1 HET VADERLAND HET VADERLAND (EEN DOCUMENTATIEROMAN UIT HET DUITSCHLAND VAN NU) DOOR HEINZ LIEPMANN VERTALING P. VOOGD N.V. DE ARBEIDERSPERS —1934 —AMSTERDAM PERSONEN: De bemanning van het stoomschip „Kulm": Kapitein Schirmer le Officier Hans Petersen 2e Officier Kankuleit Machinist Fretwurst Bootsman Willi Leopold . ) Karei Baumann Matr0Zen \ Hannes Buil o. i ) Hinnerk Koch btokers t t c 1 1 ) Jonny budde Kok Arthur Jacobsohn Scheepsjongen Kucki VOORWOORD Er staat in deze roman — die veeleer een strijdschrift dan een roman bedoelt te zijn — geen woord, of ik heb het zelf gehoord, geen mensch komt er in voor, of ik heb hem of haar persoonlijk gekend, geen daad, of ik heb haar met eigen oogen gezien — voorzoover ze niet is gezien of mij medegedeeld door kameraden, die ik sedert jaren ken en wier betrouwbaarheid voor mij boven alle twijfel staat. Ik sta voor de juistheid ervan in, alle dingen, die in hel boek worden meegedeeld, zijn feiten. Daarvoor zijn mijn eer, mijn bestaan en mijn leven borg. (Natuurlijk werden namen van plaatsen en personen gewijzigd evenals de gebeurtenissen, de data en de situaties willekeurig gegroepeerd zijn. Ook niet alle voorvallen zijn uit Hamburg; sommige dateeren pas na Maart-April 1933.) In de wereld is het stil geworden rondom de nationaal-socialistische Duitsche regeering en haar daden. Ieder afzonderlijk heeft zijn eigen zorgen. Maar mag een medemensen, waar hij zich ook op aarde bevindt, onverschillig blijven ten opzichte van gebeurtenissen, omdat ze hem zelf nog niet troffen? Het nationaal-socialisme is een besmettelijke ziekte. Het liefst zouden alle menschen, uitgeput als ze zijn door de invloed van de tijdsomstandigheden en de ellende — en wie is niet murw geworden door de dingen van elke dag? — het liefst zouden ze als doodzieken alle verantwoordelijkheid voor hun doen en laten willen prijsgeven, alleen maar gehoorzamen en slapen, het waken aan anderen willen overlaten, zich maar laten ,.leiden" tot ze weer gezond zijn. In deze toestand van uitputting zijn er maar weinigen, die merken, dat de dokters, die alles en nog wat beloven, op zijn best wonderdokters zijn, kwakzalvers, meestal aan lager wal gekomen wraakzuchtigen uit de kleine burgerij of eerzuchtigen uit de onderwereld. De bewoners van die landen, waar dit boek ver- schijnt, moeten weten, hoe het uiterlijk zoo aantrekkelijke nationaal-socialisme er in de werkelijkheid van alle dag uitziet. Ik heb mijn vaderland — waarvoor mijn vader in 1914 vrijwillig aan de wereldoorlog deelnam en in 1917 aan een schot in de buik stierf — einde Juni verlaten; in Juli en September heb ik het — incognito — nog tweemaal bezocht. Dat men mij — sinds Februari — voortdurend vervolgde (en in Juni wist te vinden), dat verbaast mij niet en daarover beklaag ik mij niet. Ook dat men mijn boeken verbrandde en verketterde, begrijp ik als werk in het kader van het cultuurprogramma van de huidige machthebbers, wier eigen geestelijke voortbrengselen nooit gedrukt werden. Daarover beklaag ik mij niet. Ik was hun tegenstander. Wij allen, mijn millioenen kameraden, arbeiders en intellectueelen, wij allen waren en zijn hun tegenstanders. Wij hebben altijd met alles, ook met ons leven ervoor willen instaan, dat de kinderen van onze generatie gelukkiger worden dan wij geworden zijn. Wij willen er ons niet over beklagen, dat men ons bestrijdt (al zijn ook de methoden van onze tegenstanders niet die van de twintigste eeuw, maar van het Rome uit keizer Nero's tijd). En daarom draag ik dit boek niet op aan mijn kameraden. Maar ik wijd het aan de gemartelde en vermoorde Duitsche joden. Zij zijn niet zonder schuld, ik praat niets goed en ik verzwijg niets. Maar onschuldigen werden gekweld en vermoord. Hun jood-zijn is geen gezindheid, het is hun lot. Niemand kan men verantwoordelijk stellen voor wat hij krachtens geboorte is en straffen kan men iemand alleen voor iets, wat hij uit eigen beweging heeft gedaan. Nooit kan ik 's nachts slapen, als ik aan de joden denk. Het gaat om de gerechtigheid. Enkel en alleen om zuivere menschelijkheid. Om datgene, wat de mensch onderscheidt van het dier. Elke nacht hoor ik duizendvoudig rochelen, reutelen en schreeuwen. Ik zie oogen langzaam breken, ik zie handen tot een bloedige klomp verminkt, ruggen, waarvan de huid als een luchtballon gespannen staat. Ik zie bebloede baarden, vertrapte voeten, dooden. Dooden! De joden waren geen tegenstanders. Dat men hen foltert en vermoordt, nu nog, terwijl ik deze regels schrijf, terwijl de zon schijnt, kinderen spelen, menschen ademhalen, bloemen groeien — nu, op dit, op elk oogenblik, — dat is het, waarom ik niet slapen kan. Weliswaar vaardigde de Duitsche regeering een wet uit, die de joden verbood, koeien en kalveren op hun manier te slachten. Maar er kwam geen wet, die verbood, de joden zelf te slachten honderdmaal wreeder dan ooit een dier werd geslacht; en nooit — sedert de 30ste Januari 1933 — is iemand gestraft, die een jood vermoordde. Toch zouden Duitschers nooit in de jood iets anders hebben gezien dan hun medemensch, als de ministers van de regeering-Hitier zelf niet zonder ophouden als het ware officieel tot pogroms hadden opgezet. Neen, de joden waren geen tegenstanders. Ik ken een van hen, een bekend jurist, die — politiek absoluut onverschillig — in het concentratiekamp kwam, omdat een jonge advocaat op zijn bureau, die zijn practijk wilde overnemen, hem aangaf. Nu leidt de jonge advocaat de practijk, en hij, die er de grond voor legde — wie hem ook aansprak, of het zijn ongelukkige lotgenooten waren, of zijn vrouw, die hem eens mocht bezoeken en die half bewusteloos tegen de grond sloeg, toen ze hem zag, — als men hem aansprak, vertrok hij zijn gezicht tot een door angst verwrongen grimas en hij hield — voorovergebogen, met een blik vol afgrijzen, de arm voor het hoofd om het tegen slagen te beveiligen. En daarom, en daarom en daarom, ter wille van tien en honderd en duizend onschuldig gemartelden, gebrokenen, tot waanzin gedrevenen, — daarom draag ik dit boek op aan de in Hitler-Duitschland vermoorde joden. Parijs, 10 September 1933. HEINZ LIEPMANN. Aan de in Hitler-Duitschland vermoorde joden Uittreksel uit het register van de havendienst Cuxhaven van 28 Maart 1933. In de Elbe liepen de volgende schepen binnen: 4.15 uur. Stoomschip „Charenton", 2.300 t. van Frankrijk, kapitein La val le. 420 » " »Wish Well", 4.500 t. van U.S.A., kapitein Conny. 5-03 •> » „Helmuth", 2.60 t. van Noorwegen, kapi¬ tein Wunsch. 130 » » „Wagner II', 1.200 t. van Engeland, kapi¬ tein Buck. 6J0 " » „Leslie Bye", 8.000 t. van U.S.A., kapitein Henderson. 625 " » .-Rio Sylto", 6.900 t. van Brazilië, kapitein Hughes. 7- 20 " " „Kulm", 900 t. van zee, kapitein Schirmer. 745 » " „London", 9.000 t. van Engeland, kapitein Douglas. 8- 10 " " „Albert Ballin", 21.000 t. van U.S.A., kapi¬ tein Wiehr. 8- 20 " " „Meisje", 1.150 t. van zee, kapitein Kouijirk. 835 » " „Skoll ', 14.000 t. van Noorwegen, kapitein Skaldin. 9- 40 » » „Budin", 560 t. van België, kapitein Duttjes. Achter Cuxhaven, waar de Elbe in de Noordzee uitmondt, volgen — op verre afstand van elkaar — drie vuurschepen. Zij verspreiden hun licht 's nachts over de donkere kalme zee, de schepen trekken er langs met verlangende lichten, aan bakboord rood en aan stuurboord groen. De nachten zijn eindeloos lang, zoo dicht voor Hamburg en voor St. Pauli, de manschappen in 't logies kunnen niet slapen; de een na de ander laat zich zacht uit zijn kooi in zijn broek, in de laarzen glijden en sluipt aan dek. Het logies is donker; als de een eruit is, wordt de volgende wakker en denkt: wat is het donker hier, donders, morgen zijn we in St. Pauli; ik geloof, dat ik niet meer slapen kan. En hij staat op, trekt broek, hemd, laarzen en buis aan en sluipt aan dek. En dan staan ze allemaal aan dek. Nog altijd is het pikdonker. De sterren en de maan zijn stom. Van de brug hooren zij de tweede heen en weer loopen. De golf voor de boeg ruischt. Ze staan tegen de reeling geleund en spreken geen woord. De zee verspreidt een zacht schijnsel. Morgenavond zijn wij in St. Pauli. Dit is de stoomtrawler „Kulm", 900 ton, komende van zee, kapitein Schirmer. Wij zijn op tweede Kerstdag uitgevaren. Nu is het de 28ste Maart. Morgen zijn wij in St. Pauli. — Zee, zware, donkere, geliefde zee! Morgen zijn wij aan land en ik kan niets meer van je zien. Ik geloof, dat ik heimwee heb naar jou, nu al. „Elbe I", zegt Arthur met een basstem, het is net of hij nog wat wilde zeggen. Wij zwijgen allemaal. Wij kijken naar de loefkant, waar de wind vandaan komt, en wij zien: achter de horizon, telkens na een paar seconden, een schijnsel een beetje donkerder en dan weer lichter worden. Ik voel me niet goed. Mijn hart klopt, ik hoor het. Ik doe mijn oogen dicht. Thuis! Thuis! Duitschland! geliefd moederland, — vaderland! Jeugd, droomen, slapen, wakker worden. Liefhebben, lijden, stille vreugd, uitgelaten, dol zijn! — Thuis! Thuis! „Wat mot dat! Wat mot dat nou!" hoor ik Buil, onze Berlijner zeggen; maar hij zegt het niet onverschillig-brutaal, echt kwajongensachtig als anders, neen hij fluistert het zoo maar voor zich heen, zegt het bij zich zelf- „Wat mot dat nou! Wat nou!" De tranen komen mij waarachtig in de oogen, het goede schip stampt door de donkere zee en de nacht, en aan de horizon duikt het licht van het eigen land op, vuurschip „Elbe I": wij zijn thuis! Een fluitje van de brug, wij schrikken, kijken op; het is nacht en wij zijn op de „Kulm"; wéér een fluitje, nóg een, dat is de tweede, die daar boven rusteloos de heele hondenwacht bij dit schemerlicht heen en weer loopt? wij kennen dat. Hij had thuis zijn meisje, Irene, zij is een dag voor Kerstmis gestorven. Karei staat onbeweeglijk aan 't roer, van hem zien we alleen de schaduw. Karei is een filosoof, hij zegt niet, wat hij denkt. Nu wordt er voor de derde keer gefloten. Driemaal, dan bedoelt hij Mozes, Kueki; wel verduiveld, waarom laat de tweede de jongen niet slapen? „Waarom laat die de jongen toch niet slapen?" vraagt Vetje met zijn basstem; een kok bemoeit zich toch overal mee, niets is hem heilig. „Ik ben er al lang uit," zegt een kinderstem, en Kucki loopt naar de brug, „morgenavond in St. Pauli, Vetje!" En hij is al boven. „Brutale rekel!" zegt Arthur trotsch, want hij is Kucki's beschermer. Dan wordt het weer stil bij de reeling. Wij merken niet meer de nacht en het ruischen van de golf aan de boeg. In de verte hoort men zacht praten, op de brug misschien; iemand slaat glazen, automatisch tellen wij mee, een twee, drie, vier, vijf; vijf glazen. En met de oogen doordringen wij de zachte nachtwind en de golven van de zee. Vijf glazen. Half drie 's nachts. Vanavond zijn we in St. Pauli. Nu zien we „Elbe I" heel goed. Niemand praat. Wij hooren Mozes van de brug komen, op de tast naar de kajuit van de ouwe loopen, kloppen, kloppen, nóg eens kloppen. Dan komt er beweging, een breed schijnsel valt uit de kajuit tot op de plaats, waar wij staan, wij worden wakker, knippen met de oogen, draaien ons om. „Zoo, „Elbe I"!" bromt de ouwe; zijn donderende basstem is over het heele schip en nog verder duidelijk hoorbaar. Onwillekeurig staan we in de houding, en de golven staan ook in de houding, pink op de naad van de broek, de kaptein is een soort Lieveheer, vooral onze kapitein Schirmer; met zijn brullend basgeluid zou hij dooden kunnen opwekken. Daar staat hij, de kleine dikke prop, met zijn kort nachthemd en zijn ernstig gezicht. „Zeg tegen de tweede, dat ik dadelijk kom," voegt hij erbij, de deur gaat weer dicht en het is weer donker aan boord. Kucki is met een paar gymnastiekpassen weer op de brug, waar de tweede rusteloos heen en weer loopt. Hinnerk, onze stoker, die ze de bij noemen, omdat hij zoo lui is en liever bonbons snoept dan jenever drinkt, gaapt. „Een uurtje kan je zeker nog wel gaan liggen," zegt hij, keert om en verdwijnt, 't Is eigenlijk ook zoo, nog een heel uur. En de een na de ander gaapt en gaat liggen. Een tijdlang is het stil. Het schip nadert langzaam het vuurschip. Boven op de brug seint de tweede met licht-morse-signalen, dat we geen Elbeloods noodig hebben. Schirmer is namelijk de tweede zoon van een Elbeloods; de oudste broer heeft natuurlijk het beroep van zijn vader en heeft zijn oudste jongen, die nu op een Hollander als scheepsjongen vaart, een uurtje nadat hij geboren was, als Elbeloods opgegeven en pas daarna op het bureau van de burgerlijke stand. Onze kapitein Schirmer heeft als jonge rakker duizendmaal met zijn vader op „Elbe I" gezeten en op een schip gewachf.; als er een aankwam, waren ze in hun ranke bootje naar de „Elbe I" gewrikt, vader kwam op de brug staan, hij er bij en direct was de eigenlijke kapitein van het schip een hulpelooze baby, want de Elbemond en ook de rivier zelf zijn een gemeen vaarwater en zoo'n vreemde kapitein is zoo hulpeloos als een geslachte koe, al is zijn schip ook zoo groot, dat hij een verrekijker noodig heeft om te zien of de uitkijk op de bak wel wakker is, — alleen een Elbeloods kan hier helpen, wiens vader, grootvader en overgrootvader ook al Elbeloods zijn geweest. Kapitein Schirmer heeft dus geen Elbeloods noodig, het schip loopt zonder te stoppen voorbij „Elbe I" en men ziet al aan de donkere streep van de horizon het licht van „Elbe II". Intusschen is het twintig voor vier geworden, Karei slaat glazen, Mozes wekt de nieuwe wacht, dan moet hij de vlaggen hijschen en hij heeft er schik in, want hij weet, dat de oude telkens weer nijdig is, als hü de hekvlag ziet, de ouwe is patriot en daarom houdt hij niet van de republikeinsche rykskleuren. Zwart-wit-rood, goed! Maar dat vervloekte geusje') met de kleuren zwart-rood-goud, dat is zwijnerij. Kapitein Sckirmer's vader, de Elbeloods, heeft eens voor de oorlog de „Duitschland" de Elbe op geloodst en toen was de keizer aan boord. Wilhelm had zijn hand op de schouder van de oude Schirmer gelegd: „Hoe heet je, man?" De oude Schirmer was heel bleek geworden en kon alleen maar stamelen: „Elbeloods Schirmer, gediend in het 31ste infanterieregiment, Bahrenveld, 1870—"71, tweemaal gewond." Toen hadden — zoo vertelde de oude Schirmer soms Zondags na de kerk — de oogen van Zijne Majesteit geschitterd en hij had geantwoord: „Precies, Schirmer! Jij bent Elbeloods! Dan hebben wij beiden eigenlijk hetzelfde soort beroep. Nu, komen we aan den grond?" „Dat nooit!" riep de oude Schirmer uit, innerlijk ontroerd tot in het diepst van zijn ziel; op dit oogenblik voelde men een schok, een afschuwelijk gerinkel, drie minuten had de oude Schirmer niet opgelet, daar was het schip al op het Hórner Zand vastgeloopen en kon pas vier uur later, toen de vloed opkwam, met vier sleepbooten van Fairplay vlot raken. En zoo kwam het. dat toen tien jaar later, in de herfst van 1918, toen het bericht van 's keizers vlucht naar Holland doordrong, de oude Schirmer zich op de zolder ophing: hij voelde zich voor Duitschland verantwoordelijk, dat „aan de grond geraakt was". Daarom haatte Schirmer de republikeinsche inzet in de zwart rood-gouden handelsvlag. Acht glazen. De Berlijner verscheen op de brug en nam van Karei koers en roer over. Wat later kwam ook de eerste opdagen, mijnheer Petersen. Hij riep Karei na, eerst te gaan zien, of Vetje al in de keuken was, om hem een warme kop koffie te brengen. *) Bedoeld is de inzet nu t de republikeinsche kleuren zwart-rood-goud op de zwart-wit-roode Duitsche handelsvlag. (Vert.). Mijnheer Petersen was geheelonthouder, streng, norsch, degelijk en was bij de manschappen niet zeer geliefd. „En mij een straffe grok," schreeuwde de ouwe daaroverheen. Karei ging de kok wekken. Hij schudde hem, kietelde hem, maar Jacobsohn deed nauwelijks een oog open, werd ten slotte woedend: „Ga weg, ranzige worst, ik maf tot zes uur." Karei brulde hem zijn bestelling toe, maar Arthur snurkte door. Karei moest lachen, toen hij de jood daar zag liggen, zooals hij ingespannen door zijn reusachtige neus snurkte; hij heeft heelemaal geen gezicht meer als hij zijn oogen dicht doet, dacht hij, alleen maar neus en omgeving. Hij mikte lang en toen bokste hij jacobsohn een fijne roffel op zijn buik. De kok sperde zijn oogen open, liet ze rollen en schreeuwde: „Nou heb je me knock out gebokst, gestreept cornedbeef, dat je bent, nou kan ik niks meer.'' En hij deed zijn oogen dicht, weer alleen neus — en Karei, grijnzend over zijn heele gezicht, ging weg, zocht de brug op en rapporteerde, dat Vetje nog sliep. Toen hij naar beneden ging, naar het logies, zag hij, dat men net de „Elbe II" passeerde. Daar bleef hij staan. Hij stond voor de bak, voor bij de boeg en het kwam hem voor, dat hij alleen op het schip was. Karei haalde diep adem. De morgenwind stak op. Ver aan de vage horizon blonk iets: „Elbe III". Het begon te schemeren. Ergens werden twee glazen geslagen. Vijf uur. Het geluid bleef zweven en klinken, de wind was om. Dan ga ik naar de kerk, dacht hij. Ik ga niet mee naar St. Pauli vanavond met de anderen. Ze gaan allemaal naar St. Pauli. Maar ik zou liever — ik geloof, dat ik naar een bosch ga. En dat ik daar ga liggen. Al is het maar het Borstler bosch. Het zou fijn zijn als er een met me mee ging, niks zei, — alleen maar bij mij was. De wind zwiepte Karei in zijn gezicht. Boven het water werd het licht en helder. De horizon begon te gloeien, Karei zag de witte koppen van de golven. Ik zal toch maar naar de hoeren gaan, dacht hij treurig. Lang- zaam ging hij weg en verdween in 't logies. Tien minuten later sliep hij vast. En het vaderland kwam al dichter bij. Het kwam het schip tegemoet met al zijn geuren en al zyn herinneringen. De stuurman, mijnheer Petersen, was de eerste, die het land zag, al trippelde de ouwe met een eigenaardige en ongewone nervositeit voortdurend op de brug heen en weer, al keek hij door zijn verrekijker en gaf hij de Berlijner, die ook zenuwachtig was geworden, wat te rooken; daarop tuurde hij weer door de kijker. Er is wat aan de hand, voelden de drie mannen, er is iets iets, wat, dat weten wij niet, maar wij voelen het; Hannes Buil, de Berlijner dacht: zij kunnen rondloopen, ik moet blijven staan alsof ik hier vastgegroeid ben; een fijne wind is dat, die daar waait; warm en wat ruikt-ie; toen, op tweede Kerstdag, toen wij uitvoeren, zijn mijn handen haast afgevroren aan het roer, en voortdurend die ijzige hagel in mijn gezicht; maar nou, by de thuisreis, is de wind lekker warm, ik geloof waarachtig, dat ik hooi ruik of ? „Je houdt de koers heelemaal niet, lummel!"' riep kapitein Schirmer opgewonden. „Wat nou!" stotterde Hannes, — „ik heb toch " Toen zei de eerste, en hij zei het zoo, alsof hij gaapte: „Land". In Schirmer's trage hersens gebeurde iets merkwaardigs. Tot Hannes' verwondering nam hij niet de kijker op: met half gesloten oogen bekeek hij de eerste, alsof hij hem voor de eerste keer zag. Een gevoel van woede steeg hem naar het hoofd, zoo'n elementaire woede, dat hij naar lucht moest happen om niet uit te barsten. De eerste merkte niets. Zijn zeer lichte, waterig blauwe heldere oogen onderzochten de horizon. Geen spier van zijn gezicht vertrok. Wie heb ik daar dan op mijn schip! dacht Schirmer. Hij voelde zich zeer onbehaaglijk. Maar hij is een goed zeeman, zei hij rustig bij zich zelf. En weer moest hij er aan denken, dat hij deze man, die pas „Land" had gezegd, alsof hij geeuwde, sinds tweede Kerstdag aan boord bij zich had, dag en nacht, het eene uur voor, het andere na, dat hij met hem voor IJsland, in ijs en nood als kame- 1 raad onder kameraden had geleefd meer dan twee maanden lang, uur na uur; plotseling kreeg hij een gevoel alsof hij moest bidden; en net als vroeger als jongen, sloeg hij ook nu zijn oogen ten hemel: „Lieve God, heb dank, dat het goed is gegaan!" Er schoot hem iets te binnen: „Ben jij een Duitscher?" vroeg hij zacht om te maken, dat Hannes aan het roer het niet zou hooren. Maar Hannes hoorde het wel. „Wat?" „Of je Duitscher bent!" Een oogenblik scheen het, alsof Petersen verbluft was, een schaduw ging over zijn gezicht. Ecti kin heeft hij als een gebalde vuist, dacht Schirmer. Petersens gezicht bleef onbeweeglijk; hij antwoordde: „Zeker ben ik Duitscher, u hebt toch mijn papieren gezien, kapitein." „Waar moet dat naar toe?" brulde Schirmer plotseling, Hannes was bij het roer vandaan gegaan. „Drie glazen, kapitein," zei de Berlijner verwijtend, ging voort met glazen slaan, keerde naar het roer terug en zocht de koers weer op. De donkere streep van de horizon aan stuurboord was nu met het bloote oog te zien. De dag ontwaakte langzaam, de zonneschijf kroop moe en mat omhoog aan het eind van de zee. Een schip dook vooruit op en kwam vlug nader. Uit het water steeg een fijne nevel op, het werd licht. Jonny Sudde klom uit de machine naar boven en smeet de asch over boord. De ouwe keek er naar. Jonny werkte goed, het was prettig om naar hem te kijken, een rijzige man met smalle schouders. „Kolenman," zei de ouwe, „probeer Vetje er eens uit te krijgen, voor een stevige grok, ik heb een geweldige dorst. „Zeker, zeker, kaptein," antwoordde Jonny en kiepte de zware asch over boord. Bedaard maakte hij zijn werk af, daarop ging hij naar de kamer van de kok; de ouwe, Petersen en Hannes keken hem na: met eenvoudige zelfbewuste bewegingen liep, sprak, handelde en leefde Jonny Sudde. „Eruit, Vetje!"' zei hij alleen. Jacobsohn knipoogde, daarop sprong hij dadelijk uit zijn kooi en schoot zijn broek aan. „De ouwe wil er eentje nemen! Als hij de Elbe ziet, wordt hij altijd zoo week als boter,' voegde Jonny erbij. „Grok?" „Natuurlijk!'' Jonny ging de kamer uit; in de gang op dek ademde hij diep de morgenlucht van de zee in. Toen hij weer naar beneden in de machinekamer wilde gaan, keek hij nog eens om, hij liet zijn blik over de wereld, de zee en de schoone hemel gaan, — zooals ze allemaal doen, als ze afdalen; — Jonny liet ook zijn blik even gaan over de brug, toen bleef hij plotseling staan, hij voelde, hoe het bloed hem naar het hoofd steeg: op de brug waren ze waanzinnig geworden. De ouwe leunde met de beide ellebogen op het tochtzeil van de brug en hield beide handen voor zijn gezicht, Petersen, die hij nog nooit — zelfs niet bij zwaar weer en bij een driftige manoeuvre — opgewonden had gezien, was bleek en zijn mond bewoog zonde*- dat hij sprak. Alleen Hannes aan het roer glimlachte kalm en vergenoegd. De oorzaak van deze opwinding was het schip, dat van de andere kant kwam en een oogenblik op dezelfde hoogte met de kleine „Kulm" lag. Oogenschijnlijk was het van Cuxhaven uitgevaren en niet van Hamburg, het was een groote vracht- en passagiersboot, de bemanning was nog met de luiken bezig en zoodoende had men er zeker niet aan gedacht om de vlaggen in te halen. De blauwe en de reederijvlag wapperden, maar boven in de voorste mast — wat was dat? en op het achterdek, wat was dat?! Toen Jonny Budde het zag, wist hij, waarom de eerste bleek zag! Voor aan de eerste mastpunt van het andere schip wapperde een hakenkruisvlag en op het achterdek de vlag zwart-wit-rood zonder geusje. „De Hitlerianen!" zei kapitein Schirmer en haalde diep adem. üp dit oogenblik kwam Vetje met de heete grok. Hoe hij hem altijd zoo gauw klaar had, bleef zijn geheim; Arthur was gewasschen, geschoren, en hij had heete grok. Maar midden op de trap bleef hij staan. Met de linkerhand hield hij het presenteerblad vast. Hij zag het schip aan de overkant. Een tijdje aarzelde hij, hij zei niets. Daarop liep hij langzaam verder. Toen hij boven was, was de spookverschijning voorbij. De ouwe snoof de geur van de grok op. Petersen keek hem aan. Hij was nog altijd bleek, zijn mond was saamgeknepen. „ Jood,1' zei hij tegen Vetje, „breng mij er ook maar zoo een." De ouwe maakte dadelijk rechtsomkeert. Hannes grijnsde. De kok namelijk had altijd beweerd, dat Petersen heimelijk dronk. Toen Petersen aan boord kwam, had hij een zware kist meegebracht, die hij in zijn kamer wilde hebben en die hij telkens op slot deed als hij de kamer uit ging. Arthur had al eerder als zijn meening uitgesproken, dat er jenever in de kist was, onbelaste jenever uit de vrijhaven, omdat de eerste het kleine verschil in prijs, dat de kapitein bij de verkoop verdiende, wilde uitsparen. „Nou, nou!" zei kapitein Schirmer langzaam en vijandig tegen Petersen, „je hebt er slag van ons te verrassen, mijnheer. Ik dacht, dat je geheelonthouder en sociaaldemocraat was. En nu gedraag je je als een antisemiet en een ouwe zuiplap...." „Ik moet u wel verzoeken, mijnheer de kapitein," zijn toon is opmerkelijk koel, „ik was en ik ben noch een zuiplap noch een sociaaldemocraat, geheelonthouder noch antisemiet." De ouwe wordt verlegen. „Wat ben je dan eigenlijk wel, man?" bromt hij. „Nationaal ben ik, dat spreekt vanzelf, mijnheer de kapitein, ik was altijd nationaal en socialist." De kok Arthur Jacobsohn voelt zich gedrukt. Het land komt snel naderbij. Het maakt een sombere, droefgeestige indruk op hem. Zeer somber, zeer droefgeestig, denkt de kok. Hij keert zich om en gaat langzaam naar de kombuis. Nu zal er een moeilijke tijd aanbreken, denkt Arthur Jacobsohn. Beneden vindt hij Jonny Sudde, die nog steeds het schip nastaart. „Nou, Jonny", zegt Arthur, „je partijgenoot Petersen heeft net zijn hemd bevuild. Is niet meer rood, is nu bruin. Jij ook, Jonny?" Jonny lacht losjes weg. „Mensch", zegt hij, „ik? Nee, zoo ben ik niet. Ik ben sociaal en blijf sociaal. Ben ik een proletariër, of niet?" „Nou dan!" zegt Jacobsohn, en nu pas worden woede en smart hem de baas. „Jood, heeft hij tegen mij gezegd, Jonny!" „Och, laat hem, Arthur, die zal ook nog wel eens weer Mijnheer Jacobsohn tegen je zeggen. En dan geef je hem er een, begrepen?" Hij verdwijnt in de machinekamer, de kok gaat zijn kombuis binnen. Op de tweede Kerstdag 1932 heeft het stoomschip „Kulm" Hamburg verlaten. Op de 28ste Maart 1933 komt het terug. Om zeven uur twintig voormiddags registreert de havendienst Cuxhaven. Drie maanden was de „Kulm" onderweg. Radio is er niet, een haven hebben we niet aangedaan, de koelruimte is vol zilverkleurige visch. Wat er verder in de wereld is gebeurd, weten wij niet. Hoe zouden we ook? En waarom? Een zeeman ziet de wereld altijd alleen met zijn eigen oogen. We zijn tevreden, als we een schip hebben en behoorlijk eten, als er af en toe een haven is, muziek, meisjes en tam tam, af en toe een brief met een Duitsche postzegel; dat is genoeg, dat is voor een zeeman voldoende bij leven en sterven. Wij zijn met zoo weinig tevreden! Als de zee maar mooi is en af en toe kalm, als het schip in zijn taal van knarsende blokken en katrollen tot ons, trouwe ouwe zeelui spreekt, die er naar verlangen, dat het ten slotte in volle vaart komt afzakken. Wij zijn tevreden. — Neen! Wij waren tevreden! Nu zijn wij ontevreden. Kapitein Schirmer is Duitschnationaal, de eerste officier, mijnheer Petersen, vroeger sociaaldemocraat, steeds trouw aan de regeering en daarom nu geen sociaaldemocraat meer; mijnheer Kankuleit, de tweede, Kucki, Mozes en Arthur, de kok, zijn de eenigen, die niet politiek georganiseerd zijn: ze hebben namelijk altijd een schip onder hun achterwerk gehad en genoeg te eten. De nationaal-socialist aan boord, mijnheer Fretwurst, onze machinist, die zich zelf ingenieur noemt, is nazi geworden, omdat zijn gescheiden vrouw, een jodin, niet bij hem terug wilde komen. De bootsman Leopold en de stokers Jonny Sudde en Hinnerk Koch gaan door voor sociaaldemocraten, omdat ze leden van een vakvereeniging zijn, de Berlijner Hannes Buil is katholiek en behoort dus bij het Centrum, van Karei Baumann wordt gezegd, dat hij communist is, hij ontkende het niet en daarom had men hem dan ook de hondenwacht bezorgd, van twaalf tot vier. En op die manier waren ze allemaal wat geworden, waarvoor ze zich vroeger niet hadden geïnteresseerd; leden van een partij. Ze deden aan politiek, werden heftig en wantrouwend, schreeuwden tegen elkaar en maakten ruzie. En dat enkel en alleen, omdat ze allemaal hetzelfde wilden, in Godsnaam, in naam van Moskou of van Hitier een schip onder hun achterste! Honger lijden — goed! Doodgaan — goed! Maar één ding niet, alleen niet niks doen! Neen niksdoen, dat wilden ze niet! En daarom sloten ze zich bij een politieke partij aan, allemaal om deze eenvoudige en begrijpelijke redenen, allemaal.. op mijnheer Fretwurst na, die door Ida, zijn vrouw in de steek was gelaten, die daarover honderden nachten berouw voelde en zich verbeet, brieven schreef en weer verscheurde, tot hij begon te haten, haar en de vervloekte joden in 't algemeen, en nationaalsocialist werd. De zon schijnt in de heele wereld, er zijn schilderijen, die zóó mooi zijn, dat men dadelijk zou willen sterven, en sterren en hoornen, die nog mooier zijn — maar zij, die geen werk hebben, die zien altijd alleen maar brood: wittebrood en roggebrood, brood, brood overal. Is de „Kulm" daarom een spookschip? O neen! Ondanks de spoken van politieke haat leven de menschen. Op de brug zijn de kapitein en zijn eerste officier aan het drinken geslagen. Beiden kunnen heel wat hebben, maar Hannes aan het roer, wie Schirmer twee glazen grok in zijn keelgat heeft gegooid, omdat hij niet hebben kan, dat iemand ziet, hoe goed het hem smaakt zonder mee te doen, — Hannes is al reusachtig vroolijk. Cuxhaven passeerde aan stuurboord; aan bakboord lag het land nog veraf. Van de loefzij sfeeg de geur van de koffie op, Arthur rammelde in de kombuis en zong tegelijk met zijn basstem. Hannes sloeg glazen en Arthur ging naar voren en wekte: „Rijzen! Rijzen!" De Elbe werd ook wakker. De nevels kropen onder zandbanken; het werd een stralende dag, de wind, die van de landzij kwam, was koel en opwekkend. Hij kwam van thuis. Schepen, groote en kleine kwamen hun tegemoet; de groote met sleepbooten en wiebelende golven, de kleine haastig trippelende oude wyven; af en toe een visschersboot met bruine of lichte zeilen. Een groote Engelschman haalde de „Kulm" in; een uur later een Noor, al voer die maar met halve kracht. Hannes sloeg glazen: acht uur, daarop nam de bootsman, Wil li Leopold (die eigenlijk alleen maar timmerman was) koers en roer over. Ook mijnheer Petersen verdween. Kaptein Schirmer, die de wacht had van acht tot twaalf, bleef met Willi alleen op de brug. Hij hield op met drinken, floot om hem een sterke kop koffie op de brug te brengen; het vaarwater werd verduiveld moeilijk, voortdurend wisselden diepten, ondiepten en zandbanken elkaar af. De bootsman, een oude grijze varensgast, hield zonder moeite de ingewikkelde koers, die de ouwe hem zei. Voor de bemanning was er niet veel meer te doen, want met het opschilderen was men al in de Noordzee klaar gekomen; met het lossen zouden de manschappen ook niets te doen hebben, dat deden de Hamburger sjouwerlui bij een vischlading liever alleen. Schrobben, dat is dus het eenige, wat er over blijft, schrobben kon men elke dag, een fijn werkje, vooral met „Helgolander soda", zand en water. Beneden schrobden ze dus. De scheepsjongen Mozes kwam met de waterslang aansjouwen. Aan bakboord werd het Keizer Wiïhelmkanaal al zichtbaar. De zon werd warm. Een gek gevoel doordrong hen allemaal, van de ouwe tot Mozes toe hetzelfde ge- voel, maar niemand zei er iets van. Alleen keek Karei of Arthur of een van de anderen af en toe op en zag naar de andere kant, naar het geelbruine land; men zag roode daken en teergroene weilanden. Arthur zat zwijgend, met gevouwen handen, in zijn kombuis; hij had de deur wijd opengedaan en keek naar dit land aan de overkant, waarvan het gezicht — en hij wist niet waarom — hart en zinnen aandeed en op een vreemde wijze ontroerde. Mensch, zei hij zacht, wat scheelt je dan toch? Overal in de heele wereld is er een strook land. Wat is dat voor bijzonders!? Moerasland, bouwland, weiden — vuile dorpen. Maar hij merkte heel goed, hoe zijn hart lachte; het lachte zijn gedachten uit. Heere God! dacht hij plotseling en het hart lachte niet meer en glimlachte heel stil en blij: ik ben thuis, zei hij. nu ben ik dus weer thuis en hij overzag het wijde, zachte land. Arthur zette deze gevoelens aan kant, bekeek critisch de laatste armzalige aardappels, die — als alle levensmiddelen aan boord — naar visch roken, omdat er maar één plaats was, waar ze koel bewaard konden worden, het ruim, waar de vischlading geborgen werd. Hij sneed de welige spruiten af en begon voor het laatste middageten aan boord aardappels te schillen. Net kwamen de schrobbers langs. „Het galgenmaal!" riep Arthur hun vroolijk toe. Allen grinnikten. Het galgenmaal. Arthur heeft later nog vaak aan deze woorden moeten denken. Het werd middag en namiddag. De tweede, mijnheer Kankuleit, had de wacht overgenomen, maar kaptein Schirmer was zoo voorzichtig om op de brug te blijven. Karei stond als altijd onbeweeglijk aan het roer. Om vier uur werden ze door mijnheer Petersen en de Berlijner afgelost. Maar Schirmer bleef. Ze waren allemaal opgewonden. Het overhemd van Hannes, dat hij gisteren had gewasschen, was niet droog geworden, hij gooide het naar beneden, naar Jonny, dat die het in de machine zou drogen. Er kwamen veel schepen voorbij, de oevers aan bakboord werden groen, aan stuurboord kwamen er hoe langer hoe meer industrieterreinen en aanplakbiljetten. Jonny liet het overhemd schroeien. Zeker, het was maar een beetje en heelemaal onderaan, waar je er gewoonlijk niets van ziet, maar de Berlijner speelde vreeselijk op, wat anders heelemaal zijn gewoonte niet was; hij was zoo in de war: van het thuis komen, de hakenkruisvlaggen en zoo meer. „Beroerde sociaal!" schreeuwde hij naar de machinekamer beneden, „alles bederven jullie, zwijnen, die je bent! En nou ook nog mijn overhemd!" „Loop naar de bliksem!" schreeuwde Jonny terug, „ga naar je biechtvader en klaag daar je nood, kwezel, zwart schaap dat je bent!" „Nou dan! Nou dan!" brulde de Berlijner van boven en probeerde nog meer leven te maken dan de machine, „wacht maar ventje, tot Hitier je in de gaten krijgt." „Kerel!" schreeuwde Jonny uit de machinekamer terug en maakte aanstalten om naar boven te klimmen. Hannes verdween. „Ik zal me daar met die socialen inlaten!" zei hij heel fijntjes tegen Mozes, die net met een zware, slappe overslobberende wateremmer naar het logies hinkte. „U hebt gelijk, mijnheer Buil," zei Kucki als altijd. Een scheepsjongen moet ze allemaal gelijk geven, anders zwaait er wat. Beleedigd liep Hannes met zijn verschroeid overhemd naar het logies, waar de groote wasch gedaan werd. Daar was iets aan de hand. „Er drijft wat! Daar stuurboord vooruit!" zei Karei, die aan het roer stond. Het was heel ongewoon, dat hij wat zei, mijnheer Petersen schrok er waarachtig van. „Waar?" vroeg Schirmer dadelijk bezorgd, de eene hand aan de telegraaf om dadelijk te kunnen stoppen. Maar toen hij vroeg, had hij het tegelijk al ontdekt. Hij richtte zijn verrekijker erop. „Een man", zei hij kortaf; de telegraaf snorde, op 't zelfde oogenblik floot de eerste, de bootsman kwam aanvliegen, maar voor hij met een sprong boven kwam, riep de ouwe: „Daar drijft er een. Gauw, Willi! De kerel verzuipt." Vlak daarvoor dreef een mensen in het water. De machine zweeg, het schip dreef vlug op de man af. Het stilstaan van de machine werkte op de lui in het logies als een kanonschot. Ze vlogen naar boven, naakt, halfgeschoren. De ouwe stond nu zelf aan 't roer. Het schip liep op eigen kracht verder. De bootsman, die aan bakboord stond, gaf de ouwe de richting aan. Aan stuurboord kletste de touwladder in het water. „Gauw, naar beneden!" schreeuwde de ouwe. Hemel, Hinnerk, de stoker was er het eerst; met aan de eene kant van zijn gezicht wit schuim van het scheren, klom hij behendig aan de buitenkant van boord naar beneden. De anderen stonden bij de boot om die zoo noodig neer te laten. Ze staarden naar de drijvende man daar beneden, die met opengereten gezicht de paar laatste slagen maakte, die zijn longen nog veroorloofden. Hij scheen bijna bewusteloos te zijn, zijn slagen waren mechanische bewegingen van iemand, die het al heeft opgegeven en die niets meer overeind houdt dan de lichamelijke zucht om in het leven te blijven. Plotseling ontwaakte hij. De golven van het schip joegen hem op. Hij staarde naar boven met uitpuilende oogen, verbijsterd, men zag, dat hij de naam van het schip las, eenmaal, herhaaldelijk, alsof hij die niet direct begreep; toen keek hij recht naar boven, — „waar kijkt hij toch naar?" vroegen de lui aan boord. — „Naaide vlag!" schreeuwde Kucki, heel opgewonden. Waarachtig, het lijk staarde naar de vlag daarboven. En toen gebeurde er wat. Het hoofd werd het hoofd van een levend mensch, de mond kneep hij samen, en — bij God — de man keerde zich om; hij wendde zich om, en uit alle macht ging hij op de vlucht, van het schip weg. „Die is gek geworden," schreeuwde de ouwe van de brug. „De boot?" vroeg Hannes en keek de ouwe boven hem aan, maar op hetzelfde oogenblik stuwde de deining de zwemmende man voort, liet hem tegen het schip, tegen de planken aan drijven. Hinnerk boog zich voorover om hem te grijpen, toen zag de zwemmer, wat Hinnerk wou. Toen de man in het water begreep, dat hij nu dadelijk gered zou worden, nam hij een besluit. Men kon het aan zijn gezicht zien. Hij keek op, langs de vlag, naar boven naar de lucht, haalde diep adem, zijn gezicht werd kalm en schoon. Kucki zei later, dat hij het nooit kon vergeten. En toen, vóór iemand wat kon doen — dook de man onder, men zag zijn voeten, hij zwom krachtig naar beneden. Een gek? Een zelfmoordenaar? Maar dat gezicht! Dat opengereten gezicht, dat later zoo'n rustige uitdrukking kreeg! Karei had bijna gezegd: Laat hem maar! — Maar hij zei het niet. Hinnerk ging met een groote sprong te water. Het schip lag kalm, ging een beetje heen en weer; het was stil, alleen in de verte ergens het gegil van sirenen. Aan stuurboord, waar de beide mannen zwommen, strekte zich ver en stil de Elbe uit; het schemerde al en het was koud. Aan bakboord en heel dichtbij lag de kleine stad Blankenese met haar wondermooie Süllberg, haar bosschen en roode huisjes. De Blankenezers en de lui in de booten aan de oever waren verbaasd, toen de „Kulm" stopte. Was zij aan de grond geraakt? Onmogelijk! Een defect aan de machine? Een man overboord? Wat was er gebeurd? Een signaal was niet gegeven. De kleine booten kwamen pijlsnel dichterbij, aan de kant kwamen een paar lui samen, die niets te doen hadden. Hinnerk had nu last van zijn kleeren en schoenen. Goed, dat hij nog niet heelemaal aangekleed was om uit te gaan. En die kou! Wat was dat water gemeen koud, waar is die verduivelde kerel toch? „Kulm ahoi'", riep iemand aan bakboord uit een van de booten. Maar niemand aan boord gaf antwoord, allemaal stonden ze aan stuurboord en staarden naar de plaats, waar Hinnerk was verdwenen. „Kulm ahoi", riep dezelfde stem nog eens. Daarop hoorde men riemslagen, de boot keerde en probeerde om het achterschip heen de „Kulm" te enteren. Niemand lette er op. Hinnerk kwam boven, hij proestte en allemaal moesten ze om hem lachen. Hij had het klaargespeeld. Met de linkerarm drukte hij een been tegen zich aan, dat — omdat hij geen slangenmensch was — alleen het been van een ander kon zijn. Karei, die naar beneden geschoten was, hielp hem op. Maar eerst ging Hinnerk eens op de onderste sport zitten om wat uit te blazen; het been liet hij niet los. Karei nam het eindelijk van hem over, keerde de bewustelooze om; op hetzelfde oogenblik hoorde men een gil over het heele schip: Karei had de man losgelaten; hij had wat gezien en was van schrik verstijfd. Klets, daar ging hij weer. Dadelijk vloog Hinnerk achter hem aan, greep de man, sleepte hem weer terug, en nu pakte ook Karei, die bleek was geworden, mee aan; op het oogenblik, dat de boot met de twee jongelui — die in uniform waren — dichterbij kwam, sleepten Karei en Hinnerk de man naar boven, het water droop er af. Kaptein Schirmer liet de telegraaf ratelen. „Kulm ahoi!" schreeuwden beiden uit alle macht, maar de machine liet haar dof geraas hooren, de manschappen tilden de bewustelooze over de reeling. „Wat willen jullie?" schreeuwde de bootsman de beide mannen toe, die in de boot zaten. „Aanleggen!" „Nazi's," zei de bootsman tegen Kucki, die naast hem stond, „onthoud de uniform, mijn jongen! bruine hemden!" En hardop riep hij: „Heil Hitier!" Dadelijk staken de beide mannen hun rechter arm omhoog, alsof ze de golven wilden zegenen, en schreeuwden: „Heil Hitier!" en toen ze daarop in het zog van de voortschuimende „Kulm" geraakten, gebruikten ze de armen gauw om te roeien. De schemering was gevallen, van Blankenese glinsterden de eerste lichten. Karei had het roer weer overgenomen. De tweede, mijnheer Kankuleit, die een cursus had meegemaakt voor eerste hulp en over de scheepsapotheek ging, deed zijn best om de bewustelooze man bij te brengen. Allemaal stonden ze om hem heen. Niemand, die wat zei. Men hoorde alleen een schor geluid. De man, die daar voor hen lag, naakt, was van top tot teen met wonden bedekt, waaruit langzaam bloed begon te vloeien. Het kwam eerst uit de beenen, uit beide dijen tegelijk, toen uit het lichaam, daarop uit een opening in de hals en eindelijk uit de rechter schouder. Alleen zijn gezicht was onbeweeglijk. Een stil gezicht. De oogen bleven gesloten. Het bloed vloeide zacht uit de man weg. Dadelijk toen de tweede zijn armen heen en weer begon te bewegen, braken er oude wonden open. Hij verbond zoo de eene na de andere, in een vreeselijke haast; toen begon hij weer de armen te bewegen, maar telkens braken weer nieuwe wonden open. Eindelijk was de man verbonden, het bloed hield op te vloeien, men keerde hem om, legde hem op de buik. Op de rug bloedde hij niet, hier was het nog erger; nauwelijks had men hem op de buik gelegd, of de huid van de rug zwol op als een ballon. Als een ballon. De menschen stonden om hem heen, Kankuleit, Hannes Buil, de Berlijner, de machinist Fretwurst, Hinnerk Koch, nog druipnat, en Arthur, Vetje. Niemand zei een woord. Hun gezichten gloeiden, iedereen had het gevoel, alsof hij een klap om zijn ooren gekregen had. „God!" kermde de Berlijner. „Stil" zei de kok. De tweede zwaaide de armen van de bewustelooze heen en weer. Deze begon te rochelen. Fretwurst kreeg het te kwaad. Hij maakte, dat hij weg kwam en kon haast op zijn beenen niet blijven staan. Maar hij was dadelijk terug. Kucki kwam er bij. Zijn kindergezicht scheen verwrongen. Arthur stuurde hem weg. Zijn stem beefde. „Ga maar weg, Kucki!" mompelde hij. Ze droegen nu de man in de kleine donkere kamer in het voorschip, het hospitaal. Behoedzaam legden ze hem in de onderste kooi, de man spuwde geen water meer, alleen rochelde hij nog; straks zou hij alleen nog maar adem halen. Karei haalde uit het logies dekens en hoofdkussens. „Nu wordt hij dadelijk wakker," zei de tweede. De vreemdeling begon onrustig te worden, zijn gezicht kreeg een smartelijke, een angstige uitdrukking. „Hij droomt zeker." zei de Berlijner zacht. De vreemdeling begon zich onrustig heen en weer te gooien; Kankuleit was bang, dat zijn wonden weer open konden gaan, hij hield hem vast, het koude zweet kwam de man op zijn gezicht, >:ijn oogen gingen open en keken zoekend om zich heen, en daar, plotseling barstte hij uit in een heesche kreet en ofschoon hij werd vastgehouden, richtte hij zich half op, lei zijn armen tegen zijn beenen alsof hij in de houding stond en schreeuwde: „Ik ben een Jodenzwijn en heb Arische meisjes verkracht!" En dadelijk daarop nog eens en al maar door en al maar vlugger, al maar wanhopiger en harder: „Ik ben een jodenzwijn en heb Arische meisjes verkracht!" Hinnerk liep weg. Hij kwam tegen een post van de deur terecht, tuimelde naar het logies, ging in zijn kooi zitten en sloeg de handen voor zijn gezicht. „Hou op!" schreeuwde Fretwurst. Dadelijk gehoorzaamde de man, zijn gezicht ontspande zich en uitgeput viel hij achterover. Niemand sprak. Boven op de brug sloeg men zeven glazen. Het was donker geworden. De stroom was vol gekleurde lichten. Aan bakboord vooruit schenen de lichten van Altona. De kleine electrische lamp in het hospitaal werd opgestoken, een helder, geel licht, en dadelijk was het donker in het kleine vertrek. De man opende langzaam zijn oogen. Het vermagerde nerveuze gezicht had een bezielde, intelligente uitdrukking. Een gestudeerd man, dacht Jacobsohn; hij had vergeten, het avondeten rond te deelen. Niemand had er aan gedacht. Langzaam zei de man, heesch en met moeite: „Heil Hitier!" Niemand gaf antwoord. Een stilzwijgen volgde. De tweede begreep, dat hij nader uitleg moest geven: „U is op het stoomschip „Kulm". Ik ben de tweede officier, Kankuleit", zei hij, „binnen een uur leggen wij aan." „Stoomschip Kulm", herhaalde de man langzaam, „tweede officier, Kankuleit. Binnen een uur leggen wij aan. Hij richtte zich op en vroeg met vaste stem: „Waar?" „Kirchenpauerhafen." „Duitsch schip?" „Duitsch schip." „Duitsch schip — ja, de vlag. U hebt me opgevischt." Plotseling verhief de vreemdeling zijn stem, zijn oogen werden klein van haat en hij schreeuwde: „Waarom, zeg: Waarom?" Waarom? Kankuleit was zeer verbaasd. De man keek hem aan, en zei toen kortaf: „Voor my zal niets betaald worden, mijnheer Kankuleit." Kankuleit gaf Arthur en Hannes een teeken; ze verdwenen. Mijnheer Fretwurst — die dezelfde rang had als hij — kon hij er niet uitgooien. Kalm zei hij: „Mijnheer, u heeft een leelijke geschiedenis achter de rug. U is aardig toegetakeld. Dadelijk als we gemeerd hebben, zal ik de havendokter laten komen! Het ziet er niet goed uit. U heeft rust noodig." Men kon zien, dat er heel wat bij de vreemdeling omging. Hij was op zij gaan liggen; op de rug was het zeker onduldbaar pijnlijk. Hij probeerde rechtop te gaan zitten. „Waar komt u vandaan, mijnheer?" vroeg hij daarop. „Wij hebben voor IJsland gelegen, vischtrawler." „Radiostation?" „Neen." „Een haven aangedaan?" Ontkennend hoofdschudden. De man werd opgewonden. Hij wilde telkens beginnen te spreken: „Wanneer," stamelde hij, „wanneer is u dan uit Duitschland weggegaan?" „Tweede Kerstdag." De man sloeg de oogen ten hemel. „Wat!" riep hij, en hij zag er uit als zooeven, toen hij onderdook, „wat! weet u niet, wat er in die tusschentijd hier is gebeurd?" „Houd u nu bedaard en probeer te slapen," kommandeerde de tweede; maar hij wist, dat hij teleurgesteld zou zijn, als zyn bevel werd opgevolgd. Hij had een vreemd gevoel van angst. Wat was er gebeurd!* Op de uitvarende schepen woei de hakenkruisvlag. Toen men wegvoer, was er een zwart-rood-gouden vlag. Was er revolutie? Burgeroorlog? Hitier? De man zei langzaam: „U zult onaangenaamheden krijgen, mijnheer Kankuleit. Hitier is rijkskanselier in Duitschland, de nationaal-socialisten zijn aan de regeering en hebben de absolute macht in handen.' Op dit oogenblik dacht Kankuleit aan de open wonden. „Is er revolutie?" vroeg hij aarzelend. „Revolutie?" De man glimlachte flauwtjes. „Er is en er was geen revolutie. Hitier is op wettige wijze aan de regeering gekomen, tegenstand heeft hij niet gehad." Hij zweeg uitgeput. „Maar u?" stamelde nu Fretwurst. Kankuleit herhaalde zacht: „En u? Wat is er met u gebeurd?" Hij zag de man voor het schip wegzwemmen, zag hem onderduiken, zichzelf verdrinken, hij zag zijn vreeselijke wonden langzaam open gaan, de eeue na de andere en het bloed vloeien. „En u?" vroeg hij nogmaals. De man zweeg. Het schip passeerde Altona. „Ik," zei de man, „ik ben alleen maar in het concentratiekamp geweest. Misschien weet u niet, wat dat is. Ik geef u een goede raad: vraag er ook nooit naar. U schijnt een fatsoenlijk mensch te zijn. Vraag er nooit naar. IJ zou nooit meer aan een goede God kunnen gelooven, mijnheer Kankuleit." „Neen," zei mijnheer Fretwurst. „Ik ben ontvlucht," ging de vreemdeling voort, „ik heb twee-eneen-half uur gezwommen; misschien tref ik een uitvarende Engelschman of een ander buitenlandsch schip, heb ik gedacht, en nu ", hij hield plotseling op, hysterisch, dadelijk zou hij schreeuwen of huilen. Kankuleit greep vlug in. „Natuurlijk helpen wij u, mijnheer," zei hij kalm en vol zelfvertrouwen, „nietwaar, mijnheer Fretwurst?*' „Natuurlijk," mompelde deze. De vreemdeling begon te lachen. Hij lachte, hij krijschte van het lachen: „U!" riep hij, „u wilt me helpen? Red u eerst zelf maar, domkop! Als men mij op uw schip aantreft, dan — neen maar, wat komiek! U is al te komiek!" „Bedaar!" schreeuwde Kankuleit. De man zweeg. Kankuleit zei: „U gaat nu slapen. Men zal u niets doen, nu niet en later niet. Binnen drie kwartier heeft u een dokter." Toen Fretwurst buiten was en Kankuleit hem achterna wou gaan, riep de vreemdeling hem zachtjes terug. Hij deed zijn kleeren weg en bekeek zijn verbanden. „Kijk, mijnheer Kankuleit," zei hij en liet dit ellendig lichaam zien, „dat is het concentratiekamp! U bent zoo vriendelijk voor mij geweest, dat ik zoo vrij zou willen zijn om u te zeggen, dat u gevaarlijk naïef is. Neem u in acht, mijnheer Kankuleit!" „Ik?" Kankuleit kon zijn blik niet afwenden van dit lijden van Christus, „ik heb geen kwaad gedaan." „Kwaad? Denkt u dan, dat ik kwaad heb gedaan? Ik was secretaris van een pacifistische organisatie, de „Liga voor menschenrechten." Men heeft mij," hij wees op de vochtig roode verbanden, „bewezen, dat het verkeerd is, aan menschelijke goedheid en goddelijke rechtvaardigheid te gelooven en daarvoor te bidden." Hij stond op. „Een mensch kan meer verdragen, dan men ooit heeft geweten," ging hij voort, „ik ben verloren, hoe dan ook; hetzij men mij vindt en dood slaat, hetzij men mij in het ziekenhuis oplapt en daarna dood slaat. Met mij is het gedaan, man, begrijpt u dat? Heeft u misschien een potlood? Dank u wel. Ik zal hier een adres op schrijven. Dat is mijn vrouw. Ik heb twee jongens. Zeg hun, dat u mij als lijk heeft opgehaald, begrijpt u? Mijn vrouw en de kinderen zullen honger lijden. Men heeft het bedrag van mijn postrekening in beslag genomen en de cassette van mijn schrijftafel gestolen. Erik heet de jongste. Waarom zal ik u en de bemanning in gevaar brengen?" 3 Hij stond plotseling op, en nu stond dit levende lijk op zijn voeten, langs zijn beenen en de rechter zij sijpelden kleine roode straaltjes. „Wat wilt u doen?" schreeuwt Kankuleit en werpt zich op de man. Maar die kreeg plotseling reuzenkrachten; hij schudde Kankuleit van zich af en stiet de deur van het vertrek open. Buiten kwam juist Arthur voorbij. Het was donker, de lamp wierp uit de hospitaalkamer haar zwak schijnsel. De kok zag een ontkleede, van top tot teen verbonden man, uit wie bloed stroomde. Het spook was met twee stappen bij de reeling, klom er overheen, en liet zich vallen in de duisternis en de wind, zonder een enkele kreet, een enkel geluid; beneden — klets, een slag, het schip liep een kalme gang; van alle kanten schenen lichten. „Man over boord!" wilde Arthur schreeuwen, maar hij kon geen geluid uitbrengen. Kankuleit kwam langzaam naderbij, hij nam zijn pet af, maar hij zei niets; hij leunde met zijn rug tegen de reeling. De golven ruischten tegen de boeg, het schip had een goede vaart; boven sloeg Karei acht glazen, gaf het roer aan de bootsman over, en kroop in 't logies; hij riep Kucki, dat hij water voor hem zou halen. Kwartier voor negen lag het stoomschip „Kulm" midden in de stroom aan de ducdalf gemeerd; dat was goedkooper dan aan de kade. Om halftien kwam de jolleman voorbij en haalde de bemanning af, op mijnheer Petersen en Karei Baumann na; later zouden die door wakers van het land worden afgelost. De jolleman voer. Kapitein Schirmer, mijnheer Kankuleit, mijnheer Fretwurst en de bootsman Leopold zaten rechts op de bank, Hannes, Arthur, Hinnerk, Jonny en Kucki links. De haven was donker en vol van het opwindende gevoel thuis te zijn. Drie maanden stilte. En nu stroomen, fluisteren, praten op een donker schip op de rivier. En daarboven een roode hemel, een hemel rood van feestelijk licht. St. Pauli! Hannes begon te neuriën. Hij deed het in gedachten, als van zelf, door een gevoel van innerlijke opwinding, en de anderen op zijn bank vielen in. Ze zongen zacht, en kapitein Schirmer, die eerst wat wou zeggen, zweeg en hoorde stil toe. Het zachte gezang zwol aan over het groote water. Op de Kulm, daar is 't een rotzooi, Op de Kulm, waar ik op dien; Van al die kolendamp, van al die kolendamp Kan men de schoorsteen niet meer zien. Onze ouwe, dat kleine ventje. Is niet grooter dan een turf, Maar heeft een smoelwerk, maar heeft een smoelwerk Als een olifantenslurf. Die van de machinekamer Is verliefd op een Jodin, t Is wel een Christen, 't is wel een Christen, Maar in dat meisje heeft hij zin. Onze eerste wil geen vrouwen En hij is van de blauwe knoop. Als ik het zelf zie, als ik het zelf zie, Ja, dan pas geloof ik 't ook. Met twee zijden spek beladen Sjouwt onze Mozes over 't dek. Het spek vol maden, het spek vol maden Loopt hem onder d' armen weg. „Vetje" staat weer in de keuken; "t Is een varken, je staat paf; Hij kookt een week lang, hij kookt een week lang Fijn haché van een waf waf. In de bunker diep verborgen Speelt de tremmer stiekum kaart, Maar voor de kolen, maar voor de kolen Is hij nog geen stuiver waard. „Nou jongens," bromde kapitein Schirmer vroolijk, „dat jullie tot afscheid nog eens dat liedje voor me hebt gezongen, dat is toch een gemeene brutaliteit, lummels dat jullie zijn!" Allen grinnikten, ook Kucki. Dit oeroude zeemansliedje wordt op alle schepen ter wereld gezongen, telkens toepasselijk gemaakt op de bemanning van het bepaalde schip. Ze passeerden de grens van het douanengebied en naderden de Baumwall. Ze voelden zich wat duizelig. Arthur fluisterde met de Berlijner en Jonny Sudde. De jolleman lei aan, men stapte uit, eerst kaptein Schirmer, dan volgde Kankuleit. Kankuleit aarzelde; hij sprak langzaam, allen luisterden naar hem en voelden de wind van hun vaderland: „Toen de matrozen van Columbus eindelijk aan land kwamen, moeten ze diep hebben adem gehaald en bewusteloos zijn neergevallen." „Heere God!" zei Hinnerk vroom. Hij strekte zijn armen uit. Hannes voegde erbij: „En nu zijn wij thuis!" Kucki slikte om iets uit zijn keel weg te krijgen. Waarom is er hier op de pontons geen donker hoekje? Hamburg! Paula! Moeder! Thuis! Arthur keek Kucki aan en beval hem met een barsche stem: „Loop naar boven, Kucki, kijk of je een autobus ziet!" en Kucki rende de trap op, terwijl de tranen over zijn gezicht stroomden, snikkend, hij kon van het huilen niets zien: thuis, thuis! „Er is nou toch geen bus meer," mompelde de Berlijner, en ook hem kropte het in de keel; Kankuleit streek liefkoozend over de balustrade van de aanlegsteiger. Made in Germany, dacht hij, als Irene nog leefde, zou ik weer eens gelukkig zijn. Hij verjoeg de gedachte aan de man met de bebloede verbanden. Ja, zeker zou ik dan ook weer eens gelukkig zijn! Men nam afscheid. Hannes, Arthur en Jonny gingen de haven langs in de richting St. Pauli, kapitein Schirmer en Kucki klommen naar de Hochbahn, Fretwurst, Hinnerk Koch en de bootsman wachtten op de tram. De tweede officier, mijnheer Kankuleit, wist niet, waar hij naar toe zou gaan. Hij liep een paar dozijn passen dwars de straat over en rechtuit, toen stond hij in een stille steeg; hier bleef hij staan en leunde tegen de muur van een huis. Het was koud en het was laat. Hij stond geleund tegen een huis in Hamburg. Hij zag op, naar de lucht. Stilte. Stappen, langzame stappen; ze kwamen naderbij. Kankuleit bewoog zich niet. „AVat doe jij hier?" hoorde hij als uit de verte een stem. Het was de stem van een vrouw. Hij wou zich bewegen, maar hij kon niet. Er dreven donkere wolken aan de hemel. Hij hoorde precies, hoe de vrouw, die vóór hem stond, adem haalde. Ze was blijven staan. Nu keek hij haar aan. Wat moet ik er gek uitzien, nu ik zoo naar boven staar, dacht hij en hij huiverde. Irene! dacht hij, jij daarboven in de hemel! Toen ging de vrouw weg. Hij hoorde haar langzaam weggaan, haar schreden werden langzamer, klonken verder af. Toen riep hij, zonder van blik en houding te veranderen, zacht: „Blijf hier!" Hij hoorde, dat de voetstappen aarzelend verder gingen en daarna ophielden. Zij hielden lange tijd op. Ergens liet een radio-apparaat een zachte mannenzang hooren. Als ze weggaat, dacht hij, waar moet ik dan heen? Naar de man, die over boord is gegaan? Irene, waar ben je? Hij luisterde naar de voetstappen. Het gezang stierf weg. Hoe komt het, dat ik nu bij Irene zou willen zijn, nu zou willen sterven, juist nu? Hier zal ik blijven staan, altijd. De kalme voetstappen keerden terug. Hij boog het hoofd en zag haar aan. Het was een kind, lichtblond, smal, ernstig. ,.Ik weet niet, waar ik naar toe moet," zei hij. Zij wachtte lange tijd en bekeek hem. „Nou, kom dan maar mee," zei ze eindelijk. En hij merkte, dat hij langzaam naast haar voortliep. Intusschen hadden Schirmer en Kucki een avontuur in de Hochbahn. In hun afdeeling zaten nog maar drie arbeiders, twee mannen en een bleeke, niet meer jonge vrouw. Ze praatten zachtjes en haastig met elkaar. De vrouw lette er niet op, dat voortdurend tranen over haar wangen liepen en de beide mannen letten er ook niet op. Als de trein bij een station kwam, zwegen ze dadelijk; de vrouw veegde haar gezicht en haar neus af, de mannen bekeken hun handen. Bij de aanlegsteigers kroop de trein de grond in, bij de Schlump kroop hij er weer uit, in de nachtlucht. Voor het station Hoheluft sprong de vrouw op, Schirmer hoorde haar stem: „Kom toch, het gaat niet, ze zullen ons nog...." De trein reed langzamer. Het werd lichter, de trein stopte, een verlicht station. Vol licht. „Komen jullie toch!" riep de vrouw. Een oogenblik scheen het, alsof de mannen haar wilden volgen, ze gingen al opstaan; toen keken ze elkaar aan. „We smeren hem niet," zei de een kalm en beiden gingen weer zitten. De trein zette zich in beweging, de vrouw ging ook weer zitten, de mannen keken strak voor zich op de grond, allen zwegen, de vrouw begon weer te huilen en ongehinderd stroomden haar de tranen over de natte wangen; de trein vloog knetterend over de rails, daarop remde hij plotseling en stopte. Station Eppendorfer Baum. „Kaptein!" riep Kucki. Langs het heele perron stond een dubbele rij nationaal-socialisten in uniform. Een seconde stilte. De nazi's rukten de portieren open: „Eruit!" Schirmer had het gevoel van een zekere bevrediging. Toch flinke jongens, die nazi's! De uniformen zijn goed, ze zien er kranig uit! Vier van hen kwamen in de wagen. De drie arbeiders waren zwijgend blijven zitten, en keken elkaar aan, toen keken ze naar de vrouw. Daarna stonden ze op. „Nou vooruit!" zei een van de nazi's tegen Schirmer, die, naar de drie mannen kijkende, was blijven staan en gaf hem zachtjes een duw tegen de schouder. Maar daar was hij bij Kucki aan het verkeerde kantoor. „Wat denkt u wel!" riep de kleine en ging voor de nazi staan, „dat is onze kaptein!" „Hou je mond, uilskuiken!" lachte de nazi, en zich tot Schirmer wendend, ging hij in de houding staan: „Neem me niet kwalijk, kapitein. U begrijpt: we zoeken Marxistenzwijnen; een vergadering kunnen ze niet meer houden, nou gaan ze in de Hochbahn zitten om samen te zweren." „Zoo, zoo!" mompelde Schirmer en sloop voorbij de vroolijke nazi. „Heil Hitier!" riep deze. Schirmer trok zich terug en deed alsof hij niets hoorde. Intusschen had een van de nazi's de vrouw haar taschje afgenomen. De vrouw vroeg het op zenuwachtige toon terug. De zaak trok de aandacht. Twee nazi's grepen de vrouw bij de arm. Ze lachten. De vrouw verzette zich zwijgend. De nazi keek het taschje na. Vier of vijf keken toe over zijn schouder. De vrouw, hulpeloos, trachtte los te komen. De beide arbeiders, die bij haar in de trein hadden gezeten, keken recht voor zich uit, heel bleek. De beide lachende nazi's, die haar bij de armen vasthielden, stompten haar met de knie in de rug. „Niets," zei de man, die het taschje onderzocht had en gaf het aan de afdeelingschef. Deze keek het eveneens na, gaf het aan de vrouw terug en beval de beide mannen haar los te laten. Hij vroeg: „Waarom wou u het taschje niet overgeven? De vrouw zweeg. Haar gezicht gloeide. „Nou?" Een van de lachende nazi's gaf haar een duw. De vrouw draaide zich om. Zij kneep de oogen dicht. Ze beheerschte zich, zei kalm: „Het taschje is mijn persoonlijk bezit. U bent niets dan particuliere personen. In een beschaafd land zou de politie u bij uw ware naam noemen: straatroovers, die je beut!" De nazi antwoordde bedaard: „U vergist u. Wij zijn geen particuliere personen, wij zijn van de politie, ambtenaren! Wij werken voor Duitschland!" ..Wat voor werk doet ge dan wel?" „Wij bouwen de nieuwe staat op. Het is treurig, dat een vrouw, die ontwikkeld schijnt te zijn als u, ons het werk bemoeilijkt. Wij,' nationaal-socialisten, bouwen het socialisme op! Maar het gaat u zeker nog wel goed, u hebt het socialisme zeker niet noodig, is het wel?" „Mijn man heeft achttien jaar werk gehad en vier jaar daarvan als schietautomaat in Rusland. Nu is hij drie jaar zonder. Alle klee- ren en schoenen zijn afgedragen. Alles hebben we geprobeerd. Niets, niets helpt. Hij krijgt zeventien Mark vijftig per week van de steun. Daar gaan acht Mark negentig af voor de huur; blijven acht Mark zestig over in de week. Of één Mark twintig per dag voor twee volwassen menschen, voor hem en voor mij, voor eten en kleeren, voor gas en steenkolen in de winter, voor zeep en de wasch en laarzen en sigaretten. Zestig pfennig per persoon per dag om er van te leven, lief te hebben en uit te rusten!" „Ja, dat kennen we, vrouwtje. Dat kennen wij net zoo goed als u. Maar dat wordt nu allemaal juist heel anders." De vrouw begon hysterisch te lachen. „Jullie net zoo goed als wij! Jullie! De belasting op de auto's heeft Hitier afgeschaft, maar de margarine, die vóór de regeering van Hitier zesenveertig pfennig kostte, kost nu een en zeventig pfennig. Een mooi socialisme, is het niet? Maar jullie marcheeren in je bruine apenpakjes, jullie, net zulke arme bliksems als wij, om te maken, dat de automobielbezitters geen belasting hoeven te betalen!" De leider gaf een wenk, de beide nazi's lachten niet meer en pakten de vrouw bij de schouder. „Nou, eindelijk", schreeuwde ze, „nou hebben jullie me. Houden jullie me goed vast, jongens, anders loop ik weg en jullie kunnen mij op de vlucht doodschieten, net als het mijn man gegaan is 1" „Weg!" kommandeerde de nazi, maar de vrouw gilde over het perron: „Doodgeschoten, omdat ik er anders over denk!" Een van de beide lachende nazi's, die nu ernstig waren geworden, en de schreeuwende vrouw vasthielden, keek om; de leider knikte en nu gebeurde er iets, dat kapitein Schirmer, die honderd stormen had meegemaakt, tien schipbreuken en zooveel andere erge dingen, zeeziek maakte; de lachende man, die nu niet meer lachte, sloeg de vrouw met de gummiknuppel op het hoofd; het werd doodstil op het station. Een keer. Twee keer. De vrouw zakte in elkaar en rochelde. Toen sloeg de lachende man nog een keer, men kon de doffe slag hooren. Op het andere perron kwam een trein binnen. Schirmer zag als door een sluier, dat de bleeke arbeiders er in slopen, de trein vertrok en Schirmer zag nog hoe de een, vaag door de duisternis, de lichten en het raam de pet achteruit schoof, en hij zag hun saamgeknepen monden. „Kapitein Schirmer!" De ouwe stelde zich aan de nazileider voor; zijn korte gedrongen figuur, de buik vooruit, beefde van verontwaardiging, en men kon hem tot in de verste uithoeken van het station hooren: „Staat u dat toe? TJ? Dat men een vrouw slaat?" De nazi keek hem oplettend aan. „Waar bemoeit u zich mee, mijnheer? Laat mij uw papieren zien!" „Ik?" stoof Schirmer op, maar de nazi schreeuwde hem plotseling toe: „Bek houden! Papieren!" Voor de tweede keer redde Mozes de situatie. „Maar dat is onze kapitein Schirmer van de „Kulm", zei hij verwijtend. „Wij zijn een uur geleden hier aangekomen. Waren drie maanden weg." „Flinke jongen," lachte de nazi. „Jij wordt lid van de Hitlerjeugd, niet? Laat je morgen om tien uur maar inschrijven," „Nee, mijnheer, dat niet!" viel Kucki hem in de rede, „Hitier is niks voor mij. Mijn zuster, Paula, zegt altijd...." .,Zoo," zei de nazi weer in de houding, „drie maanden weg geweest? Nou, dan moet u er eerst nog wat inkomen, niet? Eerst aan de nieuwe orde wennen, hè? Ja, man, er waait een scherpe wind in het derde rijk. Daar is er maar één, die kommandeert. Op zijn Pruisisch, begrepen? Nu, u kunt gaan. En jij ook, klein misbaksel." „Mag ik uw naam weten?" hijgde de ouwe. „Man, nou moet het uit zijn, anders loopt het niet goed af!" „Kom mee, kaptein!" zei Kucki resoluut en nam Schirmer bij de hand, „de trein rijdt verder." Hij trok hem, die half struikelend zich verzette, de coupé in; een sein, de portieren gingen dicht, de trein vertrok. „Jongen, jongen!" zei kapitein Schirmer na een poosje, „jij bent een mooi nummer. Waar heb je die groote waffel vandaan?" De voorzichtigheid gebood Kucki, deze vraag maar liever niet te beantwoorden. De trein reed door het donker van de nacht. „Onder de keizer," zei Schirmer met moeite, „hoor eens Kucki, onder de keizer kenden ze discipline, maar dat was toch nog heel wat anders dan bij deze brutale hond." „Die was zeker maar een uitzondering," trachtte Kucki hem te kalmeeren. „Nou, dat spreekt, mijn jongen!" Verlicht haalde Schirmer adem. „Zoo zal het zijn, de jonge vlegel was nu eenmaal een vlegel. Morgen ga ik naar het partijsecretariaat en rapporteer de zaak. Zoo iets brengt immers de heele nationale beweging in discrediet!" De trein raasde door de nacht, door de slapende straten van de groote stad. Het was na elven. De straatlantaarns flikkerden. De huizen lagen in het donker, op straat liepen nog maar weinig menschen, en zij haastten zich voort, zonder naar rechts of links te zien. De trein raasde door Barmbeck, tusschen de achterkanten van de huurkazernes. De huurkazernes staken somber omhoog in de stukgereten hemel; weinig verlichte ramen. In de donkere vensters weerspiegelden af en toe de lichten van de spoorweg als de open oogen van een blinde. Dan was het, alsof ze omhoog staarden in de onrustige hemel, zooals blinden staren kunnen, stil, zwijgend. Dat zijn de arbeiderswijken, dacht Schirmer. De machinist Fretwurst, bootsman Leopold en de stoker Hinnerk Koch waren intusschen met lijn 26 naar de Millerntor gereden om daar over te stappen. Ze woonden alle drie in Altona. Aan de Millerntor wou Leopold zijn „Hamburger Anzeiger" koopen. De krantenverkooper keek hem vreemd aan. „U wilt me zeker provoceeren, mijnheer?" vroeg hij eindelijk dreigend, hij droeg het hakenkruis. „Heil Hitier!" zei Fretwurst snel, „nou, man, wat scheelt je? Waarom kan ik dan geen „Anzeiger" krijgen?" „Jullie leven zeker op de maan, niet? De „Anzeiger" is immers al lang verboden!" „Verboden?" vroegen alle drie met open mond. „En de „Hamburger Echo"?" vroeg Hinnerk eindelijk. „Menschenkinderen," mompelde de krantenman, „maak dat je weg komt, maar dan gauw! Willen jullie met alle geweld op de vlucht worden doodgeschoten, hè? De „Echo" was toch van de S.P.D. Maak, dat je weg komt lui, maak me niet ongelukkig!" „Daar komt lijn 9," zei Leopold. De drie mannen liepen naar de overkant, naar de halte. Oogen bi ikkelijk was de krantenman bij hen, in 't voorbijgaan fluisterde hij Hinnerk toe: „Bij mij biefstuk!" Hij knipoogde en ging zachtjes voort: „Van buiten bruin, van binnen rood!" en weg was hij. Niemand sprak een woord. Zij stapten in de tram en keken naar de lichten van de Reeperbahn. Het werd hun warm om 't hart. Lichten! Menschen! Gelach! Meisjes! Schitterende auto's! „Dat is nog eens leven! ' riep Hinnerk vroolijk uit, maar Fretwurst zag door al die vroolijkheid, pret en drukte heen het opengereten gezicht van de man in het hospitaal. „Leopold," zei hij plotseling, „ben jij eigenlijk een jood?" „Nee," zei Leopold en keek naar buiten, „vrijdenker, kerel! crematie en zoo voorts. Mijn ouweheer was al sociaaldemocraat, dat erft over. — Kijk eens die nazi's daar met de karabijnen; ik heb altijd gedacht, dat het dragen van wapens verboden was." „Eckfass". „Nationaal-socialistisch vereenigingsgebouw," spelde Hinnerk. Fretwurst sprong op. „Daar ga ik eens een kijkje nemen," zei hij heesch, „ik moet eens zien, hoe dat allemaal veranderd is." En vóór een van beiden wat kon antwoorden, was Fretwurst verdwenen. De conducteur belde, de wagen zette zich weer in beweging. Ze passeerden de „Grosse P'reiheit", waar het licht van duizend veelkleurige lampen schitterde, toen reden ze verder Altona binnen. „Kijk daar eens, mijnheer Leopold," riep Hinnerk verbaasd uit en wees naar de helder verlichte spiegelruiten van het warenhuis Karstadt, „die zijn er dus nog!" „Nou, waarom niet, Hinnerk?" lachte de bootsman, „man, omdat jij drie maanden weg geweest bent, denk je, dat Karlstadt failliet is?" „Bootsman, weet u dat dan niet? Dat is immers een van de voornaamste punten van het nationaalsocialistisch partijprogram: Warenhuizen en winkels met eenheidsprijzen worden opgeheven. Met dit vooruitzicht is immers de heele middenstand naar Hitier overgeloopen!" „Hoezoo?" „U wilt sociaaldemocraat zijn, bootsman, en u weet de belangrijkste dingen niet?" „Och Hinnerk, schei toch uit met die politiek, daar erger je je toch maar aan. Ik ben sociaal omdat mijn vader het ook was en ik als jonge kerel ook; God, op die leeftijd ben je nou eenmaal een beetje wild. Maar van de politiek, nee, daar wil ik niks van weten. Ik betaal mijn contributie aan de partij en de vakbond en daarmee basta. Maar waarom willen dan de nazi's de warenhuizen sluiten?" „Om de verdrukte middenstand te helpen, bootsman." „Nee maar, die is goed, Hinnerk! Dan moeten de nazi's zeker ook de machines stukslaan, om te maken, dat de handwerkslui wat om handen krijgen? En we halen dan de machines uit de „Kulm" en roeien naar IJsland, hè?" De menschen in de tram werden onrustig. Een man met een hakenkruis ging demonstratief er uit. Nauwelijks was hij van de tram, of de conducteur stapte vlug naar de wagenbestuurder toe en direct vloog de wagen zoo hard mogelijk er vandoor. Bij de volgende halte was er een gedrang om er maar gauw uit te komen, de vrouwen en mannen liepen zoo vlug mogelijk de zijstraten in. Leopold en Hinnerk keken elkaar aan. Het kwam hun heel komiek voor. Zij brulden van het lachen. „Conducteur," riep Leopold, „wat is er aan de hand? Een vliegeraanval? Of?" „Maakt, dat u weg komt, heeren!" stamelde de conducteur, „gauw, gauw, de nazi haalt de S. A.!" Beiden verging het lachen, zij stonden op. „Wat is dat toch?' vroeg Leopold bij het uitstappen. De conducteur maande hun aan, voort te maken. Nauwelijks stonden ze op straat of hij belde; bij het wegrijden riep hij hun toe: „Lieveheer, maak mij stom, dat ik niet in Wittmoor kom." „Wat is dat toch met Wittmoor?" vroeg Leopold, maar Hinnerk pakte hem bij de arm en trok hem mee. Leopold keek om. Hij zag, dat een eind verder in de Königstrasse schijnwerpers hun licht verspreidden: wat het doordringende, snerpende geluid van de naderende wagens beteekende, wist hij ook: Overvalcommando! Dit geluid kent elke Duitscher, en er is geen enkele inwoner van dit land, die zijn waardigheid niet in de steek zou laten en er niet van door zou gaan als het overvalcommando komt. De Königstrasse was dadelijk leeg en als uitgestorven. Leopold kwam in verzet. Hij was vijftig jaar oud, nooit met de politie in aanraking geweest, en getrouwd. „Ik heb niets gedaan !" zei hij, maar hij zag geen mensch; Hinnerk had meer op zijn beenen dan op zijn onschuld gerekend en was verdwenen. Leopold keek om zich heen. Wat zou hij doen? Hij stond juist voor de stadsschouwburg van Altona, hij zag het aanplakbiljet: Faust, oan Goethe, He deel. Daar bleef de eerste wagen van het overvalcommando voor hem stil staan. Nog onder het rijden sprongen de S. A.-mannen er af. Iemand riep: „Ja, dat is de eene!" Leopold wou wat zeggen, maar daar kwamen ze al op hem af, acht of tien, elk met de gummiknuppel in de rechter hand. „Mijne heeren!" wilde Leopold zeggen, „wat is er dan? Wat heb ik gedaan? " Maar hij las alleen maar opnieuw: Faust, van Goethe. Faust...., Faust.... een dof, vreemd, zwaar gevoel ging door zijn lichaam. Hoe was het ook, wat hij op school had geleerd? Faust: Het onbeschrijfelijke, 't wordt hier gedaan, het eeuwig vrouw'lijke, het trekt ons aan! „Gooi het zwijn in de wagen!" zei een van de S.A.-leiders. „Wij nemen hem dan mee naar de Davidspost," beschikte een van de drie politie-agenten, die in de wagen waren gebleven en het werk van de S.A.-mannen met belangstelling hadden gevolgd. Hinnerk rende de Marktstraat op. Hij wist, waar Leopold woonde, vier hoog. Goed, dat de huisdeur nog open was, de trappen donker. Hinnerk klom op de tast erheen, één trap, twee trappen, drie, vier; ben ik vier hoog in een donker, stil huis, of word ik dadelijk wakker, het is nacht en het water ruischt voor de boeg en ik ben op de „Kulm", en de zee en de hemel zijn stil? Hij stak een lucifer aan. Willi Leopold. Hinnerk klopte aan. Het klonk vreemd in de stilte en de duisternis. Ergens hoorde men iets ritselen en er fluisterde iemand. Angstig. Hinnerk klopte weer. Ineens begon het heele huis te leven, achter alle deuren hoorde men fluisteren, maar geen van al die deuren werd geopend, het bleef donker. Hinnerk brak het zweet uit. „Mevrouw Leopold," riep hij, „ik ben het, de stoker van uw man: Hinnerk! Hinnerk Koch!" En hij rammeide woest tegen de deur. Plotseling werd de deur opengedaan; schel licht kwam eruit, en in de post stond, doodsbleek, met vertrokken gezicht, mevrouw Leopold, een oude vrouw, naast haar, allemaal met verbaasde gezichten, haar kinderen, volwassenen, dertig jarigen; ze hielden elkaar allen bij de hand vast. .,Wat is er?" fluisterde de oude vrouw. Dat was teveel voor Hinnerk. Hij moest plotseling vol schrik aau de man denken, die op het dek lag en wie langzaam de eene wonde na de andere open ging. Wat stroomde zijn bloed langzaam! Hinnerk was gewend aan het leven voor de machine. Dat was wel heet, maar gelijkmatig en zonder avonturen. Voor de deur van de oude mevrouw Leopold zakte hij in elkaar. De buren hoorden hem vallen. „Huiszoeking", fluisterden ze, deden het licht uit, slopen in de keukens, hokten dicht bij elkaar en bij elk gedruisch krompen ze van schrik ineen. Ongevoelig voor geluiden waren Arthur, Jonny en Hannes, de Berlijner. Ze zaten in de Big-House Bar, lieten de electrische piano spelen, knepen om de beurt de beide kellnerinnen, klonken met de herbergier en zijn vrouw en speelden voetbal, 10 Pfennig per goal. Ze waren erg in hun schik en de kellnerinnen besloten het ook te zijn, want die drie waren de eenige gasten. De electrische piano speelde met veel lawaai een wals. „Dat is nog niks, heeren," zei de herbergier, „morgen of overmorgen komen de nieuwe rollen, allemaal nationale dingen." „Och wat, niks hoor! Wij willen heelemaal geen nationale dingen," schreeuwde de Berlijner, „nee, dat willen wij niet!" Onmiddellijk zette de caféhouder de piano af, de meisjes maakten zich los en het werd stil. „Nee maar," mompelde Jacobsohn. „Dat is ongehoord, die opmerking, mijnheer, en als ik niet wist, dat u te veel had gedronken, zou ik u laten arresteeren. Ik ben S.S.-man, mijnheer!" „Hij maakt nog, dat de heele zaak verloopt!" jammerde de vrouw van de caféhouder en probeerde haar man weg te duwen, „schei nou maar uit en hou je bek!" „Laat hem toch maar, madammeke," zei de Berlijner met een grijns, „hij is veel te lollig. Ga door baasje, waarom wil je ons laten arresteeren, hè?" De caféhouder werd zoo rood als een kreeft. „Ik ben S.S.-man!" schreeuwde hij weer. „Nou ja, dat weten we nou wel; maar we weten niet, wat dat is, S.S., wacht eens, ventje, is dat misschien: Slappe sallemander? neem me niet kwalijk, maar ik weet het waarachtig niet." De caféhouder kalmeerde. „Weet je dat niet eens?" zei hij. „S.S. is de elitetroep van de S. A., de politie van de S. A., wij hebben zwarte uniformen." Arthur vroeg: „Sinds wanneer is Hitier eigenlijk aan de regeering?" „Van 30 Januari af." „Tja," zei Jonny, „het zou allemaal wel heel anders geloopen zijn, als Hindenburg nog leefde." „Hindenburg!" schreeuwde de herbergier, „Hindenburg, maar die leeft toch nog, leelijkerd; hij heeft Hitier immers zelf rijkskanselier gemaakt." Zwijgen. Eindelijk zei Jonny langzaam: „Hindenburg heeft Hitier rijkskanselier gemaakt?! Hindenburg, die zich door ons, sociaaldemocraten tegenover Hitier tot rijkspresident heeft laten verkiezen?. ..." „Zoo. Bent u sociaaldemocraat?" „Ja." , „Man," zei de caféhouder, „zeg dat aan niemand! met aan uw vrouw, niet aan uw broer en niet aan uw beste vriend! Morgen bent u ingerekend." „Is de S.P.D. dan verboden?" „Trouwens, die mijnheer daar," hij wees naar Arthur, „is jood. De eigenaar nam een stoel, ging zitten, riep het meisje toe: „een Aqua" en toen werd hij gemoedelijk: „Mijne heeren," zei hij, „mijn vrouw heeft gelijk, ik ben zakenman. Op zich zelf beschouwd zou ik een jood hier niet dulden, en iemand, die zegt, dat hij een sociaal is, zou ik zonder meer aanklagen. Want S.P.D. en K.P.D. zijn wel niet verboden, maar vergaderingen mogen ze niet meer houden, haar leiders zitten in het concentratiekamp, haar kassen zijn in beslag genomen en het dragen van insignes of het hijschen van vlaggen is hun niet toegestaan, wie vlugschriften, brochures of kranten verspreidt, wordt met 365 dagen en evenveel nachten gestraft." H\j grinnikte. „Maar verboden zijn de partijen niet. Kun je begrijpen! Wij zijn een vrij land, en ieder heeft recht op zijn overtuiging." „Als ze nationaal is!" „Natuurlijk." „En," vroeg Arthur met een prop in de keel, „wat kan ik eraan doen, dat ik een jood ben? Ben ik niet een mensch als jullie, een mensch, wiens hart, longen, bloedvaten en zenuwen door dezelfde natuur zijn geschapen als die van jullie? Haal ik niet adem als jullie? Verlang ik niet naar liefde net als jullie? Wat wil je dan eigenlijk? Mijn moeder heeft mij verzorgd, lief gehad en in slaap gezongen net als uw moeder het jullie heeft gedaan." „Kerel, Arthur, schei uit, ik kan daar niet tegen," zei de Berlijner grinnekend. Maar Arthur hield niet op. „In de oorlog, ja, toen was ik geen jood, toen was ik een Duitscher. Van Augustus 1914 tot October 1918 was ik voor aan het front, voor in de loopgraven, begrijp je? Mijn vader, toen achter in de veertig, sneuvelde met een schot in de buik op de 27ste April 1917." „Is uw vader gesneuveld? Dat geloof ik niet. Ik heb gehoord, dat de joden op het kantoor waren." „Heeft u dat gehoord? Nu, dan zal ik u eens wat zeggen, mijnheer. Drie dingen. Ten eerste: in de oorlog zijn twaalfduizend joden gesneuveld!" „Zoo?" zei de caféhouder op langgerekte toon. „En ten tweede?" „Was er in uw compagnie misschien geen jood?" „In mijn compagnie?" stamelde zijn overbuurman, „ja, dat zit zoo " „U wTas afwezig en werd opgeëischt, niet?" „Maar ik was immers in een munitiefabriek." „Zoo," zei Arthur. Daarop volgde algemeen stilzwijgen. De herbergier schraapte zijn keel. „En ten derde?" vroeg hij. „Tja, ten derde.' Arthur aarzelde „lk zou namelijk graag willen weten, waarom Hitier eigenlijk nooit bevorderd is. U moet me die vraag niet kwalijk nemen, mijnheer, ik zou ze nooit gesteld hebben, maar zoo iets is immers bij jullie heel belangrijk." „Hoezoo? Hitier " Ja, dat weet ik ook niet. Dat was zeker de schuld van de joden...." 4 „Aannemen!" zei Jonny droog. „Maar een beetje gauw!" En de Berlijner voegde er langzaam bij: „Wie niet een erg laf en stom mispunt is en vier jaar aan bet front is geweest, die is ook bevorderd. Ik bijvoorbeeld begon net als Arthur als gewoon soldaat, ik werd sergeant. En jij Arthur?" „Sergeant-majoor. En mijn vader" — hij moest slikken — „bracht het tot adjudant." „Frissche lucht!" zei Jonny; ze gingen de trap op en stonden in de duisternis op straat. „Een klap om je ooren zou ik je kunen geven!" schreeuwde beneden de herbergier tegen zijn vrouw, „het zou beter zijn geweest, als ik ze had laten arresteeren. Zaken doen bederft het karakter." Boven zei Jonny: „Arthur," zei hij, „ik mag je nou eenmaal niet lijden, omdat je zoon leelijk bakkes hebt; maar als ze je te na komen, hoor je, dan heb je maar te kikken en dan kun je op me rekenen." „Maar man, wat zouden ze van mij willen?" lachte Arthur. „Ik ben in Hamburg geboren, mijn vader is in Hamburg geboren, mijn grootvader, overgrootvader enzoovoort. Ik ben toch Duitscher en wat verder? Ik spreek Duitsch en ik adem als Duitscher." „En toch!" bleef Jonny volhouden. „De pap wordt niet zoo heet gegeten als ze gekookt wordt," zei Arthur. Ze gingen de Davidstraat op een kwamen op de Reeperbahn; langzaam liepen ze met de stroom van menschen in de richting Grosze Freiheit. Toen ze voorbij het „Eckfasz" kwamen, zei Arthur: „Kijk, daar zit Fretwurst." Het „Eckfasz", een oud café met groote ramen, werd door vier nationaal-socialisten in uniform bewaakt, gewapend met revolvers en gummiknuppels. Menschen, die wilden blijven staan om naar de muzikanten te kijken, die men door de ruiten kon hooren en zien, werden verder gedreven met het eentonig geroep: „Doorloopen!" In het lokaal zelf hing een dik rookgordijn van de zoldering. Overal mannen in uniform, weinig in burger en veel meisjes. De kapel, blonde dames in rood droegen dezelfde japonnen, hard- roode blouse, ieder met een hakenkruis op de borst, zwarte rokken. „Kom!" zei Hannes Buil, de Berlijner, „dat apentheater moeten we gaan zien." En de drie mannen wilden binnengaan. „Halt!" Een van de vier in uniform ging voor de ingang staan „Is u P. G.?" „P. G.?" vroeg Jonny boosaardig, „wat beteekent dat?" „Dat is treurig, man, als u dat niet weet, P. G. beteekent partijgenoot. Hier hebben alleen partijgenooten toegang. Is u dat niet?" „Nee, jammer genoeg!" zei Jonny binnensmonds, „maar zeg die blonde dameskapel van mij goeiendag!" en de drie gingen er van door. „Zet niet zoon beteuterd gezicht!" zei Jonny, „wij zullen wel een goed adres vinden. Kom, laten we maar even naar de Freiheit gaan." Maar Arthur wou nu niet meer. „Ik moet hier en daar eens even mijn licht opsteken," zei hij, „het schijnt me niet erg pluis. Morgen zoo tegen de middag kom ik wel bij je aan, Jonny." Ze namen afscheid. Arthur ging met de tram naar de Grindel, waar zijn getrouwde zuster woonde. Hij stapte bij de Schlump uit,' de straten waren al stil en verlaten, alleen van café Galant aan de overkant hoorde men zachte dansmuziek. Arthur bleef stil staan. Het plein was leeg. Het werd koel. Rosi moet ik later net zoo goed uit haar bed bellen als nu, zei hij bij zich zelf; voor de rutschbaan keerde hij om, in de richting van de zachte dansmuziek, die hem zeer aantrok. Hij trad binnen, gaf pet en jas af en ging de danszaal binnen. Dadelijk toen hij binnenkwam, merkte hij, dat er wat veranderd was, maar hij kon niet zeggen, wat; juist begon de kapel weer te spelen, onder een weeke melodie kwam het slagwerk naar voren. Arthur ging zitten. „Hallo, Arthur," zei iemand. Hij keek en zag, dat het Margit was; het kwam hem nu voor, als was hij nooit uit Hamburg geweest, als waren de laatste tien jaar op zee met al hun melancholie alleen maar een zware droom. Hij lachte gelukkig, greep met beide handen Margit's hand, wat fijn, dacht hij, dat ik uit die droom ontwaakt ben, wat koud en nat was het op zee, de aardappels, die ik schilde, op oudejaarsavond, zij waren zoo koud, dat het was, alsof mijn vingertoppen afvroren. „Margit!" zei hij. Hij zag, dat Margit ouder was geworden. Zij was niet heel goed gekleed, aan de naden was de japon kaal, men kon de draden zien, haar mutsje zat niet meer zoo netjes als vroeger en in haar gezicht was iets, dat hij daar vroeger nooit gezien had. Hij hield haar hand vast, stond op en ging aan haar tafeltje zitten, dat naast het zijne stond. Zij glimlachte tegen hem, het hoofd voorover, haar oogen keken hem ernstig aan, alleen haar groote mooie mond glimlachte, het was haar vroegere glimlach, die hem weer betooverde net als tien jaar geleden. „Arthur," zei ze. „Margit, jij hebt hier gezeten, dag en nacht, al die tien jaar. Weet je nog, dat wij toen aan 't zelfde tafeltje zaten, jij precies op dezelfde plaats en ik op deze, zeker heb jij altijd hier gezeten en af en toe heb je tegen deze of gene geglimlacht met ernstige oogen." . „Ja," zei ze en het klonk heel ernstig, „en tweemaal m de week heeft men mij afgestoft." Pauze. De muziek hield op met een vreemde zachte uithaal. De dansers bleven staan, de jonge mannen klapten een, tweemaal alsof ze het liever niet deden, de meisjes waren weer monter. De muziek begon weer. „Ik," zei Arthur, „ik ben in die tijd op zee geweest, ik heb vaak aan je gedacht. Ik heb altijd gedacht, dat je allang getrouwd was." „Ik?" D^muziek speelde een Blues, heel week en zacht. Buiten vloog plotseling het schelle gefuit van het overvalkommando voorbij, allen schrikten en drongen naar de ramen. „Kom, laten we dansen!" zei Margit en ging opstaan. „Maar ik kan toch niet...." probeerde Arthur te zeggen, maar zij ging al naar de dansvloer en hij volgde haar. Zij tilde de armen op en hij lei zijn arm om haar heen en zij dansten; hij hield haar, Margit, tegen zich aan. Drie maanden duisternis, kou, stilte. „Margit," zei hij heesch, „ik kan toch heelemaal niet meer dansen, Margit, Margit." Ze zei langzaam: „Arthur, als je wilt, kun je bij mij blijven, vannacht. Ik was in de tusschentijd getrouwd, Arthur, Donderdag voor veertien dagen is mijn man 's morgens om zes uur thuis gekomen, van een drinkgelag; hij heeft mij wakker gemaakt en gezegd, dat hij nu nationaalsocialist was, en ik moest daaruit maar de consequenties trekken, en het kind — wij hebben een kleine jongen van zes — het kind, Arthur, hield hij." Ze dansten. „Ik droom," dacht Arthur. Maar hij zei het hardop. Ze keek hem aan. Hij hield haar vast. Ze dansten. In de haven stak een sterke wind op. De lichten gingen heen en weer, de donkere golven spatten tegen de pontons, wolken joegen verschrikt langs de hemel. De waker op de Kulm geeuwde en trok de overjas wat dichter om zich heen, toen soesde hij slaperig weer in. Petersen en Karei zaten in de jol, die hen naar de wal moest brengen. Zij zeiden niets. Toen ze aan de Baumwall uitstapten, zei Karei goeden avond. „Goeden avond", antwoordde Petersen. „En nog wat," zei Karei eensklaps, „als u morgen vroeg wakker wordt en nazi bent, verklik dan uw vroegere sociaaldemocratische vrienden niet allemaal in eens, maar verraad ze langzaam, om altijd geld in reserve te houden!" „Bah!" was het eenige, wat Petersen zei, wenkte een taxi en reed dadelijk naar huis. „Ziezoo, daar ben ik", zei hij rustig tegen zijn vader, die, nadat hij herhaaldelijk gebeld had, in pyama en badmantel de deur kwam opendoen. „Mijn jongen", riep de oude Petersen, en stak zijn armen uit. „Je zult kou vatten, vader", zei Petersen, nam hem de sleutel af en sloot. Toen draaide hij zich weer om, constateerde bevredigd, dat zijn ouwe heer intusschen zijn armen weer had laten zakken en het gewone pijnlijk verlegen gezicht trok. Ze gingen de trap op. Eén hoog vroeg hij: „Heb je de Echo afgezegd?" „Natuurlijk, Hans. Dadelijk op 31 Januari, toen Hitier rijkskanselier was. Je weet zeker, dat hij nu verboden is? Heb je eigenlijk nog honorarium van de Echo tegoed?" „Heel goed, dat het schendblad weg is!" antwoordde zijn zoon, Toen waren ze thuis. De oude Petersen bewoonde op de derde verdieping drie kamers, waarvan Hans er een bewoonde, als hij aan land was. Aan zijn zoon had de oude Petersen het te danken, dat de Hamburger Anzeiger hem niet had opgezegd, want de oude had zijn goede tijd al lang achter de rug en kon aan de eischen van een moderne redactie niet meer beantwoorden; maar Hans stond op vertrouwelijke voet met de beide sociaal-democratische regeeringen van Hamburg en Altona en daardoor bleef zijn vader redacteur. „Mijn jongen", zei de oude, „Weet je alles al?" „Ja. Waarom is de Anzeiger verboden?" „Morgen verschijnt-ie weer: De nazi's wilden alleen de chef klein krijgen." „Zoo. — Heb je misschien een sterke kop koffie voor me?" „De Anzeiger, vroeger het democratische blad, had de grootste oplaag in Hamburg, vooral in de kringen van de kleine burgerij. En daar het nationaal-socialistische Hamburger Dagblad niet goed ging, wilden de nazi's de Anzeiger hebben." „En?" Hans Petersen trok zijn jas uit en lei de beenen op de sofa. „Hans!" vermaande de oude. „En?" herhaalde Hans ongeduldig. „En? Ja, onze chef heeft toen van alles geprobeerd. Niets was hem nationaal genoeg. Maar het hielp niets. De nazi's hebben de Anzeiger zoo vaak verboden, tot de chef murw was en de moeilijke tocht naar het Bruine Huis aanvaardde. Het is een oud man, dat weet je en zijn heele leven hangt —" „Verder! Verder!" „En toen hij in de Moorweidenstraat kwam en zei, dat hij nu bereid was de krant te verkoop en en het voorstel deed, dat een notaris de waarde zou schatten, toen lachte men hem uit en zei, de koopprijs van de Anzeiger zouden zij wel vaststellen. Verontwaardigd ging de oude man weg en —" „En toen werd de Anzeiger weer verboden. Tot de oude murw was, niet?" „Ja, Hans. Hoe weet jij dat allemaal?" „Nu, dat spreekt toch vanzelf, vader. — En wat nu?" „Nu? Ja, nu hebben de nazi's de Anzeiger gekocht; morgen verschijnt-ie weer. Doe je voeten van de sofa, Hans!" „Wat is er dan, vader?" De oude begon plotseling te schreeuwen: „Je voeten moet je van de sofa weg doen, lummel! Ik, geachte zoon, ik kan niet zoo vlug meer mee, als jij. Begrijp je dat?" Zacht: „Of je mij begrijpt, Hans?" „Neen", zei deze, en „schreeuw niet zoo. Men zou je kunnen hooren!" „Jij", zei de oude vol haat, maar toch zoo zacht, als zijn zoon het had gewild, — „je zoudt in staat zijn om mij aan te geven, is 't niet?" „Ik?" „ Ja, jij! Jij met je strakke gezicht! Wat wil je nou eigenlijk?" De zoon keek zijn vader kalm aan. „Ik wil mij niet altijd laten commandeeren, vader, dat weet je toch wel? Ik wil zelf commandeeren. Grootvader is zijn heele leven een nul geweest, jij bent een nul geweest, ik wil geen nul meer zijn." „En daarom wil je van een eigen leven afzien? Waarom trouw je niet met je vriendin? Ze is als voor je geschapen!" „Afgeloopen!" zei Hans, wachtte een poos en ging verder: „Ik sluit mij aan bij de nationaal-socialistische partij. Ik ben nu vijf- en dertig jaar, ben eerste officier. Ik wil kapitein zijn, versta je? Op zee en overal!" „En als je het bent? Wat dan?" „Dan" — en nu glimlachte Hans Petersen, dan ga ik leven! Dan voor mij geld, vrouwen, luxe en schoonheid, en dan ook de moraal!" Hij werd weer ernstig. — „Je vergeet telkens weer, dat het niet mijn schuld is, dat je dit standpunt immoreel vindt. Dat is alleen jouw schuld!" „Mijn schuld?" „Van jou en van jullie allemaal, van de vaders! — jullie hebt het toegelaten, dat de wereldoorlog uitbrak. Jullie hebt de inflatie toegelaten: wij hebben van jullie geleerd. Wij hebben geleerd, dat de tien geboden onzin zijn. Wij hebben van jullie geleerd, dat het goed en kranig en christelijk is, voor het vaderland te moorden, te schieten en in menschenlijven te steken. Wij hebben geleerd, dat het vaderland het resultaat van een lang leven vol arbeid mag stelen. En wij leerden, dat men zijns naasten vrouw moet begeeren, want de naaste bood haar dringend te koop aan, om brood voor zijn kinderen te hebben. Och! Wat hebben wij niet allemaal van jullie geleerd! En wij hebben de les goed geleerd, want wij moeten immers vader en moeder eeren!" „Je bent — je bent — anarchist!" Hans Petersen begon te schaterlachen, hij had pleizier in de ontzetting van de oude. Plotseling werd hij ernstig, sloeg op de tafel en riep: „Eindelijk hè? eindelijk stommerd, snap je het. Je zit in de redactie van een krant, aan de bron van het leven en je merkt niets, hè? Wij hebben geen van allen zin meer om voor anderen, ook niet voor het vaderland te werken. Wij willen voor ons zelf werken!" „Nu mijn jongen, dan ben je bij de nazi's heelemaal verkeerd. Die zeggen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat: Het algemeen belang gaat voor eigenbelang, en: Eerst het vaderland." „Ouwe heer, geen wonder, dat je niks bent geworden! Merk je dan niet, dat je altijd moet dwepen met het tegenovergestelde van dat, wat je wilt bereiken? Er moeten toch koeli's zijn? — De papen zeggen: wees vroom en kuisch! — Maar denk je, dat ze niet weten, dat je ongeloovig en onkuisch moet zijn om dé natuur en jezelf een handje te helpen?! — De communisten zeggen, dat ze materialisten zijn; maar zij brengen offers en lijden gebrek — zonder te mopperen — in Rusland al zestien jaar, om te maken, dat hun kinderen een gezonde toekomst hebben. En als de nazi's zeggen, dat ze het algemeen belang boven het eigenbelang willen laten gaan, dan is het hun er juist om te doen om degenen, die het algemeen belang voorstaan, te laten bloeden. En ik wil ze ook laten bloeden. Heb je nog de oude Buxtehuder Aquavita, vader? Hou je mond en roep Hoera. Wij leven op deze wereld en niet in de hemel!" En daarop spraken vader en zoon nog lang met elkaar. Eerst dronken zij koffie en maakten ruzie; daarna goochelde de oude de aquavita op tafel en toen begonnen ze te fluisteren en te knipoogen; eindelijk zaten ze allebei op de sofa, de armen om eikaars hals, de flesch raakte leeg, de oude sliep met het hoofd tegen de schouder van de zoon; maar die sliep niet, zorgvuldig doorbladerde hij de nummers van de afgeloopen drie maanden van de Hamburger Anzeiger, de eene dag na de andere, sinds de 26ste December tot aan de dag van het verbod. Toen de oude wakker werd, was het morgen, het werd al licht, zijn zoon las door. De haven ontwaakte. In de Indiahaven werd koffie verladen; een fijn gemakkelijk werk was het, de propere zakken aan de kranen vast te binden; alleen was het koud. Aan de overkant in de Kuhwarderhaven werd graan gelost. Daar was het net zoo koud; tarwe, mais, lijnzaad. De waren werden hier dadelijk in de klaar liggende schuiten overgeladen. Kranen deden geen dienst. Dat deed een elevator, waarvan de geweldige buizen in de lading werden neergelaten, die los in het ruim van het schip lag. Een kunstmatig voortgebrachte luchtstroom zoog het graan door de buis in de elevator en daaruit gleed het door steil afloopende buizen in de schuit. De arbeiders schepten woest in de buik van het schip het graan naar de zuigbuis. Met welbehagen woelde de lucht in de graanberg, in de schuit stapelde zich een nieuwe berg graan op en de arbeiders moesten het naar alle kanten verdeelen om te maken, dat het niet over de rand liep. In het graan was het prettig werken. Dat was brood en koek. En wat deed het weer goed, als je je weer eens kon roeren, -je armen kon uitslaan en een stuk werk verzetten. Gisteren nog ging ik stempelen, en vandaag stroomt het brood om mij heen, het brood zelf! Fijn werk, wat? Aan de overkant in de rivier ligt de Chilistoomboot met salpeter. Salpeter vreet je laarzen, kleeren en handen af, hij ligt los in het ruim, moet in ijzeren kasten worden geschept en met de windas in de schuiten worden gelicht. Ook dit werk moet verricht worden, al wordt het ook slechter betaald dan het fijne gemakkelijke werk bij het graan of het stukgoed, want salpeter is immers niet veel meer waard, nauwelijks loont het de vracht; het schip ligt op de rivier, omdat de kade te duur is, alleen arbeidskracht, die is goedkoop, en er zijn altijd twaalf of veertien maal zooveel arbeiders dan men noodig heeft voor salpeter, die de huid stuk rijt en stuk vreet. Zoo ontwaakte de haven. Nacht en stilte werden verscheurd, zacht gefluit gleed over het woelige water. De sloepen van de Baumwall en van de aanlegsteigers vlogen heen en weer, zij waren zoo volgepropt met menschen, dat ze de ijzeren potten en koffieketels op hun schouder moesten nemen. Half zeven in de morgen. Bij de dienstmeisjes in de stad, in de kleine bedompte kamertjes liepen de wekkers af. Erna of Marietje schrokken op, ze werden met een dof gevoel wakker. Weer een dag. Zij kwamen met de arm uit het warme bed en grepen — nog gapend en de oogen dicht — naar de andere kant, naar de stoel, waar de wekker stond. Wat was het ook weer vannacht? Er is toch wat gebeurd? Wat was het ook weer? Wat een leven maakt die wekker, waar heb ik hem toch neergezet, vannacht? Ik ben uit geweest. Gedanst bij Pingel. En Emil! Ja, Emil ! De wekker ratelt. Dit keer heb ik dus toegegeven! En daarom ben ik zeker zoo zwaar in mijn hoofd. Waar is die beroerde wekker dan toch? Kina gaf een schreeuw, een gestommel, gerinkel, en nu is het opeens stil, verschrikkelijk. Erna sprong uit bed, naar de deur, knipte het licht aan, daar lag de wekker kapot, naast de stoel. Vergeten was Emil, vergeten de looden slaap van vannacht. Mevrouw zal nu weer wat hebben om er een maand lang over te praten. Erna stond op, waschte zich, kleedde zich aan, het licht van het kamertje vermengde zich met de stille morgenschemering, het was een leelijk, valsch licht. En op de groentemarkten van de groote stad, bij het Centraalstation, op de Grossneumarkt, en overal, daar stonden met hun hoofddoeken de groentevrouwen; de melkwagens ratelden haar voorbij, ze kwamen met hun geratel in een stille straat, waar net een telegrambesteller voor een huis van de fiets sprong. Het telegram was geadresseerd aan Max Gram en er stond in: „Moeder bedenkelijk ziek, kom gauw. Vader." — Maar in werkelijkheid was moeder al lang dood. Trap op, trap af vlogen de jongens met de kranten, het Hamburger Dagblad, de Hamburger Nachrichten, de Hamburger Correspondent en het Hamburger Fremdenblatt. In alle kranten staat hetzelfde en toch weer anders, bijvoorbeeld: ..De 28 jaar oude zetter Konrad Koab uit Berlijn — Wittenau (Lindenweg 25a) werd in het Katharinenboschje (district Bornim) dood gevonden. Uit een nader onderzoek is gebleken, dat hij Donderdag van vermoeienis in elkaar gezakt en toen doodgevroren is." — ..Bij gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als overman van 't Berlijnsche wagenmakersgilde werd aan het eerelid de overman Emil Fickler door president Ludwig de gouden ring van de handwerkskamer overhandigd, waarmee de titel „eere-overman van het Mërkische handwerk" verbonden is." „Op de vlucht werden de arbeiders Max Gohlke en Friedrich Hahn doodgeschoten. Zij trachtten zich aan hun „Schutzhaft" in het bruine huis te Dresden door de vlucht te onttrekken." Karei werd wakker en deed zijn oogen open. Hij lag in een echt bed, en er was niemand, die hem door mekaar schudde en schreeuwde: „Vervloekte niksnutter, er uit, het is twintig minuten voor twaalf." Neen, hij deed zijn oogen open en hij lag in de keuken, thuis, te bed. Moeder boog over het fornuis en blies in het vuur. Toen liep ze behoedzaam naar de deur. „Moeder!" zei Karei. Frau Baumann, die al bij de deur was, draaide zich om en keek Karei aan. Hier ben ik thuis, bij die ouwe vrouw, dacht Karei. „Moeder, ik vind het erg fijn, dat ik hier wakker word!" „Ja, Kareltje." „Moeder " „Ja, Kareltje." „Niks, moeder." Frau Baumann liep langzaam weer van de deur naar het fornuis, keek er in, knikte. „Wil je koffie, Karei?" vroeg ze, „het is haast negen uur." „Negen uur!" riep Karei en sprong het bed uit, ging naar de kraan, maakte zijn hemd over zijn buik vast, en plaste er toen op los. Tien minuten later werd er geklopt. „Moeder", zei Karei, „zijn vader en Helmuth wel weg? Voordat je Otto binnenlaat, kijk dan eerst of er onraad is." „Karei!" Frau Baumann aarzelde en keek vóór zich. Karei omhelsde haar en zij lachte flauwtjes. „Moeder", zei hij, „je moet het mij niet moeilijk maken. Ik kan toch niet anders.' De oude vrouw ging weg. „Ik dacht alleen, zei ze zacht bij zich zelf onder het weggaan — omdat het zoo gevaarlijk is.' Karei bleef alleen in de keuken. Heel vlug klapte hij het bed omhoog, zoodat het beddegoed op zij viel. Hij drukte van binnen tegen het houten raam, schoof een blad omhoog en haalde uit de opening twee papieren, toen deed hij de bergplaats dicht, klapte het bed weer om en lei het beddegoed weer recht. Op hetzelfde oogenblik kwam Otto, een arbeider, blond, met een vaste blik. Hij sprak langzaam, elk woord, dat hij zei, werd levendig door die oogen en soms door een fijne glimlach. „Dag, Karei!" zei Otto en hief de arm op met de gesloten vuist. Karei beantwoordde de groet. Hij wilde wat zeggen, maar slikte het in en zweeg. Otto s vader was in het concentratiekamp Diirrfoy by Breslau door de nazi's op een beestachtige manier vermoord. Het lijk had inplaats van een gezicht een platgedrukte bloederige massa, bovendien vier steekwonden in de hals en twee in het lichaam. De teelballen waren opengereten. In de pers stond, dat hij op de vlucht was doodgeschoten. Dat was het einde van een goed mensch met een warm hart. Otto s moeder was gisteravond op het station Eppendorferbaum gearresteerd. Karei was er bij geweest, toen men Otto dit bericht bracht, want hij was van boord dadelijk naar huis geloopen, en toen naar Otto, de politieke leider van zijn straatcel. Daar ontmoette hij de twee partijgenooten, die Otto het bericht brachten over de arrestatie van zijn moeder. Otto's gezicht bleef onbeweeglijk. „Misschien", zei een van de beide partijgenooten, „zou het goed zijn, als jij, Otto, een paar dagen het politieke werk liet rusten." „Maar kan men dan niets voor zijn moeder doen?" vroeg Karei. „Moeder had haar zenuwen niet meer in bedwang," antwoordde Otto eenvoudig, „er is voor haar geen hulp meer. Bij „Schutzhaft" is er rechtsgeding noch verdediger. Wie tegenwoordig in Duitschland „Schutzhaft" krijgt, die leeft als de ongelukkigen van de late middeleeuwen, die in de gevangenistorens wachtten, wachtten.... tot de dood er een einde aan maakte; ze hebben geen middelen om zich te verdedigen; ook weten ze niet hoe lang hun gevangenisstraf duurt. Moeder is verloren. Ze was haar zenuwen niet meer baas, is het niet?" „Verschrikkelijk!" mompelde Karei. Alle vier staarden voor zich uit. Het lawaai van de straat drong tot boven door. Er is niets veranderd. Irams rijden, de conducteur telt het geld, kinderen spelen op de straten, onderwijzers vertellen ernstig, dat de wortel van 64 8 is. En ondertusschen zit moeder in Schutzhaft. Haar handen, haar goede oude handen, zij zijn dik, rood, gebarsten, vol geronnen bloed, van de slagen op de vingers; dat is de manier om vrouwen tot bekentenissen te dwingen. En wat zeggen de menschen daarvan? Wat zeggen de menschen ervan, dat men vrouwen met witte haren.... Och, de menschen spelen golf. De menschen willen geen onaangename dingen hooren. „Gooi de armen de deur uit," zeggen de dames in het huis van de bankier tot hun dienstpersoneel, „zij breken mij het hart." De menschen liggen aan het strand. De menschen rooken sigaretten. De menschen eten en lachen en maken kinderen, die werkloozen moeten worden, hoeren of soldaten. Otto zegt: „Wij moeten hard worden. We zullen niet de overwinning behalen, voordat wij hard geworden zijn.' Karei was naar huis gegaan. Zijn moeder deed hem open. Zij woonden op de vierde verdieping, waar acht proletariërswoningen waren; elke woning bestaande uit keuken en kamer; en een gemeenschappelijk toilet was er aan het eind van de gang. In elke woning leefde een heel gezin, sommige gezinnen hadden bovendien aan een slaap gast verhuurd. Kareis ouders sliepen in de kamer, terwijl de oudste broer het bed alleen voor zich in de keuken had. Nu sliep Karei in de keuken, en Helmuth had een matras in de slaapkamer van vader en moeder. Zijn moeder deed hem open. Hij keek naar haar afgewerkte handen; Karei deed, wat hij nog nooit had gedaan, hij boog zich er overheen, kuste de handen en liep haar vlug voorbij. Hij wilde alleen zijn, in de keuken waren zijn vader en zijn broer, hij liep terug, voorbij zijn moeder, die nog altijd op dezelfde plaats stond, naar buiten op de gang. Het toilet was dicht. De gang donker. Hij bleef staan. Duisternis. „Moeder", zei hij. Een stem in hem fluisterde: Je hoeft toch niet te strijden! Niemand dwingt je immers! Laat het strijden over aan hen, die geen moeder hebben! Maar Karei antwoordde: lk moet strijden. Nooit zou ik een fatsoenlijk mensch meer aan kunnen zien, als ik nu zweeg. Als moordenaars en krankzinnigen een land regeeren, dan kan ik mijn mond niet houden. Moet ik misschien verder op wacht staan op stille schepen, slapen, eten, bier drinken en naar moppen luisteren? Neen. Dat gaat niet meer. Ik ben mede verantwoordelijk. „Maar ze hebben nu eenmaal de macht!" fluisterde de stem. „Wil je als enkeling tegen windmolens vechten? Waarom jij juist? Er zijn toch genoeg ministers, die, voordat ze gekozen waren, genoeg hebben beloofd. Laten die gestand doen, wat ze beloofd hebben. Wat heb jij beloofd? Niets! Nou dan! Houd je kalm, Karei en ga biljarten." Ik heb niets beloofd, dacht Kaïel, dat is waar! Heb ik niets beloofd? Hij zag Otto's gezicht voor zich. Zou ik niets beloofd hebben? En hij herinnerde zich op deze donkere gang alle avonden in de partij. Hij zag zich en de partijgenooten van de cel op lange winteravonden achter donkere petroleumlampen discussieeren, over meerwaarde en wereldproductie. Wie niet werkt, zal ook niet eten. Wie eet, zonder te arbeiden, die leeft van het zweet en van de tranen der anderen. Hoe gloeiden wij van geestdrift! Hoe legden wij de gelofte af ons leven voor de toekomst, voor de gelukkige toekomst van alle kinderen van de wereld op het spel te zetten! Voor onze kinderen, en ook voor de kinderen van onze tegenstanders! Uitstapjes in de bosschen, vergaderingen vol hartstocht en meesleepende geestdrift. Dit was niet meer een partij. Het was een secte, een gemeenschap van verwanten, een geloovige gemeente van broeders, een orde van kruisridders. Ik zou niets hebben beloofd? Alles heb ik beloofd: leven, genoeg te eten, gezondheid, en dood. alles, alles. De gang was donker en zwaar ging de adem van de huurkazerne. Frau Baumann kwam zeggen: „Wil je een slok koffie, Otto?" ..Als ik mag", antwoordde Otto, en glimlachte; toen zei hij langzaam: Het is beter Karei, dat je hier niet blijft wonen." Frau Baumann zei niets, zij drukte de hand tegen haar borst. „Laten wij wat gaan wandelen", bromde Karei. „Neen", zei Otto bedaard, „dat zou niet verstandig .zijn. Beter is, dat we eerst hier blijven en met elkaar overleggen. Zoo gauw zullen ze niet komen om je te halen." „Otto!" riep Karei en wees naar zijn moeder, die doodsbleek werd, maar Otto sprak kalm verder: „Het heeft geen doel om schuilevinkje te spelen. Karei staat vanwege de 17de Juli onder verdenking; wij vermoeden, dat zijn broer Hellmuth hem heeft aangeklaagd." „Hellmuth?" zei de oude vrouw, •— „maar dat is toch niet mogelijk." „Wij weten het immers ook niet zeker, Frau Baumann. In elk geval zijn de politie z.b.V., wat zur besonderen Verwendung (ter bijzondere beschikking) beteekent, bijzonderheden ^ bekend, die alleen wij en misschien nog Hellmuth kunnen weten." Frau Baumann ging zitten, keek op en zei: „Vooruit nu maar. Maar alles van het begin af aan! ' „ln Juli 1932" — begon Otto, — „heerschte in Duitschland de regeering Papen. Maar in Pruisen regeerden de laatste beschermers der republiek, de sociaal-democratische regeering Braun-Severing. Papen probeerde op alle manieren de Pruisische regeering af te zetten. Het ging niet. Toen kondigden de nationaal-socialisten in Altona voor Zondag 17 Juli een groote demonstratie aan, ofschoon ze toen nog niet aan de macht waren. Ze wilden door de proletariërsstraten aan de grens van Altona en Hamburg marcheeren. Het was een bewuste provocatie. Als gevolg daarvan zonden we vier afgevaardigden naar de commissaris van politie van Altona. Een van hen was Karei. Die vier verzochten dringend een andere weg voor de optocht aan te wijzen; men lachte hen uit.... Toen vaardigden de linksche partijen het bevel uit, dat geen proletariër zich mocht laten provoceeren. De Zondag kwam. De nationaal-socialisten marcheerden. Volgens de berichten van de nationaal-socialistische pers werd de optocht plotseling door dertig tot honderd „roode dakschutters" van de daken af beschoten. Er waren achttien dooden. Twee dagen later zette de rijkskanselier von Papen de Pruisische regeering af met het motief, dat deze geen waarborg kon geven voor de handhaving van rust en orde. Dat was het einde der Duitsche republiek." „En de achttien dooden? Hebben jullie werkelijk van de daken geschoten?" vroeg Frau Baumann langzaam. „Frau Baumann, u kent genoeg communisten; uw zoon en mij en anderen, om te weten, dat wij de menschen niet in de rug beschieten. Maar laten we daarover niet spreken. Ik doe een beroep niet op uw gevoel, maar op uw verstand: Wat gebeurt er, als dertig menschen van daken van huizen met één verdieping in een gesloten marcheerende troep schieten? Ieder maar vijf schoten. Kunt u zich dat voorstellen? Dan zijn binnen enkele seconden een paarhonderd man neergeschoten." „Dat is zoo." „En weet u, Frau Baumann, wie doodgeschoten werden? Twee nationaal-socialisten! Alle anderen waren arbeiders, en meer dan de helft vrouwen, grijsaards en kinderen." „Is dat waar?" riep de oude vrouw. „O ja, moeder!" Otto ging kalm verder: „Dadelijk na deze Zondag riepen de linksche partijen een comité tot onderzoek bijeen, dat korte tijd daarop een openbaar gerechtelijk proces deed houden. Daarbij verschenen tweehonderd bewoners van de steeg; enkelen brachten vensterruiten mee, waar doorheen geschoten was dus door gesloten ramen. Alle tweehonderd zwoeren, dat hier een wreede moord was geprovoceerd. Achttien menschen moesten vermoord worden om te maken, dat Papen de Pruisische regeering kon afzetten. Het is hetzelfde als bij de rijksdagbrand. En plotseling verdween de kalmte van Otto's gezicht, en hij schreeuwde met verwrongen trekken: „Wat een moord! Wat een kwelling en ellende! En waarvoor? Nergens voor! Voor niets, absoluut voor niets! Mijn moeder, wat heeft ze gedaan?" 5 Van boven werd er geklopt. De beide mannen luisterden. „Dat is Mahlke,"" zei Frau Baumann, „een geestverwant. Maar jullie moeten ook niet zoo schreeuwen! Zij zweeg, toen stond ze op, lei baar hand op Otto's schouder en zei: „Gaan jullie nu maar, allebei. Het is ook beter om Hellmuth. Jullie moeten geen kwaad van hem denken. Maar hij wil zijn werk niet verliezen, en omdat ze hem niet vertrouwen, heeft hij misschien een beetje te veel gezegd, om hen te doen gelooven, dat hij betrouwbaar is." „Verdedigt u hem?" „Och, Otto, ja, ik verdedig hem. Jullie weten toch allemaal niet meer precies, wat goed en wat slecht is. Jullie willen allemaal tot elke prijs de overwinning behalen.' De beide mannen gingen weg. „Ofschoon alle oppositioneele kranten verboden zijn, en alle andere gedwongen zijn nieuwe redacteuren te nemen, sijpelt toch de waarheid over de 17de Juli door. Daarom willen de nationaal-socialisten een proces op touw zetten over de 17de Juli, ongeveer zooals het proces over de Rijksdagbrand, en zij zoeken degenen, die de waarheid verbreiden, om ze zoolang te folteren, tot ze hun eigen schuld bekennen. Daarom is het beter, Karei, als jij bij een partijgenoot woont, die niet onder verdenking staat.' „Bestaat de partij dan nog? Ik dacht, dat alles verboden was. in de gevangenis zat, of was vermoord?' Otto zei: „Een groot deel van onze leiders wordt in de concentratiekampen gefolterd, tot waanzin of verhongeren gebracht, vermoord. Maar dat beteekent voor de beweging niets. De stilste en onbekendste partijgenooten ontwikkelen plotseling organisatorische bekwaamheden. De heele partij is opnieuw anders georganiseerd. Verraad is zoo goed als uitgesloten. In 38 Duitsche groote steden verschijnen 78 communistische dagbladen, die geschreven, gezet, gedrukt en rondgebracht worden, ofschoon er voor ieder, bij wie ook maar een enkel exemplaar wordt gevonden, een jaar gevangenisstraf op zit. Een jaar, Karei, ben je daar bang voor?" „Een jaar is veel, Otto, heel veel; en het leven is ook wel fijn, 78 kranten, zeg je?" „Karei, het werkelijke Duitschland leeft! Je zult het wel zien!" En Karei zag het. — „Ik heb het zelf gezien!" riep Schirmer. Hij stond aan de barrière van de wachtkamer van de Davids politiepost voor de S.A.-leider. „Klachten mag ik niet behandelen", beet deze hem toe, „zeker niet als u alleen maar zulke vage bijzonderheden kunt opgeven." „Mijnheer ', zei Schirmer, „wat praat u daar toch? Ik ben een oud man, ik heb gediend en was vier jaar aan het front, de keizer heeft mijn vader op de schouder geklopt —" „Wat kan ik voor u doen, mijn tijd is beperkt." „Vijftien jaar, mijnheer, heb ik op de nationale wedergeboorte van Duitschland gewacht, op de glans van een nieuw, sterk rijk." „Dus, dat is er nu!" „Dat is er, mijnheer? riep Schirmer, „maar gisteren is een vrouw neergeslagen en een afdeelingsleider heeft daarbij toegekeken. Ik ben nationaal, en ik vind dat — dat is — beschamend, mijnheer!" „Zeg, vertel geen gruwelsprookjes!" „Houd u alstublieft stil als ik spreek!" „Wilt u het nationale gevoel van het volk wekken of wilt u het in discrediet brengen, hé?" De S.A.-leider geeuwde even, gaf twee S.A.-mannen, die een band om de arm hadden van de hulppolitie een wenk en keerde zich om. De beide bruinhemden namen Schirmer elk bij een arm vast. De eene zei gemoedelijk: „Nou, kom maar eens mee, ouwe heer!" Zij brachten hem buiten de deur. Daarvandaan leidde een steenen trap naar beneden naar de voordeur. Ze gooiden, met een zwaai, die verried, dat ze het meer gedaan hadden, Schirmer van de bovenste étage. Schirmer viel met het hoofd voorover op de trap, toen gleed hij heelemaal naar beneden, het zag er heel gek uit, omdat hij dik en klein was, de beide mannen van de hulppolitie lachten. Op dit oogenblik kwam de leider er bij, hij onderdrukte een glimlach en zei: „Jullie moeten dat toch niet doen, jongens!" en ze gingen samen terug. Schirmer richtte zich langzaam op, toen ging hij op de trap zitten, nadat hij zijn zakdoek had uitgespreid. Hij voelde iets vochtigs aan zijn hoofd, tastte ernaar met de hand, toen bekeek hij die, zijn hart stond stil: dat was bloed. Ze hebben mij, kapitein Schirmer, ze hebben mij de trap afgegooid. Mij. Ik ben van Finkenwarder. Ik ben oud geworden op de vrije zee; mij, kapitein Schirmer, mij hebben ze.... Bloed! Hij staarde naar het kleverige roode vocht. Levend bloed! dacht Schirmer en keek nog altijd naar zijn hand. Dit is dood bloed. Als er nog een keizer was, dan zou er geen druppel doodonschuldig bloed vergoten worden. De keizer, hij was streng, maar rechtvaardig voor zichzelf en voor anderen. Die lui daar binnen, die brengen mijn keizer niet weer terug. Neen! Die niet! En de oude man begroef zijn hoofd in de kleverige, roode handen en schreide. „Pardon", zei een bekende stem — Schirmer herkende haar dadelijk, maar hij tilde zijn hoofd niet op, hij schoof alleen op zij. Hij schaamde zich; zou Petersen hem herkend hebben? Petersen deed in elk geval, of hij niets merkte, hij stapte over zijn kapitein heen, ging naar boven, een deur sloeg dicht. Schirmer stond op, hij nam zijn zakdoek en veegde zijn gezicht af. Hij ging schuin over de Reeperbahn een café binnen, dronk een glas bier, ging naar de W.C. en waschte zich. „Is u nationaal-socialist?" vroeg hij de man van de toiletten. Die zag hem wantrouwend aan. „Dat is mijn zaak. mijnheer!" Toen voegde hij er bij: „Neem me niet kwalijk, mijnheer, maar hier komen veel buitenlanders en joden. Zeker ben ik nazi. Want als ik een insigne droeg, zouden de buitenlanders en joden geen fooien geven. Ik ben S.A.-groepsleider. Maar van de fooien afzien, dat doe ik liever niet, begrijpt u." „Neen, dat kunt u niet, bromde kaptein Schirmer, „maar komen hier dan nog veel buitenlanders en joden naar toe?" „Nog al duidelijk," zei de man van de W.C., die denken, dat wij geen nazilokaal zijn, omdat wij geen hakenkruisvlag uitsteken. Als die wisten, dat onze chef...." „Wat is dat met die chef?" vroeg Schirmer en droogde zijn gezicht af. De S.A.-leider werd wantrouwend. Hij stapelde de doozen met preservatieven recht en vroeg: „Hoezoo, wat zou er wel zijn?" Maar toen zag hij wel, dat Schirmer geen jood en geen buitenlander was, zijn praatlust kreeg de overhand: „Kijk eens hierdoor," zei hij geheimzinnig, deed een deur open, deed toen een gordijn een weinig opzij en knipoogde tegen Schirmer. Schirmer keek in een groot lokaal; in het midden op een reusachtig fornuis stonden dampende ketels. Kellners liepen vlug in en uit. Vlak tegenover de kier van het gordijn hing een groot bedrukt karton, waarop stond: „Kellners, let goed op de woorden van de gasten! Als ge iets verdachts hoort, doe daarvan direct mededeeling aan de dichtstbijzijnde S.A.-post- Ook op uw schouders rust het voortbestaan van het Dercle Rijk." „Schouders is goed, niet?" grinnikte de W.C.-man, — „dat had ooren moeten zijn!" „Maar dat is immers een opwekking tot spionnage en verklikkerij." „Wat beteekent dat hier, verklikkerij?" riep de man van de toiletten. „Houd toch liever uw mond, als het u niet aanstaat! En, mijnheer, als ik u een goede raad mag geven" —voegde hij er vertrouwelijk bij, toen Schirmer hem een mark in de hand drukte, „er is hier een spreekwoord, dat u ter harte moest nemen, mijnheer!" „Wat voor spreekwoord?" vroeg Schirmer en het was hem zeer treurig te moede. „Lieve God, maak mij stom, dat ik niet in Wittmoor kom!" citeerde de S.A.-leider lachend. „Wittmoor?" „Nu ja, Wittmoor, dat is immers het eene concentratiekamp van Hamburg. Daar worden van Marxisten en joden betere menschen gemaakt. Ksch!" deed hij, maakte een beweging van ophangen en lachte hardop. Schirmer dacht aan de man, die hij aan boord had laten opnemen en die bij het gezicht van de wapperende Duitsche vlag de duistere diepte was ingegaan. En hij dacht aan de vrouw van het station van de Hochbahn. „Zeg", bracht hij met heesche stem uit, „waar is een hoogere nationaal-socialistische instantie? Ik heb wat te bespreken." „Een hoogere?" — De man dacht na, — de hoogste zit in het Bruine Huis in de Moorweidenstraat. De instantie, die wat over mij te zeggen heeft, is te vinden in de Grosze Bleichen bij de Stadhuisbrug. Wat scheelt er aan, man?" „Ik las vanmorgen in het Hamburger Fremdenblatt, dat gisteren een arbeider, die in de S.A-kazerne een arrestatie wilde ontloopen door op de vlucht te gaan, uit het raam was gesprongen en gewond was. Is dat daar?" „Gewond is wel aardig gezegd," lachte de nationaal-socialist, „dat is de uitdrukking voor het buitenland, omdat die daar zoo gevoelig zijn door de ophitserij van de joden." „Hoezoo?" „Nou, de kamer met het raam, waaruit de man is gesprongen, ligt op de derde verdieping." „Op de derde verdieping" — Schirmer brak het zweet uit, „geen mensch springt toch van de derde verdieping!" „Als wij iemand bewerken", glimlachte de man van de W.C. en zette de doozen weer goed, — „dan doet hij dat met pleizier!" Schirmer liep als in een droom over de Reeperbahn. Dat is allemaal toch niet waar, zei hij bij zich zelf. Misschien heb ik toevallig een paar vuile meeloopers getroffen, zooals ze in elke groote beweging te vinden zijn. De leiding zelf zal er heel anders uitzien. Ik mag niet te haastig oordeelen. Ik heb altijd om de menschen gelachen, die een paar weken in Rusland zijn geweest, zonder de taal goed te verstaan, twintig of tweehonderd menschen hebben gesproken, en dan een definitief oordeel over het land vellen. Moet ik in dezelfde fout vervallen? Ik ga nu naar de Grosze Bleichen! De Reeperbahn was druk zooals vroeger niet het geval was om deze tijd in de middag. Overal nationaal-socialisten in uniform, krantenverkoopers, hakenkruisvlaggen. Ik moet toch eens kijken, wat de lui schrijven, dacht Schirmer, kocht het Hamburger Dagblad en AHonaer Nachrichten, de regeeringsbladen der beide steden. Toen ging hij op een bank zitten in het Millerntorplantsoen. Het was een eerste warme lentedag, zonnig en stralend. Naast hem op de banken zaten mannen met knokige handen en ingevallen, verdrietige gezichten; hun kleeren waren stuk en roken muf. De mannen zeiden niets, zij hielden hun gezichten in de zon, de oogen dicht, en een flauwe weerspiegeling van een glimlach was te zien naast een uitdrukking van vergeefs gedragen leed. „Werkloozen!" zei een kleine drukke man naast Schirmer. „Uitgetrokken! Eigen schuld! Laten ze maar naar de nazi-kazerne gaan, dan krijgen ze de bruine uniform, genoeg te eten en alle menschen hebben angst voor hen, of ten minste respect. Nou. wat kan het ons schelen, niet? Dat zijn de Marxisten ', fluisterde hij Schirmer toe, ..dat verwondert u, hè? Kijk eens, hoe die kerels daar in de zon zitten te grinniken? Een gokje, mijnheer, u wint elke partij!" ..Loop naar de duivel", schreeuwde Schirmer; de werkloozen schrokken, sprongen op, alsof ze weg wilden loopen, toen gingen ze weer zitten, aarzelend eerst, daarop deden ze de oogen weer dicht. „Toch misschien?" kwam het drukke mannetje lachend op kapitein Schirmer af. Schirmer zei niets, hief alleen zijn hand op, dat was duidelijk; het drukke ventje ging weg. „Goed zoo!" zei de werklooze aan het eind van de bank, zonder de oogen op te slaan, — „het is zoo fijn stil hier. als die kerel er niet is." Schirmer weifelde. „Misschien" — zei hij — „misschien wil je een sigaar?" Hij schaamde zich. Waarom toch? De man sloeg zijn oogen op en keek hem aan. „Ik zou wel willen,' zei hij daarop langzaam, „maar als u daarvoor wat moet hebben, zeg het dan maar dadelijk." „Niets", fluisterde Schirmer, schoof de man de sigarenkoker toe. en nam de kranten voor zich, maar hij kon niet lezen. Toen hij opkeek, lag de koker nog op dezelfde plaats, waar hij hem neergelegd had. Geen sigaar was er uit. „Wat is er dan? vroeg hij de man. — Die schraapte zijn keel. „Wat er is?" zei hij bedaard. „Er is niets! Ik heb me bedacht. Wel bedankt. Ik zal er geen gebruik van maken. In het concentratiekamp, waarover u net leest, dat het zoo heilzaam en opvoedend is voor lijf en ziel, daar rookt men ook niet." Schirmer trok een hulpeloos gezicht. Hij wilde de sigarenkoker nemen, maar liet hem toch maar liggen. Hij nam de Altonaer Nachrichlen voor zich en las (uit Neurenberg): AAN DE SCHANDPAAL. „Er zijn altijd nog zoogenaamde Duitsche vrouwen en meisjes, die de jood ter wille zijn. Inlichten alleen brengt deze ontaarde vrouwen niet op de goede weg terug. Voor haar hebben we een laatste hulpmiddel voor de dag gehaald: Wij zullen voortaan vrouwen, die met joden omgaan, aan de kaak stellen. In woord en beeld Als het bloed van die vrouwen zich niet vanzelf tegen de jood keert, dan moet de angst voor de openbare schande haar weerhouden, zich in te laten met lui van een ander ras. In de X-straat 312 heeft de jood Ernst N., eigenaar van de firma W. & Co. zijn luxueus ingerichte jonggezellenwoning. Men ziet de jood dikwijls in gezelschap van Duitsche meisjes. Een van de ontaarde vrouwen, die er nu nog een eer in stelt, de vriendin van een jood te zijn, is Inge M., R-straat 1442. Ze heelt de brutaliteit, om aan de arm van de jood in openbare lokalen te verschijnen. De jood Emil H. heeft sinds drie ja"ar een verhouding met Martha M., Spiegelstraat 1. Martha doet, vergezeld van de Talmud jood, verre reizen. De 19 jaar oude Bertha M., Karlsstraat, heeft omgang met de jood R. Omdat één jood voor haar niet voldoende is, heeft zij er nog een vriend, de jood G. bij genomen, 's Nachts ziet men haar vaak met een van de beide joden in donkere hoekjes staan. Wat haar en de jood overkomt, als ze nog eens daarop betrapt wordt, kan zij zich zelf wel voorstellen. Misschien is er wel een moedige Duitscher, die de hoer haar schande ronduit in 't gezicht roept, en die de jood eveneens preciet zegt, waarop het staat...."1) Merkwaardig! Fraai en fatsoenlijk vind ik dat! De joden? Arthur kookte toch heel goed! Schirmer las verder: JOODSCHE ONBESCHAAMDHEID. De heer Liepmann provoceert het Duitsche Dolkskarakter. De intendance van de Altonaer stadsschouwburg ontvangt van de jood Heinz Liepmann, Hamburg. Colonnaden 5, de volgende brief: Inliggende gaan de mij toegezonden kaarten voor de Altonaer stadsschouwburg terug, daar ik mij tengevolge der jodenvervolging, die op Vrijdag 24 Maart in uw schouwburg heeft plaats gegrepen, een cultuursehande, die aan de donkerste Middeleeuwen doet denken, niet in staat verklaar, om deze onderscheiding in overeenstemming te brengen met de waardigheid van de door mij vertegenwoordigde vijftien couranten. De brief heeft betrekking op het volgende voorval: Vóór de première van Struensee heeft de heer S. kaarten besteld. Deze S., een geprononceerd joodsche verschijning met negerkroeshaar, is een volksverrader van het slag der „Weltbühne" en het „Tagebuch". De heer S. werd derhalve gedurende de voorstelling uitgenoodigd, zonder opzien de schouwburg te verlaten; hij heeft aan deze uitnoodiging voldaan. Geen haar is hem gekrenkt. Dat noemt de heer Liepmann middeleeuwsche cultuurschande. Over deze brutaliteit staat iemand eerst sprakeloos; men is geneigd hartelijk te lachen. Maar het geval heeft toch eenige beteekenis. De heer Liepmann is een zeer onbeteekenend scribent. En zoo iets moet de waardigheid van vijftien Duitsche kranten representeeren. Zoo'n kerel zal natuurlijk zijn verontwaardiging meededen aan deze organen, die fatsoenlijke menschen zeker niet ter hand nemen. De heer Liepmann zal met zijn laster evenals anderen van zijn ras de bronnen in Duitschland vergiftigen. Er wordt voor gezorgd, dat dit gevaar niet acuut wordt." Zooiets, dacht Schirmer zou men vroeger ophitsen tot moord genoemd hebben. En dit bericht met vermelding van het volledige ») 13e namen zijn in de krant volledig weergegeven.... H. L. adres! Zou zooiets wel toelaatbaar zijn in de regeeringsorganen van Engeland of Frankrijk? — Verbluft nam hij de andere krant, het regeeringsorgaan van de Hanzastad Hamburg ter hand. Daar las hij, dat een jood, Fritz Rosenfelder genaamd, zich over het onrecht en de vernedering, die de Duitschers hun joodsche medemenschen hadden berokkend, zoo doodelijk had geërgerd, dat hij een eind aan zijn leven had gemaakt. Hij liet een brief na, waarin hij de nationaal-socialisten verzocht, naar aanleiding van zijn als offer bedoelde dood de onschuldige andere joden niet verder te kwellen. Daarover schreef het blad (uit Neurenberg): De jood Fritz Rosenfelder is verstandig en hangt zich op. „Als de jood Fritz Rosenfelder gemeend heeft, hiermee de Duitschers tot andere gedachten te brengen, wat hun beoordeeling van het joodsche ras betreft, dan is hij vergeefs gestorven. Maar wij denken nu, na zijn dood, wat ons betreft eveneens aan hem zonder haat en wrok. Integendeel, wij zijn tevreden over hem en wij hebben er niets tegen, als zijn rasgenooten op dezelfde manier afscheid nemen. Dan is in werkelijkheid Duitschland verstandig geworden en het jodenvraagstuk is op een eenvoudige en vreedzame wijze opgelost." Schirmer keek om zich heen. Hij zat nog altijd in het plantsoen. Boomen en grasperken kregen een teer groen waas. Het was hier stil en vreedzaam. En naast hem en tegenover en schuin over hem zaten magere mannen, die met hun hoofd tegen de bank achterover leunden; zij hielden hun gesloten oogen in de zon. „Waarom zeggen ze niets?" vroeg Schermer plotseling. „Waarom schreeuwen zij niet?" „Wij hebben geschreeuwd!" zei de man op Schirmers bank zonder zich te bewegen en zonder zijn oogen open te doen. „Wij hebben dagenlang van 's morgens vroeg tot het donker werd voor de arbeidsbeurs gestaan, voor fabriekspoorten, voor verhuurkantoren. En daarop zijn we naar huis gegaan, en onze vrouwen hebben heelemaal niet meer gevraagd, hoe het was gegaan, als ze 's avonds onze gezichten zagen, — Maar dat was het ergste nog niet. Alleen, dat onze kinderen ook al geleerd hadden te zwijgen, als ze zagen, dat er geen eten was. Dat was het ergste. Toen zijn we naar de villa's gegaan en wij hebben geroepen, geschreeuwd. Wij hebben de heele nacht doorgeschreeuwd. En toen het morgen werd en wij heesch waren, toen zagen we, dat niemand wakker was geworden. Toen zwegen we." De kleine vette roode prop Schirmer zat daar en durfde zich niet te bewegen. „Onder de Keizer" — begon hij plotseling in zijn wanhoop te roepen, „toen was alles anders!" — En hij sprong op, hij zag, dat de man, die aan het andere eind van de bank zat, zijn oogen open deed en hem verwonderd aanzag. Hij scheurde de beide kranten stuk, in duizend stukken verscheurde hij ze en brieschend van woede ging hij langzaam weg. De man op de bank zei zachtjes en keek naar alle kanten: „Komt! Laten we maken, dat we weg komen! Deze man hier heeft nationaal-socialistische kranten verscheurd. Als ze die hier bij ons vinden" — Ze slopen allemaal weg. De kranten bleven liggen. De heele dag door kwamen menschen, arbeiders, vrouwen en kinderen, vrijende paartjes en werkloozen voorbij en wilden in de zon gaan zitten. Maar nauwelijks zagen ze de kranten of ze liepen snel verder. De heele dag bleven de banken leeg, ofschoon ze in de zon stonden. 's Avonds omstreeks halfzeven kwam de 27-jarige metselaar, een onderbnas Steven P. met zijn meisje, de 22-jarige werklooze Emma H. Hij lei zijn arm om haar schouder, zij liet haar hoofd tegen het zijne rusten en zoo liepen zij in teedere omhelzing door het park en de avond. Eerst kwamen ze veel menschen tegen, de groote stad spuwde haar vermoeide schepselen uit en onder het beschermend duister van de schemering doken de eerste verliefde paartjes op. Steven P. en zijn meisje liepen lang rond; het meisje getuigde later, dat zij op de heele lange wandeling geen woord hadden gesproken. Toen gingen zij op een bank zitten. De verscheurde kranten hadden ze geen van beiden opgemerkt, zei het meisje. Nooit hadden de beiden zich met politiek bezig gehouden, het meisje kon zelfs aantoonen, dat zij allebei bij de laatste twee verkiezingen heelemaal niet aan de stemming hadden deelgenomen. Zij gingen zitten, en nu begon Steven te praten. Hij zei, wat sinds onheuglijke tijden mannen tegen meisjes plegen te zeggen, als het meisje jong is en haar hoofd tegen de schouder van de man laat rusten. Daar verscheen een S.A.-patrouille. Al eerder gleden vlug, zenuwachtig, schimmen voorbij, gebogen mannen, vrouwen, haastig voortloopende kinderen. Beiden zagen niets. De S.A.-patrouille bleef voor hen staan, men zag de kranten, vroeg naam en adres, en toen Steven P., verzonken in zijn gevoel op deze schemeravond, niet direct opsprong, greep men hem beet. Of hij de kranten stukgescheurd had. „Neen", riep het meisje uit, en: „Laat hem toch los!" De beiden werden naar de S.A.-wachtpost, Grosze Bleichen, getransporteerd. Daar werd, in tegenwoordigheid van het meisje, de metselaar-onderbaas Steven P. zoolang met een houten politieknuppel op zijn hoofd geslagen tot hij bewusteloos werd. Men goot water op zijn hoofd en begon opnieuw. Hoe langer hoe meer S.A.-mannen deden daaraan mee. Het meisje stond tegen de muur en moest het mee aanzien. Nadat de metselaarsbaas voor de tweede maal in zwijm was gevallen, onderteekende hij het proces-verbaal, dat hij „demonstratief bladen van de nationale beweging in een openbaar plantsoen had verscheurd." En op 30 Maart stond in de Hamburger Nachrichten", de krant, waarin Bismarck eens had geschreven, het volgende bericht: „Gearresteerd werd de 27-jarige metselaars-onderbaas Steven P., die in een openbaar plantsoen demonstratief kranten van de nationale revolutie had stukgescheurd. Bij het verhoor bekende hij zijn misslag Hij werd naar het concentratiekamp Wittmoor gebracht." Steven P. bleef eenentwintig dagen in het concentratiekamp. Op de achtste dag van zijn gevangenschap schreef hij een brief aan rijkskanselier Hitier, waarin hij zijn arrestatie beschreef. Van toen af aan moest hij elke middag in de vrije tijd na het eten op een ton gaan staan en een uur lang roepen: „Ik Marxistenzwijn heb de nationale beweging belasterd". Van de twaalfde dag af klaagde bij over steeds heviger hoofdpijnen. In de nacht van de 19de tot de 20ste April, de nacht, die voorafging aan Hitiers verjaardag, begon Steven P. plotseling te lachen. Hij lachte al maar door. De kameraden op zijn kamer, vijf en dertig menschen, wisten geen raad. Meelachen konden ze niet. De kamer was afgesloten en van tralies voorzien. De man lachte twee uur lang. 's Morgens om halfvijf, hield hij op met lachen, toen was hij dood. Tn de Hamburger Anzeiger van 24 April stond het volgende doodsbericht: „Naar Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit stierf op de 20ste April, ten gevolge van een ongeluk onze innig geliefde zoon, broeder, zwager en neef, Steven P. — En in het Hamburger Fremdenblait van dezelfde dag stond te lezen: „De arbeider Steven P., die eergisteren uit het concentratiekamp W. trachtte te ontvluchten, werd, nadat hij vergeefs driemaal door de kampwacht tot stilstaan was aangemaand, doodgeschoten.'" De zon bleef schijnen, de kinderen speelden. De ouders van Steven P. zwegen. Maar het meisje, dat haar hoofd op de schouder van de man had laten rusten, schreef aan rijkskanselier Hitier een brief, waarin ze de lijdensweg van haar liefde vertelde. Zij werd wegens verspreiding van gruwelberichten tot negen maanden gevangenisstraf veroordeeld. En nu, op dit oogenblik, zit ze nog in de gevangenis. Schirmer liep langzaam in de richting van de Grosze Bleichen. Daar, waar de Hohe Bleichen overgingen in de Grosze Bleichen, vond hij het huis. Voor de deur stonden drie reusachtige wagens van het overvalscommando. Hij klom de trappen op. Op de derde verdieping waren bureaux van het commissariaat van politie, op de vierde was de S. A. wachtpost. Schirmer zei wie hij was en verzocht, voor een bijzondere zaak een van de heeren der leiding te mogen spreken. De S.A.-man hoorde hem beleefd aan, verzocht hem, te gaan zitten, ging naar een zijkamer en kwam gauw terug. „Een oogenblik!" verzocht hij, „de chef is dadelijk tot uw beschikking." Schirmer wachtte. Hij keek het raam uit. Een gedachte kwam bij hem op. „Waarom hebt u hier geen gordijnen?" vroeg hij argeloos en zijn hart klopte als razend; hij voegde erbij: „Dat zou hier toch veel gezelliger zijn, niet waar?" De S.A.-man lachte en zei toen zachtjes: „Gisterenavond waren de heeren een beetje vroolijk; zoon marxistenkerel, die wij een verhoor hadden genomen, is uit het raam gesprongen, we hebben hem natuurlijk een handje geholpen; de chef had tranen in de oogen van "t lachen. Maar toen werd hij heel ernstig en zei: „Gooi hem wat achterna! Het ziet er onsmakelijk uit op de straat, de brij van zoon kerel." En toen hebben we de gordijnen afgerukt en die er achterna gegooid. Beneden waren al een troep menschen te hoop geloopen. AVij naar beneden — pats. pats, — en de straat was schoongeveegd." Er werd gebeld. De S.A.-man stond op en werd officieel: „De chef verzoekt u binnen te komen," en wees naar een zijdeur. Schirmer bleef zitten. Hij mompelde wat voor zich heen. „Hoe zegt u?" vroeg de S.A.-man. „Ik ben een oud man," zei Schirmer, „ik ben zoo heel jong niet meer." „Wat, hebt u 't met de zenuwen te kwaad?" lachte de S.A.-man. „U is toch zeeman, kapitein: kom, kalm aan maar, ouwe heer! ' Schirmer stond op, wischte zich het zweet van het voorhoofd en wankelde naar de deur. Hij deed die open, liep twee groote vertrekken door, waar veel S.A.-mannen in uniform zaten en klopte ten slotte bij de deur van de chef aan. De chef, een groote, blonde man met een knap, mannelijk gezicht, stond op, glimlachte en stak de kleine ronde kapitein de hand reeds van verre toe. Schirmer ging zitten. Hij wachtte een oogenblik, het was heel stil; toen begon hij: „Chef, ik dank u, dat u mij persoonlijk wilt ontvangen. Ik ben een man van de rechtsnationale partij, mijn familie is al sedert eeuwen gevestigd als vrije zeelui en boeren op Finkenwarder. Mijn vader kende de keizer persoonlijk." „Zeer interessant! Doet me veel genoegen!" zei de chef en glimlachte weer. „Nu ben ik in een groot conflict geraakt, u is soldaat en daarom kom ik bij u. Want ik weet, dat de Duitsche officier ook tegenstanders fair behandelt en acht." „Tegenstanders?" De glimlach verdween. „Hoe bedoelt u dat, kapitein?" Nu glimlachte Schirmer. „Ik was tot nu toe absoluut geen tegenstaander, chef en ik ben het ook nu nog niet. Het hangt alleen van u af, of ik tegenstander zal worden." „Nou ja, zei de chei gemoedelijk, „dat kennen we; een bloedverwant van u is gearresteerd en u wilt hem vrij hebben. Wij zullen zien." „Neen, chef, ik doe geen enkel verzoek! Maar ik heb het volgende meegemaakt en ik verzoek u, stelt u zich voor, dat u het hadt beleefd," en Schirmer deed verslag van zijn lotgevallen in het station van de Hochbahn, op de Davidspolitiepost en bij de toiletten van het café op de Reeperbahn. De chef stond op. „Kapitein," zei hij, „ik meende, dat u mij wat belangrijks te vertellen hadt. Maar uw persoonlijke aangelegenheden zijn mij volmaakt onverschillig. Begrijpt u mij? En voor de rest zou ik u willen zeggen, dat, als u behoorlijk optreedt, u zooiets niet zal overkomen, begrijpt u? De nationale revolutie is afgeloopen. Wat u daar vertelt, zijn gruwelverhalen. Ik waarschuw u. Houd u stil. Het algemeen belang gaat in de nieuwe staat vóór eigenbelang, particuliere dingen interesseeren ons niet. Hebt u uw pas daar? Of uw scheepsjournaal?" „Als 't u belieft." „Ik neem uw papieren in beslag," zei de chef. „U kunt ze morgenochtend op 't stadhuis, kamer 220 terug krijgen. Wij ontnemen u het visum voor de afreis. Wij kunnen niet riskeeren, dat u de nieuwe staat in het buitenland door joodsche gruwelsprookjes in discrediet brengt." „Chef!" schreeuwde Schirmer. „Schreeuw zoo niet, anders laat ik u eruit gooien!" „Zeker op de manier, zooals u gisterenavond de arbeider eruit gegooid hebt, niet?" De chef zweeg en keek Schirmer aan. „Wat wilt u daarmee zeggen?" vroeg hij ten slotte langzaam. Schirmer stond op. „Niets," zei hij en hij voegde er eindelijk bij: „Ik ben een oud man. Ik kan dit allemaal zoo gauw niet verwerken. Wat gij aan menschen en aan gevoelens van eer opoffert, dat weegt — zoo komt het mij voor — niet op tegen de hoogste inzet. En wat stelt gij daar tegenover?" „Het derde rijk." „Goeden dag!" zei Schirmer en ging heen. Hij passeerde de beide kamers, waar het naar leer en zweet rook; hij keek naar het donkere behang. Naar dit behangsel had de arbeider getuurd gisterenavond, toen hij alleen was en naakt en hulpeloos voor zijn beulen stond. Hij ging weg. Hij liep langs de Groze Bleichen, over de Oude en de Nieuwe Jungfernstieg tot aan de Moorweidenstraat, tot aan het Bruine Huis. Voor de poort stonden veel menschen, praatten, lachten en rookten; weinig vrouwen. Voortdurend kwamen en gingen er mannen in uniform, auto's kwamen voor en motorrijwielen. Schirmer trad binnen, gaf naam en titel op, schreef als doel van het bezoek op: „onderhoud van bijzondere aard" en werd na eenig wachten in een rustige, mooie kamer gebracht. Een groote, bleeke man stond op. toen hij binnenkwam, mompelde een naam en ging weer zitten. Schirmer begon. Hij deed verslag van zijn lotgevallen, van het oogenblik af, dat hij de hakenkruisvlag voor de mond van de Elbe zag, tot het gesprek in de Grosze Bleichen. De bleeke man luis- terde oplettend toe en keek van tyd tot tijd Schirmer aan, die onder zijn verhaal de oogen niet opsloeg. Eindelijk, na een lange pauze zei hij: „Ik dank u voor uw vertrouwen, kapitein. Het was heel goed en van belang, dat u bij ons is gekomen. Ik zal u heel graag beantwoorden: Onze leider Adolf Hitier heeft onlangs bekend gemaakt, dat hij individueel optreden van personen veroordeelt, maar in vertrouwen: heelemaal te vermijden is dat natuurlijk niet. En ik zal openhartig met u praten: wij willen het ook niet vermijden. De menschen van onze nieuwe staat moeten eerst opgevoed worden voor de discipline, die sinds lang verloren is gegaan. De opgehitste marxistische kiezers moeten leeren, al is het uit vrees en angst, dat het gedaan is met het parlementarisme, het critiseeren, mopperen uit de sfeer van persoonlijke eerzucht, kort en goed: dat het uit en voorbij is met het gemis aan discipline." „En daarom mogen uw S.A.-mannen het aan discipline laten ontbreken?" „Kapitein, ook u moet de dingen anders leeren zien. U moet leeren, de gebeurtenissen van elke dag te beschouwen van een ruimer gezichtspunt. Wij willen een groot, rein Duitschland. Al het andere: alles is naast deze taak van minder belang. Wij willen een nieuw ras van gezonde menschen, menschen, die niet verstandelijk, van uit hun brein leven, maar met hart, gemoed en verstand, complete menschen. De waarde van de enkele mensch moet opnieuw gezocht en ontdekt worden. De machine heeft ons allemaal gelijk gemaakt. Nu moeten wij de goede weg terug vinden, wij moeten de waardevolle arbeid, de persoonlijke schoonheid van het door menschenhand geschapene herwinnen. Daarom vernietigen we warenhuizen, maar bevorderen de kleinhandel; daarom schaffen wij het grootgrondbezit af, maar verdeden de grond als nederzettingen aan boeren. Daarom belasten wij de groote bedrijven en bevorderen daarentegen het handwerk. Daarom en in één woord...." „Wilt u naar de Middeleeuwen terug!" „Als u het zoo noemen wilt: Ja! Wij willen de afzonderlijke 6 mensen weer zijn waarde teruggeven, hem losmaken uit de collectiviteit „Mijn God!" „Wat is er, kapitein? " Schirmer dacht na en zei toen: „Ik vraag u wel excuus; alles, wat u daar zegt, klinkt niet slecht. Maar ten eerste komen die theorieën niet uit, want men kan de natuurlijke gang der ontwikkeling niet tegenhouden, zoomin als de ontwikkeling zelf. Denkt u, dat de menschen weer apen kunnen worden? De rivieren zouden weer in de bronnen terug kunnen vloeien, en de planten zouden eerst vruchten kunnen dragen en daarna bloeien en ten slotte geboren wTorden?" „En ten tweede?" vroeg de man vermoeid. „En ten tweede handelt ge zelf nog niet eens volgens deze verkeerde theorieën. Ge zijt gewone bedriegers! Ge wilt de machine vernietigen?" „Ja!" „En ge maakt telkens propaganda voor nieuwe vliegmachines? Waarom neemt ge geen diligences? En ge wilt de warenhuizen verwoesten?" „Ja!" „Ge vergist u, mijnheer! U leest geen kranten: uw regeering subsidieert de warenhuizen! En u hebt het grootgrondbezit niet afgeschaft, maar u saneert het door de actie van de Oosthulp, ofschoon het absoluut niet levensvatbaar is." „Wij willen gezonde, lachende menschen in 't leven roepen!" „En dat doet ge door hen, die niet lachen, om het leven te brengen?" De bleeke man aan de schrijftafel legde zijn handen op tafel. Hij had gebeld, nu kon hij wachten. Hij was moe, doordat hij telkens weer hetzelfde moest zeggen; hij verlangde er werkelijk naar om te zeggen, dat er al iets verwezenlijkt was. Maar zelf wist hij, dat hij dit niet kon. En daarom was het slot van zulke gesprekken steeds hetzelfde. Twee S.A.-mannen kwamen binnen en pakten Schirmer beet. Schirmer verzette zich als een razende. „Lafaard!" schreeuwde hij tegen de man aan de schrijftafel, die opgesprongen was en nog bleeker leek dan anders. Ze sloegen Schirmer neer. „Ben ik een lafaard?" vroeg de bleeke man zich af. „Och," zei hij daarop, „die kerel is schadelijk voor ons!" En hij drukte op het knopje en zei tegen de binnenkomende S.A.-man: „De volgende bezoeker asjeblieft." Petersen kwam binnen. Schirmer werd vier dagen later uit de S.A.-kazerne naar het Barmbecker ziekenhuis gebracht. De verklaring omtrent de toestand van de patiënt luidde als volgt: „Met toestemming van de patiënt geef ik van zijn gezondheidstoestand het volgende verslag: Beide lippen gezwollen, op enkele plaatsen de huid geschaafd. Twee kiezen zeer beschadigd. Aan beide armen op verschillende plaatsen de huid afgeschaafd, voor een deel met bloederige korsten bedekt. De bilstreek is met bloeduitstortingen, zoo groot als een vuist en met tallooze bloedige striemen zoo bezaaid, dat ze een groote oppervlakte vormen, die zich tot halverwege het bovenste gedeelte van de dij uitstrekt. Enkele plaatsen vertoonen derhalve teekenen van etterige ontstekingen. Op vele plaatsen is de huid stukgeslagen en de gewonde gedeelten zijn met bloedige korsten bedekt. Talrijke bloeduitstortingen bevinden zich eveneens aan het bovenste gedeelte van beide dijen. Voortdurend hooge koorts, 39—40 graden Celsius, wat toegeschreven moet worden aan de resorptie van de groote oppervlakte, waar de bloeduitstortingen plaats hadden, op de secundaire ontsteking der klieren en beginnende etterige ontsteking in de bilstreek. Het zijn zware verwondingen, die als levensgevaarlijk moeten worden aangemerkt. 5'4"1953- Dr. med. V. B. Vrijdagsavonds was Arthur bij zijn neef Alfred Kohn te eten gevraagd. Beiden waren in dezelfde compagnie aan het front geweest en hadden van Augustus 1914 af samen in de loopgraven van Rusland gelegen. In September 1914 sloeg bij een stormaanval een granaatsplinter door Alfred"s buikwand. Alfred bleef in het prikkeldraad tusschen de stellingen hangen en schreeuwde een nacht en een halve dag. Arthur had nooit gedacht, dat een mensch zoo lang kon schreeuwen. Daarop lag Alfred tien maanden lang in lazaretten en zieken^ huizen, werd ontslagen en opende in Juli 1918 in de Grindelallee een sigarenzaak. De zaak floreerde, Alfred trouwde en kreeg drie jongens, die nu allemaal naar school gingen. Zijn vrouw Ella stak de kaarsen op, het zilver van de kandelaars straalde op het tafellaken, waarop met mooi percelein, lepels, vorken en bloemen was gedekt. Vrijdagavond: Rust. Huiselijke vrede. Sabbathstemming. „Wat scheelt er aan, Alfred?" vroeg Ella. Alfred keek op, streek zijn oudste jongen over het haar. „Ik heb vandaag een brief gekregen," zei hij, haalde een papier uit zijn zak en gaf het zijn neef. Alfreds vrouw keek bij Arthur over de schouder. Zij lazen: „Aan het joodsche zwijn Alfred Kohn! Als jij, vuil zwijn, niet binnen een week naar je vaderland verdwijnt, hangen wij je drie bastaarden aan een boom op. Je hoer gooien we in de Alster. En jij zult al je sigaren opvreten, tot je verrekt! Eenige ontwaakten!" „De brief komt van Matthias", zei Alfred na een poosje, „hij is leider van de S.A.-standaard 127. „Matthias!" riep Arthur uit, „dat is immers de man, die de sigarenzaak aan de overkant heeft! Hoe weet je dat?" „Omdat hij het zelf aan de postbode en aan de bediende van Fritsch en Zoon heeft verteld." Arthur zweeg. „Wat scheelt eraan, mama?" vroeg de jongen. Mevrouw Kohn had haar hoofd op haar handen gelegd en schreide zachtjes voor zich heen. „Mama!" zei de jongen nog eens. Maar zij hoorde hem niet. De kaarsen brandden uit. „Ben je dan niet naar de politie gegaan?" vroeg Arthur eindelijk. Alfred glimlachte. „Natuurlijk, Arthur! Bij de politie hebben ze me gezegd, dat ik nu eindelijk eens met die joodsche gruwelsprookjes moest ophouden. En de inspecteur van politie voegde erbij, dat hij mij aanried om overigens de wensch van de schrijver in te willigen om te verdwijnen en naar Palestina te gaan. Toen lachten alle politieagenten en ik ging naar huis. „Waarom breng je het eten niet, Ella?" De vrouw stond op, ging naar de keuken en kwam met de soepterrine terug. „De pap wordt nooit zoo heet gegeten, als ze gekookt wordt!" zei ze, glimlachte dapper en zette de soepterrine op tafel. Alfred schepte de soep op. De soep was best. Alle zes aten ze zonder een woord te spreken. De kamer was klein en laag, maar zij voelden zich hier thuis en meer verlangden zij niet. Ze wilden niets dan sigaren verkoopen, 's avonds bij elkaar zitten en zich thuis voelen. Alfred Kohn lei de lepel weg, keek zijn vrouw aan en zei: „Ik kan niet eten, Ella." Omstreeks deze tijd trokken troepen S.A.- en S.S.-mannen de stad door. Elke afdeeling had haar districten, ze trokken uit. Hun leiders raadpleegden met de hand geteekende plattegronden. Zij kwamen van het plaatselijk comité voor de jodenboycot, trokken door de voornaamste straten en de kleinste stegen. Zij sloegen geen hoekje over. De lantarens brandden laag. Af en toe bleven ze voor een huis in het donker staan. „Hier!" zei de leider. Dan kwamen er twee van de S.A.-mannen naar voren en schilderden met cliché's, penseel en verf een plakkaat tegen de muur, tegen de ruiten of over een ander bord heen. „Klaar" zeiden ze dan.„Vooruit!" commandeerde de leider en ze gingen verder op één na. Die stak een sigaret op, stelde zijn revolver uit de rust en liep voor het donkere huis heen en weer. Alles bleef donker. Lang, verscheiden minuten. Daar hoorde men een sleutel. De S.A.-man bleef staan, schilderde nog gauw wat bij het cliché en glimlachte. De huisdeur ging langzaam open, een oude man verscheen; hij keek om zich heen. De S.A.-man ging in de schaduw staan. De oude man kwam dichter bij, hij liep naar de étalage. De lantaren flakkerde, het was stil in de straat. De oude scheen bijziende te zijn; hij kwam vlak bij het cliché! De S.A.-man dacht: wat zal hij doen? Als hij het er afkrabt dan mag ik hem arresteeren en als hij weigert, mag ik schieten. Een jood minder, wat is daaraan gelegen? Maar de oude man krabde niets af. Hij keek naar het gele opschrift: Joodsche zaak. En daarnaast: Joodsch zwijn, je handen moeten afrotten! Wat zal hij doen? vroeg de S.A.-man zich af. Maar de oude man deed niets. Hij stak zijn handen uit. Ze beefden, ze waren moe, ze hadden een lang leven achter de rug. Twee zoons waren in de oorlog gesneuveld. „Joodsch zwijn, je handen moeten afrotten!" Wat zal hij doen?" dacht de S.A.-man. De oude deed niets. Hij liet zijn handen zakken. De straat lag donker en verlaten. Hij sloeg de handen voor zijn gezicht. Zoo ging hij langzaam terug, het donkere huis in. De S.A.-man keek naar boven, of hij een verlicht venster zag. Geen enkel raam werd licht. In de Vereeniging ter bescherming van Duitsche schrijvers was het druk. Vroeger kwamen van de leden uit het Duitsche Noordwestelijk district altijd maar dertig of veertig man op de maande lijksche vergaderingen; maar nu waren er bijna honderd verschenen. Eigenlijk ontbraken alleen maar diegenen, die in het tuchthuis of concentratiekamp zaten, of die bang moesten zijn, daar te komen, als ze zich lieten zien. En in elk geval ontbraken de zeven leden, die dadelijk nadat Hitier was gekozen, bij wijze van voorzichtigheidsmaatregel uit de vereeniging waren geroyeerd en wel door hetzelfde bestuur, dat hen sinds vele jaren met bewijzen van vriendschap had overladen. Die zeven hadden natuurlijk moeite gedaan om in de vereeniging te blijven, want dan konden zij er, evenals vroeger, invloed uitoefenen. Zij somden al hun nationale deugden op, maar, jammer genoeg, had het hun niets geholpen; het bestuur trachtte zichzelf te redden en bleef zich beroepen op zijn commissie. Maar ook dat hielp het bestuur niet. Het werd afgezet en zonder een beroep op de leden te doen, werd door de nalionaalsocialistische afdeeling voor cultuurpolitiek een nieuw bestuur benoemd. Dit nieuwe bestuur zou vandaag aan de leden worden voorgesteld. Vol spanning zaten de leden van de vereeniging te wachten. De dichters en denkers. Daar stond opeens een eenvoudig oud heertje op, een onderwijzer, zooals men al gauw van de omzittenden vernam, en verklaarde, dat hij nu voorzitter van de schrijvers zou zijn en dat het nu uit zou zijn in de Duitsche letteren met het democratische en pacifistische gejank. In Duitschland zouden voortaan alleen maar boeken verschijnen van rasechte en nationale schrijvers! Stilte. De opvolgers van Goethe, Kant en Kleist zwegen. Enkelen knikten. De dichter Serpich haalde een hakenkruis uit zijn zak; hij knipte met zijn bijziende oogen, toen bevestigde hij het aan zijn jas. „Ik dacht, dat u joodsche vrienden hadt en voor linksche kranten schreef?'" vroeg hem een buurman, die hem bewonderde. „Vroeger!"' zei Serpich. „Dat was een vergissing! Ik heb nu ingezien, dat...." Een auteur, een man van aanzien en gezag stond op en vroeg het woord. Zou zij nu komen, de kreet vol verontwaardiging over de verdrukte geest? Het „j'accuse" tegen moord, kneveling der vrijheid, foltering der gezindheid. De schrijver zei: „Geachte collega's, veroorlooft mij, een vraag te stellen. Men heeft onze vereeniging een nieuw bestuur gegeven zonder naar onze meening te vragen. Nu ben ik ervan overtuigd, dat bet heeren zijn met bijzondere capaciteiten. Maar u zult allen wel begrijpen en waardeeren, dat ik die bijzondere bekwaamheden op haar juiste waarde zou willen leeren schatten. Adolf Hitier had immers ook reeds een groote prestatie verricht, voor hij de macht en de leiding overnam Waarde heeren van het nieuwe bestuur, wat hebt u gepresteerd? Of om het meer precies te vragen: wat hebt u geschreven?" Er ontstond een groote beweging in de zaal. „Ongehoord!" riep mijnheer Serpich, „als de leiding ons een bestuur heeft aangewezen, dan moeten wij dankbaar zijn." „Toch," zei de oude heer vergoelijkend, „toch zal ik de vraag van deze collega beantwoorden. Wat ik geschreven heb? Welnu, ik zal het u zeggen, jonge vriend: ik ben de schrijver van een oorlogsboek!" Hij ging zitten en keek voldaan naar alle kanten. De leden keken eerst elkaar en daarna degene, die de vraag had gesteld, verlegen aan. Deze stond op en zei: „En waar, mijnheer de voorzitter, waar is het boek verschenen?" „Verschenen? Waar het verschenen is? Het is heelemaal niet verschenen! Dat joodsche zwijn, die Remarque, heeft immers alle uitgevers omgekocht; ik kwam later met mijn boek, dan hij met het zijne. En daarom.... nou ja!" Hij ging weer zitten. De vrager ging ook zitten. Een pijnlijke pauze. Toen riep mijnheer Serpich uit: „Ik vraag het woord voor de orde! Ik stel voor, ons volle vertrouwen uit te spreken in het nieuwe bestuur!" \ Er werd onmiddellijk over het voorstel gestemd. Met 95 stemmen voor en geen enkele tegen werd het voorstel aangenomen. De voorzitter zei: :„Mag ik de collega, die daar bij de deur zit, verzoeken, de kellner te roepen. Laat hij mij een halve liter bier brengen." „Mij ook, mij ook!" riepen vijftig dichters. By de Kohns zat het gezin zwijgend om de tafel. Het eten was afgeruimd, de kinderen lagen te bed en de kaarsen waren bijna afgebrand. Arthur Jacobsohn had een gemakkelijke stoel bijgeschoven en rookte, Alfred en zijn vrouw zaten op de pluche canapé. „De kinderen zijn vandaag zoo vreemd," zei Ella. „Vind je?" antwoordde Alfred na een poos en opvallend onbewogen. „Alfred," zei de vrouw, „zeg me toch, wat je weet!" De kaarsen druppelden af. Het licht werd hoe langer hoe zwakker. „Zoo brand ik ook uit," dacht de vrouw, „net precies zoo!" En ze merkte, dat de kaarsen al donkerder en donkerder werden. „De onderwijzer van Erwin," begon Alfred Kohn, „heeft de jongen op een bank apart gezet en de bank een eind van de andere banken af laten plaatsen. Erwin moest de bank zelf wegschuiven. Niemand mocht hem helpen. Hij heeft het gedaan." „Heeft Erwin je dat verteld?" „Neen, hij heeft niets verteld. Ik heb aan zijn gezicht gezien, dat er iets gebeurd was. Hij speelt niet meer en gaat niet meer de straat op. Een paar keer heb ik hem betrapt, dat hij stil voor zich uit zat te kijken. Toen heb ik de kleine Blomberg ernaar gevraagd, die bij hem in de klas zit. Die heeft het me verteld. En hij heeft ook gezegd, dat hij niet meer met Erwin mag praten, want de jongens hebben een geheime vereeniging onder elkaar opgericht; zij zijn het ook, die Erwins schriften elke dag besmeren." „God in de hemel!" riep Frau Kohn. „God in de hemel! Waarom dan toch? Waarom dan toch? Wat hebben de kinderen dan toch gedaan?" „Hou je kalm, Ella!" zei haar man. „Maar dat hij zwijgt, dat hij niets zegt!" mompelde Arthur. „Hij schaamt zich voor de anderen!" Alfred sprong op en liep in de kamer rond. „Hij schaamt zich! hij schaamt zich voor die beesten!" De beide mannen liepen in de kamer heen en weer. De vrouw bleef met gevouwen handen op de groen pluche sofa zitten. De kaarsen gingen uit. „De kaarsen gaan uit," zei ze. „Is daar dan niets tegen te doen?" vroeg Arthur. „Wij zijn toch ook aan het front geweest, en " Hij moest eraan denken, dat Alfred, die nu met een somber gezicht in de kamer rondliep, die sigaren verkocht en een vouw in zijn broek had, dat deze Alfred met de bebloede, gescheurde lappen van de grijze oorlogsuniform in het prikkeldraad gehangen en geschreeuwd had. De nu zoo correct in een scheiding gekamde haren hingen hem druipend van zweet over het voorhoofd, hij had geen kracht gehad om ze uit zijn gezicht te strijken. Arthur en zeven kameraden hadden hem gehaald. De Russen aan de overkant hielden op met schieten, hemel en aarde waren hel verlicht. Hij en zeven kameraden. Alfred was een kameraad. En wij waren allemaal kameraden. En nu? Wat hebben wij gedaan? Wij hebben sigaren verkocht en wij hebben in een scheepskombuis rijst met kerry gekookt. En nu? Alfred zweeg. Hij stelde zich zijn neefje voor, een kind van veertien jaar en nu dacht hij er eensklaps aan, met welk een lange, vreemde blik de jongen hem had aangekeken. „Zet de radio aan!" zei Ella. „Hier is de zendergroep van de Norag: Hamburg, Bremen, Flensburg, Kiel en Hannover. Wij zenden tegelijk met alle aangesloten Duitsche zenders een bericht uit de vergadering der Berlijnsche functionarissen der S.A. in de Tennishallen te Berlijn. Rijksminister Goebbels spreekt over de jodenboycot, die morgenochtend om negen uur begint." Goebbels sprak: „Achter de mechanische handeling van het overnemen van de macht op 30 Januari stond een groote zedelijke revolutie, stond het opkomen der krachten van een nieuwe wereldbeschouwing en slechts hiermee verbonden konden de mannen der nieuwe regeering de verantwoordelijkheid voor het volk en de geschiedenis op zich nemen. En waar waren de tegenstanders, toen het hard tegen hard ging? Voorwaar! Gelijkwaardige tegenstanders heeft het lot niet tegenover ons geplaatst! Zij concentreeren zich nu allen op de laatste macht, die, omdat zij over de geheele wereld is vertakt, een gevaar kan vormen: op de macht van het internationale jodendom. Wij hadden tot dusverre jegens het internationale jodendom genade voor recht laten gelden, een genade, die het in het geheel niet had verdiend. En wat was de dank der joden? In het land zelf gaven zij toe en daarbuiten over de heele wereld ontwikkelden zij een leugen- en gruwelcampagne, welke die van de wereldoorlog nog overtreft. Alle oude sprookjes over zoogenaamde gruwelen worden weer opgewarmd. De joden in Duitschland hebben het aan de voortvluchtige leeghoofden en misdadigers als Einstein te danken, dat zij zelf nu langs absoluut wettige weg ter verantwoording worden geroepen. Laten zij niet denken, dat wij werkloos toezien, hoe men het Duitsche volk overal in de wereld van zijn goede naam, zijn werk en zijn brood berooft. De joden genieten in Duitschland een gastvrijheid, die zij eigenlijk heelemaal niet verdienen. Als zij denken, die gastvrijheid ten koste van het Duitsche volk te kunnen misbruiken, dan vergissen zij zich zeer. Zij moeten niet denken, dat wij hun vroegere zonden hebben vergeten. Uit de graven van Vlaanderen en Polen staan twee millioen Duitsche soldaten op met de aanklacht, dat de jood Toller in Duitschland zoo mocht schrijven, dat het heldenideaal het dwaaste van alle idealen was. Twee millioen staan op met de aanklacht, dat het joodsche tijdschrift „Weltbühne" mocht schrijven: „Soldaten zijn altijd moordenaars", en dat de joodsche professor Lessing mocht schrijven: „de Duitsche soldaten zijn voor een armzalige nietigheid gesneuveld," en dat hij de generaal-veldmaarschalk Von Hindenburg met de massamoordenaar Haarmann vergeleek.'" *) In de radio hoorde men brullen: :„Sla ze dood! Schiet ze neer!" Goebbels ging voort: „Wij hebben de joden geen haar gekrenkt en geen kwaad gedaan. De dank daarvoor is, dat zij in Londen en New York tot boycot ophitsen tegen Duitschland en de wereldpers tegen Duitschland opzetten. Wij waren veel te zachtzinnig, veel te grootmoedig. Nu dagen zij ons uit tot de strijd. Welnu, wij zullen de handschoen oprapen!" ') Al deze citaten zijn door de Duitsche propagandaminister Dr. Goebbels vervalscht. H. L. Langdurige, luide, stormachtige toejuichingen weerklonken, daarop drongen al hartstochtelijker en vuriger de uitroepen als spreekkoor tot de luisteraars door: „Sla ze dood, sla ze dood! Hang ze op, schiet ze neer! Goebbels schreeuwde met schelle stem: „Wij zouden onverantwoordelijk, ja misdadig handelen, als wij dit lijdelijk lieten geschieden!" En kalmer: „Wij beklagen alleen de volkeren, die het slachtoffer worden van de joodsche gruwelcampagne! Wij betreuren alleen, dat groote deelen der wereld zich nu een verkeerde voorstelling van Duitschland vormen! Dan zal men mei andere middelen moeien toepassen, om de wereld beter in te lichten." Weer die razende, gillende, krijschende stemmen: „Schiet ze neer!" „De boycot tegen de joden," ging Goebbels voort, „zal zich in alle rust, orde en discipline voltrekken. De joden hebben het zelf in hun macht om tot andere gedachten te komen. Het volk begrijpt ons. Als de nationaalsocialistische partijleiding de boycot niet had georganiseerd, dan zou hij uit het volk zelf zijn opgekomen. Het Duitsche volk van nu is een ander volk dan wat zich in November 1918 liet onderdrukken. Maar één ding verwacht de regeering van de Duitsche natie: De nationaalsocialistische beweging heeft een eer, die nog nooit bezoedeld werd. De boycot is wettig en hij moet voor de heele wereld een wonderbaarlijk schouwspel zijn van gesloten optreden en discipline. Het buitenland, dat van oordeel is, dat wij dit niet zouden kunnen, zullen wij bewijzen, dat wij het volk in de hand hebben. Wie het verdient, zullen wij treffen, maar die dan ook zóó zwaar, dat hooren en zien hem vergaat." Goebbels zweeg. Arthur zette het apparaat af. Het was stil in de kamer. Het was, alsof de tijd de adem inhield. „Wij zijn dood verklaard, wij zijn verloren," dacht Arthur, „het is voorbij, er is geen leven, geen hoop meer." Duitschland is een heerlijk land, een schoon, wonderbaarlijk, uitgestrekt land. Een land vol verterend verlangen, een vaderland vol bosschen, steden, zeeën en bergen. Duitschland! Hoe siddert mijn hart, de gedachten staan stil. de longen ademen dieper, als ik alleen maar uw naam uitspreek, alsof louter heimwee en liefde mij reeds uw lucht deden inademen. Geliefd vaderland! Hoe ver ben ik nu van u verwijderd, hoe bang is het mij om u te moede! Ik wil niet, dat de stapels gefolterden, de hecatomben doodgebloede slachtoffers, de hemelhooge altaren van hijgende monden verder rondspoken in mijn droomen. Neen, ik wil nu eindelijk weer de geur van uw akkers opsnuiven, anders niets. Uw zeeën zien! Met uw menschen samenleven! Uw lucht inademen! Duitschland! De grootvader van mijn grootvader is in uw lucht geboren, in uw lucht heeft hij het eerst liefgehad en toen hij ging sterven, sprak hij ook slechts Duitsch. Duitschland, ik werd in uw landschap geboren, in uw bosschen en op uw wegen heb ik 's nachts mijn vader beweend, die voor uw oorlogsleveranciers is gesneuveld; onder hetzelfde zonlicht heb ik geschreden achter het lijk van mijn moeder, toen zij, ter meerdere glorie van u, Duitschland. in de winter van het jaar 1918 verhongerde. O, Duitschland, hoog in eere! In uw heimelijke hoekjes heb ik gedroomd. In uw rivieren heb ik gezwommen. Ik heb in de Wezer, de Elbe en de Rijn gezwommen. Uw brood heb ik gegeten en uw gebreken verloochend. En nu zit ik hier in een heerlijke stad, met een betooverend schoone omgeving, met prachtmenschen — maar ik leef in den vreemde. Gij, mijn Duitschland, hebt mijn boeken verbrand, mijn vrienden vermoord en mij weggehaald en gemarteld onder een valsche naam, om te voorkomen, dat de pers erachter kwam. Gij hebt mij ertoe gebracht, u te ontvluchten! Duitschland! Ik roep het elke nacht: Duitschland, waar zijt gij? Duitschland slaapt. Het is heel erg ziek. Het slaapt een onrustige, koortsachtige slaap. Het droomt. Een vreeselijke droom. Duitschland ontwaak! Word wakker, Duitschland! Duitschland slaapt. Het is de avond van de 31ste Maart 1933. Kankuleit zit bij de vrouw van de man, die van de „Kulm" in bet water is gesprongen. Hij boudt haar hand vast. Zij zwijgen. „Lieveheer, maak mij stom! Dat ik niet in Vvittmoor kom!" zei Otto tegen Karei. En toen voegde hij erbij: „Wie een vlugschrift verspreidt of in zijn bezit heeft, krijgt negen maanden gevangenisstraf. Voor moppen over de Rijkskanselier krijgt men een jaar gevangenisstraf tot levenslang tuchthuis." Karei lachte: „Nou vooruit," zei hij, „dan moeten we eens nagaan, wat er in de krant van morgen komt te staan. Ze moet beter worden geschreven. Wij hebben nu een oplage van 4000 ex. per dag. Wij moeten binnen drie weken op 6000 komen." „Stop!" vermaande Otto. „Dagelijks riskeeren alleen in Hamburg vierduizend partijgenooten vrijheid en leven om de kranten te verspreiden. Zullen wij nog tweeduizend anderen vinden, die dagelijks het risico op zich nemen? Je weet, we nemen alleen ongetrouwden!" Een derde aanwezige, die tot dusver gezwegen had, merkte op: „Wij hebben nog de 62 groepen van vijf uit Barmbeck. Die dringen er ook op aan om verantwoordelijk werk te doen." „Laten die," zei een oude man, die Paul heette en tot dusver onder de petroleumlamp had zitten schrijven, „laten die de gramofoonplaten verkoopen. Ik zou voor de krantencolportage liever de lui uit de haven nemen. Er komen immers allerlei elementen bij ons. De partijgenooten in de groepen van vijf weten vaak zelf niet, hoe ze aan moeten met al de menschen, die lid van de Partij willen worden." *) „Om Gods wil! Jullie nemen toch geen nieuwe leden meer aan!" riep Karei, „daarvan zijn zeker de helft spionnen. Wij mogen toch geen enkele partijgenoot aan gevaar blootstellen." „Bedaard, jongenlief! Nadat je weggegaan bent, is er heel wat !) Alleen van die methoden van het tegen Hitier strijdende Duitschland wordt gewag gemaakt, die intusschen zijn veranderd of verbeterd. in onze organisatie veranderd. Het heele illegale apparaat, dat in de goede tijd is voorbereid, is aan 't werk. Zeker, in de eerste weken na de vervolging van de partij is er veel in de war geloopen. Vaak werden de verbindingen tusschen steden en groepen verbroken. Ons groote plan voor het illegale werk bewees in de practijk, dat het theorie was. Wij moesten in zeer korte tijd de gebreken van het apparaat niet alleen leeren kennen, maar ze ook zóó verbeteren, dat wij zelfs onder de scherpste terreur kunnen werken en propaganda maken." „En?" „En nu kan men onze organisatie haast niet meer met succes aanvallen. Ze bestaat uit groepen van vijf. Elk lid kent zijn vier kameraden en een lid uit een andere groep van vijf. Meer niet. Door verraad worden dus altijd hoogstens vijf menschen getroffen en ook dat niet gemakkelijk, want de vijf vormen zulk een lotsgemeenschap, dat ieder het particuliere leven van de ander precies kent." „En wie zorgt voor de bevelen?" „Dat doen wij in de leiding van het district, niemand kent ons, officieel gaat de districtsleiding uit van partijgenooten, die niet zijn te bereiken: menschen, die in het buitenland, in de gevangenis, of dood zijn, of die heelemaal niet bestaan. Daarom is het altijd zoo mal, als we in de nationale kranten lezen, dat een van onze „leiders" gearresteerd werd." „En hoe geven jullie de aanwijzingen door?" „Door middel van de dépots van handbagage aan de stations. Door advertenties in de nationaalsocialistische kranten. Door aanteekeningen in de telefoonboeken in de postkantoren." „En gaat dat goed?" „Ongeloofelijk goed! Beter dan wij gedacht hadden. Van ons, de districtsleiding Waterkant, of van het Centrale Comité, dat vroeger in Berlijn woonde, heeft men nog geen mensch gesnapt. In het Roergebied is één keer de districtsleiding gearresteerd. Maar niet, omdat men dacht met de districtsleiding te doen te hebben, maar omdat ze werd aangezien voor de een of andere groep van vijf. Tot dusverre weten ze nog niet, wie ze daar te pakken hebben gekregen." „Toen is de Partij in het Roergebied zeker ontbonden?" „Welnee! Dat denk je maar! De secretaris van de organisatie, die op 't oogenblik in Parijs zit, heeft in vier dagen de boel gereorganiseerd. Kijk eens, partijgenoot, voor het verschrikkelijke leed, dat onze gevangen kameraden uitstaan, worden zij en wij schadeloos gesteld door de gang van zaken: nog nooit ging het met de beweging zoo prachtig in de goede richting. Alle kleine groepen, die zich van ons hadden afgescheiden, of het Trotzkisten zijn of dat ze tot de rechtsche oppositie behooren. De sociaaldemocraten werken met ons mee, de intellectueelen „Die werken voor de communistische revolutie?" „Neen, wij allen werken nu alleen iegen iets: tegen het fascisme, tegen de barbaarschheid, tegen het middeleeuwsch régime. Vergeet dat niet! Velen, vooral de intellectueelen, die met ons samenwerken (allen, die een bekende naam hebben zijn daarbij), zeggen heel openhartig tegen ons, dat zij geen communisten zijn. Maar zij zijn tegen het barbaarsche stelsel. En dan de vele nieuwelingen ...' „Maar daar zijn misschien wel heel wat spionnen bij!" „Om die eruit te zoeken, daarvoor hebben we ook een systeem en het is heel eenvoudig en nuttig. Wij nemen ieder, die ons door betrouwbare oude partijgenooten wordt aanbevolen, in een groep van vijf op. Vier van deze groep zijn hospitanten, één is partijgenoot. De Hitler-barbaarschheid was een bittere les voor ons. Wij hebben leeren zwijgen, wantrouwen en opmerken. Geen van de vier weet dus, wie oud- en wie nieuw aangenomen partijgenoot isDaardoor houdt de eene het toezicht. Bovendien worden de vier nieuwen acht weken lang dag en nacht door bepaalde menschen van ons in het oog gehouden. Er kan dus weinig gebeuren, zoolang men deze methode niet ontdekt!" De lamp walmde en vulde de lage keuken met haar oliestank. „Maar toch!" hield Karei vol. „Er zijn vast onder de hospitanten enkelen, die het acht weken lang volhouden, als bet namelijk werkelijk communisten zijn en die later onder de een of andere invloed, familie, geld, vrouwen, of door hun betrekking naar de nazi's overgaan." Nu nam de man, wiens naam men niet kende, het woord: „Onze beweging mag in de huidige situatie alleen maar werken op de manier van de minste weerstand. Als het noodig is, moeten wij ons zelf en onze partijgenooten op het spel zetten. Wel is waar ben ik niet van meening, dat de massa's noodig zijn voor het grijpen naar de politieke macht; dat zal de zaak van het kader zijn, dat in het vuur van de Hitler-terreur slechts gestaald kan worden. Maar wij hebben de massa's noodig en moeten ze winnen, opdat zij de mannen van ons kader als haar woordvoerders beschouwen. Het gevaar, de strijd, het leed zullen wij voor onze rekening nemen. Er zal nog veel gevaar, veel strijd en leed zijn. Wij verzwijgen dat niet voor hen, die bij ons komen. Wie zich bij ons wil aansluiten, riskeert een gezonde ribbekast, vrijheid, eer en leven. Want wij zijn immers „verdierlijkt uitschot," zooals de nazi's zeggen, niet?" Karei zei: „Goed!" „Wij moeten propaganda maken, Karei," zei de naamlooze, „wij moeten hen, die bij ons behoor en, om ons heen verzamelen. Diegenen namelijk, die bereid zijn, offers te brengen. Offers, niet voor menschen of begrippen, maar om te probeeren, de toekomst van onze kinderen beter te maken. Wij willen diegenen om ons heen verzamelen, die lijden en die daarom willen, dat de kinderen dit niet meer zullen behoeven te doen. Alleen zij, die dit werkelijk willen, voelen de aandrift, met ons te strijden. Elk slachtoffer, dat voor onze zaak sterft, wekt nieuwe strijders. Lees je niet elke dag, dat men sommigen van ons pakt, vermoordt, gevangen zet en foltert? Er zijn menschen, die denken, dat men ons daardoor uitput. Maar als men één van ons vermoordt, komen er vijf anderen bij ons, alleen al om het afschuwelijke en de zinneloosheid van die moord. En zouden wij deze vijf van ons afstooten? Er zijn S.A.-mannen bij partijgenooten gekomen en wdden kennis met ons maken. Zij hadden gezien, hoe onze partijgenooten wisten te sterven. Ik ben erbij geweest, dat zij zeiden: „Menschen, 7 die zóó de dood tegemoet gaan, zoo rechtop van lijf en ziel, zeker ervan, dat zij met hun dood de toekomst van hun kinderen dienen, deze menschen moeten voor een goede zaak gestorven zijn." Op dit oogenblik werd er geklopt. De vier mannen bewogen zich niet. Karei wilde de lamp uitdoen, maar Otto schudde het hoofd. Paul haalde van een verborgen plaats vier revolvers. „Waarom?" fluisterde Karei. Otto zei zacht: „Neem ze aan. Ik ben al een paar maal heelhuids eraf gekomen, zonder dat ik hoefde te schieten, alleen omdat ik een wapen in de hand had. Er werd tegen de deur gebeukt. De gezichten waren gespannen. Toen herkende Karei de naamlooze. In de pers had al herhaaldelijk het bericht gestaan, dat X, een van de secretarissen van het Centrale Comité der Partij, gevlucht was en „in een huis aan de Riviera erop los leefde,".... Karei zag, dat het pak van die partijgenoot op de naden kaal, rafelig en glimmend was, dat zijn wangen mager waren en zijn groote oogen een hongerige uitdrukking hadden. De man stond op, gaf de drie partijgenooten een wenk om achter de deur te gaan staan; alle vier deden het zwijgend, de keukendeur, die op de gang uitkwam, ging naar binnen open. Drie, vier, tien schoten knalden in de commode tegenover de deur. De vier mannen bewogen zich niet. Het werd stil in de huurkazerne. Twee S.A.-mannen traden voorzichtig binnen; omdat het zoo stil was, dachten ze misschien, dat de communisten in een zijkamer gevlucht waren. Maar er was geen zijkamer. Ze slopen voorbij, het wapen in de hand; toen zij langs de deur kwamen, sloegen Otto en Paul met de kolf van hun revolver op de wapens, die rinkelend op de grond vielen. Vóór de S.A.-mannen konden bukken, waren Karei en de vierde man naar voren gekomen. „Handen omhoog!" zei Otto kalm. Paul raapte de wapens op. Karei keek Otto aan. Otto's vader hadden ze vermoord, zijn moeder weggegehaald. Zou hij schieten? „Schiet toch, Otto!" riep hij. Otto keek hem verwonderd aan, daarna ruimde hij met de vierde partijgenoot de papieren van de tafel, nadat hij Pauls papieren en het wapen van de man, evenals de beide wapenen van de S.A.-mannen had afgegeven; de drie mannen gingen weg. Karei bleef alleen met de S.A.-mannen. Er werd geen woord gesproken. Karei keek op zijn horloge; tien minuten wachtte hij. Na tien minuten schoot hij plotseling op de lamp, die met een knal uitging, sprong naar de deur, haalde de sleutel eruit, sloot de deur van buiten af en liep hard de trap af. Boven tierden de nazi's. Toen hij op straat kwam, was het donker. Hij nam het wapen onder zijn linker arm en slenterde kalmpjes verder. Daar kwam hem iemand tegen. Die stap kende hij. „Hallo, Karei!"' zei zijn broer Hellmuth. „Hallo!" „Deze keer," zei zijn broer, „ben je er nog goed afgekomen. Maar eenmaal zullen ze je toch wel te pakken krijgen, als je niet ophoudt." „Jij!" schreeuwde Karei, „heb jij me verraden?' „Jou en je groep van vijf," knikte zijn broer, „en luister nu eens, beste Karei; ik zal onverbiddelijk zijn, als je niet ophoudt. Ik zie je liever dood, dan bij die marxisten! Versta je? Welke jood heeft je dan toch omgekocht?" Karei liep zonder iets te zeggen verder. Hij hoorde, dat Hellmuth was blijven staan, het was donker op straat. Hy liep naar zijn broer terug, legde de arm om zijn schouder en zei: „Luister eens, wij houden allebei van moeder. Jij hebt jouw meening, ik de mijne. Wij willen allebei niets voor ons zelf, maar voor de toekomst van de menschen. Waarom vervolg je mij?" „Omdat je de gemeenschap schaadt, al jullie redevoeringen, jullie litteratuur, jullie idealen, ze zijn er allemaal op uit om de orde te vernielen." „En ben jij van meening, dat deze orde verdient te blijven bestaan? Vind jij dat deze orde goed is?" „Daarover bekommer ik me niet. Dat kan me niet schelen. Ik wil niet denken, ik wil gehoorzamen. Wat wij, gewone menschen, denken, dat heeft immers toch niets om het lijf." „Zoo....?" „Ja zeker! Wij gewone menschen hebben van 1918 af de lei- ding van Duitschlands lot gehad, is *t niet? En waar kwam dat op neer? Op nood! Leugen! Verval! Ontbinding en moord! Nee Karei, ik wil, dat het zoo zal zijn als in de oorlog: officieren en soldaten. In de democratie waren ze allemaal officier, allemaal hadden ze wat te vertellen en niemand had wat te vreten. Nou willen we weer soldaten zijn, soldaten van Hitier; hij is onze officier, hij moet voor ons denken, laat hij zijn hoofd breken, hoe hij ons arbeid en brood bezorgt." „Heeft Hitier jullie dan nu arbeid en brood gegeven?" „Nog niet." „Zoo! En wat — denk je — zal hij doen, om vijf millioen werkloozen aan werk te helpen? ' „Wat? Ja, dat is zijn zaak. Het interesseert mij niet, hoe hij het doet. Daarvoor is hij de officier! Ik wil alleen arbeid en brood hebben en ik van mijn kant zal een trouw soldaat voor hem zijn. Hij krijgt het klaar!" „Maar hoe dan, Hellmuth? Wat moeten de arbeiders dan maken, als niemand geld heeft om wat te koopen?" „Waarom kan niemand dan wat koopen?" „Omdat Duitschland geen planmatige productie heeft. Luister, ik zal je een eenvoudig voorbeeld geven: in een stad woont een man, die ziet, dat de schoenen van de menschen slecht zijn. Hij richt dus een schoenenfabriek op en maakt schoenen. De zaak gaat goed, want alle menschen hebben schoenen noodig. Omdat de zaak goed gaat, verdienen zijn arbeiders goed geld en ook zij koopen schoenen. Na een paar jaar hebben alle inwoners van de stad een paar. Nu maakt de man reclame: Iedereen moet drie paar schoenen hebben! Goed, ze koopen er allemaal drie paar. Op een goede dag is het zoover, dat alle menschen in de stad drie paar schoenen hebben. En meer hebben ze niet noodig. Hoogstens, als er eens een paar stuk gaat, maar dat komt maar zelden voor, omdat de schoenen heel goed zijn. De verkoop wordt minder, de man moet arbeiders ontslaan. Maar deze ontslagen arbeiders kunnen natuurlijk stellig geen nieuwe schoenen koopen, zij dragen de drie paar op en loopen dan met lappen om de voeten. Die komen dus als koopers niet meer in aanmerking. De omzet loopt nog meer achteruit. En nu gaat het hoe langer hoe meer bergafwaarts: hoe meer de omzet vermindert, des te meer arbeiders ontslagen worden. En hoe meer arbeiders er worden ontslagen, des te meer vermindert de omzet. Ten slotte gaat de man failliet, betaalt de leerfabrikanten niet, deze blijven geld schuldig aan de leerlooiers, deze weer aan de slagers en de slagers aan de boeren. Al die menschen kunnen nu ook geen schoenen meer koopen. Zie je, en zoo is het met de hoedenfabrieken, de confectieen naaimachinezaken, zoo is het overal." „En bij een planmatige productie?" „In een planmatige productie is er geen ondernemer. Door de staat worden er net precies zooveel schoenen gemaakt, als er voeten zijn. Maar Duitschland heeft geen planmatige productie. In Duitschland zijn al zes millioen werkloozen. Wat kunnen de werkloozen nog koopen? Niets! Voor wie moeten dus de arbeiders, die nog werken, produceeren? Voor zichzelf? Hun koopkkracht wordt dagelijks geringer. Dus: hoe zal Hitier het werkloosheidsvraagstuk oplossen? Kan hij tooveren?" „Hitier moet kunnen tooveren, hij heeft het immers beloofd! ' „Hellmuth, luister eens: hoe kun je zooiets zeggen? De opheffing van de werkloosheid is toch niet iets, dat je alleen maar echt behoeft te wenschen om de wensch ook in vervulling te laten gaan? Werkloosheid is alleen maar door planmatige productie te bestrijden." „Daar heb je het weer! Je materialisme, dat ontbindende materialisme! Wij, nationaalsocialisten, wij gelooven alleen maar! Voor mijn part gelooven we ook, dat Hitier kan tooveren. Waar het weten ophoudt, moet het geloof beginnen. Het is net precies als bij de godsdienst!" „Misschien wel. In elk geval wind je er gelukkig geen doekjes om. Alle onnoozele menschen, wie het slecht gaat, zoeken heil bij de romantiek, de mystiek en de godsdienst. Als de hoeren oud worden en niets meer verdienen, dan worden ze immers ook vroom? Of zieken, die een dokter niet meer helpen kan? Alle wanhopigen probeeren het eerst nog eens met Onzelieveheer. Laten we maar eens afwachten, of Onzelieveheer jullie ook helpt. Wij, beste jongen, die net zoo wanhopig en arm zijn als jullie, wij laten het niet op Onzelieveheer aankomen. Wij staan onze man en doen zelf wat." Het begon al te schemeren. Een koude wind kwam van de haven af. „Vandaag is het de eerste April," zei Karei. „De jodenboycot. Waarom doen jullie dat eigenlijk?" „Vanwege de buitenlandsche gruwelpropaganda van de joden." „Onzin, jullie weten toch net zoo goed als wij, dat de boycot in het buitenland wordt veroorzaakt door een paar honderd arme joden en een paar duizend zakenlui, die onder de concurrentie te lijden hebben?" „Misschien." „En toch organiseeren jullie de boycot? Maar waarom dan toch?" „Ik weet het niet en het gaat me ook niet aan. De Leider weet wel, wat hij doet." De Leider wist wel, wat hij deed. De zon ging de le April op. Zij scheen over alle soorten van menschen. Duitschland is groot. Van de Maas tot aan de Memel. Van de Etsch tot aan de Belt. Overal waren gele plakkaten aangeplakt. In de scheefhangende dorpen van de Allgau, in de huurkazernes der steden van het Roergebied, op de stille Friesche eilanden en in Berlijn. In de huizen, op teere berkenboschjes, aan de zee en tegen de steile rotsen van Sauerland, in de villawijken van de groote steden en in de donkere stegen der proletariërs. Overal waren gele papieren aangeplakt. De zon ging op. Zeshonderdduizend menschen gaf men een kaakslag. Naast elk aanplakbiljet stond een S.A.-man in uniform en met helm, gummiknuppel en revolver. Andere S.A.-mannen liepen in de voornaamste straten heen en weer en riepen: „Duitschers, koopt niet bij joden! De joden zijn uw ongeluk!" In hun zaken zaten de joden. Zij zaten op krukjes en keken voor zich uit. Een oud-ras, de joden. Zij hadden heelemaal vergeten, dat ze joden waren. Zij hebben hun vaderland lief gehad, de taal van hun land en de boomen, weilanden en meren van hun geboortegrond. „Duitschers, koopt niet bij joden! De joden zijn uw ongeluk," Zij zijn het ongeluk. Gisteren waren zij nog menschen, deelgenooten in het leed, kameraden, nu zijn ze het ongeluk. Zij zaten op de stoelen en krukjes, zij staarden voor zich uit. En toen gebeurde het, dat zij weer joden werden, joden, die geen joden meer geweest waren. Hun armen werden loodzwaar. Hun ruggen werden gebogen en hun oogen groot en treurig. De winkeldeur werd geopend, een paar mannen kwamen binnen. „Wat wenscht u?" vroeg Alfred Kohn angstig. „Wees maar niet bang, baas. Wij willen elk een sigaret van twee Pfennig." „Hoezoo? Buiten " „Houd u maar kalm, baas! Wij weten precies, wie daar buiten staat. Daarom juist trekken wij van de eene joodsche winkel naar de andere, bij vijf dokters zijn wij ook al geweest en bij twee advocaten. Acht Pfennig, alstublieft." „Heeren," stamelde Arthur, nam een pakje van honderd en stak het hun toe. Hij kon niets zeggen. „Nee, baas, houd die maar!" zei een van de mannen. „En hier zijn acht Pfennig. Wij doen dat bij wijze van eerebaantje." „Maar u bent toch zeker werkloozen?" „Ja zeker, dat zijn we, maar wij gelooven, dat het beter is, voor deze keer de steun te laten schieten." „Maar dan moet u immers de heele week...." „Op een houtje bijten. Jazeker man, dat is ook zoo. Met vrouw en kind. Maar wij hebben gedacht, dat wij dat nu eenmaal zoo moesten doen. Morgen, baas!" De vier mannen gingen paffend de winkel uit, liepen een straat verder, bleven voor het uithangbord van een dokter staan, dat met een geel biljet was beplakt. De S.A.-man keek hen wantrouwend aan. „Maar hier heeft hij toch gewoond?!" zei een van de vier hardop en deed alsof hij wat zocht. „Wie dan toch, kerel? Ik heb het bord nog nooit van mijn leven gezien!" fluisterde de tweede. „Ja, je hebt gelijk," zei de eerste weer hardop. „En die is zoo flink en fatsoenlijk, niet te gelooven. Die heeft mij eens vierenvijftig kogels, die mij die vervloekte Marxisten in de buik hebben geschoten, in tien minuten eruit gehaald." De S.A.-man mengde zich in het gesprek. „Maar die jood, dat is toch een dokter voor oorziekten." „Een dokter voor oorziekten," de man deed heel verbaasd, „natuurlijk een dokter voor oorziekten! Een paar kogels zijn immers met de bloedsomloop in het oor gedrongen. En hij heeft zoolang met zijn vingers in het oor gepeuterd, tot hij ze had." En hij maakte aanstalten om naar binnen te gaan. „Hier blijven!" riep de nazi en werd zoo rood als een kalkoensche haan. „Dat is een jood, die dokter!" „Juist daarom!" lachten de vier, duwden de verbaasde nazi op zij en gingen naar boven. Een paar minuten later kwam een van de vier weer naar beneden, met een heel ernstig gezicht. „Zeg eens", zei hij tegen de S.A.-man, „komt u eens mee." Zij gingen samen naar boven. De man liep voorop, toen stiet hij een deur open en liet de S.A.-man vóórgaan. Het was een bibliotheek. De heele kamer had een eikenhouten lambrizeering, rondom langs de wanden kasten met boeken. Het hooge raam had glas in loodruiten; een paar gemakkelijke stoelen en rooktafeltjes. Maar al deze dingen zag de S.A.-man niet. Tegen het raam stond een ladder en daarboven was de lambrizeering door twee groote ijzeren haken vernield. Aan deze haken hingen touwen en aan elk van die touwen hing een mensch, een man en een vrouw. De S.A.-man stiet een rochelend geluid uit en zou gevallen zijn, als twee van de mannen hem niet hadden vastgehouden. „Kijk er maar goed naar!" zei de eene. De S.A.-man wilde zich afwenden, hij had een melkzaak en twee kleine kinderen. Maar de beiden hielden hem vast, een derde tilde zijn hoofd op, dat hij wel zien moest. De twee hingen onbeweeglijk. De man droeg een smoking en rechts op de borst een paar onderscheidingen uit de oorlog; de vrouw in een lichtblauwe japon, zag er heel jong uit; haar schouders waren smal als die van een kind. „Kijk naar de gezichten!" riep er een. En de S.A.-man keek er naar. De gezichten vielen voorover, waren donkerblauw, de tong van de man hing samengeperst uit zijn mond, grijze haren vielen hem in 't gezicht. De tengere vrouw had de oogen open, en haar gezicht was verwrongen alsof ze lachte. „Laat mij los!" schreeuwde de S.A.-man. De mannen lieten hem los, hij vloog het huis uit, hij rende door de straten naar huis, sloot zich in zijn slaapkamer op en antwoordde niet op de bezorgde vragen van zijn vrouw. Tot 's avonds laat bleef hij alleen. Toen kwam hij er uit. Hij had zijn gewone pakje aangetrokken. „Waar is je uniform toch?" vroeg zijn vrouw, die vol angst voor de deur had gewacht. Hij keek zijn vrouw aan, wees toen naar het bed en zei: „Verbrand die maar of geef die maar weg." „Maar " „Die draag ik niet meer." Hij zei het zóó, dat ze niets meer vroeg. De post voor de sigarenzaak van Alfred Kohn werd woedend. Telkens kwamen er klanten, en al woei er van de sigarenwinkel aan de overkant een groote Hakenkruisvlag, alle menschen wilden hun sigaren en sigaretten absoluut in de joodsche winkel koopen. Zijn kameraad riep al maar harder: „De joden zijn uw ongeluk!" Toen Arthur Jacobsohn de winkel van zijn neef binnen wilde gaan, besloot de S.A.-man een voorbeeld te stellen. Hij duwde Arthur achteruit en zei: „Dit is een joodsche winkel!" „Dat weet ik," zei Arthur, „ik ben zelf een jood. „Ach wat!" schreeuwde de verbolgen S.A.-man hem toe, „dat kan iedereen wel zeggen!" „De joden zijn uw ongeluk!" riep zijn collega. Eensklaps werd zijn geschreeuw overstemd. Drie passen van hem af hadden twee menschen zich aan een opklapbaar tafeltje geinstalleerd en boden gramofoon platen te koop aan. „Twintig Pfennig een plaat!" riep de eene, „echte reuzeplaten, dames en heeren! La Traviata, Wilhelm Teil, Cavalleria-Rusticana, de heele klassieke rommel! Dames en heeren, neemt de gelegenheid waar en de platen mee. Nooit krijgt u zoo goedkoop ontwikkeling en genot!" Leegloopers gingen om hem heen staan. Met lette niet meer op de S.A.-man, hij zweeg en keek ook. De collega van de koopman lei een van de platen, die hij opgestapeld had, op een klein kofferapparaat en wond het op. „Dames en heeren," riep de marktkoopman weer, „het zijn onveilige tijden. Alle menschen verliezen telkens maar weer geld. Ook al heeft niemand wat. Zoo bijvoorbeeld verlies je je geld, als er inflatie is, en er is inflatie, Hjalmar Schacht, de president van de Rijksbank, is een jongen uit mijn klas en hij heeft mij onlangs in 't oor gefluisterd...." „Moet ik optreden?" vroeg de S.A.-man aan zijn kameraad. „Hoezoo?" vroeg deze. „Nou, zoo maar!" „Neen, laat maar." „Goed." De marktkoopman schepte adem en ging door. „Je verliest je centen. Je verliest ook je leven. Loop de straat maar op en maak een wandeling en " „Hé!" schreeuwde de S.A.-man. „Laat mij toch uitspreken," riep de standwerker. Loop de straat maar even op en er valt je wat op je hoofd. Een bloempot bijvoorbeeld, of zoo n vaandel misschien!" Algemeen gegrinnik. „Nou en wat je verder in zoo'n tijd kunt verliezen, niet waar, u weet er alles van, dames en heeren." „Hoe bedoelt u dat?" riep de S.A.-man woedend. „Maar beste kerel, waar maak je je druk over?" vroeg de marktkoopman verwijtend, — het gelach was niet meer van de lucht, — de eene S.A.-man verdween, — „zijn onschuld bedoel ik alleen, kerel, die ben je tegenwoordig zóó kwijt! Och, jammer, hij is weg! Jammer, ik houd toch zooveel van de S.A. In elke S.A.-man zit een stuk leider!" Algemeen gebrul! „Maar nu," zei de marktkoopman, en dadelijk waren ze allemaal weer stil, „nu komt de ernst des levens. Ik heb u laten zien, wat men allemaal tegenwoordig gemakkelijk kan verliezen. Maar één ding, dames en heeren, een ding kan men u niet afnemen. En wat is dat, dames en heeren? Nu, ik zal het u zeggen, dat eene is ontwikkeling. Ja, gij denkt, dat ontwikkeling een voorrecht is van de fijne lui? Neen, dan vergist ge u! Gij kunt ook fijne lui worden en meepraten als het over vraagstukken als de werkloosheid of de inflatie gaat. En hoe dan allemaal? Ja, denken jullie, daar is een groot apparaat voor noodig en een professor of een S.A.-leider? O neen, dames en heeren, dat kan ook op deze manier. Dat kan zonder apparaat, professor of S.A. Dat gaat met muziek! Wat zei de dichter ook weer? Nou, ik weet het niet meer; wat kan ons ook een dichter schelen, want hier spreken wij over muziek! Muziek dames en heeren, ontroert hart en zinnen. En scherpt het verstand. Waarvoor zou ze anders goed zijn, hè? Toch zeker niet alleen voor de faillissementen zijn er operas? Klopt dat of niet? Nou dan! En daarom hebben we hier dus gramofoonplaten, dames en heeren, echt, gegarandeerd klassieke muziek van echt gegaran- deerd dooie kunstenaars. Koopt, dames en heeren, koopt La Traviata, Cavalleria Rustieana en Bajazzo. Uw kleinkinderen zullen u daarvoor nog dankbaar zijn. Want weet u, wat die platen kosten! Dames en heeren, die kosten niet drie Mark, die kosten niet twee Mark en niet één Mark. De platen kosten ook niet vijttig pfennig of dertig.... neen, dames en heeren: wij geven ze weg, stuk voor stuk, hoort het en verbaast u erover: voor twintig Duitsche Rijkspfenningen! Twee Groschen, twintig Duitsche Rijkspfennig. Nou alla, wie wil er nog een, wie heeft er nog geen?" Zijn collega liet de plaat een paar maten spelen maar hij moest haar er al weer afnemen, want de hooge stapel platen was uitverkocht, de lui vochten er om, er bleef geen een meer over. De laatste plaat gaf de standwerker aan de S.A.-man, die net terugkwam. „Een kleine herinnering!" zei hij en liep toen gauw zijn collega achterna, die net met tafel en apparaat de hoek omsloeg. Het was precies drie uur in de namiddag. Op tweehonderd plaatsen van de stad werden om drie uur 's middags deze platen verkocht en op twaalfhonderd plaatsen in Berlijn en in het Roergebied. Toen de S.A.-man 's avonds thuis kwam, zei hij tegen zijn vrouw: „Ik heb wat voor je meegebracht, Louise," en hij gaf haar de plaat. Zij wond de gramofoon op en liet de plaat spelen. Zij hoorde de bekende wijsjes uit Cavalleria Rustieana, zacht neuriede zij mee, haar man wou een sigaret opsteken. Ineens brak de muziek af, de plaat rolde door, een mannenstem klonk, de S.A.-man verbrandde zijn vingers aan de lucifer. De stem zei: „U hoort nu de waarheid over de Rijksdagbrand. De Duitsche Rijksdag is op bevel van de Duitsche ministers Goering en Goebbels door de veemmoordenaar Heines, thans bestuurder van Silezië, aangestoken. Bewijzen: 1. Het schriftelijk vastgelegde document van de vroegere leider der Duitsch-nationale Volkspartij Oberfohren. 2. In de nacht van de brand verklaarde de Hitlerregeering, dat de brandstichters door een onderaardsche gang in het Rijksdagsgebouw zijn gekomen. Er is echter maar één onderaardsche gang. Hij leidt van het huis van de Rijksdagpresident naar de Rijksdag. Rijksdagpresident was en is Göring. 3. De Hitlerregeering beweert, bij het doorzoeken van het communistische partijgebouw, weken vóór de brand, materiaal te hebben gevonden, waaruit het voornemen blijkt om de Rijksdag aan te steken. Toch werd de Rijksdag niet bewaakt en een groot deel der beambten kreeg de 27ste Februari verlof. 4. De opperbrandmeester van Berlijn, Gempp, verklaarde aan de pers na de brand, dat de brandweer pas een half uur na het uitbreken van de brand mocht komen. Gempp werd op staande voet ontslagen. 5. De dag van de brand ligt midden in de tijd van de drie weken voor de verkiezingen van de 5de Maart, waarin Hitier, Goering en Goebbels zich met vliegtuigen van de eene stad naar de andere spoedden en redevoeringen hielden, elke dag in meer dan een stad. Van tevoren was echter voor de 27ste Februari en alleen voor deze ééne dag een onderbreking van de reis en een verblijf van alle leiders in Berlijn vastgesteld. 6. De vriend van Hitier, die hem overal vergezelt, de Engelsche journalist Delmar, telegrafeerde aan zijn krant eenige minuten voor de ontdekking van de brand over de brand en de daders. De waarheid over de Rijksdagbrand is in de heele wereld al bekend. De groote kranten der heele wereld betichten de slachter Goering van brandstichting. Geen enkel Duitsch gezantschap 1er wereld heeft daartegen geprotesteerd. Volksgenooten, wilt gij u door de vroeger krankzinnige Goering, de zwendelaar in ridderorden Hitier en de door de heele cultureele wereld bespotte onvermoeide fraseur Goebbels in oorlog, hongersnood en slavernij laten drijven?" Een kort gebrom volgde, daarop sprak de stem verder: : „Nu volgt het grappige gedeelte: Twee moppen.... Voor het Bruine Huis staan twee communisten, die met bommen willen gooien; de eene zegt: Halt, partijgenoot, wij kunnen niet gooien, ik heb mijn partijdiploma vergeten!" (Opmerking: de Hitlerregeering verklaarde, dat bij van der Lubbe in de brandende Rijksdag niets was gevonden dan een communistisch partijdiploma). Goebbels is bij Balbo, (die jood is). Goebbels zegt: „Mijnheer Balbo, u is te benijden, om u lacht altijd de blauwe hemel." Balbo antwoordt: „Waarom, mijnheer Goebbels, om u lacht altijd de heele wereld." Krch, krch. De plaat was uit, de naald liep door, de S.A.-man bleef in zijn gemakkelijke stoel zitten, hij zei niets. De naald liep al maar door. Het was donker in de kamer. Eindelijk zei de vrouw: „Nu neem ik de plaat er maar af." Hij antwoordde niet, zij stond langzaam op en wachtte of hij nog wat zou zeggen. Maar hij zei niets. Zij nam de naald op, en plotseling een besluit nemend, zette zij die weer op bij het begin van de plaat. Dadelijk weerklonken de mooie melodieën van de Cavalleria Rustieana. Zij luisterde. Maar men zei nog altijd niets. De zachte tonen hielden plotseling op; een korte pauze, daarop sprak de anonyme mannenstem weer: „U hoort nu de waarheid over de Rijksdagbrand." De vrouw tilde de naald op, zette het apparaat stil en deed het dicht. Zij liep in de kamer heen en weer. De man zweeg. Zoo vreemd staan wij tegenover elkaar, voelden beiden, graag hadden ze gesproken, maar ze wilden voor elkaar niet laten merken, dat zij zich onzeker en hulpeloos gevoelden. De vrouw knipte het licht aan en zei: „Kom!" Zij gingen aan tafel zitten voor het avondeten, aten zwijgend; toen ging zij afwasschen terwijl hij gedachteloos in een krant bladerde. Zwijgend gingen zij naar bed. Midden in de nacht werd zy wakker door vreemde geluiden. Zij ging rechtop zitten, het waren de klanken van de Cavalleria Rus- * ticana. Toen hielden zij plotseling op, de mannenstem klonk. Zij hoorde het, maar verstond de woorden niet, het apparaat liep met een zachte naald. Het was nacht. De vrouw voelde naast zich, het bed was leeg. Zij ging achterover liggen en sloot de oogen. De stem zweeg. Na een poosje werd de kamerdeur zachtjes open gedaan en haar man kwam binnen. Zijn bed kraakte. Zij zweeg. Hij ook. De nacht duurde heel lang. De volgende morgen ging alles weer zijn gewone gang. De S.A.-man trok zijn uniform aan, sloeg de plaat stuk en leerde van elf tot twee uur met handgranaten een schijf raken, waarop een grappenmaker het portret van Einstein had geteekend. En de S.A.-man oogstte lof, want van de tien keer dat hij gooide, raakte hij zevenmaal het gezicht. Arthur was bij Margit. Zij woonde in de Colonnaden. Naast een nachtbar werden de rijen huizen onderbroken door een sombere vuile binnenplaats, waaraan twee donkere huurkazernes grensden. In een van deze huizen lag gelijkvloers Margits kamer; die was altijd donker. Het raam kwam op de binnenplaats uit, en de roode gordijnen waren altijd wat vochtig. Het meubilair van de kamer maakte bij het schijnsel van de flauw brandende electrische lamp een treurige en afstootende indruk en het was alsof in het behangsel de blikken van eenzame publieke vrouwen, oude schilders en naar de dood verlangende emigranten zich weerspiegelden. Margit had niets meer van haar man gehoord, die op een goede dag, toen hij van een drinkgelag thuis kwam, verklaarde, dat hij nationaal-socialist was geworden en dat zij daaruit maar de consequenties moest trekken. Een keer had zij hem op straat gezien, hij liep arm in arm met een collega en beiden lachten. Margit had al het grootste deel van haar garderobe en haar beetje opschik beleend; nu kon zij niets meer beleenen, want de stedelijke Bank van Leening verklaarde, dat zij van joden niets meer kon aannemen. Toen Margit in de Bank van Leening was, stond er een blinde voor haar. Hij had de linker hand aan het traliewerk van het loket; in de rechterhand had hij een stok en het touw, waaraan zijn hond hem leidde. Om de rechter arm had hij de gele band met de zwarte stippen. Maar dit kenmerk was overbodig, want van het gezicht van de man ging die onbeschrijfelijke rust uit, die het gedwongen eeuwig gesloten zijn van de oogen verleent aan hen, die ten slotte hebben verstaan te luisteren naar de stem van hun binnenste. „Spijt me zeer, doctor!" zei de beambte aan het loket verlegen, „maar wij mogen aan joden niets meer leenen. Een nieuwe bepaling. Het spijt mij." „Wat?" zei de blinde man, niet begrijpend. „Wij mogen aan joden niets meer leenen, doctor." „Aan joden?" „Ja, dat is nu eenmaal zoo, doctor." De blinde bleef nog een paar minuten staan. Toen keerde hij om en ging weg. De beambten van de bank van leening lieten hun werk een oogenblik rusten en keken hem na. Langzaam zocht hij tastend naar de uitgang. De deur viel dicht. Hij was weg. „Dat was doctor S.", zei de beambte gedienstig tegen Margit, „de blindendokter, u kent hem toch wel?" Margit schudde van neen. „Het is een jood, ze hebben in de oorlog zijn oogen weggeschoten. Nou, en toen is hij blindendokter geworden. Ik heb een schoonzuster, die is ook blind. In de inrichting hielden ze heel veel van hem. Al tien jaar is hij daar dokter en hij helpt iedereen voor niets." „Ja en?" vroeg Margit ademloos. „Tja, dame en nu hebben ze hem eruit gegooid. De Vereeniging van Duitsche Blinden heeft de joodsche blinden uitgesloten. Niet waar, joden zijn schadelijke elementen!" „En hem hebben ze ook ?" „Ja, natuurlijk! 't Is toch een jood! Kijk hem maar eens aan! Die neus! Dan zie je toch dadelijk, dat hij van een ander ras is." „Ze mogen zich wèl voor Duitschland de oogen laten uitschieten, de joden!" „Ze hebben zich immers opgedrongen, de joden, als altijd, ook in de oorlog. Nee, doctor S. hebben ze eruit gegooid, uit het Tehuis voor Blinden, 't Zou ook wat moois zijn! Een jood! Nu is hij begonnen, zijn bezittingen naar de Bank van Leening te brengen. Als hij de menschen niet gratis behandeld en bijtijds gespaard had, dan had hij nu niet naar het pandjeshuis hoeven te gaan. Maar als de joden dom zijn, dan zijn ze erg dom!" „Wat heeft u eigenlijk tegen de joden?" „Neemaar, dat is ook een vraag! Wat ik tegen de joden heb? Die zijn immers van alles de schuld? En afgescheiden daarvan! Dat zijn vreemde elementen! Kijk nu eens zoo'n jood aan als doctor S. en dan mij of u. Is dat geen verschil? Wij zijn blond, hy is zwart. Wij zijn „Ik ben een jodin," zei Margit, „en u, u ", zij zocht naar woorden, maar ze vond er geen, dat verschrikkelijk genoeg was, om het uit te spreken. „UI" riep ze. Ze moest zich vast houden om niet om te vallen. „Dat heb je ervan, als je je met die lui inlaat en met hen een gesprek begint!" zei de beambte tegen zijn collega. Beiden waren in salarisklasse VIII, hadden een vrouw, een goed geweten en recht op pensioen. „Aan joden wordt niets geleend," zei hij officieel tegen Margit. Margit ging weg. In een kleine zijstraat verkocht ze het medaillon voor negen Mark. De koopman was een jood. In haar opgewondenheid vertelde zij hem wat zij had beleefd. De man keek haar wantrouwend aan. „Dame," zei hij ten slotte, „u vertelt hier gruwelsprookjes. Ik ben ook een jood. Maar mij noch mijn familie heeft iemand iets gedaan. Hitier weet wel wat hij wil. Hij moet eerst een beetje wild doen met de joden vanwege de S.A. Let eens op, binnen vier weken hoort men niets meer van antisemitisme in Duitschland!" En hij voegde er bij: „De pap wordt nooit zoo heet gegeten, als ze gekookt wordt!" De arme man! Hij had nog altijd niet gemerkt dat ze wèl even heet wordt gegeten. Ja, zelfs nog heeter. Dezelfde avond werd namelijk zijn zoon met verbrijzelde mond en uitgeslagen tanden in 8 de A.B.C. straat gevonden. „Van de daders is geen spoor te vinden,'' schreef het „Hamburger Fremdenblatt", maar in het haar van de negentienjarige was een hakenkruis geknipt. De koopman heette Salo Levysohn. Margit ging met de negen Mark naar huis en ging aangekleed op bed liggen. Er werd gebeld. Zij hoorde het; een vreemd droevig gevoel overviel haar; zij dacht: misschien is het iemand voor mij. Van het bed af kon zij door het raam op de donkere binnenplaats zien; och nee, dacht zij, bij mij komt niemand; ik moet hier alleen blijven liggen. Weer werd er gebeld. Waarom gaat Frau Frank dan niet open doen? Het is zeker bezoek voor de jonge man, mijnheer Martin, van wie Frau Frank haar had verteld, dat hij eens geprobeerd had, zich in de Alster om het leven te brengen en tegen zijn zin was gered; nu was hij in de politiek werkzaam, voegde Frau Frank er bij, alsof hij nu heelemaal aan lager wal gekomen was. Hij kreeg dikwijls bezoek. „Nee, niet wat u denkt, bij hem komt geen vrouw, die willen niets van hem weten!' Er werd weer gebeld. Misschien is het toch voor mij, dacht Margit. Zij ging opstaan, liep door de donkere gang en deed open. Een magere, haveloos gekleede man zei in slecht Duitsch: „Pardon, woont juffrouw Irma nog hier?" En toen ze terneergeslagen door de teleurstelling, dat er toch weer niemand voor haar was, en het nu buiten begon te regenen, de schouders ophaalde, liep hij haar voorbij en klopte aan de deur vóór hen. Iemand riep: „Binnen!" de man opende de deur en bleef staan. In de kamer stond een meisje met langzame bewegingen op, bet was dik en moe; Margit zag, daar het meisje zich niet opgemaakt had, dat ze oud en leelijk was. Ze stond op, streek het slierige haar van haar voorhoofd; Margit hoorde, dat zij „Fritz" zei. Hij antwoordde niet, hield de knop van de deur vast, ze zagen elkaar lang aan. Toen zei de man zacht: „Irma!" en sloot langzaam de deur. Op hetzelfde oogenblik werd de deur aan de overkant opengedaan. Een peststank drong uit de kamer, die geen ramen had en door een heel klein electriseh lampje was verlicht. Een kleine verschrompelde vrouw stond op de drempel, haar handen bewogen, haar verwelkte vogelkop met felle, koude oogen kwam naar voren. ..Heeft die bezoek'" vroeg ze. Margit had de vrouw nog nooit gezien. Zij knikte alleen, hield de adem in en vluchtte haar kamer binnen. Midden in haar kamer bleef zij staan. De vochtige gordijnen woeien op. Buiten regende het almaar door. Margit hoorde uit alle hoeken van het donkere huis gefluister, gemompel, geritsel en onderdrukte kreten. Rechts een kamer vol zuchten, links een kamer vol wellust, en boven mij een kamer vol moordzuchtige bedoelingen. God nog toe, waar ben je nu terecht gekomen? Zij dacht aan de mooie, zindelijke woning, die enkele dagen geleden nog van haar was. Vier kamers, spiegelgladde parketvloeren, clubfauteuils, tapijten, 's Avonds komt Ferdinand thuis, hij geeuwt en rekt zich uit, kust het kind en haar; clan trekt hij schoenen en jas uit en pantoffels en huisjasje aan, zakt met de krant in de leunstoel en vraagt: „Wat krijgen we wel te eten, kind? — maar hij hoort al niet meer, wat zij antwoordt, hij leest-. En zij gaat de kamer uit en zegt aan het meisje, dat ze in twintig minuten kan opdoen. Er waren vacantiereisjes. zomerjaponnen, centrale verwarming, een badkamer, japonnen passen, visite. De jaren gingen voorbij en de bedelaars kregen hun twee Pfennig, zij zei tegen haar vriendinnen bij het bridgen: „Van mijn deur gaat niemand weg zonder dat hij wat krijgt," en de bridge-dames knikten en haar overbuurvrouw zei, dat haar man van oordeel was, dat het sociale vraagstuk een van de moeilijkste problemen van deze tijd was. En nu staat Margit hier, zij hoort het buiten regenen. Zij laat zich op haar bed vallen, slaat de handen voor haar gezicht en zij bidt: „Lieve God. nu weet ik, hoe de wereld er in werkelijkheid uitziet. Laat mij uit deze droom ontwaken." ..Bezoek voor u!" riep Frau Frank en klopte hard. Margit richtte zich vlug op. streek het haar van haar voorhoofd weg, — net zooals de oude publieke vrouw van daarnaast, dacht ze — stond op en riep: „Binnen!" Arthur Jacobsohn kwam binnen. „Arthur!" riep Margit. Schreiend hing zij aan zijn hals, hij wist niet, wat hij met haar moest beginnen, hij bracht haar naar de canapé, ging naast haar zitten en lei haar hoofd tegen zijn borst. — Hou je bedaard, ouwe jongen, zei hij bij zich zelf en zweeg. Laat ze maar eens goed uithuilen! Af en toe streelde hij zachtjes over haar haar. Zij werd rustig. Hij keek om zich heen. Een akelige omgeving, dacht hij, wat een naar gezicht, die regen, van hier uit gezien. Hij begon te neuriën en wiegde haar op de maat heen en weer: „Op de Kulm, daar is 't een rotzooi! Op de Kulm, waar ik op dien, Van al die kolendamp, van al die kolendamp, Kan men de schoorsteen niet meer zien." „Ik zou weer op zee willen," zei hij tegen haar, „Margit!" Zij antwoordde niet. Er werd weer geklopt. Margit sprong op en snoot haar neus. Frau Frank kwam binnen. „Middag!" zei ze en bekeek Arthur met een afkeurende blik. „Frau Frank kookt voor abonné's. Ik heb gisteren een weekabonnement genomen, Arthur," zei Margit smeekend., „je gaat toch niet weg?" Arthur keek Frau Frank aan. Een grijze, vette, kleine vrouw met goedige oogen. „Mijn naam is Jacobsohn, kan ik hier ook eten?" vroeg hij. „Abonnement?" „Nee, als proef." „Goed, dat kost vijfenzeventig Pfennig het menu, fooi inbegrepen. Margit stond op, knipte het licht aan en kamde haar haar voor het spiegeltje, dat boven de waschtafel hing. Frau Frank zei: „Een oogenblik mijnheer en mevrouw!" en deed de deur dicht. Ze hoorden haar daarnaast kloppen. „Wacht eens," zei Arthur verlegen en zocht in zijn broekzakken, „ik had ook nog onderweg een paar bloempjes gekocht. Misschien kun je ze gebruiken." Hij haalde een platgedrukt ruikertje uit zijn zak. Zij nam het, keek hem aan, lei plotseling haar handen op zijn schouders en zei: „Tk moet een eind aan mijn leven maken, Arthur! Ik weet niet meer, waar ik naar toe moet." „Margit!" Margit glimlachte. „Jij hebt nog een heel leven voor je. Jij houdt van mij als van een herinnering uit je jeugd. Ik heb deze dagen veel geleerd. Nee, ik hoor bij mijn man en bij mijn kind, en hij heeft mij laten zitten vanwege Hitler en zijn betrekking. Ik heb van hem gehouden en ik ben een goede vrouw voor hem geweest. Denk je, dat ik weer een nieuw leven zou kunnen beginnen? En als dat wonder zou gebeuren en ik weer opnieuw lief zou krijgen: zou ik dan niet elke seconde moeten denken: zal hij mij verraden, en waarvoor?" „Nou, komt u nou eindelijk eens?" riep Frau Frank en beukte op de deur. „Kom," zei Margit. Ze liepen de gang over en gingen de kamer naast de huisdeur binnen. Zij was kaal en het behangsel gescheurd. In het midden stond een teekentafel met een roodlinnen tafellaken. Frau Frank stelde beiden voor en daarna hen, die al zaten: „Mevrouw de weduwe van de generaal!" zei ze en wees op de ineengeschrompelde, grijze vrouw met de vogelkop en de bevende handen. De vrouw van de generaal knikte, zonder zich bij het eten van haar soep te laten storen. „Juffrouw Irma en Mijnheer Semjowsky!" — Frau Frank wees het ongelijke paar aan; het gezicht van het meisje straalde nu in een vroolijk hard rood, dat aan het vermoeide en pafferige gezicht iets aangrijpend clownachtigs gaf. De man naast haar was mager, hij bekeek de binnenkomenden oplettend. Tenslotte stelde Frau Frank voor „Mijnheer Martin", een donkere, jonge man. Margit en Arthur gingen zitten, Frau Frank bracht de soep voor hen en voor zich zelf. „Zoo, ben je daar weer, Fritz!" zei Frau Frank. „Ik heb me al zoo vaak afgevraagd, of je nog zat. Waarom heb je niet allang gratie gekregen?" „Mijn tijd is nog niet om," antwoordde de man met het Russische accent, „ik had toch twintig jaar. Nu hebben ze plaats noodig voor de politieke gevangenen, daarom hebben ze mij vrijgelaten." Hij at rustig door. „Heb je nog een hapje soep, moeder Frank?" vroeg hij daarop. Frau Frank stond op, knipoogde tegen Margit, dat zij haar moest volgen naar de keuken, buiten zei ze tegen haar met een gewichtig gezicht: „Dat is een gekke Rus, Semjowsky, ik ken hem al lang. Die heeft verscheiden jaren onschuldig in de gevangenis gezeten. Ik ken degene, voor wie hij in "t schuurtje gegaan is. Fritz zou geen muis dood kunnen maken, maar hij wou in het tuchthuis, hij zei altijd, dat alleen misdadigers goeie menschen zijn, omdat zij weer goed kunnen maken, wat ze misdoen. Alle menschen. zegt Fritz, zijn hulpeloozen, die — of ze het willen of niet — anderen kwaad doen." „En het meisje?" vroeg Margit. „Dat is een publieke vrouw; hij heeft vroeger eens met haar geleefd." „En de oude dame?' „De vrouw van de generaal? Die is nog gekker. Met de inflatie heeft ze alles verloren." „Is het een kwaje?" vroeg Margit. „Nee, veel erger: ze is goedaardig! Ze verkoopt bloemen in de bouillonkelders, die 's morgens om vier uur open gaan en waar de kellners, muzikanten en hoeren elkaar ontmoeten. Van allemaal weet ze wat. En Martin maakt daar gebruik van." „Martin?" „De jonge man. Dat is mijnheer Bijna. Die is bijna zoo verstandig als hij wil zijn. Bijna zoo slecht. Bijna zoo beroemd. Allemaal bijna!" „Is hij beroemd?" „Hij is een van de onbekendste schrijvers in Duitschland, maar de arbeiders zijn erg op hem gesteld en ook veel schilders enz. Ik geloof, dat hij politiek tamelijk links staat en het heel druk heeft. Hij hoefde heelemaal niet bij mij te wonen, maar hij doet het, omdat de nazi's hem zoeken.' „Waar Fritz zijn soep blijft?" vroeg Irma. die in de keuken kwam en Margit wantrouwend aankeek. De drie vrouwen keerden terug, Frau Frank droeg de soep, Margit de groente en Irma borden. „Nou, eindelijk!!" zei de vrouw van de generaal hatelijk en nam Margit de groenteschaal uit de handen. Martin antwoordde juist Arthur: „Ik begrijp uw moeilijke situatie. Na drie maanden vreedzaam leven aan boord in HitlerDuitsehland te komen, dat is niet gemakkelijk. Zelfs als u aan boord slecht heeft gegeten, en hier goed." „Hoe zoo slecht gegeten? Je was toch zelf kok, dacht ik?" zei Margit. Arthur bloosde. „Ja zeker, ik was kok." zei hij. ..maar waar neb ik dan kunnen leeren koken? Ik had mij als jongen laten aanmonsteren; en uit zuinigheid liet de ouwe mij koken, omdat de gage voor een kok hooger is dan voor een jongen. „Was jullie kaptein zoo gierig?" zei Irma, „ik ken verscheidene zeelui, maar die zijn —" „Gierig? God bewaar me!" verdedigde Arthur zich, „maar er wordt toch niets meer verdiend met de haringvangst. Wat moet de ouwe doen? Moet hij de Kulm misschien stilleggen?" Hij dacht er aan, dat het schip nu toch stillag, ondanks al de pogingen om zuinig te zijn. „Ja, 't is waar, nu liggen wij toch stil en ik spartel op het droge," voegde hij er verlegen bij. „Ja, wij spartelen toch allemaal!' zei Irma. „Maar jij," merkte de vrouw van de generaal op, „jij verdient met het spartelen." Allen lachten. Fritz Semjowski gaf als zijn meening te kennen: „Wie geen nationaal-socialist is, krijgt geen werk. Heeft een van u werk?" Stilte. „Dus," — Arthur probeerde grappig te zijn, — „laten we nationaal-socialisten worden!" De vrouw van de generaal zei: „U is immers een jood, Mijnheer Semjowski is buitenlander. De eenige man, die niet belast is, is Mijnheer Martin. Is u nationaal-socialist?" „Pst! Om Godswil!" Frau Frank werd bang. Zij verdween in de keuken. „Nee," antwoordde Martin. „En waarom niet," vroeg de Rus, „als u daardoor werk zou kunnen krijgen?" „Juist daarom ben ik geen nationaal-socialist," antwoordde Martin. „Ik houd er niet van door middel van idealen inkomsten te verkrijgen." „Het gaat mij net zoo!" riep Arthur, „men heeft mij gezegd, dat joden, wier vaders in de oorlog zijn gesneuveld, niets overkomt, en dat zij hun betrekkingen kunnen houden. Maar het zou bij mij niet opkomen om op dit voorrecht aanspraak te maken. Moet mijn vader daarom gestorven zijn, om mij kost en logies te verschaffen?" Martin glimlachte. De vrouw van de generaal zei heel verbluft: „Daar heb ik nog nooit aan gedacht. Dat is waarachtig waar ook! Bij de nazi's zijn heldendood en partij dus een zaakje geworden. Bah! En die noemen zich nationaal!" Frau Frank bracht de aardappelen en de jus. Arthur schoof plotseling het bord op zij en vroeg: „Dames en heeren, wij zijn hier met zijn zevenen bij elkaar, die het leven van alle kanten kennen. Kan een van de dames of heeren mij misschien zeggen, hoe dat nu verder moet gaan?" „Ga maar stempelen!" riep de vrouw van de generaal op vijandige toon. „Nee," zei Arthur zacht, dat bedoel ik niet. Ik bedoel, hoe we in Hitler-Duitschland verder moeten leven. Ik bedoel niet alleen naar lichaam maar ook naar ziel enz.," voegde hij er verlegen bij. Pauze. De vrouw van de generaal at haastig. Buiten plaste de regen. Niemand sprak. Eindelijk zei Frau Frank: „Nou, dan kun- nen we wel dooreten. Als wij een hardere huid en een fijner geweten hadden, dan zou het ons wel beter gaan." „Tja," meende Martin, „dan is het zeker maar het beste, om door te eten. En voor de rest: men kan immers zijn best doen, dat ook fatsoenlijke menschen in Duitschland weer adem mogen halen!" „Het is gevaarlijk hier zulke dingen te zeggen!" Het was de vrouw van de generaal, die zoo sprak, en daarbij Irma aankeek. Allen keken verwonderd in dezelfde richting. Niemand zei een woord. Toen letten ze weer haastig op hun eten. Alleen de vrouw van de generaal keek Irma nog altijd aan. Irma riep: „Ik ben geen spion, oude geit, die je bent!" „Dan hebben ze je zeker niet genoeg betaald?" vroeg de vrouw van de generaal. Martin stond op, lei een Mark op tafel en ging weg. Hij gaf de vrouw van de generaal een hand. De huisdeur viel dicht. Arthur en Margit stonden op. „Dat zal ik u betaald zetten!" riep Irma. Semjowsky zei hulpeloos: „Wat heeft dat te beteekenen, Irma?" en stond eveneens op. „Maar kinderen, wat scheelt er aan?" klaagde Frau Frank. Daarop zei ze kalm: „Tk heb het niet geweten. Het is misschien beter, dat u weg gaat." Margit en Arthur gaven haar de hand. Frau Frank ging mee de kamer uit. „De bagage laat ik wel afhalen," zei Margit nog. Frau Frank knikte met het hoofd, zei verder niets. „Neem me niet kwalijk," mompelde zij, „ik schaam mij zoo. Tien jaar woont Irma bij me en ik heb niet geweten, dat ze voor de nazi's spionneert. Als dat soort vrouwen oud wordt," voegde ze erbij, „daar kunnen ze niet tegen, dan krijgen ze allemaal wat raars over zich. Het is eigenlijk hun schuld niet, het is me ook een baantje, om in dat beroep oud te worden, aan de tafeltjes in de lokalen te staan, lief te doen en niemand komt meer bij ze." „En de vrouw van de generaal? Wat komt er van haar terecht?" „Niemand waagt het om haar kwaad te doen!" stelde Frau Frank haar gerust, „die weet zooveel van de nazi-leiders, die hebben immers allemaal hun verbindingen met de onderwereld; haar zal niemand wat doen. Maar hoe weet zij dat nu weer van Irma?' Arthur en Margit verlieten het huis, staken de binnenplaats over, kwamen op straat, het regende niet meer zoo hard. Verschrikt stoven ze terug, want op hetzelfde oogenblik begon vlak vóór hen een kapel te spelen, ze zagen een marcheerende troep, een muziekcorps voorop. De Colonnaden waren als altijd op dit middaguur heel druk, menschen, auto's, fietsers, bedelaars, die muziek maakten, honden. Alles bleef staan. De marcheerende troep nam de heele breedte van de straat in, de S.A.-mannen liepen in zulke rechte rijen, alsof ze door een motor in dezelfde maat werden voortbewogen. Alleen hun hoofden zagen er levend uit. Zij lachten. De veiders keken telkens rond, naar alle kanten. De auto's, de wagens van de leveranciers, de karren en de fietsen bleven stil staan aan de kant van de straat, er bleef hun ook niets anders over. Ook de voetgangers werden als een wig ingesloten. Een paar leerjongens, wier chef een uitvlucht over hun te laatkomen niet zou gelooven, probeerden er doorheen te dringen; maar zij zagen al gauw, dat het onmogelijk was, zij schikten zich in het onvermijdelijke, keken met schitterende oogen naar de marcheerende soldaten en zij waren ten slotte de eersten, die de arm ophieven en „Heil Hitier" riepen. De menschen, tegen de muren der huizen gedrongen, keken zwijgend naar de optocht. De van stevige spijkers voorziene schoenen van de S.A.-mannen klapperden op het asfalt. Overigens was het stil geworden op straat, de muziek was al zoo ver vooruit, dat men ze niet meer hoorde. De leerjongens, tusschen de menschenmenigte in het gedrang gekomen, zagen de troep voortmarcheeren. Het zijn mannen, heeren! — De meesters van de stad, van het land en weldra zullen zij de meesters van de wereld zijn. — Dat zijn de meesters van de heele wereld, dachten de leerjongens, en wij moeten de planken afstoffen, voor de typisten warme worstjes halen en ons door de chef en alle boekhouders laten afsnauwen. „Heil Hitier!"' schreeuwden ze. Schuin tegenover hen stond de eigenaar van de sigarenzaak Matthias, die juist tabak aan een klant had gebracht. Niet ver van hem af Mijnheer Petersen, die sinds gisteren tot lid van de Hamburgsche politieraad z.b.V. (ter bijzondere beschikking) was benoemd. Een paar passen verder de jonge assessor, die de chef van zijn advocatenbureau had aangegeven, zoodat die naar het concentratiekamp was gestuurd, en die nu pas op het kantongerecht — gevolg van zijn nationaal-socialistisch partij-insigne — een groot proces had gewonnen. Naast hem stond degene, voor wie hij het proces had gevoerd, mijnheer de directeur-generaal Reemtsma. Zeven jaar lang was er geen maand verloopen, of de nationaalsocialistische pers had onthullingen gepubliceerd over de ladder van corruptie, waarlangs dit concern was opgeklommen tot een trust. Deze „zwijnenstal der November-misdadigers," zoo schreef het Hamburger Tageblatt in Januari 1932, „zal met ijzeren bezems door ons geredderd worden, als wij aan de macht zijn." Toen Hitier in Maart 1933 in Hamburg kwam, gaf de directeur-generaal van het concern aan de Hitler-jeugd een vliegtuig. En nu voerde de assessor de processen tegen degenen, die het concern belasterd hadden: de directeur-generaal werd lid van Hitiers Algemeene Economische Raad. De directeur-generaal dus stond naast de assessor; een paar passen verder Mijnheer Petersen, daarachter Mijnheer Matthias, schuin tegenover de leerjongens. En tusschen hen. vóór hen en om hen heen: melkboeren en barbiers, meisjes van de vlakte en studenten. Zij hoopten allemaal op betere tijden en wilden zoo verschrikkelijk graag geloof slaan aan iemand, die hun alles beloofde. En toen de leerjongens de armen opstaken en met hun hooge stemmetjes tegen de op marcheerende troepen: „Heil Hitier!" riepen, toen dachten de melkboeren, assessors, directeur-generaals, eigenaars van sigarenzaken en barbiers aan de verwachtingen, die zij voor de toekomst hadden, staken ook hun arm omhoog en riepen: „Heil Hitier!'' Dadelijk veranderden de gezichten van de voortmarcheerende S.A.-mannen. De groepsleiders, die rechts naast de gelederen liepen, staken de hand op, en in de maat van de met spijkers beslagen schoenen antwoordden de troepen: „Heil Hitier! Heil Hitier!" en nog eens „Heil Hitier!" De menschen, die tegen de muren van de huizen aan stonden, kwamen in beweging. Het rhythme had zijn uitwerking, en het steeds meesleepende gevoel, lid van een groote levende eenheid te zijn, bracht de menschen in ontroering, en zij staken de armen omhoog en riepen mee. Schel klonk het over de straat, boven het knetterend geluid van de met spijkers beslagen schoenen uit; slechts weinigen konden zich onttrekken aan de indruk van dit bruisende rhythme. Naast Petersen stond een kleine, tengere man met een Franz-Josephsbaard, die niet meeschreeuwde, en met een treurige blik naar de optocht keek. „Zeg!" riep Petersen zóó hard, dat iedereen zich naar hem toe keerde, „waarom groet u de optocht niet?" De man keek Petersen aan. Deze zag, dat hij zijn handen in zijn broekzakken had. „Zeg!" riep hij, „haal uw handen uit uw zakken en groet! Een beetje gauw!" De man keek, begreep het niet goed, zag hem aan en glimlachte. Mijnheer Petersen vond de zaak onaangenaam, het liefst had hij de man nu maar met rust gelaten, maar dat ging al niet meer, er keken teveel menschen naar. Hij pakte de man bij zijn schouder en schreeuwde tegen hem, zoodat de marcheerenden omkeken. Een groepsleider bleef staan en vroeg, wat er aan de hand was. Wat nu volgde, speelde zich zeer snel af. Mijnheer Petersen stelde zich voor, de troepleider stond in de houding, richtte zich tot de man, trok diens hand uit zijn zak en zette een groote mond tegen hem op. De man werd nijdig, zei vlug iets wat niemand kon verstaan en duwde de troepleider, die zijn arm niet wou loslaten, weg. Deze kreeg een kleur, riep iets, een paar mannen kwamen uit het gelid, een paar gummiknuppels vlogen door de lucht en toen ontstond er een onontwarbaar kluwen van slaande, bloedende, hijgende menschen. „Halt!" schreeuwde er een. De troep stond stil. Een gelid trad op zij en zette het gevechtsterrein af. Het publiek drong achteruit. In een paar seconden ontstond een leege ruimte om de vechtenden, die over elkaar gevallen waren en zich in elkaar hadden vastgebeten. Het waren vier S.A.-mannen; zij bloedden en staarden elkaar onnoozel aan. Onder het publiek werd gelachen. „Als er wat te knokken valt, kijken zij niet eens meer, wie het is," zei er een. De S.A.-mannen veegden verlegen met de zakdoeken het bloed van gezicht en handen, toen gaven ze over en weer hun gummiknuppels terug en wilden weggaan. Daar viel hun blik op iets, dat ook het publiek, dat door een rij van nazi's werd tegengehouden, nu pas kon zien: tusschen de vier mannen lag een hoopje kleeren en bloed, de man met de Franz-Josephsbaard. Een paar menschen uit het publiek gilden. Ze hadden allemaal in de laatste maanden over moord en bloed en ellende gelezen, maar dat maakt geen indruk op de menschen, als ze het niet met hun eigen oogen zien. Vol ontzetting staarden een paar vrouwen naar de in elkaar gezakte ongelukkige. Petersen trad op. Vlug en zeker trof hij zijn maatregelen. De vier, die met elkaar gevochten hadden, werden wapens en kokarden afgenomen, en ze werden demonstratief voor het nu zwijgende publiek weggeleid. Toen werd het menschelijk wrak door ruggen van S.A.-mannen zoo dicht omringd, dat het verschrikkelijke gezicht aan de blikken der omstanders werd onttrokken. Drie minuten later was een ziekenauto ter plaatse aanwezig. De kring werd grooter, het publiek stond er nog altijd sprakeloos bij. De baar bleef lang in de kring van de onbeweeglijke S.A.-mannen, toen werd ze er uitgetild, met donkerbruin goed bespannen, en in de wagen geschoven; langzaam zette de wagen zich in beweging, de S.A.-formaties gingen op zij en lieten hem voorbij. De tweede dag na dit voorval stonden er twee berichten in de kranten. In de Hamburger Correspondent: „Het optreden van een deel der stedelijke bevolking geeft mij aanleiding tot de volgende bekendmaking: Het maakt over het geheel een onaangename indruk, dat menschen met de handen in de zakken rondlummelen en aan de ontrolde banieren van bonden en vereenigingen niet de passende eer bewijzen. Deze onmogelijke toestand moet dadelijk ophouden. De vaandels, evenals de standaarden der S.A. moeten voortaan met de noodige onderscheiding worden behandeld. Bij optochten van weerbare vereenigingen moeten de ontplooide vaandels gegroet worden. Handelingen, waaruit gebrek aan achting spreekt, d.w.z. die in strijd zijn met deze verordening, worden op de plaats zelf gecorrigeerd. Ik hoop, dat het geven van deze aanwijzing voldoende is om aan deze onwaardige toestanden een eind te maken. get. LOTZ. bijzondere commissaris." In de Engelsche pers stond: „De Amerikaansche staatsburger David W. Instead werd bij een optocht van de Hamburger S.A. tegen de grond geslagen en zoo zwaar mishandeld, dat men er aan moet twijfelen, of hij er weer bovenop komt. Instead, die op een wandeling door de binnenstad onvrijwillig getuige werd van een optocht, wordt ten laste gelegd, dat hij zou hebben geprovoceerd door zijn handen in zijn zak te houden. Met dit voorwendsel weigerden de autoriteiten gevolg te geven aan de klacht van het Amerikaansche Generaal-Consulaat en de daders te straffen, die niet onder het publiek, maar in de S.A. te vinden zijn. Het is dus voor buitenlanders in Duitschland levensgevaarlijk, hun handen in de zak te steken. Het Amerikaansche Generaal-Consulaat heeft na dit voorval de Hamburgsche regeering meegedeeld, dat het genoodzaakt is — indien (na de vele vroegere) nog een enkel geval van mishandeling van Amerikaansche staatsburgers zou voorkomen, in de U.S.A. officieel voor reizen naar Duitschland te waarschuwen." ~De Haagsche Post, het groote Hollandsche weekblad, werd in Duitschland in beslag genomen en verboden. Daarop verscheen het in Holland met de volgende kruisband: „De Haagsche Post kan niet langer in Duitschland worden geleverd, daar zij tot nader order door de nazi-regeering verboden is. In cultuurstaten blijft zij evenals tot dusverre overal verkrijgbaar." Er werden vierentwintig Engelsche kranten verboden, vijfen- twintig Fransche, drie Zwitsersche, acht Tsjechische, vijf Russische, achttien Poolsche, twaalf Scandinavische, achtentwintig Amerikaansche. In 't geheel vierhonderd kranten over de geheele wereld. En elke dag nieuwe. Men stopte Duitschland de ooren dicht; men plakte het de oogen dicht. En nu „nam het aantal werkloozen radicaal af". De „geestdrift der massa's" werd grooter. Hitier werd eereburger van alle Duitsche groote steden. De „vijanden van de staat schoot men op de vlucht dood". Er zijn in Duitschland meer dan duizend Hitierstraten en -pleinen. Karei slenterde in de stad rond. Voor het Bureau van Maatschappelijk Hulpbetoon stonden de werkloozen te wachten. Zij wachtten al verscheiden jaren. Zij wachtten onder achttien Duitsche regeeringen. De werkloozen hadden al die regeeringen helpen kiezen. Elke regeering had de vorige aangevallen en beloofd, alles te verbeteren. En als ze dan op grond van deze belofte gekozen was, was ze precies als de vorige. Gedurende vijftien jaar waren diegenen in Duitschland in de regeering gekozen, die op de meest overtuigende toon op de vorige regeering hadden afgegeven. Eindelijk kwamen de nationaal-socialisten aan de beurt. Zij vormden het hoogtepunt: zij hadden op alle andere partijen tegelijk afgegeven. Op de verkiezingsaffiches, die in millioenen voor de verkiezing van de 5de Maart tegen de muren waren geplakt en op de straten waren verspreid, in de brievenbussen vielen en dooi vliegtuigen uit de lucht werden neergegooid, stond: HET MOET ALLEMAAL ANDERS WORDEN! ADOIF HITLER. En toen hebben de menschen met het hoofd geknikt en hebben gezegd: Ja! — Zij hebben de vlugschriften in hun handen gewogen en alle leed en alle zorg erin gedaan. Ja! zeiden de oude vrouwen, de vergeten oorlogsinvaliden, de teleurgestelde minnaars, de verlaten meisjes, de ontslagen boekhouders, de te oude arbeiders, de door de warenhuizen vertrapte eigenaars van kleine zaken. En: Ja! zeiden de werkloozen, die al vele jaren wachtten. Hitier werd gekozen. En nu waren de oude vrouwen nog altijd eenzaam; oorlogsinvaliden werden op hun schamele uitkeeringen gekort; de minnaars treurden verder en de verlaten meisjes gingen de vlakte op. De boekhouders werden prikkelbaar en sloegen hun vrouwen; de te oude arbeiders hingen zich op en de eigenaars van de kleine zaken gingen failliet. En de werkloozen wachtten maar steeds door. Karei ging achter de rij staan en luisterde naar wat de menschen zeiden. Er kwamen achter hem nieuwe staan en al gauw stond hij midden in de rijen van de massa. Hij merkte de warmte en de lucht van de menschen met een sterk gevoel van menschelijke solidariteit. Drie maanden lang had hij zoo niet gestaan. De maanden op zee schenen hem verloren maanden te zijn. Hij voelde, dat hij hier hoorde te zijn. Deze afgedragen, gelapte pakken, die 's nachts in de niet geluchte kelders over de stoelen hangen! De kapotte en met touwtjes bij elkaar gehouden leelijke schoenen! En die ingevallen, treurige gezichten! Die lucht van goedkoope zeep, niet geluchte kleeren en uitgebrande tabakspijpen. Daar hoor ik, dacht Karei en het stemde hem droevig, al die vermoeide, hopelooze gezichten te zien. Daar boor ik bij, dacht hij, nergens anders zou ik bij willen hooren. Als ik plotseling milliardair was, zou ik altijd verlangen en heimwee hebben naar deze kameraden. Zij spraken zelden en weinig. Heel langzaam kwam men vooruit. Er stonden altijd vier of vijf naast elkaar. Het eind van de rij was heel achteraan op de straat. Het was morgen; als de laatsten aan de beurt komen, zal het namiddag zijn. Het begon te motregenen. Aan de overkant, tegen de muur, stonden een paar honderd fietsen tegen elkaar. Er drukte iemand Karei de hand. Hij merkte, dat men hem een papiertje in de hand had gestopt. Hij streek het glad in zijn zak- boekje, begon te niezen, keerde zich om, snoot zijn neus en las: „Ik heet Max. Wij samen Blohm. Let op mijn vriend. Wij zijn nazi's." Karei keek recht voor zich uit. Hij trok zijn pet in zijn gezicht, zoogenaamd om zijn gezicht beter voor de regen te beschermen. Toen keerde hij zich om, stiet een verbaasde kreet uit: „Kerel, Max," riep hij uit, „hoe kom jij hier?" „Hallo Kareltje!" riep Max, „hoe ik hier kom? Nog al wiedes: mijn Rolls Royce is kapot, daarom ben ik te voet hierheen gegaan. En jij, ouwe jongen, hoe gaat het?" Een vriendelijke dikkerd met een pet op mengde zich in 't gesprek: „En, Max, een ouwe kennis ontmoet?" „Mijn vrind Kareltje," stelde Max voor, „een ouwe maat van me." „Goeiendag, baas," zei de dikkerd hartelijk en bracht zijn hand aan zijn pet. Waar hebben jullie dan samen gewerkt?" „Blohm en Voss," antwoordde Karei onverschillig en vroeg Max: „Wie is dat?" Max deed heel gewichtig: „Maar dat is Guschi," zei hij, „je kent Guschi toch wel? De beroemde Guschi! Wat, ken je waarachtig Guschi niet?" — Max was erg verontwaardigd. „Och, schei toch uit!" zei Guschi bescheiden. „Nee, waarom? Hier, mijn vrind weet niet wie je bent, omdat hij de laatste tijd op zee vaart, niet Kareltje? Van wanneer ben je weer aan land?" „Een paar dagen. Waren drie maanden weg." „Nou zie je wel, Guschi. Daarom kent hij je niet. Guschi is P.z.b.V.») Heeft een hooge post, mijn onmiddellijke chef!" „Ben je krankzinnig, kalf dat je bent!" siste de dikke, „wat praat je voor een onzin! Wie is die man?" „Ik?" Karei grinnikte, „mensch, een stempelende proleet net als jij. Wat P.z.b.V. is, weet ik niet, maar ik mag lijden, dat het niets marxistisch is, anders moet ik een S.A. roepen. Dus, vooruit, Max, wat is dat?" ») z.b.V. — zur besonderen Verwendung _ voor een bepaald doel ter beschikking. 9 Nu begon de dikkerd te lachen. „Ben jij een nazi?*' vroeg hij. „Dat is heelemaal niet om te lachen,' antwoordde Karei ernstig, en keek om zich heen, alsof hij een S.A.-man zocht. De dikkerd lei zijn hand op zijn schouder. „Pst!" zei hij. „Wees niet al te haastig. P.z.b.V. beteekent: politie voor een bepaald doel ter beschikking. Wij zijn, wat de G.P.U. voor Rusland is, de geheime staatspolitie." „Nou, zie je wel?" — Max straalde. „Fameus!" riep Karei en schudde de dikke Guschi de hand. ",En wat doen jullie hier?" „Wij houden een oog in 't zeil!" fluisterde Max geheimzinnig. „Bij de stempellokalen zwerft altijd Marxistisch gespuis rond. Wij geven onze ooren overal de kost en eindelijk wachten wij bij de loketten en deuren op hen, die in de rij ook hebben staan wachten en niet eens een geldige stempelkaart hebben. Dat zijn de Marxistische snuffelaars, die hier stiekum biljetten verspreiden of onze nationaal-socialistische spionnen willen ontmaskeren!" „Nee, wat je zegt!" deed Karei verbaasd, maar zijn handen werden klam van angst. Hij zag een eindje vóór zich een groepje, waarbij een man stond, die druk tegen een ander stond te gesticuleeren en te fluisteren. Hij kende deze. Het was een nazi. „Daar!" fluisterde Karei de dikke in het oor, en wees naar de groep, „dat ziet er verdacht uit!" De dikkerd lachte weer en klopte hem op de schouder. „Vooral niet te haastig, jonge vriend!" zei hij, „hoe lang ben je partijgenoot?" • „Juli 1930," antwoordde Karl onmiddellijk. „Waarom? IZoo haastig als u zijn altijd spionnen of nieuwe partijgenooten, we kennen dat...." Max had een prop in de keel. Hij viel Guschi in de rede: ,,/eg kerel, geef mij eens een sigaret!" Karei snapte hem. Hij zocht in al zijn zakken en zei, vóór de dikke weer op adem was gekomen: „Nee, ongelukkig met. Maar ik heb zelf ook wel zin om te rooken, Guschi, dikkerd, heb jij misschien een sigaret? ' Van zijn antwoord hangt vrijheid en leven af, wist Karei. Hier uit die volte, bij al die menschen, kom ik niet gauw genoeg weg. Nooit. Als hij sigaretten heeft, is zijn volgende vraag naar mijn lidmaatschapsbewijs van de partij; en als hij er geen heeft „Tja," zei de dikke en haalde een leeren tabakszak te voorschijn. „Als jullie er zelf een willen maken?" „Ajakkes!" riepen Max en Karei tegelijk; Karei zei kalm: „Houd het plaatsje maar even warm! Ik ga behoorlijke tabak halen!" én drong door de dichte rijen naar achteren. Voordat de dikke hem nog wat kon naroepen, wees Max haastig op de tabakszak: „Dat hoef je Karei niet te presenteeren. Die is van goeie familie!" Maar Guschi was wantrouwig geworden. „Ik vind, dat hij een beetje vlug verdwenen is. Sigaretten koopen! Een belachelijke ouwe smoes. Jij hebt hem daarop gebracht. Als hij niet terugkomt „En wat dan nog?" vroeg Max uitdagend, maar erg prettig voelde hij zich niet. „Jij hebt hem aan mij voorgesteld. En je hebt hem verteld, wie ik ben." „Doe toch niet zoo gek, Guschi! Als ik je bij de Commune wou aanbrengen, dan had ik dat toch in 't geheim kunnen doen." „In 't geheim? Nee, je weet heel goed, dat nieuwelingen als jij altijd bewaakt worden." „Onzin," zei Max. Beiden zwegen. De regen hield op. Langzaam schoof de rij naar voren. Karei kwam niet terug. De dikke zei geen woord meer. Hij gaf een wenk aan een man, die vóór hen met zijn buurman had gefluisterd. De man kwam nader. Karei kwam niet terug. Guschi draaide zich naar Max om. „Kerel!" zei hij zachtjes, en de angst stond op zijn gezicht te lezen, „als je me aan de Commune hebt verraden...." „Guschi!" „Hou je mond, zeg ik je. Als je mij aan de Commune hebt verraden, dan zweer ik je bij alles wat mij heilig is: ik laat je elke tand één voor één uittrekken, dan de tong, — en dan trap ik zelf, persoonlijk, je gezicht tot moes." „Fraaie vooruitzichten!" lachte Max, „je schijnt een heilig respect voor de Commune te hebben?" „Och vuilik, wat praat je? Je weet toch heel goed — jammer genoeg — dat die mij zoeken en dat ik bekend ben als de bonte hond, vanwege München." „Vanwege München, kerel, Guschi? Jij bent toch ook overal geweest!" „Bek houden!" schreeuwde de dikke. De menschen keken verbaasd om. En daar kwam Karei aan. De tranen schoten Max in de oogen. Hij nam zijn zakdoek en snoot zijn neus. De dikke zette groote oogen op. Karei drong door de menschen heen, lachte, en schreeuwde al uit de verte, terwijl hij een pakje sigaretten in zyn opgestoken hand zwaaide: „Guschi, kerel, die lui willen mij er hier niet door laten. Zij zeggen, dat ik vooruit wil dringen! ' Maar de dikke kon geen kik geven. Karei wist er langzamerhand door te dringen. Toen klopte hij Max op de schouder, stak hem een sigaret in de mond en bood de dikke het pakje aan. Guschi, nog altijd sprakeloos, weigerde. Hij gaf de man naast zich een wenk, dat hij wel weg kon gaan; die drong weer naar voren, naar zijn slachtoffer. Heeft Karei een partijdiploma kunnen krijgen? dacht Max in koortsige opwinding. In zoo'n korte tijd? — Onmogelijk! — Of is hij teruggekomen om mij te redden? Wat een dwaasheid! Karei pafte en deed, alsof zorgen voor hem niet bestonden. „U wou," zei de dikke eindelijk, „mij uw partij-diploma laten zien." „Ik?" vroeg Karei kalm. „Daar hebt u mij niets van gezegd." „Dan zeg ik het nu. U was daarnet zoo haastig weg." „Ik haastig weg?" Karei verwonderde zich. „Ik heb sigaretten gehaald. Is dat verboden? Of?' „Laat mij uw diploma zien!" „Met genoegen," zei Karei. „Maar wie is u eigenlijk? Ik kan het diploma toch niet aan de eerste de beste laten zien." „Ik ben niet de eerste de beste," antwoordde de dikke vol waardigheid, „uw vriend heeft u toch gezegd wie ik ben: afdeelingsleider van de politie, ter beschikking voor bepaalde doeleinden." „Ja, dat spijt mij," zei Karei heel beleefd, „dat kan iedereen zeggen. Eerlijk gezegd, komt het mij een beetje verdacht voor, al wat u hier hebt gezegd; dat wil ik u heel eerlijk zeggen!" „Dus u wilt niet?" „Zeker wel, graag," glimlachte Karei, „ik doe u een voorstel; laten wij elkaar onze diploma's laten zien." „Goed!" Max' hart bleef stilstaan. Karei stak zijn hand in zijn zak en haalde een lidmaatschapsbewijs van de partij voor de dag. De dikke zag het en haalde uit zijn portefeuille net zoon diploma. Zwijgend ruilden zij. „Waar staat nou wat van Karei?" vroeg de dikke eindelijk. „Als voornamen staan vermeld Frederik Willem. En de datum van inschrijving is niet Juli 1930, zooals u hebt gezegd, maar Augustus 1931." Karei zei zacht: „Ik heb over Juli 1930 niks gezegd, mijnheer! Toen u mij vroeg, wanneer ik lid van de nationaal-socialistische partij ben geworden, heb ik toen niet" — hij wendde zich tot Max — „Augustus 1931 geantwoord?" „Augustus 1931!" „Nou, daar kunt u 't hooren; natuurlijk Augustus 1931. Wat hebt u dan gehoord?" „Dan zal ik mij zeker vergist hebben," bromde de dikke verlegen; toen schepte hij moed. „En hoe is dat dan, hier staat Frederik Willem, en u heet Karei?" „Omdat het korter is. Karei is toch korter, niet? Nou, geef het nu maar terug!" Hij sloeg het lidmaatschapsbewijs van de dikke open. Hij las er lang in, toen gaf hij het terug en zei: „U is dus degene, die m München bij de communisten in de districtsleiding zat, en op 6 Maart zijn vroegere partijgenooten hebt aangegeven...." „Sst, mijn jongen, zachtjes; ja, dat ben ik. Achttien lui zijn door mij naar de andere wereld geholpen. In München kan ik mij dus niet meer laten zien. Ik ben bevorderd en verplaatst, hier naar toe." „Achttien lui!" zei Karei. „Achttien! Van hen maakt er geen een meer wereldrevolutie." „U is...." „Ja natuurlijk!" zei de dikke. Het werd middag. De groep kwam bij de deur. Karei haalde een stempelkaart uit zijn zak. In dezelfde nacht werd de nationaal-socialistische politiespion Guschi, die tallooze arbeiders dood had gemarteld, doodgeschoten gevonden. Karei hoorde het om elf uur 's morgens. Om 12 uur werd Max, een van de trouwste leden, geroyeerd. Daar de politie hem verdacht, de moord te hebben begaan, vluchtte hij over Saarbrücken naar Frankrijk en van daar naar België. Hij werkt bij Gent bij een boer. Van geen mensch houdt hij meer; hij is alleen en spreekt niet. „De papieren," zei Karei tegen Otto, toen hij hem de geschiedenis vertelde, „behoorden aan een S.A.-man, die tot onze partij was overgegaan; ik herinnerde mij zijn adres, nam een taxi en was zoo gelukkig, hem thuis te vinden." „En de stempelkaart?" „Was van een partijgenoot achter mij. Als de dikke die ook had willen zien, dan had hij een andere naam gevonden dan op het diploma. Ja, wat moest ik doen? Het was er op of er onder. Maar ik moest het wagen. Max was in heel groot gevaar." „Je hebt goed gedaan." De sigarettenkoopman Alfred Kohn liet zijn dertienjarige zoon Erwin op de dag van de boycot niet naar school gaan. De volgende dag was een Zondag. Erwin zag vreeselijk op tegen de Maandag. Thuis zei hij niets. Zijn vroeger vrindje Freddy had hem Vrijdags, toen hij alleen van school naar huis ging, onder een poort gewenkt. „Maandag willen ze je voor een veemgericht dagen, Erwin!" Voortdurend keek Freddy om zich heen, of geen een van zijn kameraden uit de klas zag, dat hij met de jood praatte. „Wie?" vroeg Erwin. „Nou, de klas! Zij hebben immers de geheime veembond gesticht. Willi Pieper is voorzitter. Ik ben ook lid, dat moest ik wel. Wij zijn allemaal naar de kelder van Willi's vader en moeder gegaan, en daar heeft Willi ons een vreeselijke eed voorgezegd en wij hebben hem nagezegd. Het was heel donker in de kelder, echt griezelig. Toen werden er kaarsen aangestoken, en toen was het nog akeliger.' „Wat wil de Bond dan doen?" „Duitschland vrij en groot maken, joden en marxisten uitroeien, om te maken, dat Duitschland over de heele wereld heerscht. Professor Berghaus heeft het ons toch onlangs in de geschiedenisles verklaard." „En dan willen jullie de marxisten en de —" „Ja en de joden." „En ik?" „Kijk eens, daarom zeg ik het je, kom Maandag liever niet op school. Waarom ga je er nog heen, Erwin? Niemand wil meer wat van je weten; ik meen het toch goed met je." „Nou ga ik er Maandag juist naartoe!" zei Erwin. Het was die Maandag helder, warm weer, een vroege zomerdag, alle menschen waren opgewekt. Toen Erwin in de klas kwam, werd alles stil; hij ging in zijn bank zitten, die van de andere afstond, hij keek geen mensch aan. Zij begonnen te fluisteren, te gichelen, te smoezen. De leeraar kwam binnen, een oude, vriendelijke man. De leerlingen stonden op, enkelen hieven de hand op voor het brengen van de Hitlergroet, de oude knipoogde en klom op de katheder: zonder op te zien zei hij: „Zitten!" Toen begon de wiskundeles. Toen de bel ging voor de pauze, en de leeraar zijn schriften bij elkaar haalde en heenging, stonden de leerlingen weer op en weer zag hij de Hitlergroet niet, omdat bij niet opkeek. Graag zou de oude man met de jongens hebben gesproken over de achting voor hun medemensch, over de geestelijke vrijheid, over al die idealen van het liberalisme en van fair optreden, die de jeugd van vroeger had bevochten. Maar hij wist maar al te goed, dat hij niet mocht spreken. Een collega Avas twee jaar vóór de pensioengerechtigde leeftijd, drie en zestig jaar oud en nadat hij veertig jaar lang de jeugd had onderwezen, op staande voet en zonder pensioen ontslagen, omdat hij van elke soort politiek in de school verschoond had willen blijven. In de pauze bleef Erwin alleen in de klas achter. Hij herhaalde voor zich nog eens in koortsachtige haast de geschiedenistabellen, die Professor Berghaus, die de volgende, de geschiedenisles gaf, had opgegeven om ze van buiten te leeren. Het waren de data en jaartallen van de belangrijkste gebeurtenissen uit het Pruisische koningshuis. De bel ging. Erwin nam zich voor, zoo flink te zijn als hij maar kon. Nu komt het. Papa is moedig, dacht hij, en Mama ook. Papa lag maanden lang in de loopgraven, dag en nacht. De kameraden kwamen, zij marcheerden achter elkaar om Erwins bank en dan naar hun plaatsen. Willi Pieper voorop en Freddy was er ook bij. Daarbij zongen ze zachtjes het nationaalsocialistische volkslied: Zoo staat de stormkolonne Voor massastrijd bereid. Eerst moeten joden bloeden En dan zijn wij bevrijd. De jood vol angst en beven, Zijn geldzak moet er aan. Adolf Hitier maakt de reekning, 't Pistool legt hij al aan! Als de stormsoldaat het vuur ingaat, Ja, dan heeft hij goede moed, Want als jodenbloed van de messen spat, Dan gaat het nog eens zoo goed. Laadt de blanke geweren, Laadt ze met kruit en lood, Schiet op de joodsche honden. Schiet joodsche honden dood! De professor kwam binnen, een elegante man met een puntbaard; in het knoopsgat droeg hij een roode anjelier. Hij liep vlug naar de katheder, de jongens stonden op, hij hief de arm op, riep: „Heil Hitier, jongens!" en de heele klas antwoordde in de maat: „Heil Hitier, professor!" Erwin was met de anderen opgestaan, de groet had hij niet gebracht. Want toen hij het de eerste keer tegelijk met de anderen had gedaan, bad Berghaus hem voor de heele klas voor een onbeschaamde jodenbengel gescholden, die zoo brutaal was om de groet van de nationale opstand te persifleeren. Erwin begreep niet, wat persifleeren beteekende en evenmin, wat de professor van hem verlangde, — maar nu groette hij ook niet meer zooals de anderen. „Zitten, jongens!" snerpte Berghaus; zij gingen zitten, de professor kwam op Erwin af, kruiste zijn armen op zijn rug en bleef voor hem staan. Erwin stond op. Wat heb ik nu weer gedaan? dacht hij angstig. „Jij luizebos, jij jodenlummel," begon de professor, „jij durft het te wagen om de Hitlergroet te saboteeren? Hoe komt het bij je op, smerige snotneus!" Erwin beefde. „Maar mijnheer, u heeft onlangs toch gezegd, dat ik niet " „Wat heb ik gezegd? Heb ik wat tegen jou gezegd? Je bent zeker gek geworden, jongen. Met joden en hun bastaards praat ik heelemaal niet. — Jongens, heb ik wat gezegd tegen dit stuk ongeluk?" ..Neen, professor!"" brulden de meeste jongens en lachten. „Zie je nou wel? En nou zou je willen beweren, dat ik wat tegen je bad gezegd? Zulke uitvluchten bedenk je maar. Nog niet eens de waarheid kun je zeggen! Waarom ook? Als je nu eenmaal onze volkskanselier haat, dan hoef je dat niet te verzwijgen. Maar zoo ben je als jood nu eenmaal, je durft nog niet eens voor je haat uit te komen." „Maar ik haat toch niemand!" zei Erwin. „Zoo, jij haat niemand?" Een vreeselijke klap om de ooren deed Erwin duizelen. „ Jij haat dus niemand?" Een tweede klap volgde. Het werd Erwin zwart voor de oogen, hij dreigde te vallen, mompelde, zich met moeite aan de bank vasthoudend, met gesloten oogen: „Ja, ik haat!" en zakte in de bank. De jongens waren stil geworden, de professor wendde zich van Erwin af en zei vroolijk: „Nu zien jullie het," zei hij, „met slaag krijg je de waarheid bij deze jodenjongens nog het best eruit. Onthoud die methode!" Enkele jongens knikten, andere keken af en toe heimelijk naar Erwin, die langzamerhand wat bijkwam, met de zakdoek zijn gezicht afveegde en nu weer rechtop zat, heel bleek. „En nu dus aan het werk," riep de professor opgewekt uit. „Waar waren we gebleven? Nu, Pieper, wat is er?" Willi Pieper wilde wat zeggen. „Ik moet u van Vader zeggen, dat ik voor vandaag niets heb geleerd. Mijn Vader is gisteren tot leider van de S.A. benoemd en toen moest ik met hem naar de kazerne." „Goed, mijn jongen. Compliment aan je vader! — Waar waren we gebleven, Biedemann?" „Bij de slag van Tannenberg, 27 Augustus 1914." „Wie heeft de overwinning behaald? ' „Onze generaal veld maarschalk Von Hindenburg." „Hoe?" „Hij joeg de Russen de Mazurische meren in, en daar lieten zij zich öf gevangen nemen of zij kwamen in de meren om. „Juist, mijn jongen. Bij duizenden zijn de Russen in de moerassen gestikt. En deze overwinning wTerd niet alleen verkregen door het strategische genie van Hindenburg alleen, maar ook, omdat de Duitschers de dapperste soldaten van de heele wereld zijn. De Russen, de Franschen, en vooral de Serviërs zijn lafaards. Engelschen en Amerikanen hebben wel een beetje meer moed, want zij zijn immers indirect nog neven van ons, maar die zijn er ook van door gegaan, toen wij ernst met de zaak maakten. Ja, jongens, de Duitsche soldaten, daar kunnen we trotsch op zijn. En jullie moei ook zoo worden, opdat jullie kinderen eenmaal kunnen zeggen, dat zij trotsch op jullie zijn. Jongens, willen jullie ook zulke dappere soldaten worden?" „Ja zeker," schreeuwden de jongens met schitterende oogen. „En jij, Kohn, wat wil jij worden?" vroeg de professor vriendelijk. „Ook een Duitsche soldaat!" zei Kohn zacht smeekend en zag Berghaus aan. Die wilde wat antwoorden, daarop draaide hij zich om en ging met het onderwijs door. "■) Bacteriën en bacillen zijn de onmiddellijke soldaten van de eerstvolgende oorlog. De hoop van de tijdgenooten, dat men zich van zulke middelen niet zal bedienen — omdat hun uitwerking niet is te overzien, is absoluut ongerechtvaardigd. In de laatste maanden van de wereldoorlog brak aan het Fransche front het mond- en klauwzeer uit; het decimeerde de voorraden vee van de intendancestations. — De vrede maakte een einde aan deze poging van bacteriologische oorlogsvoering. Zij werd door het interventieleger met goed gevolg in Zuid-Rusland en de gebieden in het verre Oosten herhaald. Vliegeniers wierpen cultures van bacillen naar beneden, bijzondere patrouilles vergiftigden bronnen en magazijnen met levensmiddelen. Het resultaat van deze actie overtrof alle verwachtingen. De opmarsch werd tot staan gebracht, choleralijders bedekten straten en wegen; korte tijd later moest het front van het interventieleger teruggetrokken worden. *) Uittreksel uit twee opstellen van Krüger en X uit de Weltbühne Nr. 37/1933. — H. L. Dat is het ontstaan van de bacteriënoorlog; leesboeken en gedenkschriften van de generaals vermelden daarover niets. Na de oorlog begonnen de vaklieden naar betrouwbare methoden te zoeken. Men strekte de proeven uit tot alle verwekkers van graan- en korenziekten (korenbrand) en wijdde bijzondere aandacht aan de necrosebacil, de verwekker van de klauwkanker, evenals aan de verwekkers van mond- en klauwzeer, varkensbuikloop en de snotziekte. In 1928 werd dit werk beëind.^d; het resultaat was bevredigend. Nu was het mogelijk, met hulp van vliegeniers allerlei landplagen in het leven te roepen. De door zwermen dennespinners geplaagde bosschen zijn in korte tijd verwoest. De korenmotten maken binnen enkele dagen de graanvoorraden van de voorraadmagazijnen, waar zij binnendringen, onbruikbaar en ongeschikt voor de consumptie. De veestapel van de door monden klauwzeer, klauwkanker en varkensbuikloop aangetaste landstreken is binnen enkele weken vernietigd. Wat beteekent dat? Dat beteekent beslist hongersnood in alle door de oorlog getroffen gebieden. Voor de eerzucht der deskundigen waren deze mogelijkheden van vernietiging nog niet voldoende. Buikloop, typhus, cholera en pest kunnen in korte tijd heele provincies ontvolken. Theoretisch waren alle voorwaarden voor zulk een vernietigingswerk aanwezig en het ging er nu nog maar om, de doelmatigste methoden te vinden om de ziekten over te brengen. Deze heeft men gevonden. Het menschelijk organisme kan weliswaar door inenting beschermd worden, maar de ervaring leert, dat een individu, dat tegen twee ziekten is ingeënt, practisch slechts tegen één van deze ziekten werkelijk immuun is. Het komt er dus voor de beoefenaars van de krijgswetenschap slechts op aan, zooveel mogelijk besmettelijke ziekten in dezelfde tijd te verspreiden. Dat mordt nu op verschillende manieren bereikt. Er is geen bescherming tegen deze onzichtbare soldaten. De in de groote steden op enkele vierkante kilometer opeengedrongen millioenen menschen, de voorsteden, het in onze zomerhuisjes en volks- tuintjes nog steeds toegepaste systeem van de zinkputten, dat allemaal sluit elke afmeer van de besmetting uit; de als gevolg van de massale sterfte optredende rattenplaag doet alle bestrijding nu reeds zien als illusoir. Dat is bet bijzondere van de komende oorlog, dat bij inplicite nu al wordt gevoerd. Een leger van ingenieurs en chemici organiseert in de laboratoria van de Duitsche chemische fabrieken systematische massamoord. De dood wordt geconserveerd, stalen flesschen worden er mee gevuld. Dat de slachtoffers, de onbekende dooden van de toekomstige oorlog, nu nog leven, vreedzaam en argeloos — dat is een toeval, dat gauw wordt vergeten." „In het bedrijf Schering—Kahlbaum te Berlijn heeft men de nieuwe fabricage van het moderne en winstgevende gas juist ingevoerd. Van de uitwerking der hier gefabriceerde gassen kan men zich haast geen voorstelling maken. De huidige generale staf in Duitschland kan echter zelfs dit. Met echt Duitsche grondigheid heeft men reeds geconstateerd, langs welke weg deze doodelijke gassen zullen opmarcheeren en dit heeft men op de arme proefdieren nagegaan. Eerste étappe: Aanval op de huid en de oogen. De huid wordt stukgevreten; geen stof en geen kleeding, geen inwrijvingen bieden bescherming. De oogen worden haast ondraaglijk geprikkeld en komen met bloed beloopen uit de holten. Dat is een eerste stadium. Tweede étappe: Aanval op het gasmasker. Door sterk prikkelende gassen wordt een onbedwingbare drang om te hoesten en te niezen opgewekt, die bij elke ademhaling sterker wordt en overgaat in krampachtige aanvallen van verstikking. Men heeft de vreeselijkste dood voor oogen, maar men móet het gasmasker mei afrukken. En op die wijze is het gasmasker een spelletje voor oudsoldaten geworden; practische waarde heeft het niet meer. Derde étappe: Aanval op de inwendige organen en de ingewanden tot ze absoluut zijn vernield. De doodelijke gassen dringen onweerstaanbaar in longen en ingewanden, alles stuk vretend en verterend. In bloederige stukken worden de longen uitgehoest, gedeelten van maag en darm uitgespuwd, de aderen springen, liet gezicht wordt geel-, blauw-groenachtig; er komt een bloedig schuim op de mond. Onder onuitsprekelijke pijnen begint met stuiptrekkingen de doodsstrijd, maar de dood komt niet dadelijk als verlosser, maar pas nadat dit allemaal een paar uur heeft geduurd. Er wordt geen half werk gedaan. Een modern strijdgas is zwaarder dan de lucht, zoodat het langs de grond kruipt, en in alle voegen en reten doordringt. Geen kelder, geen gewelf Dan beton beschermt tegen het gas, dat als een groote lijkwade zich over steden en dorpen uitspreidt." Margit liet zich in het kantoor bij de advocaat Dr. Henri Boldt aandienen. Zij wachtte een oogenblik, toen werd haar gevraagd op het bureau van Dr. Boldt te komen. De advocaat, een drukke kleine man met grijze haren, kwam met uitgestoken armen op haar toe. „Geachte mevrouw, wat heeft u me lang niet het genoegen gedaan, u te zien!" Margit zei kortaf: „Ik kom bij u als advocaat. U weet, dat ik jodin ben?" De advocaat ging zitten, antwoordde niets, en speelde met het pennemes op zijn schrijftafel: „Ik wil mij van mijn man laten scheiden." Dr. Boldt keek op. „Neem me niet kwalijk, mevrouw, dat ik wat stil ben. Drie van mijn kandidaten hebben ze mij afgenomen, zij zijn bij de arbeidsdienst van de kandidaten. Een mooi ding, hebt u er al van gehoord? Alle juridische boeken moeten bij het binnenkomen worden afgegeven; dan is er van 's morgens tot 's avonds weersport, gymnastiek, cursussen over politieke, militaristische en rassenvraagstukken. Mooi, hè?" „Ja, heel mooi." Pauze. „En u wilt u laten scheiden? Meent u dat werkelijk, mevrouw?" „Mijn man meent het werkelijk, doctor. Twee weken geleden kwam hij 's morgens thuis en verklaarde mij, dat hij nazi —" „Nu, en? Ik ben ook nazi. Wilt u het hem verbieden? En dat hij soms 's morgens thuis komt — mijn God, mevrouw, ik heb altijd gedacht, dat verstandige en mooie vrouwen zeker niet kleingeestig waren." „Hij heeft gezegd, dat hij nazi was en dat ik daaruit de consequenties moest trekken." „En wat heeft u gedaan?" „Ik heb de consequenties getrokken. Ik ben weggegaan." De advocaat stond op en zei droogjes: „Het is jammer, maar ik zie geen kans, uw belangen te behartigen, mevrouw. Uw man heeft onder de invloed van alcohol iets gezegd, dat u niet het recht gaf, van hem weg te gaan. Als het tot een scheidingsproces komt, wordt u schuldig verklaard, mevrouw, want u is het, die hem heeft verlaten. Hij u niet." „Ja, mijn God! wat had ik dan moeten doen?" „Niet zoo gevoelig zijn, mevrouw! Wat zegt een man al niet als hij een glaasje te veel gedronken heeft! *t Spijt me wel, mevrouw." „Ik — ik zou hem hebben verlaten? Ik had bij hem moeten blijven...." „Ja, dat had u!" Pauze. „Doctor." Margit aarzelde, wachtte, stamelde: „Misschien.... kunt u — hem vragen —" „Wat bedoelt u?" „Hoe of hij het heeft bedoeld, met dat trekken van de consequenties." ,,'t Spijt me wel, mevrouw," zei hij, „met het oog op de lange tijd, dat ik u ken, zou ik u graag een dienst willen doen. Maar tot mijn spijt ben ik daartoe niet meer in staat. Ik ben bestuurslid van de nationaal-socialistische vereeniging van advocaten. Als zoodanig is het mij onmogelijk voor joodsche belangen op te komen." Margit stond op om heen te gaan. „Een oogenblik nog mevrouw," fluisterde Dr. Boldt, „laat ik u een goede raad geven: probeer het niet bij een andere advocaat! Dat heeft weinig zin. Niemand komt graag voor de belangen van een jodin op." „Maar er zijn toch ook nog joodsche advocaten!" „Denkt u dan, dat er ook maar één rechter in Duitschland zal zijn, die een joodsche advocaat een proces laat winnen tegen een arische? Eén is er geweest, de kantonrechter Heinecken in Stuttgart. Maar die zit nu in het concentratiekamp Heuberg." Op straat wachtte Arthur. Zij liepen voort, zonder iets te zeggen. Eindelijk gingen zij in een klein café en bestelden wat eten. Het lokaal was leeg en koud, een magere kellner met een vuile jas aan stond tegen de muur geleund, het servet onder de arm, en staarde voor zich uit. Hij was bijzonder groot, zijn rug was gebogen en zijn gezicht was mager en bleek. Toen er achter, in het donker, een bel ging, maakte hij zich van de muur los en ging langzaam naar achteren. Margit vertelde. Daarna zweeg ze. Ze was te moe om hardop te vragen wat ze almaar door zichzelf vroeg: Wat moet er nou gebeuren? God in de Hemel, wat nu? Ook Arthur zei niets. De kellner kwam terug, hij keek bezorgd naar de schotel, die hij met beide handen vasthield en maakte onder het loopen heel groote passen. „Eet smakelijk!" fluisterde hij. „Pst!" hoorde men op de achtergrond. De kellner sloop gauw van de tafel weg en ging weer tegen de muur staan. Zij aten zwijgend, langzaam. Toen zij klaar waren, riep Arthur: „Aannemen!" De kellner slofte met zijn groote passen naderbij en rekende af. Toen ging hij rechtop staan en zei zacht: „Ik heb ook betere dagen gekend. Ik speel maar voor kellner om studies te maken. Ik hoef het eigenlijk heelemaal niet ie doen." „Pst!" hoorde men weer uit de donkere hoek, de kellner keek schuw, knipoogde en fluisterde: „De ouwe wil niet, dat ik met u praat. Die is bang, dat ik zeg, wat ik weet, zij geeft mij niets te eten, als zij kwaad is." En hij verdween met zijn groote passen m het donker. Zij liepen langs de Alster. Arthur zei: „Als jij geen geld meer hebt, Margit, dan heb ik toch nog. En ik vind vast wel gauw weer een schip, dan laat ik een bewijsje van uitbetaling voor je achter en je krijgt elke maand op de eerste mijn halve gage toegestuurd. Zooals elk meisje van een zeeman." Margit glimlachte. „Je bent echt goed, Arthur." „Goed? Wat praat je toch? Ik ben zoo blij, dat ik jou heb gevonden." Weer zwegen ze. Zij liepen langs de Jungfernstieg, toen langs de nieuwe Jungfernstieg, over de Lombardsbrug weer terug naar de Alsterdam. Eenmaal, tweemaal; telkens weer, een heel eind. Het werd donker. Margit bleef staan. „Arthur," zei ze, „het heeft geen zin om de werkelijkheid niet te willen zien." ..Maar Margit!" bromde Arthur. Ze liepen verder. Margit zei: „Laten wij eens nagaan, wat wij zullen doen. Ik heb geen geld meer. Net genoeg voor een middagmaal. Niet meer voor een kamer om er nog een nacht te slapen. Iets beleenen mag ik niet meer. Om te verkoopen heb ik nog maar heel weinig. In het gunstigste geval zou het voldoende zijn om er een week van te eten en te wonen." „En vrinden," zei Arthur, en hij geneerde zich, „of familie?" „Goed, laten wij ook daarover praten: familie heb ik niet meer in Hamburg, en die in Breslau gaat het zelf slecht. Mijn man kan ik niet om geld vragen, mijn vrinden wil ik niet om geld vragen. Bij maatschappelijke steun of het plaatsingskantoor mag ik als jodin mij niet aanmelden. Drie dagen lang heb ik werk gezocht. Er is geen werk, en zeker niet voor joden. — Wat moet ik dan doen?" „Margit!" „Er zijn drie mogelijkheden: öf ik ga de vlakte op, öf ik breng mezelf om het leven, öf ik wacht tot ik verhonger." „Je bent gek, Margit! Waarom laat je mij niet voor je zorgen?" „Je hebt immers zelf niets! Binnen een paar dagen zal je geld op zijn, dan moet je je zelf alleen er door slaan. Als man zal het misschien nog gaan op de eene of andere manier. Dat je een schip krijgt, nu er vijf millioen „arische" werkloozen zijn, daar geloof je zelf niet aan. Laten we toch nuchter en eerlijk zijn, Arthur! Laten we als goede kameraden duidelijk met elkaar praten: Wat moet ik doen? Geef mij raad, Arthur!" Stilte. Toen barstte Margit uit: „Ik ben ten doode opgeschreven, Arthur. En waarom?" „Kalm, Margit," fluisterde Arthur en haalde Margit naar zich toe. Het was heelemaal donker, de kale boomen van de nieuwe Jungfernstieg ruischten. Margit en Arthur gingen van de weg af, leunden tegen de balustrade en keken over het donkere water van de Alster naar de lichten aan de overkant. „Neen," zei Arthur, „ik wil niet!" Hij merkte, dat zijn wanhoop in een doffe vermoeidheid overging. Rusten! Slapen! Er valt toch niets meer te hopen! Die menschen zijn sterker dan wij, machtiger, onbarmhartiger. — Hij wist heel precies, dat alle uitwegen voor hem waren afgesloten. Hij voelde de kalme vrouw naast zich, een warmvoelend, goed, hulpeloos mensch, wie andere menschen de keel dicht knepen zonder reden, zonder een enkele reden! — Mijn heele leven lang heb ik aan u geloofd, lieve God, — bad hij, — ik heb kindergebedjes opgezegd en soms ben ik Zaterdags naar de synagoge gegaan, waar zijt ge nu, goede God? Ik ben in de oorlog geweest, ik heb honger geleden, smarten verdragen en de dood in 't aangezicht gezien, zonder te aarzelen. Op zee, in de storm heb ik niet gesidderd, en ik heb altijd aan U, lieve God, geloofd. Nu roep ik U. Toon nu, dat gij er zijt! Het was een stille nacht. Beiden stonden heel dicht bij het water. Margit keek naar de lichten aan de overkant. Ze schenen heel ver weg te zijn. Hij stond naast de vrouw, wier vermoeidheid hem tot wanhoop bracht; hij zag, dat zij hem ontglipte, dit stille water in. „Halt!" wilde hij roepen, hij wilde haar tegenhouden en hij hield haar schouders vast, maar zij gleden onder zijn handen weg, alsof ze lucht waren. Zij glimlachte. „Margit!" riep hij. „Stil, Arthur, stil!" zei ze zacht en goedig. „Laten wij maar liever toegeven!" Hij lei zijn hoofd tegen haar schouder. Zij liet hem schreien. Later gingen zij naar een hotelletje. De volgende morgen werd Arthur gearresteerd. Arthur verliet het hotel en liep langzaam de Alte Steinweg op. Hij had er plotseling aan gedacht, dat hij Jonny Sudde op de avond van hun aankomst had beloofd, dat hij hem de volgende dag een bezoek zou brengen. Nu was hij al zoo lang hier; het kwam hem voor, alsof het maanden geleden was, dat Jonny en hij op de Reeperbahn afscheid hadden genomen. Hij liep, diep verzonken in de sombere stemming van gisterenavond, vol gedachten aan de dood; hij liep langs de straat, in de winkels werden scheercrême en damesmantels verkocht, in geen enkele winkel was er een recept tegen de ondergang te krijgen. Etalagepoppen in een fijne modezaak, mooie dames glimlachten. Als men dicht bij de plakkaten van de bioscopen met de reusachtige star-gezichten kwam, dan waren het roode, blauwe en zwarte gebergten. — Op straat ging het heel levendig toe. Veel menschen en wagens, de eene winkel naast de andere. Arthur liep heel langzaam, en alles scheen hem onwezenlijk toe; hij gleed langs de gebogen vrouwen met haar onderworpen blik, die lucifers te koop aanboden, en tusschen de mannen zonder boord, die rondom stonden en die niet wisten, wat ze zouden doen en waarom ze hier stonden en niet ergens anders. Hij passeerde de eeuwig onveranderlijke étalages met de kartonnen dwergen, die al duizend jaar salmiakpastilles te koop aanbieden, — en de glazen kistjes met de roode en groene bonbons, de oeroude kalfskop in de étalage van de slager en de blinde spiegels der modezaken. Zij zeiden: wij zijn eeuwig. Het scheen Arthur toe, alsof de lucht, die hij inademde, verstikkend stof was. Stof van eeuwen, eindeloos, van duizenden jaren. Het stof kwam van de étalages. Het werd al dikker en dikker. Arthur stikte bijna. Daar hoorde hij iemand voor zich roepen. Arthur schrikte en keek op: hij liep op de Alte Steinweg en er ventte iemand met kranten: „Tageblatt, Fremdenblatt, Nachricbten, Anzeiger, Mittagsblatt." Artbur veegde bet zweet van het voorhoofd. De man riep verder: „Tageblatt, Fremdenblatt" — en toen plotseling zachtjes: „Dag Arthur, hoe gaat het?" en weer hardop: „Nachrichten, Anzeiger!" Het was Jonny Sudde, de stoker, juist degene, wie hij een bezoek had willen brengen. Jonny zag er een beetje veranderd uit, niet geschoren, met een onrustige blik; hij droeg een groene loden jas, die hem te lang en een blauwe broek, die hem te kort was. Hij zwaaide met zijn armen en ventte kranten. „Ik wou net naar je toe," zei Arthur, „waarom loop je toch zoo hard? Je verkoopt toch niets.' Maar Jonny luisterde niet naar hem, hij ventte alsmaar kranten, zonder dat hij er een verkocht, want hij rende maar door. „Blijf achter, ezel!" riep hij Arthur zachtjes toe. „Fremdenblatt, Mittagsblatt, Anzeiger." Een paar passen achter Jonny holden hijgend drie dikke heeren in het zwart met een stijve hoed op. Af en toe keek Jonny half naar hen om. Hij rende nog harder. Arthur, die niet bedreven was in de alledaagsche practijkeu van het nieuwe Duitschland, had de drie dikke heeren wel gezien, maar er geen acht op geslagen. Hij dacht, dat Jonny gek geworden was. „Jonny!" riep hij, „wat is er?" Jonny bleef een seconde lang stilstaan, Arthur zag de angstige uitdrukking van zijn gezicht. „Ze zitten mij achterna, Arthur, maak dat je wegkomt, om Gods wil. Geef me een Groschen, gauw, gauw!" Hij gaf Arthur een krant, nam de Groschen, Arthur bleef sprakeloos achter. Daar voelde Arthur de drie heeren bij zich. Eén pakte Arthur bij de arm, de ander greep hem de krant af, de derde vroeg vriendelijk: „Heeft u zoo net een krant gekocht?" „Wat wilt u?" „Politie z.b.V.," zei de derde, liet vluchtig legitimatie en penning zien, en herhaalde zijn eerste vraag. „Dat ziet u toch wel!" Arthur werd angstig en tegelijk vond hij die angst belachelijk. Hij sprak energieker dan hij had willen doen. „Welke krant heeft u dan gevraagd?" vroeg de politie-agent. „Het Fremdenblatt." „Zoo het Fremdenblatt! Maar deze krant is de Anzeiger." Arthur had wel weg willen loopen of zich verstoppen. „Ja," zei hij, „ik heb mij vergist. Ik heb de Anzeiger gevraagd, betaalde ook maar een Groschen, en het Fremdenblatt kost vijftien. Ziet u maar, de Anzeiger kost immers tien, en dan spreekt het toch vanzelf dat. De andere politie-agent haalde langzaam de krant voor de dag, die hij in zijn zak had gestoken. Daarbij keek hij Arthur verwijtend aan. Hij vouwde de krant open, het was noch de Anzeiger, noch het Fremdenblatt, maar het waren de Nachrichten. De politie-agent wees met de vinger op de kop van de krant. „Verkoopsprijs 20 Pfennige" stond daar. „Kom mee!" zei de derde politie-agent. Op de politiepost werd Arthur aan een uitvoerig verhoor onderworpen. „Ik heb toch geen misdaad begaan," riep hij eindelijk. „Laat mij toch gaan!" „Neen,' glimlachte een dikke commissaris; de drie politie-agenten, die om hem heen stonden, zagen er uit als doodgravers of sombere engelen. „Neen! Een misdaad schijnt u voorloopig nog niet begaan te hebben; maar u kunt ons helpen er een te ontdekken. Zoolang houden wij u hier. Wie was de man, die u de krant verkocht? Wat heeft hij tegen u gezegd, toen hij u de krant gaf?" „Mijnheer, antwoordde Arthur, die wat meer was gerustgesteld, „ik ken de krantenverkooper niet! Ik ben zeeman, sedert de 28ste Maart ben ik pas weer aan land; ik heb u dat toch al uitvoerig verteld; hoe zou ik die man kennen? Ik veronderstel, dat u gelijk heeft, als u van meening is, dat hij voor de drie heeren" — hij wees naar de sombere engelen — „vluchtte. Ik kon dat toch niet weten. De drie heeren zullen gezien hebben, dat ik een krant wou koopen. Ik vroeg de Anzeiger. Maar hij liep door. Toen liep ik een paar passen mee en hij gaf mij een krant; ik dacht, dat het de Anzeiger was, hij zei: „Een Groschen"; ik betaalde, toen zei hij, dat hij haast had en weg was hij." „Is dat alles?" vroeg de vriendelijke commissaris. „Ja." „Dan spijt het me, Mijnheer Jacobsohn, dat ik u in hechtenis moet nemen. Wij weten al dagenlang, dat de krantenman, waarvan u beweert, dat u hem niet kent, de stoker Jonny Sudde is, lid van de Sociaal-democratische Partij, ofschoon dit lidmaatschap niet kan worden toegestaan. Maar nog meer; wij weten, dat hij omvangrijke politieke propaganda voert en in verbinding staat met een drukkerij, die brochures uitgeeft vol laster aan het adres der nationaal-socialistische regeering. Wij houden hem al lang in het oog, omdat wij hem op heeterdaad betrappen wilden en wilden weten, waar de drukkerij was. Jammer genoeg verloren wij vanochtend vroeg zijn spoor, toen hij naar de drukkerij ging; hij werd pas weer ontdekt, toen hij op de Alte Steinweg kranten verkocht. Een oude truc: nationale kranten verkoopen, en daaronder de verboden brochures." „Als dat zoo is, waarom heeft u hem dan niet gearresteerd? Waarom is hij niet weggeloopen zoo hard als hij kon?" „Ik wil u graag antwoorden, Mijnheer Jacobsohn, maar ik hoop, dat u revanche zult nemen! Als hij hard weggeloopen was, zou hij erkend hebben, schuldig te zijn en zou hij in die drukke straat gauw gepakt zijn. Zonder meer hem arresteeren konden de drie heeren niet, ten eerste omdat hij harder liep dan hun buik kon verdragen." „En ten tweede," zei een van de doodgravers gekrenkt, „wilden wij eerst zijn kranten eens onderzoeken, zonder dat het in het oog liep, mijnheer de commissaris. Als wij hem gearresteerd hadden en wij hadden niets bij hem gevonden, zouden wij in de Communekranten weer belachelijk gemaakt zijn." „Aha! Zeer interessant!" De commissaris schudde zijn hoofd, toen wendde hij zich weer vriendelijk tot Mijnheer Jacobsohn. „Wilt u niet een kleine bekentenis doen?" „Wat dan....?" „Nu, mijnheer Jacobsohn, het staat namelijk vast, dat Jonny Sudde en u elkaar kennen." „Hoezoo?" „Omdat u ons zooeven hebt verteld, dat u op de 28ste Maart met de vischtrawler Kulm, kapitein Schirmer, van zee is gekomen. Jonny Sudde eveneens. Het schip was drie maanden op zee. Een bemanning van elf personen. Zou u elkaar aan boord niet zijn tegengekomen?" „Maar. De commissaris werd ernstig. „Ik geef u een zeer goede raad, Mijnheer Jacobsohn. Ontken niets meer. Het is ons bekend, dat u, Jonny Sudde en nog een lid van uw bemanning op de avond van uw aankomst in een kelderbar op St. Pauli brutale praatjes hebt verkocht. Wij hebben daar geen werk van gemaakt, omdat wij dachten, dat u dronken was. Maar nu...." „Ik heb Jonny Sudde van die avond af niet meer gezien. Ik weet niets van hem af." „Mijnheer Jacobsohn, nu moet het liegen uit zijn! Waarom heeft u zooeven ontkend met hem bekend te zijn? Met hem te hebben gesproken? Van hem bericht te hebben gekregen? Ik waarschuw u voor de laatste keer. De S.A. heeft de middelen om u tot bekentenissen te dwingen." Arthur keek wanhopig rond: tralies, politie-agenten, lessenaars, papieren. „Ik zweer u," zei hij. De commissaris wenkte twee S.A.-mannen van de hulppolitie, die op de achtergrond van het wachtlokaal stonden. Zij pakten Arthur beet. „Ik geef u het stuk mee," zei de commissaris. „Schutzhaft!" „Heel goed, commissaris!" „Commissaris!" riep Arthur. „Wilt u bekennen?" „Maar ik weet toch niets!" De beide S.A.-mannen draaiden zijn armen om, hij schreeuwde, zij schoven hem voor zich uit tot op de straat. Een taxi reed voor. Zij tilden hem erin. De taxi reed door de straten van Hamburg. Het was voorjaar, en van de Alster en uit de plantsoenen rook bet naar jong gras. Het weer was warm, bijna drukkend. De jonge meisjes droegen haar nieuwe, lichte zomerjaponnetjes met de korte mouwen. Arthur zag uit het raam twee meisjes dwars over de straat loopen, zonder hoed; ze hielden elkaar bij de handen vast, hun armen waren bloot, hun krullen woeien om het hoofd, ze hadden blauwe en lichtroode japonnetjes aan. Men reed door de Groszen Bleichen en passeerde de Jungfernstieg, waar leegloopers en vreemdelingen langzaam rondwandelden. De auto reed met een bocht naar de Colonnaden; toen dacht Arthur aan Margit, die hij alleen in het vuile hotel had achtergelaten. Hoe lang zou zij op hem wachten? Waar brengt men mij heen? Hij zag het Damtor-station, de Edmund Siemersallee met de universiteit. Overal zomersche menschen. Af en toe keek iemand onverschillig in de wagen. Zouden ze wel weten, waar men mij heen brengt? En als ze het wisten, zouden ze dan nog kalm hier wandelen, lachen en fluisteren en blij zijn over de zonnige dag? Zijn hart was bedrukt. Als vóór een operatie; hij had een dof, drukkend gevoel op zijn slapen, hij voelde zijn bloed kloppen. Ach wat, gruwel verhaaltjes! zei hij bij zich zelf, wat men zooal hoort, dat zijn gruwelverhaaltjes, niets anders! Wij leven toch in de 20ste eeuw! In Duitschland! Maar de angst verdween niet. Nu reden ze door de Bundesstrasse en Arthur wist ineens, waar hij naar toe ging, het werd hem wat lichter te moede: In de Bundesstraszenkazerne had hij gediend, daar had hij zich bij de mobilisatie in Augustus 1914 aangemeld, was hier opgeleid en van deze kazerne uit was hij in de wereldoorlog gegaan, zingende: „Zegevierend zullen wij Frankrijk verslaan!" met bloemen aan het geweer, kameraad onder duizend marcheerende kameraden. „In de Bundesstraszenkazerne heb ik gediend," zei hij tegen de beide S.A.-mannen, die gedurende de heele tocht hadden gezwegen. De beide mannen bleven uit het raam kijken en keerden zich niet om. „Hou je bek, jood!" zei de eene verveeld. De wagen hield stil. Zij waren bij de Bundesstraszen-kazerue. Zij stapten uit. Arthur keek de straat langs en naar de lucht. Er gingen weinig menschen voorbij. Een vrouw duwde een kinderwagen voort, daarnaast liep een man. „Vooruit," zeiden de S.A.-mannen, en brachten hem naar de ingang. De wachtpost lachte. Zij liepen door het gebouw heen en kwamen op de groote binnenplaats. Deze groote binnenplaats kende Arthur. Hier had hij in Augustus 1914 met een paarhonderd man gestaan in burgerkleeding en in elke hand een kartonnen doos. Drie uur had hij in de zon gestaan, de binnenplaats was groot en zonder schaduw, van de kazerne weerklonken de hoornsignalen van iemand, die bezig was, zich te oefenen, telkens dezelfde vier tonen. Om hem heen stonden getrouwde mannen met volle baarden en puntbaarden, studenten en leerlingen met petten van verschillende kleur; mannen, dikke met een gouden horlogeketting op de buik, magere, lange met strooien hoeden, somber uitziende oude heeren en jongelui; grijze pakken, blauwe pakken, groene pakken, netjes geperste, verstelde, met uitpuilende zakken en knieën en andere chic, naar de laatste smaak. Allen trokken zij na deze drie uren wachtens dezelfde radclooze gezichten, sommigen zetten de doozen, die zij vasthielden, op de grond. In België woedt de oorlog en hier staan wij en groeien vast. Eindelijk kwam er een officier te paard, riep wat, sergeant-majoors en onderofficieren kwamen voor de dag en renden al roepend heen en weer. En toen stonden de ouden en de jongen, de gebaarden en de baardeloozen, de mannen met de fijne blauwe maatkleeding en de anderen met de uitpuilende leeren jassen in vier rijen naast elkaar. De officier te paard draaide zijn blonde snor op en zei wat voor zich uit. Het rook naar zweet en stof. „Onze allergenadigste aanvoerder, Keizer Wilhelm, hoera!" „Hoera!" riepen de mannen. „Hoera!" „Hoera!" En toen begon de oorlog. De groote, kleine, magere en dikke mannen werden veldgrijze soldaten. Ze kregen uniformen, schoenen en ransels. Ze sliepen in lage lokalen en in hun houten kribben met de ruwe dekens droomden ze druipend van zweet allemaal hetzelfde: militaire oefeningen, oefeningen met het geweer. Op! Neer! Vlug! Vlugger! Vlugger! Tot zij uittrokken, te midden van het gejubel der menigte, en alleen de gezichten van de vrouwen bleven treurig in weerwil van het vroolijk gelach. Zij trokken naar het goederenstation van het Sternschanzenstation, de kapel voorop, Hohenfriedbergermarsch, stormpas, geroep, geschreeuw, lachen, bloemen. „Elk schot een Rus kapot!" „Elke stoot een Franschman dood!" „Elke klap een Jap!" „God straffe Engeland!" Bloemen, geschreeuw, muziek, de roes der bedwelming! Zij marcheerden door het ijzeren hek van het plein bij de goederenloods. Plotseling werd het hek tot op een spleet na dichtgedaan, die alleen de troep doorliet; en degenen, die meegeloopen hadden, stuitten tegen de hekken. De vrienden, de kinderen. En de vrouwen. Zij grepen de tralies vast en drukten zich er tegenaan, de troep moest doormarcheeren, want de kapel bleef doorspelen en dus moesten zij wel verder gaan; de vrouwen bleven achter; de mannen met de bloemen aan de helmen hadden geen overmoedige gezichten meer, op de roes volgde ontnuchtering, plotseling wisten ze, dat zij eigenlijk heelemaal niet wilden, wat zij daar deden, zij wilden niet in de oorlog. De vrouwen bij het hek, zij schreeuwden hun mannen na, zinnelooze woorden, de laatste woorden, die zij hadden bedacht en voor het laatst bewaard. En die mannen marcheerden nu voorbij — het was gedaan — in de oorlog sneuvelt men, daarvoor wordt hij gevoerd. Zij schreeuwden, zij huilden, ze zagen en hoorden elkander niet, zij wrongen hun hoofd tusschen de tralies door, wenkten met hun handen, zij wisten, dat het vergeefs was, maar zij wenkten toch. De mannen keken niet om. En de vrouwen wenkten. De beide S.A.-mannen brachten Arthur dwars over de heele binnenplaats heen. Achter mij — voelde Arthur — wenken en schreeuwen ze bij het hek. Niet omkijken! Vooral niet omkijken! Hij zag de beide kameraden, die met hem in dezelfde rij marcheerden. Ook zij keken niet om. Zij keken net zoo rechtuit als zijn kameraden van toen, rechts en links. Zij zagen er heelemaal precies zoo uit. Waren ze het misschien? Misschien? „Kameraad?" zei Arthur, toen zag hij dat het geen veldgrijze soldaten waren, en hij dacht er aan, dat hij immers geen kameraad meer voor hen mocht zijn. „Hou je bek, jood! Dat men jullie ook nog moet transporteeren! Men moest jullie als kalveren doodsteken, overal waar men jullie vindt!" Rondom de binnenplaats waren kazernegebouwen. De beide S.A.-mannen brachten Arthur naar de wachtkamer in het aan de achterkant gelegen middelste gebouw. Arthur mocht gaan zitten. De kamer was vol S.A.-mannen in uniform; zij rookten, speelden kaart of praatten met elkaar. De beide S.A.-mannen, die Arthur hadden gebracht, meldden dit zachtjes aan de staffelleider en gaven hem een dunne, blauwe map. De staffelleider liet bij het lachen zijn gouden tanden zien, en zei: „Komt best voor mekaar!", de beiden kregen een kwitantie en verlieten het lokaal. De onderlinge gesprekken hadden opgehouden. De S.A.-mannen keken naar de leider. Hij liep, een sigaret in de linkerhand, langzaam op Arthur toe. Aan de wand hing het portret van Hitier. Hitier had gezegd: In de beweging gebeurt niets, of ik weet het. Aarzelend stond hij op, toen de officier op hem toe kwam. „Je heet?" „Arthur Jacobsohn." „Katholiek?" De S.A.-mannen lachten. „Neen." „Evangelisch?" „Neen, ik ben van joodsche religie." „Antwoord alleen op wat ik je vraag. Je bent dus jood?" „Ja" De officier glimlachte en zei: „Besnijdenheid is mooi, maar daar zonder is beter." Allen lachten. Arthur dacht: God in de hemel! „Waarom lach je niet, jood?" Arthur stotterde, zei niets. De staffelleider haalde een rijzweep uit zijn gordel, en zwaaide daarmee voor Arthurs gezicht. „Waarom je niet lacht?" Arthur bleef zwijgen. „Jij weet misschien betere joodsche moppen," zei de officier. „De jood moet maar eens joodsche moppen tappen, niet?" zei hij tegen zijn mannen. Die kwamen lachend dichterbij. „Vooruit!" riep de leider en zwiepte met zijn zweep door de lucht. „Ik — ik weet er geen!" De officier schreeuwde hem plotseling toe: „Ga in de houding staan, jij krom loeder, als ik met je praat. Vooruit, joodsche moppen. Ik tel tot drie. Eén " God in de hemel, lieve God. „Twee!" Een joodsche mop, God nog toe, ik heb er toch wel eens een gehoord. Hoe was die ook weer? Ik weet het niet meer. Lieve God in de hemel, waar zijt ge, lieve God „Drie," schreeuwde de folterknecht, Arthur zag iets de lucht doorklieven, hij voelde even een luchtstroom en toen sneed er een scherp mes dwars over zijn gezicht. Hij gilde, sloeg zijn handen voor zijn gezicht en nu sneed bet vurige mes over zijn handen, pats, pats. „Zul je? Zul je?" schreeuwde de officier als in een roes en sloeg al maar harder en zonder te missen op handen en gezicht. „Ja, ik zal het doen," brulde Arthur. De officier hield op met slaan. „Nou dan!" zei hij. Arthur nam zijn handen van zijn gezicht vandaan. Ze brandden verschrikkelijk, de huid was in flarden gereten, het warme bloed stroomde in dunne straaltjes, hij was een flauwte nabij. „Nou, komt er wat van?" Arthur richtte zich op. „Twee joden," zei hij hardop, „komen elkaar tegen op de Jungfernstieg. De eene zegt tegen de andere: weet je, dat Abraham zich om het leven heeft gebracht? De andere antwoordt: Nu ja, als men het beter krijgen kan!" Het werd stil in de wachtkamer. Arthur liet zich op de bank vallen. De officier drukte zijn sigaret uit. Hij keek naar Arthurs in flarden gereten handen. „Verbinden!" commandeerde hij. Twee van de nazi's kwamen met verbandstof en verbonden zijn handen. De striem over zijn gezicht werd koel gemaakt, gereinigd en van een pleister voorzien. Arthur liet alles met zich doen, hij hield zijn oogen dicht en verbeeldde zich, dat hij droomde en in de kooi van de „Kulm" lag. Het water voor de boeg ruischte en op de brug was iemand langzaam aan het glazen slaan, steeds achter elkaar. Men liet hem met rust. Hij had koorts, 's Nachts wekte men hem. De kamer was vol rook. De bezetting was afgelost. De nieuwe leider van de afdeeling, een heel jonge, blonde snuiter in een elegante uniform, stond bij een heel dikke, kleine man, een sigaar in zijn mond, die hij er nooit uit nam: hij was in burger, een monocle hing aan een roodzijden lint. „Zeg!" zei de S.A.-man tegen Arthur. Arthur ging koortsigrechtop zitten, hij voelde brandende pijnen. Toen hij de beiden, die voor hem stonden en in de blauwe map lazen, zag, ging hij langzaam opstaan. „Hij is op!" meldde de S.A.-man. De beiden keken op. De dikke las vlug en zonder op te zien: „U is de zeeman Arthur Jacobsohn, woonachtig bij X.X., Rutschbahn Nr. X. Wij hebben zooeven uw makker Johan, Jonny Sudde genaamd, gearresteerd en in verhoor genomen. Hij heeft alles bekend en zijn bekentenis belast u sterk. Het ligt nu aan u om uw moeilijke positie door een bekentenis gunstiger te maken. Als u alles zegt wat u weet — kan u zelfs de straf worden kwijtgescholden." Hij had zoo vlug gesproken, zonder de sigaar uit zijn mond te nemen, alsof hij dat allemaal al wel duizendmaal had verteld. Toen hij klaar was, zei de jonge officier met een hooge stem: „Spreek kalm uit, mijnheer Jacobsohn. Ga maar rustig zitten." Nu trad een groote stilte in. Arthur ging zitten. Niemand in het vertrek zei een woord. De rook kronkelde langzaam om de lampen heen. Arthur begon: „Ik ken Jonny Sudde net als ik de andere kameraden van het schip ken. Bevriend waren wij nooit en ook aan land waren wij nooit samen, behalve op de eerste avond. Ik weet, dat hij sociaal-democraat is, hij heeft dat altijd openlijk verteld. Vanmorgen vroeg ontmoette ik hem op de Alte Steinweg. Hij verkocht kranten en liep heel hard. Ik was blij, hem terug te zien, zei hem goededag, maar omdat hij hard doorliep, liep ik naast hem mee. Opeens zei hij tegen mij, dat ik een krant van hem moest koopen en dan gauw weggaan." Arthur zweeg uitgeput. Het bloed suisde in zijn ooren. „En toen?" vroeg de dikke. „Toen werd ik gearresteerd." „En op de wacht vertelde u, dat u Jonny Sudde niet kende. Waarom?" „Ik was bang, dat ik bij een of andere politieke zaak betrokken zou worden." „TJ was bang, als u onschuldig is?" De dikke knipoogde tegen de jongeling, voor hij vervolgde: „U weet toch, dat Rijksminister Dr. Goebbels heeft gezegd, dat in Duitschland geen jood een haar op zijn hoofd gekrenkt is." ') Arthur zweeg. Wat willen die nu nog van mij? dacht hij, heel moe. „Ik heb de waarheid gezegd," fluisterde hij, „ik zweer het u! Meer weet ik niet. Laat mij gaan, heeren." De dikke nam eindelijk zijn sigaar uit de mond, bekeek die en zei langzaam: „Man, u bent heel naïef. U komt hier niet levend vandaan, als u ons voor zoo dom houdt en niet een openlijke beken- *) In de redevoering van Goebbels op het congres te Neurenberg, 4-9-'33. - H. L. tenis aflegt. Ik heb u toch gezegd, dat Sudde sterk tegen u heeft getuigd?" „Dat is niet waar!" „Of u mij gelooft of niet, kan mij niet schelen. Maar levend komt u hier niet vandaan, zonder dat u bekend heeft." Stilte. Geen van de S.A.-mannen waagde het, zich te bewegen. De dikke rookte bedachtzaam. „Hoort u eens!" riep Arthur. „Wilt u bekennen?" De dikke bleef heel kalm. „Ja, om Godswil, maar wat dan?" „Moet ik?" vroeg de jonge officier ongeduldig. „Wacht nog even!" wees de dikke hem af, hij wendde zich weer tot Arthur: „Man, wees toch verstandig! Het helpt u toch niets! Ik weet daar meer van. Als de S.A. u tien minuten bewerkt, dan bekent u toch alles!" „Mijnheer de commissaris!" zei Arthur, „ik verzoek u dringend: probeert u zich voor te stellen, dat ik werkelijk niets weet, Jonny kan tegen mij geen ongunstig getuigenis hebben afgelegd, want ik heb niets gedaan." „Hij wil niet!" barstte de jonge, blonde officier uit. De dikke nam hem bij de arm en ging met hem in een hoek staan. Zij praatten zacht; Arthur was door koorts, opwinding en de verschrikkelijke pijnen scherp van gehoor geworden, zoodat hij af en toe een woord verstond. De dikke zei: „Misschien weet hij werkelijk niets." „En de bekentenis van Sudde?" „Onzin! Wij hebben Sudde immers niet eens. Dat wil ik er immers uit halen, waar ik hem snappen kan." „Geen jood is onschuldig. Iets weten ze allemaal. Dit is alleen een bijzonder handige kerel! Die weet wel wat, ik verwed er wat onder! En als u hem laat loopen, dan geeft u een kostbare vangst uit handen! Als u dat in uw positie wilt riskeeren?" „Maar, waar denkt u aan? Ik zal de man toch zoo niet zonder meer laten loopen. Denkt u dus werkelijk ?" „Wedden?" „Goed, laten we voor de grap wedden. Een Mark, niet?" „In orde, Mijnheer de rapporteur. Een Mark. Gaat u maar kalm thuis slapen. Morgen vroeg komt u na het ontbijt hier maar eens langs. Ik stuur u mijn dienstauto, als u wilt. Ik zal u een prachtig procesverbaal voorleggen, mijn waarde! Breng de Mark maar dadelijk mee." „Dat komt in orde!" De dikke nam zijn sigaar uit zijn mond, keek Arthur met een eigenaardige blik lang aan, toen verdween hij. „Vergeet de Mark niet!" riep de blonde hem door het raam na. Buiten vertrok een auto. Het raam was open. Arthur hield de oogen dicht. De lucht was verkoelend. Hij begreep niets meer. Hij wilde niets meer begrijpen. Hij droomde. Basta! De officier kwam dichterbij en bleef voor Arthur staan. Arthur opende de oogen en zag de jonge man aan, wiens gezicht zacht en droomerig was. Hij is toch een mensch, dacht Arthur, een mensch als ik. „Zeg!" zei de officier zacht, „als u nog het een of ander hebt te bekennen, doe het dan gauw!" „Erbarmen," fluisterde Arthur, zijn oogen werden zwaar. „Ik weet niets." „Krafft! Mölting! Wagner! Fürst!" riep de officier scherp, „de jood verzwijgt marxistische revolutionaire plannen! Jullie moet hem maar eens een beetje ondervragen!" De vier mannen kwamen naar voren, stonden in de houding en brachten de militaire groet. Een van hen was mager en droeg een nikkelen bril op zijn puntige neus. Een ander zag er uit als een geleerde. Zij namen Arthur tusschen zich in en droegen hem meer dan hij liep. Zij sleepten hem een trap af in een groote kelder, de officier volgde langzaam. „Wil je nog altijd niets zeggen?" vroeg die met de bril. Arthur antwoordde niet meer. Zij zetten hem met zijn gezicht tegen de muur. Hij zag veel kogelgaten. Achter zich hoorde hij gichelen en lachen, toen zei er een: „Ik heb de patronen vergeten." Iemand antwoordde: „Wacht, ik zal ze halen. Maar begint niet, voor ik terug ben!" „Neen, maar maak voort, dat de jood niet zoo lang lijdt." Er ging iemand de trap op. De eerste sprak weer, nu tegen Arthur: „Jood, hoor je mij?" vroeg hij. Arthur antwoordde niets. „Jood, we schieten je nu neer als een varken. Wij geven je nog een minuut tijd om te bekennen. Denk er nu maar over na." Arthurs gedachten raakten door zijn koortstoestand in de war. Hij dacht dof: Ik zal maar wat bedenken. Plotseling werd zijn hoofd helder. Hij zag zijn moeder, die hij lief had. Hij zag Margit tegen het hek van de Alster leunen en schreien. En hij zag zichzelf in de loopgraaf. En een koppigheid steeg in hem op. Nu juist niet! dacht hij. Ik ben een mensch, ik ben een Duitscher, en jullie, jullie bent moordenaars! De man kwam de trap af. Fluisteren, het krakend geluid van geweren, Arthur kende dat geluid. Toen zei de stem van zooeven: „Kameraden, bij drie schieten jullie." Hij commandeerde: „Geweren op!" Riep: „Legt aan!" Toen zei hij: „Luister, jood: Je laatste minuut is daar. Biecht! Ik tel tot drie. Bij drie ben je dood." „Een!" Arthur droomde: het is nacht, ik loop op het dek van de „Kulm". Niemand is wakker. De zee is donker en zwaar. De wolken hangen laag. Ik ben alleen. „Twee!" De droom trok weg. Arthur sperde zijn oogen open. Voor, boven en naast zich zag hij kogelgaten. Een afbrokkelende muur. Achter mij staan moordenaars! „Twee!" herhaalde de man. Arthur kwamen de gebeden van zijn jeugd in de gedachten. Een woest gevoel van verrukking raasde door hem heen. Moordenaars! riep hij zonder geluid te kunnen geven, en toen zei hij: „Geloofd zij God, gij koning der wereld!" Hij wist niets meer verder, en zoo 11 zei hij in zich zelf: Lieve God, maak mij vroom, dat ik in de hemel koom'! Iemand fluisterde, lachte hard, harder, dreunend. „Drie!" weerklonk het. Een gierend gelach. Donderend geraas, het huilen van granaten. Arthur viel neer. De vier mannen lachten, zetten hun geweren neer, de kruitdamp trok weg. De officier ging naar boven. Eén snoot zijn neus. Twee gingen op Arthur toe, voelden zijn pols. „Flauwe kerel!" zei de geleerde afkeurend. De officier kwam weer beneden, hij rookte. „Hoe is 't er mee?" „Het hart klopt zwak. Flauwe kerels. Binnen een uur is hij weer bij. Zal verbaasd zijn, dat hij nog leeft." „De Mark heb ik verloren, jongens," zei de officier wrevelig en gaf aan elk van de vier mannen een sigaret. Arthur werd de trap opgedragen. Een van de S.A.-mannen veegde de kalk van de grond, die uit de vier kogelgaten uit de muur gespat was. Het Hamburger Fremdenblatt heeft twee uitgaven, 's morgens en 's avonds een. Op de 11de April stond 's avonds onder de politieberichten: „Voorbijgangers sloegen vannacht op de Lombardsbrug een nog jeugdig vrouwspersoon gade, die over de balustrade van de brug klom, met het doel zich van het leven te berooven. Voordat er hulp kon komen, wierp zich de vrouw in de Alster. Zij kon slechts als lijk worden opgehaald. De vrouw had geen identiteitspapieren bij zich en werd in het havenziekenhuis gebracht. Mededeelingen, deze zaak betreffende, gelieve men aan afdeeling III C van de politie, stadhuis te richten. Beschrijving: Ongeveer 33 jaar oud, 1.70 M. lang, blond, lang haar, goed gebit. Ondergoed gemerkt M. N. — Kleeding: costuum van grijsgroen fluweel, zwarte molières, afgezet met grijs Amerikaansch rundleer, grijze kousen, onderjurk en directoire van grijze kunstzijde." Dit bericht werd door vele duizenden menschen gelezen. Onder hen bevond zich Margits man. Hij werd bleek, sloot de oogen en trachtte zich Margit voor te stellen, toen ging hij uit zijn gemakkelijke stoel opstaan, riep het kind en keek het lang aan. Het was hem zoo droevig te moede als nog nooit te voren. Hij nam de haak van de telefoon, koos een nummer en zei: „ls advocaat Dr. Boldt te spreken?" Een oogenblik pauze. Een geruisch in de telefoon. Hij keek naar de la van zijn schrijftafel, waarin een revolver lag. Het geruisch in de telefoon werd sterker. Dat is de wereld, dacht de man; die roept: Moordenaar! De tranen kwamen hem in de oogen. „Wat scheelt er dan aan, Pappie?" vroeg de kleine. „Hallo, u spreekt met Dr. Boldt!" Een kalme stem, wat doet dat goed! En het geruisch in de telefoon is nu ook weg. „Mijn vrouw...." zei de man, toen zweeg hij, hing de haak weer op, lei zijn hoofd op zijn handen en schreide. De telefoon belde. „Pappie," riep het kind. Hij nam de haak er af. „Dr. Boldt!" hoorde hij de kalme stem zeggen, „wij werden afgebroken, mijn waarde. Wat is er voor nieuws?" Drie dagen later werd Margit in Ohlsdorf begraven. Niemand bewees haar de laatste eer. Arthur werd overgebracht naar de hoofdgevangenis van de staat Hamburg, de strafgevangenis Fuhlsbüttel. Hij lag in het hospitaal en had rust. Uniformen zag hij hier niet, en zijn handen werden langzamerhand weer beter. In de zaal stonden twaalf witte bedden en hij lag middenin, rechts van hem lag een oud man met sneeuwwitte haren en lichte oogen, een beroemd dokter, sociaal-democraat, die door zijn studenten vreeselijk was mishandeld. Nu lag hij hier, evenals Arthur in „Schutzhaft" om hem te beschermen voor de „volkswoede"; hij gaf bloed op en zou wel niet weer beter worden. Arthurs linker buurman was een kleermaker, die wegens verkrachting twee jaar nog moest zitten, een vroolijke klant, wie niets mankeerde; hij simuleerde galsteen om een paar dagen vrijaf te krijgen. Niemand in de zaal wist, dat de kleermaker een goed betaalde spion was, die zich in bed vreeselijk verveelde en al zijn best deed om wat uit zijn stille en ernstige buurman te krijgen. „Ik begr'jp maar niet," zei hij vaak tegen Arthur, „waarom u zoo sonil" r en stil is." Arthur zweeg. „Ik bedoel u, mijnheer Jacobsohn!" „Ja," zei Arthur. Twaalf dagen later werd hij uit het hospitaal ontslagen. Hij kwam in een afzonderlijke cel en hoefde vanwege ziju handen niet te werken. Bezoek en brieven wilde hij niet ontvangen. Hij sliep veel en dacht na. Op de 3de Mei werd hij naar het concentratiekamp van de vrije- en Hanzestad Hamburg overgebracht. Men wachtte niet tot hij met anderen op transport gesteld was, maar bracht hem afzonderlijk per auto en toen met de politieboot naar het kamp. De boot voer dwars de Elbe over. Arthur was met een handboei aan een oudere S.A.-man vastgemaakt, beiden keken naar het water, dat tot heel in de verte vol leven en beweging was. De kranen van de werven doorsneden de lucht, men zag vurige tongen en hoorde luid klinkend gehamer. Aan de andere kant van de Elbe in de kanalen lagen rustig en zelfbewust de groote transatlantische stoomschepen. Om hen heen en overal op het water huppelden blazend barkassen, stoombooten, zeilschepen, politie- en douanebootjes, barken en jollen, zij knetterden met de motoren, balanceerden dapper over de grijze waterbergen, spoten heele ladingen water over hun eigen boeg. Pieren, duc d'alven, ankerkettingen, scheepsladders. Zinnelooze haast. Zinneloos leven. En toch is er wel een zin in gelegen; alle schepen varen naar een doel en een groote orde heerscht over alles, dacht Arthur. Maar precies kan ik de bet eekenis niet beseffen, die in Gods wil verborgen is. „Mooi, niet!" zei de S.A.-man tegen Arthur. Arthur keek hem aan. „Heel mooi!" „U zult er wel niet veel pleizier in hebben!" ging de S.A.-man voort, en keek lang over dit landschap vol beweging, rust en verandering. Arthur antwoordde niet meer. Zijn oogen namen het tafreel in zich op, en vol weemoed nam hij afscheid. Hij voelde, dat hij zou sterven en hij had er vrede mee. De boot lei aan. De S.A.-man maakte de boei los en gaf Arthur tegen ontvangbewijs over aan twee S.A.-mannen, die hun geweren klaar hielden om er gebruik van te maken. Er werd geen woord gesproken. Zij liepen, Arthur tusschen hen in, langs een lange veldweg. Een koude wind kwam van de kant van de Elbe. Aan beide kanten van de weg groeide lang, grijs gras, dat in de wind zachtjes heen en weer bewoog. Men zag ver weg over de kale heide en in de verte was grijs water en wind. Arthur liep tusschen beide mannen in en hij dacht vaag: we komen gauw aan een galg en meende die al als een teere silhouet in de grijze horizon uitgesneden te zien. Zij liepen voort, al maar voort. „Wat is het vandaag voor een dag?" vroeg Arthur. „Woensdag!" En toen gingen ze zwijgend verder. „Ze hebben Arthur Jacobsohn gesnapt," zei Karei Baumann tegen Jonny Sudde. Zij zaten op hun kruk in de drukkerij Bertelsmann en moesten hardop praten, omdat de machines draaiden. Zij zaten voor de zetkasten op hooge krukken zonder leuning. „Ik weet het!" Jonny vertelde, op welke manier Arthur was gearresteerd. „Er was niets aan te doen," zei hij, „als ik was blijven staan en voor Arthurs onschuld had getuigd, dan zou hij pas goed onder verdenking zijn gekomen, en dan zou men ons allebei opgesloten hebben." Een man bracht natte drukproeven. „Voor wie is dat?" vroeg hij, en las het opschrift voor: De oorspronkelijk hierop volgende tekst werd door de justitie verboden, omdat die een beleediging van het hoofd van een bevriende natie inhield. Om die reden moest dit deel geschrapt worden. „Toch beroepen wij ons op Hindenburg!" zei Jonny, „hij heeft de eed op de grondwet afgelegd!" Karei zag Jonny aan, hij stak hem de hand toe. ,,'t Komt er op 't oogenblik niet op aan," zei hij, „op wie en voor wie wij een beroep doen. De hoofdzaak is, dat wij beiden weten, tegen wie wij zijn. Geef mij de proef maar eens aan, ik zal de correctie lezen, jij laat toch altijd al de fouten staan." „Wat een geleerdheid, schaap dat je bent!" zei Jonny vol overtuiging. Beiden lachten, de zetter keek hen aan, toen lachte hij ook: „Jullie weet, dat ik lid ben van de N.S.B.O. (Nationaal-socialistische Bedrijfsorganisatie) en dat ik eigenlijk heelemaal niet aan politiek doe; maar tegen de Hitler-barbaarschheid — meen ik — zou men werkelijk één lijn moeten trekken." „Dat spreekt toch van zelf," zei Karei, likte aan het potlood en begon te corrigeeren. Jonny keek een tijdje naar hem en ging toen naar de vertrekken, die achter de machines lagen. Daar trof hij Mijnheer Bertelsmann aan, een joviale mijnheer met bakke- baarden. „De volgende week," zei jonny, „hebben wij alle drie de machines noodig." „Tja, en de andere mijnheer?" „Met hem word ik het wel eens." „Wat wilt u dan drukken? „Een brochure, één vel, klein antiqualetter, ingenaaid, 16 bladzijden, niet afgesneden." Jonny ging weg. Karei was juist klaar. „Karei," zei Jonny, „ik heb net tegen Bertelsmann gezegd, dat we de volgende week alle drie de machines noodig hebben." „Hè?" „Ik wou je voorstellen, dat wij onze brochure In liet teeken des kruises samen uitgeven." „In het teeken des kruises?" .,lk heb gehoord, dat van a.s. Vrijdag af In het teeken des kruises in verscheiden bioscopen draait. Een film uit het oude Rome. Wij zouden dan een brochure met dezelfde titel voor de bioscopen kunnen verspreiden." „Wat staat er in?" Een weergave van eenige nationaal-socialistische moorden met de officieele documenten. Zestien bladzijden." „En wie betaalt Bertelsmann?" „Wat zou je er van zeggen, als we dat eens samen deden, Karei?" „Ik moet eerst even vragen; maar ik denk, dat het wel zal gaan. Geef mij de tekst. Heb jij van je sozi's volmacht?" „Ja." „Ik moet vanwege het colporteeren vragen," zei Karei aarzelend, „wij krijgen namelijk elke dag twintigduizend brochures afwisselend uit België, 't Saargebied, Frankrijk, Holland, Tschechoslowakije, Polen en Denemarken, 's Maandags uit België, Dinsdags uit het Saargebied enz. Hier in het district Wasserkante komen die van de Deensche partijgenooten elke Zondag. Misschien willen jullie daarvan ook wat voor je rekening nemen?" „Dat zal ik eerst moeten vragen, Karei. Maar ik denk dat het wel zal gaan." In de maand April zijn in het district Wasserkante 134 menschen bij het verspreiden van verboden vlugschriften, kranten en brochures betrapt. Acht en zeventig mannen en zes en vijftig vrouwen. Zij werden gezamenlijk tot driehonderd en drie jaren, negen maanden gevangenisstraf veroordeeld; deze driehonderd en drie jaren en negen maanden werden verdeeld over eenhonderd en twee menschen, want twintig werden voor hun leven ongelukkig, aangeschoten of in concentratiekampen krankzinnig gemaakt. Twaalf werden doodgeschoten. Communisten, sociaal-democraten en partijloozen — mannen, vrouwen, arbeiders, kunstenaars en huisvrouwen verspreidden op de 31ste Mei twintigduizend programma's bij de film In het teeken des kruises, waarin op zestien pagina's vierentwintig nationaalsocialistische folteringen, die de dood tengevolge hadden, werden beschreven en met fotografische weergave van de doodactes en van de verminkte lijken werden bevestigd. Het kamp lag op een vlakte, een soort van eiland in de Elbe, die daar een kilometer breed was. Ofschoon men eigenlijk alleen van de kant van het water het kamp kon bereiken, was het door twee rijen prikkeldraad omringd, waar dag en nacht S.A.-mannen met geweer omheen marcheerden. Het stuk land was goed te overzien, de barakken cirkelvormig aangelegd, waren van hout en gegolfd plaatijzer, een verdieping hoog. Toen Arthur werd afgeleverd, 's middags om vijf uur, werd hem eerst de kampinstructie voorgelezen, volgens welke alles, wat niet was toegestaan, met de dood werd bestraft. — Tusschen de barakken groeit gras, dacht Arthur, terwijl men hem de artikelen voorlas, grijze wolken hangen laag. Men bracht hem naar zijn barak, liet hem binnengaan en sloot de deur achter hem af. De deur was met plaatijzer beslagen, boven had zij een opening, waarvoor een luikje was, dat men van de buitenkant bewegen kon. De barak was groot en somber. Rondom aan de wanden lagen de kooien, van ruw kistenhout getimmerd, vaak drie boven elkaar. Daarin lagen grijze dekens. In bet midden van bet vertrek stond een groote tafel, daaromheen zesendertig krukjes. Het vertrek was leeg en stil. Van buiten hoorde men de regelmatige passen van de wachten en de wind. Arthur bleef stil staan. Hij durfde niet te gaan zitten. Alle krukjes zagen er eender uit. Hij wou graag gaan liggen, maar hij durfde niet. Alle kooien war