FRANS BIBERKOPF'S ZONDEVAL FRANS BIBERKOPF'S ZONDEVAL (BERLIN - ALEXANDERPLATZ) DOOR ALFRED DÖBLIN W. DE HAAN - UITGEVER — UTRECHT GEAUTORISEERDE VERTALING UIT HET DUITSCH VAN NICO ROST Dit boek behandelt de geschiedenis van Frans Biberkopf uit Berlijn, die vroeger transport-arbeider was. Hij is zooeven uit de gevangenis, waarin hij opgesloten zat voor daden, die hij jaren geleden bedreven had, — ontslagen, is weer in Berlijn en heeft zich vast voorgenomen voortaan een geregeld en „fatsoenlijk" leven te leiden. In het begin gelukt hem dit, later wordt hij, hoewel hij zich maatschappelijk ongeveer kan staande houden, in een hevigen strijd verwikkeld. Allerlei vreemde onberekenbare voorvallen, waar hij ditmaal niet zelf de oorzaak van is, bestormen hem en gunnen hem rust noch duur. Driemaal stormt het Noodlot op hem aan, driemaal werpt het al zijn plannen en voornemens, zijn nieuwe levensbasis, overhoop. Het Noodlot bedwingt hem en probeert hem steeds weer te bedriegen. Nog kan hij zich boven dit alles verheffen en zich staande houden. Nogmaals stormt het op hem aan, thans op een gemeene minderwaardige manier. Het kost hem zijn laatste krachten dit te boven te komen, bijna is ook voor Frans Biberkopf het einde gekomen. Ten laatste overvalt het Noodlot hem zóó hevig en zonder eenige clementie, zóó onmenschelijk en wreed, dat hij, hoe goed hij zich ook al dien tijd geweerd heeft, bezwijkt. Hij moet zich gewonnen geven, heeft het spel verloren, kan niet verder en denkt dat zijn einde gekomen is. Vóór het echter zoo ver is, wordt hem plotseling op een manier, die ik niet nader beschrijven wil, aan het verstand gebracht, waaraan dit alles lag, waarom dit alles zóó komen moest. Het lag aan hem zelf, aan zijn heele levensopzet (die op niets leek), maar er nu plotseling heel anders uitzag, in het geheel niet eenvoudig en vanzelfsprekend, maar hoogmoedig en zonder begrip, brutaal en toch weer laf en vol zwakke plekken. Het vreemde — ondefinieerbare, dat zijn Leven was — krijgt nu plotseling beteekenis. Er komt lijn in dit Leven — ook Frans Biberkopf begint langzamerhand — al is het dan ook na aanwending van allerlei hardhandige middelen — te begrijpen. Aan het slot zien we hem weer over den Alexanderplatz loopen, weliswaar erg veranderd en gehavend, maar toch rechtgebogen. Dit leven wat nader te beschouwen en aan zich te laten voorbijtrekken Zal stellig waardevol zijn voor degenen, die het gaat als Frans Biberkopf die méér van het Leven verlangen dan een eenvoudige boterham. EERSTE BOEK Frans Biberkopf verlaat hier de strafgevangenis te Tegel (bij Berlijn) waarheen daden, die hij vroeger in zijn onverstand begaan had, hem gebracht hadden. Het is moeilijk voor hem in Berlijn weer wat op streek te komen en het gewone dagelij ksche leven opnieuw mee te maken. Ten slotte slaagt hij hierin, waarover hij ten zeerste verheugd is. Hij zweert bij alles wat heilig is een geregeld en fatsoenlijk leven te zullen leiden. MET LIJN 41 NAAR DE STAD. Hij stond voor het hek van de strafgevangenis in Tegel en was vrij. Gisteren had hij nog achter op het land met de anderen aardappels moeten rooien, — in gevangeniskleeren natuurlijk — en nu liep hij hier in zijn gele overjas. Hij was vrij — de anderen waren om dezen tijd alweer aan het rooien. Een paar trams liet hij voorbijgaan, weer één en dan nog eén. Met zijn rug leunde hij tegen de roode gevangenismuur en kon er maar niet toe komen weg te gaan. De portier kwam een paar maal naar buiten, wees hem welke tram hij nemen moest, maar hij bleef maar staan. Het was dus zoover — het verschrikkelijke oogenblik was gekomen (verschrikkelijk, waarom eigenlijk verschrikkelijk Frans?), de vier jaar waren om. Dit zwarte ijzeren hek. waaraan hij zich nu al een jaar lang geërgerd had (geërgerd, waarom geërgerd, Frans?) was achter hem in het slot gevallen. Men had hem eenvoudig buiten de deur gezet. De anderen Zaten nog binnen, waren alweer aan het timmeren en sorteeren, aan het zakjes plakken, moesten nog twee jaren afzitten, sommigen nog drie of vijf. Eenzaam stond hij bij de tramhalte. Nu zou zijn straf pas beginnen. Hij rilde, verslikte zich, kreeg de hik. In eens nam hij een aanloop en sprong in de tram — midden tusschen de menschen in — op het achterbalcon. Vooruit! Eerst was het net, alsof hij bij den tandarts was, die een kies van hem te pakken had en steeds harder trok, zoodat zijn hoofd bijna uitelkaar knapte van de pijn. Hij probeerde nog om te kijken naar de roode muur — nog heel even, maar de tram reed met hem weg — al vlugger en vlugger, zoodat nu alleen zijn hoofd nog maar in de richting van de gevangenis wees, terwijl ze er al lang voorbij waren. De tram maakte een bocht, dan nog een, huizen en boomen vlogen voorbij. Ze kwamen drukke straten door — de Seestrasse — menschen stapten in en uit. Het was ineens of hij tegen zich zelf zeggen moest: oppassen, Frans, oppassen, nu begint het. Het was koud, de punt van Zijn neus bevroor bijna. „Zwölf Uhr Mittagszeitung", „B.Z.", de laatste „Illustrierte", de nieuwe „Funkstunde". „Zijn er nog nieuwe passagiers bijgekomen?" „Iedereen van kaartjes voorzien?" De agenten hebben nu blauwe uniformen gekregen. Zonder dat iemand er op lette, stapte hij weer uit. Wat was er, wat mankeerde hem? Niks natuurlijk, pas op, uitgehongerde idioot, flink zijn, anders krijg je op je donder. Wat krioelde dat alles doorelkaar! Wat liepen die menschen allemaal vlug! Net of er geen korrel zout meer in zijn hersenspan was, hij was daarboven zeker heelemaal uitgedroogd. Wat was dat nu weer allemaal! Schoenenwinkels, hoedenwinkels, electriciens, kroegen. Natuurlijk, de menschen moeten toch schoenen aan hun voeten hebben, als ze zoo veel loopen, bij ons hadden we toch ook een schoenmakerij. Dat moet ik onthouden. Frans, pas op! Laat je nu niet door al die spiegelruiten in de war brengen, die doen je niks en als het noodig is kan je ze immers kapot slaan. Bij de Rosenthaler Platz was de straat opgebroken, tusschen de anderen liep hij over de planken, die ze daar zoolang neergelegd hadden. Als je maar eerst weer tusschen de menschen bent, Frans, dan is alles niet zoo erg meer, dan ben je er gauw overheen. In de étalages zag hij allerlei poppen, die net menschen leken, poppen met winterjassen en damesrokken aan, beenen met kousen en schoenen. Buiten bewoog zich alles, maar het was of het daarmee afgeloopen was. Alles bewoog alleen maar, doch leefde niet. Die menschen hier keken allemaal vroolijk, lachten, wachtten op de vluchtheuvel tegenover Aschinger met zijn tweeën of drieën, rookten cigaretten, lazen hun krantje. Vreemd, die stonden daar allemaal net als al die lichten en werden steeds starrer. Het was alsof ze bij die huizen hoorden — deZelfde kleur hadden en ook van steen waren. Hij schrok toen hij door de Rosenthalerstrasse ging en in een klein café een man en een vrouw vlak bij het raam zag zitten. Die hielden beide een bierpul in hun hand en goten bier in hun keel. Waarom eigenlijk ook niet, dat was toch niets bijzonders, die waren heel gewoon aan het drinken. Ze hadden beide ook een vork in hun hand en staken daar stukjes vleesch mee in hun mond, namen de vork er dan weer uit en dan was er geen droppel bloed aan. Plotseling voelde hij weer duidelijk, hoe treurig en wanhopig hij diep-in was. Dat wou maar niet weg — wat nu, waar moest hij naar toe? Dan kwam het antwoord: je straf, Frans, je straf. Hij kon niet terug, was nu eenmaal met de tram hier naar toe gekomen, uit de gevangenis ontslagen en moest nu eenmaal door dit alles heen bijten — weer dit alles meemaken, weer het leven in. Dat weet ik, steunde hij, dat ik hier doorheen bijten moet en vrij ben. Ze moesten me immers vrijlaten, mijn straf was om, dat was alles in orde, die lui hebben hun zin. Ik maak dit alles immers ook mee, stil maar, rustig maar, ik heb er geen zin in, verdomme nog toe, ik kan niet, waarachtig niet. Hij liep de Rosenthalerstrasse voorbij, het magazijn van Tietz langs, draaide dan rechts af de smalle Sophienstrasse in. Hij dacht er aan, dat die straat tenminste donkerder was en het daar dus wel beter zou gaan. „Gevangenen worden öf heelemaal afgezonderd, öf in aparte cellen, óf bij elkaar opgesloten. In het eerste geval moeten ze dag en nacht alleen in hun cel blijven en krijgen ze niemand anders te zien. Als ze celstraf hebben moeten Ze natuurlijk ook in hun cel blijven maar worden samen met de anderen gelucht en gaan ook samen met de anderen naar de kerk." Steeds weer hoorde hij het bellen van de tram, het toeteren van auto's. Het kwam hem voor dat deze daken wel heel erg gevaarlijk gebouwd waren. Als die maar niet naar beneden donderden. Maar ze bleven, waar ze waren en hij liep maar steeds verder. Alleen en verlaten. Waar moest hij naar toe? Een arme bliksem ben ik, wat doe ik hier in die verdomde straat? Al die huizen, zou daar nooit een eind aan komen? Eigenlijk ben ik toch een verdomde suffert, een normaal mensch loopt toch in een paar minuten door zoo'n straat heen. Dit is toch ook maar een doodgewone straat. Vooruit Frans, wees een kerel. En dan straks een jajem en even gaan zitten. „Zoodra de bel gaat dient de strafgevangene met zijn werk te beginnen. Hij mag hiermee alleen ophouden, wanneer de bel opnieuw geluid heeft — tegen etenstijd, bij het begin van zijn lessen, en tijdens zijn wandeling op de binnenplaats. Tijdens de wandeling op de binnenplaats moeten de gevangenen hun armen naar voren strekken en onder het loopen op en neer bewegen" Hij zag een huis, ineens keek hij nu niet meer naar de straat, alleen naar dat huis. Zonder dat hij er bij dacht, deed hij de deur open. Hij mopperde wat, bromde, deed zijn handen in zijn zakken. Ziezoo Frans, hier kan je tenminste niet bevriezen. De deur ging open, er kwam iemand langs, Frans steunde, dat deed goed zoo hardop te steunen. Toen hij voor de eerste keer alleen in zijn cel zat had hij ook gesteund en was het hem altijd beter gegaan, als hij zijn stem weer gehoord had. Zoolang je je zelf nog hoorde, leefde je immers nog en was het nog zoo heel erg niet, overkomelijk tenminste. De meeste gevangenen, die celstraf hadden deden dat, sommigen in het begin, anderen later, als ze zich heel alleen voelden en het niet meer aan konden. Dan begonnen ze te steunen, dat was tenminste menschelijk, dat hielp soms wel wat. Hij stond nu in het portaal, hoorde dat verschrikkelijke lawaai van buiten niet, gelukkig waren die krankzinnige huizen met die vreemde daken nu ook weg. Hij probeerde zich zelf wat moed in te spreken: vooruit Frans, flink, wees nu verdomme geen sukkel. In de diepe zakken van zijn dunne zomer jas balde hij zijn vuisten, zijn schouders schokten in elkaar, klaar iemand een opdonder te geven. Iemand ging naast hem staan, keek hem aan. „Heb je wat, ben je beroerd, heb je ergens pijn of zoo?" Toen Frans hem zag, hield hij op te steunen. „Ben je beroerd, woon je hier?" Het was een Jood met een rooie baard, een klein mannetje met een heel lange jas en een zwarte fluweelen hoed op. „Nee, ik woon hier niet". Nu moest hij het portaal wel uit. En weer de straat op met het lawaai, die krankzinnige huizen en gevaarlijke daken, haar étalages met poppen en beenen met kousen. Het was te veel in een keer en het ging alles ook te vlug. Elk oogenblik was alles anders, geen minuut hetzelfde. Het angstzweet brak hem uit. Weer wilde hij ergens binnengaan doch van de andere kant deed iemand het hek open en er kwam een vrachtauto uit. Vlug ging hij in het huis daarnaast de portiek binnen. Hier was het tenminste klein en donker, hier kon geen vrachtauto komen. Aan de trapleuning hield hij zich vast. Hij voelde dat hij probeeren wilde zijn straf te ontduiken, (Frans, Frans, wat ga je beginnen, dat lukt je nooit), in ieder geval wilde hij het probeeren, hij wist al zoo ongeveer, hoe hij dat doen zou. Langzaam begon hij weer te mopperen en te steunen, tegen zichzelf te zeggen, dat hij niet weer de straat op wilde. De Jood met zijn rooie baard kwam het portiek in, zag hem eerst niet, hoorde hem dan brommen. „Zeg nou eens, wat is er nou eigenlijk? Ben je zoo beroerd?" Frans liet de trapleuning los, wilde naar de binnenplaats gaan. Toen hij bij de deur was, zag hij dat de Jood in het huis ernaast woonde. „Donder toch op, verdomme, wat mot je van me. Laat een mensch toch met rust. Ik vreet toch niemand op." „Stil maar, stil maar. Je staat zoo te zuchten en te steunen, dat iemand toch zeker wel vragen mag of je beroerd bent. Of mag dat ook al niet meer?" Door de reet van de deur zag Frans weer die verdomde huizen, al die menschen en de toppen van die vreemde daken. Hij deed de deur naar de binnenplaats open, maar de Jood liep achter hem aan: „Stil nou maar, stil nou maar, zóó erg zal alles wel niet wezen. Wees nou eens rustig. Zoo gauw gaan we niet dood. Berlijn is groot. Waar zooveel duizende menschen leven, kan er nog wel één leven." De binnenplaats was somber en donker, de muren hoog en grauw. Hij stond naast de aschbak. Plotseling begon hij te zingen en nam zijn hoed in de hand als een man van een draaiorgel. De hooge muren echoden het geluid terug. Zóó was het goed. Hij zong zóó hard als hij in de gevangenis nooit had mogen zingen. Wat zong hij eigenlijk? „Es braust ein Ruf wie Donnerhall". Krachtig net als bij een militaire kapel. Niemand lette op hem. Bij het hek, toen hij weggaan wilde, zei de Jood met de rooie baard: „Jij kunt fijn zingen. Je hebt werkelijk fijn gezongen. Met zoo'n stem kan je geld verdienen, veel geld." De Jood ging hem op straat na, nam hem bij de arm, en trok hem onder het praten mee tot bij de Gormannstrasse. Zoo liepen ze daar naast elkaar, de Jood met zijn rooie baard en die groote bonkige kerel in zijn dunne Zomerjas, die zijn lippen op elkaar perste, alsof hij anders gal braken moest. NOG ALTIJD NIET WAAR HIJ WEZEN MOET. Hij bracht hem in een kamer, waar een ijzeren kachel brandde en zette hem op een oude canapee. „Daar zijn we. Ga nou eerst eens rustig zitten. Je kan je hoed ophouden of afzetten, net zoo als je wilt. Ik ga alleen nog iemand halen. Die zal je wel bevallen. Eigenlijk woon ik Zelf niet hier. Ik ben hier alleen maar op visite net als jij. De eene visite brengt de andere mee, zoo gaat dat hier. Hoofdzaak is, dat de kachel brandt. Ten slotte zijn we allemaal Joden onder elkaar". Frans zat alleen. „Es braust ein Ruf wie Donnerhall, wie Schwertgeklirr und Wogenprall." Hij zat weer in de tram, keek naar buiten, tusschen de boomen door kon hij de roode muren nog onderscheiden. Plotseling zag hij de muur vlak voor zich, vanaf de canapee kon hij ze zien. Voortdurend moest hij er naar kijken. Het was toch wel een groot voorrecht binnen die muren te wonen, dan wist je hoe de dag begon en hoe het verder ging. (Frans, Frans, ga je nu niet weer verstoppen, je hebt je nu al vier jaar verstopt, kom nu, flink zijn jongen, eenmaal moet je toch ophouden met dat verstoppertje spelen). „Het is den gevangene ten strengste verboden te zingen, te fluiten of op andere wijzen lawaai te maken. Zoodra 's morgens de bel geluid heeft moet de gevangene opstaan, zijn bed in orde maken, zich wasschen, kammen, zijn kleeren reinigen en zich aankleeden." Boem, daar ging de bel al, opstaan, boem, boem, het bed uit, boem, boem, daar was de cipier al, boem, brood halen, werken, luchten, boem, boem, 12 uur, geen scheeve smoelen trekken, Frans, vetmesten doen ze je hier nu eenmaal niet, boem, aantreden voor het zingen, vijf uur 40, ik zeg vandaag dat ik heesch ben, zes uur, zie zoo popje gezien, kastje toe, we zijn er weer, afgeloopen. Wel te rusten. Een groot voorrecht hier te wonen. Ik had bijna een moord op mijn geweten, maar het was gelukkig maar „mishandeling met doodelijken afloop", zoo héél erg was het niet, anders was ik een schooier geworden, zoo'n stuk balie kluiver. Een oude Jood met een lange baard, een zwart kapje op zijn achterhoofd zat al een heele poos naast hem op de canapé zonder dat hij er iets van gemerkt had. In de stad Suzan leefde een man, die Mordechai heette. In diens huis woonde ook Esther, de dochter van een van zijn broers, een meisje dat overal in den lande om haar schoonheid werd bewonderd. De oude man draaide zijn hoofd om, keek naar de andere Jood met de rooie baard die weer binnenkwam: „wie is dat eigenlijk?" „Die liep hier in de buurt. Hij ging op de binnenplaats staan zingen." „Zingen?" „Ja, zingen". „Hij zal het koud hebben." „Misschien." De oude man keek hem aan. Joden mogen zich Zondags niet met een lijk bezighouden, Israëlieten een tweede feestdag ook niet, evenmin als op beide Nieuwjaarsdagen. Wie was dat ook weer, die beweerde dat iemand, die van een dooie vogel at niet onrein was, wèl als hij van de krop en de darmen at? Met zijn lange tanige hand greep de Jood Frans z'n arm: „wil je je jas niet wat uittrekken? Het is hier zoo warm. Wij beiden zijn ouwe menschen, wij hebben het het heele jaar koud, jij bent een jonge kerel, voor jou moet het hier toch wel te warm zijn." Hij zat op de canapee, keek naar de tanige hand naast hem, uren lang was hij nu al door de straten geloopen, was het moeilijk maar hij wilde toch zien dat hij iets vond, werk en een onderdak; hij wilde opstaan, naar de deur loopen, in het donker zochten zijn oogen naar een deur. De oude drukte hem op de canapee terug: „Blijf toch rustig zitten, waar wou je naar toe?" Hij wou naar buiten. De oude hield hem bij zijn hand vast, kneep hem, drukte hem weer naar beneden: „dat willen we nog eens zien, wie sterker is, jij of ik. Zitten blijven als ik het zeg". De Jood met de rooie baard wilde hem helpen, greep Frans ook bij zijn schouders maar de ouwe schreeuwde: „Donder op, bemoei je er niet mee. Heb ik je soms geroepen? Ik krijg hem alleen ook wel klein." Wat wilden al die menschen eigenlijk van hem? Hij wilde naar buiten, stond weer op, maar de oude duwde hem terug: „Verdomme, godverdomme, nog eens toe, wat mot je toch van me?" „Scheld maar, toe maar, je zult straks nog wel harder schelden." „Ik wil er uit, verdomme, er uit wil ik. Ik mot weg". „Waar naar toe. Weer de straat op? Weer naar de binnenplaats? Is daar zoo'n haast bij?" De oude stond van de canapee op, liep door de kamer: „Laat hem schreeuwen zooveel als hij wil. Maar niet bij mij. Doe de deur open en laat hem eruit." „Wat nu, het is hier anders toch ook niet zoo rustig, dat beetje schreeuwen is toch zoo erg niet, daar ga je niet dood van." „Ik wil geen herrie in mijn huis. Hiernaast liggen de kinderen van mijn dochter. Die zijn alle drie ziek, herrie genoeg." „Stil maar, dat kan toch niemand weten. Wat een misère, wat een misère. Stil maar. We gaan al". De rooie pakte Frans bij zijn arm. „Kom, de rebbe zijn klein kinderen benneziek, kom we gaan ergens anders heen." Maar nu wilde hij ineens niet meer opstaan. „Kom, vooruit nou." Hij moest opstaan, fluisterde dan: „Niet trekken. Laat me toch zitten." „De rebbe zijn kleinkinderen benne toch ziek." „Laat me toch zitten." De oude keek naar den vreemden man, die zoo soebatte. En Jeremia zeide, laat ons Babyion genezen, doch het wilde niet genezen worden. Verlaat het, wij willen allen naar ons eigen land terugkeeren. De vloek des hemels kome over de Chaldeërs, over de bewoners van Babyion. „Als hij zich rustig houdt, mag hij hier wel blijven zitten. Maar als hij lawaai maakt, moet hij er uit." „Goed, goed, we zullen geen lawaai maken. Ik ga wel naast hem zitten, het komt in orde." Zonder verder iets te zeggen ging de oude de kamer uit. WAARIN FRANS ALLERLEI DINGEN VAN ZANNOWICH LEERT. Frans zat dus in zijn gele zomerjas weer op de ouwe canapee. Zuchtend en mopperend liep de rooie door de kamer: „Trek je er maar niets van aan, dat de ouwe zoo opstoof. Waar kom je eigenlijk vandaan?" „Ja, ik ben, ik was...." Weemoedig keek hij naar de roode muur van zijn cel, drukte zich met zijn rug tegen die muur, zoodat hij voelde dat ze er nog was; dat was een verstandig man geweest, die dat gebouwd had. Frans rolde als een pop van de canapee op den grond: schoof de tafel met een ruk opzij. „Wat nu weer, riep de rooie „wat doe jen ou?" De ontslagen gevangene rolde over het karpet, zijn hoed rolde mee, hij zelf duwde steeds weer zijn hoofd op de grond, steunde. „Ik wil de grond in, verdomme, ik wil geen bliksem meer zien, onder de grond wil ik, godverdomme. De rooie trok hem aan zijn mouwen: „wees nou toch kalm. We zijn toch bij andere menschen. Dat geeft toch weer ruzie, als de ouwe straks komt. Sta nou op." Maar hij liet zich niet omhoogtrekken, hield zich aan het karpet vast en bleef maar steunen. „Wees nou stil, om Gods wil, wees nou stil. Als de ouwe straks komt krijgen we gedonder." Luister nou eens, wees nou es verstandig." „Ik ga hier niet meer weg, godverdomme. Onder de grond wil ik. Net als een mol." Toen de rooie hem niet overeind kon krijgen, krabde hij zich eerst achter zijn ooren en ging dan vastbesloten naast Frans op de grond zitten. Hij trok zijn knieën omhoog, en keek naar de tafelpooten:„Ook al goed. Blijf daar dan maar liggen. Dan kom ik daar ook maar zitten, gemakkelijk is anders, maar enfin. Als jij dan niet zeggen wil, wat je mankeert zaj ik je wat vertellen." Frans steunde maar door, drukte zijn hoofd op het karpet, (waarom steun je nu eigenlijk Frans, je moet nu toch eindelijk een besluit nemen, iets ondernemen, maar je weet natuurlijk niet wat. In dat rot-leven van vroeger heb je natuurlijk geen zin, in de cel deed* je eigenlijk ook niets dan steunen, verstoppertje spelen). Brommerig Zei de rooie: „Eigenlijk denken de menschen veel te veel dat ze alles zelf weten. Eén mensch alleen is niks waard. We moeten veel meer naar anderen luisteren. Zoo belangrijk zijn we niet. God zorgt wel dat we niet crepeeren. Weet je niet meer, wat Noach deed in zijn ark, toen de zondvloed kwam? Van alles een paar. God heeft ze niet vergeten. God vergeet niks. Hij heeft niet eens de luizen op ons hoofd vergeten. Daar houdt hij evenveel van als van de rest." Frans rolde over het karpet (rollen over de grond kost niets Frans, dat kan een hond ook). De rooie liet hem over het karpet rollen, krabde zich weer achter zijn ooren: „De wereld is groot, er is een heele hoop te vertellen als men jong is en nog meer als men oud is. Ik zal je nou eerst de geschiedenis van Zannowich, van Stefan Zannowich vertellen. Een heele mooie geschiedenis. Die heb je vast nog nooit gehoord. Als je je wat beter voelt, ga dan wat rechtop zitten. Dat is toch erg ongezond zoo, dan stijgt iemand het bloed naar zijn hoofd. Mijn vader zaliger heeft ons veel verteld, heel veel, die was overal geweest. Zeventig jaar is hij geworden, toen mijn moeder stierf is hij ook maar gestorven, een verstandige man was dat. Een heele verstandige man. Die kon nog eens vertellen. We waren met zijn zevenen thuis, en als er niks in huis was, vertelde hij ons maar wat, Je kreeg er je buik niet vol van, maar je vergat tenminste, dat je honger had. Frans steunde ondertusschen maar verder, (steun toch niet zoo, Frans, dat kan een zieke kameel ook.) „Enfin, we weten nu eenmaal, dat er allerlei beroerdigheid is op de wereld. Maar wie was nou Zannowich, wie was zijn vader, wie waren Zijn ouders? Dat zal je nou wel graag willen weten. Dat waren arme bliksems, net als wij, voddekooplui. De oude Zannowich kwam uit Albanië en is later naar Venetië getrokken. Zoo gaat het in de wereld, sommigen trekken van de stad naar het dorp, anderen van het dorp naar de stad, en zoo zal het wel altijd blijven ook. Die oude Zannowich wist bliksems goed, waarom hij naar Venetië ging. In een dorp gaat alles natuurlijk veel kalmer, boeren hebben tijd en als je je een paar uur lam gepraat hebt, heb je misschien een paar centen verdiend. In de stad hebben de menschen niet zooveel tijd, weet je, als de een niks koopt, koopt een ander. Daar kan je verliezen — natuurlijk kan je verliezen, maar je kan er verdienen ook. Dat wist die oude Zannowich bliksems goed. Eerst verkocht hij, wat hij bij zich had — zijn heele negotie en toen hij niks meer had, ging hij met de lui kaart spelen.Eerlijk was hij niet — dat kan ik niet beweren. Hij rekende er op, dat de meeste menschen in de stad weinig tijd hebben en dan tenminste beziggehouden willen worden. Hij heeft ze beziggehouden, maar het heeft hun een hoop geld gekost — een heele hoop. Die oude Zannowich was een oplichter, een kwartjesvinder maar hij had een goeie kop, een heele goeie kop. Het ging hem op die manier veel beter dan vroeger, tot op een keer iemand meende dat hij hem bedrogen had. Aan zooiets had hij natuurlijk nooit gedacht. Ze kregen ruzie, er vielen klappen, politie kwam er bij te pas, tenslotte moest Zannowich met zijn kinderen maken dat hij wegkwam. De politie zat in Venetië achter hem aan, daar had hij het niet erg op begrepen, die heeren kende hij niet en zij kenden hem niet — daar kon je je beter niet mee bemoeien. Ze konden hem dan ook niet te pakken krijgen. Hij had nu een hoop geld en een paar paarden, ging weer naar Albanië en kocht daar boerderijen, bijna een heel dorp. Zijn kinderen stuurde hij naar de allerbeste scholen en later naar een academie. Jaren later is hij als een geacht burger gestorven. Zoo leefde die oude Zannowich. De boeren huilden toen ze hoorden dat hij dood was, maar hij had altijd een afkeer van hen gehad en zich herinnerd, dat hij jaren geleden bij hen bedelen en soebatten moest om een ringetje, een armband of andere prullen te verkoopen, Ze hadden die dan urenlang bekeken en bevoeld en op het laatst hadden ze dan meestal nog niets gekocht ook en hem laten staan met zijn heele negotie. Weet je, wij Joden zeggen wel eens als de vader een grassprietje is, wil hij graag dat zijn zoon een boom wordt. Als de vader een steen is moet zijn zoon een berg worden. Zoo was het ook met de oude Zannowich, die zei ook tegen zijn zoon, twintig jaar lang heb ik hier in Albanië met negotie gehandeld en niks verdiend. Waarom heb ik niks verdiend? Omdat mijn hersens niet op de plaats zaten waar ze hoorden. Daarom. Daarom stuur ik jullie naar de academie, naar Padua, en als je uitgestudeerd bent denk dan aan jullie ouwe vader, die zijn leven lang met je moeder zorgen had, zorgen en nog eens zorgen. Nu weet ik langzamerhand dat dat mijn eigen schuld was. Bij die vervloekte boeren in dat ouwe dorp was ik bijna uitgedroogd. Toen ben ik naar de stad gegaan, en daar is het beter geworden." De rooie lachte, hield zijn buik vast van het lachen. Ze zaten beide nog op dat karpet: „weet je, als er nu iemand binnenkwam zou ie meenen, dat we meschogge zijn. Daar hebben we een canapee, een fijne canapee en zitten op het karpet. Meschogge, waarachtig, we benne meschogge. Enfin, enfin, as je niet anders wil. Toen Stefan Zannowich twintig jaar was kon hij met vrouwen omgaan, was hij een fijne man. Frans Biberkopf 2 Zoo iets zien de menschen nou eenmaal graag. In Padua heeft hij van de professoren veel geleerd, die hadden allemaal veel met hem op. Toen hij weer naar Albanië terugkwam, leefde zijn vader nog. Je kan je niet voorstellen hoe blij die was. Kijk naar mijn Stefan, zei hij tegen iedereen dat is een heer, dat is een man van de wereld, die hoeft geen twintig jaar bij de boeren met negotie te handelen, die is zijn vader twintig jaar vooruit. En Stefan streek zich dan over zijn zijden hemd — hij had alleen zijden hemden zoo voornaam was hij en kuste zijn vader: „dat komt vader, zeide hij dan, omdat jij me die beroerdste twintig jaar hebt afgenomen." „Dat motte de beste jaren van je leven worden jongen" zei de oude Zannowich dan en streek hem over zijn haren. Het is hem dan ook erg goed gegaan in zijn leven. Een wonder was het en toch ook weer niet. Van alle kanten stroomden de menschen naar hem toe. Hij heeft ook een reis gemaakt naar Montenegro — echt als een voorname mijnheer met eigen paarden en rijtuigen en knechten, wat een plezier had die oude Zannowich toen hij zag, hoe voornaam zijn zoon er uitzag — (net zooals ik al zei: de vader een grasspriet — zijn zoon een boom). In Montenegro zeiden ze „graaf" tegen hem. Het was verdomd raar, maar als hij tegen je gezegd had: mijn vader heet Zannowich en we wonen in Pastrewich, dan had je hem vast niet geloofd, zóó voornaam zag hij er uit—net een graaf uit Padua of uit die buurt. En hij kende ook iedereen. Wat die jongen een menschen kende. Wat heeft die Stefan toen in Montenegro gelachen. Als ze dan willen, dat ik een graaf ben, zei hij zullen ze hun zin hebben, dan ben ik een graaf. En dan noemde hij zich zoolang graaf Warta en dan hadden die lui in Montenegro plezier en hij niet minder". De gevangene was plotseling rechtop gaan zitten. Hij zat nu op zijn hurken en keek de rooie voortdurend aan. Ineens zei hij: „snot-aap." De rooie trok zich er niets van aan, haalde zijn schouders op. „Ook goed, dan ben ik een snot-aap. Niks tegen. Sommige snot-apen weten toch altijd nog meer als menschen." Frans ging weer op het karpet liggen — steunde weer (eigenlijk moest je berouw voelen, Frans, eigenlijk moest je er nu eens aan gaan denken wat er verder gebeuren moet, er moet toch iets gebeuren). „Ja, ja zoo is de wereld. Er valt van andere menschen nog een hoop te leeren, een heele hoop. Zijn heele leven is het den jongen Zannowich zoo goed gegaan. Ik heb hem niet gekend, zijn vader ook niet, maar je kan je dat wel voorstellen. Je vindt dat ik een snot-aap ben. Goed, goed, niks tegen. Maar je mot geen enkel dier verachten, ze geven ons te eten en doen een heele hoop voor ons. Denk eens aan paarden, aan honden, aan — kanarievogels, ja ook aan kanarievogels. Apen, apen die hebben ze op kermissen, die zitten dan vast aan een ketting en moeten gek doen, een zwaar leven, een heel zwaar leven, menschen hebben niet zoo'n zwaar leven. Daar moet je geen verachting voor hebben. Dat is verkeerd — heel erg verkeerd. En nu wil ik je nog eens wat zeggen. Waarom heeft die oude Zannowich het zoo ver geschopt in de wereld en die jongen van hem ook? Jij meent natuurlijk dat dat kwam omdat ze zulke goeie hersens hadden. Nee, daarom niet. Een heele hoop andere menschen hebben ook goeie hersens gehad en waren op hun tachtigste nog even ver als Stefan op zijn twintigste. Nee, daaraan ligt het niet. Hoofdzaak is, dat een mensch oogen en voeten heeft. Je moet de wereld kunnen zien — zien zooals ze is. En met je voeten moet je voelen dat ze er is en dat jij er bent. Begrijp je me nou? Die Stefan Zannowich kende zijn menschen en wist dat ze hem eigenlijk niks doen konden, dat hij niet bang hoefde te wezen. In Montenegro wilden ze met alle geweld, dat hij Baron Warta heette. Goed, zei hij, goed, dan heet ik Baron Warta. Later was hem dat niet genoeg en hun ook niet. Als hij dan een baron zijn moest, waarom dan niet nog wat hoogers. Er was vroeger zoo'n soort beroemdheid in Albanië, hij is nu al lang dood, maar ze vereeren hem nog altijd als een soort held. Shanderbeg heette ie. Als Zannowich kans gehad had, had hij vast gezegd: ik ben Shanderbeg. Toen Shanderbeg dood ging, zeide hij: ik ben de opvolger van Shanderbeg, noemde zich ineens Prins Castrioto van Albanië en zei dat hij Albanië weer groot maken wilde. Toen hebben ze hem een heele hoop geld gegeven, zoodat hij als de opvolger van Shanderbeg kon leven. De menschen willen nu eenmaal zoo iets. Ze gaan naar de schouwburg en zien daar allerlei dingen gebeuren, die de een of andere mijnheer voor hen bij elkaar gefantaseerd heeft, en genieten daarbij. Dat is alles zooals het wezen moet. Daar hebben ze voor betaald." Weer ging de gevangene met zijn gele zomerjas rechtop zitten, keek de rooie weer aan, hoestte en zei dan: „zeg eens, Vader, heelemaal snik ben je niet. Zoo'n klein beetje meschogge, geloof ik?" „Eerst ben ik een snotaap — dan weer ben ik meschogge"? „Waarom zit je me hier eigenlijk allerlei idiote verhalen te doen"? „Wie zit er aldoor op het karpet en wil niet opstaan? Jij of ik? Wie is nu meschogge? Staat er hier een canapee of staat er hier geen canapee ? Maar stil maar, ik Zal wel uitscheiden." Frans trok zijn beenen wat op, ging met zijn rug tegen de canapee zitten maar steunde met zijn handen nog op het karpet. „Ziezoo, zoo langzamerhand komen we toch waar we wezen willen". „Zou je nou niet eens ophouden met die kletsverhalen?" „Net als je wilt. Ik heb dat verhaal al zoovaak gedaan. Als jij er niks om geeft en er geen zin aan hebt." Na een poos draaide de ander zich om: „Vooruit maar, vertel dan maar weer verder." „Daar heb je het al. Zie je wel, dat wist ik wel. Als je zoo met mekaar praat, gaat de tijd veel gauwer om. Die Stefan Zannowich, waarvan ik je vertelde, heeft toen een hoop geld gekregen een heele hoop. Daar is ie toen mee naar Duitschland gegaan. In Montenegro zijn ze er nooit achter gekomen dat hij geen graaf was maar een doodgewone Jood. Van die Stefan Zannowich kan je leeren hoe goed het is je zelf te kennen — te weten wat je kan en wat je waard bent. En de menschen moet je kennen. Die kende hij ook. Voor de machtigste en rijkste menschen was hij niet bang. Met de keurvorst van Saksen was hij zelfs dik bevriend en met de kroonprins van Pruisen ook, dezelfde, waarvoor keizerin Thèrèse haar leven lang zoo'n angst had. Zannowich was niet bang voor hem — niet in het geringste. En toen hij eenmaal in Weenen kwam en daar zoo'n paar lui waren die allerlei dingen en papieren van hem wilden nasnuffelen stak de keizerin zelf de hand omhoog en zei „van die jonge man moeten de heeren afblijven, die staat onder mijn bescherming. O, zoo." HOE DIT VERHAAL EEN HEEL ANDER SLOT KREEG EN HOE FRANS DAARUIT NIEUWE KRACHT PUTTE. De ander lachte, grinnikte: „Jij bent me ook een nummer. Je kon zoo als clown optreden". De rooie grinnikte terug: „dat hebben ze me al vaker gezegd. Maar laten we nou wat stil zijn van wege die kleinkinderen van de ouwe. Die benne immers ziek. Als we nou beide eens op de canapee gingen zitten. Hoe denk je daarover?" De ander lachte, kroop overeind en ging in een hoek van de canapee zitten, de rooie in de andere hoek: „Het zit hier toch ook zachter en je kreukt je jas ook niet Zoo." Frans zat voortdurend de rooie aan te kijken: „zoo'n halve gare als jij heb ik in tijden niet ontmoet." Kalm zei de rooie: „Misschien heb je niet goed uit je oogen gekeken, er benne d'r anders genoeg. Wat ik zeggen wou — er zit wagensmeer aan je jas." De gevangene, die zoo ongeveer twee, drie, hoogstens vier en dertig zijn moest, was eigenlijk een kerel met heel pientere oogen. „Zeg eens, waarmee handel je eigenlijk — wat heb je voor negotie? Je leeft zeker ergens, op de maan of zoo?" „Ook goed, mij best, laten we het nu eens een beetje over de maan hebben". Al een minuut of vijf stond er een man met een bruine baard bij de deur. Hij kwam nu binnen, ging bij de tafel zitten. Een jonge vent nog met een zwarte fluweelen hoed net als de andere. Hij gesticuleerde met zijn handen, maakte allerlei rare nerveuse bewegingen in de lucht en riep dan met een heele fijne piepstem: „wie is dat? Wat moet je met die vent? Wat moet die hier?" „Wat moet jij hier, Elizer? Ik weet niet wie dat is, hij wil niet zeggen hoe ie heet." „Je hebt hem zeker weer allerlei rare verhalen gedaan?" „Gaat het jou wat aan?" De man met de bruine baard keek Frans aan: „hij heeft je zeker allerlei rare verhalen gedaan hè!" „Die vent zegt immers niks, zei ik je toch. Die loopt zoo maar in het wilde weg door de stad en wil zingen." „Laat hem toch loopen." „Gaat het jou wat aan, wat ik doe ? Bemoei je er niet mee. Ik vraag je toch niks." „Ik heb het toch wel weer gehoord, zooeven. Natuurlijk heb je het weer over Zannowich gehad. Wat zou je ook anders doen als kletsen en nog eens kletsen?" Dan mopperde de ander: „wie ben je eigenlijk, wat kom je hier eigenlijk doen?" „Wat gaat jou dat aan?" „Heeft ie het over Zannowich gehad of niet. Natuurlijk heeft ie het er over gehad. Mijn zwager Nachum komt altijd zoo maar bij iedereen op visite, kletst overal, maar voor zichzelf zorgen — ho maar." „Ik heb jou toch zeker niks gevraagd? Kan je dan niet zien dat die man zich beroerd voelt — dat ie niet goed is?" En als ie dan beroerd is, heeft onze lieve Heer dan soms gezegd dat jij hem helpen moest?" „Pest-vent." „Pas maar voor hem op, ik waarschuw je, die heeft natuurlijk weer verteld hoe goed het die Zannowich gegaan is in de wereld hè. Is het niet zoo"? „Zou je niet liever opdonderen?" „Hoor me zoo'n oplichter. Idioot stuk philantroop. Mot je mijn hebbe? Is dit soms jou kamer? Wat heb je die man weer voorgekletst over die Zannowich? Je hadt rebbe bij ons motte worden." „Ik heb jullie gunsten niet noodig." Dan riep de bruine weer: „En wij hebben geen baliekluivers noodig, die overal rondhangen en nooit een bliksem uitvoeren. Heeft hij je eigenlijk wel verteld hoe het die Zannowich, waar hij zoo lang over kletste, op het allerlaatst ging?" „Beroerling". „Heeft hij je dat verteld?" De gevangene grinnikte vermoeid naar het ander eind van de canapee, waar de rooie zat, doch die balde zijn vuist en wilde weggaan, maar Frans riep: „Loop nou niet weg, maak je nou niet zoo dik, laat die vent toch kletsen". Druk en zenuwachtig begon de bruine te praten. Weer maakte hij allerlei vreemde overdreven bewegingen met zijn handen, elk oogenblik had zijn gezicht een andere uitdrukking — zóó zenuwachtig was hij. Nu eens keek hij naar Frans, dan weer naar de rooie: „Hij maakt een ander meschogge met zijn geklets. Iedereen, die hij ontmoet, maakt hij meschogge. Gewoonweg meschogge. Hij had je ook moeten vertellen hoe het verder ging met Stefan Zannowich. Maar dat doet hij niet. Waarom niet? Zal ik het je nu vertellen?" „Omdat jij een beroerde kerel bent Eliser." „Toch zeker beter als jij. Ze hebben die Zannowich van hem uit Florence weggetrapt. Als de eerste de beste dief. Waarom? Omdat ze er achter gekomen waren wat voor een soort vent dat was." De rooie wilde hem in de rede vallen, maar de bruine hield hem zijn hand op zijn mond: „nou ben ik aan het woord. Die vent, die Zannowich, schreef aan allerlei hooge oomes brieven. Zulke lui krijgen natuurlijk Zooveel brieven, dat ze niet dadelijk merken, met wie ze te doen hebben. Die kunnen zich natuurlijk ook vergissen. Dat benne tenslotte ook maar menschen. Zannowich deed toen heel gewichtig en ging als Prins van Albanië naar Brussel om ze daar eens te leeren wat hooge politiek was. Hij ging toen naar de minister, zei dat hij als er oorlog kwam voor een heele hoop soldaten zorgen kon — twee honderd of twee honderdduizend, ik weet niet precies meer hoeveel, dat komt er immers ook niet op aan. De ministers gaven hem een brief, dat ze er geen zin aan hadden en dat ze zich niet met zulke zaakies ophielden. Enfin, hij had een brief — een brief van den minister waarop stond: „Aan Zijne Koninklijke Hoogheid de Prins van Albanië". Dat is natuurlijk heel wat, als je zoo'n brief hebt. Daar kan je wat mee beginnen. Hij heeft er dan ook geld op geleend — een heele hoop geld. Maar ze zijn er tenslotte toch achtergekomen, dat hij ze bedrogen had. En toen was het afgeloopen. Hoe oud hij geworden is? Dertig jaar. Hij kon dat geld dat hij geleend had natuurlijk niet terugbetalen, toen hebben ze hem aangegeven bij de politie en daar kwam alles uit. Dat is nou jou held. Een fijne held. Heb je hem ook verteld hoe hij in de gevangenis gecrepeerd is en zich de polsen heeft opengesneden? Een fijn leven — een fijne mijnheer — die held van jou — later is de beul toen nog gekomen en de doodgraver met zoo'n oude kar voor dooie honden en paarden. Die hebben hem toen meegenomen en buiten de stad bij de galg afgeladen en asch over hem heen gegooid". Frans zat in zijn gele overjas met open mond te luisteren. „Is het waar?" (Steun nu toch in godsnaam niet meer Frans, dat kan een zieke muis ook, hoe vaak moet ik dat nu nog zeggen!) De rooie had elk woord geteld, dat zijn zwager gesproken had. Hij wachtte tot hij klaar was met zijn verhaal en spuwde vlak voor hem op de grond: „Beroerde rotvent. Dat jij mijn zwager zijn mot. Bah". De bruine liep naar het raam: „Zeg eens, dat het niet waar is. Doe het eens als je durft. Toe nou". Nu waren de muren er niet meer. Nu was er alleen een heel klein kamertje met een hanglamp, waar twee Joden heen en weer liepen, een met een rooie en een met een bruine baard. Beide hadden zwarte flu- weelen hoeden op en maakten ruzie met elkaar. Hij pakte de rooie bij zijn arm: „Zeg eens, is dat waar wat die ander zooeven vertelde, dat hij gecrepeerd is en ze hem afgemaakt hebben"? De bruine schreeuwde: „Afgemaakt, afgemaakt. Ik heb niet gezegd:afgemaakt. Hij heeft zich Zelf afgemaakt," Frans: „En wat hebben die anderen gedaan"? De rooie: „wie, wat voor anderen?" „Er zullen toch zeker ook nog wel anderen geweest zijn, toch nog meer als Stefan. Het benne toch niet allemaal ministers en bankiers?" De rooie en de bruine keken mekaar aan, dan zei de rooie: „wat zouwe die doen? Die hebben er bij staan kijken". De gevangene in zijn gele overjas kwam vanachter de canapee vandaan, nam zijn hoed, veegde die af en legde hem op tafel. Hij deed zijn jas open en maakte de knoopen van zijn vest los: „Zoo kan je het zien. Hier zit mijn broek. Zoo dik was ik en kijk nou eens. Twee dikke vuisten kan je er tusschen steken. Weg, verdomme. Iemands heele gezonde dikte naar de verdommenis. Zoo wordt je verruïneert, als je eens een keer wat doet, wat je eigenlijk niet doen mocht. Ik geloof nou eenmaal niet dat de anderen zooveel beter zijn. Vast niet. Daar geloof ik geen donder van. Ze willen iemand alleen maar de smoor injagen." De bruine smoesde met de rooie: „Daar heb je het nou". „Wat heb iknou?" „Eenvent die gezeten heeft." „En wat dan nog?" Frans zei: „weet je, dan ben je ontslagen — vrij noemen ze dat — en dan maar weer verder — pak aan, maar het is alles nog net dezelfde rotzooi als vroeger. Dan ken je je lol wel op." Hij deed de knoopen van zijn vest weer dicht: „Daaraan kan je zien wat ze met iemand uitvoeren. Daar komt zoo'n bliksemsche kerel met een handwagen, smijt er maar een dooie op alsof het een zak aardappels is — zoo'n verdomd stuk ongeluk, dat ze zoo'n vent niet dadelijk morsdood slaan, zich zoo aan een dooie te bezondigen. Het doet er immers niet toe wat die op zijn geweten had — dat is bijzaak. Treurig zei de rooie „wat zal je daar van zeggen? Benne we dan geen menschen meer zoodra we wat op ons geweten hebben? We kunnen allemaal toch nog wel eens weer d'r bovenop komme, ook als we gezeten hebben. We blijven toch zeker nog menschen?" (Donder er maar op los Frans. Ga maar eens flink schelden. Dan kom je er los van en ben je straks ook niet bang meer.) „Ik wou alleen maar zeggen, dat je niet alles gelooven mot wat mijn zwager vertelt. Het loopt niet altijd in de wereld zooals we zoue willen, dat het ging. Om de dooie dood niet. Het loopt vaak heel anders." „Dat is niet wat ik onder recht versta, iemand als hij dood is, op de mesthoop smijten en dan nog afval over hem heen gooien. Alsof zooiets rechtvaardig is! In mekaar trappen moest je eigenlijk die heele bende. Maar nou ga ik weg, Geef me de hand, jullie benne geschikte lui (hij schudde de rooie de hand) Biberkopf heet ik, Frans Biberkopf. Dat was verdomd netjes van jullie dat ik hier zoolang mocht zitten." De beide Joden schudden hem de hand en lachten. Vooral de rooie hield zijn hand lang vast. „Als je tijd hebt ken je gerust langskomen." „Graag, dat komt in orde, tijd zal ik wel hebben, meer als centen. Doe die ouwe ook nog mijn groeten. Die had me een paar stevige handen, is die vroeger slager geweest? Nu nog even weer het karpet recht leggen. Dat is waarachtig heelemaal weggegleden. Nee, zeker niet, dat doe ik zelf nog even, nu de tafel nog en dan zijn we er." Hij was nog bezig, lachte weer tegen de rooie. „We hebben toch prettig op de grond gezeten en mekaar rare verhalen verteld. We benne toch werkelijk meschogge". Ze brachten hem bij de deur, dan zei de rooie nog bezorgd: „ken je alleen loopen"? De bruine stootte hem aan: „zeg zooiets nou niet." De gevangene weerde af: „heb maar geen zorg, over mij hoef je je niet dik te maken. Laat mij maar loopen. Je hebt toch verteld dat als je maar oogen en voeten had, dan ging het wel. Die heb ik nog. Die heeft me nog niemand kunnen afnemen. Morgen, heeren." Hij liep over de nauwe binnenplaats, de beide Joden bleven hem nakijken. Hij trok zijn stijve hoed in zijn gezicht, mopperde toen hij over een plas benzine heen stapte: „verdomd vergif. Eigenlijk zou ik wel een kognakkie lusten. Als er iemand tegen me aanloopt sla ik hem op zijn smoel. En nou maar eens zien of we een kognakkie kunnen krijgen." LUSTELOOZE TENDENS, LATER STERKE KOERSDALINGEN, HAMBURG SLECHT GESTEMD, LONDEN FLAUWER. Het begon te regenen. In de Münzstrasse, aan de linkerkant, kwam hij langs een paar bioscopen. Bij de hoek kon hij plotseling niet verder. De straat was opgebroken, een hoop menschen stonden te kijken wat er beneden — in de diepte — gebeurde. De rails van de tram waren blijven liggen maar liepen over zware ijzeren balken. Er ging juist een tram over. Heel langzaam en voorzichtig. Ze waren dus weer bezig aan de ondergrondsche. In zoo'n stad als Berlijn moest toch genoeg te doen zijn. Daar moest toch werk te krijgen zijn. Weer kwam hij langs een bioscoop. Kinderen onder 17 jaar hebben geen toegang. Op een van de aanplakbiljetten stond in vuurrood een mijnheer in een smoking op de trap van een groot hotel. Aan zijn voeten lag een vrouw, die huilde. Die mijnheer trok een heel gewichtig gezicht. Daaronder stond: Ouderloos, de geschiedenis van een weesmeisje, groot realistisch drama in zes bedrijven. Daar ga ik naar toe. De electrische piano kon hij buiten al hooren. Entrée zestig pfennig. Bij de ingang zat de juffrouw van de kassa. „Juffie, kan het niet wat goedkooper voor een oude landweersoldaat zonder buik?" „Nee, hoor, alleen voor kinderen onder de 5 maanden met een dot". „In orde. Zoo oud benne we. Nieuwgeboren op afbetaling". Vooruit dan maar, voor 50 pfennig, ga maar door". Pas was hij er in toen een ander — een jonge vent met een zijden das naar de kassa ging: „juffie, ik wou er graag in, maar zonder centen". „Zoo jongetje, weet je wat je dan doen moet. Je ma vragen of ze je even op het potje zet." „Mag ik er nou in?" „Waarin?" „In de bioscoop." „Hier is geen bioscoop." „Mot je nog ver? Als hier geen bioscoop is, wat is hier dan?" Door het luikje riep ze de portier: „Max, kom eens hier. Hier is zoo'n soort mijnheer, die weten wou of hier een bioscoop is. Cente heeft hij niet. Laat hem maar eens zien wat het hier is." „Zoo jongetje. Heb je nog niet gezien wat we hier hebbe. Hier is het Armbestuur, afdeeling Münzstrasse." Hij duwde hem van de cassa weg, gaf hem een schop na „pas op, vader, anders zal ik je dadelijk nog een goeie ondersteuning uitbetalen." Frans schoof naar binnen. Het was net pauze. De lange zaal was tot barstens toe vol, 90 procent mannen met petten op, die ze niet afnamen. Vooraan stond een piano met een dik pak muziek er op. Dan werd het weer donker en ging de film verder. Hij begreep zoo ongeveer dat, dat eene meisje vroeger ergens buiten, bij een boer voor de kippen en eenden had moeten zorgen, dat andere menschen in de stad haar nu heele mooie kleeren hadden gekocht en haar leeren wilden hoe ze doen moest al ze bij andere menschen op visite ging. Ze veegde haar neus af met haar mouw en krabde zich van achteren, de mijnheer werd boos en de menschen in de bioscoop begonnen te lachen. Frans werd het zonderling te moede toen hij al die menschen zag lachen. Die waren allemaal vrij, die hadden plezier en niemand kon hen wat verbieden. En hij was er bij, was ook een van die menschen. Dan ging het weer verder. Die fijne mijnheer had een liefje die op een hangmat schommelde met de beenen naar boven, zoodat je alles zien kon. Ze had een zijden broekje aan. Bliksem. Dat was wat. Waarom al die menschen nu eigenlijk zoo om dat andere meisje moesten lachen als die haar bord probeerde af te likken, begreep hij niet. Dan keek hij weer naar dat meisje met de beenen naar boven. Die fijne mijnheer was weggegaan (een idioot), ze viel uit de hangmat, languit op het gras. Frans keek naar het doek — daar was al lang weer wat anders, maar hij zag steeds nog maar hoe ze uit de hangmat viel en languit op het gras lag. Prachtige beenen had die meid. En zoo lang. Hij beet op zijn tong — verdomme — wat was er nou weer. Toen een andere mijnheer die juffrouw omhelsde, brak het zweet hem uit. Hij werd er duizelig van. Vrouwen (die waren er dus ook nog. Dus ook nog wat anders als alleen angst. Waarom maakte hij zich eigenlijk zoo dik? Vrouwen — natuurlijk — Frans — vrouwen). Vreemd dat hij daar nog niet aan gedacht had. Vanuit zijn cel, als hij door de tralies naar buiten keek had hij zoo nu en dan vrouwen over de binnenplaats zien loopen. Bezoek of kinderen of de werkvrouw van den directeur. Overal — voor alle vensters — stonden de gevangenen dan te kijken — het gezicht tegen de tralies en verslonden hen met hun blikken. Een van de oppassers had een keer zijn vrouw uit Eberswalde 14 dagen bij zich op bezoek gehad, vroeger mocht hij alleen maar alle 14 dagen met verlof maar toen, die eene keer, hadden ze het er goed van genomen. Bij het werk hadden ze kunnen zien dat hij doodmoe was en nauwelijks op zijn beenen kon staan. Frans was al weer buiten. Het regende nog. Wat nu? Ik ben vrij. Ik wil weer eens een vrouw hebben. Het ook weer eens goed hebben. Een lekkere lucht nu, het leven is nog niet zoo slecht. Flink zijn Frans, vast op je beenen staan. Het was net of hij geen grond onder Zich voelde. Bij de hoek van de Kaiser Wilhelmstrasse zag hij er al een. Hij keek haar niet eens goed aan, dat kwam er niet zoo op aan, klampte haar aan, liep met haar mee beet zich op zijn lippen. „Als je ver weg woont ga ik niet mee. Is het hier in de buurt?" Hij liep met haar over de Bülowplatz voorbij de schuttingen, een binnenplaats in, in een kelder. Ze draaide zich om. „Zoo gauw gaat dat niet, vader, ik kan niet heksen, we benne er dadelijk." Toen ze de deur op slot gedaan had, was hij niet meer te houden. „Kalm aan, rustig aan, eerst even me paraplui wegleggen. En laat me nou even mijn blouse uittrekken anders kreukt alles." Hij kneep haar, voelde overal met zijn handen, had zijn hoed nog op. Woedend liet ze haar paraplui vallen. „Verdomde smeerlap, heb je nou even geduld of niet." Frans lachte. Verward, duizelig. Heelemaal in de war. „Laat me nou maar." Weer begon ze te schelden. „Wat heb je? Je trekt me me heele costuum kapot. Betalen, vader, wat je kapot trekt. Wij krijgen ook niks cadeau." En toen hij niet loslaten wilde „Ik smoor bijna, verdommeling. Halve idioot." Ze was dik en log. Van te voren moest hij haar drie mark geven, die deed ze eerst in de la van haar linnenkast en stak de sleutel in haar tasch. „Als ik je nou vertel dat ik drie jaar gezeten heb, snap je het dan? In Tegel weet je." „Waar?" „In Tegel. Snap je het nou? O zoo." De dikke vrouw schudde van het lachen. Ze knoopte haar blouse los. Er waren twee koningskinderen, die hadden malkander zoo lief. Hei 't was in de Mei zoo blij. Ze pakte hem beet, drukte hem tegen zich aan. Hop maar Jannetje, stroop in het kannetje, laat de poppetjes dansen. Het zweet droop hem langs zijn gezicht. Hij begon te steunen. „Waarom steun je?" „Wat loopt daar voor een vent in de kamer hiernaast." „Idioot, dat is geen vent, dat is de juffrouw." „Wat mot die daar?" „Wat die mot? Die is in d'r keuken bezig. Verder niks. Toe nu maar." „Ze mot ophouden met dat heen en weer loopen. Daar word ik gek van. Ik kan het niet hebben aan mijn kop." „Stil nou maar, ik sta al op en zal het d'r wel zeggen." Bah, wat een zweeterige vent, ik zal blij wezen als hij weg is. Nog een keer en dan smijt ik hem er uit. Bah. Ze klopte aan de keukendeur: „juffrouw Friese, wilt U eventjes niet zoo heen en weer loopen, ik heb een klant hier die zegt dat ie daar niet tegen kan." Ziezoo, nog even naar binnen, nog een keer en dan hebben we dat -ook weer achter de rug en vliegt hij op de keien. Aan alles komt een einde. Toen ze weer op de oude canapee lag — het was toch zonde voor God zoo'n zweeterige kerel op haar schoone lakens — dacht ze er aan dat haar lage gele schoenen eigenlijk best nog nieuwe zolen waard waren. Die nieuwe vrijer van Kitty, deed dat voor twee mark als ze dat tenminste goed vond, en niet bang was dat ze haar haar vrijer aftroggelde. Ze kon ze anders ook bruin kleuren en bij haar bruine blouse dragen maar dat was eigenlijk al zoo'n oud lor, alleen nog maar goed voor een theemuts. En daar moesten nieuwe banden aan ook. Ik zal juffrouw Friese straks dadelijk vragen of ze een strijkijzer op zet. Wat doet die vandaag toch aldoor in de keuken. Ik ruik het al, gebakken bokking. Door Frans hersens warrelden allerlei brokstukken van verzen, die hij vroeger eens ergens gehoord had. Hoe kwam hij daar nu aan. „Toen Jonas in de walvisch zat, van één, twee, drie." „Een stukje van de longen voor de zieke jongen. Een stukje van de pens voor 't zieke mensch." Hardop zei hij: „Je mot me zeker niet hè?" „Waarom niet manneke, vooruit maar weer, nog maar eens voor een dubbeltje". Hij viel terug, grijnsde, steunde weer. Ze krabde zich wat in haar nek: „Ik lach me slap. Ouwe gek. Blijf maar gerust liggen. Mij lig je niks in de weg". Ze lachte, krabde haar dikke armen. „Laat me nou ook maar eens lachen, ik ken er niks aan doen, dat komt zoo van zelf. Ik zeg ommers: je kan gerust nog wat liggen blijven." Maar weer de straat op! Naar buiten! Het bleef maar regenen. Wat nu weer. Ik moet zien dat ik nog een andere opscharrel. Ik ben zoo moe. Slaperig. Wat heb je dan toch, Frans, wat scheelt er dan toch aan? Nu al moe? Sexueele potentie komt tot stand door de samenwerking van ie. de klieren met interne secretie, 2e. het zenuwstelsel, 3e. het geslachtsapparaat. De hiertoe meewerkende klieren zijn: hersenaanhangsel, schildklier, bijnier, prostaat, zaadbal en bijbal. De belangrijkste klier hierbij is de geslachtsklier. Door de stof, die door deze klier gevormd wordt, wordt het geheele geslachtsapparaat vanaf den hersenschors tot aan de geslachtsdeelen geladen. De erotische indruk brengt de erotische prikkel van den hersenschors naar het schakelcentrum in de tusschenhersenen. Dan gaat de prikkel naar het ruggemerg. Op haar weg daarheen ontmoet ze echter eenige malen tegenweer, daar ze alvorens de hersens te verlaten verschillende remmen moet passeeren, voornamelijk psychische weerstanden, waaronder, gebrek aan zelfvertrouwen, angst voor blamage, infectievrees en angst voor mogelijke zwangerschap, een groote rol spelen. 's Avonds slenterde hij weer door de Elsasserstrasse. Kom nu Frans, flink zijn kerel, stel je niet aan en doe nu niet net of je moe bent. „Zoo, meissie, wat kost zoo'n ritje?" Die zwarte is prima, prettige dikke heupen en mooie borstjes. Eerste klasse. Ras. Daar ga ik achter aan. „Kom pater geef je non een zoen, hei 't was in de Mei". „Dag mijnheer, u kijkt zoo vroolijk vanavond. Zoo'n plezier? Net of u geërfd hebt. Gaat u eens met me mee ? Het is hier vlak bij om de hoek". „Laten we dat eens doen. Tenslotte ben je een aardig zwart meissie". Maar hij was toch bang en voelde de eerste zweetdroppels al op zijn voorhoofd. Frans, Frans, beheersch je nu een beetje. Naderhand in d'r kamertje ging het beter. Ze had een mooie kamer, bloemen in de vensterbank, een koperen pot met een palm en zelfs een gramofoon. Haar blouse deed ze dadelijk uit (Frans, Frans dat kost je weer een heele hoop geld), keek hem aan met haar pikzwarte oogen;fijne kousen had ze aan,natuurlijk van kunstzijde, zeker Bemberg. Ze zong hem wat voor. „Ik ben zangeres, weet je. Dathadt je niet gedacht hè. Weet je waar? Overal waar ik zin in heb. Ik ben nu zonder engagement, dat merk je zeker wel. Anders ga ik maar zóó niet mee. Meestal zing ik in café's. Ik heb zelf een „schlager" gemaakt weet je. Een fijn ding. Nee, niet kietelen, daar kan ik niet tegen." „Laat me nou toch". „Nee, handen thuis anders kreukelt alles. Ik ga nooit zoo met een bord rond of zoo. Ik niet hoor.Weet je wat ik doe? Ze kenne me zoenen voor een halve mark. Dat is het minste* Zoo maar in een vol café. Open en bloot. En ze doen het hoor. Hier op mijn schouder. Kom hier, ouwe, je mag ook eens". Uit de kast nam ze een hooge hoed, wiebelde met haar heupen: „Theodoor, wat heb je eigenlijk gedacht, toen je gisternacht aldoor tegen me hebt gelacht" Theodoor had je eigenlijk verdriet, toen ik je zei: „ik doe het niet?" Toen ze bij hem op z'n schoot zat, stak ze dadelijk een cigaret op, die ze hem uit zijn zak gehaald had, keek hem aan, trok aan zijn ooren en zong weer: „met jou, met jou wil ik een keer uit visschen gaan, de snoekies uit het water slaan. Zoo samen stoeien aan de waterkant. Met jou— met jou".... Het zweet brak hem uit. Weer die angst. Boem, hij hoorde de bel weer, opstaan, half zes, zes uur kwam de cipier en sloot die zijn cel open, boem, boem, vlug nog zijn broek afborstelen, als de ouwe soms langskwam. Ik kom gauw vrij. Weet je vannacht is er een ontsnapt, het touw hangt nog over de muur, ze zitten nu met politiehonden achter hem aan. Weer steunde hij, zag het meisje, haar kin, haar hals. Jezus, als ik nou maar wist hoe ik er uit kwam. Ze laten me er niet uit. Ze rookte, blies hem ringetjes in zijn gezicht: „Nou, kleintje, hoe is het, mag ik een glaasje van je drinken?" Hij bleef liggen, antwoordde eerst niet. „Wat kan mij een glaassie schelen? Naar de verdommenis hebben ze me gejaagd. Verpest hebben ze me. In Tegel heb ik gezeten. Waarvoor?" „Stil nou maar, kleintje, je wou hier toch zeker niet gaan huilen? Kom, mondje open, ziezóó. Dat is beter hè. Hier huilen we niet hoor, hier hebben we alleen maar lol." „Ze hadden me beter dadelijk de hals kunnen afsnijden, die verdommelingen. Me dadelijk op de mesthoop gooien." „Kom nou maar kleintje, hier, nog een glaassie Mampe, een fijne firma. Dat is ook een schlager hier: „heb je hoofdpijn ga naar Mampe, die giet je een slokkie in je lampe." Dat zulke meiden zoo'n vent naloopen, dat snap je gewoon niet. Ik tenminste niet. Bij mij motte zulke gooserds niet komen. Ze raapte nog één van zijn cigaretten op, die op de grond gevallen waren. „Hoe is het nou, ben je klaar of niet? Het is nou genoeg, geloof ik. Of mot ik soms politie halen?" „Ik ga al". Hij zocht zijn bretels, zei geen woord meer, keek haar aan, een brutale bek had die meid, rookte maar en lachte en schopte nog vlug een doos cigaretten, die uit zijn zak gegleden was onder de divan. Een brutaal dier. Dan nam hij zijn hoed, holde de trap af, nam lijn 68 naar de Alexanderplatz en ging daar in een café zitten suffen bij een pils. Teftifortan, made in Germany no 365695, sexueele therapie volgens Sanitatsrat Dr. Magnus Hirschfeld en Dr. Bernhard Schapiro, leiders van het Instituut voor Wetenschappelijk onderzoek der Sexualiteit in Berlijn. De hoofdoorzaken van impotentie zijn: a onvoldoende lading door functiestoornis der klieren met interne secreties, b te groote weerstand door zeer sterke psychische tegenwerking, uitputting van het erectie centrum. Het tijdstip, waarop hij die impotent is opnieuw zijn pogingen met kans op succes kan hervatten, kan slechts individueel bepaald worden en hangt geheel van het verloop zijner toestand af. En hij at zich weer dik en sliep een gat in de dag; de volgenden middag dacht hij, die zou ik willen hebben, met die zou ik mee willen, als ik die krijgen kon. Maar hij ging met geen enkele mee, ging weer in een hoek van dezelfde kroeg zitten, keek voor zich uit, sufte over zijn bier, at weer zooveel hij maar op kon, nam nog een pul bier, dan nog een en nog een. Vandaag doe ik den heelen dag niks als vreten en zuipen en maffen. En dan is het afgeloopen en is het Leven ten einde. Radikaal afgeloopen. Uit. EEN OVERWINNING OVER DE HEELE LINIE. FRANS BIBERKOPF KOOPT KALFSKOTELETTEN. Zaterdag, de derde dag wist hij plotseling wie schuld had. Ida. Natuurlijk. Altijd weer Ida. Geen mensch anders. Dat kreng heb ik d'r ribben kapotgeslagen en daarvoor hebben ze me er toen achtergezet. Nu heeft ze wat ze wou — dat kreng. Zij is dood en ik sta op de keien. Weer steunde hij zoodat anderen het hooren konden. Met zijn jas open liep hij in de kou over straat. Waarheen? Waar ze gewoond had natuurlijk. Bij haar zuster. Hij liep de Invalidenstrasse uit, de Ackerstrasse in, een van de eerste huizen, de tweede binnenplaats. En dan de trap op. Of er nooit een gevangenis geweest was en hij nooit met de Jood in de Dragonerstrasse had gepraat. Waar zit dat loeder? Die heeft alles op d'r geweten. Geen mensch anders. Op het gevoel af had hij het huis gevonden. Daar gaan we dan, tingelingeling, klop-klop-klop juffrouw blief je een zwavelstok. Wat was dat nu weer voor een raar vers. Hoe kwam hij daar nu aan? Hij belde: „Hallo, wie is daar?" „Ikke." „Wie?" „Doe nou maar open." „Jezus, Frans," „Doe nou open." Tingelingeling klop-klop-klop. Het was net of er een draad om zijn tong zat. Eerst maar eens uitspuwen. Bah. Het was nog niet weg. Hij stond in het portaal. Ze smeet de deur achter hem dicht. „Wat mot je hier. Als ze je nou maar niet al op de trap gezien hebben." „En als ze me gezien hadden, wat dan nog. Goeie morgen." Hij Zwaaide de kamer binnen. Die verdomde draad om zijn tong wou maar niet weg. Met zijn vinger probeerde hij ze weg te krijgen. Er zat niks, alleen zoo'n raar gevoel aan de punt. Nu was hij weer in die kamer. De sofa stond er nog, het portret van den keizer hing nog aan de muur, een Franschman met een rooie broek geeft hem zijn degen, ik heb me overgegeven. „Wat mot je hier Frans, wat wil je hier nou eigenlijk? Je bent wel stapelgek?" „Eerst mot ik zitten." Ik heb me overgegeven, de keizer geeft zijn degen. En dan moet hij hem de degen teruggeven. Zoo gaat het in de wereld. „Als je niet gaat, ga ik schreeuwen, dan roep ik de buren. Mot ik de politie halen?" „Waarom politie?" Tingelingeling klop-klop-klop, het was zoo ver, nu ben ik er eindelijk. Daar zit ik nou. „Hebben ze je dan vrij gelaten?" „Ja, mijn tijd was om. Het zit er op." Hij keek haar strak aan en stond op. „En omdat het er nou opzit, ben ik hier. Ze hebben me vrijgelaten maar hoe." Nu wou hij graag zeggen hoe, alles wou hij zeggen, al zijn verdriet en beroerdigheid maar hij voelde weer die draad om zijn tong. Nu was het net of alles afgeloopen was, en hij nooit meer spreken kon — nooit meer zeggen wat hem eigenlijk mankeerde. Hij begon te beven, zou zoo graag willen huilen maar kon niet. Dan keek hij naar haar hand — naar haar armen — haar schouders. Haar borsten. „Wat wil je nou eigenlijk. Wat is er?" Bergen zijn er, heele hooge bergen die daar al duizende jaren staan, waar heele legers met kanonnen overgetrokken zijn, eilanden waar menschen op wonen, heel dicht opelkaar, waar ook winkels zijn en bioscopen en café's en dan plotseling — als niemand er op verdacht is, dondert alles inelkaar. Dan vliegen de schepen de lucht in en vallen de vogels op de grond. En de bioscopen en café's zakken zoo maar in elkaar. „Frans, ik ga gillen, laat me nou los. Karei komt straks, pas nou op, die kan elk oogenblik binnenkomen. Met Ida ben je ook zoo begonnen." Hoeveel is een vrouw waard onder goeie vrienden? „De rechtbank in Londen sprak een paar weken geleden de scheiding uit tusschen kapitein Bacon en zijn vrouw, wegens overspel van de kant van de vrouw met een van de vrienden van haar man Kapitein Furber. De rechter veroordeelde haar tot een schadeloosstelling van 750 pond sterling. Zoo heel veel waarde schijnt de kapitein dus niet aan zijn vrouw te hechten. 750 pond is toch niet zoo heel veel. Overigens wordt beweerd dat Mevrouw Bacon van plan is met kapitein Furber in het huwelijk te treden. („Berliner Tageblatt 12 Juni)" Wat moeten we doen als heele hooge bergen, die duizende jaren oud zijn, waar heele legers met kanonnen overgetrokken zijn, plotseling in mekaar donderen? Laten we er maar niet over praten en de wereld op zijn beloop laten. Minna kan haar hand niet loskrijgen — Frans houdt haar vast en zijn oogen zijn vlak bij haar. Het is net of er rails over z'n gezicht loopen, of er een trein overheen gaat — waarachtig — net een trein — de locomotief stoomt. Berlijn—Hamburg—Altona, vertrek 18 uur 5, aankomst 21.35, drie uur en 35 minuten dus, zulke mannen zijn sterk als locomotieven. En armen hebben ze als ijzer zoo sterk. Dan is het maar het beste niet tegen te werken. Ik ga gillen. Ze gilde. Ze lag al op de grond. Zijn ongeschoren gezicht — zijn mond zocht haar, ze draaide zich om. „Frans, toe nou, Frans, heb nou medelijden met me Frans." Ze had goed gezien. Ze wist wat nu komen moest. Ze voelde het. Ineens wist ze duidelijk, dat ze een zuster van Ida was, zoo had hij Ida ook altijd aangekeken. Hij had Ida in zijn ijzeren armen, meende dat zij Ida was. Ze zag het aan zijn oogen. Hij keek zóó gelukkig. Nu was er geen ruzie meer, geen vechtpartijen en ook geen gevangenis. Ineens was hij weer in Treptow bij het vuurwerk, „Treptow in vlammen," noemden ze dat altijd in die groote tuin waar ze allemaal bokbier dronken en worstjes aten. Daar had hij haar voor het eerst gezien, ze was toen in een modesalon geweest, bij het rad van avontuur had ze een koperen bloemvaas gewonnen en bij de huisdeur had hij haar voor het eerst gezoend; ze had hem teruggezoend en op haar teenen moeten gaan staan, gevlochten schoenen had ze dien avond aangehad, hij wist alles nog precies, hij had de sleutel toen met opzet laten vallen, zoodat ze die niet terug konden vinden, ze kon er toen niet in en ze had natuurlijk ergens anders moeten slapen. Samen natuurlijk. Dat was de ouwe Frans Biberkopf, goeie tijden waren dat geweest. Nu rook hij haar weer, haar hals, dat was diezelfde geur, dat rook net zoo, daar werd je duizelig van, Jezus Christus, waar moest dat naar toe. En Ida's zuster? Die voelt zijn gezicht, al dichter bij, ze voelt hoe hij tegen haar aanligt. Ze wil zich weren, maar doet het niet, dan kan ze hem niet meer wegduwen, laat hem maar zijn gang gaan. Frans Zegt niets, ze laat hem nu maar doen, wat hij wil, draait haar gezicht ook niet meer om, voelt hoe alles in haar zich ontspant. „Toe dan maar Frans, doe het dan maar als je er zoo'n zin in hebt,doe dan maar met me wat je wilt, toe dan maar, hier en hier, ja hier ook, als je dat dan prettig vindt waarom eigenlijk niet, kom, zóó en wat hooger op. Ik weet immers wel hoe het allemaal is en wat je denkt. Eigenlijk hebiktoch niks tegen je." Ze lag op de grond, wentelde zich heen en weer. Hij lachte: „toe maar, je mag me gerust worgen als je kan." „Verdiend heb je het." Hij stond op voelde zich gelukkig — lachte van louter zaligheid. Zoo vrij had hij zich in jaren niet gevoeld. Hollah, muziek, muziek!! „Turf in je ransel, turf in je ransel, stroozak is geen mode meer." Muziek! „Ein Rheinisches Madchen beim Rheinischen Wein, das musz ja derHimmel auf Erden sein." Muziek, nog meer muziek! Achtung, Achtung! Hier Radio Berlin. Hier is Frans Biberkopf weer. Hij is terug. Hij is vrij. Het zit d'r op. We hebben het achter de rug en benne weer hier. Hoezee! Hij trok zijn broek op, maakte zijn bretels vast. Ze ging zitten, wilde gaan steunen: „Frans, Jezus, ik zeg het hem toch hoor als hij straks komt. Ze hadden je nog vier jaar motte vasthouden." „Zeg het hem maar hoor. Altijd zegge wat je op je hart hebt, hoor meissie." „Doe ik ook, vast, als ie straks komt, zeg ik het dadelijk. En ga nou maar gauw weg, anders haal ik een agent." „Mina — Mientje — verdomme Mientje, kom nou, wees nou niet zóó, denk nou ook eens aan een ander. Ik ben nu net weer een beetje mensch geworden. Mientje, hoor nu eens." „Je bent gek, ze hebben je daar in Tegel je kop op hol gejaagd". . „Luister nou eens. Wees een beetje bedaard. Heb )e niks te drinken, een koppie koffie of zoo?" „En wie betaalt me die kapotte schort? Hier, heelemaal in flarden." „Frans, dat betaalt Frans, Mientje, alles Frans, Frans, Frans en nog eens Frans." „Neem je pet en donder op. Als ie je hier vindt heb je het gedonder.Dan slaat hij je in gruizelementen. Ga nu maar gauw. En laat je in godsnaam niet weer zien." „Daag." Den volgenden morgen was hij er al weer; een doos onder zijn arm. Ze wou de deur niet opendoen, maar hij had zijn voet er al tusschen. Door de reet fluisterde ze: „ga nou weg Frans, toe nou, in godsnaam ga nou weg." „Mientje, ik kom toch maar alleen even die schorten brengen." „Wat voor schorten?" „Hier, je kan uitzoeken." „Die gejatte dingen kan je gerust houden, daar mot je bij mij niet mee aankomen." „Niet gejat, Mientje. Eerlijk betaald. Bij Tietz. Doe nou even open." „Maar de buren merken het toch, ga weg." Ze deed hem toch open, hij smeet de doos in de kamer op de canapee. Toen ze niet binnen wilde komen en met een matteklopper in haar hand bij de deur bleef staan, danste hij alleen door de kamer. „Ik heb zoo'n lol, Mientje. Meid, ik heb zoo'n lol. Den heelen dag heb ik lol. Vannacht heb ik van je gedroomd. Verdomd als het niet waar is." Op tafel maakte hij de doos open. Ze kwam dichter bij, voelde wat voor kwaliteit het was, koos drie schorten uit, maar trok haar hand terug, toen hij er naar greep. De andere schorten had hij weer in de doos gedaan. Ze pakte de matteklopper weer, zei „en nou weg, gauw." Bij de deur wuifde hij terug. „Daag, dag Mientje, dag meissie." Met de matteklopper duwde ze de deur dicht. Een week later was hij er weer. „Ik wou alleen maar even vragen hoe het met dat blauwe oog ging. Alweer beter?" „Best hoor, maar wat mot je nou weer?" Hij zag er beter uit, had een donkerblauwe winterjas aan en een nieuwe hoed op. „Ik wou alleen maar even laten zien, hoe ik er nou uitzie. Zoo is het beter hè. Beter als in die dunne zomerjas." „Kan me niet schelen". „Toe geef me nou een bakkie koffie." Er kwam iemand de trap af, een meisje van de buren, dat haar bal zocht, die naar beneden gevallen was. Verschrikt deed ze de deur open, trok hem naar binnen. _ „Blijf hier zoolang staan, dat was er een van boven, ziezoo, ga d r Frans Biberkopf 3 nou maar weer uit." „Toe nou, geef nou een bakkie koffie. Eén bakkie zal er nog wel inzitten." „Daar heb je mij toch zeker niet voor noodig. Je zal toch zeker al lang wat nieuws hebben. En zeker nou met die mooie jas aan." „Eén bakkie maar, dan ga ik dadelijk weg." „Je maakt een mensch nog doodongelukkig." Toen hij zoo vragend bij de keukendeur stond, trok ze aan de banden van haar nieuwe schort, schudde haar hoofd en zei nog eens: „Doodongelukkig maak je iemand, waarachtig." „Wat is er nou toch." „Karei vertrouwde het natuurlijk niet met dat blauwe oog. Ik zei maar dat ik me aan de keukenkast had gestooten. Hij zei dat dat niet kon en dat ik hem dat maar eens moest voordoen." „Laat hij het zelf probeeren, als ie er zin in heeft.",.Hij gelooft het niet." „Dat snap ik niet, Mientje. Een mensch kan zich toch stooten. Dat is toch heel gewoon." „Nou ja, natuurlijk omdat ik ook nog een paar striemen in mijn hals heb. Dat had ik zelf nog niet gezien. Wat moest ik zegge, toen hij die zag en zei dat ik maar eens in de spiegel most kijken, Jezus, zoo wat is erg weet je. Waarachtig je maakt een mensch doodongelukkig." „Maar je kan je daar toch gekrabd hebben of je hadt daar jeuk of zoo. Laat je door die vent toch niet zoo koejeneeren. Ik zou hem anders tracteeren." „En dan kom je altijd weer ook. Bij de buren hebben ze je vast al in de gaten." „Die zou ik raden hun bek te houden." „Ga weg Frans, waarachtig ga nou weg, als ik je er zoo om vraag, maak me niet doodongelukkig." „Heeft hij ook naar die schorten gevraagd ? „Dat was niet zoo slim, ik wou toch altijd al schorten koopen." „Dan ga ik maar Mientje. Dag, hoor." Hij had haar gezoend en ze had hem laten begaan, maar toen hij niet wou loslaten, had ze gemerkt dat hij weer beginnen wou en hem verwonderd aangekeken. „Nou mot je heusch gaan, Frans." Hij had haar weer de kamer binnengetrokken, ze had zich geweerd maar was toch achter hem aangegaan. „Frans, Jezus, begin nou niet weer." „Ik wil alleen maar even rustig naast je zitten. Meer niet." Ze zaten toen werkelijk een poos rustig naast elkaar op de canapee en spraken over allerlei dingen. Toen ging hij weg. Uit zichzelf. Ze bracht hem naar de deur. „Niet terugkomen Frans" zei ze en huilde aan zijn schouder. „Het is beter, kom maar niet terug. Dag Frans, dag jong." „Verdomme, Mientje, jij ken een man heelemaal veranderen. Waarom mag ik nou niet weerkomen? Enfin. Ook goed. Dan kom ik niet weer. Saluut dan." Ze hield zijn hand vast. „Nee, Frans, niet weerkomen hoor." Toen deed hij de deur open, ze hield zijn hand nog vast en wou die maar niet loslaten. Toen hij op het portaal stond hield ze hem nog vast. Dan liet ze hem los, en deed langzaam en zachtjes de deur dicht. Een slager, die vlak bij woonde, liet hij twee kalfskoteletten boven brengen. FRANS ZWEERT BIJ ALLES WAT HEM HEILIG IS FATSOENLIJK TE BLIJVEN, ALS HIJ GELD VERDIENT EVENGOED ALS WANNEER HIJ NIETS VERDIENT. Hij was al weer een heel eind op streek in Berlijn, had zijn ouwe meubels verkocht, uit Tegel nog wat geld overgehouden, zijn kostjuffrouw wou wel een week wachten als het eens noodig was, een vriend van hem, Meck, kon hem nu en dan wel een paar mark leenen. Plotseling kreeg hij een opdonder. Naderhand bleek het niet zoo erg te zijn, maar hij had hem ondertusschen toch maar te pakken. Op een goeien morgen lag er een groot geel couvert op zijn tafel: „De commissaris van politie, 5e Afdeeling, no zooveel, bij correspondentie te verwijzen naar dit schrijven. Blijkens de mij voorgelegde stukken zijt gij veroordeeld wegens bedreiging, beleediging, dus feitelijkheden en mishandeling met doodelijken afloop en deswege te beschouwen als een voor de openbare veiligheid en zedelijkheid gevaarlijke persoon. Dientengevolge heb ik op grond van de mij bij artikel 2 van de wet van 31 December 1842 en bij artikel 3 van de wet van verblijf van 1 November 1867, alsmede bij de wetten van 12 Juni 1889 en 13 Juni 1900 geschonken bevoegdheid, besloten u van politiewege uit Berlijn, Charlottenburg, Neukölln, Berlijn-Schöneberg, Wilmersdorf, Lichtenberg, Stralau, alsmede uit de ressorten Berlijn—Friedenau, Schmargen dorf, Tempelhof, Brits, Treptow, Reinickendorf, Weiszensee, Pankow en Berlijn—Tegel uit te wijzen en gelast u daarom het gebied van uitwijzing binnen veertien dagen te verlaten, zullende gij, indien gij na verloop van dezen termijn nog in het gebied van uitwijzing aangetroffen wordt of daarheen terugkeert ingevolge artikel 132 sub 2 van de wet op het algemeene landsbestuur van 30 Juli C. II E 1883 strafbaar zijn met een boete van ten hoogste 100 Mark, subs. 10 dagen hechtenis. Tevens vestig ik er uw aandacht op, dat indien gij u in de na te noemen om Berlijn gelegen gemeenten Potsdam, Spandau, Friedrichsfelde, Karlshorst, Friedrichshafen, Oberschöneweide, en Wuhlheide, Fichtenau, Rahnsdorf, Carow, Buch, Frohnau, Cöpenick, Lankwitz, Steglitz, Zehlendorf, Teltow, Dahlem, Wannsee, Klein-Glienicke, Nowawes, Neuendorf, Eiche, Barnim en Bornstedt zoudt vestigen, gij uw uitwijzing uit deze gemeenten te wachten hebt. IVe formulier no 9680. Dat ging iemand niet in zijn koude kleeren zitten. Dadelijk ging hij naar de Grunerstrasse, waar het reclasseeringsbureau voor ontslagen gevangenen was. Daar stelden ze hem allerlei vragen en lieten hem een formulier onderteekenen. De heer Frans Biberkopf heeft zich onder onze curateele gesteld. Het reclasseeringsbureau zal zich op de hoogte houden van uwe handelingen. De heer Biberkopf verplicht zich hier- mee elke 15e van de maand bij ons te verschijnen. Ziezoo. Dat was ook weer achter de rug. Al weer in orde. Buiten, op straat was hij alles alweer vergeten, zijn angst van zooeven, Tegel met zijn rooie muren, alles. Vooruit, Frans, hou er de moed maar in. Van je heisa heisa hopsasa. Eerst maar weer een pilsje. Alle eendjes zwemmen in het water, falderalderiere falderalderiere, alle eendjes zwemmen in het water falra falderaldera. Vier weken lang deed hij nu weer niets anders als vreten, vreten en nog eens vreten. Vleesch, aardappels en bier, den heelen dag door. En dan weer van voren af aan. Hij ging nog een keer naar de Joden in de Dragonerstrasse om ze te bedanken. Nachum en Eliser hadden juist ruzie. Ze herkenden hem eerst niet. Hij had zulke heel andere kleeren aan, was ook dikker geworden en rook naar drank. Hij vroeg, hoe het met de kleinkinderen van de ouwe mijnheer was. In het café om de hoek, waarheen hij hen had meegetroond om ze te tracteeren vroegen ze hem wat hij nu deed of hij zaken deed of zoo iets. „Ik zaken doen? Ik niet hoor." „Hoe kom je dan aan dat geld?" „Nog van vroeger, gespaard en van oude meubels, die ik verkocht heb." Hij gaf Nachum een por in zijn zij, knipte met zijn oogen: „weet jullie die geschiedenis van Zannowich nog? Dat was een kerel hoor! Goddorie was dat een vent! Daar had ik respect voor. Later hebben ze hem natuurlijk afgemaakt. Natuurlijk. Een mooi verhaal was dat toch. Ik zou ook wel zoo'n baron willen worden en studeeren. Nee, studeeren toch maar niet. Dat is niks voor mij. Maar trouwen met de een of andere rijke juffrouw. Dat zou net wat voor me wezen. Net wat ik hebben moet." „Veel geluk Frans." „En dan komen jullie en dan is er altijd cognac en biefstuk en van alles in huis. Dan kunnen we zingen. Christus nog toe, wat zulle we dan zingen." De rooie keek hem aan, krabde zich onder zijn kin en zei: „misschien wil je nog een verhaal hooren? Er was eens een man en die had een bal, zoo'n gewone kinderbal, niet van elastiek maar van celluloid. Je kon er doorheen zien. Van binnen zaten er kleine tinnen knikkers in. Zoo'n gewone bal dus, waar kinderen mee spelen. Die man speelde er ook mee en dacht: als daar knikkers inzitten dan kan ik hem net zoo ver gooien als ik wil. Maar toen hij d'r mee gooide rolde ze toch verder als hij gedacht had. Zoo'n paar meter verder, niet veel dus maar in ieder geval toch anders als hij bedoeld had." „Laat hem nou toch met rust met die rare verhalen. Wat kan hem dat schelen?" „Vertel nou verder van die bal, waarom maak jullie nu weer ruzie? Kellner, nou mot je die twee eens goed aankijke, zoolang ik ze ken, hebben ze altijd ruzie." „Als ze daar nou plezier in hebben. Een mensch mot doen wat ie prettig vindt, mijnheer. Ruzie maken is trouwens goed voor je lever." Dan zei de rooie weer: „ik wil je eens wat zeggen: ik heb je gezien toen je zoo over straat liep en toen je op die binnenplaats stond te zingen. Je kan verdomd goed zingen, en je bent een beste kerel maar je mot wat bedaarder worden. Niet zoo wild en zoo lawaaiig. Anders gaat het mis. Vast. Die bal weet je, die komt niet terecht waar jij wilt, die vliegt wel zoo ongeveer waar je hem hebben wilt maar ook wel eens heel ergens anders. Dat wou ik alleen maar even zeggen." Frans lachte en viel de rooie om zijn hals: „Jullie kennen bliksems mooi vertellen, verdomd mooi. Maar weet je Frans kent het Leven bliksemsgoed. Die weet wat er te koop is. Maak je over mij maar niet ongerust." „Maar toen in Tegel?" „Nou ja, dat hebben we achter de rug, voorbij is voorbij. Het vest past nou weer, het is alles weer dik in orde. En mijn ballen rollen goed hoor! Precies waar ik ze hebben wil. Saluutjes. En als ik trouw, komme jullie op de bruiloft." De vroegere betonwerker Frans Biberkopf, die later in dienst was van een groote meubeltransportfirma, een grove, onbehouwen kerel die niks aantrekkelijks had en drie jaren in Tegel zat, is dus weer terug in Berlijn, een kerel, waar zich een heel knappe dochter van een smid aan verslingerde, die zijn vrouw dan de straat opjoeg en bij een vechtpartij zoo'n opstopper gaf dat ze er aan stierf. Hij heeft zich nu vast voorgenomen fatsoenlijk te blijven. Zoolang hij wat geld had, bleef hij fatsoenlijk. Toen merkte hij plotseling dat hij geen cent meer had. Eigenlijk had hij daarop gewacht. Op het oogenblik, waarop hij toonen kon wat voor een kerel hij eigenlijk was. TWEEDE BOEK Onze held is dus gelukkig in Berlijn gearriveerd. Hij heeft gezworen voortaan fatsoenlijk te leven en het is nu maar de vraag of we verder gaan zullen met ons verhaal of liever ophouden. Zooals het nu is, schijnt alles goed te zijn afgeloopen. Bovendien heeft deze geschiedenis nog het voordeel dat ze niet te lang is. Frans Biberkopf is echter niet de eerste de beste. Ik heb hem niet zoo maar in het leven geroepen, maar om hem een moeilijk en zwaar leven te laten leiden, waarvan we wat leer en kunnen. Frans Biberkopf is bruin gebrand, staat met beide beenen in het Berlijn sche leven, is welgemoed en blaakt van gezondheid. Hij heeft beloofd, goed op te passen en we hebben geen reden hem te wantrouwen. De lezer zal bemerken dat hij inderdaad weken lang fatsoenlijk blijft — maar dat is eigenlijk maar een tijdelijke amnestie, die het Leven hem verleent. FRANS WANDELT OVER DE ROSENTHALERPLATZ. Heel, heel lang geleden leefden in het Paradijs twee menschen, Adam en Eva. Ze waren door denzelfden God op de wereld gezet, die ook dieren en planten, hemel en aarde geschapen had. Een tuin van Eden was dit Paradijs. Hier bloeiden bloemen en boomen, speelden allerhande dieren met elkaar, jubelden de vogels, gingen zon en maan op en onder. Het was een vreugde hier te leven. Laten we dus vroolijk beginnen. Laten we zingen en dansen; met de handjes klap-klap-klap; met de voetjes trap-trap-trap, hola, hola hop-sasa. Op grond van de hindernis-wet betreffende een bouwplan van het perceel Spandauerbrücke ic. Het plan voor het aanbrengen van een gevelversiering aan het perceel Spandauerbrücke ic met de bekendmaking van de vaste eeuwigdurende in alle verervende beklemming ligt gelijktijdig met de teekeningen ter inzage van een iegelijk uit. Gedurende dezen tijd kan een iegelijk bezwaren tegen het plan te berde brengen. Ook de gemeente Berlijn houdt zich het recht voor bezwaren te opperen. Deze bezwaren dienen schriftelijk bij het districtsbouwbureau (Berlijn C 2, Klosterstrasse 68, kamer 76) te worden ingediend of mondeling ter protocol te worden gebracht. — Ik heb den pachter Pottick met toestemming van den commissaris van politie, permissie verleend tot de jacht op wilde konijnen en ander schadelijk wild op het terrein Fauler Seepart op de volgende dagen van het jaar 1928: de jacht is in den zomer geoorloofd tusschen 1 April en 30 September en eindigt 7 uur 's avonds van den laatsten dag. In den winter duurt deze vergunning van 1 October tot 31 Maart en is ze om 8 uur 's avonds van den laatsten dag ten einde. Dit wordt hierdoor ter openbare kennis gebracht. Het publiek wordt voor het betreden van dit jachtterrein gedurende dezen tijd gewaarschuwd. Als hoofd der politie, De Burgemeester. Op den Rosenthalerplatz is het weer druk als altijd. Veel menschen, auto's, trams, verkeersagenten.... Voor Duitschland is een daling van den barometerstand te constateeren die een algeheele weerverandering ten gevolge zal hebben. Een belangrijke verplaatsing van het gebied van lagen druk naar het zuiden wijst er op, dat het weer de eerste dagen onder deze invloed blijven zal. Overdag zal de temperatuur blijven dalen. Weerbericht voor Berlijn en omstreken. Lijn 68 gaat over den Rosenthalerplatz, Wittenau, Nordbahnhof, Heilanstalt, Weddingplatz, Stettiner Bahnhof, Rosenthalerplatz, Alexanderplatz, Strauszbergerplatz, Frankfurter Allee, Lichtenberg naar het krankzinnigengesticht Herzberge. De drie openbare middelen van vervoer in Berlijn hebben een paar maanden geleden een tariefovereenkomst gesloten. Een billet voor volwassenen kost 20 pfennig, een billet voor schoolgaande kinderen 15. Kinderen onder de 14 jaar, genieten reductie, oorlogsinvalieden en andere gebrekkigen eveneens op vertoon van een bewijs van den gemeentelijken geneeskundigen dienst. Voorziet u van een dienstregeling. Tijdens de wintermaanden zal het voorbalcon niet worden benut voor het in- en uitstappen van passagiers. Elke wagen heeft 39 zitplaatsen. Men wordt beleefd verzocht bij uitstappen den conducteur tijdig te waarschuwen. De passagiers worden tevens er in hun eigen belang op gewezen, dat het verboden is tijdens de rit met den wagenbestuurder te spreken. In- en uitstappen tijdens de rit is levensgevaarlijk. Midden op de Rosenthalerplatz springt een man met twee bruine handkoffers van lijn 14 af, een leege taxi kan nog net voorbij, de chauffeur vloekt, een verkeersagent kijkt hem na, een tramcontroleur komt voorbij, geeft de verkeersagent de hand: „Die kerel met zijn twee koffers had nog geluk. Dat scheelde maar een haar." Limonades en bessensap tegen engros-prijzen, dr. Bergell, advocaat en procureur. Lukatate, het indische verjongings-middel, Fromms akt, de beste gummispons, waarvoor hebben de menschen eigenlijk zooveel gummisponzen noodig. Bij de Rosenthalerplatz begint de Brunnenstrasse, die naar het Noorden gaat, waar de gebouwen van de A. E. G. zijn. Die liggen links van het Humboldthain. De A. E. G. is een groote maatschappij. In het telefoonboek van 1928 telt ze heel wat nummers: de electrische centrales hebben hun eigen nummers, dan natuurlijk het hoofdgebouw, NW 4c, Friedrich Karlufer 2-4 (interlocaal 4488), de directie, de portier, de „Bank voor Electriciteit A. E. G." de afdeeling Rusland, de afdeeling machinefabrieken Oberspree, de fabrieken in Treptow en in de Brunnenstrasse, de fabriek in Henningsdorf, een fabriek voor isoleermateriaal, de fabriek in de Rheinstrasse, de kabelfabriek Oberspree, de transfor- matorenfabriek in de Wilhelminenhoffstrasse, en aan de Rummelsburgerchaussee de Turbinefabriek NW 87, Huttenstrasse 12-16. De Invalidenstrasse buigt links af en gaat naar het Stettiner Bahnhof, waar de treinen van de Oostzee aankomen. Aan dit station komen de menschen terug in Berlijn, als ze 's zomers hun vacantie in de een of andere Oostzeebadplaats hebben doorgebracht. „We zien elkaar dus spoedig, nietwaar mevrouw, niet alleen aan het strand, ook hier in Berlijn. Tot ziens dus." „Koffer dragen, mijnheer! Taxi??" „Maar wat bent u bruin geworden! Jammer, dat dat zoo gauw weer weggaat." „U ziet er heel wat gezonder uit als toen u wegging." „Hoe al die menschen aan geld komen om zoo maar een paar weken naar zee te gaan, weet God. Dat snap je gewoon niet." Gisterenmorgen hebben in een der donkere zijstraten van het Stettinerbahnhof in een der vele kleine hotels een man en een vrouw zelfmoord gepleegd. Bij nader onderzoek bleek de man een kellner uit Dresden te zijn, die met de vrouw — (een gehuwde vrouw, wier naam nog niet bekend is) — onder andere naam — eergisteravond in het hotel een kamer had gehuurd. De Rosenthalerstrasse komt op een plein uit: de Rosenthalerplatz. Daar is het groote restaurant van Aschinger waar men voor weinig geld eten kan en het bier goedkoop is. Den heelen dag speelt daar een strijkje. Vlak daar naast is een groote lunchroom, die eigenlijk nog bij het restaurant behoort en dus ook van Aschinger is. Visch is voedzaam, een heele hoop menschen zijn blij als ze visch kunnen krijgen, weer anderen kunnen er niet tegen. Eet visch — het is gezond en behoudt u voor dik worden. Prima kousen, echte kunstzijde. Mijne heeren, ik verkoop u hier een vulpen met prima gouden pen en twee jaar garantie. De Elzasserstrasse is heelemaal opgebroken en er is maar een klein pad voor voetgangers overgebleven. Achter de schutting puft een locomobiel. Becher-Fiebig N. Vennootschap „De Aannemer". Het is hier lawaaiig en rommelig, overal liggen lorries, kruiwagens en gereedschap. Dicht in de buurt aan de andere kant van het plein is de Commerz en Privatbank met haar groote effectendepots. Bij de halte Lothringerstrasse, waar lijn 4 langs komt, zijn zooeven vier nieuwe passagiers ingestapt, twee oude vrouwen, een man en een jongen met een ijsmuts tegen de kou. De beide ouwe vrouwen hooren bij elkaar: juffrouw Plinck en juffrouw Hoppe. Ze willen samen voor juffrouw Hoppe een breukband koopen, omdat die — dat denken ze tenminste — aanleg voor een navelbreuk heeft. In de Brunnenstrasse bij de drogist kunnen ze die goedkoop krijgen. Daarna gaan ze hun mannen van het bureau halen. De man in lijn 4 is een koetsier, Hasebruck, die ergens voor zijn baas een goedkoop electrisch strijkijzer heeft gekocht, dat echter niet functionneert. Het schijnt niet te deugen de baas heeft het al een paar keer geprobeerd, maar het wil niet warm worden, nu moet hij het gaan omruilen maar in de winkel willen ze het niet terugnemen, dat is nu al de derde keer, dat hij voor dat verrekte ding heen en weer tramt, vandaag zal het er wel van komen, dat hij nog een paar mark bij betalen moet. De jongen met zijn ijsmuts heet Max Rüst. Die moet later loodgieter en koperslager worden, zal vast en zeker nog een stuk of zeven andere Rüst's in de wereld schoppen, werken bij de firma Hallis & Co. in Grünau; als hij twee en vijftig is en geluk heeft zal hij op een goeien dag een twintigje in de Pruisische staatsloterij winnen, dan gaan rentenieren en tijdens zijn proces met de firma Hallis en Co., waar hij natuurlijk dadelijk weggebleven is, sterven. In zijn advertentie van overlijden zal staan: In den ouderdom van bijna vijf en vijftig jaar stierf plotseling na een kortstondig lijden mijn innig geliefde man, onze lieve vader, zoon, broeder, zwager en oom, Max Rüst. Diep bedroefd geven wij hiervan kennis aan vrienden en bekenden. Voor de familie: Maria Rüst. Vertrek van het sterfhuis 4 uur namiddags. Op verzoek van den overledene geen bloemen." Een paar weken later zullen we dan een andere advertentie kunnen lezen: „Voor de vele bewijzen van deelneming ondervonden bij het overlijden van mijn lieve man en onze zorgdragende vader betuigen wij, daar het ons niet mogelijk is elk afzonderlijk te antwoorden, langs dezen weg onzen innigen dank aan vrienden en bekenden, als mede aan de bewoners van het huis Kleiststrasse 4. Een woord van bij zonderen dank zouden wij willen richten aan dominee Deinen voor de troostrijke woorden aan het graf gesproken, evenals aan dokter Salomon van het Friedrich ziekenhuis en den zusters, die den overledene met zooveel toewijding tot het einde verpleegden. Familie Rüst." Nu is deze Max Rüst nog maar 14 jaar, heeft een ijsmuts op, die hij over zijn ooren trekt voor de kou en is op weg naar het bureau van advies voor achterlijke kinderen. * * * Frans zit in een klein café op de Rosenthaler Platz. Vóór zijn ze aan het biljart spelen — achter zitten een paar mannen te rooken en thee te drinken. De een heeft een slap, week gezicht en grijs haar: „nou, vooruit, vertel op, wat gaan we doen? Maar zit stil en wiebel niet zoo op je stoel." „Aan biljarten heb ik geen zin vandaag. Ik voel me zoo onzeker en verlies vast." Hij kauwde een broodje — zonder eenige eetlust. Dronk ook niet van zijn thee. „Hoeft ook niet. Niemand vraagt dat toch van je. We zitten hier toch best zoo." „Het is altijd hetzelfde liedje. Maar dit keer was het raak." „Wat was raak?" „Nou ja, je snapt wel." „Met andere woorden: ze hebben je opgezegd?" „Ik heb het de baas eens goed onder zijn neus gewreven, en die stoof op. Jezus, wat stoof die vent op. 's Avonds had ik mijn ontslag al te pakken tegen den eersten." „Tja, maar d'r benne toch ook situatie's, waarin je je baas niks onder den neus wrijven moet. Of tenminste het hem zóó zeggen, dat hij niet kan opstuiven. Maar enfin.... het is nou eenmaal zoover." „Maar ik ben d'r nog. Al is het maar tot den eersten. Die lui zullen nog last genoeg van me hebben, dat wil ik ze vertellen. Die zijn nog niet gelukkig met me. Daar kan je op rekenen." „Verdomde idioot! Ik dacht altijd, dat je getrouwd was?" „Dat is nou juist het verdomde. Natuurlijk ben ik getrouwd. Maar ik heb 't haar nog niet gezegd. Verdomd, daar heb ik het lef niet toe." „Misschien komt alles nog terecht." „Ze is weer zwanger ook." „De tweede keer?" De man met de grijze haren lachte spottend, knikte dan: „Enfin.... jij mot het immers weten." De ander zei weer: „En natuurlijk een hoop schulden ook. Die verdomde afbetaalbureaux. Dat is de pest weet je. Maar ik durf het haar niet zeggen. Zulke verdomde lui. En dan gewoonweg iemand wegpesten. In andere zaken, waar ik was, ging alles altijd ordelijk. Dit hier is een rotzootje. Gewoon een rotzootje. Die baas van me heeft ook de leiding van de meubelafdeeling en of ik nou goeie bestellingen krijg voor de afdeeling schoenen kan hem niks verdommen. Dan is het net of je te veel bent, weet je — of je de heele week niks gedaan hebt. Dan ga ik naar de cassa en vraag of de bestellingen weg zijn. Meestal zeggen die suffers dan: „wat voor bestellingen? Wat voor bestellingen? Heb je nou ooit! Verdomde idioten! Wel honderd maal heb ik hem gezegd: waarom moet ik dan de heele week achter klanten aanloopen als de bestellingen toch niet de deur uitgaan? Dan kan ik immers net zoo goed naar de bioscoop gaan. Als hij die afdeeling schoenen nou eenmaal heeft, mot ie er ook wat aan doen. Heb ik gelijk of heb ik geen gelijk?" „Drink nou maar een slok thee." Een man in hemdsmouwen kwam van het biljart, tikte hem op zijn schouder: „zullen we een partij spelen?" „Hij zal wel geen zin hebben, heeft net een opdonder gehad." „Biljart is het beste middel tegen opdonders. Die vergeet je dan wel." Dan ging hij weer weg. De ander dronk zijn thee; „dat doet iemand goed, zoo'n kop warme thee met suiker en een slok rhum er in. Het is hier lekker warm ook." „Je gaat zeker nog lang niet naar huis hé?" „Verdomd, ik durf niet. Wat mot ik nou zeggen. Ik kan het d'r toch maar niet zoo vlak in d'r gezicht zeggen." „Rustig naar huis gaan en het d'r gewoon zeggen. Dat is altijd het beste: de dingen zeggen, zooals ze benne." „Maar dat snapt ze niet. Die denkt zoo heel anders over zulke dingen als wij. Dat is het hem juist. „Drink nou nog maar wat en bestel wat te eten. Natuurlijk snap ik je wel. Ik ken zulke situatie's. Van vroeger weet je." „Stel je verdomme mijn toestand maar eens voor. Eerst een vrij behoorlijke baan en dan ineens afgeloopen — er uitgetrapt." „Weet je, ik was vroeger leeraar. Vóór de oorlog nog. Toen de oorlog uitbrak was ik dat al niet meer. Dit café was er toen ook al. Net zoo als het nu is. Onder dienst ben ik nooit geweest. Zulke lui als ik kunnen ze daar niet gebruiken, van die verstokte morphinisten. Dnr hebben ze alleen maar last van. Ze hebben me natuurlijk eerst onderzocht, ik dacht waarachtig, dat ze me nog goed zouden keuren ook. Mijn spuitje hebben ze me dadelijk afgenomen en de morphine ook. Verdommelingen. En toen naar de kazerne. Twee dagen heb ik het daar uitgehouden, voor zoolang had ik nog stiekum wat bij me. Toen stopten ze me in een gesticht. Daar hebben ze me na een paar dagen toen ook weer ontslagen. Enfin, natuurlijk hebben ze me van school ook weggetrapt en toen begon het gedonder. Ze merkten daar natuurlijk als ik weer wat genomen had. Dat is in het begin altijd zoo, nu zouden ze dat niet meer aan me merken. En mijn vrouw, zal je vragen? En het kind? Laat ik maar niks meer zeggen. Ik zou je anders verdomde rare en bedonderde verhalen moeten vertellen. Zoo beroerd heb je ze vast nooit gehoord." Hij slurpte zijn thee, warmde zijn handen om het glas. Heel langzaam en voorzichtig nam hij telkens een slok, keek dan naar een vlieg, die op de suikerpot was gaan zitten. „Ja, vrouw en kind. Soms is het net of dat het eigenlijk de heele wereld is. Maar ik moet je toch zeggen dat ik nooit een gevoel van schuld of zoo gehad heb. Dat vindt je misschien raar, maar ik kan er verder niets aan doen. We motte nou eenmaal maar tevreden zijn met de dingen, zooals ze benne. Het heeft immers geen zin of ik me er tegen verzet. Ik ben een tegenstander van die Noodlotstheorie, weet je. We wonen nou eenmaal in Berlijn en niet in Griekenland. Waar of niet waar? Heb ik gelijk of niet? Maar laat je thee nu niet weer koud worden en neem nog een slok rhum." De ander hield zijn hand boven het glas en beweerde dat hij genoeg had, maar hij lette er niet op, goot er nog wat bij. Dan zei de jonge man: „Neem me niet kwalijk, als ik nou wegga. Wel bedankt. Ik ga een eind loopen, misschien lucht me dat wel op." „Blijf maar rustig hier, Georg, drink nog wat en dan gaan we straks een paitijtje biljart spelen. Laat je nou niet door zoowat in de war brengen. Pas op, anders gaat het mis. Als je daarmee begint.... kerel pas dan op. Verdomd waar, dan ben je verloren. En nou zal ik je nog eens wat vertellen. Toen ik thuiskwam en mijn vrouw er niet was en het kind ook niet, alleen op tafel een briefje, dat ze naar d'r moeder ergens in West-Pruisen gegaan was, ik d'r heele leven bedorven had, een slechte kerel was en me schamen moest, heb ik een mes genomen en wou ik er een eind aan maken. Hier in de linkerarm, je kan het nog zien. Hier. Een mensch weet nooit genoeg, laat je dat gezegd zijn. Weet je, ik kende een paar woorden Provencaalsch maar van anatomie wist ik geen bliksem. Ik dacht, dat deze spier hier — mijn polsader was. Eigenlijk weet ik nu nog niet precies waar die eigenlijk zit, maar nu is het niet zoo belangrijk meer. Toen ik het weten moest, wist ik het in ieder geval niet. Enfin,dat was allemaal gekkenwerk,deed alleen maar pijn en ik bloedde als een stier. Ik leef nog, mijn vrouw leeft nog en het kind ook. D'r zijn zelf nog kinderen bijgekomen — twee stuk — in West-Pruisen.... Je ziet dat we toch in leven blijven, al gaat het nog zoo beroerd. Ik heb mijn lol aan de Rosenthalerplatz — aan de agent op de hoek van de Elzasserstrasse — aan een partijtje biljart. Laat er nou maar eens iemand komen en zeggen dat ie gelukkiger is en dat ik niks van vrouwen begrijp," De blonde keek hem aan, kon zijn afkeer nauwelijks onderdrukken: „Maar eigenlijk ben je toch een ruïne, Kranse, dat weet je toch zelf ook bliksems goed. Je kan je zelf toch niet als voorbeeld stellen. Dat is toch gekkenwerk. Je hebt me toch zelf vaak genoeg verteld, hoe je je te sappel loopen moet met al die privaatlessen. Jij liever als ik." De man met het grijze haar had langzaam zijn glas uitgedronken, leunde achterover in zijn stoel, keek de jongen een paar seconden kwaad aan, proestte dan van lachen: „Neen, natuurlijk ben ik geen voorbeeld. Dat is nog al glad. Dat heb ik ook nooit beweerd. Voor jou ben ik zeker geen voorbeeld. Het komt er op aan, hoe je zoowat ziet. Kijk eens naar die mug. Als die mug zich zelf onder een microscoop zien kon, meende ze misschien dat ze een paard was. Maar, verdomme, wie ben je eigenlijk? Stadsreiziger van de firma X Y — afdeeling schoenen. Ook al gewichtig. Neen, mijnheer, dat is mij nog niet belangrijk genoeg. Wat u bent? een snotaap. Snotaap, ja zeker, snotaap. S van Salomon, n van Nathan enz. enz. Een blaaskaak, ja ja, blaaskaak met k van kak. Neen, jongeman dan ben je verkeerd aangesloten, hoor." Een meisje van een jaar of achttien, negentien stapt uit lijn 99 (Mariendorf, Lichtenrader Chaussee, Tempelhof, Hallesches Tor, Hedwigskirche, Rosenthalerplatz, Badstrasse, Seestrasse hoek Togostrasse.) (Zaterdags en Zondags rijden des nachts de trams op het traject Uferstrasse—Tempelhof—Friedrich Karlstrasse — om de 15 minuten). Het is 's avonds 8 uur, ze heeft een muziektasch onder den arm, d'r bontkraag opgeslagen en wacht bij de hoek van Brunnenstrasse en Weinbergsweg, schijnbaar op iemand. Een mijnheer in een bruine pels spreekt haar aan. Ze schrikt, loopt vlug naar den overkant. Nu staat ze onder een lantaarn en kijkt naar de overzij of hij nog niet komt. Daar komt hij — een oudere mijnheer met een lorgnet, dadelijk loopt ze hem tegemoet. Lachend pakt ze zijn arm, dan draaien beide de Brunnenstrasse in. „Zeg, ik kan vanavond heusch niet weer zoo laat thuis komen als de vorige keer, zal je er aan denken? Ik wou eigenlijk vanavond heele maal niet komen. Maar ik kon je niet telefoneeren. Dat heb je toch niet graag hé?" „Nee, liever niet, alleen als het niet anders kan. Ze hebben het op kantoor anders dadelijk in de gaten. Ik zeg het alleen in jou interesse hoor. Mij kan het niks schelen." „Ik ben zoo bang soms dat ze het thuis merken, zal je het heusch aan niemand zeggen en er op kantoor niet over praten?" „Heusch niet, kindje." „O God, als vader het merkt en moeder. Die zou een beroerte krijgen. Beslist." De oudere mijnheer hield haar stevig vast. Niet bang zijn hoor, niemand merkt het toch. Ik praat er toch met niemand over. En vertel nou maar eens wat heb je vanavond gespeeld?" „Chopin Nocturnes. Ben je eigenlijk muzikaal? Gek, dat ik dat eigenlijk heelemaal niet weet." „Natuurlijk ben ik muzikaal. Als het er op aankomt." „Eigenlijk zou ik je graag eens wat voorspelen maar ik ben soms zoo bang voor je." „Stel je voor, waarom eigenlijk?" „Dat weet ik niet, het is ook niet erg, maar soms ben ik het toch wel een beetje. Natuurlijk weet ik wel, dat ik eigenlijk niet bang hoef te zijn." „Natuurlijk niet. Je kent me toch al drie maanden." „Eigenlijk ben ik ook alleen maar bang met het oog op vader. Jezus, als die het eens merkte." „Maar, God, je mag toch 's avonds wel eens alleen tien stappen buiten de deur doen. Je bent ten slotte toch geen baby meer." „Dat heb ik moeder al zoo vaak gezegd. Je ziet toch ook, dat ik wèl alleen uitga." „Natuurlijk schat, wij doen toch waar wij zin in hebben, hé?" „Waar gaan we nu eigenlijk naar toe vanavond? Ik moet heusch om negen uur thuis zijn." „Hier, we zijn er al. Boven woont een kennis van me. Die weet dat we komen." „Kunnen we daar heusch zoo maar binnen gaan ? Ik vind het zoo raar. Zoo eng. Ga jij maar voor. Ik kom dadelijk." Boven in de kamer van de kennis (die er natuurlijk niet is) lachen ze tegen elkaar. Hij heeft zijn hoed en jas al op de kapstok gehangen, en neemt haar haar muziektasch en pels af. Dan loopt ze naar de deur, draait die in het slot, doet het licht uit: „maar van daag niet zoo lang hoor en niks stuk trekken, ik moet heusch om negen uur thuis zijn, nee, ik doe vanavond niet alles uit, niet zoo ruw, je doet me pijn." FRANS BIBERKOPF ZOEKT WERK, MEN MOET TEN SLOTTE WAT VERDIENEN OMDAT EEN MENSCH ZONDER GELD NIET LEVEN KAN. OVER DE WEEKMARKT IN FRANKFORT AAN DE ODER. Fians Biberkopf ging met zijn vriend Meck aan een tafeltje zitten, waaraan al een paar anderen zaten, die een heidensch lawaai maakten. Allen wachtten, dat de vergadering zou worden geopend. „Geen ondersteuning vragen, Frans, en ook niet in de fabriek gaan. En voor op het land werken is het nou veel te koud. Negotie, weet je, verdomd, dat is het beste. Jij mot het ten slotte weten, maar ik raad je aan: negotie. Je hebt er een best stuk brood aan." Een kellner riep: „oppassen, heeren, voorzichtig!" Ze dronken hun bier. Boven zich hoorden ze loopen. Wünschel, die op de eerste verdieping woonde liep naar de geneeskundige dienst; zijn vrouw had weer een toeval. Meck zei weer: „Nou mot je eens naar die lui kijken. Verhongerd zien die er uit — doodgewoon verhongerd. Net of het geen fatsoenlijke menschen meer benne." „Fatsoen, fatsoen, jij met jou fatsoen. Is negotie een fatsoenlijk beroep of niet?" „Eerste klasse hoor." Een best bestaan, een solied bestaan, dat is hoofdzaak. Heb ik gelijk of niet?" Negotie is het soliedste wat je kunt hebben. Bretels, kousen, sokken, sokkenophouders, schorten, garen en band. De winst zit in het inkoopen." Op het podium sprak een man met een bochel over de markt in Frankfort aan de Oder. „Voor het deelnemen aan deze weekmarkten moet nadrukkelijk worden gewaarschuwd. Deze vinden het komende jaar plaats op een terrein, dat zeer ongunstig gelegen is. Dit geldt in bijzonder voor onze branche: glaswaren en aardewerk. Geachte Dames en Heeren, waarde collega's. Wie den vorigen Zondag de markt in Frankfort aan de Oder bezocht heeft, zal moeten toegeven, dat de organisatie daar veel te wenschen overliet en B. en W. zoo goed als niet met de wenschen van het publiek rekening hebben gehouden." Gottfried stootte Frans aan: „Hij heeft het over de markt in Frankfort aan de Oder. Daar ga je immers toch niet naar toe." „Dondert niet, dat is een kerel, die vent die daar spreekt. Die weet wat hij wil. En bliksems goed ook." „Mijne Frans Biberkopf 4 heeren wie de plaats gezien heeft, waar wij onze waren zouden moeten verkoopen is voor goed genezen van Frankfort aan de Oder. Die plaats is erger als een moeras, erger als een woestijn. Ik zou er verder de nadruk op willen leggen, dat B. en W. van Frankfort zich eerst drie dagen voor de bepaalde termijn met deze kwestie hebben beziggehouden. Dan is men tot het besluit gekomen dat we aan deze mesthoop (werkelijk een mesthoop) genoeg hebben en met onze waren niet als in vroegere jaren op de gewone markt mogen staan. Het is noodzakelijk, dat hiertegen van onze zijde nadrukkelijk wordt geprotesteerd. Waarom B. en W. dit besluit namen? Omdat, mijne heeren, wij zoogenaamd op de gewone markt het verkeer zouden belemmeren. Deze houding van B. en W. van Frankfort noem ik schandelijk, omdat hier met onze belangen hoegenaamd geen rekening wordt gehouden. Mijne heeren, deze houding is voor ons een slag in het gezicht. Een slag in het gezicht van de marktkooplieden der branche glas- en aardewerk. Waarom wordt juist met onze belangen geen rekening gehouden? Ik zou B. en W. willen vragen of wij minder belangrijk zijn dan de groentehandelaars, poeliers of bloemenverkoopers. Waarom bezit Frankfort geen markthallen als elke groote stad? Ook andere branches — andere markthandelaren hebben onder deze noodtoestand te lijden. Wij dienen dus gezamenlijk te protesteeren en B. en W. op krachtige wijze onder den neus te duwen, dat zij onze belangen niet behartigen, zooals ze dit dienen te doen. Wij moeten hun mededeelen, dat onze inkomsten van den vorigen Zondag uiterst gering waren. Wij dienen er op te wijzen dat wij niet geneigd zijn in regen en wind in deze woestijn te verkoopen. De aanwezige collega's hebben niet eens genoeg verdiend om met hun waren fatsoenlijk weer thuis te komen. Ik zou voor ik eindig nog een paar woorden over een ander thema willen spreken. Wij dienen openlijk, zoodat de geheele bevolking van Frankfort aan de Oder het hooren kan, te protesteeren tegen den schandelijken toestand, waarin de urinoirs en W.C.'s, waarop wij aangewezen zijn, verkeeren. Ook wij zijn menschen, mijne heeren. Wie ooit zoo'n gelegenheid bezocht heeft — en wij allen hebben ze bezocht — weet dat ik niet overdrijf. Dergelijke hygiënische wantoestanden zijn een stad als Frankfort onwaardig en wij dienen hiertegen in het openbaar te protesteeren, waar dit ons maar mogelijk is. B. en W. van Frankfort dienen er op gewezen te worden, dat zulke toestanden eventueele markt bezoekers afschrikken en de markthandelaren en — mijne heeren —dus ook de stad zelf — schade berokkenen. Ten slotte wil ik nog wijzen op de belachelijk geringe ruimte die men ons aanwijst, zoodat we op elkaar gepakt zijn als gerookte bokkingen." Na het debat, waarin ook het bestuur door enkele debaters scherp aangevallen werd, daar het niet de noodige stappen tot verbetering had ondernomen, werd met algemeene stemmen de volgende motie aangenomen: „De markthandelaren protesteeren tegen het verplaatsen van de Frankforter Markt door B. en W. en zien hierin een beleediging voor hun beroep. De inkomsten zijn op deze wijze uiterst gering en blijven verre beneden de inkomsten van vorige jaren. De ons thans aangewezen plaats is als marktplaats volkomen ongeschikt daar ze slechts weinig bezoekers kan bevatten. De hygiënische toestanden zijn een schande voor de stad Frankfort, afgezien nog van het feit dat bij het uitbreken van brand onze waren terstond een prooi der vlammen zouden zijn. De vergadering verwacht, dat B. en W. het genomen besluit zullen terugnemen en de markt voortaan op het vroeger daarvoor bestemde terrein zal laten houden. De vergadering is tevens van meening, dat enkel op deze wijze de markt resultaten zal kunnen aanwijzen. Ten slotte wenscht de vergadering B. en W. er op attent te maken, dat de meeste marktkooplieden niet in staat zijn een zoo hoog staangeld te betalen. Zij geven B. en W. in overweging dit bedrag te verminderen." Biberkopf was opgewonden. „Bliksem, Meck, dat is een kerel, verdomme nog eens toe, dat is een vent. Die kent het leven." „Trap hem eens op zijn eksteroogen, misschien krijg je dan wat." „Klets nou niet, Gottlieb. Nou mot je niet lulle. Ten slotte hebben die Joden me ook uit de strond geholpen. Toen was ik zoo beroerd en meschogge, dat ik op de binnenplaatsen ging staan zingen. Die twee hebben me toen weer uit de put gehaald en me allerlei verhalen verteld, zoodat ik later weer heelemaal boven Jan was. Als je met een mensch praat ken je soms veel van hem leeren. Verdomd, dat klinkt raar maar het is toch zoo. Je kan het gelooven of niet." „Je bedoelt zeker dat verhaal van die rare Pool? Weet je, eigenlijk ben je toch een verdomde idioot." Frans haalde zijn schouders op: „Idioot, wat is nou idioot. Denk er maar eens aan, hoe ik er toen aan toe was, dan zou je wel anders praten. Die vent daar vooraan met die bochel, dat is een baaskerel hoor. Een eerste klasse vent. Prima, prima." „Stil nou maar, dacht je dat ik er wat tegen had. Mijn een biet. Maar jij zou toch beter doen als je eens om jezelf dacht, om je eigen negotie." „Komt ook in orde, stil maar. Eerst het een en dan het ander. Ik heb immers niks tegen negotie." Dan drong hij naar voren — naar den man met de bochel, vroeg of hij hem een oogenblik spreken kon. „Wat wilt u?" „Ik zou willen vragen...." „Neen, neen, het debat is gesloten, het is mooi geweest. Of denkt u dat wij ook niet moe worden." Dan begon hij ongeduldig te worden: „wat wilt u nou eigenlijk?" „Ik, wat ik eigenlijk wil? Ik wou alleen maar zeggen dat over de markt in Frankfort, dat was enorm. Reuze. Dat was eerste klasse, prima, prima. Wat dat betreft ben ik het gloeiend met u eens. Dat wou ik alleen maar zeggen." „Dat doet me genoegen collega....?" „Biberkopf, Franz Biberkopf. Verdomme vader, daar kennen ze in Frankfort donder op zeggen. Die zitten daar nou zeker met de mond vol tanden. Een tweede keer zullen ze zooiets wel niet weer lappen." De voorzitter pakte zijn papieren bij elkaar, kwam van het podium af: „Dank u collega, zeer vriendelijk van u." Frans straalde over zijn heele gezicht, liep achter hem aan de zaal in. „Wat voor inlichtingen kan ik u geven? Is u lid van de vereeniging van markthandelaren?" „Nee, maar ik wou het graag worden." „Dat kan dadelijk gebeuren. Komt u maar mee naar de bestuurstafel." En daar zat Frans aan de bestuurstafel — vooraan in de zaal, tusschen den voorzitter en de secretaris in, dronk een glas bier mee, en kreeg een formulier. De contributie beloofde hij den eersten van de volgende maand te betalen. Hij kreeg een hand. Tot genoegen, mijnheer Biberkopf. Al uit de verte wuifde hij Meck met het formulier toe. „Ik ben nou ook lid. Alsjeblieft. Lid van de afdeeling Berlijn. In orde of niet. Hier daar staat het: afdeeling Berlijn en hier: vakvereeniging van Duitsche markthandelaren. Enorm. Dik in orde." „Wat ben jij nou? Markthandelaar in katoenen en gebreide goederen? Hier staat ten minste: katoenen goederen. Wat voor katoenen goederen? Weet je het zelf wel? Een verdomde idioot ben je Frans. Meschogge, net als die twee rare Joden van je." „Ik heb toch niks gezegd van katoenen goederen, alleen maar van schorten en kousen. Enfin, dondert niet. Den eersten mot ik contributie betalen." „Maar neem me nou niet kwalijk. Als je nou nog niet weet, wat je wil en je gaat straks venten met glas en aardewerk of met schapen of zoo, zooals deze heeren hier. Zegt u nu eens, is dat niet idioot dat die man hier nu al een kaart heeft waarop staat dat hij met katoenen en gebreide goederen handelt, terwijl hij misschien straks varkens gaat verkoopen?" „Varkens, nee geen varkens. Daar is niks mee te doen de laatste maanden. Dat zou ik mijnheer niet aanraden." „Maar de vent weet immers heelemaal nog niet, wat hij wil. Verdomd. Hij zit hier maar zoo en lummelt wat rond. U kunt hem evengoed zeggen: handel met muizenvallen of met gipsen beelden." „Als ik er mijn brood aan heb? Muizenvallen liever niet, die verdomde drogisten verkoopen tegenwoordig zooveel gift. Maar gipsen beelden? Waarom zou ik niet met een kar met gipsen beelden de provincie ingaan? Ik heb er niks tegen. Als ik mijn boterham maar heb." „Daar hebben we het gedonder al, de vent haalt een formulier voor katoenen en gebreide goederen en straks gaat hij nog met gipsbeelden venten." „Begrijp me nou goed, heeren, mijn vriend verdraait de zaak, al heeft hij natuurlijk een beetje gelijk. Je mot zoo'n zaak toch van alle kanten belichten. Dat deed die bochel met die marktgeschiedenis in Frankfort toch ook. Zoo iets is ten slotte toch een levenskwestie. O zoo. Heb ik gelijk, mijnheer of heb ik geen gelijk. Dat zou ik ook zeggen. Maar jij hebt niet eens geluisterd naar die vent uit Frankfort." „Omdat ik nooit in Frankfort kom." „Stil nou maar, ik wil alleen maar Zeggen, dat ik wel geluisterd heb en dat hij verdomde rake dingen zei. Rustig en bedaard, zoo langs zijn neus weg en toch konden ze het er in Frankfort mee doen. En wat hij over die W.C.'s en urinoirs zei was ook in orde. Jij weet toch, wat ik met die beide Joden gehad heb. Dat heb ik je toch verteld. De heeren moeten weten, dat ik er eens een keer verdomd slecht aan toe was en dat twee Joden me toen geholpen hebben. Die hebben me toen van allerlei geschiedenissen verteld — om me af te leiden, begrijpt u. Ik kende die menschen niet, en had ze nooit van mijn leven gezien, maar die waren zoo verdomd vriendelijk, dat ik het nog niet begrijp. Ze hebben me een raar verhaal gedaan over een Pool. Misschien was ik er met een cognakkie ook wel weer boven op gekomen maar zóó ging het ook. Toen het verhaal uit was, voelde ik me ten minste weer lekker als kip." Een van de veehandelaren lachte: „Ze hadden je vroeger zeker een stok tusschen je beenen gegooid." „Mag ik de heeren verzoeken er geen lolletje van te maken. Maar u hebt gelijk. Ze hadden me een stok tusschen de beenen gegooid en dat kan u morgen ook overkomen. Daar mogen we niet mee spotten. En dan kan u ook als een gek met een moeie kop rondloopen. Brunnenstrasse, Rosenthaler Tor, Alexanderplatz. Dan loopt u ook voor gek en kan u de straten niet meer onderscheiden. Die twee Joden hebben me toen geholpen. Lui met een koppie. Daar zat wat in, mijnheer. En nou wil ik u nog wat zeggen. Geld alleen is niet gewichtig en cognac ook niet en die paar centen contributie ook niet. Belangrijk is, dat we hersens hebben en dat we ze gebruiken. En dat we vast op onze pooten staan, zoodat we niet dadelijk onder de voet komme. Dan gaat het wel. Zoo is het heeren. Tenminste, dat benne mijn gedachten daarover." „Bravo, bravo. Prosit. Op de vereeniging. Hoera!" „Prosit heeren, op de vereeniging. Prosit Gottlieb." Die lachte maar en zei: „Jezus, kerel, hoe kan je nou ooit op die manier op den eersten je contributie betalen? Daar komt zoo niks van. Dat wordt knudde." „En dan collega, hopen we van harte dat onze vereeniging er toe bij zal dragen u een ruim bestaan te verschaffen. Ik heb gezegd. Hoera." De veehandelaars en Gottlieb lachten tegen elkaar. „Weet je wat," zei de een, „u moet de volgende week met uw formulier eens naar Meiningen gaan, daar is markt. Ik ga dan aan de eene kant staan en u aan de andere en kijk dan hoeveel u verkoopt. Zullen we die lol hebben? Stel je voor, dan staat hij met zijn formulier in zijn kraam, is lid van onze vereeniging maar weet nog niet wat hij verkoopen zal. Dat wordt de grootste sensatie van Meiningen, heeren. Een reuzennummer. Dan komen ze bij honderden. Frans, Frans, je bent een dikke suffer." Weer lachten ze allemaal, sloegen op de tafel van plezier. Frans lachte ook. Voorzichtig vouwde hij het formulier op en deed het in zijn portefeuille. „Ik heb toch ook zeker niet gezegd, dat ik dadelijk rijk wil worden. Maar een suffer ben ik niet, dat zullen jullie wel merken." Op straat kwam Meck met de beide veehandelaren in gesprek. Ze hadden het over een proces, dat een van hen had met een anderen veehandelaar. Hij had met vee gehandeld in de Mark, terwijl hij alleen maar permissie had voor Berlijn. Een concurrent, waar hij vroeger al eens ruzie mee had gehad, had het gemerkt en hem bij de politie aangegeven. Omdat ze bij elkaar waren toen het gebeurde, hadden ze voor de rechtbank verklaard dat de een alleen maar mee was gegaan om de ander gezelschap te houden en zelf niks gedaan had. Ze dachten er niet aan die boete te betalen. Om de verdommenis niet. Morgen kwam de zaak weer voor en moesten ze een eed afleggen. Ook goed. Die eed zouden ze wel afleggen, dat de een alleen meegegaan was om de ander gezelschap te houden. Niemand kon toch bewijzen dat het niet zoo was. Meck werd woedend hield de beide veehandelaars bij hun jas vast: „jullie benne toch twee godvergeten stommerikken. Eigenlijk hooren jullie in een gekkenhuis. Als jullie nou zoo idioot benne in zoo'n lullig proces een valsche eed af te leggen, dan krijg je daar toch herrie mee. Zoo iets komt toch uit. Jullie geeft dien kerel toch op zoo'n manier gelegenheid jullie er in te laten luizen. Zooiets moest in de krant gezet worden. Dat de rechtbank zooiets accepteert is een schande. Dat is geen recht meer, dat is bedriegerij. Humbug." De tweede veehandelaar bleef bij zijn plan: „Ik leg die eed af. Natuurlijk. Moet ik dan al die proceskosten betalen en die vent zijn lol gunnen? Vast niet. Aan mijn lijf geen polonaise." De veehandelaars waren waar ze wezen moesten. Frans gaf Meck een arm. Samen slenterden ze zoo de Brunnnestrasse in. Plotseling bleef Meck staan. Midden op straat. „Frans ik mot je wat vragen. We motten weten wat we aan mekaar hebben. Anders kunnen we niet meer met mekaar omgaan. Waar of niet?" „Begin maar." „Frans, jongen, jij hebt nou in Tegel gezeten en weet wat recht is en onrecht. Mot recht recht blijven of niet?!" „Natuurlijk." „En wat zegge ze daar in Tegel van, wat hebben ze je daar over zulke dingen geleerd?" „Wat ze me daar geleerd hebben? Boeken heb ik er gelezen — dikke romans en stenographie en schaken." „Schaken ken je nou ook?" „Natuurlijk. Weet je, ik mot je wat zeggen. Als je je daar zoo zit te versaggerijnen, dan denk je zoo langzamerhand, dat het maar beter is je eigen weg te gaan en je niet zooveel met andere menschen te bemoeien. Daar komt alleen maar beroerdigheid van. Verdomd, als het niet waar is. Al die politie en politiek en rechtbanken dat is niks voor mij op den duur. ik mot dat niet. Bij ons in Tegel was ook een communist, een boom van een kerel. Die had in '19 ook in Berlijn meegeholpen. Ze hebben hem toen niet te pakken gekregen. Later is hij toen verstandiger geworden, heeft verkeering gekregen met een weduwe en d'r zaak overgenomen. Een goocheme donder was dat." „Hoe kwam die dan bij jullie in Tegel?" „Een of andere smokkelgeschiedenis, geloof ik. We stonden altijd goed met elkaar. Weet je, die vent had gelijk. Je komt het verst als je fatsoenlijk blijft. Zoo denk ik er ook over tegenwoordig. Nou weet je het." „Zoo," zei Meck, „denk jij er nou zoo over. Dan konden we immers allemaal wel dadelijk de kist ingaan. Weet je wat jij geworden bent? Een groote lafbek." „Wie de kist in wil, mot de kist in. Daar ken ik me niet mee bezighouden." „Frans, je bent een verdomde lafbek. Daar komt nooit wat goeds van. Je zal nog aan me denken". Frans wandelde met zijn nieuwe meid, „Poolsche Lina", door de Invalidenstrasse. Op de hoek in een portiek verkocht iemand couranten. Een paar kerels stonden er voor, kletsten met mekaar. „Doorloopen, heeren, niet staan blijven." „Ik mag hier toch zeker wel staan?" „Is die straat van jou?" „Plaatjes kijken kost toch zeker niks." „Waarom hang je die couranten dan op, als niemand er naar kijken mag?" „Hou je smoel, koop liever wat." „Doorloopen heeren!" „Baliekluiver." „Bedoel je mijn?" Bijlage van het „Berliner Tageblatt": „Internationale Hotelgids." „Wanneer bij ons in het ruwe Noorden de donkere dagen voor Kerstmis aanbreken, de eerste lentedagen nog vei zijn en de gure wind ons in het gezicht striemt, gaan onze gedachten onwillekeurig naar het zonnige Zuiden — naar een vriendelijker klimaat — naar de Fransche of Italiaansche Riviera. De helaas weinigen, die hun idealen op dit gebied kunnen verwerkelijken, zouden we willen aanraden dit jaar te beginnen met een verblijf van een week of drie in .... „Windt je nou niet zoo op. Als je nou nog niet weet, hoe de menschen benne." „Wind dat jou dan niet op als je leest, hoe verdomme in de tram zoo'n kerel een meissie half dood slaat vanwege vijftig mark?" „Daarvoor doe ik dat ook." „Wat doe jij ?"„ Jij weet nog niet eens wat vijftig mark benne.Vijftig mark dat is een verdomde hoop. Daar ken je heel wat mee doen. Zoodra jij weet, wat vijftig mark benne, dan praten we verder, vader. Zoolang mot je je smoel houden." Redevoering van rijkskanselier Marx: „Onze toekomst —de toekomst van Duitschland, berust naar mijn opvatting in Gods hand, die elk volk zijn afgebaande wegen voert. Wij menschen blijven slechts een werktuig in Zijn hand en kunnen niets anders doen dan met inzet onzer beste krachten en zonder ophouden naar onze overtuiging te handelen. Zoo hoop ook ik eerlijk en getrouw mijn plicht te vervullen. Tot slot, mijne heeren, spreek ik mijn beste wenschen uit voor het welslagen van uw moeilijk en opofferend werk in het belang van ons mooie Beieren. Heil uw streven!" „Nou heb je zeker genoeg gelezen?" „Hoe bedoel je?" „Je staat er nou al een uur op te turen. Vorige week was hier iemand, die wou een stoel hebben om er bij te gaan zitten." „Je hangt die couranten toch zeker niet alleen buiten om...." „Waarom ik mijn couranten buiten hang, zal jou een zorg zijn. Jij betaalt toch zeker mijn staangeld niet! O zoo. En van baliekluivers mot ik niks hebben, die jagen alleen maar iemand zijn klanten weg. Verdomde kringetjesspuwer." Zoo'n vent zou beter doen zijn schoenen eens te laten poetsen, dat was hard noodig, zeker een uit de Palme — een van die dakloozen uit de Fröbelstrasse. Daar stapt ie in de tram. Natuurlijk met een oud kaartje of een dat hij bij de halte gevonden heeft. Als het niet lukt, zegt ie natuurlijk, dat ie de goeie net verloren heeft. Verdomd schorum! Daar komen weer twee van die heeren. Eigenlijk moest ik de couranten achter glas kunnen zetten. Of met gaas er om heen." Daar kwam Frans Biberkopf kijken. Poolsche Lina aan zijn arm. „Lientje, maar gauw die portiek binnen. Jezus, is me dat een weer voor arbeidsloozen. Kom meid, plaatjes kijken. Het tocht hier anders als de hel. „Zeg eens, vader, is er met zoo'n zaakie veel te verdienen? Zit daar een goeie boterham in? Je hebt het hier anders verdomd koud." „Het is hier ook geen hotel."„Lientje, zou jij zoo iets willen ?Zou jij in zoo'n portiek willen staan met kranten? Nou meid, biecht es op." „Kom nou, Frans, die vent lacht zoo gemeen." „Laat hem, ik denk dat zooiets lang niet slecht was. Courantenverkoop met damesbediening, weet je." Het waaide, de couranten fladderden heen en weer. „Je most hier buiten een groote paraplui aanfabriceeren." „Dan zien ze toch heelemaal niks meer." „Kom nou, Frans." „Wacht nou maar even, wees nou niet zoo heet gebakerd. Je hebt altijd dadelijk zoo'n haast." „Maar die vent lacht zoo gemeen, Frans. Zoo'n engerd."„Die heeft nou een maal zoo'n gezicht, dat kan die man toch ook niet helpen." Frans keek den krantenman aan, lachte. „Dat heeft ie van toen ie nog aan de borst was. Weet je, vader, wat jij voor een gezicht zet? Nee, zoo niet, zooals je zooeven keek? Net of je aan de tieten van je moe zuigt en de melk zuur geworis. Verdomd waar. Zoo kijk je." „Dan ben je aan een verkeerd adres, oome, ik heb mijn leven lang de flesch gehad." „Maar over wat anders, wat verdien je nou zoo in de week aan al die kranten?" „Eén „Rote Fahne". „Als u blieft." „Laat die man toch voorbij Frans." „Sta liever zelf niet zoo in de weg." Lina trok hem mee, dan liepen ze de Chausseestrasse door tot de Oranienburger Tor. „Verdomd, dat is net wat voor mij. En zoo vatbaar voor een tochtje ben ik ook niet. Alleen mot je daar zoo verdomd lang bij staan." Twee dagen later was het al wat warmer geworden, had Frans zijn winterjas verkocht en droeg hij nu maar wat dikker ondergoed. Lina had dat nog bij d'r boeltje gevonden, hoe dat daar tusschen gekomen was wist ze ook niet. Nu stond hij op de Rosenthaler Platz voor het confectiemagazijn van Tabisch en Co. Mr. Tailleur. (Prima coupe en gemakkelijke betalingsvoorwaarden). Probeerde dassenhouders te verkoopen. „Halloh, halloh. Hier is Frans. Hier is Frans. Frans met de Biberkopf. Hier koop je goed en goedkoop. Weet u, waarom de heeren met hoeden in het Westen dassen dragen en wij hier in de buurt niet ? Weet u, waarom de mannen met petten geen dassen dragen? Maak een beetje plaats voor die mijnheer, jonge man en kom u ook gerust wat dichterbij, juffrouw. U is toch zeker ook getrouwd hè; nog niet zegt u, dat komt dan nog, kind, dat komt nog, pas maar op. Een beetje dichterbij alsU blieft, dan behoeft Frans niet zoo te schreeuwen en hebben we minder last van mijnheer Zörgiebel. Dat is namelijk geen vriend van me, moet ik u eerlijk vertellen. Van u ook niet? Dacht ik al, u ziet er ook net uit alsof u van de politie niks hebben moet. Dus, mijne heeren, ik herhaal, waarom dragen de meesten van ons geen dassen? Omdat we ze niet kunnen strikken, mijne heeren. Wat doen we dan? We koopen ons dan een sito of aapje, een zelfstrikker zooals ze dat in de winkel noemen. En we betalen daar duur geld voor. Het resultaat mijne heeren? Het resultaat is, dat deze dingen niet deugen, dat de das als een dweil om onze hals hangt, dat we onze boord er mee ruineeren, dat we geen adem meer kunnen halen, dat we er bijna aan crepeeren. Dat is bedrog mijne heeren, dat is diefstal aan het Duitsche volk. Daardoor ontstaan echtelijke twisten, dat vermeerdert het aantal echtscheidingen. We hebben een afspraakie, we willen onze das strikken, dat verdomde ding waarvoor we ons laatste geld hebben uitgegeven, functionneert niet, het gaat kapot, we hebben geen ander en moeten — mijne heeren — ons afspraakie laten loopen. Dat komt voor, mijne heeren. Hebben we al geen ellende genoeg? Moeten we door het verdrag van Versailles al niet duur genoeg betalen? Nu kunt u zoo iets natuurlijk voor duur geld bij Tietz of bij Wertheim en — als u niet bij Joden koopen wilt—ergens anders koopen. Ikzelf ben een Ariër, mijne heeren, rasecht, op de laatste pluimveetentoonstelling prijsgekroond met gouden eeremedaille. Maar ter zake mijne heeren. Ik wil hier natuurlijk geen reclame maken voor de heeren Tietz en Wertheim. Daar moeten die heeren zelf maar voor zorgen, daar staat Frans hier niet voor. Dat is mijn taak niet. Mijn taak is er voor te zorgen, dat ook de bewoners van het Noorden van Berlijn hun dassen behoorlijk kunnen strikken. Mijn taak is er voor te zorgen dat ze hun afspraakies kenne houde, dat het aantal echtscheidingen kleiner wordt. Mijn taak is er voor te zorgen dat het Duitsche volk minder uitgaven heeft, dat de welvaart toeneemt, dat Duitschland weer een eerste plaats onder de volkeren inneemt. Hoe bereiken we dat mijne heeren? Welke weg moeten we dan inslaan? (Halloh, halloh, niet zoo dringen, kom gerust dichterbij vader). Ik toon u dus hier mijn aapje of sito, prijsbekroond op de wereldtentoonstelling in Brussel. Gebruikt u die, dan behoeft u 's avonds niet urenlang wakker te liggen, omdat u niet weet, hoe u den volgenden morgen uw das zult strikken. Deze sito — mijne heeren spaart slaap. En slaap hebben we noodig omdat we verdienen moeten voor de heeren van Versailles. Deze sito mijne heeren, is de schrik van elke apotheker. Hebben we die, dan hebben we geen slaappoeier noodig en geen aspirine. Bij deze sito blijft u gezond en kunt u dokter en apotheker sparen. En als u den volgenden morgen opstaat ligt uw das netjes gestrikt op de stoel. Dan hebben we geen zorgen, dan gaan we vroolijk den dag tegemoet. U niet, zegt u, dan heeft u nog geen sito bij me gekocht. Nee? Daar hebt u het al. De meeste menschen geven hun geld onnut uit. Kom een beetje dichter bij heeren, mijn stem is niet verzekerd, ik heb de centen nog niet voor de eerste afbetaling. Wat ik zeggen wou: deze sito is niet uit celluloid — die is uit prima gummi. Wat ze kost? Mag ik u vragen, mijnheer, wat u bij Wertheim heeft betaald ? Negentig pfenning. Mijnheer, mijn sito kost geen negentig pfenning, geen tachtig, zeventig, zestig, vijftig, veertig, dertig. Mijn sito kost het geld dat men geeft aan een bedelaar, het snoepgeld dat men geeft aan een kind. Mijn sito kost twintig pfenning en als mijnheer Wertheim of mijnheer Tietz me bewijzen kunnen dat ze die ook voor twintig pfenning leveren kunnen, betaal ik hun hier onder getuigen vijfhonderd mark. Een beetje opzij, jonge man, straks komt een auto en dan moet ik zeker je botten nog bij elkaar zoeken. Ik heb hier al genoeg te doen: Eén mijnheer, en nog een mijnheer. En u. En u. Wie nog? Nog een. En een is twee. Die twee heeren daar? Nummero één betaald, nummero twee. Niet zoo dringen heeren, we komen allemaal mee. Wie nog zoo'n sito? Hallo, hallo, denk aan uw slaap, denk aan uw afspraakie — denk aan uw geld — denk aan het Verdrag van Versailles. LINA KRIJGT HET MET MIETJES TE KWAAD. Maar dat voldeed hem op den duur toch ook niet. Met Poolsche Lina — een slordige maar goeiige meid zwierf hij door de straten tusschen Alex en Rosenthaler Platz en vatte het plan op kranten te verkoopen. Waarom eigenlijk? Ze hadden hem verteld, dat je daar zooveel mee verdienen kon en bijna geen risico had. Lina kon ook helpen. Dat was nou net wat voor hem. Eerst hier naar toe en dan daar eens naar toe. Zoo moeilijk was dat niet. „Weet je, Lientje, wat nou het beroerde is. Ik ben geen spreker — geen redenaar. Eigenlijk mot je daar een groot redenaar voor zijn. Ik kan natuurlijk wel schreeuwen en zeggen wat voor kranten ik heb, maar daar zit het niet in, je mot daar heel andere hersenen voor hebben dan ik. Weet je eigenlijk wat hersens benne?" Lina keek hem aan. Vragend en vol verwachting. „Die slungels, die hier rond loopen, hebben meestal geen hersens. Ook die lui met kramen en karren, dat is ook allemaal niks. Dat benne natuurlijk verdomde goocheme jongens, pientere bliksems, daar hoef je me niks van te vertelle. Natuurlijk benne ze dat. Weet je zulke menschen uit de Rijksdag — niet die van tegenwoordig, dat is ook niks — maar zoo'n Bismarck en Bebel, die hadden hersenen. Daar zat een kop op. Dat waren ook redenaars en dat ben ik niet." „Asje nou wil Frans en je probeert het een paar keer?" „Je hoeft mij niet te vertellen, wie een redenaar is en wie niet. Weet je, wie een groot redenaar is. Dat kan je nooit raden. Dat wijf waar je bij gewoond hebt." „Dat wijf van Schwerk?" „Nee, die andere, waar ik je boeltje weggehaald heb uit de Karlstrasse." „Die daar bij het Circus woont?" Frans keek heel geheimzinnig. „Dat wil je misschien niet gelooven, maar dat was een goed spreekster." „Verkoop nou geen flauwiteit. Die kwam met een opgestoken zeil mijn kamer binnen stuiven, toen ik nog in bed lag en wou me er uitgooien van wege een maand huur." „Nou ja, dat was natuurlijk niet fatsoenlijk van d'r, maar toen ik bij haar boven kwam en naar die koffer van je vroeg, heeft ze een rede gehouden — enorm, gewoon enorm. Als Bismarck weet je. ,, Ik weet wat die kletst. Daar luister ik niet meer na. Laat je nou van zoo'n serpent niet in de luren leggen." „Dat was me een rede. Jezus nog toe. Ze begon met een paragraaf uit het burgerlijk wetboek, hoe ze voor die dooie kerel van d'r nog een pensioen had losgekregen, ofschoon die vent toch een doodgewone beroerte gehad had wat natuurlijk met de oorlog niks te maken had. Sedert wanneer heeft een beroerte wat met oorlog te maken? Dat zei ze trouwens zelf ook, ze wist dat bliksems goed. Ze had dat nou een keer in d'r hersens en toen wou ze het ook doorzetten. Wat die wil, dat krijgt ze klaar ook. Dat is een hoop waard in de wereld, als je dat kan. Ik mot je eerlijk zeggen, daar bleef me mijn asem weg. Zoo was ik daarvan onder den indruk." „Ga je d'r nog weer naar toe?" „Ga jij dan maar als je meent dat je dat beter hadt klaar gespeeld. Ik wou immers die koffer halen, was d'r precies om n uur, om 12 uur moest ik ergens wezen en kwart over twaalf zat ik er nog. Die praat maar door, die d'r snavel staat geen minuut stil, maar die koffer had ik nog niet. En als ik niet opgepast had, hadden we die nou nog niet gehad." Hij keek naar zijn bier, streek met zijn vinger door de nattigheid op zijn tafeltje: „verdomd, ik ga me aanmelden en kranten verkoopen. Dat is nou net wat voor mij." Ze zei niets; was wat in d'r wiek geschoten. Frans deed waar hij zin in had. Den volgenden dag stond hij op de Rosenthalerplatz met zijn dassenhouders en bracht ze hem zijn eten. Om twaalf uur ging hij weg, duwde haar de doozen, het tafeltje en de rest onder d'r arm en ging vragen hoe je doen moest, waar je die kranten vandaan halen moest en hoeveel je daar aan verdiende. Een oude man bij de Hackesche Markt, vlak bij de Oranienburgerstrasse, raadde hem aan, kranten over sexueele voorlichting te verkoopen. Die gingen den laatsten tijd best en daar was een hoop mee te verdienen. „Wat is eigenlijk sexueele voorlichting?" vroeg Frans, want eigenlijk wist hij dat niet. De man wees op de kranten die buiten hingen: „lees maar, dan hoef je dat niet te vragen." „Dat benne toch alles naakte meissies." „Andere heb ik niet, zóó benne ze bij mij allemaal." Zwijgend stonden ze naast elkaar. Rookten. Frans keek nauwkeuriger, van links en van rechts, ging er met zijn neus bijna bovenop staan, deed weer een haal aan zijn sigaar. De andere zei niets meer, deed of ie alleen was. „Zeg eens, heb jij daar plezier in, in die meissies en al die portretten ? „Lachendes Leben" noemen ze die krant. Daar teekenen ze dan een paar naakte meiden op den omslag met een poes. Wat die poes daar nou mee te maken heeft, begrijp ik niet. Een raar zaakie. Maar — ik sta je hier zeker in den weg!" De man antwoordde niet, zat op zijn stoel te suffen. D'r benne nou eenmaal ezels, die benne zoo groot als kameelen, loopen op klaarlichten dag over de Hackesche Markt en gaan dan nog vlak voor iemand staan ook. Toen hij niks zei nam Frans een paar kranten, bladerde er in: „Mag zeker wel even hè? Wat is dat nou weer „Figaro"? En hier „het Huwelijk?" En „het Ideaal-Huwelijk"? Is dat weer wat anders als het Huwelijk? „Vrouwenliefde". Alles afzonderlijk verkrijgbaar. Ja, ja, op zoo'n manier kan je d'r achterkomen. Maar verdomd duur. En natuurlijk is d'r een luchie aan." „Ik zou wel eens willen weten, waarom daar nou een luchie aan mot zitte. Daar benne geen verbodene kranten bij. Allemaal in orde hoor. Wat ik verkoop, daar heb ik vergunning voor en daar is geen luchie aan. Met zoo iets bemoei ik me niet." „Ik wou alleen maar zeggen dat zulke plaatjes kijken niet goed voor iemand is. Dat is glad verkeerd voor een normaal mensch, daar krijg je alleen maar rare gedachten van in je hoofd. Het begint dan met plaatjeskijken en later heb je het gedonder." „Dat begrijp ik niet, hoe bedoel je dat? En — hoest niet zoo en spuug niet op die kranten. Die kosten me duur geld en als er vlekken op zitten, kan ik ze niet meer verkoopen. Hierzoo: „de Ongetrouwden" dat is weer een nieuw blad. Daar hebben ze extra een eigen krant voor." „Ongetrouwden? Natuurlijk die benne d'r ook, ik ben met die Poolsche Lina van me toch zeker ook niet getrouwd. Om de dooie dood niet." „Lees dat eens en zeg dan of je daar ook niet zoo over denkt: „Het sexueele leven der beide partijen te willen regelen, echtelijke plichten te willen voorschrijven, zooals die in de wet vermeld staan, beteekent de allerergste en meest vernederende slavernij die men zich denken kan." „Waar of niet?" „Hoezoo?" „Hebben ze gelijk of niet?" „Ik heb daar geen last van. Daar motten ze bij mij niet mee aankomen. Een vrouw, die zooiets van mij zou verlangen — goddorie — zouden d'r werkelijk zulke lui rondloopen ? Bestaan die ?" „Daar staat het toch. Je kan het toch lezen." „Dat is meookwat.Zoo'nsloeriemostbij mij met zooiets aankomen. Die kreeg de wind van voren. Aan mijn lijf geen polonaise." Heelemaal in de war las hij die zin nog een keer en las dan de oude man voor wat er verder op die pagina stond: „Mot je lezen: „ik zou een voorbeeld willen geven uit het werk van d'Annunzio" — wacht even, d'Annunzio dat is dan zeker de chef van die zwijnjakken, zeker een Spanjaard of een Italiaan of uit Amerika. „In dit boek zijn de gedachten van den man zóó van een verre geliefde vervuld, dat hem plotseling in een nacht van liefde die hij met een andere vrouw bij wijze van surrogaat doorbrengt, tegen zijn wil de naam van zijn ware geliefde ontvalt." Daar heb ik u. Mot je nog peultjes? Nee hoor, met zoo iets motte ze bij mij niet aankomen." „Waar staat dat eigenlijk? Laat eens zien of je niet zoo maar wat zegt." „Hier zoo: „bij wijze van surrogaat". Zeker Zooiets als margarine inplaats van boter of zoo. Heb je dat ooit van je leven gehoord? Zoo'n zwijn neemt een ander, omdat hij zijn eigen niet bij de hand heeft, en als die nieuwe dat dan merkt, mag ze geen mond open doen. Nee maar die is goed. En dat laat zoo'n Spanjaard drukken. Als ik zetter was, zou ik dat verdomme." „Doe nou niet zoo dik. Nou mot je niet meenen, dat jij met je schijntje verstand begrijpen kunt, wat Zoo'n Spanjaard of Italiaan bedoelt. Net of jij dat hier in dat gedrang op de Hackesche Markt zoo maar een, twee drie snappen kunt." Frans las verder: „Een groote leegte en een zwijgen vervulde daarop haar ziel." Mot je nog ver? Dat kan mij niemand wijs maken zooiets. Leegte en zwijgen! Daar kan ik over meepraten en bliksems goed ook en die meissies zullen daar ginds ook niet anders wezen als hier. Ik heb ook eens een gehad en die vond een adres in mijn notitieboekje. Meen je nou dat die, toen ze zoo wat merkte, d'r bek niet open deed? Nee hoor, die Spanjaard weet doodgewoon niet wat vrouwen benne. Hij had die meid van mij motten hooren schreeuwen. Die kon je het heele huis door hooren. Gebruld heeft ze. In het begin wist ik waarachtig niet, waar ze het over had, maar ze schreeuwde of ze gebraden werd. Toen kwamen d'r buren, ik dankte God toen ik buiten was." „Je merkt twee dingen niet." „Wat dan?" „Als iemand die krant neemt koopt ie ze en houdt ze. Dat daar dan allerlei onzin in staat, is verder niks erg, zoo'n man koopt die krant immers toch alleen om de foto's." Frans Biberkopf schudde zijn hoofd. „En die andere kranten „Vrouwenliefde" en „Vriendschap", dat benne weer heele andere kranten, die vechten voor een idee. Ja zeker, voor een idee. Voor de rechten van den Mensch." „Wat scheelt er dan aan?" „Dat gaat natuurlijk om paragraaf 175, als je dat nog niet wist. Jij weet toch ook niet veel." „Vandaag was daar juist weer een lezing over in de Landsbergerstrasse in het Alexanderpaleis, als Frans wou kon hij er heen gaan en daar hooren wat voor een onrecht dagelijks zoowat een millioen menschen in Duitschland te lijden hadden. Van zooiets konden iemand de haren ten berge rijzen. De oude man stopte hem nog een pak tijdschriften en kranten onder zijn arm. Frans zuchtte, keek naar het pak onder zijn arm. Zeker, hij zou er heen gaan. Wat doe ik daar eigenlijk, wat heb ik daar mee te maken, zou dat daar ook zoo'n zaak met zulke kranten zijn. Mietjes. En daarover geeft ie me nou een pak, dat moet ik mee naar huis neme en op mijn gemak lezen. Natuurlijk heb ik te doen met zulke jongens — tenslotte benne dat arme stumperds, eigenlijk kan me dat maar een verdomd beetje schelen. Het leek hem niet alles heelemaal „koscher", zoodat hij er maar niks van tegen Lina zei en ze 's avonds zitten liet. De oude krantenman duwde hem in een kleine zaal, waar bijna uitsluitend mannen waren, en maar weinig vrouwen. Die zaten ook als paartjes dicht tegen elkaar aan. Een uur lang zei hij niks, maar moest achter zijn hoed nu en dan grinniken. Na 10 uur kon hij het niet meer uithouden. Dat was allemaal zoo gek en die jongens smoesden allemaal zoo raar met elkaar en hij zat daar zoo voor Piet Snot tusschen dat hij moeite had niet hardop te lachen. Toen hij buiten was, lachte hij aan een stuk door tot de Alexanderplatz. Het laatste wat hij gehoord had, was geweest over Chemnitz, over een politiemaatregel van November 1927. Homosexueelen mochten zich daar niet eens op straat vertoonen en geen openbare W.C.'s of urinoirs benutten. Als men ze toch snapte, moesten ze een boete ven 30 Mark betalen. Frans zocht Lina, maar die was met d'r kostjuffrouw naar de bioscoop. Hij ging slapen. In zijn droom lachte hij en had ruzie met een chauffeur, die ieder keer weer met hem om de Rolandsfontein in de Siegesallee reed. Wel honderd keer. Toen kwam er een verkeersagent aan, Frans sprong uit de auto, maar die reed als een gek steeds maar door om de fontein, en om hem heen, dat hield maar niet op, iedere keer opnieuw, hij vroeg de agent er naar maar die wist ook niet wat ze er aan doen moesten, 's Morgens wachtte hij als altijd in het café op Lina, het pak tijdschriften had hij bij zich. Hij wou haar zeggen, wat zulke stumperds het toch moeilijk hebben in de wereld, vertellen van Chemnitz en die 30 Mark boete, maar natuurlijk kon het hem ook weer niet schelen, wat had hij er ook mee noodig, wat kon hem die paragraaf verdommen, misschien kwam Meck straks ook nog en moest hij wat voor die veehandelaar doen. Hij wilde rust hebben, al die lui konden hem ten slotte gestolen worden. Lina ziet dadelijk, dat hij slecht geslapen had. Dan schuift hij haar de kranten toe, de plaatjes aan den buitenkant. Van schrik houdt ze haar hand voor den mond. Frans praat weer over „hersens", probeert of hij die natte plek van gister op zijn tafeltje terug vinden kan, maar die is nu weggeveegd. Ze trekt haar stoel terug. Of hij misschien ook zóó is, van dat soort hier in de krant; ze begrijpt het anders niet, tot nu toe was hij toch niet zóó geweest. Hij bromt wat in zichzelf, schrijft met zijn vinger allerlei rare teekens op het witgeschuurde tafelblad, dan pakt ze alle kranten en smijt ze op den grond, staat op als een furie, kijkt hem spinnijdig aan, Frans voelt zich heel heel klein, dan gaat ze weg. En hij blijft zitten met zijn kranten en kan over mietjes nadenken. Zóó gaat dat in Berlijn: de een of andere mijnheer met een kaal hoofd gaat 's avonds een eindje wandelen, ontmoet in de Tiergarten een mooie jongen, ze spreken elkaar aan, gaan een eindje wandelen en dan krijgt de mijnheer met het kale hoofd er zin in — wil niets liever — heeft geen vuriger wensch — geen heftiger begeerte — dan heel aardig tegen hem te wezen. Heel, heel aardig. Hij is getrouwd, maar nu komt bij hem alleen de drang om lief tegen deze jongen te zijn. Het is het hoogste, wat er op dit oogenblik voor hem bestaat — het allermooiste. „Jij bent alles voor me, mijn oogappel, mijn duifje." En de ander is zóó zacht — zóó lief — zóó fluweelig. Dat er nog zulke lieve menschen op de wereld bestaan. „Kom ga mee naar een hotel, dan geef je me tien of vijf mark en ben ik heel, heel lief voor je." „Goed lieverd." Hij geeft hem alles wat hij in zijn portefeuille heeft. Dat er nog zoo iets moois bestaat. Maar de deur in de kamer heeft kijkgaten. De hotelier ziet iets en roept zijn vrouw en die ziet ook iets. En als de twee willen weggaan, Zeggen ze dat ze zooiets in hun hotel niet kunnen toelaten. Wat? Ze hebben het beide toch gezien — met eigen oogen gezien. Dan kan hij niet meer ontkennen. Zooiets kunnen ze niet dulden, dat iemand in hun hotel jongens verleidt, zooiets zijn ze verplicht bij de politie aan te geven. En dan komen de huisknecht en het kamermeisje ook nog en grinniken en zeggen, dat ze het ook gezien hebben. Den volgenden dag koopt die mijnheer met het kale hoofd zich dan twee flesschen oude Azbach, gaat voor zaken op reis en wil naar Helgoland om zich daar te bezuipen en dan — te verdrinken. Hij wordt dronken — oude Azbach is zwaar — komt ook met de boot naar Helgoland maar daar gebeurt niets. Twee dagen later is hij weer bij zijn vrouw terug. Thuis liggen geen brieven voor hem — geen oproep van de politie — is alles rustig. Een heele maand hoort hij er dan verder niets van, een heel jaar zelfs niet. Er gebeurt alleen iets heel anders: van een oom in Amerika erft hij 3000 dollar. Hij kan zich dus iets extra's gunnen. Plotseling, als hij in een badplaats zit, komt er bij hem thuis een oproep van de politie, die moeder de vrouw voor hem onderteekent. Ze maakt het groote gele couvert open en leest alles: over de kijkgaten en de lieve jongen en de hotelier. Als de mijnheer terugkomt van zijn vacantiereis baadt alles in tranen — zijn vrouw, de beide groote dochters. Hij leest de oproep; dat is toch al zoo lang geleden, dat is toch bureaucratie, zooiets. „Maar Edelachtbare, wat heb ik dan eigenlijk voor kwaads gedaan? Ik heb toch geen aanstoot gegeven, ben toch in een kamer gegaan en heb de deur achter me dicht gedaan. Ik kan toch niet helpen, dat die menschen kijkgaten in de deur hebben laten maken. En er is toch ook niks strafbaars gebeurd." De lieve jongen zegt hetzelfde. „Wat heb ik dan eigenlijk op mijn geweten?" De mijnheer met het kale hoofd huilt: „Heb ik gestolen? Heb ik ergens ingebroken? Ik heb alleen het hart van dien jongen willen stelen en gezegd dat ie alles voor me was: mijn oogappel. En dat was ook zoo." Hij wordt vrijgesproken. Maar bij hem thuis blijven ze huilen. „Zauberflöte, Palais de Danse" met een bar op de eerste verdieping. Ons Oostersch Casino kan ook aan besloten gezelschappen worden verhuurd. Nadere inlichtingen bij de cassa. Waar koop ik de meest passende en toch niet al te dure Kerstgeschenken? Natuurlijk alleen bij Wertheim. H.H. Transvestieën, ik heb de eer u mede te deelen, dat ik na jarenlange onderzoekingen en in geslaagd ben een afdoend en volkomen onschadelijk middel tegen baardstoppels te fabriceeren. Ik ben hierdoor in staat desgewenscht van elk lichaamsdeel de haarwortels te verwijderen. Tevens ben ik er in geslaagd een ander middel te fabriceeren, waardoor het mogelijk is binnen zeer korten tijd vrouwelijke borsten te krijgen. Mijn middelen zijn absoluut onschadelijk en mogen chemisch gecontroleerd worden. Vrijheid van liefde over de geheele linie zij ons streven." — „Een hemel vol sterren boog zich over de donkere diepte, waar de menschheid woonde. Het kasteelKerhausen sluimerde inde stilte van den nacht. Een vrouw met gouden lokken verborg echter het hoofd in haar kussens en kon geen slaap vinden. Ze wierp zich heen en weer, doch haar wanhopige gedachten bleven haar kwellen. Morgen, bij het krieken van de dageraad wilde degeen, die ze het liefste van allen op de wereld had, haar verlaten. Een fluisteren ging door de donkere doodstille nacht. Gisa, geliefde, verlaat mij niet, blijf hier, laat mij niet alleen met mijn wanhoop. Doch de stilte hoorde de wanhoopskreten van deze vrouw niet. Slechts door een dunne muur gescheiden lag aan de andere kant een andere jonge vrouw met open oogen in het donker te staren. Haar donkere fluweelen haren hingen verward langs haar zijden dekens, (kasteel Kerhausen is beroemd door zijn zijden dekens). Ze rilde van koude. Als in een sneeuwjacht klapperden haar tanden, punt. Ze verroerde zich niet, komma, trok ook niet ondanks de hevige koude de zijden deken dichter over zich heen, komma, — doodstil — als uit marmer, komma, rustten haar slanke ijskoude handen over de zijden dekens komma, (als in een sneeuwjacht, deze slanke vrouw met wijd opene donkere oogen onder deze beroemde zijden dekens) punt. Haar fluweelige oogen dwaalden door de donkere ruimte, haar purperen lippen beefden, dubbele punt, aanhalingsteeken, haakje open, in de eenzame nacht schreeuwde een uil, haakje dicht, haken en oogen tikketakketoogen bordpapier, tierelierelier. „Nee Frans, jou mot ik niet meer. Verdomde viezerik. Bij mij mot je niet meer komme. Tusschen ons is het uit." „Stil nou maar, Lientje, ik breng hem die smerige kranten dadelijk terug. Toen hij zijn hoed afzette en op het kastje legde — het gebeurde in haar kamer — en naar d'r greep als altijd, krabde ze hem eerst zijn hand open en huilde. Dan ging ze samen met hem de deur uit. De helft van die kranten namen ze mee. Zoo togen ze op weg naar de gevechtslinie Rosenthalerstrasse, Neue Schönhauserstrasse, Hackescher Markt. Op het gevechtsterrein deed Poolsche Lina — die verdomde goeiige, slordige, ongewasschen, verhuilde Lina — een uitval a la Prins von Homburg: „Gij, mijn edele oom Friedrich von der Mark! Natalie! Natalie! O God, die in den hemel woont, nu is het eindelijk zoover." Zonder om zich heen te zien rende ze regelrecht op haar doel af — naar de portiek waar de ouwe zijn kranten verkocht. Frans meende dat hij beter deed zich een beetje achterbaks te houden. Hij stond in de portiek van de sigarenwinkel van Schröder (Import en Export) en kon van daaruit — hoewel hij door de trams, de menschen die langs kwamen en de mist nu en dan niets zien kon —het verloop van het gevecht volgen. De beide helden hadden elkaar te pakken. Eerst onderzochten ze eikaars zwakke plekken, keken ze, waar ze elkaar raken konden en het gevoeligst waren. Poolsche Lientje — beter gezegd Lina Prysballa uit Cnernowitz, de eenige wettige dochter van den landbouwer Stanislaus Prysballa (twee missies die ook Lina hadden zullen heeten waren voorafgegaan) — had hem het paket kranten voor de voeten gesmeten. Het verdere verloop van het gevecht ging helaas in het lawaai van het verkeer verloren. Bewonderend stond Frans in zijn portiek. Als reserve naderde Frans Biberkopf 5 hij het gevechtscentrum. Hij was nog niet bij de kroeg van Ernst Kümmerlich of de heldin en overwinnares, mejuffrouw Lina Prysballa uit Czernowitz — (slonzig maar zalig) — lachte hem tegemoet. „Die heeft voorloopig genoeg, Frans." Frans wist het al. In het café viel ze hem om den hals, zonk hem aan zijn hart (schijnbaar was ze in de war, want waar ze voelde, zat Frans' hart niet, doch zijn linkerlong, maar dat is tenslotte niet van overheerschend belang). Haar oogen gloeiden van het vuur der overwinning, toen ze haar eerste jajem nam: „En die rotzooi van hem, mot ie zelf maar bij mekaar zoeken." Heil, heil, nu ben ik u deelachtig geworden. Onsterfelijkheid, nu zal mijn roem eeuwig duren en nimmer verbleeken. Heil Heil, den Prins van Homburg, den Overwinnaar in de slag van Fehrbellin. Heil heil (hofdames, officieren en fakkels verschijnen op het bordes van het kasteel). „Nog een jajem, Frans." HASENHEIDE, CAFE „DIE NEUE WELT". „HET GAAT OOK ANDERS, MAAR ZOO GAAT HET OOK". WE MOETEN ONS HET LEVEN NIET MOEILIJKER MAKEN DAN HET AL IS. Frans zat bij juffrouw Prysballa in d'r kamer en grinnikte: „weet je Lientje, wat een magazijnjuffrouw is?" Hij porde haar in haar zij. „Die meid van Fölsch, is dat geen magazijnjuffrouw, die moet gramcfoonplaten bij elkaar zoeken voor die muziekvent." „Nee, dat bedoel ik niet. Als ik jou nou op de sofa gooi en ik ga dan naast je liggen, dan ben jij de magazijnjuffrouw en ik de magazijnchef en dan gaan we jou magazijn'je...." „Dat kan je net denken." Natuurlijk begon ze te gillen. En dan nog eenmaal van je hola, hola, hopsasa, laat de poppetjes dansen. Toen Jonas in de walvisch zat van één, twee, drie, — met jou, met jou wil ik zoo graag uit visschen gaan, zóó samen stoeien aan de waterkant. Met jou, met jou wil ik zoo graag eens eens.... Daarna staan ze van de sofa op — (natuurlijk zijn ze niet ziek, anders gingen ze wel naar Oome Dokter) — en gaan naar de Hasenheide, in het café „die neue Welt", waar het altijd tjokvol is, en zoo lawaaiig, dat je elkaar nauwelijks kan verstaan. Eiken avond looft de directie daar een prijs uit voor de mooiste beenen. Een Tyroler kapel zit op het podium. Natuurlijk jodelen ze ook. En dan weer: „Trink, trink, Brüderlein, trink, lasse die Sorgen zu Haus, meide den Kummer und meide den Schmerz, dann ist das Leben ein Scherz. Meide den Kummer und meide den Schmerz, dann ist das Leben ein Scherz." Dat ging je in de beenen zitten, dat lied, iedere keer weer en steeds — als ze hun bier op hadden zongen ze het refrein weer mee: „Sauf, sauf, Brüderlein, sauf, Lasse die Sorgen zu Haus. Sauf, sauf, sauf, Brüderlein, sauf, Lasse die Sorgen zu Haus, Meide den Kummer und meide den Schmerz, dan ist das Leben ein Scherz." Charley Chaplin was er ook, fluisterde in een plat-duitsch dialect, waggelde in zijn wijde broek met veel te groote schoenen door de zaal, nam een dikke, niet meer al te jonge juffrouw onder den arm en gleed er de rutschbaan mee af. Overal hokten families aan tafeltjes. Men kon ook papier-plumeaus koopen voor 50 pfenning, om daarmee te kietelen wie je maar wou. Meisjes zijn altijd kietelig in d'r hals en in de buurt van d'r knieën. En als ze dan nijdig worden en niet lachen draai je je gewoon om en loopt door. Wat zat hier niet al. Personen in burger van beiderlei sexe, verder een paar Rijksweersoldaten met vaste verkeering. „Trink, trink Brüderlein trink, lasse die Sorgen zu Haus." Er wordt zwaar gerookt. Pijpen, sigaren, cigaretten. Al die rook gaat de lucht in, zoodat boven in de zaal dikke blauwe wolken hangen. Overal zoekt die rook een uitweg. Ze is zoo licht en zoo dun, ergens moet toch een uitweg zijn. Dan vindt ze ten slotte allerlei reten en gaten en ook ventilatoren, die haar willen helpen. Buiten is het donker — nacht en heel erg koud en heeft ze weer berouw, zou ze nu toch maar liever binnen willen blijven, weert ze zich zooveel ze kan, maar nu is het te laat, omdat de ventilatoren naar een kant draaien. Niets meer aan te doen. Streng en onverbiddelijk zijn de wetten der physica. Heelemaal verward weet ze nu niet wat ze doen moet; ze wil nadenken en merkt dat ze niet nadenken kan; zich uit vertwijfeling voor het hoofd slaan en merkt dat ze geen hoofd heeft. En dan komen de wind en de kou en de nacht en is ook voor de rook alles afgeloopen. Nooit heeft iemand haar teruggezien. Aan een tafeltje in de hoek zit een paartje. Een mijnheer met peper en zout haar buigt zijn hoofd over de boezem van de dame naast hem en veegt haar daarbij zijn natte snor over haar bloote armen. Ze beven beide een beetje van de liefde, snuffelen met hun neuzen — (alsof dat te ruiken was) — hij over haar omvangrijke boezem, zij over zijn vettig achterhoofd. Aan het tafeltje daarnaast zit een juffrouw in een geelgestreepte jurk. Haar galant heeft de arm over haar stoel gelegd. Ze heeft vooruitstekende tanden, die al te zichtbaar zijn, en draagt een monocle. Haar linker oog is wat scheel maar ze lacht aldoor, draait op haar stoel heen en weer en zegt telkens: „Alles, schat, wat je maar wilt. Alles." Daarnaast zit een hippie met blonde lokken, die met haar overdadig achterwerk op een laag stoeltje zit en met haar voeten onder de tafel haar buurman zoekt. Ze praat door haar neus maar neuriet doodgelukkig de melodie van de muziek mee, en eet ondertusschen een biefstuk. Drie glazen bier heeft ze nog voor zich staan. Prosit en smakelijk eten! Ze kletst maar in een stuk door, slaat haar armen om zijn hals — de hals van de tweede firmant van een firma uit Neukölln, het hippie is dit jaar al zijn vierde „verhouding", terwijl hij haar tiende of beter gezegd elfde is, als we tenminste een neef daarbij rekenen, waarmee ze al jarenlang „vaste verkeering" heeft. Ze zet nu heele groote verschrikte oogen op, want Charley Chaplin staat bovenop de balustrade en kan elk oogenblik naar beneden vallen. De tweede firmant trekt haar naar de rutschbaan en daar gaan ze nu weer voor niks. Daarna bestellen ze twee porties Frankforter zoute stangen. Een mijnheer van 36 jaar, firmant in een goedgaande kruidenierswinkel, koopt zes groote luchtballons a 50 pfenning het stuk en laat die vlak voor de muziek één voor één vliegen. Hij weet, dat anders nooit iemand notitie van hem zou nemen en hoopt nu, dat een van al die eenzame meisjes, weduwen en gescheiden vrouwen, degelijke vrouwen of ondegelijke, jonge of nog niet al te oude — dat doen zal. In een andere hoek kan men „gewichtheffen". Twintig pfennig. Een blik in de toekomst: men drukke zijn wijsvinger op het chemische preparaat in de cirkel tusschen beide harten, draait dit eenige malen in het rond en binnen eenige seconden verschijnt het portret uwer toekomstige geliefde. Reeds vanaf uw jeugd bevindt ge u op den weg, die naar het geluk leidt. Uw hart kent geen laagheid, terwijl u dengeen, die u ten val wil brengen direct in de gaten hebt. Gij moet uw levensgeluk ook in latere jaren vertrouwen. De ster, onder wier licht gij geboren zijt, zal u op uw verdere levensweg een gids zijn en ten slotte met de vrouw in aanraking brengen, waarmee ge in het huwelijk zult treden. Deze vrouw, die ge volkomen vertrouwen kunt, bezit uw karakter. Haar liefde komt niet plotseling in uw leven, doch langzaam en gestadig. Uw geluk zal daardoor durend blijken." In de buurt van de vestière, op het balkon van de zij-zaal speelde een ander strijkje. De muzikanten droegen roode vesten en riepen steeds maar weer, dat ze dorst hadden. Onder het balcon stond een dikke mijnheer uit de provincie in een gekleede jas — een brave boerenzoon. Hij had een zonderling-gestreepte papieren muts op en wilde ook nog een groote papieren bloem in zijn knoopsgat steken, maar daar hij acht biertjes, twee glazen punch en vier cognakjes op had, lukte dat niet. Hij zong met de muziek mee, maar vergat nu en dan ineens de melodie. Na een poosje klampte hij zich aan een oude dikke juffrouw vast, walste met haar en maakte steeds grootere kringen. Het leek wel of die onder het dansen nog dikker werd; ze begon hevig te transpireeren en plofte nog voor de muziek afgeloopen was op drie stoelen, die hij voorzichtig onder haar schoof. Frans Biberkopf en de dikke mijnheer liepen in de pauze onder het balcon tegen elkaar aan en begonnen een gesprek. Op het balkon schreeuwde het strijkje nog steeds om bier. Een stralend blauw oog keek Frans aan — goede maan, gij gaat zoo zacht door de stille avondwolken heen — het andere was blind. Ze dronken elkaar toe, dan zei de invalide: „Jij bent natuurlijk ook zoo'n verrader, net als de anderen, die allemaal aan het laadje zitten." Hij hikte. „Kijk me eens goed aan, waar heb je eigenlijk gediend?" Weer dronken ze elkaar toe. Prosit. Het strijkje speelde een korte fanfare, daarna: „Geef ons nog een druppie, geef ons nog een druppie". Vooruit dan maar kellner, acht bier. Lang zullen ze leven, lang zullen ze leven in de gloria, in de gloria. „Ben jij een echte Duitscher of niet? Hoe heet je eigenlijk?" „Frans Biberkopf, daar zal je wel nooit van gehoord hebben." De invalide praatte onverstaanbaar, hield iedere keer de hand voor de mond en hikte voortdurend: „Ben jij een echte Duitscher of niet. Dat moet ik weten. Dat wil ik eerst weten. Als je een rooie bent, ben je ook een verrader. En van verraders mot ik niks hebben. Dat benne mijn vijanden." Hij omhelsde Frans: „Die verdomde Polen, die Franzosen, het Vaderland, waar we ons bloed voor gegeven hebben, daar motte we nou zeker dankje tegen zeggen." Hij hikte weer, danste dan verder met de oude transpireerende juffrouw. Weer walste hij — ieder keer weer, ook al speelde de muziek heel wat anders. Frans schreeuwde: „Hier op af." Lina kwam naar hem toe; eerst danste de mijnheer nu met haar, dan ging hij arm in arm met haar op Frans af en troonde hem mee naar het buffet. „Pardon, met wie heb ik eigenlijk het genoegen?" „Trink, trink Brüderlein, trink, lasse die Sorgen zu Haus, meide den Kummer und meide den Schmerz, dann ist das Leben ein Scherz." Ober, ik wou even betalen. Een varkenspootje, die juffrouw had nog een portie mierikswortel en een glaasje kummel, vestiaire, ja, waar hebt u dan uw jas afgegeven, bij welke vestiaire, er zijn hier twee. Mogen gevangenen eigenlijk een trouwring dragen? Ik meen van niet. Op het feest van de roeivereeniging hebben ze tot vier uur gedanst. De wegen voor automobielen zijn daar beneden alle kritiek, gewoon om je nek te breken, daar stoot je voortdurend je hoofd, zoo hops je heen en weer. Waarachtig, je kan daar leeren duiken, verdomd. Frans en de invalide omhelsden elkaar bij het buffet: „weet je wat Ze mij geleverd hebben? Tien procent van mijn pensioen afgetrokken. Zoo maar ineens, zonder iemand te waarschuwen. Waarachtig, ik geloof dat ik het met de rooien eens word." Weer begon hij te hikken. „Op een keer zat ik met mijn kapitein op de Hartmansweilerkopf en zeg ik tegen hem.... Die komt ook uit Stargard weet je, net als ik." „Uit Starkan?" „Nee, Stargard. Nou ben ik ineens die papieren bloem kwijt en zooeven had ik hem nog." Wie zijn vader heeft vermoord en zijn moeder heeft vergeven, die is nog veel te goed voor het soldatenleven. Van je heila, hola, hou er de moed maar in. En we gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang niet. Frans verkoopt fascistische kranten. Hij heeft niks tegen Joden maar is voor orde. Orde moet er wezen, daar zal elk het toch wel over eens zijn en van de Bond van Frontsoldaten had hij verleden Zondag nog een optocht gezien, dat waren verdomd flinke kerels. Hij stond meestal bij de uitgang van de ondergrondsche spoor aan de Potsdammer Platz en ook wel eens bij de Passage aan de Friedrichstrasse en bij het station Alexanderplatz en was het volkomen eens met die invalide uit café „die Neue Welt", die vent met één oog, die ieder keer met die ouwe zweeterige juffrouw had gedanst. Aan het Duitsche volk bij gelegenheid van de eerste Adventsdag: Roei uwe waanideeën uit en straf degenen, die u bewust bedriegen, dan Zullen wederom tijden aanbreken, waarin op het slagveld de Waarheid verschijnen zal met het zwaard en een zuiver blank schild en Duitschlands vijanden vernietigd zullen worden. „Terwijl deze regels in druk gaan vindt het proces plaats tegen de leden van het Rijksbanier, die aan hun pacifisme verplicht meenden te zijn — (vooral daar ze 15—20 maal zoo sterk waren als hun tegenstanders) — eenige nationaal-socialisten te molesteeren, onder de voet te loopen en te mishandelen. Onze partijgenoot Hirschmann werd hierbij op beestachtige wijze vermoord. Uit de getuigen-verklaringen der beklaagden blijkt nogmaals welke beestachtige middelen — waardoor een geheel systeem gekarakteriseerd wordt — hier werden toegepast." „Echt federalisme is anti-semitisme. Onze strijd tegen de Joden is tevens een strijd voor de onafhankelijkheid van Beieren. Reeds lang voor het begin der vergadering was de groote Mathaserfeestzaal tot de nok gevuld en nog steeds probeerden talrijke bezoekers een plaatsje te vinden. Van te voren vergastte onze voortreffelijke kapel het publiek op enkele marschen, waarvoor de aanwezigen zich als steeds zeer erkentelijk toonden. Om half negen begroette partijgenoot Oberlehrer de vergadering, waarna hij het woord gaf aan partijgenoot Walter Ammer." In het café in de Elzasserstrasse lachen ze zich halfdood als Frans 's middags binnenkomt. Zijn lint heeft hij niet om — dat stopt hij zoolang in zijn zak, de anderen hoeven niet te weten, dat hij fascistische kranten verkoopt, maar weten het en halen het lint uit zijn jaszak. Hij is boos en probeert ze af te snauwen. Wat gaat het anderen aan, wat hij doet. Hij moest toch zeker zelf zijn centen verdienen, niemand geeft hem toch wat en hij was toch zeker niemand rekenschap schuldig. Vooral met een jonge smid, die momenteel werkeloos was, kreeg hij het te kwaad. Verwonderd zette hij zijn glas bier neer: „Ik wou nou eigenlijk wel eens weten, waarom jij lacht. Omdat je toevallig getrouwd bent! Jij bent een en twintig en je vrouw is achttien. Wat heb jij van de wereld gezien? Geen bliksem. Heelemaal niks. Omdat jij nou toevallig een kleine jongen hebt kun je daarover meepraten. Goed — dat geef ik toe. Je kunt meepraten over luiers en pispotten en in bed doen en zoo. Maar ergens anders over — ho maar." Georg Dreske, een bankwerker, oud 39 jaar, momenteel uitgesloten, Zwaaide met Frans' lint. „Nee Georg, je kunt nog zooveel naar dat lint kijken, daar staat niks op, wat ik niet verantwoorden kan. Vast niet. Ik ben d'r toen toch ook tusschen uitgeknepen, net als jij, dat heb ik toch óók allemaal meegedaan en wat heeft het ons geholpen? Geen bliksem, geen donder. Of je nou een rood lint hebt of een gouden of een zwart-wit-rood daar smaakt je sigaar ook niet lekkerder om. Het komt op de tabak aan, op het dekblad weet je en het binnenwerk en of Ze goed gerold benne en goed droog. Daar komt het op aan, niet op het bandje. Verdomd niet. En nou jij." De ander smeet het lint op het tafeltje naast hem, dronk zijn bier, hikte nu en dan en blies hem zijn adem in het gezicht: „Ik hoef je alleen maar aan te kijken, Frans, ik ken je toch langer als vandaag, al van Arras en Kowno — en als ik je nou goed aanzie, dan merk ik, dat ze je te pakken hebben — dat je je verneuken laat." „Door dat lint, meen je?" „Nee, zoo in het algemeen. Een vent als jij most toch waarachtig niet zoo voor gek loopen." Frans stond op, duwde Richard Werner, de smid, opzij. Die wou ook juist wat zeggen: „Nee Richard nou niet, nou ben ik met Georg bezig. Daar ben jij nog veel te klein voor. Omdat je nou stemmen mag, daarom mot je nog niet meene, dat je, als ik wat heb met Georg, ook meepraten kan." Bij de toonbank — naast Georg — stond hij na te denken. De kroegbaas stond met zijn dikke rooie handen glazen te spoelen. „Georg, laten we het nou nog eens over Arras hebben. Hoe bedoelde je dat?" „Hoe ik dat bedoelde ? Dat weet je bliksems goed. Je weet verdomd goed waarom je er toen genoeg van had en er tusschen uitgeknepen bent. En nou zoo'n lint. Frans, Frans, ik zou me d'r net zoo lief aan ophangen. Wat hebben ze jou verneukt." Frans bleef de bankwerker, die steeds meer hikte en stotterde strak aankijken: „Maar ik wou het nog met je over Arras hebben. Daar heb ik nou net zin aan, om daarover te praten." „Je bent bezopen, Frans." Frans zei niets, wachtte, dacht: ik zal hem wel krijgen, hij doet net of hij niks weet en slimmer is dan ik. „Natuurlijk Georg, natuurlijk waren we samen bij Arras, jij en ik en Arthur Röse en Bluhm en die kleine vaandrig, hoe heette die vent ook nog, die had Zoo'n rare naam." „Dat ben ik vergeten." „Laat die vent toch met rust, die is immers bezopen, bemoei je daar toch niet mee, die weet immers niet meer, wat hij zegt." „Even wachten, ik weet het al, die heette Bista of Biskra of zoo iets." „Laat hem nou maar kletsen, straks houdt hij vanzelf wel op." „Ja, ja, natuurlijk, die kennen we allemaal, dat bedoel ik niet. Ik bedoel later, toen het afgeloopen was, na achttien, toen het hier begon, in Berlijn en in Halle en in Kiel en zoo...." Maar Georg Droske had geen zin meer, weet je, dat is me te stom al dat geklets, daar kom ik hier niet voor: „Hou nou je smoel maar. Vertel het maar aan Richard, ik mot weg ook. Richard, hoor eens, Biberkopf wou je wat vertellen." „Die voelt zich veel te voornaam, die baron. Die gaat alleen maar met graven en zoo om. Ik begrijp niet waarom zoo'n hooge mieter eigenlijk nog in zoo'n klein kroegie komt." Weer keek Frans Dreske aan, die al onrustiger werd: „Daar wou ik het nou juist over hebben, Georg, over Arras, na achttien weet je. En later toen het vrede was, waar waren we toen?" „Hoor eens Frans, nou wil ik eerst rustig mijn bier uitdrinken. Waar jij later geweest bent, hoe weet ik dat nou. Zoo vaak hebben we elkaar later niet gezien. Dat mot je zelf kunnen nagaan uit je papieren. Een krantenhandelaar mot toch papieren hebben, zou ik zoo zeggen." Frans bleef Dreske heel rustig aankijken: „vier jaar na achttien was ik in Berlijn. In twee-en-twintig dus. En toen heb ik overal gezocht, ben ik overal geweest. Richard had toen nog luiers aan. Wat hebben we hier in Berlijn toen van Arras gemerkt? Geen bliksem. Geen verdommenis. Inflatie hebben we gehad, papiergeld, millioenen en billioenen, maar geen vleesch en geen boter en niks als ellende. Alles nog veel beroerder dan daarvoor, daar zijn we het toch zeker over eens. Of niet? Wat Arras was, wat dat voor me beteekende, dat mot je nou maar eens bij je zelf nagaan. We hebben daar als schooiers gelegen en bij de boeren aardappels gestolen, Dat was Arras." De revolutie ? Neem het vaandel maar weer uit elkaar, stop de vlag maar weer boven in de kast op de bovenste plank en zet de stok in de kleerenkast. Vraag moeder de vrouw maar of ze je pantoffels klaar zet en doe je rooie das af. Berg die ook maar in de kast. Jullie maken toch maar alleen revolutie met je bek, jullie heele republiek is een ongelukkie. Dreske dacht: „dat wordt een verdomd gevaarlijke kerel." Richard Werner, die jonge suffer, moest natuurlijk weer wat zeggen. „Jij wou Zeker maar dadelijk weer oorlog, hé Frans, dat zou je wel willen hè! Zoo weer heel vroolijk en blij naar Parijs marcheeren zeker, zooals ze ons dat in '14 gezegd hebben. Dan vergis je je dik vader. Frans dacht: zoo'n verdomde suffer, net een aap of een mulat. Hoe heette die film ook nog, die hij gisteren gezien had? „Het paradijs der Negers". Die kerel hier kende de oorlog toch ook alleen uit de bioscoop. Zoo'n lamstraal. Net een gezicht om hem op zijn bek te slaan. De kroegbaas droogt zijn handen aan zijn blauwe schort. Een groen prospectus ligt voor hem. Hij veegt zijn neus af, droogt dan nog een paar glazen en leest: „Staege's koffie is en blijft de beste. Onze keukenkoffie is goedkoop en goed. Prima koffie (Merk I) M 2.29, gegarandeerd echte Santos, prima Santos familiekoffie, zuinig in het gebruik, Campinas melanges, zuiver van aroma, Mexico melange sterk en spaarzaam, verder onze goedkoope Plantage koffie, gratis verzending per spoor door het heele land bij bestelling vanaf 36 pond." Aan het plafond zit een wesp of een bromvlieg, misschien is het wel een bij. Het is niet goed te zien, maar in ieder geval een wonder in den winter. Al haar andere familieleden en partijgenooten zijn nu al dood, dood of nog niet geboren; ze leeft nu in de ijsperiode en weet niet, hoe dit alles zoo is gekomen en zij alleen in leven is. Maar de zon, die zonder dat iemand het hoort, het eerste tafeltje en de vloer in bezit heeft genomen en door het uithangbord „Löwenbrau Patzenhofer" in twee gelijke helften wordt verdeeld, — is oeroud — ouder dan alles hier. Die komt x-mijlen ver, schijnt al millioenen jaren, lang voor Nebukadnezar, voor Adam en Eva en de Ichthyosaurus bestonden. Nu schijnt ze in deze kleine kroeg door de ruiten, wordt door het uithangbord „Löwenbrau Patzenhofer" in twee gelijke deelen gespleten, neemt de tafeltjes en stoelen in bezit en komt bijna onmerkbaar dichterbij. Ze komt steeds nader en nader, maar de menschen weten het en verwonderen zich er niet meer over. Als twee groote in lappen gewikkelde dieren staan deze twee menschen, Frans Biberkopf en Georg Dreske, een krantenverkooper en een uitgesloten bankwerker, voor de toonbank, staan recht op hun beenen, die in donkere broeken steken, steunen met hun armen op de toonbank en die armen steken weer in dikke mouwen. Elk van beiden denkt, kijkt om zich heen en ieder denkt aan wat anders. „Wat beteekende Arras? We kunnen gerust zeggen,dat er nooit een Arras is geweest. Dat was een rotzootje — gewoon een rotzootje, daar was eigenlijk niemand, die ons commandeerde, daar deden we alles door elkaar, net zooals het uitkwam. Ik ben er toen tusschen uitgeknepen en jij ook en later Ose ook nog. Zeg maar eens zelf, en hier, toen hier revolutie was, wie benne d'r toen niet tusschen uitgeknepen. Allemaal de achterdeur uit. Stuk voor stuk. Geen mensch heeft toen voet bij stuk gehouden, ten minste van die ik ken. Misschien een paar, maar die kan je van mij cadeau krijgen." „Dat komt Georg, omdat we verraden benne, toen in achttien en negentien, verraden door de onzen, die aan het laadje zitten, door al die verdomde sociaal-democratische baantjesjagers. Rosa hebben die schoften toen in het kanaal gesmeten en Karl Liebknecht hebben ze ook afgemaakt. Hoe kan je dan — met zoo'n zoodje — voet bij stuk houden en er niet mee uitscheiden. Rusland, dat is wat anders, Lenin wist wat hij wou, daar kon je van op aan. Wij hier in Duitschland motte nog wachten." Blut musz flieszen, Blut musz flieszen, Blut musz flieszen knüppelhageldick. „Dat kan me niet verdommen. We kennen niet langer wachten. Daar crepeeren we nog aan. Met die smoessies motten ze bij mij niet meer aankomen. Die ken ik. Het eenige wat ik weet, is dat ze het hem niet gelapt hebben en dat is genoeg. Meer hoef ik niet te weten." Frans ging rechtop staan, pakte zijn lint van het tafeltje en stak het weer in zijn zak: „en dan wou ik alleen nog maar zeggen, wat ik al zoo vaak gezegd heb: begrijp goed, Krause en — Richard luister nou ook maar eens, dan wou ik alleen maar zeggen: als jullie wat doen, komt er nooit een bliksem van terecht. Geen bliksem, geen verdommenis. Op jullie manier vast niet. Zoo iets mot heel anders worden aangepakt. Of die lui, waar ik nou voor verkoop, d'r wat van terechtbrengen weet ik ook niet. Begrijp me nou goed, ik herhaal, dat weet ik ook niet. Vrede op aarde heeft eens iemand gezegd en die man had groot gelijk. En wie werken wil, die mot dat doen. En voor die sociaal-democratische smoessies — voor al dat gelul van die baantjesjagers benne we veel te goed." Dan zat hij weer bij het raam, krabde aan een puistje aan zijn kin, keek eens in het café rond, plukte een haartje uit zijn oor. De tram knarste de hoek om, no. 9, Ostring, Hermannplatz, Wildenbruchplatz, Station Treptow, Warschauer Brücke. Baltenplatz, Kniprodestrasse. Schönhauser Allee, Stettiner Bahnhof, Hedwichkirche, Hallesches Tor, Hermannplatz. De kroegbaas leunde met zijn arm op zijn nieuw vernikkelde bierkraan, pulkte en peuterde in zijn kies, die pas geplombeerd was, hij had nog altijd zoo'n apothekersmaak in zijn mond. Eigenlijk moest Emilie dezen zomer toch maar weer naar buiten of in de vacantiekolonie naar Zinnowitz, het kind zag alweer zoo bleek, hij kijkt weer naar de groene prospectus, het ligt scheef, hij legt het recht, een beetje angstig, omdat hij nu eenmaal niets scheef kan zien liggen. Bismarckharing in zure saus, rolmopsen, koude gebakken bokkingen, mosselen in 't zuur, augurken, warme worstjes, leverworst in 't zuur, garnalen. En weer dwarrelen woorden door het café, woorden, die stotterend uit Dreske's keel de lucht in zwerven: „Dan kan ik alleen maar zeggen Frans, wat de dominees ook altijd zeggen: veel geluk op je nieuwe levensweg. Als we dus in Januari weer naar Friedrichsfelde gaan — naar het graf van Rosa en Karl Liebknecht ben je er dus niet meer bij." Laat hem toch kletsen, ik verkoop mijn kranten en dat gaat geen mensch een bliksem aan. De kroegbaas lachte tegen Frans, toen de anderen weg waren. Die voelde zich nu op zijn gemak, rekte onder de tafel zijn beenen: „Weet je, Henschke, waarom die nou weggaan? Van wege dat lint? Nee, die gaan nog meer lui halen." Nog heel lang praat hij daar over door. Blut musz flieszen. Blut musz flieszen, Blut musz flieszen knüppelhageldick. De kroegbaas peuterde weer aan zijn plombeersel, de putter moest eigenlijk dichter bij het raam staan, zoo'n beessie wil ten slotte ook wel wat licht hebben. Frans helpt hem, slaat een spijker in de muur, de kroegbaas haalt de kooi met de putter, die angstig tegen de tralies opfladdert: „Ja, jonkie, donker hier hè, dat komt omdat de huizen zoo hoog benne. Rustig maar, we meenen het goed met je." Frans klimt op een stoel, hangt de kooi op, fluit een deuntje, fluistert dan: „nou motten we hem eerst een poossie met rust laten. Hij mot hier eerst wennen. Het is een wijfjesputter, hè." Dan zijn ze allebei heel stil, knikken elkaar toe en kijken mekaar aan. En lachen. FRANS IS EEN MAN, DIE WEET WAT HIJ WIL EN WAT HIJ WAARD IS. 's Avonds werd hij er bij Henschke toch uitgesmeten. Tegen negenen kwam hij binnenslenteren, keek naar de putter. Die zat al in een hoekje te slapen, toch raar, dat zoo'n dier niet van zijn stokje valt als hij slaapt. Frans praatte met de kroegbaas. „Toch kras hè, dat zoo'n beessie slapen kan bij al dat lawaai hier, toch verdomd kras, zoo'n dier mot toch doodmoe zijn en al die verdomde rook zal hem ook geen goed doen." „Die weet al niet beter, die heeft het nooit anders gekend, het is hier altijd rookerig, vandaag is 't nog niet eens zoo slim." Dan ging hij zitten. „Ik zal vanavond maar eens niet rooken, anders wordt het hier te erg voor hem, we kenne straks het raam nog een eindje opendoen, tochten doet het niet." Georg Dreske, Richard en drie anderen gingen apart aan een tafeltje naast hem zitten. Twee anderen, die bij hen gingen zitten, kende hij niet. Meer waren er vanavond niet. Toen hij binnenkwam waren ze aan het schreeuwen en schelden, maar toen hij de deur achter zich had dichtgedaan, waren ze stil geworden. Die beide nieuwen keken hem ieder keer aan, leunden dan achterover in hun stoel en dronken verder. Geef me nog een druppie, geef me nog een druppie, geef me nog een emmer vol. Henschke, de kroegbaas met zijn kaal hoofd, prutste aan de spoelbak, het water wou vandaag weer niet wegloopen, daar was de laatste dagen altijd wat aan kapot. Zoo bleef hij bij zijn tapkast, kwam er niet achter weg als op andere avonden. Opeens begonnen ze aan het tafeltje in de hoek te lawaaien, vooral een van die nieuwen had het hoogste woord. Hij wou zingen, het was hem hier veel te stil, dat er in zoo'n lokaal ook geen piano is, en geen strijkje. Henschke riep: „muziek, voor wie, zooveel menschen komen hier toch niet, dan kom ik heelemaal niet uit, als ik nog muziek moet houden ook." Frans weet al wat ze willen zingen, natuurlijk de Internationale of anders „Broeders naar Zonlicht en Vrijheid". Als ze tenminste niet een of ander nieuw lied opgedoken hebben. Daar begonnen ze al. De Internationale. Natuurlijk. Frans denkt: die motten mij hebben. Ze kunnen me krijgen als ze maar niet zooveel rooken. Als ze zingen rooken ze tenminste niet; dat hindert de putter niet, daar kan ie wel tegen. Dat zoo'n vent als Georg Dreske met zulke snertjongens aan één tafeltje gaat zitten, in plaats van naar hem toe te komen, had hij ook niet gedacht. Zoo'n fatsoenlijke, verdomd goeie kerel, die nou bij zoo'n troep van die opgeschoten lummels ging zitten luisteren naar al dat geklets. Waarom deed zoo iemand dat? Een van de nieuwelingen riep: „nou, vader, hoe vond je dat lied? Mooi of niet?" „Mooi hoor, jullie hebben verdomd goeie stemmen, dat mot ik zeggen." „Waarom zing jij niet mee?" „Ik ben toch nog aan het eten. Als ik klaar ben, zing ik ook mee of zing ik zelf wat." „Afgesproken." Ze praatten verder, Frans at en dronk op zijn gemak, dacht aan Lina en aan de putter, of die in zijn slaap niet van zijn stokje zou vallen, en keek naar de anderen, wie van hen daar eigenlijk een pijp rookte. Vandaag had hij behoorlijk verdiend, maar het was verdomd koud geweest. Aan het andere tafeltje keken ze naar hem, hoe hij at en of hij al bijna klaar was. Net of die bang zijn, dat ik me verslik. Er was eens een vent, die had een boterham met pekelvleesch gegeten. Toen hij hem op had, kwam die weer naar boven en beklaagde zich, dat er geen mosterd op was geweest en eerst toen de vent mosterd had genomen is hij weer naar beneden gegleden. Verdomd als het niet waar is. Dat kan je zoo hebben met echte broodjes met pekelvleesch. Toen Frans klaar was, juist zijn laatste slok bier opdronk, riepen ze al: „nou, hoe is het, vader, ga je ons nou ook wat voorzingen of niet?" Net of die lui zooals ze daar zitten een zangvereeniging benne, het mankeert er nog maar aan, dat ze entree gaan heffen, enfin, zoolang ze zingen, rooken ze niet. Ik heb geen haast. Als ik wat beloof, doe ik het ook. Daar kan je donder op zeggen. Frans denkt na; die verdomde verkoudheid vandaag ook nog, voortdurend zoo'n drup aan je neus, mijn zakdoek is al nat als een dweil; als je zoo in de warmte komt, wordt het nog erger ook. Waar Lina nou toch blijft, die kon toch al lang hier zijnZou ik nog een paar worstjes nemen of niet, ik zal het maar laten, anders word ik nog dikker, wat zal ik die lui nou voor zingen, van het Leven begrijpen ze toch geen bliksem, maar beloofd is beloofd. Plotseling herinnert hij zich een zin uit een gedicht, dat hij in de gevangenis heeft gehoord, daar hadden ze het avonden lang in alle cellen gezongen, zoodat hij het nog wel kende Het zweet breekt hem uit, hij denkt na, hoe het begin was, wordt ernstig als hij zich herinnert, hoe vaak ze dat daar gezongen hebben, dan zegt hij: „Ik ken een gedicht, uit de gevangenis, een van de gevangenen maakte dat, een zekere — hoe heette die vent ook weer, even wachten, ik kom er zoo op, ja, ik weet het al, een zekere Dohms heeft dat gemaakt." Nu moest hij het wel opzeggen ook. 't Was een mooi gedicht, dat zouden ze wel merken. Alleen zat hij daar nu bij zijn tafeltje. Henschke bij zijn spoelbak en de anderen wachtten wat er komen zou; 't was erg stil nu, er kwamen geen nieuwe klanten. Frans declameert een gedicht, dat in Tegel een zekere Dohms maakte, daar is zijn cel weer, en daar de binnenplaats, hij kan er nu rustig aan denken, wie zou er nu in zijn cel zitten, daar loopt hij zelf weer op de binnenplaats, de anderen hier zouden zoo iets niet kunnen verdragen. Die kregen een beroerte als ze aan zooiets dachten. Hij begon: „Wilt gij, o mensch, dit aarderijk bewonen, Bedenk het goed voor de vroedvrouw U op de wereld laat komen. Deez' aarde is een tranendal van jammer en geween, Geloof den dichter dezer strophen, die al te dikwijls leeft van brood alleen. Steeds kwelt de Staat met belasting en met wetten, Zoodat ge U ternauwernood nog kunt verzetten. Haar eerste wet is: mensch betaal, Dat anders de dood u haal'. Haar tweede wet is: mensch wees stil. Zoo ge niet in de gevangenis wilt. Wilt ge eens in een kroeg dit alles weer vergeten, Ook daarvoor ontbreken dan steeds de moneten. Zoo gaan de jaren spoedig heen, De tijd knaagt u reeds aan 't gebeen; Uw haren worden grijs en grauw, Uw oogenlicht wordt ook al flauw. Ge merkt — o mensch — nu komt de herfst; Ge legt uw lepel neer en sterft. Ik vraag u — vrienden — nu met beven: Is dit een leven?" Ze waren stil geworden, zeiden de eerste minuten geen woord. Na een poosje zei Frans: „Dat heeft nou die Dohms gemaakt. Uit Hannover was ie. Ik heb het onthouden. Een verdomd mooi gedicht. Daar heb je wat aan voor je leven." Aan het andere tafeltje zei een: „Nou ja, alles goed en wel, en dat over de Staat is nou wel waar en goed gezegd, maar met zoo'n gedicht uit je kop opzeggen alleen komen we geen bliksem verder." Frans leunde zijn hoofd op zijn elleboog, dacht nog over het gedicht: „Het leven is verdomd moeilijk voor arme slokkers als wij benne. Het is waarachtig geen lolletje en d'r mot heel wat gebeuren als je 's avonds een doodgewone boterham wilt hebben. Een heele hoop mot er dan gebeuren. We magge nog blij zijn, dat we d'r heelhuids afgekomen benne en een gezonde korpus hebben." Aan het andere tafeltje begonnen ze al weer te pesten; als hij nou maar eens nijdig werd, maar ze kregen hem nog wel zoover vanavond. „Je kan je boterham op allerlei manieren verdienen, vader. In Rusland hadden ze vroeger spionnen bij de politie, die hebben ook een heele hoop verdiend." De andere nieuwe riep: „Bij ons heb je nog veel grooter schoften, die hebben eerst de arbeiders aan de kapitalisten verraden en zitten nou als dank daarvoor ook aan het laadje." „Zulke lui benne niet beter als hoeren." „Minder." Frans dacht aan zijn gedicht en aan de jongens in Tegel,daar waren nu vast een heele hoop nieuwen, eiken dag kwamen daar toch nieuwe transporten. Dan riepen ze weer van het andere tafeltje: „Vooruit nou. Hoe staat het met dat andere lied?" Nog een gedicht? Dat kunnen ze krijgen, ik heb het beloofd en ik doe het ook. Eerst even nog een slok bier. Frans nam zijn glas, dronk, wat zou hij nu zingen. Weer zag hij zich op een binnenplaats staan, schreeuwde een lied tegen de grauwe hooge muren op, vreemd dat hij daar nu weer ineens aan denken moest. Heel langzaam begon hij te zingen: „Ik had een wapenbroeder, Geen dapperder dan hij. De oorlog riep ons samen, De roffel sloeg, wij kwamen, En gingen zij aan zij, en gingen zij aan zij." Pauze. Hij zong het tweede couplet: „Ik had een wapenbroeder, Ik heb hem nu niet meer, Hij liet voor 't land zijn leven, Is in den strijd gebleven, wat minde hij mij teer! Wat minde hij mij teer!" , Dan — nog harder — het laatste couplet: „Ja, broeder! 'k zie u weder, dat lenigt mijn verdriet. Daar, waar geen angst of vreezen, Of oorlog meer zal wezen, daar kent men 't scheiden niet, Daar kent men 't scheiden niet." Hij had gezongen zoo luid hij kon, moedig en dronken. Bij het laatste couplet waren de anderen hun verwondering de baas geworden, hadden ze hem nagedaan: „Daar kent men 't scheieiden niet." Onder het zingen had Frans ineens geweten, wat hij eigenlijk had willen zingen. Hij had toen op de binnenplaats gestaan, is tevreden dat hij het zich nu weer herinnert, het kan hem niet schelen waar hij nu is, moet zingen, moet het kwijt. In gedachten ziet hij die twee Joden weer, ze hebben weer ruzie, hoe heette toch die Pool en die eene ouwe mijnheer; hij is dankbaar gestemd; plotseling begint hij weer te zingen: „Es braust ein Ruf wie Donnerhall, wie Schwertgeklir und Wogenprall: Zum Rhein, zum Rhein, zum deutschen Rhein, wir allen wollen Hüter sein! Lieb Vaterland, magst ruhig sein, lieb Vaterland magst ruhig sein. Fest steht und treu die Wacht, die Wacht am Rhein, fest steht und treu die Wacht, die Wacht am Rhein!" Dat hebben we nu alles meegemaakt, nu zitten we hier. Het leven is goed, wij zijn goed, alles is goed. Geef me nog een druppie, geef me nog een druppie, geef me nog een emmer vol. Ze werden heel stil, een van de nieuwen kalmeert ze; Dreske zit met zijn handen onder zijn hoofd en krabt zich, de kroegbaas komt achter de tapkast weg en gaat bij Frans aan het tafeltje zitten. Die neemt zijn glas. „Proost." „Proost." Nog een bier. Van je heila hola hou er de moed maar in. En we gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang niet. Zoolang de lepel in de breipot staat. Hij is blij, straalt over zijn heele gezicht; maar waar Lina toch blijft, hij voelt dat zijn gezicht gloeit, is toch een verdomd gezonde vent, zit goed in zijn vleesch. En toch ook weer niet te dik. Niemand antwoordt. Nu zegt niemand meer wat. Eén gaat opstaan, zwaait zijn been over zijn stoel, knoopt zijn jasje dicht, rekt zich. Een van die nieuwen. Daar hebben we het gedonder al, daar komt hij al op Frans af. Die zal nu wel op zijn bek krijgen. Eerst gaat hij bij hem op zijn tafeltje zitten. „D'r zijn hier toch zeker stoelen genoeg, zou ik zoo zeggen." De ander zegt niks, kijkt naar Frans bord. „Wat heb je hier verteerd?" „Daar gaat het niet om, ik wou alleen maar zeggen, dat er hier stoelen genoeg zijn." „En ik wou wel eens weten wat jij met je groote bek hier verteerd had." „Een broodje met kaas, als je dat dan weten wilt. Daar ligt nog een stuk korst, dat ken je krijgen als je er zin in hebt. Ik gun het je graag. En ga nou met je dikke gat van mijn tafel af als je ten minste nog manieren hebt." „Dat dat een broodje met kaas is, kan ik hier vandaan ook ruiken. Hoe kom je daaraan? Aan de centen daarvoor?" Dan pakt Frans zijn tafeltje, dondert het ondersteboven, alles — het bordje en het bier en het mosterdvaatje — en de nieuwe vallen op den grond. Henschke had het al zien aankomen: „geen ruzie hier hoor, bij mij niet, wie zich niet rustig kan houden, mot er maar uit." De nieuwe is al weer overeind, duwt de baas op zij. „Stil maar Henschke, rustig maar, hier wordt niet gevochten. Ik mot alleen even met die mijnheer hier afrekenen. Als iemand wat breekt, mot hij het natuurlijk betalen." Frans staat bij het raam, verdomme ik sla d'r op, als ze me nou maar niet aanraken, Jezus nog toe, als ze me nou maar niet aanraken. Ik heb niks tegen die menschen, maar als ze me aanraken gebeurt er een ongeluk, als ze nou maar niet zoo dom benne. De lange trekt zijn broek op, die begint dus. Frans ziet het aankomen, wat zal Dreske nou doen, die staat er bij en kijkt alleen maar. „Georg, wat is dat voor een snotjongen, waar heb je die opgedoken, wat mot je daar eigenlijk mee"? De lange trekt nog aan zijn broek, net of die hem afzakt, most liever zorgen, dat hij er andere knoopen aankreeg. Nu praat hij weer met de kroegbaas. „Zulke menschen mot je altijd laten uitspreken, Henschke. Fascisten benne altijd goeie sprekers. Die motten we aan het woord laten komen." Dreske zwaait met zijn hand: „Nee, Frans, daar bemoei ik me niet mee, vader, met zooiets heb ik niks noodig. Je mot zelf maar zien, hoe je je daaruit redt. Wat mot je ook zulke rare verzen zingen. Ik heb daar niks mee te maken hoor." Daar ging het dus om. „Es braust ein Ruf wie Donnerhall," dat lied dus, dat hij toen ook op die binnenplaats gezongen had, daar hadden ze dus wat op te zeggen. . TT. „Verdomde fascist. Bloedhond." De lange kwam op Frans at: „Hier met dat lint. Gauw een beetje!" Daar begint het gedonder, nu komen ze alle vier op me af, het beste is als ik met mijn rug tegen de muur blijf staan. Eerst nog een stoel pakken. „Hier met dat lint. Ik haal het je anders uit je zak." De anderen staan om hem heen. Frans pakt een stoel. Als hij die nu maar eerst vast heeft, goed vast, dan kan hij er dadelijk opslaan als het moet. De kroegbaas heeft de lange van achter te pakken. „Ga d'r nou uit. Biberkopf, verdomme, ga nou toch." Die is natuurlijk bang voor zijn café, misschien zijn zijn spiegelruiten ook niet verzekerd, enfin, ik ga al, van mij zal hij geen last hebben. „Natuurlijk, Henschke, ik ga al, d'r benne kroegen genoeg in Berlijn, ik wou alleen nog even op Lina wachten. Waarom hou je het eigenlijk met die anderen en mot ik er uit, ik ben toch eiken avond hier en die anderen zijn hier toch voor het eerst. Dat is niet netjes, Henschke." De kroegbaas had de lange weggeduwd. De andere nieuwe schreeuwde: „Omdat je een fascist bent, daarom. Omdat je zoo'n lint in je zak hebt. Verdomd stukkie Mussolini." , ., „Ik ben ook fascist en ik heb George Dreske verklaard, waarom ik dat ben. En omdat jullie dat nou niet begrijpen, schreeuwen jullie zoo. „Ga nou gauw, jij hebt geschreeuwd; „die Wacht am Rhein heb je hier gezongen, dat is nog heel wat anders." „Als jullie zoo'n herrie maken en op mijn tafeltje gaan zitten dan zal d'r nooit rust komen. Op zoo'n manier zeker niet. Vast niet. En d'r mot toch zeker eerst rust komen, anders kenne we niet werken. En als we dat niet kenne — als we met werken kennen, hoe wou jullie dan leven? Waar wou je dan van vreten? Jullie kennen niks als schreeuwen en de boel kapotslaan; de menschen ophitsen, zoodat ze d'r ook de brui aan geven en de boel er bij neer leggen. Plotseling begon hij ook te schreeuwen, was het of hij nu alles duidelijk voor zich zag, nu eerst wist dat het zóó was en niet anders. „Misdadigers benne jullie, misdadigers. Jullie weten niet wat je doet, de hersens motten ze jullie inslaan, jullie ruineert de heele wereld, jullie benne de pest van de samenleving. Maar jullie benne nog met gelukkig, dat vertel ik je* Alles in hem is nu in beweging, hij heeft in Tegel gezeten, het heele leven is één en al beroerdigheid, die vent in dat gedicht had groot gelijk, die had er kijk op, ik weet toch aan mezelf, toen met Ida, enfin maar niet aan denken. Hij schreeuwt nog harder, wie staat hem daar nou in de weg, vooruit daarmee, opgedonderd, ruimte, mag ik hier langs of niet. En nog harder schreeuwt hij — al harder. Het café dreunt er van, Henschke staat naast zijn tafeltje maar durft hem niet in de rede vallen, zoo schreeuwt hij. „Geen bliksem hebben jullie over mij te zeggen, — geen godverdommenis, niks kenne jullie me leeren, niks, geen bliksem. Hebben jullie soms in de loopgraven gelegen en in Verdun en in Galicië gevochten? Hebben we dat alles motte doormaken om jullie hier te laten schreeuwen? Rust mot er wezen, orde mot er zijn. Laat je dat gezegd zijn. Dat is het allereerst, wat we noodig hebben. En als jullie nou kommen en revolutie gaan maken, dan mosten ze jullie ophangen (zwarte palen, telegraafpalen, aan de weg naar Tegel stond immers een heele rij). Dan had jullie je verdiende loon. Denk daar maar eens aan." (Zeker, zoo moest het gebeuren, alleen op die manier zou het weer rustig kunnen worden). Frans Biberkopf schreeuwt al harder. Zijn gezicht is blauw en gezwollen, z'n oogen zijn wild en onwezenlijk, zijn handen gloeien, hij is buiten zich zelf van zenuwen. Zijn vingers klampen zich met alle macht aan de stoel vast. Nog een minuut en hij neemt de stoel en slaat er op. Oppassen, doorloopen, de straat vrij houden, doorloopen, oppassen. Salvo vuur! Laden! Salvo vuur! Daar staat hij nu, schreeuwt harder en harder, hoort zich schreeuwen en ziet zich zelf. En weer is het of de huizen zullen vallen, de daken instorten, of alles op hem zal vallen. Neen, neen, hij moet zich weren, kan toch maar niet alles op zich laten vallen, rust moet er zijn, rust, rust. Dan weet hij het zeker: hij wil er dadelijk op losslaan, iets doen, iemand bij zijn strot pakken, neen, neen (pas op Frans — pas op) straks val ik nog om, even wachten nog, nu even rustig blijven. Zooeven dacht ik nog, dat de wereld rustig was. Ineens schemerde er iets in zijn hersens: iets moet er in deze wereld toch wel niet in de haak zijn, die bij het andere tafeltje kijken zoo woedend, ineens is het alsof hij alles duidelijk ziet. Alsof hij ziet wat er niet in de haak is. Heel, heel lang geleden leefden in het Paradijs twee menschen. Adam en Eva. Een tuin van Eden was dit Paradijs. Hier bloeiden bloemen en boomen, speelden allerhande dieren met elkaar, jubelden de vogels, gingen zon en maan op en onder. Het was een vreugde hier te leven. Als het die vent niet in zijn bol geslagen is! Ze zeggen nu niets meer, de lange snuift alleen nog wat en knipoogt tegen Dreske, het is beter dat we maar weer gaan zitten, laten we maar over wat anders praten. Dreske zegt nog: „ga nou maar Frans, laat die stoel nou los, nou heb je toch genoeg gezegd. Ze weten het nou wel." Dan is het ineens of de Frans Biberkopf 6 wolk wegtrekt. Ze trekt werkelijk weg. God zij dank. Hij wordt bleeker, ziet weer wat er om heen gebeurt. De anderen staan bij hun tafeltjes. De lange is gaan zitten en drinkt. Krupp laat zijn oude arbeiders verhongeren. 1.500.000 werkeloozen. 226.000 werden de laatste 15 dagen ingeschreven. De stoel is Frans uit zijn handen gegleden, zijn hand is slap geworden, zijn stem klinkt weer gewoon, nu kunnen ze hem niet meer kwaad maken: „Adjuus. Barst maar. Mij krijg jullie niet meer op stang." Ze hooren het, maar geven geen antwoord. Mogen deze vervloekte renegaten onder het applaus der kapitalistische bourgeoisie en der sociaal patriotten rustig de idee der radenregeering bezoedelen, kameraden. Daardoor komt de breuk der revolutionaire arbeiderspartij met de heeren Scheidemann en consorten des te sneller tot stand, daardoor — kameraden — komen we slechts nader tot ons doel: de overwinning van het Proletariaat en de vernietiging van het internationale kapitalisme. Frans neemt zijn pet: „Ik vind het beroerd, Georg, dat we zoo uit elkaar gaan." Hij wil hem een hand geven, maar Dreske neemt die niet, gaat weer zitten. „Blut musz flieszen, Blut musz flieszen, knüppelhageldick". „Dan ga ik maar. Hoeveel moet ik betalen Henschke? Dat glas en dat bord betaal ik ook." Dat is nu zijn opvatting van orde. Een bepaling van de voorzitter van het algemeene armbestuur: Volgende bepaling wordt niet gepubliceerd. Met het oog op de beperkte middelen komen alleen gevallen in aanmerking, waarbij het aantal kinderen niet alleen zeer hoog is — (meer bedraagt dan 12) doch waarin tevens een zorgvuldige opvoeding met het oog op de economische omstandigheden groote offers vraagt en desniettegenstaande plaats vindt." Een van de nieuwen roept Frans na: „Heil dir im Siegenkranz, KartoffelnmitHeringschwanz." Zoo'n vent moesten ze met zijn gat in koud water zetten. Jammer, dat ik hem niet de stoel op zijn hersens kapot geslagen heb. Hij zet zijn pet op en denkt ineens aan de Hackesche markt, aan de mietjes, aan dien courantenhandelaar met zijn rare tijdschriften. Eigenlijk wou hij toch liever hier blijven, aarzelt, gaat dan toch. Nu staat hij buiten. In de kou. Lina komt juist de hoek om. Het liefst zou hij nu weer teruggaan en die lui daar binnen nog eens vertellen hoe idioot ze eigenlijk zijn. Zulke jongens worden eerst dronken gemaakt. Van natuur zijn ze niet zoo, die lange ook niet. Die bengels weten alleen niet, waar ze hun kracht laten zullen, die zijn zoo sterk en willen er het liefst op los slaan. Als die maar eerst eens in Tegel gezeten hebben of wat anders achter den rug hebben, zullen ze het wel merken. En goed ook. Hij gaf Lina een arm, keek om of er niemand achter hem aankwam. Donker was die straat, een paar lantaarns meer zou ook geen luxe zijn. Wat wilden al die menschen toch van hem, eerst die mietjes, waar hij niks mee te maken had en nu weer die rooien. Wat kon hem dat alle- maal schelen, wat had hij daar mee noodig. Als ze hem nu maar met rust lieten: op zoo'n manier kon je nergens meer kalm een glas bier drinken. Het liefst ging ik weer terug en sloeg Henschke's boeltje in gruizelementen. Zijn oogen beginnen weer te fonkelen, hij voelt het bloed weer naar zijn gezicht komen, merkt weer dat het zweet hem uitbreekt. Het gaat weer voorbij. Hij drukt Lina's arm, kietelt haar ellebogen. Die lacht: „Goed zoo Frans, kietel me maar liever een beetje, nee, nee, hier niet." „Nou gaan we ergens dansen, Lientje, met de beenen van de vloer, maar niet meer in die rotkroeg, daar heb ik schoon genoeg van, die zitten daar maar te rooken, zoodat je geen hand voor je oogen meer zien kunt en ondertusschen kan die putter daar verrekken, dat kan zulke lui niks schelen, daar denken ze niet aan." Dan vertelt hij haar, dat hij gelijk had en de anderen niet en natuurlijk is Lina het met hem eens. Ze stappen in de tram naar de Jannowitz-Brücke. Daar is een danszaal: „Bei Walterchen". Frans heeft geen zin zich te verkleeden, 't kan best zoo en Lina is ook mooi genoeg. In de tram laat ze hem een blaadje zien, dat ze voor hem heeft meegebracht. „De Vredesengel". Frans drukt haar hand, is blij dat ze aan hem dacht en leest de titel van het eerste artikel: „Na regen komt zonneschijn." Laten we zingen en dansen en vroolijk zijn. Met de handjes klap-klapklap, met de voetjes trap-trap-trap, hola, heila, hopsasa. Samen lezen ze het in de tram, de hoofden dicht bij elkaar, het licht is slecht, maar het gaat toch. Eerst het gedicht op de eerste bladzij. Lina had het met potlood al aangestreept: „Met zijn beiden" door E. Fischer: „Alleen door de wereld gaan, maakt mij zoo bang; wilt gij niet aan mijn zijde gaan op deze gang? Neem Jezus Christus dus als begeleider mee. Hij schenkt u vree en weet steeds raad, Hij kent alle wegen, Hij heelt alle pijn. Met hem zult ge veilig en zeker zijn." Eigenlijk heb ik nog dorst ook, dacht Frans ondertusschen, twee biertjes is eigenlijk niet genoeg, van al dat praten krijg je een droge keel. Dan denkt hij weer hoe hij daar gezongen heeft, is tevreden en drukt Lina's arm. Ze merkt, dat hij tevreden is. Voelt wat voor richting het uitgaat. Tusschen Alexanderplatz en de Holzmarktstrasse drukt ze zich dicht tegen hem aan: „Frans, zouden we ons eigenlijk over een poosje maar niet echt gaan verloven?" FRANS BIBERKOPF'S WARE GEDAANTE. ONDERSCHEID EN OVEREENKOMST TUSSCHEN HEM EN ORESTES. Onze Frans Biberkopf, die vroeger betonwerker was, later transportarbeider en nog veel meer, momenteel krantenhandelaar in de buurt van de Rosenthalerplatz, weegt ongeveer 200 pond. Hij is sterk als een boaconstrictor en weer lid van een worstelclub, draagt putti's, bergschoenen met spijkers en een sportjas. Geld heeft hij bijna nooit, zoodra hij wat gebeurd heeft, geeft hij het weer uit ook. Zoo is onze Biberkopf en ik zou niemand aanraden ruzie met hem te maken, als het niet heel noodzakelijk is. Kan hij nu 's nachts slapen, of wordt hij nog vervolgd door de gedachte aan Ida en al wat daaraan vast zit, heeft hij nog nachtmerries of zooiets? Geen kwestie van. Zijn toestand is nu toch heel anders geworden. Een misdadiger, die heel heel lang geleden door God vervloekt was (wie heeft je dat verteld, kleintje), Orestes heette ie (geloof ik), had 's nachts aan het altaar zijn moeder Klytemnestra (die naam is bijna niet uit te spreken) dood geslagen. (Aan wat voor altaar, bij ons kun je lang zoeken eer je een kerk vindt, die 's nachts open is). Ja, ja, de tijden benne veranderd. Zóó was dat vroeger: vrouwen met slangen in hun haren, draken, die vuur spuwen, bloedhonden zonder muilkorf, die allemaal achter zoo'n man aanzaten, maar hem niet pakken konden, omdat hij aan het altaar stond, zóó was dat vroeger en dan dansten al die draken en vrouwen en honden om hem heen, maar konden hem niets doen. Heelemaal niks. En dan dansten de Erinnyen om hem heen, werden ze stapel meschogge en kwamen al hunne lusten en begeerten tot uiting. Zoo was dat. Achter onze Frans Biberkopf zat niemand aan. Laten we het maar nuchter zeggen, zooals het in werkelijkheid is. Hij zit bij Henschke of ergens anders, zijn lint in de zak, drinkt het eene biertje na het andere en nu en dan ook eens een jajem. Dat is nu het onderscheid tusschen de transportarbeider Frans Biberkopf uit Berlin N.O. in het jaar 1927 en die beroemde oude Orestes. Wie zou niet liever Frans Biberkopf heeten? Frans heeft zijn verloofde Ida, haar familienaam doet hier niets ter zake, vermoord in de bloei van haar jaren. Dat gebeurde op een keer, dat Frans en Ida in de woning van haar zuster Mina met elkaar overhoop lagen. Bij die ruzie werden eerst volgende organen van de vrouw beschadigd: het vel van haar neus aan de punt en in het midden, het neusbeen zelf, wat eerst later in het ziekenhuis bemerkt werd en dan in het proces een groote rol speelde, verder de rechter en linkerschouder, die licht gekneusd werden en waar ze later bleek nog een bloeduitstorting te hebben ook. Toen begon het eerst goed. De uitdrukking „hoerejager" en „meidengek" wonden Frans Biberkopf (die een sterk eergevoel had, al was hij dan den laatsten tijd ook wat verloederd) hevig op. Daarbij kwam, dat hij dien dag ook nog om andere redenen erg opgewonden was. Hij voelde zijn spieren, beefde over zijn heele lichaam, pakte dan een kleine houten schuimklopper van de keukentafel. Die schuimklopper met een spiraal zwaaide hij nu tweemaal met alle kracht tegen Ida's borst. Ida's borsten waren — tot op dezen dag geheel intact, hetgeen van haar zelf — hoe lief ze ook was en hoe goed ze er ook uitzag — niet gezegd kon worden. Eigenlijk — en dat was de quintessens van het heele geval — vermoedde Frans (die immers van haar centen leefde) terecht, dat ze hem kwijt wilde en er met een ander — een vent uit Breslau — vandoor wou. Hoe dan ook, Ida's borsten waren op ontmoetingen met schuimkloppers niet ingericht. Al bij de eerste slag begon ze te schreeuwen. De tweede slag kwam nog harder aan, hoewel ze zich daarbij wat naar rechts gedraaid had. Ze zei niets meer, deed alleen haar mond open en stak wanhopig beide armen in de lucht. Hetgeen een seconde geleden met de borsten van die juffrouw geschiedde, houdt ten nauwste verband met de wetten van Newton. Zonder kennis van deze wetten is het voorgevallene onbegrijpelijk. Het is dus noodig de volgende formules te raadplegen: „De eerste wet van Newton (spreek uit Njoeten) luidt: ieder lichaam blijft in een toestand van rust, zoolang geen krachtsinspanning hem dwingt zijn toestand te veranderen (heeft betrekking op Ida's ribben). De tweede wet van Newton luidt: de verandering van beweging is proportioneel aan de inwerkende kracht en heeft dezelfde richting als deze (de inwerkende kracht is hier Frans, in dit geval: zijn arm en vuist met inhoud) deze kracht wordt door de volgende formule uitgedrukt: De door de krachtsinwerking veroorzaakte versnelling (de graad dus der veroorzaakte rustverstoring) ligt in de formule: Op grond hiervan is te verwachten en vindt ook werkelijk plaats: dat de spiraal der schuimklopper wordt ingedrukt, het hout zelf een zelfstandige functie uitoefent en het doel (in dit geval Ida) getroffen wordt. Aan de andere kant: weerstand, breuk van rib 7-8 (links achter de oksellijn). Bij een dergelijke beschouwing, die geheel aan de eischen van onzen tijd voldoet, hebben we niets met Erinnyen meer te maken. Men kan thans schakel voor schakel nagaan wat Frans deed en Ida moest uitstaan. Alles is helder en duidelijk in deze formuleering. We hebben dus enkel na te gaan, hoe dit proces verder verliep. Ida verloor haar verticale houding, die in een horizontale veranderde tengevolge van de al te forsche stootkracht van den tegenstander. Deze verandering ging gepaard met een belemmering der ademhalingsorganen en een hevige stekende pijn, Frans had de vrouw, ofschoon hij haar goed kende en wist hoe sterk en zwak ze was, als een brullende leeuw tegen den grond geslagen, als niet juist op dat moment Ida's zuster uit een zijkamer was gekomen. Toen die begon te schelden werd hij bang en ging er vandoor, 's Avonds had de politie hem toen in de buurt van zijn woning gearresteerd. Hoi, hoi, hoi, schreeuwen de oude Erinnyen. Een door de goden vervloekte moordenaar staat aan het altaar, zijn handen druipen van bloed, wee, wee, wee. Jaren geleden was zijn vader Agamemnon van voor Troje opgebroken. Troje was gevallen, men had vuren aangestoken om het nieuws te melden, vuren van Ida boven de Athos, brandende fakkels, dien men overal zag lichten. Prachtvol — grootsch — was deze gloeiende vlammende berichtgeving van Troje naar Griekenland. Deze soort van berichtgeving over zee en bergen was in één woord geweldig. Ze drukte uit, wat ze uitdrukken moest: geluk, intensiteit, levensvreugde. Daar brandt dat groote laaiende vuur, het gloeit over het meer van Gorgopis, een wachter ziet het en meldt het de anderen, weer worden nieuwe fakkels aangestoken, steeds meer en steeds meer anderen vernemen het nieuws, dan springt het over, gaat het verder en verder, overal dat vuur, overal dat nieuws: Agamemnon is in aantocht. Agamemnon is in aantocht. Zoo kunnen we dit niet meer in onze dagen. Zoo grootsch en geweldig. Zoo intensief. Overal weet men het nu: Agamemnon is in aantocht. Duizenden menschen zijn alleen van deze gedachte vervuld, nu zijn het reeds tienduizend, spoedig zullen het honderd-duizend zijn. En dan — (om ons aan de feiten te houden) is hij weer thuis. Nu wordt alles anders. Zoodra hij bij zijn vrouw is, stopt die hem in een bad. In dit oogenblik blijkt dat ze een godvergeten loeder is. Zoodra hij in het bad is, smijt ze een net over hem heen, zoodat hij zich niet meer kan bewegen en volkomen hulpeloos is. Een bijl heeft ze al meegebracht, net alsof ze wat kachelhoutjes wou gaan maken. Hij schreeuwt: Wee mij, ik ben getroffen, wee u, o vrouw." Buiten vraagt men: „wie, o vrouw van Agamemnon riep daar om hulp?" „Wee mij, driemaal wee". Maar het antieke loeder brengt hem doodkalm om zeep, vertrekt geen spier, verkondigt zelfs nog: „het is volbracht, een vischnet wierp ik over hem, twee malen sloeg ik, tweemaal weerde hij zich, de derde maal zond ik hem de Hades in." De senatoren zijn diep onder den indruk en merken terecht op: „Wel zijn wij verwonderd over de driestheid uwer woorden, vrouw van Agamemnon." Deze vrouw dus, dit antieke loeder, was de moeder van Orestes. Ze was na een echtelijke verstrooiing met haar man (Agamemnon) zwanger geworden en had toen dezen zoon (Orestes) ter wereld gebracht. Later werd ze door het resultaat dezer echtelijke verstrooiing om zeep gebracht, reden waarom hem (Orestes) de Erinnyen wilden pesten. Met onze Frans Biberkopf ging alles natuurlijk heel anders. Vijf weken later was Ida dood, stierf ze in het Friedrichshain-ziekenhuis aan een gecompliceerde ribbenbreuk, later was er nog een longontsteking bijgekomen en de wonde aan haar borst gaan etteren; Christus nog toe, eiken dag koorts, koorts en nog eens koorts, en toen was het afgeloopen, afgeloopen; pak maar in je zaakie, doe ze boven maar de groeten van me. Toen hebben ze haar begraven in de Landsberger-allee, drie meter onder den grond. Tot het laatst toe had ze de dood aan Frans, maar die bleef ook na haar dood de dood aan d'r hebben. Die nieuwe vent van d'r — die Breslauer — was in het ziekenhuis nog een paar maal bij haar geweest. Nu lag ze op het kerkhof, vijf jaar al, stijf op d'r rug, de planken van d'r kist begonnen te rotten, zij zelf diende straks de wormen als voedsel, vreemd was dat alles, dat was nou diezelfde Ida, waarmede Frans nog een paar jaren geleden in de Paradijstuin in Treptow gedanst had. Toen had ze nog witte schoentjes aan, zoende dat het een lust was, hield van hem en later nog van een paar anderen ook. Nu ligt ze daar en is niet meer. Frans echter heeft z'n vier jaren uitgezeten. De man, die haar vermoordde loopt nu weer vrij rond, leeft, is gezond als een visch, drinkt en eet zich dik, verspreidt zijn sperma naar alle kanten en verwekt nieuw leven. (Zelfs Ida's zuster heeft hij te grazen genomen). Natuurlijk kan hij niet eeuwig leven, ook aan Fransje komt een end, maar dat weet hij zelf ook wel. Voorloopig zit hij nog in allerlei kroegen op de Alexanderplatz en zingt hij: „August, August, waar zijn nou je haren" of „Ik dans met jou de charleston, charleston, charleston" en dergelijke klassieke liederen meer. Waar is nu die rooie gevangenismuur in Tegel, waarvoor hij eerst zoo bang was, en waarvan hij zich in het begin toch niet kon los rukken? De portier staat bij het zwarte ijzeren hek, waar hij eerst zoo'n afkeer van had, dat hek hangt nog altijd goed in zijn scharnieren, het wordt op tijd gesmeerd, staat niemand in de weg, 's avonds wordt het gesloten, net als elk ander behoorlijk hek. Het is nu middag, de portier staat er voor en rookt zijn pijp. De zon schijnt, altijd diezelfde zon, waarvan men van te voren precies kan zeggen, wanneer ze op en ondergaat. Uit lijn 41 stappen juist een paar menschen met bloemen en pakjes, die willen zeker iemand in het sanatorium bezoeken, links de laan in, een paar huizen verder. Binnenin hokken de gevangenen in hun cellen, zijn ze in de werkplaatsen bezig, en worden ze op de binnenplaats gelucht. Bezoek van de „Baas": „Was de soep gisteravond goed?" „Die had beter kunnen zijn en gerust wat meer ook". Hij doet of hij het niet hoort. „Hoe dikwijls krijgt u schoone lakens?" Net of hij dat niet weet. Een van de gevangenen schrijft: „Ook wij willen zonlicht. Het is een eisch, die overal in de wereld gesteld wordt. Alleen hier, in de gevangenis is ze nog niet verwezenlijkt. Zijn wij niet meer waard, dat de zon ook over onze hoofden schijnt? Door de manier, waarop de meeste gevangenissen gebouwd worden, zijn eenige vleugels het heele jaar door van zonlicht verstoken. Nimmer dringt een zonnestraal in onze cellen. Jaar-in jaar-uit moeten wij het zonlicht, waarnaar we zoo verlangen — missen." Een commissie wil nu het gebouw onderzoeken. Oppassers loopen de cellen langs en instrueeren de gevangenen van te voren wat Ze zeggen moeten als de heeren wat zouden vragen. Een ander schrijft: „Aan de Officier van Justitie. Weledel Zeer Gestrenge Heer. Tijdens mijn proces voor het gerechtshof deelde de voorzitter Dr. X mij mee, dat door een mij onbekend persoon in mijn woning Elisabethstrasse 76 tijdens mijn arrestatie verschillende voorwerpen van waarde werden afgehaald. Deze feiten zijn protocollarisch bewezen. Ik mag dus aannemen, dat op last der politie of van den officier van justitie een huiszoeking gedaan is. Daar mij over het wegdragen van mij toebehoorende voorwerpen na mijn arrestatie officieel niets werd medegedeeld, zou ik u willen verzoeken mij hierover opheldering te geven, of een afschrift van het stuk te zenden, waarin de huiszoeking bevolen werd. Was dit inderdaad het geval, dan verzoek ik u tevens mij een lijst te zenden van de voorwerpen die bij die gelegenheid in beslag werden genomen." Wat Mina, Ida's zuster, betreft, die gaat het goed, erg vriendelijk dat u er naar vraagt. Het is nu 20 minuten na 11, ze komt nu van de markthal in de Ackerstrasse, een groot stedelijk gebouw, dat een uitgang naar de Invalidenstrasse heeft. Ze komt echter door de uitgang Ackerstrasse, omdat dat voor haar dichterbij is. Ze heeft een bloemkool en een pond varkenscarbonnade gehaald en ook nog een bosje soepgroente. Bij een wagen koopt ze nu nog een paar bokkingen en een pakje thee, men kan nooit weten en het is altijd goed, als men wat in huis heeft. DERDE BOEK Frans Biberkopf, die zich tot nu toe fatsoenlijk heeft gedragen, krijgt thans de eerste opdonder. Hij wordt bedrogen. Hij heeft gezworen fatsoenlijk te blijven en we hebben gezien, dat hij zich wekenlang moeite gaf zijn woord te houden. Het Leven heeft echter anders besloten en licht hem nu op een gemeene manier beentje. Biberkopf vindt deze manier van doen nu niet zoo heel erg loyaal en ridderlijk en heeft er een tijdlang schoon genoeg van. Hij begrijpt niet, waarom hij zoo behandeld wordt en het zal nog een heelen tijd duren eer hij dat begrijpt. HOE FRANS OP EEN GEMAKKELIJKE MANIER AAN TWINTIG MARK KOMT EN DIT AAN LUDERS VERTELT EN HOE LUDERS DEZE WETENSCHAP BENUT. Daar het tegen Kerstmis loopt verkoopt Frans nu van alles door elkaar, 's ochtends en 's namiddags vaak ook nog veters, meestal alleen en soms met Otto Lüders. Die loopt al twee jaar zonder werk, zijn vrouw wascht en daarvan scharrelen ze rond. Lina heeft hem met Frans in kennis gebracht, het is nog een oom van haar, een broer van d'r moeder. De vorigen zomer had hij een tijdlang in uniform van de firma Rüdersdorf pepermunt verkocht maar dat was ook niks. Nu loopen Frans en hij met z'n tweeën langs de huizen, de een links, de ander rechts, bellen en ontmoeten elkaar later in het een of ander kleine café. Op een Donderdag komt Frans Biberkopf een half uur later. Lina zit al op hem te wachten. Hij is heel erg goed in zijn humeur, begint dadelijk met de boterhammen, die ze hem gebracht heeft, bestelt als hij die op heeft voor elk nog een bord erwtensoep met spek na. Ondertusschen kietelt hij Lina zóó, dat ze na de erwtensoep vuurrood ziet en het zweet van haar gezicht druipt. Dan gaat ze naar huis, Frans komt later wel, maar wil eerst met Lüders nog een biertje drinken. Hij leunt nu met beide ellebogen op zijn tafeltje, kijkt Lüders aan: „Nou Otto, denk eens wat er gebeurd is." „Gebeurd, gebeurd?" „Nou?" „Vertel dan op." „Eerst nog twee bier." Een nieuwe klant loopt door het café, veegt zijn neus aan zijn mouw af, bestelt een kleintje koffie. „Met suiker?" De kroegbaas is aan het glazen spoelen. „Nee zonder, maar verdomd vlug." Een jonge kerel met een bruine sportpet loopt door het café alsof hij iemand zoekt, warmt zich bij de kachel, komt dan bij Frans' tafeltje. „Heeft u hier ook een mijnheer gezien met een zwarte jas met een bruine bontkraag erop?" „Komt die vaker hier?" „Ja." „Met een bruine bontkraag?" „D'r komen hier zooveel heeren met een bruine bontkraag." Een van de klanten vraagt: „Waarom vraagt u daar zoo naar? Wie heeft u hier naar toe gestuurd?" „Dat kan u toch zeker niks schelen. Ik vraag alleen maar of u zoo'n mijnheer gezien heeft." „Er komen hier zooveel heeren met een bruine bontkraag. Dan Zou ik toch moeten weten, wie u hiernaar toe stuurt en waarom u die mijnheer hebben moet." „Dat gaat u toch verder niks aan, dat hoef ik u heelemaal niet te vertellen." De klant wordt woedend: „Als u vraagt of hier zoo'n mijnheer geweest is, heb ik het recht te vragen, waarom u die mijnheer zoekt." Een mijnheer aan een ander tafeltje zegt: U hoeft heelemaal niet te zeggen, wie u stuurt." „Als ik die mijnheer vraag wie hem stuurt, kan hij dat toch zeggen. Hij vraagt mij toch ook wat." „Hij vraagt u toch ook niet wat u hier komt doen." De andere gaat weg: „Barst maar met mekaar." Frans en Otto kijken elkaar aan. „Ken jij die vent? Ik niet." „Die was vandaag voor het eerst hier. God weet wat die wou." „Een Beier." „Vast niet, die vent komt ergens bij de Rijn vandaan." Frans zit Lüders nog steeds aan te kijken. „Ben je d'r nou nog niet achter? Wat zou er gebeurd zijn? Dat ik een verdomde hoop centen heb." „Waarachtig?" Frans laat zien. „Nou, hoeveel denk je wel." Lüders, een arme verloopen stumper buigt zich over het tafeltje, peutert in zijn holle kiezen: „Twintig mark. Verdomme." Frans smijt de biljetten op tafel: „o zoo, lap ik hem dat of niet? En in een kwartier hoor. Langer duurde het zeker niet." „Jezus Christus." „Niet gejat hoor, eerlijk verdiend, en, zooals ik zei, in een kwartier." Ze grinnikten tegen elkaar, Lüders schoof dichter naar hem toe. Frans had ergens gebeld, wilde veters verkoopen, een juffrouw had open gedaan, misschien iets noodig, veters of naalden ofeen fijn stukkie zeep, misschien boordeknoopjes voor mijnheer. „En toen ze me aankeek, nou toen merkte ik dadelijk al wat weet je, Jezus wat had die vrouw een oogen in d'r kop, een weduwe, maar flink hoor, eerste klasse beenen en mooie borsten, nou, toen vroeg ik eerst om een bakkie koffie en toen ik in de gang stond, zei ik dat het zoo koud was. Toen gingen we in de kamer — alles piekfijn hoor, en ze dronk ook een bakkie koffie mee en nou en toen kwam dat zoo vanzelf." Frans lacht, krabt zich achter zijn ooren, stoot Otto onder tafel tegen zijn knie: „Weet je, ik heb bij al die bedrijven mijn heele negotie daar laten liggen. Zou ze het gemerkt hebben?" „Wie?" „Lina, natuurlijk. Heeft ze gezien dat ik niks bij me had?" „En als ze het gezien had, dan had je vandaag alles verkocht. Waar woonde die eigenlijk?" Frans lacht: „Daar ga ik nog eens heen, niet zoo gauw, eerst een paar dagen wachten. Vlak achter de Elzasserstrasse was het. Een weduwe. Twintig mark, dat is toch mooi geld en fijn verdiend. Daar wil ik wel dagwerk van hebben. Vast wel." Dan eten en drinken ze nog wat. Otto krijgt nog vijf mark, maar blijft in zichzelf zitten mopperen. Wie loopt daar den volgenden middag met zijn sigarenkistje met veters over de Rosenthalerplatz? Otto Lüders. Bij Fabisch aan de hoek wacht hij tot Frans de Brunnenstrasse ingedraaid is, gaat dan zelf de hoek om naar de Elzasserstrasse. Daar moet het zijn. Als Frans er nu ook maar niet is. Stel je voor. Ik ga eerst maar wat in de portiek staan. Als hij er uitkomt, zeg ik, ja wat zeg ik dan. Jezus, wat heb ik ineens hartkloppingen. De heele dag al die steken, geen cent verdien je, overal doet het pijn, maar die dokter kan natuurlijk weer niks vinden, ondertusschen voel ik het maar en steekt het verdomd. Eiken dag diezelfde ouwe kleeren, altijd nog diezelfde kleeren uit de oorlog. Laat ik nou maar naar boven gaan. Hij belt: „Veters, mevrouw, stukkie zeep, odeur! Ik wou alleen maar even vragen. Wacht nou even, waarom doet u nou dadelijk de deur weer dicht?" Ze wil de deur sluiten, maar hij houdt er zijn voet tusschen. „Ik wou namelijk zeggen, die vriend van me, die gisteren hier was, heeft zijn boeltje bij u laten staan." „Jezus nog toe." Ze doet de deur open. Lüders schuift naar binnen, gooit de deur achter zich in het slot. „Wat is er toch, wat wilt u?" „Niks, mevrouw, u hoeft niet zoo te beven, niks hoor, heelemaal niks." Hij beeft zelf ook, weet niet goed, wat hij nu eigenlijk zou moeten doen. Natuurlijk moet hij nu wat vriendelijk zijn — heel vriendelijk zelfs, maar hij kan niets zeggen, het is of hij een brok in zijn keel heeft, of hij niet slikken kan. „Ik wou alleen de negotie van mijn vriend afhalen." De juffrouw gaat de kamer in, wil het pak halen, dan gaat hij achter haar aan — ook de kamer in. Ze ziet hem, schrikt: „Hier is alles. O god nog toe, wat wilt u toch van me!" „Dank u. Niks wil ik. Beef u nou toch niet zoo, juffrouw. Kom, 't is hier toch zoo lekker warm. Als we nou eens samen een bakkie koffiedronken hè? Hoe zou u dat vinden?" Als hij nou maar voet bij stuk houdt, ze aan de praat houdt en een beetje vriendelijk is, lukt het wel. Alleen niet verlegen worden en weer weggaan. De juffrouw, die, dat ziet hij nu eerst, heel slank is en mooie beenen heeft, staat voor hem en vraagt: „Heeft hij nog wat anders gezegd? Wat heeft hij gezegd?" „Wie? Mijn vriend?" Als hij nu maar met haar praat, veel praat, dan komt ze ook wel op dreef. „Verder niks, alleen over zijn negotie. Wat zou hij verder te vertellen hebben. Alleen dat hij ook een koppie koffie van u gehad had, net als ik nou ook krijg." „Ja, ja, dat krijgt u, ik ga al naar de keuken." Ze is bang, die koffie, wat kan mij die koffie eigenlijk schelen, die kan ik zelf ook maken en bij Aschinger kan ik die ook krijgen. Ze zit natuurlijk in de rats, maar ik ben er ook nog. Enfin, we benne nou tenminste binnen. Dat is tenminste vlot gegaan. Eigenlijk is hij ook bang en luistert of iemand de trap opkomt. Hij gaat weer de kamer in. Beroerd geslapen vinnacht, altijd dat hoesten van het kind, de heele nacht door, laat ik er hier tenminste gemakkelijk bij gaan zitten. Dan gaat hij op de rooie pluche canapee zitten. Hier deed ze dat dus met Frans op deze sofa, nu zet ze koffie voor me in de keuken. Lekker warm is het hier, ik zal mijn pet maar afzetten, alleen zulke verdomd kouwe vingers. „Hier heeft u een kop koffie." God wat is die meid bang, ze is anders verdomd mooi, daar zou je nou werkelijk zin in krijgen, in zoowat. „Drinkt u niet ook een koppie? Wou urne alleen laten drinken? Dat is niks aardig van u." „Nee, nee, ik heb mijn kamer hiernaast verhuurd, weet u en die mijnheer kan elk oogenblik thuis komen, die moet dan hier door. Dat staat dan een beetje raar, vindt u ook niet?" Ze wil me natuurlijk weg hebben, dat snap ik wel, ik geloof ook niks van die mijnheer, waar mot hij dan langs. Als ze toch een kamer verhuurd heeft, dan komt die man toch eerst 's avonds van zijn werk. „Nee, verder heeft mijn vriend niks gezegd. Alleen dat ik zijn negotie zou halen. Anders niks." Lüders slurpt zijn koffie. „Wat zou hij me verder nog verteld hebben? Dat het vandaag mooi weer was of koud of zoo wat. Of dat u een weduwe was — is dat soms niet zoo?" „Ja." „Is uw man al lang dood? In den oorlog?" „Neemt u me niet kwalijk, maar ik heb geen tijd. Ik moet nog koken." „Hé, maak u me nou nog maar eerst een ander bakkie koffie. En waarom blijft u nou niet een beetje bij me zitten. Het werd net zoo gezellig. We benne allebei toch zoo jong en zien mekaar misschien nooit weer. Dat koken heeft toch niet zoo'n haast? Heeft u ook kindertjes?" „Ik wou nou heusch maar, dat u nu wegging. Hier is uw pakje, dag mijnheer." „Kom nou, juffie, nou niet boos worden. Dat staat u niks. Juffies zooals u motte lief wezen. Stil maar, ik ga al, even nog dat koppie leegdrinken. Waarom heeft u nou heelemaal geen tijd? De vorige keer, toen mijn vriend hier was, had u tijd genoeg, hé? U weet zeker wel wat ik bedoel hé? O zoo, Proost. Wel te rusten. Ik wou het alleen maar even zeggen. Alleen maar even zeggen, dat we georiënteerd benne." Hij zette zijn pet op, stond op, nam het pakje, ging langzaam naar de deur. Toen hij langs haar kwam, draaide hij zich om. „En nou nog wat cente, vooruit juffie. En geen smoessies." Hij dreigde: „schreeuw nou maar niet, geef op, merk je nou wel dat we georiënteerd benne, vrinden vertellen mekaar altijd alles, weet u." Verdomde zwijnerij, dat kreng heeft een zwart costuum, eigenlijk moest ik d'r op d'r bek slaan, zoo'n loeder, beter als dat kreng van mij is ze ook niet. De juffrouw houdt haar portemonnaie in de hand, kan niet vinden wat ze zoekt en kijkt Lüder angstig aan. Met haar rechter hand geeft ze hem wat geld. Haar gezicht heeft een onnatuurlijke uitdrukking. Ze schudt nu de heele portemonnaie in zijn hand leeg. Alles. Hij gaat in de kamer terug — naar de tafel — rukt het roode tafelkleed weg, ze wil schreeuwen, maar kan het niet, heeft nu ook wat in haar keel en staat heel bleek en stil bij de deur. Hij grijpt nog twee zijden sofakussens, rent naar de keuken, smijt daar alles door elkaar, neemt gauw wat lepels en vorken. Nou moet ik gauw maken, dat ik wegkom, anders begint ze te schreeuwen. Bliksem nou krijgt ze een flauwte. Gauw weg. Vlug de gang door, de deur heel zachtjes dicht, de trap af en de straat op. FRANS KRIJGT ZIJN EERSTE OPDONDER. Alles was als in het Paradijs. Hier bloeiden bloemen en boomen, speelden allerlei dieren met elkaar, jubelden de vogels, gingen zon en maan op en onder, dartelden in rivieren duizenden visschen. Plotseling bewoog zich wat in een boom. Een slang stak zijn kop door de bladeren — een slang — die listiger was dan alle dieren des velds en met Adam en Eva begon te praten. Toen Frans Biberkopf een week later met een boeket de trap naar de bovenwoning in de Elzasserstrasse opklom, dacht hij aan zijn eigen dikke — aan Lina — en verweet zich, dat hij haar bedroog, dat was toch eigenlijk een verdomd goeie meid, beter dan al die andere snertmeiden, nou ja, die hier in die bovenwoning, dat was heel wat anders, zaken zijn zaken, twintig mark was mooi geld. Hij belde, lachte stiekum bij de gedachte wat voor gezicht ze straks zou zetten, staat klaar met zijn boeket, trekt zijn das recht, hoort haar dan vragen: „wie is daar?"! Hij grinnikt: „de post". Door een kier ziet hij haar gezicht, net als hij zijn boeket wil laten zien, slaat ze de deur met een smak dicht, doet de grendel er op. Wel verdomme. Op slot. Zoo'n kreng. Daar sta je nou met je mooie gezicht. Die heeft de kolder in d'r kop gekregen. Misschien heeft ze me niet herkend. Dat gaat boven mijn pet, daar begrijp ik nou geen bliksem van. Zou ik nog eens bellen of liever niet? Hij kijkt naar de boeket, dat heb ik nou zooeven om de hoek gekocht, kost me verdomme nog een mark, met vloeipapier er om nog wel. Hij belt nog eens, dan nog eens, heel lang achter elkaar. Die staat nou vast vlak achter de deur, en wil niet open doen. Zoo'n kreng, laat me gewoon maar staan bellen. Ondertusschen staat mijn heele negotie nog bij haar, nog wel voor drie mark, die mot ik eigenlijk toch hebben, zou ik zoo zeggen. Wel verdomme. Maar weer naar beneden. Dan bedenkt hij zich, gaat weer de trap op, misschien heeft ze me toch niet gezien of gedacht, dat ik iemand anders was. Maar hij belt niet, heeft heelemaal geen gevoel meer, wacht alleen maar en kijkt naar de deur. Ook goed, die doet dus niet open, dat wou ik alleen maar weten, wat doe ik nou met dat boeket, daar heb ik toch een mark voor betaald, in de aschbak, weg daar mee, verdomme. Plotseling belt hij nog eens, wacht bedaard, weer doet niemand open. Die weet dus, dat ik bel en komt niet. Dan zal ik maar op een briefje schrijven, dat ik mijn negotie ten minste terug wil hebben. En dat briefje bij de buren afgeven. Bij de buren is niemand thuis. Van een courant, die bij haar in de bus steekt, scheurt hij een stuk af, schrijft dan: „daar u niet opendoet, zoodat ik mijn veters wil terug hebben en vraag ik u te brengen bij Klaussen Elzasserstrasse 10." Verdomd kreng, als je eens wist, wie ik eigenlijk ben en hoe ik een ander er al eens van langs heb gegeven, dan zou je wel anders piepen. Enfin, die is nog niet klaar met me. Eigenlijk most ik een bijl halen en de heele santemekraam in elkaar donderen. Dan duwt hij het briefje onder de deur. Met de pest in loopt hij dien heelen dag rond. Den volgenden morgen, vóór hij Lüders ontmoet, geeft de kroegbaas hem een brief. „Was er verder niks bij?" „Nee, hoe zoo?" „Ik dacht een pakje." „Nee verder niks, een jongen heeft die brief gisteravond gebracht." „Zeker, dat mankeert er nog aan, dat ik me die rommel nog moet afhalen ook!" Twee minuten later laat Frans zich op een stoel vallen, zijn brief in de hand — kijkt wezenloos voor zich uit. Lüders — die ellendeling — komt juist binnen, ziet Frans zitten, merkt dat er wat met hem is en maakt dat hij wegkomt. De kroegbaas komt naar hem toe: „waarom loopt Lüders zoo gauw weer weg, zijn negotie staat toch nog hier." Frans zit op zijn stoel, zegt niets. Jezus Christus nog toe. Zoo iets heb ik in mijn leven nog niet gehoord. Het is of iemand mijn beenen kapotgeslagen heeft. Ik kan waarachtig niet opstaan. Heb je ooit van je leven! Lüders, die kan loopen, die heeft beenen. Zoo'n godvergeten rot-schoft. „Wil je geen cognakkie, Biberkopf? Kom, dat zal je goed doen. Wat is er aan de hand. Een dooie in de familie?" „Nee, nee, wat anders." Waarom schreeuwt hij eigenlijk zoo, net of ik watten in mijn ooren heb. De kroegbaas blijft staan, vraagt verder: „Waarom liep Lüders eigenlijk zoo gauw weg? Niemand doet hem toch wat. Die liep vandaag, alsof er iemand achter hem aanzat." „Lüders? die zal wel ergens heen moeten. Ja, geef me toch maar een cognakkie." Hij slokt het naar binnen, verdomme, het is net of mijn gedachten er vandoor gaan. Die verdomde brief ook, ik begrijp ook niet heelemaal, hoe dat in elkaar zit. „Hier Frans, het couvertje is op de grond gevallen." „Dank je." Dan denkt hij verder: „ik zou waarachtig wel eens willen weten, hoe dat zit met die brief, dat die vrouw nu ineens op die manier schrijft, daar begrijp ik niks van. Die Lüders is toch een verstandige getrouwde kerel met kinderen. Wat kan daar gebeurd zijn? Zijn hoofd wordt zwaar, net of hij in weken niet geslapen heeft. De kroegbaas denkt dat hij moe is, hij is ook zoo bleek en zijn beenen zijn zoo zwaar. Oppassen, dat ik niet tegen de grond sla. Nu ligt hij voorover op de tafel, zijn hoofd op het marmeren tafelblad, hij ziet een vlek, blaast er op, houdt zijn hoofd met beide handen vast. Als hij nou maar niet van zijn stokje valt. „Was die dikke al hier?" „Nee, die komt toch eerst tegen twaalven." „Ja, dat is waar ook, het is nu immers pas negen uur. Ik heb nog niks verdiend ook en Lüders is al weg." Wat kan je er aan doen? Geen bliksem. Ineens denkt hij nu weer: dat is je straf, Frans, daar heb je het al. Je straf. Mij hebben ze er uitgelaten en die anderen moesten op het veld achter de gevangenis verder aardappels rooien, ik moest in de tram stappen, het was daar toch goed. Hij staat op, laat ik maar eens een eindje gaan loopen, daar zal het wel beter van worden; zie zoo, nu sta ik tenminste weer op mijn beenen, Zoo gauw krijgen ze Frans niet klein. „Als die dikke komt, wil je dan zeggen dat er een dooie in mijn familie is. En zeg haar maar, dat ik vanmiddag niet kom en dat ze niet hoeft te wachten. Hoeveel moet ik betalen?" „Een biertje hé, net als altijd." „Hier." „Laat je dat pak hier liggen?" „Wat voor pak?" „Nou Biberkopf, heb je nou heelemaal geen gedachten meer? Je negotie, man. Hou je nou maar taai en krijg geen tremientjes. Dat pakkie zal ik wel zoolang bewaren, als je het niet mee wil nemen." „Wat voor pakkie?" „Ga nou maar gauw in de frissche lucht, dat zal je goed doen." Biberkopf staat nu op straat. Door het raam kijkt de kroegbaas hem na. „Als ze die maar niet straks weer binnendragen. Die dondert toch dadelijk in mekaar. Christus nog es toe. Zoo'n boom van een kerel. Dat snap je niet. Die dikke zal raar kijken." Een klein mannetje staat nu al een uur buiten voor zijn deur en kan maar niet besluiten naar binnen te gaan. Hij komt uit het ziekenhuis, heeft twee groote dochters en een jongen van vier jaar, die later geboren is. Die is nu gisteren in het ziekenhuis gestorven. Het was begonnen met een gewone keelpijn. De dokter zei, dat hij na een uurtje nog eens terug zou komen, maar is eerst 's avonds gekomen en zei toen dat hij waarschijnlijk diptheritis had en dadelijk naar het ziekenhuis moest. Daar had hij toen vier weken gelegen, was bijna al beter maar kreeg er toen nog roodvonk bij. Twee dagen later — gister — is hij toen gestorven. Zijn hart was altijd erg zwak geweest, zei de dokter. De man staat voor zijn huisdeur, straks zal zijn vrouw weer de heele godgansche dag huilen en te keer gaan, net als gisteren, en hem verwijten, dat hij den jongen niet drie dagen geleden mee naar huis heeft genomen, toen was hij toch bijna beter geweest. De zusters hadden gezegd, dat hij nog bacillen had en dat dat gevaarlijk was als er ook nog andere kinderen in huis waren. Zijn vrouw had dat natuurlijk eerst niet willen gelooven, maar het was natuurlijk toch mogelijk, dat de andere kinderen het dan ook gekregen hadden. Plotseling dacht hij er aan, dat ze hem in het ziekenhuis, toen hij de jongen bracht, gevraagd hadden of hij al een seruminjectie had gehad. Neen, dat had hij toen nog niet gehad. Ze hadden den heelen dag op de dokter gewacht en toen die 's avonds gekomen was had hij hem dadelijk weg laten brengen. Frans Biberkopf 7 Dadelijk begon hij — hoewel hij een lam been uit de oorlog had overgehouden — harder te loopen, stak de straat over, nu was hij er. Nee, de dokter was nu niet thuis. Hij begon te schreeuwen, de dokter was natuurlijk wel thuis en anders bleef hij zoolang wachten tot de dokter kwam. Dan ging de deur van de spreekkamer open, zag de dokter hem, liet hem binnen. Daar stond hij nu, vertelde wat ze in het ziekenhuis gezegd hadden, dat de jongen dood is en over de injectie. De dokter gaf hem een hand. „Maar u heeft ons den heelen dag laten zitten, de heele Woensdag tot 's avonds toe. Tweemaal hebben we een boodschap gestuurd, maar iedere keer was u er niet." „Ik ben er toch nog geweest." Weer begint de man te schreeuwen. „Natuurlijk, menschen als wij kenne wachten. Wij benne in de oorlog geweest, wij benne overal goed voor." „Gaat u nu eens rustig zitten, dan komt u wel tot bedaren. Natuurlijk begrijp ik uw verdriet heel goed. De jongen is toch ook niet aan diphteritis gestorven. In het ziekenhuis komt zoo iets wel vaker voor, dat is onvermijdelijk." „Maar zooiets overkomt ons alleen, wij benne maar gewone koelies, doodgewone proleten, onze kinderen kenne verrekke, zooals ze ons in de oorlog ook hebben laten verrekken." Na een half uur komt hij de keuken binnen. Zijn vrouw is bezig. „Zoo, Paul," „dag vrouw." Ze geven elkaar een hand, zijn een oogenblik heel stil. „Je hebt de heele dag nog niets gegeten Paul. Ga nou zitten, dan maak ik wat voor je warm." „Ik was bij de dokter en heb hem eens goed gezegd, dat het een schande was, dat hij ons die heele dag liet zitten wachten. Ik heb het hem eens goed aan zijn verstand gebracht." „Maar het kind is toch niet aan diphteritis gestorven." „Dat doet er niks toe, dat heb ik ook gezegd, maar als hij dadelijk een injectie had gekregen, had hij misschien hier kunnen blijven. Maar hij is toen pas 's avonds gekomen en toen was het al te laat. Zulke dokters motten tenslotte ook eens aan de belangen van andere menschen denken." „Eet nou maar wat. Wat zei de dokter?" „Het is natuurlijk eigenlijk een nette man. Wat kon hij zeggen? Die man werkt zich ook dood en heeft zijn handen vol. Dat weet ik ook wel. Maar als er zoo wat is, mot hij er toch om denken. Hij schonk me dadelijk een glas cognac in en mevrouw kwam ook nog even binnen." „Je hebt natuurlijk weer erg had geschreeuwd?" „Heelemaal niet, alleen in het begin, later niet meer. Hij zei zelf ook, dat het goed was, dat ik hem verteld had wat ik op mijn hart had. Zooals ik al zei, het is natuurlijk een nette man." Hij eet, kan zijn vork met moeite vasthouden. Zijn vrouw huilt in de kamer er naast, dan zet ze koffie. „Hier Paul, Zondagsche koffie." Hij ruikt er aan. „Lekker, dank je wel." FRANS BIBERKOPF IS ZOEK EN NIEMAND KAN HEM VINDEN. 's Middags — toen hij die brief had gekregen — ging Poolsche Lina naar zijn kamer. Ze wilde stiekem een bruin wollen vest, dat ze voor hem had gebreid in zijn kleerenkast leggen, dat hij dan vinden zou, als hij wat anders aan wou doen. Toen ze binnen kwam, merkte ze, dat hij thuis was en op bed lag. Hij had zijn tafel dichterbij geschoven en was bezig zijn wekker uit elkaar te nemen. Raar, dat hij thuis was, het liep tegen Kerstmis, er was zooveel te doen en hij moest toch verdienen. Ze schrok toen ze hem zag, misschien had hij het al gezien, maar hij keek haar bijna niet aan, zóó was hij met zijn wekker bezig. Eigenlijk net goed, nu kon ze het vest nog gauw even in een hoekje op het portaal leggen, maar hij zei zoo weinig, zou hem wat schelen, wat had hij toch vandaag, daar moet beslist wat gebeurd zijn, hij zal wel een kater hebben; hij zet zoo'n raar gezicht, zóó heb ik hem nog nooit gezien en hij zit ook zoo vreemd aan die wekker te prutsen. „Die wekker liep toch goed, Frans." „Nee, die liep niet goed, hij liep voor en sloeg ook niet aan, stil maar, ik merk al waar het aan ligt." En dan prutste hij verder, zei niks, smeet hem neer en begon opnieuw. Hij keek Lina niet aan, deed net of ze er niet was. Stil ging ze weg, was wat bang, wist niet wat er gebeurd was en plotseling nog gebeuren kon, hij moet eerst maar eens goed uitslapen, misschien gaat het dan wel over. 's Avonds, toen ze terugkwam, was hij er niet meer. Hij had zijn huur betaald, wat hij had bij elkaar gepakt, en was er vandoor gegaan. De juffrouw wist alleen, dat hij betaald had, en dat ze op het papier van de burgerlijke stand, als die naar hem zouden vragen moest schrijven: „tijdelijk op reis". Hij had zeker wat op zijn geweten, dacht u eigenlijk ook niet? Vierentwintig uur duurde het toen nog, vóór Lina Gottlieb Meck vond. Misschien kon die haar helpen. Die was ook verhuisd, den heelen middag had ze allerlei kroegen afgeloopen, om te vragen of ze daar zijn adres ook wisten. Eindelijk vond ze hem. Hij begreep ook niet, waar Frans zat, nou ja, die vent was sterk en pootig, waarom zou die eens niet een paar dagen onder water zijn, dat was toch verder niks erg. Of hij wat op zijn geweten had? Vast niet. Geen denken aan. Misschien hadden Lina en hij ruzie gehad ? Heelemaal niet, hoe kom je daar bij, anders zou ik het toch zeggen, ik wou hem immers nog een wollen vest brengen. Eerst den volgenden dag ging Meck mee naar de juffrouw. Lina liet hem niet met rust. Ja, Biberkopf was ineens weggegaan, daar was vast iets niet in de haak geweest, hij was anders altijd zoo opgewekt, 's morgens toen hij naar zijn werk ging ook nog, daar was wat gebeurd, dat kon men haar niet uit het hoofd praten. En alles had hij opgeruimd en geen stukkie papier laten liggen. Niks. Komt u maar zelf eens zien. Maar betaald heeft hij. Meck zei tegen Lina, dat ze maar rustig moest zijn, hij zou wel zien, dat hij er achter kwam, overlegde wat hij doen zou — hij was toch goochem — en ging naar Lüders. Die was thuis, zat met een van zijn kinderen op schoot. Of hij ook wist waar Frans was? Ja, die was er vandoor gegaan en had hem laten zitten, hij moest nog wat geld van hem hebben ook. Frans had heelemaal vergeten met hem af te rekenen ook nog. Maar daar geloofde Meck nou niks van, dat verhaal was hem te raar, hij merkte, dat daar meer achter zat. Wel een uur praatten ze nog, maar hij kon verder niks gewaar worden, 's Avonds in de kroeg zagen Meck en Lina hem toen terug. En toen vielen er klappen. Lina huilde en begon te schelden. Lüders moest toch weten waar Frans zat en wat er met hem gebeurd was, 's ochtends had hij hem toch nog gezien, Frans had toch zeker vast wel wat tegen hem gezegd. „Nee, hij heeft niks gezegd." „Zou hem dan wat overkomen zijn?" „Wat zou hem overkomen zijn? Hij heeft de beenen genomen, verder niks." Nee, die hoefde de beenen niet te nemen, die had vast niks op zijn geweten, dat konden ze haar niet wijs maken. Het beste was als ze bij de politie gingen vragen, waar hij zat. — Lüders lachte. Raar, dat huilen en jammeren van die dikke. „Maar wat doen we dan, we moeten toch wat doen." Tot het Meck, die daar al dien tijd bijzat en er het zijne van dacht, al te bar werd en hij Lüders een wenk gaf. Hij moest hem maar eens alleen spreken, met al dat geklets hier, kwamen ze toch niet verder, dat diende nergens toe. Lüders ging met hem naar buiten. Samen liepen ze zoo — schijnheilig pratend — de Ramlerstrasse uit tot de hoek van de Grenzstrasse. Daar was het donker en gaf Meck hem onverwachts een opdonder. Toen Lüders schreeuwde en tegen den grond lag, haalde Meck nog een zakdoek uit zijn zak en duwde hem die voor zijn mond. Toen liet hij hem opstaan, maar haalde ook een mes uit zijn zak. Beiden waren buiten adem. Meck raadde hem aan, als hij tenminste niet nog meer op zijn donder wou hebben, morgen Frans te gaan zoeken. „Hoe en waar je hem vindt, kan me niet verdomme, maar als je hem niet vindt, weet je wat er gebeurt. We vinden je gauw genoeg. Ook al kruip je onder de rokken van je vrouw, op je verdommenis krijg je toch." Heel bleekjes kwam Lüders toen den volgenden avond het cafe binnen waar Meck zat. Die ging met hem in de vergaderzaal. Het duurde een poosje voor de caféhouder het licht had opgestoken en ze alleen waren. Meck vroeg: „Weet je het nou?" De ander knikte. „Zie je wel. En?'" „En niks." „Maar hij zei toch zeker wat? Hoe kan ik eigenlijk weten of je hem werkelijk gezien hebt?" „Jij denkt zeker, dat ik van hem eerst ook een gat in mijn kop moet hebben. Nee hoor, daar was ik op voorbereid." „Vertel nou maar." Lüders kwam dichterbij. „Nou mot je goed luisteren. Dat was niet goed, dat je me gisteren tegen den grond sloeg. Dat was immers bijna moord. Wij hadden toch eigenlijk niks tegen elkaar. En dat alles om Frans. Dat was nog het ergste." Meck keek hem aan, als hij niet oppast geef ik hem nog een paar opdonders, hij kan schreeuwen zooveel hij wil, dat kan me niet verdommen. „Die vent is toch gek, Meck. Stapel-meschogge. Die heeft gewoon een kolder in zijn kop. Waarachtig, die vent mot naar een gesticht. Verdomd, als het niet waar is." „Hou je bek. Frans is een vriend van mij, wat klets je nou, ik weet toch zeker wel, hoe die is." Lüders begon te vertellen, Meck ging er bij zitten. Hij had Frans tusschen vijf en zes ontmoet, die woonde weer dicht in de buurt, waar hij eerst gewoond had, maar drie huizen verder, de buren hadden hem er met zijn koffer en een paar schoenen in zien gaan en toen had hij heelemaal boven een kamertje gehuurd. Lüders was naar boven gegaan, had geklopt en toen hij binnengekomen was, had Frans met kleeren en schoenen aan op bed gelegen. Hij herkende Lüders, zag dat hij het was, zei niks, keek hem alleen maar aan. Lüders hield zijn hand in zijn zak maar had zijn mes er in, in de andere hand een paar mark, legde die op tafel, deed een zonderling verward verhaal, liet Frans de blauwe plekken zien, waar Meck hem had geslagen en begon bijna te huilen van woede. Biberkopf was rechtop in bed gaan zitten, had hem star aangekeken, toen naar de deur gewezen en gezegd: „Donder op." Lüders had het geld op tafel gelegd, dacht aan Meck en vroeg toen of hij hem op een papiertje wou schrijven, dat hij bij hem geweest was. Biberkopf was toen uit bed gekomen, hij gauw naar de deur, maar toen hij de kruk al in de hand had, had Frans hem nog een volle lampet-kan over zijn hoofd gegooid. Stof waart ge en tot stof zult ge wederkeeren. „Merk je nou dat hij gek is? Nou zie je hetzelf." Meck vroeg: „waar woont hij precies? Hoe heeten die menschen, waar hij dat kamertje heeft?" Biberkopf vulde de lampetkan nog eens, smeet het water nog een keer door de kamer. Alles moest hier eens goed schoongemaakt worden. Het raam open — goed zoo. En de deur. En die verdomde gordijnen moesten ook weg, (nee, nee nou niet denken, dat de huizen in elkaar vallen, daar denken we niet meer aan, dat is nou voorbij). Hij merkte dat het koud werd, dat de vloer droop, dat moest hij met een dweil opnemen, anders lekte het door en kreeg hij gedonder met de menschen, die onder hem woonden. Hij deed het raam dicht, ging weer op bed liggen. Stof waart ge, tot stof zult ge wederkeeren. Met de handjes kalp-klap-klap, met de voetjes trap-trap-trap, van je één, twee, drie. 's Avonds was hij hier ook al weg. Meck kon er niet achter komen, waar hij naar toe was. Hij nam Lüders mee naar het café, waar die beide veekooplui altijd kwamen. Die moesten maar eens uit hem zien te krijgen, wat er eigenlijk met Frans gebeurd was en hoe dat zat met die brief, die de kroegbaas voor hem gekregen had. Lüders kon niks zeggen, had nog builen, stotterde alleen maar wat, zoodat ze die arme bliksem maar lieten loopen. Meck zei: „die heeft voorloopig genoeg." Dan dacht hij: één van beiden: öf hij heeft Lina bedonderd, öf hij heeft ruzie gehad met Lüders of zoo wat. De veekooplui zeiden: die Lüders is een schoffie, wat die zegt, daar kan je niet van op aan. Misschien is Biberkopf ook wel gek, god zal het weten. Toen met dat lidmaatschap van de vereeniging was hij ook al half gek. Misschien heeft hij ruzie gehad en is het hem op zijn hersens geslagen." Meck wou daar niets van weten: „Zooiets kan je op je gal slaan, maar dat gaat niet in je kop zitten. Vast niet. Daar geloof ik niks van. Die vent was toch lid van een worstelclub, toch een meubeltransporteur, zoo'n vent gaat het niet zoo gauw in zijn bol zitten." „Natuurlijk juist bij zulke menschen, die benne veel gevoeliger. Omdat die zoo weinig met hun hersens werken. Juist daarom." „En hoe is het met jullie en met het proces." „Veekooplui hebben een dikke huid, hoor, net als koeien. Wij maken ons niet zoo gauw dik, anders hadden we wel dagwerk." De eene veehandelaar zag dat hij zijn vest besmeurd had: „weet je, thuis drink ik mijn koffie uit het schoteltje, dat smaakt veel beter, maar dan gaat er vaak wat naast." „Dan mot je een slabbetje aandoen." „Zeker, dat mankeerde er nog aan. Nee, dat is het niet, mijn handen worden zoo beverig de laatste maanden, mot je maar eens zien." Meck en Lina konden Frans Biberkopf nergens vinden. Ze liepen half Berlijn af, maar niemand kon hen zeggen, waar hij zich verborgen had. VIERDE BOEK Frans Biberkopf is er eigenlijk heelemaal niet zoo slecht aan toe. De lezer zal dan ook wel verwonderd vragen: was die geschiedenis met Lüders nu zoo heel erg? Maar — onze Frans Biberkopf is nu eenmaal geen gewone lezer. Hij weet bliksems goed, dat er in zijn karakter — hoe ongecompliceerd dat ook is — iets niet in de haak is. Waar dat defect precies zit, weet hij niet, maar dat er wat niet deugt, maakt hem Zwaarmoedig. We zullen zien, hoe onze held aan de zuip slaat en bijna verloren gaat. Het blijkt echter dat we voorloopig nog niet zoo ver zijn en hem nog veel ergere dingen te wachten staan. EEN HANDVOL MENSCHEN OP DE ALEXANDERPLATZ. Op de Alexanderplatz wordt de straat opgebroken voor de ondergrondsche spoor. Er zijn zoolang planken gelegd. De trams rijden nu dwars over het plein naar de Alexanderstrasse, dan de Münzstrasse in naar het Rosenthaler Tor. Links en rechts zijn straten. In de straten huizen. Huizen en nog eens huizen. In al die huizen van den zolder tot in den kelder: menschen. Kroegen, restaurants, groentewinkels, kruideniers en comestibleswinkels, garages, huisdecorateurs, damesconfectie, grutterswinkels, ijzer winkels: onze motorspuit is het eenvoudigst geconstrueerd, het gemakkelijks te hanteeren en weegt weinig. — Landgenooten, nooit is een volk schandelijker bedrogen, nooit een land misdadiger belogen als het Duitsche volk. Herinnert gij u nog hoe Scheidemann u 9 November 1918 vanaf het balcon van het Rijksdaggebouw vrede, vrijheid en brood beloofde? Heeft de regeering deze belofte gehouden? Het beste middel om spiegelruiten te poetsen. Slaap is de beste medicijn, op Steiners bedden slaapt ge het best. — In onze bibliotheek zijn de verzamelde werken van onze duitsche denkers en dichters aanwezig. Zij is de beste bibliotheek voor den modernen mensch. Bij ons vindt ge de ware vertegenwoordigers der Europeesche literatuur. — De huurwet is slechts een vod papier. De huren stijgen dagelijks, de berooide middelstand wordt op straat gezet en van haar laatste bestaansmogelijkheden beroofd, slechts de deurwaarders beleven goeie tijden. Wij eischen staats-credieten tot 15000 mark voor de verarmde middelstand. Wij eischen, dat de dagelij ksche beslagleggingen bij kleine kooplui ophouden. — Het moet het verlangen en de plicht van elke weldenkende vrouw zijn het uur der beproeving moedig onder de oogen te kunnen zien. Het denken en voelen der toekomstige moeder is in deze maanden enkel en alleen op het nieuwe kiemende leven gericht. In deze periode is het van het hoogste belang, dat zij slechts drinkt, wat ook de krachten van haar kind later ten goede zal komen. Toekomstige moeders, drinkt daarom enkel: Engelhardt—Karamel-Malz bier. Engelhardt's bier is smakelijk, bevat de meeste voedingsstoffen en is tevens het beste middel tegen dorst. — Zorg voor uw kinderen en familie en verzekert u tijdig bij de Zwitsersche Levensverzekering in Zürich. — Gij lacht? Ge zult nog langer lachen, als ge uw woning meubileert met onze beroemde Höffnermeubels. Uw stoutste droomen van huiselijkheid en gezelligheid worden door de werkelijkheid overtroffen. Ook na jarenlang gebruik blijven onze meubels een lust voor de oogen. Zij zijn onverslijtbaar en blijven een bron van dagelijksche vreugde. De veiligheidsdienst beveiligt alles, haar wachters loopen hier en loopen daar, kijken of alles gesloten is, probeeren het slot, controleeren hier en controleeren daar, de veiligheidsdienst Duitschland en de veiligheidsdienst Groot Berlijn, de voormalige veiligheidsdienst der vereeniging Berlijnsche villabewoners, de Veiligheidsvereeniging Sherlock Holmes, Sherlock Holmes verzamelde werken door Conan Doyle, veiligheidsvereeniging voor Berlijn en omstreken, wasch- en strijkinrichting, wasscherij Apollo, wasscherij Adler prima adres voor de fijne wasch, specialiteit voor dames en heeren, die prijs stellen op prima bediening. Boven de winkels en achter de winkels zijn woningen, daarachter binnenplaatsen, dan weer woningen, weer binnenplaatsen. In de Linienstrasse staat het huis, waar Frans Biberkopf zich verborgen had na die geschiedenis met Lüders. Vóórin is een groote schoenenwinkel met vier winkelruiten; zes winkeljuffrouwen bedienen, dat wil zeggen als er wat te bedienen is. 80 heele mark verdienen die arme schepsels in de maand en per persoon, als ze zoowat dood zijn en grijze haren hebben misschien 100. Deze groote schoenenwinkel is van een oude juffrouw, die met haar eerste bediende getrouwd is, sinds dien dag slaapt ze in de kamer achter de winkel en gaat het haar slecht. Die eerste bediende is een flinke vent, die de winkel heel wat nieuwe klanten bezorgd heeft, maar hij is nog jong, nog geen veertig en dat is het ongeluk. Als hij 's avonds laat thuis komt, ligt zijn vrouw meestal nog wakker en kan ze van ergernis niet in slaap komen. — Op de eerste verdieping woont een advocaat. Behooren de wilde konijnen in het hertogdom Saksen-Altenburg tot de dieren, waarop de jacht in bepaalde tijden geoorloofd is? Verdediger bestrijdt de uitspraak der rechtbank, die van oordeel is, dat op wilde konijnen in het hertogdom Saksen-Altenburg in bepaalde tijden geen jacht mag worden gemaakt. In de verschillende Duitsche staten zijn de wetten, waarin bepaald wordt, welke dieren onder de jachtwet vallen — onderling afwijkend. Bij gebrek aan wettige voorschriften beslist het recht der gewoonte. In het ontwerp van de jachtwet 24-2-54 werden wilde konijnen nog niet met name genoemd. — 's Avonds om 6 uur komt een werkvrouw op het kantoor om schoon te maken en de vloer van de wachtkamer met linoleumwas in te wrijven en te boenen. Tot het aanschaffen van een stofzuiger heeft de advocaat nog steeds niet kunnen besluiten — verdomde gierige vent — terwijl hij niet eens getrouwd is en juffrouw Ziesbe, die zijn huishoudster is, dat toch ook weten moest. De werkvrouw schrobt en veegt zoo hard ze kan; ze is mager als een talhout maar kan zich nog goed bukken en slooft zich af voor haar beide kinderen. 's Avonds om 7 uur zit Mr. Löwenhund voor zijn bureau en werkt daar bij twee studeerlampen. De telefoon is toevallig niet in orde. In de strafzaak A S 780—27. Ik zend u hierbij de mij door mevrouw Grosz verstrekte volmachten en verzoek u beleefd mij Woensdag a.s. een onderhoud met haar toe te staan, en tevens de directeur van het huis van bewaring opmerkzaam op te maken, dat mij als verdediger het bezoeken mijner cliënte geoorloofd is." — Mevrouw Eugenie Grosz, Berlijn. Zeer geachte Mevrouw. Ik had reeds lang het plan u te bezoeken. Tot nu toe was mij dit echter door al te drukke werkzaamheden en een lichte ongesteldheid niet mogelijk. Ik hoop u echter den volgenden Woensdag te kunnen bezoeken en hoop, dat u tot zoolang nog geduld heeft." Met de meeste hoogachting —. Brieven, geldzendingen en postpaketten dienen het adres van den gevangene te dragen, terwijl het gevangennummer eveneens dient te worden vermeld. Als plaats van bestemming is voorgeschreven: Berlin N. W. 52, Moabit 12a, zoodat het woord „strafgevangenis" niet behoeft te worden vermeld. — Aan den Wel Edelen Heer Toll. Zeer geachte Heer. In de zaak betreffende uw dochter verzoek ik u beleefd mij nog 200 Mark te willen zenden. Eventueel kan dit bedrag door U in raten worden betaald. — Wel Edel Zeergestrenge Heer. Daar ik gaarne mijne ongelukkige dochter in Moabit wilde bezoeken, doch niet weet aan wie ik mij moet wenden, verzoek ik u beleefd ervoor te willen zorgen, dat ik zoo spoedig mogelijk toestemming tot dit bezoek krijg. Tevens kunt u misschien vragen of het geoorloofd is, haar elke 14 dagen een pak levensmiddelen te zenden. Gaarne ontving ik omgaand een antwoord, het liefst nog deze, anders begin volgende week. Mevrouw Tollmann (Moeder van Eugenie Grosz) —Advocaat Löwenhund staat op, zijn sigaar in den mond, kijkt door de gordijnen de Linienstrasse op, denkt: zou ik haar telefoneer en of zou ik haar niet telefoneeren? „Geslachtsziekten en persoonlijke schuld." Gerechtshof Frankfort i,C 5. Men mag over de moreele zijde van het sexueele verkeer van ongetrouwde mannen denken zooals men wil, zal echter moeten toegeven, dat in juridischen zin van schuld sprake is, wanneer de buitenechtelijke omgang, zooals Staub dit uitdrukt, een extra-vagantie is, die met gevaren verbonden is, en degeen, die zich deze „extra vagantie" veroorlooft, er de dupe van kan zijn. Terecht beschouwt Planek dan ook een geslachtsziekte, welke door buitenechtelijk verkeer bij dienstplichtigen ontstaat, als een ziekte, die in groote onvoorzichtigheid haar oorsprong vindt. — Hij neemt de haak van de telefoon, vraagt Neukölln, de juffrouw antwoordt dat dit nummer nu onder Barwald rubriceert. Tweede verdieping. De huisbewaarder en twee dikke echtparen, een broer met zijn vrouw, een zuster met haar man, die nog een zieke dochter hebben. Op de derde verdieping woont een man van 64 jaar, een meubelmaker met een kaal hoofd. Zijn dochter is gescheiden en zorgt nu voor zijn huishouding. Bijna eiken morgen valt hij op de trap, zijn hart is slecht in orde, hij zal zich wel gauw in het ziekenhuis moeten laten opnemen (Coronar-sclerose, Myodegeneratia cordis). Vroeger kon hij roeien als geen ander, nu kan hij niets meer, alleen nog 's avonds de krant lezen en zijn pijp aansteken; zijn dochter staat den meesten tijd met de buren te kletsen. Zijn vrouw is al lang dood, die was nog maar 45 toen ze stierf, een flinke robuste vrouw, die kon maar niet genoeg krijgen, enfin, u weet wel wat ik bedoel en toen was het eenmaal weer zoo ver, maar ze wou het niet zeggen (het volgende jaar was ze misschien al in de wisseljaren geweest), ze is toen naar zoo'n wijf gegaan en die heeft haar verkeerd behandeld. Toen moest ze in het ziekenhuis, maar het was al te laat. . ... 1 , Daarnaast een draaier, een man van ongeveer dertig jaar, hij heeft Zijn zoontje bij zich, kamer met keuken, zijn vrouw is ook dood, tering, overdag is de jongen in een kinderbewaarplaats, 's avonds haalt de vader hem dan naar huis. Als hij naar bed is, zet de man thee, knutselt tot 's nachts laat aan zijn radio, is bestuurslid van een radio vereeniging, en kan niet slapen als er wat niet goed functionneert. Verder een kellner met zijn vrouw, ook kamer met keuken, alles keurig ingericht. Hij is meestal tot 's middags 2 uur thuis, slaapt tot zoolang en speelt cither, vaak om denzelfden tijd, waarop advocaat Löwenhund door het kantongerecht 1, 2 en 3 holt, over de gang, de advocatenkamer in, de zaal in, de advocatenkamer in, ik stel voor de zaak te verdagen, ik verzoek den president in aanmerking te willen nemen enz. enz. De vrouw van den kellner is controleuse in een warenhuis. (Tenminste dat zegt ze). Toen hij de eerste keer getrouwd was, had zijn vrouw hem voortdurend met andere mannen bedrogen. Tot hij er op een keer genoeg van kreeg en er vandoor ging. Later is hij ieder keer weer bij haar teruggekomen, doch de rechtbank verklaarde hem schuldig, omdat bewezen was, dat hij zijn vrouw kwaadwillig verlaten had. In Hoppegarten leerde hij toen deze vrouw kennen, die daar achter allerlei kerels aanzat. Hetzelfde soort als zijn eerste, alleen nog een paar procent sluwer. Hij had niks in de gaten, als ze nu en dan zoogenaamd voor de zaak een paar dagen op reis moest (sinds wanneer gaan controleuses van een warenhuis voor de zaak op reis?) Nu hangt hij op zijn sofa, vergaat van de hoofdpijn, moet ze hem een natte doek omdoen, huilt hij en moet ze hem bedienen. Of hij werkelijk op straat zoo gevallen is ? Dat zegt hij. Net of iemand hem wat gedaan heeft, of hem wat overkomen is. Ze gaat niet naar de zaak. Zou hij wat gemerkt hebben? Hopenlijk niet, het was toch zoo'n goeie sul. Enfin, dat breng ik wel weer in orde. Heelemaal boven een darmenhandelaar, die ook „versche waar" verkoopt. Natuurlijk stinkt het er, vooral omdat daar nog veel kleine kinderen zijn. Daarnaast woont een bakkersknecht met zijn vrouw die op een drukkerij is en een ontsteking aan de eierstok heeft. Wat die beide menschen aan hun leven hebben ? Eerstens hebben ze elkaar, dan, zooals den vorigen Zondag, een vrij kaartje voor de bioscoop, nu en dan eens een feest van de vereeniging of een verjaardagsvisite. Verder nog mooi en slecht weer, bij de kachel zitten, koffie en thee enz. enz. Is dat zoo weinig? Is het bij u soms zoo heel veel anders, kapitein? Bij u generaal? Maak je zelf nu maar niks wijs. BIBERKOPF WIL NIEMAND ZIEN. HIJ VERSTOPT ZICH EN HOUDT EEN ALLEENSPRAAK. Biberkopf, pas nu wat op kerel. Er komt zoo, met al dat piekeren niets van je terecht. Al dat thuis hokken en zuipen en nog eens zuipen is niks gedaan. Daar kan alleen maar beroerdigheid uit voortkomen en niks goeds. Denk daar nou om. Het gaat niemand een bliksem aan, wat ik doe. Als ik thuis hokken wil, dan doe ik dat, al is het verdomme ook veertien dagen achter elkaar. — Hij bijt op zijn nagels, zucht, draait zich om, merkt dat zijn hoofdkussen drijfnat is van het zweet. Wanneer ik dat wil, blijf ik de heele week zoo liggen. Als die verdomde kostjuffrouw de kachel nou maar eens aanmaakte, maar dat kreng is zoo lui als een varken en denkt alleen aan zichzelf. Hij draait zijn hoofd van den muur af, gaat op de andere kant liggen. Voor het bed ligt een dikke plas brei. Het ruikt zuur. Daar heeft iemand gebraakt. Dat zal ik dan zelf wel gedaan hebben. Wie anders? Wat iemand in zijn maag al zoo meesleept! Bah! Daar moet ik bijna weer van spuwen. Ik heb dorst. Natuurlijk weer geen water in de karaf. Mijn rug doet ook pijn. En telkens die verdomde steken in de zij. Komt u maar gerust binnen juffrouw Schmidt. Wat zei die kerel nog eens? Waarom ik de heele dag thuis bleef? Eerstens, heb ik gezegd, mot je je mond houden en heb je niks te vragen en in de tweede plaats gaat het je geen bliksem aan. O zoo. Dat wou ik maar even zeggen. Hij had het niet zoo gemeend? Ik wel. Misschien, dat ik zoo tegen Februari of Maart, eigenlijk was Maart het beste, als ik dan eens.... Hebt gij uw hart reeds aan de Natuur verloren? Ik nog niet. Natuurlijk was ik diep onder den indruk, toen ik de Alpen en de golven der zee zag. Dat alles deed mijn hart sneller kloppen, doch verloren heb ik het niet, zelfs niet in de regionen, waar de adelaar zijn nest heeft, noch in de diepste diepten, waar de mijnwerker naar verborgen schatten delft. — Waar dan? Hebt ge uw hart aan de Sport verloren? Aan de jeugdbeweging? Aan de strijd in de politiek? Aan het socialisme? Ook daaraan heb ik het niet verloren. Hoor je dan tot dat soort menschen, die hun hart nooit verliezen, maar er heel goed op passen en het netjes in watten pakken, zoodat er geen tochtje bij kan komen? „Het geheim der bovenzinnelijke wereld." Entree vrij. DoodenZondag: „Is de dood werkelijk het einde van ons bestaan?" Debat vrij Maandag 21 November 's avonds om 8 uur: „Kunnen wij nog gelooven"? Dinsdag 22 November: „Kan een mensch zich veranderen?" Woensdag 23 November: „Wie uwer zonder zonden is " Voor ons declamatorium „Paulus" meenen wij de belangstelling van een groot publiek te mogen verzoeken. Groote opkomst is dus gewenscht. Begin kwart voor acht. Kaarten bij de kassa. Goedenavond, dominee. Ik ben Frans Biberkopf — losse arbeider. Vroeger was ik bij het meubeltransport, maar ben nou zonder werk. Ik wou u namelijk wat vragen, als dat kan. Of u ook een middel weet tegen krampen in de maag. Ik heb zoo'n last van het zuur, weet u. Daar is het net weer. Bah. Dat zal wel gal zijn, denkt u ook niet. Ze zeggen, dat je zooiets krijgt, als je veel drinkt en dat zal dan wel zoo wezen. Neem u me niet kwalijk, dat ik u zoo maar op straat aanspreek. Pardon. Maar ik was u erg dankbaar, als u wist, wat ik daar tegen doen mot. De eene Christen mot toch de andere helpen, heb ik bij u in de kerk geleerd. U is natuurlijk een best mensch, dat kan ik zoo al wel zien. Natuurlijk kom ik niet in de hemel, dat weet ik al lang. Waarom niet? Vraag u dat maar liever aan juffrouw Schmidt. Die zegt maar steeds, dat ik moet opstaan. Over mij heeft niemand wat te zeggen. Als er slechte menschen benne, als die bestaan, dan kan ik daar over meepraten. „Den Karl Liebknecht haben wirs geschworen, der Roza Luxemburg reichen wir die Hand." „En de Internationale strijdt voor het menschenrecht!" „En eenmaal komt de tijd, dat we de rotzooi gaan verlaten " Dan kom ik in het Paradijs, als ik dood ben en dan maken ze daar boven een buiging voor me en dan zeggen ze: daar is Frans Biberkopf, een echte Duitscher, een nette oppassende man, al was hij dan maar een losse werkman, en al zweert hij bij zwart-wit-rood — al houdt hij het met de monarchie, toch is hij geen slechte kerel geweest, zooals de meeste andere, die Duitschers zijn willen en hun medeburgers bedriegen. Als ik een mes had, zou ik zulke lui vermoorden. Beslist. Dadelijk. (Hij woelt, trapt de lakens van zich af, gooit zich weer op zijn andere kant). Nou is het jou beurt naar de dominee te loopen, jongske. Nee dominee, wat ik maar zeggen wou, ik doe zulke dingen niet meer, daar hou ik me liever niet meer mee op. Zulke schoften, zulke lui, die dat doen, hooren niet eens in een gevangenis. Ik kan u zeggen: ik heb zelf ook in de gevangenis gezeten en weet daar dus alles van, dat benne prima instellingen, eerste klasse instituten, daar kan niemand wat op aan te merken hebben, maar daar hoort zulk schorem niet in thuis. 2x2 = 4, .daar is nou eenmaal niks aan te veranderen. Meet u dominee, ik ben nou eenmaal een man met maagkrampies. Neem u me niet kwalijk, dat ik u heb opgehouden. Pardon. Ik zal zien dat ik me in het vervolg wat beter beheersch. Juffrouw Schmidt, geef u me nou toch een glas water. Maar is ze nou weer? FRANS BLAAST DE TERUGTOCHT. Frans Biberkopf, sterk als een boaconstrictor, maar slap op zijn beenen als een vaatdoek, is eindelijk weer opgestaan en naar de Münzstrasse gegaan om de Joden nog eens op te zoeken. Hij ging er niet dadelijk naar toe, maar maakte een groote omweg. Hij wil vandaag finale uitverkoop houden. Alles moet weg. Wegens opheffing der zaak. Vooruit dan maar weer. Daar gaan we weer voor niks. Hier is Frans Biberkopf weer. Het is droog vandaag, maar verdomd koud. Bliksems koud. Nu den heelen dag in zoo'n portiek staan en kranten verkoopen en koude voeten krijgen, een ander liever dan ik. Aan mijn lijf geen polonaise. Maar Goddank, dat hij eindelijk weer buiten is en dat kletsen van al die vrouwen niet meer hoort. Dat was om gek van te worden. Hier is Frans Biberkopf weer, hij loopt weer op straat en heeft lak aan iedereen. Alle kroegen zijn leeg. Waarom? Die suffers slapen natuurlijk nog. Nu moeten al die caféhouders hun gootwater alleen drinken. Lekker. Net goed. Wij hebben d'r geen zin in en drinken ook liever wat anders. Frans schuift zijn dikke lichaam in zijn grijsgrauwe oude soldatenjas door de menschen, langs allerlei vrouwen, die overal aan karren groente kaas en eieren koopen. Die stakkerds doen ook wat ze kunnen. Die hebben thuis een hoop kinderen, die honger hebben en als vogels hun mond opendoen als moeder weer terugkomt, snavel open, snavel dicht, open, dicht, open, dicht. Frans liep vlugger — de hoek om. Bij de étalages van een paar groote winkels liep hij langzamer. Wat kosten eigenlijk een paar goeie schoenen? Verdomd mooie lakschoenen, eerste klasse hoor, als je zoo wat aan hebt, ben je dadelijk een heel ander mensch. En dan zoo'n juffie naast je met een paar van die fijne gouden balschoentjes, dan is het leven wel te verdragen. Die oude Lifferek, die vent met zijn groote neusgaten, die samen met mij in Tegel zat, liet zich door zijn vrouw — of wie dat dan was — alle paar weken een paar zijden kousen brengen, een paar nieuwe en een paar gebruikte. Om je dood te lachen. Al had Ze die ook moeten gappen, hij móest ze hebben. Een keer hebben ze hem gesnapt, toen hij die kousen aan had, zoo'n ouwe gek. Hij deed niks anders als al maar naar zijn beenen kijken en had een kop als vuur, zoo begeilde hij zich. Om je dood te lachen. Meubels op afbetaling, complete keukeninrichting in 12 maanden. Weet gij geen raad? Vervoegt u bij ons: Muller Elzasserstrasse 12. Het komt dan in orde. Tevreden wandelde Frans verder. Af en toe keek hij naar beneden — naar het trottoir. Hij voelde zijn eigen voetstappen en bemerkte het goeie plaveisel, dat pas vernieuwd was. Dan gleden zijn blikken weer langs de huizen en verwonderde hij zich, dat die niet leefden en zich bewogen. Al die huizen hadden toch zooveel ramen en konden zich toch voorover buigen. En die daken konden dan meedoen en zich ook bewegen. Zich bewegen en schommelen en op en neer gaan. Ze konden plotseling naar beneden glijden, zooals iemand een hoed van het hoofd glijdt, stonden immers nu al scheef en dan ging zooiets toch zoo gemakkelijk. Maar ze waren goed vastgespijkerd en er zaten balken onder. „Fest steht und treu die Wacht, die Wacht am Rhein." Goeien morgen, mijnheer Biberkopf, hoe staat het leven? Alles nog op zijn plaats? Duitsche staatsburgers zijn we nog altijd, zooals de directeur in Tegel zei. En overwonnen zijn we in den oorlog toch eigenlijk ook niet. Iemand met een leeren pet op en een slap bleek gezicht krabde met zijn pink aan een steenpuist onder zijn kin en liet zijn onderlip hangen. Een andere vent met een breede rug en een broek, die hem wat afzakte, stond naast hem. Ze stonden dwars over het trottoir, zoodat er niemand langs kon. Frans liep om hen heen. Die met zijn leeren muts op begon nu in zijn rechter oor te pulken. Tevreden constateerde hij, dat alle menschen rustig over straat liepen. De voerlieden waren aan het afladen en men kon zien dat er van gemeentewege zorg aan de huizen en de bestrating besteed werd. Op een reclamezuil aan de hoek stond op papier met zwarte latijnsche letters: „Hast du gelebt am schonen Rhein?" en „Der König der Mittelstürmer". Vijf werklui stonden in een kring, zwaaiden een zwaren hamer en hakten een gat in het asfalt. Bliksem dat was hard. Die vent met dat groene gebreide vest ken ik toch, die heeft werk, enfin, zooiets kan ik later ook nog wel krijgen, zoo'n baantje. Een, twee, hup, een, twee, hup. Hoog, een, twee, hoog. Zoo gaat dat alle dagen. Dat is nou ons lot. Werken, werken en dan kapot. Een, twee, hup, een, twee, hup. Hoog, een, twee, hoog. Attentie! Geen passage. Verboden toegang. Stralauer Asfaltmaatschappij. Hij slenterde verder, een knarsende oude tramwagen schoof vlak langs hem. Wachten tot de wagen stilstaat. Het is den passagiers verboden tijdens den rit den wagen te verlaten! Weer een verkeersagent. Die postbode wil toch nog oversteken. Ik heb geen haast, wil alleen maar eens zien of die Joden nog leven. Verdomd smerige schoenen krijg je hier, beesten van pooten. Enfin, smerig zijn ze toch, wie zou ze ook poetsen. Dat wijf van Schmidt zeker niet. Hij kreeg de hik, draaide zich om. Zou Lina eigenlijk niet die schoenen kunnen poetsen? Waar zou die meid eigenlijk zitten? Enfin. Die verdomde vent van Lüders met dien brief, als ik hem zie steek ik hem een mes in zijn donder. Jezus, Frans, hou daar nou mee op, daar kom je toch niks verder mee. Goed, ik zal me wel beheerschen, ik vergrijp me geen tweede keer, heb lang genoeg in Tegel gezeten. Kleeren naar maat, heerenconfectie, rijtuigschilder, lakfabriek, automobiel-bestanddeelen voor renners, zeker, goed, als het maar niet te hard gaat heb ik er niks tegen. Als ze mij maar niet onderste boven rijden. Rechter been, linker been, rechter been, linker been, altijd in den pas en niet al te heet gebakerd. Nee, juffrouw, niet dringen. We komen allemaal aan de beurt. Tijd genoeg. Huhuhu, huhuhu, een haan. Een rare tijd van den dag om te kraaien. Ik dacht,dat ze dat alleen 's morgens deden. Frans is nu goed in zijn humeur. De meeste menschen kijken nu ook wat vriendelijker. Misschien zijn ze toch niet zoo kwaad, als Ze er meestal uitzien. Hij heeft nu weer plezier in de straat. In de huizen en in de menschen. Het is anders verdomd koud. Vreemd die gure wind en daarbij die broeiatmosfeer uit die kelders, die geut van bananen en zuidvruchten en die benzinelucht. Asfalt ruikt 's winters immers niet. Alleen 's zomers, als de zon er op schijnt. Wel een uur zat Frans bij de Joden op de sofa. Ze praatten en praatten en hij praatte en verwonderde zich en samen verwonderden ze zich wel een uur lang. Waarover verwonderden ze zich eigenlijk al dien tijd, terwijl hij op de sofa zat, zij aan het woord waren en hij nu en dan ook wat zei? Dat hij hier bij hen op de sofa zat en praatte en dat zij praatten en eigenlijk het meest over zichzelf. Waarom verwonderde hij zich over zichzelf? Frans Biberkop b Hij wist het en merkte het zelf wel, constateerde het zooals men een rekenfout constateert. Hij wist het nu ineens en verwonderde zich dat hij het wist. Frans Biberkopf, zei hij tot zichzelf, laat ze nu maar praten, zooveel als ze willen, dominees benne het ten slotte toch niet. Ze dragen een kaftan en komen uit Galicië — uit Lemberg, dat hebben ze zelf gezegd; zij zijn verdomd goochem, maar mij kunnen ze niet bedonderen. En nou zit ik hier bij hen op de canapee, maar zaken met hen doen — ho maar. Ik niet. Aan mijn lijf geen polonaise en ook geen Galiciërs. De laatste keer, dat hij hier was, had hij met een ander op het karpet gezeten. Zou hij weer op den grond glijden, weer op het karpet gaan zitten? Hij had er wel zin aan. Vandaag maar niet. En nou zit ik hier doodfatsoenlijk met mijn achterste op de canapee, die twee oude Joden aan te kijken. Een mensch is nu eenmaal geen machine. Wat staat er ook weer in het elfde gebod? „Laat je niet overdonderen". Mij niet hoor. Mij overdonderen ze niet zoo gauw. Nou ja, een fijne woning, hebben die heeren, dat mot ik zeggen. Maar zooiets imponeert me niet hoor. Met Zoo iets motten ze bij mij niet aankomen. Ik kan me beheerschen. Werken doe ik niet meer. Afgeloopen. Geen zin meer. Ik heb gedaan, wat ik kon en nou is het mooi. „En als iemand zooveel kracht heeft als jij, mag hij God danken. Wat kan jou nog overkomen? Waarom mot je aan de zuip slaan, dat is toch zeker overbodig voor een keel, die zulke pooten aan zijn lijf heeft. Zoo'n vent kan toch altijd wat verdienen. O zoo. Vorige week stond ik bij het station, weet je, wat zoo'n kerel vroeg voor het dragen van mijn koffertje? Zwaar? Wat zwaar? Niks zwaar. Een doodgewoon koffertje. Een halve mark mijnheer, een halve mark. Een kerel als een boom, een Goliath weet je, God zal me bewaren ruzie met zoo'n vent te krijgen. Een halve mark! Ik keek de vent aan of ik het in Keulen hoorde donderen. Ik geloof, dat die vent Feitel heette." „Niet Feitel, dat was zijn broer." „Wat voor een broer?" „Zijn broer." „Ken ik soms alle Joden in Berlijn?" „Uit Czernowi,komt ie." Ze waren Frans vergeten, zoo waren ze met dien broer van Feitel bezig. Zenuwachtig liep de rooie de kamer op en neer. „Een rijke familie die Feitels. Geld als boter. Boter is geen woord. Geld als water!" De rooie ging bij het raam zitten. Voor wat er buiten — op straat — gebeurde, had hij nu enkel verachting. Twee kerels waren in hemdsmouwen bezig een oude auto schoon te maken. De een had zijn bretels achter zich aan bengelen, steeds maar weer haalden ze nieuwe emmers water, de heele straat dreef. Dan — steeds nog denkend aan dat geld als water, keek hij Frans aan. „Wat zeg je daarvan;" Wat zou hij ervan Zeggen ? Hij is toch ook maar een arme half gare stakker, wat weet zoo'n man van geld als water en van rijke Joden uit Czernowitz en hij laat toch ook geen koffer dragen voor een halve mark. Frans keek hem aan. Goeie morgen, dominee, mooi weer hé. Buiten bellen de trams, maar we weten nu langzamerhand al wel hoe laat het is. Niemand kan nu eenmaal meer doen dan hij kan. En nou kan er God weet wat gebeuren, ik doe geen bliksem meer. Ik niet. Frans niet. De slang was van de boom naar beneden gegleden. Vervloekt zal je zijn tot in alle eeuwigheid — op je buik moet je kruipen — stof zal je eten, je leven lang. Vijandschap en ruzie zal er zijn tusschen jou en je vrouw. Onder pijn zal je baren Eva, en terwille van jou en je gelijken zal de aarde vervloekt zijn, Adam. Distels en onkruid zal er op groeien, gras zal je voedsel zijn. Ik werk niet meer, het heeft geen nut, er kan gebeuren wat er wil, ik verdom het gewoon. Uit de gevangenis in Tegel had men hem een paar maanden geleden ontslagen, met de tram was hij weer naar Berlijn gegaan, de straten door en de huizen langs en toen had hij hier bij de Joden op het tapijt gezeten. Hij stond op. Maar weer verder. Vooruit dan maar weer. Toen ben ik naar Mina gegaan, de eerste keer, dat ik hier zat. Laat ik daar maar weer naar toe gaan, nog eens goed nadenken, hoe dat alles toen eigenlijk gegaan is. Vooruit maar weer. Kom Frans. Dan ging hij. In de buurt van Mina's huis bleef hij wat staan hangen. Marietje zat voor het huis op een paaltje, heelemaal alleen. Wat gaat mij dat kind eigenlijk aan? Niks. Hij liep nog eens om het huis heen. Wat kan me dat wijf eigenlijk schelen ook? Laat die de pest krijgen met haar vent. Vooruit maar weer, Frans. De katten stinken hier ook net zoo als ergens anders. Wat sta ik hier eigenlijk als een idioot dat huis aan te gapen. Een huis als alle andere huizen hier. Kikeriki. Kikeriki. Kikeriki, kikeriki. Sprak Menelaus. En zonder, dat het zijn bedoeling was, maakte hij Telemachus zoo weemoedig, dat hem tranen in de oogen kwamen en hij zijn purperen mantel nam en voor zijn gelaat hield. En vorstin Helena kwam uit haar vrouwenvertrek te voorschijn, in haar schoonheid een godin gelijk. Kikeriki. Er zijn een heele hoop soorten kippen. Als men mij eigenlijk vraagt van welk soort ik het meeste houd, zeg ik eerlijk: van soepkippen. Fasanten hooren ook tot de hoenders en in Brehms „Leven der Dieren" staat, dat krielkippen en moerashoenders in het voorjaar gelijke veeren hebben. Zoölogen, die in Azië de hoendersoorten bestudeerd hebben, kennen ook nog een „monial" of „monol" — een kip, die in de wetenschap „glans-fasant" genoemd wordt. Het is bijna onmogelijk zijn veerenpracht te beschrijven. Elk uur van den dag hoort men in het bosch zijn roepen — een soort klagend fluiten, het meest vóór zonsopgang en tegen den avond. Maar dit alles speelt zich zoo heel ver weg af — tusschen Sikham en Bhutan in Indië en voor Berlijn is zooiets een tamelijk onvruchtbare boekenwijsheid. HET GAAT DEN MENSCH NIET BETER DAN HET VEE. ALS VEE WORDT HIJ BEHANDELD ZOOLANG HIJ LEEFT, OM LATER TE STERVEN — ALS EEN STUK VEE. Het abattoir in Berlijn. In het Noord-Oosten der stad, tusschen de Eldenaerstrasse voorbij de Thaerstrasse en de Landsberger Allee tot aan Cotheniusstrasse staan de gebouwen, hallen en stallen van het abattoir en de veemarkt. Dit emplacement heeft een grootte van 47,88 H.A., (187.50 morgen dus). Als men de gebouwen achter de Landsberger Allee niet meerekent, heeft dit alles de gemeente Berlijn 27.083.492 M. gekost (de veemarkt met aangrenzende stallen en gebouwen 7.682.844 mark, het abattoir 19.410.648,17). De Berlijnsche veemarkt, het abattoir en de vleeschveiling voor de engroshandelaars zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden en worden ook gemeenzaam bestuurd. De leiding ervan is in handen van de commissie voor de veemarkt en het abattoir, die uit 2 wethouders, 11 leden van den raad en drie gedeputeerden uit de burgerij bestaat. Het personeel bestaat uit 258 beambten, waartoe behooren: veeartsen, gemeentekeurmeesters, assistent-veeartsen, hulpkeurmeesters, vast personeel en arbeiders. De gemeentewet van 4 October 1900 bevat de algemeene dienstvoorschriften. Hierin staan tevens de tarieven voor marktgeld, stalling en slachtgeld vermeld. De grauw-grijze muren van de Eldenaerstrasse zijn bovenaan met prikkeldraad en glasscherven bedekt. De boomen zijn nu kaal, het is winter, ze hebben hun sap zoolang aan de wortels afgestaan en wachten de lente af. Vleeschwagens ratelen in galop door de straat, wagens met gele en roode raderen en niet al te dikke paarden ervoor. Achter een van deze wagens draaft een oud mager paard, vanaf het trottoir roept iemand „Emiel", ze handelen over het paard, 50 M. en een rondje voor acht man wil men geven, het paard draait zijn kop om, rilt, begint zich aan een boom te wrijven, de koetsier trekt het er van terug, 50 mark en een rondje, kom Otto, ja of nee, anders ga ik door. De ander bevoelt het paard voor de zooveelste maal: in orde. Handslag. Gele gebouwen, waar tientallen boekhouders zitten. Een gedenkteeken voor degenen, die in den oorlog gesneuveld zijn. Rechts en links lange hallen met glazen daken; de stallen, waar de dieren hun lot moeten afwachten. Aan de deuren allerlei opschriften: Eigendom van het Gilde der Berlijnsche slagers. Mededeelingen mogen enkel met toestemming van het bestuur worden aangeplakt. Het bestuur. Aan het eind van al deze lage hallen wederom deuren; zwarte gaten waardoor de dieren naar binnen worden gedreven. Dit is de hal voor runderen, verderop is die voor varkens. Hier de slachtplaats, waar de rechters het laatste woord spreken en de bijl valt, die een einde maakt aan een dierenleven. Wie hier binnentreedt, laat alle hoop maar varen. Verderop een paar vredige straten, de Stranmannstrasse, Liebigstrasse, Proskanerstrasse. Plantsoenen, waarin een paar renteniers wandelen. Die wonen hier allen dicht op elkaar, als een van hen ziek is of keelpijn heeft, haalt de ander dadelijk den dokter. Aan den anderen kant zijn de rails van het spoor. Een enorm emplacement. Vijftien kilometer. Hier arriveert eiken dag opnieuw het vee uit de provincie, schapen, varkens, koeien en kalveren uit Oost-Pruisen, Pommeren, Brandenburg en West-Pruisen. De varkens snorken en snuffelen langs den grond, merken niet, waar ze zijn en dat het spoedig voor hen afgeloopen is, achter hen jagen de drijvers met stokken. Eerst leggen ze zich nog dicht op elkaar in de stallen, snorken weer, slapen vast en droomen misschien wel. Ze zijn lang genoeg opgejaagd, in de wagons heen en weer geschommeld, nu is de grond onder hen tenminste rustig, al hebben ze het koud. Soms worden ze wakker en kruipen dan nog dichter tegen elkaar aan. De meesten liggen dwars over elkaar. Twee hebben ruzie, willen beide in denzelfden hoek, bijten elkaar in de ooren en in den hals, draaien om elkaar heen. Even zijn ze stil, dan beginnen ze weer en bijten elkaar opnieuw. Angstig klimmen ze op elkaar, vallen er dan weer af, zoeken elkaar opnieuw, snorkend en wroetend. Een man in een lange linnen jas wandelt nu door de gangen, doet een deur open, heeft een stok in de hand en loopt tusschen hen door. Die dringen naar den uitgang, schreeuwen en gillen dat hooren en zien iemand vergaat. Nu hollen ze door de gangen en over de binnenplaatsen. Nog is het een vroolijk gezicht, al deze vette varkens met hun leuke krulstaartjes en groene en roode merken op den rug. Wroet nog maar eens voor het laatst in den grond en snuffel nog maar eens rond naar hartelust, vooruit maar, nog maar een paar minuten en dan is alles voor jullie voorbij. Neen, jullie hebben eigenlijk gelijk, het is maar beter niet op de klok te kijken, wroet maar liever en snuffel maar zoolang je kan, dat is ten slotte veel verstandiger. Je wordt straks toch afgemaakt, kijk nu nog maar liever eens om je heen. Hier is het abattoir, hier worden jullie straks geslacht. Er zijn in andere plaatsen nog heele ouderwetsche abattoirs, maar jullie wordt in een modern geslacht. Het is vroolijk van kleur, uit rooie steen gebouwd, als men niet beter wist en het alleen van den buitenkant zag, zou men kunnen denken dat het een groote smederij was, of de een of andere werkplaats of een bureau. Nee, mijne heeren, ik ga langs de andere kant, ik ben een mensch en ga dus door die deur. Straks zien we elkaar nog. Tot zoolang dus. Deze deur veert, gaat vanzelf open en dicht. Wat een damp hier. Net of je in een badkamer komt. Zouden de varkens hier soms eerst een Russisch bad nemen? Men loopt ergens, kan niet zien waar en waar naar toe, je bril is steeds weer beslagen en de damp wordt al dikker en dikker. Nu is het net of we hier een zweetkuur doen tegen rheumatiek of zooiets. Nu ziet men niets meer, zoo dik is de damp. Overal schreeuwen en gillen, kreunen en janken, overal mannenstemmen, deksels, die open en dicht vallen, gereedschap, dat valt of tegen elkaar aanstoot. Hier moeten de varkens dus ook in de buurt zijn. Die zijn van den anderen kant naar binnen gekomen. Daar zijn immers al varkens, daar hangen ze immers al, maar die zijn al dood en uitelkaar gehakt, bijna zoover dat we ze eten kunnen. Daar staat iemand met een slang en spuit het vleesch af. Die doode varkens hangen hier aan ijzeren haken, met de kop naar beneden, sommigen nog in zijn geheel, boven zijn de pooten door een dwarslat vastgebonden. Als een dier dood is, kan het zich immers niet weren en ook niet meer wegloopen. Een eind verder ligt een stapel afgehakte zwijnenpooten. Twee mannen dragen op een soort ijzeren draagbaar een geslacht varken, dat al opengehakt is en hangen het naast de andere collega's aan een van de andere haken. D'r hangen er nu al een heele hoop en allen kijken elkaar stompzinnig aan. Het is net of men door een dichte nevel loopt. De steenen vloeren zijn koud, nat en bloederig. Tusschen de steenen tafels heele rijen varkens. Verder naar achteren worden Ze dus doodgestoken, daar is het tenminste een geschreeuw van wat ben je me. Hemel nog toe, wat een gegil en gegier. Hier staan allerlei ketels en vaten. Daar komt die damp dus vandaan. Een paar mannen hangen de dieren eerst in kokend water, koken ze, heelemaal wit van de hitte komen ze er weer uit. Een ander krabt hen nu met een mes de bovenhuid af, de borstels en haren. Nu is het varken nog witter en heelemaal kaal. Het is nu zacht en week, net alsof het heel tevreden is na een warm vermoeiend bad, of het een operatie of massage achter den rug heeft. Ze liggen in rijen op de tafels, bewegen zich niet in hun vreedzame rust en in hun splinternieuwe witte hemden. Ze liggen allen op den kant, bij sommigen kan men nog de beide rijen tepels zien, wat hebben zulke varkens een hoop borsten, dat moeten toch wel erge gulzigaards zijn. Weer doet iemand achterin een deur open, de damp trekt weg, een nieuwe drom varkens stormt naar binnen, rare dieren toch met hun vroolijke krulstaartjes en bonte strepen op hun rug. En wat ze weer snuffelen en wroeten. Het is hier even koud als daarginds, maar nat op den grond, ze weten niet wat dat is, snuffelen er aan en likken het op. En smeren hun snoeten er in heen en weer. Een jonge man met een bleek gezicht, blond haar en een geplakte scheiding zoekt een sigaar. Kijk hem nog maar eens goed aan, dat is de laatste mensch, die zich met jullie bezighoudt. Denk niet slecht over hem, hij doet het ook voor zijn broodje en zou zeker ook liever wat anders doen. Hij is beambte en heeft in die functie ambtelijk iets met jullie te bespreken. Wees dus niet boos op hem. Hij draagt alleen maar een hemd en een broek, bretels en een paar schoenen, die tot over zijn knieën reiken. Dat is Zijn ambtskleeding. Nu neemt hij zijn sigaar uit zijn mond, legt die Zoolang opzij en neemt een lange bijl uit den hoek. Dat is om zoo te zeggen het teeken van zijn ambtelijke waardigheid, — van zijn rang. Zooiets als de ambtspenning bij een rechercheur. Hij zal jullie dadelijk laten zien, hoe dat alles in elkaar zit. Dat is een lange houten steel, die hij nu ter hoogte van zijn schouder over al die gillende en gierende varkens zwaait. Die woelen en wroeten ongestoord aan zijn voeten, snuffelen en snorken en begrijpen er niets van. De man loopt tusschen hen door. kijkt naar beneden en zoekt. Er is hier namelijk sprake van een aanklacht tegen een zeker persoon, een zeker persoon in het prcces X tegen Y. — Pang. Daar liep er juist een vlak langs zijn voeten. Pang. Nog een. Een flinke kerel, dat moet ik zeggen, hij heeft zich kenbaar gemaakt en goed gelegitimeeid. De bijl is naar beneden gesuisd, een, twee, hop. Een kop en nog een kop. Een, twee, hop. Heel even maar. Een onderdeel van een seconde. Een twee, hop. Zooiets gaat gauw. Daar trekt er nog een met zijn pooten. Daar ligt hij al. Afgeloopen. Nu weet het niets meer. Dat die pooten en die kop zich nog bewegen, weet het varken niet meer, die kan dat niet meer doen, die weet van niks meer, dat doen die pooten en dat hoofd op eigen houtje om zoo te zeggen op eigen verantwoording. Daar komen al weer twee mannen van den anderen kant, het is weer zoo ver, ze trekken de dieren weg, hebben zooeven hun lange messen gewed, knielen en steken ze in den hals, roetsch, een heele lange snee. Net als een zak wordt het varken nu opengesneden, heele diepe sneden, het slaat met zijn pooten om zich heen, is nog bewusteloos, straks niet meer, dan giert het. Nu worden de halsaderen opengesneden. We zijn nu in het gebied der metaphysica, der theologie, mijn kind, je bent nu niet meer in deze wereld, nu zijn we in de wolken. Vlug die schotel hier, daar komt het zwarte warme bloed al. Het schuimt, er komen blazen op, roeren nu, roeren, steeds maar roeren. Nu is het er uit, maar het wil stollen. Net als een kind dat nog moeder, moeder roept als het op de operatietafel ligt en er geen sprake van moeder is en moeder toch niet komen kan, en dan stikt het bijna onder dat masker met aether en roept nog altijd: moeder, moeder tot het niet meer kan. Ritsch, ritsch. Nu de aderen links en rechts. Ziezoo. Nu beweegt het niet meer. Daar lig je nu — doodstil. We zijn aan het einde van physiologie en theologie. Hier begint de physica. Nu staat de man op. Zijn knieën zijn stijf geworden. De varkens moeten nu gekookt worden, schoongemaakt en gehakt. Stuk voor stuk. Zijn dikke chef loopt met zijn pijp in den mond door de damp. Nu en dan kijkt hij een van de beesten in de opengesneden buik. Naast de deur, die vanzelf open en dicht gaat, hangt een plakaat: Bal van het abattoirpersoneel in de zaal van het Friedrichshain. De bekende kapel van Kermbach is ook dit jaar geëngageerd. Verder een affiche van bokswedstrijden, die Zaterdagavond in de Germaniazaal in de Chausseestrasse 140 zullen plaats vinden. Plaatsen van 1,50 M. tot 10 M. Begin 8 uur. Kaarten bij de cassa. Aanvoer ter veemarkt: 1399 koeien, 2700 kalveren, 4654 schapen, 18864 varkens. Marktbericht: koeien (middelsoort) gevraagd, kalveren: gewoon, schapen: rustig, varkens in den beginne gevraagd, later minder, vette varkens: geen navraag. In de straten van het abattoir, waarlangs het vee gedreven wordt, waait een scherpe wind. Het regent. Koeien bleeren, een paar mannen drijven een groote bleerende kudde voor zich uit. De dieren willen niet verder, blijven staan, rennen een anderen kant op, de drijvers loopen met stokken om hen heen en slaan er op. Een stier bespringt midden in het gedrang een koe, die wijkt uit, rent links en rechts, maar de stier holt achter haar aan en bespringt haar oteeds weer opnieuw. Een groote witte stier wordt in de slachtruimte gejaagd. Hier is geen warme damp, zooals bij al die door elkaar krioelende varkens. Moederziel alleen komt het groote sterke dier tusschen zijn beide drijvers in, binnen. De bloederige hal met de groote brokken vleesch, halve koeien en gehakte beenderen ligt open en bloot voor hem. Deze groote stier heeft een heel breed voorhoofd. Met stokken en stompen jaagt men hem naar den slager toe. Die geeft hem nu nog met zijn bijl een korte slag tegen zijn achterpooten. Dan staat hij beter en gaat het gemakkelijker. Nu pakt een van de drijvers hem om zijn nek. Daar staat hij nu, het is of hij toegeeft, of hij weet wat er gebeuren gaat en het goed vindt. Hij heeft dit alles nu gezien en weet dat dit zijn lot zijn moet. Hij kan er immers toch niets aan veranderen. Misschien meent hij ook wel dat de man hem liefkoost en over zijn hals strijkt. Hij geeft toe, als de drijver hem naar voren trekt, legt zijn kop scheef op zij, zijn bek naar boven. Maar de slager met zijn grooten hamer staat achter hem. Kijk maar niet achter je. De groote namer, die de sterke man nu met zijn beide sterke vuisten opheft, is achter hem, boven hem en nu — boem. Ineens, als de man den hamer nog niet weer heeft opgetild, vliegen zijn vier pooten de lucht in. Het is of dat heele zware lichaam de lucht in vliegt. Dan, alsof het geen beenen meer heeft, wentelt zijn zware lijf zich op den grond, één oogenblik ligt het stil met de pooten naar boven, dan valt het op zijn kant. Rechts en links loopt de beul nu om hem heen, geeft hem nog een paar genadeslagen tegen zijn kop, tegen zijn slapen. Slaap maar door, je wordt toch nooit meer wakke»-. Wel te rusten. De ander naast hem neemt zijn sigaar uit zijn mond, snuit zijn neus, neemt zijn mes, dat half zoo groot is als een degen, knielt naast den kop van het dier, wiens pooten zich nu ook al niet meer bewegen. Nu en dan maakt het nog een stootende beweging en probeert het zijn achterlijf heen en weer te bewegen. De slager zoekt naar de juiste plek, hij zet het mes er nog niet in, maar wacht op de kom voor het bloed. Dat gaat nog rustig zijn gewonen gang en wordt in zijn loop niet gestoord door het hevige kloppen van het hart. Het ruggemerg is weliswaar verbrijzeld, maar het bloed vloeit toch nog door de aderen, de longen ademen nog, de darmen bewegen zich als altijd. Nu wordt het mes er in gezet, stroomt het bloed er uit. Ik weet al lang hoe dat zal zijn, kan het me heel goed voorstellen, een straal zoo dik als een arm, heel mooi, zwart bloed. Dan verlaten de vroolijke feestgenooten het huis, dansen de gasten naar buiten, van je heisa heisa hopsasa. Weg de vroolijke wei en de warme stal, weg dat geurige hooi, alles weg, weggeblazen, leegte, donkerte, een nieuw wereldbeeld. Plotseling is er een mijnheer komen opdagen, die het huis gekocht heeft, de straat wordt opgebroken, er komt een station, prachtige verkoopsvoorwaarden, hij verkoopt het, het wordt afgebroken. Nu brengt men de kom, zet ze dichter bij, nog eenmaal slaat het dier met zijn achterpooten. Het mes gaat door zijn hals naast zijn keel, heel voorzichtig zoekt de slager naar de aderen. Nu heeft hij ze gevonden, daar is er een en daar nog een. Daar komt het bloed al, zwart-rood, het loopt over het mes en over de armen van den slager, dat prachtige donker-roode, vroolijke, juichende bloed. Daar komen de gasten al, de verandering heeft plaats gevonden, zijn bloed is uit de zon ontsproten en de zon heeft zich in zijn lichaam verborgen en komt nu weer te voorschijn. Net of het dier nu herademt, dat helpt, dat is prettig, dat lucht op. Nu is het of alles instort. Als zijn flanken al heftiger en heftiger op en neer gaan komt een man hem te hulp. Als je wilt dat een steen valt, moet je er tegenaan stooten. Een man springt boven op zijn lijf, met beide beenen, trapt zoo hard hij kan op de ingewanden, het bloed moet vlugger vloeien, het moet er uit en zoo gauw als het maar kan. Nu wordt het rochelen heviger en heviger, af en toe probeert het dier met zijn achterpooten iets af te weren. Heel langzaam wenken zijn pooten tot afscheid. Nu rochelt het leven uit hem weg, houdt zijn adem langzaam op. Nog eenmaal draait zijn achterhoofd, dan valt het met een smak. Dat is de zwaartekracht van de aarde. De man stampt nu op het voorste deel. Een ander is al bezig het vel bij de hals los te maken. Een vroolijke, welige wei en een warme stal. Een goed verlichte slagerswinkel. De verlichting van den winkel en de etalage moeten met elkaar in harmonie zijn. Vooral direct licht of half indirect licht komt in aanmerking. In het algemeen zijn lampen voor direct licht het meest doelmatig, daar vooral de toonbank en het hakbord verlicht moeten zijn. Kunst-daglicht, door blauwe lampen, komt voor een slagerswinkel niet in aanmerking, daar vleeschwaren steeds naar een belichting vragen, waaronder de natuurlijke vleeschkleur niet te lijden heeft. Gevulde varkenspoot. Nadat het vleesch zorgvuldig gewasschen is, wordt het in de lengte doorgehakt, zonder dat het geheel gespleten wordt. Hierna wordt het gevuld en met een draad weer toegebonden. Kom nou Frans, nou hok je al twee weken in die kamer. Sta nou toch eindelijk eens op. Straks smijt je juffrouw je er nog uit ook. Je kunt haar natuurlijk niet betalen en tenslotte verhuurt die vrouw toch niet voor d'r lol. Als je nou niet een beetje op je zelf past en wat flinker wordt, eindig je nog in het asyl. Wat dan? Ja zeker, wat dan? Je kamer lucht je ook al niet meer en je laat je niet meer scheren ook. Kijk nou zoo'n baard eens aan. Die tien pfennig zal je toch waarachtig nog wel bij elkaar kunnen krijgen. GESPREK MET JOB. ALLES EIGEN SCHULD, JOB, JE VERDOMT HET IMMERS. Toen Job alles verloren had wat menschen verliezen kunnen, niet meer en niet minder, kwam hij op den mesthoop terecht. „Job, nu lig je daar op den mesthoop. In de buurt van het hondehok, maar er nog net 200 ver van af, dat hij je niet bijten kan. Je kan hem hooren brommen. Als je een stap doet, begint hij te blaffen en als je wilt opstaan springt hij overeind, rukt aan zijn ketting en hapt naar je. Job, dat is nu het paleis en de tuin, die vroeger jouw eigendom waren. Je wist vroeger niet eens, dat je dien hond had en dat die mesthoop, waarop je nu ligt, ook van jou was. En dat die geiten die vroeger langs je heen liepen en in het voorbijgaan in den tuin graasden en hun wangen volstopten, ook van jou waren, wist je ook niet. Dat was allemaal jouw eigendom. Job, Job. Nu heb je alles verloren, 's Avonds mag je in de schuur kruipen en daa>- 's nachts blijven. De menschen zijn bang voor je uitslag. In pracht en praal ben je vroeger door je bezittingen gereden en alle menschen verdrongen zich om je. Nu heb je een houten schutting vlak voor je neus en kan je zien hoe de slakken daar tegenop kruipen. Nu kun je studie van regenwormen maken — de eenige wezens, die niet bang voor je zijn. Af en toe doe je je etterende oogen open Job. Je bent een stuk ongeluk. Wat hindert je nu eigenlijk het meest? Dat je je zoons en dochters verloren hebt, niks meer bezit, dat je 's nachts bijna doodvriest? Heb je vooral last van je zweeren? Van je etterende oogen? Spreek, Job!" „Wie ben je?" „Ik ben maar een Stem." „Een stem komt uit een keel." „Je wou dus zeggen, dat ik een mensch ben?" „Ja, en daarom wil ik je niet zien. Ga weg! „Ik ben alleen maar een Stem. Job, doe je oogen open, zoo wijd als je kunt. Zien kun je me toch niet. Nu brengen ze me mijn kop nog op hol ook en willen ze me mijn laatste beetje gedachten nog afnemen. „En als ze dat dan deden Job, was dat dan zoo heel erg?" „Maar ik wil niet." „En je lijdt er immers zoo onder? Het hindert je immers dat je denkt?" „Vraag me niet langer. Ga weg." „Maar ik neem ze je immers niet af. Ik wil alleen maar weten wat je het meest hindert." „Dat gaat niemand wat aan." „Niemand behalve mij!" „Ja. En jou ook niet!" De hond blaft, huilt en laat zijn tanden zien. Na een poosje laat de Stem zich weer hooren. „Hindert het je zoo, dat je zoons niet bij je zijn?" „Niemand hoeft voor me te bidden, als ik dood ben. Ik ben gift. voor deze wereld. Men moet op den grond spuwen als mijn naam genoemd wordt. Job moet vergeten worden." „Je dochters misschien?" „Mijn dochters? Die zijn ook dood. Die hebben het goed. Voorbeeldige vrouwen waren dat. Die zouden me zeker kleinkinderen geschonken hebben, maar ze zijn nu ook dood. De een na de ander is gestorven alsof God zelf ze bij de haren omhoog had getrokken, maar dan ineens weer had laten vallen." „Job, je kan je oogen immers niet meer opendoen. Die zijn vastgekleefd en veretterd. Je jammert nu in één stuk door, omdat je op de mesthoop ligt en een hondenhok het eenige is wat je hebt overgehouden." „Wiens stem ben je eigenlijk? Van wie ben je? Waar heb je je verborgen?" „Ik begrijp niet waarom je zoo jammert " „Oh, oh." „Je klaagt, maar je weet het zelf eigenlijk ook niet, Job." „Nee, ik heb...." „Ik heb? Wat heb je?" „Ik heb geen kracht. Daar ligt het aan." „Zou je die willen hebben?" „Ik heb geen kracht meer. Ik kan niet meer hopen, dat het beter wordt. En een gebit heb ik ook niet meer. Ik schaam me." „Ik hoor het." „En het is waar ook." „Ja, je weet het zelf. Dat is het ergste." „Het staat me dus op mijn voorhoofd geschreven. Zoo'n nietsnut ben ik." „Dat hindert je het allermeest, Job. Je zou het liefst niet zwak willen zijn en energie hebben. Of heelemaal niets meer zijn, geen hersens meer hebben en geen gedachten. Wat zou je het liefst willen?" „Je hebt me nu al zooveel gevraagd, nu geloof ik plotseling werkelijk dat je het recht hebt me te ondervragen. Genees me, als het in je macht staat. Al ben je Satan of God zelf, een Engel of een Mensch, genees me." „Door wien wil je genezen worden?" „Genees me." „Job, denk er goed aan, je kan me met zien. Als je je oogen open doet schrik je misschien voor me. Misschien moet je dit alles duur betalen en vraag ik veel van je." „Je spreekt als iemand wien het heilige ernst is." „Als ik nu een Satan of de Duivel ben?" „Genees me." „Ik ben Satan." „Genees me". Toen week de stem terug en werd ze zwakker en zwakker. De hond blafte. Job luisterde angstig. Hij is weg en ik wil genezen worden, anders moet ik sterven. Hij schreeuwde. Toen kwam de donkere, huiverige nacht. Nog eenmaal liet de Stem zich hooren: „En als ik Satan ben, hoe zullen we het dan met elkaar eens worden?" Job schreeuwde: „Je wilt me niet genezen. Niemand wil me helpen, God niet, Satan niet, geen Engel en de menschen ook niet." „En jijzelf?" „Wat — ik?" „Je wilt immers ook niet." „Wat wil ik niet?" „Wie kan je helpen, als je zelf niet wilt?" „Nee, nee," kreunde Job. Weer sprak de Stem: „God en Satan, de Engelen en de Menschen willen je allen helpen, maar je wilt zelf niet. God wil het doen uit liefde, Satan om je later des te zekerder te grijpen, en de Engelen en de Menschen omdat ze Gods en Satans helpers zijn. Maar je wilt immers niet." „Nee, nee," brulde Job. Den heelen nacht schreeuwde hij. Zonder ophouden riep telkens de Stem: „God en Satan, de Engelen en de Menschen willen je helpen, maar je wilt immers zelf niet." En zonder ophouden brulde Job: „nee, nee." Hij probeerde harder te schreeuwen als de Stem, maar die werd, al luider en luider. Zoo ging het den heelen nacht. Toen het morgen werd viel Job voorover. Op zijn gezicht. Bewegingloos bleef hij liggen. Dien dag genazen zijn eerste zweeren. TEN SLOTTE HEBBEN DE MENSCHEN HET OOK NIET VEEL BETER DAN HET VEE. Aanvoer ter veemarkt: 11543 varkens, 2016 koeien, 1920 kalveren 4450 schapen. Wat doet die man daar nu met dat kleine kalfje? Hij sleept het aan een touw door die groote hal, waar tientallen stieren brullen, en brengt het naar een bank. Hier staan een heele hoop banken naast elkaar en op elk van die banken ligt een houten knuppel. Nu tilt hij het met beide armen op en legt het op een bank. Rustig laat het zich opnemen. Hij pakt het vast, grijpt met zijn linkerhand de achterpooten, zoodat de stakker niet om zich heen kan schoppen. Nu pakt hij het touw, waaraan hij het hierheen gebracht heeft en bindt het daarmee aan een ring in den muur vast. Het dier is heel geduldig, ligt nu heel stil, en weet niet wat er straks zal gebeuren, het ligt niet erg gemakkelijk op die harde bank, stoot met zijn kop tegen een stok, maar weet gelukkig niet dat het een groote dikke knuppel is, waarmee het straks zal worden doodgeslagen. Dat zal dan zijn laatste contact met deze wereld zijn. Kijk, waarachtig, die oude eenvoudige man met zijn zachte, bevende stem, spreekt het beest eerst nog toe, neemt dan zijn knuppel — veel kracht heeft hij niet noodig voor zoo'n klein beest — en slaat het in zijn nek. Zoo heel rustig alsof hij het diertje hierheen gebracht had om te zeggen: ga nou maar even rustig zoo liggen. Zóó slaat hij het in zijn nek, zonder boosheid, zonder eenige opwinding, en ook zonder weemoed. Het is nu eenmaal niet anders; je bent nu eenmaal een arm kalf en ik kan er ook niks aan veranderen. Je begrijpt het wel, zoo gaat het in de wereld. Met zijn pooten zoo lang mogelijk gestrekt ligt het daar nu heel stijf en stil. Zijn zwarte fluweelen oogen zijn plotseling heel groot geworden. Ze hebben witte randen gekregen en draaien nu heen en weer. De man weet al, hoe dat is. Dat doen ze altijd, maar vandaag is er zooveel te doen, er moet nog zooveel gebeuren. Hij tilt het op, zijn mes lag eronder, met zijn voet trekt hij de kom voor het bloed naar zich toe. Dan maakt hij een snee in den hals, de lucht ontsnapt, de kop is topzwaar en valt langs de bank naar beneden. Het bloed spuit — een dik zwart-rood vocht met veel blazen. Ziezoo, dat is ook al weer klaar. Rustig en heel kalm snijdt hij verder tusschen twee wervels door Dan laat hij het dier los, legt zijn mes op de bank. Nu wascht hij nog zijn handen in een emmer en gaat dan weg. Daar ligt het kalf. Moederziel alleen. Het is naar den kant gegleden, zijn kop naar beneden. Overal in de hal is een vroolijk lawaai. Men is aan het werk, brengt nieuwe stukken vleesch en hangt die dan aan haken. Daar hangt nu die kop tusschen de beide pooten van de bank. Bloederig en nattig. Zijn tong steekt tusschen de tanden uit en is blauw en gezwollen. Zonder ophouden, steeds weer opnieuw, ligt dat arme kalf te rochelen Het probeert nog los te komen, zijn dunne kinderlijk-dunne pooten beven en trillen nog een beetje. De oogen zijn al star en blind. Doode oogen. Zoo ziet een kalf er uit als het gestorven is. De oude kalme man leunt tegen een pilaar, heeft een klein zwart opschrijfboekje in zijn hand, kijkt naar de slachtbank en begint te rekenen. De tijden zijn slecht, moeilijk rondkomen, als men concurreeren moet en toch verdienen. FRANS' RAAM STAAT OPEN. ER GEBEUREN NOG WONDERLIJKE DINGEN IN DE WERELD. De zon gaat op en onder, nu en dan komen er al dagen, waaraan men merken kan, dat het lente wordt en ziet men vrouwen met kinderwagens. We zijn in Februari 1928. De heele maand Februari bezuipt Biberkopf zich nu al. Dag in dag uit, omdat hij de pest aan zichzelf en aan de heele wereld heeft. Hij verzuipt wat hij heeft en het kan hem niet verdommen, wat er gebeurt, als hij niets meer heeft. Hij wou een fatsoenlijke kerel blijven, maar dat ging nu eenmaal niet, hij had er aan gedaan, wat hij kon, maar ieder keer weer waren er van die schoften en fielten, van die ellendelingen, die hem dan weer wat in den weg legden. Nu heeft hij er schoon genoeg van, wil er geen woord meer over hooren. En al zou hij in het asyl van dakloozen terechtkomen, hij verzuipt zijn laatste cent. Het kan hem niks meer verdommen. Absoluut niks. Een keer — nog in Februari — wordt hij 's nachts wakker door allerlei lawaai op de binnenplaats. In den hoek is het pakhuis van een engros-firma. Hij schuift het raam open, schreeuwt: „Donder op, maak dat jullie wegkomen. Verdomd schorem." Dan gaat hij weer liggen, denkt er verder niet aan, ze waren er trouwens ook dadelijk vandoor gegaan. Een week later gebeurt hetzelfde. Juist als hij weer het raam wil opendoen en ze een paar stukken brandhout naar hun kop wil smijten, denkt hij ineens: „ik moet toch eens zien, wat dat voor kerels benne. Wat motte die hier midden in de nacht? Wat willen die lui, wonen die hier, eigenlijk moest ik daar toch achter zien te komen". Waarachtig. Heel voorzichtig klimmen ze over den muur en laten Zich dan zakken. Frans buigt zich uit het raam, ziet dat een van hen bij den ingang staat; die moet dus oppassen. De anderen probeeren intusschen het slot van de kelderdeur open te breken. Een „kraak" dus. Ze zijn met zijn drieën. Dat die kerels niet bang zijn, dat iemand hen zien kan. Daar knarst de deur, ziezoo, die is open, dat hebben ze hem dus gelapt, de een blijft in een hoek van de binnenplaats staan, de anderen duiken den kelder in. Het is stikdonker, dat is hun geluk. Daar houden ze natuurlijk rekening mee. Handige bliksems. Frans schoof zijn raam langzaam weer dicht. De nachtlucht had hem ineens heelemaal wakker gemaakt. Zoo zijn die kerels tegenwoordig, den heelen dag en 's nachts ook nog rondlummelen en zien of ze ergens wat jatten kunnen. Eigenlijk moest je zulk tuig een paar bloempotten naar hun hersens gooien. Verdomd schorem. Wat motten die lui in een huis, waar ik woon? Geen bliksem. Laat ze dat ergens anders doen, maar mij niet uit mijn slaap halen. Nu is het weer stil. In het donker gaat hij weer op bed liggen, staat dan weer op, kijkt weer uit het raam. Wat wilden die kerels eigenlijk? Hij steekt een kaars aan, zoekt naar de cognicflesch, maar drinkt niet als hij ze gevonden heeft. Tegen den middag staat hij op, gaat naar de binnenplaats. Daar staan een heele hoop menschen. Gerner, de timmerman is er ook bij. Frans kent hem van vroeger. „Ze hebben weer gejat hier." Frans bromt: „Ik heb dat schorem wel gezien. Aangeven doe ik ze niet, maar als dat tuig zich hier nog eenmaal vertoont, zijn ze er bij. In een huis, waar ik woon, wil ik rustig slapen. Heb ik gelijk of niet? En als ik ze weer hoor — zoo waar als ik Biberkopf heet — ik ga naar beneden en sla ze hun hersens in. Al benne ze ook drie man dik." De timmerman trok Frans opzij: „Als je wat gezien hebt, daar staan twee rechercheurs, vertel het hun, d'r is wat aan te verdienen." „Blijf me met die kerels van mijn lijf. Ik heb er nog nooit iemand in laten luizen. Laat die lui hun eigen zaakies opknappen, daar worden ze voor betaald." Frans ging weer naar boven. Net toen Gerner ook weg wilde gaan, kwamen twee rechercheurs op hem af en vroegen hem of hij ook wist waar Gerner woonde. Jezus, is dat schrikken. Hij wordt bleek tot op zijn eksteroogen, zegt dan: „wacht eens even, Gerner, dat is de timmerman hier, dat kan ik U precies zeggen, waar die woont." Verder zegt hij niks, belt bij zichzelf, z'n vrouw doet open en ze gaan allemaal naar binnen. Hij geeft haar een teeken, houdt een vinger voor zijn mond, maar natuurlijk begrijpt ze niet dadelijk, wat er aan de hand is. Hij doet zijn handen in zijn zak, gaat tusschen de anderen instaan, er zijn ondertusschen nog een paar anderen bij gekomen — heeren van de verzekering. Die willen nu plotseling weten hoe dik de muur is, of de vloer van hout of van steen is, tikken tegen den wand, nemen de maat van alles en nog wat en schrijven dat dan op. Er wordt de laatste weken weer zoo verduiveld veel ingebroken en die keresl worden ieder keer brutaler. Ze hebben dit keer geprobeerd een gat in den muur te boren, ja, die muren zijn hier ook wel wat erg dun, dat moeten we vaststellen, het geheele gebouw zit trouwens slecht in elkaar. Net een groot Paaschei, als je er tegen aan gaat staan, valt het in elkaar. Dan gaan ze weer naar de binnenplaats, Gerner als een soort August de domme, loopt achter hen aan. Ze bestudeeren nu nog de ijzeren deuren van den kelder, Gerner staat er bij en kijkt wat ze eigenlijk doen. Als hij zich omdraait, een pas terugloopt, voor een van hen opzij wil gaan, trapt hij op iets. Hij kijkt om: een flesch. Ze is omgevallen op een paar ouwe kranten, zoodat de anderen het niet gehoord hebben. Gek, een flesch hier op de binnenplaats, die hebben ze zeker laten staan, die neem ik mee, natuurlijk, waarom niet, die kerels hoeven niet alles te hebben. Hij bukt zich, doet of hij zijn veters vaster wil maken, pakt de flesch en de kranten op. Zóó had Eva Adam de appel gereikt. Als die toen niet van de boom was gevallen, had Eva haar niet kunnen pakken en Adam hem niet gekregen. Zoo gaat het in de wereld. Later stopte Gerner de flesch ongemerkt onder zijn jas, ging er mee de binnenplaats over naar zijn vrouw. „Nu, moeder, wat zeg je me daarvan?" Die kijkt d'r oogen uit: „Hoe kom je daaraan, August?" „Eerlijk gekocht toen er niemand in de winkel was!" „Nee, vast niet!" „Prima Fransche Cognac. O zoo." Die d'r oogen stralen, alsof ze uit Stralau kwam. Ze trekt de gordijnen dicht. „Jezus, daar staan toch nog menschen, pas nou op." „Die flesch is zeker van de overkant hé." „Die stond tegen de muur, die hebben ze in de haast vergeten." „Maar die mot je toch aangeven?" „Aangeven? aangeven? Sedert wanneer mot ik een flesch cognac aangeven, als ik die eerlijk gevonden heb? Ik niet hoor. En hoe lang is het niet geleden dat we een fatsoenlijk druppie gehad hebben?" Ten slotte vindt ze dat ook, één flesch is ten slotte ook niet zoo erg, dat komt er bij zoo'n groote firma ook niet op aan, en eigenlijk — als je goed nagaat — was ze immers al niet meer van de firma, maar van die schooiers, die ze gegapt hadden. „Mot ik ze die soms nog achterna brengen? Dat dacht ik ook. Anders was ik immers nog strafbaar ook." En ze trekken hem open en nemen een slok en nog een en nog een. Als je maar uit je doppen kijkt in de wereld, kan je nooit weten hoe een koe een haas vangt. Geef ons nog een druppie, geeft ons nog een druppie, geef ons nog een emmervol. „Und was ist das Leben wunder schön." Zaterdags kwamen ze weer terug, maar merkten dat er nog iemand anders over de binnenplaats sloop. Die „iemand" had hen al lang in de gaten toen ze uit de kelder kwamen en als hazen naar de deur van de binnenplaats renden. Als de wind klommen ze over den muur. Gerner achter hen aan. „Haal nou geen onzin uit, ik doe jullie immers niks, wees nou toch niet zoo stom." Hij zag ze over den muur klimmen, die waren natuurlijk toch bang en meenden, dat ze gesnapt waren. Twee waren er al vandoor. Stomme idioten. De laatste, die nog boven op den muur zat, lichtte hem met zijn zaklantaarn in zijn gezicht: „wat mot je, wat is er aan het handje?" Misschien een collega, die de zaak in de war stuurt? „Ik wil ook meedoen," zegt Gerner. Wat wil die vent? „Natuurlijk doe ik ook mee, loop nou maar niet weg." Werkelijk komt de ander na een poosje van den muur naar beneden, Frans Biberkopf. 9 kijkt hem aan. Die vent is bezopen. De dikke is dapper. Die timmerman is immers dronken, hij ruikt naar drank. Gerner geeft hem een hand. „Hier, collega, de vijf, benne we beide van de partij of niet?" „Je wou mij zeker d'r in laten luizen?" „Beslist niet." „Nou mot je niet meenen, dat ik daarin vlieg." Gerner is in zijn wiek geschoten, de ander ziet hem niet voor vol aan, als die nu maar niet dadelijk wegloopt, die flesch cognac had toch verdomd goed gesmaakt en zijn vrouw zou hem ook zijn huid vol schelden. Jezus, wat zou die schelden, als hij nu met leege handen terugkwam. Gerner houdt vol: „Wat erin vliegen? Waarom? Je kan gerust alleen naar binnengaan, ik woon immers hier." „Hoe zoo?" „Ik ben portier hier, idioot, ik mag d'r toch zeker ook wel wat van hebben, als jullie hier vrij jatten kunnen." De dief dacht na. Natuurlijk, bliksems, dat was een goed idee, als die vent ook van de partij was, als dat nou maar geen smoes was, enfin, hij had nog een revolver als het er op aankwam. Hij liet zijn ladder tegen den muur staan, liep achter Gerner aan de binnenplaats over, de anderen waren al in geen velden of wegen meer te zien, die dachten natuurlijk, dat ze hem gesnapt hadden. Gerner belde. „Waarom bel je hier, wie woont daar?" Trotsch zegt Gerner: „ik natuurlijk, wacht maar even." Dan doet hij de deur open: „Waar of niet? Heb ik gelijk of heb ik geen gelijk?" Hij draait het licht op. Zijn vrouw staat al bij de keukendeur en is een beetje beverig. Joviaal stelt hij voor: „dat is dus mijn vrouw, en die mijnheer is een collega van me." Ze beeft nog een beetje en blijft in de keukendeur staan. Plotseling komt ze dichterbij, groet feestelijk. Dat was immers een nette man, een heele mooie jongen zelfs. Nu komt ze nog dichterbij. „Maar Paul, je kan mijnheer toch maar niet zoo in de corridor laten staan, komt U toch binnen, mijnheer. Hier is een kapstok." De ander wil er weer vandoor, maar die twee houden niet op en hij moet blijven. Die lui zien er toch zoo fatsoenlijk uit, misschien gaat het hen wel verdomd slecht, de heele kleine middenstand ging het immers slecht door de inflatie en zoo. De vrouw kijkt hem telkens weer verliefd aan, hij drinkt een punch en dan nog een en nog een, maar begrijpt toch nog niet, hoe dat eigenlijk in elkaar zit. Den volgenden morgen komt hij terug. Natuurlijk hadden de anderen hem gestuurd en hadden ze het onder elkaar afgesproken. Heel zakelijk vraagt hij, of hij misschien wat heeft laten liggen. Maar Gerner is er niet, alleen zijn vrouw. Die is weer heel vriendelijk tegen hem, onderdanig zelfs, presenteert hem een glaasje, dat hij ten slotte accepteert. En dan nog een tweede en een derde. Jammer genoeg voor het timmermansechtpaar lieten de dieven zich de heele week niet meer zien. Duizendmaal hadden Paul en Gusti de situatie nu al van alle kanten bekeken. Misschien hadden ze hen schuw gemaakt, maar dat kon toch ook niet. „Misschien was je weer wat erg ruw in je mond, Paul, je hebt nu en dan zoo'n ruwe toon." „Nee, aan mij ligt het vast niet. Eerder aan jou. Je trok zoo'n raar uitgestreken domineesgezicht en daar benne ze bang van geworden. Die lui voelen zich niet op hun gemak bij ons. Wat motte we daaraan doen?" Gusti begon al te huilen, als ze nou in godsnaam maar terug kwamen, ze kreeg ook altijd verwijten en het was toch waarachtig haar schuld niet. En waarachtig. Vrijdag kwamen ze. Er werd geklopt. Klopt daar niet iemand? Hallo, wie is daar? Toen ze de grendel weggeschoven had en de deur opengemaakt zag ze eerst nog niemand, omdat ze vergeten had het licht op te draaien. Maar ze wist immers al lang wie het was. Natuurlijk die lange, die altijd zoo voornaam deed, hij wou d'r man hebben en deed heel ernstig en van uit de hoogte. Ze was er heelemaal confuus van. Of er wat gebeurd was? Nee, nee, het is alleen maar voor een zakelijke bespreking." Dan had hij het nog over een pakhuis en dat er in de wereld nu eenmaal niks vanzelf gebeurde. Hij ging weer naar binnen, ze was blij, dat ze hem binnen had, nu kon Paul tenminste niet zeggen dat ze hem had afgeschrikt en ze zei dus ook maar dat ze dat ook altijd beweerde, dat er nu eenmaal niks vanzelf gebeurde in de wereld. Ze hadden daar nog een heel lang debat over en vertelden elkaar, hoe hun ouders en grootouders van vader en moeders kant daarover hadden gedacht en dat die ook altijd beweerd hadden, dat er niks vanzelf gebeurde in de wereld, en dat ze er bijna een eed op konden doen, dat het meestal zoo was. Ze noemden het eene voorbeeld na het andere, van hen zelf jaren geleden en van de buren en waren daar nog druk mee bezig toen er weer gebeld werd en twee mannen binnenkwamen, die hun politiepenning zien lieten, en nog drie heeren van de verzekering. De eene rechercheur, die dacht dat de lange de heer des huizes was, zei maar dadelijk: „U is zeker mijnheer Gerner, wij zouden U willen vragen ons behulpzaam te zijn met het oog op de vele inbraken hiernaast en zouden graag zien, dat U ook aan de bewaking van dat perceel deelnam. De heeren van de firma en van de verzekering zullen U dat natuurlijk extra betalen, dat spreekt vanzelf." Ze bleven nog een minuut of tien, juffrouw Gerner hoorde alles ook, dan — tegen 12 ■— gingen ze weer weg. De beide anderen waren, toen die heeren weg waren, zóó blij en in hun nopjes, dat er plotseling tegen één uur iets heel merkwaardigs gebeurde — iets dat we onmogelijk kunnen beschrijven en waarop niemand verdacht was, en waarover ze zich dan ook allebei later een beetje schaamden. Eigenlijk was de vrouw vijf-en-dertig en hij misschien twintig, een-en-twintig. Maar het was niet alleen het verschil in jaren — zij was 1.50 en hij wel 1.85 — maar vooral dat zooiets gebeurde. Het kwam eigenlijk zoo vanzelf, toen ze aan het praten waren en zoo'n plezier hadden over die rechercheurs en die heeren van de verzekering. Zoo heel erg was zooiets natuurlijk ook weer niet, alleen na afloop wat „gênant", al was dat bij nader beschouwing ook niet zoo slim en ging dat wel over. In ieder geval vond mijnheer Gerner, toen hij om 2 uur thuiskwam, het gezelschap in een buitengewoon prettige stemming, zooals hij zich niet prettiger kon wenschen. Hijzelf kwam ook dadelijk op dreef. Ze zaten zoo nog tot een uur of zes en hij luisterde even verrukt als zijn vrouw naar de verhalen van de lange. Al was het maar gedeeltelijk waar, wat ze vertelden, dan waren het toch verdomd gehaaide jongens. Hij stond er versteld van, wat voor verstandige levensopvattingen zulke jongens al hadden op zoo'n leeftijd. Nu zag hij toch wel in, dat hij een oude afgeleefde kerel was, maar toen de jongen weg was en ze tegen negenen naar bed gingen, zei hij, dat hij eigenlijk niet begreep waarom zulke goocheme jongens zich nog met hem inlieten. Gusti moest toch zelf toegeven — dan was hij toch nog niet zoo heelemaal aftands, anders zou zóó'n jongen hem toch niet opzoeken. Gusti was het natuurlijk met hem eens en hij ging dus rustig en welgemoed slapen. Den volgenden morgen zei hij, nog voor hij opstond: „weet je Gusti, ik heb er vannacht nog eens over gedacht, maar verdomd, ik ga niet meer naar zoo'n aannemer en dan boven op zoo'n steiger werken. Ik verdom het. Ik heb een eigen werkplaats gehad en die moesten we opdoeken. Maar zóó — op deze manier, dat is niks voor iemand, die vroeger zijn eigen baas was. Eigenlijk zouden ze me er meestal nog graag uittrappen ook, omdat ik al zoo oud ben. Waarom zou ik ook niks verdienen op die binnenplaats hier, bij die firma. Die jongens zijn veel gladder. En als je niet glad bent, kom je tegenwoordig onder de voet. Dan loopen ze over je heen. Dat wou ik maar even zeggen. En jij?" „Ik heb dat altijd al gezegd." „Nou, zie je wel, dan benne we het eens. Ik wou het ook wel eens weer een beetje royaal hebben zoodat me niet altijd de voeten afvriezen." Ze omhelsde hem, dankte hem voor alles wat hij haar gaf en later beloofde te geven. „Weet je, wat wij doen gaan, ouwe!" Hij kneep haar in haar beenen, zoodat ze begon te gillen. „Jij doet ook mee, ouwe." „Nee." „Vast wel. Of wou je zeggen, dat het zonder jou ook wel ging?" „Jullie bent toch al vijf man en allemaal flinke kerels. (En hoe flink.) Op de loer staan kan ik niet. Ik heb immers spataderen." „Helpen, hoe zou ik jullie kunnen helpen?" „Je hebt natuurlijk angst, Gusti, is het niet?" „Angst, angst, waarvoor angst? Als jij maar spataderen had en niet hard kon loopen, zou je er wel anders over praten. Een dakkei kan nog harder loopen dan ik. En als ze me snappen, ben jij de sigaar, want dan ben ik jouw vrouw. Waar of niet?" „Kan ik er dan wat aan doen, dat je mijn vrouw bent?" Hij kneep haar weer in haar kuiten. „Hou op, Paul. Daar kan ik niet tegen." „Zie je wel, wacht maar, als het ons eerst wat beter gaat en we zijn uit de strond, dan zal je eens zien, dan word je een heel andere vrouw." „Jezus, ik wil toch niks liever." „Wacht maar, ik lap hem dat wel. Ik haal ons allebei uit de strond." „En de anderen?" „Daar mot ik je nou net hebben, Gusti. Die laten we loopen. Weet je, je mot zoowat nooit in compagnie doen, dat wil nooit. Waar of niet waar? Heb ik gelijk of heb ik geen gelijk? Ik doe dat zaakie veel liever alleen. Ten slotte wonen wij parterre en benne wij het dichst bij de binnenplaats. Waar of niet waar?" „Maar ik kan je toch niet helpen, Paul, ik heb immers spataderen." Ze had natuurlijk nog een heele hoop andere bezwaren ook. Om hem niet tegen te spreken zei ze op alles maar ja en amen en dat ze het met hem eens was, maar innerlijk — waar d'r gevoel zat, zei ze nee. Nee en nog eens nee. En 's avonds — 's middags om 2 uur had de firma gesloten en hadden Gerner en zijn vrouw zich laten insluiten — zoo tegen negenen — het was doodstil in huis en hij wou juist beginnen — wat gebeurde daar? Ineens werd er geklopt. Wordt daar niet geklopt? Is daar iemand? Wie kan dat dan zijn? Ik weet het niet, maar het was net of er geklopt werd. De zaak is toch gesloten. Om 2 uur toch al. Weer wordt er geklopt. Ze zijn allebei muisstil, bewegen zich niet en zeggen geen stom woord. Gerner stoot haar aan: „Er wordt weer geklopt." „Ja." „Wat zou dat zijn?" Ze had — merkwaardig genoeg — heelemaal geen angst, zei alleen maar: „dat zal wel niks wezen, en als het iemand was, zal hij ons nog niet opeten." Nee, die eet ons niet op, dien ken ik immers, die meent het goed met me, heeft twee lange beenen en een pienter klein snorretje. Als die komt heb ik lol. Weer wordt er geklopt, dringend maar zachtjes. „Dat is vast een, die ons kent. Dat is een van onze jongens. Vast." „Dat heb ik al lang gedacht, ouwe.",, Waarom zei je dan niks?" Ineens is hij bij de trap, hoe wisten die bliksems eigenlijk, dat we hier waren, die hebben ons verrast. Buiten fluistert iemand: „Gerner, open maken." Of hij wil of niet, hij moet opendoen. Wel verdomme, hoe komt dat nou zoo, zooiets is toch werkelijk ongelooflijk, de heele wereld zou je in mekaar trappen op zoo'n manier. Maar hij moet opendoen. Natuurlijk de lange, haar galant (maar dat wist Gerner niet), zij heeft het hem verteld, natuurlijk wou ze wat lief voor hem zijn. Ze straalt over haar heele gezicht als hij beneden komt, kan er niks aan doen en het onmogelijk verbergen. Haar man lijkt wel een buldog, zoo'n woedend gezicht zet hij. „Waarom grinnik je ook nog, verdomme?" „Weet je Paul, ik was zoo bang dat het iemand anders was, of een van de wachters." Ja, nou moet ik de zaak deelen, vloeken helpt toch niet. Je zou de wereld anders in mekaar trappen. Als hij het dan later nog een tweede keer probeert en zijn vrouw buiten laat— natuurlijk meent hij dat zoowat alleen gebeurt als zij er bij is — wordt er toch weer geklopt. Nu zijn het er drie en die doen nota bene ook nog alsof hij ze geinviteerd had, wat kan iemand daar tegen doen, niks, daar ben je gewoon machteloos, niet eens meer baas in je eigen huis. Begin maar eens wat tegen zulke heeren. Woedend zwoer hij zichzelf dit keer nog mee te doen, maar morgen — morgen was het afgeloopen. Als me die schoften nog een keer in mijn huis komen — wie is hier ten slotte portier, zij of ik — dan zullen we nog eens zien of ik hier de baas ben of niet. Ik haal doodeenvoudig de politie. Die verdomde uitbuiters, zulke vuile bedriegers. En wel twee uur achter elkaar waren ze in den kelder bezig. Het meeste droegen ze bij Gerner in huis: zakken koffie en krenten, suiker en thee en kisten met wijn en likeur, de halve voorraad leek het wel. Dit keer hadden ze een grooten slag geslagen en Gerner was woedend omdat hij dat alles nu weer met hen deelen moest natuurlijk. Zulke verdomde bandieten. Zijn vrouw kalmeerde hem: „als we met zijn beiden geweest waren, had ik toch niet zooveel kunnen dragen vanwege mijn spataderen." Hij keeg hoe langer hoe meer de dood in en steeds maar weer kwamen ze met nieuwe voorraden aandragen. „Die verdomde spataderen van jou ook, je had natuurlijk ook al lang gummikousen moeten koopen, dat komt van al dat stomme sparen van je. Altijd maar sparen en nog eens sparen. Nou zie je hoe verkeerd dat is." Gusti luisterde niet eens en keek maar steeds naar haar langen jongen. Dat alles hier was toch van hem, dat was toch zijn zaak, een flinke pientere jongen. En hij had zulke lange beenen. Toen ze weg waren, nadat ze als beesten gesjouwd en gedragen hadden, sloot Gerner zijn deur af, deed de grendel er voor en begon zich met Gusti te bezuipen. Dat wou hij er tenminste van hebben. Hij wil alle merken probeeren en van de beste soorten morgen vroeg nog een paar flesschen aan een heler verkoopen. Nu hebben ze weer plezier in de geschiedenis, Gusti ook, ten slotte is het toch haar vent en eigenlijk wel een goeie kerel en wil ze toch ook goed voor hem zijn. En van twee uur 's nachts tot vijf uur 's morgens zitten ze zoo bij elkaar, probeeren alle merken en flink ook. — Zoo heel langzaam aan zijn ze heel tevreden over dezen nacht, ze hebben genoeg gejat, zijn nu lekker dronken en als een zak op hun bed geploft. Den volgenden middag werd er aan de deur geklopt. Er werd gebeld, nog eens en dan hard achter elkaar. De Gerners deden natuurlijk niet open. Natuurlijk niet. Ze waren nog in de lorem en hoorden niks. Die aan de deur hielden niet op, bleven bellen, trapten tegen de deur tot Gusti het plotseling hoorde, overeind sprong en Paul aan zijn arm trok: „Paul, daar is iemand, open doen." Eerst zei hij: „waar, hoe, waarom," dan duwde ze hem het bed uit, Jezus, wat trapten die daar tegen de deur, misschien de post. Paul stond op, deed alleen een broek aan en maakte open. Daar kwamen ze binnen en stapten dadelijk langs hem heen de kamer in, drie man, wat willen die nou weer, willen die nou al hun deel halen, J;zus, dat zijn ze niet, dat benne anderen. Dat zijn, Jezus nog toe, dat zijn immers rechercheurs. Die hebben het dit keer gemakkelijk, verwonderen zich, zoo, zoo, is dat nou de portier, de heele vloer vol, het portaal vol, overal flesschen, kisten, zakken en manden, zoo, zoo. De commissaris zegt: „zoo'n zwijnerij heb ik in mijn heele leven nog niet meegemaakt." Wat Gerner zegt? Wat zou hij zeggen? Die zegt niks, kijkt alleen maar die smerissen aan. Hij voelt zich beroerd, heeft een rare smaak in zijn mond en krampen in zijn maag ook, zulke verdomde bloedhonden, als ik een revolver had, kregen ze me niet levend in hun pooten, zulk tuig. Je heele leven heb je op de ladder gestaan en je dood gewerkt en die heeren hebben het geld opgestreken. Als ze me nou maar een slok water lieten drinken. Maar daar helpt niks aan, hij moet zich aankleeden en meegaan. „Ik mag toch zeker nog wel eerst mijn bretels aantrekken, zou ik zeggen." Zijn vrouw beeft over al haar leden en drenst: ,, maar wat is er nou eigenlijk aan de hand, mijnheer, wij benne toch fatsoenlijke oppassende menschen. Iemand heeft ons zeker willen bedriegen, hoe al die kisten hier ineens komen, weten wij evenmin als U. Dat moet vast iemand hier uit huis gedaan hebben." „Dat kunt U straks allemaal op het bureau vertellen." Gerner zegt: „ja vrouw, nou hebben ze vannacht ook bij ons ingebroken, dat zijn vast diezelfde lui, van het pakhuis en daarom motten we natuurlijk mee naar het bureau." „Dat kunt U straks allemaal op het bureau vertellen of aan de hoofdcommissaris." „Ik ga niet naar de hoofdcommissaris." „Vooruit, klaar maken." „Jezus, Gusti, daar heb ik nou heelemaal niks van gehoord vannacht toen ze dat gedaan hebben, zóó vast heb ik geslapen." „Ik heb er ook niks van gehoord." Gusti wil nog gauw twee brieven uit de commode halen — brieven van de lange — maar een van de rechercheurs ziet het. „Laat eens zien. Leg maar weer neer en vlug ook een beetje. Straks houden we toch huiszoeking." Ze wordt nijdig, zegt dan: „natuurlijk, natuurlijk, maar U moest U schamen zoo maar in een andermans woning binnen te vallen." „Vooruit nu maar." Ze begint te huilen, kijkt haar man niet aan, schreeuwt en gilt, maakt een heidensch lawaai en laat zich vallen, zoodat ze haar ten slotte moeten dragen. De man vloekt en scheldt, zoodat ze hem flink vastgrijpen. „Nou gaan jullie natuurlijk die vrouw nog verkrachten ook." En die verdomde oplichters — die gemeene honden zijn d'r natuurlijk van door en laten mij maar stikken. HU, HU, PAARDJE. In het portiek en op de binnenplaats waren ze natuurlijk overal druk aan het praten. Overal stonden groepjes, handen in de zakken, kraag over de ooren van de kou. Frans stond er bij, maar zei geen stom woord. Hij had al dien tijd geluisterd naar wat ze zeiden en overal wat opgepikt. Later had hij gezien, hoe ze in twee rijen bij de deur stonden en de rechercheurs den timmerman en die kleine dikke vrouw van hem naar buiten hadden gebracht. Die brengen ze nou straks naar het bureau. Mij hebben ze ook al eens zoo weggebracht. Toen was het tenminste donker. Kijk ze eens, ze kijken strak voor zich uit. Schamen zich natuurlijk. Die anderen hebben natuurlijk lol. Dat zijn van die echte filisters, die achter de kachel zitten, en stiekum de grootste zwijnerijen uithalen. Zulke lui krijg je niet zoo gauw te pakken. Die doen dat handig en laten zich nergens bij betrappen. Daar maken ze de wagen al open. Vooruit maar heeren, stap maar in en laat je wegen, poppetje gezien, kastje dicht. Arme donders, vooruit nou toch, stap nou toch in, ja, jij ook juffrouw, daar zit niks anders op. Niks aan te doen. Laat die anderen toch rustig grinniken. Als die eerst maar eens ondervonden hebben, hoe beroerd zoo iets is, zullen ze wel anders kijken. Daar gaan ze. De groeten. De anderen staken de koppen weer bij elkaar, bleven staan napraten. Biberkopf stond alleen. Gemeen koud was het. Hij keek naar de deur, de straat in, wat zou hij eigenlijk doen? Weer slapen gaan had toch ook geen zin. Godvergeten koud. Zoo'n kou ging iemand door merg en been. Zou ik toch maar niet naar bed gaan? Wat zou ik nu eigenlijk doen? Daar stond hij nu, keek naar alle kanten en merkte zelf niet, dat hij eigenlijk erg in zijn humeur was. Met die bende, die daar nu over die geschiedenis zoo'n lol had en nog maar aldoor stond te grinniken had hij niks te maken. Daar kende hij bijna niemand van. Ik geloof trouwens ook dat ik daar vandaan ga. Zulke filisters jagen iemand gewoon weg. In zoo'n huis — waar zulk een schorem woont, kan je je als fatsoenlijk mensch toch niet op je plaats voelen. Dan gaat hij op stap, de Elzasserstrasse langs, voorbij de schutting van de ondergrondsche spoor naar de Rosenthalerplatz. Zoo maar op goed geluk. Zonder vast doel. Eindelijk was het dus zoo ver. Frans Biberkopf was dus weer uit zijn huisje gekropen. In zijn gedachten liepen de timmerman, die zooeven tusschen die twee rijen filisters had moeten doorloopen en die kleine, ronde vrouw met hem mee. Ook die inbraak en die dievenwagen gingen hem niet uit zijn hoofd, maar toen hij,nog voor hij den hoek naar de Rosenthalerplatz om was, en een kroeg langs kwam, was het weer mis. Ineens. Radikaal mis. Bijna mechanisch voelde hij in zijn jaszak — naar de flesch. Geen flesch bij zich. Hij kon dus niks meenemen. Wel verdomd. Een strop. Boven laten Hggen. Vergeten door al dat gedonder op de binnenplaats. Toen dat begon heb ik natuurlijk vlug mijn jas aangedaan, ben naar beneden gehold en heb om de heele flesch niet gedacht. Wel verdomd. Teruggaan? Hij telde zijn knoopen: ja, nee, ja, nee. Ja of nee! Zal ik terugloopen of niet? Zoo besluiteloos — onzeker en nijdig op zichzelf was hij nog nooit geweest. Wat nou weer, laat me toch met rust! Nou, verdomme! Als ik nou niet wil! Ja, maar.... Zal ik nou nog gaan of niet? Als ik dorst heb is spuitwater ook goed genoeg en als ik naar binnen ga ■— zonder flesch — bezuip ik me toch maar weer, Jezus eigenlijk heb ik een godvergeten dorst, het brandt me gewoon in mijn keel, goddorie wat zou ik graag een paar achter de kieuwen slaan, blijf nou maar liever hier, al dat zuipen is de pest, toe nou, ga nou niet weer naar binnen, begin nou niet van voren af aan, je kan het immers toch niet laten als je eenmaal weer aan den gang bent en dan hebben we het gedonder weer, daar komt alleen maar beroerdigheid van, geloof me nou maar. Dan is het weer mis voor een paar weken en ga je weer op je bed liggen suffen. We zijn nou net zoo blij, dat je weer bent opgestaan. Dan dacht hij weer aan de dievenwagen en aan dien timmerman en zijn vrouw, nu rechts den hoek om, nee, hier is het ook niks, laat ik maar doorloopen, deze straat maar uit en dan de volgende in. Zoo liep Frans met zijn i Mark 55 pfennigen naar de Alexanderplatz, — eigenlijk alleen maar om een paar straatjes om te loopen. Dan — hoewel hij er eerst heelemaal geen zin in had, was hij een café binnengegaan en had wat gegeten. Ten slotte moest iemand toch eten. Flink eten 1— eindelijk weer eens flink en genoeg eten voor het eerst na een paar weken. Kalfsragout met aardappelen. Daarna was zijn dorst minder geworden en had hij nog 75 pfennigen overgehouden, die hij nu in de holte van zijn hand hield. Wat nu? Zou ik naar Lina gaan? Wat kan me die meid eigenlijk ook schelen? Hij kreeg een zure smaak in zijn mond en zijn keel werd wat branderig ook. Eerst nog een spuitwater en dan — toen hij aan het drinken was, de eerste slok op had (zoo'n beetje koolzuur was toch verdomd lekker en je kon er zoo prettig van boeren) — toen wist hij het ineens. Natuurlijk naar Minna. Hij had haar toen nog vleesch gestuurd, maar die schorten had ze niet willen hebben. Dat was een goed idee. Ik ga naar Minna. Natuurlijk. Opstaan dus. Hij keek in de spiegel, trok zijn das recht, maar was heelemaal niet goed over zichzelf te spreken. Jezus, wat een gezicht. Frans, Frans hoe kom je nou eigenlijk zoo bleek. En zulke slappe wangen. Wat een smoel. En dan van die rooie strepen over zijn voorhoofd, hoe kwam hij in godsnaam aan zulke rooie strepen? Van zijn pet natuurlijk, waar anders van. En wat een neus. Christus nog toe wat een leelijke rooie kokkerd van een neus, dat hoeft natuurlijk nog niet van den drank te zijn, dat was vast, omdat het zoo koud was, maar ondertusschen had hij hem toch maar. En dan die leelijke lodderoogen, net een koe, ik heb toch al zulke rare kalfsoogen. Minna kan dat gelukkig niks schelen. Die trekt zich daar niks van aan. Laat ik in ieder geval mijn haar een beetje recht kammen, daar kan ik tenminste wat aan doen al is het niet veel. Ziezoo. En nou er maar op af. Die geeft me dan wel wat klein geld tot Donderdag en dan zien we wel weer verder. Vooruit, de straat op, al is het ook verdomd koud. Wat een drukte. Op de Alexanderplatz zijn toch altijd een hoop menschen. En druk hebben ze het. Natuurlijk, die motten ook leven en kunnen ook niet van de wind leven. Nogal nebbich. Tusschen al die menschen leek Biberkopf op een paard dat op het gladde asfalt was uitgegleden, af en toe een trap kreeg, weer overeind gekropen was en nu als een gek wegdraafde. Hij had nog spieren en was vroeger ook lid van een worstelclub geweest; nou draafde hij door de Alexanderstrasse en merkte zelf hoe hij liep. Net als iemand van de garde. Weerbericht van hedenmiddag: hoewel ook in de volgende dagen verwacht wordt, dat de heerschende koude zal aanhouden, is de barometer de laatste uren gestegen. Af en toe maakte de zon zich zelfs bemerkbaar. Waarschijnlijk iets warmer. Geen betere cylinder als een N.S.U. 6 Cylinder. Prospectus wordt U op aanvraag gratis toegezonden. Wie onze cylinder eenmaal bezit, zal zich nooit een ander merk aanschaffen. Als hij voor het huis staat — voor de deur — ziet hij een bel. Natuurlijk is daar een bel. Hij neemt zijn hoed af, drukt op de knop, wie zal hem nou opendoen, even wachten nog en dan maken we een fijne buiging, zóó, net als een meisje voor een mijnheer waar ze gek op is, nou nog even wachten, en dan.... Daar komt iemand. Een man. Haar man. Karei. Mijnheer de smid. Ook niet erg. Laat die vent ook maar eens de pest in hebben. Waarom niet? Niks erg. „Ben jij dat! Wat is er, wat mot je?" „Je kan me er gerust in laten, Karei, ik bijt niemand." Dan schoof hij naar binnen. Ziezoo, daar benne we nou. Jezus, wat een vent, zoo iets is me nog nooit overkomen in mijn leven. Heb je nou ooit. Nou breekt m'n klomp. , Ja, vader, daar benne we nou. En nou kan je van mijn part een eerste klasse smid wezen en ik maar een losse arbeider, daarom heb je nog niet het recht zoo voornaam te doen. Ten slotte benne we allemaal jongens en meissies onder mekaar. Je kan me gerust goeien dag zeggen. Net zoo goed, als dat ik jou goeie morgen gezegd heb. O zoo." „Wat wou je eigenlijk? Heb ik je misschien binnengelaten?" „Is je vrouw d'r ook? Misschien veroorloof je me nog, dat ik haar even goeien dag zeg?" „Nee, die is d'r niet. Voor jou zeker niet, voor jou benne we d'r geen van allen." „Zoo." „Ja, nou weet je het. Niemand thuis hoor." „Jij bent er toch zeker, zou ik zoo zeggen." „Nee, ik ben d'r ook niet. ik heb alleen maar mijn gebreide vest gehaald en ga weer naar beneden." „Zoo, gaat die zaak van je zóó goed, dat je geen minuut tijd hebt?" „Ja, zeker." „Dus — we kenne zeggen, dat je mij d'r uitgesmeten hebt." „Ik heb je immers niet eens binnengelaten, zou ik zoo zeggen. Hoe krijg je het eigenlijk in je hoofd hier naar toe te komen? Schaam je je eigenlijk niet mij te blameeren? Wat motten de buren eigenlijk denken? Die kennen je toch allemaal?" „Laat die toch kletsen, Karei. Wat kan ons dat nou verdommen? Dacht je soms dat bij die lui thuis alles zoo fijn in orde was? Weet je, zoo straks hebben ze uit het huis waar ik woon een timmerman meegenomen naar het bureau, een eerste klasse timmerman en hij was nog wel portier ook. Stel je voor. En zijn vrouw ook. Gegapt als de raven hadden ze. Heb ik soms gegapt? Nou?" „Ik mot naar de werkplaats. Donder nou maar op. Wat mot ik hier nog langer met je staan te kletsen! Als je Minna ziet, wees d'r op voorbereid, dat ze een bezem neemt en je in gruizelementen slaat." Weet ie veel! Minna denkt er anders over. O zoo! Zoo'n verdomd eigenwijs stuk echtgenoot, zoo'n vent met horens op zijn kop. En dat wil mij nog zeggen, wat Minna doen zal. Om je een beroerte te lachen. „Wat sta je daar nou nog te hangen? We benne geen familie meer var je Frans, niks, heelemaal niks. En nou ze je hebben vrijgelaten moet je zelf mair zien, hoe je rondscharrelt." „Ik heb je toch zeker niet om centen gevraagd?" „Nee, dat nou wel niet, maar Minna is Ida niet vergeten. Dat mot je niet denken. Dat was d'r bloedeigen zuster en zoo iets vergeet je niet. Wij hebben geen bliksem meer met je te maken. Heelemaal niks. Nou weet je het." „Ik heb Minna toch zeker niet doodgeslagen. Dat kan iedereen overkomen, dat zijn hand uitglijdt, als hij de pest in heeft." „Ida is dood en ga jij nou maar je eigen weg en laat ons liever met rust. Wij benne fatsoenlijke menschen." Zoo'n hond, zoo'n stuk vergif, het liefst zou ik het hem vlak in zijn smoel zeggen. Die vent haal ik zijn vrouw nog eens een keer uit zijn bed weg. „Ik heb mijn vier jaar uitgezeten tot de laatste seconde, je kan toch zeker niet nog meer willen dan de rechtbank." „Wat kan mij die rechtbank van jou verdommen? Donder op. In mijn huis wil ik je niet hebben. Begrijp dat nou maar eens. En vaker zeggen doe ik het je ook niet." Wat een praatjes maakt zoo'n smid, strakkies wil hij me nog te lijf ook. „Als ik je nou zeg, Karei, dat ik me met jullie verzoenen wil en dat mijn straf d'r op zit. Hier, geef me de vijf." „Jou geef ik geen hand meer." „Zoo, dat wou ik alleen maar even weten," (verdomme, wat zou ik die vent graag ia zijn strot grijpen en tegen de muur bliksemen). „Dat weet ik ten minste, dat is net zoo duidelijk als wanneer je het me op schrift gaf." Nu de pet weer op en net zoo opgewekt als straks: „Goeien morgen, Karei, dag smid; de groeten aan Minna, zeg d'r maar, dat ik er was en dat ik alleen maar even wou vragen, hoe het met haar ging. En jij — jij bent het grootste stuk vergif, dat er op twee beenen rondloopt. Laat je dat gezegd wezen en pas maar een beetje op met ai te dicht in mijn buurt te komen. Jij bent zoo'n ellendig stuk strond dat ik Minna beklaag met zoo'n vent." Weg. Nou rustig blijven. En kalm en langzaam de trap afgaan. Hij zal d'r wel voor oppassen achter me aan te komen. Aan den overkant gaan we nou gauw één borrel nemen, alleen maar bij wijze van hartversterking. Misschien komt hij dan nog. Ik wacht op hem. Tevreden ging Frans weg. Dat beetje klein geld zou hij ergens anders ook nog wel krijgen. Hij had weer eens gevoeld, dat hij nog spieren had ener nog op durfde slaan, als het er op aan kwam. En met een beetje stevig eten werd hij wel weer gauw wat dikker ook. „Wou je me soms hinderen en tegen den grond slaan? Ik ben sterk en je hebt toch geen macht over me. Je probeert me belachelijk te maken en je verachting te toonen, maar ik ben sterk ho^r, mij krijg je toch niet klein. Mij niet. Ik hoor het niet eens als je me belachelijk wilt maken. En je tanden voel ik ook niet als je me bijt; voor adders ben ik immuun. Ik weet niet, waar je die kracht vandaan haalt om tegen mij te vechten, maar je krijgt me toch niet onder." „Je kunt me nog niet zien en hebt het ook nog niet noodig. Wacht maar. Mijn tijd komt nog en dan zul je wel anders kijken. Je hoort nu nog naar het praten van de menschen, het rumoer van de straat, het lawaai van de tram. En toch zal ook mijn tijd komen en zul je naar mij moeten luisteren." „Wie spreekt daar eigenlijk? Wie ben je?" „Nog zeg ik het niet. Eens zal je het merken. Bereid je erop voor. Dan zal je me zien ook en uit je oogen zullen enkel tranen vloeien." „Je kunt nog honderd jaar zoo praten als nu. Ik lach toch om je." „Lach niet, Lach niet." „Dat zeg je omdat je me niet kent. Omdat je niet weet, wie Frans Biberkopf eigenlijk is. Dat is iemand, die bang is voor niemand. Ik heb pooten aan mijn lijf. Kijk maar eens, wat ik voor spieren heb." VIJFDE BOEK Frans komt er spoedig weer boven op. Hij staat nu weer, waar hij vroeger stond, maar heeft niets geleerd en kan ook nog niet onderscheiden wat er eigenlijk met hem aan de hand is. Hij krijgt thans de eerste groote opdonder, wordt in een misdaad verwikkeld, wil niet, maar moet er toch aan gelooven. Met handen en voeten weert hij zich. Het helpt echter niets, zoodat hij er aan moet gelooven. FRANS WANDELT WEER OVER DE ALEXANDERPLATZ. HET IS BLIKSEMS KOUD EN ZE ZEGGEN, DAT HET IN HET VOLGEND JAAR — 1929 — NOG KOUDER WORDT. Roem-roem-roem dreunt in de buurt van Aschinger op de Alex de heimachine. Het is bliksems koud. Februari. Alle menschen dragen dikke jassen en de meesten hebben hun kraag op. Wie een bontjas heeft, heeft hem aan, wie er geen heeft heeft hem niet aan. Zoo gaat het nu eenmaal in de wereld. De meeste vrouwen dragen dunne zijden kousen en bevriezen ongeveer, maar het staat goed en dat is hoofdzaak. Baliekluivers hebben zich verscholen nu het zoo koud is en komen niet te voorschijn. Als het warmer is kruipen die wel weer uit hun schuilplaatsen. Intusschen nemen ze natuurlijk een dubbelen borrel, maar die is er dan meestal ook naar, mensch nog toe, wat een bocht, ik zou d'r nog niet in willen drijven, als ik dood was. Zoo'n bocht. Roem, roem, roem, dreunt de heimachine op de Alexanderplatz. Overal en altijd zijn er menschen, die tijd genoeg hebben en bij zoo iets gaan staan kijken. Op de machine staat een man, die telkens aan een ijzeren ketting trekt, dan puft de motor en doet haar werk. Een heele hoop mannen, vrouwen en jongens staan er om heen en hebben er plezier in dat het zoo gesmeerd gaat. Een, twee, hup. Een, twee, hup. Sla maar op de kop van Jut. Een, twee, hup. Weer wordt er een paal ingeheid,daar krijgt ze weer een opdonder, een, twee, hup, en nog een, duivels nog toe, gaat die er gauw in, hup, nog een. Nu is ze heelemaal weg, dat hebben ze hem goed gelapt. Dan loopen ze tevreden weer verder. Overal liggen planken nu het trottoir is opgebroken. Het standbeeld van de Berolina — de Berlijnsche stedemaagd — stond vroeger voor het warenhuis van Tietz, haar eene hand weer in de verte, duivels nog toe, dat was een vrouw, die had haar op 'r tanden hoor. Nu hebben Ze haar van hier weggesleept. Misschien smelten ze haar of maken er medailles van. Frans Biberkopf 10 Net bijen, zooals die menschen hier over den grond krioelen. Dag en nacht scharrelen ze hier door elkaar heen. Steeds maar weer nieuwe trams, god weet, waar ze allemaal vandaan komen. Gele met bijwagens. Alle ratelen over de houten planken van de Alexanderplatz. Afspringen van den wagen vóór deze stilstaat is levensgevaarlijk. Bij het station is ook alles opgebroken, in de Königstrasse kan men nu alleen over een paar planken komen, die langs Wertheim zijn gelegd. Wie den anderen kant op wil, moet achter het Hoofdbureau van Politie omloopen door de Kloosterstraat. Treinen rangeeren tusschen het station en de Jannowitzbrug, de locomotief fluit, ze staat nu juist voor het restaurant „zum Pralaten". Alles wordt hier opgebroken, alle huizen aan de spoorbaan afgebroken, god weet hoe ze aan het geld komen; de stad Berlijn is rijk en wij moeten er belasting voor betalen. Alles van onze centen. Het sigarenmagazijn van Loezer en Wolff met zijn mozaiek-gevel hebben ze ook afgebroken maar 20 Meter verder staat al weer een ander en aan den anderen kant vlak voor het station nog een. Loezer en Wolff Berlin-Elbing, eerste klasse qualiteiten in alle smaken en soorten, Import uit Brazilië, Havanna en Mexico. Rookt onze bekende merken: „Kleine Trösterin", „Liliput," Sigaar no. 8, per stuk 25 pfennig. Bijzonder aan te bevelen: „Winterballade" (in kisten van 25 stuk). Probeert ook onze Sigarillo no. 10 met Sumatradekblad, onovertrefbaar in haar soort en specialiteit van onze firma. Ik sla alles, jij slaat alles, hij slaat elk record met kisten van 50 stuks. Wij verkoopen eveneens doozen a 10 stuks. Export naar alle landen. Probeert eveneens ons nieuwe merk Boyero a 25 pfennig. Deze nieuwe specialiteit vond reeds vele afnemers, die thans alleen Boyero rooken, ik sla alles, jij slaat tegen den grond. Naast het restaurant „zum Pralaten" is plaats genoeg, daar staan nu karren met bananen. Geeft uwe kinderen bananen. Een banaan is voedzaam en zuiver, daar zij door haar schil tegen insecten, wurmen en bacillen beschermd is. Duitschers, koopt Duitsche bananen. Een uitzondering hierop maken natuurlijk insecten, wurmen en bacillen, die wel door de schil heendringen. Professor Cresny heeft er in zijn laatste publicatie de nadruk op gelegd, dat zelfs kinderen in hun eerste levensjaren.... Ik sla alles kapot, jij slaat alles kapot, hij slaat alles kapot. Sla maar op de kop van Jut. Tien pfennig een slag. Het waait weer erg op de Alex, op de hoek van Tietz tocht het geducht. Een wind, die door de huizen heen giert en plotseling van achter de schutting komt en je in het gezicht striemt. Je zou met zulk weer het liefst in een kroeg gaan zitten, maar wie kan zich dat permitteeren, dat gaat je dadelijk in je portemonnaie zitten, enfin, nou maar geen jeremiades over geld, laten we nou maar een beetje vroolijk zijn, het weer is al beroerd genoeg, 's Morgens al heel vroeg komen de arbeiders uit Reinickendorf, Neukölln en Weiszensee. Koud of niet koud, wind of geen wind, hier met de koffiekan en de boterhammen, vooruit maar weer; wij moeten ons afjakkeren voor een paar centen, en die Sklareks zitten aan het laadje, slapen in veeren bedden en buiten ons uit. Verdomde schoften. Aschinger heeft een groot café met een restaurant er vlak naast. Wie geen buik heeft, kan er daar een krijgen, en wie er al een heeft kan hem daar nog dikker laten worden. De Natuur laat zich nu eenmaal niet bedriegen. Wie van meening is, dat brood, dat uit minderwaardig meel bereid is, goed wordt als men er allerlei surrogaat in doet, bedriegt Zichzelf en zijn klanten. De natuur heeft haar wetten en wreekt elk misbruik. De slechte gezondheidstoestand der meeste beschaafde volkeren vindt dan ook meestal haar oorsprong in het genot van minderwaardig voedsel, dat meestal voor een groot gedeelte uit surrogaten is samengesteld. Wij leveren onze fijne vleeschwaren ook buitenshuis en maken onze klanten vooral op onze prima leverworst en Pommersche bloedworst opmerkzaam. Eerste qualiteit. Eiken dag nieuwe aanvoer. Twintig pfennig inplaats van een mark voor deze interessante revue. Voor den Zondag en de lange avonden. Twintig pfennig voor „die Ehe . Pikant en leerzaam. De man rookt een sigaret, heeft een schipperspet op, maar verkoopt weinig. Uit het Oosten, van den kant van Weiszensee, Lichtenberg, Friedrichshain en de Frankfurterallee komen steeds weer nieuwe trams door de Landsbergerallee het plein op rijden. Lijn 65 komt van het Abattoir, dan de groote ringlijn, die over de Weddingplatz en de Luisenplatz rijdt, lijn 76 rijdt over de Hubertusallee naar Hundekehle. In het groote warenhuis van Friedrich Hahn op den hoek van de Landsbergerstrasse houden ze dfze week finale uitverkoop, daar verhuizen ze en wordt gesloopt. Hier is de halte voor de tram en autobus 19, die naar de Turmstrasse gaat. Het huis, waar vroeger de Zaak van Jurgens was — een papierwinkel — hebben ze ook al afgebroken. Daar staat nu alleen nog een groote schutting. Verderop zit een oude man met een weegschaal. Controleert uw gewicht. Prijs vijf pfennig. Blikt nog eenmaal om U heen, gij allen, die hier nu gedachtenloos over de Alex krioelt, kijk nog even om, vóór dat alles voor goed verdwenen is. Kijk nog eens door de reet van de schutting naast de weegschaal naar de plek waar de winkel van Jürgens vroeger floreerde, naar de zaak van Hahn, die nu leeggeruimd is en waar alleen nog maar een paar flarden van roode gordijnen in de étalage hangen. Een woestijn. Uit de aarde zijt ge ontsproten, tot aarde zult ge wederkeeren. In Holland staat een huis. Zoo zijn ook Rome, Babyion, Ninive, Hannibal en Caesar naar de verdommmis gegaan. Vergeet het niet. In de eerste plaats zou ik tot slot willen opmerken, dat men op het oogenblik weer druk bezig is die steden op te graven, zooals U in het laatste nummer van ons Zondagsblad hebt kunnen lezen; in de tweede plaats — ook dit moeten we niet vergeten — hebben die steden hun plicht vervuld, Zoodat men dus nu weer met een gerust geweten nieuwe steden kan bouwen. Je jeremieert toch ook niet over een oude broek als ze kapot en versleten is. Dan koop je eenvoudig een nieuwe — als je het geld ervoor hebt tenminste. Daar leeft de wereld van. Zoo is dat nu eenmaal. De politie — de „schupo" is op de Alexanderplatz bijzonder sterk vertegenwoordigd. Er staan een heele hoop van die heeren op het plein. Ze kijken met kennersblikken naar twee kanten en kennen de verkeersregels op hun duimpje. Ze hebben puttees om, aan hun rechter zij een gummistok. Als ze met hun arm horizontaal van het Westen naar het Oosten wijzen, mogen die van het Noorden en Zuiden niet verder en gaat het Oosten naar het Westen en het Westen naar het Oosten. Vlak daarna net andersom. Dan gaat het Noorden naar het Zuiden en het Zuiden naar het Noorden. Heel eenvoudig. Na één wenk van hen loopen ongeveer 30 passanten over het plein in de richting Königstrasse.een paar van hen wachten op den vluchtheuvel,de anderen bereiken bijtijds den overkant en loopen over de planken vloer verder. Evenveel menschen loopen in Oostelijke richting, die zijn nu de anderen, die van den tegenovergestelden kant komen, tegemoet geloopen. Zoo gaat dat. Het gaat meestal goed ook en niemand ondervindt er slechte gevolgen van. Meestal mannen, vrouwen en ook kinderen, die dan aan de hand van moeders, tantes, dienstmeisjes of iets anders het plein oversteken. Onmogelijk ze allemaal te tellen en hun levensloop te beschrijven, dat kunnen we slechts bij een paar van hen doen. De wind strooit allerlei pluisjes en strootjes over ons heen en maakt daarbij geen onderscheid. De gezichten van de menschen uit het Oosten onderscheid: n zich in niets van de gezichten van degenen, die uit het Westen, Noorden of Zuiden komen, ze ruilen hun plaats en degenen die nu het plein oversteken en naar Aschinger gaan kunnen we een uur later voor het leege magazijn van Hahn ontmoeten. Een soort boompjeverwisselen dus. Ook degenen, die uit de Brunnenstrasse komen en naar de Jannowitzbrücke willen, vermengen zich met degenen, die van den anderen kant komen. Natuurlijk buigen ook velen een zijstraat in, gaan sommigen van het Zuiden naar het Noorden, van het Zuiden naar het Westen, van het Noorden naar het Westen, of van het Noorden naar het Oosten. Ze zien er meestal net zoo uit als degenen, die in de trams en de autobus zitten. Die zitten allemaal in een verschillende houding en zorgen er voor dat de wagen — wier gewicht buiten vermeld staat — een flink stuk zwaarder wordt. Wie kan er ooit achter komen waaraan al die menschen denken en wat er in hen omgaat? Een eindeloos hoofdstuk. En als men het schreef, wie zou daarmee gediend zijn? Nog meer nieuwe boeken? Die verschenen zijn, gaan al niet en in 1927 is de verkoop van boeken tegen het vorig jaar alweer Zooveel procent geringer geworden. Het beste is, de menschen maar doodgewoon als privépersonen te beschouwen, die allen 20 pfennig betaald hebben, uitgezonderd natuurlijk degenen die een maandkaart hebben en schoolkinderen, die maar 10 pfennig hoeven te betalen, daarvoor rijden ze dan met hun gewicht van honderd tot een paar honderd pond in hun kleeren en met actetasschen en ransels, koffers en doozen, sleutels, hoeden, kunstgebitten en breukbanden over de Alexanderplatz en bewaren zorgvuldig een geheimzinnig strookje papier waarop staat: „lijn 12, Siemensstrasse D. A., Gotzkowskistrasse C. B., Oranienburger Tor CC, Kotbuser Tor A.; geheimzinnigehieroglyphen, wie kan raden wat daarmee bedoeld wordt, wie kan het weten en verklaren, ik voor mij vind het een raadsel, en dan zijn die biljetten op vier bepaalde plaatsen ook nog geknipt en staat er in hetzelfde Duitsch, waarin de Bijbel en het Burgelijk Wetboek geschreven zijn, op: geldig tot het einddoel langs den kortsten weg, voor directe aansluiting is de Maatschappij niet verantwoordelijk. Ze lezen couranten van allerlei richtingen, houden zich met behulp van hun oorenlabyrinth in evenwicht, ademen zuurstof in, hebben pijn of geen pijn, denken of denken niet, zijn gelukkig of ongelukkig, of gelukkig noch ongelukkig. Roem, roem, roem, dreunt de heimachine, ik sla alles, jij slaat alles, hij slaat alles.Nog een paal. — En nog een. Aan den overkant van het plein, bij het hoofdbureau van politie laden ze cement af. Adolf Kraan, een portier hier uit de buurt, kijkt er na, bliksem, is dat interessant, jij slaat alles, hij slaat alles. Gespannen kijkt hij, hoe de kipwagentjes met zand aan den eenen kant naar boven rijden, boven komen en dan — bom — hun lading laten vallen. Duivels nog toe, zoo zou ik ook niet graag uit mijn bed worden gegooid, kop naar beneden, daar ga je, stel je voor dat je zoo iets overkwam, maar die lui hier doen dat den heelen dag en denken daar natuurlijk niet verder bij. * * * Frans Biberkopf heeft nu zijn knapzak weer om en verkoopt couranten^ Hij staat in een andere wijk, is van het Rosenthaler Tor weggegaan en vent nu op de Alexanderplatz. Hij voelt zich weer als vroeger, is 1 M. 80 lang, weegt minder, maar zoo is het beter en hij kan zijn couranten ook gemakkelijker sleepen. Op zijn pet staat in zilveren letters: „Völkischer Beobachter". Rijksdag-crisis. In de corridors der Rijksdag gaat het gerucht, dat de regeering besluiten wil in Maart nieuwe verkiezingen te doen houden. Quo vadis, Joseph Wirth? De strijd in Midden-Duitschland wor dt voortgezet,hoewel gisteren door den minister van binnenlandsche zaken een scheidsgerecht werd benoemd. Een voorbijganger in de Tempdherrenstrasse door bandieten overvallen en beroofd. Hij staat nu bij den uitgang der,,U bahn",aan den kant,waar de opticien Fromm zijn nieuwe zaak heeft geopend. Frans Biberkopf kijkt — nu hij hier voorden eersten keer staat—de Münzstrasse in en denkt: hoe ver zou het eigenlijk zijn van hier naar die Joden, eigenlijk moet dat hier vlak in de buurt zijn, dat was heelemaal in het begin, toen het me den eersten keer zoo beroerd ging, misschien loop ik daar nog wel eens binnen, god weet of ze geen „Völkischer Beobachter" van me koopen. Waarom eigenlijk niet, ze hoeven immers niet van die richting te wezen, als ze er maar een van me koopen is het mij al lang goed. Hij grinnikt als hij er aan denkt: die ouwe Jood met zijn pantoffels was toch een verdomd rare kerel. Hij kijkt om zich heen, zijn vingers zijn klam geworden, naast hem staat een klein gebocheld kereltje met een krommen neus; die hebben ze vroeger zeker uit de wieg laten vallen. De crisis in de Rijksdag is nog niet ten einde; door de brandweer werd het perceel Hebbelstrasse 17 geruimd daar het na de stormcatastrophe van gisteren direct gevaar opleverde voor de voorbijgangers moord op een visschersschuit: is de dader krankzinnig of was de bemanning aan het muiten? Frans Biberkopf en het kleine gebochelde kereltje blazen zich in hun handen, 's Morgens wordt er nooit veel verkocht. Een mager, ouwelijk mannetje, sjofel maar brutaal, komt naast hem staan en vraagt hem of hij met die verkooperij van kranten eigenlijk behoorlijk verdient. Dat had Frans zelf vroeger ook zoo gevraagd. „Dat kan een ander je niet zeggen, of dat wat voor je is." „Dat is waar. Twee en vijftig ben ik." „Nou ja, natuurlijk, daarom zeg ik dat ook, meestal krijgen we toch met vijftig al de rheumatiek. Dan begint dat gedonder. Bij ons in het regiment hadden we een ouden kaptein van de reserve, die was nog geen veertig, een vent uit Saarbrücken — een agent van de staatsloterij — maar het is ook best mogelijk dat hij maar een sigarenwinkel had — die had op zijn veertigste al rheumatiek, in het kruis weet je. Maar die wou toch nog rechtop loopen. Net een bezemsteel op rolletjes. Die liet zich altijd met boter masseer en en toen die er niet meer was — in 1917 was er toch alleen nog maar ranzige palmin — heeft hij zich eenvoudig laten doodschieten." „Wat mot ik anders doen, in een fabriek nemen ze je ook niet, als je eenmaal zoo oud bent. Het vorig jaar hebben ze me nog geopereerd in het Hubertusziekenhuis in Lichtenberg. Daar hebben ze me toen een van mijn ballen weggenomen, die was tuberculoos zei de dokter, verdomd, ik heb daar altijd nog pijn op die plaats." „Pas nou maar op, anders nemen ze je die andere ook nog weg. Weet je, dan kan je beter een baantje hebben, waar je bij kunt zitten. Huurkoetsier of zoo iets." De strijd in Midden Duitschland is nog steeds niet ten einde, voorloopig hebben de zittingen van het scheidsgerecht nog geen directe resultaten opgeleverd. Naar we vernemen is de gemeenteraad van plan de huur-wetten te veranderen. Huurders, waakt voor uwe belangen. Zorgt er voor, dat een misdadige regeering van kapitalisten en uitbuiters U niet het dak boven Uw hoofd afbreekt." „Ja, vader, dat met die kranten, daar moet je verdomd goed bij kunnen loopen en ook een goeie stem hebben, vanzelf komen die klanten niet, hoe is het daarmee, kennen we goed schreeuwen of heb je gauw keelpijn? Ken je zoo'n beetje zingen? Dat is een voornaam ding, dat mot je kennen en loopen ook. We hebben juist kerels met een flinke stem noodig. Die het hardste schreeuwen kan, verdient het meest. Dat is trouwens overal zoo. Radiozaken gaan ook prima. Hier, kijk eens, hoeveel groschen heb ik hier in mijn hand?" „Voor mijn verstand vier." „Natuurlijk, voor jou verstand vier. Dat is de hoofdzaak. Voor jou verstand. Maar als een haast heeft en iemand gauw teruggeven wil of 200, van 10 mark of 1 mark, Jezus, dan mot je oppassen als je wisselt bij je collega's. Verdomme, die lui zijn zoo glad. Dat benne echte bankiers hoor en als je dan wisselt dan ben je het verneukte haasje. En soms merk je het niet eens." Het oude mannetje zuchtte. „Ja, vijftig jaar en dan nog rheumatiek ook, dat is geen kattepies. Dat is erg. Weet je, eigenlijk most je twee van die loopjongens nemen, die mot je natuurlijk betalen, de helft misschien wel, maar dan kan jij de hoofdzaak doen en alles goed in orde houden en laat je die jongens loopen en schreeuwen. Dan spaar je ten minste je beenen en je keel. Voor zoo iets mot je connecties hebben en een goeien stand. En als het regent mot je er natuurlijk op verdacht zijn, dat je nat wordt. Dat is nogal wiedes. Zoo bij voetbalwedstrijden en als er verkiezingen benne of zoo iets, dan is het natuurlijk het best. Toen Ebert dood was, Jezus, toen scheurden ze je de kranten uit je handen. Daar hoef je nou ook weer niet zoo'n raar gezicht bij te zetten, zóó erg is dat nou ook weer niet." Een nieuwe aanslag op de huurwet in voorbereiding. Zörgiebel krijgt de rekening thuis. Wij wenschen geen deel meer uit te maken van een politieke partij, die haar principes verraadt. Engelsche censuur op Amanullah. Tegenover de kiosk van Radio Web — wij zijn steeds bereid uw accumulator gratis bij te vullen — staat een bleeke juffrouw, die ergens over schijnt na te d;nken. Een taxichauffeur die naast haar staat denkt: zou die nou met mij willen rijden of niet, misschien heeft ze niet genoeg bij zich of wacht ze op een ander. Maar ze rekt zich alleen een beetje, ze is eigenlijk alleen maar ongesteld en heeft nu en dan zulke erge steken. Zebereidt zich voor op haar onderwijzeresexamen,wil vandaag maar eens thuis blijven en een paar warme compressen omdoen, vanavond moet het toch al zoo wat over zijn, het is toch de laatste dag. ER GEBEURT EEN TIJDLANG NIETS. FRANS RUST UIT EN KOMT WEER OP KRACHTEN. 's Avonds 9 Februari 1928 gebeurde er heel wat. In Oslo moest de sociaal-democratische regeering aftreden; in Stuttgart was de laatste avond van de zesdaagsche wielerwedstrijden, — winnaars werden van KempenFrankenstein met 726 punten (2440 K.M.); de toestand in het Saargebied werd steeds meer gespannen; 's avonds 9 Februari 1928 — op een Dinsdag (een oogenblik, ook gij ziet nu het geheimnisvolle gelaat van deze schoone Oostersche dame voor U, ook U wordt de vraag gesteld: rookt gij reeds Garbaty-Kalif sigaretten.?) —op een Dinsdag dus stond Frans Biberkopf op de Alexanderplatz bij een reclamezuil en bestudeerde de oproep van de tuinders-vereeniging uit Treptow-Neukölln en Britz om deel te nemen aan een protest-vergadering in de feestzaal van Irmers. Agenda: het ongemotiveerde ontslaan van personeel gedurende de laatste maanden. Vlak daaronder een affiche: Het beste middel tegen asthma is.... Daarnaast: Wij bezitten de grootste collectie carnaval-costuums voor dames en heeren. Aanbevelend.... Plotseling stond Meck naast hem. Dien hebben we immers al eerder ontmoet. Een, twee, drie, daar gaat ie, mooie passies maakt ie. „Hallo Frans, dag jong, Jezus nog toe, Fransie, Fransie." Meck was doodgelukkig, dat hij hem weer eens ontmoette. „Dat had ik nooit gedacht, dat ik jou nog eens terug zou zien. Ik dacht, die is onder water en zal wel nooit weer opduiken. Ik had gezworen dat je...." „Nou, wat dan? zeg het nou maar. Ik begrijp al lang, waar je naar toe wilt. Nee hoor, vast niet, ik niet meer." Ze schudden elkaar de hand, pakten elkaar bij hun schouder en dan nog eens en nog eens en waren zoo blij, als ze in lang niet geweest waren. „Ja, dat kan gebeuren, dat je mekaar jarenlang niet meer ziet. Ik sta hier tegenwoordig op de Alex." „Op de Alex, Frans, wat je zegt, dan had ik je toch eigenlijk al lang moeten zien. Ja, de menschen loopen soms maar zoo aan elkaar voorbij en hebben hun oogen in hun zak." „Zoo is het, Gottlieb." Ze gaven elkaar een arm en liepen de Prenzlauerallee in. „Ik meende, dat je van plan was met gipsen beelden te gaan venten?" „Dat wou ik eerst ook, maar daar heb ik geen verstand genoeg van. Daar moet je ontwikkeld voor wezen en dat ben ik nou eenmaal niet. Ik verkoop weer kranten, daar zit altijd een boterham in. En jij, Gottlieb, wat doe jij ?" „Ik sta bij de Schönhauserstrasse, op den hoek en handel met kleeren. Regenjassen, pantalons en zoo." „Hoe kom je daaraan?" „Natuurlijk, dat is weer echt Frans. Altijd dadelijk vragen: waarvandaan. Jij lijkt verdomme wel een zwanger meissie, dat alimenten wil hebben!" Frans liep naast Meck zonder verder wat te zeggen en trok een ontevreden gezicht: „Dat gaat zoolang goed, tot je er in luist. En dan is het donderen." „Wat meen je daarmee? Erin luizen? Lig nou toch niet te donderjagen. Ouwe gek. Je mot alleen koopman wezen en weten, waar je inkoopt. Dat is alles." Frans wou niet verder mee, had ineens geen zin meer. Wat had hij er eigenlijk mee noodig? Meck liet hem niet gaan, zeurde maar door en hield niet op: „Ga nou mee Frans, kom nou, verdomme. Wees nou niet zoo flauw, Jezus nog toe. Misschien zijn die twee veehandelaars er ook wel, je weet toch nog wel, die van het proces, die toen aan ons tafeltje zaten bij die vergadering, waar jij toen lid bent geworden. Jezus, zijn die lui er in gevlogen met hun proces. Daar zijn ze nog niet gelukkig mee, nog lang niet. Die kommen er vast nog voor in de kast." „Nee, Gottlieb, verdomd, ik heb geen zin, ik ga liever toch maar niet mee." Meck hield niet op, zeurde steeds maar weer, dat Frans toch een van zijn beste vrienden was (natuurlijk niet zoo goed als Herbert Wischow, maar die was een souteneur geweest, daar wou hij nou niks meer van weten, niks en nooit meer) dan gaven ze elkaar weer een arm en liepen de Prenzlauerallee verder in. Likeurfabrieken. Naaimachines op afbetaling. Prima Zijde, onverslijtbaar, elke moderne vrouw prefereert onze zijde, per el.... Zoo tegen een uur of acht zat Frans met Meck en nog iemand, die al dien tijd geen woord zei, aan een tafeltje in den hoek van het café. Meck en die ander keken elkaar aan, zagen hoe Frans weer heelemaal opleefde. Hij at en dronk, dat het een lust was, tweemaal een heelen biefstuk, dan nog eens erwten met spek en natuurlijk het eene glas Engelhardbier na het andere. Alsof het water was. Hij betaalde zelf. Alles. Natuurlijk. Ze zaten dicht op elkaar en leunden met hun ellebogen op tafel, zoodat er niemand anders bij hen kon komen zitten. Nu en dan kwam alleen de magere vrouw van den kroeghouder, die wat nieuws bracht, de leege borden en schotels weghaalde en de glazen opnieuw vulde. Aan het tafeltje naast hen zaten drie mannen met kale koppen. Nu en dan streken die elkaar over hun kalen knikker. Frans had zijn mond vol, draaide zich half om, en moest dan iederen keer opnieuw lachen. „Wat doen die lui eigenlijk, motten die wat van elkaar?" De vrouw van den kroeghouder schoof hem den mosterd toe: „die houwen zeker van mekaar." „Ja, dat schijnt wel zoo!" En weer gichelden ze er over, aten verder, smakten met hun lippen, boerden van het vele bier. Steeds maar weer zei Frans: „Weet je, goed vreten is een voornaam ding. Dat is hoofdzaak in het leven. Als je sterk wil wezen, moet je goed vreten, anders ben je geen bliksem waard en sla je zoo tegen den grond." Uit de provincies, uit Oost-Pruisen, Pommeren, West-Pruisen en Brandenburg komt het vee naar Berlijn. Op de veemarkt hoort men 2e blèren en bulken. Varkens knorren en snuffelen langs den grond. Je loopt door een dikke damp, dan komt er zoo'n bleeke, jonge vent, neemt een bijl, een, twee, maar heel even en dan is het afgeloopen. Zoo tegen negenen hielden ze op met eten, staken een sigaar in hun mond, die nog glom van het vet. En begonnen te boeren en te zweeten. Toen begon het. Eerst kwam er zoo'n melkmuil het café binnen, hing zijn jas en hoed aan den kapstok en begon piano te spelen. Het begon vol te loopen. Bij de tapkast stonden een paar stamklanten te discuteeren. Een paar anderen gingen aan een tafeltje naast Frans zitten, een paar ouwere lui met petten op en ook een jonge vent met een stijven hoed. Meck kende ze wel en ze begonnen te praten van het eene tafeltje naar het andere. De jonge vent met zijn stijven hoed en een paar pikzwarte flikkerende oogen, zoo'n vent, die zijn centen verdiende op de renbaan in Hoppegarten, vertelde: „Weet je wat die lui het eerst te zien kregen, toen ze in Australië aankwamen? Eerst zand en hei en nog eens zand en hei. Maar geen boomen en geen gras. Gewoon een woestijn, weet je. Maar schapen, millioenen schapen. Die leven daar nog in het wild. Daar hebben die Engelschen het eerst van geleefd, toen ze daar kwamen. Later hebben ze die toen geëxporteerd. Meestal naar Amerika." „Net of ze daar schapen uit Australië noodig hebben." „Naar Zuid-Amerika, geloof me nou maar." „Daar hebben Ze toch ossen genoeg. Die weten immers al niet, waar ze naar toe moeten met al die ossen." „Schapen, dat is toch heel wat anders. Die geven toch wol, idioot. Snap je het nou? Voor al die negers, die half bevriezen als het koud is. Net of die Engelschen niet weten, waar ze hun schapen heen zullen sturen. Laat de Engelschen maar loopen, dat zijn verdomd gehaaide jongens. Wat er van al die schapen is overgebleven? Als je nou naar Australië komt, zie je d'r nergens meer een. Daar bennen ze nou finaal weg. Weet je waarom? Waar die gebleven zijn?" „Misschien door roofdieren....?" Meck schudde zijn hoofd. „Roofdieren? Geen kwestie van. Veeziekten. Epidemieën, weet je. Dat is de pest voor zoo'n land. Dan sterven ze als ratten en is het afgeloopen, dan zit je met de gebakken peren." De jonge man met den stijven hoed meende, dat zulke epidemieën niet zoo erg waren. „Weet je, waar zooveel vee is, daar sterft natuurlijk ook een hoop en dan rotten die en dan komen daar ziekten uit voort. Maar daar kwam dat niet van. Nee, die bennen radicaal in zee geloopen toen de Engelschen kwamen. Zoo maar pardoes het water in. Uit angst, weet je, gewoon uit angst. Die waren doodsbenauwd, toen de Engelschen kwamen. Die vingen ze immers en stopten ze in wagons en dan waren ze het haasje. Nou, en daarom liepen ze toen natuurlijk het water in." Meck zei „dat was toch net goed. Daar lagen natuurlijk schepen en dan hoefden die Engelschen geen geld voor transport uit te geven." „Zeker, geld voor transport? Jij snapt toch ook niet veel en moest liever je schoolgeld terugvragen. Wat geld voor transport? Dat heeft een heele poos geduurd voor de Engelschen dat gemerkt hebben. Die waren toen toch meestal in de binnenlanden en aan het vangen en konden dat toch niet weten. Later was het natuurlijk te laat, dat is immers altijd zoo met Zulke dingen. Die schapen stonden natuurlijk al dien tijd aan het strand en hadden ondertusschen vandatzoute water gedronken. Datkon immers niet anders." „Nou, en verder?" „Wat verder? Heb jij maar eens dorst en drink dan maar zeewater." „Zijn ze toen gecrepeerd?" „Natuurlijk, nogal wiedes. Bij duizenden motten ze daar dood langs het strand gelegen hebben. En een stank natuurlijk van wat ben je me." Frans knikte: „ja, met vee mot je oppassen. Dat is gauw vatbaar, daar mot je verstand van hebben en als je dat niet hebt, mot je er niet mee beginnen. Zoo denk ik daar over." Ze namen een slok, keken stil voor zich uit, dachten er over na en spraken over al dat kapitaal, dat gewoonweg verdonderd was en dat Zooiets dergelijks overal gebeurde, en ze soms in Amerika het koren maar kalm heten verrotten, een heele oogst soms. „Weet je," verklaarde die zwarte uit Hoppegarten, „zulke dingen gebeuren er zooveel in Australië. Daar heb je geen idee van en in de kranten lees je daar niks over, die schrijven daar nooit over, waarom niet, weet god, misschien vanwege de emigratie, anders gaat daar niemand naar toe. Ze zeggen, dat daar een soort hagedissen leeft, die nog ouder zijn dan de zondvloed.Die beesten zijn een paar meter lang, maar die benne niet eens in een dierentuin, dat hebben de Engelschen verboden. Ze hebben er een keer één gevangen en in Hamburg tentoongesteld, maar dat is toen ook dadelijk verboden. Die dieren wonen meestal in een soort moeras of zoo of in een grot en geen mensch weet waar ze van leven. In Australië, daar gebeuren de raarste dingen, daar is ook eens een troep auto's gewoon maar in den grond gezakt. Zoo maar ineens. En ze hadden het lef niet om na te gaan, waar die gebleven waren. Zoo bang benne ze daar voor ^ zoo iets. Nee, dat is een raar land hoor." „Ja, dat is verdomd raar," zei Meck, „maar als je dan met gas of zoo." De zwarte jongen uit Hoppegarten dacht er over na. „Dat was misschien te doen." Een dik klein ventje, met een rood gezicht en uitpuilende oogen, ging achter Meck's stoel zitten, leunde er met zijn ellebogen op. De anderen gingen voor hem op zij. Al gauw waren Meck en hij stiekum aan het fluisteren. Hij had hooge laarzen aan en een linnen kiel over den arm. Zeker een veehandelaar. Frans praatte over het tafeltje heen verder met de zwarte jongen uit Hoppegarten, die in zijn smaak viel. Meck tikte hem op zijn schouder, wenkte. Ze stonden op, de veehandelaar die goeiig lachte, ook. Met zijn drieën gingen ze vlak bij de kachel aan een apart tafeltje zitten. Frans dacht, dat het over het proces van die beide veehandelaars ging en wou al zeggen, dat hij daar liever niets mee te doen wou hebben. Maar daar ging het niet over en ze zaten alleen maar een beetje gezellig met elkaar te praten. De veehandelaar wou hem alleen maar een hand geven en weten wat hij eigenlijk voor Zaken deed. Frans liet zijn tasch met kranten zien. Als het ook eens voorkwam bij gelegenheid en Frans misschien fruit en groenten verkoopen wou: hij heette Poems, en handelde met fruit. Misschien had hij over een tijdje nog wel een venter noodig ook. Frans haalde zijn schouders op: „dat hangt natuurlijk van de verdienste af." Zoo bleven ze nog een poos zitten. Frans dacht, wat een praats heeft dat kereltje, voorzichtig behandelen, na gebruik te schudden. Het gesprek ging verder, Hoppegarten had nu weer het grootste woord. Over Amerika. Hij hield zijn stijven hoed tusschen zijn knieën. „Trouwde me die vent een vrouw in Amerika en denkt daar natuurlijk verder niet bij. Was het een negerin. Verdomd. Natuurlijk de pest in. En natuurlijk de deur uit. Voor de rechtbank moest ze zich toen spiernaakt uitkleeden. Natuurlijk wou ze eerst niet — zoo iets is natuurlijk gênant voor zoo'n vrouw, al had ze een badbroekie aan — en zei ze, dat de heeren toch geen capsones zouden maken. Maar enfin, ze deed het. Wit als papier hoor. Geen sprake van, dat die meid een negerin was. Weet je wat dat nou was? Een mesties. Zegt me die kerel nóg, dat het een negerin is. Waarom? Nou, waarom? Omdat ze bruine vlekkies in plaats van witte onder d'r vingernagels had. Maar het was een mestiessemeissie. „Wat wou ze? Scheiden?" „Nee, schadevergoeding. Hij had d'r eerst toch getrouwd en misschien had ze d'r baantje of zoo verloren. En wie trouwt dan later nog een gescheiden vrouw? Zoo iets wil toch geen man meer hebben. Maar een beeld van een vrouw. Om te zoenen. Maar ze stamde natuurlijk oorspronkelijk van negers af, misschien wel uit de zeventiende eeuw of zoo." Bij de tapkast hadden ze ruzie. De vrouw van den kroeghouder had woorden met een opgewonden chauffeur. Die was het niet met haar eens: „Weet u, ik zou zoo iets niet doen, zoo met eten knoeien. Nee hoor." De fruithandelaar riep: „rustig daar een beetje." De chauffeur draaide zich nijdig om, keek de dikke aan, maar die lachte zich half dood. Bij de tapkast waren ze nu stil, maar bleven wrokken. Wie gaf die vent hier het recht....? Meck fluisterde Frans in: „die veehandelaars komen vandaag niet. Kijk eens naar die gele daar, dat is een van de voornaamste pieten hier." Frans had den heelen avond al naar dien gelen vent zitten kijken. Die imponeerde hem en beviel hem. Hij was slank, droeg een verschoten soldatenjas — misschien een communist? — had een lang, tanig gezicht en dikke rimpels op zijn voorhoofd. Heele dikke rimpels. Die man moest zoo begin dertig wezen maar leek door die rimpels veel ouder. Frans keek lang en heel oplettend naar zijn neus. Die was kort en stomp. Hij leunde zijn hoofd op zijn linkerhand, waarin hij zijn brandende pijp hield. Verder had hij zwart, opstaand haar. Toen hij later naar de tapkast liep — hij sleepte zijn beenen achter zich aan of zijn voeten Zoo nu en dan ergens haken bleven — zag Frans dat hij oude gele schoenen aan had, die niks meer waard waren en dikke grijze sokken, die op zijn enkels hingen. Zou die vent tering hebben? Zoo'n vent moesten ze in een sanatorium stoppen. In Berlitz of ergens anders. Zoo iets laten ze nou maar zoo rondloopen. Wat zou zoo'n man hier doen? Daar kwam hij aan, pijp in den mond, inde eene hand een kop koffie, in de andere een glas kwast met een langen tinnen lepel er in. Daarmee ging hij weer aan zijn tafeltje zitten, nam een slok koffie, proefde dan van zijn kwast. Frans bleef naar hem kijken, wendde geen oog van hem af. Wat had die man treurige oogen! Die heeft vast ook al eens gezeten, ja, zeker, ik zie het aan zijn gezicht, nou denkt hij van mij ook, dat ik gezeten heb. Gelijk heb je vader, 't is zoo hoor, in Tegel, vier jaren achter mekaar, nou weet je het. Verder gebeurde er dien avond niets bijzonders. Frans ging nu vaker naar de Prenzlauerallee en probeerde iederen keer in de buurt van dien gelen vent met zijn ouden soldatenmantel te gaan zitten. Dat was een eerste klas vent, hij stotterde alleen nogal erg en dan duurde het vaak verdomd lang, eer hij wat gezegd had, daarom had hij zeker zulke treurige oogen meestal. Het bleek, dat hij nog niet gezeten had. Hij was alleen maar in een politieke affaire verwikkeld geweest. Toen hadden Ze een gasfabriek in de lucht willen laten vliegen maar waren verraden. Ze hadden hem echter niet gesnapt. „Wat doe je nou?" „Ik vent met fruit. En help een beetje zoo hier en daar. En als er niks anders opzit, heb ik ondersteuning." Frans Biberkopf was wel in een heel illustre gezelschap terechtgekomen. Vreemd, dat die allemaal in fruit handelden en daar goeie zaken mee maakten, die kleine dikke met zijn rooie gezicht was de grossier. Frans hield zich een beetje op een afstand, maar zij van hem ook. Eigenlijk kon hij er niet achter komen, hoe dat allemaal in elkaar zat, zoodat hij bij zich zelf zei: dan maar liever met kranten. WAARIN MET BLANKE SLAVINNEN GEHANDELD WORDT. Eens op een avond kwam die ander, Reinhold heette hij, schoot uit zijn slof, praatte wel een paar uur achter elkaar en begon op vrouwen te schelden. Frans lachte zich halfdood, raar dat die vent nog vedutie in vrouwen had. Dat had hij heelemaal niet van hem gedacht. Bij hem liep er ook vast een streep door, een beetje mesjogge waren ze hier allemaal, sommigen zoo en anderen weer anders, heelemaal snik waren Ze geen van allen. Die vent was verliefd op de vrouw van een koetsier, een voerman van een brouwer ij,en ze was om hem al van haar man weggeloopen. Het ergste was dat Reinhold er nu al schoon genoeg van had. Frans had pret voor tien. „Laat die meid dan toch stikken, als je d'r niet meer mot." De ander stotterde en keek heel verschrikt: „Ja, maar dat is zoo moeilijk, dat begrijpt ze niet. Dat mot je haar op schrift geven." „Heb je het haar dan op schrift gegeven, Reinhold?" Die stotterde weer, spuwde tusschen zijn tanden en draaide er wat om heen: „Gezegd heb ik het haar natuurlijk wel honderd maal, maar ze zegt, dat ze dat niet snapt. Misschien loopt er bij mij werkelijk wel een streep door. Ze begrijpt het eenvoudig niet. Ik zal die meid wel bij me moeten houden tot ik krepeer, daar blijf ik vast nog aan hangen!" „Misschien." „Dat zegt ze zelf ook altijd." Frans lachte zich krom. Reinhold had de pest in. „Stel je niet zoo idioot aan." Frans kon dat maar niet begrijpen. Zoo'n flinke gladde vent, die nou maar bij de pakken ging neer zitten. „Je most ze maar van me overnemen," stotterde Reinhold. Frans lachte en stootte tegen de tafel van vreugde. „Wat mot ik met die meid?" „Je kan d'r toch altijd weer af!" Frans was in Zijn nopjes. „Goed, dat doen we dan maar, op mij kan je rekenen, maar dat zeg ik je, jou nemen Ze nog eens flink te grazen!" Beide waren ze tevreden. Al den volgenden morgen kwam Franze bij Frans Biberkopf aanloopen. Toen hij hoorde, dat ze Franze heette, had hij er al dadelijk lol in. Dan hoorden ze immers zoo'n beetje bij elkaar. Hij heette toch ook Frans. „De complimenten van Reinhold, en hier waren een paar stevige schoenen." Dat ze me die nou nog zelf komt brengen ook. Die Reinhold is toch een verdomd brutale hond. Enfin, de eene dienst is de andere waard, 's Avonds ging hij met haar naar Reinhold toe, maar die was niet thuis, zooals ze trouwens hadden afgesproken. Franze kreeg natuurlijk de pest in, Frans probeerde haar te troosten met het gevolg, dat ze mekaar bij hem thuis verder gingen troosten. Den volgenden morgen kwam de koetsiersvrouw bij Reinhold om te zeggen, dat hij zich maar geen moeite meer moest geven. Ze had hem niet meer noodig, en al lang een ander. Wie dat was, wou ze hem nog niet zeggen, dat zou hij wel merken. Ze was de deur nog niet uit, of Frans kwam binnen met zijn nieuwe schoenen, die hem nou niet meer te groot waren, omdat hij twee paar dikke wollen sokken aanhad. Ze gaven elkaar de hand en waren allebei tevreden. „Natuurlijk, als ik je van dienst kan zijn, graag hoor," zei Frans. Een, twee, drie was die koetsiersvrouw smoor ver- liefd op Frans geworden. Ze had een heel groot hart, hoewel ze dat tot nu toe eigenlijk zelf nog niet wist. Het deed hem goed, dat ze er Zoo over dacht en zich bij hem thuis voelde, want Frans was eigenlijk een menschenvriend en meende soms ook, dat hij wist, wat er in vrouwen omging. Hij merkte met plezier dat die verliefdheid al heviger en heviger werd. Hij kende dat soort wel. Eiken morgen opnieuw had hij er weer lol in dat ze zijn schoenen poetste. Omdat het die van Reinhold waren. Toen ze vroeg, waarom hij lachte, zei hij: „Omdat ze veel te groot zijn, die zijn immers veel te groot voor een normaal mensch daar kunnen we met gemak allebei in." Ze probeerden ook of dat ging, maar dat was natuurlijk overdreven en ging niet. Reinhold, met wien Frans nu echt bevriend was geworden, had ondertusschen allang weer een andere vriendin, die Cilly heette. Ten- minste, dat beweerde ze. Frans Biberkopf kon dat natuurlijk niks verdommen, en zoo nu en dan ontmoette hij haar dan ook in de Prenzlauerstrasse. Het kwam hem alles alleen een beetje verdacht voor, toen die rare stotteraar ongeveer 4 weken later vroeg, hoe het met Franze was en of Frans die al aan kant had gedaan. Daar begreep hij eerst niks van, maar Reinhold beweerde, dat hij toch beloofd had haar gauw aan kant te doen. Frans zei, dat dat toch nog veel te vroeg was, en dat hij eerst in 't voorjaar een nieuw meissie zoeken wou. Hij had al gemerkt, dat Franze geen zomerkleeren had, en omdat hij die toch niet voor haar koopen kon, moest ze als het zomer werd maar ophoepelen. Reinhold zei, dat ze er eigenlijk toch ook maar vrij sjofel uitzag en dat die winterkleeren, die ze droeg ook geen bliksem waard waren; dat waren ook maar van die tusschendingen, die op zulk weer heelemaal niet berekend waren. Ze hadden toen een lang gesprek over de temperatuur en den barometer en het weerbericht, en keken daar de krant op na. Frans bleef beweren, dat je nooit vooruit kon weten, hoe het weer worden zou, en Reinhold meende, dat het weer gauw zou gaan vriezen. Dien avond merkte Frans, dat Reinhold Cilly eigenlijk ook graag kwijt wou. Die droeg nou een bont van geverfd konijnenvel. Den hedenavond praatte hij al maar door over dat konijnenvel. „Wat mot ik met die hazenpeper, die kost alleen maar centen." „Je lijkt wel niet snik. Ik kan er toch zeker geen twee gebruiken, nu ik thuis nog één heb. En zoo goed gaan de zaken ook niet." „Twee heb je immers ook niet noodig. Heb ik dan gezegd, dat je ze allebei most houden? Dat verlangt toch zeker niemand van je. Je bent toch geen Turk." „Dat zeg ik toch." „Smijt die meid er toch uit. Of weet je geen ander voor d'r?" Geen ander voor d r i Wat meent die vent nou toch weer, wat heeft die kerel altijd voor rare kronkels in zijn hersens! „Ik meen alleen maar, dat je die meid ¥au"\ ee" 3nder kunt overdoen!" Ineens was Frans in de wolken, had hij het gesnapt. „Jezus, Reinhold, jij bent me een gocheme donder. Net of je gestudeerd hebt, zoo glad ben je. Je meent zeker zoo iets als kettinghandel, net zoo als in de inflatie!" „Natuurlijk, d'r benne toch vrouwen genoeg." „Veel te veel, verdomme. Reinhold, je bent me toch ook een nummer." „Wat doen we nou eigenlijk?" „Nou, wat we doen, natuurlijk doen we dat, die zaak is dik in orde. Ik scharrel wel een ander voor die meid op. Ik mot eerlijk zeggen, tegenover jou voel ik me een kleine jongen. Van zoo iets sta ik gewoon paf!" Reinhold keek hem aan. Heelemaal snik was die vent niet. Die Biberkopf had ze vast niet alle vijf. Zou die vent nou werkelijk van plan geweest zijn, twee vrouwen aan zijn hals te hangen! Frans was ondertusschen zóó in z'n nopjes met het plan, dat hij dadelijk op stap ging en de kleine gebochelde Ede opzocht: of die geen meid van hem hebben wou, hij had er een en die wou hij graag kwijt. Die had daar wel zin in en wilde 't zich graag wat gemakkelijker maken, dan kreeg hij ook ondersteuning van het ziekenfonds en kon hij er een week bij gaan liggen. Die meid kon dan boodschappen voor hem doen en het geld halen. Maar ze mot natuurlijk niet meenen, dat ze dan voor goed onderdak is. Den volgenden middag voor hij aan 't werk ging maakte Frans om niks een heidensche ruzie met de koetsiersvrouw. Die wist niet hoe ze het had natuurlijk. Frans schreeuwde maar door. In een uur was alles in orde. De bochel hielp haar met haar koffer. Frans was woedend het huis uitgeloopen en de koetsiersvrouw ging natuurlijk zoo lang bij den bochel wonen, omdat ze niet wist waar ze anders naar toe zou. De bochel ging op zijn beurt natuurlijk dadelijk naar den dokter, beweerde, dat hij ziek was en 's avonds scholden ze met zijn beiden op Frans Biberkopf. Nauwelijks was ze weg, of Cilly kwam bij Frans binnen loopen. „Wat scheelt er aan, schat?" Suja, suja kindje. Heb je pijn in je buikje of zijn je voetjes koud?" „Compliment van Reinhold en ik most die bontkraag voor U afgeven." Frans bekeek hem. Lang niet slecht. Prima, prima! Waar scharrelde die vent eigenlijk al die dingen op? De laatste keer waren het alleen maar schoenen geweest. Cilly, die er natuurlijk niks van begreep, meende goedgeloovig: „U is zeker erg bevriend met Reinhold?" „Vast wel," lachte Frans. „Hij stuurt me zoo nu en dan eterij en kleeren, als hij wat over heeft. De laatste keer heeft hij me schoenen gestuurd. Wacht eens, die mot ik u laten zien!" Als die Franze dat verdomde kreng, dat loeder, die nou maar niet meegenomen heeft. Waar zijn die dingen nou? Daar staan ze. „Ziet u, hier benne ze al, juffrouw. Die heeft hij me de laatste maal gestuurd, wat Zegt u van zulke kachelpijpen? Daar kunnen wel drie in. Steek uw voetjes er maar eens in!" Ze probeerde het, gichelde. Bliksem, dat meissie zit goed in de kleeren. Prima, prima. Die zag er uit om te zoenen injiaar zwarten mantel, met die bontrand. Die Reinhold is toch niet goed snik, dat hij zoo'n meid kwijt wil. Hoe komt zoo'n vent altijd aan zulke mooie meiden, waar krijgt hij die toch vandaan? Frans denkt, 't lijkt wel of hij een maandabonnement op vrouwen heeft. Met die eerste was het de vorige maand immers net zoo gegaan. Zie zoo, nou hij ook nog een voet er in, nee nou niet wegloopen, zie Zoo, daar gaan we weer voor niks. Beide sprongen door de kamer en ze moest meedoen of ze wilde of niet. Nu vallen ze bijna samen op den grond. Boem, daar liggen ze al. Natuurlijk schreeuwen en gillen, maar laten we de beide jongelui nu maar alleen laten en hen verder niet storen. Ze hebben nu hun bijzonder spreekuur; de anderen komen eerst later van 5 tot 7 aan de beurt. „Frans, Reinhold wacht toch op me, zal je hem heusch niks zeggen, niks vertellen." „Nee hoor, schat, vast niet." Dienzelfden avond kleedde hij haar toen voor het eerst uit. Ze huilde eerst een beetje, maar het was toch een schat, had piek fijne kleeren, een mantel, die nog bijna nieuw was en balschoenen ook.Ze had alles maar dadelijk meegenomen,Jezus nog toe zijn dat allemaal cadeautjes van Reinhold, die koopt hij zeker op afbetaling ? Frans'bewondering voor Reinhold werd met den dag grooter, maar hij zat vaak in zijn rats en dacht er dan over, hoe dat nu aan het eind van de maand gaan moest en of Reinhold, die meestal weinig zei, er dan weer over zou beginnen. Op een Zaterdagavond liep hij op de Alexanderplatz op den hoek van de Landsbergerstrasse toevallig tegen hem aan. Die vroeg natuurlijk dadelijk wat of hij ging doen. Wat nou weer, de maand was toch nog niet om, wat zou hij van me willen. Eigenlijk zat Cilly op hem te wachten. Meegaan? Natuurlijk, met alle plezier. Per pedes postulorum gingen ze — wat dacht u, waar ze naar toe gingen? — de Alexanderstrasse in en dan verder in de richting van de Prinzenstrasse. Frans probeerde er achter te komen, wat Reinhold nu eigenlijk wou. „Zullen we naar „Walterchen" gaan? Dansen? Met de beenen van de vloer?" Hij wou liever naar het Leger des Heils in de Dresdnerstrasse. Waarom niet, daar was ten slotte niks tegen. Ook een idee. Dat was nou net wat voor Reinhold. Daar moest je net voor bij hem wezen. Het was de eerste keer, dat Frans Biberkopf aan zoo'n bijeenkomst van het Heilsleger deelnam. Hij vond het nog al raar en keek er vreemd van op. Tegen half tien, toen ze op het Zondenbankje onrustig werden en begonnen te biechten, kreeg Reinhold het te pakken en hep ineens op een hol weg alsof er iemand achter hem aan zat. Wat zou hij nou weer hebben? Op den trap begon hij er tegen Frans over te schelden. „Voor zulke lui moet je je verdomd in acht nemen, Frans Biberkopf n. die zaniken je zoo lang aan je kop, dat je er stapelgek van wordt en op alles ja en amen zegt." „Daar kernen ze bij mij aan een verkeerd adres, aan mijn lijf geen halleluja's." Nog toen ze samen in een „Hackepeter lunchroom" in de Prinzenstrasse zaten, bleef Reinhold schelden. Nadat hij een paar biertjes achter zijn kiezen had gegoten, kwam hij los. „Weet je Frans, ik wil van al die vrouwen af, ik verdom het langer." „En nou had ik al net zoo'n zin in de volgende." „Meen je dan, dat het een lolletje voor me is, je elke week weer te vragen of je Zoo'n meid van me over wil nemen? Nee, cp zoo'n basis...." „Aan mij ligt het toch niet, Reinhold. Je most toch langzameihand weten, dat je op mij vertrouwen kunt. Op mij kun je altijd rekenen. Voor mijn part stuur je me tien meiden, ik zorg wel, dat ze onder dak komen." „Laat me in gedsnaam met rust met al die meiden. Als ik ze nou niet meer mot." Woidt daar nou maar eens wijs uit. „Ja, als je ze niet meer mot, dan is dat natuurlijk heel eenvoudig, dan mot je ze niet meer. Dat is nogal glad. Dan mot je ze wegdoen. Die eene, die je nog hebt, die neem ik wel van je over en dan hou je er verder maar mee op." Twee maal twee is vier, en als je rekenen kan, begrijp je al lang, waar ik naar toe wil, daar hoef je heelemaal nou niet zoo'n rare smoel voor te trekken. Als je wilt kan je die laatste ook nog wel houden. Wat nou weer, die vent is vast een beetje getikt. Nou bestelt hij een koffie en een kwast ook nog. Alkohol kan hij niet meer verdragen en al te vast op zijn beenen staat hij ook al niet meer. Zoo'n vent moest toch werkelijk de vrouwen met rust laten. Reinhold zei een poos niks. Eerst toen hij een paar kopjes van dat bocht op had, praatte hij verder. Niemand twijfelt er aan, dat melk buitengewoon voedzaam is, vooral voor kinderen; zuigelingen en zieken dient ze als versterkingsmiddel ten zeerste te worden aanbevolen, in het bijzonder wanneer daarnaast extra-levensmiddelen worden verstrekt. Hoewel medische autoriteiten het in de laatste jaren dikwijls hun patiënten voorschrijven is de waarde van schapenvleesch als versterkingsmiddel nog larg niet genoeg bekend. Tegen het gebruik van melk is dus niets te »ggf n. In ieder geval, denkt Frans, hou ik me maar aan bier, als dat goed belegen is, is daar ook niks tegen te zeggen. .. Frans blijft Reinhold aankijken. Die vent ziet er net uit, of hij van lotje getikt is, net of hem God weet wat is overkomen. „Ik ben nou al twee maal bij het Leger geweest, Frans, en heb ook al eens een keer met zoo'n officier gesproken. Toen hebben we het erover gehad, en dan gaat het ook een tijdje goed maar dan ineens is het weer donderen." „Wat is dzn denderen?" „Ik heb je toch verteld, dat ik van die meiden zoo gauw genoeg heb. Dat merk je immers zelf. Hoogstens vier weken en dan hangen ze me de keel al lang weer uit. Waarom, weet God, ik mot ze dan niet meer. Van te voren ben ik gewoon gek op ze, dan most je me zien. Geil als boter en wild, mot ik je vertellen, wild. Eigenlijk moesten ze me, als ik zoo was, maar zoolang in een gesticht zetten Als ik het dan een paar maal gedaan heb, kan ik ze niet meer voor mijn oogen zien en zou ik ze nog een paar mark achterna willen smijten als Ze maar maakten dat ze wegkwamen." Frans trok een raar gezicht. „Misschien was het werkelijk beter dat ze je maar in een gesticht stopten." „Toen ik bij het Heilsleger was, dat heb ik je toch verteld, en daar met een van die officieren gebeden had.... Frans vertrouwde zijn ooren niet. „Jij hebt gebeden?" „JNou ja, als jij je eens zoo beroerd voelde en geen raad wist Jezus nog toe. Wel verdomme. Wat een vent! Nou breekt me klomp „Een paar weken heeft me dat geholpen, dan heb je wat anders om aan te denken en let je meer op je zelf." „Zou het toch niet beter Zijn, als je je eens liet onderzoeken. Je had boven bij die bijeenkomst ook niet motten wegloopen. Waarom ben je niet rustig vóór in die bank blijven zitten, voor mij hoef je je toch zeker niet te schamen." „Nee ik verdom het langer, dat helpt toch ook geen bliksem. Wat heeft het vóór Zin, of ik daar naar voren kruip, weer hardop ga zitten bidden en eigenlijk geen bliksem geloof." „Ja, dat snap ik natuurlijk wel, als je niet gelooft mag je ook niet bidden." Frans keek zijn vriend aan, maar die tuurde brommig op zijn leege kopje. „Ik zou zoo dadelijk ook niet weten, hoe ik je most helpen, Reinhold. Daar mot ik eerst eens een nachie over slapen. Natuurlijk was het het beste, als we het erop aan konden sturen, dat je op een of andere manier de pest aan vrouwen kreeg." „Van die blonde Trude kan ik vandaag wel spugen. Maar morgen of overmogen, als er weer een of andere Nelly of Cilly of Godweet hoe die heet, arriveert, mot je maar eens zien hoe heet hij dan is. Als boter ben ik dan, stapel gek op zoo'n meid en dan mot ik ze hebben ook, al zou het me al mijn centen kosten." „Waar word je dan iederen keer zoo heet vani Hoe lappen ze hem dat dan?" „Hoe ze hem dat lappen? Eigenlijk met niks. Dat is het hem nou net. Soms komt het als éen van die meiden krullen in d'r bubbiekop heeft of anders lacht als een ander, God weet, waar het door komt. Ik kan het je waarachtig niet zeggen Frans, waar het aan ligt. Die meiden, je kan het ze immers zelf vragen, weten dan meestal ook niet, hoe ze het hebben, als ik er ineens uitzie als een stier en van geen ophouden weet. Vraag maar eens aan Cilly. Verdomd, ik weet waarachtig niet, hoe ik eraf kom." Frans bleef hem aankijken. „Een machtig maaier is de Dood, zijn scherpe zeis kent vreugd noch nood. Hij wet het staal, hij komt al aan en niemand, die hem kan weerstaan. Toch een rare vent. Frans lacht. Reinhold lacht heelemaal niet. Een machtig maaier is de Dood, Zijn scherpe zeis kent vreugd noch Frans denkt: jou motten we maar een beetje door elkaar schudden, ik mot je zeker maar eens een emmer koud water over je donder gooien. „Goed Reinhold, komt in orde. Ik zal er eens met Cilly over praten." FRANS DENKT EROVER NA EN WIL PLOTSELING NIET MEER. „Nee, schattebout, nou niet dadelijk bij me op schoot komen zitten. En ook niet dadelijk aan mijn ooren trekken, je bent mijn honneponnie, dat weet je immers wel. Raad eens met wie ik vanavond uit geweest ben?" „Dat wil ik heelemaal niet weten." „Nou, lieverd, raad eens met wie? nou.... met wie? Met Reinhold." Ineens was ze vuur en vlam. Waarom eigenlijk? „Wat heeft hij al van me verteld?" „Een heele hoop." „Zoo, en jij hebt dat alles maar op je mouw laten spelden en gelooft dat natuurlijk ook allemaal hè?" „Natuurlijk niet, schat." „Ik ga weer weg hoor. Eerst zit ik drie uur op je te wachten en dan kom je me allerlei onzin vertellen." „Stil nou maar. (Die meid is ook al gek.) Ik wil immers juist, dat jij me wat vertelt. Wat hij me verteld heeft, kan me niks schelen." „Daar snap ik nou net niks van." Toen begon het. Cilly dat kleine zwarte dier, kon soms niet verder praten en viel over haar eigen woorden, zoo kwam ze op streek. Af en toe knuffelde ze Frans tusschen het praten door,dat stond haargoed,als ze zoo'n kleur had, dan zag ze er zoo pittig uit en dat wist ze donders goed ook. Maar nou moest ze niet beginnen te snotteren. Wat bezielde d'r eigenlijk? „Weet je, die Reinhold, die vent is eigenlijk heelemaal geen vrijer en geen souteneur ook. Dat is heelemaal geen man, alleen maar een schoft. Net een musch. Die tippelt als hij er zin in heeft op het trottoir en pikt naar de meiden. Daar zouden je dozijnen een boekje over kunnen cp-n doen. Je denkt toch zeker niet, dat ik de eerste was of de achtste i Misschien de honderdste, God zal het weten. Als je het hem vroeg, zou hij zelf ook vast niet weten, hoeveel hij er al gehad heeft. Frans, als je dat schorem aangeeft, dan krijg je van mij (nee van mij krijg je niks, want ik heb niks). Ik wou maar zeggen, als je naar het hoofdbureau ging en het aangaf kreeg je vast een belooning. Dat zou je achter dien vent niet zoeken, als je hem zoo zag zitten piekeren en Zijn slechte koffie drinken, altijd weer datzelfde bocht. En dan ineens weet je, klampt hij een meid aan." „Dat heeft hij me verteld. „Eerst denk je dan, wat zou die vent willen, die most maar liever naar het Asyl voor dakloozen gaan en eens goed uitslapen. Maar dan ineens, weet je, Ziet ie er piekfijn uit, een echte lefschopper, waarachtig Frans, dan geloof je je eigen oogen niet, dan snap je waarachtig niet, hoe die vent Zich in eens zoo kan veranderen en dan begint hij mooie smoessies te maken en merk je dat hij dansen kan ook!" „Dansen? Reinhold?" „Natuurlijk, waar zou ik hem dan anders hebben leeren kennen? Natuurlijk in een danssalon in de Chausseestrasse. En weet je Frans, dan kan het hem niks verdommen of een vrouw getrouwd is of niet' daar jrekt hij zich niks van aan. Hij mot ze hebben, en krijgt ze meestal ook." „Een mooi heer." Frans lachte. Meisje, meisje, geloof toch al die mannen niet, op het laatst blijf je toch alleen met je verdriet. En was ik maar nooit getrouwd, dan had het me nooit berouwd. En waarom ja daarom, alleen om de tsienderada, alleen om de tsienderada, boem boem. „Daar is toch heelemaal niks aan te lachen. Ben jij ook van dat slag?" „Neen schat. Ik mot alleen om die vent lachen. Tegen mij praat hij altijd zoo heel anders." Frans deed zijn vest uit: „Nou heeft hij die Trude, weet je wel die blonde. Wat vind je ervan, zou ik die van hem overnemen?" Daar begon me die vrouw te gillen, Jezus, wat kon die vrouw gillen, die brulde als een wilde tijger, trok hem zijn vest uit Zijn handen en smeet het op den grond. Ho, eventjes, dat is pas nieuw geweest, straks trekt ze er nog een scheur in, daar is ze toe in staat. „Jou hebben ze ook flink te grazen gehad. Wat is dat met die Trude? Vooruit, zeg op." En weer gilde ze als een wilde tijger. Als ze nog lang zoo schreeuwt, halen ze vast nog een smeeres en denken ze, dat ik 'r haar nek wil omdraaien. Rustig blijven Frans. „Cilly, meissie, daar benne mijn kleeren met voor. Dat benne dingen van waarde en zoo gemakkelijk kom je daar tegenwoordig niet aan. Geef maar gauw hier. Ik heb je toch zeker met gebeten of zoo." „Jij bent toch een rare melkmuil, je moest een dot koopen." „Goed, dat zal ik dan wel doen. Maar Keinhold is mijn vriend, weet je, en als een vriend van me in de penarie Zit en zich zoo beroerd voelt, dat hij naar de bijeenkomsten van het Heilsleger in de Dresdnerstrasse gaat om te bidden, (denk daar ook eens even aan,) dan is het mijn plicht als vriend zoo'n man te helpen, waar of met waar? Begrijp je nou hoe ik dat bedoel, en zou ik daarom niet liever die Trude van 'm overnemen?" „En ik dan?" Met jou, met jou Zou ik zoo graag uit visschen gaan! „Daar motten we het nog eens over hebben. Daar motten we dan maar een glaassie op nemen, hoe we dat zullen doen. Waar zijn eigenlijk die hooge schoenen van me, kijk die maar eens goed aan!" „Laat me nou toch met rust met die schoenen. „Nee Cilly, ik wou je alleen maar even die schoenen laten Zien. Die heb> ik namelijk ook van hem gekregen. Je weet toch zeker nog wel, dat jij een bontkraag voor me meebracht, toen je hier naar toe kwam en vóór dat jij kwam, was d'r een ander en die heeft me toen die schoenen gebracht. Snap je d'r nou wat van?" Alles maar Zeggen zooals het is, waarom eigenlijk niet, kom er maar gerust mee voor den dag. Open kaart spelen is altijd het beste. Ze ging op een voetenbankje zitten, keek hem aan, begon weer te snotteren, maar zei niks. „Zóó zit dat in mekaar, weet je. Die man is nou eenmaal zoo. Ik heb hem al een paar keer geholpen, omdat het mijn beste vriend is. Je merkt nou zeker wel, dat ik je niet wil bedonderen." Wat kan die meid kwaad kijken. „Zoo'n godvergeten gemeene schoft ben jij dus. Die Reinhold is een schoft, maar jij bent nog veel gemeener dan de gemeenste souteneur." „Dat ben ik vast niet." „Als ik een man was " „Maar goed, dat jij geen man bent. Maar nou mot je je niet zoo dik maken. Wind je nou toch niet zoo op, kind. Ik heb je nou toch verklaard, hoe dat alles in mekaar zit. Als ik je nou zoo zie zitten, weet ik allang wat ik doe. Ik laat die Trude maar bij hem en jij blijft maar lekker hier." Hij stond op, pakte zijn schoenen en smeet ze boven op de kast. Nee, dat gaat zoo niet, dat verdom ik langer, die vent ruineert een mensch, en dat mot ik niet. D'r mot wat gebeuren, dat kan toch maar niet zoo doorgaan. „Cilly, vandaag blijf je hier en morgen vroeg, als Reinhold de deur uit is, moet je maar eens met Trude praten. Ik help je dan en dan mot je die meid maar zeggen, dat ze op mij rekenen kan. Wacht eens, vraag nou maar liever, of ze hier komt, dan kunnen we samen met haar praten." Toen 's middags Trude bij Frans en Cilly boven zat, zag ze er al smalletjes en bleekjes uit, zoodat Cilly haar op de man af zei, dat Reinhold d'r pestte en zeker niks meer om d'r gaf. Natuurlijk was dat zoo. Toen Trude ook al begon te snotteren en eerst natuurlijk heelemaal niet wist wat ze van haar wilden, verklaarde Frans haar: „nou mot je goed begrijpen, dat die man eigenlijk geen schoft is. Reinhold is mijn vriend en daarom wil ik natuurlijk niks kwaads van hem zeggen, maar wat hij met jou gedaan heeft is natuurlijk dierenmishandeling, dat is je reinste beulswerk." Ze most zich er nou maar niet teveel van aantrekken en niet wegloopen, ook al pestte hij d'r nog zoo erg. Frans zou dan wel eens Enfin, dat zou ze dan wel zien. 's Avonds wachtte Reinhold Frans op bij zijn kiosk. Het was barkoud en Frans liet zich overhalen een heete grog met hem te drinken. Hij liet Reinhold eerst maar een poos rustig praten. In eens begon die toen over Trude te praten, zei dat hij er al schoon genoeg van had en d r vandaag nog kwijt wou. ......... „Je hebt zeker allang weer wat anders." Natuurlijk had hij dat, en Zei het ook. Frans zei toen, dat hij Cilly niet wegdeed, die was nou al zoo lang bij hem en een verdomd nette meid en dat Reinhold nou maar eens een beetje remmen moest en net doen of ie een normaal fatsoenlijk mensch was. Dat kon toch maar niet altijd zoo doorgaan. Reinhold begreep hem niet en meende dat 't om dien bontkraag was,dat hij die mis- schien niet mooi genoeg had gevonden. Als die Trude vanavond bij hem kwam, luister nou goed, bracht ze misschien wel een horloge m»e een echt zilveren met ketting, of een pelsmuts met oorklepp:n, dat had Frans toch vast niet en die kon hij m;t die kou wat goed gebruiken D r was dit keer echter niks aan te veranderen. Frans had er nu eenmaal' schoon genoeg van. Aan mijn lijf geen polonaise meer. Als ik een horloge of een bontkraag hebben wil, koop ik dat wel van mijn eigen centen. En dan wou Frans hem ook als waar vriend nog een paar woorden Zeggen. Hij vertelde hem, hoe hij erover dacht en wat hij meende, dat het beste was. Reinhold moest die Trude nou maar bij zich houd-n, ook al had hu nou voor een paar dagen de pest aan d'r. Daar moest hij nu maar aan wennen, dan kwam dat later wel weer in orde. Een imnsch is nou eenmaal een mensch en een vrouw tenslotte ook. Anders kon hij immers even goed voor drie mark een hoer nemïn, die was immers tevreden als ze dadelijk weer gaan kon. Maar, eerst een vrouw gek maken met hevigheid en smoessies en dan de een na de ander de deur uitbhksemen, dat ging toch eigenlijk niet. , R,ei"hold toverde er op zijn manier naar. Hij slobberde langzaam Z n koffie en zei dan rustig, als Frans die Trude niet van 'm over wou nemen most hij het laten. Toen hij er nog niet geweest was, was hij die meiden immers ook kwijt geworden. Toen ging hij weg, en beweerde, dat hij geen tijd meer had. s Nachts werd Frans wakker en kon niet weer in slaap komen. Het was bar koud. Cilly lag naast hem en snurkte. Daar gaan de groentewagens naar de markt; die paarden liever als ik, zoo 's nachts in die kou. In een stal is het natuurlijk lekker warm. Verdorie, wat kan zoo'n vrouw vast slapen. Ik niet. Ik wou, dat ik het kon. Ik geloof, dat m'n teenen bevroren zijn, die jeuken en kietelen tenminste zoo. Wat klopt en hamert daar al door zoo, is dat eigenlijk mijn hart, zijn dat mijn longen? Zou dat misschien van het ademen komen en waar komt dat vandaan? In ieder geval schijnen die geen slaap te hebben. Boven op een boom zit een vogel te slapen, een slang schuifelt onder hem langs, ineens wordt ze wakker, haar veeren staan van schrik over eind, maar ze heeft hem eigenlijk niet gevoeld. Nu maar rustig blijven en heel kalm adem halen. Frans draait zich om. Het is nu net of alle haat van Reinhold op hem drukt, door de deur naar binnen is gekomen en hem wakker heeft gemaakt. Daar ligt Reinhold ook. Naast Trude Die slaapt vast, maar Frans merkt niet, dat hij van moorden droomt en allerlei uitspattingen begaat. PLAATSELIJK NIEUWS. In de tweede week van April, toen er, zooals de Pers eensgezind constateerde, af-en-toe al dagen waren dat men merken kon, dat het lente werd, loste een te Berlijn woonachtig russisch student Alex Frankel eenige schoten op zijn verloofde, de twee en twintig jarige Vera Kamenskaja, die de kunstnijverheidschool bezocht. Een onderwijzeres Tatjane Sanftleben, die oorspronkelijk het plan had opgevat, tezamen met haar vriendin uit het leven te scheiden, kwam op het laatste oogenblik op haar besluit terug en nam de vlucht, nadat haar vriendin reeds doodelijk was getroffen. Vlak voor de huisdeur rende ze tegen eenige politie agenten aan, die ze van de gebeurtenissen der laatsten maanden, waardoor ze tot haar wanhoopsdaad verleid was, op de hoogte bracht. Onmiddellijk verschaften de agenten zich hierop toegang tot de woning, waar de beide anderen ondertusschen reeds aan hunne verwondingen waren bezweken. Het parket werd gealarmeerd en spoedig verschenen eenige beambten op de plaats des onheils. Alex Frankel en zijn verloofde hadden reeds eenige jaren het plan opgevat in het huwelijkte treden, hetgeen telkens weer door de slechte maatschappelijke omstandigheden, waarin beide verkeerden, onmogelijk bleek. De onderhandelingen over de schuldkwestie van de tramwegcatastrophe van de Heerstrasse werden ook heden niet beëindigd. De getuigenverklaringen van de betrokken personen en de bestuurder Redlich worden nog nader onderzocht, terwijl ook de rapporten van de technische deskundigen nog niet alle zijn ingediend. Eerst na onderzoek van het volledige materiaal kan de vraag over een al of niet schuldigzijn van den wagenbestuurder worden vastgesteld. Tevens bestaat natuurlijk de mogelijkheid, dat een ongelukkig samengaan van toevallige omstandigheden de catastrophe veroorzaakte. Ter beurze waren de koersen vaster, met het oog op de balans van de Rijksbank, die dezer dagen verschijnt en een zeer gunstig beeld vertoont, bij een afname van 400 millioen in papier en wisselgeld ter hoogte van 350 millioen. 18 April werden tegen 11 uur I. G. Farb. met 260,5 —270, Siemens & Halske met 297,5—299, Dessauer Gas met 202—203, Zellulose-Waldhof met 295 genoteerd. Voor duitsche Petroleum bleek met een noteering van 294,5 eenig interesse. Volgens de laatste berichten over de tramcatastrophe aan de Heerstrasse zouden alle bij het ongeluk gewonde personen aan de beterende hand zijn. Den 11 April werd Redacteur Braun met behulp van zijn politieke vrienden, die van de wapens gebruik dreigden te maken, uit de strafgevangenis van Moabit bevrijd. Terstond werd tot vervolging der daders overgegaan en door den plaatsvervangenden president der rechtbank aan het ministerie van justitie een rapport over deze WildWest-scène uitgebracht. Terwijl deze regels ter perse gaan worden de verhooren der ooggetuigen en betrokken beambten nog voortgezet. Te weinig notitie schenkt naar onze meening de Berlijnsche pers aan de wenschen van een belangrijke Amerikaansche autofabriek om aanbiedingen van kapitaalkrachtige duitsche firma's voor de alleen-vertegenwoordiging van 6—8 cylinderwagens voor Noord-Duitschland te ontvangen. Tenslotte dient er ten overvloede nogmaals op te worden gewezen — dit geldt in het bijzonder voor degenen onzer lezers die in de buurt van de Steinplatz wonen — dat in het Renaissance-Theater in de Hardenbergstrasse gisteren de jubileums-feestelijkheden plaats vonden van Coeur Bube, het amusante blijspel, dat hier reeds meerdere malen werd besproken en waarin wij gezonden humor en dieperen zin vereenigd vinden. Pakkende affiches roepen de Berlijners op, deze opvoeringen — gisteren vond de iooste vertooning plaats — in groote scharen te bezoeken. Nu bestaan er natuurlijk allerlei mogelijkheden. Een theaterdirectie kan de Berlijners natuurlijk oproepen maar stuit eventueel op het feit, dat ze verhinderd zijn aan hun oproep gevolg te geven. In de eerste plaats kunnen ze op reis zijn en niets van het bestaan van het stuk afweten. Ze kunnen weliswaar in Berlijn zijn, maar geen gelegenheid hebben de affiche's te lezen, bijv. wanneer ze ziek zijn of in bed liggen. In een stad van 4.000.000 inwoners overkomt zooiets toch dagelijks duizenden menschen. Nu kan natuurlijk door de Radio en per post 's avonds worden medegedeeld, dat „Coeur Bube", het amusante blijspel, waarin wij gezonden humor en dieperen zin vereenigd vinden, voor de 1 ooste maal wordt opgevoerd. Deze mededeeling kan hen echter hoogstens spijt doen hebben dat ze niet naar de Hardenbergstrasse kunnen gaan. Als ze werkelijk bedlegerig waren konden zeer werkelijk niet heen gaan. Na ingewonnen informaties bestaat in het Renaissance-Theater geen mogelijkheid voor de opname van zieken, die bijvoorbeeld door ziekenauto's tijdelijk hier heen konden worden getransporteerd. Er dient tevens op te worden gewezen, dat er natuurlijk in Berlijn ook menschen kunnen zijn — en die zijn er zonder eenigen twijfel — die het affiche van het Renaissance-Theater lezen, maar aan de waarheid er van twijfelen, niet aan de waarheid van het aanwezig zijn van het affiche, maar aan de waarheid en het belang van de door letters weergegeven inhoud. Die menschen ergeren zich er misschien aan, dat op die affiche's wordt geconstateerd, dat het blijspel „Coeur Bube" een allerbekoorlijkst blijspel is. Wien bekoort ze, wat bekoort ze, waarmee bekoort ze, waarom wil men mij bekoren, ik hoef me toch niet te laten bekoren. Het is ook mogelijk, dat ze zich ergeren, omdat hier gezonde humor met dieperen zin werd vereenigd. Misschien willen deze menschen geen gezonden humor en verlangt hun levensbeschouwing alleen bitteren ernst en zijn er pas enkele weken geleden een paar sterfgevallen in hun familie voorgekomen. Ze willen zich ook niet voor den gek laten houden door de aanduiding, dat diepere zin hier met een helaas gezonden humor verbonden werd. Volgens de meening van deze menschen kan een neutraliseeringsproces van gezonden humor nergens en nimmer plaats vinden. Diepere zin moet volgens hen steeds en overal diepere zin blijven. Gezonde humor moet vernietigd worden zooals Carthago door de Romeinen vernietigd werd. (Of andere steden op andere manieren, die ze zich niet meer kunnen herinneren.) Ze gelooven niet in den dieperen zin, die volgens de affiche's in „Coeur Bube" schuilt. Diepere zin, waarom een diepere zin en geen diepe? Moet dieper dieper zijn dan diep ? En zoo zeurt dat soort menschen dan maar verder. Natuurlijk twijfelen in een wereldstad als Berlijn duizenden menschen dagelijks aan veel dingen, bevitten en becritiseeren ze alles wat hen onder oogen komt, en natuurlijk ook woord voor woord het affiche, dat de directeur van het Renaissance-Theater voor duur geld heeft laten maken. Ze willen misschien heelemaal niets van tooneel weten. En zelfs als ze dit affiche niet zoozeer becritiseerden en wèl van tooneel hielden (en vooral van het Renaissance-Theater in de Hardenbergstrasse) en zelfs wilden toegeven, dat in dit stuk gezonde humor met dieperen zin werd vereenigd, kunnen ze daar nog geen getuige van zijn, en zijn ze heel eenvoudig vanavond wat anders van plan. Hierdoor Zou het aantal menschen, dat naar de Hardenbergstrasse zou stroomen en misschien door hun talrijke opkomst de directie zou noodzaken nog parallel-opvoeringen van „Coeur Bube" in naburige zalen te doen houden, zeer verminderen. Na deze leerrijke excursie over openbare en privé gebeurtenissen in Berlijn Juni 1928, keeren we weer naar Frans Biberkopf, Reinhold en zijn vrouwen terug. Waarschijnlijk zullen ook deze mededeelingen slechts weinigen interesseeren. Het is hier niet de plaats, de oorzaak daarvan uitvoerig na te gaan. Ik voor mijn part laat me er niet van afhouden rustig de wegen van mijn roman-figuren in het Centrum en het Oosten van Berlijn te volgen; ieder doet nu eenmaal, wat hij meent dat noodig is. FRANS NEEMT EEN BESLUIT, DAT HEM DUUR TE STAAN KOMT. HIJ MERKT NIET, DAT HIJ IN DE BRANDNETELS GAAT ZITTEN. Na zijn gesprek met Frans Biberkopf ging het Reinhold niet voor den wind. Hij kon nu eenmaal niet, ten minste tot nu toe niet, zoo ruw en hard tegen vrouwen zijn als Frans Biberkopf. Die meiden werden de laatste dagen al lastiger, vooral Trude, die nog bij hem woonde, Cilly en de voorlaatste wier naam hij alweer vergeten was. Zij bespionneerden hem den heelen dag, deels omdat ze bezorgd voor hem waren (de laatste), deels uit wraak (de voorlaatste) en deels omdat ze opnieuw wilden beginnen (de vóórvoorlaatste). De allerlaatste editie, die nog in druk was, een zekere Nelly, een weduwe, had er al dadelijk genoeg van gehad toen vlak na elkaar Trude, Cilly en ten slotte een man, een zekere Frans Biberkopf, die nog wel met Reinhold bevriend was, haar bezochten en waarschuwden.Zoover ging Biberkopf zelfs. „Juffrouw Labschinski— (zoo heete ze) — Umoet goed begrijpen, dat ik natuurlijk niet bij u kom om mijn vriend of wie dan ook, slecht te maken. Daar is natuurlijk geen sprake van. Met andermans vuile wasch heb ik niks te maken. Daar mot ieder maar zelf voor zorgen, maar ik vind, als er onrecht gebeurt, dan moet je iemand daarvoor waarschuwen, zoodat die er niet de dupe van wordt. Het eene meissie na het andere zoo maar de deur uitgooien, dat is — tenminste zoo denk ik erover — toch zeker niet in den haak. En ware liefde mot toch zeker heel anders zijn." Juffrouw Labschinski streek vol verachting over haar omvangrijke boezem. Die Reinhold moest nu maar liever oppassen, dat hij zijn vingers niet brandde, tenslotte was zij toch ook geen klein kind en hij d'r eerste vrijer niet. Frans zei verder: „Als u d'r zoo over denkt, hoef ik me immers niet ongerust te maken. U zal wel weten, hoe u dat zaakie aan moet pakken. U doet er een goed werk mee, juffrouw, en daarom is het mij te doen. Tenslotte heb ik altijd meelijden als ik zoo zie, dat vrouwen er bij hem invliegen. Reinhold zelf is tenslotte een goeie kerel, maar als hij zoo doorgaat, gaat hij naar de verdommenis en dat weet hij zelf ook wel en daarom drinkt ie ook al geen bier meer en geen druppel alcohol, alleen maar slappe koffie. Hij most maar liever een beetje oppassen, eigenlijk is het een dood-goeie vent." „Dat is hij ook," snotterde juffrouw Lapschinski. Frans knikte ernstig. „Dat Zeg ik ook altijd. Die man heeft al heel wat meegemaakt in zijn leven, maar zooals het de laatste maanden gaat, kan het niet doorgaan. Daar motten wij beide maar een stokkie voor steken." Juffrouw Labschinski gaf Biberkopf tot afscheid haar stevige vijf. „Ik kan dus op u rekenen, meneer Biberkopf?" Ze kon op hem rekenen. Reinhold maakte geen aanstalten wat anders te zoeken. Hij was tenslotte iemand, die op zijn gemak gesteld was en liet zich niet gemakkelijk in zijn kaart kijken. Trude was nu al drie weken over de gewone termijn bij hem en dagelijks moest Frans komen zeggen, hoe het er nu mee stond. „Eigenlijk is nou een ander aan de beurt. Nou motten we oppassen." Waarachtig kwam Trude hem den volgenden middag huilend vertellen, dat Reinhold al twee dagen achter elkaar in zijn beste pakkie d'r op uit was gegaan. Den volgenden middag wist ze al waar hij achteraan zat. D'r familienaam wist ze nog niet, maar het adres wel. Ze heette Rosa, was even dertig en van beroep naaister. „Dan is 't all right". Tenslotte loopt alles in de wereld zoo snel dat je 't bijna niet bij kan houden. Ieder die in andere schoenen niet loopen kan, koopt schoenen van de Firma Leiser. Leiser is het grootste schoenenmagazijn alhier. En als je dan niet loopen kan, dan draag ik je en als je niet wilt kun je ook rijden: De Firma N.S.V. is steeds bereid u tot een proefrit in één harer 6-cylinder wagens te inviteeren. Heel toevallig liep Frans Biberkopf dien Donderdag op zijn eentje door de Prenzlauerallee. Het was hem te binnen geschoten dat hij eigenlijk zijn vriend Meck wel eens op kon zoeken; hij had hem in zoo lang niet gezien en wou hem vertellen van Reinhold en al die meiden. Meck Zou wel vreemd opkijken als hij hoorde hoe Frans zoo'n vent onder de plak had. Toen Frans met zijn krantentasch de kroeg binnenkwam wien Zag hij daar bij het raam zitten? Meck. Met nog twee anderen zat hij daar aan een tafeltje te schransen. Frans ging bij hen zitten en bestelde, toen die beide anderen weggegaan waren, voor Meck's rekening, twee bier. Al bulkend en boerend vertelt hij hem wat hij de laatste maand beleefd heeft en bulkend en boerend luistert Meck naar hem. Hij belooft Frans er met geen mensch over te praten, maar dat het een verdomd raar geval was stond vast. Frans straalde over zijn heele gezicht en vertelt hem breedvoerig wat hij daar voor aandeel in had en hoe hij er voor gezorgd had dat Reinhold nou die Nelly — die juffrouw Labschinski, niet kreeg en dat die Trude nou al drie weken over de gewone termijn bij hem was, en dat er eigenlijk weer een zekere Rosa, een knoopsgatennaaister op komst was, maar dat hij hem van te voren dat knoopsgat wel dicht zou naaien. Frans lachte weer, zat daar met zijn dikken buik voor een nieuwen pot bier en zwom in zijn vet. En we nemen er nog een, want we benne niet van steen. Geef me nog een druppie, geef me nog een druppie, geef me nog een emmer vol. En we gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang niet. Ik zal nooit meer dronken wezen, ik zal nooit meer dronken zijn. En van je hela hola, hou er den moed maar in. Wie staat daar bij de trapkast? Natuurlijk dat dikke zwijn: mijnheer Poems. Die lacht, (als je dat vieze grinniken tenminste nog lachen noemen kunt) en schijnt met zijn rare varkensoogjes iemand te zoeken. Natuurlijk kon hij hier in dien hoek niets onderscheiden, 't Was beter als hij eerst maar een bezem haalde en een gat in die rook sloeg, of de ramen opengooide. Daar kwamen nog drie van die heeren opdagen, zeker die lui die vaste zaken met hem deden. Frissche jongens. Alle vier van hetzelfde laken een pak. Gelijk hebben ze. Beter een paar jaar eerder in de bajes als je heele leven lang van de bedeeling te moeten leven. Ze krabden zich alle drie achter het oor, smoesden samen wat en keken het café rond. Meck stootte Frans aan. „Ze hebben nog geen mannetjes genoeg en motte er nog meer hebben, die dikke zoekt of hij er niet een paar bij kan vinden." „Hij heeft het bij mij ook al geprobeerd, maar ik mot niks van 'm hebben. Wat mot ik met fruit? Die doet zeker groote zaken?" „Weet ik wat hij voor zaken doet. Hij zegt, dat hij in fruit doet, maar dat moet je maar niet zoo nauw nemen. Ik geloof trouwens, dat 't heel verstandig zou zijn, als je ook eens zaken met 'm deed. Daar is vast wel wat bij te verdienen. Die ouwe is verdomd glad en die anderen jongens ook." Om 8 uur 23 minuten en 17 seconden stond er een ander bij de tapkast en, een twee drie vier vijf zes zeven, waar is de meid met de koffiepot gebleven — nou wie denkt u dat daar stond? De koning van Engeland? Neen, dat is niet de koning van Engeland, zooals die in de illustraties afgebeeld staat, wanneer hij met groot gevolg de opening van het parlement bijwoont. Neen, die is het niet. Wie is het dan? (Koek in de pan.) Zijn het afgezanten der verschillende landen, die in Parijs het Kellog-pakt onderteekenden, terwijl vijftig photografen zich om hen verdrongen en de eigenlijke inktpot, die voor deze gelegenheid bestemd was, niet op tafel kon staan, omdat ze te groot was en men het dus met een van sèvres-porcelein voor lief moest nemen? Neen, die waren het ook niet. Neen. Wie dan? Reinhold. Heel kalm kwam hij binnensloffen, terwijl zijn grijze wollen sokken natuurlijk als gewoonlijk afzakten. Een bleek en onoogelijk ventje eigenlijk. Nu krabben zij zich alle vijf achter de ooren, en kijken het café rond. Frans en Meck kunnen hun oogen niet van hen afhouden en zouden wat graag weten, wat die nou eigenlijk in hun schild voeren. Na een poosje zou Reinhold natuurlijk een kop koffie en een glas spuitwater bestellen, en dan 't café rondzien. En wie zou hij dan zien zitten, en uit de verte toewenken? Natuurlijk niet Dr. Loepe, de eerste burgemeester van Neurenberg, want die moest 's avonds immers de openingsrede houden bij de Dürerfeesten; na hem spreken dan de minister van binnenlandsche zaken Dr. Keudel, en de beiersche minister van kunsten en wetenschappen Dr. Lohdenberger, die hier dus vanavond ook niet aanwezig kunnen zijn. Door het gebruik van Wrigley-P.K.-Kauwgummi blijft uw gebit gezond, uw adem frisch, uw spijsvertering volmaakt. Natuurlijk Frans Biberkopf, die nu al over zijn heele ponem lacht. Je kan aan hem zien, dat het hem goed doet, dat hij Reinhold weer eens ontmoet. Dat is eigenlijk om zoo te zeggen een leerling van hem. Daar kan ik mee doen wat ik wil. Reinhold komt met zijn koffie en zijn spuitwater bij hen zitten en stottert wat. Frans kan het niet laten, wil dat Meck het ook hoort, klapt hem op zijn schouders en vraagt: „Nou Reinhold, hoe is 't thuis? Alles in orde?"„Zoo'n gangetje. Trude is d'r en ten slotte raak je aan elkaar gewoon." Het komt heel langzarm over zijn lippen, net een verstopte waterleiding. Frans is Zalig, en kan bijna niet rustig op zijn stoel zitten, zóó is hij in zijn sas. Dat heeft hij hem toch maar gelapt. Laat een ander dat maar eens klaar krijgen! Hij lacht tegen Meck die hem bewonderend aankijkt. „Meck, Zeg nou maar eens zelf, orde mot er wezen in de wereld en als we daarvoor zorgen kunnen, motten we dat doen." Weer klapt hij Reinhold op zijn schouder: „Zie je wel, kerel, als we maar voet bij stuk houden, dan lappen we hem dat wel, ik zeg altijd, als iemand maar voet bij stuk houdt, kan het nooit mis gaan in de wereld." „En wat zegt Trude daar wel van? Verwondert die zich niet, dat alles nou zoo kalm gaat en voel jij je zelf ook niet rustiger bij het idee, dat je nou elke maand niet dat gedonder hebt? Vrouwen benne natuurlijk verdomd aardig en je kunt er lol genoeg mee hebben, maar als je mij vraagt, mot ik eerlijk zegge: mondjes-maat. Niet te veel, maar natuurlijk ook niet te weinig. Als je je daar te veel mee bemoeit, kan je er aan crepeeren. Dat kan op den duur geen mensch uithouden. Ik kan je daar een boekje over opendoen." Een boekje over Ida, over de Paradijstuinen en Treptow, mooie witte schoentjes, en dan natuurlijk over Tegel; enfin, nou maar geen ouwe koeien uit de sloot halen. „Ik zorg d'r in 't vervolg wel iederen keer voor, dat met die meiden van je alles in orde komt en je hoeft dan ook niet meer naar het Leger des Heils te gaan, dat hebben we niet meer noodig, nu: proost, vader, één pilsie kan je zeker nog wel verdragen." De ander klonk enkel met z'n kopje: „hoe wou je daar voor zorgen, waarom eigenlijk?" Bliksem, daar had ik bijna te veel gezegd. „Ik bedoel alleen maar, dat je op mij kunt vertrouwen. En weet je wat je ook doen moet, je most eigenlijk weer geregeld een borrel nemen, een licht glaassie kummel, daar zal je toch niks van overkomen." Bedaard zei de ander: „je wou Zeker wel graag, dat ze jou tot voogd over me benoemden?" „Stil nou maar, tenslotte heb ik kijk op zulke dingen. Je weet toch bliksems goed, dat ik je met die Cilly geholpen heb, en van te voren ook. Of geloof je nou ineens, dat ik je in 't vervolg in den steek laat? Vast niet." Reinhold keek van zijn glas op en zag hem met z'n treurige oogen aan: „zoo, zoo." Frans deed of hij het niet merkte. Nu moest hij zich niet in de war laten brengen. Niks erg als hij merkt, dat ik hem aan kan. Het kan hem alleen maar goed doen, als hij ziet dat een ander zich niet in een hoek laat drukken. „Meck weet ook bliksems goed, dat ik ondervinding heb op dat gebied en dat ik daarom weet, hoe ik je aan mot pakken. En wat die borrels betreft, als je daar na een paar dagen weer goed tegenkunt, geven we een feessie en dan betaal ik de heele rotzooi." Reinhold keek Frans aan. Wat had die vent vanavond weer een branie en dan die kleine bleeke Meck ook nog, die 'm voortdurend vanuit Zijn hoekje zat aan te gapen. Langzaam roerde hij in zijn koffie: „je zou zeker het liefste een halve idioot van me willen maken?" „Proost Reinhold, op alle halve idioten, lang zullen ze leven, lang zullen ze leven in de gloria." Een twee drie daar gaat hij, mooie passies maakt hij. Kompagnie, halt, met rotten rechts, voorwaarts, marsch. Poems staat ineens achter hem, fluistert hem wat in. Reinhold haalt z'n schouders op. Poems antwoordt eerst niet, blaast de rook van zijn sigaar voor zich uit. Ineens komt hij er dan mee voor den dag: „we hebben 't er al eens eerder over gehad, Biberkopf, hoe zit dat eigenlijk, wou je nou je heele leven doorgaan met die kranten? Wat is daar eigenlijk aan te verdienen? Twee pfennig per stuk en dan zeker twee stuk per uur?" Ze kletsen nog een poos en Poems zei, dat Frans toch veel meer zou verdienen, als hij een groentenwagen overnam. Hij zou 'm dan wel waren leveren! Frans had er wel zin in, maar eigenlijk ook weer niet. En van die jongens* van Poems mot hij niks hebben, die probeeren straks natuurlijk toch hem zooveel mogelijk te bedonderen. Reinhold zit stil in zijn hoekje en zegt niks. Als Frans hem vraagt hoe hij er over denkt, merkt hij ineens, dat hij hem al dien tijd heeft zitten aankijken, maar nu ineens weer in zijn kopje gaat roeren. „Hoe denk jij daarover Reinhold?" „Ik doe 't immers ook." En als Meck dan zegt: „waarom eigenlijk niet, Frans, wat heb je er tegen?", wil Frans er nog eens over denken. Hij wil vanavond geen nee zeggen, maar ook geen ja, is morgen of overmorgen toch weer hier en zal Poems dan wel zeggen of hij het doet of niet. En hoe zat dat eigenlijk met een kar, en met waren, moest hij die dan bij Poems afhalen, en 's avonds met hem afrekenen, en welke buurt zou dan het beste zijn? Toen de anderen allang weg waren, het café al bijna zoo goed als leeg was, Poems, Meck en Biberkopf allang naar huis waren en alleen bij de tapkast nog een tramconducteur stond, die het met de kroegbaas over kortingen op zijn salaris had, die hem veel te hoog waren — zat Reinhold nog steeds in een hoekje. Drie leege spuitwaterflesschen, een half vol glas en twee leege kopjes, die de kellner niet weggeruimd had, stonden nog voor hem. Hij had nog geen zin in naar huis gaan. Thuis lag Trude op 'm te wachten. Hij bleef zitten piekeren, stond op en slenterde door 't café, natuurlijk zakten zijn sokken weer af. Wat zag hij er eigenlijk bedonderd uit, zoo geel als safraan en met donkere kringen onder zijn oogen en dikke rimpels op zijn voorhoofd, hij zou nog maar een kop koffie en een glas limonade bestellen. * * * Vervloekt zij de man, spreekt Jeremias, die op menschen bouwt, de lusten des vleesches najaagt en wiens hart zich van God afkeert. Hij is een verlatene in de woestijn gelijk. Driemaal gezegend is echter de man, die op God bouwt en wiens toeverlaat de Heer is. Hij is gelijk een boom, die aan een weligen oever is geplant en wier wortels het water raken. De hitte deert hem niet, zijn blaren blijven groen en verdorren niet en steeds zal hij vruchten dragen. Veranderlijk en bedorven zijn de harten der menschen, wie onzer kent hare wegen, wie kan hare raadselen ontwarren? O diep water in het donkere woud, wat zijt ge stil en somber. Uw rust is beklemmend en jaagt angst aan. Uw spiegel vertoont nimmer een rimpel, ook al zweept de storm door de hoogste toppen, worden de spinnewebben door haar kracht vernietigd en breken en buigen de takken alom. In het duister blijft ge verscholen — o donker water en steeds verdwijnen takken in uwe diepten. De storm zweept door de hoogste toppen, doch bereikt u niet. Op uw bodem huist geen draak, de tijden der mammoeten zijn voorbij, niets kan ons meer schrik aanjagen, planten rotten op uw bodem, visschen en torren huizen er. Verder niets. Ofschoon wij dit alles weten en gij enkel water zijt, jaagt gij ons angst aan, o diep donker water. ZONDAG 8 APRIL 1928. „Zou er sneeuw komen? God weet, of we in April nog geen paar weken sneeuw krijgen." Frans Biberkopf zat voor het raam van zijn kamertje, leunde met zijn linkerarm op de vensterbank en steunde zijn hoofd in zijn hand. Het was middag, Zondag en lekker warm in de kamer. Cilly had de kachel vroeg aangelegd en lag nu weer in bed met haar kleine poes. „Zou d'r sneeuw komen? Aan die grauwe wolken zou je het bijna zeggen, ik heb er eigenlijk niks tegen." Toen Frans zoo'n beetje indutte, hoorde hij ineens klokken luiden. Een poos zat hij heel stil en hoorde ze steeds weer: bim, bam, bim, bam. bim, bam. Toen hij opkeek en nauwkeurig luisterde, hoorde hij duidelijk steeds weer zware slagen en nu en dan het spelen van een carillon daar tusschen door. Ineens hield het op. Waarom luiden die nu, lachte hij. Ineens begonnen ze weer. Heel hard en lawaaiig. Christus nog toe, wat maakten die dingen een lawaai. Dan hielden ze weer op. Nog een zware slag, toen was het weer stil. Frans nam zijn arm van de vensterbank weg, liep de kamer in; Cilly zat op den rand van het bed, had een kleine spiegel in haar hand en haarspelden tusschen haar lippen en lachte hef toen ze Frans zag aan komen. „Waarom luiden die klokken zoo? Is het een of andere feestdag?" Ze ging door met haar haar op te maken. „Gewoon Zondag. „Nee, ik meen, of het de een of andere feestdag is i „Best mogelijk, misschien van de katholieken." „Omdat die klokken al dien tijd als een gek te keer gaan." „Wanneer?" „Zooeven." , Ik heb niks gehoord, heb jij dat dan gehoord, Frans?" „Natuurlijk. Hooren en zien verging je; een leven als een oordeel. Ik snap niet, dat jij dat met gehoord heb." „Je zal wel gedroomd hebben." „Ik heb niet gedroomd en zat gewoon naar buiten te kijken." „Je bent natuurlijk ingemaft. „Vast niet." Hij bleef voet bij stuk houden, beweerde lederen keer weer, dat hij waarachtig toch ook ooren had en ging op Zijn plaats aan tafel zitten. „Ik heb het toch zeker met mijn eigen ooren gehoord. Hij schonk zich een glas bier in, dronk het achter elkaar leeg, maar moest er steeds weer aan denken. De schrik bleef in zijn leden zitten. Hij keek naar Cilly, die op het punt stond te gaan huilen „God weet wat er gebeurd is." Hij vroeg naar de krant. Toen lachte ze weer : „ t Is toch Zondagmiddag. Dan komt er toch nooit een krant." Hij keek er de morgeneditie op na, las alle vetgedrukte titels. „Niks bijzonders, maar dat kan er dan immers ook nog niet instaan. Misschien is er ook wel heelemaal niks gebeurd." „Weet je wat ik geloof? Dat jij een klokje hebt hooren luiden en nou niet weet waar de klepel hangt " „Maar ik heb het toch werkelijk gehoord." Hij piekerde er nog over Ze ging naast hem staan, streek hem over zijn haar. „Ik ga even een eindje omloopen, Cilly. In een uur ben ik wel weer terug, ik mot toch eens zien of er werkelijk niks gebeurd is. Vanavond verschijnt die „Welt am Montag toch in ieder geval en de „Montagmorgen" ook, misschien dat daar wat in staat." „Frans, hou nou toch in Godsnaam op met al dat gepieker. Wat zou daar instaan? Misschien dat een auto van de gemeentereimging bij het Prenslauer Tor tegen een vrachtauto is aangereden, en dat toen de heele bliksemse-boel d'r uit is gevallen? Ut dat een krantenverkooper van de Alexanderplatz geld moest wisselen en bij vergissing precies genoeg teruggaf?" Frans lachte: „Dan ga ik maar, tot straks schat." „Dag lieverd " rrans is toen heel langzaam die vier trappen afgegaan en heeft CÏJlv nooit teruggezien. Tot over vijf was ze blijven zitten wachten. Toen hij nog niet kwam, was ze de straat opgeloopen en had in de kroegen in de buurt tot zelfs bij de Prenslauerstrasse gevraagd of hij daar ook geweest was. Nergens hadden ze hem vandaag gezien. Toen dacht ze er weer aan, dat hijtoch van plan was geweest een krant te gaan halen om na te zien of d r werkelijk wat gebeurd was. Hij moest toch ergens uithangen. Op den hoek van de Prenslauerstrasse zei de vrouw van de kroegbaas: „nee, we heben hem nog niet gezien vandaag. Meneer Frans Biberkopf 12 Poems heeft ook al naar hem gevraagd, maar toen heb ik hem zijn adres gegeven en daar zou hij toen naar toe gaan." „D'r is anders niemand geweest." „Misschien heeft hij het niet kunnen vinden." „Dat is mogelijk." „Hij kan hem ook voor de deur opgepikt hebben." Cilly bleef daar tot heel laat op 'm zitten wachten. Het café liep vol. Steeds keek ze maar naar de deur. Ze was ook al weer een keer naar huis geweest, of hij misschien in dien tusschentijd gekomen was en toen naar het café teruggegaan. Meck zat er ook, troostte haar en maakte er eerst een lolletje van. „Wees nou maar niet bang, meid, die jongen komt heusch wel bij moeders pappot terug. Als hij honger heeft zal hij wel weer komen opdagen. Ik zou me nog maar geen zorgen maken. Toen hij dit gezegd had, dacht hij er ineens aan, dat poolsche Lina vroeger ook eens naast hem gezeten had en dat die Frans toen ook aan het zoeken was. Dat was toen na die geschiedenis met Luders en zijn veters. Bijna had hij haar nu zelf willen helpen zoeken, toen ze weer in het donker de straat op ging, maar hij wouhaar aan den anderen kant ook weer niet bang maken, misschien was alles maar loos alarm. Cilly was nu plotseling woedend Reinhold gaan zoeken, misschien was die er wel schuldig aan, en had hij Frans weer met een vrouw opgescheept. God weet of Frans haar toch niet ineens het stikken. Reinhold was er niet, Trude ook niet. Zijn kamer was op slot. Langzaam ging ze weer naar 't café in de Prenslauerstrasse terug. Het sneeuwde, maar de sneeuw bleef niet liggen. Op de Alex ventten de krantenverkoopers al met de eerste edities van de „Welt am Montag en de Montagmorgen". Van iemand die zij niet kende, kocht ze een krant en keek hem vluchtig door, om te zien of er werkelijk wat gebeurd was en Frans 's middags toch gelijk had gehad. Een spoorwegongeluk in Amerika, in Ohio, een relletje tusschen communisten en fascisten, nee, daar was Frans zeker niet bij geweest, groote uitslaande brand in Wilmersdorf. Wat kan mij dat schelen? Ze slenterde het uitdagende, overvolle warenhuis van Tietz voorbij, stak dan het plein over en draaide de donkere Prenslauerstrasse weer in. Ze had geen paraplu bij zich en was drijf nat. Op den hoek van de Prenslauerstrasse stonden voor de kleine lunchroom al een paar snolletjes met een paraplu op. Zoodat er niemand door kon. Een dik ventje zonder hoed op, die mt een portiek kwam, riep haar wat na, vlug liep ze door. Met den volgenden vent ga ik mee. Wat denkt zoo'n snotneus wel? Dat hij alles met me kan doen? Zooiets is me nog nooit overkomen. - , Het was ondertusschen kwart voor tien geworden. Een rot-Zondag. Frans lag om dezen tijd in een heel andere wijk op den grond, met Zijn hoofd in de goot en zijn beenen dwars over het trottoir. Frans ging de trap af, éen tree, nog een tree en nog een, vier trappen en nog een, aldoor maar naar beneden. Daar word je suf van in je hoofd. Een stukje van de longen voor de zieke jongen, een stukje van de pens voor het zieke mensch, een stukje van de lever voor den zieken wever, ik geloof waarachtig dat ik ook ziek ben. Een eindje oploopen zal wel t beste zijn. Wat een oude rottige leuning heeft die trap. En dan nergens fatsoenlijk licht, je kan hier je nek breken als je niet oppast. Op de tweede verdieping ging een deur open en er kwam heel langzaam iemand achter hem aan de trap af. Die vent was zeker verdomd dik en hijgde als een paard. En dat nog wel nu hij naar beneden ging. Frans Biberkopf staat nu buiten voor de deur. Het weer is nog guur en er zal wel gauw sneeuw komen. De man van zooeven komt naast hem staan, hijgt nog altijd. Hij is bleek en heeft een groene vilten hoed op. „Je hebt het zeker op je borst, vader?" „Ja, dat kan ook slecht anders van dat verdomde trappen loopen." Samen liepen ze de straat in. De andere hijgde maar door. „Vandaag ben ik nou al vijf maal vier zulke trappen opgeloopen. Reken nou maar zelf uit: twintig trappen, en dan elke trap ongeveer twintig treden (wenteltrappen zijn natuurlijk niet zoolang, maar nog stijler meestal) dat is dus dertig treden, maal vijf is honderdvijftig, op en dan natuurlijk ook weer naar beneden. Dat is dus eigenlijk driehonderd." „En bij het naar beneden gaan moet u toch ook hijgen?" „Ja, dat is zoo, bij het naar beneden saan ook." „Dan zou ik toch een ander beroep kiezen als ik u was." 't Was ondertusschen gaan sneeuwen. Sneeuwvlokken dwarrelden om Frans heen, een gure wind draaide ze rond en liet ze niet tot rust komen. „Ja, weet u, ik loop op advertenties en dan kun je er geen rekening mee houden, of het Zondag is of niet, in den regel heb je dan Zondags zelfs het meeste te doen. Zondags adverteeren juist de meesten. Omdat ze denken, dat dat het beste is en daar hebben ze gelijk aan ook. Dan hebben de meeste menschen tijd om de krant op hun gemak na te iezen." „Dat kan ik best begrijpen, dat is in mijn vak net zoo." „Bent u ook van de branche?" „Nee, ik verkoop alleen maar kranten. Maar vanavond wil ik er zelf een koopen." „Ik heb ze allemaal al doorgekeken. Wat een weer, hè? April was anders best, maar als het zoo doorgaat vannacht, rijden we de volgende week weer op schaatsen. Morgen vroeg zitten we vast weer dik onder de sneeuw." De ander krijgt een hoestbui. Onder een lantaarnpaal haalt hij een oud notitieboekje zonder omslag uit zijn zak, houdt het een eindje van zich af en zoekt een paar adressen. Frans zegt: „Dat wordt toch nat zoo." De ander hoort het niet, steekt het weer in zijn zak en zegt niks meer. Frans denkt: ik zal maar doorloopen. Het mannetje keek hem aan van onder zijn groene hoed: „Als ik vragen mag, waarvan leeft u eigenlijk?" „Hoe bedoelt u dat? Ik ben krantenverkooper, maar voor eigen risico." „Zoo, en kan u daar- mee uitkomen?" „Zoo'n gangetje." Wat wil die vent eigenlijk. Een rare kerel, iemand zoo uit te vragen. „Weet u, dat heb ik ook altijd gewild: mijn centen verdienen zonder van iemand afhankelijk te zijn. Dat mot toch verdomd aangenaam zijn, als je doen en laten kan, wat je wilt. Als u dat flink aanpakt, kunt u het op die manier toch zeker een heel eind schoppen." „Lang niet altijd. Maar u sjouwt toch ook genoeg. Bij zoo'n weer als vandaag zijn toch niet veel menschen op stap. „Dat is natuurlijk ook weer waar, daar hebt u gelijk m. Ik ben de halve dag aan de loop. Maar d'r komt niks binnen. Niemand heeft geld tegenwoordig." „Wat verkoopt u als ik vragen mag? „Ik heb een pensioentje. Al drie jaar en was vroeger bij de post maar nou ben ik elke dag op stap. Ziet u, dat zit zoo: ik kijk de advertenties na en ga d'r dan op af, als er ergens wat te koop wordt aangeboden. „Meubels i Al het mogelijke, tweedehands meubels, piano's, Bechstein-vleugels, ouwe perzische tapijten, pianola's, postzegelverzamelmgen, munten, kleeren uit erfenissen." „D'r gaan natuurlijk een heele hoop lui dood, als je dat zoo nagaat." „Bij rissies en daar ga ik dan op af, bekijk die zaakies en dan koop ik wat." „Ik begrijp het al, en dan verkoopt u dat dan weer verder." Een poosje zei het hijgende mannetje niets, Zette alleen zijn kraag op en slenterde naast Frans over de zachte nattige sneeuw. Bij een lantaarnpaal haalde hij een pak briefkaarten uit zijn zak, keek Frans treurig aan en liet hem er twee lezen. „Hier, kijk u maar eens." Frans las: P.P. datum postmerk. Tot mijn spijt Zie ik mij door onverwachte omstandigheden gedwongen u mede te deelen, dat de tusschen ons overeengekomen verkoop niet door kan gaam Met de meeste hoogachting Bernhard Kauer. „Kauer is uw naam < „Ja, die dingen heb ik op een copiëer-machine gemaakt. Dat is het eenige wat ik gekocht heb. Daarmee kan ik vijftig van die dingen in een uur maken. , Maar wat is nou eigenlijk het doel van dat alles?" Die kerel is vast niet heelemaal snik. „Dat kunt u hier toch lezen: „door onverwachte omstandigheden niet door gaan." Ik koop die dingen en dan kan ik ze niet betalen. Zonder betaling geven die menschen die dingen natuurlijk niet mee. Ieder keer ga ik weer op een nieuwe advertentie al, koop dan wat en spreek met de lui af, wanneer ik het kan afhalen. Ik ben dan in mijn sas, en die lui benne in d'r sas, omdat alles zoo vlot gegaan is, en ik denk dan, dat ik geluk gebracht heb, en wat je toch nog voor goeie dingen koopen kunt. Daar zou ik u een boekje over kunnen opendoen, wat je al koopen kunt bij menschen, die plotseling geen geld meer hebben, en dan ga ik er op af en bekijk die dingen en dan vertellen ze me dadelijk, wat er aan de hand is en wat ze voor beroerdigheid hebben, en dat ze er weer heelemaal boven op zouden Zijn, als ze maar een paar centen in huis hadden. Ze zijn dan blij, als ik wat van hen koop, een naaimachine of een ijskast of zooiets. Dan ga ik de trap af en zou natuur- lijk alles graag koopen, maar beneden bij de deur denk ik er dan ineens aan, dat ik geen geld heb." „Maar u hebt toch zeker wel iemand die u die dingen weer afkoopt?" „Daarom heb ik die copiëermachine gekocht en dan maak ik die briefkaarten. Vijf pfennig voor elke kaart, enfin, onkosten heb je natuurlijk altijd bij zooiets." Frans wist niet goed hoe hij het had. „Dat meent u toch zeker niet?" „Natuurlijk spaar ik soms wel eens de onkosten en stop dan bij de deur dadelijk die briefkaart in de bus." „Maar neem me niet kwalijk, u loopt zich op die manier het lazarus, kan bijna geen asem meer krijgen en dan alles voor niks?" Ze liepen nu over de Alexanderplatz, daar was een oploop en daar moesten ze natuurlijk op af. Woedend keek het kleine mannetje Frans aan. „Leeft u maar eens van 85 Mark in de maand en kom geen bliksem verder." „Maar u mot er toch aan denken afzetgebied voor die dingen te vinden. Als u wil kan ik daar bij kennissen wel eens naar informeeren." „Daar heb ik u toch zeker niet naar gevraagd. Ik mot van compagnons niks hebben." Ondertusschen waren ze vlak in de buurt van het opstootje. Een gewone ruzie. Frans keek om zich heen, zocht waar het kleine mannetje stond, maar die was ineens verdwenen. Zou die nou waarachtig weer ergens anders op af gaan, dacht Frans, zoo'n gek heb ik nog nooit gezien. Maar ondertusschen wou ik er immers achter komen waarom die klokken vanmiddag zoo geluid hebben! Hij ging een kroeg binnen, bestelde een kummel en keek de „Vorwarts" en de „Lokal-Anzeiger" door, maar daar stond natuurlijk hetzelfde in als in de „Morgenpost". Natuurlijk paardenrennen in Engeland en ook in Parijs. God weet hoeveel geld die bookmakers daar hadden moeten uitbetalen. Natuurlijk is het ook best mogelijk dat die klokken geluid hebben omdat er wat goeds gebeurd is. Hij staat op het punt om te draaien en naar huis te gaan, maar wil eerst nog even oversteken en zien wat daar eigenlijk te doen is. 50 Pfennig voor die groote worst. Jaapies worst is het grootst. De „Montagmorgen": met de voetbalwedstrijden van heden. Smeling in goede conditie. Kijk me nou twee zulke kwajongens eens aan, die slaan elkaar nu al een half uur bont en blauw zonder dat daar een reden voor is. Zeg, Helmuth, hier blijven we nog een beetje. U meent zeker, dat u hier een abonnement heeft, maar een ander wil ook wel wat zien. Jezus, wat een vent, die krijgt flink op zijn donder. Kijk eens. Hij liever als ik. u-nj?ranS 21ch wat naar voren gedrongen had, merkte hij ineens, dat hij die beiden vaker gezien had. Dat waren er toch twee van Poems, dat is ook toeval, Jezus wat krijgt die lange daar weer een opstopper. Laat je nou toch niet door zoo'n vent op je kop zitten, dat heb je toch met noodig, sla toch van je af. Waarom dringt u zoo, wacht even, politie, nou zullen we het hebben. Jongens oppassen, agenten. Ze houden plotseling op, dringen door de menschen heen en maken dat ze wegkomen. De lange kan niet zoo vlug, heeft pas een flinken por in Zijn ribben gehad. Frans dringt naar voren. Je kunt zoo'n man toch maar niet zoo laten liggen. Je snapt zulke lui gewoon niet. Niemand, die een hand uitsteekt. Frans sleurde hem aan zijn armen overeind en trok hem mee. Toen de politie kwam, was er niemand meer te zien. „Wat is hier aan den hand?" „Twee kerels hadden ruzie." „Doorloopen, niet staan blijven, heeren." Zulke lui komen altijd als alles allang afgeloopen is. „Doorloopen heeren." „Dat doen we toch al agent, maakt u nou maar niet zoo dik, dun is de mode." Frans zit nu met dien langen vent in een half donkere portiek van de Prenslauerstrasse. Twee huizen verder zal ongeveer vier uur later een dikke vent uit het portiek komen en Cilly aanspreken, maar die loopt door en is ineens vast van plan, omdat die Frans van haar eigenlijk toch ook een gemeene ploert is, meteen anderen vent, den eersten den besten die ze tegenkomt, mee te gaan. Frans zit in de portiek en schudt de luie Emil door elkaar. „Kom vent, sta nou op, dan gaan we ergens zitten. Stel je nou niet aan. Je hebt toch zeker wel vaker een opdonder gehad. Wasch nou even onder die kraan al die modder af. Het lijkt wel of je de heele Alex aan je gat hebt hangen." Ze gingen weer de straat op. „In de eerste de beste kroeg, die we tegenkomen, zet ik je af, mijn meissie zit op me te wachten." Frans wilde hem een hand geven, daar was immers al een kroeg, maar de ander wilde hem niet laten gaan. „Zou je me nog een plezier willen doen, Frans? Ik mot eigenlijk negotie afhalen met Poems samen. Loop even bij hem langs, en zeg 'm dat ik vandaag niet kom. Doe dat maar even voor me." „Ik zeg toch, dat ik geen tijd heb, ik ben al veel te laat." ,,'t Is anders maar drie stappen van hier, dat kan je best even voor me doen, ga nou maar, anders blijft hij op me zitten wachten." Frans vloekte, zou het dan maar doen, eigenlijk belachelijk in zoo'n hondeweer, altijd sloof je je uit voor anderen, maar als je zelf eens iemand noodig hebt, kan je lang zoeken, ik kan Cilly toch ook niet zoo lang laten wachten. Zoo'n verdomde vent, ik heb tenslotte toch ook wat anders te doen, dan alleen boodschappen voor hem. Vlug loopt hij door, bij een lantaarn staat een klein hijgend mannetje in een notitieboekje te lezen. Die vent ken ik toch. Ineens keek de ander hem aan en kwam op hem af. „We hebben mekaar toch zoo straks al gezien in dat huis, waar een ijskast en een mangel te koop waren. Misschien wilt U dat kaartje daar straks wel in de bus doen, dat spaart porto." Frans nam het kaartje: Dat ik wegens onverwachte omstandigheden tot mijn spijt genoodzaakt ben Rustig wandelde hij verder. Die kaart moet ik eerst aan Cilly laten zien. Hij had plezier over dien halven gek van de post, die den heelen dag zijn voeten kapot liep, overal wat kocht en dan als het er op aan kwam geen centen had. Mesjogge is die vent, stapel mesjogge. „Dag meneer Poems. Daar kijkt u raar van op, hè! daar was u zeker niet op voorbereid. Wat zal ik u zeggen, ik loop op mijn dooie gemak over de Alex om even een krant te koopen. Bij de Landsbergerstrasse was wat te doen, een normaal mensch gaat daar natuurlijk op af, dat zou u toch ook doen. Wie dacht u, dat daar aan het ruzie maken waren? Die lange Emil van u met zoo'n kleine. Die heet ook Frans, net zoo als ik, u zal zeker weten, wie ik bedoel." Mijnheer Poems zei, dat hij blij was, dat hij Frans zag en hem allang had willen schrijven. Het verwonderde hem niks, dat die twee ruzie gekregen hadden, dat had allang gebroeid. „Die lange komt dus niet, dan mot jij ons maar zoolang helpen, Biberkopf." „Wat mot ik?" „Het is nu zes uur, tegen negenen moeten we waren in ontvangst nemen, 't Is vandaag toch Zondag, en je hebt toch niks anders te doen. Onkosten betaal ik natuurlijk en dan.... laten we zeggen vijf mark per uur." Frans aarzelt. „Vijf mark, ja ik zit vast als die beide anderen me in den steek laten. Die kleine zal straks nog wel komen. Dat is dus in orde, vijf mark en de onkosten. Wacht eens, laten we nou maar zeggen vijf mark vijftig. Ten slotte wil ik me ook niet laten kennen, en het is Zondag vandaag ook." Frans vond het eigenlijk allang goed, toen hij achter Poems de trap afging. Eigenlijk toch een beste Zondag. Zooiets overkwam iemand toch niet elke week. Zie je wel, dat dat luiden van die klokken toch wat beteekende! Vijftien of twintig mark in die paar uur, en dan nog onkosten. Hij is goedgestemd, -voelt de briefkaart van dat ventje van de post in zijn zak en wil bij de voordeur Poems zoolang goeien dag zeggen. „Tot straks dus, mijnheer Poems." „Ik dacht, dat we het eens waren." „Dat zijn we ook, natuurlijk, op mij kunt u vast rekenen. Ik wil alleen even naar huis, naar Cilly. Misschien kent u die wel en heeft u haar wel eens bij Reinhold gezien, die was vroeger met haar. Ik kan dat kind toch niet den godganschen zondag alleen thuis laten zitten." „Nee Biberkopf, ik kan je nu niet laten gaan, straks loopt alles nog in het honderd en dan zit ik met de gebakke peren. Waarachtig Biberkopf, we kennen nu niet aan meissies denken. Zaken gaan voor. Die zal wel zoolang op je wachten." „Natuurlijk zal die wel zoolang wachten. Daar hebt u gelijk in, dat kind kan ik vertrouwen als me zelf. Maar juist daarom kan ik maar niet zoo wegblijven zonder wat te zeggen. Ten slotte moet ze toch weten waar ik uithang en hoe laat ik terugkom." „Ga nou maar mee, dat zien we dan straks nog wel." Daar zal wel niks anders opzitten, dacht Frans. Ze liepen weer naar den hoek van de Prenslauerstrasse. In die straat liepen nu al een paar snolletjes, die Cilly een paar uur later ook zal tegenkomen, als ze Frans Zoekt en hem niet vinden kan. Het wordt langzamerhand later en onwillekeurig moet hij er maar steeds aan denken, hoe dat alles straks nu gaan zal en of hij dat kaartje van dien halven gek nog gauw even in de bus zal kunnen stoppen en naar Cilly gaan, dat kind zal al dien tijd zitten wachten. Hij loopt met Poems de Alte Schonhauserstrasse in. Hier, op de binnenplaats is het kantoor. Er is nog licht op, het kamertje ziet er uit als een echt kantoor met telephoon en schrijfmachines. Een ouwe magere juffrouw, die er niet erg vriendelijk uitziet, komt een paar keer binnen. „Mag ik even voorstellen.... Mijn vrouw.... Mijnheer Biberkopf, die ons vanavond zoolang zal helpen." Ze gaat weer weg en doet alsof ze niets gehoord heeft. Frans leest, (terwijl Poems aan zijn bureau zit te schrijven en zeker nog wat moet nazien) in een ouwe B-Z die toevallig op de stoel ligt: „Drie duizend mijlen in een notedop" door Günther Plüschow, eerste opvoering van Lania's comedie „Konjunktur", door het gezelschap van Piscator in de Lessing-schouwburg. Regie: Erwin-Piscator. Wat is Piscator? Wat is Lania? Geen kinderhuwelijken meer in Indië; een hondenkerkhof in Wilmersdorf. Kleine kroniek: naar wij vernemen, zal Bruno Walter's laatste concert dit seizoen op 15 April in het gebouw van de stedelijke opera plaats vinden. Het programma bevat o.a. de Es-dur Symphonie van Mozart. De nettowinst is voor het Fonds van het Gustav-Mahler gedenkteeken in Weenen bestemd. Chauffeur geh. 32 j. Rijbewijs 2a 3b zoekt positie bij particulier. Poems zocht op tafel lucifers voor zijn sigaar. Onverwachts schuift de juffrouw een gordijn opzij en laat drie mannen binnen. Poems kijkt niet van zijn bureau op. Alle drie jongens van Poems, die Frans al kent en de hand geeft. Zijn vrouw wil weer weggaan, maar Poems vraagt: „wou jij zoo straks geen briefje bezorgd hebben, Biberkopf? Doe dat even voor hem, Clara, als je wilt." „Dat is erg vriendelijk van u, juffrouw Poems, als u dat werkelijk voor me doen wilt. Als u alleen maar dat kaartje even voor me op de bus wilt doen en dan nog aan mijn meissie wilt gaan zeggen, dat ze zich niet ongerust hoeft te maken, en dat ik zoo tegen tienen wel thuis zal wezen." Hij neemt een enveloppe van Poems en schrijft daar Cilly's adres op. Ziezoo, dat was tenminste in orde, dat was een opluchting. Dat ouwe skelet leest in de keuken het adres en steekt het in de kachel. Het briefkaartje frommelt ze in mekaar en stopt het in den vuilnisbak, gaat dan weer op haar stoel in het hoekje naast de kachel zitten, slurpt haar koffie verder op, denkt aan niets, drinkt, suft en heeft het lekker warm. Biberkopf's vreugde kent geen grenzen als de deur opengaat en er nog iemand in een groene dikke versleten soldaten uniform binnen komt slenteren. Wie dat is? Wie anders als Reinhold heeft zulke kringen onder zijn oogen en sleept z'n been zoo achter zich aan alsof hij in de modder is gezakt? Natuurlijk Reinhold. Frans voelt zich nu heelemaal op zijn gemak. „Dat is fijn. Als nj meedoet, Reinhold, dan kan d'r gebeuren wat er wil." „Doe jij ook mee? Dat is tenminste verstandig." En dan begint Frans van de ruzie op de Alex te vertellen, hoe hij dat toevallig gezien had en toen de lange Emil had geholpen. Ze hoorden alle vier nieuwsgierig naar Zijn verhaal. Poems zat nog aan z'n bureau te schrijven. Af en toe stooten ze elkaar aan en knipoogen, maar steeds houdt een van hen Frans aan den praat. Om acht uur gaan ze op stap. Ze zijn d'r alle vier op gekleed. Ook rrans krijgt een dikke warme jas. Die zit lekker, eigenlijk zou hij die graag willen houden en dan nog zoo'n pet met kleppen, dan kon het gerust hard vriezen, daar merkte je dan toch niks van. „Dat kan natuurlijk best, als je een beetje goed aanpakt verdien je die paar mark daarvoor gauw genoeg." Buiten was het pikdonker. De straten waren onbegaanbaar en nog steeds viel de natte sneeuw in dikke vlokken. „Wat doen we nou?" vroeg Frans. „Even wachten nog, we moeten eerst een auto hebben, twee^was eigenlijk beter, en dan gaan we de waren halen, appels en z°°' j Jieten een heele ho°p taxi's voorbijrijden. Aan den hoek van de Metsgerstrasse stonden er twee. Die namen ze. Ingestapt en vooruit maar. Beide taxi's reden ongeveer een goed half uur achter mekaar. In het duister was bijna niet te zien waar men reed. Misschien Weissensee, maar het kon ook best Friedrichsfelde zijn. Keinhold zei, de ouwe wil eerst nog even ergens anders naar toe. Ze stopten bij een huis, aan een breeden weg. Misschien was dat Tempelhof wel. De anderen zeiden hem, dat ze ook niet wisten waar ze waren, Zaten maar te rooken. Reinhold zat naast Biberkopf. Wat had die nu ineens een heel andere stem. Hij stotterde niet meer. Zat kaarsrecht als een officier, lachte soms en als hij wat zei luisterden de anderen naar hem. „Nou Reinhold, ben je tevreden over me of niet? Heb ik dat goed in orde gebracht voor je met die meiden? Waar of niet waar?" „Natuurlijk, dat is dik in orde." Reinhold sloeg 'm op zijn knie. Goddone wat had die jongen een kracht in zijn vingers. Frans lachte. „Net ot wij ons druk maken over zoo'n paar meiden. Die motte eerst nog geboren worden." Het leven in de woestijn biedt dikwijls velerlei moeilijkheden Dagenlang zoeken de kamelen tevergeefs naar voedsel tot men plotseling, jaren later, hun door de zon gebleekt skelet vindt. Poems is weer ingestapt met een koffer en vlak achter elkaar rijden beide auto s nu weer door de stad. Tegen negenen stopten ze bij de tfulowplatz. Te voet ging het nu verder. Steeds twee aan twee. Ze gingen de tunnel onderdoor. Frans zei: „Hier zijn we immers in de buurt van de markt." „We moeten nu eerst de waren halen en dan naar de auto's brengen." Plotseling zag hij de voorsten niet meer. Nu waren ze al in de Kaiser-Wilhelmstrasse vlak bij het spoor. Frans draaide met den ander een donkere portiek in. „We zijn er, smijt die sigaar nu maar weg!" „Waarom?" De ander kneep hem in zijn arm, nam hem de sigaar uit zijn mond: „omdat ik dat zeg." Ineens verdween hij de donkere binnenplaats op, voor dat Frans wat zeggen kon. Snap je daar nou wat van? Die loopen maar weg, zeggen niks en laten iemand in het donker staan. Waar zouden die anderen zitten? Toen hij over de binnenplaats slenterde, lichtte iemand plotseling hem met een zaklantaarn in z'n gezicht. Hij wist niet goed wat er gebeurde. Poems. „Wat mot je hier? Je hebt hier niks te maken, Biberkopf. Jij mot in het portiek staan en oppassen. Op je plaats en geen gedonder." „Ik dacht, dat ik hier de waren in ontvangst most nemen." „Lig nou maar niet te donderen en ga op je plaats. Heeft niemand je dan wat gezegd?" Het licht ging weer uit. Langzaam liep Frans terug. Hij was wat geschrokken en voelde zich niet op zijn gemak. Wat gebeurde hier eigenlijk, waar zaten die anderen nou toch? Toen hij weer bij de portiek aan de voordeur stond, kwamen twee de binnenplaats uit. Wel, verdomme, die lui gappen hier. Ik smeer hem, aan mijn lijf geen polonaise. Hoe kom ik hier weg. Geef mij een auto of een vliegmachien. Rijden, rijden in zoo'n wagentje, en als je dan niet rijden wilt dan draag ik je — dan — ineens, hadden ze hem vast, pakte Reinhold hem met Zijn harde knuisten bij zijn kraag. „Hebben ze je dan niks gezegd? Je mot hier blijven staan en oppassen!" „Wie zou me dat gezegd hebben?" „Ouwehoer nou maar niet, ze hebben ons in de gaten. Snap je dan heelemaal niks, blijf hier nou maar staan en fluit als er wat aankomt." „Ikke?" „Smoel houden." Meteen kreeg hij een slag op zijn rechterarm, zoodat hij bijna schreeuwde van de pijn. Frans stond alleen in de donkere portiek. Hij beefde nu werkelijk. Wat doe 'k hier eigenlijk? Die lui hebben me glad bedonderd. Die schoft heeft me geslagen ook nog. Die lui zijn gewoon aan het jatten. God weet, wat ze daar wegsleepen. Dat benne vast geen fruithandelaars, maar doodgewone gauwdieven. Weer die lange weg met donkere boomen en het ijzeren hek. Nadat de cel door den bewaarder is afgesloten, dient de gevangene zich ter ruste te begeven. Slechts in den zomer is het geoorloofd hiermede tot zonsondergang te wachten. Daar, er komen een paar. Zal ik er vandoorgaan of niet, ja of nee, nee of ja? Die schoften hebben me gewoon verleid, zulk schorem. Ik moet natuurlijk oppassen, dat er geen smeeris aankomt. Frans beefde, bevoelde zijn arm. Het is de plicht der gevangene in geval van ziekte dit den gevangenisarts mede te deelen. Indien door den medicus geconstateerd wordt, dat zijn ziekte gesimuleerd is, zal hij hiervoor echter door den directeur ten strengste worden gestraft. Doodstil was het hier. Men kon de auto's van de Bülowplatz hier hooren toeteren. Achter op de binnenplaats hoorde men nu en dan lawaai; af en toe zag men een zaklantaarn lichten en iemand de keldertrap afdalen. Die lui hebben natuurlijk de deur op slot gedaan, zoodat ik hier niet weg kan. Ik vreet waarachtig liever droog brood en aardappels zonder jus, als hier voor zulk schorem op te passen. Ineens zag hij een paar lantaarns tegelijk flikkeren. Frans moest aan den man van dat briefkaartje denken, wat een rare kerel was dat toch, dat er zulke menschen nog rondloopen. Hij bleef maar staan, kon er niet toe komen weg te gaan. Na dien slag van Reinhold wou hij hier eigenlijk graag weg, maar 't ging niet. Net of hij wel wou, maar er wat anders was, dat 'm hier vasthield. Het leven is van ijzer, als een stoomwals komt het zwaar en langzaam dreigend op ons toe. Daar helpt geen wegloopen, daar komt het al, daar is het al vlak bij, Jezus wat een gevaarte, net een duivel met die gloeiende oogen en reusachtige horens. Daar nadert het en niemand kan er aan ontkomen. Hoort die machine bonzen en stampen. Als het straks weer licht wordt, zullen we zien wat er overgebleven is. Ik wou dat ik hier weg was, die verdomde smeerlappen. Zulke gauwdieven. Ik mot zooiets met. 't Was of zijn beenen weigerden. Dat was toch te gek. Net of mij iemand in een bak met deeg gesmeten heeft en ik die rotzooi nu niet kwijt raken kan. Maar 't ging toch. Moeilijk, maar 't ging. Ik smeer hem. Als die lui gappen willen, motten ze het doen, maar ik wil er niks mee te maken hebben. Hij trok zijn dikke jas uit, stak weer de binnenplaats over, heel langzaam maar toch ook een beetje angstig. Die jas wou hij hen eerst nog in 't gezicht smijten, maar het was zoo donker, dat hij hen niet onderscheiden kon, en ze tegen de deur terechtkwam. Twee liepen ineens vlak langs 'm, elk met een hoop jassen op hun arm. De beide taxi's stopten bij den ingang. Toen ze voorbij kwamen gaf een van hen Frans weer een harde stomp. „Zeker alles in orde?" Reinhold. Twee anderen renden met manden voorbij en toen weer twee. Heen en terug. En weer heen. In 't donker. Frans zei niets, beet op zijn lippen en balde zijn vuisten. Als halve wilden renden ze in het donker heen en weer. Anders, als het niet zoo donker en zij niet zoo wild geweest waren had Frans misschien wel angst voor hen gekregen. De man, die daar stond had bijna alle gelijkenis met onzen Frans Biberkopf verloren. Hij had geen jas meer aan en geen muts meer op. Zijn oogen waren wild en puilden bijna uit hun kassen. Hij loert of hij een van hen kan herkennen. Wie is dat? En wie is dat nou weer? Verdomme, dat ik nu net vanavond geen mes bij me heb, wacht eens, misschien in mijn broekzak. Jullie kennen Frans Biberkopf nog niet, daar ben je nog niet mee klaar, als je die aanraakt. Ineens holden ze alle vier bepakt en beladen naar buiten, een kleine dikke pakte Frans bij zijn arm. „Kom Biberkopf, we zijn klaar!" Daar zat hij nu weer tusschen de anderen in een groote auto. Reinhold zat weer naast hem. Ze hadden binnen geen licht op. „Druk me toch niet zoo," fluistert Frans. Nee, hij had geen mes bij zich en kan het niet vinden. „Smoel houden, bek dicht." De voorste auto joeg de straten door. De chauffeur van de tweede taxi keek achter zich, gaf gas, schreeuwde naar binnen: „Er komt wat achter ons aan." Reinhold stak zijn hoofd door het raampje. „Als de bliksem den hoek om. Altijd maar achter de eerste auto aan." Bij het schijnsel van een lantaarn keek Reinhold Frans plotseling aan: die straalde over zijn geheele gezicht. „Waarom lach je eigenlijk, idioot, 't is je zeker in je bol geslagen!" „Ik hoef jou toch zeker niet te vragen, wanneer ik lachen wil! „Zoo, meen je dat?" Zoo'n verdomde baliekluiver. Plotseling denkt Reinhold er ineens aan, dat die verdomde Biberkopf hem eerst in den steek heeft gelaten, en later nog zoo dik deed over die vrouwen ook nog. Eigenlijk een brutaal dik zwijn. Ik snap niet, waarom ik die vent zooveel van me zelf verteld heb. Ineens is Reinhold vergeten, dat ze beiden in een auto zitten. O diep donker water in het donkere woud, wat zijt ge stil en somber. Uw rust is beklemmend en jaagt angst aan. Uw spiegel vertoont geen rimpel, ook al zweept de storm de hoogste toppen, worden de spmnewebben door haar kracht vernietigd en breken en buigen de takken alom. Die verdomde vent naast me is dik en vet, en hoopt zeker, dat ze ons zullen inhalen en ik zit maar naast 'm, heb allerlei zedepreeken van hem moeten aanhooren, over vrouwen, drinken en god weet wat en moet me nu nog beheerschen ook. Frans lachte stiekem, keek door het raampje achter zich de straat in, die andere auto zat werkelijk achter hen aan, ze waren ontdekt, nu zullen we wat beleven. Enfin, eigen schuld. En ook al vlieg ik er zelf bij in, dan zullen ze toch in ieder geval merken, dat ik geen doetje ben. Zulk schorem. Zulke gauwdieven. Vervloekt zij de man, spreekt Jeremias, die op menschen bouwt. Hi) is als een verlatene in de woestijn, die gedoemd is op onvruchtbare bodem te wonen. Veranderlijk en bedorven zijn de harten der menschen, wie onzer kent hare wegen, wie kan hare raadselen ontwarren? Onverwachts gaf Reinhold de chauffeur een wenk, zoodat ze nog sneller gingen rijden. Zonder dat Frans het merkte, had hij zijn hand achter zijn rug naast het portier geschoven. Ze draaiden nu een breede donkere weg in. Frans keek nog steeds door het raampje. Ineens voelde hij dat iemand hem bij zijn borst naar voren duwde. Hij wilde opstaan en probeerde Reinhold in zijn gezicht te slaan, maar dat was van ijzer. Door het open portier gierde de wind naar binnen en vloog de sneeuw 'm in z'n gezicht. Dwars over de zakken sjorden ze hem naar buiten, hij schreeuwde en wilde Reinhold naar zijn keel vliegen. Ineens kreeg hij van den anderen kant een slag op zijn arm. Nu schuiven ze hem door het portier, hij probeert zich nog vast te houden, en blijft met zijn arm aan de treeplank hangen. Wee • een slag. Op zijn achterhoofd. Reinhold smakt hem de straat op. Nu trekken ze het portier weer dicht. De andere auto jaagt over hem heen. In de ijskoude sneeuwjacht gaat nu de vervolging verder. Laten we blij zijn dat de zon opkomt en het weer licht wordt. Het gaslicht kan nu uitgedraaid worden, het electrische licht is niet meer noodig. De menschen staan op als hun wekker afloopt. Een nieuwe dag. Als het gister elf April was is het vandaag den twaalfden, als het gister Zondag was, vandaag Maandag. Het jaar is hetzelfde gebleven en de maand ook, maar er is toch wat veranderd. De wereld is weer verder gewenteld. De zon is opgegaan. Het staat niet vast, hoe dat eigenlijk precies in elkaar zit met die zon. De astronomen houden zich daar veel mee bezig. Ze beweren, dat ze het voornaamste lichaam van ons pianetensysteem is en dat onze aarde tenslotte maar een heel erg kleine planeet is. Wat zijn wij dan eigenlijk? In plaats van blij te zijn als de zon opkomt, moesten we eigenlijk treurig zijn, omdat ze 300.000 maal zoo groot is als de aarde. Wat zijn er niet een hoop getallen en nullen, die bewijzen dat wij toch eigenlijk maar nullen of heelemaal niets zijn. Absoluut niets. Eigenlijk is het belachelijk als we dan blij zijn. En toch zijn we iederen keer opnieuw blij als het weer licht wordt, we geen lampen meer noodig hebben, de kamer weer fleurig wordt, de straten weer vroolijk zijn. Het is een weldaad dat we met onze handen iets kunnen betasten, maar een groot geluk iets te zien. Kleuren en lijnen. We zijn blij en kunnen het ook anderen toonen, kunnen zien wat we doen en beleven. We zijn in April blij als het wat warmer is, blij ook voor de bloemen, omdat die nu spoedig kunnen bloeien.Dat met die vele nullen moet een vergissing zijn. Schijn over ons zon, je kunt ons toch geen angst aanjagen. Al die nullen en duizenden kilometers maken toch geen indruk op ons. Je bent niet groot en niet klein, maar we zijn zoo blij met je. Een minuut geleden is het kleine, sierlijke vrouwtje uit den Parijschen trein gestapt. Daar staat ze in haar langen reismantel, die met bont is afgezet. Ze draagt haar beide pekineesjes „Black" en „China" op haar arm en kijkt met groote oogen naar de vele persfotografen en filmmenschen, die om haar heen loopen. Met een gracieus lachje vergemakkelijkt Raquel hen het werk en toont ze haar vreugde over een bouquet gele rozen, die de Spaansche kolonie haar als welkomsgroet aanbood. Ivoor is immers haar lievelingskleur. Met de woorden: „Ik ben reusachtig benieuwd naa' Berlijn," steeg de beroemde actrice in de gereedstaande auto, die spoedig, nagewuifd door een talrijke menigte, verdween in de straten der ontwakende stad. ZESDE BOEK Frans Biberkopf drinkt nu niet en verstopt zich evenmin. Af en toe lacht hij zelfs en is van meening, dat men het leven moet nemen, zooals het is en maar mee moet huilen met de wolven. Hij is woedend, omdat men hem gedwongen heeft. Door niets en niemand wil hij zich laten dwingen, zelfs door den sterkste niet. Hij dreigt de donkere machten met zijn ijzeren vuist, voelt dat hem iets in den weg staat, doch kan nog niet duidelijk onderscheiden. Eerst moet een mokerslag hem nog ter aarde vellen. Er is geen reden om te wanhopen. Ik zal, terwijl ik deze geschiedenis verder vertel en vóór ik ze tot een verschrikkelijk, meedoogenloos en bitter einde gebracht heb, nog vaak deze uitdrukking gebruiken: „er is geen reden om te wanhopen." De man, wiens leven ik hier schilder, is immers niet de eerste de beste, hoewel hij dit aan den anderen kant toch ook weer wel is, zoodra we hem goed begrijpen en vaak zeggen: dat zouden wij net zoo hebben kunnen doen. Ik heb nu eenmaal beloofd, hoewel het niet gebruikelijk is, me bij dit verhaal niet onbetuigd te laten. Dit alles — deze geschiedenis van Frans Biberkopf, die zonder er verder bij te denken op een goeien avond uit huis ging, tegen zijn wil aan een inbraak meedeed en onder een auto werd gesmeten, is waar gebeurd en heeft zich zoo afgespeeld als ik hier heb pogen te beschrijven. Hij ligt nu onder de wielen, die zeker alles in het werk gesteld hebben oin gewoon door te rijden en zich hierin door niets te laten weerhouden. Zou men daar niet wanhopig bij worden? Welke diepere zin schuilt er dan toch in godsnaam in dezen ruwen, afschuwwekkenden en erbarmehjken onzin, welke verborgen beteekenis heeft dit alles? Moet hieruit misschien zijn noodlot worden geconstrueerd? Ik herhaal: er is geen reden om te wanhopen. Ik voel reeds heel duidelijk, waarom ik dat zoo rustig beweren kan en misschien voelen enkele lezers die mijn verhaal volgen, dit ook reeds. Heel langzaam wordt dit alles onthuld. Men zal het straks wel merken, (zooals Frans het ook merkte) en dan zal alles duidelijk worden. GESTOLEN GOED GEDIJT NIET. Nu Reinhold toch eenmaal zoo ver was, bleef hij maar aan de rol. Eerst Maandagmorgen kwam hij weer thuis. Laat ons, geliefde broeders en zusters, de sluier der naastenliefde tien vierkante meter uitbreiden over den tijd, die daartusschen ligt. Over wat hieraan vooraf ging, konden we dat helaas met. We zullen ons nu tevredenstellen met te constateeren, dat, nadat Maandagmorgen de zon als gewoonlijk was opgegaan en het Frans Biberkopf 13 bekende lawaai in Berlijn weer was begonnen — 's middags om klokke één (om dertien uur dus) Reinhold Trude, die hem al lang de keel uithing, de deur uitsmeet, ofschoon ze zich met hand en tand hiertegen verzette. En eenmaal komt de tijd dat we de rotzooi gaan verlaten, vervloekt zij het regiment en leve de soldaten. Een ander auteur zou Reinhold waarschijnlijk nu een straf hebben toegedacht, maar ik kan d'r niets aan doen, die volgde hier niet op. Hij was erg in zijn sas en smeet Trude daarom de deur uit. Die Trude was echter een meid, die van nature graag bleef zitten, waar ze zat en daarom niet wou. Hij zelf wou eigenlijk ook niet, doch deze daad voltrok zich ondanks dat nietwillen in zekeren zin automatisch en wel hoofdzakelijk onder de werking van zijn zoogenaamde kleine hersens, daar hij namelijk onder invloed van alcohol verkeerde. Zoo hielp het lot hem dus ook nog. Deze alcoholgelagen behoorden tot de gebeurtenissen, die in den afgeloopen nacht plaats gevonden hadden. We moeten nu alleen nog snel, om vlug op te schieten, enkele restanten opruimen. Slappe Reinhold, die Frans zoo belachelijk vond, omdat hij nooit ruw en energiek met vrouwen omging, gaf 's middags om dertien uur Trude een flinke aframmeling, rukte haar d'r haren uit, sloeg een spiegel op haar gezicht kapot en stompte, toen ze wilde gaan schreeuwen d'r smoel bloedig, zoodat dat 's avonds, toen ze er mee bij den dokter kwam, reusachtig gezwollen was. In een paar uur had ze haar heele schoonheid ingeboet als gevolg van Reinholds al te energiek ingrijpen, dien ze in dank daarvoor dan ook bij de politie wou aangeven. Voorloopig moest ze echter eerst zalf op haar lippen doen en haar snater houden. Tot zoo iets was Reinhold dus in staat, als een paar glazen bier zijn groote hersenen genarcotiseerd hadden en dientengevolge zijn midden-hersens — die over 't algemeen flink ontwikkeld waren — de overhand kregen. Reinhold zelf constateerde, toen hij laat in den middag, wel wat katterig, maar toch nog goed bij z'n verstand, zijn kamer rondkeek met stomme verbazing een paar lofwaardige veranderingen. Trude was dus blijkbaar werkelijk weg. Radicaal van de baan. Haar koffer stond er ook niet meer. Verder was de spiegel kapot en had iemand ongemanierd op den grond gespuwd. Bloederig zelfs. Bah. Reinhold nam de schade eens op. Zijn eigen mond was heelemaal goed, daar mankeerde niets aan. Trude moest dus gespuwd hebben en hij had haar dan zeker op haar smoel geslagen. Hij kreeg plotseling een gevoel van hoogachting voor zichzelf, moest ineens hardop lachen en bekeek zichzelf in een stuk spiegel: dat heb je 'm gelapt, Reinhold, dat had ik nooit van je gedacht. Reinhold, Reinhold. Je bent toch een baaskerel. Hij dacht nog eens na: zou een ander haar er misschien uitgesmeten hebben? Frans misschien? Heelemaal duidelijk was hem alles wat er den vorigen avond en nacht gebeurd was nog niet. Wantrouwend haalde hij er zijn kostjuffrouw bij en vroeg haar, langs zijn neus weg: „Dat was zeker lang niet mis, vanmiddag?" Ineens begon die ouwe koppelaarster uit te pakken. Daar had mijnheer Reinhold een best werk aan gedaan door die Trude eruit te smijten, dat was toch maar een lui varken geweest. En nog geen onderjurk kon ze voor zichzelf strijken! Had die meid onderjurken gedragen? Daar had hij toch altijd al zoo'n afkeer van gehad. Hij had haar er dus toch zelf uitgesmeten.Ineens wist hij nu ook weer precies, wat er dien avond en dien nacht gebeurd was. Dat waren toch maar een paar verdomd goeie dagen geweest. Hij had een hoop verdiend en er die dikke Biberkopf in laten luizen ook nog. Hopelijk hebben ze hem dood gereden. En Trude de deur uit. Kerel wat een bof. Wat gaan we nu doen ? Eerst maar mijn nieuwe blauwe pak en mijn gele schoenen aandoen. Laat er verdomme nu maar eens iemand met mij over alkohol komen praten! Ik wou niet drinken en ik zou niet drinken en al die dingen meer. De pest kunnen ze krijgen. Toen hij zich nog aan het verkleeden was, kwam een van de jongens van Poems met een boodschap. Hij deed heel gewichtig en kon van nervositeit bijna geen oogenblik stil staan. Poems had gezegd, dat Reinhold dadelijk even komen moest. Het duurde ondertusschen nog wel een uur voor hij zoo ver was en de trap afging. Vanavond gaan we naar de meiden en Poems kan voor mijn part barsten. In het café zaten de anderen ondertusschen danig in hun rats over wat er met Biberkopf gebeurd zou zijn. Reinhold had hun daar wat moois geleverd. Als die vent nog leeft, lapt hij ons natuurlijk allemaal erbij. En als hij dood is vliegen we er nog eerder in. Ze vroegen in het huis, waar hij woonde, iedereen uit en hoorden allerlei verhalen over hem, waar ze geen touw aan vast konden knoopen. Reinhold is gelukkig en het geluk staat hem bij. Er was nu niets met hem te beginnen. Voor hem was het vandaag de gelukkigste dag, die hij zich kon herinneren. Hij had geld en alcohol en kon meiden nemen en weer weg sturen, zooveel hij wou. En hij raakte ze allemaal ook weer kwijt, als hij dat wou. (Dat was zijn allerlaatste uitvinding). Hij wou er dadelijk op af, maar die jongens van Poems lieten 'm niet gaan, vóór hij beloofd had twee of drie dagen bij hen in Weissensee te blijven en zich koest te houden. Eerst moesten ze weten, wat er met Frans was gebeurd en of ze daar ook kwaad mee konden. Dat beloofde hij natuurlijk, maar was het denzelfden nacht alweer vergeten en ging er op uit. Natuurlijk overkwam hem daar niks van. De anderen hokten in Weissensee en zaten beestachtig in hun rats. Stiekem kwamen ze den volgenden dag terug om hem te halen, maar hij wou niet en had een afspraakje met een zekere Carla, die hij gisteren had ontdekt. Reinhold schijnt gelijk te krijgen. Niemand hoort of ziet iets van Frans Biberkopf. Die kerel is gewoon van den aardbodem verdwenen. Niks tegen. Langzamerhand kwamen ze weer opdagen en namen hun gewone leven weer op. Op Reinhold's kamer zette die zekere Carla ondertusschen de boel op stelten, een meid met melkboerenhondenhaar, die drie volle flesschen cognac voor hem had meegebracht. Kij zelf nipt er telkens maar zoo'n beetje aan, maar zij neemt iederkeer een paar flinke slokken. Reinhold denkt: ga je gang maar, ik zal wel nemen, als ik er aan toe ben, maar dan vlieg je meteen op de keien. Adieu, de groeten en de wind van achteren. Er zullen waarschijnlijk enkele lezers zijn, die zich bezorgd maken over Cilly. Wat moet er van dat arme meisje terecht komen, als Frans er niet is, als hij niet leeft, en dood is en eenvoudig niet meer bestaat. Die zal zich wel redden. Maakt u zich daarover maar niet ongerust. Daar hoeft u zich geen zorgen over te maken. Dat soort komt altijd wel weer op haar pootjes terecht. Cilly bijvoorbeeld had nog geld voor twee dagen bij zich en ontmoette toen Dinsdags, zooals ik trouwens dadelijk al dacht, Reinhold, die op stap was. De fijnste goozerd uit het centrum van Berlijn, zooals hij daar liep in zijn blauwe pak, met gele schoenen en een echt zijden overhemd. Cilly is perplex en weet eigenlijk niet hoe ze het heeft, of ze nu weer verliefd op dien vent is, of hem grondig de waarheid wil zeggen. • . Vrij naar Schiller draagt ze al sinds een paar weken een dolk bij zich. Het is weliswaar maar een keukenmes, maar ze wil Reinhold voor al zijn gemeenheden toch een por geven. Waar die dan terecht komt , kan d'r niet schelen. Ze staat nu voor zijn huisdeur. Hij kletst hevig en houdt maar niet op. Twee roode lippen en een Taragona, dat is het mooiste in Barcelona. Ze denkt, klets maar raak, straks krijg je toch een por van me. Maar waar? Ze wordt er verlegen van. Ik kan toch niet door die prachtige zijde heen steken, die kerel draagt zulke fijne spullen en zij staan 'm zoo goed ook nog. Dan zegt ze, dat Frans nog niet thuis is, dat Reinhold daar zeker wel meer van weet en hem haar zeker afgetroggeld heeft! Waarom? Omdat hij nog met thuis is en zooiets anders toch ook niet voor komt en Trude d'r ook niet is. Daar kan hij niks op zeggen. Frans met Trude weg en hij daar de schuld van, mooier kan het waarachtig niet. . Reinhold is verbaasd, hoe Cilly daar zoo gauw achter is gekomen. Nou, ze was toch net bij hem boven geweest en toen had de kostjuffrouw haar verteld van die ruzie met Trude. „Schoft," scheldt zij. Ze wil zich kwaad maken en denkt weer aan het keukenmes. „Je hebt vast allang weer een ander, dat zie ik aan je smoel." Reinhold constateerde op tien meter afstand: ie. heeft ze geen geld, 2e. is ze nijdig op Frans, 3e. is ze nog altijd gek op me. Hij weet, dat alle vrouwen gek op hem zijn als hij dat pak en die schoenen aan heeft. (Vooral als het een herhaling, een Zoogenaamde „reprise" is). Met betrekking tot punt 1 geeft hij haar tien mark. Omdat ze nijdig op Frans is (punt 2) gaat hij op Biberkopf schelden. Waar zit die kerel toch? Dat zou ik waarachtig ook wel eens willen weten (geweten, wat is geweten, Orestes en Clytemnestra, Reinhold kent die twee zelfs niet bij name en zou maar het liefst hebben dat Frans hardstikke dood was en ze hem niet konden vinden). Cilly weet ook niet, waar hij is en daarom was dat best mogelijk. Als die het niet wist, wie moest dat dan weten. Aangaande punt 3 (betreffende een „reprise") zegt hij heel vriendelijk: „nou ben ik bezet, maar in Mei kun je nog wel eens komen informeeren. „Je lijkt wel gek," zegt ze en kan het van vreugde bijna niet gelooven. „Bij mij is alles mogelijk," lacht hij, zegt haar goeiendag en slentert verder. Reinhold, schat, lieverd, nur du allein. Ik hou van jou, ik droom van jou, ik hou van jou alleen. In elke kroeg dankt hij God, dat er nog zooiets als alcohol bestaat. Stel je eens voor, dat zulke café's gesloten werden of dat ze Duitschland ook eens drooglegden, wat moesten we dan beginnen! Dan moesten we van te voren maar een heele voorraad inslaan, zoodat we voor een paar jaar genoeg hadden. Een linke jongen ben ik, dacht hij, toen hij in een wijnhandel stond en een heele hoop flesschen bestelde. Hij weet dat zijn groote hersens goed functioneeren en zijn kleine nog beter, als het noodig is. Zoo eindigde voor Reinhold in ieder geval voorloopig de nacht van Zondag op Maandag. Wie nu nog vraagt of er gerechtigheid op de wereld bestaat krijgt ten antwoord: voorloopig niet, in geen geval vóór de afgeloopen Vrijdag. ZONDAGNACHT. MAANDAG 9 APRIL. De groote particuliere auto, waarin ze Frans Biberkopf nu leggen (buiten bewustzijn, hij heeft kamfe- en scopolamine-morfine gekregen) — rijdt twee uur achter elkaar door. Dan zijn ze in Maagdenburg. In de buurt van een kerk stoppen ze. Iemand drukt op de nachtbei van de kliniek. Nog denzelfden nacht wordt hij geopereerd. Zijn rechter arm wordt bij het schoudergewricht afgezaagd, gedeelten van het schouderbeen worden er weer in gezet; de kwetsuren aan borstkas en rechter-bovenbeen zijn, voor zoover men voorloopig kan constateeren, niet belangrijk. Inwendige kneuzingen zijn niet uitgesloten. Misschien aan de lever, maar veel kan het niet zijn. Afwachten. Heeft hij veel bloed verloren? Waar heeft u hem gevonden? Op de X-Y chaussee, daar lag zijn motorfiets ook, hij moet van achteren zijn aangereden. De auto hebt u niet gezien? Neen. Toen we hem vonden, lag hij zoo op den grond. We waren in X elk een anderen kant opgegaan. Hij reed links. Die weg kennen we. Een tragisch geval. Ja, dokter. Zóó is dat gebeurd. Blijven de heeren nog hier? Ja, nog een paar dagen. Hij is mijn zwager, zijn vrouw zal vandaag of morgen wel komen. Wij logeeren aan den overkant, als u ons misschien noodig mocht hebben. Voor de deur van de operatiezaal spreekt een van de heeren nog even met de doctoren. Het is een tragisch geval en we dringen er van onzen kant ten zeerste op aan, dat in ieder geval van uw zijde geen aangifte wordt gedaan. Het is beter af te wachten, tot hij weer bij kennis is. Hij zal dan nog wel zeggen, hoe hij daar zelf over denkt. Mijn zwager is geen vriend van processen. Hij heeft zelf al eens iemand aangereden. U begrijpt dus, dat zijn zenuwen.... Als hij eerst maar over het ergste heen is, kunnen we altijd nog zien. Om elf uur wordt het verband vernieuwd. Het is Maandagmorgen. De schuldigen aan het ongeluk bezuipen zich op dit uur, (Reinhold incluis) vroolijk en wel in Weissensee. Frans is klaar wakker, ligt in een prettig bed, en in een fijne kamer. Zijn borst is beklemd en heelemaal in verband gepakt. Hij vraagt de zuster, waar hij eigenlijk is. Die zegt, wat ze van de nachtzuster gehoord heeft en van te voren bij het gesprek heeft opgesnapt. Hij is wakker. Begrijpt ineens alles en voelt naar zijn rechter schouder. De zuster neemt zijn hand weg. „Nu moet u heel stil blijven liggen." Toen hij in de modder lag was er bloed uit zijn mouw geloopen, dat had hij toen wel gevoeld. Er waren menschen om hem heen komen staan en in eens was er toen wat met hem gebeurd. Wat was er toen met Frans gebeurd? Hij had een besluit genomen. Bij de ijzeren slagen, die Reinhold hem op die binnenplaats van dat huis op de Bülowplatz had toegediend, had hij gebeefd. De grond was onder hem gaan trillen en hij had er niets van begrepen. Toen hij in de auto had gezeten, had die grond nog getrild. Hij had er geen notitie van willen nemen, maar het was toch zoo geweest. Toen hij — vijf minuten later — in de modder lag, had hij in eens wat gevoeld. Net of er plotseling iets gescheurd of geknapt was in hem. Hij is van ijzer, voelt heel rustig dat hij overreden is, merkt dat hij naar de haaien gaat en — commandeert. Misschien crepeer ik, dat dondert niet, maar ik crepeer vast niet. Vooruit. Met zijn bretels binden ze hem zoolang zijn arm af en willen hem dan naar het ziekenhuis in Pankow brengen. Als een speurhond let hij op elke beweging. „Niet naar het ziekenhuis" Hij geeft hen een adres op. Wat voor een adres? Herbert Wischow, Elzasser Strasse, een collega van vroeger. Nog van vóór Tegel. Ineen is dat adres er. Dat was losgekomen, toen hij in de modder had gelegen. In dat oogenblik had hij zijn besluit genomen en was hij niet onzeker meer. Ze zullen hem niet te pakken krijgen. Hij weet bijna zeker, dat Herbert daar nog woont en nu thuis is. Ze loopen een café in de Elzasserstrasse binnen en vragen of hier ook een Herbert Wischow in de buurt woont. Een jonge man staat op, naast hem zit een heele mooie vrouw met zwart haar. Wat is er? Waar? Buiten in een auto. Samen rennen ze naar buiten, de vrouw ook, het halve café achter hen aan. Frans weet, wie daar nu aankomen. Frans en Herbert herkennen elkaar dadelijk. Frans fluistert hem wat in het oor, de anderen gaan zoolang opzij. In het café maken ze plaats en zetten er zoolang een bed neer. De kelner haalt een dokter. Eva, die mooie zwarte vrouw, haalt geld. Ze trekken hem andere, schoone kleeren aan. Een uur later zijn ze in een particuliere auto op weg naar Maagdenburg. 's Middags komt Herbert hem in de kliniek opzoeken om met hem te overleggen. Frans wil hier geen dag langer liggen dan hoog noodig is. Wischow komt over een week terug maar gaat nu naar Berlijn terug. Eva blijft zoolang in Maagdenburg in een hotel en zal Frans eiken dag opzoeken. Frans ligt doodstil. Hij heeft zich in bedwang, laat zijn gedachten geen vingerbreed teruggaan, maar als de zuster twee uur later zegt, dat mevrouw gekomen is en Eva met een boeket tulpen binnen komt, kan hij zich niet langer goed houden en snikt het uit. Met een handdoek moet ze telkens zijn gezicht afvegen. Hij bijt zijn tanden op elkaar, doet Zijn oogen dicht, maar zijn mondhoeken trillen, hij moet nog meer huilen, zoodat de zuster het hoort, binnen komt en Eva vraagt toch vandaag liever weg te gaan, daar het weerzien de patiënt te veel aanpakt. Den volgenden dag is hij erg rustig, en lacht als ze de kamer binnenkomt. Veertien dagen later halen ze hem at. Nu is hij weer in Berlijn. Hij ademt weer Berlijn. Als hij de huizen van de Alexanderstrasse terugziet, beweegt er iets in hem maar hij houdt zich goed. Hij denkt aan de Zondagmiddag met Cilly, aan het luiden van die klokken, bim-boem, bim-boem, hier woon ik, hier hoor ik toch eigenlijk. Hier wacht iets op me. Hier heb ik wat te doen. Frans Biberkopf weet dat heel, heel zeker. Hij beweegt zich niet en laat zich rustig uit de auto naar binnen dragen. Hier heb ik iets te doen. Hier zal straks iets gebeuren. Ik heet ten slotte altijd nog Frans Biberkopf en ben d'r nog altijd zelf bij. Ze dragen hem het huis in, in de woning van Herbert Wischow, die zich commissionair noemt. Ineens voelt hij nu diezelfde zekerheid, die ook over hem gekomen was toen hij onder die auto lag. Aanvoer ter veemarkt: 11543 varkens, 2016 koeien, 920 kalveren, 14450 schapen. Eén slag, pats, daar liggen ze. Dagelijks — dag in, dag uit — worden overal koeien en kalveren, varkens en schapen geslacht. Waarom zouden we ons daar verder mee bezighouden? Ten slotte dienen we ook aan ons zelf te denken. Waar blijven wij ? Ja — wij. Eva zit bij Frans zijn bed. Telkens weer informeert Wischow, hoe dat alles in elkaar zit en hoe het gebeurd is. Frans komt er niet mee voor den dag. Hij heeft zich gepantserd, een ijzeren muur om zich heen gebouwd en wil niemand binnen laten. Eva, Hubert en zijn vriend Emiel zitten bij elkaar. Sinds Frans toen 's nachts overreden is en naar hen toekwam, begrijpen ze er niets meer van. Die was toch maar niet alleen door een auto aangereden, daar zat zeker meer achter, wat had hij om 10 uur 's avonds in het Noorden te Zoeken, op dat uur van den avond verkocht hij toch zeker geen kranten meer, dan was er in die buurt toch geen kip te zien. Herbert houdt vol. dat Frans natuurlijk wat heeft willen uithalen — een kraak of zoo iets — en dat het daar toen bij gebeurd is. Nu schaamt hij zich natuurlijk, omdat het hemtoen met die kranten niet gelukt is. En er zitten natuurlijk ook anderen achter, die hij niet verraden wil. Zoo zal dat zaakie wel in elkaar zitten. Eva meent ook, dat hij iets heeft willen uithalen. Maar hoe zat dat dan in elkaar ? Hoe kon hij daarbij dan onder een auto komen ? Enfin, we zullen er wel achter komen. Ze kwamen er achter, toen Frans Eva zijn laatste adres gaf om zijn koffertje te laten halen (maar niet zeggen waar ik ben). Herbert en Emiel begrijpen dat natuurlijk. Nogal wiedes. De juffrouw wil het koffertje niet geven, maar voor 5 Mark doet ze het tenslotte natuurlijk toch. Dan kletst ze verder; dat er telkens naar Frans gevraagd wordt, wie dan, nou van Poems en zoo en die Reinhold enz. enz. Nu weten Ze het. Nu zijn ze er achter. Die bende van Poems. Eva is er heelemaal in de war van en Wischow heeft de pest in. Als hij dan toch weer begint! En waarom dan in Godsnaam met Poems? Natuurlijk, zoo gaat het altijd in de wereld en als er dan wat gebeurt, zijn wij goed genoeg. Natuurlijk, met zulke lui omgaan en naar ouwe kennissen niet meer omkijken, enfin, nou is hij toch half dood, anders zou ik het hem wel eens behoorlijk onder zijn neus duwen. Eva had gezegd, dat ze er bij wou zijn, als Herbert met Frans wou afrekenen en over geld praten. Emiel was er ook bij. Die zaak had hun meer dan duizend mark gekost. Die auto, de kliniek, doktersrekening, Eva's hotelrekening, enz. enz. „Nou Frans", begon Herbert, ,,nou zijn we weer zoo ver. Je kan nou straks weer opstaan, maar—wat dan? Heb je daar eigenlijk al eens over nagedacht? "Frans keek hem met Zijn ongeschoren gezicht aan: „als ik maar eerst weer op de been ben." „Je mot natuurlijk niet meenen, dat we je met alle geweld hier weg willen hebben. Je zit ons niks in den weg en voor mijn part kan je hier nog langer blijven. Waarom ben je al dien tijd heelemaal niet bij ons geweest? Je bent toch al wel een jaar vrij!" „Zoolang nog niet." „Goed, dan een half jaar. Je mot zeker niks meer van ons hebben!" Overal huizen en vallende daken, een donkere binnenplaats. „Es braust ein Ruf, wie Donnerhall". — Zóó was het toen begonnen. Frans ging op zijn rug liggen. „Ik heb met kranten geloopen. Wat had jullie toen met me moeten beginnen?" Emil valt hem in de rede, schreeuwt: „je hebt niet met kranten geloopen, verdomme, dat lieg je."Zoo'n bedrieger. Eva vergoelijkt. Frans merkt, dat ze wat in de gaten hebben. „Als ik je nou zeg, dat ik kranten verkocht heb, vraag het maar aan Meck!" Wischow: „Wat die zegt, kan ik me wel voorstellen. Jij hebt kranten verkocht! Zeker op dezelfde manier als die jongens van Poems fruit verkoopen, hé? En wat die doen, weet je bliksems goed!" „Maar ik heb mijn centen eerlijk verdiend. Vraag Cilly maar eens wat ik al die maanden gedaan heb, die was altijd bij me." „Maar van die twee of drie mark, die je op zoo'n dag beurde, kon 'je toch niet rond komen." „Het was er ook vaak naar." Ze werden onzeker, wisten niet goed meer wat ze er van denken moesten. Eva ging naast Frans zitten. „Frans, luister nou eens. Jij kent Poems toch ook?" „Ja."Hij denkt er nu niet meer aan, dat ze hem uitvragen, maar weet plotseling, dat hij nog leeft. „En verder?" Eva streek hem over z'n haar, pakte zijn hand. „Vertel ons nou eens, hoe dat in elkaar zit met Poems!" Herbert, die naast haar zit, zegt in eens weer: „vertel het ons nou maar gerust. We weten immers wel, hoe dat zit met Poems en waar jullie toen 's nachts geweest bent! Of meen je, dat we dat niet weten? Dat jij daar toen aan mee gedaan hebt, gaat ons niks aan, dat mot je zelf weten. Dat nemen we je niet kwalijk Frans. We nemen je kwalijk, dat je met zulke lui, met zulk tuig omgaat en je ouwe kennissen laat stikken. Emil brult: „verdomd, wij zijn alleen maar goed genoeg, om " Herbert geeft hem een wenk. Frans huilt. Het is nu niet zoo erg als toen in de kliniek, maar toch ook verschrikkelijk. Hij huilt, stopt zijn hoofd in zijn kussen en schokt heen en weer. Hij had een slag op zijn hoofd gekregen. Iemand had hem door het portier naar buiten gegooid en een andere auto was over hem heen gereden. Hij heeft nu maar een arm meer, is invalide. De beide mannen gaan de kamer uit. Frans huilt verder. Eva veegt ieder keer met een handdoek Zijn gezicht af. Frans blijft rustig liggen, doet zijn oogen dicht. Ze kijkt hem aan, denkt dat hij slaapt. Ineens doet hij zijn oogen open, is klaar wakker en zegt: „roep Herbert en Emil eens en vraag of ze weer binnen komen." Ze kwamen weer binnen. Frans vroeg: „wat weet jullie van Poems, heb je wat van 'm gehoord?" De drie anderen keken elkaar aan en wisten niet goed hoe ze het hadden. Eva pakte zijn arm: „maar Frans je kent 'm toch zelf ook!" „Ik wil alleen maar weten of jullie wat van 'm gehoord hebben." Emil: „alleen dat het een verdomd geraffineerde schoft is en dat hij vijf jaar in Sonnenburg gezeten heeft, 't Was beter geweest, als ze hem levenslang hadden gegeven. Ja, ja, ik bedoel die vent met z'n fruithandel. Daar weten we alles van." Herbert: „maar Jezus, Frans, je bent tenslotte toch ook niet van gisteren, dat had je toch moeten weten." Frans: „ik heb eerst altijd gedacht, dat hij werkelijk van die fruithandel leefde." „Maar wat wilde je toen op dien Zondag, toen je met hem mee bent gegaan? „Toen zouden we samen een lading fruit afhalen voor de markt." Frans ligt heel rustig. Herbert draait zich naar hem toe, om te zien, wat voor gezicht hij nu trekt. „En heb je dat toen zoo maar geloofd ?" Frans huilt weer. Hij is toen de trap afgegaan. Iemand had toen in zijn opschrijfboekje naar adressen gezocht, daarna was hij bij Poems geweest en toen zou vrouw Poems Cilly een briefje sturen. „Natuurlijk heb ik dat toen geloofd! Later ben ik daar eerst achter gekomen, toen Ze probeerden mij op den loer te laten staan en toen...." De drie anderen kijken mekaar aan. Wat Frans zegt is natuurlijk waar, maar het is bijna ongeloofelijk. Eva pakt zijn arm. „Nou, en toen, Frans? Vertel nou verder. „Frans doet zijn mond al open — wil het nu maar zeggen, dan is het eruit en is hij eraf. Hij zegt: „Ik wou dat toen niet en toen hebben ze me uit de auto gesmeten, omdat er een andere auto achter ons aan zat." Nu niets meer zeggen.Ik ben overreden en had even goed dood kunnen zijn. Ze wilden me immers om zeep brengen. Hij snikt niet meer, houdt zich in bedwang, bijt zijn tanden op elkaar en gaat lang-uit liggen. De drie anderen hebben het gehoord. Nu is 't eruit. Natuurlijk was het waar ook. Ineens voelden ze dat alle drie. Een machtig maaier is de dood, zijn scherpe zeis kent vreugd noch nood. Herbert vraagt verder: „vertel ons nu nog eens, voor we weggaan, Frans, waarom ben jij eigenlijk vroeger niet bij ons gekomen? Omdat je toen kranten verkocht en het je beroerd ging?" Hij kan niets meer zeggen, denkt alleen: ik wou eerlijk blijven, en ben dat ook tot op het laatst gebleven. Jullie moeten me maar niet kwalijk nemen, dat ik toen niet gekomen ben. Ik heb jullie altijd als vrienden beschouwd en jullie nooit verraden. Hij ligt stil naar het plafond te kijken. De anderen gaan de kamer uit. Als Eva Frans dan zijn slaapmiddel heeft gegeven, gaan alle drie in het café beneden zitten, maar kunnen de eerste oogenblikken geen woord uitbrengen. Ze kijken alle drie een anderen kant op. Eva trilt over haar heele lichaam. Ze had Frans immers willen hebben, toen hij met Ida ging, maar toen had hij daar niet van af gewild, ofschoon Ida het in dien tijd al met dien vent uit Breslau gehouden had. Ze heeft het nu goed met Herbert, kan van hem gedaan krijgen wat ze wil, maar is ten slotte nog altijd gek op Frans. Wischow laat een heete punch brengen, die ze alle drie ineens leeg drinken. Hij bestelt er nog drie. Ze hebben nog altijd een brok in hun keel. Eva heeft ijskoude handen en voeten en elk oogenblik koude rillingen over haar rug. Emiel heeft zijn ellebogen op tafel, speelt met Zijn tong, spuugt op den vloer. Herbert Wischow zit kaarsrecht op zijn stoel, net een luitenant van de cavallerie, die langs zijn compagnie rijdt. Hij vertrekt geen spier, 't Is net of zij alle drie hier niet in dit café zitten en Eva heet geen Eva, Wischow geen Wischow, Emil geen Emil. In gedachten zitten ze weer bij Frans' bed. Ze rillen en telkens gaat een rilling van hen naar dat bed. Een machtig maaier is de dood, zijn scherpe zeis kent vreugd noch nood. Hij wet het staal, hij komt al aan en niemand, die hem kan weerstaan. Herbert draaide zich naar het tafeltje, schoof dichter bij, zei dan met een heesche stem: „wie zou dat gedaan hebben?" Emil: „ja wie?" Herbert: „wie zou 'm er uitgegooid hebben?" Eva: „die schoft mot je op zijn donder geven, als je hem te pakken krijgt." „Dat hoef je mij niet te vertellen. Dat er zooiets nog op twee beenen rondloopt." Emil: „je kunt je zooiets gewoon niet indenken!" Nu er liever niks meer over hooren! Niks meer. In godsnaam niet meer. Hou op. Eva beeft nog over al haar leden, en zegt ieder keer weer: „laten we hier nu weggaan, Emil, en er niet meer over praten." De straat op. Ergens anders naar toe. Een machtig maaier is de dood. Herbert zegt: „we kunnen niks doen, vóór we precies weten, hoe dat in mekaar zit. Daar motten we eerst achter komen. Als het niet anders kan, laten we die heele schurkenbende van Poems er in vliegen!" Eva: „maar dan vliegt Frans er toch ook in." „Als het niet anders kan, zeg ik toch ook. Frans heeft niet meegedaan, dat merkt een blinde en dat zal de rechtbank ook wel gelooven. Dat is trouwens ook te bewijzen. Ze hebben hem juist daarom — omdat hij niet wou — onder die auto gesmeten. Anders hadden ze dat vast niet gedaan!" Ineens werd het hem weer te machtig. Zulke gemeene schoften! Je kon het bijna niet gelooven. Eva: „misschien vertelt hij mij wel,wie het gedaan heeft." Wie ligt daar als een blok in zijn kamertje — zegt geen stom woord en kijkt maar steeds naar het plafond? Frans. Laat dat nou maar. Waarom die oude koeien weer uit de sloot halen? Die arm krijg ik toch niet terug. Ze hebben me uit die auto gesmeten, maar mijn hoofd heb ik nog. Laat ik daar nu maar blij mee zijn en zien dat ik verder kom. We moeten maar zien, dat we uit de beroerdigheid komen. Als ik eerst maar weer op de been ben. Toen het warmer werd, was hij heel gauw weer overeind gekomen. De dokter wilde nog niet, dat hij opstond, maar hij deed het toch maar, had lang genoeg gelegen en het ging ook. Herbert en Emil, die al die maanden goed in hun centen zaten, gunden hem wat hij maar wou en de dokter noodig vond. Frans wil weer gauw de oude worden, eet en drinkt, dat het een lust is en vraagt niet, hoe ze aan al dat geld komen. Intusschen praten ze vaak over allerlei koetjes en kalfjes, maar daarover — over die kwestie met Poems — niet meer. Ze hebben het vaak over Tegel en ook over Ida. Daarover praten ze heel erg waardeerend en vinden het verdomd jammer, dat die toen zoo slecht aan haar eindje is gekomen, ze was nog zoo jong, maar Eva zegt toch ook dat Ze op het hellende vlak was. Alles is nu tusschen hen net als vroeger — vóór Tegel. Niemand weet of praat er over, dat in dien tusschentijd de huizen zich op en neer bewogen, de daken naar beneden wilden vallen, Frans op de binnenplaats stond te zingen en — zoo waar als hij Frans Biberkopf heette, gezworen had, fatsoenlijk te blijven en zulke dingen als vroeger niet weer te doen. Hij woont nu rustig bij hen in. Soms komen er allerlei oude kennissen op visite, die dan hun meisjes en vrouwen vaak meebrengen. Men praat niet over wat er gebeurd is en hoe dat eigenlijk in elkaar zat, maar doet net of hij pas uit Tegel komt en toen dadelijk een ongeluk gehad heeft. Hoe dat gekomen is vraagt niemand. Ze weten toch, hoe gauw zooiets kan gebeuren. Het kan toch gebeuren, dat je bij het een of andere relletje in het gedrang komt en dan heb je vóór dat je er op verdacht bent een blauwe boon in je arm of een gebroken been. Enfin, slechte soep in Sonnenburg is altijd nog beter dan doodgaan aan tuberculose. Dat is nogal wiedes. Ondertusschen waren ze er bij Poems ook achtergekomen waar Frans zat. Ze hadden natuurlijk geinformeerd, wie zijn koffer had gehaald. Dien vent kenden ze toch. Voor Wischow er op verdacht was, hadden ze geweten dat Frans bij hem lag, natuurlijk, dat hadden ze toch kunnen denken, die twee waren immers al heel lang bevriend. Frans had dus bij die geschiedenis alleen een arm verloren, verder niks, en was er dus nog vrij behoorlijk afgekomen. Als hij hen er nou maar niet in liet luizen. Graag hadden ze Reinhold een flink pak op zijn bliksem gegeven. Hoe kon zoo'n vent zoo stom zijn iemand als die Biberkopf mee te nemen? Had hij dan heelemaal geen hersens meer? Maar tegen Reinhold kon niemand wat beginnen, vroeger al niet en nu heelemaal niet. Poems dorst hem ook niks zeggen. Als die vent iemand alleen maar aankeek had je al genoeg. Dan werd je al bang voor dat gele safraanachtige gezicht en die rare rimpels op zijn voorhoofd. Die vent was vast niet heelemaal gezond ook en zeker al over de vijftig. Zulke lui, die het een of ander mankeeren, zijn altijd het gevaarlijkst. Let maar eens op. Van zoo'n vent kan je verwachten, dat hij op een goeien dag met een lachende smoel een revolver voor den dag haalt en je door je donder schiet. Die geschiedenis van Frans — en vooral dat hij het er levend af gebracht had — bleef gevaarlijk. Je kon toch nooit weten, wat zoo iemand doet. Alleen Reinhold schudde zijn hoofd: „maak je daar maar niet druk over. Die vent zal er wel voor oppassen ons aan te geven. Als hij zijn anderen arm ook nog kwijt wil, zal hij het wel komen zeggen. Hij weet bliksems goed, dat hij er dan heelemaal aangaat. Maak jullie je daar nu maar geen zorg over." Voor Frans behoefden ze waarachtig niet bang te zijn. Op een avond probeerden Eva en Emil het toch uit hem te krijgen, wilden ze van hem eindelijk eens weten, hoe dat toen in elkaar zat, en wie het gedaan had en dat er, als hij die lui niet alleen aan kon, in Berlijn toch nog wel menschen waren, die hem daarbij helpen konden. Er waren toch altijd nog advocaten. Frans had ineens niets meer gezegd toen ze er over begonnen waren. „Laat nou maar, begin daar nou maar niet over." Hij werd bleek. Begon te hijgen. Als hij nou maar niet weer begon te huilen. „Wat heeft dat nou toch eigenlijk voor nut, daar weer over te beginnen? Die arm groeit daar toch niet weer van aan. Eigenlijk zou ik veel liever uit Berlijn weg, maar wat moet ik ergens anders beginnen?" Eva: „daar gaat het immers niet om, Frans. Maar we kunnen tenslotte toch maar met zonder meer toelaten, dat ze iemand onder een auto gooien." „Daar krijg ik die arm toch ook niet weer door terug." „In ieder geval moesten ze je toch wat uit betalen!" „Hoe bedoel je?" Emil overlegt: „een van beiden, öf we slaan dien vent, die het gedaan heeft op zijn smoel, öf de heele vereeniging, waar hij lid van is, moet je en-bloceen uitkeering geven! Dat zullen we die heeren dan wel aan hun verstand brengen! Of die lui borgen voor hem, öf Poems en de vereeniging smijten hem eruit. Dan zal hij wel betalen, let maar eens op. Het is tenslotte je recht. Ze motten je daar een jaarlijksche uitkeering voor geven." Frans schudde zijn hoofd. „Waarom schud je daar nu je hoofd over? Zoo iemand, die dat gedaan heeft, dienen we op zijn smoel te geven. Zooiets L toch een misdaad en als jij zoo'n vent met bij de politie wilt aangeven, moeten wij dat doen." Eva: „maar Frans zat toch niet in die vereeniging, Emil." „Je hoort toch wat hij Zegt, hij wou niet meedoen en daarom hebben ze het toen gedaan. Dat was zijn goed recht. Zooiets hoeft hij ook niet te doen. Dat was nog mooier, als iemand je tot zooiets kon dwingen, dat mankeerde er nog maar aan! Tenslotte zijn we toch geen wilden. Waarom nemen ze geen Indianen daarvoor?" Frans schudde zijn hoofd. „Wat jullie voor me hebben uitgegeven, krijg je natuurlijk van me terug, al is het dan ook bij stukjes en brokjes." „Dat is heelemaal niet noodig. Dat willen we immers heelemaal niet. Daarom is het ons niet te doen! We willen alleen, dat die zaak in orde komt. Zooiets kan je niet op je laten zitten." Eva zei ook zeer beslist: „nee, Frans, dat kan je niet op je laten zitten!, Die lui hebben je je zenuwen geruineerd. We moeten daar wat aan doen. Ons kan je heelemaal vertrouwen. Je moet maar eens hooren wat Herbert vanmiddag zei: daar komt nog moord en doodslag van." Emil knikt: „vast wel." Frans Biberkopf kijkt ondertusschen weer naar het plafond en denkt: dat gaat me allemaal niks aan, wat die daar kletsen. En als ze d'r wat aan gaan doen, heb ik daar ook niks mee noodig. Dan gaat me dat ook niks aan. Daar krijg ik die arm niet van terug. Dat was natuurlijk heelemaal in den haak, dat die arm nu weg is. Die moest er natuurlijk af, daar was niks aan te doen. Dat helpt niks, of je je daar tegen verzette of niet. Hij denkt er weer aan hoe alles in elkaar zat: Reinhold had de pest aan hem gehad, omdat hij die meid niet van hem had willen overnemen en daarom had hij hem uit die auto gesmeten. Toen had hij in de kliniek in Maagdenburg gelegen. Hij had fatsoenlijk willen blijven, maar toen was het zoo gegaan. Hij gaat lang uit liggen en balt zijn vuist onder de lakens. Verdomme. Enfin, afwachten maar, wat er nu nog komt. Maar Frans verraadt niet, wie hem onder die auto heeft gesmeten. Zijn vrienden laten hem met rust en denken dat hij het op een goeien dag toch nog wel eens zal zeggen. FRANS IS NIET K.'O. EN ZE KRIJGEN HEM NIET K. O. OOK. De jongens van Poems, die geld genoeg hadden, waren niet meer in Berlijn. Twee van hen, die een optrekje hadden in de buurt van Oranienburg waren daar aan het roeien en visschen, Poems zelf was naar Bad Altheide gegaan vanwege zijn asthma en wou zien dat hij daar weer wat opknapte. Reinhold was weer een beetje aan den drank, niet erg eiken dag een paar glaasjes. Hij genoot er van, was er al weer aan gewend, tenslotte wilde hij ook wel wat aan zijn leven hebben. Eigenlijk toch te gek, dat hu al die jaren geen druppel gedronken had, alleen maar koltie en limonade. Dat was toch geen leven op die manier. Hij had nu een paar duizend mark op zij gelegd maar dat wist natuurlijk niemand. Wat hij daar mee doen zou wist hij nog niet. In geen geval zich op zoo'n optrekje gaan zitten vervelen. Hij had weer een piekfijne meid opgescharreld, een die het vroeger beter had gehad en daar wou hij nu een mooie bovenwoning in de Nürnbergerstrasse voor huren. Als hij dan wou, kon hij daar ook wonen als het hem te onveilig werd in de buurt waar hij nu woonde. Dat was dus alles fijn in orde: een voorname woning in het Westen, daarnaast natuurlijk die oude kamer met een meid er in (alle paar weken een ander, want dat kon hij immers toch niet laten daar kon hij nu eenmaal niet buiten). Toen een paar jongens van Poems elkaar in de laatste dagen van Mei weer in Berlijn ontmoetten, hadden ze het natuurlijk weer dadelijk over Frans Biberkopf. Ze hadden gehoord, dat daar in de vereeniging over gesproken was, wisten niet precies wat, maar gekletst was er. Die Herbert Wischow stookt de anderen tegen ons op, beweert dat we verdomde schoften zijn en dat Biberkopf toen niet met ons mee had willen doen, dat wij hem daartoe gedwongen hebben en later onder die auto gesmeten. Wij hebben toen natuurlijk laten zeggen, dat hij ons verraden wou, van dwingen natuurlijk heelemaal geen sprake was geweest en niemand een vinger naar hem had uitgestoken maar dat we toen natuurlijk niks anders hadden kunnen doen. Ze hokten bij elkaar en schudden hun hoofd. Ruzie met de vereeniging was ook met prettig. Daar schoot je niks mee op, daar kwam je alleen maar verder door van huis. Dan lig je gewoon op de keien, als je daar uitgesmeten wordt. Ze dachten: misschien is het wel het verstandigste als we een beetje goeien wil toonen en een collecte voor hem houden Tenslotte hacl hij zich toch verdomd fatsoenlijk gedragen, ze zouden maarzorgen, dat hij wat geld kreeg om wat op te knappen en het ziekenhuis voor hem betalen ook. Reinhold hield voet bij stuk, ze moesten dien vent om zeep brengen! De anderen hadden er niks tegen. Waarom eigenlijk niet. Maar wie Zou het doen ? En tenslotte kon je dien armen stakkert met zijn eenen arm toch wel rustig laten loopen! Wat kon die nog voor kwaad doen? Ze wisten niet goed, wat ze met hem moesten beginnen en hoe dat op den duur verder moest gaan. Die vent had werkelijk geluk. Ze legden hutje bi) mutje, een paar honderd mark, alleen Reinhold gaf natuurlijk geen cent Een van hen zou het Biberkopf brengen, het liefst natuurlijk als Herbert Wischow niet thuis was. Frans las rustig de „Morgenpost" en wou straks de „Grüne Post" lezen. Die beviel hem altijd het beste, omdat daar niets over politiek instond. Hij las een oud nummer van 27 November 1927. Wat was dat nou al weer lang geleden! Dat was nog vóór kerstmis, toen die poolsche Lina nog bij hem was. Waar zou die nu zitten ? In de krant las hij over een bruiloft van een nieuwen zwager van den keizer. Eén en zestig was die prinses en die jongen zeven en twintig. Dat zal haar een heele hoop geld gekost hebben, en wat heeft ze er tenslotte nog aan? Naar ons uit New-York wordt meegedeeld is men er in geslaagd voor de Amerikaansche politie vesten te vervaardigen, waar gewone revolverkogels op afstuiten. Ineens hoorde hij, dat Eva op de trap ruzie had met iemand. Wie zou dat zijn? Die stem heb ik toch vaker gehoord! Ze wil hem niet binnen laten. Eerst zelf eens gaan zien of Frans er wel is. Frans doet de deur open met de ,,Grüne Post" in zijn hand. Schreiber, een van de jongens van Poems. Wat wou die hier ineens? Eva roept: „Frans pas op, die komt alleen omdat hij weet, dat Herbert er niet is." „Wat mot je van me, Schreiber, wat wil je?" „Dat heb ik Eva allang verteld maar die wil me niet binnen laten. Het lijkt wel, of ze je hier gevangen houden!" „Dat doen ze anders niet." Eva: ,,jullie zijn alleen maar bang dat hij jullie er laat invliegen. Laat 'm d'r niet in, Frans!" Frans: „nou Schreiber, wat is d'r. Kom nu ook maar binnen, Eva, en laat hij zeggen, wat hij komt doen." Ze gingen in Frans' kamertje zitten. De „Grüne Post" lag op tafel. De nieuwe zwager van den ex-keizer werd getrouwd, twee heeren stonden achter hem en hielden een kroon boven zijn hoofd. De laatste film van Asta-Nielsen, Rothschild per vliegmachine op leeuwenjacht in Afrika, de geheimzinnige zelfmoord van Loewenstein. „Waarvoor willen jullie me eigenlijk die centen geven? Ik heb toch niet meegedaan." „Je hebt toch zeker op de loer gestaan?" „Neen, Schreiber, ik heb niet op de loer gestaan. Ik heb van niks geweten. Jullie hebt me daar toen neergezet, zonder dat ik wist, wat ik doen moest." Goddank, dat ik daar niet meer sta, op die donkere binnenplaats, nu betaal ik hem er zelfs nog wat voor, dat ik daar niet meer hoef te staan. „Geen kwestie van. Dat geld wil ik niet hebben. En jullie hoeven voor mij niet in je naad te zitten. Ik zal jullie heusch niet aangeven, zooiets heb ik nog nooit gedaan." Eva dreigt Schreiber met haar vuist: „ik begrijp niet, hoe je het in je hoofd krijgt, bij ons te komen. Als Herbert komt, zal je nog eens zien wat er gebeurt." Plotseling gebeurt er wat ergs. Eva had gezien, dat Schreiber in zijn zak greep, hij wou het geld laten zien om Frans daar lekker mee te maken. Ze had die beweging verkeerd begrepen, dacht dat hij een revolver zocht en op Frans wou schieten, zoodat die nooit meer ergens over praten kon. Ineens sprong ze bleek van haar stoel op, zette heele groote verschrikte oogen op, schreeuwde in een stuk door, struikelde over haar eigen beenen, viel op den grond, en krabbelde weer overeind. Frans sprong op, Schreiber ook. Wat was er te doen? Wat wou die meid ineens? Om de tafel heen liep ze naar Frans, vlug,anders is het zoover, dan schiet hij. Jezus, straks is het zoover, dan is alles afgeloopen, dood, maar ik wil niet dood gaan, nog lang niet. Ze loopt op hem toe, valt, gaat voor hem staan, doodsbleek, en schreeuwt: „Gauw, Frans, achter die kast. Help, help, moordenaars." Met heel* groote oogen schreeuwt ze nog eens: „Help, help." De beide anderen worden er koud van. Frans weet niet goed, water aan de hand is, ziet alleen dat Schreiber zich bewogen heeft, wat zou er nu gebeuren — dan merkt hij dat de ander zijn rechterhand in zijn broekzak heeft. Hij voelt zich onzeker, staat slap op zijn beenen. Nu is het juist weer als op die binnenplaats toen hij op de loer moest staan. Datzelfde gevoel. Hij wil niet, waarachtig hij wil niet, wil zich niet onder die auto laten smijten. Hij kreunt. Ineens rukt hij zich van Eva los. De „Grüne Post" is op den grond gevallen. Zoebkof trouwt met de zuster van den exkeizer. Wacht eens, eerst zien dat ik die stoel te pakken krijg. Hij kijkt alleen naar Schreiber, wat die doet, ziet de stoel niet, zoodat die omvalt. Verdomme. Nu eerst maar die stoel oprapen en dan .. In die auto naar Maagdenburg, bellen bij den nachtportier, die kliniek en Eva. Die schreeuwt maar door, wacht nu maar, het is erg, maar tenslotte zijn we er zelf nog bij. Eerst die stoel. Hij bukt zich. Ineens vliegt Schreiber naar de deur. Die lui hier lijken wel gek. Wat willen die eigenlijk? Waarom schreeuwde die meid zoo en wat wou Biberkopf met die stoel? Waarom? Op het portaal doen een paar buren de deur open, willen ook weten wat er aan de hand is. Beneden in het café hebben ze Eva hooren schreeuwen en die stoel hooren vallen. Twee mannen stormen dadelijk naar boven. Op de trap loopen ze tegen Schreiber aan. Die heeft zijn positieven weer bij elkaar en roept verdomd handig: „Een dokter, iemand heeft boven een beroerte gekregen." Meteen is hij de straat op. Een linkmiggel. Boven lag Frans bewusteloos naast zijn stoel. Eva zat op den grond tusschen het raam en de kast en schreeuwde alsof ze een spook had gezien. Voorzichtig droegen ze Frans naar zijn bed. De kostjuffrouw had Eva al vaker zoo meegemaakt en sprenkelde haar wat water over haar hoofd. Ineens schreeuwde ze niet meer en zei zachtjes: „Een cadetje alsjeblieft." De mannen begonnen te lachen: „Een cadetje wil Ze. De kostjuffrouw heesch haar overeind, zette haar in een stoel: „Dat wil ze altijd als ze zoo is. Dat is geen beroerte. Dat benne alleen Zenuwen en zorg om dien zieken man. Die is zeker omgevallen. Wat doet hij ook uit zijn bed? Die wil altijd opstaan en dan windt ze zich ieder Frans Biberkopf 14 keer zoo op." „Waarom riep die vent op de trap dan: een beroerte." „Wie?" „Die vent van zooeven." „Omdat hij er niks van snapt. Ik ken Eva toch beter als hij. Al 5 jaar. D'r moeder is ook zoo. Als die zoo schreeuwde, was koud water ook altijd het eenige." Toen Herbert 's avonds thuis kwam gaf hij Eva een revolver. Je kon nooit weten en het was in ieder geval beter als ze er een had. En maar dadelijk schieten. Niet afwachten tot de ander geschoten had, dan was het al te laat. Hij gaat zelf dadelijk op stap, informeert naar Schreiber, maar natuurlijk weet niemand, waar die zit. De jongens van Poems zijn nog niet terug in Berlijn en de anderen willen er zich liever niet inmengen. Schreiber is er natuurlijk allang van door en in geen velden of wegen meer te zien. Het geld voor Frans heeft hij ingepikt en is toen kalm naar zijn optrekje in Oranienburg gegaan. Tegen Reinhold loog hij, dat Biberkopf dat geld niet had willen nemen maar dat hij met Eva gesproken had. Die had daar niks op tegen gehad. Hij had het haar toen gegeven en ze zou het hem dan wel toestoppen. Dat was dus in orde. * * * Ondertusschen is het ondanks alles ook in Berlijn Juni geworden. Het weer blijft warm en regenachtig. Er gebeuren allerlei belangrijke dingen. Het luchtschip „Italia" onder commando van generaal Nobile is verongelukt en bevindt zich ten Noord-Oosten van Spitsbergen, doch is moeilijk bereikbaar. Een ander vlieger had meer geluk en vloog in een stuk door in 77 uur van San Francisco naar Australië. De koning van Spanje heeft natuurlijk weer ruzie met zijn dictator Prima, hopenlijk loopt het ook dit keer met een sisser af. Een bericht dat ons aangenamer stemt is het telegram van een verloving van telgen der Zweedsche en Badensche vorstenhuizen. Een prinses uit dat lucifersrijk is plotseling ontvlamd voor een jongeman uit Baden (ook een prins natuurlijk). Als we er aan denken, hoe ver die beide landen uit elkaar liggen, moeten we ons verwonderen dat zooiets — pief paf poef — mogelijk is. Ja, dat moet ik eerlijk toegeven: ik heb een zwak voor vrouwen, kus ik de eerste dan denk ik allang weer aan de tweede en kijk met één oog al weer naar een derde. Ja, ik heb een zwak voor vrouwen, wat kan je er tenslotte aan doen? Je bent zoo of je bent niet zoo en als ik er tenslotte aan te gronde ga, hang ik een bordje met „uitverkocht" op de plaats van mijn hart. Het blijft dus warm ('s middags 22 graden Celsius). Bij een dergelijke weersgesteldheid verscheen de vrouwenmoordenaar Rutowski in Berlijn voor de rechtbank en was natuurlijk van plan (wat kon hij anders doen) te zeggen dat hij niet schuldig was. Nu doet zich de vraag voor: is de vermoorde Else Arndt de weggeloopen vrouw van een leeraar M.O.? Die beweert namelijk - (en heeft er misschien niets tegen) dat de vermoorde Else Arndt zijn vrouw was. Blijkt dit juist dan meent h« in staat te zijn de rechtbank belangrijke «AinSfiS Den volgenden Maandag zal de electrische stadsspoor™ gebruik worden genomen De spoorwegdirectie neemt de gelegenheid waar om nogmaals het publiek te wijzen op de vele gevaren verbonden aan hS met-opvolgen der instructies. Tevens wordt opnieuw bekend geinaak dat een niet opvolgen der instructies een boete^engevolge zal hebben VOORUIT, FRANS BIBERKOPF, HOU JE NU MAAR EEN BEETJE TAAI. Er zijn toestanden van bewusteloosheid, die niets anders ziin dan zin ïo^was SentS èlbe^opf bewuSdoTnatt zijn stoei was gevallen, hadden ze hem weer n bed gedragen Daar lag hi, nu weer Het was warm in de kamer, te warm eigenlS'om in ^«teÏÏ^5 ^ ^ d°0d' ? VOd het' ^ hetlóödoiïS f A nAë' ^ls,er nU mets gebeu«, iets beslissends, waardoor alles anders wordt,als ik nu geen stoel of zooiets in mijn hand neem^n daarmee om me heen zwaai, gaat het mis met me. Frans? Swe Wn Ï^XdeanfïtS W°rdt l" ?Dan het fcaaTm^eTkan je al vast de maat voor je kist laten nemen. Hij steunt, wil niet verdomr het, wil niet crepeeren. Hij kijkt de kamer eens rond, de klok t£t aïïi om zS^etin'dIS TT^' * ben M ™*> maar me vZt ntt uFZt* Sch/eiber wou °P me schieten, maar ik wil niet, niet. g 21JD Cene arm' die hfj n°g heeft, vast Angst jaagt hem uit zijn bed. Hij kan niet langer liggen bliiven moet er uit, ook al zal hij op straat crepeeren. Hefbert wSchow en Eva zijn naar Zoppot. Ze heeft een oude vent van de beun a£^et handje, die er goed bij zit en die ze dan ook flink uitouit Herbert is incognito mee, Eva doet haar best, ze zien ^i dS^tZ tZ sïh? fpe"'lepen ^^h^/ecept: „vereint marschierenund ge^nm schlafen . Fraps Biberkopf slentert in deze mooie zomerdagen wee? alleen op straat, in zijn eentje en nog wel een beetje slafopdin feKï TV™ g3at FochLweer- Onze bL^trictoSpTLIffi feit als heeft ze aan krachten verloren, kringen onder haar oogen en slentert, dat hij niet in die kamer verrekken wil. Onze arme Frans Biberkopf, die eigenlijk voor den dood op de loop gmg Sd^ï nu tenminste geleerd. Overal snuift hij nu onderzoekend de lucht op om na te gaan of het allemaal nog van hem is en ze hem weer accepteeren willen. De reclamezuilen kijkt hij aan of het wonderen zijn. Ja, Frans, nu heb je niet zooveel lef meer als vroeger, nu zing je een toontje lager, lieve jongen. Zóó gaat dat in de wereld. Dat valt niet mee nu weer flink op je beenen te blijven staan, hè? Je hebt dat zeker al gemerkt, toen ze je er bij Hunsche uitsmeten en die vent je op je donder sloeg, terwijl je hem toch niks gedaan had. Je dacht toen zelfs nog dat er rust en orde in de wereld heerschte maar dat bleek ineens toch niet waar te zijn, toen ze daar allemaal om je heen stonden. Toen heb je dat al heel even gemerkt. Kom nu eens hier Frans, nu wil ik je ook nog wat anders laten zien. Iets wat je nog nooit hebt gezien: de groote hoer Babyion, die daar aan de kant van het water zit. Zie je die vrouw daar zitten op een vuurrood beest? Ze heeft zeven hoofden en tien horens, is in purper en scharlaken gekleed, bezaaid met goud, edelsteenen en paarlen en heeft een gouden beker in haar hand. Op haar voorhoofd staat haar naam geschreven: „Ik ben de groote hoer Babyion, de moeder van alle kwaad." Die vrouw heeft het bloed van alle heiligen gedronken. Ze is dronken van het bloed der heiligen. Frans Biberkopf draaft intusschen maar door de stad, geeft het niet op en wil niets anders dan eerst weer goed op kracht komen en sterke stevige spieren krijgen. Het is warm zomerweer en hij sleept zich van de eene kroeg naar de andere. , . Hij probeert de hitte te ontloopen. Als hij in een kroeg zit, drinkt hij de eene groote pot bier na de ander. Het eerste glas zegt: „Ik kom uit den kelder, ben uit hop en mals gemaakt en lekker koel ben ik ook? Nu, hoe vindt je me" Frans zegt: bitter, lekker, koel. Ja, ik verkoel de mannen, maak ze dan weer warm en verjaag hun nuttelooze gedachten. Nuttelooze gedachten? De meeste gedachten zijn nutteloos. Heb ik soms geen gelijk* — En of, gelijk heb je. j 9 Een klein bittertje staat nu voor hem op tafel. Waar kom jij vandaan i Gebrand hebben ze me, alsof ik in de hel was. — Ja, en nou doe jij dat verdomme de anderen terug, hè. — Daar ben ik een bittertje voor. — Je hebt er zeker in lang geen gedronken? —Nee, ik was bijna het hoekje omgegaan. Het scheelde niet veel of ze hadden me een enkele reis gegeven. — Ik kan het aan je zien. — Aan je zien? Klets toch niet. Ik zal nog eens proeven, kom maar op. Bliksem, dat smaakt, daar zit pit in. Maar dat brandt als de hel. De rook van het vuur stijgt omhoog, maakt zijn keel droog. Hij moet nog maar een bier bestellen. Jij bent nu no. 2, één heb ik al op, wat heb jij me te zeggen? — Proef eerst maar eens, dan kunnen we verder praten. — Vooruit dan maar. — Let maar eens op, als je nu nog twee biertjes neemt en een kummel en dan nog een grog dan zwel je op als een spons. — Dacht je? — Ja, dan wordt je weer dik. Kerel, wat zie je er uit. Zoo kan je je niet vertoonen. Neem d'r nog eentje, vooruit, wees een vent. Frans neemt een derde: Ik zuip al, maar niet van alles door elkaar. Orde moet er zijn. De vierde vraagt hij: „Wat wou jij me influisteren, schat?" Ze knort alleen maar genoegelijk. Frans giet haar naar binnen: „Natuurlijk, gelijk heb je. Je bent een schat. Met jou, met jou wil ik een keer uit visschen gaan, met jou, met jou.... Samen stoeien aan den waterkant, met jou... BERLIJN WORDT TEN DERDEN MALE VEROVERD. Frans Biberkopf wil nu Berlijn voor de derde keer veroveren. De eerste keer was hij bang geweest, dat de daken naar beneden zouden vallen en had hij die Joden ontmoet, die hem geholpen hadden. De tweede keer had Lüders hem bedrogen en was hij aan 't zuipen geslagen. Nu, de derde keer, heeft hij weliswaar geen arm meer, maar loopt toch trotsch door de stad. Moed heeft Frans Biberkopf, dat zal de lezer moeten toegeven. Twee maal zooveel als de meeste anderen. Misschien wel drie maal zooveel. Herbert en Eva hadden in het café beneden een vrij aardig sommetje voor 'm gedeponeerd. Frans nam maar een paar mark, besloot dan van dat geld niks meer te nemen. Hij moet weer op eigen beenen staan. Hij gaat naar Maatschappelijk Hulpbetoon en vraagt daar om' ondersteuning. „We moeten natuurlijk eerst informaties over u nemen!" „En waar mot ik zoolang van leven?" „U kunt overmorgen terugkomen als u wilt, dan kunnen we u onze beslissing meedeelen." „Tegen dien tijd kan ik wel verhongerd zijn!" „Zoo gauw gaat dat hier in Berlijn met. Dat beweren ze allemaal. En geld krijgt u natuurlijk ook niet, alleen maar bonnetjes en de huur wordt door ons betaald. U heeft toch Zeker een vaste woning?" Toen ging hij maar weer weg bij „Maatschappelijk Hulpbetoon". Onder aan de trap voelde hij ineens dat dat alles toch op niks uitdraaide. Informeeren, en nog eens informeeren en dan natuurlijk naar die arm informeeren en hoe ik die kwijt ben geraakt. Hij staat voor een sigarenwinkel en piekert, die gaan natuurlijk straks vragen, hoe dat zit met mijn arm, of ik daar een uitkeering voor heb gekregen en in wat voor ziekenhuis ik daar voor gelegen heb. Dat zal je zien. Verder vragen ze natuurlijk, waar ik de laatste maanden van geleefd heb. Wat moeten we daaraan doen? Hij piekert:maar vindt geen oplossing. Wie zou me kunnen helpen? Wat moet 'k nou eigenlijk doen? ik kan toch ook niet van hun centen leven. Twee dagen lang Zocht hij in de buurt van de Alex en de Rosenthalerplatz of hij Meck kon vinden. Die zou 'm misschien raad kunnen geven. De tweede avond trof hij 'm in een café aan de Rosenthalerplatz. Ze keken elkaar aan. Frans wil hem een hand geven, dacht er weer aan, hoe blij hij geweest was, toen hij hem na die geschiedenis met Lüders weer ontmoet had. Meck aarzelde, gaf dan een slap handje. Frans wou 'm nog eens zijn linkerhand schudden, maar zag toen ineens dat Meck een heel ernstig gezicht zette. Wat kijkt die vent raar, zou ik 'm wat gedaan hebben? Samen liepen ze een heel eind de Münzstrasse in en dan weer terug naar de Rosenthalerstrasse. Frans wacht nog maar steeds, dat Meck over die arm zou beginnen. Hij vroeg er niet naar en keek den anderen kant op. Misschien zit ik wel niet goed genoeg in mijn kleeren. Ineens deed hij vroolijk en vroeg naar Cilly. „Leeft die nog?" Die ging 't goed, waarom zou 't die eigenlijk niet goed gaan? Meck deed allerlei verhalen over d'r. Frans deed al zijn best nu en dan eens te lachen. Nog altijd vroeg Meck niet naar zijn arm. Plotseling ging Frans een licht op en vroeg hij: „Kom je nog altijd in die kroeg aan de Prenzlauerallee?" Minachtend zei Meck: „Soms." Nu wist hij het. Langzaam liep hij met Meck terug. Natuurlijk had Poems hem wat van me verteld, of Reinhold of Schreiber. En nu meent hij natuurlijk, dat ik ook meegedaan heb, als ik nou wat zei, zou ik hem alles moeten vertellen, maar daar kan hij lang op wachten, dat verdom ik. Ineens gaat hij voor Meck staan. „Nou, dan gaan we zeker elk hier een anderen kant op! Ik moet naar huis. Invalide kerels als ik moeten vroeg naar hun nest." Meck kijkt hem nu voor 't eerst in zijn gezicht, neemt de pijp uit zijn mond, wil 'm wat vragen. Maar Frans wil niet, heeft 'm al de hand gegeven is er al van door. Meck krapt zich achter zijn ooren en denkt: daar mot ik meer van weten. En is ontevreden met zichzelf. Frans Biberkopf steekt de Rosenthalerplatz over, heeft lol en zegt: waar is al dat geklets ook goed voor, met al dat verdomde geouwehoer kom je ook geen bliksem verder. Centen moet ik hebben — centen. Die Meck kan me tenslotte ook gestolen worden. Hoofdzaak: centen. Jullie hadden Frans Biberkopf eens moeten zien, toen hij daar zoo ijverig alle moeite deed, om weer zijn eigen geld te verdienen. Hij had ineens weer nieuwe energie gekregen. Eva en Herbert hadden gewild, dat hi, zoo lang in hun huis bleef wonen, maar Frans wilde liever een eigen kamer hebben, anders kwam hij toch niet aan den gang. Weer kwam dat vervloekte oogenblik, waarop zijn kostjuffrouw hem de formulieren voor de politie in de hand duwde. Daar zat hij nu weer en piekerde, wat zal ik daar nou in Godsnaam invullen? Maar royaalweg Frans Biberkopf ? Dan kijken ze dat na in hun boeken, telephoneeren naar het hoofdbureau en dan hebben we het gedonder in de glazen. Natuurlijk mot ik dan verschijnen, vragen ze waar ik al die tijd gezeten heb, hoe dat komt met die arm en in wat voor ziekenhuis ik gelegen heb, wie dat betaalt heeft en al dat gebliksem meer! Woedend zat hij yoor zi,n tafeltje. Wat heb ik met dat maatschappelijk hulpbetoon „Pro Juventute en al dat gebliksem te maken? Dat is toch niks voor een vn, mensch. Terwijl hij d'r verder over piekert schreef hij al een naam op het formulier: Frans — denkt dan aan het bureau van Maatschappelijk Hulpbetoon in de Grünerstrasse en dat zij hem uit die auto gesmeten hebben! Hij grijpt naar zijn schouder. Natuurlijk vragen ze het allereerst waar die arm gebleven is. Laat ze vragen! Wat kan het mi; verdommen. Ik doe het toch. Met dikke hanepooten schrijft hij Zijn naam op het formulier, ik ben tenslotte geen lafbek en laat me mijn naam door niemand afnemen! Ik heet nu eenmaal zooals ik heet, en daar blijft het bij: Frans Biberkopf. Letter voor letter met een roestige pen en slechte inkt. Ineens ziet hij de gevangenis weer, die lange laan met die zwarte boomen en al die gevangenen, die in een lange rij zakjes plakken of in de werkplaatsen aan het naaien en aan het timmeren zijn. Nog eenmaal instippen. Ik wil nog een punt boven die i zetten. Ik ben niet bang voor de politie, ook niet voor zoo'n stille, met zoo'n Dükken penning. Ik ben een vrij mensch, of ik ben geen vrij mensch. Een van beide. Een machtig maaier is de dood Frans geeft het formulier aan de juffrouw. Ziezoo, dat was tenminste alweer achter den rug. En nou trekken we de broek weer wat op, halen de bretels wat strakker aan en dan maar weer Berlijn in. En dan zullen we eens zien of er nu niet ergens een beetje te verdienen valt. KLEEREN MAKEN DEN MAN, EN EEN ANDER MENSCH KRIJGT ANDERE OOGEN OOK. Bij' de Brunnenstrasse, die opgebroken is, omdat daar de ondergrondsche spoor wordt gelegd, is een paard van de straat naar beneden gevallen. Al een half uur staan daar nu een heele hoop menschen naar te kijken. Eindelijk komt de brandweer en bindt het beest een touw om zijn buik. God weet of het zich geen poot heeft gebroken; die stakkerd staat daar te hinniken en waggelt alsof zijn pooten pijpen van de gas- of waterleiding geworden waren. Vanboven is alleen de kop nog te zien. Aan een katrol trekken ze het naar boven. Frans Biberkopf en Meck zijn er ook bij. Frans springt in de kuil om de brandweerman te helpen en trekt het paard naar voren. Meck en de anderen staan er verbaasd van, hoeveel kracht hij nog in die eene arm heeft. Ze kloppen het zweetende dier op zijn rug. Gelukkig is het er goed af gekomen. „Frans, kerel, jij durft. Waar haal je in Godsnaam die kracht in die eene arm vandaan?" „Dat komt,omdat ik nog spieren heb. Als ik wil heb ik nog kracht genoeg." Ze loopen samen de Brunnenstrasse in en zijn elkaar voor 't eerst weer tegen gekomen. Meck had hem aangeklampt. „Ja, Gottlieb, dat komt van goed eten en drinken. Zal ik jou eens vertellen, wat ik nog meer doe?" Die vent zal ik er eens in laten vliegen, die moet nu maar eens op houden met zijn geklets, van zulke vrienden moet ik niks hebben. „Weet je wat ik doe? Ik sta in een circus op het plein in de Elbingerstrasse, een soort hypodroom. Vijftig Pfennig per rit voor dames en heeren. En in die tent in de Rominthenerstrasse, daarachter, ben ik de sterkste man met één arm, maar daar ben ik eerst sinds gisteren. Als je wilt kun je daar met me komen boksen!" „Met één arm boksen?" „Kom maar eens kijken, dan zal je het wel zien. Als ik het met mijn eene arm niet klaar krijg, gebruik ik me beenen." Meck merkte al, dat Frans hem voor den gek hield. In hun ouwe gangetje sjokken ze naar de Alex. Eerst door de Gipsstrasse. Toen ze langs het oude „Ballhaus" kwamen, zei Frans: „Dat is pas vernieuwd, als je wilt kan je me daar ook zien dansen en aan de bar zien zitten." Meck weet niet meer hoe hij het heeft. „Wat heb je eigenlijk? Is het je in je bol geslagen?" „Waarom, omdat ik weer leven wil als vroeger? Waarom niet? Heb je er wat tegen? Kom maar mee naar binnen, dan kan je zien hoe ik dans met die eene arm." „Nee, dan liever in de „Münzhof". „Ook goed. Zooals we nu bennen, komen we er toch niet in ook. Maar kom maar eens op een Donderdag of een Zaterdagavond. Je denkt zeker wel, dat ik nu zoo'n soort eunuch ben, omdat ze me die eene arm afgeschoten hebben?" „Wie heeft geschoten?" „Weet je, ik had zoo'n beetje schieterij met de politie. Eigenlijk was dat om niks. Achter aan de Bülowplatz waren een paar jongens aan het jatten. Een paar van die kerels, die niet wisten, waar zij van leven moesten en toch honger hadden. Ik zei toen, dat ik wel zien zou of er wat aan kwam, en bij den hoek zag ik waarachtig twee van die heeren met zoo'n scheerkwastje op hun pet. Ik natuurlijk weer naar binnen, en dat verteld aan een van de jongens, die op den uitkijk stond, maar die wouen niet weg en zeiden, dat ze voor twee agenten niet bang waren. Verdomd pientere, gehaaide jongens waren dat. En ze hadden lef ook, dat kan ik je vertellen. Eerst wilden ze hun zaakies nog wegbrengen, maar toen kwamen die agenten en wilden weten, wat er aan de hand was. Die hadden zeker lont geroken. Wij hielden ons achterbaks en toen de agenten naar binnen wilden, konden ze de deur niet open krijgen. Die anderen maakten intusschen, dat ze weg kwamen en klommen over den muur van de binnenplaats. Toen de agenten met een smid aan het probeeren waren, of ze de deur open konden krijgen, heb ik door het sleutelgat geschoten. Wat zeg je me daar van?'' „Waar was dat?" Meck was ten hoogste verwonderd. „Hier in Berlijn Op den hoek van de Kaiserallee." „Klets toch niet." „Nou ja, bij mij was het maar loos alarm, maar die schoften hebben met scherp geschoten. Dwars door de deur heen. Ze hebben me niet te pakken gekregen, toen ze de deur open hadden was ik natuurlijk allang weg. Alleen mijn arm. Enfin dat zal je wel gemerkt hebben. Meck stotter?: «iÏÏ^Ï 'C. nS gaf j16"1 een "Tot 2iens Meck, als je wat noodig hebt, ik woon in de ..., maar dat adres schrijf ik je de volgende keer wel op. tt, draaide de Weinbergstrasse in. Meck wist heelemaal niet meer hoe hij het had. Een van beide - öf die vent houdt me voor den gek, of die jongens van Poems hebben me verkeerd ingelicht Ik moet toch nog eens bij Poems informeeren. Die heeft me toen heel wat anders verteld. Frans slenterde naar de Alexanderplatz terug. Hoe het schild van Achilles, dat hij bij zich had toen hij er op uit trok, er uitzag weet ik met meer precies, wel kan ik me zoo ongeveer herinneren dat hi, ook armstukken en beenstukken aangedaan had. mïl™s ' dl-e tT "u ook weer op uittrok, er uit zag, moet ik natuurlijk mededeelen. Hij had zijn ouwe stoffige spullen aan, waar de paardenpoep nog aankleefde en een schippersmuts met een scheef anker op zijn hoofd. Hij zit nu weer in de Münzhof. Tien minuten later heeft hij and.rwS.ff °P' Cn g3at met een Vri' aardiS meisie> die een ander heeft laten zitten, een straatje om, omdat het binnen zoo muffig bmten yerdomd ™01 weer. Ze slenteren van de Weinmeisterstrasse naar de Rosenthalerstrasse. */^?S lTft weer,,heelem,aal °P nu hij ziet, dat overal in alle hoeken en gaten de menschen bedrogen worden en mekaar bedriegen. Net of hij dat vandaag voor het eerst ziet. Die meid en hij lachen zich half dood om alles wat ze zien. Het is tegen zessen, zelfs al wat later. Het motregent, maar ze heeft godzijdank een parapluie bij zich Weer een café. Ze gluren door de ruiten. Daar schenkt de kroegbaas bier in. „Kan je 'm zien? Let maar eens op, hoe vol die schenkt. Kan je 't zien?" „Alleen maar schuim." „En wat dan nog?" „Alleen maar schuim? Natuurlijk is dat puur bedrog, maar enfin gelijk heeft hij. Dat is een eerste klas jongen. Zoo wat mag ik wel. Een speelgoedwinkel. „Weet je Emmy, meissie, als ik hier zoo sta en naar die dingen kijk, dan kan ik niet zeggen, dat ik daarover in mijn sas ben. Modder, anders niks. Zie je daar die gekleurde eieren? Die hebben wij, toen we klein waren, ook met moeder moeten kleuren, ik Zal je maar niet vertellen, wat ze ons daar toen voor betaald hebben. Schorem is dat. De ruiten zou je zulke lui ingooien. En wat ze verkoopen is rotzooi. Arme lui uitbuiten, dat kenne zulke lui en anders niks." Damesmantels. Als hij voorbij wil gaan, houdt ze hem bij zijn arm vast. „Weet je Frans, daarover zou ik je nou een boekje open kunnen doen. Over het naaien van die dingen, voor die madams. Wat meen je, dat je krijgt voor zoo'n ding?" „Laten we nou maar doorloopen. Ik wil 't niet eens weten. Als jij zoo gek bent om je dat te laten geven." „Kan jij soms van de lucht leven, wat zou jij dan doen in mijn geval?" „Ik zou een idioot wezen, als ik zulk werk deed voor een paar pfennig. Zoo'n zijden mantel wil ik zelf dragen, dat vertel ik je. Vertel ze dat maar eens en dat doe ik ook. Zoo'n zijden mantel krijg ik ook op den duur, anders ben ik een idioot en heeft die vent gelijk als hij me zoo'n schijntje geld geeft." „Dat is onzin!" „Waarom, omdat ik nu een smerige broek aan heb? Weet je, dat komt van dat paard. Dat was in een kuil gevallen, en daar heb ik toen bij geholpen. Nee, bij mij motten ze met tachtig pfennig niet aankomen! Ik heb wel duizend mark noodig." „En geven ze je die ook?" Ze loert hem aan. „Die heb ik nog niet, dat zeg ik ommers maar.... ik krijg ze en niet die tachtig pfennigen. Dat verdom ik, daarvoor werk ik niet." Ze neemt zijn arm drukt zich tegen hem aan, verwondert zich, maar voelt zich een beetje gelukkig ook. Hier worden uw kleeren in de kortst mogelijke tijd opgeperst volgens de amerikaansche methode. In de étalage twee dampende strijkplanken, op den achtergrond een paar mannen, die er minder amerikaansch uitzien. Ze zitten te rooken en wachten tot ze geholpen worden. Voor in de étalage staat een jonge, zwarte kleermaker in zijn hemdsmouwen. Frans kijkt er naar, jubelt: „Emmy, kleine lekkere zus, dat is toch een boffie, dat ik je vandaag ontmoet heb." Ze begrijpt dien man niet heelemaal, maar is toch erg geflatteerd. Wat zal die andere vent, die ze heeft laten zitten nu de pest in hebben. „Emmy, schat, kijk eens naar die winkel. Die vent verdient vast niet veel met dat oppersen." „Wie? Die kleine zwarte?" „Nee, die niet, maar die ander." „Die daar in den hoek? Hoe kan je dat weten? Ken je die?" „Ik ken ze niet en ik heb ze nog nooit gezien ook, maar ik ken ze toch ook weer wel. Kijk maar eens goed. En die baas ook. Voor aan de winkel is hij aan 't oppersen en achterin doet hij heel wat anders." „Dacht je dat hij een rendez-vous....?" „Misschien ook wel! Dat zijn vast alles gannefe I JZ T T* WllJ6n TCn' Van Wie al die Pakken waren, die daar hangen. Als ik van de politie was, naar binnen kon gaan en mijn penninghet aen, zou je eens zien hoe ze de beenen namen." „Dacht je?" „Natuurlijk. Allemaal gejat goed. Een kleermakerij? Toffe jongens ^ss»-Dle lul maken *ch het ge~ Da?i,SlXteren verder-.»Datm^st je eigenlijk ook zoo doen, Emmy. ?>?tl t g£ mamer-..Mft Trkea kom >e geen bliksem verder, feit in t T Ult Wd Zm™- Daarbl>' kr^ ie all<*n maar ,> Ln V un mn*T geen Centen' En misschien nog een gat in jekop. Van werken alleen is nog geen mensch rijk geworden, leloof dat nu maar. Alleen van zwendelen." ë „En wat doe ji, dan?" Ze is vol hoop. Vol verwachting klopt ons hart. „Loop maar mee door, dan zal ik je dat laten zien." Ze liepen nu weer midden in de drukte van de Rosenthalerstrasse, gingen S Sophiastrasse door en de Münzstrasse in. Frans trok er nu weer op at. Trompetters naast hem bliezen een fanfare. Ratatata. Ratatata. Heb lachen Die^H T* W ™™L Ratatata' Ze begonnen ^bei te lachen. Die meid, die hij daar een paar uur geleden had opgevischt was van de goeie soort. Ze heette heel eenvoudig en liefdes Emmy maar was ondertusschen toch ook al gescheiden en vroeger iHet' tehuis voor verwaarloosde kinderen geweest. Ze waren beide goed in de stemming. Emmy vroeg: „Waar is die andere arm van je?" f Thu£ SnTt^ïïS T me^et^n gaan en toen heb * haar nu n arm als pandl gegeven Snap; je ?" „Of die nu ook zoo goed in d'r humeur is. „Vast wel. Weet je, ik ben een zaakkie begonnen met die eene arm van me Die staat de heele dag op de toonbank en zweert aileen hè' EntrPf \ Ver*flgd Wlrdef' Wie niet werkt' moet hlgeren Raar Zl u u Üen pfenmg' bnderen en militairen half geld Er komen een heele hoop menschen en die hebben er een reuzef plezier in? mZ uu rf bmk V3St Van het lachen en onwillekeurig moest hij ïï£ nogeuit"oS."°U ^ 6611 beetJe °P 3nderS ruk je me ™* and- EEN ANDER MENSCH KRIJGT OOK ANDERE HERSENS. Een heel zonderling raar wagentje reed door Berlijn. Een soort driewieler met een verlamde man, die zich alleen met zijn armen voortbewoog. Een heele hoop bonte vlaggen wapperden aan het stuur. Hij reed de Schönhauserallee langs, stopte op alle hoeken en als de menschen dan staan bleven verkocht een ander, die er ook bij hoorde voor tien pfenning een ansichtskaart met zijn portret: „Wereldreiziger. Geacht publiek! Mag ik mij aan u voorstellen: Johan Kirbach, geboren 1875 in München Gladbach. Tot het uitbreken van den oorlog was ik kerngezond tot plotseling tengevolge van een beroerte de geheele rechterzijde van mijn lichaam verlamde en mijn levensgeluk en idealen vernietigde. Ik herstelde echter gedeeltelijk, zoodat ik na enkele maanden weer urenlang zonder hulp van anderen loopen kon en zoodoende mijn beroep uitoefenen. Ik bleef zoodoende in staat in het onderhoud van mijn familie te kunnen voorzien. Toen in November 1929 de Belgische bezetting het Rijnland verliet, juichte de heele bevolking. Velen hadden in de vreugde van het oogenblik te veel gedronken, hetgeen mijn noodlot worden zou. Ik was op dien dag op weg naar huis, toen op ongeveer 300 M. afstand van mijn woning plotseling enkele mannen, die in beschonken toestand uit een naburig café kwamen, me onderste boven liepen. Ik kwam zoo ongelukkig te vallen, dat ik mijn levenlang invalide blijven zal en nooit meer zal kunnen loopen. Ik heb geen pensioen of ondersteuning. Johan Kirbach. De prijs van deze kaart bedraagt 10 pfennig. In het café, waar Frans Biberkopf dien tijd verkeerde, ■—hij kwam daar omdat hij werk wou hebben, het een of andere karwei, waar hij werkelijk wat aan had en verder mee kwam — vertelde een halfgare jongen, die nog niet heelemaal droog achter zijn ooren was, dat hij de invalide met zijn karretje bij het station Danzigerstrasse had gezien. Hij begon er breedvoerig over te praten en vertelde dat zijn vader iets dergelijks overkomen was, die had bij zoo'n gelegenheid een schot in zijn borst gekregen en kon nu bijna geen lucht meer halen. De dokters hadden nu plotseling gezegd, dat dat alleen maar zenuwen waren, zoodat hij nu minder pensioen kreeg en godweet misschien gaven ze 'm straks wel heelemaal niks meer. Een andere jongen met een groote jockeypet op, die aan hetzelfde tafeltje zat, maar geen bier dronk en er uit zag als een boxer, had een poos lang naar dat geklets geluisterd en zei ineens: „Voor kreupele lui moesten ze eigenlijk geen pfennig uitgeven." „Zeker, dat mankeert er nog maar aan. Eerst iemand soldaat maken, en dan later geen cent betalen." „Dat is toch heelemaal in den haak. Als je bij een baas bent en je doet de een of andere domheid, dan betaalt hij je toch ook niet wat extra op de koop toe. Als bijv. een kleine jongen achter een wagen aan gaat hangen, er dan onder komt en een been breekt, geven ze hem toch ook niks." „Hou nou maar op met die praatjes! Toen er oorlog was, lag jij immers nog in de luiers." „Praatjes, praatjes, dat is juist de pest in Duitschland, altijd maar weer die ondersteuning. Duizenden baliekluivers loopen den heelen dag maar te lanterfanten en krijgen daar nog geld op den koop toe." Een paar anderen aan het tafeltje riepen: „Ik zou me maar een beetje stil houden, Willy. Waar ben jij eigenlijk aan het werk?" „Nergens. Ik doe ook geen bliksem en als Ze die anderen nog verder ondersteuning betalen, doe ik heelemaal niks meer. En als ze mij wat geven, is dat evengoed onzin. Dan is dat evenmin in den haak." De anderen lachen: „Weet je wat jij bent? Een groote kletsmeier." Frans Biberkopf zat stil aan zijn tafeltje. Die jongen met zijn jockeypet aan den overkant, houdt zijn handen brutaal in zijn zak en kijkt maar steeds, hoe ik met mijn eene arm aan mijn tafeltje zit. Een snolletje komt op Frans af: „Och God, arme schat, maar één arm? Hoeveel uitkeering geven ze je daarvoor?" „Waarom wou je dat eigenlijk zoo graag weten?" Ze kijkt naar den jongen aan den overkant. „Die vent interesseert zich er voor." „Maar mij kan 't niks schelen. Ik zeg alleen maar: wie zoo stom is om mee oorlog te maken — enfin." „Nu wordt hij bang." „Voor mij hoeft hij geen angst te hebben! Waarom zou die vent bang voor me moeten wezen? Weet je, waar die eene arm van mij is? Die heb ik op sterk water laten zetten, hij staat nu bij mij thuis boven op de kast en roept den heelen dag: „Dag, Frans, dag idioot!" Dat is een zonderlinge kerel, een raar nummer. Een man naast hem heeft een pak boterhammen bij zich, wikkelt ze nu uit een paar ouwe kranten, snijdt ze met zijn zakmes in stukjes en begint langzaam te eten. „Ik was niet in den oorlog, mij hebben ze den heelen tijd in Siberië vastgehouden en nou ben ik weer bij de vrouw thuis en heb rheumatiek. Stel je nu voor, dat ze me nu dat beetje ondersteuning af willen nemen ook nog, dat mankeerde er nog maar aan. Jullie lijken wel met heelemaal snik." De jongen met die jockeypet zei; „Hoe kom je aan die rheumatiek? Zeker op straat gevent. Als je daar geen lichaam voor hebt, mot je niet op straat venten!" „Wat mot ik dan doen? De souteneur spelen?" De jongen sloeg met zijn vuist op de tafel, naast de krant waar de boterhammen in hadden gezeten. „Natuurlijk! Zooiets is doodgewoon. Kijk maar eens naar die vrouw van mijn broer, die schoonzuster van me, dat zijn fatsoenlijke menschen, die zich van niemand wat behoeven te laten zeggen. Meen je dat die zoo'n schijntje ondersteuning geaccepteerd hebben? Hij heeft overal werk gezocht, en zij wist niet, hoe ze met die paar centen en die twee kleine kinderen uit moest komen. Zoo'n vrouw kan toch niet uit werken gaan. Toen heeft ze natuurlijk een meneer leeren kennen en later misschien nog een ander. Tot die broer van me dat gemerkt heeft. Die heeft me toen gehaald en gevraagd of ik komen wou en er bij wou zijn als hij daar met zijn vrouw over praatte. Bij mij kwam hij aan het juiste adres. Met de staart tusschen zijn beenen is hij weer weg gegaan. Die vent met zijn paar vieze kinderen heeft ze toen zoo de waarheid gezegd, dat de kamer ervan dreunde en bleek als een doek is die man geworden. Die heeft 't lef niet meer de trap op te komen!" „Wonen die dan nu niet meer samen?" „Hij wou natuurlijk wel, maar zij wil met zoo'n stomme idioot niks meer te maken hebben. Zoo'n vent die ondersteuning krijgt en dan nog een groote smoel opzet, als een ander een beetje verdient." Zoo dachten ze er ongeveer allemaal over. Frans Biberkopf zat naast de jongen met de jockeypet, dien ze Willy noemden en klonk met hem. „Weet je, jullie bent maar tien of twaalf jaar jonger als wij, maar zeker honderd jaar goochemer! Als ik met twintig maar zoo'n lef had gehad, maar toen durfde ik dat niet. Toen zeiden ze: „Pink op de naad van de broek." „Dat doen wij nu ook, maar niet op onze eigen broek." Het café liep vol. De kellner deed nog een deur open, zoodat men ook nog in een kamertje daarachter kon zitten. De groote tafel schoven ze vlak onder de lamp. 't Was er gruwelijk warm en de kamer zat vol muggen. Op den grond lag een matras, die ze optilden en in de vensterbank legden om uit te luchten. Het gesprek ging verder. Willy had nog steeds het grootste woord en wou zich maar niet gewonnen geven. De halfgare jongen van straks had gezien, dat Willy een armbandhorloge droeg, en verwonderde zich nog steeds, dat die van goud was. „Hoeveel heb je daarvoor betaald ?" „Drie mark." „Zeker gestolen goed?" „Daar heb ik niks mee te maken, wil jij ook zoo een hebben?" „Ik niet, en als ze me dan snappen en vragen hoe ik aan dat horloge kom, wat dan?" Willy lachte. „Ben je daar vies van?" „Hou nu maar op." Willy legde zijn arm over het tafeltje. „Die jongen heeft wat tegen mijn horloge. Voor mij is dat een horloge, dat goed loopt en van echt goud is. Voor drie mark. Daar zal ik je nog eens wat anders laten zien. Geef je glas eens hier. Wat heb ik hier nu?" „Een glas." „Juist, een glas om uit te drinken." „Natuurlijk, ik kan niet anders zeggen." „En dit hier?" „Dat is een horloge. Je doet net of je niet snik bent." „Dat is een horloge. Dat is dus geen schoen en ook geen kanarievogel. Maar als je wil, kan je er ook schoen tegen zeggen. Net zoo als je wilt, dat ligt heelemaal aan je zelf." „Daar begrijp ik nou niks van. Waar wil je eigenlijk naar toe?" Willy schijnt echter te weten, waar hij naar toe wil, houdt een snolletje, dat langs komt, vast en zegt: „Loop eens een endje door. „Hoe bedoel je dat?" „Hier alleen maar een eindje langs den muur " Ze wil niet. De anderen schreeuwen: „Doe dat nou S even. Heb nou maar met zoo'n kak!" Ze staat op, kijkt Willy aan, bopt naar den muur. Verdomde bruinoog. „Vooïuit loopen!" zeg Willy. Ze steekt haar tong uit en loopt, maar waggelt daarbij met haar achterste. Ze lachen „Nu weer hier op af, vertel Se nu eens wat heef tl^]C% aU?l "?e ^teg5n je ^stoken." „En wat nog meer? „Geloopen heeft ze." „Goed, geloopen." Het meisje valt hem in de reden. „Dat was geen loopen, dat was dansen." De man met zi£ boterhammen en krantenpapier zei: „Dat was geen dansen! Dat is nog geen dansen, als iemand zijn gat laat zien." Snibbig zei ze: „Als jij het jouwe laat zien, zeker niet." Twee anderen riepen: „Geloopen ze heeft het juUie maar zeggen: Ze heeft gemarcheerd." De halve gare ongen SS ? iVr ,Weer ^ d/n hand?" »Niks is er aan den hand Stil E £ ^eI°°Pen heff* *e' gedansd, gemarcheerd, net zooals je wilt. Je begrijpt het nog altijd niet. Ik schijn het je waarachtig te moeten voorkouwen. Wat ik zooeven in mijn hand had, was een glas! Ir T natuurll)k 00k sPuug ^gen zeggen. Maar dan motten zé er allemaal spuug tegen zeggen en drinken doen we er toch uit. En als SLmhebTr,Cn Crt' ^marCh6ert Zt'- lo°pt 2e' of danst ze. Hoe dat fiïf'JÏ? Jf v TCn 2df §eZien met Je eigen °°gen' Dat heb je dus S ™ff n ^ 1Cmand een ander 21>n horl°ge wegneemt/hoeft dat nog ]ang mct gestolen te Zie fc ^ ^ achte» i is het weggenomen uit iemand anders zijn zak, of uit een étalage of SS T£ gr°,len? Wle Zegt dat?" WllJy leunt achterover in TdTt hpe,fftbeid! handen weer in zijn zak. „Ik niet." „Hoe noem jij dat dan? Dat hoor je toch. Ik noem dat: weggenomen. Zoo'n horloge heeft dan een andere eigenaar gekregen." Tableau. Willy laa" WHlv V, ff^Cht,Zieil-en 2Cgt niks' De anderen de"ken er over na. Willy heeft het plotseling op Frans met zijn eene arm voorzien: „Na- rZ ™ K ff °°rl0g g^eeSt' Ik noem 200iets vrijheidsberoving. Die lui hadden natuurlijk de rechtbank en de politie achter Zich en omdat ze dat achter zich hadden, konden ze je toen vasthouden. Zulke ui noemen dat dan geen vrijheidsberooving maar algemeene dienstplicht. En daar moet je aan gehoorzamen; nel zoo goed afaS ft bdasting betalen moet, waarvan je niet weet, waarvoor ze ge- nHet Sn0lkt,e m,°PPert: "KIetsen >ullie nou niet aldoor over politiek. Daar mot je niet 's avonds over praten." De halve gare wil zich er van af maken en zegt: „Laten we nou maar ophouden. ^L7™llZ tC moo\voor;" Wüly pest terug: „Ga dan toch de a^l ÏP ke^''e ,mcci« ?eker> dat hier alleen in 't café over politiek gesproken wordt, dat zal je overal ontmoeten, waar je ook komt " Een ander roept: „Smoel houden, afgeloopen." Twee nieuwe klanten komen binnen. Het snolletje danst nog langs den muur, waggelt weer niet haar achterste, lacht stiekem tegen Willy. Hij springt van zijn stoe , danst op een brutale manier een foxtrot met haar. Ze kussen en kietelen elkaar, Tan kom kietel me 's avonds laat, enz. enz. Niemand let er op. Frans met zijn eene arm begint aan zijn derde biertje, voelt aan zijn schouder, zijn stomp brandt hem als vuur. Een rare bliksem, die Willy, een verdomd rare bliksem. Ze slepen nu de tafel naar buiten, smijten de matrassen uit het raam. Een vent met een mondharmomka zit op een bankje voor de deur te spelen: August, August waar zijn nu je haren? En oma is verkereld, de verkeerde wereld. Ze zingen er lustig op los, hebben hun jas er bij uitgetrokken, drinken, kletsen en zweeten. Oma is verkereld, de verkeerde wereld. Frans Biberkopf staat op, betaalt en zegt tegen zichzelf. Ik ben toch waarachtig niet jong genoeg meer, om zoo'n heelen avond te dansen en heb er geen zin in ook. Ik moet geld verdienen. Hoe ik eraan kom, kan me niet schelen. Zijn pet op en het café uit. 's Middags zitten twee menschen ergens in een cafe in de Rosenthalerstrasse hun erwtensoep te lepelen. Een van hen heeft de B-Z. naast zich leggen en lacht. Verschrikkelijk drama in West-Duitschland! Wat is daar nu om te lachen?" „Luister maar eens. Een vader werpt zijn drie kinderen in het water. Drie tegelijk. Een mannetjesputter moet dat geweest zijn!" „Waar was dat?" „In Hamm, Westfalen. Die vent wist wat opruimen was. Zooiets kan je een finale uitverkoop noemen. Zoo'n vent moet het toch tot hier gezeten hebben. Wacht eens. Even zien, of er wat over in staat, wat hij met zijn vrouw heeft gedaan. Die zal hij zeker ook wel.... nee, die heeft het van te voren al uit Zichzelf gedaan. Jezus nog toe. Wat zeg je me daar van? Een mooie familie. Dat waren levenskunstenaars. Hier, een brief van zijn vrouw: „Bedrieger". (Tusschen aanhalingsteekens.) „Daar ik met meer van plan ben dit leven verder te verdragen, heb ik het plan opgevat in het water te springen. Neem een touw en hang je op, Julia. Punt. Hij houdt zijn buik vast van het lachen. „Heelemaal eens waren ze het in die familie dus niet. Zij in het water en hij met een touw. Die vrouw schrijft hang je op en hij smijt z'n kinderen in t water. Twee metselaars van de Rosenthalerstrasse zitten daar ook. De een is altijd in de contramine als de ander wat zegt. „Zooiets vind ik toch treurig, als je zooiets op het tooneel ziet of in een boek leest. „Jij misschien, maar een ander niet. Waarom vindt je zooiets nou zoo treurig?" „Nou die vrouw en die drie kinderen, schei uit. „Ik ben nu een keer zoo, over zooiets heb ik nu mijn lol. Ik mot eerlijk d^LT* beVfU me* Natuurliik, zoo dat van die kinderen, £00hoUlng' mT radlcaaV? een keer ^n familie finale uitverkoop houden ik mot eerlijk zeggen, daar heb ik respekt voor Dat was geen suffer." Weer begon hij: „je moet me dat nu niet kwahjk tTruzieTad?" ^ * ^ * ak lk keS h°e 2uIke lui tot h«TaaS Z Z ï , ,M?* Die Vr°TU^ Zegt: neem een touw' maar hij verdomt dat en zegt: lekker niet, Julia, en smijt de kinderen in het water." „die man leeft nog. Ze hebben hem te pakken gekregen." „Ta " Ik zou met graag in zijn vel willen steken." „Wat weet j ijdaarvai'?" Jfi weet heelemaal niks." „Maar dat weet ik nou lekker toch." „Weetj Eh* "m \ ' Tf Tet lk het 2eker- Dle 21t ln ^ cel, rookt zi n Vast' iS hlj rbak kn,gt) 1" 2egt; de P£St kunnen i^llle krijgen " «Vast met, die ligt in zijn cel te huilen of zegt heelemaal niks, die man kan vast met slapen." „Die man kan vast wel slapen, als it zoo'n baaskerel is slaapt hi, vast goed ook en eet en drinkt hij daar misscTen ze fs beter dan ergens anders. Daar kan je donder op zeggen." De ander gt hem ernstig aan te kijken. „Als dat zoo is, is het efn brutale hond e^ns " n^TChe\de k°P af,laan' ben lk het daar geiend meê eens „Daar heb je ook weer gelijk aan." „Hou nou maar op met je ££££ , n 2Ure b°um ,hebJben' Zoo'n krant 13 toch altijd Verdomd iSf t ?3f Su3at tOGh altl)d een heele ho°P in- Een brutale hond? Misschien heeft hij er wel spijt van. Zulke lui nemen vaak te veel hooi op hun vork!" „Ik wil een zure bom hebben en «n elÏÏ WIE EEN ANDER MENSCH WORDT, HEEFT OOK EEN ANDER BEROEP NOODIG, MAAR MEN KAN ER EVENTUEEL OOK BUITEN. ^0dr^fi,meikt' dat> UW kkeren gaan ^jten^al het u duidelijk worden dat het dringend noodzakelijk is voor een ander pak te zorgen. Natuurh,k zoekt ge dan terstond onze magazijnen op, waar ons personeel u kosteloos de grootst mogelijke sorteering in alle prijzen zal toonen „Nu kunt u zeggen wat u wilt, juffrouw Wegner, iemand met één arm is de sigaar en a s hij dan tot overmaat van ramp alleen nog maar zijn linkerarm heeft, kan hi, zich wel ophangen." „Daar kan ik natuurh k niks tegen zeggen, mijnheer Biberkopf, natuurlijk heeft u het moeilijk in de wereld. Maar tenslotte mag dat nog geen reden zijn zoo'n Frans Biberkopf 15 sachereinig gezicht te zetten, daar kan iemand akelig van worden, daarmee jaagt u de menschen immers alleen maar weg!" „Wat moet ik dan beginnen met dien éénen arm?" „Gaan stempelen. Stempelen of een kleine negotie beginnen of zooiets!" „Waarmee?" „Met kranten loopen of garen en band verkoopen of anders sokken-ophouders of colliers in de buurt van Tietz of zoo." „Weer kranten?!" ,Ja,of fruit!" „Daar ben ik al te oud voor, daar mot je jong voor zijn." Zooiets had ik vroeger moeten doen, daar begin ik nu niet meer aan. Die periode hebben we achter ons. „Weet u, mijnheer Biberkopf. U most een meissie hebben, een flink meissie, dat een beetje voor u zorgde en ook meehielp als het noodig was. Die zou dan de kar mee kunnen duwen en ook verkoopen, als u eens ergens anders heen moet." Pet op en de deur uit. Al dat geklets, wat schiet ik daar tenslotte mee op? Als het nog lang duurt, willen ze nog dat ik met een draaiorgel langs de huizen ga, of op een doedelzak ga spelen. Waar zou Willy zitten? , , , . . . „Bonjour, Willy." Toen ze het er over gehad hadden, zei Willy: „nee, veel kan je natuurlijk niet beginnen, maar als je een beetje gochem bent, mot het toch kunnen. Als ik je bijv. eiken dag wat geef om onder den hand te verkoopen en als je dan veel vrienden hebt en goed je smoel kunt houden, dan zal dat geloof ik best gaan. Dan kwam je zeker aan je centen!" En dat wil Frans immers. Niets liever. Weer op eigen beenen staan en iets beginnen, waar je goed geld mee verdient, zonder dat het al te veel moeite kost. Met hard werken kom je toch niet verder. Onzin. Van krantenverkoopen kan hij spuwen. Hij wordt al beroerd, als hij d''e krantenkerels weer ziet en als hij merkt, hoe sommigen zich in hun domheid afjakkeren voor niks en anderen hen met een auto bijna van de sokken rijden, begrijpt hij niet hoe zooiets mogelijk is. Nee hoor, daar beginnen we niet meer aan. Op die manier kom je toch met verder in de wereld. Vroeger was ik ook zoo, maar nu met meer. Weer die gevangenis in Tegel, weer die donkere laan met die zwarte boomen, weer die huizen, die zich op en neer bewegen, die daken die naar beneden willen glijden, en op zijn hoofd vallen. En dan willen ze nog dat ik fatsoenlijk blijf. Toch raar, dat ze nou zoo beslist willen, dat Frans Biberkopf zich fatsoenlijk gedraagt. Eigenlijk om je dood te lachen. Waar halen zulke lui het lef vandaan? Bij mij motten ze daarmee niet meer aankomen. Centen mot ik hebben. Dat is het eenige, waar het op aankomt in de wereld: centen. Ge ziet nu onze Frans Biberkopf als heler. Als misdadiger. Deze andere Biberkopf heeft nu ook een ander beroep. Nog een oogenblik geduld! Het wordt nog erger. Ik zie een vrouw. Haar kleeren zijn uit purper en scharlaken, bezaaid met parels en edelsteenen en een gouden beker heeft ze in haar hand. Ze lacht. Op haar voorhoofd staat haar naam geschreven: „ik ben de groote hoer Babyion, de moeder van alle kwaad". Die vrouw heeft het bloed van alle heiligen gedronken. Ze is dronken van het bloed der heiligen.Ziet ge de groote hoer Babyion? Ze heeft van het bloed der heiligen gedronken. Wat droeg Frans Biberkopf voor kleeren toen hij nog bij Herbert Wischow woonde? Wat draagt hij nu? Een prachtig goedzittend zomerpak dat hij voor 20 mark (tegen contante betaling) hier in een café van iemand gekocht had. Bij bijzondere gelegenheden een ijzeren kruis: als verklaring voor dien éénen arm. Als hij zoo over straat loopt geniet hij de hoogachting der voorbijgangers en hebben de arbeiders de pest in. In Juni is het toen gebeurd. In Juni kruipen ook de vlinders uit hun pop, als ze hun heele metamorphose achter zich hebben. Het ging Frans al weer aardig goed toen Herbert Wischow en Eva uit Bad Zoppot terugkwamen. Er was in Zoppot veel gebeurd, daar is een heele hoop over te vertellen en Frans luistert er graag naar. Die beursman van Eva had aan de beurs verloren en bij het spelen gewonnen maar was juist toen hij 10.000 mark van de bank had gehaald, in zijn hotelkamer bestolen, terwijl hij met Eva ergens zat te soupeeren. Je snapt gewoon niet, hoe zooiets kan gebeuren. De kamer moest met een looper geopend zijn, een gouden horloge was weg en 5000 Mark, die hij zoo maar op zijn nachtkastje had laten liggen. Dat was natuurlijk erg nonchalant geweest, maar wie denkt daar verder bij. Je begrijpt gewoon niet, hoe het mogelijk is, dat in een eerste klas hotel dieven zoo maar naar binnen kunnen komen. Waar dient tenslotte een portier voor? Dat laat ik niet op me zitten. Tenslotte dient men hier toch rekening met de gasten te houden, (de directie stelt zich niet aansprakelijk voor eventueele diefstallen). De man heeft ruzie met Eva, omdat die zoo'n haast had met dat souper, waarom, natuurlijk alleen om die baron nog eens te zien, straks zoen je die vent zijn handen nog uit verliefdheid en stuur je hem een bonbonnière van mijn geld." „Nu ben je niks aardig, Ernst. Dat is heelemaal niet lief van je zooiets te zeggen, en eigenlijk weet je wel beter ook." „En die 5000 mark?" „Is dat soms mijn schuld? Laten we maar naar huis gaan, 't plezier is er toch af." Woedend zegt de bankier: „Geen slecht idee, laten we hier maar weggaan." Herbert woont dus weer in de Elsasserstrasse. Eva moet naar een chique gemeubileerde kamer in het Westen, wat voor haar niks nieuws is. Enfin, na een tijdje heeft hij toch genoeg van me en dan ga ik weer naar de Elsasserstrasse. Toen ze met den bankier in een coupe eerste klasse terugreed en al die zoenen en omhelzingen van hem (die ze toch dulden moest) haar verveelden dacht ze ineens: hoe zou het met Frans zijn? Even voor Berlijn ging hij de coupe uit en was ze een paar minuten alleen. Ineens kreeg ze angst en dacht dat Frans weg zou zijn. Wat een vreugde en een handjesgeven en zoenerij toen 4 Juli ('s Woensdags) bij Herbert en Eva werd gebeld en wie de kamer binnenkwam? Ge hebt het al geraden. Wie anders als Frans Biberkopf. Keurig in zijn kleeren, ijzeren kruis op de borst, een beetje pommad; in zijn haren, een echte oud-strijder. Hou je roer recht, Frans. Nu niet het evenwicht verliezen, ouwe. ( Emil had hem zoo al eerder gezien en heeft plezier over Eva s en Herberts verwondering. Wat die oogen opzetten. Een echte mooie Karei, zooals Frans er nu uitziet. Een banjer-heer. „Je schijnt met je gat in de boter te zijn gevallen," zei Herbert. Eva zat hem maar aan te kijken en begreep er niks van. De rechterarm van zijn jas bengelde losjes naast zijn schouder. Die was dus niet aangegroeid intusschen. Ze valt hem weer om zijn hals en zoent hem. „Frans, lieverd, en we zijn zoo vaak bezorgd over je geweest en hebben dan gedacht: waar zou Frans toch zitten? Je kan je niet voorstellen hoe bezorgd we over je zijn geweest. Heel erg, hoor." Frans loopt de kamer rond, kust Eva, Herbert en Emil ook. „Over mij hoef je geen zorg te hebben, onzin." Hij keek hen lachend aan, knipte met zijn oogen. „En wat zeggen jullie wel van Frans als oud-strijder?" Eva juichte: „maar vertel nou eens Frans, hoe dat in elkaar zit, ik ben zoo blij, dat het je zoo goed gaat." „Ik zelf toch ook." „Met wie loopje nu, Frans?" „Loopen. Met geen een. Dat wil nog met goed. Ik heb er nog geen." En dan begint hij te vertellen, belooft Herbert, dat hij hem al het geld van zijn ziekte terug zal betalen, tot op de laatste cent, in een paar maanden heeft hij beslist alles terug. Herbert en Eva lachen. Herbert laat Frans een bruin briefje van duizend zien: „Hebben, Frans?" Eva zegt: „Neem het nou Frans, toe nou, we kunnen het best missen." „Geen kwestie van. Niet noodig koopmam Maar wat we wel kunnen doen: beneden er eentje op gaan drinken." WAARIN OOK VAN EEN MEISJE SPRAKE IS. FRANS BIBERKOPF HEEFT WEER ALLES, WAT HIJ NOODIG HEEFT. Ze vinden alles, wat Frans doet, goed en zijn blij, dat het hem nu Zoo veel beter gaat. Eva, die eigenlijk nog altijd van hem houdt, zou hem graag een meisje willen bezorgen en had al een voor hem op het oog. Hij weert zich, die meid ken ik toch, nee, die ken je vast niet, Herbert kent haar ook niet, hoe zou je die kennen, die is toch nog heelemaal niet zoo lang in Berlijn. Ze woont eigenlijk in Bernau en komt alleen nu en dan 's avonds in de buurt van de Stettiner Bahnhof in een bioscoop of in een café. Daar heb ik haar toen ontmoet, en gezegd, dat ze als ze zoo doorging zichzelf naar den bliksem hielp. Zij lachte daar toen om en zei, dat ze zich alleen maar wat amuseeren wou. En toen — Herbert kent dat verhaal al en Emil ook — zag ik ze op een keer 's avonds om een uur of twaalf in een café zitten. Ik er natuurlijk op af en gevraagd, waarom ze er zoo verhuild uitzag. Toen kwam er een heel lang verhaal, dat ze haar meegenomen hadden naar het bureau, haar papieren niet in orde waren en ze daar gezegd hadden, dat ze nog minderjarig was en eigenlijk naar huis moest, maar ze was bang voor haar vader en had daar heelemaal geen zin in. Ze had eerst een dienst gehad, maar daar was ze opgezegd, omdat de politie naar haar was komen informeeren. Haar moeder wou haar ook niet meer in huis hebben. Ze kon zich toch niet alle avonden in Bernau zitten vervelen, zei ze. Emil zat als altijd met zijn handen onder zijn hoofd te luisteren en zei: „daar heeft dat kind gelijk aan. Ik ken Bernau ook. Daar is 's avonds niks te doen en kan je je dood vervelen." Eva: „en nou bekommer ik me maar een beetje om dat kind. Van mij mag ze niet meer naar die buurt van het Stettiner Bahnhof." Herbert rookte een importsigaar: „als je een kerel bent Frans, met een beetje menschenkennis kan je heel wat uit dat kind maken. Ik heb haar gezien: een rasmeid." Emil zegt: „een beetje jong nog, maar ras heeft ze, dat moet ik toegeven en stevig gebouwd is ze ook." Toen dat meisje den volgenden middag zijn kamer binnenkwam, was Frans dadelijk weg van d'r. Eva had hem op stang gejaagd en daarom (omdat hij Eva zoo graag mocht) had hij goed gevonden, dat ze kwam om haar dat plezier te doen. Zóó verdomd lief had hij natuurlijk niet gedacht, dat ze zou zijn. Prima-prima, hoor. Eerste klasse. Zooiets had hij nog niet in zijn kladboekje. Klein van postuur, zag ze er in haar witte flanellen blousje met bloote armen, uit als een schoolmeisje. Ze had heel zachte, langzame bewegingen, en zat naast hem eer hij het merkte. Nog geen half uur was ze bij hem of hij kon zich zijn kamer zonder haar niet meer voorstellen. Ze heette eigenlijk Emilie Parsunke, maar wou liever, dat hij haar Sonja noemde. Eva had haar ook zoo genoemd, omdat ze van die russische jukbeenderen had. „Eva," zei ze flikvlooiend, „heet eigenlijk ook geen Eva maar Emilie net als ik, dat heeft ze me zelf verteld." Frans nam haar op zijn schoot, keek dat sierlijke fijngebouwde wonder steeds maar aan en begreep maar niet, hoe God juist hem zooiets liefs franco thuis kon sturen, 't Kan toch verdomd raar loopen in de wereld. Den eenen dag zit je dik in de misère en den volgenden dag klimt er zoo'n schat bij je op schoot. Frans weet wie Eva dien naam heeft gegeven. Hij had haar immers zelf zoo genoemd en met haar geloopen vóór hij met Ida ging. Was hij maar bij Eva gebleven! Enfin, nu had hij die andere. Hij noemde haar echter maar één dag Sonja, en zeurt dan, dat hij zulke rare namen niet kan uitstaan. Een meisje uit Bernau moest anders heeten. Hij had in zijn leven al heel wat meisjes gehad, maar nog geen, die Marie heette, zoo een wou hij nou net graag hebben. Toen noemde hij haar maar Miezeke. Het duurde niet lang — in de eerste dagen van Juli — of er gebeurde wat. Ze kreeg geen kind en werd niet ziek ook. Er gebeurde heel wat anders, wat Frans eerst heel erg aan zijn lever ging, maar bij nader inzien niet zoo heel erg bleek te zijn. Omstreeks dien tijd ging Stresemann naar Parijs — (misschien ook niet), stortte het dak van het telegraafkantoor in Weimar in en zat misschien de een of andere werkelooze kantoorbediende achter zijn meisje aan, die stiekum met een ander een snoepreisje naar Graz had gemaakt; die zal dan natuurlijk eerst op die beide anderen schieten en dan zichzelf een kogel door het hoofd jagen. Zulke dingen gebeuren bij elke weersgesteldheid. Ook de groote sterfte onder de visschen in de Weisse Elster behoort in deze rubriek. Als we zooiets lezen verwonderen we er ons eerst over; zijn we er zelf bij, valt het niet eens bijzonder op. Zulke dingen komen tenslotte in de beste families voor. Frans staat nu voor de bank van leening in de Alte Schönhauserstrasse. In het café beneden smoest en sjachert hij met allerlei lui, die daar ook geregeld komen. Hij kijkt nu in de courant de rubriek „In-en Verkoop" door. 's Middags had hij met Mieze afgesproken. Ineens merkte hij, dat ze bij Aschinger op de Alexanderplatz, waar ze samen zouden eten, heelemaal buiten adem binnenkwam. Ze zei, dat ze zich verslapen had, maar dat was vast niet zoo. Daar zat beslist nog wat anders achter ook. Na een poosje was hij het al weer vergeten, dat kind was zoo teer, dat je dat niet van haar kon denken en haar kamertje was ook altijd zoo proper en keurig in orde met bloemen en vaasjes en allerlei kleedjes of ze nog een heel klein meisje was. Daar was het altijd lekker frisch en sprenkelde ze ook Lavendel, wat hem altijd goed deed, als ze 's avonds samen thuis kwamen. In bed was ze altijd zoo zacht als een veer. Ieder keer weer zoo rustig en gelukkig, alsof het de eerste maal was. Ze was vaak ook een beetje ernstig en heelemaal begrepen (hoe ze nou eigenlijk precies was) had hij haar nog niet, dat moest hij toegeven. Zou ze eigenlijk ergens over denken, als ze zoo alleen thuis zat en niets te doen had? Waar zou ze dan eigenlijk over denken? Toen hij het haar eens vroeg, zei ze lachend, dat ze heelemaal niet dacht. Je kan toch niet den heelen godganschen dag ergens over denken. Dat was natuurlijk ook weer waar. Aan de deur zit echter een brievenbus met zijn naam er op, zijn valschen naam: Franz Recker. Die naam gaf hij ook altijd op in advertenties en daaronder was hij ook bij de post bekend. Mieze vertelde hem een keer, dat ze duidelijk had gehoord, dat de besteller 's ochtends een brief in de bus gedaan had. Toen ze hem er uit had willen halen, was er niets meer in geweest. Frans verwonderde zich en begreep niet hoe dat in elkaar kon zitten. Mieze meent, dat iemand hem er uit gevischt moet hebben. Die lui van den overkant loeren den heelen dag door het raampje en hebben toen zeker gezien, dat de post kwam en toen later die brief er weer uitgehaald. Frans kreeg een rooie kop van woede. Daar heb je het gedonder al. Natuurlijk zitten ze weer achter me aan. 's Avonds belde hij bij de buren; een vrouw deed open en zei dadelijk, dat ze haar man zou roepen. Een ouwe man, (zoo van een jaar of zestig) een vrouw van ongeveer dertig. Frans vroeg, of de post misschien bij vergissing bij hun een brief voor hem had afgegeven. De man keek zijn vrouw aan: „is hier een brief afgegeven? Ik kom namelijk juist thuis weet u." „Nee bij mij niet." „Om hoe laat moet dat zoo ongeveer geweest zijn, Marie?" „Zoo tegen een uur of elf. Hij komt altijd zoo tegen dien tijd." Ineens zei de vrouw: „ja hij komt altijd tegen elven. Maar die juffrouw neemt toch altijd zelf de post aan en als hij wat heeft belt hij toch altijd."„Hoe weet u dat zoo precies?" Ik ben hem al op de trap tegen gekomen en toen heeft hij me een brief gegeven. Die heb ik toen weer in de bus gedaan." „Ik weet niet of u die toen weer in de bus gedaan heeft en heb alleen gezien, dat hij u dien brief gaf. Maar ik begrijp niet wat wij daarmee te maken hebben!" Frans zei: „mijn naam is Recker. Hier is dus niet bij vergissing een brief voor mij afgegeven?" „God zal me bewaren. Ik zal het toch niet in mijn hoofd halen brieven van vreemde menschen aan te nemen. We hebben niet eens een brievenbus. U kunt nu wel begrijpen hoe weinig post wij krijgen." Frans ging met Mieze weer weg, nam zijn pet af: „neem u ons niet kwalijk. Goeienavond." „Goeienavond." Frans en Mieze hebben het er nog lang over. Frans denkt, dat die menschen hem misschien bespionneeren. Als hij ze weer eens ziet, moet hij het daar eens met Herbert en Eva over hebben. Hij drukt Mieze op haar hart, de postbode te zeggen dat hij bellen moet, als hij wat heeft. „Ik zal het doen Frans, maar er komt zoo vaak een ander, een noodhulp of zoo, nooit alleen dezelfde." Toen hij een paar dagen later 's middags onverwachts thuis kwam (Mieze was al naar Aschinger) ontdekte hij plotseling de oplossing van het raadsel, iets waar hij heelemaal niet op bedacht was, dat hem eerst verdomd hinderde, maar dan verder geen pijn deed. Hij liep de kamer binnen. Natuurlijk niemand thuis. Op tafel stond een doos fijne sigaren met een briefje „voor Frans". Daarnaast twee flesschen Allasch. Frans is blij, denkt, dat meisje kan verdomd goed met geld omgaan, zooiets moest je toch eigenlijk trouwen. Ineens zag hij, dat ze ook nog een sijsje voor hem gekocht had, dat is waarachtig net of ik jarig ben, fijn hoor schat, maar nou ga ik jou ook wat moois koopen. Hij zocht in zijn zak naar wat geld, toen ineens de bel ging. Zeker de post. Die is verdomd laat vandaag, het is al over twaalf, dat moet ik hem toch eens zeggen. Frans deed de deur open, luisterde, zag niemand. Hij wachtte, maar er kwam niks, misschien was hij bij een van de buren binnengegaan. Frans nam den brief uit de bus en ging weer naar binnen. In de open enveloppe zat een dichte brief met een formulier: „verkeerd besteld" en een naam die hij niet kon lezen. Die was dus zeker eerst bij den anderen kant geweest. Wat zouden die lui eigenlijk willen? De dichte brief is geadresseerd aan „Sonja Parsunke p.a. den heer Frans Recker". Dat is toch sterk. Van wie zou ze brieven krijgen? Uit Berlijn? Nog van een anderen vent? Hij werd er koud van. „Lieve schattebout, waarom laat je iemand zoo lang op antwoord wachten?" Hij kon niet verder lezen, bleef voor zich uitkijken. Naast hem stonden de twee flesschen Allasch en de kooi met het sijsje. Hij ging het huis uit. Niet naar Aschinger, maar naar Herbert. Frans is nu heel bleek en laat hem dadelijk den brief lezen. Herbert smoest in de kamer er naast met Eva. Eva kwam ook binnen, gaf Herbert eerst nog een kus, schoof hem toen opzij en viel Frans om zijn hals. „Nou Frans, krijg ik een zoen of niet?" Hij staarde haar aan. „Laat me met rust!" „Nee Frans, eerst een zoen, zijn we ouwe vrienden of zijn we het niet?" „Schei nou uit, wat mot Herbert van je denken?" „Die heb ik er net uitgebonjourd, kijk maar, hij is weg." Frans kijkt de kamer rond, Herbert is weg, ook goed, ik heb er niks tegen, mij een zorg! Eva doet de deur weer dicht. „Nu kan je me toch zeker wel een zoen geven." Ze slaat haar armen om hem heen, en staat dadelijk in lichte laaie. „Meissie, meissie," hijgt Frans, „je lijkt wel gek, wat mot je toch van me." Maar ze is al door het dolle heen en hij kan haar maar niet weg krijgen. Ineens merkt hijzelf ook wat, weet niet hoe dat ineens zoo komt, maar het is zoo. Beide kunnen elkaar nu niet met rust laten en van elkaar afblijven. Ineens. Plotseling. Met beeten aan hun armen en aan hun hals liggen ze later naast mekaar. Eva dwars over hem heen. Frans bromt: „Is Herbert er werkelijk niet?" „Waarom geloof je dat nu niet?" „Toch eigenlijk verdomd gemeen van me, tegenover mijn besten vriend." „Je bent zoo'n schat, Frans. Ik ben stapel gek op je." „En straks kan iedereen het zien aan je hals, dat blijven vast en zeker blauwe plekken." „Ik zou je op kunnen vreten. Stapel ben ik op je. Toen je straks binnen kwam met dien brief, was ik je bijna om je hals gevallen, waar Herbert bij was." „Wat zal Herbert straks nou wel zeggen, als hij die blauwe plekken ziet?" „Dat hoeft hij immers niet te weten, ik moet straks naar dien bankier van me, en dan zeg ik, dat ik dat van hem heb, dan is het in orde. Weet jij wat je bent? Mijn allerallerliefste schat?" „Ik hou niet van zulke gemeene bedriegereien. En als die bankier dat nou ziet, wat zegt die dan?" „En wat zegt mijn tante en mijn grootmoeder. Jezus kerel, wees toch niet zoo schijterig." Eva bracht haar haar weer een beetje in orde, zoende Frans nog eens flink en hield haar heete wangen tegen zijn koude schouderstomp. Toen nam ze den brief, verkleedde zich en zette haar hoed op. „Nou ga ik maar! Weet je wat ik doe, ik ga eerst even naar Aschinger met Mieze praten." „Waarom eigenlijk Eva, doe dat nou maar niet. Waarom eigenlijk?" „Omdat ik daar nu zin in heb. Blijf jij maar rustig hier. Ik ben gauw genoeg terug. Laat mij toch ook eens doen wat ik wil. Ik zal me toch zeker wel om zoo'n jong kind mogen bekommeren, dat van toeten noch blazen weet, en hier moederziel alleen in Berlnn zit. Ik ben gauw genoeg terug." Ze zoende hem nog eens en er scheelde niet veel aan of het was weer misgegaan. Ineens stond ze op en liep weg. Frans begreep er niks meer van. Dat gebeurde om half twee. Om half drie was ze al weer terug. Ernstig, rustig en heel tevreden. Ze hielp Frans, die ondertusschen in slaap gevallen was, in zijn kleeren en wiesch zijn zweeterig gezicht met haar parfum af. Ze ging op den rand van de waschtafel zitten en stak eerst een sigaret op. „Je kan je niet voorstellen Frans, wat die Mieze gelachen heeft. Nee hoor, van dat kind mag je niks zeggen. Dat is gewoonweg een schat." Frans keek heel verwonderd. „Over dien brief zou ik me maar niet zoo dik maken! Ze zat doodkalm bij Aschinger op je te wachten. Ik heb haar toen natuurlijk dien brief laten zien. Ze vroeg toen of je blij geweest was met die Allasch en dat sijsje." „Nou ja. „Nu moet ik je nog wat zeggen. Ze heeft geen spier vertrokken, moet ik je zeggen. Dat kind bevalt me, gewoon een schat. Je kan in geen geval zeggen, dat ik je de een of andere drel heb aangesmeerd." Maar Frans is somber en wordt ongeduldig. Hij begrijpt ook niet, hoe dat allemaal in mekaar zit. Eva springt weer bij hem op schoot, knijpt hem in zijn knie. „Begrijp je dat nu niet, schat? Zoo'n kind wil toch ook graag iets voor een man doen. Ze heeft er toch verder niks aan, als jij den heelen dag uit bent,zaken doet,en zij alleen maar koffie zetten kan, de kamer schoonmaken en verder niks. Zoo'n kind wil je toch ook wel eens een cadeautje geven en merken, dat je er plezier in hebt. Daarom doet ze dat!" „Daarom? Laat je toch niks wijs maken. Daarom bedondert ze me?" Eva werd heel ernstig. „Van bedonderen is geen sprake. Ze heeft dadelijk gezegd, dat ze daar niet aan denkt. Geen sprake van. Als nou de een of andere vent haar nou toevallig schrijft is dat toch verder niks erg, Frans. Zulke dingen gebeuren toch wel vaker. Dat zoo iemand blijft hangen en dan schrijft." Langzaam, heel langzaam ging hem een licht op. Daar heb ik u. Ze merkt dat hij het begint te begrijpen. „Natuurlijk, dat is toch nogal wiedes. Dat kind wil toch ook geld verdienen. Heeft ze gelijk of heeft Ze geen gelijk? Ik verdien toch ook mijn eigen geld en je kan je toch wel voorstellen, dat ze er geen zin in heeft, zich door jou te laten onderhouden. Temeer, daar jij met die eene arm toch al niet zoo flink meer bent." „Zoo. Zoo." „Dat heeft ze me dadelijk verteld. Dat is een schat van een kind, daar kan je donder op zeggen. Ze wou zoo graag, dat je je wat in acht nam, omdat je van 't jaar toch al zoo veel had doorgemaakt. En vroeger is het je toch ook al niet zoo voor den wind gegaan, weet je niet, denk maar eens aan Tegel. Ze zei toen ook, dat ze zich zou schamen, als ze zag, dat jij je zoo afjakkerde en zij niks deed. Daarom wil dat kind ook wat voor je doen. Ze durfde het alleen niet Zeggen." „Zoo, zoo," knikte Frans. „Je weet heelemaal niet hoe gek die meid op je is." Eva ging weer bij hem zitten, aaide hem over zijn rug. „Mij wil je immers niet, of toch nog wel, Frans?" Hij pakte haar om haar middel en voorzichtig ging ze bij hem op schoot zitten. (Hij kon haar immers maar met één arm vasthouden.) Frans drukte zijn hoofd tegen haar borst en zei langzaam: „Je bent een verdomd goeie meid, Eva, blijf maar bij Herbert, die heeft je noodig en dat is toch ook een verdomd goeie kerel." Ze was met hem gegaan vóór Ida. Laat hij daar nu maar niet meer aan denken. Niet nog eens beginnen. Eva begrijpt hem. „Ga nu maar naar Mieze, die zit bij Aschinger nog altijd op je te wachten. Ze wil niet weer naar de kamer gaan vóór ze zeker weet, dat jij haar nog wilt." Frans was heel stil en teer van Eva weggegaan. Op de Alexanderplatz voor Aschinger in de buurt van de étalage van een photograaf zag hij Mieze al. Hij ging naar den overkant bij de schutting staan en bleef naar haar kijken. Ze liep naar den hoek. Hij wendde geen oog van haar af. Wat nu kwam, was beslissend. Zijn voeten begonnen te loopen. Bij de hoek kon hij weer haar gezicht zien. Toch nog een kind eigenlijk. Ze had bruine gevlochten schoentjes aan. Straks klampt ze natuurlijk weer een vent aan. Wat een klein stompneusje eigenlijk. Ze kijkt of ik er nog niet aan kom. Ik ben immers van den anderen kant gekomen, van Tietz, zoodat ze me onmogelijk gezien kan hebben. Voor Aschinger staat een bakkerswagen. Frans loopt de schutting langs tot aan den hoek, waar een hoop zand ligt en ze cement mengen. Nu zou ze hem kunnen zien, maar ze kijkt net niet naar den overkant. Een ouwelijk heertje probeert haar aan te spreken, maar ze doet net of ze hem niet ziet. Ze wandelt verder langs Loeser & Wolff. Frans steekt het plein over. Hij is nu tien pas achter haar, het is mooi zonnig Juli weer, een bloemenvrouw wil hem voor twintig pfennig een boeket verkoopen, hij koopt het, houdt de bloemen in de hand, maar loopt toch nog niet naar haar toe. Nog altijd niet. Die bloemen ruiken zoo lekker. Zij had toch ook bloemen voor hem klaar gezet en een sijsje gekocht en Allasch en sigaren. Ineens draait hij zich om. Ze heeft hem al gezien en ook gemerkt dat hij bloemen bij zich heeft. Hij is dus toch gekomen. Ze vliegt op hem af, krijgt een kleur, heel even, als ze ziet, dat hij bloemen bij zich heeft, dan wordt ze weer bleek en blijven alleen een paar rooie plekjes over. Frans' hart hamert als een bezetene. Zij neemt zijn arm en samen loopen ze over het trottoir de Landsbergerstrasse in, maar zeggen niets. Nu en dan kijkt ze naar de bloemen, die hij nog altijd in zijn hand heeft. Autobus 19 ratelt voorbij; geel, propvol. Tegen de schutting kleeft een oud affiche: „Vereeniging van markthandelaren en venters, afdeeling Berlijn." 't Is bijna onmogelijk over te steken, zóó vol is het overal, de auto's van het hoofdbureau aan den overkant rijden net voorbij. Bij de plakaatzuilen met Persil merkt Frans ineens, dat hij Zijn bouquet nog heeft en wil het haar geven. Nog terwijl hij naar zijn hand kijkt, zucht hij, is hij het nog niet met zich zelf eens, zou ik haar die bloemen nu geven of niet, Ida, wat heeft die hier nu mee te maken, Tegel, ik ben zoo gek op dat kind. Op den vluchtheuvel met de plakaatzuil van Persil geeft hij haar de bloemen toch maar. Ze had hem al zoo vaak smeekend aangekeken en al dien tijd had hij niets gezegd. Ze houdt nu zijn linker arm vast, neemt zijn hand, drukt die tegen d'r gezicht, en krijgt weer een kleur. Ineens wordt Frans daar ook warm van. Ze staat daar nu heelemaal alleen, laat zijn arm weer vallen en leunt vanzelf haar hoofd tegen zijn linker schouder. Net of ze flauw wil vallen. Verschrikt houdt Frans haar vast. ,,'t Is niet zoo erg, Frans, 't gaat al over." Ze staken het plein over, waar het magazijn van Hahn nu gesloopt wordt, en liepen verder. Mieze voelde zich al weer een beetje beter. „Wat was er eigenlijk, lieverd?" Weer pakt ze zijn arm. „Ik was zoo bang straks." Ze draait haar hoofd om en heeft tranen in haar oogen, maar ze begint al weer te lachen, zoodat hij er bijna niks van merkt. Een paar heele beroerde uren waren dat geweest. Maar nu was het weer voorbij en alles weer in orde. * l* * Nu waren ze weer boven op hun kamertje. In haar witte flanellen bloesje, zat ze op een voetenbankje voor hem. Zij hadden de ramen opengezet, 't was een mooie avond, Frans zat in zijn hemdsmouwen op de sofa en kon geen oog van haar afhouden. Eigenlijk ben ik toch gek op haar.Goddank, dat ik haar terug heb. Schattige handen heeft dat kind. Morgen koop ik je een paar fijne glacé-handschoenen, wacht maar eens en een nieuw bloesje ook, fijn, dat je er weer bent. Je weet niet half, hoe gek ik op je ben. Hij drukt zijn hoofd in haar schoot, kan er niet genoeg van krijgen, wil haar steeds weer zoenen en bevoelen. Nu voel ik tenminste weer dat ik een mensch ben. Ik laat je niet gaan hoor. Vast niet. Er kan gebeuren, wat er wil, maar ik laat je toch niet gaan. Ineens doet hij zijn mond open. „Schat, je kan doen wat je wil, maar ik laat je toch niet gaan." Ze zijn nu twee blije kinderen, leunen heel dicht tegen elkaar aan en kijken samen naar het sijsje. Mieze zoekt in haar taschje en laat Frans den brief van 's middags nog eens zien: „En over zoo'n onzin van Zoo'n vent heb jij je nou zoo dik gemaakt?" Ze omhelst hem nog eens, gooit hem op den grond. „Jezus, zoo zou ik je nog een heel pak kunnen laten zien." VERDEDIGINGSREDE TEGEN DE BURGERLIJKE SAMENLEVING. Frans nam er nu een paar dagen zijn gemak van, bleef lang slapen en ging overdag meestal een eindje wandelen. Zijn verlangen naar Zakendoen en zijn geloop van den eenen heler of opkooper naar den anderen was nu wat geluwd. Hij had immers tijd genoeg en geduld ook. Als het weer nu maar wat beter was, zou hij doen wat Mieze en Eva hem al zoolang aangeraden hadden: een paar dagen naar Swine- münde gaan en het er daar goed van nemen, maar met dit weer is dat niks gedaan, iederen dag regen, regen en nog eens regen en koud ook nog, in Hoppegarten zijn heele boomen omgewaaid, dan kan je je voorstellen hoe het aan zee moet zijn. Tusschen Frans en Mieze is het nu weer heel erg aan. Ze komen samen veel bij Herbert en Eva. Mieze heeft nu ook een rijken vent aan de hand, Frans heeft al kennis met hem gemaakt en kan goed met hem opschieten. Soms eten ze ergens met zijn drieën. Frans gaat dan voor haar man door. Alles ziet er nu weer heel anders uit voor onzen Frans Biberkopf. Het gaat hem nu voor den wind en alles heeft zich ten goede gekeerd. Hij was bijna dood, maar is er nu weer heelemaal bovenop. Het ontbreekt hem aan niets. Niet aan eten en drinken en aan kleeren ook niet. Hij heeft een meid, die dol op hem is, geld bij de vleet, zijn schulden aan H rbert zijn al afbetaald, en hij is dikke vrienden met Eva, Emiel en Herbert, die het alle drie verdomd goed met hem meenen. Dagenlang zit hij bij Herbert en Eva, wacht daar op Mieze, gaat met een paar kennissen roeien op de Müggelzee. Frans wordt immers eiken dag handiger met zijn linkerarm. Af en toe gaat hij eens naar de Munstrasse om te hooren of er bij de Bank van Leening wat voor hem te doen is. * i * * Je hebt gezworen, Frans Biberkopf, dat je in het vervolg fatsoenlijk op zou passen. Je hebt eerst geleefd als een zwijn en was heelemaal aan lager wal, tenslotte heb je Ida vermoord en bent toen de bak in gedraaid. Dat was heel erg. En nu? Nu is alles weer net zoo. Ida heet nu Mieze, je hebt maar één arm meer, pas maar op, straks ga je weer aan de zuip en dan begint alles weer opnieuw en dan nog veel erger en ga je heelemaal naar den bliksem. Onzin, wat kan ik daar ten slotte aan doen? Ik heb mezelf toch zeker niet gemaakt? Onzin. Flauwe kul. Ik heb gedaan, wat ik kon. Waarachtig waar. Ik heb alles gedaan, wat een mensch doen kon en me zelfs mijn arm laten afrijden. Maar nu is de maat vol. Nu heb ik er schoon genoeg van. Ik heb het toch geprobeerd met negotie. Van s morgens tot 's avonds heb ik me verdomme het vuur uit mijn schoenen geloopen maar nou ben ik er achter. Goed, laat ik dan maar niet fatsoenlijk en een schoft wezen. Daar schaam ik me heelemaal niet voor. Wat ben jij dan? En jij? Waar leef jij van? Soms van wat anders dan van andere menschen? Ik buit toch zeker niemand uit? Je komt op die manier weer in de gevangenis terecht, Frans, of je krfjgt nog eens een mes in je donder. Laat ze 't maar eens probeeren. Daar ben ik toch zeker zelf bij. Eerst nog eens zien, wie het eerst een opdonder te pakken heeft. Het Duitsche rijk is een republiek en wie dat niet gelooft is niet goed snik. In de Köpenickerstrasse is een vergadering belegd. In een lange smalle zaal zitten een heele hoop arbeiders, jerge mannen met schillerkragen of met groene overhemden aan, meisjes, vrouwen en ook mannen loopen brochures te verkoopen. Achter de tafel op het podium staan drie mannen. De middelste, een dikke man met een kaal hoofd is aan het woord: „ten slotte, kameraden, zijn we vanavond niet bij elkaar gekomen om maar wat in de lucht te kletsen. Dat laten we graag aan de heeren van den Rijksdag over. (bravo!!) Onlangs vroeg men een van onze kameraden of hij geen lid van den Rijksdag wilde worden. Eiken dag zou hij dus vergaderen in dat groote gebouw met dien gouden koepel en die gemakkelijke clubfauteuils. Weet jullie, wat hij daarop geantwoord heeft? Hij heeft alleen maar gezegd: als ik dat deed, kameraad, en lid van den Rijksdag zou worden, dan zou daar nog een schoft meer zitten. (Bravo.) Wij hebben geen tijd voor mooie woorden. De zoogenaamde „vrije" communisten zeggen, dat ze aan politiek doen om den boel te ontmaskeren. Wij hebben gezien, kameraden, dat ook die methode niet juist is, dat ook in die partij gelogen wordt. Is het niet gebleken, dat die „vrije" communisten zelf omgekocht waren door het kapitalisme, dat ze wilden ontmaskeren? Het is dus,kameraden,niet noodig in den Rijksdag zitting te nemen. Wat er in Duitschland ontmaskerd moet worden weten we allemaal bliksems goed, ook al zitten we niet in den Rijksdag. (Bravo!) Wie dat niet ziet, zal nooit wijzer worden. Niet mèt een Rijksdag en niet zonder een Rijksdag. Dat die kletskousen, dat koffiekransje, die leuterfransen nergens anders toe dienen als om het volk in de luren te leggen, weten alle partijen behalve deze zoogenaamde vertegenwoordigers van het volk zelf. Kameraden. Ten slotte nog een woord over de socialisten. Weet ge, dat er een groote religieus-socialistische partij bestaat? Is dat niet het toppunt? Zou het niet beter zijn, dat ze zich daar allemaal maar bij aansloten en allemaal maar religreus werden. (Bravo! bravo!) Laten die socialisten maar naar de biechtstoel loopen! Laat ze maar vriendschap sluiten met de papen! Of de man waar ze naar toe loopen nu paap heet of een bonze is — dat, kameraden, blijft voor ons gelijk. Daar is voor ons allang geen verschil meer tusschen. Hoofdzaak is: dat ze gehoorzamen (stem uit de zaal: „en gelooven"). Natuurlijk, kameraad. De De arbeider verschoof zijn stoel. Willy: „voor mij bestaat er geen onderscheid. Dat kan ik je wel vertellen. Zooiets bestaat alleen op papier en in de krant. Wat mij betreft, kunnen jullie krijgen wat je hebben wilt. Maar als je dat nou hebt, wat dan? Daar wou ik het nu wel eens met je over hebben. Als je mij vraagt, wat jullie eigenlijk doen, zeg ik gladweg: hetzelfde als de sociaal-democratie. Precies hetzelfde. Niks anders. Jullie staan aan de draaibank, brengen Vrijdagsavonds je achttien mark thuis en jullie naamlooze vennootschap betaalt anderen dividend uit voor wat jullie gedaan hebben. Wat staat daar ook weer: europeesche arbeiders jakkeren zich met behulp van machines jarenlang af terwille van den rijkdom van een kapitalist. Heb je dat alleen geschreven, zonder dat je moeder daarbij geholpen heeft?" De oude arbeider kijkt Frans en Willy beurtelings aan en draait zich om Achter in de zaal, bij de tapkast staan nog een paar anderen. De arbeider schuift dichterbij en fluistert: „waar werken jullie?' Willy kijkt Frans aan: „zeg het maar." Frans wil met en zegt, dat politiek hem geen bliksem interesseert. De oude anarchist houdt vol. „Dat is toch geen politiek, we praten toch zeker alleen maar over ons zelf. Wat heb jullie eigenlijk voor werk?" Frans schuift op zijn stoel heen en weer, neemt een slok van Zijn bier en kijkt hem recht in zijn oogen. Een machtig maaier is de dood, ik moet klaagliederen zingen op de bergen en bij de kudden in de woestijn, die verlaten zijn, omdat geen levende ziel zich vertoont en de vogelen des hemels en de dieren des velds verdwenen Zijn. Wat ik voor werk heb, kan ik je wel vertellen, collega. Lid van de partij ben ik niet. Ik heb mijn eigen zaken en doe wel wat, maar werken, tenminste wat jullie werken noemen, doe ik met. Ik laat anderen voor me werken, dat is veel beter." Wat kletst die vent toch, die twee willen me zeker voor den gek houden. „Dan ben je dus een werkgever en heb je personeel? Hoeveel lui heb je aan het werk? Maar wat moet je dan bij ons, dan hoor je toch bij de kapitalisten." Van Jeruzalem wil ik een puinhoop en een woonstee voor jakhalzen maken en van de steden van Juda een woestijn, waar niemand wonen kan. . . Zie je dan niet, dat ik maar één arm heb? Die andere is foetscni. Weet je waarom? Omdat ik me afgejakkerd heb voor de kapitalisten en daarom mot ik van fatsoenlijk gewoon werk niks meer hebben! Begrijp je dat, snap je dat nou?" Begrijpen, begrijpen, kan je dat dan niet zelf zien, mot ik je misschien eerst een bril koopen. Zit me toch niet zoo aan te kijken. „Nee, collega, dat begrijp ik nog altijd niet. Als dat geen fatsoenlijk gewoon werk is, dan is het onfatsoenlijk werk, en dan zit er een luchtje aan." .. . « Frans slaat met zijn vuist op de tafel, wijst met zijn vinger op den ouden anarchist. „Zie je, nou heeft hij het gesnapt. Nou is hij er achter. Onfatsoenlijk werk met een luchtje. Jouw fatsoenlijk werk is immers slavernij, dat heb je toch zelf toegegeven. En daar ben ik nou langzamerhand achtergekomen. Daar was ik zonder jou allang achter en heb ik jou niet voor noodig, verdomde kletsmeier, vervelende klier." De anarchist heeft lange blanke handen, hij is klokkenmaker, kijkt nu naar de toppen van zijn vingers en denkt: toch maar goed, dat je zulke lui eens de waarheid kan zeggen. Zulk schorem compromitteert een ander alleen maar. Ik zal er nog eens een paar anderen bij halen, zoodat die dat ook eens kunnen hooren. Hij staat op, maar Willy houdt hem vast. „Waar wou je naar toe, collega? We zijn toch zeker nog niet klaar met elkaar? Praat nou eerst eens af met die vriend van me, je wou er toch Zeker niet van door gaan?" „Ik wou alleen nog maar een vriend van me halen. Zoo zijn we twee tegen een." „Je hoeft er geen bij te halen, dat is heelemaal niet noodig. Zeg nou maar, wat je tegen mijn collega, te zeggen hebt." „Goed, dan zullen we die zaak alleen opknappen, maar die vrind van je is geen collega en ook geen partijgenoot. Hij werkt immers niet en ondersteuning schijnt hij ook niet te krijgen." Frans' gezicht kreeg een harde uitdrukking. „Nee, ondersteuning krijg ik ook niet." „Dan blijf ik beweren, dat zoo iemand geen partijgenoot van me is en geen collega. Ik vraag alleen maar, en de rest gaat me geen bliksem aan: wat heeft zoo iemand hier te zoeken." Frans keek hem vastbesloten aan. „Daar wou ik je nou juist hebben. Ik zat er allang op te wachten, dat je dat zeggen zou. Je loopt hier allerlei kranten en brochures te verkoopen, en als ik je dan vraag wat er in staat, zeg je niks en vraag je alleen maar, wat ik hier kom doen! Snap je nou niet wat ik hier kom doen? Je hebt toch immers zelf geschreven over die vervloekte slavernij, waaronder wij leven en dat wij uitgebuit worden en niet uit de strond komen." Ontwaakt verworpenen der aarde, ontwaakt verdoemden in hongersfeer. „Zoo, dan heb je zeker niet goed gehoord wat ik verder zei en dat ik het ook had over lui, die het verdommen om voor het kapitalisme te werken." „Ik verdom het ook". „Daar hebben we niks aan, daarmee alleen komen we nog geen bliksem verder. Je kunt wel gewoon in je nest gaan liggen, dan werk je ook niet. Staking bedoel ik, algemeene werkstaking, en zoo iets." Frans trok met zijn eene arm en werd woedend. „Wat jij doet, is dat dan soms directe actie, al dat rondloopen, kletsen, en brochures verkoopen ? Ondertusschen ga je naar je werk en maak je de kapitalisten maar rijker! Weet je, jij bent toch eigenlijk een verdomd stuk onbenul. Jij fabriceert granaten voor lui, die je later met die dingen om zeep brengen. Wat zeg jij daarvan, Willy? Ik moet zeggen, daar sta ik paf van." „Maar ik zou je nu voor de laatste keer toch nog wel eens willen vragen, wat jij nou eigenlijk doet." „Ik? Geen Godverdommenis. Jullie kunnen voor mijn part de koorts krijgen. Ik mag toch immers ook met werken volgens jullie theorie. Dan zou ik de kapitalisten alleen maar rijker maken. Ik heb met al dat geklets over staking van jouw partijgenooten, geen bliksem noodig. Tenslotte mot iedereen voor zich zelf zorgen. Ik zorg er voor, dat ik mijn natje en droogje op tijd krijg en stoor me verder aan niks. O zoo!" De arbeider nam een slok van zijn limonade: „ja, als je daar zoo over denkt, dan mot je maar zien, dat jij je zaakies zelf opknapt, ik ben benieuwd hoe ver je daar mee komt!" Frans lachte. Weer zei de arbeider: „ik heb je nou al wel honderd maal gezegd, dat één mensch alleen geen bliksem doen kan, wij moeten georganiseerd zijn, anders kunnen we nooit wat bereiken. We motten zien door te dringen tot de arbeiders, Zoodat ze merken, dat ze door de staat en het kapitalisme onderdrukt worden." Frans lachte en kon bijna niet ophouden. De staat verdrukt, de wet is logen, de rijkaard leeft zelfzuchtig voort, tot op 't merg wordt de arme uitgezogen en zijn recht is een ijdel woord. Zij zeiden nu niks meer en bleven tegenover elkaar zitten zonder verder nog iets te zeggen. De oude arbeider met zijn Schillerkraag staarde Frans aan. Die keek hem strak in zijn oogen. „Zit me toch met zoo aan te gluren, vent, je weet zeker niet goed wat je aan mij hebt, hè?" De oude arbeider deed zijn mond open: „elk woord, dat ik met jou spreek is te veel, dat is toch maar boter aan de galg. Ik kan evengoed tegen een koe wat zeggen, maar we spreken elkaar later nog wel eens. Weet je wat jouw gebrek is, en waarom er geen bliksem van je terecht komt? Jij weet niet wat solidariteit is. En dat is bij het proletariaat de hoofdzaak." „Ik geloof dat we zoo langzamerhand maar eens opstappen. Hoe denk jij er over, Willy? We hebben er nou lang genoeg over gepraat en jij zegt toch maar altijd weer hetzelfde!" „Dat doe ik ook. Jullie kunnen je voor mijn part laten begraven, maar op vergaderingen hoor je niet." „Neemt u me niet kwalijk, maar we hadden juist een half uurtje vrij en bedankt voor de informaties. Kellner, ik wou even afrekenen. Je krijgt drie biertjes van me en twee cognakkies. „Dat is één mark tien." „Hier benne de centen, alsjeblieft. Dat noem ik nou directe actie. O zoo." ' Vertel me nou eindelijk eens, wat jij doet voor de kost. De ander hield maar niet op. Frans stak de rest van het geld weer in Zijn zak: wat ik nou eigenlijk doe voor de kost? Souteneur ben ik. Kan je dat niet aan me zien?" „Zooiets zal het wel wezen!" „Natuurlijk ben ik souteneur, dat zeg ik toch. Vooruit, Willy, zeg hem ook maar wat jij doet voor je broodje!" „Dat kan die vent toch zeker geen bliksem schelen." Dat zijn me werkelijk een paar godvergete snotjongens. Misschien is het werkelijk wel zoo. Ik had dadelijk al zooiets gedacht. Dat schorem heeft me alleen maar voor den gek gehouden en meent maar geld kostte en dat die kerel, als het er op aan kwam een zakkenroller was — was hij het gloeiend met haar eens. Natuurlijk kon politiek hem eigenlijk niks schelen, hij had er zich nooit in zijn leven mee bemoeid en kon er nu ook buiten. Natuurlijk. Deneenen dag beloofde hij haar, Willy te laten loopen, maar een dag daarna ging hij toen toch weer met dien slampamper wandelen of nam hij hem mee uit roeien. Eva zei tegen Herbert: „Als Frans het niet was en hij die arm niet verloren had, zou ik wel weten hoe ik hem dat af moest leeren." „Hoe dan?" „Pas maar op, dat duurt geen twee weken meer, dan heeft hij er genoeg van; die slungel, die zuigt hem immers alleen maar uit en troggelt hem zijn centen af. Wie gaat er nu ook met zoo'n vent om? Als ik in Mieze's plaats was, zou ik hem doodgewoon aangeven." „Wie? Willy?" „Willy of Frans, dat zou me dan niks kunnen verdommen! In ieder geval zouden Z- het dan wel merken. Als ze in de kast zaten, Zouden ze er wel eens over gaan denken, wie eigenlijk gelijk had." „Waarom heb je nu de laatste dagen zoo de pest in op Frans?" „Omdat ik dat alles niet goed verdragen kan. Ik heb hem die Mieze bezorgd en dat schaap sappelt zich voor hem af met die beide kerels, die ze er op nahoudt en wordt er beroerd van. Waarom doet ze dat? Alleen om het Frans wat gemakkelijker te maken. Hij kon heusch wel eens een beetje meer doen, wat zij wou. Al dat gedonder met politiek maakt dat arme kind heelemaal van streek. Daar krijgt ze alleen maar de pest over in." „Ja, ze heeft verdomd de pest in, dat heb ik gisteren ook gemerkt. Avond aan avond zit ze daar maar te wachten tot meneer belieft thuis te komen. Zoo'n kind heeft toch ook niks aan haar leven." Eva kust hem: „Mij zou iemand dat niet mogen lappen. Pas maar eens op wat er zou gebeuren, als jij aan politiek ging doen, 's avonds niet naar huis kwam, en allerlei vergaderingen afliep, dan zou je eens wat zien.". „Wat zou ik dan zien, schat?" „Dan was je nog lang niet gelukkig, Ik zou je je oogen uitkrabben." Ze tikte hem op zijn mond, lachte, schudde hem door elkaar. „Waarachtig, ik laat dat niet op me zitten, ik heb er geen zin in, dat kind zoo maar naar de verdommenis te laten gaan. Daar is ze me veel te goed voor! Frans heeft nu toch al vaak genoeg zijn vingers gebrand en wat heeft hij van al die geschiedenissen? Van al die politiek? Geen dubbeltje verdient hij er aan." „Zie maar, hoe je dat uit hem krijgt, ik geloof niet dat je daar wat aan kunt veranderen. Een verdomd goeie vent en een nette vent ook, maar op dat punt luistert hij toch niet naar je." Eva denkt er aan, hoeveel moeite ze gedaan had om hem te krijgen en hoe Ida toen gekomen was. Ze had hem toen gewaarschuwd. Wat had ze al niet een beroerdigheid om dien man gehad. Ook nu is ze nog niet gelukkig. „Ik begrijp alleen maar niet," zei ze en bleef midden in de kamer laag kinderbedje. Aan de stijlen van het bedje klimmen de aapjes naar boven en laten dch dan weer naar beneden glijden. Eva neemt een van hen op d'r arm en drukt het tegen zich aan. Ze kijkt stil voor zich uit en zegt dan: „ik had hem dat plezier met dat kind eigenlijk wel graag willen doen maar van hem wil ik geen. Brr, nee, van die vent niet." „En Herbert wil er immers geen?" „Nee, van Herbert wou ik er anders wel een hebben. Of van Frans. Ben je daar kwaad om, Sonja ?" Sonja doet nu heel wat anders dan Eva verwacht had. Ze gilt, krijgt ineens een heel ander gezicht, schuift het aapje van Eva's arm en omhelst haar zoo hevig en gelukzalig, dat ze er eerst niks van begrijpt en haar gezicht omdraait, omdat Sonja maar niet ophoudt met zoenen. „Kom toch, Eva, kom, kom, kom. Ik ben immers heelemaal niet boos, maar zoo blij, omdat je ook zoo gek op hem bent. Toe, toe, zeg eens, ben je erg gek op hem? En allang? Hoe lang? Zou je graag een kind van hem hebben? Toe, zeg het nou." Eindelijk lukt het Eva zich van haar los te maken. „Je lijkt wel gek, kind. Wat is er eigenlijk? Zeg nou eens eerlijk: wou je hem liever aan mij overdoen?" „Nee, waarom, ik wil hem zelf veel te graag houden. Mijn Frans. Maar jij bent toch ook mijn Eva, kom, kom." „Wat ben ik?" „Mijn Eva, mijn Eva. Kom." Eva kan er niks aan doen, Sonja zoent haar overal: op haar mond, haar neus, haar ooren en in haar nek — overal; ze houdt zich rustig, laat haar geworden, maar als Sonja ineens haar hoofd tegen haar borsten drukt, trekt ze d'r hoofd omhoog: „weet je wat jij bent? Van de verkeerde kant." „Heelemaal niet," hijgt ze, maakt haar hoofd los, vleit zich tegen Eva's gezicht. „Ik hou van je, heel, heel veel. Eerst heb ik het niet geweten, maar zoostraks toen je zei, dat je een kind van hem wou " „Wat toen? Je bent gniepig." „Nee, Eva, heusch niet. Geloof me nou." Sonja's gezicht is vuurrood geworden en ze kijkt naar Eva's rok: „zou je werkelijk zoo graag een kind van hem hebben ?" „Wat heb je toch?" „Zou je graag een van hem hebben?" „Nee, ik Zei dat maar zoo." „Je wilt toch een van hem, dat zeg je nu maar weer, maar je wilt tóch. Vast. Vast." En weer drukt ze zich tegen Eva's borst, wil haar tegen zich aanvoelen en zegt zalig: „dat is heel heel lief van je, dat je een kind van hem wilt, heel heel lief, ik ben ineens zóó gelukkig, zoo héél héél gelukkig, schat." Eva brengt haar naar de andere kamer, legt haar op de sofa. „Heusch je bent van de verkeerde kant, waarachtig, geloof me nou maar." „Vast niet, ik heb nog nooit wat met een vrouw gehad." „Maar met mij zou je nu toch wel wat willen?" „Ja, omdat je zóó lief bent en omdat ik zóó van je hou en omdat je een kind van hem hebben wilt. En dat moet ook hoor. Dat kind móét je hebben." „Je lijkt wel gek, meid." Maar Sonja is heelemaal buiten Zichzelf, weet niet meer wat ze doet, houdt Eva's handen vast, als die wil opstaan. „Toe nou, toe nou, zeg nou niet nee, je wilt immers tóch, beloof het me nou." Eva moet zich met geweld van haar los rukken. Sonja ligt nu heel slap op de sofa, heeft de oogen dicht en smakt met haar lippen. Na een poosje staat Sonja op en gaat naast Eva aan tafel zitten. Het dienstmeisje zet het eten klaar en een flesch wijn. Ze brengt Sonja koffie en sigaretten, maar die droomt nog en staart zalig en een beetje verward voor zich uit. Ze heeft als meestal een heel eenvoudig wit bloesje aan en Eva een zwarte zijden kimono. „Nou kind, hoe is het, kan ik nu weer gewoon met je praten?" „Dat kan je altijd." „Hoe vindt je het hier bij me?"„Heerlijk." „Zie je nu wel. En je houdt toch veel van Frans, hè?" „Ja." „Ik wou nu maar zeggen, als je werkelijk veel van hem houdt, let dan maar wat op hem. Hij zit tegenwoordig overal waar het niet deugt voor hem en altijd met die Willy." „Ja, daar is hij tegenwoordig gek op, die sleept hij overal mee naar toe." „En hoe vind jij hem?" „Ik? Ik vind hem ook wel aardig. Als Frans hem aardig vindt, vind ik hem ook aardig." „Dat is nou net wat voor jou, gekkerd. Zie je nou niet, dat dat geen gezelschap voor Frans is en dat die jongen niet deugt? Zie je dat nou niet! Herbert zegt ook dat die vent niet deugt. Dat is een snertjongen, die hem alleen maar de verkeerde weg opbrengt. Is het nu al niet erg genoeg voor hem, dat hij maar één arm heeft?" Sonja laat ineens haar sigaret tusschen haar lippen bengelen, legt ze dan weg en vraagt heel zachtjes: „Wat is er dan aan de hand? Is er wat met Frans? Zeg het maar." „Ik weet niet wat er aan de hand is. Ik loop hem niet na als hij uitgaat en dat doe jij immers ook niet. Je hebt daar natuurlijk ook geen tijd voor. Als je hem vraagt, waar hij naar toe gaat, wat zegt hij dan?" „Meestal wat over politieke vergaderingen, maar daar begrijp ik dan niks van." „Natuurlijk. Politiek en nog eens politiek. En dan met die verdomde communisten en anarchisten en al dat tuig omgaan. Allemaal van die lui die geen broek aan hun gat hebben. Met zulke lui bemoeit hij zich tegenwoordig. Dat benne zijn vrienden. En zooiets bevalt jou, dat vind jij maar alles goed. Voor zóóiets werk jij je te sappel ?" „Ik kan Frans toch niet zeggen waar hij heen mag en waar niet, dat gaat toch niet." „Als jij niet zoo'n wurm was en nog geen twintig, moest je een klap in je gezicht hebben. Ja, jij. Moet die jongen weer gedonder krijgen en nog dieper in de put komen?" „Dat gebeurt niet, Eva. Heusch niet. Daar pas ik wel voor op." Raar dat die kleine Sonja ineens tranen in haar oogen heeft. Eva kijkt haar aan, maar weet niet goed, wat ze er van denken moet. Zou Ze werkelijk zóó gek op hem zijn? „Hier kind, neem nog een glas rooie wijn, die ouwe van me zuipt altijd rooie wijn. Hier, neem nog maar wat. Er is immers genoeg." Ze schenkt haar nog een half glas in. Een traan biggelt langs Sonja's wang en haar gezicht blijft heel heel treurig. „Neem nog een slokje, kind, kom." Eva zet het glas neer, strijkt haar over haar wangen en denkt, dat ze nu ineens wel weer heet zal worden. Net als straks. Maar ze blijft voor zich uit staren, staat op, loopt naar het raam en kijkt naar buiten. Eva gaat naast haar staan. Uit dat kind wordt niemand wijs. „Trek je dat met Frans nou niet zoo erg aan, schat, zoo erg heb ik dat toch niet bedoeld. Vat dat nou niet verkeerd op. Toe nou. Ik bedoel alleen maar, dat je niet goed moet vinden, dat hij altijd met die Willy gaat. Frans is zoo'n goeie vent. Hij zou toch veel beter doen als hij zich eens meer om Poems bekommerde en werk van die arm maakte." „Heusch, ik zal oppassen en er voor zorgen," Zegt Sonja heel stil en slaat haar arm om Eva heen. Een paar minuten zeggen ze nu geen van beide een woord. Eva denkt: dat is een schat, dat kind, die mag Frans hebben, maar een ander moet van hem afblijven. Daarna stoeien ze met de aapjes, laat Eva haar het heele huis zien en verwondert Sonja zich over alles wat ze ziet: Eva's kleeren, de meubels, de bedden en de tapijten. Droomt gij ook in eenzame nachten van het oogenblik, waarop men u als Miss Pixavon zal kronen? Mag ik hier rooken? Nogal glad. Ik ben verwonderd dat het u gelukt is zulk een voortreffelijke eerste klasse sigaret jarenlang in uw winkel te hebben. Mijn compliment. Heerlijk ruikt dat. Deze heerlijke geur van witte rozen is bescheiden, zooals de Duitsche vrouw het wenscht, doch tevens sterk genoeg om haar volle kracht te laten genieten. Het leven van een ster uit Hollywood is meestal heel anders dan de vele legendes, die men van haar vertelt, doen vermoeden. Het meisje brengt koffie. Sonja zingt een lied — een gewoon straatlied, dat ze eens op een binnenplaats van een orgeldraaier heeft gehoord. Sonja en Eva weten dat het een doodgewoon lied is, dat nog wel eens op dorpskermissen gezongen wordt, maar ze moeten er nu beide om huilen en zijn zoo onder den indruk, dat ze hun cigaret bijna niet aan kunnen krijgen. WAARIN FRANS OPHOUDT ZICH MET POLITIEK TE BEMOEIEN. ALTIJD NIKS DOEN BLIJKT ECHTER NOG GEVAARLIJKER. Frans Biberkopf moddert nog een beetje door in de politiek. Toffe Willy heeft wel goede hersens, maar niet veel geld en is onder de zakkenrollers nog een beginneling, zoodat hij Frans uitbuit en ieder keer geld aftroggelt. Hij had in het opvoedingsgesticht gezeten, waar iemand hem wat over communisme verteld had en dat dat ook niks was, dat je tegenwoordig aan Nietzsche en Stirner moest gelooven, en alleen doen en laten waar je zin aan had, al het andere was flauwe kul. Gehaaid en brutaal als hij is,heeft hij er de grootste lol in naar politieke vergaderingen te gaan om daar dan vanuit de zaal, de sprekers in de rede te vallen en te gaan debatteeren. Op zulke vergaderingen treft hij meestal lui, waar hij dan „zaken" mee gaat doen of die hij alleen maar een beetje verneukt omdat hij daar op dat oogenblik plezier in heeft. Frans gaat niet veel meer met hem. Hij doet niks meer aan politiek, ook zonder dat Mieze en Eva er wat van zeggen. Op een avond zat hij met een ouden timmerman, die hij op een vergadering had leeren kennen, aan een tafeltje, terwijl Willy aan de tapkast stond en met een ander aan het praten was. Frans leunde met zijn arm op het tafeltje, steunde zijn hoofd op zijn linkerarm en luisterde zoo naar wat de timmerman zei. „Weet je, collega, ik ben alleen maar naar die vergadering gegaan, omdat mijn vrouw ziek is. Die kan me 's avonds thuis niet gebruiken en heeft rust noodig. Precies om acht uur neemt zij haar slaappoeier en een kop thee en dan is ze me liever kwijt en neem ik maar de beenen. Weet je, op zoo'n manier, als je een zieke vrouw hebt, kom je er toe geregeld naar de kroeg te gaan. Verdomd." „Waarom breng je haar niet naar het ziekenhuis ? Door al dat thuis liggen zal ze toch ook niet beter worden." „Daar was ze toch al, maar ik heb haar daar maar weer vandaan gehaald." „Die vrouw van je is zeker erg ziek?" „Haar baarmoeder is aan haar dikke darm vastgegroeid, of zooiets. Ze hebben haar al geopereerd, maar dat heeft niks geholpen! De dokter zegt nu, dat ze alleen nog maar zenuwachtig is en dat er nu niks meer zit, maar zij heeft nog altijd pijn en schreeuwt den heelen dag." „Dat is ook wat moois." „Die vent zegt straks vast nog, dat ze gezond is. En wie moet dan die onkosten betalen? Ze had al twee keer naar een anderen dokter zullen gaan, maar ze kan immers niet loopen. Let maar eens op, die vent van het ziekenfonds zegt na een paar weken vast, dat hij niet meer noodig is. Die meent zeker alleen maar, dat haar zenuwen in de war zijn en ze verder gezond is. Frans luistert naar dat verhaal. Hij is immers ook ziek geweest; ze hebben hem toen een arm afgereden en in Maagdeburg heeft hij in de kliniek gelegen. Nu heeft hij er niks meer mee noodig, dat is nu zoo ver weg, een heel andere wereld. „Een van de heeren nog bier?" „Hier." „Eén bier voor mijnheer." De timmerman kijkt Frans aan. „Ben jij geen lid van de partij, collega?" „Vroeger wel. Tegenwoordig niet meer. Het heeft immers toch geen nut." De kroegbaas ging aan het tafeltje zitten, zei de timmerman goeienavond, informeerde naar zijn kinderen en fluisterde: „Je gaat toch zeker niet weer in de politiek?" „Nee, hoor, we hebben het er maar toevallig over, geen kwestie van!" „Dat is tenminste verstandig. Weet je, ik zeg maar altijd (en mijn zoon denkt er goddank al net zoo over) dat er met politiek geen rooie duit voor ons soort menschen te verdienen is. Wij komen met Zulke dingen geen bliksem verder. En waarom zouden wij er voor zorgen, dat andere lui...." De timmerman knipte met zijn oogen. „Zoo, zoo. Denkt die kleine August daar ook al zoo over?" „Dat is een verdomd gladde, eerlijke jongen, die laat zich niet zoo gauw beetnemen. Als je die verneuken wil, moet je vroeger opstaan. Wij willen verdienen, en dat gaat tegenwoordig ook vrij goed. Wij kunnen niet klagen. Kankeren helpt toch niks. Natuurlijk is er altijd wat." „Proost, Fritz, wat mij betreft kan je in de hemel komen. Ik gun je het aller beste wat er op gods aardbodem te krijgen is, dat weet je wel." „Ik schijt op het heele Marxisme, op Lenin en Stalin en die heele santemekraam. Bij mij gaat het er om, of iemand mij crediet geeft of niet. Al het andere...." „Ja, ik mot eerlijk zeggen, dat je het al een heel eind geschopt hebt.' Frans en de timmerman Zeggen een poosje niks. De kroegbaas kletst nog wat, maar de timmerman valt plotseling uit: „ik begrijp van Marxisme geen bliksem, maar let eens op mijn woorden, zoo eenvoudig als jij je dat in je kleine hersenpan hebt voorgesteld, is dat vast niet. Wat heb ik met Marxisme noodig of met die Russen of met Willy zijnStirner? Dat kan evengoed ook glad verkeerd zijn. Die lui kunnen het ook wel mis hebben. Ik weet zelf bliksems goed, wat ik noodig heb, en waar het om gaat, en als iemand me op mijn donder geeft, weet ik natuurlijk ook, waarom dat gebeurd is. Als ik morgen uit mijn betrekking vlieg, omdat er niks verdiend wordt, gaat de meesterknecht natuurlijk niet weg, en de baas ook niet, maar word ik alleen op de keien gesmeten en — als ik drie kinderen op de gemeenteschool heb, en de oudste kromme beenen heeft van de engelsche ziekte, kan ik ze in de vacantie toch niet naar zee sturen of ergens anders naar toe. Misschien zal mijn vrouw naar de schoolarts loopen of godweetwat, maar ze heeft ten slotte meer te doen (nou is ze ziek, zooals ik al zei, maar anders is ze de heele dag in de weer en verkoopt ze bokkingen). Meen je dat die kinderen meer leeren dan wij vroeger?" „Vast niet." „Zie je, dat wou ik maar zeggen. Zooiets is toch verdomd erg, als andere lui hun kinderen vreemde talen kunnen laten leeren en ze naar zee sturen en wij nog niet eens die paar dubbeltjes hebben voor een uitstappie naar Tegel. Zulke rijke kinderen krijgen natuurlijk ook niet zoo gauw kromme beenen. Weet je, als ik naar de dokter moet vanwege mijn rheumatiek, zitten we soms met zijn dertigen in de wachtkamer en vraagt die vent als hij me onderzoekt, of ik die rheumatiek vroeger ook al gehad heb, en hoe lang ik aan het werk ben, en of mijn papieren in orde zijn: ons gelooven zulke lui niet zoo gauw en dan moet ik natuurlijk eerst nog weer naar een anderen dokter en als die lui van het ziekenfonds ons dan tenslotte ergens naar toe sturen, ik kan je vertellen, dan kan je je eerst halfdood loopen. Dat kan ik ook zonder Marxisme begrijpen, Fritz. Wie dat niet begrijpt is een kameel uit de dierentuin en daar hebben we Karei Marx niet voor noodig, maar weet je, waar is het." De timmerman leunde een oogenblik achterover in zijn stoel en keek den kroegbaas met groote oogen aan, stak dan zijn pijp weer in zijn mond, deed een paar trekjes en wachtte of iemand wat zeggen zou. De kroegbaas smakte met zijn lippen, keek ontevreden om zich heen. „Nou ja, gelijk heb je, die jongste van ons heeft ook engelsche ziekte, en wij hebben ook geen centen om hem naar zee te sturen, maar armen en rijken benne er toch altijd in de wereld geweest, daar kunnen wij tweeën ook niks aan veranderen." Rustig zei de timmerman: „dat is ook weer waar, maar dan moesten enkel zulke lui arm zijn, die daar zin in hebben. Ik heb daar nou net geen zin in, op den duur krijg je daar schoon genoeg van." Ze spraken heel rustig met elkaar en dronken hun bier op. Frans zat nog altijd te luisteren. Willy kwam van de tapkast naar hem toe. Frans staat op, neemt zijn hoed en wil er van door. „Nee Willy, ik ga niet verder mee, ik wil vanavond eens vroeg in mijn nest. Gisteren voelde ik me ook al zoo beroerd." Frans loopt nu moederziel alleen door de zwoele, stoffige straten. Een twee drie, in de pas, een twee drie, in de pas. „Warte, warte nur ein Weilchen, bald kommt Haarman auch zu dir, mit dem kleinen Hackebeilchen macht er Leberwurst aus dir, warte, warte nur ein Weilchen, bald kommt Haarman auch zu dir." Bilksem nog toe, waar loop ik eigenlijk naar toe? Waar wil ik eigenlijk heen? Hij blijft staan en kan ineens onmogelijk oversteken, draait weer om en loopt de stoffige straat terug, weer het café langs, waar die anderen nog altijd Zitten (de timmerman heeft weer een biertje voor zich). Die timmerman had gelijk. Groot gelijk. Zoo is het. Wat heb ik met al die politiek en die heele mikmak noodig? Dat helpt ook geen bliksem. Niks helpt me dat. Heelemaal niks. Frans loopt weer door de zwoele, stoffige, onrustige straten. Augustus. Bij de Rosenthaler Platz wordt het nu drukker. Daar staat nu iemand met kranten, „Berliner Arbeiter-Zeitung", een Marxistische veemmoord, een Tschechische Jood pleegt onzedelijke handelingen met minderjarigen, 20 jongens door hem in zijn huis gelokt, een arrestatie heeft echter nog niet plaats gevonden. Zulke kranten heb ik ook verkocht, zoo heb ik hier ook gestaan. Verdomd warm vandaag. Frans blij ft staan, koopt den man een krant af. Weer dat groene „Hakenkreuz" bovenaan. Die invalide met één oog uit de „Neue Welt", „trink, trink, Brüderlein trink, lasse die Sorgen zu Haus, trink, trink, Brüderlein trink, lasse die Sorgen zu Haus, meide den Kummer und meide den Schmerz, dann ist das Leben ein Scherz, meide den Kummer und meide den Schmerz, dann ist das Leben ein Scherz." Steeds maar verder loopt Frans de Elsazzerstrasse in, veters, Lüders, maar niet meer aan denken, meide den Kummer und meide den Schmerz, dann ist dat Leben ein Scherz, meide den Kummer und meide den Schmerz, dann ist das Leben ein Scherz. Dat is al een heele poos geleden, Jezus nog toe, wat is dat al lang geleden, toen stond ik voor die zaak van Fabisch en heb ik daar staan verkoopen, wat was dat eigenlijk voor bocht, dassenbinders, toen was die dikke Lina, poolsche Lina er altijd bij, die haalde me eiken avond af. Frans loopt maar door, weet niet goed wat hij wil, komt weer terug op de Rosenthaler Platz en staat weer voor die zaak van Fabisch, vlak tegenover Aschinger. Hij wacht. Waarachtig. Hij blijft daar staan wachten. Hij staat daar maar te wachten en kijkt — als een magneetnaald — maar steeds naar het Noorden. Naar Tegel, de gevangenis, de zwarte gevangenismuur. Daar wil hij naar toe. Daar moet hij heen. Dan gebeurt dat ook. Als lijn 41 voorbijkomt, stapt Frans in. Hij voelt, dat het zoo goed is en dat hij dat doen moet. Instappen! Klaar? Hij betaalt 20 pfennig, heeft nu een kaartje en rijdt naar Tegel, ineens door, zonder overstappen. Hij voelt zich lekker als kip. Het is werkelijk waar, dat deze tram naar Tegel gaat, daar staat het, lijn 41, eindpunt Tegel. Brunnenstrasse, Uferstrasse, al die lanen en Reinickendorf, dat is er dus nog altijd, dat bestaat dus nog en daar komt hij nu langs. Hier is het goed. Zooals hij daar in die tram zit en naar buiten kijkt, vindt hij het leven weer goed. Steeds prettiger wordt het nu. Hij sluit zijn oogen, voelt zich zalig en valt in slaap. In het donker is de tram het stadhuis al voorbij gereden. Berlinerstrasse, Reinickendorf-West, Tegel — eindpunt. De conducteur maakt hem wakker, schudt hem door elkaar: „Wij gaan niet verder. Eindpunt. Waar moet je naar toe?" Frans waggelt naar buiten: „Naar Tegel." „Dan ben je immers, waar je wezen moet." Die vent heeft een flink stuk in zijn kraag. Zoo verzuipen die invalide kerels hun pensioen. Frans had zoo'n heel erge behoefte aan slaap gekregen, dat hij op het plein, waar hij langs komt, vlak bij de halte, op de eerste de beste bank neervalt. Een paar agenten wekten hem, 't is al over drieën hu Ziet er fatsoenlijk uit, maar hij is natuurlijk dronken, eigenlijk kan hi met blijven liggen, anders halen ze hem zijn centen weg. „Opstaan Frans heeft nu genoeg. Hij gaapt en wil naar zijn bed. Hier ben ik, zijn gedachten loopen door elkaar, ik wil naar bed, naar mijn nest wi ik, alleen maar naar mijn nest. Hij suft weer in, ja, ja, dat is Tegel Zijn gedachten loopen door elkaar, ik wil naar bed, naar mijn nest' Frans ziet weer hoe hij hier kwam en hoe dat alles in elkaar zat. Daar heb ik vroeger gezeten. Wat wou ik hier nou weer?Waarom laten die lui me nou met slapen, als ik zoo graag slapen wiP Weer komt de slaap over hem. En in zijn slaap worden hem de oogen geopend en weet hij hoe alles zoo gekomen is Ginds is een berg. Een heel oude man staat daar boven op en zegt *ft ^on: ga mee. Ga mee, zegt de oude man tot zijn zoon en die gaat mee de bergen in, naar boven en dan weer naar beneden, door bergen en door dalen. Hoe lang moeten we nog loopen, vader ? Ik weet het met, we gaan berg op en berg af, door bergen en door dalen ga maar mee. Ben je moe, mijn kind, heb je geen zin meer? Nee vader ik ben niet moe, als je graag wilt, dat ik meega, dan ga ik wel mee. Ta' kom maar mee. Bergop en bergaf. Lang is de weg en moeilijk. Nu is %fn 21JnuWC er; Ml,n ZOOn' zie >'e dat altaar? Vader, ik ben zoo bang. Waarom ben je bang, mijn kind ? Je hebt me zoo vroeg wakker gemaakt en we zijn toen op stap gegaan, maar hebben het ram dat je T ' Verg£rn- DlCn h£bben We VerSeten' Befg°P en bergaf. Langs al deze moeilijke wegen. Dien hebben we vergeten. Daar is het altaar. Vader, ik ben zoo bang. Ik moet eerst mijn jas uittrekken! Ben ,e bang mijn kind? Ja, ik ben bang, vader. Ik ben ook bang, mifn hentn W /ChterblJ' T maar nkt bang' het moet nu eenmaal ge beuren Wat moet er gebeuren? Bergop en bergaf en langs al deze moeilijke wegen. Ik ben zoo vroeg opgestaan. Wees niet bang mijn ^ n!rir fe gmag' k°m maar dichter bi' me> * h^ mijn jas lïlT ï™' 2°°,dat Cr g6!n bloed aan mi>n m°uwen kan komen. iV tZïloba"g'vader'voor d« mes. Ja, mijn kind, ik heb een mes, mijn kind. ^ beV°len' d°C het nU maar graag' n,W nif' ik ga schreeuwen, raak me niet aan, ik wil niet geslacht worden. Nu lig je al op je knieën, Schreeuw nu niet. Als je niet graag wilt, kan ik het niet, wil nu maar graag. Bergop en bergaf Waarom mag ik niet naar huis gaan? Wat wil je thuis doen? De Heer £St"££ n ons thuf ? lk kan toch'neen'lk kan werk- lijk met. Kom maar wat dichter bij, hier is het mes al, kijk er maar naar, het is heel scherp en zal er goed doorgaan. Wou je me daarmee door mijn keel snijden? Ja. Spuit het bloed er dan uit? Ja. De Heer wil het zoo. Wil het nu maar graag. Ik kan nog niet, vader. Kom nu maar gauw, ik mag je niet dooden, als ik het doe, moet het zoo zijn alsof je het zelf doet. Alsof ik het zelf doe? Ja, en je moet niet bang Zijn. En niet om je eigen leven denken, want dat schenk je dan aan den Heer. Kom nu maar wat dichterbij. Wil de Heer dat werkelijk? Bergop en bergaf. Ik ben zoo vroeg opgestaan. Zal je nu niet bang Zijn? Ik weet het. Ik weet het. Wat weet je, mijn kind? Zet het mes er maar in, vader, ik zal mijn kraag wat naar beneden doen, zoodat je er beter bij kunt. Je moet het graag willen, alleen maar graag willen, ik moet het ook graag willen. We moeten het allebei graag willen, dan zal de Heer tot ons spreken en zal hij zeggen: houdt op. Kom nu maar wat dichterbij en leg ie hoofd hierop. Zoo. Wees nu maar met bang, ik wil het graag. Bergop en bergaf en al die moeilijke wegen, zet hier het mes maar in, toe maar, ik zal niet schreeuwen, . De zoon legde zijn hoofd op het altaar, de vader ging een paar passen achteruit, drukte hem het hoofd naar beneden en nam het mes in zijn rechterhand. De zoon wil het graag. De Heer roept. Beide vallen op hun ^Wa't'zegt de Heer? Halleluja. Door bergen en door dalen. Ge waart gehoorzaam - halleluja - en zult leven. Halleluja. Werp het mes in den afgrond. Halleluja. Ik ben de Heer, wien ge gehoorzaamd hebt. Steeds en uitsluitend .Halleluja. Halleluja. Halleluja Halleluja. Halleluja. Halleluja, luja, luja, luja, halleluja, luja, halleluja. * * * „Mieze, schatteke, dot, engel, scheld me nou maar uit, toe maar." Frans wil haar op zijn schoot nemen. „Zeg nou toch wat. Is het nou zoo erg dat ik vLnacht zóó laat was?" Frans, Frans, je maakt alle menschen, die van je houden doodongelukkig." „Hoe dan? „De cTuffeur heeft je toch de trap op moeten dragen. Ik zei nog: wat tegen je maar geen antwoord. Je bleef maar liggen maffen. „Ik zei toch, datTk in Tegel was geweest. Heelemaal alleen." „Is dat heusch waar Frans?" „Heelemaal alleen. Waarachtig waar hoor Ik heb daar vroeger een paar jaar gezeten." „Zit dat er dan nog met heelemaal op? AllS afgezeten hoon Tot op den laatsten dag. Ik wou alleen maar eens Zien of aUes daar nog net zoo was als toen, daar hoef je niet zoo boos 0mZeegaTnu weer bij hem zitten en kijkt hem heel lief aan. „Doe nou maar Set meer aan al die politiek." „Daar doe ik toch allang niks meer aan." „Maar ga dan ook niet meer naar al die vergaderingen. „Daar ga ikïoch ookal niet meer naar toe." „Dat zeg je nu maar." „Waarachtig. Mieze slaat haar arm weer om zijn schouder, drukt haar hoofd heel zacht tegen hem aan. Nu zeggen beide een paar minuten niets. En weer is er niemand op de wereld tevredener dan onze Frans Biberkopf Met politiek wil hij niks meer te maken hebben. Waarom zou je je' daar dood over piekeren? Hij gaat weer naar de kroeg, zingt en speelt kaart. Mieze heeft alweer een anderen mijnheer leeren kennen, die bijna even rijk is als die vent van Eva, maar al getrouwd, enfin, dat is eigenlijk nog beter, die gaat haar ook een piekfijne woning inrichten. Dan zul je eens wat zien. En omdat Mieze dat nu eenmaal in haar hoofd gehaald heeft en persé wil, ontkomt Frans daar ook niet aan. Eva komt op een dag plotseling binnen vallen, waarom eigenlijk ook niet, als Mieze daar nu op staat, als ze het nu zelf wil. Maar Eva, kind nog toe, als je nou werkelijk zwanger wordt, wat dan, wat gebeurt er dan; wat er dan gebeurt, dan bouwt die ouwe van me een paleis voor me, dan zal je eens zien, wat die een dunk van zich zelf krijgt. DE VLIEG KRABBELT WEER NAAR BOVEN EN BEGINT SPOEDIG WEER TE BROMMEN. Er is eigenlijk heelemaal niet veel meer over Frans Biberkopf te vertel en. Men kent hem nu langzamerhand wel. Als we een varken ineen hok stoppen, kunnen we wel zoo ongeveer nagaan, wat het in zoo'n geval zal doen. Natuurlijk heeft zoo'n varken het beter dan een mensch, omdat het alleen maar uit vleesch en vet bestaat en geen hersens heeft. Zoo lang het genoeg te vreten krijgt, kan hem tenslotte niet veel overkom-n Hoogstens kan het nog een keer jongen werpen en aan het eind van Zijn leven komt dan de slager ma zijn mes, maar dat is tenslotte ook maar doodgewoon en verder niet erg belangrijk: vóór het wat merkt — en wat zou zoo'n beest kunnen merken — is het al uit zijn lijden Met een mensch is dat natuurlijk heel iets anders. Die heeft oogen in zijn hoofd en hersens, waarin van alles omgaat; zoo iemand kan denken (en moet natuurlijk ook denken, daar heeft hij die hersens immers voor) wat er met hem gebeuren kan. Zóó ongeveer, heel langzaam en op zijn slofjes, kuiert onze goeiige, dikke Frans Biberkopf de maand Augustus binnen. Ons Fransje kan nu al heel aardig roeien met zijn linkerarm en is wat blij, dat de politie hem m;t rust laat, hoewel hij nog heelemaal niet officieel opnieuw is ingeschreven. Ze hebben op het bureau zeker ook vacantie en tenslotte Frans Biberkopf 17 heeft zoo'n man op het bureau ook maar twee beenen, en loopen ze zich voor die paar armzalige centen, die ze daar verdienen, ook niet te sappel. Het zou ook nog al raar zijn, als daar nu ineens iemand het in zijn hoofd kreeg naar Frans Biberkopf te gaan informeeren. Waar woont Frans Biberkopf? Wie heeft Frans Biberkopf gezien? Wie heeft er interesse bij te weten, dat hij vroeger twee armen had en nu nog maar één? Het zou het beste zijn, als ze aan die papieren van hem nu maar heelemaal niet meer dachten, en hem heelemaal vergaten! Hij zou er nu trouwens ook wel niets meer van hooren, tenslotte hadden die lui op het bureau ook nog andere dingen aan hun hoofd. En dan gaat hij de straat maar weer op. Daar is van alles te doen en altijd wat nieuws te zien ook. Ineens denk je dan onder het loopen aan iets van vroeger, waaraan je heelemaal niet denken wou. Zoo gaat het leven zijn gangetje. Dag in, dag uit. Vandaag gebeurt er wat, waar je eigenlijk aan had moeten denken, maar wat je allang vergeten was, morgen gebeurt er weer wat anders, wat je dan weer gauw vergeet, en zoo gaat het eiken dag. Enfin, het leven zal wel weten, waar het naar toe wil. Als je op zoo'n warmen dag als vandaag bij het venster een vlieg vangt, die dan in een bloempot stopt, en er zand over heen strooit, zal je zien, dat die vlieg (als ze tenminste goed gezond is) daar weer boven uit krabbelt, zoodat dat zand tenslotte heelemaal geen indruk op haar maakt. Frans moet daar vaak aan denken, als hij zooiets ziet (en als hij wat anders ziet ook). Mij gaat het gelukkig goed, en de rest kan me niets schelen. Al die politiek gaat mij tenslotte ook niets aan en als de menschen nu eenmaal zoo stom zijn zich te laten uitbuiten, kan ik daar verder ook niks aan doen. Ik kan me tenslotte ook niet met de zorgen van de heele wereld bezig houden, dan had ik wel dagwerk. Mieze moet er in deze dagen erg de hand aan houden, dat Frans niet te veel drinkt, want dat is nog altijd zijn zwakke punt. Hij kan het eenvoudig niet laten en als hij eenmaal begonnen is, weet hij van geen ophouden. Frans zegt, dat men daar vet van wordt en dan met zooveel piekert, maar Herbert meent, dat het glad verkeerd voor hem is. „Drink toch niet zooveel, kerel. Eigenlijk ben je toch met je gat in de boter gevallen. Zeg nou maar zelf eens, wat was je vroeger: een doodgewoon krantenhandelaartje. Ik weet wel wat je zeggen wilt, dat je nu maar één arm meer hebt, maar je hebt Mieze en zit toch goed in je centen. Ik zou nou maar wat verstandiger wezen, en niet weer aan de zuip slaan, zooals vroeger, toen je met Ida was." „Natuurlijk met, geen denken aan, Herbert, wees daar maar niet bang voor. Ik zuip enkel in mijn vrije tijd. Weet je, dan ga je in een café zitten en wat doe je dan, dan drink je natuurlijk één, en nog een, en dan nog een, en zoo gaat dat dan. Verder zal je me moeten toegeven, dat ik er verdomd goed tegen kan en dat er toch zeker niks aan me te zien is." „Nou zeg je wel, dat je er goed tegen kunt, en dat je zoo dik bent is nou wel heel mooi maar kijk je in de spiegel maar eens goed aan. Let maar eens ?p jé pogen! „Oogen, wat voor oogen ?" „Let maar eens op die zakken ond5 je oogen net een ouwe kerel. Hoe oud ben je eigenlek? Te ziet er doS d« drinken veel ouder uit, pas maar op, door dat zuipen woS je vroeg w':^?™ We er n°U OVer °Pho"den. Hoe staat het leven bij jullie? Wat doe ,e tegenwoordig eigenlijk?" „We gaan weer gauw aanhetwerk en hebben twee nieuwe jongens, eerste klas, gehaaid! keTelSs Ken ie Knopp, die vent die vuur vreten kan? Dié heeft ze opgeSeldH„ l vtl J TW W,IIe" d°en' m0t je eerSt maar ^ns iften zTen/wa je kunt. Twee van die jongens van een jaar of achttien, negentien Knopp ging toen aan de overkant van de Danzigerstrasse s aan er'wou eens zien, wat ze waard waren. Ineens hadden die twee toen een ouwe juffrouwin Jet vizier, en in de gaten, dat die geld van de b?nk had gehaald. Dadelijk daar achter aan. Knopp dacht Ltuurhjk dat ze haar op de een of andere manier een duw zouden geven dan haar LrhZ pakken en de beenen nemen. Maar nee, die "wïe ongens hepen dood bedaard achter haar aan, tot bij haar huis. Gauw de poSek fn en toen ze bij de deur was keken ze haar ineens in haar gezkht en vroegen of ze met Mevrouw Muller te doen hadden (zoo heette Ze wSSSk) hielden haar toen nog een beetje aan de praat, tot er aan de^Xn kant een tram aan kwam, smeten haar toen ineens peper in d'r smoel ^^K^^Sr t06n de dCUr V°0r d'r neus dicht en dé wees was onT M, ^ dat het «eelemaal overbodig ge- S P \tTZmu ^.^"ngen, en dat ze beter heel rustig in het cafe aan den overkant hadden kunnen gaan zitten. Die jongens moesten op zoo'n manier toch opvallen, als ze* ineens zoo ht rS^t STtvZ hepen Als ze er nou maar dadelijk bij de volgende^teXsproneen Z™iS£éZ^TV ^ Z°° 4* hebLtTavofds kef ein nif hif ï l hebben hem meegetroond en met een doodgewone l 1 een horlogemaker in de Romintenerstrasse ingeslagen toen zoo maar met de hand in de étalage en er vandoor, voor dafiemand roe^Jf^1* waf'.,Bru^e honden. Midden in he geLnTzTn ze Frans S.^T ^fl*' 2ttUa! j°ngens kunnen we bist geKEn* Sn£»^fii hehr^^ kCek Hefbert ernStig aan= »Ha"dïe DiiKsems. „Jij hebt dat immers niet noodig." „Nee ik hen dar n,W Z^SorSs1"? dCnk lk !" "Al?ie nohumaaa n £°rtS't? • ^rans gezicht tnlde- «Waarom eigenlijk niet, Herinval dT" Hii keek HT Ik-k3n t0ch Verder n?ks e" b"n % beSden Weet ,e*»• °°gen' temijl *>n mondhoeken ueeraen. „Weet je, aan alle kanten zitten ze aan me te trekkrn TV «s™ zegt, dat ik met zuipen mag, de ander dat ik nieTmet Wl??om \£J gaan, weer een ander dat ik me niet met politiek moet bemoeien, en zoo gaat het maar door." „Tegen politiek heb ik nou weer niks, daar kan je je van mijn part mee bemoeien." Frans leunde achterover in zijn stoel en bleef Herbert aankijken. Herbert denkt, nu moet je zoo'n gezicht eens zien, een doodgoeie kerel, maar als hij zóó is, is hij tot alles in staat. Frans fluistert, stoot hem aan met zijn eenen arm. „Weet jij, Herbert, mij hebben die schoften nou eenmaal die rechterarm afgereden en nou deug ik nergens meer voor!" „Daar zou ik nou maar over ophouden! Vraag dat maar eens aan Eva of aan Mieze." „Nou ja in bed, dat gaat nog wel, dat weet ik Zelf ook, maar werkelijk wat doen, zooals jij en die jongens dat kan ik niet meer." „Als jij dat persé wou, zou je ook best zaken kunnen doen met die eene arm." „Dat willen die meiden immers niet hebben. Mieze heeft me dat toch verboden. Die zou me op mijn donder geven als ik het deed." „Begin er dan toch weer mee. als je er werkelijk zin aan hebt en stoor je niet aan dat gezanik!" „Nou zeg je: begin weer. Eerst moet ik ophouden en dan weer beginnen! Net of ik goddorie een gedresseerd hondje ben. Eerst op een stokkie, dan op de tafel, dan op den grond, dan weer op tafel." Herbert schonk twee cognakjes in. Ik moet het er toch maar eens met Mieze over hebben. Die vent is niet heelemaal koscher en ze moet een b-etje met hem oppassen. Straks krijgt hij weer de pest in en dan gaat het met haar net zooals toen met Ida. Frans drinkt zijn glas in een teug leeg ,Ik ben nou eenmaal invalide Herbert, kijk maar eens naar die mouw! je kan je niet voorstellen hoe 'n pijn ik 's nachts in die eene schouder heb, meestal doe ik geen oog dicht!" „Ga dan ook eens naar de dokter." „Dat verdom ik, van al die dokters moet ik niks meer hebben, ik heb al genoeg als ik aan Maagdenburg denk." „Dan zal ik wel eens tegen Mieze zeggen, dat ze een poosje met je ergens heen gaat. Op die manier kom je tenminste eens uit Berlijn weg, en in andere lucht. ,Laat mij nou maar aan de drank blijven, Herbert.' Herbert fluistert: Dan moet het zeker met Mieze net zoo gaan, als vroeger met ida, hè?" Frans kijkt op: „Wat?" „Natuurlijk! Nu sta je me daar aan te gapen, kijk me maar gerust eens aan, heb je dan nog met genoeg aan die vier jaar?" Frans houdt hem zijn vuist onder S«n neus. „Je lijkt wel heelemaal van God verlaten!" „Ik niet, maar jij." Eva had aan de deur staan luisteren, wilde juist weggaan, maar komt nu in een chique bruin wandelcostuum binnen en geeft Herbert een duw: „Laat hem toch zuipen, als hij dat wil. Bemoei je daar toch met m»e'" , Zie je dan niet, waar dat naar toegaat? Moet het dan eerst weer zoö ver komen, als de vorige keer?" „Je lijkt wel gek, hou je mond nou maar." Frans staat Eva star aan te kijken. Na een half uur, als hij weer bij Mieze op de kamer is, vraagt hij: „Mag ik eigenlijk drinken, of niet?" „Ja, maar niet te veel." „Zou jij er ook niet eens zin in hebben, je flink te bezatten?" „Alleen maar samen met jou. Frans juicht: „Jezus, Mieze, ben je nog nooit bezopen geweest 1 „Jawel, kom laten we ons dan maar gaan bezatten, als je dat zoo graag wilt." Heel even werd hij treurig, toen hij zag wat voor een gezicht ze trok, net zoo als toen ze die keer met Eva aanpapte en over dat kind begon. Ineens stond hij naast haar, toch een schat van een kind, een verdomde schat. Wat is dat wurm eigenlijk nog klein, hij zou haar wel in zijn zak kunnen stoppen. Ze slaat haar arm om hem heen en met zijn linkerhand grijpt hij naar d'r borstjes en dan En dan Dan — ineens is Frans plotseling heel ergens anders. Heel even maar. Maar een seconde. Zijn arm ligt om haar middel, maar is plotseling star en stijf. In gedachten heeft hij met die arm een beweging gemaakt Zijn gezicht heeft plotseling een harde uitdrukking gekregen. In gedachten had hij een klein houten voorwerp in zijn hand gehouden en Mieze daar mee tegen haar borst gestooten. Eerst een keer en toen nog een keer. Een paar ribben waren toen plotseling gebroken. Een ziekenhuis, het kerkhof en die vent uit Breslau. Frans laat Mieze los maar ze begrijpt niet wat er aan de hand is. Ze ligt naast hem op den grond en hij praat van alles door elkaar en schreeuwt, zoent haar en huilt dan plotseling. Die kleine Mieze moet dan ineens ook huilen en weet niet waarom. Een poosje later haalt ze twee flesschen cognac, maar Frans zegt dat hij niet wil en schudt aldoor „INee maar dat doet haar nu juist goed. Jezus nog toe, wat zijn die twee weer gek op elkaar, wat hebben zij een lol. Mieze moest eigenlijk allang bij haar mijnheer zijn, maar wat kan dat kind er aan doen, natuurlijk blijft ze bij haar Franze-man. Ze heeft immers ook niet eens de kans om op te staan, laat staan er van door te gaan. Ze zuigt de cognac uit zijn mond en als hij die dan weer terug wil hebben, laat ze het uit haar neus komen. En dan gillen ze weer van de lol en valt Frans langzamerhand, op klaarlichten dag in slaap en begint hij te snurken, dat ze het overal in huis kunnen hooren. Hoe zou het toch komen, dat ik altijd nog zoo'n pijn aan mijn schouder heb i Die schoften hebben me mijn arm afgereden. Hoe kom ik aan die pijn aan mijn schouder? Waar zou Mieze zitten? Die heeft me hier maar alleen laten liggen. Ze hebben mijn armafgereden en mijn schouder doet nog zoo n verrekte pijn, altijd weer die eene schouder. Die vervloekte schotten. Die arm is weg. En hij komt nooit weer-om. Natuurlijk zijn die schoften daar schuld aan, die hebben dat gedaan. Radicaal die auto over me heen laten rijden, en me toen maar laten liggen. Jezus, wat steekt die schouder weer. Als ze de kans hadden gezien, was die er ook nog aangegaan, maar als ik die ook kwijt geraakt was, had ik er tenminste nu niet meer zoo'n pijn aan gehad. Au. Verdomme. Ze hebben me niet heelemaal af kunnen maken, die schoften, dat is mislukt, daar hebben ze geen mazzel mee gehad, maar zoo is het ook niks, nu lig ik weer alleen, en is er geen mensch bij me. Wat steekt die schouder weer. Au. Misschien was het toch beter geweest, als ze me maar doodgereden hadden, nu leef ik toch ook maar half. Jezus, verdomd wat steekt dat weer, dat is bijna niet uit te houden. Die verdomde schoften, iemand ruineeren en doodrijen,dat kunnen ze. Wat moet ik nou doen? Als Mieze nou maar terugkwam en me niet zoo alleen liet liggen! Waar zou ze zitten? Mieze. Mieze. Au. Au. Au. * * * De vlieg zit nog in de bloempot onder het zand, maar probeert al weer naar boven te klimmen. Ze zit nog half onder het zand, maar daar geeft ze niks om, dat schudt ze van zich af. Nu maakt ze haar kop vrij en krabbelt ze weer naar boven. * * * Aan de oever zit de groote hoer Babyion, de moeder van alle kwaad en alle verschrikkingen hier op aarde. Ziet hoe ze daar zit op een scharlaken dier met zeven koppen en tien horens. Komt dat zien. Ze trilt van zinnelijkheid over eiken stap, die u nader tot haar brengt. Ze is dronken van het bloed der heiligen. Ze komt uit den donkeren af grond en leidt u naar de velden der verdoemenis. Ziet haar aan, deze parels en dat purper, dat scharlaken en die tanden. Ziet hare dikke gulzige lippen, druipend van bloed. Babyion, groote hoer! Ik zie uwe goudgele giftige oogen, uw hals, die aan slangen doet denken. Ziet, hoe ze tegen u lacht. VOORWAARTS MARSCH, EEN TWEE, IN DE PAS. TURF IN JE RANSEL, TURF IN JE RANSEL, STROOZAK IS GEEN MODE MEER. Een, twee, in de pas, vooruit, opschieten, een beetje plaats als het u blieft, op zij, op zij, wat kan me tenslotte overkomen, meer dan een arm of been breken kan ik toch niet, een, twee, in de pas, voorwaarts marsch, links, rechts, links, rechts, looppas, marsch. Zoo loopt onze Frans Biberkopf weer door de straten van Berlijn Een, twee, in de pas, links, rechts, links, rechts. Geen kroeg in, niet moe worden, geen borrel onderweg, daar kwam een kogel gevlogen voor mij of voor jou, enfin, als het voor mij is, vlieg ik tegen de weerlicht, links, rechts, links, rechts. Kompagnie — halt. Frans ademt vrijer, lucht wat op. Hij loopt door Berlijn. Als de soldaten door de stad marcheeren, waarom, ja daarom, alleen om de tschingdarada boem boem, alleen om de tschingdarada boem boem. De huizen staan nu stil en de wind waait waar hij wil. En waarom, ja daarom, alleen om de tschingdarada boem boem. * * * In zijn smerige, muffe kamer — smerig, waarom, ja daarom, alleen om de tschingdarada — zit Reinhold, dat lid van de bende van Poems, als de soldaten door de stad marcheeren, gaan ook de meisjes aan het promeneeren, hij leest zijn krantje, links, rechts, links, rechts, voor mij of voor jou, leest over de Olympische spelen, een, twee, in de pas, en dat pitten van kürbis goed helpen tegen lintworm. Hij leest het heel langzaam en hardop vanwege zijn stotteren. Als hij alleen is gaat het best en blijft hij heelemaal niet steken. Dat stukje over die kürbis knipt hij mt, als de soldaten door de stad marcheeren, hij heeft ook al eens een lintworm gehad, misschien heeft hij die nog wel en is het nog altijd dezelfde of heeft hij jongen gekregen, dat kan je immers niet weten, nij moet dat maar eens probeeren met die pitten, die moet je dus in Zijn geheel opeten en niet eerst in stukjes hakken. De huizen staan nu stil en de wind waait waar hij wil. In Altenburg is heden het skat congres waarover onze medewerker gisteren reeds schreef, begonnen, schaak speel ik niet, interesseert me niet. Ieder is dus in staat een reis om de wereld te maken, onkosten slechts 30 pfennig in de week, natuurlijk weer de een of andere bedriegerij. Als de soldaten door de stad marcheeren, gaan ook de meisjes aan het promeneeren, en waarom, ja daarom, alleen om de tschingdarada boem boem. Er wordt geklopt Binnen. Dadelijk grijpt hij naar zijn revolver. Daar kwam een kogel' gevlogen, voor mij of voor jou. Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen. Wie staat daar? Frans Biberkopf. Eén arm en oorlogsinvalide. Die vent is natuurlijk dronken, maar misschien ook wel met. Als hij een verdachte beweging maakt, schiet ik hem door zün donder. ' „Wie heeft je binnengelaten ?" „Je kostjuffrouw." Attakeeren over de geheele linie „Is dat kreng gek ?" Reinhold loopt naar de deur. „Juffrouw Tietsch! Juffrouw Tietsch! Ben ik thuis of ben ik niet thuis? Als ik zeg dat rk met thuis ben, ben ik niet thuis !"„Neem me niet kwalijk mijnheer Reinhold, mij heeft niemand iets gezegd." „Dan ben ik natuurlijk niet thuis. Op die manier kunt u me immers iedereen op mijn dak sturen." „Misschien heeft u het tegen mijn dochter gezegd. Die is voor een half uurtje naar beneden gegaan en heeft niks gezegd " Hij doet de deur dicht. Als de soldaten.... „Wat mot je van me? Wat hebben wij eigenlijk nu nog met elkander te maken? Wat m-m-mot je van me?" Reinhold stottert. Zóó ken ik Frans niet, wat zou hij willen? Daar Zul je gauw genoeg achter komen! Die man is een paar maanden geleden een arm afgereden. Vroeger was dat een fatsoenlijke, oppassende vent, daar kan ik een eed op doen, nu is het een souteneur, maar we moeten het er nog eens over hebben, wie daar eigenlijk schuld aan heeft. Trommelgeroffel. Aan den schouder 't geweer, voorwaarts.... Nu is hij weer bij Reinhold op de kamer. „Wat mot je met die revolver, Reinhold?" „Nou en verder?" „Wat je daar mee wilt?" „Ik? Niks." „Leg hem dan toch weg." „Wat kom je doen ?" Daar staat hij nu weer. Dat is 'm. Die vent heeft me toen in die corridor die opdonder gegeven en me onder die auto gesmeten ook. Voor dien tijd was er niks gebeurd, toen was Cilly er nog. Ineens komt dat weer boven! De maan schijnt over het water, 's avonds wordt ze nog voller en schriller. En de klokken luiden. Bim boem, bim boem. Nu heeft hij een revolver. „Ga toch zitten, Frans, zeg eens eerlijk: Je hebt zeker flink gezopen?" Die vent kijkt zoo star en is natuurlijk dronken. Dat kan hij immers toch niet laten. Natuurlijk is hij bezopen, maar ik heb immers een revolver. Waarom, ja daarom, alleen om de tschingdarada boem, boem. Frans gaat zitten. En zit. De schrille maan schijnt in het water. Hij zit nu bij Reinhold. Dat is de man, dien hij toen geholpen heeft met al die meiden, de eene meid na de ander heeft hij toen van hem overgenomen. Daarna wou hij, dat ik voor hem op de loer ging staan, al heeft hij me dat nooit royaal gevraagd, nu ben ik een souteneur en God weet, hoe dat met Mieze nog eens zal af loopen; zoo zit dat in elkaar. Dat zijn alleen maar gedachten. Werkelijkheid is alleen, dat Reinhold weer tegenover hem zit. „Ik wou alleen maar eens informeeren, hoe het met je was." Natuurlijk, dat wou ik immers ook, alleen maar eens komen informeeren, dat is al voldoende. Daar zitten we nou. „Waar kom je eigenlijk voor? Wou je ons afpersen wegens die affaire? Vertel eens op?" Nu heel rustig blijven en je niet in de war laten brengen. Nu recht uit marcheeren. Tenslotte zijn zoo'n paar granaten kinderspel. „Natuurlijk, voor hoeveel wou je ons bedonderen? We zijn er op voorbereid, vader, en weten bliksems goed waar we ons aan te houden hebben. Dat je tegenwoordig de souteneur speelt weten we natuurlijk °ok." „Dat doe ik. Nogal wiedes. Wat moet ik anders doen met die eene arm ?" „Zeg nou eens op, wat kom je hier eigenlijk doen, wat wil je?" „Niks heelemaal niks." Nu rustig blijven zitten en voet bij stuk houden, ja, ja, dat is Reinhold, die daar zit, die probeert me nou te vangen, nu maar voet bij stuk houden, en me niet laten overdonderen Frans had het al voelen aankomen en begon te beven. Er waren drie koningen, die kwamen uit het Oosten en hadden wierookvaten bij zich waarmee ze alles besprenkelden. Overal rook men die wierook en alles in het rond was in rook gehuld. Reinhold denkt, öf de kerel is dronken en in dat geval zal hijt wel gauw weggaan en verder niks doen, öf hij wil tóch wat. Nee, hij wil wat, maar wat, om centen schijnt het toch niet te doen te zijn. Reinhold haalt een flesch cognac uit de kast en denkt, dat hij er op die manier wel achter zal komen. Als Herbert hem maar niet naar ons toe gestuurd heeft, om ons uit te vragen en er ons op die manier in te laten luizen. Ab hij twee kleine blauwe glaasjes vult en een voor Frans neerzet, merkt hij dat die beeft. Zie je wel, die kan met meer. t Ü1CrI° ^h?Juden' maar kan nauwelijks recht op blijven zitten. Ineens had Reinhold weer lol, nam langzaam zijn revolver van tafel, stak hem in zijn zak, schonk de glaasjes vol en zag weer, hoe Frans op Zijn stoel zat te trillen. Die vent heeft de bibberatie, die heeft tremientjes, anders altijd zoo n groote smoel en nu is hij bang voor die revolver of voor mij, maar enfin, ik doe hem immers niks. Reinhold is nu heel rustig en vriendelijk. (Nogal glad.) Het doet hem goed, dat Frans zoo bang voor hem fa Die vent is vast niet bezopen, die zit alleen maar in Zijn naad, straks doet hij nog wat in zijn broek en dat heer wou tegen mij eerst een groote bek opzetten. Reinhold begon over Cilly te praten, alsof ze elkaar gisteren voor het tóatst gezien hadden. Die was intusschen ook weer een poosje bij me. Een paar weken maar. Eigenlijk verdomd geschikt, als ik haar zoo in een paar maanden met gezien heb, heb ik er ook niks tegen en magik T Iraag' Hl' haalt «garetten en een stel naaktphoto's en kiekjes, die Frans met kent en waar Reinhold samen met Cilly op staat. frans kan geen woord uitbrengen en kijkt naar Reinholds handen. JJie heeft nog twee handen en twee armen en hij maar één meer. Met die twee handen heeft Reinhold hem die nacht onder de auto gesmeten waarom ja daarom, zou ik die vent niet liever doodslaan, alleen om de tschingdarada boem boem Frans denkt.... maar dat doe ik immers heelemaal niet wat denk ik eigenlijk? Ik kan niks, heelemaal niks. Ik moet toch wat doen, ik wou toch ook wat doen - alleen om die tschingdarada boem boem - ik ben eigenlijk heelemaal geen man meer maar een groote lamzak. Hij zakt in elkaar, maar komt dadelijk weer bij! neemt ylug een slok cognac, dan nog één en nog één, maar dat helpt ook niet veel. Ineens zegt Reinhold heel langzaam en stilletjes: „Weet je Frans, ik wou wel eens zien, hoe die wond van je er uit zag." Alleen om de tschingdarada boem boem. Frans Biberkopf doet zijn jas uit, stroopt zijn hemdsmouwen op en laat de stomp aan zijn schouder zien Reinhold trekt een vies gezicht: „Het ziet er gemeen uit." Frans trekt zijn jas weer aan. „Eerst was het nog erger." Reinhold blijft Frans aankijken, maar die zegt nu geen woord, kan niks zeggen, is zoo dik als een vetgemest varken en kan geen bek open doen. Reinhold lacht tegen hem, blijft hem aankijken, houdt maar niet op en lacht maar steeds door. ...... „Draag je die mouw altijd zoo in die zak, doe je er die altijd eerst in of is die er in vastgenaaid?" „Nee, die doe ik er altijd eerst in." „Hoe doe je die er in? Zeker voor je je jas aantrekt." „De eene keer zoo en de andere keer zoo. Als ik mijn jas al aan heb gaat het meestal met zoo goed." Reinhold is naast Frans gaan staan en trekt nu aan zijn mouw. „Je moet maar goed oppassen, dat je niks in je rechter zak steekt, daar kunnen Ze op die manier gemakkelijk wat uithalen." „Bij mij met!" Reinhold piekert er nog maar steeds over, kan er maar niet aan wennen. „Hoe doe je dat eigenlijk met je overjas? Dat gaat toch zeker verdomd moeilijk, met twee van die leege mouwen?" „Het is nu nog zomer. Dat zullen we van de winter wel zien, hoe we hem dat lappen." „Je zal zien, dat zooiets niet gemakkelijk is. Zou het eigenlijk niet verstandiger Zijn, als je een kunstarm kocht! Iemand, die maar één been heeft, neemt toch meestal ook een kunstbeen." „Nou ja, die doet dat dan, omdat hij anders niet loopen kan." „Maar het is toch dadelijk een heel ander gezicht, als je een kunstarm hebt." „Nou ja, maar die drukt dan ook. „Wacht maar eens, ik koop wel een kunstarm voor je of anders vullen we die mouw op, je zult eens zien, dan zie je er direkt heel anders uit. „Laat nou maar. Ik heb daar niks geen behoefte aan." „Maar dan hoef je toch niet met zoo'n leege mouw te loopen en merkt niemand iets aan je." „Wat moet ik met zoo'n ding beginnen, daar heb ik niks geen zin in." „Goed, dan geen houten arm, dan stoppen we in ieder geval een paar hemden of sokken in die mouw. Wacht maar eens even. Reinhold trekt hem zijn jas uit, haalt wat sokken en zakdoeken uit zijn. kast en wil die er in stoppen, maar Frans wil niet. „Waarom eigenlijk. Dat gaat er straks natuurlijk uitzien als een worst, daar schieten we niks mee op." „Weet je, Frans, dat moet je door een kleermaker laten doen, zoo iemand kan dat veel beter dan wij, die moet die arm er goed strak overheen spannen, dan ziet niemand, dat je invalide bent en lijkt het net of je die eene hand in je zak hebt." Ineens vielen de sokken en de zakdoeken er weer uit. „Zooiets kan een gewoon mensch ook niet, dat moet een kleermaker doen. Weet je, invalide menschen kan ik gewoon niet uitstaan, dat benne voor mij menschen, die nergens meer voor deugen." Frans luistert en knikt maar steeds met zijn hoofd. Zonder dat hij het wil, begint hij weer te beven. Ineens staat hij nu weer op de Alexanderplatz bij die inbraak. Dat komt zeker door dat ongeluk, natuurlijk alleen maar zenuwen, tenslotte moet je zooiets toch kunnen overwinnen, maar het wil maar niet ophouden en steeds weer beeft hij als een riet. Opstaan maar, de deur uit en de trap af, saluut Reinhold, ik moet er van door, een twee, in de pas, rechts, links, rechts, links, tschingdarada boem boem. * * * Onze dikke Frans Biberkopf is weer thuis en bij Reinhold geweest. Zijn hand en zijn arm trillen nog steeds, zijn cigaret valt hem uit den mond. Mieze is er met haar mijnheer en heeft op hem zitten wachten omdat ze twee dagen met dien man op reis moet en dat Frans eerst nog zeggen wil. Hij neemt haar apart. „Wat heb ik nu eigenlijk aan je op die manier?" „Maar ik kan daar toch niks aan doen, schat. Frans wat is er nou? Is er wat?" „Nee, donder maar op." „Ik ben vanavond terug hoor." „Donder maar op." Bijna begint hij te schreeuwen. Ze ki]kt naar de mijnheer, kust Frans nog gauw in zijn nek en gaat dan weg. In het cafe beneden telefoneert ze met Eva. „Loop eens bij Frans langs, als je kan." „Waarom, wat heeft hij dan?" „Ik weet het niet maar hij doet zoo raar. Kom maar even langs, als je wilt, doe het maar." 's Avonds kon Eva toen niet, Herbert had den heelen dag al ruzie gemaakt en Ze zag geen kans er een oogenblik uit te gaan. Intusschen zat onze Frans Biberkopf, die boa-constrictor, die groote worstelaar heelemaal alleen, keek de straat op, krabde zijn nagels bijna kapot op de vensterbank, dacht er over na of het eigenlijk geen godvergeten onzin was, naar Reinhold toe te gaan, natuurlijk was dat onzin, hoe kreeg hij het in zijn hersens, als de soldaten door de stad marcheeren, flauwe kul, groote flauwe kul, ik moet zien dat ik hier weg kom en wat anders beginnen. Intusschen denkt hij er al aan, dat hij het lekker toch doet, ik ga naar hem toe, zoo is het toch ook niks, die vent heeft me gewoon voor Piet Snot laten staan met die mouw, zooiets kan je iemand anders niet eens oververtellen, dat is me nog nooit overkomen. Frans legt zijn hoofd op de vensterbank en schaamt zich. Zooiets heb ik maar kalm laten doen, zoo'n idioot ben ik nou en bang voor die vent was ik ook nog. Frans schaamt zich heel erg, knarst met zijn tanden, verdomme, dat wou ik toch heelemaal niet, ik ben tenslotte toch geen lafbek, omdat ik maar een arm heb, hoe kwam dat nou eigenlijk, waarom heb ik me toen zoo laten gaan. Ik moet naar hem toe. Het is al avond als Frans weer met zich zelf m het reine is en van zijn stoel opstaat. Hij kijkt de kamer rond.Cognac. Die heeft Mieze daar zeker neergezet, maar daar drink ik niet van. Ik heb geen zin om me nog weer een keer te moeten schamen. Verdomme, ik ga naar hem toe. Ta'tarata. Fanfares. Voorwaarts marsch, zijn jas aan, zeker, die wou hij me goddorie nog opvullen ook, ik ga weer naar hem toe, ga vlak tegenover hem zitten en dan zal je zien dat ik niet bang meer voor hem ben en geen spier vertrek. Berlijn! Berlijn! Berlijn! Een U-boot gezonken, verschrikkelijk drama op den bodem der zee. Volgens de laatste berichten staat vast, dat de geheele bemanning gestikt is, als ze gestikt zijn, zijn ze dood, kraait er geen haan meer naar, hebben ze dat ook weer achter den rug en is het radicaal afgeloopen. Twee militaire vliegers neergestort. Die zijn dus naar beneden gevallen en hardstikke dood en als ze dood benne, benne Ze dood en kraait er geen haan meer naar ze. Dood is dood! „Hallo Reinhold, saluut. Daar zijn we weer voor niks." „Wie heeft je binnen gelaten?" „Mij? Geen mensch. De deur was open en toen ben ik maar naar boven gegaan." „Zoo en de bel heb je zeker niet gezien?" „Ik hoef bij jou toch zeker niet te bellen. Ik ben toch niet bezopen." Daar zaten ze nu weer tegenover elkaar. Frans Biberkopf beeft nu niet, houdt zich goed. Nu heeft hij weer plezier in zijn leven en vindt hij, dat dit eigenlijk weer de eerste goeie dag is, sinds hij onder die auto gelegen heeft. Dit was toch eigenlijk je ware, zoo bij Reinhold zitten praten. En ook veel beter dan met al die politieke vergaderingen en bijna ook beter dan Mieze. Weet je wat nog het mooiste van alles is? Dat hij me niet onderste boven gooit. Ongeveer tegen achten kijkt Reinhold Frans vlak in zijn gezicht. „Je weet toch zeker wel, Frans, dat we nog wat met elkaar te verrekenen hebben. Zeg nou maar ronduit, wat je van me wilt." „Wat heb ik met jou te verrekenen?" „Van toen, met die auto natuurlijk." „Dat heeft immers geen nut, daar krijg ik mijn arm toch niet door weer en verder...." Frans sloeg met zijn vuist op de tafel. „Verder was het eigenlijk verdomd goed. Zóó ging het niet verder. Dat was allang in de maak." Ziezoo, zoover zijn we dus en eigenlijk waren we allang zoover. Reinhold zegt: „Je meent zeker, dat die venterij niet langer ging en dat het eigenlijk niks voor je was?" „Ja, dat ook. Ik was niet goed snik, weet je. Tegenwoordig wel weer." „Maar nou heb je die arm niet meer." „Ik heb toch zeker nog één en ook nog een kop, een paar hersens en twee beenen." „Wat voer je eigenlijk uit? Ben je voor je zelf bezig of doe je samen met Herbert?" „Krakies met één arm? Dat lap ik hem met. Maar om het nou eens royaal te zeggen: Zoo alleen maar de souteneur spelen is toch ook verdomd vervelend." Reinhold piekert en kijkt hem aan. Een dikke pootige kerel. Met dat heer ben ik nog niet klaar. Die gaat me daar waarachtig nog op zijn achterste pooten staan ook. Zoo'n vent moest je zijn ribben kapot slaan. Hij heeft zeker nog niet genoeg aan die eene arm. Ze begonnen weer over vrouwen te praten en Frans vertelt natuurlijk van Mieze, die vroeger Sonja heette, goed verdient en een verdomd lieve meid is. Ineens denkt Reinhold: wacht maar, vader, die meid neem ik je straks af en daarna donder ik je heelemaal in de strond. Ook al vreten wormen aarde en doen ze dadelijk moeite die door het achterste gedeelte van hun lichaam weer kwijt te raken, zoo dienen Ze toch steeds nieuw voedsel tot zich te nemen. Daar is nu eenmaal niets aan te doen en dan is hun schuld niet. Als men hen vandaag hun maag volpropt, moeten ze morgen al weer naar wat nieuws zoeken en Zien dat ze wat vinden. Het gaat met de menschen net zoo als met vuur: als het eenmaal aan het branden is, wil het verder branden en als er dan niks meer opgegooid wordt, gaat het vanzelf uit, dat kan immers ook niet anders. Frans Biberkopf is tevreden over zichzelf, tevreden dat hij daar nu Zoo dood-rustig zat, zonder te beven of last van zijn zenuwen te hebben, Zoo heel kalm en bedaard. Toen hij met Reinhold de trap afging, kwam het ineens terug: als de soldaten door de stad marcheeren, links, rechts, links, rechts, het leven is toch verdomd goed, weet je en dat benne allemaal vrienden van me, die gooien me niet onderste boven, vast niet. En waarom, ja daarom alleen om de tschingdarada boem boem. „Ik ga dansen", zegt hij tegen Reinhold. „Gaat die Mieze van je ook mee?" „Nee, die is voor twee dagen met d'r mijnheer op stap." „Als ze terug is, ga ik ook eens een keer mee." „In orde, dat zal ze fijn vinden." „Nou, zeg dat nu maar niet te gauw." „Als ik nou zeg, dat ze het vast fijn vindt. Die bijt niet, hoor." Frans is geweldig in zijn sas, heeft de heele nacht gedanst, eerst in het „Alte Balhaus", toen in de kroeg bij Herbert. Daar waren ze allemaal blij geweest, dat hij weer eens zóó was, maar hij zelf had het meeste plezier gehad. Terwijl hij met Eva danste hield hij van twee menschen het meest: van Mieze, waar hij gek op is en van—Reinhold. Hij durft het natuurlijk niemand zeggen. Die heele lange prettige nacht, waarin hij zooveel danst, houdt hij aldoor van die twee menschen, die niet bij hem zijn, maar waar hij zoo heel gelukkig mee is. WE ZIJN NU WEER ZOO VER. Degeen, die mij tot hier gevolgd heeft, zal wel gemerkt hebben welk een keer de dingen genomen hebben. Frans Biberkopf — de groote worstelaar, de boa-constrictor van de Alexanderplatz is weer op de vlakte. Het ging niet gemakkelijk maar hij is nu toch terug. Het leek al, dat hij eigenlijk al terug was, toen hij Mieze's souteneur werd en over de Alex kuierde met een gouden cigarettenkoker en zijn insigne van de roeivereeniging.Nuis hij er weer heelemaal. In levenden lijve. Kijk wat een lef hij weer heeft. Voor niemand is hij bang. Nu heeft hij geen angst, dat de daken naar beneden zullen glijden. Die arm, nou ja, dat kwam van al dat gedonder. Maar die tijd is voorbij Hij is nu souteneur en we zullen hem straks in het verloop van ons verhaal weer als misdadiger ontmoeten ook, maar dat hindert hem niet (in tegendeel). ..... Alles is nu als in het begin. Men zal echter merken, dat hij met meer dezelfde boa-constrictor is. Dit is onze oude Frans Biberkopf van vroeger al niet meer. De eerste keer werd hij door zijn vriend Lüders bedrogen en vloog hij tegen den grond. De tweede keer hadden ze hem op de loer willen laten staan, maar dat wou hij toen niet. Reinhold had hem toen uit de auto gesmeten en radicaal laten overrijden. Frans heeft nu genoeg. Ieder gewoon mensch zou daar trouwens genoeg aan hebben. Hij gaat niet in een klooster, maar begeeft zich op het oorlogspad. Frans wordt niet alleen zoo maar een souteneur en een misdadiger. Nu zal hij eerst recht van zich laten hooren. Men zal hem niet alleen zien dansen en zuipen en plezier hebben in het leven maar tijdens zijn dans Zien worstelen met iets anders, waaruit blijken zal hoe sterk hij is en wie eigenlijk sterker is: Frans of dat andere. Frans Biberkopf heeft een eed gezworen, toen hij uit Tegel kwam en weer grond onderzijn voeten voelde. Hij had zich vast voorgenomen een geregeld en fatsoenlijk leven te leiden. Dat was hem niet vergund geweest. Men had hem niet in de gelegenheid gesteld die eed te houden. Nu wil hij zien of er toch nog iets anders voor hem is weggelegd. Hij wil vragen hoe het kwam en waarom het noodig was, dat hij die arm kwijtraakte Misschien — God weet hoe het er in zoo'n brein uitziet—misschien wil Frans die arm nu van Reinhold terugeischen. ZEVENDE BOEK Hier suist de moker. De moker suist tegen Frans Biberkopf. PUSSI UHL EN DE INVASIE DER AMERIKANEN WORDT WILMA MET EEN V OF MET EEN W GESCHREVEN? Op de Alexanderplatz blijven ze maar steeds aan het knoeien. In de Komgstrasse op de hoek van de Neue Friedrichstrasse wil men boven het schoenenmagazijn van Salamander het huis afbreken, daarnaast Zijn ze ook al bezig. Het verkeer onder het viaduct wordt erg moeiüjk; daar worden nieuwe pijlers voor de spoorbrug gebouwd: men kan er naar beneden kijken in een gemetselde schacht, waar de pijlers al geplant staan. Wie naar het station wil, moet nu een kleine houten brug over. Het weer in Berlijn is koeler; het motregent vaak, waarde auto's en motorfietsen erg van te lijden hebben; eiken dag glijden er een paar uit en hebben botsingen plaats, later dan acties voor schadevergoeding e d Vaak loopen menschen kwetsuren op. Dat alles komt door het weer' Kent u de noodlottige tragedie van den vlieger Beese Arnim? Hij is vandaag door de crimineele politie verhoord. Hij was de voornaamste dader bij de schietpartij in de woning van die ouwe aftandsche hoer Pussi Uhl; Zij ruste in vrede. Edgar Beese heeft daar als een bezetene geschoten. Hij had voor dien tijd al van alles gedaan, vertelde de rechercheur. Tijdens den oorlog had men hem van 1700 meter hoogte naar beneden geschoten, vandaar: „de bekende tragedie van den vlieger Beese Armm; daarna werd hij bij een erfeniskwestie opgelicht en kwam hij onder een valschen naam in de gevangenis (maar dat komt later). Toen hij neergeschoten was, ging hij naar huis; daar hielp een verzekeringsagent hem van zijn geld af. De man bleek een oplichter. Op de meest eenvoudige manier kwam het geld van den vlieger bij den oplichter terecht, en had de vlieger niets meer. Sindsdien had Beese den naam Audaire aangenomen en schaamde hij zich voor zijn familie omdat t hem beroerd ging. Dit alles is vanochtend op het gerechtshof uit de oorkonden gebleken en opgeschreven. Daar staat ook nog in, dat hij later tot misdaad verviel. Eenmaal werd hij tot twee en een half jaar veroordeeld en omdat hij zich toen Krachtowil noemde, aan Polen uitgeleverd. Later kwam in Berlijn de duistere geschiedenis met Pussi Frans Biberkopf 18 Uhl aan 't rollen. Pussi Uhl had hem, met buitengewone plechtigheden, waarover we hier liever zullen zwijgen, von Arnim gedoopt. Wat hij daarna nog heeft uitgehaald, deed hij onder den naam von Arnim. Dinsdag 14 Augustus 1928 heeft von Arnim op Pussi Uhl geschoten, waarom en hoe, daarover zwijgt dat tuig; zulke lui laten niets los, zelfs niet als ze voor den beul staan. Waarom zouden ze het ook doen, het gerecht is hun vijand. Men weet alleen dat de bokser Hein een rol in dit drama heeft gespeeld en wie psycholoog meent te zijn, vermoedt, (ten onrechte) dat hier jaloezie in het spel was. Persoonlijk zou ik er mijn hoofd om verwedden dat het niet zoo is. En ook als er al jaloezie bij in 't spel komt, gaat het toch hoofdzakelijk om geld. Beese (zegt de politie) is niet in staat verhoord te worden. Geloove het, wie wil. Als dat zoo is, is hij alleen ingestort omdat het onderzoek in vollen gang is, en hij zich nu ergert, dat hij op die ouwe Uhl heeft geschoten. Want waar moet hij nu van leven?; Hij denkt: als het loeder nu maar niet sterft. Wij weten nu genoeg over deze geschiedenis. De stroom van Amerikanen die Berlijn bezoeken, houdt aan. Onder de vele duizenden die de Duitsche hoofdstad bezoeken, bevinden zich talrijke vooraanstaande persoonlijkheden. Zoo bevindt de chefsecretaris van het Amerikaansche comité van de interparlementaire Unie,Dr. Call uit Washington, zich hier (Hotel Esplanade) en arriveeren over een week nog een aantal Amerikaansche senatoren. Over eenige dagen wordt de chef van de New-Yorksche brandweer, John Keylon, verwacht, die, evenals de vroegere staatsecretaris van publieke werken, Davis, in Hotel Adlon zal logeeren. Uit Londen is de president van den wereldbond van religieus liberale Joden, waarvan het congres plaats vindt van 18 tot 21 Augustus, Claude Montefiore, in Berlijn aangekomen; hij logeert met zijn begeleidster Lady Lilly H. Montague in Esplanade. * * * Daar het weer zoo zeldzaam slecht is, is het verstandig, ergens binnen te gaan, de centrale markthal bijv. maar daar is 't een helsch lawaai en wordt men bijna door de handwagens ondersteboven gereden, die kerels waarschuwen zelfs niet. Laten we liever naar het arbeidsgerechtshof in de Zimmerstrassegaan en daar ontbijten. Wie zich veel met kleine luiden heeft beziggehouden (en per slot is Frans Biberkopf geen beroemdheid), gaat ook wel graag eens naar het Westen om te zien hoe het daar is. In kamer 60 van het arbeidsgerechtshof is een buffet. Je kan er koffie enz. krijgen; er staat een menu op een bord geschreven: rijstsoep en runderrollade 1 Mark. Een jonge dikke mijnheer neemt plaats en bestelt het menu. Let eens op: hij heeft een dampende schotel rollade voor zich met saus en aardappels en is bezig alles achter elkaar te ver- simden. Zijn oogen gaan telkens over het bord en hoewel niemand iets van hem wegneemt, of in zijn nabijheid is, (hij zit alleen aan tafel) is hij toch onrustig, snijdt en schuift aan het eten, brengt het naar Zijn mond, hap, gauw, gauw, gauw en terwijl hij bezig is (een hap nog een hap, weer een hap) kijken zijn oogen naar de steeds kleiner wordende rest op het bord, bewaken die rest als twee woedende honden en taxeeren de hoeveelheid. Nog twee happen dan is hij klaar. Punt. De kerel heeft alles opgegeten. Hij staat op, slap en dik; nu nog betalen. Hij grijpt in zijn binnenzak en smakt: „juffrouw, hoeveel is 't?" Dan gaat de dikke weg, snuift nog eens, maakt van achteren zijn broek wat losser, zoodat zijn buik genoeg plaats heeft. Minstens drie pond eten ligt zwaar rn de maag. En nu begint het werk in zijn buik, daar heeft die buik wat mee te doen, wat die kerel daar alles naar binnen gewerkt heeft. De darmen schudden en schommelen, kronkelen en krullen als regenwurmen; de klieren doen, wat ze kunnen, spuiten hun sap in de brei, spuiten als de brandweer, er komt nog speeksel van boven, de kerel slikt, het stroomt naar de darmen; nu volgt een aanval op de nieren a s in een groot magazijn tijdens de Witte Week, en zachtjes zachtjes vallen reeds de eerste druppels in de blaas. Wacht maar jongen, wacht nog even, dadelijk moet je terug naar de deur waar op staat „Heeren . Zoo is 's werelds loop. Achter de deuren een ander tooneel. Dienstbode Vilma, hoe schrijft u dat met een V, ik dacht met een W, nu dan zullen we 't veranderen, een W dus. Ze is brutaal geworden, heeft zich zeer onbehoorlijk gedragen, neemt u uw boeltje en maak dat u wegkomt, daar zijn geturgen voor. Ze doet het met, daarvoor heeft ze teveel eergevoel Tot de zesde, de drie dagen verschil zijn daarbij inbegrepen, ben ik bereid U tien Mark te betalen, mijn vrouw ligt in de kliniek. U kan wel aanspraak maken op 22 Mark 75 juffrouw, doch per slot van rekening kan ik me met alles laten aanleunen. „Gemeen loeder, gemeen dier", dan kan mijn vrouw als getuige gehoord worden als ze weer op is, de aanklaagster zelf is grof geworden.Ten slotte komen partijen tot een overeenkomst. Chauffeur Papke en filmverhuurder Wilhelm Totzke. Wat is dat voor een zaak, die is net voor geweest. Schrijft u maar: persoonlijk verschijnt de filmverhuurder Wilhelm Totzke, nee, ik heb alleen een volmacht van hem. Mooi, en u bent als chauffeur werkzaam geweest, betrekkelijk kort, een botsing gehad met den wagen (breng me de sleutel even) u hebt dus een ongeluk gehad met den wagen. Heeft u daar iets over op te merken? Het was Vrijdag den achtentwintigsten, hij moest de vrouw van zijn chef afhalen uit het Admiraalsbadhuis; het gebeurde in de Victoriastrasse; er zijn getuigen, dat hij absoluut dronken was. Beklaagde is in de heele buurt als een dronkaard bekend. Slecht bier drink ik natuurlijk met; het was een Duitsche wagen, de reparatie kost 387 Mark 20. Hoe ging dat toen met die botsing? Op dat oogenblik gleed ik al. Ik heb geen rem voor alle wielen, met mijn voorwiel kwam ik tegen zijn achterwiel. Hoeveel had u toen al gedronken, u zult toch ook wel bij het ontbijt gedronken hebben? Ik was bij den chef, daar eet ik; hij zorgt goed voor zijn personeel, is een fatsoenlijke kerel. We spreken hem ook niet aan voor schadevergoeding, maar onmiddellijk ontslag, het ongeluk kwam voort uit dronkenschap. Je kan den kapotten wagen afhalen, die ligt in de Victoriastrasse in de modder. En dan heeft de chef aan de telefoon gezegd: hij is een stomme aap, hij heeft den wagen kapot gereden. Dat kon U toch niet hooren? Jawel, het toestel is zoo duidelijk, als die man geen betere opvoeding heeft; en dan heeft hij nog getelefoneerd dat ik het reservewiel gestolen heb; ik verzoek u de getuigen hierover te hooren. Ik denk er niet aan. Schuld bij beiden.De chef heeft os gezegd of aap. Wilt U tot een overeenkomst komen met 35 Mark? Het is kwart over elf, het is nog vroeg genoeg. U kunt hem telefoneeren, eventueel kan hij om kwart over twaalf hier zijn. * * * Beneden bij de deur in de Zimmerstrasse staat een meisje dat hier juist voorbij kwam; ze doet haar paraplu even omhoog en steekt een briefin de bus. In dien brief staat: Lieve Ferdinand, Je brief in dank ontvangen. Ik heb me toch wel erg in je vergist, ik dacht niet dat het zoo loopen zou. Je zult zelf toch moeten toegeven, dat we nog veel te jong zijn om ons nu al te binden. Dat moet je heusch inzien. Je denkt misschien, dat ik net zoo ben als alle andere meisjes, maar dan heb je je vergist, mijn jongen. Of denk je misschien dat ik rijk ben?Dan heb je 't ook mis. Ik ben een gewoon arbeiderskind. Ik zeg je dit, dan weet je waaraan je je te houden hebt. Als ik geweten had, hoe alles loopen zou, zou ik heelemaal niet begonnen zijn met je te schrijven. Nu weet je, hoe ik hierover denk. Hou er rekening mee; zelf weet je het beste hoe het met jou gesteld is. Met groeten, Anna. Een ander meisje zit in hetzelfde huis, in een zijgebouw, in de keuken; haar moeder is boodschappen gaan doen; het meisje schrijft in haar dagboek; ze is 26 jaar en zonder werk. Het laatste wat ze geschreven heeft op 10 Juli was dit: Sinds gistermiddag gaat het me weer wat beter maar er zijn slechts weinig goeie dagen. Ik heb niemand tegen wie ik mijn hart kan uitstorten. Daarom heb ik nu besloten alles op te schrijven. Als mijn nerveuse toestand optreedt, ben ik tot niets in staat; de kleinste kleinigheden schijnen me dan onoverkomelijk. Alles wat ik zie, verwekt nieuwe angstgedachten die ik niet kwijt raak; ik ben dan erg opgewonden en kan slechts met moeite iets doen. Ik word door een groote innerlijke onrust gekweld en kom tot niets. Als ik 's ochtends wakker word, zou ik het liefst niet opstaan, maar ik dwing me ertoe en spreek mezelf moed in. Het aankleeden maakt me al erg moe en duurt heel lang, omdat me dan weer allerlei gedachten kwellen. Aldoor denk ik dat ik iets verkeerd zal doen en daardoor schade veroorzaken. Dikwijls, als ik een briket op het vuur leg en de vonken spatten, schrik ik erg, zoÓdat lf,leerSt lede™zl T°et overtul'gen, dat er geen vonk gevallen is, waardoor er brand zou kunnen ontstaan. Zoo gaat het den heelen dag alles kost me ontzettend veel moeite en als ik het dan toch doe, duurt het verschrikkelijk lang ondanks mijn pogingen om het vlug te doen. Zoo kom ik den heelen dag tot niets, want over alles moet ik zoo lang nadenken, dat ik er niet meer toe kom. Ik moet er vaak erg om huilen want ondanks al de moeite die ik me geef, komt er van mijn leven niets £r MiV°°r eJStt,kree5 ik de2e ^gsttoestanden op mijn twaalfde jaar. Mijn ouders dachten dat het aanstellerij was. Op mi n vier en- wlrdTr^/rl ^ 3311 mijn leVen te doch werd gered. Ik had toen nog geen geslachtelijk verkeer gehad en ves- omtncfar/ h°°P °P-Helaas vergeefs. Ik heb slechts matigen omgang gehad en den laatsten tijd voel ik er niets meer voor, want ook pnysiek voel ik me te zwak. 14 Augustus. Sinds een week gaat het me weer erg slecht. Ik weet niet ZT m 1*a me,w°rde" moet;als dat zoo blijft. Als ik niemand op de wereld had, geloof ik dat ik de gaskraan zou opendraaien, maar ik kan *l ïïtT^ moT^der niet aandoen. Ik wou maar dat ik zwaar ziek werd en dood ging. Ik heb alles zoo opgeschreven als ik het werkelijk voel DE STRIJD BEGINT. HET REGENT. ^arjTlr°^'iChuÜSSe i}ïrt Hand Wt,dame> ich küsse> waarom tffJL ul Herber^ P!fkert ln 2ijn ^mertje, hij heeft viltpantoffels aan en het regent, het druppelt, zóó kan je niet naar beneden gaan, de sigaren zijn op, niemand in huis die sigaren verkoopt, waarom regent het in Augustus de heele maand verzuipt zoo, waarom gaat S MV3ar ReinhoId om met dien vent te kletsen? (Ich küsse ihre Hand Madame, en niemand minder dan Sigrid Onegin verkwikte hem met haar zang, tot hij zijn leven opgaf en daardoor zijn leven redde? Hij zal wel weten waarom, hij weet wel om wat voor reden, het blijft maar regenen; hij kan ten slotte toch ook bij ons komen, als hij zich verveelt „Jongen, waarom zit je daarover te pruttelen? Wees toch blij dat hij die malle politiek heeft laten schieten. Als dat nu eenmaal zijn vriend is. „Hola, Eva, zijn vriend? Wacht eens even juffrouw. Daar weet ik toch meer van. Hij wil wat van hem, hij wil wat —" (Om welke reden ook, in den verkoop wordt toegestemd door de directie, zoodat de prijs de juiste schijnt te zijn.) „hij wil wat, maar wat wil hij, en waarom sjouwt hij aldoor rond en praat daarover. Hij wil zich daar geliefd maken; let op, Eva en als hij er in is, dan opeens pang, pang, en niemand weet dan later hoe dat ging." „Geloof je dat?" „Jij soms niet?"„Dat is heel duidelijk." Ich küsse ihre Hand madame. Wat 'n regen. „Herbert, vind je heusch, dat we hem niets moeten laten merken, dat we net moeten doen of we gek zijn?" „Ja, net of we ezels benne, die je alles op de mouw kan spelden." „Ja, dat is misschien met hem wel 't beste, laten we dat maar doen. Hij is toch zoo'n rare." De verkoop wordt door de directie goedgekeurd zoodat de beoogde prijs, maar waarom, ja daarom. Regen. „Hoor eens, Eva, zwijgen kunnen we, maar we moeten toch oppassen. Als ze 't bij Poems in de gaten krijgen? Nou?" „Dat zeg ik toch. Dat heb ik al direct gedacht. Waarom gaat ie er heen met één arm?" „Omdat 't goed is. Maar we moeten toch goed oppassen, Mieze ook." ,,'k Zal 't 'r zeggen. Wat kan je anders doen?" „En Frans in de gaten houden. Als ze dat maar kan, met 'r ouwe." „Die moet ze maar laten schieten." „Hij wil trouwen." „Hahaha, die is goed. Wat wil ie? En Frans?" ,,'t Is waanzin, ze laat die ouwe zeuren, waarom ook niet." „Laat ze liever op Frans letten. Die pikt er wel één uit de bende en let op, op 'n goeien dag komt er eentje niet meer levend thuis." „Om Godswil Herbert, hou op." ,,'t Hoeft Frans toch niet te zijn. Maar Mieze moet oppassen." „Ik zal er aan denken." „t Is hooge politiek. Daar snap je toch niks van, Eva, dat is niks voor vrouwen; maar er is wat op komst, 't Gaat nu gauw." Ich küsse ihre Hand, Madame, hij gaf het op en redde daardoor zijn leven. Wat n Augustus dit jaar! Kijk toch es, met bakken van de hemel. „Wat wil hij bij ons? Ik heb gezegd hij is niet goed wijs, hij is met recht snik heb ik hem gezegd; heeft maar één arm en komt bij ons en wil meedoen." Poems: „wat zei hij toen?" „Wat zou hij zeggen. Hij lachte en grijnsde, het is een stomme hond, hij heeft een tik van den molen beet. Eerst denk ik nog, dat ik niet goed gehoord heb. Wat zeg ik, met dien arm? Nou waarom met, grijnst hij, ik heb kracht genoeg in die andere, ik kan sjouwen, schieten, klimmen zelfs als het moet." „Is dat zoo?" „Gaat me toch niks aan. 't Bevalt me met. Kunnen we zoo'n kerel gebruiken? Jou kunnen we bij 't werk nog gebruiken Poems. Maar als ik hem met z'n buldoggen kop maar zie; nee hou op. „Nou,zooals je wilt. Wat mij betreft: ik smeer hem, Reinhold, ladders halen enzoo. „Maar een goeie stevige. En niet uit Berlijn." ,/k Weet het. En die flesch. Hamburg of Leipzig?" „Dat hoor ik wel." „Hoe krijgen we die hier?" „Laat mij maar begaan." „Dat weet je dus, Frans neem ik met." „Ik geloof, Reinhold, dat we van Frans alleen maar last kunnen hebben, maar dat moet jezelf maar met hem uitmaken." „Bevalt jou dat gezicht soms? Denk je in: ik smijt hem uit die auto en daar komt hij weer aanzetten, bij mij boven, ik denk: ben ik nou niet goed snik of is hij het niet. Maar daar komt die idioot aanzetten en zeurt en wil absoluut mee." „Nou knap dat zelf maar op. Ik moet weg." „Misschien wil hij ons op de hak nemen." „Dat is ook best mogelijk. Weet je, t beste hou je hem van je lijf. Saluut." „Hij verneukt ons. Of schiet in een onbewaakt oogenblik." „Saluut Reinhold, ik mot Wei5r\j u -jeen halve Sare die Biberkopf, maar hij voert wat in het schild. Hij doet zoo schijnheilig; hij wil wat van me. Nou, geloof maar met dat ik daar invlieg. Ik zal hem wel een beentje lichten. Ollebolleke, rubisolleke olleke bolleke knol. Misschien denkt hij dat ik verantwoordelijk voor hem ben. We zijn geen invalidenverzekering. Dan moet hij opdonderen met zn ééne armen zegeltjes plakken. Reinhold lummelt in de kamer rond, en bekijkt de bloemen. Daar heb je nou die bloemetjes; de eerste van de maand krijgt ze daar twee Mark extra voor, dan kan ze er toch ook voor zorgen. Kijk toch es hoe dat er alweer uitziet. Niks dan zand. Zoo'n domme trien, zoo'n lui kreng, kan alleen geld verdonderen. Die moet ik eerst nog eens flink te grazen nemen. Eerst nog een borrel. Dat heb ik van hem geleerd. Misschien neem ik die schoft mee, wacht maar, dat kan nog mooi worden als hij absoluut wil. Hij denkt misschien, dat ik bang voor hem ben. Kan je net denken, Fransje. K?mJna,ar. °P- Geld heeft hij niet noodig, dat maakt hij mij niet wijs. Hij krijgt genoeg van Mieze en van dien smeerlap van een Herbert, die ouwe bok. Eigenlijk zit hij midden in de drek. Waar zijn m'n schoenen? Ik trap hem z'n schenen in. En hij lummelt door de kamer, beroert met zijn vinger de bloempotten die twee Mark kosten en niet begoten worden. Boete doen, jongen, dat is wat voor je. Bij 't Leger des Heils krijg ik hem ook bp 't zondenbankje in de Dresdenerstrasse, dat zwijn met z'n lodderoogen. Verdomde souteneur, dat beest, een beest is ie, daar zit hij vooraan en bidt en ik sta er naar te kijken. Om je dood te lachen. En waarom ook niet? Is 't zondenbankje niet de plaats waar hij hoort? Wie zegt dat? Wat valt er op 't Leger des Heils aan te merken, hoe komt Reinhold daarbij, juist die Reinhold; waarom windt die zich op over t Leger, hij is toch zelf ook wel eens, wat zeg ik, vaak, minstens vijf maal naar de Dresdenerstrasse gegaan en in wat voor toestand, en ze hebben hem geholpen: Toen hing z'n tong uit zijn mond en hebben ze hem geholpen, natuurlijk niet met de bedoeling dat hij zoo'n eend zou zijn. Halleluja, halleluja, Frans heeft het gehoord, dat zingen, en lokken. Het mes stond hem op de keel. Halleluja. Hij biedt zijn hals aan, om Zijn leven, zijn bloed te vinden. Mijn bloed, mijn innerlijk; eindelijk komt het te voorschijn, het heeft lang geduurd voor het kwam, God wat was dat moeilijk, maar daar is het, daar heb ik je, waarom wilde je ook niet op het zondenbankje, was ik maar eerder gekomen, maar nu ben ik er, eindelijk ben ik thuis. Waarom zal Frans niet op het zondenbankje komen, wanneer zal het zalige oogenblik aanbreken dat hij bereid is, zijn mond opent en met vele anderen achter hemzingen zal: Komt zondaars tot Jezus, o aarzel niet meer. Koor: Want de gezegende heiland verbreekt iederen band, de gezegende heiland verbreekt iederen band en voert ten zege met machtige hand en voert ten zege met machtige hand. Muziek, blazen, lawaai stsingdereding; breekt iederen band en voert ten zege met machtige hand. Trara, trari, trara, boem, dschingdarada boem boem. Frans geeft niet toe. Het laat hem geen rust; hij vraagt niet naar God en Gebod als hij niet dronken is. In Reinhold's kamer zit hij samen met de andere jongens van Poems, die hem niet bij zich willen hebben. Maar Frans slaat om zich heen, toont hun zijn vuist die hij nog heeft en roept: „Als jullie me niet gelooven en denken dat ik een schoft ben, en dat ik jullie bedonder, mij goed. Heb ik jullie noodig? Kan ik niet doen, wat ik wil? Ik kan toch naar Herbert gaan of waar ik maar wil." „Doe het dan." „Doe het, doe het. Moet jij me dat zeggen, jou aap, doe het. Kijk eens naar die arm. Dat heeft Reinhold gedaan, die heeft me uit z'n auto gegooid met een reuze vaart. Dat heb ik verdragen en nu ben ik hier, dan hoef jij niet te zeggen: donder op." Als ik naar jullie toe kom en zeg: Ik doe mee, dan moet jullie weten wie Frans Biberkopf is. Bedrogen heb ik nog nooit iemand, dat kan je vragen waar je wilt. Ik heb maling aan wat er gebeurd is, die arm is er af. Jullie ken ik, daarom ben ik weer hier, nou weet je 't." De kleine monteur begrijpt het nog niet heelemaal. „Dan zou ik toch wel es willen weten, waarom je nou opeens wilt, je hebt toen toch op de Alexanderplatz met kranten gevent, toen wou je niks van ons weten, toen most je daar niks van hebben." Frans gaat verzitten en zwijgt. Hij heeft gezworen fatsoenlijk te blijven en is dat wekenlang geweest. Maar dat was slechts uitstel. Hij wordt weer in de misdaad getrokken, hij wil met, hij weert zich, maar het overmant hem. Hij moet willen. Heel lang zegt hij geen woord. Dan zegt hij: „Als je informeeren wilt, wie Frans Biberkopf is, ga dan maar naar de Landsbergerallee naar het kerkhof. Daar ligt iemand. Daar heb ik vier jaar voor gezeten. Dat was m'n goeie armnog, waarmee dat gebeurd is. Toen heb ik kranten gevent. Ik wou fatsoenlijk blijven." En Frans steunt: „Die herinnering heb ik. Als je dat eenmaal hebt, dan hou je op met kranten verkoopen en ook met andere dingen. Daarom ben ik hier." „We moeten zeker je arm weer heel maken omdat wij hem kapot gemaakt hebben." „Dat kan je niet, Max. Voor mij is 't voldoende, dat ik hier zit en niet meer langs de Alexanderplatz zwalk. Ik maak Reinhold geen verwijt. Vraag hem zelf of ik wat tegen hem gezegd heb. Als ik in een auto zit en er is iemand bij die ik niet vertrouw, dan weet ik ook m'n weetje. En nu praten we niet meer over die stommiteit. Als jij ooit een stomme streek uit haalt, Max, dan zal je daar ook van moeten leeren. Net als ik nou." Dan neemt Frans zijn hoed en gaat weg. Zoo staat het er mee. Binnen zegt Reinhold, terwijl hij zicheen glaasje inschenkt uit z'n zakflacon: „Ik ben het er nu heelemaal mee eens voor me zelf. Als ik de eerste maal met hem klaargekomen ben, zal me dat verder ook wel lukken. Jullie vinden misschien dat 't riskant is weer met hem te beginnen. Maar ten eerste zit hij er al dik in, dat geeft hij zelf toe; fatsoenlijk zijn kan hij al niet meer. Nu is 't alleen maar de vraag, waarom hij bij ons komt en niet bij Herbert, die eigenlijk zijn vriend is. Dat weet ik ook niet. Ik heb er wel zoo m'n ideeën over. We zouden stommerds zijn, als we 't niet met zoo iemand als Frans Biberkopf klaarspeelden. Hij kan rustig met ons meedoen. Als hij lastig is, zal hij 't merken. Laat hem maar komen." En toen is Frans weer bij hen gekomen. FRANS LIGT NIET MEER ONDER EEN AUTO, MAAR ZIT ER NU IN. HIJ HEEFT HET HEM GELAPT. Begin Augustus waren de zoogenaamde heeren misdadigers nog rustig. Ze waren met vacantie of hielden zich alleen met kleinigheden bezig. Met tamelijk goed weer zal een vakman bij voorkeur niet inbreken of zich bijzonder inspannen. Dat is iets voor 's winters. Frans Kirsch bijv., de bekende specialiteit voor brandkasten, is al acht weken geleden met nog iemand uit de gevangenis in Sonnenburg ontsnapt (Sonnenburg, hoe verleidelijk de naam ook klinkt, is weinig geschikt als vacantieoord). Hij is nu in Berlijn vrij goed opgeknapt, heeft acht tamelijk rustige weken achter zich en gaat misschien langzamerhand weer eens aan werken denken. Er is echter een moeilijkheid, als zoo vaak in het leven. Kan hij trammen zonder dat het in de gaten loopt ? Dan komen de smerissen, halen hem uit de tram en is het uit met zijn rust. Vooraf geef ik nog gauw het weerbericht volgens de officieele melding te Berlijn. Het westelijke hoogdrukgebied rijkt tot Midden Duitschland en heeft een algemeene weersverbetering tengevolge. Het Zuidelijke deel van het hoogdrukgebied vertoont depressie. Er valt dus mee te rekenen, dat de ingetreden weersverandering niet bestendig zal blijken. Zaterdag zal het weer waarschijnlijk nog onder invloed van het hoogdrukgebied staan. Een depressie, die zich momenteel over Spanje uitbreidt, zal Zondag bij ons merkbaar zijn. Berlijn en omgeving: ten deele bewolkt, langzaam stijgende temperatuur. , In Duitschland: In het Westen en Zuiden bewolkt, het verdere gebied licht bewolkt, in het Noordoosten nog wat wind, langzame temperatuurstijging. Bij deze matige weersgesteldheid komt de bende van Poems, waar Frans bij is, langzamerhand in actie. Ook de dames zijn er voor, dat de heeren maar weer beginnen, anders moeten Zij er voor opdraaien en de straat opgaan en graag doen ze dat geen van allen, als het niet bepaald noodig is. Eerst moet de markt bestudeerd en afnemers gevonden worden. Als confectie niet gaat, dan maar pelswaren. De dames denken, dat zooiets maar een oogenblik werk is (die doen ieder keer weer hetzelfde, daar is tenslotte geen kunst aan) maar hoe je iets anders beginnen moet als de conjunctuur slecht is, daar hebben ze geen begrip van en kunnen ze niet over meepraten. Poems kent een loodgieter, die verstand heeft van zuurstofblazerij, (die is dus binnen); dan is er verder nog een soort koopman, die er heel elegant uitziet. Werken doet het loeder niet, daarom heeft zijn moeder hem eruit gesmeten, maar gappen kan hij en hij kent alle winkels. Men kan hem overal heen sturen, hij kan dan de boel opnemen en voorbereiden. Poems zegt: „Met concurrentie hoeven we eigenlijk geen rekening te houden, die is overal, daar storen we ons niet aan, maar we moeten in de eerste plaats voor knappe vaklui zorgen, anders zijn we slecht af. Dan zouden we net zoo goed gewoon kunnen gappen, als ieder ander, dat is verder geen kunst. Daarvoor hebben we geen zes of acht man noodig." .. • . i * Omdat het confectie en pelterijen zal zijn, moet iedereen loopen wat hij kan om winkels te vinden, waar men de boel kwijt raakt zonder omslag en zonder dat men bang hoeft te zijn voor politie. Alles kan toch vermaakt en veranderd worden en in 't slimste geval kan men de boel verder verzenden. Maar eerst zien hoe 't loopt. Met zijn heler in Weissensee is Poems niet tevreden. Met zoo iemand kan je geen zaken doen. Leven en laten leven. Goed. Maar die zegt dat hij den vorigen winter met verlies gewerkt heeft — (dat zegt hij) — en schulden heeft. Omdat wij in den zomer voor ons plezier leefden, wil hij nu achteraf nog geld van ons hebben en jammert dat hij slecht gespeculeerd heeft. Laat hij slecht gespeculeerd hebben; dan is hij een stommeling, geen koopman, kent hij zijn zaken niet, is hij voor ons niet geschikt en moeten we een ander zoeken. Makkelijker gezegd dan gedaan, maar dat is nu eenmaal zoo en natuurlijk moet de oude Poems daar weer voor opdraaien. Wie anders? 't Is eigenaardig, overal hoor je dat ze allemaal moeite doen om de boel kwijt te raken. Van stelen alleen is nog niemand vet geworden, tenslotte moet het toch te gelde gemaakt worden, maar zooals gezegd bij Poems trekken ze Zich daar geen bliksem van aan. Die denken maar: daar zorgt Poems wel voor. Dat zal hij ook wel. Dat doet hij ook immers. Maar als Poems nu eens wat overkwam? Wat dan? Poems kan toch ook niet heksen. Er kan hem toch ook wat overkomen. Hij is ook maar een mensch. Dan moet jullie maar zien, wat je doet en zal je wel merken dat je aan de heele inbrekerij niks hebt. Met een breekijzer en een zuurstofapparaat alleen kom je niet ver, als je er niet ook koopman bij bent. Poems bekommert zich dan ook in hoofdzaak om afnemers. In Augustus is hij daar al mee begonnen en als je weten wilt wie Poems is: hij is stille vennoot in vijf kleine bontzaken — (waar doet er niet toe) — en heeft geld gestoken in een paar Amerikaansche stoomstrijkerijen ook. Van die stoomstrijkerijen met een kleermaker in hemdsmouwen voor het venster, die bezig is costuums op te persen; de damp slaat er af. Achter in de zaak hangen de costuums waar het om gaat; en als je vraagt waar die vandaan komen, dan zijn ze altijd van klanten; gebracht om op te persen of te veranderen, hier zijn de adressen en als de „stillen" komen om de boel eens op te nemen is alles in orde. Zoo heeft die goeie dikke Poems gezorgd voor den winter, en we moeten Zeggen: het spel kan beginnen. Als er wat gebeurt, dan kan niemand daar wat aan doen, wie niet waagt, die niet wint. Nu verder. Het is begin September en de elegante jongeling, die ook imitator van dierengeluiden is (maar daar zullen we niets van merken) Waldemar Heller heet hij (en hij is niet dom), is in de Kronenstrasse en in de Neue Wallstrasse de boel eens gaan opnemen bij de groote confectie-zaken. Hij kent nu in- en uitgang, voor- en achterdeur en weet wie boven woont, wie beneden, wie sluit, en waar de alarmklokken zitten. Onkosten vergoedt Poems. Ook moet Heller bij een firma in Posen komen, die zich juist heeft gevestigd. Naar die firma zullen we ook eens informeeren, en ik zou ook wel eens willen weten, hoe hoog het plafond is als je er een volgende maal naar toe gaat. Bij die kraak is Frans er voor het eerst bij. 's Nachts van Zaterdag op Zondag. Onze Frans Biberkopf heeft het hem gelapt. Hij zit in de auto, ieder weet wat hij te doen heeft en hij heeft even goed wat te doen als de anderen. Alles gaat heel zakelijk. Drie jongens zijn eenvoudig 's avonds in een boekdrukkerij, een etage hooger, binnengeslopen en hebben aan den achterkant van het gebouw de ladders en het zuurstofapparaat in kisten binnen gedragen, achter balen papier verscholen en zullen hen straks opendoen. Ze gaan in de auto, om elf uur doen die drie anderen hen open; niemand in het gebouw merkt iets (er zijn ook alleen magazijnen en bureaux). Dan gaan ze rustig aan het werk, één bij het raam, één bij de binnenplaats. De loodgieter met zijn zuurstofapparaat begint. Een halve vierkante meter vloer. Als ze door het hout heen zijn knettert het en valt er iets naar beneden. Dat zijn maar brokjes van het stucadoorswerk. Door de eerste kleine opening schuiven Ze een paraplu: om daarin de andere stukken op te vangen, voor zoover dat gaat. Beneden gebeurt niets. Alles is donker en muisstil. Om tien uur klimmen ze naar beneden. Eerst de elegante Waldemar, die het magazijn kent. Als een kat klimt hij langs de touwladder naar beneden. Hij doet dat voor het eerst, maar aarzelt geen oogenblik. Zulke types heb je, die hebben het meeste geluk, zoolang de zaken niet scheef gaan. Dan moet er nog één naar beneden. De andere ladder is maar twee meter vijftig hoog en reikt niet tot het plafond. Ze slepen tafels aan en zetten de ladder op de bovenste tafel. Dan zijn ze er. Frans blijft boven. Hij ligt op zijn buik boven het gat, en haalt als een visscher de balen laken op, die ze aanreiken en legt ze achter zich. Daar staat dan al weer een ander, die het verder geeft. Frans is sterk. Reinhold, die met den loodgieter beneden staat, is er verwonderd over. Eigenlijk raar, zoo'n kraak met iemand, die maar één arm heeft. Zijn arm werkt als een hijschkraan. Later sleepen ze de volle manden naar beneden. Hoewel op de binnenplaats iemand op wacht staat, houdt Reinhold toch patrouille. In twee uur is alles in orde. De wachter komt langs, dien doen we niets, hij merkt toch niets en zou ook aardig stom zijn als hij voor die paar duiten, die hij hier verdient zich nog liet doodschieten ook, daar gaat hij al weer, hij sukkelt al weer verder, dat is een fatsoenlijke kerel, we zullen een paar mark voor hem achter laten bij de controle-klok. Dan is het twee uur. Om half drie komt de auto. Intusschen eten ze nog wat; niet teveel jenever, daar worden ze maar rumoerig van. Twee man zijn er vandaag voor het eerst bij: Frans en de elegante Waldemar. Vlug doen ze kruis of munt. Waldemar wint, hij moet het zegel op deze onderneming drukken; gaat nog eenmaal de ladder af naar beneden in de uitgeplunderde zaak, hurkt neer, strijkt zijn broek af en drukt op den vloer wat hij kwijt kan. Als Ze om half vier afgeladen hebben, knappen ze nog gauw een ander karwei op. Wie weet wanneer we elkander weer zien aan het groene strand der Spree. Alles loopt gesmeerd. Alleen bij het teruggaan overrijden ze een hond — dat hun dat nu juist gebeuren moet; het windt Poems natuurlijk op, die houdt van honden en scheldt op den loodgieter die chauffeert: jij kan verdomme toch toeteren, zoo'n stom beest dat misschien weggejaagd is, omdat ze de belasting er niet voor konden betalen en dan kom jij en rijdt hem nog dood ook. Reinhold en Frans lachen, omdat de ouwe zich zoo opwindt over dien hond (hij is soms waarachtig niet heelemaal goed snik). Die hond was hardhoorig, ik heb getoeterd, waarachtig, één keer, klets nou niet, sinds wanneer bestaan er hardhoorige honden; nou zullen we dan maar omkeeren en hem naar het ziekenhuis brengen? Leuter toch niet, pas liever op, ik hou niet van zulke dingen, daar komen ongelukken van. Frans stoot den loodgieter zachtjes aan: hij is met katten in de war. Allen brullen van het lachen. * * * Twee dagen lang zegt Frans er thuis niets over. Pas als Poems hem twee lapjes van honderd stuurt (als hij ze niet noodig heeft, kan hij ze immers teruggeven) moet Frans lachen. Die kan hij altijd gebruiken, al was het alleen maar om Herbert dat van Maagdenburg terug te geven. Waar zal hij naar toe? Wie kijkt hij thuis in de oogen? Wie? Wie? Wie? Voor wie heb ik mijn hart rein gehouden? Voor jou, voor jou, voor jou alleen. Vannacht zal ik gelukkig zijn, zoo samen in de maneschijn, wij beiden zullen samen zijn. Miezeke, schat, je ziet er uit als een bruid van marsepein van Jamin, met je gouden schoentjes. Daar sta je nou en wacht wat Frans daar met zijn portefeuille doet. Hij klemt haar tusschen zijn knieën, neemt een paar billetten, legt ze voor haar op tafel. Hij straalt, is zoo zacht als hij kan en houdt haar vingertjes vast, wat een lieve, kleine teere vingertjes. „Nou,f Mieze, wat zeg je ervan?" „Wat Frans?" „Niets, ik ben blij om jou." „Frans." Hoe die kijken kan en een naam zeggen. „Ik ben alleen maar blij, verder niets." „Weet je, schat, dat is zoo raar in het leven. Bij mij gaat alles anders dan bij andere menschen. Die lui hebben het goed en loopen en rennen en verdienen. Ik kan dat niet. Ik moet naar m'n donder kijken, naar mijn jas en die mouwen en mis die arm." „Fransje, je bent een goeie jongen."„Ja,Mieze, 't Is nu eenmaal zoo en 't zal wel niet veranderen ook." „Ja Frans, maar wat is er nou? Ik ben er toch ook nog, en dan is alles toch in orde; begin er nu niet weer over." „Doe ik niet, daarom juist, dat doe ik ook niet." Hij lacht tegen haar met haar mooie strakke gladde gezichtje en haar dwalende oogen. „Kijk eens wat er op tafel ligt, dat geld. Dat heb ik verdiend Mieze — voor jou." Nou wat is er, wat zet die een gezicht, waarom kijkt ze zoo naar dat geld, het bijt toch niet. ,,'t Is mooi goed geld." „Heb je 't verdiend?" „Ja, schat. Ik moet werken, anders gaat het met; anders ga ik kapot. Praat er niet over. 'k Was met Poems en Reinhold Zaterdagnacht. Zeg 't maar niet tegen Herbert en Eva. Als die 't hooren, kijken ze me niet meer aan." „Hoe kom je eraan?" „Van een kraak, schat, dat zeg ik je toch, met Poems. Nou wat is er, Mieze? Het is voor jou. Krijg ik nu geen zoen?" Ze kijkt niet op, legt haar wang tegen de zijne kust hem, houdt hem dicht tegen zich aan, zegt mets en kijkt hem niet aan ook. „Isdat voor mij?" „Ja natuurlijk, voor wie anders?^ Wat een kind! Wat een omslag! „Waarom — wil je mij dat geld geven ? „Wil je 't dan niet?" Ze mompelt iets, maakt zich los, en nu ziet Frans dat ze er weer uitziet als toen op de Alexanderplatz, toen ze van Aschinger kwamen. Volkomen willoos. Ze zit nu op een stoel en kijkt naar het blauwe tafelkleed. Wat is er nu toch? Uit vrouwen word je toch nooit goed wijs. „Schat, waarom wil je dat nu met? Ik heb me er zoo op verheugd. Luister nu eens. We kunnen er immers voor op reis gaan. Wil je dan niet met me op reis?" „Ja." En ze kijkt hem aan; het heele lieve gladde gezichtje in een zee van poeder en tranen. Ze legt haar arm om Frans' hals en drukt haar gezichtje tegen hem aan, dan laat ze hem snel los, alsof ze gebeten is en huilt weer op den rand van de tafel (maar dat is niet te zien). Ze geeft geen kik en is heel stil. Wat heb ik dan nu weer niet goed gedaan? Die wil met dat ik werk. „Kom, til je hoofdje op, kom kleintje, waarom huil je nou? „Wil je van me af, Frans?" vraagt ze snel. „Ben je gek? Wat heb je? „Heusch niet, Frans?" „Nee, natuurlijk niet." „Waarom doe je dat dan? Verdien ik niet genoeg?" „Ik wou je alleen zelf ook eens wat geven, schat." „Nee, ik wil 't niet." En weer legt ze haar hoofd op den harden rand van de tafel. „Mag ik dan heelemaal mets doen, schat? Zoo kan ik niet leven." „Dat zeg ik toch niet, maar om geld alleen hoeft 't toch niet. Ik wil 't niet hebben." Ze gaat recht op zitten, pakt Frans beet, kijkt hem lief aan en praat allemaal lieve malle onzin en vleit en bedelt. „Ik wil 't niet. En waarom zeg je dan niets als je geld wil hebben?" „Maar meisje, ik heb toch genoeg, ik heb niet meer noodig. Mag ik nu heusch niets doen? „Ik doe 't toch Frans, waar ben ik anders goed voor." „Maar ik Ze omhelst hem weer. „Zal je niet van me wegloopen?" Ze praat en kust en liefkoost hem. „Geef het weg, geef het maar aan Herbert. Frans is zalig bij dat kind, wat een schat, hij kan haar nu ook niet zeggen dat het onzin was wat ze zei over Poems, natuurlijk niet, zooiets begrijpt ze toch niet. „Beloof je me Frans, dat je het niet weer doet?" „Ik doe het immers ook niet om het geld, Mieze." Nu schiet haar pas te binnen, dat Eva gezegd heeft, dat ze op Frans letten moest, nu wordt alles haar wat duidelijker: hij doet het dus werkelijk met om het geld. Nu begrijpt ze ook, dat die arm hem zoo dwars zit en hij daar altijd aan denken moet. Natuurlijk doet Frans het met om het geld. Dat krijgt hij immers van haar, zooveel als hij wil. Ze peinst en peinst en houdt hem in haar armen. OVER HET LEED EN DE VREUGDE DER LIEFDE. Zoodra Frans klaar is met zoenen, de straat op en naar Eva. „Frans heeft me tweehonderd mark gebracht. Weet je, hoe hij daar aan komt? Van die lui, je weet wel." „Poems?" „Ja, hij heeft 't me zelf gezegd. Wat moet ik daaraan doen?" Eva roept Herbert. „Frans was Zaterdagavond met Poems op stap." „Heeft hij gezegd waarheen?" „Nee, maar wat moet ik daar aan doen?" Herbert is verwonderd. „Snap je zooiets? Toch weer naar zulke lui toe te gaan." Eva: „Snap jij daar wat van?" „Nee, 't is raar." „Wat °9eiriWu "u;".»Stl1 laten begaan. Geloof je dat't hemomgeld begonnen is? Ik heb t je toch vooruit gezegd. Die weet wat hij doet, daar zal je nog gauw wat mee beleven." Eva kijkt Sonja aan, het bleeke hoertje dat ze in de Invahdenstrasse heeft opgepikt. Ze herinneren zich allebei nog, hoe ze elkaar voor het eerst zagen in het café naast Hotel„Baltic". u rj t0,tn een vaste verhoudl'ng met iemand uit de provincie, ze hoefde het met te doen, maar ze hield van zulke buitengewone avontuurtjes met veel meisjes en drie of vier jongens. De politie had toen tegen tienen in het lokaal, waar ze zaten, een razzia gehouden en toen moesten ze mee naar het bureau Stettiner-Bahnhof (allemaal in een rij, cigaretten in hun mond en brutaal als de weerlicht). Vooraan de smerissen en vlak daarachter natuurlijk die dronken Wanda Hübrich, dat ouwe lel. Een lawaai van wat ben je me, en een menschen! Natuurlijk was Sonja er ook bij. Ze zat op het bureau naast Eva en begon te huilen, nu zouden ze er in Bernau ook achter komen en het merken. Een agent had toen Wanda d'r sigaret uit haar hand geslagen en haar in een cel gestopt, de deur was achter haar dicht gekwakt en hardop was ze toen begonnen te schelden. Eva en Mieze kijken elkaar aan, Eva stookt: „Je zal moeten oppassen, kind." Mieze klaagt: „Maar wat moet ik dan doen?" „Dat is jouw zaak, in zoo'n geval moet je zelf weten wat je doet." „Maar ik weet 't niet." „Kom jank nu maarniet." Herbert straalt. „En ik zeg jullie dat 't net goed gaat, die jongen heeft vast een plan, dat is een goochemert." „God, Eva." „Grien toch niet kind, ik pas toch ook wel op. Je verdient Frans niet." Al dat aanstellen! Wat een schreeuwleelijk! Zoo'n kaffer! Straks geef ik haar nog een waai. * * * Trompetgeschal. Regimenten marcheeren voorbij, trararararara trararararara, artillerie en cavallerie en infanterie, trararara. We trekken het vijandelijke land binnen. Waarop Napoleon zei: voorwaarts, de sabels hoog, beneden is 't nat, maar boven droog, en als 't beneden droog is geworden dan veroveren we Milaan. Dan worden er weer ijzeren kruizen uitgedeeld, trarara daar komen we aan, daar zijn we al, hoera, hoera, wat is het toch fijn, soldaat te zijn. * * * Mieze hoeft niet lang te bedenken wat ze doen moet. Alles gaat vanzelf. Reinhold zit in zijn kamertje met zijn fijne vriendin, controleert de winkels die Poems heeft ingericht en houdt nog tijd genoeg over om te piekeren. Hij verveelt zich aldoor .Dat is natuurlijk niet goed voor hem. Geld doet hem geen goed, en zuipen ook niet; hij hangt liever in café's om, kletst, en drinkt koffie. Als hij tegenwoordig bij Poems komt of ergens anders, loopt hij altijd tegen Frans aan. Die loopt hem altijd voor z'n neus, die stommeling, die brutale hond. Die heeft er zeker nog niet genoeg van en speelt de schijnheilige alsof hij geen vlieg kwaad kan doen. Zoo zeker als tweemaal twee vier is mot die vent wat van me. Hij heeft altijd lol, en waar ik me maar vertoon, loop ik tegen hem aan 't Wordt tijd, dat we eens opruiming houden. Maar wat doet Frans? Wat zou hij doen? Hij is zoo rustig en vredelievend als je maar wilt en eet uit het handje. Frans komt altijd weer op z'n pootjes terecht. Zulke menschen vind je met veel; maar ze bestaan toch. .. , In Potsdam, in de buurt van Potsdam, was ook zoo een, die noemden ze later „het levende lijk". Die was ook zoo. Die kerel, Bornemann heette hij, had het klaar gespeeld om, toen hij al heelemaal aan lager wal was en bezig vijftien jaar tuchthuis op te knappen, 't weer op te halen. Neen, dat was niet bij Potsdam, maar ergens bij Anklam, Gorke heette dat nest. Daar had die Bornemann op zijn wandeling een dooie ontdekt, die in de Spree dreef. Bornemann uit Neugard zei: ik ben eigenlijk al dood, ging naar hem toe, deed zijn papieren in de zak van dien dooie en toen was hijzelf dood. En vrouw Bornemann zei later altijd als er navraag gedaan werd: „Wat wil je, hij is dood en daar is verder niets aan te doen. Natuurlijk was dat mijn man. God zij dank. Aan zoo'n man is niet veel verloren, die zat toch z'n halve leven." Maar Ottotje, o God, o God, was heelemaal niet dood, ging naar Anklam, en omdat hij nu net ontdekt had, dat water veel goeds had, en hij daar nu een voorliefde voor had, werd hij vischhandelaar. Hij verkocht visch in Anklam en heette Finke. Bornemann bestond niet meer. Gesnapt hebben ze hem toch. Rol niet van je stoel als ik je dat vertel. Dat is nog een verdomd raar verhaal. Laat nou toch juist z'n stiefdochter een betrekking krijgen in Anklam. Denk je eens in, waar de wereld zóó groot is, mot die juist naar Anklam en treft daar die herrezen visch. Die is nu al een eeuwigheid niet in Neugard geweest en dat kind was intusschen natuurlijk groot geworden, zoodat hij haar niet herkende. Maar zij hèm wel. Ineens zegt ze: „Ben jij niet onze vader?" Weet je wat hij zei: „zie je ze vliegen?" En toen ze hem niet geloofde, riep hij er zijn vrouw en zijn vijf kinderen bij en die zeiden ook: „dat is Finke, die is hier vischhandelaar, Otto Finke, dat weet toch iedereen in het dorp." Natuurlijk wist iedereen, dat hij mijnheer Finke was, die andere was immers al lang dood en heette Bornemann. Maar dat kind vond dat nog lang geen bewijs. Ze is weggegaan, maar — (wie doorgrondt een vrouwenziel) — had dat nu eenmaal in 'r hoofd. Ze schreef aan de politie in Berlijn Afd. 4a: „Ik heb verscheidene malen bij den heer Finke gekocht maar hoewel ik Zijn stiefdochter ben, beschouwt hij zich niet als mijn vader en bedriegt hij mijn moeder, want hij heeft vijf kinderen bij een ander." Enfin, de kinderen mochten hun voornamen houden, hun achternaam werd Hundt met dt als hun moeder en op;ens waren het allemaal onwettige kinderen, waarvoor de paragraaf van het burgerlijke wetboek ludit: een onwettig kind en zijn vader gelden als niet verwant." Zooals toen die Finke, zoo rustig en vredelievend is Frans nu. Die man is vroeger eens door een beest aang;vallen, dat hem toen een arm afgebeten had, maar toen heeft hij het zoo gestooten, dat het begon te loopjn en van woede begon te koken. Niemand, die met Frans omgaat weet, dat hij dat beest zoo heeft gestooten dat het b:gon te loopen, en van woede begon te koken. Frans loopt stram en houdt zijn dikke kop flink recht. Hoewel hij niemand iets doet, heeft hij heel lichte blije oogen, maar die eene vent dien hij heelemaal niks gedaan heeft, vraagt: „watwil die vent van me, die moet wat van me." Die eene vent Ziet alles wat de anderen niet zien en b.grijpt alles. Die gespierde nek van Frans moest hem eigenlijk koud laten, en zijn stramme b;enen en Zijn vaste slaap ook. Maar 't laat hem niet koud, hij kan daar nu eenmaal niets aan doen. Hij moet daarop reageeren. Hoe? Alsof een staldeur open vliegt en er plotseling een kudde vee uitstroomt. Als een leeuw die door een vlieg gehinderd wordt, dan met zijn klauwen naar haar slaat Frans Biberkopf ig en begint te brullen. Als een cipier die een sleutel pakt, één kleine ruk aan de grendels en een zwerm misdadigers kan ontsnappen, daar gaan ze, moord, doodslag, inbraak, diefstal, roofmoord. * * * Reinhold loopt op en neer in zijn kamer of in de kroeg bij het Prenslauer Tor, denkt na, denkt voor, denkt heen en terug. En als hij hoort dat Frans met den monteur samen zit te overleggen over een nieuw plan, gaat hij naar Mieze. Ze ziet hem voor het eerst en het is waar: hij ziet er niet zoo kwaad uit, alleen een beetje treurig, en slap en ziekelijk en zoo geel. Maar niet kwaad. Kijk hem nu maar eens goed aan, geef hem een handje en verdiep je in zijn gezicht. Dat is een gezicht, Mieze, dat belangrijker voor je is, dan alle andere gezichten. Belangrijker voor je dan dat van Eva, belangrijker zelfs dan dat van Frans. Daar komt hij de trap op, het is vandaag Donderdag 3 September, maar je voelt niets vooruit, weet niets, en vermoedt niets van je lot. Wat is dat eigenlijk, kleine Mieze uit Bernau: Noodlot? Je bent gezond, verdient goed geld, houdt van Frans, en daar komt het nu ineens de trap op, staat het voor je, streelt je hand? Wat? Wat denk je? Het Noodlot van Frans (en het jouwe). Zijn gezicht hoef je niet zoo precies te bekijken, alleen die hand, zijn twee handen, die onopvallende handen in grijze leeren handschoenen. Reinhold is op z'n best, en Mieze weet eerst niet, hoe ze tegen hem zal zijn, of Frans hem misschien gestuurd heeft, of dat Frans probeeren wil hoe ze zich houdt, maar dat kan toch ook weer niet. Maar daar zegt hij al, dat Frans niet mag weten, dat hij boven was, want dat Frans hetl prikkelbaar is. Hij wil namelijk met haar over Frans praten. Het gaat toch verdomd moeilijk met Frans, nu hij maar één arm meer heeft, en of het eigenlijk noodig is dat hij werkt. Dat wilden de anderen Zoo graag weten. Daarvoor is Mieze nu toch niet dom genoeg, ze weet wat Herbert gezegd heeft, wat Frans bij die lui doet en zegt: „nee, verdienen, dat is niet zoo noodig, er zijn wel menschen, die hem helpen, maar misschien is dat voor hem niet voldoende, een mensch wil toch ook wat doen." Reinhold zegt: „natuurlijk, maar wat die lui doen, is toch geen gewoon werk, dat kan zelfs lang niet iedereen, die twee gezonde armen heeft." Zoo gaat het gesprek zijn gang. Mieze weet niet recht wat hij wil, dan vraagt Reinhold om een cognakje. Hij wilde alleen maar naar de financieele omstandigheden informeeren en als dat zoo is, dan zullen ze natuurlijk doen wat ze kunnen voor hun collega, dat spreekt vanzelf. Hij drinkt nog een cognak en vraagt: „ken je me eigenlijk? Heeft hij je nooit over me gesproken?" „Nee." Wat wrl dre man toch, was Eva er maar, die is handiger met zooiets dan ik. „We kennen elkaar al lang, Frans en ik, toen had hij jou nog niet maar een andere: Cilly." Zoo, wil hij daar naar toe, die wil stoken. „Nou, waarom zou hij geen andere gehad hebben, ik had toen ook een ander, dat maakt toch niets uit." Ze zitten rustig tegenover elkaar, Mieze op een stoel, Reinhold op de sofa en ze mak?n het zich gemakkelijk. „Natuurlijk doet dat er niets toe; je gelooft toch niet, dat ik hem een hak wil zetten, daar pas ik wel voor op, maar we hebben rare dingen samen beleefd, heeft hij je daar mets van verteld ?" „Raar, wat dan ?" „Ja, dat waren rare dingen, kleintje. Frans heeft 't alleen aan mij te danken, dat hij bij ons is; wij hebben altijd samen onze geheimen gehad en niets los gelaten; ik zou je daar rare verhalen van kunnen doen." „Zoo; maar heb je geen werk, dat je hier zoo kan zitten kletsen?" „Onze lieve Heer heeft ook wel eens een vrijen dag, dan moeten menschen er toch minstens twee hebben, Zou ik zoo zeggen." „Jij vindt zeker wel van drie." Ze lachen allebei. „Daar heb je geen ongelijk in, meissie, ik spaar mijn krachten, luie menschen leven het langst." Nu lacht ze tegen hem: „dan moet u maar zuinig zijn." „Precies. Niet iedereen is daarin hetzelfde. Frans en ik bijv. hebben altijd onze vrouwen geruild, hoe vind je dat?" Hij houdt zijn hoofd wat opzij, nipt aan zijn glas en wacht wat die kleine zal zeggen, 't Is een lief kind, die zullen we wel krijgen, als ik nu maar wist hoe we dat aan moesten pakken. „Vertel dat je grootmoeder, maar mij niet; vrouwen ruilen. Dat doen Ze in Rusland. Kom je daar soms vandaan? Hier doen ze zooiets niet." „En als ik 't je nou zeg." „Dan is 't nog klinkklare nonsens." „Vraag t dan aan Frans." „Nou dat zullen lekkere vrouwen geweest zijn, Zeker zoo van een kwartje voor even, uit 't asyl." „Nou zeg, maak 't een bietje, meissie, zóó benne we niet." „Waarom begin je daar eigenlijk over tegen mij ? Wat ben je van plan ?" Zoo n slangetje, maar lief is ze en gek op Frans, dat mag ik wel. „Niets, wat zou ik van plan zijn. 'k Wou alleen maar es informeeren. Poems had t me gevraagd, (lekker diertje, kielekiele hopsasa) en toen ben ik maar gegaan. Kom je niet es in onze club?" „Vertel je daar ook zooveel moois?" ,,'t Is niet zoo erg kleintje, ik dacht dat je er alles van wist; maar nu nog wat. Poems heeft gezegd, dat je maar niets tegen Frans moest z°ggen, dat ik hier geweest ben om es te informeeren. Die is zoo prikkelbaar vanwege zijn arm hè? Hij hoeft het niet te weten. Ik had natuurlijk ook wel bij de buren kunnen informeeren, maar waaromzou ik er zoo'n geheim van maken. Je was toch thuis en daarom ben ik maar meteen naar boven gekomen." „Moet ik hem dan niets zeggen?" „Beter van niet, maar als je absoluut wilt, kan ik er ook niets aan doen. Zooals je wilt hoor. Saluut." „Nee, rechts is de deur. Hier langs." Een lekkere schat, dat komt wel in orde, die is voor de bakker. Mieze had niks gemerkt. Toen ze het leege glaasje zag staan, dacht ze — ja wat dacht ze, daarnet dacht ze toch nog wat. Ze zet het glas weer weg en weet niets meer. Ik ben zoo opgewonden, die man heeft me zoo opgewonden, alles trilt aan me. Wat een rare verhalen. Wat wil hij? Wat wil hij daarmee? Ze kijkt naar zijn glas, dat nu in de kast staat, het laatste rechts. Alles aan me trilt. Even gaan zitten, nee, niet op die sofa (daar zat hij), liever op de stoel. Ze gaat op de stoel zitten en kijkt naar de sofa (waar hij zooeven nog zat). Ik ben zoo opgewonden, wat gek, alles trilt aan me. Zoo'n zwijn is Frans toch niet, dat hij vrouwen „ruilt" met dien kerel. Van dien Reinhold kan ik dat gelooven, maar van Frans niet. Ze hebben hem daar natuurlijk weer voor laten opdraaien. Als 't tenminste waar is. Ze bijt op haar nagels. Als 't tenminste waar is. Frans is soms een beetje dom, en laat zich voor alles gebruiken. Daarom hebben ze hemook uit die auto gegooid. Zulk tuig. Ze bijt op haar nagels. Zou ik het aan Eva zeggen? 'k Weet het eigenlijk niet. Aan Frans? 'k Weet het eigenlijk niet. Ik zeg 't maar aan niemand. Er is niemand hier geweest. Ze schaamt zich, legt haar handen op tafel en kauwt op haar wijsvinger, maar dat helpt ook niet. Haar keel brandt. Later doen ze dat met mij ook, dan ruilen ze mij ook nog. . .. Een draaiorgel begint op de binnenplaats te jengelen. „Ik heb mijn hart in Heidelberg verloren." Dat heb ik ook, mijn hart verloren en nu is 't foetsie, ze begint te huilen, 't is weg, ik heb 't met meer, nu moet ik maar zien dat ik 't zonder doe en als ze me door de modder halen kan ik er ook niks aan doen. Maar dat doet Frans met, hij is geen bolsjewiek die vrouwen ruilt, dat is alles natuurlijk onzin. Ze staat aan het open raam, in haar blauw geruite ochtendjapon en zingt met het orgel mee: „Ich hab' mein Heiz in Heidelberg verloren." (Dat is een vuile bende en hij heeft gelijk, dat hij die wil uitroeien.) In einer lauen Sommernacht. (Waar blijft hij nou toch, ik ga hem maar een eindje tegemoet.) Ich war verliebt bis über beide Ohren. (Ik zeg 'm er toch maar niks van, met zulke onzin kan ik tenslotte niet aankomen, welnee, waarom zou ik er wat van zeggen, ik zeg er geen woord over. Ik hou van 'm en zal mijn goeie blouse maar weer eens aandoen.) Und wie ein Röslein hat rhr Mund gelacht. Und als wir Abschied namen vor den Toren, beim letsten Kuss' da hab ich s Har erkannt. (En wat Heibert en Eva zeggen is natuurhjk waar ook: die lui hebben wat in de gaten en willen mij nu uithooren of dat zoo is, dat kunnen ze lang probeeren, Zoo stom ben ik met.) Dass ich mem Herz in Heidelberg verloren, mein Herz es schlagt am Neckarstrand. MEN VERWACHT EEN SCHITTERENDE OOGST, DOCH KAN ZICH DAAR OOK IN VERGISSEN. Frans Biberkopf kuiert door de straten van Berlijn en is tevreden. Met dien man kan je doen wat je wilt; je kunt hem nog zoo'n opdonder geven, hij komt altijd weer op zijn pootjes terecht. Zulke menschen heb je. In Potsdam woonde ook zoo iemand, een zekere Bornemann. Die was uit de gevangenis ontsnapt en toen hij langs de Spree wandelde, dreef daar een lijk. „Luister nou eens Frans, hoe zit dat nu eigenlijk, hoe heet je meisje?" „Mieze, dat weet je toch al wel. Vroeger heette ze Sonja." „Zoo, maar die vertoon je zeker niet hè? Die is zeker te chique voor ons."„Ikheb toch geen menagerie, dat ik ze vertoonen moet. Ze is toch dikwijls genoeg op straat, heeft haar vaste klanten en verdient goed geld." „Maar vertoonen doe je haar niet hè?" „Hoe bedoel je dat Reinhold, ze heeft toch haar werk." „Je kan haar toch eens meebrengen, ze zeggen dat ze verdomd mooi is." „Goed, dat kan wel eens." ,,'k Wou haar wel eens zien." „Hoor eens Reinhold, vroeger hebben we wel van die zaakies ^ gedaan met schoenen en bont, maar dat is natuurlijk afgeloopen." „Natuurlijk. Met zoo'n zwijnerij laat ik me niet meer in." „Allright." Zoo'n schoft praat nog altijd over zwijnerij, wacht maar, vader! Toen die Bornemann bij het water kwam, zwom daar een lijk. In Bornemann's hoofd glom een nieuwe praktijk. Uit zijn zakken nam hij al zijn papieren en gaf ze dat lijk met veel plezieren. Dat alles is reeds eerder verteld, doch in herinnering wint het veld. Toen bond hij het lijk aan een boompje vast, dan had hij van wegdrijven tenminste geen last. Toen ging hij haastig naar Stettin en toen hij aankwam in Berlin,belde hij moeder Bornemann op; ze moest vlug komen, 't was geen strop. Ze bracht hem geld en kleeren, hij fluisterde, zij zou het lijk identificeeren. Als hij geld had, zou hij het sturen (maar dat kon wel een tijdje duren). En nu moest hij heel snel gaan en het lijkje laten staan. „Ik wou alleen maar weten, of je erg op haar gesteld bent." „Zeg hou nou op met dat gelul over meissies." „Ik vraag 't alleen maar, dat is toch anders niet erg." „Dat is 't anders ook niet, maar bij jou wel, jij bent toch al met recht snik." Frans lacht, de ander ook. „Kan je me die schat nou heusch niet eens laten zien, Frans?" „Nou zie je, wat je voor een halve gare bent, Reinhold, eerst heb je me uit de auto gesmeten, maar nu er een aardige meid is kom je weer opdagen. Wat wou je dan?" „Heelemaal niks, alleen maar es zien." „Wou je zien of ze gek op me is? Van boven naar beneden hoor, heelemaal smoor van me. Weet je Reinhold, dat is zoo'n verdomd rare meid, daar heb je geen begrip van. Je kent Eva toch?" „Nogal wiedes." „Zie je, en van die wil Mieze, dat ik " „Wat dan? Zeg 't maar." „Ja dat kan je je niet voorstellen, maar zoo is ze, zoo'n vrouw heb je nog nooit ontmoet, Reinhold, zooiets heb ik ook nog nooit meegemaakt." „Nou wat dan — met Eva?" „Ja, maar hou er je mond over. Mieze wil dat Eva nou dat Eva.... een kind van me krijgt." Bom. Daar zitten ze en kijken elkaar aan. Frans slaat zich op z'n dijen en schatert. Reinhold glimlacht, begint te lachen, blijft steken. . Toen heette die man in het vervolg Finke, ging naar Gorke, en werd daar vischhandelaar. Maar op een goeien dag kwam zijn stiefdochter, die een betrekking in Anklam had, bij hem in de winkel. Reinhold glimlacht, begint te lachen, blijft steken: „Is ze van de verkeerde kant?" Frans slaat zich op z'n dijen en grinnikt: „nee, ze houdt van me." „Dat kan ik me niet voorstellen. (Zulke meiden bestaan er dus nog, die sufferd heeft er zoo één en is nog niet tevreden)." „Wat zegt Eva daarvan?" „Die twee zijn dikke vriendinnen en gek op elkaar; ik ken Mieze immers door Eva." „Nou zeg, je maakt me nieuwsgierig, Frans. Kan ik haar nou niet es zien, desnoods op twintig meter afstand, voor mijn part achter tralies, als je bang bent." „Ik ben niet bang hoor. Die meid is zoo trouw, dat kan je je gewoon niet voorstellen. Je weet toch, dat ik je vroeger gezegd heb, dat je op moest houden met al die meiden. Dat ruineert je gezondheid en dat houden de beste zenuwen niet uit ook. Van zooiets krijg je een hersenontsteking. Je moest je wat in acht nemen, dat zou veel beter Zijn. Kom nu maar eens kijken of ik geen gelijk heb, Ik zal ze je laten „Maar ze moet mij niet zien." „Waarom niet?" „Nee, liever niet. „Afgesproken." „Dat zal wat worden." Drie uur, 's middags. Reinhold en Frans loopen samen op. Email uithangborden van allerlei soort, email waren, Duitsche en Perzische tapijten op afbetaling. Loopers, tafel- en divankleeden, gordijnen, stores, Lesner & Co. Lees de Mode, op aanvrage gratis. Waarschuwing. Levensgevaar. Ze gaan bij Frans naar boven. Nu ga je bij mij binnen, mij gaat het goed in de wereld. Mij kan niets gebeuren, dat zal je wel merken, mijn naam is Frans Biberkopf. „Zachtjes loopen, ik zal eerst Zien of ze er is. Nee; hier langs. Hier woon ik. Ze zal wel dadelijk komen. Let maar op, hoe we dat doen. Dat wordt een reuze-comedie, maar hou je koest." „Natuurlijk." ,,'t Beste is, dat je hier in bed gaat liggen, dat wordt overdag toch niet benut en ik pas dan wel op, dat ze er met bij komt en dan kijk jij van boven door de gordijnen. Ga nu liggen. Kan je zoo zien?" „Ja dat gaat, maar ik mot m'n schoenen eerst uittrekken. „Ja, dat is beter. Ik zet ze zoolang in de gang. Als je weggaat, kan je ze zelf vinden." „Jezus, Frans, als dat maar niet mis loopt. „Zit je in je naad? Ik zou niet eens in m'n naad zitten, als ze het merkte. Je moet dat kind kennen." „Nee, ze moet het niet merken." „Ga liggen, nu kan ze elk oogenblik komen." Email uithangborden en waren, Duitsche en Perzische tapijten, toezending van een proefexemplaar op aanvraag franco thuis. Toen zei in Stettin commissaris Blum: „hoe kent u dezen man? Waaraan hebt u hem herkend, u moet hem toch ergens aan herkend hebben." „Hij is toch mijn stiefvader." „Nu, dan zullen we eens naar Gorke gaan en als het zoo is, nemen we hem meteen mee." Iemand doet de deur open. Frans gaat in de gang. „Schrik maar niet Mieze, ik ben het maar. Kom maar gauw binnen, maar niet aan het bed komen. Daar heb ik een verrassing voor je in gelegd." „Dan ga ik eens gauw kijken." „Ho, eerst zweren, hand omhoog Mieze, opstaan en naZeggen: „ik zweer," „ik zweer." „Dat ik niet aan het bed zal komen." „Dat ik niet aan het bed zal komen." „Tot ik je er zelf inleg." Dan wordt ze ernstig, slaat haar armen om zijn hals. Zoo blijft ze staan. Hij merkt, dat ze wat heeft en wil haar naar de gang duwen, het gaat vandaag niet, maar ze blijft staan. „Ik zal niet aan het bed komen, laat maar." „Wat is er dan met mijn kleine Mieze, met mijn Miezepoesje, mijn lekkere dot?" Ze gaat op de divan zitten. Nu zitten ze naast elkaar, omhelzen elkaar, maar ze zegt niets, prevelt alleen maar wat, trekt aan zijn das en begint dan: „Frans, ik moet je wat zeggen." „Natuurlijk Mieze, toe maar." „Over die ouwe van me, daar was wat mee." „Nu hummeltje, zeg het dan maar?" Ze friemelt aan zijn das. Wat heeft dat kind, juist nu Reinhold er is. Toen zei de commissaris: „hoe komt u aan den naam Finke, heeft upapieren?" „Gaatu maar op de burgerlijke stand informeeren." „Wat Ze daar zeggen, kan ons hier niks schelen." „Ik heb papieren." „Mooi dan nemen we die mee. Buiten staat een beambte uit Neugard, die vroeger een zekere Bornemann uit Neugard in zijn afdeeling had, die zullen we eens even binnen roepen." „Frans, die ouwe zijn neef was er den laatsten tijd aldoor. Hij had hem heelemaal niet gevraagd maar hij kwam ieder keer uit zichzelf." Frans bromt iets en voelt dat hij begint te beven, ,,'k Begrijp 't al wel." Ze wendt haar gezicht niet af. „Ken je hem Frans?" „Hoe zou ik die nou kennen?" ,,'k Dacht het. Nou, hij was er aldoor en toen is hij met me meegegaan." Frans siddert, het wordt hem groen en geel voor Z n oogen. „Waarom heb je daar niets van gezegd?" ,,'k Dacht dat ik hem wel weer kwijt zou raken. Waarom ook, als hij alleen maar meeloopt." „Nou, en " Het slikken in zijn keel wordt erger, ze heeft Zich heelemaal aan hem vastgeklemd. Zoo is ze, ze zegt niets, hoe kan je daar no u uit wijs worden. Waarom huilt ze nu toch. Die verdomde vent ook, 't liefste nam ik een stok en sloeg ik hem zijn pooten stuk zoodat hij niet meer op kon staan, vervloekte idioot om me zoo'n figuur te laten slaan. Maar zelf beeft hij. „Wat is er nou toch?" „Niks Frans, heb nu maar geen zorg, doe me nu maar niks, er is heusch niks. Hij is weer meegekomen en heeft den heelen morgen op de loer gestaan, tot ik terug kwam. Toen stond hij opeens voor me en moest en zou ik met hem mee." „En jij moest toen natuurlijk ook hè." „Ja, wat kon ik anders doen? Als iemand zóó aandringt, 't Is nog zoo'n kind ook. En toen " „Waar zijn jullie toen heen gegaan?" „Door de stad naar Grünewald en toen daar geloopen, en ik vroeg hem aldoor om me te laten gaan, maar hij huilde en bedelde als een kind en viel op z'n knieën. Hij is nog zoo jong." „Laat hij liever werken, zoo'n luie idioot, inplaats yan op straat te slenteren." „Niet boos zijn, Frans." „Nou weet ik nóg niet, wat er gebeurd is, waarom grien je toch zoo?" Weer zwijgt ze, drukt Zich tegen hem aan en frommelt aan zijn das. „Niet boos zijn, Frans." „Je bent natuurlijk verliefd op dien kerel, hè." Geen antwoord. Hij is koud tot de toppen van z'n vingers en fluistert (Reinhold is hij nu heelemaal vergeten): „ben je verliefd op hem?" Ze heeft zich aan hem vastgestrengeld en hij voelt haar heele lichaam tegen zich aan als ze „ja" zucht. Nu heeft hij het gehoord. Ja. Hij wil haar loslaten, zal ik haar slaan, Ida, Jezus, nu komt het weer, maar zijn arm is krachteloos, hij is verlamd en zij klemt zich als een dier aan hem vast, wat wil ze, ze Zegt niets, maar houdt hem vast, heel stevig, en drukt haar gezicht tegen zijn hals, maar hij ziet star langs haar heen naar het raam. Frans schudt haar door elkaar, schreeuwt: „wat mot je? Laat me toch los. Wat moet ik met zoo'n teef ?" „Ik ben toch bij je, Frans, ik ben toch heusch niet weggeloopen, ik ben er toch nog." „Donder op, ik mot je niet meer." „Schreeuw niet zoo, Jezus, Frans, wat heb ik dan gedaan?" „Donder op, ga toch naar die vent als je daar zoo gek op bent. Verdomd kreng." „Ik ben geen kreng, wees toch lief Frans, toe nou, ik heb hem toch al gezegd, dat het niet gaat. Ik ben toch alleen van jou." „Ik mot je niet meer." „Maar ik heb hem toch gezegd, Frans, dat ik van jou ben, en toen ben ik gauw weggegaan en nu moet je heel hef tegen me zijn." „Je lijkt wel niet goed snik. Laat me los. Omdat je gek op die vent ben, mot ik je zeker nog troosten ook." „Ja, dat moet 1e Frans, ik ben jouw Mieze, je houdt toch van me, en dan moet je me ook troosten. O, God nou loopt dat kind daar zoo rond " „Hou alsjeblieft op. Ga dan naar hem toe. Ga hem dan halen." Ineens begint Mieze te schreeuwen. „Jij wil van me af. Je houdt niet meer van me. Wat heb ik gedaan Jezus, o, wat heb ik gedaan?" Opeens lukt het Frans zijn arm te bevrijden en Zich los te maken. Ze rent hem achterna, op hetzelfde oogenblik draait Frans zich om en slaat haar zóó in 'r gezicht dat ze achterover valt. Hij stoot tegen haar schouder, valt over haar heen en slaat d'r met z'n eene hand zoo hard hij maar kan. Mieze kreunt en kromt zich, maar hij slaat en slaat maar door. Als hij ophoudt om wat op adem te komen, draait ze zich om en kreunt: „Geen stok, Frans, niet met een stok slaan, hou op." Daar zit ze nu met een gescheurde blouse, haar ééne oog is dicht geslagen en het bloed uit haar neus druipt langs wang en kin. Maar Frans Biberkopf, Lieverkopf is buiten zich zelf, alles draait voor zijn oogen, de kamer draait om hem heen, daar zijn de bedden, aan één bed houdt hij zich vast en daar ligt Reinhold, die kerel, die maakt met z'n schoenen natuurlijk het bed smerig. Wat moet die vent hier ? Die heeft toch zeker z'n eigen huis. Ik haal hem er uit, die vent smijten we er uit, wacht maar eens even. Reeds waggelt Frans Biberkopf, Lieverkopf naar het bed, grijpt door de deken naar het hoofd. Daar komt nu beweging in, de deken vliegt omhoog en Reinhold zit rechtop. „Donder op Reinhold, daar zit ze, kijk haar nou maar goed aan en donder dan op." Mieze zit met wijdopen mond. Aardbeven, donder en bliksem, uit de rails geloopen, het station, de seinhuisjes onderste boven gesmeten, razen, rollen, walm en rook, niets te zien, alles weg, weggewaaid, loodrecht en dwars middendoor. „Wat is er, wat is er kapot?" Huilen, als maar huilen, klagelijk roepen tegen dat onbekende achter de rook, klagen tegen dat verschrikkelijke op dat bed. Een klaagmuur, klaagschichten, klaagsteenen daar tegen. „Hou je bek. Wat is er kapot, je schreeuwt 't heele huis bij elkaar." Gillend schreeuwen, onophoudelijk schreeuwen tegen dat daar, buiten den tijd, buiten het uur, buiten het jaar. Frans slingert een stoel tegen het bed, die valt en onder zijn hand breekt. Dan stort hij zich op Mieze die nog rechtop zit en gilt en schreeuwt Zonder ophouden; hij houdt haar mond dicht, gooit 'r op 'r rug, en drukt haar met z'n knie tegen den grond. Ik — bega — een ongeluk — aan — je. Nu schreeuwt ze niet meer en trappelt alleen nog met haar beenen. Reinhold trekt Frans weg: „mensch, je keelt 'r."„Jouw schuld." „Sta op." Het lukt hem, Frans los te rukken. Mieze ligt op haar buik, haar hoofd opzij, kreunt en rochelt en slaat wild met haar armen. Frans schreeuwt. „Kijk dat loeder, mot je dat zien. Wie wou jij slaan, stuk vergif?" „Donder op. Trek je jas aan en kom niet eerder boven water, voor je gekalmeerd bent." Mieze ligt nog te kreunen en doet haar oogen open (het eene is dik en opgezwollen). „Vooruit ga nou, anders sla je haar nog dood. Doe je jas aan. Opgedonderd." Frans snuift en proest, laat zich in z'n jas helpen. Opeens zit Mieze rechtop, spuugt slijm, wil spreken, gaat zitten: „Frans." Hij heeft zijn jas al aan. „Hier je hoed." „Frans...." ze schreeuwt niet meer, heeft geen stem meer, spuugt en stottert dan met moeite: „Ik — ik — ga — mee." „Blijf maar hier juffrouw, 'k zal u wel helpen." „Frans, ik wil mee." Hij staat, draait aan zijn hoed, smakt, zucht, spuugt, loopt naar de deur. Klets. Die is dicht. Mieze steunt, krabbelt overeind, duwt Reinhold weg en wil naar de deur. Bij de voordeur kan ze niet verder, Frans is al weg en de trap af. Reinhold draagt haar naar binnen, legt haar op bed. Ze hijgt en gaat weer uit bed, spuwt bloed en wil weer naar de deur. Hier weg, achter Frans aan, is het eenige wat haar bezielt. Haar eene oog kijkt star naar Reinhold, maar ze staat weer op haar beenen. Wat een gekwijl, dat kwijlen kan hij niet langer zien, hij wordt er beroerd van. Hier blijf ik niet langer. Straks komen er nog menschen en die zeggen dan natuurlijk dat ik 'r zoo toegetakeld heb. Dank je wel. Niks voor mij. Wat gaat mij die rotzooi aan. Ook goeienmorgen. Hoed op z'n kop. Weg. Beneden veegt hij wat bloed van z'n hand. Daarvoor neemt die vent me nu mee, voor zoo'n spektakel, zoo'n sufferd. Daarvoor stopt hij me met schoenen aan in z'n bed. Hij is niet goed snik. Waar zou hij uithangen? Email uithangborden, emailwaren in allerlei soorten, 't Was fraai daar boven, buitengewoon. Zoo'n halve gare. Reusachtig m'n zoon, wel bedankt en maar flink doorgaan zoo. Ik lach me een ongeluk. Toen zat die Bornemann weer in Stettin gevangen. Ze lieten Zijn vrouw komen, een echte dame. Mijnheer de commissaris, laat u. die vrouw maar met rust, die heeft het niet gedaan. Twee jaar d'r bij. Mijn een biet. 's Avonds op Frans zijn kamer. Ze lachen, liggen in eikaars armen, kussen elkaar, zijn weer dol op elkaar. „Ik had je toch bijna dood geslagen, Mieze. Wat heb ik je toegetakeld." „Hindert niet. Ik ben zoo blij, dat je weer terug bent." „Is Reinhold meteen weggegaan? „Ja." " „Vraag je niet eens, wat hij hier kwam doen, Mieze. Wou je dat niet weten?" „Nee." „Heelemaal niet nieuwsgierig?" „Nee." „Dat snap ik niet." „Het is toch niet waar?" „Wat?" „Dat je me aan hem wou verkoopen." „Wat?" „Het is immers niet waar." „Nee schat." „Stil nou maar, ik weet het nu immers en dan is alles goed." „Mieze, ik zal je eens wat zeggen. Reinhold is een vriend van me, maar met vrouwen is het een schoft. Ik wou hem alleen eens laten zien wat een fatsoenlijk meisje was. Snap je dat nou?" „Goed. Stil nu maar." „Hou je nu toch van me? Of alleen van die vent?" „Alleen van jou Frans." WOENSDAG 29 AUGUSTUS Twee dagen laat ze haar mijnheer wachten, blijft ze bij Frans en gaat Ze met hem naar Erckner en Potsdam; nog nooit hadden ze het samen zoo goed gehad. Mieze heeft nu haar geheimpje met hem, is ook niet meer benauwd over wat haar Frans met die jongens van Poems uitvoert en wil ook wat doen. Ze wil zelf eens op onderzoek uitgaan, hoe 't daar eigenlijk is, op zoo'n bal of op een kegelfeest. Frans neemt haar daar nooit mee naar toe. Eva gaat daar wel met Herbert naar toe, maar Frans zegt: dat is niks voor jou, met zulk tuig breng ik je liever niet in kennis." Maar Sonja'tje, schat, Miezeke, wil toch ook wat voor d'r Fransje doen. Dat kleine krengetje wil wat voor hem doen dat meer waard is dan geld. Ze wil er achter zien te komen, hoe dat alles in elkaar zit en d'r Frans beschermen. Bij het volgende bal van de jongens van Poems, in Rahnsdorf, verschijnt dan plotseling een juffie, die niemand kent. De monteur heeft haar meegebracht, ze is dien avond zijn meisje, draagt een masker, en danst^ zelfs één keer met Frans (maar niet vaker, anders zou hij haar aan d'r parfum kunnen herkennen), 's Avonds is de tuin vol lampions en de boot, stampvol, toetert muziek tot afscheid, maar zij blijven nog dansen en drinken tot over drieën. Mieze tolt met haar monteur rond. Die voelt zich erg omdat hij zoo'n chique vrouw bij zich heeft. Ze ziet Poems en zijn deftige vrouw, en Reinhold natuurlijk, die een slechte bui heeft, — en de chique koopman. Om twee uur aftocht met den monteur; in de auto mag hij haar als een razende zoenen, waarom eigenlijk niet, ze weet nu al meer, dan toen ze wegging en zal er niet dood van gaan. Wat weet onze kleine Mieze dan nu? Ze kent de jongens van Poems nu en weet wie het zijn. Hij kan haar daarom gerust knuffelen, ze blijft toch van Frans, in zoo'n nacht hebben ze Frans toen uit de auto gegooid; hij zal die vent wel krijgen, en wel weten wie het geweest is; natuurlijk, nu zijn ze allemaal bang voor hem. Waarom zou Reinhold anders bij haar gekomen zijn; hij is een reuze jongen, mijn Frans, een heel erge schat, ik zou dien monteur kunnen dood kussen, zóó houd ik van Frans, ja toe maar, ik bijt je je tong nog af, idioot, wat schommelt die vent met zijn auto, straks vallen we nog naar beneden, 't was reusachtig bij jullie vannacht, neem je me dan vaker mee, Karei. Moeten we hier rechts of links, rij maar raak, je bent een schat, Mieze; ja, hou je van me Karei, hola die rijdt ons nog de Spree in, die sufferd, hij is zoo dronken als een tol." Maar dat mag niet, dan zou ik verdrinken en ik heb nog andere dingen te doen voor Frans, ik weet niet wat hij doen zal, en hij weet niet wat ik doe — dat hoeft ook niet, daar hoeven we niet over te praten, we willen allebei hetzelfde, hetzelfde allebei, o, lekker, toe maar, zoen me, nog meer Karei, hier en hier, hou me vast, o Jezus, wat is dat prettig, ik voel het, Karei, Frans, o Jezus, wat fijn. Kareltje, Kareltje mijn, jij zult altijd m'n liefste zijn. Ze vliegen langs de zwarte eiken van de allee, 128 dagen van het jaar voor jou, elk met een ochtend, een middag en een avond. * * * Op het kerkhof liepen twee blauwe dienders falderalderiere. Ze gingen op een grafsteen zitten, falderalderiere, en vroegen iedereen die langs kwam of ze ook een zekere Casimir Brodewicx gezien hadden, falderaldera. Dertig jaar geleden had die een misdaad begaan, maar ze wisten niet meer precies wat, en er zal nog wel meer gebeurd zijn ook, daar is men nooit zeker van bij zulke heeren. Ze wilden nu vingerafdrukken nemen en zijn voetspoor meten. Het beste zou natuurlijk zijn, als Ze hem van te voren te pakken kregen — falderalderiere —falderaldera. Reinhold trekt zijn broek wat op, hangt bij zich thuis wat rond, en weet niet goed wat hij zal doen. De rust en al dat geld doen hem geen goed. Zijn laatste vriendin heeft hij er een paar dagen geleden ook al weer uitgegooid en van de chique heeft hij ook al meer dan genoeg. Hij moet er wat anders op verzinnen. Wat met Frans beginnen. Die ezel loopt weer stralend rond met z'n meid en pronkt ermee alsof 't heel wat bijzonders is. Misschien neem ik 'r toch nog. Maar laatst was ze verdomd vervelend met dat gekwijl. De monteur (die eigenlijk Matters heet, maar bij de politie bekend is onder den naam Oscar Fischer), doet heel verbaasd als Reinhold hem naar Sonja vraagt. Doodgewoon vraagt hij naar Sonja, zoodat Matters maar dadelijk zegt: nou, als je 't toch al weet. Dan slaat Reinhold zijn arm om Matters heen en vraagt of hij ook niet eens een middagje met haar uit mag. Dan blijkt dat Sonja nog van Frans is en niet van Matters. Nou, dan kan Matters toch wel zorgen, dat ze met hem eens een autoritje maakt naar Freienwalde. „Dat moet je Frans vragen, maar mij niet." „Ik kan 't Frans met vragen, ik heb nog wat met hem van vroeger, en geloof dat zij niet erg op me gesteld is, dat leek me tenminste zoo, maar dat kan me niks schelen, als ik zin in haar heb." „Nou dat zal wel gaan, als 't alleen maar om een ritje te doen is, wat mij betreft kan je alle vrouwen hebben, maar hoe kom je eraan, als je ze niet van een ander afgapt." „Ze loopt toch zeker met jou. Je krijgt een blauw briefie van me, als je 't doet." „Accoord. In orde. Centen kan ik altijd gebruiken." Twee blauwe dienders falderalderiere gingen op een steen zitten, hielden alle auto's aan, die langs kwamen en vroegen of ze niet iemand gezien hadden met een geel gezicht en zwart haar, falderaldera. Zoo iemand zoeken we. Wat hij gedaan heeft of doen zal, weten we met, maar staat het in het politieblad. Geen mensch heeft zoo iemand gezien, (tenminste niemand zegt het). Daarom moeten die twee blauwe dienders de laan nog verder afloopen en komen er nog twee bij — falderalderiere — falderaldera. Woensdag, 29 Augustus 1938, toen er al 342 da gen van het jaar om en er dus niet veel meer over waren (de anderen waren onherroepelijk verloren door dien tocht naar Maagdenburg, die kliniek, Reinholds bekeering tot sterken drank, Mieze's komen en de eerste kraak) en Frans straalde van gelukzalige tevredenheid, reed Mieze met haar monteur naar Freienwalde. Tegen Frans had ze gezegd, dat ze naar haar mijnheer ging. Waarom Ze het doet, weet ze zelf niet. Ze wil Frans helpen, het is haar nog steeds niet duidelijk, 's Nachts heeft ze gedroomd dat haar bed en dat van Frans in de kamer van de huisjuffrouw onder de lamp stond, het gordijn voor de deur bewoog en iets grijs', een soort geest, daaruit te voorschijn kwam en langzaam de kamer insloop. Ze zuchtte, zat rechtovereind in bed — maar Frans had vast doorgeslapen. Ik zal hem helpen, hem zal niets gebeuren, toen was ze weer gaan liggen, (wat mal rolden die bedden in de andere kamer). Nu waren ze in Freienwalde. 't Is daar verdomd aardig: een badplaats met een mooie groote tuin en veel menschen. Wie ontmoeten ze daar, als ze gegeten hebben op het terras ? Aardbeven, bliksem, bliksem, donder, de spoorbaan opengespleten, het station omgewaaid, rollen, walm, rook, alles weg, een gillend schreeuwen, ik ben toch van jou, van jou. Laat hem maar komen, waarom niet, ik ben niet bang voor hem, voor hem zeker niet, dien vent kijk ik rustig aan. „Dit is Mieze, ken je haar al Reinhold?" „Vluchtig, prettig dat ik je weer eens zie." Nu zitten ze in den tuin in Freienwalde, binnen wordt goed piano gespeeld. Daar zit ik nu, en hij tegenover me. Aardbeven, bliksem, donder, alles weg, 't is net goed dat we hem ontmoetten, ik zal hem eens uithooren over alles wat er bij Poems gebeurd is, en wat Frans doet. Bij hem krijg ik 't er wel uit als ik hem op stang jaag. Mieze droomt, dat ze geluk heeft. De pianist speelt: Sag mir oui, mein Kind, das ist französisch, Sag mir ja, na und auch auf chinesisch, Wie du willst, das ist ganz egal, Die Liebe ist doch international. Sag mirs durch die Blume, durch die Nase, Sag mirs leise oder in Ekstase," Sag mir oui, sag yes oder sag ja, — Und alles andere, was du willst, ist da! Van een paar borrels kikker je op. Ze nemen er dus maar een paar. Mieze verklapt, dat ze op het bal was en zoo komt het gesprek goed op gang. De kapelmeester speelt op algemeen verzoek: „In der Schweiz und in Tirol," text van Frits Foller en Otto Stransky, muziek van Anton Profes. „In der Schweiz und in Tirol, ja da fühlt man sich so wohl. Denn in Tirol gibts warme Milch von der Kuh, und in der Schweiz gibts eine Jungfrau juhu, Bei uns da gibt es — sein wir ehrlich, sowas schwerlich, und darum finde ich so herrlich, die Schweiz und auch Tirol. Holoiroidi. Bij eiken muziekhandel verkrijgbaar. Holoroidi lacht Mieze, nu denkt die schat van een Frans, dat ik bij mijn ouwe ben, maar ik — ben bij hem, alleen merkt hij het niet. Laten we nu maar een beetje de buurt hier gaan verkennen. Karei stelt het voor, Reinhold en Mieze, Mieze, Reinhold en Karei, en Reinhold en Karei ook en Mieze, alle drie willen ze dat wel. .... Maar dan wordt er juist getelefoneerd en een kellner roept: Mijnheer Matters, telefoon. Telefoon voor mijnheer Matters. Heb je toen geen knipoogjes gegeven, Reinhold, jongetje, laten we er maar over zwijgen, Mieze lacht ook, jullie hebben daar natuurlijk niets tegen, dat kan nog een gezellige middag worden. Daar komt ons Kareltje al terug. Kareltje-klein, Kareltje-fijn, jij zult altijd de eerste zijn. Nee ik moet gauw naar Berlijn, ik moet, je kan niet weten wat er is, jij blijft toch nog hier Mieze en hij geeft Mieze nog een zoen, met verklappen Karei, natuurlijk niet, meisje (iedere man, als hij kan, doet 't een extra keer.) Saluut Reinhold, vroolijke Kerstmis en zalig uiteinde. Zijn hoed op, en het café uit. # Daar zitten we nu. „Wat zeg je me daarvan? Zie je nou wel, dat je laatst niet zoo had hoeven te schreeuwen!" „Dat kwam van de schrik.* „Waarom ben je nu niet voor me geschrokken?" „Tenslotte wen je aan alles." „Merci." Wat werkt dat loeder met haar oogen, een verdomd lekker dier, wedden dat ik ze vandaag nog te grazen krijg; dan kan je lang wachten vader, ik jaag je alleen maar wat op stang en dan moet je me vertellen, wat ik weten wil. Wat een oogen kan die vent zetten. Net of hij 10 spiegeleieren gegeten heeft. De pianist had opgehouden, ook de piano is moe en wil gaan slapen. Langzaam wandelen Reinhold en Mieze de heuvel op. Ze willen een beetje in het bosch wandelen, praten over alles en nog wat en loopen gearmd. Die jongen is nog zoo kwaad niet. Als ze om zes uur inden tuin van het café terug zijn, wacht Karei op ze. Hij is al weer terug met de auto. Jullie wouen toch zeker nog niet naar huis: 't is van avond volle maan, dan gaan we 't bosch weer in, dan is het daar op zijn mooist. Hè ja, dat doen we. Om acht uur gaan we met z'n drieën het bosch weer in. Karei moet eerst nog kamers in het hotel bestellen en naar de auto s kijken. We zien elkaar straks in den tuin. In het bosch staan veel boomen, loopen veel menschen arm in arm, en zijn heel eenzame wegen. Droomend gaan ze naast elkaar. Aldoor wil Mieze wat vragen, maar ze weet niet precies wat, ze loopt nu zoo prettig met hem. 'k Zal het hem wel een andere keer vragen 't Is nu net zoo n mooie avond, Jezus, wat zou Frans wel denken, als hij me zoo zag. Ik wil hier ook niet langer blijven. Het is hier griezelig prettig Reinhold heeft zijn arm om haar heen gelegd. Hij heeft een rechter arm en loopt links. Frans loopt altijd rechts. Raar, in eens weer zoo te loopen wat een sterke armen heeft die vent. Prettig maar griezelig ook. Ik ga straks maar gauw weer naar huis. Ze loopen tusschen de boomen. De grond is zacht, Frans heeft een goeie smaak, ik zal dat heer helpen Eerst wil ik haar een maand hebben, dan kan hij er verder mee doen wat hij wil. Als hij er wat van zegt, sla ik hem de volgende keer half lam iien pracht van een yrouw, een mooie vrouw (en is hem trouw.) Zoo loopen ze daar in het bosch over koetjes en kalfjes te praten. Het wordt donkerder. Dan is het beter om wat te zeggen. Mieze zucht, het is zoo gevaarlijk zoo te loopen zonder wat te zeggen en alleen maar den ander naast ,e te voelen. Ze let aldoor op den weg en waar ze uitkomen. Ik weet niet, wat ik van hem wil. O God, o God, wat wil ik toch van hem? Ze loopen in een kring. Stiekem brengt Mieze hem weer op den straatweg terug. Oogen open, we zijn er. P h^u v acht, uur' Hi> neemt ziin zaklantaarn, terug naar het hotel, het weg Iets in hem beeft. Heel rustig en kalm loopt hij naast haar. De monteur zit eenzaam op het terras te wachten. „Heb je kamers?" Dan S,r S>T"° MW3au MiPC gebl£Ven is' Ze is weg- »Waar ^ die dame naar toe? „Naar haar kamer. Ze heeft de boodschap gegeven, dat ze is gaan slapen." Weer beeft iets in hem. Het was mooi, dat donkeS nenfdH- VrF1S- Yat ÏÜ lk Clgenlijk van dat kl*d? Wat een fijne het 1™7 6 FrtnS'* h£b lk Ccht Zm in' ReinhoId * m« Karei op het terras. Ze rooken dikke sigaren en lachen tegen elkaar. Wat moeten we nog hier we kunnen thuis ook slapen. Reinhold ademt langzaam en diep, en trekt langzaam aan zijn sigaar, dat donkere bosch, we loopen in een kring, ze brengt me weer terug. „Ga je gang, als je wilt, ik blijf vannacht hier." kiik/rf tÜ'hvI6 n°ug Samen ,1de buurt van het bosch de auto's na te kijken. In drt bosch zrjn veel boomen, de bodem is er heel week veel menschen loopen er arm in arm, wat ben ik voor een zwijn. ZATERDAG i SEPTEMBER Dat was Woensdag 29 Augustus 1928. Na drie dagen: hei haling. Van hetzelfde laken een pak. De monteur rijdt voor met een auto. Mieze - Mieze heeft direct ja gezegd toen hij vroeg of ze weer naar Freienwalde wilde en dat Reinhold ook weer mee wou. Ik zal dit keer sterker zijn, denkt ze, als ze in de auto zit, ik ga vast niet weer het bosch met hem in. Ze heeft dadelijk ja gezegd, want Frans was zoo in de put gisteren, en nu wil ze van Reinhold weten wat er aan de hand is. Ik geef hem geld genoeg, hij heeft alles wat hij wil en nergens gebrek aan, wat zou hem nu hinderen, ik moet daar achter komen. . ...»«•• l Reinhold zit naast haar in de auto en slaat dadelijk zijn arm om haar heen. Alles staat nu vast; vandaag ga je voor goed van je lieve Fransje weg en blijf je bij mij. Je bent de vijfhonderdste of de duizendste yrouw, die ik te grazen neem. Tot i.u toe ging het altijd goed en op rolletjes, waarom zou het nu ook niet gaan. Mieze zit in de auto en weet niet wat er verder gebeuren zal met haar. Ik weet het en dat «goed. De auto laten ze in Freienwalde voor het hotel staan. Karei Matters gaat alleen met Mieze het bosch in. Het is Zaterdag i September 4 uur, 's middags. Reinhold wil eerst nog een uur slapen. Om zes uur komt hij te voorschijn, prutst aan de auto, neemt een borrel en gaat dan op stap. In het bosch met Karei is Mieze gelukkig. Karei is geschikt en goed op dreef en vertelt van een patent dat de firma waarvoor hij werkte hem afhandig heeft gemaakt, zóó wordt het personeel bedrogen, schriftelijk moeten ze dan afstand doen, de firma is er rijk door geworden en hij is alleen bij Poems, omdat hij bezig is met een nieuw model; als dat klaar is, heeft de firma niks meer aan het oude patent dat ze van hem gestolen heeft. Zoo'n model kost veel geld en hij kan Mieze niet precies zeggen wat het is. 't Is een groot geheim en zal alles in de wereld veranderen als 't lukt; de tram, de brandweer, de stadsreiniging, de heele mikmak. , , , , , . , . „ Ze praten weer over hun autotocht na het gemaskerd bal, in de laan vliegen de eiken voorbij, 128 dagen van het jaar schenk ik je, elk met een ochtend, een middag en een avond. . „Hallo, hallo, roept Reinhold uit de verte Dat is Reinhold. Ze antwoorden: „Hallo, hallo," Karei verstopt zich, maar Mieze wordt sul als Reinhold komt. Toen stonden die twee blauwe dienders op, falderalderiere en zeiden, dat ze niets gevonden hadden; ze konden hier toch niets doen, er gebeurden hier toch alleen maar onbelangrijke dingen, we zullen wel schriftelijk verslag uitbrengen. Als er soms nog iets mocht gebeuren, zal je het wel zien, dan staat het wel op de aanplakzuilen vermeld, falderaldera. , .„ Mieze en Reinhold liepen in het bosch; een paar vogels sjirpten en piepten zachtjes. Boven hen begonnen de boomen te zingen. Een boom zong, dan een andere, dan zongen ze samen, hielden ze weer op en zongen boven de hoofden van hen beiden. Een machtig maaier is de dood. Zijn scherpe zeis kmt vreugd noch nood. Hij wet het staal, hij komt al aan en memand die hem kan weerstaan. „Ik ben blij, dat ik weer in Freienwalde ben, Reinhold 't Was fijn eergisteren, hè?" „Alleen een beetje kort. Je was zeker moe. Ik heb nog bij je geklopt, maar je deed niet open." „Van de lucht en de autotocht, en alles." „Maar 't was toch wel een beetje fijn hè?" „Natuurlijk, hoe zoo?" „Voor mij om zoo te loopen met zoo'n mooi meisje. „Nou ga nou gauw; ik zeg toch ook niet, dat jij een mooie jongen bent. „Maar je loopt met me." „Wat zou dat?" „Ik denk dat er verder toch niet veel aan me te zien is, maar ik vind het heerlijk dat je met me loopt. Je bent een schat." „Heb je eigenlijk geen vriendin i „Vriendin, iedereen noemt zich tegenwoordig zoo." „Kom nu Ja, daar kan je van alles mee beleven, dat weet jij zoo" niet Jij hebt een degelijke vriend, die wat voor je doet, maar meisjes willen meestal alleen maar plezier maken, maar een hart hebben ze tegenwoordig met meer. „Dan heb je pech." „Daardoor kwam dat ook — dat ruilen van vrouwen. Maar daar wou je immers niks van weten." Vertel 't toch maar. Wat was dat dan eigenlijk?" „Dat kan ik je precies vertellen en zal je nu ook wel begrijpen. Je kunt toch geen vrouw langer dan een paar maanden of een paar weken bij je houden als je er niks aan vindt? btel je voor dat ze de heele dag op sjouw is, er niks mee te beginnen is en ze overal haar neus in steekt, of dat ze aan den drank is." „Dat is beroerd. „Zoowat overkomt mij nou altijd. Niets dan afval, ouwe rommel, uit de vuilnisbak. Zou jij daarmee getrouwd willen zijn ? Ik geen uur. Je probeert 't dan zoo'n beetje uit te houden, een paar weken langer gaat t meestal niet; dan moet ze weg, en zit ik met de gebakken peren. Dat is niet lollig. Maar hier is 't fijn." „Je houdt zeker ook wel veel van variatie?" Reinhold lacht: „Hoe zoo, Mieze?" „Nou, je wilt natuurlijk ook wel graag eens een veranderingetje." „ Waarom niet, we zijn toch allemaal jongens en meisjes onder elkaar hè ?" Ze lachen en loopen gearmd. Het is i September. De boomen houden niet op te zingen. Net een lange preek. Alles op zijn tijd alles wat op aarde gebeurt, gebeurt op een bepaald uur in een bepaald jaar, geboren worden en sterven, planten en uitroeien, alles heeft zijn tijd, afbreken en opbouwen, zoeken en verliezen verscheuren en naaien, zwijgen en spreken. Alles op zijn tijd. Daarom is er mets beters dan maar vroolijk zijn. Kom Karlieneke, kom Karheneke kom, laat ons naar Treptow gaan. Reinold heeft Mieze 's hand genomen en loopt nu rechts van haar. Wat een sterke arm heeft hij toch. „Zie je, Mieze, eigenlijk durfde ik je heelemaal niet inviteeren, om laatst, je weet wel." Ze loopen een half uur, en zeggen niet veel. Het is gevaarlijk lang te loopen zonder veel te zeggen, (maar ze voelt dan zijn rechter arm.) Waar zou ik nu met die schat gaan zitten, dat is een heel bijzonder merk, als ik maar een goeie plek zag, maar misschien wacht ik er nog Frans Biberkopf 30 even mee, zoo iets moet je langzaam genieten, dan neem ik haar straks mee naar het hotel, („in der Nacht, in der Nacht, wenn der Mondschein erwacht.") „Wat heb je een lidteekens op je hand, en getatoueerd ben je ook. Op je borst ook?" „Ja, wil je 't zien?" „Waarom heb je dat eigenlijk laten doen?" „Dat komt er op aan op welke plaats het is." „Dat begrijp ik. Vóór ik Frans had, ging ik ook met iemand, op wat voor plaatsen die niet getatoueerd was is bijna niet te vertellen." ,,'t Doet wel pijn, maar 't is toch mooi. Wil je es zien?" Snel laat hij haar arm los, knoopt zijn hemd open, toont haar zijn borst. „Kijk, een aambeeld met een krans er omheen." „Doe toch dicht, Reinhold." „Kijk maar gerust." Plotseling laait een vuur in hem op, pakt hij haar hoofd, drukt het tegen zijn borst. „Zoenen, vooruit, zoen." Ze doet het niet. „Laat toch los." Hij laat los. „Wat ben je preutsch." „Ik ga weg." Zoo'n kreng, jou zal ik wel krijgen, moet je dat hooren. Hij doet zijn hemd dicht. Die krijg ik nog wel, ze doet maar zoo, kalmpjes aan. ,,'k Doe je toch niks, 't is al weer dicht, je zal toch wel es meer een man gezien hebben?" Wat doe ik hier eigenlijk bij die rotvent, hij heeft mijn heele haar in de war gemaakt, 't is een bruut, ik ga er van door. Alles op zijn tijd, alles, alles. „Wees nou maar koest, 't was maar zoo'n opwelling, een moment. Er zijn van die momenten in je leven." „Daarom hoef je mijn hoofd toch niet plat te drukken." „Niet meer mopperen, Mieze." Ik zal je heusch nog wel ergens anders plat drukken. Hij wordt al weer wrld. Als ik dat kind naast me voel word ik al gek. „Zullen we weer goed op elkaar zijn Mieze ?" „Dan moet je je ook beter gedragen." „Afgesproken." Arm in arm. Hij glimlacht tegen haar, en zij lacht tegen het gras. ,,'t Was niet zoo erg, hè Mieze. Blaffende honden bijten met." „Ik begrijp niet, waarom je daar een aambeeld hebt. Somrnigen hebben daar een vrouw, of een hart of zoo iets, maar een aambeeld." „Waarom denk je Miesje?" „Weet ik toch niet." „Dat is mijn wapen." „Een aambeeld?" „Ja. Daar moet een op liggen." Hij grinnikt. „Je bent een zwrjn. Dan had je er nog beter een bed op kunnen laten maken." „Nee, een aambeeld is beter." „Je bent toch geen smid?" „Ook een beetje. Wrj zijn zoo van alles tegelijk, maar je begrijpt dat toch met heelemaal, met dat aambeeld, Mieze. Dat beteekent dat ze niet te dicht m mijn buurt moeten komen, omdat ze dan hun vingers branden. Maar nu hoef je ook weer niet bang te zijn dat ik dadelijk bijt hoor. Jou zeker met. Loopen we hier nou niet prettig? Ik zou best op een stil plekje een beetje met je willen rollebollen." „Jullie zijn zeker allemaal van hetzelfde soort bij Poems ?" „Dat ligt er aan. Mak zijn we zeker niet." „Wat voeren jullie eigenlijk uit?" Waar zou ik met die schat kunnen gaan zitten, 't is hier zoo lekker rustig. „Ja, Miesje, vraag dat maar eens aan Frans, die weet er alles van." „Die zegt nooit wat." „Gelijk heeft ie. Dat is goochem van hem Niks zeggen is altijd veel verstandiger." „Tegen mij ook?" „Wat wou je dan zoo graag weten?" „Wat jullie doen?" „Geef me eên Zoen. „Eerst zeggen. »«w "ic een wSinSchrin ziin armen*Prettfge sterke armen heeft dfe man- Alles op zijn tijd, planten en oogsten, zoeken en verliezen. Tezus ik kan bijna met meer. Hij laat maar niet los. Duizelig word je 5 van Nu met meer, Reinhold/; Als hij het nog een paarmal zoo doe l^Lf ' T"" eerSt m°et hV-me vertellen> w« Frans eigenlijk w?l, hoe dat in elkaar zit en wat die daar eigenlijk met elkaar uitvoerln „Nu met meer, Reinhold " Ook goed." Hij laat haar los maar 7ak dan voor haar op den grond, kust haar schoenen (die vent lijkt wel gek haar kousen, haar knieën, haar jurk, alles op zijn tijd, haar hals. Ze lfcht probeert hem af te weren. „Ga nou weg hou nou toch on ié lijkt wel gek." Wat heeft die vent het warrf die moesteigenhjk £aar eens onder de douche. Reinhold ademt diep, zucht, wil zichwS aanhaar vastklampen, haar tegen zich aandrukken, stamelt iets, dat ze nTet verstaat, maar laat haar dan weer los. Net een stier Deernen SgeT ^ ^ ^ ^ ™ ^ * verd- i, 'uu ijk£enS ,Mje,sje wat een fijne kuiL Net of ze die voor ons gemaakt hebben. Daar hebben al menschen ingezeten ook. Kijk maar eens EerS moeten we die rommel er uitgooien." Zou ik gaan zitten? SchTen komt hi, dan wat meer op dreef en vertelt hij toch nog het een of tflelVe^ hier bCter 315 We Cen jas bii °ns hadden om onder te leggen. „Hier, neem mijn jas maar." „Lief van je " w:t°n°'fn f ,daar in diekuil. Ze schopt een conservenblik weg, we nuP ggen £n kgt h3ar arm OVer »>D borst' Daar lS Ze lacht tegen hem. Als hij zijn vest uitdoet en zij het aambeeld weer ReïhoTd^ ffif 2 traf Zt haar h°°fd met meer »• hertel eens wat £S t u J Ukt, haar tegen 21ch aan' zoo, dat gaat goed nu heb lk haar, een schat van een kind, Frans mag nu nog foo hard schreeuwen maar zoo gauw laat ik haar niet meer los. Vasfniet! Reinhold laat zich wat dieper in de kuil glijden, trekt Mieze over zich h3lr m 2ljn armen en kust haar wWr opTr mondLH» Heften" dCnken' het ai -Ï&S veSet"NÏnitXn ^^Sffl^T " ^ ^ * ,l="t le?°° Stl,f' Reinhold." Jezus, ik kan tegen dien man niet meer on alsikmet oppas en me wat laat gaan, ben ik weg. „Mieze." HijS haï aan, maar laat haar niet los. „Mieze ?" „Reinhold " „Waar denkTaan"' Het is slecht wat je doet. Niks aardig van je. Hoe lang ken je Frans al?" „Jouw Frans?" „Ja." „Is het nu nog jouw Frans?;' „Van wie zou hij anders zijn?" „Wat ben ik dan?" „Waarom vraag je dat zoo? Ze wil haar hoofd tegen zijn borst verbergen, maar hij houdt het vast. Wat ben ik dan?" Ze werpt zich tegen hem aan, kust hem op zijn mond. Nog eens en nog eens. Steeds maar weer. Nu begint hij alweer, ik voel het, zoo naar vind ik hem eigenlijk ook met. (Geen water — geen slang van de brandweer, die dat zou kunnen dooven: het huis staat in lichte laaie, de vlammen slaan er van binnen uit.) „Nu weer loslaten " „Wat wou je dan, schat?" „Niks. Alleen maar prettig bij je zijn. „Zie'je nu wel. Ik ben toch prettig bij je hè. Heb je ruzie met Frans gehad?" „Nee." „Heusch geen ruzie met hem gehad, Miezel „Nee, heusch niet. Vertel me maar liever wat over hem, je kent hem toch al zoo lang." „Ik weet niks te vertellen." „Vast wel." „Ik weet heusch niks." Hij pakt haar weer beet, smijt haar onderste boven maar ze probeert hem af te weren. „Ik wil niet meer." „Wees nu met ineens vervelend. „Ik wil hier weg, al mijn kleeren worden hier smerig. „En als lk je nu wat prettigs vertel, wat dan? Wat krijg ik dan?" „Wat je wilt. Alles?" „Dat zullen we dan nog wel eens zien. „Alles* rlun gezichten Zijn nu heel dicht bij elkaar en gloeien. . Mieze zegt niets, ik weet niet of ik het wel doen zal, Reinhold is al heelemaal weg, heeft geen gedachten meer en bijna zijn bewustzijn verloren. Hij richt zich weer op, veegt zijn gezicht af, ja, dat bosch, dat is waar, smerig word je hier. „Ik zal je wat van jouw Frans vertellen. Die ken ik al heel lang. Dat is een verdomd raar nummer. Ik ken hem uit een kroeg in de Prenzlauerallee. Vorige winter. Hi, ventte toen met kranten, en kende daar iemand, Meck geloof ik. Toen heb ik hem ook leeren kennen. We waren nogal es samen - van die meissies heb ik je al verteld." „Was dat heusch zoo?" „Natuurlijk. Maar hij is een sufferd die Biberkopf, een groote sufferd en kan nu wel beweren dat hij dat gedaan heeft, maar natuurlijk was dat mijn werk, je denkt toch zeker niet dat hij mij aan vrouwen hielp? Die vrouwen van hem. Als 't aan hem gelegen had, had hij me naar 't leger des heils gebracht om me te bekeeren." „Dat was toch boter aan de galg, Reinhold. .Natuurlijk. Niks mee te beginnen. Mij mot je maar nemen zooals ik ben Dat is zoo zeker als iets. Maar aan hem kan je nog heel wat veranderen. Aan die souteneur van je. Je bent toch een toffe meid Hoe kan je je nou juist zoo'n idioot aanschaffen, met een arm. Zoo n mooie meid, als jij bent, kan toch zeker tien aan iedere vinger krijgen?" „Zeur niet." „Nou ja, liefde is blind aan twee oogen, maar dit iaat wel wat heel ver. Weet je, wat die nu van ons wil, die goosei-van je■ Bij ons de eerste viool spelen. Eerst wou hij mij naar het Leger des Heils sturen, dat zat hem niet glad. En nu." „Je moet met zoo op hem schelden, dat kan ik niet verdragen." „Kiele kiele, ik weet wel dat 't jou Fransje is, kiele kiele." „Hij heeft je toch zeker niks gedaan, Reinhold?" „Nee, maar bij ons moet hij niet zoo beginnen, dat zal hem niet glad Zitten. Zal ik je eens wat vertellen: je bent er in gevlogen met die vent. Heeft hij je wel eens verteld, hoe dat eigenlijk zit met die ééne arm van hem? Wat? Je bent toch zijn liefie of was dat dan toch in ieder geval. Kom eens hier, Mieze, lekker dier, doe nou niet net of je niks van me hebben moet." Wat moet ik doen, ik wil hem niet. Planten en wieden op zijn tijd, naaien en verscheuren, huilen en dansen, klagen en lachen. „Kom Mieze, wat wil je nu met zoo'n vent, zoo'n halve tamme. Je bent mijn lekkere schat, kom wat dichter bij me. Ten slotte ben je nog geen gravin, omdat je met hem bent. Wees nou maar blij, dat je van hem af bent." Blij zijn, waarom moet ik blij zijn. „Nu kan hij jammeren, net zoo lang als hij wil en heeft hij geen Mieze meer." „Hè, hou nou op, en druk me niet kapot, ik ben ten slotte niet van ijzer. ' „Nee, van vleesch, lekker, malsch vleesch, hier geef me je snoetje. „Laat 't toch, Reinhold, je mag me niet zoo fijn drukken. Wees nu toch geen idioot." Alles op zijn tijd. Beroerde rotvent, nu moet hij loslaten en wil ik niks meer met hem te maken hebben, hij moet zijn mond houden over Frans. Gauw de kuil uit. M'n hoed laat ik maar liggen. Hij slaat me vast. Ik maak maar liever dat ik weg kom. Ineens — zij had nog geen tijd gehad op te staan — schreeuwt ze: „Frans, Frans," — rent hard weg. Met een sprong is hij overeind en heeft haar ingehaald. Daar liggen ze nu beide tegen een boom aan. Mieze trappelt met haar beenen, en wringt zich in allerlei bochten. Reinhold ligt over haar heen en drukt haar mond dicht. „Schreeuw je nu alweer, verdomd loeder, waarom schreeuw je eigenlijk? Ik doe je toch zeker niks? Jouw Fransje heeft je de vorige keer met kapot geslagen, maar met mij mot je oppassen." til, trekt zijn hand weg. „Ik schreeuw immers al niet meer." „Dan is het goed. Sta nu maar op en ga je hoed halen. Ik verkracht geen vrouw, als ze zelf met wil. Zoo benne we niet. Maar je mot me niet razend maken, dan word ik wild." Hij loopt achter haar aan. „Jij hoeft niet zoo half-zacht te doen over Frans al ben je zijn snol." „Ik ga er van door." „Wat: ik ga er van door. Wat beteekent dat? Je lijkt wel niet goed snik. Je weet zeker niet tegen wie je het hebt, dat kan je misschien tegen hèm zeggen, maar...." „Ik weet niet, wat ik doen moet. „Weer gaan liggen en lief zijn." Als men een kalf slachten wil bindt men het een touw om zijn hals en neemt het mee, legt het dan op de bank en bindt het vast Nu loopen ze terug naar de kuil. Hij zegt: „Ga liggen." „Ik?" „bchreeuw nu niet, ik heb zin in je, anders was ik hier niet gekomen. Alben je nu zijn meid, daar ben je nog lang geen gravin om. Maak geen kapsies. Dat zou je niet goed bekomen ook. Of 't nou een man, een vrouw of een kind is, ik ben niet makkelijk, dat kan je die lieve jongen van je vragen, die kan je daar een boekje over open doen, als ie zich tenminste niet sjeneert. Maar ik kan 't je ook wel vertellen. Ik zal 't je maar zeggen, dan weet je waar je aan toe bent, als je met mij begint. Die wou ook es doen wat hij in z'n hoofd had. Misschien wou hij ons verraje. Hij stond op de uitkijk, terwijl wij bezig waren. Opeens zei hij dat hij er geen zin in had en daar te fatsoenlijk voor was.Ik zei, dat hij mee moest. We namen hem mee in de auto, maar wisten nog niet precies wat we met hem moesten beginnen; hij had altijd zoo'n groote bek. Ineens kwam er een auto achter ons aan en ik denk, wacht even, vader, jij met je dikdoenerij, er uit en de keien op. Nu weet je, waar zijn arm gebleven is." Hij heeft 't gedaan. „En nu heel lief gaan liggen hoor, pas op. Hij is een moordenaar. „Gemeene hond, schoft." Hij straalt. „Zie je — Schreeuw nou maar raak." Ze brult en huilt: „Gemeene hond, je wou hem vermoorden, je hebt hem ongelukkig gemaakt en nou wou je mij ook nog. Zwijn." „Ja, dat wil ik." „Ik spuug op je." Hij houdt haar mond dicht. „Pas op." Ze ziet blauw, trekt aan zijn hand. „Moordenaar, help, Frans, Fransje, kom!" Alles heeft zijn tijd. Vernietigen en opbouwen, verscheuren en naaien, alles heeft zijn tijd. Ze gooit zich neer om van hem af te komen. Ze vechten. Frans help! Waar ben je nu Frans! Toe nu Frans! Help Mieze nu! Dat zullen we wel even opknappen. Daar kan die Frans van jou een heele week plezier van hebben. „Ik wil weg." „Ja, wil maar. Ze wilden allemaal wel weg." Hij knielt vanachteren over haar rug, knelt zijn handen om haar hals, de duimen van achteren. Haar lichaam krimpt ineen. Alles op zijn tijd, geboren worden en sterven, geboren worden, sterven, alles. „Moordenaar" tegen me zeggen, me hier heen lokken en dan zeker nog alleen maar op stang jagen en er verder niks van hebben, nee juffrouw, dan ken je Reinhold niet. Macht, macht, er is een maaier en van God kreeg hij de Macht. Laat me los. Ze verdedigt zich nog, trapt van zich af. Dat kind krijgen we wel klein, wacht maar even, dan kunnen de honden komen en opvreten wat ervan over is. Haar lichaam krimpt ineen. Moordenaar heeft ze gezegd, dat zal ik haar betaald zetten, dat heeft Frans haar zeker opgestookt. Hierna slaat men het dier in den nek, en opent vervolgens met een mes aan beide kanten de slagaderen. Het bloed dient in een kom te worden opgevangen. Het is nu acht uur en al vrij donker in het bosch. De boomen be- wegen. Dat was geen grappie. Ze beweegt zich niet meer, dat loeder Dat komt er van als je met zoo'n kreng op stap gaat. Nu maar zoolang een paar takken erover gooien en een zakdoek hii %£%$££rleggen'om de plek terug te Ze zoeken met zaklantaarns. Daar is de zakdoek fl. Ze Sbben schopnen Zl fïlaCht Ult ? aUt°- MieZe Wordt begraven. Zand erTver heen, takken er op Geen voetsporen achterlaten, alles uitvegen Hou je goed Karei; je doet waarachtig alsof 't met ou ook al zoo v'éf l Hier is mijn pas en geld, hou je gedekt zoolang 't niet slfe is Geld krijg je, maak ,e daarover niet ongerust. Adres: Poems Ik ea nu weer terug. Niemand heeft me gezien en jou kan niemand wat doef je hebt immers een alibi. Afgesproken. Opgedonderd." ' De boomen bewegen. * * * mcÏÏ ttl f kd°rker- Huar gezicht kaPot' haar tande" kapot, haar SiJiïk k hou air"' ^ ^ ^ h3ls' haar U& haarbéenen naar buik, ik hou alleen van jou Frans, je moet me troosten oolitie- oTw^?^ Afhinger, ik voel me zoo be^S'komnu toch, we zijn dadelijk thuis, ik hou van jou, alleen van jou. De boomen bewegen. Het begint te waaien. Hoe-hoe-hoe-hoe £arTond k ^ °°gen kapot, Lar tong,' naar mond, alles, kom nu toch, we zi n vlak bij huis, ik hou van iou £? bolch ïï' HrCh,' ^r11 ^ j0U' Een b— kraakt aan de rlnd van het bosch. Hoe-hoe-hoe-hoe. Dat is de storm, Mieze Die komt J HoorTet lï ln VHegt b°Ven het bosch- Nu laathfZlch™k£n Hoor je wel hoe hi, tekeer gaat? Net een hond, die ze opgestoten hebben S ££ÜS bkrgr h?wSr? ^ °f h4 « * ^ bfS^dicS h,k tusschen en raakt hij alleen maar de boomen aan defbuSan t Nu stil zijn en bij elkaar blijven. Het is nacht, de zon is wï daar begint het loeien weer, hoe-hoe-hoe-hoe-, daar s het weer,beneden d*Zrn7Tu Er? gued-r00d llcht aan den hei"el> weer nach?, weer dat geel-roode licht. De boomen aan den kant van he bosch weten wat hen wacht en^ beginnen te trillen. Grasjes kunnen zich bu^n als he T^oTLtlt^T11 kunnen dat met-0peens gaat de wind &2 Als men een huis omver wil halen kan men dat niet met zijn handen doen.'Daar heeft men|een ram of dynamiet voor noodig. De wind zet Zich alleen wat uit. Pas op, nu houdt hij zijn adem in, dan ademt hij weer uit. In-uit. In-uit. Zijn adem is zwaar als een berg. Die berg wordt naar het bosch gerold en weer teruggerold. Heen — terug. Heen — terug. Hoe — hoe — hoe — hoe. Zijn adem is zwaar als een gewicht. Net een 'kogel, die tegen het bosch te keer gaat. En weer komt de wind en giert door alle boomen heen. Hoe — hoe — hoe — hoe. Zonder trommels en fluiten. De boomen zwiepen rechts en links. Hoe — hoe — hoe. — Ze kunnen geen maat houden. Als de boomen naar links zwiepen, buigen ze door, hoe — hoe — hoe — hoe. Ze barsten, kraken, kraken en plompen om. Hoe — hoe — hoe — loeit de storm. Heen — terug. — Heen — terug. Pas op, daar komt hij weer. Hoe — hoe — hoe. Net bommen uit een vliegtuig. Ze willen het bosch kapot maken. De boomen huilen en kraken, zuchten en jammeren, klagen en breken, de zon is weg en het is nacht. Hoe — hoe — hoe. Ik hou van jou — van jou alleen, we zijn er dadelijk, hoe — hoe — hoe, alleen van jou. ACHSTE BOEK Het heeft niets geholpen. Het heeft nog steeds niets geholpen. Frans Biberkopf heeft een slag met een moker gekregen, weet, dat hij reddeloos verloren is, maar nog steeds niet waarom. FRANZ MERKT NIETS EN DE WERELD GAAT RUSTIG ZIJN GANG. 2 September. Frans' leven gaat zijn oude gangetje. Nu en dan gaat hij met de chique koopman naar het strandbad Wannsee. 's Maandags — 3 September — verwondert hij zich, dat Mieze nog niet terug is. Ze heeft er niks van gezegd, dat ze weg wou blijven. De kostjuffrouw weet er ook niks van en getelefoneerd heeft ze ook niet. Misschien heeft ze met die rijke meneer van haar wel weer een uitstapje gemaakt, die zal haar straks dan wel thuisbrengen. Laat ik eerst nog maar eens tot van avond wachten, dan kunnen we altijd nog zien, wat we doen. 's Middags, toen Frans thuis zat, werd er gebeld: een expresse van Mieze d'r mijnheer voor Mieze. Dat is raar. Nu denk ik, dat ze bij die vent is en nu komt er een brief van hem. Maar even lezen: en begrijp ook niet, waarom mijn kleine Sonja heelemaal niet telefoneert de laatste dagen. Gisteren en eergisteren heb ik, zooals we afgesproken hadden, op kantoor op je gewacht." Daar begrijp ik nou niks van. Waar zou die meid zitten, daar moet ik meer van weten. Frans zocht Zijn hoed. De trap af, een taxi en naar die mijnheer toe: „U heeft haar dus ook niet gezien? Ze was dus de laatste dagen ook niet bij u? Wanneer was ze eigenlijk het laatst hier? Vrijdag? Zoo!" Ze kijken elkaar aan. „U heeft toch ook nog een neef, hè? Zou ze daar misschien mee op stap zijn ?" De mijnheer wordt woedend. „Die bliksemsche jongen moet dadelijk hier komen. Nou nog mooier. Dat mankeerde er nog maar aan. Blijft u maar een oogenblikje hier, meneer Biberkopf, ik zal even telefoneeren." Langzaam drinken ze samen een paar glazen rooie wijn, tot de neef komt. „Mag ik even voorstellen — de vriend van Sonja. Weet je misschien, waar ze uithangt?" „Ik, hoe komt u daarbij?" „Wanneer heb je haar het laatst gezien?" „Jezus, dat is al zoo lang geleden ! Misschien al wel veertien dagen." „Dat klopt. Dat heeft ze me toen verteld, maar daarna?" „Daarna niet meer." „En heb je niks meer van haar gehoord ook?" „Heelemaal niks! Maar waar wou u eigenlijk naar toe, wat is er aan de hand?" „Dat zal mijnheer je wel vertellen. Ze is weg, sinds Zaterdag en heeft niks gezegd, geen briefje achtergelaten of wat dan ook. De mijnheer zegt: „Misschien heeft ze onderweg kennis met iemand gemaakt." „Dat geloof ik nog niet." Ze drinken nu met z'n drieën rooie wijn. Frans zit heel stil en zegt alleen: „Ik geloof, dat we nog maar een poosje moeten wachten." D'r gezicht kapot, d'r tanden kapot, d'r oogen kapot, d'r lippen, d'r tong, d'r nek, d'r lichaam, d'r beenen, d'r buik — alles kapot. Den volgenden dag is ze nog niet terug. Alles ligt nog net als toen ze wegging. Nog niet terug. Zou Eva er meer van weten?„Heb jullie ruzie gehad, Frans?" „Nee, veertien dagen geleden, maar dat was allang weer goed." „Misschien wat nieuws aan de hand?" „Dat geloof ik niet. Ze heeft me toen verteld van dien neef, maar die heb ik al gesproken en daar is ze niet." „Misschien is ze daar toch, je kunt nooit weten." „Dacht je?" „In ieder geval zou ik maar eens op dien vent letten! Bij Mieze kan je zooiets nooit weten, die heeft van die rare invallen." Nog altijd is ze niet terug. Frans doet twee dagen niks en denkt: ik loop vast niet achter die meid aan. Nog altijd hoort hij niks van haar en loopt hij natuurlijk toch den heelen dag achter dien neef aan. Den volgenden middag, als de kostjuffrouw van de neef een boodschap gaat doen, wipt hij met den chiquen koopman vlug naar binnen, licht stiekem de deur uit de scharnieren, maar ziet niemand, alleen boeken en schilderijen. Geen vrouw. „Nee, ze is vast niet hier. Ik ken haar poeier toch, dat ruikt heel anders. Laten we maar gauw maken dat we wegkomen en alles laten liggen. Tenslotte leeft dat arme mensch van kamerverhuren." Wat zou er aan de hand zijn? Frans hokt op zijn kamer. Urenlang. Waar zou Mieze zitten? Ze is weg en laat niks van zich hooren. Heb je nou ooit? Hij haalt alles in de kamer overhoop, neemt het bed uit elkaar en zet het dan weer in elkaar. Die meid laat me gewoon stikken. Dat kan toch eigenlijk niet; vast niet. Laat mij doodgewoon stikken. Heb ik haar wat gedaan? Niks heb ik d'r gedaan.,Aan die geschiedenis met diejieef dacht ze toch allang niet meer, * * * Wie komt daar aan? Eva. „Waarom zit je"zoo in het donker,"Frans? Draai het licht toch aan." „Mieze laat me stikken. Snap jij dat nou?" „Zeur nu maar niet, die komt heusch wel weer terug. Die meid is toch gek op je, die laat je niet stikken en komt wel terug. Ik heb toch zeker ook wel een beetje menschenkennis." „Dacht je, dat ik daar zoo over Zat te piekeren? Natuurlijk komt die meid wel weer terug." „Zie je nou wel. Er is natuurlijk wat aan de hand. Misschien heeft ze een kennis van vroeger getroffen en maakt ze een slippertje. Ik weet toch, hoe ze vroeger was, vóór dat jij haar kende. Ik zei toch al: dat kind heeft van die rare invallen." „Best mogelijk, maar alles bij elkaar genomen, is het toch maar raar." „Maar ze is toch gek op je. Kijk eens Frans, voel eens tegen mijn buik." „Wat mot ik voelen?" „Dat snap je toch wel. Van jou, Mieze wou het toch immers." „Wat van mij?" „Nou ja." Frans vleit zijn hoofd tegen haar aan. Die verdomde meid! Heb je nou ooit. Daar mot ik bij gaan zitten. „Let maar eens op Frans, wat die voor een gezicht zet als ze terug komt." Ineens begon Eva zelf te huilen. „Zie je nou wel? Wie is er vandaag van streek. Jij toch zeker." „Ik ben er gewoon kapot van. Ik snap dat kind niet." „Nou mot ik jou nog troosten ook." „Heusch niet. Het zijn alleen maar zenuwen en komt zeker, omdat ik zwanger ben." „Let maar eens op, als ze terug komt, maakt ze jou daar nog een scène over ook." Eva huilt in een stuk door en kan niet ophouden. „Wat moeten we in Gods naam doen, Frans? Zooiets doet ze toch anders heelemaal niet." „Je bent me ook een mooie. Eerst zeg je, dat ze zeker een slippertje maakt en dat ze zooiets wel vaker doet, en dan zeg je dat ze zooiets nooit doet." „Ik weet het niet meer Frans, ik zeg zoo maar wat en ben zoo ongerust." Eva hield Frans' hoofd vast en keek hem aan, die kliniek in Maagdenburg, Zijn arm hebben ze hem afgereden, Ida heeft hij dood geslagen. Met die man is iets niet in den haak. Net of alles mis moet gaan wat hij doet. Mieze is vast dood. Er is vast wat gebeurd. Ze valt op haar stoel, slaat de handen voor d'r gezicht. Frans schrikt. Ze snikt en kan niet tot bedaren komen. Nu weet ze het in eens: er is vast een ongeluk met Mieze gebeurd. Frans probeert er achter te komen, wat ze nu eigenlijk denkt, maar ze zegt niks. In eens staat ze op. „Dat kind wil ik hebben, al gaat Herbert op zijn kop staan." „Heeft hij er dan wat van gezegd?" „Nee, hij denkt, dat het van hem is. Maar ik wil het houden." „Goed Eva, goed schat, ik zal wel peet zijn." „In ieder geval maar goed, dat je nog zoo'n goed humeur hebt, Frans." „Mij krijgen ze niet zoo gauw klein. Kom wees ook maar weer een beetje blij. Ik ken Mieze toch zeker ook wel. Die loopt niet in zeven slooten tegelijk. Dat komt alles wel weer op zijn pootjes terecht." „Ik hoop, dat je gelijk hebt. Ik ga nu maar, Frans." „Dag lievert, eerst nog een zoen. Daaag!" * * * Wij hebben beenen om mee te loopen, tanden om mee te bijten, oogen om mee te zien en armen om mee te grijpen en als er iemand komt om ons Fransje te bijten dan zal je eens wat beleven. Ons Fransje heeft twee armen en twee beenen, heele stevige spieren en kan alles kort en klein slaan. Ons Fransje is geen lapzwans, laat je dat gezegd zijn. Ons Fransje kan iedereen aan. En we némen er nog een, en we nemen er nog een. Maar we hebben geen beenen meer om mee te loopen, geen tanden meer om mee te bijten, geen oogen meer om mee te zien, geen armen om mee te grijpen. Iedereen kan ons Fransje bijten want ons Fransje is een lapzwans, die kan niets meer kort en klein slaan. Ons Fransje kan alleen nog maar zuipen. „Ik vind, dat ik er wat aan doen moet, Herbert, ik kan dat niet langer meer aanzien." „Wat wil je dan eigenlijk doen, kind?" „Die stumperd hckt daar maar in zijn kamer, meikt niets, beweert iedere keer maar, dat ze wel weer terug zal komen. Eiken dag kijk ik de krant na, maar daar staat ook niks in." Jij hebt zeker ook niks gehoord?" „Nee/; „Kan je niet eens informeeren, of de anderen er niks van weten?" „Eigenlijk is alles wat je zegt geleuter, Eva. Wat jij van die heele geschiedenis niet begrijpt, begrijp ik bliksems goed. Zeg eens eerlijk: wat is er eigenlijk aan de hand? Die meid is er van door. Nebbich. Tenslotte ga jij daar toch niet dood van. Hij zal wel weer wat anders vinden." „Zou je ook zoo praten, als ik er van door was?" „Hou nou maar op. Als ze van dat soort is " „Maar ze is niet van dat soort, h-usch niet, Herbert. Ik ken dat schaap toch veel te goed. Gisteren ben ik al in het lijkenhuis geweest ook. Let maar eens op, je zult zien, dat haar wat overkomen is. Frans heeft toch ook waarachtig altijd pech. Net of ze boven niet willen, dat het hem goed gaat. Heb jij d'r nergens wat over gehoord?" „Nee, wat zou ik gehoord hebben?" „Het kan toch wel, dat iemand in de vereeniging er wat over gehoord had. Ze kan toch niet heelemaal weg zijn. Ergens mot ze toch zijn. Waarachtig, als ze niet gauw boven water komt, ga ik naar het hoofdbureau." „Jij naar het hoofdbureau? Ga nou gauw weg." „Lach nou maar niet, verdomd, dat doe ik, er is vast wat gebeurd, dat kind loopt niet weg. Die is veel te gek op Frans en op mij ook. Ze hebben haar weggesleept, of zoo iets, maar Frans gelooft dat natuurlijk niet." „Schei nou maar uit^met al dat gezeur. Kleed je liever aan, dan gaan we naar de bioscoop." In de bioscoop zien ze een drama. Als in de derde acte de edele ridder door een bandiet schijnbaar om zeep gebracht wordt, begint Eva te zuchten, en als Herbert naar haar kijkt glijdt ze juist van haar stoel en valt ze bijna flauw. Ze gaan nu maar weer naar buiten en loopen een heele poos zonder een woord te ze ggen naast elkaar. Herbert zegt: „die ouwe van je, kan zijn lol ook wel op als je straks bij hem komt en je bent dan nog zóó." „Heb je het gezien Herbert, die vent wou hem doodschieten." „Die deed maar zoo. Dan heb je het stuk heelemaal niet begrepen. Ik snap niet dat je daar zoo van beeft." „Herbert, in godsnaam doe wat aan die kwestie, heusch ik bid je." „Weet je wat jij doen moest? Een beetje op reis gaan. Luchtvarandering. Zeg maar gerust aan die ouwe vent dat je rust noodig hebt." „Schei nu maar uit. In godsnaam Herbert help me daar bij. Je hebt Frans toch ook geholpen, toen hij dat met die arm had Ik smeek je er om. „Maar wat moet ik daar in godsnaam nu aan doen?" Ze huilt en hrj moet haar in een taxi thuis brengen. * * * Frans hoeft eigenlijk niet te werken. Eva stopt hem soms wat toe, Poems stuurt hem ook nog wat en tegen het eind van September heef hij weer een afspraak met hem. Matter komt dan terug en daar is het wachten op. Dat is een monteur, die nu ergens in het buitenland aan het werk was. Toen hrj Frans voor de eerste keer terugzag, zei hii natuurlijk, dat hi, met vacantie was geweest. Zijn longen waren niet fJlf' 5 Zf " be,r°erd lUt ™ opg^napt was hij ook niet. Frans zei dat Mieze zoek was, Matter had haar toch ook gekend, en daarom dacht hij dat het hem interesseerde, maar het was beter dat hij er met niemand over sprak, want er waren altijd menschen, die zich half dood lachten als een vrouw van iemand weg liep. Vertel er ook maar niks van aan ^Ta 'a hellk Vr°eger allerlei vrouwengeschiedenissen mee gehad en die zou zich een aap lachen als hij het hoorde. Ik heb nog geen ander, lachte Frans, en ik wil er voorloopig geen hebben ook. Hij Ziet er neergeslagen tut, heeft een heele treurige trek om zijn mond maar houdt zijn hoofd rechtop en bijt zijn tanden op elkaar. Er is ondertusschen van alles gebeurd. Tunney is wereldkampioen gebleven, maar de Amerikanen zijn daar niet tevreden mee, want die kerel bevalt hen niet, en eigenlijk vonden ze Dempsey veel sympathieker maar die moest het tenslotte in de negende ronde afleggen. Dat gebeurde 23 September 1928,4 uur en 58 minuten. Men spreekt daar rru veel oyer en ook over het vliegrecord over den afstand Keulen— Leipzig. Verder deelen de couranten mee, dat er een handelsoorlog tusschen sinaasappelen en bananen uitgebroken is. Men luistert met een halt oor naar die dingen en knipoogt. Hoe kunnen planten zich het beste tegén kou beschutten? Sommige gewassen zijn zelfs niet tegen de kleinste nachtvorst bestand, andere daarentegen zijn in staat beschermende middelen daartegen in hun cellen te produceeren. Deze planten worden het best beschermd indien een transformatie van het in de cellen aanwezige zetmeel in suiker plaats vindt. De gebruikswaarde van sommige cultuur-gewassen wordt door een dergelijk hoog suikergehalte echter niet vergroot. Bevroren aardappelen die dan een zoete smaak krijgen leveren hiervoor het beste bewijs riet komt echter ook voor dat het suikergehalte, hetwelk door het bevriezen ontstaan is, de gebruikswaarde van een plant of vrucht aanSm!" verboogd'Tzooals bijvoorbeeld het geval is bij zoogenaamde „wilde vruchten. Laat men deze vruchten, ook in tijden waarin de mogelijkheid van nachtvorst bestaat, aan de struik hangen, dan kan het suikergehalte spoedig 200 grcot worden dat de smaak geheel anders wordt en men soms zelfs kan constateeren dat ze er beter op geworden is. Dat is ook het geval met rozebottels. Wie kan het wat schelen, dat twee Berlijnsche studenten bij het roeien in de Donau verdronken zijn of dat Nungesser met zijn „Witte Vogel" inde buurt van Ierland neergestort is? Waarom maken ze daar op straat Zoo'n lawaai over? We koopen zoo'n krant voor 10 pfennig en smijten ze dan weg of laten ze ergens liggen. De minister-president van Hongarije heeft men willen lynchen, omdat hij een boerenjongen met zijn auto had overreden. Als ze hem gelyncht hadden, zou het opschrift in de krant (dat dan met groot gedrukte letters gezet was), geluid hebben: De minister-president van Hongarije in de buurt van Koposvar door een woedende menigte gelyncht. Dan was het geschreeuw natuurlijk nog grooter geweest, hadden de meeste ontwikkelde menschen geluncht inplaats van gelyncht gelezen en daar dan om gelachen. De andere 80% had dan gezegd, dat ze dat met meer van die kerels hadden moeten doen, mijn een Zorg, of ze dat hier ook doen met zulke lui. Er wordt in Berlijn veel en vaak gelachen. Bij Dobrin, aan de hoek van de Kaiser-Wilhelmstrasse zitten drie lui aan een tafeltje, een vent met een dikke buik, een leuk klein mollig ding (als ze maar met zoo schreeuwde, als ze lachte) en nog iemand. Die andere meneer is haar vriend, daar is verder niks bijzonders aan en de dikke betaalt voor hem. Hij luistert alleen maar en lacht nu en dan ook als de anderen lachen. Alle drie menschen van stand. Het lekkere snolletje kietelt alle vijf minuten haar owëer en zegt: „Wat een ideën heeft die man, reusachtig." Hij zoent haar dan in haar hals en dat duurt meestal twee minuten. Wat de ander, die toekijken moet, daarbij denkt, kan haar niks verdommen, (kijken maar aankomen niet!) De owëer vertelt: „Toen zei ze tegen hem, kijk nou eens, hoe u me toegetakeld hebt, maar toen zei hij: „En wat hebt u met mij uitgehaald?" De ander grinnikt: „Weet je, jij bent toch een gehaaid kreng!" De owëer was goed op streek: „Laat mij nou maar gehaaid zijn en wees jij mesjogge." Ze drinken bouillon en de dikke moet weer verder vertellen. Toen die visscher bij het kanaal kwam, zat daar al een verdomd aardig kind aan de kant. Natuurlijk wou hij daar dadelijk meer van weten. „Met jou, met jou zou ik zoo graag uit visschen gaan. Hoe is het met ons tweeën juffrouw Visscher, zullen we niet een beetje stoeien aan de waterkant?" Toen zei dat kind: „Ik heet geen Visscher, ik heet Van Naayen." „Zooveel te beter." Ze brulden alle drie van het lachen. De dikke zegt: „We eten thuis vandaag namelijk soep met balletjes. Weer brullen ze van het lachen.? Het snolletje zegt weer: „Wat een ideeën heeft die man, reusachtig." . . . . „Luister nog eens, „Heb ik je al verteld, dat ik gisteren in Leipzig in een hotel een meisje op de gang ontmoet heb, waar ik vroeger een ïkZ^lf™ Ftcharreid heb? « kent dat meisje oorwef maar k fT' J1Ê h6t Ze liep met een * d*ke vent, maarToen Kaï I vf beneden, ln,de e^tZ3al ?ag' kwam ze naar «ne toe en ze" „Karei, ik heb gemerkt dat mi n kamer naast die van jou is je mot met gtouwd"'- / /VannaCht h°u0rLgllkn> lk ben -meU getrouwd. Ze lachen weer en hebben plezier en bestellen nog wat De juffrouw moet zes maal naar de W-C. Toen zei die kip tot haren iS „Heer Haan, laat mi, ook nog een keer." „Kellner!" Ik betaal™.* nakktes, twee broodjes met ham, 3 kopjes bouillon, en dnstukkenlee/" „Pardon meneer, u bedoelt zeker die beschuiten!" „Goed beschuiten net zooals je wilt." „Hebt u geen klein geld?" „Kom schat 4 gaa?' uiterpetuit, de pret is uit. Poppetje gezien, kastje toe. Ondertusschen loopen er ook allerlei vrouwen en meisjes door de Alexanderstrasse en over de Plat* die een wettig gedeZJerde foetus in hun buik meedragen. Als die vrouwen en meisjes zweteJ vardr £r\Xdr kfftUS ondertussche« «stig in haar hoek fis^fLm of b* haar alles lekker op temperatuur en wandelt hij of zij op zijn dooie gemak over de Alexanderplatz. Sommige foetussen lachen echte "veel te vreeën die gaat het later dan niet zoo voor den wind g . Er Io°Pen °°k andere menschen, die gappen als er wat te eanr,™ vnft-1^'111^6 r^an 1n bebben bun buik vol, anderen weten niet hoe ze^iem vol knjgen. De zaak yan Hahn is nu al heelemaal gesloopt, in alle hu£n Sn Zr^n gekTen' maf eigenlljk Üjkt dat maar zoö e" etakgeS' °Pgek0cht goed' voorraden uit * * * —ïi !ktfag °m me heen en overaI °P G°ds aarde geschiedde onrecht- Toe'n preel i^docT" T ^ ^ ^ ™ ë™ T«x*£^! 1 oen prees ik de dooden, die reeds gestorven waren. De dooden prees ik. Alles op zijn tijd. Opbouwen en afbreken te sïpem ^ d°°dea lk' dle daar onder de boomen liggen * Het^sTu^Hf ^t^f; »Fra"s, zou je er nu niks aan gaan doen? liet ligeen " Ttt"* *** 'V™ ^ W3S en ie nergens aa« gelegen liet liggen.... „Ik kan er toch met niemand over praten Eva iii weet het en Herbert en dan die monteur, anders niemand^k kant ermet nSmand over praten, die lachen me dan toch alleen maar m?. Wven kan ik het toch ook met. Als je me geen centen meer geven wüf S het dan voor mijn part maar. Ik ga trouwens weer wefken ook " Ik Frans Biberkopf 21 * snap gewoon niet, dat je je er niet meer yan aantrekt. Het is soms net of het je niks kan verdommen. Ik zou je door mekaar willen rammelen maar ik kan er verder ook niks aan veranderen." „Ik ook niet." ER KOMT SCHOT IN DE GESCHIEDENIS. DE MISDADIGERS KRIJGEN RUZIE ONDER ELKAAR. Begin October krijgen de jongens van Poems onder elkaar ruzie, waar de ouwe allang bang voor was geweest. Natuurlijk om geld. Poems was als altijd van meening, dat een goed afzetgebied hoofdzaak was maar Reinhold en een paar anderen (waartoe Frans ook hoorde) Sten er anders over en vonden, dat het vooral op de verdienste aïïwam Ze wilden dat Poems daar meer rekening mee hield bij de verSing en vonden ook, dat hij zelf veel te yeel naar zich toe haalde Hij gaf ook vast, zonder dat ze dat wisten veel te hooge percenten aan S meeste helers, zoodat die lui langzamerhand alleen met hem en met geen ander zaken wilden doen. Ze merkten, hoewel Poems soms Segaf en er niets van zei, als anderen hem op de vingers keken dat er wat gebeuren moest en wilden liever, dat er een soort naamlooze vennooTschap van werd gemaakt. Poems zei: Dat hebben we nu toch eieenliik ook al." Maar de anderen geloofden dat niet. Ze openen het seizoen met een kraak in de Stralauerstrasse Hoewel Poems er efgenlijk heelemaal niet meer geschikt voor is wil hu toch weerdoen. Het betreft dit keer een fabriek voor verbandgaas op e^bSSts in de Stralauerstrasse. Men is er achter gekomen dat daar fn een privé-kantoor in een brandkast een vrij aardig sommetje bewaaS wordt daarmee wilden ze Poems troeven: geen waren, maar cemen BThet verdeelen van geld kon hij immers met knoeien ook. H?wii daarom zelf ook maar meedoen. Met zijn tweeën k immen ze to de^brandladder naar boven en schroeven kalm het slot van de kantoordeurTos. Dadelijk begint de monteur met zijn zuurstofapparaat Sk kasten en laden worden geforceerd, maar daarin vinden ze alleen maar een paar mark en wat postzegels. Op de gang staan twee bussen benzine Laten we die ook maar meenemen, tenslotte kan )e die altijd gebrSn Ze wachten nu tot Kareltje klaar is met de brandkast. Nu ïal ie natuurlijk net zien, dat hij daar zijn hand bij verbrandt en niet verderS^mnold probeert het, maar krijgt het ook met klaar en Poemreveninin. Tenslotte wordt de zaak kritiek en moeten ze er van door, omdat de nachtwaker op komst is. alle meu- In hun woede nemen ze de beide bussen benzine, begieten alle meu bels en die verdomde brandkast en smijten er brandende lucifers in nTet ld7£S PnrrrM *****' ^ g™ SSlS met. .ais ze allemaal het kantoor uit gaan, zorgen ze dat hii er nog in bluft, smijten vlug een paar brandende lucifers voor ziin voeten, misschien heeft hij er ook nog wat van. Wat doet die verdomde vent hier eigenlijk? Zijn jas brandt en zijn heek rug wordt verschroeid. Onder het naar beneden loopen schreeuw n ze om S n^cnt waker, maar Poems kan nog net in de auto komen. Hij Zl nL wel eens aan die geschiedenis denken en merken dat hij niet met klnderer! te doen heeft. Hoe zullen ze nu aan geld komen ? Kinaeren Poems lacht in zijn vuistje. Waren blijven altijd beter. Op zulke dingen moet je je specialiseeren. Wat nu? Ze maken Poems uit voor een uitbuiter en een schoft. Maar je kan tenslotte nooit wSen en SS is beter een beetje op je woorden te letten, want als we het al te bont s^ken ëDlnlTChien,mt\ ^ ^ ^ginneTen laat hlj oS stikken. Donderdagavond zal hi, natuurlijk in de SportvereenigiW beweren dat hij alles gedaan heeft, wat maar kon en overal de rekenini van kan laten zien. Je kan zoo'n man natuurlijk nik bewijzen en als wf met meer willen zeggen ze in de vereeniging natuurhjk ' als iulhe Sn T^s^'Jr^r ^ nikS d°en' man ieïl tti^ kan en als hij eens een keer wat meer in zijn zak steekt, moet jullie daar maar met dadelijk een groote bek over op zetten, tens oSe hebben jullie allemaal nog meiden, die ook mee verdienen, en hï> alken maar die ouwe van hem en yerder niks. We zullen dus in het vervolg ook EkctTcÓV^°UWe Uïbuitef moeten samenwerken g Electrische Karei, die toen in de Stralauerstrasse dat ongeluk had waardoor toen alles mislukte, moet het vooral ontgelden. Zoo'n prutsS 5™I^ïokf brU,lkfn' Hlj ^ 2ljn hand "^ndZo^Sn dag naar den dokter, heeft vroeger altijd behoorlijk zijn werk gedaan en krijgt nu van iedereen aanmerkingen te hooren % ' maïwaTin SrïiïïfT * tt™* denkt en hro™ ^en maar wat in zichzelf. Eerst hebben ze me in de luren geleed toen ik Serft^deTDe f f °oen * —Sb anoers clan schelden. De heele dag zet mijn vrouw een groote bek on omdat ik nu en dan wel is wat te veel drink, maar toen ik met Ouweia£ naar huis kwam en mijn vrouw wou fehdteeren, w hadtoZ de beenen genomen? Natuurlijk dat kreng. Tegen zevenen kwam ze eerst aan ^vZ^^T^^1^' N°U heb lk geen ^ geen vrouw. En die lekkere kleine Mieze heeft die verdomde Reinhold Z ;?£Tmm- D!f V8 V3n mij en W0U heelemaaI nieter hem toe en is met mij naar dat feest gegaan, Goddorie wat kon dat kind zoTnen toen is die vent gekomen en heeft ze mee genomen, omdat k een aS slokkerd ben en geen centen heb. Die vuilik lJft^dorf£w^ afgemaakt, omdat ze hem niet wou, schept nu overal op en doet dik met zijn centen. Ik heb mijn hand verbrand en hem nog helpen dragen ook Die vent is een schoft, een echte moordenaar. Eerst was ik zelfs van plan te zeggen, dat ik het gedaan had ook nog. Ik ben toch een verdomd stom stukkie mensch. WAARIN WE AL ONZE AANDACHT AAN ELECTRISCHE KAREL DIENEN TE BESTEDEN, OMDAT HIJ WAT IN ZIJN SCHILD VOERT. Electrische Karei had er eigenlijk graag met iemand over willen spreken, maar weet niet goed met wie. Hij Zit nu m de AlexanderOuelle tegenover Tietz. Twee jongens uit het opvoedingsgesticht Zitten naait hem en dan nog éen waarvan we eigenlijk niet precies weten wat het voor iemand is. Hij beweert, dat hij tegenwoordig allerlei akkefietjes, die de menschen hem geven, opknapt, maar eigenlijk wagenmaker is. Ze zitten samen aan een tafeltje eten een paar worstjes De wagenmaker teekent in zijn notitieboekje allerlei rake schetsen van mannen en vrouwen en andere dingen. De beide jongens hebben er Sn reuzen-pleizier in en electrische Karei kijkt er ook naar en denkt: dat heer kan verdomd goed teekenen. De drie jongens lachen ra een stuk door en vooral die twee uit het opvoedingsgesticht zijn erg in hun sas omdat ze een half uur geleden in een kroeg in de Ruckerstrasse waren en daar toen een razzia was, waaraan ze stiekem door de achterdeur ontsnapten. Electrische Karei loopt naar de toonbank. Op hetzelfde oogenW k komen twee mannen het café binnen, kijken rechts en links om zich heen, praten geheimzinnig met elkaar en spreken dan iemand aam Die laat zijn pas zien en de twee anderen kijken na of die in orde is z-ggen nog iets, wat de anderen met verstaan, nu zijn ze bij het afeltje van onze dr e vrienden, die een schrik krijgen, maar geen spier vertSkSen niks zeggen. Kalm door praten is het beste. Natuurlijk zijn ^zelfde van straks in de Rütterstrasse en hebben zonTvast al gezien. De wagenmaker teekent kalm zijn schunnige Lhetsen verder, alsof er niets aan de hand is, maar een van de stillen kom al op hem af, fluistert: „Politie", doet zijnJ» openen laat hem Zijn Penning zien. No. a doet bij de anderen hetzelfde. Die hebben nafuSf geen pas en de wagenmaker alleen maar een bewijsje van het Senfonds en een brief van zijn meisje. Alle drie moeten nu mee naar het Sbureau in de Kaïser-Wilhelmstrasse. De beide jongens bekennen daar maar dadelijk wat er aan de hand is en zijn erg verwonderd als de be™t hen" «eggen, dat ze hen eerst in de Rückerstrasse heelemaal niet bemerkt hadden, en het dus louter toeval was, dat ze hen in de Alexander-Quelle te pakken kregen. Als we dat van te voren geweten hadden, hadden we natuurlijk vast niet gezegd, dat we er van door waren gegaan. Nu moeten ze allemaal lachen. De stille klopt hen op de schouder en zegt: „maar de directeur zal wel in zijn nopjes zijn, dat jullie terugkomen. „Die is immers met verlof." De wagenmaker staat Zich in de wachtkamer bij de agenten de handen te wasschen. Hij komt natuurlijk wel weer vrij, want het adres klopt, alleen vinden ze dat hij veel te bleeke en te zachte handen heeft voor een wagenmaker. De agenten hebben daar geen vree mee. „Maar als ik nu een heel jaar al geen werk gehad heb. ' Zal ik u eens eerlijk zeggen, wat wij er van denken: u bent zeker van de verkeerde kant. Vast een beroepsflikker." „Ik weet met eens wat dat is." Een uur later komt hij het café weer binnen. Electrische Karei zit nog bi, het tafeltje en de wagenmaker gaat dadelijk bij hem zitten. „Wat doe je eigenlijk voor de kost?" Het is al tegen twaalven, als Karei hem begint uit te vragen. „Wat doe jij dan?" „Wat ik doe? Wat me voor de hand komt." „Je wilt er zeker niet mee voor den dag komen ? Wagenmaker ben jij vast niet!" „Waarom niet?" „Als jij zegt, dat je monteur bent, waarom zou ik dan geen wagenmaker zijn?" „Zeg dat nou maar met. Kijk maar eens naar mijn handen. Overal verbrand. u0k' "Y hebt bij die 2aak 2eker ie vingers verbrand." . T - Cr ^lks verdiend." „Met wie werk jij eigenlijk? Met wie doe jij eigenlijk samen?" „Dat zou je nu wel graag willen weten he. Nee schat! Karei vraagt de wagenmaker: „Ben jij ook in een vereeniging ^ Ja in de buurt van de Schönhauser allee." „Zeker in de r£?tl l "KC?JC die °°k al •" "N°S al §lad'net of ik de „Kegelclubniet ken! Vraag daar maar eens of ze electrische Karei niet kennen! IJaar is ook een metselaar, Paul geloof ik." „Natuurlijk, ken je die ook al, dat is een van mijn beste vrinden." „We hebben al eens samen in Brandenburg gezeten." „Dat kan kloppen. Zou je er eigenlijk wat tegen hebben, om me vijf mark te leenen. Ik heb geen cent, en anders smijt mijn kostjuffrouw me op de keien. En in het Augustus-Asyl is het me een beetje te gevaarlijk." Vijf mark kan je krijgen. Als het verder niks is.... „Merci. „Zouden we langzamerhand nu ook eens niet zien oi we samen geen zaken kunnen doen?" De wagenmaker is een kale opschepper, nu eens houdt hij het met meiden, dan weer met jongens. Ais hij zich geen raad meer weet, gaat hij bij iemand leenen of probeert hij wat te gappen Hij en nog iemand uit die Schönhauser vereeniging waren op zich zelf begonnen, maar ieder keer als ze bezig waren liepen lL£fU TgCnS Ult d£ vereem'ging a^n. Eerst gapten ze motorfietsen, Zoodat ze tenminste eens konden gaan inspecteeren, hoe het er in de buurt uitzag en of daar wat te halen was. Op die manier waren ze ook niet zoo aan Berlijn gebonden, als ze toevallig in de buurt wat in den zin hadden of ergens anders wat aan de hand was. Een van hun laatste kraken was om je dood te lachen. In de Elzasserstrasse is namelijk een confectiezaak en in de vereeniging zijn ook een paar kleermakers, die stoffen dus goed van de hand kunnen doen. Toen ze eens 's nachts om drie uur met zijn drieën langs die zaak liepen, stond de nachtwaker toevallig voor de deur. De wagenmaker vroeg hem of hij 's nachts veel te doen had en of er wel eens ingebroken werd. Natuurlijk was het tegenwoordig een gevaarlijke tijd en moest je verdomd goed oppassen. Soms kwam je van die heeren met revolvers tegen, die maar dadelijk begonnen te schieten als je hen attrappeerde. „Stel je voor," zeiden de drie anderen, „zooiets zouden wy nooit in ons hoofd halen. Is er eigenlijk zooveel te halen bij jullie?" „En of, boven ligt het tjokvol, heerencostuums, regenmantels, damescostuums en wat je maar wilt." „Eigenlijk mosten we maar eens naar boven gaan en ons goed in de kleeren zetten." „Jullie lijken wel gek. Die man krijgt daar toch last mee." „Last, wat is last?" „Meneer is tenslotte ook maar een mensch. En zoo royaal zult u het toch ook niet hebben. Wat betalen die heeren u eigenlijk per nacht, als we vragen mogen?" „Daar mot u maar liever niet naar vragen! Als iemand zoo over de zestig is en maar een paar centen pensioen heeft en verder nergens goed meer voor is kunnen ze met iemand doen wat ze willen." „Dat zei ik toch al. Die arme kerel staat hier de heele nacht en haalt zich voor die paar centen de rheumatiek op zijn lijf ook nog. U was zeker ook in de oorlog?' „Bij de Landstorm in Polen. Niet achter de loopgraven dat mot u met denken, maar erin." „Dat hoeft u ons niet te vertellen. Bij ons was het immers net zoo. Dadelijk maar in de loopgraven. En wat is nou de dank? Nou mot u hier staan voor die paar armoedige centen en oppassen, dat ze die lekkere baas van u niks wegnemen. Hoe denkt u eigenlijk over een klein kraakkie daar boven? Hebt u daar eigenlijk bezwaren tegeni „Goddorie jongens, dat is me toch wat te gevaarlijk. De baas woont hier vlak naast en als die wat hoort, luizen we er in. Hij slaapt toch al niet zoo vast." „We zijn doodstil, daar kunt u op rekenen. We kennen het klappen van de zweep en maken dat zaakie fijn in orde. Eerst gaan we een lekker bakkie koffie bij u drinken. U heeft toch zeker een spiritustoestel? Wat kan jou die baas eigenlijk verdommen?" Een poosje later zaten ze boven bij den nachtwachter in het kantoor en dronken koffie. De wagenmaker was het goochemst. Hij smoesde een beetje met den nachtwaker, terwijl de anderen intusschen wat bij elkaar zochten. Na een kwartiertje wou de nachtwachter opstaan om weer de ronde te doen. Hij wou met de heele zaak liever niks te maken hebben, maar de wagenmaker zei: „Laat die beide lui toch hun gang gaan. Als je het niet merkt, kan niemand er toch wat van zeggen. „Hoe bedoel je dat: niet merkt, ik merk het zeker toch." „Weet je wat we nou doen? Ik bind je vast en dan meenen ze zeker, dat je overvallen bent. Als ik je nu werkelijk een doek over je kop smijt, heb je voor dat je het merkt een prop in je mond en een touw om je beenen." „Als je me nou " „Ik snap gewoon niet, waarom je daar zooveel bezwaren tegen hebt. Wou je je soms liever terwille van die baas een gat in je kop laten slaan? Dat kan anders ook gebeuren. Kom nou maar. Eerst drinken we die koffie nog leeg en overmorgen rekenen we dan samen af. Schrijf je adres hier maar op. We deelen eerlijk, daar kan je op rekenen." „Op hoeveel denk je dat ik kan rekenen?" „Dat ligt er natuurlijk aan, wat die twee daarboven bij mekaar scharrelen. Honderd mark zeker." „Tweehonderd." „In orde!" Dan rooken en zwetsen ze verder, drinken hun koffie uit, pakken hun valies bij elkaar en telefoneeren vlug om een auto. In een half uur staat een auto voor de deur. Toen kwam de lol, de slag op de vuurpijl. De oude nachtwachter ging in zijn leuningstoel zitten, de wagenmaker nam een eind koperdraad en bond eerst zijn beenen aan mekaar (niet te vast). De man had spataderen, en was aan zijn beenen een beetje gevoelig. Hij deed een stuk telefoondraad om zijn arm en toen begonnen ze alle drie de draak met hem te steken en te vragen of hij niet meer hebben wou, misschien driehonderd of driehonderdvijftig. De anderen haalden nog twee jongensbroekjes en een zomermantel uit het magazijn en bonden hem met die jongensbroekjes aan zijn stoel vast. Hij vond dat het nu meer dan genoeg was, maar ze hielden hem iedere keer weer voor den gek en sloegen hem in zijn gezicht. Toen hij schreeuwen wou, smeten ze hem die Zomermantel over zijn hoofd en lieten hem zoo zitten. De kleeren brachten ze in de auto. De wagenmaker zocht intusschen nog twee stukken carton en schreef daarop: „Voorzichtig, breekbaar." Een hing hij de nachtwachter voor zijn buik en het ander op zijn rug. Toen gingen Ze weg. Zoo gemakkelijk waren ze nog nooit aan hun centen gekomen. De nachtwaker werd bang en kreeg de pest in omdat ze hem veel te vast gebonden hebben. Hoe kom ik nu weer los? Die schoften hebben nog alle deuren open gelaten ook. Straks komen misschien nog anderen naar boven en halen nog meer weg. Hij kon zijn handen niet los krijgen, Maar gelukkig ging de telefoondraad om zijn beenen los. Als hij nu maar wat zien kon! De oude nachtwaker staat op en loopt heel voorzichtig nog met de stoel aan zijn rug (als een slak met zijn huisje) — het kantoor door. Zijn handen kan hij nog niet los krijgen en ook die jas die ze hem overgegooid hebben, hangt nog over zijn ooren. Hij staat nu na veel moeite op de gang, maar kan met die stoel niet door de deur. In eens krijgt hij een woeste aanval, gaat terug, en probeert de stoel tegen de deur kapot te krijgen, maar die wil niet kapot. Hij beukt er mee tegen de deur, zoodat het in het heele huis te hooren is. Steeds weer opnieuw Tenslotte moest iemand dat toch hooren. Verdomme, als ik nou maar wat zien kon. Die schoften zijn nog niet klaar met me. Als ik die jas maar niet over mijn oogen had. Ineens schreeuwt hij om hulp. Na een paar minuten wordt de baas wakker en gaan op de tweede verdieping een paar deuren open. Hij laat zich nu scheef op zijn stoel vallen, hangt half op den grond en heeft het bewustzijn verloren. Daar heb je de poppen aan het dansen, merken ze, dat er ingebroken is en dat ze dien ouwen man vastgebonden hebben. Natuurlijk, waarom nemen ze ook zoo'n ouwen man, zulke lui willen altijd bezuinigen, maar beginnen altijd aan het verkeerde eind. De jongens van Poems zijn echter danig in hun schik. Wat hebben wij, als het er op aan komt, met Poems en Reinhold en de heele mikmak noodig? Er komt echter ruzie van, maar op een heel andere manier, dan ze denken. ER KOMT RUZIE VAN. ELECTRISCHE KAREL LAAT HET EEN EN ANDER LOS. In de kroeg in de Prenzlauerallee gaat Reinhold op electrische Karei af en zegt, dat hij maar eens bij hem moet komen, daar ze allang een smid gezocht hebben en er maar geen kunnen vinden. Samen gingen Ze naar het kamertje achter het café om de zaak te bespreken. Reinhold zei: „Waarom wil je eigenlijk niet? Wat doe je tegenwoordig? Ze vertellen van alles over je." „Ik heb geen zin meer om me door jullie te laten koejeneeren." „Je hebt zeker wat anders aan de hand." „En als ik wat aan de hand had, ging jou dat nog geen bliksem aan." „Ik zie natuurlijk best, dat je dik in je centen zit, maar eerst met ons meedoen en bij ons goed geld verdienen en dan er van door gaan, dat is geen werk!" „Wat is geen werk? Eerst beweren jullie dat ik geen bliksem kan, en dan op eens mot Karei maar weer komen." „Natuurlijk mot je komen. We hebben immers geen ander. En als je niet wilt, geef ons dan de centen van de vorige kraak terug. Losse arbeiders hebben we niet noodig. Je doet met ons mee of je doet niet met ons mee/' „Die centen bennen al lang op." „Dan mot je natuurlijk meedoen." „Vast niet. Ik heb toch zeker gezegd, dat ik het verdom." „Dat zeg je nu wel, maar vergeet niet, dat we je je pooten kapot slaan en je levend laten verhongeren als je niet meedoet." „Ga nou gauw door. Het mankeert je zeker in je bovenverdieping. Je denkt zeker, dat je met mij doen kunt, wat je wilt, maar ik ben ook geen doetje." „Zoo. Donder nou maar op. Of je een doetje bent of niet, kan ons niks verdommen, maar ik zou er maar eens over denken. We spreken elkaar nog nader. Adjuus " „De pest kan je krijgen." Een machtig maaier is de Dood. Reinhold overlegt met de anderen, wat ze daar aan zullen doen Zonder monteur kunnen ze niet veel beginnen. Het is net een goeie tijd en Reinhold heeft twee opdrachten van een paar helers, die hij Poems afgetrocheld heeft. Ze zijn het er over eens, dat ze electrische Karei het mes op de keel moeten zetten en hem bij zijn jasje pakken. Dat is een oplichter en als hij niet oppast zullen ze er voor zorgen dat hii gedeballoteerd wordt ook. Electrische Karei merkt, dat ze wat tegen hem in het schild voeren en gaat naar Frans, die meestal op zijn kamertje hokt. Hij wil weten wat er aan de hand is en of Frans hem wil helpen. Frans zegt: Eerst heb je ons er met die geschiedenis in de Stralauerstrasse in laten luizen en nou wil je ons laten stikken. Ik zou me nu maar wat koest houden' als ik jou was. ' „Omdat ik met Reinhold niks te maken wil hebben! Dat is een gemeene schoft, als je dat nog niet wist!" „Reinhold is een doodgoeie kerel „Weet je wat jij bent? Een stom stuk vreten. Jij weet niet wat er in de were d te koop is en hebt geen oogen in je kop!" „Lig me niet Zoo aan mijn kop te zaniken, ik heb er schoon genoeg van." „De zaak is alleen maar, dat wij aan het werk willen en dat jij ons in de steek laat. lk zou maar oppassen, anders gaat het valiekant mis met je!" , Oppassen? Voor wie? Voor Reinhold? Daar breekt me de klomp! Mot je nog peultjes? Zoo sterk als die vent, ben ik ook nog wel. Hij denkt wel, dat ik een doetje ben, maar dat zal hij dan wel merken. Stuur hem maar gerust naar me toe. Ik lust hem wel." Het toeval wil, dat de monteur twee dagen later met zijn beide collega s bij een inbraak er in vliegt. Ook de wagenmaker wordt gearresteerd, alleen nummer drie, die op de loer stond, heeft weten te ontkomen. Op het hoofdbureau zijn ze er al gauw achter, dat Karei ook aan de inbraak in de Elzasserstrasse mee gedaan heeft. (Er zaten immers vingerafdrukken genoeg op de koffiekopjes.) * * * Hoe komt het eigenlijk dat ik er in gevlogen ben, denkt Karei, hoe Zijn ze daar op het hoofdbureau zoo gauw achter gekomen? Daar zit natuurlijk die verdomde Reinhold weer achter. Die heeft ze vast op de een of andere manier ingelicht, omdat hij de pest in heeft, nu ik niet mee wou doen. Die schoft heeft ons er in laten vliegen. Zoo'n reusachtig gore hond heb ik mijn heele leven nog niet ontmoet. Hij stuurt de wagenmaker stiekum een briefje en schrijft, dat Reinhold hen dat vast gelapt heeft, en dat hij nu zeggen wil, dat die er ook bij was. Karei laat zich voor den commissaris brengen en zegt op het hoofd- bureau: dat Reinhold er ook bij was, maar er van te voren van door was gegaan. Den volgenden middag hadden ze Reinhold al te pakken. Hij loog alles en gaf een alibi aan. Hij was bleek van woede, toen hij de beide anderen ook bij de commissaris zag staan en hij met hen geconfronteerd werd. Die schoften zeggen waarachtig, dat ik ook aan die kraak heb meegedaan. De commissaris luistert, kijkt hen beurtelings aan en merkt, dat er iets niet in den haak is. Die lui hebben natuurlijk wat tegen elkaar. Twee dagen later blijkt, dat Reinholds alibi klopt. Hij staat als souteneur bekend, dat wisten ze trouwens allang, maar aan die kraak had hij niet meegedaan. 't Is nu begin October. Reinhold wordt op vrije voeten gesteld, maar Ze weten nu bij de politie, dat hij niet heelemaal kocher is en houden hem extra in de gaten. Tegen de beide anderen (de wagenmaker en Karei) zegt de commissaris, dat ze bij hem niet met die rare verhalen moeten aankomen waarvan niks waar is en dat bewezen is, dat Reinhold er niet bij was. Daarna zeggen ze allebei niks meer. Karei zit in zijn cel en heeft de pest in. Een zwager van hem, een broer van zijn gescheiden vrouw, bezoekt hem en helpt hem aan een advocaat. Karei had vooral een goeien advocaat willen hebben, iemand, die met allerlei strafaffaires bijzonder goed op de hoogte is. Toen hij een paar maal met hem gesproken had, vroeg hij hem, of het eigenlijk strafbaar was voor de wet, als je mee had geholpen een dooie ergens te begraven (natuurlijk ergens anders dan op een kerkhof). „Hoe bedoelt u dat, waarom wou u dat weten?" „Ik bedoel als ik nou iemand gevonden heb, die al dood is en die begraaf." „Misschien iemand die jullie verdonkeremanen wilde of die door de politie doodgeschoten was of zoo iets?" „Pardon, ik bedoel alleen maar iemand, die ik niet zelf om zeep heb gebracht, maar van wie ik niet graag had, dat ze het lijk vonden. Kan je daar nog wat voor krijgen?" „Heeft u de gestorvene gekend en had u er voordeel bij, toen u het lijk begroef?" „Heelemaal geen voordeel. Geen cent. Ik deed dat eigenlijk uit vriendschap. U weet hoe zoo iets gaat: iemand is dood en je wil dan natuurlijk niet graag, dat ze hem vinden." „Dat de politie hem vindt, bedoelt u zeker ? Dat zou dan eigenlijk verduistering van gevonden voorwerpen zijn. Hoe was die persoon aan zijn eindje gekomen?" „Dat weet ik niet. Ik was er niet bij." „Ik vraag dat alleen maar in het belang van anderen. „Ik heb ook niet meegedaan en wist er verder niks van. Heelemaal niks. Ineens lag die dooie daar, en toen wilden ze dat ik meehielp om het lijk onder de grond te stoppen." „Wie wou dat?" „Dat in de grond stoppen? Iemand. Dat doet er immers niet toe, wie. Ik wou alleen maar weten of ik daar kwaad mee kan. Ben ik nu strafbaar omdat ik daaraan meegeholpen heb?" „Wanneer alles zoo is, zooals u me dat vertelt, dan niet, of tenminste niet erg. Als u heelemaal niet medeplichtig was en er zelf geen belang bij had tenminste, maar ik begrijp niet, waarom u dan eigenlijk meegeholpen heeft!" „Ik heb alleen maar even mee aangepakt, uit pure vriendschap, dat zei ik u toch al, dat doet er immers ook met toe. In ieder geval was ik niet medeplichtig en had ik er geen belang bij of ze dat lijk zouden vinden of niet." „Zeker zoo'n soort veemmoord in jullie vereeniging." „Zooiets", „Kerel, dat is gevaarlijk werk. Ik weet nog altijd met precies, wat je nu eigenlijk wilt." „Voorloopig mijn dank! U heeft me in ieder geval al verteld, wat ik weten wou." „Zoudt u mij de zaak niet eens uitvoerig willen vertellen?" „Daar moet ik eerst nog eens een nachtje over slapen." 's Nachts ligt electrische Karei op zijn buik en kan maar niet in slaap komen. Verdomme, eigenlijk ben ik toch de grootste sufferd die er op twee beenen rondloopt. Eerst wou ik er Reinhold laten inluizen en nu heeft hi, dat natuurlijk allang gemerkt en is er van door. Een sufferd ben ik. Een groote sufferd. Zoo'n verdomde fielt. Mij er in te laten luizen. Pas maar op, vader, wij beiden zijn nog niet klaar met elkaar. Nog lang niet. Eindeloos lang is die nacht, wanneer zou het dan één uur zijn, het kan me trouwens ook alles niks meer verdommen, voor alleen maar helpen begraven krijg je niks, desnoods krijg ik een paar maanden, wat dan nog, maar hij krijgt vast levenslang, die komt er nooit meer uit als ze hem tenminste van te voren geen kop kleiner maken, dat is natuurlijk ook best mogelijk. Wanneer zou de commissaris komen, hoe laat zou het langzamerhand Zijn, Reinhold zit natuurlijk allang in de trein en is er van door. Zoo'n schoft heb ik nog nooit gezien en dan Biberkopf's beste vriend nog wel waarvan zou die vent eigenlijk leven met die eene arm, met één arm is ook niks gedaan en met oorlogsinvalieden doen ze tegenwoordig ook maar net, wat ze willen. Langzamerhand wordt het nu weer dag en komt er weer leven in het gevangenisgebouw. Karei zegt den cipier dat hij den commissaris wil spreken en om n uur wordt hij in het bureau gebracht. Wat een gezicht trok die vent. „U schijnt wel heel erg het land aan dien man te hebben. Dit is nu al de tweede maal dat u hem aangeeft. Ik zou maar oppassen dat ik mijn vingers niet brandde. De eerste keer was er immers ook al niks van waar. We zullen de zaak onderzoeken. Karei vertelt dan nog zooveel bijzonderheden, dat 's middags al een auto besteld wordt, waar behalve de commissaris twee sterke rechercheurs instappen, die Karei geboeid tusschen zich in nemen. Ze rijden richting Freienwalde. b * * * Ze rijden nu weer langs de bekende wegen. Prettig weer buiten te zijn, als ik alleen maar wist, hoe ik uit die auto kwam. Die schoften hebben me nog geboeid ook en natuurlijk een revolver bij zich. Ik zal me maar koest houden, daar zal wel niks anders opzitten. Ze rijden de laan in. Honderdtachtig dagen en honderdtachtig nachten wil ik bij je zijn, kleine Mieze en al dien tijd mag je op mijn schoot zitten, die Reinhold is een bandiet en gaat over lijken, wacht maar vader, jou krijgen we nog wel, Miezeschat, ik zou je willen doodzoenen en in je tong bijten, Jezus, wat kon dat kind zoenen. Waar we langs moeten? Rechts of links? Mij een biet. Een lekker dier was die Mieze! Ze rijden nu de heuvel over en komen in het bosch. Freienwalde is, wat men noemt, „aangenaam gelegen" en een soort badplaats met een klein Kurhaus. In de tuin van het Kurhaus heeft men pas nieuw grind gestrooid. Daar is de zaal met het terras, waar we toen met zijn drieën gezeten hebben. In der Schweiz und in Tirol, ja da fühlt mann sich so wohl, denn in Tirol gibts warme Milch von der Kuh und in der Schweiz gibts eine Jungfrau, juhu! Toen is hij met haar op stap gegaan en voor een paar lappies van tien heb ik me toen laten wegsturen. Aan zoo'n bandiet heb ik dat arme schaap toen verkwanseld en nou heeft hij me er in laten luizen en mot ik voor hem brommen ook nog. Hier is het bosch al. Het is herfst, zonnig weer en de toppen van de boomen bewegen zich niet. „We moeten hier langs. Hij had toen een electrische zaklantaarn bij zich. Het is niet gemakkelijk te vinden, dat zeg ik u vooruit, maar als ik de plek zie, weet ik het wel weer. Het was op een open plek met een scheeven den en vlak bij was een kuil." „D'r zijn hier overal kuilen," „Heb nu maar even geduld. We zijn al veel te ver. Het was maar twintig, hoogstens vijfentwintig minuten van het café af. We zijn vast al te ver." „Maar je zei toch dat jullie hard geloopen hebben." „Pas toen we in het bosch waren, op de weg waren we anders toch in de gaten geloopen." Ineens zagen ze die open plek, daar is die scheeve den ook al. Alles is nog net zoo, als toen. Ik hou van je, kleine Mieze, hou ook maar van mij, zullen we nog een eindje doorloopen, nu heeft Reinhold je vermoord, nu adem je niet meer, hangt je mond half open, slaat je hart niet meer en kunnen je oogen me niet meer aankijken. „Daar is die scheeve den. Hier was het." Mannen reden het land binnen op kleine, bruine paarden. Ze kwamen van verre en vroegen elk dien ze ontmoetten naar den weg en hoe ze het best en snelst bij de groote zee konden komen. Toen ze aan die groote zee gekomen waren, stegen ze van hun paarden, bonden die aan een eikenboom. Ze prevelden gebeden, wierpen zich in het zand, namen een boot en voeren over zee. Die mannen zongen een loflied op de zee en riepen haar aan. Ze wilden geen schatten zoeken in haar diepten, maar haar alleen maar vereeren, omdat een van hun koningen in haar diepten begraven lag. En daarom waren ze van verre gekomen. De beide rechercheurs hadden schoppen meegebracht. Electrische Karei wees waar het ongeveer zijn moest. Ze begonnen te graven en merkten al dadelijk, dat de grond los zat, ze groeven nog dieper, merkten dat de grond overal los zat. Heel diep onder den grond vonden ze dennenappels, die daar zeker nog niet lang gelegen hadden. Electrische Karei stond er bij, keek er naar en wachtte, wat er nu gebeuren zou. 't Was hier toch geweest. Hier hadden ze haar toch onder den grond gestopt. „Hoe diep was het ongeveer?" „Zeker niet meer dan 25 centimeter." „Dan moesten we er toch al zijn." ,,'t Is hier toch beslist geweest. Graaf u maar gerust nog wat verder." „Maar als we nu niks vinden. We zijn toch al veel dieper dan 25 centimeter." Plotseling stieten ze op graszoden, die nog heelemaal frisch waren. Vandaag of gisteren moest iemand hier toch aan het werk geweest zijn. Nu zijn ze er ongeveer. Hij houdt zijn neus al dicht. Ze moet toch al lang vergaan zijn, hoeveel maanden is dat al niet geleden en geregend heeft het in dien tijd ook, en niet mis. Een van de rechercheurs, die in de kuil aan het graven is, roept naar boven: „Wat had ze voor kleeren aan?" „Een donkere rok en een rooie blouse." „Een zijen blouse?" „Dat weet ik niet precies meer, maar in ieder geval hei-rood." „Zoo ongeveer?" De rechercheur laat een stuk kant zien. Het zit onder de modder, maar is rood. Hij laat het den commissaris zien. „Misschien van haar mouw." Ze graven weer verder. Het was nu wel zeker, dat hier iets gebeurd was. Gisteren, misschien vandaag, was hier iemand aan het graven geweest. Karei staat er bij, natuurlijk heeft hij lont gerooken en haar weer opgegraven, misschien heeft hij haar nu wel ergens in het water gesmeten. De officier van justitie, die in een andere auto gekomen is, loopt met de commissaris een paar passen verder. Ze praten heel lang en de commissaris maakt allerlei aanteekeningen. Met zijn drieën gaan ze nu naar de auto terug. Een van de rechercheurs moet op de plek blijven. De officier van justitie vraagt Karei onder het loopen. „Het meisje was dus al dood toen u er bij kwam?" „Ja." „Hoe kunt u dat bewijzen?" „Waarom?" „Als die Reinhold straks zegt, dat u haar vermoord heeft of dat u hem geholpen hebt, wat dan?" „Ik heb hem alleen maar helpen dragen. Zou ik dat meisje vermoord hebben? Wat reden zou ik daar voor gehad hebben." „Dezelfde reden misschien waarom hij haar vermoord heeft, als het alles tenminste waar is!" „Ik was 's avonds toch niet met haar." „Maar u heeft haar 's middags toch nog ontmoet." „Maar daarna toch niet meer. 's Middags leefde ze toch nog." „Het zal u Zeker niet gemakkelijk vallen een voldoende alibi op te geven." In de auto vroeg de officier Karei nog: „Waar was u eigenlijk 's avonds of 's nachts na die affaire met Reinhold?" Ik zal het hem maar zeggen, het kan me niks verdommen ook. „Toen was ik op reis. Reinhold had me een pas gegeven, zoodat ik tenminste een alibi had, als ze er achter kwamen." „Dat is nog al vreemd. Waarom deed u dat eigenlijk? Was u zoo goeie vrienden met hem?" „Dat ook, ik ben tenslotte een arme slokker en hij had me wat geld gegeven." „Is u nu niet meer met hem bevriend of heeft hij geen geld meer?" „Bevriend? Geen kwestie van, Edelachtbare. U weet toch ook, dat ik zit van wege die kwestie met dien nachtwaker. Hij heeft ons er in laten luizen." De officier en de commissaris kijken elkaar aan. De auto rijdt nu door allerlei plassen en suist den weg langs. Hier ben ik toen met Mieze ook langs gekomen. Honderdtachtig dagen en nachten geef ik je. „Toen heeft u zeker ruzie met hem gekregen en hem de vriendschap opgezegd." „Ja. Dat gaat dan zoo. (Die zou nu zeker graag het naadje van de kous willen weten, maar daar vlieg ik niet in. Wacht even, ik weet al weer, wat ik zeggen wil). „Weet u. Edelachtbare, die Reinhold is een verdomde woesteling en wou mij ook van kant maken." „Wat had hij dan voor plannen met u?" „Dat weet ik niet precies, maar hij zei telkens zoo iets." „Verder niks?" „Nee." „Enfin, we zullen wel merken, hoe dat alles in elkaar zat." * * * Twee dagen later werd het lijk van Mieze ongeveer een kilometer verder in een kuil gevonden. Toen de kranten het bericht over het vinden van het lijk gebracht hadden, vervoegden zich dadelijk twee tuinmansknechten aan het hoofdbureau van politie, die beweerden een paar dagen geleden iemand met een groote zware koffer door het bosch te hebben zien loopen. Ze hadden het er nog met elkaar over gehad, wat die man daar wel in zou hebben en gemerkt, dat hij de koffer neer had gezet en in een kuil er vlak bij was gaan slapen. Toen ze na een half uur weer voorbij gekomen waren, had hij daar nog in hemdsmouwen gezeten. De koffer hadden ze toen niet meer gezien, maar misschien had die wel onder in de kuil gestaan. Ze gaven een vrij duidelijke beschrijving van den man: grootte ongeveer 1.75, breede schouders, een zwarte bolhoed en licht-grijs zomerpak. Verder had hij met zijn been getrokken alsof hij daar wat aan had, ook had hij een hoog voorhoofd en zware rimpels. In de buurt waar de beide tuinmansknechts hem gesignaleerd hadden, zijn overal kuilen. Toen de politiehonden niet verder gingen, werden op bevel van den commissaris alle kuilen, die in aanmerking kwamen, dieper uitgegraven. Al spoedig stootte men in een van die kuilen op een groote cartonnen doos, die met een eind touw dicht gebonden was. Toen de commissaris het touw had los gemaakt, vond hij een gescheurd hemd, lange vleeschkleurige kousen, een bruine wollen jurk, een paar vuile zakdoeken en twee tandenborstels. De doos was nat, maar niet heelemaal doorweekt en het was merkbaar dat ze daar nog niet lang gelegen kon hebben. Raadselachtig. Ze had toch een rooie blouse aangehad. Een half uur later werd de koffer in een andere kuil gevonden. Het hik lag er in met opgetrokken knieën. Nog denzelfden avond ontvingen alle Berhjnsche bureaux en ook de meeste bureaux in de provincies een uitvoerig signalement van de vermoedelijken dader met nadere bijzonderheden. * * * Reinhold had dadelijk, toen men hem op het hoofdbureau aan een verhoor had onderworpen, geweten wat er aan de hand was en probeerde nu er Frans in te betrekken. Waarom zou die het niet evengoed hebben kunnen doen? Wat kan electrische Karei hem eigenlijk bewijzen? Het staat trouwens nog te bezien of iemand me toen in Freienwalde gezien heeft. Misschien hebben ze me wel gezien in het café of op den weg maar enfin, we moeten het toch maar probeeren en zien klaar te krijgen dat Frans er van door gaat. Dan lijkt het net of hij ook meegedaan heeft. Nog denzelfden middag, waarin hij weer vrij komt, gaat hij naar Frans kamer, beweert, dat electrische Karei hen beiden er in heeft laten luizen en dat het beste is, als ze er allebei van door gaan. Frans heeft m een kwartier zijn spullen gepakt. Reinhold helpt hem een handje en samen vloeken ze op electrische Karei. Eva brengt Frans zoolang c • ïom,' een oude vriendin van haar, die in Wilmersdorf woont. Reinhold rijdt in een taxi mee naar Wilmersdorf. Onderweg koopen ze een paar koffers. Reinhold wil naar het buitenland en heeft een heele groote noodig. Eerst wil hij zoo'n groote kastkoffer, maar bij nader inzien neemt hij toch een gewone houten koffer. De grootste die hij dragen kan. Al die kruiers vertrouw ik niet, ik neem hem liever zelf op mijn nek, zulke lui bespionneeren iemand alleen maar. Mijn adres stuur ik je wel, Frans. De groeten aan Eva. Gruwelijk ongeluk in Praag, reeds 21 lijken onder de puinhoopen te voorschijn gehaald. 150 menschen werden door de vallende steenen gewond. Een paar minuten van te voren was deze puinhoop nog een pas gebouwd huis van zeven verdiepingen. Thans liggen nog talrijke dooden en zwaargewonden onder de puinhoopen bedolven. Een der nachtwakers, die toevallig in de buurt was, waarschuwde de voorbijgangers toen hij het kraken hoorde. Hij had de tegenwoordigheid van geest, op een tramwagen, die juist de straat in draaien wou, te springen en trok zelf aan de rem. Voor Duitschland is een daling der barometerstf d t^ constateeren, die een algeheele weerverandering ten gevolge zal hebben. Een belangrijke verplaatsing van het gebied van lagen druk naar het zuiden wijst er op, dat het weer de eerste dagen onder deze invloed blijven zal. Overdag zal de temperatuur blijven dalen. Weerbericht voor Berlijn en omstreken. Reeds thans brengen de couranten kolommenlange artikels over „Graf Zeppelin" 's nieuwen tocht, die dezer dagen zal plaats vinden. De persoonlijkheid van den commandant wordt natuurlijk uitvoerig besproken evenals elke kleinigheid in de constructie als ook de verdere toekomst der Duitsche luchtvaart. Ondanks de enorme propaganda die voor vliegtuigen gemaakt wordt, schijnt het luchtschip het verkeersmiddel par excellence voor de luchtvaart te zijn. De „Zeppelin" vertrekt echter niet, zoolang het weer zoo ongunstig is als de laatste dagen het geval is. Dr. Eckener wenscht het luchtschip niet onnoodig in gevaar te brengen. * * * Nu heeft men de koffer opengemaakt, waarin Mieze lag. Ze was de dochter van een tramconducteur uit Bernau. Thuis waren ze met zijn drieën geweest. Moeder was weggeloopen, waarom, wist niemand. Mieze was altijd alleen en moest al het werk doen. 's Avonds ging ze vaak naar Berlijn een beetje dansen, bij Lastmann of in het locaal aan den anderen kant en dan gebeurde het ook wel eens dat ze met een mijnheer naar een hotel ging, meestal werd het dan heel heel laat en durfde ze niet meer naar huis terug, dan bleef ze maar in Berlijn, ontmoette Eva en zoo ging dat dan verder. Samen hadden ze toen op het wijkbureau bij het Stettiner Bahnhof gezeten. Een prettig leventje was toen voor Mieze — die zich toen Sonja noemde — begonnen. Ze had een heele hoop goeie kennissen en veel vriendjes ook. Later bleef ze toen voor goed bij een heel sterken man met één arm waar ze dadelijk, toen ze hem ontmoet had, van was gaan houden en ook tot het eind van haar leven is blijven houden (wat nog veel meer zeggen wil). Die kleine Mieze kwam slecht aan haar eindje. Heel, heel slecht. Waarom eigenlijk, wie had ze ooit kwaad gedaan, dat arme schaap. Ze kwam uit Bernau in het rosse leven van Berlijn, het was geen kind meer, natuurlijk niet, maar ze hield heel erg van dien eenen man en pastte op hem alsof het een kind was. Ze werd het slachtoffer omdat ze toevallig met dien man was en van hem hield. Zoo is het leven en het is heel moeilijk te vinden dat zooiets rechtvaardig is. Ze ging naar Freienwalde om voor dien man te zorgen en op te passen, dat hem niets kwaads zou overkomen en toen wurgde men haar ■— drukte men haar keel dicht — was ze in een paar minuten dood. Zoo is het leven. Nu neemt men op het hoofdbureau allerlei foto's van haar gezicht en is ze alleen maar een nummer meer in het album waar alle vermoorde menschen in komen, een technische procedure, zooals het leggen van een telefoonkabel. Zoover is het nu met haar gekomen. Men neemt een afgietsel van haar gezicht, bootst de kleur van haar gezicht bedriegelijk na, zoodat het een sprekende gelijkenis vertoont, al is het ook van celluloid en onze kleine Mieze niet meer. Daar staat ze nu in de kast op het hoofdbureau, kom nu toch schat, kom nu toch lieverd, wij zijn dadelijk thuis, Aschinger, troost me maar een beetje, ik ben toch van jou, van jou alleen, heusch, heusch alleen van jou. Daar staat ze nu achter glas, haar gezicht kapot, haar hart kapot, haar buik kapot, haar lach kapot, alles kapot, troost me maar een beetje, ik ben toch van jou, van jou alleen, heusch, heusch, alleen van jou. IK ZAG OM ME HEEN EN OVERAL OP GODS AARDBODEM GESCHIEDDE ONRECHT. Frans, kerel nog toe, waarom zucht je nu den heelen dag zoo, waarom moet Eva ieder keer opnieuw langs komen om te vragen hoe het met je is, waarom zeg je niks, als ze er is en moet ze ieder keer weer weggaan zonder dat je haar ergens op geantwoord hebt? Ze meent het toch zoo goed met je, maar dat weet je zelf immers ook wel. Waarom laat je je nu zoo uit het veld slaan en doe je net of je het Leven niet kent? Je weet toch hoe het Leven is, Frans, je leeft toch al langer dan vandaag. Natuurlijk voel je wel zoo ongeveer hoe alles in elkaar zit. Je ziet het niet en je weet het niet precies, maar je vermoedt al iets. Natuurlijk wil je het niet weten en doe je je best een anderen kant op te kijken, maar dat gaat op den duur toch niet Frans, geloof me nu maar, dat gaat toch niet. Je bijt nu je tanden op elkaar (want laf ben je niet), maar weet niet wat er nog gebeuren kan en of je dat aan kunt. Je schouders zijn sterk genoeg Frans, dat moet er ook nog maar bij kunnen. Wat heeft Job, de man uit het land Uz, niet moeten lijden vóór het zoo ver was, dat er niks meer bij kon. Vijanden kwamen uit Saba, vuur viel van den hemel en verbrandde al zijn kudden en herders, Chaldeeërs doodden al zijn kamelen en drijvers, zijn vele zonen en dochters zaten in het huis van hun oudsten broer, toen een woestijnwind plotseling kwam opzetten, het huis verwoestte en alle kinderen onder de puinhoopen bedolf. Dat was al veel — heel veel — maar toch nog niet genoeg. Jobs kleeren werden in flarden gescheurd, zijn handen bloedden, zijn hoofd had hij wond gekrabd en zijn lichaam met aarde bedekt. Nog was het niet genoeg. Overal kreeg hij puisten en zweeren, op zijn voeten en beenen, op zijn buik en op zijn rug, op zijn armen en op zijn schouders. Overal. Hij zat in het zand, uit alle zweeren kwam etter. Job nam toen een scherf en krabde zich. Frans Biberkopf 22 Zijn vrienden kwamen naar hem kijken, Eliphas uit Theman, Bildad uit Suah en Zophar uit Nama, van heinde en ver kwamen ze hem troosten. Ze schreeuwden en huilden en herkenden Job niet, zóó was deze man veranderd, Job die toch zeven zonen en drie dochters, 7000 schapen, 3000 kamelen, 500 span runderen, 500 ezelinnen en vele dienaren had gehad. Je hebt niet zooveel verloren als die Job uit het land Uz, Frans Biberkopf, het komt bij jou ook niet zoo ineens. Je bent er heel gauw aan toe en komt er steeds dichter bij. Al dichter kom je er bij. Frans, je praat met het Noodlot, en bent vastbesloten het tot heel dicht te naderen, heel, heel dicht, maar ben je ook vastbesloten het aller, aller uiterste op het spel te zetten ? Nee zeker hè, dat niet. Je praat met je Noodlot, maar je houdt toch nog veel te veel van je zelf. Heel diep in wil je, en toch ook weer niet. Je zucht, Frans en weet niet waar je het zoeken moet, Jezus, hou me vast, waar moet ik naar toe, waar vind ik steun. Het komt steeds dichter bij. Je komt ook al dichterbij Frans (want laf ben je niet), je hebt niet alleen sterke spieren, maar je bent toch altijd nog Frans Biberkopf, de boaconstrictor van de Alexanderplatz. Je zult er geen geld bij verliezen, Frans, maar je verbrandt en verschroeit tot in het diepst van je ziel. Kijk eens wat voor een triomfantelijk gezicht die hoer daarbij zet. Hoer van Babyion! En daar kwam een der zeven engelen, die zeven schalen in hun handen dragen en zeide: komt, ik zal u de groote hoer van Babyion toonen, die aan vele oevers zit. Hier ziet ge die vrouw op een vuurrood beest. Een gouden beker heeft ze in haar hand en op haar voorhoofd staat een geheim geschreven. Dronken is deze vrouw van het bloed der heiligen. Je merkt het nu en wéét dat je in haar buurt bent. Heel dicht in haar buurt. En je voelt ook al, hoe dat straks gaan zal en of je sterk genoeg zult zijn en niet verloren zult gaan. * * Frans Biberkopf zit in een lichte, zonnige kamer in de Wilmersdorferstrasse te wachten. De boaconstrictor ritselt, ligt in de zon en voelt zich lekker warm. Alles verveelt hem hier zoo, dit leven is zoo eentonig, hij voelt zich zoo sterk en zou wat willen doen, hij zit nu maar al die dagen op die kamer omdat ze nog niet afgesproken hadden, waar ze elkaar zouden ontmoeten. Toni had een donkeren bril voor hem gekocht, maar nu moet ik eigenlijk ook nog nieuwe bullen koopen en misschien geef ik me op de een of andere manier (met een spijker of zoo) nog wel een veeg in mijn gezicht ook, dan herkennen ze me heelemaal niet. Daar loopt iemand op een draf over de binnenplaats. Jezus, wat heeft die een haast. Kalm maar aan. Als de menschen niet altijd zoo'n haast hadden, zouden ze vast twee maal zoo lang leven en driemaal zoo veel bereiken. Dat is net zoo als bij de zesdaagsche wielerwedstrijden, die trappen en trappen maar, dood en doodrustig, die lui hebben geduld en hoeven niet bang te zijn1 dat de melk overkookt of de soep aanbrandt en laten het publiek maar fluiten, die begrijpen er toch geen bliksem van. Daar klopt iemand. Waarom bellen die lui niet eerst fatsoenlijk. Verdomme, ik ga hier weg (maar er is immers maar éen uitgang). Wie zou dat wezen? 5 t, ^di£ht.ter C? dkhte,r kom je erbi'' Frans' en be"t vastbesloten heel dichtbij te komen, heel, heel dicht, maar ben je ook vastbesloten het aller, aller uiterste op het spel te zetten? Wie zou dat wezen? Wie is dat? Die ken ik toch. Die stem ken ik toch. Huilen, en nog eens huilen. Jezus, Frans, waar denk je nu in eens aan? Die ken ik toch. Eva. De deur gaat open. Toni komt binnen met haar arm om Eva's schouder. En huilen huilen! Wat zou er gebeurd zijn, waarom jammeren die meiden zoo? Waar je op zoo'n moment al niet aan denkt: Mieze huilt en Reinhold ligt in bed. „Dag Eva, wat is er schat? Is er wat gebeurd, zeg het nu maar gauw? Zoo erg zal het wel niet wezen." „Laat me los Wat kijkt ze raar. Ze heeft zeker op haar bliksem gehad of ruzie of zoo. Er is vast wat aan de hand. Ze heeft het zeker aan Herbert verteld, en nu weet Herbert van dat kind. „Heeft Herbert je geslagen^" „Laat me los, raak me niet aan!" Wat kijkt ze raar, nu wil ze niks van me weten, maar ze wou het toch eerst zelf, wat zou er nou toch gebeurd Zijn? Wat heeft dat kind toch? Daar komen andere menschen de trap op, we zullen de deur maar eerst eens dicht doen. Toni strijkt Eva over d r haar. „Stil nou Eva! Laat je nou niet zoo gaan. Kom nou maar. Huil nou maar eerst uit en dan is het weer goed! Waar is Herbert?" „Ik wil met naar binnen." „Kom nu maar, dan gaan we een beetje rustig zitten en zetten een lekker kopje koffie. Ga jij nu maar een beet e gedaamV™' ' "Waar°m mag ik daar ^et bli ^'n? Ik heb toch niks Eva zet heel groote oogen op, verschrikkelijke oogen, alsof ze iemand opeten wi , pakt Frans bij zijn jas: „hij moet hier blijven, ik wil dat hij hier blijft. Wat wil die meid toch, die is stapelgek, die lijkt wel gek. INu zit ze naast dikke Toni op de canapé te trillen. Ze heeft een heel ander gezicht en koorts ook (dat komt natuurlijk omdat ze zwanger is) maar ik snap er eigenlijk niks van, dat is ze dan toch van mij en ik doe naar toch zeker geen kwaad. Eva slaat haar arm om Toni heen probeert haar wat in te fluisteren, kan het eerst bijna niet zeggen maar verte t het dan in stukken en brokken, Toni schrikt en wordt ook ineens heel bleek. Eva trilt nog altijd en haalt een ouwe krant, die al heelemaal in elkaar gefrommeld is, uit haar taschje. Die twee lijken wel stapel mesjogge, verneuken die me nou of niet, wat zou er nou eigenlijk in die krant staan, zeker iets over die kraak in de Stralauerstrasse! Frans staat op en begint op te spelen: „verdomde idioten, ben jullie nou stapel mesjogge. Zit me nou toch niet met zijn tweeën te verneuken." „Jezus nog toe, Christenziele" — zucht dikke Toni. Eva zegt nog altijd niets, trilt over haar heele lichaam en snikt in de kussens. Ineens rukt Frans van over de tafel Toni de krant uit haar handen. Twee photo's naast elkaar, Jezus nog toe, verdomme, wat zullen we nou hebben, hoe kommen die in de krant, dat ben ik immers, waarom, waarom, Christus nog toe, dat ben ik immers samen met Reinhold: „moord," wat moord, „moord op een prostitué in het bosch bij Freienwalde. Het slachtoffer een zekere Emilie Parsunke uit Bernau." Mieze! Wat zullen we nou hebben? Onder de brug daar ligt een muis. Krampachtig houdt hij de krant vast. Langzaam laat hij zich in zijn stoel zakken en zit heelemaal inelkaargedoken. Wat stond er in die krant? Onder de brug daar ligt een muis. Die twee vrouwen zitten me aldoor aan te kijken, dat verdomde gehuil en gejank, wat is er eigenlijk gebeurd, moord, wat voor moord, Mieze, wie is dat, wat is dat. Hij grijpt weer naar de krant, daar staat het immers, dat ben ik toch en dat is Reinhold, moord, moord, het slachtoffer een zekere Emilie Parsunke uit Bernau, in het bosch bi, Fieienwalde, hoe kwam ze in godsnaam in Freienwalde. Wat is dat eigenlijk voor een krant? „Berliner Morgenpost." Zijn hand strijkt over het papier, vouwt de krant open en dicht. Eva, wat doet ze nu? Ze huik niet meer, kijkt hem aan. „Nou Frans?" Een stem, daar zei iemand wat, wie zei daar wat, ik moet toch wat zeggen, twee vrouwen, moord in Freienwalde, ik heb haar vermoord in Freienwalde, ik ben toch nog nooit in Freienwalde geweest, waar ligt dat eigenlijk? „Toe nou Frans, zeg toch eens wat." ■ n Frans kijkt haar aan, houdt de krant in zijn hand, zijn hoofd trilt, hij leest weer, probeert wat te zeggen, stottert. Moord in Freienwalde, op Emilie Parsunke uit Bernau, geboren 12 Juni 1908. „Dat is Mieze, Eva." Hij krabt zich aan zijn wang, kijkt Eva aan, met een blik die leeg en ver weg is. „Dat is Mieze, Eva. Ja. Wat — zeg je daar van, Eva. Die is dood. Daarom konden we haar niet vinden." „Jouw portret staat er bij Frans." „Ikke?" Hij pakt de krant weer, kijkt er weer naar. Dat is mijn portret. Dat ben ik. . , . . . „Eva, Jezus nog toe, wat is er? Wat heb je?" Eva voelt zich steeds slapper. Ze trilt over al haar leden en schuift haar stoel naast die van Frans. Die schommelt op zijn stoel, zoodat ze op twee pooten komt te staan. Jezus nog toe, Eva. Frans blijft maar schommelen. Ineens begint hij te blazen en te hijgen en zet een gezicht alsof hij lachen moet. (Lach dan Frans, maar je hart is gebroken). „Wat motten we nu doen, Eva, zeg jij het nu eens, wat moeten we doen?" „Waarom hebben ze jouw portret ook in de krant gezet, Frans?" „Waar?" „Daar." „Ik weet het niet. Daar snap ik ook niks van. Hoe komen ze daar bij? Snap jij dat nu?" Hij begint weer te beven en kijkt haar kinderlijkhulpeloos aan. Eva doet dat goed. Nu kijkt hij tenminste weer menschelijk uit zijn oogen. Ze begint weer te huilen en Frans begint natuurlijk ook weer. Hij doet zijn arm om haar heen, zijn hand ligt op haar schouder en zijn hoofd drukt hij tegen haar hals. „Eva, wat zou er dan toch met Mieze gebeurd zijn? Snap je dat nou? Dood. Iemand heeft haar doodgemaakt, nu weten we het, ze is dus heelemaal niet van me weggeloopen. Eva, is het werkelijk waar wat er in die courant staat, toe, zeg dat het niet waar is." Frans denkt aan Mieze, wordt ineens bang, krijgt een doodschrik, daar is het weer, een machtig maaier is de dood, met bijlen en palen komt hij, hij pijpt op een fluitje, doet dan zijn kaken uit elkaar, heel wijd uit elkaar, neemt een bazuin en blaast er op, later zal hij pauken nemen en er mee slaan en dan zal de zwarte donkere stormram komen, roem, roem, ieder keer weer opnieuw, roem, roem. Eva merkt hoe hij op zijn tanden knarst en zijn kaken heen en weer gaan. Ze houdt Frans vast. Zijn hoofd trilt, nu krijgt hij zijn stem al weer terug, daar is het eerste geluid alweer, nu houdt het weer op. Het wil nog niet. Hij had onder de auto gelegen, toen was het net zoo als nu, net of ik een molen in mijn kop heb en of er heele zware steenen op me lagen, ik wil niet toegeven, wil me goed houden, maar het helpt alles geen bliksem, ik moet immers toch kapot, ze willen me toch kapot hebben, al was ik ook van ijzer, kapot moet ik toch. Frans bijt op zijn tanden en stottert: „er is wat op komst." „Wat is er op komst?" Wat is dat voor een molen, net of alles aan het draaien is, een windmolen, een watermolen, wat voor molen. „Pas op Frans, Ze zoeken je." En nu meenen ze, dat ik dat gedaan heb, dat ik haar vermoord heb, natuurlijk, het is net of hij nu weer wil lachen, natuurlijk omdat dat met Ida gebeurd is, heb ik dat nu ook gedaan. „Blijf hier Frans, ga niet naar beneden, waar wou je naar toe, ze zoeken je immers, ze kennen je toch dadelijk aan je arm." Mij krijgen ze niet te pakken Eva, als ik niet wil, krijgen ze me niet, daar kan je van op aan. Ik moet de straat op, zien of er nog wat op de aanplakzuilen staat. Dat moet ik zien, eerst alle kranten zien en lezen wat daarin staat." Hij gaat voor Eva staan, kijkt haar aan, maar kan eerst geen woord zeggen (als hij nu in godsnaam maar met gaat lachen). „Is er wat bijzonders aan mij te zien, Eva, kijk me eens aan." „Nee, nee," huilt ze en houdt hem vast. „Kijk me aan, ik moet toch zeker wat bijzonders hebben. Is er niks aan me te zien?" Nee, nee, ze huilt, huilt en kan maar niet ophouden. Hij loopt naar de deur, lacht zoo'n beetje, neemt zijn hoed uit de kast en gaat de straat op. EN ZIET, HET WAREN TRANEN VAN HEN DIE LEDEN EN GEEN TROOSTER VONDEN. Frans had een kunstarm maar die dioeg hij meestal niet. Nu ging hij er de straat mee op, deed zijn hand in zijn jaszak en hield in zijn linker een sigaar. Het had moeite gekost het huis uit te komen. Eva had geschreeuwd en was voor hem op den grond gevallen, hij had moeten beloven, heel erg goed op te letten. Toen had hij gezegd dat hij tegen de koffie weer terug kwam en was de deur uitgegaan. Ze hadden Frans Biberkopf nooit te pakken gekregen, zoolang hij niet wou dat ze hem te pakken kregen. Er liepen altijd twee engelen links en rechts van hem, die er voor zorgden dat de anderen hem niet te zien kregen. 's Middags tegen koffietijd was hij weer boven. Herbert was er ook. Voor de eerste maal hooren ze Frans heel lang achter elkaar praten. Zooveel had hij nog nooit achter elkaar gezegd. Beneden in het café had hij de couranten gelezen, ook van zijn vriend electrische Karei en dat die hen aangegeven had. Frans begrijpt niet, waarom hij dat gedaan heeft. En dat electrische Karei ook mee geweest was naar Freienwalde waar ze Mieze toen naar toe gesleept hebben. Reinhold had dat met geweld gedaan. Hij had toen een auto genomen, misschien eerst een eindje gereden, toen was Karei ingestapt, hadden ze haar samen vastgebonden en naar Freienwalde gebracht, misschien wel 's nachts. Misschien hadden ze haar onderweg al om zeep gebracht. „Waarom heeft Reinhold dat nu eigenlijk gedaan?" „Die heeft mij toen onder die auto gesmeten, nu weten jullie het, maar dat dondert verder niet, daar ben ik allang niet meer nijdig om, een mensch moet nu eenmaal leergeld betalen in zijn leven en als je niets leert, kom je niet verder. Dan loop je maar als een blinde koe rond en weet je niks van de wereld, nee, daar ben ik allang niet meer nijdig om. Nu wou hij mij klein krijgen en dacht natuurlijk, dat hij me in zijn zak kon steken en toen hem dat niet lukte, wou hij Mieze natuurlijk hebben. Net of die dat helpen kon." Daarom, ja daarom, alleen om de tschingderada boem boem. Als de soldaten door de stad marcheeren, en waarom, ja daarom, alleen om de tschingderada, alleen om de tschingderada boem boem. Ik ben toen weei naar hem toe geloopen en zoo heeft hij me dat toen vergolden. Dat was zijn antwoord. Het was verkeerd dat ik weer naar hem toeliep. Het was verkeerd dat ik weer naar hem toeliep, verkeerd glad verkeerd. Maar dat doet er niets toe. Nu doet dat er niets meer toe. Herbert zet heel groote oogen op en Eva weet ook niet wat ze zeggen moet. „Waarom heb je Mieze daar dan niks van gezegd?" , Het is mijn schuld niet, daar is niks tegen te beginnen, daar kan niemand zich tegen weren, hij had mij evengoed kunnen afmaken, toen ik op zijn kamer was. Verdomd, daar kan niemand zich tegen weren. Zeven koppen en tien horens en een bokaal vol gruwelen in de hand Nu zullen ze me wel heelemaal klein krijgen, daar zal nu wel niks meer aan te doen zijn. „Als je maar een bek opengedaan had, kerel, verdomd, dan leefde Mieze vast nog, en dan was die ander er geweest." „Het is mijn schuld met. Je kan nooit weten, wat zoo iemand nog eens doen zal. Je kan ook met weten, wat zoo iemand op het oogenblik doet, daar kom je nooit achter." „Ik kom er achter." Eva soebat: „in godsnaam Herbert, laat die vent met rust, ik heb zoo'n angst." „Wees maar niet bang, we passen wel op. Als we eerst maar weten, waar dat heer zit, dan Zit hij een half uur later achter de tralies." Frans zegt: „bemoei je niet met dat heer, Herbert, het is mijn recht met die kerel af te rekenen. Geef me daar je hand op." Eva: „toe, Herbert, geef hem daar je hand op. Beloof hem dat. Wat wou je eigenlijk doen, Frans?" „Wat kan dat verdommen? Aan mij is immers toch niks meer gelegen. Mij kunnen ze toch wel onder de grond stoppen." Heel vlug loopt hij naar de hoek van de kamer en draait hen de rug toe. Huilen, huilen. Ze hooren hem jammeren om Mieze, Eva huilt en snikt met haar hoofd in haar handen, de krant met „Moord in Freienwalde ligt naast haar, Mieze is vermoord, niemand heeft het gedaan, maar plotseling is het over hen gekomen. TOEN PREES IK DE DOODEN, DIE REEDS GESTORVEN WAREN. 's Avonds ging Frans Biberkopf alweer op stap. Vijf musschen vlogen over zijn hoofd toen hij over de Bayrischerplatz liep. Vijf vroegere boeven, die Frans Biberkopf al vaker ontmoet hadden. Ze overleggen wat ze met hem zullen doen, hoe ze hem bang kunnen maken en op welke manier ze hem ten val kunnen brengen. De eene riep: „daar gaat hij. Hij heeft nu een kunstarm, geeft het nog met op en wil natuurlijk dat ze hem niet herkennen." No. 2: wat heeft die kerel al niet op zijn geweten. Die Biberkopf is een misdadiger, die ze eigenlijk achter de tralies moesten zetten en levenslang geven. Eerst een vrouw om zeep brengen, dan gappen, inbreken en nu dat met die andere vrouw, daar is hij natuurlijk ook schuldig aan. Wat zou hij nu weer willen? No. 3: kijk eens wat die vent zich dik maakt. Die doet nu net of hij van de prins geen kwaad weet. Net of hij dood-fatsoenlijk is. Moet je die schoft zien! Als er een smeris aan komt slaan we hem zijn hoed van zijn kop. No. 1 riep weer: waarom zou die vent eigenlijk nog langer leven 13 Ik ben ook gecrepeerd toen ik negen jaar gezeten had. Ik was al dood snotneus, vooruit met die rare bril, weg met dat ding, net of je een journalist bent, idioot, halve gek, je kunt immers nauwelijks tot tien tellen, en dan nog wel zoo'n bril opzetten alsof je professor bent, zeker, dat mankeerde er nog aan, wacht, jou krijgen we nog wel. No. 4: schreeuw nu maar niet zoo. Wat wouen jullie eigenlijk met die vent doen? Moet je die vent zien met zijn kop en twee beenen. Weet je — wij zijn nu tenslotte toch musschen — op zijn kop moeten we hem poepen. No. 5: die vent is niet heelemaal goed snik, en wandelt daar op zijn dooie gemak met twee engelen, terwijl die meid van hem als afgietsel in de kast van het hoofdbureau ligt. Idioot! Idioot! Kom jongens, laten we hem uitlachen. Idioot! Idioot! Biberkopf! Idioot! Ze tjilpen en kwetteren en piepen boven zijn hoofd, Frans kijkt naar boven, zijn gedachten zijn verward, maar de vogels schelden en lachen maar door. * * * Het wordt langzamerhand herfst. In het Tauentzienpalast spelen ze „De laatste dagen van San Francisko," in het Jagercasino optreden van vijftig ballerina's der vroegere Keizerlijke Russische Opera m Petersburg, ca c'est Paris. . Frans vindt dat zijn leven nu geen zin meer heeft, afgeloopen, ik heb er schoon genoeg van, ik kan niet meer. De trams rijden door de straten, rijden overal heen, maar ik weet niet, waar ik heen wil. Lijn 51 komt voorbij: Schillerstrasse, Pankow, Breitestrasse, Bahnhof Schönhauserallee, Stettiner Bahnhof, Potsdamer Bahnhof, Nollendorfplatz, Bayrischerplatz, Uhlandstrasse, Bahnhof Schmargendorf, Grunewald, instappen maar, waarom eigenlijk niet. Morgen conducteur, daar zitten we weer, voor mijn part kunnen ze rijden waarheen ze willen. Frans begint de stad te bekijken en te besnuffelen als een hond die het spoor kwijt is. Wat is dat eigenlijk voor een stad, en wat een groote stad, en een lawaai, Jezus, wat een lawaai, hoe lang heeft hij hier nu al niet gewoond, al heel lang. Bij het Stettiner Bahnhof stapt hij uit en loopt de Invalidenstrasse in. Daar is het Rosenthalertor. De confectiezaak van Fabisch. Daar heb ik het vorig jaar Kerstmis gestaan en die dassenhouders verkocht. Met lijn 41 rijdt hij naar Tegel. Als hij de rooie muren terug ziet, die rooie muren en dat zware ijzeren hek, wordt Frans heel stil. Daar heb ik heel lang gezeten dat is van mij en daar moet ik nog eens op mijn gemak naar kijken Daar zijn die rooie muren weer en daar is die lange laan, lijn 41 rijdt er langs, de General-Papestrasse in. West-Reinickendorf, Tegel, in de fabrieken van Börsig kan hij ze hooren hameren. Frans Biberkopf staat voor die rooie muren, loopt naar den anderen kant van den weg, waar het kleine café'tje is. Nu is het net of die rooie huizen achter die dikke muren beginnen te trillen, op en neer golven en hun wangen opblazen. Aan alle vensters staan gevangenen en drukken hun hoofd tegen de tralies, hun haren zijn kaal geknipt en ze zien er ellendig en bleek uit, men ziet, dat ze ondervoed zijn, hun gezichten zijn vol baardstoppels en hun oogen kijken klagend en verlangend. Achter de tralies staan moordenaars, menschen die gestraft zijn wegens inbraak of oplichting, verkrachting of valschheid in geschrifte, nu klagen ze met hun bleeke gezichten, daar zitten ze nu, de stumperds en Mieze hebben ze gewurgd Frans Biberkopf dwaalt om de groote gevangenis heen, die nog altijd trilt, heen en weer golft en hem roept. Hij dwaalt over de velden en door het bosch, en overal hoort hij het roepen. Nu is hij weer op den weg met de hooge boomen. Ik heb Mieze niet dood gemaakt. Ik heb het niet gedaan. Ik heb hier niets meer te zoeken, ik weet met hoe dat alles in elkaar zit, ik begrijp het niet, ik heb het toch niet gedaan, ik heb Mieze niet dood gemaakt. 's Avonds tegen zes uur zegt Frans, nu wil ik naar Mieze, ik wil naar het kerkhof, daar ligt ze immers begraven. Weer zijn die vijf boeven, die musschen bij hem. Ze zitten boven op een telegraafpaal en schreeuwen naar beneden: „wou je naar haar toe gaan, verdomde fielt, schaam je je dan niet naar haar toe te gaan ook nog. Ze heeft je geroepen toen ze met dien ander in die kuil lag. Idioot, idioot, idioot." * * Cras mihi. In Berlijn stierven in 1927: 48742 personen (doodgeborenen niet inbegrepen). Hiervan: 4570 aan tuberculose, 6443 aan kanker, 5656 aan een hartkwaal, 4Ö18 aan een blaasziekte, 5140 aan een beroerte, 2419 aan longontsteking, 961 aan kinkhoest, 562 kinderen stierven aan diphteritis, 123 aan roodvonk, 93 aan mazelen, tevens stierven 3640 zuigelingen. Geboren werden 42696. & & De dooden liggen op het kerkhof. De wachter loopt met zijn stok langs de graven, piekt oud papier op en veegt de afgevallen bladeren bij elkaar. .. . Het is half zeven en nog licht. Op een grafzerk bi, een eik zit een jonge vrouw in een bontmantel. Ze is zonder hoed en zegt niets. Die vrouw heeft zwarte glacé-handschoenen aan en een briefje in de hand. Frans leest: „ik kan niet langer leven. Groet mijn ouders en mijn lief kind. Het leven is voor mij ondragelijk geworden. Birigerf is schuldig aan alles. Laat hij zich voor mijn part maar goed amuseeren. Hij heeft mij alleen maar als speelbal benut. Hij is een vuile schoft. Ik ben alleen om hem in Berlijn komen wonen. Hij heeft me doodongelukkig gemaakt." Frans geeft haar het couvert terug: „is Mieze hier?" Niet treurig Zijn, wees nu maar niet zoo treurig. Frans huilt: waar is Mieze, waar is mijn lieve kleine Mieze? „Mieze! Mieze!" Een eindje verderop is een ander graf. Net een lage breede divan. Daar ligt een heel geleerde professor. Hij lacht als hij Frans ziet: „wat scheelt er aan, mijn zoon?" „Ik wil Mieze zien, weet u niet waar Mieze is. Ik kom hier alleen maar langs, ziet u." „Luister eens, mijn zoon, ik ben nu dood en kan dus vrijuit spreken. Ge moet het leven met te ernstig opvatten en de Dood ook niet. Men kan zich alles veel gemakkelijker maken. Weet je wat ik deed, toen ik er genoeg van had en Ziek werd! Meent ge, dat ik gewacht heb, tot ik me heelemaal doorgelegen had? Waarom? Ik heb een flesch morphine naast mijn bed laten zetten en gezegd dat ze me wat voor moesten spelen op de piano. Jazz-muziek en de nieuwste schlagers. Ik heb me uit Plato voor laten lezen — uit „Symposion" — een heel mooi stuk proza, mijn zoon, — en ondertusschen heb ik me toen stiekum onder de dekens ieder keer een spuitje gegeven. Ik heb ze geteld: driemaal zooveel als noodig is om aan dood te gaan. Al dien tijd heb ik muziek gehoord en hebben ze me over Socrates voorgelezen. Ja, mijn zoon, er zijn verstandige menschen en minder verstandige menschen." „Voorlezen? Morphine? Waar is Mieze? Als u me nu maar zou kunnen zeggen, waar Mieze is?" Een eindje verder hangt een man aan een boom. Zijn vrouw staat er naast en begint te huilen als ze Frans ziet: „Helpt u hem toch afsnijden, mijnheer. Hij wil niet in zijn graf blijven, klimt altijd weer in de boomen en hangt scheef." „Jezus nog toe, waarom?" „Weet u, Ernst was zoo heel lang ziek, niemand kon hem beter maken en ze wilden hem ook met naar een badplaats of zoo sturen en beweerden altijd dat hij zich aanstelde. Toen heeft hij een hamer en een paar spijkers genomen en is bij ons thuis in den kelder gegaan. Ik heb nog gehoord, dat hij beneden aan het hameren was, en dacht al, wat zou hij toch uitvoeren, enfin, ik denk, het is in ieder geval goed, dat hij wat doet inplaats van altijd zoo stil te zitten, misschien timmert hij wel een nieuw hok voor de konijnen of zoo. Toen hij 's avonds niet boven kwam, ben ik natuurlijk bang geworden, ik denk, waar blijft die man, en de sleutel van den kelder was ook nog niet boven weet u. Toen hebben de buren de politie gehaald. Hij had een heele dikke spijker in het plafond geslagen, wel zóó dik — tn T?u] was,de stumPerd zoo mager als een lat, maar hij wou zekerheid hebben, dat hij niet weer naar beneden viel, weet u. Ik kan me dat best begrijpen. Wat wilt u hier eigenlijk, mijnheer? Waarom kerm je Zoo? Wou je je misschien ook van kant maken?" ,,Nee, ze hebben mijn meisje vermoord en nu weet ik niet, waar Ze ligt. ,,Kijk u maar eens heelemaal achteraan, daar liggen de nieuwen." Nu ligt Frans dwars over het pad voor een leeg graf. Hij kan niets zeggen en zet zijn tand in den grond: Mieze, Miezeke, wat hebben ze nu gedaan, waarom hebben ze je doodgemaakt. Jij hadt ze toch niks gedaan, Miezeke. Wat moet ik nu doen, Mieze, waarom stoppen ze mij ook met onder den grond, ik wou zoo graag naast je liggen, Miezeke, hoe lang zou dat nu nog duren, wat zouden de menschen nu nog van me willen? ö Hij staat weer op, kan bijna niet op zijn beenen staan, maar probeert Zich goed te houden en waggelt tusschen de graven door naar den uitgang. Buiten stapt Frans Biberkopf, de mijnheer met den stijven arm in een auto, die hem naar de Bayrischerplatz brengt. Eva heeft veel — heel veel met hem te doen en weet bijna niet, wat ze met hem moet beginnen. Dagen en nachten lang heeft ze de handen vol aan hem. Hij leeft met, maar sterft ook niet. Herbert houdt zich in die dagen maar een beetje op een afstand. Nu komen er nog een paar dagen waarin Frans en Herbert achter Keinhold aan zitten. Herbert heeft nog een nieuwe revolver er bij gekocht, informeert overal en wil zien dat hij Reinhold te pakken krijgt trans wil er eerst mets van weten maar doet dan toch mee. Het is zijn laatste medicijn op deze wereld. DE VESTING IS OMSINGELD. NOG EEN PAAR UITVALLEN MAAR DAT IS TENSLOTTE MAAR SCHIJN. Het wordt langzamerhand November. De zomer is nu al lang voorbij Het regent nu al den heelen herfst. Heel ver ligt de tijd al terug, waarin het nog zonnig was op straat, de menschen allemaal in zomerkleeren hepen en het leek of de meeste vrouwen alleen maar een hemd aan hadden. Frans zijn meisje — Mieze—had ook zoo'n witte jurk aangehad maar toen was ze een keer in een auto naar Freienwalde gereden en niet weer gekomen. Dat was in den zomer gebeurd. Bergmann staat nu voor de rechtbank, hij was een bedrieger, een gevaar voor de maatschappij en een parasiet. Het weer is betrokken wanneer de Graf Zeppelin boven Berlijn verschijnt, boewei, toen het luchtschip om 2.17 Friedrichshafen verliet, de hemel nog onbewolkt was. Om de vele regenbuien die uit West-Duitschland gemeld worden, te ontwijken, zet het koers naat Stuttgart — Darmstadt, Frankfurt am Main, Gieszen, Kassei, Rathenow. 8.35 verscheen het boven Nauen, 8.45 boven Staaken. Een paar minuten voor negen was het boven Berlijn. Ondanks de regen waren alle daken met kijklustigen bezet, die het luchtschip en zijn dapperen bestuurder luide toejuichten. Kapitein Eckener zette zijn tocht in Oostelijke richting voort. 9.45 vond in Staaken de landing plaats. Frans en Herbert dwalen door Berlijn en zijn meestal van huis. Frans is vaak in de logementen van het Heilsleger en zoekt of hij Reinhold daar niet ergens ziet. Hij gaat ook naar het Augustlogement in de Auguststrasse maar daar is hij ook niet, evenmin als in de Dresdenerstrasse, waar hij die eene keer met Reinhold was. Toen hij daar binnen kwam waren ze juist aan het zingen: groot is God in wond're daden, groot in teekenen en kracht, groot in 't schenken van genade. Heerlijk is Zijn liefdemacht. Wie telt Gods weldadigheden, meet de grootheid Zijner macht? Eeuwige goedgunstigheden, schenkt ons God, zoo groot in kracht. Groot, almachtig Opperwezen, zend Uw licht en waarheid neer. Dat elkeen U leere vreezen, U erkennen als God en Heen Kommandeur Muller sprak over: „Het Leger des Heils en de Bijbel": „De bijbel is het boek, waarop het Leger zoowel zijn geloof als zijn werken grondt. Het Leger des Heils gelooft, dat de Bijbel het middel Gods is om Zijn openbaring voor de menschheid te bewaren in blijvenden en gezaghebbenden vorm en dat hij, behalve de onmiddellijke openbaring van God, belangrijke waarheden bevat voor de menschheid, zooals geschiedenis, en geslachtsregisters van groote persoonlijkheden. Het Leger des Heils gelooft, dat de Bijbel Jezus Christus^ bekende roepstem — „Volg mij" ■— doet hooren tot alle menschen." (Deze avondbijeenkomst spande de kroon, God was op bijzondere wijze met ons. Heerlijk was het te luisteren naar de getuigenis van een broeder uit Amerika. In het auditorium zaten velen overtuigd terneer. Een zuster, die reeds lang de zaal bezocht, kwam vrijwillig naar voren en vond vrede voor haar hart. We gaan voort ter overwinning. Dank voor uw bezoek). Frans ging ook naar het Tehuis voor Dakloozen in de Fröbelstrasse, om te zien of Reinhold daar misschien was. Hij sliep er ook, iederen nacht op een ander bed, haarsnijden 10 pfennig, scheren 5 pfennig. Daar zitten ze en kijken of ze hun papieren weer allemaal van den controleur hebben teruggekregen. Ouwe schoenen of hemden, nee, met noodig, ik kan wel zien, dat je hier voor de eerste keer bent, uitkleeden doen we hier niet, anders is morgenvroeg alles gegapt, je schoenen, daar moet je de pooten van je ledikant in zetten (eerst optillen) anders zijn die morgenvroeg ook weer weg, je kunsttanden ook als je die hebt, stop die dan maar zoolang vóór in je schoenen. Nog iemand die zich wil laten tatoueeren, dat is toch veel beter dan zoo spiernaakt te blijven rondloopen. Nacht. Overal snurken. Een lawaai als in een houtzagerij. Ik heb hem nog met gevonden. Bim, bim, bim, wat is dat, Jezus, ik dacht dat ik in Tegel zat. In die andere hoek hebben ze ruzie. Zes uur. Weer de straat op. Meiden staan al weer op hun kerels te wachten en gaan met hen de kroeg in. Reinhold is er niet, eigenlijk onzin, dat ik dien vent hier zoek, die Zit natuurlijk allang weer achter andere vrouwen aan, Elfriede, Emilie, Karohne, Lili, God weet, hoe ze allemaal heeten, meiden met bruine' en met blonde haren. 's Avonds bij Eva wil Frans van niets weten, van geen zoen, geen goeie woorden. Van niets. Hij eet ongeveer niks, zegt bijna geen woord, drinkt alleen maar cognac en koffie en ligt bij haar op de sofa te huilen. „Ik kan hem met vinden." „Hou er dan mee op, Frans." „Ik kan hem niet vinden, wat moeten we nu doen, Eva?" „Er mee ophouden, Frans. Als je zoo door gaat, ga je er aan kapot." „Je begrijpt dat niet, Eva. Zooiets kan je ook niet begrijpen als je het nooit bij de hand hebt gehad 1 Herbert snapt dat wel. Ik wou, dat ik hem al te pakken had. Weet je, ik ben in staat om naar de kerk te gaan en daar op mijn bloote knieën te gaan bidden. Als ik hem maar te pakken krijg. Eigenlijk is het heel anders! Niet zoo als Eva en Frans het zich denken. Eigenlijk is die heele jacht op Reinhold alleen maar een lange wanhopige hunkering en een bange angst voor wat komen zal. De teerlingen worden nu geworpen. Hij weet hoe ze vallen zullen. Alles zal nu zijn vaste beteekems krijgen. Een onverwachte verschrikkelijke beteekenis Dat verstoppertje spelen duurt niet lang meer, jongetje. * * * Frans staat op de loer voor Reinholds huis, maar het is net of hij geen oogen heeft en niks meer merkt. Er komen veel menschen langs en sommigen gaan naar binnen ook. Zelf is hij toen ook naar binnengegaan. Waarom, ja daarom, alleen om de tschingderada boem-boem. Het huis begint te lachen als het hem daar zoo ziet staan. Het zou Zich willen bewegen en de huizen in de buurt, de zijvleugels en de huiZen van de tweede en derde binnenplaats bijelkaar trommelen om hem samen uit te lachen. Kijk die vent daar eens met zijn buik en zijn ééne arm. Wat een rare vent. Hij is dronken ook nog en kletst van alles door elkaar. „Zoo Biberkoppie. Weet je eigenlijk al dat het vandaag 22 November is? Gek he, dat het nog aldoor regent en het niet vriezen wil. Moet je hier nu persé verkouden worden? Waarom ga je eigenlijk niet naar je stamkroeg en drink je geen cognac tegen de kou?" „Reinhold mot ik hebben." „Jou willen we hebben." „Reinhold mot ik hebben." „In een gesticht moesten ze je stoppen, je lijkt wel stapel mesjogge." „Reinhold mot ik hebben." Een paar avonden later scharrelt Biberkopf in de portiek en verstopt een paar kan petroleum en een flesch. „Kom nu maar eens naar buiten, verdomde schoft. Verstop je nu maar niet langer. Durf maar eens naar buiten te komen. Geile schoft." Het huis: „waarom schreeuw je zoo? Hij is er immers toch met. Kom maar binnen, dan kan je zien dat hij er niet is." „Ik kan toch niet in alle hoeken en gaten nasnuffelen." „Als we je nu zeggen, dat hij er niet is, geloof dat dan maar. Hij zal toch niet zoo gek zijn om hier op je te zitten wachten." „Reinhold mot ik hebben. Anders zal ik het je betaald zetten." „Betaald zetten? Wat betaald zetten? Ga naar huis vent, je bent immers bezopen. Eet maar liever wat meer, dan kan je er beter tegen." Dadelijk na de krantenvrouw komt hij den volgenden morgen binnen. De lantaarns zien hem loopen en hebben plezier. Tuureluureluur, ons Fransje die maakt vuur. Ineens overal rook, uit het dak en uit de ramen. Om zeven uur komt de brandweer. Frans is al lang bij Herbert en balt zijn vuisten. Ik weet natuurlijk van niks en jij ook niet. Nou heeft de schoft geen dak boven zijn hoofd en moet hij maar zien, waar hij blijft. Aangestoken? Nogal wiedes. „Maar, Frans, hij woont daar toch al niet meer en kijkt toch ook goed uit zijn oogen." „Dondert niet, in ieder geval is het zijn huis en als hij hoort dat het brandt, weet hij tenminste dat ik daar achter zit." „Dat zit nog." Ze merken niks van Reinhold. In Berlijn gaat alles zijn ouwe gangetje en in de kranten staat ook nergens dat ze hem gearresteerd hebben. Natuurlijk is hij er van door en allang in het buitenland. Frans ligt weer bij Eva op de sofa, huilt en weet zich geen raad. „Ik kan hem niet te pakken krijgen en ik wil hem hebben. Die vent maakt me kapot. Eerst heeft hij dat kind om zeep gebracht en nu laatjriij me voor Piet Snot staan. Daar sta je nou. Is zooiets geen onrecht?" j W "maTÏ k^T'318 het nU 200 is*Ms je hem nu toch «iet vinden er ïanot L '" !mden T * moet hem toch hebb™- ^ ben er kapot van. „Waarom ben je daar zoo kapot van Frans?" Ik heb gedaan wat ik kon. Daar sta ik nu voor Piet Snot. Is dat geen onrecht ?" * * Ze?orekldernepflen l0l0Petl F^nS' SarUg en Terah ^eten Ze, ze spreken met elkaar, loopen naast Frans in het gedrang, hooren hem Ï3nn u Een pLr patfóuillï komen vm30m j°°Pen dle twee engelen naast Frans, wat is dat eigenlijk loopen on d°peATaar "/V™ ^1°^ ** tWee ^len naast ifmand Z? *' P AIfxanderplatz van Berlijn in 1928 naast een vroegeren moordenaar, wie heeft dat ooit op de viool hoorin spelen? Vr°6geren Ja, onze geschiedenis van Frans Biberkopf, zijn waarachtig en zware Zich verzet, hoe meer hi, te keer gaat, des te duidelijker wordt alles D^SinUiaan PUntLwaar aIles Plotseling duidelijk wordt De engelen loopen naast hem te praten, Sarug en Terah heetên ze bij TletzT" (FmnS bCkljkt °«de^schen de Sges „Wat denk je wel, Terah, dat er gebeuren zou als we dien man aan Zijn lo overlieten, hem hier lieten staan en ze hem oppakt n ?^Sarug i^d^m^"^ 2°U ^anderen, oppakken Xen ze hem toch vanaaag ot morgen. Hij is naar die rooie muren in Tegel traan kiiken en heeft gelijk. Over een paar weken zit hij er tochweeVSt^TeS? „Meen je, dat we eigenlijk heelemaal overbodig zijn?" Sarug Een beetje wel geloof ik - als we hem toch niet mogen meenemen Sereens anders heen brengen." Terah: „Je bent toch nog een kmd S^ugg en Er^ als weT/en maïV* * «°ë ™ ^ dui^d SK T u ■ a n , " hier wegnamen en ergens anders heen brachten dacht je dan, dat hij gedaan had, wat hij hier doen kon ? Trouwens wat' B^ZZl^^vZ00"^ imst de*en man te bescherrn Frlns Biberkopf is eigenlijk toch maar een gewoon mensch en waarom zouden it? ïs een be7l besch™?'\"Gewoon, ongewoon, wat beteekem dat 9 Is een bedelaar gewoon en iemand die rijk is ongewoon ? Iemand die rijk is kan morgen arm zijn en iemand, die arm isWgen nrtDie man hier is bijna zoover dat hij alles duidelijk ziet; - dafhij het be S BfbeXnf2im ?™h*dch?°P menSche" tornen In Sn even maar Biberkopf voelt bijna ook waarom. Wie veel doorgemaakt heeft inzijnleven, accepteert dat meestal maar 20nder meerZ-wil[er dan vandoor en sterven. Hij heeft er dan genoeg van. Zijn leven is afeeloonen en hij is moe geworden. Begrijp je wat ik bedoel?" , V? afgelooPe» Maar als men veel doorgemaakt heeft en begrepen en men probeert dan toch nog verder te gaan, dóór te zetten, het met op te geven, er niet bij te gaan liggen, niet dood te gaan maar met al zijn kracht zich te weer te stellen — dat is wat. Je weet niet Terah, hoe je geworden bent, die je nu bent en hoe je er toe gekomen bent, hier naast me te loopen en andere wezens te beschutten." „Dat is waar Terah, dat weet ik met, ik heb geen geheugen meer." „Dat komt langzamerhand wel terug. Niemand is uit zichzelf sterk, maar omdat hij wat doorgemaakt heeft. Zooiets moet je heel langzaam veroveren, je weet niet hoe je dat veroverd hebt en hoe je zoo sterk geworden bent. Nu loop je naast me en beteekenen een heele hoop dingen, waar andere menschen aan ten gronde gaan, geen gevaar meer voor je." „Ik geloof, dat Biberkopf niks van ons nebben moet en ons het liefst kwijt was." „Hi, zou het liefst willen sterven, Sarug. Niemand heeft deze groote - deze verschrikkelijke stap gedaan zonder niet liever te willen sterven. Je hebt gelijk de meesten kunnen dat niet aan." „Hoop je dat Biberkopf het aan kan? „Ja,.hijlis sterk en onverbruikt en heeft het al tweemaal uitgehouden. Laten we bij hem blijven Terah, toe, ik wou het zoo graag. „Goed. * * * Een jonge dokter, een boom van een kerel, Zit tegenover Frans, als ik u was, zou ik een poosje op reis gaan, mijnheer Klemens. U bent natuurlijk een beetje overspannen, dat komt vaak voor na een sterfgeval. Een beetje verandering van lucht en een andere omgeving zal wel helpen. Berlijn is natuurlijk niks voor u in deze toestand, dat drukt allee? maar. U moet een beetje afwisseling hebben, t mevrouw uw schoonzuster? Heeft u iemand die met u meegaan kan? „Ik kan ook wel alleen gaan als het moet." „Maar dan ook werkelijk, mijnheer Klemens, heusch, het is het eenige, wat ik u aanraden kan: rust, rust Een beet e afwisseling is natuurlijk ook goed maar natuurlijk jnie te veel. Mondjesmaat, mijnheer Klemens, mondjesmaat. Nu is het juist de goeie tijd, waar wilt u eigenlijk heen?" Eva: zou Lezithine ook niet goe?d zijn, dokter en vooral goed slapen?" „Natuurlijk, mevrouwde, natuurlijk. Ik schrijf u dit alles op een receptje. Vooral Adaline Saline: heb ik al zoo vaak gehad," (ik mot d e rommel met) „Neem u dan liever Phanodorm, 's avonds een pastille in pepermuntthee U moet dat vooral in wat thee doen, dan lost het beter op Erj weet^u, mevrouwtje, ik zou u aanraden vaak met hem naar Arm te gaan Nee dank u, ik moet van al die dieren niks hebben. „Dan naar de Hortus. Zooals ik al zei, een beetje afwisseling zal u goed doen maar mondjesmaat." „Schrijft u als het gaat ook m*ï maai'een.mtgelvoor sterking van zijn zenuwen op, dokter." „Misschien zou het niet kwaad ter " beetje opium voorschreef." „Ik drink anders ook, dok¬ ter. Opium is natuurlijk heel wat anders, dat heeft daar niets mee te maken, maar ik kan u ook lezithine geven, dat is wat nieuws dJZbrmksaanwijzing staat op het doosje. En dan natuurlijk bX^SSr Klemens U heeft zeker een badkamer bij u thuis, Mevrouw?' Natuurhjk, dokter." „Dat is het enorme voordeel van nieuwe huizen h^STï hmS WOOn' is *ooiets vanzelfsprekend, ft hier in dit huis alles nieuw moeten laten inrichten, U kunt me gelooven dat het een flinke bom gekost heeft. Ik heb mijn badkamer faten beschilderen, heel eigenaardig, zooiets heeft u zeker nog zd£Zfam£r - wat ik zeggen wou - lezithine dus en baden. En dan natumluïï fos?omt "SamXrnk;maar flmk TfJ *°°dat alIes weer^ bSjï los komt. Eva: „Dat lijkt me erg goed, dokter." „En vooral goed stijf Let maar eens op, mijnheer Klemens, u zult zien, dat u zich nf een paar weken vee beter voelt. Dan gaat het wel weer. Én dan op reis " ?t Is geen gemakkelijke patiënt, dokter." „Dat zal wel losloop^ Mevrouw „Hoe bedoelt u. „Vooral de moed met verliezen, geregeld innemen bedankt"" * "Komt * °rde' t0t voorloog Ekb jeie^T'f ^ je ?? gehad en **» we bÜ een dokter geweest j^ kW' GoeH si ^ V°°r je hale" en ee» bad voor tI u a a ^é' ga maar' »BInf maar Zoolang boven op me wachten Ik ben dadelijk terug." „Goed, best hoor kind." P Wachten' £va trok haar mantel aan en ging naar beneden. lien kwartier later ging Frans ook. DE SLAG BEGINT. WE VAREN TER HELLE MET BAZUINEN EN SCHALMEIEN. Het slagveld roept! We varen ter helle met bazuinen en schalmeien, deze wereld kan ons niks meer verdommen. Ze kan ons gladweg gestolen wïïdén Al d e menschen met hun gemeene boeventronies, fl diTzZglntamdl vrienden en bekenden, niks mot ik er meer van hebben CadÏÏu kun je ze van me krijgen. Als ik een vogel was, nam ik een hoon drek en smee het jullie in je bek. En als ik een paard was! of eefhTud of een thtlf v£t T> dan Z°U lk °°k niks beter weten als eersfnog nïin b ett nemen' deP°neeren ~ ™ ^ lui d'r «eus ~ « cfanT Frans Biberkopf 23 Tenslotte is het hier een miserabel rotzootje, een bende. Ik heb ook geen lust meer me ieder keer weer een stuk in mijn kraag te drinken, natuurlijk kon ik zuipen, zuipen en nog eens zuipen maar daar schiet je tenslotte ook geen bliksem mee op. Als je dan weer nuchter bent is het toch weer hommeles. Ik zou verdomme wel eens willen weten, waarom onze lieve Heer de wereld eigenlijk gemaakt heeft. Als ik nog een dominee zie, moet hij me dat toch eens verklaren. Eigenlijk heeft hij ze toch nog behoorlijker in elkaar gezet als die dominees weten en ons tenminste niet verboden er glad scheit aan te hebben, en ons twee handen gegeven om een strik te maken waarmee we ons kunnen ophangen, dat is tenminste iets, en dan tot genoegen en de wind van voren, de groeten thuis. We varen ter helle met bazuinen en schalmeien. * * * Als ik die verdomde Reinhold maar in mijn pooten kon krijgen, dat zou me opluchten, als ik die vent maar in zijn strot kon pakken en Zijn nek omdraaien, zoodat hij het hoekje omging, was ik ineens beter, dan was het ineens over en kon ik weer een beetje bh) zum Dat verdomde schorum, dat me zooveel beroerdigheid bezorgd heeft en weer een misdadiger van me maakte zit natuurlijk al lang ergens in Zwitserland en heeft glad scheit aan me. Ik sla een figuur als modder, die schoft doet op die manier net met me, wat hij wil. Niemand die me ook maar een beetje helpt, de politie ook niet, die schoften willen me nog te grazen nemen ook, dat mankeerde er nog maar aan. Die vent draaide Mieze d'r nek om en wil dan nog beweren dat ik dat gedaan heb en bij de politie gelooven ze dat dan natuurlijk dadelijk. De kruik gaat zoolang te water tot ze breekt. Ik heb tenslotte gedaan, wat ik kon, meer kunnen ze van mij ook niet verlangen. Ze kunnen veel van me zeggen maar niet dat ik mijn best niet gedaan heb. Ik heb gedaan wat ik kon. Maar te veel is te veel. Dit alles is te veel voor een mensch. Omdat ik die verdomde Reinhold niet in mijn pooten kan krijgen, maak ik me van kant. Ik vaar ter helle met bazuinen en schalmeien. Wie is die man, die daar door de Alexanderstrasse loopt en heel langzaam zijn eene been voor het andere zet? Zijn naam is Frans Biberkopf en we weten reeds wat hij op zijn kerfstok heeft. Een souteneur — en een misdadiger - een arme donder - een ziel. Hij is nu aan de beurt en moet er aan gelooven. Herinnert u de staalharde vuisten waarmee hij geslagen is. Herinnert u die verschrikkelijke greep, waarmee men hem omknelde. Vuisten sloegen hem ieder keer weer opnieuw maar lieten hem ook weer los, brachten hem wonden toe, maar heten hem °ok weer genezen. Nu laten ze hem niet weer los, en houdt een heele dikke vuist hem in bedwang - een heele harde vuist, die loodzwaar op hem drukt. Frans loopt met heele kleine pasjes. Hij weet dat zijn leven geen duit meer waard is. Hu weet niet wat hij doen moet, maar ondertus schen is het afgeloopen met onzen Frans Biberkopf. Finaalafgeloopen uit. Toen kwam er een varken met een lange snuit en was het verhaaltje uit! * * * Nu is het November en al heel laat. Al na negenen. De jongens van de vlakte slenteren door de Münzstrasse, luid is het lawaai van de trams en de autobussen. Overal hoort men krantenhandelaar? hun £ loLTFTCn' Vanmt het .^bureau, dat hier vlak in de buur" ÏÏaarTouden P°lltieagenten> die hun gummi-knuppels Door de Landsbergerstrasse marcheert een optocht met roode vaandels: Ontwaakt, verworpenen der Aarde. Handen weg van Sovjet Rusland. Wij strijden voor onze rechten. „Mokka Fix" in dl AlexandïSï8?; Ptr>mv SIg3ren' Msener en Münchener bier, kaartSFS"s in hpWfH 1 f ter\strengste verboden, wij maken er onze bezoekers stehen JV* °nS V°°r de garderobe niet ^nsprakel jk stellen, hoogachtend: de restaurateur. Gelegenheid tot ontbijt van 6 uur s morgens tot i uur 's middags a 75 pfennig. (een kop koffie ? gekookte eieren en een sneetje brood). In de g(Sko^^ffi " S^S^S FTS Zktenü ^ WbeginneS denderen te schreeuwen: Halloh baron, hoe gaat het de barones? Ze rukken hem £S Pmik 3f' hl' ■*» ku^tarm af, bestelt een glas bier en legt zijn jas over zijn knieën. S kettlS 2i"en f11 Jn tafeltje' Vast gevangenen, zoo goor en bleek Zijn ze in hun gezicht, daar moest ik me al heel erg in vergissen dï Zijn vast ergens ontsnapt, ze kletsen maar in één stuk door. ' ~ Weet >e> lk .^d een verdomde dorst en toen dacht ik bij me zelf- 5 genYum VEtt ZOu l°Tn' g°d Weet of 'e hier niks krijgen kunt. Ik die kelder binnen. Daar woonden Polen. Ik liet ze die worsten en cigaretten zien, ze snapten het dadelijk en vroegen heelemaal niet hoe ik daar aan kwam en waar ik het vandaan had. Ze kSSj k l i'MmC Cr C°gnaC VOOn 's Ochtends, weet je, toen ze weg waren k de kelder weer in grendel er af en waarachtig.' alles was e™ en' lag nog precies op dezelfde plaats. Ik er mee vlndoor. Fijn of niet" Al dat geschreeuw over het nut van politiehonden is meestal ook maar kale drukte Een paar weken geleden zijn er bij ons op een nacht Vtf jongens vandoorgegaan. Over de muur. Als je het weten wilt kan ik je precies uitleggen hoe ze hem dat gelapt hebben. Maar enfin van So' \?6 * g6Snapt hebben? Vast ni« hoOT' Alle poSoiden van Sonnenburg mosten ze zoeken, maar geen kans. Dat geschreeuw over politiehonden is meestal flauwe kul. Dat zie je nu al weer. En we nemen er nog een en we nemen er nog een. Ik zal nooit meer dronkeï wezen, ik zal nooit meer dronken zijn. En we gaan nog met naar huis n?g lange niet, nog lange niet, en we gaan nog niet naar huis, nS lange nkt naar huis. Een heel blond snolletje is bezig met een LkkammetÏÏ haar vent opnieuw een scheiding in zijn haar te kammen hS^ oSnenburi, o Sonnenburg," Als het even stil is, begint Si het heele Hed van voren af aan: „O Sonnenburg, o Sonnenburg, hoe hef is mij uw loover, 'k was in den zomer acht en twintig jaren en heb ïud fiïïn grijze haren, 'k zat noch in Danzig, noch in Berlijn, waar zou ik zr]n, waar U ik zijn? Zeg weet je 't met? In Sonnenburg, 1^?0nsn0entnt;g, o Sonnenburg, hoe lief is mij uw loovei- G* «t « t,,rWr,uis zeer geheit, uw klok slaat steeds humaniteit, men slaat daar ^^ffiri* verhandelt met, mishandelt met, men heeft er 3 wat wensch'liik is, men eet en drinkt wat menschlijk is. . Sndew^n en veeren bedden, verder bier en cigaretten. De cipiers hebben zS alleen aan ons gewijd en krijgen onze militaire schoenen op hun Sd, wij krijgen cigaretten en de krant en zijn u verbonden met ^ErTiinTr^en paar, die ons willen verklappen, maar dat moeten ze \ i™n laten ze het maar probeeren, we zullen ze wel morus s ormen H« s tem slecht bekomen, zoodat tal de beeneni heeft gennstormen, n ^ bekomen 1S; we aten m taheet Sost . Maartten zei dif nninheer, ik ben hier om te controSSn /n 3 jüliie mores leeren, het is „n nit met amuseeren, m de broek? Zoo goed als nieuw! Bijna niet gedragen! Niemand niet? En we nemen er nog een. (Zoolang de lepel in de breipot staat). En Sonnenburg gaat nooit verloren, falderalderire, falderalderare, Sonnenburg gaat nooit verloren, falfalfalderaldera. Nog liefhebbers voor een goed stuk touw? Dat knapt niet, mijne heeren, dat is sterk als ijzer, daarmee kunt u zich van de toren van Babel laten zakken, dat knapt met. Wie wil de volgende week weer bij zijn meissie zijn? Koopt dit touw van Jaapie! Hij garandeert u de vlucht uit dit paradijs. (Jezus, kerel, dat touw had je toch al lang weer aan de inspecteur moeten afleveren, pas maar op, als ze dat merken. De juffrouw van het café komt binnen: jullie moeten niet zoo'n lawaai maken, d'r zitten nog anderen in de kamer hier naast en als die wat merken. Een van hen loopt naar het raam. Nee, vader, door het raam is onmogelijk. Uitgesloten. Vast niet. Hij duwt de tafel weg, doet een luik open. De kelder in en dan de binnenplaats over. Maar je muts ophouden, met al te gauw loopen en ook niet omkijken, anders hebben ze je dadelijk in de gaten. Een oude vent zegt: „dat was een verdomd mooi vers maar d'r benne ook nog andere. Ken jullie dit?" Hij haalt een oud verkreukeld vettig stuk papier uit zijn zak. „Onschuldig veroordeeld." „Als het maar niet zoo treurig is." „Treurig, treurig, wat is treurig. Als het nu waar gebeurd is. „Stil nu maar, begin nu maar niet dadelijk te janken." * * * „Onschuldig veroordeeld." Arm was hij, maar vol levensvreugde betrad hij eens het pad van het recht, het edele was voor hem steeds heilig, nimmer was hij laag of slecht. Doch de booze, kwade geesten stonden aan zijn levensstranden en verdacht van slechte daden viel hij het gerecht in handen. (Jezus, wat hebben ze ook achter mij aangezeten, het scheelde een haar of ik was het hoekje omgegaan, tenslotte weet je met meer waar je je bergen moet, altijd maar verder en nooit rust, ^n het beroerdste is dat ze je tenslotte toch nog te pakken krijgen. Nu hebben ze Frans, het kan me nu ook niks meer verdommen, proost, smakelijk eten, de groeten aan je grootmoeder.) Al zijn klagen en bezweren hielp niet, van de daad werd hij beticht, schijn en getuigen waren tegen en de gevangenis in 't zicht. Ofschoon de wijze rechters dwaalden (wat hebben die kerels mij ook uitgehoord) toen zij het schuldig hadden uitgesproken (natuurlijk, anders kunnen ze niks, die verdomde rechtsverdraaiers) zijn onschuld mocht hem met meer baten, zijn eer was immers toch gebroken. Menschheid, menschheid, roept hij weenend, terwijl hij om en om zich gooit, waarom wilt gij mij vertrappen, deed ik iemand onrecht, ooit? (verdomd, zoo is het, je weet dan niet, waar je je bergen moet en loopt maar door). Toen hij terugkwam uit zijn kerker, stond hij vreemd in t vaderland, al het oude was veranderd, nergens had hij meer een band, hij dwaalde lang langs vreemde wegen, zijn hart was ziek, zijn ziel was ziek, keerde terug naar vreemde stegen, niemand wilde brood hem geven (urenlang kan je bedelen eer ze je een cent geven) toen stond hij iemand naar het leven. Nu was hij dus werk'lijk schuldig (schuldig, schuldig, natuurlijk, dat is het, als je eerst maar schuldig bent). Zulk een daad bestraft men strenger, dat wil nu eenmaal onze zeden, jammerend richt hij naar het tuchthuis, andermaal zijn moede schreden. (Frans, hoor je het nu, nog duizendmaal schuldiger moet je worden). Nog één sprong deed hij in de vrijheid, wilde rooven, moorden, stelen gaan, om het beest dat zich Menschheid noemt, voor steeds en immer neer te slaan. Hij was vrij, doch keerde spoedig, ook voor straf was hij niet bang, voor zijn rechters stond hij moedig, zijn vonnis luidde: levenslang, (verdomd, die vent had gelijk, ik zou ook alles tegen den grond hebben gebliksemd, natuurlijk, zulke schoften). Nu verleert hij ras het klagen, laat zich trappen, leert zich schikken, leert gebogen 't juk te dragen, leert te huichelen leert te likken, doet zijn daaglijksch werk stompzinnig steeds hetzelfde, dag na dag, en.zijn geest was lang gebroken, vóór hij in de lijkkist lag. (Christus, wat hebben ze achter me aangezeten, als ik daar nog aan denk, ik heb toch geprobeerd fatsoenlijk te blijven maar ze wilden dat immers zelf met, die lui willen immers niet, dat iemand op een fatsoenlijke manier aan zijn centen komt. Nu zit ik in de modder maar dat is mijn schuld met; wat kan ik daar verder aan doen. Maar Frans Biberkopf leeft nog, pas Eindelijk is zijn taak volbracht, op een mooie lentedag wordt hij naar het graf gebracht en de tuchthuisklokken luiden nu een afscheidsgroet, voor wie vergeten door de wereld, in den kerker sterven moet. (Pas maar op, jullie verdomde schoften, jullie weten nog met wie Frans Biberkpot is, die laat zich niet zoo gemakkelijk te grazen nemen. Als je die pakken wilt en in zijn graf sleepen wil hij minstens aan elke vinger een agent hebben om hem bij onze lieve Heer aan te melden — pas maar op vuile schoften. Weet je, dan kom ik in de hemel met een groote equipage — vast wel. Als ik hier in de modder zit en niet verder kom, wil ik u boven tenminste eens laten zien wat Biberkopf kan. Aan tafel zitten ze nog te zingen en lawaaien. Frans Biberkopf heett al die tijd zitten suffen maar nu voelt hij zich ineens uitgeslapen en frisch. Hij zoekt zijn spullen weer bij elkaar, gespt zijn kunstarm weer aan, die hebben we toen in de oorlog verloren. (Hij had aan het westelijk front gestaan, de wreede vuurdoop ondergaan, bedekt met wonden, nu kan hij dagelijks in de krant van de oorlog lezen.) Die oorlog houdt maar met op, enfin, als je je maar staande kan houden. Frans staat nu in het portiek van de melksalon. Buiten motregent het, het drupt ieder keer weer. Het is al donker maar in de Prenslauerstrasse loopen nog veel menschen. Aan de hoek van de Alexanderstrasse schijnt wat te doen te zijn. Kijk eens wat een agenten. En de auto van het hoofdbureau. Dat mot ik zien. Frans draait zich om en gaat er langzaam op af. IN HOLLAND STAAT EEN HUIS EN OP DE ALEXANDERPLATZ HET HOOFDBUREAU VAN POLITIE. Het is twintig minuten na negen. Op de binnenplaats van het hoofdbureau van politie staan een paar mannen met elkaar te praten. Ze vertellen elkaar schuine moppen en loopen heen en weer. Een jonge commissaris komt op hen toe en groet. „Het is tien minuten over negen, mijnheer Pilz, heeft u al nagevraagd, de auto zou toch eigenlijk om negen uur hier zijn." „Er is juist iemand naar boven om nog eens met de Alexanderkazerne te telefoneeren, ik heb eergisteren al laten weten dat we de auto vandaag noodig hadden." Een ander komt van boven: „Ze zeggen daar dat de auto om vijf voor negen al bij hen vandaan gegaan is. Ze was aangereden onderweg en ze sturen nu een andere." „Mooie boel, aanrijden, aanrijden. Wij kunnen ondertusschen zeker maar wachten." „Toen ik vroeg, waar de auto bleef, vroeg iemand aan de telefoon, met wie spreek ik eigenlijk, ik zei natuurlijk met secretaris Pilz en toen zei hij: u spreekt met luitenant dinges. Natuurlijk zei ik, dat ik in opdracht van de commissaris navragen moest hoe het met die auto zat, dat we eergisteren schriftelijk medegedeeld hadden, dat we vandaag precies om negen uur voor een razzia een auto noodig hadden en nu navragen moest of ze die brief gekregen hadden. Toen had u hem moeten hooren. Hij werd ineens beleefd en zei dat de auto natuurlijk al lang onderweg was en nog meer zulke smoessies." De auto's kwamen de binnenplaats op. De dames en heeren stapten in een van die auto's: een paar commissarissen, een stuk of wat rechercheurs en een paar vrouwelijke beambten. Het is dezelfde auto, waarin straks onze Frans Biberkopf met 50 andere mannen en vrouwen hier binnen zal komen rijden. Zijn beide engelen hebben hem dan in de steek gelaten, hij heeft een heel ander gezicht als toen hij uit die melksalon kwam, maar mijne dames en heeren, de beide engelen zullen dansen en jubelen, let maar eens op, of ge nu geloovig zijt of niet, dat gebeurt en daar is verder niets aan te veranderen. Nu is de auto met de beambten onderweg. Het is geen pantserauto, geen auto die voor oorlogsdoeleinden wordt gebruikt, doch een auto, in dienst van het gerecht, een lastauto met aan weerskanten lage banken, waarop menschen zitten. Ze rijdt de Alexanderplatz over, tusschen allerlei onschuldige taxi's en privéauto's door, de menschen op deze auto in dienst van het gerecht zien er zoo onschuldig uit, rooken een pijp (sommigen een sigaar) en de vrouwelijke beambten zeggen tegen elkaar: die mijnheer daar schuin tegenover ons is vast van de pers, morgen staat alles haarfijn in de courant, let maar eens op. Ze buigen rechts de Landsbergerallee in, rijden langs allerlei achteromwegen naar hun doel, anders weten alle kroegen dadelijk, dat ze op komst zijn. De menschen op het trottoir hebben de auto dadelijk in de gaten, Jezus al weer wat, die gaan natuurlijk weer misdadigers arresteeren of dieven of zoo, er is toch altijd wat aan de hand in zoo'n groote stad, maar niet verder aan denken, hoor, laten we maar gauw doorloopen, anders komen we nog te laat in de bioscoop ook. Aan de hoek van de Rückerstrasse houden ze stil. Ze laten de auto staan en loopen de straat in. Er is bijna niemand te zien. Ze loopen over het trottoir. Daar is de Rückerstrasse al. Vlug stellen ze iemand bij de ingang en nog twee mannetjes aan de overkant. De anderen gaan de kroeg binnen. Goeden avond, de kellner lacht, weet al wat er op komst is. Wat willen de heeren gebruiken? Niks, dank je, geen tijd, wilt u even met de andere heeren afrekenen, razzia, de heeren worden verzocht mee te gaan naar het hoofdbureau. De meesten lachen en protesteeren, Jezus, wat maken die lui zich weer dik, stil nou maar, niet zoo heet gebakerd, altijd kalm aan vader, enfin, mijn papieren benne in orde, wees dan maar blij, dan ben je in een half uur weer hier, wat heb ik aan die onzin, ik heb tenslotte ook nog wel wat anders te doen, hou je nou kalm, Otto, vrije toegang tot het hoofdbureau met nachtilluminatie, dat mot je ook niet vergeten. Komt maar binnen heeren. Eén mijnheer en nog één mijnheer. Niet dringen, heeren. We komen allemaal mee. De auto is propvol, een van de mannen zingt: en wie zijn vader heeft vermoord en zijn moeder heeft vergeven, die is nog veel te goed voor Zörgiebel en zijn neven." De auto rijdt weg, de anderen wuiven: groeten aan Zörgiebel. En wie zijn vader heeft vermoord en zijn moeder heeft vergeven, die is nog veel te goed voor Zörgiebel en zijn neven. Dat ging op rolletjes. We loopen verder. Een elegante mijnheer komt langs en groet: een commissaris van het hoofdbureau. Ze gaan een portiek binnen, de anderen verdeelen zich, plaats van ontmoeting: Prenzlauerallee, hoek Münzstrasse. De Alexanderquelle is propvol. Het is Vrijdag, de meesten hebben vandaag loon gekregen en gaan er nu eentje pakken; de muziek speelt, de stillen loopen de tapkast voorbij en dadelijk op de chef af, onmiddellijk houdt de muziek oprazzia, politie, allemaal mee naar het hoofdbureau. Ze zitten bij hun tafeltjes, laten zich met afleiden, kletsen gewoon verder en de kelner bedient ook door. Een van de meiden schreeuwt en huilt met twee anderen op de corridor: weet je, nu heb ik me daar afgemeld maar meen je nou, dat dat nieuwe kreng waarbij ik nu woon, me weer opnieuw gemeld heeft. Dat mot ze toch. Ik hoef dat niet te doen. Nou zal je dat gedonder hooren. Ook een zorg, Jezus meid, mot je daar nou om janken, god, dan blijf je een nachie daar, tenslotte zal je daar ook niet dood van gaan. Ik ga vast niet mee, aan mijn lijf geen polonaise, ik mot van die viezerikken niks hebben. Ik wil hier weg, weg, weg, wat weg als u aan de beurt bent, gaat u weg — naar het hoofdbureau, net'als de anderen, de auto is nu net weg, die was al vol, waarom laat jullie dan met nog een auto komen als één niet genoeg is, maak u daar nu maar geen zorg over, juffie. Ik mot weg, ik mot naar mijn baantje, betalen jullie me soms die centen, niets aan te doen, u moet mee, ja maar ik mot er precies op tijd wezen, ik kan het niet helpen, dienst is dienst en verzet helpt ook niks, wees nou maar rustig, ten slotte kunnen die lui dat ook met helpen, die motten ook doen wat de commissaris zegt. Nu en dan wordt een troep weggebracht. De auto's rijden heen en weer naar het hoofdbureau, de agenten loopen op en neer, op de damesWü gilt iemand, een juffrouw ligt op de grond te schreeuwen, haar vrijer staat naast haar, hoe komt die vent in de dames-WC? Het kind heeft steken in d'r buik, ziet u dan niet, dat die juffrouw zwaar ziek is, de agenten grinniken, heeft u een pas, hier, natuurlijk, in orde, blijft u dan maar zoolang bij die juffrouw. Ze gilt maar door en houdt maar met op, wacht nog maar een poosje, als de anderen straks weg zijn, staat ze wel weer op en danst ze een tango met d'r vent. Weet je als mij iemand aanraakt, geef ik hem een oplawaai, dat hij tegen de weerlicht vliegt. Een keer en dan heeft hij genoeg. Twee keer sla ik niet, ik vergrijp me met aan lijken. De kioeg is nu bijna leeg. Bij de deur hebben twee agenten een vent te pakken. Overal ben ik geweest, in Manchester, in Londen, in New York, maar zooiets is me nog nooit overkomen, ik kan u wel zeggen, in groote steden komt zooiets niet voor, mijnheer, in Londen of in Manchester gebeurt zooiets niet. Ze brengen hem naar de auto. 6 En wie zijn vader heeft vermoord en zijn moeder heeft vergeven die is nog veel te goed voor Zörgiebel en zijn neven. * * * Om kwart na tien als ze bijna klaar zijn en alleen nog heelemaal achterin (waar men een paar trapjes op moet gaan en aan een paar tafeltjes nog een paar stamgasten zitten) komt iemand binnen (hoewel eigenlijk allang niemand binnengelaten mag worden). De agenten laten niemand door, af en toe kijkt een snolletje door het raam naar binnen: ik heb een afspraakkie met een van die heeren, agent, dan zult u toch tot twaalf uur motten wachten, juffrouw, daar zal niks anders opzitten, tot zoolang zullen ze die goozerd van je wel op het hoofdbureau vasthouden. Nu zijn de laatsten ook weg, bij de deur hebben de agenten nog met de gummistok geslagen omdat er meer mee wilden als in de auto konden, maar nu is de auto weg. Heel kalm schuift de man langs de beide agenten. Die kijken toevallig beide een andere kant op, omdat er weer menschen in het café willen en ze toch nog met heelemaal klaar zijn. Van de kazerne komt juist aan de andere kant van de straat een nieuw stel agenten. De man loopt nu kalm het café door. Nog altijd ligt die juffrouw op de WC te gillen en zitten achterin de stamgasten te kletsen, alsof die heele geschiedenis hen geen bliksem aangaat. De man zit op een stoel (alleen aan een tafeltje), drinkt zijn bier en kijkt om zich heen. Ineens trapt hij met zijn voet op iets hards, Jezus nog toe, daar heb ik u, een revolver, kunnen we best gebruiken, nu heb ik er twee, pik in, 't is winter. Nou zie ik het pas: razzia. Een van die heeren op het hoofdbureau heeft zeker weer een steen in zijn krentebroodje gehad of zoo en toen maar om de anderen ook de pest in te jagen gezegd, dat ze maar weer eens een razzia moesten houden. Een van die oomes wil zeker weer hooger op of zijn vrouw wil een pels hebben of zoo wat. Net op Vrijdagavond, als ze allemaal centen hebben. Verdomd handig. Gemeene schoften. 1 De man heeft zijn hoed nog op, steekt zijn rechterhand in zijn jaszak, (zijn linker heeft hij meestal ook in zijn zak). Een rechercheur kijkt pedant het café in, ziezoo dat hebben we bijna weer achter de rug, vrij vlot gegaan vandaag. Overal leege tafeltjes, leege cigarettendoosjes op de grond, ouwe couranten, zilverpapier: klaar maken heeren, de laatste auto. Hij vraagt de man: „heeft u al betaald?" De man moppert en kijkt voor zich uit: „ik ben hier pas." „Dat is met erg verstandig van u, nu moet u ook mee, daar is niks aan te doen. ' „Mij een zorg. De rechercheur, een dikke kerel met breede schouders kijkt hem onderzoekend aan, wat een rare kerel. Hij zegt mets, gaat rustig het café door, doch merkt ieder keer weer dat die man hem aankijkt, Jezus, wat een oogen heeft die vent, dat is vast niet heelemaal in de haak, een verdomd rare kerel. Hij loopt naar de deur, praat met de anderen en gaat met hen de straat op. Na een paar minuten komen ze terug. Nu de rest, meekomen, heeren. De kelner lacht: als jullie den vo genden keer weerkomen, mot je mij ook eens meenemen, ik wil dat zaakkie ook wel eens meemaken." „Daar heb je toch geen tijd voor, in een uur loopt het hier immers al weer vol, kijk maar, daar staan alweer lui van het eerste transport, die naar binnen willen." ••'Y°u[uit' U moet ook mee' geen Praaties> instappen." Die vent mot mij hebben. Wenn du einmal eine Braut hast, der von Herzen du vertraut hast, fragst du nicht nach wo und wann, wenn sie nur recht kussen kann." De man beweegt zich niet. „Vooruit, opstaan, u verstaat me toch zeker wel, mee naar het bureau." Ik heb mijn hart in Heidelberg verloren in een zwoele zomernacht. Drie agenten staan bij het trapje, de eerste komt naar voren, de anderen loopen het café door. Vooraan de lange, jonge commissaris Jezus, wat hebben die lui een haast. Ze hebben lang genoeg achter me aan gezeten, ik heb gedaan, wat ik kon, ben ik een mensch of ben ik geen mensch, o zoo. Ineens neemt hij zijn linkerhand uit zijn jaszak, staat niet op, blijft heel rustig zitten en schiet op de eerste de beste agent, die woedend op hem afstormt. Peng. Ziezoo, nu zijn we klaar, hebben we alles achter ons op deze wereld, nu varen we ter helle met bazuinen en schalmeien. De kerel valt ondersteboven, Frans staat op, wil naar de deur loopen. Nu komen ze allemaal weer binnen. Goed zoo. Komt u binnen, komt u binnen. Hu heft zijn arm op maar daar staat iemand achter hem Frans duwt hem opzij maar krijgt een slag op zijn gezicht, au, verdomme, nog een tegen zijn achterhoofd, au, verdomme, nog een slag op zijn arm. Jezus, pas op, denk om mijn arm, ik heb toch nog maar één arm sla me die arm nu niet kapot, Jezus, die schoften slaan me dood. Eerst Mieze en nu mij. Ineens valt hij naast zijn tafeltje op den grond. Voor hij nog verder schieten kan, ligt Frans Biberkopf naast zijn tafeltje op den grond. Hij heeft het opgegeven, vervloekt zichzelf en Zijn leven en geeft zich gewonnen. Daar ligt hij nu. De agenten en de rechercheurs schuiven het tafeltje en de stoel aan de kant, knielen naast hem, draaien hem om, die man heeft een kunstarm en twee revolvers, waar is zijn pas, wacht even, hij draagt een pruik ook. Frans Biberkopf slaat de oogen op, als hij merkt, dat ze hem aan Zijn haren trekken. Ze schudden hem door elkaar sjorren hem aan zijn schouders omhoog, zetten hem overeind, hij kan staan, zie zoo, nu zijn hoed nog. De anderen zitten allang in de auto als ze Frans brengen. Hij heeft een boei om zijn linker arm. Er is nu een groote oploop in de Münzstrasse, ze hebben daar geschoten, kijk maar, daar komt hij, die vent was het. De gewonde agent is reeds van te voren met een auto naar het ziekenhuis getransporteerd. * * * Dit is dus de auto, waarmee om half tien de commissarissen, rechercheurs en een paar vrouwelijke beambten wegreden, nu rijden «e terug naar het hoofdbureau met Frans Biberkopf tusschen hen in, zijn beide engelen hebben hem in de steek gelaten, zooals ik reeds mededeelde. Op de binnenplaats van het hoofdbureau wordt het vrachtje uitgeladen. Frans Biberkopf en de anderen gaan nu een trap op, dan een heele lange gang door, de vrouwen komen in een aparte kamer en wie weg mag (omdat zijn pas in orde is) moet eerst nog langs de controle; bij de deur staan twee agenten, die iemand nauwkeurig visiteeren, jaszak, broekzak, onder de ellebogen, in de schoenen, overal. De mannen lachen en schelden, een inspecteur loopt heen en weer, zegt dat ze nog even geduld moeten hebben en ze dadelijk aan de beurt zijn. Een paar agenten bewaken de uitgang en niemand mag naar de WC zonder strenge C°B?nnen in de kamer zitten beambten in burger, die vragen stellen, de passen en papieren controleeren (als men die er tenminste opnahoudt) en het resultaat in een dik boek noteeren. Uw naam geboren, hoe heette uw vader en moeder, is u getrouwd, hoeveel kinderen, was u reeds eerder gearresteerd, wanneer en waar, laat u mij toch voorgaan, mijnheer, ik moet naar mijn werk, is geteekend de hoofdcommissaris voornoemd, afdeeling 4, voor en achternaam, beroep, dag, maand en iaar van geboorte, u is dus niet in staat een vaste woonplaats aan te geven, zonder vaste woonplaats dus, wie volgt, nee u kunt nog niet gaan we moeten eerst nog van het wijkbureau hooren of uw adres daar bekend is, zoo gauw gaat dat niet, daar kunnen ze ook niet heksen, u ziet toch dat ik doe wat ik kan, nee, dat moet alles precies kloppen, vorige week was er ook zoo'n geval, toen was die naam wel bekend maaih er[ bleek dat het een neef was, het is ten slotte in uw eigen belang. Wilt u eens nakijken mijnheer Meyer of die man vervolgd wordt en zijn naam misschien in het register staat. Nee ? Dank u. Nu komt Frans Biberkopf aan de beurt en is het afgeloopen met onzen Frans Biberkopf. Ze hebben hem nu te pakken en brengen hem geboeid binnen. Hij laat zijn hoofd op zijn borst zinken. De heeren willen hem beneden, in het bureau van den dienstdoenden commissaris verhooren. Biberkopf zegt niets, kijkt strak voor zich uit en tast nu en dan naar zijn gezicht.Zijn rechter'oog is erg gezwollen door die slag met die=itok. Hij laat zijn arm ook maar heel gauw weer zakken, die doet immers ook pijn en daar hebben ze hem ook geslagen. . ■•.,„„ Beneden op de binnenplaats slenteren nu de mannen die vrijgelaten zijn Sommigen loopen arm in arm met hun vrouwen die nu ook vrij S n „WeT du einmal eine Braut hast, der von Herzen du vertraut hast und so ziehn wir, ziehn wir, ziehn wir nut Gesang von das eme m d andere Restaurant." Wie zijn vader heeft vermoord en zijn moeder heeft vergeven, die is nog veel te goed voor Zörgiebel en zijn neven. Hier nog uw handteekening, naam en dienstnummer van de betreffende beambte. Het laatste komt Frans Biberkopf aan de beurt. Deze persoon heeft geschoten tijdens de razzia in de Alexanderquelle en heeft verder ook nog van alles op zijn kerfstok. Men vond hem in de Alexanderquelle op de vloer naast zijn tafeltje en na een halfuur zijn ze er achter, dat de politie (behalve dat ze 8 personen die reeds lang gezocht werden en — als gewoonlijk — een aantal jongens uit het opvoedingsgesticht arresteerde) een buitengewoon goede vangst had gedaan. Deze persoon, heeft een kunstarm en draagt een grijze pruik. Hieraan en aan Zijn foto, die men op het hoofdbureau bezat, merkt men al heel gauw dat men met degene te doen heeft, die bij de moord op de prostituee Emilie Parsunke in Freienwalde betrokken is en misschien als medeplichtige in aanmerking komt: met Frans Biberkopf, die als souteneur en wegens doodslag reeds een zware gevangenisstraf achter den rus heeft. Een heele tijd had hij zich niet bij de politie aangemeld en hadden Ze hem niet kunnen vinden. Nu hebben we den eene, de andere zullen we nu ook wel gauw te pakken hebben. NEGENDE BOEK Frans Biberkopf staat thans aan het eind van zijn aardsche loopbaan. Het wordt tijd, dat hij de genadestoot krijgt. Hij valt in handen van de donkere macht, die men Dood noemt en meent nu dat die voortaan zijn beste toevlucht is. Op een manier, die alles overtreft wat hem tot nu toe overkomen is, komt hem echter ter oore hoe de Dood over hem denkt. Men brengt hem op de hoogte omtrent zijn eigen toestand en maakt hem duidelijk, dat hij in zijn hoogmoed en onwetenheid vele vergissingen heeft begaan. Onze oude Frans Biberkopf zakt inelkaar, wanneer hij dit verneemt. Zijn levensloop is hiermee ten einde. De held van onze geschiedenis is gebroken. Ik schilder u echter thans nog een anderen Biberkopf, diemetdenvroegeren niets meer te maken heeft, maar van wien we verwachten dat hij zijn zaakjes beter op Zal knappen. REINHOLDS ZWARTE WOENSDAG, MAAR DIT HOOFDSTUK KAN EVENTUEEL OOK WEG BLIJVEN. ulu 11 P°htie, het dadelljk vermoedde: als we eerst maar éen htt ^ Zï h WC den 3nderen 0ok welte P^ken krijgen, zoo gebeurde het ook Alleen met precies, zoo als ze gedacht hadden. Ze dachten dat ze hem wel gauw te pakken zouden krijgen, maar wisten ondermsschen met, dat ze hem eigenlijk al lang hfdden. Hij was een paar dagen geleden op het bureau geweest, door andere kamers en handen gegaan en zat nu in Moabit. «anaen eemL^hthnJÏ* ^ *Uf ia ^ Trk' Hij heeft korte metten gemaakt, hij houdt nu eenmaal niet van dat lange hangen en wurgen u£ echte P°o1' Iaat het er "iet bi zlttem Reinhold roept langs de cellen: „Matten afgeven!" Toen hij met den opzichter langs Dluga's cel kwam, fluisterde die hem in he oor dat hi, een Moroskiewicz uit Warschau kende, ook een zakkenrolkr Is dat familie van ,e? Reinhold schrikt zich een ongeluk, sto^tTpool een pak,e tabak toe en roept verder: „Matten afgeven I" Hii L«W1SRb1^ u 5*?t3bak' ****is Vast wat niet in orde met die vent. achter ^hand * ^"^ ^ ^ heeft aWjd Wel wat Seld Natuurlijk kan die zaak Voor Reinhold ontzettend gevaarlijk worden maar dit keer boft hl, nog. Hij ziet kans de slag te pareeren en zegt overal, dat Dluga zijn landgenoot, hem verraden wd, omda hij wf Jen t? Bl) h£t tCn W er ^e,engeeftReinholddenPoo een paar opstoppers. Hi, krijgt een week arrest, om den derden X warm eten en beddegoed Toen hij er weer uit kwSn, waTaSwee? rustig en nergens een vuilt,e aan de lucht. <*üf6 Reinh.old deed 21ch e.chter Zdf de das om. Vrouwen hadden hem Tl nZngelUkvnfFlU^n ZlU kven ^ebracht' eno°k nu breekt SS ïtkTZJïvlieHfde^Dle affairj m« Dluga heeft hem van streek ge f^Z'T ^rdomde vent, god weet hoe lang ik hier nog moet zitten en me door zoo'n vent laten pesten, je hebt hier ook nooi? een loïetie altijd alleen, en elke week Weer hetzelfde. Toen hij daar zoc'zat te pt' ÏtlTin tfnde^ CODneCtie meV/n jODgeQ^nt> d-ookvoordeeeS e keer in Brandenburg zat en in Maart vrij kwam. Eerst begonnen re samen in tabak te kwanselen en op Dluga te snelden Nameen paar geK Eden5 w?^^ *°°als ^inhold nog/ooi genad had, en al was het maar een vent en geen vrouw in ieder Pevsl was het verdomd prettig dat hij in de gevangenis v7n Brandenburg nog eens zoonets had. Die vervloekte geschiedenis met Dluga heeft me zoo tenminste nog wat goeds gebracht ook, alleen maar jammer dat die jongen zoo gauw weggaat. „Hoe lang zou ik dat zwarte petje nog ITnlTj'Tf'S^ veZf brUmC ja5je? Waar ZOU « daïznten! K dl Konrad ,heet hij (zoo noemt hi zich tenminste), komt uit Mecklenburg en schijnt iemand te worden, waar je later wel nieer van zult hooren. Konrad is wat je noemt een jongen met aanleg. Van de Se anderen, met wie hij samen in Pommeren heeft ingebroken, zit de een hier met tien jaar. Toen ze met z'n tweeën op een Woensdag, 's avonds voor Konrad vrij kwam, voor de laatste keer in de slaapzaal bij elkJar waren jeremieerde Reinhold in een stuk door, dat hi, straks weer heelem^l aüeen was, niemand had om mee te praten (stil nou maar, er zal wel gauw weer iemand anders komen, een of andere kennis van ,e en God weet of ze je niet naar Werder verplaatsen of ergens anders naartoe ) Hij kon maar niet tot bedaren komen, kan er zich met aan wennen en wil er zich niet bij neerleggen, dat alles zoo beroerd geTopen s, die^erdomde meid, die verrekte Mieze ook en die stomme sXd van een Biberkopf. Wat heb ik tenslotte met zoo n halve gek te SenVlk kon nu in Berlijn de banjerheer uithangen als het niet zoo Sïopên was Hier zitten toch alleen maar arme slokkers, die zichzel niet kunnen helpen. Hij krijgt het gewoon op zijn zenuwen en huüt en ammert en smeekt Konrad hem toch mee te nemen. „Laat me nou mUr m« je meegaan. Neem me maar mee." Konrad troost hem zoo goed Si kïïf e kan iemand tenslotte niet aanraden er zoo maar zonder meer van door te gaan en zoo'n vent meenemen, gaat toch ook met. ZVZS^J%St spiritus uit de -ubelmake^ ge^ een van de meubelmakers heeft hen dat stiekum gegeven. Konrad geeft Reinhold den flesch, hij drinkt en Konrad ook. Het is glad onmogelijk hier weg te komen, er zijn er pas twee ontsnapt, liever gezegd Se hebben het geprobeerd. De een is maar tot de Neuendorferstrasse eekomen daar \S hij net achter op een wagen klimmen toen ze hem Swe^ opPakten. De vent bloedde als een varken van al die vervloekte gla?scher?eVop de rand van de muur. Ze hebben hem in het ziekenhuis moeten brengen en God weet, of zijn handen ooit weer goed worden. Srandere ? Die was veel gochemer en liet zich, toen hi, die glasscherven bovS Z de muur voelde, meteen maar weer zakken. Nee, Reinhold, datls niksgedaan. Verdornd, kerel, daar zou ik maar met aan denken, zet dat mïar gerust uit je hoofd. Reinhold is heelemaal murw en week. VerdommTvk ?aar mot ik hier nog zitten, alleen vanwege die stomme bollirTdTuoZlrasse en door zoo'n snert-meid. Hu zuipt van despiritus vandenmeube&aker. Konrads spullen liggen al klaar hemes boven 00 het pak, de controle is al voorbij, nu gauw een SreDdel e™0'.^ Sdden op elkaar. Ze fluisteren samen verder op Konrads bed. Reinhold Kghet weeTté kwaad. „Weet je Konrad als je vri, bent, mot e n Berhin naar die meid van me toegaan. God weet met wie ze nou is, marafdardondeertmniet. Ik geef je haar adres en dan, jno, schrijven en zie er ook achter te komen, hoe dat met die affaire van rmj Zit, ik het, je immers verteld, dat die Dluga wat in de gaten heeft. Weet je, ik kende in Berlijn zoo'n vent, Biberkopf, Frans Biberkopf Fluisterend vertelt hij verder, en houdt Konrad ondertusschen vast. Uns Konradje zet zijn ooren wijd open, zegt op alles ja en neen, en weet nu al heel gauw, hoe de vork in de steel zit. Hij moet Reinhold helpen met mtkleeden, zoo zit die vent in de put. Natuurlijk helpt het niets of Konrad al zegt, dat vier jaar tenslotte gauw om zijn. Reinhold wil niet en kan niet, kan het niet langer uithouden, zóó kan ik verdomme niet langer leven, ik wou dat ze me maar onder den grond stopten' Zoo verliep Reinholds zwarte Woensdag. Vrijdag daarop is Konrad al bij die meid van Reinhold, die hem hartelijk ontvangt, dagen en nachten lang laat vertellen en hem nog centen geeft ook. Dat gebeurde op een Vrijdag, s Maandags daarop was Reinhold al de sigaar. Konrad ontmoette dien dag in de Seestrasse een kennis, waar hij vroeger mee in het opvoedingsgesticht had gezeten en die nu werkeloos was. Konrad begint natuurlijk tegen hem op te scheppen, betaalt voor hem en later gaan ze met een paar meisjes naar de bioscoop. Daarna zitten ze nog den nalven nacht op de kamer van den vriend en doet Konrad fantastische verhalen over Brandenburg, vertelt wie Reinhold eigenlijk is, weet je die vent noemt zich Moroskiewicz, dat is een verdomd mooi nummer! zoo n vent ontmoet je niet alle dagen, wist je eigenlijk dat dat heer een moord op zijn geweten had, God weet hoeveel belooning er op staat, als je hem aangeeft. Zoodra hij het gezegd heeft, weet hij al, dat het heel dom was, zooiets te zeggen, maar zijn vriend zweert bij hoog en laag, dat hij het met verder vertelt, natuurlijk niet, daar ken je me toch wel voor, ik hou mijn smoel wel, zoo benne we met. Konrad geeft hem nog tien mark ook. & Dan wordt het Dinsdag en staat zijn vriend in de vestibule van het hoofdbureau de affiche's voor de grap na te kijken (hij kwam immers net voorbij) of dat allemaal klopte, of ze dien Reinhold werkelijk zochten, en er werkelijk zoo n groote belooning op stond. Misschien had Konrad alleen maar weer opgesneden. Verdomd, daar staat de naam, dat is hem. Hij schrikt ervan, weet niet, wat hij ziet, en kan het nog maar niet gelooven, als hij de naam leest, Jezus nog toe, Moord op de prostitué Parfunke uit Freienwalde, Jezus Maria, zou die dat zijn, roooMark belooning voor dengeen die nadere inlichtingen kan verschaffen over den vermoedelijken dader. Jezus nog toe! iooo Mark! Die duizend mark maken hem plotseling zoo wild, dat hij ineens weg rent en een paar uur later met zijn vriendin terugkomt. Konrad had ondertusschen al naar hem gevraagd. (Natuurlijk zit die vent in zijn rats, omdat hij dat gezegd heeft.) „Zullen we het doen?" „Natuurlijk doen we het daar hoef je toch met eens zoolang over te piekeren! Dat is toch een moordenaar,die vent! Wat kan jou die kerel schelen?" „En Konrad?" „Die zie je zoo gauw met terug, die kan trouwens ook niet bewijzen, dat jij dat gedaan hebt. Duizend mark! Natuurlijk doen we het. Wou ie dan liever blijven stempelen, inplaats van in één slag duizend mark verdienen?" „Zou hij het wel zijn?" „Zeur nu maar met. Laten we nu maar naar binnen gaan." . Binnen vertelt Konrads vriend den commissaris alles, wat hij weet. Over Moroskiewicz, Reinhold en Brandenburg. Hoe hij aan al dat nieuws komt, zegt hij niet. Omdat ze geen papieren bij zich hebben, moeten ze eerst nog een poosje op het bureau blijven. Maar dan is alles in orde. Toen Konrad Zaterdags naar Brandenburg ging, om Reinhold te bezoeken — hij had allerlei lekkers voor Reinhold bij zich van zijn vriendin en van Poems — vond hij in de coupe een oude krant van Donderdagavond. Op het eerste blad stond met dikke letters: De moordenaar van Freienwalde gevonden. Onder valschen naam m de gevangenis. De trein ratelt onder Konrad, de rads bonken. Van wanneer is die krant? Wat is dat voor een krant? De „Lokal anzeiger van Donderdagavond. . Ze hebben hem al. Hij is naar Berlijn getransporteerd. Dat is mijn werk Vrouwen en Liefde hebben Reinhold zijn leven lang ongeluk en geluk gebracht en hem nu tenslotte ook aan zijn eindje geholpen. Men heeft hem naar Berlijn getransporteerd. Hij is te keer gegaan, als een razende en het scheelde niet veel, of ze hadden hem in dezelfde inrichting gebracht waar zijn vroegere vriend Frans Biberkopf zit. In Moabit is hij wat kalmer geworden en wacht nu af, hoe de zaak verder rolt en of hij wat hooren zal van Frans Biberkopf, die zijn medeplichtige is of degeen die hem tot de moord heeft aangestookt. Niemand weet hoe dit alles nog zal afloopen! HET PAVILJOEN VOOR STRAFGEVANGENEN VAN HET KRANKZINNIGENGESTICHT TE BUCH. Toen hij op het hoofdbureau zat, hadden ze eerst gedacht, dat onze Frans Biberkopf simuleerde, en alleen maar deed of hij gek was, omdat ze hem nu te pakken hadden en hij bang was voor zijn hachje, maar toen de dokter hem gezien had, liet hij hem dadelijk naar het hospitaal in Moabit brengen. Daar konden ze geen woord uit hem krijgen. Die man was dus blijkbaar werkelijk gek, verroerde zich bijna met en knipperde alleen maar nu en dan met zijn oogen. Toen hij daar twee dagen elk voedsel had geweigerd brachten ze hem naar het paviljoen voor strafgevangenen van het krankzinnigengesticht te Buch Dat was in ieder geval goed, want tenslotte moesten de doktoren hem toch eerst in observatie nemen. Ze stopten hem in een aparte kamer omdat hij geen dek wou hebben en altijd alles dadelijk uittrok. Ieder keer opnieuw gooide hi, zijn kleeren in een hoek: het eenige teeken van leven, dat hij een paar weken gaf. Hij hield zijn oogen aldoor nog stijf dicht, bewoog Zich met en weigerde elk voedsel, zoodat ze het hem door middel van een slang m moesten gieten. Wekenlang kreeg hij alleen een beetje melk en nu en dan een ei met een scheutje cognac naar binnen. Natuurlijk werd hi, al magerder en magerder, zoodat één oppasser hem gemakkelijk naar de badkamer kon dragen. Frans had daar niks tegen, en scheen dat zelfs prettig te vinden, soms probeerde hij zelfs als hij in net bad lag, wat te zeggen, deed zijn oogen dan open, zuchtte en steunde, maar niemand kon verstaan wat hij dan zeggen wou Het krankzinnigengesticht van Buch staat heelemaal achter in het dorp en het paviljoen voor straf gevangenen ligt nog een heel eind van de paviljoens, waar de anderen zitten, die alleen maar ziek zijn en verder niks op hun kerfstok hebben. Dat paviljoen staat in het open veld, zoodat wind en regen, sneeuw en kou het dag en nacht omringen. Geen enkele straat of laan is in den omtrek, die de elementen nog wat zou kunnen afweren enkel maar een paar boomen, struiken en telenacht V£ fegen Cn sneeuw' wind en koude> daë en Hoei hoei, hoei. De wind giert om het paviljoen, zet een breede borst op haalt een heele hoop lucht naar binnen en stoot die dan weer uit. Ieder keer als hi, ademt drukt dat zwaar als een berg, daar komt de heele berg weer aan, hoei, hoei, hoei. Hoei hoei, hoei. Boomen buigen heen en weer, kunnen het bijna met bijhouden, moeten alweer naar rechts als ze nog links staan, en worden dan dadelijk weer terug gezwiept. Takken vallen, overal bónst en kraakt en knettert het, hoei, hoei, hoei, ik hou van jou, kom toch, hoei, hoei, hoei, we zijn dadelijk thuis, hoei, hoei, hoei. Frans hoort het roepen van den wind, hoei, hoei, hoei. Het houdt maar met op Is het nou uit? Waarom houdt dat niet op? De oppasser Zit bij de tafel te lezen. Ik kan hem van hier afzien. Hij stoort zich heelemaal met aan die wind. Hoe lang lig ik hier al? Toch al heel lang. Die jacht, die vervloekte jacht. Wat hebben ze me opgejaagd en achter me aan gezeten Net of mijn armen en beenen gebroken zijn en mijn nek ook, hoei^ hoei hoei, laat ze daar buiten maar jammeren, ik sta toch met op, Frans Biberkopf staat niet meer op, al zouden de bazuinen van het laatste oordeel schallen, Frans Biberkopf verdomt het en staat met meer op. Tenslotte kunnen ze schreeuwen zoo hard ze wülen en weer met die slang komen omdat ik mijn mond niet open wil doen' maar lk verhonger toch, als ik dat wil, en daar kunnen die lui met hun doktersgeleerdheid niks aan veranderen! Al dat vervloekte gedonder heb ik nu achter den rug! Nu drinkt de oppasser zijn glas bier. Dat heb ik ook achter den rug. Hoei hoei, hoei beukt het weer tegen de deur, hoei, hoei, weer die stormram, hoei, hoei, hoei, daar is het weer. Hoort dat zwiepen en kraken, dat gieren en huilen. Buiten overleggen die geweldenaars nu hoe ze het aan zullen leggen om Frans wakker te schudden. Ze willen hem niet verpletteren, maar de muren zijn zoo dik, dat hi, hen niet kan hooren roepen. Als hij maar wat dichter in hun buurt was, zou hij het wel hooren, zou hij Mieze ook hooren, zijn hart plotseling opspringen van vreugde en zijn geweten ontwaken. Dan zou hij opstaan en dat is immers juist wat we willen. Nu weten we niet goed, hoe we hem aan moeten pakken. Als we met een bijl in het harde hout slaan, begint zelfs de oudste boom te jammeren. Al dit liggen en liggen en met willen opstaan en alleen maar aan je eigen misères denken is het ergste, wat er bestaat. We mogen het niet opgeven, gaan maar weer met de stormram op het huis los, slaan de ruiten in, als het moet, of tillen de dakluiken op. Als hij ons maar hoort, maar merkt, dat we er zijn en Mieze hoort roepen, zal hij wel weer opleven en wel weer weten wat er met hem aan de hand is. We moeten hem maar bang maken en schrik aanjagen, wacht maar eens, hij moet geen rustig oogenbhk meer hebben, Zijn dekens zullen we van hem wegtrekken, zijn oppasser het bier en Zijn boek voor zijn neus wegwaaien, hoei, hoei, hoei, zijn lamp omgooien, misschien komt er dan wel kortsluiting of brand in het gesticht en in het paviljoen ook. .. ... _ , ... Frans houdt zijn ooren dicht en ligt heel stil en stijf. Om het paviljoen wisselen dag en nacht, mooi weer en regen elkaar af. Bij het hek stond een meisje uit het dorp met éen van de oppassers te praten: „Kan je nog zien, dat ik gehuild heb?" Nee, bijna met, alleen is je eene wang nog een beetje dik." „Mijn heele hoofd doet nog pijn." Ze begint weer te huilen, haalt een zakdoek uit haar taschje droogt haar gezicht af, maar is nog heelemaal in de war. Ik heb toch niks bijzonders gedaan. Ik moest een boodschap bij de bakker doen, weet je, en toen vroeg ik die juffrouw, wat ze vanavond doen ging, en die zei toen, dat ze naar het bal van de bakkersbond ging. Je kan toch niet altijd thuis zitten, met zulk hondeweer zei ze. Ze had nog een taart over, er! daar kon ik wel op mee. Natuurlijk voor niks. Eigenlijk toch heel aardig van dat kind." „Ja zeker." „Toen had ,e ze thuis eens; moten hooren. Vooral mijn moeder wou beslist met, dat ik er naar toeging. Waarom nou niet, het is toch een heel fatsoenlijk bal, Ik wil toch ook Wel eens uitgaan en heb toch anders ook niks aan mijn leven. Natuurlijk zei ze, dat ik met mocht, omdat vader ziek was, en dat het weer veel te gemeen was. Ik zei natuurlijk dat ik toch ging. Toen heeft ze me die oplawaai gegeven. Is dat nou een manier van doen?" Weer begon ze te huilen! „Geen woord meer en natuurlijk ga je er niet naar toe, zei ze toen ook nog. Dat 's toch het toppunt. Mijn heele achterhoofd doet nog pijn. Ik ben tenslotte toch al twintig en mag toch ook wel eens uitgaan. Nu zeurt ze natuurlijk, dat ik Zaterdags en Zondags ook al uitga, nou ja, maar als dat meisje nou die kaart voor niks had op een Donderdag Dat is toch niks erg voor één keer?" „Zal ik nog een zakdoek voor je halen? „Laat maar! Ik heb er al zes gebruikt vandaag. Wat moet ik nou tegen die juffrouw zeggen? Ik kan me toch met zoo'n gezicht met in die winkel vertoonen! Ik wou dat ik hier maar weg kon. Ook vanwege Siep, weet je, ik heb hem geschreven, dat het uit is tusschen ons, maar daar heeft hij niks op geantwoord. Dus nu is het uit." „Wel ja, laat die knul maar loopen, die loopt in de stad eiken Woensdag met een ander. „Ik hou toch van hem. Daarom wou ik hier weg." * * * Een ouwe vent met een bitterneus zit op den rand van Frans'bed. Weet je wat home sweet home eigenlijk beteekent? Dat wil zooveel Zeggen als: zooals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. Weet je, ik zou het liefst onder de grond wonen. Die microcephales — zoo noemen ze menschen, die heele kleine hooffies hebben — die willen een Troglodiet van me maken. Je weet vast niet, wat dat is. Dat zijn holbewoners, en in die holen zou ik dan moeten wonen. We benne allemaal troglodieten. Ontwaakt, verworpenen der aarde, verdoemd in hongerssfeer. Dat benne wij. Proletariërs aller landen vereenigt u. Als offer zijt ge gevallen in den strijd, in uw heilige liefde voor het Volk hebt ge alles gegeven, wat ge bezat voor het leven, geluk en de vrijheid van het Volk. Dat slaat op ons. Wij strijden voor onze rechten. Overal in de restaurants vreten die onderdrukkers en uitbuiters zich vol en bezuipen ze zich, maar overal, collega, in al die restaurants heeft een onzichtbare hand teekens aan de wand geschreven. Ik ben autodidact, weet je. Alles, wat ik geleerd heb, heb ik van me zelf. Dat heb ik me in de gevangenis geleerd. Nu hebben ze me hier opgesloten. Ik begrijp ze wel, ik ben hun te gevaarlijk voor de samenleving en ze willen het Volk natuurlijk liever de mond snoeren. Ik ben een vrijdenker, collega, maar zooals ik hier bij je op het bed zit, ben ik de rustigste mensch van de wereld, zoolang ze me niet kwaad maken eet ik uit het handje. Maar eenmaal komt de tijd, laat je dat gezegd zijn, dat het Volk ontwaakt en dan zullen ze me dankbaar zijn en weten wat ik voor hen gedaan heb. Doe nou je oogen eens open, collega, zoodat ik tenminste kan zien, dat je naar me luistert. Zoo is 't al goed, meer hoeft niet, wees maar niet bang, dat ik het aan de oppasser vertel. Wat heb je eigenlijk gedaan, kameraad, zeker een van die uitbuiters naar de andere wereld geholpen. Weg met al die uitbuiters, weg met de onderdrukkers der arbeidersklasse, weg met het moordende kapitalisme, leve het internationale proletariaat. Weet je, je ligt aldoor zoo stil,en ik kan dien heele nacht niet slapen, aldoor die verdomde wind, hoei, hoei, hoei, hoor jij dat ook, straks waait hier de heele boel nog om. Maar gelijk hebben ze, collega. Ik heb vannacht liggen uitrekenen, hoeveel maal de aarde in één seconde om de zon draait. Ik reken en reken en kom zoowat op 28, maar toen dacht ik ineens dat mijn ouwe naast me lag, ik haar wakker maakte en ze zei: „Maak je niet dik, ouwe!" maar dat was natuurlijk maar een droom. 1 j 1 1 -j Ze hebben me opgesloten, omdat ik drink. Als ik drink word ik altijd verdomd driftig. Meestal alleen op mezelf, maar dan moet ik alles kapot slaan, wat me in de weg komt, en ben ik mezelf geen baas meer. Toen ik eens een keer op het stadhuis mijn pensioen wou halen, zaten daar die snotjongens achter hun lessenaars op hun penhouders te sabbelen en net te doen of ze God weet wat voor hooge mieters waren. Ik natuurlijk naar binnen, maar toen begonnen ze al dadelijk van wat wilt u hier, wie bent u eigenlijk en zoo! Natuurlijk kreeg ik dadelijk de pest in, sloeg met mijn hand op de tafel en zei: „Met jullie heb ik heelemaal niks te maken, stel je eerst maar eens behoorlijk voor, mijn naam is Schögel en ik verzoek de heeren om het telefoonboek, ik mot Hindenburg spreken. Toen heb ik de heele boel kort en klein geslagen. Twee van die snotjongens hebben er hun hachie bij in geschoten." * * * Hoei, hoei, hoei, wat een beuken en kraken, hoei, hoei, hoei, wat een zuchten en steunen, hoei, hoei, hoei, weer die stormram. Ieder keer weer! Wat is dat toch voor een rare kerel, die Frans Biberkopf, Bibberkopf, Bobberkopf, Pofferkopf, die vent wil zeker wachten, tot er weer sneeuw komt en denkt zeker, dat we dan weggaan en met meer terugkomen. Wat die kerel al niet denkt, zoo'n vent kan immers niet denken, die heeft toch geen verstand meer in zijn hersens en wil alleen maar bokking zijn en hier blijven liggen. Daar zullen we een stokje voor steken. Zoo gemakkelijk komt dat heer niet van ons af, we zullen die meneer eens wat roet in het eten gooien, we hebben nog pooten aan ons lijf, als het er op aan komt, wacht maar eens even, reng, daar gaat die deur al, reng, nu is er al een scheur in, reng, reng, reng, daar gaat hij al, ziezoo nu is er alleen maar een open gat, hoei, hoei, hoei. Ik zie een vrouw in den storm, ze zit op een scharlaken rood dier en draait haar hals heen en weer. Zeven koppen heeft ze en tien horens. Ze heeft een bokaal in haar hand en kijkt Frans hoonend aan. Ze drinkt de geweldenaars toe: „kalm aan, mijne heeren, die man is de moeite niet meer waard, daar is niks meer aan, hij heeft nog maar één arm en veel vleesch of ribben zal er ook niet afkomen, hij zal wel gauw koud zijn, ze leggen al heete kruiken in zijn bed en ik heb zijn bloed ook al, hij' zelf heeft nog maar een klein beetje, bijna de moeite niet waard. Heusch mijne heeren, kalm maar aan." Dat alles gebeurt voor Frans' oogen. De groote hoer Babyion beweegt haar zeven koppen en knikt. Het dier onder haar verzet zijn pooten en schudt zijn kop. WAARIN SPRAKE IS VAN DRUIVENSUIKER EN KAMFERSPUITJES, TOT IEMAND ANDERS ER ZICH MEE GAAT BEMOEIEN. Frans Biberkopf voert nu een hevigen strijd tegen de dokters. Hij kan hun die vervloekte plaag maar niet uit de handen rukken, evenmin het dunne uiteinde uit zijn neus halen en is volkomen machteloos. Zij doen er ohe aan, zoodat het heel diep in zijn keel glijdt en de melk en eieren direct zijn maag binnen vloeien. Daarna begint hij dan meestal te kokhalzen en over te geven. Dat is wel heel lastig en doet pijn ook, maar hij kan het nu langzamerhand zelfs als zijn handen vastgebonden zijn en hij zijn vingers niet in zijn keel kan steken. Het lukt hem steeds weer alles uit te spuwen, we zullen nog eens zien, wie zijn zin krijgt, zij of ik, dat mankeerde er nog maar aan, dat iemand mij op deze wereld nog dwingen zou tot iets, waar ik geen zin in heb. Ik ben hier toch zeker met om die dokters maar van alles te laten probeeren, dan hebben ze het glad mis, ik ben waarachtig geen marmot. Wat me eigenlijk mankeert weten ze toch niet met al hun geleerdheid. Frans wordt op die manier eiken dag zwakker en zwakker. De dokters probeeren het werkelijk op alle mogelijke manieren, meenen het goed met hem, voelen zijn pols, leggen hem hoog en leggen hem laag, geven hem caffeine en kamfennspuitingen, injecties met druivensuiker en keukenzout, onderzoeken heel nauwkeurig zijn ingewanden, als we hem eens een poosje zuivere zuurstof lieten inademen, wat denk je daarvan, collega, dat masker krijgt hij niet af als het goed vastgemaakt wordt. Frans denkt, wat maken die hooge oomes zich dik om me, eiken dag sterven er in Berlijn minstens honderd menschen en bij de meesten komt nooit een dokter als ze ziek zijn (tenminste als ze niet veel geld hebben). Nu komen ze ineens op een holletje, maar ik wil ze niet aan mijn lijf hebben, nu willen ze ineens allemaal helpen, geen kans vader. Die oomes vinden me zeker interessant, een interessant geval en ergeren zich nu, omdat ze er geen raad mee weten. Dat laten ze niet zoo maar op zich zitten, vast niet, doodgaan mag je hier niet, dat is hier zeker geen gewoonte. Als ik crepeer krijgen ze er misschien last mee, en natuurlijk willen die schoften op het hoofdbureau me nog een proces aandoen ook vanwege Mieze en zoo, en daarom moeten ze nu natuurlijk eerst zorgen, dat ik weer op mijn beenen kom te staan, je reinste beulsknechten zijn het, nog niet eens beulen, alleen maar knechten, verdomde schoften, dat loopt me daar maar parmantig in een doktersjas (met een verwaand gezicht ook nog). Nu mot je niet meenen dat zulke lui zich schamen, dat ze zulke akkefietjes op moeten knappen. Vast niet hoor. De andere gevangenen gunnen het de dokters stiekum dat ze niks met Frans kunnen beginnen, zie je wel, hij ligt nog net zoo als voor het bezoek, wat hebben ze zich weer uitgesloofd, weer andere spuitjes en nieuwe drankjes en god weet wat, straks zetten ze hem nog op zijn kop, eerst willen ze nog een bloedtransfusie probeeren, maar wie leent zich daartoe, zoo gek benne we hier niet, dat we ons nog door die uitbuiters bloed laten aftappen ook, laten ze die vent liever met rust laten, hij wil toch niet anders, ieder zijn meug, wat iemand wil, dat wil nu nou eenmaal en dat moet je niet probeeren te veranderen. De heele zaal wacht met spanning wat voor injectie ze Biberkopf nu weer zullen geven. Ze lachen zich halfdood achter den rug van den dokter, het helpt immers toch geen bliksem, als hij niet wil, dan wil hij niet. * * * In de spreekkamers trekken de dokters hun witte jassen aan. De geneesheer-directeur, de eerste en tweede assistent komen ieder keer weer tot dezelfde conclusie: een stupor-toestand. Een stupor-toestand met eenige merkwaardige afwijkingen. De assistenten hebben hier hun eigen opvattingen over: zij zijn geneigd de oorzaak van Frans Biberkopts Ziekte in zijn zieleleven te zoeken, volgens hen is deze verstarring vooral een ziekelijk stadium van terughoudendheid, waar waarschijnlijk een scherpe analyse wel klaarheid in kan brengen, misschien moeten we nu teruggaan tot de eerste stadia, tot het onbekende. Als, het zeer betreurenswaardige Als, (dit Als is inderdaad een groote belemmering) als Frans Biberkopf maar spreken wou en als hij maar een paar uur met hen wou praten om zijn conflict te liquideeren — als — dan was alles immers in orde. De jonge assistenten hebben ten opzichte van onzen Frans Biberkopf een soort Locarno in hun hoofd. Van deze jonge dokters—behalve de beide assistenten hoort de practiseerend inwonend arts er ook bij — komt er na het officieele doktersbezoek iederen morgen en avond telkens een bij Frans in zijn getralied kamertje die dan alle mogelijke moeite doet om een gesprek met hem te beginnen. Soms probeeren ze de zoogenaamde ignoreeringsmethode: ze praten dan met hem alsof hij alles verstaat, (dat is natuurlijk eigenlijk ook zoo) — en probeeren hem zoo uit zijn isolement te bevrijden en de scheidsmuur te doen breken. Als ze daar niet verder mee komen zet een van de assistenten door, dat ze uit een ander paviljoen een electriseer-toestel halen en hij dagelijks geelectriseerd wordt. Eerst het bovenlichaam en langzamerhand uitsluitend de kaakstreek (in de hals en onder de kin). Op die manier meenen ze dat gedeelte van zijn lichaam bijzonder te kunnen prikkelen. De andere dokters — die veel ouder zijn — zijn opgewekte heeren, die hun wereld kennen en graag een uitstapje maken naar het paviljoen voor strafgevangenen. Ze vinden altijd alles goed. De geneesheerdirecteur zit in zijn kamer voor zijn bureau. De hoofdverpleger naast hem geeft hem zijn papieren van links aan, de beide anderen, de jonge garde — eerste assistent en de inwonende arts staan voor het getraliede raam met elkaar te praten. Ze hebben de slaapmiddellijst nagezien, de nieuwe verpleger heeft zich voorgesteld en is nu metdenhoofdyerpleger de deur uitgegaan. De heeren zijn nu onder elkaar en bladeren in het verslag van het laatste congres in Baden-Baden. De geneesheerdirecteur: „straks gelooft u nog, dat een paralyse van de ziel afkomstig is en spirochaten toevallige kronkels in de hersens zijn. De ziel, de ziel, altijd maar weer die ziel. Een gevaarlijk woord, mijne heeren, een heel gevaarlijk woord. Dat is geneeskunde op heel losse schroeven." De beide heeren zwijgen en glimlachen voor zichzelf. De oudere generatie wil altijd het laatste woord hebben en praat tot ze niet meer verder weet. Dat gaat altijd zoo in de wereld. Vanaf een zekeren leeftijd zet Zich kalk in de hersens vast en kan men niets nieuws meer opnemen. De geneesheer-directeur rookt, onderteekent zijn stukken, spreekt verder: „Ziet u, mijne heeren, electriciteit is heel aardig en zeker beter en nuttiger dan al dat vage gedoe, maar zoolang u een zwakken stroom neemt, zal het weinig helpen. Neemt u daarentegen sterken stroom, dan zult u eens wat beleven. Die behandeling met sterken stroom kennen we toch uit den oorlogstijd. — God zal me er voor bewaren. Dat is je reinste folter." De jonge dokters vatten nu moed en vragen wat er bijvoorbeeld bij een geval als Frans Biberkopf gedaan zou moeten worden. „Eerstens moet er een scherpe diagnose gesteld worden en zoo mogelijk een juiste. Dat in de eerste plaats. Behalve deze (niet te ontkennen) Ziel — natuurlijk ken ik mijn Goethe en Chamisso ook nog wel, al is het ook lang geleden dat ik ze gelezen heb — behalve die ziel bestaaner toch ook nog neus-bloedingen, eksteroogenen gebroken beenen. Die moeten behandeld worden, zooals een fatsoenlijk gebroken been of een eksteroog dat van een dokter verlangt. Met een kapot been kunt u doen wat u wilt, maar van praten alleen wordt het nog niet beter. Ook niet door piano-spelen of zooiets. Een gebroken been moet u spalken, dat moet gezet worden en dan gaat het weer. Met een eksteroog is het net zoo. Dat moet aangestipt worden of men moet betere schoenen koopen. Het laatste is duurder doch in den regel doelmatiger.' Een wijsheid van een gepensioneerden tolbaas, geestelijk peil: nul. „Maar wat moet er dan gedaan worden in het geval Biberkopf, hoe denkt u daarover?" „De juiste diagnose stellen. Dit hier is een volgens mijn weliswaar sinds lang overleefde diagnostiek, een katatone stupor. Natuurlijk kan daar ook een organische oorzaak bij in het spel zijn, iets in de hersens, een gezwel of iets dergelijks. De heeren herinneren zich, wat we bij de zoogenaamde „hoofdgriep" geleerd hebben. Misschien beleven we nog wel een sensatie bij het onderzoek. Dat zou niet de eerste keer zijn." „Een katatone stupor." Hij moest liever zelf maar eens een paar nieuwe schoenen koopen. „Dat steeds maar stilliggen van dien man, dat voortdurende transpireeren en dat knippen met zijn oogen, niks willen zeggen en niets eten duidt mijns inziens op katatonie. Een simulant of een psychopaat legt tenslotte op het laatst altijd het loodje. Die laten het niet op verhongeren aankomen." „Maar wat heeft die man zelf aan zoo'n diagnose, daar wordt hij toch met beter van. (Die zit, red je daar maar eens uit.) De geneesheer-directeur lacht, staat op, loopt naar het raam en klopt zijn assistent op de schouder. „Dat zal ik u vertellen. In de eerste plaats is hij dan van u beiden af, collega's en kan hij tenminste rustig slapen. Dat is een groot voordeel voor die man. Gelooft u ook niet, dat het hem ten slotte aardig verveelt naar u en uw collega's te moeten luisteren? Weet u waarop mijn diagnose vooral zal steunen ? Waarachtig, nu ben ik er achter. Als het hem werkelijk in zijn ziel zat, zooals u beweert, collega, had die man al lang gereageerd. Zoodra zoo'n verloopen misdadiger merkt, dat twee jonge dokters (die natuurlijk alles van hem weten) hem gezond willen bidden, zou zoo'n vent jullie belazeren waar je bij zat. De heeren permitteeren me de uitdrukking — wij zijn onder elkaar, nietwaar. Dat was dan toch net wat zoo iemand noodig had. Wat zou hij in dat geval al lang gedaan hebben? Kom, collega, heusch, als die kerel werkelijk zijn verstand nog had." Nu meent hij natuurlijk dat hij er achter is. Net een blinde kip die toevallig een graantje gevonden heeft en begint te kakelen. „Maar die man wordt ergens door belemmerd. Natuurlijk zijn we ook van meening dat we hier met een toestand van afsluiting te doen hebben, maar we gelooven dat die afsluiting door zielsconflicten — permitteert u ons deze uitdrukking — is ontstaan. Die man heeft het contact met de werkelijkheid verloren na god weet wat voor mislukkingen en tegenslagen. Daarna kwam toen een kinderlijk terugzweven naar de realiteit en een vruchtelooze poging het contact te herstellen." „Onzin al die Zielsconflicten. Dan hadden die belemmering en die afsluiting al lang opgehouden. Die kunt u met Kerstmis van hem cadeau krijgen Die man staat met een week weer op. Geprezen zij de nieuwe* therapie. De heeren zijn toch werkelijk groote gezondheidsbidders. Ik zou een huldigingstelegram aan Frend sturen als ik in uw plaats was. Na een week staat hij weer op met uw hulp, wandelt een beetje op de gang, nog een week later weet hij den weg naar de binnen-plaats te vinden, wat een resultaten, wat een resultaten JNog een week later — wat een succes, wat een succes — is de kerel over de muur en er vandoor." „Ik begrijp niet precies, wat u bedoelt, m ieder geval zouden we het kunnen probeeren, ik geloof niet dat u gehjk heeft, (ik weet alles en jij weet lekker niks, tok tok tok al weer een ei, zeven kippen hebben wij en wij weten alles). „Gelooft u me maar U zult dat later wel inzien. Zooiets moet u eerst hebben meegemaakt In ieder geval zou ik als ik u was, de man maar niet verder lastig vallen het heeft toch geen nut." (Ik moet nog even naar paviljoen 9, zulke melkmuilen, die kwajongens komen pas kijken en praatjes — praatjes. Hoe laat zou het intusschen eigenlijk zijn?) * * * Frans Biberkopf is meestal volkomen afwezig, heel bleek, heeft blazen op zijn gewrichten, ruikt letterlijk naar honger, naar aceton als men zijn kamer binnenkomt merkt men dat dadelijk Zijn gedachten zijn al ver afgedwaald en hij is lang niet altijd bij stZ^°ok-A1Ieen de grijze muizen die boven in het magazijn huizen en de eekhoorns en konijnen, die buiten rondspringen, begrijpen hem nu. Die muizen huizen vooral tusschen het paviljoen voor s rafgevangenen en het hoofdgebouw. Nu en dan is het net of iets loskomt in hem, dat dan eenzaam ronddwaalt, tast en schuifelt, maar blind is rlUgkeefi m het °ude omhulsel dat achter de muur nog altijd in bed ligt en adem haalt. tr^CTm,U12en in™eeren Frfns met he" «amen te eten en toch niet zoo S^^u* hljnU altljd Zo° treun'g? Wat scheelt er nu eigenlijk aan? Het valt hem met gemakkelijk iets te zeggen. Ze dringen er op aan, dat hij er nu maar heelemaal een einde aan moet maken I?^enS? 18 ^f10"6 1CtS heel erSs en het afschuwelijkste schepsel dat op aarde rondloopt, nog veel erger dan een kat. Hi, zegt: het is met goed in het lichaam van een mensch te huizen, ik wil veel liever onder den grond wroeten, over de velden loopen en Z koud^fi t0eValIlg V1,nd' W3ait °f ^ent het tenminste,'s HrLZ Cn m 16der geVal Ved pretti§er danineenmenschen- Kijk die muizen weer eens. Frans is een veldmuis en wroet mee met dCAchter2 de muren en de tralies ligt hij in bed. Eiken dag komen de dokters bij hem en houden zijn lichaam in leven, maar hij wordt al bleeker en bleeker. Ze zeggen nu zelf, dat er niets meer aan te doen is. Het dier, dat in hem woonde, rent nu met de muizen over het veld. Nu maakt zich iets los in hem. Iets dat hij vroeger maar heel zelden en dan nog maar heel vaag gevoeld heeft. Dat zweeft nu om de muizenholletjes, zoekt langs de grashalmen, vindt tastend zijn weg inden grond waar de planten hun wortels en kiemen verbergen. Daar spreken ze nu met hem, verstaan ze elkaar, wuift alles heen en weer, klopt en hamert alles en is het of zaden op den grond vallen. Frans zie geeft nu haar plantenkiemen terug. Hij heeft een slecht oogenbhk gekozen, de grond is koud, bevroren, god weet hoeveel er ontkiemen, hoewel er plaats genoeg is. Frans draagt veel kiemen in zich. Bijna iederen dag schudt hij nieuwe kiemen uit. DE DOOD ZINGT NU ZIJN SLEEPEND LIED. De storm zingt niet meer zijn oorverdoovend lied. Nu wordt er een ander lied gezongen, een lied dat allen kennen. Ze weten ook wie het Zingt Als ze dit lied hooren wordt het altijd std en zelfs degenen, die op deze wereld altijd het meeste lawaai maakten, zwijgen dan. De dood is begonnen zijn sleepend lied te zingen. Hij zingt als een stotteraar en herhaalt ieder woord; als hij één couplet gezongen heeft, herhaalt hij het nog eens en begint dan weer van voren af aan. Net een zaag, zooals hij zingt. Een zaag, die langzaam begint, dan diep in het vleesch dringt, steeds schriller en luider snerpt en dan ineens ophoudt. Dan gaat het langzaam, heel langzaam terug, luider en luider wordt het geluid en snerpend gaat het door het vleesch. Langzaam zingt de Dood zijn sleepend Lied. Het wordt tijd voor mij om bij je te verschijnen. De plantenzaden vliegen je raam al uit en je vouwt je laken op alsof je er niet langer onder wilt liggen. Ik ben niet alleen een maaier en ook niet alleen een zaaier, maar moet ook hier zijn omdat het er( voor mij tenslotte om gaat je vast te houden. Haha, haha, O ja. O ja." O ja De dood zingt dat aan het eind van ieder vers. Als hij een forsche beweging maakt, zingt hij ook „o ja" omdat hij daar nu eenmaal plezier in heeft. Die het hooren doen hun oogen dicht en kunnen het bijna niet verdragen. „rnntt. Langzaam, heel langzaam zingt de Dood zijn sleepend Lied. De groote hoer Babyion luistert en de storm luistert ook. „Ik sta hier nu en dien te regisseren: hier ligt en slaapt en geeft zijn leven en zijn lichaam prijs: Frans Biberkopf. Waar hij ook is, weet hij waarheen hij gaat en wat hij wil." ; s Dat is nu wel een heel mooi lied, maar hoort Frans Biberkopf het ooki En wat beteekent het eigenlijk, wanneer de Dood dat zingt? Als we het zoo gedrukt voor ons zien of hardop lezen is het misschien zooiets als poëzie, Schubert heeft dergelijke liederen gecomponeerd, „der Tod und das Madchen," maar wat heeft dat nu in dit geva eigenlijk voor beteekenis? s Ik wil hier alleen de zuivere waarheid mededeelen. Die is: onze Frans Biberkopf hoort nu den Dood — dezen Dood. Hij hoort hem langzaam zingen als een stotteraar, die zich telkens weer herhaalt, als een zaag, die door het hout knarst. „Ik sta hier nu en dien te registreeren: Frans Biberkopf, daar lig je nu, je wilt bij me komen en je hebt groot gelijk gehad dat je naar me toe kwam. Hoe kan een mensch ooit gedijen als hij den Dood niet zocht ? Den waren Dood. Je hebt je heele leven jezelf in stand willen houden Instandhouden is altijd het verlangen van alle menschen. Alles Zijn °P maniCr Stllstaan en van vooruitgang kan dan geen sprake Toen Lüders je bedroog heb ik voor het eerst met je gesproken. Toen heb je gedronken en jezelf in stand gehouden. Je verloor je arm £ A^A* f Vaar'r^ken het maar Serust' geen oogenblik heb je aan den Dood gedacht. Ik het je merken dat ik in de buurt was, maar e kende me niet. Toen je later toch merkte, dat ik vlak bij je was, ben e hard weggeloopen. Je bent eigenlijk nooit van plan geweest alles wat je was en wat je aangepakt hebt van je af te schudden. Je hebt je er zoo stevig mogelijk aan vastgeklampt en wilt het nog altijd niet loslaten. Het helpt je toch met Frans, je hebt het zelf wel gemerkt, het helpt je toch niet en er komt een oogenblik, waarop je dat nog meer zult merken. cï««viu mgu geren slaaPlied>e voor je, maar wurgt je ook niet in je slaap. Ik ben het Leven en de ware kracht. Eindelijk wil je je nu niet meer instandhouden. Is het niet zoo?" "tT u? h°e bed°el je dat? wat wil j'e van me?" „Ik ben het Leven en de ware kracht. Mijn kracht is sterker dan de zwaarste kanonnen Je wilt je zelf op de proef stellen, maar zonder mij is het Leven ondenkbaar. Kom toch eens wat dichterbij, Frans, zoodat je me zien kunt. Zie toch, dat je als in een afgrond ligt. Ik zal je een ladder brengen, dan kan je het zelf zien. Kom nu maar bij mij, ik zal je de ladder toegooien. Je hebt weliswaar maar één arm, maar je kunt hem toch nog wel aanpakken. Je beenen zijn stevig genoeg Hier. Pak aan. Klim maar naar boven." ^ Frans Biberkopf 25 „Ik kan zoo in het donker de ladder niet zien. Waar staat hij? Met één arm kan ik niet klimmen ook." f> „Je klimt toch niet met je arm, maar met je beenen. „Maar ik kan me zoo niet optrekken, het gaat met. . „Je wilt niet bij me komen, dat is het. Ik zal licht maken, dan zal je de weg wel vinden." ... ... De Dood brengt zijn rechterarm vanachter zijn rug tevoorschijn. Nu blijkt waarom hij die aldoor achter zijn rug verstopte. „Als je in het donker niet durft, zal ik wel wat licht voor je maken. Kruip maar ^Ineens flitst een bijl door de lucht — een bliksemende lichtflits flitst door de lucht. „Kruip maar verder. Verder maar." _ . Terwijl de Dood de bijl boven zijn hoofd zwaait in een cirkel, die zijn arm beschrijft, lijkt het wel alsof de bijl uit zijn handen vliegt. Weer komt zijn arm van achter zijn hoofd te voorschijn. Hij zwaait nu een nieuwe bijl. Het bliksemt weer. Het slaat in. Een nieuwe bliksem. Weer een. En nog een. . Zwaai hoog — val neer — hoog — neer — hoog — neer — hoog _InTét licht van de flitsende bliksem, dat alles een paar seconden verlicht, kruipt Frans, tastend langs de ladder en brult. En kruipt niet terug. Frans brult. De Dood is bij hem. Frans brult. Hij brult, kruipt verder en brult. Hij brult den heelen nacht. Hij brult als het dag wordt. Hij brult den heelen volgenden morgen. Hij brult den heelen volgenden middag. Hoog — neer — Hoog — neer. Hn°brultndeen heelen volgenden avond. Langzaam wordt het nacht. Ook dien heelen volgenden nacht brult Frans. Zijn lichaam kruipt verder naar voren. Op het blok wordt het in stukken gehakt. Zijn lichaam kruipt automatisch verder — moet verder. Hij kan met anders. De bijl suist en flitst door de lucht en valt weer neer. Centimeter voor centimeter wordt hij fijn gehakt. Aan den anderen kant van die centimeter is zijn lichaam niet dood. Daar kruipt en schuifelt het verder. Langzaam — heel langzaam. Het leeft gewoon door. .. ^;ii.„ Degenen? die langs zijn bed komen en stilstaan, zijn lichaam optil en en nfkijken of hij nog reflex-bewegingen maakt, zijn pols voelen (die bijna zoo dun is als een draad) - hooren natuurlijk niets van al dat brullen. Ze zien alleen, dat Frans met zijn mond open ligt, denken dat hij dorst heeft en gieten voorzichtig een paar druppels op zijn tong. it *l A ™ niet Wee,r, Ultbraakt> het is tenminste al iets, dat hij Zijn tanden met meer op elkaar bijt. Hoe is het ter wereld mogelijk dat iemand op die manier zóó lang in leven blijft mogen,*, „Ik lijd zoo. Ik lijd zoo." „Dat is juist goed voor je. Je moet lijden." „Laat me toch niet zoo lijden. Maak er toch een eind aan." vanzelf." ^ *"* " Cen eind aan te maken' Het gaat »« "^tkuT u°ch een eind aan* Je hebt het in je hand." je hand " ^ "* ^ hand* ^ het andere heb « in „Wat heb ik in mijn hand? Maak er toch een eind aan." De Stem wordt nu heel anders. Ook de Dood begint te brullen Een onbedwingbare woede. Een dolle, razende, vurig! woede „Zoover is het dus gekomen, dat ik hier als een beul — als een vilder voor ,e sta en ,e moet afmaken als een schadelijk, giftig beest, feder keer weer heb ik ,e geroepen, maar je dacht ^oafik^Lr iS soort gramofoon was, die ,e op kon draaien als je er zin in had en die ,e af kon zetten als je met meer wou. Daarvoor was ik goed genoeg Nu zie je zeker wel, dat het heel anders in elkaar zit." g „Wat heb ik dan gedaan? Heb ik soms niet genoeg beroerdigheid SSel "kCn memand' dl'Ê h6t 20° ber°erd is ^ 2o° verdomd Tt'if igenliik -he,b je n0oit bestaan en ben J'e ee" groot stuk ongeluk Ik heb in man even nog geen Frans Biberkopf gezien. Toen ikf dien Luders op je dak stuurde heb je niet goed uit je logen gekeLn en ben ie dubbel geklapt als een zakmes. Daarna heb je gezopen Jenewr jenever en nog eens jenever. S *^ jenever, „Ik had fatsoenlijk willen blijven, maar hij heeft me bedrogen " venf Dat hSTdlg * °°gen &keken> lummel va" *™ vent. Dat heeft het maar over bedriegen en bedriegen, maar kan zelf met goed uit zijn oogen zien. Je vraagt niet eens, waarorn dat gebeurde Wat ben je voor een soort rechter? Je hebt niet eens oogen in^e hoofd Je bent blind geweest en brutaal ook. Je had het veel te hoog in je muts S mis F?ans°P n*" * M " T lan^amerha«d achter? Je had het De reld tr4kt «.Zich geen bliksem van aan, wat J^rans Biberkopf eigenlijk wil. Die wil zooals zij wil. Toen Reinhold ffilïïwtV^ ^ ï arm Werd afgereden wou onze Frans Biberkopf het niet opgeven. Je wou niet eens overleggen, waarom en waardoordatgebeurd was, alleen maar: niet opgeven. Toen wouTook niet merken dat ik in je buurt was. Maar nu merk je het weThè/' „Wiet merken, waarom niet merken ? Wat dan ?" „En toen die geschiedenis met Mieze. Frans, dat was een schande. Een heel erge schande. Zeg zelf maar dat het schande was, zeg het maar hardop. Heel hard." , , „ Dat kan ik niet. Ik weet ook niet, waarom dat zoo n schande was. "Ze is bij je gekomen, was zóó lief voor je, heeft voor je gezorgd en is gelukkig met je geweest. En jij? Wat beteekende ze voor jou? Te wou haar aan Reinhold laten zien om met haar te pronken. Dat was voor jou het toppunt van zaligheid. Je wilde immers alleen maar sterk Zijn. Je was gelukkig, dat je met Reinhold kon wedijveren, dat je hem de baas was en hem met Mieze kon ergeren. Denk er maar eens aan of je daar niet zelf schuld aan hebt, dat ze nu dood is. Je hebt geen traan gelaten en toch is ze voor jou gestorven. Voor wie anders? Je hebt aüeen maar gejammerd, „ik", „ik" en nog eens „lk" en gelamenteerd over oSechfen zulke dingen. Alleen maar aldoor beweerd dat je zoo edel was en groot en als „ik" maar eens kon laten zien hoe goed ik was. Schande. Roep maar heel hard: „schande." Ik begrijp het nog niet heelemaal." , Je hebt de strijd verloren, jongetje. Nu is het radicaal afgeloopen Te kunt je matten gerust oprollen. Huilen en janken geeft je nu niks meer. Zoo'n lummel van een vent. Heeft een hart gekregen hersens, ooien en ooren maar denkt, dat het al lang goed is als hij alleen fatsoenlijk oppast. Dat ziet niks, hoort niks, begrijpt niks, leeft er maar op los en heeft niks in de gaten." Wat had ik dan moeten doen?" Weer brulde de Dood: „Niks. Klets nu maar met. Je hebt geen hersens en je kunt niet uit je oogen zien. Je bent met eens geboren, kerel je kent ons eigenlijk niet eens. Weet je wat jij bent? Een misg boorte met waanvoorstellingen, Frans Biberkopf Die^ ieker eerst geboren worden om ons te laten zien, hoe de wereld n elkaar zit Nee, vader, de wereld heeft andere kerels noodig dan Jij, helderdï koppen, die minder brutaal zijn maar weten waar Abraham Se mosterd Sak.' Kerels, die oogen in hun kop hebben en weten hoe het zaakie in elkaar zit. Nee Frans, met jou is het afgeloopen. Geef me je hart maar. Dan zijn we klaar en kan ik het in de modder smijten. Daar hoort het. En hou nou verder je smoel maar. „Laat me los. Ik moet daar eerst over nadenken. Nog even. Nog heel even." „Geef op je hart, kerel.' „Nog even." „Pas op, anders haal ik het zelf." „Nog heel even." FRANS HOORT NU HET SLEEPENDE LIED VAN DEN DOOD. Het flitsen van de flitsende bliksemflitsen houdt op. Het is nu al de tweede nacht, dat Frans brult. Het flitsen houdt op. Nu brult hij niet meer. Zijn oogen knipperen. Hij ligt heel stil en stijf. Daar is die kamer weer die zaal En menschen ook. Je moet je mond niet aldoor zoo dichtknijpen. Ze gieten Frans iets warms in zijn mond. Geen bliksemflitsen meer. Geen bijl. Geen lichten. Daar is een muur. En — En — Wat wou ik ook weer.... Hij doet zijn oogen dicht. Nu Frans zijn oogen dicht gedaan heeft, begint hij opnieuw. Hij doet ineens iets. Jullie zien natuurlijk niet, wat hij doet en denkt maar dat hij alleen maar stil ligt. Hij verroert geen vin. Dat is waar. Maar hij trekt rond en roept alles bij elkaar wat bij hem hoort. Hij gaat door het raam de velden op, schudt de grashalmen heen en weer en kruipt in de muizengaten: er uit, vooruit, er uit, wat is dat hier? Hij trekt aan het gras: er uit, vooruit, vooruit met de schuit, ik kan nu niemand vrijaf geven er is werk aan de winkel, vooruit. Ik moet al mijn mannetjes weer bij elkaar hebben. Ze gieten Frans bouillon in. Hij slikt, maar braakt niet. Hij wil immers ook niet braken. * * Frans heeft het sleepende lied van den Dood op zijn lippen. Niemand kan dat van hem wegnemen. Hij bijt er op. Net een steen — een heel harde steen. Er komt geen voedsel uit. In zoo'n toestand zijn al heel veel menschen gestorven. Voor die menschen was alles dan afgeloopen. Ze hebben niet geweten, dat ze nog een beetje meer moesten lüden om verder te komen. Die stap konden ze niet doen. Ze wisten het niet en kwamen er niet gauw genoeg achter. Er kwam een verslapping en verstarring van minuten, seconden soms en dan waren ze al aan den overkant, waar ze geen Karei, Willem, Mina of Francisca heetten. Ze hadden er dan schoon genoeg van, konden niet langer, waren rood-gloeiend van woede en vertwijfeling Ze wisten niet, dat ze wit-gloeiend hadden moeten worden. Als dat gebeurd was, waren ze week geworden en was alles nieuw voor hen geweest. Laat de donkere nacht maar komen, Frans, al is ze nog zoo donker en oneindig. Laat de donkere nacht maar komen en de hard-bevroren wegen. Niet bang zijn voor die eenzame huizen, waar een roodachtig licht in schijnt, met bang zijn voor die koude, bevende zwervers en de voerlui op de groentekarren, die naar de stad moeten. Open ligt de groote zwijgende vlakte, waar de locaaltreintjes en de D-treinen doorrijden, die in het donker hun licht naar beide kanten laten stralen. Daar staan de menschen op de stations en zeggen elkaar goeien dag. Zoo erg is dat tenslotte ook niet. Ginds staat een klein meisje dat afscheid neemt van haar ouders, samen met een paar kennissen reist, en de groote, groote zee oversteekt, ze heeft al een kaartje, o God, wat een schaap eigenlijk nog, maar enfin, ze zal wel gauw wennen en als ze maar goed en netjes oppast zal het wel gaan. Kijk, Frans, hier zijn alle steden, die op één traject liggen: Breslau, Liegnitz, Sommerfeld, Guben, Frankfurt aan de Oder en Berlijn, de trein rijdt van station naar station, de steden met hun lange en korte straten duiken op achter en voor de stations. Berlijn met de Schweidmtzerstrasse, en de Kurfürstenstrasse, overal zijn huizen waar menschen zich probeeren te warmen, elkaar lief aankijken of koud naast elkaar zitten, overal zijn gore huizen en kroegen, waar iemand piano speelt, „Puppchen, du bist mein Augenstern," altijd die ouwe moppen, net of er in 192» geen nieuwe bij gekomen zijn, zooals: „Ich küsse ihre Hand, Madame, of „Wenn die Elisabeth nicht so schone Beine hatt." Er zijn tenslotte toch genoeg nieuwe. .. . T Wees nu maar niet bang voor al die taxi's en rijtuigen, Frans. Je hebt er tenslotte toch ook vaak genoeg in gezeten. Alleen of met iemand naast je. Of met twee anderen naast je, (autonummer: 20147). * * * Er wordt een brood in de oven geschoven. De oven staat buiten, ergens bij een boerenhuis. Het ding ziet er uit als een hoop steenen. De vrouwen hebben een heele hoop hout gezaagd en sprokkelhout gezocht ook. Ze stapelen dat nu allemaal netjes naast de oven op en smijten er nu en dan wat in. Daar komt al iemand met de groote vorm over het erf, het deeg is er al in. Een jongen rukt het oven-deurtje open, wat gloeit het daarbinnen, Christus nog toe, wat een hitte, met stangen schuiven ze de vorm naar binnen, het water zal straks verdampen en het deeg lekker bruin worden. . . , Frans zit half overeind. Hij heeft wat ingeslikt en wacht wat er nu komen zal. Bijna alles wat buiten van hem rondliep is al weer bij hem terug. Hij siddert. Wat heeft de Dood allemaal gezegd? De deur gaat open. Nu zal je 't hebben. Kom maar op. Ik lust je wel. Dien vent ken ik toch. Dat is Lüders. Daar heb ik al op gewacht. Ze komen binnen. Frans belt, de verplegers denken dat hij het benauwd had van het horizontaal liggen, maar hij wil alleen nog een beetje meer recht-op zitten. Ze komen nu immers. Zoo ligt hij wat hooerer. Vooruit nu maar. , .... Stuk voor stuk komen ze binnen. Daar is Lüders al eigenlijk een armzalig en armoedig kereltje. Hoe zat dat eigenlijk in elkaar hoe:was datïoen ook nog? Met veters loopt hij een trap op. Ja, ja, dat hebben we toen gedaan. Iemand kan toch niet altijd in die oude plunje van uit de oorlog blijven rondloopen. Mooie sterke veters, juffrouw; hebt u misschien een warm bakkie koffie voor me, is uw man niet thuis, dood, o god o god, wat een ellende, gesneuveld zegt u, geef op je centen. Ja, dat was Luders. Eerst was dat een vriend van me. Die vrouw heeft een gloeiendrood gezicht maar haar eene wang is spierwit, ze grabbelt in haar portemonnaie, steunt en valt van haar stokje. Hij haalt de kasten overhoop; oud kreng, ik moet maar gauw voortmaken, anders begint ze nog te schreeuwen ook. De gang in, de deur dicht en de trap af Ja, ja, zoo was dat. Hij gapt immers altijd. Nu geven ze mij die brief, die heeft zij geschreven, wat zullen we nou hebben, ze hebben me geloot ik mijn beenen afgehakt, ik kan niet meer opstaan. Drink toch nog een cognakkie, Biberkopf, een treurig geval, ja waarom, daarom! waarom zijn mijn beenen eigenlijk afgehakt. Ik weet het niet. Ik moet het hem toch eens vragen en zal hem er eens over aanspreken. Hoera Luders, bonjour Lüders, hoe gaat het er mee, niet goed, met mij ook met, kom eens wat dichter bij en ga eens op die stoel zitten, loop nu niet weg, ik heb je toch zeker niks gedaan. Laat ze maar komen. Niet bang Zijn, r-rans. Laat die zwarte nacht maar komen en de auto's en de hardbevroren wegen; het kleine meisje dat afscheid neemt van haar ouders Ze reist met kennissen van haar en zal wel gauw wennen en als u maar' goed en netjes oppast, zal het wel gaan. Niet bang zijn, Frans Reinhold. Zoo. Reinhold. Verdomme. Vuile schoft, gore schobberd, wat wou je hier, kom je nu nog bij me opscheppen ook, verdomd zwijn, misdadiger, moordenaar, neem je pijp uit je bek als je met me praat. Goed dat je komt, ik moet je net hebben, kom maar op, smeerlap, hebben ze je nu nog niet te pakken. Je loopt voor gek in die blauwe jas. rf? £7ken Ze )e Vast in' Vuile schoft." „Wat ben jij dan, Frans?" „lk< Zeker geen moordenaar." „Wie wilde mij persé dat kind laten Zien, wie heeft zich zoowat niks van haar aangetrokken, moest ik soms niet onder de dekens gaan liggen, zoodat jij met d'r kon opscheppen?" Vru -,n°ë geen reden om haar te vermoorden." „Wat nou weer? Heb jij haar soms ook niet half dood geslagen? Ja, jij! En dan ligt er ook nog iemand in de Landsbergerallee, die is ook niet vanzelf op het kerkhof gekomen Waar of niet waar? Wat zegt mijnheer Biberkopf met zijn groote bek daar dan van?" „Je hebt me onder een auto gebliksemd en mijn arm laten afrijden." „Je kan immers een andere arm laten bakken als je wil. Dan mot je maar niet zoo stom zijn om met me te beginnen. „Stom?" „Ben je er nou nog niet achter, dat je een groote stommeling bent? Nou lig je in Buch en speelt voor gek. Mij gaat het verdomd voor de wind. Wie is er nou een stommeling, jij of ik?" lerwnl hij heen en weer loopt, flikkert er een helsch vuur in zijn oogen. Hij heeft horens op zijn hoofd en krijscht: boks nu nog maar eens met me, vertoon je krachten nog maar eens, Frans. Kom Fransie, kom jongetje. Fransie! Fransie! Fransie. Fransie Biberkopf! Frans knijpt zijn oogen dicht. Ik had nooit met hem moeten beginnen. Waarom ben ik met die vent begonnen? „Kom dan, Frans, kom op als je durft. Fransie! Fransie! Laat nu eens zien wat je nog kan! Heb je nog fut!" Ik had niet moeten vechten. Hij pest me. Wat een verdomde ellendeling. Ik had nooit met hem moeten beginnen. „Sterk zijn, Frans." .. . . . , Ik had tegenover hem niet sterk moeten zijn. Ik zie nu m dat het verkeerd was. Wat heb ik niet allemaal geprobeerd. Weg met die kerel! Hij gaat niet weg. Weg met die vent. Donder op. . Frans brult en slaat met zijn handen om zich heen, ik moet iemand anders zien, waarom komt er nu niemand anders, waarom blijft die vent aldoor staan? . . . .. o. i „Mij mot je niet, hè? Aan mij schijn je geen zin te hebben. Straks komt er wel een ander." .. , Niet bang zijn. Laat ze maar op je afkomen. De groote zwijgende vlakte, waar de locaaltreintjes en de D-treinen doorrijden en die eenzame huizen waar een roodachtig licht in schijnt en al die steden, die aan een traject liggen: Breslau, Liegnitz, Sommerfeld, Guben, Frankfurt aan de Oder en Berlijn. Al die steden met hun lange en korte straten, die voor en achter de stations opduiken. Laat al die taxi's en rijtuigen maar komen. Niet bang zijn! .... ' . Reinhold loopt heen en weer. Hij staat nu stil en kijkt Frans aan. „nou, wie kan nou wat, jij of ik? Wie heeft het gewonnen, Fransie?^ Frans zegt sidderend: „Ik heb het niet gewonnen, dat weet ik ook wel. Laat ze maar komen. Niet bang zijn. Straks komt er iemand anders. Frans zit recht overeind en balt zijn vuist. * * * Er wordt een brood in de oven geschoven, een reusachtige oven. De hitte is ondragelijk en de oven barst bijna. . Ida' Hij is nu weg. Goddank, dat je komt Ida. Die vent is de grootste schoft, die er op de wereld rondloopt. Hij heeft me altijd gepest en gekoejeneerd. Het is me verdomd slecht gegaan. Nu zi t ik.hiennBuch. Weet je wat dat hier is ? Een krankzinnigengesticht. Ik hg hier ter observatie, maar misschien ben ik al wel gek ook. Ida, kom nu tochl Keer• me nu n et aldoor je rug toe. Wat voert ze toch uit? Ze is zeker in de keuken aan het borden wasschen. Maar wat knikt ze toch ieder keer door, gï, telkens knikt ze op zij door net of ze het spit heeft. Sla haar nu met, dat is toch bij de beesten af, laat dat toch, hou daar dadelijk mee op wie doet dat eigenlijk, zie je dan niet, dat ze bijna niet meer op haar beenen kan staan, sta toch rechtop meid, draai je eens om, kijk me eens aan, wie slaat je daar eigenlijk zoo gemeen ? „Jij, Frans, jij hebt me immers dood geslagen." „Nee, geen kwestie van, dat heb ik niet gedaan, dat is voor het gerecht bewezen, het was alleen maar lichamelijk letsel en dat je gestorven bent was mijn schuld niet. Dat moet je niet zeggen, Ida." „Jawel, jij hebt me doodgeslagen. Het is toch waar, Frans." Hij schreeuwt „nee", balt zijn vuist, houdt zijn hand voor zijn oogen, maar ziet het toch. Laat ze maar komen Frans. Laat al die vreemde zwervers maar komen. Niet bang zijn. Ze dragen zakken met aardappels op hun rug, een jongen met een handkar loopt achter hen, zijn ooren bevriezen bijna, het is tien graden onder nul. Berlijn met de Schweidnitzstrasse en de Kurfürstenstrasse. Frans steunt: „ik kan nog beter dood zijn, dat is niet uit te houden, kwam er maar iemand, die me doodsloeg, ik heb het niet gedaan, dat wist ik toch allemaal met." Hij jammert en klaagt, maar kan niet spreken. De oppasser begrijpt, dat hij iets wil. Hij vraagt iets. De oppasser geeft hem een slok warme rooie wijn, de twee andere zieken, die op de Zaal liggen, staan er op, dat hij de wijn eerst warm maakt. Ida staat nog maar steeds op haar beenen te waggelen. Hou daar toch mee op, Ida, ik heb daar toch voor in Tegel gezeten, mijn straf Zit er toch op. Ze waggelt nu niet meer, gaat zitten, buigt haar hoofd en wordt steeds kleiner en donkerder. Daar ligt ze nu in haar kist en beweegt zich niet meer. Frans houdt maar niet op met steunen. De oppasser komt bij hem Zitten en houdt zijn hand vast. Laat iemand die kist toch wegnemen, als iemand die kist nu maar wegschoof, ik kan immers niet opstaan, anders deed ik het wel. Frans beweegt zijn hand. De kist beweegt zich niet. Hij kan er niet bij. trans huilt en huilt en kijkt steeds naar de kist. Door zijn tranen heen verdwijnt de kist. Frans houdt maar niet op met huilen. Waarom huilt Frans eigenlijk? Hij huilt omdat hij'verdriet heeft Om dat verdriet huilt hij en ook over zichzelf. Frans Biberkopf huilt, omdat hij dat allemaal gedaan heeft en het zoo geweest is. Frans Biberkopf huilt nu over zichzelf. * * * Het is middag en etenstijd. De keukenwagen komt van het hoofdgebouw. De hulpkok en twee zieken, die niet hoeven te liggen, duwen hem. ° 's Middags komt Mieze bij Frans. Ze kijkt heel rustig en zacht, heeft een mantelpakje aan en een nauwsluitend hoedje op, zoodat men haar ooren en voorhoofd bijna niet zien kan. Heel lief en innig kijkt ze Frans aan. Zóó kent hij haar en zóó keek ze ook als hij haar vroeger op straat of in een café ontmoette. Als hij haar vraagt, wat dichter bij te komen loopt ze dadelijk naar zijn bed. Frans wil, dat ze hem een hand geeft. Dadelijk legt ze haar beide handen in zijn eene hand. Ze heeft glacé-handschoenen aan. Trek je handschoenen toch uit. Ze trekt ze dadelijk uit en geeft hem weer haar handen. Kom nu Mieze, wees met zoo onwennig en geef me een zoen. Ze komt heel rustig nog dichterbij, kijkt hem heel, heel lief aan en geeft hem een zoen. Blijf bij me, zegt hij, ik heb je zoo noodig, ik ben zoo alleen en je moet me helpen. „Ik kan niet Franseman, ik ben immers dood." Ze geeft hem nog een zoen. Je weet toch Frans, toen in Freienwalde. Niet boos zijn, jonkie. " Weg is ze. Frans gooit zich op zijn zij, draait zich om, gaat weer op Zijn zij liggen. Hij spert zijn oogen wagenwijd open maar ziet haar niet meer. Wat heb ik gedaan? Waarom heb ik haar nu met meer? Had ik haar maar niet aan Reinhold laten zien. Als ik die vent maar nooit ontmoet had. . .. , Er komt een onverstaanbaar gemompel uit zijn verwrongen mond: toe, Mieze, kom nog eens terug. De oppasser verstaat alleen: „nog eens", en giet nog wat wijn in zijn droge mond. Frans moet drinken of hij wil of niet. ■» , Het deeg ligt nu te midden van de ziedende hitte. Het deeg rijst, de gist werkt, er vormen zich allerlei luchtbelletjes, het brood rijst en wordt lekker bruin. , En weer komt de Stem van den Dood. En weer zegt de Stem van den D° Wat heeft al die kracht voor zin, Frans? Wat voor nut heeft al dat'fatsoen? O ja. O ja. O ja, zie klaar - zie klaar. Erken en berouw! Wat Frans heeft, werpt hij van zich. En mets houdt hij achter. WAARIN EEN POGING WORDT GEDAAN VERDRIET TE BESCHRIJVEN. Ik dien u hier thans nog te beschrijven wat verdriet en beroerdigheid eigenlijk is. Hoe het branden kan en iemand bijna vernietigen. Het gaat nu over een echt, groot verdriet. Dichters hebben daar reeds vaak over geschreven en eiken dag kan men het op kerkhoven constateeren. Ik dien u hier echter te beschrijven wat voor invloed het verdriet op Frans Biberkopf had. Frans weert zich niet, geeft zich over en wil Zich aan zijn verdriet opofferen. Hij werpt zich in de brandende vlam om gedood, vernietigd en tot asch te worden. We moeten daar blij om Zijn en berichten over de verwoesting die het verdriet kan veroorzaken. Omhakken en wegwerpen — oplossen en afbreken — tot alles is het verdriet in staat. Frans worstelt en wacht op den Dood. Op den Dood die een genade Zal zijn. Hij denkt, dat die nu op komst is en trilt als hij 's avonds wat rechtop gaat zitten om hem te ontvangen. Nu komen ze voor de tweede maal: die zielige Lüders, die schoft van een Reinhold, Ida, die weer beweert, dat hij doodgeslagen heeft en die heel, heel lieve Mieze. Frans zegt: ik ben schuldig, ik erken, dat ik schuldig ben, ik ben geen mensch, maar een stuk vee, een beest. Op dit uur stierf Frans Biberkopf, een vroegere transportarbeider, een inbreker, souteneur en moordenaar. Een ander ligt nu in zijn bed. Die ander heeft dezelfde papieren als Frans, ziet er net zoo uit, maar draagt in een nieuwe wereld een anderen naam. Aldus was de geschiedenis van den ondergang van Frans Biberkopf, (waarover ik wilde schrijven) — het relaas vanaf zijn ontslag uit de strafgevangenis in Tegel tot aan zijn laatste dagen in het krankzinnigengesticht in Buch in den winter van 1928—1929. Ik hecht er thans nog waarde aan, u iets mede te deelen omtrent de eerste uren en dagen van een nieuwen mensch, die dezelfde papieren heeft als onze Frans Biberkopf. WAARIN DE GROOTE HOER BABYLON DE AFTOCHT BLAAST EN DE DOOD DE OVERWINNING BEHAALT. In het kale landschap zijn thans de roode muren van het gesticht en de velden met groezelige sneeuw bedekt. Op ten trommele van dieremdondijne — op ten trommele van dieremdomdon. Zonder einde is dit trommelen. De groote hoer Babyion heeft haar spel verloren, de Dood heeft de overwinning behaald en jaagt haar door het trommelen op de vlucht. De groote hoer Babyion kijft en maakt een leven als een oordeel. Ze kwijlt en gilt: „Wat wou je eigenlijk met dien vent — met dien Frans Biberkopf. Maak azijn uit hem als je er lol in hebt. Geluk er mee." De Dood trommelt maar door: „Ik kan niet zien, wat je in je beker hebt, vervloekte hyena. Frans Biberkopf is hier, geheel verslagen. Omdat hij echter sterk en goed is zal hij nogmaals een nieuw leven dragen, ga op zij, wij beiden hebben hier niets meer te vragen. Als ze nog tegenstribbelt en zich verzetten wil, richt de Dood zich op en zet zich in beweging. Zijn groote grauwe mantel fladdert omhoog. Vergezichten en landschappen om hem heen reiken van zijn voeten tot zijn borst. Hij schreeuwt en maakt lawaai. De Dood heeft nu zijn spel gewonnen. Het dier onder de vrouw wordt schichtig en trapt om 21 De^oéd — de vloed — de Beresina en legioenen die marcheeren, steeds verder en verder. . _, . ... De legioenen marcheeren naar de Beresina. Zij Zijn uit rrankrijK gekomen en Napoleon voert hen aan. De wind striemt hen in het gezicht, de sneeuw valt in dichte vlokken en de kogels fluiten. Ze vechten op het ijs, attaqueeren, worden gewond en sterven. Steeds weer roepen ze: leve de Keizer! Hun offer is de dood. . Treinen, kanonnen en handgranaten, kartetsvuren en mitrailleurs. Chemindes dames en Langemarck, Lieb Vaterland magst ruhig sein, Ingestorte loopgraven en gevallen soldaten. De dood rolt zingend zijn mantel op. O ja. O ja. O ja. Marcheeren, steeds maar weer marcheeren. We trekken ten strijde met vasten tred, kameraden mee met de pret, Morgenrot, Abendrot, leuchtest uns zum frühen Tod, trommelen en rommelen, bom bomrebom en gaat het niet recht, dan gaat het wel krom. De Dood rolt zijn mantel op en zingt: o ja, o ja, o ja. Een vuur brandt, voor dat vuur staat een moeder met zeven zonen, achter hen roept het Volk dat ze den God van hun vaderen moeten afzweren. Ze stralen over hun heele gezicht en zijn onbekommerd. Zul je hem afzweren en je onderwerpen? De eerste zegt nee en du dt de pijn, de tweede zegt nee en duldt de pijn, de derde zegt nee en du dt de pi n de vierde zegt nee en duldt de pijn, de vijfde zegt nee en du dt de pi n de zesde zegt nee en duldt de pijn, de zevende zegt nee en duldt de pijn! De moeder moedigt haar zonen aan. Dan zegt ze ook nee en duldt de pijn. De Dood rolt zijn mantel op en zingt: o ja, o ja, o ja. Het wijf met de zeven koppen rukt aan het dier onder haar, maar het dlMÏcheeren, marcheeren, steeds marcheeren, we trekken te velde met vasten tred, kameraden mee met de pret; ze tromlen en fluiten als goeie kornuiten en gaat het niet recht dan gaat het maar krom, de eene blijft staan en de ander valt om, bom bom bom. Overal jubelen en juichen, we marcheeren in rijen van vier, van vijl en van zes, de Fransche revolutie marcheert, de Russische revolutei marcheert/de boerenoorlog marcheert, de wederdoopers marcheeren allen loopen achter den Dood aan en juichen om de Vrijheid die komen, gaat. Deze oude wereld moet vernietigd worden. Broeders naar zonlicht en vrijheid. Ontwaakt verworpenen der aarde. Bom bom bom. De Dood rolt zijn mantel op en lacht en zingt: o ja, o ja, o ja. De groote hoer Babyion heeft nu eindelijk haar dier in beweging gekregen. Het raast over de velden en verzinkt in de sneeuw. Ze draait Zich om en raast tegen den lachenden Dood. Onder het razen zinkt het dier al dieper en dieper. Nu valt de vrouw voorover. De Dood slaat Zijn mantel toe. Hij zingt en lacht: o ja, o ja, o ja, zoo is het goed. De velden ruischen. O ja, o ja, o ja, zoo is het goed. ALLE BEGIN IS MOEILIJK. In Buch hebben ze onzen doodsbleeken Frans Biberkopf, zoodra hij begon te praten en weer deel nam aan het leven, urenlang uitgevraagd. De rechercheurs om uit te visschen wat hij op zijn kerfstok had en de dokters vanwege de diagnose. De rechercheurs hebben hem ook verteld, dat ze een zekeren Reinhold te pakken gekregen hadden, die in zijn vroegere leven een rol had gespeeld. Ze vertellen hem ook over die geschiedenis in Brandenburg en vragen of hij misschien ook een zekere Moroskiewicz gekend heeft en of hij ook toevallig weet, waar die zit. Frans heeft zich dat alles een paar maal laten vertellen en blijft er heel kalm bij. Nu heeft men hem een dag met rust gelaten. Een machtig maaier is de Dood, zijn scherpe Zeis kent vreugd noch nood. Voor de commissaris heeft hij toen den volgenden dag een getuigenis afgelegd. Met die geschiedenis in Freienwalde had hij niks te maken Als Reinhold het tegendeel beweerde was dat een leugen. De magere doodsbleeke man moet nu zijn alibi opgeven. Het duurt een paar dagen voor hu hiertoe in staat is. Alles in hem verzet zich om dien weg terug te gaan. Het is net of die weg versperd is of opgebroken. Steunend komen heel langzaam eenige data in zijn herinnering terug. Hij is dood-op en wil, dat men hem met rust laat. Als een bange hond kijkt hij angstig om zich heen. De oude Biberkopf bestaat niet meer en de nieuwe slaapt nog. Hij denkt er niet aan Reinhold te beschuldigen. We leven tenslotte allemaal onder het zwaard van Damocles en iedereen kan het elk oogenblik op zijn kop krijgen. Frans' alibi blijkt juist. Mieze's mijnheer en zijn neef kunnen het bevestigen. De dokters komen er nu ook langzamerhand achter en geven hun diagnose (katatonie) op. Ze begrijpen nu dat de patiënt een psychisch trauma had, en dat hij al dien tijd aan een toestand van bijna permanente bewusteloosheid leed, (dat de man dronk was nem aan te zien). De strijd om de juiste diagnose is nu van de baan: de patiënt heeft niet gesimuleerd, doch gewoonweg een enorme opdonder gehad. Zóó zat dat in elkaar. Voor dat schieten in de Alexanderquelle valt hij onder paragraaf 51. Ik ben benieuwd of we dien man hier nog eens terugzien. .. „ , , ■ „«. De bleeke man, die bijna niet op zijn beenen kan staan en die ze net zoo noemen als den gestorven Frans Biberkopf heeft er geen erg in, dat hij nu weer in de tuin van het gesticht wandelt, hier en daar een handje helpt en niet meer verhoord wordt. Hij heeft er evenmin erg in, dat er achter zijn rug nog allerlei gebeurt en ze zich op het hoofdbureau nog druk met hem bezighouden. De politie doet vooral pogingen, te weten te komen, hoe dat zat met die arm van hem. Ze informeeren ook in die kliniek in Maagdenburg; waarom willen ze eigenlijk zulke ouwe koeien uit de sloot halen, maar die heeren schijnen zich nu eenmaal bijzonder voor zulke ouwe koeien te interesseeren, al zijn ze ook twintig jaar oud, dat kan hun niks schelen Ze komen er echter niet achter (we zijn nu immers aan het gelukkige slot), alleen dat Herbert ook een souteneur is, natuurlijk, die lui hebben allemaal fijne meiden, daar schuiven ze altijd alles op als er gevraagd wordt, hoe ze aan al die centen komen. Geen mensch gelooft dat natuurlijk, al komt zooiets ook wel eens voor, maar meestal doen die heeren zelf ook wat. Daarover zwijgen ze natuurlijk. Nogal wiedes. Ook dit onweer trekt dus weer langzaam voorbij. Voor dit keer wordt hem alles nog vergeven. Je hebt geboft vader, dat je een retourtje had. * * * Vandaag wordt hij uit het gesticht ontslagen. De politie laat hem duidelijk voelen, dat ze een oogje in het zeil houdt. Een verpleger brengt Zijn oude spullen, alles wat hij had, toen ze hem hier naar toe brachten. Hij trekt nu zijn eigen kleeren weer aan, aan zijn jasje zit nog bloed van toen met die agent, die kunstarm kunnen jullie wel houden en die pruik ook, misschien kun je die wel gebruiken voor jullie tooneelvereeniging, bij ons geven ze eiken dag een voorstelling, maar daar hebben we geen pruik bij op, nou saluut, vader, en bedankt hoor, kom nog maar eens langs als het mooi weer is, natuurlijk, daar kan je op rekenen, vast, en nog wel bedankt hoor, wacht even ik zal je uitlaten, anders kan je er nog niet uit ook. Goddank, dat hebben we ook al weer gehad. WAARIN SPRAKE IS VAN DE ALEXANDERPLATZ EEN KERKHOF EN TAARTJES MET SLAGROOM. Ten tweede male verlaat Biberkopf nu een inrichting, waarin mï gevangen was. We zijn aan het einde van onze lange reis en begeleiden rrans Biberkopf slechts nog een paar schreden. De eerste inrichting, die hij verliet was de strafgevangenis in Tegel Angstig leunde hi, toen tegen de roode muur tot lijn 41 kwam, die hem terugbracht naar Berlijn. Toen was het of de huizen heen en weer bewogen, de daken hem dreigden te verpletteren en duurde het heel heel lang, voor alles om hem heen tot rust kwam en hij het leven weer aan kon. Ook ditmaal heeft hij geen fut meer. Hij kan de strafgevangenis met meer zien, maar als hij ditmaal bij het Stettiner-Bahnhof uitstapt en het groote hotel Balticum voor hem ligt beweegt zich niets üe huizen staan stil, de daken liggen vast, hij zelf is heel rustig en hoeft Zich met op een duistere binnenplaats te verstoppen. Deze man, dien we in het vervolg nu maar liever Frans Karei zullen noemen om hem van den vorigen te onderscheiden (eigenlijk hadden ze hem, toen hij geboren was, beide namen al gegeven) — loopt langzaam de Invahdenstrasse in, de Ackerstrasse door naar de Brunnenstrasse kuiert de markthallen langs en bekijkt rustig de étalages. Hoe lang is het al wel geleden dat hij hier liep. Hij is nu terug. Frans Biberkopf is weer in Berlijn. Biberkopf is weer terug. Niet bang zijn, Frans. Laat de wijde vlakten en de roode baksteenhuizen, waarin het licht brandt maar gerust op je toekomen. En de verkleumde stakkers met hun zakken op de rug ook maar. In de Brunnenstrasse gaat hij een café binnen en neemt een krant. t°U u^JFV* r,T in staan of wat over Mie*e of Herbert of Reinhold? Nee, goddank niet. Waar zou ik nu naar toegaan? Waar moet ik eigenlijk naar toe? Naar Eva? Natuurlijk. Naar wie anders? Ze woont niet meer bij Herbert. De kostjuffrouw doet open. Herbert was plotseling spoorloos verdwenen, de politie had huiszoeking gedaan nnana4?1!nu' V'"? ^ ^ geh°°rd' ^ Staat nog op zolder, moet dat eigenlijk verkocht worden of zal ik het nog TÏJ^ P°0S3e Wfren'ia' aIs U dat eens vraSen wilt' graag> d*n hoor ik daar zeker nog wel over. Frans Karei treft Eva in het Westen, in de woning van d'r mijnheer. Ze laat hem natuurlijk dadelijk binnen en is blij dat hij er weer is. „Ja, Herbert heeft twee jaar gekregen. Ik doe voor hem, wat ik kan Naar jou hebben ze ook vaak gevraagd, vooral in Tegel. Hoe is het er nu mee, Frans? Wat ben je nu van plan?" _ ,,'t Gaat wel. Ze hebben me weer laten loopen. Dat hebben we ook weer achter de rug." . . . . . „Ik heb het in de krant gelezen." „Je snapt met, waar die lui al met over schrijven. Maar, weet je, ik ben verdomd zwak, gewoon gammel, die eterij daar was verdomd schraal." . , Eva kijkt hem aan. Frans heeft nu een stille, donkere, zoekende blik, die hij vroeger niet had. Ze vertelt bijna niks over Zichzelf, hoewel er eigenlijk iets gebeurd is waar Frans ook interesse bij heeft. Hij is zoo stil en nog erg onder den indruk. Ze zoekt een kamer voor hem, helpt hem, waar ze kan, zoodat hij nergens voor te zorgen heeft. Toen hij in zijn nieuwe kamer zat en Eva weer weggaan wdde, zei hij heelemaal uit zichzelf: „weet je, Eva, het is net of ik niks meer doen kan. * * * Wat Frans nu doet? Heel langzaam aan gaat hij weer de straat op en loopt hij weer door Berlijn. . Berlijn 52 graden 31 Noorderbreedte, 13 graden, 25 Oosterlengte, Berlijn met zijn 20 groote stations, 121 locaalstations, 27 haltes van de ringlijn, 14 van de stadstrein, Berlijn met zijn electrische tram, metro, autobusdienst enz. enz. „es gibt nur a Kaiserstadt, es gibt nur a Wien het verlangen der Vrouw in vier woorden: ik hou van jou (en nog van een paar anderen),teksten muziekvan Leo Fall. Eertfirma uit New York maakt reclame voor een nieuw middel om de huid haar jeugdige glans en frischheid terug te geven (prospectus op aanvrage gratis met proef) Frans Biberkopf dwaalt door de stad. Er zijn nog middelen genoeg om iemand weer gezond te krijgen (als het hart maar wil). Eerst naar de Alexanderplatz. Die is er gelukkig nog altijd. Te zien is er niet veel, het is in dezen winter zoo verdomd koud geweest, dat ze niets konden doen en alles moest blijven liggen, zooals het lag. Op de Georgenkirch-platz ligt allerlei afval van het magazijn van Hahn. Ze zeggen dat daar later een nieuw station komt. Er gaat van alles op de Alexanderplatz gebeuren, in een paar jaar is alles hier heel anders dat merk je nu al. Momenteel is het voornaamste dat onze Frans terug is. Tezus, wat ziet het er uit, wat een zwijnepan - ieder keer moeten ze door die zwijnerij waden als ze over willen steken, B en W van Berlijn zijn namelijk zóó voornaam en humaan, dat ze de sneeuw maar laten liggen en kalm afwachten tot ze peu a peu verdwijnt, (niemand mag dit proces onderbreken). Als er auto's aankomen moet je gauw m een portiek gaan staan, anders krijg je gratis een lading vuil tegen je hooge Zijeaanen riskeer je nog een aanklacht w^verfuis^^pighA eigendom op de koop toe. Het van ouds bekende „Mokka fix (waar je zulke goeie en goedkoope koffie kreeg) is gesloten, op de hoek is een nieuwe tent „Mexico", talrijke attracties, dernier cri, een wereld sensatie de keukenchef voor het venster bij zijn grill, hier kan men zien, hoe onze spijzen bereid worden. Om de Alexanderkazerne hebben ze een hooge schutting gezet, god weet, wat daar komt, ze zijn ook al bezig de winkels daar naast af te breken. De trams zijn tjokvol, die hebben SgRrkeg V°fn< £en,kfftje k°St nog aItl'd twintlg Pinnig, een vijfde Rijksmark, als je wilt kan je natuurlijk ook 30 pfennig gelen of een Fordje koopen, dat moet je natuurlijk zelf weten. Als je wilt kan je ook met de ringhjn gaan, maar daar hebben ze geen eerste en tweede klasse, iedereen zit er op kussens, als je tenminste niet hoeft te staan, wat ook nog al eens gebeurt. Onderweg uitstappen is verboden op ï f £n h°°gSt, 150 ¥ark' niemand doet dat ^wens omd£ je dan kans loopt een electrische schok te krijgen. De passagiers worden hosten/ ZlCh h£t in" Cn UitStappen zoveel mogelijk te k.S3t %\]\ alIemau Van die fraangheden, die iemand te pas kunnen komen als hij een beetje slap is - wanneer het hart maar gezond is T:kAxti Sresenuirr zo°stevig in *ijn schoenen'dan Het zou trouwens ook niet de moeite waard geweest zijn over iemand zoon lange geschiedenis te vertellen, als hij niet eens stevig S^Sn schoenen stond En toen een boekenverkooper eens met zijn kar n IZ l kkt)ke g,f *Legen °P Straat stond en schold, dat de zaken slecht gingen, kwam de beroemde dichter Caesar Flaischlen naar hem toe, het hem uitrazen, klopte hem bemoedigend op zijn schouder en ze? donder nou maar niet, und hab Sonne im Herzen, en ging er toen weer van door. Ook een manier om iemand te troosten! Uit di? voorval omstond later de beroemde Ode aan de Zon. Zoo'n zon, hoeZ ZL ?en beetje anders, droeg onze Frans Karei Biberkopf met zich mei Bovendien een paar cognakjes verder veel mout-extract in de soep, zoïdThii gauw weer op krachten kwam. Tevens veroorloof ik mij u op onze voortreffelijke kruidenwijn opmerkzaam te maken, 50 flesschen è 80 M ZA^T^A60 ^ Pef fksch (nett°)' «esschen en kisïn Rfhlt iT TS Steeds, teruggenomen. Dijodil tegen aderverkalking, ztak Slf1 gpCn aderverkalking, doch voelt zich alleen nog efg Sn^wLn "Ch,bl,ntf Wekenla«g niks gegeten, was op het rfndjf Itr Z sSTs. n°g 6611 Ü,dje dUUrt eer hl> heelemaaJ Hetgeen trouwens nog geen reden is om naar een magnetiseur te gaan Frans Biberkopf 26 Toen Eva een week later met hem naar Mieze's graf ging, had ze alle redenen zich te verwonderen. Ineens merkte ze, dat hij Zich al veel beter moest voelen. Hij huilde niet, legde een paar tulpen op het graf, streek heel zacht en teer over het kruis, maar nam na een paar minuten Fvaïarmomweer weg te gaan. Aan den overkant was een lunchroom waar ze nu van die taartjes aten, waar Mieze *hf/°°™d™tlt Die dingen smaken werkelijk verdomd goed, ze had gehjk, die zijn erg kkker. Weet je, Eva, eigenlijk mot een mensch met te vaak naar zoo n ffL, dkt is niks gedaan, je vat daar alleen maar kou, het volgend jaar nog eens op haar verjaardag, vind je ook niet. Weet je, * heb dat nTet noodig, zonder kerkhof denk ik toch ook aan d r en aan Reinhold ook Tdk vergeet ik ook nooit, al zou die arm ook weer aangroeien, dSVSt vergeet ik niet, enfin, dat is nu eenmaal zoo. Er zijn in je leven van d?edfngen die* nooit vergeet. Zoo zit Frans Karei daar met Eva t^SenSeet ondertusschen van die taartjes, waar Mieze altijd zoo- V£ Vroeger wüde Eva wat met Frans hebben. Nu wil ze dat zelf niet meer, al zal hegt ató d goed tusschen hen blijven natuurlijk. Na die geschiedenis met Mkze en het krankzinnigengesticht durft ze dat niet goed meer aan Het kleintje, dat ze van hem verwachtte heeft ze ook maar met laten ko^emEva heeft het weg laten maken, es war so schon, es hatnicht sollen sein, en eigenlijk maar beter ook, nu Herbert er met is en d t m nheer vindt het zóó ook beter, per slot van rekening heeft die man S^S«kook aan gedacht dat het wel eens van een ander zou kunnen wezen, wat je hem ten slotte ook met kwalijk kunt nemen. Zo" zitten ze rustig naast elkaar, eten taartjes en een moorkop met slagroom toe, terwijl ze over het verleden en de toekomst denken. EEN, TWEE, IN DE PAS. LINKS, RECHTS, LINKS, RECHTS. Wezienonzenheld nog bij het proces tegen Reinhold en Abendrot, leucht'es? S ^Bj!bK?°pft,is ejn kldne arbeider. We weten nu, waar we aan toe zijn en hebben het duur genoeg betaald. 5 moBPr°vdllrn na3r ZonIichtin vriibeid. De vrijheid komt, de oude wereld moet vallen, een nieuwe dageraad breekt aan. Links, rechts, links, rechts, vooruit, vooruit, we trekken ten striide en jongeren gaan met ons mee. ' Ze trommelen en fluiten bomderebom, bomderebom, gaat hef niet recht BELANGRIJKE NIEUWE ROMANS 10 P.K. HET LEVEN DER AUTO'S door Ilja Ehrenburg in omslag f 2.50, gebonden f 3.50 © De machine is van dienaar geworden de Heer der menschen. Zij maakt ze tot haar slaven. Zij jaagt ze onverbiddelijk op, om het even of het een gewone arbeider of de leider van een trust is. Snelheid is een vloek geworden, die op ieder rust. De band zonder eind is de plaats der geestelijke afstomping geworden. De machines zijn krankzinnig geworden en de menschen worden meegesleept. Steeds weer sneller razen. Steeds sneller uitbuiten. Steeds sneller grondstoffen bemachtigen uit angst dat een ander vóór is. Ehrenburg, geen technicus, doch een buitengewoon intellectueele schrijver, wordt door de machine een dichter. Hij heeft alles van de auto bestudeerd, de uitwerking ervan op mensch en j cultuur nagegaan. Hij schrijft het leven der auto's met de scherpe kennis van den wetenschapsmensch en met het verbitterde hart van den dichter. Razende auto's, banden, benzinestations overal op de wereld. Angstig, klein en onwezenlijk te midden van de ontzaglijke orgie van het Tempo en van de Machine, staat de mensch. Ehrenburg schrijft het alles neer, raak, gegrepen uit het leven, de feiten, de krantenberichten, en een bloeiende, stralende, vlammende menschelijkheid gaat er van uit. Dit boek van het leven eener machine is een der menschelijkste en der merkwaardigste die wij ooit lazen. Axel Eggebrecht. Dit boek onthult vele misstanden en uitbuitingsmethoden, die de geboorte der auto voorafgaan. In het middelpunt daarvan staan André Citroen, Ford en Sir Henry Deterding, oliemagnaat en koning van de Royal Dutch-Shell groep. Iedet herinnert zich de eigenaardige manipulaties van Sir Henry ter verkrijging van olie-belangen in Ned.-Indië met als inzet: Het Straatje van Vermeer. De scène van Deterding in Delft is kostelijk en zal zeker veel opschudding verwekken in Holland, terwijl dit boek veler oogen zal openen voor bedenkelijke toestanden rondom de auto. • Georg Fink Schrijver van MIJ HONGERT in omslag f2.50, gebonden f3.50 9 Thomas Mann heeft dit boek tot de allerbeste van dit jaar gerekend. Geen wonder — dit boek is de ontroerendste bekentenis, die een mensch ooit aan het papier heeft toevertrouwd. Hier : leest men het levensbericht van een, wiens jeugd I werd verstikt in de sombere atmosfeer der proletarische armoede, waar de drankzucht van den vader voerde tot totale verwaarloozing, misdaad en liefdeloosheid, waar de nimmer aflatende pijn van den honger bijna tot hopeloosheid bracht. Bijna _ want boven deze onbeschrijfelijke < ellende uit rijst de lichtende figuur van de < moeder — de moeder, die haar kind eindeloos lief heeft, het symbool der Liefde-zelve haast is en ook het symbool van den Arme. En daarom 1 klinkt er uit dit boek geen aanklacht, doch de zachte muziek eener verborgen Harmonie Dit boek is een bekentenis en daarom zal het: ieder mensch ontroeren. Het is noch een aanklacht, noch een schreeuw om gerechtigheid, klassenstrijd of klassenhaat: het is een boek der: diepste waarheid en der vreeselijkste openbaring.* Berliner Tageblatt MENSCHEN IN 'T HOTEL door Vicki Baum in omslag f2.50, gebonden f3.50 2e druk © De opzet van Menschen in 't Hotel is zeer merkwaardig. Een hotel is het middelpunt, waar de draden van de meest uiteenloopende existenties bijeen komen. De schrijfster heeft het enorme kunststuk volbracht het vormlooze leven vorm te geven door een toevallige verbinding van willekeurige menschen consequent te beschrijven en vol te houden. © HELENE WILLFÜER Chem. Stud. door Vicki Baum in omslag f 2.50, gebonden f3.50 2e druk 9 Voor dezen „Roman" van een jong meisje van onzen tijd verdient Vicki Baum, die wij reeds lang als schrijfster van den eersten rang kennen, warmen dank. Zij schreef dezen roman om het probleem van het moederschap van het jonge meisje, ofschoon zij wist, dat aanvallen niet zouden uitblijven, schreef het in de overtuiging, dat een levende gestalte der verdichting veel ophelderen kan, wat duizenden heden onbegrepen in zich omdragen en dat een brandende kwestie is. Zij schreef in Helene Willfüer een boek van de dapperheid van een jonge vrouw, die het leven niettegenstaande alles, lief heeft, trots alle moeilijkheden, die zwakkere kameraden in den dood laat vluchten. En het geloof aan de kracht van den wil, aan de kracht van het goede, aan het leven zelf, maken het boek zoo mooi en gewichtig voor alle menschen: voor de jongeren, die zich moeten verweren en voor de ouderen dien het goed doet te weten hoe het staat met het komende geslacht. „Helene Willfüer" is een werk, dat eiken lezer dwingt stelling te nemen. Moge het bij eerste verschijning in de „Berliner Illustrierte Zeilung" in enkele gevallen ook op tegenstand zijn gestooten, veel en veel meer heeft het enthousiaste instemming gevonden, die in tallooze brieven aan de schrijfster tot uitdrukking kwam. Dit boek zal aan Vicki Baum veel vrienden verschaffen. Helene Willfüer is een van de beste Duitsche boeken, die het vorig jaar verschenen zijn. Prov. Overijsselsche en Zw. Crt. INCIDENT IN LOHWINCKEL door Vicki Baum in omslag f2.50, gebonden f 3.50 © Het nieuwste boek van de begaafde schrijfster, dat de andere in spanning nog overtreft en dat eind November verschijnen zal. © MET DE KAS ER VAN DOOR door V. Katajef in omslag f 2.50, gebonden ƒ3.50 © Dit is een verbazend geestig boek — de tranen loopen u bij het lezen over de wangen! En dan: wat een superieure geestigheid! Er is immers een heele scala van humor-gevoelens, van de grove boertigheid tot de verfijnde „esprit" toe! Dit boek nu behoort tot de heerlijke, verlossende humor, waaraan de Nederlandsche literatuur zoo verbazend arm is. En last not least: de schrijver geeft een kostelijke satire op de russische toestanden, waar verduisteringen van openbare gelden, het onderwerp van dit boek, aan de orde van den dag schijnen te zijn. © VAN ALLERLEI SLAG door A. Sidgwick in omslag f 2.50, gebonden f 3.50 © Mrs. Sidgwick, die in Engeland een zeer bekende schrijfster is, verhaalt hier het leven van Mrs. Colmar en haar vier kinderen en de conflicten van de kinderen met de moeder. Deze conflicten vloeien voort uit de verschillende geaardheid: Gerda is een meisje dat steeds op een hooger geestelijk niveau wil. doch steeds tot teleurstellingen komt; haar eene zoon voelt erg „Engelsch" en verwijt zijn cosmopolitische moeder haar tekort daaraan. Het beste harmonieert zij nog met haar anderen zoon, die ook breed denkt. Boeiend is dit boek geschreven en over alles ligt de milde, optimistische levenswijsheid van de moeder. Clare Sheridan Schrijfster van NUDA VERITAS (De naakte waarheid) Een levensboek van onzen tijd met 10 interessante foto's in omslag f 4.50, gebonden f 5.50 © Clare Sheridan is een vrouw van hoog-adellij ke Engelsche familie, nicht van Winston Churchill, intieme vriendin van den koning van Servië en de prinsessen van Connaught. Zij werd door haar ouders verwaarloosd en huwde met den kleinzoon van den beroemden dichter Sheridan. Zij kende vele staatslieden, beroemde dichters en kunstenaars uit het Engeland in het begin dezer eeuw en vertelt daarvan op een buitengewoon interessante wijze in het eerste gedeelte van Nuda Veritas. Toen zij door de oorlog haar man verloor, voelde zij zich verplicht om zelf voor haar en haar kinderen te zorgen. En dan toont zich haar buitengewone begaafdheid in de beeldhouwkunst : zij ontwikkelt zich tot een der beroemdste Engelsche beeldhouwsters en trekt er op uit om de groote mannen van onzen tijd te modelleeren: Lord Oxford, Lenin, Trotzky, Mussolini, Muslapha Kemal Pasja, Primo de Rivera, Charlie Chaplin en de Mexikaansche President. Men staat versteld van deze moedige vrouw en men is telkenmale diep getroffen door de fijne opmerkingen over karakters, meeningen, volken, landen, die haar stempelen tot een ontzaglijk hoogstaande, typisch-moderne vrouw. Haar boek, dat in alle opzichten diep en fijn geschreven, doch vooral doorleefd is, vormt een waar Levensboek van onzen Tüd. © lk heb juist Nuda Veritas van Clare Sheridan gelezen. Ik vond het werkelijk een buitengewoon fascineerend boek en ik ben van meening, dat Clare Sheridan de meest opmerkelijke vrouw van onzen tijd is. T. P. O' Connor in The Sunday Times. © Nuda Veritas is een boek van buitengewone waarde: het is het levensbericht van een vrouw met een ongewoon enthousiasme en begiftigd met een zeldzaam artistieke fijngevoeligheid. John O' London's Weekly. 'S KEIZERS KOELIES door Theódor Plivier in foto-omslag f 1.90, gebonden f 2.0.0 © 's Keizers Koelies is geen oorlogsboek in den gewonen zin des woords, wij weten nu zoo langzamerhand genoeg van de gruwelen en de ellende van den oorlog in de loopgraven en aan de fronten. Doch 's Keizers Koelies geeft de dramatische schildering van het barre leven der matrozen op de vloot, waar langzaam het verzet tegen onderdrukking en dwang begint te smeulen, om door honger en ellende aangewakkerd, in 1918 als de hooge vlam der Revolutie alles te verteren wat zich tegen het vestigen der Duitsche Republiek verzette. Plivier is de Remarque van de zee! Het boek is voor ons een openbaring geweest en wij hebben het, niet zonder heftige ontroering, achter elkaar uitgelezen. Niemand, die zich interesseert voor den wereldoorlog — en wie doet het niet ? — zal het ongelezen laten, want dit relaas van een ooggetuige geeft ons wat geen courant ooit gegeven heeft en wat geen wetenschappelijk werk ooit geven zal. Nieuwe Rotlerdamsche Courant. © Nu is er een boek gekomen, dat zich vanzelf plaatst naast dat van Remarque en dat voor den zee-oorlog van dezelfde beteekenis is. Dat kan haast geen gewone zeeman zijn, die zóó scherp oordeelt. En kan een ongeletterd man zoo episch den zeeslag bij het Skagerrak beschrijven, als hij doet, met zooveel beheersching van taal en stijl, zooveel kennis van zaken en tegelijkertijd met zoo'n inzicht in alles wat er gebeurt ? De Zwolsche Courant. © Meesleepend, met een razend rythme en dramatische hoogspanning is dit boek geschreven en werkt het op den streng-kritischen vakman fascineerend Het liefste zou ik hier het heele boek afschrijven. Kap. t. zee L. Persius in de Dortmunder Generalanzeiger. W. DE HAAN - UITGEVER — UTRECHT socialisten willen mets, kunnen niets en weten niets. Ze hebben in de Rijksdag altijd de meerderheid, maar weten niet eens, wat ze daar mee moeten beginnen, behalve dan in clubfauteuils zitten, sigaren met een bandje rooken en minister worden. Daarvoor hebben de arbeiders hun stem gegeven en zich de centen uit de zak laten kloppen!! Door wie worden die heeren vetgemest! Door de arbeidersklasse. Deze socialisten, kameraden, veroveren niet de politieke macht neen de politieke macht heeft die socialisten veroverd. Een mensch is nooit te oud om te leeren, maar het lijkt wel of de Duitsche arbeider daar nog te stom voor is. Telkens weer opnieuw gaan Duitsche arbeiders met hun stembiljet naar het stemlocaal, geven het af en denken dan dat ze daarmee klaar zijn. Ze zeggen: ook wij willen in den Rijksdag onze stem laten hooren Ik zeg u, kameraden, dat ik geloof dat die arbeiders, die Zoo denken dan beter dadelijk een zangvereeniging kunnen oprichten. (Bravo.) Kameraden, wij raken geen stembiljet aan en trekken niet naar het stemlocaal. Wij gaan lrever Zondags naar buiten als het mooi weer is en dat rs gezonder ook. Waarom niet? Omdat de kiezer, degeen die naar het stemlocaal gaat, zich onderwerpt aan de wet. Die wetten kameraden,zijn het machtigste wapen in de hand van de heerschende klasse. Ze willen ons verleiden daaraan mee te werken en verhinderen, dat wij merken zullen, waarvoor die wetten eigenlijk zijn. Wij kiezen dus met, kameraden, omdat wij bliksems goed weten waar die wetten toe dienen en wat de staat eigenlijk daarmee wil. Wat wil die staat met ons j Dat mogen we ook wel eens vragen. Ze wil alleen maar ezels en lastdragers van ons maken. Dat willen ze, en als ze ons zoo ver hebben, zijn ze tevreden. Eerder niet. Het is een schande dat de meeste arbeiders zich daartoe leenen. Wij zijn in Duitschland in ontzag voor de wet opgevoed, maar vuur en water gaan nu eenmaal nooit samen, dat moeten de Duitsche arbeiders nu eindelijk eens weten. De rechtsche partijen en de socialisten en zelfs de communisten roepen: alle zegen komt van boven. (Gelach.) Van boven, van de staat, van de grondwet. Maar, kameraden, wij willen dien zegen niet. Wij willen Viijheid en die geeft niemand ons, die moeten we ons zelf nemen. Als wij ons nu eens een vrijheid veroorlooven, komt er een smeris die ons dadelijk op onze bliksem slaat. Als je dan roept, wat haal je je in je hoofd en dat er heel iets anders in de grondwet staat, zegt hij alleen, dat je je smoel moet houden. Die man heeft van zijn standpunt ook weer gelijk. Zoo n man kent geen grondwet, maar alleen zijn reglement en zijn gummistok en dan moet je je bek houden. Dat noemen ze dan burgerlijke vrijheid. 6 Wij zullen ook niet zoo spoedig meer kans hebben te staken, kameraden. Wij hebben tegenwoordig de beruchte arbitragecommissies en zoolang die er zijn, wordt ons elke kans tot een heftigen strijd tegen de groote industrieën ontnomen. Kameraden, er wordt gekozen en nog eens gekozen en iederen keer wordt er dan verteld dat het nu werkelijk beter wordt, als we maar flink ons best doen, propaganda maken, thuis en in de fabriek en als we dan nog vijf, tien of twaalf stemmen meer hebben, dan zullen we eens wat zien. Maar we zien niks, kameraden, heelemaal niks. Alles blijft zooals het altijd geweest is. Het parlementaire stelsel verlengt de ellende van de arbeidersklasse. Er wordt kameraden, tegenwoordig ook weer gesproken over een crisis in de justitie; dat de justitie hervormd zal worden, we andere rechters zullen krijgen en een werkelijk republikeinsche rechtspraak. Maar wij willen immers geen nieuwe rechters. Wij willen in plaats van deze justitie — heelemaal geen justitie. (Bravo.) Wij willen deze heele staatsinrichting door directe actie ten val brengen. Wij hebben de middelen daartoe als we weigeren ons door deze staatsmachine te laten misbruiken. Als onze machtige arm het wil — de arm van de arbeidersklasse — staat dat heele raderwerk stil. (Bravo.) Dat is geen gekheid, dat is doodelijke ernst. Wij laten ons niet in de luren leggen door het parlementarisme, sociale voorzorg en die heele socialistische mikmak. Wij kennen alleen vijandschap tegen den staat en het kapitalisme. Ons doel moet dus zijn, kameraden: de bevrijding van elke wet en de macht aan ons. Aan de arbeidersklasse! Zoodat we voor onszelf kunnen zorgen en met geen staat wat noodig hebben." Frans loopt met Willy door de zaal, luistert naar den spreker, koopt een paar brochures, steekt ze in zijn zak; politiek kan hem eigenlijk niks schelen, maar Willy probeert hem te bepraten. Frans luistert nieuwsgierig; nu en dan begrijpt hij iets, dan snapt hij er ineens weer niks van, maar hij laat Willy niet los. De bestaande maatschappij berust op de maatschappelijke politieke en sociale slavernij der arbeidersklasse. Die slavernij komt tot uitdrukking door het privaat eigendom, het monopolie van bezit en macht van den staat. We kunnen gerust zeggen, dat niet bevrediging der natuurlijke menschelijke behoeften, doch de jacht naar winst kenmerkend is voor de huidige productie. Iedere vooruitgang in de techniek, iedere nieuwe ontdekking beteekent steeds weer een ongekende vermeerdering van den rijkdom der bezittende klasse.Deze rijkdom staat in een schaamteloos contrast met de eveneens steeds toenemende ellende der arbeidersklasse. De staat werkt steeds alleen maar mede — we kunnen het overal waarnemen — om de privilegies der bezittende klasse te beschermen en de groote massa te onderdrukken. Met alle wettige en onwettige middelen staat zij steeds op de bres voor het behoud van de monopolies en daarmee voor het kapitalisme. Met het ontstaan van den staat begint het tijdperk der kunstmatige organisatie van boven naar beneden; In deze kunstmatige organisatie is de enkeling maar een wassen pop, een machteloos wiel in een geweldig mechanisme. Ontwaakt, kameraden' Wij streven niet, als alle anderen, naar de verovering der politieke macht, doch wenschen radicaal met elke politiek op te ruimen Wij roepen u dus toe, wordt geen lid van de zoogenaamde wetgevende corporaties. Deze dienen enkel om den slaaf te dwingen zijn eigen s avermj met een wettig stempel te bezegelen. Wij verwerpen daarom alle willekeurig getrokken politieke en nationale grenzen. Het nationalisme is de religie van den modernen staat. Wij verwerpen elke nationale eenheid omdat zich daarachter, kameraden, de heerschappij van de bezittende klasse verschuilt. Ik heb gezegd. Frans Biberkopf probeert te slikken, wat Willy hem te slikken geeft. INa de vergadering bleven ze nog in de zaal zitten en kregen woorden met een ouden arbeider. Willy kende hem van vroeger. De arbeider dacht eerst, dat Willy in dezelfde fabriek werkte als hij en wou 'm op Zijn hart drukken meer propaganda te maken. Willy begon brutaal te lachen en zei: „Sedert wanneer benne wij collega's? Ik werk toch niet voor die rotzakken." „Dan moet je propaganda maken in de fabriek, waar je wel werkt. „Dat is niet noodig, waar ik werk weten ze allang wat ze doen moeten." Willy houdt zijn buik vast van het lachen, knijpt r-rans in zijn been, straks komt er natuurlijk iemand met een emmer stijfsel om affiches voor die lui aan te plakken. Hij lacht tegen den arbeider, die lange grijze haren heeft en een Schillerhemd draagt. „Tij verkoopt toch ook kranten. „Anti-Rome", „De zwarte Vaan", , De Atheïst en zulke dingen. Heb je wel eens gelezen, wat er in stond?" „Ik zou nou maar met zoo'n groote mond opzetten. Zal ik je eens laten 2ien' ,wa7k zdi geschreven heb?" „Stil nou maar, zooiets motten we eigenlijk bewonderen. Maar het zou geloof ik, verdomd goed zijn, als je de volgende keer ook eens nalas, wat je geschreven had en je er dan aan hield. Hier staat „Cultuur en Techniek". Let eens op: „Egyptische slaven bouwden vroeger zonder machines tientallen jaren aan de graven van hun koningen, thans jakkeren europeesche arbeiders zich met behulp van machines jarenlang af ter wille van denrijkdom van een kapitalist. Kan men dit vooruitgang noemen? Misschien! Maar wien komt deze vooruitgang ten goede?" „Dan moet ik zeker den volgenden maand ook weer werken om te zorgen dat mijnheer Krupp in Essen en mijnheer Borsig duizend mark meer in de maand hebben. Als ik je goed aankijk, moet ik toch werkelijk om je lachen. Ik meende, dat jij zoo voor directe actie was ? Daar merk ik niks van. Merk jij daar wat van Wansi Ik niet. „Laat die man toch met rust, Willy!" „Zeg nouzelfeens waar het onderscheid zit tusschen zoo'n man en een sociaaldemocraat." Frans Biberkopf 16 er geen bliksem van. „Jullie twee bent eigenlijk alleen maar afval van het kapitalisme. Donder nou maar gauw op. Jullie zijn niet eens bewuste proletariërs maar hooren nog bij het lompenproletariaat." Frans stond op: „en toch gaan wij niet naar het Asyl. De groeten aan je directe actie, zorg maar dat je de kapitalisten verdomd rijk maakt. Sta nou maar netjes eiken morgen om zeven uur klaar en Vrijdags de centen maar braaf aan moeder de vrouw afdragen hoor." „Pas maar op, dat we je niet weer in de vingers krijgen." „Nee, verdomde kletsmeier, wees maar niet ongerust. We zijn niet van plan nog vaker met zulke knechten van het kapitalisme om te gaan." Nu heel rustig de zaal uitgaan. Buiten in de stoffige straat gaven ze elkaar een arm. Willy ademt op. „Die heeft vast voorloopig genoeg, Frans." Hij verwondert zich, dat Frans zoo weinig zegt, maar die is uit zijn humeur, en weet niet goed hoe hij het heeft. Woedend is hij de Zaal uitgekomen. Alles in hem is in opstand, maar hij weet eigenlijk niet waarom. Ze ontmoetten Mieze in de Mocca-Fix in de Münzstrasse. Daar was het een leven als een oordeel. Frans gaat met haar naar huis, wil alles met haar bepraten en prettig naast haar zitten. Hij vertelt van het gesprek met dien ouden arbeider. Mieze is weer erg lief tegen hem en ieder keer weer moet ze zeggen, dat ze het met hem eens is en dat hij natuurlijk gelijk had en de ander niet. Ze lacht, begrijpt hem niet heelemaal en streelt zijn handen, het sijsje is wakker geworden, Frans zucht, ze kan hem maar niet tot bedaren brengen en begrijpt niet waarom hij zoo onrustig is. WAARIN PLOTSELING DE BEIDE DAMES HET WOORD NEMEN. Frans denkt nog maar steeds aan allerlei politieke vergaderingen, die hem niet uit zijn hoofd gaan (waarom eigenlijk niet? wat scheelt er aan? waartegen verdedig je je eigenlijk zoo?). Ieder keer weer moest hij daaraan denken, het ergert hem, maar hij kan er niet van loskomen. Nu en dan leest hij de „Rote Fahne" en „De Arbeidslooze". Een paar keer gaat hij naar Herbert en Eva en neemt hij Willy mee naar hen toe, maar daar mogen ze hem niet. Frans mag hem eigenlijk ook niet, maar je kan tenminste met hem praten en van politiek weet hij meer dan al die anderen. Toen Eva hem zei, dat hij zich toch niet langer met dien vent moest bemoeien, die verdomde Willy hem toch eigenlijk alleen staan, „dat hij van die geschiedenis met Poems nu heelemaal geen werk maakt. Dat waren toch bandieten, die lui. Het gaat hem nu goed, natuurlijk, maar een arm is ten slotte een arm. En die is hij kwijt." „Ja, dat snap ik ook niet." „Hij wil daar nooit over praten, dat staat vast. Nou moet je eens hooren, Herbert. Mieze weet natuurlijk, hoe dat in elkaar zit met die arm. Waar het geweest is en wie het gedaan heeft, weet ze natuurlijk ook niet. Ik heb haar daar al zoo vaak naar gevraagd. Ze weet het niet en wil er ook liever niet weer over beginnen. Dat kind is natuurlijk ook een beetje halfzacht, natuurlijk, dat weet ik ook wel. Natuurlijk piekert dat kind als ze alleen zit en 's nachts op hem wacht over allerlei dingen, is ze bang dat hij er invliegt of dat hem wat overkomt. Geloof maar, dat kind huilt genoeg. Niet als hij er bij is, maar als hij weg is.Diejongenloopt zóó in zijn ongeluk. Vast. Het is hoog tijd, dat hij zich eens een beetje met zijn eigen zaakies gaat bemoeien. Weet je, Mieze moest hem eigenlijk op stang jagen met die Poemsaffaire en zorgen, dat hij daar werk van maakte." „Pas maar op. Gevaarlijk werk." „Zeker,maar het is beter. Dat hoort toch eigenlijk meer bij hem. Hij had toch zeker gelijk als hij een mes of een revolver nam." „Ik heb er niks tegen. Je weet toch, dat ik al overal geïnformeerd heb, maar uit die lui van Poems krijg je geen woord, die doen allemaal of ze van niks weten." „Eén van die schoften zal het wel weten." „Nou en dan?" „Frans moest zich daar liever mee bezighouden en niet met Willy en die anarchisten en communisten en die heele rommel, waar hij geen dubbeltje aan verdient." „Pas maar op, snijd je daar maar niet mee in je vingers." * * * Eva's mijnheer was voor zaken naar Brussel. Ze kon Mieze dus bij zich op visite vragen en haar laten zien hoe zulke fijne lui eigenlijk leven. Zooiets had ze nog nooit gezien en daar wist ze niks van. Die mijnheer is zoo gek op d'r, dat hij een soort poppenkamertje voor haar heeft laten inrichten met twee heele kleine aapjes. „Nou denk je zeker dat hij dat voor die aapies heeft laten maken, hè? Vast niet, hoor. Die heb ik daar alleen maar zoolang ingestopt omdat dat zoo'n aardig hokje voor ze is. Herbert is gek op die aapies, daarom heb ik ze, hij speelt er altijd urenlang mee als hij hier is." „Komt die ook hier? Jezus nog toe, durf je hem hier laten komen?" „Waarom niet? Wat is daartegen? Die ouwe kent hem en is dan altijd verdomd jaloersch en dat wil ik juist. Daar moet ik hem net hebben. Als die ouwe vent niet ieder keer weer zoo jaloersch was, had hij me allang laten loopen. Die vent wil een kind van me, heb ik je dat nog niet verteld en daarvoor heeft hij dat kamertje laten maken." Ze lachen nu allebei om dat heel popperige, bonte kamertje met allerlei stoeltjes en kastjes en étagèretjes en een heel