EN* LEGENDEN DE ZUIDERZEE Het kerkhof tusschen Urk en Schokland. SAGEN EN LEGENDEN ROND DE ZUIDERZEE DOOR S. FRANKE MET ILLUSTRATIES VAN A. J. VAN T HOFF ZUTPHEN - W. J. THIEME 6 GIE - MCMXXXII Hiervan zijn gedrukt 15 genummerde exemplaren op Oud-Hollandsch papier. OP DE ZUIDERZEE. O Zuiderzee, ik hou van jou, je bent zoo echt bescheiden, heel veel pretenties heb je niet; juist daarom mag 'k je lijden. Je ligt zoo'n klare zomerdag daar maar zoo stil te droomen en weet wel dat de groote lui naar jou niet kijken komen. Een trotsche stoomer zag je nooit; die wil van jou niet weten; en vroeger, van die gouden eeuw, dat is al lang vergeten. Nu speel je maar wat met je dijk en kabbelt, babbelt zoetjes; en somtijds zet je Marken blank en klotst om groene boetjes. Je weet wel dat je golven bij een echte baar niet halen en dat de haai en wallevisch naar jou basin niet talen. Maar ik heb menig gulden uur dicht aan je voet gezeten te luist'ren naar je goed geruisch en zal het nooit vergeten. Mijn Zuiderzee, ik heb je lief en voor je gaat verdwijnen nog eerst dit lied je toegedicht; een ieder mint de zijnen. 'K HEB STIL GELUISTERD. Ik zwierf weer langs je dijken en hoorde naar je lied naar 't kabb'len van je golven bij 't ruischen van je riet. Ik zag, door vele eeuwen Stavoren bloeiend staan en trotsche rijke koggen haar haven binnen gaan. En eenmaal' op een middag zag ik je zeemeermin. Haar blauwe oogen lokten mij mee, haar diepten in. En in de groene zalen van 't schemerig paleis heeft zij een lied gezongen, een oude, oude wijs .... En ik heb stil geluisterd in 't grijze ver verleên en ging, verrijkt en beter na vele uren heen. VOORREDE. HET heeft een eigenaardige bekoring in de oude wonderlijke dingen van vervlogen tijden onder te duiken. Te luisteren naar het lied dat vele eeuwen her werd gezongen en de verhalen over te vertellen, die bijna vergeten zijn, maar die nog hier en daar in verloren hoekjes leven en die wachten op een genegen oor om naar hun wonderlijke vreemde klanken te luisteren. Klanken, die al sedert lang verdrongen zijn door het geraas en gestamp van onze machines en door het getoeter en geschetter van de langs de wegen suizende auto's. Het geeft een eigenaardige bekoring de gouden poort van het sagen en legendenrijk zich te zien ontsluiten en een oogenblik te verwijlen in de tijd toen de menschen nog kinderen waren. Want dat is het ontroerende in die vreemde kleurige fantastische verhalen, dat ze ons het kind in de mensch voor oogen tooveren. Het kind met zijn grootopen vraagoogen, het kind dat niet begrijpt en naar de waarheid zoekt op zijn eigen onbeholpen manier, dwalend, mistastend, op wonderlijke wegen dolend, en dat wegzweeft op de vleugels van zijn onbegrensde fantasie. Het kind ook met zijn onbegrepen angsten, ja zijn angsten vooral, voor al het vreemde en onbekende wat het om zich heen ziet, het wonderlijke en het onbegrijpbare waardoor het zich omringd weet. Het kind met zijn zelf gevonden verklaringen voor de niet te vatten dingen. Het kind met zijn zielsangsten, maar ook met zijn klare vreugden en zijn zuivere verheugingen. Tot dat kind in de mensch voeren ons deze wonderlijke verhalen terug. Niet alleen tot het kind in de mensch van voor eeuwen her, maar ook tot dat in de moderne mensch. Want de dingen en de toestanden mogen dan al veranderd zijn, het wezen van de dingen en dus van de mensch is zich gelijk gebleven. We weten meer, we begrijpen meer, we kunnen veel berekenen en verklaren, onderzoeken en beredeneeren, maar de omvang van hetgeen we niet weten is niet kleiner geworden. Het zijn andere dingen waar we naar raden en gissen, en waar onze fantasie op de wonderlijkste manier omheen-goudenvlindert. Maar we zijn in de grond toch maar dezelfde kinderen gebleven; we staan voor het onbegrepene met onze ziel vervuld van een angstige eerbiedigheid of een eerbiedige angst. En graag omkleeden we het ongewetene, dat wat niet te vatten is, met kleurige poëzie of maken we er iets afschrikwekkends van. Het opsporen en oververtellen van deze Zuiderverhalen had zijn bijzondere aantrekkelijkheid, doordat de Zuiderzee weldra tot het verleden zal behooren. Datgene wat nu nog het bijzondere en typeerende van de Zuiderzeeplaatsjes is, wat ze in het bijzonder tot Zuiderzeestadjes stempelt, de reuk van het verleden, het vergane, de bijna uitgewischte herinnering aan vroegere glans en grootheid, aan bloei en rijkdom, aan opkomst en aan verval, zal eerlang tot het verleden behooren. De zeesteden zullen landstadjes worden en het eigenaardige er aan zal met het nieuwe verwaaien. De zee die eeuwenlang om hun havens deinde, aan hun dijken knabbelde, tegen hun kaden kabbelde zal in land veranderen. Ook de bevolking zal een ander karakter krijgen. De bijzondere kleederdrachten, de zeden en gewoonten die in menig opzicht zoo afwijken zullen hoogstwaarschijnlijk bij zoo gewijzigde omstandigheden eveneens anders worden. Het zal zich alles aanpassen bij de vernieuwde omgeving. En de oude verhalen, die nog hier en daar in verscholen hoekjes leven, die nog niemand gevonden heeft om ze op papier te zetten, het zou toch jammer zijn wanneer die met het verdwijnen van de Zuiderzee en met het veranderen van het karakter van haar dorpen en steden en van de bevolking, voor altijd zouden verloren gaan. Er zullen andere menschen komen die andere verhoudingen scheppen. Het andere zal in de plaats komen, voor wat eeuwen lang zoo was en het oude zal vertreden worden onder de voeten van het aanstormende andere. Dit alles is misschien noodig en goed maar het zou toch te betreuren zijn als ook de oude verhalen ten offer hadden moeten vallen aan het opstuwende nieuwe. Die oude fantastische verhalen die hier en daar nog leven in het grijze hoofd van een stoere oude verweerde visscher of van een bonkige bruin-gebrande schippér. Verhalen ook die onverbrekelijk vast zitten aan een bepaalde plaats, een plaat, een havenhoofd, een sluis of een eiland. Zoodra die plaat die plaat niet meer is en het eiland geen eiland meer, waar blijft dan de legende? De oude menschen die hem kennen sterven uit en de nieuw-gekomenen leven in een geheel andere ge dachtenwereld. Voor de sage is in de nieuwe omgeving geen plaats meer. Om al deze dingen had dit werk zijn bijzondere bekoring. Ik mag deze inleiding niet beëindigen zonder mijn medehelpers 'een hartelijk woord van dank te brengen. Zonder hun gewaardeerde medewerking, zonder de toegewijde hulp vooral van enkelen onder hen zou het mij niet mogelijk geweest zijn het publiek dit werk, zooals dit nu tenslotte geworden is (niet volledige ik ben het mij bewust maar ik heb er naar gestreefd) aan te bieden. De sage in het Friesch, door de heer S. van der Burg welwillend afgestaan, meende ik, voor wat de hoofdzaken betreft, ten gerieve van de lezers die geen Friesch lezen, ook in het Hollandsch te moeten geven. Beide heeren, schrijver en vertaler ook mijn oprechte dank. Wat de litteratuur betreft, in het rijke werk van de Friesche schrijver Waling Dijkstra „Uit Frieslands Volksleven" heb ik veel gevonden. En hiermee bied ik deze „Sagen en legenden rond de Zuiderzee" het publiek aan en hoop dat ze een gunstig onthaal mogen vinden. DE SCHRIJVER. OUD ZUIDERZEERIJMPJE. De burgemeester van Wieringen at liever spek dan spieringen. Zijn vrouw, dat was een groote gek at liever spieringen dan spek. Uit Buiten van Mej. C J. Welcker. FRANKE, ZuiderzMlegenden. I VAN EEN ZEILTJE ENZ. ER zijn altijd menschen geweest op Wieringen, die meenden dat het niet van de zee komen moest, 't Was waar dat de zee visch leverde en vooral bij Wieringer, wier, maar, zeiden de oude Wieringers ,,Van een zeiltje komt een dwijltje, Van een kalfje komt een koe." Die oude Wieringers verwachtten dus meer van het land dan van het water. Toch konden ze zich niet geheel en al losmaken van die woelige rakker rond hun eiland. Dat bleek b.v. wanneer ze ziek werden. Zeewater kon soms heilzaam werken. Daar had je b.v. klierachtigheid. Er was geen beter middel daartegen dan een glas vloedwater. Prosit. DE KAPEL AAN DEN OEVER TE WIERINGEN. EENS is het gebeurd dat een Engelsen schip in nood verkeerde op de kust van Wieringen. De zee stond hol en de storm bulderde over de wateren. Hij zwiepte de golven voor zich uit en joeg het schuim in witte flarden over de dijf In dit noodweer strandde een Engelsche schoener, en zeker zouden schip en bemanning verloren gegaan zijn indien niet de dappere Wieringer zeerobben hun leven gewaagd hadden om dat van de schipbreukelingen te redden. Met bovenmenschelijke moeite slaagden die van Wieringen er in de bemanning van het vreemde schip in hun booten naar de wal te brengen. Ja zelfs gelukte het hun, toen de storm eenigszins luwde het schip de haven binnen te loodsen en zoodoende voor vernietiging te behoeden. En de kapitein van het Engelsche schip, die een godvruchtig man was zocht zijn dankbaarheid op de een of andere manier te toonen. Hem dacht, hij kon niet beter doen dan een kapel op het Zuiderzeeeiland te stichten, zoodoende de eer van zijn redding gevende aan Hem Wie het toekwam En zoo gebeurde. Hij opende zijn beurs en stelde een bedrag beschikbaar voldoende om een kapel te bouwen. De kerk werd gezet aan den Oever en staat daar heden ten dage als een zichtbaar teeken van de dankbaarheid van de Engelsche zeeman, die naast God zijn redding te danken had aan het flinke optreden der dappere Wieringer zeelieden. DE SAMMELTJES OP WIERINGEN. Udenkt misschien dat de verhalen over aardmannetjes en zoo maar looze sprookjes zijn? Zoo maar van die vertelseltjes om de kinderen eens gezellig te laten griezelen? Ja, maar toch.... Op Wieringen waren ze toch maar inheemsen, de aardmannetjes. De oude menschen daar zullen u een beetje achterdochtig aankijken als ge er over begint. Aardmannetjes, zullen ze zeggen, nee, die zijn hier op Wieringen niet. Dat is maar bijgeloof. Daar doen we niet aan. Nee, maar toch onder elkaar spreken de oude menschen er wel anders over. Aardmannetjes, kabouters, kobolden, nee, dat niet, maar bij Stroe, in de kuil, daar wonen toch de aardmannetjes. Hoe die er uitzien? Ja, dat weet eigenlijk niemand. Sammeltjes laten zich niet zien. Maar dat ze er zijn is vast. Dat weten de oude menschen wel. Aan de heerd, 's avonds, werd er nog wel over gepraat, in hun jonge tijd. Grootvader en grootmoeder wisten er veel van te verhalen. Die koperen konkelpot b.v. die eens van de boer op Stroe gestolen is.... wie zouden dat anders gedaan kunnen hebben dan de Sammeltjes. Waren ze niet verzot op koper; struunden ze niet het heele eiland af om een koperen ketel of melkteil te vinden. En sleepten ze alles niet naar hun kuil te Stroe? Ja, ja, knikte grootje dan, de Sammeltjes stelen alles wat los en vast is en de kinderen zaten heerlijk te griezelen bij de veilige warme heerd onder het aanhooren van de geheimzinnige verhalen over de daden van die diefachtige Sammeltjes. Dit alles weten de menschen die nu oud zijn nog wel maar ze praten er tegen vreemden niet graag over. Ze willen niet doorgaan voor bijgeloovig. De jongeren verloochenen geheel en al de Sammeltjeskuil. Niets van aan, zeggen ze. Padden, nu ja, die hebben we op Wieringen, dat is een feit, die kun je zien hè, maar Sammeltjes.... HET KERKHOF TUSSCHEN URK EN SCHOKLAND. TUSSCHEN Urk en Schokland ligt een kerkhof. Diep onder de golven bedolven liggen er de grijze grafsteenen en bedekken er de lang geleden gestorvenen. Het is zaak voor de visschers hier op te passen. Gooi er de netten niet uit want inplaats van visch komen er steenen in. Stukgescheurd haalt de visscher het net binnen boord. Het is een straf voor vroegere begane zonden. Niets wordt vergeten. Alles moet zijn beloop hebben. Zoo is het ook met de Nagele gegaan. Nu is er een kerkhof, diep onder het zeeoppervlak, ja, maar vroeger was het anders. Toen bloeide daar een dorp, misschien wel een stad. Zijn er niet de ruinen van over? Gebeurt het niet, bij laag water, dat er brokstukken van muren te zien komen en hoeken van torenfondamenten en is er niet de kruisvorm van een kerk te onderkennen? Worden er geen grafzerken opgevischt? Ja, zeker, dat alles is zoo. Menig visscher heeft hét gezien en schuw heeft ie er met z'n zoon of z'n knecht over gesproken. Zie, daar is de Nagele, het kerkhof. Vroeger was er een stad, nu golft er de zee. Laten we maken, dat we ■ wegkomen. Het is niet goed hier te visschen. De netten loopen maar vast en als we ze ophalen scheuren ze stuk. Schuw wenden ze het roer en zeilen heen: weg van de Nagele. De Nagele is een duistere plaats. De Nagele brengt geen geluk. En als de jongen later, wanneer de schipper een gemoedelijke bui heeft vraagt, wat er dan eigenlijk met die Nagele is dan kan het gebeuren dat het vertelsel los komt. En zeker zal de jongen rillen als ie hoort van die vechtende mannen, heel lang geleden, in die herberg op Emelerwaard. Er was gedronken, natuurlijk, veel gedronken en toen waren er ruwe booze woorden geweest. De heete woede grolde tegen de bruinbesmookte zoldering. De messen vlogen uit de schede en de twee razende mannen gingen elkaar te lijf. 't Was verschrikkelijk te zien, die vechtende robuste mannen. De messen flikkerden in hun roode ruigbehaarde handen en moordlust brandde in hun oogen. Vast hadden ze elkaar omstrengeld en de punt van hun mes zocht de trefplaats. Maar toen kwam de pastoor binnen. De zieleherder die gewaarschuwd was dat het niet goed ging in de herberg. Subiet had de eerwaarde vader zijn soutane aangeschoten en was naar de herberg gesneld om de vechtenden te scheiden en erger te voorkomen. Waarschuwend hief de priester de lange, witte handen omhoog en dringend manend klonk zijn klare stem boven het vechtrumoer uit. Geen moord en doodslag om Godswil, geen moord en doodslag. Laat af van het mes. Zonde is het, zonde. De mensch mag niet moorden. Maar de goede vader kon niet uitspreken. Een der vechtenden, door het dolle heen omdat men tusschenbeide komen dorst, vloog op de priester af en doorboorde hem met het vlijmscherpe mes het hart. De pastoor zonk ter aarde, maar voor hij de geest gaf, riep hij met groote stem dat de Nagele zou vergaan. Dat de zee deze onzalige plaats verzwelgen zou en dat de visschers die er zouden komen visschen hun netten aan de steenen zouden stukscheuren. Toen stierf de pastoor. En de voorzegging is uitgekomen. De straf is op de zonde gevolgd. Het water kwam en heeft de Nagele verwoest zooals het al zooveel vernietigd heeft. Sinds eeuwen bruisen er de golven en soms bij heel laag tij kan men de resten muur nog onder water zien. Ook is het gebeurd dat verdwaalde visschers een doopvont in hun net ophaalden .... of een zerk .... Ja, de Nagele is een duistere plaats. VREEMDE GESCHIEDENISSEN VAN URK. „Ure is sulc een soeten dal, hij die er is die blift er al." ZOO zong de oude kroniekschrijver en hij zal wel gelijk gehad hebben. Anders had ie het niet gezongen. Urk blijkt wel een streepje voor gehad te hebben. Alle land er omheen is weggeslagen. De vraatzuchtige zee heeft alles verzwolgen. Schokland heeft ie zoo geteisterd dat er niets meer overbleef dan een smal streepje land, waar wel is waar heksen om de motketel dansten maar waar de menschen toch niet langer konden blijven wonen. Urk echter bleef in wezen. Zeker, wat de zee er af kon knabbelen deed ie. Heele stukken zijn bij geweldige watervloeden verdronken om nooit weer te verrijzen. Dorpen zijn verdronken. De Urkers kunnen de plaatsen wijzen waar de kerken en de huizen gestaan hebben in overoude tijden. Diep onder de woelige golven ligt een heel kerkhof bedolven. De visschers weten het en mijden het. Het gebeurt soms, wanneer ze de netten uitwerpen dat ze geen visch vangen maar een zerk. Dan halen ze het grijs verleden in hun netten binnen boord en staren er naar met sidderende eerbied. Wie weet wie onder deze steen begraven lag en wanneer ie heeft geleefd. Is het de schipper misschien die het domineetje op een verlaten zandplaat midden in zee zette om zich met zijn schatten te verrijken? Het domineetje dat om der geloofswille naar Urk uitwijken wilde om daar veiligheid te zoeken maar dat door de hebzuchtige Urker schipper wreedelijk aan de golven prijsgegeven werd. En dat nu nog, in stormruwe nachten op Urk spoken komt? De visschers weten het niet en schuw laten ze de zerk weer in het schuimende water zinken en zoeken een andere vischplaats. Ja, de zee heeft veel van Urk weggeslagen maar de kern is toch blijven bestaan. Daaruit ziet men duidelijk dat Urk een gezegend land is. Om dit wegslaan te voorkomen is het op een rots gebouwd. Ja het mag u vreemd in de ooren klinken dat er midden in de Zuiderzee rotsen zouden zijn. Het is waar dat de geologen er nooit iets van hebben kunnen ontdekken maar dat neemt niet weg dat het rotsvaste vertrouwen in de rots er toch maar is. Urk is gebouwd op een rots en daarom slaat het niet weg. Zóó hoog kan het water niet komen dat Urk, de berg dan wel te verstaan, onderloopt. Dat zou ook een groot wonder wezen zeggen de oude heden op Urk want de berg is honderd meter hoog. Ja meneer, honderd meter, al uw topografische waarnemingen en uw fijnste meetinstrumenten ten spijt. Het is trouwens zonneklaar te bewijzen. Luister maar. De toren van Enkhuizen is honderd meter hoog. Nooit van gehoord? Nu, op Urk weet men het dan wel. Honderd meter meet de toren te Enkhuizen. Welnu, als men op de berg staat te Urk en men zoekt de toren van Enkhuizen dan ziet men slechts de spits aan de horizont. Wat daaruit volgt? Dat Urk op de zelfde hoogte ligt als de torenspits van Enkhuizen. Dus honderd meter hoog. Was dat niet het geval dan zou men een veel grooter stuk van die toren moeten kunnen zien niet waar? O, zoo. Ziet ge nu wel dat Urk een gezegend eiland is? Er zijn natuurlijk verschillende dingen waar zonder men het stellen moet. De ooievaar b.v.: Die schijnt er niet te willen komen. Dat zou dan ook een leelijk ongerief kunnen worden voor de aanstaande moeders. Maar ook daarin is voorzien. Ver in zee ligt de Onkele-Bonkele-steen, ook wel Kommelmoersteen genaamd en daar groeien de Urker kindertjes aan. Men is dus in 't geheel niet gedupeerd door het wegblijven van de ooievaar; de aanstaande moedertjes worden toch geholpen. Had de kroniekschrijver geen gelijk met te zingen van „het Soeten dal"? Ook de zon schijnt het zijne er toe bij te dragen Urk tot een gezegend land te maken. Ja, want waar elders heeft men ooit gehoord, dat de zon de beleefdheid heeft vijf minuten voor twaalf 's middags pal stil te blijven staan tot twaalf uur toe, om de Urker schippers gelegenheid te geven zon te schieten? Nergens immers. Maar er zijn heel oude menschen op Urk die het beweren en dus zal het wel zoo zijn. Er zijn ook kollen op Urk. Dat is niet zoo heel bijzonder zult ge zeggen. Want die zijn er ook op de andere Zuiderzeeeilanden. Maar er is verschil. Men kan op Urk precies te weten komen hoeveel heksen er zijn. Er bestaat een middel om ze te tellen. Maar dan moet men een paardenkop hebben. Dat is niet zoo eenvoudig want een paard is een zeer zeldzaam dier op Urk. Bot en spiering komt er meer voor. Men moet er expres voor naar Enkhuizen maar heeft men die paardenkop eenmaal dan is men ook door het ergste heen. Dan heeft men de ooren slechts vol met grauwe erwten te stoppen, propvol, zoodat er geen erwtje meer bij kan en de paardenkop vervolgens op een eenzame plek dicht aan zee te begraven. Maar men moet er op letten dat de puntjes van de ruige ooren boven de aarde blijven uitsteken. Wanneer dat per ongeluk niet het geval is werkt het middel niet. Maar als men met al die dingen rekening gehouden heeft dan behoeft men op een donkere stormnacht slechts bij de paardenkop te gaan zitten en kalmpjes af te wachten. Precies klokslag twaalf 's nachts, komen de kollen op hun bezemstelen aangesuisd. Ge kunt ze op uw gemak tellen. Dat is dus al zeer gemakkelijk, is het niet? Precies klokslag twaalf. Soms ook komt de duivel op Urk. Ja meneer, Joost zelf. Hij woont eigenlijk in de Lemmer maar hij is niet erg hokvast. Hij trekt weg en weer heen en hij doet natuurlijk ook zijn uiterste best de Urkers in zijn helsche macht te krijgen. Dat gaat niet zoo gemakkelijk, maar soms gebeurt het toch. In ieder geval probeert ie het. Hij heeft natuurlijk zijn eigen manier van reizen. Speciaal wanneer ie naar Urk komt. O, nee, niet in een wolk van zwaveldamp zooals ie veelal gewoon is te doen, maar in een wind. Natuurlijk, dan ruik je hem immers niet. Wanneer het vliegend weer is en stikdonker natuurlijk, zoodat niemand hem zien kan kruipt ie in een wind en suist de donkere Zuiderzee over naar het eiland en ziet zijn slag te slaan. Meestal moet ie onverrichter zake weer naar huis maar een enkele keer heeft ie succes. Op elke andere plaats zou dat voor de betrokkene funest zijn. Nietwaar, van de duivel bezeten ... Hoe komt men daar af. Geen nood. Op Urk weet men raad. Want niet alleen woont Sinjeur Joost te De Lemmer, al weet niemand dan ook precies waar, ook woont daar de duivelbanster, en iedere oude Urker weet precies het steegje te vinden waar ze huist. Ze reist niet zoo fantastisch als Joost dat doet wanneer ze naar het eiland komt. Ze is veel te zwaar voor een wind. Maar ook dat weten de Urkers. Ze halen haar dus met de botter af. En dan "komt alles weer in orde. Zij drijft de duivel eenvoudig uit en al dat misbaar van Joost, van die wind en zoo in die stormnacht, is maar een loos alarm geweest. Hij heeft het moeten afleggen tegen de Urkers. Men wordt op Urk soms gewaarschuwd wanneer er ijselijke gebeurtenissen op til zijn. Ja, men heeft er de „Veurbereidige". Er zijn oude menschen die precies weten te vertellen wanneer er een sterfgeval zal zijn of een ongeluk op zee. De groote ramp b.v. in 1868, toen zooveel brave dappere visschers het leven hebben moeten laten en toen het geheele eiland deswege in rouw gedompeld werd was het de dorniné die alles vooruit had zien aankomen. Hij had een „gezicht" tijdens de kerkdienst en wist daardoor met groote zekerheid welke menschen in het vervolg niet meer onder zijn gehoor zouden zijn. En een heel oude Urker heeft vóór die groote ramp een zwarte donkere wolk boven de kerk zien hangen als een voorteeken van de verschrikkelijke gebeurtenis die komende was. Dat is „de Veurbereidige". Ook is het waar dat de golven die tegen de Urker zeewering bonken de kreten en het angstgeschrei overbrengen van de zeelui die in nood verkeeren. Om u daarvan te overtuigen hebt ge maar bij vliegend weer 's nachts het eiland rond te loopen, de berg aan uw eene hand, de zee aan de andere en ge zult het hooren. Vreeselijk klinkt het. Duidehjkhoort ge hulpgeroep, biddenen vloeken soms. En weet ge dat het eerste ansjovisnet van Urk komt? Neen, niet waar? Maar toch is het zoo. Op een oude mangelplank staat het met fraai gesneden letters te lezen: „Niet de eerste vlet, maar wel het eerste net is door mij in zee gezet. 1890." Het was een Urker die deze woorden in een mangelplank sneed, dezelfde die op de gedachte kwam dat de spieringnetten niet zoo heel veel veranderd behoefden te worden om er ansjovis mee te vangen. Nu denkt u misschien dat hij de eenige dichter was op Urk. De eenige uitvinder wellicht wel, maar als poëet stond ie niet alleen. Daarvan leggen de aardige slaap- spring- en aftelliedjes getuigenis af. Daar hebt u b.v. het verschijnen van de hannekemaaiers op Urk. Dacht u dat zooiets geen gebeurtenis was? Ge weet dat de Urkers visschers zijn niet waar, en geen boeren. Maar er is een lapje grond waar wat gras op groeit en dat gras moet afgemaaid worden. Welnu, dat doen de hannekemaaiers. Die komen uit Gelderland en Overijsel, vroeger zooals genoeg bekend is uit het Munstersche met hun zeis en knapzak op de rug de boeren hun diensten aanbieden. Ook op Urk verschijnen ze wanneer het gras rijp is om te maaien. Welnu, niet alleen dat die hannekemaaiers sedert onheugelijke tijden het gras afmaaiden te Urk, ze FRANKE. Zuidtntelegcnden. 2 gaven ook stof tot dichterlijke ontboezemingen. Luister maar hoe leutig de Urkers van die poepen zingen kunnen: „Jurie aan de sluis het hooi is thuis; het hek is van de dam of. Hoe zelle die poepen hieten? Looze, looze schiete. Dat gaat voor en dat gaat na en dat is voor een jaartje. Scheepjes zeilen ons voorbij en daarop vaart je vaartje." Ziet ge, dat wordt de heele kleine Urkertjes voorgezongen wanneer ze pas van de Onkele-Bonkele-steen komen en in hun wiegje liggen te spartelen. Ook zingt het jonge moedertje wel: „Hore Sunane, m'n jongetje het vel is van je tongetje. 'k Hen et al teuge de lapper ezegd dat ie er een velletje overlegd." Of ook wel: „Hoor, hoor, Spikkerdeboor Spikkerdeboor en het hamertje, kloppen we in m'n kamertje, daar mag Jawek den in woenen en bij z'n mimme op een koppie koemen." Dichterlijke oude wijfjes waren er ook. Ontevreden, oude wijfjes, al hadden ze dan ook een dichterlijke aar. Of is het geen uiting van ontevredenheid zoo maar te zingen: „O Heertje in je koninkrik, wat diel je je gaven ongelik. De eene geef je land en zand en d'ander geef je 'n zweerende hand." Maar ja, zoo'n zweerende duim kan ook zoo verschrikkelijk kloppen hè. Op Kerstavond zingt men dit: „Karsavetje, karsavetje me mimme kookt reestebrij een haring en een spirikien en 't startje is voor mij." En hierop springen de meisjes in de bocht: „Jan, jan, ginder komt je mirnme an as ze bakt den bakt ze brood as ze sturft den is ze dood. Den zelle we er begrave after op et karkhof. Daar legt een mooie blaauwe stien al wie er op trapt die trapt op Marijtjes. Wat et Marijtjes in heur hand? Een mooi mooi boekien. Wat stot er in te lezen? Mijn vader en mijn moeder mijn zuster en mijn broeder, een kop thee voor je geld een kop thee voor je geld." En zoo tellen de kleuters af: I> 2, 3, 4, 5, 6, 7, Nanne van de wacht die kwam me tegen al op een houten bruggetje. Toen viel ze op er ruggetje. Haar ruggetje wou niet sturen, toen ging ze naar de buren. De buren waren niet thuis toen ging ze naar de sluis. De sluis die was gesloten toen ging ze naar de poorten. De poorten waren op slot. Toen ging ze naar de poppen. De poppen wouwen haar slaan Toen ging ze naar de maan. De maan die was zoo glad toen viel ze op haar gat." En zoo dansen ze: „Wie zit er in de gouwen ketel, wie kan naaien, wie kan breien, wie kan gouwen poppetjes maken? Neen! ! Dan zei ik naar de diender loopen, diender zal je kop af stroopen, diender zei je kop afslaan deer ken je miej naar heus toe gaan. HET DOMINEETJE VAN URK. ER is een tijd geweest dat het zeer woelig was in de wereld. De een sloeg de ander dood of het zoo niets was en de twisten over de godsdienst waren niet van de lucht. In dien tijd nu, het was de tijd van de Hugenooten, gebeurde het dat een dominee uit verre landen het plan opvatte naar het afgelegen Urk te vluchten. Wanneer ie er in slagen kon, dacht ie, dat stukje grond te bereiken zou hij veilig zijn. Hij stak dus zijn bezit bij zich en dat was niet weinig en verliet het land waar het leven voor hem onhoudbaar geworden was. Na lang omzwerven in dorpen en steden gelukte het hem eindelijk in een havenplaats een Urker schipper te vinden die zich bereid verklaarde hem tegen een behoorlijke belooning naar Urk te brengen. De dominee scheepte zich dus in en keek goed toe dat zijn koffers en kisten en vooral zijn geldkist ongeschonden aan boord kwamen. Pas toen het schip de havenhoofden gepasseerd was en in volle zee alle zeilen bijzette voelde de dominee zich gerustgesteld. Eindelijk zou hij dan toch ontkomen aan de vervolgingen van zijn kwellers. Met een tevreden gezicht zette de geestelijke zich voor op de plecht en luisterde naar het eeuwige hed van de zee. En hij bouwde plannen voor de toekomst. Daar op Urk zou hij zich ongestoord aan de studie van de goddelijke dingen kunnen wijden, zonder bevreesd te zijn dat men hem telkens weer verjagen zou en met de dood zelfs zou bedreigen. Met zijn kist vol geld zou ie veel goeds doen nam ie zich voor want hij had vernomen dat de heden van Urk arm waren en behoeftig. Misschien zou ie zelfs een kerk voor het geld kunnen bouwen; wie weet wat er al niet voor hem te doen zou zijn wanneer ie eenmaal op Urk was. Zóó peinsde de geestelijke op de voorplecht en een aangenaam gevoel van rust doorstroomde hem. Was het niet heerlijk, na al die wederwaardigheden eindelijk het eind van de zwerftochten nabij te zijW? Na al de uitgestane angsten eindelijk rust en zekerheid te vinden. Maar de Urker schipper had de kist met geld gezien. Het zachte glanzen van het gele goud had zijn hart slecht gemaakt. Het zuivere rinken en tinken er van had in zijn ooren geklonken en de begeerte was in hem opgestaan. De hebzucht sloeg zijn scherpe klauwen in zijn ziel en siste hem heesch toe dat het in zijn macht lag om al die rijkdommen te bezitten. Heet fluisterde het in hem dat nu zijn tijd gekomen was. Er was een kist vol goud aan boord. Hij had er slechts de hand naar uit te strekken en het was het zijne. Zijn vingers omknelden de helmstok en een heete rilling voer hem door de leden. Daar voor op de plecht zat de geestelijke in tevreden mijmering. Het was slechts noodig zich van hem te ontdoen. Dat was alles. Er waren manieren genoeg daartoe. Het water was zoo wijd, niemand zag wat hier gebeurde. Niemand zou het ooit oververtellen indien hij de geestelijke hier over boord zette. En hij kon het doen want was ie niet veel grooter en sterker dan die bleeke tengere man met zijn lange slanke handen? Maar het was een mensch en men mocht niet dooden. Ach wat, hij doodde niet. Hij zou hem alleen maar afzetten ergens. Op een drooge plaat. Maar de dominee zou sterven als de vloed kwam. Maakte de schipper de vloed? Kon hij het helpen dat eb en vloed elkander afwisselden? Zóó streed de schipper dagen en nachten met de hebzucht die zijn scherpe klauwen in zijn ziel geslagen had en tenlaatste bezweek hij. Op een nacht, de zee stond hol en de wind bulderde uit de stormhoek, volvoerde hij het helsche plan. Met zijn sterke ruigbehaarde armen worstelde hij de geestelijke buiten boord en zette de man, die bad om mededoogen en gilde van angst op een drooge zandplaat. Hij schroefde zijn hart toe en zonder verder naar de dominee om te zien wendde hij het roer en zeilde weg, de donkere nacht in, de vloed, die opkwam, tegemoet.... Het angstgeschrei van de verlatene werd hopeloos verscheurd door de bulderende storm .... Later smoorde de vloed het.... Niemand had gezien wat er op het wijde water van de Zuiderzee gebeurd was. Niemand kon de Urker schipper aanklagen. De faam was niet vooruit gevlogen om de wandaad uit te bazuinen. En aan het geld was niet te zien vanwaar het gekomen was, noch hoe het was verkregen. Maar verborgen kunnen zulke vreeselijke dingen niet blijven. Al is er geen menschenoog die ze gezien heeft, de misdaden brengen zich zelf uit, vroeger of later. Zoo is het ook hier gegaan. Eeuwen zijn sinds dien verloopen en men weet niet eens meer hoe de Urker schipper heette die de wandaad bedreef. En op welke zandplaat de dominee werd afgezet . . . men weet het niet. Een eenzame, verlaten plaat, zeker, zeker, maar waar.... De zee golft en bruist er over en zingt zijn eeuwig üed en bedekt de plaats waar het ijselijke eenmaal gebeurde.... Maar geheim houden kon de zee het toch niet. Want soms, in stormruwe nachten, wanneer de wind uit de stormhoek buldert, wanneer het vliegend weer is en de zandplaaten diep onder de woedende golven bedolven liggen, een hevige branding alleen duidt hun plaats aan, komt het domineetje naar Urk om er te spoken. Met zijn zwarte kleeren aan en zijn driekante steek op, het witte bef voor en de bijbel onder de arm komt ie uit het schuim van de golven opgedoken en bezoekt het eiland en klaagt zijn nood over zijn wreede dood. Wild zwaait ie met de armen en klagelijk schreit zijn stem en hoe harder het stormt hoe angstiger ook khnkt zijn gehuil. Verscheidene oude menschen op Urk hebben de verschijning van het spokende domineetje gezien. In donkere nachten, bij vliegend weer waarde hij over het eiland rond. Hij komt op uit de witschuimende golven en bezoekt het eiland en spookt er zoo lang het donker is. Wie zijn leven lief heeft ga hem uit de weg. Maar bij 't eerste morgengrauwen moet ie weer naar zijn plaat terug. Ja, de vreeselijke dingen kunnen niet verborgen blijven al heeft dan ook geen mensch ze gezien. DE URKER STRANDJUTTERS. VAN ouds her staan de Urkers bekend als stoute zeelui. Bovendien als onverschrokken zeeroovers en ook als onverbeterlijke strandjutters. Dat was niet alleen bekend daar beneden, op de zondige aarde, maar ook hier boven in de hemel. Hetwelk het volgende vertelsel u leeren kan. 't Is waar dat overoude verhalen hetzelfde vertellen van die van Texel en Terschelling en misschien nog wel van andere strandbewoners ook. Dit zegt echter alleen dat er nog meer onverbeterlijke strandjutters waren behalve die van Urk. Het doet aan de waarheid van dit vertelsel niets af. Op een keer dan gebeurde het dat Petrus zich noodig even verwijderen moest. Hij had al een poosje van het eene been op het andere staan dribbelen maar op het laatst kon hij het niet langer uithouden. Hij moest even naar achteren. Gelukkig zag ie Paulus in de buurt die juist bezig was brieven aan de Corinthiërs of zoo wat te schrijven. Paulus, riep Petrus, Paulus, los me eens even af. Maar Paulus was zoo verdiept in zijn werk dat ie niet hoorde wat er om hem heen gebeurde. Toen rammelde Petrus hard met zijn sleutels en door dat storende geluid keek Paulus even op. AN ouds her staan de Urkers bekend als stoute zeelui. Bovendien als onverschrokken zeeroovers en Petrus maakte van deze gelegenheid gebruik en vroeg dus of Paulus hem even aflossen wou. Hij moest noodig even weg. Nu, wanneer het niet lang duurde had Paulus er niets tegen. Geef mij de sleutels dan maar, antwoordde Paulus een beetje afwezig en meteen zat ie al weer te schrijven. Ja, zei Petrus, geef me de sleutels dan maar, dat is alles goed en wel, maar je moet goed opletten. Natuurlijk bromde Paulus, maak nu maar voort. Hoor es, sprak Petrus ernstig, je mag binnen laten wie je wil, na behoorlijk onderzoek natuurlijk, maar hou de Urkers buiten de poort. Er mag beslist geen Urker in de hemel, denk er vooral om. Goed, bromde Paulus, ga nu maar. Petrus ging dus naar achteren en Paulus stak de sleutels bij zich en ging door met schrijven. Maar, zooals het meer gaat, men kan geen twee dingen tegelijk goed doen. De brieven van Paulus werden uitstekend, dat kan men heden ten dage nog nalezen, maar met de wacht aan de hemelpoort liep het verkeerd. Want onder de binnenkomers hadden een paar Urkers kans gezien er door te slippen. Toen Petrus terug kwam merkte ie direct aan de algemeene stemming in de hemel dat het mis was. Er waren Urkers binnen, wis en waarachtig. Petrus gaf Paulus een geducht standje. Hij had hem nog wel zoo gewaarschuwd. Maar Paulus wist er raad op. Zijn er toch Urkers door gekomen? vroeg ie. Wel Petrus, dat is niets hoor; wacht maar even. Moeilijkheden zijn er om overwonnen te worden, nietwaar. Hm, 't zou wat, bromde Petrus. Hoe krijg ik de kerels er weer uit? Zóó, sprak Paulus en terwijl ie zijn handen bij wijze van spreekhoren aan zijn mond hield, schreeuwden ie zoo luid ie maar kon: „Schip op strand! Schip op strand!" En niet zoodra had ie dat geroepen, of de binnengeslopen Urkers holden de inmiddels wagenwijd opengezette hemelpoort uit. Zie zoo, zei Paulus, die zijn we kwijt en Petrus gooide met een smak de poort dicht en schoof de grendels er secuur voor. Hetzelfde wordt ook van andere plaatsen verhaald. SCHOKLAND. Udenkt wellicht dat Schokland enkel maar zoo'n klein smal streepje land is dat daar ergens in de Zuiderzee ligt. Ja, ja, dat lijkt ook zoo, maar het is nog iets anders ook. Het is namelijk de plaats van samenkomst van alle mogelijke heksen, spoken en toovenaars die in en om de Zuiderzee huizen. U hoorde b.v. nog nooit van de Motketel? Ja, maar de Motketel bestaat toch en hij wordt op Schokland gestookt. Op een van de punten van dat lage eilandje komen de heksen op stormachtige nachten bijeen en stoken er onder de Motketel haar helsche vuur. Ze laten het lustig branden en als het heet bobbelt en pruttelt in de ketel dansen ze er haar spookachtige heksendansen omheen. Op zulke stormnachten kun je daar vinden de heksen van Urk, van Marken, van Wieringen heel en ook die uit Molkwerum. Maar vooral de heksen van Schokland zelf zijn het die er haar bezemdansen uitvoeren. Er zijn verscheidene schippers die ze gezien hebben wanneer ze dicht langs het eiland zeilden in ruwe nachten wanneer de bleeke maan achter woeste wolkenflarden schuilkroop. De schokkers ook weten er van mee te praten. Wanneer de Motketel gestookt werd was het niet raadzaam, dicht daar in de buurt te komen. In zulke nachten kwamen de Schokkers niet buiten maar schoven een stoel voor de deur en gingen dicht bij elkaar zitten bij de heerd. Maar zelfs in de beslotenheid van hun huis waren ze niet veilig want is het niet eens voorgekomen dat een oude vrouw bij zoo'n gelegenheid ineens een Marker tegenover zich aan de heerd zitten zag? Niemand had ooit gezien hoe ie er kwam. De man deed geen kwaad, daarvan niet en hij sprak ook geen woord maar hij zat er toch maar. Te zwijgen. Goed, maar zijn geheimzinnige tegenwoordigheid was ijsehjk genoeg. Even plotseling en geheimzinnig als ie gekomen was verdween ie weer om even later om de Motketel te dansen natuurlijk. Ja, wat anders? O ja, er gebeurden in vroeger dagen wonderlijke dingen op Schokland. Of is het soms niet wonderbaarlijk wanneer er 's nachts een groot schip boven het eiland laveert. Nee, niet er langs, in de Zuiderzee, maar er boven, in de lucht. En toch is dat daar volgens ooggetuigen gebeurd. Een compleet koopvaardijschip was het, met witte zeilen. Het kruiste eenige malen over het langgerekte eilandje, en men kon de wind door het want hooren fluiten. Zelfs de stuur kon men aan het roer zien staan en de kapitein ijsbeerde over dek. Het schip had alle zeilen bij. Die bolden in de woeste wind die boven het eiland de wolken uit elkaar joeg. Zilverwit glansden die zeilen in het bleeke licht van de maan die angstig door de wolkenspleeten gluurde. Een compleet koopvaardijschip was het. Ja, oude vrouwen hebben het spookschip gezien op een nacht toen het er weer bar toeging op de punt. Toen de heksen van alle Zuiderzee eilanden bij elkaar om de Motketel dansten en allerlei vreeselijke dingen in haar schild voerden. Op zulk een nacht is ook het volgende gebeurd. Een fiksche jonge Schokker was naar de meid geweest! Uit vrijen. Tot laat in de nacht had ie bij zijn schoone vertoefd maar aan al het zoete komt een einde. Er kwam een tijd dat ie afscheid nemen moest. Noode het het meisje hem gaan. Denk toch vooral om, waarschuwde ze. Het is een vreeselijke nacht. Hoor de wind eens huilen en hoe buldert de zee. Maar de jonge man stelde zijn liefste gerust. Heb maar geen zorg. Ik kom er wel door. De wind kan ik wel tegen en de zee is buiten het eiland. Ja maar, de punt, antwoordde het meisje en haar stem trilde van angst. Ik kom er wel door was al wat de vrijer antwoordde. Voor de laatste maal nam ie zijn meisje in de arrnen, drukte haar zoo stijf tegen zich aan dat ze bijrfa*knapte en klappend zoende n ie r op de beide blozende wangen En nou genacht Lijsje, zei ie. Genacht Berend, antwoordde ze, klapte de deur van de hut dicht en ging naar kooi om te droomen van dingen die hier niet verraden mogen worden. Maar Berend stond buiten in de barre nacht. De storm gierde over het lage eiland en de jonge man had moeite om op de beenen te blijven. De verraderlijke wind schoot met zulke rukken uit dat ie er zich met alle kracht tegenin zetten moest. Welnu, dat deed Berend dan ook. FRANKE. Zoiderudcgcadea. Hij haalde de muts diep over de ooren en de oogen en stapte met zijn stevige zeemansbeenen tegen de ruwe storm in. De zee donderde donker en onheilspellend. Hij beukte de kust en schuimende vlokken lilden over de pallissaden. Groote wolkenflarden zeilden door de spookachtig verlichte hemel. Berend stapte flink door. De wind kon ie wel tegen in komen en de zee, daar had ie gelijk in daar straks, de zee was buiten het eiland. Van die twee had ie dus niet veel last maar Lijsje had er straks al op gezinspeeld: „denk om de punt." Ja, en daar moest ie nu juist heen. In die kontreie woonde n ie. Als ze er maar niet waren, het was er juist een nacht voor. Scherp tuurde Berend voor zich uit of ie ze wellicht ook dansen zag. Hij wist dat ze in zulke nachten soms de Motketel stookten. Dikwijls had ie er de afgrijselijkste verhalen over gehoord. Maar nee, er was niets te zien dit keer. Scherp keek ie voor zich uit, doch er werd blijkbaar niet gedanst. Toch was het zaak op je hoede te wezen. Al waren ze er nu niet, ze konden komen. Wie zei hem, dat ze niet plotseling met hun afschuwelijke streken zouden beginnen, juist op het oogenblik dat ie op de punt aankwam en het dus te laat was om terug te hollen? Wie verzekerde hem dat ze niet plotseling zouden verschijnen op hun bezemstelen om als razende furies om hem heen te suizen? Nee, hij moest oppassen. Maar er viel niets voor. Bijna was ie thuis en het eenige waar ie tot nu toe mee te maken gehad had was de woedende storm die hem moeite genoeg gaf, en het bulderen van de nabije zee die hem geen kwaad deed zoolang ie aan de vaste wal bleef. Maar wat was dat? Dat akelige gemiauw? Waar kwam dat vandaan? Berend was ras besloten. Met één greep had ie zijn mes uit de schee en slingerde dat blindelings tusschen de troep afgrijselijk krollende katten. Een vreeselijke schreeuw en daarna een akelig kreunen en steunen. Van de krollende katten was geen spoor meer te bekennen. Niet dat Berend daar lang naar zocht. Hij zette het op een loopen zoo hard ie maar kon en geheel buiten adem kwam ie eenige minuten later het huis binnen gevallen. Uitgeput en geheel in de war viel ie op een stoel bij de heerd neer en bracht daar in een soort van bezwijming het verdere deel van de nacht door. Jaren verliepen. De vryer van Lijsje was al lang de man van het aardige vrijstertje geworden en vier blonde kinderen speelden op het erf van de stoere visscherman. Het gebeurde met de katten was zoo goed als vergeten. Maar op een keer moest Berend in Harderwijk wezen en Het zich daar in een zeemanslogement wat eten geven. De waardin bracht het hem maar als Berend zijn brood wil snijden, zit ie ineens stom van schrik en verbazing. De waardin ziet hoe Berend verschiet en vraagt: Ken je dat mes, Berend? Berend die een beetje tot zichzelf gekomen is antwoord bibberend: ja, dat is mijn mes, vrouw. Juist, zei de vrouw, en van dat mes heb ik een lidteeken in mijn voet, weet je dat wel Berend? Nee, daar wist Berend niets van. Ik wil je een ding raden Berend, zeide de waardin, en in haar oogen glinsterde een onheilspellende uitdrukking, ik wil je een ding raden Berend I gooi nooit meer je mes tusschen een koppel krollende katten. Je kunt nooit weten wat daaruit voortkomt, 't Is deze keer nog goed met je afgeloopen, maar als ik je had kunnen krijgen die nacht, nou, dan was je er niet goed afgekomen. Dan had het je je leven gekost. Berend betaalde haastig zijn verteering, stak zijn mes in zijn zak en verüet, zonder te hebben gegeten, het zeemanslogement te Harderwijk. Berend begreep heel goed met een van de heksen van de Motketel te doen te hebben. Die hadden zich die nacht natuurlijk voor de aardigheid eens in katten veranderd. Nu wist ie meteen dat het wel echt waar was dat de kollen van wijd en zijd naar Schokland kwamen. Als zelfs Harderwijk niet te ver was. 't Ja, zulke dingen gebeurden vroeger op het lange, lage eiland dat vóór Kampen ligt. Ook waren er eens twee schippers die het niet al te best met elkaar konden vinden. Wanneer ze aan de wal waren ging het wel, want dan zagen ze elkander niet. De ouwe schipper bedronk zich zoodra ie land zag en wanneer ie zijn roes uitgeslapen had goed en wel moest ie weer naar boord. En de zoon ging naar een roodwangig visschersmeisje en dat hield hem zoo lang in haar ronde mollige armen gevangen dat ie zich meestal haasten moest nog op tijd aan boord te zijn. Maar dan begon het lieve leven. Zoodra waren ze niet bijeen in de kleine ruimte die de nauwe botter hen bood of de vloeken waren niet van de lucht. Dan hadden ze ruzie van het eerste uur dat ze bij elkander waren tot aan het vastmeeren van de botter bij het binnen brengen van de vangst. Ze scholden elkaar uit dat de stukken er af vlogen. Maar ze werden er voor bezocht. Want eens op een nacht, toen het St. Elmsvuur brandde, de vlammetjes flakkerden onheilspellend op de punt van de mast en van de boegspriet klauterde met zwaar geplas en geplons een vreeselijk gedierte aan boord. Als een reusachtige kwal lei het zich om het achterschip en haalde dit langzaam maar zeker naar de diepte. Vreeselijk schrokken de schipper en zijn zoon en dadelijk luwde de ruzie die ze juist bezig waren met vreeselijke scheldwoorden uit te vechten. En in eens flitste het door beider bewustzijn, „Dat is de straf voor onze eeuwige ruzie." Ze meenden dat het uur van hun ondergang gekomen was en onder de indruk daarvan stond het berouw op in hun borst. Over het vele leed dat ze elkander aangedaan hadden. Met tranen in de oogen omhelsden ze elkaar en dachten „als we het leven nog maar eens over mochten doen, dan . . . ." En zie, op dit oprechte berouw week het gedierte . . . De schipper en zijn zoon hebben elkaar niet meer uitgescholden maar leefden voortaan met elkaar in vrede. DE VURIGE MAN VAN DE GEUTE. DE Geute is een van de mondingen van de IJsel en daar is het niet pluis. Ja, daar gebeuren soms wonderlijke dingen. Tenminste wanneer men er met de kuul gaat visschen. Dat ondervond eens een visscher die zich niet aan kuilverbod gestoord had. Hij had een goede vangst daarvan niet maar er overkwam hem iets om van te griezelen. Hij lag dan 's nachts in de Geute, aan de kant van de wal. Hij en zijn knecht lagen reeds lang te kooi en sliepen de slaap des rechtvaardigen. Maar ze hadden de kuul gebruikt en dat zou hen duur te staan komen. Want op een gegeven oogenblik wordt de knecht wakker en denkt „wat hoor ik toch voor vreemd gezang. Wonderlijk, op deze eenzame plaats, midden in de nacht. Wie kunnen er nu loopen zingen? Hij roept de schipper en zegt: luister eens, wat is dat daar? Watte? vraagt de schipper slaperig, en hij wrijft zich de oogen uit. Hoor je dan niet zingen? De schipper gaat rechtop in de kooi zitten en luistert. Ja, waarachtig, er wordt gezongen. En wat een vreemd lied. Verstaan ze het goed, wordt daar gezongen: ,,de lamp brandt, de lamp brandt, maar wij gaan liever over zand." Ja, dat zingen ze, wonderlijk. De schipper en de knecht staan op, schieten gauw de bokse aan en gaan naar dek. Wat zien ze daar? Vier mannen. Of zijn het slechts schimmen? Het is zoo onwerkelijk. Men kan niet duidelijk onderscheiden. Komt het gezang van die vier schimmen? Of ergens anders vandaan? De schipper en de knecht staan in spanning. Wat gaat er gebeuren? De vier gedaanten komen recht naar de botter toe. Wel nog an toe, wat zou dat moeten? Ze hooren duidelijk zeggen „hier brandt de lamp, maar wij gaan liever over zand." Vreemde woorden. Wat hebben ze te beteekenen? De vier schimmen zijn de botter genaderd en zonder een woord te zeggen strekken ze hun acht handen uit en leggen die aan boord. Zóó loodzwaar drukken die handen op de kant van de botter dat deze bedenkelijk overhelt. Zwijgend staan de vier schimmen in de duisternis, en laten hun handen loodzwaar wegen op de rand van de botter; tot kantelens toe. De schipper en zijn knecht staan verlamd van schrik. Reeds schept de botter water, nog een oogenblik en hij kapseist. Plotseling blitst het door het brein van de schipper „de straf voor het kuulvisschen". Ineens schiet de macht in zijn spieren terug en bijgestaan door de knecht gooit ie de trossen los en weet met een forsche stoot de botter van wal te krijgen. En toen er van door. Zoo vlug ie maar kon. De Geute uit en zee in. Nooit heeft die visscher weer met de kuul in de Geute gevischt. En dan die andere visscher, die de kuul in de Geute uitgeworpen had. Weet ge wat die beleefde? Men had hem nog wel gewaarschuwd. Denk om die boereplaats daar. Kom daar niet te dicht bij. Daar is het niet pluis. Wat is daar dan had de visscher ongeloovig gevraagd? Wat zou me tegenover die boereplaats kunnen gebeuren? Ja, pas maar op, blijf er maar vandaan, meer zeg ik niet, huiverde de zegsman, 't Is er niet in orde wat ik je zeg. Maar de schipper sloeg de raad in de wind. Hij vischte er lustig op los, de heele nacht door, en haalde de kuil er door of het de gewoonste zaak van de wereld was. Hij floot er zijn deuntje bij en de knecht zong een vroolijk liedje. Wat kon hem gebeuren hier. 't Scheen alles zoo veilig als wat. En de vangst was goed. Het weer was prachtig, dus er was niets wat hen deerde. Maar jawel, wie niet luisteren wil moet voelen. Want zie, stond daar niet, op de hoogte van de boereplaats, op de dijk „de vurige man"? Groot en dreigend stond ie daar te vlammen en zijn gloeiende rechterhand wees naar zee. Schipper, schreeuwde de knecht en zijn stem sloeg over van heete angst, Schipper, kijk es! Watte? vroeg de schipper die nog niets gezien had. want hij was te druk bezig de vangst uit de netten te pellen,: Watte, Piet? Kijk, hikte Piet, op de dijk. De schipper hief het grijze hoofd op en jawel hoor, daar zag ie de dreigende vurige gestalte staan, hoog, op de dijk, tegenover de boereplaats. Van klinkklaar vuur was ie, roodgloeiend, en zijn oogen gloeiden witheet. Wa-a-a-at is dat? hijgde de schipper. De vurige man! klonk het van de dijk, de vurige man! Wat moet dat hier in de Geute? De schipper vergeet zijn roer en zijn netten en klemt zich van angst aan de mast vast. Hij knijpt zijn oogen toe om de vurige verschijning maar niet te zien maar dat is vruchteloos, want zoo hel gloeit de vurige man dat het schelle licht door de oogleden heen dringt. Drijgend blijft de vlammende arm naar de zeekant wijzen. We moeten weg, bibbert de knecht eindelijk. Ja, weg, weg, hijgt de schipper en met een ruk gooit ie het roer om. De knecht hijscht de zeilen en weg varen ze, zoo hard de wind hen voortdrijven wil. Weg, uit de Geute, om er nooit weer met de kuul te komen. Neen, in de Geute is het niet pluis. En die andere nacht dan. Het was kalm weer, zacht briesje en heldere maan. Een visscher met de kuil bezig. En een goede vangst. Natuurlijk, in de Geute zit wel visch. Maar de visscher werd weggejaagd. Evengoed als de twee vorigen. Neen, niet door vier schimmen, ook niet door de vurige man, maar door een witte gedaante. Ja, en die bleef niet op de dijk, zooals de vurige man, nee, die kwam over het water naar de botter gestapt. Eerst leek het maar een nietig klein wit wolkje, en de schipper met zijn knecht wijdden er niet te veel aandacht aan. Zie je dat wolkje, had de schipper gezegd. Datte? vroeg de knecht. Maar verder praatten ze er niet over. Maar jawel, dat wolkje werd grooter en nam vorm aan. Niet ineens. Nee, je kon niet zeggen, nu is het nog een wolkje en zie, nu is het een witte gedaante. Nee, 't ging zoo van lieverlede. 't Kwam dichter bij en 't groeide, 't Groeide al maar door, al maar door, en toen, vlak bij de botter, stond ie ineens, hoog opgericht, de witte gedaante. Akelig glinsterden z'n oogen en zijn lange witte mantel wapperde wijd uit. Met z'n lange magere armen maaide n ie in de lucht; schrikwekkend om aan te zien. De schipper maakte dat ie wegkwam met z'n botter. Pas toen het schip in zee was Het de witte gedaante af. Al die tijd had ie achter de botter aangehold. Zwaaiend met zijn magere armen en zijn mantel woest wapperend achter hem aan. Neen, in de Geute is het niet pluis. VOORTEEKEN. WAT is nu een strootje? Zoo'n onschuldig halmpje, wie schenkt er aandacht aan? Ja, zoolang ge op het land bent gaat dat door maar het verandert zoodra ge op een botter vaart en in de Zuiderzee de netten uit moet werpen om visch naar boven te brengen. In dat geval beteekent een strootje heel wat. Kijk eens, wanneer ge de netten uitwerpt en er zit een strootje in dan beteekent dat niet veel goeds. Neen, erger, dan voorspelt dat een slechte vangst. 't Hoeft juist niet in de netten te zitten om de voorbode van een slechte vangst te zijn. 't Is voldoende wanneer er maar een strootje hangt aan het roer of aan de zwaarden; of erger nog, wanneer het in de netten zit wanneer die opgehaald worden. Dat is een boos voorteeken. Niet alleen dat het die dag niet lukt, nee, de heele week is bedorven. Stroo op zee is een slecht voorteeken. De visschers te Harderwijk weten het wel. Wanneer het hen overkomt fronsen ze de wenkbrauwen en mompelen bedrukt tegen elkaar: „Nu is onze heele week slecht." MEER SPOOKGESCHIEDENISSEN. ER zijn meer Hardewijker schippers die wonderlijke dingen gezien hebben. Zoo b.v. de visscher die te Schokland bij Emeleroord geankerd lag. Hij was daar binnengevallen vanwege het slechte weer. Blij dat ie veilig was ging ie aan land zich een beetje verpoozen. Maar aan alles komt een eind. Ook aan het gezellig samenzijn op Schokland. De tijd kwam dat de schipper weer naar boord terug moest. De weg was niet heel lang maar fantastisch verlicht. De maan toch scheen spookachtig achter de wilde wolkenflarden die door de hemel joegen. De schipper, die anders niet zoo spoedig onder de indruk kwam van woeste wolkengevechten scheen ditmaal niet bestand tegen de invloed die er uitging van het verlaten landschap, de spookmaan en de jagende wolken. Althans zijn hart klopte sneller als gewoonlijk en zijn oog zag de dingen niet met dezelfde nauwkeurigheid als anders. Gelukkig was ie gauw aan boord en kon ie naar kooi gaan dacht ie, zichzelf geruststellend. Maar dat liep anders af, want zoodra was ie niet aan boord of ie werd begroet door een vreeselijk schor blaffend geluid. Daar heb je het al voer het bliksemsnel door het hoofd van de schipper, de duivel is aan boord. En zoo hard ie kon zette n ie het op een loopen, het eiland weer op, zijn schip achter zich latend. De Schokkers werden opgeschrikt door de angstkreten van de Hardewijker schipper. Wat er aan de hand was. De duivel aan boord! Ja, dat was mogelijk. Op Schokland was alles mogelijk. Dansten daar niet de heksen om de motketel? De geheele bevolking dus naar de botter om de duivel te verjagen maar gelukkig behoefde er niet gevochten te worden, want toen de dapperen ter plaatse kwamen was Joost er al vandoor. Dat gaf een heele verlichting en de schipper was heel blij, dat zijn schip weer veilig was. Hij begaf zich na deze schokkende gebeurtenis te kooi maar sliep die nacht heel onrustig. Op Schokland werd nog lang over het geval gepraat. Er waren enkele spotvogels die vroegen of de duivel blafte tegenwoordig, en ze herinnerden er aan dat er op Schokland een hond leefde. Eentje maar, wel is waar, maar die eene was er dan toch en wanneer dit beest blafte klonk het schor en akelig want het was een oude rimmetiekige verweerde hond. Maar spotvogels kun je niet tellen, die vind je overal tegenwoordig. Toen ook al. Ook moet de duivel eens aan boord geweest zijn '8 nachts bij een schipper die met zijn botter in de Harderwijker haven lag. De knecht die aan boord moest blijven die nacht zou er van weten mee te praten. Maar hij is lang ter ziele. Toch is de geschiedenis bewaard gebleven. Het gebeurde omtrent middernacht. Natuurlijk, Joost komt altijd tegen twaalven, dat is algemeen genoeg bekend. Gerucht aan boord hè, net voetstappen en soms leek het of er een paardestap door klonk. En gesnuif en geproest en akelig gelach. Zoo'n gillende lach hè, die je door merg en been gaat, doordringend en schel. En onfatsoenlijke geluiden. De knecht zat stijf van schrik in het vooronder maar tenlaatste vermande n ie zich. Wanneer d'r onraad was dan wou ie tenminste zien wat er aan de hand was. Dus kroop ie naar boven en jawel hoor, daar had je sinjeur. Maar op het zien van de knecht was ie zoo wijs zich van zijn bokkepoot te ontdoen en zijn hoorns in te trekken. Bliksemsnel veranderde n ie zichzelf in een groote zwarte kater. Luid krollend, met hooge rug en dikke staart sprong ie van boord en de kaai op. De knecht zag hem nog juist, bij het licht van de maan, verdwijnen. En dan die schippers die naar wind verlangden. Past het een mensch niet af te wachten de dingen die over hem zullen komen? De wind komt wanneer het zijn tijd is, niet eerder en niet later. Schippers behoeven niet om hem te vragen. Doen ze het toch dan zien ze soms een gedierte aan boord. Een vreeselijk gedrocht. Zooiets is te Harderwijk gebeurd. De duivel dachten de visschers of een booze geest. We zullen hem verbranden. Maar eerst joegen ze de booze geest in een donker hok. En daarna verbrandden ze hem met oude stukken oliejas en brokken teertouw. En die booze geest kwam er slecht af. Want hij was zoo dom geweest zich bij zijn overhaaste vlucht in het donkere hol, eventjes gauw in een zwarte kat te veranderen. Nou, en zwarte katten kunnen niet tegen rook en vuur. Toen het vuurtje dan ook uitgebrand was en de schippers voorzichtig kwamen kijken vonden ze het lijk van het half verkoolde dier in het hol liggen. En nog lang wachten moesten ze op gunstige wind. Het is bekend dat in vroeger dagen het Friesche veen heel tot in Utrecht is gedreven bij een groote overstrooming en dat het er heden ten dage nog altijd ligt. Het heet nu Maarseveen maar eigenlijk is het Friesche veen. Ook bij Harderwijk is iets dergelijks gebeurd. Daar kwam in vroeger jaren een groote veenplaat aangedreven en zette zich op eenige afstand van de haven in zee vast. Maar anders dan het veen dat naar Utrecht dreef bleef het er niet liggen maar verdween weer even geheimzinnig als het er gekomen was. Dat komt er zijn van die wonderlijke stroomingen in de Zuiderzee. Niemand weet vanwaar ze komen en waarheen ze gaan. En van alles voeren ze mee soms. Daar kan een mensch niet inkomen. n Dat is het groote geheim van de Zuiderzee. In Harderwijk werden in vroeger dagen de akelige dingen vooruit bekend gemaakt. Niet alleen had men er de Barneman die de Noor derstorm aankondigde, nee, men had er ook de akelige geluiden. Dat is uitgekomen bij de dood van een scheepstimmermansbaas. Eens op een nacht werden er in de buurt waar ie woonde akelige geluiden gehoord. Twee, drie nachten achter elkaar wel. De geburen mompelden er onder elkaar met angstige gezichten over. Er zou vast en zeker een ongeluk gebeuren. Wie zou het treffen? Ach, de menschen behoefden niet lang te wachten, want kort daarna geraakte de scheepstimmermansbaas met de borst zoodanig beklemd bij het van de helling laten van een visschersschuit dat de dood er spoedig op volgde. En zie, bij zijn sterven klonk zijn gekreun precies zoo als het akelige geluid dat men tevoren vernomen had. Tja, het veurschiensel is een wonderlijk ding. Begrijpen wij menschen niets van. HET ZEEKALF. ER was eens een verschrikkelijk vloekbeest van een schipper. Een liederlijk mensch zooals men maar zelden had gezien. Van elke tien woorden die n ie in de mond nam waren er tien godslasterlijke vloeken. Zijn mes zat hem los in de schede en met Wijntje en Trijntje stond ie op goeden voet. Maar hij werd voor zijn liederlijkheid gestraft. Op een avond ging de schipper naar zijn schip dat op de ree lag. Het was goed weer; de zee was kalm maar het was stikdonker. Wat hoorde n ie daar achter bij het roer? Daar was een verschrikkelijk geplas, gesnuif en geproest. Verbaasd keek de schipper op. Wat kon dat zijn? De Barneman? Neen, de Barneman wel niet, er was geen lichtje te zien, ook niet op de top van de mast. Maar wat was het dan? Wat plaste en proestte er toch zoo? Klom er wat aan boord? Maar dat wou de schipper dan toch weten. Dat het ie niet zoo maar passeeren. Hij naar het achterschip en .... daar zag ie dat een FRANKE Zuiderzeeiegendea. efter^deSt.ennendyk yn sé is it léste oerbUuwaeL «. bimir : h tydsknft Fryslan (1928). 23. 24. marren leine, oan wearskanten fen de naute, it Jakkeleset1). Nei dizze lansdouwe, dy stripe ald-lanske groun twisken sé en mar, scoed ik jimme yn de forbyldinge oerbringe wolle, en den in great jierhündert tobek. Yn dy kontreijen, seit me, hat it wite wiif in boel tabllden. Boppen op 'e sédyk, byneisten de Sküstertille en it Pyamer kritemoulntsje*), dêr habbe inkelen hjar wol omwaerjen sjoen, as it joune en rüzich wier, buten. Oars net as by jountiid en stoarmwaer is hja op 'en baen. Hjar lang ljocht hier fladdert hjar by de rêch del; de wite klaerjing wyndert hjar rom om de lea, en den hat hja ünbidich greate sélearzens oan. As immen, dy der mear fen witte wol, hjar neijer komt, den saeit en sakket hja trochgeans óf — meastal stadichoan foartsweefjend, faken óf- en oanjend — oer de dykspeallen sé yn en sa de Waed üt, om dêrre yn 'e fierte, somwilen yn in skiere grimele mist, foar it each alhiel wei te wirden. Krektlyk as de moanne bliuwt hja altiden alhke fier fen yen óf, seine de sylman en party oare wize ljue, dy-'t it mar ins tige skoan wistene. Dochs is in stranmaster üt Makkum hjar ris fen efteren ynroun. It wier twisken dyk en peallen, op in jountiid by dizenich waer. Hy scoe hjar oansprekke, mar dêr trape er op 't amerij yn in djippe fürge en foei, pofty! foaroer mei de noas tsjin de dyk. Do-'t er forheard en kjel wer oerein kaem, wier it wite wiif 1) De Makkumermar waerd ek wol de Kaldemar neamd; in westlik diel fen de Parregeaster- hiet de Feitemar. De marren binne alhiel ynpoldere en druchmeald. yn 1878. en sünt yn in great fjild greidUn foroare. Oer de polders torspraet hzze forskate lytse en greate marpleatsen. It 41de fearhüs fen it JakkeJeset is yettejrn wezen. — Sj. oer Jakkeleset: it nuvere forteltsje fen Gabe ^30*(5e5^r,t2Mar265Tn' ^ HalberStma' Ri™en en Telt«es, 2e pr., 212. 2) Dit alde mettermoulntsje is opromd, yn 1921, troch it wetterskip Koaihuzen. FRANKE. ZuidcrKtltgtnden. ,. nearne net to bikennen, mar hwet it frjemdste hjitte mocht fen 't gefal: der wier op dat plak yn de sédyk hielendal gjin groppe. gjin goate ef gjm gat ef hwet der ek mar fen fierrens op like. — Ho en hwer den wei it wite wiif dêr einhk yn dy oarde op en om de Waed, komd is, en sunt ho lang hja der al hüsmannet en omspoeket, sjuch, dat wit men net sa lyk, en dit scil ek wol nea net ütlekje ef mear utfoun wirde kinne. Lykwols de skiednisse, dy-'t hjir nou fierderoan folget, jowt üs ek yn dit opsicht wol in dripke stoffe ta'n neitinken. Do-'t de marren der yette weagene, habbe günlie it wite wetterwiif dêrre ek wolderis fornomd, yn skimerjoun ef by ljochtmoanne, widzjende boppen op de Uinkjende koppen fen it farskwetter, en dat sahwet op 'e hkhte fen it Lytse-Sykoede-gat. . A , Der moat, nei de forhalen, yn it foange in ónder, ierdske ril wést ha fen de marren nei de sé. Do wier nen der to Makkum yet twa silen;1) en foar dy silen oer oan 't Djip op 'e ranne fen de Waed, dy-1 for in part amde wier, dat de Skilbank neamd waerd, stie in dübeld kistpealwirk, for de feihgens fen de sylsdoarren tsjin de oanfal fen de sé. Likernóch op it surein fen de Sblbank yn e roai fen de Pyamer-slinke, plichte in djippe kolk et saeddobbe te wêzen, dy-'t sa to sizzen de ütdoar wier fen de hoalegong üt de marren wei nei de sé ta. Dy undergrounske gong ef poarte wier de Hollepoarte, lyk aa it folk sei. TÊm *u&**a Us foarfaers stelden hjar de hel foar as m tsjistere, 1) Desudelikrte syl, de Achiumer-. letter ^ips-Sy^neamd. dér£ syl. mar yn Makkum neamde me 'm de Greate syl. Yn 1778-1780 is üy syi fornije en mei koik en al in stik greater makke. kalde en wiete oarde, in great hoal, earne djip yn it binnenste fen de ierde ünder wetter. Djippe wetterlopen, saden, dy-'t net to grounjen wieren, yn de sé, yn marren en yn poellen wieren de tagongen nei dat akelike ónderwraldske gewest. Dy hiet men dêrom fen hels- ef hoalsdoarren. *) r ?enneamde wetterg°ng scil faeks as sok in hoaleef hellepoarte biskóge wêze. Dat scil siker net misse. Sünt de iene syl ticht, it pealwirk oer 't Djip in stiennen dyk ef daem, de Skilbank weaze, en de marren grien lan is, kin men it, spitigernöch, yn 't minst net mear neispoare. Dérta is der al to folie oars en foroare. Sadwaende meije en kinne wy ek net oars wiermeitsje as: det it iene en 't oar üs earlik sa forteld is, en det noutuds, dy-en-dy it wite wiif, sikersünde! seis yetteri» sjoen habbe. Dêrfendenne den det ienfaldige en sljuchtwei ljüwe licht ta 'n ütslütsel komme, det it waerliken wol ris wier wêze koe, hwet dy alde bigearde bazen, dêr yn de Leagen-bolle, yen sa wyslik en wol foarhalde as siker-wiere skiednisse. Hwet yn dizzen alteast wis fêststiet: der wirdt oant nou ta yet wol gelove oan hechte det it echte wierheid is, hwet de oerhvering seit. — „Hwerfendenne oars dy oerlivering, jünges? !" is oarnaris de wize fraech en mei-iens ek rt oardiel fen Baes Naeijer, de mynhear fen 't boun. dy-1 in glêde forstanshoed op hat, dêr-'t er oan de earen ta yn sit, — en dy-'t fen allegearre it sterkste leaut oan it wite wiif en hjar stoarje; — „üt oertsjüging" seit er, om 't syn forstoarne oarehelte, „silhger, kykl" yn e fierte in tipke famylje fen hjar wier. — Mar baes byldet nim dat mar yn, hy is de man fen de fantasije, „kyk! pleagje den de oaren. — 1) Johan Winkkr, Ned. Namenkunde, 280. It mei frjemd lykje, mar der wirdt mei it séwiif en hjar bistean wol alderdegenst rekkening halden, hjoed- deis vette. . , De bütsikers bygelyks salie der hjar wol for wacntsje om bütgud, dat yn de krite fen it wite wiif opfiske waerd, net earlik op to bringen. En dy krite bislacht wiswol de Waed, fen 't Surger-oerd oan Kromharne by de Gaester-ynlegers ta. Hja haldt it each der op hwet de sé oanbringt, en hja is om de wearloch net to forrifeljen. Hwa-'t it ea weagje mei in oarmans gud to naderjen om eigen prefyt, dy scil it ündernne, hy wirdt der grif for öfstraft, en .... nei de rmette det er misdien hat. As immen it bistean doar ek mar in byt ünearlik to wezen, hja makket him ler ef let ta n skantsjert. Dit is sa wis as ebbe en tij. Bhken hjirten binne der sad. Mannich fisker hat it wetter bidoarn en omgroune foun, as er fiskje woe ef krukelje; fugelsjitters habbe faek ynienen in mist opkommen sjoen, as hja de roteies ef de dükers al amperoan ünder skot hiene; en somlike ljue, dy-'t hwet slimmers op hjar kape hken to habben, binne mei hjar flitten ef wyldsjitterkes ünforhoeds op it stran ef yn de Leije|) omteard. Dit ien en oar hat, nei de folksmiening, den it wirk wést fen it wite Wit/. Hja haldt jimmeroan rjuchtdei en straft sa de ündeugd en it kwea. En it is sa, der fait fen dit forneamde wite wut en fen hjar f iten yet folie mear moaijes en bjusterbaerhks t0Eftrk!hwet hjirnei nou forhelle wirdt, ek allegearre n De faeroeul fen de Makkumer-syl nei djip sé, in eintsje büten decaden yet yn 'e fleur wier foaral. waerd de Leije drok b»fearn. suver sa bard wêze scil, dêr wol 'k óf wêze. De stoarje is dêrta wol langernöch lyn Lykwols, dy-'t him it léste fortelt, libbet yette en, my tinkt, hwa-'t it leauwe en for wier oannimme wol, dy moat dit nou hielendal seis witte. * » # Der stie aleartiden, net fier fen de Kaldemarswal, op m wier yn de beammen, in ald en forfallich boerespil. It wier in plat skürke efter in foech binhüs mei in heechoppe gevel en in óflegering oan de iene side. De foarkeamer, mei in ütsliten read'-estrikken flier, wier leech ünder de balken. Tsjin de gevelsmurre oan wier in ünbidige spekrikker en, oan wearskanten fen dy greate platnoas, as in pear üls-eagen in finster mei ünderblyntsjes en lytse forware rütsjes yn leaden roedtsjes. Dêr tsjinoer in bêdskut mei in richel, twa hege bêdsteden efter griene girdynkes, en yn de midden in boddelerij. De mürren wieren sa'n healmansels-hichte mei wite en bünte tichelstientsjes opset en heger op giel-oekere. Op de stientsjes fen de hird ünder de greate mantel wier oan eltse hirdsigge in wynranke mei ingels, y/jêr twisken yn, boppe it stinizer, de wünderbare fiskfangst ütskildere. Op de richel stiene blauwe pannen mei spreuken ta pronk, en efter de glêzen doar fen de boddelerij kleurd porslein en glêsgud. In alde keeft mei snijwirk, in heiling mei Abrams offerhande efter in lyst, de stoeltsjeklok, de klaptafel en seis knopstoellen, in skryn en in spinwiele wieren it foarnaemste hüsrie, buten it fjürweintsje mei syn tabihear en it bêdstreppentsje. Ut de keamer wei kaem men yn it gonkje ünder de óflegering. Op it gevelsein dêrfen wier de lykdoar en oan it oare ein roun men troch in stiennen böge ef poartsje yn de tsjernharne. De tsjernharne hie in bütdoar mei in sydljocht. Dêr lyk foaroer wier in ütbouwsel, de molkenkeamer, en efter de tsjernharne stiene de skürre en it büthüs. Midden yn de molkenkeamer wier in saed mei in pomp. By dit boerepleatske hearde — it hoarnleger en de yester der mei yn birekkene — in fjirtich pounsmiette lan, allegearre greide, dat oan ien lang-ute kavel op 'e marswal ütkaem. It hie de namme fen de Brekkerpólle en wier it eigendom fen Murk Ynses, dy-'t der seis op wenne, en dy-'t yn de omkriten mear algernien bikend wier as: de Brekkerboer, en fen follen ek wol Stille Murk neamd waerd. Murk Ynses wier in kloek en krigel man, hwet sinnich en ynbannich; as it op arbeidzjen oankaem, in warbere skrepper. In man, dy-'t om syn stegens net oan alleman bifoel, mar dy dochs heech op e stal stoe by hwa-'t him fen neiby kennen leard hiene, as immen dêr-'t men toerren op bouwe koe. It gewoane folts seach him mei hwet binijing oan, as hy in inkele kear Moandeis op syn stikelhiernge run to Makkumer-wykmerke kaem, en dêr yn de Wite Swan stalle. It sizzen wier, dat hy dat hynsder kuisten learde; it koe de hiemshikke en de hikken op e reed fen Brekkerpólle seis op en wer ticht dwaen, gyng it P1Wier Murk hwet swijsum fen aerd, — by syn wiif Fokel siet folie mear praet. Hja wier in floatige baes, mar hja wist ek fen tige oanpakken; yn it wirk wier hja altyd en rounom mei foar oan; moarns de earste, iouns de léste yn it labeur. Hja hie twa rjuchterhannen, dêr hjar it wirk troch hinne fleach. Murke Fokel stie den ek by hjar gea-lie bikend as, lyk immen soks ris krêftich en teikeneftich sei, as „in tsjirl ünder it jok en in wjerljacht oer de flakte." Dy ljue nou hiene togearre 'ten bern, in soan Hidde, in aerdige gutige jonge mei heldere kikers. En, it mei der fen sein wirde, hja wiemen dy jierren rju lokkich mei hjar trijen! By hjar trouwen hie Murk twa goudene riders mei in stift oan-inoar smeije litten. Dit wier in teiken, in ^symbool" fen hjar echtforboun, dat trou biwarre bliuwe moast. En do-'t de twa jünge ljue trije wirden wieren, wier der oan de twa yet in tredde rider fêstsmeid, sa det dy trije in klaverblêd makkene. Dit wier sa'n alde wisansje yn hjarren stamhus. Murk syn oarreheit hie sa fyftsjin riders oan-inoar garre. Mei hjar seis bleau it lykwols by it klaverblêd fen trijen. En dit klaverblêd wier hjarren in hillich pin. As dit ienkear de doar ütrekke, dat scoe wierliken net bést wêze: den waerd dochs wis en wier hjar libbenslok forballe. Sa wier it hjarren ins fen in alde moeije foarsein; en Murk leaude dêr fêst oan, sa fêst as in mürre. Dat minske ommers koe yn 't foarüt sjên: hja wier mei in helm berne. Hidde wier foarlik fen gewaechs, en der siet wol foart en gong yn de jonge. Hy hied in oeribelen nocht oan fariSfn en silcn °P de Drck» cn om't hy by alde master Sjoerd Klopskine ridlik gau trochleard wier, en syn alden troch 'en dei, om sa mar to sizzen, ta boppe de earen yn it drokke wirk sieten, sa hie hjar soantsje wol hwet in Ubben op him seis, en fielde de jonge him los fen alles en frij, allyk in wylde fügel op it romme fjild. — Op de hichte fen de Pyamerhikke, net fier fen de tille, stie dodestiids in himpen dykhüske mei in aki hok op 'e feartswiL Yn dit hüske wenne in man, dy-'t op in net al to béste namme lei. It wier in hean en houten mantsje, mei fen dy stekeachjes. Men neamde him fen Unlijige Kei. Hy pielde mei fugeljen en fiskjen en bynammen wier hy in earste frjeon fen bütsiikjen. As stoarmwaer it séwetter wyld stouwend de Waed oer jage tsjin de dyk, batsend it pealwirk bütsjend, en as neare tsjisterens lan en stran bidiek, den wier Unlijige Kei jimmer mei de jutheak yn de wapens. Mei it malste en ünüjichste waer wier er alhiel op syn dré, en den foaral koed er sims sa fyntsjes gnize yn him seis. For hwet yn it boaze lei, wist er him net to goed to hoedzjen. j . De ljue seine: it moast yn dit dykhüske en mei Kei net to plus wêze. Dit makke al, det mannigenien hwet skruten fen him wier. Syn uterlik teikene wol hwet skarlunich; ek dêrom stiene de measten de man net rjucht. En foaral net, hwa-'t syn glüperich troanjernint ris gloerkjen sjoen hiene fen in dealisken nocht, as ef om't de noardwesterloft oerevelsk grimmich stie en in woeijend needwaer foarsei. In smjirkert wier 't, dy Kei, seijen dy. — Mar dochs, it rjuchte ho en hwet mei him, dat wist men net; dat waerd goed bimantele, hwent Kei wier as in ütsliepene ald-rót. Utslept, nou dat wier hy; dêr koed elts mar dy dinder ja! op sizze. Do-'t it goud- en silvergüd üt de alde Roomske tsjerke oan de südkant fen de Widesteich yn Makkum1) op in snüsterige nacht stéllen wier, foun men it for in part werom yn it kistwirk oan de sédyk, net fier fen de Pyamerhikke öf. Kei hie der om foar de grytman moatten. En do-'t dy him bromstich frege eft hy den neat fornomd hie, sei Kei tige ünwize ünnoazel, det mynhear, as grytman, ommers folie mear forstan hie 1) Tegenwoordige staat van Friesland, 1788, ITJ, 168, 169. ten sokke ündoagenske saken, as hy. Hy wier mar in domme fiskersman, en de sé dy wier syn breahearre. As Hidde, lyk as follentiids, frij omdoarme, socht hy gauweris syn heil en oanhald by Kei. Dy naem him faken mei to botstekken, to wierfandeljen ef om üt to fleren hwet tiid en gelegentheid oars meibrochten. Mei nei it Grien to pjirredollen, ef ris in ein fierder de Waed mei oer, de gies, de hearringslynders ef in kocheljende gek efter de broek, ef om de rinkeiers, jollingen en skoaren to forrifeljen, ef de lytse grillen to pikken, dat wier by de jonge al sa'n tréwes! Do-'t Murk, dy-'t mei Kei, al fen jonges óf, min oer de wei koe, hjir lont fen krige, stie der daelk in tinwaer op. Hy gebead syn soan: üt noch yn net wer by Kei, dy grimmyt, dy kweaskeuk, to kommen. Mar Kei ef syn bidriuw hiene, sa 't like, ynfloed en oermacht op Hidde, dy-'t net litte koe, hwet syn heit him sa mei strange wirden forbean hie, en hwet hy heit en mem, tige yn mienens, ünthjitten hie net wer dwaen to scillen. Hjir kaem yet by, det Hidde sa njunkelytsen yn de kinde rekke mei forskate fisker- en farrensljue, dy-'t him foar en nei folie moaijes fordütsten fen 't sémanslibben op it skip yn de bütefeart, Gods frije romme wrald yn, dy-'t dochs for alleman iepen leit. Dêr harke er den as mei saun pear earen nei. Heit waerd de jonge syn mispassen nei en mei Kei fensels al gau gewaer, en foartoan moast Hidde yn de team, küs by honk bliuwe, en tige mei oan it boerewirk. By riten kaem de poartteam oan. — It baeske krige oan dy menearen al mei koarten in danigen mier. Derby: och, üs miich wier sa fel ta it frije libben biwend det hy it op in dür, op dy deade Pólle oan de brek, alhielendal net hirde koe. Syn thüslibben by him in libbcn fen altiden koeküt-ien-sang: hy koed it net langer prangje. Syn herte dreau him nei aventüren, nei farren, swalkjen fier foart, oer wide sé-en, nei friemde lannen. It wier mar sa: op sé, oars woed er ljeafst neatl Op it sémanslibben hie hy syn sinnen set. Mei heit, dy-'t him perfoarst by it stille lanwirk en efter de kij halde woe, koed er dêrom mar gjin tón bisile. Eft heit al stringenearre en hjitte, en mem him paeide en bea, de jonge woe mar net om lyk en wier suver net to forsetten. Allike stiifsinnich as heit seis, wier er. Hy twong om it tawird, him dochs gean to htten. Lyk as Tsjesk'moars Wif, woe hy „Mei in dolle holle, „Ta de wrald üt hollebolle; „Thus to bliuwen wier nin tier; ",Op in iken board to driuwen, "Rêstleas op en dol to kliuwen, „Karde hy boppe it grien fol djier. — Altyd thüs, is altyd finzen!" sa song Gysbert Ja'piks1) earen, en sa fielde Hidde it him yn it deistich bidriuwen, op boerkerij. — Heit lykwols wier net to oerreedzjen; hy bleau ünforsetlik. Ienkear foei er rimpen üt: „Dij jónge nei 'e sé? — Né, dear kin naet fin komme; k wol t nit! Né, It hoeft yk nit!" Fokel het hjar op it lést fen hjar bern bileze, en redte Murk oan, om yn der goedichheid dochs mar ta to jaen. En heit joech by einsluten ta, mar mei in hik gemoed. „Om dy, suver om dy, Fokel! sei er, koart oanboun. , By it foartgean hie hy dg junge! ofgraud en der 1) Gysbert Japicx, Fryske Rymlerije, 3e pr. (1821) I, 74. bitsich utamiten: „Om my hoegst' hjir den yk yn der ivichheid nit wearom to kommen!" Mem hie do üt oerstjürens tige en o sa bidroafd skriemd. En Hidde, as in wytling, hie ta 'n biskie jown: „bést, heit!" Do wier er him mei syn peulke güd üt de eagen gien. Hy wist wol de wei, allinnich wol. Mei in East-ynjesfarder hat hy skieik dêrop, as boatsmanjonge, it heitelan fbrlitten. In pear dagen nei Hidde' foartgean kaem it üt det it klaverblêd fen de trije riders ek foart wier. Fokel, net wittende hwet for betters to dwaen, hied it hjar jonge meijown, ta in oantinken fen hüs. It scoe him by need altomets ris helpe ef goeddwaen kinne, hie hja sein. Hidde moast it by him halde! En °m it öfjaen fen dit klaverblêd hie Murk him al sa ünbidaerlike kwea makke. Hy tocht oan de foarsizzing. — Nei dy tiid wier de fleur der alhiel üt op 'e Brekkerpólle. It libben gyng dêr it alde kouwepaed, mar oan dat paed blonken gjin moaije blommen en klonken gjin froalike sangen mear, lyk as alear. Fjouwer rotme jierren, simmers en winters, gyngen dêr as in ivichheid ta 'n ein, mar fen Hidde kaem nea gjin tael ef teiken. Murk wier sünttiid alhiel fen 't hynder; en Fokel skriemde hjar by wilen, üt pure ünwennigens fen hjar jonge, amperoan ta wetter. En mei Murk, dy-'t dochs, hjar to wille, tajown hie. en dy-1 der sünt nea nin wird oer losliet, wier hja al sa bigien. 't Gce-minske wier al lang gjin skaed mear fen hwet hja wést hie. Hja kwine en tarde wei, as snie foar de sinne, fen klearebare kommer en fortriet. It hbjen wier hjar faken hast leder as stjerren. —- Op in iere tsjistere hjerstmoarn wier hja der op üttein, nei de marswal ta, om dêr, lyk as alle moarnen hjar fêste keppeltsje kij to meltsjen. Do-'t de dage al lang oan de giize loft kaem, en der in klaed fen dize oer de krite lei, wier hja yette net mei de malke thtis; Murk waerd eangstich en üngedurich, en roun rimpen it lan üt, om hjar op to siikjen. Hy foun de earnarners en it melkjok op in wetterskop by de brek, doch Fokel wier nearne net to biroppen. Foartby, dêr hjar ark let,' moast hja troch tsjisterens en glêdens by de wal delrekke wêze; dat koe de man yet neiprintsje. Mar oars gjin spoar mear. Stil en kald lei dêr de mar; nin siichje romfele de flakte; 't wiid wier in byld fen rest, as dêr-'t deads amme oer gien is. Hwa-'t dêr oan wetterswal sa roppen waerd en socht dy kaem nea net werom. De wyks to foaren hie Murk op in nacht yn hounegegül en üleskreau Fokele namme ütgieren heard, en in toarn letter, o faeije! hjar lykstaesje fen de Pólle ófgean sjoen, de finne-reed lans nei de Sküster-burren ta, nei it lytse tsjerhöf by de alde toer. Do wier it him yn syn dróge in hoart swarte nacht wirden, .. . . oant der fier, fier yn de fierte in stjirke troch de tsjisternisse wimerjen kaem, en it oankommende bleke ljocht him in ingel foar de eagen tsjoende; ien yn wite gazene klaeijinge ... .en dy-'t him tawonk. Sa wier syn wiifs forskieden, sa ünforwachte, him dochs foarüt al wytge, troch foarteikens en foartsjirmerije. En nei't hy syn Fokel forlern hie, wier de Brekkerboer fen oansjuch in ald man wirden, en folie aparter en stilder, as er oars al wier. Der wier in swiere tiid, in libben fol leed en strndi for him oanbritsen. Hy stie, as eartiids Jop, lykme- allinne, sünder oanhild yn de wrald. Gjin minske, dêr-'t er yn syn forlittenens en bikommernisse eat oan hie. Ja, der wier him in krüs oplein, in swier krüs, dat helde er. Mar mocht hy him dêr ünder delfalle litte? Né, dat nea! Hy scoe it op 'e skotsen nimme en it manhaftich drage, syn hiele ienlike libbenswei ta'n ein. De boer moast it nou thüs sjên to rédden mei in hüsfrousfaem. Yn it bigjin hied hy üt en troch in oaren ien. Der binne wol safolle forkearde as goede, wier syn ünderfining. Hjirom hie hy al in kear twa binnetiids Maeije meitsje moatten. Einlings krige hy ien üt it Heidenskip: Gleone Poai. Dat wier hwet in nuver foetfeint, mar oars op hjar plak in goeden ien. Hja hie ienkear in hoef-izer forlern, doch dat wier dêroan ta; hja wier in help, dy-'t Murk sinnige, om 't hja it wirk fine koe, en dit léste woech swier by de man. Poai hie yn de earste opslach wol hwet war dien en it der op oanlein om de boer to biflappen, mar do-'t hja wol ric'lik gau wyswaerd det leidigens net baette, en det Murk yn 't minste net nei in wiif taelde, do hie hja der fierders ek neat oer seurd en treurd. „Den mar in oare bokse!" sei hja tsjin hjar seis. Yn soks naem hja it net sa botte nau; dat lei nou ris net yn hjar aerd. Hja krige yndied meijertiid hwet oars oan 't hantsje. Unlijige Kei socht gedoente mei hjar, en Poai wier der mei forhearlike. Hy forsocht hjar om de tredde wike yn earsten, mar nei forrin fen tiid kaem er al ris op in binnebeurtsje. It like wol fêst wirk to wirden mei dy twa. Murk grommele wol ris hwet oer dy forkearing; hy hie Kei oars ljeaver net binnen doarren, mar oer dy teare saek doarst hy syn hüshaldster skraechwirk oan. Poai miende it Kei, mar Kei koe Poai oer. Mei syn smout praet en griene buijen, al nei-'t it gefallichheid joech, wier hy de faem fiers-to bitoeft. Kei hie liep in plan ütbret. Dêr scoe Poai him yn helpe, sa hied er 't by himsels oerlein. Hy woe, as it lokke koe, efter de Brekkerboer syn jild. — Den letter scoe der ek ris oer trouwen tocht wirde kinne, spegele er 't Poai to foare. Fensels: oan de man, dat like hjar tige moai ta; en as 't him hjir nou oan lei? .... Dy diveker, ja! . . . Dêrom hie Poai, dy blei, den mar yn Keije winsk en ütstel biwillige. — Op in nacht, in winige reinige nacht, liet Poai Kei to mük ta de efterhüsdoar yn. Hy hie him swart makke om 'e holle en wier — it wisse foar it ünwisse — wapene mei ridskip, dat by ynbrekken en stéllen en oare misse dieden sa wol fen pas komt. De ümering fen it skelmstik wier foaröf goed bipraet en oerlein. As it hwet koe, scoe it allegearre yn stilte biroerre wirde. De aep siet yn de alde keeft en Poai hie nou de kaei.... De wyn rüze en reage rou om hüs en hear. De kalde rein sloech by riten ful tsjin de f insterruten. De draeijer op 'e binhüs-skoearstien knarste kritend; it bearde 'er fen yn de boazem. 't Wier fen dat echte, spoekerige moardnerswaer. De foarige nachts let hie der kealderij yn de baen wést op 'e pleats. De boer sliepte nou fêst en hy mirk fen neat. Kei foun yn de keeft efter it linnen fjouwer folie pongen, dy-'t er meinaem. It slagge fen wünder en it gyng allegearre as in liere. Mar do-'t Kei, teantsjende troch it gongkje, wer yn de tsjernharne kaem, hark! do komt der ynienen in bjusterbaerlik wünderfrjemd gedrüs en gespus yn 'e hüs. It bigoun yn 'e molkenkeamer It harket as it gierjen en gülen fen in hirde wyn en dêrby in geklits en gekletter, as fen it snjitten en spatten ien wetter. De keldersdoar kryt, en fljucht mei in flap üt klink en hingen. In weldige wetterstrael gjalpt, mei in foarsje as fen in fonteine, ca it saedsgat njonken de pomp üt, omheech; it liket eft der spranken fjür mei mank binne. En .... dêr op 'e drompel, hèn! dêr stiet, yn driginge .... it wite wiif! Poai, dy-'t salang op de wieu stien hie, bisauwe der skrikbaerlik fen, en joech in mal en skril gelüd. Mei in hoart skoerde de bütdoar iepen, de tsjernwige gyng, de spatskütel keilde oer de fher; do in tule, fyanige slach, en dêrmei wier yn in feech alles stil, tsjister en wei. De boer wier fen it spektakel üt de sliep opskrild, en kaem forbauwerearre mei de tütlampe yn de tsjernharne. Dêr foun er Poai buten wésten oer de flier. Kei wier foart en it jild ek. Alle doarren stiene wagewüd iepen, de nachtwyn güze it hüs troch, en yn de molkenkeamer drippe en dreau it fen sdlt wetter. — Buten doar: de bui wier afsakke; troch de krune fen de eskenbeam oan skürr'-side gyng der in rüzing, inkele greate neidrippen üt it twiich klapten yet op it bjinhout del j en jinsen, de reed üt, sloech de hiemdogge fen de pleats by de bürren oergéven oan it spoekgulen .... Do-'t de oare moarns de tsjernderij foar it krüs siet, waerden de boer syn pongen mei jild ünder it blok fen de tsjernpols yn de tsjerne foun. — Nei dy nachts doarst Poai net op de ald-pleats to bliuwen; hja hie dêr echt spoek sjoen; en och, hja hied it sa binaud, kierme se. Hja koe net bidde, en hja koe der net mear fen sliepe; en üt de kelderssaed kaem „o sa'n raer wiif yn 't wyt; oeh! in spoek, oeh! 1, net om oan to sjên", bi-eamele hja oan ien triemei weL as men by hjar pinfiske ef hjar üthearre woe. — En Kei, dy skarlün, roun letter, syn libben lang, mei in kreupel skonk. Hy hie dêr ünfortocht ris m mep tsjin oan hawn fen in kwea-mêrje, lei er 't lettertiid üt; en den folge faken de forklearjende taheakte: „Ja, sjuch, sok in trewinkel jokket yen net; — it wier 'by tsjister' joune; oan 't Pyamerpaed oer de Sküsterfinnen." — Hwet hjir nou krekt fen oan wêze mei: Kei hat sünttiid Stille Murk syn hüs en hiem nea net wer by-neist wést. De Brekkerboer stie ornmers, dit wist er forgoed, ünder de hoede^ fen it wite wiif, en mei dat divelske spoekwiif wier 't oppasjen. — Nou, nei syn nuver nachtlik aventür op Brekkerpölle, wier Kei Poai net mear brek. Dit sloaf koe it sünt nearne mear rjucht fine. It wier eft hja in slach mei de moalpüde hawn hie. Al hjar fierdere hbbensdagen hat hja, as healwize Poai üt it Heidenskip, op kleasters roun en fen de earmesteat ite moatten. Ettelike jierren wieren, it iene nei it oare, wer foarby kroade. Ho faek en folie hie Murk yn dy him dochs sa ivich lange tiid syn soan wer thüs winske. Mocht hy him den mar ienkear hjir wersjên! Al den dei bead er for Hidde' bihald. Det hy dochs „üt wetterweagen, klippenead, heil- en twirrefieagen *) wer blij to lan komme mocht! J Faken hied er de wanhope yn syn hert troch^de freze, det de jonge nea net werom komme scoe Mei ho 'n leed en spyt tocht er den oan de üre fen it ofskied, do-'t syn müle dy ünbitochte wirden spritsen hie, det dy jünge net werom hoefde to kommen; nea net! En dochs hied hy it sa net miend; o né, hielendal net Och, hy hied foartiid net oars tocht, as Hidde scoe 1) Gysbert Japicx, Fryske Rymkrije, 3e pr. (1821), I, 77. ïenkear boer wirde op hjar pleats, as de béste tiden hun en Fokel üntkomd wêze scoene. Den hiene hja togearre stil libje kinnen yn in kreas wentsje op 't niem ef by de bürren, en Hidde, Hidde-en-dy fensels, scoene boerkje, foardiehch oer alle bügen. Do wieren der kneppels yn smiten, yn it glêzene hus fen syn hearlikste forwachtingen. Dat kopstik fen in jonge, hied abslüt mar net nei alders ried harkje wollen, syn sin trochdriuwend. Dêr hie heit effen ergewaesje fen hawn. Dat hie him op in stuit heftich makke, koartkearich en ünbinhk strang. Sa wier Hidde föartrekke, foarttein, to hommels, en yn ünfrede. „Foart, foart! Al sa folie folie jierren lang. Nea, nea!. . . gjin biskeid. Och, foart, allitfct wei for altyd," sa wier syn forsuchtinge. En hy tocht en frege den: „Hwet hat üs al üs warber skreppen en üs sunich wêzen nou jown? Scoe it faeks forkeard wêze, it earst en meast op it ierdske goed te sjên?" .... Ho lokkich achte hy by tiden syn béste Fokel, dy-'t hjir sa hastich weiroppen wier. Hwêrom moast hy, Murk, hjir langer sa allinnich, yn ünwissichheid, foartbodzje en omheukerje? Op dy frage wist er him gjin antwird to jaen, as: Mscoe ik weenliken earst it wearomkommen fen üs Hidde ófwachtsje moatte? Omitweargoedtemeitsjen? Hy hope it sa! — Mar Hidde den? Al wer in kear wier it lette neisimmer, hjersttiid wirden. Op de omgong fen de Makkumer-toer hie immen yn de healskimer in ljocht skynsel sjoen, wyls't FRANKE. ZokUnetkgcadea. der oan it séhynsder1), dat boppen op 'e toer de wyn oanwees, forwoed en dealsk omhoarte waerd. De ünwaren, kobben en mokken, krieten „oer it stran en birgen hjar skoftich op it lan,"») en de reisgjende wylpen gulden sa droaf yn de jounloft. Dus faeijt fcarteikens! Nou scoe der grif wol in baes stoarm op til wêze. It hie al in rite reinerich en by tültsjes balstjürich waer wést. Der kamen oeribel hege tijen wetter yn de sé, en de séhounen oan de bütenigge fen de Waed byllen jamk bang jin de skolperjende baren. Op in eftermiddei bigoun it, mei in hege noardwester, krêftdiedich hird to waeijen. Tsjin de joun helle de wyn, in bytsje ütsjittende, yet oan; mei gauwens waerd it hast heal in orkaen. De rouwe buijen jagen inoar, weage dune op weage, en joeijende setten de sé-en op it lan ta. De gystene fleagen giselen by wilen gierjend it wyldige wetter det it flokke fen brus en fen skom. De wyn skoerde mar oan en gulde it üt fen fülens; de sé walle en boarste op, as gyng er oan de kók. Unbidige wettersteapels, de flodder op, ploften kop-tommeljend tsjin de wearing; stjalpsk spielde en sloech it salte wetter op en oer de sédyk. It pealwirk kroane en kraude; net oars, as wier it ierdryk yn need. Ja, heil om seil gyng it der om wei yn de üntdiene natür. Ungenedich dochs bütsten de forwoeijen wylde eleminten aloan it bineare fêste lan. It wier as scoe de ierde fen 't sté. Troch 't himmelrom droane it! — By sok in skriklik waer skynt it, eft alles hwet hbbet syn léste üre dröget. Den drukt it yen op de 1) Tegenwoordige staat van Friesland, 1788. III, 167 - It waerhynsder is letter, om 1881 hinne. fen de toer nommen. De hear T. H. Kingma to Makkum hat it do koft en sunt trou biwarre. (Yn 1916 is tt wer op de Makkumer-toer setten.) 2) H. S. Sijtstra, Blomlézing, 91. lea, it sykheljen binypt yen. It froede minskebern fielt him deltreaun en bang; stom forbuke stiet er, mei faldene hannen, by de oankyk fen dat oerweldich Woedzjen en krêftich woeljen fen wyn en wiette, dy-'t foriene it hechste wirk forwrikje, hichtens delkeile en djiptens optille; en dy-'t, mei net to mjitten macht, amperoan alles fen boppen en omfier reagje en trochinoar soale, krekt eft wier wraldsk losse-en-fêst' sa bros, sa tear, as spoennen berneboartersgud. Yn de ure fen sok in wraldbiriering, eft it Alregear spriek, komme der ljue froed op 'e dyk en op 'e syl. Om to kykjen nei it gewelt, om to harkjen nei de preek fen natur. De untboeide natur, yn hjar stoerens en krêft, dy hellet it minskebern oer ta in oanskógjen fen hjar macht en greatheid, om him, yn hjar greatmacht, taeste to htten syn eigen lytsens. Soks wirket ta 'n wijinge, it wekket earbiedenens, en 't stimt de goe minsk' ta dimmenheid. Den üntgloerret yn him dat sprankje fen it heechste ljeafdeljocht, dat sa jamk, amperoan üt en kald, biritsen leit djip yn syn herte; en wjukket it op, mei in wundere strieling, om him ta in lampe to wêzen foar syn net, de wei üt nei omhegens, nei de himelseale fen it ivich Great-biwald. Hjirta nut it needwaer. Nature preek sticht! Dy rier't yen it inerlik' en tilt yens tinzen en yens fielen sa fier boppe it platte alledeiske, dat fen nommele en hege fieling troch de ban neat gjin weet, alhiel gjin ean hat. De bodder, de sloaf en de niksnutter, allegearre bisefje hja den, det der dochs eat fen heger alloai yn it hbben is, as simpel bodzjen, as sleau labeikjen en as neatdwaen. Dy-'t der bihagen yn hat, om op syn rammelich reau fen in hüs-oalger to hoffenjen, en derby, lüd fen stimme, treftige löfsangen opldinkje to litten, — dy-'t noft fynt yn it ütgalmjen fen de tongerpsalm ef mei foarsje ,,it hymjend hart der jacht üntkommen" ophellet, yn frommigens. — dy kriget den bisleur, det der yn Gods romme wrald ek hearlike en yet üneindich machtiger klanken ruzje, forhefjender toanen brüzje, as dy fen minskene makkelei. Hy fielt faeks in oandrang om del to knibbeljen foar it alter fen natur. Yn oanbiddinge, mei ynmoet frommens! De flokker en de ropper binne den stom. Dy-'t oars it greate gewelt hat, stiet dêr as earme- lytse. , • i i Hwa-'t mient det de wrald om him draeit, dy mealt it nou. Ja! Mennich skeper merkbyt himsels in skiepke yn it skeppingswirk. " Himel! — Dy-'t him slim bikweadige jmoer God en minsken, hy wirdt der nou wrammels moeilik fen. Syn birou is tinken. Jow him sterkte, det er net tobek fait! Minsken! — Hwa-'t eat missei ef hwet misdie, wol it wer goed meitsje. Kwealaster en minnens yn hannel en wannel is him nou in gr ouwel! Wünder! — Dy-'t hird wier, wirdt weak. It almachtich birieren poent de tearste snare yn syn inerlik gemoed! , , . , Oja, mannigeniensjucht meiintinsfenwemoed tobek op it forline, mei al syn to-koart-kommen; en ho fol- len biloovje hjarren seis nin betterskip, yn de takomst? Ien fen üs dichters1) hat it üs sein: „Natur is dy Godsstimme yn al hwet se docht." 1) H. S. Sytstra, Blomlêzing, 91. As de stoarmen oerhearrich bolderen, koe Stille Murk it yn en om syn brekfallige hüsing alhiel net hirde. Den waerd it him dêr to near, en wier it him eft it wylde waer him nei de séwal ta fitere; dêr koed hy den perfoarst net oan üntkomme. Sokke tiden hope de boer it aldermeast op it weromkommen fen syn jonge. Den lange dat alde heitehert' dochs sa nei syn soan; en it lei him suver op 'e lea, det de wylde sé him ienkear ,,dij jünge" wer yn syn earmen, oan syn hert' werombringe scoe. It boaze waer loek him dêrom oan. Dêr lei by him nou de bilofte op. Men wist: de Brekkerboer wier wol ris hwet wunder. Hy praette den yn earnst, lyk as rjü oaren sims lichtfeardich, fen in moaije stoarm. — Mar wea it séfolk, dat troch wyn en wetter oerfallen, bitritsen en oerstjelpe wirdt! Op de greate oséanen, boppe it grounleas djip rounom, is der ütwei nei alle kanten, dêr staet gjin skip him to boarsten en ta syn ündergong; — mar op üs lege sannen en flakke strannen, dêr spoekje den de gefaren; dêr sjucht de séman jamk de dead yn syn tut. — In koffe, dy-'t üt Noarwein kaem, troch it Fly, mei in lading hout nei Harns, rekke ünklear mei it roer. It anker kaem üt, mar it slipte, en do-'t it eirtlikett haldde, knapte mei in skoerwyn de keabel midstwa. Nou oermastere wiffens griffens, en wier it hechte kofskip mer man en mus oan de genade fen it rouwe waer oerlitten. De hirde wyn en de dynjende sé heinebillen der mei. Mêsten en touwwirk tommeien yn de «lalgerjende baren. Sa „ünder düken, ünder stegerjen, sünder miette, sünder ein," J) toutere it skip, foar wyn en weagen del, Harns foarby, en de jouns fen dy neare 1) H. 8. Sytstra, Blomlêzing, 92. hjerstdei sloech it mei in hege sé üt de Boarntsjes,1) op it hirde san fen de Makkumer-waed. En wyn en sé dy boazzen mar oan en butsten it skip, salang det der gjin skip oerbleau. De koffe briek en spjalte oan stikken en üt-inoar, en it skipfolk dreau foart en wei mei balken, planken en oar gerei. Mar in pear binne bihalden oan de wal komd; de oaren rekken ta 'n proai fen it tommel-weagjende woelwiet: hja waerden, lyk as ien fen de alde sébonken it üs rüchwei ütbyldke, hja waerden bidobbe yn de alopslinende bealch fen de bot oerstjüre sé. — As in woeste ségesang, as it liet fen fordjer en fen dea wier nou to joune it bolderjen en bruzjen fen stoarm en fen weagen. Sok in greatmachtich bidriuwen teant yen de skaedkant, en faek de forskrikkinge, fen it loslitten fen nature krêften. Geijende üt wyldens, alhiel ünbistjürsum, slagge hja sa maklik buten. Sokke amerijen wankt der gefaer, en ünk, en.... is dead neiby! — Op hege, brede weagen, oer it djippe grêf to silen, mannichien meije it as in hearlikheid romme? 1 Scoe it net de rom wêze fen ütlittene dertenheid, en habbe sokke hearlikheden nin ündergrounen, to noedlik en ünbitroud, om der ek mar mei 'ten kerltsje fen wissens op bouwe to kinnen? It is mar sa: it wiffe sémanslibben dóbbert aloan boppe en oer it longerjende grêf; ien „neilbrek is de dead" ;2) doch mei hvmeh help en hoede, komt mannich swalker wer bihalden thüs. Dy stoarmjoune wier de alde Brekkerboer ek op de sédyk, to stoareagjen yn en oer de op-en-deljende 1) Djippe séslinke, bitwisken de Waed en it Koarnwerter-sên. 2) Gysbert Japicx, Fryske Rymlerije, 3e pr. (1821) I, 78. ünbiteamme wetterkolken. De hirde wyn heistere him troch syn grize hierren, de wiete riik stau him yn it antlit, en syn klean dripten fen it stouwetter. It heftige waer arbeide op syn steech gemoed. — De feale dei wier ünderwiles fen de loft gien. In djippe sike, in swiere sucht, en dy forfleane mei de wyn. Hwer-'t üs Hidde nou ris swalkje mocht? Scoed er den nea net werom komme scille? Nimmer net? Hèn, dêr flikker-ljochtet it efkes. Do seach Murk, for it earst yn syn libben, it sa forneamde wite wiif lyk foar him, boppen op 'e dykspeallen. En it wiif wonk him, krektlyk as de ingel, de wite ingel earen, en hy folge dy wink, buten witten, sünder omtinken. Hy folge hjar nei oer kiste en peallen hinne, en op ien fen de haden üt, amperoan oan de mil ta troch skom en wetter.... Dêr komt gromjende in hege sé lyk op him ta. It ljochtet wer. — Fordwoun wier se, — it wite wiif.. De skommige baer foar him hie in swiere balke op de krune, en om dy balke siet in earm hinne. Dit seach er allegearre yn it iene selde amerij. Do waer it opslach neare nacht, en de sé yn syn dining drige de alde boer fen it haed to tillen. Mar dy tocht yn dizze stoune om gjin gefaer. Al wer in bürljende en fül oanbrüzjende weach; en dy jowt wrammels ljochtsprankels fen him, lyk as diggelfjür. Sikersonk! En flak njunken him, klear to biskieden, dükt de balke wer op, mei de earm der yette om hinne slein. Murk pakt ynienen ta en fettet dy earm beet, dy-'t him nou it hout üntglide lit. Hy elget net hwa, en wit ek net eft it in libbene ef in deade is, dy-'t hy nou fêst omfette haldt. Sa gau en sa goed as it giet, bringt hy de man oer de peallen oan lan, en leit him del yn in lije herne fen de sédyk. Den makket hy him de klean los en it boarst bleat. — Dêr taest hy op hwet hirdes, ... in jildstik, en hy skrillet der ien. — Nuver wirdt it him to moede. — Oan in bsui om 'e hals hinget it. Hy kriget it yn 'e han en bifielt it. — It rint him kald oer de lea. — Siker, siker! It binne trije munten oan-inoar. — Dat is, dat is hjar, hjar gouden klaverblêd! Hy wit it. — De drinkeldeade moat Hidde wêze, syn soan Hidde, dy-'t yn gjin ivichheid wer thüs hoefde to kommen! — O dat ünbiroaide wird fen do! — De aldman siigt' op syn knibbels nou by him del; mei it ütskreau fen greate smerte gall't er 't üt: „Och Hidde, béste jünge, moast ik dy yk yn it wetter forlieze; dy, lyk as jimme mem? !" De wyn haldert in pau heech, boppen troch 'e loft. Den, hwet moediger: „O né, dü moast libje; to, mei my yet libje! Hidde, Hidde! Heare, holpje üs!" Dy needgjalp üt it heitehert', dy eangstbea om help fen heger macht, fierde de stoarm nei omhegens, nei it jeijende swirk. It flikkeret! Tredde kear. As in warsköginge. — Nou springt de heit forheftich oerein, tilt syn soan op syn sterke earmen en draecht him mei in feardige stap nei hüs ta, nei de Pölle by de brek. En de sé skolpere en de wyn boldere aloan. Dêrre yn it aldershüs, yn heite earm, kaem Hidde yn it libben werom, al ringen nei 't Murk, fol eangst en noed oer syn jünge, him wer to honk droegen hie. Syn Hidde, mei it goudene klaverblêd, dat memme' soarch him tatreaun hie, eartiids do-'t er foartteach, allinne de wrald yn, nei fiere en nei frjemde strlnnen. It wite wiif hat him üt sé oan syn heit ütlivere en werom jown, nou-'t de tiid dêrta ripe wier. Sa wier it foar-oarnearre, sei de Brekkerboer. — It wersjên en werfïnen fen heit en soan joech swide blidens yn tankb're herten. Alle leed en lést wier nou forjown en forjitten. In blink fen it alde lok wier weromkomd! — Ryklik fjouwerentweintich jier wier ot forlyn, sunt Hidde tsjin heite sin fen honk teach. Hy hied it op de greate feart ta stjürman brocht. Ienkear mar hied hy, yn al dy tiid, yn it heitelan foet oan w&l hawn. Do hied er yn Harns heard, det syn mem de foarige hjerstmis weirekke wier. Letter hie hy alle wraldsé-en biswabbe en al de kalde en waerme lannen sjoen, mei it fêste foarnimmen en wyt om nea net wer yn Fryslan werom to kommen. Mar op it lést wier de langstme nei it alde lên en it stille gea, en nei heite hüs by de blanke brek, him oermachtich wirden. Do hied er in reis oannomd, dy-'t him yn Harns bringe scoe. Sa foer hy op de koffe, dy-'t dizze joune op de Waed bleaun wier. Do-'t skip briek en üt-inoar sloech, hiene de alde kaptein en hy de lésten wést op de wrakken. Bergje dy en dines, hie de Alde yet sein. Hidde hie net lang yn bistan stien; yet gau syn earnen kistke grypt, in kistke mei in slotfêst, dêr-'t syn sparpot mei goud en silver yn wier, en dit hastich mei in girle troch it hansel om syn middel fêstgaspe. It wier ommers al syn habben en halden, de sür oerfortsjinne en for de alde dei oergarre peinjen fen rjü swiere jierren fen arbeid. Mei en op in pear dekbalken hie hy do de reis troch it wieljende wiet oannomd, it ünbikende tomiette, mar mei in fromme bea yn 't herte. Underweis wier er syn kistke bjuster wirden. Mids it gefear, ünder en boppe wetter, wier it aldershüs foar him opriisd. Do hied er fen „mem, heit!" roppen en fierder fierder wist er it net. — De kaptein wier wei. Ho-'t de stjürman aldergeloks libben oan wal kaem, is nou bikend. It wer yn lok en frede by-inoar wêzen fen heit en soan, tige for hjarren ta in seine. Beide lottere fen de libbensjinspoed, forstiene hja mekoar. In hearlike takomst gl&nz'ge hjarren blij tomiette. De boer sei nou de boerkerije en de stjürman de sé farwol. Yn it sa-mannichste hüs oan de Rige to Makkum moatte hja neitiid yet in hiele risk fen jierren tige lokkich libbe habbe. — Hjar libbe lang tanken en forearen hja it wite wiif, allebeide üt hertene djipste groun. Hjar forskining yn de stoarm hie wis in fingerwizing wést fen heger han. „O! lSns tsjistere wündere paden „Bringt de Hear syn berntsjes thüs," *) wier by hjarren in wier dichterwird. En nou yette it slotein fen de skiednisse. Do-'t de stoarm in dripke bigoun to lichten, wier Unlijige Kei, fensels! — hy diich it üt alderwenst —• wer mei syn ivige pjukstök ünder de earm, op 'e strün gien. Amperoan de hiele nacht troch spoeke hy sahwet om, op de dykspeallen en oer de haden; en de oare deis alweroan. Op it sté, dêr-'t Hidde oan tèn komd wier, foun Kei op 'e neidei, do-'t it wetter sakke, in moai swier earnen kistke. It kistke, — mei sierlike krolletters boppe op it hd. Hy brocht it to mük nei it uterst ein fen in krus- 1) J. G. van Blom, Blommekoerke, 34. haed en bistoppe it dêr ünder de balstiennen, — fen doel, om it der by in goede gelegentheid wei to heljen, as büt for himsels. In dei mannich letter, op in lette jountiid sloep er, as iensume swalker, wer oer it pealwirk hinne, en stoattele hy stikum it haed üt. De biroune tsjokke loft seach sa lansikich, dat! Spoekich lüstere de nachtwyn; it tij wier yn 't forrin, en ünrêstich weefde en wiggele de griis-donkere sé. Ho bjuster: it bikende alde head wier der for in part, likernóch by de krusing om-'t óf, weislein, en de büt, dy skoandere büt, foart. Hwer-'t de skat ünder de flinten lein hie, dêr wier nou in djippe kolk. En yn dy kolke, troch dy helsdoar, is Unlijige Kei, de manke stranjut, stroffeljende . . . .forsonken, — for ivichl Hy foun syn ütein, do-'t er, lyk as earen nei Murke' pongen, nou syn roversklauwieren ütstekke scoe nei it kistke fen Hidde. — Syn jutheak driftke de oare deis tsjin de butenkiste fen it pealwirk oan. — Hwer eft it earnen jildkistke krekt bilanne wêze mei, wit men net; de krabben en de krükels swije dêrfen, mar de oerlivering seit, det it yette op de Waed, earne yn in ald-wjittering, djip ünder it slyk bidobbe leit. It wite wiif haldt der trou de wacht oer. It scil lykwols foun wirde, as ienkear de Sudersé ticht makke en de Waed wer grien lan wirden wêze scil, en as ien üt it skaei fen Hidde Murks, de stjürman, hwaen it séwiif wer by heit to honk brocht, der forlet fen krije mocht. In warbere bln scil it opgrave; dêrnei scil de skat frucht jaen op frucht, en it wite wiif de rêst yngean. Dat is it alde sêchje; — in wytging for de neiteam. As nou ris hwa fen jimme op 'e hichte fen de Sküstertille komme mochten, en dêr oan de sédyk in wyt skynsel mirkene, nou, den witte dy der alles fen. Mar as jimme it wite Wiif fen de Waed, ef it Séwiif fen de Suderdyk, treffe wolle, den foaral komme, as it stoarmet en by jountiid; en ek net al to lang toevje, oars ... -1) sjuch, oars scoe de Sudersé ris drüch wêze kinne en de Waed wer lan. 1) Dit léste wier dodestiids bidoeld as ironije, «m't it aanpakken fen dat dreech karwei, nei't men do forwachte, op Sint-nindei steld wier. It bjgjtnt nou einlings, nei forrin fen in foege tritich jier, mei it foarste wirk fen it sédrüchmeitsjen moai op to sjitten. Op de 10de Augustus 1928 kaem de nijefaergeul, dwers trochdeMakkumer-waed, yn syn earstefoarm klear en waerd de Lege, de dlde ütwei nei sé, ófdamd troch de greate ójslütdyk, dy weldich swiere dyk fen bdlstienklaei en sdn. Dit ien en oar is einliken it bigjin fen de omkearing oan de Makkumer sékust. — Mei de motorf ht „Terra Nova" bwum wy dyselde deis yet de dlde séwei ütfeam, en do, om tt nije eildn op it Koarnwertersdn hinne, by de westkant fen de Waed lans, troch it nije djip farrende yn Makkum werom kommen. • En nou? — „Mei 't ryk fol dlde poézij is 't dienl" Sjuch it sonnet „By de Suderséwirken," fen R. W. Canne, yn it Heiteldn, 1928, 214. HET WITTE WIJF VAN DE WAARD. ZIJT ge wel eens in Makkum geweest, waar bij de sluis de oude herberg de Prins staat, en achter die herberg aan de zeekant, de leugenbank en de vischbank, en hebt ge daar in de leugenbank de bijeenkomst van alle dagen eens meegemaakt en dan goed geluisterd naar alles wat daar verteld wordt over oud en nieuw; vooral in de tijd toen zulke uitgeslapen menschen als Ruurd om den Noord, Sibold Flap, kleine Harm en Baas Naaier en hun genooten daar met elkaar nog in hun krachten waren? Lang geleden heeft elk van die oude mannen daar op zijn beurt voor de laatste maal zijn stem in de raad laten hooren. Allen zijn, elk op zijn beurt, weggegaan en niet teruggekomen; zij gingen, de een na de ander „om de Noord" naar het stille kerkhof in de kerkebuurt. Nu vertellen zij ons niets meer, maar vertellen wij van hen. Een tijdlang was ik een trouw bezoeker van deze „dorpsbeurs" in en voor de leugenbank of tegen de muur van de smederij, daar kort bij, en was er onder het gehoor van deze oude praatvaars. Allerlei verhalen, malle en mooie, werden daar voor de geachte toehoorders tenbeste gegeven. De eene vreemde geschiedenis bracht dan vaak de andere naar voren. En of daar nu bijgeval eens opgesneden werd, och, dat hinderde daar in den regel niemendal. Een enkele maal werd daar ook wel eens iemand ,,op de hak genomen en daar had dan de heele bijeenkomst groot genoegen aan. Natuurlijk heb ik al die wonder- en zonderbare verhalen uit die tijd niet precies zoo in mijn geheugen vastgehouden, maar toch moet ik zeggen „er is mij heel wat by gebleven van wat ik daar op die buurterij voor en na heb hooren afdraaien" ; vaak met overtuiging en in groote ernst over wonderlijke spookhistories, over noodlotsaanwijzingen of voorspokerij, wilde lantaarns, gevilde veulens, het onderaardsche en al zulke wonderbaarlijkheden meer. Ja hoor, 't is de waarheid, met die bondige uitval werd daar menig zwaar verhaal besloten en kortweg bezegeld. En dan viel er geen woord tegen te zeggen. Vooral een wonderbaarl^k zeewijf in 't wit, dat daar dichtbij achter de steenen dijk op het wad en soms ook langs de Zuiderzeedijk rondwaarde, was dikwijls het onderwerp van een ernstig gesprek. Dan hoorde men geen enkel grof woord, dan was er bij iedereen eerbiedige aandacht. Aan dat verhaal werd niet getwijfeld, de waarheid er van was buiten kijf. Zoo mocht ik daar aan ons westerstrand uit de verhalen van de oude varenslui, de Friesche volkssage van „Het Witte Wijf van het Wad" opvangen die ik hieronder in zijn geheel wil oververtellen. Er zijn wel meer wijven en witte wijven hier en daar maar in dit geval is er alleen sprake van wat er, naar het zeggen van de „ouden" waar is van, en samenhangt met „Het Witte Wijf van het Wad" of, zooals zij ook wel genoemd wordt, „Het Zeewijf van de Zuiderdijk." Buiten Makkum, over de sluisbrug, de Zuiderzeedijk of Workummerdijk een eindje langs, ligt aan de voet van de dijk een lijnbaan1). Op de huidige dag, o vredig beeld uit vervlogen tijden, dat onze draaiende en vliegende eeuw ons nog gelaten heeft, op de huidige dag nog draait daar het wiel, nog naar de oude trant, en ziet men daar de touwslager achteruitloopen op het smalle pad langs de dijkvaart. Een eindje verder, halfweg Piaam, ligt hoog boven de vaart de „Sküstertille" (een hooge, smalle brug). Over die „tille" loopt een grindweg, langs een wetering, door het bouwland, het zoogenaamde Skusterveld — naar het stille en vreedzame dorpje Skuzum, dat daar in zijn vriendelijke omgeving rustig ligt en mooi, als ware het een schilderstuk. Wie daar in vroeger jaren stond, bij de lijnbaan, op de kruin van de oude zeedijk, zag aan zijn rechterhand de Zuiderzee, vlakbij, achter de dijkpalen een groen veld dat verder op naar het Westen afliep in de zee, een deinende watervlakte; vlak voor hem uit het veld, bouw en weiland, met vriendelijke torentjes, boerderijen en watermolens; en in de verte het geboomte van de eendekooien van Kooihuizen; terwijl aan de linkerzijde, door het heele Oosten heen de blanke Makkummer en Parregaster2) meren lagen aan weerszijden van de vernauwing het Jakkeleveer. Naar deze landouwe, die strook grond tusschen zee en meer zou ik u in verbeelding willen heenvoeren en dan een goede honderd jaren terug. In deze streken zegt men, heeft het Witte Wijf zich vaak vertoond. Boven op de zeedijk, dicht bij de Sküstertille en het Piamermolentje, daar hebben sommigen haar wel zien rondwaren, op stormachtige avonden. 1) In 1917 afgebroken. 2) In 1878 drooggemaakt. Alleen dan is ze op het pad. Haar lang lichtblond haar wappert op haar rug, het witte gewaad fladdert haar wijduit om de leden en ze heeft ongewoon groote zeelaarzen aan. Als iemand, die er meer van wil weten, haar nader komt, zweeft ze doorgaans weg, meestal langzaam over de paalwering, het Wad over en de zee in, om daar in de verte, in de grijze kille mist, geheel voor het oog te verdwijnen. Zooals de maan blijft ook zij altijd even ver weg van de nieuwsgierige menschen, zeggen de sluiswachter en andere wijze lieden die het maar heel secuur weten. Toch heeft een strandmeester uit Makkum haar eens ingehaald. Het was tusschen de dijk en de palen op een avond bij dijzig weer. Hij zou haar aanspreken maar juist op dat moment trapte hij in een diepe greppel en „plof" viel ie voorover met z'n neus tegen de dijk. Toen hij verbluft en verschrikt weer opstond was het Witte Wijf nergens meer te zien, maar wat het vreemdste van het geval was, er was op die plek in de zeedijk heelemaal geen greppel, geen goot en geen gat of wat daar in de verte ook maar op leek. Hoe en vanwaar het Witte Wijf eigenlijk in die oorden op en om het Wad gekomen is, en sedert hoelang zij daar al huishoudt en rondspookt, zie, dat weet men niet zoo precies en dat zal ook wel nooit uitlekken en bekend worden. Evenwel, de geschiedenis die hier nu verder op volgt geeft ons in dat opzicht wel eenige stof tot nadenken. Toen de meren er nog golfden, hebben sommige lieden het Witte Wijf daar ook wel eens opgemerkt; bij schemeravond en bij lichte maan, wiegende op de toppen van het golvende water en wel ongeveer op de hoogte van de „Kleine Zijlroede". Haar lang lichtblond haar wappert op haar rug. FRANKE. Zulderaelegendco. ]j Daar moet naar de verhalen een onderaardsche verbinding geweest zijn van de meren naar de zee. Toen waren er te Makkum nog twee sluizen; en tegenover die sluizen aan het Diep, op de rand van het Wad (dat gedeeltelijk welgrond was en Skilbank genoemd werd) stond een dubbel bekistingswerk om de sluisdeuren te beveiligen tegen de aanvallen van de zee. Op het eind van de Skilbank in de richting van de Piamer kreek placht een diepe kolk te zijn die naar men zegt de uitgang was van het onderaardsche hol uit de meren vandaan naar de zee. Onze voorouders verbeeldden zich de hel als een duister, koud en nat oord, een groot hol, ergens diep in het binnenste van de aarde, onder water. Diepe waterloopen, grondelooze plekken in de zee, in meren en in poelen waren de toegangen naar dat akelige onderaardsche verblijf. Die noemde men daarom hels- of holdeuren. De boven aangeduidde watergang zal waarschijnlijk als zulk een helle of hollepoort beschouwd z»n; zonder twijfel. Sedert de eene sluis dicht is, het paalwerk tegenover het Diep een steenen dijk of dam is, de Skilbank in shkgrond en de meren in groenland veranderd zijn, kan men, jammer genoeg, niets meer nasporen. Daartoe is er teveel anders en veranderd. Zoodoende kunnen wij ook niet anders voor waarheid verklaren, dan dat een en ander ons eerlijk zoo is verteld en dat in onze tijd deze en gene het Witte Wijf werkelijk en zelfs herhaaldelgk heeft gezien. Vandaar dat eenvoudige en gewone menschen licht tot het besluit komen dat het inderdaad wel eens waar kon zijn wat die oude bazen daar in de leugenbank ons zoo als vast en waar voorhouden als zuivere geschiedkundige feiten. Wat in deze althans vaststaat, er wordt tot nu toe wel geloof gehecht aan wat door de overlevering als waarheid wordt opgediend. „Waar komt anders die overlevering vandaan, jongens?" is in de regel de wijze vraag en ook het oordeel van baas Naaier, de „mijnheer" van het gezelschap die een rond verstandhoedje op heeft waar hij tot aan de ooren toe inzit en die van allemaal het sterkst gelooft aan het Witte Wijf en haar geschiedenis „uit overtuiging" zegt hij, omdat zijn gestorven wederhelft, zaliger nagedachtenis, in de verte een tikje familie van haar was. Maar de oude baas beeldde zich dat maar in, hij is de man van de fantasie, ziet u, zoo plagen hem de anderen. Het mag-vreemd lijken, maar er wordt met het bestaan van het Witte Wijf wel degelijk rekening gehouden, tot op de huidige dag toe. De strandjutters b.v. zullen er zich wel voor wachten om strandgoed, dat in de kring van het Witte Wijf opgevischt werd, niet eerlijk op te brengen. En die kring beslaat wel het wad van het Zuricheroord tot Kromharne bij de Gaasterinleggers toe. Zij houdt het oog op wat de zee daar aanbrengt en zij laat zich niet gemakkelijk beetnemen. Wie het ooit waagde om andermans goed te benaderen tot eigen profijt, die zal ondervinden, dat hij daarvoor zeker wordt gestraft en naar de maat van zijn misdaad. Als iemand het durft bestaan, ook maar in geringe mate oneerlijk te wezen, zij maakt hem vroeg of laat te schande. Dat is zoo zeker als eb en vloed. Bewijzen daarvan zijn er te over Menig visscher heeft het water bedorven en troebel gevonden als hij wilde visschen. Vogelschieters hebben vaak ineens een mist zien opkomen als zij de rotgans of de duiker al bijna onder schot hadden; en sommige heden, die wat ernstigers op hun kerfstok bleken te hebben zrjn met hun vletten onverhoeds op het strand of in de leije geworpen Dit alles is naar de volksmeening het werk geweest van het witte wijf. Zij houdt steeds weer rechtdag en straft de ondeugd en het kwaad. En het is waar, er valt van dit Witte Wijf nog veel meer moois en wonderbaarlijks te verhalen. Of wat hieronder verhaald wordt ook allemaal net zoo is voorgevallen, daar wil ik van wezen. De geschiedenis is daarvoor wel heel lang geleden. Evenwel, die haar het laatste vertelt, leeft nog en mij dunkt, die haar gelooven en voor waar aannemen wil, die moet dat doen op eigen risico. Daar stond, in vroeger tijden niet ver van de Koudemeerswal, op een hoogte, in de boomen, een oude en vervallen boerderij. Het was een laag schuurtje achter een eenvoudig woonhuis met hooge gevel en een afloopend dak aan de eene zijde. De voorkamer met een uitgesleten vloer was laag onder de balken, Tegen de gevelmuur was een groote schoorsteen en aan weerskanten daarvan waren als een paar uilenoogen vensters aangebracht, met blinden op halve hoogte en ruitjes, kleine verweerde ruitjes in lood. Daar tegenover de slaapplaatsen, twee hooge bedsteden achter groene gordijntjes en daar tusschen in een porceleinkast. De muren waren ter halver manshoogte met witte en bonte tegeltjes afgezet en daarboven geel geokerd. Op de steenen van de haard onder de groote mantel was aan elke haardhoek een wijnrank met engelen en daar tusschenin, boven het haardijzer „de wonderbare vischvangst" geschilderd. Op de richel boven de bedden stonden blauwe borden met spreuken te pronk en achter de glazen deuren van de porceleinkast gekleurd porcelein en glasgerei. Een oude lage kast met snijwerk, een heiligenplaat met Abrahams offerande in lijst, de stoeltjesklok, de klaptafel en zes knopstoelen, een kabinet en een spinnewiel waren het voornaamste huisraad, niet gesproken van het vuurhaardje met toebehooren en het bedstrapje. Uit de kamer gaande kwam men in een gangetje onder het afloopende dak. Op het geveleinde daarvan was de lijkdeur en aan het andere eind liep men door een steenen boog of poortje in het karnhuis. Het karnhuis had een buitendeur met zijlicht. Daar vlak tegenover was een uitbouwsel, de melkkamer en achter het karnhuis lagen de schuur en de stal. Midden in de melkkamer was een houten vloer met pomp. Bij dit boerderijtje hoorde, de stallen voor het jongvee en de melkplaats daar onder begrepen, een veertig pondemaat land, alles greide, dat aan één langgerekte kavelstrook aan de meeroever. grensde. Het droeg de naam van de Brekkepolle en was het eigendom van Murk Ynses die het zelf bewoonde; en die in de omgeving meer bekend was als de Brekkeboer en door velen ook wel Stille Murk werd genoemd. Murk Ynses was een kloek en arbeidzaam man, wat eigenzinnig en gesloten; als het op arbeiden aankwam, een werker zonder rust. Een man die om zijn strengheid niet aan iedereen beviel maar die toch hoog stond aangeschreven bij wie hem van nabij had leeren kennen als iemand waarop men torens kon bouwen. De gewone menschen zagen hem met opmerkzame oogen aan als hij een enkele keer op Maandag op zijn 8tijfharige ruin op de Makkummer weekmarkt kwam en daar zijn paard in de Witte Zwaan stalde. Men mompelde hoe hij dat paard kunsten leerde, het kon het hek van het erf en de hekken op de reed van de Brekkepollc zelf open en dicht maken, werd er gezegd. Al was Murk wat zwijgzaam van aard, zijn vrouw Fokel, praatte heel gaarne. Zij was een lustige vrouw maar zij wist ook van aanpakken, in het werk was ze altijd en overal vooraan; 's morgens de eerste, 's avonds de laatste aan de slag. Zij had twee rechterhanden, waar haar het werk doorheen vloog. Murks Fokel stond dan ook bekend bij de heden uit haar omgeving zooals iemand het eens krachtig en kernachtig uitdrukte : als een kerel onder het juk en een weerlicht over de vlakte. Die menschen nu hadden samen een kind, een zoon, Hidde, een aardige, guitige jongen met heldere oogen. En het mag gezegd worden, zij waren in die jaren recht gelukkig met hun drieën. Bij hun trouwen had Murk twee gouden rijders met een stift aan elkaar laten smeden. Dat was een teeken, een symbool van een trouwverbond dat trouw bewaard moest blijven. En toen de twee jongelui een zoon kregen, werd aan de twee een derde rijder vastgesmeed, zoodat die drie een klaverblad vormden. Dat was een oude gewoonte van hun stamhuis. Murks grootvader had zoo vijftien gouden rijders aan elkaar laten smeden. Bij hen bleef het evenwel een klaverblad van drieën. En dit klaverblad was hun een heilig pand. Als dit eenmaal de deur uitraakte dan zou het waarlijk niet best wezen; dan werd toch vast en zeker hun levensgeluk verjaagd. Zóó was het hun eens door een oude tante voorspeld. En Murk geloofde daar vast aan, zoo vast als een muur. Dat mensch kon immers in de toekomst zien; zij was met de helm geboren. Hidde groeide voorspoedig op en er zat wel voort» gang in de jongen. Hij had een overdreven lust in varen en zeilen op de Brekken en omdat hij bij oude meester Sjoerd Klopskine tamelijk vlug volleerd was, en zijn ouders gewoonlijk, om zoo te zeggen, tot de ooren in het werk zaten, had hun zoontje wel wat een leven op zich zelf en voelde de jongen zich los en van alles vrij, zooals een wilde vogel op het ruime veld. Op de hoogte van het Piamer hek, niet ver van de tille stond destijds een klein dijkhuisje, met een oud hok op de wal langs de vaart. In dit huisje woonde een man die niet al te best bekend stond. Het was een koud en „houten" mannetje met van die steekoogjes. Men noemde hem Koude Kei. Hij hield zich bezig met vogelen en visschen en was een echte vriend van strandjutters. Als de wind het zeewater wild bruisend het wad opstuwde, zoodat het tegen de dijk en tegen het paalwerk opspatte en als dikke duisternis land en strand bedekte, dan was Koude Kei altijd met de juttershaak op het pad. Met het onaangenaamste en onstuimigste weer was hij volkomen in zijn element en dan vooral kon hij soms zoo fijntjes grinneken in zich zelf. Men fluisterde dat het in het dijkhuisje en met Kei niet recht pluis was. Dit maakte al dat menigeen een beetje op zijn hoede voor hem was. Zijn uiterlijk teekende hem wel wat schelmachtig, ook daarom vertrouwden de menschen hem niet recht. En vooral niet als ze hem met zijn gluiperige tronie eens hadden zien loeren, vol van duivelsche lust, als de lucht in het Noordwesten zoo grimmig stond en woedend noodweer voorspelde. Een smuigerd was 't, die Kei, zei men. Maar toch wist men het rechte niet van hem, dat werd zorgvuldig bemanteld, want Kei was een uitgeslapen ouwe rot. Uitgeslapen, nou, dat was hij, daar kon ieder maar „duivel ja!" op zeggen. Toen het goud en zilver- werk uit de oude Roomsche kerk aan de zuidkant van de Wijde Steeg in Makkum in een donkere nacht gestolen was vond men het gedeeltelijk terug in het bekistingswerk aan de zeedijk, niet ver van het Piamer hek vandaan. Kei had daarvoor voor de burgemeester moeten verschijnen. En toen die hem op booze toon vroég of hij dan niets gemerkt had, zei hij, als een onwijze, langs zijn neus weg dat mijnheer, als burgemeester immers veel meer verstand had van zulke gemeene dingen dan hij. Hij was maar een eenvoudige visscher en de zee was zijn broodheer. Als Hidde, zooals veeltijds, vrij rondzwierf, zocht hij wel vaak zijn heil en toevlucht bij Kei. Die nam hem dikwijls mee om bot te steken, om wier te zamelen of om te doen wat tijd en gelegenheid anders meebrachten. Mee naar het groen om wormen te zoeken of een eind verder over het wad om een gans of een aalscholver te verschalken; dergelijke werkjes en avonturen waren voor de jongen een kolfje naar zijn hand. Toen Murk, die met Kei al van jongs af aan slecht over weg kon, hier lont begon te ruiken, stak er dadelijk een onweer op. Hij gebood zijn zoon nooit of te nimmer weer bij Kei te komen, bij die nijdas, die boosdoener. Maar Kei of zijn bedrijf hadden naar 't leek invloed en overmacht op Hidde, die niet laten kon te doen wat zijn vader hem met strenge woorden had verboden, en wat hij vader en moeder, geheel oprecht, beloofd had, niet weer te zullen doen. Hierbij kwam, dat Hidde zoo langzamerhand in kennis was gekomen met verscheidene visschers en varensgezellen, die hem voor en na veel moois oplepelden van 't zeemansleven op een schip op de groote vaart, Gods vrije, ruime wereld in, die toch voor iedereen open lag. Daar hoorde hij dan naar als met zeven paar ooren. Vader werd de mispassen van de jongen naar en met Kei ai spoedig gewaar en voortaan moest Hidde in 't gareel, vlak bij huis bltfven en flink aanpakken bij het boerewerk. Het baasje kreeg op die manier al spoedig het land. Daarbij was de knaap zóó gewend aan het vrije leven dat hij het op de duur op die doode Polle aan de Brekken heelemaal niet kon harden. Zijn leven thuis was een leven van altijd koekoekéénzang; hij kon het niet meer verdragen. Zijn hart dreef hem naar avonturen, naar varen, naar zwalken, ver weg over de wijde zeeën, naar vreemde landen. Het was maar zoo: op zee, anders wou hij liefst niets. Op het zeemansleven had hij zijn zinnen gezet. Met vader, die hem met alle geweld bij het stille landwerk en achter de koeien wilde houden, kon hij daarom geen land bezeilen. Of vader al streng optrad en kommandeerde en moeder vleide en bad, de jongen wou maar niet toegeven en was in 't geheel niet te verzetten. Hij was even hoofdig als z'n vader zelf. Hij dwong om toestemming hem toch te laten gaan, Hij zou met dolle kop de wereld in, op 't ruime sop. Thuis te blijven was geen lust. Op een eiken boord te drijven, rustloos daar zijn pad te schrijven koos hij boven land van rust. Altijd thuis is altijd veinzen, zoo zong Gysbert Japiks, vroeger, en zoo voelde Hidde het ook in het dagelijks bedrijf op de boerderij. Vader evenwel was niet te overreden, hij bleef onverzettelijk. Eenmaal voer hij boos uit: „Die jongen naar zee? Neen, daar kan niete van komen; ik wil het niet! Neenl Het hoeft ook nietP* Fokel liet zich op het laatst door haar kind overhalen, cn ried Murk aan, om des lieven vredes wille, maar toe te geven. En vader gaf per slot van rekening toe, maar met een boos gemoed: „Om jou, alleen om jou, Fokel" zei hij, kort aangebonden. Bij het weggaan had hij „die jongen" afgesnauwd en er scherp uitgesmeten: „Om mij hoef je hier dan ook in der eeuwigheid niet terug te komen." Moeder had toen al heel van streek, o zoo droevig geweend. En Hidde had tot bescheid gezegd: „best vader." Toen was hij met zijn zakje goed uit vaders oogen verdwenen. Hij kende wel de weg, in zijn eentje wel. Met een Oost-Indiëvaarder had hij spoedig daarop het vaderland verlaten. Een paar dagen na het weggaan van Hidde bleek het dat het klaverblad van de drie rijders ook weg was. Fokel, die niet wist wat zij beter kon doen, had het haar jongen meegegeven tot een aandenken aan thuis. Het zou hem in nood misschien kunnen helpen of goeddoen had zij gezegd. Hidde moest het bij zich houden. En om het afgeven van dat klaverblad had Murk zich ook zoo vreeselijk boos gemaakt. Hij dacht aan de voorspelling. Na die tijd was de fleur van de Brekkepolle totaal af. Het leven ging daar het oude uitgesleten paadje, maar aan dat pad blonken geen mooie bloemen en klonken geen vroolijke zangen meer, zooals weleer. Vier volle jaren, zomers en winters, sleepten als een eeuwigheid voorbij, maar van Hidde kwam taal noch teeken. Murk voelde zich na die tijd zeer ongelukkig en Fokel schreide zich bijwijlen van louter heimwee naar haar jongen, de oogen uit. En met Murk, die toch om harentwille had toegegeven en die sedert die tijd zich geen woord daarover had laten ontvallen, was zij erg begaan. Zij kwijnde en teerde weg als sneeuw voor de zon van louter kommer en verdriet. Het leven was haar haast zwaarder dan het sterven. Op een duistere morgen in de herfst was zij er op uit getrokken naar de meerwal om daar zooals elke morgen haar vaste troepje koeien te melken. Toen de dag al lang aan de grijze hemel verschenen was en een bank van mist over de omgeving gespreid lag was ze nog niet met de melk thuis. Murk werd angstig en ongedurig en liep gejaagd het veld in om haar te zoeken. Hij vond de emmers en het melkjuk pp een plaats aan de Brekken, maar Fokel was niet te bekennen. Daar, waar haar gereedschap lag moest zij door de duisternis en de gladheid van de wal geraakt zijn, dat kon de man nog nasporen. Maar anders was er geen teeken. Stil en koud lag daar het meer geen zuchtje rimpelde de vlakte, het wijde water was een beeld van rust waar de adem des doods was over gestreken. Die daar aan de waterkant zoo luid werd geroepen en zoo ijverig gezocht,, die kwam nimmer terug. Een week tevoren had Murk op een nacht in het gehuil van een hond en het schreeuwen van een uil Fokels naam hooren uitgieren, en een poosje later, hoe vreeselijk, haar lijkstatie van de Brekkepolle zien gaan, de reed langs door de velden naar de Skuzer-buren, naar het kleine kerkhof bij de oude toren. Toen was het in zijn geprangde hart zwarte nacht geworden, tot dat daar ver, heel in de verte een sterretje door de duisternis kwam blinken en het aanbrekende bleeke licht hem een engel voor de oogen tooverde, een engel in witte gazen kleeding en.... die hem toewenkte. Zoo was zijn vrouw verscheiden, zoo onverwacht, hem toch nog vooraf aangekondigd door voorteekens en onheilspellende geluiden. En nadat hij zijn Fokel verloren had, was de Brekkeboer van aanzien een oud man geworden en nog stiller en teruggetrokkener dan hij al was. Daar was een zware tijd, een leven vol leed en strijd voor hem aangebroken. Hij stond als eertijds Job, geheel vereenzaamd, zonder toevlucht in de wereld Geen mensch waar hij in zijn verlatenheid en kommer steun vond. Ja, er was hem een kruis opgelegd, een zwaar kruis, dat voelde hij. Maar mocht hij zich daaronder laten ter neer drukken? Neen, dat nimmer. Hij zou het op de schouders nemen en het manhaftig dragen, zijn heele eenzame levensweg, tot het einde. De boer moest het nu zien te stellen met een meidhuishoudster. In het begin had hij telkens een ander. Er zijn minstens zooveel verkeerde als goede, was zijn ondervinding. Hij had al een paar maal binnen de tijd de huur moeten opzeggen. Eindelijk kreeg hij er een uit het Heidenschap: Heete Pooi. Dat was een wat zonderling stuk mensch, maar overigens op haar plaats en ze beviel goed. Ze had al eens een hoefijzer verloren, doch dat daargelaten, zij was een hulp die Murk aanstond, omdat zij het werk kon vinden en dat woog zwaar bij de man. Pooi had in het begin wel wat moeite gedaan en het er op aangelegd om de boer in te palmen maar toen zij al tamelijk gauw merkte dat haar verleidingskunsten niet baatten en dat Murk in het minst niet taalde naar een vrouw toen had zij er verder ook niet over gezeurd en getreurd. „Dan maar een andere broek" zei ze tegen zich zelf. In zulke zaken nam ze het niet zoo erg nauw, dat lag niet in haar aard. Zij kreeg inderdaad mettertijd wat anders aan de hand. Koude Kei zocht toenadering tot haar en Pooi was daarmee in de wolken. Hij bezocht haar eerst om de derde week maar na verloop van tijd kwam hij al eens op een binnenbeurtje. Het leek wel vaste verkeering te worden met die twee. Murk mopperde wel eens over die vaste omgang, hij had liever dat Kei niet over zijn drempel kwam maar over teere liefdeszaken durfde hij eigenlijk niet met zijn huishoudster te praten. Pooi was het ernst met Kei, maar Kei hield niet veel van Pooi. Met zijn zoete praatjes en verliefde buien, al naar het uitkwam, had hij het meisje totaal in zijn macht. Kei had een slim plannetje uitgebroed. Daarbij moest Pooi hem helpen, zoo had hij het bij zichzelf overlegd. Hij wou, als 't mogelijk was, zich meester maken van het geld van de Brekkerboer. Later zou men dan over trouwen kunnen denken, zoo spiegelde hij het Pooi voor oogen. Ja, een man hebben, dat wou ze heel graag en als 't daar dan aan lag? .... Nou, natuurlijkl Daarom had Pooi, die malle verüefde meid, dan maar aan de wensch van Kei voldaan en ook in uitstel van trouwen toegestemd. Op een nacht, een winderige, regenachtige nacht, liet Pooi stilletjes Kei binnen door de deur van het achterhuis. Hij had zijn gezicht zwart gemaakt en was, het zekere voor het onzekere, gewapend met instrumenten, die bij inbraak en diefstal en andere misdaden van pas zijn. De uitvoering van het schelmstuk werd vooraf goed besproken en overlegd. Als 't eenigszms mogelijk was zou alles in stilte worden beredderd. De „aap" zat in het oude kabinet en Pooi had daarvan de sleutel. De wilde wind ruischte en suisde om huis en hof. De koude regen sloeg bijwijlen fel tegen de ruiten. De windwijzer op de schoorsteen van het binnenhuis knarste en piepte; het bulderde in de schoorsteen. 't Was van dat echte spookerige, moordenaarsweer. De vorige nacht had in de stal een koe gekalfd. De boer sliep nu vast en merkte niets. Kei vond in de oude kast, achter het linnen, vier volle geldzakken; die nam hij mee. Alles slaagde wonderbaarlijk goed en 't liep alles als een lier. Maar toen Kei, op zijn teenen loopende, weer in het karnhuis kwam, hoor! daar komt ineens een wonderbaarlijk en allervreemdst gedruisch en gesuis door het huis Het begon in het melkhuis het was als het gieren en huilen van de harde wind en daarbij een geklets en gespat alsof er met water gespoten werd. De kelderdeur kraakte en vloog met één flap uit klink en hengsels. Een geweldige waterstraal gulpte met een kracht als van een fontein, uit een gat naast de pomp, omhoog, en 't leek of er sprankels vuur tusechen vlogen. En daar, op de drempel, zie toch, daar stond in dreigende houding het Witte Wijf. Pooi, die zoo lang op wacht had gestaan, stootte een rauwe schrille kreet uit en viel in zwijm. Met een ruk vloog de buitendeur open, de karnton begon te werken, schotels keilden over de vloer, toen een harde, dreunende slag, en daarna was alles plotseling stil, duister en weg. De boer was door het spektakel uit de slaap wakkergeschrikt en kwam verbouwereerd met de tuitlamp in het karnhuis. Daar vond hij Pooi bewusteloos op de vloer liggen. Kei was weg en het geld ook. Alle deuren stonden wagenwijd open, de nachtwind suizelde door het huis en in de melkkamer droop en dreef alles van zout water. Buiten : de bui was overgedreven, door de kruinen van de esschen aan de zijde van de schuur streek een windje, enkele laatste groote druppefe vielen van een twijg en kletterden op het boenhout, en daarginder, aan de oprijlaan sloeg de hond van buurman aan en begon vreeselijk te janken en te huilen. Toen de andere morgen de karnton niet wou gaan werden de geldzakken van de boer gevonden onder het blok van de karnpols in de karnton. Na die nacht durfde Pooi niet op de oude boerderij te blijven, zij had daar een spook gezien. En ach! zij had het zoo benauwd kermde ze. Ze kon niet bidden en kon er niet meer van slapen, en uit de kelder kwam „o zoo'n raar wit wijf, o, een spook niet om aan te zien". Zoo klaagde ze aan één stuk door als men haar polste of uithooren wou. En Kei, die schelm, liep later zijn leven lang met een kreupel been. Hij had daar onverwacht een klap van een kwaadaardige merrie tegen gehad, zoo legde hij uit. En dan volgde vaak de aanvullende verklaring: „Ja zie je, zoo'n mep jeukt niet; 't was op een donkere avond aan het Piamerpad over de Skustervelden." '* Wat hier nu precies van waar is, Kei heeft na dien tijd nimmer meer het huis of hof van Stille Murk betreden. De Brekkeboer stond immers, hij wist dat zeker, onder de hoede van het Witte Wijf en met dat duivelsche spookwijf was het oppassen. Na zijn wonderlijk nachtelijk avontuur op de Brekkepolle stelde Kei geen belang meer in Pooi, De sloof kon het sedert nergens recht vinden. Het was of ze een slag met de meelzak had gehad. Al haar verdere levensdagen heeft ze, als half gare Pooi van 't Heidenschap zoo rond geloopen en als armlastige geleefd. Ettelijke jaren waren, het een na het andere, voorbijgegaan. Hoe vaak en hoe hartgrondig had Murk in al die lange jaren zijn zoon weer thuis gewenscht. Als hij hem nog slechts eenmaal zien mocht. Geheele dagen bad hij voor het behoud van Hidde. Dat hij toch veilig en wel weer aan land zou komen uit de dreiging van golven, blinde klippen, hagel en stormvlagen. Vaak had hij de wanhoop in zijn hart en vreesde dat de jongen nooit terug zou komen. Met groot leed en spijt dacht hij dan aan het uur van afscheid, toen zijn mond die ondoordachte woorden had gesproken „dat de jongen niet terug behoefde te komen, nooit meer!" En toch had hij dat zoo niet gemeend, o neen! heelemaal niet. Ach, hij had voor die tijd niet anders gedacht of Hidde zou eenmaal boer worden op hun boerderij, wanneer hem en Fokel de beste jaren waren ontglipt. Dan hadden zij tesamen stil kunnen leven m een aardig huisje op het erf, of bij de buren; en Hidde, Hidde met zijn vrouw natuurlijk, zouden de boerderij drijven, voordeelig in alle opzichten. Toen waren er knuppels gesmeten in het glazen huis van zijn hartgrondigste wenschen. Dat kopstuk van een jongen had absoluut niet willen luisteren naar de raad van zijn ouders; hij had zijn zin doorgedreven. Dat had de vader zeer geërgerd. Dat had hem dat oogenblik heftig gemaakt, kort aangebonden en onbillijk streng. Zoo was Hidde van huis gegaan, vertrokken, te overhaast en in onvrede. Weg, weg! Al zoo vele jaren lang. Nooit nimmer tijding; weg! Waarschijnlijk weg voor altijd! zoo was zijn verzuchting. En hij dacht en stelde zich de vraag: wat heeft ons al ons harde werken en zuinigheid gegeven. Zou het misschien verkeerd wezen het eerste en het meeste te letten op aardsche goederen?.... Hoe gelukkig, dacht hij bij tijden, is mijn beste FRANKS. ZaMmcckgcnden. Fokel, die hier zoo haastig werd weggeroepen. Waarom moest hij, Murk, hier langer zoo alleen in onzekerheid voorttobben en verkommeren? Op die vraag kon hij geen ander antwoord vinden dan: „Zou ik werkelijk moeten wachten tot Hidde terugkomt? Om het weer goed te maken?" Hij hoopte het zoo innig! Maar Hidde dan? Weer was het in de late nazomer, 't was herfst geworden. Op de omgang van de Makkummertoren had iemand bij halfschemer een hchtschijnsel gezien, terwijl er aan het zeepaard, dat boven op de toren de wind aanwijst, verwoed en heftig gerukt werd. De onweersvogels en meeuwen krijschten over het strand of zochten beschutting op het land, en de doortrekkende wulpen huilden droevig in de donkere avond. Dat waren veege voorteekens. Nu zou er zeker een geduchte storm op handen zijn. Het weer was al een poosje regenachtig en onstuimig geweest. Daar kwamen bij vloed buitengewone massa's water in zee, en de zeehonden aan de buitenkant van het wad huilden vaak angstig tegen de steigerende golven. . Op een middag begon het, met de wind uit het Noord westen, buitengewoon hard te waaien. Tegen de avond wakkerde de wind nog aan en draaide een weinig door het westen. Het duurde niet lang of er stond een halve orkaan. De woeste buien joegen achter elkander aan, de golven steigerden en in zware deiningen rolden de zeeën landwaarts. De woedende vlagen geeselden bijwijlen het wilde water, zoodat de vlokken schuim her en der stoven. De wind raasde maar voort en huilde en gierde; de zee bruiste als een reusachtige kokende massa. Formidabele watermassa's met schuim bedekt. ploften en tuimelden tegen de dijk; met groote gulpen sloeg en spoelde het zoute water er over heen. Het paalwerk kreunde en steunde; het leek of de aarde in groote nood lag. Het scheen of alles zou buigen en barsten in de ontdane natuur. Ongenadig teisterden de verwoedde elementen het belaagde land; zonder rust. Als zou de aarde vergaan, zoo daverde het door 't hemelruim. Bij zulk schrikkelijk noodweer is het of alles wat leeft zich bedreigt voelt, of het laatste uur is gekomen. Het drukt de mensch terneer, de adem wordt moeilijk* Het wijze menschenkind voelt zich bedreigd en bang, verwezen staat hij, hij vouwt de handen bij de aanblik van het geweldig woelen en woeden van wind en water, die het hechtste werk verwrikken, hoogten neersmakken en diepten opheffen; en die met onmeetbare krachten haast alles omver jagen en door elkaar smijten, als was al het losse en vaste der aarde niet anders dan de spanen doosjes van kinderspeelgoed. In de ure van zulk een beroering, of de regeerder van hemel en aarde sprak, komen de menschen op de dijk en aan de sluis, in vrome verwondering. Om te kijken naar het geweld, om te luisteren naar de stem van de natuur. De losgebroken natuur in haar onweerstaanbare oerkracht, die drijft de menschen tot het aanschouwen van haar geweld en grijpt hen in zijn machtige greep om eigen klein bestaan te doen beseffen. Dat stemt de menschen wijdingsvol, het wekt de eerbied en een gevoel van diepe nederigheid. Dan ontgloeid in hen het sprankje van het hoogste liefdelicht dat zoo dikwijls koud en verglommen begraven ligt diep in zijn hart; het leeft op tot een wonder schijnsel, om voor hem een lamp te zijn voor zijn voet op de weg omhoog naar de troon van de Albehoeder. Hiertoe brengt het noodweer. De preek van de natuur sticht. Die beroert de innerlijke mensch en voert zijn denken en voelen ver boven het alledaagsche dat gewoonlijk van het edele en verhevene geen weet, laat staan hinder heeft. Toen de storm zoo geweldig bulderde kon Stille Murk het in en om zijn bouwvallige woning in 't geheel niet harden. Daar werd het hem te benauwd en het was of het wilde weer hem dreef naar de zeekant; aan die drang kon hij niet ontkomen. In zulke tijden hoopte de boer het allersterkst op de terugkomst van zijn jongen. Dan verlangde dat oude vaderhart zoozeer naar zijn zoon; en het lag hem bij dat de wilde zee hem eenmaal „zijn jongen" weer in zijn armen, aan zijn hart zou voeren. Het booze weer trok hem daarom aan. Daar lag voor hem een belofte in. Men wist: de Brekkeboer deed wel eens vreemd. Hij sprak soms in ernst, zooals zoo velen soms lichtvaardig „van een mooie storm . Een kof, die uit Noorwegen kwam, door het Vlie, met een lading hout voor Harlingen, raakte onklaar aan het roer. Het anker werd uitgeworpen maar het hield niet en toen het eindelijk pakte, knapte met een scheurwind, de ketting in tweeën. Nu was het hechte kotschip overmeesterd en met man en muis overgeleverd aan de genade van het ruwe weer. De harde wind en de deinende zee speelden er mee als een kind met zijn bal. Het touwwerk knapte en de masten tuimelden m de steigerende golven. Al onder duikende en weer omhoog slingerende, zonder rust en zonder eind dreef het schip mee met wind en weer; voorbij Harlingen, en op de avond van die stormachtige dag sloeg het met een hooge zee uit de vaargeul op het harde zand van het Makkummer wad. En wind en zee raasden maar voort en sloegen het schip zoo lang tot het geen schip meer was. De kof brak en spleet aan stukken en het scheepsvolk dreef weg en verder met balken planken en ander tuig. Slechts een paar kwamen behouden aan wal, de anderen werden een prooi van het kokende woelende water. Zij werden, zooals een van de oude zeebonken het ons plastisch uitbeeldde: „Zij werden begraven in de alverslindende buik van de zoo verbolgen zee." Als een woeste zegezang, als het lied van verderf en van dood, zoo was nu deze avond het bulderen en dreunen van storm en golven. Zulk een grootmachtig bedrijf toont de mensch de schaduwzijden en vaak de verschrikking van de losgelaten natuurkrachten. Luid gillend, niet te temmen, spelen zij de baas. Zulke oogenblikken wenkt het gevaar, het ongeluk en is de dood nabij. In die stormachtige avond stond de oude Brekkeboer ook op de zeedijk en staarde over de wildbewogen zee. De harde wind joeg door zijn grijze haren, de natte damp sloeg hem in het gelaat en zijn kleeren dropen van het opstuivende water. De heftigheid van het weer bracht zijn kalm gemoed in beroering. De vale dag was intusschen vergleden. Murk haalde diep adem, zijn zware zuchten vervlogen met de wind. Waar onze Hidde nu wel mocht zwalken? Zou hij dan nimmer terugkomen? Nimmer meer? Kijk, daar speelde een lichtflits. Toen zag Murk, voor het eerst van zijn leven, het zoogenaamde witte wijf. Vlak voor hem, boven op de dijkpalen stond ze. En het witte wijf wenkte hem, zooals de engel, de witte engel van vroeger dagen, en hij volgde die wenk zonder dat hij het zelf wist, zonder dat hij er bij dacht. Hij volgde haar over bekisting en palen en langs een van de hoofden, tot het middel bijna in het water. Daar rolde een hooge zee recht op hem toe. Het lichtte weer. Verdwenen was ze, het Witte Wijf . . . De schuimende golf voor hem droeg een zware balk op zijn kruin en om die balk was een arm geklemd. Dat alles zag hij op hetzelfde oogenblik. Toen werd het opeens duistere nacht en de deinende zee dreigde de oude boer op te nemen van het havenhoofd. Maar de boer dacht op dit oogenblik met aan gevaar. Weer een kokende golf die fel aan kwam bruisen; en die sproeide, o wonder, lichtsprankels, als 't St. Elmusvuur. En vlak naast Murk, duidelijk te onderscheiden, duikt de balk weer op met de arm er omheengeslagen. Murk pakt toe, hij vat de arm die nu het hout laat glippen. Hij vermoedt niet wie hij zoo vast omklemd houdt, zelfs weet hij niet of het een levende is of een doode. Zoo gauw en zoo goed als hij kan brengt hij de man over de palen aan land en legt hem neer, op een luw plekje van de zeedijk. Dan maakt hij de kleeding van de drenkehng los en ontbloot zijn borst. Daar tast hij op iets hards een geldstuk .... hij huivert. Wonderlijk wordt het hem te moede. Aan een band hangt het, om de hals. Hij neemt het in zijn hand, hij bevoelt het. Koude rillingen loopen hem over de rug. Ja zeker! Het zijn de drie munten aan elkaar Dat is, dat is haar gouden klaverblad. Hij weet het zeker, de drenkeling moet zijn Hidde zijn, zijn zoon Hidde, die in der eeuwigheid niet weer thuis hoefde te komen. De oude man zijgt op z'n knieën naast zijn zoon. Een kreet van felle pijn stoot hij uit. „O Hidde, mijn beste jongen, moet ik ook jou verhezen in het water, jou, evenals je moeder? !" Dan, wat moediger: „O neen, jij moet leven, toe, leven, met mij nog, Hidde! Hidde! O Heer, help ons!" Die noodkreet uit het vaderhart, die vurige bede om hulp van hooger macht, voerde de storm omhoog tot boven het jagende zwerk. Weer flikkert een licht! Voor de derde maal. Als een waarschuwing. Nu richt zich de vader, heftig bewogen op, neemt zijn zoon in zijn sterke armen en draagt hem met vaardigen pas naar huis, naar de Polle bij de Brekken. En de zee steigerde en de storm bulderde maar voort. Daar, in het ouderhuis, in vaders armen, keerde Hidde in het leven terug kort nadat Murk hem in angst en zorgen naar huis gedragen had. Zijn Hidde met het gouden klaverblad, dat moeder, in zorgen hem had toegestopt, jaren geleden, toen hij weg toog de wereld in, naar verre en vreemde stranden. Het Witte Wijf heeft hem uit de zee aan zijn vader teruggebracht en weergegeven nu de tijd daarvoor rijp was. Zoo was het voorbeschikt, zei de Brekkenboer. Het weerzien en wedervinden van vader en zoon gaf zoete blijdschap en dankbare harten. Alle leed en last was nu vergeven en vergeten. Een glimp van het oude geluk was teruggevonden. Ruim vier en twintig jaar was het geleden, sinds Hidde tegen vaders zin zijn huis verliet. Hij had het op de groote vaart gebracht tot stuurman. Eenmaal slechts had hij in al die tijd in het vaderland voet aan wal gezet. Toen was hij in Harlingen geweest en daar had hij gehoord dat zijn moeder de vorige herfst gestorven was. Later had hij op alle wereldzeeën rondgezworven, al de warme en koude gewesten bezocht met het vaste doel en voornemen nimmer in Friesland terug te komen. Maar eindelijk was het verlangen naar het oude land en de stille dreven, naar het vaderhuis bij de blanke Brekken hem te machtig geworden. Toen had hij een reis aanvaard die hem naar Harlingen zou voeren. Zoo kwam het dat hij op de kof voer die deze avond op het Wad gebleven was. Toen het schip brak en uit elkaar sloeg waren hij en de oude kapitein de laatsten geweest op het wrak. Berg je en alles wat je hef is, had de ouwe gezegd. Hidde had niet lang in beraad gestaan, gauw het kistje gegrepen, het gesloten kistje waarin zijn bezittingen geborgen waren, waarin zijn spaarpot met goud en zilver was en dit haastig met een riem door het handvat om zijn middel vastgegespt. Het was immers al zijn hebben en houden, de zuur verdiende en opgespaarde penningen voor de oude dag, gespaard in vele jaren van harde arbeid. Op een paar dekbalken was hij meegedreven op het woelende water, zijn lot tegemoet maar met een vrome bede in zijn hart. Onderweg was hij zijn kistje kwijt geraakt. Omringd van gevaren, onder en boven water, was het ouderhuis voor hem opgerezen. Toen had hij geroepen: „Moeder 1 Vader 1" en verder verder wist hij niets. De kapitein kwam om. Hoe de stuurman, wonder boven wonder aan wal was gekomen, is nu bekend. Het samenleven van vader en zoon, in vrede en geluk, werd beiden tot zegen. Beiden, gelouterd door de tegenspoed van het leven, verstonden nu elkaar. Een heerlijke toekomst lachte hun nu toe. De boer verbet de boerderij, de stuurman ging niet meer naar zee. ln het huis op de Streek, te Makkum, hebben zij na die tijd een heele reeks van jaren recht gelukkig geleefd. Hun leven lang dankten en vereerden zij het Witte Wijf, allebei, uit de grond van hun hart. Haar verschijning in de storm was zeker een vingerwijzing geweest van hooger hand. En nu het slot van de geschiedenis. Toen de storm een weinig bedaarde, was Koude Kei, natuurlijk, — hij deed het ouder gewoonte — weer met zijn eeuwige prikstok onder de arm, op buit uitgegaan. Nagenoeg de heele nacht spookte hij rond, langs de dijkpalen en op de hoofden; en de volgende dag alweer. Op de plaats, waar Hidde aan land was gespoeld, vond Kei in de namiddag, toen het water zakte, een tamelijk zwaar geldkistje, met sierlijke krulletters op het deksel. Hij bracht het onopgemerkt naar het onderste einde van het hoofd en verstopte het onder de dikke steenen, met het doel om het daar als de gelegenheid gunstig was, weer weg te halen als buit voor zichzelf. ' Een dag of wat later, in de late avond sloop hij, de eenzame zwalker, weer over het paalwerk en strompelde, door niemand opgemerkt, het hoofd op. De grijze betrokken lucht stemde weemoedig. De nachtwind fluisterde geheinizinnig, het getij liep af en onrustig woelde en deinde de grauwe sombere zee. En vreemd 1 Het bekende oude hoofd was voor een deel, juist waar Kei het kistje had verstopt, weggeslagen en verzonken en de buit, de kostbare buit, was weg. Waar de schat gelegen had, onder de dikke keien, was nu een diepe kolk. En in die kolk, door die heisdeur, is Koude Kei, de manke strandjutter .... weggezonken, voor eeuwig 1 Hij vond zijn einde, toen hij, zooals vroeger naar de geldzakken van Murk, nu zijn rooverklauwen uitstak naar het kistje van Hidde. Zijn strandjuttershaak dreef de andere dag tegen de buitenbekisting van het paalwerk. Waar het geldkistje terecht mag gekomen zijn, dat weet men niet; de krabben en de mosselen zwijgen daarvan. Maar de overlevering zegt dat het nog op het Wad ergens in een oude waterloop, diep onder het slijk bedolven, ligt. Het Witte Wijf houdt daar trouw de wacht over. Het zal evenwel gevonden worden als eenmaal de Zuiderzee is drooggelegd en het Wad weer groene weidegrond is en als er een uit het geslacht van Hidde Murk, de stuurman, die het zeewijf weer terecht bracht, tbuis bij zijn vader, daar behoefte aan mocht hebben. Een vlijtige hand zal het opdelven, daarna zal de schat vruchten afwerpen, menigvoud en het Witte Wijf zal daarna de rust ingaan. Zoo is het oude verhaal van het Witte Wijf. Als nu eens iemand mocht komen ter hoogte van de Sküstertille en daar aan de zeedijk een wit schijnsel zou opmerken, wel, dan weet hij er alles van. En als hij het Witte Wijf van het Wad of het zeewijf van de Zuiderdijk wil ontmoeten, moet hij komen als het stormt en bij avond. Maar hij moet zijn plannen niet te lang uitstellen want ja, dan zou de Zuiderzee eens droog kunnen zijn en het Wad land. Naar It wite wiif fen de Waed uit: „Twa Fryske segen" van S. v. d. Burg. DE KLOKKEN VAN ST. ODOLF. VROME mannen hadden het klooster van St. Odolf te Stavoren gesticht. Grijs en donker stond het daar en het scheen te heerschen over het schepenrijke Stavoren en over de immer in beweging zijnde zee. Menig gevecht had het aan zijn voeten zien plaats grijpen en menigmaal was het een prooi der vlammen geworden. Maar steeds rees het weer overeind, donkerder en dreigender dan te voren en het scheen bestemd te zijn de eeuwigheid te beleven. Maar het vuur en de zee zijn machtig. Zij vraten aan het oude klooster en ze lieten niet ai tot het van de aarde verdwenen was. De zee bedolf het tenlaatste onder zijn eeuwig rollende witschuimende golven. Een enkele maal, bij zeer laag water, zooals gebeurde in 1430 en later nog eenige keeren, hebben visschers die er langs voeren de overblijfselen van de kloosterkapel en het oude hooggelegen kerkhof gezien. Schuw voeren ze er omheen en wezen het elkander aan. Daar stond eenmaal het klooster van St. Odolfus, fluisterden ze, zóó vergaat alle macht en grootheid. En met een gevoel van heilige vrees en eerbied voeren ze verder en naar de stad en vertelden het daar de menschen. Sedert noemde men die plaats in zee „het kerkhof van oud Stavoren." Schippers die in en uit de haven van Stavoren voeren namen hun weg zoo dat ze niet over het kerkhof moesten. Het werd door ieder gemeden. Toen de vrome mannen het klooster bouwden hadden ze vergeten de klokken te wijden. Het had de schijn of er niets van uitgelekt was, want honderd en meer jaren gebeurde er niets bijzonders met de klokken. De klokkeluider luidde het Angelus en klepte de vesper en het uurwerk telde de uren af, jaar in jaar uit, zonder dat de klokken naar beneden vielen of iets van dien aard. Maar alles krijgt zijn beslag. Zoo ging het ook met die ongewijde klokken in het klooster van St. Odulphus. De vrome stichters rustten reeds lang in hun graven, hun lichamen waren reeds lang tot stof vergaan en niemand wist hun namen meer uit te spreken zonder te voren in oude kronijken te snuffelen. Aan de dikke verweerde muren groeide de muurvaren en de zware eikenhouten deuren waren al eens vernieuwd. De celwanden hadden hond der dduizend gebeden afgeluisterd en tallooze monniken waren gekomen en gegaan. En al die jaren hadden de klokken gegalmd en gegonsd en de vrome menschen opgeroepen tot de bidstond. Hun bronzen monden hadden over de zee en over het wufte Stavoren de eer van den hoogen God verkondigd en gezongen van het vergankelijke van al wat op deze aarde is. En niemand had ooit geweten, dat die klokken ongewijd waren. Maar alles krijgt zijn beslag. Het werd uitgebracht. Was het de wind die alles hoort en ziet, zich tot dan toe stilgehouden had maar het niet langer had kunnen zwijgen? Of misschien de klokken zelf? Klonk er in hun bronzen stemmen misschien toch iets nauw, merkbaar, dat hun ongewijd zijn verraadde? En had de wind het alleen maar overgebracht zooals ie het gonzende zingen zelf verder voerde? Genoeg daarvan. Een feit is het dat de bisschop van Utrecht het op zekere dag wist. Heel zeker wist. En de prelaat ontstak in een vreeselijke woede. Dat was immers ongehoord. Meer dan honderd jaar hingen die klokken daar te bengelen en verkondden daar de eer van den heiligen God alsof ze daartoe gerechtigd waren. En nu pas bracht men hem van het verschrikkelijke feit op de hoogte. De kerkvorst wond zich meer en meer op. Hij zocht naar de juiste woorden om aan zijn verontwaardiging lucht te geven, maar kon ze niet vinden. Eindelijk riep de bisschop uit „dan zijn die klokken voor den duivel". Daarop ging hij naar zijn bidcel om zijn brevier te lezen maar de duivel lachte. In zwavel en stank gehuld schoot deze laatste uit de onderwereld omhoog en vloog suizend naar het oude eerwaardige klooster aan het Flie. Zóó snel schoot ie door de lucht dat het scheen of er een komeet door het ruim sneed. Een lange geelachtig lichtende staart streepte achter hem aan en nog dagen lang was de zwavellucht duidelijk merkbaar. Gillend streek ie in de klokketoren neer en rukte de bronzen gevaarten van hun steunpunten. Schaterend lachte n ie om de weerstand door de klinknagels geboden. Toen ie ze los had smeet ie ze weg zoo ver ie maar kon en dat was een heel eind. Want heel bij het dorp Hemelum kwamen ze met een smak neer. Zóó hard ploften ze tegen de aarde dat ze een gat sloegen zoo groot dat er wel een boereschuur in gebouwd had kunnen worden. En was het daarmee nu maar uitgeweest. Had de vorst der duisternis nu de klokken maar met rust gelaten. Maar niets daarvan. Hij wilde er meer plezier van hebben. Alleen maar dat wegsmijten had hem niet bevredigd. Nee, er was meer uit te halen, zoo'n buitenkansje moest ie benutten. Hij herinnerde zich dat te Galamadammen een neet van hem woonde. Eentje die ook niet mis was. Niet alleen dat ie op de gewone duivelsche manier op zielen loerde, nee. hij stond bovendien in nauwe betrekking tot een oude beruchte tooverheks uit die buurt Men zeide dat ie haar het heksen geleerd had maar 't kan ook wel zijn dat hun verhouding van geheel andere aard was. Wie zal het zeggen. Een neef van den duivel deinst nergens voor terug. En een oude venijnde tooverheks wil wel zoo. Om kort te gaan, de klokkesmijter wou meer plezier van het geval hebben en daarom stelde n ie zijn neef voor een beetje te kaatsen. Met die klokken. En neef wou dat wel. Smeet ie ze weg, zoo ver ie maar kon. En zoo gebeurde het dat de duivel en zijn neef s nachts kaatsten met de klokken van St. Odolphus. De duivel zat te Hemelum en zijn neef te Galamadammen. De een wierp ze de ander toe en die sloeg ze weer terug. Net als bij het kaatsspel. Ze lachten er bij dat het daverde en ook ontzagen ze zich niet zeer onfatsoenlijke geluiden te doen hooren. Nacht op nacht herhaalde zich hetzelfde spel maar eens op een keer gebeurde het dat de jonge duivel misgreep. Door de een of andere onhandigheid ving ie de klokken niet op en toen ploften ze met een smak tegen de grond. En deze keer liep het niet zoo goed af als de eerste maal. Want ze sloegen niet alleen een gat in de grond maar ze kwamen zelfs in de onderwereld terecht. De eene klok belandde in het water van de Galamadammen en de ander in het Fluessenmeer. Ze drongen door de aardkorst en zakten naar het njk der duisternis. En sedert kan het gebeuren dat schippersen visschers en ook de bewoners van Galamadammen des nachts, m de diepte, heel in de diepte, een dof gelui hooren Dat zijn de klokken van St. Odolf, de ongewijde klokken, die honderd en meer jaren in de klokketoren van het oude klooster aan het Flie hingen en eindelijk door Joost er uitgesmeten werden. Ze bim-bammen de eene keer sterker dan de andere rnaal, maar voor wie goed luistert zijn ze te hooren. Wanneer dat gebim-bam uit de diepte dof opklinkt weet men dat de duivel weer met de klokken bezig is. Dan luit ie de ongewijde klokken van het aloude klooster van St. Odolphus. FRANKE. Zuiderieeltgtndcn. IS GEVECHT IN DE LUCHT. HET moet tusschen Warns en Scharl gebeurd zijn. Heel lang geleden natuurlijk maar men weet toch het juiste jaartal te noemen. In het jaar 1304 nl. hoorde men op zekere nacht, precies om twaalf uur. een angstig geroep. Verschrikt sprongen de goede menschen uit hun bedden en ontgrendelden de deuren. De slechten echter schoven er nog een grendel bij. Maar de goede menschen staken hun neus naar buiten en zochten te weten te komen vanwaar dat angstige geroep kwam. Helpt! Helpt! Helpt!" klonk het en al spoedig werd men gewaar dat het geluid niet van deze aarde was maar uit de lucht kwam. Daar was men niet verwonderd ovei• want kende men niet de wonderen van het Roode Klif? Was daar niet de vurige draak, die veelmalen reeds verschenen was? En was het klif niet vlak bij? Voorzichtig waagden de menschen ach naar buiten en daar deed zich een verschrikkelijk schouwspel aan hun oogen voor. I Hoog in de lucht waren twee gewapende mannen in een moorddadige strijd gewikkeld. Ze hieuwen op elkander m met zulk een kracht alsof ze op de stevige aarde stonden mstede van maar zoo losjesweg in de lucht te zweven. Ieder kamper had zijn gevolg meegebracht dat echter niet meevocht maar met groote belangstelling de kamp scheen te volgen. Door allerlei teekens moedigden zij de strijders aan. Een vol uur duurde dit vreemdsoortige luchtgevecht en het eindigde met de ondergang van een der strijders. De tegenover elkaar staande volksmenigten kwamen daarop naar de overwinnende ridder en boden hem eensgezind de hand welke hij aannam. Toen verdween het verschijnsel. ZOUTWATERPUTTEN. VOOR vele eeuwen was er tusschen Staveren en Medemblik een groot uitgestrekt bosch. Dit bosch heette het bosch Kreil. Vele Friesche en Hollandsche edelen hebben er het everzwijn gejaagd en ook menige strijd is er tusschen de Friezen en hun belagers gestreden. Maar sedert lang is het bosch Kreil er niet meer en ook oud Stavoren, dat in de nabijheid lag, is verdronken. De zee heeft alles verzwolgen, en waar vroeger de hooge boomtoppen wuifden en de herten schuw tusschen de slanke stammen fluweeloogden, rollen nu de korte golven van de woelige Zuiderzee. Waar vroeger de torens rank omhoog spitsten en de koopmanshuizen trotsch in lange rij langs Stavorens straten te pronken stonden, en waar de verwende kinderen van Stavoren trotsch als pauwen over hun pleinen liepen en zich in hun voorspoed verheugden, zingt nu de Zuiderzee zijn golvenlied. Lang voor het bosch Kreil en het oude Stavoren te niet gingen door het nooit verzadigde water, zijn er vele teekens en wonderen geschied om de menschen te waarschuwen voor de naderende onheilen. Daar was ten eerste het Roode Klif, waardoor men wist dat er iets kouds zou komen, erger dan het vuur. Maar bovendien gebeurden er nog andere mirakelen. Zoo gebeurde het in het jaar 164 dat ongeveer een halt uur ten Zuidwesten van Stavoren een put gegraven werd. Men had reeds vele dagen er aan gewerkt en eindelijk kwam men bij water. Het borrelde op als uit een wel in het begin, maar daarna spoot het op als uit een fontein en drie volle dagen en nachten stroomde het water in overvloed. Maar toen men het gebruiken wilde merkte men dat het zout water was. Dit nu verwekte groote ontsteltenis. Dit was een voorteeken van komende rampen. Pest zou wellicht over het land komen of misschien was het de koude stof waarvan Stavo gesproken had toen het Roode Klif in brand stond. Men leefde in groote angst. En om uitkomst te zoeken, wendde men zich tot God Stavo. Vele dagen werd er aan den God geofferd. De rook steeg kringelend omhoog en waaierde wijd uit over de velden al naar de gezindheid van den grilligen heidenschen god. De druïden volvoerden hun heilige handelingen en de opperpriesters prevelden onophoudelijk de gebeden. In groote spanning volgde de bevolking het heilige gebeuren en met angsten beven wachtte men de uitslag af. Eindelijk verwaardigde Stavo zich antwoord te geven en de beangste menschen te berustigen. Ernstig kwam de opperdruïde naar voren getreden, en bracht het Godsantwoord ter kennis van de verzamelde menigte. Het luidde dat men een driejarig kind zou slachten en het bloed daarvan in de put storten zou. Wanneer men aldus handelde zou oogenblikkelijk de bron verdrogen. En dadelijk maakte men zich op het Godsbevel ten uitvoer te brengen. Er werd een knaapje gevonden dat geschikt geoordeeld werd voor het beoogde doel. Op het geklaag der moeder werd geen acht geslagen. De God had gesproken en een ieder had zich daaraan te onderwerpen. . Dus werd het kind geslacht en zijn bloed werd m de welput uitgegoten. Onmiddellijk hield het water op te vloeien en na eenige tijd was de put geheel droog. Maar de bevolking was er niet gerust op dat ie ter eeniger tijd niet weer zou kunnen beginnen te spuiten, om zoodoende de duistere voorspelling van het Roode Klif tot waarheid te maken. Dus besloot men hem te dempen. Met man en macht werd er aan gewerkt en na verloop van eenige tijd was er van een put niets meer te zien. Maar er werken geheime krachten. Want zie, de put dempen konden die van Stavoren maar zij konden de grond er omheen niet meer vruchtbaar maken. Drie jaar lang toch wilde er op de plaats waar eenmaal het zoute water gevloeid had, niets groeien. Een dorre ronde plek toonde de plaats waar het mirakel gebeurd was. Maar later groeiden er toch weer de halmen en bloeiden er de bloemen. Veel eeuwen later gebeurde het volgende wonder. Het was ongeveer in het jaar 500 en het adellijke geslacht der Hoppers woonde in zijn kasteel in de nabijheid van het groote bosch Kreil. Eens gebeurde het dat de dienstmaagd naar de put ging om een emmer water te halen. Ze het de aker zakken en haalde hem gedachteloos weer op, maar tot haar groote verwondering vond ze in het opgeschepte water een haring zwemmen. Het was een echte levende haring, zilverachtig glansden zijn schubben en zachtrose kwamen de kieuwen te kijk telkens wanneer de visch vergeefs naar water hapte. De dienstmaagd, die wel begreep, dat hier iets zeer zonderlings gebeurde ging terstond naar haar heer en toonde hem de haring en verhaalde hoe ze hem uit de put in haar aker opgeschept had. En ridder Hopper herinnerde zich de voorspelling eertijds aan het Roode Klif gedaan, dat het vuur niemand tot last wezen zou, maar dat er iets anders te vreezen was, een koude stof namelijk, die komen zou, veel gevaarlijker dan het vuur en geweldiger dan de wilde draak die eens aan de vuurpoel ontstegen was. En daar de ridder een voorzichtig man was, nam ie direct zijn maatregelen. Hij verkocht zijn bezittingen en vestigde zich op een andere meer veilige plaats. Ter herinnering aan het wonderlijke gebeuren liet hij zich een nieuw wapen maken met een gekroonde haring er in. Er verliepen vele jaren en niemand herinnerde zich meer de gebeurtenis op het oude slot der Hoppers. Zóóveel tijd verging dat niemand ook meer met zekerheid kon zeggen, waarom het geslacht Hopper een haring in zijn wapen voerde. Misschien wisten de heeren Hopper het zelf niet meer. De zee verslond het bosch Kreil en Stavoren en ook het trotsche slot der Hoppers is ten onder gegaan. Waar het eens stond ruischt thans de zee en rollen de witgekruifde golven maar de herinnering aan het wonder is gebleven want de plaats waar het oude geslacht der Hoppers woonde heet nog heden ten dage het „Hoornsche Hop". In het jaar 808 ongeveer woonde een edelman Iglo Tadema genaamd, aan de Noordzijde van het uitgestrekte bosch Kreil. Groot waren zijn bezittingen aan weide, bosch en vee. Op een keer liet ie een put graven in zijn landerijen om daaruit drinkwater voor zijn vee te kunnen scheppen Vele mannen togen aan het graven en reeds was men tot een flinke diepte genaderd en nog altijd was er geen spoor van water. Dit vond Iglo Tadema vreemd, want hij berekende dat op zulk een diepte toch water zou moeten toevloeien. Hij besloot het graven te staken in de verwachting dat het water wellicht toezakken zou. Dus ontsloeg hij zijn werklieden van de zware grondarbeid en zette hen aan de oogst die binnengehaald worden moest. De dag daarop ging Iglo Tadema eens zien of er wellicht water in de put gevloeid was maar er was niets te zien. Drie dagen achtereen bleef de put droog. Maar de derde dag, toen de edelman weer kwam kijken en over de rand in de diepte tuurde zag ie dat er inderdaad water gekomen was. Maar toen hij het in de aker naar boven haalde merkte hij dat het zout water was. Dit bevreemdde hem zeer, maar nog erger ontstelde hij toen hem van uit de diepte duidelijk toegeroepen werd „Vliedt uit dit land!" Zeer verschrikt trad ie eenige schreden terug, van de geheimzinnige put weg, maar nu kwam hem de oude voorspelling te binnen waarvan hij meermalen had hooren vertellen. Zijn grootvader had, aan de haard 's avonds dikwijls verhaald hoe de God Stavo geprofeteerd had dat er iets kouds op het vuur volgen zou en de grootvader voegde er dan steeds bij dat die koude stof het water was dat eenmaal het uitgestrekte bosch Kreil en ook Stavoren en nog veel meer verzwelgen zou. Iglo Tadema, die een voorzichtig man was, gedacht de verhalen van zijn ouden grootvader en verkocht zijn bezittingen bij het bosch Kreil om ergens anders, in Gaasterland, een veiligere plek te zoeken. Drie weken na het hooren van de stem uit de put overleed Iglo Tadema en over zijn land bij het bosch Kreil ruischt heden de Zuiderzee, die de voorspelling van den God Stavo waargemaakt heeft. GROOTE RODGER. HEEL lang geleden woonde op het Roode Klif bij Stavoren een visscherman. Zijn naam was Rodger, maar men noemde hem groote Rodger omdat ie acht voet lang was. En niet alleen was ie groot en sterk maar ook ruw en onbehouwen. Vervaarlijk zag ie er uit met zijn gele naren en zijn lange in twee punten neerhangende snor. Zijn vrouw, die een voet korter was dan hij en lang zoo sterk niet, had veel van hem te verduren. Bij het minste geringste suisde de vuist van g**** Rodger neer op haar arme, gebeukte rug, en luid sloegen haar kreten tegen de kale wanden van de schamele visschershut bij zulke gelegenheden. Maar hoe harder ze schreeuwde, hoe woedender werd Rodger en hoe blinder sloeg ie er op los. De schaarsche menschen in de omtrek mijdden zooveel mogelijk de hut van het vechtende echtpaar. Menigeen, die van Stavoren kwam of daarheen toog nam een omweg al koste hem dat dan ook tijd, om de stulp van Rodger maar niet te passeeren. Rodger vischte op de meeren en ook op de Zuiderzee. Het mag van hem gezegd zijn dat ie ruw was en onbehouwen maar lui was ie niet. Voor dag en dauw ging ie met z'n schuit er op uit en ontzag weer noch wind. Hij vischte zoolang er wat te vangen was. Soms bleef ie dagen achtereen weg en zwalkte dan op de woelige onbetrouwbare wateren van de Zuiderzee Menigmaal ook ontkwam ie maar ternauwernood aan het gevaar van verdrinken. Want verraderlijk is het Vrouwenzand en wee de visscher die daar in donkere nacht verzeilt raakt en tusschen de zwalpende leege aren vast komt te zitten. Hij is voorzeker verloren. Maar altijd had ie zich nog weten te redden, dank zij zijn volkomen zeemanschap en zijn groote lichaamskracht. Eens was ie weer gedurende drie dagen en nachten weg geweest en kwam nu met de bun vol visch naar huis. Met groote stappen kwam ie het klif overgeloopen in de richting van zijn woning en grimmig gromde het diep in zijn keel want hij zag de schoorsteen niet rooken. Hij had een voorgevoel dat er geen warm eten voor hem zou zijn en zijn gedachten kwamen uit ook. Zijn vrouw had niet op zijn thuiskomst gerekend en had dus niet gekookt. En had ze nu nog maar haar mond gehouden, maar nee, op zijn driftig vragen waarom er geen eten voor hem was begon ze te kijven. Ze kon toch zeker niet ruiken dat ie thuis kwam. Wist zij wanneer ie van plan was eens naar haar om te zien. Zat ze hier op dat spookklif alweer niet drie volle dagen en nachten alleen en wou ie nu nog een groote mond hebben omdat ze geen eten had. Als ie eten hebben wou moest ie maar zien dat ie het kreeg maar zij bedankte er verder voor op die manier behandeld te worden. Daar, nou wist ie het. Rodger werd rood van kwaadheid. Hij knerste op de tanden en zijn handen balden zich tot vuisten. Maar de vrouw was door het dolle heen. Ze wist wel dat straks de knuisten op haar rug neer zouden beuken, maar het kon haar niets schelen. Ze raasde en tierde door. Maar Rodger greep een visschershaak en sloeg haar daar onbarmhartig mee. Wat heb ik aan zoo'n vrouw, brulde n ie, een vrouw, die niet eens eten voor me kookt en net zoolang sloeg ie haar tot ze kermend ter aarde viel en het bloed haar uit een diepe beenwonde stroomde. Toen kwam de driftige reus tot bezinning. Zóó had ie het niet bedoeld. Voorzichtig nam ie de steunende vrouw op en legde haar op het bed. Hij haalde water en wiesch de wond uit en met een stuk lijnwaad wikkelde hij een verband om het stukgeslagen been. Toen suste hij haar, dat ze stil zijn zou. Volle veertien dagen moest de vrouw in bed blijven en al die tijd zorgde Rodger als een moeder voor haar. Hij voorkwam haar wenschen, ja, in haar oogen las ie wat ze verlangde. Hij wist niet wat ie doen zou om het maar weer goed te maken, want in zijn breede, ruige borst was het berouw opgestaan. Hij verzuimde zijn werk en verliet de vrouw geen oogenblik, behalve dan om weegbree te zoeken om de blaren daarvan op de wonde te leggen. Hij behandelde baar als een kind en sprak haar met zachte woorden toe Wanneer ze kermde was ie bij haar om te helpen, wanneer ze sliep ging ie op de teenen door de hut. Maar na veertien dagen was ze toch zoover hersteld dat ze weer wat loopen kon, zij het dan ook gebrekkig. Het was hoog tijd want veertien dagen zonder verdienste is lang voor een arme visscherman. Rodger trok dus zijn laarzen aan en ging weer naar zee. Dagen lang zat de vrouw alleen in de hut en keek door de groene ruitjes over de eeuwig wisselende zee. Schepen voeren aan en schepen voeren af, van en naar Stavoren, want Stavoren was de stad waar alles naar toe trok in die dagen. Ze tuurde en tuurde om te zien of ze de schepen zou kunnen herkennen. Maar dat ging niet, want het waren vaartuigen uit alle oorden der wereld en hoe zou een arme visschersvrouw die alle kennen. Maar wel bemerkte ze na eenige dagen het scheepje van Rodger, haar grooten man, dat lustig over de witgekuifde golven zwom. En toen dat daar zoo danste en dobberde en toen ze naar het witte bollende zeil tuurde, gebeurde het dat de duivel der wraakzucht zijn kans schoon zag en in haar hart sloop. Daar ontsloot hij de geheimste kamertjes en toonde haar de herinnering aan de geleden smart. Aan de pijn die ze geleden had tengevolge van de mishandeling door Groote Rodger en hij kerfde met diepe letters in haar ziel al de smadelijke woorden die hij haar had toegevoegd en de diepe vernederingen en de beleedigende kwellingen. Maar over de teedere verzorging tijdens haar ziekte zweeg ie. Hij hitste haar op dat ze het niet langer verdragen zou en dat ze wraak nemen moest. Nu moest ze het doen, nu was er de gelegenheid om hem te treffen. Zóó te treffen dat de kweller voor altijd verslagen lag. En de vrouw leende hem haar oor. ■ Ze zou den duivel verzoeken haar bed te veranderen in een steen wanneer ze het liet vallen. En verder fluisterde de wraakzucht haar met heesche stem in wat ze daarna doen zou. Eerst maakte ze een afwerend gebaar en wilde met hooren maar op zijn heet aandringen Het ze zijn gloeiende woorden hun merk in haar ziel branden. Wat dat een heerlijke pijn veroorzaakte. Ze kon er niet genoeg van krijgen. Hij moest haar de woorden telkens en telkens weer voorzeggen. Ta, ja, ze zou doen wat hij haar aanraadde. Het was goed dat Groote Rodger verging. Dat ie verging door haar toedoen en dat ze het zag gebeuren; met eigen oogen zag gebeuren. Dagenlang koesterde ze haar wraakplannen en de avonden wanneer de wind hol over het Roode Klif bulderde, broedde ze die verder uit. Ze proefde de bitterzoete smaak van de wraak en kon er niet genoeg van krijgen. Dagelijks zat ze in haar hutje en telkens wanneer ze een steek voelde in de nog maar half genezen wonde verlangde ze er naar het scheepje van Rodger op de golven te zien dobberen en hoopte ze dat ie komen zou dicht onder de kust, dicht bij het Roode Klit, zóó dicht dat ze hem van boven af zou kunnen treffen. , , , Want dit was het gif dat de wraakzucht haar ingespoten had. „ „Ze zou haar bed op Rodger en zijn schip gooien. En eindeUjk, een namiddag, gebeurde het dat Rodger met zijn scheepje dicht langs de hooge ruige kant van het klif gevaren kwam. Niets kwaads vermoedende stond ie aan het stuur en zocht naar een geschikte landingsplaats want zijn bun was vol prachtige visschen. De late zon teekende een breede bloedroode streep op de beweeg'lijke zee en Rodgers zeil stak daar scherp tegen af. Verscholen, zoo dat de visscher haar niet zag, zat zijn vrouw op het Roode Klif met haar bed naast zich en wachtte op het gunstige oogenblik om het naar beneden op Rodger en zijn schuit te werpen. Eindelijk meende ze dat het scheepje dicht genoeg onder de hooge kust was. Ze richtte zich recht, nam haar bed op en wierp het met een woeste wraakkreet naar beneden. En zie, terwijl het bed viel, veranderde het in een groote, zware steen. Een steen, die de omvang had van het bed en ook dezelfde vorm. Met een zware doffe plof kwam de kei op Rodger en zijn scheepje terecht, dat dadelijk daarop in de diepte verdween. Even borrelde het nog wat na op de plaats waar het gezonken was en toen werd alles stil en was het met grooten Rodger gedaan. De duivel had de wensch van de vrouw met nauwgezetheid vervuld. Maar toen de wraakzucht voldaan was vroeg het berouw binnengelaten te worden. Het kwam op donkere avonden wanneer de wind over de heuvels huilde en wanneer de golven tegen de hooge ruige kant van het klif klotsten. Het loerde in de schemering door de oude groene ruitjes en het hield niet op met kloppen voor de arme vrouw van wroeging en ellende ternederlag en eindelijk, afgepijnd en met verscheurde ziel, stierf. Zóó is de geschiedenis van Grooten Rodger en zijn vrouw. De plaats waar hij met zijn scheepje zonk, kan men u bij het Roode Klif nog toonen. De zee zingt er nog altijd zijn eeuwig lied maar onder zijn oppervlak ligt de monsterachtige steen. Zóó diep is die gezonken dat op die plaats een diepe zeekuil ontstaan is. Nog heden ten dage is er die kuil. HET ZWANEVROUWTJE VAN HET ROODE KLIF. EENS op een keer was een man in de nabijheid van het Roode Klif bezig met het zoeken van zwaneveeren. Zwaneveeien waren een zeer gezocht goed te Stavoren want daarvan werden voor de verwende dames prachtige kunstvolle sieraden gemaakt. De man was reeds geruimen tijd bezig en had een mooie voorraad verzameld toen zijn aandacht getrokken werd door een liefelijk en teeder gezang. Zeer benieuwd vanwaar dit wonderlijke zingen zou kunnen komen staakte de ijverige man een oogenbükje zijn werk en zocht met zijn blik de omgeving af. Daar hij echter niets zag ging hij weer door met zoeken naar de schoone witte veeren. Maar het gezang hield aan en het scheen hem nog schooner toe dan straks. De man richtte zich recht en keek rond zich en zie, in zee, nog ver weg, zag ie in een heel klein bootje, een jonkvrouw naderen. Het leed geen twijfel, of zij was het die zoo heerlijk zong. Vol aandacht stond de man naar haar te turen, de hand boven de oogen om beter te kunnen zien. Hij vergat zijn veeren en alles om zich heen, zóó werd ie geboeid door de heerlijke versc&jning die daar in snelle vaart naar hem toeroekle. FRANKE, Zuideizeelcgtndta. 19 Ze scheen zoo in haar liefelijk gezang verdiept dat ze hem niet zag hoewel ze nu toch dicht genoeg genaderd was en hij recht overeind op een hoogte stond. Schoon was de jonkvrouw, verblindend schoon, maar zonderling was haar bootje. Dit was ui. een melkbak en in plaats van riemen gebruikte ze twee koeschenkels. Maar sierlijk waren haar bewegingen en het bootje gleed zoo snel over het water dat het wel scheen of het geen gewicht had. De man die zwaneveeren zocht, vergat alles om zich heen en ging naar de plaats waar ze straks zou landen. Maar toen ie er aankwam had ze haar bootje al verlaten en was nergens meer te zien. Was alles maar een visioen geweest? Had ie wellicht maar gedroomd? Was er wel werkelijk een schoone sierlijke juffer, die betcoverend zong, in een wonderlijk klein bootje naar het klif komen roeien of had ie zich het alleen maar verbeeld? Verward streek ie zich over de oogen en spoedde zich heen om te zoeken, maar nergens was een spoor van haar heerlijke verschijning te bekennen. Maar onder het wier en tusschen de palen van de zeewering verstopt vond ie haar zonderlinge kleine bootje en de vreemde roeiriemen. Gelukkig dat ie althans iets van haar vond nam ie dat op en verstopte bootje en riemen in de grond ergens op een stuk bouwland op het Roode Klif. Toen wachtte n ie geduldig of ze wellicht terug zou komen. En na een poos kwam ze werkelijk. Geef mij mijn bootje en mijn riemen, bad ze den man die ze verstopt had. Maar deze was niet geneigd ze zoo weer terug te geven. Hij zei: „ Wanneer je me zegt, wie je bent, schoone juffer, kun je het bootje en de riemen terug krijgen. Zeg je me dat niet, dan krijg je ze niet." A Ze bedacht zich een poos. Het scheen haar moeite te kosten een besluit te nemen. „Nu goed dan," zei ze tenlaatste, „ik zal je zeggen wie ik ben maar vertel het alsjeblieft niet verder rond want dan kan ik niet meer leven. Zie," sprak ze aarzelend, „ik ben een bakkersdochter uit Enkhuizen en ben getrouwd met een duivelbanner. Maar ik ben nog iets anders dan een bakkersdochter en een duivelbannersvrouw. '' Wat dan? vroeg de man, nieuwsgierig wat er voor antwoord komen zou. Ik ben een nachtmerrie, sprak ze en haar oogen hepen vol tranen bij die bekentenis. Alle nachten moet ik er op uit, of ik wil of niet om op de kelen van slapende menschen te rijden en wee mij wanneer ik niet bijtijds thuis ben. Geef me nu alsjeblieft mijn schuitje met de riemen; ge weet nu wie ik ben. Hou me met langer hier op,' smeekte ze, ik had al thuis moeten zijn. Maak mé niet ongelukkig. Toen de man nog scheen te aarzelen beloofde ze hem een spekpannekoek. Die zou ze op de sluis te Stavoren leggen, maar hij moest haar nu laten gaan, wanneer hij haar niet wilde zien sterven. Daarop gaf de man haar wat ze vroeg. De juffer kreeg haar bootje en riemen terug en roeide zoo vlug ze kon weg in de richting van Enkhuizen. Melancholiek klonk haar gezang over het water en de man staarde haar na, zoolang ie nog een tipje van haar zien kon. Eindelijk was ze uit het gezicht maar haar zoete gezang zweefde nog op de zeewind. Als in een droom luisterde de man en poogde zich tevergeefs te herinneren waar ie ooit zoo had hooren aiNa eenige tijd smolt haar lied samen met dat van de zee en de man die zwaneveeren zocht wist niet goed meer of ie straks gewaakt of gedroomd had. Maar de volgende dag lag er een spekpannekoek voor hem bij de sluiswachter te Stavoren HET ROODE KLIF. OP het Roode Klif bij Stavoren zijn vele wonderen gebeurd. Eens is het voorgekomen, in het jaar 4 na Christus dat het klif openspleet en een groote vuurzuil naar de hemel steeg. Drie dagen en drie nachten vlamde het hoog op en grillig kringelden de vurige tongen in de rossige lucht. De menschen die op het klif woonden vluchtten in allerijl naar de groote veilige stad Stavoren om daar beschutting tegen het vuurgeweld te zoeken. Nadat het drie dagen en nachten hoog opgebrand had maakte zich uit de gloeiende „vuurmassa een reusachtige draak los die onder ijselijk vlerkgeklep de met rook en damp bezwangerde lucht infladderde". Meer dan een half uur bleef het verschrikkelijke dier daar rondvliegen tot groote schrik en ontsteltenis van iedereen die het zag. Heel Stavoren kwam uitgeloopen om de verschrikking te aanschouwen en men vreesde dat het een voorteeken van veel kwaads was. Na een half uur vliegens daalde het afschuwelijke beest langzaam in groote kringen omlaag en dook weer in het Roode Klif op dezelfde plaats waar het er uit opgestegen was. Tegehjkertijd doofde de laaiende vlam en kreeg het klif weer het gewone aanzien van altoos. Maar de menschen meden de plaats waar de vlam- men gekringeld hadden en waar de schrikkelijke draak uit de vuurkolk opgestegen was. f Schuw keken de voorbijgangers er naar en het was met angst in de stem dat men van de schrikkelijke gebeurtenis sprak. fc- Meer dan honderd jaren vergingen en de menschen die de draak gezien hadden waren lang al niet meer in leven. }■ Maar de heugenis aan de draak was blijven voortleven. Want in donkere avonden, wanneer de wind over het klif huilde had men van ouder op kind het wonder van het klif verhaald. t Van de vlam die zoo hel brandde en van de ijselijke draak die hoog boven het klif fladderde en met een eerbiedige huivering dacht men aan de verborgen dingen en de zin daarvan. \ En toen de vurige draak reeds tot een legende geworden was en het grijze verleden met zijn sluier over de gebeurtenissen van het jaar vier gespreid lag, gebeurde het in het jaar 155 weer dat de grond van het Roode Klif openbarstte. j Een ontzettende vlam steeg omhoog vanuit dezelfde plaats waar vroeger de draak verschenen was. Het vuur laaide heviger dan de eerste maal en de brand duurde veel langer. Acht dagen aaneen vlamde het hoog op en als een levend teeken van de verborgen geheimenissen stond daar de roode vuurzuil dreigend overeind. Van verre was hij te zien en de menschen in heel het land verstomden van schrik. Het volk van Stavoren en omstreken liep te hoop en preste de priesters hen te verklaren wat het vuur op het klif te beduiden mocht hebben. Er werd van alles gegist maar algemeen nam men wel aan dat het een voorteeken van een groote ramp was. Er zou zeker oorlog komen of pest of hongersnood of nog ergere verschrikkingen. Eindelijk besloten de duiden der oppergod Stavo te raadplegen. Misschien wou die in zijn goedheid en grootheid de arme geplaagde menschen eenjg bescheid geven. Vele dagen achtereen werd aan God Stavo gebrand» offerd, in de hoop dat de geur van het offerdier hem gunstig mocht stemmen. Eindelijk waagde de opperste der druïden het de vraag aan Stavo te stellen. Bevend en met knikkende knieën stonden de andere priesters om hem heen en luisterden gespannen "aar wat de Godheid zou orakelen. Na lang wachten behaagde het Stavo een antwoord te geven en het luidde dat men zich om het vuur niet bevreesd maken zou. Het vuur zou niet schaden, maar er was iets anders dat veel meer te duchten was. Daar moest men zich voor in acht nemen. Wat dat dan was, vroeg de hooge priester. Op het vuur zal iets kouds volgen, antwoordde Stavo, een koude stof zal het vuur verdringen. Hoe raadselachtig dit antwoord ook zijn mocht, de priesters en de menschen werden er door gerustgesteld. Het vuur was inmiddels gedoofd en de koude stof die volgen zou, leek hen zoo afschrikwekkend niet. Er werd wel naar gegist, wat het toch zou kunnen beduiden maar men was zoo blij, dat het brandei* teruninste een eind genomen had, dat men zich verder, over hetgeen misschien later volgen zou, het hoofdniet brak. Weer verliepen ruim honderd jaren. Ook de vlammen van het jaar 145 waren tot een legende geworden. Niemand van de levende menschen had eenige heugenis van het gebeurde. Men had het slechts gehoord van andere menschen, de kinderen van de ouders en die weer van de ouders. De grijze sluier van het verre verleden lag dicht over de gebeurtenissen gespreid die nog maar alleen in de herinnering van de bevolking voortleefden. Maar in het jaar 207 spoot er uh het Roode Klif weer een vuurkolom omhoog. Echter niet op dezelfde plek waar de twee voorgaande uitbarstingen hadden plaats gehad, maar achttien schreden meer naar het westen. De vuurzuil was echter hooger en heller dan ooit tevoren en het verschijnsel duurde elf volle dagen. Weer verkeerde de bevolking in vreeze en beven en men wist niet wat men doen zou om aan een mogelijke verschrikking te ontkomen. Want dat op zulk een voorteeken iets ijsehjks volgen zou stond bij ieder, jong en oud, mal en vroed, vast. Weer liep het volk naar zijn priesters en bad om een uitsluitsel. De druïden aarzelden wat te doen. Maar Titus, de derde hertog van Friesland beval dat er aan God Stavo geofferd worden zou. Vele dagen lang kringelde de rook van het brandoffer omhoog en nog altijd laaide de vreeselijke vlam op het Roode Klif. De druïden dansten hun ritiesche dansen en rongen hun barbaarsche gebeden, maar de God Stavo bleet grimmig zwijgen. Eindelijk, de elfde dag gaf Stavo gehoor aan de tot hem gerichte gebeden. Hij beval dat uit de Noordzee drie kruiken water gehaald moesten worden en dat men die door een gewapende ridder in het vuur zou laten uitgieten. Deze handeling zou aan het branden een einde maken. In allerijl werd het bevel van Stavo ten uitvoer gebracht. Ijlboden renden naar de Noordzee en kwamen weldra terug met drie kruiken gevuld met het zoute Noordzeewater. De daarvoor uitgekozen gewapende ridder goot het water uit op de lekkende kringelende vlammen en ziet, niet zoodra had ie de derde kruik uitgegoten of de vlammen doofden. Dit zijn de drie groote wonderen welke aan het Roode Klif gebeurd zijn. Na dien tijd heeft het niet meer gebrand en ook is er geen draak meer aan ontstegen. Maar ieder weet wel dat het Roode Klif een zeer bijzondere hoogte is. Dat is aan alles te zien. Niet alleen weet men het uit de oude verhalen maar men kan het nog dikwijls genoeg waarnemen, al spuit er dan ook geen vuur meer uit de grond. Men ziet het aan de donderbuien. De menschen te Molkwerum weten heel goed dat een donderbui nooit over het Roode Klif trekt. Komt er een bui opzetten, uit het Zuiden, van uit zee, dan mijdt hij het Klif. Hij gaat er ten Oosten of ten Westen omheen of deelt zich in tweeën. Maar er over komt ie niet. Ja, het Roode Klif zit vol geheimenissen en dat is altijd zoo geweest. Zijn er niet in overoude tijden, hagelsteenen gevallen als henneëieren zoo groot 1 Nu is het nog slechts een overblijfsel van wat het eerst was. Het water zingt zijn lied op de plaats waar eens het klif zich in zijn volle grootte glorieus verhief. Maar de heugenis aan al die dingen is gebleven en de zee kan er samen met de ruige boorden van het Roode Kilf soms op wonderlijke wijze over mijmeren.. mijmeren.... DE STEEN IN DE KERK TE STAVOREN. HET was in de tijd toen de vrome priester Odulf van de heilige bisschop Frederik van Utrecht de opdracht ontving de kerk van Stavoren te leiden en de gemeente voor kettersche afdwalingen te behoeden. De vrome priester deed wat hem opgedragen was. Zelf bad ie van de ochtend tot de avond; in de overige tijd vermaande hij zijn parochianen. Hij hield vele sermoenen en strafpredikaties want het weelderige volk van Stavoren was wulpsch en wereldsch en viel van de eene zonde in de andere. Dit laatste vervulde het gemoed van priester Odulf met bitterheid en hij verlangde zeer de wereldsche stad Stavoren te verlaten en onder de vrome kanunniken te Utrecht verder te leven en zalig te sterven. Lang had hij geaarzeld maar eindelijk voerde hij zijn voornemen uit. Voor hij vertrok hield hij een afscheidspreek in de kerk die aan zijn goede zorgen toevertrouwd was. Heel de gemeente was opgekomen om te luisteren naar de geeselende woorden uit de vrome mond des predikers. Met schelle kleuren schilderde de priester de verdorvenheid van het volk. Hoe het niet het oog op God gericht hield maar integendeel op allerlei wereldsche zaken van lust en gewin. Hoe het zijn gelaat van God afkeerde en al dieper zakte in de put van zonde en verderf. En hij bezwoer de gemeente toch terug te keeren van de dwaalweg waarop zij zich bevond. Het was nog niet te laat. Roerend smeekte hij zijn hoorders toch de hefde Gods te zoeken en zijn geboden te houden. Maar dan was er weer de bitterheid die aan zijn ziel knaagde en hem zeide „dit volk houdt Gods geboden niet. Het volk van Stavoren komt naar de kerk, niet met een berouwvol hart maar om zich te vermaken met uw geestig woordenspel en om te zwijmelen in de geur van wierook en in de klanken van de zangerige muziek". En hij werd zeer toornig en hij beukte met zijn witte monnikhanden de kansel en zeide: „Ik ga weg, maar ik weet dat gij niettegenstaande mijn smeken weer in uw zonden vervallen zult." Maar ge zult er voor gestraft worden. Niet alleen in de hemel, maar reeds hier op aarde. Weet wel dat de Noormannen komen zullen. Zij zullen uw land verwoesten en uw vrouwen en kinderen gevankelijk naar hun land voeren om ze onder de ongeloovigen te verdeelen. En al uw geschrei en uw hulpgeroep zal u niet helpen." , . , Toen daarop een gemompel uit de verzamelde menigte opsteeg, een donker en dof gemurmel uit duizend monden, vatte de priester dit op als een uiting van twijfel aan zijn woorden en met luider stem slingerde hij, op een groote steen wijzende, de volgende woorden de kerk in: Wanneer gij ziet dat deze steen zonder dat eemg mensch hem aanraakt in het Vlie geworpen wordt, zullen alle de dingen, die ik u voorspeld heb, gebeuren. En zoo lang hij in de diepte verborgen blijft, zoolang zullen de plagen aanhouden. Er zal ach-en-weegeroep in uw stad zijn en geen einde aan de ellenden. Maar wanneer gij ziet dat hij zonder de hulp van menschen weer op het land geheven wordt, zal er verandering komen. Dan zult ge verademen want de ruwe heidenen zullen uw land verlaten en uwe geroofde vrouwen en kinderen teruggeven." Daarna trad de vrome priester Odulf statig van de kansel en reisde naar Utrecht, waar hij nog lang tusschen zijn godvruchtige broeders eerzaam geleefd heeft en tenslotte zalig is gestorven. Maar de dingen die hij voorspeld had gebeurden in Stavoren. De groote steen werd in het VUe geworpen zonder dat menschenhanden hem aanraakten en de Noormannen overstroomden het land en plunderden en brandschatten het. En ook werd de steen zonder menschenhulp weer op Stavorens grond geslingerd waarop de ruwe Denen en Noormannen aftrokken. Sedert bleef de steen in Stavoren liggen en nog heden ten dage kan men hem u in de kerk aldaar toonen. HET VROUWTJE VAN STAVOREN. ER woonde in de trotsche stad Stavoren een rijke koopmansweduwe. Ze was de schoonste van al de vrouwen en had de schitterendste juweelen. Haar paleis stak uit boven al de andere toch schitterende behuizingen in de rijke koopstad en haar stoepleuningen waren van klinkklaar goud. Er was geen enkele dame in die dagen die zich zoo kostbaar kleeden kon als het vrouwtje van Stavoren. Heur japonnen waren van het fijnste weefsel en de zeldzaamste figuren waren er ingeteekend door de bekwame handen van uitstekende kunstenaars. Een ieder zag de vrouwe van Stavoren naar de oogen want ze regeerde over ieder en alles. Haar woord was gebod en niemand zou het wagen anders te handelen dan zij bevolen of ook maar gewenscht had. Want haar macht was groot en haar arm reikte ver. Wee degeen, die niet deed zoo zij het wilde. De kooplieden vreesden haar omdat ze van haar afhankelijk waren. Dikwijls toch gebeurde het dat groote bedragen betaald moesten worden maar dat de rijkbeladen schepen nog op de wisselvallige zee dobberden. Wie anders dan de Vrouwe van Stavoren zou in staat geweest zijn de goudstukken voor te schieten die noodig waren de schulden op de bepaalde tijd te voldoen? Wee de koopman die bij haar in ongenade viel. Hij kon gerust bij haar aankloppen; zij zou hem niet helpen. Hij kon gerust bidden en smeeken en er op wijzen dat morgen zijn schepen binnen zouden zijn, hij zou dubbel en dwars terugbetalen wat hij nu ter leen vroeg, haar ooren bleven doof voor zijn smeekbeden. Zij het de haar onwelgevallige gaan, zijn ongeluk tegemoet en zou geen vinger uitsteken om hem van zijn ondergang te redden. En de andere menschen? Zij allen hadden haar noodig want ze was de eerste vrouw in Stavoren. Zij had de meeste schepen en pakhuizen en de ambachtslieden en kleine luiden, ja allen moesten bukken voor de rijke vrouwe van Stavoren. Maar ze was niet tevreden. Ze wilde nog rijker en nog machtiger zijn. Het ging haar alles veel te langzaam. Ze wilde met één slag niet alleen de rijkste en machtigste vrouw van Stavoren worden maar van de geheele wereld. Want ze had gehoord van machtige koningen, die ergens, ver weg woonden, in een land van eeuwige zonneschijn en altijd groene boomen. Die koningen woonden in paleizen vele malen schooner dan het hare en het leger hunner slaven was niet te tellen. Dit nu wilde ze ook bereiken. Ze wilde even rijk, neen rijker nog worden dan die veelbenijdde koningen. Waarom die wel en zij niet? Was zij niet de gebiedster van Stavoren en kon ze niet een ieder oproepen uit te trekken om rijkdommen te verwerven voor haar, ter harer meerdere glorie? Haar hart sprong op bij deze gedachte en ze overwoog een plan om haar doel te bereiken. En dit was het plan. Al haar schepen, niet een uitgezonderd, zouden tegelijk uitvaren, naar verre verre landen. Niet meer zou ze doen zooals vroeger, een voor een, zoodat, als het eene soms door de storm vernietigd werd zij tenminste het andere nog had, nee, weg met die voorzichtigheid. Alles op een kaart Dat voorzichtige was goed voor de anderen, voor hen die veel minder waren dan zij, voor hen die een verhes niet lijden konden, maar zij behoefde al die voorzorgsmaatregelen niet te nemen. Tegenslagen konden haar niet deeren. Zoo voerde ze dan haar plan uit en het haar heele vloot tegelijk zee kiezen. Met kostbare waren geladen voeren haar schepen de haven uit om in verre landen deze goederen met groote winst te verkoopen. De kapiteins hadden haar gewezen op het onvoorzichtige van haar daad, maar kort had ze de mannen met een enkel handgebaar het zwijgen opgelegd. Daarop hadden ze gezwegen en haar gehoorzaamd. Zooals alles haar gehoorzaamde. Trots zat ze in haar schitterende paleis en dacht aan de groote rijkdommen die de schippers haar mettertijd zouden brengen. Niet meer schip voor schip mo binnenkomen, nee de heele vloot en overweldigend zou de stroom van goudstukken zijn die haar schatkamers binnenstroomden. Goud zou er komen, steeds meer goud, zooveel dat ze de rijkste koningen zou overtreffen. En juist in die dagen gebeurde het dat iemand m nood verkeerde binnen Stavoren. Het was een oud afgeleefd man die Teeds tevergeefs bij de kooplieden aangeklopt had, maar niemand had hem geholpen. Wel had men hem verwezen naar de rijke vrouwe. Wanneer iemand in staat was hem uit de nood te helpen, dan zou het zeker de rijke Vrouwe van Stavoren zijn. Zij had haar schatkamers vol glinsterende goudstukken en haar woord alleen reeds was ponden waard. Hij moest niet langer de deuren afloopen van de gewone burgers, neen, hij moest gaan naar de heerscheres van de rijke trotsche koopstad. En op een middag, de zon schitterde hoog aan de hemel en liet de zee fonkelen en flonkeren als louter goud, maakte de oude man zich op om naar het rijke paleis van de weduwe te trekken. Zijn gang was moeilijk, niet alleen door de jaren maar ook door het gewicht der zorgen dat op zijn schouders drukte. De af te leggen weg was lang want Stavoren was groot in die dagen, maar naar de weg te zoeken hoefde n ie niet want alle straten leidden naar de haven waar het hart van Stavoren klopte. En daar, zoodat het uit zee van verre al zichtbaar was, verrees het trotsche paleis van de rijke heerscheres. De oude man beklom de hooge gouden stoep en liet met een beklemd gemoed de klopper op de metalen plaat vallen. Hol klonken de slagen door de lange hooge witmarmeren gang en het duurde lang eer de met zilver beslagen deuren open gedaan werden. Toen de oude man voor de trotsche Vrouwe van Stavoren stond, voelde n ie zich de moed ontzinken. Zou deze vrouw hem helpen? Deze vrouw, die oogen had, zoo hard en koud dat het wel onmogelijk leek dat daar ooit een zachte begrijpende blik uit op zou kunnen lichten? Hoog stond de heerschende vrouw voor hem en ver- FRANKE. Zuiderxeelegeodca. 20 achtelijk keek ze over zijn kleine gebogen gestalte heen. Het scheen dat ze het als een beleediging aanvoelde, dat hij, arme kleine mier die n ie was, het gewaagd had haar in haar stralende baan te treden. Haar lippen krulden zich hoovaardig en ongeduldig stampte ze met haar sierlijk geschoeide voetje op de ^Cmgeduldig zeide ze dat ie spreken zoude. Wat verlangde hij van haar? Wat kon er zijn, zoo belangrijk, dat het noodig was haar lastig te vallen? Wist hij met dat zij de heerscheres was van het rijke Stavoren? En de oude man stamelde zijn bede. Dat zij hem helpen zoude. Zij alleen was in staat dat te doen. Voor hem was het veel, voor haar een bagatel. Zij had slechts met haar hoofd te schudden en hij was gered. Maar de hoovaardige vrouw ontstak in toorn. Hoe durfde men haar storen voor zoo iets nietigs. Wat had dat te beduiden. En waarom zou zij helpen. Had zij iemands hulp noodig. Nog nooit had zij iemand om eenige steun, hoe gering dan ook, gevraagd. Zij achtte het beneden de waardigheid van een vrije mensch hulp van een ander te vragen. Men moest op Zijn eigen beenen staan, zelf zijn weg banen en met steunen op de arbeid van anderen. En toen de man nederig antwoordde dat ie niet gevraagd zou hebben indien ie ook maar even zichzelf had kunnen helpen, barstte ze uit dat het zeker gebrek aan wilskracht was. Ieder kon zichzelf er door slaan indien hij slechts wilde. Maar men vond het gemakkelijker anderen hulp te vragen, dat was het. Men wilde zich niet inspannen. Maar zij deed daaraan niet mee. Zij had altijd alleen op zichzelf gesteund en. door eigen kracht, inzicht en arbeid was ze geworden wat ze was. Dat moesten anderen ook maar doen. £1* wilde niet meehelpen bedelaars van de menschen te maken. Integendeel, zij zou doen wat ze kon om het euvel der bedelarij uit te roeien. Hij kon gaan, ze had geen hulp voor hem. Trotsch draaide ze zich op haar hakjes om en beval de bediende de vrager uit te laten. Maar de oude deed een stap voorwaarts en trachtte de rijke weduwe van vertrekken te weerhouden. Hij herhaalde zijn verzoek, dringender nog dan de eerste keer, maar koud antwoordde ze dat er in Stavoren, zoolang zij er heerschte, geen plaats voor bedelaars was. En statig stapte ze naar de deur maar voor ze die bereikt had was het wonder geschied. Met een ruk keerde ze zich om en haar ontstelde oogen zagen inplaats van de gebogen vrager van daar straks een stralende persoonlijkheid die haar met heldere schallende stem toeriep: „Zoo zult ge zelve tot bedelares worden!" Maar de Vrouwe, inplaats van tot inkeer te komen trok een fonkelende ring van haar vinger en wierp die ver van zich, het open raam uit, in de schuimende, bruisende zee. Met trotsch gebaar en harde stem sprak ze: „Zoo zeker het onmogelijk is dat deze ring eens bij mij terug komt, zoo onmogelijk is het dat ik eens zou moeten bedelen." Daarop viel de stralende gestalte dood ter aarde en de Vrouwe van Stavoren gaf order dat men het lijk weg zoude dragen en in zee zoude werpen. En dat men vooral de plaats waar hij gestaan had goed zoude reinigen, opdat elke herinnering aan hem zoude vervliegen zooals damp voor de stralende zon vervaagt. Jaren verhepen. De vloot van de rijke weduwe was vele malen binnengekomen en weer uitgevaren en haar rijkdommen hadden zich vermenigvuldigd. Haar aanzien was zoo mogelijk nog toegenomen maar ook haar ongenaakbare trots. Smalend waren haar woorden en koud en stekend haar blikken. Zou mij iets kunnen tegenloopen, hield ze zich zelf voor. Die bedelaar met zijn voorspellingen. Ach watl Praatjes van een oude zot. Sedert lang laat ik mijn geheele vloot tegelijk uitloopen en nog nooit heeft mij een tegenslag getroffen. Integendeel, dubbele, neen driedubbele winsten heeft het mij gebracht. Laat anderen voorzichtig zijn, berekenen en stap voor stap gaan, voor mij is dat niets, ik verlang alles tegelijk. Maar op een dag gebeurde het dat een visscher door de straten van Stavoren ging met een prachtige groote visch. Zóó zwaar was de visch dat de man hem maar nauwelijks torsen kon. Vele kloppers had de man reeds laten klinken maar geen van de burgers was bereid geweest de gevraagde prijs te betalen. . . Het was een prachtige schoone visch, ja, maar te duur voor hen. Ze waren rijke burgers, van Stavoren, ja, maar zulke uitgaven? Waarom? Maar de Vrouwe van Stavoren deed haar beurs open en betaalde de prijs. Was deze visch voor een ieder te duur, dan sprak het vanzelf dat zij hem kocht. - Ze dong niet af op de gevraagde prijs maar betaalde royaal het gevraagde bedrag, trotsch dat zij doen kon wat anderen laten moesten. # Vergenoegd ging ze in haar pronkzaal zitten en verheugde zich er over dat ze weer anderen de oogen had kunnen uitsteken. Maar zie, na eenige tijd kwam de dienstmaagd die in de keuken de visch voor het middagmaal toebereiden moest, ontsteld de pronkzaal binnenstormen en hield tusschen duim en vinger de fonkelende ring die de weduwe jaren geleden uit haar raam in de bruisende zee had geworpen. Met verschrikte oogen stond ze daar en met bevende stem sprak ze: „Zie wat ik vond in de groote visch, die gij vanmorgen kocht, Vrouwe van Stavoren. Is dat niet de ring, die gij toen ...." „Zwijg," sprak de trotsche vrouw. „Geef hier de ring." Aandachtig bekeek ze het schitterende kleinood om te zien of het wel werkelijk haar eigen ring was. Of er wel haar letters ingegrift stonden zooals ze wist dat het geval moest zijn. Want ze kon niet gelooven dat het werkelijk haar ring was. Het was immers onmogelijk dat zooiets gebeurde. Wat eenmaal in zee geworpen werd was weg. Hoe zou dan juist haar ring terug komen. Het duisterde voor haar oogen. Zag ze daar werkelijk haar initialen? Weg! bitste ze heesch tegen de maagd die nog altijd midden in de pronkzaal stond en haar meesteres met ontstelde blik aanstaarde. Weg, zeg ik, uit mijn oogen, Iaat me alleen! krijschte ze bijna. Ze kon niet verdragen, dat iemand zien zoude dat ze bang was. Al haar krachten verzamelende lachte ze luid en schel op zoodat het akelig door het paleis echode. En wat zou dat dan met die ring? Een bloot toeval. Bah, ik wil hem niet meer zien en er ook niet meer over hooren. Weg, en in blinde woede gooide ze het sieraad op de grond en trapte er op, wild, woest, krankzinnig. Ze wilde hem vernietigen, van de aarde wegdoen, vermorzelen, die ring, die het waagde terug te komen om haar te herinneren aan de voorzegging van die stralende gestalte. Ga weg! gilde ze buiten zich zelf tegen de meid, die nog altijd midden in de pronkzaal stond. Wat heb je hier nog verder te maken. Weg zeg ik je. Die ring kan me niets schelen, begrijp je, niets, niets, niets, gilde ze. Maar toen de meid de zaal verlaten had zakte de trotsche weduwe neer en verviel in een somber gepeins. En zie, voor het eerst gebeurde het dat de storm ook schepen eischte van de trotsche Vrouwe van Stavoren. Scheen het of de elementen haar tot nu toe gespaard hadden, deze keer liep het anders. Haar vloot werd door een orkaan gegrepen en geheel vernietigd. Er kwam van de vloot die ze zoo zelfbewust uitgezonden had geen enkel schip terug. Verslagenheid heerschte binnen Stavoren. Want meerdere koopheden hadden verhezen geleden, maar niemand zoo zwaar als de heerschende Vrouwe. Ook was er rouw om de verdronken menschen binnen Stavoren. En men begon te mompelen over de uittartende woorden van de rijke weduwe. Had de Vrouwe de Goden verzocht? Kwam nu de gerechte straf? En moest nu een ieder meeboeten voor haar hoovaardigheid?. Sedert volgde tegenslag op tegenslag. Het eene schip na het andere verging en de verliezen namen geen eind. De stormen grepen haar vloten en het vuur ver- En verviel in een somber gepeins. woestte haar pakhuizen. Oneerlijke bedienden bestalen haar en van alle kanten kwam het ongeluk op haar toe. Geen onderneming lukte haar meer. Was vroeger al wat ze ondernam met goede uitslag bekroond geworden, nu stortten al haar ondernemingen in voor ze er goed en wel mee begonnen was. En naarmate de tegenspoed grooter werd verminderde het aantal van haar vrienden. Had ze vroeger haar zalen vol gasten en gaf ze schitterende feestmalen, nu bleef haar paleis leeg. Op het laatst kwam niemand haar meer opzoeken. Het duurde niet lang of de voorspelling van de oude man was werkelijkheid geworden. De eens zoo trotsche Vrouwe van Stavoren bezat niets meer, geen schepen, geen pakhuizen, geen paleis, geen huis, neen zelfs geen hutje meer waarin ze het moede lijf bergen kon. En om een bete broods moest ze bedelen, juist zooals haar voorzegd was. O, arm en ellendig is ze gestorven, het Vrouwtje van Stavoren, bespot en verfoeid door ieder die haar zag. De zee ruischt sedert eeuwen over het oude Stavoren, maar de golven konden de herinnering aan het hoovaardige hardvochtige vrouwtje van Stavoren niet wegspoelen. HET VROUWEZAND. HET was in de tijd dat het trotsche Stavoren zijn schepen naar die oorden van de wereld zond. Naar alle bekende havens voeren die van Stavoren om er handel te drijven. Waren zij het niet die het eerst door de Sont in de Oostzee kwamen en hadden ze daar niet groote voorrechten in de zeeplaatsen? Zij, met de schippers van Molkwerum, het oude heksenhol, en die van Hindeloopen? Van alle winden ook kwamen de schepen naar de haven van het rijke Stavoren. Er kwam geen dag voorbij of er voer wel een vreemde schipper binnen roet kostbare lading aan boord. En zooveel kon men niet aanvoeren of altijd waren er koopers. Het geld hoopte zich op binnen de sterke muren van de oude vermaarde koopstad. De burgers baadden zich in weelde en hepen trots door hun schoone straten en over hun ruime pleinen. De rijke kooplieden lieten zich paleizen bouwen zoo schoon en zoo kostbaar als nog nooit door menschenoogen was aanschouwd. De stoepen voor die paleizen waren zwaar verguld en het smeedwerk aan hun deuren en ramen was versierd met fraaie krullen en arabesken. Maar de menschen konden die weelde niet dragen. Ze werden trotsch en zagen laatdunkend neer op hen die er niet in geslaagd waren zooveel geld bijeen te brengen als zij. Ze konden niet begrijpen dat het mogelijk was op mindere voet te leven dan zij gewoon waren. En op het laatst hadden ze zelfs aan hun eigen weelde niet meer genoeg. De een zocht de ander te overtreffen in uitgezochte levensverfijningen. Men liet zich de duurste spijzen voorzetten en drinken uit stoopen, die niet van klinkklaar goud waren gold voor iets minderwaardigs. Zóó hoog steeg de weelde en verfijning in Stavoren en zoo verweekelijkten de burgers tengevolge van hun overdaad dat men hen de bijnaam gaf van ,,de verwende kinderen van Stavoren". Eens is het voorgekomen dat een rijke koopmansweduwe haar omgeving wilde overbluffen met iets zeer schoons en zeldzaams, met iets dat nog nimmer tevoren door menschenoogen aanschouwd was. Het moest zoo schoon en uitgezocht zijn dat zelfs de koning er het geld niet voor had om het te koopen. Dagen en nachten peinsde ze er over. Wat kon ze voor haar overvloedige goudvoorraad koopen, dat zoo buitengewoon was dat ieder het haar zou benijden. Ze pijnigde zich tevergeefs de hersenen af om iets uit te denken, want wat al schoone en kostbare dingen waren er binnen Stavoren. Hoe zou het haar mogelijk zijn daarboven uit te komen. Nachten lag ze slapeloos in haar vergulde bed en verstoord stond ze op 's morgens en schold op de dienares die haar hielp het keurslijf, dat stijf stond van goud, om het tengere middel te rijgen. Gemelijk dacht ze aan de sierlijke voorwerpen die bij haar kennissen en vrienden in de ontvangkamers pronkten en er kwam een diepe rimpel in haar blanke voorhoofd bij de gedachte dat ze wel dezelfde mooie dingen had als zij, maar toch niet daar boven uit kon. Dat hinderde haar verschrikkelijk. Wat was het leven voor haar indien ze niet de meerdere van anderen was? Ze kon er zich niet in schikken de gelijke te zijn slechts van de koopmansvrouwen om haar heen. Ze meende dat ze meer was, veel meer dan zij, want al wat ze had was van haar zelf. Zij hoefde met niemand te deelen. Lang reeds was haar man overleden en zij was meesteres over het ontzaglijk vermogen. Al zijn schepen waren van haar en over de scheepslieden had zij macht. Ze had slechts te gebieden en men deed wat ze verlangde. . Groote, sterke mannen naderden haar buigend en vol ontzag en vroegen met onderdanige stembuiging, wat van hen verlangd werd. Maar dit alles was haar niet genoeg. Datzelfde hadden ook de andere kooplieden. En zij wilde veel meer, veel meer .... Eens, na een slapelooze nacht liet ze een van haar kapiteins bij zich komen en gelastte hem naar Dantzig te varen en daar het allerkostbaarste te koopen wat hij zou kunnen bekomen. En wanneer hij het in Dantzig niet vond moest ie naar andere havens zeilen en zoeken datgene wat zijn meesteres verlangde te bezitten. En op de vraag van de kapitein hem toch te zeggen wat ie koopen moest kon ze er hem geen antwoord op geven, maar stampte boos op de grond met haar kleine sierlijke Voetje en schold de schipper uit voor domkop en zei dat ie doen moest wat ze hem beval want dat ze de meesteres was, de meesteres en dat ze verlangde gehoorzaamd te worden. Ik wil het allerkostbaarste, riep ze boos, het allerschoonste, het alleruitnemendste wat er op aarde bestaat en jij moet het me brengen. Het hindert niet waar vandaan en het komt er niet op aan wat het kost. Laad je schip vol met goud en zilver neem mee zooveel je noodig hebt, je weet ik heb genoeg, maar breng me er iets voor terug, zóó zeldzaam en zóó uitgelezen als niemand hier nog ooit gezien heeft. En toen de schipper nog eenmaal een poging deed om te weten te komen, welke schoone dingen de veeleischende vrouw dan wel wenschte te bezitten, werd ze zoo woedend dat ze bijna een toeval kreeg en hem met kwetsende geeselende woorden de deur uitjoeg. Hij had niet meer te vragen, wist nu wat hem te doen stond en wee hem, gilde ze, wanneer hij terugkwam zonder datgene waarnaar ze zoo vurig verlangde. Ze zou hem direct uit haar dienst ontslaan en hij moest dan maar zien hoe ie het maakte. Ze zou hem tot armoede laten vervallen. Hij moest haar de allerkostelijkste lading brengen die er te vinden was al moest ie er dan ook de heele wereld voor afzoeken en al zou het een schip vol goud kosten. En zoo voer de schipper uit en wist niet wat te doen. Hij deed verscheidene.havens aan en vroeg alle koopheden hem te toonen wat ze te koop hadden. Maar wat ze hem ook heten zien, niets was er bij wat men in Stavoren niet veel mooier en beter had. Eens, toen hij weer door een handelsstad liep en door de wijk dwaalde waar de kooplieden hun pakhuizen hadden viel zijn oog op een baal kostelijk goudgeel graan. Gevonden, dacht de kapitein. Natuurlijk moet ik dat hebben. Dat is wel het kostbaarste wat op de aarde te vinden is. Een lading gaaf, goudgeel graan, dat zal mijn lastgeefster zeker boven mate verheugen. Kostelijker goed kan ik haar niet thuisbrengen. Want wat is edeler dan koren, waarvan het brood gebakken wordt waarzonder wij niet kunnen leven, ook de rijke weduwe van Stavoren niet. De kapitein haastte zich den eigenaar van het koorn te vinden en na veel loven en bieden slaagde hij er in een lading van het heerlijke zaad te koopen. Met spoed deed hij het in het ruim van zijn schip laden en met een blij gemoed aanvaardde n ie de lange gevaarlijke reis naar het befaamde Stavoren. Vrooiijk bolden de witte zeilen en het water voor de boeg bruiste een lied van welkom thuis toen hij Stavoren in zicht kreeg. De zon scheen hoog aan de hemel en deed de zee schitteren zoodat het wel leek of ie van zilver was. Met vaste hand hield de schipper het roer en stuurde recht op de haven aan. Hij vond het heerlijk, zoo bij volle zonneschijn uit de zilveren zee de haven binnen te loopen, waar het wemelde van koopvaarders, die alle hoog hun kleurige wimpels in de zuivere zeewind wapperen heten. Dat alles was in overeenstemming met de blijheid in zijn hart om het goed slagen van zijn moeilijke opdracht. Een opdracht die ten slotte toch zoo gemakkelijk bleek. Maar zijn vreugde verkeerde dra in teleurstelling, want de trotsche rijke weduwe, die reeds aan de havenkant haar schipper opwachtte, ontstak in woede toen ze zag wat hij haar meebracht. Was dat het kostbaarste wat de kapitein had kunnen vinden? Smalend lachtte ze en noemde hem een botterik en een sufferd. Wat dacht hij wel met zijn boersche begrippen van kostbaar en niet de moeite waard, wat dacht hij wel, dat zij, de rijke koopmansweduwe van Stavoren deze lading aanvaardde als het kostbaarste wat te krijgen was? Maar dan had hij het mis. Zij had iets geheel anders bedoeld. Iets waarmee ze de anderen de oogen had kunnen uitsteken. Zoo prachtig en zeldzaam had ze het bedoeld dat haar vrienden en vriendinnen van nijd haast gebarsten zouden zijn bij het aanschouwen van de kostelijke dingen die haar gebracht werden. O, en nu bracht die stommerik van een schipper een doodgewone lading graan thuis. Koren, dat men overal te kust en te keur koopen kon. En dat wou ie laten doorgaan voor het kostbaarste wat op aarde te krijgen was. De weduwe werd groen en geel van woede en van schaamte. Ja, van schaamte ook, want naar alle kanten had ze er op gepocht dat ze binnen kort een goed in haar bezit zou hebben, zóó uitnemend en zóó zeldzaam als nog nooit menschenoogen gezien hadden. Geheimzinnig had ze er met haar vrienden en vriendinnen over gepraat en wanneer men haar vroeg wat het dan wel was lachte ze stilletjes en zei: „Wacht maar, tot mijn schipper thuis komt, dan zult ge het wel zien." En nu was de schipper dan binnen en bracht een lading koren, 't Was om het uit te gillen. Prachtig gaaf koren, dat moet gezegd worden, het was het beste graan dat voor geld te krijgen was, maar toch maar koren. Trillend van woede stond de weduwe aan de havenkant en het spottend gemompel om haar heen stak haar in het trotsche hart zooals het een gonzende bijenzwerm den honingdief doet. Ze voelde de stekende blikken op haar gericht en de spotlach zag ze op de gezichten rond zich heen. Met haar kleine sierlijke voetje stampte ze op de ronde gladde straatkeien en de schipper schold ze uit voor al wat leelijk was. Ze verweet hem dat hij met in staat gebleken was behoorlijk haar bevelen ten uitvoer te brengen. . . ' , De kapitein, die nederig, met de ruige muts m de nanden, voor haar stond, stamelde dat ie gemeend had op deze manier het beste de opdracht uit te voeren. Dat graan toch een heerlijk goed was, noodig voor alle menschen, ook zelfs voor haar, de rijke vrouwe van Stavoren. Maar de weduwe wilde naar geen redelijke woorden luisteren en toornig vroeg ze aan welke kant hij het koren ingeladen had. En toen de oude, onderdanige zeerob antwoordde: „Aan bakboordzijde" gilde ze „stort dan de lading aan stuurboordzijde in zee." Er ontstond beweging onder de omstanders. Hen gemor steeg op, een dof gemompel van afkeuring over het roekelooze bevel van de rijke trotsche vrouwe. De schipper meende niet goed verstaan te hebben en vroeg nog eens naar de juiste bedoeling van haar woorden. Maar driftig antwoordde ze dat gebeuren moest wat ze gezegd had, en niets wilde ze er meer over hooren, niets, nu niet en nooit meer. Aarzelend keerde de schipper naar zijn schip terug om het bevel van de machtige vrouw ten uitvoer te brengen, maar voor ie ging, probeerde n ie nog het graan te behouden. „Aan de armen geven dan, het was toch zonde, zulk kostelijk voedsel." „Niets wil ik er meer van hooren." gilde de toornige vrouw. „En nu, vooruit, doe wat ik zeg." Maar de schipper aarzelde nog. „Bedenk toch, sprak ie nederig en onderdanig, dat het zonde is. Het kon u wel eens ten kwade aangerekend worden. Wie weet hoe u er nog eens voor gestraft wordt. Misschien zult u nog eens gebrek aan een schepeltje graan hebben. Dit was meer dan de trotsche vrouw kon verdragen. Alleen al de toespeling op armoede maakte haar woedend. De gedachte armoe en gebrek kon ze niet verdragen Ze voelde de woorden van den schipper als een beleediging, als een krenking en in een plotsehnge opwelling van overmoed riep ze uit „ik arm?" Smadelijk lachte ze en meteen trok ze een kostbare ring van haar vinger, wierp die zoo ver ze kon in zee en riep met schelle, uitdagende stem: „Zoo zeker als deze ring nooit bij mij terugkomt, zóó zeker is het dat ik met arm worden kan!" Nu durfde de schipper niet langer talmen en met een bezwaard gemoed bracht ie zijn schip buitengaats. En daar, in volle zee, liet ie het kostelijke koren, aan stuurboordzijde, over boord werpen. De omstanders, ontzet over deze uittartende daad van de hoogmoedige rijke vrouw keerden misnoegd het hoofd af en mompelden afkeurende woorden Maar de weduwe draaide zich om en trotsch als een pauw schreed ze naar haar schitterend paleis. Jaren vergingen en velen waren het gebeurde met het koren vergeten. FRANKE» Zuiderzeelegendea. ^ Doch zie, op zekeren dag werd in de keuken van de rijke weduwe een prachtige kabeljauw opengesneden, en de heerlijke, fonkelende ring, jaren geleden onder het uiten van zulke hoogmoedige woorden in zee geworpen, kwam uit de ingewanden van de visch tevoorschijn. En sedert is het verval begonnen. Eerst ging de rijke weduwe teniet. Schip na schip bereikte de haven niet en pakhuis na pakhuis brandde af Het eene ongeluk volgde op het andere en de tegenslagen waren niet te tellen. De schatten van de rijke vrouw slonken zienderoogen en na korten tijd moest ze bij haar kennissen geld te leen vragen. Ook dat verloor ze en nu duurde het met lang ot ze was straatarm. , , , Zóó arm dat ze zelfs langs de huizen moest bedelen om een schamel stukje brood. En daarop volgde het veel ergere. Niet alleen, dat de trotsche weduwe zoo streng maar rechtvaardig gestraft werd, ook de stad Stavoren verviel meer en meer. , Want op de plaats, waar de overmoedige vrouw het koren in zee had laten werpen was langzamerhand een zandbank opgekomen, die het uitvaren en binnenkomen der schepen belette. De kooplieden verhuisden naar plaatsen met een betere haven en de vreemde schippers mijdden de weleer zoo schitterende en welvarende stad. Later nog heeft de zee geheel oud Stavoren ver- ^WMr'eens de trotsche weeuw haar euveldaad volvoerde ruischen nu de golven en zwalpen de lege aren van het Vrouwekoorn dat op het Vrouwezand groeit. En houden de herinnering wakker aan het Vrouwtje van Stavoren. Want dit is het mirakel dat op de aangegroeide zandbank, die men het Vrouwezand noemde, korenhalmen groeiden gelijkende op het echte koren, maar met leege aren. DE VEEKOOPER VAN STAVOREN. ER Was eens een slager te Stavoren, die, wanneer er niets te slachten viel, koeien en varkens opkocht om die dan weer op allerlei markten te verkoopen. Een mensch moet toch wat om handen hebben. Zoo gebeurde het dan eens dat ie een koppel koeien op de Amsterdamsche markt verkocht had en nu met zijn welgevulde buidel in het beurthuis zat en op de schuit naar Stavoren wachtte. Maar zie, alles hangt van kleinigheden aan elkander. Het geval wilde dat de beurtschipper naar Stavoren niet uitvaren kon want er was wat met de schuit gebeurd op de heenreis. Nee, niet zoo erg, geen schipbreuk of zoo, maar er was wat averij opgeloopen en dat moest eerst verholpen worden. Tja, daar zat de veekooper nu. Wat moest ie. Met zijn volle buidel in Amsterdam blijven? Maar dat was niet geraden. '1 Het beste was naar huis te keeren, maar hoe! Wel zei de waard, er was nog wel een weg. Hij kon met de Hindelooper Kaaig gaan, dan kwam ie wel met in Stavoren aan, maar als ie van uit Hindeloopen een paar uur liep, was ie toch thuis. Dit leek de veekooper nog zoo kwaad met, in ieder geval was het te verkiezen boven een nacht in de groote stad met al zijn verleidingen en slecht volk. Dus besprak ie plaats op de Hindelooper Kaaig en scheepte zich weldra in. Nu had ie echter een ongelukkige dag getroffen want het was Vrijdag. Niet dat ie daar zelf veel om gaf, dat niet, het bleef hem hetzelfde hoor, maar de zeelui hadden het er niet op verzien. En het scheen wel of ze gelijk hadden want de reis vlotte niet erg. Niet dat er bepaalde ongelukken gebeurden, dat juist niet, maar toch was er tegenspoed. Om te beginnen de wind. Die had de heele dag lustig gewaaid en zie, nu de Kaaig zee koos ging ie liggen. Het schip was nog niet eens goed en wel het IJ uit of het schoot al niet meer op. De zeilen hingen slap en het scheen wel of het schip meer achteruit dan vooruit ging. Dat ziet er mooi uit, mopperde de veekooper en ging in 's hemelsnaam maar naar kooi. Daar behoefde n ie zich tenminste niet te ergeren. Maar hij kon de slaap niet vatten en zonder dat ie het wilde dwaalden zijn gedachten steeds weer af naar de Vrijdag, die een ongeluksdag zou zijn, wat ie wel niet geloofde maar toch.... Er leek wel wat van uit te komen want de koopman lag nog niet lang te kooi of hij werd gestoord door een vreeselijk lawaai aan boord. Er was geloop en gedraaf aan dek, gooien en smijten met kettingen, rollen van vaten en daar tusschendoor hoorde n ie woorden en vloeken in het hem bekende Friesch en in een vreemde taal. Wat was er gebeurd? De kaaig had een aanvaring gehad. Wel niet erg, maar toch zoo dat de boegspriet van een groot Engelsen schip dreigend over de Hindelooper kaaig heenstak. Het gaf heel wat moeite om de boel te ontwarren en daarbij vielen heel wat harde booze woorden en zeemansknoopen. Maar eindelijk kwam de kaaig dan toch los en kon de reis voortzetten maar nu was de wind geheel en al gaan liggen. Het was zelfs noodig het anker uit te werpen om terugloopen met de stroom mee te voorkomen. . De veekooper ergerde zich vreeselijk over het geval en hij schold en mopperde luid er over en hij sprak zelfs zijn gevoelen uit dat de duivel er misschien wel de hand in had. , . . Maar de kapitein zei dat hij beter deed de duivel er maar buiten te laten. Er was geen wind, dat was waar, maar daar had men in te berusten. Laat de duivel maar waar ie is sprak de schipper ernstig, want waar die komt, stinkt het. Och wat, lachte de veekooper spottend, jullie met je bijgeloof. , „ Ja, ja, knikte de schipper, wacht maar, spotters krijgen spottersloon, en ernstig schudde n ie zijn grijze hoofd. , , . , De koopman kroop weer te kooi en ergerde zich. 't Is waar dat er een zuchtje kwam, maar de schuit ging uiterst langzaam vooruit. Verdere ongelukken gebeurden er echter met en na een reis die veel te lang duurde bereikte men dan toch tegen de avond van de volgende dag de haven van Hindeloopen. # . 't Was vervelend, want nu was ie nog een eind van huis. Nog ruim twee uur loopen. Hij kon in Hindeloopen blijven tot de volgende dag maar zijn tijd was ook geld. Dus besloot ie maar dezelfde avond nog op stap te gaan de zeedijk langs naar Stavoren. 't Werd hem wel afgeraden, want hij moest „Het Hoogezand" langs en daar was het niet pluis. Maar daar lachte de veekooper wat om. Kom, kom, men moest bij hem met zulke praatjes niet aankomen. Vol moed ging ie dus op stap de donkere avond in. De dijk lag daar stil en eenzaam en het water zong zijn eentonig lied. Maar de koopman had geen ooren om naar zeezangen te luisteren. Stevig stapte n ie door, z'n dikke eiken stok in de eene hand, de andere hand hield ie stevig op zijn gevulde buidel. Hij ontmoette God noch goed mensch. Maar hij naderde Het Hoogezand. En nu werd ie toch een beetje onrustig. Er waren geen spoken, maar je kon toch nooit weten.... Als er toch eens iets kwam.... Och kom, malligheid. Wat was dat, daar beneden aan de dijk? Het liep gelijk met hem op, hij boven, het aan de voet. Nu kwam het de glooiing op, nee het ging er weer af. Daar voegde zich een tweede iets bij het eerste. Ze liepen, dan voor, dan achter hem, dan weer naast hem, beneden aan de voet van de dijk of op de helft van de glooiing. Soms zelfs op de kruin. De veekooper kreeg het bepaald benauwd. Wat zou het wezen. Gespook? Plotseling scheen het of iemand bij de dijk op kwam, vlak bij de beide verschijningen. Tjonge, dacht de veekooper nog, twee heksen en de duvel als derde, dat ziet er slecht uit en hij zette het op een loopen. Na een poosje keek ie eens om en zag niets meer. Er kwam een gevoel van verlichting over hem. Gelukkig, hij was de verschijningen kwijt. Maar dicht bij de Molkwerumerzijl dacht ie „wat komt er nu bij de dijk op." Was ie aan boord maar niet zoo boud geweest in zijn zeggen. Waar was dat eigenhjk voor noodig. Waartoe diende het de duivel te tarten? Immers nergens voor. Was dat nu iemand die daar aan de dijk stond of vergiste n ie zich? Hij vertraagde zijn stap maar bedacht zich tegelijkertijd dat ie zoo niet thuis kwam. Doorstappen moest ie. Vooruit, moedigde n ie zich zelf aan en toen ie vlak bij de verschijning was die daar stil en stijf aan de dijk stond zei ie dapper „gnavend". Maar de verschijning zei niets. Stond daar maar bewegingloos aan de dijk en liet de veekooper ongedeerd passeeren. Griezelig. Wel, dat is toch wat, dacht de veekooper, daar steekt wat achter. Even verder stond er weer zoo eentje aan de dijk en de veekooper zei weer „gnavend" maar kreeg, evenals de eerste keer, geen antwoord. 't Is vreemd, dacht ie bij zich zelf, maar daar ie intusschen dicht bij Stavoren gekomen was en zijn moed steeg met iedere stap die ie nader bij zijn woonplaats kwam, dacht ie „maar als er weer eentje staat en geen antwoord geeft, zal ik hem". Hij greep zijn knuppel alvast steviger beet. Om er mee van langs te geven. En ja hoor, daar had je er weer eentje. „Gnavend." Geen antwoord. Wel voor de duivel, schreeuwde de veekooper, gnavend zeg ik. En toen er geen wedergroet kwam sloeg ie er zoo met zijn knuppel op los dat die op de harde kop van de verschijning in tweeën sprong. Hiervan schrok de veekooper zóó dat ie luid schreeuwend er van door ging, recht naar het dorp. Geheel ontdaan kwam ie bij zijn vrouw en kon haar haast het gebeurde niet vertellen zóó ontsteld was ie. Het geval had hem zoo erg aangegrepen, dat ie een paar dagen in bed blijven moest. In het dorp had men zijn gejammer gehoord en men vertelde nu dat de duivel hem een aframmeling verkocht had. Hij zou het wel verdiend hebben, smoezelde men. Maar zelf gaf ie een heel andere lezing van het geval, de ware natuurlijk. Zelf vertelde n ie dat hij de duivel met zijn stok op zijn gehoornde kop geslagen had. Hoe dat nu is, is het, maar de stok van de veekooper werd de volgende dag, bij de Molkwerumerzijl, gevonden. Daar lag ie in splinters geslagen bij een steenen paal. Een van die palen, die men langs dijken en wegen zet om de afstanden aan te geven. ONHEILSPELLENDE TEEKENEN. IN het jaar 1182 zijn de dijken der Middelzee bij Uitgong doorgebroken. Toen dit gebeurde zag men vier zonnen aan de hemel en gewapende ridders zweefden door de lucht terwijl het bloed regende. Later brandde Uitgong bijna geheel af. Toen kwamen de Noormannen.... DE ZEERIDDER. EENS is het voorgekomen dat men een zeeridder ving. Midden in de Zuiderzee zwom ie en wel in volle wapenrusting. Schoon van leden was de ridder en bijzonder fraai gesneden was zijn gelaat. Zijn snorren hingen sierlijk in twee punten langs zijn kin naar beneden en een zware helm bedekte zijn weelderige haardos die van zeewier was. De zware wapenrusting was wel de oorzaak van zijn gevangenneming. Hoe anders te verklaren dat zoo'n krachtig ridder zich door eenvoudige visschers vangen liet? Hoe het zij, hij werd aan boord geheschen, uit de netten gepeld en zorgvuldig reinigde men zijn harnas van het overdadige kroos dat er op woekerde. De helm werd opgepoetst en de scharniertjes van het vizier geolied want door het lange verblijf in het zoute water waren die leelijk begonnen te roesten. En het was noodig dat het vizier opgeslagen kon worden want een ieder wilde de schoone edele gelaatstrekken van den gevangen zeeridder bewonderen. Toen ie aldus opgeknapt was trok men met den ridder door het Friesche land om hem door een ieder die maar wilde te laten bekijken. En velen kwamen, uit alle oorden van het land, om 'hem te zien en waren er vol van. Men prees zijn gang en sierlijke houding en de edele gelaatstrekken lieten niet na indruk te maken op het vrouwelijke deel van de bevolking. Ook de wapenrusting werd geroemd en men woog het zwaard, hoeveel ponden zwaar het was. Maar de gevangen ridder bleef koud bij ai die hulde en bewondering. Hij at niet en hij dronk niet en iedere volgende dag zat zijn schubbejak hem losser om de leden. De helm werd hem te groot en het zwaard kon ie bijna niet meer torsen. Zóó werd ie bijna drie weken van plaats tot plaats gevoerd en overal was men opgetogen over hem. Van heinde en veer liep men te hoop om den zeeridder te zien en vooral de vrouwen waren talrijk onder de opgekomenen. Maar de ridder werd zwakker en zwakker. En eindelijk, te Dokkum, bezweek hij. Het zwerversleven te land bleek te zwaar voor hem te zijn geweest. Hoe zijn sterven was weet niemand. Of ie ooit een woord gesproken heeft evenrnin. Waar zijn lijk begraven werd is eveneens onbekend en welke Friesche ridder zijn wapenrusting heeft geërfd is nooit uitgevorscht kunnen worden. Wel weet men dat ie gevangen werd in het jaar 1305 en wel op den lOen Maart. Bij zuke preciese opgaven is het moeilijk aan de waarheid van dit verhaal te twijfelen. ZEEMENSCHEN. HEEL lang geleden leefden er zeemenschen; meermannen werde ze geheeten. Ze woonden niet alleen in de verre zeeën die de afgelegen kusten bespoelden. Kusten waar de palmen waaierden en de schildpadden hun eieren door de heete tropiesche zon uit heten broeden, neen, ze kwamen ook wel naar noordelijker streken. Waarom ze hun eigen gebied verheten? Wie zal het zeggen. Maar eens is het gebeurd, men zegt omtrent 1900 jaar geleden, dat een aantal van die meermannen aan de Friesche kusten heen en weer zwom. Vreeselijk was hun aanzien. Ze hadden lange zeewieren baarden en verwilderde haren. Kroos groeide op hun rug. Er waren er bij die schitterende koraalversieringen in de haren gestrikt hadden. Het rood en blauw en groen daarvan was wonderlijk gelijk aan de glans van hun heete, wilde oogen. Heen en weer zwommen ze, heen en weer en ze schenen niet te weten waarheen. Maar eindelijk namen ze een besluit. Twee hunner gingen aan land en doorkruisten eenigen tijd het Friesche land. Maar wat moesten de arme meermannen aan land doen? Ieder die ze zag ging voor hen uit den weg. De meermannen trachtten de menschen aan het verstand te brengen dat ze geen kwaad in den zin hadden, maar niemand kon hen verstaan. Wie begrijpt de onsamenhangende klanken van zeemenschen? Neen, ze hadden een verkeerd besluit genomen. Friesland was niet voor hen. De zee alleen kon hen herbergen. Daar hoorden ze thuis. Waren daar ook niet hun schoone groenglanzende rahklijvige vrouwen? Duikelde daar niet de dartele dolfijn op wiens rug hun kinderen gewoon waren paardje te rijden? Mismoedig over hun mislukte tocht in het land der menschen en ziek van verlangen naar het woelige zilte water der Zuiderzee keerden ze op hun schreden terug. • j i Te Westerbierum zegt men zijn ze in de golven gesprongen en nooit zijn de meermannen weer teruggezien. Ook Westerbierum is verdwenen. Sedert lang werd het door de golven verzwolgen. Daar zingt en ruischt en klotst thans de zee en voor wie goed luistert is het soms of de vreemde klanken der meermannen uit de golvenmuziek opklinken. DE SCHURKPAAL VAN OKKE-HEL. VOOR meer dan honderd jaren stond er in het weiland Okke-Hel, dicht bij het dorp Pingjum, een oude schurkpaal. Veel bijzonders was er niet aan te zien. Een beetje scheef stond ie maar dat doen de meeste schurkpalen. Die zware koeienlijven ook tegen te rossen, dat moet wel scheef. Zoo was het dus ook met die schurkpaal bij Pingjum gesteld. Anders was er niets aan. Maar toch .... maar toch .... oude lieden konden er u vreemde verhalen van doen. Die paal was daar nl. niet door menschenhanden gezet. Er waren hoogere krachten bij betrokken geweest. Dat was zóó in zijn werk gegaan. Er was eens een schipper, o meer dan duizend jaar geleden al, en die schipper heette Okke. Hij was groot en zwaar gebouwd en zeer sterk zooals de meeste Friezen van die tijd. Moedig was ie als geen tweede en het vechten met de golven werd ie niet zat. Ook voor andere gevechten was ie niet bang. Wee degeen die het met Okke aan de stok kreeg. Het mes zat hem los in de scheede en van een beetje bloed viel ie volstrekt niet flauw. Ruw in zijn mond was ie en wanneer ie tien woorden sprak, waren er negen godslasteringen bij. OOR meer dan honderd jaren stond er in het weiland Okke-Hel, dicht bij het dorp Pingjum, een oude schurkpaal. Voor de vorm was Okke Christen doch het zat maar aan de buitenkant. Dat was trouwens bij de meeste menschen in die streek zoo want de prediking van het evangelie was er nog nieuw. Maar bij Okke zat het er dan al heel lotjes op. Met zijn heidensche goden was ie beter vertrouwd. Daar had je b.v. Wodan, dat was een God, naar Okke's hart. Die was voor geen kkintje vervaard. Ja, de Oorlogsgod Wodan was hem liever dan de vredesapostel Jezus. Okke hield niet van zachtmoedigheid. Wat was dat, de andere wang toekeeren wanneer je een klap op de eene kreeg? Waar had je vuisten voor en een mes? Zoo ging Okke dan zondig door het leven. Hij bestuurde zijn schip, sloeg zijn vijanden dood en bekommerde zich om God noch zijn gehoed. Eens op een keer toen ie op de Middelzee voer werd ie door een zware storm overvallen. Het zag er benauwd genoeg uit en ieder ander zeeman zou een vluchthaven opgezocht hebben. Maar Okke deed heel anders. Die heesch alle zeilen bij en zette koers naar Zurich. Zurich lag aan het Vlie, de huidige Zuiderzee. Om vanuit de Middelzee daar te komen moest ie een breed water volgen, dat de verbinding vormde tusschen de Middelzee en het Vlie. Het spookte er vreeselijk. De korte golven beukten het schip of het te pletter moest. De zeilen klapperden en flapperden en de mast kraakte bedenkelijk. Meermalen kwam een zee overboord gerold en dreigde de opvarenden in de diepte sleuren. Okke en zijn scheepslieden moesten alle krachten inspannen om de storm meester te blijven. Het water stroomde van voor naar achter over het schip en stoof in honderdduizend fijne druppels uiteen wanneer het tegen de boeg opsloeg. Het was een strijd tegen water en wind op leven en dood. Maar gelukkig scheen het schip tegen het noodweer bestand. Zonder twijfel was de vaardige zeemanskunst van Okke daar niet vreemd aan. Ook scheen het of de wind een weinigje luwde. Althans werd de toestand zoo dat de scheepslui van Okke weer nieuwe moed vatten en op behouden thuiskomst durfden hoopen. Verheugd riepen ze tot elkaar „nu zal het met Gods hulp wel gaan!" Had de storm op dat oogenblik maar wat harder gehuild. Had ie de woorden van de schipper maar in flarden gescheurd en de klanken er van wijd en zijd verspreid. De witgekopte golven zouden er geen nota van genomen hebben en ook de boven het woeste kokende water wild rondfladderende zeemeeuwen zouden het niet verstaan hebben. Maar voor de storm de woorden aan flarden scheurde had Okke ze gehoord. „Wat," schreeuwde n ie, en z'n geluid was zoo sterk dat het boven de storm uitdreunde, „wat zeggen jullie? Met Gods hulp zal het wel gaan? Die is dood en koud. Rep je liever, het moet zonder hem gaan!" Maar nauwelijks had ie dat geschreeuwd of een verblindende bliksemstraal spleet de zwarte hemel in duizend stukken. De donder ratelde vlak daarop met een oorverdoovend geraas en knallend trof de bliksem het schip van Okke. FRANKE. Zuiderietlegenden. 21 Bovendien kwam tegelijkertijd een geweldige zee over het schip rollen, die Okke van het roer weg spoelde en hem meezoog in de wielende kolkende diepte. Okke verdween en niemand heeft ooit meer iet» van hem vernomen. Ook het schip verging. Het is althans nooit in het Vhe gekomen voor zoover iemand weet. . Wat er van de overige schepelingen geworden is bleef eveneens een diep geheim. Maar als een zichtbaar teeken van Gods toorn stak een goede honderd jaar geleden nog te Pingjum, in het weiland Okke-Hel de punt van de mast van Okke s schip een eind boven de grond uit en deed daar dienst als schurkpaal voor schurftige koeien. Nu is de paal verdwenen. . Weer en wind hebben hem zoo lang geteisterd tot ie de druk van de koeielijven niet langer weerstaan kon en op een goeden dag bij de grond afbrak. Maar de plaats waar ie gestaan heeft leeft in de herinnering voort. , Het weiland dat Okke's naam draagt en waar de punt van de mast van zijn schip nog boven de grond uitstak wijst men u nog heden ten dage aan. Als een exempel. DE STEENEN MAN BIJ HARLINGEN. OP de zeedijk bij Harlingen staat een gedenkteeken voor Caspar de Robles, de Spaansche landvoogd over de Friesche landen. Het heet de „Steenen Man". Er wordt van verhaald dat het, wanneer het de klok hoort slaan, het hoofd omdraait. Ook schijnen de Harlinger moeders daar hun kleine kindertjes te bestellen. Men heeft daar wellicht geen kool waaraan ze kunnen groeien en ooievaars passeeren er alleen maar wanneer ze op de trek zijn. Daar kunnen de jonge moeders niet op wachten. Het gedenkteeken is er geplaatst om uiting te geven aan de dankbaarheid tegenover deze Spanjaard omdat hij zoo energiek de waterwolf bestreed. In zijn tijd nl. zijn de dijken langs de Friesche kust terdege versterkt. Dit ging met groote kosten gepaard en heel wat arbeidskracht was er voor noodig. Eens toen er een dijkbreuk ontstaan was meenden de edelen niet verplicht te zijn hulp te verleenen; niet in geld, laat staan in arbeid. Ze kwamen zich met hun vrijbrieven bij Caspar de Robles vervoegen, toonden hem die en spraken: „Zie hier, onze brieven wijzen uit dat wij vrij zijn van alle lasten." Waarop de landvoogd: „Stop er het gat mee als ge kunt. Kunt ge dat niet, dan moet ge betalen." P de zeedijk bij Harlingen staat een gedenkteeken voor Caspar de Robles, de Spaansche landvoogd over de Friesche landen. De edelen moesten voor zijn onverzettelijke wil zwichten en het hunne bijdragen tot het herstel van de dijken. En de Robles herstelde ze zoo goed en zoo atdoende dat men later de beteekenis daarvan inzag en hem ter eere „De Steenen Man" bouwde. HARLINGEN. ..Harns en Harlinga scille forgaen En Almenum scil bliuwe bistaen." of wel: „Harns en Harlingen zullen vergaan En Almenum zal blijven bestaan." Vanwaar die oude voorspelling gekomen is, welke ziener ze uitgesproken heeft, weet niemand en er zijn er die er de schouders over ophalen. Maar toch.... De zee vreet onophoudelijk aan het oude Harlingen en men zegt dat ze, heel diep onder de grond dan, de fundamenten van de oude stad ondermijnd heeft en nog steeds daar mee doorgaat. Eens zal misschien de tijd komen dat Harlingen in de diepte verzinkt om de oude voorspelling waar te maken. 't Kan ook wel zijn, dat de profetie reeds lang uitgekomen is want vroeger, veel eeuwen geleden was er een klein gehucht Harlingen, gelegen tusschen de twee adellijke stinsen Harns en Harlingen. Misschien was er ook maar één stins die Harns of Harlingen heette. In ieder geval was er een dorpje Harlingen. Het lag bij een of twee stinsen dan aan de Westkust van Friesland. Maar het water beukte de dijk waarachter het lag en vrat het land weg en sloopte de stins en verzwolg het dorpje. Nu ruischt daar sedert vele eeuwen de zee en wie goed luistert en Friesch verstaat kan de oude voorspelling uit het golvengeruisch hooren opklinken. „Harns en Harlingen scille forgaen En Almenum scil bliuwe bistaen." En hij zal peinzen over de oorsprong van die oude profetie en over de beteekenis er van en mijmeren mijmeren.... DE JUFFERSBRUG TE HARLINGEN. IN overoude tijden was er ook te Harlingen een witte juffer. Ze woonde in het water. Overdag sliep ze, maar 's nachts verliet ze haar schuilplaats en kwam op een brug, dicht bij de Zeesluis, rondwaren. De dikke ijskorst 's winters kon haar niet in toom houden. De witte juffer zocht net zoolang tot ze een bijt vond of een wak, en daaruit kwam ze dan te voorschijn om haar nachtelijke tocht te volbrengen. Zacht klagend ging ze dan rond, de heele nacht, maar niemand deed ze eenig leed. Bij het eerste morgenkrieken verdween ze weer. Waren de bijten dichtgevroren, geen nood, bij de Zeesluis waren altijd wel trekgaten open, trots de harde vorst. Daarin het ze zich geruischloos neer om er de volgende avond weer uit op te stijgen. Gelijk een witte nevel gleed ze over de straten naar de brug en daar liep ze heen en weer, heen en weer .... Menigeen heeft haar gezien, in overoude tijden. Wit was ze, blinkend wit, gelijk versch gevallen sneeuw en zeer schoon. Een enkele heeft haar gevraagd wie ze was maar bekwam geen ander antwoord dan een klagelijk geschrei. Alleen op één vraag gaf ze soms antwoord en dat was op de vraag waarom ze daar toch rondwaarde elke nacht. Dan antwoordde ze soms dat ze daar kwam „omdat ze haar begeerte niet gekregen had." Dat is het eenige wat men ooit van haar te weten is gekomen. Nu is er in Harlingen geen witte juffer meer. Maar de brug, waar men haar vroeger placht te zien heet nog altijd „de Juffersbrug". TE VOET VAN STAVOREN NAAR ENKHUIZEN. IN het midden der 13e eeuw zegt de overlevering, was het nog mogelijk om te voet van Stavoren naar Enkhuizen te gaan. Men kwam onderweg een stroompje tegen, het Flie, doch dit was bij laag water zoo nauw, dat men het over een vonder of raster passeeren kon. En zelfs nog in het begin van de 15e eeuw heet het was het mogelijk, bij ebbe, over een raster, van Harlingen naar Terschelling te wandelen. EEN STEM IN DE LUCHT. HET was in het jaar 1018 en het gebeurde aan het Vlie. J Daar stonden twee legers tegenover elkaar. tot de strijd gereed. Aan de eene zij stonden de scharen van Dirk 111 van Holland, die de dood van zijn vader Arnout op de Friezen kwam wreken. Daar waren vele dappere strijders verzameld, strijders als de hertog van Lotharingen en Godfried met de baard, want keizer Hendrik steunde Dirk. Talrijk waren de voetknechten en de boogschutters stonden in rij en gelid. De ridders zaten op hun hooge geharnaste rossen en de borstplaten en dijstukken blonken in het schitterend zonnelicht. De veelkleurige vederpluimen wuifden in de wind en het was een genot te kijken naar de deining der op en neer wiegende gepluimde paardekoppen. . , Aan de andere kant stond de Friesche legermacht. Soberder zeker dan de kleurige Hollandsche, maar zeker niet minder talrijk en de strijders niet minder overbruisend van moed en strijdlust. Ook daar stonden ridders gereed hun leven te geven en de duizende voetknechten waren bereid de aloude Friesche vrijheid tot het uiterste te verdedigen. , Maar toen men tot de strijd zou overgaan, toen de En sloegen op de vlucht. speren geheven werden en de schilden klonken, hoorde men plotseling een groote stem in de lucht die riep: „Vliedt, vliedt, vliedt!" En ziet, nauw had die stem geklonken of de Hollanders maakten keert en sloegen op de vlucht. Zóó overhaast was hun terugtocht dat ze hun hooge gevangene, Bisschop Adelbold van Utrecht, lieten ontkomen en naar de Friezen overloopen. Ze keken niet eenmaal achterom maar zochten zoo vlug ze konden een goed heenkomen. Gepluimde ridders en gekroonde vorsten, ruwe geharde boogschutters en zelfs Godfried met de baard, vluchtten in dolle angst voor het: „Vliedt! Vliedt! Vliedt!" WAAR HET FRIESCHE VEEN TELANDE KWAM. DE geschiedenis verhaalt van veel overstrocrmingen. De kronijken staan er vol van. De een was nog vernietigender dan de ander. Sommige zijn behoorlijk aangekondigd door staartsterren, bloedregen, bijzonnen en al zulke mirakelen meer. , ,. Als er ook een ding is wat aangekondigd dient te worden is het wel een overstrcorning. Want wat kan zoo'n watervloed al niet uitrichten. Afgezien nu nog van de levens van menschen en dieren, maar wat kan het water al niet wegspoelen. Wat kan er met wegdrijven. . Zie hier wat in 1570 gebeurd is. In de maand November stak een vreeselijke storm uit het Noordwesten op, een storm die welhaast een orkaan werd en volle acht en veertig uur aanhield. Het water werd opgestuwd tot een ongekende hoogte en de Friesche zeedijken waren tegen zulk een druk en zulk gebeuk niet bestand. Op een gegeven oogenblik bezweken ze en daar stortte de woedende, kokende, kolkende, bruisende, schuimende zee bulderend het Friesche land in. Zoo'n overstrooming had men nog nooit beleefd. Van het aantal slachtoffers zal hier met verhaald worden maar het volgende dient toch vermeld te worden. Bij Makkum zeilde een geladen schip van zeventig Jast inhoud zoo maar eventjes over de dijk het land in, en een heel stuk ook. Men voer met schepen met een diepgang van een voet of zeven, acht zoo maar over land van Sneek naar de Lemmer en naar Kuinre. De schippers moesten natuurlijk een beetje opletten vanwege de kerken en torens, dat ze daarop niet vastraakten, maar overigens was het overal vertrouwd vaarwater. Ook dreven er groote pollen veengrond rond, die door het wielende, woelende water losgeraakt waren. En niet zulke kleine stukjes grond, nee, heele eilanden waren er bij en enkele zelfs met huizen en koestallen en zoo er nog op. Die dreven zoo maar rond bij die groote overstrooming in 1570. En ze dreven niet alleen rond, maar ook weg. Ja, weg. Maar eventjes naar Utrecht. Ja meneer, naar Utrecht. Eindelijk zakte het water gelukkig en alles kwam weer zoo'n beetje bij het oude. De weggedreven veenpollen kwamen ook tot rust en raakten aan de grond bij Maarssveen. Dit gaf nu echter aanleiding tot allerlei processen want die van Friesland maakten aanspraak op hun veen. Daar hadden ze ook gelijk aan. Het was wel weggedreven, maar het was toch echt Friesch veen. Dus hadden ze recht het terug te vorderen. Eindelijk, na veel harrewarren, besliste de schepenbank, dat die van Friesland gelijk hadden. 't Was hun veen, 't kwam htm eerlijk toe. Ze mochten het dus terughalen. Maar toen kwamen die van Maarseveen voor de balie om zich over het veen te beklagen. Die wilden hun eigen grond, die er onder lag, gebruiken; het werd zoo zoetjes aan tijd om te ploegen en te zaaien en zoo, en nu lagen die veenlappen in de weg. De schepenbank sprak weer recht en besliste dat de Friezen het veen niet alleen mochten, maar moesten weg halen, en wel binnen vier en twintig uur. Op straffe van verbeurdverklaring. Hoe lang er gerecht en getwist is staat nergens vermeld, maar zeker is dat het Friesche veen nog heden ten dage in de buurt van Maarseveen ligt. Tja, zoo'n overstrooming. GROOTE PIER. IN de kronijken staat dat Groote Pier was „Een groet, swaer man met grote oghen, grote shouer ende een groten baert en de gruweliken van aensyen, sonderlingh als hij toernich was; ende hij was grof ende plomp van spraeck ende wesen; want hij en conste nyet bequaem spreken voert recht ofte voer heeren; mer mit sin groue Fryesche slaghen quam hij mede vort, ende dat gyngh hem alsoe plomp af, dat alle menschen die daer by stonden, worden beweghen tot lachgen; ende hij was froem ende fel op die vianden mer hij was redelijk van herten als een kerstenman, want hij hadde een guede meyninck." Zelf noemde hij zich „De verwoester der Denen, de wreker der Bremen, de aanhouder der Hamburgers en het kruis der Hollanders". In zijn.wapen voerde hij galg en rad. De Hollanders zat hij leelijk op hun dak o.a. plunderde en brandschatte hij Hoorn, Alkmaar, Beverwijk en meer andere plaatsen. Op de Hollanders had ie het verschrikkelijk voorzien. Zie hier hie ie ze begroette: „Ik, Groote Pier, Coninc van Frieslant, Hartog van Sneek, Graaf van Slooten, Vrijheer van Hindeloopen, Capitein Generaal van de Zuiderzee: Een stuurman ter doodt, Acht de Hollanders bloot, Al zijnze groot van rade, Zij zijn slap van dade, FRANKE. Zoiderzeelegenden. j. Sterc van Partijen. Cranc in 't strijen, Hoogh van Glorie. Cranc van Victorie. Maar de Geldersche, sterk van teeringh, Slap van neenngh, Cloec in den velde. Maer dorre van gelde, Vroom van Moede. Maer clein van goede, Doch onvertsaegt in 't strijden. Dus wilt u verblijden En de Hollanders niet achten. Want zij moeten versmachten, Want zij zouden 't becopen, waar 't bestant f afgeloopen. Tegens mijn danck, Ist zes maenden bestant. Het was in de tijd dat de Saksiesche Hertog zijn recht op Friesland verkocht voor 100.000 goudguldens. De latere keizer Karei V was de kooper. Maar de Friezen waren met die overdracht mets ingenomen en toen de Hollanders kwamen om het gekochte in bezit te nemen stond Friesland in vuur en In die bloedige tijd leefde er te Kimswerd een boer, bijgenaamd „Groote Pier". En hij verdiende die naam, want zóó sterk en robust was ie dat hij eens, toen ie stond te ploegen, en hem naar de weg gevraagd werd, de ploeg met z'n eene hand opnam, en met ploeg en al de kant uitwees waarnaar men hem vroeg. En hij deed meer met die ploeg. Hij sloeg de vragers er een voor een mee dood. Ze waren ook wel brutaal want ze vroegen hem waar Groote Pier woonde. Ze wilden met hem „wrakseljen worstelen. Welnu, toen Groote Pier dan op die manier, met de ploeg, hun aangeduid had waar ie woonde, sloeg ie de vijf vragers een voor een neer. En bij elke slag riep ie met een donderende stem "VDe plek bij Kimswerd waar Groote Pier die krachttoer verrichtte heet nog altijd „Fivefal". Friesland dan stond in vuur en vlam en ook de boerderij van Grooten Pier bleef niet gespaard. De Bourgondiërs kwamen te branden en te plunderen en lieten niets heel wat stuk kon. Pier zijn hofstee werd vernield, zijn vee geroosterd of weggevoerd en zijn land vertrapt. Toen ontstak ie in woede en met eenige anderen verzamelde hij een leger van vijf a zeshonderd man en trok er op uit om al wat vijand, maar vooral al wat Hollander was te vernietigen. Zijn leger heette de Arumer zwarte hoop. Welke titels hij zichzelf gaf is boven reeds verhaald. Als Capitein Generaal van de Zuiderzee heeft ie zich vreeselijk doen gelden. Zoo was ie b.v. eens in een gevecht gewikkeld met een groote overmacht van vijanden en gedurende de strijd werd een van zijn schepen veroverd en men spoelde de kapitein daarvan de voeten. Dit stond Groote Pier zóó hoog dat ie met nieuwe moed de Hollanders aanviel en glansrijk overwon. Hij maakte veel schepen buit en liet vijfhonderd man in zee werpen, ruggelings twee aan twee gebonden. Bij die gelegenheid moet ie zijn bootsvolk aangemoedigd hebben toch eens te kijken „hoe die duivelsche vuilakken zwemmen konden". Maar ja, men vertelt zooveel van Groote Pier. Lange tijd heeft ie als een orkaan gewoed op de Zuiderzee. Geen schip was voor hem veilig, tenzij dan een van zijn landgenooten. Hij wist een kunstje om uit te vinden wie behoefte hadden aan een voetbad en wie niet. Kon men b.v. zonder zich te vergissen zeggen: „Büter, brea en griene tsiis, hwa dat net sizze kin is nin rjuchtc Fries" dan kwam je er goed af maar o wee, wanneer je die woorden niet vlot en met de juiste tongval kon uitspreken. Dan was je geen rechte Fries en dan mocht je zeewater drinken zooveel je lustte. . Tenslotte begreep Groote Pier dat ie met al dat vechten, moorden en branden zijn land niet diende en toen hing hij zijn zwaard aan de schoorsteen. Dat woog zeer zwaar en was 2.15 meter lang. Nu ligt het te roesten.... En houdt de herinnering aan Groote Pier wakker. DE KERKEN VAN IJSELMUIDEN, ENS EN NAGELE. EENS leefden er drie vrome zusters. Niemand weet wanneer en waar en ook zijn haar namen niet bekend. Haar graven weet geen sterveling te wijzen, maar van haar werken bleef de heugenis. Die vrome zusters stichtten ieder een kerk. De eene te IJselmuiden, de tweede te Ens en de derde te Nagele. En ze lieten die kerken zóó bouwen dat ze alle drie in een rechte lijn lagen. De zee heeft dat vrome werk teniet gedaan, maar de herinnering er aan kon ze niet wegspoelen. DE PLAAT „DE KREUPELE". 1N vroeger eeuwen piekten de torens van het trotsche kasteel Cruptoix in de blauwe lucht en schitterden de tinnen in het gouden zonnelicht. Daar leefden graven en baronnen en schoone vrouwen togen er ter valkenjacht. Zwaar geharnaste ridders reden er over de valbrug en er was geschitter van gladgepolijstte lanspunten. Er klonk gul gelach en dikwijls rumoerde er het drukke kleurige feest. Ook daverde er de krijg en dreunend klonken de slagen tegen de dikke met koper beslagen eikenhouten F0014611- i • |- fj _4.'~. Maar ook was er het gekir van verhelde paartjes die in maanlichte nachten door de boschgages dwaalden en die na een lange nacht van minnekoozen maar niet konden begrijpen dat nu reeds de morgenster verbleekte. ... Dat alles is er geweest, eens, in overoude tijden. Nu is er niets meer van over dan een flauwe heugenis. Waar eenmaal het kasteel stond ruischt en bruist nu de zee zijn eeuwig lied. De golven rollen onophoudelijk af en aan en bedekken de plaats waar eenmaal dat kleurige, fleurige leven gebruist heeft. Niets dan de heugenis is er van gebleven. Niets dan de naam. „De Kreupele" heet de plaat in de Zuiderzee waar eenmaal het trotsche kasteel Gruptoix verrees met zijn spitse torens en zijn schitterende tinnen. De zee bedolf het alles maar de visschers weten toch wel wat daar eenmaal geweest is. Zij weten wel waar ,,De Kreupele" ligt. Het is daar waar de beide ondiepten zijn die „de eerste" en „de tweede Hofstede" heeten. Het is zaak bij slecht weer daar uit de buurt te blijven. Het sterke trotsche kasteel is wel ten onder gegaan. Dat was met al z'n steen niet eens tegen de golven bestand. Hoe zouden zij het dan zijn met hun scheepjes? DE TEXELSCHADE. DIRK Burger vertelt: Jg „Met een Noordwestenwind zijn tijdens een zware storm vele schepen die op de reede van Texel lagen naar de Vriese kust gedreven en in de palen gesmeeten. Daar men zeyde, dat de Vriesen geen raad toe ziende om alles, nogtans veel goeds hebbende gebergt, stopten de Dyk met Peperbalen. Een jongen op seker schip dat gesonken was, en op droog zat, deeze storm in de hut doorgeslapen hebhebde alzoo het water zoo hoog niet bij hem was, word 's morgens wakker, en opkykende, ziet de schipper en veel maats in de touwen gehecht, die de gantse storm waren uitgestaan, dog zeer flaauw zynde, roepen de jongen, verwondert zynde dat hij nog leefden, vragen om Brandewijn, de jongen brengt haar een fles, waardoor zij wéderom kragt kregen: tot Hoorn aanquamen haar handen en vingers tot 't gebeente door de touwen gesleten. Veele menschen en een koninkrijks waarde aan koopmanschappen is hier vergaan (namen van schepen). De ellende was ongelooflijk groot; Noord Holland wierde vervult met weduwen en weezen. De koopluijden in de plaats dat ze na de Beurs gingen, gingen na 't Hof om een Cessie-brief, in zomma^deze Texelschade heeft veele menschen geruïneert. WAAROM DE BOT EEN SCHEEVE BEK HEEFT. ER was hardzwemmen in de Zuiderzee. Alles wat visch was had een uitnoodiging gekregen. Daar waren de haring, de spiering, de bot, de aal, de garnaal hoewel ie geen visch was en nog vele andere visschen meer. Het was zóó afgesproken. Wanneer de bruinvisch een geweldige klap met z'n staart op het water gaf, zouden ze allen van een punt vertrekken. En zoo is het ook gebeurd. De bruinvisch gaf een klap dat het kletste en dadelijk daarop nam de wedstrijd een aanvang. Nu was de eene groep voor, dan de andere. Zoo ging het een poos lang. Maar eindelijk maakten zich twee visschen uit het gewirwar en het gekrioel los en waren ontwijfelbaar de voorsten. Het waren de haring en de bot. Het was duidelijk dat het er alleen nog maar om ging wie van die twee het winnen zou. Met de rest behoefde geen rekening meer gehouden te worden. Die twee waren het dus eigenlijk die om het hardste zwommen. Nu heeft de haring de oogen op zij in z'n kop en kan dus niet vooruitzien. Daarom dacht ie, wanneer ie het botje niet zag, dat ie de voorste was wat geenszins altoos het geval was. Want de beide kampers waren afwisselend, nu de een dan de ander, voor. Ze gaven elkander met veel toe. . Maar de haring, met de oogen opzij m zijn kop, verbeeldde zich dat hij nummer één was en daarom zong ie, zoo'n beetje treiterend natuurlijk. „Haring spant de kroon, boven alle visschen schoon. Maar dit was de eer van de bot te na. Wat verbeeldde zich die haring wel. Hij de kroon spannen? En hij was niet eens de voorste. De bot kon niet nalaten van antwoord te dienen. Hij was op dat oogenblik een stukje voor, keek dus achterom naar de haring en riep, een beetje boos: „Bot is ook visch." Maar o hé, dat had ie niet moeten doen, want doordat ie niet voor zich uitkeek, zwom ie tegen een zeedijkpaal aan en stootte leelijk zijn bek, zoo leehjk dat die er heelemaal scheef van kwam te zitten. Ja, en sedert worden alle botjes met een scheeve bek geboren. Zoo gaat het nu eenmaal in de wereld. Moet je maar voor je kijken. .oo — 3.3U n.m. -rr-,»T T-m.T T rPrMHUM - i. niiA iirwUpn van AT A ZO ongeveer ui y I . 3. . ■ +hohhMI PP.- IN n_eï..°UQ" ""37* ^een klein -4.1- avaf rte Middellandse Zee te hohh«n gemaakt, om door te dringen tot h«t geheimzinnige rijk der Egypttsohe mvtnoiogie, nemen w« — -— i j„„i „^„hoin met een halfuur vertoe¬ ven .. aan de Zuióferzee. De Zuiderzee -r, al is ZU dan ook in onze dagen haast een historisch begrip — heeft een geheel eigen legendenschat, die de eenvoud en de kinderlijkheid der oude (en tegenwoordige) bevolking van haar oevers en eilanden duidelijk schetst. Haar macht, ligt niet in de haast bovennatuurlijke^ .wildheid van een Golf van Blscaje, evenmin in de sprookjesachtige diepe stilte van een Noorse fjord, doch veeleer in haar pretentieloze, frisse levendigheid, die evenzeer haar zelf als de haar omringende bevolking kenmerkt. Gezondheid en goedheid ademt haar gebied en het is dan ook niet te verwon-J deren, dat de oude volksvertelsels uit deze streken diezelfde goedaardigheid bezitten. "Vroom is de bevolking er ger weest en zi) was er heilig van overtuigd, dat aUe kwaad onverbiddelijk werd gestraft. Hoog geprezen wordt vroomheid,; naastenliefde en eenvoud, maar onverbiddelijk — als bij alle kustbewoners— wordt de boosaardigheid gestraft. En ' als wö straks het verhaal van het witte wijf horen, dan zullen wij ervaren, hoe zH straft hen die kwaad doen en hoe zij beloont hen die berouw tonen over hun zonden. Wij zullen zien hoe zij als een haast gepersonifieerd natuurverschtjnr sel de eenvdudige bevolking beïnvloedt en wü zullen stellig begrijpen, hoe hoog zij bij die bevolking staat aangeschre- v6n •• k. k.