J^LUISJE IN T BOSCH Nu is voor mij de tijd gekomen: Bouw Een kluisje in 't bosch, waar ik mij voorbereid, In peinzen vroom, op dood en eeuwigheid, Terwijl de herfstwind ruischt zijn klacht van rouw Of sneeuwfluweel de lanen blank bespreidt, Zoo roerloos in mijn zetel, bij de schouw, Dat vrij mijn ziel worde en ik God aanschouw En zwijm in d' aanblik van Zijn heerlijkheid. Nu bouw mij 't kluisje, waar 'k verwerf mijn rust, Na doelloos dolen, wijl ik onbewust Nog zocht naar één, dien ik vergeten wil. De blaadren zijgen in het avondrood — Nu bouw mij 't kluisje, waar ik, moe en stil, Vergeet mijn leven en verwacht den dood. ^^JEEN WERELDSTAD! Geen wereldstad, waar 'k zal, verdwaasd, verdwalen, Geen duister oerwoud, waar ik huivren moet, Geen hoog paleis, vol grootsche marmerzalen, Geen helden-epos, waar, vol overmoed, De trotsche forsche koningszonen pralen En kleuren vroolijk de aarde rood van bloed, Geen symphonie, waar pauken en cymbalen Verplettren fel wat, even, klonk zoo zoet! — Geef mij een dorpje, omkringd van suizelboomen, Een kronkelboschje, omgeurd van hei of duin, Een klein stü kluisje om 't leven te verdroomen. Genesteld veilig in zijn bloementuin. Een lied van weemoed, teeder, vroom en lavend, Een vedelzang, in blanken schemeravond. ~j^j"AZOMER (II) In huis het kermen van den pompezwengel En 't somber klokgetik. — En buiten, zoemen Van bijen traag in zware najaarsbloemen, Met rood en geel bekronend hoogen stengel. Verholen krekels hoor ik zongloed roemen. Langs 't blanke zandpad loopt een blonde bengel Naar 't beekje in 't bosch, om met zijn ranken hengel Wat zilvren vischjes blij ten dood te doemen. Een boer, steenrood van 't felle zonnebranden, Met zweepgeklak verjaagt van 't paard de dazen, Een meisje zingt, vol heidepaars de handen. Het donker bosch omweemlen warmtewazen.x Een windvleug zoel komt door de boomen blazen En wentelt om het mangelloof der landen. ~j^^"AZOMER (III) Rosblond de schoven, wieg lende op den wagen, De voermanskiel, bleekblauw op 't blank der lucht, Dofgrijs, het veld, dat gaf zijn gouden vrucht, Sneeuwwit, de phloxen bij de donkre hagen. De zwarte blaadren vleuglen als ter vlucht, Van avondwind doorwoeld, bij zoele vlagen. De ranke boomen rijzen recht als vragen Van aarde aan hemel, met een zachten zucht. Langs 't grijze veld van 't leeggemaaide leven Staan recht en hoog de boomen van mijn streven, Melodisch suizlend bede en heimweeklacht. Nu laat mij hier de kleuren zien vervagen, Terwijl ter schuur 'k mijn oogst voorbij zie dragen, In vroom berusten wachtende af den nacht. (^EPTEMBERDAG Ik proef deez dag gelijk een donzen vrucht, Waarvan 'k de rijpe ronding droomend streel, Wijl koel doorvloeit mijn dorylrschroeide keel Het geurend sap met laving en genucht. Liefkoozend teer als perzike-fluweel Omvlijt mij zoel de zomerzoete lucht, Waar sluimrend loof doorgolft geen windgerucht, Waar enk'1 een bij buigt neer een bloemesteel. Dof parelblank, waar wolk met wolk versmelt, De bleeke hemel boven paars van hei En grijzig geel van leeg moe stoppelveld, Waar rijen schoven, leunend zij aan zij En donker bosch, waar loom bedwelmend welt Al herfstaroom uit, zwaar van mijmerij. H AVERSCHOVEN De hayerschoven, geel op 't bruine veld, Gelijken blonde havelooze vrouwen, In rosse flarden, ruig met rafelmouwen, In droeven stoet devootlijk opgesteld, Geknield, gebogen, of zij biddend rouwen. ??' ™oe« soms de één naar de andere overhelt, Als klom zij zwaar tot waar de glooiing zwelt, Naar t lage zwerk van somber hemelgrauwen. Plots komt een stralenbui van avondrood Het wollen dek der wolken openscheuren En kleedt in gouden praal haar armlijk treuren En lengt haar schaduw donker, tragisch groot En, slakend laatste liefde- en levensgeuren, In al haar halmen voelen ze al den dood. "j^LEEKE HERFSTMORGEN Door de open hartjes van de donkre blinde, In kamerduister, wezenloos en veeg, Weer ziet de Dag mij aan met oogen, keg En blinkend bleek als de oogen van een blinde. Hij jaagt mij van de peluw, waar ik zeeg In zalig niet-zijn, dat ik wedervinde Mijn leven en 't mij op de schouders buide En voel hoe zwaar 't mijn hart en leden weeg. Dan, loom weer zwervend door verlaten lanen, Waar wiegelwuiven zware bladervanen, Die herfst al vlekt met wijnrood, goud en brons, Bedwelming vraag ik bittte boscharomen En hoor aldoor in 't suizlen van de boomen: _ „Ben jij daar weer en hoopt nog heil van ons/ "J^^AT GLIMT DE ZON Mat glimt de zon door duivegrijze lucht, Gelijk een schaal van dofbeslagen tin. Door 't rosbruin veld, voor winterkoorn-gewin, Stuurt zwaar een blonde boer de ploeg. Zoet zucht De zoele windvleug van het herfstbegin, Van de ijle boomen door de bleeke lucht De blaadren jagende, als een vogelvlucht, De donkre voren van het ploegland in. Traag zwoegend, stapt het breedgeschofte paard En als een waaier zwaait zijn blanke staart En 't kouter zilvert in het late licht. Nu wilde ik streelen 't milde moede veld, Tot geven weer gepraamd met fel geweld, Gelijk een smartdoorkorven aangezicht. Natuurpoëzie 2 jpHYSALEN Sluipt zoetjes aan op groene mos-sandalen, In wazig wit, bereid voor d' elfendans, Het bleekblond haar gewiegd op wind-cadans En rood verlicht door benglende physalen. De boomen fluistren, zwart fluweelt de trans — Leen me een lantaarntje, oranje, als zon aan 't dalen 1 Dan zal ik niet in duister woud verdwalen, Maar op den viersprong beiden maneglans. Muziek nul cymbels, vedels, fluiten, luitenI Muziek ter eere van de Octobermaan, Die boven 't woud zoo rood is opgegaan Als uw lantaarntjes, blanke blonde guiten Uit Elfenland! En danst, tot vogels fluiten En, op de hoeve, kraait de waaksche haan! (^LUIPEND DUISTER Als langgelokte, in grijs gehulde vrouwen Zijn nu de wilgen en hun tranen druipen En tikken op het gras, waar dwergen kruipen En nevelgeesten rijzen uit landouwen. En als een dier komt Duister binnensluipen En rekt en strekt de zwartfluweelen klauwen. Zijn muil verslindt het leste fletse grauwen. Zijn loerende oogen voel ik mij begluipen. Ik schrei om hulp! Neen, laat mij luid nu zingen, Om tegen d'angst mij dapper te verweren! Ik kan niet. Duister komt mij sluw bespringen. Zijn zwarte klauwen dringen, door mijn kleêren, Tot in mijn hart, dat komt hij wreed bezeeren Met schrijnend leed van droeve erinneringen. BOOMEN DROOMEN. De boomen droomen, peinzende oude wijzen, Terwijl de wind aan de overrijpe stenglen De donkre blaadren wenden doet en bênglen En preevlend neuriet welbekende wijzen. De wolken zweven, blankgevleugelde englen, Die, langgelokt, in waaiend sneeuwwit, wijzen Naar Hemelland vol blauwe Paradijzen, Waar zielen, blij bevrijd, elkaar omstrenglen. Hoe zoekt mijn ziel naar vrede, o woud van weemoed! In 't rouwlied-ruischen van uw leege lanen, Dat stemt mij droever dan de klacht der zee doet, ru - 9 ontvlood? — O üever Iaat mij wanen Dat gij mij brengt waar géén de ziel meer leed doet, O wolken-englen, blank van aardetranen! T J^ERFSTWQLKEN De wolken zijn als pralende paleizen Van sneeuwig marmer — Blanke mantels wuiven, Waar appelschimmels wappermanend stuiven Op 't blauwe veld — En meeuwen, moe van reizen, Ontmoeten zwermen parelgrijze duiven — En winter boomen, wit van ijzel, rijzen In vreemd een landschap, dat van koü doet ijzen, Op krijtrotsklip, waar golven schuimend kruiven. Op blauwig ijsblok tronen witte beren — Daar, staande in 't zadel, vellend grauwe dwergen, Walkuren zie ik: lange lokken waaien, In zilverpantsers, ranke ridders zwaaien Hun zwaarden flitsende en hun flonkersperen — En heel 't verschiet omkartlen blanke bergen. ^^CTOBERDAG Gelijk een bolgedromde kudde schapen, Langs gouden woudzoom, golven blonde struiken. Als bonte popjes, boerevrouwtjes duiken, In 't voorschoot broozen bladerschat te rapen. De popels rijzen recht met schralen sluiken Te slanken groei, als hooggeschoten knapen. Gestrekt en lui, de bruine velden slapen. In 't boscharoom October is te ruiken. In ros gewaad, als rimpelruige wijzen, Staan de eiken streng met grijze mossen baarden. De sparren zwart, die 't kleed van rouw bewaarden, In goud van zon, ten blauwen hemel wijzen, Waar wolken wit 'lijk zeilen windgezwollen, In 't ruim azuur naar lichte landen reizen. y J^ERFSTWANDELING In sluierneevlen, teer als wierookwazen, Het morgenherfstwoud sluimert, druiveblauw. Smaragden wei, waar blanke geiten grazen, Ligt vonkbesprankt met diamant van dauw. Wijd spreiden velden als een breede waaier, Van raaploof groen, van haverstoppels geel Of leeg, doorploegd en wachtend zacht den zaaier, Als diepgeribbeld paarsigbruin fluweel. Herfstdraden zweven 'lijk gesprongen snaren Van elfeharpen voor de ringelrei. Verwelkte grassen, blond als kinderharen, Omwuiven 't pad naar de uitgebloeide hei. De lijsterbes heeft bloedkoralen trossen, De berk strooit goudmunt en de vuureik laait. De wolken zeilen, zwaar van zilverdossen, De hei belommrend, waar de koelte waait. Nu golvend rijzen lichte nevelbeelden, Gelokt door zon uit ros van heiravijn. En 't bosch onthult zijn tooversprookjesweelden, Waar week de damp, een opgerold gordijn. Als kelken blank van alabast en marmer, Vergoedend bloemen, die verdwenen zijn, De zwammen pralen — ook met kleuren warmer, Van crocusgeel, oranje en karmozijn. Het woud, getooid met koningschoone kleuren: Hel koperrood, citroengeel, jade en goud, Vermengt bedwelmendzoele stervensgeuren Met mos-aroom en reuk van bramenhout. De boomen weenen, éen voor éen, hun bladen, Die vallen traag en fladdren vlinderzacht. Een Oostersch vloerkleed dekt de rulle paden, Waar 'tritslend kreunt om wreed vertreden pracht. De wind bespeelt de smartbewogen boomen En weemoedzucht tot ruischlied plechtig zwelt, Of ernst van orgel met violendroomen En klacht van hobo tot koraal versmelt. Door 't gouden herfstwoud droomend wil ik dwalen, Tot 'k zie, in purperzee van avondrood, — Een heideschip omvlagd van vlammen — dalen De roode glorie van de zonneboot. Natuurpoëzie ~J^^ORGENNEVELEN Verrijzend dreigend, Nevelmaagden weren Den liefdegroet der dappre Zonnestralen, Die, lokkend, strooiend, koningsmild, opalen, Door blanke sluiers drijven gouden speren. De Zonnezonen daalden, haar te halen, Dat zij van de aard ten hemel wederkeer en. Zij lossen óp het gaas der wazekleêren, Als wierookwalm uit parelmoeren schalen. Zie, rank zich rekkend, rijzen van de velden De Nevelmaagden, tot ze in blauw verdwijnen. Wat vlokken talmen, zwevend dons van duiven. Weer blond en groen de landen, wie ze ontwelden, Weer 't bosch daarachter, streng van kruinenlijnen, Zwart, dofbedauwd als rouwig blauw van druiven. M_ T 5 _ 'k Lig aan uw borst, o Moeder, die mij wacht! Mijn moede handen streden loom uw huid En woelen warm in bloeiend gras en kruid En tasten blind naar blijde levenskracht Dan rijs ik op en strek de handen uit Naar 't ver mysterie van de sterrenpracht, Die lokt, belovend, in den blauwen nacht — Is niet mijn ziel een blanke hemelbruid? O Moeder! neem 't geleende lijf nu weer! En, mag 't niet slapen zonder wederkeer, Herleev 't als boom vol melodie van wind. O Vader God, die in den Hemel zijt! Neem weer mijn ziel, die naar uw liefde schreit En laat haar droomen, als een doodmoe kind. y J^ERPSTAARDE Toen vroeg ik de Aard: — „Wil van uw kracht mij geven, Om met een glimlach, kalm en zonder klagen, Met trotschen tred bergop te blijven dragen De al zwaarder last van 't kruis, dat plet mijn leven." Toen liet, sibyllisch antwoord op mijn vragen, De wind, doorruischend de ijle Octoberdreven, Waar 'k lag en wachtte — en 't kruis lag zwart [daarneven ■—• Een gouden vlucht van blaadren nedervlagen. In 't goud der boomen lag ik lang verzonken En dronk mijn ziel aan aarde-aromen dronken — Kalm rees ik op en kon mijn kruis weer tillen. En sedert voel ik, als een teedre zegen, Uit mos en aarde en blaadren opgestegen, Berustingkracht mijn zingend bloed doortrillen. T J^ERFSTBLOEMEN De boomen donkren langs de leege landen En koning Herfst al 't rijk voelt broos van duur. Zijn late bloemen triomfantlijk branden, Oranje en rood gelijk een vreugdevuur. Kwam tarwegoud en roggezilver rooven De maaiersstoet en liet de velden kaal, Oost-Inje's kers nu hagen tooit en hoven En lijsterbes draagt fruit van bloedkoraal. Verdween de laatste garve rosse haver, Nog vol en gul bloeit rozen-karmozijn En dommlend wiegt de escholsia-papaver De oranjemutsjes, blinkende als satijn. Chrysanthegeel nu speelt voor gouden-regen, Pioenenvurig pralen dahliaas, De zoele herfstbui laaft als lenteregen, Als Meidauw blank is morgennevelwaas. In alle tuinen blaken Afrikanen, Een dapper leger, stoer, vol gloed en moed. Doch slapper, ijler hangt al 't loof der lanen, Of elk blad wist hoe 't morgen sterven moet. De zonnebloemen, die vol hoogmoed pralen, De harten heffen, ruig, omstraald van goud. Blij schaatrend vlamt scharlaken van zonalen — En Herfst werpt morgen fakkels in het woud. Verwelkt der bloemen purper en oranje, Hij steekt met fakkels vroolijk 't bosch in brand. Wijnrood laait vuur eik, zwavelgeel, kastanje En berken strooien goudmunt over 't zand. De popels vlammen, goudenen flambouwen. Geel smeult de linde als ondergaande zon. Als 't brandend braambosch, goddlijk om te aanschouwen, Wordt elk struweel een kleurenweeldebron. Doch phlox en aster, die hun twijgen tooien Met sneeuw van wit en rouw van violet, Staan, weemoedgeurend, klaar al te vermooien Met droeve bloemen Herrefst's bladerbed. Strijdhaftig rijzen roode gladiolen — 'k Aanzie in elk een engel-vlammezwaard. O Engel streng, in stervend loof verholen, Verdrijf nog Herfst niet! blijv zijn bloei gespaard! (■^TOELE SCHEMER Massieve muur op melkig hemelblank, Het donker woud staat, plechtig streng, te zwijgen* Verlamde vleuglen, hangen slap de twijgen Der laneboomen, langs hun stammen rank. Als witte vlokken, loom ontblaadrend, zijgen De sneeuwen bloemen van een rozerank. Verschroeid van dorst, van dorre hitte krank, Langs grijzen grintweg, valend, velden hijgen. Een strakgespannen doek vóór 't hemelblauw, De lucht lijkt door geen lichdans te doorboren. Droef loeit een koe; om regen schreit een pauw. Dan stilte alom, nog stiller dan tevoren. In 't leeg vertrek de kloktik is te hooren. De takken hangen, wimpelen van rouw. ^gOMBERE HERFSTDAG Gestolde golven van een donkre zee, De zwarte kruinen van het herrefstwoud, Een aanschijn droef, dat tranen wederhoudt, De bleeke hemel vol verzwegen wee. Omploegde landen, moeders moe en oud, Van de eg doorkerfd, gelaten en gedwee Den zaaier wachtend, weder gevensrêe, Na 't willig offer van het korengoud. Mat onyxgroen, bedonsd van blanken dauw, Is 't eenig kleurvlekje in de herfsdandouw Het spruitend raaploof, teer als hoop in smart. De blanke lucht doorzeilt een sombre kouw En, schrijnend schreiend, dringt zijn roep van rouw Mij diep in 't winterwachtend weerloos hart. | ^ENTEGOUD Nog mengt er zich geel in het prille groen, Wijl het dronk den wijn van de zonnezoen. En kinderen komen van 't bloemenland, Met gele narcissen, als vuur, in de hand. En knapen omslingerden hoed en borst Met het goud, dat als bloemen uit de aarde borst. En kransen omtooien het stuur van hun wiel, Of er goud van de zon uit den hemel viel. En ik loop in de zon, langs het blonde woud En ik vul er mijn oogen met zonnegoud. En ik vul er mijn oogen met bloemengeel, Dat ze ontvangen van lente hun eigen deel. En ik droom van mijn jeugd, toen ik dronken was Van de zon in den hemel, de bloemen in 't gras. Wil nu mild zijn, April! Geef de weldaad mij weer Van dien jubel om bloemen en lenteweer. Zie mijn hart, hoe het kofi lijdt en arm is en oud! En vul het met weelde van zonnegoud! j^E POPELS BLONDEN De popels blonden langs de blauwe vaart, 't Azuur blinkt puur en vroolijke Oostewind, Opwervlend zand, gelijkt een hemelkind, Dat met zijn handjes door mijn haren waart. De drink aroom van kruidige jacinth, Vermengd met geur van knoppen, gras en aard En voel de koele en zonn'ge ziel van Maart En neurie blij, wijl lente weer begint. Zie! al een zwaluw! hoor! een merelfluit! De kleine meisjes dartelen naar school. Haar klompjes klossen door de lindelaan. En, zonnedronken, sla ik de armen uit. Belofte lokt, die achter wolken school — En vroom geloof ik aan die lentewaan. I^LIJDE LENTE Terwijl ik, in wanhoop, te lijden lag, Bereidde de lente haar blijden dag. De knoppen, gesloten, in doodsche laan, Die zijn alle nu, allemaal opengegaan. — O naar 't bosch nu! daar worden de boomen weer groen! bat zal deugd aan mijn hart en mijn oogen doen. Dan zing ik weer Üedjes, genezen en blij! De lente vernieuwt ook het leven in mij, In de lentelaan zingt een vogel zoet. Ik luister naar hem tot ik weenen moet. Hij zingt een klagende melodie. . Die klinkt er zoo vragend: — „Wie? Wie? Wie?" Ik sta en ik luister, in 't eikenwoud, Daar ranken nu loovers van eikengoud Op het blauw van den hemel guirlanden blond. En schaduwen zweven op 't geel van den grond. 't Is alles zoo jong en zoo mooi en zoo teer Of voor mij ook het leven ging open weer, Maar ik pas niet in 't groen van de lentelandouw, Met mijn wintersche droefheid in 't lenteblauw. Mijn kleed is te donker, mijn leed is te zwaar, I Ik ben niet meer blij om die weelde van 't jaar : I Die vreugde is mij vreemd en beschaamt mij te zeer, Ik sluip maar heel stil naar mijn kamertje weer. I Neen! 'k Moet blijven in 't bosch, of ik wil of niet I En luistren maar al naar dat simpel lied. | Heb ik vroeger dat liedje in een sprookje gehoord? I ■— Daar ook zong een vogel een tooverwoord. O vogel! nu antwoord op d' eigen zang. Ook mijn hart roept: — „Wie?" en het wacht zoo bang. I Wie zal mij nu geven mijn vrede weer? Zal nooit ik beleven haar wederkeer? Wie zal er mij nemen nu bij de hand I En mij leiden naar 't levende lenteland? O vogel! ken je enkel dat ééne lied? — Een antwoord, een troostwoord, dat weet je niet. Natuurpoëzie T_JEUGENIS Met gulden glanzen aait de zon van Mei Het blank fluweel, 't kastanjebruin satijn Der koeien zwaar, die traag aan 't waden zijn Door 't golvend groen der goudbestipte wei. 't Riviertje vonkelt, blauw van hemelschijn, Blinkt, onder wolken, donkergrauw als lei En laaft een koe, die loom te kauwen lei: 't Nat vloeit haar muil af, blond als gele wijn. 'k Wou dat ik weer onder dien treuresch lag, In geurend gras vol boterbloemengoud En hoog in 't blauw de wolken zeilen zag En hoorde een groenvink, die met luiden slag Zijn Meiziel uitzong in het wilgenhout En voelde alom een God, die van mij houdt. 'T HEKJE Op 't hekje zat ik, aan den zoom der weide, Waar droomde een koe, bij bloeiende appelboomen. De zonnemorgen woei vol zoele aromen, De Meiwind leek Gods adem, die mij wijdde. Toen zag ik, vroom vertrouwend, tot mij komen Een rosse koe, die zacht om blaadjes vleide. En 'k liet mijn aandacht zinken in die wijde Fluweelen oogen vol van kalme droomen. 'k Lei op haar kop mijn hand — Mijn oogen dronken Het spiegelbeeld der wei met al haar bloemen, Van loofgroen, luchtblauw, gouden zonnevonken, In de oogen van dat dier, tot, duizeldronken, Mijn oogen dieper in die oogen zonken <— Daar lag mysterie, dat geen woord kan noemen. ^gERINGEN Een droppelbui van druipende seringen Kwam tot mijn lippen zoel en zoet gezegen. 1c Proefde eiken droppel als een lentezegen —» En plots begon zijn Meiziel uit te zingen Een nachtegaal in zilvren klankenregen. Ik liet zoo diep dien zang mijn ziel doordringen Tot 'k voelde 't hart, dat me uit de borst wou springen! Van weelde en weemoed weende ik, langs de dreven. Verblind van tranen, wanklend, geurendronken, Vluchtte ik naar huis — En lang naar sterrevonken, Bleef 'k, in het donker, turen nog, dien avend. Wie wekt die heugnis, diep in mij verzonken? Geen vogelzang heeft ooit meer zoo geklonken, Geen lenteregen proefde ik meer zoo lavend. jgLOEMEN VAN VOORHEEN Zoo 'k altoos lieven bleef den roodfluweelen Graniumpraal, de sterren van jasmijn, Den honinggeur van rozen-karmozijn, Oost-Inje's kers i— en muurbloem w bruinen, gelen, Lathyruskelken, die kapellen zijn, Gevangen, wieglende aan hun tengre stelen En 't zielbewogen zilver der abeelen En reseda's aroom van ambrozijn; 't Is om de bloemen van mijn kinder-Eden, 't Is om d' abeel, die zilverde over 't pad. Boom, wuif mij welkom! Bloemen, wilt me omvreden, Als, blij bevrijd van lijden hier beneden, Door Gods genade ik eindlijk mag betreden Het Paradijs, waar 'k, héél dit leve', om bad. | ENTEBOOMEN De linde breidt een breed herbergzaam dak — Kastanjes koeplen — Kluiznaar in gebed, De populier, alleen in 't land gezet, Ten blanken hemel streeft met tak bij tak — De sneeuwen meidoorn lijkt een bruidsboeket — De den, een toren boven 't veldenvlak — Doch zijn mij 't liefst die eiken jong, nog zwak, Wier klagend ruischen vraagt of geen hen redt, Wijl de avondwind gaat spelen voor orkaan. Als noodsignalen zwaait hun tengre kracht De smeekende armen, zwaar van bladervracht. Maar wind verkalmt — zou die hun klacht verstaan? — Blaast enkel 't loof naar éene zij. Dan vlagt Met zwarte wimpels heel de schemerlaan. ITTE BLOEMEN Langs den tuin, waar ik zaaide mijn droomen, Daar treed ik nu aarzlend voorbij — De wind heeft de zaden genomen. Bleef er éen nog dan werd ik weer blij* Uit mijn droomen vol hopen en vreezen, Als een tuil uit een heiligeschrijn, Is alom langs de paden gerezen Een sneeuwwitte bloemenfontein. O droomen 1 verloren droomen, Langs vlierheg en ranken den! Zijt ge als bloemen nu wedergekomen, Zoodat ik opeens u herken? De boomen, als donkere smarten, Versombren den horizon, Maar die bloemen, in de opene harten, Ontvangen nog avondzon. Zij ronden haar parelen stralen Als sterren om harten van goud —- Hoe kan ik nog ademhalen, Nu dat wonder ik heb aanschouwd? W L ENTENACHT Besneeuwd van maan, droomt blank de lentenacht. Azaaljen geuren, nachtegalen zingen. Ik speur violen, meidoorn en seringen En beef, als éen, die op een wonder wacht En laat mij vroom van d' adem Gods doordringen, Die streelt en zegent, teedér, welig zacht. En, zwijgt ten lest der galen liefdeklacht, Heel 't vogelvolkje al rept én keeltje én zwingen. Ik wil niet sluimren! 't Leven is nu zoet. 'k Verweet mij slaap, verzuimde ik éen seconde! 'k Voel weer een kind mij, rein van leed en zonde. 'k Lig héél verzonken in dien weeldevloed En adem stil, tot in het goudbezonde Goü-regenboschje een tortel droef roekoet. H EIDERUST Naar Heiderust, naar Heiderust, Waar vrede lokt naar veü'ge kust, Daar ben ik heengetogen. Door blaadren zeefde zonnegoud, Een merel zong in 't lommerwoud —■ Toen is hij heengevlogen. Op Heiderust, op Heiderust, Waar eens mijn hart van lijden rust, Daar wil ik zijn begraven. Daar zal ik slapen als een kind, Daar zal mij wiegen zacht de wind, De regen zal mij laven. Op Heiderust, op Heiderust, Daar wordt mijn hart weer blij gekust Door 't ruischen van de boomen. 'k Vergeet er al de liedjes mijn En al mijn liefde en al mijn pijn In slapen zonder droomen. z ONSOPGANG Wij schreden zwijgend» in de schemering, Door korenzilver blinkend van robijnen, ^Vaar morgendauw de roze wederschijnen Van wolkenrood in eiken droppel ving, Tot waar, omwuifd van bleeke waasgordijnen, De heide sliep in donkren heuvelkring. Droomdronken vogels kweelden vroom gezing. De lucht doorkruidde balsemgeur van pijnen. In 't sluimrend dorp klaroende een haan den dag. Uit gulden sluier, huivrend van ontzag, Kwam zomerzon, roodgoud, haar aanschijn beuren* Over mijn lokken streek de morgenwind. Ik dronk den dauw, de kleuren en de geuren, 'k Had hef de Zon als waar 'k haar eigen kind. z OMERAVOND In donker loof, waar zomerkoeltjes waren, Ontluikt een gouden vlammende chrysanth, Kleine aardester, die 't bange duister bant, Al is 't maar 't lichtje van de laanlantaren, Dat tusschen 't zwart der avondboomen brandt. En 't lijkt mijn liefde, blijf ik droomend staren, Een levend hart met gele stralenharen, Dat bevend klopt aan d'engen glazen wand. Voor 't open venster blijf ik roerloos droomen, De moede handen vouwende of ik bad. Zijn 't rozegeuren, die mijn ziel verloomen En onderdomplen in mysterie-bad? Ik hoor alleen het zuchten van de boomen En 't zachte vallen van een rozeblad. ^gTERVENSKLACHT Zoo droef roekoet een duive, in zwarten nacht: Een sperwer fel heeft zeker haar belaagd. Nu smeekt om hulp wie zoo melodisch klaagt — Zoet klinkt haar noodroep als een liefdeklacht. Maar wie zal 't hooren eer de morgen daagt? Haar liefste niet, van wien zij redding wacht! Het recht der sterksten houdt haar in zijn macht. Een stervenskreet! — 't Is me of „Waarom?" zij vraagt. Naar 't veilig nest geen blijde wederkeer! En, zoekt de doffer 't liefje, in 't morgenblauw, Wat zal hij vinden van zijn weelde weer? — In 't klamme gras, bevonkt van morgendauw, Uit pooplend lijf gescheurd door felle klauw, Wat blank fijn dons, een bloedbevlekte veer. ATERVAL Ik lig en luister naar den waterval. Hij maakt muziek, die ik bij dag niet hoor. Gelijk den trouwen speelman, wien verkoor Een treurende edelvrouw, met klankenval Melodisch weer den slaap, dien zij verloor, Tot haar te lokken — in een donker dal, Verslagen, ligt haar heer door een vazal «— Zoo vedel zoet me een teeder slaaplied voor. Als 'k morgen weerkom langs uw vijverpias, Ga 'k stil voorbij, éen vinger op den mond, Wijl ik in wijze tooverhoeken las Dat zwijgen moet wie zulk geheim verstond. Maar 'k wacht, vannacht, als ik mij nedervlij, Uw droomlied weder — 't Zingt alleen voor mij. W y Jet blanke huisje Dc zag het niet door ruwe handen sloopen, Het blanke huisje, dat mij eens omving — Geveld, de nootlaar in zijn rozenkring, Vernield, de cel, waar 'k droomde zonder hopen, Waar maneglans, aromen van sering, Bij t "raam, dat bleef voor lentesuizen open En lied van regen heimlijk binnenslopen, Waar 'k wiegde in slaap mijn leed met zoet gezing. 't Is me of de liedjes, die 'k heb daar geschreven, Viele' in mijn ziel als uit een boomekruirt, Als de appelbloesem, door het blauw gedreven, Op rood van dak en groen van rozentuin. Al wat van 't huizeke over is gebleven, Als van mijn leven, is een handvol puin. (^TORM IN 'T BOSCH Kalm sliep het bosch en vredig, langs de zoomen, Stond, blond en rijzig, 't rijpe roggekoren. Plots laat de laan een bange nü^chklacht hooren. De woeste wind, de stormwind'is gekomen! Door 't rillend koren blaast hij blanke voren. 't Loof toont de zilvren keerzij, bleek van schromen, En offert zoelen wierook van aromen Den wilden wind, die wreed zijn rust kwam storen. Nu lijkt de laan een haven wel vol masten, Met wapperwimpels, door den wind gedreven Naar blank verschiet, waar lokt een schooner leven. En uit de wimpels, die ten hemel tasten, Wervelen hoog, verschrikte vogelvluchten, Ontscheurde blaadren door de bleeke luchten, Terwoeste laan V Nu lijken terpjes, groen van gras en hei, De hooggevulde ronde wortelkuilen, Waar eens uit rezen, rank als tempelzuilen, De stammen van de ruischende eikenrij, Toen 'k lag in 't lommer van hun bladertuilen. En 't is me aldoor, waar ik mij nedervlij, Of 'k hoor een ver en bang gedempt geschrei, Als van een kind, dat moet maar wil niet huilen. Waar schuilt dat kind? — In ritslend kreupelhout? Kom, arme kleine, ik doe mijn armen open En wieg je en zing en ga wat moois je koopen. Dan lach je weer en danst in zonnegoud. Neen, 't is mijn hart, dat weeklaagt zonder hopen — En 't weent niet enkel om 't verwoeste woud. "X^ERLANGEN Een hoefslag klikklakt langs den boomenweg De stoomtram klingelt, glijdend speelgoedklein. Blank sliert de rookpluim van een verren trein. Waarom, o heimwee! waarom wil ik weg? De zomerwind is zachter dan satijn. De velden blonden, zilvren blinkt een eg. Sint-Janslot rood fleurt op den beukeheg. De bloei der linden geurt naar ambrozijn. O ben ik nog niet grijs en wijs genoeg, Te vinden hier den vrede, wien ik vroeg Mijn hart te wiege' in droomelooze rust? En stoort een wagen, tragend naar de stad, Een tram, een trein de kalmte, die ik had En wekt verlangen naar de verre kust? JT^OOLENVELD Langs bleek een zandpad, onder wolkengrauw, Uit zwaar zwart woud, dat d' einder hield verscholen, Verrast me een veld van paarse en malve kooien, Of 't ware een land vol bloemen, dat 'k aanschouw: Seringenpaarlig, donker als violen, Ericapurper, hyacintheblauw, Het nervenzilver blank bekraald van dauw, Het bladsatijn ombollend schaduwholen. In gele Aprilzon, rent een jubelstoet, Bewondrend luid den gouden en scharlaken Narcissen', crocus-, tulp-, jacinthengloed, Die lentevlammen, die bedwelmend slaken Aromen oostersch, kruidig, weeldezoet. Maar mij alleen kan blij zoo'n koolveld maken. f^jTOMERBUIEN (I) Blauwgrauw, hangt zwaar en laag het looden zwerk. Bleekgeel, daaronder, als éen breede vlam, De rogge, rijp al, op den heuvelkam, De haver, onyxgroen — Eén enkle berk Op hemeldonker heft zijn tengren stam. Twee eenzame eiken tuilen, zwart en sterk, 't Versomberd woud lijkt plechtig als een kerk — En al wacht, zwijgend, of wat dreigde kwam. Plots uit de wolk, die op de landen weegt, Nu donder davert, bliksem zigzagt, wild Ruischt regen, schuingezwaaid door wind, die veegt De velden vlak, blondgroen tapijt van vilt. De halmen liggen, kalm berustend, neer, In deemoed stil, als vromen voor den Heer. f^j^OMERBUIEN (II) Dof dreigend, achter zwart van bosch verholen, Rolt, somber grommend, zwaar de donderwagen. De bleeke lucht wordt grijs van wolkenlagen — Bedwelmend geuren koren en violen. Dan flitsen fel de blauwe en zilvren zagen Van bliksemvuur uit diepe wolkenholen. En regen daalt, in blanke parelvoolen, Door wilde kracht van windzweep schuingeslagen. De regen ruischt en laaft het loof der boomen, Het dorstverdorrend blond en groen der velden, Die 't water zwelgen, loonend met aromen En weerschijnkleuren, die hun dank ontwelden: Teer havergroen, zacht korengeel de hemel — Een vogel fluit in druipend bladgewemel. JT^E ORANJE ZANDGROEVE De oranje zandgroeve, in het donker woud Wekt in mijn ziel een heugnis ver en oud. Uit kinderleven doemt de erinnering: Die holle zandweg, waar 'k met Vader ging. Aan wederzijden wuifde, waar ik Üep, Het suizend koren en het pad was diep. Waar 't koren blondde grimt een steenen straat — Maar 'k hoor uw stem nog, 'k zie uw lief gelaat. O Vader! Later üep ik, jong en blij, Vol liefde en hoop, in zomers bloeigetij, Door menig ander suizend korenveld — Elke andre liefde heeft teleurgesteld. Door 't gele koren loop ik nu alleen — Herkent ge uw kind nog, nu ik nooit meer ween? 'k Zie blinken al in 't rijpe korenveld De zicht waar maaier Dood mij dra mee velt. O daal tot mij, wijl 'k u zoo trouw gedenk Of zend me uw liefde, die mij vrede schenk'! INHOUD Blz. KLUISJE IN 'T BOSCH 5 GEEN WERELDSTAD! 6 LINDELAAN 7 BOERSCHE TUIN 8 DORPSTUINTJE 9 BOSCHWEIDE 10 NAZOMER (I) U NAZOMER (H) 12 NAZOMER (Dl) 13 SEPTEMBERDAG 14 HAVERSCHOVEN 15 BLEEKE HERFSTMORGEN 16 MAT GLIMT DE ZON 17 PHYSALEN 18 SLUIPEND DUISTER 19 HERFSTTUIN 20 HERFSTKAMER 21 HERFSTLIEDJE 22 DE BOOMEN DROOMEN 23 HERFSTWOLKEN 24 OCTOBERDAG 25 DROOMT WEER DE HERFST 26 LANGS 'T BLAUW KANAAL » 27 GEVELDE KASTANJELAREN 28 TWEE BERKEN 29 Blz. HBRSTMOOI 30 DE GELE BERK 31 HERFSTWANDELING 32 MORGENNEVELEN 34 RUST 35 HERFSTAARDE 36 HERFSTREGEN 37 HERFSTBLOEMEN 38 ZOELE SCHEMER 40 SOMBERE HERFSTDAG 41 NOVEMBERWEEMOED 42 NOVEMBERSCHEMER 44 NOVEMBERWOUD (I) 45 NOVEMBERWOUD (II) . 46 NOVEMBERWOUD (EI) 47 NOVEMBERWOUD (TV) 48 HERFSTHETOE 49 NOVEMBERNEVEL 50 STERVENDE HERFST 52 NEVEL EN RIJP 53 WINTERBOSCH 54 SNEEUWVLOKKEN 56 BEVROZEN RUIT 57 DOOIWIND 58 ANGST VOOR DE LENTE 59 pp LENTEWOLKEN 60 WILGEKATJES 61 KILLE APRILDAG 62 BLADERENSCHADUW 63 DE WINTERSCHE KAMER 64 LENTE-KABOUTERS 65 DE LUWE KAMER 66 LENTEGOUD 67 LENTE ZOEKEN 68 LENTEREGEN 69 ZIJN T BLANKE ZWANEN? 70 LENTE-ONTWAKEN 72 LENTELAAN 74 UITZICHT 75 NAAR 'T LENTEBOSCH 76 NAÏEVE LIEFHEDD 77 DE BERKEN BLOEIEN 78 DE POPELS BLONDEN H . 79 BLIJDE LENTE 80 KASTANJEBLOESEM 82 MEIMORGEN 83 MAGNOLIA'S BLOEIEN . 84 HEUGENIS 86 OP 'T HEKJE 87 SERINGEN 88 Bh. LENTEWEIDE 89 LENTEMORGEN 90 LENTEDAG 91 ALS IN EEN MORGENDROOM 92 HET PAD 93 BLOEMEN VAN VOORHEEN 94 LENTEBOOMEN 95 LENTEVELDEN 96 LENTE-EENZAAMHEID 97 ACACIALAAN 98 PAPAVERS 99 ROZEN 100 DE VREEMDE PLANT 101 WITTE BLOEMEN 102 LENTENACHT 103 HEIDERUST 104 ZOMERBEDE 105 AVONDWIND 106 DAGERAAD 107 ZONSOPGANG , 108 SftJT-JANSLOT 109 ZOMERAVOND 110 AVONDLAAN . , 111 ZOMERWAKE 112 STERRENNACHT 113 Mi NACHTWIND 114 STERVENSKLACHT 115 WATERVAL . ... 116 HET BLANKE HUISJE ] . 117 STORM IN 'T BOSCH . . 11& VERWOESTE LAAN ! ! . 119 VERLANGEN . . . 120 KOOLENVELD. > .121 ZOMERBUIEN (I) . . . 122 ZOMERBUIEN (II) .123 DE ORANJE ZANDGROEVE 124 AVONDNEVELEN .125 HEIZOOM 126 HEIBLOEI [ 126 KRUIS EN ROZEN l29 HÉfcÈNE SWARTH NATUURPOËZIE UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN - 1930 NATUURPOËZIE NATUURPOËZIE DOOR HÉLÈNE SWARTH UITGAVE VAN J. H. KOK K.v. TE KAMPEN - 1930 ■I» «» O <» <| y^ROOMT WEER DE HERFST Droomt weer de herfst, zoo dool ik, ver van hier. Naar de oude veste omgordlend de oude stad — Een vrouwtje zamelt goudloof lijk een schat. Een bleeke priester prevelt zijn brevier. Terwijl de wind slaat óm 't vergelend blad. Op die figuurtjes dofzwart, door een kier Der olmenbogen zilvert zonnevier. En zijig zijgen blaadren over 't pad. De beiaard zingt een droomig vrome wijs En zwijgt dan weer — Een vlasblond jongsken baadt Zijn ledenblank in slapend waterbruin. En tusschen lila phlox en muren grijs Heft ruig haar donker goudomstraald gelaat Een zonnebloem, in landelijken tuin. fjTWEE BERKEN Tm l 1 Twee berken, geel op rosverdorde hei, Zag elk naar d' andren ik 't lenig loover ronden, Wijl ze al te ver en diepgeworteld stonden En zonder hoop, te leven zij aan zij. Als vlinderzwermen, die de lucht doorblonden, Nam mee de wind, die suizlend vloog voorbij — Een liefdebode, in spel of medelij? m De gouden blaadren, die ze elkander zonden. Herfstblond-gelokt en avondgoud-bezond, Zoo zie ik weer, op gulden hemelgrond, Die berken, vroom als heiligen in kerken. O vond uw liefde een sterke en teedre hand, Die lichtte u op en naast elkander plantt'! — Van krank verlangen sterven nu die berken. ^ J^ERFSTMOOI Dien morgen, dwalende in het bosch, geviel 't Dat ik ontwaarde — kelk uit brons gedreven — Een holle tronk, die over was gebleven Van d' ouden boom, die ééns ten hemel hield, Koninklijk trotsch, de hooge kroon geheven — Door lage baatzucht was die boom vernield, Doch bleef de tronk met d' eedlen drang bezield De ontwijde plek wat herfsdijk mooi te geven. Een rosse rank, met bramen rijk bezet, Gelijk een snoer met donkre flonkersteenen, Een gouden varen wou hij woon verleenen. En herfstrag weefde een kanten parelnet, Vol blanken dauw, rondom dien boomtronk henen, Die van den dood zijn droom van schoonheid redt. D E GELE BERK De gele berk bestrooit mijn somber kleed Met gouden schijven, tot mijn schoot bevat, Broos diafaan, zijn héelen bladerschat. En droevig klaagt de berk: - „Waarom gereed len vlucht gelijk de zwaluw? Al wat 'k had, De gaf het u. Nu 't laatste blad me ontgleed Zal k eenzaam rillen, bloot in winterleed En wie mij liefde mijden zien mijn pad. „Verlaat mij niet! Vergeet mijn liefde niet! Uw hoofd leunde aan mijn stam — Met lente-aroom en teeder streelend zomer-tooverlied Uw weemoed wiegde ik, maakte uw ziel weer vroom. Wie zou me omarmen zoo gij mij verliet? Wie zou 'k doorsuizlen met mijn vrededroom?" TJ^ERFSTREGEN De zoele regen spreidt haar blanke gazen En suizelt zacht haar lavend slapelied -— Ik laat haar zingen voor mijn moe verdriet En geef mijn hart gevangen in haar mazen. Verdoezlend zijïg landen en verschiet, Hult ze al zoo teeder in haar bleeke wazen Dat 'k zacht laat zinken, ver van wereldrazen, Mijn loom verlang in daadloos droomloos Niet. Doorziepel zoet mijn hart met weeken weemoed, Gelijk de lucht met geur van bosch en veld, O bron, die welig uit den hemel welt! En weef in nevel blank van stillen deemoed Mijn ziel, verkalmd na levens ruw geweld, Die, vroom berustend, God geen vraag meer stelt. ~j^^OVEMBERWOUD (II) Geknotte wilgen ballen bruine knoesten, Als donkre vuisten, naar het wolkengrauw. Uit struikenruig wiekt óp een zwarte kouw. Treurwilgen buigen, of ze zijgen moesten In 't grijze water, elke een moede vrouw, Die, los de lokken, 't leven wil verwoesten. In 't verre park, waar de ernstige eiken roesten. Verschrikt de stilte roepen van een pauw. Op rosse kruinen tikt en ritselt regen. Als doode vogels, wervlend komt gezegen, Vol stervensgeur, een klamme bladervlucht. Geen warmer kleur dan 't giftig rood der zwammen, Tot late zon de droppels vreemd doet vlammen En als een wond doorbloedt de bleeke lucht. "^^OVEMBERWOUD (III) Kristalblauw blinkt de hemel fel en hard. De leege laan, die 'k aarzelend betreed, Waar storm al 't bronsloof van de takken reet, Dreigt met haar boomen star en wanhoopzwart. Een koude goudspeer treft mijn oogen wreed En dringt mij diep in 't liefdezoekend hart. De boomen lijken de armen van mijn smart, De zonnelach, een hoonlach om mijn leed. Maar de aard, die hol klinkt als het rijk van Dood, Bewaart wel veilig in haar moederschoot Het leven, dat zij wedergeven zal. Eens krijgt de laan haar loof en vogels weer, Als lente smelt dien hemel van kristal, Maar ik, geloof in liefde, nimmermeer. ~X^OVEMBERWOUD (IV) En van de bruine druipende olmetakken Vliegt, als een bang verjaagde vogelvlucht, Een bui van blaadren door de grijze lucht, Die 't bleeke zand met blinkend brons bevlakken. Een donkre boer spit óp de laatste vrucht En stouwt de knollen blank in grauwe zakken, Naar 't lage hutje — 't lijkt in de aard te zakken Brengt hij zijn oogst, op krui, die kreunt en zucht. Een zwarte kouw zeilt Over winterkoren, Als haren donzig, helgroen als smaragd En laat gerekt zijn droeven herfstroep hooren. Gebogen, kruit de donkre boer zijn vracht. En aldoor vallen, vullend de akkervoren, De windgedreven bruine blaadren zacht |__JERFSTHEIDE Vol grijze dreiging hangt het zware zwerk Op 't rossigbruin van de uitgebloeide hei. Langs 't bleeke zandpad zeult een kar voorbij Een donker schonkig paard m Eén tengre berk Rijst rank op 't grauw met siddrend bladgesprei. En plechtig ruischt, 'lijk 't orgel in een kerk, De wind door 't woud van sparren lenig sterk En sombre beuken, 't heideveld terzij. 'k Vlij me in een kuil en dek mijn leden moe Met geurend blad en ros ruig heikruid toe En luister, oor en hart aan heideschoot. Nu waar 't wel zoet, terwijl ik d' aardgeur dronk, Zoo stil dit hart werd en hier zacht verzonk In 't lang verlangd mysterie van den dood. Natuurpoëzie ~j^^OVEMBERNEVEL I. Novembernevel breidt zijn duivegrijzen Fluweclen mantel vóór den horizon, En, heffend de armen naar dien voorhang, rijzen De bronzen boomen ter verborgen zon. —- Terwijl hun broeders, kalm gelaten wijzen, Naar de aard gebogen, waar hun heil begon, Hun broozen tooi van bladguirlanden wijzen, Die laag de laan met loofgoud overspon. — „Beschermd voor stormen, die uw trots doorvlogen, Versieren wij met gulden bladerbogen De herfstlijke aard, waaruit wij leven zogen En strooien goud als voor een lentebruid. Hoe strekt gij nog naar zonverlaten hoogen, In dwaze hoop, uw smeekende armen uit?" II. — „O zonaanbidders! leert uw hoop vergeten! Onze oude gouden koning Zon is dood, Op wolkenveld verslagen en versmeten, In grijze lijkwa, onder zerk van lood, Gebed door mist, bij rouw van ravekreten. En nimmermeer verblijdt ons morgenrood." Doch zingen zacht de hooge Zon-profeten: — „Eens keert hij weer in purpren zegeboot!" Uit bleeken nevel leken stille tranen. De fulpen mist wordt licht als duivedons. Een zilver schemer vlot door al de lanen, Weerspiegeld dankbaar door het stammenbrons. — „Hij leeft! hij is! Verwerpt uw sombre wanen! Ver weg, onzichtbaar, leeft de Zon voor ons!" ^^TERVENDE HERFST Ik wil het sterfuur van den Herfst verbeiden, Zooals ik vroeger slaaploos nederlag Om roze-aroom en nachtegaleslag Mijn handenvouwende aandacht vroom te wijden, Tot ik het zilvren van den morgen zag, Roerloos ontroerd van droefzoet lentelijden En mild mijn oogen weenden om het scheiden Van Mei, die vlood voor vuur van zomerdag. Maar hoe ik de oogen sper en wacht en luister, Geen teeken van verderven heb 'k bespeurd. Nog praalt de Herfst in roode' en gouden luister, Of wind al flarden van zijn mantel scheurt. Maar diep in 't woud loert Winter wreed — en kruist er De Herfst zijn weg, Herfst's leven is verbeurd. ~J^EVEL EN RIJP Teer neemt de Nevel, bleek van zacht erbarmen, De zwarte boomen, die om 't bladkleed rouwen, In weeke sneeuw van wijde mantelvouwen. Breed zweeft haar witte sluier, van haar armen Sleept over de aarde 't blank fluweel der mouwen. En wijl zij niet, als lentezon, die armen, Verstard van wanhoop, troosten kan en warmen, Laat ze op hun takken bleeke tranen dauwen. Nu, hand in hand, komt Rijp met Schemer dalen En toovert om tot kristallijnen kralen De bleeke tranen, die de Nevel weende. En purpren koning Zon zal morgen komen En kussen af dien vonkeltooi der boomen, Tot elke tak voelt wat de Nevel meende. w INTERBOSCH In schijndood staan de looverlooze boomen, Wijl tooverslaap beving het winter bosch. Zij wachten stil: April zal ééns weer komen. Zij droomen zoet, in geur van aarde en mos. Als tuilen hoog uit brons van ranke vazeh De takken rijzen in de grijze lucht, De knoppen dicht, tot lentewind komt blazen En kust hen open met een weeldezucht. Het grijsgroen gras lijkt bruin van beuknootdoppen. Een kouw wiekt óp uit ritslend eikehout, En sprenkelt zwaar een bui van zilverdroppen Uit rosse bladvracht, dof als heel oud goud. Langs 't bruine woud zie 't aardezwart doorboren, Of 't profetie van büjde kleuren was, Smaragdehalmig, 'tjonge winterkoren, Zoo frisch en pril als vroolijk lentegras. Doe flink uw tred berijpte grassen kraken, Tot, al te vroeg, ten lagen horizon. Gelijk een vrucht van koninklijk scharlaken, In smeulend purper daalt de winterzon. Tot langs den woudzoom, over donkre landen, Wij wenken zien, oranje in avondmist, De lichtjes, die in verre huisjes branden En gele maan, omkransd van amethyst. Maar zie! de boomen breiden smeekende armen. Maar luister! — Ik versta hun stille taal. — „O wreede mensch! Wij roepen om erbarmen! Vermoord ons niet eer zingt de nachtegaal! „Wie zal den zwerver koele schaduw geven En knaap en meisje, droomend, wang aan wang, Zoo gij ons velt? O laat ons, laat ons leven En duizend vogels loonen 't u met zang!" O lieve boomen, 'k streel uw ruige stammen, Gij, die gelaten op uw vonnis wacht. Ik hoor uw noodroep, 'k voel mijn hart vol vlammen: Liefde voor u, toorn voor wie u veracht. O boomenbeul! werp weg de bijl! Genade Voor de arme reuzen, weerloos in hun kracht! Dan zeegnen ze u in groene lentewade <— O blijv' niet machtloos de éene dichterklacht. ^^NEEUWVLOKKEN Kapellen blank, ontfladderd paradijzen, Dwarrelen duizelvlug, bij duizendtallen, Tot, vleugellam, tot vlokken zij zich ballen En, windgedreven, aarzien en vergrijzen. Uit hemel rein op donker slijk gevallen, Zweven zij neer en rusten van hun reizen. Zij willen morgen weer ten hemel rijzen, Wanneer de zon vernevelt hun kristallen. Neen, morgen niet — Eerst moet door zwarte schreden Hun zuiverheid bezoedeld en vertreden Of wreed gekneed door harde knapehanden. Doch kan geen smart hun wezen heel vernielen. Eens waait weer dooiwind over winterlanden En stijgt de wierook van bevrijde zielen. "J^OOIWIND De zoele dooiwind heeft mijn ziel bevangen, Bedwelmend zoet, met lentlijke aarde-aromen. Zij richt zich op uit slaap vol bange droomen En zingt, als vroeger, liedjes van verlangen. De bloesems benglen al aan de elzeboomen En gouden sluiers rond de wilgen hangen. Aan stengels teer, in rijpfluweel gevangen, Gezwollen knoppen rood te voorschijn komen. Ziel, bij, die bonsde aan kil kristal van ruiten, De dooiwind zoevend roept u! Zweef naar buiten En streel de klokjes, die de sneeuw doorboren, De knoppentwijg, waar de eerste merels fluiten En de esmeralden halmen van het koren En 't jonge gras! Ga weeldehoning buiten! A NGST VOOR DE LENTE De dag bleef lichtloos — 'k Luisterde, urenlang, Naar regen-weenen en naar stormen-kermen. O liet een god, in eindelijk ontfermen, De blonde lente los uit haar gevang! Maar nu weer klokjes bloeien langs de bermen, In knoppend woud juicht de eerste merelzang, In de enge kamer vlucht ik, hijgend bang. Wie zal, wie zal voor lente mij beschermen ? Toen 't grijze land in bleeken schemer lag, School ik bij 't vuur en weet mijn huivrend lijden Aan lenteliefde en ademloos verbeiden Van hemelblauw en gouden zonnelach. 'k Weet nu: nooit zal mij lente meer verblijden En 'k wensch mij weer den sombren winterdag. y ^ENTEWOLKEN Als grauwe blokken halfgesmolten ijs De wolken drijven door den hemelplas. In bleeke lucht, doorsneeuwd van nevelasch, De stammen stijgen, rank als wilgerijs. Doch vele sluimren op 't berijpte gras. De laan wordt rustwijk na de levensreis. En groen door tuil t den weemoed van dat grijs, Waar 't hoopvol droomde in teeder struikgewas. En tot die boomen, voor den slaap geveld Van menschen, werpt verborgen zon een lans En hult de plek in zilvren hemelglans. Nu, hef ik de oogen naar het wolkenveld, Zie 'k, in een kolk van afgronddiep azuur, Een Engel wenken, blank van lentevuur. w ILGEKATJES De wilgekatjes in de ranke vaas, Donzig en blond, in geel van kaarsenlicht, Zijn me een volkomen stil Aprilgedicht — Over welks schoonheid ik mij vroom verbaas. De schelle dag voor teedren schemer zwicht. De ruiten reeds zijn mat van melkig waas. De wind omzoeft mijn woon met zoet geblaas. Verinnigend, den voorhang schuif ik dicht. Terwijl, die vreugd door lang gemis ontwend, 'k Mij blij vermei in d' eersten lentegeur, Teekent de schaduw op de blanke deur, Waarheen opeens mijn aangezicht zich wendt. Dien slanken tuil met zwart en grijs voor kleur, Zuiver en teer als een Japansche prent. j^'ILLE APRILDAG Op luchtegrauw is 't eenig plekje azuur De kiel van hem, die spit de bruine kluiten. Star, op de heuvlen, die den einder sluiten, Het sparrenwoud gelijkt een zwarte muur. In 't somber woud geen vogel nog wil fluiten. Geen knop ondook, dé wind is winterguur — Droef keer ik weer en rakel 't smeulend vuur En, huivrend, schuif den voorhang voor de ruiten. Terwijl verschrikt me en hoonend ziet mij aan, In 't knoppennet der leege lenteboomen, Het goudgelaat der koude lentemaan. £Jn 'k weet: wel morgen zal de lente komen, Maar niet voor mij, die mag niet eens meer droomen En liefst van al voorgoed wou slapen gaan. j^LADERENSCHADUW Het hoofd gebogen, liep ik, zwaar van smart, In stil Aprilwoud, dor en winterZwart. Blauw blonk de hemel, doch mijn hart bleef zwaar. Zou 't nooit meer bloeien als een rozelaar? Daar zag ik, donker op het zonnig pad, De schaduw liggen van een bladerschat. Ik hief verrast mijn droef gebogen hoofd, Volbracht éen boom al wat April belooft? Neen, 't was een eik, die, heel den winter, vast Zijn bruinen tuil hield als een heiige last O trouwe boom! gij zijt mijn hart gelijk, Vol doode blaadre' in 't blauwe lenterijk. "|" ^ENTE ZOEKEN De duizel, moe van duizend boeken lezen — En wat ik zocht, ik vond het nooit in boeken. In frischgroen woud ga 'k jonge Lente zoeken. 'k Wil in haar armen sterven of genezen. De merelfluit vervangt den roep der roeken — In 't zwarte hout hoe deed die onheil vreezen! — En gras en loof, uit winterdood verrezen, Hoe blij zij weer tot leven zich verkloeken! Vlot daar niet Lente's kleed, waar meien blanken? Haar groene sluier wuift langs kronkelpaden — Dc ijl haar na. Hoe glanzen leeg de banken! O 'k zie haar, blank, in 't vijverblauw aan 't baden. Haar bladerkleed heeft ze aan een boom gehangen. Haar spelgedein spat droppels op mijn wangen. jj ^ENTEREGEN Tl t . . Ik luister dat 'k onthouden zal Uw rhytme, lenteregenval, En d'ondertoon van windespel, Die donkere violoncel, Die 't ruischlied met zijn ernst vermooit. Ik hoor hoe regen kralen strooit Op alle ruiten in cadans En op de daken tript haar dans En klokt in overvolle goot En lokt of zoet zij laving bood, Nu tikkeltokkelt fijn coquet, Als op spinet een menuet, Dan zilvrig schatert, dartel kind, Om 't somber grommen van den wind. ^TIJN T BLANKE ZWANEN....? Zijn 't blanke zwanen, die het water klieven? — Neen, lentewolken in den blauwen plas. Zijn 't vlokken sneeuw? — Neen, de eerste madelieven. Ontloken stralende in het lentegras. Als donkre golven, door den wind bewogen, De kruinen deinen, zwellend knoppenzwaar — Vannacht, verborgen voor ontwijdende oogen, Kust open 't loof een adem wonderbaar. De meidoorn siert met kartelgroene tuilen Het knoestig bruin van traag ontwakend woud, Waar, langs der stammen bronzen tempelzuilen, De zonneregen 't mos bevloert met goud. Vink, fitis, tjiftjaf 't simpel liedje kweelen. De koekoek zingt zijn droevig zoet refrein. De doffer koert: — „Wie komt mijn nestje deelen?" De zwaluw roept, tevreê weer thuis te zijn. De merel fluit, de crocus vlamt oranje. De treurwilg buigt in gouden sluierpraal. Van sappen klevend, grijpt al een kastanje Met handjes wollig naar een zonnestraal. BERKEN BLOEIEN De berken bloeien in de lentelaan En geuren zuiver in den koelen wind, Die, moederzoet, als haren van een kind, De halmen streelt van 't grasgroen lentegraan. Hart smartdoorwoeld, dat zoekt waar 't vrede vindt, Hoe liet gij Ver mij van mijn berken gaan? — Straks boven 't pijnwoud rijst de blanke maan, Die heeml en aard met zilverrag verbindt. Hoe lijd en kwijn ik in de wreede stad! De wagens daavren, 't licht is hard en schel. Vol stank en wanklank raast de stratenhel. Zoo 'k wederkeerde en om vergeving bad? Neem weer uw kind, verleid door kleurenspel, Dat greep een steen — en vallen liet een schat. / ^^OMERBEDE De boomen zijn al donkergroen. De korenvelden worden geel. De bloesems van het Meiseizoen Bestuiven paden en struweel. Zoel wekt de loome zomerwind De aromen van den roomen vlier En teeder streelt mij, als een kind, En vraagt hoe ik den zomer vier. .— Ik vier den zomer niet — ik wacht, Ik wacht en weet van lust noch rust. Ik wacht den koelen najaarsnacht, Die 't roode vuur der rozen bluscht. Als blaadren zwerven door de laan, Als moede vlinders, bruin en geel, Dan zal ik tot mijn Vader gaan En vragen om mijn vreugdedeel. y\ VONDWIND De Westewind strijkt breede zilvervegen Door 't zijden Meigroen van het korenland. Verwonderd rilt, gedreven naar éen kant, Het jong teer boschloof. Dwarrlend langs de wegen, In blonde wolken waant zich, triomfant, Naar hemels wolken 't zwakke zand gestegen. Dan rust de wind en lavend stroomt de regen — En wind en regen zendt éénzelfde hand. O Hand van God! Als blaadren, zand en koren, Geef dat zoo diep uw wil mijn ziel doorwoel Dat 'k blijde en zeker en voor eeuwig, voel Hoe U alleen ik heel moet toebehooren. Wolk óp mijn zand, strijk door mijn graan uw voren, Ruk ruw mijn loof — Dan laaf met regen koel. D AGERAAD Waarom was droef die wake, in blauwen nacht, Van bloemenadem zoel en blank van maan? ■—i Een ritsel wind doorvoer de lentelaan En 't kleurloos koren deinde nevelzacht. Dra, juublend, rees een leeuwrik uit het graan Naar 't parelgrijs van de ooster wolken vacht. Slaapdronken tortels koerden liefdeklacht. Fanfaren schettrend, kraaide al de eerste haan. En fier, gezeten op mijn hoog balkon, Beklaagde ik wie verzuimden, de oogen dicht, Het stralend wonder van dit Godsgedicht. Aan d' einder, boven de eiken, steeg de zon, In smeltend goud en donzen rozelicht, Voor héél een dag weer, dien 'kniet dragen kon» s [NT-JANSLOT Het licht Sint-Janslot in de donkre boomen. De slanke herten, heffend hun geweien Naar 't hooge blauw, waar wolken spelemeien, De zoele wind, vol roze- en linde-aromen, Het blonde hooi, dat voert een geur van weien, Waar, hoogbeladen, wagens schommlend loomen, Kan al wat andren zomerblij doet droomen, Arm eenzaam hart, u enkel maar doen schreien? Als goudgeschubde vonkelende visschen, De golven darden in 't bezonde water, Waar zwanen blanken tusschen ranke lissen En kindervoetjes plonzen met geklater. O 'k geef mij over aan den zomer 1 Laat er De wind de tranen mij uit de oogen wisschenl ^\ VONDLAAN 'k Zie de avondlaan geheimvol zwart fluweelen En uit de velden rijzen blanke damp — Beveiligd door veranda's en priëelen, In geel van theelicht of van schemerlamp, Wier glanzen vriendlijk, blij vermooiend, spelen Op blad van klimroos met een gouden schamp, De menschen wijlen — 'k Wou hun avond deelen: Mijn eenzaamheid nu voel ik als een ramp. 't Is me of ik nu moest vragend nadertreden: — „Neem me in uw kring op! laat me uw hef de omvreden, Zoodat uw sfeer mijn vlijmend leed verzacht!" Maar 'k weet dat 'k trotsch voorbij zal gaan en zwijgen, En ongetroost, weer op mijn sponde zijgen, Waar donker dreigt mijn angstdroomzware nacht. 4HH^ (■^TOMERWAKE Ik dronk den adem van den zwarten zwoelen Laatzomernacht, waar 't land in lag verloren En peinsde aan beden, nimmer te verhooren, Aan levens doolhof en aan Gods bedoelen. — Tot groen van boomen, goud van haverkoren In licht herleefden en ik weer mocht voelen Den morgenwind mijn schroeiende oogen koelen, Den wielewalezang, mijn luistrende ooren. Aan eiken halm een dauwdrop hing te vonklen; Het gouden veld bestrooid lag met karbonklen. In roode wolken rees de blonde morgen. Maar ik, van 't waken moe, kon, altoos loomer, Bewondren wel, niet blif zijn om den zomer — In nachts erbarmen wenschte ik mij geborgen. ^^VONDNEVELEN Omwuifd van blanke slepende gewaden, Uit de avondweiden rijzen ranke vrouwen. En de éenen schrijden, weenende als wie rouwen, Het hoofd gebogen, traag en leedbeladen. 't Gelaat omhoog, vol teeder Godsvertrouwen, Zie 'k andren, heffend de armen, of zij baden. En, hooger, zweven over hemelpaden, Verheerlijkt, heiligen, die God aanschouwen. Ik droom bij 't spel der eedle nevelbeelden, Die bleeke dampen in den schemer teelden, Uit vlakke wei, waar grazen donkre dieren, Van 't ijle wezen, dat, in schemergrijzen Van stervensuur, zal uit de stof verrijzen En over dood voor eeuwig zegevieren. T yEIZOOM rx„i~ ~a Omlommerd van boomen, het hoofd op mijn tasch, Lig ik roerloos te rusten in 't warme gras. Op de zonnige hei, aan den zoom van het bosch, Al zaamlend een geurenden erica-bos, Dat die vroolijk een treurige stadskamer maak, Volbracht ik, al zingend, mijn morgentaak. Nu voel ik mij vrij, als de zwerveling, Die niets van waar andren mee pralen ontving En die heimlijk toch heerlijke schatten bezit: Al het blauw van den hemel en 't wolkenwit, De amethysten der hei, die tot heuvelen zwelt En het bloeiende goud van 't lupineveld En al 't zilver der zeilende wolkenvloot En al 't purper der hei in het avondrood En de paarlen van dauw en opaal en robijn Van de sterren, die flonkrend als oogen zijn En het vleugelgeklapwiek en vogelgefluit En het ruischen der blaadren, als orgel en luit En de aromen zoo zuiver, die zingende ik loof Van koren en heikruid, van mos en van loof En 't gestreel van den wind en den kus van de zon En de zegen van regen, de laving der bron. 't Is of mijn van bloemen gezwollene tasch Nu het bundeltje licht van den zwerver was: In gerolden versletenen mantel wat brood, Waar mijn sobere honger tevreê van genoot. Zoo rust ik roerloos en ik begeer Van God geen enkele weldaad meer. Maar ik weet wel dat, zoo ik nu even bewoog, Die vrede, als een vogel, weer henen vloog. O mijn heide! o mijn bosch 1 nu begrijp ik het niet Hoe ik om een belofte u zoo blijde verliet, Om een ademtocht ijl, om een enkel woord — Tot straf heb ik 't nimmer meer gehoord. Als een kind naar zijn moeder, wie, dwaas, het ontliep* Om een vleiende stem, die belovend riep, Zoo keer ik berouwvol, mijn heide, mijn woud, Tot u van de stad, waar ik arm was en koud. Beveiligt me, omvlijt mij! Met lippen vroom Nu kus ik uw hart, aan den heidezoom. T yEIBLOEI In zee van heibloei wil ik onderduiken, Tot wég mijn Ik smelt en 'k mij voel een deel Der hei, die 'k, loom, met vrome handen streel, Haar adem drinken stil en de oogen luiken. Neen, even zien, ballon van blank fluweel, Die wolk in 't blauw en, rond me, aan ruige struiken, Die paarse kelkjes, kruidig om te ruiken, Die elke bij doet benglen aan den steel! Verledenloos, verlangloos, wil ik blijven, Tot, malve en purper, avondwolken drijven In hemelzee van karmozijn en goud. — Dan rijzen óp, als éen, verkalmd door beden, Naar 't landlijk huisje gaan met rappe schreden, Door lanen, donker als mijn levenswoud. J^RUIS EN ROZEN Heeft dood ten lest dit vlammend hart gedoofd, Geen zware zerk, als leed tot steen verstard! Laat roode rozen rijzen uit mijn hart En 't kruis van heil, dat de Eeuwigheid belooft. In roze-aroom doordringend aardezwart Zal 'k voele' een zweem der zomervreugd, me ontroofd, Beschermend veilig, boven 't moede hoofd Uw zeegnende armen, God van liefde en smart? Zal 'k wanen dan 't verloren leven blij En eiken dauwdrop voelen als een traan, In eiken stap, een hart, dat komt tot mij, Met bede en bloem? Neen, vliet maar snel voorbij, Arm aardeleven! Laat getroost vergaan 't Versleten kleed, waar ik uit op zal staan. Jf INDELAAN Een lindelaan, waar zon en lommer spelen; Een boerehuisje omarmd van rozeranken, Dat vroolijk staat te blozen en te blanken, In brons van beuken, zilver van abeelen; Een tuin, waar boschjes bloeien rond de banken, Waar 'k zie, bij windgeruisen en vogelkweelen, De wolken Zeilen en de velden gelen — Zou daar, in deemoed, ik mijn lot niet danken? Ook daar zal trouw mij de eenzaamheid verzeilen En, droef eentonig, oude liedjes zingen Met haar gebroken stem en weer vertellen 't Verhaal van bittre en lieve erinneringen, Met heimwee en verlangen wreed mij kwellen En, wil ik vluchten, mij tot luistren dwingen. BOERSCHE TUIN De hooge hooischelf vroolijkt, zonnig blond, Bij d' ernst der breede houtmijt, somber bruin, Voor 't grauwe schuurtje, in d' ouden boerschen tuin, Waar zonnebloemen reiken, stoer en rond, Naar 't koepeldak van de kastanjekruin Haar gouden wielen, waar, al scharrlend rond, Sneeuwwitte kippen woelen om den grond, Parmantig druk, het ijvrig kopje schuin. In 't zwartgroen boomloof speelt de zomerwind En streelt de gele sprieten van het hooi, Gelijk een moeder glad voor Zondagstooi 't Weerbarstig haar kamt van haar blonde kind En uit het donker wreed gespleten hout j Maakt los aroom, gelijk een droom van 't woud. JT^ORPSTUINTJE In 't landlijk tuintje zonnebloemen gelen En purpren dahlia's pralen als prinsesjes. In veêrig loof draagt bloedkoralen besjes Een ranke boom, waar suizel wind komt spelen, Die dartel geeft in lenig buigen lesjes Lathyrus, vlindrend aan de bengelstelen. Foksiaklokjes lijken danseresjes, Oost-Inje's kelken vlammen en fluweelen. Een sleêbes pronkt met druivedonkre trossen, Losbladig bloeien rozen, rood van blossen, 't Goudsbloemenrijtje vroolijkt, warm oranje. Uit d' ouden boom, waar bladen goudig rossen, Mahoniebruin, valt glanzende een kastanje. Wind kamt den grasrand, groene laantjesfranje. jgOSCHWEIDE De wei in 't bosch, omheind van grijze hekjes, Ligt volgestrooid met schapen donzig blond. Kastanjebruin op groenfluweelen grond, Omspeelt met dartlen beet en warme lekjes De onnoozle dieren blij de herdershond En drijft de jongsten lief naar malsche plekjes, Waar zwaar gebladert gouden zonnevlekjes Laat zieplen door, als munten geel en rond. Op ruigen berm ombloeid van heidestruiken, De herder breit, met heimlijk oogenluiken En luistert naar der klokjes tingelspel. In avondgoud straks leidt de hond de schapen, Om, tot den morgen, veilig zoet te slapen In de oude schaapskooi, in het heuveldel. ~j^^"AZOMER (I) Op 't gele veld, in schoven, droomt de haver. Graanblonde kleuters doen het zandmul stuiven En boven 't hegje zie ik vroolijk wuiven Een roode haarstrik, laaiende als papaver. Blauwgrijze wolken 't woudzwart overhuiven En donkre donder gromt met zwaar gedaver. Dan zilvert regen, milde veldenlaver, Doet wilde wind de blaadren suizlend krui ven. De kleuters vluchten, hupplend langs de wegen — 'k Breid de armen uit en laat mij héél doordringen Van donder-orgel en geruisen van regen En stormgezoef als wind van engelzwingen. 'k Ontvang den regen als een hemelzegen, Ik waag het niet, zijn ruischlied mee te zingen. T ~j"ERFSTTUIN De rozen bloeien en de lucht is loom m 'k Doe de oogen toe en droom een zomerdroom. Ik weet, ik weet, 't is ver in 't najaar al: Rondom mij regent rosse bladerval. 't Is al October, maar als Juli zoel En de eenge waarheid is wat ik gevoel Plots gromt de donder, flitst de bliksem, velt Den trotschen boom, die eenzaam droomde op 't veld. De hagel klettert fel, de stormwind loeit En geeselt wreed wat vol vertrouwen bloeit Nu vrede alom. De lucht is blank en stil — Mijn arme tuin is leeg en zwart en kil. Nu weet ik wel: de zomer is voorbij. Van al zijn rozen bleef er géén voor mij. JTerfstkamer Nu praal de kamer als een najaarswoud Met bloemen, die als doode blaadren zijn, Rood, geel en bruin. Geen juichend karmozijn, Geen bruin van knop, geen vroolijk crocusgoud, Maar somberrood als donkre Zuiderwijn, Rosbrum als 't blad, dat héél den winter, houdt, Armoedig kleed, het schamel eikehout, Dofgeel als 't welkend popelengordijn. Schuif aan den bronsfluweelen stoel en sluit Met blinde en voorhang 'thuivrend landschap uit cn wakker aan het haardvuur, rood en geel. Sltrooi bruine bloemen over 't groen tapijt. Ondok de kaarsen vlam uit blanken steel En drink den geur van droeven herrefsttijd. T I^ERFSTLIEDJE De st De struiken blonden, De boomen ronden Hun ijle bogen chrysanthebruin. De bladerregen Bezaait de wegen, Het bosch lijkt vreemd als een elfentuin. De kindren spelen In 't ritslend gelen, Hun voetjes waden in 't bladerbad. De struiken branden, Kastanjehanden Al zeegnend zinken op gras en pad. En zwevend zijgen De duivegrijzen Van donzen neevlen uit melken lucht. Als dichterdroomen Zijn ücht de boomen, Verheerlijkt, los van hun bladervlucht. y ^ANGS T BLAUW KANAAL Langs 't blauw kanaal de ranke popels hieven Hun gouden vlammen in lazuren lucht, Waar wielde hoog een sneeuwen duivenvlucht. In 't bermgras bloeiden late madelieven. Een bruine boot dreef zonder piasgerucht, En gouden blaadren zegen zacht als brieven Van uit den hemel — „Zou mij éen nog lieven?" De herfst bedwelmde me als een rijpe vrucht. Octoberdag vol brooze pracht der boomen! Aromendronken, zalig door mijn. droomen, Hoe zweefde ik hoopvol, trotsch en jong en blij! 't Leek zomerweelde in 't bladergoud te loopen. Mijn schroomvol bang gesloten hart sprong open ~ Maar, hart, gedenk: November is nabij! ^^EVELDE KASTANJELAREN De voeten sleepte ik loom door 't ritslend goud Van doodgewijde neergewaaide blaren En smeekte 't bosch, de droefheid te bedaren, Die me in haar mazen wreed gevangen houdt. Maar 'k zag geveld de rij kastanjelaren — 'k Zeeg op een stam neer, streelde 't wonde hout. Waarom die éene laan in 't weidsche woud, Mijn trouw verlangen, altoos nog doorwaren? O lieve boomen, wie ik vrede vroeg, Om zooveel troost van schoonheid, mij gegeven, Van d' eersten knop vol zwellend lenteleven Tot de ijle goudpraal, die uw herfst nog droeg, Die droomen liet en liedjes nederzweven, O lieve boomen, dankte ik u genoeg? ~j^^OVEMBERWEEMOED November dempt de blijde Octoberverven Tot roestigbruin, dofgeel en donker brons. De blaadren zijgen om in 't slijk te sterven. Tot somber grauw verdicht hét wolkendons. De wingerd, die met mantel van scharlaken De dorrepswoning koninklijk vermooit, Moet, één voor één, zijn roode blaadren slaken, Als bloedkoralen aan zijn voet gestrooid. Schoon, hier en daar, smaragden blaadjes trillen Of, natte rouwvlag, druipt nog zwartig groen, De meeste boomen, bloot al, staan te rillen, Het doodskleed wachtend van het sneeuwseizoen. De lucht, eens blauw, toen blijde vogels floten, Als in een sterfhuis huivert, kil en stil. De grijze hemel lijkt voorgoed gesloten, De ontluisterde aard verloor haar levenswil. Komt zonneschijn door de ijle kruinen spelen, . 't Is koude harde liefdelooze glans. Soms komt wel veedlaar Wind een herfstlied veêlen En zweept de blaadren óp ten doodendans. Dan zinken, moe, zij op dezelfde paden Waar ze aan hun takken ruischten zomerzang. Maar diep in d'akker sluimren zacht de zaden En droomen vroom in onderaardsch gevang. De regen ziepclt, weenend bleeke tranen, Den horizon verhult een matte mist —• Waartoe nog zwerven door ondoofde lanen, Waar moede weemoed troost en hoop vermist? De lucht is droef van zwam- en bladergeuren En mosaroom en roep van rave en kouw. De tred wordt traag, het hart wordt zwaar van treuren —> Schuif liever aan den zetel bij de schouw. Doch in den haard aanzie het spel der vlammen, Uit beukeblokken rijzend rood en goud. De ontbonden zielen zijn 't der fiere stammen, Die velde en kloofde een bijl in 't najaarswoud. O zie die vlammen goud en purper blaken Als jonge zon in rozig morgenrood, Belovend blij na winterslaap ontwaken, Belovend leven na wat leek den dood. ~j^^OVEMBERSCHEMER De donkre driehoek van het lage dak Staat fel geëtst op 't lakrood van de lucht, Waar winterzon, verworpen hemelvrucht. Uitweent haar wond, die bloedende openbrak. Als nachtkapellen, zonder wiekgerucht, Laat vallen stil een vreemdverwrongen tak, Verblind door 't laaien van het luchtelak, Een laatbewaarde zwarte bladervracht. In 't landlijk huisjen opvlamt gouden schijn Van avondlamp en maakt van 't kleine raam Een sprookjeswonder — Achter 't kantgordijn, Zou, fluistrend teeder elk den liefsten naam, Terwijl twee harten innig kloppen saam, Een menschenpaar in liefde zalig zijn? j^^OVEMBERWOUD (I) Novemberwoud lijkt goud van lenteknoppen. In bronzen water blinken zilvervoren Van zwemmende eenden, roodbruin, geel-ivoren, Dof wolkengrauw met groenfluweelen koppen. Een grijze hond flapt ruige vacht en ooren — Een sproeifontein van kristallijnen droppen. Zacht zingt de wind in ritselende toppen. *k Zit op mijn bankje, in heugenis verloren. Hier strooide ik broodkruim, blank op 't bronzen water En 't eendenkoor voer aan met böf gesnater. Daar zwom mijn hond en kwam een tak mij brengen. Nooit zal mijn hond meer dansend tot mij komen, Trotsch om een tak en droppels-offer plengen En spelend vluchten onder suizelboomen. B EVROZEN RUIT Kristallen woud van varens en lianen, Op maandoorzilverd vonklend ruiteglas ■— 'k Houd d'adem in, die, lentewann, kon ras Uw starre pracht versmelten doen in tranen. Kristallen woud, mag ik, van lijdend ras, In reinheid rusten van uw tooverlanen, Om 't brooze wonder van uw ijsbloei wanen Dat droom van schoonheid levend leed genas? Maar 'k voel mijn bloed van koü des doods [doordrongen En 'k haat dat pralend diamanten woud. Ik wou dat tranen mij uit de oogen sprongen En 't woud verwoestten, maar mijn hart is koud. O 't wordt mij bang — Ik wou dat vogels zongen, In 't roode vuur van morgenzonnegoud. WINTERSCHE KAMER De wintersche kamer maakt somber en oud. Ik wil mi) verjongen in 't knoppende woud. Terwijl ik daar zat bij den winterschen haard Gebeurde er een wonder aan hemel en aard. Hoe leefde ik zoo zangloos, zoo arm en zoo koud? Nu vul ik mijn handen met zonnegoud. O zonlicht! o zegen uit Engelenrijk! O goud van den hemel! hoe maakt gij mij rijk! J^ENTE-KABOUTERS Uit lente-azuur alom stroomt zonnegoud, Maar grauw .en bruin nog sluimert heesterhout — Neen, kleuren vlammen, rood en paars en geel! Zijn 't crocusbloemen tusschen dor struweel ? Naar 't grijze duindal kom ik blij gesneld. Hoe? Windbewogen wuift nu 't bloemenveld? Kabouters zie 'k, ontvloden Sprookjesland, In bloemekleêren, dansend, hand in hand, Geheimvol zingend — hoor! een tooverspreuk! De lucht wordt zoel van hyacinthereuk. Vannacht, in 't veldje, blank van lentemaan, Zie 'k héél die plek vol lentebloemen staan. Natuurpoëzie LUWE KAMER De luwe kamer is lenteblij Van zon en jacinthegeur, Als ware voor altoos nu voorbij Het wintersche wolkengetreur. Nu wil ik door velden en lanen gaan, Waar de zijige wind mij omvlijt, Waar de boomen al hoopvol te beiden staan De blaadren- en vogelentijd. Een zoele regen nu streelt het gras En de knoppen, gezwollen en blond, En ik loop als toen ik een kindeken was, Met dorstig ontloken mond. En het is me of ik in dien regen een traan En een kus van de lente proef — En ik keer tot mijn kluis, door het groene graan, En mijn hart, dat is blij — en toch droef. Aan ribesranken roode trosjes benglen. Seringeblaadjes donzen, rosgetopt, De wolken zweven, witgekleed als englen En sprenklen zegen: al wordt frisch bedropt. Met bloemengeel zijn mooi de koolzaadvelden, De landen graan met speren van smaragd. Op 't oude nest komt de ooievaar zich melden, 't Is of de bleek met waschgoed flappend vlagt. In ruig van braam en blond van helm verscholen, Waar de eerste vlinder breidt de vleugels uit Op tengre stengels bloeien duinviolen En bijen zoemend zoeken honingbuit. Op ranke staven rijen hyacinthen Hun klokjes bont vol geur van specerij En, rood en blank, omgolfd van bladerlinten, Staan tulpen trotsch, om eigen schoonheid blij. Bevrijd, verwonderd, koeien staan te droomen, En lammren dansen bij den weidevliet. Langs bruin van heg en knoppende olmeboomen Trompetnarcissen blazen 't lentelied. J^ENTE-ONTWAKEN Met orgelwijding plechtig tolt de donder. De regen tokkelt, zingend waait de wind, Verkondend Godes onvolprezen wonder, Uw wederkeer, o Lente 1 o hemelkind! Nu, met éen wiekslag, woelt de wind weer kolken Van diep azuur in 't grauw der luchtezee En koning Zon werpt gouden stralendolken, Tot alle wolken drijven heen gedwee. Wijl regen zoel met tooverdrank wou laven De sluimrende aard, die leek een somber graf, Herleven jong der boomen doode staven, Als, in den Bijbel, Arons dorre staf. Omgloord, verheerlijkt door den zonneregen, Ontplooien ze al wat stil hun hart bevat, Als vrouwen mild, die voelen geven zegen, Een lang verholen trouw bewaakten schat. Aan schijndood hout de bang gesloten knoppen Als bloemen zwellen, purper, ros en blond, Dan barsten open, waar de stralen kloppen En donzen blaadjes turen hoopvol roöd. Het korenveld heft esmeralden lansen, Verg eetmij niet bloeit blauw, een hemelbloem. Aan eiken grashalm diamanten glanzen En elke plas verdubbelt hemels roem. Als groen satijn vol zonnegeel gewemel Van boterbloemen blinkt de lentewei. Als sterren blank, gevallen uit den hemel, Goudhartig stralen madelieven blij. Omwolkt van bloesem pralen de appelboomen. Uit bruine velden laait der tulpen brand, De lucht bedwelmt, vol hyacinthe-aromen. De kindren juichend dansen over 't land. Gewiekte bloemen, fladderen kapellen, Licht zweven mugjes, bijen zoemen zwaar. De sprengen ruischen en de beken snellen. Verliefde vogels weven nestjes klaar. Zij tierelieren, kweelen, fluiten, galmen Hun lentelofzang, elk in eigen taal —> Dan zingt alleen, komt de avond al verkalmen, De liefde-extase van den nachtegaal. y ^ENTELAAN Van zongeel zand en esmeralden graan, Van blaadjes pril, gekleurd door lentesappen En hemden wit, die over hagen flappen, Is blond en groen en blank de lentelaan, Ontsnapt de ren, door *t golvend koren stappen Ivoren kippen met haar trotschen haan. Van eiken tak maakt wind een wappervaan En al de hemden laat hij vleugelklappen. In wolkend stuifgoud, zilvrig, flitst voorbij Een flets den bruinen hooggewielden wagen, Waarvan de voerman 't paardje een tak laat dragen. Bij 't raam, die lijst voor lente-schilderij, Waar 't wintersch hart wil vrede-honing vragen, In purpren tulpkelk, gonzend, plonst een bij. j^JITZICHT Hoe lijkt zoo klein dat paardje in helgroen land, Een speelgoeddier van sneeuwigwit satijn! Als windbewogen ranke bloemen zijn Die kindren, kleurig, dansend, hand in hand. En avondzon bevloeit met purperwijn 't Framboosrood daakje en zet elk raampje in brand, En voor den gelen hemel beeft de wand Van 't lentebosch met zachte golvenlijn. In 't landlijk tuintje breidt zijn koepel uit En tooit zijn groen met fakkels rozerood 't Kastanjeboompje vroolijk, vol geluid Van slapengaande vogels — Blanke bruid, Een deutzia bloeit. Violen staan gepoot. Een rozerank omlijst mijn vensterruit. "j^J'AAR 'T LENTEBOSCH Door 't zonnig dorp, waar Zondagsklokken luiden, Den landweg langs, doorgroefd van karresporen, Waar blauwe bloemen 't bennegras omboren, Naar 't lentebosch \— Weerom van 't zoele Zuiden, Doen blijde vogels liefde's loklied hooren. En meidoorns pralen, blank getooid als bruiden En menglen geur met zoet aroom van kruiden En adem frisch van teergroen lentekoren. Nu wil ik stil in kuil vol heikruid rusten, Gedachten bannen, vroom aandachtig luistren Naar wat de pas ontloken blaadren fluistren. 't Is of hun geuren koel mijn oogen kusten. Hoog koeplen wolken, als beloofde bergen ■— Maar 'k wil in 't gras mijn oogen moe verbergen. j^pUEVE LIEFHEID Naïeve liefheid van vergeet-mij-nietjes, Violen, vroegling, onschuld, eereprijs! Als Arons staf gaat bloeien elke rijs. In licht jong bladgroen lokken vogelliedjes. Toen elke sloot gevangen lag in ijs, Hoe blij leek dolen langs bevrijde vlietjes En rust in hei, waar, buigend ruige sprietjes, De bijen zoemen zoete honing wijs! 'k Weet niet Waarom dat rosrijp haverkoren, Die lijsterbes vol trossen bloedkoraal, Die laan, doorzoefd van plechtig herfstkoraal, Die bladerregen, latend boomen kaal, Met waaiend boschgoud vullend woudzoom-voren, Mij dezen Mei doet lijken leeg en vaal? J^ASTANJEBLOESEM Vroom laat de boom, vol hoop dat de avondwind Zijn bloei, die Meidroom, naar den hemel draag', Van al zijn toortsen vlokken neer een vlaag Van blanken bloesem, even roosgetint. Als lentesneeuw door avondzon, tot laag Op laag, bespreidend aldaggrijs van grint, Den tuin bevloert, tapijt voor koningskind, Van schuttingbruin tot groen van beukenhaag. Nog hoopt kastanje op hemelvaart, maar hoe? De vooglen slapen, de avondwind is moe En vouwt, in 't woud, de loome vleugels toe. Meewarig knielend, streel ik 't bleek satijn. Dat morgen, stervend, bruin en geel zal zijn. Bezoedeld, leelijk, wreed vertreden zijn. y^yEIMORGEN , Als vlokkig schuim van groene golvenrijen Bloeit blank het pijpkruid, door den wind bewogen, Die, moe van schommlen in de bladerbogen, Zich wiegt in slaap met deinend spelemeien. Den zoelen adem heb ik ingezogen Van gras, seringen, vogelkers en meien. Nu droomt mijn heimwee van de mooie Meien, Toen 'k in mijn tuintje rondzwierf, opgetogen. De popels wenken met hun suizelpluimen, Die 't luistrend meisje zaligheid beloven, Zij 't niet op aarde, hoog in 't blauw daarboven. En de armen hef ik dat, in lenteluimen, De speelsche wind mij weg van de aard zal rooven, Ter hemelzee, waar wolkengolven schuimen. ^^^AGNOLIAS BLOEIEN.... Magnolias bloeien aan den vijverkant, Albasten bladen zaaiende op het zand. Op luchtblauw water drijft een blanke zwaan. Bronsblinkende eenden zwemmen achteraan. Een goudblond kind, kabouter héél in 'trood, Op 't waterblauw laat vlokken sneeuw van brood, Ontdekt verwonderd paardebloemegeel En juicht en buigt en breekt den ruigen steel. En elke struik van 't rhododendronbed Zet open wijd zijn tuil van violet. Langs villa's, lief als in een engelsen boek, Met g'raniumrood op elke vensterhoek, Langs witten bloei, waar meidoornhagen staan, Langs wijde landen, groen van lentegraan, Ga 'k naar mijn doel, verholen diep in 't bosch, In hoog struweel een kuil bevloerd van mos. Hier vlij 'k mij neer en vraag geen weelde meer Dan 't spel der takken wuivend heen en weer. Een duif roekoet, een merel zoetjes fluit, Een hommel zoemt en loof maakt frisch geluid. Meewarig teeder streelt de wind mijn hoofd, Als toen mij leek, mij werd wat moois beloofd. O bosch vol vrede! nu begrijp ik niet Hoe k om een waan uw harmonie verliet. Hier lijkt verleden pijnloos, bleek en ver, De dood geen schrik, maar stijgen naar een ster. In 't koele mos zinkt weg mijn smartelast — O vredewoud! houd me in uw armen vast. O suizelzoeltje! maak mijn hart weer stil En wieg in slaap mijn moeden levenswil. y ^ENTEWEIDE ( , De weide is blauw en blank van lentebloemen, 't Azuur, bezaaid met wolken wit en loom. En sneeuwig drijven in den blauwen stroom De hemelbloemen, die wij wolken noemen. In geur van water, bloeme- en grasaroom, Gespeel van vlinders, meerlzang, bijezoemen, Niet vreezend hem, die bloei ten dood zal doemen, Doorleeft de wei haar prillen weeldedroom. Gevlijd waar bloemen golvend mij omdonzen, Wil 'k luistren hier naar rhythmisch riemenplonzen En zijig suizlen van bewogen riet. In harmonie met weide, stroom en hemel, Verwant met wolken, golven, bloemgewemel, Wil 'k zacht verzinken in een droomloos Niet. j ^ENTEMORGEN In 't hooi, op zolder, ritselvlucht van muizen En over dakriet vogelpootjes-trippen. Een haanbazuin, gekakel zacht van kippen — Een koele bries komt boomen wakker suizen. Als roze bootjes teêre wolkjes glippen. De vogels klein, die in de boomen huizen, Met frisch geklapwiek gaan de lucht doorkruisen. De bloemen drinken dauw met vrome lippen. Ik hoor, in 't woud, een specht, vol ijver, kloppen. Een leeuwrikjubel stijgt uit korenlanden, Waar lokkend vonklen, mooier dan robijnen, De morgenrood-weerspiegelende droppen, 'k Vereen, vol aandacht, tot een kelk mijn handen En drink den dauw en voel mijn Ziel verreinen. J^ENTEDAG De zonnedronken lenteboomen geven Hun langbesloten groenen looverschat. Goü-regen, meidoorn bloeien langs mijn pad; Kastanjes houden fakkels opgeheven En heel de lucht is een aromenbad. 'k Wou met de vogels naar den hemel zweven, 'k Wou vieren weer de lente van mijn leven, 'k Wou lieven weer, maar 'k weet niet wie of wat* De ontrouwe menschen, wil ik die weer minnen? <—■ Zij lokken liefde en geven leed tot loon. Zal Lente ik heven, snel, met ziel en zinnen Bedwelming zwelgen uit verganklijk schoon? De kerkklok luidt — Zal 'k bidden gaan daarbinnen? Tc Breng U mijn liefde, o Vrouwe- o Godezoon! y\ LS IN EEN MORGENDROOM Gelijk een landschap in een morgendroom, Onwezenlijk, in nevelgaas, dat spon Met regenwierook blonde lentezon. Golft, teer mysterievol, de boomenzoom, Een groene zee, op blank van horizon »m 'k Verbeidde vroeger achter eiken boom Een wonder, maar nu houdt mij ver mijn schroom Van raadslen, die ik nooit doorgronden kon. Bedwelmend drijft een loom aroom van vlier Door 't hoog gewelf der plechtige eikenlaan Met meidoornreuk en geur van eglantier. Ik tuur naar 't spel der windbewogen blaen, Als vlinders groen, die flappend vleugelslaan — De verte lokt, maar veilig blijf ik hier. J__JET PAD tl T 1 Waar bleef het smal fluweelig pad, Dat door het koren gleed, Waar 'k zong en God om vrede bad En heeling van mijn leed? Waar bleef het pad van geurend gras, Dat liep van laan naar woud, Waar 't sneeuwig van kamille was, Van boterbloemen, goud? Ik droomde er wen de schemer viel, Omvloeid van avondblauw. En als de noodkreet van mijn ziel Was 't klagen van een pauw. Een boom, nog door de bijl gespaard, Die ruischte er in den wind — Hoe voelde ik mij alleen op aard En toch Gods eigen kind. Verdwenen is mijn droomenpad Door koorn, naar suizlend woud, Waar 'k zong en God om vrede bad, Omvloeid van avondgoud. y ^ENTEVELDEN < De lentewei, de bermen en dc wegen Zijn groen van gras en blank van bloesemboomen. En stralend geelt, als aarde-zomerdroomen, Het koolzaadgoud in ruiten en in vegen. 'k Word door den spoortrein ijlings meegenomen Door lentevelden, waar de stralenregen Uit loutre luchten vloeit als blauwe zegen — 't Is me of ik straks in Droomenland zal komen. Daar wacht mijn droomhuis, in een laan van linden, Roomblank met rood van dak en groen van blinden, In 't bloeiend tuintje, omheind van meidoornhagen. In 't blanke droomhuis zal ik wedervinden, Getrouw en blij, de heven, die mij minden — Ik zie hun glimlach en ik hoor hun vragen. Ê y ^ENTE-EENZAAMHEID Lief streelt me een berk met loof als tooverroeden. In zandkuil geel staat gouden brem te branden. Wind rillend rimpelt zilvergroene landen. Een vogel lokt, belovend leed-vergoeden. 'k Omsluit mijn hart, dat wiekklept aan zijn wanden, Met klemmende armen, wijl ik 't wijs wil hoeden Voor de oude smart, na lentevreugd vermoeden En ' t strak gelaat verberg ik in mijn handen. 'k Wil 't hemelblauw niet zien, 'k wil de aard niet stroken, 'k Blijf streng en roerloos in mijzelf verdoken, Hoe 'k had verlangd met de aard mij te vereenen. Voelde ooit ik zóo van mensch en God verlaten Mijn eenzaam hart, dat lieven kan noch haten, Mijn doodmoe hart, dat lachen kan noch weenen? Natuurpoëzie y\ CACIALAAN Nu vloeit de melk der marmren manevaas Door 't bleek vergeestlijkt bloemeblauw der lucht. De grijze velden, waar geen halm meer zucht, Zijn blank omvloten van haar nevelwaas. Plots woelt de wind met suizelzoet gerucht In 't vlindrig loof der jonge acaciaas. Dan sneeuwt, gedreven door zijn licht geblaas, Op 't laanzand neer een bloesemvlokken-vlucht. Als parelmoeren visschen drijven gaan De ranke wolken in de hemelzee. De wind doorgolft de kruinen m Willig mee Beweegt de schaduw, zwart op 't grijs der laan. En 'k zie de schaduw van mijn levenswee Op 't pad, beglansd door vrome vredemaan. jpAPAVERS Papavers, rood als open monstermuilen Van dreigend felle donkere demonen, Hoorde ik met schaterboozen lach mij hoonen, Met schel gejoel van haat verwensching huilen. Toornpurpren monden uit gevloekte zonen, Bang beeft mijn hart — waar zal ik voor u schuilen? Ik durf niet roeren aan die trotsche tuilen, Vol bloedrood vuur uit helsche regionen. Doch buiten, zie, wat zweeft door 't blauw der luchten? Zijn 't vlokken sneeuw of witte vlindervluchten? Als voor een bruid zijn blank bestrooid de paden. O koele bloem sneeuw! laat tot u mij vluchten 1 Laat in acacia-maagdeblank mij baden Mijn brandende oogen, die demonen duchten! R OZEN Nu droom ik van de rozen, die mij gul Dat ranke blonde boeremeisje bracht, 'k Zie weer haar tuintje in roze'- en leliepracht, Haar lila kleedje, omwolkt van heizand mul. Mijn lippen streelen blaadjes koel en zacht, 'k Vlij ze aan mijn oogen, die 'k er heel in hul. Ik drink hun adem, tot hun weelde vuil' Mijn eenzaam leven, dat naar vreugde smacht. Doch uit den rozenruiker rijst en bijt Mijn hart, gelijk een giftig wreed insect, Verlangen smartvol naar wat is niet meer. En, wild van pijn, versmaad ik en versmijt De bloeiende aalmoes, die uit sluimer wekt Begeerte naar mijn rozen van weleer. VREEMDE PLANT : In de plechtige laan naar het heideland, Waar de boomen geheimen vertellen, Vol goudenen bloemen zag ik een plant, Omfladderd van gouden kapellen. Als gevleugelde bloemen vol lenteziel, Van geurenden honing dronken, Hoe ze omzweefden de plant als een wentelend wiel Van zwevende zonnevonken! 'k Liet mij neer in het gras, aan den wegezoom En bleef naar die bloemen turen En verzonk er, al turende, in diepen droom, Die duurde, geloof ik, wel uren. In de straten der stad, in het duin, aan het strand, Kwam onheelbaar verlangen mij kwellen Naar die bron van extase, die wondere plant, Omfladderd van gele kapellen. Bewaarde ik er zaad van of bleef mij een stek! Naar die woudlaan, hoe ijlde ik er henen! Tot ik stond op diezelfde gezegende plek — Maar de wondere plant was verdwenen. ^gTERRENNACHT De sterren glanzen, vreemd nabij en groot Als gouden vruchten \— Hul nu moederzacht Mij in uw blauwfluweelen mantel, Nacht, En laat mij slapen kalm tot morgenrood. Neem af van mij de zware smartevracht, Rond loome leden pantserkleed van lood En wieg mij, droomloos, in uw donkren schoot, Wijl 'k ben zoo moe en heb mijn taak volbracht. Zoodra weer bloeit in wolken rood als wijn De jonge zon, chrysanth van karmozijn, Laat me uit uw mantel glijden, als een vrouw, Die 't kind, slaapdronken, zendt naar d' arbeid weer. Dan kus mijn oogen —■ 't morgenlicht doet zeer! •— En knel mijn huiver in mijn kleed van rouw. Natuurpoëzie ^^ACHTWIND In 't tulpen duister klagend hoor ik zoeven De vleugelslagen van den zoelen wind •— Een sombre vogel, die geen vrede vindi, Een moeder» angstvol zoekend met haar d oeven Zinloozen zingzang naar 't verloren kind. Een ziel, door dood bevrijd van aardsch behoeven, Maar die nog, zwevend, bleef bij 't plekje tóeven, Waar weent om haar een wezen, dat haar mint. De wind waait zuchtende over donkre landen. Zijn geurende adem vult met angst de wanden Van 't eng vertrek, waar 'k sta bij 't raam en wacht, 'k Weet niet waarop — Zijn droefheid voel ik branden En warme droppels reegnen me in de handen. Als tranen van den wind, in zwarten nacht.