Maatschap* die ten doel heeft het exploiteren van de auteursrechten van Anne de Vries (1904-1964). Gevestigd te Zeist. Bank: Amro Bank, Zeist, rek.nr. 45.87.93.876. Correspondentie-adres: Dr. H. de Vries - Witte de Withlaan 14 - 3941 WS DOORN - Holland Telef. (++31) 3430 - 13394 *"the partnership ('maatschap') having for its statutory objective the exploitation of the copyrights of works by Anne de Vries, established at Zeist, The Netherlands" ANNE DE VfclE/ ƒ I AILE ! LICH - TEM ERAM- DEM ALS ALLE LICHTEN BI&NDEN M KEBSTVEDTELBOEK Kinderen zijn dol op lezen! Dat weten de kinderen zelf 't best, want zij roepen om een boek, en zij zijn er urenlang mee bezig. Een kind geeft zich met hart en ziel aan zijn boek; het houdt ervan als van een kostbare schat- Maar ouders en opvoeders, laat het boek dat uw kind zoo graag leest een pittig boek zijn. Een boek met opbouwende kracht, goed en goedkoop. Uw kind vraagtditboekl Laat daarom het boek waarmee u uw kind blij maakt een goed boek uit de serie pittige jeugdboeken zijn van uitgeverij G. F. Callenbach. Gaarne zullen wij of uw boekhandelaar u onze catalogus van kinderboeken zenden. G. F. Callenbach Uitgever — Nijkerk ALS ALLE LICHTEN BRANDEN I c JUamengesteld onder redactie van ANNE DE VRIES Met medewerking van: JAN H. EEKHOUT, J. FORTGEN S, W. G. VAN DE HULST, MARY POS, H. M. VAN RANDWIJK, RIE VAN ROSSUM, P. A. DE ROVER AL Alle Lickten Branden Kers tv ert el boek G. F. CALLENBACH UITGEVER — NIJKERK ten VOORWOORD Jljs. moet vertellen op het Kerstfeest . Voor een zaal vol kinderen misschien, van allerlei leeftijd. Een groote schare opgewonden, rumoerige kinderen, die deze avond leven in een roes van heerlijkheden. En die daarom zoo slecht luisteren. Hoe moet dat gaan? Waar vind ik een geschikt verhaal, dat eenvoudig is en tóch boeiend; zéér boeiend liefst en toch een echt Kerstverhaal, met een goede strekking? En hoe moet ik dat vertellen? Hoe zal ik, met een paar zinnen, contact krijgen met al die onrustige harten? Hoe zal ik ze vasthouden en door mijn verhaal opvoeren tot een sfeer van hoog en zuiver genot en ze even de heerlijkheid laten zien van het Kindeke in de kribbe? Zoodat mijn vertelling werkelijk meer beteekent dan de chocolamelk en de koek? Op al die vragen hebben wij met de uitgave van deze bundel een antwoord willen geven. Daarom hebben wij haar zoo eenvoudig en practisch mogelijk samengesteld. Daarom hebben de auteurs gezorgd voor vertellingen met veel en boeiend gebeuren en weinig detailbeschrijving, voor eenvoudige, kinderlijke taal en hebben zij de ware beteekenis van het Kerstfeest zuiver belicht. Daarom ook voegden wij aan dit vertelboek een handleiding met practische wenken en van elke ver- telling een kort overzicht toe. Handleiding en overzichten worden los bijgevoegd. Wij hebben in de eerste plaats rekening gehouden met wat onderwijzers noodig hebben — onderwijzers zoowel aan de Zondagsschool als aan de dagschool. Maar voor de Kerstfeestviering in huiselijke kring mogen aan een verhaal grootendeels dezelfde eischen worden gesteld; daarom is dit boek, meenen wij, ook daarvoor geschikt. En het kan ook leesboek zijn, om aan het kind zelf in handen te geven. De verhalen zijn geordend naar de leeftijd. Een kleuterverhaaltje gaat voorop. De laatste bijdrage is een zendingsverhaal, dat, naar onze meening, niet mocht ontbreken. Mogen de gebruikers van deze bundel er evenveel vreugde aan beleven, als wij bij de samenstelling! A. d. V. OP DE GROOTE HEIDE DOOR ANNE DE VRIES OP DE GROOTE HEIDE n, ü „.^oor de groote heide liep een klein, bochtig paadje. Aan het eind van dat paadje stond een klein, oud huisje. Achter dat huisje stond een klein, houten hokje. In dat hokje woonden twee kleine konijntjes. En in dat oude huisje woonde een jongetje. Dat was de baas van de konijntjes. De konijntjes waren beide grijs. Maar het éene had een wit vlekje op de neus. En het andere had een zwart puntje aan de staart. Ze hadden neusjes, die altijd snuffelden. En scherpe tandjes, die altijd knagen wilden. Het jongetje heette Gijs. Hij had een wit kuifje, dat altijd recht omhoog stond en blauwe oogen, die altijd lachten. Hij kon heel hard hollen over de groote heide en was iedere dag vroolijk. 's Morgens, al heel vroeg, dan ging hij op stap, het smalle bochtige paadje langs, naar school. Dan droeg hij een blikken broodtrommeltje aan een band op zijn rug. Daar zaten zijn boterhammen in. Drie dikke boterhammen: roggebrood met spek. Lekker! Want de school stond heel ver weg in het dorp. Gijs kon ]s middags niet naar huis gaan om te eten. fs Avonds, dan kwam Gijs pas terug. Dan was zijn trommeltje leeg. Dan deed nij er mooie steentjes in. Of heidebessen, daar maakte moeder jam van. Of een hagedisje, dat kon je thuis in een stopflesch zet- ANNE DE VRIES ten. En een enkele keer deed hij er voer in voor zijn konijntjes, klaver of distels of gras. Maar dat gebeurde niet vaak. En 's TiOndags, dan ging Gijs ook het smalle, bochtige paadje langs. Met vader en moeder. Dan ging hij niet zoo vroeg. Dan slingerde er ook geen blikken broodtrommeltje op zijn rug. Dan mocht Gijs moeders groote psalmboek dragen, met de zilveren sloten. Want 's Zondags gingen ze samen naar de kerk. En de torenklok zong in de verte: Bromm-komm!.... Bromm-komm!.... Dat lied van de torenklok kon je overal hooren op de groote hei. En voor Gijs en zijn ouders zong het nooit tevergeefs. O, die Gijs was een brave, vroolijke jongen. Hij had eigenlijk maar één groot gebrek. Hij dacht altijd maar alleen om zijn eigen plezier. En daardoor vergat hij heel vaak, om zijn konijntjes eten te geven. Zijn moeder vroeg soms: „Gijs, heb je voor je konijnen gezorgd?" Dan zei Gijs: „Neen, moeder, maar ik zal 't dadelijk doen." En hij vergat het tóch. En zijn vader zei wel eens: „Zeg, Gijs, je denkt toch wel om je konijnen?" Dan zei Gijs: „Jawel, vader, ik zal straks nog wat plukken." Maar Gijs deed het niet. Dat gras plukken was zoo vervelend en het duurde zoo lang. En er waren alti jd zooveel leuke dingen, die Gijs nog doen wou.... En OP DE GROOTE HEIDE iedere week kreeg hij zoo'n mooi boek mee van school.... En o, Gijs had het eigenlijk veel te druk, om voor zijn konijntjes te zorgen. Vader en moeder zorgden zelf ook wel eens voor de diertjes. Maar vader was de heele dag van huis. Hij moest de groote hei omspitten. En het was bijna altijd donker, als hij thuiskwam. En moeder had het ook de heele dag zoo druk. Zij moest het eten koken en het huis schoon maken en het onkruid wieden in de tuin. En zij ging ook vaak nog werken bij de menschen in het dorp. En zoo leden die arme konijntjes vaak honger. Zij groeiden niet. Zij bleven klein en mager. En dat was alleen de schuld van Gijs. Want hij was de baas van de konijntjes. Maar eens, op een avond, toen gebeurde er iets.... De ruif was twee dagen leeg gebleven. Twee lange dagen en twee lange nachten hadden de konijntjes vergeefs zitten wachten. Als ze een voetstap hoorden, vlogen ze tegen de tralies op. Als ze Gijs hoorden fluiten of roepen op de hei, sloegen ze hard met hun pootjes tegen de planken. Ze waren wild van de honger. Maar de voetstappen gingen altijd voorbij en Gijs kwam nooit bij het hokje. En de konijntjes wachtten maar — wachtten maar De honger brandde in hun lijfjes. En dat werd ieder uur erger. Maar hun tandjes moesten toch wat te knagen hebben! En daarom knaagden ze aan het hok. Ze aten hun houten huisje langzaam op. En dat hielp ook al ANNE DE VRIES niet veel voor de honger. Het hokje was niet sterk. Het was gemaakt van oude dunne plankjes. De konijntjes knaagden er dwars door heen. Er kwam een gaatje in een plank. Dat werd al grooter en grooter.... Eerst kon er een neusje door.... Toen kon er een kopje door.... En toen, op een avond, toen kon er een heel konijntje door! Het was al laat in de herfst. Het was al November. De wind raasde over de groote heide. En het oude huisje steunde en kraakte. En de wolken vluchtten snel langs de hemel als een kudde verschrikte schapen. Het was ook al heel laat in de avond. Gijs sliep al. Vader en moeder sliepen ook al. En tusschen de snelle wolken stond de maan te lachen. Toen zijn de konijntjes achter elkaar door het gaatje gewipt Toen zijn ze achter elkaar om het huisje gewipt. Toen zijn ze wèg gewipt, héél ver weg in de donkere nacht, in de storm Langs het smalle paadje over de groote hei. Ze wisten niet, waar ze terecht zouden komen. Ze wipten maar. En ze aten maar. Ze knabbelden harde, droge takjes van de heidestruikjes. Die vonden ze al lekker. En dorre blaadjes van de kromme eikeboompjes, die allemaal naar één zijde stonden gebogen in de wind. En die blaadjes vonden ze ook lekker. En hier en daar vonden ze nog een beetje taai, OP DE GROOTE HEIDE geel gras. Dat vonden ze het lekkerste van alles. Ze wipten en aten de heele nacht. Ze gingen een zijpaadje op en nog weer een ander zijpaadje. En toen het morgen werd, waren ze aan de rand van de hei gekomen. Daar waar de kleine denneboomp jes groeiden. Toen waren hun buikjes dik en rond. Dat kwam van al het knabbelen. En doodmoe waren hun pootjes. Dat kwam van al het wippen. Aan de rand van de heide, tusschen de denneboomp jes, stond een hutje. Dat was nog kleiner en nog ouder dan het huisje, waar Gijs in woonde. Eigenlijk was het niet eens een hutje. Eigenlijk was het een stal, een oude houten schaapskooi, die al lang niet meer gebruikt werd. Er waren groote reten in de oude houten wanden. En groote gaten in het strooien dak. En het kleine deurtje hing heelemaal scheef. Maar eens, niet lang geleden, was er een man gekomen. Die had de reten met lappen dichtgestopt. Die had groote heideplaggen op de gaten in het dak gelegd. Die had het oude, scheeve deurtje weer vastgespijkerd. En toen was die man in die oude schaapstal gaan wonen. Maar dat wist niemand. En niemand wist, dat er in die stal, bij die man, ook een jongetje woonde. Dat jongetje heette Geert. Hij had ook wit haar en óók blauwe oogen. Maar hij kon niet hard hollen over de groote heide. Want hij liep met twee krukken. Hip-bons!— hip-bons! — hip-bons!.... ging het dan. Dat ging heel langzaam en moeilijk. ANNE DE VRIES Geert had geen konijntjes. Hij had heelemaal niets dan zijn krukken. Zijn vader was bezembinder en boendermaker. De bezems maakte hij van de dunne berketakjes. En de boenders van de harde heidestruikjes. En als hij weer wat klaar had, laadde hij ze op een karretje. Dan ging hij ze verkoopen in de dorpen. Hij verdiende niet veel. Hij was zóó arm, dat hij niet eens in een gewoon huisje wonen kon. Maar hij hield veel, heel veel van zijn kleine kreupele jongentje en hij werkte zoo hard als hij kon. En Geert hield veel van zijn vader. Soms probeerde hij ook wel eens, of hij al een bezem maken kon. En op een morgen, toen vader met zijn karretje weg was gegaan, toen is Geert de hei opgesprongen: hipbons!— hip-bons! — hip-bons! Om te zien, waar de mooiste berketakjes groeiden. Dan hoefde vader er niet naar te zoeken. Het had heel erg gestormd, die nacht. Er waren veel jonge boompjes geknakt. En nu woei het nog zoo hard, dat Geert haast niet vooruit kon komen. Hij moest telkens even rusten op een heuveltje. En toen zag hij de konijntjes. Ze zaten dicht bij elkaar te slapen in een kuil, half weggedoken onder een heidestruikje. Ze werden wel even wakker, toen ze de krukken hoorden bonzen. Maar ze konden niet meer weg springen. Zóó moe waren ze en zóó dik. Geert was nog nooit zoo blij geweest. Hij ging in de hei zitten en streelde de diertjes. En toen dacht hij er lang over na, hoe hij ze meenemen moest. OP DE GROOTE HEIDE In de handen, dat ging niet. Want hij moest zijn krukken toch vasthouden.... In de zakken, dat ging óók niet! Want dan zouden de beestjes immers stikken.... Wacht, Geert wist het tóch! Hij deed de konijntjes in zijn pet. Hij nam zijn pet tusschen de tanden. En toen sprong hij weg op zijn krukken: hip-bons! hipbons!. ... Toen strompelde hij heel haastig naar het hutje. Achter dat hutje stond een oude mand. Daar deed hij ze in, heel voorzichtig. Toen ging hij voer halen, zijn zakken vol. Het lekkerste, dat hij vinden kon. En toen zat hij, heel ongeduldig, op zijn vader te wachten. In dat hutje, aan de rand van de heide, werd het een blijde dag. Maar in het huisje, midden op de heide, werd het een verdrietige dag. Daar dacht Gijs eindelijk nog eens aan zijn konijntjes. Maar toen hij ze voeren wou, merkte hij, dat ze weggeloopen waren. Vader mopperde. Moeder bromde. En allebei waren ze verdrietig. Want nu merkten ze pas, dat de diertjes honger geleden hadden. Gijs huilde. Want nu had hij er spijt van, dat hij zoo'n slechte baas voor ze geweest was. Hij zocht overal, die dag en de volgende dag. En de derde dag zocht hij ook nog een beetje. Toen vergat hij het. Die vroonjke Gijs kon niet zoo lang verdrietig zijn. ANNE DE VRIES Nu stond er achter het oude huisje op de groote heide een klein, oud hokje met een gat er in. En dat hokje was leeg. Maar dat wist Geert niet. En achter het oude hutje aan de rand van de heide stond een oude mand. Daar zaten twee konijntjes in. Maar dat kon Gijs niet weten. Toen gingen er een paar weken voorbij. En nog een paar. En nog een week.... Toen is de winter gekomen op de groote hei. De heele heide lag dik onder de sneeuw. Het smalle kronkelpaadje was niet meer te vinden. En midden in die wijde, witte wereld stond het kleine, witte huisje. En aan de rand stonden de kleine dennetjes. En in de verte stond het kleine torentje. En die hadden allemaal dikke, witte mutsen op. Maar als je dat torentje zien wou, moest je eerst een gaatje krabben in de laag ijsbloemen op de ruit. Nu kon vader niet meer de hei omspitten. Nu ging hij het koren dorschen bij de boeren in net dorp. En soms zaagde hij hout bij den boschwachter. En nu had Gijs zijn konijntjes heelemaal vergeten. Want Gijs dacht-alleen maar aan prettige dingen. Hij had een sleetje gemaakt van een oud kist je en twee oude plankjes. Daar gleed hij heel hard mee de heuveltjes af. Dat was prettig. En over een paar dagen was het al Kerstfeest. Dan mocht hij samen met vader een kerstboompje kap- Ëen en hij mocht het samen met moeder versieren. >at was óók prettig. En dan kreeg hij chocolamelk OP DE GROOTE HEIDE en dikke Kerstkoeken van roggemeel. En als alle lichtjes brandden, dan ging moeder vertellen van het Kindje in de kribbe. En dan gingen ze samen zingen ook. Zie je, dat waren allemaal prettige dingen! Neen, aan zijn konijntjes dacht Gijs niet meer. Ais hij naar school ging, met een dikke muts op en een dikke das om en dikke handschoenen aan, dan nam hij zijn sleetje mee. Als hij terugkwam met zijn sleetje, door die groote, witte wereld, recht op het kleine huisje aan, dan zong hij alle kerstversjes, die hij van den meester geleerd had. En als hij 's avonds in bed lag, diep onder de dekens, met een groote keisteen aan zijn voeten, die moeder in de oven van het fornuis warm had gemaakt, dan droomde Gijs slechts van twee dingen: van het Kerstfeest èn van zijn sleetje. En op een dag, vlak voor het Kerstfeest, zei zijn vader: „Ziezoo, Gijs, nu mag je vanmiddag een kerstboompje gaan kappen. Ik heb het aan den boschwachter gevraagd. Maar ik moet weer naar den boer. Je moet dit jaar maar alleen gaan, hoor!" „Best, vader," zei Gijs. En zijn moeder zei: „Ik moet vanmiddag nog naar het dorp. Ik moet gaan werken bij den dokter. Dan zal ik vanavond de kaarsjes meebrengen. En nog meer voor de kerstboom. En ook de suiker voor de dikke kerstkoeken van roggemeel." „Fijn, Moeder!" juichte Gijs. ANNE DE VRIES En die middag, toen vader naar den boer was en moeder naar den dokter, toen is Gijs alleen op stap gegaan. Met zijn sleetje en een bijltje. Naar de rand van de heide, waar de kleine kerstboompjes groeiden. Waar ook ergens een oude schaapskooi stond met een scheefgezakt deurtje en met groote reten in de houten wanden. Het was heel koud. Maar dat hinderde niet. Want Gijs had warme kleeren en warme klompen. En ook een warm hart. En het was een lange tocht over de witte heide. Maar dat hinderde ook niet. Want er was zooveel moois om aan te denken. En er waren zooveel heuveltjes om er hard af te glijden. Gijs was aan de rand van de heide, voor hij het wist. Hij dwaalde lang rond, vóór hij het mooiste boompje gevonden had. En het duurde ook lang, voor hij het gekapt had met zijn kleine stompe bijltje. Toen laadde hij het op zijn sleetje, bond het vast met een touw en ging op de rand van het sleetje zitten, om even uit te rusten. Toen zag Gijs pas, hoe mooi het hier was. De dennetjes en de berken bewogen niet. Op ieder takje lag een laagje sneeuw, dat schitterde en flonkerde in de zon. En het was zóó stil, zoo roerloos stil in dit witte tooverland, alsof alles stond te wachten op iets moois, dat nu spoedig gebeuren ging. Gijs moest eigenlijk terug naar huis, maar hij ging nog niet. Hij trok zijn sleetje met zich mee en dwaalde langs de rand van de hei tusschen al die wachtende kerstboompjes door. Toen stond hij ineens voor de OP DE GROOTE HEIDE oude stal, die al lang niet meer gebruikt werd. En toen ging hij wéér even op zijn sleetje zitten, omdat hij zooveel te denken had. Hij dacht: „Daar is de stal. Als daar nu eens de Heere Jezus lag in Zijn kribbetje, hè? Zou ik er dan naar toe gaan?.... Ja, vast, ik ging er naar toe. Ik zou heel voorzichtig even door dat scheeve deurtje kijken. En misschien zag Maria mij dan wel of Jozef. En dan zeiden ze: „Kom maar even binnen, Gijs." Nou, dan deed ik het vast. Dan ging ik naar het kribbetje toe, net als de herders en de wijzen-uit-het-Oosten. Maar wat moest ik dan geven aan den Heere Jezus? Ik heb niets bij me...." Gijs voelde in zijn zakken. Ja toch, hij had wèl iets. Hij had een dikke, glazen knikker, met allerlei mooie kleuren er in. Zou de Heere Jezus die wel willen hebben? Gijs keek naar de knikker en hij keek naar de stal en toen begon hij ineens te zingen, heel zacht en eerbiedig: „In Bethlehems stal lag Christus de Heer, In doeken gehuld, als kindje ter neer. Voor hem was geen plaats meer in herberg of huis, Zijn wieg was een kribbe, Zijn troon was een kruis...." En toen kreeg Gijs zoon mooie gedachte, dat zijn hart er van begon te bonzen. Ja, dat zou hij doen! Als daar nu in die stal de Heere Jezus lag, hè? Dan zou hij zeggen: „Lieve Heere Jezus, wilt U niet met mij meegaan naar ons huisje midden op de hei? Daar ANNE DE VRIES is nog wèl plaats voor U. U mag wel in mijn bed slapen, dan kruip f Ar wel in 't hooi op de zolder. Dat kan best. En voor Jozef en Maria is er ook nog wel plaats bij ons. Doet U het maar gerust...." En als ze dat dan eens deden, hè? Wat zou dat heerlijk zijn!. Gijs moest heel hard zingen van blijdschap, toen hij daaraan dacht. Hij zong: „Zoo arm werd de Heer, der Engelen Heer. Die zondaren mint, zoo nameloos teer. Die hun wil vergeven, hoeveel het ook zij, Zóó arm werd de Heiland, voor u en voor mij. Maar wat was dat?.... Hoorde Gijs nu tóch iets in die stal? Hoor, daar bonsde wat!.... En daar kraakte ineens het oude deurtje langzaam open. Gijs schrok vreeselijk. Hij zat doodstil te kijken, met groote, bange oogen.... Daar stond iemand! Daar stond iemand in het open deurtje!.... Het was Jozef niet! Het was een jongen. Maar wat een rare jongen was dat! Hij had een veel te groote pet op. En een veel te lange overjas aan. Die sleepte over de grond. En hij had twee dikke stokken onder zijn armen. Daar steunde hij op. Wat was dat toch voor een jongen? Gijs keek naar den jongen en de jongen Jceek naar Gijs. En het was heel stil in die wondere, witte wereld. Toen vroeg Gijs opeens: „Wie ben jij?' „Geert," zei de jongen. „En wat doe jij daar?" „Ik woon hier." OP DE GROOTE HEIDE „Daar in die stal?...." „Ja, en mijn vader ook. Maar nog niet lang. Eerst hebben wij in een dorp gewoond in een huisje. Maar nu wonen wij hier. En mijn vader is weg met de kar, om bezems te verkoopen." Het was een poosje stil. Toen vroeg Gijs weer: „Waarom heb jij zoo'n lange jas aan?" „Voor de kou,' zei de jongen. „Die is van mijn vader." „En waarom heb je zoo'n groote pet op?".... „Die is ook van mijn vader. Ik heb zelf geen pet." „En waarom heb je zulke dikke stokken onder je armen?" ,,Dat zijn mijn krukken," zei de jongen. „Daar moet ik mee loopen. Kijk maar".... En daar kwam hij aanspringen: hip-bons!.... hipbons! hip-bons! Tot hij vlak voor Gijs stond. Gijs werd er verlegen van. Hij durfde niets meer vragen. Maar nu durfde Geert wel. Hij vroeg: „Hoe heet jij dan?" „Gijs," zei Gijs. „En wat doe je met die denneboom?" „Dat is een Kerstboompje." „Niks van waar, dat is een denneboom." „Maar het wordt een Kerstboompje," zei Gijs. „Dat zetten we in de kamer en dan doen wij er kaarsen aan. En dan krijgen wij chocolamelk en dikke Kerstkoeken van roggemeel." „Is er dan iemand jarig?" vroeg Geert. „Jarig?" Gijs keek heel verwonderd. „Wel nee, ANNE DE VRIES jong, maar het is toch morgen Kerstfeest, omdat de Heere Jezus geboren is! In de stal is hij geboren, dat weet je toch wel? Nee, daar niet, hoor! In Bethlehem, dat is.... ja, dat weet ik ook niet, waar dat is. Maar Hij is geboren in een stal. En Hij was zoo arm, jong, zoo arm!.... Nog armer dan.... nog armer dan jij! Want Zijn moeder had niet eens kleertjes voor Hem. En toen heeft ze Hem in doeken gewonden...." „De Heere Jezus?" vroeg de jongen verbaasd. „Wie is dat dan?" Gijs werd weer een beetje verlegen. Wist die jongen niet, wie de Heere Jezus was? „De Heere Jezus is de zoon van God," zei Gijs zacht. „En wie is dat dan, God?" vroeg de jongen. Toen werd Gijs nog meer verlegen. Die jongen wist niets! Die had nog nooit van God gehoord! Gijs wist niet, dat er zulke jongens bestonden. „God woont in de hemel," zei hij, „en Die heeft alles gemaakt, de heide en de boomen en de sneeuw, alles.... Nou, en nou ga 'k naar huis Hij stond op. „Ik ga weg," zei hjjj nog eens. En toen greep hij in zijn zak.... „Hier," zei hij, „dat is voor jou." En toen gaf hij zijn mooie, glazen knikker zóó-maar aan dien raren jongen. Om van hem af te zijn. Om te maken, dat die jongen toch maar niets meer vragen zou. Hij stapte gauw weg met zijn slee. Maar toen hij een eindje weg was.... OP DE GROOTE HEIDE „Gijs! Gij-jjs!" klonk het achter hem. „Ja, wat is er?" vroeg Gijs ongeduldig. „Gijs, kom eens! Ik heb wat! Ik heb wat moois! Wil je het zien?" „Wat dan?" „Kom maar...." Gijs kwam langzaam terug. De jongen sprong voor hem uit: hip-bons, hip-bons!.... En Gijs stapte achter hem aan, de stal in. Het was er al bijna donker. En het was er heel koud. Gijs keek en tuurde Hij zag een hoop berke- takken en een hoop heide.... Een klein, oud kacheltje, dat een beetje brandde Een hoop stroo met een deken en een paar zakken er op.... Een tafel en twee oude stoelen En achter in de stal stond een oude mand. Daar bleef Geert bij staan. „Kijk," zei hij. „Mooi, hè?" Gijs boog zich ook over de mand. Het was zoo donker, hij zag eerst niets. Bewoog daar wat in die mand?.... Snuffelde er iets aan zijn handen? Wat waren dat?.... Konijnen?.... „Mooi, hè?" zei Geert. „Ik heb geen hokje. En ook geen kist." Gijs boog zich nog dieper over de mand. En hij nam de konijnen één voor één in zijn handen. Toen werden zijn oogen heel groot en verwonderd. Hij riep: „Die zijn van mij, jongen! Die zijn weggeloopen! Kijk maar, die heeft een wit vlekje op zijn neus En die andere, laat eens kijken.... ga dan eens weg!.... Ja, zie je wel, die heeft een zwart puntje ANNE DE VRIES aan zijn staart! Ja hoor, dat zijn mijn konijnen. En ik moet ze terug hebben ook!" Geert sehrok heel erg. Hij viel bijna omver met zijn krukken. Hij riep: „Nee hoor, dat kan niet! Ik heb ze eerlijk gevonden op de hei, al heel lang geleden. Toen waren ze heel mager. En nu worden ze al zoo mooi dik. Nee hoor, ze zijn van mij! Je krijgt ze niet!" Gijs werd boos. Hij schreeuwde: „Dan zal ik het wel eens aan mijn vader vertellen, jochie! En dan komt mijn vader ze wel halen!" Geert werd óók boos. Hij riep: „En dan zal ik het óók wel eens aan mijn vader vertellen! En dan jaagt mijn vader jouw vader weg!" „Mijn vader is tóch sterker!" „Nietes!".... „Welles!".... „Nietes!" „Welles!".... „Nietes!" Toen liep Gijs boos naar buiten. Hij greep het touw van de slee. Hij trok weg, met een boos en rood gezicht, uit die mooie, witte wereld. Maar toen hij nog eens omkeek, toen stond Geert bij de deur. Hij zwaaide met zijn kruk. Hij stak zijn tong uit. „Je krijgt ze tóch niet, lekker niet!" riep hij. „Lekker wèl!".... „Lekker nietV'.... „Lekker wèl!".... Gijs stak ook zijn tong uit. Toen liep hij naar huis, OP DE GROOTE HEIDE heel hard. De slee danste achter hem aan. En Geert sprong weer naar binnen. Heel langzaam en moeilijk. En toen zaten ze beiden heel ongeduldig op hun vaders te wachten. En 's avonds, toen het al donker was geworden, toen kwamen hun vaders thuis. Ze waren beiden heel erg moe. Want de vader van Gijs had een heele boel koren gedorscht. En de vader van Geert had drie dorpen afgeloopen met zijn kar. Maar ze wilden toch allebei nog wel luisteren naar hun jongens. De vader van Geert zei: „Ja jongen, als die konijntjes van dien anderen jongen zijn, van dien Gijs, dan moet Gijs ze terug hebben ook. Weet je, wat ik doen zal? Ik zal ze vanavond nog maar even brengen. Maar ik zal heel hard werken, hoor! Dan kan ik misschien over een poos voor jou ook wel een konijntje koopen. Neen wij mogen ze niet houden. Ze moeten dadelijk terug. Zóó hoort het, zóó alleen is het eerlijk" Geert huilde. En de vader van Gijs zei: „Zoo, ben jij nu zoo boos?.... Wil jij nu die konijntjes zoo graag terug hebben?.... Neen jongetje, jij hebt ze bijna laten verhongeren en bij dien anderen jongen, bij dien Geert, hebben ze 't zeker goed. Die zal wel beter voor ze zorgen dan jij. Weet je, wat ik doen zal? Ik heb nog een kistje, dat zal ik naar Geert brengen. Dan kan hij daar een hokje van maken. Nee, ik haal ze niet weer terug. Die jon- ANNE DE VRIES gen heeft vast al zooveel verdriet. Die moeten we niet nog meer verdriet bezorgen. Die moeten we nu juist eens heel blij maken. Zóó hoort het, zóó alleen is het goed." Gijs huilde ook. Maar het verdriet van Gijs duurde niet lang. Want na het eten mocht hij, samen met moeder, de Kerstboom versieren. Vader zat er bij in zijn groote leunstoel. Die rookte stil zijn pijp. Die keek maar en die luisterde maar. En Gijs vertelde alles, wat hij die middag beleefd had. Van zijn tocht over de hei.... Van die mooie witte tooverwereld En van wat hij gedaan zou hebben, als in die stal nu eens de Heere Jezus geboren was.... Toen Gijs dat vertelde, keken vader en moeder elkaar aan. Maar Gijs zag dat niet. Hij vertelde al weer verder, van Geert en hoe hij er uitzag en hoe koud en armoedig het was in die stal. En toen keken vader en moeder elkaar wéér aan. Maar Gijs zag het wéér niet. Hij vroeg: „Mogen de kaarsjes nu al even branden, Moeder? Eventjes maar?".... Het mocht. Gijs mocht ze zelf aansteken. Vader en moeder zaten er naar te kijken en praatten samen. Maar daar hoorde Gijs niet veel van. Hij had het veel te druk met de kaarsjes. „Dien man ken ik wel," zei vader. „Het is een nette man, maar hij verdient niet veel met dat werk." „Ik zou wel een bed op de zolder kunnen maken," zei moeder. OP DE GROOTE HEIDE „Ja, en de jongen zou bij Gijs kunnen slapen," zei vader. „Zullen we het dan maar doen?" vroeg moeder. „Best," zei vader. „En de Heiland zegt: Voor zooveel gij dat aan één van mijn minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dit Mij gedaan".... „Vader, Moeder, kijk eens! nu branden ze allemaal!" riep Gijs. „Gijs, kom eens bij me," zei vader. Gijs kwam. Vader trok hem naar zich toe. „Nu moet je eens goed opletten, hoor jongen!" »,Ja, Vader." „Hoeveel Kerstkoeken heb je verleden jaar gegeten?" „O, wel tien!" zei Gijs. Vader zei: „Dan krijg je er dit jaar maar vijf." Gijs keek een beetje donker. „En hoeveel chocolamelk heb je verleden jaar gedronken?" „Vier bekers vol," zei Gijs. Vader zei: „Dan krijg je er dit jaar maar twee." Gijs keek nog donkerder. „En hoeveel plezier heb je verleden jaar gehad. Veel?" »»Ja, vader, héél veel," zei Gijs. Vader zei: „Dan krijg je dit jaar wel dubbel zooveel." Toen lachte Gijs weer. Maar wat bedoelde vader toch? Vader ging ernstig voort: „Luister eens goed, mijn jongen. Wij moeten niet alleen maar denken aan ons eigen plezier. Wij moeten ook eens aan het plezier van anderen denken. Vooral op het Kerstfeest. Want de Heere Jezus heeft ook niet aan zichzelf gedacht, is het ANNE DE VRIES wel? Die heeft Zijn schoone hemel verlaten en is als een Kindje op de koude, zondige aarde gekomen. Hij is arm geworden, om ons rijk te maken. Hij is gestorven, om ons het eeuwige leven te geven. Begrijp je dat?" „Ja, vader," zei Gijs. „En wat zou je ook weer gedaan hebben, vanmiddag, als de Heere Jezus in die stal in de kribbe gelegen had?" Gijs keek verwonderd. Waarom moest hij dat nog eens vertellen? „Dan had ik Hem gevraagd, of Hij bij ons wou komen," zei hij. „Juist," zei vader. „Dus je vindt het goed, dat we de helft van jouw kerstkoeken aan den Heere Jezus geven?" „Maar, vader, dat kan toch niet...." „Dat kan best. Vind je het goed?" »»Ja, Vader, maar...." „Best," zei vader. „Blaas dan nu de kaarsen maar uit, want anders hebben we er morgen niets aan. En als je morgen vroeg wakker wordt, dan zul je het wel begrijpen, mijn jongen." En diezelfde avond nog, is de vader van Gijs op stap gegaan. Met een kistje op zijn sterke rug. Recht door die witte wereld. Op de rand van de heide af. En de vader van Geert ging ook op stap. Met twee konijntjes in zijn groote handen. Ook recht door die witte wereld. Op het kleine huisje midden op de heide af. OP DE GROOTE HEIDE En midden in die witte wereld kwamen ze bij elkaar. „Goedenavond," zei de een. „Ik wou juist naar je toe." „Ook goedenavond," zei de ander. „Ik wou ook juist naar jou toe." „Ik wou je de konijntjes terugbrengen." „En ik wou je een hokje brengen. En zeggen, dat je de konijntjes maar houden moest." Toen lachten ze allebei. „Jouw jongen zal zoo verdrietig zijn," zei de vader van Geert. „Maar jouw jongen hééft al zoo veel verdriet," zei de vader van Gijs. „Dan moeten ze maar samen deelen," zei de een. „Dat is best," zei de ander. „Maar dan moet ik ook nog wat anders met jou bespreken," zei de vader van Gijs. Toen hebben ze lang gepraat, die twee groote mannen, daar midden in die witte wereld, in de maneschijn. Toen zijn ze, al pratende, teruggeloopen naar de oude stal aan de rand van de heide. „Je bent een beste kerel," zei de vader van Geert. „Ik kan het je nooit vergoeden." „Dat hoeft ook niet," zei de vader van Gijs. „Haal je jongen nu maar en kom mee." En even later, toen gingen ze weer samen over de sneeuw, de vader van Gijs en de vader van Geert. De een droeg een houten kistje en twee houten krukken. En in het kistje zaten twee konijntjes. En de ander droeg een jongetje. Dat jongetje had een veel te groote overjas aan. En een veel te groote ANNE DE VRIES pet op. En dat zat op de schouders van zijn vader als een ruiter op zijn paard. En toen Gijs de volgende morgen wakker werd wie lag daar naast hem in bed? Gijs dacht eerst, dat hij droomde. Hij wreef zijn oogen uit. Wie was dat? — Was dat Geert? Hij schudde zijn buurman heen en weer. „Geert, Geert, word eens wakker! — Wat doe jij hier?" „Slapen," zei Geert. En hij deed zijn oogen een klein beetje open. „Wanneer ben je dan hier gekomen?" „Gisteravond," zei Geert. .Jouw vader heeft ons gehaald. En mijn vader slaapt op de zolder. O, zeg, wat heb ik lekker geslapen, jö! Wat lekker warm is het hier!" Gijs ging stil liggen denken. Wat had vader ook gezegd? , Wil je de helft van je kerstkoeken aan den Heere Jezus geven? Morgen vroeg, als je wakker wordt, zul je het wel begrijpen." Maar Gijs begreep er nog niet veel van. „Gijs," zei Geert, „je mag de konijnen wel terug hebben, hoor!" Gijs dacht aan wat vader gezegd had. „Nee," zei Gijs, „hou ze maar.' „Zullen we dan samen deelen?" „Best. Welke wil jij hebben?" . „Ik die met het witte neusje?" . „Goed. En dan ik die ander met het zwarte staartje, hè?" „Best, hoor!".... OP DE GROOTE HEIDE En toen hadden ze nog zooveel te praten. „Zeg," zei Gijs, „doe je straks mee sleetje glijden op de hei?". „Kan ik dat wel?" vroeg Geert. „O ja, daar dacht ik niet aan " Gijs werd een beetje verlegen. „Je krukken, hè?.... O, zeg, ik weet al wat! Weet je, wat je doen moet?".... „Nou?" „Je moet spijkers in je krukken slaan, onder in je krukken. Dan heb je fijne prikkers voor een priksleetje, jó! Ik zal je wel helpen." „Da's goed," zei Geert en hij lachte. Ze waren al dikke vrienden. Die morgen, toen Gijs was opgestaan, heeft vader even met hem gepraat. In het schuurtje, waar de beide konijntjes zaten te knabbelen aan een groote koolraap. Witneusje en Zwartstaartje. Eén konijntje van Geert en één konijntje van Gijs. Toen heeft Gijs heel goed begrepen, wat vader de vorige avond bedoelde. Toen begreep hij de woorden van den Heere Jezus: „Voor zooveel gij dit aan één van mijn minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dit Mij gedaan." „Dus,' zei Gijs, „dan is nu eigenlijk tóch de Heere Jezus bij ons in huis?" — „Ja, eigenlijk wel," zei vader. „O, vader,' zei Gijs zacht, „wat zal het dan een heerlijk Kerstfeest worden!".... En die avond.... ANNE DE VRIES Toen alle kaarsjes opgebrand waren, en alle kerstkoeken van roggemeel opgegeten.... Toen de chocolaketel heelemaal leeg was.... Toen lagen ze weer samen in de groote bedstee, Gijs en Geert. Met allebei een dikke, warme kei aan hun voeten. En allebei de dekens warm toegestopt achter hun rug. Dat had moeder gedaan. Ze had Geert ook een wel-terusten-zoen gegeven, net zoo goed als Gijs. Alsof hij ook een zoontje van haar was. En ze had Geert ook een avondgebedje geleerd. Toen zei Geert: „Ik heb nog nooit, nóóit van mijn leven zoo'n fijne dag gehad, jong!" En Gijs zei: „Nou, zeg, en ik heb nog nooit van mijn leven zoo'n heerlijk Kerstfeest gehacT." En dat meenden ze allebei. Ze bleven nog een poosje praten. Güs zei: „O, zeg, ik weet wat!" „Wat dan?" vroeg Geert. „Onze konijnen, hè?.... Die krijgen natuurlijk jongen, als ze groot zijn." „Ja " „Misschien wel elk tien. Dan hebben we er twee en twintig...." „Ja, en dan?...." „Nou, die jongen, die krijgen óók weer jongen.... Dan hebben we er wel honderd." „En dan duizend!" „En dan tien-duizend! De heele hei vol konijnen, jö!" „Ja, en dan?".... „Dan gaan we ze verkoopen...." OP DE GROOTE HEIDE „En dan?".... „Dan koopen we varkens en koeien en paarden. Dan krijgen we een groote boerderij!".... „En dan?" „Dan moet jij in de stal werken, hè? Dat kan je best, al loop je op krukken. En dan zal ik de heele hei omploegen. Goed?" „Best, hoor," zei Geert. „En als het Kerstfeest is, dan maken we ook een Kerstboom, hè?" „Ja, een groote, zeg! Een heel groote! En die zetten we dan in onze groote boerderij. En dan laten we alle kinderen van de heele wereld bij die kerstboom komen...." „En dan moet jij van den Heere Jezus vertellen," zei Geert. „Of jouw vader, want die kan het zoo mooi!"..... „Ja, dat zal fijn zijn, zeg!" „Nou, jol" Ze knepen elkaar in de armen van plezier. Toen zei een stem uit de kamer: „Nu slapen gaan, hoor jongens." „Ta, Moeder," zei Gijs. . „Ja Moeder," zei Geert. Het klonk niet vreemd. „Wel te rusten, Geert." „Wel te rusten, Gijs." Toen sliepen ze samen in. Gijs en Geert Twee vriendjes. Twee kleine broertjes op de groote hei. JOOST EN HET LANTARENTJE DOOR RIE VAN RO&SUM JOOST EN HET LANTARENTJE E . il *n r was eens een jongen, die op Kerstavond naar bed werd gestuurd. Als het op een gewone dag gebeurd was, zou het al erg genoeg geweest zijn. Maar nu net juist op Kerstavond, terwijl ze alle vijf aangekleed klaar stonden, om naar Oma te gaan. Vader, Moeder, Joost, Arend en Jetje. En dat het nu net weergebeuren moest met Joost, die nog wel de oudste was. Elf jaar, en dan voor straf naar bed! „Allo, marsch, naar boven!" had vader gezegd, zoo barsch, dat kleine Jetje met haar oogjes knipperde. „Dan ga je niet mee naar Oma, jou leehjke blaag van een jongen. Je zult die streken afleeren." Joost had tegen de post van de deur gehangen, met een heel rood hoofd, en zijn jas al aan. Moeder had nog zachtjes gezegd: „Toe, Vader?" maar vader had alleen maar naar de deur gewezen. En Joost had zich omgekeerd, en was de gang ingeslopen, en de trap op, heel langzaam. Zoo beduusd was hij geweest, dat hij zijn jas aan hield. En daar zat hij nu op de rand van zijn bed, in het koude, donkere kabinetje. Hij had beneden de deur dicht hooren slaan, en toen niets meer. Nu waren ^ we&» allemaal, naar Grootmoe, en hij zat hier in zijn eentje, in dat enge, donkere huis. Alleen. Voor straf. En het ergste was: het was zijn eigen schuld. Joost stak zijn handen in de zakken van zijn jas, en RIE VAN ROSSUM zat in elkaar gedoken, met opgetrokken schouders, te denken. Ja, dat hoefde geen mensen hem te vertellen; dat wist hü zelf ook wel. Het was weer allemaal zijn eigen schuld. Als hij het Kerstlantarentje van Arend niet expres in elkaar had getrapt, en Jetje niet had laten vallen over zyn uitgestokenbeen.... JDan was er niets gebeurd, en zou hij nu ook met de anderen mee op stap zijn naar de fijne Kerstboom van Grootmoe. Hij kroop nog een beetje meer in elkaar, en keek naar het schijnsel van de lantaren op de muur. Hij had ook altijd ongelukken. Ze moesten hèm altijd hebben, thuis en op school en overal. Altijd en eeuwig kreeg hij straf. Maar zoo erg als dit was het nog nooit geweest. Op Kerstavond naar bed gestuurd.... Niet mee naar Grootmoe, geen Kerstboom, geen chocolademelk, geen Kerstkrans, geen verhaal. O, géén verhaal. ... Joost zuchtte. Zulke verhalen als Grootmoe wist — zoo las ie ze in geen boek. Waar ze die toch altijd vandaan haalde? Verleden jaar ook, van dien jongen op die vuurtoren. Hij had zóó zitten luisteren, dat zijn been er van was gaan slapen. En er was bijna een tak gaan branden. Ja — bijna — hij had het gelukkig nog net aan zien komen, t Zou wat moois geweest zijn, als 't gebeurd was, net als hij op de boom moest passen. „Jij bent onze brandweerman," had Grootmoe gezegd, en de heele avond had hij moeten opletten, met een spons en een teiltje water naast zich, en een heel pak van die fijne nieuwe kaarsjes. Van die kleine, allemaal verschillende kleuren. JOOST EN HET LANTARENTJE Er was niks aan geweest, als je maar goed oplette. Als er zoo'n kaarsje laag ging branden, pas op. Gauw de spons er op. Een nieuw kaarsje aansteken, vastzetten met een beetje kaarsvet. O hé, niks an. „Gaat 't, brandweerman?" had Grootmoe gevraagd. „Nou, best hoor," had hij gezegd. Natuurlijk, dat moest hij doen, hè? Arend, nou, die was er toch zeker nog véél te klein voor. Toch vervelend, dat-ie nou dat joch zijn lantarentje had kapot gemaakt. Arend had er een heele week over zitten prutsen. Nou ja, 't was een ding van niks natuurlijk, echt kinderachtig, en 't was nog scheef ook. Maar Arend had 't aan Grootmoe willen geven. Nou zou die 't ook hooren, want natuurlijk zouden ze 't allemaal direct vertellen. Joost kreeg een gloeiende kleur in 't donker. „Hé, waar is Joost?" „O, Grootmoe, diè heeft zoo leelijk gedaan. Die moest voor straf naar bed, ja, hoe vindt u 't?" Nou ja, goed hoor, 't kon hem tóch niks schelen, lekker. Dan had Arend hem maar niet moeten treiteren. Dat vervelende jong ook altijd. Als het dan ook maar gesneeuwd had Hij had nèt zoo op sneeuw gevlast. En gisteren lag er sneeuw, en de lucht was zoo dik. Hij had gauw de slee van de zolder gehaald, en schoongemaakt. Had-ie fijn vandaag kunnen gaan bobsleeën in 't park, met de jongens van de klas. Zoo voorover op je buik op de slee, en dan achter mekaar de helling af. En laat 't nou vanmorgen pijpestelen regenen! O, wat was-ie nijdig geweest. Als hij nou es wat graag wou, RIE VAN ROSSUM dan viel 't altijd in 't water. Hij had voor 't raam gestaan, en op de ruiten getrommeld. En toen was die vervelende Arend begonnen: „Jij wou 't zeker droog kijken, hè? Jö, dat helpt toch niet " Toen was hij zoo driftig geworden, dat hij zich had omgedraaid, om Arend een stomp te geven. Maar Arend was opgevlogen en er vandoor gegaan — ja, zoo'n flauwerd was 't wel — en toen had-ie ineens 't lantarentje op de grond zien staan. En voor hij 't eigenlijk wou: Pats! zijn hak er op. Kapot was 't. Arend brullen natuurlijk, toen hij terugkwam. Moeder boos Nou ja, en toen Jetje nog laten vallen.... Dat had hij niet zoo bedoeld, maar ze liep weer net voor zijn voeten.... Ja, en daar zat hij nou. Wat was 't koud hier, en zoo eng stil. Hoor die regen buiten eens te keer gaan.... Nou zaten ze allemaal bij Grootmoe. Zou de boom weer zoo hoog zijn als verleden jaar? En wie zou er nou op de kaarsjes moeten letten? Zou Arend nou.... Ja, dat moest er nou nog bij komen! Joost trapte woedend met zijn hakken tegen 't hout van 't bed, en plotseling sprongen de tranen in zijn oogen. Het was geméén, geméén! Om hem thuis te laten, in dat enge, stille, koude huis, en allemaal fijn naar Grootmoe te gaan. Grootmoe.... Joost boende de tranen weg met zyn vuist. Ja zeker, hij zou gaan huilen. Nèt zoo Hef. 't Kon hem toch niks schelen, hoor. Niks en niks. Hij ging naar bed. Welja. Hij bleef hier niet langer in JOOST EN HET LANTARENTJE de kou zitten, 't Was zoo eng stil — en naar beneden durfde hij ook niet. In bed werd je tenminste niet zoo koud. In tien tellen lag hij onder de wol. Zijn schoenen had hij uitgeschopt, zijn goed lag in een slordige hoop op zijn stoel. Nou ja, goed hoor. 't Kon hem allemaal niks schelen. Die boom niet en dat verhaal niet en die vervelende chocolademelk niet.... Hij wilde de dekens over zijn ooren trekken, maar eerst moest hij toch nog even naar zijn plaat kijken. Het licht van de lantaren buiten scheen er precies op, en als je er lang naar keek, was 't net, of al die engelen op de plaat begonnen te leven. Hij lag heel stil er naar te kijken. Daar stonden ze weer, een heele troep engelen bij elkaar. Ze hadden lange witte jurken aan, en krullen in hun haar, en groote vleugels. Ze waren aan 't zingen van groote bladen papier; sommigen keken bij elkaar. Eén speelde er bij op een orgel, en één blies op een fluit. Twee harpen waren er ook bij, en een had zoo'n groot ding op zijn knie, zoo'n ding met een lange bak er aan, zeker een mandoline. Maar 't echtste van allemaal was die eene kleine engel, die vlak vooraan stond. Die keek niet naar zijn muziek, maar zoo maar gewoon regelrecht je aan, of hij zeggen wou: „Hoor je wel, hoe mooi we het doen?" Of misschien kende hij ook het versje wel uit zijn hoofd. Hij had een krullebol, en zijn oogen keken eigenlijk een heel klein beetje ondeugend. Het was vast een jongen, dacht Joost, al had hij dan zoo'n soort witte jurk aan, en vleugels aan zijn schouders. RIE VAN ROSSUM Zouden er jongensengelen zijn? Of zouden alle engelen gróót zijn? De kleine engel keek over zijn blad muziek naar Joost. En 't was net, of zijn oogen niet meer ondeugend keken, maar een heel klein beetje boos, alsof ze vroegen: „Wat doe jij op Kerstavond in je bed?" Joost gooide zich met een ruk om, en kroop diep onder de dekens. Het kon hem allemaal niks schelen, en hij ging slapen. Lekker, net of alles heel gewoon was.... Maar je kunt maar niet slapen, wanneer je wilt. Een heele tijd lang lag Joost te woelen, en in zichzelf te mopperen. Buiten plaste de regen, en de wekker tikte hard. Joost probeerde voortdurend aan wat gewoons te denken, maar Grootmoe en de Kerstboom en het kapotte lantarentje om de kleine engel kwamen telkens weer om een hoekje kijken in zijn gedachten. Dan kreeg hij het heel warm en gooide zich nog eens om.... Hij wist niet precies, of hij echt geslapen had, of alleen maar zoo'n beetje gedoezeld — maar opeens schrok hij klaar wakker. Het heele kamertje was vol licht. Geen gewoon licht, maar bijzonder, zoo zacht, en heel mooi; precies, of er heel veel kaarsen brandden. Joost zat met een ruk overeind. Ja, eigenlijk had hij het wel gedacht al. Daar stond de engel, de kleine engel van de plaat, naast zijn bed. Joost vond dat heel aardig en lachte tegen hem. Maar toen zag hij opeens, hoe ernstig en bijna streng de JOOST EN HET LANTARENTJE blauwe oogen van de kleine engel hem aankeken en hij slikte zijn woorden in. Hij stond heel stil, de kleine engel. Zijn blonde haar glinsterde als goud; zijn lange kleed was wit, en wit waren de vleugels aan zijn schouders. Joost sloeg zijn oogen neer, opeens heel verlegen onder die ernstige blik, en daar zag hij in de hand van de kleine engel een vreemd, donker ding. Hij keek scherper, nieuwsgierig. Toen zag hij wat het was. Een klein lantarentje, zoo vuil en verroest, als Joost nog nooit gezien had. De ruitjes waren zoo dik met vuil en stof bedekt, dat je niet kon zien, of er een lichtje binnen brandde, ja of nee. Joost dacht er over, wat zoo'n mooie engel met zoo'n vuil lantarentje wilde gaan doen Opeens schrok hij op; de engel had met een zachte stem zijn naam genoemd, en op de stoel gewezen, waarop Joost zijn goed zoo slordig had neergegooid. Wat? Moest hij zich aankleeden en meegaan? Waarheen? Maar de engel antwoordde niet, wéés enkel. En Joost stapte uit bed, en kleedde zich gehoorzaam aan. Hij schaamde zich voor de slordige stapel kleeren, en de weggeschopte schoenen. Onderwijl keek hij af en toe eens naar het lantarentje, want hooger kijken durfde hij niet. Toen hij klaar was, legde de engel een vinger op de mond, en wenkte toen, dat Joost hem zou volgen. Joost deed het, héél verwonderd. Hij begreep het niet, maar hij durfde niets meer vragen. Ze gingen de donkere trap af, de gang door; en overal ging het mooie zachte licht met hen mee. De voordeur RIE VAN ROSSUM sprong open, en viel zonder geluid weer achter hen dicht. Toen stonden ze op straat. Joost kon van verbazing zijn oogen niet gelooven. Het had gesneeuwd! De heele wereld zag wit. Hoe was dat opeens zoo gauw gekomen? De stoepen, de lantarens, de vensterbanken, de daken, alles lag toegedekt met ronde, witte kussens van zachte droge sneeuw, die kraakte onder je schoenen. De lucht was nu schoongewaaid en vol sterren; en wat was het lekker frisch, prikkelend koud buiten! Maar Joost had niet veel tijd om rond te kijken. „Draag zelf je lantarentje," zei de engel, en reikte hem het vuile, verwaarloosde ding over. „Volg mij, wij moeten ons haasten." Joost keek verwonderd naar het roestige, onooglijke ding, dat hij moest dragen. Wat moest hij daarmee nu toch beginnen? „Mijn lantarentje?" vroeg hij. „Ja," zei de engel nog zachter, en nu klonk zijn mooie stem precies, 01 hij verdriet had. „Jouw lantarentje. Kom mee." „Waar gaan we dan heen?" vroeg Joost. „Naar de stal," zei de engel, en liep voor hem uit over de dikbesneeuwde stoep langs de donkere huizen. Joost liep achter hem aan, met groote stappen; zijn schoenen zakten telkens heelemaal weg in de diepe zachte sneeuw. Het lantarentje bengelde met een zwart, roestig ringetje aan zijn wijsvinger. Hij dacht: „Wat moet ik JOOST EN HET LANTARENTJE nou toch met dat ouwe ding.... ? 't Geeft niet eens licht, 't Is me nogal wat moois.... Naar de stal? Welke stal? De stal — van Bethlehem? Maar die was toch verschrikkelijk ver weg?" 't Was, of de engel zijn gedachten had geraden, want opeens stond hij stil en zei, zonder Joost aan te kijken: „Neen, de stal is nooit ver weg. Zelfs de kleinste kinderen kunnen er heen reizen.' „Maar...." begon Joost. Doch de engel hief een hand op, en 't scheen of hij luisterde. Joost zweeg, en luisterde ook. Ze stonden samen op de hoek van een straat. Het was donker, en heel stil. Alleen vlak om hen heen was het licht. Daar zag je alle dingen zoo duidelijk, of het dag was: de steenen van de muur, de ijskegels aan de kozijnen. Maar Joost keek niet om zich heen. Hij keek recht voor zich uit, in de donkere straat voor hen, en dacht er over, wat toch al die kleine lichtende puntjes zouden zijn, die daar heel in de verte op en neer dansten. Ze kwamen nader en nader, er leken er hoe langer hoe meer te komen. Waren het sterren, die verdwaald waren, en de weg naar de hemel niet weer terug wisten? Dichterbij kwamen ze, steeds dichterbij, zwevend boven de besneeuwde grond, een heele zwerm van lichtjes. Joost tuurde en tuurde heel verwonderd. Hoor! was dat geen muziek ook, die daar naderkwam, met de dansende lichtjes? Ja, 't geluid werd sterker en sterker .... 't Was.... welzeker, zingen was het.... Een heel bekende wijs, waar had hij die ook gehoord? RIE VAN ROSSUM Nu waren de voorste lichtjes heel dichtbij, en opeens zag Joost het duidelijk: het waren lantarentjes. Heden, wat een boel lantarentjes waren dat! Je hoefde er niet aan te beginnen om ze te tellen, want er kwam geen eind aan. De heele straat leek er vol van; hun gele licht viel op de huizen aan weerskanten, op de sneeuw van de straat. En kinderen droegen ze; zingende kinderen, die naast elkaar gingen in breede rijen, kleintjes in 't midden, grooten aan de kant. Hun voeten stapten zoo dapper voort over de krakende sneeuw, en ze zongen.... o, wat zongen ze! Het klonk boven de huizen uit, het leek wel, 01 hun gezang omhoogzweefde naar de tintelende sterren daarboven. Daar waren de voorste kinderen vlak bij hen; Joost en de engel stapten achteruit, om hen voorbij te laten. Het was een lange, lange stoet, er scheen geen eind aan te komen. Het schijnsel van de lantarentjes viel op al die honderden gezichten, die ernstig keken, en toch zoo blij, zoo blij.. \. Joost zag, hoe de grooten de kleintjes bij de hand hielden; hoe alle lantarentjes blonken, het een wat meer, het ander wat minder, maar allemaal waren ze toch veel mooier dan het vuile, verroeste ding, dat hij in zijn hand had. Hij schaamde zich plotseling, en hield zijn eigen lantarentje achter zijn rug. En de kinderen bleven voorbijtrekken. De lantarentjes schitterden als sterretjes, en alle kinderoogen schitterden nog meer. Joost zag meisjes, die een klein zusje op de arm droegen, en jongens, die hun broertje op hun schouder hadden getild. En al die voetjes stapten over de krakende sneeuw, alsof ze niet JOOST EN HET LANTARENTJE moe konden worden, en al die kinderstemmen zongen, alsof ze er nooit mee zouden kunnen ophouden. „Kyrieleis " zongen de kinderen, „Kyrieleis...." Joost werd er opeens warm van. Dat was het vers, dat zij ook altijd zongen, rond de Kerstboom bij Omoe. „Kyrieleis...." Soms leek het, of de kinderen een andere taal zongen, die hij niet verstaan kon. En vreemd, toch begreep hij het wel. Ze lachten hem toe, in het licht van hun lantarentje, en stapten voorbij: „Kyrieleis Vreemde kinderen waren in de stoet, zooals hij ze nog nooit gezien had. Kleine jongens in zijden kleeren, met bloemen en vogels geborduurd, sommige met een lange haarstaart op de rug. Kleine meisjes met bruine gezichtjes, en dikke kralen om de hals, in groene, wijde rokjes van bladeren en gras. Kinderen in beestevellen, kinderen met gestreepte dekens omgeslagen, zwarte kinderen met kroeshaar, en dikke hippen, bruine kinderen met groote zwarte oogen en koolzwarte haren; 't was, of die een golf van warmte en geuren meebrachten, toen ze voorbijgingen.... Waren alle kinderen van de wereld dan vannacht op weg? „Ja," zei de engel naast Joost opeens, alsof hij zijn gedachten wTeer had geraden. „Vannacht gaan zij op weg, uit alle hoeken van de wereld." „Waar gaan zij dan naar toe?" vroeg Joost verwonderd. „Naar de stal," zei de engel, en zijn stem klonk als heel blijde muziek. „Zij gaan het Kind groeten, dat vannacht voor hen geboren is. Dit is de nacht van alle kinderen op de wereld." RIE VAN ROSSUM „Gaan de groote menschen dan niet mee?" vroeg Joost. „Die gaan langs een andere weg," antwoordde de engel. „En gaan wij ook mee?" vroeg Joost. Hij keek naar de stoet, die nog altijd niet afgeloopen was. Hij herkende opeens gezichten bij het schijnsel van de lantarentjes. Kijk, daar ging het meisje van de overkant, dat al zoo lang ziek was. Kon ze nu toch loopen? En wat had zij een mooi blinkend lantarentje. En diè jongen daar kende hij ook, en die.... „Mag ik ook meegaan?" vroeg Joost verlangend. Opeens wilde hij zoo graag midden tusschen al die blijde kinderen loopen, die maar zongen al de oude, oude liederen, die hij ook zoo goed kende. Van de stal, en de heilige nacht, en het Kindje, dat ligt in doeken op stroo. Hij wilde al een stap vooruit doen, maar de engel hield een hand op zijn arm. „Wou je met zoo'n lantarentje meeloopen, Joost?" Joost keek omlaag, naar het vuile lantarentje, dat aan zijn wijsvinger hing. Och ja, dat was hij vergeten. Al die kinderen hadden veel mooier lantarentjes dan hij. Waarom had de engel nou hem weer precies zoo'n vuil leelijk ding gegeven? „Waarom heb ik ook net zoo'n smerig lantarentje gekregen?" vroeg hij norsch. „Toen je het kreeg, was het mooi en blinkend," zei de engel. „Maar je hebt het zelf zoo vuil en roestig gemaakt." JOOST EN HET LANTARENTJE „Ik?" vroeg Joost verwonderd. Hoe kon dat nou, hij had het ding nog nooit van zijn leven gezien. „Ja," zei de engel, en nu klonk zijn stem heel bedroefd. „Jij hebt het bedorven, Joost. En nu kan ik je niet meenemen in de stoet, of...." „Of...." vroeg Joost. „Of je moet het ook zelf weer schoon maken, dat het glanst als bij de andere kinderen, en dat de ruitjes weer helder zijn, zoodat het licht van binnen er doorheen kan schijnen Joost wreef het lantarentje eens met zijn mouw, maar de vlekken en het vuil gingen er niet af, nee, het leek wel, of ze nog dikker en grooter waren geworden dan zooeven. „Dat helpt niet," zei de engel. „Zoo gemakkelijk gaat het niet, Joost. Je kunt het wel schoon maken, en helderder, maar...." „Hoe dan?" vroeg Joost verdrietig. De laatste kinderen waren voorbij; de lichtjes verdwenen langzamerhand in de verte. Het zingen werd hoe langer hoe zachter: Kyrieleis Kyrie-leis. Ze stonden weer samen alleen op de hoek van de donkere straat. „Dat kan ik je niet zeggen, Joost," zei de engel. „Dat zul je zelf moeten ontdekken. Maar ik wil je wel een kans geven, vanavond, om goed te maken, wat je bedorven hebt. Het zal wel heel lang duren, maar misschien kun je ook nog zoo'n mooi lantarentje krijgen als de anderen, en dan mag je ook op weg gaan naar de stal...." „Maar dan kom ik veel te laat," zei Joost verdrietig. RIE VAN ROSSUM Wat waren de lichtjes nu al ver weg, en het zingen hoorde je heelemaal niet meer. „Néén, zei de engel, en legde hem troostend een hand op zijn schouder. „Bij de stal kom je nooit te laat, Joost, zoolang als je leeft Kom, dan zal ik je de weg wijzen, om je lantarentje weer blinkend te maken. Volg mij maar, en vraag niets " Joost stapte achter de engel aan, de donkere straat in, net in de tegenovergestelde richting als de kinderen gegaan waren. Het was koud, en donker, en als hij naar zijn lantarentje keek, kreeg hij een verdrietig gevoel in zijn hart. Hoe moest hij al die groote vlekken er weer afkrijgen? En die stoffige ruitjes, zwart waren ze haast, hoe kreeg hij die schoon? Ze kwamen in nauwe straatjes, met hooge, hooge huizen, zoo hoog, dat je van de lucht niets meer zag dan een heel smalle zwarte streep vol lichtprikjes. Joost struikelde telkens over stoepranden, die ondergesneeuwd waren, en diepe putten in de straat. Wat was het hier donker, en wat waren die huizen smerig Cn oud. Op de hoek van een nog smaller straatje hield de engel stil. „Wacht hier op me," zei hij, en Joost zag hem een smalle, donkere steeg ingaan. Nu was het heelemaal donker om Joost heen. Zijn lantarentje gaf geen licht, dat was zwart en volgekleefd met stof. Wat moet ik er aan doen? dacht hij. Je zou er wel een heele avond op kunnen poetsen. En hoe kon de engel nou toch zeggen, dat hijzelf het zoo smerig had gemaakt? Terwijl hij nog stond te denken, werd het opeens weer licht om hem heen. De engel was teruggekomen, maar JOOST EN HET LANTARENTJE nu niet alleen. Hij had iemand meegebracht, een klein meisje, dat aan zijn hand liep. Wat was ze klein, stellig nog kleiner dan Jetje, en watwas ze èrg mager. Ze liep ook raar, net, of haar eene been korter was dan het andere, ze zwikte bij elke stap diep naar één kant. Ze had ook al een lantarentje in haar handje, maar dat was er eentje, dat gezien mocht worden! Geen spatje zat er op, het blonk en glom, alsof het van gepoetst zilver was, en door de schoone ruitjes scheen het kaarslicht van binnen zoo helder en vroolijk als een ster. Joost keek er verwonderd naar; wie zou er nu in zoo n vuil armoedig steegje zoo'n prachtig lantarentje verwacht hebben? „Nu moet ik weg," zei de kleine engel, en het het handje van het kleine meisje los. „Ik moet nog zooveel andere kinderen halen. Jullie moeten elkaar nu maar helpen, om de weg naar de stal te vinden." En meteen was hij uit hun oogen verdwenen, en stonden de twee kinderen alleen in de donkere straat. Maar het lantarentje van het kleine meisje gaf zoo'n helder licht, dat ze toch heel goed voor zich uit konden zien. „Wat ben jij gróót," zei het kleine meisje, en keek Joost met groote blauwe oogen vroolijk aan. Ze had een stem als een vogeltje. „Wil jij mij meenemen, groote jongen?" Joost had eerst allesbehalve vriendelijk gekeken, toen de engel hem opeens alleen Het staan. Moest hij nu met dit kleine kind op weg, dat nog mank Hep ook? Dan kwam hij heelemaal te laat Maar ze keek hem zoo vriendeHjk aan, en ze had zoo'n helder, vroohjk RIE VAN ROSSUM stemmetje. Hij had het hart niet, om tegen haar te snauwen. „Wel ja," zei hij goedig. „Geef me maar een hand. En daar gingen ze. Och, wat liep dat kleine schaap ongelukkig. Stap - zwik, stap - zwik, ze had een heel dikke klos onder haar schoen. Kleine stumperd. „Gaat 't?" vroeg hij vriendelijk. „O ja," zei ze. „Ik kan wel loopen, hoor, maar niet zoo vlug, zie je. Vind je het nou niet vervelend?" „Welnee," zei hij, hoewel hij 't eigenlijk wel een beetje vervelend vond. „Als je moe wordt, dan zeg je het maar, hoor." „Ik vind jou lief," zei het kleine meisje opeens, en knikte ernstig met haar hoofd. „Hoe heet jij? Ik heet Theresia, maar Moeder zegt altijd Tréésje " Joost lachte. Ja, hij was nogal een lieve jongen, nou! Er ging geen dag voorbij, of hij kreeg standjes voor zijn plagen. „Ik heet Joost," zei hij. „En ik ben heelemaal geen lieve jongen, hoor." „Jawèl," hield Trees je vol. „Je ben toch lief, want je loopt expres langzaam voor me, en jongens loopen nooit graag langzaam." „Nou ja," zei Joost, en hij kneep het kleine handje nog een beetje stijver, „maar ik moet toch op jou passen." „Ja," knikte Trees je. „En ik zal jou de weg wijzen, hè? O, maar Joost, waar is jouw lantarentje nou? Heb je het vergeten?" „Néé, hier," zei Joost, toch wat verlegen, en hield zijn vuil lantarentje in de hoogte. O, kijk eens, er was een JOOST EN HET LANTARENTJE schoone plek aan gekomen. Die glom werkelijk een beetje, en één van de ruitjes was al bijna helder ook. Wat gek; hoe zou dat opeens zoo komen? „O, Jóóst," zei Treesje verschrikt, met haar hooge stemmetje. „Wat heb jij slecht voor je lantarentje gezorgd!" „Ik?" vroeg Joost. „Ben je mal. Ik heb het vanavond pas zoo gekregen." Maar Treesje schudde haar hoofdje heel wijs. „Néé," zei ze. „Je weet er niks van. Dat is jóuw lantarentje, en je hebt het al heel lang. Ieder kind heeft een lantarentje, en als je er niet goed op past, wordt het vuil, o, zoo vuil, dan kun je het haast niet weer schoon krijgen...." „Maar hoe komt dat dan?" Joost begreep er niets meer van. „Nou!" zei Treesje heel verbaasd. „Wéét je dat nog niet eens? Als je ondeugend bent, hè, of leelijk, of je plaagt, of je zegt leelijke woorden — nou, dan komt er iedere keer een vlek op je lantarentje, en op 't laatst is het heelemaal leelijk.' Joost kreeg een gloeiende kleur. Nu begreep hij ineens, waar al dat vuil en die roestvlekken vandaan kwamen. Geen wonder; hij dacht aan al de leelijke dingen, die hij de laatste tijd had uitgehaald. Die groote versche roestvlek, daar bovenaan, die was dan zeker vanavond er op gekomen, toen hij Arends lantarentje kapot trapte. Hij keek bedrukt naar zijn vuile lantarentje, dat zoo pikzwart afstak bij dat van Treesje, en zei: „Zeg — Trees — zou ik het nou weer schoon kunnen krijgen?" RIE VAN ROSSUM „O, jawèl!" Treesje zei het héél stellig, en knikte met het noofd. „Vast hoor. Mijn lantarentje was vroeger ook zoo leeli jk, zóó leelijk — haast nog leelijker dan het jouwe. En kijk nou es!" En ze hield het mooie blinkende ding in de hoogte, dat het licht op haar mager gezichtje viel. „Hoe heb je dat dan gedaan?" vroeg Joost. Treesje haalde haar schouders op. „Ja, dèt weet ik niet. Zoomaar vanzelf is 't gegaan, telkens ging er een vlekje af...." „Bij mij is er ook al een plekje schoon," zei Joost. „Kijk!" Ze stonden even stil, en met hun hoofden dicht bij elkaar keken ze naar het blinkende plekje. Kijk! nu was het alwéér grooter geworden. „Zie je wel!" zei Treesje. „O Joost, het wordt vast nog heelemaal schoon! Laten we maar gauw verder gaan, hè? Kom, ik weet de weg!" Stap — zwik, stap — zwik, daar ging het weer. „Word je niet moe?" vroeg Joost. „Nee!" schudde Treesje dapper, maar ze hing toch een beetje zwaarder aan zijn hand. Ze waren nu opeens buiten de stad gekomen. Op een open landweg stonden ze; aan weerskanten lagen de velden wit onder de sneeuw. Hoe stil was het hier, en hoe eenzaam. En wat stond de lucht prachtig vol sterren boven hun hoofden. Joost keek er naar en opeens zag hij een groote, blinkende ster tusschen de andere staan, die zooveel licht gaf, dat het leek, of er een zilveren lamp aan de hemel was aangestoken. „Kijk eens!" zei hij, en wees omhoog. JOOST EN HET LANTARENTJE „Ja," zei Treesje. „Dat is de ster van Bethlehem, daar moeten we naar toe." Heel uit de verte, over de besneeuwde weg, kwam een heel fijn, zacht geluid naar hen toezweven. „Hoor!" zei Treesje vroolijk. „Dat zijn de andere kinderen, voor ons uit, hoor je ze wel zingen?" Joost luisterde; ja, het leek weer op Kyrieleis.... O, hoe graag was hij voortgehold, om ze in te halen en er tusschen te gaan loopen. Maar dit kleine Treesje dan? „Joost, hoor eens," zei zijn buurvrouwtje, en trok aan zijn hand. „Joost, — wil je niet liever met die kinderen mee? Laat mij dan maar los, en loop maar gauw vooruit. Toe, dan haal je ze nog wel in. Ik kan er best alleen komen Joost!" De jongen, die verlangend had loopen luisteren, schrok op, en keek weer in het kleine, magere gezichtje, dat zoo vriendelijk naar hem was opgeheven. Ze knikte hem toe. „Ja, zeker!" zei hij ruw, en gaf een ruk met zijn hoofd. „Ik zal jou daar in de steek laten, dat zou toch ook even gemeen wezen!" En met dat hij dat zei, viel er op eens een heldere lichtstraal uit zijn lantarentje; één van de ruitjes was nu zoo schoon geworden, of het pas gezeemd was. Treesje zag het en riep verrukt: „O Joost, o Joost! Kijk je lantarentje eens! Kijk eens!" „Begrijp jij dat nou?" zei Joost verbaasd. „Ik snap er niks van...." „Ik wèl, ik wèl!" zei Treesje, en zwaaide met haar RIE VAN ROSSUM eigen lantarentje. „O Joost, het wordt nog heelemaal schoon, je zult het zien!" Ze stapten voort over de stille weg, onder de duizenden sterren. Joost voelde zich zoo blij en gelukkig, hij begreep het zelf niet. Hij het zijn lantarentje slingeren, en liep zoo langzaam als hij maar kon, om het kreupele meisje naast hem. Op eens stond Treesje met een ruk stil. Ze hief een vingertje op, en zei zachtjes: „Hoor eens!" De twee kinderen stonden stil, en luisterden. Door het stille donker kwam een klein, klagend geluidje naar ze toe. Was het huilen, of gejank? „Och!" fluisterde Treesje, en trok Joost aan zijn jas. „Hoor je wel? 't Is,fgeloof ik, een hondje?" „Hoe kan dat nou?" zei Joost, ,,'t Is al weer weg ook. Kom, laten we maar doorgaan, Trees, ik hoor niks meer." En een beetje hard trok hij haar mee. Hij had niks geen zin, hoor, om hier midden op die weg te blijven stilstaan voor een of ander beest. Hij stapte vlugger door, en Treesje hinkte met moeite naast hem voort. Ze zei niets, heelemaal niets, en op eens hoorde Joost naast zich een geluidje als van een zachte snik. Hij kreeg meteen berouw van zijn vlugge stappen, en boog zich naar haar toe. „Trees, wat is 't? Huil nou niet, ik zal wel zachtjes loopen — toe!" Maar Treesje schudde haar hoofdje, en haar blauwe oogen stonden vol groote tranen. „Jóóst!" fluisterde ze met een bibberend lipje. „Joost! Het het gaat vast dóód het jankt JOOST EN HET LANTARENTJE zoo." Toen begreep hij, dat ze nog altijd aan het geluidje van daarnet dacht. Hij kreeg medelijden met haar bedroefd gezichtje, en zocht in zijn zakken naar een zakdoek. Ja, warempel, hij had er een, al was-ie wat zwart, en onhandig droogde hij haar tranen af. „Nou, stil dan maar," zei hij. „Zal Joost even gaan kijken?" „Ja, ja," knikte ze blij, en met haar vingertje wees ze naar de kant van de weg. „Het kwam daar vandaan!" „Blijf dan hier staan!" zei Joost. „En hou je lantarentje goed in de hoogte, zal je? Dan zal ik wel even teruggaan. Niet bang zijn, hoor!" Nee, schudde Treesje dapper, en hield haar lantarentje hoog boven naar hoofd. Joost verdween met groote stappen in het donker. De weg liep met een erg schuine kant af naar een sloot, die heel in de diepte lag. Gelukkig, dat zijn lantarentje nu licht gaf — kijk, er waren al twéé ruitjes schoon! — want je moest o, zoo oppassen met die sneeuw. Telkens stapte je in een put, en dan viel je haast. Met veel geglij en gekrabbel stond Joost eindelijk aan de slootkant en Het het Hcht van zijn lantarentje voor zich uit schijnen. De sloot lag vol ijs, met hier en daar een zwart, open wak. Hoor! daar was het klagend gejank weer, nu vlak bij. Joost zocht met zijn Hchtje het ijs af. Daar! een eindje van de kant. Dat zwarte daar, bewoog dat niet? Hij Hep er heen, en reikte zoover hij kon voorover. Neen, hij kon er nog niet bij Wacht, op zijn buik gaan liggen. Voorzichtig schoof hij vooruit, met uitgestoken hand. Het lantarentje RTE VAN ROSSUM gaf nu zoo'n mooi licht Ja, daar jankte het zwarte ding weer. „Kom maar," zei Joost zachtjes. „Kom maar." Daar greep zijn hand iets zachts en warms. Hij naaide het naar zich toe, en schoof voorzichtig achteruit. Het was een hondje. Een klein, zwart, mager hondje. Zijn eene pootje hing er slap bij, en het zat vol bloed. Bij het licht van zijn lantarentje zag Joost een paar groote steenen op het ijs liggen. Toen begreep hij het opeens. „De schooiers!" zei hij. „Hebben ze jou willen verdrinken?" Hij hield het beestje stijf tegen zijn jas. Het likte met een warm tongetje zijn hand. Joost sprong tegen de helling op. „Heb je 't?' riep Treesje van boven. m „Ja, kijk!" zei Joost. „Het was haast verdronken. Treesje aaide het bibberende beestje. „Wat is 't koud, ach Mag ik 't dragen, Joost?" „Goed," zei hij, en Treesje rolde het hondje warmpjes in haar jurk. „Joost!" zei ze blij, „nou zijn er al drie ruitjes schoon, zie je wel? En al de roestvlekken zijn er af." Ze hepen weer voort over de eenzame weg. Treesje hield het hondje in haar arm, en haar lantarentje bengelde aan haar wijsvinger. En opeens begon ze te zingen met haar heldere stemmetje, een kerstliedje, dat Joost ook kende. Hij begon mee te zingen, de tweede stem, dat het klonk over de weg. En zijn lantarentje begon al helderder te schijnen. En de ster boven hun hoofden scheen hoe langer hoe grooter te worden. n Zoo hepen ze een tijdlang zingend voort over de stille JOOST EN HET LANTARENTJE weg; het hondje was in slaap gevallen in Treesje's arm. De lantarentjes van de kinderen schenen bijna even helder. „Zou de weg nog lang zijn?" dacht Joost. „Zouden de andere kinderen nu al bij de stal zijn?" Hij voelde, hoe Treesje aan zijn hand steeds moeilijker begon te loopen. Ze was al een paar keer gestruikeld; hij had naar moeten optrekken, anders was ze gevallen. „Word je moe, Treesje?" De groote blauwe oogen keken hem ernstig aan. „Wel een beetje," zei ze zachtjes. Ja, wat nou? dacht Joost. Ze konden toch hier niet een beetje gaan zitten in de sneeuw? Nee, ze moesten verder, maar Treesje kon niet meer, dat zag hij wel aan haar witte gezichtje. Ze hijgde ook een beetje. Hij stond stil, en keek op haar neer. Ze leunde doodmoe tegen hem aan. „Zal ik je dragen?" vroeg hij. Ze lachte en liet zich dadelijk optillen. Ze was toch zwaarder dan hij dacht, maar dat wilde hij niet bekennen. En wat was ze koud, ze bibberde heelemaal, dat arme kleine ding. Nee, dat ging zoo niet — wacht.... Hij zette haar op de grond, en trok zijn jas uit. „Kom hier," zei hij, en sloeg de dikke jas, die veel te groot was, om haar heen. „Zoo, nou word je niet meer koud, hè?" Hij tilde haar van de grond, zij sloeg haar armpjes stevig om zijn hals. „Zit je goed, zoo? Lekker warm, hèf Wil je zoo mijn lantarentje vasthouden? Dan zal ik jou wel dragen. Heb je het hondje goed vast?" RIE VAN ROSSUM „Ja," zei ze met een zucht. „Het slaapt, sst!" Daar ging het vooruit, stap voor stap. Le woog zwaar in zijn armen, hij hijgde een beetje en beet op zijn lip van inspanning. Ze legde haar hoofdje op zijn schouder. „Nu zijn we er haast," zei ze blij. Joost zei niets, hij stapte langzaam verder. Aan Treesje's hand wiegelden zachtjes de twee lantarentjes. „Word je niet moe?" vroeg Treesje nu. „Wil ik weer een eindje loopen, Joost!" „Nee!" zei de jongen dapper, en hield haar stevig vast. „Het gaat best als het nou maar .... niet.... zoo lang...." „O Joost!" riep Treesje blij, en hield de twee lantarentjes tegelijk in de hoogte. „Kijk eens.... nu zijn ze allebei eender, zie je wel? Nu is het jouwe ook schoon, en...." Maar ze kon niet verder spreken, want opeens werd het zoo stralend licht om ze heen, dat de kinderen beiden hun oogen een poosje moesten sluiten. De kleine engel stond weer naast hen, en legde zijn hand op de schouder van Joost. „Nu ben je bij de stal gekomen," zei hij, en opeens was het Joost, of Treesje in zijn armen zoo licht werd als een veertje. Hij voelde haar armpjes om zijn hals en het kleine hondje, wakker geworden, likte zijn hand. De twee lantarentjes blonken als zilver, en het licht om hen heen werd helderder en helderder. En daar waren opeens al de kinderen weer, met hun lantarentjes. Ze stonden om Treesje en Joost heen, midden in het stralende licht, en zongen, zongen, van het JOOST EN HET LANTARENTJE Kind, dat geboren is voor zondaren, geboren in een donkere stal. En de lucht was plotseling vol geruisen, als van veel, heel veel engelenvleugels, en engelenstemmen zongen in het witte licht Ze zongen met de kinderen mee en het was het heel oude lied uit de velden van Efrata: Eere zij God, eere zij God.... En er klonk een heerlijke muziek van harpen en fluiten met de engelenstemmen mee. Joost werd opeens zoo gelukkig, zoo heel erg gelukkig, dat hij er heelemaal warm van werd en groote tranen sprongen in zijn oogen, en „Joost! Joost!" Dat was iemand, die hem bij zijn naam riep, en die hem heel hard aan zijn arm schudde. Hij deed zijn oogen open, en zat verbaasd overeind in zijn bed. Het was licht om hem heen, maar dat kwam niet van de engelen. Hij was weer in zijn kamertje, en de lamp brandde. En naast zijn bed stond Arend, die hem bij zijn arm vasthield. Joost begreep er eerst niets van; toen voelde hij, hoe zijn oogen nog nat waren van de tranen, en hij veegde ze haastig af. „Je droomde zoo!" zei Arend. „Je wou maar niet wakker worden.... Kijk es," hij ging op de rand van 't bed zitten. „Ik heb wat voor je bewaard...." Uit Arends broekzak kwam met veel moeite een slordig, vettig pakje tevoorschijn. Toen het openging, rolde er een stuk verkruimelde kerstkrans op de dekens. RIE VAN ROSSUM „Ik heb het stilletjes bewaard," zei Arend. „Jij mag het hebben." Joost kreeg er een kleur van. „Nee," zei hij. „Hou jij 't maar, eet het maar zelf op, hoor. Enne— hoor es, Arend, morgen.... zal ik.... een nieuw lantarentje voor je plakken...." Arend keek een oogenblik verbaasd, en knikte dan blij. „Samen?" vroeg hij. „Zullen we 't samen doen? Hè?" „Ja!" zei Joost, „da's goed. Eet jij nou die koek maar op." „Nee," zei Arend, ,,'t Is voor jou, ik heb 't expres bewaard." „Samen deelen dan?" Ja, dat was goed, en ze knikten elkaar toe met een volle mond. En boven het voeteneind hing de plaat. De kleine engel stond weer op zijn plaats, en keek over zijn muziekpapier naar Joost. En Joost keek naar de kleine engel. . „Zul je het nu van 't jaar probeeren schoon te houden?' vroeg de engel met zijn oogen. „Ja!" knikte Joost. „Ik zal mijn best doen." „Morgen hoor," zei hij nog eens tegen Arend. En 't was net, of de engel toen lachte. ZALIG ZIJN DE BARMHARTIGËN DOOR W. G. VAN DE HULST ZALIG ZIJN DE BARMHARTIGEN stilletjes weggedoken onder de sneeuw, en de boomen hadden witte wollen pruiken op. Toen ging er een oud draaiorgeltje langs de weg, op een kruiwagen. Een man liep er achter, èn een vrouw, èn een heel klein jongetje. Stakkerds waren het,.... stakkerds! Hun moede voeten stoffelden door de dikke sneeuw, en door hun dunne kleeren heen beet de kou hen in *t lijf. Het kleine jongetje blies op zijn blauwe knuistjes, die zoo pijn deden, en er waren tranen in zijn oogen. Toen deed de moeder haar doekje af en rolde het haar klein kereltje om zijn schouders en zijn armpjes. Bij een groote, een heel rijke boerderij ging de man zijn orgeltje draaien. Die arme, oude muziek piepte en knierpte zoo vreemd over het stille sneeuwland heen. En toen de vrouw naar het hekje in de heg ging om een aalmoes te vragen, of een beetje eten voor de honger, kwam de nijdige hofhond op haar aanvliegen; en de boerenknechts, die in de schuur het koren dorschten, lachten er om. Toen is het orgeltje maar verder gegaan, naar het rijke dorp. Het arme, oude ding deed zoo goed zijn best, maar niemand luisterde. En niemand keek naar de stakkerds, die bibberden in de kou. Al die menschen zaten zoo diep, en zoo warnven zoo veilig weggedoken in hun huisjes onder de sneeuwen deken. W. G. VAN DE HULST Wat deerden hen die bedelaars buiten? Een troepje jongens kwam voorbij. Ze luisterden even naar t gepiep en geknierp van 't orgeltje. Ze lachten er om. En ze smeten met sneeuwballen. En éen raakte het kleine jongetje vlak in zijn verkleumd gezichtje. En een ander raakte de kleine ruit van 't orgel. Die brak. Een splinter viel naar binnen; er knapte iets, en toen — tóén stond dat oude, zingende hart van het orgeltje stil. De veldwachter joeg de stakkerds het dorp uit. En toen ze bij den herbergier, aan de tol, vroegen, of ze even bij de warme kachel mochten zitten, snauwde hij: „Zulk bedelvolk? Ja dat kun je begrijpen] Geen bedelaars in mijn huis, hoor!" En toen ze bij een boer wilden vragen, of ze in de hooiberg mochten slapen die nacht, omdat de avond nabij was, — och, toen kwam de meid heel gauw het mooie, ijzeren hek op slot doen. De sneeuw stoof er af, zóó hard smeet ze 't dicht. Heel aan 't eind van het dorp was een bruggetje. Daar stond het laatste huisje: een klein, arm huisje met een strooien dak en een schuurtje van oude planken. En dan, dan ging de weg weer de wijde eenzame velden in, waar de witte sneeuw al grauw werd in de schemer; waar de wind huilde en gierde over de vlakte. Bij dat bruggetje stonden ze stil éven nog stil. De magere man probeerde de glassplinter te vinden en 't oude hart van zijn orgeltje weer levend te maken. En de moeder drukte haar bibberend kereltje heel dicht tegen haar rokken, en keek verdrietig ZALIG ZIJN DE BARMHARTIGEN naar het kleine raam van het kleine huisje. Daar achter de ruit brandde een lichtje met warme koffie er op.... En door die ruit kwamen allemaal nieuwsgierige kindergezichtjes naar het mooie orgeltje kijken, dat tóch niet speelde. Maar achter die ruit was ook een moeder. En die moeder daar binnen begreep zoo goed het verdriet van die moeder daar buiten. Toen ging de deur van het huisje open. En een jonge vrouw riep: „Willen jullie een warm bakje koffie hebben?.... Och, wat is dat kleine joggie koud." En toen — toen hebben de stakkerds een warm kopje koffie gekregen, en ze hebben bij het kacheltje gezeten, waar de aardappelen pruttelden in de pot. En toen heeft de vrouw van het huisje tegen haar vijf kindertjes gezegd: „Jullie moeten allemaal een paar aardappeltjes minder eten als vader thuis komt. Dan kunnen die arme menschen ook wat krijgen".... En 's nachts hebben de drie stakkerds geslapen in het oude planken schuurtje bij de geit, want het kleine huisje was voor den vader en de moeder en de vijf kindertjes zélf al te klein. Maar in het schuurtje was hooi, en er lagen leege aardappelzakken.... Toen sliep dat kleine kereltje tusschen vader en moeder in, heel diep in 't hooi gekropen, met moeders rok en twee aardappelzakken over hem heen; lekker warm! Maar het orgeltje stond buiten in de 6neeuw. Heel veel jaren gingen voorbij, — wel dertig, veertig.... W. G. VAN DE HULST Het rijke dorp was nog even rijk als vroeger, maar heel veel menschen waren gestorven, de veldwachter ook; en de boer van de rijke boerderij; en de herbergier. En de jongens waren groote mannen geworden. Toen, op een heel koude, winterdag, kwam een oude man aansjokken door de dikke sneeuw. Bij de rijke boerderij stond hij stil, haalde een viool van onder zijn gescheurde jas, en begon te spelen. O, dat klonk zoo mooi, zoo mooi over die stille, witte wereld; maar — de boer en zijn knechts, die koren dorschten in de schuur, lachten den ouden tobber uit, en Heten de hofhond los. Toen sjokte de oude man het rijke dorp in. Daar keken de menschen over de ondergordijntjes naar hem als hij speelde; maar niemand deed de deur open en niemand bracht hem een aalmoes. De jongens gooiden hem met sneeuwballen, en één smeet twee handen vol sneeuw boven op zijn viool. De veldwachter joeg hem verder, het dorp uit. En toen hij bij den herbergier vroeg, of hij zich even warmen mocht, — éven maar — toen bulderde die man: „Jij? Zoo'n vuile bedelaar bij mijn mooie kachel? Ga vort. Ik zou me schamen, als er klanten kwamen." Niemand dacht aan de nood van den ouden man. Niemand had medeHjden. Hij sjokte verder Maar bij het bruggetje, waar de wilde wind giert en de wijde eenzaamheid begint, stond hij stil. Het arme, kleine huisje was nog veel ouder en veel armer geworden, en het planken schuurtje hing scheef. ZALIG ZIJN DE BARMHARTIGEN Een oud vrouwtje keek door de ruit. In de schemer gloeide een lichtje onder de koffiepot. De oude man probeerde te spelen op zijn natte viool; maar de deur ging al open en het vrouwtje zei: „Ouwe tobber kom even binnen, neem even een bakje warme koffie. Dat zal je goed doen, ouwe stakker.... Och, och nog toe, wat 'n stakker!" Toen is de oude man naar binnen gegaan. En hij heeft bij het kleine kacheltje koffie gedronken. En aardappels gegeten, met spekvet. En hij heeft geluisterd naar wat het oude vrouwtje hem vertelde. Haar goede man was al lang dood. En vier van haar kinderen ook. Eén leefde nog en woonde op een ander dorp, maar had het èrg arm. Zij zelf woonde hier maar stilletjes en ze wachtte tot de Heere God haar roepen zou.... O, toen ze dat vertelde, kwam er een vreemde, een glanzende blijheid in haar oogen. De oude man knikte — maar van zijn eigen leven vertelde hij niets. Hij mocht op de oude zolder slapen; de nacht was zoo guur en de vlakte zoo wijd. Maar hij zei: „Neen, bever in de schuur." De vrouw las in de Bijbel. Dat deed ze elke avond; maar nu las ze hardop, haar vinger bij elk woord. En de man luisterde, en hij glimlachte.... 't Was nacht geworden. De wilde wind slierde groote flarden sneeuw weg van 't oude, kreunende dak, en 't schuurtje kraakte. Daar binnen in dat schuurtje, bij de geit, zat de oude W. G. VAN DE HULST vioolspeler. Hij had een klein lampje meegekregen van de vrouw. En daar binnen in dat schuurtje ging iets heel wonderlijks gebeuren. Die oude man lachte in zichzelf. Hij ging rechtop staan, en toen — in ééns — was zijn rug niet oud en niet krom meer. Hij trok aan zijn baard — en die baard viel af. Hij keek eens hoe laat het was, hij keek — op een prachtig gouden horloge, dat hij in zijn vestzak droeg. In een hoek lag hooi En in zichzelf sprak hij: „Daar heb ik nog eens geslapen, jaren geleden, tus- schen mijn vader en moeder in O, als mijn arme vader en moeder mij nu hier weer eens zagen, wat zouden ze vreemd opkijken! O, wat is alles veranderd Ja, alles is veranderd, maar de menschen van het rijke dorp zijn nog even onbarmhartig als vroeger; die zijn niet veranderd. En dat goede vrouwtje ook niet. Wat is ze oud geworden; maar haar hart is nog even braaf als vroeger. O, ze moest het eens weten, dat ik dat arme jongetje ben van den armen orgeldraaier. O, ze moest het eens weten, dat er nu zoo'n rijke meneer bij haar in 't schuurtje zit." Hij ging op een oude tobbe zitten en peinsde Zyn vader en moeder waren al lang dood. Ze waren vroeg gestorven. Hij was in een weeshuis opgevoed. Daar had hij het vioolspelen geleerd. Zóó goed en zoo mooi had hij leeren spelen, dat hij een beroemd violist was geworden, en geld in overvloed verdiende. In alle groote steden speelde hij, en in de prachtige muziekzalen kwamen duizenden menschen naar ZALIG ZIJN DE BARMHARTIGEN hem luisteren.... Maar hier, in het rijke dorp, hadden de jongens sneeuw op zijn viool gegooid. Gelukkig, 't was maar een nieuwe. Op zijn reizen was hij dicht bij 't rijke dorp gekomen. ... O, toen was er opeens een mooie gedachte in zijn hart geweest. Hij had heel oude kleeren gekocht en een grijze baard, en hij was als een oude man naar het dorp getogen, maar hij was heelemaal niet oud Hij wilde eens zien, of de menschen van nu anders waren dan de menschen van zoolang geleden, die zijn vader en moeder zoo slecht behandeld hadden, 't Was hem bitter tegengevallen. Maar dat oude vrouwtje! . Och, wat had die tobber een verdriet in haar leven gehad. En wat was ze toch blij. Dat leek zoo vreemd. Maar 't was niet vreemd. Hij had dat geheim wel begrepen: zij had vrede voor haar hart; zij was een kind van God. Daarom, daarom ook was zij zoo barmhartig. Hij stond op. Hij haalde een portefeuille uit zijn zak, vol geld. Hij lachte. „Oud, braaf moedertje.... dat heb je verdiend." Hij wikkelde het geld in een zak, en bond het de geit om de hals. Het dier keek hem vreemd aan. Toen blies hij 't lampje uit en ging heen. Hij was nog niet oud; hij was niet bang voor de eenzame vlakte en de wilde wind. 's Morgens kwam 't oude vrouwtje hem roepen. „Wat?.... Wat?.... Wat is dat?" hakkelde ze verschrikt. Ze maakte het pakje los van de hals van de geit. W. G. VAN DE HULST „Ooh!" Een briefje was er bij: „Voor het brave vrouwtje dat bij de brug woont, en dat zoo goed voor arme stakkerds is. God zegene haar!" Dat stond in het briefje. Het vrouwtje beefde van schrik en van geluk. Die middag sukkelde ze de weg op, de wijde sneeuwlandeu door, naar het dorpje, waar haar zoon woonde, die het zoo arm had. Voor hèm was het geld. Zij had het niet meer noodig; zij was al zoo oud. Maar wie de goede man geweest was, begreep ze niet. Ze had een grijze baard gevonden met fijne ijzerdraadjes er aan. Dat begreep ze nog minder. O, kon ze dien goeden man nog maar eens bedanken.... Neen, dat kon niet meer. Die man was zeker een rijk heer geweest, een die zich maar zoo arm gehouden had. Toen sloeg dat vrouwtje haar oogen ten hemel. „Heere God, zegen hem! O, en maak hem net zoo rijk als ik," bad ze. Bidden, dat kon ze mei voor hem doen. Dat was het laatste, dat was het béste. Ze sukkelde verder. Het eenzame witte land lag stil. 't Was, of het naar de zachte woorden van het oude moedertje luisterde. VAN EEN ZAANSCHE MOLENBRAND OP KERSTAVOND DOOR MARY POS VAN EEN MOLENBRAND OP KERSTAVOND V, Wa —*f e zitten met z'n allen voor het groote zijraam van de knusse achterkamer, waar je dwars over de sloot en het weilandje van buurman Zwikker, zoo'n prachtig uitzicht op de kronkelende weg langs de Zaan hebt. Maartje en Klaas zitten er met klein Jantje tusschen hen in, en turen aandachtig naar buiten. Maar Piet en Corrie, de twee oudsten, kunnen niet stil blijven zitten, die springen telkens weer op, en ze zijn vol spanning. Ze zijn heelemaal aangekleed, ijsmutsen over hun ooren, dassen om en warme handschoenen aan. Vader brengt juist moeders mantel en hoed binnen. Moeder ruimt gauw de kopjes weg, en kijkt nog even naar Gerrie, die ligt te kraaien in zgn wiegje. Het wordt vroeg donker deze eerste Kerstdag, nu er zoo'n dikke grauwe sneeuwlucht boven de oude Zaan en de hooge fabrieken en de verweerde molens en de wijde landen hangt, maar fijn geheimzinnig wordt het nu ook. Nu de Zaan niet meer golft, maar dichtgevroren ligt en de groote sloot, vlak onder het raam, ook, en je alleen maar een poes over net witte land ziet loopen en je geen voetstap op de weg hoort door de sneeuw, die er al ligt, nu is net net of je opeens in een vreemd land woont. De molen van buurman Van Zaane is nu een besneeuwde reus geworden. Hij heeft zijn magere armen wijd uitgestrekt Vandaag heeft de molen MARYPOS ook eens rust, al gaat het buurman Van Zaane aan zijn hart, maar 's Zondags mag hij zijn knechts niet laten werken. Anders deed hij het beslist. Buurman Van Zaane is erg gierig, hij werkt 's Zondags en in de week, en van feestdagen trekt hij zich heelemaal niets aan. Vanmiddag hebben ze hem ook nog in zijn blauwe kiel over zijn land zien loopen. Hij heeft een flink stuk land. Daarop staat de molen en zijn huis en ook groote schuren. u Buurman Van Zaane is voor zijn vrouw en zijn drie kinderen nooit aardig. Ze loopen er altijd even arm bij en hij heeft toch geld genoeg. Natuurlijk hebben Aagje, Wirn en de kleine blonde Grietje ook geen kerstboom, en ze kunnen ook niet naar het kerstfeest van de Zondagsschool gaan, want ze mochten er niet op van hun vader. Buurman Van Zaane is een goddelooze man, en zijn arme vrouw heeft erg veel verdriet in haar leven. Maartje neemt kleine Jan nu op haar schoot. „Niet in je neus peuteren, Jantje! Vieze jongen, zegt ze bestraffend, „kijk nou eens goed langs het huis van buurman, dan zie je zoo maar opeens een groote auto aan komen rijen, met twee reuze lichten en ook nog twee kleine lichies, en wie zit daar in?" „Oome Piet en tante Griet," fluistert Klaas en opeens komen er twee lichten de hoek om. „Daar is hij, daar is hij!" roepen ze allemaal, en klein-Jantje schrikt zoo erg van al dat lawaai, dat hij haast begint te huilen. Ja! Ze zijn het hoor, ze stoppen. Piet en Corrie nol- VAN EEN MOLENBRAND OP KERSTAVOND len naar de voordeur en vader helpt gauw moeder haar mantel aantrekken. Even daarna staan oom en tante in de kamer. De kinderen verdringen zich om hen heen. „Dag tante, dag tante, dag oom!" roepen ze door elkaar. Vroeger kwamen oom en tante altijd op de fiets, want ze wonen heelemaal in de polder, op een groote boerderij. Maar kortgeleden heeft oom een Ford gekocht en nu komen ze moeder halen en Piet en Corrie mogen ook mee, om met elkaar naar grootvader en grootmoeder te gaan en daarna naar de Kerk. „Natuurlijk mogen Maartje en Klaas een andere keer weer eens mee, en Jantje ook," zegt tante, „elk op zijn beurt!" Moeder pakt haar taschje en haar kerkboek en zegt tegen vader: „En zul je overal goed om denken, man? De kachel niet uit laten gaan en er op letten, dat Jantje niet bij de kachel komt...." ,,'t Komt in orde, vrouwtje, 't komt in orde," zegt vader, „en ik zal voor het brood zorgen ook; als je terugkomt is alles voor elkaar, maak je maar niet bezorgd." „Fijn,' lacht moeder, en dan gaan ze samen naar de voordeur. „Dag Moeder! — dag Moeder!" „Dag kinderen! Als we terugkomen, wordt de kerstboom aangestoken, hoor!" Oom neemt de deken van de motor, die hij er voor de kou overheen gehangen had, houdt het deurtje open en moeder, tante en Corrie stappen achterin. MARY POS Piet mag voor bij oom zitten. Dicht de deurtjes, even een hard gebrom van de motor en daar gaan ze! „Dag! Da-ag!" „Gauw naar binnen, kinderen," zegt vader, „er staat een leelijke Oostenwind, dan heb je zóó kou gevat. ..." Ze gaan met z'n allen terug naar de kamer. Ze huiveren een beetje. Het is nu al bijna donker geworden. Vader gaat voor het orgel zitten. Hij speelt een kerstversje voor, heel zacht en eerbiedig. „Stille nacht.... Heilige nacht Davids Zoon, lang verwacht " Watklinkt dat mooi in het donker! Wat is het heerlijk, om dan te zingen, bij die zachte muziek Een roode glans ligt door de kamer uit het vurige kacheloog en buiten, op het besneeuwde land, waar het al maar donkerder wordt, waar het zoo roerloos stil is, staat de molen als een groote, zwarte reus en het lijkt wel, of die ook luistert, of alles luistert.... En of het wonder van Bethlehem nóg eens gebeuren gaat, daar ergens in een stal, in het veld.... En dan speelt vader andere versjes, allemaal kerstversjes. Maart je en Klaas vergeten de tijd. Dat is zoo gezellig, zoo heerlijk. Neen hoor, ze hebben er heel geen spijt van, dat zij thuis moesten blijven. Maar Maartje is de oudste. Maartje moet nu een beetje het moedertje zijn. „Klaas," zegt ze, ,>ik weet wat! Ik weet wat moois!" „Wat dan?' fluistert Klaas terug. „Zullen wij soms gaan afwasschen? Zullen wij alles mooi maken, samen, vóór Moeder terugkomt? Help je me dan?" VAN EEN MOLENBRAND OP KERSTAVOND „Best hoor," zegt Klaas. „Ik afdrogen, hè?" „Dat is goed," zegt Maartje. En dan gaan ze samen naar de keuken, maar Maartje draait eerst het schoorsteenlampje aan, want anders wordt kleine Jan misschien bang in het donker. Vader speelt maar, die merkt er niets van. En ze neemt ook even de aschla uit de kachel. Dan trekt die nog eens goed door. Ja, die Maartje, die is een echt, goed moedertje! Maartje maakt het afwaschwater in orde. Ze doet er een groote klodder groene zeep in, wel driemaal zooveel als moeder anders doet Het wordt één dik schuim. Dan legt ze er kopjes en schoteltjes in en ook de taartenvorkjes met de mooie hoornen heften, die volstrekt niet in heet water gelegd mogen worden, 's Middags hebben ze bij de thee een lekker stukje kersttaart gehad en mochten toen de vorkjes gebruiken. Dan gaat Maartje aan het afwasschen, Vaders nieuwe kop het eerst. Maar het kost erg veel tijd, want de groene zeep zit letterlijk overal. Als de kop eindelijk afgewasschen is, is hij zoo glibberig geworden, dat Klaas hem tegelijk uit z\fn handen laat vallen. De scherven springen overal heen. Ze schrikken allebei zoo, dat ze elkaar het eerste oogenblik met open mond aankijken, maar dan roept Maartje ontdaan: „O, o, o, domme jongen die je bent, net Vaders nieuwe kop! Wat zal moeder nu wel zeggen!" MARY POS „Dat komt door jóuw groene zeep!" zegt Klaas kwaad. Maar wat is dat? Wat is dat voor een lichte glans, daar buiten in het donker? Maartje ziet het niet. Die zoekt nog mopperend de scherven bij elkaar. „Kijk, zóó heeft het gezeten," zegt ze fluisterend. Maar als ze zich omdraait, is Klaas bovenop het aanrecht geklommen, heeft de gordijntjes voor de keukenraampjes opzij geschoven en drukt zijn neus tegen de halfbevroren ruit. #< Maartje schrikt er van. Ze trekt Klaas aan zijn beenen. Ze knijpt hem in zijn kuit. „Nare jongen, wat doe je nou toch? Pas toch op, zoo meteen schop je de andere kopjes ook op de vloer! Klaas, wat scheelt je nou toch?' „Stil," zegt Klaas. „De molenaar heeft de kerstboom aan!".... „Dat kan niet!" zegt Maartje. „Nou, kijk dan! Kom dan ook op het aanrecht! Zie maar, allemaal Hchtjes in de molenF' „In de molen? Een kerstboom?" En van verbazing vergeet Maartje heelemaal, dat zij het moedertje moet zijn. „Help me dan even," zegt ze. Ze zet de afwaschbak op zij. Ze klemt zich vast aan de rand van het aanrecht Ze klautert en steunt Klaas sjort haar omhoog Ziezoo, moedertje Maartje is er ook Nu staan ze allebei te kijken Heeft Klaas nu tóch gelijk gehad? Kijk maar, een roode gloed staat voor de raampjes VAN EEN MOLENBRAND OP KERSTAVOND van de molen. Wat een gróóte kerstboom moet dat zijn! Het land wordt er licht van. En nu, wat is dat? Is dat een vlam, die daar plotseling door een raam naar buiten schiet? Zijn dat rookwolken, die daar woelen in die gloed? O, maar dat is geen kerstboom! Dat is dat is brand, brand! De kinderen deinzen achteruit. Klaas vergeet, dat hij op het aanrecht staat en rolt holderdebolder op de keukenvloer. Maartje rolt over hem heen. Ze voelen geen pijn. Ze krabbelen op, ze vhegen de keuken uit, ze gooien de kamerdeur open: „Vader, vader! Brand, brand P' „Niet zoo gillen, Maartje," zegt vader verschrikt. „Wat is dat nu voor een raar spelletje?" „Nee, Vader, nee," gilt Maartje nog harder, „de molen staat in brand, kijk nou toch, gauw, gauw!" Vader vliegt naar het raam, kijkt naar buiten »Ja, ja, de molen brandt, de molen!" „Gauw Maartje, m'n laarzen, m'n helm! Toe Klaas, m'n jekker!" Vader is brandweerman. Hij moet zoo gauw mogelijk er bij zijn. De kinderen rennen heen en weer, vader rent heen en weer, Jantje zet het op een gillen en Gerrie, die in zijn wiegje zoo lekker sliep, zet ook een keel op, maar niemand let op de kleine jongens. „Hier, hier vader, uw laarzen." Klaas smijt de boel in de gangkast heelemaal door elkaar, komt met vaders bijl en touw aan. Maartje rent door de kamer met zijn dikke leeren jekker. „Hier Vader, gauw, gauw! " MARYPOS Rang, rang, rang Alles aan helm op Klaar is vader „Vader!" roept Maartje, die even naar buiten kijkt, opeens angstig, „komen de vlammen niet hierheen? „Nee, nee de wind is Oost is hier vandaan " roept vader nog vanuit de gang.... „Jullie hoeft niet bang te zijn! hooren ze nog van het erf klinken, en dan vliegt vader al over de weg Zijn laarzen stampen dof op de sneeuw. Hij holt naar het spuitenhuisje maar onderweg klopt hij heel hard op de ramen van de huizen, waarin ook brandweermannen wonen. Bom, bom, bom.. . „Brand, brand!" roept hij en dan rent hij verder Intusschen staan Maartje, Klaas en kleine Jan tegen het raam gedrongen. Het is nu angstig stil in de kamer. Zoo even zat vader nog zoo fijn orgel te spelen en nou vliegt hij naar de spuit. Als de spuit nu nog maar op tijd komt! In spanning kijken ze naar de molen. Er kruipen nu al vlammen buiten langs het hout. Zou buurman Van Zaane het al weten? denkt Maartje angstig. In zijn huis brandt licht. Misschien zit hij nu wel net weer te schelden tegen zijn vrouw, en tegen Aagje, Wim en Grietje, want buurvrouw heeft laatst huilend aan moeder verteld, dat hij dat vooral 's Zondags doet en op feestdagen, als hij de molen niet kan laten werken. En de gedachte, dat niemand van hen misschien weet, dat hun groote molen in brand staat, benauwt Maartje zoo, dat ze opeens de gang in rent en terugkomt met de muts en das van Klaas. VAN EEN MOLENBRAND OP KERSTAVOND „Gauw Klaas, vlieg naar buurman! Toe vooruit, ik moet bij Jantje en Gerrie blijven 1 Even aarzelt Klaas, maar hij is een dappere jongen. Hij holt de deur uit, dwars over de sloot en het land in.... Het bevroren gras knerpt onder zijn voeten De wind blaast in zijn gezicht. Hij kijkt strak naar die zwarte reus daar vlak voor hem, met het vuur binnen in hem en de vlammen om hem heen Recht op hem af gaat Klaas Nu is hij vlak, vlak bij hem .... nu moet hij langs hem, hij hoort de vlammen brommen Even aarzelt hij, blijft angstig staan, maar dan denkt hij aan de menschen in het huis," die nog van niets weten -Meteen schiet hij het erf over, smijt de deur open en staat zoomaar opeens midden in de kamer De kinderen die met elkaar op de grond zitten te spelen, springen verschrikt op, en buurvrouw, die een beetje dut bij de kachel, omdat haar man toch niets tegen haar zei, maar met zijn hoofd op zijn armen ligt te snurken aan de tafel, roept angstig: „Wat is er, wat is er?" Dan wordt ook buurman wakker, slaapdronken kijkt hij naar de hijgende Klaas. „De molen staat in brand, de molen!" stoot Klaas er buiten adem uit Buurvrouw geeft een schreeuw. Buurman, meteen klaar wakker, spert zijn oogen wijd open, vol ontzetting, staart Klaas één seconde aan, vliegt dan overeind en wanneer Klaas niet vlug op zij gesprongen was, had hij hem pardoes omver geloopen De MARY POS kinderen gillen, hals over kop vliegen ze achter hun moeder aan naar buiten. In spanning heeft Maartje Klaas nagekeken .. . tot hij m^uurnians huis verdwenen is. Nu ziet m ze Jemaal naar buiten komen. Dus te wisten nog van niets! Buurvrouw slaat haar armen in^delucht. Nu Cen ze allemaal door elkaar heen. Duidelijk kan zijPze hooren gillen. O, o o.... als Klaas nu maar direct terugkomt! Angstig houdt ze Jantje vast.... Moet hij toch eens een brandend stuk hout op zijn hoofd krijgen en net heeft ze nog tegen hem gemopperd over vaders kop, en het was toch eigenlijk: haar schuld, door al die zeep.... Maar daar ziet ze hem Tan komen rennen! Gelukkig, gelukkig! En kijk nu wat een menschen opeens! Waar komen die nu allemaal zoo gauw vandaan? De vlammen vliegen nu naar boven! Ah, daar is de spuit! , Uit de weg, menschen, uit de weg! hoort ze vader roepen, en als Klaas weer in de kamer staat, heett nij haast niet eens tijd zijn verhaal te doen, zooveel is daarbuiten te zien. , , Brandweermannen rennen heen en weer, de slangen worden uitgelegd met de uiteinden in de groote Bijt, die in de faan gehakt is . En daar wordt de eerste straal water gegeven. Nu nog een, en nog één! Daar komt een tweede spuit aan.... Wat een menschen! Ze komen overal vandaan.... Ze draven over de bevroren sloot vlak langs hun raam. Ze komen zelfs van over de dichtgevroren Zaan, ot- VAN EEN MOLENBRAND OP KERSTAVOND schoon het ijs in de vaargeul nog heel onbetrouwbaar is. Ze wagen er alles voor, om de brand toch maar goed te kunnen zien Ze verdringen zich nu op het land. Voor hun groote raam zitten de kinderen en zien alles. Ze kijken over alle menschen heen Klaas met Jantje op zijn knieën en Maartje met Gerrie. Ze heeft hem uit zijn wiegje gehaald, een deken om hem heen geslagen en hem op haar schoot genomen. Daar zit hij nu en kijkt naar al dat vuur en beweegt druk zijn handjes en zegt aldoor: „Eh.... eh...." Buiten is het bitter koud, alle menschen hebben hun kragen opgezet, de Oostenwind blaast over het land en wakkert het vuur aan, maar zij zitten daar warm en beschut.... Er staat een man bovenop een der schuren. Hij spuit in de vlammen. Dat is vader! Vlak bij het vuur staat hij.... Vader, vader, pas toch op. Vader is een dappere brandweerman. De kinderen zijn trotsch op hem. Maar ze zijn ook angstig. Heel de omtrek is nu te zien.... Tot ver over de landen zie je de gloed op de witte sneeuw, en aldoor maar meer menschen, meer menschen.... De molen is nu één vuurzee. Er valt niets meer te redden. Nu spuiten ze op het huis en de schuren.... Zeker willen ze probeeren, om die nog te behouden. Als ze die nat spuiten, zijn de neervallende vonken niet zóó gevaarlijk.... Nu is de hemel heelemaal rood. O vader, vader.... Daar is hij! Vlak bij de vlam- MARY POS men. Klaas heeft zijn armen om Jantje geklemd, zijn oogen zijn groot van spanning. Maartje bijt van angst op haar hand.... Vader dan toch, vader.... En dan beginnen opeens de brandende wieken van de molen te draaien, al harder, al harder.... Vader, vader! De brandende stukken vliegen overal heen.... Waar is vader nu gebleven?? Weg is hij.... De kinderen gillen van angst.... Dan opeens begint Klaas hardop te bidden: „O Heere, bewaar U alstublieft vader toch, alstublieft lieve Heere, om Jezus' wil, Amen. . " Met knipperende oogen en tranen op hun wangen kijken de kinderen naar het vuur.... En meteen hooren ze in de gang een groot lawaai en daar stormen Piet en Corrie binnen en vlak er achteraan komen moeder en tante en oom. Ze blijven beteuterd staan. Het is doodstil in de kamer. „Kinderen!" roept moeder angstig. Dan knipt Corrie het licht aan en daar zien ze de groote stoel, en de kinderen die er met zijn vieren in zitten. Moeder slaat haar armen om hen heen. Ze heeft tranen in de oogen. „Kinderen, zijn jullie hier? Wat heerlijk dat ik weer bij jullie ben. Ik heb zoo in angst gezeten. Ik dacht aldoor maar dat de brand hier was." Ze zoent ze om beurten en neemt dan kleine Gerrie in haar armen. Oom struikelt over de aschla, die midden in de kamer staat. De kinderen vertellen intusschen alles. Ze zijn zoo blij, dat moeder er weer is. Ze zijn nu ook niet bang VAN EEN MOLENBRAND OP KERSTAVOND meer voor vader. Ze hebben toch voor vader gebeden? Oom gaat nog even naar de brand toe, kijken of hij vader ook ziet. De brandweermannen zijn intusschen het vuur meester geworden. Het begint te dooven, maar de molen is een ruïne. Moeder en tante gaan nu gauw aan het werk, want alles moet nu nog gedaan worden, en de kachel opnieuw aangemaakt. Als moeder dan hoort van vaders kop, en ziet dat al die mooie taartenvorkjes bedorven zijn door het gloeiende water, kijkt moeder echt verdrietig, maar tante zegt, dat ze gerust haar taartenvorkjes kan krijgen, want in de polder worden die toch niet gebruikt. Wat is dat toch een lief mensch, die tante! Al gauw brandt de kachel weer als een her, en is de tafel gedekt . Dan wordt er aan de deur geklopt. Dan staan daar met behuilde gezichten, Buurvrouw Van Zaane, Aagje, Wim en de kleine Grietje Ze zien blauw van de kou en kijken nog zoo angstig.... „Uw man zei, dat we.... hier maar heen moesten gaan," zegt buurvrouw en begint dan opeens weer te huilen.... En de kinderen snikken ook.... Moeder haalt ze gauw binnen. „Kom maar gauw binnen, mijn lieve mensch," zegt ze. „Wel wel, wat zijn jullie koud, stakkers. Gauw maar bij de kachel." Ze rillen van de kou. Moeder geeft ze heete melk en burvrouw krijgt eau de cologne voor haar hoofdpijn en een warme stoof voor haar ijskoude voeten, MARY POS want ze is heelemaal verkleumd. Ze worden zoo verwend door die goeie moeder en door tante niet te vergeten en de kinderen staan vol belangstelling om hen neen. „Och, och, wat een schrik» wat een schrik...." zegt buurvrouw telkens. „Wees u maar blij, dat u zelf nog bewaard bent, en uw huis staat gelukkig ook nog...." troost moeder. Een half uur later is alles piekfijn in orde. Ze zitten allemaal om de tafel. Lekker warm, dat het nu in die groote kamer is! Nu is het wachten nog op vader en oom.... Daar hooren ze wat! En daar stappen oom en vader binnen en daarachter.... booze buurman Van Zaane! Maar wat kijkt die man nu triest en terneergeslagen. En stil, dat hij is. Want hij denkt aan 's middags, toen hij nog in de molen is geweest en alles in orde heeft gemaakt, opdat ze de volgende morgen direct zouden kunnen gaan malen! En hij denkt aan zijn pijp.... Zou hij die misschien onvoorzichtig hebben aangestoken? Doch hij is altijd even secuur met vuur.... Maar hoe het ook zij, zijn groote molen is vernietigd.... Vader zit heelemaal vol ijs. Vlug gaat moeder met hem naar de keuken. Gauw verkleeden moet vader zich, anders mocht hij kouvatten. Tien minuten later zit vader weer in droge, warme kleeren aan de tafel. Dan gaan ze eten. Vader bidt hardop. Vader dankt ook, dat ze allemaal nog bewaard zijn gebleven en vader bidt ook voor buurman en buurvrouw en hun kinderen. Buurman is VAN EEN MOLENBRAND OP KERSTAVOND doodstil, als vader „Amen" zegt, maar buurvrouw snikt even. Dan krijgen ze belegde broodjes en krentenmik en sinaasappels, in een woord een massa heerlijkheden. De kinderen smullen. En Aagje, Wim en Grietje kunnen zich niet herinneren, dat ze ooit zóó heerlijk gegeten hebben. Thuis is het altijd even zuinig, en daarbij kijkt vader Van Zaane ook nog altijd zuur en ontevreden. De groote menschen spreken over de brand en Klaas en Maartje mogen vertellen, hoe ze de brand ontdekt hebben. Klaas was de eerste die het zag. En hij heeft ook nog buurman gewaarschuwd! Hij wordt er verlegen van, nu ze allemaal zoo naar hem kijken. En dan komt het groote. Want, ofschoon het nu al erg laat is geworden, mag natuurlijk de kerstboom nog branden! Gauw wordt de tafel opgeruimd en de chocolamelk binnengebracht, en dan wordt de kerstboom aangestoken! Wat die Aagje, Wim en kleine Grietje een oogen opzetten! Ze durven haast niet adem te halen .... Zóó iets prachtigs hebben ze van hun leven nog niet van zóó dichtbij gezien. Dan zet vader zich voor het orgel en speelt weer kerstversjes, juist als vanmiddag en allemaal zingen ze er bij. Buurvrouw, die arme ziel, probeert ook mee te zingen, maar aldoor moet ze weer even huilen. De kinderen van buurman kijken van de een naar de ander en luisteren maar en buurman zelf houdt z n gezicht naar beneden Maar de anderen zingen uit volle borst. MARY POS En na de chocolademelk vertelt vader de kerstgeschiedenis en dan zegt vader, dat iedereen den Heere Jezus Hef moet hebben, omdat Hij zich voor zondaren heeft willen vernederen, en voor hen Zijn heerHjke hemel heeft willen verlaten, en als een klein kindje op aarde is gekomen.... Het is doodstil als vader ophoudt. En weet je, wat nu zoo heerlijk was? Dat. het van die avond af heel anders in het gezin van buurman Van Zaane is geworden. Dat ging natuurlijk niet allemaal opeens, maar langzamerhand werd hij een heel andere man. Vader praatte veel met hem en daar wilde hij nü wel naar luisteren. En moeder zei altijd tegen de kinderen, dat ze veel voor buurman en buurvrouw moesten bidden en ook voor Aagje, Wim en Grietje.... En toen buurman een andere man werd, kreeg buurvrouw een ander leven. En tenslotte werden ze net zoo gelukkig als vader en moeder, omdat ze den Heer Jezus leerden liefhebben, zij en ook hun kinderen.. . En daar heeft God een molenbrand op Kerstavond voor willen gebruiken.... HOE VIER WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN DOOR H. M. VAN RANDWIJK HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN ILn een ijskoude straat speelt een jongen op een trekharmonica een liedje van een warm land. Hij weet zelf niet, dat dat land zoo warm is. Hij weet wel, dat de straat koud is, ijskoud! Die jongen is Ruud. Ruud uit de woonwagen. Hij is er die dag op uitgetrokken, maar niet voor zijn plezier. Neen, lang niet voor zijn plezier! De koude en de honger hebben hem de straat opgejaagd. Om kolen in de kachel te krijgen en brood in zijn maag, daarom loopt hij nu hier. Hij drentelt langs de straten, langs de hooge steenen huizen en sjouwt zijn zware harmonica en stampt met zijn half-bevroren voeten de maat. De wind knijpt door zijn kleeren in zijn vleesch. Zijn vingers tokkelen als stijve stokjes op de toetsen. En zijn tanden klapperen. Zóó koud is net. Maar de deuren blijven dicht. En de harmonica speelt maar, roept maar, smeekt maar: „O, breng mij terug naar die Ou-Transvaal " Maar dat beteekent eigenlijk: „O, geef mij toch wat brood O, geef mij toch wat geld! Want die kou en die honger zijn zoo erg!".... Maar het helpt niet. De menschen in hun warme kamers schuiven soms wèl even een gordijntje op zij. Zij gluren wèl even door een blank plekje van de bevroren ruit. Maar niemand komt. H. M. VAN RANDWIJK Niemand geeft een cent of een boterham. En niemand denkt aan dat verlangen, aan die smartelijke begeerte, die smeekt uit die valsche harmonica. Die eigenlijk komt uit dat eenzame, verdrietige hart van die kleine, verkleumde jongen. Er zijn menschen, die het lied hooren en het eventjes meefluiten en er verder niets bij denken. Er zijn menschen, die zeggen: „Kijk, daar heb je weer zoo'n schooier uit het woonwagenkamp. Daar moet je mee oppassen. Geef je ze wat, dan staan ze altijd weer aan je deur...." En er zijn ook menschen, die een beetje kwaad worden, die zich ergeren, die denken: „Hoor nou toch, zoo'n blèrende straatdeun. En dat nu, nu het bijna Kerstfeest is! Het moest toch eigenlijk verboden kunnen worden! O, zij kennen veel mooiere versjes! Achter de warme kachel zingen ze: Stille nacht Nu sijt wellecome Achter de warme kachel bij de lichte kerstboom. Maar Ruud kent die versjes niet, anders zou hij ze wel spelen. Hij kent alleen: „Van die Ou Transvaal" en „O, Kovacs".... en andere straatliederen en hij weet niet van dat groote en heerlijke feest, dat morgen gevierd zal worden. Maar het lied klinkt al langzamer, al moeilijker, al valscher. Want Ruuds vingers worden zoo stijf en Ruud zelf wordt zoo bedroefd. En eindelijk, eindelijk, dan kan hij niet meer; dan wil hij ook niet meer. Het wordt stil in de straat. Ruud slentert langzaam HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN weg. Daar ginds staat een handkar — dat is een heerlijk beschut plekje! Daar kruipt hij achter! Daar zal hij even probeeren, om een beetje warm te worden. Maar plotseling, wal is dat? Daar stroomt de straat vol menschen. Ruud schrikt. Er zijn er bij die hebben glimmende knoopen en platte petten, net als lui van de politie. Ruud staat gauw op. Een woonwagenjongen is altijd bang voor agenten, zelfs als hij geen kwaad doet. Zelfs als het zoo koud is en hij geen ander plekje heeft dan als een hond onder zoo'n wagen! Zelfs dan is zoo'n jongen nog bang! Maar 't valt toch mee Wat is er dan? Wat zijn dat voor menschen? Ze maken óók muziek, net als hij. Maar het klinkt veel mooier. En dan gaan ze ook vertellen. Ruud vergeet, waarvoor hij de straat opging. Hij staat te luisteren, te luisteren, zooals hij nog nooit geluisterd heeft. En 's avonds, in het woonwagenkamp, vertelt hij aan zijn twee kameraden en aan Lies je, die er ook altijd bij is, een wonderlijke geschiedenis. 's Avonds zitten ze met z'n vieren onder de wagen van Jan den Pier. — Daar is een beschut hoekje achter planken en rommel en een oud straatorgel. En daar ligt een groote hoop stroo, waar ze haast heelemaal onder gekropen zijn. Die magere Jan den Pier, met z'n spillebeenen en z'n lange nek, heeft ook nog een ouwe zak omgedaan. Nou is 't net een Sinterklaas! Maar Lies je is tot haar kinnetje weggedoken in het stroo en de jongens hebben het nog flink achter haar rug gestopt. Voor meisjes moet je altijd goed H. M. VAN RANDWIJK zijn, zie je. En die Lies je is zoo aardig! Gerrit, die heeft het niet zoo gauw koud. Die rookt een sigaret en het vuurpuntje gloeit als het oog van een gevaarlijk dier in net donker. Maar Ruud heeft Max, de hond, op z'n schoot, dat is ook lekker warm! Als de wind nu maar niet zoo onder de wagen doorkroop. Die vervelende koude wind is ook overal! De vaders en moeders, de groote meiden en de groote jongens zijn weg. Naar de herbergen in de stad om te dansen en te drinken, 't Is maar goed dat ze weg zijn, want ze hebben groote harde handen, en die kunnen gemeen slaan! En die vier zwarte gedaanten daar onder de wagen in het stroo, verlangen er nog niets naar, dat ze terugkomen. „Nou, vertel op Ruud," zegt Jan den Pier. En Ruud vertelt. Zijn oogen zijn zoo groot, zoo mooi! Zelfs hier in 't donker zie je, hoe ze glanzen. Zijn hand streelt zachtjes de hond, die op zijn schoot ligt. En hij kijkt, hij kijkt ver weg, over de dijk heen, over de stad heen, over de wereld heen — ver weg ziet hij iets, zóó licht, zóó prachtig! Hij kan het bijna niet zeggen Hij vertelt van de koude straat. En van al die menschen, die toen kwamen. Die menschen hebben muziek gemaakt en ze hebben gezongen, 't Was heel mooi, — maar 't was het mooiste niet. 't Waren een soort soldaten, zei iemand, geen gewone, maar van de kerk. En toen is er één op een stoel gaan staan en die zei het, — het wonderlijke, dat mooiste van alles HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN — „Jullie zullen het niet kunnen gelooven," denk ik, zegt Ruud, — „maar.... er is iemand.... er is een Man.... waar . ja, dat weet ik niet, maar hij is er, en die houdt van alle menschen, alle allemaal" .... Die drie anderen kijken vreemd op. — „Van allemaal?" vraagt Gerrit. — „Allemaal?" vragen Jan en Liesje. — „Ja," zegt Ruud, „van allemaal...." — „Dus ook van ons?" zegt Jan ongeloovig. — Er zijn er maar weinig, die van hem houden. Hij krijgt veel klappen en weinig liefde. „Dat kan toch niet. Een Man, die van ons houdt? Moet je weten dat we in een woonwagen zitten; dat we bedelen," denkt Jan bang. Maar Ruud vertelt verder: — „Het meest houdt Hij van de arme menschen en Hij is zelf schatrijk — maar dat geeft Hij allemaal weg, voor ons.... Dat zei die man in de straat en hij loog niet, hoor! Dat kon ik wel hooren. Hij helpt iedereen, hij doet alles voor je, — en allemaal voor niks. — En als je ook veel van Hèm houdt, nou — en als je dan doodgaat, dan is het niks erg meer jongens, want Hij brengt je ergens.... Hij neemt je mee naar een ander land, heel ver weg en daar hoef je nooit geen honger meer te lijjen. Daar heb je ook nooit geen pijn meer ." — „Nooit geen pijn meer...." fluistert Jan blij. Hij lacht. Hij denkt aan de harde handen van zijn vader. — „Nee," zegt Ruud, „en daar is 't gelukkig altijd warm, daar ga je in 't wit gekleed, nog mooier dan H. M. VAN RANDWIJK die rijke lui 's zomers, en daar zingen we en daar is prachtige muziek " Ze zijn verbaasd. Jan springt op en Liesje zit op haar knieën in 't stroo. Zelfs de hond schijnt te luisteren en Gerrit laat zijn sigaret uitgaan. „Die moesten we vinden, jongens! Dat is pas iemand! Hoe heet Hij?" roept Jan uit. „Jezus," zegt Ruud. Hij zegt het heel zacht en ja, hij zegt het ook eerbiedig. Maar de andere drie juichen. „Die gaan we zoeken!" roepen ze. „Die moeten we hebben!".... „Ik vraag een sigarettenkoker!" zegt Gerrit. „En ik schoenen,' zegt Liesje. „Heele schoenen, want mijn voeten zijn altijd zoo nat en zoo koud ." „En ik blijf altijd bij Hem," is Jan van plan. „Dan zien ze mij niet meer in de wagen. Hij zal je wel nooit slaan zeker, hè?" Maar Ruud blijft stil en ernstig. Hij weet nog veel meer. 't Is alleen zoo moeilijk om het te zeggen: „Ja, we gaan Hem zoeken," zegt hij. „Maar of je dat alles krijgt, dat weet ik niet.... Maar weet je, wat zoo raar is? Je kan overal met Hem praten! Hier ook, hier onder de wagen, hier in 't donker! Je mag alles zeggen, en hij hoort je, heusch, hij hoort je overal en altijd; ik heb het die vent zelf hooren doen.... maar waar Hij is,.... ja, da weet ik niet.... zullen we 't vragen?".... „Ja," zeggen de anderen, aarzelend. Ze vinden 't zoo toch wel erg vreemd. Ze begrijpen het eigenlijk niet goed. Maar Ruud is de oudste en die zal 't wel weten. HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN „Nou, stil dan," zegt Ruud. En onder de vieze kermiswagen, in die donkere koude nacht, zijn daar vier vieze donkere woonwagenkinderen, wier hart vol is van Iemand, die Jezus heet en die vol Hef de en medelijden moet zijn. En dan, eerbiedig, klinkt er een stem, een aarzelende, zachte stem: — „Jezus, wij willen U zoeken, omdat U van ons houdt. We willen zoo graag met U mee — en als U ons zien kan, kom dan zelf. Wij zijn hier bij de woonwagens, 't Is wel donker en we zijn wel arm, maar daar geeft U toch niet om, is 't welf Maar vóór het gebed uit is, roept Gerrit verschrikt: Wij zuilen wachten en zoeken en wü".... — „Pas op, daar komen ze! Maak dat je weg komt! Bezjoer! Morgen zoeken we, hè?" En dan vliegen ze alle vier omhoog. Liesje stoot haar hoofd en huilt. De hond blaft. Vier donkere scliimmen rennen gebukt weg tusschen de wagens. — „Nie janke," zegt Gerrit nog gauw tegen Liesje, „als we Hem morgen vinden is 't voor altijd over...." In de verte naderen menschen. Hun voetstappen klinken zoo hol, zoo hard door de stille nacht. Ze zingen, 't Lijkt wel een groot en vreeselijk gevaar, dat daar nadert, een woeste joelende bende is het. In de wagen schrikken de kleine kinderen wakker; ze kruipen angstig weg onder de vuile dekens in het diepste donkerste hoekje. Ze zijn zoo bang, bang voor hun eigen vaders en moeders. En al nader komt de troep. Ze zijn tusschen de wagens, ze strompelen de trapjes op, — ze vaUen en lachen, ze schreeuwen en vloeken. Zelfs de honden kruipen diep weg tusschen de oude H. M. VAN RANDWIJK rommel onder de karren. — Dan zijn ze binnen. Dan wordt het langzaam stil in het kamp. In de wagen van Jan den Pier ligt de moeder languit op de grond. Ze kreunt en lacht soms zoo raar. Jan is bang. Zou Jezus ook van haar houden? Hij kan het niet begrijpen. En waar blijft vader? „Jezus, kom maar gauw," .... zegt hij heel zacht. Gerrit woelt onder zijn deken. „Morgen," denkt hij, „morgen!.... Zou 't wel waar zijn? Als Ruud het liegt, Krijgt hij een pak slaag".... Liesje huilt in haar slaap, en Ruud droomt glimlachend van een licht land. Hij heeft het gezien, toen die man er van sprak. Hij weet zeker, dat hij Jezus vinden zal. Morgen zal hij zoeken, morgen Op de kleine raampjes van de wagen toovert de kou vreemde witte bloemen. Het vriest dat het kraakt. Maar niemand ziet die kleine armzalige kermiswagentjes en die vuile jongens en dat kleine meisje. Niemand weet van al dat verdriet en al die zonde. Niemand? Jezus ook niet? Kan het dan voor Jezus te donker zijn? Morgen is het Kerstfeest. Dan zal hij komen, bij allen die hem zoeken. En Hij heeft zelf beloofd, dat wie hem zoeken, hem altijd vinden. Slaap maar Gerrit, en Jan en Ruud en Liesje. Morgen.... Morgen.... zal Jezus zich vast laten vinden. En als het morgen is. — Dan komt er een hoofd buiten het lage deurtje van de woonwagen. En dan een heele jongen, 't Is Ruud. Hij wil er vroeg op uit. Z'n vader slaapt nog, vermoeid van het feestvieren gister; en een moeder heeft HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN hij niet meer. Hij roept Gerrit ook. Zacht klopt hij op de houten wand van de wagen. Hij weet precies het plekje, waarachter Gerrit ligt En even later gaat er ook in die wagen een klein deurtje open. „Brr — 't is koud," zegt Gerrit, „zou 't wel gaan, Ruud? Komt Jezus met zulk weer wel op straat? Hij is toch rijk?" — — ,,'k Weet het niet, maar ik ga toch zoeken," zegt Ruud. Liesje komt ook uit een wagen kruipen. Nou Jan nog. Zou die Pier nog slapen? Ze gaan hem roepen. Maar o, wat schrikken ze dan. Daar zit Jan op het trapje voor de wagen en huilt. Zijn moeder is vannacht ziek thuisgekomen. Nu ligt ze op bed en kreunt. Op haar kleeren liggen bloedvlekken. Dat kwam uit haar mond. Ze heeft koorts en ijlt, en dan roept ze vreemd en wild: „Jan, Jan, rakker, ezel, roep je vader, roep je vader zeg ik je.... anders zal ik je " En dan weer: „Drinke.... Drinke Jan, water " Maar Jan kon vader niet roepen. Vader is weg. Hij heeft gevochten en zit achter de trahes bij de politie. Vannacht is hij opgepakt. Jan is Bedroefd en bang. Hij houdt toch wel veel van z'n moeder, maar hij is ook bang voor haar, nu ze zoo vreemd doet. — „Nou kan ik niet mee," zegt hij huilend. „Maar als je Jezus vindt, breng hem dan hier, ja? Zou Hij dat willen?" Liesje zegt niks. — »Ja," zegt Ruud zacht. — „Ja hoor, dat komt in orde," zegt Gerrit flinker. H. M. VAN RANDWIJK En dan gaat Jan naar zijn moeders bed. — „Stil maar moeder, ze brengen Jezus mee, die kan alles.... stil maar.... die is goed, die houdt van ons Moeder kreunt maar.... 't Wordt heel moeilijk voor die arme Jan. Hij loopt naar de deur. — „Gauw maar jongens, ga maar zoeken. ik blijf hier." Zoo gaan ze met z'n drieën, Ruud en Gerrit en Liesje, de groote drukke stad in. Zoo zullen ze samen gaan zoeken naar Jezus. Zullen ze Hem vinden? De stad is groot en er loopen duizenden menschen. Maar vol moed beginnen die drie kinderen te zoeken naar Hem, naar wien heel hun hart verlangt. Naar Jezus. Eerst is het nog heel vroeg. Dan is het nog stil in de stad. Maar langzamerhand wordt het drukker. De menschen gaan naar hun werk. Ze loopen hard, hun hoofden hebben ze weggetrokken in hun opgezette kragen en de gezichten zijn norsch en strak. Boeh, wat een weer! Wat een snijdende wind! Ze waren ook liever in bed gebleven met deze kou. Aan kerstfeest denken ze in t geheel niet. Wie denkt daar nou 's morgens aan, 's morgens als 't zoo gruwelijk koud is. Je Bed, dat is zoo 's morgens het fijnste, wat er is. „O hé, daar staan al van die kleine bedeljongens ook. Dat woonwagengespuis!" denken ze, als ze Ruud en Gerrit zien. En ze maken kwaad een wijde bocht om hen heen. Dat gebedel zoo vroeg! HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN En die drie kindertjes zoeken maar. Ze speuren naar alle kanten. Snel draaien hun hoofden, hierheen, daarheen. Ze bekijken ieder mensch, die voorbij komt. Kan die het zijn? Of die? Of die daar in de verte misschien? Maar die gezichten zijn allemaal zoo strak en die oogen staan zoo onvriendelijk en zoo norsch! Neen hoor, niemand van die allen kan Jezus zijn, dat weten zij zeker. En Hij komt ook nog maar niet. Liesje kruipt in een portiek. Ze is zoo moe. En ze is ziek van de kou. En Gerrit wordt ongeduldig. — „Ruud," roept hij, „Ruud, hoe moeten we Hem nou vinden? Is 't al een ouwe man? Pas op, manneke, als je gelogen hebt! Ik ben niet gek hoor, om me hier voor niks te laten verkleumen!" Ruud is verlegen. Neen, hij liegt niet. Maar hij weet niets meer dan dat éene, dat hem zoo blij gemaakt heeft: Jezus is er, en Jezus houdt van hem. Waarom weet hij niet, maar hij weet heel zeker, dat hij Jezus vinden zal. Dat zegt een stem diep in zijn hart. En tegen Gerrit zegt hij: „We vinden Hem! Vast, wantnij is er toch. Jó, we moeten volhouden, hoor! We vinden Hem vast! En Jan den Pier dan, hè, denk daar eens aan" En weer kijkt Gerrit en weer kijkt Ruud en weer kijkt Liesje, en weer.... zien ze niemand. Niemand, die op Jezus lijkt. Hoe moet dat toch? Als Jezus er is, moeten ze hem toch zien en als hij hèn ziet, zal hij toch zeker wel komen, en.... en als hij dan zoo goed is, kennen toch alle menschen hem wel! Gerrit weet wat, hij zal 't H. M. VAN RANDWIJK vragen. Hij durft best, waarom niet? — „Meneer, och meneer weet u".... — „Ga weg, jongen, ik weet niks, ik heb niks bij me, hoor, volgende keer — „Juffrouw, juffrouw, weet u waar Jezus woont?" De juffrouw loopt door, zonder een woord. Dat is te veel voor Gerrit. Hij keert zich boos om. „Ik ga naar huis," zegt hij. „Ik geloof, dat die man, die dat vertelde, gelogen heeft, hoor!" — „Ik weet het niet meer," zegt Liesje. — „En ik weet het zeker, dat Jezus er is," zegt Ruud. Maar daar gaan ze tóch maar, alle drie, de lange koude weg, naar de koude woonwagens. 's Middags zijn ze allemaal bedroefd. Het is zoo donker geworden in hun hart. Er is niets dan kou en verdriet en boosheid in hun leven. Jan den Pier huilt. „Was ik zélf maar meegegaan," zegt hij. „ik had Hem vast wel gezien. Of zou Jezus niet mee hebben willen gaan in zoo'n vuile kermiswagen?" Jans moeder kreunt. Liesje is stijf van de kou en Gerrit is boos. En de mannen schelden, en de vrouwen schelden mee. Ja, 's middags is de heele wereld donker geworden van verdriet en van boosheid. Zelfs in de lucht dreigen zwarte wolken. Alleen in Ruuds hart flakkert nog een klein lichtje, een kleine ster van hoop. „Jezus is er toch," denkt hij. Dan brandt het lichtte helder. „Maar Jezus komt niet,' denkt hij, „waarom toch HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN niet?" En dan is dat lichtje in zijn hart bijna uit. Misschien, misschien gaat 't wel heelemaal uit. Maar dat mag toch niet! Daar zal Jezus toch zelf wel voor zorgen? Niemand zoekt Hèm tevergeefs! Tegen de avond is het gaan sneeuwen. De witte vlokken vallen dicht en snel op de wagens. De dag is nu bijna voorbij en nog blijven die vier kinderen eenzaam en alleen. Jezus is nog niet gekomen. In de stad, in de warme huizen, daar zingen de menschen: „Er is een kindeke geboren op aard".... en „In Bethlehem's stal ." Ze zingen hun blijdschap uit, want Jezus is geboren. Die menschen weten wel, dat Jezus er is. — „Nee," zegt Gerrit boos en ruw, „Hij is er niet, Want anders...." — „Ach," zegt Hesje bedroefd, „waarom komt Hij toch niet?" Maar Ruud zegt niets meer. Hij durft niet meer. En het lichtje in zijn hart is nu heel klein en zwak geworden. En onderwijl sneeuwt het maar aldoor. Langzamerhand wordt de heele wereld wit. De zwarte boomen krijgen lichte randen en 't wordt heel stil — alleen de lucht is donker en dreigend. „We krijgen storm," zeggen de grooten. En ja, later begint het te waaien. Dan vliegen de natte sneeuwvlokken in je gezicht; dwaze dolle vogels in een donkere nacht. De mannen in het kamp zijn ook stil geworden. Allemaal zijn ze geschrokken H. M. VAN RANDWIJK van de moeder van Jan den Pier. Zou ze sterven? Ze zijn zoo bang. De moeder kreunt soms en zucht. Ze heeft het benauwd. Vader blijft weg. Ze kunnen er niks aan doen en de dokter, dien ze hebben laten roepen, die komt ook niet. — „Hij komt niet met zulk weer," zeggen de mannen boos. „Als we maar rijke lui waren".... Onderwijl is de wind woest geworden en ijskoud. De sneeuw waait in witte wolken van de grond. Boven de wagens kreunen de boomen. 't Lijkt wel of die wind de kleine wagentjes wil wegblazen, oppakken en neersmijten, de dijk af. Jan den Pier komt bij Ruud. Hij huilt; hij slaat de sneeuw van zijn kleeren, hij duwt zijn vuisten tegen zijn gezicht. Hij is radeloos, die lange, groote Jan. — „Toe Ruud,' smeekt hij, „ga nou toen, ga nog één keer. Jezus is er toch! Hij moet komen. Ik kan niet langer zonder Hem. Help nu toch, Ruud! Jij bent er toch zelf mee begonnen...." En hij barst in snikken uit, dan gaat Ruud toch weer er op uit, want dat kan hij niet langer aanzien. Rondom hem raast de wind! De wind lacht en tiert Hoeiii, hahaaaa!!!.... Maar Ruud gaat. Hij kan geen hand voor de oogen zien, de sneeuw dwarrelt in zijn oogen en maakt hem bijna blind, hij strompelt van boom tot boom, en het gaat heel langzaam, maar hij komt tóch vooruit. Hij gaat, op zoek naar Jezus. Buiten het wagenkamp zakt hij op sommige plekken tot zijn knieën in de opgewaaide sneeuw, hij is steenkoud, kletsnat en doodop. Maar.... hij gaat HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN toch verder. Achter hem pinkelt het kleine licht je van de wagen, waarin Jan woont. Daar zijn de vrouwen en mannen bij elkaar. — „Waar is Ruud naar toe?" vraagt er een, die hem heeft zien weggaan. — „Die is Jezus zoeken," zegt Jan schreiend, „en.... en en als hij hem vindt, wordt alles goed".... Sommigen lachen. Ha, ha! Jezus! Anderen worden stil, zij weten 't nog wel van vroeger. Maar ze zijn Jezus ongehoorzaam geworden. En een zegt er: „Ezel, die vin je nooit.... die is in de hemel, daar komme wij niet".... Maar Ruud hoort dat gelukkig niet. Hij worstelt dapper verder door duisternis en wind en sneeuw, al maar verder. Zijn beenen worden stijf, zijn hoofd begint te bonzen. Stap stap.... moeilijk gaat het vooruit met de laatste krachten van zijn moe en hongerig lijf. En als hij struikelt over een kuil en valt, blijft hij een poosje zitten in de sneeuw. Hij kan haast niet meer. Hij staart de duistere sneeuwwereld in. „Jezus," roept hij wanhopig, „kom toch! Ik zoek al zoo lang! O kom dan toch! — Jezus!".... .... In de verte worstelt een man door de storm, 't Gaat moeilijk, maar hij wil toch, hij moei, want zijn Meester heeft hem gestuurd en hij is een gehoorzame knecht. Hij wil alles voor zijn Meester doen, want die twee, die Meester en die knecht hebben elkaar Hef met heel hun hart. Wie is die Meester? Dezelfde die Ruud zoekt: Jezus. En wie is die knecht? Die knecht is een man, die de H. M. VAN RANDWIJK blijde boodschap van „Vrede op aarde" overal wil brengen, waar die noodig is. Die man wil van Jezus vertellen, overal waar de menschen willen luisteren. En nu heeft hij vandaag al maar aan dat woonwagenkamp moeten denken, aan die armsten, die verachten, die boosdoeners en dronkaards. „Daar moet ik naar toe," denkt hij. „Dat zal mijn Meester goed vinden. Ik moet " En hü tobt voort, door de sneeuw, door de storm, door de donkere avond En daar, wat ligt daar in de sneeuw, daar bij die lantaarn. ... Ruud krabbelt op. Hij herkent hem. Dat, dat is die man uit de straat, de man die gisteren zoo mooi vertelde. Hij moét het weten, waar Jezus is. „Meneer! Meneer!" roept Ruud. En dan, gejaagd en vermoeid, vertelt hij alles: „Van Jezus, van Jans moeder, van hun zoeken, vanmorgen vroeg al, van hun verdriet.... van Liesje." En die man luistert en zijn hart wordt heel blij en heel verbaasd, over dat wonder, dat zijn Meester hem zoo duidelijk geroepen heeft. Hij kijkt niet naar Ruuds vuile kleeren, naar Ruuds verwarde haren en kapotte klompen. Hij ziet enkel dien jongen, die Jezus zocht. — „Ga maar terug, beste kerel," zegt hij, „ik ga even naar de stad. Ik ben zoo weer bij je en dan komt alles goed hoor, alles! Ik weet een prachtig plan, een heerlijke verrassing...." — „Doe u 't dan heusch?" vraagt Ruud bang. Hij is al zóó vaak bedrogen in zijn jonge leven. — „Ik kom," zegt de man, en Ruud vertrouwt hem. HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN Hij holt terug, met de wind in de rug. En als hij dicht bij 't kamp komt, zet hij de handen aan de mond, en luid juichend klinkt het door de sneeuw: „Jan! Ja-an! Hij komt! Hij kó-omtü" En als het bijna nacht geworden is Dan vlamt tusschen de oude woonwagens een groot vuur. Een rosse gloed danst tusschen de zwarte schaduwen en over de witte sneeuw. En hoor, er klinkt muziek, stille eerbiedige muziek en er zijn zingende stemmen. Hoe kan dat? Zeker weer een dronkemansfeest van die woonwagenlui? Nee, daarvoor klinkt die muziek te eerbiedig, te mooi. Maar wat dan, wat is er dan? Donkere mannen staan om een vlammend houtvuur. Drie jongens en een meisje zitten gehurkt vooraan. Jan, Ruud, Gerrit en Liesje. En in het midden staan mannen met koperen horens. Die spelen en soms zingen ze ook. En de anderen luisteren, doodstil. Aan de kant staan groote manden. Daar heeft brood in gezeten. Dat hebben die mannen meegebracht. En achter dat deurtje, daar boven dat trapje, daar in dat kleine donkere wagentje stil stil, als je daar binnen gaat , daar ligt een zieke vrouw, Jans moeder. Ze is rustig geworden en heeft het niet meer zoo benauwd. Nu is ze toch geholpen. Nu luistert ze naar de muziek en in haar oogen Komen tranen van dankbaarheid en blijdschap. Ze is weer een klein meisje, ze hoort de versjes van vroeger, die ze lang vergeten was. En verbaasd en blij zegt Jan tegen Ruud: — „Mijn moeder heeft altijd geweten, dat Jezus er H. M. VAN RANDWIJK was. Gek, hè?.... Waarom zou ze dat nooit verteld hebben?".... En Gerrit peinst, zijn oogen zien in de vlammen, zijn voeten schroeien bijna: — „Hier is 't goed. Ruud had toch gelijk. Ruud is een dappere, goeie jongen".... Liesje probeert zachtjes mee te zingen. Maar Ruud is stil. Hij heeft zoo veel te denken. Hij moet telkens omhoog zien, waar de lucht licht geworden is, waar een groote gele maan staat te glanzen en heel veel sterren schitteren! De heele wereld is wit.... glanzend wit geworden. En een man vertelt van de Kerstnacht, van Jezus geboorte. En dan zegt hij: è — „Vrienden, Broeders, ziek, zooals die kleine dappere jongens gezocht hebben. Zeg, wat Ruud zei, wat hij volhield in de moeilijkste, donkerste oogenblikken: „Jezus is er!.... Waar?.... Overal! In de hemel en overal op aarde, waar menschen zijn die Hem liefhebben. Ook hier! Hier, bij jullie woonwagens. Als je maar van hem houdt en gehoorzaam bent " In de lucht glinsteren millioenen sterren, de sneeuwwitte wereld is zóó mooi! Boven de stad breken de klokken los. Het is middernacht. De laatste waaiende wolken lijken net witte wuivende engelen in het maanlicht.... helder en stralend. | En dan heffen die mannen een lied aan met elkaar, en de anderen kennen het niet, maar ze begrijpen het wel: HOE WOONWAGENKINDEREN JEZUS ZOCHTEN „Er is uit 's werelds duistre wolken, Een licht der lichten opgegaan " — „Lieve Jezus," denkt Ruud telkens. „Lieve Jezus".... — „Jezus, ik dank U, ik dank U, dat U gekomen bent," zegt Jan zachtjes. En een man bidt. Het laatste wat hij zegt, is: — „Want een ieder die U zoekt, die zal U zeker vinden...." „Amen," zeggen de anderen. UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS (EEN VERHAAL UIT VLAANDEREN) DOOR JAN H. EEKHOUT UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS n het hart van het goede land van Vlaanderen ligt het hoeveke van Stantje Schabeels zijn vader. De Leye vloeit er niet ver vandaan en zeer dichtbij is het bosch van meneer-baron Vandeboogaerde. Wanneer ge het naaste dorp ras zoudt willen bereiken, dan zoudt ge feitelijk dwars door dat kasteelbosch moeten trekken en dat is streng verboden door meneerbaron Vandeboogaerde. Zulks komt zuiver doordien het bosch wemelt van konijnen en fasanten en nu vreest de baron, dat onder hen, die van zijn bodem zouden gebruik maken, bijaldien dit verbod niet was uitgevaardigd, Heden zouden kunnen schuilen al te gemakkelijk vatbaar voor de verlokking een zijner konijnen of fasanten te rooven. Meneer-baron wil volkomen heer en meester blijven over zijn jacht. En zoo heeft het kunnen gebeuren, dat toen de vader van Stantje Schabeels het reeds lang verlaten, wankel en danig verwaarloosde hoeveke bij den boschrand betrok, hij op een bepaalden dag bezoek ontving van twee barsche boschgendarms, die hem verwittigden nimmer zonder verlof van 't kasteel een voet te plaatsen op het terrein van baron Vandeboogaerde. Niet dat zij, zeiden die boschgendarms, Stantje's vader van stroopersmanieren verdachten, doch zij kwamen simpel1) even waarschuwen. Stantje had die mannen met hun zware snorren en hunne vervaarhjke roeren *) over den schouder al van verre zien aan- ') eenvoudig. 2) geweien. JAN H. EEKHOUT komen. Hij was van benauwdheid in het geiteschuurtje gekropen, had zich alshetware verdekt opgesteld achter Mie-de-geit met haar puntige uittartende horens, en tegelijk door een smalle reet in den houten wand naarbuiten geloerd. Het verbaasde hem erg, dat vader niet eveneens ergens een goede schuilplaats had gezocht tegen dit dreigend bezoek en daar nu met die groote donkere ventenx) stond te klappen2) gelijk tegen moeder welhaast. Stantje had eenige woorden kunnen opvangen van hetgeen er gesproken werd en daaruit slim opgemerkt, dat vader geen konijnen mocht vangen in het bosch van meneerbaron Vandeboogaerde en evenmin bouw- of brandhout kappen. Stantje had bedacht, hoe een geweldige rijkaard meneer-baron wel moest zijn, dat hij het al te zeggen had over het bosch en hij meende tenslotte vast-en-zeker, dat meneer-baron een koning was. Het gesprek van vader met de boschgendarms duurde tamelijk lang, veel te lang, achtte Stantje schuw. Moeder zou zich voorzeker op zolder verstoken hebben en zoo nu en dan eens, even bang en nerveus als Stantje-zelf, het dakvenster behoedzaam öp duwen om te spieden. Maar dat moeder op zolder gevlucht zou zijn, geloofde Stantje niet langer, toen vader en de gendarms ineens x>m het een of het ander in den lach raakten. Stantje vond het heel vreemd, dat die gendarms lachen konden gelijk een gewoon mensch. En toen lachte hij almeteens zacht in z'n eigen mee, alsof hij de grap voortreffelijk verstaan en begrepen had. Bijkans zou hij het gewaagd heb- ') kerels. *) praten. UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS ben Mie-de-geit alléén te laten. Doch op dit moment stapten de twee gendarms op het bosch toe en voelde Stantje zich genoopt*) hen na te speuren tot zij in de schemerachtigheid van het geboomte verzwonden 2) waren. Dan wrong Stantje zich driftig tusschendoor Mie-de-geit heuren drummenden8) romp en den schuurwand in 't vrije en snelde naar vader toe, vader, voor wien hij thans een bizonder ontzag onderging, als voor de Groeninghers Jan Breydel en Pieter de Coninck, waarvan meester De Smet kortelings zoo'n schoon verhaal gedaan had. Echter uitte hij geen woord toen hij vóór vader stond, en vader zeide alleen maar: — Hee, manneke, d'r hangt stroo aan uw broek, ge moet u afkuischen *) alvoor g' in huis gaat! Stantje bloosde, beschaamd vanwege zijn bangte. Hij sloeg de oogen neer, plukte de stroopijlen van zijn kleeren en volgde vader naar binnen. En dien ganschen dag dierf s) hij vader niet pal in de oogen zien uit vrees dat deze hem zoude uitlachen. Den eersten tijd dat Stantje Schabeels daar aan den boschkant woonde, moest hij, wanneer hij ter schole trok wel een groot half uur verre het bosch ommeloopen en dan had hij nog een kwartierke van noode voor hij het dorp en de school bereikte. Maar onverwacht kwam aan dien nutteloozen ommeloöp een einde. Het was kort nadat vader op het kasteel werkte. Dat werken van vader op het kasteel van meneerbaron Vandeboogaerde was alzoo gekomen — door *) gedrongen. 3) duwende. 5) durfde. 2) verdwenen. *) afborstelen. JAN H. EEKHOUT een groot avontuur. Eens op een avond namelijk, als Stantje reeds lang te bedde lag en over zijn schoone gekleurdglazenen marbel1) mijmerde, welke hij in het speelkwartier met marbelen gewonnen had, kraakten schijnbaar vlakbij uit het bosch drie, vier schoten wel. Stantje schoot recht van den schrik en luisterde gespannen. Een pooze bleef alles doodstil. Dan hoorde hij vaders stem kalm spreken tegen moeder Gelukkig!, dacht Stantje, en waarom hij zoo dacht besefte hij zelf niet heel goed. Weer viel de stilte. Doch onmiddellijk daarop vernam Stantje hoe buiten den doffen daver van rennende voeten op het huis toe kwam en een stem die heesch iets riep. Vuisten bonkten op de buitendeur. — Sssst!, siste iemand en vervolgens vroeg een gedempte mannenstem om asteblieft binnengelaten te worden. Stantje hoorde vader iets zeggen aan moeder, dan wierden de grendels van de deur geschoven. Het moest vreemd volk zijn dat vader in-liet, want Stantje herkende de stemmen niet van de onverhoedsche en late bezoekers. Nu zei vader zeer beslist: — Nee. — Ha-maar, ha-maar ...., stotterde een der vreemdelingen. — Nee, herhaalde vader op denzelfden toon. — Wilt ge dan dat de gendarms ons....?, vroeg een andere stem verstoord. Stantje wachtte niet af hetgeen vader thans antwoorden zou. Zoo rap hij kon gleed hij zijn bed uit en liep blootvoeteling in de duisternis naar het zoldergat. Daar legde hij zich plat op den buik en keek naar omlaag in de kamer. Hij beefde over zijn heele Ujf van verontwaardiging. Neen, ditmaal wilde l) knikker. UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS hij zich niet door zijn bangheid laten overmeesteren, de bangheid die /er toch was. Hij wilde voor vader in dapperheid niet onderdoen en hij zou wanneer hij moest, vader als de weerlicht bijstaan tegen die kerels. Want dat deze kwaadheid in 't zin nadden was zeker; Stantje hoorde het helder aan de leelijke woorden, welke ze thans gebruikten. Ik pak het broömes uit de spinde, verzon Stantje snel en schuw. Maar het was niet noodig dat Stantje vader te hulp sprong. — Nee, nee!, zei vader almaar. — Ik wil daarmee niets vandoen hebben. De mannen — ze waren getweeën — vloekten nog wat en haastten zich dan heen. Stantje rekte zijn ros hoofd zoover mogelijk naar beneden en zag nog juist de ruggen van die kwade gasten en de kolf van een roer Konijnenstroopers!, constateerde Stantje. — Wat haalt gij daar uit, Stan? Stantje trok schielijk zijn hoofd in, opnieuw geschrokken, nu van moeder, die onderaan de laddertrap stond. — Én ik ik , haperde hij. — Allee, zeere1) terug in bed, ge moest allang slapen! — Ja-maar ik ik haperde Stantje nogmaals. Hij zat nu op de knieën. — Toe, beval moeder, en ze voegde erbij: —Die mannen kwamen vader iet vragen, anders was 't niks, — en nu zeere slapen, Stan! ») vlug. JAN H. EEKHOUT Stantje gehoorzaamde, doch nauwelijks had hij zijn bed bereikt of opnieuw hoorde hij vreemde mannenstemmen onder hem. Hij verroerde niet en luisterde scherp Zouden ze weerom gekomen zijn.... ? En hoe moest hij handelen.... ? Nee, dat waren de gendarms! Haast ieder woord kon hij verstaan. Ze vraagden vader: of hij altemet soms die stroopers gezien had? Daarop vertelde vader al 'tgeen geschied was. Hij had ze de deur uit gezonden, verklaarde vader, ze hadden zich hier ergens willen versteken; vader wilde niets met stroopers uitstaans hebben. — Of vader ook wist in welke richting de stroopers verder gevlucht waren? — Dat kunt ge wel begrijpen, antwoordde vader. — Kom, sprak de eene gendarm tot zijn maat, — rap naar de Leye op, we moeten ons spoeden, goenavond. Toen zij vertrokken waren, lag Stantje na te denken. ... Ja, hij had goed geraden: het waren stroopers geweest. Als de gendarms ze te pakken kregen zoometeen, dan gingen ze stellig het kot in! En vader was wederom heelegaar niet benauwd geweest: Nee, had hij gezegd en het bleef: Nee. Vader was voor geen twintig stroopers vervaard! Maar hij, Stantje, ook niet! Mochten ze vader aangeraakt hebben, hij had er bovenop gevlogen! Stantje spon het nog veel verder uit, wat hü zou gedaan hebben. En toen hij tenslotte verlangde nu beneden te mogen zijn en vader fier in de oogen te kijken, overmande hem de slaap. — Een paar weken nadien had vader bij den baron moeten verschijnen. Hij kreeg arbeid op het kasteel, UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS als tweede gaardenier. *) Vader was daar heel content *) over: — Meneer-baron weet wel, dat ik mij niet met stroopage bezig houd, vertelde hij moeder waar Stantje bij was. En weer eenigen tijd later keerde hij huiswaarts met het bericht, dat Stantje niet langer zulk een omweg behoefde te maken bij het naar school gaan. Stantje mocht in het vervolg het boschpad kiezen, had meneer-baron gezegd. Van-dan-af-aan werd Stantje Schabeels zijn leven wonderlijk rijk. Alle vermoede geheimen van het bosch werden hem slaglings*) openbaar. In den aanvang nog handelde hij braaf naar vader's voorschrift: dat hij eiken dag zijn tocht zoo-en-zoo tijgen4) moest, precies gelijk vader het hem persoonlijk een week-lang toogde"), en dat hij van die lijn nimmer mocht afwijken. — Ge zoudt anders kunnen verdolen, zeide vader. Allengerhand evenwel waagde Stantje zijn eigen beetje-voor-beetje — en alleen gedurende het huiswaarts keeren na vier uur — van het uitgestippelde pad af. En verdolen deed hij nimmer. Daarvoor was hij te voorzichtig en waren zijne oogen te scherp. Eens Het hij zich thuis ontvallen, dat hij den specht had zien spijkeren, en toen vader hem vroeg: — Waar?, gaf Stantje, kleurend, aan vader een eerHjk antwoord, waaraan vader wel merkte, dat Stantje dikwijls op eigen zin op ontdekking uit sloop Het Hep voor Stantje merkwaardig mild af. 1) tuinman. *) plotseling. •) duidelijk maakte. 2) tevreden. 4) maken. JAN H. EEKHOUT — Maar nooit verder afdwalen, zulle, belooft ge me dat? — Ja, zei Stantje dankbaar. En hij had ook genoeg aan het hem thans vrijgegeven boschgedeelte. Meer schoons dan daar te schouwen *) was, kon het bosch zeker niet bieden. Vrijwel geen dag dreef voorbij, of Stantje ging eens speuren naar 't hol van Snore, het konijn. „Snore": Stantje-zelf had het groote konijn zoo gedoopt. Die naam tuimelde almeteens zoomaar door zijn hoofd, en het had wellicht daar zijn oorzaak in — maar Stantje was het zich niet klaar bewust —, omdat Snore zulke geduchte snorren bezat! Snore was heelegaar niet mijde *) van Stantje. Heel in het begin wel. Dan liet Snore al fluks zijn koddeke') kijken, terwijl hij in zijn huis wipte. Luttel naderhand echter, wist Stantje het zoo ver te krijgen, dat hij Snore tot op drie schreden af stands bij zich lokken kon — want Snore stak steeds vol nieuwsgierigheid. En óók stak Snore altijd vol honger en daarom bespaarde Stantje geregeld voor hem een ferm brok van zijn boterham. Met den specht en Snore hielden de boschwonderen bijlangena niet op. Ge had er de reigers, die hun vischplaats hadden aan den Leyeoever, de zoet roepende houtduiven, de pronkerige fasanten, de koekoek, dien ge tot uwen spijt nooit zaagt, de lustige lijsters en de merels, vinken en roodborsten, de kwatongen 4) van kraaien, de eekhoorns die gelijk rappe roode toover-vlampluimen langs de stammen op- 1) aanschouwen. *) staartje. 2) bang. 4) kwaadspreken. UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS waarts ritsten, de vossen die een mysterie bleven, want ook hen kwaamt ge nimmer te zien, de sparren, de eiken, de beuken, waardoorheen de zon somwijlen zoo prachtig kon branden, de bramen waarvan ge buikzeer kreegt — kortom: ge kondt het niet al noemen, zóóveel! Het bosch: dat beduidde voor Stantje Schabeels een wereld gelijk uit de sprookverteÜingen, welke hij in een boek had staan door vader eens uit de stad van Gent meegedragen voor Stantje, toen deze een tijdeke met de mazelen had gelegen. In dat boek Hepen ook hèksewijven door de bosschen en meermaals roovers eveneens: Heden leelijker en lastiger nog dan de wildstroopers. Noch voor heksen, noch voor stroopende roovers was Stantje echter beangst als hij zich in het bosch van meneer-baron Vandeboogaerde begaf. Want Stantjje begreep secuur, dat de breede boschgendarms van 't kasteel alle mogelijke heksen zouden neerklakken waar zij rotsten of rustten, spijts alle tooverijen, en de roovers zouden zich voor hun goed heil evenzoo op afstand houden — die hadden het den avond van toen maar eens eventjes heftig ondervonden! En 'tgene Stantje vermeende over deze heksen en roovers, moeder had het hem nadrukkelijk bevestigd, en moeder wist een boel, geloof dat maar! Nu Hgt het wintergetijde in gevallen. Dagen-aaneen vroos liet opterfelst*) en sedert een dag of wat losten vrachten sneeuw uit het toeë geluchte") en hebben de wereld wit gemaakt. Ook dit seizoen trekt Stantje i) uiterst hard. *) door wolken gansch bedekte hemel. JAN H. EEKHOUT Schabeels dag-in dag-uit schoolwaarts door het kasteelbosch van meneer-baron Vandeboogaerde. Maar de wonderen van het bosch zijn thans akelig schaars geworden en Stantje lijdt ■waarlijk heimwee naar het aanbreken van de lente. Want de lente, en de zomer uitermaten, en de herfst ietwat geringer: zij zijn alleszins de kostbaarste getijden van den jaarkring. Winter: dat wil beduiden voor Stantje Schabeels van den boschkant: dat Snore het konijn veilig te ronken *) ligt in zijn warme woonst') onder de aarde, en 't is eender met den schichtigen eekhoorn, — dat menige boschvogel, gelijk bijvoorbeeld de reiger, koers zocht naar het zuiden, alwaar zonderbare landen zijn moeten met negers, kameelen en pyramiden, — dat de boomen, behalve de sparren, zwartbloot staan in den vlijmen8) wind; enkel ontmoet ge aan leven nog een roodborst en benden kraaien, die alsaan krijschen, dat het u door mèrg en béén rijdt. Het beste is het nu maar, acht Stantje, achter de gloeiende buisstoof4) te toeven en te hooren naar moeder heur verhalen. Doch daar moet het avond voor zijn. De verhalen van moeder: zij keeren elk jaar op vasten tijd terug in het winterseizoen en ze gelijken altijd weder blinkend nieuw. De verhalen van moeder handelen steeds over Onzen-Lieven-Heer en hun inhoud is feitelijk afhankelijk van den kalender. Zoo deed moeder kortelings geleden het vertelsel van de geboort' van het kindeke Jezus en van de herders en J) slapen. 3) vlijmenden. *) woonstee, hol. 4) kachel. UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS van de koningen, daar het alsdan rond kerstfeest Hep. Vandaag is er een ander verhaal aan de beurt: van hoe Maria en Jozef met Jezus naar Egypteland reisden vanwege dien kwaden koning Herodes. Toen moeder ermede aanving heeft Stantje gevraagd: Of het winter was als Jezus naar Egypte vluchtte?, en moeder beaamde Stantje's informatie: — Want het is op dees moment dat zij onderweg zijn, wist moeder. Nog méér wilde moeder hieromtrent uiteenzetten, doek net kwam vader in huis: Brrr! , zeggend. Onwillekeurig huiverde Stantje met vader mede en bijkans beeldebjk kreeg hij het opeenen voor oogen: hoe Maria met Jezuske onder haren borstdoek, en Jozef, en het ezeltje, voortvorderden over een witte vlakte waar geen eind aan is en waar de wind boosaardig in uw aangezicht bijt Thans gaat moeder met haar verhaal voort en Stantje luistert innig verslonden1). Hij zit de armen rond de knieën geslagen en de hielen op de bovenvoorsport van zijn stoel bij de ronkende buisstoof2). Moeder is onder het lamplicht aan tafel gezeten met verstelwerk en schouwt Stantje bij poozen even aan terwijl zij vertelt. Vader scharrelt entwaar bij de leertrap. Zij waren maar arme menschen, kondigt moeder, arm gelijk wij. En het land van Egypte is verre. Ge tijgt alsaan verder en het is of ge nimmer aankomen zult. Maar alles geschiedt gelijk God het vergt8) en zóó is het goéd. De dorpen langs hunnen weg waren stil van den winter, geen mensch stak het i) zeer geboeid. snorrende kachel. •) wil, gebiedt JAN H. EEKHOUT hoofd buiten, dan wanneer zulks voor het een of ander nijpend noodzakelijk was. Soms klopten zij op een deur entwaar1) en vraagden te eten omdat zij zulk een honger hadden. Men miek niet altijd dadelijk open. En dan klopte Jozef wederom en.... Moeder houdt plotseling op van vertellen en kijkt naar de deur. Stantje snokt *) het bovenlijf recht en luistert eveneens. Klaar heeft hij vernomen, dat er op de deur werd gebonsd Er wordt deez' stond niemand niet verwacht. Wie kan dat zijn? — Er is daar iemand, zegt moeder tegen vader en tegelijk wordt het gebons opnieuw gehoord. — 't Zal misschien van het kasteel zijn, oppert vader aarzelend en hij gaat open maken. Stantje heeft er danig spijt van, dat moeder heur vertelsel staakte, maar toch bekruipt hem een prikkelende snoreachtige nieuwsgierigheid naar wie daar buiten staat.... Het kunnen geen stroopers zijn, neen, diè heeft vader genoeg hun vet gegeven en bovendien valt er thans niets te strikken 01 te stroopen in 't bosch van baron Vandeboogaerde. Vader heeft opengemaakt en op den drempel staat een man. Stantje kent hem niet. De man heeft een langen bruinen baard waar sneeuwvlokken in hangen en Stantje merkt nu hoe de wind langs den man heen sneeuwvlokken naar binnen jaagt. — Kom in, noodigt vader, — het sneeuwt weer wreed, zie ik. De man weifelt. — Ik ben niet alleen, zegt hij, — wij zijn met den ergens. 2) rukt. UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS woonwagen Ik berokken u ongaarne zorg, maar ons ezelpaard is uitgegletst *) en kan niet verder van de krepelte *) We zijn naar Gent op pad — Ik zal eens mee gaan zien, stelt vader voor. Stantje zijne hielen slippen van de stoelsport en zijn oogen bedelen snel naar moeder toe. Dan springt hij naar zijn klompen, die tegen den muur staan en speelt ze aan zijn voeten. Maar terwijl hij dit alles verricht, is er bevreemding in Stantje, want de woorden van moeder's afgebroken verhaal: het is of Stantje deze nog uiten hoort, ze laten niet los uit hem door de komst van den gebaarden man, het is hem wezenlijk of er daar ergens eenigerlei verband bestaat tusschen moeder's geschiedenis en hetgeen vlak daarop voorviel.... Stantje is buiten. De sneeuwing slaat hem venijnig tegen en aanvankelijk kan hij niets voor zich uit onderscheiden dan een licht, hetwelk zwaaiend beweegt Dadelijk daarop echter wordt dit beter en waar het licht — het is een lantaren — beweegt, klinkt vader's stem.... Hij draaft er heen. Nu doemt ook den omtrek van een foorwagen8) voor hem op.... Een gedempt groenig schijnsel zeeft uit de Kleine vensters van den wagen.... Stantje voegt zich bij vader, die bij het ezelpaard gebukt staat waarover de man sprak; bijgelicht door den man onderzoekt vader den rechterpoot van het dier. Onderwijl gluurt Stantje tersluiks door de openstaande deur in den wagen en zijn vuisten knellen *) uitgegleden. *) omdat het kreupel is. *) woonwagen. JAN H. EEKHOUT op eenmaal hard dicht in zijn broekzakken van ontroering Daar, in den stillen geligen brand van een neerhangende lamp, zit een vrouw, en een kindje spertelt op haren schoot Het is zóó'n wonderlijk gezicht die vrouw en dat kindje, dat Stantje gedurig peinzen moet aan 'tgeen moeder verhaalde.... Zij zegde toch, moeder: dat zij nu onderweg zijn.... ? Stantje verzet zich hevig tegen het eigenaardig gevoel, dat hem alsaan gevangen houdt en kijken doet naar 't binnenste van den foorwagen Het kan niet, het kan niet, peinst hij. Met een ruk wendt hij zich weder naar de mannen, die het paard aan het uitspannen zijn.... — Gij bezorgt mij er geen overlast mee, beweert vader tot den vreemdeling, — ik heb ruimte genoeg in den stal voor 't beest.... Ik ben er wel niet op ingericht, maar dat schikt gemakkelijk.... — Danke, danke , stamelt de man, — ge zijt gij goede menschen. — 'k Handel enkel gelijk of 't hoort, antwoordt vader. Stantje vat er niets van: het paard gaat in hun stal en de wagen rijdt niet verder.... Het is toch wel iet zeer zonderbaars hetgeen thans plaatsvindt Het is juist of hij droomt Wanneer de vrouw met het kindje er niet was, dan, voelt Stantje Schabeels, zou het allemaal heel gewoon zijn. Nü echter.... Het paard wordt uit de tramen1) getrokken en vader leidt het, vergezeld door den man, naar den stal. Stantje — het staakte van sneeuwen *) — is blijven !) inspan. *) het sneeuwen heeft opgehouden. UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS staan en volgt den slingerenden gang van de lantaren. Zotte schaduwen dansen over het wit öp- schemerend erf Dan is het licht verdwenen om den hoek van hun woonst. Stantje Schabeels is alleen en staart in de dichte duisternis van den winteravond. Hij zou nu eigenlijk maar bij moeder willen zijn en haar verkonden wat hierbuiten gebeurde. Doch hij gaat niét, Stantje Schabeels gaat niét — omdat achter hem iemand zingt. Hij keert zich om. Het is de vrouw die een zacht liedje zingt over het kind, dat zij aan haar borst heeft geheven. De vrouw zingt onnoemelijk schoon, vindt Stantje misschien zingen de engelen alzoo: heel zacht en toch hel. Het is heel uitzonderlijk: die zingende vrouw en het kindje — alsof moeder een verhaal uitzegt en de woorden in dingen van werkelijkheid veranderden.... Stantje is blij als hij de sneeuw achter zich kraken hoort onder de voetstappen van vader en den man van het paard. Zij keeren weer naar den wagen. Hij is blij, omdat hij een beetje bevreesd is voor den ontzaggelijken droom, die hem overmeesteren wil Ja, daar is vader, en, ziet, moèder is in het deurgat komen staan.... De man haalt entwaar1) een trapje vandaan en plaatst het tegen den wagenvoorkant. Hij gaat naar binnen en zegt: — Maria, deze menschen willen dat wij in hun huis komen. Stantje schuifelt naar vader toe als zocht hij beveiliging. Hoorbaar welhaast hamert zijn hart.... ergens. JAN H. EEKHOUT Maria, noemde de man de vrouw. Zouden zij het tóch wezen.... ? Het moét voorzeker zoo zijn: hoe zou de vrouw anders Maria heeten!.... Als moeder dat eens wist.... Och, moeder zou wellicht over hem lachen, moeder die zelve toch zeide, dat zij thans op reis waren.... De vrouw is met het kindje onder haar schouderdoek het trapje afgedaald. De man dooft de lamp in den wagen en komt dan ook bij hen. — Ga maar mee, zegt vader, die de lantaren draagt, — gelukkig is de wind niet zoo straf meer.... Stantje laat vader en den man en de vrouw vóórschrijden; zelve loopt hij op kleine wijdte achteraan en hij beeft van eerbied. Even nadien zit Stantje weer op zijn gewone plek bij de buisstoof. Moeder had bereids boterhammen gesneden voor de gasten uit den wagen, en nu bidden zij, de man en de vrouw.... En Stantje Schabeels van den boschkant die, hij kan het niet helpen, heimelijk méébidden moet.... Als het gebed is verricht, vangen de man en de vrouw te eten aan. Zij zien er allen naar: moeder met het kindje in het breede bed van haar schorteschoot als ware het haar eigene...., vader, en Stantje. Stantje constateert duidelijk dat zij honger hebben. Doch zij eten niet met gulzigheid, de man en de vrouw. Om beurten belet ,l) Stantje de vreemdelingen, en zijn droom groeit en bloeit al geweldiger, hij drijft 'lijk weg op dien droom De man is Jozef uit moeders verhalen: het is, is niet anders mooglijk, weet *) bekijkt UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS Stantje. Hij weet het aan den naam van den man: Jef, zegde de vrouw tegen hem, — en hij weet het aan dien langen deftigen baard en aan de milde oogen van den man En het kan, kan evenmin anders, of de vrouw is Maria uit de verhalen van moeder: Stantje ziet immers toch wel haar vlak naar achteren gestreken blauwzwarte haren, haar zwarte diepe oogen die niets dan goedheid zijn, haar manieren, haar gansche gedaante! En daaruit vloeit weerom voort, dat het kindje Jèzus is, waarover moeder zoo dikwijls spreekt. Maar voor zoovere Stantje erover te oordeelen vermag, is het kindje een kindje gelijk er zoovelen zijn op de wereld; het heeft krullende vlokken brain haar en — méérder per slot heeft Stantje van het kindje nog niet waargenomen Maar daarom behoeft het nog lang niet een ander kindje als Jezus te zijn.... De man en de vrouw hebben gedaan met eten. Zij bidden en Stantje bidt mee. Halvelings ditmaal slechts — want hij spiedt door zijne oogharen naar den biddenden man en de biddende vrouw, en hij slikt wat weg dat er niet is, en de zekerheid van zijn ontdekking is wankelloos geworden. Maria, Jozef en Jjezuske zijn het. Over Vlaanderen trekken zij naar Egyptenland. Stantje zijn oogen staan boordevol droom. Hij hoort vader en moeder en de man en de vrouw met elkander spreken, maar al hun woorden hebben zóó'n eigenaardigen als van ver komenden klank, dat Stantje hunne beteekenis niet verstaat — zóó voert de droom hem mee.... JAN H. EEKHOUT Zeer lang duurt dit alzoo, en iets van de waarlijke werklijkheid keert eerst bij Stantje wéder, als de man van zijn stoel oprijst en opnieuw zich neerzet met nu op zijne knieën een groot vierkant voorwerp, 'twelk door een zwartlinnen zak omhuld is. Stantje heeft daarstraks wel gezien, dat de man dit voorwerp met zich meedroeg bij het verlaten van den wagen, doch hij had er verder niet op gelet. De man stroopt den zak naar omlaag en houdt nu een harmonica op de knieën. — Muziek in ruil voor de boterhammen, zegt hij lachend. — Wat wilt gij dat ik speel? — Kent ge van: Er ruischt langs de wolken?, vraagt moeder. De man antwoordt moeder niet en speelt. Het is het lied dat moeder wenschte. De lange narmonicaklanken zingen door de kleine kamer en het bruist en het ruischt soms juist gelijk uit een echt kerkorgel.... Moeder neuriet mede, en vader, en de vrouw, die het kindje nu weer bij zich heeft ontvangen, ook. Enkel Stantje zwijgt en luistert met toegeknepen lippen en wijde oogen. Weer is de droom gansch over Stantje gekomen.... Er is niet de minste twijfel meer in hem. Als het lied uit is moet moeder een volgend noemen, en vader noemt een lied, en de vrouw.... En Stantje luistert. Roerloos. En hij luistert nog als de man de harmonica neven zich op den grond zet.... — Nu moet ge gaan slapen, Stan. Stantje schrikt en zijn oogen blikken moeder aan gelijk de oogen van een die pas uit een diepen slaap UIT HET LEVEN VAN STANTJE SCHABEELS ontwaakte en nog in het rijk van den droom vertoeft. ... Een kleine spanne later ligt Stantje Schabeels in zijn Sponde op zolder. Hij beseft ternauwernood hoe hij er is aangeland. Flauw herinnert hij zich, dat hij den man en de vrouw goênacht heeft gepreveld En het kan ook alles wel een dróóm zijn geweest, wat hij beleefde, mijmert Stantje Uren misschien ligt hij hier reeds en het is nacht Maar die stemmen beneden, nü Neen, het was geen droom: de man, de vrouw, het kind, de muziek Hóórt: de muziek! Daar speelt de harmonica weder!.... Hij herkent het lied van de harmonica Het is van den Stillen heiligen nacht Mórgen zal hij moeder vragen of inderdaad het kindeke Jezus in hun huis is geweest Moeder zal wel van ja zeggen Hoe schoon speelt de harmonica!.... Altijd, altijd zou hij ernaar willen luisteren alt Stantje Schabeels van den boschkant glijdt in den slaap. Dwars door zijn luisterende sluimering speelt het lied van de harmonica te ende. Dat is het, hetgeen Stantje Schabeels overkwam in zijn kindertijd. Op dit moment is Stantje een man bijkans juist zoo groot en kloek gelijk zijn vader en hij weet nu helder, dat dat kindeke gansch niet het kindeke Jezus is geweest, en die man en die vrouw gansch niet de Jozef en Maria uit moeders vertelling. Want Jezus is in den hemel en zendt van daar Zijne breede eeuwige Liefde over ons, en Jozef en Maria, JAN H. EEKHOUT deez' beiden, zij zijn ook in den hemel. Het was alles maar een droom. Doch een schoone en geweldige droom. Een droom, dien Stantje Schabeels van den boschkant nooit meer zal vergeten. DE WERVER IN HET IJS DOOR P. A. DE ROVER DE ZWERVER IN HET IJS N . JL N ee, erg voorspoedig was de reis niet geweest. Ongeveer een week geleden was de Zwerver, een tjalk van tachtig ton, met een lading steenkolen van Amsterdam naar Zwolle gegaan. Op het IJselmeer, voorbij Pampus, was de wind aangewakkerd tot een halve storm. Schipper Van Vliet had zeil en fok gereefd. Zoo nu en dan waren zware zeëen overgekomen, die de luiken onder hun gewicht deden steunen. Leo, jongen van veertien jaar, had het niet gemakkelijk gehad. De wind was langzaam het Noordoosten ingeloopen en nu had Leo werk bij de fok gekregen. Ze moesten gaan laveeren. De wind drong verstijvend koud door zijn bonker heen en het overkomende buiswater beet in zijn gezicht, zijn hals, zijn handen. Maar Leo was een stugge kerel, die niet klaagde. Als de fok weer voor een poos vaststond aan het want, was hij naar de roef gegaan, naar Moeder, die het fornuis gloeiend stookte. Als hij weer goed door en door warm geworden was, ging hij naar Vader, nam het roer van hem over, en stuurde de Zwerver door het woelige water. Dan was nij in zijn element. Hij alleen aan dek. Vader, Moeder en Nelly, zijn tienjarig zusje, in de roef 1). Leo aan het roer. Sturen de tjalk door wind en botsende bruisende golven heen in mooie rechte lijn. Dat was zijn trots. De schuit l) woonruimte op het schip. P. A. DE ROVER gierde1) niet. Hij lag vast, strak de kop gericht naar t Zuidoosten en onverbiddelijk botste hij de donkere golfbonken met wit-grimmige schuimkoppen te pletter met zijn ronde stompe kop. 't Vroor en het overkomende water legde een ijslaag op de voorplecht. Toen werd 't voor Leo dubbel gevaarlijk. Als hij uitgleed, had hij kans overboord geslagen te worden. Toch waren ze behouden het Keteldiep binnengevallen. Bij de fabriek, waar ze hun kolen moesten lossen, hadden ze een paar dagen moeten wachten. Met bezorgdheid had Vader deze dagen jgeteld. De wind was vastgeschoten in het Oosten, de lucht wolkloos strak geworden; 't was gaan vriezen, dat 't kraakte. Na een dag of vijf ging er drijf ijs door de IJsel. ,,'t Wordt tijd, dat we wegkomen," zei vader tegen moeder, „als we hier vastvriezen zijn we niet gelukkig. Dan liggen we langer, dan noodig is." Leo hoorde de sombere toon in vaders stem. Hij wist, dat er weinig werk was in de schipperij, dat er met moeite een vracht was te krijgen en dat er weinig vrachtloon betaald werd. Al ruim een jaar geleden had vader de knecht moeten bedanken wegens geringe verdienste. Nu was Leo de knecht en 't ging goed; hij was een pootige kerel, schipper in hart en nieren. „Wat denk je, Vader, zouden we 't halen tot Amsterdam?" *) heen en weer zwaaien. DE ZWERVER IN HET IJS „Als we niet meer ijs tegenkomen dan nu, zetten we de schuit er fijn door, kerel." Leo staat op de achterplecht, bij vader. Lr waait een kalme bries uit het Oosten. Recht voor de wind schiet de Zwerver uit het Keteldiep het I Jselmeer in. „Toch wordt het geen gemakkelijke tocht, Leo. We zullen wat moeten manoevreeren tusschen de ijsschotsen door. En zoo nu en dan zul je werk hebben bij de fok." „ „Van een ding hebben we gelukkig geen last. „En dat is?" „Van overkomend water." „Nee, dat krijgen we niet met een leege schuit. En golfslag is er ook niet." Dan zwijgen ze beiden. Leo kijkt over het verlaten water. Achter hem liggen de twee lange dammen, die de IJsel een eind in zee geleiden. Ver in 't Noorden ziet hij de lage, zwarte strook van Schokland. Verder niets dan lucht, diepblauwe lucht en water, donker water met lichter gekleurde ijsplekken erin. De schotsen hebben mooie helwitte kransen. Langs de randen is lichter ijs erop geschoven door golfslag en botsing met andere schotsen. „We zeilen vannacht door, Leo. Als we een dag langer oponthoud hebben komen we niet meer over de Eampus. Daar drijft al 't ijs heen met deze wind. Daar zullen we misschien nu al een heele dobber hebben." „We zullen de Zwerver er doorheen zetten, Vader, al moest ik er achter gaan duwen," zegt Leo opgewekt P. A. DE ROVER en hij kijkt naar het Zuidwesten waar de lucht lichter gekleurd is. De zon, die niet bij machte is geweest vandaag eenige warmte te geven, gaat koud en strak onder. De lijn van de horizon wordt nergens onderbroken door een mast of zeil of de rookveeg uit de pijp van een stoomboot. Over de wijde vlakte daalt de nacht. „We gaan 't tuig neergooien, Leo. Over een paar uur komt de maan op, dan gaan we verder," zegt vader. Rondom de Zwerver is een groote plek open water. Hier kunnen ze geschikt een paar uur wachten. Leo loopt naar de Her naast de mast, rukt de pal los; de piek van het zeil zwaait naar beneden. Dan daalt langzaam het geheele zeil. Vader heeft de schoot aan- fehaald, zoodat het tuig op de luiken terecht komt. !r mag geen tip van in 't water vallen. Dan wordt het op staanden voet ijs. Als 't zeil beneden is, roetst de fok omlaag. Acht uur in de avond. In 't Oosten is de groote gele schijf van de maan opgekomen. Langzaam klimt hij hooger aan den hemel, verbleekend. Vader en Leo zijn uit de roef gekomen en kijken zwijgend over de schemerige vlakte rondom. De roerlooze stilte van de avond wordt alleen onderbroken door 't zachte ruischen en schuren van ijsschotsen tegen elkaar en tegen 't schip. De groote {>lek open water, waarin de Zwerver een paar uur geeden lag, is geheel gevuld met ijs. „We gaan onder zen, Leo. Als we nog langer Hggen, DE ZWERVER IN HET IJS vriezen we vast. Zoo hard als nu heeft 't nog niet gevroren." . , ^ Leo springt over de luiken naar de voorplecht. De kou dringt door zijn bonker heen tot in zijn lichaam. Ha, hij zal die kou wel verdrijven. Er is geen beter middel tegen dan werken, je inspannen. Hij grijpt de kruk van de Her en begint te draaien. De top van de fok kruipt naar boven, zoekt de top van de mast. Als hij bijna boven is, komt Vader een handje helpen en samen draaien ze nu ook het zeil op. „Ga jij naar 't roer, Leo," zegt vader. Hij neemt een vaarboom en duwt de schotsen voor de boeg van de Zwerver opzij. Dat is een zwaar werk, maar t lukt. Als de tjalk eenmaal gang heeft, zal hij ze zelf wel opzij duwen. Leo viert de schoot ver. De wind valt in het zeil. Ha, er komt gang in de schuit. Als ze zoo de heele nacht doorvaren, zijn ze morgen in Amsterdam. Dan is t grootste leed geleden. Geen van de vier opvarenden op de Zwerver vermoedt, welke moeilijkheden er nog komen zuUen. Als vader aan 't roer staat, neemt Leo de vaarboom, aan welks einde twee scherpe ijzeren punten zitten. Als de tjalk op een groote schots inzeilt, stoot hij de scherpe punten in 't ijs en duwt, duwt. Dat is mooi werk. Daar word je warm van. Hoe wilder duwen tegen die stomme harde schotsen, hoe mooier. Kijk, daar heb je er weer een. Zijn helderwitte kraag bHnkt in 't maanhcht. Hij zal er zijn vaarboom instooten. Vooruit er mee. Opzij moet het ding. De Zwerver moet er door. En dan moet alles opzij. P. A. DE ROVER De vaarboom komt neer op de schots, maar of dit ijs te hard is, of dat Leo zijn vaarboom niet recht genoeg erin plant, de boom schiet uit, glijdt er over heen en ILeo, die meteen duwen wil, duikt schielijk voorover naar het ijs, naar 't ijskoude water. Hij beseft opeens het groote gevaar waarin hij verkeert. Hij gilt, de boom ontschiet zijn handen; hij duikt langs het boord van de tjalk, nu zal hij te water ploffen en verpletterd worden tusschen schots en schip. En niemand kan helpen. Dan, in een oogenblik van groote tegenwoordigheid van geest, weet hij het boord van de Zwerver te grijpen; zijn handen houden vast. Wat hij vast heeft, laat hij niet meer los; zijn lichaam zwaait om, hij hangt buiten boord, zijn beenen raken bijna het water. Hij voelt een hevige pijn in zijn armen. Hij kan zich niet bewegen. Hij kan zich niet optrekken. Zal hij toch moeten loslaten? En dan.... ? Maar dan voelt hij twee handen grijpen om zijn polsen en een stem boven hem zegt: „Laat maar los, ik trek je binnen boord." Dan laat hij los, wetend dat vader hem vast heeft en die zal hem redden. Die zal hem niet neer laten ploffen in de ijskoude diepte onder hem. Als Leo weer op de plecht staat, schuurt de schots met toornig geluid langs het schip. De Zwerver zeilt door. Leo heeft zich weer geheel hersteld van de schrik. DE ZWERVER IN HET IJS Weer staat hij op de voorplecht, maar niet meer met een vaarboom. Hij kijkt nu vooruit als een matroos in het kraaiennest van een groot schip en hij geeft vader aanwijzingen, hoe hij varen moet. Hoe verder ze naar 't Westen gaan, hoe dichter de ijsschotsen bij elkaar drijven. 1 ,,'t Lijkt wel, of we bij een ijsdam komen, zegt vader, als Leo weer eens even bij hem staat. „Er zit geen gang meer in het ijs." Leo loopt naar 't smalle gangboord naast de roet. Daar heeft hij zijn thermometer gehangen. Bij t heldere licht van de maan, die als een doorschijnende druppel in de diep-donkerblauwe lucht hangt, leest hij: 17 graden onder nul. Zoo hard heeft het nog geen enkele nacht gevroren. Leo rilt in zijn bonker. De kou dringt door alles heen. Hij stampt met zijn klompen op de plecht, slaat zijn armen in elkaar, gaat even in de roef om de kou wat uit zijn lichaam te verdrijven. Moeder is nog op. Het fornuis is warm. 't Is vijf uur in de morgen. Leo heeft een wonderlijk licht gevoel in zijn hoofd. Zou dat van de kou zijn? Hij weet het niet. Hij gaat weer naar boven, naar vader. Hij moet bij vader zijn. Hij moet met hem mee worstelen tegen kou, tegen ijsschotsen. Ze moeten immers verder. Ze kunnen niet zoo heel ver meer van Amsterdam af zijn. Over vier dagen is het Kerstmis. Kerstfeest vieren in de groote stad met de duizenden lichten. Dat is mooi. Leo gaat naar de voorplecht. Hij voelt een vreemde draai in zijn hoofd, maar hij loopt door. Dan P. A. DE ROVER „Vader. Een hooge witte rand, vlak voor! Oploeve!" roept hij opeens. „'k Heb hem gezien. Ik gooi de kop om. Denk om de fok," antwoordt vader op 't zelfde oogeiiblik. Zijn vermoeden van een ijsdam blijkt waarheid te zijn. En die dam zit vlak op hun weg. Hij zal trachten de Zwerver er omheen te loodsen. De kop van de tjalk draait gehoorzaam naar 't Noorden. De fok, die aan stuurboord staat, wil over. Met stijve handen maakt Leo het harde touw los, dan loopt de fok naar bakboord. Leo loopt hem na en zet hem daar vast. 't Lijkt wel een pooltocht, die ze maken. Nergens land, nergens een kustlicht, alleen water en ijs, troosteloos en verlaten en over allen heen het witte maanlicht, waarbij je kunt lezen, zoo helder is het. Daar komt weer die vreemde lichtheid in lueo's hoofd. Hij houdt zich vast aan de zeillier. Hij moet op zijn post blijven. Hij mag 't niet opgeven. Dan is vader alleen op deze zware tocht. Dan moet moeder mee komen helpen en dat wil hij ook niet. De Zwerver vaart langs de ijsdam, recht naar 't Noorden. Dat is een omweg, dat is verlies, dat mag niet en Leo tuurt of hij links van hen een doorgang kan ontdekken. Dan ziet hij opeens dat ze niet verder kunnen. Daar voor hen uit buigt de dam naar 't Oosten. Een paar zware schotsen liggen recht voor de boeg. Er is geen ontkomen meer. Vader ziet het ook. Hij loeft sterk op, recht in de wind. De gang is opeens uit het vaartuig. De fok begint te klappen. Door het zeil loopen lange windgolven. Een lichte schok.... Een hevige draaiing in Leo's hoofd. Hij valt voorover DE ZWERVER IN HET IJS op de klap.*) Dan wordt het donker om hem heen. Dan verdwijnen het witte ijs, het witte maanlicht, de donkere plekken tusschen de schotsen, dan gaat alles weg, ver weg.... dan wordt het nacht.... Als schipper Van Vliet zijn jongen in de roef gedragen heeft en het dek van de Zwerver verlaten is, dan worden de donkere plekken tusschen de ijsschotsen al kleiner, dan gaat de geul, die het schip gemaakt heeft, langzaam dicht, dan vriezen de schotsen aan elkaar en aan het schip, muurvast. Dan is de Zwerver uitgezworven, ingesloten in de harde omklemming van het ijs. Hoe lang? 't Is drie dagen later. ,,'k Kan je niet meer geven, dan twee sneetjes brood, Leo. We moeten nog wat bewaren voor morgen en overmorgen. Gelukkig, dat we nog wat aardappels in voorraad hebben," zegt moeder. Leo kijkt naar de twee sneetjes, dan zegt hij: ,,'t Geeft niet, moeder, vandaag ga ik hulp halen. Ik kan nu al best over 't ijs." Terwijl hij spreekt, kijkt hij vader aan. Die antwoordt niet op de vraag in Leo's oogen. Hij kan geen toestemming geven. Hij vouwt de handen en zegt weer hun nood uit tot den Vader in de Hemelen, die hen zoo vaak verhoord en uitgeholpen heeft, die hen ook nu niet zal laten omkomen van honger. *) Luik, dat toegang geeft naar 't vooronder. P. A. DE ROVER Het maal wordt zwijgend gegeten. Moeder heeft wat aardappelen gebakken, die nemen ze toe. „Hoe is 't met het water, moeder?" vraagt vader, als ze klaar zijn. „We doen heel zuinig aan, dan kunnen we 't nog wel een dag of wat volhouden. Het water van het meer is nog brak. Gelukkig dat in Zwolle de kist geheel gevuld is." Na de maaltijd staan vader en Leo weer aan dek. Om hen heen is de witte starre vlakte, slechts hier en daar onderbroken door donkerder plekken. Ver in de omtrek is geen levend wezen te zien. Zelfs geen meeuwen vliegen om het schip, 't Is doodstil. „Laat mij nou gerust gaan, Vader. We kunnen toch niet zoo ver van de kust zijn? En als ik er eenmaal ben, is alles in orde." Vaders gezicht staat ernstig. Hij kijkt over de ruige vlakte rondom de Zwerver. Hij kijkt naar de lucht. In 't Zuid-oosten, niet ver boven de horizon staat koud de zon. De lucht is diep-blauw, de wind nog altijd Oost. En nog steeds vriest het hard. Op 't oogenblik is de positie van het schip nog niet gevaarlijk. Maar wat zal 't straks worden? Als 't gaat dooien? Als de wind omslaat en gaat aanwakkeren? Als het ijs los raakt en in beweging? Zal dan die trouwe Zwerver, die hen nu al vijftien jaar gedragen heeft, die hecht en sterk bleek in storm en noodweer, zal dan de tjalk niet gekraakt worden door onweerstaanbaar opstuwende schotsen? Er moet hulp komen. Ze kunnen hier niet in 't ijs blijven zitten. Leo heeft gisteren ook al enkele malen gevraagd naar de DE ZWERVER IN HET IJS wal te mogen gaan. Schipper Van Vliet heeft het geweigerd. In 't nieuwe, donkere ijs zou de jongen verdrinken. Dan rijpt er een plan in zijn denken. Zoolang de lucht blauw is, zoolang het vriest, ligt de Zwerver veilig. „Leo, we gaan samen," zegt de schipper. Leo kijkt zijn vader verrast aan. Deze gaat in de roef en zegt tegen moeder: „Wat zou je ervan denken, als Leo en ik samen naar de kust gaan, Moeder? De schuit ligt vast en zoolang 't weer niet omslaat is er geen gevaar." „Zou je er lang over doen?" „Een uur of drie zullen we wel moeten loopen, denk ik. In ieder geval moeten we voor donker weer terug zyn " : . , . Na moeders vermaning om voorzichtig te zijn, gaan vader en Leo de tocht beginnen. Ze klimmen overboord, stappen op een schots, moeten even wennen aan de gladheid. Moeder en Nelly staan naast de roef, wuiven hen na. Ze loopen recht naar 't Zuiden, 't Gaat Ërachtig. De ijsschotsen liggen hier vlak bij elkaar. >e kleine donkere gladde ijsplekken ertusschen worden eerst door vader onderzocht met een korte vaarboom, die ze meegenomen hebben. O, neen, 't is lang geen gladde ijsvloer, waarover je glijdend en slipperend snel opschiet. De randen van de schotsen zijn gevaarlijk en gemeen hard, maar ze vorderen toch. Twee uur later. „Nou wordt het uitkijken, Leo," zegt vader. P. A. DE ROVER Vóór hen is een groote donkere plek nieuw gevroren ijs. Ze staan op een dikke schots met een mooie kraag. Hier en daar ligt in het donkere veld een witte krans. Zullen ze dit versche ijs oversteken? Nu wordt het gevaarlijk. De donkere vlakte is breed. Vader stoot zijn vaarboom in het ijs. Ha. Het geeft niet mee. De boom glijdt erover. Geen sprake van dun ijs. „'t Gaat Vader," jubelt Leo en zet de voet van de schots af. 't Gaat werkelijk, 't Ijs kraakt zelfs niet eens. Langzaam gaan ze vooruit. Bij iedere stap stoot schipper Van Vliet de boom voor zich op de gladde vlakte. Vooruit. Langzaam, maar zeker vooruit. „Vader! Land!" roept Leo opeens, en vader die al zijn aandacht heeft bij het onderzoek van het ijs voor hen, staat plotseling stil. Hij heft de rechterhand boven de oogen en.... „Ja, jongen, je hebt gelijk," zegt hij met ontroering in zijn stem. Heel ver, onder de horizon, zien ze een wazige donkere streep. „Maar als we zoo doorgaan, duurt het nog wel twee uur eer we er zijn." „Nou," zegt Leo, „dan kunnen we voor donker de schuit toch weer bereiken." „Nee, dat kunnen we niet," tempert vader zijn vreugde, „maar als het ijs goed is, gaan we bij maanlicht terug." Kolossaal, denkt Leo, dat wordt een fijne tocht, bij DE ZWERVER IN HET IJS maanlicht over het bevroren IJselmeer. Zoover zou 't echter niet komen. Weer heft vader zijn vaarboom om het ijs te probeeren, dan.... schiet de boom met een flinke vaart door de ijsvloer heen. Vader valt voorover. Hevig schokt de schrik door Leo heen. Dan verandert de vreugde in diepe teleurstelling. | | , Vader richt zich op, kijkt naar het gat voor hen en zegt met toonlooze stem: „We kunnen niet verder, Leo." ' „Dan er om heen," antwoordt de jongen, m wie de hoop niet opeens verdwenen is. Ze probeeren het naar rechts, 't Lukt een eind, dan moeten ze terugkeeren, probeeren het naar links. Dat lukt heel ver, maar telkens als ze naar 't Zuiden, naar de kust willen, blijven ze steken voor dun ijs. t Gaat niet. | Eindelijk, als 't al voorbij twaalf uur is, zegt vader: „We gaan terug, Leo. Er is niets aan te doen. We kunnen niet verder. Morgen is 't nog eens te probeeren." In Leo's ziel is 't donker geworden. Een groot verdriet is er binnengeslopen. Weg al het mooie van een geslaagde tocht, weg de vreugde van moeder en Nelly te kunnen vertellen, dat ze het land bereikt hebben en brood hebben meegebracht. Weg, alles Ze moeten terug. Vader gaat voorop. Leo met gebogen schouders achter hem aan. Als hij opkijkt, ziet hij heel in de verte, laag aan de horizon, de zwarte stip van de Zwerver, midden in de eindelooze, troostelooze witheid. P. A. DE ROVER Leo kijkt niet meer, waar hij loopt. Hij volgt vader maar. Het ijs is echter wreed. Hij struikelt over een opstaand stuk, verwondt bloedend zijn handen aan een scherpe rand. Dan gist de opstand in zijn ziel om zooveel tegenslag. Vader kijkt om. „Als we wat Zuidelijker gezeild hadden, zouden we open water hebben gehad, Leo," zegt hij. „ t Kan me niks meer schelen," zegt Leo treurig. „Morgen is 't Kerstmis, dan hadden we in Amsterdam kunnen zijn en nou „Moed houden, jongen, aan boord is 't warm en we hebben nog eten Als de zon weggezonken is achter de witte wereld in 't Zuidwesten, bereiken schipper Van Vliet en zijn zoon, moe en hongerig, de Zwerver. Die avond werd door de radio het volgende bericht uitgezonden: „Goedenavond dames en heeren, hier is het persbureau Vaz Diaz te Amsterdam. Berichten binnenland: Uit Amsterdam: Men verkeert hier in 't onzekere over 't lot van een tjalk, genaamd Zwerver, die Dinsdag van Zwolle vertrokken is met bestemming naar Amsterdam. Sindsdien is niets meer van het schip vernomen. Mogelijk is het in het IJselmeer ingevroren. Men overweegt middelen het vaartuig op te sporen, maar het ijs is lang niet overal betrouwbaar. Aan boord bevinden zich, behalve de schipper en zijn vrouw, nog twee kinderen. Het schip heeft geen radio DE ZWERVER IN HET IJS aan boord, is dus langs dezen weg niet te bereiken en volkomen van de buitenwereld afgesloten. In een warme huiskamer, ergens op de vaste wal, ver van de Zwerver, legt een man zijn krant neer en zegt tegen zijn vrouw: „Het schippersleven, om deze tijd van het jaar, is toch ook niet alles." „Wat zullen die menschen het eenzaam hebben, als ze tenminste nog leven," zegt de vrouw terug. En voor ze die avond slapen gaan, gedenken ze rn hun gebed, die schipper, zijn vrouw en zijn twee kinderen, die eenzaam zijn op hun onbeweeglijk schip temidden van het witte ijs. Kerstnacht over de wereld. Jezus is geboren. Door 't diepe donker van zondeval boren de heldere stralenbundels van Gods Liefde. En in die stralenbundels komen engelen zingen hun hemelsch lied, hun lied van eere Gods, van vrede op aarde, van liefde tot menschen. Hun lied schalt wijd-uit over de aarde. En velen hooren het en in hun ziel zingen die klanken na, lang, heel lang Jezus is geboren. Hoog boven de koude zwijgende aarde, staat de maan, glashelder. Ergens ver, onbereikbaar ver, temidden van grimmige ijsschotsen in wijde witte stilte, ligt een klein schip, onbeweeglijk. En op dat schip zijn vier menschen, eenzaam, verlaten. In hun hart leeft de zorg. P. A. DE ROVER Als vader en Leo 's morgens, eerste Kerstdag, aan dek komen, zien ze in het Westen een zware bank. „We krijgen ander weer, Leo," zegt vader en de rimpels op zijn voorhoofd worden dieper. Leo ziet het. „Voor mijn part was de lucht nog een dag of wat helder gebleven," zegt hij. „Zullen we nog gauw probeeren naar de kust te gaan? 't Ijs zal nu wel sterker zijn." ,,'t Is best mogelijk, dat we nu nog heen en terug kunnen, jongen, maar als we de Zwerver eens niet meer bereiken, als 't ijs eens los werd en ging kruien en moeder en Nelly waren alleen aan boord, wat dan? Nee, vandaag probeeren we 't niet. Misschien is 't een voorbijtrekkende lucht en kan het morgen." Leo hoort de beslistheid in vaders stem. Hij weet, dat al zijn hoop, om vandaag de vaste wal te bereiken, weg is. Als vader zoo spreekt, staat zijn besluit vast. Even denkt hij erover om alleen te gaan, maar hij weet ook, dat vader daarvoor geen toestemming zal geven. Hij gaat naar binnen, naar moeder en vertelt naar van zijn teleurstelling en zijn verdriet. „We vertrouwen op God, Leo," zegt moeder, „en wie op Hem vertrouwt, geeft de moed niet op, nooit. God laat Zijn kinderen niet in de steek." Leo kijkt moeder aan. Die kan zoo rustig beslist, zoo vast overtuigd spreken. Ook vader komt weer in de roef. ,,'k Durf niet weg, vandaag, Moeder. Zoo'n opkomende bank is nooit te vertrouwen." Leo gaat aan de kleine tafel zitten en kijkt stil voor DE ZWERVER IN HET IJS zich uit. Wat zou hij nu gedaan hebben, als ze in Amsterdam lagen? Dan was hij met vader of moeder naar de kerk gegaan. Dan zou hij gezongen hebben, dat Jezus geboren is. Dan zou hij stil geluisterd hebben naar de blijdschap in het spel van den organist, in de woorden van den dominee. Hadden ze nu maar radio. Maar daarvoor hadden vader en moeder geen geld, hij wist het wel. Wekenlang hadden ze voor de wal gelegen, wachtend op vracht. Ze hadden maar een paar maanden gevaren, dit jaar. Vader ziet zijn jongen. Hij weet, dat er leed is in die jongensziel. Hij gaat naar de kleine kast tegen de zijwand en neemt zijn harmonica. Straks, na het eten, hebben ze gelezen van Christus geboorte, nu zullen ze ervan zingen. En waar het bed komt, daar vlucht het leed. Leo kijkt op en hij ziet wat vader doet. Ha! Nu komt er een mooi oogenblik. Vader kan harmonica spelen, 't Is lang geleden sinds Leo het de laatste keer heeft gehoord; er was niet veel vreugde in de roef de laatste tijd, maar nu: Daar komt het; hoor maar! Een forsche haal en: „Ginds in Bethlehems stille velden ruischt der englen lied". Toe maar, laat ze maar komen, de liederen: Stille nacht, Eere zij God, Heerlijk klonk het lied der englen, met dat mooie, zachtere slot: Vrede zal op aarde dagen. Vader speelt maar door. 't Is of hij alles om zich heen vergeet, zijn oogen staren stil voor zich. En Leo? Die kijkt door een raampje van de roef naar P. A. DE ROVER buiten, naar de wolkenbank, die stijgt en het leed in zijn ziel wordt minder. Plotseling staat hij op en loopt naar dek. Hij heeft een wonderlijk geluid gehoord. Ook vader staakt zijn spel en komt naar buiten, gevolgd door moeder en Nelly. Duidelijk hebben ze motorronken gehoord. Een stem uit de bewoonde wereld. En met ontroering in hun hart kijken ze naar het vliegtuig, dat laag over hen heen strijkt, een bocht maakt en terugkeert, weer naar hen toe. Als het voor de tweede maal vlak bij is, zwaaien ze alle vier met de armen en Leo roept en schreeuwt. En als het vliegtuig verdwijnt in het Zuiden, zegt vader: „Er wordt aan ons gedacht, vrouw. Dat vliegtuig is fekomen om ons op te sporen." loeder, I^eo en Nelly, ze hooren de ingehouden ontroering in vaders stem. Die Kerstdag hebben ze niets meer te eten, dan wat aardappelen. Moeder heeft weinig thee gezet. Ze moet uiterst zuinig zijn met het water. Er komt nu werkelijk gebrek aan boord. Ook de zak aardappelen zal spoedig leeg zijn. En dan ? Maar als Nelly een paar uur later aan dek komt, vaart er plotseling een schok van vreugde door haar heen. Ze blijft roerloos staan en kijkt onafgebroken naar een punt in het Westen. Heeft ze het goed gezien? Is het mogelijk? Ja, daar is het weer, duidelijk. Ze vergist zich niet. Daar Er schiet een rilling door haar heen. Dan rent ze naar de roef en roept naar binnen: DE ZWERVER IN HET IJS „Vader! Vader! Rook!" „Wat rook," zegt vader, maar hij haast zich ook naar de plecht evenals Leo en moeder. „Daar! Kijk dan! Een boot!" zegt Nelly opgewonden en ze wijst naar de horizon. „Haal mijn kijker, Leo." Leo is al in de roef om de kleine oude kijker te halen. En als vader boven op de roef gaat staan en de kijker voor de oogen gezet heeft, zegt hij: >»Ja, jongens, dat is een boot, een sleeper en een zware ook." „Een iisbreker, Vader? Toe, laat mij ook eens kijken?" Leo kan zijn ongeduld niet bedwingen. Hij staat al naast vader op de roef en als deze hem de kijker gegeven heeft, jubelt hij: „Die komt ons verlossen, hoer ah! Nu weten we waarom die vhegmachine gisteren over ons heen gevlogen is." Met een hart boordevol vreugde gaat L-eo die avond naar zijn kooi, in 't vooronder. Zijn gebed is nog zelden zóó innig geweest. Om half twee de volgende dag komt de ijsbreker naast de Zwerver. Tweede Kerstdag, de dag van hun verlossing. De heele morgen heeft Leo aan dek gestaan. Hij heeft al de bewegingen van de zware „Ijsbeer" gevolgd. Hij heeft gezien, hoe hij telkens terug stoomde, om met hevige aanloop op het ijs in te stormen. Hij heeft gezien, hoe de hooge kop telkens een eind op het ijs schoof; hij heeft gehoord hoe dat ijs onder het ge- P. A. DE ROVER wicht van de boot ingedrukt werd en de schollen aan weerskanten hun scherpe randen hoog opstaken als dreigden ze die boot te verpletteren. Maar dan vielen die schotsen machteloos neer. Het was eenprachtig gezicht en Leo heeft geen koude gevoeld. Telkens als de Ijsbeer zijn aanloop weer nam, heeft hij zacht voor zichzelf gezegd: „Toe maar! Vooruit! Breek ze kapot!" Een oogenblik leek het, of die ijsbreker zich totaal niets aantrok van de kleine tjalk. Dat was, toen hij zijn kop naar het Zuiden boog, net alsof hij voorbij varen wilde. Maar Leo had het al begrepen. Hij moest om de ijsdam heenvaren, waartegen zij waren vastgeloopen. En nu ligt hij daar naast de Zwerver, 't Is een prachtige, sterke boot met een hooge vierkante stuurkast voor de korte, dikke pijp. Achterop wappert de roodwit-blauwe vlag en opzij leest Leo in groote letters: IJSBEER. Fjjne naam voor een ijsbreker, denkt hij. Kijk, die meneer, die al geruime tijd naast de stuurkast gestaan heeft, met zijn mooie witte puntige stok in de hand, stapt over aan boord van de Zwerver. Hij loopt op vader en moeder toe, die op de achterplecht staan en geeft hun de hand. „Ik ben de havenmeester van Amsterdam," zegt hij, „en vinden jullie 't goed, dat we je komen verlossen?" „Opperbest, meneer," zegt vader, „u komt op tijd, we zijn net zoowat door ons eten heen." Dan moeten vader en moeder vertellen, hoe ze hier in het ijs geraakt zijn. Dan komen er nog twee heeren DE ZWERVER IN HET IJS bij, een met een fototoestel en een met een opschrijfboekje en die laatste meneer schrijft maar als vader vertelt; en als het verhaal gedaan is, vraagt de fotograaf of allen even blijven staan, hij wil gaarne een foto maken. „Zoo, en zijn dat je zoon en dochter?" vraagt de havenmeester. „Precies, meneer," antwoordt vader. „Hoe heet jij, meisje?" De havenmeester steekt Nelly vriendelijk de hand toe. „Nelly van Vliet, meneer." „En jij, kerel?" zegt de havenmeester, terwijl hij Leo op de schouder slaat. „Leo, meneer." „Mooi, doe jij dienst als knecht aan boord?" Leo hoeft niet te antwoorden. Vader doet het al. „Ja, meneer, en ik heb er een goede knecht aan. Hij wou zelf alleen naar de kust om hulp te halen. Maar dat durfde ik niet toestaan." „Dat is ferm van je, Leo, en 't is goed, dat je vader het niet toegestaan heeft. Het ijs deugt niet daar in 't Zuiden." Moeder noodigt de heeren in de roef. Maar de havenmeester zegt: „Nee, laat ik jullie bij mij in de kajuit noodigen. Ik heb een fijne kop thee en nog wat te eten ook." In de kajuit van de IJSBEER wordt het feest der bevrijding gevierd. Een uur later neemt de IJSBEER de Zwerver op sleeptouw. Dwars door de schotsen gaat het naar P. A. DE ROVER Amsterdam. Uit de pijp van de ijsbreker, die fier voorop gaat, krult zwarte vette rook. En de Zwerver volgt gehoorzaam zijn groote sleeper. 't Wordt een vreugdevolle intocht. Op de kade, waaraan de tjalk komt te liggen, staan veel menschen. Ze willen dat schip zien en de vier opvarenden, die bijna een week eenzaam in het ijs gezeten hebben. En als de rust aan boord weergekeerd is, als er brood in overvloed is en de waterkist weer gevuld, zegt moeder tegen Leo: „Zie je wel, iongen, dat God zijn kinderen nooit in de steek laat: Als we dat vast gelooven, komt het altijd terecht." En vader moet bekennen, dat hij zoo'n Kerstdag nog nooit heeft meegemaakt. WAT DE LICHTBOOM IN ROMPS LEVEN BETEEKENDE DOOR J. FORTGENS WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE TT u \\ JLeel diep in het oerwoud, zoowat drie uur loopen van het Christendorp Kabali, stond in de wildernis een eenzaam hutje. De wanden waren gemaakt van de dikke stelen en het dak van de bladeren van de sagopalm. De scheef-uitgezakte deur stond half open. Een groote slaapbank van gespleten bamboes-latten vulde bijna de geheele hut. Een paar manden, zeeven en houten lepels hingen aan de wand. Het hutje was verder leeg. Nee, tóch niet. Op *t vetglimmende hoofdkussen zat een magere lapjeskat, oranje-geel-zwart, te soezen. Af en toe bewoog ze haar ooren of schudde haar kop: de vliegen kriebelden haar. Buiten de hut scharrelden een paar kippen op de mesthoop. Een kronkelpaadje liep door de opengekapte struiken naar omlaag. Aan het eind van dat paadje, heelemaal beneden, klonk het gehuil van een klein kind. Heel voorzichtig, voetje-voor-voetje, kon je langs het paadje naar beneden gaan. Het was glibberig en het lag vol groote rolsteenen. Je moest je aan de wortels van de boomen en de takken van het struikgewas stevig vasthouden om niet naar beneden te tuimelen. Kijk, daar waren menschen. Bij de oever van een kristalhelder beekje hurkten twee vrouwen. De eene had een kletsnatte sarong *) om haar middel en was bezig haar kindje te baden. i) rok. J. FORTGENS Het lag op haar schoot. Zij overgoot het telkens met een uit palmbladeren gevouwen nap. Het kindje krijschte, zoo hard het kon. De andere vrouw keek aandachtig toe. Zij heette Sirimasa. Nog maar kort geleden had zij vrijwillig al haar afgoden en amuletten weggeworpen en was door den blanken leeraar gedoopt. „Heusch, moeder van Rompie," zei Sirimasa, „wij Christenen zullen er voor zorgen, dat je niets overkomt. Je kan hier met dat ongelukkige Rompie toch niet alleen in de wildernis blijven?Wij zullen wel over jou en Rompie waken. Heusch, als je onder bescherming van den goeroe en den witten leeraar staat, hoef je niet bang te zijn, dat je familieleden je kind kwaad zullen doen." Maar Borikoe schudde het hoofd en ze barstte in tranen uit. „Nee, nee, nooit! Hier in dit verborgen plekje is mijn kind veilig. Ik wil niet meer naar het dorp terug, dan stelen ze het en vermoorden het. Je hebt toch wel gehoord, moeder Sirimasa, dat ze mijn arme Rompie al kort na de geboorte hebben willen dooden?" „ Ja, moeder van Rompie, dat weet ik allemaal, maar ik zal borg voor je kind zijn. Kom, ga maar mee, wij Christenen zullen goed voor het stumpertje zorgen." Toen was Borikoe wel een beetje door Sirimasa getroost, maar toch weigerde ze om met haar mee naar het dorp van haar familieleden te gaan. Want dat dorp werd wel voor een deel door Christenen bewoond, maar voor het grootste deel door haar nog l) onderwijzer. WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE heidensche familieleden. En toen Sirimasa merkte, dat al haar praten tevergeefs was, stond zij op en zei: „Nu, moeder van Rompie, ik wil je heelemaal niet dwingen, hoor. Ik kom over een paar dagen nog wel eens Kijken, hoe je 't maakt." En terwijl ze haar draagkorf achter een struik vandaan haalde, zei ze: „Zie eens, deze sagokoeken, zoete aardappelen en gedroogde visschen zijn voor jou; de boschkipeieren en bananen voor Rompie." Borikoe keek niet eens naar de geschenken. Ze Het dikke tranen vallen op het hoofdje van Rompie, die nu doodstil dronk bij zijn moeder. Wat was er toch met die Rompie? Waarom was hij zoo'n stumpertje? Waarom droeg hij zoo'n vreemde naam? En waarom was Borikoe zoo bang voor haar familie? Ja, die Rompie, dat was een heel vreemd kindje, een beklagenswaardig wezentje. Hij was een misvormde stumper. Enkel romp, zonder armen en beenen. Hij was geboren met vier korte stompjes, 't Was een griezeHg gezicht als Romp op de bank zat, zonder kleeren, enkel met een lendendoek aan. Heel moeüijk kon hij zich verplaatsen. Al voortschuivende op z'n stompjes, lukte 't slechts een heel klein eindje. Altijd werd hij in een schouderdoek door moeder gedragen. Want moeder nam hem overal mee. Als ze water haalde, hout hakte, de akker bewerkte, dan bungelde Rompie op moeders rug. Zelfs toen hij al een paar jaar oud was en zwaar begon te worden, bleef bij J. FORTGENS nooit alleen in huis, want zijn moeder leefde voortdurend in groote angst. Waarom moeder Borikoe zoo bang was? Wel, zij vreesde, dat haar heidensche stamgenooten den kleinen Romp wilden vermoorden. Zoo'n wanstaltig wezentje was immers het bewijs van de wraak der goden? Dat mocht niet blijven leven, want dan zou de rijstoogst mislukken, de regen wegblijven en misschien zou er wel een aardbeving komen. Zoo dachten zij in hun bijgeloof. Menigmaal hadden Borikoe's bloedverwanten hierover met haar gepraat. Dan zeiden zij: „Toe Borikoe, wurg dat ongelukkige kereltje maar!" Maar eens, toen zij dat wéér gezegd hadden en geprobeerd hadden het kind aan haar te ontnemen, was zij als een wild dier opgesprongen en met een groot kapmes was zij losgestormd op de boosaardige mannen en vrouwen. Die waren er als de wind vandoor gegaan. Een heele poos had zij toen buiten haar hut gestaan met wilde flikkerende oogen, aldoor zwaaiend met haar kapmes. Die arme moeder was een woeste gevaarlijke vrouw geworden door de angst om haar kind. En van toen af heten ze haar met rust. Wel lagen ze soms op de loer om, op een onbewaakt oogenblik, Rompie te ontvoeren, doch zij kregen daartoe geen kans, want dag en nacht droeg zij haar kind in de schouderdoek. Maar gelukkig, niet alle stamgenooten waren Rompie vijandig gezind. De familie van vaders kant, hoe- WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE wel niet zoo talrijk, beschermden hem zooveel mogelijk. Waren zij dan niet bang voor de wraak der geesten? Ja, dat wel, maar hun eerbied voor Rompie's vader was veel grooter. Want Rompie's vader was een der groote helden van de stam geweest. Een waaghals, een branie van een kerel, tot wien vriend en vijand hoog opzagen. Maar kort voor Rompie's geboorte was deze stamheld op een nachtelijke sneltocht door een vijandelijke speer gedood. Toen nu eenige tijd later dat ongelukkige kindje geboren werd, was er een groote vergadering gehouden in het dorpshuis. Daar zouden vrienden en vijanden van Rompie over zijn wel en wee beslissen. Op die samenkomst ging het rumoerig toe. De vijanden, die in de meerderheid waren, hadden met groote woorden en dreigende gebaren het bijna gedaan gekregen, dat de kleine stumper uit de weg zou geruimd worden. Maar op 't laatste oogenblik was Rompie's oom opgestaan en had met groote kalmte een rede.gehouden, die klonk als een klok. Deze man was in 't dagehjkseh leven een groot zwijger. Men noemde hem een saaie piet. Hij dronk nooit teveel palmwijn, zooals de anderen, die elke avond kommen vol naar binnen sloegen en dan tot diep in de nacht lalden en brulden. Hij was altijd kortaf. Maar als het er op aankwam, stond hij zijn mannetje en dan versloegen zijn goed-gekozen, wei-overwogen woorden den grootsten schreeuwer. Zijn lange rede eindigde hij met de woorden: „Gij groote mannen, die de handen wilt uitsteken naar het bloed van een mismaakt schepseltje, hoort aan mijn J. FORTGENS woorden en laat die in uw binnenste dalen! De blanke leeraar van der Christenen God zegt, dat wij menschen het recht niet hebben het leven te nemen van een door God geschapen schepsel. Al heeft dit kind geen armen en beenen, het heeft toch een ziel. Zoowel lichaam als ziel zijn niet ons eigendom, maar het eigendom van God. Daarom mannen, bezoedel je handen niet met onschuldig bloed van een medemensen! En dan nog wat Rompie's vader is een roemrijke dood gestorven, hij is op het veld van eer gevallen. Hij heeft gevochten voor de grootheid en dapperheid van onze stam. En daarom willen wij diens nagedachtenis in zijn zoon eeren!" — Vooral deze laatste woorden van Rompie's oom sloegen in. Ze maakten zooveel indruk, dat allen beschaamd zwegen en naar huis terugkeerden. Maar Borikoe en Rompie hadden nog andere vrienden. Dat waren degenen, die door den blanken leeraar gedoopt waren en in den Christelijken godsdienst onderwezen werden door een goeroe, die tot hun eigen stam behoorde. Het arm- en beenlooze ventje had veel namen. Halfmensch noemde de een hem. Stompje de ander. Ook wel Duikelaar, omdat hij zoo makkehjk van de bank duikelde. Dat waren geen scheldnamen. De volksgewoonte was nu eenmaal, om iemand te noemen naar een of ander opvallend lichaamsgebrek of uiterlijk kenteeken. Hij werd ook wel Bil genoemd, omdat hij zoo'n forsch achterdeel had. En dat was maar gelukkig ook, want nu kon hij, bij gebrek aan beenen, WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE tóch stevig zitten, zonder om te rollen. Toen hij wat ouder was en de menschen hem medelijdend vroegen of hij zich niet erg ongelukkig voelde, antwoordde hij: „Wat, ongelukkig? God heeft me geen armen en beenen gegeven, maar een flink zitvlak, grooter dan iemand anders!" En daarbij schaterde Romp dan van het lachen. Want Romp voelde zich heelemaal niet ongelukkig. Hij was geboren met een zonnig hart. Zijn neldere oogen straalden van levenslust. „Stakker, arm kereltje!" dat zeiden alle menschen, als ze hem voor het eerst zagen. Maar Romp was heelemaal geen stumper en wilde niet beklaagd wezen. Want opgeruimder menschenkind bestond er niet. Hij kon heel vroolijk, maar ook heel ernstig zijn. Toch, in zijn kinderjaren was hij wel eens heel erg lastig geweest. Maar dat was niet zijn schuld. Dat was de schuld van zijn pleegouders, die — na de dood van zijn moeder — talrijk waren, want hij verhuisde van den een naar den ander. Toen Borikoe van angst en verdriet gestorven was, kwam Romp in huis bij familie van vaders kant. Die hadden heel wat met hem te stellen! Ze wisten niet met het arm- en beenlooze kereltje om te gaan. Moeder had hem altijd zorgvuldig in de schouderdoek of in een draagkorf meegedragen en als er feest was, mocht Rompie vlak naast moeder zitten. Met opgerolde matten en hoofdkussens werd hij dan aan alle kanten zóó ondersteund, dat hij niet van de bank kon tuimelen. Maar toen zijn zorgzame moeder er niet meer was, J. FORTGENS waren de anderen niet zoo waakzaam. En toen rolde hij telkens als een bal van de slaapbank. Dat gebeurde meestal des nachts. Dan werd hij door muskieten gestoken, die hij alleen van het lijf kon houden door heen en weer te rollen. Maar als hij zich in de slaap op de andere zij wilde keeren, dan rolde hij door, omdat zijn armstompjes te kort waren om hem tegen te houden. Met een plof kwam hij dan op de grond terecht en schreeuwde heel de omtrek bij elkaar. Men Het hem dan meestal maar Hggen tot de dag aanbrak. Arme Rompie. Nu zijn moeder niet meer leefde, was hij eigenlijk alleen op de wereld. Toen is Rompie door die slechte verzorging doodziek geworden, riet arme kereltje werd geplaagd door indische pokken. Dat is een pijnlijke huiduitslag, die bij kinderen meest onder de hoofdharen en rondom de mond voortwoekert. Dag en nacht schreeuwde de kleine stumper. Hij vermagerde met den dag en zag er vies en onooglijk uit. Het leek wel of zijn verzorgers het erop toelegden, den kleine te laten omkomen, om op die manier van hem af te zijn. Maar toen gebeurde er iets, waardoor Rompie nog juist op tijd uit hun handen gered werd. In het Christendorp, waar Sirimasa, de weduwe van het dorpshoofd, woonde, zou een „Hchtboom" worden ontstoken. Met de schoolkinderen en de volwassenen wilde men het geboortefeest van den Heere Jezus vieren. Drie dochtertjes van moeder Sirimasa gingen ook op school en waren al bezig zich voor het WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE feest gereed te maken. Ze werden frisch gebaad in de rivier. Toen werd het lange zwarte haar door moeder gekamd en met kokosolie ingesmeerd, zoodat het racntig glansde, in de Haarwrong werden welrieende. witte bloemetjes 2-estnken. F*» kabaja1) en de mooiste sarong1) kregen zij aan en zoo waren zij kant en klaar voor het „Jezusfeest", zooals zij het Kerstfeest noemden. Toen Sirimasa zóó haar drie meisjes zag, schoot haar gemoed vol. Al had zij het als weduwe niet breed, toch had zij genoeg om te leven en kende geen gebrek. Zij had het wel heel moeilijk gehad, toen haar man, het dorpshoofd, nog leefde en zij christin geworden was. Doch in haar nood had zij haar toevlucht tot den Heere Jezus genomen. „Elke dag vraag ik Hem, of Hij mij en mijn kinderen helpen wil," zei ze tot anderen, „en daarom ben ik zoo gelukkig en heb altijd voldoende voedsel," En toen nu haar dochtertjes zóó keurig gekleed waren, om naar het „Lichtfeest" te gaan, dacht zij aan dat arme kind van Borikoe, die zij vóór haar dood zoo dikwijls in het eenzame oerbosch bezocht en van voedsel voorzien had. Zij wist, dat het Rompie niet goed ging. Al meermalen had ze geprobeerd het arme kind uit de handen van zijn zorgelooze familie te bevrijden, om dan zelf voor hem te zorgen, maar tot nog toe was dat niet gelukt. Ineens nam zij een besluit. Het was of iemand haar iete influisterde. „Ja, dat zal ik doen," zei ze tot zichzelf. „Straks zal ik het Jezusfeest bijwonen en als !) jakje. >) o>lc J. FORTGENS morgenavond de Lichtboom weer zal branden en al de Heidenen uit de omtrek genood worden, breng ik Rompie ook bij de boom en noodig zijn faniilie ook uit erbij te komen." En zoodra de morgendauw was opgedroogd, ging moeder Sirimasa op stap. Drie uren moest zij loopen, deels door een onafzienbare grasvlakte, waar de zon brandde als in een oven; deels door het dichte oerwoud, waar geen zonnestraaltje doordrong. Maar ze was in een blijde stemming, want toen zij de ingeving volgde, wist ze, dat het haar gelukken zou, Rompie mee te krijgen. Ze zou nu zóólang praten, tot ze zouden toegeven. En als het haar lukte, dat Rompie's pleegouders ook bij de Lichtboom zouden komen, dan was ze zeker, dat zij verder voor het stumpertje zou mogen zorgen. En Sirimasa had gelijk gehad. Toen de zon over de middaghoogte heen was, Mep een troepje feestgangers door het oerbosch achter elkaar in de richting naar het Christendorp. Sirimasa ging voorop. In haar schouderdoek droeg ze Rompie, die gloeide van koorts. Geel en vermagerd zag het ventje eruit. Hij was te zwak om te huilen. Achter Sirimasa liepen eenige vrouwen in feestgewaad, met lange roode kabaja'sx) en geruite sarongs a), daarachter een paar mannen met in een punt gevouwen hoofddoeken op en kleurige broekjes aan. Moeder Sirimasa koesterde een stille hoop. Ze was nu al eenige jaren in de christelijke godsdienst onderwezen; ze had wel haar afgoden en amuletten vrij- i) jakken. 2) rokken. WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE willig aan den goeroe gegeven, maar toch was ze nog niet heelemaal los van bijgeloof. De goeroe had al dikwijls gezegd, dat de Lichtboom op-zich-zelf geen verborgen kracht bezat. Die boom kon geen wonder doen. Wonderen werkte de Heere Jezus alleen. En die vele brandende kaarsjes waren alleen een zinnebeeld, een teeken van het groote licht, dat door de komst van den Heere Jezus in de harten der menschen gekomen was. Maar toch kon Sirimasa de gedachte niet kwijt, dat die mooie Lichtboom zélf, met die prachtig-schitterende gekleurde ballen, dat ragfijne gouden en zilveren engelenhaar en die flikkerende kaarsvlammetjes, een stille, weldadigwerkende kracht ter genezing van ziekte uitstraalden. Op deze tweede avond van het Jezusfeest was het kleine kerkje weer stampvol. Nu waren er ook veel Heidenen uit de omliggende dorpen. En ook Rompie's familie was er. Die zat met Sirimasa en Rompie op een der voorste banken, vlak voor de mooie Licntboom. Rompie was door Sirimasa gebaad en zijn wonden waren met zinkzalf ingesmeerd. Met die witte pleisters op zijn gezicht, zag het arme kind er onooglijk uit. Maar wat een mooie avond werd dat! De schoolkinderen zongen in de landstaal, door bamboesfluiten begeleid: „Stille Nacht", „Daar is een kindeke geboren", „Hoe schoon is het Jezusfeest" en nog veel meer liederen, die bij de Lichtboom pasten. De goeroe vertelde van het „Kindeke in de stal" en van de J. FORTGENS „Schaapherders te Bethlehem". En wat luisterden allen aandachtig! Na afloop mocht ieder, die wilde, een brandend kaarsje mee naar huis nemen. Rompie kreeg er ook een en nog een nieuwe kaars voor later. Zoo ziek als hij was, had hij toch de heele avond met schitterende oogjes naar die dansende vlammetjes gekeken. En nu hijzelf een brandend kaarsje had, gestoken in een bamboeskoker, die moeder Sirimasa voor hem droeg, zei hij telkens met een stralend gezichtje: „O, wat schoon! O, wat mooi!" En toen kreeg moeder Sirimasa het toch gedaan, dat zij voortaan voor Rompie mocht zorgen. De goeroe had ernstig met Rompie's familie gesproken en die had na lang over en weer praten er in toegestemd, dat Sirimasa zijn pleegmoeder zou worden. Van die dag af werd Rompie gaandeweg beter. Elke dag kreeg hij medicijnen van den goeroe. Die zorgde er ook voor dat hij geregeld geitenmelk dronk! 't Was een lust om te zien, hoe langzamerhand de ziekte verdween. „Heb je Rompie gezien?" vroegen de menschen. „Hij groeit als een bananenstam.' Moeder Sirimasa behoefde hem niet lang meer in de schouderdoek te dragen. Hij werd haar dan ook te zwaar. „Dat heeft de Lichtboom gedaan," zei Sirimasa lachend tot iedereen, die verbaasd was over de snelle beterschap van Romp. Toen Romp zooveel sterker en gezonder werd, begon hij zich ook te oefenen om niet meer van de bank te tuimelen. Dag aan dag probeerde hij alleen overeind WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE te komen. Zijn hoofd werd hem tot hand en zijn tanden werden tot vingers. Een kussen, een mat of een kistje trok hij met hoofd en tanden naar zich toe, steunde er op met zijn borst, schoof het onder zijn zij en dan ineens plof! zat hij met een ruk rechtop. Dan kraaide hij van louter plezier. Ook oefende hij zijn stompjes. Iedere dag, uren lang, was hij bezig met kleine werkjes. O, wat had die Rompie een geduld. En eindelijk slaagde hij er in, figuren in hout te snijden, geklopte boomschors te kleuren en mandjes te vlechten. Dat was een heerlijke tijd voor Rompie. Maar toen is toch weer de ellende over zijn jonge leven gekomen. Na een langdurig lijden is moeder Sirimasa gestorven. Romp was radeloos van verdriet. Dagen, wekenlangwas nij niet te genaken. Iedereen snauwde hij af. Hij weigerde eten en drinken. Zelfs de goeroe en diens vrouw, die altijd zoo goed voor hem waren, konden niets met hem beginnen. Maar op zekere avond kwam zijn Oom van-moederskant opdagen en die zei: „Kom Romp, je moet een verzetje hebben! Ik moet vannacht nog naar Ternate zeilen om sago te verkoopen, wat zou je ervan denken om mee te gaan? Je kunt dan ook eens die groote stad zien. En het prachtige paleis van den Sultan! En blanke mannen en vrouwen! En groote schepen, die met vuur gestookt worden, paarden, die wagens trekken en een heeleboel winkels, waar je van alles kan koopen! Nou, wat zeg je ervan?" „Fijn!" zei Romp. „Ik ga mee, oom!" J. FORTGENS De goeroe trachtte Romp nog van zijn voornemen af te brengen, doch er was geen praten tegen. Hij wilde nu met alle geweld die groote havenplaats zien. En zoo droeg zijn oom hem naar zijn prauw, waarmee hy nog diezelfde nacht in gezelschap van nog een paar mannen naar Ternate zeilde. Oom had zijn sago spoedig verkocht. En toen hij in de vooravond met de andere mannen en met Romp op de voorplecht van de op het strand opgetrokken prauw de maaltijd gebruikte, wandelden een paar blanken daar voorbij en zagen het ongelukkige kereltje. Plotseling bleven ze staan, kwamen naderbij en zeiden tot oom en zijn mannen: „Alle-menschen-nog-an-toe, kerels, daar kunnen jullie een slaatje uit slaan! Laat dat monster huis aan huis bekijken en je kostje is gekocht!" De mannen zeiden niets. Ze dachten na en keken elkaar aan. „Zonder veel moeite zóómaar een handvol blanke guldens opstrijken, — wel, dat was nog zoo kwaad niet," dachten ze, „hoeveel sagoboomen zouden ze daar wel voor moeten rooien en hoeveel maanden moesten ze daarvoor sagodisselen?" Als een gif drong de raad der Hollanders in hun hart en nog diezelfde nacht, toen Romp in diepe rust was, spraken de mannen af, om morgen met Romp langs de huizen van de Europeanen, de Chineezen en de Arabieren te gaan leuren, net alsof het een pak sago was! En zoo werd Romp vernederd tot een westersch kermiswonder, tot een aap of een kalf met twee koppen. Huis aan huis moest hij zijn kunsten vertoonen, maar Romp deed het niet! Hij hield zich, alsof hij alles ver- WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE leerd was. Zijn eergevoel was sterker dan dat van zijn uitbuiters. „Zou ik," zoo dacht Romp, „mijn met moeite verkregen vaardigheid voor geld verkoopen? Dat nooit!". En hoewel Romp uitstekend Maleisen verstond, toch zweeg hij, zoodra de blanken hem aanspraken of ondervroegen. Hij zweeg als het graf. Een schuwe blik uit zijn verdrietige oogen was zijn .eenig antwoord. Een half-dronken blanke uit een kring van drinkebroers verzon de flauwe grap om Romp zijn groote zonnehoed op te zetten. Toen lachten de menschen uitbundig. Maar Romp kreeg tranen in zijn oogen, zoodat zelfs zijn oom er verlegen van werd. Hij en de andere mannen merkten tenslotte, dat er op deze wijze niets met Romp te beginnen was. Toen hielden zij op met hun onmenschelijk werk. Van het geld, dat zij daarmee opgehaald hadden, wilde Romp niets hebben. „Koop daar maar zilveren ringen voor om jullie armen en beenen te versieren," was zijn bitter antwoord. Ze waren diep beschaamd over deze woorden en van dat oogenblik af Heten zij Romp met rust. Romp zal vijftien of zestien jaar geweest zijn, toen de goeroe hem en zijn heidensche stamgenooten onderrichtte in de Christelijke godsdienst. Van die tijd af kwam hij veel in het huis van den leeraar. Veel spraken ze met elkaar over de onzienHjke dingen. Met aandacht luisterde hij, als de goeroe met vuur van overtuiging sprak over Jezus. J. FORTGENS Eén groot verlangen bezielde Romp. Hij wou zoo graag, dat hij lezen kon. Met stille bewondering keek hij naar de scholieren, als die zoo maar zonder veel moeite konden weergeven, wat er in de lees- en liederenboeken stond. Romp was eigenlijk al veel te oud om nog naar school te gaan. Maar toch werd hij op een stoel tusschen de zesjarige leerlingen gezet. Dat mocht van den goeroe, omdat hij het was. Met groote inspanning legde hij zich toe op het leeren lezen. En werkelijk, eerder dan een der anderen had hij de kunst te pakken. En daarbij bleef het niet! Bij lezen hoort schrijven. Maar wat gewone kinderen met gezonde armen en beenen zoo „handig" afging, moest hij met mond en oksel doen. 't Waren koeien van letters, die hij neerschreef. Met zijn mond of tusschen zijn oksel hield hij de griffel of de pen vast. Eindelijk had de pientere Romp het zoover gebracht, dat hij met de pennehouder in de oksel geklemd, uit louter plezier heele vellen vol schreef. Dan lag er een dikke kei op het papier, dat het niet zou verschuiven. Was de achting en eerbied voor Romps helder verstand en oordeel al groot, hooger nog zag men tegen hem op, toen hij lezen en schrijven kon. Ook als zanger werd Romp beroemd. Trouw zong bij mee in het Kinderkoor met zijn prachtige bariton. Zijn mooie heldere stem klonk boven allen uit. Als hij zat te knutselen, zong hij stil voor zich heen. Dan zong hij vaak een lied, dat door den zendeling in de landsstaal overgezet was: WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE „Kom Gij in mij wonen: Zij mijn hart en leven U ten heiligdom gegeven...." Dat was zijn Hevelingslied. Voor hemzelf een prediking. Voor anderen een Evangelie. In die tijd kreeg Romp één dierbare vriend. Dat was Sprinkhaan, de hond van den goeroe. Daarmee had hij dikke kameraadschap gesloten. Deze viervoeter heette Sprinkhaan, omdat zijn achterpooten naar verhouding te lang waren. Stond hij, dan daalde zijn kop en rees zijn achterlijf, dat bovendien wanstaltig verkromd was. Zitten kon het beest bijna niet, omdat zijn korte voorpooten met moeite de grond raakten. Het scheen wel, of deze twee, mensch en dier, zooveel van elkaar hielden, omdat ze alle twee zoo gebrekkig waren. Sprinkhaan behoefde Romp maar in de oogen te kijken om te weten, wat van hem verlangd werd. Hij apporteerde als de beste. Romp wees met vooruitgestoken lippen het verlangde voorwerp aan en prompt werd dat door Sprinkhaan bij zijn baas gebracht. Wee dengene, die het waagde, om Romp hard toe te spreken of spelenderwijs te slaan! Met een vervaarlijke sprong, dank zij zijn lange achterpooten, stortte Sprinkhaan zich op de belagers, die zich dan schreeuwend uit de voeten maakten. Romp zat dan te schudden van het lachen, en van louter pret J. FORTGENS zwaaide hij met zijn stompjes als molenwieken. Eens kwam er een heel voornaam man in het dorp, een controleur, ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur. Hij had door de hoofden allerlei wonderen van Romp hooren vertellen en wilde nu Romp een bezoek brengen. Dat bezoek had hij beleefd laten aankondigen. Hoewel Romp gewoon was, alle nieuwsgierigen, die uit vreemde plaatsen kwamen, eenvoudig de deur te wijzen, maakte hij voor den controleur een uitzondering, want hij stond bekend als een vriendelijk man en hij had beloofd, dat hij heel alleen zou komen. Vooraf had Romp Sprinkhaan op de hoogte gebracht van het hooge bezoek en hem ingepeperd, zich koest te houden. Romp praatte met zijn hond op een zeer bijzondere wijze. Hij sprak een soort hondentaal, die Sprinkhaan opperbest verstond. Dit onderhoud werd altijd besloten met de vraag: „Zeg op, Sprinkhaan, heb je de opdracht van den baas begrepen?" Dan bromde sprinkhaan. Dat beteekende: „Begrepen, baas!" De controleur was heel vriendelijk en bracht voor Romp een prachtig geschenk mee: een vierwielig houten wagentje, waarmee Romp overgelukkig was. Vroeger, tijdens zijn ongelukkige tocht door Ternate, had Romp een paar van die wagentjes gezien, waarin blanke kinderen door een baboe werden gereden en in stilte had hij toen gedacht: als ik eens zoo gelukkig was, ik zou dan niet meer behoeven gedragen te worden om de dorpen in de buurt te bezoeken. En nu was bij ineens eigenaar van zoo'n wagen! WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE Hij wilde dadelijk erin zitten en gereden worden. „Goed," zei de controleur, „dat zal ik dan doen." Maar Sprinkhaan nam een dreigende houding aan, toen de controleur Rompie erin wilde dragen. De goeroe moest erbij te pas komen. Die zette Ilompie in zijn wagen. Glunderend van plezier maakte hij zijn eerste rijtoer! Met kromme sprongen ging Sprinkhaan voorop! „Dat moet gekiekt worden," dacht de controleur. De goeroe schoof de wagen, de controleur liep een eind vooruit, stond stil om te knippen en zonder dat hij 't merkte, was Sprinkhaan zoo snel als zijn kromme pooten het toelieten, langs een omweg achter den fotograaf gekomen en had een van zijn broekspijpen tusschen z n tanden. Een bevel van Romp kon slechts erger voorkomen! Eens is er een groote dag in Romps leven gekomen. Dat was, toen nu gedoopt zou worden. Lang had hij zich op dat plechtig oogenblik voorbereid. De dag tevoren had hij veel gebieden en veel gedacht. Toen Zondagsmorgens de kerkklok luidde, boog Romp het hoofd en bad. Wat in die oogenblikken God met hem sprak en wat hij God toevertrouwde, heeft nooit iemand geweten. Zelfs de goeroe en ook de zendeling niet, wien hij anders alle hartsgeheimen vertelde. Kort voor de dienst kwamen de oudsten der gemeente Romp afhalen. Zijn wagentje wilde hij niet gebruiken om naar de kerk te gaan. Dat was zijn alledaagsch vervoermiddel. Voor de Zondag was een stoel. Toen J. FORTGENS dan de oudsten hem wilden opnemen, het Sprinkhaan zijn tanden zien en zette zich in postuur voor een reuzensprong. „Koest Sprinkhaan, de baas wordt gedoopt!" zei Romp. En de krompootige viervoeter trok zien terug. Voor deze bijzondere gelegenheid had de goeroe zijn leuningstoel geleend en daarop werd Romp plechtig ter kerke gedragen. Vlak daaronder waggelde Sprinkhaan. Hij had van den zendeling en van de gemeente doorloopend permissie gekregen, naast zijn baas te zitten. Klaarder dan anders klonk Romps stem die morgen boven alle andere stemmen uit: „Ik zet mijn treden in Uw spoor, Opdat mijn voet niet uit zou glijden De zendeling had deze schoone 17e Psalm in de landstaal overgezet. Romp zong dit vers zoo graag! Andere jongens, die graag spotten, hadden wel eens gezegd: ,3ü jou kan dat niet, Romp, jouw voet kan niet uitglijden." Maar Romp was toen heelemaal niet boos geworden. Hij kende die jongens te goed en wist, dat ze het niet hatelijk bedoelden. „Jongens, komt eens hier," had hij toen geantwoord. „Elk menschenhart heeft armen, beenen en oogen, waarmee hij zondigen kan. Mijn harte-beenen en die van jullie zijn gelijk: altijd geneigd om kromme wegen te gaan. Maar wie Jezus Christus heeft leeren kennen, zet voortaan zijn harte-beenen in Zijn spoor, want Hij gaat ons voor en wij volgen Hem. Begrepen?" WAT DE LICHTBOOM BETEEKENDE „Romp, je bent een prachtkerel. Als de zendeling dood is, zullen we jou in zijn plaats aanstellen," zeiden de jongens. Met deze eigenaardige lof was Romps onderricht toen geëindigd. Het oogenblik was daar, dat Romp gedoopt zou worden. De zendeling had een toespraak gehouden over Jezus' woord: „Ik zal u geen weezen laten". Romp zat op de voorste rij in zijn leuningstoel. De zendeling kwam naar hem toe met het doopbekken in de hand. Sprinkhaan trok zijn bovenlip op en gluurde valsch naar boven. Maar toen hij begon te grommen, legde Romp hem het zwijgen op. Het beest verroerde zich niet meer. „Madoetoe! In den naam van den Vader en van den Zoon en van den Heiligen Geest doop ik je!" „Amen", antwoordde de gedoopte en dadelijk daarna droeg de gemeente hem zingend op in de hoede van den hemelschen Vader. Madoetoe, Het Eigendom, zoo was de nieuwe naam, die Romp zich gekozen had. „Want," zoo had hij gezegd, „zoodra ik met Gods water besprenkeld word, ben ik geen wees meer, maar een bezit van mijn Vader in de hemel." Na afloop van de dienst werd in het goeroehuis een eenvoudig doopmaal gehouden. Op de plaats aan tafel, waar Romp zat, had de goeroe een nieuw kaarsje aangestoken. Dat had Romp J. FORTGENS zóó gewild. Dat kaarsje had hij vele jaren zuinig bewaard. Hij had dat gekregen, toen hij met moeder Sirimasa als een doodzieke stumper voor de eerste maal bij de Lichtboom mocht zijn. „Dat kleine Hchtvlammetje is een teeken van het groote Licht, dat in mijn hart is gaan schijnen," zei Romp en iedereen verstond de beteekenis daarvan. Zóó werd Romp, de verweesde stakker, het Eigendom des Heeren! En van het doopmaal kreeg Sprinkhaan een overvloedige portie van zijn baas.... INHOUD Anne de Vries — Op de groote heide 9 Rie van Rossum — Joost en het lantarentje ... 37 W. G. van de Hulst — Zalig zijn de barm- hartigen 65 Mary Pos — Van een Zaansche molenbrand op Kerstavond 75 H. M. van Randwijk — Hoe vier woonwagenkinderen Jezus zochten 93 Jan H. Eekhout — Uit het leven van Stantje Schabeels 115 P. A. de Rover — De Zwerver in het ijs 137 J. Fortgens — Wat de Lichtboom in Romps leven beteekende 161 Het Korenland Een pittig tijdschrift voor pittige jongemenschen die er ernstig naar streven een breedere kijk op het leven te krijgen. Bekende mannen en vrouwen brengen u in vlotte artikelen een schat van lectuur en geven alles waarin jonge mannen en vrouwen belangstellen. Elke maand 32 pagina's. Prijs slechts f 1.50 per half jaar. Vraagt eens een proefnummer aan uw boekhandelaar of aan de uitgever G. F. Callenbach — N ij k e r k — Het Korenland Een pittig tijdschriftvoor pittige jongemenschen die er ernstig naar streven een breedere kijk op het leven te krijgen. Bekende mannen en vrouwen brengen u in vlotte artikelen een schat van lectuur en geven alles waarin jonge mannen en vrouwen belangstellen. Elke maand 32 pagina's. Prijs slechts f 1.50 per half jaar. Vraagt eens een proefnummer aan uw boekhandelaar of aan de uitgever G. F. Callenbach — Nijkerk G. F. CALLENBACH - UITGEVER - NIJKERK G. F. CALLENBACH - UITGEVER - NIJKERK PRACTISCHE WENKEN (d VOOR DEN VERTELLER ★ door ANNE DE VRIES -^v -rr WENKEN VOOR ^ 1 DEN VERTELLER a de practische wenken, die aan ons eerste Kerstvertettwek werden toegevoegd, moge ik hier enkele geven van meer algemene aard, die toch ook practische waarde hebben. Niemand heeft het recht, om te menen, dat hij of zij niet vertellen kan. Ieder van ons heeft de goddelijke gave ontvangen, om met de gouden sleutel van zijn woord, door de poort der verbeelding, aan anderen de toegang te openen tot een voor hem onbekende wereld. Meer prozaïsch gezegd: ieder mens kan zich iets voorstellen en iedereen kan daarover spreken. Maar goed vertellen is meer dan een bloot mededelen van feiten. Er is iets geheimzinnigs, dat de vertelling pas goed maakt. Dat is het leven, de bezieling, de hoge vlucht, de suggestieve kracht, die het verhaal aan de ziel van den verteller moet ontlenen. Bezieling wekken is echter onmogelijk, als het verhaal ons niet eerst zelf heeft ontroerd. Neem daarom nooit genoegen met een verteUing, die u koud laat. Wees niet tevreden voor ge één gevonden hebt, die u aangrijpt, die iets in uw hart heeft doen trillen, een vertelling waarvan ge houdt. Maar voorwaarde voor het wekken van bezieling is evenzeer intens beleven. Bereid u daarom niet voor in het laatste uur. De verteller moet de wereld, waarin hij zijn luisteraar wil binnenleiden, ervaren, beleefd hebben in den geest, hij moet het wezen van die wereld hebben geproefd. Met een meer alledaagse en daarom versleten term: hij moet vergroeid zijn met zijn stof. En als aan die twee voorwaarden is voldaan, dan vertelt men niet meer na, dan vertelt men zelf, in eigen woorden, naar de behoeften van de toehoorders, met wie men voortdurend een wonderüjk contact heeft. Men herschept een stuk leven en legt zijn eigen ziel daarin. DE VERLOREN ZOON Personen: De vader — Joe Smith De zoon — George. Tante Manda. t. Daar maren eens een vader en een zoon, die elke dag ruzie hadden — waar ze woonden — Maryhoeve — de voorgeschiedenis. En nu? — welgesteld, maar niet gelukkig — de vrouw gestorven en de jongen onhandelbaar. 2. Ja, Joe Smith mist mei, mat de oorzaak van alles masl De jongen wou de wijde wereld in. De strijd van iedere dag. De jongen dacht: „Mijn vader houdt niet van mij" — De vader dacht.... Het ongeluk op Kerstdag — diefstal en vlucht. Het briefje: „Nu ik meet, dat je me haat" 3. Joe Smith raasde en tierde een poos — de achtervolging — de terugkomst — zijn leven was bedorven. Na een jaar: „Hij zal terugkomen," zei tante Manda. Na tmee jaar: De verloren zoon. — Joe Smith ging de bijbel lezen. Na drie jaar: Op zoek naar den jongen. Na vier jaar: De briefjes, de advertentie. — Joe's angst — de troost van tante Manda. 4. Hoe mas het intussen met den jongen gegaan? Z\jn vlucht — zijn onrust. „Ik heb niet gestolen." De winter in de stad — zomer bij den boer — een jaar in de zilvermijnen — zelf bestolen. Indianenstam — paardekopers — de oude pelsjager. Zijn verlangen — ook naar zijn vader. Zijn berouw: Toch een echte diefstal. „Je moet teruggaan," zei de jager. Jongen durfde niet — eerst 500 dollar. In de stad — de Hollanders — George leerde bidden — „Je moet teruggaan met Kerstmis." George durfde niet. Een week voor Kerstmis ging de jongen naar de stad — de krant. Zijn tocht naar huis — de derde dag twijfel — de boodschap op de rots — het briefje op de herberg. Kerstdag — briefje op de boom — schuldgevoel nog groter maar geen angst meer. Briefje op het hek — op de deur. Thuiskomst — net als in het verhaal — die avond. „Zie, melk een grote liefde ons de Vader gegeven heeft." DE STILLE STER Personen: Sapoefi. Grootmoeder. Vader en moeder. De Karero (priester). De zendeling en zijn vrouw 1. Er was eens een klein bruin jongentje, dat iets wonderlijks beleefde - hij heette Sapoefi - Papoea's - NieuwGuinee. Maar hij was ziek - in de hut - warmte en stilte alleen Grootmoeder was er. Het verhaal van de stille ster. 2. Daar buiten klonk het gezang van de mannen _ later kwam ook de moeder thuis. Het bezoek van den vader bij den Karero - diens raad — de palmboom aan de Waropenkust Het orakel — het besluit. 3. Op een zonnigen morgen voeren ze weg - afscheid - amu¬ let^- staf van den Karero - de strijd tegen de bran- De^mooie zeiltocht tot kaap Woka - Sapoefi op zijn 4. Maar toen zij de steven hadden gewend, toen kwam de tegenslag — beschrijf de storm. En niets kon helpen - geen toverstaf - geen bezwe"ng — geen offer. Al het eten en drinken was weg - in grote nood maar bapoefi de rustigste van allen. 5. En toen de storm voorbij rvas, waren zij verdwaald op de grote zee. Hun toestand — nevel — prauw hangt scheef — voedsel noch drinkwater. Twee dagen en nachten dobberen ze rond — Sapoefi heeft koorts — hij ziet de stille ster. 6. Maar de volgende dag kwam de redding! Het eiland — de angst van de uitgeputte mannen — de grote verrassing — het witte huis. De witte vrouw — water en brood. Sapoefi heeft maar een woord: „Man-sren Nangi!" (Goede geest!) 7. Sapoefi bleef bij den zendeling, ook zijn vader — gene¬ zing. Het Kerstfeest — de lichtboom — het verhaal van de ster. En deze ster sprak niet van dood. Die sprak van eeuwig leven door den Heiland. En heel veel later.... HET SCHOT IN DE NACHT Personen: Hein Harders. Zijn vrouw. Zijn kinderen: kleine Geert. De jachtopziener. Zijn vrouw. Zijn zoon Gijs. 1. Aan de rand van de hei stond een klein huisje — deur — muren — ramen. Wie woonde daar? Harders — zijn bitterheid en opstand — zijn plan. 2. En midden in de nacht De tocht door het duister. Eerst over de hei — dan naar het knollenland. Maar dat is heel gevaar lijk. Want daar dicht bij Zie je mei, hij dacht het mei! De eerste haas, de tweede.... 3. Evers, dè jachtopziener, sliep al lang. Maar plotseling werd hij wakker. Het schot. Evers kleedde zich haastig aan — de achtervolging — het schot van Evers. „Laat me hier maar liggen" 4. Evers rende naar huis — riep Gijs en zijn vrouw. „Ik moest toch mijn plicht doen?".... Hij gaat met Gijs weg. Vrouw Evers denkt: „Ik moet ook mijn pücht doen." „Breng hem maar hier in huis." 5. De dokter kwam. Vrouw Harders kwam ook. De bitterheid van Hein Harders. „We zullen samen Kerstfeest vieren," zei vrouw Evers. 6. 't Werd Kerstdag. Het feest bij Evers thuis. De vreugde van de kinderen. Kleine Geert: „Hebt U óók wat van 't Kerstfeest?" Het bijbelverhaal. Harders luisterde. Er kwam vrede en geluk in zijn hart. Kleine Geert nogmaals:,,.... „De Heere Jezus is bij vader." MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST Personen: Pierke Jans. De weesvader. Arend Pos, Wolf, de herbergier. t. Er was eens een jongen, die heette Pierke Jans en die had in zijn korte leven al heel mat meegemaakt. In het weeshuis — heimwee — verdriet in de kast — eerste klappen. De sinjeurs: „Gij hebt, zo trouw 't een moeder kan Ons dak en drank en brood gegeven En danken we andren voor het leven, U danken wij 't behoud er van." 2. Er mas één jongen, met mien Pierke dikke vrienden rverd. — Arend Pos — 5 jaar ouder — beschermt P. — Het avontuur in de kerk — geen koekje — diefstal — de bok en de rattenkast. De raad van Arend Pos. 3. Arend werd met de Kerstvloot naar de Oost gezonden — Pos werd bakkersjongen — zes bazen in zes jaar — dan soldaat. 4. Toen er vrede gesloten merd (1609 — 12-jarig bestand) zwierf hij als vagebond door het land. In Amsterdam — Wolf, de zielverkoper — „Ik^ heb werk voor je. Blijf tot de Kerst in mijn herberg." De waarschuwing van de oude vrouw — de jongens — opgesloten. 5. En zo moest Pierke tóch met de Kerstoloot naar de Oost — de kerstklokken luidden, toen hij vertrok. Bij Afrika — het roofschip uit Algiers — het plan — Pierke ook in de boot — ziet door het riemgat in de ogen van een galeiboef. Waarom moet hij nu aan het weeshuis denken? 6. Vier slaven werden vrijgekocht — één was zinneloos van de jarenlange ellende. Hoe goed zorgden de schepelingen voor hen. Hoe goed en schoon sprak de ziekentrooster over Jezus Christus, den Zielenredder, die ons allen heeft vrijgekocht 7. „Och," zuchtte één der geredden, ,jvat jammer van den ar¬ men Pos!" Pierke naar beneden — het was avond — nu zag hij het pas. Wat deed Jans nu? De herkenning — het avondschot Des morgens ging de Kerstoloot onder zeil, op weg naar de Oost. JEFS BRIEF VAN GOD Personen: Jef. Zijn vader. Petertje. Kees van beneden. De Zondagsschoolonderwijzer. 1. Errrtl — de mekker liep af. Jef op de vliering — aankleden bij vader in de keuken — hun kameraadschap tegenover de boze buien van de stiefmoeder. De straat op — handel in kerstbomen en hulst. In de gaarkeuken — een kwartje voor Kerstmis. 2. Jef slenterde alleen naar huis — de jongens met het konijn. Jef kocht het voor zijn kwartje. Vader beschermde het konijn tegen de stiefmoeder. Jef mocht naar het Kerstfeest. 3. '/ Was maar een armoedig lokaal, (lang zo mooi niet als- hier), maar Jef hoorde er toch evengoed van den Heere Jezus. Hij hoorde ook van de bijbel: een brief van God. Maar hij kreeg een das en daarom ruilde hij met Kees. 4. Maar de volgende morgen had moeder het al ontdekt — zij ruilde de brief van God voor de das. Jef liep verdrietig de straat op. Petertje liep hem achterna. Het ongeluk. 5. Jef was in de droom bij zijn moeder, zijn echte moeder. ,Hij spreekt altijd maar over een brief van God".... Vader was wanhopig. Kees wist, wat Jef bedoelde. 6. Toen Jef na dagen tot bewustzijn kwam, zat de Zondags¬ schoolonderwijzer voor zijn bed. Tóch een brief van God — de Goede Herder. „ Je leven lang een hinkelepoot".... „Mag ik den Heere Jezus overal om bidden?" 7. Jefs krachten werden minder — vader aan het bed. „Moeder zal nu ook goed voor je zijn." Jef wil liever naar zijn echte moeder toe. Het einde. De boodschap van God had Jef bereikt en hem voorgoed thuis gebracht. DE LEGENDE VAN CHRISTUS' RONDGANG IN DE KERSTNACHT Personen: Klaus. Zijn vrouw: Ingrid. De kinderen: Karin en Kara. Tante Stina. 1. In de Kerstnacht, zo zegt een oude overlevering.... Dat is natuurlijk niet maar, maar.... Vertel de legende verder. Is het waar? Maar dat is mèl maar!.... 2. Dat ondervond Klaus — zijn rijkdom — zijn karakter. Soms bleef Klaus alleen thuis — zijn berekeningen, die hij nooit uitvoerde!.... Ingrid verlangde niet naar een bontmantel. Ze verlangde niets. Niets? Ja, één ding. „Je denkt zeker, dat je de vrouw van den burgemeester bent!".... 3. Toen maakte Ingrid een plan — Naar tante Stina — Klaus bracht ze niet weg — Hij vond het zo heerlijk, om alleen te zijn! Zijn geld — de glans van het geld — Klaus vergat er alles door. Toen werd er geklopt. „Ik doe niet open," dacht Klaus. Het bezoek — Klaus zag de glans van het Christuskind — toen had zijn goud alle glans verloren! 4t. Toen dacht Klaus aan de oude legende — angst en woede zijn tocht door de sneeuw. Eindelijk zag hij licht — waar was hij? En was dat Ingrid?.... „Ik ben niet waard, dat ik leef," dacht Klaus. 5. Maar op dat ogenblik ging de deur open. De terugtocht — boosheid en bitterheid vielen weg. Een groot verlangen kwam in het hart van Klaus. Ze kwamen thuis — wat deed Ingrid? — En Klaus? Het komende jaar.... 6. Het werd weer Kerstfeest En Klaus hoopte Maar het gebeurde niet. En tóch.... En begrijpen wij nu, wat dat verhaal ons leren wil? E E » OUD VERHAAL Personen: De boer. De boerin. Het oude vrouwtje. De dorpelingen. 1. Wat ik jullie vertellen mü, is gebeurd in Zweden — dat is een land, waar.... etc. 2. Een Zweedse boer spande zijn paard voor de slee — boerin helpt — lange lijst — de ton. „Vóór donker thuis, hoor!" 3. En daar reed hij heen door de zonnige dag — in de stad — cadeautjes voor moeder — het wordt laat. 4. De terugtocht: zijn haast — zijn stille angst voor het bos — het oude wijfje — laat maar staan — ik moet Kerstfeest vieren. Kerstfeest? — Christus-feest? Ho! roept de boer. 5. Voort ging het meer — maar het was te laat — de wolven — de pakjes. „Haar schuld is het! — Ik gooi dat wijf er af! — Ik moet Kerstfeest vieren...." Kerstfeest? CTiristfusfeest? Het plan — de zelfopoffering van den boer — het gebed — de ton. 6. Moeder stond op de uitkijk — de slee — de ontgoocheling — de buren. Er gebeuren nog wel wonderen op deze aarde! Het Kerstfeest — geen pakjes — maar onbegrijpelijk geluk. En vaders gezicht glanst, alsof hij de hemel geopend ziet. DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD Personen: Kuno. Siward, zijn vader. Bran, de hond. Harald. Gorm, zijn vader. t Er dreef een scheepje op de zee in het glanzende licht van de maan - Siward, ^^an. Noormannen, over De overpeinzingen van Kuno over de iNo zijn vader: een vrije visserman, kustwacnter dj igéSL* het klooster - hij heeft gezongen op het Kerstfeest. De apostel Petrus was een visserman. 2. Maar waarom stond vader zo ^^J^ZL De Noormannen komen — de vlucnt K K al gevangene op het strand - meegevoerd. 3 JMfcen en roeken dnurde ie rei. - de Deense knst - het E^jrSS* een slaaf geworden - zijn hein, Set ^«.'«er, die waren * troont 4. De her/*' «« ~»»f en de minrer ta- - het Joelfeest SLSfJUa van het Midwinterfeest. Kuno van het Kerstfeest. . Hij kent ook nog het Kerstverhaal. Haralds spot. 5. Het Joelfeest — beschrijving — dronkenschap — de oude zanger. „Kuno de Fries kan zingen!" Op de tafel — Kerstnacht was het nu! „Gloria in excelsis Deo!" („Ere zij God in den hoge!"). 6. Maar Gorm, de Viking, sprong op. Drinken op Odin. — Zeg na: „Heil Odin, alvader, beschermer der Denen." Kuno zegt: „Geloofd zij Jezus Christus!" 7. Kerstnacht — en Kuno bigt bloedend in de sneeuw. Harald knielt bij hem: „Jouw God is sterker dan Odin!" „De apostel Petrus was een visserman".... Vele jaren later.... Natuurlijk past men zich dan ook aan bij het milieu, van hej gehZHof noodzakelijk dat is, blijkt wel hieruit dat het Ëndde vertelhng heel anders „ontvangt', dan wij, Je „uityenden " Het projecteert die in zijn leven, het ziet alles ge beuren in z^n eigen kleine wereld, elk kind is gebonden aan zijn eigen voorstellingsmateriaal. Zo echter alleen is het voor iederen luisteraar mogelijk, de idee achter het verhaal, het geheim van de kebjk is van het mÜieu, zich eigen te maken. Die idee is van meer belang dan de zakelijke inhoud van het verhaal. Zij is hTt die de Lle verteUingdraagt, die er de oorzaak de grondslag en het doel van is. In een goed Kerstverhaal houdt die idee steeds verband met het Kerstwonder. Goed vertellen op het Kerstfeest is derhalve pas dan mogelijk, ahiTwlnder oL heeft gegrepen. Als er geen hefde en geloof wonen in de ziel van den verteller wordt het verhaal beroofd van z°jn kracht. Zonder die twee kan de verteU^gt^ volmaakt zijn, maar zij mist het ware leven. En: „Het goddeUjk eï hetSuderoog zullen 't beide ontdekken (Beets). Het is echter onmensehjk, die idee in directe rooorden meer te Zeven. Het kind verstaat geen abstracte taal. Het denkt niet met het hoofd, maar met het hart en voor het hart is de ÏÏee bestemd Bovendien breekt de directe aanspraak de sfeer ™fn het verhaal Ideaal is, dat het kind den verteller vergeet, dat het hemfriet en ook niet ziet, dat het door zijn woord en gebaar de wereld der verbeelding ziet groeien. De oDzettelüke lering is echter ook geheel onnodig. Het kind immers denkt zich in in de omstandigheden van den hoofdtoon aan wien de idee verwerkelijkt wordt, het kruivt als I7t mare in zijn huid. Wat die hoofdpersoon beleeft Jeukt dfet - dat beleeft, denkt, of doet het kind in verbeelduig zeK meer of minder suggestief. Overwint hij zijn zonde het kind ovïwint in hem; ziet hij de heerHjkheid van^Kerstnus, het kind ziet die door zijn ogen; knielt W aanbiddend neer, het kind knielt in gedachten mee. Daarom vertelle men zoveel mogelijk van den hoofdpersoon uii en late al het gebeuren door zijn ogen zien. Wanneer dan geen toestanden aangeroerd worden, die het kind totaal onbekend zijn, is de inhoud van de vertelling niet licht te moeilijk. Het kinderlijk verstand mag nog in de windselen liggen, het critisch vermogen en de denkkracht kunnen nog onontwikkeld zijn, in kracht van fantasie en scherpte van intuïtie staat het kind weinig of niets bij ons achter en er is bijna geen groot-menselijk probleem zo geweldig, dat het in de wereld van het kind niet zijn eenvoudige weerspiegeling vindt. Het monder trachte men ook niet te verklaren, laat het maar wonder blüven, het wordt als natuurlijk aanvaard. Waar wij critiek hebben, is voor kinderen niets onlogisch. Maar de vorm van ons verhaal zij eenvoudig, want de woordenschat van het kind is nog klein, in 't bijzonder die voor abstracte begrippen. Men trachte ook vooral niet mooi of literair te vertellen. Het geeft iets gewrongens, iets opzettelijks aan het verhaal, waardoor het zich toeëigenen van de inhoud wordt bemoeilijkt. Het gegeven in de vertelling geeft zelf de vorm wel aan. Om die te vinden is slechts nodig, dat wij geen „meester" in het vertellen willen zijn, maar dat wij ons zó klein en onzelfzuchtig in dienst stellen van dit heerlijk werk, dat wij ons zelf er hij vergeten. Dan is er bij het vertellen op het Kerstfeest kans, dat het kind door en over ons heen de gestalte van den Heiland ziet verrijzen. Voor hen, die geloven, dat Gods Geest ook in kinderharten Zijn heerlijk werk wil doen, zij dit het hoogste doel!