GRONINGER OVERLEVERINGEN door K. TER LAAN MET HOUTSNEDEN VAN N. J. B. BULDER TWEEDE VERBETERDE DRUK ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXX Inleiding Ieder weet, dat de geschiedenis van ons gewest zéér bijzonder is. Het is nog altijd niet uitgemaakt, of de bevolking der Ommelanden tot de stam der Friezen behoorde, maar zeker is het dat men er evenmin als in Friesland het leenstelsel heeft gekend en er geen oude adellike geslachten woonden. Toch kreeg ieder dorp in de loop der eeuwen één of meer borgen, waarop een jonker woonde in 't volle genot van zijn heerlike rechten. Die rechten zijn weer verdwenen; de borgen zijn gesloopt op een paar na; van de oude toestand is geen schaduw overgebleven. De oorspronkelik Drentse Stad heeft eeuwen lang strijd gevoerd om de heerschappij; zij heeft 't Oldambt in de macht gekregen, Westerwolde voor een schijntje gekocht en de Veenkoloniën aangelegd. Over 't gehele gewest wist zij het dwingende stapelrecht te vestigen; zelden was een stad zo zeer de baas over het land. Maar zij heeft moeten dulden, dat zij in rechten de gelijke werd, en als zij nu heersen wil, moet het zijn door geestelik overwicht. Zo is in deze streken een volk opgegroeid met een eigen verleden en een eigen heden. De vreemdeling zal u dit toegeven. Maar zegt hij: er is bij u geen poëzie, er is geen zang, er is geen eigen letterkunde. En hij toont ons aan, hoe nuchter en prakties wij zijn: Wij hebben de Wadden en de Dollard al voor een heel stuk weer ingepolderd. Wij hebben het enige, dat nog wat hoger lag dan de rest, wij hebben onze wierden afgegraven. Wij hebben de weinige bossen, die we hadden, gerooid, nadat we de borgen met de grond gelijk maakten. Wij hebben van heide land gemaakt; het zijn nu eindeloze vierkanten kampen met koren en aardappels en suikerbieten. Wij hebben het lage land onder de molen gebracht en bouwland gemaakt van roegte en palternaksie. Wij hebben Westerwolde gekanalizeerd. 't Is ook zo; dit is alles de praktijk van 't moderne leven; het is overal harde arbeid, en het schijnt wel heel vaak, dat alles gebeurt om geld te verdienen, en er voor geen ander ding aandacht is bij een rechte Grunneger. Wat hij leert, dat is rekenen en andere nodige dingen; wat hij doet, dat is nuttig werk, en de strijd om 't bestaan is voor menigeen hard genoeg. Toch is er ook bij ons nog wel wat anders dan de zorg voor 't dageliks brood alleen. Er is aan poëzie veel meer over dan de vreemdeling en ook veel meer dan menige Groninger denkt. Over de verbeelding in het rijk van de volkstaal, over deuntjes en liedjes heb ik gesproken in de Stad bij gelegenheid van de herdenking van 't Ontzet in 1922. Die rede is daarna verschenen in 't Maandblad en afzonderlik uitgegeven bij de Erven van der Kamp als „De Riekdom van de Grunneger Toal." De rijke en mooie geschiedenis van ons gewest heeft steeds tal van ijverige en bekwame beoefenaren gevonden. Ik wil nu de aandacht vestigen op de alleroudste overblijfselen der historie, of als men liever wil op de wereld van vóór de beschreven geschiedenis, namelik op de Overleveringen, die er nog leven en lopen onder ons eigen volk. Zijn die er dan nog? Hoeveel er verloren zijn in dit land van nut en verstand, dat weet ik niet. Maar in ieder geval is er heel wat over. In alle landen om ons heen heeft men de overleveringen verzameld. In Engeland deed het niemand minder dan de bisschop Dr. Percy reeds in 't midden van de 18de eeuw. Groter nog is de naam en faam van Jakob en Wilhelm Grimm, die het werk voor Duitsland ter hand namen, ook reeds meer dan honderd jaar geleden. En zo was het in Frankrijk en niet minder in Denemarken, Zweden, Noorwegen en IJsland. Wat ons eigen volk aangaat, de Vlamingen en de Brabanders, de Geldersen en de Friezen zijn reeds lang voorgegaan. En ook over de grens, in Munsterland en Oost-Friesland, om maar een enkele streek te noemen, is men zich al lang bewust geworden van de betekenis dier oude rijmen en vertellinkjes, sproken en legenden. Bij ons moest, afgezien van enkele gewaardeerde pogingen, het begin nog gemaakt worden. En meer dan een begin bedoelde dit geschrift niet te zijn. De indeling van de stof is ook maar een proeve. Menige overlevering had even goed op een andere plaats kunnen staan. En als iemand mij tegenwerpt, dat het zo niet is, als hier wordt verteld, die zal ik het meest dankbaar zijn. Want het is immers juist het echte karakter van een overlevering, dat hij telkens op zijn omdolingen door het land een andere vorm aanneemt. Iedere verteller heeft toch ook zijn eigen fantazie. # * # De groeiende belangstelling in de oude overleveringen openbaarde zich als van zelf in 't Maandblad Groningen. Janmaanje prijkt in de eerste jaargang; En gedurig nam ons tijdschrift proeven van vertellingen en legenden op, aldus getrouw voldoende aan zijn roeping. Verschillende vertelsters werden ingezonden door Mw. Huizenga—Onnekes van Ten Boer, die op de wijze van de gebroeders Grimm er op uittrekt, om de verhalen op te tekenen die de oudste vrouwen en mannen haar vertellen. Hoe zij daarin geslaagd is, moge blijken uit de bundel, die in 1930 verschenen is bij J. B. Wolters te Groningen. (Groninger Volksverhalen, voor het merendeel verzameld door Mw. Huizenga, bewerkt door R. ter Laan.) Nog veel meer dan bij ons waardeert men in Duitsland de overleveringen en legenden, die tot op dezen tijd in het volk zijn blijven leven. Op een tweetal werken mogen wij hier met nadruk de aandacht vestigen, omdat ze zo bijzonder geslaagd zijn niet alleen, maar ook en vooral, omdat ze in zo nauwe betrekking staan met de oud-Groninger vertellingen. Het eerste boek, dat hier genoemd moet worden, is Ostfriesische Volkskunde van W. Lüpkes, uitgegeven bij W. Schwalbe te Emden, 2e druk 1925. (Prijs 10 Mark; gebonden 12 Mark.) Dit is een prachtwerk, niet in de eerste plaats om de 156 platen, maar vooral om de liefde en de waarheid, waarmee land en volk beschreven zijn. Dorp en veld, huis en hof, klederdracht en tooi, wij zien het vóór ons; Oostfriesland is immers in zovele opzichten met de Ommelanden verwant: Hoe dat verwante volk leeft; hoe zijn zeden en gebruiken zijn bij geboorte en doop, bij verloving en bruiloft, bij leven en sterven, bij feest en rouw, bij arbeid en spel, wij vernemen het met de uiterste belangstelling, omdat wij 't volkomen verstaan. En zo verstaan wij ook des te beter de liedjes en zangen van dit volk; wij hebben ze immers zelf ook! Zo is 't weer met de sagen. Zijn er dan hier te lande sagen? zo vroeg men in Oost-Friesland. Heeft men 't ook niet gevraagd bij ons? Lüpkes vermeldt de overleveringen van Radboud, van 't Riepster Licht, van Stortenbeker, van klokkendieven, van Stenhoes, van kloosters en zo veel meer, die men ook bij ons terugvindt. Het eert de Oostfriezen, dat ze zulk een rijk boek kunnen uitgeven. Maar bij Lüpkes zijn de overleveringen niet meer dan een onderdeel. Nu is er in 't begin van 1928 een ander prachtwerk verschenen, dat aan de Friese sagen geheel gewijd is. Het zijn: Friesische Sagen, von Texel bis Sylt, gesammelt vort Herm. Lübbing, uitgegeven bij EugenDiederichs te Jena. (Prijs 9 Mark, gebonden.) Voor 't eerst zijn hier de voornaamste sagen van de gehele Friese stam bijeengebracht. Het boek omvat onze provinsie Friesland met de Waddeneilanden, Oost-Friesland, NoordOldenburg en Noord-Friesland. Groningerland is overgeslagen, maar .... er is toch heel wat van ons in. Liudger en Bernlef; 't Riepster Licht; Stortenbeker met zijn verschrikkelik portret; 't Kenon van Widdewierum, de profetieën van Jaarfke enz. enz. Ook dit boek is weer een voorbeeld hoe het zijn moet. De overleveringen zijn er in groepen ingedeeld: Heidendom en Kristendom; geschiedenis en sage; scherts en ernst; van burchten, kloosters en kerken; van dood en duivel; van doden die wederkeren; van heksen en spoken; van reuzen en kabouters; van zeldzaam gevormde dieren, . en van Gods almacht en gerechtigheid. Aan de belangstellenden bevelen wij beide boeken warm aan. Herhaaldelijk zullen wij gelegenheid hebben er naar te verwijzen. Er is geen enkele reden, waarom ons rijke gewest niet zou kunnen komen tot een uitgave van onze overleveringen en verhalen uit het volk, gelijkwaardig aan dit schitterende Duitse werk, dat met een groot aantal platen verlucht is. In plaats van arm is Groningerland nog heel rijk aan sagen en vertellingen. Behalve de Overleveringen in dit werkje, behalve de Volksverhalen bovengenoemd, zijn er nog wel een paar honderd, die verzameld en voor de druk gereed zijn. I Dikke Boom Dikke Boom in *t Slöchterbos e beroemde Dikke Boom achter in 't Slöchterbos is 't middelpunt, waarom de volksverbeelding zich beweegt. Immers is deze oude, maar nog in ongeschonden pracht prij¬ kende, statige beuk met zijn wijdvertakte kroon van dicht lover, de Groninger kinderboom. Lutje potjes komen in de Friese landen uit een boom, gelijk in de Saksise gouwen uit een onpeilbaar diepe, heldere bron. Dat wil zeggen, bij de heidense voorouders was in het lommer van de beuk de verblijfplaats van de zielen der nog ongeboren kinderen. En 't was de heilige vogel, de ooievaar, die de ziel bracht aan 't kind in de wieg. Geen wonder, dat de Dikke Boom de kinderboom is. Er is immers geen andere hem gelijk. Het is, of hij daar alleen staat, midden in de grote ruimte met zijn sterke stam en zijn machtige armen: En toch is hij maar één uit de rij, gelijk pas bij nader toezien blijkt. Hoe is 't gekomen, dat hij de „Dikke Boom" geworden is? # * # Op 'n dag wazzen ze in 't Bos aan 't bomen poten. De heer van Sléchter wol doar 'n hail mooie rieg van buiken hebben; 26 haren de mooisten oetzöcht. Dou aarbaiders van Börg der mit aan 't poten wazzen, gebeurde 't, dat ter jacht wör mit vaalken, dat dou de hoogste mode was; En der was 'n juwer bie, boven oet 't laand, dat was zoveul as 'n verdreven prinses^ Zai zat boven op peerd mit baaide bainen aan ain zied, en ze haar 'n laank klaid aan van ziede, stief van 't gold. Op haand haar ze 'n vaalk, doar was ze wies mit; dij was aaltied bie heur. De heren zeden tegen heur, dat zai zol 'n boom poten tót 'n gedachtenis, as ze weer weg was: Ze wazzen net op 't in van de rieg; de leste zol zai din poten. Dat zol aangoan. Zai sprong van 't peerd óf, gaf de vogel aan ain van de jonkheren, dij der aaltied bie wazzen, pakte de schowel beet mit heur fiene handen, en gooide de grond op de wöddels van de buiken telg. Ik mout domt weer in oorlog, zee ze, mor over viefhonderd joar zal dij aigenste boom der nóg stoan, zo laank as ter vaalken in 't Bos binnen, 't Is net zo oetkomen, as dij groavin zegd het. En vaalken zeilen hier aaltied wel blieven. # * # Onder de Dikke Boom staat een stenen beeld op een voetstuk, 't Is een 18de eeuwse godinnenfiguur met een hoorn van overvloed, ietwat gevuld van vormen en wit gekalkt. Er is een geschiedenis aan verbonden: Veur joaren was ter op de Börg van Slóchter 'n knap jonk wicht* Ieder mog heur geern lieden, zo mooi was ze, en zo bliede aaltied. Mor dij heur 't allermainste lieden mog, dij het zai zulf in de dood jacht. 't Was 'n ridder, hier wied weg, mor hai kwam aaltied weer; hai kon ja boeten heur nait leven, 'n Jongkerel óf e regend was. Ze was in heur haart ook bliede mit hom, zo voak as e weer kwam. Mor ze was nóg te iedel, 't was de rechte laifde nóg nait. Op 'n oavend luipen ze deur 't Bos, de laange loan langs, liek achter Börg oet, net zo as 't pad ter nou nóg ligt: kiek mor, ie kinnen Börg doar in de verte dudelk schimmern zain. Bie Dikke Boom zee e: Nou is 't veur 't leste; ast mie nóg laanger op tóbbe hólste, din most 't mor waiten; din goa ik in oorlóg, en doe zugst mie nooit weer. Hou gaait 't mit jonge wichter? Zai dóchte: óch, hai gaait vot nait in oorlog; hai komt getroost weerom. Mor ze het hom nooit weer zain. Nou staait ze hier onder Dikke Boom mit heur verdrait; ze het nooit gain gerust uur meer had. Boeren willen wel zeggen, dat zai noa dij dikke tak kikt van ól Boom, en dat hai zok doar aan ophongen het. Joa, verdrait het e vaast genog had, mor ophangen móie nait leuven. 't Was ja 'n ridder, en dij deden dat nait; dij gongen in oorlóg. II Heidense Overleveringen TER LAAN. Groninger Overleveringen. 2 Zccwiefkes eewiejkes klnje voak genog zain, ook wel op 't strand. Doar liggen ze din in de zun en kammen heur laange blonde hoar, meroakel mooi om te zain. Heur bórsten binnen zo blaank as snij; ze binnen veul mooier as aander vraauwlu. Zo gaauw as ze maarken, dat ie noa heur kieken, din moaken ze dat ze in de zee komen, moar ze zain wel vief óf zes moal om. Van ondern hebben ze 't liggoam van 'n vb en ook 'n vizzestaart; doar swemmen ze mit. Mooi zingen kinnen ze ook. Ze winkende schippers, dat ze bie heur kommen zeilen in 't wotter. As ze zo aal veur 't schip oetswemmen óf as ze boven op de kóp van hoge golven zitten, din klnje der wis op aan dat ter störm komt; 'n veurzichtege schipper hoalt 't zaail in. (Zie ook Friesische Sagen, 244.) * * • Der was es 'n schipper mit zien schip op de Dollard, dou 't net ebbe was. Hai zag 'n haile troep zeewiefkes, en- wol der geern ain van vangen. Dij aander schipper gaf hom de road, hai zol mor op 't sliek lopen, en din mos e mor aal roupen van „domme mantje"; din kwammen ze der votdoadelk aan; De schipper dee 't ook, mor veur dat e 'n zeewiefke vangen kon, kwam de vloud op, en mos e moaken dat e vot kwam.- Wat e ruip, dat haar ja best west, mor 't was zién aigen noam! 'n Zcewicfke In dit jaar 1558 hefft Onno Lecuwe up den woert mit Jan Backer und anderen bij Amelant een meerwijf! geseen, schier upt droege sijnde binnen schoets, hebben mit een roer (geweer) darna geschoten so dat se kreeth, dan quam weder in de diepte, und als Lewe voertfoer, so kumt dat meerwijff ant scip upscheten, lecht beide handen upt boert van den scip bij lichten dage und sach hoer allen grijselich an, alse van hem und sijn soene Lubbert Leeuwe gehort is. Kroniek van Johan Rengers van Ten Post, I, 255. Widde Juwers Widde Wieven zijn overal; bij nacht en ontijd zweven zij langs lanen en wegen. Dr. Wumkes vertelt, dat zij gezien zijn op de börgstee van Alberda bij Enum; te Krewerd boeten 't loug op de weg naar Arwerd. Zij hadden voorkeur voor buitengewone plaatsen: een brug of vonder, een kruisweg, een wierde. Op de grens van Slochteren en Schildwolde wandelden ze een eikenlaan op en neer in lange, witte gewaden bij avond of nacht. Over dag heeft nooit iemand er een gezien. Bang zijn ze niet; ze duren wel op de griezelkste steden, alderdeegs op 't kerkhóf wel. Ook zijn ze altijd op plaatsen, doar wat gebeurd is, zo op 't Huis de Wolf tussen Stad en Haren, en ook bij Den Andel. Tilbusscher laat in een van zijn aardigste artikelen in 't N. v; 't N. een oud vrouwtje aan 't woord, van 't Hogeland: 't Ben lang gain lelke vremmenschen, en zai bennen Spierwit ankled. Op 't Ol Hóf (bie Rottum) lopen 's nachts om twaalf uur twij. Ain mit 'n körfke ien aarm. Zai bennen stoapelgek op keerls, en as der ain lópt, lokken ze hom noa heur tou. Ien Waarvem komen ze voak bie nkander. Den daansen en springen ze as gekken om 'n dikke boom tou bie Schatsbörg. Widde buusdouken doar swöien ze mit en doar zitten grode bloudvlekken op.... In Slochter doun ze gain kwoad: Ze komen mor zo noast joe. Lopen ie haarder, de widde juwers ook. Op ains bin ze vot. Mor as ie in hoes komen, blnje dood op. Dan waren ze op de Wedder Brug veel minder sternmig; die voerden dartele dansen uit en zongen met lokstemmen. (Zie ook Dr. Sijtsma, in G. V. 1917, 65.) • # * Honderd jaar geleden waren de Widde Juwers nog heel wat talrijker dan tegenwoordig. In zijn Volksverhalen van 1840, blz. 86—92, heeft Maarten Douwes Teenstra haar zijn volle aandacht geschonken. Hij vertelt er het volgende van: Verder vindt men witte juffers in de Ommelanden, zoo als te Bierum, Godlinze, Enum, nabij het kerkhof, alwaar eertijds een burg stond, te Farmsum, bij het voormalig ronde boschje, naar den kant van Midhuizen, op een wierde, drie ellen boven het omliggende maaiveld; verder spookte het niet weinig aan den voormaligen driesprong op den Vliethorn, alwaar de Brink was, zijnde het merkwaardigste en hoogste gedeelte van Farmsum. Twee witte wijven wandelen des nachts te Heveskes, Garshuizen (even buiten het dorp aan den weg naar Wester-Emden, bij de bedding van den alouden Fivelstroom), alsmede te Eppenhuizen; ook komen des nachts twee over het bruggetje, hetwelk over het Maar te Startenhuizen ligt. Ook zitten er somtijds eenigen aan den driesprong, bij den hoek aan den kant van den trekweg, ten noorden Kantens, alwaar de weg naar Rottum van den puinweg afdraait, zittende hier aan een klein tafeltje in het gras joosjesthee te drinken. Witte wijven zag men ook op den Medenster buitendijk, bij Stenhuisheerd, alwaar vroeger eene burg stond. Ook zweven er twee witte juffers langs de Tja-rijt naar den Schapenweg. Bij Lutjeboeren, aan den Eemsdijk, onder Holwierde, heeft men den Heksenweg, langs welke twee witte wijven van de eenzame kwelderlanden komen aanzweven. Te Zuurdijk komen drie juffers bij het roode schut over den zeedijk, gaande van het zuiden naar het noorden, hebbende eene bebloede zweep in de regter, en eene brandende pektoorts in de linkerhand. Verder ziet men de witte wijven aan den Ewerder togt op eenen heuvel, en ook wel op het vonder dansen, alsmede op de Leensterwier, Houw, Elens, op het Zwenvonder tusschen Ulrum en Hornhuizen, op den singel van Beusum, onder Vierhuizen, komende van buitendijks van achter de palen van het voormalige Uitland, alwaar zij ook dikwerf op de kwelder gezien zijn. Ook spoken er witte wijven op Hamsterborg (Piluursma) in het Westerkwartier, bij de kolk van Oxwerd, tusschen Noordhorn en Niezijl, op Juursema-klugt, aan den weg; bij de drie vonders op den Westerwaard. Doch, te Warffum zouden zich, volgens de aanteekeningen van den Heer Westendorp, verscheiden witte wijven vertoonen, die met witte, doch hier en daar bebloede zakdoeken, de ronde om eenen boom dansen. Tien minuten ten N.W. van Warffum, in de Westervalg, vindt men bij een oude togtsloot, een stuk land, de Witten genaamd, alwaar vrouwen met witte rokken loopen. Zoo loopt even ten N.W. van Warffum, tusschen de pastorij en de brouwerij, een nachtspook, smakvoet genaamd. Op de laan naar het Huis ten Dijke, bij Pieterburen, zag men ook drie witte, dansende jufvrouwen, zoodat deze laan nog steeds de Heksenlaan genaamd wordt. Op het hooge vonder van het Eenrummertogt spookt mede eene witte dame, zijnde misschien de geest of na-loop van Aagt. Op Lutje Saaxum, bij Baflo, dansen langs den ringvorrnigen weg drie witte jufvrouwen, met loshangende, verwilderde haren en de gebaren van wanhoop en razernij, gaande tegen de zon rondom de wier. Tot zover Teenstra; Wij voegen er nog één voorbeeld bij, van 't oude eiland Ulsda in de Dollard. Er lopen daar {tussen Winschoten en Nieuwe-Schans) drie witte juffers met zwarte kapjes op het hoofd, die de nachtelike wandelaar onverhoeds in een sloot doen terechtkomen. (A. J. Smith, G. V. 1901, 196.) De widde Juwers in Hezzelinks Bos. Nou in oorlögstied is Hezzelinks Bos ook al kapt. 't Was zoo'n ainig mooi hörntje, doar bie Westerbrouk; nou is ter haildal niks meer; Mor 's oavends dus elk en ain doar nait langes, ook nog lang nait; Doar huilen widde wieven tou. Slag van 't lutje Westerbroukster torentje was nóg nait kóld 's nachts om twaalf uur, óf der kwammen steevaast drij 't pad langs. Ze sweefden der over, mit 'n wit klaid aan. Dij din wat baang oetvalen was, dij griezelde 't tou, en dij heurde en zag nóg veul meer as dat ter was. Hai zag fleddermoezen vlaigen; hai heurde midden in de nacht 'n vring draaien; hai vuilde dat er spouken in de locht wazzen. Mor der wazzen niks as widde juwers, dij nooit wat zeden; ze muiken 'n kring op 'n open plek in 't bos, en dansten in de moaneschien. Ook moggen ze geern 'n kring moaken om dij ólle dikke aikenboom, dij ie nóg wel kind hebben. Doar dansten ze rond, hou laanger hou naarder, net zo laank dat 't ain uur sluig van toren. Din wazzen ze weg in daauw en dook. • * * Op 'n moal is 't gebeurd, dat er 'n widde juwer was dij nait mitkomen kon. Ieder bod strompeln en valen, omdat ze aal op heur widde klaid trapte. Dat het 'n zichter zain, dij doar midden in de nacht aan 't waark was in de volle moanschien, omdat 't overdag 20 hait was. Hai gong der op óf, en heurde kloagen: tnien hinneklaid is mie te laank. Aander nacht was 't weer zo. Zichter haar schoapscheer mitnomen; oet medelieden het e 't hinneklaid kórter knipt. Dou kon ze mit de aandern dansen en swieren . >.. Zichter het ter gain schoa van had; 't gong hom best in de wereld, zo laank as e leefde, en dat is al op zien kindskinder overgoan. Doar het dij widde juwer veur zörgd. Ze haren altied gelok, riekdom en vrede, en ze haren altied wat over veur 'n aarm minsk. Dat wait ik van mien Moeke, dij was zulf van Westerbrouk van doan. (Zie ook Maandblad „Groningen'', XI, 16.) Sokkeraaiwiefkes Der binnen ook swaarde wiefkes; sokkeraaiwiefkes zeggen ze der ook wel tegen. Ain hóldt ter tou aan de Bovenriegster Weg bie Ten Boer, wieder op noa 't Hogelaand spouken der nóg veul meer. Ze dounen, net as de widde juwers, gain minsk kwoad. Mor din is ter 'n groot onderschaaid. Op 't ogenblik dat ie heur zain, doun ze joe niks, mor de sokkeraaiwiefkes bringen ongelok aan veur ieder, dij heur te zain krigtj Zoo'n swaart wief ke is de vraauw van 't noodlót; wat gebeuren mout, dat mout gebeuren. Doarom het ze 'n regenspraid óf teminzent 'n swaart wollen schoet over kóp. Mainsttied zitten de sokkeraaiwiefkes onder heeg of achter 'n hek, mor 't gebeurt tóch ook dat ze over de weg swaiveln. De Spinbaarg Bie Jipsenhoezen lag tot veur kórde joaren 'n hoogte. Dat was de Spinbaarg, omdat 't Spinwief der in woonde. Over dag kreeg ie heur nooit te zain, mor 's oavends kwam ze der oet. As 't nait aal te danker was, en ook nait aal te licht, konje heur der boven op zitten zain mit heur spinwail. Ze zat mor aal te spinnen, hail laange droaden, doar vong ze jongkeerls in. Mor veul het ze wis nooit kregen; 't was 'n iezelk roege streek, kompleet 'n wildernis, vol stroeken en stervèllen, hoasneuten, kwitsekralen, kamperfoelie, brommels, mit overaal adderroet der tussen, keerlshögte. Zodat ie kinnen wel begriepen, dat doar nooit veul vólk luip, en benoam bie nacht en ontied nait. # * • In de oorlóg mit de bisschop van Munster haar de vijand 'n schildwacht oetzet boven op de Spinbaarg. Dij het ook nait waiten, woardat e ston! Mor 't ól Wief het zok verveerd, en bleef stil binnen. Zo ston e doar allain, midden in de nacht. Dou kwam Berend Prót ter aan, dat was de Kommandeur van Boertange, 'n eerste vechtersboas, dij naams, naams veur ston. Hai trok 't goud van 'n boerenkerel aan, en luip driest noa de schildwacht tou. Rusteg nam e zien tonderpöt, zien vuurslag en zien vuurstain, en stook zok piep aan. Dou langde hai de Munsterman de tebaksdeus tou. Mit dat dij de braand ter in steken wil, nemt Wild-Prót zien schaarp, groot mes tou zien stevel oet. Zunder geluud sakt de schildwacht in nkander. 't Leger van de bisschop lag 'n indje wieder. Ons vólk der noa tou; van de Munsterlanders bleef gain staarveling over. Aanderdoags hebben ze aal dij sóldoaten bie 't Ol Daip in ain groot gat begroaven. Dat hait doar nóg aaltied 't Bisschopskerkhóf. # * # De ainegste dij 't ontkomen is, dat was de schatmeester, dij mit zien zakken vol geld ketaaier haar in 'n boerenhoes, dicht ter bie. Nait zo gaauw as e vernam wat ter goande was, het e zien zakken vol geld opgrepen, en ze in 'n daibe put smeten. Hai zol ze wel weer hoalen. Mor doar is nooit wat van komen. Ie huiven nait te zuiken; de boer het de schat ter 'n zetje loater tou oet hoald, en aal zien noazoaten binnen der nou nóg riek van. # * * In onze deden, nou ze van Westerwólle ook laand moaken, is de Spinbaarg öfgroaven: Van 't Spinwief is niks vonden; dij het zeker moakt dat ze op tied votkomen is. Moar de schildwacht, dij is vonden. Zien kóp lag ter nóg lös noast. Dij kwam dou te laande bie 'n boer der dicht bie; dij het hom bruukt as nap in' t zoepenvat. De Drommedoares De Onlanden achter Hoomse Diek, dat is moar min laand, en benoam vrouger was dat zo. 't Was dou niks as heulaand mit wat roegte, noa 't Ol Daipke tou. Vertraauwd was 't doar nooit, en haildaal zuver is 't ter nou nog nait. As ie doar 's oavends langs mouten, en ie binnen allain, din komt joe der 'n drommedoares van achtern inlopen. Heuren dou ie hom nait, mor in ains is e bie joe, en legt zien slörf op joen scholder. Zoo'n laange slörf, doar e joe de nek wel mit breken kin. Mor dat dut e nait; hai blift mor stil achter joe aanlopen. Din möie net doun, óf ie der niks om geven, al bin je eerst ook nóg zo kèl. Ie zeggen mor niks, din zagt hai ook niks. Haard lopen huif ie ook nait, hai kin ja nóg veul haarder. Loop moar stoareg liek deur. As ie zien paand verbie binnen, din trekt e hail verzichtig zien slörf weer van joen scholder, en din gaait e weer noa 't ól Daipke. Doar heurt e. As ie hom noakieken, din is e weg. Mor as ie in hoes komen, din blnje dwaarsdeurnat van swait. 't Swaarde Hondje Bie Rotilstermeulen aan de Scheemter Weg is 't gain drommedoares, allain mor 'n swaart hondje, dat stil achter joe aanlöpt. Mor as ie even omkieken, is 't gain hondje meer; dan is 't al 'n hond wórden. En vot ter op is 't 'n kolverd. Eerst löpt e op vaier pootjes, din op vaier poten, en din allain mor op zien achterpoten. Zien veurpoten legt e op joen scholders. Zo gaait e mit joe, net zo wied as zien recht is. As ie in Noorbrouk komen, blnje ook deurnat van swait, moar doun, nee, doun dut e joe niks. # # # (Bij Huizinge is 't 'n vrezelke swaarde hond; dij lópt op zien achterpoten.) 't Widde Vool Veur joaren is 't gebeurd op 'n Vrijdagoavend. Twij manlu luipen van Hoarendermeulen noa Onnen. 't Was moanschienweer, mor ook mor even; tussen licht en donker in, mor meer donker as licht; 't was net even graauw. In ains, gain mlnsk wait woar 't heer kwam, staait ter midden op weg 'n wit peerd, net bie de Giezelgeer. Blift stoef stoan ook. Ain van baaiden duurt nait wieder; hai naait ter oet. Aander mos neudig noes, was ook zo baang nait. Mor hou der mit aan? „Goa ik veur'hom langs, din bit e mie. Goa ik achter hom langs, din haauwt e mie. Ik wil over hom hln." Hai springt ter op, wil aan ander kaant weer deel. Mor 't kin nait gebeuren. Hai zit ter nóg nait op, óf 't widde peerd gaait aan de kletter, over walen en geuten, deur stroeken en stervèllen, over laand en zaand. Nooit het ain staarveling man óf peerd weer zain. Wat 't was, dat wait gain ain. Mor gain fersounlk peerd, dat in dat stok laand wezen wil, nou nóg nait. As ie der 's oavends 'n peerd hlnbringen, din klnje 't hek dicht doun, zo vaast as ie willen. Hai komt ter deur óf ter over. En eer dat ie weer bie joen hoes binnen, staait 't peerd alweer bie schudeur. (Zie H. Bos, „Haren en Omstreken", blz. 48.) K. TER LAAN. Groninger Overleveringen. 3 Hiplichtjes. Hiplichtjes huif ie nait baang veur te wezen, en 't is tóch 'n gezicht, doar ie nait rusteg bie blieven kinnen. Ze hebben zulf ook ja nooit gain rust; din aan ain kaant van sloot, din aan aander; din hoog, din leeg; din helder, din flaauw; din vot, din der weer; ie wórden der kèl van. Tóch móie meedlieden hebben. Dat binnen ja apmoal zailen, dij gain rust vinden kinnen, en dij aal mor deur noa 'n stee zuiken, doar ze blieven maggen. Gounent zuiken noa 't kerkhóf, dat binnen de aarme stakkers, dij vermoord wörren, en dij gain begraftenis had hebben. Ze binnen aan de kaant van de weg liggen bleven óf in 'n koel terechte komen. Moar mainsten is 't heur aigen schuld. Dat binnen de gieregen, dij heur geld verstópt hebben in de grond, en nou kinnen ze 't nait weer vinden. Binnen dat gain aarm stumpers? Zulf hebben ze der niks aan, en dij 't zo neudeg hebben, kriegen der ook niks van. Dij 't slimste hinneweer springen, dat binnen de vaalze laandmeters óf boeren, dij zulf zok meer laand touaigend hebben as heurent was. Dij zuiken noa de rechte streep, doar heur laand bie ophóldt, en ze kinnen hom nooit, nooit vinden. Smakhak van Dcllewcg Dèlleweg löpt van Steem noa Winnewcer, bie de ólle Stemer Richtploats langs, 't Het ter vrouger aldernoarst spoukt. As ie van Steem ófkomen, din schoft ter wat achter joe langs, as ie dicht bij de Richtploats binnen; 't gaait dwaars over weg; 't smakt hail slim. 't Is stoef achter joe, mor ie zain der niks van, omdat 't duuster is. Mor heuren klnje 't dudelk genog, dat 't 'n smakhak is. Smakpoot of smakvout zeggen ze der ook wel tegen. As ie 'n indje wieder binnen, is 't weer krek zo, en din wór ie tóch roar in hoed: 'n Ogenblik noa tied gaait de smakhak vlak veur joe langs. Nóg ainmaol vlogt 't daier veur joe langs; din wórdt e weg in onderwaal; hai is op 't inne van zien riek; wieder mag e nait. Mor din is 't ook ja net mooi; 't swait löpt joe in stroalen bie pokkei deel. En 't is voak gebeurd, dat ze bie nacht runnend noa Winneweer komen. As 't nait zo pikduuster is, klnje hom zain ook. Din smakt e net zo slim mit vouten, mor ie wórden der tóch nait zó kèl van» 't Is 'n laank wit daier, nait hoog op poten; 't mainste liekt e nóg op 'n hond, en ze willen wel zeggen, dat 't 'n bruier van de widde wiend is. 't Mag hom zulf wel wezen. Wel wait? Waarkgaisten Waarkgaisten kin je nooit zain, mor heuren kin je ze zoveuls te beter, 't Is aal gehaaimzinneghaid wat ter bie is. Zo gaauw as 't goud duuster is, moaken ze lewaai, zo haard binnen ze aan 't aarbaiden; In timmerwinkel timmern en kloppen ze; in de smederij haauwen ze op 't ambóld, trekken aan de bloasbaalk óf besloagen peerden, van 's oavends óf aan, hail nacht deur; Slim is 't ook voak op meulens: ie heuren ze draaien j Mor 't allerslimste is 't op ainege boerenploatsen, benoam dij wat ainzoam op roemte stoan. As ie 's mörns wakker wórden, is 't niks wieder komen; ze aarbaiden haard genog, en ze kriegen tóch nooit gain slag daan. Hail slim was 't aleer joaren op Klaaine Nes tussen Hólwier en Baairm. Kaarnmeulen luip; 't dörsblók gong in 't rond; gain peerd ter veur; de waaier draaide lusteg op; de haile schuur in volle bedrieveghaid. En weer, — as ie der 's morgens kwammen, was ter niks oet 't stro zet. Mor de schudeuren stonden lös, ja soms wiedwoagen open. En de peerden stonden nat van swait op staal. • • • As 't koornmeten doan was, mos 't haalfmud ondersteboven en de schop aan zied legd wórden; aans begunden 's nachts de waarkgaisten. De smid legde zien schootsvel 's oavends over 't ambóld. De waarkgaisten komen aaltied bie boeren dij verbraand op 't waark binnen en dij 's oavends ales kloar leggen veur aander dag. Zo is 't gebeurd in Gareweer bie Tjamsweer aan aanderkaant 't daip. Op 'n nacht wör maaid wakker; ze heurde dudelk dorsen in schuur; Ze ruip de knechten en ze gongen bie nkander op groupskaant zitten, om der noa te lustern. Dat was ook zoo'n verbraande boer. De man is ter wel, mor de tied nog nait As ie van Muzzel noa Kópstukken goan, komen ie bie 't Ol Daipke. 'n Brog ligt ter over, en bie dij brog is 'n grode, daibe kólk. Of anliek zo hail groot is e nait, mor hai is zo daip; nooit het ain waiten, hou daip dat e wel is: grondeloos! In olie tieden dansten der lochtjes boven, van dij hiplichten. Zo zag ie ze, zo wazzen ze weer vot, zo wazzen ze der weer. De ólle schijper dij doudestieds op de schoapen paaste, heurde aaltied wonderlieke geluden, as e der dicht bie kwam. Hai vertraauwde de boudel nait, en bleef der laist zo wied vandoan as e kon. Mor as e der over mos, din mos e der over. En as ter din net 'n boer mit 'n woagen aankwam, din heurde hail dudelk: de keerl is er wol, man de tied is er nóg nich. Dou op 'n dag kwam der 'n vremde man mit 'n woagen; Nooit is ter 'n staart óf stoal weer van vernomen. Mor de lochtjes binnen sunt dij tied verdwenen, en de wonderlieke geluden binnen verstomd. • * • De kolklegende is overal, waar een kolk is: bij Jipsinghuizen; bij Kól Houk tussen Hamdiek en Ol Schans; tussen Bellingwolde en Vrieschelo; bij de Grote Kolk ten W. van Noordhorn. En de legende is overal dezelfde; Alleen is er in de Klaaine Kólk bij Oosternieland een boer met twee paarden verzonken. Op 't Hogelaand kin 't wat meer lieden as in Westerwólle. — Daar hoort ook de overlevering thuis van 't Aailsgat bie 't Ol Schip, achter Rode School. Deze grote kolk, overblijfsel van een oude dijkbreuk, draagt de naam van een boer Aailt, die er met paarden en wagen in verzonken is. (Zie K. ter Laan, Nieuw Gron. Wdb., blz. 668). Ook heet hij Mechailtjekdlk, want Aailt was zijn enige slachtoffer niet. Er huist diep onder water een zeewiefke, een meermin, die door de grote zeedijk van haar element is afgesloten. Wie weet, wat daar nog meer voor ongelukken van komen! III Veur-» en Noaloop De veurloop van Middelsom iets was zo talrijk als de veurlopen. In mijn jonge jaren heb ik er honderden verhalen over gehoord. Volkomen betrouwbare en verstandige mensen geloofden er aan en hadden ze gezien. Meest liep het over begrafenissen en branden. Je kon zoo'n voorloop duidelik zien. Er waren zelfs mensen, die ze moesten zien; die uit hun slaap des nachts met onweerstaanbare macht werden opgeroepen; Dij konden kwoad zain', het waren spokenzieners. Ook gebeurde het, dat de veurloop niet zichtbaar, maar hoorbaar was. Zo hebben velen des nachts grote drukte gehoord van zware arbeid, enkele jaren voor 't Groot Kenoal, het Eemskanaal, is gegraven. Later kwam dat presies zo uit. Andere veurlopen weer kon je evenmin horen als zien; die waren voelbaar, 't Kon je bijv. gebeuren, dat je in het wagenspoor lopende door een lijkstatie werd op zij gedrongen. Uit de vele verhalen mogen een tweetal voorbeelden volstaan. ».:'*' # In Middelsom woonde 'n jonk wief, zo bliede as 'n vogel, 20 zond as 'n neut, dij wezenliek aan heur dood nait docht. Op 'n dag zugt ze dat de doodwoagen veur heur aigen hoes stil höldt mit ain wit peerd en mit ain swaart peerd ter veur. Ze schrikte vanzulf, mor 't duurde nait laank. Ze mos ter om lagen: 'n begraftenis mit 'n wit peerd kon ja nooit. Nait zo hail laank ter noa wör ze zaik, der was gain kruud veur wozzen. Zo zond, zo dood. Dou ze opvuierd wör, luipen der twij swaarde peerden veur de woagen geliek as dat zo heurt, stapke veur stapke. Der was niks op weg, en hou 't kwam, kin gain mins begriepen.' Dij doodmakke peerden schrikken, ain der van rompelt in sloot, wórdt haildal wild, is nait meer te bruken. Op 't aigenste ogenblik komt ter 'n vremde verbie, mit 'n wit peerd veur de koetsewoagen. Om heur te helpen, let e dat widde peerd veur de doodwoagen spannen. Zo wör tóch vervuld, wat dat aarme wief in heur veurloop zain haar van heur aigen dood. Wel kin 't begriepen? (Zie ook Josef Cohen, II, 142 en Gron. XIIL 98.) Begraftenis bie nacht In de vorige overlevering gebeurde het, dat iemand zijn eigen begrafenis vooruit ziet. Gewoonlik ziet men in een veurloop geschieden, wat anderen overkomt; dat kan ieder treffen die zich op de weg bevindt. # # # Der was es in Pènne 'n kastelaain, dij kwoad zain kon. Op 'n oavend, dat 't duuster was, zag e 'n woagen aankomen, hail langsoam, voutje veur voutje, net óf 't 'n liekwoagen was. Mor dat kon tóch nait, van der luipen twij manlu veur, elk mit 'n schienvat. En 'n begraftenis bie nacht, dat kon nooit woar wezen. Der was ook gain ain dood in de haile omtrek. Mor tóch, de swaarde peerden veur de woagen, de kist op de woagen mit 'n swaart klaid ter over, de vólgers der achter, twij aan twij,xales net zo as de ólle plecht was; Dou wos e 't: 't was 'n veurloop; 't kwam aaltied oet aan nou tou. Mor dit kon nooit gebeuren, en aan gain minsk het e der ooit wat van zegd as aan zien ól Moeke. Dou is 't gebeurd dat ter pest kwam. Dij dood was, mos vot weg, al was 't ook midden in de nacht. Zo kwam 't tóch oet; veurlopen komen aaltied oet; aans wazzen 't ja gain eerliekse veurlopen. (Zie Josef Cohen, II, 166). Oet 't Oldamt 'n Aarbaider mout 's oavends loat bij 't Koudaip langs, vot bie Midwölle in 't Oldambt. In ains heurt e wat aan kaant van 't daip; der wórdt om hulp roupen! Hai let zok vot in onderwaal glieden en kikt over 't wotter hln, mor hai zugt niks, en heurt ook niks meer. 'n Poar doagen loater is ter ain verdronken. * • * 'n Aander aarbaider zit 's Zundagssnommiddoags veur 't glas. Laanksoam zugt e op de weg 'n liekstoatsie aankomen. As e toukikt, zugt e dat e der zulf ook achter löpt. Vot ter noa was de haile begraftenis weg, mit vólgers en aal. Vattien doagen loater hebben ze zien bruier begroaven: zo zond en zo dood! As joe 't ooit gebeurt, móie aan kaant van weg blieven; veurlopen hólden aaltied 't midden van 't pad. # # • Ieder is nait geschikt om veurlopen te zain; din móie mit de helm geboren wezen. Paardij baargen dat vluuske op in 'n deuske in 't kamnet. Dij mit 'n helm geboren is, dij zei 't mitlopen in de wereld. Mor zo ain het ook 'n veurgevuil van wat ter gaauw gebeuren zei. Der was es 'n kerel, dij luip op 'n oavend om 'n uur óf tien op grintweg tussen Midwól en Scheemte. 't Was stil, — gain staarveling was ter te bekinnen. Komt e 'n boerenploats verbie, mit 'n Ingelze aanleg ter veur. 't Is roar, doar binnen ze aan 't koukhakken! Hai heurt dudelk de biekn op de koukblökken. Din is 't weg, en hai gaait wieder. Hail dudelk zugt e tussen de bomen deur 'n grode schuur in braand stoan. Hai löpt al haarder en haarder, om de lu te woarschaauwen. Op honderd tree noa is e der bie; weg is 't! Drij week ter noa was ter bouldag op ploats, doar e de koukbielen heurd haar, en weer vattien doagen loater braandde de twijde ploats hailendal óf! • • • Binnen ook gounent, dij meer kinnen as 'n aander. 't Was 's mörns om 'n uur óf tien, dou wie mit 'n man óf vief-zes in Moushörn stonden in Midwólle. Hail in de verte kwam der 'n boerenwoagen aan. Dood bedoard zee Braauwer: zek dij woagen es stil stoan loaten? Hai keek strak de weg langs; „ho!" zee e. 'n Poar tellen loater ston de woagen stil. Der was gain sproake van, dat peerden 't heuren konden; woagen was nóg wel 'n ketaaier wied weg. Weer 'n poar tellen loater zee Braauwer: „Zo is 't goud; vot mor weer!" De peerden zetten weer aan; 't was de boerenwoagen van Veldhoes, twij peerden der veur, grootknecht op 't vouerkistje. • • • Mor van veurlopen gesproken. Ie mouten 's oavends nait aan de kaant van de weg lopen; din klnje van 'n veurloop mor zo in sloot schoven wórden. Ook móie nooit in 'n woagenspoor lopen; veur ie der om duiken, lig ie din onder de woagen; dij hóldt naams veur stil. Ook midden op de weg mout ie nait komen. Weest verzichtig! De zeeman van Oetlaand {Noaloop.') Achter Paanserr^llerdiek is vrouger hail wat laand wegspuild; doar het Oetlaand achter legen. Gain wonder dat 't doar veur schepen slim gevoarlk is, — der binnen al hail wat bleven. 's Nachts bie stormweer spoukt doar 'n keerl, aaltied gliek aantrokken, 'n euliejas aan, 'n zuudwester op. Dat is 'n noaloop. 't Is zien aigen schuld, dat de zeeman doar aaltied weer komen mout, en nooit, nooit, nooit gain rust vinden kin. En dat om 'n beetje geld en goud, dat ie bie joen dood hier tóch achter loaten mouten. Ik zei joe 't vertellen, mor 't griezelt mie zulf tou. In 'n vlaigende störm was ter veur joaren 'n schip in nood bie Oetlaand. De Zóltkampers wazzen zo gek op de loaden, dat ze in heur drift de minsken vergatten, dij op 't schip wazzen. Ze haren hier makkelk helpen kind, van der was mor ain leventeg meer op; aandern wazzen al mit dat noodweer over boord spuild. Dij ain haren ze redden kind, en ze deden 't nait. Ze dochten allain mor om de winst, om dat stomme geld. Is Zóltkamp doar riek van wórden? Mor heur veurman, dij is ter ale nachten weer, zo voak as 't ter spoukt achter Paanserdiek. Din het e zien euliejas weer aan, en zien zuudwester weer op; din is 't aal mor dat jammern om hulp, aal dat schraiwen en reren, wat e in zien oren het, van dij ongelokkege stumper dij verdronken is deur zien schuld. • • • Oetlaand lag op Paanseruterdiek, dat vrouger veul groter was. Oetlaand haar 'n kerk en 'n stombe toren, dij wegspuild binnen, dou 't haile dörp verdronken is. Bie stormweer móie der nait komen, omdat 't ter zo gevoarlik is; Doar liggen onder 't sliek nóg putten van lange törven, hólt en dikke kloosterstainen. Wat ter van de toren van Oetlaand nóg overbleven was, dat hebben ze in Vairhoezen weer bruukt, dou doar 'n nije baauwd is. • • • Eertijds strekt zich het vaste land achter De Panser liit.... Er is in dit oord eene overlevering, dat men voortijds, door een paardekop in den stroom te leggen, op zijn gemak naar Vriesland konde overstappen (Kremer, 274). De Wadden waren herhaaldelik het toneel van zeeroverijen; zie daarover „Rottumeroog" in G. V. 1917, in het bijzonder Douwe Glins en Barthold Entens van Mentheda, blz. 89 aldaar. Hoogst waar schij nlik zijn herinneringen aan dergelike roverijen onder het volk blijven leven. K. TER LAAN, Groninger Overleveringen. 4 IV Kristelike Overleveringen 't Riepster Licht et es 'n Kaaizer west, dij boas was over de haile wereld. Dou wol e dizze kontraainen ook nog hebben; doar was niks aan te doun. Dou mozzen ale wetten opschreven wórden; dat mozzen twaalf man doun, dij doar geleerd tou wazzen. Want der haren aaltied wetten west, mor ze wazzen nóg nooit opschreven. Dij twaalf man haren doar gain zin aan; dat olie recht was heur haaileg, want dat haar van geslacht op geslacht aaltied zo west. Dat wazzen ólle, wieze spreuken, veul mooier as dat nije wetbouk, dat ze nou moaken mozzen. Ze konden 't nait over heur haart kriegen, en dat nóg wel veur zoo'n vremde keunink. Ze deden 't nait. Dou mozzen ze staarven. Ze moggen zulf kaizen, wat dood dat ze lieden wollen. Oet drij moggen ze kaizen: kóp óf, leventeg begroaven óf op 'n stuurloos schip op zee. Wat dee ie? Nou, dat deden zai ook; ze wörn op 'n stuurloos schip brócht, zunder rouer, zunder mast, De Dattiende. zunder anker. In Riep (dj. Zeeriep) wörn ze van laand öfstöt, want doar was 't dou nóg apmoal wilde zee: Woar zollen ze ooit terechte komen? De storm kwam op, zo ain as ter nóg nooit wést haar < De twaalf man zatten in de alderiezelkste nood. Der was gain oetkomst meer; 't wör nóg aal slimmer en slimmer) Ieder ogenblik kon dat ól schip oet nkander sloagen. Dou zee de ölste: onze olie goden, dij verloaten ons. Want ze wazzen nóg Haaidens in dij tied. Zol 't woar wezen, dat de nije Gód staarker is? Dou beedden ze tót Jezus, dat hij heur helpen zol in heur nood. Bie nkander zatten ze veur in 't schip net as 'n troep aarme schoapen. Kiek, doar zaggen ze op de achtersteven in ains dudelk 'n man. Hai haar 'n kromhölt in zien haand, doar stuurde 't schip mit, regelrecht op 't laand aan, tegen de storm in. Op de aigenste ploats, doar zé vandoan dreven wazzen, doar kwammen ze ook weer te laande. Dou ze weer in Riep wazzen, sprong de dattiende 't eerst tou 't schip oet, en hai pootte zien kromhölt in de grond. Dou was e weg. Mor 't kromhölt begunde te branden mit 'n groot vuur, dat nooit weer oetdoofd is, zo laank as Riep aan zee legen het. Dat was tót 'n aiwege memorie.' Dou begrepen de twaalf, dat ze mis wést haren, en dat ze de wetten opschrieven mozzen. Ze binnen der vot mit begund, en ze hebben der in zet dat de Here Jaizes de heer van de haile wereld was. Dat was ja ook dudelk te zain aan 't Riepster licht. Mor dou is 't gebeurd, dat de zee aal bie lutjen laand wórden is; Woar nou 't Zaand ligt, en veul wieder op nóg, dat was apmoal zee, zo wied as ter nou koren gruit. Dou is 't licht vanzulf oetgoan, omdat ter tóch gain schip meer komen kon. Dou is de Duvel komen, en dij het op de nije diek zien licht aanstoken. As ter din storm was, en de schippers wollen binnen, din voarden ze doar op óf as op 'n vaailege boak; Mor din, in ains was 't weg, en houveul aarme zeelu der wel bie omkomen binnen, dat is hail nait te zeggen. # # # Dit is wel de bekoorlikste van alle Groninger legenden. Terecht heeft Dr. Wumkes in „Het Noorden" van 1904 daar op de hem eigen voortreffelike wijze de aandacht op gevestigd. Hij vermeldt dat de eerste dominee van Zeerijp dit verhaal heeft opgeteekend in een handschrift, waarvan Dr. Westerhof van Warfum melding maakt in zijn „Twee Hoofdstukken van ons Dijkwezen." En ook lezen we dat het spooklicht nog is gezien op stormachtige herstavonden, ter grootte van 'n sloekschoof. Dit wordt bevestigd door Ds. Westendorp, die in 1836 nog sprak van „het zoo algemeen aangenomen geloof van het spokend Riepster Licht." # • # De Kroniek van Sicke Benninge heeft het zelfde verhaal, maar plaatst het in Franco in Westfriesland. En dan komt er geen vuur uit het kromhout, maar een grote toren verheft zich op de zelfde plaats, en onder die toren ontspringt een schone bron. Daaromheen gingen de twaalf en ook de dertiende zitten en laafden zich. (Zie de uitgave van J. A. Feith, blz. 16.) *t Noormannendeurtje In ól tieden hebben hier Noormannen regaaierd, dat iezelk kwoad vólk was. Onze veurzoaten mozzen mit 'n strop om haals lopen, din konden ze heur doadelk ophangen, as ze doar zin aan kregen. Dij Noormannen hebben in aal kerken 'n deurtje moakt aan de Noordzied; ie kinnen 't nóg dudelk genog zain veulderwegens, benoam op 't Hogelaand. Zoo'n deurtje was zo leeg, dat ie konnen der nait rechtop onderdeur. As ie din tou kerk oet kwammen, mos ie joe boegen. Dat wollen ze net hebben. Zai wazzen ja oet Noorwegen heer, en dat betaikende zoveul as dat ie joe iederkeer boegen mozzen veur heur voaderlaand. Onze ólle veurólders deden 't; ze mozzen ja wel; aans wör vot dat Indje taauw wat stief aantrokken, doar ze 's Zundoags ook mit noa kerk tou mozzen. Ze zeden niks, mor ze haren tóch de gugel der mit. 't Was dou al net zok vólk as nou, móie reken. Want as ze der in kwammen, din mozzen ze ook boegen, en dat was ja lang zo eerbiedeg nait. Din stonnen ze ja mit 't gat noa Noorwegen tou Dou de Noormannen dat ook begrepen, hebben ze heur deurtjes weer dichtmezzeld, en zo is 't bleven aan ons tied tou. (Zie 't Noormannendeurtje van Oostum, Wdb. 699.) • • • Als kind heb ik reeds geleerd te droomen over den ouden tijd, met zijn kasteelen (stinzen) en ridders, zijn sprookjes en sagen, waaraan oud-Friesland zoo rijk is geweest. Spraken de hooge terpen om ons heen, met hun grijze kerken en stoere, verweerde torens niet van hun tijd? Welk een huivering doorvoer ons niet, als men ons aan den noordkant der kerken in den muur de sporen wees van de vroegere, lage deuren, die onze voorvaderen dwongen, zich voor de Noormannen te buigen, telkens als zij in of uit de kerk gingen! Wat een oude sagen en sprookjes van het spokenpad, de witte juffers, van kloosters en stinzen, sinds lang afgebroken, leefden nog om en in het dorp! Troelstra, „Wording", blz. 181. God vrekt, doar e nait sprckt Veur twij honderd joar is 't gebeurd, dat ter loat op 'n oavend 'n peerd mit 'n sees, mit 'n lege sees, deur Sléchter kletterde. Bie Aalbert Wedman zien hoes kwam 't peerd tou bedoaren. 't Was Jan Roulfs zien peerdenrietuug, 'n boer oet Schewöl. 's Mörns haren ze hom wel hingoan zain, mit Daiderk Lanterman bie hom, 'n timmerman. 't Duurde ook nait zo hail maal laank, óf doar kwam boas Lanterman al aan. Hai was nóg glad oet stuur; Hai en Jan Roulfs wazzen op de weeromraaize van Stad net aan Vroombos tou komen, op de schaaiden van Sléchter en Kölham. Doar schoten twij rovers oet de onderwaal, dij 't op Jan Roulfs zien geld ver zain haren. Ze haren Jan Roulfs op grond gooid, mor hai was 't ontkomen, en 't peerd was ter al eerder oetnaaid. Nou aal 't vólk noa Vroombos tou. Jan Roulfs lag ter dood op weg, haar gain dóit meer bie hom. Rovers wazzen ook vot; 'n Zetje loater mos Lanterman hólt kopen. Hai vruig de Schewólder boeren, zo as dat vrouger aaltied gong, óf ze 't veur hom hoalen wollen. Dat wör aan 'n ambachtsman nooit waaigerd. Dou ze mit de loaden woagens weer op de thoesraais wazzen, bleef 't span peerden van de vracht doar Lanterman op zat stoef stoan. 't Was net bie Vroombos. De peerden begunnen mit de kóppen te haauwen, trappeln mit de poten, staaigern, worden haildal wild; Gain wonder: ze zitten onder de muggen, dij heur gek moaken, wolken van muggen. Peerden binnen nait meer te hólden. Mit schrik röpt de boer: Lanterman! Lanterman! „God vrekt, doar e nait sprekt", haar Lanterman nog zegd. Dou zetten de peerden zo haard aan, dat e achterover van woagen öfvol, en zien nek brak op 't aigenste stee, doar ze Jan Roulfs ook dood vonden haren. (Meegedeeld in de G. V. van 1850, 145.) De bloudvlek van Dieksterhoes Dieksterhoes, het Huis Ten Dijke, werd in 1903 gesloopt. Er was zelfs toen nog niet zoveel begrip aanwezig, dat deze Middeleeuwse börg bewaard bleef. Wie kon het wat schelen, wat er in de Middeleeuwen voor heren woonden in dit land? En wie maalde er om, dat daar ongeschonden nog stond het laatste verblijf van een der grote mannen uit de Geuzentijd? Het werd voor f 2475 aan slopers verkocht. Er stond een Latijnse zegenwens op een van de poorten, aldus vertaald: Dit Huis sta tot een mier De zee gans uit zal zuipen, En dat een schildpad zal Om heel de wereld kruipen. Maar die spreuk heeft even weinig gebaat, als de nagedachtenis van Diederik Sonoy werd geëerd. Want het was niemand minder dan deze beroemde Watergeus, de vriend van Willem van Oranje, de goeverneur van NoordHolland, die hier zijn drie laatste levensjaren sleet en die er overleed in 1597. Zijn wapenbord hangt in de kerk van Pieterburen, waar hij zelf begraven ligt; De legende van Dijksterhuis staat met het verblijf van Snoy in onmiddellik verband. * # # Veur joaren woonde der 'n groot en machteg heer op Dieksterhoes, dij haar in oorlog west. Hai haar nóg aaltied 'n Moor bie hom, zo swaart as rout, dij e oet Spaanje mitnomen haar. Zok Moorn bin hait op vraauwlu, móie reken, din kinnen ze zok hail nait bedoaren. Nou, dizzent din ook. Hai wol achter de maaid van de Börg heer, mor dij haar al ain. Zo mog hom ook nait lieden, omdat e nóg aaltied zo vremd pruit, en zo mit zien ogen rollen kon. Nou, dou luip e rond as 'n tieger. En 't duurde nait slim laank, óf doar haar ie 't al. Hai het dij knecht mor zo doodstoken, mit 'n dólk, dij zokke kerels aaltied bie zok hebben. Dat is te zeggen, vot dood was e nóg nait, mor 't scheelde nait veul meer, en der was niks aan te doun. 't Jonk wicht, dood oet stuur vanzulf, gaait noar hom tou, wil hom allerdeegs nóg wat eten bringen. Nou is de Moor haildal gllnne, wait hail nait meer wat e dut. Mit dat aigenste grode mes het e dat aarme wicht op stee doodstoken. Mit zoo'n aibals geweld, dat 't mes hom in haand broken is. In stroalen kwam 't bloud ter oet, de haile gaang van de börg zat ter onder, kin 'k joe zeggen. Dat mos ophemmeld worden vanzulf, mor der was niks aan te doun. 't Was grainen hólt, en der bleef 'n gr ode bloudvlek in zitten; Bounen en schuren 't hulp ammoal niks, hou haarder dat ze der aan schuurden, hou roder dat 't wör. De knecht en de maaid binnen touglieks begroaven, en de Moor mos ter bie stoan. Mor hai vertrok nóg gain spier in zien gezicht, rolde aal moar mit zien ogen. Dou hebben ze hom ook ophongen. Zok iezelk vólk! Aal zien levent het dij bloudvlek ter zeten, tot 'n aiwege gedachtenis; 'k heb hom zulf nóg zain in ól Börg. (Zie „Het Noorden", 18, en Feith, „Groninger Borgen".) De bloudvlekken van Loppersom In 't Rechthoes van Loppersom was 't weer es 20 wied; De Rijer zat ter te recht in de haarbaarg De Roos net tegenover de olie pasterij. Vot ter bie was 't Lópster Koakhaim/ doar de gie2elpoal op ston, en doar nou wel gaauw weer es 't schevöt óf de gaalg opricht wórden zol. Van der ston 'n jongkerel veur de ólle redger, dij 'n moord doan haar 't Was dudelk bewezen: 't mes lag der bie, zien aigen mes, hai kon 't nooit ontklnnen Hou was 't meugelk, dat e ooit tot 200'n doad komen kon! Zo jonk nog, en zo nuver van oetkiek. Mor tóch ook zo verstokt van haart! Haar e nóg mor zegd, dat e 't doan haar, dat haar nóg beter veur hom west. Mor hai huil mor vol, dat e onschuldeg was; haar der nait ainmoal bie west, wos van de haile moord nait óf, dou 2e hom grepen haren. Dat mes haar e wis verloren. Hai beedde Gód, dat dij 'n taiken geven zol van 2Ïen onschuld. Mor der kwam gain taiken. Nóg weer 'n gebed aan de Heer van hierboven; hai wol ja 20 geern leven, en hai haar 't ja nait doan. Dou e veur de daarde moal beedde, dou vollen der drij blouddruppen tou zien neus oet op de blaauwe Bremer flouern van de jacht waaide. De rechter mos hom wel veroordailen; der kon gain genoade wezen veur zoo'n iezelk stok. De gaalg was zien veurlaand; de beul mos ter K. TER LAAN, Groninger Overleveringen. s heer; de beul dij kwam, en stötte hom van ledder. Op 't aigenste ogenblik komt ter 'n bode aan op peerd, dij swaait mit aarms en röpt: hól op, hól in Gódsnoam op. As e bie de gaalg komt, vaalt 't peerd dood onder hom deel, zo haar e jacht. Ze haren in Stad de kerel vormen, dij 't doan haar, 'n nachtbidder dij nóg veul meer oetricht haar .... Te loat! Moar de drij bloudvlekken dij bleven der zitten; gain nünsk dij ze der ooit weer óf kriegen kon» Dou hebben ze de flouer wegnomen en der 'n nije veur hlnlegd. 't Hulp gliekeveul: doar zatten dij aigenste vlekken ook vot weer in; ól mlnsken hebben ze nóg dudelk zain, zo laank as De Roos der stoan het. Gód haar tóch 'n taiken geven; de rechter en 't vólk hebben 't nait begrepen. Mor in Lóppersom is noatied nooit gainent meer ophongen. (Zie „Groningen", 1916, 63 enWdb. 598). Krödde (Polygonum persicaria L.) Op de baarg van Gólgotha, doar 't kruus op ston, wol niks op gruien. 't Zei vanzulf 'n hoge, dreuge baarg west hebben, mor hai was vervlökt bovendat. Ales wat kleur het, kin op zoo'n stee nait wezen; gain bloumke en gain gruin blad. Doar wazzen al zoveul ter dood brocht, dat 't was niks as 'n wildernis vol dikke stainen mit roet der tussen. Main ie, dat dat aanders kon? 't Kin nooit aans wezen. Dou hebben ze Jezus doar hln bröcht. Onschuldeg wör e aan 't kruus sloagen mit spiekers, ja mit rongen deur handen en vouten. Druppen bloud siepelden noa beneden en vollen op 't roet, dat ter ston onder aan de vout van 't kruus. Dat was krödde; ie waiten wel, dat graauwe goud mit van dij smale bloadjes. Mor zo smaal wazzen ze nait, óf 'n blouddrup'kwam der midden op, twij op ieder blad. Dou is Jezus van 't kruus ófnomen. En de krödde is van de Kruushoogte over de haile wereld komen, deur ale landen, over ale zeeën, 't Gruit bie de loan en op 't halm, tussen 't koren en tussen eerappels. Kiek, net doar wie stoan, doar is ter alweer ain; bekiek zien blad moar; de twij donkerrode bloudvlekken zitten der op, as 'n leventege gedachtenis aan de griezelkste moord dij der ooit gebeurd is in de wereld. De duvel in de toren 'n Koppeltje jonges oet Noordwól haren mit nander aan swier west, net zo laank dat kastelaain heur nait laanger hebben wol; 't was ook al nuver loat wórden. Mor ze haren nóg gain zin om nou al noes te goan. Dou binnen ze in de pienappel van Noordwóller toorn kropen; koarten, jannever en kouk haren ze ja bie heur. 't Mout hail mooi goan hebben! 't Gong zo aibals mooi, dat ze nait ainmoal vernammen, dat ter 'n vremde bie komen was, dij ook mit aan 't koartspeulen was. Wel wait, óf ze 't wel ooit gewoar wórden wazzen, zo gong de vies rond, en zo veul babbelguuchies muiken ze. 't Gaait ter zo te keer, dat ter 'n koart op de grond vaalt, net troefboer van zulf; De moat wil hom opkriegen, bokt zok veurover, en zugt 'n peerdepoot. Dij duvel was aal te vrundelk! Ze haren voak genog aan hom roupen, en hai was ter nait hait óf kóld van worden. Hai knees mor. Mor nou zat e doar, koarten, vies en kouk, 't was apmoal veur hom! Gaauw wazzen de jonges nait bie trappen opkomen; mor gaauw beneden wazzen ze wel. Van dij tied heer zitten ze in Noordwól nooit meer boven in pienappel, as ze koartspeulen willen. V Van kerken, kloosters en priesters Oldenklooster en Nijenklooster en Noorden van Appingedam stonden, ieder op een hooge wierde, twee kloosters: Het Oldenklooster, Feldwerd geheten, werd reeds in 1183 gesticht door Hatebrandus; het stond onder Holwierde. Nog dichter bij den Dam, te Jukwerd, verrees in 1204 Romerswerf of Rozenkamp, Campus rosarum, gewoonlijk Nijenklooster genoemd. — Beide werden in 1574 gesloopt. Van de meer dan 30 kloosters in Stad en Ommelanden is er in de dagen der Hervorming geen enkel als zodanig overgebleven. Zelfs de gebouwen bleven niet gespaard. Sommige werden geplunderd door de Watergeuzen; andere werden door Rooms en Onrooms als vesting gebruikt en verbrand; wat er na 1594 nog overbleef werd gesloopt. Alleen Rottum hield het als pastorie en school nog vol tot 1856, en gelijk alom bekend, van Ter Apel is nog een deel van de benedenverdieping over. Geslachten kwamen en gingen; als er nog over de kloosters gesproken werd, dan was het als over de plaatsen van oud bijgeloof. En tóch.... En tóch.... Er is iets bijzonders verbonden aan de plaats, waar ze stonden. Niemand weet meer het rechte; de verbeelding heeft vrij spel. 't Is er anders dan op andere plaatsen. Het verleden is niet dood; het spreekt tot de fantazie, vooral als er ook uiterlik nog wat overgebleven is. Hoe het er vóór honderd jaar in ons gewest uitzag, is met zorg beschreven in een allermerkwaardigst boekje. In 1819 gaf Hs. Kremer, „schoolonderwijzer" te Finsterwold, zijn „Beknopte Aardrijks- en Geschiedkundige Beschrijving der Provincie Groningen" uit. Daarvan kwam de tweede druk uit in 1839, toen Kremer al overleden was. Deze tweede uitgave is, zonder dat het er bij staat, van Ds. Westendorp van Losdorp, een van de beste kenners van land en volk; een man van onkreukbare eerlikheid, zoodat aan zijn mededelingen niet de gringste twijfel veroorloofd is. Deze man had oog voor allerlei oudheden en oor voor allerlei overleveringen, die hij inlaste in het boekje van Kremer. Als hij op zijn wanderlingen bij de standplaats van Oldenklooster gekomen is, dan houdt hij stil, slaat zijn blik over de velden rondom ... en over het verleden: „Hier maakten wij meermalen bij onze wandelingen de opmerking, dat de eerste stichters dier conventen, doorgaans, eene voortreffelijke standplaats hebben uitgekozen. Thans bevinden er zich op deze hooge terp twee boerderijen. Bewonderenswaardig kwam ons inzonderheid de oude ruime put of de ronde opgemetselde bron voor van 9 voeten in doorsnede, die eene kleine waterkom van ruim 12 voeten in doorsnede op het hoogste punt van eene terp vormt en die steeds kostelijk water opgeeft, zoodanig, dat hetzelve er bestendig verscheidene voeten hooger staat, dan het omliggende maaiveld is. En alschoon de slooten in den geheelen omtrek ook uitgedroogd zijn, dan nog staat het water in dien put ten minste wel 6 ja 8 voeten boven het maaiveld en derhalve omstreeks 12 voeten boven den bodem der uitgedroogde slooten. Men begrijpt ligtelik, dat het water in het midden, zelfs bij de sterkste vorst, hoogst zelden digt vriest, en dit geschiedt nimmer langer dan een etmaal, bijaldien het al eens gebeurt. In 1826 heeft men dezen put 16 voeten diep uitgegraven; op deze diepte konde men echter met eenen stok van 15 voeten nog geenen bodem ontdekken. Hoe is deze uitkomst door de kloosterlingen wel verkregen in eene geheel effene landstreek, zonder heuvels of bergen, en waar men nergens zoo hooge Heilanden aantreft?" (Kremer, 2e druk, 354.) De dominee ziet het wonder vóór zich. Nieuwlichter als hij is, waarschuwt hij zijn lezers, er toch vooral geen wonder in te zien: die kloosterlingen waren zulke knappe bouwmeesters. # # * Ook bij Nijenklooster is zulk een wonder. Onze nauwgezette beschrijver zegt nauwkeurig, hoe hij het bevonden heeft. (Kremer, 2e druk, 359.) „Nog eenmaal gingen wij den ouden kloosterput of de kom bezigtigen, die zich op de hoogte der terp of wierde van Nijenklooster bevindt. De grootste breedte der kom bedraagt 22 ellen; dezelve is met steenen in den kant gevloerd tot aan den mond van den put, welke rond is uitgegraven; boven heeft deze put de wijdte van 15 voeten in doorsnede en in het midden van omtrent 10 voeten, maar vervolgens wordt hij naauwer, zoodat er beneden op de diepte van 30 voeten niet meer ruimte is, dan dat er een man in konde staan te werken. In 1802 heeft men denzelven tot op deze diepte uitgegraven; de grond bleef verder nog los of week; men sloeg er een ponter in, maar hij werd er door het water weder uitgedreven: de gravers moesten het werk nu staken. Het werk is zoo volmaakt rond, alsof de put geboord is: deszelfs wanden zijn hecht en vast, schoon niet van steen of hout gebouwd. Het water staat er altijd boven het maaiveld en thans (den 24sten April 1836) nog 2 ellen en 5 palmen hoog, en met den vlakken, grond der hooge wierde gelijk. Al zijn de slooten in den ganschen omtrek ook geheel droog, die toch 4 voeten diep in het maaiveld liggen, dan zelfs nog staat het water 18 palmen boven het maaiveld. Bij regenachtig weder, daarentegen, loopt de kom over en het water stroomt over het land. Dit water is ongemeen zuiver en voor het gebruik in de huishouding en in het boerenbedrijf zeer geschikt. Dit zoo geheel ongewoon en vrij onbekend verschijnsel in onze effen landstreek wekte opnieuw onze verwondering op. Zoo zorgde men toen destijds voor versch en zuiver water bij de gedurige doorbraken der dijken." Ja, ja, hij mag graag vertellen van die oude dingen, die hem zo aantrekken. Maar hij geeft er een verstandige uitleg van. Het volk vertelt anders! # # # Veur joaren dou ston hier 'n öl klooster, doar niks as juwers in woonden, öl nunnen zo te reken. Dou is 't gebeurd dat ter op 'n duuster oavend 'n man komen is, dij nait wieder kon, dij vruig doar zien onderdak) Gain ain dij zoveul doan het in dij ólle tieden tegen 't woater van de zee. Hai het de dieken aanlegd bie de Eems langs, en overaal aan de zee. Mor nou was zien Indje der heer. „Heur, hou dat hef weer roast!" zo zee e. 't Was doodstil, mor hai heurde 't in zien leste gedachten. „Paast toch aaltied op de dieken!" Dat was zien levent, dat nog es weer veur zien ogen verbiegong. „En as ter deur oorlóg óf aander iellnne 'n tied komen mout, dat 't wotter weer over 't laand slagt, din mout ter 'n stee wezen, doar 't vólk hingoan kin." Zo zag e wat ter komen zol „En din hoop ik dat God geft, dat dat hier wezen mag." Dat wazzen zien leste woorden. • # # En nu de dominee weer: De eerste abt Emo (van Wittewierum) overleed hier in 1237, doch zijn lijk werd te scheep gevoerd naar Wittewierum en in de abdij aldaar begraven. # # # Nicolaas Westendorp was in 1773 te Farmsum geboren. Hij was van 1797—1815 predikant te Sebaldeburen. In 1807 wijdde hij er de nieuwe kerk in; de oude, die op 't zegel van Langewold prijkt, was al te zeer verwaarloosd. In 1809 verscheen de eerste leerrede, in de nieuwe kerk gehouden, in druk, met een oudheidkundige verhandeling over Sebaldeburen en een woordenlijst, die voor de kennis van de Langewoldse gouwspraak van bij zonder belang is. In 1815 ging Ds. Westendorp naar Losdorp, waar hij in 1836 overleed. * # # Op 24 Juni 1928 hebben wij eens gezien wat er nu nog over was. De boerderij die op de plaats van Oldenklooster staat, vertoonde zich al van heel ver ; .. door zijn nieuw dak van asbest. Het was in één woord een afschuwelik gezicht, dat vloekte met het heerlike landschap er om heen. De boer, die ons vriendelik ontving, had er geen weet van. Hij herinnerde zich dat de oude wierde met de waterput 35 jaar geleden was afgegraven; er waren 63 geraamten uitgekomen. Niets is er meer van over dan een wiergat en een klamp aan 't Lijmoar, dat langs het klooster liep. Daar voeren in de tijd van 't verval der kloosters de schippers voorbij en scholden de kloosterlingen uit wegens hun levensgedrag. Beter troffen wij het bij Nijenklooster. Daar is de wierde met zijn waterkom in het midden nog ongeschonden. Daar geniet men nog hetzelfde uitzicht over de welige landouwen als Ds. Westendorp het zag. Het water stond nu niet tot boven aan de rand, maar wel heel ver boven het maaiveld rondom. De kom was voor 8U bedekt met kroos en waterpest. Een nader onderzoek zou de moeite lonen, en 't geheel, met de tuinen aan de kant, waarschijnlik de oude kloosterhof, zou als monument dienen te worden in stand gehouden. Swaart Daam In de winter, as 't scheuvelies was, kwamen wij vaak tegen donkeren en ook nog wel eens een uurtje later uit Stad, 't Slochterdiep langs, een goeie köppeltrekker voorop en een hele sliert er achter, zo als dat hoort, jonges en wichter, om 't aander. De stemming was pleizierig, en als er onderweg niet verteld werd, dan werd er gezongen. Slag houden op schaatsen, maat houden bij 't zingen, wat wil je nog meer. 't Hoogste laid; als 't ene uit was, begon het andere. Er waren toen zovele en zo mooie: „Daar achter in die velden, Daar staat er een herenhuis." En als de schare 't Schoaphök en 't Kethoes voorbij was, dan nog een klein eindje en.... dan was 't stil. # • * Woarom zingst nou nait meer? — Nou, wie binnen bie Swaart Daam ja. Dat dut ter ja niks aan öf. — Doar is 'n moord gebeurd. Nou, wat zol dat? — Dat zol niks, moar doe zelt tie stil hólden! • • • Swaart Daam Ja, als je overdag daar langs kwam, langs het Trekpad tussen 't Keihoes en Denemarken, dan was daar een zwarte dam, een plek zwarte grond, waar niets op groeide, 't Kan heel best zijn, dat er niets op groeien kon, omdat het derriegrond was. Maar met zulk een natuurlike verklaring is de volksfantazie niet voldaan. Dat is een vervloekte plek: weest voorzichtig! Daar is een moord gebeurd; wie zegt, wat er weer gebeuren kan? En vooral hier op deze plek waar een priester vermoord is. Veur joaren wazzen der hier kloosters in 't laand. In Widdewierem het ter ain stoan; in Schewól het ter ain stoan; dij ploats hait ja nóg zo. En dij doar din zoveul as de boas van was, dij wol heerschen, de haile wereld wol e bedwingen; hai gong eerlieks in oorlóg mit 'n harnas aan en 'n slagsweerd op zied, boven op peerd. Van zulf, dou loerden ze op hom; haar ja gain minsk vree óf verbaarg meer. Op 'n duuster oavend kwam e der weer langs, en dou hebben ze hom betrokken. Mor dou 't aanderdoagsmörgens weer licht wör, dou was hom 't nait; hai was 't nóg weer ontkomen. Mor zienkammeroad, dij biehomwas, 'npriester, dij lag ter dood in 't gras, en aal 't gras op daam was swaart. K. TER LAAN, Groninger Overleveringen. 6 't Aauwelputje Tussen Appingedam en Solwerd ligt de Heilige Gravenweg. De naam is wat raadselachtig, want wij kennen geen graven in onze geschiedenis, en heilige graven zijn ook in de historie van andere gewesten heel zeldzaam. Maar 't loopt hier dan ook over geen graven: 't is de weg naar de heilige grave, dat is de heilige sloot. En wat dit te beduiden heeft, weet nu iedere Damster te vertellen. Er heeft een kapel gestaan in de Katholieke tijd, en het water in deze sloot had een wonderlike geneeskracht. De overlevering verklaart, hoe dit kwam. In olie tieden wazzen der op 'n stikduustere nacht drij jeuden in de grode Kerk van 'n Daam broken. Ze wazzen wied weg komen, want ze haren heurd dat dij kerk zo riek was, en aal 't gold en zuiver hebben ze mitnomen. Doar was 'n golden beker bie, doar laggen drij aauwels in. Dat was 'n schat, veul meer weerd as aal dat gold en zuiver veur de Roomsen, moar doar gawen de jeuden niks om; zai leufden der tóch nait aan. Dou ze boeten Daam kwammen, hebben ze heur in sloot smeten. Dou is ter 'n wonder gebeurd. Drij nachten achter nkander kwam der oet dij sloot 'n hail groot, helder licht. Ieder was ter doodsbenaauwd van; gain ain wos ja wat dat bedudde. De pestoor wör der bie roupen. Dou zaggen ze de drij aauwels drieven in de sloot; doar kwam dat licht vandoan. Votdoadelk binnen ze dou mit 'n grode optocht weer noa de ölle kerk in 'n Daam brócht, doar ze heurden. Deur dat grode meroakel was 't wotter in de sloot nou ook haaileg wórden; ieder gong der hln, dij 'n zaike in hoes haar; dij lopen konden gongen der zulf hln om te genezen. Joaren het dat duurd; doezenden kwammen der op ófj Der wör 'n lutje kerkje baauwd, net boven sloot. In dat kerkje was din 'n putje, doar ieder van dat geneeswotter oetscheppen kon, om 't doar op te drinken óf om 't mit te nemen noar hoes tou. Uren luipen ze der om; was gain beter road veur 'n zaike. Ain ding was ter bie: 't hulp allain as ie der aan leufden; aans hulp 't ook nóg gain spier, net zo min as aander slootwotter. En dou de tieden vergongen, vergong ook 't geleuf. Dou hebben ze de put dichtsmeten, en 't kerkje weer ófbroken; is gain stain meer van overbleven. • • • In de Middeleeuwen zijn de verhalen heel talrijk, waarin de joden beschuldigd worden van kerkdiefstal. Zij waren immers de vijanden van 't ware geloof! Overigens is er waarheid in de overlevering. Solwerd werd een druk bezochte bedevaartplaats en 't genezende water bracht behalve gezondheid aan de zieken, rijkdom aan 't kerspel van Solwerd. Dr. Wumkes heeft in „Het Noorden" van 1904 daarvan op onderhoudende wijze verteld. De kerk van Appingedam en de Martini van de Stad eisten hun deel er van op; immers waren 't vooral hun parochianen, die 't geld offerden op die heilige, maar vreemde plaats, 't Kwam zover, dat de collator van Solwerd zich beriep op niemand minder dan de paus van Rome, toenmaals Clemens VII (1523—34). Maar éér die uitspraak er was, deelde men de inkomsten: 2U voor de Martinikerk, XU voor Appingedam en 1U voor de kapel. Vijf en zeventig jaar lang ging dit zijn gang. Maar onderwijl kwam de Hervorming en was 't geloof bijgeloof geworden. Burgemeesteren en Raad van de Stad gelastten in 1602 dat de kapel van Solwerd aan de meestbiedende verkocht moest worden. Nee, zei men in Solwerd: de Stad is geen baas. Toen bemoeide zich de Synode van de Provincie er mee, die in 1628 de dominee van Solwerd gelastte, de Ouwelput zelf te dempen of te doen dempen. Ja, zei men in Solwerd, maar daarom dee men 't nog niet. In 1650 was men zo ver, dat er een deur aangebracht werd. Er was dus wat gedaan. Maar 't duurde voluit tot 1682, eer deze put gedempt was! Hilghc Stede Der was es 'n daif, dij achter Stad bie Aauwerd in 'n kerk inbroken het. Doar het e drij kelken stolen, dij het e bie Helpen in 'n sloot gooid. Drij hosties het e doar ook begroaven: Hai dus ze nait wieder mitnemen, en 't is ook zien ongelok wórden. Ze hebben hem grepen en pienegd; dou mos e wel zeggen, woar e zien roof loaten haar. Dou 't beklnd wör, binnen ale priesters van Stad Grunnen komen; mit 'n grode optócht hebben ze de kelken en de hósties noa de Martinikerk brócht. Mor de ploats, doar de hósties weervonden binnen, dat was nou 'n haaileg stee; de zaiken wörden der weer gezond; doezend rninsken gongen der hln om te beden en te ówern. • • • Over die offers is een hele twist geweest, namelik of ze zouden behoren aan de pastoors, dan wel aan het kerkgebouw van St. Maarten. Men schreef er over naar de Universiteit van Keulen, 't Antwoord was een Salomo's oordeel: elk kreeg een deel. En zoo is het gebleven tot aan de tijd der Hervorming, toen de offers ophielden. Op de voormalige heilige stede staat nu een buitengoed, dat de naam van Hilghe Stede weer in ere heeft gebracht. Stenhoesheerd Het is ongeveer honderd jaar geleden, dat men zich in ons gewest begon bezig te houden met de volkstaal. De belangstelling ging niet uit van het volk, dat zich alle dagen van die taal bediende, maar van geletterde en ontwikkelde mannen. Te Groningen Mr. Tresling, Lid der Tweede Kamer; te Appingedam Mr. Reynders, de burgemeester; en om niet meer dan drie te noemen, te Losdorp Ds. Westendorp. De belangstelling ging uit naar het rijke volksleven, naar zeden en gebruiken, geschiedenis en folklore. De oude Groninger Volksalmanak is er een van de beste bewijzen van. Ds. Westendorp tekende bij Kremers boekje over de Groninger plaatsbeschrijving een oude legende op, die verbonden is aan het dorp Uithuizermeden: „Te Buitendijks stond weleer op Stenhuisheerd een burg, waarvan de overlevering zegt, dat zekere heer, die in eene kapel te Holwinde (thans onder Rottum) nog te kerk ging, den priester, die geene tweede vroegmis wilde en mogt doen, had gedood, en dat hij bij zijne terugkomst terstond met burg en al verzonken was. Sedert dien tijd ziet het volk hier des nachts een paar juffers spoken/' Gelijk steeds is de dominee beknopt en zakelik, en doet hij duidelik uitkomen, dat het maar een overlevering is, doch dat het volk nog aan de juffers gelooft. Deze korte aantekening dijde onder de handen en in de fantazie van Mr. T. P. Tresling uit tot een omvangrijk en bloemrijk gedicht, dat hij in de Volksalmanak van 1842 opnam. Om de geest des tijds te kenschetsen, mogen enkele aanhalingen worden ingelast. • * * De aanhef is alvast een schone ontboezeming: 't Is zoo schoon voor den mensch, 't is zoo [zalig, zoo zoet, Om als Adams verbroederde zonen Elkander de bloemen der vreugd voor den [voet Te strooijen, in liefde te wonen. Men gevoelt dadelik al, dat het niet goed afloopt. Op Stenhuisheerd woonde een jonge, schone, dappere burgheer, die maar één ongeluk had, namelik zijn driftige natuur. Deze driftige jonge man werd meer dan verliefd op een meisje, „zoo bloeijend van koon". Zij stelde, hem kennend, haar voorwaarde: Op morgen, zoo ras als het zonnelicht daagt, Treedt gij nederig uw bidkapel binnen En gij zweert, na de vroegmis, voor 't heilig [altaar, Om den vijand, die 't meest u bedreigt met [gevaar, In den hachelijken kamp te verwinnen. De driftige heer wil niets liever dan vechten en denkt er helemaal niet aan, dat de grootste vijand binnen hemzelf is. Hij denkt zoveel aan andere vijanden, dat hij de eerste morgen de beste veel te laat wakker wordt: De zon had reeds drie uur geschenen. De priester van Holwinde, minder driftig, was op tijd en de vroegmis afgelopen, toen Stenhoes op zijn klepper kwam aangereden. Een tweede vroegmis mocht niet worden gevierd, — Maar naauw vloeide dit weigerend woord Van des grijsaards godvruchtige lippen, Of zijn borst werd door 't staal van den [burgheer doorboord, en deze was een priestermoordenaar; Radeloos vlucht hij. Eerst naar zijn beminde; Zij werpt hem nog weenend den afscheids- [groet toe. Dan naar zijn slot; de klepper steigert: Hij wil maar de slotpoort niet binnen. Eerst als alle mannen en vrouwen uit het slot naar buiten gekomen zijn, dan .... vliegt hij in snellen galop Over de ophaalbrug ijlings naar binnen. Op 't zelfde ogenblik stort het kasteel Met zijn torens en transen en tinnen ... ineen met een ijsselijk dondrenden knall De burgheer verdween in de gapende afgrond en het volk erkende de straffe des Hemels, die op zulk een schrikkelik misdrijf volgen moest. # # # In 't N. v. 't N. heeft Tilbusscher het verhaal opgenomen, gelijk het in het handschrift voorkomt: „Staen-huis-heem. Die plaats, staende een streek buijten-dycx op de Meden, werd aldus genaemt, omdat (soo als mij voor gewisse en vast de olde Joncker Joest Lewe tot Sandeweer, ende de olde muij Wijme tot Vuthuijsen, uut de mondt van haere olders, aleer, bij het dyckgat wonende, tegen ouer Staen- huis- heem, hebben vertelt) al ouer die driehondert jaeren seker woest en weeltg Joncker, wonende ter plaetse, nu Staen-huis-heem genoempt, hebbende op seker Paeschdag te lang op 't bedde gelegen, is te laet ter kerck gekomen tot Vsqüert (Vsquert kerck heeft 500 jaeren gestaen, soo muij Wijmers olders in seker datum aldaer gelesen hebben, want Vuthuisen en de Vuthuistermeden hadden die tijdt noch geen kerck), soo quam hij te laet, seg ik, als nu de goddelijcke dienst ten eynde was. Mids desen, soo heeft de voorn: Joncker begeert dat de Priester wederom op een nieu soude de Dienst aenvangen, t welcke de Priester weijgerende, is van hem inde kerck vermoort. Dit soo gedaen sijnde, sijnse met de waegen laet thuis gekeert, alwaer de meijt de taefel gedeckt hebbende tegen hun wedercompste, soo is hij met sijn vrouw en kinderen ter tafel gaen sitten. De meijt, om tijt te winnen, ging nae de graft om schotelwaeter te besorgen. Sij komt met de emmer nae binnen toe en vint de deure, daer se door 't binne-ruijm moest treden, geheel gezonken en de taefel met de aensitters nae die grond diep inainckende. Zij werd hierdoor verschrickt, loopt nae buijten ende korts nae binnen wederkeerende, vind se die allgelijck inde grond verzoncken. Dieselve dach en oock d'anderen dages quaemen veel menschen bijgeloopen om dit jammer te sien, ende merckten dat de kisten en kasten en alle de rest van 't huisraedt naezonck, soodat se noch een touw vastmaeckten aen 't eene eijnd vande kist, maer en hebbense niet konnen optrecken. Mids is die ook met de rest verzoncken. Veeltijts daernaer hebbender vijerige draecken en jagthonden ende andere gespoock alle nagten boven de plaetse gesien geweest, soodat noch ten tijde van voorn: muij Wijmes olders daer niemandt heeft durven woonen. Hiervan compt: Staenhuisheem. — De vloed van 1221 In de „Samenspraken" van Caesarius van Heisterbach komt meer dan" één legende voor, die op ons gewest betrekking heeft. Hij was zelf in Groningen geweest en wist er dus alles van. Zo vertelt hij van de arm van Johannes de Doper, die heel veel wonderen verrichtte en die in de Martini-kerk bewaard werd. Ook vertelt hij een groot mirakel uit het klooster van Jesse bij de Stad. Deze Caesarius, monnik in 't klooster van Heisterbach in het Zevengebergte, was een beroemd Middeleeuws schrijver (1170—1240). In zijn „Dialogus miraculorum", de bedoelde samenspraken over de wonderen, wordt de kruisprediking van 1217 vermeld, die ook in onze landouwen plaats had. Maar die niet ieder dadelik tot een waar en zachtmoedig Kristen bekeerde. Immers roste een „kampvechter"1) zijn *) In de Middeleeuwen liet men vaak door een „Godsgericht" uitmaken, wie schuldig was. Langzamerhand kwam het gebruik in zwang, dat men niet zelf vocht in zulk een „Godsoordeel", maar dat men zich liet vervangen door gehuurde kampvechters, uit de aard der zaak ruwe rekels. vrouw af. Deze veinsde zich ziek en verzocht om het Lichaam des Heren. De priester komt; de kampvechter biedt hem een glas bier aan. De priester weigert; de kampvechter grijpt hem aan en de heilige hostiën liggen over de grond verstrooid. De toegeschoten buurvrouwen zien op elke hostie een blinkende ster. De man wordt in de ban gedaan, moet naar Rome reizen, daarna Christus drie jaar in de oorlog dienen. Eer de driejaar om zijn, sneuvelt hij voor Damiate. De kampvechter was de enige niet, die aan de kruisprediking geen gevolg gaf. Daarom kwam de verschrikkelike vloed in 1218; de golven gingen over het land, hoog als torens. De bisschop van Munster, onder wiens gezag de Ommelanden stonden, legde boete op aan het volk. Wederom bleken onze voorouders niet boetvaardig genoeg. Een nieuwe watervloed kwam, om ze tot inkeer te brengen. Dat was die van 1221. Nu droogde ieder van vreze uit. En er kwam eerst een eind aan de ellende, toeneen schatrijke vrouw een godshuis liet timmeren. Dit moei het klooster Wietwerd zijn bij Uskwerd. [Meegedeeld in „Oudheden en Gestichter van Groningen'', uit het Latijn vertaald dooi H. v. R., uitgave 1724, bl. 456. Zie ook G. V. 1903, 36. Verder Friesische Sagen 259.] Kruusstee. Ain van de aldermooiste boerenploatsen in Oskerd hait Kruusstee. Ieder kind kin joe vertellen, woar dij noam vandoan komt. Veur joaren, dou der nóg hail gain dieken wazzen, was.ter 'n aarbaider bie zummerdag op 't laand aan 't waark. De zun scheen in de blaauwe locht en 't wotter van de zee was net zo helder as de locht. Waar is 't din in de weeld zo mooi as bie ons in 't laand? Wat is dat daargunders op 't Wad? prakkezaaierde aarbaider. Hai zag hail in de verte 'n ding, dat helder wit was, drieven op de zee. Dou 't dichter bie kwam, zag e dat ter twij grode swoanen wazzen, dij liekbendig op 't laand aanswommen, mit wat tussen heur in, dat donker was; Dat was 'n swaart holten kruus. 'n Zetje loater was 't aan waal, en aal 't vólk zag dat de baaide swoanen wit vleugels klapten en weer weg vlogen. 't Kruus lag ter aan kaant van de zee. Dat kon der onmeugelk blieven; as de vloud opkwam, spuilde 't ja weer weg. En ze wollen 't veul te geern hólden. Ze annaaierden, der mos 'n kerk baauwd wórden op dat aigenste stee. Mor dat kan doar ook nait; 't was ter veuls te leeg en te nat. Dou hebben ze twee widde ózzen veur 'n boerenwoagen spand; dij mozzen 't kruus bringen op 't stee, doar 't heurde. Minsken wozzen 't nait; din mos dat stomme goud 't mor waiten. Hail stoadeg aan trokken de ózzen de woagen, net zo verzichteg as de swoanen 't kruus over zee brócht haren. Aal 't vólk ter achteraan, nijschiereg woar 't wezen mos. De ózzen wozzen 't pad; ze huilen stil veur 't ólle klooster van Wietwerd en deden gain stap meer. Zo is 't kruus in 't klooster komen en doar ook aaltied bleven, zo laank as 't klooster der stoan het. De plek doar 't kruus aan laand kwam, dat was Kruusstee: Loater is der 'n ploats op zet, dij kon vaaileg stoan achter de zeediek. K. TER LAAN. Groninger Overleveringen. 7 VI Drie Zusters De Zustertorens eermens is maar zoon klein dorpje op de klei en 't heeft toch zoo'n grote naam. Iedere Groninger weet, wat het zeggen wil, als men van iemand vertelt: hai is om Leerms komen. Dan heeft hij be¬ hoorlik zijn portie mensenkennis opgedaan. Voluit is het: hai is om Leerms komen, het 't aaskegat zain, en het op dikke vlint zeten. Want als je langs de ózzegaang liep rondom de wierde, dan kwam je een reuzenkei en een aaskedóbbe voorbij. Maar 't kan ook anders lopen in de wereld; je kunt je ervaring ook opdoen met schade en schande. Din binje óók om Leerms komen, mit 't aine bain in 't aaskegat, mit 't aander in 't hek voost. Dr. Bergsma vertelt allerlei aardigs van Leermens in de XXste jaargang van „Driemaandelijksche Bladen." En ook, dat het geloof aan heksen er nog maar nauweliks verdwenen is. 't Is nog maar kort geleden, dat de laatste, Oadamske, er overleden is. En dat de heksen een bijzondere voorliefde voor Leermens hadden, is een heel natuurlike zaak: Veur joaren hebben der drij zusters west, dij in weelde grootbrócht wazzen, en heur levent in iedelhaaid sleten. Ze moggen niks laiver as veur de spaigel stoan, en zok mooi moaken. Dansen dat was heur lust en heur leven; dat deden ze veul laiver as noa de kerk goan. Zai zongen as liesters, mor beden doar kwam nait van. Lagen en giebelen, gekhaaid (moaken mit de jongkerels, oetgoan bie zummer- en bie winterdag, verziede aanhoalen, zo bróchten zai heur tied deur, en dochten nooit om 't inde. Aarbaiden huwen ze nait; ze wazzen schat- en schatriek. Moar mit aal de riekdom van de wereld klnje de dood nait bekopen. De kerkhófbloumkes bróchten heur tót inkeer. Ze zeden tegen kander: In iedelhaaid hèwe leefd, nou wiwe 't weer goud moaken mit góie waarken, dij Gód priezen zeilen nóg wied noa onze dood. Zo wörren ze te roade, dat ze wollen drij hoge torens baauwen loaten op Leermster kerk. Vot wör 't waark aanpakt; mor veur ain van de zusters was 't al te loat. Ze wör oproupen, net dou de torens zo hoog wazzen as 't dak van de kerk: Baaide aander zusters baauwden dou nóg veul haarder vot, en ze muiken heur torens nou nóg hoger, zo dat ze mit heur slaanke spitsen wied en zied te zain wazzen, over 't haile Hogelaand. Dou 't zo wied hln was, hebben ze de stainen doodkist, doar de versturven zuster in lag, op dij heur toren zet, zo wied as dij komen was, tussen dij baaide hogen in. Ze mainden 't zo goud mit heur, moar 't was hailndaal mis: doar kwammen heksen op óf. ezelk gongen ze te keer; 'twas om der doodsbenaauwd van te worden; ze kwammen der aanvlaigen, ieder op 'n bezzemstók. Aal nachten huilen ze doar kelender, dat 't was joe 'n leven as 'n oordail. Ze huilen der heur moaltieden mit grode feesten, en ainmoal in 't joar was ter grode sabbat. Aal nachten zatten ze aan 't deksel te kraben, óf ze dij ook open kriegen konnen. Dat was van dij gevólgen, dat de doodkist ter wel weer heer mos. Hai is op 't kerkhóf begroaven. Mor zoo laank als dij ól torens der stoan hebben, kwammen ze weerom om te kieken óf ze dij doodkist der nóg es weer zaggen; zokke duvels wazzen dat! • * • In 1836 waren de beide hoge torens verdwenen. Immers getuigt Ds. Westendorp in dat jaar: „Dikwijls staarden wij op den nu afgebrokenen ouden toren met deszelfs beide spitsen." Is 't niet jammer, dat het voorgeslacht niet beter de oude monumenten heeft verzorgd? Er is zelfs geen afbeelding van overgebleven, behalve misschien de tekening op de avondmaalsbeker. De Zusterkerk Veur joaren wazzen der drij zusters, dij van iedelhaaid gain road wozzen. Ze wazzen jonk en knap, gain mooier in 't haile laand tussen Zóltkaamp en Delfsiel. Ze huwen 't naams om te loaten, van ze wazzen riek, en van de alderhoogste oadel. Kwoad veur de minsken wazzen ze nait, mor ze wazzen kwoad veur heur zulf, omdat ze nooit ter om dochten, woar dat ze belanden zollen, as heur tied ter heer was. Ze dochten ja allain mor om gekhaaid en wereldse dingen. Op 'n dag luipen ze aan de kaant van de zee, en doar kwam 'n hail mooi bootje aandrieven. Ze sprongen der in, dat was veuls te mooi. Gevoar zaggen ze ja nooit, en dou haildal nait, mit dat stille weer: gain wachtjes op 't wotter te zain. In 'n ogenblik binnen ze midden op de wiede zee, en nog begriepen ze 't nait. Ain zegt: wie goan weerom, .wichter! wie drieven veuls te wied. Dou kwam de störm op; nou kwam de vrees; nou kwam de inkeer. Nou haren ze 't begrepen! Ze ruipen Gód aan in heur nood, en beedden op heur knijen, en beloofden beterschop van leven, as ze mor weer aan laand komen moggen. Nóg wör 't wilder, en nóg gongen de wagels hoger, 't Was nóg nait genog. In 't daipste van heur iellnne beloofden ze, dat ze 'n mooie kerk baauwen zollen op 't stee doar ze aan laand kwammen. Dou kwam der oetkomst in de benaauwhaid. De wind gong liggen, 't bootje dreef aan waal op 'n plek, doar doudestieds niks stonden as wat viskershutten. Doar hebben ze 'n kerk zetten loaten, net zo mooi as in dij veurege tieden de meugelkhaaid was. Dat is de kerk van Olhoof mit zien olie, hoge, swoare toren. De beelden van de drij zusters zitten in de dikke muur mezzeld: mor nait as 'n nij bewies van heur iedelhaaid. Doarom zitten ze hoog in de muur, nóg boven de klók. Mor tót 'n aiwege gedachtenis. De Juwertoorns Der wazzen ais drij zusters, dij heur jonge levent in iedelhaaid deurbrochten. Zingen, springen en dansen, dat was heur laifste. Ze wazzen aaltied bie nkander, en din was 't goud. Din konden ze gain verdrait. Tótdat ter 'n tied komen is, dat ze tegen kander zeden: Woar mout dat op oetlopen? Wie hebben riekdom, en wie braken 't nait. Wie doun gain goud op de wereld, zo laank as wie bie nkander binnen. Loaten wie ófschaid nemen van nkander, en ons levent betern. Wie willen eerder Gód as onze lusten dainen. Wie zeilen op de ploats doar wie komen elk 'n toren baauwen: Dij toorns zeilen spier geliek wezen, omdat wie ook spier gelieken binnen: Zo hebben ze ófschaid nomen van heur jeugd en van nkander, en binnen ze elk 'n kaant op goan. Ze hebben elk heur toren kloar kregen. Zodounde binnen der drij juwertoorns baauwd, in Schewól, in Hólwier, en de daarde in Onstwedde, aal drij wied weg te zain, aal drij van ondern tót boven van stain opmezzeld, aal drij 'n lust veur de ogen. • # * De overlevering zegt, dat het spier gelieken binnen. De waarheid is, dat die van Schildwolde, waarlik een lust voor de ogen, heel wat meer mans is dan die van Onstwedde, al heeft die dan ook even goed zijn stenen helm. En de derde? Wie weet er nog van? In 1806 werd hij bouwvallig en nam men de stenen helm weg. Zo kende Ds. Westendorp hem: „Holwierde is zeer bekend wegens deszelfs toren van 103 voeten hoogte, welke aan de zeelieden bij het binnenzeilen en bij de vaart op de Eems tot een baken verstrekt en ook, uit dien hoofde, thans van rijkswege onderhouden wordt." (Kremer, 2e dr., 352.) De „Rijkszorg" heeft niet verhinderd, dat de toren in 1836 is ingestort! * • • In 1855 is deze Juwertoorn gesloopt. 't Zelfde verhaal loopt op de Veluwe; drie vrome en rijke zusters bouwden de kerken van Doornspijk, Oosterwolde en Kamperveen, die in rechte lijn op onderling gelijke afstanden gelegen zijn. VII De Duivel Griet Koenes eur joaren, dou Muntjeziel nóg aan zee lag, woonde op ploats stoef aan 't loug Griet Koenes, 'n hail kwoad wief, dij 't mit de duvel huil. Ja, voak was zai de ól vlnt nóg te kwoad óf. Op 'n keer was 't zo slim, dat het begunde de duvel ' te verdraiten; hai pakte heur beet en kneep heur dood. Muntjezielsters wollen heur nait op 't kerkhof hebben. Mor woar din der mit hln? Der wör annaaierd, dat 't liek zol in zee brócht wórden. Twij beste peerden veur de woagen, 'n drieste knecht ter op, dij zol heur 'n mooi Indje 't Wad oprieden. De peerden luipen aingoal deur, mor op 't Wad was 't net óf de vracht aal aan swoarder wör. Mor de knecht juig deur: 't Benaauwde swait brak hom oet, dou e om keek; der zat wat swaarts op 't liek! Hai sprong van woagen óf, en luit Griet in de zee glieden. Hai was bliede, dat e heur kwiet was, en de peerden luipen haard genog weerom. De Muntjezielsters was 't glad roem tou, nou ze weer onder aigen vólk wazzen. Zo mainden ze te mlnzent, mor 't kwam aans oet. Nou Griet nait op 't kerkhóf mog, spoukt ze, en wil ze vroak nemen. Ze wil weer noa de ploats, en ze komt ter ook. Haard gaait 't nait; ze komt aal joar mor ain hoantree veur oet. Ze is nou al dicht aan kerk tou, en ain keer komt ze wis en zeker weer op heur ólle gerechteghaaid. O Muntjeziel, hou zei 't die din vergoan? (Zie „Groningen", 1926,115; en G. V. 1919,154.) * # • Deze overlevering is zéér bekend, en heeft misschien een historise achtergrond. Griet zou namelik de Hervorming toegedaan geweest zijn, en daarom vertelde het bijgelovige volk dat ze 't met de Duivel hield. 't Stiekeltje 't Was in 't drókste van 't maaien. Boer kwam 'n boggeltje tegen mit 'n saais over scholder: Dij vruig óf e veur hom maaien mog. Boer zee: lunst ja niks! „Vaalt wat tou", zee 't boggeltje. 't Mos din mor wezen; aal boat helpt; al was 't ook 'n snieder, dij maaien wol, mog maaien. Ze begunden mit heur baaident. Hou is 't? zee boggel; ie kinnen tóch wel mitkomen? Boer kon nait tegen boggel aan; dij was hom al gaauw veur: Boer wol 't ja nait waiten; hai poestte der tegen; 't swaait luip hom al gaauw bie kóp en rog deel. 't Gong aal haarder; 't swait luip boer tou vitlókken oet. Tou jong, zee boggel. Boer haar gain dreuge droad meer aan hom; boggel haar nóg gain swaitdrup valen loaten. Boer zet 't hoarspit in 't aander swad; boggel maait ter deurhin, 't knapt mor even. Wat was dat? vragt boer. Och, zoo'n lutje stiekeltje, zegt boggel. Boer naait ter oet! Borries Ieder wait wat 'n barnes is: 'n dikke kolverd van 'n hond. Mor veur 'n borries móie oppaazn. Dat is 'n hond dij spoukt. 's Nachts komt e joe tegen, ie wórren der kèl van. Ze binnen der bie duustern, en ze binnen der bie moanschienweer. Geluud heur ie nooit. As de moan schient, kin je 't vot aan twij dingen zain, óf 't 'n barnes óf 'n bonies is. De borries het 'n hail hiezunder soort van gaang; hai verzet zien baaide linkerpooten touglieks, en din weer zien baaide rechterpoten touglieks; hai zuit hinneweer, Aan zien staart klnje 't ook vot wel zain. 't Is 'n hail dikke, roege staart, dij stekt e staail achteroet. Aander honden hebben staart aaltied 'n beetje schaif mit 'n boogje der in. Mor 't alleriezelkste is, as 't duuster is. Want hai het ogen as ddbbelaaiers1), en 't vuur vlogt ter oet. Aaltied löpt e op ainzoame steden, benoam bie ól borgen. Ie mouten niks doun, en gain woord zeggen; din het e gain macht over joe. • * # 't Is nóg lang overaal nait geliek. Op aander steden, benoam op 't uur van middernacht, doar zaie 'n gloepend dikke hond stil over de weg lopen *) Kleine kommetje», om er 's middags de aardappels in te dopen in de saus. 't Woord is verouderd. K. TER LAAN. Groninger Overleveringen. g mit zien gllnne ogen. As ie hom achternoa kieken, din het hij haildal gain roege, dikke staart, mor niks as zoo'n stommeltje. Dat is Stommelstaart: # # * In Oostwólmerpólder leeft 'n borries, dij kin net zo goud in 't wotter verkeren as op 't laand. Dat is 'n pólderhond. Hai het 'n staart as 'n riezen bezzem. Dou Baike van Oostwólle nóg dainde, het ze hom zulf zain; lutjemaaid was ter bie. Ze kinnen mit 'n woord van woarheid getugen, dat e hoelde van hoe-woeps, en dat e op kóp in de baarmsloot schoot. Ook in Termunten het ter 'n pólderhond touhólden, 'n roege swaarde. Dij is tusschen twaalm en ain aan 'n snieder verschenen, dij te laank in haarbaarg zat. Keerl is ter aan doodgoan van schrik. • • • De Borries is gezien op de Ewer; op Toenster Wieren', op de Houw; op Elens; op Menneweer, waar ook twee helhonden gezien zijn, beladen met gloeiende ketens. (Zie G. V. 1928, 58.) Te Pekela liep een stommelstaart; te Noordwijk 'n ploagbaist in de gedaante van een groot kalf met hangoren. De Widde Wiend Benoam op 't Hogelaand, doar hèie de Widde Wiend. Dat is de duvel in de gedoante van 'n widde winhond. Móie slim verzichteg mit wezen. Van eerst is 't mor zoo'n luddek dinkje, dij veur joe aanlöpt, en om joe tou, en din weer veur joe. Hai wil joe de weg wiezen, mor ie bin wel wiezer. Ook nóg gain woord zeggen! Din wór je 't gaauw genog gewoar. Van niedeghaaid wórdt e din aal dikker, din wil e joe baang moaken, dat ie oet baangeghaaid mor mitgoan zeilen. Din móie zain, dat ie mit 'n roam in 'n hoes óf 'n schuur komen. As e veuroet zugt, dat e zien zin nait krigt, din geft e joe 'n knaauw, en din blnje nóg nait gelokkeg. VIII Historise Overleveringen Mepske van 't Foan einig personen en gebeurtenissen hebben op de volksgeest zulk een diepe indruk gemaakt als Mepske, de jonker van Foan, en zijn gruweldaden. Het is ook niet te verstaan, hoe nog geen twee eeuwen geleden, één man in het z.g. vrije Groningerland de macht had óm vrije burgers te pijnigen en te martelen en ze ter dood te veroordelen en dat vonnis uit te voeren, zonder dat er iemand tussenbeide kwam met macht tot ingrijpen. En toch is dat gebeurd. Geschiedenis is, dat in 1731 Mepsche, op de borg Bij ma te Faan, grietman of rechter was in Langewold-Oosterdeel. Hij heeft een aantal van 35 personen in zijn kleine rechtsgebied beschuldigd van tegennatuurlike ontucht; heeft na ongehoorde pijniging 24 ervan veroordeeld; 2 (jongens van 14 jaar) tot eeuwige gevangen- Mepske van 't Foan zien waark schap en 22 ter dood; Een daarvan was al doodgemarteld; de overige 21 zijn door de beul uit de Stad geworgd en alle 22 zijn daarna verbrand op de Westergast van Zuidhorn, het Kaakheem, op één reusachtige turfhoop. (Onder de vele werken, die over deze gewelddaden geschreven zijn, noem ik alleen het jongste, 't proefschrift van Cohen Tervaert, „De Grietman Rudolf de Mepsche," 1922.) # * # De Mepsche was rechter voor één jaar; bij de telkens weer volgende verkiezingen wisten zijn tegenstanders hem te weren. Maar dat was ook alles, wat ze gedaan konden krijgen. Het is ongelofelik, dat de Stadhouder Willem IV aan De Mepsche, die doorlcopend in geldzorgen zat, f 40.000 heeft „geleend", maar het feit staat vast. Nog veel erger is het, dat dezelfde De Mepsche door bemiddeling van Willem IV in 1749 drost van Wedde werd, welke winstgevende betreldung niet eens open stond; een fatsoenlik man moest de plaats voor hem ruimen. Hij vervulde het drostamt tot 1754, toen hij te zwak werd, maar bleef op 't slot Wonen tot zijn dood in December van dat jaar. Hij bleef dus tot zijn laatste ogenblik een maxi van aanzien, en bij werd met grote staatsie in de Stad in de Martini-kerk begraven. # # # Het is hier de plaats niet, om de ware geschiedenis van De Mepsche te behandelen. Het bovenstaande diene enkel, om duidelik te doen uitkomen, wat de volksfantazie er van gemaakt heeft. Algemeen verspreid is het verhaal dat elk jaar opnieuw des avonds na Roner Maart de lucht rood is en dat men vuurzuilen en rookwolken ziet opstijgen. (De gerechtelike moord had plaats op 24 September 1731, des daags na de markt van Roden.) • * # Gain mlnsk kon wat tegen Mepske doun, dou e nog in zien glorie was. Hai mog net zo veul söldoaten oet Stad komdaaiern, as e mor wol. Doarom nam e net zoveul gevangen, as hom 't in 't zin kwam. Din kwammen ze op koustaai in 't schathoes van zien börg; doar wörren ze aan ketten vaastlegd. 'n Schoumoaker mos bie hom wezen. Mepske vruig: hou liekt die 't tou? Schoumoaker duurde niks aans zeggen as: „best!" „Din most doe der ook mor bie!" zee Mepske, en vot wör e aangrepen en pienegd. As e ze doodpienegd óf veroordaild haar, kreeg hai heur geld. Doar wol e 'n hail vernoame börg veur baauwen, zo ain as ter nóg nooit was. Mor dat het e nait kloar kregen. Want de diksten ontluipen hom, dij kon e nait kriegen; doarom mozzen lutjen 't ontgelden. Mor 't is mit kom zulf ook min óflopen. As e wat eten wol, din veraanderde ales in loezen, spinnen, oortieken, wurms. As aandern der van atten, din was 't goud. Mor nait zo gaauw as hai 't weer noa zok nemen wol, din was 't weer apmoal ongedaaierte. Zo is e sturven van aarmoude, van honger en van dörst, in 't midden van de riekdom. • * » De tiran is loater van zien börg óf goan; hai was tóch naarns meer wat in reken. Overal het e woond, mor overaal wozzen ze 't ook, wat e oetricht haar. En as mlnsken 't nóg es vergatten, hai zulf kon 't ja nooit vergeten. „Span vot peerden aan!" zee e tegen zien knecht; ik wil noa Zuudhörn. Hai haar der niks gain bosschop, mor 't dreef hom der hln; hai mos. Veur haarbaarg huil e stil. Kastelaain dee deur dicht; wol hom der nait in hebben. „Wieder!" komdaaierde. Dou gebeurde der wat, dat nóg veul vrezelker was. Dou ze bie 't Zuudhörnder koakhaim kwammen, kon e peerden der nait verbie kriegen, mit gain middel. Of e wol óf nait, hai mos noa Stad weerom. Der wazzen gain sprekender getugen as dat stomme goud! • * • Zeer algemeen is ook een ander verhaal van Mepske's ellendige dood: Dou e gain boas meer was, hebben ze hom grepen, en noa Leegkerk bröcht. Doar hebben ze hom in 'n boerenschuur sleept, en vaastbonden aan 'n ket, net zo as hai mit dij aarme stumpers doan haar. Mor zai wazzen onschuldeg, en hai nait. Doar kwammen de loezen aan. Ze zatten overaal van ondern tot boven, en hai kon zok nait verweren, omdat e vaastbonden lag. Dat duurde net zo laank, dat ze hom leventeg opvreten hebben: Doar 't gebeurd is, bie 't Drlntse Tolhek, dat staait ter nóg net zo, en dat ploatske hait nog aaltied de Loezebult aan de weg van Stad noa Paaize. • • • Ook in Wedde gaat het verhaal van zijn afzichtelike dood. Maar daarmede is 't nog niet afgelopen: Op Wedder Börg doar spoukt de tiran. Op stille oavens kin je 't dudelk heuren, din rammelt e mit de ket. Hai wil zok lös scheuren, mor 't helpt hom niks: hai het ja zulf ook geen medelieden had. Als 't 'n beetje waait, din wór je der kèl van, omdat 't zoo'n alderoakelkst geluud is. Din is e weer aan de gaang. Dat munster luit zien gevangen lu mit hólten zoagen over schenen zoagen; dat is de alleriezelkste pien, dij der ooit bedócht wórden kin. As ie lustern, din goan ze weer, de zoagen, al mor deur. Nou mout e zulf doun, wat e dou zien koddebaaiers doun luit. Din in ains weer hail wat aans; din zit e te geld tellen. Hai het 't oet giereghaaid doan; hai wol heur geld en heur laand hebben; Nou krigt e nooit gain rust. * • • De geweldige indruk, die Mepskes gruweldaden op het volk maakten, moest zich aldus uiten. Het volk wil „hemelse gerechtigheid", als de aardse rechter faalt. Maar ook bij gestudeerde mannen heerste volkomen dezelfde opvatting, in strijd met de historise feiten. Zo schrijft M. D. Teenstra in zijn Kronijk, blz. 149: „Hij stierf als een verlaten en algemeen verachte zwerveling op het Slot te Wedde, alwaar het ongedierte hem, even eens als vroeger den Spaanschen koning Filips II, levend verslond." Nog meer bijzonderheden kan men vinden in de „Geschiedenis der Provincie Groningen" door Dr. A. Smith van Beerta: „Zijne gedaante werd zoo afschuwelijk, zijn leger zoo afgrijselijk, dat zijne naaste betrekkingen voor geld en goede woorden naauwelijks iemand hebben kunnen magtig worden om hem in zijne laatste dagen hulp te verkenen." Dr. Smith vermeldt zelfs een Grafschrift voor Mepske» Der schelmen schelm aas Legt hier in 't rot in 't graf, Terwijl zijn ziel nu reeds Gevoelt de helsche pijn en straf. Tienduizend maal verdiend In dit zijn heilloos leven; Der duivlen opperhoofd Zal voor hem moeten beven, Zoo hij zich zoo gedraagt, Gelijk als op deez' aard. Hij was de schoone naam Van edele man onwaard. Vraagt gij nu, wandelaar, Wie hij nu is geweest ? Het was de Mepsche, Heer van Faan, Een akelijk gruwelijk beest. Stortenbeker Stortenbeker wol as kwoajong al nait om liek. Dou wol e zeerover wórden, en gong noa Geuchie Mechail, dij doudestieds op de Noordzee omspoukte. Goud, zee Geuchie, mor most eerst 'n iesdern ket oet nkander trekken. Dat was veur Stortenbeker mor even zo veul. en dou wör e vot aannomen. Van dij tied óf was ter gain schip op zee meer vaaileg. Heur hooi haren ze in Oost-Fraisland: Doar hebben ze 'n hoge toren baauwd; aan ain kaant was 't dak van koper, aan aander kaant van laai; din wozzen ze aaltied hou ze sturen mozzen, en 'n aander kon nooit over 't Wad komen. Houdat Stortenbeker zien noam anliek was, dat wait gain mlnsk. Hai haute nou noa zien grode beker, dij e in ainmoal leeg drinken kon, en din ondersteboven op toavel zette. As e din weer ain gevangen nomen haar, din mos dij 'n hoge löspries betoalen. Aans wör e over boord smeten. Mor hai mog in 't levent blieven, as e de grode beker ook in ainmoal leeg drinken kon. Dat is mor ain keer gebeurd, 'n Grunneger kon 't ook, en dou mog e vrij, en zien beker mitnemen. Dou e weer in Stad kwam, luit e der op zetten: lek, Jonker Sissinga van Groninga, Dronk deze henza In één flenza Door mijn kraga In mijn maga. De beker mout ter nóg touhólden. Stortenbeker haar aaltied 'n geloksbonkje onder zien wams: Zo laank as e dat mor bie hom haar, konden ze hom nait doodsloagen, en ook nait doodschaiten. Dou dat verroaden was, hebben de Hambörgers 'n kriegslist bedöcht. Mit 'n hail klaain schipke binnen ze achter 't roverschip komen, en dou hebben ze Stortenbeker zien rouer vaastsöldaaierd mit kokend lood. Aans haren ze hom nooit kregen: Nou mozzen ze der nóg drij doagen en drij nachten om vechten, zoo'n duvel was 't! Dou haren ze hom; Stortenbeker wol 'n golden ket geven, as ze hom weer vrij luiten, dij zol zo laank wezen, dat ze de haile stad van Hambörg der mit omspannen konnen. Mor 't hulp hom niks; de Hambörgers wazzen tóch al riek genog. Hai mos ter aan: Dou zee e: Bindt mie nait, as ie mie kóp ófhaauwen. Din wil ik zunder kóp weglopen, en zoveul van mien kammeroaden as ik din nóg verbie kom, dij zeilen vrij wezen. Dat wör aannomen, en zo binnen der nóg elf zeerovers vrijkomen. Zo bliede wazzen de Hambörgers, dat ze hom haren, dat ze der 'n laidje op moakt hebben: Stortenbeker en Geuchie Mechail Dij baaident roofden gelieke dail Te woater, en nait te laande, Tótdat het Gód in de hemel verdroot; Dou wörren ze baaident te schaande. Dou wollen de Hambörgers zien schatten ook nóg hebben, en ze zochten 't haile schip deur. Ze vonden niks, en ze Zollen ook nooit wat vonden hebben, as 't nait bie touvaal aan 't licht komen was. 'n Timmerman sluig oet grammieterghaaid mit zien dikke heksebiel 'n spaalter van de grode mast óf. Dat heurde hom biezunder tou, en dou ze wieder kapten, dou wazzen aal dij masten hól, en van ondern tót boven vol, de ain mit smolten góld, de twijde mit zuiver, de daarde mit koper. (Zie 't borstbeeld van Stortenbeker in 't Woordenboek en verder Friesische Sagen 66.) K. TBR LAAN, Groninger Overleveringen. 9 De slaang om d'aarm In 1647 kocht Adriaan Geerts Wildervank van 't kerspel Zuidbroek de uitgestrekte hoogveengronden, waarop tegenwoordig Muntendam, Veendam en Wildervank liggen. Hij bouwde zich zelf een huis in Beneden-Wildervank, zo als Veendam eerst heette en vatte de ontginning met grote kracht aan. Hij vliet daartoe het Ooster- en Westerdiep graven tot Bareveld aan de Semslinie, de schdding van Drente en de grens van zijn gebied. Zijn vrouw Margaretha stond hem bij zijn moeilike taak trouw en moedig ter zijde. Ook haar werk was niet gemakkelik, en haar naam verdient in de geschiedenis der Veenkoloniën met onderscheiding genoemd te worden. De eindeloze heidevelden, die toen het veen bedekten, waren zo goed als onbevolkt. De koloniën, die bij de ontginning ontstonden en zich naderhand tot zo grote bloei ontwikkelden, zijn een nieuwe wereld, maar uit de aard der zaak heel arm aan overleveringen. De aardigste er van is verbonden aan Margaretha Wildervank. 't Berijmd verhaal, door K. Hazewinkel, is opgenomen in de grote vereameling „Van de Schelde tot de Weichsel". I, 687. * # # 't Was op 'n mooie dag in 't midden van de zummer; 't Was Zundagmörgen, moar gain klókke Ruip de lu om op te goan, en 't Woord Te heuren in de ain öf aander kerke. Doar komt 'n vraauw over de haaide. Al mennegmoal het ze op de haaide kuierd, En laange tóchten het ze doan, mor nou is 't net, óf de loop heur stoerder vaalt as aans; muide gaait ze zitten; even liggen te sloapen, dat zol heur goud doun. Hou laank ze zo in de zunnege haaide legen het, dat wos Ze zulf nait. Mor op ainmoal wórdt ze wakker: 'n slaang kronkelt om heur blode aarm; 'n adder! Dodelk verschrikt wórdt ze; 't kon heur leste uur gaauw wezen! Stókstief blift ze zitten, en dat was heur behóld. Ze belooft veur Gód 'n kerk te baauwen, as ze in 't levent blieven mog. De slaang kropt weg, zo as e komen is. Zai het woord hólden; op *t aigenste stee, doar ze van de adder verlöst is, is de eerste kerk van de Wildervank baauwd. En dou loater heur tied komen is, dou hebben ze de slaang oerbeeld op heur grafzaark, wat nóg aal doagen te zain is. De Veendammers wollen der ook wat van hebben: dij hebben nou de slaang in heur woapen. Tün van Besperd Dat is gebeurd dou de Kozakken in Grunnegerlaand binnenvalen wazzen. De Franzen wazzen net daip in 't Westerketaaier; overaal haren ze geld opvörderd, en roofd aal wat ter lös en vaast was. Tün mos heur mit dikke woagen noa Stad bringen. De haile roof mos mit; 'n tun vol mit gold, dat was 't vernoamste der van. Dou ze bie Staintil over 't Aauwerderdaip kwammen, dou heurden ze 't grode nijs; de Kaaizer haar 't verloren geven, was haals over kóp vertrokken. Nou kreeg Tün, dat 'n iezelk staarke kerel was, weer moud. Allee! van woagen óf! De roege söldoaten, dij zoo'n gebeer moakt haren, wazzen nou mrianje-minst, dou ze aal 't vólk aankomen zaggen. Ze wazzen nóg bliede, dat ze der leventeg weer vandoan kwammen. Tün luit zien vat mit góld in sloot rollen; ie konden nooit waiten, óf ze nóg weerom kwammen! Mor ze kwammen naait weerom, en dou was 't Tün zienent. Hai kófte der 'n hail grode boerenploats veur, en aal zien noazoaten binnen der nóg riek van. • • • Deze overlevering heeft een historiese ondergrond. In de Franse Tijd namelik heeft men zich, bij de komst der Kozakken, meester gemaakt van gelden, die zich in handen der Franse ambtenaren bevonden. Tün was 20 jaar oud, op het ogenblik dat de Kozakken Groningerland binnenvielen. Hij was toen schölknecht bie Wieremer Schol. De Fransen wilden het belastinggeld in veiligheid brengen; ze hadden het op een schuit geladen, die van de Stad naar de Zóltkaamp varen moest. Toen ze vernamen dat de Kozakken al in Zoutkamp waren, werd het geld in vaatjes overgeladen op wagens. Tün mos ook mit, mor hai nuzzelde zo laank om, dat zien woagen de leste wör. Zo had hij geen getuigen achter zich en zo zag hij kans, een paar tonnetjes in een sloot te wippen, 't Verhaal gaat, dat hij na een poosje de wagen omhuil en weer naar huis ging. De Franse offisieren zouden geen moed meer gehad hebben, om zich te verzetten. Hoe dit zij, het is algemeen bekend dat Tün binnenkort een aantal boerenplaatsen kocht. De landprijzen waren toen zeer laag, waardoor de rijkdom later nog sterk aangroeide. Wat niet van 't Franse geld verduisterd is, werd vervoerd naar 't Noordhörnder Tölhek en vandaar langs 't Hoendiep door Friesland over de Zuiderzee. Met Tün ging het dus voor de wind. Vrouger haar e gain sint, nu was hij welgesteld. Maar men kan niet zeggen, dat hij er beter van geworden was. De boden moesten onder paardedekken slapen in plaats van dekens; de overlevering zegt, dat hij die dekken stal op de paardemarkten. Als hij van een markt of een andere gelegenhaaid vroeg thuis kwam, dan had hij bij een vechtpartij wat opgelopen; zijn vrouw had dan ook maar liever, dat hij de volgende morgen weer over kwam. Ja, 't was geen beste, dij aigenste ólle Tün; zo was altijd zijn naam ter wille van de woordspeling. IX Het Beleg Ick kick noch int En van al die verhalen is er weer geen enkel zo et beleg van 1672 heeft zulk een indruk op de bevolking van Stad en Lande gemaakt, dat de verhalen daarover tot de allerbekendste behoren in het gewest. bekend als dat over de kop met de krullende baard op 't eind van de Rijk-in-'t Jatstraat. Ieder weet dat dit de beeltenis is van de bevelhebber der Stad, van Rabenhaupt. En ook, dat Rabenhaupt gezegd heeft, in antwoord op de vrees en de zorg van kleinmoedigen: 't Jat, dat is het gat, namelik het zeegat, het toen nog open Reitdiep, waardoor steeds monden wapenvoorraad naar de belegerde Stad kon worden gebracht. En toen op 28 Augustus het Ontzet kwam, heeft men tot een gedachtenis de beroemde woorden onder zijn portret op een steen uitge- Ik kik nóg in 't Jat. houwen. Jammer genoeg nam men de maat niet goed; er staat alleen maar: lek kick noch int. Maar dat was 20 erg niet: ieder wist toch wel wat daar achter hoorde, en ieder kind op straat weet het nog wel. # # # 't Is wel jammer, maar er is niets aan te doen: van deze schone overlevering is geen woord waar. Wel betekent jat hetzelfde als gat, maar 't is niet het zeegat, dat er mee bedoeld wordt, 't Jat is een oud woord voor straat, hetzelfde woord als voorkomt in 't Kólle Gat en hetzelfde als 't Duitse Gasse. Uit de oude kaarten en rekeningen blijkt op vele plaatsen, dat 't Jat de naam was voor de gehele straat van de beroemde kop af tot aan de Vismarkt. En als men dan bovendien nog weet, dat het huis verbouwd is en de kop in oude dagen niet naar buiten uitzag, doch helemaal de straat langs, dan mocht de man terecht zeggen, dat hij in 't jat keek. En dat deed hij al een lange tijd vóór 't beleg; reeds in de Stadsrekening van 1553 komt de naam van „Kijck in 't jadt" voor. (Zie G. V. 1892, 43 en G. V. 1906, 109.) Verroad 't Is beklndgenog, hou dapper dat de Grunnegers vochten hebben bie 't beleg van 1672a Mor der wazzen ook minne mieters bie. Zo ain woonde der in 't Poordieshoeske bie Stainen Poorde. Dat was nog wel ain, dij op Stad pazen mos: hai mos aal oavends de boom sloeten over 't Damsterdaip, dat ter gain schip meer tou in kon. Nou, doar wol de bisschop van Munster juust deur; doar docht ja gain mlnsk om. Dou het de bisschop hom omkóft, dat hai zol dij boom 's nachts open loaten. Hai zol din 'n dik stok geld hebben. As 't lokte kreeg e nóg veul meer. Din zol e ook nog drost van 't Oldamt wórden; din zol e as 'n grode meneer op Dröstenbörg in Zubrouk wonen. Op 'n oavend, dou 't al goud duuster was, stópte hai wat in de grond in zien toentje. Mor dat zaggen twij kwoajonges, dij doar nóg rondstruuntjeden. Zo gaauw as de boomsloeter weer in zien hoeske was, zai der hln. 't Was 'n tebaksdeus mit 'n braif der in. Jonges der vot mit noa Roabenhaupt tou vanzulf. Dij was ter loos mit, omdat 't 'n braif aan de bisschop was, dat hai zol dij aigenste nacht mor komen, din kon e haile Stad innemen. Twij doagen loater hebben ze de verroader op 't schevöt bröcht op 't Grode Maart en hom rits kóp ófhaauwgen. Mor goud, nè, zo mout 't mit ale verroaders goan. En hou zol wie aans ooit 'n Achtentwintegsten vieren kinnen? Oorlóg In de olie tieden, dou der in Essen nóg 'n klooster was, haar de abdis 'n aigen kapel in de kerk van Hoaren. Dat was 'n mooi koamertje in de toren; ie kinnen 't aal doagen nóg zain. Din klnje ook zain, woardat de bisschop van Munster zien verblief haar, dou zien legers veur de Stad van Grunnen laggen. Dat was 'n aiveg mooi stee veur hom; van de hoge toren óf kon e over 't laand koekeloeren. In de verte zag e din de Herepoort, doar e deur wol, as de Grunnegers hom mor eerst open deden. Mor dat deden ze vot nóg nait. Ze haren 'n veuls te mooi kenon. Dat was Grode Grait, doar ze zo geern mit schaiten moggen. De bisschop kreeg honger, en luit zok zien eten boven in toren bringen, 'n dikke praan boeskool mit spek. Mit dat e der achterheer zei, komt ter net 'n kenonskoegel aanvlaigen, dij de haile schuddel mit boeskool wegnemt. De Grunnegers muiken 'n verske op 't kenon: Grode Grait bin ik gehalten, Om wied en weer kon ik wel schaiten, Ik kreeg 'n koegel in mien mond. Ik schoot hom deur de Hoarder toren En dou nóg zeuven vout in grond: Twij van de koegels liggen der nóg, 'n iesdern en 'n stainen. En as ter boeskool eten wórdt, din is 't nóg voak: wie hebben oorlóg vandoag. (Zie H. Bos, Gids van Haren, 13.) X Overleveringen, aan bepaalde plaatsen gebonden De Schulpengrot op Nienoord it is helemaal geen grot, maar een mooie, grote, vierkante kamer in de tuin van het buitengoed, dat op de plaats verrezen is van de oude börg Nienoord. In de dagen van den Nieuwen Oord, nog in de Middeleeuwen, was deze zaal de kapel voor de jonker van Ewsum en zijn gezin. De wanden zijn bekleed met schulpen en mooie steentjes, waarvan allerlei ranken, bladen, slingers, gekroonde letters en andere figuren kunstig gevormd zijn. En het alleraantrekkelikste zijn een paar bewegelike morenkoppen. Alle liefhebbers van 'n Laikstertoekje en andere bezoekers van de Leek moeten dat zien. • * • Veur joaren was ter op Nienoord 'n schatkoamer, dij boorndevol was van gold en van zuiver; ook wazzen der dure stainen in, van dij diamanten, dij ieder wel doezend gulden weerd binnen. Zoveul riekdomwas ter op de haile wereld nait bie nkander. Vot ter bie woonde'n doodaarm boertje, dij mos van nood zien leste kou verkopen. In zien prakkezoatsies zee e, dat 't onrecht in de weerld zo groot was, dat de ain gain Inne wos aan zien schatten, en dat de aander schaaiden mos van zien leste bezit. Honderd rieksdoalders oet dij overvloud, en hai was hulpen.... Dat heurde zien dochter, dij heur voader en moeke zo stom geern helpen wol. Ze dee 't! Ze loerde 't óf, dat de schatbewoarder 'n ogenblik weg was; ze dee 'n greep, en nóg ain. Ze haar al laank genog, mor de begeerte wör boas over heur. Net dou ze de zak vol haar, wör ze grepen, en veur de jonker bröcht. De doodstraf ston der op. Mor 't was zoo'n aarm jonk wicht, dat ze kreeg genoade. 't Levent mog ze hóllen, mor de schatkoamer zol heur gevangenis wezen. Doar zol ze net zoo laank inzitten, tótdat zai de muren van ondern tót boven mit nuunders en stainen bekled haar, zo as zok dat bie 'n schatkoamer heurde. Bliede gong ze aan 't waark, bliede dat ze 'tjonge levent der ófred haar. Ze aarbaidde zo haard as ze mor aits kon; din was ze weer vrij! Dat zol zo laank nait duren.... Schulpke veur, schulpke noa mos ze oetkaizen en an nkander pazen; staintje veur, staintje noa mos ter tussen, en de kleuren aan de muur mozzen zaacht en fien wezen. Zo zol 't 'n kunststok wórden, de heer van de börg zol te vree wezen over heur waark. K. TER LAAN. Groninger Overleveringen. 10 Aaltied aarbaidde ze deur, net zo laank dat 't kloar was. De poort gong veur heur open; ze was vrij. Mor op 't aigenste ogenblik was ze dood; ze sakte in nkander, en de droagers bróchten 'n staf-öld wiefke noa 't graft. Ze haar 't nait maarkt in heur iever, dat de joaren der over verlopen wazzen. Jonk was ze der in komen, aal doage was ze weer van nijs begund, heur haile leven haar ze der bie versleten. Mor 't waark was kloar, en ze was zulf verlost. Krien in Baweld Kricn haar wat oetricht, en mos giezeld wórden in Baweld. 't Bevol hem nait aal te best, en dou 't óflopen was, muik e 20 gaauw as e kon, dat e vot kwam; hai keek nait ainmoal achterom. Dou e bie Raskerd kwam, kwam e gounent tegen, dij 't ook nóg zain wollen. Leste snik mout ook vólk hebben! Ze vruigen hom, óf ze nóg vroug genog kwammen. Nee, zee Krien. Goat mor weerom, dou ik ter was in Baweld, dou was 't net van pas. Dat is sunt dij tied 'n sprekwoord bleven. As ter es ain is, dij der beter nait was, din hait 't ja nóg aaltied: Hai komt ter van pas as Krien in Baweld. Ozzehoeden De Martinitoren het ter nait aaltied stoan. Eerst ston der 'n aander, dij is invalen. Gain rnlnsk kon 't begriepen. Mor dou der 'n nije baauwd wórden mos, dou hebben ze der de allerknapste baauwmeester bie hoald. Dij het slim prakkezaaierd, en dou wol e begunnen. Mor dou was ter 'n óld kereltje, dij zee: dat móie nait doun; din vaalt e joe weer om op 'n duur. Zoo'n hoge toren kin nooit bestoan, óf der mouten ozzehoeden onder. Din kin toren ja mitgeven mit de wind, ieder bót as 't störmt. Din zuit e zachies hinneweer, en as ie dat nait doun, din krigt e baarsten. i' Aal 't vólk laagde der om, mor de baauwmeester zee: dij man het gliek. Daorom staait Martini nóg güeke recht overlnne. As 't störmt, din klnje dudelk zain dat e 'n beetje mit de wind hinneweer zuit, benoam bie lichtmoan. De hoarvlecht van Loppersom Daar leefde ze eens, de trotsche schoone, Die slechts haar eigen schoon aanbad; Die menig rijk en braaf mans zone Vergeefs tot haar aanbidder had. Zo „zingt" de nu vergeten dichter T. Raven Hzn. in de Volksalmanak van 1846. De Löpster jongedame in kwestie had veel bekoorlikheden, doch het meest was ze ingenomen met haar blonde lokken. Dan ach! wat meest haar kommer baarde, En 't harte stemde in wee en rouw, Was 't uitzicht, dat, o jammer! de aarde Dien hairschat eens verslinden zou. Als ze daaraan dacht, stroomde een tranenvloed uit haar ogen. En toen zij eindelik de dood genaken voelde, was zij over haar grootste schat nog altijd even ongerust: „Gij vrienden aan mijn stervenssponde! Gij zijt het, wien 'k dien schat vertrouw; — Och, dat men na mijn dood in 't ronde Dien steeds als een reliek aanschouw!" Nu snikt ze nog eens, en luikt haar ogen dicht, gelijk men dat in de almanakpoëzie van anno 1846 deftiglik uitdrukte. Maar aan haar wens is voldaan. „Haar lichaam zonk in de groeve," dat wil zeggen, dat de nu op jaren gekomen vrouw naar 't kerkhof is gebracht, maar de haarlok is tot een eeuwige waarschuwing voor schone meisjes opgehangen in de kerk van Loppersum.- En aan 't slot van dit toch al zo roerende en stichtelike verhaal wordt het aan de lieve meisjes nog eens uitdrukkelik voorgehouden: Gij, die, in 't bloeijen uwer jaren, o Maagdlijn! boogt op lok of leest, Denk, dat die vlok vermolmde hairen Een zusterkroone eens is geweest. 't Woltersommer daipke Het is bekend, dat het heel lang geduurd heeft, eer de aardappel algemeen verbouwd werd. De boer, die gewoon was, tarwe en gerst te telen, zag er met minachting op neer. Het waren vaak predikanten, die inzagen welk een kostelik gewas ook de aardappel was; zij verbouwden ze in pasterijtoen; de arbeiders keken er wantrouwend naar en noemden ze pestorenknollen. De minachting van de boer spreekt uit de volgende overlevering, die in alle bescheidenheid herinnert aan het Vrouwtje van Stavoren. * # * 'n Boer van Wóltersom haar 't ook es pebaaierd mit eerappels. Hai haar der 'n luk lapke laand tou nomen. Ze wazzen mooi opkomen, haren best gruid, en goud schud; nou haar e 'n proam vol liggen in 't Daipke. Mor zo mooi van stok, zo geef en zo aingoal konden ze nait wezen, óf hai haar der tóch gain oareghaaid aan, as e noa zien gaarst en waait, noa zien aarten en bonen keek, óf noa zien köien dij aan kózzem tou in de klGaver luipen. „Vot mit dij knollen!" zee e, en hai luit ze over boord smieten. Aarme mlnsken wazzen der genog, dij ze wel geern hebben wollen; 't hulp aalmoal niks. Mor de zunde blift nait ongestraft; nog in 't aigenste joar luit de Heer de eerappelzaikte verschienen; de hongersnood kwam in 't laand; muisken en kinder binnen van gebrek omkomen. En der kwam 'n taiken veur elk dij 't zain wil. 't Aander joar kwammen de eerappels weer op in 't Woltersommer Daipke, op de boom van 't woater. De haile zummer hebben ze gruid en gruid; mor der is nooit gain ain boven woater komen; gain ain het bluid, en der kwam gain eerappel aan de stam. En elk joar, zo gaauw as Maaimoand in 't laand is, en zo gaauw as de eerappels overaal in riegen stoan op 't veld, din gruien dij vaalze eerappels ook weer op de boom van 't Woltersommer Daipke. Dubbelde Oarnd van de Maiden Ales was dubbeld, wat ter aan hom was. Zien handen, zien scholders, zien nek, ales was ains zo dik as bie 'n aander. Hai was wied genog de staarkste; gain ain dij hom aan kon. Mor dat zol aans wórden, zo gaauw as e mor traauwd was. 't Was mor 'n septiel wiefke, hai kon heur ja wel moaken en breken, doar zat hom 't nait in. Zai was hom haildaal de boas, komdaaierde hom as 'n hond, en laagde hom nóg oet ook. Oarnd haar wel begrepen, dat e maanje-minst was, mor 't zol nóg slimmer wórden: Op 'n mörn gong ze der op oet; dij aigenste oavend kwam ze mit heur voader en moeke weer over. Dij zollen bie heur in. Kin 'k nait verdainen, zee Dubbelde Oarnd. Most mor haarder aarbaiden, zee 't lutje wiefke. Hai dee 't, mor 't zol nóg mooier wórden. Zai huil nou ook nóg aal heur bruiers en zusters, wichter en jonges, dikken en lutjen, zowat 'n haalfstieg mit nkander. Kin 'k nooit verdainen, zee Dubbelde Oarnd. Bist staark genog, zee zai En hai knooide der tegen aal wat e kon, net zoo laank dat op 'n oavend, dou Oarnd in hoes kwam 't fiene wiefke dood was. Ze was van ledder ófvalen. Duvel het heur de nek broken, docht Oarnd; aans was zai Ol Vent ook nóg de boas wórden. Boas! Ja, nou was hai weer de boas. „Op toavel!" zee e tegen Voader en Mouder en 't haile brud. „Vot din mor weer!" zee Oarnd, dou ze der apmoal opzatten, en hai druig ze, doar ze heer komen wazzen. ,,'n Vraauw komt ter nooit weer in!" Hai leefde nou haildal appaart, haar gain minsk in de weerld neudeg. Belasten betoalen wol e ook nait. Deurwoarder mos ter heer, en dij nam de veldwachter mit. Mor dou ze dicht bie zien hoes wazzen, binnen ze mit heur baaident weeromgoan. Dat kon zo nait. Dou zee de Keunink, dat hai zol zulf es komen, luit vot de golden koets aanspannen, en juig in ain stok deur noa de Maiden. Net is ter 'n boer aan 't plougen. Klnje mie ook zeggen, woardat Dubbelde Oarnd woont? zee de Keunink, ik mout hom es even te woorde, van hai wil gain lasten betoalen. Kiek, zee Dubbelde Oarend, en hai tilde de ploug bie de staart tou de vurg oet, en wees ter mit noa zien hoes: kiek, doar woont Dubbelde Oarnd, en hier staait e! Keunink het niks wieder vroagd, en het ook nooit gain dóit van Oarnd kregen: 't Is laank leden, dat klnje wel begriepen. (Vergelijk Josef Cohen, Ned. Sagen, 3e dr., I, 340. Daar is echter ten onrechte aangenomen, dat Maiden bij Muntendam bedoeld zóu zijn. Dubbele Oarend heeft gewoond in de Wieremer Maiden, dat is bij Wittewierum en is daar nog algemeen bekend.) • # • Dubbelde Oarend trok in tied van 't inhoalen, as ter peerden te min wazzen, zulf 't vouer koorn deur 't laand, allerdeegs deur dwaarsgeuten hln. Op 'n keer was woagen wat hail slim swoar; 't peerd kon hom nait veur oet kriegen. „Gain wonder, öl stumper!" zee Oarend, „ik mout mie der zulf ook bie verweren." 'n Miswoagen kon e mit gemak over zied zetten. Zes mud koorn kon e touglieks droagen: twij op scholders, twij onder aarnis, en twij in handen. De Heremietenhut As ie 't Slöchterbos inlopen, börg verbie, en aal rechterkaant hóllen, din kom ie al hail gaauw bie 'n ainvoudeg baankje, van 'n poar juwers timmerd. Dat is de Heremietenhut, moar der is gain heremiet meer, en ook gain hut. In ól tieden ston der wel 'n hut, en der huil ook 'n heremiet in tou. Dat was 'n haailèg man. Hai beedde veur de zaiken, en dat hulp slim. Was mor goud ook, van dokters wozzen dou nóg nait zo veul as tegenswoordeg. De mlnsken bróchten aan de heremiet 't lekkerste, dat ter mor. was, stoet en aaier, zoveul as e mor hebben wol. Mor hai wol niks hebben, leefde van róggenbrood en schoon wotter oet de gracht, dij nou dicht gruid is. Hai wör der óld bie. 's Oavends kon je hom zingen heuren, zoo'n vredege noatuur haar e. En 's morgens was e veur dag en daauw al weer biederhaand. Wazzen meer heremieten dou, moar gain ain zo as in Slóchter. Dou zien tied ter heer was, hebben ze in Slóchter ook gain nije weer hebben wild, omdat ter tóch nooit zonent weer te kriegen was. Gommelbörg Gommelbörg is nou 'n boerenploats aan grintweg van Faarmsom noa Midhoezen, mor in vrouger tieden ston doar 'n staarke börg. Dat is al hail laank leden en gain mensk is ter, dei joe vertellen kin, wat veur oadelke femilie doar vrouger woond het. Nait wied doarvandoan woonde 'n aarme keuterboer. Hai haar 'n dochter as 'n doalioa, 'n mooi wicht en ze ston ter ook veur, as 't ter op aankwam. Zai het zok besteed op Gommelbörg. Doar moggen ze heur al gaauw zo geern lieden, en ze vertraauwden heur ook zó, dat ze haile boudel aan heur overluiten, as ze op raais gongen. 't Was dou aanders mor 'n treurege tied. Altied oorlog en iellnde. As ze 't aits lappen konden, vernailden ze kanners börg. Zo het 't wicht den ook ais weer allennig oppaast, en dat vernam 'n borgheer, dei de Heer van Gommelbörg vijandeik gezind was. Dat was nou nog ais 'n mooie gelegenhaid om Gommelbörg te overrompeln. Mor hou zollen ze dat kloarspeulen? 't Was zoo'n staark óld hoes en 't lag haildal in 't woater. Roamen wazzen ook zo hoog en smaal, mit 'n aanval zollen ze misschain gain gelok hemmen. As ze ais ain noa binnen smokkelden? Dij kon heur din de poort opendoun. Mit zoo'n maaid allennig zollen ze 't wel kloar speulen. De grode kunst was nou mor om noa binnen te komen; maaid luit gain vremd volk binnen deur. In schemerduuster komt ain aan de poort kloppen, dij aankled is as 'n oadelke doame. Maaid dut deur open en vragt wat óf ze wil. Ze zegt dat ze familie is van de ridder dij doar woont, en dat ze de femilie ais opzuiken wil. Mor de femilie is op raais. Dat muit heur, mor zai wil tóch geern binnen komen, om wat te eten en oet te rusten. Maaid vernemt opslag onroad, mor zai is nait ain van de allerdomsten. Hail beleefd en onderdoaneg laaidt zai de gast noa binnen en vragt, wat óf zai gebruken wil. Zunner woord zunner wies hoalt ze opslag 'n grode beker van de allerbeste en swoarste rode wien. Onnerwiel binnen heur gedachten aal mor bezeg mit wat ze doun zei, as zai overrompeld wórdt. Dat is gain vraauw, mor 'n man in vraauwluklaaier. Zai is vaast besloten, om 't goud van heur heer tot 't uterste tou te verdedegen. Din zegt ze tegen heur gast, dat ze noa 't bakhoes gaait, om 'n flink oavendmoal klaar te moaken. Zai hoalt alle potten, pannen, oakers en ketels bie nkanner en dut ter vet, eulie, troan óf woater in. Op 't grode vuur moakt ze ales in kook. As ze doarmit aan 't waark is, heurt ze 'n zaacht gepolter in 't woater van de gracht en ook bie de poort rinkelt ter wat. Ain ogenblik trilt ze van benaauwdhaid, mor din gaait ze noa binnen, nemt 'n dólk en stópt hom tussen heur klaaier. Ze schinkt heur gast nóg 'n beker wien in en blift in 't zoal. As dij de leste teug doan het, gript ze de dólk en snidt hom rits de keel deur. Op kloespötten stoan overal pannen en ketels mit kokend vet kloar. Tegen middernacht wórden de rovers 't wachten zat. Zachtjes kroepen ze bie de muren omhoog, mor wórden ontvangen deur kokende eulie en vet en woater. Verbraand, jammernd van pien valen de klimmers achterover in gracht. Sunt dei tied spoukt 's nachts dei dode ridder doar op Gommelbörg. (Uit de verzameling van Mevr. HuizengaOnnekes.) Moordhaim Veur joaren is 't gebeurd, dat op 'n Zundagmörgen de boer mit zien vólk noa kerk tou was. Gain ain as de maaid was in hoes. Dou kwammen der zeuven rovers aan, mor de maaid dee grondel op deur. Dou broken ze 'n stok tou muur oet bie 't geutgat. Ondertied gaait de maaid in de schuur en hoalt de heuschowel, zo schaarp as 'n vliem. Net as ze weer bie 't geutgat is, stekt de eerste rover zien kóp ter al deur. Maaid stekt hom rits de kóp óf, en trekt hom noa binnen: Dat was ain. Hai haar gain geluud meer geven. Dou kwam de twijde, wol der ook mit in. Hai kreeg zien zin, mor kóp mos ter eerst óf. Zo achter nkander op rieg weg. Mor de zeuvende vernemt bloud; hai weerom. Nóg net op tied óf anliek nait op tied; maaid hakt hom 'n hail dun plakje van kóp óf: Dou was e klnboar, en haren ze hom gaauw genog te pakken; hai mos ter gelieke goud aan geleuven. Zo wazzen der zeuven schelms minder op de wereld. En zo is 't komen, dat de ploats nooit aans gain noam meer haar as Moordhaim. Bie Zuudwól is 't gebeurd; as ie noa de Wóldiek lopen, din loop ie der liek op aan; Ie kinnen allain nait begriepen, dat ter zeuven kerels op ain zoo'n luk hoeske aan kwammen. (Zie Mw. Huizenga, in „Groningen" X, 219.) Moordhaim K. TER LAAN. Groninger Ovetlevnngen. XI Verklarende Overleveringen 't Grode ainnust an 't Moarvlait onder Steem ston 'n olie bocrenploats. 'n Boer woonde doar veur joaren mit zien vraauw. Kinder haren ze nait, en kregen ze nait, hou aivege geern ze ook ain hebben wollen. Dat was nou 't ainegste verdrait in heur levent. As dat nog es zo wórden mog.... Op 'n vrouge morgen in 't mooiste van de zummer gong de boer 't veld in. Nee, eerst nóg even kieken, óf eenden ook legd haren. Doudestieds haren ze van dij eendnusten van stro, dij aan de kaant van 't wotter stonden op stokken. Dat zaie in Vraislaand nóg wel. Overaal lag wat in, geliek aal mörns. De boer was al bie 't leste nust. Doar lag hail rusteg, mit zien oogjes wied open, splinterlieke noakend, 'n kind in, in 't grode eendnust; Net zo rustig óf 't jonkje der heurde. Nooit is 't bekind wórden, woar 't kind hln óf heer was. De boer nam hom mit in hoes; vraauw was ter nog wiezer mit as hai. Dat was ja van zulf, dat dit kind doar aantrokken en opbrócht is. Ze hebben nóg zo laank leefd, dat ze zien klainkinder zaggen, 'n haile schoar. Hai is de stamvoader wórden van verschaalden boerengeslachten op 't Hogelaand. De ólle ploats is ófbroken. Der kwam 'n nije op, dij veul groter en mooier was. Mor de ólle noam is bleven tot 'n aivege gedachtenis: 't Grode Ainnust. Oagt van Ainrom Oagt was gezond, mor aarm; 't was zo gezegd 'n noakende maaid. Dij binnen der tegensworeg wel meer, mor in dij ólle deden was dat aans. In aals gevaal in Ainrom was zai de ainegste. Dat zol nait zo blieven, was veuls te sneu. Nou lag ter bie Ainrom 'n groot stok laand, dat nóg gain noam haar, en dat ook aan gain mlnsk toukwam. Ieder haar vrouger ja tóch al genog. 't Was nait van 't allerbeste; 't lag mor wat leeg ook. Mor as Oagt dat haar, din haar ze tóch nóg genog, want 't was 'n haile lap. Ale Ainrommers wollen heur dat tou. Mor ze mos ter wat veur doun. Stoer was 't nait: ze mos allain mor even deur de kerk lopen. As 't aans nait is .... Ja, mor de kerk mos vol vólk wezen. Nou, wat zol dat? As 't aans nait is.... Ja, mor zai mos zok eerst spierlieke noakend oetbóien. Harre JazzesJ Nou, dat mout elk din zulf waiten, mor Oagt zee: ik dou 't! Zai haar laank genog aarm west. Ze dee 't ook, in 'n runtje, 't was in 'n ogenblik óflopen. Zai sluig zok op bórst, en ze sluig zok op 't gat, en dou zee ze: Van veuren Oagt, van achtern Oagt, en 't haile Aindrornmer Oagt is van Oagt. Ie Jannen 't hoast nait leuven? 't Bewies is ter; dat stok laand hait ja nóg aal doagen 't Oagt. Zo zei 't blieven, tót aiwege memorie. • • • Nou zol ie zeggen, is ze wel gaauw traauwd wórden, 't Is aans oetkomen. Zai mog 't manluvolk nait lieden, óf de jongkerels moggen heur nait lieden, dat zei de woare reden wel west hebben. 't Bewies is ter weer. In de kerk van Ainrom, doar ze vrouger luip, doar ligt ze nou. Op heur stain, doar staait 't dudelk op te lezen: Hier ligt begraven Aagt, In leven was zij maagd; Het heeft haar nooit berouwd, Dat zij niet was getrouwd, Maar wel heeft haar mishaagd, Dat zij nooit werd gevraagd. Dij stain ligt onder de vlouer; koster wol hom aans wel geern zain loaten. Zandcwccr Naams in de weerld binnen zoveul dörpkes en zoveul toomtjes as op 't Hogelaand. Naams ook binnen de wegen zo krom. In ól lieden wazzen 't nóg geen wegen, mof van dij poaden deur de klaai, dou was 't nóg slimmer. Zo was 't op 'n Zundagmörgn, dat ter 'n poar börgers van 't Zaand aan de kóier wazzen. Ze mainden dat ze al 'n oareg Indje lopen haren, mor in ains, bie al weer zoo'n kronkel in 't pad, doar stonden ze weer vlak veur heur toren. Doar hèie 't Zaand-al-weerI ruipen ze touglieks. Mor mis was 't, en omdat dat dörp tóch nóg gain noam haar, hait zok dat nóg aaltied Zandeweer. Scheemte en Eekste 't Was in de tied dat de eerste Lipskers bie ons in 't laand kwammen, van dij domme Hannekemaaiers, dij naarns van wozzen. Wat 'n mooi laand is dat hier, zee Hans. Doar aan de overkaant is 't nog mooier, zee Jurrie. Hou zol dat hier hai ten? vruig Miegel. Net dee der 'n oakster wat op Hans zien houd. Scheem-die-eekster! zee Jurrie; dat dut gain fersoundelke vogel. Sunt dij tied hait de aine kaant Scheemte, en de aander kaant is Eekste vanzulf. Oabel Stók De Groninger Volksalmanak van 1839 heeft een langademig verhaal van twee dorpen aan een stroom, die nog geen naam hadden. De pastoor en de koster wisten er geen raad op. De Snijder nam het eerst het woord; Want 't is aan lieden van dat soort Vaak eigen 't eerst te spreken. De smid was 't niet met hem eens, noch de snikkevoarder, noch de barbier, de kastelein of de boeren. Nu treedt Abel Stók 't gezelschap binnen: wie 't verste springen kan, mag de naam geven. Hij gaat en haalt te midden van 't getier Een stok van duizend voet, vier duim en [drie kwartier. Hij neemt zijn aanloop, springt zo hoog, dat hij ras in een donkere wolk verscholen is. Toen riep 't verzameld volk: „Och hadden wi den mensche weerl" Zo is Menscheweer aan zijn naam gekomen. Onderwijl kwam Abel aan de andere kant naar beneden. Juist blies een bakker op zijn hoorn, Ten teeken, dat er op dat pas Een baksel wittebrood geboren En voor een elk verkrijgbaar was. Dat dorp zal Den Hoorn heten, zei de springer, die een geweldige honger had. En tot een gedachtenis van dit zeldzame voorval heet de brug, die er later gelegd is, toen men niet meer zo gemakkelik springen kon, ten eeuwigen dage de O abel- Stökstertil. # # # Gewaagt alzo de overlevering van een sprong door de lucht, de geschiedenis leert, dat het juist andersom is geweest. Men moest niet over dat water, maar er dóór. Op dat punt was namelik een ondiepte; de schepen werden daar over gesleept en de wagens reden er door. En om nu de plaats aan te duiden, waar het presies was, liet de abt van 't klooster in de Marne er een stok bij zetten. Dit was de Abtsstok. Toen kwam de tijd, dat er geen Olden- en geen Nijenklooster in de Marne meer bestond en dat het volk niet meer wist. wat een abt was. En de stok werd weggenomen, omdat het Zijldiep werd doorgegraven. De nu onbegrepen naam moest weer duidelik zijn en zo kwam de volksfantazie aan Oabel Stók. Of is ook dit geen geschiedenis, maar een nieuwe legende? (Zie V. d. Aa, Aardr. Wdb. en ook K. ter Laan, Nw. Gron. Wdb., blz. 627). *t Woapen van Hunzingo In hail ólle tieden was ter 'n jonker in Hunzingo, dij op 'n hoge börg woonde. Dat was 'n tiran, dij zok naarns aan steurde; wat e wol dat dee e. Wel kon hom wat dourt op zien staarke börg, dij midden in 't wötter ston? As de vaalbrog optrokken was, din zat e vaaileg achter zien dikke muren. Hai haar al laank zin had in 'n knabbe boerendochter, mor dij wol niks van hom waken. Hai rnainde heur tóch nait, en al mainde heur ook, din kon 't ja tóch nooit gebeuren dat ze zoo'n dwingeland ooit lieden mog. Nou wol e juust zien zin hebben, gong 't nait in goudens, din mor in kwoadens. Op 'n duuster oavend wachtte hai heur op, greep heur aan, en trok heur bie zok op 't peerd. Hai wil heur mitnemen noa börg tou. Hai sluig 't peerd mit zien sporen, dat 't gong der van deur as 'n stok wind. Zai begreep wat löt dat heur wachtte, as ze ainmoal achter de muren zat. Dou beden en smeken, dat hai heur tóch lösloaten zol: hai kon ja genog aandern kriegen, dij wel geern bie hom wonen wollen. Mor nee, hai haar 'n haart as 'n stain, en zien begeerte was veuls te groot. Dou het ze in de uterste nood hom grepen, en mit aal heur kracht mit hom vrözzeld, en hom tou 't zoadel oetsmeten. Zo is ze 't ontkomen. Op *t woapen van Hunzingo klnje 't dudelk zain; doar staat 't peerd op, mit de jonker, en mit dat jonge wicht mit heur loshangend hoar. De steem bedudt, dat 't in de nacht gebeurd is. Er is ook een andere uitleg. In de oude tijden, als de kleiwegen doorweekt waren van de herfsten winterregens, was er geen ander middel om in de Stad te komen dan te paard. De boer zette zijn vrouw mee te paard, en vóór dag en dauw reden ze uit, zo als aan de ster duidelijk te zien is. En als ze in de korte winterdagen weer thuis kwamen, dan scheen de ster alweer. Volgens de uitleg van Mr: J. A. Feith is op het zegel (niet het wapen) van Hunzingo SintMaarten te zien, de bisschop van Tours, de beschermheilige van Groningerland. # # # # # # Maidemer aaierleggers Is ter mooier en rieker streek as de Maiden, doar de dikste boeren wonen, en de grootste ploatsen stoan? Nou zol Maiden ook 'n woapen hebben. Gain verscheurend baist, gain droak as in Slóchter, gain oarend as in Stad. ook gain kiwen óf tiegers, niks gain meroakels. t Zol 'n hoan wezen. Nee, ook gain hoan; hounder leggen de aaier annaaierden de boeren. Zo is 't 'n beste, ólderwetse" hta wórden, en zo binnen de Maidemers aan de scheldnoam van Aaierleggers komen. Da's ook 't ainegste wat ter van overbleven is. Omdat ieder en «in heur oetlaagde, wollen ze 't gain woord hebben van dij ólle rebbe, en hebben ze hom nooit op 't gemaintehoes zet. Windeweer Doezend joar en laanger nóg wel hebben de Drinten 't veen stil liggen loaten; ze wozzen der hail gain road mit. Mor de Grunnegers, das aander vólk. Dij hebben 't Hogezaand aanlegd en Sapmeer dreug moakt, en aal zo wieder. Dou mit de Kiel aan de gaang, overal woar mor veen zat. Nou wörren de Drinten gllnne. Ze zeilen nait op ons recht komenl 't Zol op grode oorlóg oetlopen; de eerste klappen binnen al valen; de veengroavers wazzen ook zo makkelk nait; (1647). _ Mor mit oorlóg krieg je gain veen dreug. Uou hebben de boazen de kóppen tóe nkander stoken, en elk zien pozzie aanwezen. Dou kon 't groaven weer deur goan: wie winnen weer! Winneweer De Grunnegers binnen anliek rakkers; ze konden in Stad nooit zain, dat 't laand ook wat betaikende. In ól tieden hebben ze allerdeegs de klokken oet 'n Daam hoald, nog nait zo zeer omdat ze zulf gainent riek wazzen, mor omdat ze nait verdroagen konden, dat 'n aander ook ain haar. *) Is nóg al wat aan, om mit man en macht oet zoo'n grode stad te komen, en din boas te speulen over de Damstersl Dou hebben ze de stolen klokken op sleden zet, en ze binnen der mit hintrokken noa Stad. Mor onderwegens sakten ze zo daip in de modder weg, dat ze nait wieder konden. 2) Mit aal moorden en knooien kregen ze de boudel weer aan loop. Ze wazzen zo bliede, dat ze ruipen: Wie winnen weer! Zo is Winneweer aan 't Damsterdaip aan zien noam komen, en 't wordt neudeg tied dat ze de roof weerom Dringen. 8) *) Deze overlevering heeft een historise grond Het ware verhaal is te vinden in G. V. 1895, 167, en in „Groningen*' II. 21. Wü tekenen er bij aan: De klokken moesten dienen, om er na het verraad van Rennenberg in 1580 kanonnen van te gieten. De Stad stal ook in Farmsum en in Midwolde bij de Leek. *) Men gebruikte geen sleden, maar schuiten. 8) Reeds in 1595 heeft de Stad aan Appingedam de klokken teruggebracht. K. TBR LAAN. Groninger Owrieveringen. Katmis De weg löpt van aine meulen van Hólwier noa d'aander. In hail ól tieden zat ter 'n kat op ain van dij meulens. Hai docht dat e wel zo wied springen kon, en perbaaierde 't vot. Dou hom dat rmshottjede, dou haitte dat Katmis, en zo hait 't van doage nóg. 't Ronde Swienhok Op de schaaiden van 't Homsterlaand staait n boerenploats dij 't Ronde Swienhok hait. Op n dag luip ter 'n drachtege mot tou dat swienhok oet, dij in de kniep kwam onderwegens. Eerst kwam de biggestaart, nóg 'n indje wieder de ham. In zo is 't komen, dat dij aigenste steden nou nóg altied Kniep, Biggestaart en Den Ham haiten. Muntendamster kouvreters De Muntendamsters hebben heur scheldnoam mit eren kregen, 't Was in de Franze tied, dou ze nóg meer honger haren as aans. De Franzen haren haildal gain honger; dij stolen ja wat los en vaast was, kóien tou 't laand oet, en kóien van staal óf. Dou op 'n moal haren ze weer ain te pakken, 'n rooïe, doar ze nait veul veur betoald haren. Hai mos mit noa Zubrouk. Mor Muntendamsters dochten dat e net zo laif aander kaant op wol. Ze telden, houveul staark ze wazzen. Ze zaggen der laand over! Hou 't mit de Franzen goan is, dat kin je naams lezen. Dij konden gain Hóllands, en de Muntendamsters konden haildal nait schrieven. Mor dy oavend het hail Muntendam wat van de rooie kou had. Schooiersraais In ól tieden kwammen dér drij schooiers tou Loppersom oet. Ze kwammen eerst bie 'n ploatske, dat nait veul biezunders was, zoo'n spriknust. Dat was hem* te aarm en te min; ze gongen verbie. Dou kwammen ze aan de twij de ploats; doar vruigen ze wel, mor kregen ze niks; 't vólk haar 's middoags ales schoon opeten; de schuddel was leeg. Net zo vergong heur 't bie de daarde; ales was op. Mor bie de vaaierde belandden ze beter; doar was nóg volop, en kregen ze heur zat. Van dij tied óf hebben dij vaaier ploatsen heur noam droagen, dij ze ja nou ook nóg hebben: 't Spriknust, Leegschuddel, Vreet-op, Volhaand. (Zie Mw. Huizenga in „Groningen", X, 219.) XII Volksvertellingen Janman in 't pampicren hoeske utje Janmaanje woonde in zien pampieren hoeske. Heks kon hom doar nooit kriegen, docht e. As e heur zag, din schol e heur oet: Ol heks, ól teuverheks, kinst mie toch nait kriegen! Op 'n duur wör ze der gloepende kwoad om; ze zol hom wel! Ze gong noa zien hoeske tou, en piruit hail mooi en zaacht mit heur grövve stem. Mor Janmaanje vertraawde 't ól wief op gain venweegs noa; hai kroop gaauw onder bedstee. Dou wipte heks mit heur laange bainen boven op 't dak, en luit zok bie schóstain deelglieden. Ze pakte Janmaanje, en stópte hom in 'n ól zak, dij ze vot al mitnomen haar. Zak op nek, en doar gong 't hln. Mor ze mos onderwegens nog even 'n bosschop doun; ze zette Janmaanj e in zien zak zo laank op kaant van weg. Janmaanje vot aan 't roupen: Help mie der oet! Ik wil der oet! Heegknipper heurde 't, en hulp hom tou zak oet; 't begroodde hom veuls te slim van 't lutje vlntje. Hai stópte de zak vol mit hoageldoornstroeken, dij e net ófknipt haar. Dou gong heegknipper weer dood bedoard noa heeg, en Janmaanje muik bainen. Ol heks trok heur aak weer op nek. Moar de heegstiekels stakken der deur hln. Zai keek over zied: Joa, Janmaanje, dat helpt die niks, èfst al mit stópnaalden stekste, mit mozze en mit zelde! Kedel mit kokende eulie ston al veur hom kloar, ze wol hom leventeg koken. Dou ze in hoes kwam, en zag dat Janman heur te loos west haar, wör ze tóch zo zoezende kwoad. Ze zol dij kfoep-in-dóbbe, dg iepenkriet, dat krikje wel kriegen, wat dóchde! Janmaanje zat al laank weer in 'n koedeltje achter heerd. Heks huil hom veur de twijde moal, kneep hom in zien spieltjes van aarms, en stópte hom weer in zak. Weer mos ze onderwegens aan. Janman schraifde en reerde nou wel zo alderbenaauwdst, dat slootgroaver 't heurde. Wie zeilen ól heks der wel veur kriegen, zee slootgraover, en stópte zak vol bragel oet sloot. Heks haar zak nog mor even op pokkei, óf ze wör al dwaarsdeurnat van dij bribbel. 't Helpt die niks, ófst al benaauwd biste, Janmaanje! zee 't ólske, van zai dóchte dat Janmaanje wat doan haar. Mit mozze en mit zelde! Dou ze nou weer in hoes kwam, het ze vot de zak boven kedel omkeerd. De bragel vol der in, en sputterde, dat ól heks kwam onder de kokende eulie, was sikkom leventeg verbraand. Janmaanje was vrij en runde noa zien hoeske. Ol heks was duvels en luip vot achter hom aan en greep hom. Veur de daarde moal nam ze hom mit en nou haar ze gain bosschop onderwegens. Zo kwam ze in heur hoes en wol hom vot kóp ófhaauwen. Janmaanje! zee ze, goa mor mit kóp op 't blók liggen. 'k Wait nait, hou 't mout, zee Janmaanje. Ol heks dee hom 't veur. Dou greep Janmaanje biel en sluig zo haard as e mor kon. Zai haar ook mor zoo'n dun haalske, dat biel vloog ter in ainmoal deur en kóp rolde over flouer. Janmaanje was nou veurgoud vrij, runde zo haard as e kon noa 't Pampieren hoeske en het van zien levent nooit gain heks weer oetschollen. En as e nait dood is, din leeft e nou nóg. Zit-op wil mit Ze zatten 's middags te eten; boer en vraauw en lunder, knecht en maaid. Ze haren graauwaarten mit spekvet, dat is 't alderbeste eten dat ter is. Mor de knecht was ter nait mit tevree; stak zien lepel der ieder bód ondersteboven in. As ter bie touvaal 'n aart op liggen bleef, din zee e: Zit-op wil mit. Boer zee niks. Joaren loater was 't es 'n slim stoere winter; de grond haard; niks te verdainen weken achter nkander. De knecht was noü al laank boerenaarbaider, mit 'n hók vol kinder, dij apmoal glieke geern wat lusten. Was niks meer in hoes, ook nóg gain krurnmel. Dou gong de man noa de boer, en vruig om wat eten. Boer zee: goa moar mit in schuur. Doar laggen graauwaarten genog op deel; 't dörsken was óflopen. Boer nam de schop, en stak hom der onderste boven in. Joa, boer, 'k wait *t wel, zee de knecht. Nou, zee de boer, din zelt toe 'n zak vol aarten hebben, en 'n pongel eerappels tou. Hou baauwmantjcs 'n wit stee veur borst kregen hebben Vaier bruiers gongen 't hoes oet, de wereld in. Bie 'n kruusweg koos elk zien kaant. De ólste kwam 'n joager tegen; dij leerde hom 't schaiten. De twijde belandde bie 'n snieder; de daarde bie 'n steernkieker; de vaaierde bie 'n daif. De schutter kreeg van zien boas 'n geweer; doar kon e ales mit roaken. De snieder kreeg 'n naai; doar naaide mit deur los en vaast. De steernkieker kreeg 'n glas; doar kon e ales mit zain. De daif kreeg niks, huf ook ja nait. Bliede komen ze noa 'n joar weer in hoes; elk snaart zo haard as e kin, mor de voader wil 't nait leuven. Doar boven in boom zit 'n baauwmantjenust; houveul aaier zitter der in? Vaier, zegt steernkieker. Nou mout de daif de aaier stelen, dat 't vogeltje 't nait vernemt. Hai gaait hln en hoalt ze der oet. Nou zet Voader op ieder höm van toavel 'n aai; de schutter mout ze ale vaier middendeur schaiten mit ain schot. Op 't leste mout de snieder de aaier weer aan nkander zetten. Hai nemt zien wondernaal, en as ze weer hail binnen, bringt daif ze weer in 't nust. Mor der bleef 'n plekje van over, doar snieder ze aanzet haar, en doarom hebben ale baauwmantjes 'n wit steeke veur bórst. (Zie Mw. Huizenga—Onnekes, Gron. 1926, 85.) 't Keerltje in de moan Ale jonge wichter kieken geern noa 't kereltje in de moan; ze wollen hom der wel oetkieken. Ze waiten nait, hou doar road tou is, en ze waiten ook nait hou e der in komen is. 't Keertlje was zoo'n nuver lutje boaske; ieder mog hom geern lieden. Hai haar mor ain gebrek; 't was iezelk dat e dat nait öfleern kon; hai mos aaltied wat stelen. Eerst het e 'n schins stolen. Dat luip nog goud óf. Pas op, as 't ooit weer dustel zee de boer, en luit hom lopen, omdat 't zoo'n nuver keerltje was. Aanderdoagssoavens kwam e bie 't mous langs. Hai mos en zol wat mit hebben veur de knienen. Boer greep hom weer; hai haar handen al vol. En nog zee e: As 'k bie joen mous zeten heb, din mag 'k zo noa de moan vlaigen. Doar vloog e hln, en doar zit e nou. Aal oavens, as 't helder lichtmoan is, kikt e noa beneden. Hai wil der zo geern weer oet, en de knabbe jonge wichter willen hom zoo geern hebben. Wat is 't 'n spul! Onderoardse gaangen Dou de Kezakken in 't laand kwammen, trokken ze vot op Zuudbrouk aan. Doar ston ól Dröstenbörg ja, doar zoveul Franze sóldoaten in laggen. Ook wazzen der 'n hail troep Franze kemiezen. Ze haren 'n groot woord vuierd in noam van Napolion, mor dij haar 't verloren in Ruslaand, en nou wazzen ze maanje-minst. Lopen, zo hèie 't nóg nooit zain, mor de lutje pittjes konden veul haarder. Gain mlnsk haar der medelieden mit, op ain óld wiefke noa. Dij gong 't aan 't haart, dat dij Kezakken mit broes op mond 't mes al kloar haren. Zai het heur de onderoardse gaang wezen, dij onder Zubroukster kerk deur löpt. De söldaoten en de kemiezen der in, onder kerk deur, in heur benaauwdeghaaid aal mor wieder, onder Hillege Loan deur, net zo laank dat ze der hail bie Noorbroukster kerk weer oet komen binnen. De verhalen over de onderaardse gangen zijn overal verbreid, zowel in de Stad als te lande. Ze liepen voornamelik van klooster tot klooster: van Wittewierum naar Scharmer; van Aduard naar Schoolholm; van Aduard naar Selwerd, de ijzeren deur zit nog in de grond bij de boerderij 't Groot-klooster aan 't Selwerder Diepje; van 't klooster te Rottum naar Betlehem; doar gongen de manneken langs op verziede bie de nunnen. Zo was er ook een gang van Oldenklooster naar Nijenklooster bij den Dam. Een onderaardse gang liep van 't klooster van Essen naar de kerk van Haren. Een andere van 't klooster van Ezinge (dat er nooit geweest is) naar de kerk. Ook bij de borgen had men onderaardse gangen; zo te Siddeburen, en twee te Wedde, een naar de kerk, een naar de Krabbenbrug. In Garmerwolde liep er een van de Ridderborg naar de kerk. Dit was om te vluchten in tijd van nood. Op 't Hooghaim bie Ellerhoezen is er ook een; daar vluchtten de Roomsen in, die er hun samenkomsten hielden. Te Thesinge was er een van 't klooster naar een boerderij; bij een bakker in de gang khnkt de vloer hol. Een onderaardse gang begon in de in 1627 gesloopte Sint-Walburgskerk, die vlak bij de Martini stond, en üep uit in Helpen, onder de Stadswallen door. Dat bij 't wegbreken van de oude gebouwen of 't graven in de grond nooit zoo'n gang gevonden is, hindert niet. De overlevering is veel te taai van leven en heeft van weersprekende feiten niet de minste last. K. TBR LAAN. Gronln9er ui,,.. 19 't Schip van Tcrnutcn As schippers wat vertellen, din klnje 't aaltied nait leuven. Zo as van dij Vlaigende Hóllander, dat kin ja nait woar wezen. Ook het Kloas Schipper verteld, dat e in de Swaarde Zee west het, en ook nóg in de Widde Zee. Klnje mit dik toon deur klompen hln wel vuilen, dac zowat nait bestoan kin. Zee is blaauw, as de zun der op schient, en sobbeg, as 't störmt. Mor ain ding is ter din tóch, doar ale schippers doodsbenaauwd veur binnen, en dat gain staarveling op de weerld begriepen kin. Dat is 't schip van Ternuten; as ie der bie komen, din staait ter mit grode letters aan weerskanten van 't rouer „De Aalmacht" op. Dij letters klnje wel al 'n uur ver lezen, zo groot binnen ze. Dat Schip van Temuten is zo groot, dat kaptaain mout aaltied op peerd op 't dek hinneweer rieden. Dij kaptaain zat overaal achterheer. As ter wat nait in order was, hai der hln op zien peerd. Wat hai nóg nait zag, dat zaggen de baaide roaven, dij op zien scholders zatten; dij vertelden hom ales. De metrozen, dij as jongkerels in de taauwen noa boven klommen, dij kwammen bejoard weerom mit gries hoar, en mit 'n grieze board. Onderwegens gongen ze aan in de haarbaarg; dij was haalverweegs in ain van de blókken van 't taauwwaark. As de kók soep koken wol, vuir e mit 'n boot m de pot hinneweer. Boven in de mastkorf luipen ózzen te waaiden. Dat was doarom, dat ze onderwegens aaltied vris vlaais haren; kon 't ja ook nait boeten, as ie noa Gruuuaand mozzen, vanwegens de scheurbot. Dou is 't es gebeurd, dat zai 'n allergloependste storm kregen. Ain van de ózzen vol noa beneden, deur de schósstain in de soeppot. De kók wol hom der weer oet visken, mor de haile ós was vot; naams in de pot te bevwken! Mor dou 's nommerdoags noa 't schaften de soeppót leeg was, dou zat duvelhoal! dij dikke os ónder 'n nait van de pot vaastl (Zie ook Ten Doornkaat Koolman, I, 79.) Ainmoal is 't gebeurd dat 't Schip De Almacht oet de Spaanze Zee kwam in 't Ingels Kenoal. Dou kon t nait wieder; 't kon nait deur de Heufden hlnkomen; 't wotter was ter te smaal. Dou zee de Olie tegen zien vólk, dat ze zollen 't bakboord mit widde zaïp bestrieken; din kon 't schip der ja glad langes glieden. Zo kwam 't Schip van Ternuten in de Noordzee Dy widde zaip en aal dat schoem bleven aan de rótsen van Dover zitten. Zo is 't komen dat de kust van Ingelaand zo zaipachteg van kleur is. (Zie verder Friesische Sagen, 217. 't Schip heet daar de Mannigfual). 't Schip van Ternuutn is in de Veenkoloniën nog wel bekend. Het was zo geheimzinnig. Welke vorm het had, kon je niet zeggen; hoe groot het ook was, 't ging vlug voorbij en je probeerde toch ook nooit, om er dichtbij te komen! Daar zeggen ze nog wel tegen een of ander vreemd of wonderlijk ding: da's 'n schip van TernuvXn. Insgelijks is het schip in Noord-Holland bekend. Daar is 't zo groot als van Amsterdam naar Tessel. Spouken I. 't Swieneslóp. Tussen 't Haim en Ter Hoar doar ligt 't Swieneslóp. Dat is 'n lege plek laand; vrouger wazzen t mainst stroeken mit overaal wotter der tussen; roegte en wildernis. Doar haar 'n spouk steevaast zien verblief; as de boeren koren bringen mozzen noa de Pekel, din wazzen ze baange vanzulf. Ze nammen ain van de hólten rongen oet de woagen, zo gaauw as ze bie 't Swieneslóp kwammen, en pakten hom steveg beet. Doar binnen spouken nait tegen bestand, en zo kwammen de boeren der langs. Mor dij der allain langs mos, dij dee ook beter dat e weerom gong, en dat wör hom ook getraauw aaltied aanroaden. II. 't Verdraaide Hoes. ( Veur joaren ston der in Muntendam 'n hoes, doar 't nait pluus was. Nou binnen Muntendamsters hart hail gaauw baang, en de boas bleef der rusteg in. Of rusteg anliek nait, van hai heurde ale nachten lewaai en gepolter en gestommel. Mor veur lewaai allain gaait 'n Muntendammer din tóch nait oet zied. Spouken wörren der gllnne om. Op 'n oavend, dou 't vólk om heerd tou zat, en de wind in de schósstain bolderde, dou luit ain der van zok deur de schösstain glieden, en kwam in ains mit zien balde dunne bainen onder de bozzem weg. Nou kon 't nait langer. Boas het 't hoes öfbreken loaten, en 't op 't aigenste stee weer hlnzet, mor mit 't gat noa de weg. Dou wazzen de spouken vot, mor 't hoes staait ter nog net zo. Ie waiten nou woarom. • • * 'n Muntendamster het mie verteld, dat 't was dij keerl zien aigen schuld. Hai haar zien vraauw zo min bejegend, dat ze was van verdrait sturven. Was niks aan hom bejacht; spouken haren hom, as 't hom liek schoot, nek omdraaien most! Richterroadsels Veur joaren ston der 'n aarm man veur de rechters. Hai zol 'n moord doan hebben, en óf e al doezendmoal zee dat e onschuldeg was, 't hulp niks. Hai wör ter dood veroor daild. Dou kwam zien vraauw noa veuren. Zai gaf aan de rechters 'n roadsel op. As ze dat nait roaden konden, din was e vrij. Heur roadsel was: Op Eli goa ik, Op Eli stoa ik, Op Eli vestig ik aal mien rnoud, Komt heren, komt heren, Zegt het goudl Ja, dat was stoer genog. De rechters bedóchten zok van 'tain Inne noa 't aander. Ze wollen 't nait verloren geven. Mor ze mozzen wel, en 'twas toch zo makkelik. Eli dat was heur hondje ja. Van dij zien vel haar de vraauw 'n waarm zooltje in de schounen moakt, en doar luip en ston ze op. Wel verdold, zeden de rechters, dat wie dat ook nait bedlnken konden! Kin je nóg ain? Van ze moggen geern roaden in dij ólle tieden. As ie nou nóg ain kinnen, din zei joen man vrij wezen. Mor paas op, dat roaden wie wel! Wie binnen der nou op verdocht. Zai zee: Zörg-in-nood zat op de woagen, Hai zag twijbain vaierbain droagen, Twij kóppen en ain steert, Heren, dat is roaden weerdl Ja, dat was 't ook. Wel was zörg-in-nood? Dat was 'n aander veroordailde, dij al op woagen zat, doar ze hom mit noa de gaalg bróchten. Mor wat zag dij keerl din tóch? Twijbain, dat was de aaiberd, en vaierbain was de kikkerd vanzulf. Nou, 'n kikkerd het wel 'n kóp, net zo goud as 'n aaiberd, mor zien staart is e kwiet. Zo was 't makkelk genog, al leek 't ook nóg zo roar. De rechters wollen zok wel veur de kóp haauwgen, mor zegd is zegd, en de man was vrij! • • • Ook het ter es 'n kerel west, dij het 't ter zo noa moakt, dat hai mos ophongen wórden. Dou 't zo wied was, is de vraauw komen, en op knijen valen, en het om genoade vroagd. De rechters zeden: dat kin nait gebeuren, van hai het 't verdaind. Mor as ie ons drij roadsels opgeven, dij wie nait roaden kinnen, din zei joen man vrij wezen. De vraauw mos ter laank over prakkezaaiern; rechters wör ren al hoast ongeduldeg. Dou zee ze: Laifde zag ik, overlaif, Mor nóg laiver zag ik hangen, As ie rechters dit roaden kinnen, Din blift mien man gevangen. De eerste regel was makkelk genog: zai zag heur aigen man ja: dij haar ze laif, al haar e din ook wat oetricht; overlaif haar ze hom, omdat e nou staarven mos. Mor wat het 'n vraauw nou nóg laiver as hemman? Dat is ook makkelk genog, en tóch wozzen de rechters 't nait. De vraauw haar heur lutje kind bie hem-, dat nóg nait ainmoal goud lopen kon, en doarom in 'n laaibaand hong. Joa, verdold, zeden de rechters, wie hebben 't veuls te wied zöcht; 't was vot bie ons! Nou aandermoal beter oppazen; aans roave 't weer nait. De vraauw was al weer kloar: ze kreeg ja moud! Wanneer ain mlnsk, hier in de Stad, Geld en goud genog bezat, Mit haail en zegen op zien pad, En 't hemelriek hiernoa gewis, Is tóch nóg wat dat beter is! Dit kin nait, zeden de rechters; doar gaait niks boven. Dat kin aal, zee de vraauw; as wie 't apmoal zo haren, zol dat nait beter wezen? De rechters kregen oareghaaid aan zoo'n schaarp wief. As ze nou nóg ainmoal zo klouk is, din rakt heur man vrij. Mor dat zol din tóch roar wezen! De vraauw zegt heur daarde roadsel. Dou ik 't veld in gong, en weerom kwam, Vief leventegen oet ain dode nam, Dij vief dij moaken de zesde vrij, Komt heren, komt heren, dit roadsel is nij! Was 't ook. De vraauw haar in heur nood en benaauwdhaid gain road meer waiten, en was 't veld inlopen. Doar lag 'n dood peerd, en der zat 'n vogelnustje in. Zatten vijf jongen in. De vraauw nam ze in de haand, mor legde ze der ook weer in: ze docht aan heur aigen aarm stumpers van kinder. Dat was heur gelok ja; dou haar ze zo 'n nij roadsel vonden, en heur man dij kwam vrij. « • • Ook is 't gebeurd, dat de richters 'n roadsel opgeven hebben. Was es 'n keer 'n jonge man veroordaild, 'n rieke jongkerel. Zien fout haar e begoan; hij mos zien jonge levent loaten. Mor richters haren meedlieden mit hom, en mit dij aarme stumper van zien vraauw. Ze zeden: hai zei vrij wezen, as ie hier bie ons komen: nait aankled en nait noakend; nait riedende en tóch op peerd. Gain mlnsk dij dat ooit bedlnken kon! Mor zai zat zo in nood over heur alerlaifste man. Ze gong te waark en hong heur 'n net om. Dou was ze nait aankled en toch ook nait noakend. Zo gong ze op peerd zitten, mit baaide bainen aan ain kaant. Dou ree ze nait; ze zat allain. De rechters zeden dat 't goud was; ze haren 't verloren. Sunt dij tied zitten ale vraauwlu zo op peerd. Woarom dat swienen in de grond vrouden Vraauw ston* te pankoukbakken; Boer kon aal ogenblikken mit '4-volk in hoes komen. Nou, ze was kloar op de leste noa; dat mos din mor 'n hail dikke wórden. "Ze ston op knipnoagels. Nou dij leste nóg omkerfenl Dat kon ze aans zo nuver doun; 't mishottjede heur zuver nooit; en nooit haar ze zoo*n ongelok as net nou. De pankouk op de grond; de haile boudel smereg; 't wief duvels. „Dij verrekte pankouk!" zee ze; ik wol dat e noa de Duvel luip! Nou, 't was nóg nait zegd, óf 't was al zo. De pankouk aan de rol, komt bie de maaid in 't kaarnhoes. Dij giert 't oet! Komt bie de aarbaiders bie 't dörsblók in schuur. Dij haauwen der noa mit heur vorken, mor pankouk is al weer wieder. Komt op kóp in 'n troep hounder terecht, dij aal kaanten hln stoeven. Ondertied is pankouk al midden op 't haim. Doar löpt net 'n swien; dij zugt hom aankomen, en, verdold, dij heurt hom zingen: Ik bin vraauw en maaid ontlopen, Dörskers onder 't blók deurkropen, Hlnne Tiktak is verzopen, Hoan kin ook zo haard nait lopen. Hól doe swien de snoet mor open! Nou vanzulf, dat dee e toch al. Mit ain hap haar e helfte te pakken. Aander helfte rolt deur; 't swien der achterheer! Mor pankouk is hom te gaauw, kropt in 'n gat, en 't swien aan 't vrouden! As 't oavend is, het e hom nóg nait, mor aanderdoagsmörgens begunt e wees." Nooit het e hom kregen, mor sunt dij tied vrouden aal swienen noa de haalve pankouk. Ze geven 't nooit over: hai mout ter heer! (Zie Jan Boer, in „Groningen" VII, 136.) XIII Spot met anderen en van anderen Hans Hannekemaaier indeloos was de stroom van Munsterlanden, Lipskers, Veelnks en andere Poepen naar deze gezegende oorden. Ze kwamen als grasmaaiers, ticheljongers, timmerveelnks en marskramers, praatten krom en deden dom, altijd in de ogen van ons voorgeslacht. Zo ontstonden de talrijke verhalen over Hans Hannekemaaier en zijn kluchtige lotgevallen, die van mond tot mond gingen. Zelfs verscheen er een boekje van, bij Schaank te Groningen, waarin de avonturen op rijm gezet zijn. 't Is geen „hoge kunst", maar de rijmen zijn merkwaardig genoeg, om de minachting van de landsman voor de lompe vreemdeling te doen kennen. De toon is in alle stukjes dezelfde; een paar voorbeelden zijn voldoende. I. Het vuile ei. De Hahnekemaaiers vragen nachtkwartier en bestellen eieren. De waard die kookt ze ras, en geeft aan ieder [acht. Hans opent 't eerste ei, daar hij die honger [heeft niet wacht. Doe host, zegt Heinderich, ein kuuksken, joa mit [kop ond poten. Hol smoel/ sust Hans, ond sage niks, of 't schol [den wert bigroten, Ich wol veur 't zul/de geld dat kuuksken stil [bekloeven, Ond, zunder dat e 't maarkt, geswind noa binnen schoeven. II. Elk haalf. Zij boden 's andren daags vergeefs hun diensten [aan. Men raadde hun, naar Holland toe te gaan, En beide velings gaan nu weder opmarcheren. Intussen ziet men Hans nog even wederkeren. K. TER LAAN, Groninger Overleveringen. H Hij vraagt: woe gaauw das man von Winschoot [wal noa GWbrming loven kund. — „In zeven uur!" — Noe kom, dat is veur elk moar veirdehalve stund. III. Boer, wiest mie joen stro. Hans komt bie 'n boer en nemt 't maaien aan. Aanderdoagsmörns kin e vot begunnen. Eer dat e aan 't waark gaait, mag e mit broodeten. Hij krigt zien pózzie; hai vret as 'n swien in de zoepenbrij. As 't op is, zegt Hans: Och, boas, ik bin nou toch aan e gaang, geef mie 't middageten ook vot mor; dat sloag ik ter ook nog wel in. De boer krigt ter oareghaaid aan; zien vraauw staait op, en hoalt 't middageten. Hans gaait ter bie, pakt tou, en wórdt ter boas over. As 't op is, vragt e nóg, óf ter gain brij meer komt; hai is nou net zo mooi op streek; din kin 't oavendeten der ook vot bie in. Dat is best, zee de boer, dat leek hom goud tou; doar kwam gain schoade van. 't Won tied oet. Zie zo, Hans is kloar. Nou aan 't waark, zee de boer. Nee, zee Hans, ik goa aan 't sloapen. De bin lekker dik zat, ik poest ter hoast van. As ie bie ons in 't laand joen oavendeten op nebben, din is 't waark doan. Kom boer, wiest mie joen stro! • • • Na vele omzwervingen komt Hans in zijn land terug. Als hij dood is, krijgt hij ook een grafschrift: Hier onder ligt Hans Kirchenring, Dij zo schaif op zien vouten ging; Och, Heer, moak doe zien schonken liek. En neem hom in dien hemelriek. Doe letst dien lammer ook nait stoan, Loat dizze bok din ook mit goan. Hai was ook ja oet 't laand, doar ze Ons Laimeneer mit doe aantoalen. 't Kenon van Widdewierum De verhalen van Hannekemaaier bewijzen, dat de Groningers de spot dreven met onze oostelike buren. Maar in hun vertellingen komen wij er ook niet altijd zo goed af. Toen graaf Edzard van Oost-Friesland in Groningerland viel, versterkten de Groningers de burg te Mude mit wal en grachten. Dit is Muda bij Ten Post aan het Damsterdiep; een börg is dit niet geweest; het was een inderhaast opgeworpen verschansing. De Groningers stelden Johan Hoedemaker tot bevelhebber aan; deze held droeg zijn naam naar zijn ambacht. Hij weigerde veur 't eerste zijn vesting over te geven, die nu belegerd werd door Sibo Hayken Krumminga en Otto Papen Loringa. Die hebben toen uit het klooster van Wittewierum de grootste karn gehaald, die er te vinden was; ze hebben hem gelegd op een boerenwagen zonder ledders, mit 't gat noar achtern. Zes paarden werden er voor gespannen, die het pas uitgevonden kanon tegen avond voor de vesting slepen moesten. De geweldige muil van 't monsterkanon werd nu op de poort gericht. 't Kenon van Widdewierum Nu ontzonk aan Jan Hoedemaker de moed. Hij stak zijn hoofd over de wal en verzocht om onderhandeling, die eindigde met de overgave. (Zie Friedrich Sundermann, „Der Upstalsboom", I, 115. Ook Friesische Sagen 82.) XIV Humor Lubbe van Leerms et in Leerms ais 'n man woond, dij haitte Lubbe, en dij haar 'n hail kwoad wief. Zai was hom meer as dik zat, en wol 't laiste dat e mor dood was. Indelk en ten lesten gong ze hln, en het röttenkruud veur hom köft. Mor aptaiker wos wel dat ie aan vraauwlu nooit gain röttenkruud verkopen maggen, en hai dee heur 'n puutje mit widde sokker. Op 'n dag dat Lubbe van 't waark kwam, was 't wat loat wórden. Vraauw haar 't eten al doan; Lubbe kreeg zien praanje apaart, doar hai hom goud in zegende, en hai kreeg dikke ries noa mit riekelk widde sokker der over. Ook dat speulde de ól boas nuver noa binnen. Hai haar al laank begrepen, wat ter goande was. Maanje kon allergloependst best eten, mor 't was 'n eerste kemediant ook. O Gód, ruip e , wat snidt mie 't ja deur 't lief! wat braandt mie 't in de moag! 't Is net vuur in rnien inhólten! Hai tierde hom zo mooi, dat, in 'n haalf uurke, dou haar e der wést. Haardstikkedood! Nou 't wief ter heer, dut hom 'n stevig taauw om haals, stekt dat aander Inne deur 'n gat in de beun, runt noa boven, sjort mit geweld dat taauw over 'n kapspant hln, en trekt Lubbe van de grond. Donderhoal, wat is dij keerl nóg swoar ook. Mor ze vuilt 't dudelk, hai het de bainen van de grond; hai hangt terl Mor dij loze guut, dij hong der nait; dou ' t wief bie ledder op klaauwsterde, haar hai al laank 't taauw van haals óf, en om de dikke, ólle swaarde kaggel doan. Dij hong der. 't Wief noa boeten, reert hail Leerms in 't Inne: óch, ik aarm wedevraauwl óch ik aarm stumper! Lub het hom ophongen, Lub is dood! Op dat gebeer komen ze der ammoal over tou, ain nóg haarder as aander. In binhoes hangt de kaggel aan 't taauw. Boas zit ter rustig bie, kikt 't heer es over, en zegt hail bedoard: Wat zuik ie, mlnsken? Hier is Lubbe! De zaike nicht In de tied, doar we nou van proaten, mos ter nóg belasten betoald wórden, as ie mit 'n swien of 'n aander slachtbaist tou de poort van Stad inkwammen. Nou haar Mevraauw 'n boerenploatske doar bie Helpen om. De boer, dij 't van heur huurd haar, mestte ale joar 'n swientje veur heur. Dat zol der insmokkeld wórden; zai zol de kemiezen ais te loos wezen. Dou 't zo wied hln was, gong Mevraauw mit heur dóchter in 'n koetsewoagen noa de boerderij. Tegen d'oavend wör 't swien hail nuver in 'n ólle mandel stópt, 'n grode muts over zien kóp trokken, en zo as 'n doame verkled in 'n houkje plakt; Mevraauw en dóchter der bie in, en doar gong 't hln. Moar de verroader slept nait; 't was verklikt. Ze zeden: deur de vrijer van de juwer zulf; Dou ze bie de Heerpoorde kwammen, stak de kemies zien kóp in de woagen en vruig, óf ter ook wat aan te geven was. 't Kon ja wezen, dat Mevraauw wat bie zok haar, doar Mevraauw belasten van betoalen mos; dat was ja zo onmeugelk nait. „Nee, 'k heb niks." En wel is dij doame doar in 't houkje? „Da's 'n zaike nichte van ons; ze mout onder pefesters handen." De kemies stak zien aarm oet, trok de zaike nicht de muts van de kóp, en zee: „Mevraauw mout vot mor in de raauw goan; 'k leuf, dat ze aal dood is. 'k Heb ook nait waiten, dat Mevraauw van dij femilie was!" (Zie ook W. Reinkingh in de grote bloemlezing „Van de Schelde tot de Weichsel", I, 637.) Hou de Damster in de hemel kwam 'n Damster komt veur de poort van de hemel, wil der stommegeern in vanzulf. Mor dat kon nait, omdat ter gain stee veur hom leeg was. 't Muide Petrus ook, mor hai kon toch gain aander, dij der al zat, van zien stoul öfgooien. De Damster mog even kieken, hou mooi 't wel was, mor din mos e weer vot. Doar zugt e jandorie Delfsielsters zitten, op eerste rieg nóg wel, hou kin 'tl Dij haren Petrus ook oareg wat wies moakt! De Damster bedlnkt zok mor even. Hai hóldt handen veur de mond as 'n trompet, en rópt zo haard as e kin: Schip in nood, schip in nood! Aal Delfsielsters op slag noa boeten tou, om der 't eerste bie te wezen. Nou was ter ruumte genog veur de Damster. Of ter ooit 'n Delfsielster weer inkomen is, dat is nait haildaal onmeugelik, mor tóch oareg wis hail stoer. Hai het hom all Doomnee zei op hoesbezuik komen, 't spul wordt in order moakt. Moeke dut de klontjes in de pot; 't melkkomke mit mom staait al op toavel; 'n góie kool gluit onder kowiepot. Voader zet de tebak kloar, en legt laange, kaalken piep ter bie hln. Ze binnen bliede, dat doomnee weer es komt, doarvan nait. Mor Moeke zegt tóch zo bie heur neus langs: nou wil ik wedden, dat ól heer de dikste der weer tou oet vindt, 't Dikste klontje, mainde zai vanzulf; doar was de preekheer 'n laifhebber van; zuit mog e geern over. Doomnee komt; gaait zitten; stekt eerst de braand in de piep, vragt din hou 't ter mit apmoal heer gaait. Moeke tapt al, zo as zok dat heurt, 'n kópke kowie in. 't Is zo gezelleg as 't mor wezen kin. Doomnee is al goud aan de proat mit Voader. Moeke hóldt hom 't klontjepótje veur; pestoor proat van mooi weer en vroug baauwen, en grabbelt in de klontjes. 't Lutje wicht staait al laank op loer, óf 't ook oetkwam wat Moeke zegd haar. Verdold, 't kwam oet, en bliede röpt 't moagje: Moeke, Moeke, hai het hom all Hai muik de bok wat wies Meesterske kon mit voaren, en doarom gong ze 'n dag op verziede; 't kwam heur ook ja aans nooit over. Ze woonden in 'n lutje loug, wied van fermilie óf. Nou, Meester kon wel 'n dag op 't hoes pazen. Hai is drök in schoul aan gaang: 't gong apmoal best. Doar heurt e de bok; dij wil molken wórden. Doar hèie 't verachtjond al; haile bok vergeten te melken! Meester der hln, mor de bok kikt hom roar aan. Meester op hoek achter de sege; de bok draait hom om, wil hem steuten. Niks mit te begunnen. Nou, din mor nait melken; bok mout 't waiten. Meester weer in schoul noa zien kinder tou; aan 't rekenen, schrieven, lezen. Doar blèrt de bok alweer; het last van 't joar vanzulf. 't Kin ook ja nait: Vraauw het 't nóg zo zegd. Mor wel kin ook overaal om dlnken? Meester weer hln. Mor nou beter oppazen. Hai löpt gaauw in hoes, trekt vraauw heur jak aan, dut hem* schoet veur, zet heur widde muts op, en dat weer noa 't sikhók. Nou was 't in órder; de bok was nou weer onder aigen vólk, zee van mè, omdat e zo bliede was, luit zok nuver melken, de haile grode kom vol. Net komt Meester tou 't hók oet, kom in haand, muts op kóp, schoet over de rok, wies mit hom zulf dat e 't kloar kregen haar. En nou op 't aigenste cgcnblik zugt e dat ter verachteg ain in deur van schoul staait, hail vrundelk knikt en zegt: Ik heb mor even zo laank^euzicht hóllen in schoul. 't Was ook ja de schoulopzainerl K. TER LAAN. Groninger Overleveringen. IS Elk in zien vak Het op Kólham es 'n hul kloare doomnee west, dij kon bouken schrieven. Op 'n oavend was 't kezoatsie. Doomnee vragt: houveul bouken het 't Olie Testemènt? Aal Hamster jonges mitnkander konden 't nait vertellen. Dou zee doomnee tegen Pópke, dij nou al drij joar aan 't leren gong: Pópke, mien jong, hou wórdt dat mit die? Drij joar heb ik dat nou al leerd, en nóg waiste 't nait! Kin 't nait helpen, zee Pópke, mor hou laank is doomnee nou al op Kölham? — Daarteg joar, Pópke. Din mout doomnee es vertellen, houveul tanden zitten der aan 'n aaide? Dat wos ól Preekheer nait! En hai kwam der tóch ale doagen bie langs. De koster van Garrelsweer Dotnie haar 's Zotterdoagsoavends bij Trientjemui zeten, doar was 't wat loat wórden. Nou zol e 's Zundagsmörgens préken. De koster haar de gemainte verzocht om te zingen, en dit was óflopen. Hai keek es schuuns noa boven noa preekstoul. Domie zat ter wel, mor was onder 't stichtelke gezang hail ongemaarkt onder zaail goan. Koster, hail zachies: Domie, 't is oet! Nog es weer: 't is oet, Domiel Mor Domie dreumde, dat e nóg in haarbaarg zat, en zee: „Din mout Trientjemui der mor weer ain intappen." Dat was nou nait zo hail stichtelk, moar 't was slim dudelk. Boeren en bórgers kniwelden even, mor de koster zee tegen de gemainte: din mor eerst weer van veuren óf aan! Zo is 't sprekwoord in de wereld komen, as ter es wat mishottjet: din mor weer van veuren óf aan, net as de koster van Garrelsweer. • # • Dit was domie overkomen. Mor koster zulf haar ook wel es 'n ongelokje. Op 'n keer hebben kwoajonges zien bril te pakken kregen. Dou koster hom weer op neus haar, mos e de pesaalm veurlezen, dij zongen worden zol. In ploats van te lezen ruip e: Wat is dat tóch wel met mien brille? Hai is ja gans mit vet besmeerd! De gemainte zingt dij regels noa. Och, dat vólk toch! zee de koster: Och Heer! dat is nait mit mien wille, Dat domme vólk zingt glad verkeerd. Nou zingt de gemainte dat weet. De koster kon der gain boas over, en klagt zien nood: Och Here, wat 'n ielinneghaid, Ze zingen en begriepen 't nait. Dreuge Paitcr Paiter en Giftje wazzen net traauwd; gain gelokkeger minsken op de haile wereld. Ze wazzen zo wies en bliede mit nkander; ze haren 't goud en dochten aan gain iellnne. Mor dij komt gaauw genog. Paiter was, om zo te zeggen, zond en dood. Giftje roadeioos; 't haart zol joe breken; ze kon zunder Paiter ja nait meer leven. Ze luit bie 'n beeldhaauwer 'n hólten beeld moaken; dij mos hom zo moaken, dat 't sprekend op Paiter leek. Din kon ze zok veurstellen, dat Paiter nóg aaltied bie heur was in koamer. • • • *n Joar loater komt ter 'n meneer op verziede. Hai blift ter nait lank; net 'n kóp kowie; niks meer. As maaid in 't binhoes komt, is e aal weer vot. Mor ze zigt doadelk dat Paiter nait meer in hörn staait, doar e vrouger aaltied zat; hij staait nou aan 't onderlnne van koamer, bie linnenkaast. Vattien doagen loater is meneer der al weer. Hai blift 'n beetje laanger. As e vot is, mout maaid Paiter op beun bringen. Meneer komt nou gedureg weer, en blift aal laanger. Op 'n oavend dat 't slim kóld is, kinnen ze 't in binhoes hail nait waarm kriegen. Dat was ja ook voak stoer genog in dij ólle tieden, dou der nóg gain kaggels wazzen: Zoo'n open vuur was hail mooi, om der in 'n koppeltje om tou te zitten, mor deur mos voak open stoan om e rook. Nou, ditmoal was binhoesdeur goud dicht, doar nait van. 't Vuur vlamde best; doar ook nait van. Mor 't was niks as 'n törfvuur, en 't was deurhin köld as in ól tieden de winters aaltied wazzen. Dou zee Gittje tegen maaid; hoal Paiter mor van boven, wicht, hai is nou wel dreug! (Ook algemeen bekend in Neder-Duitsland. Zie ook Groningen, 1927.) Inhoud Blz. BK Inleiding 3 I. DIKKE BOOM Dikke boom in 't Slöchterbos 12 II. HEIDENSE OVERLEVERINGEN Zeewiefkes 18 'n Zeewiefke 20 Widde Juwers 21 De Widde Juwers in Hezzelinks Bos . 26 Sokkeraaiwiefkes 28 De Spinbaarg 29 De Drommedoares 31 't Swaarde Hondje 32 't Widde Vool 33 Hiplichtjes 34 Smakhak van Dèlleweg 35 Waarkgaisten 36 De man is ter wel, mor de tied nog nait 38 III. VEUR- EN NOALOOP De veurloop van Middelsom 42 Begraftenis bie nacht 44 Oet 't Oldamt 45 De zeeman van Oetlaand 48 IV. KRISTELIKE OVERLEVERINGEN 't Riepster Licht 52 't Noormannendeurtje 58 Blz. God vrekt, doar e nait sprekt 60 De bloudvlek van Dieksterhoes .... 62 De bloudvlekken van Loppersom ... 65 Krödde (Polygonum persicaria L.) ... 67 De duvel in de toren 68 V. VAN KERKEN, KLOOSTERS EN PRIESTERS Oldenklooster en Nijenklooster 70 Swaart Daam 78 't Aauwelputje 82 Hilghe Stede 86 Stenhoesheerd 87 De vloed van 1221 93 Kruusstee 96 VI. DRIE ZUSTERS De Zustertorens 100 De Zusterkerk 104 De Juwertoorns 106 VIL De DUIVEL Griet Koenes 110 't Stiekeltje 112 Borries 113 De Widde Wiend 115 VIII. HISTORISE OVERLEVERINGEN Mepske van 't Foan 118 Stortenbeker 127 De slaang om d'aarm 130 Tun van Besperd 132 IX. HET BELEG Bk" lek kick noch int 136 Verroad 13g Oorlog 140 x. Overleveringen, aan bepaalde plaatsen gebonden De Schulpengrot op Nienoord 144 Krien in Baweld 147 Ozzehoeden 14g De hoarvlecht van Loppersom 149 't Woltersommer Daipke 151 Dubbelde Oarnd van de Maiden .... 153 De Heremietenhut 156 Gommelbörg 157 Moordhaim 160 XI. VERKLARENDE OVERLEVERINGEN 't Grode ainnust 164 Oagt van Ainrom 166 Zandeweer 168 Scheemte en Eekste 169 Oabel Stók 170 't Woapen van Hunzingo 173 Maidemer Aaierleggers 175 Windeweer ^ 176 Winneweer 177 Katmis 17g 't Ronde Swienhok 179 Muntendamster kouvreters 180 Schooiersraais 181 Blz. XII. VOLKSVERTELLINGEN Janman in 't pampieren hoeske .... 184 Zit-op wil mit 187 Hou bauwmantjes 'n wit stee veur borst kregen hebben 188 't Keerltje in de moan 190 Onderoardse gaangen 191 't Schip van Ternuten 194 Spouken 197 Richterroadsels 199 Woarom dat swienen in de grond vrouden 204 XIII. SPOT MET ANDEREN EN VAN ANDEREN Hans Hannekemaaier 208 't Kenon van Widdewierum 212 XIV. HUMOR Lubbe van Leerms 218 De zaike nicht 220 Hou de Damster in de hemel kwam . . 222 Hai het hom al! 223 Hai muik de bok wat wies 224 Elk in zien vak 226 De koster van Garrelsweer 227 Dreuge Paiter 229 Lijst van afkortingen. Josef Cohen = Nederlandsche Sagen en Legenden, I-en II, bij Thieme, Zutfen. Gron. = Maandblad Groningen, bij v. d. Kamp te Groningen. G. V. = Groninger Volksalmanak. "N. v. 't N. = Nieuwsblad van 't Noorden. Het Noorden = Geïllustreerd Tijdschrift, 1904; niet verder verschenen. Wdb. = K. ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek, bij J. B. Wolters. Register 't Aailsgat 39, Aauwerd 191. Ainrom 166. Ainum 21, 164. Baaïrm 22. Bavvelt 147. Bespert 132. Biggestaart 178. 'n Daam 82, 85, 222. Deenmaarken 81. Delfsiel 222. Delleweg 35. Dieksterhoes 25, 62. Dikke Boom 12. Dollard 18. Doornspijk 107. Eekste 169. Ellerhoezen 192. Essen 140, 192. De Ewer 24, 114. Faarmsom 23, 157. Foan 118—126. Gaarmwöl 190. Gareweer 37. Garrelsweer 227. Gommelbörg 157. 't Groot Kenoal 42. 't Haim 197. Den Ham 179. Hamborg 128. Heemskes 23. Helpen 86. Hilghe Stede 86. Hoaren 140. Hoarndermeulen 33. Hoezing 32. 't Hogelaand 115. Hólwier 36, 106, 117. Homsterlaand 179. Den Hoorn 170. Hoornse Diek 31. Hunzengo 173. Jipsenhoezen 29, 38. Katmis 178. Kniep 178. Kólham 226. Kruusstee 96. Luk 144. Leegkerk 124. Leerms 100—103, 218. De Loezebult 124. Loppersom 65, 149, 181. Maiden 175. (Wieremer) Maiden 153. Mechailtjekólk 39. Menskeweer 169. Middelsom 42. Midwölle (Old.) 45. 't Moarvlait 164. Moordhaim 160. Muntendam 180, 197. Muntjeziel 110. Muzzel 38. Nes 36. Nienoord 144. Noordbrouk 32. Noordwól 68. Nijenklooster 73—77. Oabel-Stókstertil 170. 't Oamelaand 20. Oetlaand 48. Oldenklooster 70—73, 192. Oldenklooster in de Marne 171. Olhoof 104. Olsdert 25. Onstwedde 106. Oosternij laand 39. Oostum 58. Oostwölmerpölder 114. Oskerd 95, 96. Paanseruterdiek 48. Pekel 114. Pènne 44. Riep 9, 52. 't Ronde Swienhók 179. Rottum 21, 192. Scheemte 169. Schewól 81, 106. Selwerd 191. Sibboeren 192. Slóchter 12—15, 21,60,78,156. Sólwerd 82—85. Spinbaarg 29. Stad 3. 84, 86, 127, 136—141, 148, 176, 192, 220. Steem 35, 164. Stenhoesheerd 87—92. Stortenbeker 10. 't Swieneslóp 197. Taischen 192. Ten Boer 28. Veendam 131. Veenkoloniën 195. Waarvem 23. Wedde 22, 24, 124, 192. Westerbrouk 26. Widdewierum 10.175,191, 212. Wietwerd 95, 97. Wildervank 130, 131. Windeweer 176. Winneweer 177. Wöltersom 151. Zandeweer 168. Zuudbrouk 191. Zuudwöl 160. Zuurdiek 23.