzamelaar beschouwd heeft als bloeitijden van lyriek, te weten: de Middeleeuwen, de tijd die in Vondel zijn middenpunt vond, en de tijd van de Nieuwe Gids tot nu, dat is tot ongeveer 1910. De breedste lyrische bloei, die der 17de eeuw, die bijna 100 jaar aanhield, viel samen met de rijpste en krachtigste openbaring van het Hollandsche volken volkskarakter op alle gebieden van kunst en leven. Van zulk een nationaal bewustzijn, datdoordeschoonheid en de kracht zijner accenten zijn diepe doorleefdheid openbaart, — valt in de Middeleeuwen nog niet te spreken. Onze Middeleeuwsche lyriek is de expressie, min of meer intens, van een hoofdzakelijk Europeesche menschelijkheid, van een door alle volken van Europa min of meer gedeelden geestestoestand. Dit blijkt, op de naief-directe wijze van de Middeleeuwen, reeds dadelijk door het feit dat de meeste grootere werken die wij uit deze periode overhielden, eenvoudig vertalingen zijn van de Europeesche standaardwerken. Men had geen vooropgezette drang naar oorspronkelijkheid; men vertaalde eenvoudig ten algemeenen nut en bate. Weliswaar begint in de wijze van deze vertalingen een rudimentair nationaal instinct zich te verraden, eenerzijds door een zekere vergroving, verburgerlijking van den toon waar het de ridderlijke poeëmen betreft, anderzijds en positief, door tal van toegevoegde trekken, die getuigen van een zekere zakelijkheid, een scherper waarnemen der dagelijksche realiteit, een zekere nuchterheid ook die noodgedwongen moest ontstaan in menschen, die leven in een bar land, overwaaid door gure winden, onbetrouwbaar van bodem, waardoor het leven tot een kleinen dagelijkschen strijd wordt die de geslachten elkander als levenstaak overdragen, berustend en taai, niet anders wetend of dit alles moet zoo wezen. —En daarom ook kon de schoone vertaling van den eersten Reinaert het meest tot een eigen enbijna-nationaal kunstwerk worden : hier was een onderwerp, dat dezen Nederlander lag, waaraan hij dien zin voor de concreete werkelijkheid kon scherpen, en zij die geneigd zijn in dezen verhollandschten Reinaert onzen eersten roman te zien, hebben daartoe alle reden. Maar ook in anderen, in Maerlant bovenal, zijn deze trekken duidelijk bemerkbaar; zij zijn de eerste kiemen te noemen, waaruit, na eeuwen, de triomf der dagelijksche werkelijkheid groeide die de schilderkunst van de gouden eeuw was en, voor een kleiner deel, ook haar lyriek. Maar eerst moest de droom der Middeleeuwen, kinderlijk en vurig, ten einde zijn gedroomd, ook zelfs in deze Noordelijke landen. En als geheel openbaart dus deze Middeleeuwsche litteratuur den Middeleeuwschen mensch, den trouwbehoeden zoon der Kerk, in alle erkende scala's van zijn wezen en ook in zijn beperkingen. Het kind dat zingt en vertelt, de bekommering om den hemel, die hem is beloofd, die hem voor zijn lijden beloonen zal en die hem een nóg grooter vreugde voorzegt dan de onbewust-genoten vreugden van de aarde, — de onophoudelijke verdieping in dit heimwee, waarin zichelementen mengen van deaardsche liefde, waarin het teerste dier aardsche liefde als 't ware heimelijk wordt overgeheveld, en dan, in enkelen der hoogstgestegenen, een verrukking en een dronkenheid van geluk die door de wegsleepende kracht van haar uitdrukking, door de geheimzinnige helderheid harer begrippen, door de onomschrijfbare hevigheid harer poëtische potentie, de overtuiging geeft, dat hier een kracht aan 't werk was, die de moderne tijden verloren hebben, en die de Middeleeuwen eenvoudig en zonder twijfel: God-zien noemden, een bliksemsnel bezitten door een even grondeloos gemis gevolgd. — Wij hebben hier eigenlijk allen genoemd, bekenden en onbekenden, van den onbekenden zanger van het Daghet in den Oosten — het droomsprekende kind — tot het duizelendlichte stijgen in de liefde van Zuster Bertken. Het verhalende gedicht, dat hoofdzakelijk uit vertalingen bestaat, vervult in de Middeleeuwsche litteratuur de functie van den roman. Het geeft den Middeleeuwschen mensch in zijn dagelijksche wezen: zijn visioenen van hoofsche liefde en weelde nauw vereenigd in de Oostersche romans, zijn ruwe daadwerkelijkheid en zijn strijdlust in de Frankische, het spottend bewustzijn der barre maatschappelijkheid dat hem bij flitsen doorvoert in het Reinaertepos, en zijn kinderachtig en omslachtig wondergeloof in de Graalromans. En dit wondergeloof verdiept zich dan ontroerend in den eenigen oorspronkelijken roman, waarmede wij de rij dier Europeesche werken vermeerderen: in de Beatrijs. Daar wordt het wezenlijk en verzoenend, het verkrijgt een diepen en geestelijken zin: hoe een menschenhart oprecht en zuiver blijven kan zelfs in de verschrikkelijkste zonde, en hoe de Maagd Maria de goddelijke geboden breekt, om dit te openbaren, door zelve als non voor haar te dienen, terwijl het lichaam van Beatrys in zonde en kommer door de wereld zwerft. Dit was een wonderverhaal waarin de sobere peinzende Noorderling het leven op onverwacht diepe en milde wijze te begrijpen wist, meer dan in het Graalverhaal dat, uit rijker en fijner beschavingen hier verdwaald, zich noodwendig veruiterlijken moest. Overziet men nu de feitelijke lyriek der Middeleeuwen, dan hervindt men denzelfden mensch in dezelfde psychologische scala's, ontdaan echter van de omslachtigheden der tijdelijke levensvormen, verkort en als 'tware verhevigd van uiting: de hoogste oogenblikken van zijn leven, de geheimste schoonheid van zijn droom, de essentie kortom van zijn wezen. En tevens is deze lyriek hoofdzakelijk oorspronkelijk, de directe hartsuitstorting in onze eigen taal. Het volkslied, het sociale lied, het minnelied, het naief-geestelijke lied en het bewust-geestelijke lied: ziehier de voornaamste groepen waartoe men deze lyriek zou kunnen terugbrengen. In de hier volgende keuze hebben wij van elk dier groepen enkele der schoonste stalen willen geven. Wij openen deze cyclus dus met twee volksliederen, die tevens de twee schoonste balladen zijn, die onze taal bezit, — liederen betrekkelijk kort geleden genoteerd, maar door hun gansche atmosfeer zichzelf verradend als te behooren tot de oudste droomen van ons volk, mondeling gezongen wellicht gedurende eeuwen en eeuwen. — De oudste droomen van onze taal, droomen werkelijk: de woeste en bloedige paniek van het Halewijnlied, en de verwezen droom-der-smarten die murmelt door het Daghet. Onze latere Romantiek heeft geen balladen meer opgeleverd; deze liederen te vinden aan den ingang onzer beschaving, vergoedt dit gemis volkomen. Er zijn er slechts twee van zoo droomverdronken schoonheid, — de anderen, de Coninckskinderen en de Gher. van Velzen, zijn niet zoo geladen en strak van expressie. Maar deze beiden hebben het somnambulisme in den toon, van wat zeer vreemd en zeer ver is, en al te machtig om te zeggen, wat slechts in flitsen-van-visioen en stameling naar buiten treden kan. Sidderende spanning van woestheid en gevaar in het Halewijnlied: een wereld onheilspellend van geheim, het woeste woud waar die stem uit klinkt, verzwegen schrik en het verzet tegen dien schrik, die zich eindelijk jubelend in den moord ontslaken — in de Ballade van het meiske daarentegen een murmelend verwezen weenen, een tastend strompelen in de blindheid der tranen; een uitgeschreid, leeggeschreid vrouwengezicht staart ons aan uit de diepte der eeuwen. Twee woorden keeren obsedeerend weer in deze liederen: „zingen en dingen" in het Halewijn-lied, — zingend en dingend rijdt de koningsdochter het vreeselijke woud in, zij zingt en clingt van wilden angst, — zingend en dingend keert zij weer met het bloedige hoofd in haar arm, — als een helle vrouwenlach hangt dit woord boven de strakke strophen, ,,'t meisken nam haren mantel" in het Daghet, — tweemaal keert het weer, eenmaal in de ontzetting van de doodstijding der geliefde, andermaal als haar scheurende kreet om hulp in het lugubre zwijgen van de ridders verloren gaat: en de gansche droom der smarten onthult zich in het blinde grijpen naar dien mantel. Deze liederen, en vooral het Halewijnlied, dat terugwijst naar een voor-Christelijke aera, en gegroeid schijnt uit een eeuwenlang recitatief 1), — zijn als 't ware de Romantische droomen van de middeleeuwen, — de dichter schijnt geband te staren naar een ver en groot gebeuren waarvan nog slechts een verwarde echo tot hem overkwam. Doch daarna begint de menschenstem directer aan te slaan, te zingen van wat hem onmiddelijk en in het heden beroert. Het is allereerst de liefde. Onuitputlijk bijna is de voorraad van Middeleeuwsche liefdesliederen, — liederen van versmade of bevredigde liefde. Zij zijn alle eenvoudig, ze zijn dikwijls banaal, ze herhalen eindeloos dezelfde motieven, - doch ze zijn bijna alle waarachtig, en hebben zelfs in hun onbeduidendheid nog altijd het accent der kinderlijke overgave. Zij zijn niet de uiting van de gansche liefdeskracht van den Middeneeuwschen mensch: het teerste daarvan bewaarde hij voor zijn geestelijk lied. Het aardsche minnelied blijft in zijn motieven angstvallig beperkt. En de pure schoonheid, 11 j desniettemin soms bereikt, ontleent het aan de volledigheid dier eenvoudige overgave, de hartstochtelijke drang van stem en adem, die daarbij altijd zingend blijft en waterklaar en rank van klank. Er is hier het puurste en kleinste voorbeeld van deze eenvoudige lyriek, het „Gequetst ben ie." Niets inderdaad dan een zucht die trillend oprijst uit een overvol hart en vervliedt, niets dan één enkele melodieuse ademhaal, waardoor intusschen een mensch zijn verlangen heeft vereeuwigd. Er is hier het lied van den Christus als nachtegaal, — van een fascineerende en vreemde schoonheid, waarin, met de won- 1) Het is zeer waarschijnlijk, dat „Heer Halewijn in het woud" een booze bosch- of watergeest was van de Germanen. i derbare vrijheid van verbeelding die de Middeleeuwer bezat, de kruiswoorden als zingende stemmen uit een bloeiende lentetuin opklinken, om te bes uiten met dit ontstellend onverwachte en prachtige beeld: „dienacnteqael bleef van minne dood", de zingende nachtegaal sterft aan de volheid van zijn lied, zijn hart breekt vanzmqenl Er is hier verder het liedje van den kleinen Christus, bijna klankloos van liefde en schuchtere liefkoozing; en ten slotte de lange uitstorting van het vrouwelnk liefdesverlangen, „toon mi doch nu mijn heflec liet een vers dat beeldloos is en enkel rhythmische bewening : één der vroegste voorbeelden van het enkel-dynamische vers dat men zou kunnen aanwijzen Een vers dat niets dan door hartstocht aangedreven adem is, hijgend en wild, steeds dezelfde klanken in andere maatgang herhalend, in gedroomde bevrediging vertragend en smeltend, in schrik of in gemis wegkrimpend, in verlangen uitstroomend. De Middeleeuwen rekenden di lied zonder eenig bezwaar tot de geestelijke liederen, voor den lateren mensch is de beweging eener zinnelijke, onbewust-aardscheliefdehieronmiskenbaar, - maardan van een overgave zoo volkomen zoo zonder een hapering van eigen wil en egoistist.,VOOrbIhn0iSk daarin alle onderscheid van geestelijk en ongeestelijk veSwijnt. Want naarmate de He de tot volkomen deemoed wordt, naar die mate ontslaat zij zich van de Ee tegenspraken die het aardsche leven aankleven en ontwrichten. Dan, ten slotte, het schoonste, het meest onvergankelijke lied, dat men het hoogtepunt kan noemen der persoonlijke lyriek in de Middeleeuwen: het Aeg.diuslied de dóodenklacht, de groet van een vriend aan een vriend, die gestorven is. - Dit vers is het meest veredelde type van de Middeleeuwsche lyriek zoowel door de^atmosfeer die het omringt, als door de muzikale compositie waarin deze atmosfeer gevangen wordt, tastbaar gemaakt. - Er is trouwens geen eenvoudig liedje in de Middeleeuwen, of het openbaart deze waarheid: dat de Middeleeuwer een onevenaardbaar meester was der muzikaal-poëtische compositie en hij wist het niet! hij wist niet tot wat een hevigheid zijn hart in staat was, hoe smetteloos dat hart zich overgeven kon, en hij wist het minst van al, door welk een techniek hij dit onzeglijk-hevige zegbaar maken kon, zegbaar maken als het ware nog op het laatste oogenblik. Geen yrici van later tijden hebben hem in deze techniek der huiverende aanduiding overtroffen, dit bijna-zeggen dat alles-uitspreken is, deze kuischheid der middelen bij de hevigheid van den aandrang. — Hij bereikt dit vooral door de herhaling, door de variatie. In bijna alle schoone Middeleeuwsche liederen is van het herhaalde woord, het herhaalde motief, vanaf het rauwe Halewijnlied tot het verfijnde Aegidius een wonderbaarlijk gebruik gemaakt. Het woord dat weerkeert, telkens iets anders uitdrukkend, een andere functie vervullend, omdat het telkens in ander verband staat, anders trilt, anders breekt, — en op deze wijze de onzeglijke beweging der ziel vertolkend die door ieder bepalend woord begrensd zou worden of bezoedeld. Deze onbewustheid, dit niet-weten omtrent zichzelve, dit nietweten omtrent zijn uitdrukkingsmiddelen, geeft aan het Middeleeuwsche vers zijn eigen karakter: dat eener nimmer bereikte zielsreinheid. Al zijn de hoogtepunten zeldzaam, al ligt daaronder een breede laag voorbereidend materiaal dat enkel maar echt en zuiver bedoeld doch niet volstrekt-schoon is — deze zeldzame hoogtepunten zijn niet meer overtroffen in gansch den bloei die daarna nog aan het Hollandsche woord bleef voorbehouden. Het is goed zich daarvan bewust te worden. De meening dat de aanvang onzer lyriek ook tevens het laagtepunt van haar ontwikkeling zou zijn, heeft lang genoeg geheerscht en zij heeft niet meer waarde, dan een logische rekensom. Maar de ziel en de zang zijn van logiek onafhankelijk. Zij breken uit en leven volgens eigen en totnogtoe nooit doorgronde wetten. Het Aegidius-lied. Het heeft die beide elementen in één tijdloos moment vereenigd: zuiverheid van zielsovergave, en deze techniek, die door weerkeer zegt, wat te groot was om direct gezegd te worden. Het is verdronken in een vreemde zoetheid, het heeft de ghm^SoLsommigegebcddhouwdcMidtóeeuwsdje gestalten zweeft, die stil te-rust liggen op hun tomben. Wat zich hier uitzingt, is de doodsdroefenis, een droefenis innerlijk reeds verzoend, innerlijk reed., vervuld, alsof na de rauwe afscheuring en het doffe gem s de ziel van den doode den levende vertroostend heelt aangeraakt met zijn onzichtbare straling. Dan spreekt,de stem met een vreemde trilling, een vreemde blijdschap. Nog énkele malen daarna heeft in onze poëzie de stem van een mensch zoo vreemd enblij getrild, - in Vondel nog, toen hij oud en van het zware licht van den dag vermoeid was, en hij zijn goede kleindochter herdacht, In dan na eeuwen weer, in een der nieuwste dichters ?n VVeremeus Buning. - Enkele strophen die leven en dood volkomen uitspreken: de geheime vreugde van dendoodendedoffearmoede van televen Alseenkreunende cello-streek roept het verlangen driemalen omhoog, telkenmale dieper sidderend, telkenmale dieper ook neerbrekend in het bewustzijn van gemis, tot de Satste woorden als in een doffe snik verkrimpen. Maar dan daarnaast de jubelende tegenstem die stijg uit dezelfde ziel die spreekt van het mysterieus geluk van den doode (nu bestu in den throon verheven, bestu cfaerre dan der sonne scyn) - die stijgt tot een helle roep haast van verwonderen en benijden, (alle vrèuchd es di ghegeven). - En tusscheri deze stem en tegenstem murmelt iets anders nog : het zachte spreken van de menschelijke bedroefdheid die ondanks alles ïft duren de weemoedige blik over het leven waann nu niets meer is gebleven, niets dan „te hden pyn - niéts <£"de voortdurende hunkering datmeninden hemel bidden zal voor hem, die hier in eenzaamheid nog opgehouden wordt om „een liedekyn te zingen . - En om dit alles heen: de vreemde zoete atmosfeer die reeds een verzoening is, een glimlach en een redeloos vertrouwen. Alleen in de Middeleeuwen was zulk een bedwongenheid, zulk een diversiteit van beweging in keer en wederkeer mogelijk in zulk een kleine ruimte van klank. In ieder accent is hier een levensduur samengetrokken, ieder woord is tot een uiterste van zielskracht verkeerd. En zoo is dit toppunt der persoonlijke lyriek der Middeleeuwen tevens één der toppunten onzer gansche literatuur. Daarboven alleen verheft zich nog, donker en licht, in storm van vreugde of smartelijk verlangen, — het mystische lied van de Middeleeuwen of de bovenpersoonlijke lyriek, in ZusterHadewych, in Zuster Bertken, en de onbekende die het Alle Dinghe heeft gedicht. Zuster Hadewych, de eenige persoonlijkheid, die zich temidden der anonieme lyriek voluit en breed geopenbaard heeft, het korte, ademlooze, zilveren zingen van Zuster Bertken, en die ééne kreet van blindgeslagen vreugde die het Alle Dinghe is. Het lied van den nachtegaal, van Zuster Bertken. Het is, met eenige moeite, te verstaan als vernuftige symboliek, zij 't een eenigszins verwarde symboliek. Christus is de nachtegaal, Bertken is de ziel die roeroos luistert naar zijn bedwelmend lied, luistert haar leven lang. Maar deze symboliek schijnt als 't ware doorslopen van de herinnering aan alle schoonheid die de aarde schenken kan. Hier herhaalt zich het verschijnsel dat wij reeds telkens moesten aanduiden, maar ook hier vindt het zijn sublieme en meest mysterieuse uiting. Het verschijnsel namelijk dat de middeleeuwsche mensch alleen door de religieuse aanleiding den moed vond, om zich van zijn droombevangen leven op deze aarde voluit en tot in zijn fijnste trillingen rekenschap te geven. Zijn aardschheid schijnt grof en eenvoudig, alleen het teederste ervan heeft hij op geestelijk gebied gered; dicht bij God alleen durft hij zichzelf te zijn. De schoonste landschappen bij voorbeeld die ooit menschenoogen zagen, droomen van blauw en qoud, waren achtergronden die een religieuse voorstelling simpel stoffeerden, - aan de kinderen rond hem schijnt hij achteloos voorbij te gaan, maar dadelijk wanneer hij van het Christuskind gewaagt, verraadt hij dat dit anders is, verraadt hij met welk een teedere en gespannen aandacht hij dit kind. zijn eigen kind, bespied heeft. En al wat zijn herinnering aan kleine en lietel )ke trekken zorgvuldig bewaarde, sche"kVh\aan^TclT nen God: hoe het slaapt, hoe het lacht, hoe het schatert of schreit, hoe sterrehelder de verwonderde oogies staren, hoe het kleine handje plettert in het water van het badje, of hoe het hoofdje zich vleit aan de sati)nen ronding van de moederborst. Eerst dan, - en van rijn eigen kind zou hij het niet gezegd hebben. Er was n ets dat het hem verbood. - niets dan de overmachtge suggestie van den tijd die hem ervan af hield, de aarde te beminnen om de aarde, zich te verdiepen ,n de aardsche vreugde terwille van deze vreugden zelf. En slechts de religieuse aanleiding kon deze ban een oogenblik brZoeonook in het lied van Zuster Bertken. Het is of de onuitsprekelijke verrukking van de liefde en van de natuur zich in deze geheimzinnige en bijna onsamenhangende verzen heeft samengetrokken Er wordt niet van gesproken, maar het suizelt door de dwalende klank dier strophen. Het schijnt de herinnering aan een lentenacht, waarin de maan niet ophield te schijnen de nachtegaal niet ophield te roepen, en de ziel als op een stroom van geur en zoetheid dreef door waken en slaoen - een herinnering misschien van lang geleden, van toen zij nog een kind, een meisje was, en de zingende vogel ver in den nacht voor het eerst een eindeloos verlangen wakker-riep in dit reine hart. Nuheeftditvrouwelijke hunkeren zich om den Christus geconcentreerd, maar al dat andere van de aarde, het teerste van de aarde schijnt errond samengeslopen Het lied spreekt van een vreemd gebeuren, onsamenhangend, onverklaard: vreemde muzieken die gehoord worden, ver- langens die ver weg willen „over berch ende dal" over gansch de aarde, weg met het roepen van den nachtegaal, kwijnende nooden die zoo lang als levens duren, en eindelijk het gedroomde omvangen en omvangenworden, en het zwijgen daarachter doet aan als een overstelping van onuitspreekbaarheid. En daarin, als een helle kinderstem die uit den slaap opschiet, de plotselinge en concreete aanduiding: „mijn lief heeft twee lichte roode wangen." Een onverstaanbaar lied, onverstaanbaar als een droom die aan den rand van het bewustzijn popert, een half wakend, half slapend zingen, waarin een vreemde zaligheid van liefde zucht en zweeft! Ongezegd laat Zuster Hadewych niets. Is Zuster Bertken vreemd, als een droom die verdwijnt en weerop komt, heeft zij niets dan rhythme en de aanbiddelijke linksheid harer halve woorden, in Zuster Hadewych wordt alles uitgesproken, alles bitter en grootsch gezegd, — eenzelfde hunkering ten slotte, een zelfde hongeren en dorsten om vervuld, verslagen van liefde te worden, — maar door welk een andere natuur doorleefd ! Zij is de eenige der Middeleeuwsche lyrici die zich niet met de schroomvolle aanduiding vergenoegen kan, die onophoudelijk worstelt om uiting, om de definitie, om precies te zeggen welke tegenstrijdigheden haar bewonen, haar verscheuren, als zou dit zeggen reeds een verlichting zijn. En daarbij is zij door dezen honger naar liefde het zwaarst bezeten. Ook zij heeft in dit groote verlangen den aardschen mensch vergeten, verloochend, ook zij zendt haar zielskrachten de oneindige wijdte in, om er zichzelf of God te vinden: het geluk dat een onkenbare God haar geeft of de dorre bitterheid van het onoverwonnen Ik. Het ijle deemoedige verbeiden, dat Zuster Bertkens ziel geheel heeft ingenomen, het levenslange luisteren of de voetstap van de geliefde niet gaat komen, — is bij haar tot bitter ongeduld gestegen, een storm zelfs van begeerte, donker en langdurig, een storm die niet ophoudt te grommen en te waaien. Duister is deze grootste dichteres der Middel- eeuwen. Niet omdat zij niet duidelijk zou zijn, haar definities zijn psychologisch van een soms bijna bovenmenschelijke scherpte. Maar omdat zij van deze liefde slechts de duistere negatie uitspreekt: vertwijfeld gemis, honger en dorst, koorts en droom. Onverzadigbaar stroomt haar klacht uit, met aldoor die grommende ondertoon als van een verwijderd onweer. Zij wil de liefde, zij wil in verrukking worden weggesleept, en zij vindt zichzelf altijd terug op aarde, verlaten en koud en dor. Het geeft haar een wrang en somber medegevoel met al wat haar op die aarde verwant lijkt: bloemen die te vroeg bloeien, vogels die te vroeg zingen, stralende dagen die grauw en guur vergaan. Slechts hier en daar glanst de herinnering aan het geluk dat zij gehad heeft, en dat haar heeft verlokt tot deze leegte. - Maar nooit komt die herinnering op, of een kreet is het antwoord: het is voorbij en niemand weet of het weer zal komen. Ook zuster Bertken kende dien nood.debittereonrustvanhetlange wachten, en in enkele woorden vol-van-pijn heeft zij ervan gewaagd, - maar in de hemelsche vervoering is dit alles onmiddellijk vergeten. Zuster Hadewych kent dit niet. Haar honger kent geen dank en nauwelijks de herinnering, er is een vrouwelijk concretisme in: wat heeft haar ziel aan vervoeringen die voorbij zijn, die niet nü meer zijn 1 — Maar in dit donkere en zwoegende gemis scherpt zich haar uitdrukking wonderbaarlijk. Er is. nóch m de aardsche, nóch in de mystische liefde, geen nuance van verlangen of verlatenheid, geen nuance van verwij t of zelfverwijt of zij heeft er de weergalooze uitdrukking aan gegeven. Geen nood der ziel of haar donkere woorden zingen die voor ons uit. Zij vindt begripsbepalingen, zegswijzen voor het onzeglijke, die aan Hegel doen denken • zij jaagt, door het middeleeuwsche herhalingsspel, één énkel woord tot zulk een ondragelijke intensiteit omhoog dat het de uitdrukking wordt vaneenoer-geweld: Ay du geweldige wondere minne Die al met wonder verwinnen mach Verwinne mi dat ic die verwinne In dine onverwonnenecracht. Zij rukt zich op, in hare mateloosheid, en plukt de sterren van den hemel totzulkeen overweldigend beeld: In trouwe, meer dan sterren ane den hemel staan, Hevet de minnare dan rouwe. Haar liefde zou echter niet vrouwelijk zijn, wanneer zij zich niet verteederen kon, niet kinderlijk kon vleien en smeeken, als in deze diaphane regels: Ay edele minne, welc tijd, wanneer, Seldi mi gheven lichte daghe, Dat miere deemsterheit neme een keer, Hoe gherne ic de sonne saghe! Een diepe verteedering die eindelijk breekt in een volkomen en weerlooze overgave: Ghi weet alleene Hoe ic dit meene, Ochte ic iet wille dan u behaghe. En heel het drama dier mystiek ten slotte: het hongeren naar liefde, het duizelend vergaan daarin, en ten slotte het rusteloos weerverlangen naar deze vreugde waarin het Ik de laatste herinnering aan zichzelf verloor, — dit alles is door een onbekende dichteres in enkele accenten van bliksemende kracht tesamengetrokken en uitgesproken; de storm van Hadewych en Bertkens bijna bewustelooze verrukking tezamen in slechts enkele woorden. (Alle dinghe). Dan heeft het Middeleeuwsche vers zijn hoogtepunt bereikt, en de lyriek beweegt zich terug naar de aarde. Of wil men het anders uitdrukken: (want wie zal uitmaken, welke van beide mogelijkheden de juiste is) de menschenziel die zich in zichzelf had geconcentreerd, die één overheerschende bekommering had: de liefde en haar trilling steeds dieperen doordringender te ervaren, desnoods tot waanzin toe, (en in deze bekommering werden de dingen der wereld als in een droom gezien) die menschenziel, gelokt door de zinnen, verliest haar vereenigdheid, verliest geheimzinnigerwijze haar uiterste spanning, begint naar buiten uit te zien en uit te leven, verliest ook het bewust-bewustelooze van den kinderdroom en verliest iets, dat nimmermeer hervonden wordt: haar stralendst oogenblik, de smettelooze zuiverheid van ziel en van het woord dat deze ziel gaf te raden. Iets anders komt ervoor in de plaats: het groeiende bewustzijn, het leven van de zinnen en de dingen. Later, in den modernen tijd, zal dit leven der zinnen en der dingen een redding en vernieuwing worden van een gansch ingestorven litteratuur, — na de Middeleeuwen is het een val, een aanvankelijke verlamming en tevens een nieuwe leerschool. Hoe deze omslag in wezen geschiedde: wij zeiden, de laatste dier oorzaken zal ons misschien nimmer aangewezen worden. In al deze collectieve zielsbewegingen blijft altijd een résidu van onverklaarbaarheid bestaan. Hoe de geestelijke glimlach, het onaardsche licht om menschenlippen kon uitdooven tot de doffe levenslacn, dof-vleeschelijk en vlak, van de Romanistische kunst. Hoe het liefelijksmartelijk zingen van zoo menig vo kslied, met een klank zoo licht en vol als parelen, breken kon in het doffe en plompe referein, het grofgekunstelde sonnet van de 16de eeuw. De litteratuurhistorie geeft als antwoord, dat thans een nieuwe groep, een nieuwe maatschappelijke laag, die gedurende de gansche Middeleeuwen reeds bezig was omhoog te streven, heerschend was geworden in de kunst en den geest: de burger van de steden, de volkskracht die zich tot cultuur verhief. Maar diezelfde burger was het, diedeballade van het meisken zong, die haar wellicht gedicht heeft, en die zich koud voelde worden bij de helle en wreede droom van het Halewynlied. Diezelfde burger schilderde, en was in staat geweest, in tallooze landschappen die slechts als achtergrond dienden, het hemelsche licht op aarde neer te lokken. En toch ligt in deze richting de verklaring, zij 't dan in de richting alleen. Het leven groeide, en groeiend werd het leven verwikkelder. Enkel door het feit van dien gestadigen groei begon het steeds meer van den mensch te eischen, het riep steeds dringender naar den uiterlijken mensch om zijn verwikkelingen te beheerschen en te ordenen, hetriepdenMiddeneeuwschen mensch uit den droom. Gestut en behoed door den statischen bouw der Middeleeuwsche wereld, had hij zich aan dezen droom kunnen overleveren.zich kunnen verdiepen, en deze concentrische trek 1) in heel een wereld leidde in enkele uitverkoren naturen tot een proces van bijna algeheele verzieling. Nu werd dit minder en minder mogelijk. De wereld der dingen werd steeds tyrannischer, zij had dien mensch noodig, zij dwong hem nieuwe krachten in zich te ontwikkelen, zijn verstand te scherpen, zijn energiën te verplaatsen, zij dwong hem ten slotte enkele zijner diepste intuïties te verloochenen en te vergeten. Het leven was hard geweest in de Middeleeuwen, hard en wreed bovenmate, — maar juist deze droomende overgave aan het harde leven had in tallooze zielen een diepe zuiverheid bewaard, die in enkele der edelsten vanzelf tot zielskracht stijgen moest. Nooit heerschte de geest zoozeer over het lichaam, en toch heeft nooit het lichaam zoozeer moeten lijden. Nu, nu het blindgroeiende leven die statische bouw uiteenbrak, nu het in den mensch de krachten opriep waardoor het geholpen wilde worden, — deed dezelfde droomende mensch een nieuwe en groote ontdekking. Hij ontdekte dat het hem gegeven was die hardheid te beheerschen, dat hij zijn eigen levenslot kon maken, dat hij het kneden kon met eigen handen. Iedere nood roept de krachten wakker in den mensch die aan die nood beantwoorden, en iedere ontwaakte kracht wordt door de vreugde dier kracht begeleid. En 1) De uitdrukking die bij den mysticus Ruusbroec onophoudelijk weerkeert, is het „vereenigd worden van binnen". maar een harmonie zeer zeker, een hervonden evenwicht : — een nieuw tesamenklinken van ziel en leven. Pas wanneer deze harmonie zich wederom ontbinden zal, hoort men plotseling weer de stem van het goddelijke kind opklinken, die sinds de Middeleeuwen was verklonken en verstorven, en wel in den allerlaatste der 17de eeuwers, in Joannes Luyken. Op deze nieuwe harmonie, die ten slotte bereikt zal worden, hebben twee groote invloeden ingewerkt. De overgangslyriek van de Middeleeuwen tot het Wilhelmus bevat natuurlijk voortdurend sprankelen van het echtste leven, accenten die schoon en echt zijn, maar deze liggen te ver uiteen om te behooren in een verzameling, die zooveel mogelijk de poëtische essenties wil tezamen brengen. Slechts één figuur verheft zich boven de Refereynen-poëzie waarin het jonge en burgerlijke vernuft zijn eerste en zelfvoldane pogingen deed. Dat is Anna Bijns. Iets van de geestelijke hevigheid der extatische vrouwen der Middeleeuwen leeft in haar voort, maar heeft zich op de maatschappij geworpen, en is in deze wrijving vergrooft en vervlakt. Zij is de eerste pamflettiste onzer litteratuur, — een hamerende overtuigingswil doorvoert haar gansche werk. En dit hamerende spreken is bijna altijd levend, sterk van verontwaardiging, vol van een breede volksche wijsheid, een gudsende levensgloed j in haar klachten over den chaotischen en verwarden tijd schroeit de echte wanhoop van een groot en edelmoedig hart. Maar bijna nergens meer zingt dit hart, nergens wordt dit heftige struikelende spreken tot een lied of verstilt zich in de bezonkenheid der poëtische schoonheid. Dit onstuimig rhythme klotst en botst inplaats dat het harmonisch opstroomt naar zijn climax, en plompe wansmaak overheerscht bijna voortdurend. Ook zij herhaalt voortdurend nog. Maar deze herhalingen hebben thans hun wonderbare waarde als muzikale motieven verloren, — ze werken nog slechts als de koppige overredingsdrang van den politieken hartstocht. Zij is een der weten schoon te moeten schrijven om met dit schoone schrijven aan de dingen een vereeuwiging te verleenen. Dit jaagt de diepste schoonheid voorloopig weg, — want zelfs het schoonste der vroegere liederen werd nimmer om die schoonheid zelf gezongen. En al was Jan van der Noot wellicht de eerste eigenlijke stylist, de eerste litteraire kunstenaar onzer litteratuur, dit stijlbegrip sloeg al dadelijk over in zijn tegendeel: dolle zelfophemeling namelijk, oden aan zijn eigen onsterfelijkheid omdat hij der dingen vluchtig wezen in zijn vers gered heeft, stotterende preciositeit, een mal geparadeer met Grieksche Goden dat van nu afaan de litteratuur als een bederf doorvreten zal, — en het eindelooze verwaande gebedel van den beroepskunstenaar. Alle kwalen waardoor het edele schoonheidsbewustzijn, de kunst als roeping en boodschap, in de volgende eeuwen vergezeld zal blijven, breken in dezen eerste der Renaissancisten tegelijk en bijna afzichtelijk uit. Maar toch een enkele maal, — ook hij, als Anna Bijns, door liefde aangeraakt — wordt zijn bedachtzaam bestreven der schoonheid ook werkelijk tot poëzie. Hij heeft het eerste waarlijk harmonieuse sonnet onzer lyriek geschreven, een sonnet dat in de koele glans van edel smeedwerk leeft. Zulk een sonnet werd onmiskenbaar geboren uit een nieuwe wereld, die èn vlakker en veelvuldiger is geworden en scherper van bewustzijn. Er is een bedachtzaam trachten naar nieuwe beelden in, naar het scherp genoteerde détail, naar de intellectueele vertolking der erotische emotie. De klop van het hart wordt er als 't ware gecontroleerd. Maar hier tenminste is de aanvankelijke trilling van het leven geweest. Doch de groote aanstoot kwam van elders. Terwijl deze Antwerpsche aristocraat bezig was, te knutselen aan een levens- en kunststijl, die om zichzelf bestaan moest, was rond hem het leven tot een brandenden chaos ontvlamd. — De aanhoudende aanwas der energiën was tot de crisis genaderd. De vertakking en verfijning der maatschappelijke verhoudingen, de uitbreiding der be- karakter zetten zich diep en onuitwischbaar vast. Dit karakter was er reeds; het was bepaald door land en weer en de omstandigheden die daaruit voortkwamen, maar het leefde op de wijze van een aanleg, — thans in den vurigen smeltkroes van het lijden werd het verhevigd en bewust, het reageerde bewust op het leven, het doordrong alle menschenwoorden van een eigen toon en atmosfeer. Het is voor alles een donkere, donkergloeiende ernst die zich nu openbaart: de bijna tot natuur geworden zekerheid dat het leven zwaar te dragen is en desniettemin gedragen moet worden. De korte zelfvoldaanheid van de eerste Renaissance was verschrikkelijk hard neergeslagen; een diepe ootmoed, een sobere gestrengheid is erop gevolgd. Maar zoo diep was de levensliefde, en zoo gespannen de aandacht voor het leven, dat zelfs dit zwaargeweten leven onveranderlijk aanvaard wordt: er is geen pessimisme in de 17de eeuw. Aanvaard als een zware taak door God gegeven, en die tot eiken prijs volbracht moet worden, — om na dit volbrachte werk te gaan rusten en tevreden te zijn. De afstand tusschen God en de mensch wordt groot: hij zend geen vloeden meer van weelde neer in de ziel, zijn liefde maakt de mensch niet meer lachend en dwaas. Hij heeft zich verwijderd, hij is gaan wonen m zijn hoogen hemel en heeft ten hoogste nog zijn wetten en zijn wijsheid in de ziel des menschen neergelegd als teekenen van zijn verre aanwezigheid. Christus verliest zijn onmiddelijke realiteit.de teedere moeder Maria, waarmee de Middeleeuwsche mensch zijn aanhanklijk en soms erotisch wordend spel speelde, is verwischt. De nieuwe mensch die nu in de lyriek gaat leven, is'het trouwe en volgroeide kind van een strengen vader, en zijn vers is voor alles een verantwoording, de rekenschap van wat hij met het leven deed. En dit houdt ook in, dat dit vers van de werkelijkheid van dit leven vervuld raakt. De droom, de mateloosheid, de „ontsinde minne", het synthetische droom-benamen der dingen dat ons soms het schoonste toelijkt wat de kunst kan 3 qeven, dit alles sterft weg uit de lyriek, gelijk het wegstierf uit de schilderkunst. Maar in de plaats daarvan treedt dit klare zintuigelijke ervaren van de werkelijkheid dat echter steeds door geestelijken ernst gedragen wordt, dat gansch dit leven als een gave en opgave van God begrijpt. Dit is de eenheidstoon der 17de eeuw, qelijk naïveteit en droom de eenheidstoon der Middeleeuwen was. Het scala van de taal verbreedt zich onvergelijkelijk, - omdat de veelvuldigheid der werkelijkheid zich geldend heeft gemaakt en de drang ontwaakt is, deze veelvuldigheid, deze rijke bijzonderheid der dingen in klank te boetseeren. Zoo ontstaat ten slotte de nieuwe harmonie, onder den druk van twee aandrangen: de drang naar schoonheid en de drang naar de gansche werkelijkheid. Het groeiend zelfbewustzijn heeft zich een wereld geschapen waarin het schoon is om te wonen, schoon en zwaar. Het is een lust te leven, riep Ulnch van Hütten uit aan den dageraad van dezen nieuwen tijd. Het is een lust te leven en te lijden, om s levens en om Gods wil, zoo had hij dit woord kunnen uitbreiden, en misschien heeft hij het in gedachten gedaan. Reeds dadelijk spreekt deze mensch zich uit, zoo schoon als later niet meer werd geëvenaard, zoo koninklijk en diep en klaar. Het is in het opperste der Geuzenliederen - het Wilhelmus. De Geuzenliederen zelf ze ziin noq geen poëzie te noemen; het zijn natuurklanken die zich losscheurden middenuitde verblindeworsteling. Zij stamelen, zij verwarren zich in bij-omstandigheden, in de kleine feiten en satisfacties waaruit iedere zelfs de grootste strijd is samengesteld, - het gevoel is veel te zwaar om te uiten. Maar eenmaal toch heeft de groote angst en de doodelijke moed die zooveel duizende zielen bewoonde plotseling zijn vorm gevonden, en dat in het lied van den Tienden Penninc, en bovenal in de aanvangsstrophen en de eindstrophen. Ontzettend zijn deze van een doodelijk-strakke spanning, plechtig en wild, vanaf de bezwerende hooge aanhef tot de razende aanvalsschreeuw van het einde. Dit lied heeft de fataliteit der natuurverschijnselen: van den onweerswind die plotseling uit een onvermoede hoek van den hemel komt aangevaren, van het dier dat zijn spieren samentrekt voor den laatsten sprong naar de keel van zijn vervolgers, het witte mes dat eensklaps flitst in de vuist. De dichter handhaaft deze wilde en verheven stemming van den aanvang niet. Hij weet het zelf niet welke woede hem doorvoert, hij verwart zich in kleiner belangen, hij rekent ook grimmig de schade van den tienden Penmnc uit. Maar dan weer ziet hij de naakte en geschonden vrouwen van Zutphen strompelen in de sneeuw, de gillende paniek der vluchten, de verlatenheid der wreede ballingschap, de strophen worden korter, ze dringen hijgend samen, en de schreeuw van het einde slaat er schrijnend uit: het mes is in de hand! - Maar dadelijk boven dit wilde en bloedgierige natuurgeluid, rijst, als een choraal, muziek en milde geest en stalen kracht ineenen, die stem die geen Nederlander ooit vergeet, de stem van Willem van Oranje, die alles zegt wat deze zwoegende harten bewoog en dat ze niet zeggen konden: de diepe trouw aan de waarheid, de verbetenheid die zich aan den vijand vastbijt om te winnen of ermee te sterven, het hartbrekende medelijden met hen die vielen of in martelingen stierven,-en daarboven dan nog iets anders, iets dat alleen den edelsten gegeven is te voelen en te zeggen: het geestelijk vertrouwen, het bewustzijn dat alles goed is wat gebeurt omdat een God het te leven en te dragen heeft gegeven - een vertrouwen dat zich zonder snikken niet belijden laat maar dat standvastig blijft. Willem van Oranje spreekt tot zijn volk, zijn verstrooide en verdrukte kinderen. Hij geeft den Coninck van Hispagne wat des Konings is; in een ontroerend sophisme tracht hij zichzelf te overtuigen dat hij tegen den Koning vóór den Koning strijdt, dat hij 's Konings landen voor hem wil bewaren. - Als een bekommerde vader spreekt hij, en als hem al dat lijden van „zijnarme schapen voor de oogen treedt, krimpt zijn stem weg tot een hijgend bedwingen: Dat U de Spangiaards crencken, O edel Neerlant zoet Als ickdaaraen gedenk e, Mijn edel hert dat bloedt. Soms komt een twijfel in hem op, of hem de kracht wel qegeven zal zijn, om de wanhopige taak te volbrengen. Dan keert hij zich naar dezelfde „arme schapen , en smeekt om hun gebeden, vraagt met hartstochtelijken aandrang om te bidden, te bidden „nacht ende dach" Hij geeft ook geen hoop die hij niet geven kan, integendeel, al zijn nederlagen somt hij trouwhartig op: wat hem reeds mislukte, wat hem ontviel, wat hem nog dagelijks bedreigt. Zijn broeders, ze zijn hem voorgegaan, ze vielen reeds: Graaf Adolf is gebleven. In Friesland in den slag. Eén woord voor één leven, voor wat hem het liefste was. En in eenzelfden ademtocht: Zijn ziel in 't eeuwig leven Verwacht den jongsten dag. In denzelfden adem! Het eindeloos vertrouwen wankelt niet. Eén snellen blik naar den hemel en daivvoorbij Hij heeft rust en wij moeten verder! De groote expeditie: zij is mislukt. Wel, - en een zucht van trots zwelt door de woorden bij dit herdenken-wel zag men mijn ruiters „zeer dapper draven door het velt, -wel Uk hoog te paard, prinselijk, en wachtte .. maar hier va t een zwijgen, het werd de bitterste, het werd een relachelijke nederlaag. Maar dan juist uit dit hijgend zwegen/uit die zwijgende bekentenis te bitter om te zeggen/rijst de strophe omhoog, die de schoonste is van gansch het lied: Zoo het de wille des Heeren, Op dien tijd waar geweest, Had ick gaarn willen keeren Van U dit zwaar tempeest, En hier voor 't eerst stijgt de rustige stem tot een kreet: geloof, geloof ondanks alles, dank aan God voor het lijden, dank aan God voor dezen nederlaag, dank voor alles wat hij geven wil: Maar de Heer van hierboven, Die alle dinc regeert, Die men altijd moet loven, en na deze brandende kreet van geloof en wanhoop deze jubel aan God die zich uit snikken losscheurt, vallen de doffe woorden één voor één: En heeft het niet gewild. Een hoofd dat zich buigt, een hart dat berust. En dus is er nog maar één ding: vertrouwen. Er is niet anders 1 De stem die zooeven nog haar hoogste spanning bereikte, wordt moede nu en trillend, het is het afscheid. „Oorlof, mijn arme schapen, die zijt in grooten noot " uw herder slaapt niet, maar kan niet helpen. God alleen kan dat. En zal ook hij verslagen worden, zullen de vijanden hun handen wasschen ook in zijn onschuldig bloed, dan — zoo komt in een laatste fluistering de uiterste en arme troost: ,,'t sal hier haast zijn gedaan." Het eenige wat de mensch kan doen, is de gerechtigheid te gehoorzamen, in de waarheid te leven, die grooter is dan het gezag van alle koningen. Ik deed het, gij deedt het: hier staan wij nu, God helpe ons, wij konden niet anders. M7S^\men zwoe9en door de sobere woorden van het Wilhelmus. Nergens in de 17de eeuw werd deze brandende waarachtigheid bereikt, zoovele bewegingen van een groot hart in zoo weinig woorden: deemoed en zelfbewustzijn, bevende zwakte en vastberadenheid, vertwijfeling en hoop, snik en jubel ineenen. En zoo de mensch hier uit den Middeleeuwschen droom getreden Is, zoo hij zich met heel zijn ziel en heel zijn lichaam aan het leven heeft gegeven, hij geeft zich op de schoonste wijze die denkbaar is: als aan een ontzachlijke taak van strijdende liefde. Geen volk ter wereld bezit een schooner hymne. Zij is de inwijding zoowel van het nationaal bestaan als van de nationale litteratuur. De stem van het Wilhelmus is een choraal van geloof, dat ontspringt aan een hart dat vertwijfelt, quia absurdum een triomf der zielskracht op de bitterste omstandigheden. Deze stem heeft éen oogenblik geklonken maar het is of haar echo's een gansche eeuw innerlijk S^veSneerschen. In den tijd nadat het gedicht werd, ontvingen alle groote dichters van die eeuw het leven. En he'is of zij allen de geheime ^f/^f^ ben die hun onderbewustzijn vervulde en waaruit zij onwetend putten: een som van levensgloed en trouw SrSuit de angsten van hun moeders en den erns hunner vaders ontwikkeld heeft als licht en warmte ui een intense wrijving. In het Wilhelmus wordt dit accen inqezet het herhaalt zich nog eenmaal in Vondels GeuSvesper in gelijke kracht en brandende intensiteit, het neemt af naarmate de tijden vorderen en de co^llectieve herinnering verzwakt, maar het is overal nog herkenbaar "rkleinere en grootere dichters hebben het^meen. Wonderlijk ernstige directheid van lust en smart, vaste en klare klank, die men de klank der uiterste: doorleefdheid noemen kan, en waaruit de dingen en gevoelens kernig en verkernd te voorschijn treden. Van hen die in deze jaren werden geboren, treden, antithetïch bijna, twee figuren dadel.jknaar voren, die Ser vöor zich de beide krachten tot verdere ontwikkeling brachten, welke tezamen deze nieuwe lyriek gemaakt hébben - in P. C. Hooft het schoonhe.dsbestre;ear naardenschoonenvorm.hetbehagenaan snel en stijl temidden van een beschaving die snel naar E rijphiid groeide, - in G. A. Brederoc,de waar achtiaheid en den diepen ernst van lust en smart. Deze LqSste ling is niet absoluut; beiden waren het resultaat v?n hun n d9 beiden putten uit het reservoir van levensgloedX tn dien tijdverborgen lag. Er isernsten trouw m Hooft, vooral aan het einde van zijn leven en in het onsterfelijk sterk en statig proza van zijn historische kroniek, — er is lust aan stijl en schoonen vorm in Breero maardehartstochtvanzijnlevenwas te groot om dien stijl in rustige evenmaat te verwerklijken. En juist daarom is Breero de grootere van beiden, omdat hij disharmonisch was. omdat hij een worstelend mensch was. Alle geslaagde harmonie in dit bestaan berust ten slotte op een zekere gematigdheid van leven, die den mensch van de uiterste moeiten barmhartig ontslaat. Breero kende deze matiging niet, - dus werd hem niets bespaard, dus brandde zijn leven schielijk op in eigen gloed. „ Breero, de typus van den intellectueelen plebejer in de 17de eeuw, de volkskracht van woelende en donkere diepte, die de eeuw groot zal maken en die in hem zich omhoogworstelt tot schoonheid en bewustzijn." 1) Hij is de laatste der kunstenaars, in wien de overgang van de middeleeuwen tot dien nieuwen tijd zich voltrekt en tevens bes list. Hij is het ruwe en naïeve kind, droomverzonken beurtelings en wreed, mateloos in zijn overgave en deemoedig in zijn liefde. Maar hij is ook de mensch der Renaissance die leest en denkt, en die met zijn bewustzijn deze woelende krachten tracht te kennen en te reguleeren. De beide elementen, die voorbestemd waren elkaar te steunen, die elkander steunend de drama s van Vondel schiepen en de stralende levensverheerlijking van een Vermeer en van den jongen Kembrandt, konden in dit leven elkander niet doordringen, gleden botsend langs elkander en wisselden disharmonisch af. Zinnelooze preciositeit naast rauwe echtheid, Renaissancistische overmoed naast Middeleeuwsch berouw, wreedheid naast sentimentaliteit, dit alles verdrong zich, werd zich smartelijk als verwarring bewust, en vernietigde ondertusschen zijn argelooze leven als onderden druk van een halfbegrepen geweld. Dit leven en deze kunst waren het onbewuste 1) Uit Marginalia van 1908 martelaarschap van de ontwikkeling eener cultuur Wat er aan rauwe wildheid in hem school, komt in zijn spelen telkens bloot. Men heeft hem tot vervelens toe pittoresk genoemd; voor onzen tijd is hi, dikwij s demonisch. De lust viert er zich bandeloos uit, de boert is bruischend en kan opeens bloedgier worden: de snelle felheid der instincten kortom doorschokt ze van begin tot eind. Zijn eigen naïeve hevigheid leefde zich uit in dit hem-verwante leven. Een goede messtoot moet zijn kinderlijke schaterlach gewekthebben, gevolgddoo even echte tranen bi] het krimpend sterven van het slachtoffer. Hij was dat alles: de bekkesnijder m de herbergen, de hongerige schooier, de vroohjke zuiper, de felle hoer geladen van gillen van angst en bronst - hij was de aandachtigknikkerendestraatjongenendedwaasversierde jonker. Maar hij was meer. Slechts een deel van zichzelf, een atavistisch en archaïsch deel van z„n wezen was met deze wereld verwant slechts een deel van zichzelf gebruikte hij om haar lach en schreeuw schielijk gebaar te vereeuwigen. Hi, hief er ach met halt hetlichaambovenuit, hij zag voor zichzelf wilde hij wat anders. Wat hij wilde, he lig t geschreven in zijn liefdeleven, dat een aanhoudend liefdesnoodlotwas.Hijsmachttenaardemaatdeedelebezin- nfng, naar de zachtheid en de kieschheid, - naar al wat zich licht en deinend beweegt, ver van de woelende natuurlijkheid die hij ontvluchten wilde en die hij als kunstenair zoo heftig moest beminnen. Wathn te missen wist, zocht hij bij menschen. Hij, zoo vol leven en kracht, Tag altijd aanbiddend op tot de meest verfijnde meisjes var, zijn stad, die hij niet te boeien wist, die hem een bedrieglijke waardeering schonken terwille van zijn kunst, maar die ov*r hem heen naar hun gelijken uitzagen naar d^ Hooften en Huygensen van zijn dagen. Hn verschrikte hen ongetwijfeld door zijn rauwheid, doordehcvigheid zelf van zijn aanbidding, door de koboltsche gedrongenheid van zijn zware gestalte, en het meest misschien nog door de drukkende hondenootmoed van zijn diepe blikken. — Al wat zich onweerhouden geeft, wordt niet genomen. In zijn vorm is dezelfde tweespalt gebleven, de tweespalt tusschen onbewuste kracht en het bewuste willen. Het eigenlijke litteraire streven, dat zijn gansche bewustzijn vervulde, is nooit volkomen met zijn wezenlijk leven samengesmolten. Hij heeft met alle krachten naar den bezonnen en versierden Renaissancestijl gestreefd, maar zijn grootste oogenblikken zijn die van het kinderlijke of lijdensheesche woord. Hij heeft veel willen weten voor zijn kunst, „al wat in boecken stond", maar het heeft zijn wezen slechts aan de oppervlakte verwrongen; zijn ware weten las hij van de Amsterdamsche straten. Hij heeft subtiele vrouwenzielen willen liefhebben en in precieuse tooneelstukken willen afbeelden, — en slechts de ware communie gevonden met de deernen van de buurten, deze staan dadelijk in slechts enkele trekken levend uit zijn werken op. Van deze krachten en tegenkrachten hebben wij getracht de kenmerkende proeven te geven. Zijn instinct voor de driftige en dierlijke werkelijkheid openbaart zich glorieus en schaamteloos in zijn „Kluchtigh Boerenliet". Het kan een onbeduidend vers lijken, vergeleken bij de uitgewerkte plastiek van menige passage van de spelen. Maar hier spreekt de poëzie haar geheimtaal, die geheimtaal welke men zich thans, in de theoriën van la poésie pure, weder zoozeer bewust maakt, die echter een taal van alle tijden is. Dit vers leeft zijn hevig leven niet door wat er direct in wordt verwoord, maar door de woeste beweging die door de bijna al te elementaire klanken vaart. Als de suggestie van dof en wild stampende hielen vallen de boerennamen kort en schokkend neer, om bliksemsnel over te schieten in den moord en het bandelooze bloedstorten, in dezen centralen regel: Aelwehrige Arent, die trock het ierste mes, een regel vol gevaar, van een lugubre vanzelfsprekend- heid, met een klank die zoo wreed en stroefschrijnend is als de snede van een bot mes. Dan opeens verdicht de suggestie zich tot plastiek, één enkele overfelle wending grijpt den knoedel der vechtenden en de tuimeling van dengetroffene.Enoverheel de schietend-gevaarlijke beweging van dit vers hangt een stilte, de doffe fataliteit van het dierlijke leven. De spottende goedmoedigheid van den toon, die zonderling contrasteert met de felheid van het rhythme, versterkt dien indruk nog en verraadt de geheime verwantschap van Bredero's natuur met deze instinctieve wereld. Iets in hem heeft opgejubeld bij dien zuiveren en welgedanen doodsstoot. Dan: de Breero die in de liefde en de zachtheid de verlossing zocht voor zijn wegsleepende levensdrang. In het Nachtliedje-de teederste serenade onzer litteratuur — heeft zijn sentimenteel hunkeren zich veredeld tot een onbegrensde deemoed. De geliefde slaapt, neen, slapen is het woord niet, ze is (wonder van uitdrukking in de 17de eeuw!) „in stillen staat", ze ligt gehuld in haar eiqen zoetheid. Er is een langzaam bewegen aan den hoogen hemel - zijn het wolken? - hij zegt het niet, hij ziet alleen „het zwierich drijven", hij ziet „de klare maan". En in de beklemming van dien levenden plechtigen nacht breken de verwarde stamelingen uitzijn jongenshart, van aanbidding, van verwijt, van verlangen soms zwellend tot een diepe zucht, soms aan den rand van een snik: „sult ghy mij heel verachten" maar hij vermant zich snel: „ick salt 't geduldich dragen, zijn ootmoed is te diep om in opstand te komen, ick wensen U goeden nacht". En alsof, bij dit gedroomde afscheid, dit gedroomde overbuigen over de stille slapende, de stroom der liefde nu opeens onstelpbaar door zijn hart slaat, begint de toon te sidderen, te dringen te zingen: , adieu princesje, adieu en slaapt geneuchehjk , en de snik die hij zooeven nog bedwongen heeft, breekt nu door, kort en diep: „och, 't is me so onmeuchelijck, te rusten als ghy doet". Dan sluipt hij weg, meteen schreienden glimlach. Maannacht, de stilte van een 17de eeuwsche nachtstraat, en het zwoegen van een groot en teeder hart, — hoe heeft hij het vereeuwigd! Maar het is spoedig voorbij. De zware droom van zijn leven nadert zijn einde. Een dom nauwelijks geacht ongeluk, 1) en dan komt reeds de dood. Voor 't laatst zingt hij één dier onwillige geliefden na, in het weidsch Adieu-liet, groot van rhy thme en groot van smart. Thans in den hoogen stralenden zomerdag, aan het IJ, met de oogen op het statige schip waarin de geliefde zich voor altijd van hem verwijdert. Wederom Holland: machtige wolken, het dansen van het wemelende water. Maar hij zelf is een schim geworden in dien hellen dag. In de nachtstraat dringt en zingt de toon van de gansche volheid van een sterk hart, — hier werd zij ongelijkmatig, ! soms zonderling bevend, soms loodzwaar van een somber bewustzijn. Het metalen geflikker van het beweeglijke water, de overmaat van lucht en licht vermoeit hem: één oogenblik strijkt het donker langs zijn oogen. Als hij de trillende oogleden weer opendoet, is de dag vreemd en bleek geworden, „met verwondren" komt hij „tot zichzelven". Zoo spreekt een man die door den dood is aangeraakt; de wereld begint te wijken. Maar voor hij zich omwendt om te gaan, vindt hij nog de kracht, om den ganschen ootmoed van zijn hart aan de kleine voetjes van de onverschillige geliefde neer te leggen en dan ook dat andere, dat ootmoedige zelfbewustzijn dat hem ondanks alles nooit verlaten heeft: „gij lief, wint 't in kunst, ik lief, in gunst", ik weet tenminste dit: ik was niet veel bijzonders, maar ik heb dan toch waarachtig liefgehad. Dan komt het ziekbed dat snel, snel een doodsbed wordt. De nachten komen, en de herinneringen, het eindelooze denken aan wat verkeerd gedaan is en nooit meer te herroepen, en de witte wezenlooze dageraden waarachter het streng gelaat van een oordeelende God schijnt te dreigen. De geliefden zijn nu wel ver- 1) Bij het schaatsenrijden zakte Br. door het ijs, en vatte een koude. dwencn, hun teedere bekoring is verwischt, wat zocht hij toch in die lokkende oogen ? wat zocht hij in de kroegen en op straat? Het hijgende lichaam, de blinde ziel bleven alleen met God. En in deze eenzaamheid ontwaakt de Middeleeuwer in hem, de gekwelde Middeleeuwer voor wie al dat leven — het edel ideaal der zachte vrouwenblikken en de schaterende heerlijkheid der straten, — voor wie dat alles zonder onderscheid zonde was en ijdelheid en werk des duivels. En op één dier nachten of die morgens moet hij nog eenmaal het papier gegrepen hebben en de smartelijkste biecht der 17de eeuw ontstond. De stem van dit vers is lijdensheesch, met huilende uitbarstingen als van een stervenden schooier. Het is een antwoord, — men voelt dat het een antwoord is. Hij heeft al zoo lang gezocht naar wat hem dreef, al zooveel nachten, en nu weet hij het opeens, en dat wil hij vasthouden, ,,'t Eyghen selfs beleven," hij wilde weten „wat dat 't leven is!" Dit is het typische antwoord van de Renaissance: leven niet alleen meer als blinde gedrevenheid, maar ook als wetensdrang; leven om zooveel mogelijk teleeren weten van het leven. Maar nu, — met een verschrikkelijke kreet, met een bijna rochelende vloek wordt dit ideaal verloochend op 't oogenblik zelf dat hij het uitspreekt: Nu hebbick 't al versocht, So dol als onbedocht, So rauw als onberaden, Och God ... En zoo zet dit vers zich voort, hijgend van koorts en onrust, met een gekweldheid in het rhythme als van een heet hoofd dat eindeloos zoekt en schuift om een koele plaats op het kussen. En het einde is een uitputting, een bleek staren, het stilworden van het rustelooze hoofd, en de arme wensch die alleen nog opwelt in zijn hart: enkel nog maar „saligh sterven in den Heer , en misschien dat deze strenge Heer aan Gerbrand Adnaansz zijn genade niet zal weigeren ... Tot in zijn uiterste bekentenissen blijft Breero de martelaar van de Renaissance. Want de bittere zoekende onrust van dit rhythme verraadt, hoe moeilijk hij zich losscheurde, hoezeer hij heeft bemind wat hij vervloekte. Meer dan de zachte overgave van het voor den goeden God gezwichte Ik, is dit berouw een noodgedwongen en vertwijfeld kloppen aan den poort des doods. Men zou misschien, — zij 't bewust van de gewaagdheid der vergelijking — Breero de Dmitri Karamozov van de Hollandsche litteratuur kunnen noemen. Jonge opstrevende volkeren moeten figuraties van menschelijk leven scheppen, die elkander verwant zijn. Dezelfde volkskracht verzadigd van geestelijkheid, dorstend naar harmonie en deze harmonie voortdurend zelf verstorend. Dezelfde jongensachtigheid en gedrongen kracht, dezelfde snelheid en bijna wreede bewegelijkheid, en vooral het helle, diepe open lachen. Dezelfde ootmoedige verteederingen en eerbied voor de hoogere beschaving, en ten slotte dezelfde gekunsteldheid die tevens verrukkelijk natuurlijk is, omdat het naïeve behagen erin en de koddige ernst er een onuitputlijke bekoring aan verleenen. Alleen: de groote bevrijdende vrede ontbreekt. Zij kwam bij Dmitri Karamozov, zij kwam bij een Rembrandt, in wien alle krachten van dit groote volk zich volledig concentreerden en louterden Gerbr. Adr. Bredero nam haar belofte mede in den dood. Hooft daarentegen is een lichter figuur. Hem was de stijl der Renaissance van nature heelenal eigen; hij greep hem onmiddellijk en volmaakte hem spelend en met een bijna overmoedige zekerheid. Hij stond vrijer in het leven, het legde zich, ondanks de smarten die ook hem niet spaarden, (omdat elke menschelijke waarachtigheid die op zich aanroept), lichter rond hem neer opdat hij het naar zijn willekeur zou vormen. Evenals Bredero heeft hij vooral het gebied onzer taal, als rijkdom van uitdrukking begrepen, ontzaglijk uitgebreid. Bredero meer instinctief, door uit de volkstaal en volks- de norschheid van den volksaard en de zoete zinnelijkheid van het Katholicisme, het hartstochtelijke leven van den staat, de botsing der groote levensideeën, de bekommering om de Oudheid, en het eigenaardige eigen-landsche leven van natuur en stad, dit alles leeft door onderhnge verhouding verklaard en het k r ij g t z ij n o o g e nbhk, zijn oogenblik van definitieve uitspraak. De taal is tot zulk een vrijheid gekomen, dat zij de Lucifer kan laten aanvangen met den grandiosen opvaart van den vliegenden engel, zonder ons éen oogenblik het gevoel van ruimte en vlucht te doen verliezen. De taal van Vondel is de eenheid van natuur en van de bezinning die de natuur heeft overwonnen en haar statig beheerscht; zij behoudt volkomen de open klank der nieuwheid, de herinnering aan den bron bij de innerlijke en uiterlijke volmaking, styleering. Zij is de ruimste ademtocht voor onze borsten. Het stijlgevoel der Renaissance heeft in hem zich zoo verheven tot bewustzijn, tot berekening in den edelen zin, dat de reien de levensbewegingen concentreeren of ten hemel rijzen als de stemgeworden stilte die rond deze beweging hangt. Temidden van de woelende beroering der opstandige sferen, heft de rei in verschrikte vlagen een zang aan, die van het vale stormrood als verzadigd is. Als in de Gijsbrecht van Amstel de nood op 't punt staat uit te breken over de stad, rijst uit die zwoele verwachting wonderlijk het helle zilveren zingen van de Kerstrei, om dadelijk in de diepe, milde snikken om den kindermoord te breken; uit den vrede en de bloemen en den glans van het paradijs ontvouwen zich de liefelijke wendingen der Bruiloftsdans, vol overgave vol betrouwen, vol van het rustig ademen van een reinen levensdroom. Men kan zeggen dat onder de grooten der wereld Vondel niet tot de grootsten behoort. Ook gelijk onlangs - en met eenig recht - geschiedde, dat Vondel meer monumentaal dan diep en tragisch menschelijk was. Dit is zeker, dat hij de liefde voor afzonderlijke schoonheden met zijn eeuwgenooten deelen moet: Hooft, Bredero. Luyken, Dullaert. die ze wellicht, omdat ze eenzijdiger waren, meer verfijnd en verscherpt hebben. Doch er n Dat ick den tijdt, die ick vercorten wil, verlang. KLAGHTE DER PRINSESSE VAN ORANTEN, OVER 'T OORLOOGH VOOR 'SHARTOGENBOSCH Schoon Prinssenoogh, gewoon te flonkren, Met zuiver' hemelvlam, kan ook De grimmigheidt U dan verdonkren, En smetten, met een' aardschen rook? Wat toght verleert die glinsterlichten Hunn' zoeten zwier ? Om liever brandt van Mars te stichten, Dan Venus vier ? Zoo glooryzucht uw' zinnen prikkelt, Voert, in triomf, mijn' slavernij; Een krans van bloemen blij gespikkelt, (Geen lauwergroen en heeft 'er bij) Zal ik U vlechten, heel doorwaassemt, Op nieuwen vondt, Met geur, mijn handtjens aangeaassemt, Van uwen mondt. Op goude lelyen, en straalen, Laat trotsen Fransch' en Spaansche kroon. Om daar een perrel af te haaien, En streeft zoo niet, door duizendt doön. 'kZal d' uw' al aardiger doen blaken, Van steê, tot steê, > Met traantjens dauwend' op mijn kaken, Uit minnewee. Ik pooghde 't gloedtjen van mijn' liefde Misschien te koelen, voor een' stondt, Kon nijptang 'tflitsjen, dat mij griefde, Wat trekken uit de diepe wondt. Maar 't schijnt geweêrhaakt, dit is 't mangel. Helaas! mijn hart Voelt maklijk inwaarts gaan den angel; Te rug, met smart. Mijn' zuchjens, tedere getuigen Van d'ongeneezelijke quaal, Die plagh uw open oor te zuigen. Nu stoppen 'tkooper, en metaal. Terwijl ghy breidelt d'oorloghskanssen, Met wal en graf, Trompet, en schut (ach arme) schanssen Mijn' klaghten af. Indien 'tu lust, Tuppijn te speelen: Zijn' vriendtlijkheên te volgen traght. Zijn hooghste lof, in menschekeelen, Nocht donder is, nocht bliksemjaght. En beter, dat mijn smijdigh smeeken Uw hart verfraay, Dan in gedruis van slaen en steeken, Het veltgeschraay. 'k Hoor alle daaghs van versche dooden, Gevelt in hol, oft galery. Elk overlijdt aan eige looden, Maar aller koegels moorden my ; Want ik my elkmaals voel bezeeren, Als van een punt, Die denk: op 'thoofdt met witte veeren, Was dat gemunt 1 Wat mooght ghy, die u niet en zoeken, Bestooken, in hun voordeel, gaan. Zoo veel en is 'tniet waardt, de vloeken Van heel Kastilj' op zich te laan. Denkt liever, hoe Madril zoud' stoffen, En zijn verquikt, Vernam 't, van scherp te zijn getroffen U. Ach 1 my schrikt. Maar is, om lief, om lijf, om leven, Om kindt, om zoon van vaders naam, Zoo veel, op veer naa, niet te geven, Als om een' glooryrijke faam, Zoo gunt my dat ik met u rijde, Door koudt, door heet, En voert my by 't rappier, op zijde, Waar dat ghy treedt. JOANNES STALPAERT VAN DER WIELE SINTE RICHARDUS, KONINGH VAN ENGELAND VII Februari]' Richardus nam een grauwen rock In plaets van 'tkonincklijk scharlaken, En in de hand een pelgrimsstock, Om over wegh te raken. Sijn dochter gaf hy 't groote rijck, Soo langh, van Engeland, in handen En hy, door bergh, door dal, door dijck, Gingh reysen achter landen. By Bonifaes liet hy te Mens Sijn soonen blijven alle beyde, En hy trok met een lieve wensch, Alleen op Gods geleyde. Op Gods geley na Romen toe ; Noch son, noch kou, noch wind, noch regen, Noch honger kon hem maken moe Of houden van sijn wegen. Sijn pelgrimage was gedaen, End' als hy nu scheen weer te keeren, Dee hem den Bisschop Frigdiaen Te Lucca arresteeren. Te Lucca arresteeren: hij stierf daar n.1., en werd in de zelfde kerk als Bisschop Frigdiaan begraven. Maer arresteeren wel ten danck, Om in de Hemelsche wellusten, Met hem te gaer op éene banck By Gode te gaen rusten. Rust eewigh, rust, vermoeyden Vorst 1 Want sulcken rust en kon niet missen Aen hem, die hier alleen sijn dorst In Gode socht te slissen. Godsaligh Prins, proficiat I Proficiat noch eens, Richarde! Als ghy maer ons van 't eyge nat Een dropken doet gewerden 1 slissen: lesschen. SMEECK-WOORDEN MARIAE TOT DEN NIEUGEBOREN Versch geboren sagh ick een kind'ling kleyne Zuchten en traentjes weynen. „G'hebt groot g'lijck dat ghy klaghet," Sprack daer een Vrou die Moeder was en Maghet. „Voor den Hemel hebt ghy nu een speloncke, Koud, sonder vyer of voncke. Voor uw' throone een krebbe Met weynigh hoys in plaets van wol en webbe. Daer u songen thien-hondert-duysent geesten, Daer loeyen nu twee beesten, Die voor hymnen, voor psalmen Met lauwen aem uw' teere le'en bewalmen. Door u wierden versaed, van minst' te meesten, Engelen, menschen, beesten; Nu belieft u te dorsten En snackt van hongher naer uw's Moeders borsten. Voor uw' kledingh van sterren en van zonnen Moet ghy nu zijn gewonnen Inde luyeren en doecken, Die mijn armoe byeen heeft kunnen soecken. wol en webbe: wol en weefsel. U quam eer toe een keyserlycke moeder, Augustus tot een voeder, Want de desen u souden Vereeren met scharlaken en rood goude. Maer want u nu belieft, mijn uytverkoren, Van my te zijn gheboren, Zoo genadight uw' handen Te laten woelen in dees' arme banden. Want: aangezien. DIRK RAF. CAMPHUYZEN LUST OM ONTBONDEN TE ZIJN Hoe langh, ach Heer! Hoe langh noch mist mijn ziel den soeten stand Van 't waer verheughen ? Helaes! wanneer, Wanneer sal ick eens 't eeuwigh Vader-land Betreden meugen? Jerusalem, des Hooghsten Konings Stadt, Der deugd-betrachters hoop en herten-schat, Die u maer kent is licht des levens sat. Te lang, Te lang Valt bang. Ach! kon het zijn Dat ick, niet meer door d'aerdschen lichaemsband Om laeg gehouwen, Dat klaer geschijn Van Godes licht (nu ver, en in 't verstand) Dicht mocht aenschouwen. Als ick maer denck om 't hemelsche geklanck En aller Eng'len goddelijcken sanck, Soo toeft my schier de dood al veel te lanck, En 'k acht, En 'k acht Haer sacht. Jerusalem: beeld voor den hemel. 5 Wat hebt gy doch, Wat hebt gy, werelt, waerom dat m' in dy Sou' willen blijven ? Niet dan bedroch, Niet dan ellend, gemengt met sotterny, Is u bedrijven. Uw alderbest voed zijn verborgen quaed, Uw alderschoonst heeft zijn bedeckt verraed; Geluckig die sich u in tijds ontslaet, En mijd, En strijd, En lijd. GEBED IN TEGHENWOORDIGH EN TOE-KOMSTELIJCK LIJDEN Na-dien het bitter gaet vóór 't soet, Den arbeyd vóór het loon, En hy veel quaeds verduren moet, Die staet na 's Levens kroon, Na-dien het oorsaeck van veel vreugden is Wanneer men komt in vele droeffenis, Wanneer men om des Goedes wille lijd, En na Gods wil uyt goet geweten strijdt; Soo danck ick, Heer, van herten dy Dat gy my waerdig kent, Dat ick om uwen Name ly' ; O! wei-kom wat gy send 1 't Is waer, 't en is noch maer een kleyn begin, Doch, wilt gy, 'k wil dien wegh oock verder in, Maeck my, is 't uwe goedheyd aen-genaem, Tot meerder waerdig, doch daer by bequaem. Als rny som-tijds mijn eygen kracht En 't swaerste kruys in-valt, Een snellen angst schiet door 't gedacht En 't bloed om 't hert bestalt. Maer als ick denck, wat kracht uw' kracht wel eer In swacke menschen wracht, verquick ick weer; En als ick vind hoe trou gy zijt en goed, Beschanst de ziel haer weer met nieuwen moed. DAER MOET VEEL STRIJDS GESTREDEN ZYN Daer moet veel strijds gestreden zyn, Veelkruysen leeds geleden zyn, Daer moeten heyl'ge zeden zyn, Een nauwen weg betreden zyn, En veel gebeds gebeden zyn, Soo lang wy hier beneden zyn— Soo sal 'thier nae in vreden zyn. JACOBUS REVIUS HY DROEGH ONSE SMERTEN 'T en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten, Noch die verradelijck u togen voort gericht, Noch die versmadelijck u spogen int gesicht, Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten. "T en zijn de crijchs-luy niet die met haer felle vuysten Den rietstock hebben of den hamer opgelicht, Of het vervloecte hout op Golgotha gesticht, Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten. Ick bent, ó Heer, ick bent die u dit heb gedaen, Ick ben den swaren boom die u had overlaen, Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden, De nagel en de speer, de geessel die u sloech, De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech: Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden. puysten: builen, - tuyschten: kwanselden, - boom: kruisboom, opstaand hout van het kruis. GODS BESLUYT Gelijck, als in een colck een steentgen valt te gronde, Het water werpt terstont een ringsken m het ronde, En van het eene comt een ander schieten uyt, Waer van een ander strax, en weer een ander spruyt, Soo dat in corten tijdt de oogen daer op dwalen De grootte noch 't getal niet connend achterhalen, Soo gatet oock met my, o groote God en Heer, Van doe mijn tong began te stamelen u eer: Het eene denck ick na, het ander valt my inne, U wijsheyt, u gericht, u waerheyt, uwe minne Omringen my te saem in eenen oogenslach; En wil ick van het een of 't ander doen gewach, U raet en u besluyt my so geheel verslinden, Dat ick daer in noch gront noch oever weet te vinden. KINDER-MOORT Doe den gecroonden wolf de schaepkens nieugeboren Met zijnen wreeden muyl te Bethlehem verslont, Een clagelijck geschrey steech vander aerden gront En quam ten hemel in voor Gods gerechte oren. Een vliegende geswerm der engelen vercoren Omvinck den cleynen hoop geplettert en doorwont, En nam de witte siel van haren roden mont, Die stellend' onbesmet Gods aengesicht te voren. Hoe cort was haren tijt int droevich tranen-dal 1 Hoe groot is hare vreucht die eeuwich dueren sal! Hoe loven zy den Heer, haer gonstigen weldader! Sy gingen haestelijck int leven door den doot, Gerucket onverwacht uit hares moeders schoot, Gedragen inden schoot van haren liefsten Vader. MORGEN-GEBET Int oosten claer laet blosen De dageraet De liefelijcke rosen Van haer gelaet. O helle Morgensterre, Gods eeuwich soon, Schiet op ons hart van verre U stralen schoon. Vermeert tot uwen love Het crancke licht Van onse cleyn gelove En toeversicht. Maeckt wacker al ons leden En traech gemoet Om vlytich in te treden U paden goet. Tot dat wy eens in waerheyt Verheven hooch Aenschouwen uwe claerheyt Van ooch tot ooch. AVONT-GEBET De nacht, de moeder vande rust, Des hemels groote fackel blust. Van arbeyt zijn de leden moe, Den sluymer druckt de ogen toe. O Hoeder groot van Israël, Weest ons een trouwe nacht-gesel, En wacker om ons henen siet, So vresen wy den vyant niet. Ghy hebt al wat op aerden is Begraven inde duysternis; Begraeft oock onse sonde boos In u genade grondeloos. Wanneer het lichaem slapen gaet De siele doch niet slapen laet, Maer waken tot u alle tyt Die aller sielen Vader zyt. Tot dat het aertsche wederom In soeten slaep ter aerden com, Den Geest in volle salicheyt Daer haer de rust is toegeseyt. TOOST VAN DEN VONDEL GEUSE-VESPER OF SIECKEN-TROOST*) Hadt hij Hollandt dan ghedragen Onder 't hart Tot sijn afgeleefde dagen, Met veel smart, Om 't meyneedigh swaert te laven Met sijn bloet, En te mesten kray en raven Op sijn goet? Maer, waerom den hals ghekorven? Want sijn bloet Was in daders schier verstorven. In sijn goet Vontmen noyt de pistoletten Van 'tverraet, Llytghestroyt om scharp te wetten 's Vollecks haet. Gierrigheyt en wreetheyt beyde, Die het swaert Grimmigh ruckten uyt der scheyde, Nu bedaert, *) „Voor de vierentwintigh", de 24 rechters, die Oldenbarnevelt ter dood veroordeelen durfden. Pistoletten: Spaansche gouden munt, n.1. de pistoletten, die Oldenbarnevelt zou ontvangen hebben voor landsverraad — Te mesten kray en raven op sijn goet: de rechters ontvingen hun belooning uit de goederen van den ter dood gebrachten Oldenbarnevelt. Suchten: „Wat kan ons vernoegen Goet en bloet ? Och, hoe knaecht een eeuwigh wroegen Ons ghemoedtl" Weest te vreen, haelt predikanten, West en Oost; Gaet en soeckt by Dortsche santen Heyl en troost: 't Is vergeefs, de Heer koomt kloppen Met sijn Woort. Niemandt kan de wellen stoppen Van die moort. Besluyt Spiegelt, spiegelt u dan echter, Wie ghy zijt: Vreest den worm, die desen rechter 'tHart afbijt. Schent uw' handen aen geen vaders, Dol van haet. Scheldt gheen vroomen voor verraders Van den staet. Dortsche santen: D'sche sinten, de synode. UITVAERT VAN MIJN DOCHTERKEN De felle Doot, die nu geen wit magh zien, Verschoont de grijze liên. Zy zit omhoogh, en mickt met haren schicht Op het onnozel wicht, En lacht, wanneer, in 't scheien, De droeve moeders schreien. Zy zagh 'er een, dat, wuft en onbestuurt, De vreught was van de buurt, En, vlugh te voet, in 't slingertouwtje sprong; Of zoet „Fiane" zong, En huppelde, in het reitje, Om 't lieve lodderaitje; Of dreef, gevolght van eenen wackren troep, Den rinckelenden hoep De straten door; of schaterde op een schop; Of speelde met de pop, Het voorspel van de dagen, Die d'eerste vreught verjagen; Of onderhiel, met bickei en boncket, De kinderlijcke wet, En rolde en greep, op 't springend elpenbeen, De beentjes van den steen; En had dat zoete leven Om geit noch goet gegeven. lodderaitje: w.s. het meisje dat in het midden van den kring stond, — „Fiane": w.s. een kinderliedje, — boep: hoepel, — boncfeet: stuiter (bij het bikkelen). Maar wat gebeurt?terwijl het zich vermaackt, Zoo wort het hart geraackt, (Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits, Te dootlick en te bits. De doot quam op de lippen, En 't zieltje zelf ging glippen. Toen stont helaas! de jammerende schaar Met tranen om de baar, En kermde noch op 't lijck van haar gespeel, En wenschte lot en deel Te hebben met haar kaartje, En doot te zijn als Saertje. De speelnoot vlocht (toen 't anders niet mocht zijn) Een krans van roosmarijn, Ter liefde van heur beste kameraat. O krancke troost! wat baat De groene en goude lover ? Die staatsi gaat haast over. kaartje: vriendinnetje. O KERSNACHT REY VAN KLAERISSEN O Kersnacht, schooner dan de daegen, Hoe kan Herodes 't licht verdraegen, Dat in uw duisternisse blinckt, En word geviert en aengebeden ? Zijn hooghmoed luistert na geen reden, Hoe schel die in zijn ooren klinckt. Hy pooght d'onnoosle te vernielen Door 'tmoorden van onnoosle zielen, En weckt een stad en landgeschrey In Bethlehem en op den acker, En maeckt den geest van Rachel wacker, Die waeren gaet door beemd en wey; Dan na het westen, dan na 'et oosten. Wie zal die droeve moeder troosten, Nu zy haer lieve kinders derft? Nu zy die ziet in't bloed versmooren Aleerze naulix zijn geboren, En zoo veel zwaerden roodgeverft? Zy ziet de melleck op de tippen Van die bestorve en bleecke lippen, Geruckt noch versch van moeders borst; Zy ziet de teere traentjes hangen, Als dauw, aen druppels op de wangen, Zy zietze vuil van bloed bemorst. De winckbraeuw deckt nu met zijn booghjes Geloken en geen lachende ooghjes, Die straelden tot in 't moeders hart, Als starren, die met haer gewemel Het aenschijn schiepen tot een' hemel, Eer 't met een' mist betrocken werd. Wie kan d' ellende en 't jammer noemen, En tellen zoo veel jonge bloemen, Die doen verwelckten, eerze noch Haer frissche bladeren ontloken, En liefelijck voor yder roken, En 's morgens droncken 't eerste zogh ? Zoo velt de zein de korenairen. Zoo schud een buy de groene blaeren, Wanneer het stormt in 't wilde woud. Wat kan de blinde staetzucht brouwen, Wanneerze raest uit misvertrouwen! Wat luid zoo schendigh dat haer rouwt? Bedruckte Rachel, schort dit waeren : Uw kinders sterven martelaeren, En eerstelingen van het zaed, Dat uit uw bloed begint te groeien, En heerlijck tot Gods eer zal bloeien, En door geen wreedheid en vergaet. Bedruckte Rachel: Rachel, Jacobs vrouw, stammoeder der vermoorde kinderen; — eerstelingen van het zaad: de eersten der vele martelaren voor Christus. WAER WERD OPRECHTER TROUW REY VAN BURGHZATEN Waer werd oprechter trouw Dan tusschen man en vrouw Ter weereld oit gevonden? Twee zielen gloende aen een gesmeed, Of vast geschakelt en verbonden In lief en leedt. De band, die 't harte bind Der moeder aen het kind, Gebaert met wee en smarte, Aen haere borst met melck gevoed, Zoo lang gedraegen onder 't harte, Verbind het bloed. Noch stercker bind de band Van 't paer, door hand aen hand Verknocht om niet te scheiden, Na datze jaeren lang gepaert Een kuisch en vreedzaem leven leidden, Gelijck van aerd. Daer zoo de liefde viel, Smolt liefde ziel met ziel, En hart met hart te gader. Die liefde is stercker dan de dood. Geen liefde koomt Gods liefde nader, Noch schijnt zoo groot. Geen water bluscht dit vuur, Het edelst dat natuur Ter weereld heeft ontsteecken. Dit is het krachtigste ciment Dat harten bind, als muuren breecken Tot puin in 't end. Door deze liefde treurt De tortelduif, gescheurt Van haer beminde tortel. Zy jammert op de dorre ranck Van eenen boom, verdrooght van wortel, Haar leven langk. 6 VERTROOSTINGE AEN GEERAERT VOSSIUS OVER ZIJN SOON DIONYS Wat treurtge, hooghgeleerde Vos En fronst het voorhooft van verdriet? Beny uw' soon den hemel niet, De hemel trekt: ay, laet hem losl Ay, staek dees ydle tranen wat, En offer, welgetroost en bly, Den allerbesten Vader vry Het puik van uwen aertschen schat 1 Men klaeght, indien de kiele strant, Maer niet, wanneerze, rijk gelaên, Uit den verbolgen Oceaen, In een behoude haven lant. Men klaeght, indien de balsem stort, Om 't spillen van den dieren reuck; Maer niet, zoo 'tglas bekoomt een breuck, Als 'tedel nat geborgen wort. Hy schut vergeefs zich zeiven moê, Wie schutten wil den stareken vliet, Die van een steile rotse schiet Naer haren ruimen boezem toe. Zoo draeit de weereltkloot; het zy De vader 't liefste kint beweent, Of 't kint op vaders lichaem steent; De Doot slaet huis noch deur voorby. De Doot die spaert noch zoete jeught, Noch gemelijken ouderdom; Zy maekt den mont des reedners stom, En ziet geleertheit aen noch deught. Gelukkigh is een vast gemoedt, Dat in geen blijde weelde smilt, En stuit, gelijk een taeie schilt, Den onvermybren tegenspoet. OP JONGKVROUISABEL LE BLON Hier sluimert Isabel le Blon, Die als een roosje met de zon, Blygeestigh op haer steeltje stont, En sprack met een bedaeuden mondt: „Wat is de schoonheyd? Wat 's de roem Der jongkheit anders als een bloem?" Dit was haar eerste en leste leer, En, voort verwelkt, so seegh se neer. UITVAERT VAN MARIA VAN DEN VONDEL Wanneer dit tijtlijk leven endt. Begint het endelooze leven, By Godt en engelen bekent, En zaligen alleen gegeven. Daer zit de Godtheid op den troon, In 't middenpunt van alle ronden, Dat overal en eenigh schoon, Noit zijnen omvang heeft gevonden. Dit trekt alle oogen naer zich toe, Als d'eerste zon van alle zonnen, De bron van 't licht, noit straelens moê, Van geene schaduwen verwonnen. Wat goet zich in 't geschapen spreit By sprengkelen, is hier volkomen In schoonheit, maght, en heerlijkheit, Een zee, de springaêr aller stroomen. Wat herquam van het enkel Een Doolt, als in ballingschap verschoven, Vint geene rustplaets hier beneên, En zoekt het vaderlant daer boven. Zoo waelt de lely van 't kompas, Die met den zeilsteen wert bestreeken, waelt de lely: slingert de naald, — zeilsteen: magneetsteen. Rondom, en zoekt de starlichte as, Haer wit, waer van zy was versteeken. Maria steegh met haer gemoedt, Van werreltsche ydelheên gescheiden En los, naer dit volkomen goet Waertoe d'elenden 't hart bereiden. Twee vleugels, ootmoet en gedult, Verhieven haer uit aertsche dampen, Daer 't eeuwigh Een 't gebrek vervult, En vleesch en geest niet langer kampen. Haer leste stem en aêm was Godt, De troost der aengevochte harten, Het beste deel, en hooghste lot: Zoo voerze heene uit alle smarten. Wat kroontge, op dat uw liefde blijk', Met paerle, zilver, en gesteente, En palm, en roosmarijn, het lijk? O speelnoots, dit's een dor gebeente. Zy leefde tien paer jaeren lang, Maer nu van 's werrelts last ontbonden, Verwachtze om hoogh geen' ondergang; Het hemelsche uurwerk telt geen stonden. Een rey van englen kroon' de ziel Met lauwerier in ' s hemels hoven, Nu 'tkleet des lichaems haer ontviel — Zy noode ons met gebeên daer boven. f t. i . vt i 1 J J~ «^nl^Mr KocfKpnpn OP HET VERONGELUCKEN VAN DOGTOR ROSCIUS Zijn Bruit t'omhelzen, in een beemt, bezaait met roozen, Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw: Maar springende in een meir, daar 't water stremt van kou En op de lippen vriest, zich te verreuckeloozen ; Dat 's van twee uiterste het uiterste gekozen: Gelijck mijn Roscius, beklemt van druck en rouw, In darmen houdt gevat zijn vreucht en waarde vrouw En gloeit van liefde, daar 't al kil is, en bevrozen. Zij zuchte : „och lief, ik zwijm, ik sterf, ik ga te grond". Hij sprak: „schepmoed, mijn troost", en vinginzijnenmond Haar adem, en haar ziel. Zij hemelde op zijn lippen. Hij volght haar bleecke schim naar 't zaligh paradijs. — Vraagt yemand u naar trou, zoo zeg : zij vroos tot ijs, En smok aan geest, en hij ging met haar adem glippen. CONSTANTIJN HUYGENS OP MIJNEN GEBOORT-DAGH*) Noch eens September, en noch eens die vierde dagh Die mij verschijnen sagh 1 Hoe veel Septembers, Heer, en hoe veel' vierde dagen Wilt ghij mij noch verdragen? Ick bidd om geen verlang : 't kan redelijck bestaen, Het ghen' ick heb gegaen; En van mijn' wiegh tot hier zijn soo veel dusend schreden Die ick heb doorgetreden (Met vallen, lieve God, en opstaen, soo ghy weett), Dat die all 't selve leed En all' de selve vreughd naer my hadd door te reisen, Sich drijmael sou bepeisen Wat best en oorber waer, gelaten of gedaen. Mij, Heere, laet vrij gaen; Mijn' roll is afgespeelt, en all wat kan gebeuren Van lacchen en van treuren Is mij te beurt geweest, en all wat beuren sal Sal 't selve niet-met-all En d'oude schaduw zijn van dingen die wat schijnen En komende verdwijnen. Wat wacht ick meer op aerd, waerom en scheid' ick niet ? 'k Wacht, Heer, dat ghij 't gebiedt. Maer, magh ick noch een' gunst by d'andere begeeren, Laet mij soo scheiden leeren, Dat yeder een die 't siet mijn scheiden en het sijn Wensch' eenerhand te zijn. *) Huygens 69sten verjaardag : 4 Sept. 1665. JEREMIAS DE DECKER AEN MYNEN STERFDAG Dag, die my eens van zon versteken zult en dag; Dag, die my binnen 't graf; dag, die mij eeuwig buiten De ruime wereld zult, dien schoonen tempel, sluiten, Dien tempel, daer ick God in toe te zingen plag Verwondering en prys, zoo dik ick hem bezag ; Dag, die my in den loop zult van myn' dagen stuiten, En 't na-wee proeven doen der duur verbode fruiten; Dag, zeg ick, dien ick vliên, maer niet ontvlieden mag ; Hoe spoed ghy herwaerts aen, doch als op wolle voetenl Ghy zult, ghy zult misschien my in dit jaer ontmoeten, Misschien in deze maend, in deze week misschien ; En kleef ick, dwaze, nogh zoo vast aen myn' gebreken, En leef ick hogh zoo los, als of ick nogh veel weken, Noch vele maenden zou, noch vele jaren zien? HEIMAN DULLAERT CHRISTUS STERVENDE Die alles troost en laaft, verzucht, bezwymt, ontverft 1 Die alles ondersteunt, geraakt, o my! aan 't wyken. Een doodsche donkerheit komt voor zyne oogen stryken Die quynen, als een roos die dauw en warmte derft. Ach werelt, die nu al van zyne volheit erft; Gestarnten, Engelen met uwe Hemelryken; Bewoonderen der aarde, ey! toeft gy te bezwyken, Nu Jesus vast bezwykt, nu uwe Koning sterft? Daar hy het leven derft, wil ik het ook gaan derven; Maar hoe hy meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven, Hoe my een voller stroom van leven overvloeit. O hooge wonderen 1 wat geest is zoo bedreven, Die vat hoe zoo veel sterkte uit zoo veel zwakheid groeit, En hoe het Leven sterft om dooden te doen leven? AAN MYNE UITBRANDENDE KAERSE O haast gebluschte vlam van myne kaers! nu dat Gy mynen voortgang stut in 't naerstig onderzoeken Van nutte wetenschap, in wysheidvolle boeken, Voor een leergierig oog zoo rykelyk bevat, Verstrekt gy my een boek, waar uit te leeren staat Het haast verloopen uur van myn verganklyk leven; Een grondles, die een wys en deuchtzaam hart kan geven Aan een aandachtig man, wien zy ter harte gaat. Maar, levend zinnebeeld van 't leven dat verdwynt, Gy smoort in duisternis nu gy uw licht gaat missen ; En ik ga door de dood uit myne duisternissen Naar 't onuitbluschlyk licht, dat in den Hemel schynt. JOANNES LUYKEN IN 'T RYZEN VAN DEN KOELEN DACH*) In 't ryzen van den koelen dach, Als yder nog te slapen lach, Zat Appelona, die ik sach ('t Zijn my geen dromen) In den schaauw der bomen, En streelde een Luyt, Terwijl sy uyt Een heldere boesem song. Stil hield de tong, Die 't geveert Van het hele Woud braveert. Het singen, 't Springen, 't Fluyten, 't Tuyten En 't swieren, Gieren Dat In de Linde Leefde, Sweefde, Was nu stil, en zat Te luyst'ren; 't Fluyst'ren Van deblaan ging sacht.— *) Op het schoon zingen van juffer Appelona Pijnbergs. O Goón, Zo schoon Een zang, Haar dwang Heeft mij verkracht. DROOM IS 'T LEVEN, ANDERS NIET Droom is 't leven, anders niet; 'tGlijt voorby gelijk een vliet, Die langs steyle boorden schiet, Zonder ooyt te keeren. dArme mensch vergaapt sijn tijt, Aan het schoon der ydelheyd, Maar een schaduw die hem vleyt; Droevig 1 wie kan 't weeren ? d'Oude grijse blijft een kint, Altijd slaap'rig, altijd blind; Dag en uure, Waart en duure, Word verguygelt in de wind. Daar mee glijt het leven heen; 'tHuys van vel, en vlees, en been, Slaat aan 't kraaken; — d'Oogen waaken Met de dood in duysterheen. Waart en duure: wat waardevol en kostbaar is, — guygelt: verspeeld. DE ZIELE BETRACHT DE NABYHEID GODS Ik meende ook, de Godheid woonde verre, In eenen troon hoog boven maan en sterre, En heften menigmaal myn oog Met diep verzuchten naar om hoog. Maar toen gy u beliefden te openbaaren, Toen zag ik niets van boven nedervaaren, Maar in den grond van myn gemoed Daar wierd het liefelyk en zoet. Daar kwaamt gy uit der diepten uitwaarts dringen En als een bron myn dorstig hert bespringen, Zo dat ik u, ó God 1 bevond Te zyn den grond van mynen grond. Dies ben ik bly dat gy, myn hoog beminden, My nader zyt dan al myn naaste vrinden. Was nu alle ongelykheid voort, En 't herte rein gelyk het hoord, Geen hoogte noch geen diepte zouw ons scheiden, Ik smolt in God, myn Lief; wy wierden beide Eén geest, één hemels vlees en bloed, De wezentheid van Gods gemoed. Dat moet geschiên. Och! help, getrouwe Heere, Dat wy ons gants in uwen wille keeren. DE ZIELE, OP HAAR ZELVE GELAATEN, BEVIND HAARE NIETIGHEID Zo dekt een donk're wolk het stralend zonnelicht, Gelyk myn Liefste nu zyn vriend'lyk aangezicht; Zo lang dat in my scheen, slóeg my het hert van vreugden, Toen was ik sterk, en zong, en sprong langs 't pad derdeugden Maar nu zich eens verbergt dien Goddelyken schyn, Bevinde ik my een worm, in stof en as te zyn. Zo mij maar iets ontmoet, dat dwars legt in myn gange, Voel ik den ouden mensch zich wringen als een slange. Dan zet den Vyand scherp met twyfel op my aan, En wyst my weder langs den ouden weg te gaan. Hoe bange is my te moede! En evenwel, ö Heere, Al smaakt het my zo wrang, noch geef ik u de eerel Gy doet zo recht en wel dat gy my derven doet, 'tGeen ik waardeere, meer dan al des werelds goed; Die straf past op myn schuld en menigte van zonden, Die ik van dag tot dag heb vast aaneen gebonden. Schoon ik u dan, myn God, noch zien, noch voelen mag, Zo houd nochtans uw oog op my den gantsen dag; Houd my verborgen vast, dat ik u niet ontvluchte, Maar in gelaatenheid, met traanen en met zuchten Myn schuld beweene, en vast vertrouwe, dat uw dood En dierbaar bloed myn ziel zal lossen uit haar nood. DE ZIEL BETRACHT DEN SCHEPPER UIT DE SCHEPSELEN Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen, En sprak: „Watzyt gy schoon I" Toen hoorde mijn gemoed „Dat zyn wy ook; maar hy, van wien wy 'tal ontfingen, Is duizendmaal zo schoon en duizendmaal zo zoet." En dat zyt gy, myn Lief; zoud ik u niet begeeren! Is hier een leliblad op aard zo blank en fyn, Wat moet, ö eeuwig Goed, ö aller dingen Heere, Wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zyn! Is 't purper ook zo schoon der roozen, die hier bloeijen, Bedauwd met paarlen, als de morgenzon haar groet, Hoe moet het purper van uw Majesteit dan gloeijen! Ruikt hier een violet zo lieflyk en zo zoet, Als 't weste-windje door de hoven zacht gaat weiden, Zo ik het menigmaal by koelen morgen vond, Wat moet zich dan een reuk door 'tParadys verspreiden, Zo lieflyk vloeijende uit uw vriendelyken mond! Is hier de zon, gelyk een bruidegom gereezen, Zo schoon en blinkende op het hoogste van den dag, Wat moet uw aangezicht dan klaar en helder weezen! ó God! myn schoonste Lief, dat ik U eenmaal zag! 7 VERLANGEN NA JEZUS Keer weêr, keer weêr, o Jezus, mijn beminde 1 Zo lang gy u voor my verschuilt Kan ik geen ruste vinde. Zonder uw oogen ben ik zonder licht 1 Waarom bedekt gij doch u schoon gezicht? 'k Voel nu de vonken van de vreugd niet meer, 't Hert blijft beslooten waar ik wend of keer. Ik kan ach Heer 1 niet langer weenen, Schoon ik leg geboogen, Met neergeslagen oogen, Op der aarde neêr, Daar ik, door uwen geest geroert, Zoo menigmaal voorheenen, Van vreugde plag te weenen. Och myn eenig Heerl Keer weder, ik weet dat gy my mint: Maak my weêr bly, in u, In jeugd, in deugd, een nieuw Uit God gebooren kind. HUBERT CORN. POOT NACHT De gouden dagh bestraelt althans Uit een ganschvreemden hemeltrans 't Verre aerdrijk onzer tegenvoeters De pas volklonken middernacht Boeit hier, door vaek en slaep (die heusche zorgverzoeters) Al 't sterfelijk geslacht. Slechts ik, dus vroeg eens opgestaen, Zie 't ryzend licht der schoone maen Op gevels blikkeren en torens. Zy meet het blaeu met elpe schreên En scheurt, in koelen moedt, met haere zilvre horens De donkerheit vaneen. Der starren eindeloos getal Speelt met een' flonkerenden val Een gloeiende muzyk van kringen; En geeft aldus, by 'themelsch hof, Den overgrooten Voogt en Heerschap aller dingen Onëindelyken lof. Hoe luistert d'onbeweegde lucht! Daerin schryft nu geen vogelvlugt Heur schaterende wemelspooren. De wufte winden leggen stil. Het levend kristallyn, by 't schubbigh vee verkoren, Glyt zacht langs rant en kil. althans: al-thans, thans, — feil: bedding. De wegh houdt roepen in en praet, De wei haer loeien en geblaet. 'k Verneem alom een vredigh zwygen. Zoo sta 'k heel onverlet en vry: v^n Ait oon rvnHpn nppsf nppn nchten treK aoenKrvae Tot zoete rymery? O stilte, o ongestoorde rust, Der wyze lettren lieve lust, Men zou bezwaerlyk U volroemen. O Nacht met uw bedaude kroon, Gevlochten van groen heul en onverflenste bloemen, U groet myn laege toon. DE MAEN BY ENDYMION*) De zuster van de zon Liet op Endymion Haer minnende oogen dalen. 't Was nacht toen zy hem zagh ; Maer heur gezicht schoot stralen Trots Febus over dagh. Men hoorde mensch noch dier, Geloei van koe noch stier, Gerucht in velt noch kolken. Het weer was zonder wint, De hemel zonder wolken, Diane mingezint. De herder, onbewust Van alles, sliep gerust In Latmus wilde bosschen. Zy hielt haer zilvre kar En hagelwitte rossen Recht op hem aen van ver. Haer eeuwigbleek gelaet Wert roozigh inkarnaet In 't nadrend nederryden. Diones dwerg schoot straf; Latones telg most lyden; Zy steeg ten wagen af. *) Endymion, schoone herder, door Zeus tot dertigjarigen slaap veroordeeld. Febe, Diana; de maangodin, — Febus (Apollo): de zonnegod, — Diones dwerg: Cupido, — Latones telg: Diana. De bloemen aen den top Des heuvels loken op. De tyt scheen te verjongen. De nachtegael hief aen. Het wout kreeg duizent tongen, 't Geboomt veel groener blaên. Terwyl quam Febe by Den slaper, dien ze bly Toelichtte met haer glanssen. ,,'t Gaet wel", zei zy, ,,my leit Aen lucht noch starretranssen: Hier slaept myn zaligheit." Nu scheen 't eens of 't haer speet, Dat Jupiter dus wreet Endymion dorst boeien Met vaek; dan was 't weer: „Neen, Laet hier vry mankop groeien: Het slapen sterkt de leên. Dat ik naer myn geval Nu eens een zoentje stal, Wat was 'eraen bedreven? Maer zoo hy wakker wort 1 'k Zal 't dubbel wedergeven: Wie doet hem dan te kort?" Mankop: papaver, slaapverwekkende plant. Zy nam hem in haer' arm. De middernacht was warm, En queekte lusje op lusje. De koude maen wert heet. De herder kreeg een kusje, Hy klaegde van geen leet. In 'tende most ze heen. Zy liet haer lief alleen En voer, doch traeg, van d'aerde. Ik weet geen minnaers ziel, Die blydelyker paerde, Daer 't scheiden harder viel. OP DE DOOT VAN MYN DOCHTERTJE Jakoba tradt met tegenzin Ter snode werelt in; En heeft zich aen het endt geschreit, In haere onnozelheit. Zy was hier naeu verscheenen, Of ging, wel graeg, weêr heenen. De moeder kuste 't lieve wicht Voor 't levenloos gezigt, En riep het zieltje nogh te rug: Maer dat, te snel en vlug, Was nu al opgevaren By Godts verheugde schaeren. Daer lacht en speelt het nu zoo schoon, Rontom den hoogsten troon; En spreit de wiekjes luchtigh uit, Door wee noch smart gestuit. O bloem van dertien dagen, Uw heil verbiedt ons 't klagen. WILLEM BILDERDIJK AAN DEN HOLLANDSCHEN WAL 'k Heb dan met mijn strammen voet, Eindlijk uit d'ontstuimen vloed, Hollands vasten wal betreden! 'kHeb mijn kromgesloofde leden Op zijn bodem uitgestrekt; 'kHeb hem met mijn lijf bedekt; 'k Heb hem met mijn arm omvademd ; 'k Heb zijn lucht weêr ingeademd; 'k Heb zijn hemel weêrgezien, God geprezen op mijn kniên, Al de doorgestane smarte Weggebannen uit mijn harte, En het graf van mijn geslacht Dit mijn rif te rug gebracht! — 'kHeb dit, en, genadig Godl Hier voleinde ik thands mijn lot! Laat, na zoo veeljarig sterven, My dat einde thands verwerven! Dit, ó God, is al mijn hoop Na zoo wreed een levensloop! ZIELZUCHT Zoo de wijsheid Aan de grijsheid Waar verknocht, En de ervaring Zielsopklaring Schenken mocht; 'k Zou de dagen Niet beklagen, Vol van pijn, Die me een leven Heeft gegeven, Dat me moest tot leerschool zijn. Maar, ö Hemel 1 In 't gewemel En gewoel Rondgedreven Door een leven Zonder doel; Prooi der stormen; Aas der wormen; Asch en stof; Heb ik 't leven Weg zien zweven Als een boomblad in den hof. Wat 's den blinden 't Ondervinden Van het licht, Zoo 't zijn stralen Onder 't dwalen Op hen richt? 't Geeft hunn' oogen Geen vermogen Om te zien; 'tZijn de handen Aan de wanden, Die hun bystand moeten biên. Op U hopend Die 'tons opent, Bleef 't gezicht In dit duister Naar Uw luister Heen gericht; Maar — wat zag ik? Wat vermag ik, 'tGraf ten buit? Blind geboren, Is 't verloren, Zoo Gy 't oog my niet ontsluit. Immer droever, Thands op d'oever Van het graf, Onder 't breken Van den weeken Wandelstaf, Strek ik de armen Onder 't kermen t'Uwaart heenl Zij me in 't donker Slechts één flonker Van Uw heilzon afgebeên! A. C. W. STARING HERDENKING Wij schuilden onder dropplend loover, Gedoken aan den plas ; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koeltjen blies, met geurbelaan, Het leven door de wilgenblaan. 't Werd stiller; 't groen liet af van droppen Geen vogel zwierf meer om. De daauw trok langs de heuveltoppen, Waar achter'twesten glom; Daar zong de Mei zijn avendliedl Wij hoorden 't, en wij spraken niet. Ik zag haar aan, en, diep bewogen, Smolt ziel met ziel in een. O tooverblik dier minlijke oogen, Wier flonkring op mij scheen 1 O zoet gelispel van dien mond, Wiens ademde eerste kus verslond. Ons dekte vreedzaam wilgenloover; De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord ! ZEFIR EN CHLORIS*) Zefir lag ontsluimerd neêr, Bij den gloed der middagstralen; 't Avendlied der nachtegalen Wekt den slaper weêr. Zachtkens wiegt de berk haar kruin, Fluistrend staan de popeldreven, Als hij vrolijk aan komt zweven Langs het scheemrig duin. O, hoe geurt het van rondom, Nu zijn vlugt in 't bosch blijft hangen 1 Chloris lokt, vol zoet verlangen, Haren Bruidegom. Zie, daar zweeft hij 't loover uit! Door de struiken afgezegen, Plengt hij dartiend bloesemregen In den schoot der Bruid. *) Zefir, Zephyros: Westenwind, Lentewind, — CMoris: godin der bloemen, zijn geliefde. EVERH. JOH. POTGIETER OMMEKEER Geneugten 1 jaar en jeugd bedeeld, Die beurt om beurt mij hebt gestreeld, Och, zegt wat hoofd of harte scheelt, Dat 'k u verzake. Al hinnikte als voorheen mijn hit, Ik greep het zaal niet meer ten rit, Hij schudt geen schuim meer van 't gebit In onweêrswake. Het veld werd groen, het bosch liep uit, Er blonk gebloemt, er geurde kruid, Voor d' eerste maal was mij als bruid De Mei verschenen. Daar rees der nachtegalen zang 1 Van waar den onweêrstaanbren drang, Dien 't oor te leenen, uren lang, En schier te weenen ? Of 'k afschuw van die weekheid had, Vernoegde mij geen sterkend bad, Doorkliefde ik, daav'rende overspat, In storm de golven. Ach! bleken, keerende op de kust, De wenschen mij maar halfbewust, Die onlust midden in den lust Voorgoed bedolven ? De vedel voerde in d' avondstond De maaiers over 'tgrasperk rond; Wat was mij, die geen vreugd meer vond Bij 't schalke dansen ? Het hooi mocht geuren als weleer, 'k Genoot die weelde maar van veer ; Op 't beekje zeeg het maanlicht neêr In zilv'ren glansen! — Trof anders tusschen 't suiz'lend graan Een flinke boerendeerne ik aan, Ik prees de smalheid van die paên, Ik plaagde, ik stoeide; En nu!hoe hoog de halm ook zij, Gaan korenbloem en klaproos vrij, Als ware ik weidscher gaard nabij, Dan hier me ontbloeide! Wel sprong ik van mijn legerstee, Eer 't jachtsein aan den hoorn ontgleê, Maar ging ik nimmer blijder meê, Nooit keerde ik droever! Van deernis had mijn hart getrild : 't Beroofde gaaike vloog zoo wild! Heeft gindsche buks de klacht gestild, Die kreet langs d' oever ? — Doch, wat gedenke ik 't in dit uur! Geeft niet, bij wolkenloos azuur En zonneschijn, ons weer natuur Het ijs ten beste? Op schaatsen heeft het liedje val: „Wijs bij de lui, om 'thoekje mal!" Daar waait de vlag, daar rijst geschal, Doe 'k meê, voor 't leste ? Neen, liever wijle ik aan den haard, Waar gast bij gast, zoo stil geschaard, In zoeten zang mij openbaart, Hoe hij beminde, Om, dra verzaad van 't blakendst boek, Toch diep te zuchten in dien hoek: Verschijn me, wie alom ik zoek, En nergens vinde 1 NICOLAAS BEETS DE MOERBEITOPPEN RUISCHTEN ,,De moerbeitoppen ruischten"; God ging voorbij; Neen, niet voorbij, hij toefde; Hij wist wat ik behoefde, En sprak tot mij; Sprak tot mij in den stillen, Den stillen nacht; Gedachten, die mij kwelden, Vervolgden en ontstelden, Verdreef hij zacht. Hij liet zijn vrede dalen Op ziel en zin; 'k Voelde in zijn vaderarmen Mij koestren en beschermen, En sluimerde in. Den morgen, die mij wekte Begroette ik blij. Ik had zoo zacht geslapen, En Gij, mijn Schild en Wapen, Waart nog nabij. 8 GUIDO GEZELLE O 'T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET IIaQa Qodavov Sovaxrja Hom. II. XVUI, 576 O! 't ruischen van het ranke rietl 0 wist ik toch uw droevig lied 1 wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet 1 01 't ruischen van het ranke riet 1 hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 'trimplend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend rietl 01 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij 1 voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: „Waait!..." en 't windje kwam, ' en 't windje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom ; God luisterde... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zeiven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 'tvoor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelfde kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! GIJ BADT OP EENEN BERG ALLEEN. Gij badt op eenen berg alleen, en... Jesu, ik en vind er geen, waar 'k hoog genoeg kan klimmen om U alleen te vinden; de wereld wil mij achterna, alwaar ik ga of sta, of ooit mijn oogen sla; en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan; die honger, en niet vragen kan ; die pijne en niet gewagen kan hoe zeer het doetl O Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet! BRIEF Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vlies waar in 'k mijn ziel, mijn eigen zeiven prenten zal, nu ik alleen, met God bij mij, met God. op u te denken zit, mijn dichterlijk mijn dierbaar kind! Och, ware ik op der aarde niet, en ver van hier, en ginder hoog, waar, vrij en vrank, de ziele zweeft en leeft in Hem van Wien zij beeld en schepsel is ! o Ware ik daar, o ware ik daar, en schonkt gij mij, de gunste van welhaast, o Dood! — 'k en vreeze u niet! — de gunste van door u welhaast t'herleven daar waar leven altijd leven is en zonde nooit! o Kind, wat heeft de bittere kelk toch altijd bitters in waaruit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt 1 Wie geeft er mij één dag, één uur, één enkelen stond da k zeggen mag : o Heer, mijn hert bleef schuldeloos, gelijk de visch die 't water deelt en Uw gebod standvastiglijk gehoorzaamt; of gelijk het blad dat uitkomt of geborgen ligt, zoo Gij 't begeert; gelijk de zon die nooit, o Heer, één stonde 'n let maar komt en gaat, van als Gij en zoo als Gij 't haar geboden hebt! - o Bidt, gij, kind, en, draagt gij tot een mensch, die 't nimmer weerd en was, een minnend hert zoo bidt, gij, kind, dat vrage ik u zóó neerstiglijk, dat vrage ik u — en weene erbij! — en weene erbij! DIEN AVOND EN DIE ROOZE 'k Heb menig uur bij u gesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten, 'k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken; maar nooit een uur zoo lief met u, zoo lang zij duren koste, maar nooit een uur zoo droef om u, wanneer ik scheiden moste, als de uur wanneer ik dicht bij u, dien avond, neêrgezeten, u spreken hoorde en sprak tot u wat onze zielen weten. Noch nooit een blom zoo schoon, van u gezocht, geplukt, gelezen, als die dien avond blonk op u, en mocht de mijne wezen 1 Ofschoon, zoo wel voor mij als u, — wie zal dit kwaad genezen ? — een uur bij mij, een uur bij u niet lang een uur mag wezen; ofschoon voor mij, ofschoon voor u, zoo lief en uitgelezen, die rooze, al was 't een roos van u, niet lang een roos mocht wezen, toch lang bewaart; dit zeg ik u, 't en ware ik 't al verloze, mijn hert drie dierbre beelden : u, dien avond — en — die rooze! HOE ZEERE VALLEN ZE AF Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomer blaren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te gron de waard 1 Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen; hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart 1 Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder 't vallen, den alderlaatsten keer, en 't gaat de duizendtallen vervoegen thans: zoo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, nu tonge en taal verliezen, en zwijgen gansch. Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar, in de lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten der droeve maand, die, 't ijzervaste speur ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendlijkheden des Winters baant! Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, en 'tdwerscht den onbewogen octobermist: 'ten roert geen wind, geen een, maar 't leken, 't leken tranen, die men gevallen zou uit weenende oogen wanen: één kerkhof is 'tl Gij, blaren, rust in vrêe, 't en zal geen een verloren, geen een te kwiste gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weer ontwekken, zal met uw' groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd. o Zomer 1... Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in 's winters grafstee moeten; maar, 's levens geest, dien Gij gesteken hebt in mijn gestorven longen, dien zult gij mij voor goed niet laten afgedwongen, die 'tgraf ontreest! ICHTHUS EIS AIEI Meidagweder is 't: allomme helder, en geen loof en speelt, achter 'tbloote vischputwater roer noch rimpelken en gaat er: stille staat er 't blinken in van 't zonnebeeld. Diepende, in zijn' wandelkamers, ligt de visch, die hand noch voet, huid noch haar en heeft, noch veder; maar die, argeloos, op en neder, weg en weder, vakende, zijn vinnen doet. Oogen heeft hij, blinkende, en die staan gekeerd, 'k en weet niet hoe; gaat hij slapen, eet en drinkt hij, wilt hij boven zijn, of zinkt hij, nooit en pinkt hij, nooit en duwt hij oogen toe. Met den monde middagmalend, einde en heeft hij noch begin, maar hij muffelt, zonder staken, met zijn muile, en met de vlaken van zijn kaken, water uit en water in. Wonder schepsel, zonder sprake, woord en tonge en tale ontzeid; zinnebeeld van ongeraakte, nooit besproken, nooit bespraakte, moedernaakte, schaamtelooze onnoozelheid 1 't Water mocht de dieren en de menschen eens verslinden al, buiten die, in 't schip, huns g'achten, volk en vee, na lange wachten, wederbrachten, vrij van rampe en ongeval. Hij ontzwam het, onverwaten, van Gods hand onaangedaan. Och of mochten wij, nadezen, veilige ook en uitgelezen', visschen wezen, daar uw' sterke netten staan. God, van wien me, in de oude dagen, dekkende uw' geheemen, zei, mondlinge, of in beeld geschreven: „Nut den Visch, Hij zal u geven 't eeuwig leven." Helpt ons, Icbtbus, eis aiei! EGO FLOS... (CANT. II : 1) Ik ben een blomme en bloeie vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 'tleven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart. Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te biên. Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven, mijn' hope, mijn geluk, mijn eenigste en mijn al, wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal? 'k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne, tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. Haalt op, haalt af!... ontbindt mijne aardsche boeien; ontwortelt mij, ontdelft mij!... Henen laat mij,... laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, ééne, alschoone blomme, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland 1 Dan zal ik vóór... o neen, niet vóór uwe oogen, maar naast u, nevens u, maar in u bloeien zaan ; zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen, zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. ALBRECHT RODENBACH VREDE 't Was winter en 't wierd avond. In de kerk was 't donkernacht. Een broeder, de lanteern in hand, ging sluiten, als hem dacht, met hoofd en lijf geleund lijk een die doodmoe is van reizen, een spilde mansgestalte langs een pijler te zien rijzen. Hij deed zijn sleutels rammelen en hij klutterde aan de poort. Doch roerloos bleef het staan alsof het niets en had gehoord, gelijk een doode ofwel een spook. Zeer bang en zeer [godvruchtig, sloeg de arme broer een kruis drij vier, besproeide zich [geduchtig, met water uit t gewijde vat, en stapte toe. Het licht verschrok den dooven. Hij keek op, en toonde een aangezicht zoo mager als de Honger, als het Lijden zoo getrokken, en toch zoo onverklaarbaar schoon met zijne grijze lokken, dat men er van bewondering wel bij gekreschen had, zoo prachtig, lijk een vlamme door een oud albasten vat, doorstraalde die verstorvenheid de meesterschap der rede. „Mijn broeder, wat begeert gij 1" vroeg de leekebroeder. . , [„Vrede!" verzuchtte diep die vreemde man, en leunde op den pilaar. Gauw vezelde de broêr de lijst der „beste paters", maar, alsof een pletterende overmacht hem langs dien pijler plantte, stond hij die vrede zocht daar doof en stom. Zijn naam was [Dante. WILLEM KLOOS AVOND Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht, De witte bloesems in de scheemring, — ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt. En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht Als perlemoer, waar ied're tint vervliet In teerheid... Rust — o, wonder-vreemd genucht! Want alles is bij dag zóó innig niet. Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf — de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter — alles wordt zoo stil... En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, Dat al zóo moe is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. ZOOALS DAAR GINDS Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht, Zilveren-zacht, de half ontloken maan Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht, Wier bleeke bladen aan de kim vergaan, — Zóo zag ik eens, in wonder-zoet genucht, Uw half-verhulde beeltnis voor mij staan, — Dan, met een zachten glimlach en een zucht, Voor mijn verwonderde oogen ónder-gaan. Ik heb u lief, als droomen in den nacht, Die, na een eindloos heil van éénen stónd, Bij de eerste schemering voor immer vloön, — Als morgen-rood en bleeke sterren-pracht, Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond, Als alles, wat héél ver is en héél schoon. 9 IK WEEN OM BLOEMEN IN DEN KNOP GEBROKEN Ik ween om bloemen, in den knop gebroken En vóór den uchtend van haar bloei vergaan, Ik ween om liefde, die niet is ontloken, En om mijn harte dat niet werd verstaan : Gij kwaamt, en 'k wist - gij zijt weer heen-gegaan . Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken : Ik zat weer roerloos, na dien korten waan, In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken : Zoo als een vogel in den stillen nacht Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit, En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit, Maar éer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit, Is het weer donker, en slechts droevig vloeit Door 't sluimerend geblaêrte een zwakke klacht. HERMAN GORTER IK ZAT EENS Ik zat eens heel alleen te spelen op een gedachteharp, de kelen van schemering en duisternis om mij fluisterden liedjes, het leek tooverij. Mijn vingers en mijn oogen teeder gleeden langs gele snaren, boven en beneden bleven ze langer, want ik wist niet wat ver achter in gedachtenvlakte zat. Een kinderbeeldje, dat is opgerezen zwierig in haar gewaad, ze had te lezen gezeten in haar vreemd gedachtenboek, nu stond ze in een gelen rimpeldoek. Nu kwam ze dichter bij, we zijn gekomen midden ter vlakte onder heel wat boomen, we spraken niet, want boven zei de wind al mijn gedachten en die van het kind. Maar te dansen zijn we wel gegaan, heen en weer, op en neer, een lange baan van luchtige passen, voeten beurteling omhoog, omlaag, als rozenbuiteling. Te dansen zooals twee rozen gaan, rozeroode rozen tusschen groene blaan samen gesproten van uit ééne steel, twee windewiegelingen, geen geheel maar altijd twee, hoewel ze ongescheiden het leven doordansen met hun roode beiden. Zoo dansten wij, mijn vingers scholen in 't geelglimmende fluweel, een diepen zin voelden ze daar van 't levende dat edel in 't gele woonde, en de windevedel blies uit een adem van een gele stof zooals een zonneschijn in bloemehof. Wij zeiden altijd niets maar sprongen om ons om — haar gouden oogen fonkelden, haar lippen bleven stom — de wind zei al gedachten, en de dansemaat, die fonkelde in diamant op haar gelaat. Maar eind'lijk zei ze goeien dag en is weer weggegaan, op hare lippen danste lach, haar kleed was als de maan zoo flikkerend om 't dansend lijf, zoo sprong ze heel, heel ver, zooals de gouden maan eerst, toen zooals de gouden ster. Ik ben zooals een oosterster, zij tintelt in het westen, wij tweeën vogels weten wel de takken onzer nesten, wij komen nog wel weer te saam, is het niet, is het niet, dansende liefste, liefste, liefste, op windelied? Maar onderwijl zit ik te spelen op een gedachteharp, de kelen van schemering en duisternis om mij fluisteren liedjes, het lijkt tooverij. MIJ BRANDT DIT EENE GROOTE VERDRIET Mij brandt dit eene groote verdriet, ik kan niet vinden, wie eens om mij het leven liet, die jonge hinde, dat jonge kindje, die jonge bloem, die ochtendwolk, die nachteroem, die witte ster, die bloemewinde, die jonge hinde. Ik ben gegaan de werelden door, ik kan 't niet vinden waarin ze schuilt die ik zoo minde, zij is te loor. Zij was de zon en ik de regen, zij scheen door mij — en van ons beide is opgestegen een kleurenrij. Die hangt nu boven in de lucht met wereldvlucht, de wereld is groot, eindloos groot, maar zij is dood. IN DE ZWARTE NACHT In de zwarte nacht is een mensch aangetreden, de zwarte nachtwolken vlogen, de zwarte loofstammen bogen, de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden. 't Gezicht was zoo bleek in 't zwarte haar, de handen wrongen, de mond borg misbaar, de nek was zwart, een hel was 't hart, van daar kwam het zwarte en worgde haar. Met de wind, met de boomen en met al de wolken is ze gekomen, het waren rondom haar groote volken van zwarte nachtdroomen. Bij een groot zwart water aan zijn zoom heeft ze heel stil gestaan, de lang geleden geboren boom heeft het toen geraan — en de wind en de wolken hebben stil gestaan, ze hadden het niet gedacht, anders waren ze niet gegaan en hadden haar niet hierheen gebracht, en alle zijn ze blijven staan, de wind en de boomeblaan en het wolkevolk en de zwarte golven in de kolk, en de vaders en de voorouders stonden omhoog in stille wolken met hun schouders, tot de voeten in zwarte toog, en de kinderen die ze had willen baren, kwamen rondom tegen de boomen staan, ze waren klein en stom, en één ding dat ze in haar leven altijd had gehad, kwam nu heel hoog boven haar zweven lichtend mat, een groote vogel, een groote bloem, een klinkende klok, haar groote roem, haar stem waarmee ze was geboren, hing nu omhoog en liet zich hooren. En al die kindren en die ouden hadden het niet gedacht, en ook niet de stem die boven de wouden nog zong in den nacht — die was altijd in 'tleven geweest haar eenig lam, die blaatte nu nog als een eenzaam beest of ze bij hem kwam, die was het eenige vuur geweest voor hare handen, daar kwam ze 's avonds erg bevreesd uit de menschelanden, die was het droomen en lavende slaap voor haar in 'tleven geweest, die stond nu boven, een eenzaam schaap, een blatend beest. Maar toch ze ging en ze sleurde mee in een sleep, kindren en klanken, in zwarte zee ging alles scheep, en 't dreef nog even, het water zwart vonkte van diamant, in die groote schipbreuk brak ook het hart, alles zonk, het laatst de hand. KAREL VAN DE WOESTIJNE WIJDING AAN MIJN VADER O Gij, die kommrend sterven moest, en Vader waart, en mij liet leven, en me teeder leerde leven met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven, en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard; — ik, die thans ben als een die in den avond vaart, en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven door zoele zomer-winden in de lage reven, en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt, en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden wijd-suizend over 't matte water, en de weiden zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied... Zóo vaart mijn leve' in vrede en waan van dóód begeeren, tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren, neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet. ZEGEN DEZE' AVOND Zegen deze' avond, God: ons handen rusten; en, kenden onze leden 't kleed der vréémdste lusten en ons verlangen 'tpad van de' ongewóonsten waan: thans zijn onze oogen moede als van wie sterven gaan... — Stil-wegend staat uw leve' op de onbewogen blaên; om iedren boom-gaard gaat de vrede van uwe oogen; en wij, die elke vrucht in onze handen wogen en lachten, zijn als vreemdelingen, die gebogen onder uw vrede en 'tleven uwer oogen staan... Zegen deze' avond, God... In iedre voren laat het gebaar van uw meêdoogen rustig zaad; uit uwe liefde is kalm een rozen-meer geboren; uwe genade laat de zon meewarig gloren; en in mijne oogen brandt de vree van uw gelaat... — En wij zijn treurig, God, al liet ge dalen om de oude plooien van ons wegend driftgewaad, zoeter dan ooit een liefde om ons haar teerheid laat, de teêre goedheid van uw warende avond-stralen... Zegen deze' avond; zégen, God. Wij zullen zwijgen. — Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood, zal onze torve zin naar uwen boezem zijgen gelijk een slaap-zwaar kind ten zaal'gen moeder-schoot. Zégen... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen, die wiegen, naar de slaap der vooglen aadmend gaat. Zégen... De zuivre nacht zal om ons leven stijgen, en ü-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen, als naar een dag van weelde een rust'ge dageraad. DE BRUID ZEGT: Hoe wordt mijn lippe week van honig-smaak? — 't Is of 'k met tanden-reek uw tanden raak... Hoe zijn uw oogen klaar van vreemden schijn! 'k Zie er me lévens-waar spieglend in zijn... 'k Hou mijne leden, als ware ik beschaamd... — Uw adem, om mijn hals, die zoelig aêmt... — Is het een lente-gloed die dóór me gaat? Hoe toch uw strak gelaat me rillen doet... ... 'k Voel me zoo vreemd, — zoo vreemd bevangen zijn.. . Uw stille stemme fleemt als zoeten wijn. HENR. ROLAND HOLSTVAN DER SCHALK ZIJ SPRAK Zij sprak: „open de ingetogen zinnen, laat aandacht scheiden uit uw huis" ; winden en tegen-winden stroomden binnen, het werd er vol van hun gedruisch. Als de bij in bloemkelk dacht ik te vinden in 'thart der dingen een stil paradijs om hun zoet te zaamlen en voor beminde menschen te puren tot de zoetste spijs. Maar een hand verschoof de wijzers; een sterke hand wees de ziel naar andre sfeer: die ze dicht vouwen wilde, spant de vlerken; die droomend neerzat, haast zich heen en weer. Zij leerde 't schrijnen van den spijt, de zwaarte van twijfel, 'tomzien naar wat zij verliet; maar boven alles uit leidt haar een klaarte: alles dooft uit, maar d i e glans niet. In schemer-uur overkomt haar te droomen als van een vreemde van haar eersten staat, zij denkt met liefdevol verteederd schromen aan 't wezen dat niet meer bestaat. SOMBRE GEDACHTEN Sombre gedachten schiep een sombre tijd, het leven lag, gelijk een schip in trage wateren, en een stem sprak tot de lage luchten alles omsloten voor altijd. Er was geen licht, er was geen lucht: de handen verslapten, omdat zij van hoop leeg waren; denkers doken naar wreede trotsche maren dat ze hun ziel behoedden voor verzanden. Dichters wendden zich van de levens-sferen wederbegeerend wat in d' eeuwen sliep, of loken d' oogen en verbleekten diep beproevende op hun eigen hart te teren. In den zwaren tijd die zoo langzaam streek was 't dat een moedlooze berusting groeide en opkwam mat geloof van de vermoeide wereld wier ouden gang een eeuwgen leek. Maar onderwijl werd in beneden-lagen ver van 't mistroostig ras dat heerschte op aard, met smart ontvangen, en in pijn gebaard de nieuwe kracht, die ons omhoog zal dragen. DOOR DEN DAG Door den dag kunnen wij de stemmen bannen omdat de taak al onze krachten grijpt maar als zijn vrucht tot avond is gerijpt voelen wij veel vragen als bogen spannen. Wij schikken rond-om lampen half-bevredigd en rond het haardvuur dat droefheid verslaat heraadmend, dat de dag die is geledigd geen droesem achterliet van erger kwaad. Want er is altijd iets, waarvoor wij vreezen wij zijn als vrouwen van visschers op zee die dag aan dag water en winden lezen : hun heel bezit deint op de golven mee. Ons hart is ingescheept op 't wereld-woelen, haar stormen en haar stilten doen ons aan haar branding breekt op ons en wij gevoelen haar rillingen door onze diepte gaan. DE ZOMER KWIJNT De zomer kwijnt en door de witte dampen schiet laat een bleeke en weifelende zon; een heldergele schijn, als die van lampen klimt in den avond aan den horizon. Najaarsbloemen oopnen de vuurge kelken en vieren haastig bloei-verlangen uit : een binnenst bederf dat ze snel doet welken schuilt onder dunne en glanzend-kleurge huid. Geluidloos vallen de vergeelde bladen en droppen zacht op mijn gebogen hoofd... Veel menschen gaan voorbij, blij en beladen : wat bracht ge jaar, van wat ge hebt beloofd ? 't Gras groende en zeisen sloopten d'eerste snede; festoenen geurden, geelde' op elke wei, de hooge zwaarbeladen wagens reden wègvoerend schelf aan schelf uit rij aan rij. 't Graan rijpte in 't veld, de jonge halmen sproten, 't stroo dorde en droogde, maar de korrel zwol; aren bogen, blinkende sikkels floten en schooven maakten leege schuren vol. Nu krijgt de vrucht haar ronde en gulle schijnen, de schalen bersten, druivensap vloeit mild: elk land elk huis verheugt zich in het zijne, een diep hongren alleen blijft ongestild van hen wier voeten voor hun wereldsch deel kozen de zware en sloopende gangen, wier lippen plooien tot den plooi, den bangen, die lach en liefs terugdrijft naar de keel. Hun oogst rijpt langzaamst, en hun sikkel heeft d'aren weer niet geveld waarnaar zij hijgen : hun hand blijft ledig en hun oogen krijgen 't hunkre' in den blik van wie van hopen leeft. MOEDER VAN V1SSCHERS Zie mij: mijn mond verleerde vroeg te klagen mijn oog is strak gelijk een winternacht, berusting heeft mij jong den staf gebracht waarmee ik klim naar het eind mijner dagen. Ik ken geen hoop, ik heb nooit iets verwacht zonen en dochtren baarde ik om te dragen wat ik zelf draag: toen z' onder 't hart mij lagen heb ik, om hunnentwil, veel droefs gedacht. Soms groeit iets in mij op in grim'ge nachten wanneer mijn zonen huivre' op barre zee, maar daagt de morgen, ben ik het vergeten ; dan is mij of hun jonge hoofde' iets weten te blij voor mij, of die hooplooze vreê met mij gaat sterven en dat niets-verwachten. 10 MENSCH EN MENSCH Tusschen de menschen-scharen die vloeden over de aard vindt het hart in de wiss'ling der jaren enkelen licht-omwaard van een licht, dat niet is voor de oogen... het omhangt hun gestalte als een gaas van teerheid; 't is of zij bewogen door een mistig-lichtend waas. 't Hart laat vallen den zin van hun spreken om te drinken den klank hunner stem: als haar zachtheden overleken gaat geluks-getril door hem. Elk hunner stille gebaren is een deinende wind die doet rits'len en ruischen de blaren van het ontroerd gemoed. Soms staat een man van dat lichtwonder omgloried; een vrouw soms, een kind — een enkel maal gaat het onder, en laat het hart arm en blind. Maar die het omspeelt, voor de zijnen kent het ze met éénen slag : het bezit ze, zoodra ze verschijnen aan den horizon van zijn dag. Er gaat door zijn diepten een beven wanneer bet zich tot hen wendt: „broeder! in welke dreven hebben wij elkaar gekend ?" „Zuster, aan welke kusten vlocht zich tusschen ons het band?" „In de wat'ren van 't onbewuste zwommen wij hand aan hand"... O licht dat het zoete verschelen maakt tusschen der menschen-geslacht, de weinigen scheidt van de velen en ze stelt om het hart als een wacht, gij die plooit over somm'gen de wade der zachte aantrekkelijkheid, — hoe kunnen wij weten of raden waaruit ge ontspringt, wat ge zijt ? Drang die eenen mensch trekt tot den ander, zoete drang niet te weerstaan die de harten buigt naar elkander, wat zijt ge ? waarheid ? of een waan ? Heeft het hart uit zijn eigen lichtmeeren misschien onbewust iets getild dat doet enk'len voor hem verkeeren in lichtbron die verlangen stilt? Heeft het zelf misschien opgetooverd waarin het zich stooft, dezen gloed, als een zuidewind zelf beloovert boom dien het ruischen doet ? Of rijst waarlijk essence onzichtbare, gelijke, uit menschwezens omhoog die ze vinden doet kristalklare wat'ren in elkanders oog, en peilen elkaar zonder spreken dieper dan het woord-lood ooit deed, en met één blik lichtend doorbreken eenzaamheid, mensche'-omdonkerend leed. Ik weet niet, maar 'kweet, in de landen der aarde hangt somtijds een gloed om een menschegestalt die de wanden van verenkeling smelten doet. Als ik die gloed weer zie lichten boven een man of een vrouw worden de grijze gezichten der dagen mij fonkelblauw. Hun vale bekommernissen vagen weg als nachtgebroed: op zoete en hooggewisse maten, welft zich mijn bloed. Ik schrijd; het hoofd opgeheven, de armen wijd gestrekt schrijd ik toe op de licht-omgeven gestalte, die licht in mij wekt. Weifelloos, zonder dralen sla ik de armen om haar: o ziel, laat uw hulsels vallen; wij bergen geluk voor elkaar. Zacht voel ik mijn ziel bewegen als 't kindje in den moederschoot in mij komt een vloed gestegen, en de wereld wordt vol en groot. GEBED AAN HET SOCIALISME In alle pijn, die door mij heeft gewoeld, heb ik toch altijd uw geluk gevoeld. In allen strijd, die verwrong mijn gelaat, heb ik u nooit verloochend, nooit gesmaad. Nimmer heb ik geklaagd in dezen trant: „o, was ik maar gebleve' in 'toude land, o had ik socialisme nooit gekend, dan lag ik nu niet laag, om verg er end." Ik ben altijd gebleven trotsch en blij dat ik leed omdat ge waart 't liefste mij. In al mijn zwakheid ben ik nooit zóo zwak geweest, te begeeren dat het band brak dat mij bindt aan den held proletariaat en mij doet volgen, al naar zijn loop gaat, en door de wateren van mijn gemoed zijn stormen en zijn klaarten spieg'len doet. Mijn liefde voelde ik lang zelve niet: zij lag bedolven onder zwaar verdriet, zij lag halfverpiet onder puin van hoop, vleuggellam diertje, dat moeilijk voortkroop. Nog heeft zij niet de oude kracht weerom : zij fladdert zwakjes en zij blijft nog stom. Maar de zekerheid, die begaf mij nooit, dat alle kracht en moed in u uitstrooit zijn zaad; dat gij 't groot licht der wereld zijt, dat hield ik vast, ook in den zwartsten tijd. Het weten verloor ik nimmer, dat gij menschheid komt maken zuiver, zacht en blij, en nimmer willigheid, als het moet zijn daarvoor te lijde' alles, ook deze pijn. Kunt g'alleen worden doordat wij vergaan : het komt op geen verbruikte harten aan. Kunt g'alleen bloeien zoo ons hart verdort, en groeien wanneer het verbrijzeld wordt, zoo weet ge immers dat ik mijn hart gaf, en niets bedong, want dat waar klein en laf, — zoo bid ik nimmer, dat ge mijn hart spaart: op d'andere schaal zweeft het geluk der aard. Hoeveel duizend harten ook noodig zijn, ge moogt ze nemen, en de prijs blijft klein. De prijs blijft klein voor het mensche-geluk, al gaan duizendmaal duizend harten stuk. P. C. BOUTENS LETHE „Hoe over 't brandend blind bazalt Vind ik den weg naar Lethe? — O alles te vergeten Eer de avond valt 1 „Ik weet dat dood en donker komen Als dit schel daglicht is gebluscht, Maar ik wil diepe klare rust En zonder droomen. „Voor wie als ik van kind tot knaap, Van man tot grijsaard derven, Voor die is dood en sterven Maar verontruste slaap... ,,De zoete macht tot lach of traan Gaf mij en nam mij 'tleven. Alleen mijn oogen bleven Kijken, mijn voeten gaan. „Hoe vaak sindsdien waar 'kzat en ging, Is langs mijn wakende oogen De lange trein getogen Van aller lust herinnering. „Wat moet ik aldoor zien wat 'kweet? Al 't reddeloos volbrachte, Al 't reddeloos gedachte: Gelijk is wat ik liet en deed! „O eer de dood mijn leden bind' En hen voor eeuwig bedde, — Wat zal mijn oogen redden Van dezen droom die immer nieuw begint ?: „O blanke ziel, o roode bloed, O hart verdwaald daartusschen, — Wie zal in slaap u sussen Tezamen en voorgoed? „Mijn voet kan vóór den avondval Nog vele mijlen reizen, Wil éen den weg mij wijzen Naar Lethe's dal. „Wie over 't brandend blind bazalt Brengt mij naar Lethe ? — O alles te vergeten Eer de avond valt!" AFSCHEID Hier ben ik weêr. De najaarszon die wolkgedoofd Het bronzen loof in 't hooge hout Boven ons hoofd Daglang belichtte zilverkoud, Viel aan den steilen hemel neêr En overstroomt den grond met vloeibaar goud Hier ben ik weêr 1 Ik moest door 'tbloedewarme bad Terug, tot u, 'k weet niet waarom — Maar vóór de korte scheemring kom En dan de nacht, Treed ééns nog tot mij langs het oude pad En spreek geen woord, maar glimlach zacht Zooals gij placht. Berusting die ons zomerwoon Zoolang omsluipt En met haar vale kille draden Al nader-wevend ons bekruipt, Zag ik van-ver, een bleeken hoon, In de spelonk der diepe paden, — Zelfs zij was rood en schoon 1 Ik weet de zomer is voorbij, Mijn hart roept niet terug om Mei, En dit is de avondzon — Maar o Vertoon u laatst in 't klare vuur Van dit hel uur, Of ik u zóo Onthouden kon! MORGEN-NACHTEGAAL Het dunne zand van sluimering Waarmee de koele nanacht overblies Mijn stilgewoelde wanhoop-van-verlies Midden in de eindelooze rekening, Verstuift — Mijn oogen oopnen over 't gladde dek Door 't vreemd-herkende slaapvertrek Naar venster en halfneêr gordijn Waardoor de melken morgenschijn Naar binnen luift. Een vogel tjilpt de stilte stiller nog, Drinkt dauw en dagbegin Met zachte halen in. Ik roer niet uit bloeds blij bedrog Dat leven nieuw en ongerept te herbeginnen slaat Met eiken dageraad... O stil, als stortvloed uit een blauwe lucht Slagregenen van klank, Hemeldoorbraak die ruischt de wereld blank Met hagelkletter-parelen koraalgerucht. Springtij van puur geluk Bonst sluizen stuk, Van hoorbaar vloeiend wonder Loopt alle leven onder. Ik weet, daar nest een nachtegaal Diep in het hout aan de' overkant, En vaak uit verren hoek van avondzaal Hoorde ik dien knetterenden brand Van koele vlammen als in vreemde taal Een schoone vrouw wel zingezeit Van liefde en jeugd zoo blij verhaal, Dat ge om zijn loutre lieflijkheid Een enkel woord verstaat, Maar het geheel ontgaat — Dit is geen vogels keel. Ik hoor uit strakken hemelwand Stortbeken Van overluchtsche vreugde breken, Vullen de holle hemelen met effen stand Van roerloos-schuivend vlak tot waar het heel In dit diep dal Ombruist in steilen tonenval. Het stille witte licht zwelt open in geluid, De hemel weent door waterklare ruit Zijn tranen van verklankten dauw En kleurgebroken gloed — Ik heb het altijd wel vermoed In nacht van smart en rouw, Nu weet ik morgenlijk- en zielgewis, Dat leven blijdschap is En anders niet, En moog' zijn vreugde mijn Niet zijn, Niets dan zijn vreugd erkenn' mijn lied! Ik heb zooveel gelachen en geschreid, Maar nimmer zelfs als kind Heeft deze klare lach van tranen blind Ziel overblijd. Daar staat op aard geen luchtge berg gegrond, Daar ligt geen donker dal, Geen kloof gegroefd, Waar 'k niet op deze wellen woon, En boren zal Totdat mijn mond Haar smaakloos water proeft En zingt zijn loon. 'k Zal niet meer wanken door den dag Langs jonger oogen helderopen lach, Die kijken: gij die weet, zingt ons het gulden rijm Van levens schoon geheim — Maar spreken zal ik in dit blank gezag: Lacht vrij naar 't gouden hart Van levens openende roos; Want ik vond wel min vreugd dan smart, Maar alle smart is eindig, alle vreugd is eindeloos ... Geef mij een blik, een handedruk, Een teug geluk, En daadlij k hoor ik aan uit prilste levensstreek Het murmlend lachen van die beek, Die breed of smal, Die diep of snel of traagverzand Glijdt overal Door 't groen en mistig land...: Zoo lacht dan vrij naar 't gouden hart Van levens openende roos; Want daar is wel min vreugd dan smart, Maar alle smart is eindig, al geluk is eindeloos 1 SOLUS IN AEDIBUS AMORIS Daar steekt de nacht op en de zwarte wind — En open vind Ik als mijn eigen Uw woning wier beveiligd zwijgen Me omvat als een verloren kind? In schemerdonker doofden uit gezicht De oogen wier licht Mij trok de diepe steile wegen Naar dit hoog huis van dagelichten zegen En sterreheldren plicht. Hoe keer ik na zoo rijk begin Arm tot u in Naar mijn klein erfdeel onder uwe zonen: 't Is beter, Liefde, alleen bij u te wonen Dan in der menschen liefdeloos gezin. Hier kan ik aadmen waar de oneindigheid Alom zich breidt Tot levengolvend plein dat alzijds heemlen vloeien, Eén zee van onrust onder 't roerloos bloeien Der sterrenflonkrende eeuwigheid. Hier naar de stilten van uw troon Stijgt in éen toon 't Veelstemmig wee dat bruist in de aardsche holten; En elk gelaat dat tot u opziet uit de volten, Is oogenbliklijk schoon. 159 Hier ook gaat om door tijds verstarden nood Het spel van morgenrood En dag en nacht en avond in zoo glorierijk bewegen, Dat hier alleen een ziel ontwaken kan en zeggen : Een uur geleden sloeg de dood! 160 LIEFDES UUR Hoe laat is 'taan den tijd? Het is de blanke dageraad: De diepe wei waar nog geen maaier gaat, Staat van bedauwde bloemen wit en geel; De zilvren stroom leidt als een zuivre straat Weg in het nevellicht azuur; En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat Uit zijn verdwaasde keel Wijsheid die geen betracht en elk verstaat, Vreugd zonder maat, Vreugd zonder duur... Hoe laat is 't aan den tijd ? 't Is liefdes uur. Hoe laat is 't aan den tijd ? De zon genaakt de middagsteê; In diepte van doorgloede luchtezee Smoort de akker onder 't bare goud ; De vonken sikkel snerpt door 't droge graan; De schaduw krimpt terug in 't hout; In hemel- en in waterbaan Geen wolken gaan; Alleen de wit-doorzichte maan Blijft louter in het blauwe hemelvuur... Hoe laat is 't aan den tijd? 't Is liefdes uur. Hoe laat is 't aan den tijd? 't Is de avond : in zijn rosse goud Wordt schoon en oud 11 Der wereld dagehei gezicht; Snel aan den hemel valt het water van het licht; En al de windestemmen komen vrij; De laatste wagen wankelt naar de schuur; De dooden wenken aan den duistren Oostermuur; En boven glansbeloopen Westersche schans in groene hemelweï Straalt Venus' gouden aster open Zoo plotseling en puur... Hoe laat is 'taan den tijd? 'tis liefdes uur. BIJ EEN DOODE Lief, ik kan niet om hem weenen waar hij stil en eenzaam ligt In het schoon doorzichtig steenen Masker van zijn aangezicht Dat de dingen er om henen Met zijn bleeke toorts belicht. Lief, ik kan geen tranen vinden Als mijn hart hem elders peist, Waar zijn ziel met de beminde Sterren van den avond rijst En ons, degelijks verblinden, Hooger wegen wijst. Naar de heemlen van de lage zoden Stijg' de gouden offervlam! Wie kan weenen naar de vroeg vergoden Die de dood ons halen kwam ? — Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden Die het leven nam. 11* DAT LIET VAN ALIANORA Die grote sonne, die mane, Die sterren onghetelt, Si wandelen die wide banen Int blauwe hemelvelt, — Doch haer negheen gaet vri ende vranc, Elc heeft haren op- ende nederganc: Si syn so scone ghevangen In haren lichten ganghen. In alder werelt ronden Een enich dinc bestaet, Dat vri ende onghebonden Na eyghen lusten gaet: Dat is datvrië menscenhert, Dat doolt in vruecht, dat doolt in smert, Maer buten syn verlanghen En wertet niet ghevanghen. Ten es niet scone so sere Dan als dat herte vint Syn innerlic begheren, Dat herte dat hem bint: Dan willet wel ghevonden syn, Dan willet wel ghebonden syn; Si gaen so blide tega're Of si nooyt vri en waren. Myn herte ghinc verloren In ongheweten druc, Doe wartet uutvercoren Toter minnen soete juc: Mi docht het mocht voor emmer syn, Maer grote vruecht wart grotere pyn : Die ander brac den cluuster Ende liet myn herte int duuster. Nu tighen wi versceyden, Een elc na sinen cant: Hi coos die lichte weyden, Hi liet mi tdonckere lant — Doch maect myn herte allene ende cranc Bi nacht ende leet noch bliden clanc, Of hi minen roep vername Ende mi noch wederquame ... Die grote sonne, die mane, Die sterren sonder tal, Si wandelen die wide banen, Maer vri en gaet gheen van al. Vri gaet allene dat menscenhert, Dat doolt in vruecht, dat doolt in smert, Maer buten syn verlanghen En wertet niet ghevanghen. J. H. LEOPOLD DIE NACHT VAN ZELFVERNEDERING Die nacht van zelfvernedering van deemoed aan de doodensponde in een gestage preveling : „vergeef mijn zonden." Van pogen, dat mijn leven, al mijn zijn ik u uitgeven konde en woorden mij niet kwamen, dan „vergeef mijn zonden." Een simpel woord van leniging het eenigst, wat ik heb gevonden, waarin mijn ziel uitweenen ging „vergeef mijn zonden." HOE VER, HOE VER Hoe ver, hoe ver ik dit alles vind, het werd een spel, een lief gezeg van andere menschen, zóó is het weg en vreemd van dat, wat nu begint, nu dat mijn leven zal gezonken zijn tot een ernst, die 't al beschreit en tot één groote innigheid van heenbeklagen gaan geslonken, en nauwelijks een flauwe lach gebleven is van medelijden om wat nog even van ons beiden opleeft in mijn gedenken, ach hoe liefelijk, zooals wij gerust van ons geluk waren en verkozen ons te behooren, argeloozen in wie er nimmer werd bewust, dat wij vreezen moesten, dat, wat gegeven, in deemoed wilde zijn aangenomen een zorg voor hem, die der dagen komen goed weet; en zie, wat is gebleven ? weet ik nog, dat een hemel stil van licht en mildheid in mij hing ? ik luister naar mijn herinnering ; een stem wegwankelt, die sterven wil. O, ALS IK DOOD ZAL „O, als ik dood zal, dood zal zijn kom dan en fluister, fluister iets liefs, mijn bleeke oogen zal ik opslaan en ik zal niet verwonderd zijn. En ik zal niet verwonderd zijn; in deze liefde zal de dood alleen een slapen, slapen gerust een wachten op u, een wachten zijn." IN TEERE SCHADUW ZILVERBLAUW In teere schaduw zilverblauw sloegen witte wieken en een gerucht voer om; er werd een groote zucht gewekt, een wenschen, dat ver weg wou. Gij en ik, o wij gaan wel trouw samen, wij vliegen uit in ééne vlucht en laat het zijn naar het ver gehucht van mijne ziel en gaan wij gauw. Dat ligt in de bergen, men vindt het nauw, wijkende in de lentelucht, schuchter de huizen, zonder gerucht in teere schaduw zilverblauw. O NACHTEN O nachten van gedragene extase en diep gedronkene verzadiging, als elk met zijn geluk te rade ging en van alleenzijn langzaam wij genazen. Te denken de ononderbroken uren aan de volkomen overvloed van dit verwezenlijkte; onvervreemd bezit, dat blijven zal en ongeschonden duren ; het onbesefbare van deze gave van eene andere en die naast ons was ter vereenzelviging en zelve pas het inzicht vond van banden, die begaven. Te hooren naar de rustig ingezogen teugen des ademens en het geruisch, dat op en af het geheimzinnig huis doorstroomde, in een eb en vloed bewogen. En innerlijker naar den drift te hooren van de verborgen donkre harteklop, de wortelstok des levens; wat look op en wat werd in den arbeidsnacht geboren ? En eindelijk het nauw te speuren zweven van de twee wimpers, van de wonderlicht bewerktuigde, die werden slank gezwicht en dan oneindig sleepende geheven; waaraan wij in het donker open wisten de andere oogen, die het nu behaald geluk bewaakten en die onverdwaald op oog en mond, al het dierbare rustten. INHOUD Voorbericht Bladz. V Inleiding XIII DICHTER ONBEKEND: Lied van Heer Halewijn 1 Het Daghet in den Oosten 5 Ghequetst ben ic 8 Toon mi doch nu, mijn lieflic Lief 9 Egidius, waer bestu bleven ? 11 Ghy moest van vrouden beven 12 Ick wil mi gaen vermeyden 13 ZUSTER HADEWYCH (He eeuw): Alse hem die Tyt vernuwen sal 15 Groeter goede vore den Tide 19 ZUSTER BERTKEN (gest. 1514): Een goet Lyedeken 22 DICHTER ONBEKEND: Alle dinghe syn my te inghe 25 ANNA BIJNS (1494-1575): Refereyn 26 JAN VAN DER NOOT (1539-na 1595): Als Olympiên wit 27 DICHTER ONBEKEND: Geuzenlied 28 Wilhelmus van Nassouwe 30 GEBR. ADR. BREDERO (1585-1618): Kluchtigh Boeren Geselschap 35 Vroegh in den Dagheraat 38 Liedeken 39 Adieu-liedt 41 Geestigh Liedt 44 Aendachtigh Gebedt 47 PIETER CORN. HOOFT (1581 -1647): Galathea, siet den Dagh comt aen 48 Amaryl, de Deken sacht Bladz. 50 Om dat soo selden 53 „Mijn Lief, mijn Lief, mijn Lief' 55 Wanneer door 's Werelts Licht 56 Geswinde Grijsart 57 Klaghte der Prinsesse van Oranjen 58 JOANNES STALPAERT VAN DER WIELE (1579-1630): Sinte Richardus, Koningh van Engeland .... 61 Smeeck-woorden Mariae tot den Nieugeboren. . 63 DIRK RAF. CAMPHUYZEN (1586-1627): Lust om ontbonden te zijn 65 Gebed in teghenwoordigh en toe-komstelijck Lijden 67 Daer moet veel Strijds gestreden zyn . . ... 68 JACOBUS REVIUS (1568-1658): Hij droegh onse Smerten 69 Gods Besluyt 70 Kinder-Moort 71 Morgen-Gebet 72 Avont-Gebet 73 JOOST VAN DEN VONDEL (1587-1679): Geuse-Vesper of Siecken-Troost 74 Uitvaert van mijn Dochterken 76 O Kersnacht 78 Waer werd oprechter Trouw 80 Vertroostinge aen Geeraert Vossius over zijn soon Dionys 82 Op Jongkvrou Isabel Le Blon 84 Uitvaert van Maria van den Vondel 85 Op het verongelucken van Doctor Roscius ... 87 CONSTANTIJN HUYGENS (1596-1687): Op mijnen Geboort-Dagh 88 JEREMIAS DE DECKER (1609-1666): Aen mynen Sterfdag 89 HERMAN DULLAERT (1636-1684): Christus stervende 90 Aan myne uitbrandende Kaerse 91 JOANNES LUYKEN (1649—1712): In 't ryzen van den koelen Dach . . . Bladz. 92 Droom is 't Leven, anders niet 94 De Ziele betracht de Nabyheid Gods 95 De Ziele, op haar zelve gelaaten, bevind haare Nietigheid 96 De Ziel betracht den Schepper uit de Schepselen. 97 Verlangen na Jesus 98 HUBERT CORN. POOT (1689-1733): Nacht 99 De Maen by Endymion 101 Op de Doot van myn Dochtertje 104 WILLEM BILDERDIJK (1756-1831): Aan den Hollandschen Wal 105 Zielzucht 106 A. C. W. STARING (1767 -1841): Herdenking 108 Zefir en Chloris 109 EVERH. JOH. POTGIETER (1808-1875): Ommekeer 110 NICOLAAS BEETS (1814-1903): De Moerbeitoppen ruischten 113 GUIDO GEZELLE (1830-1899): O 't ruischen van 't ranke Riet 114 Gij badt op eenen Berg 116 Brief 117 Dien Avond en die Rooze 118 Hoe zeere vallen ze af 120 Ichthus eis aiei 123 Ego Flos 125 ALBRECHT RODENB ACH (1856-1880): Vrede 127 WILLEM KLOOS (geb. 1859): Avond 128 Zooals daar ginds 129 Ik ween om Bloemen 130 HERMAN GORTER (1864-1927): Ik zat eens Bladz. 131 Mij brandt dit eene groote verdriet 133 In de zwarte Nacht 134 KAREL VAN DE WOESTIJNE (1878-1929): Wijding aan mijn Vader 137 Zegen deze' Avond 138 De Bruid zegt 139 HENR. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK (geb. 1869): Zij sprak 140 Sombre Gedachten 141 Door den Dag 142 De Zomer kwijnt 143 Moeder van Visschers 145 Mensch en Mensch 146 Gebed aan het Socialisme 150 P. C. BOUTENS (geb. 1870): Lethe 152 Afscheid 154 Morgen-nachtegaal 156 Solus in Aedibus Amoris 159 Liefdes Uur 161 Bij een Doode 163 Dat Liet van Alianora 164 J. H. LEOPOLD (1865-1925): Die Nacht van Zelfvernedering 166 Hoe ver, hoe ver 167 O, als ik dood zal 168 In teere Schaduw, zilverblauw 169 O Nachten 170 De in dezen bundel opgenomen gedichten der moderne dichters zijn met toestemming van de Auteurs of de Uitgevers overgenomen uit de volgende bundels: GUIDO GEZELLE: O 't Ruischen van het ranke Riet Gij badt op eenen Berg Brief Dien Avond en die Rooze Hoe zeere vallen ze af Ichthus eis aiei Ego Flos Uit: „Verzamelde Dichtwerken", L. J. Veen, Amsterdam. ALBRECHT RODENBACH: Vrede Uit: „Bloemlezing uit de Gedichten van Albrecht Rodenbach", L. J. Veen, Amsterdam. WILLEM KLOOS: Avond Zooals daar ginds Ik ween om Bloemen Uit: „Verzen", W. Versluys' Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. HERMAN GORTER: Ik zat eens Mij brandt dit eene groot verdriet In de zwarte Nacht Uit: „De School der Poëzie", C. A. J. van Dishoeck, Bussum. KAREL VAN DE WOESTIJNE: Wijding aan mijn Vader Zegen deze' Avond De Bruid zegt Uit: „Verzen", C. A.J. van Dishoeck, Bussum. HENR. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK: Zij sprak Sombre Gedachten Door den Dag De Zomer kwijnt Moeder van Visschers Uit: „De Nieuwe Geboort", Derde druk, W. L.& J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam. Mensch en Mensch Gebed aan het Socialisme Uit: „De Vrouw in het Woud", W. L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam. P. C. BOUTENS: Lethe Afscheid Solus in Aedibus Amoris Liefdes Uur Uit: „Stemmen", P. N. van Kampen 6 Zoon, Amsterdam. Bij een Doode Uit: „Vergeten Liedjes", C. A. J. van Dishoeck, Bussum. Dat Liet van Alianora Uit: „Dat Lied van Alianora", C. A. J. van Dishoeck, Bussum. J~.H. LEOPOLD: Die Nacht van Zelfvernedering Hoe ver, hoe ver O, als ik dood zal In teere Schaduw, zilverblauw O Nachten Uit: „Verzen", Eerste Bundel, Tweede druk, W.L.&J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam.