ZEEUWSCH 5 AG EN BOE IC I ZEEUWSCH SAGENBOEK. Westen Schouwen. De visschers halen de meermin in hun net op. ZEEUWSCH SAGENBOEK DOOR J. R. W. en M. SINNINGHE MET 8 HOUTSNEDEN VAN n. J. b. bulder ZUTPHEN - W. J. THIEME S CIE - MCMXXXIII WOORD VOORAF. Allereerst betuigen wij onzen oprechten dank aan de heeren P. A. Eggermont, leeraar M.O. Ned. te Westdorpe, Drs. P. J. Meertens, Secretaris van de Dialectcommissie der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam en G. D. van Oosten te Ierseke, die, ondanks dat zij zelf het plan koesterden een sagenboek samen te stellen, met groote bereidwilligheid, de door hen verzamelde sagen ter publicatie in ons boek afstonden. Verder zij hier onzen hartelijken dank gebracht aan Jkvr. S. Collot d'Escury te Kloosterzande, en aan de heeren L. Dieleman, onderwijzer te Hoek, Dr. Jos. J. Gielen, Dir. der R. K. Middelbare School te Hulst, C. Hollestelle, archivaris van Tholen, L. Lockefeer, leeraar M.O. Ned. te Kapellebrug-St. Jansteen en K. de Vos te Kortgene, die ons menige sage zonden; in 't bijzonder brengen wij nog onzen dank aan den heer Jozef Cornelissen, folklorist te Antwerpen-Deurne, die ons inzage gaf van het nog niet gepubliceerde zesde deel zijner „Nederlandsche Volkshumor", provincie Zeeland. Een oproep in de gewestelijke bladen, die zoo vriendelijk waren die op te nemen, deed ons in correspondentie treden met de heeren B. Crucq te Vlissingen, Dr. J. A. H. Hermans te IJzendrjke, W, C. van Liere te Kloetinge, A. C. Schipper te Middelburg, J. Verlinde te Terneuzen en A. J. de Zwarte te Vlissingen, die ons zeer aan hen verplichtten door vele sagen op te teekenen. • • » Ofschoon wij naar een zoo groot mogelijke volledigheid streefden, zijn wij er, beter dan wie ook, van overtuigd, dat nog vele onopgeteekende vertellingen onder het volk leven, vooral over heksen, zwarte kunstenaars en spoken. Het zou ons dan ook zeer aangenaam zijn, als belangstellende lezers ons sagen en sagenvarianten wilden meedeelen, die niet in dit boek zijn opgenomen. I. Mythologische Sagen. De Daemonen der vier Elementen. A. Watergeesten. 1» Meerminnen. Van de visschers van Westen Schouwen wordt verteld dat ze zóó rijk waren, zóó rijk als de zee diep. Daarom waren ze zoo barre trotsch en hooveerdig, dat ze voor hun schepen zilveren spijkers namen, en op hun schoenen gouden gespen droegen. Ze waren echter niet alleen hooveerdig maar ook wreed, luister maar. Eens vingen ze in hun netten een meermin, — je weet, die kunnen niet op het land leven — daarom klaagde en smeekte ze ook om weer vrijgelaten te worden. De meerman zwom wanhopig om het schip, en volgde het tot in de haven, maar de visschers lachten en lieten zich niet vermurwen. Ze brachten het zeewijf aan wal, en de meerman zag haar op de kade sterven. Toen wierp hij een handvol zand en wier in de haven, en profeteerde: Schouwen, Schouwen, 't sal je rouwen, Dat je mijne vrouwe houwe! 't Rieke Schouwen sal vergaen Alleen de toren blijven staen! Sindsdien is de haven verzand en de hartelooze visschers werden zoo arm, dat ze als bedelaars door het eiland moesten trekken.1) # # # En dit is de geschiedenis. In het begin der 16e eeuw verzandde de haven van het dorp Westen Schouwen. Geleidelijk trokken allen naar elders, zoodat huizen en kerk tot puinhoopen werden, die men na verloop van tijd opruimde. Van den ouden luister bleef niets over dan de ruïne van den toren, die tot baken diende voor de schepen. De bliksem had een hap uit den toren geslagen, en die een weinig lager, als het ware tegen de muur geplakt; hierover wist, een honderd jaar geleden, het volk een sage te vertellen, die helaas verloren is gegaan.a) Nadat de toren in 1846 was afgebroken, verplaatste de sage zich naar den „plompen toren" van het verdronken dorp Koudekerke, die wel een uur verder, eenzaam aan de zeedijk staat.8) Op het eiland Baltrum in Oost-Friesland vertelt men hoe eens de visschers van Schouwen een zeewijfke gevangen hadden. Ze smeekte hen haar toch weer te laten gaan, maar dat hebben ze niet gedaan. Toen ze echter de kans schoon zag, is ze toch ontvlucht, en weer in het water geglipt, maar voor ze in de diepte verdween, riep ze dreigend: O, Schouwen, o, Schouwen, Dat sall di rouwenl Den volgenden dag kwam een groote vloed opzetten, die heeft heel Schouwen weggespoeld. *) # # # Evenals in Zevenbergen (N.-Br.) verhaalt de sage van een vliegende meermin. Wie denkt er niet aan de grillige windwijzers, waarop het vrouwtje met de gekrolde visschenstaart meedraait met de winden? # # # De burgers van Schouwen waren slecht en hoogmoedig, en gaven om God noch gebod. Eens kwam een meermin gevlogen, zweefde boven de stad, en zong: Schouwen, Schouwen, sal vergaen, 't Water boven den toren staen. Sinds dien dag beukten de golven steeds heviger tegen de muren der stad, en ze zullen niet aflaten, eer Schouwen is vergaan.5) De inwoners van Bats droegen den naam van Heeren, ofschoon ze maar boeren waren. Dien naam hadden ze gekregen wegens hun rijkdom en verregaande hoovaardij. Reden ze uit, dan zaten ze in karren met wielen waar zilveren banden om lagen, en hun paarden waren met zilveren hoefijzers beslagen. In de huizen waar ze verteer maakten, betaalden zij altijd met gouden geld en begeerden nooit iets terug. Zoo groot was hun hoogmoed dat zij zilveren klinken aan hun deuren lieten maken. Op zekeren dag verscheen een meermin in de Schelde voor Bats en zong: Batsland zal vergaan. En de toren in 't water blijven staan. Zoo is 't gebeurd. Na de doorbraak van 1539 verging het dorp, alleen de toren bleef staan. Later is ook deze ingestort, maar bij laag water kan men de ruïne nog zien. •) * # * Namen was lang geleden een bloeiende plaats in het Oostelijk deel van Zeeuwsen-Vlaanderen. De boeren die te Kieldrecht ter markt kwamen, gooiden met goudgeld dat men er stil van werd. Nog veel weet men daar te verhalen over hun baldadigheid. Daarom verscheen er een meermin in een waterput en verkondigde: Polder van Namen zal vergaan, En Bats alleen zal blijven staan. Het eerste deel dier voorzegging werd bewaarheid. In den verschrikkelijken Kerstvloed van 1717 is Namen vergaan.7) * # # Anderen houden vol dat de meermin gezegd heeft: Namen, Namen zal vergaan, Maar de toren zal blijven staan. Namen, Namen, 't zal U rouwen Dat ge gestolen hebt mijn vrouwe. 7) De sage van Schouwen — de jaartallen wijzen het reeds uit — is de oudste. In het wapen van het eiland ziet men een meerminne en een meerman, die elkaar zwemmende de hand reiken. * * * Men seght dat op de plaets daer Rammekens nu staet Cerenen zijn geweest, die deden Niemandt quaet. Maer wierden veer gehoort in Zee, wanneer ze queelden, En met haer soet geluyt als Instrumenten speelden: Daer woonden Najades, en niet als Water-Goon, Men sach daer nimmer Mensch Men hoort geen Beestentoon. *) Deze cerenen (sirenen) en najades zijn niets anders dan onze zeemeerminnen, maar de dichter speelde graag met klassieke woorden; zijn eigen naam verfraaide hij tot Casparus Wachtendorpius. Bronnen: 1) Volksmond. Onder den naam „legende van W. S.", een van Zeelands bekendste sagen. Voor de eerste maal vermeld in „Navorscher" 1853, IX. 2) v. d. Aa, Aardr. Woordenboek art. „Westen Schouwen". 3) Cadsandria, 1858, blz. 151—155. 4) Luebbing, Friesische S., 246. 5) Wolf, N. S. no. 565. 6) N. v. Kol, Sagenboek, I, 36. 7) L. Lockefeer in E. V. III, 95. 8) Wachtendorp, Rijmkroniek, 13a. Ter verg: Wolf, N. S. no. 219, 224, 507—509; Ons Volksl. IX, 25—28; 65—67; XII, 8, 85, 157. W. Dijkstra, II, 199. v. Lennep's ter Gouw, De Uithangteekens, II, 187, vlg. 't Daghet, IV, 87. Teirlinck, Folkl. Flamand, 143 vlg. Lenaerts, Verdw. der Alvermannetjes, 138. Sébillot, Folkl. de France, II, 31—33; 201 vlg. de Mont 's de Cock, VTaamsche Vert., 332—337. 2* Nekkers. Jan Haak bewoont al de slooten, kreken en plassen in Zeeuwsch- Vlaanderen; maar men kent hem ook op Zuid-Beveland. Als een kind te dicht bij het water komt, dan grijpt hij het met zijn haak en trekt het naar beneden. In Yzendyke zegt men, dat hij zeven helpers heeft, die in een sliert achter hem aan, meetrekken. Daarom kan hij zelfs groote menschen in de diepte sleuren.*) Elders heet hij Pietjen (H)aak; Piet den (H)aak of den Akervent. Slokkevent heeft geen haak, maar trekt de kinderen aan hun beenen het water in;a) en Piet den Duvel zit in den regenton en wil hen kopje onder dompelen.8) # # # Van de sage van het melkmeisje, dat water in de melk doet, en daarom na haar dood moet rondwaren, al roepend: Half water, half melk. Te scherp gemeten, De ziel vergeten. is op Walcheren een eigenaardige variant bekend, voor het eerst door den dichter H. J. Schimmel, meegedeeld als „Het Ronde Putjen (een volkssproke)." Wat stapt lief Elsjen langzaam voort, Als waar 't te zwaar een vracht, Wat ze onder 't juk aan 't sneeuwwit koord, Zoo vaak te torsen placht; Als schuimde en karnde er niet de melk In 't wit geschuurde vat, Die ze iedren morgen bracht aan elk Der klanten in de stad; En die ze altoos had rond gevent, Zoo vroolijk, zonder grief, Dat jong en oud haar ginder kent, Als lachend Elsjen-lief. Wat of haar heden deeren mag! Hoe spijtig of ze pruilt! Als of nog nooit een schalke lach Dat koontjen had gekuild. En Japik-buur die haar van veer Ziet naadren op den weg, Loopt van zijn bouwland heen en weer En gluurt door 't groen der heg; Vergast zich aan haar mooi gelaat, Dat uit het mutsjen kijkt! Zoo stijf geneept, dat keurig staat In witheid sneeuw gelijkt. , Ja," zucht hij, ,,'t is een lieve meid, En lukt de bouw me goed ...." Maar hoe, schoon hij 't ,,goê morgen" zeit, Van haar geen wedergroet? Wat of lief-Elsjen deeren mag, Of 't hem een blaauwtjen spelt? O dat hij haar in 't harte zag, En speurde wat haar kwelt! Nog gister bij het veêlgekras, De danspartij der jeugd, Waar ze altoos meest gevierde was. Der knapen lust en vreugd, Had ze in haar jak van blaauw katoen, Met rank en bloem gesierd, Gepofmouwd naar het laatst fatsoen, De rijen doorgezwierd; Maar plotsling kwam toen Grietjen-buur, Die ze altoos had veracht, Aan d'arm van Krelis in de schuur, En, — ongeloofbre pracht! — Een kap met goud, met zuiver goud! „Och, koper is 't misschien." „Neen, neen," had Elsjen toen gegraauwd, „Ik heb de keur gezien." 't Werd Grietjen voor, 't werd Grietjen na, En Elsjen zat alleen; Ze sloeg de rijke afgunstig ga, En pruilend ging zij heen. Ze sliep geen uur, de gantsche nacht; Toch kraaide reeds de haan, Eer zij met juk en vat bevracht, Weêr steêwaards was gegaan. „Een kap met goud — die is zoo duur," Ze rekent, rekent weêr — Maar zij kocht baai, en van haar huur Rest naauw een gulden meer. „Als ze eens den spaarpot van den baas . . . .! ,,'t Waar stelen, — neen dat nooit. „En Griet? die vent in stad de kaas, „Hoe zij 't wel heeft geplooid?" „Ze kocht van 't haar geen kap met goud!" Dus peinzend stapt ze voort, Tot waar men door het kreupelhout, De toren ziet der poort. Rechts van den weg, in 't lustprieel, Voor 't vuur der zon beschut, Den rand bekleed met mosch-fluweel, Bornt spiegelklaar de put, Die reeds sinds menschenheugenis, In d'eigen vorm bestond, En 't water, altoos even frisch, Deed wellen uit den grond. Ook Elsjen leschte er vaak haar dorst; En thans reeds wandlens moê, Rept zij met zweet en stof bemorst, De voet naar 't putjen toe. Daar heft ze reeds het melkmaatje 'op, Dat haar een dronk belooft; Maar reeds bij d'eersten waterdrop IJlt, wart haar iets door 't hoofd. „Het water mengt zich goed met melk, ,,'k Vergroot alzoo mijn. schat; „Ik breng 't gewone maatje' aan elk „Der klanten in de stad." „Den baas zijn geld; — 't is braaf, 't is vroê — „Ik blijf van diefstal vrij. „Ik breng aan niemant nadeel toe, „En 'k hou genoeg voor mij." Ze strekt de hand naar 't waterbad, Spiedt rond, ze beeft er van. Ze plenst het water in het vat; Niet een, die 't proeven kan! Ze ventte rond en ging weêr heen; Haar schoot puilde uit van 't geld. De laatste schijn van angst verdween, Toen zij had opgeteld. Wat winst zij reeds bij de eerste keer Gegaard had voor haar deel. Ze draait het muntstuk heen en weêr, 't Is morgen eens zoo veel. Zoo gaat het weken, weken voort. Het putjen blijft haar trouw; 't Geweten wordt niet meer gehoord, Het hart kent geen berouw. Ze slaat alleen haar oogleên neêr, Als Japik-buur haar groet. Toch wist ze niet van schaamte meer, En hield voor elk zich goed. Ze hield zich goed, zelfs toen de baas Ter peerde steêwaards joeg, En thuisgekeerd aan Elsje' en Klaas, In naam der klanten vroeg: „Hoe komt de melk zoo dun en blaauw?" Want puntig sprak ze snel: „Ja baas! 't is vreemd, maar 'k vatte 't gaauw, „De blaerkop is niet wel." 't Bedrog woog nooit zoo zwaar als toen: Hoe haar de boezem joeg! Maar kon zij 't slechts nog eenmaal doen; — Dan had zij gelds genoeg. Zij keerde, — mét het rijk kleinood. Naauw is 't haar tasch vertrouwd, Of weêr nieuwsgierig woelt zij 't bloot, Bewasemt zij het goud. Zij kan niet meer den lust weerstaan; Ze bindt om 't hoofd haar tooi. Ze kijkt schier iedren wandlaar aan, Als vroeg ze: „staat het mooi?" Och als ze thands een spiegel had! Maar wacht, het putje' is daar; Geen spiegelglas was ooit zoo glad, Weêrkaatste 't ooit zoo klaar. Ze huppelt door het kreupelhout, Buigt over 't putjen heen. Wat plompt er neder? God! haar goud Schoot los, zonk neêr, verdween. Ze grijpt het na; het baat niet meer, Een stem rijst uit den vloed: „Wat van mij kwam, keert tot mij weêr, „Nooit dijt gestolen goed." *) # # # Aan de zeegeesten moet men offeren. Wanneer een matroos aan boord sterft, laat de bemanning zijn lijk met al zijn bezittingen overboord glijden. Zouden ze dat niet doen, dan kwam er wis en zeker ongeluk van. Komt er nu toch zwaar weer, dan was niet alles, wat den doode behoorde, aan de zeegeesten geofferd. Men zoekt dan in alle hoeken en gaten of men nog wat vinden kan, want als er iets van hem aan boord blijft, lijdt men schipbreuk.6) # # * Het dek moet je nooit in de breedte bewandelen, maar altijd in de lengte. Als iemand dwarsscheepsch loopt, komt er vast en zeker tegenwind. Wie dat doet, moet oppassen, dat het hem niet vergaat als Jonas. •) # # # Ook wordt een hoefijzer aan de mast gespijkerd om schip en scheepsvolk te bewaren.... tegen de heksen, die schepen kunnen doen zinken of tegen de daemonen der zee? •) Bronnen: 1) Volksmond. 2) P. A. Eggermont in E. V. II, 183. 3) L. M. de Keyser in Amsterdammer, 1910, no. 1731. 4) Schimmel, Verspreide Werken, 53—64. 5) Wolf, D. M. u. S. no. 265. 6) Navorscher 1852, blz. 357. Ter verg.: Jan Haak Kemp, Limb. S., 259. Waling Dijkstra, II. 198. v. d. Bergh, N. Myth., 180—181. Teenstra, Volksverh., 105, 109. De Cock's Teirl. no. 145 (opgave der verschillende benamingen). C. Bakker in E. V. I, 81—82, ü, 24—25. E. V. ü, 72 vlg. K. ter Laan, N. Overl. II, 62—63, 75. Melkmeisje. Sagen te Maastricht (Kemp, Limb. 8., 188), Antwerpen (Sleeckx Straten v. Antw. I, 138), Brussel (Wolf, N. S. no. 423), Dendermonde (Wolf, D. M. u. S. no. 53) en Keulen (Wolf, N. S., blz. 704). B. Aardgeesten. 1. Dwergen» De kabouters worden in de Kempen „alven" of „alvermannekes" genoemd, en bewonen de „alvenbergen", kleine heuvels in het dorre heideland. Wel hoort men in Zeeuwsen-Vlaanderen, waar de bodemgesteldheid geheel anders is, niets over de kabouterstammen, die in hun onderaardsche woningen hun eigen vreemd leven leiden, en zich alleen vertoonen als de schemering valt; zooveel te meer wordt er echter gesproken over hun verwant, den misleidenden alf. .. , Die kwelgeest is den mensch vijandig, zonder beding. Hij werkt in het verborgen, onzichtbaar. Hij is ijler dan de nevel, want niemand heeft er ooit, zelfs in de vaagste vorm, een gezien. # # * De uitdrukking „van den alf geleid" is zoo springlevend dat ze van plaats tot plaats een andere gedaante aanneemt: „van den (h)als verleed" (St. Jansteen); van den alt geleed" (Kapellebrug); „van den (h)eltt verleed" (Nieuw Namen); „van den elle verleed (Hulst).x) De Alven zijn niet meer bekend bij ons volk. Nu smeden ze onbewust dat woordje óm tot een vorm, die hen meer bekend lijkt, s Bij de oude menschen leeft de oorspronkelijke beteekenis van het gezegde nog voort, maar bij de jongeren wordt het niet meer zoo begrepen. Zoo antwoordt iemand op de onbescheiden vraag „waar heb je zoo lang gezeten", „och, ik was van den alf verleed." In Hulst wordt van iemand die smoordronken is, en den weg niet meer kan vinden, ook gezegd dat hij „van den elle verleed is" *). # * * Een meisje klopt 's avonds laat bij vreemde menschen aan, en vraagt huilend haar toch om Godswil den weg naar huis te wijzen. Uren geleden is ze van een bezoek aan familie, langs een bekende weg, die ze wel honderd maal geloopen heeft, teruggekeerd, 't Is anders maar een afstand van een uur en nu is ze al zoo lang onderweg dat het pikkedonker is, en ze niet meer weet waar ze loopt. De oude menschen hebben medelij met haar, ze steken een lantaren op, en slaan een kruisken om den als te verjagen, voor ze haar terugbrengen op den goeden weg. Daar was ze een heel eind van verloren geloopen.2) # # # Een vrouw uit Grauw was eens op een marktdag naar Hulst gegaan. Nadat ze een tijdje door de straten gewandeld had, veranderde alles voor haar oogen, en ze zag groote prachtige winkels, en overal onbekende Zeeuwsen Sagenboek. 2 gezichten; ze werd er gansch beduusd van. En zoo liep ze uren rond zonder de poorten van het stadje, waarvan ze eiken steen kende, te kunnen vinden. Doodmoe laat ze zich eindelijk op een stoep neervallen, *) en ja, toen was ze weer terug, en in een ommezien de poort uit.8) # # # Een oude meid had 's avonds tusschen licht en donker, een kennis bezocht; de hoek van het huis om, en dan de eerste en eenigste straat links, bij het witte leuninkje. Tegen bedtijd was ze nog niet terug; zooiets was nog nooit gebeurd. Men maakt zich ongerust en staat al klaar om haar tegemoet te gaan, als ze binnenkomt, heelemaal van streek, met verwarde haren, schrammen over d'r gezicht en handen, en d'r kleeren onder het ^Ze had gedwaald, als maar gedwaald, over weilanden en akkers, „van den als verleed."2) # # * Pa, die 'è' nog 's gegaan van Sluiskil, da' weet-e wel, 'naar 'uis, en die 'è' 'nen 'êêlen nacht gelööpen en 'ij kost nie tuis geraken. IJ kost nie' over de roet ) kommen, 'ij ging altijd maar, en ij kwam gêêne stap vooruit. *) # # # Maandag is een kwade dag. Een boerenknecht, die op Maandagmorgen uitreed om te ploegen kon zijn akker niet meer terug vinden. Na uren zwerven komt •) Gaan zitten. Een probaat middel om zich aan den invloed van~den. alf te onttrekken. ••) Spoorweg. hij, heelemaal versuft, op het erf van den boer terug. Toen had hij pas in de gaten, dat er wat met hem gebeurd was, 't zweet brak hem uit. 't Is ook geen grap om van den als verleed te zijn.a) # # * Ook op Schouwen zijn voetpaden over weilanden en akkers waar de wandelaar 's nachts misleid wordt en aan het dwalen geraakt.6) # * • Bij de Mispelboom te Ierseke, een bar gevaarlijke plek, heeft een vrijer, die op weg was naar zijn meisje een zonderling avontuur beleefd. Elf kleine gedaanten, in blinkend witte gewaden — elven waren het — lichtten hem, toen hij langs den boom ging, eensklaps op, alsof hij een veertje was, zweefden met 'm over de sloot en begonnen in de wei met hem te dansen, tot hij erbij neerviel. Den anderen morgen zag hij aan de donkergroene kleur van het gras, waar de elven gedanst hadden. 6) Anderen vertellen, dat de jongen daar elf kleine mannekes met grijze baarden heeft ontmoet. •) * # # Thomas de Klerk, de man van Bet van de Vliet, was klein landbouwer te Kapelle, en moest eiken morgen, voor dag en dauw, opstaan. Eens had hij zich wat verslapen, waarom hij zich erg haastte, daardoor bemerkte hij niet, dat het kleine lichtje maar bleef doorstoomen. Eerst toen het glaasje heelemaal zwart was gebrand, zag zijn vrouw, die nog achter de bedsteegordijnen lag, het euvel. Erg gerust was ze er niet op, want dat beteekent een dooie in de familie. Vreemde gebeurtenissen komen zelden alleen. Uat ervoer Thomas dien morgen, want toen hij bij de wei kwam, om de paarden te halen, zag hij een kring van elven, dansend en huppelend, op het jonge gras, en vroolijk drinkend uit een beker, die rond gmg m de kring. . . , . Nauwelijks hadden ze hem gezien, of de elven kwamen op hem toe en reikten hem den beker, opdat hij ook zou drinken. Dat dorst hij niet te weigeren, en na eerst gezegd te hebben: „Vooruit dan, in Gods Naaml" wou hij den beker aan zijn lippen zetten. Zie, in het zelfde oogenblik waren de danseressen verdwenen, en hij bleef alleen achter met den beker. Die beker is lang in de familie bewaard gebleven, en velen hebben haar gezien.') # # # Een boerenknecht uit Heinekenszand, die op de „Kapelsteeg" diende, overkwam hetzelfde; maar hier waren het kleine mannekes. De beker moet nog in de familie bewaard worden, maar als je er naar vraagt, heeten ze het liegen, of lachen den vrager uit.T) • # * Zoo blijkt het dat op Zuid-Beveland de kabouters nog voorkomen, al zijn ze zelfs niet meer bij name bekend. , , , Van een „elvendans", waarvan men den volgenden morgen, evenals na de sabbath der heksen, de kringen in het gras ziet, wordt ookteStrijp(N.-Br.) gesproken. Dit is een Keltische gedachte; de vroolijke dans en zang der lichte gevleugelde fairies kon slechts door een volk gedacht zijn, in wier mythologie en sagen, muziek en dichtkunst zulk een rol spelen. In onze sagen is vaak sprake van een beker waaruit de heksenkatten bij hun samenkomsten drinken. Jï} Vlaardingen wordt zoo'n kattenbeker bewaard. Elders geeft men ze tegen een goede belooning terug aan de rijke vrouw, die 's nachts een heks is. II^T^h u^f? 2 E- Vï 13 R A- ESS*™»* in E. V. joIJ' * Kevser m Amsterdammer, 1910, no. 1731. 4) Volks- mondP. A. Eggermont, Westdorpe. 5) Cadsandria, 1858, blz. 155. 6) G D van Oosten in St G IV, 18-19. 7) Volksmond. G. D. van Oosten. ' vJTn^f " ,Aïi ? m overig Nederland. evenals in de Kempen, onbekend. Buiten Zeeland kent men deze varianten: „van den alf geleed" (Land n?nZT''JT °U^T^)\.V.V?n den h(ak) geleed" Volksmond. G. D. van Oosten. 4) L. Lockefeer m E. V. III, 179. 5 Vo£s mond K. de Vos. 6) L. M. de. Keyser in Buiten, 13 Maart 1926. 7) Volksmond. Dr. Joa. J. Gielen. Opgeteekend door een zijner kerlmgen. Ter verg.: Witte vrouw als schatbewaakster. de Wall Perné, Vel. S. I, 32 49 Kemp, Limb. S., 219; 221—223. Winter, Deutsche Schatzsage, 47—54. b. Zwarte Dame. Mijn vadere was 'nen penser gelijk da' ge weet. Altijd was hij op zoek naar 't wild, of naar de visch, of naar t geveugelte, en of dat nou mocht, of dat het nie mocht, daar vriegen die menschen niet naar. In den winter ging hij, als 't gebeurde dat er geen werk was, putters en sijzen en vinken gaan vangen met lijmstokken in het schorre, in den zomer ging hii gaan visschen in alle waters waardat visch in zat en in t achterjaar en in den winter zette hij stroppen voor de hazen en voor de kernijnen. Ze kenden hem daar allemaal voor, maar 't waren toen ook allemaal pensers en stroppers, al wat in de strooien huizekes van de Zwartenhoek weunde. 't Moet dan in den tijd geweest zijn van de Belze revolutie of daaromtrent, want er lagen HoUandsche soldaten op Eversdam. *) Met die soldaten is 't begonnen Daar stonden toen 's nachts overal schildwachten op den Dam, )fcn in de Verkorting, waar toen nog een ophaalbrugge was, en ook aan de Liende, omdat ze bang waren dat de muiters over Zuuddurpe 't land nier zouën binnenkomen. Op 'nen laten avond, diep in 't achterjaar, kwam miin vadere van Zuuddurpe af, van zijn nonkel GuuS» die dien avond gestorven was, en hij kwam al de Liende naar Westdorpe gegaan. Aan de Liende stond nen schildwacht, en die deed mijn vadere stilstaan, rlij moest zeggen, wie-dat hij was en waar-dat hij vandaan kwam, en waar-dat hij naar toe ging. En hij moest ook zijn papieren laten zien, want in dien tijd •) Strooper. voorrien^^* bÖ f0rt Z*"*»*"* » de jaren dertig van borstweringen moest iedereen 'nen pas hebben. Toen vroeg de schildwacht nog, waarom of hij zoo laat opgang was. ,,'k Heb gewaakt bij mijn nonkel, en die is over een ure gestorven," zei mijn vadere, die danig verschrokken was en ongeduldig begon te worden, en laat mij nou gaan, of zijt-je van zm om mij hier te houën." Hij liet hem dan gaan, maar hij was wat verschrokken van al dat gedonder, en wat kwaad ook, en daarom stapte-n-hij nog eens zoo zeere als anders, toen hij aan de Batterij kwam. Daar stonden toen nog geen huizen en de weg was er slecht, bezonder omdat het den dag tevoren nog vele Beregend had. En denk dan eens: midden in den nacht, een lucht met zware wolken, en een weg vol plassen, en more! Mijn vadere had zijn werk om den weg te zoeken, en als hij geenen penser geweest was, dan had hij het nooit kunnen doen. Maar dan zou hij ook wel slimmer geweest zijn, en op Zuuddurpe gebleven zijn tot den anderen dag. Maar ineens, met dat hij in 'nen pfes getrapt had en de more uit zijn klompers goot, stond er een wijt nevens hem en vraeg: „Ga je mee? Mijnjadere peinsde er direct op, dat het de dame van de Batterij was, en 't kwam zoo uit ook. Ze pakte-n-hem vast om hem mee te nemen. — „Waar naar toe?" — „Naar den kelder." , — „Zij je de dame van de Batterij? — „Ta-ik, ga mee en verlos mij." Maar mijn vadere had er geen zin in, en zei: „Laat mij los; ik moet naar huis." ,, , — Och't duurt maar een moment voor u, smeekte ze „ds ge wilt. En als ge niet wilt duurt het voor mij weer honderd jaar, eerdat ik op aarde iemand mag aanspreken, want 't is de leste nacht van de drie, die mij in deze honderd jaar gegeven zijn." fit »'t Is uw eigen fout," zei mijn vadere, „laat mij los." — Ja % vriend," klaagde ze, ,,'t is mijn eigen schuld, 't is waar, maar hè-je gij dan nooit geen abuis gehad, al zij je nog jongk? En weete gij wa' loon da' ge krijgen zult, als ge mee gaat?" — „Neen, ik, wel zoo wat, maar precies weet ik het niet." — „Al mijn schatten, drie kisten met goud, zilver en edelsteenen. Ik zal u den weg wijzen en ik zal u ook weer terug boven den grond brengen. Ge zult zoo rijk zijn, als de zee diep." — Laat mij los," riep mijn vadere voor den derden keer, maar met al dat gepraat waren ze van den weg afgeraakt en in de wei gekomen. En daar zag mijn vadere ineens een donker gat, 'lijk het gat van 'nen oven, maar veel grooter, 't geleek wel een sluize. — „Hier is 't," zei de dame, en hoe of het nou kwam, ofwel uit nieuwsgierigheid, ofwel uit kompassie met dat wijf, ofwel dat mijn vadere niet wist wat of hij deed, ofwel dat hij gaarne rijk zou geweest zijn, dat weet ik niet, maar hij ging mee naar binnen in den kelder. Hij moest het nooit gedaan hebben. Ze gingen er dan in en ze kwamen in een groot vierkant hol, waardat het niet donker was. Daar zag mijn vadere drie kisten staan van ijzer. „Hier zit het allemaal in, al mijn goud, en mijn ringen en mijn bellen en mijn brotsen, al mijn schatten." En ze viel op de knieën voor mijn vadere. „Help mij, ik kan niet leven alzoo, en toch moet ik eeuwig leven. Ik moet sterven alzoo en ik kan niet sterven, en alzoo sterf ik alle dagen duizend keeren en blijf toch leven. Neem mijn schatten, die ik oneerlijk gewonnen heb, en ik zal verlost zijn uit mijn pijnen en uit al mijn misère. Verlos mij, neem den sleutel en open de sloten." Ze was opgestaan, en ze hield mijn vadere zijn polsen vast of haar handen ijzeren tangen waren. „Daar is de sleutel," zei ze nog, „maar zijt niet bange." Toen liet ze los en mijn vadere zag, dat er op de middelste kist een grooten zwarten hond lag, met een blinkenden sleutel in zijnen bek. Als mijn vadere naar hem keek, begon hij te grollen, en dat wierd hoe langer hoe erger, het geleek wel het lawijt van een sturm of van water dat door 'nen dijk breekt. Mijn vadere was iemand die nog al gauw overal kans op zag, maar nou was hij toch bange. Maar hij docht dan weer aan al dat geld en goed, dat van hem zou zijn, en ook wel aan de pijnen van de dame, maar toch 't meest aan dat geld, en hij deed 'nen stap dichterbij naar den hond. Die begon toen nog veel harder te brullen en liet zijn tanden zien en trok zijn oogen open die licht gaven gelijk gloeiende kolen. „Zijt niet bange," zeurde de dame „zijt niet bange, hij kan niet bijten, en hij kan niet slaan, als gij niet bange zijt. Hij kan alleen maar brommen." Mijn vadere ging toen nog een stap dichterbij, maar daar begon de hond zóó hard te brullen, dat mijn vadere bang was dat het hol zou invallen, en toen merkte-n-hij ineens, dat die hond den duvel was. „Zijt niet bange," klaagde de dame altijd maar, „hij doet u niets." „Hij heeft ü dan toch wat gedaan," zei mijn vadere, „breng mij weerom naar boven!" Want hij dacht: „Ik zal beter oppassen als dat wyf en zorgen dat ik uit zijn klauwen blijf." In 't eerst wou ze hem niet naar boven brengen, en mijn vadere moest het wel drie keeren kommandeeren, en er bij zeggen dat ze 't zelf toch beloofd had. Ze klaagde en schreeuwde en huilde en wrong de handen, maar mijn vadere bleef er bij, dat ze hem zou terugleiden en op den duur scheen ze haar hoop geheel en al op te geven, want ze wees hem den weg naar boven. Daar gekomen begon ze opnieuw te snikken en te roepen, en terwijl mijn vadere maakte dat hij wegkwam, stond ze als een lange vale gedaante op den hoogsten heuvel van de Batterij, en riep hem haar vervlóeking achterna. „Vervloekt gij bangerik, vervloekt gij, en vervloekt uw kinderen!" Mijn vadere was heelemaal buitenwesten, toen hij in den vroegen ochtend thuiskwam. Zijn moedere wierd wakker van zijn binnenkomen. „Hoe is 't met Guust?" vrieg ze. „Dood" zei mijn vadere „Overmorgen begravinge." Hij kroop in zijn bed en hij wierd ziek, alzoo ziek, dat hij weken lang in ijlende korsen lag, en ze waren bange dat ze hem verspeelden. Ze dochten allemaal dat 't was omdat zijn nonkel Guust dood was, maar dat was het natuurlijk niet, dat kwam gauw genoeg uit, want hij vertelde al wat er gebeurd was, en 't ging gelijk de plaag door het heele land. En vervloekt was hij, en vervloekt bleef hij, en wij zijn óók vervloekt. Wij zijn allemaal arm, arm als de luizen, en mijn vadere heeft op Westdorpe geen vrouw kunnen krijgen, en wij ook niet. Mijn vadere heeft ons moedere moeten gaan zoeken op Assenede, waar van dat alles niks bekend was, en ik heb er eene gevonden onder Absdale, ze is bang van duvel of hel, en ze noemt dat allemaal ruttepatut van die dame en ze gelooft er niet aan. Maar ze heeft het ook niet meegemaakt 'lijk ik. •) Bron- Volksmond. Bewerkt door Dhr. P. A. Eggermont, naar gegevens van Dh'r A. C. Pluym, onderwijzer. Verteller was in 1850 te Westdorpe geboren. Ter verg.: Zwarte dame. Wall Perné, Vel. S. I, 74-84. Sinmnghe, Nd. Brab. S. no. 98. Huizenga, Gron. Volksverh. 24—25. ter Laan, Gron. Oyerl. 28 de Cock's Teirl. no. 121. 122. Volksk. L 74—75. Limb. jaarb. II, 20. c. Schatsagen. 't Was een vreemde hoef, waar Wurm Biersteker als vaste arbeider werkte. Al sinds onheugelijke tijden hoorde je er 's nachts getik en geritsel. Of het uit de muur kwam of uit de kinderbalken, waarop de zolder rustte, kon niemand vertellen. De boer en de boerin vooral hoorden 't vaak, doordat hun bedstede tegen die klopmuur aanstond, 't Was de muur tusschen de slaapkamer en de pronkkamer. Eigenlijk was de baas toch wel een beetje nieuwsgierig wat dat kloppen kon beduiden, temeer omdat hij van zijn vader wel eens verhalen had gehoord van spoken, die bij hun leven een schat hadden verborgen en net zoo lang moesten rondwaren tot iemand haar vond; dan eerst waren ze verlost. Stel je voor, dat een vroegere bewoner dat ook gedaan had.... dan zou het toch wel een kansje waard zijn, om wat meer van die geschiedenis te weten te komen. Hij sprak er met zijn opgeschoten zoon over en samen spraken ze af, 't er eens op te wagen. Laat in den avond gingen ze de pronkkamer binnen om het spook te ontmoeten. Ze hadden er nog niet lang gezeten toen het twaalf uur sloeg en een lange, witte, lichtende gestalte hen met zijn holle oogen doordringend aankeek. Vader en zoon staarden, verlamd van schrik, het spook aan en waggelden eindelijk met knikkende knieën de kamer uit. Voor geen honderd daalders hadden ze het nog eens over gedaan. Nog danig in de war vertelde de boer het aan Wulm, maar die lachte, en zei, best ook eens het spook te willen ontmoeten; hij zou niet wegloopen! Dat moest hij waar maken; en zoo vleide Wulm zich dien avond in de luie stoel van den baas om te wachten op de dingen die komen zouden. Ook hem verscheen klokslag twaalf het spook, maar hij hield zich slapend, zelfs toen het zachtjes met zijn koude hand over zijn voorhoofd streek. Dat scheen naar de zin van den geest, want hij bekommerde zich niet meer om Wulm, pakte een stoel, ging er op staan, betastte de moerbalken, opende daarin een verborgen laadje, en haalde er een ijzeren kistje uit. Kort daarop hoorde onze vriend gerammel van geld, dan werd het kistje weer op zijn oude plaats teruggezet. Toen verdween de verschijning, na eerst de slaper van hoofd tot voeten betast te hebben. 's Morgens werd de schat gelicht en Wulm kreeg als belooning een aardig huisje waarin hij zijn leven lang heeft gewoond. Op zijn raad sloot men den volgenden nacht den karnhond in de pronkkamer, dan kon de geest op het dier zijn woede koelen, want hoewel het hem rust bracht, zou de geest toch kwaad zijn, wanneer hij zijn schat zou missen, 't Kwam uit ook, want den volgenden nacht hoorde men in het spookuur in de pronkkamer een afschuwelijk gehuil en 's morgens vond men het goede dier aan stukken gereten, 't Was zond, maar anders had het misschien wel een menschenleven gekost. In de kamer hing een akelige zwavellucht. Sindsdien heeft men nooit meer iets van het spook gehoord of gezien. *) Eenzelfde verhaal loopt er in Apekinderen, onder Kloetinge, over een leegstaande hoeve, waarvan de bewoner indertijd spoorloos verdween, en waar het sedert dien niet pluis was. Een landlooper vroeg eens aan een boer, of hij niet in de schuur kon overnachten maar die stuurde hem naar het spookhuis.... als hij het tenminste aandorst, na al wat de boer hem verteld had. De schooier was niet bang uitgevallen, en hij legde er zich te slapen, en jawel, om twaalf uur precies, verschijnt het spook, betast hem, en als hij zich slapend houd, gaat de geest naar de schouw, haalt er een tegel uit, en grijpt een kistje, dan — gerammel van geld. 's Morgens vroeg nam de zwerver de buit mee, en kocht er een mooie hoeve voor. Dien volgenden nacht stond het spookhuis in lichte laaie, er was geen blusschen aan. De geest had zich gewroken.*) # # c 't Was in 't putje van den winter. Op een donkeren, triestigen morgen, stapte Soois, de oudste knecht van Saarel Verbist, de schuur binnen. De stallantaarn, die hij bij zich had, wierp 'n flauw schijnsel om zich heen, maar gaf toch licht genoeg om Soois dadelijk te doen zien, dat 't op den dorschvloer een geweldige rommel was. Al het gereedschap, dat hij den vorigen avond zoo netjes had opgeborgen, lag over den vloer verspreid en van den tas was een groote hoop hooi afgevallen. De ladder, die hij op z'n gewone plaats tegen den zwaren dwarsbalk had gezet, lag ook al tegen den vloer. ,,'k Begrupen der niks van," zeit ie bie z'n eigen, k en toch nie sat gewist gister n'aovent, 't stieng toch al te gare op z'n plekke toen 'k weggieng en 't eit vannacht nie gesturmd ok." Maar de verwondering van Soois werd nog grooter, toen hjj ontdekte, dat de paarden, nat van het zweet, in hun bocht stonden te stampen, de ooren in den nek en met rollende oogen. De bonte, die een paar dagen geleden gekalfd had, was ook al niet op haar gemak en loeide om haar kalf, dat schuw in een hoek van de schuur met trillende pootjes en open gespalkte neusgaten tegen den muur stond gedrukt. ,,'t Is ier nie pluis oor," zei Soois, wa zou der toch gebeurd zien?" Maar hij kon niets bijzonders ontdekken en hij besloot dus, om er nog maar niks van tegen zijn baas te zeggen, want, overdacht hij: anders zeit ie maor weer da'k mee meulentjes loopen." Maar toen Soois enkele dagen later de boel weer in groote wanorde aantrof, besloot hij er wèl met den baas over te spreken. „Want, zeit ie, 'k gaon glooven dat et spookt, ze zeien 't ommers daodelik tegen me toen z'oorden da'k me ier gieng veruuren." Toen ze zaten te eten dien morgen, de baas en de vrouwe, kwam Soois vragen of ie eens wat zeggen mocht en hij vertelde aan den baas zijn bevmdingen. Maar deze, een stevige vent, die er niet naar uitzag, dat hij alles „zoo maar" slikte wat men tegen hem zei, hoorde Soois met een ongeloovigen glimlach aan. Maar toen hij weg was, begon de vrouwe er ook over tegen den baas. „Je kan èt toch nie weten, Saarel," zei ze. „Ze zeggen ommers dat èt ier vroeger altied spookte. Je weet wè, van dien vint uut den Spaanschen tied, die z'n geld weggestoken adde, omdat er zoovee slecht volk op d'ovens kwam, die stalen wa' ze konnen!" Maar de baas had er geen ooren naar. „Begin gie noe ok a meissen, zeit ie, 'k dogt da je verstandiger zou sien. Spoken zien der nie, da's alleene goed om over te praote 's avens, as je bie den erd zit, en de kinders is wa wil vertellen uut den ouwen tied." „Alla, 'k gaon a me werk," besloot hij en ging naar de schuur om te zien wat er waar was van de beweringen van Soois. Ja, hij kon het niet ontkennen, 't was een groote rommel op den dorschvloer en ook wat Soois van de beesten gezegd had, bleek waar te zijn, al waren ze nu wat gekalmeerd. Maar hij bleef Soois uitlachen. Een paar dagen later lachte hij Soois niet uit, toen deze kwam vertellen, dat ,,de bonte" dood was. „Wa's dadde," vroeg hij verwonderd. ,,'k Weten et nie," antwoordde Soois, ,,'t kalf maok et ok nie goed gloof 'k." „Wa sou die gemakeerd ên, mengde de vrouw zich in het gesprek, „gister n'aven was tie zoo gezond as een visch en 't kalf lekten an de teele toen ie z'n melk uutgedroenken adde." De veearts werd er bij gehaald, maar die kon niets van ziekteverschijnselen bemerken. „Maar," zegt hij tegen den boer, „wat heeft dat beest gezweet, 't Is hier toch zoo warm niet!" Den volgenden dag stierf het kalf en eenigen tijd later een jonge vaars onder dezelfde verschijnselen als zijn lotgenooten. Nu hadden de boer en zijn vrouw 's nachts den hond wel geweldig hooren te keer gaan, „maor," mompelde Saarel, ,,'t is zeker om een kasje vint die nog laote op pad is." En toen het beest later klagelijk begon te huilen, geeuwde de vrouw: „dat doet ie nao de maane." Het spreekt vanzelf, dat het gebeurde niet onbesproken bleef, en spoedig praatten de menschen in den omtrek er ook al over. De baas wilde er nog altijd niets van hooren maar . . hij besloot er toch eens over te praten met den ouwen Izak, die vroeger op het hof gediend had en nu een eindje verder aan den dijk woonde. En dat besluit werd in daden omgezet nadat op een nacht de hond weer schrikkelijk te keer gegaan had. „Daor mot ik aor of plumen van ên," en Saarel schoot haastig wat kleeren aan, wikkelde zich in zijn schanslooper en ging met zijn geweer gewapend naar het erf. Fik, de hond, sprong wild heen en weer en rukte aan zijn ketting tot hij haast stikte en bleef toen grommen, met zijn kop naar de schuur gekeerd. Maar plotseling kroop hij klagelijk huilend in zijn kot en bleef angstig janken. Saarel zag niks. „Wa is ter toch Fik?" en hij streek het beest over kop en nek. Maar het dier bedaarde niet. Den volgenden morgen werd den ouden Izak gevraagd om eens te komen praten. Hij had er al van gehoord, dat bleek al heel spoedig en hij zei dan ook tegen Saarel en zijn vrouw: „Jao baos, 't is waor, et eit ier a zoo dikkels gespookt, vroeger zeien ze altied dat et dien vent was uut den Spaonschen tied, die nao zijn cente komt zoeke." „Mao 'k zien nie bange," voegde hij er bij, „wille me te gaore is op de loer legge?" De boer vond alles best en hij beloofde Izak een gulden en een stuk hammespek als hij hem geholpen had. Ze besloten den zelfden avond hun taak aan te vangen, „want" meende Izak, ,,'t is van aoven lichte maone, dan kunne me beter in schuure zien as 't er wa komt en dan ên me geen lanterre noodig." 's Avonds toog het tweetal naar de schuur, na op verzoek van Izak een fleschje brandewijn te hebben meegenomen, omdat dit vocht volgens hem „goed voo de wurms was." Ze hadden al geruimen tijd in het hooi op den tas gelegen en werden ongeduldig, want er gebeurde niets. Ze zouden juist er weer eentje nemen, toen Fik begon op te spelen. „Vernonde, daor ei j'et," zei Izak. „Zie toch stille," bromde Saarel, „enkruup noe goéd weg." Izak voldeed aan dit bevel en 't was net op tijd ook. „Ze muggele aon de deure," fluisterde Saarel. Even stilte. Toen een geluid of de deur open en dicht gedaan werd en daar begon het lieve leventje. De paarden stampten en brieschten en duwden mekaar haast omver tot zij op een hoop tegen den muur stonden gedrukt en niet meer verder konden. „Zie j'et," fluistert Izak, „daor is ie." In de flauw verlichte schuur zagen ze nu een witte gedaante langzaam naar den dorschvloer toe komen. „Zie je wè dat ie ouwerwes gekleed is," zuchtte Izak. „Ou toch je mule," kwam er als antwoord terug. De gedaante deed of hij naar iets zocht, eerst keek hij rond, toen naar boven. Ha; daar had hij zeker wat hij zocht, want hij stapte op de ladder af. Met schreden als iemand die volstrekt geen haast heeft, begon hij de ladder te bestijgen. Eindelijk was hij met zijn handen ter hoogte van den dwarsbalk. De beide mannen in het hooi durfden zich niet verroeren, want het bleeke gezicht met de fonkelende oogen was geen twee meter van hen vandaan. Izak, die wel beweerd had, dat hij niet bang was. zweette van angst en den baas verging het niet minder. Ademloos keken ze toe en zagen nu, dat de gedaante 63 even met de knokkige vingers over den balk tastte en blijkbaar vond wat hij zocht, want een tevreden grijns gleed over zijn schimmen-tronie. Plotseling een klik, net of er een veertje van een slot klikte, en de beide mannen in het hooi zagen den man op de ladder met zijn handen in een soort kastje in den balk rondtasten. Toen een geluid van rammelende muntstukken en met een blik van verstandhouding, waaruit zoowel angst als een: „zie je het toch wel?' sprak, keken de boer en Izak elkander aan. Na een poos van angstig wachten weer een klik, flap, deurtje dicht en voldaan grinnekend stapte het spooksel van de ladder, den dorschvloer over, muggelde weer aan de schuurdeur en verdween. Weer in- en buiten de schuur hetzelfde spektakel als vlak vóór de komst van het spook en eerst toen alles stil was geworden, durfden Saarel en Izak tegen mekaar spreken en elkander bekennen hoe ze in de penarie gezeten hadden. „M'n hemdrok is nat van 't zweet, ^ zuchtte Izak, ,,'k ên geen drogen draad an me lief," was het antwoord van den boer. Maar nadat ze van den schrik bekomen waren, besloten ze om ook eens te probeeren of ze dat kastje niet konden vinden. Jawel hoor, na veel getast en drukken op den balk, hoorden ze ook het nu welbekende „klik" en tot hun verbazing vonden ze in een blijkbaar opzettelijk gemaakte ruimte een massa gouden en zilveren munten. 't Was een heele schat en de schade die de boer door het verlies van zijn vee geleden had, werd er ruimschoots mee vergoed. Izak kreeg meer dan hem eerst als loon was toegezegd en toen hij afscheid zou nemen, verklaarde hij aan den boer, dat hij wel gedacht had, dat die vertelsels van het spook waar geweest waren. Maar, voegde hij er als waarschuwing aan toe: „Baos, dienk ter noe om, da je nog wel is van het spook zal oore, want die is vasself dul da noe z'n cente weg zien. Je moe nie staon kieke als noe de rame kapot zien geslaoge, maor dan zallie wè nie meer terug komme as tie ziet dat er niks mee voor um t'alen is." En Izak bleek gelijk te hebben- gehad. Kort nadien waren alle ruiten in de schuur kapot, gereedschap gebroken en het hooi van den tas gesmeten. Het spook had zich gewroken omdat het zijn geld niet meer kon vinden. Het keerde niet meer terug en toen jaren later de boer en zijn vrouw ,,goe-leevers" (renteniers) waren geworden, vertelden zij aan hun kinderen, 's avonds aan den haard, de hierboven vermelde historie, die nu nog kort geleden door een grootvader aan zijn kleinkinderen werd verhaald.2) # # # Op een der hoeven van den Teekenburg onder Kapelle, woonde op het laatst der achttiende eeuw de oude Vlasman. Eens verkocht hij een flinken lap grond en trok naar Goes om het geld in ontvangst te nemen. 't Was een rare tijd, die Fransche tijd; veilig was je nooit op het platteland. Daarom beloofden de boeren van een buurtschap elkaar wederkeerig hulp, wanneer een van hen door een bende zou worden overvallen. Vlasman zorgde dus voor donker thuis te zijn, en daar verborg hij den schat: 500 Vlaamsche ponden in grof goud- en zilvergeld, in een korenzak, niemand wist waar. Maar wat gebeurt er! Op een middag toen Zeeuwsen Sagenboek. 3 het gezin aan tafel zat, kreeg hij een toeval, en was op slag dood. Korten tijd daarna overnachtte een rietdekker uit Oudelande, die het dak hersteld had, in de schuur. Daar zag hij, klaar als de dag, hoe een man, als boer gekleed, door de schuur ging, en zich naar achteren begaf. De rietdekker, die meende dat het een gewoon mensch was, ging hem achterna en wilde juist de hand op zijn schouder leggen, toen de grond zich opende, en de gedaante verzonk. Verbijsterd van schrik rende de rietdekker uit de schuur en was niet meer te bewegen daar een nacht door te brengen. Twee voerlui, die op de hoeve gerooide boomen moesten halen voor een wagenmaker uit Heinekenszand overkwam hetzelfde, en de vrouw van een latere bewoner is er zoo door ontsteld, dat ze er niet meer wilde blijven wonen. Tot zoover Lena, de achterkleindochter van Vlasman. Anderen vertellen dat er een bocht was m de paardenstal, waar geen paard in te houden was. De dieren wilden dan alles stuktrappen en kapotbijten; 't zweet stond op hun lijf. Willem van Dijke, een van de latere bewoners, heeft op die plek een schat ontgravenx). # * # In tallooze varianten spreekt onze volkssage over de arme zielen, die de schatten moeten bewaken, die ze tijdens hun leven begroeven. Want waar de mensch eens kwaad bedreef, daarheen wordt de geest met onweerstaanbare kracht getrokken, daar doolt ze klagend en „lamenteerend" om. Eerst als de schat gevonden is, als het geld weer door de wereld rollen kan, vindt de doode rust in het graf. De Christelijke leer van het vagevuur heeft deze gedachte, die reeds in heidensche tijden bestond, vorm en kleur gegeven. Maar waar elders het welgemeende „Goddank ik ben verlost" klinkt, is in deze verhalen de geest vertoornd en wreekt zich. Het Zeeuwsche volkskarakter, met zijn groote deugd, spaarzaamheid, weerspiegelt zich in zijn sagen. 25BoT^29) VoUcsmond- G' D- ^ °osten- 2> Naar Middelb. Courant. Ter verg.: Zie verder Madz. 47-56; 165-166; 268-269. Literatuur over schatsagen vindt men bij Sinninghe, N. Brab. S. no. 283 vlg. Geest als schatbewaker. Kemp, Limb. S. 119, 124—135. E VU 289—290 de Cock, VI. S. no. 155, 157. de Cock's Teirl. no. 120. Wolf, D.' M n S ' no. 54, 249. Cornelissen's Vervliet, VI. Volksvertelsels, I, 100—107. Limb! Jaarb. II, 20. Ons Volksl. Dl, 40—12. V, 116—117; VIII, 130- 214- XII 175—176. Volksk. XIX, 151—154, Winter, Deutsche Schatzsage, 68—69. ' d» Andere dooden die weerkeeren. Tonne de Hond was geen hond, maar een soldaat, die het tijdens z'n leven zoo beroerd gemaakt had, dat hij teruggestuurd was. Men had hem in een gevecht het hoofd afgeslagen en nu liep hij iederen nacht in de omgeving van Westdorpe rond, om de menschen bang te maken. Zijn hoofd had hij natuurlijk nog niet terug. Maar toch had hij een paar gloeiende oogen die hem op de schouders stonden. Ook rammelde hij onder het loopen met een ketting. x) Tannetje Hoebeeke, „blinde Tanne", en haar tante Kee, hadden voor een goede vijftig jaar een ontmoeting, die niet elk en d'een te beurt valt. Tanne had vroeger, in haar jongen tijd, net zoo goed kunnen zien als jij en ik, maar van lieverlee was haar gezicht minder geworden. De dokter kon er ook mets aan doen en nu was al haar hoop gevestigd op het levende water van het Maria-putje te Baarsdorp. Altijd gingen ze, misschien om niet bespot te worden, 's nachts op pad, van het verre 's-Heerenhoek. In de eenzame poel, halverwege het weiland „De Brillen" zagen ze eens een pastoor en een koster naderen, die blijkbaar op weg waren naar een stervende. Inplaats van den weg naar Heinekenszand m te slaan, gingen ze recht op Baarsdorp aan, en terwijl tante Kee en Tannetje eerbiedig een kruis sloegen, zagen beiden hen duidelijk voorbijgaan. Toen de geheimzinnige gedaanten uit het gezicht verdwenen waren, zag Tannetje niets meer. Ze was weer blind als te voren. Thans begrepen ze, dat ze den pastoor ontmoet Westplate ziet den duivel in de spiegel. hadden, die eeuwen geleden te Baarsdorp de mis had gelezen zonder misdienaars, en daarom voor straf moet rondwaren. Ook anderen hebben hem ontmoet. Hij verscheen het meest in het kerkgebouw waar hij de zonde begaan had, en daar een gedeelte van de kerk als woning was ingericht, schrokken de bewoners 's nachts vaak wakker van het vreeselijk tumult.a) # * # Bij helderen rnaneschijn kwamen te Klooster zande, s nachts om twaalf uur, als het tegen een hoogen feestdag liep, de patera weer, om den mis te lezen in hun oude kloosterkapel, die sinds 1648 een Protestantsche kerk is.s) # # # Tot voor enkele maanden stond in Vlissingen op het Dok een oud patriciërshuis, het „Beeldenhuis", zoo geheeten omdat de voorgevel met marmeren beelden was versierd, 't Is in 1730 gebouwd door Jan Westerwijk, raad der stad en bewindhebber der WestIndische Compagnie. De overlevering vertelt dat er twee broers waren, koopvaarders, die elk een huis bouwden. De eigenaar van het „Beeldenhuis" verhing zich, omdat men het huis van zijn broer, dat er recht tegenover staat, en dat nu het stadhuis is, veel mooier vond. Sindsdien spookte het er. Eiken avond, klokslag twaalf uur, kwam de geest van den zelfmoordenaar den breeden trap af. Sinds menschenheugenis ontbrak er een beeld uit de rij; men zei dat de geest die er af gestooten had. Men had telkens gepoogd om het weer op te richten, 't was echter verloren werk, want het spook wierp het, in den nacht, weer om4) Lena Vlasman diende op een boerderij, onder 's-Heer HendriksHnderen, waar haar vrijer, een jongen uit Heinekenszand, haar naar 's lands gebruik, eiken zaterdagavond kwam bezoeken en met haar in de keete zat. Op 'n zaterdagavond gebeurde het, dat de jongen, die anders niet bang uitgevallen was, meer dood dan levend, bij haar kwam binnenvallen. Eerst toen hij wat bekomen was, kon hij vertellen wat hij gezien had. . Bij een weel, dicht bij de plek waar eens het slot van de heeren van Schengen heeft gestaan, had hij tusschen het riet en de biezen een schim zien opkomen, die kermend en handenwringend op hem afging. Hij had de geest niet afgewacht, maar was holderdebolder aan het loopen geslagen. Na dien avond werd het spook nog vele malen gezien, ook zag men de schimmen van eenige kinderen die hand aan hand een rondedans maakten aan den rand der weel, en dan in het water verdwenen. De omwonenden meenden dat de kinderen hier door den man vermoord zijn. Noch de boeken noch de overlevering weten iets van die moord te vertellen. a) # # # Op Oud-Vosmeer staat een hofstede „de Torenhoeve" ; het torentje, waaraan het zijn naam ontleent is lang geleden afgebroken. Niet ver vandaar ligt „de Hoogkamer", dat voorheen een kasteel was. Volgens de overlevering verbindt een onderaardsche gang van zevenhonderd meter lengte beide hoeven. De schimmen der vroegere bewoners, die broeders waren, en in voortdurenden twist met elkander leefden, verschijnen eiken avond, om tien uur, op witte rossen gezeten. Dan bevechten zij elkaar, en dat zullen ze blijven doen, net zoo lang tot de een den ander overwint. 6) # # # In den Franschen tijd lagen er ook troepen van Napoleon op het fort aan de Griete, een gehucht onder de Scheldedijk, bij Zaamslag. Op zekeren dag verscheen er een groot Engelsch oorlogschip op de Schelde, dat door het fort werd beschoten. Het schip beantwoordde het vuur met een schot, dat doel trof. Een bom viel op het kruitmagazijn aan de Griete, een geweldige ontploffing en alles vloog in de lucht. Nu nog zijn er menschen, die 's avonds niet voorbij die plaats durven gaan, omdat ze nog steeds het kermen van de gewonden meenen te hooren. 6) # # # In de fundamenten van een oud rijksgebouw in de Slijkstraat te Vlissingen is een metselaar door zijn kameraden ingemetseld. Het spookt er daarom nu nog. 7) Ongeveer zeventig jaar geleden stond er onder Stoppeldijk rechts van den weg, die van Rapenburg naar Vogelfort loopt, een boerderij, die nu is afgebroken. Hier woonde een boer met zijn pleegkind, een meisje van veertien jaar. Haar vader woonde een eindje verder 't land in, waar nu de broers en zusters De G. wonen. Eens toen de pleegvader naar de vroegmis was gegaan, kwam een man op de boerderij om geld te stelen, 't Meisje was juist naar de tuin gegaan, met een broodmes in haar hand, om bloemen te snijden, toen de man binnensloop en vijf en dertig cent meenam; meer kon hij niet vinden. Hjj wilde weer weggaan, toen 't meisje in huis kwam. Om niet ontdekt te worden, heeft hij haar 't mes afgenomen en de hals doorgesneden. Daarna vluchtte hij. Mijn grootvader, die 't eerst uit de kerk kwam, vond dat alles zoo doodsch en stil was op de boerderij, daarom ging hij er binnen en daar zag hij 't vermoorde meisje op den vloer liggen. In een oogwenk was heel de buurt bij elkaar en men deed wat men doen kon om den moordenaar te vinden. Nu moet ge weten, dat haar vader, die voor de tweede maal getrouwd was, 't moeilijk had, en daar 't meisje nogal veel georven had van haar moeder, verdacht men hem van dien moord en hij werd op z'n stoel vastgebonden. Maar de schoolmeester van Pauluspolder had zoo iemand gezien, die alle herbergen afliep en dronk en zwaaide. Hij waarschuwde de politie, die 'm aanhield en hij bekende ook. Hij werd veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf, en is er ook uitgekomen op hoogen leeftijd. De eerste die hem zag was de broer van 't vermoorde meisje, die viel bijna flauw van schrik. De moordenaar, zegt men, werd 't eerst gezien door een man van Pauluspolder, die hem z'n handen had zien wasschen in de watergang, een eind 't land in. In donkere nachten staat hij soms nog op dien plek, al maar zijn bebloede handen wasschend.8) Bij de groene vijver aan den straatweg die naar Sas van Gent voert, hoorde men alle nachten iemand zuchten en kermen, en aan de voorbijgangers vragen: „Waar zal ik mij neerleggen, waar moet ik mij neerleggen." Op een keer kwam er een dronken vent voorbij, die lachend antwoordde: „Leg je mijnentwege op den duvel zijn nek." Daar stormde 't plotseling door de lucht, en meteen daarop werd het heel stil, sinds dien nacht heeft men de stem niet meer gehoord.9) # # # Dit is een verbasterde sage. Oorspronkelijk ging het hier om een man die moest rondloopen met de grenssteen dien hij verzet had, om een stuk land te bemachtigen. Hij riep maar steeds: „Waar moet ik hem leggen" tot een dronken vent hem antwoordde: „Leg hem, waar je 'm vandaan hebt gehaald!" Toen was hij verlost. # # # In de Provinciale Bibliotheek te Middelburg spookt het. Vroeger, toen de oude dames Versluys er woonden, heette het algemeen het Spookhuis. Dit gebouw staat in verbinding met de oud-gereformeerde kerk in de Segeerstraat. Toen dominee daar, omstreeks 1905, op een zondag preekte, hield hij plotseling op, en werd lijkbleek. Later vertelde hij, dat hij achter in de kerk een geest had gezien.10) # # # In het Beddewijkstraatje te Middelburg woonde vroeger een oud vrouwtje dat iederen avond, als zij pas in bed lag, een zwaar pak op haar voeten kreeg. Dit deed de geest van een Fransch soldaat die ze in den Franschen tijd had verraden.10) # # * Op een der mooiste hofsteden uit de omgeving, gelegen achter de oude kerk van het dorpje Ierseke, woonde in het jaar 1807 en later, Peter Rouaan, met zijn vrouw Kea. Was Rouaan een gemoedelijke baas, zijn vrouw daarentegen was een feeks. Had ze een van d'r buien dan zochten alle huisgenooten een goed heenkomen, zoover mogelijk uit d'r buurt. Wie dit mocht gelukken, niet het zestienjarig pleegdochtertje, een zusterkind van Kea, die met haar broertje bij tante was ondergebracht. Deze bleef de onafscheidelijke gezellin van Moeder Kea, een gunst die niemand haar benijdde. Op de groote hoeve was slechts één meid, een vrouw uit het armhuis, die niet eens geregeld in dienst was; dus maar een gebrekkige hulp. Geen ander wilde bij Kea zijn. Zoo had het pleegkind 't lang niet makkelijk, en werkte zich bijkans dood. Dit en de tering, de kwaal die beide kinderen van hun ouders erfden, deed het meisje spoedig „tusschen de Leeuwtjes" doordragen. Kort daarop volgde het jongetje, en waren ze van Kea's kwade luimen verlost. Van het vele geld dat beide kinderen hadden bezeten was niets meer over, toen het zusje moeite deed haar erfdeel in handen te krijgen. Dit, zeide tante, had zij aan het onderhoud der kinderen besteed. En al deed Rouaan ook moeite het derde weesje dat bij een ander familielid ondergebracht was, te helpen. Kea bleef doof aan dien kant en bekreunde er zich niet om, wat men in het dorp over haar fluisterde. Maar haar straf bleef niet uit, reeds kort na den dood der beide weesjes begon de oude vrouw te suffen. Rusteloos slofte ze door de boerderij, altijd ploeterend, nooit tevreden. Eindelijk stierf ze. Maar ook nu was haar geen rust beschoren; jaren zijn verstreken... en nog immer doolt haar geest rond de plaats waar ze zoo misdeed. Ja, toen later de heele boerderij afbrandde, beteekende dit voor haar nog geen verlossing. Eertijds verscheen ze in 't wagenhuis, nu dit een prooi der vlammen werd, ziet men haar schim bij de nieuwgebouwde huizen, die op de plaats der schuur werden gezet. Vele bewoners van de nieuwe huizen zijn het spook tegengekomen, o.a. een schipper, die haar witte gedaante in de gang ontmoette. Toen hij het vrouwmensch vroeg wat ze doen kwam, zonk ze tot zijn grooten schrik in den grond weg. Anderen hebben haar op klaarlichten dag over den zolder zien wandelen. Dan weer scheen ze de spinde te ordenen en leek het of alles door elkaar werd gegooid, maar nooit was er iets gebroken. Tot op heden heeft ze nog geen rust gevonden, want de tegenwoordige bewoners vertelden ons, dat hun dochter, toen ze 's zondagsmorgens uit de keuken aardappelen wilde halen, een stevige tik op de handen kreeg, terwijl er toch niemand in de keuken was.a) # # # Op Kapelle woonde een ongetrouwde, manke dochter bij haar ouders in. Die heeft het leven van die oude menschen wat vergald, want ze was zoo hard als haar eikenhouten krukje. De oudjes stierven gauw achter elkaar .... Van dien tijd af werd Neel onrustig, gejaagd, of ze d'r achterna zaten. Kort daarop werd ze zelf gehaald. Maar ze kon geen rust vinden. Later is ze nog vaak gezien bij den dam van de boerderij, geleund op d'r stokje.2) Bronnen: 1) Volksmond P. A. Eggermont. 2) Volksmond. G. D. van Oosten. 3) Volksmond. Jkvr. S. Collot d'Escury. 4) Volksmond. B. Crucq. 5) Volksmond. C. Hollestelle. 6) Volksmond. J. Vertinde. 7) H. J. Bellen in E. V. III, 80. 8) Volksmond. Dr. Jos. J. Gielen. Door een zijner leerlingen opgeteekend. 9) Wolf, D. M. u. S. no. 216. 10) Volksmond. Drs. P. J. Meertens. Ter verg. Grenspaalverzetters spoken meestal in vurige gedaante. Dan wordt er niet over hun verlossing gesproken, want het verschijnsel dat aan de sage ten grondslag ligt — vuurbollen, opstijgend in het moerasland — blijft bestaan. Verloste grenspaalverzetters: Sinninghe, Nd. Brab. S. no. 84, 85. Kemp. Limb. S. 191. Wolf, N. S. no. 428; D. M. u. S. no. 217. de Cock's Teirlinck, no. 117. Handwörterb. III, 1157—1158 (Grenzfrehler). Sébillot, Folkl. de France, I, 147. Volksk. I, 16. Teirl. Folkl. Flam., 136. Zooals op het fort de Griete spoken op de slagvelden de gesneuvelde soldaten. Zie Wolf, D. M. u. S. no. 308. Huizenga, Gron. Volksverh., 135—138. Handwörterb. III, 546—548. Sinninghe, Nd. Brab. S. no. 87. Sébillot, Folkl. de France, IV 309. Smallegange rijdt met paard en sjees door de lucht e. Spookdieren* Ik spreek hier van oude tijden; het is wel haast honderd jaar geleden hier op Hansweert gebeurd, 's Avonds als het erg donker was, kon het wel gebeuren dat je een leelijk dier tegenkwam, 't Beest was zoo groot als een ezel en vloog door het slik dat 't kletste „en toch waar de nie bespat, dus een wonderdier, hee."*) # # # Later liep in het dorp, jaren en jaren aaneen, een monster ter grootte van een kalf — zóó zwart, zóó zwart als de duivel met groote vurige oogen, die als vlammen brandden. Het vreemde was dat niet iedereen het dier zien kon. Soms liepen ze met tweeën of drieën; de een zag het, en de andere niet.l) # # # Een groote zwarte hond met vurige oogen spookt bij het Hof te Zande. Dat is de hond van rentmeester Bornes. *) # * # Vóór 1820 zag men ook geregeld een spookhond in de Hoofdplaatpolder, bij het Duivelstraatje; een nog vreemder spooksel verontrustte de bewoners vaneen hoef, aan den anderen kant van het straatje.8) # * # Een boerenarbeider van Kortgene moest 's nachts een boodschap doen naar Kamperland, dat maar twee uur verder ligt. Het was pikkedonker en de weg was slechter dan slecht. Men vroeg hem nog of hij niet Zeeuwsen Sagenboek. 6 bang was om zoo door het donker te loopen, maar hij lachte eens, schudde zijn hoofd over de bijgeloovigheid van zijn kameraden en vertrok. Toen hij echter tusschen Geersdijk en Kortgene was, kon hij niet verder, want de heele weg was overdekt met konijntjes. Langzaam stapte hij door al die dieren heen, telkens struikelde hij over zoo'n konijntje; zoo kwam hij eerst tegen den morgen in Kamperland aan. De tocht had den ganschen nacht geduurd.4) # # # Wie verwantschap wil aantoonen tusschen de sagen van Zeeland en Vlaanderen heeft makkelijk werk. Schier eiken slag is raak. Het konijntje, als spooken heksendier, bijv. komt herhaaldelijk in beide gewesten voor. Zie blz. 32—33, 82, 106, 144, 152. Voor Vlaanderen, De Cock's Teirlinck, no. 127—129; Wolf N S no. 246, 387, 415, 416, 426; D. M. u. S. no. 53—55; De Cock, VI. S. no. 59. Ons Volksl. IX, 200. # # # Op de Slachtvelden bij Middelburg zagen de menschen die daar 's avonds voorbij moesten, soms zooveel koeien, dat ze er slechts met moeite doorheen kwamen. Toch had geen enkele boer daar koeien weiden, —en 's morgens was er ook niets meer te zien. *) Waren de koeien misschien witte nevels, die over de velden hingen, vooral bij warm zomerweer? (Drs. P. J. Meertens). In ons boek wordt ook over schapen (blz. 106) witte katten (blz. 83,148) en konijntjes gesproken, die iemand den weg versperren; meestal ziet men ze 's morgens vroeg, wanneer nevel over de velden ligt. Andere sagen vertellen van een wit paard (blz. 108) en een witte hond (blz. 150). # # • Ongeveer negen jaar geleden was er bij zekeren De R. te Wissekerke een barre kwaje hond. In den omtrek wist men wel dat hij gevaarlijk was, en om den vreemde te waarschuwen stond er, dicht bij den weg, een bordje „Wacht u voor den hond." Op 'n keer was die hond betooverd. Hij kreeg 's nachts vurige oogen, en zijn haar droop van vlammend vuur. Zoo rende hij als bezeten over het erf, en liet dan een gele schijn achter. Er werd door den boer op hem geschoten, maar, hoewel hij hem vele malen raakte, kwetsbaar was hij niet. Op de heele boerderij ging het niet goed. Om het huis, in de boschjes er voor, en om de schuur dwaalden lichtjes. Heel Noord-Beveland sprak van dat wonderlijk gebeuren en velen hebben het met eigen oogen gezien.4) # # # Mijn gróotevader en z'n vrienden waren naar Zuuddurpe naar de kermes gewist en ze kwamen mee 't gerai terug, en daar liep altijd 'n witte kat voor 't pjaerd zijn póóten, en in êêns bleef 'et zitten, en gröötevader leesden 'et Sint-Jans-evangelie en toen ging et weg. •) Bronnen: 1) Volksmond. 2) Volksmond. Jkvr. S. Gollot d'Escury. 3) Dresselhuis, Godsdwnstleer, 238. 4) Volksmond. K. de Vos. 5) Volksmond. Drs r. j. Meertens. 6) Volksmond. P. A. Eggermont. Ter verg.: De zwarte hond is een alom bekend spookdier. Soms sleept hij een rammelende ketting achter ach aan (kettinghond). Witte batten: de Cock, VI. S. no. 171. Wit paard: de Cock, VI. S. no. 50, 170, f. Spokerijen. Ik heb het niet met eigen oogen gezien, en ook niet met buurvrouw d'r oogen, maar wél heb ik het met eigen ooren gehoord. Er woonde vroeger op Hansweert een boertje, die zooals de meeste boertjes een windmolen had, om het graan te zuiveren, 's Nachts tusschen twaalf en één draaide die molen dat het kletterde, terwijl iedereen rustig sliep; daar stond ook een pereboom, die heen en weer werd geschud, alsof het hard woei; en er was geen windje aan de lucht. Dan hoorde je de peren bij de vleet uit den boom ploffen, maar als je ging kijken lag er geen een.1) # # * Te Kats spookte het op een hofstee. Als men het klinket *) open deed, ging de windmolen uit zichzelf. *) * # # Mijn grootvader, die in IJzendyke woonde, en vlasboer was, ging eens naar zijn zwengel langs een veld met kool. Daar ziet hij een klein wit ding bewegen, dat in al maar kleinere kring om hem heentrekt, en tegelijk werd het ding als maar grooter. In zijn angst begon hij het St. Jansevangelie te bidden, en telkens als hij kwam aan de zin „Het Woord is Vleesch geworden" werd dat ding weer wat kleiner, en ging wat verder van hem weg. Eindelijk, toen het hem klem genoeg leek, rende hij naar zijn vlashok, en daar kreeg hij een beroerte. Eenige dagen later is hij gestorven, •) Deurtje in de groote schuurdeur. Jongeling schildert op zolder de beeltenis van de Madonna. en hij heeft niet meer kunnen zeggen, wat voor vorm dat verschrikkelijke ding had.*) * * # Om vier uur in den morgen was de meid er op uit gegaan, om de koeien te melken. Nu was het al acht uur en ze was nog steeds niet op de hoeve teruggekeerd. Daarom ging de baas op onderzoek uit. Op den weg die naar de weide leidde, zag hij reeds van verre dat de meid nog steeds onder een koe zat. Hij riep, maar ze gaf geen antwoord. Eerst toen hij vlakbij gekomen was en vroeg wat haar scheelde, vertelde ze met horten en stooten, dat ze niet onder de koe weg had gekund, omdat er rondom water was; eerst toen de boer dichte bij was, week het water als bij tooverslag en was het weiland als te voren (Oost-Souburg).8) 't Spookte bij den Mispelboom, te Ierseke. In den Franschen tijd heeft eens een soldaat van Napoleon het gewaagd, om daar 's nachts naar toe te gaan, gewapend met een sabel en een geweer, geladen met fijn gehakt zilver — om de geesten te verjagen. Hoe het hem vergaan is, niemand die het weet, want geen sterveling dorst hem volgen, maar de overlevering verzekert dat hij misschoot; toen trok hij de sabel, doch langs het glanzende metaal schoot iets als een bliksemstraal, en hij stortte dood neer. Toen men hem den volgenden morgen vond, stonden z'n haren steil overeind — van de ontzettende angst. *) * # # G. en S. uit Wissekerke liepen langzaam naast hun wagen voort. Zonder dat er iets te zien was, werden ze plotseling tegen den dijk geslingerd. De paarden wilden niet meer vooruit. Ze hadden zeker de spoken gezien, die voor de menschen onzichtbaar zijn. *) # # # Pa zijn vader, die brocht den paster van Den Bos (Boschkapelle) naar 'uis mee 't gerai, en dan waren ze voorbij de Sint-Annapolder vóór De Kraag (onder Zaamslag) en daar ging 'et pjaerd tot aan zijnen buik deur 't water, en 'at da' water weg was, begost het 'êêl 'ard te waaien, en dan slogen *) de bóomen voor 'et pjaerd.6) # # # Jewanna Kosten, een weduwe, had haar eenigen zoon zien vertrekken met de vrijwilligers in den Tiendaagschen Veldtocht. Samen met Bertje Verbeek*) was hij uit Ierseke weggegaan, om de muiters mores te leeren. Nu dat is hun wel gelukt, ze zagen meer de hakken dan de teenen der Belgen. Jewanna woonde in de Langewiele, in het huisje dat thans bewoond wordt door de wed. P. L. Minnaard; 't was destijds de eenige woning in de nu volgebouwde straat. Wat verder op stonden de oude molen en de hoeve Sweedijck. Het huisje stond aan den rand van de Molenweel, een ondiepe, met riet begroeide, waterplas, overblijfsel van een der geweldige dijkbreuken, die in vroeger eeuwen maar al te vaak voorkwamen. Van daaruit had je 't onbelemmerd uitzicht over den weg, waarlangs eens haar jongen met *) Zwaaiden. _ _ •) De vader van de grootmoeder van den heer G. D. van Oosten. Van hem is nog een geschilderd portret in de familie, uit die dagen, in uniform. de andere makkers zou aankomen; want de ZuidBevelanders zouden te Hansweert aan wal worden gezet. Hoewel ze pas in 't laatst van de week verwacht werden, tuurde Jewanna reeds vanaf maandagmorgen langs den weg, om te zien, of hij er nog niet aankwam. 't Was woensdag, heel vroeg in den morgen, de dauw lag nog over de velden, toen ze hem reeds uit de verte zag aankomen, alleen, wat haar wel bevreemdde. Daar kwam haar flinke jongen, straks de roem van het dorp, als hij op de klapbank, tegen het groenbemoste kerkhofmuurtje zou zitten vertellen aan de jonge jongers, en allen die 't hooren wilden, hoe ze de Blauwkielen klop gegeven hadden. Dadelijk snelde ze hem tegemoet, en hoe dichter ze hem naderde, hoe beter ze hem zag.... totdat eensklaps niets meer te zien was. Diep teleurgesteld keerde ze terug naar haar woning, wèl vreezend dat 't mis was met haar jongen. Twee dagen verliepen nog, toen trokken de jongens van Ierseke het dorp in, met die van Tholen, die verder moesten met 't veer Iersekedam-Gorishoek. Jewanna's zoon was niet bij hen; inplaats van den blijden intocht te vieren, was 't heele dorp verslagen. Op 't allerlaatste oogenblik, toen hij aan boord van 't schip zou gaan, dat hem naar huis zou brengen, was hij over een touw gestruikeld, in 't water gevallen, en verdronken. Van deze vreeselijke gebeurtenis had Jewanna een waarschuwing gekregen.6) # # # Onze Peet die wier es wakker, in hij hoorden Jan van Kruisen roepen. IJ docht, da' kan toch nie', want ge moe' weten, Jan van Kruisen die zat al vijftien jaar in Duitsland in de mijnen. In onze Peet die riep: wat is 't er Jan? — Helpt er rnij eens van onder, riep Jan. En anders riept-ij niks, maar onze Peet die kost van 'eel den nacht nie mêêr slapen. In 'nen tijd later 'óórdeme vertellen da' Jan van Kruisen in de mijnen verongelukt was.6) # # # Op een rustigen zaterdagavond zat L. E. uit Ierseke aardappelen te schillen voor den volgenden dag, en B. haar man, dommelde zoo wat, toen er opeens zoo'n geweldige slag op tafel werd gegeven, dat haar man wakker schrok, en zij van schrik de schotel van haar schoot liet vallen. Beiden waren overtuigd dat hierop iets zou volgen, en het bleek waar te wezen, want maandag kwam de doodstijding uit Vlaardingen van een familielid, dat zaterdag plotseling was overleden.6) # # # Verschillende spookplaatsen zijn in vergetelheid geraakt; de vertellingen die daar over liepen, konden we niet meer bijeenbrengen; 't zijn als 't ware, „fossiele sagen" geworden. # # # In de 17e eeuw werd een huis bij Oost-Souburg „Spooken" geheeten, omdat daar een spook gezien werd van bovenmenschelijke gestalte, die iedereen schrik aanjoeg. Nadat zekere Vincentius het oude huis liet vernieuwen, vertoonde de geest zich niet meer.7) Te Rammekens verscheen vroeger een lang spook.8) Kerkhoven zijn beruchte spookplaatsen en Galgevelden zijn, zoo mogelijk, nog gevaarlijker. Men heeft een Galgendijk te Poortvliet: Galgdijk heet een huis onder Tholen. Een polder van Noordgouwe heet Galgenpolder, daar stond de galg van Zierikzee. Een straat te Borssele heet Galghoek; en de Galghoogte ligt bij Domburg. Bronnen: 1) Volksmond. 2) Volksmond. K. de Vos. 3) Volksmond. A. J. de Zwarte. 4) G. D. van Oosten in St. G. IV, 14—19. 5) Volksmond. P. A. Eggermont. (Westdorpe). 6) Volksmond. G. D. van Oosten. 7) Gargon, Walchersche Arcadia, II, 36—38. 8) Navorscher, III, 127. 8. Ziekten. De koorts is een booze daemon, die de menschen op 't onverwachts overvalt. „De koorts viel me op 't lijf" hoort men dan zeggen. Om van de ziekte af te komen, gaat men naar een bezweerder (aflezer). Dat doet men ook bij verzweringen en verstuikingen. Waar het Christendom geheel ons volksleven heeft doordrongen, vindt men in de bezwering een vermenging van animistische verbeeldingen met Christelijke gedachten. Dat Christus voor ons gestorven is, f In den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, Den bitteren dood des Kruises. t In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Dat 't waarlijk waar is, dat Jozef Christus van 't Kruis heeft (afgedaan. f In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Zoo genees ik Uw (hand), f In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, (Amen. Het „lezen" van bovenstaand gebed geschiedt in stilte, de patiënt bidt ondertusschen het „Onze Vader", en neemt op zich een bepaald aantal gebeden dagelijks te verrichten. Op Nieuw-Namen moet men bovendien nog een offer brengen. Om de grootte daarvan te bepalen, gaat de patiënt naar den smid en vraagt of hij eens „in de nagels mag pakken". Hij grijpt een handvol spijkers, die worden gewogen en de prijs ervan wordt bepaald. Deze prijs moet hij offeren (aan de armen of aan de kerk), de spijkers worden in de bak teruggelegd. De aflezer is streng gehouden aan zijn formule. Geen woord mag gewijzigd of verplaatst worden. De genezing zal nog zooveel dagen op zich laten wachten, als er reeds na 't ongeluk of 't begin van de ziekte verloopen zijn. Ook van dieren wordt de ziekte afgelezen; zelfs van vernagelde paarden. Goede aflezers zijn zeldzaam, en ze zjjn zeer geheim op hun gebed, 't Is dan ook niet makkelijk zoo'n gebed te bemachtigen. Voor geld en goede woorden is 't in de regel niet te koop. Een ander gebed (mij onbekend) helpt tegen wratten en kiespijn. De aflezer neemt een zwarte draad en legt die om de wrat of om één van de wratten. Er wordt een losse knoop gelegd, als om de wrat af te binden. Als dat gebeurd is, wordt de draad opgelicht, zoodat de wrat weer vrijkomt, en dan pas wordt de knoop dichtgetrokken. Ondertusschen bidt hij zjjn gebed en de patiënt zegt, hoeveel wratten hij heeft. Daarna bergt de aflezer zijn draadje in een doosje, en neemt hem zoo mee. Na eenige weken zullen de wratten verdwenen zijn. Sommige menschen zijn bereid de kiespijn te koopen. De patiënt geeft hen eenig geld, en daarvoor doet de kooper goede werken (bidden, een bedevaart). De hik wordt eveneens overgedragen, met deze spreuk, die men driemaal, in één adem, moet opzeggen: Ik, sprik, sprouw, Ik geef den 'ik aan ou, Ik geef den 'ik aan alleman, Die 't den 'ik verdragen kan. Of wel men hoopt met een tooverformule het booze wezen te ontkomen: Ik en de snik ging over zee De snik viel er in En ik ging er over. Bron: Medegedeeld door dhr. P. A. Eggermont. De Tooverwereld. 1. Heksen. a. Heksenvergaderingen. Op afgelegen plaatsen komen de heksen, als katten, bijeen en dansen er, poot aan poot. Buiten Vrouwenpolder zag men op een weiland twee groote kringen, waar het gras groener was en weliger opschoot, beiden zoo rond, alsof ze met een passer waren getrokken. Daar vond zoo'n kattendans plaats. Men noemde het algemeen de Heksen- of Tooveressenwei. *) Zulke heksenkringen vindt men overal in Zeeland. # # # In een klein weitje op Nieuw Namen stond een spookhuis. Daar kwamen eiken nacht de heksen, als muizen, hun sabbath vieren.2) D.w.z. terwijl de heks rustig sliep, verliet haar ziel, in muizengedaante, het lichaam. * # # Da kost almets gebeuren, dat ge een katte zaagt, en dat ge der naar schopte, en dat ge van die katte een peuteringe *) kreeg. •) Pak rammel. * Zeeuwsch Sagenboek. 7 En 't is gebeurd, dat er eene in den donkere, een katte zag, dat er ij naar schopten, en dat er ineens wel duust katten rond hem liepen, dat ij niet wist, hoe dat ij thuis wout geraken.8) Bronnen: 1) De oude Tijd, 1869, blz. 294. 2) L. Lockefeer in E. V. III, 178. 3) Volksmond. P. A. Eggermont (Westdorpe). b* Heksen aan het werk» Er zijn nog genoeg ouwe vrouwen, die meer kunnen als rechtan; en 't ergste is, dat ze er altijd op uit zijn, om kwaad te brouwen. # # # Zoo was er op Vrouwenpolder een heks, die bij d'r buren de boter uit de karn haalde, zoodat die „de kaern nie af konde kriege," *) # # # Een tooveres uit Kattendijke wou hetzelfde uithalen, maar daar wierpen ze een ketel kokend water door de karn en den volgenden morgen liep ze met een half verbrand gezicht door het dorp.2) # # * Het blijkt uit de Domburgsche kerkeraadsnotulen van 1590, dat men briefjes met spreuken onder in de karn legde, als afweermiddel tegen hekserij.8) # # # Piete diende op de hoeve van Keesje van de Vrede, te Ierseke, waai vijftig jaar vroeger Rouaan met zijn vrouw Kea *) woonde. Hoewel ze nog maar korten tijd in haar betrekking was, wist ze toch heel goed dat de heks Jannetje M. af en toe een bezoek bracht aan de hoeve, maar Piete was niet bang voor haar en zou haar wel te woord staan. Want Piete van Janna van Keesje, zooals ze steeds genoemd werd, omdat ze diende bij *) Zie blz. 76—77. Janna, de vrouw van Keesje van de Vrede, had haar op d'r tanden. < 't 't Gebeurde op een morgen, diep in het najaar. De vale deemstering lag nog op de velden, toen de heks reeds aan de hoeve verscheen en aan Piete om „kouweletten" *), wat kouwe koffie of een ander „klesje" *) vroeg. De meid wees haar bits af en meteen wreef ze haar onder 'r haakneus dat ze met haar vroeg bezoek wel iets anders voorhad. Het menschje hoorde het stil aan, want ze was zoo op 't oog een arme sloof en de goedheid zelve, als alle anderen van haar soort, maar jawel, toen Piete een poosje daarna aan 't karnen was, kon ze geen boter krijgen. Nu was Piete wel een oud en deugdelijk middel tegen die hekserij bekend, doch elk en d'een dorst dat niet aan te wenden, om de heks niet nog kwader te maken. Piete was echter voor den duvel nog niet bang, maakte een sikkel gloeiend heet en sloeg die, enkele keeren, „es en des" door de karn. 't Pêremiddel hielp, 't boterde. " Na kerktijd verscheen de heks ten tweede male op de stee, haar armen in doeken gewonden. Op de vraag, wat haar toch overkomen was, antwoordde ze: dat ze het ongeluk had gehad te struikelen over een bos kraakhout met doorntakken saamgebonden. Dat had haar veel pijn gedaan. Luidjes, die het goed weten konden, vertelden echter dat haar armen verbrand waren. Sindsdien is Piete niet meer „gemoeid" geworden. 5) N. de D., de vrouw van A. K„ die meestal met haar eigen naam werd genoemd, een zeker teeken dat ze *) Resten brood; kliekje. Bisschop Frederik van Utrecht in schip op zee, onderweg naar Walcheren. een manwijf was, die thuis de broek aanhad, raapte eens in de Noord Zandstraat een turfje op en stopte 't in haar schoot, bij de boodschappen. Een paar passen verder sprong de turf plotseling uit haar schoot, 't Oude vrouwtje schrok zoo geweldig, dat ze 't op een loopen zette, zoo snel als haar stramme beenen het toelieten. Weldra ging het wondere voorval van mond tot mond, en ieder zag er de kwaaie hand van Jannetje M. in.6) # # # Onder 's-Gravenpolder vindt men al sedert jaren de hoeve „De Palmboom", vooral bekend omdat Ds. P. van Dijke, een der eerste Afgescheidenen, er eigenaar van was en er kerk in hield. Een van zijn bewoners was een vrouw J. v. W., die de tooverkunst terdege machtig was en dat meermalen liet blijken. Adriana Braam, die er als meid diende, weet er alles van. Zoo was ze eens bezig het rek, waaraan de houten en tinnen lepels van het karngerei hingen, schoon te maken en weer op zijn plek terug te hangen. Daar het rek uit drie boorden bestond, moest je het vaak gedaan hebben, om te weten, waar elke lepel moest hangen, maar Arjaantje was er op thuis. Toch, op dien eenen keer, ging het verkeerd. Hoe dat gekomen is, weet ze nog niet, maar, of de duivel er mee speelde, plotseling kwam de vrouw in de keuken gestormd en vroeg boos aan de verschrikte meid, „of ze al de boter hebben moest, die de buren in hun karn hadden," rukte de boterlepel, die altijd aan het derde boord hing, van het eerste boord af, veegde er over met haar hand, en hing ze op de oude plek. 't Bleek aldra, dat de gevolgen van die vergissing niet meer te voorkomen waren, want de karn stond boordevol boter, en de buren konden maar geen boter krijgen. Op een middag, een poosje na den eten, kwam Adriana uit de keuken, met het afgewasschen vaatwerk, dat ze in de spinde der huiskamer wilde bergen, toen ze haar vrouw op een stoel bij de tafel zag zitten. Meenend dat ze sliep, wilde ze haar toedekken met een schort, want ze had het blijkbaar heel koud, en leek meer op een lijk dan op een levend mensch. De baas evenwel, die ook in de kamer zat, schrok hevig, en liep op haar toe om de schort uit haar hand te rukken, want de vrouw sliep niet, haar ziel was uit haar lichaam getreden, en wanneer ze nu zou worden aangeraakt, zou de geest niet meer in 't lichaam terug kunnen komen, en zou ze dus plotseling dood zijn. C. van Leeuwen kreeg het ook eens met haar aan den stok, toen hij van de Kerkhoeve een jong kalf naar Goes moest brengen. Het beestje was stevig achter den wagen vastgebonden, en zoo nam de reis een aanvang, die goed verliep tot dat men in de buurt van de „Palmboom" kwam. Toen had je de poppen aan het dansen, 't Is ongelooflijk en toch waar, dat op eens de touwen van het kalf afvielen en het dier aan de kant van den weg liep te grazen of 't daar altoos geweest was. De tachtigjarige C. Rijk, die ons deze dingen vertelde, is niet bijgeloovig, lange niet, en aan veel van soortgelijke vertelsels hecht hij geen geloof, maar voor het hier meegedeelde staat hij onvoorwaardelijk in. ) * # # De schoutinne van Kwadamme, wier man, de schout, op een hoeve aan het Lange Weegje woonde was een heks, een handlangster van den duivel. Haar macht deed ze nog al eens gelden, hetzij om het buren of kennissen moeilijk te maken, hetzij om zich te verrijken. 't Was voor d'r buren een waar kruis om de karn af te krijgen. Had zij het op haar lijf, dan kon je met geen duivelsgeweld de melk tot boter maken, en al sloeg men ook met een gloeiende pook of sikkel door de karn, om de heks te raken, het gelukte maar zelden om haar op die wijze te brandmerken. Bij haar zelve boterde de melk altijd direct, nooit had ze tegenspoed, trouwens, wie zou het haar lappen. Bovendien ging het bij haar iets meer dan rechtuit. De boter opmaken vooral was haar werk, dat deed ze altijd alleen, en altijd 's nachts. Even na middernacht daalde ze af in den ruimen kelder, zette een paar brandende kaarsen rond de gelte, en het werk nam een aanvang. Slechts een bijzonder groote koolzwarte kat, met stijle ooren en een dikke staart hield haar gezelschap. Die kat was ook geen gewoon dier. Reed de schoutinne in den huifwagen naar Goes, met de boter en de eieren, dan ging Poes op den stoel van haar bazinne zitten, en als die thuis kwam, vertelde ze alles, letterlijk alles, wat ze gezien en gehoord had. Zoo wist de boerin wat er gebeurd was sinds haar vertrek, en wat meid en knecht van haar gezegd hadden. Zelfs op een groote afstand kon de kat alles hooren, en velen geloofden, en niet zonder reden, dat ze zelfs wist wat de menschen dachten. Dan werd de knecht gestraft, doordat het paard, anders een mak beestje, hem opeens een petoet gaf, die raak was, en hoe vaak, heeft ze hem niet laten loopen, zonder dat hij wist, waar hij was, als hij in het vroege morgenuur de paarden uit de weide zou gaan halen en dan plotseling in een dikken mist belandde, of omringd werd door konijnen en schapen, zoodat hij geen voet verzetten kon. Ook plaagde ze graag d'r buren, vooral in den hooitijd. Dan liet ze de hoogopgeladen wagen in de wei omtuimelen, of zorgde dat een voer tarweschoven in de sloot terechtkwam, en dat de paarden met geen menschenmacht op den vloer te krijgen waren, zoodat men de dieren, die van angst stonden te trillen, met vereende krachten bij den toom moest houden. Haar meid moest het ook ontgelden, hoe ze ook haar best deed, om het melkgerei te poetsen, dat het blonk als een spiegel, er was geeh doen aan, want het hout op den haard in de keete wilde niet branden, zoodat het water, dat in de ketel aan den angel boven het houtvuur hing, niet warm te krijgen was, en met koud water kreeg je het vette spul niet schoon. Zoo heeft de schoutinne haar leven gesleten met anderen te plagen, maar wat heeft ze er door gekregen? een slechte naam en dat elk haar ontweek. Van de rijkdom, die ze met de karn had verkregen, bleef niets over. Toen ze stierf was ze arm als een kerkrat.8) Wanneer de koeien niet vreten willen, of den volgenden morgen omgekeerd in de „koeiebucht" staan, dan is er ,,kwa gedwars" in de stal. De wonderlijkste verhalen doen hierover de ronde. Zoo waren er koebeesten, die hout en dweilen opvraten en graatmager werden.8) # * # Bij Koo V. op Kortgene, waren de paarden zoo behekst, dat ze niet op stal wilden gaan. Nu de gebroeders Wiskerke er wonen, hoor je er niet meer van. 7) Op de boerderij van Flip M. te Kots, waar nu A. Maas woont, was het ook niet pluis. Daar hadden de koeien bellen om en als je de schuurdeur opendeed, begonnen die van Zelf te luien. Op een keer moest Flip de pacht betalen, aan den anderen kant van de Zandkreek. Hij had al zijn geld in een beurs gedaan, veel zilvergeld was 't, omdat er vroeger niet zoo veel bankpapier was. Toen hij bij zijn pachtheer kwam, en de beurs opende, was er alles uitgetooverd, op een paar dubbeltjes na.7) Op de hofstee van Kees M. — nu woont Van Malde gem er — ging het vreemd toe. Eens waren ze aan het bidden „Heere, zegen deze spijzen en dranken, Amen." Het brood en de bokking stonden op tafel, maar toen ze hun oogen opsloegen was alles verdwenen. Op een anderen keer werden er groene erwten uit den vijver gemerd.7) Daar op 'et Spui (onder Axel) daar lagen bij 'nen boer de koebêeten die 'an voor zaad geplant waren den anderen merrent ammaal deur makaar, en snachts dan stongen de laketten *) te slaan. Dan gingen z'uit •) Winket, klinket. Klein deurtje in een grooteren deur. 'ulder bed, en 'an ze gingen kijken, dan waren ze dicht, en ze waren nog nie in 'ulder bed, dan stongen ze wêêral te slaan. 't Was daar altijd wa'. De knechten die sliepen op de kluis *) en z' 'óórden de schööven deur de schuur vliegen, maar 'an ze gingen kijken, zagen ze niks niemer. Amèts **) 'óórden ze geld tellen, êên, twêê, drie, vier; maar 'an ze gingen kijken, dan wast er niks te zien, en pas waren ze trug, dan begost 'et wêêr. En 't gebeurden óók dikkels savens 'an ze de pjaerden op stal dejen, dat er 'n wit pjaerd mee kwam gelóópen, maar 'an ze 't wouen binnen, dan was 'et weg. *) Het ongetoef opent 's nachts de deuren van schuren en stallen, verplaatst de klompen en kleeren der slapers, verzet op het land de ploegen, vertrapt het groeiend graan, opent hekken en dammen, en drijft het vee de weiden uit, de wegen op, wie weet waar heenl # # # Er was ergens een weiland, waar het vee met geen mogelijkheid in te houden was. Al sloot men 's avonds zorgvuldig de dammen, al omheinde men het land met tuinstaken en pindraad, iederen nacht renden de dieren den polder in. Niets hielp, tot men twee voren in kruisvorm in de wei ploegde.8) De hoeve de Notendijk te Nisse, werd voor een halve eeuw bewoond door de Wondergems. Ze hadden •) Slaapvertrek van de knechts, in de schuur, vaak boven de stallen. ••) Soms. een tijd lang een meid in dienst, die meer kon dan een gewoon mensch. Hoewel ze goedig van aard was, en werkte als een paard, was ze gedwongen hen allen te plagen — maar niemand vermoedde dat zij het deed. Hoe zorgvuldig 's avonds, als de ronde werd gedaan, de schuurdeuren ook gegrendeld werden, den anderen morgen stonden ze wagenwijd open. Paarden en koeien waren dan losgemaakt en de mestput op gedreven, waar ze dan tusschen de varkens liepen, die ook ontsnapt waren. Op een anderen keer moesten de jongens van den baas, die in de wintermaanden wel eens „uit neven" gingen, den heelen nacht loopen, zonder dat ze wisten waar ze waren, om pas tegen den morgen terug te, keeren. En zoo had men altijd wat. In alle stilte werd daarom naar een heksenbanner omgezien, die men ook bereid vond om op de hoeve te komen. Natuurlijk ontdekte hij weldra bij wie het kwaad te vinden was. De meid bekende 't ook, huilende. Ze moest natuurlijk weg. Daarna is er nooit iets vreemds meer op den Notendijk voorgevallen.5) # # # Om het kwa gedwars te beletten, de stal in te komen, steekt men in Zeeuwsch- Vlaanderen een nagel van een Paaschkaars *) onder den drempel van de staldeur. Is het kwa gedwars in de stal, dan moet het verdreven worden, door twee steenen die men gestolen heeft, kruislings in de stal te hangen.6) •) Op Paaschzaterdag wordt in elke Katholieke kerk de Paaschkaars gewijd. Die bevat vijf openingen in kruisvorm (de vijf H. Wonden). Hierin worden vijf gewijde wierookkorrels gestoken (de „paaschnagels"). Bij een boer uit IJzendijke molken de koeien bloed; geen twijfel of de stal was betooverd. De veearts wist er ook geen weg mee, zoodat de boer naar de paters is gegaan. Een van hen trok met hem mee. Toen hij bij de stal kwam, liet hij eerst elk gaatje, hoe klein ook, dichtmaken, en voor de ramen liet hij latten spijkeren, toen sloot hij zich in de schuur op. Nauwelijks was hij binnen of men hoorde in de stal een lawaai, als of de hel was losgebroken en dat duurde uren en uren. Eindelijk trad de pater heelemaal in het zweet en doodmoe naar buiten, ,,'t Is me gelukt ze te verdrijven," zei hij, „maar het viel niet mee." 8) # # # Zes jaar geleden heeft het in Axel vreeselijk „gespookt". In een huis aan den Nieuwendijk hoorde men allerlei vreemde geluiden en 's avonds, toen ze laat thuiskwamen, zagen de bewoners plotseling groote vuurbollen uit het duister opdoemen, 'n Anderen keer danste er een vreemde gestalte voor hen uit op den weg. De „spokerij" sloeg over op andere huizen aan den Buitensingel en aan den Kanaaldijk. Een hobbelpaard begon plotseling te dansen, en de wekker liep af, zonder dat de veer gespannen was. Soms scheen het, alsof alle deuren te gelijk opengerukt werden. De bewoner van het huis aan den Kanaaldijk kwam eens 's avonds thuis en trachtte vergeefs de deur met de huissleutel open te maken. Na lang trekken gaf een buurman hem den raad de sleutel gloeiend te maken. Dat gebeurde en de rood gloeiende sleutel werd met een nijptang in het slot gestoken. Tot aller verbazing ging de deur dadelijk open. Sindsdien heeft de kwade hand van die menschen afgelaten.10) De schout en zrjn rakkers vinden de papenmuts. Daar was 'n vrouwken aan gint ende (van Westdorpe), en die kost nie in 'eur 'uis geraken, die ree' altijd maar op 'ne zak eerten rond het 'uis. Oe of da' nou ging, da' weet ik nie', maar 't 'öört toch zoo verteld. En toen gaven z' eur de raad, om 'eure sleutel gloeiend te maken. Ze stakt 'em in 't slot, en toen was ze binnen. En da' wijf van .... liept den anderen dag mee 'n verbrand gezicht. *) # # # Toen a' m'n vader zóó'n ankommende jongen was van 'n jaar of zestiene dienden-ie bie 'n boer onder Zaamslag. Van de vrouwe van dien boer wier altied verteld a-ze kon tóóveren. Op 'n aven', in de winter, om een uur of zevene, most m'n vader nog naa' de schure om wa' ströó van t schelf 't-'alen. Ie gieng d'r op mee de ladder. Maa' toen at-ie d'r weer af wou, kon-die nèrgent de ladder vinnen. Ie docht dat 't een grap was van êên van d'andere knechten. Ie gieng op z'n gemak in 't stróó zitten, wan-'ie docht: Strek zetten z' 'm wè' t'rug. Maa' toen at-ie zóó'n tochtje zat, 'óórden ie inêês benejen 'm, op d'n dofvloer meises touwtje spriengen. Ie 'óórden ze dudehjk ziengen en de touwe op de grond slaan. Da' duurden zóó een 'êêle tocht. En toen wier-'t stille. Toen gieng m'n vader wee' maar is zoeken naa' de ladder. En die stieng weer op zijn plekke! ^ Toen at-ie in 'uus kwam vroegt-de vrouwe: „Ei je niks 'óóren in de schure." „Bel, néent" zei-die. Maar ie docht er 't ziene van. Na dien tied ei-t-ie toch nóóit mêê wa' gemerkt.") # # # Zeeuwsch Sagenboek. 8 Soms betooveren ze kleine kinderen. Die worden dan ziek en sterven. Later vindt men in hun hoofdkussen kroontjes en kransjes, dat is een zeker teeken dat ze behekst waren. # * # In de omgeving van Terneuzen, bij het Zwaantje, stond vroeger een meestoof, „De Ouwe Man", waar de meekrap in gedroogd werd. 't Was tevens een boerderij. . .. , . . De zoon van dien boer werd ernstig ziek, de dokter wist er ook geen raad mee, en hij bleef ziek. Alles wees er op dat hij behekst was, en dat kon memand anders gedaan hebben dan een oude vrouw uit de buurt, die eiken morgen melk kwam halen. Ze vroeg steeds naar den zieke, maar dicht bij dorst ze niet komen. Na het een tijdje aangezien te hebben, werd op een morgen de meeoven flink opgestookt, en toen de heks op de hoeve kwam, dwong men haar naar den zieke te gaan. Toen zei de boer: ,,'t Is jouw schuld, dat mijn jongen zoo ziek is, en als je hem met beter maakt, dan ga je den oven in." De heks werd angstig voor dien laaienden vuurgloed en nam de hand van den zieke in de hare. „Wel, jongen" zei ze, „ben je zoo ziek?" en hij was terstond genezen. Toen men zijn kussen eens openmaakte zat het vol bloemkransen en andere vreemde dingen. ) # * # Als er iemand behekst was, gingen ze m Sas van Gent naar de Paters van Gent om Paaschnagels, die werden dan onder de vloermat gelegd, zoodat de heks het huis niet meer in kon.6) Ook volwassenen kunnen in de macht der heksen geraken. Vrouw A. van der Klooster op Sr. Annaland was ziekelijk en kwijnde zienderoogen weg. Haar drie broers begrepen wel dat ze behekst was, en ze zagen er vrouw Koster op aan. Op den 28sten Mei 1854 komt vrouw Koster uit het veld, over den dijk, naar huis gewandeld; de jonge menschen grijpen haar aan, en sleuren haar mee, met de woorden: „Jij naar mijn zuster, haar genezen of sterven." Zij gilt moord en brand, de veldwachter hoort het, ontzet haar en maakt proces verbaal. u) # # # Wanneer in Zeeuwsch-Vlaanderen een kind op het punt staat geboren te worden, zal de vader, als hij naar den dokter moet, nooit alleen gaan, want er zou „kwa gedwars" op den weg kunnen zijn. Een van de buren vergezelt hem dan. Ook als men den pastoor moet halen, ter berechting van een zieke gaat men getweeën. Dat zijn de tijden dat de heksen het meest kwaad kunnen doen, en waar ze al weken tevoren op loeren.14) # # # De meid van , onder -polder, die liep s nachts altijd uit 'eur bed, en alles sloog ze kapot, *? die vróüw achternaarloopen en altijd: „daar zit 'ij" en meer van die ommóózele *) dingen. En daar zijn ze toch mee naar de paters moeten gaan!! En da' staken ze ook op 'n vrouw die 'at daar weunde. Ze mocht van de paters, ik weet nie 'oe •) Dwaas, onbegrijpelijk. vroeg, 'eur goed *) binnen'alen, voor zonsondergang zeeën ze, in dan zou 'et béter 'óóren. *) # # Heksen veranderen zich graag in dieren, vooral in zwarte katten. Een tooveres uit Wemeldinge liep s nachts als een aangekleede kat in het dorp rond. Men heeft vaak op haar willen schieten, maar dan was ze plotseling verdwenen.2) # * # Een man uit Neuzen zat paling schoon te maken, en er verscheen maar altijd een zwarte kat, of hij het beest al verjoeg, het hielp niet. Eindelijk gaf hij haar met het mes een slag op den neus, toen had ze genoeg. Den anderen morgen verscheen een oude vrouw uit de buurt, met een snee over haar neus. u) # # * Algemeen gelooft men in het land van Terneuzen, dat je de heksenkatten met zilver kan raak schieten. Den dag daarop dragen ze de lidteekens op dr lichaam. u) # * # Eiken middag kwam bij een melkhandelaar, die op de hoek van Koren- en Flesschenstraat te Vlissingen woonde, een vreeselijk miauwende kat de winkel in geloopen. , , , u•• Dat ging hem op den duur geducht vervelen, en hij •) Waschgoed. besloot er voorgoed een eind aan te maken. Nauwelijks was poes dien middag over den drempel, of ze kreeg een pot kokend water over d'r heen. Geen uur later hoorde hij dat een vrouw uit de buurt deerlijk verbrand te bed lag.") In de Voorstraat op Kortgene woonde de heks die de vrouw van Jac. van D. heeft betooverd. Wanneer ze weer kwaad wilde doen ging ze achterover in haar stoel liggen, en viel in slaap. Dan kwam er een bij uit haar mond gevlogen, en als ze gehekst had, kroop de bij er weer in, waarop ze weer wakker werd. P. M., in hetzelfde dorp, kon ook tooveren. Dan veranderde haar gezicht zoo dat niemand haar kon herkennen, toch bleef ze een menschelijke houding bewaren.7) # # # Het geloof dat de ziel van den mensch in diergedaante het lichaam verlaat leeft nog in enkele sagen voort. Meestal verschijnt en verdwijnt ze als een witte muis; maar ook als een bij, een hommel of een spin. Ook kunnen de heksen zich onzichtbaar maken. Toen op Kattendyke een vader eens tegen z'n zoontje fluisterde, dat er voor hen uit op den weg een heks liep, was ze opeens verdwenen.2) # # # 't Was „toondag" geweest in Goes, en Marinus Sinke had een meisje uitgezocht, waar hij nu den volgenden zaterdagavond naar toe ging, om in de keete bij haar te zitten. 't Was een schoone meid en Marinus was erg m zijn schik. Maar alle hout is geen timmerhout, en al wat blinkt is geen goud, dat zou hij ondervinden. Toen ze goed en wel gezeten waren en een kop koffie hadden gedronken, kreeg het meisje opeens zoo iets als een flauwte. Duidelijk zag hij hoe ze verbleekte, tot een lichtje uit haar mond te voorschijn kwam en ze als bewusteloos in haar stoel hing. Het spreekt vanzelf dat de vrijer een flinken schrik kreeg, maar gelukkig had hij wel eens van oude menschen gehoord, dat je zulke menschen niet mocht aanraken, en zie, na eenigen tijd, kwam het lichtje weer terug. Het trippelde over de vloer als een jonge hen, klom zonder moeite tegen het bewustelooze meisje op en verdween in haar mond, waarop ze weer tot haar zelf kwam. Toen hij zijn ervaring vertelde aan een der knechts, die meer zulke dingen bij de hand had gehad, werd 't hem duidelijk gemaakt, dat die meid een tooverheks was, wier geest uitging om in de gedaante van een dier, hier en daar kwaad te brouwen. j Nu werd het hem meteen duidelijk, waarom zoo n schoon vrouwmensch geen vryer kon houden.6) Op de hoeve „Blijendaal", onder St. Annaland woonde voor een goeie honderd jaar een boer met zijn twee dochters. Zulke erg mooie meisjes waren het niet. Een boerenjongen uit Brabant, Jan Marinusse, had met een van die meisjes verkeering aangeknoopt. Op een zaterdagavond, tegen acht uur, ging hij naar de hoeve om het meisje te gaan vrijen. Toen ze een poosje samen in de moos *) gezeten hadden, kreeg het meisje groote vaak, zoodat de jongen zei „leun maar tegen mijn schoere aan." Dat deed ze, en spoedig sliep ze in. Toen zag hij opeens dat er een ,,hommelbij" uit haar mond kroop, en wegvloog. Hij maakte zich ongerust en meende met een heks te doen te hebben. Daarom nam hij zijn neusdoek en spreidde die over haar gezicht. Nadat ze ongeveer twintig minuten geslapen had, kwam de bij weer terug; toen kreeg het meisje het zoo benauwd, dat ze blauw in haar gezicht werd, en de jongen, bang dat ze stikken zou, nam de zakdoek van haar gezicht. Dadelijk kroop de bij in haar mond, verdween in haar lichaam — en ze ontwaakte. „Je hebt een heele tijd geslapen" zei de jongen daarop. Je bent zeker wel ver weg geweest." Hij had zich erg verveeld, en wilde een eind maken aan de verkeering. „Ik kom niet meer terug" zei hij. Dat had hij beter niet kunnen zeggen, want nu wreekte de heks zich. Voordat hij op den grooten weg kwam, die over den dijk loopt, moest hij een lange, smalle dreef doorgaan. Daar kwam een kat, al miauwend, uit den bermsloot gekropen. Hij riep: „Cieper de pieper, woar komt oe vandoan?" en schopte naar het beest. Waarop de kat hem toekrijschte: „leper de cieper, je vraegt naer men naem. Johannes Marinusje, waer komt ge vandaen?" •) Vertrek dat vooral in den winter wordt gebruikt. Steeds kwamen er meer katten uit de sloot te voorschijn en ten laatste waren er zooveel, dat ze den jongen van den berm drongen. Hij wist zich weer uit het water te werken, maar hetzelfde spelletje herhaalde zich tot driemaal toe.16) # # # 't Is opmerkelijk dat de eenige Zeeuwsche sage van een sprekende kat aan de grenzen van Noord-Brabant speelt, waar zulke vertellingen veel voorkomen. # # # De Zeeuwsche heksen hebben nog een bijzondere gave. Ze kunnen iemand uren lang laten dwalen, soms den heelen nacht door, tot de dageraad hem van die betoovering bevrijdt. # # # Op een zondag hadden eenige heeren uit Middelburg een spelevaart gedaan rond het eiland. Bij de terugtocht bleken er in Koudekerke geen kaarsen meer te zijn voor de Jan Plezier. Een oud vrouwtje hielp hen; het was toen tien uur in den avond. „Over een half uur zijn we weer in stad," zei terloops een van de heeren. Toen sprak het oude vrouwtje: „Jullie mogen van geluk spreken als je er om middernacht bent." Daar moesten ze om lachen, maar toen ze bij den molen van Koudekerke hetzelfde vrouwtje zagen met een geit aan een touw, verging hen het lachen. Een kwartier later waren ze weer bij den molen, en » een kwartier nadien nog eens. Op het laatst liet de koetsier de paarden maar loopen. Eindelijk stonden ze voor een heel hooge brug, die ze nooit eerder gezien hadden; de paarden reden er over, en aan den anderen kant ging het er met een vaart af — en daar stond het rijtuig op de markt van Middelburg. Van den Langen Jan klonken twaalf slagen.17) Het is op het Zeeuwsche platteland gebruik dat de werkman een varken houdt, dat hij van den boer koopt, als het een week of zes, zeven is. Nu was er eens zoo'n man uit Hansweert naar den boer geweest, had de big in een grooten zak gedaan en dien over den schouder gegooid. Hij moest door een groote wei naar huis terug. Maar hoe het kwam, hij had die wei al drie, vier keer rond geloopen, met dat vrachtje op zijn rug, maar hij kon geen uitweg vinden. Toen — er stond een huisje langs den weg — kwam er een vrouw naar buiten. „Maar man," zei ze, „wat loop je toch steeds rond die wei, met dien zak op je rug?" „Ja mensch," zei-t-ie, „ik kan geen uitweg vinden." Het zweet droop van zijn haar. „Wel," zegt de vrouw, „je staat hier tegen de uitgang aan." Toen zag die man het ook. „Je was beslist betooverd," zei de vrouw nog. En, ja hoor, als hij zijn zwijntje in het kot zette, was er een groote krul in de staart van het dier.9) # # # Met het verzwakken van het geloof in den alf, die de menschen misleid en dwalen laat, is ook het werk van dezen kwelgeest op den breeden rug van de oude kromme heksen geschoven. Als je vroeger tachtig jaar en tegelijk arm was, dan kon je 'n wondere kunst. Je kon dan iemand de koorts op het lijf jagen en kinderen den „ouwen man" geven, dan konden ze niet meer groeien. Ook kon je een voer hooi doen omvallen, en nog veel meer.8) 't Is een rudiment van het heksengeloof, dat immers altijd oude, doodarme vrouwen voor tooveressen aanziet. Maar deze kunst valt de oudjes zoo maar toe; daar behoeven ze geen verbond met den duivel voor aan te gaan. * # * Ook gelooft men dat tooverkollen en heksenmeesters niet kunnen sterven, voor ze htm kunst aan een ander hebben geleerd.1) Bronnen: 1) De oude Tijd, 1869, blz. 294. 2) Volksmond. W. C. van Liere. 3) Tan Vermeer (Dra. P. J. Meertens) in Ons Zeeland, II, no. 27. 4) Volksmond P. A. Eggermont. 5) Volksmond. G. D. van Oosten. 6) L. Lockefeer in E. V. UI, 180. 7) Volksmond. K. de Vos. 8) P. A. Eggermont in E. V. II, 178—180. 9) Volksmond. 10) Telegraaf 4 en 9 Januari 1927. 11) Volksmond. L. A. Dieleman. 12. Volksmond. J. Verlinde. 13) Utrechtsche Volksalmanak 1855, blz. 108—117. 14) L. M. de Keyser in Amsterdammer 1910, no. 1731. 15) Volksmond. B. Crucq. 16) Volksmond. C. Hollestelle. 17) Volksmond. Drs. P. J. Meertens. Ter verg.: Heks tot kwaaddoen gedwongen: (blz. 108—109). De Cock, VI. S. no. 2—5. 't Daghet, X, 192, XIII, 30. Heksenkunst dient overgenomen (blz. 122). De Cock VI. S. no. 6—8. c. Heksen herkennen. Er waren eens een paar kinderen op Westkappel aan het hout sprokkelen; telkens gleed het sprokkelhout van hun schouders af. Dat deed een boerin hen aan, die heksen kon. Een goeie kennis raadde hen om een houten kruis, met zout bestrooid, onder een stoel te binden. Toen de boerin bij die menschen kwam, waar ze de pik op had, moest ze op dien stoel gaan zitten. Nauwelijks zat ze, of het zweet brak haar van alle kanten uit. „Och, Jaone" zei ze, „doe toch dat dienk weg." Als het kruis niet vanonder den stoel gehaald was, was de heks gestorven, zóó moest ze zweeten. De andere week veranderde ze zich zelve in een padde. De padde sprak: „Buttertje burge en koekjes bakke, da gèt goed." De vrouw die koekjes bakte, gooide haar deeg over de padde heen, die geheel verbrand was. Den anderen dag kwamen de kinderen van de heks buiten. De vrouw die koeken gebakken had vroeg hen: „Hoe gaat het met je moeder." „Och," zeiden de kinderen „moeders gezicht is heelemaal verbrand."*) # # # Het zout weert elke tooverij; daarom moeten ook schatgravers die niet door daemonen gestoord willen worden, zout meenemen*) en op de heksensabbath mag men den naam van het zout niet noemen.8) 't Is een oeroud volksgeloof, ook bij de Romeinen bekend, die meenden dat zout de elementen water en vuur in zich vereenigde. * # # Ge keu' de tóóver'eksen goed genoeg kennen, want 'at er zóó êen voor ou gaat, en ze gaa' zóó t, en ge zet ou eigen voeten zóó overkruis *) over 'ulder voetstappen, dan kijken ze achter 'ulder, en dan zijn ze kwaad van eigen. **)*) Als je achter in de kerk staat, en je kijkt door een bij het huwelijk gewijden trouwring, dan zie je alle geloovigen op hun stoel zitten, maar de tooverkollen zitten met den rug naar het altaar.*) # # # Op Lamswaerde, daar 'èn ze die tóóver'eksen, die-'an da' kwaad ammaal doen, 's ammaal in de kerk laten zitten; dan 'aaien ze 'nen nagel van de paaskjaes onder den durpel gesteken, en die kosten dan nie uit de kerk, en zóó wist ieder, wie oft dad-ammaal dee. *) # # * Lang geleden — maar ouden van dagen weten het van ooggetuigen — kwam de zoon van den koster van Lamswaarde, die allerlei streken en knepen kende, op den inval om de heksen eens te pakken te nemen. Onder de mis liep hij stillekens naar huis, nam een nagel van de Paaschkaars en stak die onder den drempel van de kerkdeur. Toen de mis uit was, gingen alle menschen huistoe, behalve veertien vrouwen. De kostersjongen lachte er om in zijn vuistje, toen hij, als gewoonlijk, de stoelen op een hoop hielp zetten. Na een paar uur kwam de pastoor wat in de kerk bidden, zag die veertien wijven — hij kende ze wel — en begreep dadelijk dat er iets niet in den haak was. *) Dwars. **) Natuurlijk. Hij vroeg dan ook aan één van de vrouwen, waarom ze zoo lang in de kerk bleef. Met woedenden blik wees ze op den jongen, die ondertusschen den nagel er uit haalde. Toen eerst konden ze de kerk verlaten. Een van hen passeerde den kwajongen, tikte hem op den schouder en zei: „Dat zal ik je betaald zetten, vlegel." De jongen had het gevoel of een ijsballetje 'm van het hoofd tot aan de teenen zonk, en hij moest zich aan het hekwerk van de kerk vasthouden, om niet te vallen. Het viel hem te laat in, dat hij zijn paternoster niet om den hals had gehangen, maar in der haast op de tafel had laten liggen. „Ik ben verloren," dacht hij bij zichzelf, en werkelijk, een uur later bemerkte hij, dat zijn kleeren vol ongedierte zaten. Dat was niet weg te krijgen. De jongen leefde nog bijna drie jaar en werd in dien tijd, als het ware, door de luizen opgevreten.8) De heksen kunnen iemand ook met een „zende" vlooien, rupsen, muizen, ratten en kikvorschen verrassen. Maar dan is er steeds een heksenbanner bij de hand, die ze naar elders zendt. Zie De Cock, VI. S. no. 60—64. De Cock, Studiën en Essays, 253—254. De Cock's Teirl. no. 24. Wolf, N. S. no. 401; D. M. u. S. no. 160. Loquela, X, 24; XII, 72. Volksk. XV, 129—137. 't Daghet, XIII, 30. Rond den Heerd, II, 81 vlg. Biekorf X, 12. en vooral Cornelissen, Ratten en Muizen, 25 vlg. De jongen in onze vertelling schiet het leven er bij in. Dit doet denken aan een ander sagemotief: dat van den misdadiger, die door ongedierte wordt opgegeten. De Spaansche koning, Philips II, de slechte rechter uit 't Groningerland, Heer Mepsche van Faan en de Brabantsche kerkdief, ridder Klebol van Dongen kwamen op die wijze om. # # # 't Gebeurde in Ierseke, omstreeks 1890, en de beheksten waren de beide meisjes S. Het was begonnen met de oudste, terwijl bij de jongste weldra dezelfde verschijnselen voorkwamen. Bij die is 't nooit zoo erg geweest, want zij had het van een zwarte kunstenaar, een tuinman, die zich wreekte, omdat ze niet met hem gaan wilde. De oudste echter was betooverd door de buurvrouw, Jewantje van der Kuil, een beruchte heks, de laatste in het dorp, die door jong en oud voor tooveres werd aangezien. Een kopje koffie bij Jewantje thuis was de oorzaak van alles. Zeker, liefst zou ze geweigerd hebben aan die fleemende uitnoodiging gehoor te geven, maar ze was nog banger om het te laten dan om het te doen. Wanneer de heks 't op haar voorzien had, was toch geen ontkomen mogelijk. Reeds den volgenden morgen bleek dat ze betooverd was, ze wilde naar Amerika, waarheen er toen zooveel gingen, pakte haar kleeren in een bundeltje, en ging bij iedereen afscheid nemen. Dat was het begin van een driejarig lijden. Het spreekt vanzelf dat verschillende dokters werden geraadpleegd. Van betoovering wilden ze niets weten, maar verbetering in den „distelaten" toestand konden ze niet brengen. Arjaen Bergers was een andere meening toegedaan. Hoewel hij wars was van wereldsche wijsheid, zag hij dadelijk dat de kwade hand in het spel was. Hij zou redding brengen, omdat hij begreep wat er gebeurd was, en 't middel tegen de tooverij kende. In Rotterdam wist hij een ventje te wonen, dat op zijn best lezen en schrijven kon, maar ver buiten de stad bekend stond als een geducht heksenbanner. Die zou hij het geval uitleggen, en dan zouden ze baat vinden, daar sprak hij voor. Die man was tevens „piskijker". Daarom moest men hem het water van na middernacht brengen. Het kostte heel wat moeite om dat water te krijgen, want vanaf het uur dat besloten was de hulp van den meester in te roepen, leek 't wel of het oudste meisje steeds woester werd. Een goed voorteeken, volgens Bergers, daar de heks nu lont rook en vreesde overtroefd te worden. Enfin, na vele „torrementen" gelukte het eindelijk en Arjaen aanvaardde de reis naar Rotterdam met het water. De heks liet hem van 't eerste oogenblik af niet met rust; ondanks het feit dat hij zeer vroeg vertrok — daar hij als man van ervaring wist, waarop hij bedacht moest wezen — kwam hij nog te laat aan het station. Ze had hem te pakken: want de trein reed juist voorbij de balies van den overweg. Bergers echter was niet de man om den kamp tegen de duistere machten zoo maar op te geven; hij trok naar Hansweert om per schip de reis voort te zetten. Ook op dien tocht liet de kwade hand niet af, wat zonneklaar bleek toen de schuit 't al dadelijk met een ducdalf te kwaad kreeg. De kapitein, een ervaren schipper, was er bijster verbaasd over, en uitte zijn verwondering in een vreeselijk gevloek, zóó dat 't Bergers door merg en been drong; ook al omdat hij zich als de aanleidende oorzaak voelde, en de geschiedenis van Jonas bij hem opkwam. Het zou te ver voeren, alles wat er op dien reis gebeurde, in bijzonderheden te vertellen, want daar over zou wel een dag en een nacht achter elkaar gepraat kunnen worden, genoeg, te weten, dat Bergers behouden aan wal stapte. Dadelijk spoedde hij zich naar den heksenmeester, die, na de urine even bekeken te hebben, reeds wist te zeggen, waar 't haperde. Zijn diagnose luidde: „zwaar betooverd", en hij zag dat de eene door een oude vrouw, de andere door een jonge man werd geplaagd. Het verschil in sexe en leeftijd der kwade handen leverde voor de behandeling geen moeilijkheden op. Beide patiënten moesten „nat goed" innemen, en zalf moest op 't voorhoofd worden gestreken. In 't begin meende men beterschap te bespeuren, doch alras bleek 't, dat men zich vergist had en er werd dus naar andere hulp omgezien. Nu, raad geen gebrek, elk was begaan met 't bittere lot dat deze menschen trof. Veel werd beproefd, o.a. werd op raad van een goed vriend, die meer van die dingen had beleefd een levende kip gekookt. Trouwens, wie had nooit van dat middel gehoord? Het moest een zwart gepluimde wezen, die in 't nachtelijk duister was gestolen. Jan Westrate nam op zich dien diefstal te plegen, wat gebeurde bij een vriend der familie. Het arme dier werden toen zooveel mogelijk naalden en spelden in borst en andere lichaamsdeelen gestoken; het leed vreeselijk, wat onze vertelster nog een huivering bezorgde, en een ,,'t is toch zonde" ontlokte. Daarop werd de kip in een ijzeren ketel gestopt, en nadat het deksel door een smid goed gesloten was met een kruisband van plaatijzer, zonder bijvoeging van water op het vuur gezet, dat voor deze gelegenheid nog eens extra was opgepord. Het duurde slechts kort of de ketel sloeg met een knal aan stukken. De armzalige resten der ongelukkige kip vlogen door de kamer. Die heele procedure had geen ander resultaat dan dat de betooverde zei, dat ze Jewantje over het huis had zien vliegen op een bezemstok, waaruit werd opgemaakt, dat ze door het sleutelgat was ontsnapt, wat door allen ten zeerste werd betreurd. Intusschen bleef de toestand bij 't oude. Moedeloosheid wisselde af met opgewondenheid; aanhoudend praten met volkomen zwijgen. Soms was ze tamelijk volgzaam, maar dan kreeg ze opeens weer een vreeselijke driftbui, sloeg de ruiten in, scheurde de gordijnen stuk en trok zelfs de kachel omver, zoodat ze voortdurend moest worden bewaakt. In dezen hachelijken toestand verscheen weer een reddende engel ten tooneele in den persoon van Stoffel Mulder, een eerzaam schipper, die terdege was toegerust met kennis omtrent die toestanden. Hij wist het uit eigen ervaring want hij was in zijn jeugd twee jaar in de macht van een heks geweest. Zoo een, dan kan die het weten, dus vatte men weer moed. De eerste proef verliep uitstekend, twee sleutels in den vorm van een latijnsch kruis, gelegd op een opengeslagen bijbel was het middel om vast te stellen, wie de heks was. Tijdens die bezwering kwam ze dan ook voorbij het huis; op zichzelf niets bijzonders, daar ze buurvrouw was, maar onder deze omstandigheden werd er de gewenschte beteekenis aan gehecht. Uit de groote Rottestad zou andermaal het licht Zeeuwsch Sagenboek. 9 opgaan, doch een moeilijkheid was dat de meester, de patiënte moest zien. Mulder, de goedheid zelf, ging op reis en binnen twee dagen betrad meester Geelgoed de woning. Twee dagen te voren, 't viel een ieder op, was een groote kalmte ingetreden en toen dit aan den meester werd verteld, zei hij dat „ze" de voordeur binnengekomen was, en dat hij haar nu door de achterdeur gebannen had. 't Viel ook niet te loochenen, dat meester Geelgoed, die eigenlijk zooiets als paardenmeester was, meer kon dan de anderen, de dokters incluis, want de zieke was uiterst kalm, ja, liet zelfs haar pols voelen, wat nog nimmer gebeurd was. Andermaal bleek dat de reeds meerdere malen gestelde diagnose de juiste was: alleen de behandeling was niet „precies" geweest. Thans was het voorschnft „rust en slikken en strijken"; de kwade hand zal wel gauw aflaten, zei de meester, 't Bleek waar te wezen; van lieverlee werd ze beter en wat wel het overtuigendste bewijs voor 's meesters kunst was, Jewantje overleed eenige dagen later. Meester roemde er zich niet op de macht te bezitten om de heksen te doen sterven, doch zij waren in elk geval verlost en 't heele dorp was blij. Bij een der volgende bezoeken van den meester vroeg vader S. of zijn dochter werkelijk behekst was geweest, waarop Geelgoed, de hoofdkussens opensneed, en er kunstig samengestelde rozen en een bloemen krans uithaalde — nu heelemaal verdord en verlept, door zijn toedoen. Geen twijfel mogelijk. Trouwens velen in het dorp hadden gezien hoe Jewantje in het holle van den nacht bij den muur van het bezochte huis stond en er geheimzinnige armbewegingen tegen maakte. Op de vraag van den vader aan den heksenbanner of „de kunst' ook te leeren viel, of datje er mee geboren werd, als met den helm, antwoordde die, dat 't geleerd kon worden. Tegelijk greep hij de linkerhand van den vrager en trachtte die onder zijn hart te brengen maar dat werd hem belet. Want zulke menschen hebben een heel ongelukkig leven en het ziet er 'aan gene zijde van het graf verschrikkelijk voor hen uit. Liever waren ze dan ook niet met een duivelbanner in aanraking gekomen, maar, wat doe je al niet, als t je kinderen zijn! *) Bronnen: 1) Volksmond. K. de Vos. 2) Volksmond. P. A. EeKermont fer Sr^Gn t£ NnZ 6? e^\AV M- de Ke^r £ ^n^fMaart" 19a>. 4) G. D. van Oosten m E. V. IV, 190 191 tt ^JTfL9^ i$ hf?e^- Sinninghe, Nd. Brab. S. no. 148. W. Dijkstra, 7k2%~A n -V™15- S ' 154-156: 160-162. de Cock, VI. S. no 46—49 de Cock's Zeirl. no. 22—23. Handwörterb. Hl, 1869 vte Overkmise' voetstap. Sinninghe, Nd Brab. S. no. 137. Walm| Dijkstra, volicsJs. JA, 14 vlg. Handwörterb. III, 1899 vlg Pa^/mag^ Sitim^he, Nd. Brab. S. no. HO. Wolf, D. m. u. S. na 159 S^&ï-A 81- 19~2Z ^ * 19> ^ de ^Teirhno1!?: d* Heksenprocessen. Zelfs in de lage landen bij de zee werden de heksen vervolgd, geoordeeld en terechtgesteld, 't Duurde tot 1610 voor er klare argumenten werden gehoord; dat de heksen nooit eenig profijt van hun verbond met den duivel hadden, dat ze arm waren en arm bleven. Na dat jaar wérden geen heksenprocessen meer gevoerd. Dat er in dien tijd in Nederland toch weimg doodvonnissen zijn voltrekken, kwam hierdoor, dat de burgelijke rechter oordeelen moest, m een tijd dat men ,met de vooruitgang der jurisprudentie, schroomvallig geworden was ten opzichte van het bewijs. „Dit is geschied, omdat men het beter acht vele schuldigen ongestraft te laten, dan één onschuldige te veroordeelen." (Voetius) # # # In 1565 werd te Vere een zekere Digna Robberts, een bejaarde vrouw, in de wandeling „Water en Brood" geheeten, van hekserij verdacht. Op de pijnbank gebracht, bekende ze, dat ze inderdaad gemeenschap had gehad met den duivel. Toen ze eens, ongeveer vijf en dertig jaar geleden, op een avond bij een heul *), halfweg Middelburg en Veere zat te eten, werd ze aangesproken door een iongeman, geheel in het zwart gekleed, die haar vroeg, of ze niets beters te eten had, en haar daarop goud cn zilver beloofde, wanneer ze hem haar ziel zou geven. Bovendien zou hij haar leeren hoe ze schepen m volle zee kon doen vergaan. Ze weigerde, en eerst toen Satan dreigde haar tot stof te vermalen, stemde ze *) Bruggetje. toe. Vanaf dien stond verzaakte ze God, en sloot een verbond met den duivel, die tot teeken een vlecht van heur haar meenam. De booze heeft haar toen heksenzalf leeren maken, waarmee ze zich in moest wrijven; daarna kon ze op een stroowisch in de zee ronddrijven, en schepen doen vergaan. Zoo had ze bij Westkappel een scheepje, dat met vijf en veertig koppen was bemand, laten zinken. Zeven of acht jaar later, had ze iemand, wiens schoonvader haar een aalmoes had geweigerd, kreupel en lam gemaakt, enkel door hem aan te raken. Een boerenmeisje had ze eerst tot diefstal bij haar boerin verleid en haar daarna den nek gebroken. Ze werd veroordeeld om levend te worden verbrand, wat nog dienzelfden middag is geschied. *) # # # Enkele maanden later stond er te Vere een tweede vrouw terecht, Geertruid Willems, ook een „arm straet vereken". Zij bekende „buten pijne ende banden van ijsere" dat ze twee jaar geleden, door armoe gedreven, naar haar zuster in Arnemuiden was gegaan; maar die weigerde haar te helpen, en had haar toegesnauwd, dat ze maar moest werken voor haar brood. Halverwege den dijk had ze zich moedeloos in het gras laten vallen. Toen was Satan tot haar gekomen als een schoone jonge man, gekleed in een korten mantel en met een zwarten hoed. Ook bij haar nam hij als onderpand een haarvlecht. Ook zij kreeg een wonderzalf, waarmee ze Aagje, de dienstmeid van Leuntje Blaas, kreupel en lam maakte. Indien men haar niet meer pijnigen wou en haar vrij zou laten, zou ze binnen veertien dagen Aagje weer gezond maken. Het gerecht ging niet op dit voorstel in. Ook zij werd verbrand. *) # # # Veertig jaar later gelooven de rechters nog onomstootelijk aan hekserij, maar wat eens als een volstrekt bewijs gold, is een aanwijzing geworden, meer niet. # # # Te Zierikzee werd Levina Willems, bij vonnis van schepenen van den zeventienden van Oogstmaand 1601, voor den tijd van veertien jaar uit de stad en Zeeland beoosten Schelde gebannen, „omdat zij berucht was van haar met tooverie te geneeren en eenige actiën geheel extraordinaris zoo binnen de stad als binnen den lande van Schouwen gepleeght had." *) Den tweeden van Slachtmaand van het volgend jaar werd in Zierikzee Jacobgen Hoobicx, huisvrouw van Lieven Helwijze, voor zeven jaar uit de stad gebannen, wijl zij was „berucht van tooverie, sulx dat sij de gemeente is geworden een grouwel, ende ook verscheyden violentien en onbehoorlijckheden gepleeght heeft." 't Vonnis is mild genoeg, maar als ze reeds na twee jaar terugkomt, wordt ze gegrepen en levenslang gevangen gezet. De Heeren van den Gerechte lieten met met zich spotten. ■) * * # In 1674 gingen er te Hoek geruchten dat eenige vrouwen „hun souden behelpen met de snoode ende duijvelsche practijke van tooverije'', en dat ze door hun tooverkunsten reeds twee menschen hadden omgebracht. Gelukkig voor hen was de dominee van Hoek een verlicht man, die voor de bedreigde vrouwen in de bres dorst te springen. Op 31 Mei begaf hij zich met gedeputeerden uit den kerkeraad, naar de vergadering van het gerecht van Axel en Terneuzen, om de kwestie uiteen te zetten. Het gerecht riep toen allen op, die iets tegen die vrouwen konden inbrengen, dat te doen met overlegging van bewijsstukken. Viermaal werd die oproep herhaald, en toen niemand kwam opdagen, en iedereen wijselijk het stilzwijgen bewaarde, werd hen acte van onschuld verleend.8) Bronnen: 1) Jan Vermeer (Dra. P. J. Meertens) in Ons Zeeland, IV, no. 51. 2) Scheltema, Heksenprocessen 259—260'(Rood waarheidboek der stad Zierikzee). 3) Mr. A. Meerkamp van Embden in Archief, 1915, blz. 113—117. e. Tooverboeken. Tooverboeken zijn er niet meer te vinden, want allen, die de zwarte kunst verstonden, verbrandden hun boeken, toen er naar gezocht werd door de politie. Dat is voor 'n jaar of zeventig gebeurd.*) Tegenwoordig hoor je zoo niet meer van tooveren, want die boeken daar ze uit leerden, zijn er niet meer. Zoo was ter een vrouw, en die ging nog al eens helpen werken als er een feest was. Dan ging ze de teelen afwasschen. En als ze die afgewasschen had, dan begonnen die teelen allemaal te dansen. En die wist dat ook uit de boeken. Die had nen boek waar dat allemaal in stond. En toen heeft er ne kapelaan, ze noemden hem ook nog, diëen boek verbrand, en toen was da' wijf zoo kwaad, dat ze haar moesten vasthouden, en ze had geen haar op haar hoofd, of er hing nen druppel zweet aan. En zoo zijn die boeken van lieverlee opgeruimd, en nou kunnen ze dat niet meer.*) # # # Dat 'eb ik passede weke nog hooren vertellen van 'nen vent, die zat in 'nen boek te lezen, en daar kwamen altijd maar ratten in huis geloopen, en hoe verder dat ij leesden, hoe meer ratten of er binnen kwamen, en dat was iederen avond hetzelfde. Dat zeit hij eens tegen iemand en hij vroeg of daar niks aan te doen was. En die gaf hem den raad om den boek van achter naar veuren te lezen. En dat deed hij, en van toen af zagt hij hoe langer hoe minder ratten, en toen dat hij den boek heelemaal van achter naar veuren gelezen had, waren al de ratten weg.2) Vroeger gold dat heksen alleen door den dood verlost konden worden en dat zij hun kunst leerden van den duivel, die met hen boeleerde. De toovenaar echter was vaak een geleerd man (Doctor Faustus. Cornelius Agrippa), die de kunst uit tooverboeken kende. Sinds de duivel meer en meer uit het gedachteleven der menschen is teruggedrongen, gelooft men dat de heksen hun kunst aan elkaar leeren, dat ze niet kunnen sterven voor een ander die van hen heeft overgenomen. In een gewest, waar men evenzeer over den zwarten kunstenaar als over de heks hoort spreken, gaat zijn attribuut, het tooverboek, op haar over. Maar dan staat ook voor haar de weg naar de verlossing open. Het tooverboek moet evenals de weerwolfshuid en de duimstok van den paardrijder van Nispen (Sinninghe, Nd.-Brab. S. no. 184) door de reinigende vlammen verteerd worden. # # # Eens kwam een man uit Lamswaarde te weten, dat zijn vrouw een heks was. Dat was 'n schrik voor dien vent. Hij ging direct den pastoor raadplegen. Die zei: „Als je maar te weten kimt komen, waar ze het boek verbergt, waaruit ze al haar tooverkunsten leert, dan zijn we spoedig geholpen." Na dagen en dagen meende de man iets gevonden te hebben. Hij stak een Paaschnagel onder den stoel van zijn vrouw. Toen ze lont begon te ruiken, was het al te laat. Ze wilde zich nog losrukken, maar nee hoor, ze zat er op vastgekleefd. Woedend riep ze uit: „Als je dat ding er niet uithaalt, dan laat ik je vastgenageld staan." De man stoorde zich echter niet aan haar bedreigingen, maar vroeg haar, waar ze d'r tooverboek verborgen had.^ „Nooit" riep ze, „nooit zul je dat te weten komen." •Toén haalde hij wat houtblokken, om het vuur feller te doen branden, en onder het sakkeren van de heks door, zei hij: „Ziezoo, wijfke, als je 't me niet aanwijst, dan zal ik je braden." Hij liet tevens den pastoor roepen, die onmiddellijk kwam, en omdat hij d'r het vuur zoo na aan de schenen had gelegd, deelde ze hem, nolens volens, haar geheim mee. De pastoor greep het boek en wierp het in de vlammen, waar 't verteerde. Ondertusschen begon hij te bidden, met zulk een vuur dat er aan ieder haar een zweetdruppel hing. Met zijn gebed won hij het. De toovermacht van de vrouw was gebroken. Het arme wijf was er den pastoor en haar man dankbaar genoeg voor. Bronnen: 1) Volksmond. (IJzcndijke). 2) Volksmond. P. A. Eggermont (Westdorpe). 3) L. M. de Keyser in Buiten, 13 Maart 1926. Ter verg.: Zie de studie van A. de Cock in Studiën en Essays, 224—271 (Tooverboeken en Geestenbezwering). 2» Toovenaars. Wie golden er voor toovenaars en heksenmeesters? In de eerste plaats de schaapherders; dan de „paeremeesters", de voorloopers van den dierenarts. Op de afgelegen eilanden staan de vreemde marskramers en kooplui in een kwade reuk. Je kon de zwarte kunst ook leeren; dan moest je o.a. op een bijbel, waar een sleutel op lag, een eed afleggen, dat je niet in de bijbel geloofde, en er nooit meer in zou lezen. *) Een heer uit Middelburg kende enkele menschen die beweerden, en van wie beweerd werd, dat ze de de zwarte kunst kenden. Hij heeft ze wel eens gevraagd, hem dien kunst te leeren. Ofschoon ze arm waren, en hij hen een flinke som bood, hebben ze 't niet willen doen. *) 't Zal zestig jaar geleden zijn, dat er op Meliskerke een veearts woonde, die de „geheime kunst" verstond. Over hem loopen de volgende vertelsels. Het paard van een boer, die een eind buiten het dorp woonde, kreeg 's avonds laat geweldige krampen. Goede raad was duur, en dus moest de knecht met den zoon naar den veearts rijden, om een „paardemiddel" te halen. De veearts die bekend stond als een ruw, norsch man, was er niet erg over te spreken, dat hij 's nachts uit zijn bed werd geklopt, en maakte mopperend de medicijnen gereed. Toen hij het drankje overgaf, drukte hij den jongen nog op het hart, het fleschje stevig vast te houden, want het was vreeselijk duur. Nauwelijks waren ze een huis of vijf verder, of, zonder dat een van beiden wist hoe het kwam, lag het fleschje al op de straatsteenen in stukken. Ze gingen met lood in d'r klompen terug, en vertelden wat er gebeurd was. De dokter ging vreeselijk te keer, schold ze uit voor alles wat naam had, en dreigde, dat de boer het wel merken zou, als de rekening kwam. Weer kregen ze een fleschje mee, en weer viel het op dezelfde plaats uit de handen van den jongen, en hij had het nog wel zoo stevig vast gehouden. Het huilen stond hen nader dan het lachen, toen ze voor de tweede maal moesten terugkeeren. De dokter vloekte, zoo kwaad was hij, en hij dreigde nog: als ze het weer lieten vallen, dan behoefden ze niet terug te komen, hij had er nu genoeg van. Deze keer gebeurde er niets, en het paard kreeg zijn drankje. De rekening van den veearts, waarnaar de boer met angst en vreeze had uitgezien, viel erg mee. Later vertelde de veearts, dat hij de twee eerste malen het fleschje met regenwater had gevuld en er wat kleursel in had gedaan. Hij had de jongens eens beet willen nemen.8) Op een zomernacht moest een van de koeien van dien boer kalven, 't Verliep niet zoo vlot, en daarom moest het knechtje den veearts halen. Toen hij zijn boodschap had gedaan, zei de dokter, dat hij maar vooruit moest gaan, dokter zou hem wel achterop komen. Het knechtje was liever met hem meegegaan, maar de dokter klopte hem op den schouder, en vroeg of zoo'n flinke jongen bang was alleen in het donker. Nu dat wilde hij niet op zich laten zitten, en om gauw terug te zijn, nam hij de binnenpaadjes, door weiden en over kleine vondertjes. Toen hij een eind buiten het dorp was, bemerkte hij plotseling, dat hij niet verder kon. Hij stond als aan den grond genageld, en kon niet voor- of achteruit. Door die drukte op de boerderij was men het knechtje heelemaal vergeten. Toen het kalf er was, bemerkte men eerst dat hij ontbrak, ,,'t Is niks", zei de veearts, „ik zal hem wel halen." En jawel, op dien plek gekomen staat daar de jongen, als vastgegroeid. De veearts lachte hartelijk, en zei hem, maar gauw naar zijn baas te gaan, want ze begrepen niet, waar hij zoo lang gezeten had. Maar wat de jongen ook probeerde, hij kon zijn voeten niet van de plaats krijgen, zoo gauw had echter de dokter hem met aangeraakt, of hij voelde zijn beenen weer onder zich en liep wat hij loopen kon naar huis. # # # Omstreeks 1850 leefde in Middelburg een dokter, die de zwarte kunst kende, gelukkig deed hij er geen kwaad mee. Integendeel. Op een dag dat het vreeselijk mistte, moest iemand Uit de stad de Schelde over steken. Zijn vrouw was 's avonds doodsbang, dat hij niet behouden aan den overkant was gekomen, Ze ging naar den dokter en vroeg hem. of hij niet kon zeggen, waar haar man was. De dokter is toen naar zijn kamer gegaan, heeft de deur op slot gedaan, en is heelemaal naakt op den grond gaan liggen. Wanneer men hem toen hij daar lag had aangeraakt, was hij onmiddellijk dood geweest; daarom moest de deur op slot. Na een half uur wist hij precies te zeggen, waar haar man was, hij had hem in een herberg te Breskens zien kaartspelen. 't Bleek waar te zijn, en de man kreeg nog een standje van z'n vrouw, want hij mocht niet kaarten. ■) # # # Onder Zaamslag weunden is 'n boer, da' was 'n ijselijk vrêêje vent. Ie zei wel is: ,,'k Zou nog nie' bange zien a' regenden 't sabels en bajenetten." Maar op 'n nacht most-ie is naa' Zaamslag, om den dokter, voo' z'n vrouwe, die ad-inêês nie' goed góóren was. Ie reej d'r om mee 't gerij. Van dien dokter wier altied verteld at-ie kon tooveren. Maa' zukke flauwe kul, daa' g'lööfden dien boer gêên spetter van! Toen at-ie op 't durp kwam was 't twêê uren. „Was je nie' bange," vroeg den dokter, „zóó midden in den nacht?" „Bange," zei den boer, „da' weet 'k nie' wat dat is." Den dokter lachten maar is. Toen at-ie den dokter wee' t'rugbrocht rochten z' onder-de-wegt an 't praten over tóóveren en zóó. ,,Bè' je nie wiesder" zei d'n boer, „daa* gelóóf 'k noe êêmaa' niks van. 'k Ben a' zóó oud en 'k èn nog nóóit va' gezien." Den dokter lachten wee' maar is, maar ie zei d'r nie' vee' op. Zóó kwamen z' op Zaamslag. Toen a-ten dokter uut 't gerij gieng, 'óórden ze 'n arig leven in den toren. „Oor" zei den dokter, „daar 'ei-je 't gedonder a." „Ja" zei den boer a-lachende ,,'k g'lóöven a-ze net a an 't tóóveren zien." En ie reej wee' t'rug. Maa' toen at-ie buten Zaamslag kwam, kwam d'r een 'aas nést 't pèrd loopen. Da's toch arig, docht dien boer. Dien 'aas is 'êêmaa' nie' bange. Toch aa-die d'r nog nie' vee' érge in. Maa' toen zag-tie a-dien 'aas altie' maa' gróoter wier! Oppenduur was-tie è grooter as 't perd. In ie bleef maar-altie'-maa' meelóópen. Toen a-den boer op 't 'of reej kroop den 'aas onder den têêltuun. Zijn óóren staken deu' de latten. Maar inêês gaf-t-ie een gróote sprong en 'ie sloeg mee z'n voorpóóten op de keldervalle d'a dalles stieng te dreunen. Toen a-den boer in 'uus kwam, 'ieng d'r an ieder 'aartje een druppel zwêêt. Zóó aa-die in de schijter gezeten! Maar 'ei ei nóóit mêê' gezeid, dat 'ie voor niks bange was, en dat 'ie nie' an tóóveren gelóófden. Noe aa-die 't zelf ondervormen! Ie vertelden 't later nog dikkes genoeg. En a-t-'r later menschen bie 'm kwamen die a-t-'r om lachten a-t-'r over tóóveren gepraat wier' dan zeid-ie: „Lacht d'r maa' nie' om. Da deen-ik vroeger oek. Maar ik ben 't wè' gewaar hóóren." 4) Een goede zestig jaar geleden was Adriaan Louwerse de bewoner van een groote hoeve in de Noord-Kraayert, gemeente 's Heer Arendskerke. Zijn zoon Jan vertelt dat er in zijn jeugd een van de arbeiders de zwarte kunst verstond. Hij haalde memgen grap uit, en hoewel ze allemaal wel wat „scheef" stonden tegenover zijn kunst, waren ze toch niet bevreesd voor hem, want hij veroorzaakte nooit een bepaald onheil, hij hield ze alleen maar voor de gek. Zoo hebben Jan en zijn broer „permentelijk" gezien, hoe hij, op hun verzoek, een flesch anijs door de lucht liet vliegen, vanuit een herberg in 's Heerenhoek naar de hoeve; en op een anderen keer een flesch brandewijn uit Wolfaartsdijk. De flesschen waren beiden onaangebroken en voorzien van een etiket met den naam van den kastelein. 't Was op een woensdagmorgen in het koude en gure voorjaar. Toen het drietal zich in de keete bij het houtvuur warmde, zei een van de jongens: „ik wou dat ik een borrel had." De knecht J. B. zei toen: „Welnu, wat wil je hebben, zeg maar op." „Een flesch anijs." En daar heeft B. het bewijs geleverd, dat hij meer kon dan een gewoon mensch. Meer hangend dan zittend op zijn stoel en met het lichaam tegen de tafel leunend, geleek hij wel een doode. Bovendien scheen hij 't lange niet gemakkelijk te hebben en 't was maar goed, dat ze trouw zijn voorschrift opvolgden, om de deur op een kier te laten staan en er een steen tegen te leggen, want anders was 't slecht met hem afgeloopen, daar de uitgetogen geest dan niet meer het lichaam zou hebben kunnen bereiken. Evenmin mocht men hem aamaken, wat er ook gebeuren zou. Gelukkig liep het goed af, en door de kier werd de flesch anijs door onzichtbare handen aangereikt. Op 'n anderen keer liet hij de broers, die 's avonds bij hem waren komen,,winterneven'', op hun wandeling naar huis rondom in de witte konijnen staan; voor, achter en opzij van hen, overal, ja zelfs in de boomen en de hagen wemelde het van de konijntjes. Ze konden geen voet verzetten. Zoo hebben ze een halfuur gestaan, vol verbazing over dat vreemde gedoe. Toen waren plotseling alle dieren, als bij tooverslag, verdwenen. Een van de arbeiders, die in een huisje dicht bij de hoeve woonde, moest 's nachts den dokter halen om zijn vrouw bij te staan. Wel kwam mj heelhuids en tijdig bij den arts, maar de terugweg viel lang niet mee. Hoewel hij zijn heele leven hier gewoond had, wist hij het pad blijkbaar niet meer te vinden. Den ganschen nacht heeft hij geloopen, waar, dat wist hijzelf niet te vertellen; eerst bij het aanbreken van den morgen kwam hij, behouden en wel, bij moeder de vrouw, waar hij al verrast werd door het geschrei van de pasgeborene. J. B. had hem weer eens te grazen gehad. Ja, 't was een wonderlijke kerel. Je beleefde er zoowat van alles mee. Als de jonge jongers sleetje gingen rijden gebruikten ze er 't liefet een boerensleeper voor. Kregen ze die niet, dan wist onze vriend een eenvoudig middel om in de goed gesloten schuur te komen, want sloten en grendels waren er niet voor hem. Hij blies tegen de deur van het wagenhuis, waar de sleeper in den winter geborgen werd, juist op de plaats waar zich aan den binnenkant de sluiting bevindt. Dan streek hij met zijn vingers over het hout en de deur ging open. Daarop wist hij de deur weer te n' Cn ^ het terugbrengen herhaalde zich hetzelfde spelletje. De boer wist er niets van, dat de jonge jongers toch zijn sleeper hadden gebruikt.6) • • # Op Kapelle woonde er, in de dagen dat Geert de Dreu onder de jonge jongers werd opgenomen, en dus al minstens achttien jaar was, ook iemand die de zwarte kunst verstond. Zeventig jaar ongeveer zijn sinds dien tijd voorbij- Zeeuwsch Sagenboek. 10 gegaan, maar het heugt hem nog als de dag van gisteren, wat hij en vier kameraads op een zondagmiddag van dien vent gezien hebben. Ze hadden nog geen van allen een meid, en moesten dus niet om de koffie, zooals de anderen. Toen kwam er een op de gedachte om eens op de loer te gaan liggen bij het huis van den zwarten kunstenaar, misschien kregen ze wel wat bijzonders te zien. Op 'n bankje gezeten, in de schaduw van het hoog- opgaand geboomte zaten ze gezellig te praten, toen ja waarlijk, daar had je het gaande! Voor de verbaasde blikken der vijf jongens kwamen er door het sleutelgat der voordeur, een reeks turven achter mekaar te voorschijn, die, als was 't op commando, de een na de ander wegmarcheerden, door den tuin naar den achterkant van het huis. 't Mag ongelooflijk klinken, maar de vijf jongens, die voor dien tijd den spot dreven met dat alles, zagen 't duidelijk gebeuren. Ze waren voorgoed van hun ongeloof genezen; dien eigen avond bij het naar huis gaan dorsten ze niet voorbij de woning van dien man, maar maakten een grooten omweg.8) # # * In een café op IJzendijke zat 's avonds laat nog een gast, die de zwarte kunst verstond. Eensklaps zei hrj : Wil jullie eens een regiment soldaten zien voorbij trekken, draai dan de lamp uit, en maak de luiken toe. Dat deed de caféhouder en toen zagen ze, in het schemerdonker, dat er al maar soldaten door de voordeur binnenkwamen, en door de achterdeur weer vertrokken. Wel een uur lang ging het zoo door; in dien tijd zijn er wel duizend soldaten voorbij getrokken.6) Iemand uit IJzendijke, die de kunst verstond, wilde eens een grap uithalen met een vriend. Door het gaatje van den gootsteen, zette hij een beestje naar binnen, en dat werd al maar grooter, al maar grooter. Eerst was het als een hond, toen als een kalf, toen als een koe, want de toovenaar was de spreuk vergeten, om hem weer kleiner te maken. Hij kreeg het er benauwd van, en haalde in allerijl den pastoor er bij; die heeft dat beest klein gekregen.8) # # # 't Was op Hengstdijk. Een toovenaar liet een koejongen achter een haas loopen. Hij kon hem maar met te pakken krijgen, tot hij er zich bovenop liet vallen, en hij viel op een zakdoek.7) # # # Evenals de heksen kunnen ook de toovenaars iemand den ganschen nacht laten dwalen. # # # Op Wissekerke kwam eens een koopman met hoeden en petten. Een zekere Joost de B. liet den koopman uitpakken. Joost bekeek iederen hoed, paste iedere pet, maar kocht niets. De koopman had in de gaten, dat hij gewoon voor den mal werd gehouden, en omdat hij de zwarte kunst verstond, dacht hij: „ik zal jou wel krijgen". Hij klopte daarom den niets kwaads vermoedenden Joost op den schouder, en zei alleen maar: „Je bent nog niet thuis, mannetje." Toen Joost 's avonds met een emmer karnemelk huistoe ging, kon hij den weg niet meer vinden, en hoewel hij toch vlak bij huis was, heeft hij den heelen nacht al maar door geloopen, met den zwaren emmer karnemelk. Eerst tegen den morgen week de betoovering.8) # # * Omstreeks 1870 woonde er in Vlissingen een cacaofabrikant, die de zwarte kunst uitoefende. Eens stond hij in een poort van de Kalkhofstraat een pijp te rooken, toen er een meisje voorbij ging, die hij lachend toeknikte. Toen was ze gedwongen die korte straat een vol uur op en neer te loopen; eindebjk verdween hij binnen de poort en de betoovering was geweken.9) # * * W. Dekker op Stroodorp stond ook bekend als een zwarte kunstman. Eens liet hij een vrouw urenlang loopen, zonder dat ze haar huis kon bereiken, omdat de weg betooverd was en bedekt met witte katten.8) # • * 't Is twintig jaar geleden gebeurd. Een man uit Kats had ruzie gehad met zijn vrouw, en omdat hij tooverkunsten kende, liet hij haar op den weg van Kats naar Kolijnsplaat wel dertien keer vallen.8) # * # Iemand die op een van de buitensingels in Middelburg woonde, werd iederen avond als hij naar huis wilde gaan, tegengehouden. Midden op den weg was een witte streep getrokken waar hij met geen mogelijkheid overheen kon stappen. Zijn vrienden, die bij hem waren, hadden er niet de minste hinder van, maar hem konden ze, zelfs met vereende krachten, niet over dien streep trekken. Hij was gedwongen een grooten omweg te maken. Natuurlijk was hier sprake van wraakneming.2) # # # De zwarte kunst werd trouwens zoo goed als uitsluitend aangewend om wraak te nemen. Omstreeks 1890 werden buiten de Dampoort en in het Reigerstraatje te Middelburg ruiten ingegooid bij de vleet. Je zag de steenen duidelijk door de lucht vliegen, maar je wist niet, waar ze vandaan kwamen. Honderden menschen waren er, avond aan avond, getuigen van. De politie bemoeide zich er mee, maar tevergeefs. Na een tijdje is het vanzelf weer opgehouden. Verschillende personen werden er van verdacht, o.a. een meisje van vijftien jaar. Ze bleek onschuldig te zijn, want toen men, tijdens het rmteningooien, naar haar huis ging, lag ze in bed.2) # # # Op Stroodorp, onder Kamperland, kwam een man met zwavelstokken. Een zekere vrouw moest geen zwavelstokken hebben, waarop de koopman zei, dat ze dan wel wat anders zou krijgen, en jawel, na negen maanden kreeg ze een kind. „Zóó kunnen die kerels spoken." 8) Op Kortgene woont een man, die vertelde betooverd te zijn geweest toen hij een kind van twee jaar was. Dat kwam doordat zijn moeder een koopman met zwavelstokken van de deur had gestuurd, zonder iets te koopen. Eiken nacht van acht tot twaalf sloeg het kind al maar door op zijn gezicht. Dat duurde wel een halfjaar. Op een nacht, toen vader en moeder al in bed lagen, sprong er een witte hond in de bedstee, tegelijk liep er een koude rilling over de ruggen van de ouders. Het kind heeft na dien nacht nooit meer op zijn gezicht geslagen. Het was den nacht dat de zwavelkoopman stierf.8) # # # Op Kats liepen twee mannen met negotie. Een zekere vrouw, die nog leeft, wilde niets koopen. Toen moest haar dochter het ontgelden, want eiken avond, was er een zwarte hond bij haar, die maar met wilde weggaan. Overal waar ze ging achtervolgde het ondier haar. Zachtjesaan is dat minder geworden, totdat het beest eindelijk is verdwenen.8) * # # Op de Rouaansche kade te Middelburg stond een meid de stoep te schuren. Toen ze een emmer water uitgooide, werd een matroos die juist voorbijkwam, flink bespat. De meid lachte, maar de matroos zei: Ik zal je wel krijgen." Toen de meid 's avonds naar bed ging en zich had uitgekleed, kreeg ze onverwachte een klap van een onzichtbare hand. Dat herhaalde zich eiken avond, en ze durfde niet meer alleen naar bed gaan, maar ook toen de tweede meid bij haar kwam slapen herhaalde zich het zelfde spelletje. Een vriend van den heer des huizes, die de zwarte kunst kende, werd er bij gehaald. Met een sabel gewapend ging hij, op een avond, met de meid mee naar boven. Toen de meid in bed wilde stappen — het oogenblik dat ze altijd dien slag kreeg — sloeg de toovenaar met zijn sabel tegen een spiegel, dat de scherven er af vlogen. „Nu zal je er geen last meer van hebben," zei hij tegen de meid. .Den volgenden dag kwam de matroos voorbij met zijn arm in een doek; hij wilde aan niemand zeggen, hoe hij zich verwond had! De meid had nooit meer last van hem. *) Een gezin dat omstreeks 1810 op het droogdok te Vlissingen woonde, werd herhaaldelijk door een waschvrouw bestolen, waarom men haar op wilde zeggen. Het dochtertje ging de boodschap overbrengen. De man van de waschvrouw was alleen thuis en klopte haar nog vertrouwelijk op den schouder. Vanaf dat oogenblik was het met haar rust gedaan. Soms werd ze aan heur haren omhoog getrokken, ook werd ze wel in haar bed heen en weer geslingerd. Het gerecht werd er in gekend, en het meisje heeft zelfs nog een nacht op het gerechtshof te Middelburg doorgebracht, zegt de overlevering. Eindelijk heeft een heksenmeester, die nog beter de zwarte kunst verstond, het kind onttooverd. Het heet dat de dader toen door het stadsbestuur buiten de poort werd gezet.7) Op een hofstee van het gehucht het Zwaantje, bij Terneuzen, ging het maar raar toe. Eens toen man en vrouw in de bedstee lagen, kwam er een groote zwarte kat, die hun kleeren van den stoel trok. Daarna ging de wieg van het kind altijd maar heen en weer, en de gordijnen van de bedstee schoven open en toe. Op een anderen keer stond er 's morgens een vreemd kalf voor de deur aan een boom gebonden. 't Was heel vroeg in den morgen toen de knecht, die de paarden had gevoederd zijn baas riep.... toen die buiten kwam, liep de wei vol konijnen, je kon er geen voet verzetten. Een wachtmeester van de maréchaussees, die de zwarte kunst kende, heeft hen er eindelijk van afgeholpen. Later vertelde hij wie het hen geleverd had; — een Hollandsche vlaskoopman, waarmee ze eens getwist hadden.8) # # # Adriaan Tramper, die te Ierseke in het huis van armenzorg wordt verpleegd, vertelde dat in zijn jeugd Kwadendamme bezocht was met een gevaarlijke heks. Ze had bijzonder de pik op voertuigen; die kon ze niet ongemoeid laten voorbijgaan, vooral niet als ze den voerman een loer wou draaien. Ze liet ze dan op twee wielen voortrijden, of heelemaal kantelen; met menigeen ging het ook „steil van den diek". Soms rolden de wielen er zoo maar af, of liepen onwrikbaar vast. . Hoe ze dat alles gedaan kreeg, ja, dat weet Arjaan ook niet, gelukkig, want anders zou hij het zelf ook kunnen, en dat voor heel Ierseke nog niet. Eens wou ze den pastoor van Kwadendamme te grazen nemen, maar die kende de zwarte kunst nog beter dan zij,.... trouwens alle pasters kennen hiervan wat, de een wat meer, de ander waarronder, en daarom waren vele dominees „frimason". Inplaats dat de wielen nu van de sjees vlogen, zag je het gebeuren dat de heks het wiel greep en hijgend en zweetend mee moest draven tot aan de pastone. De paster had alleen maar gemompeld: „Hou vast, zeg ik je." 5) Verwonderlijk hoeveel sagen van toovenaars er in Zeeland leven; toch gold reeds in de Middeleeuwen „voor één toovenaar, tienduizend tooveressen". En Sprenger in zijn beruchte „Heksenhamer" *), den toetssteen bij de meeste heksenprocessen, schrijft, dat men moet zeggen ketterij (ketterij en tooverij worden gewoonlijk gelijkgesteld) van tooveressen, niet van toovenaars, die zijn er niet veel. *) Malleus maleficarum maleficas et earum heresim contenens. Colon 1474 Bronnen: 1) Jan Vermeer (Dm. P. J. Meertens) in Ons Zeeland IV, no 51. 2) Vo&smond. Drs. P. J. Meertens. 3.) Volksmond. A. C. Schipper (verteller een 66 jarige boerenknecht). 4) Volksmond. L. A. Dieleman. 5) Volksmond. U. ij. van Oosten. 6) Volksmond. 7) L. Lockefeer in E. V. III, 179. 8) Volksmond. K. de Vos. 9) Volksmond. B. Crucq. 10) Volksmond. J. Verlinde. Ter verg.: De roomsche geestelijken hebben bovennatuurlijke macht. Zij kunnen onttooveren; de wind doen keeren; iemand hard da. onkwetsbaar maken en hun vijanden vastzetten. De dominee mist dien macht, zoodat in sommige streken de protestanten bij den pastoor te rade gaan, als er tooverii in het spel is. ' Dat in onze sage (blz. 150) een pastoor de „zwarte kunst" kent, in stee van de witte magie, is zeer merkwaardig. vastzetten (blz- 138—139) zie men Sinninghe, Nd. Brab. S. no. 3i73' 177. Volksk. XDC, 27—29; 229-235; XXIV, 142—149. 207—209. Ons Volksleven IV, 193. de Cock, VI. S. no. 90—92; 98 Kemp Limb. S., 149—150, 168. 177. Sébillot, Folkl. de France, JB, 483, Handwörterb. II, 1352—1353 (Festmachen). 3* Maren. De maar dringt 's nachts de koe- en varkensstallen binnen, en berijdt er de dieren. De beesten rukken zich los van hun kribben en rennen, in dolle angst, door den stal. Het is een leven als een oordeel. Den volgenden morgen liggen ze er bebloed en bezweet bij neer. # * # De maar kon ook de menschen kwellen, door ze 's nachts te berijden. Om 't af te wenden, moest je klompen met de hakken tegen het bed zetten. Dan stootte de maar zijn neus tegen de kappen. Bron: Volksmond (Zeeuwsen Vlaanderen). , Ter verg.: Maar berijdt dieren. Schrijnen, N. Volksk. I, 99—100. Sinninghe, Nd Brab. S., no. 183—184. Kemp, Limb. S., 152, Dnëm, Bladen, H. 93. E V I 280- II, 117—119. Huizinga, Gr. Volksverh. 32—33. Waling Dijkstra,'II, 231. de Cock's Teirl, no. 87. de Cock. Vh S. no. 138. 139. Wolf N. S. no. 255, 515. Biekorf, V, 301; XII, 286. Ons Volksl. XI, 132. 4* Weerwolven* De weerwolf is een mensch, die zijn ziel aan den duivel heeft verkocht, en daarom 's nachts rondloopt met een weerwolvenhuid (of vel). Eens zwierven hier in groote getale de wolven rond. Hunnius vertelt, dat toen in den tachtigjarigen oorlog Oostburg was verlaten, de wolven er eiken nacht op de markt kwamen drinken aan de fontein.*) Onze vertellers hebben echter nooit een wolf gezien, en daarom stellen ze hem voor als een grooten gevaarlijken hond. # # * Ik 'èn mijn moeder nie lank gekend. Z' is gestorven in 't jaar da'nk mijn êêste kommienie gedaan èn, maar ik weet nog goed da' ze altijd vertelde-n van Ossaart in van wjèrwolven, in wij stongen d'r ammaal rond, in luisteren, da' begrijpte. Dan vertelde-n ze van die jongers, da' waren wjèrwolven, in die wisten ulder uur, in dan mochten ze weg. An'ze dan bij ulder meid waren Sondaasavens, dan mochten z' in eens weg in dan gebeurde-n 't an 'ze trugkwamen dan de rööie draaien van 'ne sjal tussen ulder tanden zaten.a) # # # Op die stee, waarda' nou Gesar van Waas woont, daar was ter ook eene, die ne weerwolf was, en die zijn vel vonnen ze in 'nen tronk. En toen deden ze hem den anderen morgen op de verste partij gaan ploegen. En toen dat ze zijn vel in den oven stoken, kwam tij gesprongen al schreeuwend, maar ij was blij da' 't verbrand was, want van toen af was er hij van af. En zóó waren ze er achter gekommen dat hij dieë weerwolf was. As ze dieë weerwolf hoorden of zagen, dan waren de mensen allemaal bang, maar daar gong er eens eenen naar toe, mee een ouwe blauwe schort, en die smeet er hij naar toe, in de weerwolf beet er in. En 's anderdaags as ze gongen eten, dan zaten de blauwe draden nog tussen zijn tanden en daar wisten ze 't aan, dat hij het was.*) # * # Mijn vader ging eens op een nacht naar het dorp (IJzendijké) terug langs een donker pad, toen er een groote zwarte hond op hem afkwam, 't Beest rook aan 'm en volgde 'm dan tot huis. Toen was 't in eenen verdwenen. Den volgenden dag zei een vriend tegen 'm: „Je was niet erg bang voor dien hond." „Hoe weetje dat?" vroeg hij. „Nou, ik was het toch zelf." *) Jaren geleden woonde er in het land van Hulst een man die in het bezit was van een weerwolfshuid, wanneer hij die aantrok was hij een weerwolf. Toen die man op zijn sterfbed lag, vond men de huid en verbrandde dien. Met geweld hebben ze toen den doodzieke op zijn bed moeten vasthouden, hij zag er versdirikkelijk uit, het schuim stond hem op den mond. Maar hij was toch verlost voor zijn dood. •) # # # De weduwe Visser en haar dochter hebben eens in hun leven een weerwolf ontmoet te Kapelle. 't Was een ruige hond, die loensch uit zijn oogen keek en met den staart tusschen de beenen voor een ieder uit den weg. Alleen zagen ze duidelijk dat hij een stuk van een boezeroen tusschen de tanden had. Een poosje later kwam de weerwolf, een boerenarbeider uit Kloetinge, hen voorbij op weg naar zijn werk. # # * Trots zijn ruim tachtig jaar heugt het Cornelis Westveer, de schaapherder, nog heel goed wat die Kloetingsche weerwolf hem heeft aangedaan. Voor een vijftig jaar woonde hij naast dien man. Zijn dochtertje, een meisje van veertien jaar, werd deerlijk door dien weerwolf geplaagd — niet bepaald betooverd, dthans dat gelooft bij niet — maar gedurig, vooral 's avonds, kwam over dat lund een ongekende vrees, een angst die aan vertwijfeling grensde, 't Zweet druppelde van haar hoofdje — tot de weerwolf ophield haar te kwellen; dan viel ze afgemat in slaap. Hoe vaak had hij niet klaargestaan om zijn buurman te lijf te gaan. Maar iets had hem telkens weerhouden, zei de vrome Cornelis. Heeft de Heere niet gezegd: „Aan mij is de wrake". Soms sloop de weerwolf om het huis. Ze hebben wel met een gloeiende pook klaargestaan om hem te teekenen, maar hij wist altijd te ontkomen. Een andere buurman had meer geluk. Toen hij met zijn vrouw op zolder bezig was het sprokkelhout — takkebossen en resten van een doornbosch — te ordenen, zagen ze hem als een glinsterenden bal, die zonder ophouden, heen en weer rolde over den zolder. De weerwolfsjagers trokken direct van leer, met een doornstok, en hoewel het lang niet meeviel, den bal te raken, kreeg hij op het eind toch geduchte klappen. Plotseling verdween hij even snel als hij gekomen was. Den volgenden dag verscheen de weerwolf met een omzwachteld hoofd. Hij had zoo'n kiespijn, zei hij, maar heel Kloetinge wist wel beter, en voor geen geld van de wereld zou hij zijn gezicht met de bloedige striemen hebben laten zien. Veel kwaad heeft dat duivelskind veroorzaakt. Toen hij dood was, wenschte men elkaar op het dorp geluk, 't Had veel voeten in de aarde om menschen te vinden, die hem grafwaarts wilden dragen, een dienst die anders door niemand wordt geweigerd. Toen ze met de kist onderweg waren, hoorden ze honden jammerlijk huilen, doch ze zagen er geen een, zoo dat elk de angst om het hart sloeg. Bij het betreden van het kerkhof krasten de kraaien, die als maar over de baar vlogen, ijselijk. 't Ergste was wel dat de dragers heel duidelijk gestommel in de kist hoorden, ja, sommigen meenden 'm te hooren kermen. Niemand twijfelde er aan, of de duivel had hem al gehaald, zoodat hij geen eerlijke begrafenis heeft gehad, wat zelfs den armste is gegeven. De kist werd enkel in het graf gezet, dan ging men haastig heen.6) Bronnen: 1) Hunnius, Zeeuwsche Buize, 51. 2) Volksmond. P. A. Eggermont. Vertelster geboren in 1872. Land van Hulst. 3) ld. verteller geboren in 1902, Westdorpe. 4) Volksmond. 5) L. M. de Keyser in Amsterdammer, 1910, no. 1731. 6) Volksmond G. D. van Oosten. 5, De Helm. Wanneer het hoofdje van een pasgeboren kind met een dun vliesje (arnnios) is bedekt, dan zegt men, dat het met den helm is geboren. Adriana Glerum, die ik nog goed gekend heb, was de laatste uit Ierseke, die met den helm geboren was. Dat schijnt tegenwoordig haast niet meer voor te komen, maar voorheen was er in elk dorp toch zeker een. Te Kapelle had je Jacoba Veerhoek; te Kloetinge Arjaan de Maker; te 's Gravenpolder Jan Hc»ekrnan; te Wemeldinge, Cornelia Mieros. # # # De oude mulder van Ierseke kon den dood ruiken. Als de arts nog geen gevaar voor sterven vermoedde, zei hij reeds dat het mis zou loopen. En dat kwam altijd uit. Ook hij was met den helm geboren, en de minne had tegen het m^drukkelijke bevel van den dokter, het vliesje op den mestput geworpen, in plaats van het te verbranden Dat nu had het hem gelapt. Adriana Glerum leefde te Ierseke op kosten van „grotte voer", ofwel van het burgelijk armbestuur, en was gehuisvest in een tamelijk groot gebouw, dat echter zoo bevolkt was, dat twee huishoudens vaak een kamer bewoonden. Dat gaf vaak aanleiding tot twisten, dan moesten de armvaders tusschenbeiden komen, en met krijt werd op den vloer van roode plavuizen de grens van hun gebied getrokken. Gelukkig voor Adriana dat ze nog onder de eerste bewoners van het nieuwe gebouw Vredelust behoorde. De rrönne had bij de geboorte verzuimd het vlies voor haar oogen weg te nemen. Als nu een van haar medeburgers ging sterven, had ze daar erg mee te tobben, moest het bed uit, naar buiten, en stond dan tegen de deur of het raam geleund, uit te zien naar den begrafenisstoet, die voorbij trok. Wie het was, kon ze wel niet zien, wel uit het aantal volgers in den stoet opmaken, of het een oud of een jong mensch was. Was de stoet voorbij dan ging ze afgetobd naar bed. Bron: Volksmond, G. D. van Oosten. 6. De onsterfelijke Mensch. Twee of drie eeuwen geleden, wilde een Hollander, Van der Decken, bij een vreeselijken storm, de kaap omvaren; Toen het hem niet gelukken wilde, riep hij razend van woede: „God of de duivel, de kaap vaar ik om, al moest ik varen tot het laatste oordeel." En zoo vaart hij nog immer. Is de sage van den Vliegenden Hollander een echte sage? Ook het boek van Dr. Kalff eindigt met een vraagteeken. In ieder geval is het verhaal in Temeuzen tot volkssage geworden. Het spookte in een oud huis aan de Noordstraat te Terneuzen; dat werd toen door officieren bewoond, nu is het een winkel, 's Nachts was het een helsch rumoer m de kelders en od den zolder nik™,;,,, de menschen er naar luisteren • Aon ^r-m^A«~~ . 7 mm ivigwuui XUWJlHCll waö ci uieis meer te zien. Men zegt ook, dat in dat huis de hoofdman van het spookschip de Vliegende Hollander is geboren.2) Ook de sage van den „Wandelenden Jood" leeft nog onder het Zeeuwsch-Vlaamsche volk. Van den „ Antichrist" die eenmaal komen zal, vertelt men op "Nieuw Namen, dat zijn vreeselijkste daad zal zijn, dat hij de nagels van de menschen d'r vingers zal afpellen.8) Bronnen: 1) Ds. Römer in Cadsandria 1846, blz. 102—105, (sage uit *t land van Terneuzen) Reeds Marryat „The Phantom Ship" (1837) noemt Terneuzen en van der Decken. Dat is een bekende naam in die streek. 2) Volksmond. J. Verluide. 3) L. Lockefeer in E. V. Hl, 180. „De Sage van den Vliegenden Hollander" is behandeld door Dr. G. Kalff Tr (Zutphen 1923). „De Sage van den wandelenden Jood" door Dr. Tos T Uieien (Amsterdam—Mechelen, 1931). Zeeuwsch Sagenboek. 11 II. Duivelsagen. 1. De duivel en de menschen. De duivel is een machtig heer in Zeeland, door Koomsch en Protestant om 't zeerst gevreesd. Geleidelijk is hij van een der engelen (boek Job) tot de vijandige macht geworden van het Nieuwe 1 estament: Satanas, de tegenstander. In de eerste eeuwen nadat 't Christendom in onze landen wordt beleden, neemt de macht van den duivel voortdurend toe, en het wordt als een groote zonde beschouwd, aan zijn bestaan te twijfelen. Zoo ontstond het geloof aan den persoonlijken duivel, onbekend aan het Germaansche en Keltische heidendom. In den tijd van Karei V leefde er een beroemde toovenaar, Didens. Deze nam zich voor, door middel van zijn tooverkunst, alle schatten die begraven lagen langs de kusten van Holland en Zeeland en in het Kanaal aan het daglicht te brengen. Nadat hij het plan aan drie van zijn vrienden had voorgeslagen, gingen ze gezamenlijk naar een der Zeeuwsche eilanden en begonnen hun bezweringen, welke zij 12 dagen zouden volhouden. Toen ze daar eenige dagen mee bezig waren, kwam er een duivel met bokspooten op hen af, en zei: „Als ge met uw bezweringen ophoudt, dan krijgt ge deze ton vol goud'*, en hij wees daarbij op een ton vol goudgeld, die hij meegebracht had. De groote toovenaar wilde daar echter niets van weten, want hij wou alle verzonken schatten hebben. Daarop verdween de duivel en zeilden de vier toovenaars weg, want ze brachten maar enkele uren op het eiland door. Toen ze er den volgenden dag terug kwamen, verhief zich plotseling een vreeselijke storm, en een ontzettend onweer brak los, zoo vreeselijk, dat de bewoners dachten, dat hun eiland zou vergaan. En omdat ze steeds die vier vreemde mannen af en aan zagen loopen, dachten ze dadelijk, daar zit tooverij achter. Als de bezweerders bemerkten, dat ze argwaan kregen, werden ze bang, en vluchtten. Een van hen kwam in een klooster te Parijs, en vertelde daar de heele geschiedenis. Ook liet hij de tooverboeken zien, welke zij bij de bezweringen hadden gebruikt.1) # # # Jaren en jaren geleden gebeurde het, dat een jonge man, Westplate geheeten, in den spiegel keek, en er inplaats van zich zelf een van onder tot boven behaarden duivel met horens en bokspooten in zag. De duivel hield een handvol zweepjes vast, je weet wel, van die tollezweepjes van de kinderen. In zijn verbouwereerdheid greep Westplate een van de zweepjes beet, en daar had je 't lieve leven gaande: de kamer vol solver, en in één slag de spiegel tot pulver. Zoolang ie het zweepje vasthield, was 't of zijn hand afbrandde. Daarom liet hij 't meteen vallen, dat begrijp je. Onder 't vallen ging 't ding in vlammen op. Sindsdien vond je bij Westplate geen spiegel meer in huis.") # # # Piet Nieuwenhuize, de Pikduim, was in het midden der negentiende eeuw, met zijn zoon Frans, dè schoenmaker van Ierseke, waar hij op het kerkplein woonde. Bovensbeste brave menschen waren het, goed rond, goed Zeeuwsch, al gingen ze nog al eens, wat meer dan af en toe, te biere. Dan werden er ook heel wat bruinen gevat, die zoo goed zijn voor de eetlust, 's Morgens tegen een uur of elf begon het; dan wipten ze van den driepoot af, om loopwerk te halen of een schoen te bezorgen en altoos hadden ze het schootsvel voorgebonden; maar ieder wist allang, dat ze een wippertje gingen halen. De trots van Pikduim was een mooie wingerd, met vroege druiven. Juist had hij de rijpende trossen met papieren zakjes tegen de perebiën beschermd toen op een zondagmorgen bleek, dat al de rijpe druiven gestolen waren. Eerst meenden ze, dat de jonge jongers het gedaan hadden, hoewel de kwaaie hand ook in het spel kon wezen, en in die laatste meening werd hij door zijn vrienden versterkt. 't Kon natuurlijk wel, dat de jonge jongers het gedaan hadden, maar de meesten van hen hadden ook een wingerd en allen droegen Piet een goed hart toe. Weldra raakte de vader overtuigd dat het niet pluis was, maar Frans was daar zoo vast niet op, en moest er het zijne van hebben. Avond aan avond hield hij trouw de wacht bij den wingerd, 't Ging de heele week goed, maar 's Zaterdags even na elf, daar scheen iets te naderen. Een geritsel, een geschuifel, geheimzinnig als wat, en plots, daar had je het.... Wat hij eigenlijk gezien en gehoord heeft, heeft hij nooit kunnen vertellen, maar het is in Ierseke een uitgemaakte zaak dat hij den baarlijken duivel heeft ontmoet. 't Was om te stikken, zoo was de lucht plotseling verpest met zwaveldamp, en dat woeste gekrijsch, 't was hem door merg en been gedrongen. Hoe hij uit dat helsche gedoe was weggeraakt? Loopen kon hij niet, maar hij had het gevoel of gloeiend heete handen hem oppakten en met klompen en al in de bedstee neerkwakten. Heelemaal gekleed lag hij daar.a) # # # Voor een zestig jaar was het leven van den boerenarbeider op Ierseke, als overal elders, moeilijk. Vaste arbeid was vaste armoe. Aan alles en nog wat was gebrek. Brandstof bestond alleen uit mutserd en turf of meer nog uit derrie en kraakhout; het eerste werd uit de Schelde gehaald, 't laatste gesprokkeld in de toen nog vrij groote bosschen. De vergunning om hout uit de bosschen te halen werd niet altoos verleend, en velen moesten stillekens het brandhout bij elkaar rapen. 't Was op een laten avond, reeds ver in het najaar, dat Gerard Paauwe er ook op uittrok. Het stormde; donkere wolken schoten voortdurend voor de maan, en wierpen groote schaduwen op het pad. De wind joelde door de kruinen, en het werd hem angstig te moede, zoo alleen in het verboden bosch. Reeds was hij bij de schaapskooi, dicht bij zijn woning, toen eensklaps de duivel zijn bundel hout zoo stevig vastgreep, dat hij geen stap verder kon doen. Hoe hij ook zijn krachten inspande, daar was geen ontkomen aan, en met de woorden: „'Ier ei j't tan" liet hij het hout op den weg vallen, en rende door het smalle paadje onderlangs, den dijk op. Tot bij zijn huis hoorde hij de schaterlach van „Oosjepik".2) # # # Vroeger zaagde men met een scherp blad zonder tanden. En dat was geen makkelijk werk. Zoo waren er eens twee menschen mee bezig, en omdat je d'r gauw moe van werd, gingen ze even binnenshuis om wat te drinken. Dat had de duivel gezien en hij wilde ze eens leelijk te pakken nemen. Weetje wat hij deed? Hij kerfde het zaagblad van onder tot boven vol tanden. Toen de zagers terug waren, stonden ze eerst vreemd te kijken, maar toen begonnen ze te zagen. . .. nou en toen merkten ze wel wat ze gewonnen hadden. En de duivel aan het sakkeren, want hij had de menschen geholpen, tegen zijn wil.8) # # * Zoo noodig laat Joosje Pik zich ook van zijn beste zijde kennen; dan is hij een schoone jonkvrouw en huwt met Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen, en met den Waalschen ridder Ameil de Lephy — of een slanke jonge man, en ontmoet Mariken van Nimweghen. Ook voert hij wel menschen ten dans, meestal vrouwen : „Tempter 'et wijf Si en es soe vast niet als de man . Van wederstane." raad een der duiveltjes aan Lucifer. # # # Lena, een boerenmeid, die op een hoeve onder Goes diende, was best in het werken en ze deed het gaarne, ook al won ze niet meer dan een pond Vlaamsch, een schelling en een paar klompen per maand. *) De meid had maar een gebrek, ze was verzot op dansen. Als ze maar een fidel hoorde, stond ze klaar. Dat moest verkeerd uitloopen, zei hoofdschuddend de bazinne. De Augustusmaand liep ten einde en de Goesche kermis werd ingeluid. Wagens en karren met kermisgerei trokken de hoeve voorbij, naar stad. Reeds plaagden de knechts Lena dat ze wel geen kermisvrijer krijgen zou en dan niet zou kunnen dansen, en spottend antwoordde ze, „dat ze dansen zou, al was het met den duivel". Nauwelijks had ze op den eersten kermisdag haar voet in de herberg gezet, of er kwam een knappe jongen op haar toe, en leidde haar ten dans. Den heelen avond dansten ze samen. Het liep al tegen twaalf en men zou huistoe gaan, toen Lena bij toeval in den spiegel keek, en tot haar onbeschrijfelijken schrik zag .... dat haar vrijer paardepooten had. Als Satan zich ontdekt zag, zonk hij schaterlachend in den grond, in een wolk van stinkenden solverdamp. Lena was door dit gebeuren heelemaal veranderd en eindigde haar leven in een klooster.2) •) Ongeveer fl. 4.30. .. , _ ^ n . Bronnen: 1) Wolf, D. M. u. S. no. 253. 2) Volksmond. G. D. van Oosten. 3) Volksmond. Ook bij Ds. Römer in Cads. 1856, blz. 89—90. £jf danst. Sinninghe, Nd. Brab. S. no. 195. De Code. VL S. no. 201. De Cock, Volkssage. 161—163 (Mélusine I, 564—567). De Cock s Teirl. no.203. W. Dijkstra, II, 194. Sébillot, Folkl. de France, I, 139. Duruel in de spiegel. Sébillot, Folkl. de France, I, 139. Duivel vindt de zaag uit. Kemp, Limb. S., 258. 2. De Helhond. Ghristenc Zielen te gelijk! Wilt U tot mij begeven; Aanhoort dit lied zoo leeringrijk Met klaarheid hier beschreven. In IJzendijke is 't geschied, Bij Sas van Gent, hoor het bedied, Hoe God zijn wonderwerken, Het menschdom doet bemerken. Daar was eertijds een klein convent Van Paters Minderbroeders, Zoo iedereen wel is bekend, Opregte zielbehoeders; Dat stadje was gereformeerd, Voor Jan Calvijn, die protesteert, Al tegen Rome's kerken, En God zijn wonderwerken. Dominee heeft de Staten zoolang met brieven bewerkt, tot de door hem valschelijk aangeklaagde paters de stad moesten verlaten, en in het klooster te Sas van Gent den wijk nemen. De straf zou echter niet uitblijven, na een jaar of vijf werd hij zwaar ziek. Hij stierf dan een subiete dood, En 't was alom een mare, Dat hij regt in Abrahams schoot, Ten hemel was gevaren, Ja zeker was het dat hij wis, Bij Isaack en bij Jacob is! — Zoo riepen maag en vrinden: O dwazen, o verblinden! Des nachts waakte men bij de baar, en zie, Daar kwam een groote zwarte hond, De kamer ingestreken, Waarbij men als verpletterd stond, Van angst en schrik bezweken. Zijn oogen waren brandend vuur. Hij huilt en briest met vuurgen gluur. Zij hebben toen met schromen, Terstond de vlugt genomen. 't Geval weerklonk dra overal, En men ging discuteren, Hoe men zoo'n schriklijk ongeval, Vandaar zou kunnen weren. Men haalt den opperdominé. Die brengt den ziekentrooster mee, Met heeren, vol vertrouwen, Om 't spooksel te beschouwen. Men opent nu de kamerdeur, Om naar die hond te kijken, De dominé riep met getreur, Nooit zag ik zijns gelijken!.... En als de hond brieste om het meest, Riep hij: ja! 't is een Helsche geest! Toen riepen al de heeren: Wil hem dan ras doen keeren! — Hij nam de bijbel in de hand En ging de hond bezweren, Doch die begon op 't ledikant, Zich grijnzend te verweren. De Dominé riep met verdriet: Ik zeg, zulks is mijn krachtwerk niet, Dat raakt Roomsch-geestelijken, Als mannen van praktijken. En. de „Opperdominé" ging haastig heen, tot verontwaardiging der ouderlingen, die niet wisten wat te beginnen. Hun voerman, een Roomsche, gaf hen toen de raad een van de paters uit het klooster van Sas van Gent, die door den dominee verdreven waren, te laten halen. Men gaf de voerman eenen brief, Gezegeld van de Staten, Om tot die heeren hun gerief, De paters toe te laten; Daarmede sprong hij ras te paard, Reed fluks naar Sas van Gent bedaard, En is dra bij die vromen, In 't klooster aangekomen. Zoo haast de Pater Gardiaan Den brief had in zijn handen, Zegt hij: mijn Paters, in Gods naam, Wie zal dat stuk aanranden? De Gonsignator riep met kracht, In Jesus Christus al de magt! Ik zal dit stuk probeeren.... Met twee broeders begaf hij zich, het Allerheiligst bacrament bij zich, naar IJzendijke. Nadat zij de raad beloofd hadden den duivel te verdrijven: Trokken zij samen naar het huis, Met honderde getuigen, Waar men de Satan met gedruis Zag negen dagen spuigen, De Pater opent er de deur; In Christus naam, zonder geseur, Zoo zijn ze zonder schromen, Bij 't ledikant gekomen. Hij sprak: wel Satan, helsche geest! Hoe lang wilt gij hier schuilen? Vertrek met Uw verfoeid tempeest, In de onderaardsche kuilen! Hij huilt en briest en maakt getier En wil vergramd, ongaarne hier Den dooden romp verlaten, Maar het kon hem nu niet baten. De Pater trok nu 't doosje ras, Dat bij kwam bij zich dragen, Waar Jesus-Christus-zelve in was: En Satan was verslagen .... Op bevel van den pater is hij door de vensterruit, waar hij door binnengekomen was, ook weer, in vuur en vlam, weggevlogen. Door deze zaak en wonderwerk, Herkregen Minderbroêrs hun kerk; Terwijl vele bekeerden, Die vroeger protesteerden.1) 't Zal vijf en veertig jaar geleden zijn, dat een paar opgeschoten jongens bezig waren een wonderlijk spel te spelen. Ze speelden „begrafenisje" in de buurt van den kerkhofdijk op Wissekerke. Alles gebeurde in den grootsten ernst. Een van de jongens hield zelfs een toespraak, toen de kist in de groeve was gelaten. Plotseling kwam er een groote hond aangeloopen, met vurige oogen en gloeiende bek. Ijlings vluchtten de jongens uit de buurt van het kerkhof. Nog zit de schrik er zoo in, dat ze op hun ouden dag er nog liefst over zwijgen.2) Bronnen: 1) Beschrijvingslied enz. Vliegend Blaadje, mij verstrekt door Dr. J. A. Hermans te IJzendijke. 2) Volksmond. K. de Vos. 3. Vrijmetselaars. Wanneer je vroeger lid was van de vrijmetselaars, of m t Zuid-Bevelandsch een frimason was, dan moest je er op verdacht wezen, dat ieder oogenblik Joosje je kon komen halen. Dat wisten ze zelf ook wel. Waarom ze dan vrijmetselaar werden? Misschien wel omdat geen van de broeders ooit armoe had. Daarvoor verzaakten ze God en behoorden den duivel toe, zegt de overlevering. Soms werd er om geloot, wiens beurt het was ter helle te varen. Een kleine veertig jaar geleden werd in Ierseke iemand begraven, die er in het dorp voor bekend stond, 't Bleek waar te wezen ook, toen de kist m den kuil werd neergelaten, brak een van de touwen en kwam het lijk op zijn hoofd in de aarde te staan. # # # Den 22sten September 1816 werd te Ierseke Ds. Gijsbertus Kool als predikant bevestigd. Uit de Acta's bhjkt, dat de kerkeraad niet altijd gesticht was over s dominee's opvattingen. De dorpsgenooten gingen nog verder, en geloofden zelfs dat hij vrijmetselaar was, en ook wel vandaag of morgen aan de beurt zou W<ïrn' °? d°?r den duivel de nek Sebroken te worden. Maar dat dit al zoo spoedig zou gebeuren, neen dat had men met verwacht. Den 13den Mei 1824 werd J..?f,21jn rytuig Seslingerd en was op slag dood. Nu twijfelde niemand er meer aan of de duivel zelf was hem komen halen. # # # Nog veel meer werd er gepraat over den zonderlingen dood van een vriend van den predikant, Domus Smallegange, die maar een paar huizen van de pastorie af woonde, en veel met dominee omging. Smallegange was graanhandelaar, en deed de zaken, nu hij een dagje ouder werd, kalmpjes aan. De marktdag te Goes sloeg hij evenwel nooit over. Nu gebeurde het, in hetzelfde jaar dat Kool kwam te sterven, dat hij weer als gewoonlijk met paard en sjees naar Goes reed. Voor het wagentje draafde het paardje wat het kon, blij als het was weer eens met den baas mee te mogen en haar kacheltje *) voor het eerst eens een poosje alleen te laten. Spoedig waren ze op de plaats van bestemming. Zoo voorspoedig als de reis, zoo goed gingen de zaken, en weldra werd welgemoed de terugtocht aanvaard. 't Duurde niet lang of men had de Ganzepoort weer achter den rug, en naderde Kapelle. Vanaf Kapelle werd de weg door de moeren genomen, 's Winters zijn die onbegaanbaar, omdat ze dan altijd onder water staan, maar 's zomers gaat het wel. Smallegange nam graag dien weg door de weilanden. Hij hield van een onbelemmerd uitzicht. Meteen kon hij dan even bij zijn vriend Jacob Pieterse Glerum aangaan, die reeds vanaf 1786 de Steehoeve bewoonde, en waaraan hij meestal zijn granen verkocht. Ook bij Pieterse deed hij goede zaken, en na samen een bruine gesnapt te hebben, nam Smallegange welgemoed afscheid. Nu was het nog maar een klein stukje naar huis. Het paard rook de stal, en ook de baas verlangde naar huis, in flinken draf ging het verder, de Steeweg *) Veulen. af, de Damstraat in, vlugger steeds vlugger, in galop, weldra een rermen, een woeste vaart.... en hoe! Allen die er getuigen van waren, hebben het hun leven lang niet kunnen vergeten. En ze vertelden het later htm kinderen, en die vertelden het hun kinderen weer. En van over de straat ging 't door de lucht, over de kruinen der wilgen, die vroeger langs de Damstraat stonden, toen die nog onbebouwd was. Nooit zag men woester paard. Schuimbekkend joeg het voort, als of de duivel 't op de hielen zat, de sjees met zijn ongelukkigen meester achter zich aansleurend, voort! voort! tot dicht bij Smallegange's woning dé sjees met paard en inzittende tegen den grond smakt. en nog gaat het voort eindelijk botst het wagentje tegen de hooge stoep van het huis en de rampzalige vrijmetselaar tuimelt dood op den grond, precies op de plek waar de reis zoo voorspoedig begon. Toen drie dagen daarna de dragers hem naar het kerkhof droegen, voelden ze plotseling een trilling door hun arm gaan.... gelijktijdig gestommel in de kist Satan had niet kunnen wachten tot hij begraven was, maar eischte nu reeds zijn deel. Sindsdien bleven de kruinen der wilgen, waarover de wilde tocht gegaan was, in die richting gebogen, van oost naar west. Nu zijn ze gerooid en is den weg aan beide zijden bebouwd. Van het huis van den vrijmetselaar is geen steen op den anderen gebleven. In 1914 is het gesloopt en werd op die plaats het stadhuis gebouwd. Bron: Volksmond. G. D. van Oosten. «Ja V?gn ^r dJe»Vl«metselarij in het volksgeloof' verscheen een studie van A. de Cock in Volkssage, 175—183; verder, de Cock, VI. S. no. 146—149 r°n' V°lk^-i^T259- V6tk>ln' 203. Handwörterb. III,' "—+5 (rreimaurer). Sinninghe, Nd. Brab. S. no. 68. Zeeuwsch Sagenboek. 12 4* Duivelsjong. Op de kermissen ziet men de zwarte Cartesiaansche duiveltjes op en neer gaan in een flesch water, waarover een perkament is gespannen. Een ieder kijkt zijn oogen uit. Daardoor is waarschijnlijk het geloof aan het „duivelsjongske in een dooske" ontstaan. # # # Het gebeurde almets dat ge een duivelsjongsken in een doosken vondt, en daar waar-de goed mee, want die kost-e zoo hard laten werken as da' ge zelf kost werken, en dan most-e zelf niks meer doen. 't Waren van die kleine zwarte dinkskes, en ze zaten in een doosken. En ge kost er nie van af, of ge wou, want as ge ze wegsmeet, dan kwamen ze altijd terug, alleen as ge ze verloor, waar-de d'r van af. Maar alleen as ge ze echt verloor, dus zonder dat ge 't wist. Zoo was 'ter eenen, en da's nog nie lank geleeën, die kost geld maken zooveel als dat hij wou, maar hij kost het niet uitgeven. IJ kost het wel tellen en op tafel leggen, maar daar kon geen mens aankommen. Bron: Volksmond. P. A. Eggermont (Westdorpe). 5« Verloren Sagen. De Duivelsberg bij Elivoerve „heeft tot dwaze sprookjes aanleKkng gegeven", zegt ds. Dresselhuis. Hij had beter gedaan ze op te teekenen. Toen de berg was afgegraven, noemde men de Pouckesberg, die er niet ver van af lag, Duivelsberg. In hetzelfde dorp is ook een Dutvelshoekje en een Duivelshuis. In de Hoofdplaatpolder is een Duivelsstraatje. Een gehucht van Breshens heet Duivelshoek, evenals een buurt onder Ktlland. Waar de duivel is, is de hel niet ver. Het huis „de Hel" ligt bij Renesse; het huis „Helle" bij Noordwelle. Hellestraat is een gehucht van St jansteen. III. Legenden of Christelijke Sagen. 1. Christus Legenden. a. Het Kerstekind. A' ge 'ns goe' kijkt na' 't riet dad in de slööten in in de kreken groeit, dan zulde zien, dad d'r in ieder bladsjen drie tanden staan; in daar is gêên êên bladsjen of die drie tanden staan d'r in. In dad is nog uit den tijd dad onze Lieven 'Eer mocht gaan vluchten naar Egypte. Ons Lieve Vrouw in Ons Lieven 'Eerken die zaten op 'nen ezel, in dieën ezel die 'aai gróoten 'onger. In ij prebeerden altijd maar om van 't riet te bijten langst de wecht in de slööten. Maar den 'Eiligen Josef was 'aastig, in den ezel mocht gêênen mement blijven staan, in de rietblaarkes die slipten altijd tussen zijn tanden deur. JJ kost er gêên êên afbijten, maar zijn tanden stengen d r in. In ze staan d'r nog in, in ge keud 'et goed zien. # # # Rotse da' groeid' overal daar' a' delfgrond uit de slooten op 't land gegooid is. Gekeut 't makkelik genoegt kennen, want op ammaal de blaarkes is een róóie plek. In da komt, die rotse die groeide op de rots, daar of Onze Lieven 'Eer zijn kruis op steng. In het bloed dripten op den grond in op de bladsjes van de rotse. In omdat dad 'et bloed van Onzen Lieven 'Eêr was, gongen die plekken d'r nie uit, maar ze staan d'r nou nog in, in 't is daaraan da' ge de rotse keu kennen. # # # 'E-je daar nog nooit gêên ergen in g'ad dart 's zaterdaas-achtersmiddaas altijd schóón weer is? Da's voor Ons Lieve Vrouw, want die móst 's zaterdaas altijd Ons Lieven 'Eêrken zijn 'emdeken wassen^ in 'att nou gêên móói weer was, dan zou' ze 't nie' drooggekregen 'èn, ee. *) Bron: Volksmond. P. A. Eggermont Ter verg- Christus bloed kleurt de planten rood: Volkskunde XV, 115. de Monfs de Cock, Vlaamsche Vertelsels, 118. Joos, Vertelsels, no. 17. Ons Volksleven, XII, 105. Dahnhardt, Natursagen, II 228—230. De zaterdagsche zon: de Monfs de Cock. blz. 359. Dahnhardt, Natursagen, II, 30. *) Perzikkruid. b. Kruis Legende. Nadat het oude kerkje van Baarsdorp door die van de „religie" in gebruik was genomen, zoo is het gebeurd, dat er op de drie deuren een Latijnsch kruis verscheen, een zwart, een rood en een geel Hoe men zich ook beijverde om die kruisen uit te wisschen, 't mocht niet baten. Bedekte men ze vandaag met een dikke verflaag, morgen vond men de teekens weer op dezelfde plaats. Eindelijk gaf men het op en de kruisen bleven. Men maakte er zelfs geen opmerking meer over en raakte er eindelijk aan gewoon! Baarsdorp evenwel ging gestadig achteruit, de welvaart was gegaan, zóózeer zelfs dat slechts één keer per jaar in het kerkje gepreekt werd. Eindelijk brak men de kapel af en nu is er niets dan het oude kerkhofmuurtje, dat ons aan het mirakel der drie kruisen herinnert. Bron: Volksmond. G. D. van Oosten. c. Hostie Legende. 't Was in het jaar 1374. Jan van Keulen, de knecht van een adellijke dame te Middelburg, moest op aansporen van zijn meesteres tegen zijn zin z'n Paschen houden. Wel ging hij ter biecht, maar welbewust verzweeg hij zijn zonden. Toen hij nu op de commimiebank zat, en de H. Hostie ontving, veranderde deze in vleesch. Hij wilde het doorslikken, maar 't was hem onmogelijk; hij drukte er zijn tanden in, om het door te bijten, en zie, drie bloeddruppelen vielen op het communiekleed en als een andere vervolger van Christus werd hij met blindheid geslagen. Vol berouw bekent hij zijn vreeselijke zonde, bekeert zich en doet strenge boete. Ten teeken dat zijn zonden hem vergeven zijn, is hij weer ziende geworden. Zijn verder leven heeft hij te Keulen, in een roep van groote vroomheid, doorgebracht. Toen het „H. Sacrament van Mirakel" in de St. Pieterskerk te Keulen gebracht werd, om vereerd te worden, openden zich vanzelf alle relikwiekasten, om het Heiligste der Heiligen te eeren. Later deelde zich door een wonder de H. Hostie in twee stukken. De aartsbisschop van Keulen schonk een dezer stukken aan Jan van der Geest, prior van het Augustijnerklooster binnen Leuven. Zij wordt er in de St. Jacobskerk bewaard. Het andere deel is nog steeds in Keulen. H. Hostie legenden te Amsterdam in 1345; de Niervaart in 1300 (Sinninghe, Nd-Brab. S. no. 222.); Binderen in 1566 (ld. no. 223); Assche in 1356; Brussel m 1369 (De Cock's Teirl. no. 267—271, ook no. 272.). Zie verder Dr. A. Heilweg, Hostiendiebstahle in der Schweiz (Arch. Suisses, XII, 143—148.). Sébillot, Folkl. de France, III, 294. Handwörterbuch, IV 412-^22. Andere jaartallen van Hostie legenden waren 1247 (de Altmark); 1399 (Achter Pommeren); 1492 (Mecklenburg). Bron: Volksmissionaris VI, 161. 2. Maria Legenden. a. Onze Lieve Vrouwe met den Inktpot. In den jare na ons Heeren Menschwording, als men schreef duizend en driehonderd, toen regeerde over ons Vlaanderen de goede grave Lodewijk, met name van Crécy. En alsdan werd heimelijk gedood een burger van de stede Aardenburg. En die van het gerecht grepen een jong gezel van het wolleweversambacht, en leidden hem in hechtenis op 's Gravensteen, vanwaar hij ter vierschaar gebracht werd en ter dood veroordeeld, hoewel hij zijn onschuld bleef volhouden. Dien middag kwam een priester tot hem om zijn biecht te hooren en wederom zei hij dezen moord niet te hebben gepleegd, en vroeg den priester raad. En deze zei: „Bid tot Maria. Want alzoo heeft mijn heere Sint Bernard altijd zijn monniken geleerd, dat een dienaar van Maria in der eeuwigheid niet verloren zal gaan." Zoo dan begon die ongelukkige gezel met groote devotie tot Maria te bidden; en de Moeder Gods aanhoorde hem. Want toen hij in diepen slaap lag, zag hij in een visioen de allerliefste Moeder van Genade en zij droeg op haar arm het kindeken Jezus en was door legioenen van engelen vergezeld. En zij brachten mede een pen en een inktkoker en een bandeken perkament. En opeens straalde de diepe kerker in een overklare Uchtschijn, en Maria wekte haar dienaar en zei tot hem met groote goedheid, dat zijn bede verhoord was en haar Goddelijke Zoon hem ontkommernis zou brengen. Toen nam het kindeken de pen en Maria hield den inktkoker, en Hij schreef op het bandeken, rolde het ineen en zei tot den jongen: „Neem dit, en als de Schout en zijne suppoosten komen om u ter galge te brengen, zeg, dat ge den Baljuw spreken wilt en geef hem dit perkament, en even spoedig zult gij de barmhartigheid Gods en de goedheid van Zijne Moeder ondervinden." En in één oogenblik verzwond dat schoon visioen en 's Gravensteen lag wederom in het donker. En zie, tegen den morgen kwamen zij naar het Steen om den jongen man ter dood te leiden, en onder weg naar het Scherpehuis vroeg hij, of hij den Baljuw een woordeken zeggen mocht, en toen dit werd toegestaan, reikte hij hem het perkament. De Baljuw las het wonderbaar geschrift. Wat er in stond, heeft hij nimmer eenig mensch gezegd, maar aanstonds werd de jongen op vrije voeten gesteld. # # • Korten tijd daarna werd er een steenen beeld gemaakt van „O. L. Vrouw met den inktkoker," het werd buiten de muur tegen de Lieve Vrouwekerk geplaatst, en de vrome voorbijgangers zeiden: Ik groet U, Maria die daer staet, Gij zijt goed en ik ben kwaed. Wilt Gij mijn arme ziele gedinken, Ik sal U een Ave Maria schinken. *) „Van Erdenborc, die soete Vrouwe" werd na dat wonder alom geëerd. Duizenden en duizenden bedevaartgangers vulden de wegen die naar de stad leidden. Ook de koningen Eduard van Engeland, de eerste, de derde en de vierde van dien naam, Philips de Schoone en Karei de Stoute, „onzen herden *) geduchten heere van Chaerlois (waren) hier in pilgrimagen."*) Nadat de Protestanten meester waren in Aardenburg, werd het beeld naar Brugge overgebracht. „Op den hoek van het Stadthuys is staende een ander Mariabeeldt, het welcke Miraculeus is, ende besloten in een glaesen Lanteeren voor het welcke Jaerliks een Processie is geschiedende van de drye Hooft Kercken ende Wet dezer Stede." a) In 1792 verbrijzelden de Sans-Culotten het beeldeken, maar in 1853 liet het gemeentebestuur van Brugge uit witten steen een nieuw beeld maken van „O. L. Vrouwe met den inktpot", dat volkomen op het oude gelijkt. *) Zeer. b. Onze Lieve Vrouw van Hulsterloo. In het Hulsterloosche bosch bevond zich een bron, de Kriekeput. Dat bosch Dats een der meeste wildernisse Die men hevet in eenig rike. Ic segge u over gewaerlike Dat somwilen es een half jaer Dat toten borne cornet daer No weder man no wijf Sonder die ule ente scubuut. *) De bron behoorde tot de heilige bronnen der Germanen, en in dat woeste verlaten bosch werd nog lang heimelijk den ouden goden geofferd. In 1136 werd Hulsterloo aan de Norbertijnen van Drongen bij Gent afgestaan. Weinig jaren later is er sprake van een wonderdoend Onze Lieve Vrouwebeeld. In de eerste helft der twaalfde eeuw bezat de ötad Teruane m Artois een rniraculeus beeld der H. Maagd, maar de bewoners stelden er weinig prijs op. Toen beval Maria dat men haar beeld naar elders brengen zou. Dit geschiedde, men zag steeds eenige durven vooruit vliegen, die den weg wezen naar Hulsterloo en zooveel volks volgde het beeld, dat ze onderweg gebrek aan brood kregen.4) Anderen zeggen, dat het beeld door engelen herwaarts is gebracht uit de stad Atrecht.B) Ook zegt een legende dat het beeld van Onze Lieve Vrouw aan kwam drijven met den stroom na de verwoesting van Teruane in 1552. Toen in 1578 benden soldaten het land afstroopten, vluchtten die van Hulsterloo in de bosschen van Klinge. Daar verborgen zij het Mariabeeld, en is het ook later gevonden. Het wordt nog altijd vereerd in Belgisch Klinge.8) c. Vrouwenpolder. Heer Wolfaert van Borsselen wilde een kerk bouwen in zijn nieuwen polder. Zoodra de steenen en het hout voor den bouw waren aangekocht en men de plaats nader zou bepalen „so ist ghebeurt dat veel Godtvruchtighe ghelovelycke lieden 's avonts ende 's nachts" een menigte groote lichten hebben gezien. Dit werd als een goddelijke aanwijzing beschouwd, en op die plek is de kerk gesticht.1) # # # Kort na den bouw heeft een vroom man, ziende hoe de kerk nog zonder beelden was, een schilderij gebracht naar een schilder binnen Middelburg en gevraagd om er een afbeeldsel van Maria in te schilderen. Nog was de schilder niet met zijn arbeid begonnen of er kwam een jong gezel om werk vragen, waarop de meester hem zei, dat hij voor hem geen arbeid had, tenzij het penseelen van een Mariabeeldeken in een tafreelken. „Ende die jonghelinck is boven op den solder gegaen, en heeft dit beeldeken van Maria volmaeckt, 't welck men noch op den dach van huyden in de Poldersche i kercke sien mag." „Als tijdt was om te eten, heeft die meester den jonghelinck af doen roepen, maer hoe men riep, en hoe men socht, men en vant dien jonghelinck niet, noch men en hoorder noyt af waer hij vervaren was." Maar men begreep dat zoo'n schoon beeld niet door menschenhanden kon zijn gemaakt, en „met groter eeren ende reverentiën" is het in de kerk gebracht en weldra geschiedden daar vele mirakelen.7) In 1416 ziet men keizer Sigismund en hertog Willem Zeeuwsen Sagenboek. 13 de Zesde, graaf van Holland en Zeeland, een bedevaart doen naar Onze Lieve Vrouw in den Polder. En toen in 1437 door een grooten storm vele dijken doorbraken, het land overstroomde, al het gezaaide te niet ging, honger volgde, een schepel tarwe een Engelsche nobel kostte, en de pest al van verre kwam aanstappen, heeft ook Philips de Goede gepilgnmeerd naar Vrouwepolder. „Gorts daer na cesseerde dat weer, ende het landt werdt wederomme overal bedijct. 7) Na de vernieling van de kerk tijdens de troebelen m 1572 zwierf het schilderij lang rond, men waande het reeds sinds eeuwen verloren in een onderaardsche gang, waar niemand meer van wist, toen het te Brugge werd teruggevonden en in December 1931 op het eiland is teruggebracht. d. Andere Maria Legenden* Onder den naam van „Onze Lieve Vrouwe van den Toren" werd te Oost-Souburg een Mariabeeld vereerd, dat in den stompen toren, die hoog boven het geboomte uitstak, was uitgehouwen. Vele mirakelen geschiedden hier. Adri?an van Borsselen gedacht haar in zijn testament (14 Juni 1466) „item geve ick Onser Vrouwen ih Olster-Zouburch twintich nobelen eens vooral, omme te houden bernende een lampe ten euwigen dagen voor Onser Vrouwen beeld opten thoren." Tijdens den beeldenstorm in 1566 werd ook dit beeld neergehaald en verbreizeld. Voor dien daad zijn, drie jaar later, de schout van Souburg en zijn vrouw te Middelburg opgehangen.*) # # # Een miraculeus beeld bezat ook de Mariakapel te Oud-Lamswaarde, daar gebouwd door de abdij Baudeloo. Zoovele pelgrims kwamen er in het stille dorp, dat de abt een gastenhuis voor hen liet bouwen in den havenpolder, anderen zeggen aan de Wendelsee (de Vliet).») In de onmiddellijke nabijheid van het oude Baarsdorp vindt men nog heden ten dage een Mariaputje, een oude bron die nog nooit is opgedroogd, zelfs niet in de ongekend droge zomer van 1911. In de Middeleeuwen was Baarsdorp een algemeen bekend en gezocht bedevaartsoord en kwamen van heinde en ver de lijders aan booze zweren en rheumatiek genezing zoeken bij het weldoende water van het putje. De woelige tijden deden dit oude genade-oord langzaam maar zeker in het vergeetboek raken, en heden ten dage weet nog maar een enkeling dat dit een wonderput is. De herinnering wordt alleen nog door een veldhoek de Vrouweput bewaard.8) Een andere lezing: Bij Heinekenszand is een put, waarin tijdens de reformatie een beeld der H. Maagd is geworpen. Sindsdien heeft het water genezende eigenschappen, en gaat men er heen om water te scheppen voor de zieke dieren.1) # # * De Krakeelweg tusschen Aardenburg en Middelburg in Vlaanderen moet zijn naam gekregen hebben van een geschil tusschen Maria en den duivel, waarbij de laatste natuurlijk het pleit verloor.9) Bronnen: 1) Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, V, 492; VI, 68—83; VT 424—125 - VI 492-493; VII, 87. 2) aldaar VI, 82 (Danckaert, Het nieuw Brughsche herstelde Stadhuys, 3. 3) Van den Vos Remaerde vers 2587 enz. 4) Dresselhuis, Aloude Zeelanders, 243. 5) Schoutens, Maria ■ Vlaanderen, 100. 6 Krüger, Bisdom v. Breda, IV, 512, 533. 7) Reygersbergh Cronycke^ cap. XXXVT jaren 1416,1437. 8) Volksmond. G. D. van Oosten. 9) Roos, Zw. Vlaanderen, westelijk deel, 92. , , Ter i>ere.: De Marialegenden zijn gevormd naar de aard van het vol* en de aard van het land. In gebergten vinden herders, houthakkers en jagers het miraculeuse beeld in een rotsspleet, aan groote nvieren komen beelden aangedreven (blz. 183). Waar dwaallichten of phosphonsche oude s temmen den wandelaar verschrikken, zien de menschen wonderhjke lichten (blz.185). (SteDhan BeisseL S. J. Wallfahrten zu unserer Lieben Frau m Legende und GSrcltr rïeiburg i. B. 1913, bij Dr. Jos. Schrijnen. Ned. Volkskunde II, 215—216). m . , Hemelsche lichten. De Cock's Teirl. no. 364. Mariabeelden komen aandrijven: O. L. Vrc^w van Wilsveen, O L„Vrouw ten Heiligen Eik (Oirschot), O. L. Vrouw in de Biest Hi varenbeek),O!U Vrouw van de Keins (Schagen), O. L. Vrouw ter Druiven (Aalst) O. L. Vrouw van Kalfort (Puurs), O. L. Vrouw van Kopkapel (Lokeren), Zwarte O. L. vTouw van Brussel, O. L. Vrouw ter River; (Gent), O L. Vrouw van de Zeven Weeën (Gent), O. L. Vrouw van de Werf (Aalst) O.^L Vrouw^ van de hoofdkerk te Antwerpen, O. L. Vrouw van Remedie, (Lier). O. L V. ouw ter Walle (Oudenaarde), O. L. Vrouw ter Rust (Eelen), O. L. Vrouw van den Peerdsdemer (Hasselt), O. L. Vrouw van Stokken». O. L. Vrouw van Westw^esei; O L. Vrouw van Meetkerke, O. L. Vrouw van Lombartzijde. 3. Heiligen en Vromen. a. Sint Elooi. Eligius was de eerste die het Evangelie in Zeeland predikte. Volgens de overlevering stichtte hij kerken te Aardenburg en te Oostburg. Daarom willen wij zijn legende niet onvermeld laten. De H. Eli gius, (dat is „de uitverkorene"), was de zoon van Eucherius en Terrigia. Hij werd in 588 te Chatelac bij Limoges geboren. „Reeds voor zijn geboorte deed de Heer aan de moeder de heiligheid van haar kind zien, want als zij in den tuin ging, kwam er een adelaar aanvliegen en beschermde haar met zijn vleugelen tegen de stralen der zon. Dat zag de koning van Frankrijk van uit zijn paleis en hij begreep dat het kind een groot man zou worden. En toen het geboren werd, stond de koning peet." (Passional.) Bij meester Abbo van Limoges leerde hij de kunst van goudsmeden en ging zich daarna te Parijs in het vak bekwamen. Zijn faam drong door tot koning Clotarius II, die hem opdroeg een troon van goud te maken. Toen Eligius zijn kunststuk had volbracht, hield hij nog zooveel van het goud over, dat hij een tweeden troon vervaardigde, geheel gelijk aan den eerste. De koning was verrukt over zijn meesterschap, zoowel als over zijn eerlijkheid, en benoemde hem tot zijn muntmeester. Er zijn nog gouden munten van Clotharius en zijn opvolger Dagobert bewaard gebleven, die zijn teeken dragen. Met het geld dat hij verwierf, kocht hij slaven en gevangenen vrij en spijzigde de armen. Als men in Parijs naar hem vroeg, heette het, „waar ge veel armen voor de deur ziet staan, daar is het huis van Eligius". In 't jaar 640 werd hij gewijd tot bisschop van Noyon en Doornik. Van daaruit bereisde hij Vlaanderen en Zeeland; men zegt, dat hij zelfs tot Denemarken en Zweden kwam. Hij bleef zijn kunst beoefenen, maar maakte nu reliekschrijnen en heilige vaten. „Toen hij eens bij dien arbeid door den duivel werd gekweld, nam hij de rood-gloeiende knijptang en greep Satan bij den neus. De duivel kwam nooit weer terug." # # # St. Eligius stierf den eersten December 659 en werd begraven in de kathedraal van Noyon. b. Sint Willebrord. De H. Willebrord was in 't jaar 694 uit Engeland gekomen met twaalf metgezellen om de goede tijding te brengen aan de bewoners van de lage landen. De wind dreef zijn schip naar het eiland Walcheren tot Westcappelen, daer hij quam En aanbedende vernam Mercuriose *) over eenen Godt, Dat beeld, door ons Heeren gebodt, Brak hij x) De wachter ontstak in woede en sloeg St. Willebrord met het scherpe van zijn zwaard, maar de slag werd wonderbaarlijk afgeweerd. Velen, die hiervan getuige waren, kwamen tot den heilige en lieten zich doopen. Hij bouwde er ook een kapel en sindsdien wordt de gevaarlijke Westkaap, West-Kapelle genoemd. Die kerk, waarin volgens de overlevering St. Willebrord begraven lag, **) is allang, met de huizen rondom, door de zee weggespoeld.s) # # # Wanneer de heilige op weg was, droeg hij een flesch wijn bij zich, voor de armen! Eens gaf hij aan twaalf bedelaars te drinken. Allen dronken eruit en de wonderbare flesch was nog vol van den besten wijn. *) De plaats waar dat mirakel is geschied, heet nog altijd „Vlessingen". De dankbare burgers bewaarden de flesch op het stadhuis en hebben haar ook in het wapen van hun stad gezet. •) Andere schrijvers noemen den god Mars of Walcher. **) Hij rust in Echternach, waar hij als één en tachtigjarige grijsaard stierf. In de orde of regel voor het gebruik der kerkgewaden in de St. Salvatorskerk te Utrecht, geschreven omtrent 1525, wordt gesproken van een flesch of beker van Sint Willebrord, die op het feest van den heilige op het versierde hoogaltaar werd geplaatst. # # # Diep begaan was de heilige met het lot van de arme kustbewoners, die een wanhopigen strijd streden tegen de ontembare zee. Daarom heeft hij met zijn staf een lijn getrokken over het land, en in den naam van Jezus, die over de wateren ging, aan de zee haar grens gewezen. En zie, onder zijn schreden verrezen de duinen.") # # # Ook te Zoutelande heeft de heilige gepredikt, en de menschen gedoopt in het Willebrordusputje, dat aan den voet der duinen ligt.8) # # * Toen Willebrord te Rome vertoefde, om tot aartsbisschop der Friezen te worden gewijd, en vurig bad voor de bekeering der heidenen, stak er een geweldige oostenwind op, die in één nacht al de heilige bosschen in deze landen ommewierp. Dit is als een voorteeken beschouwd, dat Willebrords werk zou slagen. *) De legende ontstond bij het vinden van vroegere bosschen onder den grond, wier stammen meest in één bepaalde richting liggen. Bron: 1) Melis Stoke. 2) Kronenburg, N. Heiligen in vroeger eeuwen, JJ, 40—125. 3) v. d. Aa, Aardr. Woordenboek. Vlissingen, Westkappel, Zoutelande. c. Johannes het Lam. Omtrent het jaar 1270 werd de vrome Predikheer, Johannes het Lam, naar Eversdyk gezonden, om den pastoor terzijde te staan. Toen pater Johannes en zijn gezel aan den oever der Schelde kwamen, was er zoo'n vliegenden storm, dat geen enkele schipper dorst uitvaren, ook al bood men hem rood goud. Toen bad Johannes tot God en spreidde zijn zwaren reismantel uit over de wateren, en door een wonder, stond hij als op den vasten grond en in dien wonderbaren boot voeren beiden naar Zuid-Beveland. En in de kerk van Eversdijk klonk een stem: „Ziet, Johannes nadert. Eert ook gij hem, dien God verheerlijkt!" Het gebeier der klokken riep allen naar de kust, en daar zagen ze hem naderen. En als hij hen allen gezegend had, leidden zij hem naar het „miraculeuse cruys". Tot het jaar 1572 droeg de zijmuur van de kerk een tafereel, dat dit mirakel voorstelde. # # * Waar Johannes dien volgenden dag predikte, bleef de afdruk van zijn voeten in den grond geprent. Sneeuw noch regen konden ze uitwisschen. Eerst in 1590 heeft een ongeloovige het gewaagd, dien „coninckx-ganck ofte cruys ganck" *) om te spitten. Maar nauwelijks had hij zijn spa in den grond gedreven of hij werd door lamheid geslagen. Pater Choquetius getuigt dat de cruys-ganck in 1618 nog te zien was. •) Het was de weg, die de processie nam naar het „miraculeuse cruys". Bron: Volksmissionaris. XI, 18. d. Clara van Botland. In het Priesterkoor van de Thoolsche kerk, rusten onder een Namenschen steen Guy de Groote Bastaard van Blois, baljuw van Tholen en zijn vrouw Clara van Botland. Op den schuin afgewerkten rand leest men omtrent haar: ,,In 't jaer ös Heere MCCCC ende XXXV op den XXsten dagh in September storf joncfrouw Clare van Botlant Guy de bastaert van Bloys wijf was. Bidt voor haer siele." Veertien jaar eerder was haar man heengegaan. Clara was alom bekend door haar groote milddadigheid. Eens verweet 'r man haar, dat zij te veel gaf aan de armen, maar, door een wonder, veranderden de aalmoezen, die ze onder haar mantel droeg, in geurige rozen. Bron: Hollestelle, Tholen, 392. Ter verg.: Het mirakel van de rozen wordt ook toegeschreven aan de ri. Elisabeth van Hongarije. Zie ook Wolf, D. M. u. S., no. 478. 4. Andere Legenden. a. De twaalf Apostelen* In den gevel van de hoeve „De Mooie Staak" te Nisse prijkte vroeger een beeldengroep „De Twaalf Apostelen". Een der latere bewoners nam aanstoot aan de beelden en zette ze van haar plaats, maar zie, den volgenden dag stonden ze weer als te voren in den gevel. Nu was de goede man ervan overtuigd dat een hoogere macht hen deze plaats had aangewezen, en liet hen in het vervolg ongemoeid, tot zijn voordeel, want veel voorspoed werd zijn deel. Jaren later kreeg de hoeve een nieuwen eigenaar, en ook hem waren de beelden een doorn in het oog. Het verhaal van de ondervindingen van zijn voorganger vond hij oudewijvenpraat. Zijn ergernis daarover was zoo groot, dat hij de mooie beelden eigenhandig verbreizelde. Maar wat gebeurt? De nacht na de vernieling gaan huis en schuur, de afgod van den bezitter, in vlammen op. Niets werd gespaard. De huisgenooten konden amper hun leven redden. En wonderlijk was het, dat zoolang die man de hoeve heeft bewoond, er om de twaalf jaar brand is uitgebroken, altijd in het holle van den nacht en immer weer dezelfde, alles vernielende verwoesting. Eindelijk raakte hij overtuigd dat hij door zijn gedrag dit onheil zelf over zich gebracht had. Hij verkocht de hoeve en de nieuwe eigenaar liet een nieuw beeldje in den gevel zetten, een engelenkopje, waarvan sommigen meenen dat het van de oude beeldengroep afkomstig is. Sindsdien hoorde men niet meer van bijzondere gebeurtenissen op de hoef. Bron: Volksmond. G. D. van Oosten. b. De Zielevogel. Men leest exempel dat in conincks Willem tyden, ghebieder des Roems rijck, grave van Hollant, die Vlamingen mit alle hairre moghen verhieven ende versamenden om te trecken in Zeelant ende dat te winnen off te scenden, dair die cronycken van Hollant wel of inhouden. Ende coninck Willem was op die tijt 't Antworpen op een dachvert, ende grave Floris sijn broeder lach in Hollant ende vernam die sake, ende vergaderde sijn vrienden ende toech dairmede haestelic in Zeelant tot Westcappelen. Ende als die \flajriingen overquamen ende som ghelandt waren, tooch grave Floris hem teghen ende streedt mit hem ende wan die strijdt. Doe dit opset in Vlenderen eerst ghemaect was, haddet vernomen een heylich vader *), die Gode oetmodeliken bad dat hy niet en verhenghedé dat die grote manslachte gheschien soude. Die heylighe man wort gheantwoirt aldus: sine superbos humiliari, dats te segghen: wes tevreden dat die hovairdighe vernedert worden. Drie daghen nadat die strijdt gheweest had, quam vrou Machtelt, coninck Willems ende grave Floris moeder, ter steden dair die strijdt hadde gheweest ende tfolc versleghen lach, om die ghene, die noch leefden, in ghenaden te nemen. Dair sy in den weghe vernam een rijck salich wijf van Middelburch, die aldair quam om de doden te graven ende die gehwonden die noch leefden te troesten ende te laven. Ende dat selve wijf had dairtevoiren om dier saken echt aldair gheweest, die der gravinnen vertelde, hoedat, als sy tevoren aldair gheweest had, een zeer ghewondt man ende riep hair an mit screyender *) Bonafacius van Terkameren (bij Brussel). stemmen, dair sy toe ghinc, ende leide sijn hoeft in haren schoet ende troesteden in Gode ende dat hy God in sijnre herten houden soude ende sijn ziele ende lijfin sijnre ghenaden bevelen. De ghewonde hief op sijn handen tegader ende sloech sijn oghen inden hemel ende seyde: Heer God, du kennes dat ic hier mijns ondancx ghecomen ben mit menincghen niement te misdoen an live noch an goede. Ende ic ben also ghequetst dat ic sterve. Ic vergheeft hem diet mi ghedaen heeft, opdat God mi in sijnre ghenaden ontfanghen moet. Ic begheer dat wairde lichaem ons Heren tontfanghen, ende al ist dat ic des derven moet, ic hoep dat mijn ziel dairmede ghespyset is. Ende dien cruuste hy hem ende bleef doot. Ende als hy den gheest gaf, sach si wt sinen monde comen een voghelkijn van onsprekeliker schoenheit mit roke van wonderliker soeticheit, ende vioech te hemelwairt. Bron: Matthysen, Rechtsboek van den Briel, 31—32. Ook vermeld in het Biënboek (II 2. § 4 en 5) van Thomas van Cantimpré. 5. Protestantsche Sagen. a. Dominee Smytegelt. Ds. Bernardus Smytegelt werd den 20sten Augustus 1665 in Góes geboren. Na eerst te Borsselen en te Goes gestaan te hebben, werd hij in 1695 te Middelburg beroepen, waar hij bleef tot zijn dood (1739), Hij had een stem als een klok, waarom hij in zeker grafschrift „een felle donderzoon" wordt genoemd. Dat hij nooit een blad voor den mond nam, bewijst deze anecdote. Eens liet de magistraat van Middelburg hem roepen, om een dreigend oproer te bedwingen. Op het stadhuis gekomen, is Smytegelt eerst uitgevaren tegen de heeren regenten, die hem, nu ze in de benauwdheid zaten, wel wisten te vinden, maar hem anders ontweken. Daarna heeft hij het volk toegesproken en het oproer voorkomen.x) Hij had dan ook heel wat vijanden, die zelfs smaadschriften en parabelen tegen hem lieten drukken, anoniem evenwel. # * # Op zekeren nacht werd Ds. Smytegelt, zooals zoo vaak gebeurde, uit zijn bed geklopt. Hij moest dadelijk bij een van zijn gemeenteleden komen, die plotseling ernstig ziek was geworden. Haastig kleedde „de oude van den Singel zich aan en begaf zich op weg. 't Stormde vreeselijk, en hij kwam geen levende ziel tegen. Alleen bij een brug zag hij twee mannen staan, die zich met om het weer bekommerden; zeker varensgasten, op weg naar hun schip. Ten laatste is hij waar hij wezen moet, maar tot zijn verbazing brandt er geen licht. Op zijn herhaald kloppen wordt de deur eindelijk geopend, en als hij binnen komt, hoort hij dat er een vergissing in het spel moet zijn. Men heeft hem niet geroepen. 't Is twee jaar later, en andermaal wordt de predikant in het holle van den nacht gewekt. Dringend verzoekt men hem mee te gaan — iemand die tot voor enkele iaren zijn verbitterde vijand was, ligt op sterven. Smytegelt rept zich, en is spoedig bij den zieke, die hem onder snikken vertelt, dat hij het was, die hem in dien stormnacht geroepen had en naar buiten gelokt, met het vaste voornemen om hem, met behulp van zün vriend, over de bragleuning te werpen. Maar toen Smytegelt de brug naderde, had hij duidehjk vóór, achter en aan beide zijden van den dienaar Gods een wacht van engelen gezien, die hem met vlammende zwaarden begeleidden. Zijn vriend had mets gezien, maar kwam toch zoo onder den indruk van den ontzettenden schrik die zijn kameraad be\ing, dat ook hij tot Inkeer kwam.*) Bronnen: 1) Kist en Royaards. Archief voor Kerk. Gesch. VIII, 455. 2) Volksmond. G. D. van Oosten. b» Het Godsoordeel. Cornelis heette hij, vloeken en dobbelen deed hij als een ketter, en stroopen als de beste. Op geen enkele vechtpartij van de Iersekendamsche, de Kruiningsche of de Goessche kermis ontbrak hij, de onvervalschte bekkesnijder. Algemeen gevreesd was „Kees Toone", zooals hij doorgaans werd genoemd, want behalve zijn handigheid met het mes, was hij verduiveld lenig en sterk. Het best van alles zwom hij toch. Zonder van moeheid maar te kikken is hij van Iersekendamme naar Jonshoek gezwommen, dat deed er geen uit den omtrek hem na. Vader en moeder hadden veel verdriet van dien jongen, alle andere kinderen waren „vroom en vlijtig", maar Kees was een buitendijker, voor niets anders te* vinden, dan voor stroopen en brassen. 't Ergst van al was zijn afschuwelijk gevloek. Wanneer je dat hoorde, sloeg de angst je om het hart. Ieder was het er over eens dat het met dat duivelskind mis zou loopen. En dat deed 't ook. Toen ie op een keer met zijn vader op de Schelde aan 't visschen was, sloeg hij overboord. Waardoor weet nog niemand. Maar wat beteekent dat voor zoo'n waterrat. Tot hun beider groote ontzetting echter kan Kees geen slag meer zwemmen. Lreen halve meter van de boot verdrinkt hij voor de oogen van zijn vader. Als de vader hem aan bakboord een plank toesteekt, drijft Kees naar stuurboord af, en als hem daar een touw wordt toegegooid, trekt een onzichtbare macht hem terug. Zoo is hij jammerlijk omgekomen, 't Vreemdste is wel dat zijn lijk nooit gevonden is. Zeeuwsen Sagenboek. 14 In de registers van den Burgerlijken Stand van 1811—'70 vond de heer G. D. van Oosten geen overlijdensacte van dezen Kees Toone — Cornelis Toonszoon Griep. De overlevering, dat zijn lijk niet is aangespoeld, schijnt dus waar te zijn. Bron: Volksmond. G. D. van Oosten. c. De onuitwischbare Bloedvlekken. Vroeger was er op Waterlandskerkje in de kerk een preekstoel, waarop eenige bloedvlekken waren Uie vlekken waren onuitwischbaar. fcnÏL Ï^T!Lde? ^ de "Riante excessen en horribele dehcten", die op den 25sten November 1668 plaats vonden, in de kerk van den Oudemanspolder # # # «Jïb • • ' omstreeks 1530 g^ticht, had in den tachtigjangen oorlog veel te lijden gehad van de Zeeuwsche geuzen, die herhaaldelijk naar Vlaanderen overstaken om het land af te loopen. Zij rukten om er schroot en kogels van te maken, het lood van * goten en het dak af, en gaven zoo het gebouw prS aan de werking van weer en wind A. i eT x?00? van vóór 1621> staat geschreven dat de kerk zoó gehavend was, dat de priester bij het bedlenen van de Mis alle mogelijke voorzorgen moest nemen om te voorkomen dat de Hostie wegwoei door den tocht van den wind, die door de gebroken vensters van het koor naar binnen kwam, en de kaarsen op het altaar uitblies; terwijl door de scheuren en barster, xj j gewflf de regen bij plassen naar binnen zwiepte. Na^de onderwaterzetting van dit gebied in 't volgend jaar, bleven enkel de muren, zonder dak of iets staan . -menige jaren na den vrede van Munster, in 1652 ging men over tot herdijking van den Oudemanspolder: Eeiuge Kathoheken wilden nu de kerk herbouwen, maar dit was den Hervormden een doorn in het oog en daar het hier een betwist gebied gold, grepen de T un T/e g°uverneur van Sluis belette gewapenderhand den opbouw der kerk. Het volgend jaar gingen de Protestanten zelf hun dienst houden in het vervallen kerkgebouw: zij begonnen 't nu van hun kant te herstellen. Bij de grensbepaling van 1664 zagen zij zich in dit bezit gehandhaafd. Dat Roomschen en Protestanten elkander na al wat er was voorgevallen, slecht verdroegen, is licht te begrijpen. Aanhoudend leden de kerkgangers overlast van hun geburen die tot den anderen godsdienst behoorden. # # # Op den 25sten November 1668 toen die van de reügie in hun kerk waren, kwamen er van over de grens acht mannen te paard aangereden. Allen waren wel gemonteerd; één hunner droeg een blauwe livrei. Zes van deze ruiters gingen de kerk binnen, terwijl de man in livrei de paarden bij den toom hield, en een ander op schüdwacht bleef, wat overbodig bleek, want hoewel eenige Katholieken den burgemeester op zijn plicht wezen, heeft hij mets gedaan om de euveldaad te beletten. De wrok zat bij hem te diep. In 't gebouw gekomen, hebben twee met getrokken degen den uitgang bewaakt, de anderen, m de linkerhand een pistool, in de rechter een rapier, drongen verder op, staken den dorninee, Joannes Stuurbout, overhoopT dat hij voor dood bleef liggen en mishandelden de kerkgangers tot bloedens toe met hun wapens. Dan plunderden zij allen tot op t hemd toe uit koelden hun woede op de bijbels, die z e in stukken hakten en borgen hun roof in groote zakken. Ten slotte hieuw een dier rabauwen den bewusteloozen predikant een oor af, en nam dit mee als teeken, dat zij terug zouden komen, om allen te vermoorden. De daders zijn nimmer ontdekt, al nam de gouverneur van IJzendijke ook eenige bewoners van het dorp gevangen, hij moest ze weer vrij laten bij gebrek aan bewijs. Ook de duizend rijksdaalders, door de Staten uitgeloofd, baatten niet. Later heeft men, nadat de Oudemanspolder weer onder water was gezet (in 1672) het Waterlandskerkje gebouwd en de met bloed bevlekte preekstoel daar naar toe overgebracht. Toen de plunderende Fransche troepen in 1708 de kerk in de asch legden, is ze mee verbrand. B«>n«m:Hui)nius,ZeeuwscheBuize,blz.270 vlg. (Onpartijdigh Oironijxken) J. Was in Zeeuwsche Volks Alm. 1846, blz. 53—69. Dr. J. de Hullu in Archief 1916, blz. 46—61. d. De gebarsten klok. Het was in een dier tijden van groote welvaart, toen goud en zilver als niets werden geacht. Nergens aan de kleeding ontbrak 't edel metaal, zelfs de gespen van de schoenen waren van goud. Bij sornmigen was het juk, waaraan de melkemmers hingen, van zilveren haken voorzien; en de klopper op de deur was van goud. Nimmer zag men zulke pracht, als op den dag dat dë gilden hun jaarlijkschen rijtoer maakten door den omtrek. Dan schitterde alles van 't goud en zilver, en daarenboven voerden de broeders nog al hun trofeën mee. 's Morgens vroeg verliet de ris huifwagens het dorp, om er eerst 's avonds weer terug te keeren, een gebruik, dat lang stand hield, ook toen er van weelde niet veel meer te bemerken viel. Hoe 't er toeging, vertelt een oud speelliedje van de „jonkheid" van Waarde: De zon is weer gerezen, Die blijde dag licht aan, Dat men zal vroolijk wezen, En spelerijden gaan. Laat ons met blijde zinnen De Eendracht en de Deugd En onze meisjes minnen, Dan gaat de reis met vreugd. Ja, moedig met uw paarden Wij zijn hier nu gelijk, En rijden nu van Waarde, Verheugd naar den Oostdijk. Hier eens in 't rond gedronken Een glaasje kraamannijs, Om onze vreugd 't ontvonken, En op de goeie reis. Op de wenk van Bacchus' degen Naar Ierseke nu blij te moet. Langs Pors *) en andere wegen, Zoo naar Kapelle toe. t Is nu een jaar geleden, Alsdat wij met plezier, Hier kwamen aangereden En zoo zijn wij weer hier. Al zijn wij gansch omgeven, Met vreugde en plezier, Daarom hier niet gebleven Maar rijden weer van hier. Wilt op de wagen treden Welaan mijn liefste zoet! Naar Kloetinge gereden Al met een blij gemoed. Bevrijd van druk en plagen, Van droefheid en geween, Maar rijden met behagen Naar 's Gravenpolder heen. Mijn lief, mijn schoon jonkvrouwe Daar zal men tot uw eer Een vreugde-maaltijd houen Naar lust en naar begeer. Men ziet de vreugd vergrooten, Wie zou niet vroolijk zijn. Verheugde dischgenooten Ons past een glaasje wijn. Dan rijden wij als voren Mijn zoet lief aan mijn zij Naar Biezelinge en Schore, En dansen aan een rei. Dan weer met nieuwe lusten, Kom, paarden! schept maar moed, Welhaast zult ge wel rusten En wij, beminde zoet, •) Postweg. Wij zullen ons vermaken In Kruiningsch' kermisvreugd. En 't zoet van Bacchus smaken Dat jong en oud verheugd. Tot dat de zon gaat dalen, Dan spant men weder aan, En zullen zonder dralen Naar huis toe rijden gaan. En zoo bevrijd van zorgen Een vroolijke nacht Wordt tot den lichten morgen In vreugde doorgebracht. Joost Bijlo, die op de Teekenbrug onder Kapelle woonde, was wel de vroolijkste aller gildebroeders, steeds bereid tot snedige gezegden, en nooit om een geestig antwoord verlegen. Maar wat niet door den beugel kon was wel, dat hij den spot dreef met alles en nog wat, zelfs met de heiligste zaken. Hij gaf, in 't kort gezegd, om God noch gebod. In de kerk zag je hem nooit, waarom was dat noodig, hij was rijk en gezond, dat liet hij over aan de oude menschen. Voor die was de kerkgang een verzetje, de eenige afwisseling in de dagelijksche sleur. Hem bracht 't alleen verveling. Zoo leefde hij vrij en blij en spotte naar hartelust, vooral dan wanneer de vromen bij zijn woorden huiverden. Hoeveel malen hij wel wenschte dood neer te vallen, is niet te zeggen. Wat hem ook danig dwars zat was dat men de klok luidde bij begrafenissen. Waarvoor was dat nou noodig? Drukte bij het leven, maar niet meer na den dood, zei hij. In elk geval zou voor hem de klok niet worden geluid, en deed men het toch tegen zijn wil, dan wenschte hij, bij hier en gunder, dat ze barsten zou. De dwaze Bijlo voelde zich op zekeren dag niet lekker, heelemaal niet erg, niets voor den chirurgijn, hij zou dien dag het bed houden en den volgenden morgen weer beter zijn, maar, toen hij zich even verlei en tegen de bedsteesponde leunde, schoot die plotseling los en viel met Joost de kamer in. Men beurde hem dood van den vloer. Toen hij eenige dagen later begraven werd, en de klok ook voor hem werd geluid, ontstond er tijdens den uitvaart een groote barst in de klok, waardoor eensklaps de zilveren toon zijn helderen klank verloor. Sedert jaren is de klok spoorloos verdwenen, wie weet te zeggen waarheen? Bron; Volksmond. G. D. van Oosten. IV. Historische Sagen. 1. De eerste Bewoners. a. Walachrijn. Als de stad Rome tweehonderd en twintig jaar bestaan had, regeerde er in het graafschap Henegouwen, waar nu de stad Bergen ligt, een vorst die Leo heette, en toen hij gestorven was kozen de Belgen een andere, wiens naam was Walachrijn. *) Toen deze Hertog was geworden „tyranniseerde hy seere en verjaeghde uyt den lande al dat van den bloede van den Coninghen was, en de edelen". Velen van hen verzamelden zich te Blandin in Vlaanderen, dat nu Gent heet, en versterkten deze stad. Ook stichtten zij de stad Nervien, die nu Doornik genoemd wordt. Hierop maakte Walachrijn nieuwe wetten en vernietigde alles wat vroegere heeren hadden verordend. Hij beroofde de tempels der goden van hun goud, en schonk dit zijn vrouwen, ook vervulde hij uit hoogmoed en vermetelheid het priesterambt, en bracht God Belus offers. Daarover berispte hem de opperpriester en de toornige Walachrijn wilde hem ten •) Walacrius zegt van Vaernewyck. aanzien van het heele volk dooden. Toen het volk dat zag stond het op tegen Walachrijn, verdreef hem en de zijnen uit de stad en sloeg vele van zijn dienaren dood. Binnen drie dagen kwam hij met een groote legermacht terug, om de stad in te nemen, maar de burgers boden krachtig weerstand en verdreven hem van hunne muren. Toen zag Walachrijn in, dat hij niets tegen hen kon uitrichten. Hij ging met al zijn knechten scheep en voer over de zee, tot hij aan een eiland kwam, dat nog woest was en onbewoond. Daar zette hij zich neer, bedijkte het eiland, en versterkte het met hooge wallen tegen den vloed. Het volk noemde het eiland naar hun Hertog Walachrijn „welcken name duert noch totten dagh van heden, ende 't is tland van Wakkeren in Zeelant". In dezen tijd leefden Democritus de philosoof, Judith en Holofernes. De herinnering aan een Keltische volksplanting is tot sage geworden. Is Belus de Zonnegod die later op Walcheren is aangebeden (Zonnemaire), of is hij den bijbelschen afgod Bel, door een kroniekschrijver in de plaats van een vergeten godennaam gezet. Ik denk het laatste. Bronnen: Vaernewyck, Historie van Belgis. L. II cap. 20. Gouthoven, Chronyke van Hollant, fol. lid. b. Bato en Zalandus. Aan de Eder, in westelijk Gerrnanië, woonde oudtijds de volksstam der Katten, door koningen geregeerd. Een van hen had twee zonen, Bato of Battus en Zalandus. Daar hun stiefmoeder hen naar het leven stond, besloten zij het land te verlaten; eenige edelen en veel volk ging met hen . In de tweede maand na hun vertrek kwamen de broeders op de plaats, waar de Rijn zich in tweeën splitst. Ze staken de rivier over en Bato zond gezanten naar zijn schoonvader Menapius, koning der Tongeren, met wiens dochter Richeldinen hij was getrouwd. Menapius kwam met een groot gevolg de Rijn over, onthaalde Bato en zijn broeder op het slot Megen (d.i. Nijmegen) en gaf hem den raad zich neer te zetten in het land van Maas en Waal. Daar bouwde Bato de Batenburg, maar Zalandus trok verder tot aan „der Walscher custe". Naar hem is Zeeland genoemd. Ook hij stichtte een slot, in het midden van het eiland, en noemde het naar zijn vader Metellus *), wat nu Middelburg heet. Ook stak hij over naar Engeland, om er de reuzen te verdrijven „Merghelyc Plato die philosooph scryft, so is alle oudtheyt met fabelen ghemengt." Hij bouwde ook de dijken, die deze eilanden tegen de wilde zeeën beschermen, hij en zijn zoon Ziringus.*) # # # Men verhaalt ook dat Ziringus of Zirik een zoon was van Lalalo, koning der Hunnen. Hij vond de •) Erasmus sprak nog van Metelliburgum. zoutnering uit, waaraan zoo vele plaatsen in Zeeland hun opkomst danken. Ook stichtte hij Zierikzee. In 't jaer achthondert en de negen veertig mede, Was gefundeert Ziericzee die stede, Bij eenen, die Zieringus genaemt was, Alsoo men in de oude cronyken las, Doe men 'doctave van onser Vrouwen Haers Hemelvaerts begonste te bouwen, Lotharius was Keyser in 't rijk machtig En Hertog Hendrick van Brabant dat 's waerachtig. Soo men vind in 't klare en wel beseffe Die sondags lettere was doe die F.*) Bronnen: 1) De oorspronkelijke sage spreekt slechts van Bato : Gerh. Geldenhauer?Nov. Hist. Batavica (1580). Hadrianijunii, Batavia (1588), r^ckenbergi Prisci Bataviae Reges (1589). Zie ter vergelijking TaciUis, Annal XIII, 57 en Plinius, Hist. Natur. XXXI. 39. De sage is dichterlijk bewerkt door Y. Hooft in zijn „Baeto". 2) Reygersbergh, Cronycke. c. Friso. Drie eeuwen vóór Christus geboorte bestond er in Indië het rijk van Fresia, dat ook Phrasia, of Pharrasia werd genoemd, en waarover Adel koning was. Een zeer slecht man, Agrammes *), verwekte een oproer in het gelukkige land en in den strijd die er volgde, werd koning Adel gedood en zijn drie zonen, Friso, Saxo en Bruno waren gedwongen het land te* verlaten, met allen die hun trouw gebleven waren. Zij kozen zee en zeilden van eiland tot eiland, van het eene koninkrijk naar het andere, waar wind en stroom hen dreven en verloren vele schepen. Ten laatste kwamen ze door Gods genade in de Noordzee en voeren langs de kusten en tusschen de eilanden, 't Was herfst en de Sueven — die men ook Zeeuwen hiet — waren uit vrees voor de geweldige najaarsvloeden weggetrokken naar de hoogere gronden. Toen spraken de broeders af: degeen die het eerst aan land zou gaan, zou een brandende pekton op de mast zetten. Zoo geschiedde het ook. Dertien jaar lang bleven zij tesamen en verdedigden zich tegen de Sueven, die met het voorjaar waren teruggekeerd, maar ook tegen andere invallers: Denen en Britten. Daar de bevolking echter steeds meer toenam, zeilden Bruno en Saxo naar het Oosten en veroverden Brunswijk en Saksenland. Friso bleef in het land, dat naar hem Friesland is genoemd. Hij had een dochter, die met den koning der Gauchen huwde, en zeven zonen, wien hij elk een eigen gouw gaf. Zoo ontstonden de zeven Zeelanden, die zich •) Stad Agram in Voor-Indië. Zeeuwsen Sagenboek. 15 uitstrekten van Brugge in Vlaanderen tot Widau in Sleeswijk. . Als wapen koos hij zeven plompenbladen, door drie stroomen gedeeld, op een blauw veld. # # * Dit is de sage van de overheersching der Friezen over de van oorsprong Keltische bevolking van Zeeland. Bronnen: v. d. Bergh. Ned. Volksoverl., 29—35. Wolf, N. S. no. 1, Smallegange, Kronijk, 77. Luebbing, Friesische S. 11. Bij deze schrijvers vindt men uitgebreide lit. opgave. d* De Slaven* Onder de afstarnrnelingen van den Trojaan Aeneas, den stamvader der Romeinen was ook heer Brutus, kleinzoon van Arcanius. „Doe Brutus out was vijfthien jaer, soo reet hy jaghen met sijnen Vader, ende schoot nae een Wilt dat hy miste ende schoot sijnen Broeder doot." Daarom verliet hij het land, en zwierf door de wereld, „daer hy veel avontueren leet, ende hy quam in Grieéken, daer hy vant een groote schaer Troyanen die daer saten onder een Coninck, die Pandrasus hiete ende satenmgrooteneygendomende in grooten pacht onder desen Coninck." „Sy coren hem tot eenen Heer, ende swoeren hem trouwe." En Brutus wilde dat ze weg zouden trekken uit het land. „Maer doe dit die Coninck Pandrasus vernam, soo versaemde hy sijn volck, en street teghen Brutus. Maer Brutus met sijn volck, en met Corineus sijn geselle vinck hem, ende versloech veel ander." Daarop ging hij scheep met zijn volk en zij voeren tot „een groot Eylandt, dat Albion hiet, dat al bewoont was met groote Reusen ende Reusinnen, daer Brutus teghen street, ende hiete datmen die Reusen in die beenen soude houwen." Zoo overwon hij die wreede giganten en dwong hen het eiland te verlaten, dat hij naar de zich zeiven noemde Brutagnen en Corineus, zijn gezel, gaf zijn naam aan het land Cornwaelgen. De reuzen zeilden weg en kwamen naar het land der wilde Sassen, dat nu Friesland heet, maar werden er verslagen. „Des toghen sy weder over stier, ende sijn ghecomen daer nu Vlaerding staet, ende maeckten daer een groot Casteel, dat Slavenburch hiet", en sinds dien heeten ze Slaven. „Voor de gheboorte Ons Heeren Jesu Christi 1166 jaer, soo staecken hem te samen die Sicambrinen diemen nu Franschen hiet, ende quamen met veel schepen over de Zee, ende wouden in Brutangen wesen, om dat Lant te winnen: soo dat sy verstaecken metten winde ende quamen ghevaren tot aen de Zeeusche custe: Ende doe dit de Slaven vernamen, soo hadden sy sommighe schepen ende togen opter Zee tot die Sicambrinen, daer sy tegens streden, ende wonnen hem al te grooten roof af, en de sloeghen veel volcx, ende behielden al haer schepen." „Dit volck van dese Slaven geneerden hem ter Zee ende inden Woude, ende creghen veel kinders te samen, soo dat sy hem stroyden, ende toghen een groot deel woonen over de Maes, dat nu Zuyt-Hollant hiet: die ander toghen in Zeelant, dat doe een groot onbewoont Eylant was, ende plagen hem te geneeren ter Zee met visschen ende met rooven. Dus worden die luyden Zeelanders geheeten." Langen tijd leefden zij zoo ongestoord. „Alexander, die alle de Werelt wan metten swaerde, liet die wilde Slaven wesen, want hij daer niet of en wiste." „Julius Caesar, uytghesent van die van Roomen, dat hy alle de Landen soude brenghen onder die van Roomen en onder de Roomsche wet: des soo quam hy den Rijn neder met grooter heyrcracht, ende quam tot Nyemagen, dat hy selver stichte. Vandaar toogh hy neder ende quam tot die wilde Slaven, daer hy met grooter sorgen tegen street, want hy daer veel volcx verloor. Ende ten lesten quamt soo verre, dat sy spraeck hielden, en de Slaven vraechden Ceasar, wie dat waer, en van waer dat hij quam. Doe seyde Julius, hy quam van Roome die 't hooft van alle die Werelt is, ende hy woude alle de Landen onder die van Roomen brenghen. Doe dit de Slaven hoorden, dat sy beheert souden wesen, doe sloeghen sy rechtevoort op Julius heyr, ende doe wort daer een van Julius maghen verslaghen; maer die Slaven verloren haer grooten Casteleyn, die Rabon hiet, ende was een al te grooten Reuse." Toen onderwierpen de Zeelanders zich, maar zoodra Ceasar vertrokken was, stoorden ze zich niet meer aan de Romeinen en leefden als voorheen van kaapvaart en roof. Ten tijde van Augustus verflauwde hun krijgslust; ze gingen niet meer de zee op en bebouwden het land. Toen hun buren, de woeste Neder-Sassen, dat hoorden overvielen zij hen maar de Slaven behielden de overhand, en dreven de Sassen terug naar hun land. Keizer Claudius had de Britten onderworpen „ende doe hy uyt Engelant quam, soo verstack hy metten winde, ende lande (in Zeelandt). Daer street dese Keyser teghen die wreede Slaven, soo dat hij met grooter pijnen de strijt wan." * * # Ook vind ik vermeld dat Julius Caesar troepen op de Zeeuwsche eilanden achterliet tegen den reus Druon, die te Antwerpen op het Steen woonde. Later stichtten de Romeinen Middelburg en Roemerswaal; Vere dat zij noemden naar hun keizer Verus; Zierikzee waar ze de Godin Ceres offerden; Domburg en Burgh op Schouwen. En hun schepen zeilden uit een haven, Romanus Portus, die lang geleden door het water is verzwolgen. Zoo komt de Roompot aan zijn naam. # # # In het jaar onzes Heeren 442 werd in Engeland de machtige koning Artuer geboren, de zoon van koning Uther Pendragon. Deze Artuer had Europa onder zijn heerschappij, zelfs Friesland was hem onderdanig. Hij oorloogde ook tegen de wilde Slaven, maar kon ze niet onderwerpen. Wel beloofden ze dat ze tot zijn geboden zouden staan, maar zonder schatting te betalen. Hierop verliet hij Zeeland. Men leest van hem, dat hij met zijn zwaard vierhonderdzeventig man verslagen heeft.. Ook weet men niet of hij gestorven is, dan of hij nog leeft, maar velen gelooven, dat hij op het eiland der Gelukzaligen verblijft, en eens zal terugkeeren, om op nieuw te heerschen, en dan zal Engeland weer gelukkig zijn. Bron: Goutsch Cronyncxken. e* Andere Volken» Over vele andere volksstammen spreken de sagen: over de Sturiërs, die wreede stuursche lieden, over de Caninefaten, die hardloopend, met hun handen in de duinen de konijnen vingen; over de Marsaten uit de marschen, de moerassen; over de Cimbren, wier naam strijders bediedt, en die voor den Cimbrischen vloed moesten wijken. De Gatten óók hebben hier gewoond, getuige de plaatsen, die ze stichtten: Kats, Kattendyke en Kadsand. En in den tijd toen Zeeland ten Couwzij heette, d.i. aan den kouden zijde van de Oceaan, leefden er de Cauchen. Zij groeven de vliedbergen, en stichtten er hun dorpen: Koudekerke, Souburg, dat eens Couburg heette, Cauwerve en Caudorpe, dat door den vloed is verzwolgen. Ten laatste de Sueven, wier naam is overgegaan op de Zeeuwen. # # # Wij kunnen tenslotte eenige fabelen niet onvermeld laten. Nadat men in 1514 op het strand een geloftesteen vond met het opschrift Herculi Magusceno, liep het verhaal dat Hercules het eerst Zeeland had bewoond en aan den mond van de Schelde, te Westkappel op Walcheren, een van de „uiterste" eilanden, een slot had gebouwd, en een tempel. Die steen werd in een pilaar van de Westkappelsche kerk gemetseld, zóó hoog dat men het opschrift haast niet lezen kon, waardoor een hevige strijd tusschen de geleerden is ontbrand. Ulysses, de goddelijke duider, is ook op onze eilanden geweest. Vlissingen heeft hij gesticht, het draagt nog zijn. naam en de tooveres Circe, woonde niet ver van daar, op Schouwen, waar nu Zierikzee ligt. Smallegange, kind van een rationalistischer tijd, meent dat het best mogelijk is dat de Grieken een door hen gestichte stad met den naam van hun held, Ulysses, noemden. Hebben wij niet eens een eiland, dat wij ontdekten naar prins Maurits, Mauritius genoemd! Deze eilanden kunnen ook het geheimzinnige Thule der Grieken zijn, want lag dat niet tegen het strand der Belgen, „Belgarum littori iüam oppositam"? Later is gebleken, dat er in den oorspronkelijken tekst heeft gestaan, „Bergarum littori", en nu meent men dat IJsland wordt bedoeld, of de Lofodden tegenover Bergen in Noorwegen. f. Hengist en Horsa. Hengist en Horsa waren twee koningen der wilde, wreede Slaven *), die uit het land moesten trekken. Met drie schepen voeren ze naar Engeland, vanuit de Saxhaven, die naar Hengist is genoemd: Hengstdijk. Toen de Britsche koning Vortigern vernam dat zij geland waren, ging hij hen tegemoet. Daar hij wel aan de twee sterke strijders zag, wat ze waard waren, begroette hij hen vriendelijk, en vroeg hen, waarom zij dus gewapend methun volk naar zijnland gekomen waren. Hengist, die de oudste was, vertelde wie ze waren en vanwaar ze kwamen, onder Wodan's geleide, en beloofde hem te helpen tegen zijn vijanden. Als de koning den naam van Wodan hoorde, vroeg hij naar hun godsdienst, en vernemend dat ze heidenen waren, zei hij: „Door uw geloof — dat niet is dan ongeloof — ben ik bedroefd, maar door uw komst verblijd, omdat ik vele vijanden heb, en zoo gij mij trouw wilt dienen, zal ik u rijk beloonen." Waarop Hengist en de zijnen hem trouw zwoeren. Korten tijd daarna zijn de Schotten en Pieten in het land van den koning gevallen, maar door den moed van hem en zijn mannen-van-wapenen werden zy met grooten verliezen geslagen. De sluwe Hengist won zoo de vriendschap van den ouden zwakken koning en omdat de Schotten steeds weer uit hun bergdorpen in de vlakte vielen, bood hij aan, nog meer van zijn volk te laten komen. Ook vroeg hij een plek land, zoo klein, dat hij het met een ossenhuid kon omspannen. Dat werd dadelijk toegestaan. Hengist sneed toen de huid in smalle riemen, en zoo kreeg hij een groot gebied, waarin hij •) Anderen zeggen der Neder-Sassen of der Friezen. een stad bouwde: Ossenburg, volgens anderen Cancastre (Lancaster). Toen de stad gebouwd was, is wederom een groote schare gewapenden gekomen, die Hengist allen in de nieuwe stad deed wonen. Onder hen was de zeer schoone maagd, Roxina, zijn nicht. Weldra noodigde hij den koning uit zijn nieuwe stad te komen zien, wat die onmiddellijk deed. Tegen het einde van het feestmaal kwam de schoone Roxina in de zaal; zij droeg een gouden beker vol rooden wijn, boog zich voor den koning en sprak: „Du leaver King, wacht heil!" De koning, die 't niet verstond, vroeg aan zijn kamerling wat ze gezegd had, en die antwoordde: „Zij noemt u koning, en verlangt, dat gij heil van haar zult verwachten. Zeg daarom: trinkt heil!" Dat deed de koning, de maagd dronk, en reikte hem den beker, nadat ze hem, naar 's lands wijs, had gekust. De oude koning ontbrandde in liefde voor haar, en vroeg haar aan Hengist tot vrouwe. Lang hield de aanvoerder der Slaven raad met zijn broeder en andere heeren, en hij stond haar niet af voor de koning hem de landstreek Cantuarië (Kent) gegeven had. En de koning nam Roxina tot vrouwe, en had haar zeer lief. De zonen van den koning en de edelen waren woedend over de afstand van het land, en eischten van hem dat hij de vreemdelingen uit het land zou zetten. Daar hij er niet in wilde toestemmen, onttroonden ze hem ter wille van zijn oudsten zoon; en allen trokken op tegen Hengist en de zijnen. In den verschrikkelijken slag die volgde, werd Horsa gedood en de Slaven her en der verspreid en de meesten uit Brittannië verdreven. Kort daarop is de nieuwe koning door gif omgekomen en de oude Vortigern kwam weer aan het bewind. Op raad van Roxina ontbood hij dadelijk Hengist, maar in het geheim en met weinig volk. Hengist kwam, maar met vele schepen; waarop de edelen hem weer uit het land wilden jagen. Dat vernam Roxina en ze deed 't hem weten, zoodat hij bode op bode aan den koning zond, om hem te zeggen, dat hij niet gekomen was om aan te vallen, maar om te vragen of hij geen mannen noodig had om de grenzen te beschermen. In zijn onnoozelheid wilde koning Vortingern met Hengist onderhandelen over het aantal krijgers dat hij in dienst zou nemen. Op den eersten Mei wachtte hij hem te Ambren. Hengist beval echter zijn Slaven om ieder een goed zwaard bij zich te dragen, en, wanneer hij zeggen zou: „Nimath ure saxas!", dan zouden ze hun zwaarden trekken en de Britsche edelen dooden. Zoo geschiedde het. Vier honderd en vijftig edelen lieten het leven en de koning werd gevangen genomen. Hij moest zijn leven duur betalen, en aan Hengist al de landen en steden van zijn rijk afstaan. Zoo werd Hengist koning van Brittannië. Bronnen: Wolf, N. S. no. 12. v. d. Bergh, Ned. Overl.,42—*9.Luebbing Friesische S., 21—22. Ter verg.: De sage, is behalve te Hengstdijk, ook gelocaliseerd op het eiland Sylt. Zie K. Schreiner, Die Sage van Hengist und Horsa, in Germanische Studiën, hsgg. von E. Ebering. Heft 12 (Berlin 1921). Bij al de oudeFriesche kroniekschrijvers vindt men de sage vermeld. Worperi Thaboritae Chronicon Frisiae I, 34 (Leeuwarden 1847); Pier Winsemius, Chronique ofte historische geschiedenissen van Vrieslant, foL 7 (Franeker 1622): Occa Scharlensis, Cronyke en Beschrijvinghe van Vrieslant. fol. 8a (uitg. van 1597, Leeuwarden); C. P. Hansen, Chronik der friesischer Uthlande, 19 (1877); Hamconii, Frisia (Franeker 1620); Galfridus (ed. 1587) liber 6, pag. 43; Beninga, Chronyk van Oost Friesland, 36 (Emden 1723); Beda, Hist. Eccles. I, 14—15 e.a. 2. Het Heilige Eiland. Walcheren was eens een heilig eiland, evenals Ré op de kust van Bretagne; het wordt voorgesteld als met dichte bosschen bedekt, en zoodanig in nevelen gehuld, dat de zon er slechts met moeite kan doordringen. x) De mistige, duistere, geheimzinnige en stormachtige Noordzee gaf aanleiding tot menig wonderverhaal, en nog eeuwen daarna gingen er schrikwekkende geruchten rond van aldaar plotseling opkomende, alles vernielende dwarrelwinden, van gruwelijke zeemonsters en van reuzenvogels, die vaartuig en bemanning bedreigden.2) De bewoners onzer kusten waren „ruych ghelijck wilden, seer sterck van lijve, ende sij ontsagen niemant". Procopius vertelt over hen een merkwaardig verhaal. Aan de bewoners van de Westkaap van Walcheren (Westkappel) was door de goden opgedragen de geesten van de dooden naar Engeland te voeren. Alle nachten als het gansche dorpje sliep, werden de visschers door een geheimzinnig kloppen op hun kleine wit-zwarte deurtjes gewekt. Dan daalden ze af naar het strand en aan den voet van den dijk vonden ze de booten liggen, slanke booten van vreemden vorm met draken en griffioenen aan de steven, en zoo zwaar met onzichtbare, vreemde wezens bemand, dat ze niet meer dan een vingerbreed boven het water uitstaken. Zoodra ze zich hadden afgezet van den wal, werden de bootjes als door onzichtbare handen met duizelingwekkende snelheid voortgedreven, en binnen het uur bereikten ze den overkant. En als zij onder aan de witte krijtrotsen waren geland, begonnen de scheepjes langzaam te rijzen, telkens als een ziel het bootje verliet en ze hoorden een zachte, geheimziruiige stem, die de namen afriep van al die dooden, en bij die van de getrouwde vrouwen, ook de namen van hun man. En als de stem eindelijk zweeg, wisten de schippers dat voor dien nacht tenminste hun taak was volbracht, dat ze weer in hun scheepjes terug mochten keeren naar hun land.3) Bronnen: 1) Kesteloo, Domburg, 2. 2) Nagtglas, Onze Voorouders, 6. 3) Procopius, de Bello Gotthic, L. IV, C 20. Volkskunde XI, 66. Ter verg.: Overvaart der zielen. Huizenga, Gron. Volksverh., 7. v. d. Bergh N. Myth., 101,107. Grimm, D. Myth., 482 vlg. ter Laan, Ned. Overl. 15—is! 3. De Noormannen. a. Keizer Kareis Voorspelling. Keizer Karei vertoefde eens aan de zeekust, toen uit het grimmige Noorden de drakenschepen der Vikingen kwamen gevaren. Eenigen van zijn begeleiders meenden dat het vaartuigen waren van kooplieden uit het Zuiden, of bitlinns van de Britsche eilanden. Anderen dachten dat het schepen der Zwarte Mooren waren. Maar Karei zag wel aan de snelheid van de schepen, dat het zeeroovers waren en wilde hen vervolgen, maar ze waren in korten tijd verdwenen op de hooge zee. Toen ze dien avond aan de maaltijd zaten, stond de keizer op en trad aan het venster dat uitzag over de zee. Tranen stroomden over zijn wangen en toen zijn gevolg hem vroeg wat hem zoo bedroefde, zei hij: „Ik denk er over hoe rnijn nakomelingen door deze snelle roovers bitter zullen lijden, wanneer ze al tijdens mijn leven deze landen willen plunderen, hoe zal het dan zijn na mijn dood." Van dien dag af liet hij alle kusten bewaken, bouwde wachttorens en versterkte zijn vloot. Kareis voorspelling is uitgekomen. Menigmaal hebben de Blonde Bestiën moordend en brandend deze eilanden afgestroopt.*) b* H* Frederik van Utrecht* De heilige Frederik was Utrecht's achtste bisschop. Toen was een keizer van Rome en koning van Frankrijk, dewelke heette Lodovicus, des grooten Keizer Kareis oudste zoon. Keizer Lodewijk „die Goedertiere", had tot vrouw Ermgaerd, en toen zij gestorven was nam hij een andere vrouw, Judith, zijn nicht „ende was des Hertogen Dochter van Beyeren". Met haar ging hij naar Utrecht, ontbood Frederik en maakte hem bisschop. Eens sprak hij tot hem: „Men zegt dat de bewoners van Walcheren, een eiland van uw bisdom, als heidenen, in bloedschande leven; daarom bezweren wij u dat gij al deze menschen zult corrigeeren en pijnigen met den zwaarde." Waarop de bisschop antwoordde: „Waar zoudt gij beginnen de visch te eten, bij den kop of bij den staart?" En toen de keizer argeloos antwoordde: „Bij den kop", zeide de heilige Frederik tot hem : „O, Edel Keyser, ghy hebt te recht geoordeelt ende omdat ghy, die een Prince ende hooft sijt der Kersten Gelove een Wijf hebste, die u vleyscheluke Nifte is, daerom soo wil ick u eerst ontghinnen, eer ick totten staert vanden Vissche come. Ende ick segghe u dat te vooren, dat ghijse laten suft, ende ontfanghen penitencie; of ick sal den Ban ende dat Recht der Heyligher Kercken op u vorderen." En keizer Lodewijk liet die vrouw naar haar vader terugkeeren. Daarop trok de heilige Frederik naar Walcheren en bekeerde enkele menschen; maar de anderen volhardden in het kwaad, en dreigden den bisschop te dooden, zoodat hij weer wegvoer van daar. „Maer daer na so viel de wrake Gods op hem, dat sy alle worden verslaghen, met haren Grave Eggaert in eenen grooten strijde." (tegen de Noormannen, anno 838). In de sacristie der St. Jan is de bisschop vermoord door een paar knechten der keizerin Judith. Anderen meenen door eenigen van Walcheren. En hij voorspelde nog, voor hij den geest gaf: ,,Nu sullen comen die Heyden Denen met die Noormans, ende verwoesten alle dit Lant, ende en sullen niet laten leggen die een steen opten anderen; en sullen al te grooten bloedstortinghe maken" .... en zij kwamen.... „Een hiete Gello, ende quam met sijnen Denen, ende een hiete Rollo, die quam met sijnen Noormans. (Anno 856).*) # # # De Noormannen waren groote bouwers. Heel wat burchten en kasteelen, dorpen en steden staan op hun naam, zooals de kasteelen Westhoven en Duinbeek op Walcheren, en Craaijenstein bij Burgh, dat plaats heeft moeten maken voor een moderne boerderij. Soms vertelt men ook dat de Noormannen al die sloten hebben verwoest. Oostburg, dat groot was vóór Brugge bestond, Kadzand en Rodenburg, dat nu Aardenburg heet, zijn door de Denen in de asch gelegd; Axel daarentegen is door hen gesticht. # # * Te dien tijde heeft Lodewijk de Vrome, aan Luitpold, den achterkleinzoon van den vorst der Hongaren in het gebergte, opgedragen, om de schorren en eilanden van Zeeland te verdedigen tegen de nimmer rustende heidenen uit het Noorden. Luitpold heeft zich zoo goed geweerd dat hij Borsselen kreeg en ZuidBeveland. En van hem zijn gekomen, die edele heeren van Borsselen. *) Bronnen: 1) Volksmond en Luebbing Friesische S., 32—33. 2) Goutsch Cronyncxken, Veldenaer, Chronyke. 3) Dresselhuis, Zuid-Beveland, II, 156; Zeeuwsen Sagenboek. 16 4. Persoonssagen. a* Jacoba van Beieren* Meestal zijn het — wonderlijke combinatie — de landsheeren en de dieven wier,,heerelijcke en vrolijcke daeden" in den volksmond voortleven. De ongelukkige Jacoba van Beieren, gravin van Holland en Zeeland, die zich na jaren van strijd moest onderwerpen aan Philips de Goede, huwde na haar afstand met Frank van Borsselen. In den tuin van zijn slot Ostende te Goes — nu een bioscoop! — stond een oude moerbeiboom. Men zei dat de gravin die geplant had, en noemde ze ,,de boom van Jacoba".*) De Vier Linden, aan den straatweg naar 's Gravenpolder, die de grens aangeven tusschen twee gemeenten en twee waterschappen, zijn ook door vrouwe Jacoba geplant. *) Niet ver van daar stichtte ze het oude kerkje van Baarsdorp. *) Even buiten de Noordpoort van St. Maartensdijk stond het kasteel der van Borsselens. Het slotplein is nog omringd door breede grachten. Voor 'n jaar of veertig stond er in het midden van dat erf een zeer oude linde, waarvan de stam zoover vergaan was, dat de schors met een ketting moest worden bijeen gehouden. Ook deze linde was door vrouwe Jacoba geplant.s) Bronnen: 1) Volksmond. 2) Mededeeling W. C. van Liere. 3) C Hollestelle in St. G. Vijl, 16. b. Karei de Stoute. Karei de Stoute benoemde een van zijn gunstelingen tot stadhouder van Vlissingen. Die zag een vrouw en begeerde haar. Hij sloot haar man op, onder voorwendsel dat hij aan den burgeroorlog had meegedaan, en toen de vrouw om genade smeekte, eischte hij haar eer voor het leven van haar man. Hij hield zijn woord niet, en onthoofde dien man toch. Toen ging de vrouw recht zoeken bij den geduchten hertog. Deze hoorde haar aan, en beval toen den stadhouder haar te huwen en tot zijn erfgename te benoemen. Nauwelijks was het huwelijk gesloten bf de beul verscheen met zijn knechten en hing den stadhouder aan de galg. Men verhaalt ook, dat toen hertog Karei met zijn edelen jaagde, een boerenmeisje klaagde, dat een van dezen haar geweld had aangedaan. De hertog dwong den edelman met haar te trouwen — daarop werd hij staandevoets onthoofd. Bronnen: Van deze welbekende sage bestaan zeer veel bewerkingen. Wij noemen als oudsten, Pontus Heuterus, Res Burgundiae, Lib. V, cap. V.; voor de variant Luterberg, Livre des Magistrats, ch. 15; Spangenberg, Traité du droit usage de la chasse. Goulart vermeldt in zijn Histoire Administrative III, 268, dat Gauthier de Hamaide, die een boerenmeisje geweld had aangedaan, door Karei is terechtgesteld. Zie ook Kohier, Kleine Schriften, III, 221. Dr. Joh. Bolte, Itahemsche Volkslieder aus der Sammlung Hermann Kestners in Zeitschr. des Ver. fur Volksk. 1902, blz. 64 vlg. Gv.d. Graft, Middel-Ned. Historieliederen, 7—10. H. M. G. van Oosterzee, in Nederland, 1877. Nehellania, 1850, blz. 312—317. 5. Zeelands oude gebouwen. De Nobelpoort te Zierikzee is gebouwd op kosten van twee edel vrouwen; naar haar heeten de torenspitsen Anna en Maria. Zij zullen wel nooit gedroomd hebben, dat er in het onderste van hun toren, eeuwen later, landloopers en vagebonden werden opgesloten.*) # # # De kerken van Kloetinge en Kapelle zijn in opdracht van twee zusters gebouwd. Toen de bouwmeester uit Kloetinge bemerkte, dat zijn toren iets lager was dan die van Kapelle, verhing hij zich aan de spits. Daarom staat de spits zoo scheef op den toren.a) * # * De ingang van de Sluizer haven werd door het kasteel verdedigd. Maar dat was het eenigste kasteel niet in Sluis. Eens waren er drie sloten, die aan drie broers behoorden, die altijd tegen elkaar streden. Eindelijk heeft die van het kasteel zijn beide broers overwonnen. Toen liet hij hun sloten slechten, opdat ze geen kwaad meer konden doen. Die gesloopte burchten stonden daar, waar nu een groot plein is.8) Dat plein, tusschen Oostpoort en Kasteel is eigenlijk ontstaan, doordat men, om strategische redenen, verschillende straten heeft afgebroken. # # # Men zegt ook dat het kasteel „voor leeren geld" is gebouwd, en in den Franschen tijd „voor papieren geld" is gesloopt. Eertijds had het niet minder dan zestien torens. *) Ook het kasteel van Baarland is „voor leeren geld" gebouwd. *) # # # In Zierikzee staat het „Huis der Tempelieren", in de Meelstraat met zijn mooie vijftiende eeuwsche gevel. De Tempelheeren leidden geen goed leven. Ze waren de schrik van het land. Eens kreeg de vroedschap een gezegelden brief, met het bevel, die eerst op een bepaalden dag te openen. Dat geschiedde, en daar stond geschreven, dat men al de Tempelieren dien nacht moest ombrengen. Met behulp van de stadsarbeiders heeft men toen de poorten van hun huis opengerammeid, en ieder die men vond over de kling gejaagd. Slechts twee, die elders waren, ontkwamen. Zoo zijn over de heele wereld de Tempelieren dien nacht vermoord.*) In onze landen is geen enkele Tempelier omgebracht. De orde werd ontbonden, en wie het klooster niet voor goed verliet, ging over naar de Johanitters, aan wie de Paus de goederen der Tempelieren had gegeven. Van vele oude kasteelen wordt verteld dat de Tempelieren er gewoond hebben, b.v. Westboven bij Domburg. Waar eens hun Groote en Kleine Tempel stond, op verloren land, dat in den Zaams/agpolder is herdijkt, spookt het geweldig.8) # # # Vroeger was er geen kasteel of klooster, of het had zijn onderaardsche gangen, waardoor men bij een belegering kon vluchten. Van het slot Ostende liep een gang tot 's Heer Hendrikskinderen, ook zijn er gangen onder het marktplein te Goes.8) Met de hervorming vluchtten de nonnen van het klooster Jeruzalem te Kapelle door den onderaardschen gang naar het slot Pauques en vandaar naar de Schelde, waar een schip gereed lag om hen naar Antwerpen te brengen. 7) # # # Anthony Keldermans heette de bouwmeester, hij kwam uit Mechelen en zou voor de heeren van Zierikzee een kerk bouwen en een toren, die twee maal zoo hoog zou worden als de Dom van Utrecht. Nauwelijks was men tot de benedenste omloop genaderd, of een verschrikkelijke ramp trof de stad. 's Nachts stak een vreeselijke storm op en toen de wateren zich weer legden, was de rijke handelsvloot van Zierikzee vergaan; vijfhonderd vrouwen werden weduwe in eene nacht. Ook de groote bouwmeester, die met een schip steenen terugkeerde, leed schipbreuk, en verdronk in den mond der haven. Toen was het gedaan met het trotsche Zierikzee. De toren van St. Lievens Monster bleef onvoltooid, en de boeren noemen de stedelingen spottend Torenkruiers, die het niet verder brachten dan het kruien van steenen voor den bouw.8) Jantje van Sluis» Op den stadhuistoren van Sluis staat een beeld, dat met een hamer medeslaat in het klokkespel. Die klokkeman wordt Jantje van Sluis gehoemd. Wanneer iemand de koorts kreeg, zei men: „Jantje van Sluis heeft 'm bij den neus". Men zegt, dat toen de Spanjolen de stad overvielen, een tamboer hen, door voortdurende roffels, in de waan bracht, dat een leger tot ontzet naderde, waarop zij overhaast weer uit de stad gevlucht zijn. Als belooning vroeg hij slechts om na zijn dood op den toren van het stadhuis te mogen prijken.fl) In de op perkament geschreven stadsrekening van Sluis, loopend van primo December 1423 tot ultimo November 1424 vinden we, onder de uitgaven, het volgende verantwoord: „Jacoppe van Huusse over hem-zelven ende in den name van Anthonise de Beildescriver van haren lone; te wetene: den vorsz. Jacoppe, van dat hi heift ghesneden den houtenen man ende thout daertoe ghelevert, dewelke staet boven ant tdbeelfroit van scepenhuse, dienende ten engiene van der stede huerclocke, XIII s., IIII d., ende den vorsz. Anthonise, van dat hi denzelven man ghestoffeert en ghevaerwet heift VIII s. gr. comtbeede. Bi certifficate XXI s., IV d." Dat de houten man toen meteen in den toren is geplaatst, blijkt uit een andere aanteekening: „Daneele Bouchout, te vermakene t'ijser, daer de houten man boven ant tdbeelfroit mede vast es, IV s. gr."10) Jantje was dus de eerste beiaardier van Vlaanderen. * # # De sage is aldus ontstaan. Sinds 1604 was Sluis, de sleutel van Vlaanderen, in handen der Hollanders, en daar men van uit het stadje zoo gemakkelijk strooptochten in Vlaanderen kon doen, is het te begrijpen dat de Spanjaarden dra pogen zouden, de stad door een stoutmoedigen aanslag te herwinnen. Louis de Gomboursier, seigneur Du Terrail, die in 1605 twee mislukte aanslagen op Bergen op Zoom had ondernomen, en op 14 Maart 1606, met behulp van springbussen *), Bredevoort had veroverd, zou in den nacht van den 12en op den 13en Juni van hetzelfde jaar Sluis heroveren. Het plan was goed voorbereid. Twee soldaten, die eenigen tijd bij de Staatsche bezetting binnen Sluis gediend hadden, waren naar den vijand overgeloopen. Ze hadden hem bericht, dat bij het verdronken land aan den oostkant der stad zeer slecht wacht werd gehouden; dat de Oostpoort zelf in treurigen staat verkeerde, daar ze met dubbele planken aan elkaar was geklampt; en dat de wal zoo weinig glooide, dat men die gemakkelijk oploopen kon. Du Terrail trok met 3600 tot 3700 Walen, uitgelezen krijgsvolk, door het verdronken land, en kwam, zonder ontdekt te worden, in de nabijheid van de stad. Hij zelf stelde een gedeelte van zijn mannen voor de Oostpoort op, een ander deel zou om de stad trekken en aan de zuidzijde een schijnaanval doen, om de aandacht der bezetting af te leiden. Van de ontsteltenis zou Du Terrail gebruik maken, om de Oostpoort te bemachtigen en zijn troepen op het veld tusschen Kasteel en Oostpoort in slagorde te stellen. •) Hij was pétardier of springbusmaker. Met deze springbussen liet hij de poorten der versterkte plaatsen springen. Zoo stonden de troepen en wachtten met ongeduld, dat het uur voor den aanval zou slaan. Maar de klok sloeg niet. Intusschen verliep de tijd; de stilte binnen de stad maakte de Walen angstig; zij meenden niet anders, dan dat ze verraden waren. Eindelijk werd op aandringen van Du Terrail tot den aanval besloten. Drie soldaten, elk van een springbus voorzien, zwommen over, en slaagden er in de sloten van de eerste en tweede valbrug, en ook de poort te doen springen. De valbruggen vielen neer en de Walen rukten op. De sergeant van de wacht, die eenig gerucht had gehoord, en toegesneld was, werd door een springbus gedood. De overige manschappen echter sloten de deuren weer zoo goed mogelijk, en zonden een der hunnen naar het kasteel om bijstand. De Walen, die nu voor en op de brug stonden, en nog steeds geen gerucht hoorden, werden zóó versterkt in hun overtuiging, dat er verraad in het spel was, dat zij aarzelden verder te rukken, waardoor de bezetting tijd had zich te wapenen. Wel schoot Du Terrail toe, en verzekerde hen, dat er geen gevaar was, het mocht niet baten. De vrees had hen te pakken, en hoewel de voorsten hun speren door de half geopende poort staken, gingen ze geen stap verder. Intusschen snelden verschillende kapiteins met hun volk toe. Kapitein Slingesby, een Engelschman, was allen voor, slechts half gekleed, met twaalf in der haast verzamelde adelborsten en soldaten. Bij de poort gekomen riep hij met luider stem: „Sergeant! zeg aan den luitenant, dat hij met de musketiers der drie Engelsche vendels de aanval begint. De vijand is in onze hand." Deze woorden hadden de gewenschte uitwerking. De Walen trokken terug. Ondertusschen was de geheele bezetting in het geweer gekomen, en schoot zoo fel op de vijandelijke speerdragers, dat ze in verwarring de vlucht namen, en elkaar op de brug verdrongen. De gouverneur van der Noot deed toen het geschut dwars over de brug lossen, op de dicht opeengepakte menigte. Vijfhonderd Walen lieten er het leven. # # # Jantje van Sluis heeft dien nacht de uren niet geslagen. Jantje van Sluis heeft dus de stad gered. Het toeval wilde namelijk dat dien nacht — 't was in de kermis — de zoon van den klokhersteller dronken was en zijn neef, waarmee hij op den toren was geklommen, gevraagd had het uurwerk op te winden. De neef, in dat werk onervaren en ook niet geheel nuchter heeft toen de klok overwonden, waardoor ze stil bleef staan, en zich den geheelen nacht niet liet hooren.10) # # # Het gemeentehuis van Biervliet heeft een haring tot windwijzer. Dat is een herinnering aan Willem Beukelszoon, die het haringkaken uitvond. Volgens de sage heeft de volkskeizer Karei zijn graf bezocht, hem alle zaligheid der ziel toegewenscht, en om hem te eeren, daar een haring opgegeten. Ook het de keizer een tombe voor hem stichten in de St. Nicolaaskerk.u) Eens stond er op het Belfort van Biervliet een draak, gewonnen te Gonstantinopel, maar die van Gent roofden hem en zetten hem op 't hunne. Maar het wapen der stad konden zij niet meevoeren, al hadden zij het graag gewild, want daarin staan de vier gouden Grieksche byzantijnen, als een eeuwige herinnering dat „dye van Biervliet beklommen en wonnen 't eerst den toren en staken de Vlaemsche baniere daar uit, waarom si die wapene van Constantinopelen voeren." Het wapen van Biervliet is echter slechts een wijziging van dat van Boudewijn, graaf van Vlaanderen, die na de verovering van Gonstantinopel, op 6 Juli 1203, tot keizer is uitgeroepen.12) In de Oude Kerk te Middelburg is een graftombe, waarop twee handen, die een rol vasthouden, van wier uitgesleten opschrift leesbaar is gebleven: .... de doot.... deser wereld d.... XD.... heynderyx ..... jare .... XJ Octobris. Volgens de sage is dit het graf van Anna en Willem, die stierven op het oogenblik dat de geestelijke hun handen voor het altaar verbond.18) Het is wel merkwaardig dat vele Zuid-Bevelandsche sagen, als middelpunt een boerenhofstee hebben; zooals de Germaansche heldensagen op het hof van groote koningen en op de kasteelen der edelen „spelen". Overigens verklaarbaar, daar de Middeleeuwsche landedelman of eigengeërfde vaak als een despoot heerschte over zijn onderhoorigen, en op zijn hoeve, meestal gelegen in een hem toebehoorenden veldhoek der ambachtsheerUjkheid, waaraan hij niet zelden zijn naam ontleende, of gaf, als een koning zetelde. Wat voor de hoorigen hun heer was, was voor den lateren arbeider hun baas, wiens verkeerde daden, zoo ze al werden opgemerkt, gaarne vergoelijkt werden. Wat de baas zei of deed was wijs en goed. Tot voor vrij korten tijd was — enkele uitzonderingen daargelaten — die geest van verknochtheid en saamhoorigheid van den arbeider en zijn gezin aan den baas en de zijnen op het heele eiland te vinden. Het maakte wel den grootsten roem van den trouwen dienaar uit, zijn baas of diens vader, diens grootvader soms, zoo en zooveel jaar te hebben gediend (G. D. van Oosten). Zie blz. 103 „De Palmboom"; blz. 108 „De Notendijk"; blz. 203 „De mooie Staak" en vele anderen. Op den gevel van de hofstede „De Drie Klauwen" te 's Heerenhoek zijn bij het kelderluik drie geweldige handen gekalkt. Hierover vertelt de overlevering: In vroeger tijd was het met de veiligheid van het platteland maar treurig gesteld. En de hoeve, die eenzaam in een zoo afgelegen polder lag, werd dan ook door een rooverbende overvallen. De bewoners verdedigden zich dapper en na een bloedig gevecht moesten ze dan ook aftrekken. Drie afgehouwen handen bleven op de keldervloer achter.14) Bronnen: 1) de Kanter, Zierikzee, 16—17, 24. 2) Volksmond. W. C. van Uere. 3) Bijdragen, II, 202—203. 4) Callenfels, Kasteel van Sluis, 12, 20 5) Dresselhuis, Godsdienstleer, 238. 6) Volksmond. 7) B#o, Kapelle, 162 8) v. Oosterzee in Zeeland, 1856, blz. 152—214. Eerste opteekening bij de Kanter, Zierikzee. 9) v. d. Aa, Aardr. Woordenb. art. Sluis. 10) Cadsandria, 1855, blz. 3—19; 1856, bl. 91—103 (aldaar bronvermelding). 11) Z. Alm. 1844, blz 131—135. 12) De overlevering is uitvoerig besproken in Dresselhuis Zeeland, 290. 13) 't Eerst bij Gargon, Arcadia, II. 267. 14) 53e Jaarverslag der waterschap „Breede Watering bewesten Ierseke"; mededeeline W. C. van Liere. 6. Veldslagen en Gevechten. Te Biezelinge ligt een „Slagveld". Men vermoedt dat hier een treffen heeft plaats gehad tusschen de Hollandsche graaf Jan II, „zonder Genade", en de Zeeuwsche edelen, „de Ballingen".x) 't Heerschap *) ging te Bieselinghe, Dat hem ontsach van desen dinghe. En moesten varen uten lande. Met cleenre baat, met grooter schande. *) * # # De historische herinnering van het volk reikt niet ver. Soms blijft slechts in enkele plaatselijke benamingen de geschiedenis voortleven. De overlevering zelve is lang reeds vergeten. Een hofstee achter het dorp Scherpenisse heet ,,'s Heer Pieters gevangenis"; een paar schreden verder staat „de Knevelkeet". Heer Pieter van Overbordene viel hier met zijn zoon Geront, Hendrik Kensen en Willem Dirkszoon van Sint-Maartensdijk in een hinderlaag, door de van Borsselen's gelegd. Heer Pieter werd weldra vrijge- •) De edelen. laten, maar dc drie jonge mannen werden in de „Knevelkeet omgebracht.s) De straf bleef niet uit. Voor den doodslag, begaan op de drie jonge lieden in een tijd van vrede, voor het leed jonkvrouw Machtilde, Geronts Janszoons weduwe berokkend, en voor het gevecht en „de nachtsaeten" voor heer Pieter's rtJZ ï M^ensdijk, moest niet minder dan £ 6000 — Zwarte Tournooisch *) worden opgebracht onder borgstelling en door tusschenkomst van schepenen van Middelburg. Verder werden Doedijn van Borsselen, Wisse uit den roele en enkele anderen balling verklaard; „sij moesten het lant ruymen ende niet weder daerin comen het en si bi onsen wille op hair lijff ende goed, overmids dat si die luden vmgen ende in der vanghenisse doet sloeghen. *) # # # Het Sloe heette vroeger Jonker Frans gat, als een herinnering aan de laatste poging der Hoekschen, om zich van het bewind meester te maken. Frans van Brederode scheept zich op den 18en November 1488 te Sluis in met tweeduizend man in acht en veertig heuschepen. Hi tooch ter Sluijs en maecte hem ree, Met schepen vol volcx ende andre saken, (De Hollanders meest genomen op de zee.) In Holland te varen en remoer te maken. Na Sinte martijns dach zeijlende van der Sluijs. Hii was de eerste die door het vaarwater ging, dat in *on8Cïe1dLn ^ ^ * D°°mik gedagen-'« Is meer ^ f 100000 men steeds voor onbruikbaar had gehouden. Zooveel mogelijk ontweek hij de Walchersche kust en vooral het blokhuis van Arnemuiden, en verraste twee dagen later Rotterdam. Twee eeuwen lang bleef de naam Jonker Frans gat behouden.6) # # # Het oude Spanjaardsgat, eens een vaarwater, maar nu diep in den polder gelegen, zal zijn naam wel danken aan het gevecht, waarbij de Veersche admiraal, Sebastiaan de Lange, het leven verloor. Op den twee- en twintigsten Mei 1572 geraakte hij hier met zijn schip aan den grond. Dadelijk werd hij door vier Spaansche oorlogschepen omsingeld en aangevallen. Toen hij ten laatste geen uitweg meer zag, stak hij den brand in het kruit, en verging met man en muis.B) # # # De Slachtvelden, buiten Middelburg, zouden ook aan een strijd tegen de Spanjaarden herinneren •); en niet ver van de Spanjaardshoeve te 's Heer Hendrikskinderen ligt de „Spa'jerspit" (Spanjaardsput). Daar heeft men na een gevecht de doode Spanjolen in geworpen. ) Dat wordt ook verteld van de Spanjaardsput te Bngdamme8), waar tijdens het beleg van Middelburg, de uitvallende Spekken door hopman Jacob Schotte zijn geslagen. 9) # # # Op het strand van Noordgouwe verrees vroeger het „Heilige Kruis", geplant als een herinnering aan den slag die Jacoba van Beieren hier verloor. In 1426 werd er inderdaad slag geleverd tusschen Jacoba's bondgenooten, de Engelschen, onder den hertog van Gloueester, en Philip» van Bourgondië10). Bronnen: 1) Bijk», Kapelle, 173. 2) Melis Stoke. 3) Hollestelle, Tholen, 194. 4) F. van Mieris, Groot Charterboek van Holland en Zeeland, H 661. 5) Walraven's Polderdijk, Nieuw en St. Joosland, 5—7. 6) Mededeeling Drs. P. J. Meertens. 7) Volksmond. W. C. van Liere. 8) Gargon, Arcadia. 9) Nastelas Walcheren, 36. 10) de Man in Archief, VIII, 17. Zeeuwsen Sagenboek. 17 7. De menschen en de zee. Voor de Honte ontstond, was de kreek tusschen Vlissingen en Breshens zoo smal, dat men er met behulp van een wagenwiel overheen stapte1), elders was er een brug over geslagen, zoodat de Batsche boeren te Hulst hun koren naar de markt brachten en dan een bode vooruit zonden om de kinderen van Hulst van de straat te weren, omdat de boeren van Bats die als dollen reden, onder weg waren.*) De Roompot wordt zoo genoemd, omdat de boerinnen elkaar aan het stroompje een pot met room overreikten.8) Ook heet het, dat Schouwen en NoordBeveland zoo dicht bij elkaar lagen, dat de vrouwen elkaar den blokstok toewierpen, als ze d'r kleeren waschten.4) En als je op de zuidpunt van Schouwen stond, kon je spreken met je buurman op ZuidBeveland. * # # Als men schreef 980 liet keizer Otto de Groote een kanaal graven, de Otto's gracht, om het Duitsche Rijk van Frankrijk te scheiden, want Zeeuwen en Wamingen voerden immer oorlog over de juiste grenzen. Te Breskens bij de Nieuwe Haven, en te Vlissingen, deed hij sluizen bouwen, de Wielingen geheeten, omdat ze met wielen werden opgewonden. Bijna vierhonderd jaar weerhielden deze de zee, totdat ze in den verschrikkelijken stormvloed van 1376 doorbraken. Toen is de stad Schooneveld met vele dorpen verzonken, en ontstond de breede Honte. # * * In oude tijden was de Noordzee nog geen moordzee. Ze was zoo rustig als een meer. Stormvloeden kende men nog niet want er was toen een landengte die Engeland met Frankrijk verbond en de Oceaan tegenhield. Eens regeerde er in Engeland een koningin, die oorlogen voerde tegen de Zeeuwen en Hollanders en hen niet eerder kon onderwerpen, voor zij de landengte deed doorgraven. Toen zijn vele landstreken tot wilde zee geworden. Later hebben de Zeeuwen bij kleine stukken een deel van het verloren land weer ingedijkt. # # # In Oost-Friesland loopt het verhaal dat „Garhören", de koningin van Engeland, met den koning van Denemarken zou trouwen, maar dat hij zijn woord brak. Toen wreekte de strijdbare koningin zich door al de landen van den Deenschen koning onder te laten loopen. Ze liet de smalle engte „Höveden" door zevenhonderd man doorsteken, en die werkten er zeven jaar aan. Toen brak de Oceaan in de Westelijke Zee, en er kwam een geweldige vloed over de lage landen, waarbij wel honderdduizend menschen verdronken. Ontzet keerden de Denen zich tegen *hun koning en doodden hem. Sindsdien hebben onze kusten elk jaar van de toorn der koningin te leiden.5) # * # De overstemmingen, die de eilanden soms heelemaal van vorm veranderden, of voor langen tijd deden verdwijnen, moeten wel verschrikkelijk geweest zijn. In 1014 stegen de golven tot de wolken; bij de vloed van 1170 sloegen ze over de duinen. Steeds spreken de kronieken van vloeden, „zooals er tevoren nooit een is geweest". Ao. 1288. „Al Zeelant verdrunc sekerlike. Sonder Walchren en Wolfaertsdike." „Op Sinte Aechten dach, hoort dese nieu maer, Was Zeelandt deur 't waeter verdreven by naer. Ao. 1377. 't Landt van Biervliet ende zeventien dorpen, o wachl Ende die Piete liepen in nae Sinte Maertensdach. Na den vloed van 1304 „op Sinte Katherinendach" tenslotte „sijn die dijcken so seer gheramponneert, dat die lantlieden den moet verloren gaven, so dat si de macht niet en hadden te slijcken, waerom die grave selve in 't lant van Walcheren quam ende heeftet met die Borsselsce heeren weder beverscht ende bedijct." *) * # # Er is een volksgedicht bewaard gebleven „op de inundatie, voorgevallen anno 1682", bij den vloed van 26 Januari, toen in den Westkappelschen dijk een gat van twintig roeden ontstond. Als men schreef sestien hondert tachentig twee, Soo wasser in Zeelandt groot jammer en wee, Op Pauk» bekeeringe, en maendag daar aan, Sach men Zeelandt op veele plaetsen besouten •) staen. Daer verdroncken veel menschen, beesten en honden. Wilt u bekeeren en aflaeten van sonden. Weest aendagtig en hoort verder mijn bediet Wat datter in yder eilandt is geschiet. In Walcheren was den Westkappelschen dijk groot Op dry steden door, waer mede wij waren in noot. Tot Vlissingen was het water gevloeyt seer hoogh, Maar 't eerste is berent **), en Vlissinghen is nu droogh. In Zuit-bevelant, wil wel aanmercken, Volgens den brief aen dhr. de Coninck, vloeyden huyzen en kerken, Twee prochien en negentien polders daar bij Liepen allen in, waar door zij waren in lij. 't Lant van Schouwen met Oosterland vloeyde, Bommenede, Bloys en Bruinisse daar men door roeyde, Sirjansland, Brouwershaven waren in verdriet, Soo dat het een nog drijft, en 't ander bijna tot niet. Nog vele Polders, die wij met berouwen, Tot twintig toe sagen drijven tot groot benouwen, Twelk een yder certain moet zijn bekent, Om alzoo te kennen ons grooter elendt. Philippilandt tot allen stonden Is van alle kanten door 't water verslonden, Soo dat menschen op boomen en daken Met menige saten; wie con se genaken? *) Door het zoute water bedolven. **) Toegedamd. En vele door 't water verslonden minsoot *), Soo dat die toen leeffden en vele zijn doot. Tot Tholen, wilt mercken ons groot verdriet, Vosmaer was deur en Schakerloo tot niet. De stad die was seer sober en desolaet; Men voerde met schuyten, 't was goed of quaet, Deur straten, markten; daer wel op let, De wall viel aff; 't geen yder verset. De kerk die dreeff; de menschen en santen Spoelden uit 't graff, de Predicanten Verschrikken en angsten van soo een vloet, Soo dat men kon hooren nog bitter nog soet. **) 't Was alles elent: men damde noch dijckte; Men gaf er geen geld, nog broot; men beswijckte. Hoe het aff sal lopen is niemant bekent. Daarom swijg stille en hoore nae het ent. Alle menschen herte, alwaerse van steenen, Die 't wel inziet, die moet het beweenen, Dat Zeelandt heeft gedragen sodanig een smert: Die 't niet aengaet en trekt niet ter hert. Laet ons dan seggen, en doen besluijt, Dat hier de plagen nu mogen zijn uijt. 6) Nog dagelijks ontstaat er in Zeeland zulke „epische poëzie", want elke gebeurtenis wordt door den dorpsdichter op rijm weergegeven. In vele afschriften worden die ellenlange gedichten in de gezinnen bewaard. •) Minnelijk. ••) Er werd niet gepreekt. De Ierseksche dichteres Maatje van Hoorn verhaalt van de zware storm van 9 November 1800. *) Bedolven. Wat zag men in dien tijd, Toen als men heeft geschreven. Een duizend mij bekend, Achthonderd daar en neven. November was de maand, De negende der dagen, Toen als men hier te land, Een zware storm en zagen. 't Was. op een sabbatdag, Wie zou daar niet van spreken, Wie zou niet zijn ontsteld, Wiens harte zou niet breken, Van een zoo zware storm In heel ons vaderland? Een hooge watervloed Zag men van alle kant. Veel molens in het land, En ook veel zware boomen, Die werden door den wind, Al uit den grond genomen. Veel huizen ingestort Al door den feilen wind, De schuren omgereid, En 't vee geheel verslind. *) De dijken braken ja, Ook door de zware stroomen, Die hebben in ons rijk Veel polders ingenomen. De schepen in de zee, Die op de reede lagen, Die werden door den wind Van 't anker weggeslagen. Wat is er menig mensch Al in den plas gezonken, Die in den hoogen vloed, Ook mede zijn verdronken. Mij dunkt 't is lang genoeg Van overal geschreven, 'k Wil mij naar ons dorp van Kruiningen begeven. En ziet eens wat een ramp Ons daar is overkomen, Al door dien zwaren storm En hoogen watervloed, De schipper van Hansweert Die was van hier gaan varen Al naar de Waardsche kaai Al door de woeste baren. 't Was niet voor zijn plezier, Maar 't was voor zijn gezin, Te werken voor zichzelf En voor zijn huisgezin. Maar ziet, het mocht niet zijn, Het kon hem ook niet baten, Hij was daar op zijn schip, Hij klom tot in de mast. Hij riep daar nog om hulp, Maar dat was hem ontnomen, Want daar zal niemand meer Tot zijne redding komen. Hij riep ook nog tot God, Maar dat kon hem niet baten: „Och, ik ellendig mensch, „Wil mij ter redding wezen." ,,0, red mij van den dood. „O God wil mij bewaren „Al in den storm „En in de woeste baren." Maar ziet, hij werd zijn macht In dezen ook ontnomen. Hij was daar op het Punt En mocht niet verder komen. Hij werd van den wind Op met een slag, Gerukt al van zijn schip, En in de zee geplast. Daar lag hij in de zee, Tot spijs van al de visschen, Zijn schip dat was hij kwijt, Zijn leven moest hij missen. Maar God door Zyn bestuur, En door Zijn groote macht, Die heeft hem uit den vloed, Weer op het droog gebracht. Daar lag hij aan den dijk, Met zooveel wonden groot, Daar lag die doode romp, Die voormaals tot God riep, Daar lag het lichaam ja, Van Marinus Griep.7) Voor vele eeuwen lagen er gouden korenvelden en groene weiden, waar nu de zee stroomt, en dat is de schuld van den heer van Lodijke. Want toen in den vloed van 5 November 1530 een gat van nauwelijks twee ellen breed in den dijk was geslagen, en men hem smeekte, het gat te mogen dichten, zei hij: „Laat de zee maar voor mij werken. Zoo krijg ik spoedig en met weinig kosten een haven naar mijn slot." Maar er was geen stuiten aan; het gat van Lodijke werd dertig ellen breed en veertig ellen diep; al het land verzonk, en de rijke heer moest genadebrood eten in een klooster binnen Bergen op Zoom. ■) Vele steden en bloeiende dorpen zijn vergaan, doordat de bewoners hooveerdig en overmoedig waren, en de armen verachtten. „Waar is het oude WestCapelle, waar oud Arnemuyde, waar de Piete, waar de Vliete? Is Westen Schouwen niet verzand, en Bommende niet vergaan? Waar zijn toch de dorpen alle die men had rond Reimerswaal?" 8) Zelfs het verzanden van de haven van Arnemuiden werd aan den toorn Gods toegeschreven; want de vreemde schepelingen deden niets dan drinken en vechten in de vele herbergen.4) # # # In Namen daar weunde -n 'nen boer in die aai op zijn 'of 'nen stêênput. Zijnen jongen mocht 's water gaan putten, in ij'aalden mee den aker 'nen levenden jèrik*) boven. IJ verschrokt-er van in ij gong et aan zijn vader vertellen. Die kwam öök 's kijken, in ij proefde-n 's van 't water, in 't was êêlegans zout. Den boer vertelden 't aan gêêmens in ij verkocht zijn land in ij gong mee zijn 'uisouwen in de Stad**) weunen. A' den nieven eigenjèr 'n tijdsjen op die stee weunde-n mocht zijnen jongen ook 's water putten in die vong óók 'nen jèrik. Den jèrik begost te praten in ij zee: De polder van Namen zal vergaan, 't Durpken van Namen zal blijven bestaan. Den jongen verschrok zoo dat ij den jèrik trug in de stêênput liet vallen, in ij liep in 'uis om 't te gaan vertellen, maar daar was gêêmens die of 't geloofde-n. *) Haring. **) Hul*. Toch is 't uitgekommen, want de polder van Namen is vergaan in de mensen zijn naar de Kouter gaan weunen, in dat 'êêt nog Nieuwe-Namen. In de klok uit den toren van Namen die 'ang nog altijd in den toren op de Grouw, in die keu-je nog ieder en dag 'óóren luien.9) # * # Voor Sluis ligt een zandbank de Paardemarkt, waar eens een groote stad lag vóór Brugge werd gesticht. Men vertelt er nog veel over de rijkdom der bewoners.10) # # • Menige visscher heeft de klokken van Reimerswaal hooren luiden in de diepte. Als hij naar beneden keek, zag hij de van goud schitterende daken der verzonken stad.u) Bronnen: 1) Roos, Zeeuwsch-Vlaanderen, 67. 2) Ms. Paradisus Mariae (bij Krüger, Potamo Chirographie). 3) Nagtglas, Walcheren, 4. 4) Reigersbergh. Gron. XI, e.a. 5) Luebbing, Friesische S., 2. 6) Afgedrukt in De Oude Tijd, 1869, blz. 384. 7) Mededeeling G. D. van Oosten. 8) Hunnius, Zeeuwsche Buize (Voorwoord). 9) Volksmond. P. A. Eggermont. Lamawaarde, verteller in 1895 geboren. 10) Bijdragen, II, 153. 11) Volksmond. Ter verg.: Van Texel tot Syh vertelt men, met menige teekenende bijzonderheid, hoe de waddeneilanden eens door smalle kreeken gescheiden waren. (Luebbing, Friesische S 1—2). Menige stad is verzonken, als straf voor de hoogmoed der poorters. De Cock in Volkssage, 143—145. Franz Schmarsel, Die Sage von der unter gegangenen Stadt, Berlin 1913. Sébillot, Folkl de France, 1,220,254,422; II, 41—69,103—105,391—394. 8. Verborgen schatten. Te Sluis liggen ergens twaalf zilveren beelden begraven, de Twaalf Apostelen die tijdens den beeldenstorm verborgen zijn. Vroeger stonden ze in de gevel van een huis; anderen zeggen in een der beide kerken. Bij de vroegere St. Janskerk lag een erf, dat den naam de Twaalf Apostelen droeg.1) Volgens Hunnius waren de Twaalf Apostelen, twaalf stukken geschut, die de Spanjaarden voor de overgave der stad aan Maurits, in 1604, hebben begraven.2) # # # Ook in Vere loopt het verhaal van de twaalf zilveren Apostelbeelden. Ze liggên in den dijk begraven. Voor eenige jaren heeft iemand groote moeite gedaan om ze te vinden, maar het is hem niet mogen gelukken. •) Achter de boerderij van C. ligt, bij een breede sloot, een lap grond, ongeveer zoo groot als de omtrek van een gewoon huis, waar niets groeit, geen gras, geen onkruid, niets. 'n Vijftig jaar geleden besloot boer v. d. V. die op de hoeve woonde, daar eens te gaan graven, om te zien wat er haperde. Met 'n vriend ging hij aan het werk. Toen ze op een meter diepte kwamen, stootten ze op een koperen kist, die zoo groot was als de plek grond, en met eigenaardige sloten was gesloten. Voordat ze de kist zouden openen, wilden ze eerst wat eten, dan konden ze tegelijk breekijzers meebrengen. Maar wat zagen ze, toen ze terugkwamen — er was niets meer van hun werk te bemerken. Geen kluit grond was verplaatst. „Daar was het niet pluis", dat begrepen ze meteen, en ze durfden niet meer opnieuw graven. Ze gingen stilletjes naar huis en vertelden 't voort.4) Bronnen: 1) Navorscher, 1852, blz. 357. 2) Hunnius, Zeeuwsche Buize, 41. 2) Volksmond. Drs. P. J. Meertens. 4) Volksmond. Dr. Joe. J. Gielen. Door een zijner leerlingen opgeteekend. 9. Wonderlijke teekenen. Nauwkeurig vindt men in de kronieken de verschijning der kometen opgeteekend, als onheilspellende voorboden van verschrikkelijke gebeurtenissen.' Een boec doet mi weten, Als ene in enich lant schijnt, Dat lant wordt ghepijnt, Van ere plaghen; van drien Moet hem emmer dan gescien. Deerste es sterfte ghemeene, Van ouden, jonc, groot of clene; Dander hongher en taf ie •) mede, Manslacht van onvrede**) Van lantshere onderlinghe.*) Zoo werd er in het jaar 1088 op den negen en twintigsten Augustus in de lucht een „vervaerlijke waensterre" gezien, „hebbende de gedaente van een vierige Draek, uyt wiens muylen alom schichten schoten." Daarop kwam de pest. *) In 1264 verscheen een „grouwsaeme waensterre', drie achtereenvolgende maanden lang. ze verdween in denzelfden nacht, dat paus Urbanus stierf. *) *) Duurte. ••) Oorlog. Het gasthuis te Middelburg bewaarde een eigenaardige steen, in den vorm van een brood. Hierover vond ik het volgende opgeteekend: In 't jaar 1316 openbaarde zich een groote komeet, „daer eenen grooten ende lastighen dieren tijdt nae volchde, ende groote pestilentie, bijzonder in Hollandt ende Zeelandt. Soo datter veel menschen van hongher storven. Men vont, als sommighe schrijven, die menschen op de weghen doodt leggen van hongher, ende sommighe kinderen aan haers moeders borsten, die doodt waren. Desen hongher ende dieren tijdt duerde twee jaren lanck. In desen tijdt veranderde binnen Leyden een stuck ghersten broodts in eenen harden steen, dewelcke die ghedaente heeft van den broode, die men noch voor ooghen sien mach in Sinte Peeters Kercke aldaer", en dat later naar Middelburg is gebracht. *) Ook een zonsverduistering was een wonder, waarvan de heugenis voor immer bewaard moest blijven. Omtrent de laatste dagen van de maand Mei (1033) zag men, dat de zon haar licht aan de aarde weigerde, „aentrok een sapphiers couleur, verthoonende een halve ronde, ghelijck aen een groeyende maen, waerdoor de menschen elkander aenmerkende saegen een doodt verve in hun aenschijn, alle andere schepselen scheenen geluwe te wezen." a) Een helder noorderlicht was mede een voorteeken van de „vierige pest", zooals dat van den veertienden Januari 1192 toen geheel het noorden wel een openstaande vurige oven geleek. De naam heerbrand wijst er reeds op, dat men in het noorderlicht, vooral de voorbode van toekomstige oorlogen ziet. # # # „Den 22 Martii 1643, Sondaeghs 's nachts van den thienen tot den elven is van verscheydene personen over dese stadt (Sluis) gesien een vreeselyck gesicht, namentlijck een doot verwig streckende van 't oosten, beginnende uyt een donckere wolcke, met blixem scherp, als een handvat breed, opgaende, ende in 't westen wederom scherp nedergaende als een roede, ende daer naer omtrent den twaelffen voortschietende vyervlammen gints ende weder over alle canten over de stadt, als musket ende kanonschoten in roock ende stinckenden damp desinerende; welcke buyten allen twyffel teyckenen syn, dat de rechtveerdige toorn Godts over ons geheele lant is ontsteecken, ende voorboden syn van toekomende oordeelen, van pestilentiën ende bloedige oorloogen". Eenstemmig besloot toen de kerkenraad om een vast- en biddag te ordonneeren, op den komenden Woensdag „opdat by dese gemeynte, over welcke Godts toorn is ontsteecken, Godt door boetveerdicheyt, ende gebeden mocht tegemoet gegaen worden ende synen verschrickelycken toorn werde affgewent." *) „Op huyden den 26 Januarij 1673 syn gecompareert voor Baljou, Burgemrs. en Schepenen deser stede Westcappel Soetje Jans wed. van Jan Bastiaense out omtrent 59 jaeren en Willeboort Jan Bastiaense, haer spon out omtrent de 26 jaeren, beyden alhier woonachtigh, staende ter goeder naem en fame, welcke personen hebben ghetuyght, verklaert en geattesteert waer en waerachtig te wesen, dat sy in de maent December 1672 omtrent de volle mane, den dagh onbegrepen, hebben gesien in de locht seecker teeken, dat Godt Almachtigh doen heeft vertoont omtrent tusschen 8 en 9 uren in den avondt, dat doen verscheen de gedaente van een (man) opcomende uyt den noorden, en tegens hem aen uyt den zuyden de gedaente en vertooninghe van een leeuw, hebbende omtrent syn hooft lang gekrolt hair, welcke voorseghde leeuw en den man teghen den anderen sijn aengecomen en dat de leeuw den man aengreep, naer hem vattende met sijn klaeuwen en bijtende of snackende met sijn mont na deselve, ende sijn alstoen tsamen met en in malckander verdwenen." 5) * # • Andere vreemde teekenen zijn er in de lucht gezien. In 806 verscheen er in de maan het teeken des Kruises, het was een donderdag.*) Ten tijde van graaf Floris I (die in 1067 stierf) beefde de aarde, en men zag twee zonnen opgaan in het oosten en de sterren een dag lang schijnen,*) In het jaar 1001 viel er op den 20sten en 21sten Januari omtrent negen uur vuur uit den hemel, en doodde vele menschen, zoowel in de huizen als op de akkers. Ook zag men in de lucht vurige serpenten, die hoe langer hoe grooter schenen te worden, en blauwe pooten hadden. Men meende algemeen dat de ondergang der wereld nabij was. a) Zeeuwsch Sagenboek. 18 Anno 1161 zijn er 's nachts drie manen gezien, en daags daarna twee bijzonnen. In de middelste der drie manen teekende zich „een schoon cruys" af. Dit teeken zou duiden op de verkiezing van twee pausen (Alexander III en Victor IV) wat echter een jaar vroeger is geschied. In Koninck Willems tij den (f 1256) was een soo grooten hoyjaer, dat noyt sijns ghelijck ghesien en was. Ende, in dat selve jaer, vielen haegelsteenen uyter locht, daer onse Heere in ghe-cruyst stont, daer m geschreven stont; Jesus Nasarenus, Rex Judaeorum, dat is Jezus de Nazarener, Koning der Joden. *) Bronnen: 1) ms. „de Kracht der mane" bij Buddingh, Westland, 255. 2) Chr. v. Vlaenderen, deel L 3) Cronyck van Reigersbergh 4) Navorscher 1869, blz. 637. 5) Navorscher, 1853, blz. 257 (actenboek v. d. Kerkeraad te Sluis'van 1605 tot 1648). 10. Spotsagen en Spotnamen. a. Het gewest. Hoghe van Dijcke, Diep van Slijcke, Die Gordewagen in die hand Dat zijn die Heeren van Zeelant.x) Langhe pijeken, Slijckeghe dijeken, Ende der tarn wen cant: Dat zijn de bottaerts van Zeelant. *) Een Vlaminck, hoe ouder, hoe loser, Een Zeelander, hoe ouder, hoe boser, Een Hollander, hoe ouder, hoe botter, Een Brabander, hoe ouder, hoe sotter.*) In een handschriftelijke kroniek uit het laatst der XVIe eeuw is geen vriend der Zeeuwen aan het woord, oordeelt maar: De Zeelander in zijn oudtheyt ende reden aenhoort, Met valscheyt en de bouwerie *) gaet hij voort.*) *) Boeverij. Deze bestrijder staat alleen en wordt weerlegd door het bekende gezegde: „Goed rond, goed Zeeuwsch." Omstreeks 1700 las men voor een herberg buiten Tholen een rijm, waarin de voornaamste bezigheden van de bewoners der zes Zeeuwsche steden vereeuwigd waren. Drie Middelburgers, twee Koopluy, Drie Vlissingers, twee Stroopluy*), Drie Veerenaars, twee Nassouluy, Drie Goesenaars, twee Bouluy, Drie Zierikzeenaars, twee Advocaten, Drie Tertolenaars, twee Soldaten. *) De arme slokkers uit Duitschland, dat economisch afhankelijk was van Holland, werden verachtelijk „Moffen' en „Poepen" genoemd. Vooral uit Westfalen kwamen er heel wat in ons land, als boerenarbeider werken. Langzamerhand werd de scheldnaam „Mof" door de Hollanders ook toegepast op de bewoners van de andere gewesten; zelfs op de Zeeuwen, terwijl de eilanders op hun beurt die van den overkant „Poepen" noemden.a) # # * Een Zeeuwsche beuzeling is een dikke leugen, want in 't taaleigen is onwaarheid spreken, beuzelen; doch 'n Zeeuwsche „zonde" is zoo erg niet, ,,'t is zonde" is een gewoon stopwoord. Ook is een Zeeuw een dubbeltje meer waard dan een Hollander, dit slaat echter niet op de menschen, maar op de waarde der rijksdaalders uit den tijd der Republiek. *) Kapers. Brabantsche lucht, Zeeuwsche renten. Het Zeeuwsche land brengt 't meeste op, maar het had vroeger een kwaden naam, wegens de koortsen. Dan kon men beter in Brabant zijn geld verteren.B) En wie geen vast verblijf heeft, zit ergens tusschen Holland en Zeeland.2) Nu Zeelant blijft verhooght, Omdat men dij vertooght wat dat ghij nu en dan laet sien, aan u ghebuersche buyten-lien, die roemen, en noemen, en doen verhael, en roepen Nachtegael dan Kickers, vocht-slickers, aen pluymeloos gebroetsel stom van tael zegt de dichter A. Schotte verontwaardigd 6), omdat men de „puut" den Zeeuwschen nachtegaal noemde, en beweerde, dat de zang der Zeeuwsche poëeten veel weg had van gekwaak. Hier volgt een lied, waarin de spotnamen van verschillende Zeeuwsche, Hollandsche en Brabantsche plaatsen voorkomen, en dat te vergelijken is met soortgelijke Vlaamsche liederen (Cornelissen, N.-Volkshumor, I, blz. XVIII—XXI). Het werd opgeteekend uit den mond van een „ouwen polderjongen". Ik ging er met Katotje door de bree Lommerstraat, Zij kon maken wat ze wou. Zij maakte daar een Vlissingenaar, Fïesschedieven zijn die Vlissingenaars, O wee, o wee, ons Katotje was er best mee te vree. Zij maakte daar een Middelburgenaar, Maneblusschers zijn die Middelburgenaars. Zij maakte daar een Bergenaar, Bergsche schreeuwers zijn die Berg op Zoomenaars. Zij maakte daar een Hulstenaar, Negenwekers zijn die Hulstenaars. Zij maakte daar een Zierikzee ënaar, Schapekoppen zijn die Zierikzeeënaars. Zij maakte daar een Rotterdamménaar, Rotterdamsche Jeneverneuzen zijn die Rotterdammenaars. Zij maakte daar een Hagenaar, Windhappers zijn die Hagenaars. Zij maakte daar een Goesenaar, Potschieters zijn die Goesenaars. Zij maakte daar een Bressiaandenaar, Vleeschvreters zijn die Bressiaandenaars. Zij maakte daar een Groedenaar, Papvreters zijn die Groedenaars. Zij maakte daar een Schoondijkenaar, Maneblusschers zijn die Schoondijkenaars. Zij maakte daar een Oostburgenaar, Windmakers zijn die Oostburgenaars. Zij maakte daar een Sluizenaar, Messentrekkers zijn die Sluizenaars. Zij maakte daar een Biervlietenaar, Haringkoppen zijn die Biervlietenaars. Zij maakte daar een Sinte-Annalandenaar, Vechtersbazen zijn die Sinte-Annalandenaars. Zij maakte daar een Amsterdammenaar, Oproermakers zijn die Amsterdammenaars. Zij maakte daar een Haarlemmenaar, Klokkeluiers zijn die Haarlemmenaars. Zij maakte daar een Kadzandenaar, Zeeratten zijn die Kadzandenaars. Zij maakte daar een Aardenburgenaar, Koekhappers zijn die Aardenburgenaars. Zij maakte daar een Edenaar, Tonrolders zijn die Edenaars. Zij maakte daar een Horenaar, Palingstekers zijn die Horenaars. Zij maakte daar een Axelaar, Proppeschieters zijn die Axelaars. Zij maakte daar een Arnemuidenaar, Strontkruiers zijn die Arnemuidenaars. Zij maakte daar een Maassluizenaar, Slakken zijn die Maassluizenaars. Zij maakte daar een Hansweertenaar, Brulapen zijn die Hansweertenaars.7) Tot slot het rijmpje van den Brabantschen boer: Neerland, eel land, Holland, bol land, Zeeland, geen land, Ik houd het met den heikant. 8) De bewoners van Walcheren, op wier eiland, naar men zegt, geen padden en geen kikvorschen voorkomen, noemen het eiland Zuid-Beveland smadelijk Paddeland en de bewoners Paddelanders; om hun dialect te bespotten, zegt men „Kiek! Kiek! d'r leupt 'n kachel *) euver den diek!" Noord Beveland is het Peeland, en de bewoners zijn Peevreters.9) *) Veulen. Zie de Bo, Westvl. Idiot. i. v. kachtel. b. De Steden. Middelburg. Op zekeren mistigen nacht zag een man, die wellicht te diep in het glaasje had gekeken, de maan schijnen op den Langen Jan, en meende niet anders dan dat de toren in vuur en vlam stond, en de rook door de lucht dwarrelde. Hij riep, en riep, en met zeven haasten schoten alle burgers hun kleeren aan, en stonden reeds gereed om te gaan blusschen, toen ze bemerkten dat de maan hun dien poets gebakken had. Sindsdien voeren de Middelburgers den roemrijken naam van Manéblusschers.8) Middelburg en Vlissingen dragen elkander geen groote genegenheid toe. Omdat de bewoners van de hoofdstad zoo stijf en afgemeten zijn, krijgen ze van de Vlissingers den scheldnaam stijve Middelburgers naar het hoofd. Ook zingt men hen, als welkom, toe: Mallelanders, Koffiebranders, Manéblusschers, Meidenkussers.2) Geen stad in Zeeland, die op zooveel spotnamen bogen kan, wel een bewijs dat er eeuwenlang een hevige belangenstrijd tusschen de steden van Walcheren heeft gewoed. Vere en Amemuiden gingen ten onder; Westkappel en Domburg werden simpele dorpen, maar Middelburg werd de rijke stad. Dat zet kwaad bloed. Wij noemen: Kwakken, dat beteekent sukkels en sullen; ook is het de naam van den nachtreiger (Ardea nycticorax), die in de plassen veel voorkomt. Schavotbranders. De spotsage die ongetwijfeld heeft bestaan, is verloren gegaan.2) Wafeleters (XVIIe eeuw), omdat ze tijdens het beleg van 1573—'74 wafels van lijnzaad aten, o.a. op een bruiloft, één dag voor het ontzet der stad.10) De vele branden, die in 1930 in Middelburg hebben gewoed, zijn voor de Zeeuwen aanleiding geweest om hun hoofdplaats Brandenburg te noemen. De Telegraaf van 12 September 1930 berichtte het volgende: „Een onzer lezers verzond aan iemand te Middelburg een brief, dien hij adresseerde: Brandenburg, Zeeland. De brief kwam terecht. De post heeft wel voor moeilijker opgaven gestaan." 8) Vlissingen. Toen Sint Willebrord eens te slapen lag, hebben de VTissingers met rappe hand zijn wonderbare flesch gekaapt. De straf bleef niet uit; Flesschedieven heeten ze tot op dezen dag.8) In de XVIIe eeuw was hun bijnaam Negen-oogen.10) Vere. „Wat zijn de Verenaers? ey! Liefken segh'et mijn." ,,'t Zijn Dicke Boerden die hun een-maal 'sjaers doen scheren, Dan groey'er borstels in gelijck kalkoensche veeren." (XVIIe eeuw).10) Arnemuiden. Eens was Arnemuiden een rijke koopstad; tientallen schepen lagen er voor anker. Maar de haven verzandde en het was gedaan met de glorie van Arnemuiden. Sindsdien kennen de klokken maar een lied, dat ze altijd door herhalen: „Arme luie, Arme luiel" 8) Hun schimpnaam is Strontkruiers, ze doelt op de bemesting der velden.7) Domburg. De smalstad had nog geen naam, hoewel men reeds aan den kerkbouw was begonnen. Maar dit vlotte niet erg, want ze konden met geen mogelijkheid de lange balken door de kerkdeur krijgen. Ze waren al op het punt om den ingang van de kerk te vergrooten, toen zij opkeken, en een musch zagen, die een strootje overdwars in haar snavel hield en er zoo mee naar binnen vloog. De werklui kenden het kunstje nu ook, en ze riepen: „Wat zijn we toch domme burgers!" Van dien stond af werd het stadje Domburg geheeten.u) J. de Brune dicht op de Domburgers (Bancketwerk, II, 291) Wat recht is er van zulcke Domburghers te verwachten? Die wijsheid van een dwaes begheert, Die is oock zelf die name weerdt. Wie domheden begaat „komt van Domburg", zooals men in Duitschland van Domnau en Dummsdorf (in Saksen) komt, en in Frankrijk van Asnières (uitspraak Anière, zinspelend op ane (ezel).2) Westkappel. Westkappel is vooral bekend om den Westkappelschen dijk, die 4700 meter lang is en 125 meter breed. Van een jongen die niet wilde oppassen en dus naar de Oost werd gestuurd, zooals gebruikelijk was in de Compagnie's tijd, zeiden de Zeeuwen: Hij moet den Westkappelschen dijk om. En als een hevige wind waait, zegt men daar: de Westkappelsche engel rijdt.u) In het billardspel heet de niet geoorloofde doorstoot, een boerenstoot of ,,'n Westkappelaar". 't Is dus zaak niet met een Westkappelaar te spelen.8) Goes. Op Wolfaartsdijk noemt men de Goesenaars stadsche lucht en ook stadsche Stoepschieters. *) Potschieters is mede hun spotnaam, evenals Ganzekoppen en Ganzebekken. Het stadswapen vertoont een gans (oudnl. goes is gans) ■) Als Joris Christ aan 't kruis zal slaan, Markus uit 't graf hem op doen staan, En Jan met hem uit wandelen gaan, Zal 't eind der wereld komen aan. In het gedenkwaardige jaar 1734 viel inderdaad Goede Vrijdag op St. Joris, Paschen, het feest der opstanding, op St. Markus, en de H. Sacramentsdag op St. Jan. De wereld zou vergaan. Toen verspreidde zich het gerucht dat de Katholieken in alle landen als één man zouden opstaan en de Protestanten te vuur en te zwaard zouden verdelgen. De Ganzekoppen van Goes namen de mare zoo ernstig op, dat ze de poorten van hun stad grendelden. De schutters kwamen in het geweer en hielden 's nachts wacht op de wallen, want de Roomsche boeren zouden in opstand komen, en van over de Schelde zouden de Vlamingen hun te hulpe snellen. 't Is middernacht, daar hoort een der schildwachten gerucht in de gracht. Stellig willen de boeren in het heimelijk duister het water overzwemmen. Hij schreeuwt alarm; alles raakt in rep en roer, men snelt naar de bedreigde plek.... daar komt een hond uit het water gekropen en schudt zich af aan de wallekant. 't Was den volgenden dag markt, maar de boeren, die in grooten getale naar de stad kwamen, vonden de poorten gesloten. Buiten de Ganzenpoort tot aan het Blauwbeenshoefje, buiten 's Heer-Hendrikskinderenpoort tot aan de Spanjaardsput stond het vol wagens met witte huiven .... zoodat de moedige Goesenaars, uit hun zoldervensters kijkend, meenden dat de Vlamingen hun tenten voor de stad hadden opgeslagen. Dan heeft men de kerk en de kapel van het slot Ostende onderzocht, of er ook kruit en wapens verborgen waren; maar in de kille kerk vond men niets dan stoelen en banken en in de oude slotkapel vleermuizennesten. Nog niet tevreden riep het angstige volk dat in een der grafkelders een kist met kruit stond, die op woensdagavond den derden Juni zou ontploffen onder de preekstoel en alles in de lucht zou blazen. Men was dwaas genoeg om dat te gelooven, en de kelder werd geopend, waar men slechts het pas bijgezette lichaam van de non Maria Eversdijk vond. En oordeel nu zelf maar of de Goesenaars ten onrechte Ganzekoppen heeten.M) Brouwershaven. Brouwershaven is een stad, t Is een stad van steenen, Daar is van z'n leven een paard verbrand, Ze kluiven er nog aan de beenen. Daarom heeten ze Beenekluivers. Hun andere naam is Gruttepikkers. *) # # # Zierikzee. 't Was tijdens den oorlog, dien wij tegen de Franschen voerden, dat de Zierikzeeënaars in zee een Duinkerker kaper meenden te zien. Snel werden twee schepen met dapperen bemand en kozen zee. 't Kaperschip scheen hen af te wachten, het kwam met van zijn plaats. Dat zou een felle strijd worden. Nauw hebben ze het schip bereikt of ze gooien de enterhaken uit, en met kortjan in den mond springen ze over op het vijandelijk schip.... hoe nu, geen tegenstand .... 't Was een schip, zwaar met steenen geladen. Daar hebben de arme „Steenkapers" heel wat over moeten hooren.") Torenkruiers *) heeten ze, omdat ze een ongemeen hoogen toren wilden bouwen en 't niet verder brachten dan het kruien der steenen voor den bouw.8) Ook noemt men hen Schapekoppen en Koedieven, het verhaal, dat ongetwijfeld aan deze spotnamen verbonden was, is verloren gegaan. *) Zierikzeesche jicht is een verbloemde uitdrukking *) Zie blz. 247. voor traagheid6) en op de onbescheiden vraag, ,waar ga je naar toe?" is het wederwoord „naar Zierikzee om vlothouten." *) # # # Aardenburg. Te Aardenburg was aan een der stadspoorten een zonnewijzer bevestigd, die vastgeroest was, en daarom altijd hetzelfde uur aanwees. Dus noemde men die poort de „Leugemeete" en de poorters Leugenaars. Men heet hen ook Sltjkscheppers2), Koekhappers en Kikkers. Van dezen laatsten spotnaam bestaan twee verklaringen. Sommigen beweren dat de Aardenburgers in hun spreken veel gebruik maken van 'k-ik. Zij zeggen bijv. 'k hebbe 'k-ik 't gedaan. Om die reden noemt men ze Kikkers. Aannemelijker schijnt de volgende verklaring: De leden der Aardenburgsche fanfare droegen bij plechtige gelegenheden een groene jas en dito broek, wat hun den bijnaam Kikkers bezorgde. De spotnaam wordt bij voorkeur door de Sluizenaars gebruikt.7) Van iemand die dood en begraven is, zegt men dat hij naar Aardenburg is, in 't mollenland. •) Zie verder onder Sint Kruis. Axel. In de 16e eeuw voerden de inwoners van Axel den naam Snoucketers.14) Hun hedendaagsche benamingen zijn Proppenschieters, Strooplikkers (hun bepaaldelijk door de burgers van Zaamslag gegeven")) en Vetklippen. Hoe is die laatste spotnaam ontstaan? De meesten meenen door het vettige glimmen der halfleeren broeken. Van die broeken wordt verteld, dat de Axelsche boer ze naast zijn bed neerzet, zoodat hij er 's morgens maar in te springen heeft. Waarschijnlijk echter is de spotnaam ontleend aan het Axelsche petje, waarvan de klep (klip) bij de meesten door het lange dragen vettig is geworden. 7) Van Axel naar Terneuzen, Daar weunen de meeste geuzen; Van Zwalemslag naar Biervliet, Daar deugen ze geens van allen niet.16) De hervormde predikers zakten van daaruit naar Vlaanderen af; later hebben uit die steden de wilde Geuzen het land afgestroopt. Het vers kan ook doelen op de vele Protestanten die er wonen. In het land van Waas heet het: „Als alles op is en wij weten niet meer wat te doen, zullen wij naar Axel met wijwater gaan leuren. Van iets dat in overvloed valt, zegt men dat 't valt gelijk de ballen van Axel. Worden hiermee kogels bedoeld? Zoo zwart als Axel is zoo zwart als roet.2) • # # Biervliet. In de XVe en XVIe eeuw heetten de inwoners van Biervliet, Soutsieders.1) Het zoutzieden heeft de opkomst van vele zeeplaatsen, zelfe van het rijke Venetië, bewerkt; de zouthandel bestond reeds in het begin der middeleeuwen toen iedere nederzetting in zijn eigen behoeften voorzag. Een Biervlietenaar mag tweemaal zijn mes trekken. In 't westelijk deel van Zeeuwsch Vlaanderen zegt men dit als men, als gast, andermaal het mes opneemt om mee te eten. Blijft men bedanken, dan zegt men: ,,Ik ben geen Biervlietenaar." Dit gezegde wordt als volgt verklaard. In October 1384 probeerde Francis Ackerman, ruwaard van Gent, zich met behulp van eenige gewapende vaartuigen van Biervliet meester te maken, maar zijn toeleg mislukte. # Het volgend jaar herhaalde hij zijn poging, daarbij krachtig door een Engelsche vloot gesteund, maar hij werd door de burchtvoogd Hasa wederom afgeslagen. Daar de Biervlietenaars, binnen het jaar, tweemaal het mes mochten (taaleigen voor moesten) trekken, mogen ze dat nog doen.5) Hun spotnaam is Haringen of Haringkoppen, ter gedachtenis aan Willem Beukelszoon die het haringkaken uitvond.7) # # * Breskens. De Bressianen Zijn hanen, Maar voor Schoondijke Moeten ze wijken» En komen die van Groe, Dan houden ze beter hun deuren maar toe. ) In 't vechtlustig Breskens wonen Kaaispugers en Vleeschvreters.7) Men zegt wel van iets ongelooflijks: een goed geloof en een kurken ziel, dan kan men te Breskens overvaren. B) Op de onbescheiden vraag „Waar ga je naar toe?" is het antwoord: Naar Breskens om flokhouten (vlierhouten, kurken) of om schijtkersen (kleine kersen met groote pitten en weinig vleesch). 't Wederwoord is ook i „Naar Filippine om mosselen. s) # # # Hulst. Een min smakelijke benaming, tevens een nabootsing van het Hulstersche dialect, door de Klingenaars aan de stedelingen gegeven, is die van Kalesaischaiters. Een Kalesai of kalsei, kassei is een straatkei.") Ook noemt men hen Negenwekers; in de XVIe eeuw waren het Wijnzuipers.1*) De dorpelingen noemen hen „Stadtschen bucht" en ze rijmen: 't Is ne klapper uit de stad! Een briefken op zijn gat, Een briefken op zijn mouw! Omdat 'ij nie' meer klappen zou.16) Monnikenree. Muenickenree. Munnikenree. „wwff HU. \*v liUUUrwl' eeuwen een bloeiend stedeke aan het Zwin. Waar het goed der Gentsche monniken lag, vond de scheepvaart een veilige reede. Zeeuwsch Sagenboek. 19 In de vijftiende eeuw, met het verslijken van het Zwin, verviel het plaatsje. In 1517 is het zoo'n gering vlek geworden, dat het in de algemeene schatting der Vlaamsche steden wordt aangeslagen voor met meer dan 2 penningen. Eduwaert de Dene noemt m zijn spotlied „Den Langen Adieu" (1561) ook de „Rocketers van Muenickeree." Was het, omdat men zich in het vervallen plaatsje moest voeden met de rog, die voor een geringe vischsoort werd gehouden? Maar ook in de „Properheden van der Steden van Vlaenderen'' (± 1400) worden reeds de „Rocheters van Nivenkercede" vermeld. In 1681 zijn er van de stad nog slechts zeven huizen overgebleven en nu herinnert alleen de naam van een weiland „Minnikeree bilk" aan de vergane stad; en daar men er nog al eens geldstukken heeft gevonden, zegt men, dat hier „de munt" heeft gestaan. Al is het stadje te niet gegaan, er zijn nog Munnikereeders over gebleven. Een man (misschien wel een heel gezin) heeft oudtijds zijn stad verlaten, en zich in Holland gevestigd, zooals in de zestiende eeuw zoovele Vlamingen deden. Die man noemde zich Van Muenickeree" en zijn nakomelingen woonden in de laatste helft der 19e eeuw te Delft, Rotterdam, Haarlem en Heemskerk. De geslachtsnaam heeft in dit geval den plaatsnaam overleefd." 9) # # # Oostburg. De ingezetenen van Oostburg werden in de XVe eeuw Stokvischmakers geheeten,») m de XVIeeeuw Kruideniers.14) Tegenwoordig heeten zij Windmakers of Windvangers omdat zij er zoo groot op gaan, dat hun stedeke een kweekschool en een Hoogere Burger School rijk is. Grappenmakers leiden den bijnaam af van het feit, dat een zekere assurantiemaatschappij aan de huizen van Oostburg plaatjes liet aanbrengen met de letters: O. B. W. M. (Onderlinge Brand Waarborg Maatschappij), wat men vertaalde met Oost-Burgsche Wind Makers!7) 't Was in 1830 en de „Belze muiters", de Blauwkielen, gingen naar Zeeuwsch-Vlaanderen, om te zien of er niets te rooven viel. Daar was toen geen Hollandsche soldaat te bekennen. Hun heldendaden bepaalden zich echter niet alleen tot het lichten der geldkassen en het bedreigen der boeren, gelijk gij hooren zult. Op een kwaden nacht naderen ze Oostburg, ze weten dat er niemand is om hen te weerstaan, en verheugen zich al op rijken buit. Doch wat zien ze daar.. de wallen staan vol kanonnen; en de kanonniers zijn op hun post, de brandende lont in de hand. Dat was te veel voor die brave snoevers en ze vloden als hazen. Toen konden de Oostburgers hun geschut weer binnen halen, en op zijn plaats zetten.... hun geschut van louter boterpotten.s) Tot zoover de overlevering. De geschiedenis wil het, als altijd, beter weten. Het open stadje Oostburg wordt doorsneden door den grooten straatweg, die van Breskens naar Sluis loopt. In den avond van den 22en October 1830 kwam een troep van zeventig Belgen langs dien weg, onder bevel van hun kapitein Alex Maréchal, en vergezeld door den commissaris van het voorloopig bewind te Brussel, Ernest Grégoire. Zij eischten van het stadsbestuur dat deze de regeering van Brussel zou erkennen. Hiertegen maakte de burgemeester bezwaar. Dit gaf oponthoud; de bende was niet in het stadje doorgedrongen, omdat de burgerij gewapend was, maar had aan het eind der lange Zuidstraat halt gehouden. Alleen de commissaris met eenige manschappen waren naar het stadhuis gegaan, om van de raad gedaan te krijgen, wat de burgemeester geweigerd had. Toen rukte onverwachts een detachement van de 10e afdeeling, 50 man sterk, onder kapitein Groeneveld Oostburg van de andere zijde binnen; vele gewapende burgers voegden zich bij hen en men opende het vuur op de Belgen, die, niet op tegenstand bedacht, ijlings de wijk namen. Hun kapitein en vier man bleven daar, en nog dertien werden krijgsgevangen gemaakt. Groot was de indruk in Noord-Nederland. Het was de eerste tegenstand die de muiters ontmoetten. Maar de Belgen waren woedend; de schande moest uitgewischt en Oostburg gestraft worden. Zij bepaalden reeds welke bewoners het zouden moeten ontgelden, hun hoofden zouden op pieken worden rondgevoerd door Vlaanderen. Tusschen gedachte en daad ligt gelukkig nog een breede kloof, dat zouden de Blauwkielen ondervinden. Zondag, 31 October, brak aan. Waren tot nu toe de Belgische plunderaars, in kleine colonnes, zonder geschut, gekomen, thans zetten ze alles op alles, en hadden geregelde troepen, 1000 a 1200 man bijeengebracht, natuurlijk onder bevel van Fransche officieren. Zij voerden drie stukken geschut mee, en werden vergezeld door wel 5000 Belgen, met snaphanen, hooivorken, zeisen en pieken gewapend. Hiertegen konden wij slechts 300 man stellen en twee stukken geschut. 't Was tegen elf uur in den morgen van dien stillen herfstdag, en niemand in Oostburg verwachtte eenig onraad. Toen kwamen er van den kant van Aardenburg twee ruiters aan de herberg, waar de wacht stond; ze stegen af, en dronken een glas bier, daarop maakten ze de paarden weer los, stegen op en reden naar Aardenburg terug. „Dat zijn zeker Brigands," zei de waard. „Staat!" riep de schildwacht, maar ze reden nog eens zoo hard; de wacht loste een schot. Daar vertoonden zich opeens de Belgen van achter den dijk en openden een hevig snaphaanvuur; kort daarop begon ook hun geschut te vuren. Waren ze toegeloopen, dan was alles verloren geweest, doch het schieten maakte veel geweld, maar raakte niet, ze waren te ver af, schoten meest zonder vast doel en de wacht was gedekt door de herberg en eenige huizen. Het geschut der Belgen heeft in het heele gevecht geen schade aangericht, als gewoonlijk schoten ze te hoog, de kartetsen vielen aan den anderen kant van de stad neer. In Oostburg zelf werd alarm geblazen. Men riep „de Brigands!, de Brigands!" er was groote verwarring. Weldra echter spoedden zich verschillende manschappen met een stuk geschut naar het bedreigde punt. Terwijl nu de groote hoop der Belgen van achter den dijk geweld maakte, zond hun bevelhebber, burggraaf de Pontecoulant, eenige soldaten uit om de onzen aan de rechterzijde aan te vallen. Zij trachtten door den polder te komen, maar het water in de breede sloot stond ver buiten de oevers, de polder was bovendien geploegd, en moeüijk te doortrekken. Toch zouden ze binnen een half uur hun doel bereikt hebben. Middelerwijl hadden zich de scherpschutters der Belgen achter de huisjes van den grooten dam opgesteld, ze deden veel kwaad; kapitein Groeneveld en vele 'zijner mannen werden buiten gevecht gesteld, en daar de sergeant en twee der kanonniers gewond waren, raakte ook het stuk geschut onbruikbaar. Nu achtte de burggraaf den tijd gekomen om aan te vallen; een vaandeldrager ging in 't midden van den straatweg staan, en in een gesloten rij rukte het krijgsvolk over den dijk langs den straatweg. Juist kwamen de overste Ledel en de luitenant der kanonniers ter plaatse; uit het stadje kwamen de onzen aanrukken; het andere stuk geschut werd in vliegende haast opgesteld, en vuurde door de gesloten rij der Belgen, de onzen schoten hun musketten af. Daar vielen de Fransche luitenants David en Caune en vele soldaten. De aanvallers weken; maar zoodra had de horde plunderaars en levenmakers dat niet gezien of ze kozen het hazenpad. Vluchten werkt aanstekelijk en de geregelde troepen volgden hun voorbeeld. Zoo groot was de schrik bij sommigen, dat ze schuiten met mariniers op het water zagen en het gedruisch van wagens hoorden, die versterkingen aanbrachten. Ze bleven loopen, ofschoon ze niet vervolgd werden, en op drie uur afstands, in Maldeghem verspreidden zij zulk een schrik, dat velen met hen vluchtten, daar ze meenden dat de Nederlanders hen op de hielen zaten.17) Sint Anna ter Muiden. Sint Anna is een zeer oude stad en 't gemeentewapen vertoont een halve maan, volgens sommigen een bewijs dat de bewoners in vroeger eeuwen een drukken handel met het Oosten dreven. Dank zij hun zonderling wapen heeten ze Turken. *) In de XVIe eeuw was hun bijnaam Dienaars.") # # # Sluis. Schellen, pellen, graten en gruis Dat zijn de arme burgers van Sluis. 7) De neergang van het rijke Sluis wordt door zijn bijnamen beter gekenschetst, dan door lange verhandelingen. Eens, toen de koopstad met Brugge wedijverde, heetten de burgers Scipheeren16) dat is reeders — en nu Visschers. Ze zijn nog trotsch op htm oude glorie en daarom heeten ze Windmakers, d.i. bluffers. 9) Om ze in 't harnas te jagen spreekt men in de omgeving van „het durp". Een bakkersknecht van den buiten zei den eersten avond, dat hij bij zijn nieuwen baas te Sluis was, zonder zweem van spot: „Kom, ik ga het dorp eens rondkuieren." Tot zijn groote ontsteltenis werd hij bijna aan de deur gezet. *) De leden van de Sluissche harmonie droegen evenals die van de Aardenburgsche fanfare, uniform. Daar die kleeding echter sinds lang haar nieuwigheid had verloren en tamelijk kaal begon te worden, werden ze Kalejakkers genoemd door hun Aardenburgsche vrienden. De beschimping zal wel niet ongestraft zijn gebleven, daar de Sluizenaars niet voor niets Messentrekkers zijn.') # # * Terneuzen. Den eersten April Verloor Alva zijn bril. Den eersten Mei Verloor hij zijn neus daarbij. zegt een oud rijmpje, doelend op den overgang van beide steden. Iemand die een groote neus heeft, komt natuurüjk uit Terneuzen.8) IJzendijke. De inwoners heeten Azijnhalzen. Wilt ge weten waarom? 't Is reeds een heelen tijd geleden, dat er te Hoofdplaat een partij azijnvaten aankwam met bestemming IJzendijke. Op de vraag van een paar jongens uit de stad: „Voor wie is die azijn?" kwam het rake antwoord: „Voor jullie, azijnhalzen!" 7) c. De dorpen op de eilanden» Er zijn weinig dorpen op Zuid-Beveland, die niet hun spotnaam hebben. Baarland. Teélezeekers. Die platte schimpnaam werd, evenals Potschieter, zeer veel gebruikt voor de inwoners van Zeeuwsche dorpen, vooral in de „zak" van ZuidBeveland. Zij is bij 't jongere geslacht niet meer bekend: alleen oude lieden weten nog dat ze vaak toegepast werd. *) # # * Bath. Stoepeschieters. Op het oude fort Bath waren steenen stoepen voor de huizen, wat den naijver der Rillanders opwekte.8) Een Bathsche reize is een verre reis, en wie een omweg maakt, in letterlijken zoowel als in figuurlijken zin, gaat „over Bats in Bosselen hin", zegt men op Kruiningen. •) # # * Driewegen. Teélezeekers. *) Ellewoutsdijk. Potschieters. Wanneer de jonge jongers van het dorp op een kermis waren, bovenal op zoo een die door een kring van dorpen werd gevierd, als die te Goes, Kruiriingen of Heinekenszand, zongen ze: Ellesdiek boven, Driewegen in den oven. Baarland ligt op slot *) Ouwelande in den doofpot. waaraan dan, als refrein, werd toegevoegd: „Die de pest aen ons eit Steekt z'n vinger me' is op." *) Hansweerd. Hoedekenskerke. * * * Brulapen.7) Vischkoppen.7) # # * Ierseke. Ierseke was van oudsher in twee vijandige kampen verdeeld, het dorp en de zoogenaamde Ierseksche Dam. De bewoners van het dorp waren gesierd met den eerenaam van Teelezeeker (een dialect ei = ee), terwijl die van den dam bij het vriendelijke Potschieter (ij = ie) onmiddelijk de ooren spitsten. Mogelijk dat de oorzaak dier vijandschap daarin schuilt dat in vroeger eeuwen, ja, tot half de negentiende eeuw toe, de dam meer betrokken was bij scheep- •) Zinspeling op het slot te Baarland. vaart en visscherij, en de dorpsbewoners hoofdzakelijk den landbouw beoefenden. Allen tezamen dragen ze den bijnaam Oesters wegens de belangrijke en wijdbekende oesterkweekerijen. In de omgeving worden ze „herkend", omdat ze „slijk aan 't voorhoofd hebben." Niet lang geleden waren de vette kleiwegen in het slechte jaargetijde haast ondoorkoombaar; nu de poelen herschapen zijn in deugdelijk verharde wegen gaat 't gezegde niet meer op. Dat pertinent het voorhoofd wordt genoemd, zal misschien beteekenen: beslijkt van het hoofd tot de voeten. *) Daar spreekt men ook van Ierseksche wind, waarschijnlijk wegens de luchthartigheid die de schippersbevolking kenmerkt, in tegenstelling met de landbouwers. „Klein Amerika" wordt de gemeente genoemd, omdat de bevolking veel emigranten telt, die van heinde en ver gekomen zijn, sedert de groote vlucht, die de oestercultuur heeft genomen in 't laatste kwartaal der vorige eeuw. In enkele jaren was toen de bevolking verachtvoudigd. Dat niet alle nieuwe inwoners van 't bovenste plankje waren, spreekt vanzelf. De Ierseksche dorpsgeschiedenis getuigt er van. De volgende namen herinneren aan strubbelingen op godsdienstig gebied, waaraan de Zeeuwsche geschiedenis zoo rijk is. Toen men in 1885 ook te Ierseke een „School met den Bijbel" stichtte, betitelde men de leerlingen met Christelijke boterhammen of Stuten. *) In dagen van schooloorlog trokken de Damsche Potschieters en de Dorpsche Teélezeekers in slagorde op tegen de in 't midden staande school der „Christelijke boterhammen". De Nederl. Herv. of Groote Gemeente wordt 't groot Arsenaal genoemd, omdat de tegenstanders beweren dat rijp en groen, op geestelijk gebied, daar onderdak vindt. Het kerkgebouw der Gereformeerden draagt den naam van 't Klompekerkje, wijl 's winters de meeste kerkgangers zwartgeverfde klompen aan hun voeten hadden. Ieder die in Ierseke afwijkt van 't gewone wordt met den naam van Buitendijker bestempeld. Allicht zou men de oorsprong van dezen toenaam zoeken in het aan dijken zoo rijke Zuid-Beveland, maar dit is niet zoo. Goswinus a Buitendyck toch was predikant te Schore en werd aldaar in 1702 bevestigd. Hij en zijn ambtgenoot van St. Filipsland, Pontiaan van Hattem werden er van verdacht de stellingen van Spinoza aan te hangen. 't Veroorzaakte een geweldige beweging, vooral in de naaste omgeving, en zoo worden daar nog heden ten dage degenen die van het „juste millieu" afwijken, Buitendijkers geheeten. De Afgescheidenen die in 1834 een eigen kerk •) Stuiten, dialect voor boterhammen. stichtten, zijn Knikkers en Fijnen. Die benamingen zijn niet specifiek Zeeuwsen; wel die van Buddikers. Ds. H. J. Budding, die te Biggekerke stond, was een der eersten, die zich bij de nieuwe beweging aansloot.7) # # * Kapelle. Slapers en Stoepschieters. De jongens die de school nog bezochten werden Klerken genaamd; de andere jongens Punten. *) » # # Kattendijke. Muggen. Ook geldt als scheldrijm: „Kattendieksche 'ottentot, Zeven huizen en een varkenskot!" Dit rijm wordt op meer kleine dorpjes toegepast, bijv. op 's Heer Abtskerke.7) Krabbendijke. Potschieters. Krammedieke en Waerde, Stampen de puten in d'aerde. Iese *), Iese, 'ottentot, Schore mod in 't verkenskot.') Oostdijk. De bevolking van Oostdijk, een gehucht tusschen Ierseke en Krabbendijke heet men Puttenaars. „Hal" zegt men. ,,'t Is maar een Puttenaar, kom maar op, we zijn niet bang." •) Ierseke. 't Beteekent wellicht bewoners van een land van putten en poelen.7) # # # Oudelande. Potschieters.7) # # # Rilland. Teélezeekers.8) # * # Waarde. Bloempapeters. Zij worden allen tezamen „Waardsche bloempap" geheeten.7) Wemeldinge. Potschieters en Gapers,7) dit laatste, omdat ze zich vergaapten met 't kijken naar de schepen, die door het kanaal op Hansweert voeren. # # # Wolfaartsdgk. De gemeente bestaat uit het dorp en 't „Ouweland" ofwel Oud-Salinge. In 't eerstgenoemde gedeelte wonen de Vleermuizen in 't andere de Poepuilen. Deze scheldwoorden worden ook elders in Zeeland gebezigd, evenals Zevenzakken, Boerenzevenzakken.7) De dorpen der andere eilanden zijn veel schaarscher met bijnamen voorzien. . Op Schouwen-Duiveland kent men de Klokke- dieven van Bruimsse, de Boonotters van Dreischor en de Oliepoktn van Noordgouwe. Ouwerkerk draagt den naam van ,,'t Gekke dorp".2) Op Walcheren de Bergeenden van Ritthem en de Gruttepikkers van Zonnemaire. 2) Op Tholen de Vechtersbazen van Sint Anruikma*.7) Wie slim is „komt van Vosmeer"; wie scherp van verstand is „van Scherpenisse". Vandaag smeren, morgen ontberen, dat is vandaag Smeerdijk (St. Maartensdijk), morgen Scherpenisse.2) * • # Eeuwen geleden, stellig tijdens de twisten van Hoekschen en Kabeljauwschen, had St. Maartensdijk de eene partij gekozen, en Ierseke de andere. Ze konden mekaar niet veel kwaad doen, want er lag een breed water tusschen beiden. De 's Merdiekers zouden geen echte Zeeuwen geweest zijn, als ze geen scheepken hadden uitgerust, om de booten die naar Ierseke zeilden, te kapen. De Iersekenaars, wien de klank van hun gebarsten klok niet beviel hadden bij den klokkegieter binnen Bergen een schoone klok laten maken. Eiken dag kon die nieuwe klok komen .... ze wachtten, wachtten .... ze wachten nog steeds, want naar het gebeier dier klok luisteren, al monkelend, de 's Merdieksche Klokkedieven.8) d. De dorpen van Zeeuwsen Vlaanderen» 't Talrijkst zijn echter de spotnamen der ZeeuwschVlaamsche dorpen en stadjes. « » # Ede. Men legt de Tonrolders van Ede de woorden in den mond: „Ik kom van d'Ee: 'k heb een mes en daar kunnen d'r drij op." Zoo vechtlustig zijn ze nochtans niet meer.') Groede. In die gemeente wordt jaarlijks de zoogenaamde St. Baafskermis gevierd, die meer een huiselijk feest is dan een kermis. De traditioneele lekkernij op dit feest is de typische Kadzandsche paptaart. Vandaar hun spotnaam Papvrèters. Volgens anderen is de bijnaam aldus ontstaan: Bij het inhalen van een nieuwen burgemeester werden er volksspelen gehouden. Daarbij was een nummer: papeten. De deelnemers moesten met den mond een geldstuk uit een bord pap halen. *) • # # Hoofdplaat. Hoofdplaat en omgeving is het Heilig Land van het Vierde District. Zijn bewoners heeten Krabben.7) Kadzand. De ouderwetsche Kadzandsche muts wordt karkas genoemd. Ze wordt door de protestantsche vrouwen, — er wonen geen Katholieken — gedragen, en naar die muts worden de draagsters zelf ook Karkassen geheeten. De tram Oostburg—Kadzand wordt nooit anders dan Karkassentram genoemd. Een Karkassche zou voor 't eerst met de tram naar Oostburg rijden. Een uurtje vóór den tijd was de welgedane vrouw al aan 't „station". Toen de tram aankwam en stilstond, stapte ze niet dadelijk in, maar liep er een paar maal omheen. Dan eindelijk, op aandringen van den conducteur, maakt ze aanstalten om in of liever over te stappen. Ze licht haar omvangrijke Kadzandsche rokken (keuren) op, en klimt, tot groote verbazing der omstanders over het hekje heen. Triomfantelijk kijkt ze daarna de lachers aan; dat hadden ze zeker niet gedacht, dat ze nog zoo „glad" was! Dan gaat ze naar binnen, zet zich behagelijk neer, en vergast haar medereizigers op allerlei uitroepen van verbazing. Op de plaats van besternming aangekomen, klimt ze weer over het hekje heen in plaats van het te openen. Als ze dan eindelijk op den beganen grond staat, dribbelt ze naar den conducteur toe en zegt dat het ritje haar buitengewoon bevallen is, maar, zucht ze: „dat op en afkruipen, zie je!?" 7) Te Kadzand spreekt men elkaar veelvuldig aan met de woorden „Pere! m'n ouwen!" (Pere is hier het Fransche pere, vader.) Vandaar hun spotnaam Peten. Hun derde naam is Zeerotten. Dat is gebeurd in 't land van Kadzand Waar de boer zijn broek afspant. Zeeuwsch Sagenboek. 30 Of ook! 't Is gebeurd in 't land van Kadzand, waar ze slagen op de hand, dat het bloed er uitspringt. Wanneer iemands tanden ver van elkaar staan, zegt men: ze staan enkel en de een, lijk d'huizen in Casand. *) # # * Klinge. Voddegaarders of Vodderapers. De naam is ontleend aan die van het aangrenzende Oost Vlaamsche dorp Klinge. Zij heeten ook Klamkappers (?)7) Lamswaarde. Het Heilig Land. — De bewoners zijn er bijzonder godvruchtig. Het was vooral in zijn vroegere afzondering een naïef volk. tj Enkele typische uitdrukkingen zijn hierdoor ontstaan. Als 't bijv. acht uur in den avond is, zegt men: ,,'t Is nacht op Lamswaarde," en: „in Lamswaarde dansen de meiskes en jongens apart." ) Misschien is de naam veel ouder, een herinnering aan de vereering van het miraculeuze beeld van U. IX Vrouwe van Oud-Lamswaarde. # * * Nieuw-Namen (de Kauter). Kautermollen.7) Nieuwvliet. Er was een nieuwe burgemeester op het dorp benoemd. Ter verwelkoming hadden de bewoners natuurlijk een eerepoort opgericht, 't Was zoo'n bespottelijk klein boogje, dat de menschen er een hoendervalle (kippenhok) in zagen. Vandaar dat het dorp nog steeds Hoendervalle heet en de dorpelingen Hoenders* Het plaatsje heet ook wel St. Pier, naar een verdwenen kerk, aan den H. Petrus toegewijd. Men spreekt dan van St. Piersche armoe. In 't jaar van de Lomboksche expeditie was er ook oorlog in Zeeuwsen Vlaanderen, tusschen Groede en Nieuwvliet. Sindsdien noemen de Groedenaars die van Nieuwvliet, Lombokkenaars.7) Retranchement. Lange jaren geleden is er een schip aangekomen, waaropeen besmettelijke ziekte heerschte. Toen hebben die van Retranchement het schip, met man en muis, verbrand, vandaar hun scheldnaam „Menschenbranders".7) # # * Schoondijke. De Schoondijkers zagen den maneschijn die in de kerkramen glom, voor brand aan, en kwamen prompt met de brandspuit aanrollen om de kerk te blusschen. Zoo kregen ze den naam van Manéblusschers.7) # # # Sint Jansteen. Steen is 'ne nest, 't Waait er eerst en 't regent er lest. De bewoners heeten Stjinsche Ratten.7) # # # Sint Kruis. De inwoners van het dorp heeten de Peperbussen. Waarom? Omdat de toren van de protestantsche kerk veel weg heeft van een peperbus. Daarom plagen de Aardenburgers hen: „ls de toren al geschoren?" waarop Sint Kruis antwoordt: Is de karn al af?" zinspelend op 't gevangenishokje van Aardenburg, waarop een ding staat dat op n boterkarn gelijkt. En ze voegen er bij „Kwak! kwak! ze hebben 'n kaai zonder water en 'n poort zonder deur!" 7) * # * Zuidzande. Karkassen. De karkas is, volgens onze berichtgever, een vrouwenjak van grove stof, die daar veel gedragen wordt. Dit is een tegenspraak met de mededeeung uit Kadzand, dat karkas een vrouwenmuts is. Men geeft ook de naam Karkas aan het stoomtrammetje, dat bij Zuidzande den dijk opmoet, waartoe het amechtig locomotiefje haast met m staat is. In de omliggende dorpen beweert men dat de reizigers dan moeten uitstappen, om te helpen UErCnwerd een liedje opgemaakt met als refrein: „Karrekassie! Karrekassie!" en jongelui uit de omgeving kwamen naar Zuidzande om te zingen.... en te vechten, totdat het dorpsbestuur ingreep en den veldwachter beval, een iegenlijk die het lied op den openbaren weg zou zingen, te verbaliseeren. Dat hielp.8) Hun andere naam is Zevendraaiers.7) e. De Weg met de zes en twintig Kronkelingen. Eel, eel veel jaeren vrom, asj ulder grotvaeder nog mè een joengske was, liek as ier Wullem enTienus noe, hö je mi paerd en wachen bienae nie van 's Raevenpolder *) uut, in Oetjeskerke *) komme, zok een slechte weg k je dè toen nog ad. — in de durpen kwaeme oe langer oe meer menschen weune, en van eihens behonne ze deur zö'n slechte verbindienge veel last en moeite te kriehe. De burrehemeester en de rieke boeren kwaeme dan ok a is bie mekaere om d'r over te praeten of dè noe toch niks an te doen was, wan zö vee was zeker da ze d'r in allebei de durpen eilig van overtuugd waere, dat er veranderienge komme most, en wé zö hauw meuhilik. Toch kwam 't mè nie vadder as praete en nog a is praete, wan zie je, allemaele woue ze wê een nieuwe wegt ebbe, mè ie most altied loape over 't land van den buurman. As ze een stikje of moste stae, waere ze hm van ol thuus. A most 't noe nog zö'n klein tupje wezen, zelfs de allerriekste boeren adden niks te missen. Tulder kust wê begriepe, zö doende kwam d'r eelemaele hin schot in da zaekje, en, zö as 't meestal haet mi zokke diengen, op 't leste zoue ze de groaste ruzie ekrehen ê.... as.... as nie een van de burrehemeesters wat a bedacht, zö mooi — zö mooi, dat as je 't nie weet, je 't onmeuhelik raeje kan." „Kiek" zei die burrehemeester, „as m'n noe ïelk van de torens is mi een dik ende touwe verbinde, en ier de burrehemeester klumt op zien toren, en ikke •) 's Gravenpolder en Hoedekenskerke. klum op den mienen, en m'n stiere een joengske in 't land in mi een fiienken oren, wè-'t-ie drie mael op blaeze mot, en bie de derde mael laete wilder teheliek da touw valle — wa zoue julder d'r dan van dienke, a m'n de wegt is liete loape juust zö as die touwe kwam te lehhe?" „Da's slim bedocht," zei een van de boeren. „Manjefiek," zei de oare burrehemeester. „Wie van d'eeren is 't er tehen?" Mè hin een zei een stom woord, wan ze waere d'r ollemaele pal ven. „Dan is 't annenome, en morrehe zu m'n 't mè daelik uutvoere ok," zei ie toen. Da vonne d'aere hoed, en zö hienge ze wee naer uus, blie dat er noe eindelienge is een end komme zou aan al 't hepraet en hezaeruL Den volhenden dag, eel in de vroegte, waere d'r a een paer kerels in de waere, om de touwe te spannen, en om een uur of tiene hienge al de boeren en de jongen mi z'n ooren in 't veld stae. Ielk van de burrehemeesters klom op z'n toren. Toen haf een van de kerels een teeken an den ooren blaezer, en 't spul behon! De jongen blies! — Eén keer .... twi keer .... dè liet een van de burrehemeesters uut alterasie de touwe a los! Toen volhde de-n-oaren ok hauw mè, 't was a te laete. 't Dienk kwam in 'k weet nie oe vee bochten en draeien op de grond terecht. Bel, lieven tied, da was me dè wat! Tjongen — jongen! noe mosten julder die boeren is ezie è! Wa keke die kerels doenker! Eerst stingen ze mi open monden van de schrik, mè laeter hienge ze raeze op de stornmigheid van de burrehemeester. Zó stienge ze te praete en ruzie te maeke tot ineens.... toe-oe-oe-oet die 't vlak bie ulder. Ze keke ollemaele om: — dè stieng de jongen mi z'n ooren, wè-'t-ie voe de derde maele op toeterde. Toen kon een klein dik boertje z'n lachen nie mi inouwe. Ie brulde-n 't uut, hewoon wegt! en 't wier zo erg, da ze op 't leste ollemaele mee hienge doe. Ze wiere dè den eindelienge zö lollig, da ze ofspraeke, de wegt tóch mè te laete loape zö as de touwe was evulle. Noe, en da was in zes en twintig kronkehenge, en zö is 't dan ekomme, da de wegt van 's Raevenpolder ne Oetjeskerke zes en twintig kronkehenge eit. . .") Bronnen: 1) De Oude Tijd, 1869, blz. 151, 2) Comelissen, Ned. Volkshumor, m, 123-146: IV, 337-339. 4) v. Lennep en ter Gouw, De: Uithan^eekens n.85. 5) Harrebomée, I, 53; 86; 358 b; II. blz. XXVI; III, blz. CXXXIV, CLXIIIa. 6) Leo van Breen in Ons Zeeland, IV, no. 13 7) Medegedeeld door Jozef Comelissen, (verzamelaars L. Lockefeer en G. D. van Oosten). 8) Vermond. 9) Winkler, Studiën, 83-87. 10) J. Oaerr^. Dro^ Bhj-eyndig Vertoog op 't Belegh en Over-gaen van Middelburgh (Middelburg 1661) blz 44 11) Kesteloo, Domburg, 3. 12) Laurülard, Op uw stoel, 156—167. 13) Dresselhuis, Zd. Beveland, II, 115—119. 14) Eduwaert de Dene „Den Langen Adieu" in Belg. Museum, 1839, blz. 99 vlg. 15) P. A. Eggermont m „de Vier Ambachten". 1929, bl. 80-81. 16) „De Properheden van der steden van Vlaenderen", in Belg. Museum, 1839, blz 99 vlg. 17) Zie Dr. H. A. Callenfels in Zeeland 1854, blz. 115—133. 18) Piet Steinzin O. E. T. 1924. Waar ik de spotnaam zelf niet opgeteekend had. uit den volksmond of uit boek en tijdschrift, ging ik terug op het standaardwerk van Jozef Comelissen. In 't algemeen register, deel V van dat werk vindt men ter vergelijking, spotnamen en «potsagen uit alle gewesten. 11. Naams verklarende Sagen. Lang met alle naamsverklarende sagen zijn echte sagen. Het meerendeel is ontstaan door gissingen en verdichtsels van Middeleeuwsche kroniekschrijvers. Sommigen zijn geleidelijk tot volkssagen geworden, bijv. als de burgers er trotsch op waren, dat hun stad de oudste was in Zeeland, en door de Romeinen was gesticht. We nemen hier de merkwaardigste op. a. De Eilanden. Beveland. Sommigen zeggen dat het eiland zoo genoemd is naar het beven van den grond, want voor dat Beveland bedijkt was, was 't een slijkerige plaat met een „bewegelijken, onvasten bodem." Een andere opvatting is, dat de naam oorspronkelijk Beierland luidde, zoo genoemd naar de heeren van Beieren, die veel privilegiën aan het land gaven, en wier wapen nog in 't Goessche stadswapen staat. Het volk heeft er door „misspreken" Beveland van gemaakt. Ook spreekt men van Bavo's land. Zooveel is zeker dat de abdij van Sint Baaf te Gent er veel bezittingen had. De naam van de eilanden wordt ook verbonden aan een, tot nu toe onbekende, bedevaart. Uit Beevaardersland is Beveland ontstaan.1) # # # Walcheren. Daar het wapen van het eiland een walvisch vertoont, is de naam afgeleid van de vele walvisschen, die vroeger rondom het eiland zwommen. *) b. De Steden. Middelburg. Middelburg is de burcht in het midden van het eiland; dat ook het laagste punt is, want als je op de duinen staat, zie je de spits van den Langen Jan. Zou de Westkappelsche dijk doorbreken, dan zou het heele eiland onderloopen, en in de hoofdstad zou het water even diep staan, als de Lange Jan hoog is. 't Is gelukkig niet zoo. Vroeger waren er drie burchten op Walcheren: Vlissingen, Vere en daartusschen de middelste burg.a) # # # Vlissingen. „Het veer aan de flessche", een herberg, waar de flesch uithing, was de oudste benaming voor Vlissingen. Bij dat veer op Vlaanderen is langzamerhand een stad ontstaan.8) De burgers der goede stad spraken de flesch geducht aan. Daarom kreeg hun stad de naam Flessinghe.") Goes. Waar nu de stad Goes ligt, was eertijds een schor, waarop vele ganzen neerstreken. De eerste huizen die op het Ganzenschor gebouwd werden, zijn naar den vogel genoemd, die ook nog in 't stadswapen staat.*) # # # Tholen. De landvoogd Strenius liet de Striene graven, die van Strijenham leidde naar Strijensas. Aan die gracht heeft hij twee steden gesticht; de eene draagt zijn naam Streenbergh (Steenbergen); en de andere noemde men naar den tol, dien hij daar op de voorbijvarende schepen legde, Tholen. *) # # # Zierikzee. Een eskimo, die ver naar het zuiden was afgedreven, landde op een der Zeeuwsche eilanden, en bouwde er een hut. En daar hij Zeelik heette, gingen degenen die na hem kwamen de stad, die allengs verrees, naar hem noemen — Zeelikzee. Iedereen is nu Zeelik al lang vergeten, en spreekt van Zierikzee, maar in het stadhuis hangt nog de lange, smalle eskimokano, als een sprekende getuigenis van de waarheid van deze vertelling. *) In het oude stadhuis van Vlissingen hing in de Voorzaal vóór de brand van 1809, ook een leeren kano, met een opgezette wildeman erin. Die „Straat Davidsvent" zou eens in Vlissingen zijn geland.6) Die kano's zijn door walvischvaarders aan de steden geschonken. # # # Aardenburg. De stad Rodenburch was genoemd naar zijn rooden burcht; anderen zeggen naar de muren, die van rooden steen waren. Toen de stad, wier haven zeshonderd schepen kon bergen, door de Noormannen was plat- gebrand, werd ze herbouwd als 't kleine Aardenburg — met aarden wallen.7) Hulst. Onder hun koning Atilla, den geesel Gods, zijn de Hunnen in Europa gekomen. De kroniekschrijver vermeldt dat zij tezamen met de Wandalen, die hun naam aan Vlaanderen gaven, de rijke koopsteden Aardenburg en Oostburg in den asch legden. „Uyt welcke geschiedenissen sommige hebben getrocken en met groote schijn van waerheyt willen bevestigen, dat eigentlijck 't voornoemde Volck der Hunnen op en om de plaetse deser stadt Hulst langen tijdt haer verblijf gehouden, ende de selve, overmits de aengenaeme situatie of gelegentheyt, souden genoemt hebben Hun-lust, ofte der Hunnenlust." De burcht van Hulst is ook door hen gesticht. 8) Het volk zei dat de stad zijn naam dankte aan de hulst of steekpalm, die er vroeger bij heele bosschen heeft gegroeid; en ook in 't stadswapen is te zien.8) c. De Dorpen en Gehuchten» Dishoeke. Eenige dieven, die met hun roof onderweg waren, werden achterhaald en staandevoets opgehangen. De plaats waar dat gebeurde, werd Diefshoeke genoemd en heet nu Dishoeke. 8) # # # Zoutelande. In den omtrek noemt men het dorp Zoetlande en verhaalt dat het gesticht is door een schipbreukeling, die bij het aan wal komen uitriep: „Zoo, te lande!" 9) Een boer liet een aap op zijn hoeve vrij rondloopen; 't was een mak beest, waar iedereen pleizier in had. Twee jongens uit de buurt zag je altijd met dien aap spelen. Soms pakte die een der jongetjes op, nam hem mee tot het dak van de schuur, en bracht hem dan weer behouden op den beganen grond. „De aap en z'n kinderen" noemde men ze en naar hen kreeg de heele buurtschap den naam Apekinderen.10) # # # In de twaalfde eeuw waren er drie broeders, Arend, Wisse en Hendrik, die elk een burcht en een kerk wilden bouwen op het eiland Zuid-Beveland. Hendrik voltooide de burcht, maar de bouw van de kerk liet hij aan zijn kinderen over; Wisse bouwde een schoone kerk, maar hij stierf voor het slot was opgetrokken; alleen heer Arent met den buik heeft lang genoeg geleefd, om kerk en kasteel beiden te bouwen. Langzamerhand ontstonden daar drie dorpen 's Heer Hendrikskinderen, Wissekerke en 's Heer Arendskerke. u) Kattendijke 't Is lang, zeer lang geleden, dat op de plaats waar nu Kattendijke ligt, zich een gemeenschap had neergezet, die als alle anderen bestuurd werd volgens de coutumen des lands. Onder de zware breedgetakte linde werd de vierschaar niet meer gespannen; reeds zat men in de gerechtskamer der parochieherberg. Of nu de vroede vaderen zoo gewend waren aan de frissche lucht, of dat het in de kamer werkelijk zoo warm was, is niet recht duidelijk meer te ontcijferen uit het oude perkament, dat deze overlevering voor ons heeft bewaard. Maar het is een feit, dat ze maar met tot een besluit konden komen in twee gewichtige zaken, te weten, hoe het dorp zou heeten, en hoe de warmte in de kamer te verminderen. Reeds menigmaal had het weinig gescheeld, of de vroede vaderen waren aan het vechten geslagen, wat wel zeer in strijd is met de ernst der zaak. Weer was men ter vergadering gekomen, en weer wees het weerglas aan, dat er storm op til was, toen een der wijzen het voorstel deed om de kachel te verplaatsen, eenige meters naar achter, dan werd de kamer grooter, en de warmte minder. Zoo was dit lastige vraagstuk van de baan. Nu kon men alle krachten wijden aan het eerste en laatste punt der agenda, hoe zal ons dorp heeten? Toen heeft de kat van den waard raad geschaft. Poes zat bij het vuur te spinnen en kreeg het plotse- ling zoo benauwd, dat ze rniauwend naar de deur rende. Men opende, verbaasd over die plotselinge haast, de deur voor haar, en zag haar met zeven haasten den dijk ophollen. Een koele wind streek hun langs de slapen, en verhelderde hun brein, want een hunner riep eensklaps: „Kattendijke zal ons dorp heeten". En Kattendijke heet het nog.10) Kloetinge. Kloetinge was eens een uitgestrekt moeras, waaruit zeven hoogten opstaken. Op die „kluiten" ontstonden de zeven dorpen der heerlijkheid.") # # # Ovezande. Op 'n keer kwamen een paar boeren op de plaats waar nu het dorp Ovezande ligt. Ze zagen daar een paar fazanten en van louter verwondering riepen ze: „O fezante! O fezante!" Van dien tijd af heette die streek O-fezante. De gemeente voert 'n paar fazanten in haar wapen.") Hengstdijk. 'n Romeinsch veldheer Hengius liet daar op z'n doortocht zijn paard beslaan. Vandaar de naam der Op 't torentje van de pastorie staat 'n hengst als windvaan, die vroeger, in plaats van een haan, op de oude kerk stond.18) Kadzand. Toen het dorp pas uit zee bedijkt was en nog onbewoond, vonden de eerste kolonisten er een kat op het zand. Op de molendeur stond ook een kat op een zandhoop geschilderd. Die molen heette „de Kat", maar de naam is in vergetelheid geraakt, sinds de houten molen is afgebroken en door een steenen vervangen.1S) Men zegt ook dat tijdens een vreeselijke storm een wieg met een kat erin aan wal spoelde.14) # # # Koewacht. De braakliggende gronden bij de Belgische grens werden gebruikt om er de koeien op te laten weiden; toen 't later tot bouwland werd en er een dorp ontstond noemde men dat Koewacht.7) # # # Nieuw-Namen. Een bloeiende plaats verging door de vloed. Eerst eeuwen nadien heeft men 't land weer ingedijkt, en „de Kauter" door den grond getrokken. Ook beteekent Kauter, wapenplaats. Inderdaad is 't hier in oude tijden meer dan eens tot een gevecht gekomen.7) Overslag. Overslag ontleent zijn naam aan het overslaan of overhalen van de schepen die van Neuzen naar Gent Zeeuwich Sagenboek. 21 voeren, door een vaart, die allang niet meer bestaat, maar waaraan een gracht nog de herinnering bewaart.7) * * # Rapenburg. Vroeger stond de kerk op het gehucht Pauluspolder. Toen was Rapenburg nog heel klein. Op zekeren dag kwam er iemand voorbij, die tegen de menschen zei: „Hier zal nog eens een kerk gebouwd worden. Het zal hier een opgeraapt dorp worden." Zoo kwam Rapenburg aan zijn naam.") # * # Zaamslag. Het dorp Zaamslag had nog geen naam, hoewel ze al bezig waren de kerk te bouwen. Die kerkbouw wilde niet erg vlotten, want ze konden met geen duivelsgeweld de zware balken door de deur krijgen. Geen wonder, want ze droegen ze met den langen kant naar voren en de deur was nu eenmaal geen vijf meter breed. Zoo waren ze al urenlang aan het passen en meten, toen ze een zwaluw bemerkten, die een lang hooipijltje overdwars in den bek hield en er zoo den kerkdeur mee invloog. Die had er de juiste „slag" van. Ze deden 't hem na, en jawel, nu ging het. Uit dankbaarheid heeten de bewoners hun dorp „Zwalemslag" wat mettertijd Zaamslag is geworden.") In het wapen der gemeente vlogen weleer drie zwaluwen, die nu vervormd zijn tot drie .... weversspoelen. Sommigen houden het er voor, dat hier vroeger een zoo groote menigte zwaluwen (of zalmen!) werd geslagen en gevangen, dat het dorp er zijn naam door kreeg. Bij de herdijking van het land in 1649 zijn de gronden van zeven vroegere polders „samengeslagen", zoo ontstond Zaamslag. Een dier polders heette echter al Zaamslagpolder.16) d. Andere Naamsverklaringen. Het was in de dagen dat de Roomschen hun godsdienst niet openlijk mochten uitoefenen, en men heimelijk ter misse ging. Af en toe kwam er een rondtrekkende priester op een afgelegen hoeve den dienst verrichten; dan werden de omwonende geloofsgenooten, met de grootste omzichtigheid, op de hoogte gesteld en kwamen na het vallen van de schemering, in kleine groepjes op de hoeve aan. Oppassen was de boodschap, want als de schout zich de handen niet liet zalven — wat vaak het geval was — dan kon het gebeuren dat hij met zijn rakkers een inval Op een groote hofstede, gelegen tusschen Ellewoutsdijk en Driewegen verzamelden zich altijd de Katholieken uit de omgeving; dat was bekend, en zoo geviel het, dat de dienaren van de justitie uit Goes, op inspectie, ook hier aanklopten. 't Was reeds laat in den avond en de bewoners schenen al naar bed te zijn gegaan, doch op herhaald kloppen werd open gedaan. De boer bleek een oolijkerd te wezen en antwoordde vroolijk en snaaks op de gestelde vragen, zoodat de ondervrager mets wijzer werd, daarom gebood hij dat de boer een lantaren zou nemen en hen huis en schuur, van onder tot boven, zou laten doorzoeken. Gewillig werd aan zijn bevel voldaan, en het heele gezelschap doorzocht, van de kelder tot de zolder, huis en schuur, maar men vond niets dan een zwart mutsje dat onder aan de zoldertrap lag, wat den leider ontvallen deed: „De muts is er, maar de paap is gevlogen. 't Mooiste echter was dat de gezochte zelf voorging met de lantaren en het gezelschap te woord stond, want de beer bracht eenige oudjes, die den dienst hadden bijgewoond, naar hun woning. Toen de dagen van vrijheid aanbraken, kreeg de hoeve den naam ,,de Papenmuts" om dat feit in herinnering te doen voortleven. Voor enkele jaren is de hoeve afgebroken, omdat de landerijen bij stukken en brokken waren verkocht, maar de plek waar ze gestaan heeft, heet nog altijd de Papenmuts.10) * # # Te Koudekerke staat 'n huis, dat het Zwemmende Paard heet, ter herinnering aan een paard dat werd verkocht en vervoerd naar den overkant, maar zich te Breskens op de kade losrukte, over de Honte terugzwom en weer in zijn stal ging. Een ander huis in 't zelfde dorp wordt Sottegem genoemd. Toen het plan bestond, dat de Joden zich te Vlissingen zouden vestigen, heeft iemand dat huis zeer duur gekocht, met 't doel om het met veel winst aan hen te verkoopen. Maar de Joden kwamen niet en de zot bleef met 't huis zitten.5) Een breed water, met lage weiden, in Wissekerkeen Vlietepolder, dat is alles wat over is van den machtigen Wijtvliet, die Noord-Beveland in tweeën deelde. Men noemt die kreek het „Bokkegat", en vertelt, dat er eens een bok met den stroom kwam meedrijven; anderen weten te verhalen, dat men daar vroeger, nacht aan nacht, een bok hoorde blaten.17) # # # Bij een becüjking op Tholen, vreesde men dat de dijk niet meer gereed zou zijn voor het opkomen van den vloed, doch de vrouwen uit den omtrek droegen de ontbrekende zoden in hare voorschoten aan. Daarom kreeg de dijk den naam Vrouwendijk.18) Bronnen: 1) De Kroniekschrijvers (Reygersbergh, Boxhorn, Smallegange) en zeer velen na hen. 2) Volksmond. 3)Winkelman, Vlissingen 8. (Scnvenus, Batavia Illustrata, 149). 4) Janus van Vliet, Bredasche Ahnanak. 5) Gargon, Arkadia, I, 251; II, 80, 82—83,112. 6) Mededeeling, C. HoUestelle. 7) Kruger Bisdom van Breda, IV, 370, 410, 505, 533. 8) Lansberghe, Hulst 2-5. 9) Eigen Haard, 1901, blz. 620. 10) Volksmond G.D. van Oosten. 11) Maandb. van Goes, 1827. 58-60. 12) Dresselhuis, Zd. Beveland, I. 38. 13) Volksmond L. Lockefeer. 14) Roos, Zw. VI. ^• deel, 82. 15) J. Cornehssen, Ned. Volkshumor, IV, 339. 16) v. d. Baan, Zaamslag, 54. 17) Volksmond, K. de Vos. 18) Hbllestelle, Tholen, 45. V, Sprookjes. Pietsjen de Smid. Toen-'a' Pietsjen de Smid nog na' 't school ging, kreegt-ij altijd vee slages van de mééster. Op 'ne keer wiert er ij kwaad om, in ij gong na de smid in ij vroog, oft de smid 'm 'nen ijzere staf wou maken. De smid die zee, da' Pietsjen die toch nie kost dragen, maor Pietsjen die docht dad et wè gaan zou, in ij oudennie op of nie af, voor 'at de smid 'm nen ijzere staf gemaakt aai. De staf was a' gauw klaar, en a'te mééster 'm wêêr 's wou slaan, pakten-ij zijne staf in ij sloogt de mééster dóód. Dan liept-ij weg, want ij docht, dat de polisie 'm zou vangen. IJ was nog nie lank aan 't gaan, 'at ij 'ne jager tegenkwam die 'ad aan 't jagen was. Pietsjen die vroog: Ga-je mee? De jager zee' van ja. Toen 'an ze 'n entsje gegaan aaien, kwamen ze 'ne mulder tegen, die 'a' mee zijnen neus wind aan 't maken was. Pietsjen die vroog: Ga je mee mijnen vriend? in de mulder zee' van ja. Toen 'an ze weer 'n entsje gegaan aaien, kwamen ze 'nen 'ardlóóper tegen, die liep achter 'nen 'aas, maar ij kost 'm nie krijgen. Pietsjen die vroog: „Ga je mee, mijnen vriend?" in den 'ardlööper zee' van ja. Toen 'an ze weer 'n entsje gegaan aaien, kwamen z'aan een klein 'uisken. Ze gongen d'r in, in ze zagen da' d'r geweren in revolvers 'ongen. Ziezóo, zee Pietsjen de Smid, nou 'emmen 'n 'uis, in nou game jagen. Maar de jager mocht *) tuisblijven, in et eten klaar maken. In 'att eten klaar was, dan mocht-ij bellen, dan kosten d'andere 't öören. De jager bleef allêên tuis in d'andere gongen weg. 't Was rond ellef uren, dan kwamt er 'n klein manneken binnen. Die zee: E, da's koud ee baasl — Ja, 't is zeker koud. — Zou-de-rnij nie aan ne luusfjer kunnen 'elpen? — Zeker mijnen vriend. De jager gaft 'm 'ne luusfjer, 't manneke stakt 'm aan in op de zelde moment gaft-ij de jager 'ne slag in zijne nek, dat ij in bezwilt **) lag. Toen 'att middag wier, zeet de mulder: Daar óór nie' gebeld, wa' zout er nou zijn? Ze gongen naar 'uis, maar 't eten was nie' klaar. Ze vrogen oe-of 't kwam, dat-ij-nie' gebeld aai, maar de jager zee: Ge zou óók we' nie' bellen. — 'k Za 'k ik merren ***) wel 's tuiswachten, zeet de mulder. Da' was goed. Den anderen dag wachtte-n-de mulder tuis, in d'andere gongen jagen. 't Was wêêr rond ellef uren. 'at da' zelde manneke daor wêêr was. IJ zee: E, da's koud ee baas! *) Moest. ••) In zwijm. •••) Morgen. — Ja, mijnen vriend, 't is zeker koud. — Zou-de mij nie aan ne luusfjer kunnen 'elpen? — Ja mijnen vriend, zeet de mulder. Het ventsjen schreepte-n-de luusfjer aan, in de mulder kreeg ne slag in zijnen nek, dat ij in bezwilt lag. Toen 'att middag was, was 't eten nog nie klaar, in ij belde-n-nie. Den 'ardlööpere zee: IJ beid ook nie. — Ja, gij zou óók nie bellen, zeet de jager. — Nêêë, da' zou-de dan maar 'es zien. Toen 'an ze tuiskwamen, vrogen ze aan de mulder: Oe kom et da' ge nie' gebeld èt? — Ja> gij zou óók wè nie bellen, zeet de mulder. — 'k Zal elik merren 's tuisblijven, zeet den 'ardlóóper. Da' was goed. Den 'ardlóóper bleef tuis, in d'andere gongen jagen, 't Was wêêr rond ellef uren, 'at da' manneken kwam. In ij zee: — E, da's koud, ee baas! — Ja, mijnen vriend, 't is zeker koud. — Zou-de-mij nie aan ne luusfjer kunnen 'elpen? — Zeker mijnen vriend. — Het manneken schreepte'n-'m aan, in den 'ardlóóper kreeg 'nen slag in zijnen nek dat ij in bezwilt lag. Toen-att middag was, wiert er wêêr nie' gebeld. Pietsjen de Smid zee: Nou 'óórt er wêêr nie' gebeld. In 'an ze tuiskwamen, vroogt-ij direkt: Oe kom 'et da'-ge nie' gebeld 'et? — Ja, gij zou óók wè nie bellen. — Nêêë, da' zulde 's zien, zee Pietsjen, 'k zal ekik merren 's tuiswachten. — Ja, gij zij 'wel dood, zeeën d'andere. Maar ze vormen 't toch goed. Den anderen dag bleef Pietsjen de Smid tuis, in d'andere gongen jagen. Toen 'an z'in den bos waren, vroogt de jager aan d'andere. — Et da' ventsjen bij ulder ook gewist? — Bij mijn wel, zeet de mulder. — Bij mijn ook, zeet den 'ardlóóper. — Zou Pietsjen de Smid bellen? — Da' peis ik nie'. 't Was wêêr rond ellef uren, 'at da manneken bij Pietsjen binnenkwam. IJ zee: E, da's koud, ee baas! — Ja, mijnen vriend, 't is koud. — Zoude rnij nie aan 'ne luusfjer kunnen 'elpen? — Ier, zee Pietsjen, daar è-je ne luusfjer, in ij sloog 't manneken mee' zijnen staf, dad-et bloed uit zijnen kop dripte-n. 't Manneken liep 'ard weg. Toen 'att middag was, belde-n Pietsjen, in ze kwamen alle drie eten. Toen-'an ze g'eten aaien, zee Pietsjen: — Kom, wij ganen 't manneken zoeken. Ze gingen weg, in ze volgden 't speur van 't bloed tot in den bos. Daar vormen ze 'nen stêên, waar 'att bloed inliep, in op dieën stêên stong geschreven: Hier onder is het wonder. Ze lichtten 'm op, in ze zagen 'n klein mandsjen aan 'nen kittink 'angen, in in da' mandsjen 'ong 'n belleken. Ze zeeën: Wie gaat er 't êêst in? — Ik, zeet de jager. — In a-ge nie' wijer durft, dan moe-je bellen, dan trekke-m ou op. De jager ging in 't mandsjen zitten, maar ij was nog nie wijd, 'at ij belde-n. Ze trokken 'm op, in ij aai niks gezien. — Nou za'kik 'r 's ingaan, zeet den mulder. Maar ij kwam nie' veel wij er dan de jager, in ij aai óók niks gezien. — 'k Zal ekik 'r 's ingaan, zeet den 'ardlóóper. Maar ij kwam nie' veel wijer dan de mulder, in ij aai óók niks gezien. — Nou is 't mijn burt, zee Pietsjen. IJ gong in 't mandsjen zitte in ij liet 'm zakken tot op den grond. Daar zagt ij 'n plaats *) daa'an êêl veel wilde béésten in waren, in in 'nen 'oek zat 't manneken. — Zij-je-gij da' manneken, die 'a 'bij mijn aan de deur gewist èt? — Ja, zee 'et manneken. — Ah, dan moe-je mijn al de kamers laten zien, anders slaan-ik ou dóód. Het manneken liet 'm alles zien. — In nou mag ik laien, da'-ge nóóit nie' meer bij mij zul' kommen. 't Manneken beloofde-n 't, in Pietsjen de Smid gong in 't mandsjen zitten, ij belde-n, in ze trokken 'm op. — Wad è-je gezien? vrogen ze. — Zóó veel, dan 'k 'et nie' kan vertellen, 'k zal 't ulder tuis wel vertellen. Ze kwamen nog net voor den donkeren tuis. In 't vervolg gongen z'altijd jagen, in om de burt bleeft er êênen tuis, maar z'aaien nooit geen last nie' meer van da' manneken. Daar wier altijd gebeld, in 't eten was altijd op tijd klaar. Bron: Volksmond. P. A. Eggermont. Verteller in 1915 geboren in 't land van Hulst. •) Vertrek. Van een eend en haar jongen. Achter de walle -n-in 't lange riet En ik 'en ouwe-n-end gezien. Die -n-ouwe-n-end 'ad negen jongen, En ielken jonge-n-'ad een naam. Koppetje: „Daar kruupt 'en luus op Lies 'er mouwe. Lies: „Wa' geef ik om die-n-eene luus; Ik en nog zooveel tonnetjes thuus Tonnetjes volgemeten Balleven de neeten Balleven de vlooien Koppetje wil je me '-n- 'elpen dooien? Nee, zei Koppetje. Toen nam Lies 'en dikke stok En wou Koppetje smiten Maar Koppetje kroop in 't verkenskot, En ging daar zitten kriten. Toen kwam 'et endemoertje angegaan, En die zee: Koppetje, wa' kriit je? Koppetje: Moertje, zou 'k nie kriten? Lies die wil me smiten. Snie-j-'en stik van Lies 'er'oore Legt 'et dan op vaders komfore Zegt dan: Vader 'et is er goed spek, Want onze knapen, die snaken zijn vet, Vet siin die. snaken, Wa' sulle' m'er van maken? Wat je maar believen; Meuleneers of korendieven. De Molenaar: Wil je daar wel es zwigen, Of ik sal je krigen; Daar kwam lest 'en boer op de molen En die zee: Oe siin er de zakken zoo smal, Of 'ei-je der uut gestolen? Toen nam ik den boer al op men schoen, En ik smeet 'em van al de trappen, En ik zei: Joe 'ier-en daarschen boer, Noe zul-je nie meer van me klappen. En toe kreeg Koppetje mee 'et rietje op zen broek. Bron: Dr. Boekenoogen in Volkskunde. XV, 77—78. Opgeteekend in 1894 (Zeeuwsch Vlaanderen). Van het Tooverfluitje en het Tooverhoedje. Er was eens een arme landedelman, die toen hij stierf aan zijn beide zonen niets achterliet dan een groote kist. Ze wisten niet wat daar in zat, en nu toen hun vader begraven was, besloten ze de kist open te maken, om te zien wat die bevatte. Maar de kist was leeg; alleen lag op den bodem een oud hoedje en een fluitje. — Veel is het niet! — zeiden ze tot elkaar — en er zal niets anders opzitten, dan dat wij de wijde wereld intrekken, om te zien hoe we daar aan de kost komen. De een nam het hoedje, en de andere het fluitje, en ze spraken af dat ze over een jaar terug zouden komen om te vertellen hoe het hun vergaan was. Maar voordat ze scheidden blies de een voor de grap eens op zijn fluitje, en toen hij dat deed stond er opeens een klem mannetje voor hem, die vroeg wat hij verlangde. „O, als ik het maar voor het zeggen heb, geef mij dan een zak met goud"; en nauwelijks had hij dat gezegd, of het mannetje kwam met een zak met goud aan. „Dat is aardig," riep de ander, „dat is een kostelijk fluitje!" en van blijdschap zwaaide hij met zijn hoedje. Maar niet zoodra had hij daar mee gezwaaid, of er kwam weer een mannetje die ook aan hem vroeg wat hij wenschte. „Geef mij ook maar een zak goud," zei hij, en terstond werd aan zijn verlangen voldaan. Het ontdekken van die bijzondere eigenschap van hun bezittingen bracht natuurlijk verandering in hun plannen. De eene broer besloot voor zijn goud een boerderij te koopen, en daar rustig te gaan wonen, maar de eigenaar van het fluitje wilde liever wat van de wereld zien, en trok dus naar de hoofdstad. Toen hij nu in de stad was aangekomen, en daar rondwandelde om al het merkwaardige te bekijken, zag hij ook de prachtige koets waarin de koning met zijn dochter gezeten was. „Wel" dacht hij, „dat is een mooi rijtuig, maar ik zal toch eens zien of mijn fluitje mij niet aan nog wat mooiers helpen kan." Hij blies dus, en verlangde van het mannetje een koets en paarden, die mooier waren dan die van den koning. Daar ging hij mee uit rijden, telkens als hij wist dat ook de koning uit rijden ging, en hij zorgde, dat hij hem dan tegen kwam. De koning en zijn dochter werden toen jaloersch, dat er iemand was die een mooier rijtuig had dan zij zelf en zij heten daarom een gouden koets maken. Maar nauwelijks was die klaar of de ander zorgde dat hij een koets kreeg, die nog veel kostbaarder was, en schitterde van de edelsteenen. De koning en de prinses waren daar natuurlijk boos over, maar ze vonden het toch wenschelijker dien man tot vriend dan tot vijand te hebben, en ze noodigden hem dus aan het hof. Daar werd hij minzaam ontvangen, en de koningsdochter was zelfs zoo lief en vriendelijk voor hem, dat bij tenslotte verliefd op haar werd. Ze deed alsof zij hem ook liefhad en toen ze hem eindelijk goed en wel in haar macht had, vroeg ze waar hij toch al zijn schatten vandaan haalde. Eerst wilde hij zijn geheim Zeeuwsen Sagenboek. 22 niet verklappen, en hij dischte allerlei verhalen op; maar de prinses geloofde die niet, en wist hem eindelijk zoover te brengen dat hij het fluitje vertoonde en vertelde welke bizondere eigenschap het bezat. Ze vroeg toen of ze er ook eens op fluiten mocht, maar dat weigerde hij. Het was hem echter niet mogelijk te blijven weigeren toen ze aanhield, en de koningsdochter blies op het fluitje. Dadelijk verscheen het mannetje en vroeg wat de koningsdochter begeerde. En toen beval ze om dien man, die bij haar zat, weg te jagen. Dat gebeurde natuurlijk, en zoo stond hij dan, arm en berooid, buiten de stad. Hij wist geen andere raad dan naar zijn broer te gaan en aan dezen het ongeval te vertellen. Toen beraadslaagden ze, hoe ze het fluitje terug zouden krijgen, en besloten, dat hij weer naar de stad zou gaan, en met behulp van het hoedje, het verlorene zou zien te herwinnen. Niet lang daarop reed hij dus weer m een koets door de stad en vertoonde zich met nog meer praal dan vroeger. Eindelijk liet hij een paleis bouwen, dat nog veel mooier was dan het koninklijk paleis. Toen kon de koningsdochter het niet langer uithouden, en ze ontbood hem weer aan het hof. Daar was het hem juist om te doen, want zoo hoopte hij haar het fluitje weer te kunnen afnemen. Maar het kwam anders uit dan hij verwacht had. Want toen hij bij de prinses was/kwam zijn verliefdheid weer boven, en was het hem niet mogelijk haar iets te weigeren. Zij was echter zoo slim, net te doen alsof ze hem m alles zijn zin gaf en zoo merkte hij niet dat ze hem den baas was. Zij beloofde hem dus dat zij hem zijn fluitje terug zou geven, als ze eens met het hoedje mocht zwaaien. En hij was zoo verblind dat hij daar geen gevaar in zag, en haar het hoedje in handen gat. Z,e zwaaide er mee, en voor de tweede maal beval zij het kereltje hem weg te jagen. Toen hij zag dat hij bedrogen was, was hij radeloos. Hoe zou hij nu het hoedje en het fluitje terug krijgen. Naar zijn broer durfde hij niet gaan, en in de stad blijven wilde hij niet. Mistroostig ging hij dus op pad en dacht dat het maar het best zou zijn een eind aan zijn leven te maken. Zoo kwam hij in een bosch en liep voort tot hij moe werd en legde zich toen onder een boom te slapen. 's Morgens werd hij wakker en had honger, want sinds hij uit het paleis was verjaagd had hij niets gegeten. Toen zag hij, dat hij onder een pereboom had gelegen en dat daar mooie peren aan hingen. Hij plukte er een paar af, en zag toen een boom, waaraan nog veel grootere peren zaten. Ook daarvan sloeg hij er enkelen af, en ging toen rustig bij een beekje zitten. Hij at drie van de groote peren op, maar.... o, wonder.... toen begon zijn neus te groeien en werd zoo lang dat zijn hoofd door de zwaarte voorover boog. Hij moest zelf lachen toen hij zich in het water bekeek, maar plezierig vond hij het toch niet, want hij kon zich niet meer roeren door die groote, zware neus. Zoo zat hij daar dan, maar toen hij wat van de verrassing bekomen was, voelde hij dat hij nog honger had. Kom dacht hij, ik heb nog peren over, laat ik die ook maar op eten! Toen nam hij een van de kleine peren en at die op, en daar begon zijn neus weer te krimpen, en toen er drie in zijn maag waren verdwenen, was ook zijn neus weer net zoo klein als hij vroeger geweest was. Dat is aardig, dacht hij. Maar nou hang ik me niet meer op. Ik ga naar het hof, en zal wel zien dat ik mijn eigendom terug krijg. Hij ging naar de pereboomen, stopte zijn zakken vol peren, en ging toen terstond op weg naar de koningsdochter. Dicht bij de stad ruilde hij zijn mooie kleeren tegen het pak van een bedelaar en zoo kwam hij op het plein voor het paleis. Daar riep hij: „Koop, koop, peren, koop!" maar hij vroeg zooveel geld voor zijn peren, dat niemand er van kocht. De prinses dan was erg snoeplustig. Toevallig zat zij voor het raam, en zag den perenkoopman, en toen ze hoorde, dat zijn peren zoo duur waren, dacht ze, dan zijn het zeker bijzonder lekkere peren; daar moet ik er een paar van hebben. Ze zond dus een kamerjuffer uit om van de peren te koopen, en toen die terugkwam at ze er dadelijk drie op. Maar toen begon haar neus te groeien, en te groeien, net zoolang tot hij lang genoeg was. Dat gaf een consternatie in het paleis. Ieder kwam aan met zalfjes en goede raad, maar de koningsdochter werd er niet door van haar neus afgeholpen. De lijfartsen van den koning en alle dokters uit de stad kwamen er aan te pas. Maar de neus werd er met kleiner door. Toen werden beroemde professoren en doktoren van heinde en ver ontboden, maar mets mocht baten, de kwaal scheen ongeneeselijk. Eindelijk kwam er weer een vreemde dokter aan het paleis, tenminste men dacht dat het een vreemde dokter was, maar in werkelijkheid was het de jonker, die door de prinses bedrogen was. Hij onderzocht de koningsdochter, en verklaarde daarna, dat de prinses niet genezen kon worden, omdat ze onrechtvaardig verkregen goed in haar bezit had. Dat wilde de koning natuurlijk niet gelooven; maar toen de dokter volhield, bekende de prinses eindelijk dat ze een oud hoedje had, dat haar eigenlijk niet toehoorde. Dat werd gehaald, en toen gaf hij haar twee van de kleine peren. Toen begon haax neus te krimpen en werd al kleiner en kleiner, en de prinses was al blij, dat ze genezen was, maar neen! het krimpen hield op voor dat de neus zijn behoorlijke lengte had teruggekregen. Ik begrijp er niets van, zei de dokter, dan moet de prinses nog meer omechtvaardig goed hebben. En nu kwam het uit dat ze ook nog het fluitje had. Dan wil ik wel gelooven dat het middel niet hielp, zei de dokter. Het fluitje werd hem ter hand gesteld en nu kreeg ze nog een peer, zoodat haar neus weer normaal werd. Met geschenken overladen verliet hij het hof, maar omdat hij zich op de trouwelooze koningsdochter wilde wreken, gaf hij haar bij zijn afscheid nog een pap van fijngewreven groote peren, met den raad om daar haar neus van tijd tot tijd eens mee te smeren. Toen maakte hij dat hij uit de stad weg kwam. Het duurde echter niet lang of de prinses proefde eens van de pap, en vond die zoo lekker, dat ze er flink van at. Toen begon haar neus weer te groeien, en werd net zoo lang als hij geweest was. De koning was woedend op den bedrieger, en trok hem met een leger achterna. Juist was hij met het fluitje en het hoedje behouden op de boerderij van zijn broer aangekomen, toen het leger in de verte naderde. Maar de broers waren niet vervaard. De een zwaaide met het hoedje, en de andere blies op het fluitje, en toen hun gevraagd werd wat ze begeerden, verlangden ze een leger dat grooter en sterker was dan dat van den koning. Toen werd de koning verslagen en de koningsdochter bleef alleen achter met haar groote neus. Bron: Boekenoogen in Volksk. XIV, 234—238 (opgeteekend te Brouwershaven in 1901). Ter verg.: Het sprookje is vooral bekend uit de wonderlijke historie van Fortunatus (eerste druk van dit volksboek te Augsburg 15Ö9). Verg. Grimm, M&rchen, III, blz. 202 vlg. Kohier, K. Schriften, I, 186, 588. Van den jongen met den arend. Er was eens een jager, die, als hij op de jacht ging, zijn zoontje altijd meenam. Terwijl vader dan hazen of patrijzen schoot, ging Jantje, als hij moe werd, onder een groote boom zitten, om zijn boterham op te eten. Op een goeden dag hoorde hij een luid geschreeuw boven zijn hoofd, en hij zag een jonge arend, die in de takken verward zat. Jantje had medelijden en deelde zijn boterham met het dier, en dat deed hij in het vervolg iederen dag, zoodat de arend aan hem gewend raakte. Eindelijk besloot hij het beest te bevrijden. Hij maakte voorzichtig de pooten uit de takken los en de arend vloog weg. Maar het dier was zoo aan Jantje gehecht geraakt dat het dagelijks terug kwam, en hem dan overal volgde. J Eenige jaren later kwamen de Kozakken in het land en zij verschenen ook in het dorp waar Jan woonde. Zijn vader en moeder werden op allerlei manieren door hen geplaagd: al wat Jan's vader schoot, aten ze op, en als hij klaagde dat ze hem doodarm maakten, sloegen ze zijn moeder als hij op de jacht was. Maar eindelijk vertrokken ze, en toen besloot Jan zich te wreken. Toen de paarden gezadeld waren, nam hij een steen en gooide er mee, en een van de paarden viel dood neer. Dat verbitterde de Kozakken, en ze zetten Jan na, pakten hem, bonden hem op hun paard, en namen hem mee naar Moskou. Hier dwongen ze hem om dienst te nemen, en hij werd Kozak. Natuurlijk werd hij streng in het oog gehouden want ze waren bang dat hij zou vluchten. Eens toen ze waren uitgereden, zag Jan een groote vogel boven hem vliegen en toen hij goed toekeek, zag hij dat het zijn arend was. Die had hem dus gezocht en eindelijk in Rusland weer teruggevonden. Dat bracht hem op een idee. Natuurlijk wilde hij niets liever dan naar het vaderland terugkeeren, en hij hoopte dat nu te kunnen doen. Hij vertelde dus aan ieder die het maar hooren wilde, dat hij van den toren kon springen, zonder zich te bezeeren, en dat gerucht bereikte eindelijk ook den Keizer. Deze wilde dat wel eens zien en Jan moest dus voor den Keizer komen, die hem een groote som geld beloofde, als hij dat kunststuk volbracht. Goed, zei Jan, maar op één voorwaarde, dat U mij het geld van tevoren geeft. Dat vond de Keizer goed, en Jan kreeg het geld. Toen werd hij op het topje van den toren van Moskou gebracht, en er werden overal soldaten gezet, zoodat hij niet stilletjes kon ontsnappen, als hij dat wou. Het heele plein voor de kerk stond vol menschen, maar Jan bleef rustig boven op den toren zitten. Het duurde echter niet lang of hij zag in de lucht een zwarte stip, die al nader en nader kwam. Het was zijn geliefde arend. Hij ging naast Jan zitten en deze klom op zijn rug, en zoo vlogen ze samen weg. Toen de Keizer dat zag liet hij met geweren en kanonnen op hem schieten, maar het geschut droeg zoo ver niet, en jan bleef ongedeerd. Zoo vlogen ze voort, tot de arend zicfi eindelijk neerzette op den schoorsteen van het huis waar Jan's ouders woonden. Hij keek er door en zag dat zijn vader mistroostig aan tafel zat, en dat zijn moeder haar tranen niet kon weerhouden. Opeens riep hij: „Vader, Moeder, daar ben ik!" en tot aller blijdschap hadden ze hun zoon in goede welstand weerom. Het geld dat hij van den Keizer had gekregen, had hij in zijn zak en zoo waren ze schatrijk. Bron: Dr. Boekenoogen in Volksk. XIV, 241—242 (opgeteekend te Brouwershaven in 1901). VI. Volksvertellingen. Het Ierseksche Driemanschap. Wie met oud Ierseke spreekt over hun jongen tijd, zal zeker te hooren krijgen over dokter Mooy, meester Toontje en Jantje den ondermeester. Dit drietal was alom bekend, en wel om hun drinkkunde, daarin waren ze kampioenen, en dat wilde heel wat zeggen in die dagen. Ze kampten onderling nog voortdurend om den eerste te zijn. Op een oudejaarsavond moest meester Toontje, de laatste schoolmeester aan wiens ambt nog een half dozijn kerkelijke bedieningen waren verbonden, als voorzanger dienst doen. Nu waren heer en knecht den ganschen heven dag bevrijd geweest van het meestertje spelen en hadden dus in de herberg uitgerust. Hoewel beiden heel wat verdragen konden, kwam het toch wel voor dat de laatste borrel juist misviel. Dat was ook het geval op dezen avond en daar Toontje nog het verst weg was, zou Jantje hem vervangen. Het ging aanvankelijk goed, gewoonte doet veel, 't oude Toontje was zoetelijk ingedommeld en Jantje las ijverig voor, Genesis IV en toen hij van vers 17 de eerste regels had gelezen, moest hij het blad omslaan; daardoor raakte hij in de war, en vervolgde met vers 14 uit hoofdstuk VI. Algemeene ontsteltenis bij de kerkgangers die voor het eerst vernamen dat Kain zijn huisvrouw van binnen en buiten bepekte met pek.... Dit deed de beker overloopen, hij kreeg zijn ontslag en moest als koeienpaster op het hof Tholseinde de koeien en biggen hoeden en nog daarenboven 's avonds de kinderen van den boer onderwijzen. Later heeft Jantje weer zijn oude glorie herkregen, maar het was niet van langen duur, want hij stierf jong. Tannetje Griep, bij wier moeder hij jarenlang heeft thuisgelegen, moest op een zaterdagnamiddag naar den dokter. Mooy was een oude legerdokter die gekweld werd door het pootje; daarom zag men hem 's winters, op een bos stroo gezeten, op een sleeper de patiënten bezoeken, een zware jas aan, een dikke das om, dekenwanten aan, den berenmuts op en de klompen aan de voeten. Nu was Tannetje maar liever niet op dat uur naar hem toegegaan, want het heele dorp wist, dat hij laat in den namiddag niet meer present was. Dat was helder als glas gebleken, toen hij eens bij een vrouw werd geroepen; voor de bedstee gezeten, haar pols vatte en verontwaardigd uitriep dat ze bezopen was. Groote consternatie, vooral toen het bleek dat dokter zijn eigen pols had gevoeld. Dien middag had hij weer een snee in zijn neus. Vreeselijk speelde hij op over dien smeerpoes die hem nooit eens met rust Het, maar hij gaf haar toch een fleschje mee. 's Zondagsmorgens was Jantje reeds ter ziele, en tusschen den middag kwamen dokter en meester hun bezoek van rouwbeklag brengen, hoewel ze heelemaal niet verdrietig gestemd waren, integendeel, zelfs luidruchtig en plezierig bij den doode zaten en daar nog een volle flesch brandewijn dronken.1) Leugenaars. Op 't Gat weunden is een vint, die a kon liegen of a 't gedrukt stieng. Die kérel ei wa' menschen bedonderd. Maar oppenduur gelóófden gêên mensch 'm mêê! — Op 'n middag kwam die is van z'n werk en toen vertelden die tegen iederéén, die a tie tegenkwam, dat 'r in den 'oek van den diek een karre mee vigges *) stieng. De menschen giengen d'r aamaa' op af om der êên te kóópen. Zelf stieng die van achter 't gerdiene te kieken en te lachen om at-ie ze zóó schóón voo' de zat ieuw. Maa' toen at-er altied maa' menschen voorbie giengen mee een bale onder udder èrm, begon die 't oppenduur zelf oek te g'lóóven. Ie zei bie z'n eigen: „Nae g'lóóf 'k at het waar is. 'k Gaan toch oek is kieken." Toen gieng die oek van 'uus mee een bale. Maar ie liep natuurlijk net zóó goed voo' gek as al d'andere. Uitgelachen a ze 'm toen èn!') *) Biggen. In den Kamperschen 'oek kwam vroeger altied een schaper. Liegen at-die vint kon! Da' was wrêêd! Menschen voo' de zat 'ouwen, da' was z'n leven. Maar op een keer aa' die z'n eigen te stekken. Ie vertelden at-'r een boereschure in brand stieng onder den Bosch. De menschen giengen d'r natuurlijk aamaa' op af. Temensen, die a tied aden. Toen at-de schaper altie' maa' menschen zag gaan, om naa' den brand te gaan kieken, begon die z'n eigen stienkendige leugen te g'lööven. In ie gieng ook kieken! Maar ie liep natuurlijk net zöö goed voo' zat as al d'andere. At-die later nog is wa' vertelden, zeien de menschen altied: „Laat 'm maa' kletsen. Ie liegt 'at-ie 't zelf g'lóóft!" 2) De Lewiza. De Lewiza *) die is in 1850 bedijkt. Toen gebeurde-n 't dat de keunik Willem êên of twêê of drie, da' weet ik nie', want 't was voor de jaren vijftig, dat de keunik in 't land kwam om daar naar de schorren te gaan kijken. IJ wier mee' veel druktes in de durpen onfangen. Waar of 't gebeurd is, da' weet ik nie meer, maar 't was op de Grouw of de Kouter of daar aantrent. Daar was ne vaandrig van êên van de gilden, gelijk a' ge nog wel leest, die kost zijn vaandel zwaaien. IJ zwaaide'n 't dad 'et vlak voor de keunik zijn voeten op de grond kwam, in die mocht d'r over raien. De keunik von' da' zóó schóón, dat ij aan de vaandrig vroog of-t-ij nie ieveranst zin in aai, da' kost ij krijgen. — Ja, sire, zeet de vaandrig, ik zijn schaap'edder in ik wacht altijd mijn schapen op 't schor. Daar zou ik wel 'nen 'oek van willen 'ebben. — Oe 'êête-gij, vroog de keunik. — Têênaart, sire. — 't Za' gebeuren, zeet de keunik. In nou nog altijd èt de familie Têênaart eigen land in de Lewiza, da' ze van de keunik gekregen èn.8) •) Louisa Polder te Klinge. Koo Meulblok. Koo Meulblok *) was een klein boertje, die in den Franschen tijd de pacht moest gaan betalen in Noord Frankrijk. Onderweg werd hij door een rooversbende overvallen en meegevoerd naar een klein hutje, waar die roovers huisden. Aan den zolder hing menschenvleesch, waar de roovers van aten. Geen wonder dat Koo bang was! Op één of andere manier wist hij te ontsnappen en kroop in een hooiberg. Er kwam toen een spin, die een net spon voor het gat, waar Koo verstopt was. De roovers staken met priemen door den hooiberg, totdat ze een gat zagen, waar Koo wel eens in kon zitten. „Ben je gek," zei toen de hoofdman, „daar kan Koo niet in zitten, een spin heeft een net voor dat gat gemaakt." Ze trokken af en Koo was vrij. D'r moet ook een hond in het spel rijn geweest, want op Kamperland vroegen ze steeds bij het koopen van bombazijn: „of dat goed was, van den hond van Koo." *) •) Meulblok is een bekende naam op Nd. Beveland. De Slimme Slager. Op Zaamslag weunden is 'n slachter, die ad-altied plombeerden iets te stelen van 't vèrken 'a-tie èrges slachtten. Op een kêêr most-ie is slachten bie een weduv/vrouwe. Da' was 'n 'êêl dom mensch. De slachter dacht bie z'n eigen: ,,Ier kan ' k m'n gangen gaan. 'k Zan maa' goed toepakken. Da* stomme wief za' daa' toch gêên érge in èn. In ie stool 'n 'amme! Toen at-ie een tochtje later in 'uus kwam om koffie te drienken zeid-ie: „Da's toch arig vrouwe, mee-ta vèrken, die aa maa' drie 'ammen." „Gó," zei ze, „dat èn 'k gedocht, wan 'ie liep altied een bitje krepel." „Zóó," zei de slachter in ie dronk op z'n gemakje z'n koffie uut.2) Zeeuwsch Sagenboek. 23 Jenever is de beste medicijn. Een bejaard dijkwerker van West-Kappel werd ernstig ziek, de ziekte klom met den dag. De dokter werd geroepen en die meende, na een paar dagen behandeling, dat het spoedig met hem gedaan zou zijn. Hij verwachtte den volgenden dag den dood. Twee dijkwerkers zouden waken. De nacht zou lang zijn, ze keken elkaar eens aan, telden de centen, waarvoor een mokje *) jenever zou worden gehaald. „Joengen, joengen," zei Jan op eens, „wat eit-i ze ook groag 'elust!" ■. „Zou-i ze nog ni luste, wimmen is probeere? „Ja! licht me mer is bi, dan za'k em is 'n bitje in zen mond schiinke." Maar het vocht ging er niet in. „Da's kapot. I lust ze ni meer." ,,'k Weet nog wat. Op de staert van 'n vurke. Doe ji zen lippen mer is 'n bitje van mekaöre." De druppels kwamen binnen. „Voloue" zei Jan. • tt „I smekt. I lust ze nog, toe mer nog 'n bitje. En toen de dokter kwam, riep de zieke: „Goeie morgen, meester! Je ziet, a ol ie potjes en fleschjes beteikenen niks, d'r is mer één mediciin in de wèreld, dat is Jannever."8) *) Twee en een half maatje. Wat dood is, moet dood blijven. De boerderijen op Zeeuwsch Vlaanderen stonden zeer afgelegen. Als het winter was en vroeg donker, kwamen de menschen bij elkaar om den avond te korten. Dan zaten ze om het haardvuur geschaard, en vertelden van heksen en spoken, het eene verhaal al erger dan het andere. Een boerenknecht, die voor den duvel nog niet bang was en niet aan spoken geloofde, wilde men er eens tusschen nemen. De vrouw zou wafels bakken, maar bemerkte dat ze haar wafelijzer uitgeleend had, aan den boer van de naburige hofstee. Ze vroeg den knecht of hij het ijzer durfde halen, en natuurlijk was hij er dadelijk voor te vinden. Het was een stikdonkere avond; hij ging ook over een plank, die over de droge sloot bij de hoeve lag, maar zag niets. Toen hij echter terugkwam met het wafelijzer en weer over de plank wilde gaan, zag hij een witte gedaante zich oprichten in de sloot onder hem. Maar de knecht zei: „wat dood is, moet dood blijven," en gaf het een slag met het ijzer, dat het in elkaar zakte, en geen teeken van leven meer gaf. Met ongeduld verwachtte men den knecht terug. Zou hij half dood van schrik komen binnenvallen? Maar hij deed net als anders, en repte niet over zijn ontmoeting. Ze begonnen ongerust te worden, en een van hen vroeg ten leste of hij ook iets gezien had. „Ja," zei hij, „in de duif" zag ik een wit spook, maar ik heb het een slag met het wafelijzer gegeven, dus die zal geen kwaad meer doen, hoor." Allen stormden naar buiten, naar de sloot, maar het was al te laat. De zoon van den boer die met een wit laken over zijn hoofd voor spook had gespeeld, was zoo dood als een pier.6) Het hemdje met één mouw. Er was eens een man, die bekend stond als een echte vrouwenbeul. Hij trouwde voor den derden keer, zijn vorige vrouwen hadden zich dood moeten werken. Hij gunde ze niets bij hun leven, hoegenaamd niets, en toen ze dood waren, liet hij ze afleggen met oude afgedankte kleeren, in een hemd met één mouw. Den eersten tijd van het huwelijk met die derde vrouw ging het vrij goed, maar langzamerhand was het weer hetzelfde spul. De vrouw moest tot diep in den nacht zitten spinnen, terwijl de man al in bed lag. De vrouw beklaagde zich daarover bij een buurman, en die zei: „Ik zal er wel eens een eind aan maken. Als je vannacht iets hoort, doe je net of je niets hoort". Dien nacht was het heel stil. Je hoorde niets dan het ronken van het spinnewiel. Toen klonk er opeens een stem door den schoorsteen, die zêi heel duidelijk: „Altijd spinne gelijk ik dee. * Gaf je mij een 'emdetje met één mouwtje mee." De man schrok geweldig en nog eens, en nog eens zong de geest het liedje. Een doodeüjke angst bekroop den man, te meer daar z'n vrouw maar bleef doorspinnen, alsof zij niets hoorde. Hij riep: „vrouw, kom te bed" en toen de vrouw opstond van het spinnewiel en naar bed ging, 2weeg de stem. y Van toen af was de man totaal omgeslagen en z n vrouw had een goed leven bij hem. •) Bronnen: 1) Volksmond. G. D. van Oosten. 2) Volksmond. L. A. Dieleman. 3) Volksmond. P. A. Eggermont (Lamswaarde. Verteller in 1867 geboren). 4) Volksmond. K. de Vos. 5) Baart, Westkapelle. 122—124. 6) Volksmond. J. Verlinde. Bronnen en geraadpleegde werken. AA, A. J. VAN DER, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, Gorinchem, 1839—1851. Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, 1910, no. 1731. Archief, Uitgave van het Zeeuwsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, Middelburg, 1851—heden. BAAN, J. v. d., Geschiedkundige beschouwing van Zaamslag, Neuzen, 1859. BAART, K., Westkappel. Hare bevolking, Westkappelsche dijk, Middelburg, 1889. BERGH, L. Ph. C. v. d., Nederlandsche Volksoverleveringen en Godenleer, Utrecht, 1836. Proeve van een Kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie, Utrecht, 1846. Beschrijvingslied der wonderbare gebeurtenis te Yzendijke bij Sas van Gent. Vliegend blaadje gedrukt bij L. H. Elich te Bergen op Zoom. Biekorf, Jrg. I—XXII, (Brugge, 1890—1911. Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen, verzameld door H. R. Janssen en J, H. van Dale, 4dln., Middelburg, 1856—'60. BIJLO, J., Kroniek van Kapelle—Biezelinge en Eversdijk, Middelburg, 1923. BOXHORN, Chroniick van Zeelandt, Middelburg, 16+*. BUDDENGH, C, Verhandeling over het WesÜand, Leyden, 1844. Buiten, Weekblad, 13 Maart 1926. Cadsandria, Zeeuwsch-Vlaamsch Jaarboekje, Schoondijke, 1854—'59. CALLENFELS, H. en J. ab UTRECHT DRESSELHUIS, Het kasteel van Sluis, Zierikzee, 1844. Chronijke van Vlaanderen door N. D. en F. R.» Brugge, z. j. COCK, A. DE, Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik, Antwerpen, 1918. Studiën en Essays over oude Volksvertelsels, Antwerpen 1919. Vlaamsche Sagen uit den Volksmond, Amsterdam, 1921. en Is. TEIRLINCK, Brabantsen Sagenboek, 3 dln., Gent, 1909—1912. COHEN, JOZEF, Nederlandsche Sagen en Legenden, 2 dln. Zutphen, 1917—1919. CORNELISSEN, J., Nederlandsche Volkshumor, 5 dln., Antwerpen 1929—1932. De Muizen en Ratten in de Folklore, Antwerpen 1923. en J. B. VERVLIET, Vlaamsche Volkvertelsels, Lier, 1900. Daghet in het Oosten 't, Limburgsch tijdschrift, Jrg. I—XII, Hasselt 1885—1906. DAHNHARDT, O. Natursagen, 4 tin, Leipzig u. Berbn 1907—12. DIJKSTRA WALING, Uit Frieslands Volksleven, 2 dln, Leeuw. z.j. (1895). DRESSELHUIS J. ab UTRECHT, De godsdienstleer der aloude Zeelanders, Middelburg, 1845. , Wandelingen door Zuid- en Noord-Beveland, 3 dln., Goes 1833— 37. en j. de KANTER, De Provincie Zeeland, Middelburg, 1836. Driemaandeüjksche Bladen, Utrecht, 1900—heden. Eigen Schoon, Assche, 1911—heden. Eigen Haard, Amsterdam, 1901. Eigen Volk, Scheveningen, 1929—heden. GARGON MATTHEUS, Walchersche Arkadia, 2 dln., Leyden, 1717. GELDENHAUER, GERARDUS NOVIOMAGUS, Collectanea, uitgegeven door Dr. Prinsen, Amsterdam, 1910. GIELEN, Dr. JOS. J., De Wandelende Jood, Amsterdam—Meeneten 1931. GOUTHOEVEN, W. van, D'oude Chrongke ende Historiën van Hollant, Delft, 1585. I £ „ . . . . , Goutsch Cronyncxken, Het oude, herzien door Petrus Scnverius, Amsterdam GRAFT^CORN. C. van de, Middelnederlandsche Historieliederen, Epe, 1904. GRIMM, J., Deutsche Mythologie, Göttingen, 1844. J( und W. Kinder und Hausmdrchen, 3 tin., Göttingen, 1856. Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, Berlin u. Leipzig, 1927 usw. Hagelander, de, Zoutleeuw, 1893—1901. T wk». HARREBOMÉE, P. ^Spreekwoordenboek der Nederlandsche laai, Utrecnt, 1858—1870. _ , "A HOLLESTELLE, A, Geschiedkundige Beschrijving van Tholen en Omstreken, Middelburg, 1897. v, _ A AXT _ . HUIZENGA—ONNEKENS, Mevr. E. J., en K. TER LAAN, Groninger Volksverhalen, Groningen, 1930. HUNNIUS, B., Het Staatische Vlaanderen of de Zeeuwsche Bmze, Middelburg, Jaarverslag 53ste, van het waterschap „Breede Watering ^westen Ierxke". JOOS, A Vertelsels van het Vlaamsche volk, 3 dln., Brugge 1889; Tnielt 1890; Gent 1891. , „ „ , „ . KALFF, Dr. G. Jur., De Sage van den Vliegenden Hollander, Zutpnen, 1SKJ. KANTER, J. DE, Chronyk van Zierikzee, Zierikzee, 1795. KEMP, P., Limburgs Sagenboek, Maastricht, 1925. KESTELOO, H. M., Domburg en zgn geschiedenis, Middelburg, l»yu. KILIAEN, C, Etymologicon teuUmicae linguaae s. dictionarium Teutomco Latinum, Traiecto Batavorum, 1777. ,. , . KIST N. C. en H. J ROYAARDS, Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, deel VIII, Leyden, 1836. KOL, NELLIE VAN, Ons Groote Sagenboek, deel 1, Den Haag, 190/. KOHLER, R., Kleinere Schriften zur Marchenforschung, usw., 3 tin. Weimar— Berlin, 1898—1900. w , , , „ L. KRONENBURG, J. A. F., Maria's Heerlijkheid in Nederland, 8 dln., Amster- ^êrlandsch Heilgen tn vroeger eeuwen, deel II, 2e druk, Amster- KRUGER, J9^., Kerhelgke Geschiedenis van het Bisdom van Breda, Bergen op Zoom, 1878. KRIJGER, J. B., Potamo Chorographie, Bergen op Zoom, 1854. LAAN, K. TER, Groninger Overleveringen, Zutphen, 1929. Nederlandse Overleveringen, 2 dln. Zutphen, 1932. LANGEN ADIEU, DEN, in Belgisch Museum, 1839, blz. 99 vlg. LANSBERGHE, Jac. VAN, Beschrijvinghe van de stadt Hulst, 's Gravenhaee 1687. > LAURILLARD, E., Op uw stoel door ,uw land, Utrecht, 1891. LENAERTS, L. W. J., De verdwijning der Alvermannekes, Antwerpen, 1890. LENNEP, J. VAN en GOUW, J. TER, De Uithangteekens, 2 dln., Amsterdam, 1868. Limburgsch Jaarboek, Bilsen, 1892—'93. Loquela, Rei. Guido Gezelle, Roeselare, 1881—1895. LUEBBING HERMANN, Friesische Sagen von Texel bis Syit, lena, 1923. Maandboekje der stad Goes, Goes, 1826—'32. MANNHARDT, W., Der Baumkultus der Germanen, Berlin, 1875. MATTHIJSEN, JAN, Het Rechtsboek van den Briei, VGravenhage, 1880. Middelburgsche Courant, 25 October, 1925. MIERIS F. VAN, Groot Charterboek der Graaven van Holland, Zeeland en Heeren van Vriesland, 2e deel, Leyden, 1754. MONT POL DE en A. DE COCK, Di» zijn Vlaamsche Vertelsels, Gent Deventer 1898. NAGTGLAS, F., Onze Voorouders, Middelburg, 1863. Een bezoek aan Walcheren in 1860, Middelburg, 1862. en M. F. LANTSHEER, Zelandia Illustrata, 3 dln.. Middelburg. 1878—'85. Navorscher, De, Amsterdam, Nijmegen, 1851—heden. Nehellania, Jaarboekje, Middelburg 1849—1850. Nomina Geographica Neerlandica, le deel, Amsterdam, 1892. Ons Eigen Tijdschrift, 1924, Weesp. Ons Zeeland, 4 Jrgg. Middelburg 1926—'29. Oude Tgd, De, 6 Jrgg. Haarlem 1869—'74. Passional, oder der Heiligen Leben und Leiden, 2 4a., Leipzig, 1913. Properheden van der steden van Vlaenderen, De, in Belgisch Museum 1839 blz. 99 vlg. REYGERSBERGH, J. VAN, Dye Cronycke van Zeelandt, Antwerpen, Rond den Heerd, 23e Jrgg. Brugge, 1865—'87. ROOS, G. P., Beknopt Geschied- en Aardrijkskundig Woordenboek van Zeeuwsch Vlaanderens Westelijk Deel, Oostburg, 1874. SCHELTEMA, Mr. JACOBUS, Geschiedenis der Heksenprocessen, Haarlem 1828. SCHIMMEL, H. J., Verspreide Werken, Amsterdam 1852. SCHRIJNEN, Dr. JOS, Nederlandsche Volkskunde, 2 dln., Zutphen 1930—1933. Essays en Studiën in vergel. Godsdienstgeschiedenis, Mythologie en Folklore, Venloo, 1910. SCHOUTENS, St. Maria's Vlaanderen, Gent, 1876. SÉBILLOT, P., Folklore de France, 4 t., Paris, 1904—1907. SINNINGHE, J. R. W., Noord-Brabantsch Sagenboek, Scheveningen, 1933. Sinte Geertruydtsbronne, Bergen op Zoom en Brecht, 1924—heden SLEECKX, D., De Straten van Antwerpen, le deel, Antwerpen, 1878. SMALLEGANGE, Nieuwe Cronyk van Zeeland, Middelburg, 1696. SPEELEVELDT, T., Brieven over het eiland Walcheren, den Haghe, 1808. STOKE, MELIS, Rijmkroniek, uitgegeven in 1885 door het Hist. Gen. te Utrecht. Taxandria. Thurnhout, 1904—1909. • . TEENSTRA, M. D., Volksverhalen en Legenden, le deel, Groningen, 1840. TEIRLINCK Ï5., Folklore Flamand, mythologique, Bruxelles, 1893. Telegraaf van 4 en 9 Januari 1927. Utrechtsche Volksalmanak, Utrecht, 1855. VAERNEWIJCK, M. VAN, Historie van Belgis, 2 dln., Gent, 1836. VELDENAER, JAN, Chronyke van de Bisschoppen van Utrecht, in Fasciculus Temporum, Utrecht, 1480. Volfe en Taal, 7 Jrgg., Ronse en Warengem, 1888—1894. Volkskunde, Gent, 1888—heden. Volksleven, ons, Jrg. I—XII, Brecht, 1889—1900. Volksmissionaris, Roermond, 1897—1906. VLIET, JANUS VAN, Bredaesche Almanac en Chronyck, Breda, 1664. WACHTENDORPIUS, C, De oude Hollandsche Geschiedenissen ofte korte hollandsche Rijnkroniek, Amsterdam, 1645. ( WALL PERNE, GUST. v. d., Veluiusche Sagen, 2 dln., Amsterdam, 1907—19.- WALRAVEN en POLDERDIJK, Nieuw en St. Joosland, Middelburg, z. j. WESTERHOFF, Dr. R., Verhandeling over de Kol- of heksenkringen, Groningen, 1859. ... TT,. • WINKELMAN, H. P., Geschiedkundige Plaatsbeschrijving van Vlissingen, Vlissingen, 1873. . WINKLER, JOHAN, Studiën in Nederlandsche Namenkunde, Haarlem 1900. WttJTER, LEO, Die Deutsche Schatzsage, Wattenscheid, 1925. WOLF, J. W., Niederldndische Sagen, Leipzig, 1843. Deutsche Marchen und Sagen, Leipzig, 1845. Zeeland, Jaarboekie, Middelburg, 1852—1856. Zeeuwsch Jaarboekje en Middelburgsche Naamwijzer, Middelburg 1860. Zeeuwsche Volksalmanak, Zierikzee, 1836—1847. Alphabetische lijst der plaatsnamen met de daarbij behoorende sagen. Aardenburg. O. L. Vrouw met den Inktkoker, 187. De Krakeelweg, 195. St. Elooi sticht er een kerk, 196. Door de Noormannen verwoest, 240. Spotsage, 286. Spotnamen, 286. Spotternij, 286. Naamsverklaring, 316. Door de Hunnen in de asch gelegd, 317. Annaland, St. Een vrouw behekst, 115. Ziel van een heks als hommel, 118. Spotnaam, 303. Anna. (St.) ter Muiden. Spotnamen, 295. Apekinderen. (onder Kloetinge). Geest bewaakt een schat, 58. Naamsverklaring, 318. Arnemuiden. Spotsage, 282. Spotnaam, 282. Axel. De ijzeren wagen, 41. Ongetoef in de stal, 107. Gloeiende sleutel verbreekt hekserij, 110. Door de Noormannen gesticht, 240. Spotnamen, 286. Spotternijen, 287. Baarland. Witte vrouw Jenne als schatbewaakster, 47. Kasteel voor leeren geld gebouwd, 246. Spotnaam, 297. Spotternij, 297. Baarsdorp. De spookmis, 68. Het mirakel der drie kruisen, 184. Het Mariaputje, 194. Jacoba van Beieren sticht de kerk, 242. Bath. Profetie van de meerminne, 7. Spotnaam, 297. Biervliet. Karei' V eert Willem Beukelszoon, 251. Het wapen van Biervliet, 251. Spotnamen, 287. Spotternijen, 288. Biezelinge. Het Slagveld, 254. Borsselen, Galghoek, 91. Afkomst der heeren van Borsselen 240. Breskens. Duivelshoek, 179. Spotnamen, 288. Spotternijen 289. Brigdamme. Spanjaardsput, 255. Brouwershaven, Spotnamen, 285. Sprookje van het tooverfluitje en het toover- hoedje, 336. Sprookje van den jongen met den arend, 342. Brutnisse. Spotnaam, 303. Burgh. Gesticht door de Romeinen, 229. Slot Craayenstein door Noormannen verwoest, 240. Dishoek (onder Koudekerke). Naamsverklarende sage, 318. Domburg. Galghoogte, 91. Afweermiddel tegen hekserij, 99. Gesticht door de Romeinen, 229. Spotsage, 282. Dreischor. Spotnaam, 303. Driewegen. Spotnaam, 297. Srwtternij, 297. Ede. Spotnaam, 304. Spotternij, 304. Eliwerve. Duivelsberg, 179. Duivelshoekje, 179. Duivelshuis, 179. Ellewoutsdjjk. Spotnaam, 297. Spotternij, 297. De Papenmuts, 324. Eversdijk, Mirakel van Johannes het Lam, 201. De Cruys-ganck, 201. Filippine. Spotternij, 289. Goes. Duivel als dansgenoot, 170. Jacoba's boom, 242. Onderaardsche gangen van het slot Ostende, 246. Spotnamen, 283. Het buskruitverraad van 1734, 283. Naamsverklaring, 315. Gravenpolder 's. De boerin van de „Palmboom" een heks, 103. Met den helm geboren, 159. De Vier Linden door Jacoba van Beieren geplant, 241. De weg naar Hoedekenskerke heeft 26 kronkelingen, 310. Grauw. Van den alf verleid, 17. Stalkeerskens willen gedoopt worden, 26. Ossaart als een klein kindje, 36. Witte Juffer, 47. Groede. Spotnaam, 304. Spotternij, 304. Hansweert. Vuurbol, 26. Spookdieren, 81. Spokerij op een boerderij, 84. Heks laat iemand dwalen, 121. Spotnaam, 298. Heer Arendskerke 's, Een Toovenaar, 143. Naamsverklaring, 318. Heerenhoek 's. De drie Klauwen, 253. Heer Hendrikskinderen 's. Spokerij bij het vroegere slot van Schenge, 72. Spanjaardsput, 256. Naamsverklaring, 318. Heinekenszand. Elvenbeker, 20. Hengstdijk. Grap van een toovenaar, 147. Hengist en Horsa, 233. Naamsverklarende sage, 320. Hoedekenskerke. Spotnaam, 298. De weg naar 's-Gravenpolder heeft 26 kronkelingen, 310. Hoek. Dominee pleit voor van hekserij beschuldigde vrouwen (1674), 134. Leugenaars, 350. Hoofdplaat. Spookhond, 81. Duivelstraatje, 179. Spotnamen, 304. Hukt. Spotnamen, 289. Spotternij, 289. Naamsverklaring, 317. Hulst (land van). Van den alf verleid, 17. Ossaart en de visschers, 28. Ossaart voor de ploeg, 30. Bornes, 38. Teenensnijder, 44. Tongesnijder, 44. Ongetoef, 106. Een weerwolf herkend, 155. De weerwolfshuid verbrand, 155. Hulsterloo. O. L. Vrouw van Hulsterloo, 190. Ierseke. Elvendans bij den Mispelboom, 19. Plaaggeest in de Moeren, 37. Witte Juffer in een put, 46. Witte Wijven bij het Molenputje, 46. 't Gestolen weezengeld, 76. Spokerij bij den Mispelboom, 87. Voorgezichten, 88. De heks Jannetje, 99. Een betooveringsgeschiedenis, 126. De mulder ruikt den dood, 159. Met den helm geboren, 159. Duivel in de spiegel, 166. Piet Pikduim en de duivel, 167. De duivel als wrekende gerechtigheid, 168. Vrijmetselaars, 175. Godsoordeel over Cornelis Griep, 209. Srjotnamen, 298. Spotternijen, 299. Het Ierseksche driemanschap, 348. Jansteen St. Hellestraat, 179. Spotnaam, 308. Spotternij, 308. Kadzand. Door de Catten gesticht, 231. Door de Noormannen verwoest, 240. Spotnamen, 304. Naamsverklarende sage, 321. Kamperland. Koo Meulblok en zijn hond, 353. Kapelle. Elvendans en elvenbeker, 19. Geest bewaakt een schat op den Teekenburg, 65. Doode vrouw komt terug, 77. Toovenaar laat turven door het sleutelgat komen, 145. Met den helm geboren, 159. De gebarsten klok, 214. De torenbouw, 244. Onderaardsche gang van het klooster Jeruzalem naar 't slot Pauques, 246. Spotnamen, 301. Kapellebrug. Ossaart voor de ploeg gespannen, 31. Ossaart als spookdier, 33. Nog een spokerij van Ossaart, 35. Ossaart als 'n klein kindje, 35. Kats. Witte Dames, 48. Spokerij op een boerderij, 84. Hekserij op een boerderij, 107. Toovenaar plaagt zijn vrouw, 148. Toovenaar zendt een zwarten hond, 150. Door de Catten gesticht, 231. Kattendijke. Heks steelt de boter uit de karn, 99. Heks maakt zich onzichtbaar, 117. Door de Catten gesticht, 231. Spotnaam, 301. Spotternij, 301. Naamsverklarende sage, 319. Kauter (de), zie Nieuw-Namen. Klinge. Spotnamen, 306. De Lewiza, 352. Kloetinge. De Weerwolf, 156. Met den helm geboren, 159. Waarom de spits scheef op den toren staat, 244. Naamsverklarende sage, 320. Kloosterzande. Ossaart in de kelders van het Hof geklonken, 36. Spookmis, 71. Bornes, 38. Bornes's hond, 81. Koewacht. De witte non, 50. Naamsverklaring, 321. Kortgene. Konijntjes als spookdieren, 81. Behekste paarden, 107. Ziel van een heks als bij, 117. Kind betooverd, 149. Koudekerke. Gesticht door de Cauchen, 231. Het zwemmend Paard, 325. Sotteghem, 325. Krabbendijke. Spotnaam, 301. Spotternij, 301. Kruiningen. Dwaallichtjes in de Vliet, 26. Witte Vrouw aan de Witte Stee, 47. Kruis St. Spotnaam, 308. Kwadamme. De Schoutinne, 105. De pastoor die van de kunst weet, 152. Lamswaarde. Paaschnagel weerhoudt de heksen, 124. Tooverboek verbrand, 140. O. L. Vrouw van Oud-Lamswaarde, 194. Spotnaam, 306. Maartensdijk. St. Jacoba's boom, 242. Spotternij, 303. Spotsage, 303. Meliskerke. De veearts-toovenaar, 139. Middelburg. Spook in de Provinciale Bibliotheek, 75. Fransche soldaat, die terugkomt, 75. Spookkoeien op de Slachtvelden, 82. Heks laat dwalen, 120. Toovenaars willen voor geld hun kunst niet leeren, 139. Dokter als toovenaar, 141. Een witte streep die magische kracht had, 148. Ruiten ingegooid door onzichtbare handen, 149. Betoovering door toovenaar verbroken, 150. Hostie legende, 185. De engelenwacht van Ds. Smytegelt, 207. Gesticht door de Romeinen, 229. De twee handen, 252. De Slachtvelden, 256. Het steenen brood, 273. Spotsage, 280. Spotnamen, 280. Naamsverklaringen, 315. Munnikenree. Spotnamen, 289. Namen. Profetie van een meerminne, 8. De haring die sprak, 266. Neuzen. (Zie Terneuzen). Nieuwland. Spanjaardsgat, 256. Nieuw Namen. De Stalkaars, 25. Visscher Blommaert bedriegt Ossaart, 29. Ossaart en het Sint Jans Evangelieken, 32. Ossaart in velerlei gedaanten, 33. Boekaros, 44. Heksensabbath der muizen, 97. De Antichrist, 161. Spotnaam, 306. Naamsverklaringen, 321. Nieuwvliet.- Spotnamen, 307. Nisse. De heksende meid, 108. De beelden der twaalf apostelen aan de Mooie Staak, 203. Noord-Beveland. Spotnaam, 279. Het Bokkegat, 325. Noordgouwe. Galgenpolder, 91. Het Heilig Kruis, 256. Spotnaam, 303. Noordwelle. Hellestraat, 179. Oostburg. St. Elooi sticht er een kerk, 196. Door de Noormannen verwoest, 240. Spotnamen, 290. De Blauwkielen vluchten voor.... boterpotten, 291. Door de Hunnen in de asch gelegd, 317. Oostdijk. Spotnaam, 301. Oost-Souburg. Nekker in het Ronde Putje, 10. Witte Juffer bij het Ronde Putje, 45. Spokerij van het wassende water, 87. Het huis „Spoken", 90. O. L. Vrouw van Oost-Souburg, 194. Gesticht door de Cauchen, 231. Oudelande. Spotnaam, 302. Spotternij, 302. Oud Vosmeer. Spoken duel, 72. Spotternij, 303. Ouwerkerk. Spotnaam, 303. Overslag. Witte Vrouw bewaakt een schat, 48. Naamsverklaring, 321. Ovezande. Naamsverklaring, 320. Poortvliet. Galgendijk, 91. Rammekens. Meerminnen, 9. Een lang spook, 90. Rapenburg. (Zie Stoppeldijk.) Reimerswaal. Gesticht door de Romeinen, 229. Het gat Lodijke, 265. Renesse. De Hel, 179. Retranchement. Spotsage, 307. Spotnaam, 307. Rilland. Duivelshoek, 179. Spotnaam, 302. Ritthem. Spotnaam, 303. Sas van Gent. Spook bij de Groene Vijver, 75. Scherpenisse. Plaatselijke benamingen en hun verklaringen, 254. Spotternij, 303. Schoondijke. Spotsagen, 307. Spotnaam, 307. Schore. Spotternij, 302. Schouwen. Dwalen op kruiswegen, 19. Sluis. Ossaart in de Stierkreek, 30. Van drie Kasteelen, 244. Het kasteel voor leeren geld gebouwd, 245. Jantje van Sluis, 248. Zandbank Paardemarkt, 267. De twaalf zilveren apostelbeelden, 268. Luchtverschijnsel in 1643. 272. Spotnamen, 295. Spotternij, 295. Stoppeldijk. Moordenaar vindt geen rust, 73. Naamsverklaring van Rapenburg, 322. Stroodorp: Toovenaar laat zijn vrouw dwalen, 148. Marskramer betoovert een meisje, 149. Terneuzen. Witte Juffer, 45. Jongen behekst, 114. Heks als kat gewond, 116. Heksenkatten met zuver geraakt, 116. De eene toovenaar blijkt machtiger dan de andere, 151. De Vliegende Hollander, 161. Spotternijen, 296. Tholen. Galgdijk, 91. Clara van Botland, 202. Naamsverklaring, 316. Vrouwendijk, 326. Vere. Heksenprocessen in 1565, 130. Gesticht door de Romeinen, 229. De twaalf zilveren apostelbeelden, 268. Spotnaam, 281. Vlissingen. Spokerij in bet Beeldenhuis, 71. Werkman door zijn kameraden ingemetseld, 73. Hekserij, 116. Tooverkunsten, 148. De eene toovenaar blijkt machtiger dan de andere, 151. Wonderbare flesch van Sint Willebrord, 199. Gesticht door Ulysses, 232. Rechtspleging van Karei de Stoute,'244. Spotsage, 281. Spotnamen, 281. Naamsverklaringen, 315. De kano op 't oude stadhuis, 316. Vrouwenpolder. De Heksenwei, 97. Heks haalt de boter uit de karn, 99. De Kerkbouw, 192. 't Schilderij van O. L. Vrouw, 192. Waarde. Spotnaam, 302. Spotternij, 302. Walcheren. Walachrijn, 221. Het heilige eiland, 236. De H. Frederik en de bewoners van Walcheren, 239. Westhoven en Duinbeek door de Noormannen gebouwd, 240. Westhoven door Tempelieren bewoond, 245. Naamsverklaring, 314. Waterlandskerkje. Bloedvlekken op den preekstoel, 211. Wemelding/e. Heks als aangekleede kat, 116. Met den helm geboren, 159. Spotnamen, 302. Westdorpe. Van den alf verleid, 18. Tonne de Hond, 68. Voorgezicht, 89. Gloeiende sleutel verbreekt hekserij, 113. Tooverboek verbrand, 136. 'n Tooverboek lezen is gevaarlijk, 136. Duivelsjongske ineendooske, 178. Waarom het riet getand is, 182. Waarom het perzikkruid roode blaadjes heeft, 182. Waarom het Zaterdagsmiddags altijd mooi weer is, 183. Het sprookje van Pietje de Smid, 329. Westen Schouwen. Profetie van den meerman, 5. Meermin profeteert, 6. Westkappel. Heks herkend, 123. Sint Willebrord vernielt een afgodsbeeld, 199. bouwt de kerk, 199. Hij ligt er begraven, 199. Zielevogel, 205. Het slot van Hercules, 231. Overvaart der Zielen, 236. Luchtverschijnsel in December 1672, 272. Spotternijen, 283. Jenever is de beste medicijn, 354. Wissekerke (N.-Beveland). Spookhond, 83. Spokerij, 87. Toovenaar laat iemand dwalen, 147. De duivel als een zwarte hond, 174. Wissekerke, (Z.-Beveland). Naamsverklaring, 318. Wolfaartsdijk. Spotnamen, 302. Yzendijke. Jan Haak met z'n zeven helpers, 10. 't Spookdier dat al maar grooter werd, 84. Behekste stal onttooverd, 110. Tooverboek, 136. Toovenaars, 146. Een weerwolf, 156. De Helhond haalt een dominee, 171. Spotnaam, 296. Zaamslag. Reuzenhoek, 22. Spokerij op 't fort de Griete, 73. Spokerij, 88. Hekserij, 113. Een dokter-toovenaar, 142. Spokerij by de Groote en Kleine Tempel, 248. Naamsverklaring, 322. De slimme Slager, 352. Zeeland. Offer aan de zeegeesten, 14. Geest bewaakt een schat, 59. Heksenkunst moet worden overgenomen, 122. Hoe men een zwarte kunstenaar wordt? 139. Toovenaar Didens en de duivel, 165. St. Willebrord doet de duinen ontstaan, 200. De heilige bosschen op zijn gebed omgeworpen, 200. Bato en Zalandus, 223. Friso, 225. De Slaven, 227. De Roompot een Romeinsche sterkte, 229. Sturiërs, 231. Canine-1 fitten, 231. Marsaten, 231. Cimbren, 231. Catten, 231. Cauchen, 231. Sueven, 231. Het Thule der Grieken, 232. Keizer Karei's voorspelling, 238. Jonker Fransgat, 255. Hoe smal de Zeeuwsche wateren waren, 258. Roompot, 258. Otto's gracht, 258. De Wielingen, 259. De wraak der Engelsche koningin, 259. Wonderlijke teekenen, 270. Spotnamen, 275. Spotternijen, 275. Zeeuwsch-Vlaanderen. Jan Haak, 10. Twee gekruiste voren weren het ongetoef, 108. Paaschkaars weerhoudt hiet kwa gedwars, 109. Het kwa gedwars, 115. Arme tachtigjarigen kennen de kunst, 122. Heksen herkennen, 123. Middel tegen de maar, 154. Maar berijdt de dieren, 154. De Wandelende Jood, 161. Duivel vindt de zaag uit, 169. Verborgen schat, 268. Sprookje van de eend en haar jongen, 334. Wat dood is, moet dood blijven, 355. Het hemdje met één mouw, 357. Zierikzee. Heksenprocessen in 1601 en 1602, 134. Ziringus, 223. Gesticht door de Romeinen, 229. Circe, 232. De Nobelpoort, 245. Het huis der Tempelieren, 246. De Torenbouw, 247. Spotsage, 285. Spotnamen, 285. De kano van Zeelik, 316. Zonnemaire. Spotnaam, 303. Zoutelande. Willebrordusputje, 200. Naamsverklaring, 318. Zuid-Beveland. Jan Haak, 10. Geest bewaakt een schat, 57. Ziel van een heks als een lichtje, 118. Spotnaam, 279. Spotterruj, 279. Naamsverklaringen, 313. Zuidzande. Spotnamen, 308. INHOUD. I. MYTHOLOGISCHE SAGEN. De Daemonen der vier Elementen. A. Watergeesten. 1. Meerminnen 5 2. Nekkers 10 B. Aardgeesten. 1. Dwergen 16 2. Reuzen 22 C. Vuurgeesten. 25 D. Luchtgeesten. 1. Ossaart 27 2. Plaaggeest 37 3. Bornes 38 4. De Barende Vrouw 40 5. De IJzeren Wagen 41 6. Teenensnijder. Tongesnijder. Boeman. 44 7. Spoken. a. Witte Juffers 45 b. Zwarte Dame 51 c. Schatsagen 57 d. Andere dooden, die weerkeeren 68 e. Spookdieren 81 f. Spokerijen 84 8. Ziekten 92 De Tooverwereld. 1. Heksen. a. Heksenvergaderingen 97 b. Heksen aan het werk 99 c. Heksen herkennen 123 d. Heksenprocessen 132 e. Tooverboeken 136 2. Toovenaars 139 3. Maren 154 4. Weerwolven 155 5. De Helm 159 6. De Onsterfelijke Mensch 161 II. DUIVELSAGEN. 1. De Duivel en de Menschen 165 2. De Helhond 171 3. Vrijmetselaars 175 4. Duivelsjong 178 5. Verlóren Sagen 179 III. LEGENDEN OF CHRISTELIJKE SAGEN. 1. Christuslegenden. a. Het Kerstekind 183 b. Kruis Legende 185 c. Hostie Legende 186 2. Maria Legenden. a. O.L. Vrouw met den Inktpot 188 b. O.L. Vrouw van Husterloo 191 c. Vrouwenpolder 193 d. Andere Maria Legenden 195 3. Heiligen en Vromen. a. Sint Elooi 197 b. Sint Willebrord 199 c. Johannes het Lam 201 d. Clara van Botland 202 4. Andere Katholieke Legenden. a. De twaalf Apostelen 203 b. De Zielevogel . 205 5. Protestantsche Sagen. a. Dominee Smytegelt 207 b. Het Godsoordeel , . 209 c. De onuitwischbare bloedvekken 211 d. De gebarsten klok 214 IV. HISTORISCHE SAGEN. 1. De Eerste Bewoners. a. Walachrijn 221 b. Bato en Zalandus 223 c. Friso 225 d. De Slaven 227 e. Andere Volken 231 d. Hengist en Horsa 233 2. Het Heilig Eiland 236 3. De Noormannen. a. Keizer Karel's Voorspelling 238 b. H. Frederik van Utrecht 239 4. Persoonsagen. a. Jacoba van Beieren 242 b. Karei de Stoute 244 5. Zeelands oude Gebouwen 245 6. Veldslagen en Gevechten 254 7. De Menschen en de Zee 258 8. Verborgen Schatten 268 9. Wonderlijke Teekenen 270 10. Spotsagen en Spotnamen. a. Het Gewest 275 b. De Steden 280 c. De dorpen op de eilanden 297 d. De dorpen van Zeeuwsch Vlaanderen . , 304 e. De weg met de zes en twintig kronkelingen 310 11. Naamsverklarende Sagen. a. De Eilanden 313 b. De Steden 315 c. De Dorpen en Gehuchten 318 d. Andere Naamsverklaringen 324 V. SPROOKJES. Pietje de Smid 329 Van de Eend en haar Jongen . 334 Van het Tooverfluitje en het Tooverhoedje. . 336 Van den Jongen met den Arend 342 VI. VOLKSVERTELLINGEN. Het Ierseksche Driemanschap 347 Leugenaars . . . * 349 De Lewiza 351 Koo Meulblok 352 De Slimme Slager 353 Jenever is de beste Medicijn 354 Wat dood is, moet dood blijven 355 Het Hemdje met één Mouw 3^7 Bronnen en Geraadpleegde Werken .... 359 Alphabetische Lijst 363