ZONDERLINGE REIZEN ZWART OP "WIT ♦ ZONDERLINGE REIZEN ZWART OP WIT DOOR JOHAN LUGER EN JO SPIER UITGEGEVEN DOOR ANDRIES BLITZ TE AMSTERDAM INHOUD Hoofdstuk Bladz. I Een wereldreis per aapje 5 II Waarom Barend naar Keulen wilde rijden 14 III Met stille trom vertrokken 22 IV De wereldreis aanvaard 3i V Barend langs wereldsche paden .... 38 VI Overnacht in een logementje 44 VII Trieste tocht door den regen 55 VIII Eerste nacht in den vreemde 66 IX Barend's zwager en de kunst 80 X Eindelijk in Keulen 88 XI Het afscheid van Barend 97 XII Een voorjaarsreis naar Schokland 106 XIII Wat men op Urk van Schokland weet 111 XIV Wij reizen af naar Schokland 119 XV Op expeditie met een „Plof-botter" 124 XVI Een eiland dat alleen lengte heeft .. i33 XVII Schoklands ongeschokte rust 144 XVIII Terug naar de bewoonde wereld.... i55 I EEN WERELDREIS PER AAPJE De eenvoudigste dingen kunnen de grootste gevolgen hebben. Wanneer Watt zich thee had laten brengen door zijn hospita zou hij nooit de stoommachine hebben uitgevonden — de pyramiden hebben in het stof van tientallen eeuwen liggen wachten tot Napoleon er een historisch woord van zei, en nooit zou Barend, de oude aapjeskoetsier, een gooi naar den roem hebben gedaan, wanneer ik niet toevallig het oude kroegje was binnengeloopen om de een of andere belangrijke bijzonderheid omtrent de omgeving in te winnen. Toen zag ik Barend. Hij had de gedragingen van een generaal en retraite en de gestalte ook. Helden zijn gewoonlijk klein en de groote helden, die de uitzondering vormen, werden helden omdat ze zich achter niemand konden verschuilen. De held a.d. kan zich gewoonlijk niet te Cannes of te Nice neerlaten, tenzij hij tevens Russisch grootvorst is en dat is Barend niet bepaald. Want hij is een oude Amsterdamsche huurkoetsier —■ een van de oude garde. En waarvan hij leeft is niemand duidelijk. Vermoedelijk heeft de ouderdom hem in het bezit gevonden van een „kleinigheid" die hem veroorlooft zijn wagen en zijn paard en zich zelf langs de lijnen eener schimmige existentie te leiden, tot hij eenmaal zijn Waterloo aanschouwt. Ik wist dit alles niet, want ik kende Barend niet en zag voorloopig alleen nog maar een klein mannetje in een afgedragen koetsiersjas, dat aan de zinken toonbank stond en iets doorzichtigs uit een bierglas dronk. Het was geen bier en het was geen water .—> verder kon het alles zijn. Eerwaardige Janklaasenspellen hebben van die vleeschkleurige poppen, die door ouderdom en veelvuldig gebruik iets onbeschrijfelijk groezeligs krijgen. Deze kleur heeft Barend. Ze is nóg echter dan die van de poppen. De tijd heeft aan de polychrome van zijn wangen gebeten en geschaafd —■ ze streek er plooitjes en groefjes in en vulde die op met 't zwart van den ouderdom. Zijn oogen waren twee uitgebluschte dingen, tot een wending in het gesprek of een slok uit het glas er een phosphorglansje aan gaven. Zijn haar was geen haar meer, maar een schimmige vegetatie die als een zacht wuivende zeeplant om zijn schedel stond. Zijn stem was als het roestige slot van 'n half vergane penantkast, die niets anders herbergt dan een aantal slecht gespelde brieven en een paar vergeelde fotografieën. Dat is Barend. „Kouwe aap". Barend was met een vriend gewikkeld in een gesprek en naar de heftigheid te oordeelen waarmede van beide zijden betoogd werd, was de aard van het gesprek wetenschappelijk. Het ging over de mogelijkheid van vegetatie aan de Noordpool en op mijn vraag verduidelijkte Barend mij dat het thema veroorzaakt was door de vele krantenberichten omtrent ontdekkingsreizen. — Nou sal het me trouwes een sorreg wese of der spinasie op de Noordpool groeit of niet, zei de vriend, die liever zijn aandacht richtte naar bevattelijker dingen. Hij trok zijn persoon en zijn opinie terug en zoo bleef ik met Barend achter. — Wat drink je eigenlijk ? vroeg ik hem. Hij vatte mijn vraag op als een uitnoodiging en commandeerde „een kouwe aap." — De kouwe aap, zei Barend, is een matigheidsdrank. Je zou het niet zeggen, maar ik doe een heele avond met een kouwe aap. Het is niks anders dan jenever met water en de man moet nog geboren worden, die vóór sluitingstijd zijn aap leeg heeft. Want als je water met jenever mengt is het zelden goed — de eene keer is er te veel water in en de andere keer te veel jenever. Nou komt het pas goed! Wat doe je as der te veel water in zit? Dan gooi je der een scheut jenever bij. En nou is de truc dat je dat volhoudt, snap u.... Ik ken menschen, die nooit anders drinken ofschoon het sommigen een volmaakt valsche aanwending van water toeschijnt, maar de hoofdzaak is dat je met de hand op het hart zeggen kunt dat je der maar één genomen hebt. Zóó sprak Barend ongeveer, want ik wil zijn even valsche aanwending onzer zuivere moedertaal meteen corrigeeren en hem als een sprekend mensch invoeren en niet als een gebarsten gramophoon, die tot aan den geluidshoorn vol zit met onbegrijpelijke aai-en-ij-klanken. —■ Nou zal ik je zeggen hoe het komt, dat we daarnet over de Noordpool spraken. Je moet niet denken dat ik het zoo plezierig vind om met scheele ^Villem over dingen te praten die boven zijn pet gaan. Maar een mensch wil ook weleris aanspraak hebben en omdat ik me heele leven op een gesloten bakkie gereden heb, begrijp je wel dat er van praten niet veel kwam. Ik ben vijf en veertig jaar snorder geweest en zoo heb ik mijn vrouw alleen overdag gezien, wat niet zoo erg was als je wel denkt, want overdag sliep ik altijd. In negentien elf heb ik eris een nacht vrij genomen om te gaan visschen en als ik je vertel dat ik thuis gekomen ben met een snoek van drie pond, dan geloof je me niet en daar zou je trouwens gelijk aan hebben. Wat is het leven van een huurkoetsier? Daar wou ik op neerkomen toen ik je sprak van scheele Willem en hoe of het zou wezen aan de Noordpool. W^ant je dacht toch niet dat ik er heen wou met me bakkie, al zouden ze er mij voor kunnen krijgen. De zaak is dat zoo'n Noobiélee of hoe die heeten mag der met een luchtschip naar toe gevloge is en nou ken je toch wel begrijpe dat zooiets op niks uitdraait. Alles wat het doet aan de Barend en 9e „Kouwe aap," Noordpool, dat is ijs. TVat bij óns sneeuw of water of hagel is, dat zijn daar stukken ijs. Als je bij wijze van spreken met een zakkie maanzaad of een vierkante pot naar de Noordpool zou gaan, kwam je met een stuk ijs terug. Maar met een goed beslagen paard doe je heel wat meer als met een luchtschip, dat al dadelijk door de zwaarte van het ijs naar beneden gedrukt wordt ■—> vat je? De eenige moeielijkheid is om zoo'n paard de heele tijd op scherp te houden, want zoo'n winterbeslag is aan geweldige slijtage onderhevig. — Maar nou om op het gesprek terug te komen.... — Kalm an. Ik zei zoo tegen je dat je niet veel aanspraak hebt als je vijf en veertig jaar op je bok zit. Rij je op een open bakkie, dan draai je je nog eris half om en je legt de menschen wat uit, ofschoon het de meesten een zorg is of je ze dronken langs het paleis of de stadsschouwburg rijdt. Maar ik wil maar zeggen dat ik heel wat geleerd heb — dat ik een mondje talen spreek, waarop je me testen kan als je wil.... —• Wat zeg je ? ■—■ Testen. Heb je nooit gehoord van een testmest ? Testen is zooveel als proeven en als ik jou was zou ik eris een kouwe aap testen.... Ik nam de hint en noodigde den slaperigen kastelein, die hangend over het toonbankje, met droomerigen blik in het niet stond te staren, uit om den aap van Barend met diens wenschen in overeenstemming te brengen. Barend nam een slok en hij wees daarna sprakeloos op zijn keel — van genot. ■—' Ik ken dus de stad. Ik zou je overal kunnen uitleggen wat het is en waarvoor het dient. Als ik in het paleis geboren was —> wat ik onder ons gezegd en gezwegen niet ben <—- kon ik niet beter weten wanneer het zoo wat gebouwd is en waar om. Want je denkt natuurlijk dat het altijd een paleis geweest is, maar dan ben je abuis. Vroeger woonde daar de burgemeester van Amsterdam, maar nou spreek ik nog vóór den tijd van Vening Meinisz, die een reuzen-burgemeester was, om het maar te zeggen. Der was wat te beleven in de stad en je had niet die „softaksies" die je het brood uit den mond stooten, al heb ik gelukkig nog wat van me eige.... Je weet meschien dat ik niet meer rij, al heb ik nog altijd me coupeetje en me paard. Ik rij alleen maar voor me eigen plezier en ik zou Mina niet weg doen, al kon ik er goud mee verdiénen. Hoe kwam ik nou op de Noordpool neer ? Dat zal ik je zeggen. Je ben toch van de krant hé ? — Wis en zeker.... — Dat is nog zoo zeker niet want je kon net zoo goed een van die snuiters wezen, die stofzuigers verkoopen en die je hier overal ziet. Laat ik je vertellen dat er een bij mij thuis geweest is en ik zeg: wat moet ik met een stofzuiger doen? —i Stofzuigen! zegt die vrijer. — Zóó zeg ik tegen hem, want ik dacht dat hij me in de veiling wou nemen. Stofzuigen zegt u. "Wel, wèl.... ik dacht dat je zoo'n ding had om sardineblikjes open te maken of je broek op te strijken. Nou meneer, ik heb geen stof en als er wat te stofzuigen valt heb ik die blikken rammelaar op afbetaling niet noodig.... Ik wier toch zoo giftig hél Je moet wete dat me vrouws zuster —me eigen vrouw is al jaren dood — reuzelast gehad heb met zoo'n stofzuiger, omdat ze hem naar Oome Jan had gebracht en dat mocht niet en het zijn bijna politiezake geworden.... —■ De Pool, Barend.... — Juist 1 Nou dacht ik zoo: wat is het leven? Een stap naar het graf, zegt de dichter, waar ik niet veel mee op heb, want dichters.... Enfin, ik dacht dan zoo dat ik mijn heele leven nooit wat anders gezien heb als Amsterdam. En daar heb je nou zoo'n stuk collega van me —- die ijzere Gustaaf uit Berlijn — die is der op zijn bakkie van door gegaan naar Parijs. Wat is dat nou niet een aardig idée. Als ik alles aan mekaar leggen kon wat ik door Amsterdam gescharreld heb, dan zat ik nou meschien onder de menscheneters, al zijn je klanten soms niet veel beter.... Maar denk eris even aan. .... Der vandoor te gaan op een mooie dag met je eigen spulletjes — met Mina, die der heele leven op straat gewandeld heeft en niet eens meer begint te hinniken als ze groen gras ziet, omdat ze de kleur vergeten is.... En zóó met ze tweetjes naar buiten! Een nieuwe weg —• een weg waar geen eind an komt. Over de grens heen, zoodat niemand je meer verstaan ken en iedereen vraagt: waar komt die gekke kerel vandaan? Laten ze maar —■ hoe ouwer hoe gekker 1 Dat zou nou me lust en me leven wezen, om net als die ijzere Gustaaf een tochie te doen — uit plezier. En tegen iedereen die zegt: Hé koetsier, ben je leeg? te zeggen: Krijg de... . Ik onderbrak hem haastig en wees hem er op dat de tocht op deze wijze in den voorhof van een hospitaal zou eindigen. —' En waarom niet? dacht ik bij mij zelf. Zat er in deze late romantische bevlieging van Barend niet iets algemeens — iets wat iedereen moet aantrekken die den dagelijkschen gang der dingen storend ondervindt en af en toe in zijn hunkerige zieltje verlangt naar andere wegen en andere menschen —- al was het alleen maar om tot de nuttige ontdekking te komen dat alle wegen op andere wegen eindigen en andere menschen ons toch eenmaal weer menschen toeschijnen, die men gaarne weer kwijt zou raken. . .. Ik zei zulks tegen Barend en hij zei dat hij mij niet volgen kon. —i Je gaat me te hoog. Maar ik heb een plannetje en als ik nou eris bij je oploopen mag, dan zal ik je der meer van vertellen. Ik heb nog nooit gezien hoe ze kranten maken en dan praten we der meteen eris over.. .. Inmiddels was de aap een collectie apen geworden en ik vond het geraden van mijn vriend Barend afscheid te nemen.... II WAAROM BAREND NAAR KEULEN WILDE RIJDEN De dagen gingen voorbij en ik was Barend, den ouden Amsterdamschen huurkoetsier, bijna vergeten. Vergeten was ik onze ontmoeting in het obscure kroegje, vergeten zijn bijna lyrische gesprekken omtrent de vrijheid der buitenwereld, die hij in zijn vijf en veertigjarige snordersbestaan niet gekend had en waar hij op zijn ouden dag een verlangen naar had gekregen. Vergeten was ik zijn kleine wonderlijke gestalte, die zich meer uit overtuiging dan uit noodzaak bleef bekleeden met een oude koetsiers jas en een hooge zijde, zooals een oudgediende geen prettiger dracht kan bedenken dan een politiemuts. Zoo'n lang en innig gesprek over een zinken toonbankje wordt dan weer verdord en verdrongen door andere en gewichtiger dingen — valsche tractaten, scheepsrampen, uitslaande branden en alles wat op deze draaiende wereld meedraait. ■ . Der is een ouwe huurkoetsier om U te spreken, zei de portier. Hij zei: ik moest maar zeggen dat Barend er was, dan wist U het wel.... En ik wist het. Hij stond in de spreekkamer en hij vertrouwde zijn stoffelijk lichaam niet toe aan zoo'n mooien leunstoel, zei hij. •— En als ik sta ben ik grooterl Maar hij ging dan toch op mijn dringende uitnoodiging zitten en om hem op zijn gemak te brengen vertelde ik hem dat koude apen hier iets onbekends waren. — Dat dacht ik wel, zei Barend. Dus hier maken jullie nou de krant. —i Dat nou niet, meende ik. Hiér zitten de menschen die ons van ons werk afhouden en als wij hen de deur niet uitkregen, zou er nooit een krant verschijnen. — Zóó! Ik lees altijd trouw de krant, maar ik heb nooit begrepen hoe je hem vol krijgt. . . . —i Het is net andersom, zei ik. — Je gaat me weer te hoogl merkte Barend op. Maar nou zal je wel zeggen wat ik hier kom doen.... — Hoe kan ik dat nou zeggen als ik het niet weet ? ■—> Dat zijn nou weer van die streken. Je weet toch wel waar we onderlaatst over gesproken hebben ? — Wou je dan tóch met Mina naar de Noordpool? zei ik schertsend. —■ Hou je nou niet van den domme. Ik had je gezegd, dat ik net als die ijzere Gustaaf derop uit wou met me Mina en me bakkie. Ik wou de wereld in.... —• Weet je hoe groot de wereld is, Barend? Als ik jou aan een touwtje met je Mina kon ophangen, boven den Dam, maar vrij van de aarde, dan zou het jaren duren voor je ineens zou zeggen: als ik me niet vergis is dat de Dam! Bergen, zeeën en rivieren, tijgers, krokodillen en olifanten zouden onder jou en je bakkie voorbij wandelen.... —• Kan u nou niet even ernstig blijven, zei Barend, in zijn smeeking vergetend dat hij mij onder een kouwe aap getutoyeerd had. —> Vooruit dan! Ernstig gesproken: wat wou je, Barend? — Ik wou dan ergens naar toe. En om U de waarheid te zeggen: me leven lang heb ik naar Keulen gewild. Nou zal je zeggen, waarom Keulen? Dat weet ik niet. Ik zou meschien wel naar Parijs gaan, maar daar is nou die ijzere Gustaaf al naar toe geweest en in Parijs zouden ze zeggen: wat komt die mesjogge huurkoetsier hier nou doen •—> we weten der nou al alles van.... Maar Keulen? Ik herinner me, dat me bovenmeester, die je tusschen twee haakies zoo gemeen met de liniaal over je handen kon hengsten —■ dat moch toen nog —> deris gezegd heeft: Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd. Dat heb me niet losgelaten. Der is toch geen een stad op één dag gebouwd en wat zou er nou met Keulen loos zijn dat ze der zoo speciaal bij zeggen dat het niet op één dag gebouwd is ? Dat is me nou in me hoofd blijven zitten. En nou wou ik als Amsterdamsche koetsier met me Mina en me bakkie naar Keulen rije.... — Als aluminium-Barend. . . . —i Nou geen gebbetjes meneer. Ik zal niet zoo gek wezen om zoo'n rare naam aan te nemen. Barend is Hollandsen en Barend blijft het. Maar zou dat nou niks voor U wezen? Eerst had ik gedacht om leeg te gaan, maar voor de gezelligheid en voor den weg te wijzen, dacht ik misschien.... En wie weet gebeurt er niet een mooie moord onderweg, dan heb ü der óók nog wat an.... —• Barend, zei.ik, oordeel niet naar den schijn! Niemand is werkelijk vrij die niet innerlijk vrij is en gebondenheid is vrijheid. —■ Meneer, as je zóó doorgaat dan zal ik je onderweg nog bij een zenuweninrichting moeten afzetten. . .. — Met andere woorden dan: ik kan maar niet zoo met jou, hoe aantrekkelijk het ook moge schijnen, verduften, verdwijnen, verschwinden. Want als we dat allemaal zoo maar deden, hoe zou jij dan 's avonds in je krant kunnen lezen welk weer je den volgenden dag zult hebben, welk ministerie er in Frankrijk, en wie er dien dag koning van Afghanistan is. Eerst zal ik mijn chef van je charmante persoonlijkheid moeten onderrichten <—> ik zal hem spreken van je grootsche plannen en dan kom ik je vanmiddag vertellen hoe het geloopen is. Waar woon je? Want dan wil Zonderlinge Reizen 2 ik toch óók wel eens kennis maken met het kleine bakje waar ik zooveel aangename dagen in hoop te schommelen en stel me dan voor aan Mina.... Barend vertelde waar hij woonde. Hij maakte breede gebaren, zei van linksom en dan rechtsaf en dan over dat paadje bij die kleine boompjes en enfin, het scheen me toe dat hij ergens aan den buitenkant van de stad woonde, waar de huizenblokken nog niet gansch gewalst zijn over het vlakke groene land —> waar nog slootjes zijn en wilgen, al komt dan de stad met haar dreigende contouren gevaarlijk dichtbij.... •—< Gaat u maar, zei de Hoofdredactie. Ik had niets verteld van de „kouwe aap" en ik geloof dat ik Barend heb doen verschijnen in een allergunstigst licht ■—• als een soort ridderlijken aapjeskoetsier, die alleen een passender omgeving van burchten en ophaalbruggen behoefde om een troubadour of een dolend ridder te zijn en dat alleen zijn nederig gemoed en de omstandigheden hem als aapjeskoetsier geboren hadden doen worden. Toch was ik wel eenigszins pijnlijk getroffen door de grifheid, waarmede het gevraagde verlof verleend werd — het zou mij vele dagen aan mijn vaderland onttrekken. Maar zóó onbestendig is de mensch. • e Barend stond aan de deur. En zooals hij daar stond waren beide verveloos. Ik kan het geen huis noemen — het was een complex vervelooze planken met uitkijkgaten en dan was er nog een schuurtje en een afdakje. Onder het afdakje stond het bakje en in de schuur stond Mina.... — Kom binnenl zei Barend. En wat hebben ze gezegd ? — Barend — ik ben je man. Tot Keulen en eigenlijk tot overal waar Mina ons in haar late grilligheid heen wil brengen. En dan gaat er nóg een meneer mee — een meneer die.... — Nóg een meneer 1 zei Barend met teleurstelling in de stem. Vin u niet dat we eigenlijk met ze tweetjes.... — Die meneer is van plan om je te teekenen — jou en Mina. Hij heeft verstand van paarden en dat kan onderweg te pas komen. Als Mina een poot verliest teekent hij er in een ommezien een bij.... —• Is-ie dan óók. ... — Neen, hij heeft zélf nooit gereden, ten minste niet op de bok. Maar we wisselen elkaar af en dat is voor jou óók gezelliger.... Het wordt eriut. De huiskamer van Barend had iets gezeligs en nooit zou ik mij hebben kunnen voorstellen dat een oud wankel huisje zooveel intimiteit kon bevatten. Er hing een crayon-dame aan den wand met pofmouwtjes en toen ik naar haar keek zei Barend met een traan in de stem: —• Dat is er —■ of liever: dat was erl Een bovenstebeste vrouw meneer, maar ze wou altijd praten als ik thuis kwam. Vrouwen hebben soms iets onbegrijpelijks over zich. Maar zooals diè vrouw bokkem bakken kon was der geen een! We konden het best samen vinden, maar ik was ook niet veel thuis. Enfin, laten we geen ouwe koeien uit de sloot halen — het is nou achttien jaar. . . . Ik liet hem even drijven op zijn droeve herinneringen en haalde hem toen weer naar me toe. Barend deed Mina in het licht van den dag verschijnen en hoewel ik geloof, dat kunstlicht haar voordeeliger zou hebben doen uitkomen —• ik mag de oogen niet vergeten. Geen man, die zijn hoofdelijken omslag ontvangt kan droeviger en melancholieker —> miskend is eigenlijk het woord —> in een wereld van misverstand blikken, dan Mina keek, toen zij ons gedemonstreerd werd. Haar huid vertoonde slijtplekken, waar de beste stopping-compagny dank-u-wel tegen gezegd zou hebben en het zielige plokje dat de plaats markeerde waar bij een paard de staart zit, had iets van een verdorde lelie.... Mooi was Mina niet, maar eerlijk en trouwhartig. En Barend streek haar met onnoemelijke teederheid over den hals en ik twijfel er aan of de crayon-dame met de pofmouwtjes ooit deze streeling ondervonden zal hebben.... —■ Das nou me broodwinning geweest en nou heeft hij brood voor niks, zei Barend. Ik heb nog een ouwe kous en samen houden we het wel uit. Ik zag het bakje, dat ongetwijfeld glorieuzer dagen gekend heeft. Er hing nog een geur in van zware tabak en goedkoope parfum en hoeveel menschen hebben op die verkleurde blauwe kussens gezeten om wiegelend een onzekere toekomst tegemoet te gaan? — We nemen een paar brooden mee, zei Barend en een paar krui.... —1 Geen Artis op onzen tocht 1 zei ik ernstig. In Keulen drinken ze geen kouwe apen. Wij maakten onze plannen —> wij debatteerden over alle mogelijkheden — hoeveel stuks van ieder we zouden meenemen —■ waar de bagage zou staan — hoe lang de étappes zouden zijn.... —' Langzaam aan, zei Barend. We hebben de tijd aan ons zelf. En de maximum-snelheid van twaalf kilometer, die je overal ziet voorgeschreven, kan ik met Mina tóch niet bijsloffen. En zoo gingen wij dan allen zenuwachtig den vertrekdatum tegemoet.... III MET STILLE TROM VERTROKKEN Barend, de teekenaar en ik —■ wij zaten in het oefje van zijn woning aan den buitenkant der stad en „legden de hand" aan de laatste disposities. In het schuurtje stond Mina en ze was er niet bij gevraagd. —« Ik heb de kepee fijn opgedoft, zei Barend. Mina staat al drie dagen op haver en alleen haver. Nou zou je niet zeggen wat zoo'n ouwe nog verstouwen kan. Raai er is? Ik zei een getal — zóó maar. Barend lachte. Ik heb hem liever serieus. Zijn lach heeft iets van een ongesmeerde wagenveer. Hij noemde een hoeveelheid en ik ben het al weer vergeten. Er moest nog een affiche vervaardigd worden. Barend had er op gestaan. —' In de eerste plaats zal ik jullie wat zegge, jongesl Barend was in deze dagen van voorbereiding van een ontstellende intimiteit geworden. Hij sloeg ons op de schouders — hij sprak ons onbeschaamd tegen —> hij was strijdlustig en ruzieachtig. —' In de eerste plaats zal ik jullie wat zegge. Der mot der één de baas weze. Geen drie kaptei- nen op een schip en geen drie stuurlui op de bok.... —| En Van Hogendorp en Van Styrum en die derde dan? zei de teekenaar. — Dat kan me niks schelen. Ik ken die mensche niet en as ze met ze drieën van één bok gereje hebbe, dan zou ik ze nog niet ankijke al lage ze op hun knieën om me goeiendag te zeggeI Daar! Maar goeie huurkoetsiers kenne ze niet weze. Eén de baas. Jullie benne van die jonge broekies en jullie zouen maar vort willen. Maar ik ben niet van de jongste meer en Mina het óók der beste tijd gehad. Als ik zeg hol dan mot het ook ho wezen. —• Nou, ho danl zeiden we kwaad. —■ Alles mot gebeure zooals ik het wil. Het paard is van mijn en het bakkie is van mijn. ... — Nou moet je geen herrie maken Barend, want anders ken je alléén gaan. Het werk moet verdeeld worden. Jij bent voor de navigatie, meneer Spier is voor het geteeken en ik ben voor de aardrijkskunde en. . .. —' De wat? vroeg Barend. ■—> De aardrijkskunde. W'eet jij waar de Stromboli ligt? —i Je mot me geen gemeene namen noemen, zei Barend, verhit. —1 Juist, daar heb je het al. Je weet niet dat de Stromboli een vuurspuwende berg is en je weet niet waar Keulen ligt. "Wie garandeert jou dus dat je in plaats van Keulen te vinden, met je begrafeniswagen niet tegen den Stromboli optornt? — Daar zit een woord van waarheid in, zei Barend. Daar houwen we het dan op. Maar om nou nog eris op dat bord neer te komme. Kijk eris hier. Ik wil niet datte ze onderweg denke dat we maar zoo gewone lui benne die in een bakkie rondrije.... —• Daar hoef je niet bang voor te wezen, zei de teekenaar. Als ze naar je kijken, dan gelooven ze hun oogen niet. —> Nou begin je weer, stoof Barend op. Ik wil maar zegge dat er iets effectiefs in mot zitte —• iets van de sport I Ze motte kenne zegge: daar gaat nou die ouwe Barend met die twee jonge snuiters van niksnuttersenzedoenehetvoorde lol, om de sportl — Ik begrijp het al, zei ik mismoedig. Het heeft je te pakken. Je bent zoo ijdel als een jeunepremier. Je wil in de krant en liefst in allemaal en ze moeten lieve dingen van je zeggen en dan zul je geen rust meer hebben en je zult op je sterfbed ijlend vragen wat voor mooi stukje er in het ochtenblad van je zal staan. —■ Dat is het niet, zei Barend. Dat kan me niks schelen. . . . — Dat zeggen ze allemaal, Barendl Maar enfin, wat wil je.».. — Der mot een bord op de bpk —• as het kon an twee kanten. En der mot wat óp staan, zooiets van „Reis om de wereld van Barend van Amsterdam" of zoo.... — Blikken Barend, zei de teekenaar. — Maar we komen misschien niet verder dan Keulen.... Schoongemaakt voor de grootc reu. — Dat duvelt niet, zei Barend. Hebben jullie ooit van zijn leven een wereldreiziger terug zien komme die de beele wereld rondgeweest was ? Ze komme niet verder dan Niesl — Als aardrijkskundig leider vraag ik wat dat voor een dorp is dat je daar opnoemt. — Niesl Je wete toch wel waar Nies legt, waar de rijke lui naar toe gane om der cente te vergokke en die van anderen der bij O, Nicel Nou enfin, je zult je zin hebben. Maar ik schaam me nou al op de meest bloedige wijze de oogen uit mijn hoofd vanwege het schouwspel dat we zullen opleveren. Schilderen ! In de stilte van den avond bogen wij ons over twee kartonnen — geleverd door een bekende ververij, hoewel ratt met het doel waartoe zij thans aangewend werden. In onze hemdsmouwen zwoegden wij over de opschriften, nadat zij eerst in groot-consistorie vastgesteld waren en vele malen herzien en verbeterd. Voor de deftigheid wou Barend dat er iets in voorkwam over een weddenschap, maar dit werd verworpen. Barend controleerde ons over onze schouders heen. — Spier doet het beter as jij, zei hij. , Ik zou jou wel eris op een locomotief willen zien, zei ik boos. — Schrijven is toch je vak. — Ja, maar teekenen niet, stommert. — Schrijven is óók teekenen, zei Barend. Schrijven is vlug teekenen.... De borden waren klaar. Er stond op: Barend van Anuterdam, De oudéte koetöier van Nederland. Reid om de wereld Zonder boot of trein. —> Wat zeg je dervan? vroeg Barend. Dat je misschien niet de oudste koetsier van Nederland bent, maar zeker de bestliegende koetsier. Maar „Tu 1'as voulu Barend 1" — Hoezooë ? Wat is ter nou weer en waarom praat je ineene Duitsch tege me.... .—■ In de eerste plaats ben je niet de oudste koetsier van Nederland — dat bèn je niet en als je voortgaat zoo lastig te zijn hoop ik dat je het nooit worden zult. In de tweede plaats lieg je het van die reis om de wereld. In de derde plaats zal iedereen onmiddellijk zien dat je een opsnijer bent, want een reis om de wereld zonder boot is niet mogelijk, omdat er werelddeelen zijn die alleen maar per boot bereikt kunnen worden.... —>■ Je zal mijn wat wijs make, zei Barend. Zóó zout heb ik je nog nooit gegetenl — Je zult aan nóg zouter moeten wennen. Want aangezien je niet wou dat de opschriften in het Duitsch werden gesteld, zal over de grens niemand het begrijpen. Naar den ótart. Ik geloof dat we allemaal een beetje opgewonden waren in het vooruitzicht van de reis. En van Barend was het te begrijpen. Hij had alleen van zijn paspoort al meer ellende gehad dan hij wel weten wou en hij vond het zonde van het geld. —. In plaats datte ze blij binnen dat ze zoo'n ouwe kerel en zoo'n stel als jullie kwijt raken, vragen ze nog geld om jé der uit te late. En dan nog dat gezanik met Mina — die mag der ook niet zoo eentwee drie van door. Of ze soms bang benne dat ik der verkoopen zal aan die.... Hij gebruikte een woord dat niet van achting voor een bevriende natie getuigde. Hij beloofde het althans over de grens nooit meer te zullen gebruiken. —■ Maar ik heb me leven lang niet anders gedaan. Als vertrekpunt was vastgesteld het Mercatorplein. Barend had er een neef wonen die aan de tram is. Hij wou overdag gaan, om twaalf uur 's middags. Na voorzichtig geredeneer — die neef zou om twaalf uur wie weet waar zitten met zijn eenmanswagen en niéts aan het grapje hebben —> werd het uur bepaald op vijf. Het was nu halftwaalf en we moesten haast maken om nog eenige nachtrust te verschalken en voor het afscheid van alles wat ons dierbaar is. Barend liet ons uit. Er lag nevel over het land en in de verte lag Amsterdam als een gelukkig schijnend licht. — Val niet over dat IJscokarretje, zei Barend. Dat heb ik onderlaatst gekocht, toen het zoo vroor. Ik heb het voor een krats gekrege, want wie wou der nou ijs in Jannewarie? —' Laat het staan, zei de teekenaar. Misschien ga je nog wel eris met Mina naar de Noordpool. — Maken jullie maar grappies, zei Barend. Ik wil zien wie der het eerste is morregenochtend. Een taxi bracht me in het holst van den morgenstond naar het Mercatorplein. De toren gaapte met één licht oog. Het was kil en donker en ik zag de flauwschijnende lantaarntjes van Barend's bakkie. ■— Meneer Spier zit der'al in, zei Barend, bij wijze van begroeting. •—• En waar is nou je neef? — Ik heb een kwartier staan te bellen, maar hij wou niet open doen. Ajje niet weggane gooi ik je een bloempot op je test, zei die. En ik ben nog wel ze oom. Maar zoo worre ze aan de treml Het plein was somber en verlaten. Een oogenblik dacht ik dat ons vertrek geen andere getuige zou hebben dan de taxi-chauffeur, die was blijven kijken en alsmaar grinnikte. Toen kwam er met langzame schreden agent nummer zóóveel op ons af. Er vlogen vonkjes uit zijn pijp, zóó trok hij aan toen hij het geval waarnam. Wat mot dat? vroeg hij aan Barend. , We benne een reis om de wereld 1 zei Barend, té vroolijk. , Geen gebbetjes — wat zit derin? zeker studente. La me je vergunning eris zienl Barend haalde een uiterst beboterd document voor den dag en de agent bestudeerde het bq het licht der rijtuiglamp. — Doorrijd beval de politieman. Hier niet stationneerel Dat was ons vertrek. Geen bloemen, geen toespraken — geen magnesiumlicht van persfotografen. We huiverden in het bakkie. — Wat zijn we begonnen, zei de teekenaar. IV DE WERELDREIS AANVAARD Door de grauwe morgenstille stad reden wij de wereld tegemoet. D oor het kleine ruitje zagen wij Barend onbeweeglijk op den bok zitten en zijn rug was welsprekend van ij delheid. De hoeven van Mina kletterden regelmatig op het asphalt —• soms bonkten in eens de raderen van het coupétje over de ongelijke steenen van een straat die nog niet met een bepaald bedrag in het asphalteeringsplan van Amsterdam bedacht was. Af en toe wiekte een fietslichtje aan —< waarom een fietslichtje wiekt, weet ik eigenlijk niet. Dat is litteratuur. Het is meer een nijdig en fel knipperen, en men weet niet dat men er zoo vlak bij is, tot men het voorwiel over zijn lichaam voelt gaan. Wij reden langs de Weesperzijde en het begon al een beetje licht te worden aan den hemel. Door de portieren zagen wij allerlei menschen die wij anders nooit zien. Nuttige lieden, die iederen dag vroeg voor ons opstaan en er nooit speciaal voor bedankt worden. Ik had ergens achter in mijn hoofd een vervelend leeg gevoel.... — Heb jij dat ook ? vroeg ik aan mijn reisgenoot. — Nee, zei hij snibbig. Ik dacht dat jij dat gevoel altijd had. Hij was uit zijn humeur. Ik heb eens door de radio op een Zondagmorgen een voordracht gehoord, die met zang begon en eindigde met een verhandeling over het nut van vroeg opstaan, beschouwd in het licht van de algemeene tevredenheid van het menschdom. Het fijne ben ik ervan vergeten, maar het was iets van die strekking. En ik vroeg mij af waar het nut en de tevredenheid bleven. Ik zag mijzelven hier met een slecht humeur wegrollen van huis en gezin —- de menschen die ik tegenkwam schenen het óók niet prettig te vinden tot nut van het algemeen vroeg op te staan. De man naast mij hulde zich in een mist van kwaadaardigheid en gaf mij antwoorden zoo zakelijk en kort als een gelukstelegram en alleen de rug van Barend sprak van tevredenheid. Voor hèm was het niet vroeg maar laat. Zijn heele leven had hij in een volkomen verwarring van tijdsbegrip geleefd. Zeven uur in den morgen was voor hem altijd laat — drie uur 's nachts scheen hem vroeg. En hij was er niet ongelukkig door. Huiselijke ruzie was hem vreemd, want de statistiek leert, dat deze meestal des avonds na negen uur losbarst en dan was Barend nooit thuis. En overdag sliep hij. Zou daarin het nut en de tevredenheid van het vroeg opstaan liggen ? Barend klapte met zijn zweep en Mina liep er niet harder om. Toch had zag iets weligs over zich. Ik herkende Mina niet. Dagenlang voederen met Wiai wy zagen door de voorruit • haver hadden haar huid een voorjaarsche glans gegeven. Zij sloeg haar achterbeenen wel is waar onregelmatig, maar toch met een late jeugdigheid uit en soms tilde zij haar geshingelde hoofd met iets van een coquet rukje op en trachtte te kwispelen met wat de geschiedenis haar aan vlottende haarbedekking had overgelaten. Geuren"'. Toen begon de teekenaar te sniffen. —> Wat snif je? zei ik geïrriteerd. — Ruik je het óók ? Ik róók het. Het was de geur van het coupé'tje. Er waren eenige deelen stallucht, eenige deelen slechte tabak, wat vervluchtigde ordinaire parfum, stof, vocht en iets onbeschrijfelijks. ^Vij deden de raampjes open en het bleef hangen. Er bleek geen ontkomen aan. Wat de jaren hier vastgezet hadden was er met frissche lucht niet meer uit te werken.... —■ Begrijp je nou waarom een koetsier altijd op den bok zit? had Barend gezegd toen wij hem tijdens de voorbereiding gevraagd hadden of er niets aan te doen was. Er was niets aan te doen. Wiè hebben er in gezeten, mijmerde mijn vriend. —■ Wie zitten er in, zei ik. Dat coupétje is een incident geweest in het leven van veel menschen. In de eerste jaren af en toe een bruidspaar, een doopje of een begrafenis. Het bruidspaar is het al lang vergeten —■ het doopje loopt nu misschien met grijze haren en rheumatiek. Toen is het coupétje gaan afzakken en kreeg den nachtdienst. Hoogstens nog een vrachtje uit den schouwburg of een laat partijtje. Het is over alle hobbelige keien van Amsterdam gehobbeld — menige fuivende meneer is er ingestapt en verbaasd voor zijn eigen huisdeur aangeland. En nu is het onze glazen gevangenis. Het eenige voordeel dat we hebben is, dat we er af en toe naast kunnen gaan loopen. Het was ongeveer licht toen we bij het Betondorp aankwamen — het eerste dorp, dat Barend ooit gezien had. Wij hielden even stil, want Barend had iets te regelen aan het tuig en zei hol tegen Mina, die niet de minste neiging vertoonde om niet ho 1 te doen. Wij stapten uit en keken naar de wereld die niet in het minst geïnteresseerd was in ons gedoe. —■ Hier ben ik nou nog nooit geweest, zei Barend. Ik ben er wel geweest, maar dat is jaren geleden. Wat is dat voor een blokkendoos daar ? — Dat is het betondorp. i—'Dan zie ik, dat ik niets verzuimd heb, zei Barend en klom op den bok. Wij gingen langs den eentonigen Muiderstraatweg en het land begon op te lichten en de dag verscheen in volle heerlijkheid, zoodat we onze slechte humeuren vergaten en alleen nog maar behoefte hadden aan een kop koffie. We schommelden van links naar rechts en zeiden beminnelijk: neem me niet kwalijk, ouwe jongen! wanneer wij bij deze bewegingen met elkander in botsing kwamen. Er kwam een heerlijke frissche lucht door de raampjes naar binnen ^troomen —■ wij niesden een paar maal, vanwege de ongewoonheid dezer zuivere atmosfeer en toen was het of een groote meikever om het rustig voortkabbelende bakje begon te zoemen.... Barend was begonnen te zingen. Ik zag hem af en toe heen en weer schuiven op den bok en hoorde hoe zijn oude stem met sentimenteele uithaaltjes zong: Zijn moeder stierref, Zijn fader werd.... Op het schavot.... Fermoor-hoord.... — Dit is nou de Muidertol, zeiden we tegen Barend. Maar betalen hoef je niet meer. —■ Is dat nou de Muidertol, vroeg Barend, met de leergierigheid van een Amerikaanschen tourist. Nou, der is niet veel an te zien en ik begrijp niet, dat ze der zooveel kouwe drukte over gemaakt hebben, 't Is nog al wat moois dat ze je cente hebben laten betalen voor die sofbrug. We gaven het op, Barend een begrip bij te brengen van het instituut „tollen" en waar was het ook voor noodig. Wij besloten Mina uit te spannen en haar een weinig rust te gunnen en dronken in een vriendelijk herbergje een kopje koffie. — Vinne de heeren het niet wat kil voor koffie, zei Barend, maar we deden net als een boer die gek is. Onze entrée in Muiden was niet te opvallend geweest. "Wij hadden Barend namelijk gesmeekt het bord te verwijderen tot wij zouden zijn aangekomen in streken waar wij hoopten minder kennissen te ontmoeten. Barend had zich als een prima donna gedragen en aanvankelijk geweigerd. — Het hóórt er bij. Maar wij hadden hem ten slotte barsch toegesproken en geweigerd verder als zijn persagenten op te treden. —< Als jullie je zjeneeren om met een ouwe man te rijden, dan moeten jullie het zelf weten. Ik zal je je zin geven. Maar zoo lang het bord niet op de wagen hangt, hoef je geen Barend meer tegen me te zeggen. V BAREND LANGS WERELDSCHE PADEN En dit is nu het Muiderslotl Barend wilde niet laten merken, dat de wereld voor hem open ging en dat alles hem verraste en verwonderde. Hij gromde wat en keek de heele zaak critisch aan. Vochtig, zoo dicht het water 1 Wie woont der? — De slotvoogd. Raar is dat. Het zou mijn te ongezellig weze. Wij bezichtigden het gebouw en de bijgebouwen en Barend zei niet veel. Hij vond de ramen te eng en te hoog — het was zoo bewerkelijk en er was geen gas. — Daar heb nou de adel gewoond en begrijp je hoe ze het uitgehouwe hebben? Geen gas en geen waterleiding en geen radio en ze hebbe mekaar van verveling in de lange winteravonden opgevreten. Geef mijn maar rijst 1 En snappe jullie nou waarom der zulke hooge muren om heen staan ? Te zal zeggen dat er dan geen vreemden in kenne komen. Maar wie zou der nou naar binne willen ? En tóch hebbe ze mekaar de harses ingeslagen om zoo'n slot —> alleen maar om het hébben? En as ze het hadden, dan gingen ze der zich zitten te vervelen, net als die vorigen. Een rare wereld. Nou benne ze dood en nou woont er een voogd enalshetnet zoo'n vervelende kerel is as de voogd van de kinderen van m'n zuster der gestorven man, dan gun ik het hem. Ik vin het niet mooi —■ het lijkt een beetje op Zuid, waar ze óók van die kleine raampjes hebben. Laten we maar verder gaan i—■ ik heb het nou wel gezien.... Wij reden langs wereldsche paden en altijd op hetzelfde sukkeldrafje. Sommige menschen keken met eenige verbazing naar dit gesloten bakje dat zoo rustig voorthobbelde langs de groote wegen, als een verschijning uit het verre verleden. Wij kwamen in Laren, en Barend, die het in het hoofd gekregen, had wilde per se bij Hamdorff afstappen, want dit leek hem wel een weidsche gelegenheid. Maar wij hielden hem uit schaamte hier van af, onder voorgeven dat wij in kleinere établissementen minder gestoord zouden worden en beter op ons gemak konden praten. —p Jullie willen maar praten, zei Barend. Maar ik wil ziènl Dit is mijn eerste wereldreis.... — Maar je bent niet op reis met Rockefeller en als je zoo door gaat komen we met onze kas niet verder dan Zutphen. —■ Dit is nou Laren, zei Barend. Wat doen die menschen'nou allemaal hier? — Schilderen en verder niets. —• Dat schijnt nogal wat op te leveren, want der staan hier mooie huizen, héél wat mooier als dat Muiderslot. En komt hier nou die stoomtram vandaan die Mina an het hoesten heb gemaakt met die dikke walm? —■ Dat is zool . Nou, dan zou ik hier tóch niet willen wonen, al kreeg ik geld toe. Barend stond er op iets te drinken en hij werd wild toen er van koffie gesproken werd. En omdat er van een matigheidsstandpunt met harde maatregelen geen gunstige resultaten te bereiken zijn, stonden wij hem iets toe, maar gaven hem afgepast geld. Hij trachtte ons nog tot roekeloosheden te bewegen door hoonend te spreken van het feit dat wij geen kerels en geen jongens waren en dat een „ouwe man" op zijn tijd wel recht had op „een ditje en een datje", maar we liepen er niet in. Een zeer beleedigende Barend klom op den bok én verliet Laren. Door het raampje hoorden wij hem tegen Mina schampere dingen zeggen over die „snotneuzen", maar dit was een conversatie die ons niet aanging. Tegen vier uur kwamen wij in Soestdijk. Barend was er niet af te brengen ditmaal en wou „iets gebruiken". Hij liet het oog vallen op Trier en het kostte eenige moeite hem na korten tijd tot opstappen te bewegen, ten einde de omstreken te bezichtigen. Als oud-lid van „Wat ook val' Trouw staat pal" werd Barend begeesterd door de ge- dachte dat het paleis van de Koningin-Moeder zoo vlak in de buurt was en toen hn het hoorde wilde hij oogenblikkelijk er heen. Hij vond het prachtig gelegen, maar te groot voor een mensch alleen. Wij wezen hem er op dat de Koningin-moeder hier alleen vertoeft bij mooi weer en in den zomer, en toen vond hij het niet te groot meer. En in eens bleef hij staan voor een klein onaanzienlijk houten monumentje, aan welks voet een verdorde krans lag. Er stond op: CRISTOFFEL PULLMANN Grenadier Van de lijfcompagnie In het regiment Infanterie Van den Prins van Hessen Darmstadt. Oud 28 jaar. Verkiezende liever het leven te verliezen dan zijn wapens over te geven in den nacht van 27 Juli 1787. —! Poelmann, zei Barend, waar heb ik die naam meer gehoord? Wat heb die man gedaan? Daar moet ik eris even mijn bril bij opzetten. Hij las aandachtig het opschrift en keek ons aan. Wij konden hem er verder niet veel van vertellen want de bekende Nederlandsche soldaat is een onbekende soldaat geworden. —» En hebben ze hem nou buiten het hek be- graven? 't Is wat moois 1 Hadden ze die jongen nou niet naar binnen kenne balen? Wij betoogden dat dit de plaats was waar de jongen op post gestaan bad en dat hij vermoedelijk ergens anders begraven ligt.. .. —. En wou die zijn wapens niet overgeven? —■ Dat staat er. i—i Daar bad ie gelijk aan. Ze bebben mijn eris in een dronken bui mijn zweep uit mijn handen willen trekken en ik heb ze dermee over hun falie geslagen. Een flinke jongen, die Poelman. Maar, nou hadden ze zijn wapens tóch en als hij was blijven leven had hij er dat tenminste nog van gehad. Maar dan had-ie misschien niet meer bij die prins van Darmstad an moeten komen, zoo zonder wapens. Affijn, dóód zou hij nou tóch vanzelf geweest zijn, maar die prins van Darmstad, wat had diè nou op Soestdijk te maken. —> Die was hier te logeeren, zeiden we, om er van af te wezen. Barend nam zwijgend zijn hoed af en bracht —■ zonder te weten daarmee het voorbeeld van alle groote en aanzienlijke bezoekers te imiteeren — zwijgend een hulde aan den Nederlandschen onbekenden soldaat, die in een hoekje bij het hek ligt en waarvan wij alleen weten dat hij zijn taak tot het einde toe vervulde. En méér kon geen prachtige admiraal die nu onder een marmeren praalgraf ligt, ooit hebben gedaan. . . . Tegen den avond reden we Amersfoort binnen en zochten een logementje op. Hulde van den onbekenden koetóler aan den onbekenden éoldaat. . . VI OVERNACHT IN EEN LOGEMENTJE Mina voelde zich niet goed. Wij hadden een nederigen stal voor haar gevonden en ze nipte aan het hooi als een Russische grootvorst aan kaviaar van den vorigen dag. Ze keek met groote melancholieke oogen om zich heen als een filmstar in een close-up en ik had een gevoel dat we een moord begingen, toen wij de staldeur sloten en ons logementje opzochten. — Streken, zei Barend. Een vrouw is een vrouw, of het nou een paard is of dat ze in de opera zingt. Dat beest heeft natuurlijk in geen jaren zooveel aanspraak gehad als de laatste dagen en nou ineene is ze weer bij den weg, net of der niks gebeurd is. Een paard is geen autemebiel, dat mot je niet uit het oog verlieze, as de heere zoo goed zijn wille. Een autemebiel ken je jare achtermekaar in de gerage laten staan en as je hem der weer uithaalt zegt-ie geen boe of ba. Dat is maar een stom stukkie hoe-zal-ik-zegge meke- niek. Maare, zouwe we der nou niet, hé ? Wat ? We kwamen in ons logementje. Een ongeloofelijk magere dame met borstelige wenkbrauwen stond in de tapkast en keek ons onderzoekend aan. MVïj hadden onze bescheiden bagage alreeds afgegeven, alvorens naar een stal te informeeren en de bagage stond nog onaangeroerd in de kléine gelagkamer. Ik mag niet ontkennen dat de verschijning van twee als heer verkleede manspersonen, in gezelschap van een ouden huurkoetsier, plus een bakje en een anemisch paard den meest optimistischen rechercheur tot nadenken gestemd zou hebben. En ook de dame dacht na. —' AiVat benne de heere eigenlijk? vroeg ze en het scheen alsof ze op onze kleeren naar bloedsporen zocht, zóó keek ze ons aan van het hoofd tot de voeten. De teekenaar, in de war van deze stekende blikken en gewoon aan het bewonderend gefluister van de menigte, zoodra hij zijn schetsboek voor den dag haalt, begon te stamelen en trachtte een plausibele uitleg te geven, die hem, na het vinden van het lijk, zonder verder onderzoek levenslang zou hebben bezorgd. —» Laat mij maar eens even, zei ik met de autoriteit, die mij in moeilijke oogenblikken zelden verlaat. Jufirouw, wij zijn.... — Heb u soms een beter smoesje bij de hand, vroeg de dame met een stem die mij schier den adem afsneed. Dit is een fatsoenlijk hotel en ik zou wel deris willen weten wat de heeren eigenlijk in het schild voeren.... —1 Het gaat om een weddenschap, zei Barend. —• Hou je der buiten, koetsier, zei de dame. Der wordt je niks gevraagd. Zoo, om een wedden- schap 1 Wou je me dat soms vertellen. Ik geloof niks van je praatjes, koetsier en als je mij vraagt heb je niks anders om om te wedden dan die leelijke roode neus van je.... — Laat me derbij, zei Barend, die rood werd als de ondergaande zon aan den vooravond van slecht weer. Voor een dubbeltje maak ik brandhout van dat leekjke magere schanninkel Haal de polisiel zei de vrouw tegen een armzalig verschrompeld individu dat aan een der tafeltjes ineengedoken zat. De man stond aarzelend op en het scheen dat onze wereldreis zich onder zonderlinge auspiciën zou voortzetten. — Luister nou eris effe, moeder, zei Barend. We benne moe en we wouwe wel wat drinke. Drie klare en wat zal je zellef gebruike? Kom nou eris effe b^ ons zitte en dan is der nog tijd genoeg om de pelisie te halen. En hg wenkte ons met een knipoog als een sluisdeur dat wij de zaak verder maar aan hem moesten overlaten. M . De magere dame ging in al haar venijnige droogte naar het buffet terug en schonk de glaasjes in. — En jg, meesterl Wat zal het weze? — Klare, zei de weer in zgn vorige houding teruggeschrompelde man. En zoo zaten wij dan aan het ronde tafeltje, min of meer gedwongen. De juffrouw had haar stijve air behouden, tot Barend op de hoffehjkste wnze het doel van onze komst uiteen begon te zetten. — Kijk eris an, moeder — je zouw warachtig zeggen dat je bang ben om klante te hebben in je logement. Nou kan ik me dat wel begrijpe, want het is voor een jonge knappe vrouw niet alles om een zaak te drijve.... — Laat naar je kijke, zei de stijve dame, hoewel iets minder stroef. —i Je mag naar me kijke en ik wil je wel zegge dat ik in mijn tijd wat graag naar me heb late kijke. Tusschen twee haakjes.... weduvrouw ? —i Twaalf jare, zei de dame. Doodgevalle van een bouwwerk. — Alle respect! zei Barend. Een knappe man zeker ? — Drank, zei de juffrouw. Maar ik mag er geen kwaad van zegge.... En nou zit ik der maar alleen voor en niks als last. —■ Jare gezocht naar een knappe weduvrouw, zei Barend, met een knipoog in onze richting, zoodat we het benauwd kregen. Maar het is nou te laat.... —1 Kom, koml meende de juffrouw. Hoe ouwer, hoe gekker. Zal ik eris nog inschenke? • • O En toen begon Barends uitlegging. Hij had het oude idéé van een weddenschap weer ter hand genomen en liet het voor de oogen van de droge juffrouw op de meest brillante wijze tot realiteit worden. Zij accepteerde het en accepteerde óns. Wij kregen ieder een kamertje van primitieve in- richting — een smal gzeren bed, een tafeltje en een stoel. Er was een pomp op het binnenplaatsje, zei de juffrouw en men verwachte van eiken gast dat lnj daar de elementaire afwasschingen des lichaams zou verrichten. De prqs was drie kwartjes per persoon. «•»_*. — Afzetterij in die hotels, zei Barend. As ik bet gewete had was ik bg Mina in de stal gebleve. En dan hei je nog kans, dat die ouwe bezem je 's morgens een zachtgekookt eitje op je bed komt brenge. Ik mag der niet an denke Barend duit vriendócbap. Er was geen andere verlichting in nrijn kamertje dan een kaars op een blakertje. En het trage licht van die kaars scheen op een reclameplaat voor cigaretten — een droomerige dame in een lang sleepend gewaad anno 1890, die zich door een heer met bakkebaarden en een vreesehjke lichtzinnige kuif een sigaret liet aanbieden en zoowel den rook als de conversatie met zondig welgevallen scheen op te snuiven. Aan de oudere dames van de vorige eeuw moet deze prent iets onzegbaar wufts hebben toegeschenen. Hier in dit kamertje verhoogde de voorstelling van het paar flirtende negentiende-eeuwers mijn ellende — hoè zou Ot hier kunnen slapen. Het was of er iemand Morseseinen stond te geven tegen den wand. _ Ben jij dat, riep ik door den muur. Hoe maak je het? En even daarna kwam de teekenaar met holle wangen en verwarden blik mijn kamer binnen. —- Laten we naar beneden gaan, dan hebben we tenminste niet het gevoel dat we cellulair zitten. Ik zou me al zéér vergissen wanneer we vannacht alleen bleven en laten wij hopen dat het alleen maar vlooien zijn. ... — Tabé toewan, riep Barend toen we het gelagkamertje betraden, dat door het licht van een electrisch lampje beschenen werd en nu iets sinisters had gekregen. Het bleek dat het ingezonken wrak een oud-koloniaal was, die in het logementje woonde en nu vriendschap gesloten had met Barend, zoodat die korte vriendschap Barend in staat stelde ons in een vreemde taal te begroeten. Zij hadden beiden iets kinderlijk-verwachtingsvol in de oogen gekregen en het scheen ons juist dat de magere juffrouw, die met eenige glaasjes achter de tapkast te voorschijn kwam, aan die goede stemming evenmin vreemd was. Zij plaatste zich naast Barend en Barend klopte haar op de antieke schouderen, die iets van gothische spitsbogen hadden. —i Ga door, zei Barend. —■ Der is niks meer om door te gaan, zei de koloniaal. Ik zeg je toch.... datte we de benting genomen hadden en dat ik de eerste derin was. Daar heb ik nou dat litteeken van op me linker schouwer. Want la me nou net zoo'n bruine sloeber me een vuile steek geve met zoo'n rentjong, dat ik bijna pekaan geweest was, as niet me slapie Zonderlinge Reizen 4 , , dat was eene Dirk Roelefsema, die later aan de berri-berri om zeep is gegaan ■— hem een tik met ze kollef gegeven had dat die sausneger ze arm uitschoot. En zoo kreeg ik het in me schouwer en ik ben er drie weken mooi mee geweest.... En ik had het Ridder — ver zal je het brenge. Geeme-der-nog-eentje. Barend kreeg vlammetjes op zijn wangen en hij moedigde den koloniaal aan te vertellen van dat fantastische leven in een land vol vreemde menschen en vreemde dieren — Overdag is het er zoo warrem dat je met je hemd in de zon kan loope en 's nachts ferrek je soms van de kou. Net een bord snert, altijd groen! Want der is nou nooit eris herrefst, en sneeuw kenne ze niet.... Waar blijven dan de blaren? vroeg Barend, die het naadje van de kous wilde weten. Stik, denk je dat ik daar op gelet heb. Blaren genoeg an me voete, as je dagen achter mekaar door de rimboe trekt — Hei je wel deris een tijger gezien? — Tijgers, zei de koloniaal. Eén keer zes bij mekaar —• in Artis. Héhéhél En zijn magere lijf schokte van plezier. Maar omdat hij aan het teleurgestelde gezicht van Barend zag dat de bron van alle vurige vocht zou opdrogen zoodra zijn verhaalstof aan vurigheid ging verliezen, qegon hij een waanzinnige historie van een tijger, dien lnj een dienst gedaan had en die hem door ganschAtjehals een schoothondje gevolgd was —• Te zou tochl zei Barend, sidderend van de zenuwen. — Zoo waarachtig als wat. Zal ik hiér.... De koloniaal meende dat hij op staanden voet een ontijdig einde wens elite te beleven, wanneer zijn historie niet waar was. En dat hij rustig verder zijn glaasje dronk en zijn verhaal verder uitspon, is een bewijs van de theorie dat zulke bezweringen zelden het effect hebben dat men er van verwachten kan, zoodat het niemand behoeft te beletten er rustig op los te liegen. —i En ik had een luint, die crimineel was, al was hij niet bang! Op een dag had-ie gezien dat me spuit roestig was en hij gaf me vier dagen, waar ik me hand niet voor omdraaide. Want we zaten midden in de rimboe, zooals ik je al gezeid heb en gestraft of niet-gestraft.... tippelen moest je. Maar ik kon het voor me ponteneur niet zette en ik zei: pstl Nou zat die tijger altijd een stukkie van de weg af naar me te kijke tot ik hem riep en laat-ie nou doodkalm te voorschijn komme en naast me gaan liggen spinnen. Ik zag de luint zoo bleek worden als me zakdoek en hij zei: van die vier dage dat was maar een lolletje natuurlijk, Gerritsel Ik heb nooit geen last meer gehad met die luint. Gee-me-der-nog-een! Nuit dans le Serail. Uit het kamertje naast mij klonk een tergend snurken. In mijn verwarde verbeelding had mij dit eerst het trompetteren van een verwoeden olifant toegeschenen. Het was Barend. Ik had alle fasen van zijn ter ruste gaan kunnen volgen —■ het onderdrukt-zingend opstommelen van het trapje: Die se fader hep vermoord (hup) en se moe-hoeder (hup) hep vergeve.... Die is (hup) nog veels te goed (hup) voor het soldateleve.... Vervolgens het magere stemgeluid dat hem ernstig vermaande de andere menschen niet wakker te maken —■ de plons van twee koetsierslaarzen in het gangetje — het angstig protest van het ijzeren folterwerktuig dat bed heette, en dan het onbarmhartige gesnurk van het oude kereltje, dat voor het eerst in een vreemde stad — al was het dan Amersfoort —< in een vreemd bed sliep, onder vreemde menschen. Ik sliep in. En een verwarde droom kwam me folteren. Barend zat op een olifant en als een speelgoeddingetje sleepte hij het bakkie achter zich aan door het suikerriet. De koloniaal riep: ik heb het ridder en vloog met een keukenmes op Barend aan. Zoo joegen ze door het golvende riet achter elkander aan en ik werd door het bakje heen en weer gerammeld. Iemand had vergiftige naalden in de kussens gestoken en bij iederen schok drongen nijdige vurige stiften in mijn lichaam. In de verte donderde het geschut dat tegen de benting opgesteld was.... — Hóór je me niet, riep de stem van den teekenaar door het muurtje. Ik klop al een kwartier,... —I Ja, wat is er? riep ik terug. — Ben jij ook zoo geteisterd van de.... En toen wist ik tenminste waaruit de stekende naalden in mijn droom hadden bestaan. Toen we beneden kwamen had men ons voor bandieten kunnen houden, wier gewetens geplaagd en wier gezichten door het slachtoffer nog net zijn opengekrabt. Barend was al naar den stal. Wij liepen door de straten van Amersfoort en dronken in een vriendelijk café'tje een kop koffie. De tranen kwamen ons in de oogen toen wij het zindelijke servet zagen dat over de tafel lag en een heimwee bekroop ons naar een bad —een bad dat per dag gehuurd kon worden.... Mina had den nacht door- Zooaló de écbocnen van Barend nog nooit geótaan hadden. staan, vertelde ons een montere Barend, die van zijn schanddaden van den vorigen avond onkundig was als een zuigeling van kousenstoppen. , Éénmaal moet een mensch er is uitl zei hij. Voor zijn straf lieten wij hem niet de Koppelpoort zien en vertrokken in den middag naar Apeldoorn. Wij zouden daar overnachten om Mina wat rust te geven voor de groote reis naar het onbekende vreemde land. Want de volgende dag zou ons tot aan de grens brengen. VII TRIESTIGE TOCHT DOOR DEN REGEN Het regende. Wij hadden van de wereld nog niet veel gezien en de wereld was ons al te veel. Alleen Barend zat op den bok en had zijn kraag opgezet en sprak in uiterste tevredenheid tot Mina. Voor hem was de dag gelijk aan andere dagen, met dit verschil, dat hij schier nimmer bij daglicht gereden had en nu voor het eerst de ware gestalten van boomen en huizen ontdekken mocht, zoodat hij met de nieuwsgierigheid van een baby vormen en omtrekken begon te observeeren. — Je hebt er geen idéé van, zei hij, hoe groot de wereld is, als je niet verder geweest bent als Amsterdam. En ze zeggen dat dat een groote stad is. Maar wat kan je der op aan. Ze zeggen altijd van Nederland dat het een klein land is en nou rijden we al dagen en nóg benne we niet aan de grens. Hoe groot zou Duitschland dan wel wezen ? Alles is betrekkelijk. Ook de weg van Amersfoort naar Apeldoorn. Een eenzame en lange weg. De regen kletterde tegen de ruiten en door de voorruit zagen wij den rustigen rug van Barend. Dat wisten wij nu wel. En het wanhopige is dat er geen kans was op iets schokkends en dat de verveling ons aangrijnsde. Sedert lang hadden wij opgegeven met elkander te spreken — mijn reisgenoot en ik zaten elk in een hoekje van het treiterend voortdeinende bakje en vermeden elkanders blikken. Wij waren als een slechte ménage .... ,— "Wat zie je der grauw en vervelend uitl zei ik tegen den teekenaar. Wat heb je eigenlijk een gewoon gezicht en wat verleent die bril iets zeldzaam pedants aan je uiterlijk. . . . — Bedoel je dat persoonlijk? vroeg hij mij. Want als ik je zou antwoorden naar m'n gemoed, dan zouden het geen wereldreizigers zijn die Apeldoorn straks binnenrijden maar een begrafenis. Dat is de verveling. Wie heeft ooit gezegd dat de verveling in den mensch zit en dat hij in zijn stemming niet afhankelijk is van de uiterlijkheden maar van zijn innerlijk? Het is goed en wel om zulke dingen achter een schrijftafel te bedenken en de tevredenheid te prediken in een bezielend opstel, terwijl de vulkachel staat te blozen van gezelligheid en de kat spint en het heele huishouwen op zijn teenen loopt uit vrees den paedagoog te storen in zijn opstel over de tevredenheid die van binnen is, terwijl hij zélf.... dan toch óók maar binnen is. Maar neem een paedagoog en voer hem gedurende dagen in een gesloten bakje langs de wegen van ons vaderland —• lever hem over aan de geuren der eeuwen en het humeur van een reisgenoot, die.... — Zal ik je een verhaaltje vertellen? vroeg de teekenaar. Je ziet er zoo ontevreden uit als een baby die zijn pap niet lust en als je wist hoe je Onderlip dan zakt, dan zou je ten minste probeeren den schijn van intelligent mensch te bewaren.. . Den eersten dag had ons de vrijheid een dierbaar goed geschenen. De gedachte, dat wij een serie gezichten van iederen dag langen tijd niet terug zouden zien —■ de bevrijding van lijn twee en lijn zestien — de melkflesch om den hoek van de deur —> de gedachte dat niemand ons kon vragen: waar ga je heen en wanneer kom je terug >—> geen ochtendblad en geen avondblad — geen enkele schokkende gebeurtenis, die het recht zou hebben ons te schokken.... dat alles leek ons vrijheid en romantiek. En wat was per saldo deze vrijheid nu? Konden wij iets veranderen aan den weg Amersfoort-Apeldoorn ? Was het bakje niet nauw en vervelend en de rug van Barend niet grenzeloos eentonig ? .—. Zullen we in Apeldoorn vragen of we terug mogen? stelde de teekenaar voor. Maar we bedachten hoe weinig bedenkingen men tegen ons vertrek geopperd had en ik zei: laten we wachten tot ze ons terugroepen. —■ Dan kunnen we net zoo goed doorrijden naar Roemenië, meende mijn reisgezel somber en toen kwamen we langs het remontedepot. Ik moet zeggen dat Mina, wanneer zij eigen- handig de Baedeker van Holland gecomponeerd had, met niet meer promptheid het remontedepot had kunnen aankondigen dan zij het nu deed. Want ineens begon zij in den regen te dansen en slaakte een schor gehinnik dat ons het bloed in de aderen deed stollen. Ik bedoel dat er geen fatsoen aanwezig was in dit geluid. Mina is een zeer overjarige dame en ik meende dat de tijd en het harde werk bepaalde sentimenten in haar gedoofd of althans buiten dienst gesteld hadden. Maar zoodra rook zij niet de aanwezigheid van de schoone paarden, die in het remontedepot afgericht worden tot roem van de Nederlandsche cavalerie of ze giebelde als een Amerikaansche weduwe die in een Parijsche dancing door een afgezakten Russischen grootvorst ten dans gevraagd wordt. —- Ho! zei Barend. Maar Mina gedroeg zich buitensporig en trachtte op de achterbeenen in de wereld van den dans te geraken. Daarbij maaide zij met haar voorbeenen door de lucht, en ik begreep plotseling waaraan de moderne clansjuffrouwen het thema ontleenen van: nu nog dit madeliefje en dan nog dat madebefje en vergist zich mijn oog, of staat daar nog niet een ander madehefje. Het was triest iemand met een prachtigen staat van dienst zich aldus zien weggooien; maar aan den anderen kant was de houding van de remontepaarden beneden critiek. Er liepen er vier rond en ze hadden iets ontzaglijk hoovaardigs in hun wezen. Ze droegen het hoofd een beetje stijf en schuins-links en toen Mina den vroolijken herinneringsgil gegeven had, keken zij even hautain ter zijde met iets in hun oogen van: dat-de-politiedit-schorremorrie-niet-van-den-weg houdt 1 En Mina ging voort zich op te dringen aan die deftige paarden, want ze dacht dat er alleen maar een enkel hekje was tusschen haar en die anderen, maar inderdaad was er een afgrond tusschen hen — een afgrond van standsverschil. . . . i—i Vooruit, geen gebbetjesl zei Barend barsch. En hij tikte Mina met de zweep tegen de ooren. Het was een dag van schaamte en ik had medelijden met Mina, zooals zij na deze innige deceptie doorsukkelde, weer op vier beenen, en ingevallen, naar het me scheen. Daarom kunnen oude paarden met zooveel resignatie naar den vilder wandelen, want ik verzoek u te bedenken dat een paard geen koe is en teveel verstand heeft om niet van de wereld afstand te doen op het oogenblik dat de wereld genoeg van hem heeft. "Wij hadden Barend beloofd hem een bezienswaardigheid voor te stellen en toen wij tusschen Millingen en Apeldoorn bij den echoput kwamen, werd rust gecommandeerd voor het bezoek aan dit monument. Het heeft mij altijd verbaasd waarom de menschheid een kinderlijk behagen schept in druipgrotten en echo-putten. Bij de druipgrot zit het, geloof ik, hierin, dat een mensch min of meer griezelig beroerd wordt door de gedachte, dat de druppel den steen uitholt, ofschoon men om dit gewaar te worden niet naar een druipsteengrot behoeft te gaan. Want het brein van menig echtgenoot is door de dagehjksche onbenullige praat zijner Xantippe tot een luchtledig geheel geworden, maar deze werking is niet zoo manifest. De echoput is meer een grapje van de natuur —■ het is de ledigheid die de ledigheid teruggeeft en er komt nooit iets onbenulligs uit, dat er niet vooraf als onbenulligheid is in gedaan. „Deze put is gegraven op last van koning Lodewijk" begint de explicateur en hieruit blijkt, welk een psycholoog de broeder van den grooten keizer was. De Hollanders sloegen vlijtig aan het graven van den put en vergaten dat de keizer in dien tijd verder rustig de wereld veroveren kon. Maar het kon niet eeuwig duren. Op een gegeven moment ontdekten zij dat de put, wanneer zij „Napoléon" riepen, niets anders terug zei dan „o léon" en dat kon niets anders beteekenen dan dat de put, op last van den keizer gegraven, iederen Hollander die met haar sprak, voor een leeuw versleet. Toen werden de Hollanders moedig, gingen naar Waterloo, trokken telkens andere pakjes aan en versloegen den keizer, die op St. Helena dan ook de historische woorden gesproken moet hebben: wie een put graaft voor een ander valt er zelf in. <—> Ik vin der niks anl zei Barend. En je kan mij niet wijs maken dat Napoleon die put gegraven heb. Hij zou wel gek weze. Als je een keizer ben, dan trek je je gouwe jas niet uit om graafwerk te doen en der waren in die tije net zoo goed werkelooze as nou.... Barend liet zich niettemin overhalen om zijn naam in den put te schreeuwen. — Arend 1 riep de put terug. !—• Ferrek, zei Barend. Dat ding klopt niet. Toen kregen wij hem zoover dat Barend zijn ouwe hoofd over den put boog en, gesouffleerd door den teekenaar, de klassieke echozin riep: i—p Wie is de burgemeester van TiVezel? —■ Ezel, zei de put. Barend werd rood, en zette zijn hoed op, dien hij „voor het verliezen" had afgezet. Wij reden zwijgend naar Apeldoorn. Voor het eerst weigerde Barend een sigaar. Wij bleven dien nacht in Apeldoorn en er deden zich geen bijzondere dingen voor. De dierenwereld liet ons met rust en Barend mokte. Hij ging sober naar bed en gromde goeiennacht tegen „de heeren". Den volgenden morgen keek hij wantrouwig toen wij hem voorstelden het Loo te bezichtigen, want hij was bang dat wij het Loo leehjke dingen konden laten zeggen. Maar wij stelden hem gerust en wij bezichtigden het park en het slot <-*» zij het aan den buitenkant. — Erg groot voor een klein gezin, zei Barend en we verzochten hem om wat meer originaliteit en afwisseling in zijn beschouwingen omtrent paleizen en kasteelen. Wij reden door den Achterhoek en laat in den avond kwamen wij in Zutphen aan. Er was een fout in het reisprogram geslopen. Wij hadden tegen den avond in Emmerik willen zijn, maar het Loo had ons te lang opgehouden en wij waren zeer laat uit Apeldoorn vertrokken. En zoo besloten wij verder te gaan, want Mina was in uitstekende conditie en wij waren verlangend de grens te passeeren, ook al op aandringen van Barend die zijn bord wou uithangen. De grcnó bereikt. In den nacht reden wij door 's Heerenberg en Barend keek met ontstelde oogen in het Montferlandsche naar de imposante uitloopers van het Reichswald. Hij stopte. — Nou mot ik het bord hebben, zei lij. Zie je die bergen ? Nou begint het pas goed. Het bord werd aan den bok bevestigd en de eigenlijke blamage begon nu eerst. Wij reden door den nacht en een slaperige douanebeambte opende het portier van den wagen. Dit was de grens. Barend was zichtbaar teleurgesteld. Hij had zich de grens gedacht als een soort schutting, waar hekken in waren en waar soldaten stonden, om zoo te zeggen met brandende lonten. Maar de visitatie was in een oogenblik afgeloopen en Barend had zelfs geen gelegenheid zijn paspoort te vertoonen. Toen reden wij het kleine stukje naar het Duitsche grenskantoor en daar kreeg Barend den . De grens I eersten schok van zijn leven. Er stond een dikke man in een fraaie groene uniform.... .—' Kom deris uit, riep Barend van den bok. Der staat een smeris in het groen en ik zal.... as ik die vent verstaan kan. — Haben Sie eine Bescheinigung für das Pferd? vroeg de beambte. Dat hadden we niet. — Wat mot die man? zei Barend geïndigneerd. — We moeten een doktersattest hebben voor Mina! zeiden wij. — Is die kerel heelemaal, mopperde Barend. Maar de beambte keek hem woedend aan, want het is verkeerd aan Duitsche grensstations een te oprechte Hollandsche sprake te voeren. Doch nadat wij den beambte met veel omhaal op het buitengewone van onze missie hadden gewezen liet hij ons door. Wat of we eigenlijk met die ,,Gaul" en dien „Kriegsbeschadigte Kutscher" in Duitschland wilden ? Enfin, het was hem ten slotte een zorg. Wij waren thans van het vaderland afgesneden. Barend was in de wereld. Hij was er stil van. Want al is de grens dan ook een onzichtbaar ding —■ het werkte op zijn oude verbeelding dat hij in het „buitenland" was. —« Nou kenne we tenminste zeggen dat we in het buitenland geweest zijn. Van nu af waren wij gedwongen om beurten op den bok te zitten, ten einde Barend te assisteeren in het uitzoeken van de wegen, het vertalen van de aanwijzingen der inboorlingen en het opnemen van zijn indrukken. In het donker zijn alle wegen gelijk. De nacht is nacht —• in Duitschland en in Holland én toch vond Barend van alles aan te merken. Hij was, zonder het te weten, behept met een patriottischen geest en hij beweerde nu al dat het in Holland een betere boel was dan hier. Om elf uur kwamen wij in Emmerik aan en een Schupo, die onder het licht van een lantaarn met immens wantrouwen het bord las dat vertelde van onze wereldreis, ontdooide toen wij hem toespraken in wat op zijn moedertaal geleek.... — Jullie kenne me verraden en verkoopen waar ik bij zit, mopperde Barend. De Schupo wees ons een hotelletje. En Barend ging zijn eersten nacht in den vreemde in.... Zonderlinge Reizen 5 VIII EERSTE NACHT IN DEN VREEMDE „D ie zwei Grenadiere" heeft een anderen naam, maar om ons hotel, het eerste op Duitschen bodem, geen eeuwige schande aan te doen, geef ik er de voorkeur aan het onder een schuilnaam te vermelden. En dat is dan ook alles wat verscholen kan worden. Zoo stonden wij dan in het late avondlijke uur met Mina en ons bakje voor een somber gebouwtje, waaraan een transparant hing met het opschrift: „Die Zwei Grenadiere". Wij klopten aan en een man in een borstrok deed open. — Was ist denn eigentlich los? vroeg hij ons en hij trof Barend met die verstandige vraag in het hart. — Wat er loos is, vraagt-ie. Zeg eris eventjes, benne jullie een hotel of niet ? Dacht je soms dat we kwamen om je kommenijswinkeltje te koopen ? Slapen willen we.. . . En een mooie boel om je klante in je borstrok open te doen. De man verstond Barend niet en dit was een gelukkige omstandigheid, want onzen eersten nacht op Duitschen bodem wilden wij niet ingaan met onstichtelijk kabaal. Wij spraken van onze wereld- reis, van onze plannen en voornemens en kregen ten slotte permissie in het hotel te overnachten. — Is U de eigenaar? vroegen wij aan den borstrok en. deze antwoordde, dat hij slechts „portjée" was. — Zeg nog eris portjee en dan is ie weg, hoonde Barend. De kouwe drukte van die lui! De man in den borstrok zag er niet voordeelig uit. Hij had iets lijdends in het gelaat en een algeheele ontevredenheid in zijn wezen. Ik vermoed dat zijn stijve linkerbeen er niet vreemd aan was. — Jawohl, Kriegsbeschadigte! Ze hebben nog geprobeerd om me op te lappen, maar het was niet veel zaaks. En nou heb ik dat kleine souvenir nog. Je denkt er niet aan als je over den rand van de loopgraaf krabbelt en er staat zoo'n snotneus achter je met een rep et eerpistool die „Vorwarts" roept. En dan ineens, onder het mooiste vuurwerk dat je bedenken kan en waar je nog zelf voor hebt moeten betalen, voel je een stekende pijn in je linkerschraag en je wordt wakker in een opgemaakt bedje. „Der hat Schwein gehabtl" zeggen dan je vrindjes die verder in de brei blijven zitten, terwijl je zelf naar de achterhoede mag met je trekkende been. Wij zaten in de half duistere gelagkamer en dronken een glas bier en begonnen eenige knakworstjes te verorberen. Barend schimpte op de vellen, die hij er niet af kon krijgen, en op den geringen omvang der worstjes. De man in den borstrok, die ons gezelschap hield, keek Barend af en toe schuins aan en vroeg ons ten slotte: — ^iVie is toch die ruzieachtige ouwe papegaai ? Ik merk wel dat jullie ontwikkelde lui zijn, maar hoe komen jullie met die teringachtigen Schinderhannes op het pad ? — Een weddenschap, zeiden wij, beschaamd. —> Die verlièzen jullie. Je zult ruzie met hem hebben voor je in Keulen bent, want ik ken dat type. i—' Prozit Duitseri zei Barend, die meende dat het gesprek hem op complimenteuze wijze gold en met den borstrok aan wilde stooten. —■ Keine Frechheitl zei de portjee. Ik drink niet met iedereen. Ich war Gefreiterl i—> Een mooi vrijer in ze borstrok, meende Barend, die zich op angstige wijze begon „te redden" met de Duitsche taal. We brachten Barend naar bed. Hij wou zijn schoenen niet buiten de deur zetten. Hij had gehoord dat niets veilig was hier en dat ze er alles van maakten. „Me broers zwager het in Duitschland gewerkt met den oorlog en ze maakten van ouwe schoenen marmelade...." I—> Ik zou ze nog niet met een tang willen aanraken, zei de portier. En ga nou slapen, anders draaien we je ouwe vogelennek om. Laat zaten we nog te praten met het schamele wezen, dat voor een even schamel bestaan alles in het hotelletje verrichtte wat men met mogelijkheid op zijn schouders kon laden. j,Die Grenzt. i— Den boel schoon houden, de bedden opmaken, bedienen in de gelagkamer, boodschappen doen en de hond zijn van iedereen. Vroeger was ik kellner, maar er zijn er genoeg die recht van lijf en leden zijn en een fatsoenlijker gezicht hebben. Mijn gezicht is niet aardig want je kan er op zien wat ik doorgemaakt heb. „Nie wieder Krieg" hebben ze gezegd, maar voor ons is het wat te laat gekomen en ze zeggen het trouwens al minder. Al die jonge jongens van tegenwoordig hebben het in het hoofd — voor hen is alles net zoo mooi of het nieuw is en ze vinden den oorlog een gezellige geschiedenis, waarbij je gratis den boel in mekaar mag donderen. Over de rekening, die er later te betalen is wordt niet gesproken. En toch betalen we. Van mijn beetje loon gaat er direct zóóveel naar den Staat — het wordt je maar meteen afgehouden. Maar die er de schuld van zijn dat we allemaal in de misère zitten, die eten er geen portie slagroom minder om. Ik weet er alles van, maar iedereen is vergeten dat wij onze ribbekasten gesleept hebben van 't eene front naar het andere. En overal was het de hel. Soms dacht je wel eris dat het gek zou zijn, als er nou net een andere kellner tegenover je zou liggen en hoe „besoffen" het eigenlijk was om met een geweer te liggen loeren op een armen bliksem van een Russischen of een Franschen kellner, die in z'n leven geen ander idee gehad heeft dan om een goeie daghuur te maken. En toch hebben ze de kellners en de vatenspoelers en de glazenwasschers van alle kanten tegen elkaar laten knokken en nou het afgeloopen is.... zijn we nou soms géén kellners en vatenspoelers en glazenwasschers meer? En als wij den oorlog gewonnen hadden, zou ik dan soms niet in me borstrok aan dit tafeltje zitten? Maar ik zeg: nooit meerl Het vaderland kan me vertellen hoe laat het is en als ze nóg eris iets willen beginnen, dan moeten de bazen maar in de modder gaan liggen, dan zullen wij ze in het hoofdkwartier wel precies vertellen wanneer het ons gelegen komt hen voor het welzijn van het vaderland te laten opblazen. En nou wilden de heeren zeker wel gaan slapen.... De man met den borstrok bracht ons naar onze kamers. Er was in dit hotelletje een trieste atmosfeer van armelijkheid en koollucht. Van den wand keek een oude generaal met strengen blik op mij neder. Boven mijn bed hing het portret van een gevulde dame en op het lijstje, dat versierd was met metalen vergeet-me-nietjes stonden de woorden: Ich bleib Dir treu. Ik stapte snel in het overigens niet onzindelijke bed en deed de duisternis om mij dalen. Maar ik kon niet slapen. De afwezigheid van alle geluid hinderde mij. Het hotelletje was blijkbaar in den goeden tijd geconstrueerd, met muren die geen geluid doorlieten. Ich bleib Dir treu.... Het gesnurk van Barend kon niet tot mijn ooren doordringen en in de duisternis voelde ik de stekende oogen van den ouden generaal. Wat kon de „Treue" van de dame boven bet bed daartegen beginnen —• generaals zijn wel tegen andere vestingen opgetornd. Dus knipte ik het lichtje weer aan en kleedde mij min of meer aan, ten einde mij te overtuigen hoe Barend het maakte. De gang lag in het duister, maar ik wist dat zijn kamer zich aan het einde bevond en dus sloop ik op mijn pantoffels daarheen. Toen ik dichterbij kwam was het alsof ik ergens een brulboei hoorde en dit was het gesnurk van Barend. Ik klopte aan, het gesnurk hield op. In de kamer was een geluid van iemand die zich haastig op zoek maakte naar onvindbare voorwerpen en toen vernam ik het schuiven van een meubelstuk over den grond, in de richting van de deur. — Doe eris openl zei ik door het paneel. —« Als je der in komt slaan ik je de hersens in, vuile dief 1 riep Barend. En as ik wist hoe je in dit land om de pelissie roept had ik al lang geschreeuwd. Er gingen eenige deuren op den gang open en ik kreeg het onbehaaglijk gevoel, dat mijn missie verkeerd uitgelegd werd. Ik riep Barend toe, dat „ik" het was en dat ik alleen wou kijken hoe hij het maakte en ten slotte kondigde het geschuif in de kamer aan dat de barricade opgeheven werd en Barend opende de deur. —'• De zenuwen heb je me op mijn lijf gejaagd, zei de oude heer, die een slaapmuts droeg —■ een muts van het model, waarvan men verwachten mocht dat het met den Tiendaagschen veldtocht geannuleerd was. — Ik dacht dat het geen zuivere koffie was, want je hoort zoo dikwijls van moorden in buitenlandsche hotels? — Kon je dan wel slapen? — Geen oog heb ik dichtgedaan] —i Dan moet er hier ergens een slecht gesmeerde baggermolen in de buurt zijn, maar op het oogenblik hoor ik hem niet meer.... Barend smeet geïrriteerd de deur dicht. Slecht-gehumeurde wereldreiziger*). De portjee diende de koffie op en drie slechtgehumeurde wereldreizigers ontbeten met brood dat Barend te zuur was en koffie die wel gootwater leek. Barend nam ondragelijke allures aan en was kijverig en prikkelbaar als een oude dame die hoofdpijn heeft en haar bril niet kan vinden. Wij reden weg uit Emmerik. De lange wegen leken eindeloos. De stemming in het rijtuig was beneden vriespunt. En ik besloot naast Barend te gaan zitten. — Het lijkt me precies de conversatie die je noodig hebt, zei de teekenaar. Niet al te hoog en je hoeft af en toe maar ja en neen te zeggen. Maar pas op dat je het niet verwisselt.... — Ze benne te stom om te lezen wat er op ons bord staat, zei Barend. Aardig dat je weer deris bij me komt zitten. Met meneer Spier valt niet te praten, want die is eigenwijs. Ik zeg nog zóó tegen kern om Mina van voren te teekenen en nou neemt-ie met permissie der portret van achteren. Dat is toch geen werk? As u nou u portret laat maken dan gaat u toch zeker niet met uw rug naar den fotograaf zitten. Het is met de menschen als met de paarden — ze benne allemaal gelijk van achteren en nou kan niemand zien of het Mina is of een ander. Ik heb hem gebeje en gesmeekt, maar nee zei die. „Hou jij je nou maar bij de bok Barend en ik hou me bij me eigen werk." Nog brutaal ook, tegen een ouwe man! Maar zeg der nou maar niks van, want anders hebben we weer de hoogste heibel. Zoo zaten we een half uurtje gezellig kwaad te spreken en later op den dag, toen ik moe werd kroop ik weer in het bakje en had de voldoening ons heele gesprek aan den teekenaar te vertellen. Zoo sneed het mes van twee kanten. — D an moet je hooren wat Barend soms van jou zegt] Hij zou je niet willen rijen al besloeg je Mina met goud, heeft hij gezegd. Ik was boos over dit misbruik van vertrouwen en men ziet alweer, hoe weinig men zich in het algemeen op menschen kan verlaten. In Rees reden wij plechtstatig een uitgestrekt rangeerterrein op, want niemand kon zien waar de weg zich eigenlijk voortzette. — Sie, Dummkopf I riep een beambte, die uit een der loodsen toeschoot. — Je zwester mit die rooie pruik zal je bedoele, zei Barend. Wat de teekenaar door de voorruit zag toen de ócbryver naast Barend op de bok. zat. .. De beambte opende den mond voor een repliek en vergat zijn gezicht weer te sluiten. Hij was nog nooit beleedigd in de Nederlandsche taal. Wij openden het portier en begonnen het diplomatieke incident bij te leggen, hetgeen niet gemakkehjk was, daar Barend op den bok met zijn zweep zwaaide en beleedigingen uitriep. «—■ Suffert — dan moezen zie een bordje zetten met verboden toegang derop. En hij tikte met de zweep op ons plakkaat. De beambte las het en begon te lachen. — Zie moezen lachen as zie begraven worre, zei Barend. En als het direct kan, dan komme we nog van pas voor de begrafenis. De beambte verklaarde, dat hij dit geval niet aan zijn „Goesta" durfde vertellen, uit vrees dat zij zich half dood zou lachen om die wereldreizigers. —■ Dan mot hij het twéé keer vertellen, zei Barend wreed. « In den middag kwamen wij in Wezel aan. Barend begon vorderingen te maken ih de Duitsche taal, maar omdat het geleerde voornamelijk ontleend was aan de uitroepen en opmerkingen, die hem onderweg ten deel vielen, bracht deze educatie hem niet nader tot den stand van ouderling. — Een reuzenstadl zei Barend. En als ze nou eris wat anders dronken as dat bier waar je zoo Gezicht op jffina van den bok gezien. flauw van in je mond wordt, dan zou ik er vrede mee hebben. In geen dagen heb ik een druppel Wij stapten onder groote belangstelling van een opdringend publiek voor een nederig hotel af en de patroon wilde dadelijk de deur dichtsmijten — hij meende dat wij beschonken waren. Doch het verhaal van de wereldreis deed hier wonderen — de sportlievende hotelbèzüter joeg met eenige voortreffelijke rollende bezweringen het verzamelde publiek weg en wij werden ingeschreven in het register. Tien minuten later kwam een groene politieman ons uitnoodigen, mede te komen naar het bureau. — We hebben niks gedaan, jammerde Barend, vanwege de schande op zijn ouden dag. — Dat kunnen de heeren dan op het bureau uitleggen, zei de Schupo. Verdachtig sind Sie so wie so... • Wij gingen in treurende stoet — Barend voorop — wij er nonchalant achter, als hoorden wij er niet bij. ,, — Die ijzere Gustaaf van jullie die hebben ze toch zeker niet met de pelisie in Parijs binnengehaald, hoorden wij hem klagen tegen den Schupo. — Ich verstehe nicht.... — Was of zie verschtehen of niet, maare het is een schandaal. Zie zolle der van hoore assewe der over beginne in de krant.... — Fresse zul zei de agent. — Fresse? En we hebben nog niks gehad! Makkelijk om te zeggen van fressen, als ze je meenemen naar het bero.... Wij deden treurend onze intrede in het gebouw van het Polizeipraesidium of hoe dit sombere gebouw heeten mag en werden in de wachtkamer gelaten.... —■ Daar zitten we nou, zei Barend. W^as ik maar nooit zoo stom geweest.... IX BAREND'S ZWAGER EN DE KUNST Daar zaten wij, als verdachten, in het politiebureau in Wezel, en Barend kon zijn mond niet houden. — Dat hadden ze ons moeten leveren toen De Ruyter en die andere generaals leefden. Zoo'n Van Heutsz, die ze begrafenis ik gezien heb in Amsterdam, met de prins der achter en al zuk, die zou deris effetjes over de grens gegaan zijn en gevraagd hebbe: Wat motte jullie met Barend? Maar je kan op niks rekene tegenwoordig en de Vollekerebond most z'n eige der mee bemoeie — Ruhel zei de beambte achter het loketje. — Te susterl antwoordde Barend. Sie moezen verstaan dat we nicht de eerste de beste binne. Wir binne wereldreizende en het ies ein Schande dazze Sie oens zo behandele.... — Ruhe oder Sie werden eingesperrtl Hei je der van terug? vroeg Barend. Kan je hem wisselen? De pelisie in alle streken, dat is het falderappes van het falderappes. Maar bg ons is het niet anders. Ze kenne niet anders als „ingespert" en met al dat gesper is de vrije burger de sigaar. Laat ik je nou vertellen dat ik een jaar of wat geleje op een ouwejaarsavond met me zwager, die eigenlijk nog een stuk collega van jullie is, want hij hep een krantenwijk in plan Zuid, de avond gevierd heb en datte we naar huis ginge ■—1 zoo stijf als gietijzer. Nou mot ik zegge dat me zwager een reuzetenoor is en die heb gezonge bij de liedertafel: „Na gedane Arbeid zanglust". Een reuzestem heb me zwager en der benne beroepszangers geweest die gezegd hebben: Een geluk, Makreelse —• me zuster is getrouwd met eene Makreelse •—■ dat je niet in het vak bent, want dan konne we der wel mee uitscheiden. Of je nou Urlus hoort of Lowie van Tulder <— je merkt hét verschil niet. En als je nou het vaandel ziet van hun liedertafel <—■ man, dat staat stijf van de medaljes als een generaal op ze tachtigste jaar. En zoo onderweg vertelt-ie me van een concours in Zandvoort, waar ze de eerste prijs gewonne badde met een lied van Roeske. Die zal je wel kenne, want als je dié niet kent, wie ken je dan wèl. Dat was een lied van schutters uit de ouwe tijd, die in Brabant voor der nummer hadde gelege en die nou afgepresenteerd hadde. En toen ze de duinen bij Castricum zagen, toen kregen ze het natuurlijk te kwaad en ze zagen de zon en al die dingen waar je van houdt en als me zwager, die bij de tenoren was, dan zong, dan bromden de bassen zoo wat mee. En toen dee hij me dat voor <—• het was half drie en we waren net bij de sluis van de Overtoom —■ en hij dee de bassen en de Zonderlinge Reizen 6 tenoren en hoe of de maat geslagen werd en alles, en toen kwam der ineens een klabak an en die zei: .—> Hou je kiezen op mekaarl En dat met ouwejaar. Ik wier zóó giftig, maar me zwager wou eerst nog eris weten of die agent misschien ook niet bij een liedertafel was en toen zei de agent dat hij van al die liederlijkheid niet gediend was. .—p Een je dan niet „het Geuze vendel op de terugtocht", zei me zwager. .—p Aftochtl zei de agent. .—p Terugtocht, zegt me zwager nog. i— Naar het burol zegt de agent. En hij greep me zwager bij zijn boordje. Nou ken de kunst me gestole worden, want nou Lowie Bouwmeester niet meer op het Leidscheplein speelt, heb ik me van alles terug getrokken, ofschoon ik weleris een avond me bakkie me bakkie heb gelaten om die man de Koopman van Venetië te zien spelen. Ofschoon ik niet begrijp waaróm die koopman nou van Venetië was, want datzelfde gepingel heb ik duizendmaal meegemaakt met me eigen klanten, die vonden dat de vracht te hoog was en dan had ik ze graag een pondje vleesch uit der ribbekast gesneden, desnoods met de ribben er bij. Maar om nou op me zwager terug te komen ■—• die lag in minder dan geen tijd met die agent over de vloer te rollen en ik hielp ze opstaan en der kwamen andere klabakken bij en we werden naar het bureau op de Overtoom gebracht en drie maanden daarna mos ik voor de polisierechter komme, wegens verzet. Toen-ie hoorde hoe oud ik was, vroeg-ie of ik me niet schaamde om op me ouwe dag met de polisie in aanraking te komen en toen zei ik: .—• Met uwes permissie, Edelachtbare, maar als ik negentien geweest was dan had U gevraagd of ik me niet schaamde om zoo jong al met de polisie in aanraking te komen. .. .• En mag ik misschien weten wat dan eigenlijk de geschikte leeftijd is? Toen het-ie een beetje gelachen en me een tientje boete gegeven, maar hij zei dat hij me in dit leven niet meer terug wou zien.... Op dit oogenblik werden wij uitgenoodigd om mee te gaan en traden een kamer binnen waar een dikke heer in uniform aan een schrijftafel zat. •—■ En wat dat nou allemaal beteekende? Barend wou zijn mond open doen, maar wij legden hem het zwijgen op en vertelden den inspecteur dat vrij een reis maakten om de wereld met een „aapje" ■—i een Droschke. i—i Haben Sie nichts besseres zu tun? Wij spraken van ijzeren Gustaaf. „Der Verrückter" zei de inspecteur. —i Dat laat ik me niet zeggen van zoo'n mosvink 1 stoof Barend op. —- Was sagt der Alter? vroeg de inspecteur. — Hij zegt dat alle ijzer geen gietijzer is. En vrij vertelden verder, dat vrij in ons eigen onder- houd voorzagen •—■ dat de oude heer om zoo te zeggen de Deken was van het uitstervende gilde der Amsterdamsche huurkoetsiers, dat de banden die ons bonden aan de andere naties per slot van rekening toch banden waren.... ■—1 Wij hebben aan onze eigen „Banden" genoeg! meende de inspecteur, die echter te ontdooien begon. TiVij toonden onze paspoorten en toen de inspecteur hoorde dat wij journalisten waren, begon hij over de Duitsche schulden en wat we ervan dachten. Wij waren royaal en haalden een streep door den heelen boel. Het bracht de oplossing van het vraagstuk niets naderbij, maar het schiep een sfeer van welwillendheid en wij werden oogenblikkelijk in vrijheid gesteld, zonder een vlek op ons geweten. —■ Ik heb weleris menschen hooren smoezen, zei Barend, toen wij met opgeheven hoofden bet bureau verbeten, maar zooals jullie daar aan den gang geweest zijn, dat is bij de wilde beesten af. Wij liepen door de straten van Wezel ■—- het ging tegen den avond •—■ en Barend vond dat de gelegenheid schoon was om iets te ondernemen onder het hoofdstuk: Verfrisschingen. Wij dachten aan onze relaties in het Moederland •— aan de verwijten, die men ons bij onze terugkomst zou doen wanneer men vernemen zou hoe bet ons aan elke vreugde ontbroken had en daarom besloten wij tot een extra-super-gala-avond in een der vele en voortreffelijke restaurants van Wezel! Ik houd van de Duitsche keuken. Zij heeft niet de fantasie van de Fransche en hare luchthartigheid, 'maar zij is de aangewezen keuken voor den mensch, die met Barend dagenlang in een bakje gezeten heeft en ten slotte alles verloren heeft —gevoel voor afstand — reuk en verstand. Geef mij den Duitschen kellner voor standsverschil en rang. Barend zag er zonderling uit voor de feestelijkheid en ook wij waren min of meer verfomfaaid, maar vrij traden het restaurant binnen met het air van Amerikanen, die de Groote Opera te Parijs bezoeken in plus-fours. En Barend verdiepte zich in de spijskaart. Hij wees met een zwarten wijsvinger op: Doppelttasse Kraftbrühe mit Mark, en wilde niet weten wat het was. — Barst, dat is soepl zei Barend teleurgesteld en liet zich vervolgens door ons leiden. Wij aten een „Rotzunge nach Müllerin-Art" en omdat wij niet wisten welken Müller te bedanken, dankten wij het leven en de omstandigheden, die ons dezen tong opgediend hadden en lieten den Rijn langs onze gehemelten stroomen — een Schloss Johannisberger 1915 —■ die koel en schoon, versierd met de paarlen van den koeler op tafel stond en ons bloed door de polsen joeg en onzen blik verscherpte. — Geef mijn maar bols, zei Barend, die de Johannisberger dronk als een dorstige koe en „er niks an vond". Mijn kameraad de teekenaar en ik, wij knikten elkander over het glas toe en ignoreerden den kibbelzieken ouden heer, die niet wist dat de Rijn een gezegende stroom is — een stroom door het druivenland — en dat 'i5 een jaar is. En wat voor een jaar. — Geluk 1 zeiden onze blikken. En vele vroolijke en dwaze journalistieke avonturen. Mogen er altijd goede en slechte en dwaze en vroolijke menschen zijn — neem ons de zon niet weg en de beesten — laat er altijd iets gebeuren — iets goeds en gemoedehjksl Prosit! — Ik wou wel wat eten! zei Barend. De Oberkellner kreeg respect voor ons en vermoedde vermomde milliardairs. Barend had iets van een Taschenausgabe-Rockefeller en wij bestelden een „Rehrücken" met „Rahmsauce und Preiselbeere". Het was nog maar een begin. Wg hadden geleden van de kleine logementies en de griezebge bijsmakerige gerechten van derdehands ch-eethuizen en vanavond was het feest. Toen aten wij een omelette met vruchten — en toen „Eistörtchen Pompadour" — „tjesses, wat een flauwe smaak", zei Barend — en wij verwekten schier een schandaal toen Barend het initiatief weder in handen nam en met den vinger op de spijskaart een „Hausmachersülze met Bratkartoffeba und Frühlingssauce" wilde bestellen. — Ik maak je belachehjk voor de heele wereld, foeileelijke oude manl zei de teekenaar en wg dreigden hem onmiddellijk terug te brengen naar het bureau, wanneer hij zich niet aan ons gezag onderwierp. De Johannisberger had geen geheimen meer voor ons, maar zij had Barend, die er niet op verdacht en den Rijn oneerbiedigen op klompen genaderd was, het brein verduisterd. Wij dronken een Mocca en een Hennesy die de laatste gordijnen wegschoof en ons het leven zélf onthulde, zooals het is en geleefd moet worden en in alle heerlijkheid en tevredenheid genoten.... en toen begon Barend te huilen en wilde met alle geweld zijn levensgeschiedenis vertellen. Maar vrij — wij hadden aan ons eigen leven genoeg en hebben hem naar bed gebracht. Dat was ons oponthoud in Wezel. X EINDELIJK IN KEULEN En op een schoonen middag reden wij Keulen binnen. —■ Is dat nou Keulen? vroeg Barend. Ik zat naast hem op den bok en ik mag zeggen dat het niet uit vriendschap was. Maar de teekenaar wou eens even alleen wezen. Onder ons gezegd: hij vond dat hij er van het reizen in het bakje iets te verfomfaaid uitzag en wilde thans zijn uiterlijk, voor zoover mogelijk, verfraaien door het omdoen van een schoonen boord. Hij had de gordijntjes neergelaten. De groote brug over den Rijn werd gerepareerd. Schupo's regelden het verkeer. Wij stonden een eeuwigen tijd in de file en de walm van borrelend asfalt steeg ons in de neusvleugels. —■ Daar hoef je niet voor uit Amsterdam weg te gaan, zei Barend. Spier had vergeten het rijtuigraampje dicht te doen en een nieuwsgierige Schupo deed het gordijntje op zijde en zag den teekenaar zitten, blijkbaar ten prooi aan een hevige gemoedsopwinding, zónder boord en met verwarde lokken.... Hij sprong van de eene bank op de andere en kroop dan weer op handen en voeten over den bodem.. .. —> Was ist denn eigentlich los? bulderde de Schupo Barend aan. —■ We benne Weltreisendel zei Barend. —< Maar die man in het rijtuig ? — "Wat zou dat? — Kommen Sie herunter, Donnerwetterl Wij kwamen verwonderd naar beneden en zagen inderdaad den teekenaar in den hierboven beschreven toestand van opgewondenheid. •—i W^at haal je voor den duivel uitl voer ik tegen mijn kameraad uit. Het lijkt wel of we je uit je gelukkige geboorteplaats ontvoerd hebben. Je ziet stoffig in je gezicht en je loopt op handen en voeten. Wat moet de politie er van denken? —■ Stik! zei de kunstenaar. Me boordenknoopje is gevallen en ik kan het niet vinden. i—i Wat is „boordenknoopje" in het Duitsch? — Me zorgl Ik denk „Bördenknöpfchen". —' U hoort hetl zéi ik tegen den politie-beambte. Wij vervoeren een krankzinnige. U hebt hem geïrriteerd door naar binnen te kijken. Hij bijt niet maar hij denkt dat hij Suzanna-in-het-bad is en hij is ongeloofelijk prude.... i—i Gaat U verder, zei de man, huiverend. Maar laat U hem niet los in Keulen <— vrij hebben aan onze eigen gekken genoeg.... • • Door het geweldige ijzeren gevaarte met zijn leehjke nieuw-romantische poorten, zagen wij de torens van den Dom oprijzen. De nieuwe tijd en de leelijke brug hebben hier niets kunnen bederven aan het machtige aspect van Duitschlands heerlijken stroom waarboven deze Gothische wachter staat, breed op zijn grondslagen, het meest forsche gothische bouwwerk, want het breekt nergens uit in dien kanten jubel van fijne spitsen, die het onmaterieele verkrijgt eener luchtspiegeling. De Keulscbe Dom is een realiteit. — Verdikkie 1 zei Barend. En nou scheppen wij op met het Paleis op de Dam. • e É Wij brachten Barend naar een nederig hotel en zochten zelf de luxe op van een kamer met een bad. Voor ons had deze wereldreis alle bekoring verloren. Wij hadden Barend den wereldreiziger gecreëerd en Barend had zich van ons meester gemaakt en wij waren niets anders dan zijn creaturen geworden. — Ik doe het niet langer, zei de teekenaar. Die verwaande oude heer met zijn streken hangt me de keel uit en Mina er bij. Als je hem over Mina hoort praten zou je zeggen dat hij de koningin van Sheba in het lemoen heeft loopen. Die ouwe knol. En die ouwe vent. Als ik hem Duitsch hoor praten draait mijn hart óm.. Gisteren zat hij nog tegen me te mopperen dat hij nergens door een burgemeester of zoo ontvangen is, want dat hoort zoo, zei hij. Wij keken elkander aan en dezelfde gedachte werd over ons vaardig 1 Barend, de foeileelijke Wij rijde* Keiden kinnen. oude ruziezoeker — die wereldreiziger van niks die ijdeltuit van een Amsterdammer uit het verleden — dién zouden vrij een lesje geven. —■ Hij zal zijn burgemeester hebben 1 zeiden vrij. Wij spraken er over met den Oberkellner ■ vertelden hem dat wij een grapje wilden uithalen met een goeden vriend van ons die uit liefde voor de sport in de vermomming van huurkoetsier een reis deed en of hij nu niet met een paar kellners van nederiger stand dan zijn Overkellnerheit, ons het genoegen wou doen voor een kwartiertje het Dagelijksch Bestuur van de stad Keulen te verbeelden. —' Das riecht nach „Grober Unfug", zei de Ober, nadenkend. Ik rammelde met eenige vijfmarkstukken en de Ober sprak van vermomming.... Niet noodig, zeiden wij. Onze vriend beeft een primitief voorstellingsvermogen en hij zal geheel gelukkig, zijn met een B. en W. in frak. Het was niet druk in het hotel — de heele affaire zou een kwartier in beslag nemen en dus zaten wij enkele minuten later in een taxi. Onderweg hielden wij stil bij een bloemenwinkel die een zaak in grafkransen bleek te zijn en wij kochten, van den nood een deugd makend, een krans van immortellen met „Ruhe sanft, kleine Gertrud" op het lint. Het was het eenige voorradige stuk. Door een aantal kleine nauwe straatjes bereikten wij het hotelletje en lieten ons geleiden naar de kamer van Barend, die juist bezig was zijn schoe- nen uit te trekken en een groot gat in zijn rechtersok filosofisch bekeek.... Hij kwam verschrikt overeind toen hij ons en vervolgens de deputatie ontwaarde.... —i Wat mot dat ? Je zien toch dat ik in me.... —i Sttl zeiden wij, melodramatisch. Hier zijn Bee en Wee van Keulen, om je te huldigen. — Asjemenou! Laa me dan effe me schoene andoen. — Lassen Sie das, mein lieber Herr Bahrent, zei de Oberkellner, prachtig in zijn rol. Wir wollen nicht storen.... want Keulen kan ons bij het bestuur niet langer dan vijf minuten missen. Sie haben keine Ahnung, verehrter Herr Bahrent, hoe de boel in de war loopt, wanneer wij een oogenblik het besturen laten liggen, om belangrijke wereldverschijningen als U welkom te heeten.. .. —i Motte ze niet wat gebruike ? vroeg Barend angstig en ter zijde. —' Geheelonthouders 1 zei ik, geheimzinnig. —1 Tjesses. — Sehr verehrter Herr Bahrent, zei de Ober, terwijl bij een schrede naar voren deed en de twee zaalkellners zich terzijde van hem plaatsten, de een met den krans in de handen. Het is mij een aangename taak U namens het Dagelijksch Bestuur van Keulen welkom te heeten en u de verzekering te geven van onze hoogachting, onze vereering. In dezen tijd van snelheid en haast, die in alle bedrijven doorwerkt —• ik mag U er b.v. op wijzen hoeveel kleine populaire restaurants de plaats ingenomen hebben van de oude vertrouwde eethuizen, waar een mensch niet komt om zich te voeden, maar om te genieten van goede spijzen en goeden wijn. ... Ik trapte denOber-Bürgermeister op zijn bottine en hij trachtte weer in de rails te komen. .... in dezen tijd van snelheid, herzeg ik, die zich ook duidelijk demonstreert in het bestuur van onze zich steeds uitbreidende stad —• ik wijs U op de autobussen, op het autoverkeer op de postzegelautomaten enz. enz. is het aangenaam het oog te doen rusten op een man die den tijd heeft en die met een schier in onbruik geraakt voertuig heengaat om de wereld rustig en zonder haast te bekijken. ... i Wat zégt ie allemaal? fluisterde Barend. .—■ Hou je mond! — Gij zijt het Herr Bahrent, die ons de les leert dat langzaam zéker is. Wanneer men ziet hoe het Dat is zeker een drukfout.... —■ Die menschen waren héél wat beleefder tegen me as jullie 1 zei Barend. Dat zijn nog eris fijne lui. Dat kon je an alles merken. Niet zulke eigenwijze mirakels als jullie. Ik had het alleen motte doen en jullie niet meeneme. Dat is een stommigheid van me geweest. Nou denken ze misschien nog dat jullie me de weg geweze hebt. As je het in de krant durft te zetten, schrijf ik een ingezonden stuk. . . . En gane jullie nou maar weg, want ik mot me kleeje.... En vanavond motte jullie me de stad late zien.... "Wij gingen heen. —• Laten vrij hem dood maken en het lijk verbergenl zei de teekenaar. Niemand zal je er iets om doen.... — Te krijgt misschien nog boete als het uitkomt 1 Ontmoedigd zaten wij aan het diner. En wij besloten Barend alleen de reis te laten voortzetten. XI HET AFSCHEID VAN BAREND Op de sofa in mijn hotelkamer lag een met het gelaat ten hemel gekeerde Barend en hij snurkte. De trage dag drong door de gordijnen. Ik bewoog mijn hoofd om beter het zonderlinge verschijnsel te kunnen waarnemen van een gansch gekleeden Barend wiens hooge hoed op het vloerkleed gegleden was en een oogenblik sloot ik de oogen, want het scheen mij of een behangersfirma in mijn hoofd aan het werk was geweest en overal kopspijkertjes in het behang had laten zitten. En toen herinnerde ik mij het feest van den vorigen avond en hoe wij Barend de stad hadden laten zien. Langzaam schikte de puzzle zich in mijn brein te zamen —■ détail werd geheel —• gezichten en dingen werden geschiedenis.... het was een vreeselijk feest geweest. Want Barend had alles mee willen maken. — Ben ik beroemd of ben ik het niét! had hij gezegd. ■—i Maar wie moet dat betalen? hadden wij schuchter gevraagd. i—i Jullie. Laten we daar nou niet over kibbelen. Zonderlinge Reizen 7 Ik heb je hier naar toe gebracht en het is nogal wiedes dat je er wat voor over hebt. • O • Allereerst hadden wij een koetsierscafé bezocht, waar Barend kennis wilde maken met het Keulscbe gilde. Het Keulsche gilde was even verwonderd over Barend als Barend over het Keulsche gilde en nadat men hem eerst met wantrouwen had bekeken, eindigde men met hem voor den gek te houden. — We hebben er niks van in de krant gelezen, zeiden de Keulsche collega's. ■—* Dan had je der bij motte weze toen de burgemeester vanmiddag bij me op bezoek was, pochte Barend. Maar wij, Amsterdammers, we maken niet direct zooveel drukte van een reis om de wereld als jullie.... De burgemeester was niet eens in de stad, zei een der koetsiers — een lange man met een dichtgeslagen oog. Ik had een oogenblik angst voor zijn tweede oog, want Barend liet niet spotten met vraagstukken van étiquette en bij greep agressief naar zijn bierpul. Toen bedacht de heer met het eene oog dat een vroegtijdig verbreken der diplomatieke betrekkingen met den „verrückten Hollander ' oogenblikkelijk den gratis aanvoer van bier zou stopzetten. Zoodat hij inbond en verklaarde dat de kranten dan abuis hadden moeten zijn. ■— Net als in den oorlogl zei Barend. Opnieuw werd de spanning verdreven door een voorzichtige meening dat alle kranten tijdens den oorlog min of meer optimistisch ten opzichte hunner eigen zaken waren geweest. Barend nam de inschikkelijkheid en de vriendelijkheid van zijn collega's als achttien-karaats goud. Hij schoof zijn hoed in zijn nek en zei proost tegen iedereen die een glaasje bier van hem drinken wilde. Van hèml Met zijn duimen in zijn vestgaten gestoken sprak hij op onverdraaglijk autoritairen toon over het verkeer, over paarden, over staatsinrichting, over alcoholverbruik en over de vakbelangen der koetsiers. Meestal verstond men hem niet en soms moest ik, op speciaal verzoek van een dezer roodneuzige koetsiers iets vertalen en ik zorgde dan wel dat de scherpe kantjes er af waren. ■—i Jullie siend ezels, zei hij tegen zijn Keulsche vrienden. Azze we organisiert ware dan hadde we de wereld in onze handen. Dan hoefden jullie niet op een houtje zitten bijte, terwijl de rijke lui in der auto's rondrije.... Intusschen beet niemand in het kroegje op een boutje, maar ze lekten zich het schuim uit snorren en baarden en knikten Barend toe. —> En daaroem zou ik wollen dattewe eine Ienterenatioenale machten ■—> van koetsiers. — Jawohl, zei er een. ■—1 En dan ik de president, meende Barend, want je tale mot je kenne. ... Toen lachte het heele kroegje en Barend werd president van de internationale van huurkoetsiers en iedereen vond het een reuzenwitz en Barend begreep maar niet hoe ezelachtig bij zich aanstelde en hoe zijn vrienden hem voor het lapje hielden.... ■—< Er saagt dazze mir für das Lapchen halten, riep hij kwaad, maar niemand begreep hem en „Jawohl" zeiden ze goedig en Barend sloeg met zijn vuist op de tafel. Er ontstond ineens een dreigende atmosfeer en we rekenden haastig af en omdat iedereen nu genoeg bier gedronken had voor een week, was iedereen ruzieachtig geworden en wij gingen het kroegje uit met rillingen en ingetrokken ruggen, uit vrees dat een bierpul het . afscheid zou bezegelen. Barend wou naar een cabaret ■—• bij werd er in znn koetsierspakje aangekeken voor een nummer en men applaudisseerde toen men hem zag. >—• Ze herkenne me, zei Barend. De teekenaar en ik zochten beschaamd een hoekje op, maar Barend wou vooraan zitten en begon een rede te houden en de bezoekers bielden het geheel voor een parodie op een Zuid-Duitschen koetsier en applaudisseerden als razenden. De directie kwam naar ons toe met het dringend verzoek heen te gaan, want wij stoorden den geest.. .. ■—> Dat kan anders niet véél zijn hier, meenden wij, wanneer een dronken koetsier al zooveel succes heeft.. .. .—■ We gaan nog niet naar huisl zette Barend in. Na enkele repetities zong het publiek mee: Wai goan noch nicht noa hois.. .. Barend wilde champagne drinken uit zijn hoed en scheen zich zoo extravagant te willen gedragen als een millionnair geworden schoenpoetser. •—■ Als je niet kalm bent gaan we weg, sisten wij hem in de verfoeilijke ooren. i—i Gane jullie maar! Laten jullie de ouwe Barend maar in het verre land, snikte hij. •—i Hou op met je goedkoope romantiek. Niémand laat je in den steek, maar je fatsoen laat je in den steek. i—| Dat laat ik me niet zeggen, stoof Barend op en wilde zijn jas uittrekken. Hij doorliep in vijf minuten alle toonaarden, van diepe melancholie tot razenden vechtlust en we hadden er genoeg van. Ik weet niet meer hoe we naar huis gekomen zijn. Barend wou knakworstjes eten — hij wilde anisette drinken en dan weer bier en dan weer chocolade en wij moesten meedoen en ten slotte hebben wij hem, om erger te voorkomen, meegenomen naar het hotel, waar wij den nachtportier bewogen Barend op de sofa in een onzer kamers te laten slapen. .— Neem jij hem dan maar, zei Spier. Jij bent de oudste en als hij bij mij moet slapen sta ik er niet voor in dat je hem morgen niet gewurgd in een beddelaken aantreft. Maar dat zeg ik je: morgen maak ik er een eind aan —■ aan de reis, aan Barend of aan me zelf! ,,Het ió uit". Wij hielden krijgsraad in de kamer van den teekenaar. .—• Het is uit, uit, uitl 11 zei Spier. Uu <—■ ie •—< tee — uitl ■—'Doe me een plezier, we zitten hier niet op een Fröbelschool, zei ik geprikkeld tegen den kunstenaar. Ook zonder je spellingspogingen springt mijn hoofd al uit elkaar. Per saldo ben ik niet begonnen. ■—' Ben jij het niet begonnen? Heb je me niet met een traan in je stem en een knoop in je tong van melancholie meegesleept naar dat treurig stuk antiquiteit ■—> dat overblijfsel uit het paardentijdperk.... en is van jou niet de idéé uitgegaan om een reis om de wereld te maken met dat portret... ? Voel jij geen verantwoording tegenover je lezers ? Een mooie wereldreis die in Keulen eindigt met anisette en slecht bier.... en champagne uit een viezen koetsiershoedl ■—< Je doet net of ik ze gedronken heb.... i—• Het kan me niet schelen, maar ik heb een naam.... ■—• Een korten, zei ik. i—■ Ik weiger verder met dien alcoholpropagandist op stap te gaan. En laat hem nou maar binnenkomen. We lieten Barend halen. Hij kwam binnen met een air van: hier sta ik, ik kan niet anders 1 — Wat mot dat datte jullie me uit mijn slaap laten halen, zei Barend op ruzietoon. ■—■ Het zal je misschien opgevallen zijn, zei ik koel, dat je niet in je eigen kamer wakker geworden bent en dat dit te wijten is aan het feit dat je gisteravond, of laat ik liever zeggen: vanmorgen, in meer dan bewusteloozen toestand thuis gekomen bent. Meneer Spier en ik hebben besloten.... —' Meneer Spier kan me gestolen worden. Ik heb allang gezegd dat het niet te pas komt om een fatsoenlijk paard van achteren te teekenen en meneer Spier is van het begin af jaloersch geweest op me succes.... i—• Ik zal je dan maar zeggen dat ik weiger om verder met je te gaan, viel de teekenaar boos in. Ik heb verplichting aan mijn familie.... —> En uwes denkt er niet te vroeg an, zei Barend schamper. Alles wat de heeren gedaan hebben is geweest om me te kleineeren en omdat ik niet zoo goed Duitsch kan praten. Gebbetjes maken met een ouwe man <—■ dat kenne jullie. Maar wacht maar tot ik terug ben —■ dan schrijf ik me eigen boek en dan zei je wat beleve. De heeren weigeren om verder te gaanl 1 Hoort u me lachen ? En Barend lachte holl Het was een echte lach van Barend Barendse. —< En nou dachten jullie zeker dat ik er mee zat? Dan kenne jullie Barend nog nietl Huurkoetsier is een vak en me broodje scharrel ik altijd wel op, met me bakkie en met Mina. Maar jullie kenne het niet zette dat ze van mij méér notitie nemen dan van jullie. Iedereen zal vragen: waar is Barend gebleven? maar het zal iedereen een zorg zijn waar jullie heentrekken. En nou gaan ik maar! Als jullie Mina nog goeiendag wille zeggen, dan mot je der gauw bij wezen, want ik gaan inspannen.. . . —' Kom Barend, zeiden wij, laten we der nog eris over praten.... ■—■ Jullie lijken de Tweede Kamer wel. Ik praat niet meer. En ik zeg de heeren bij dezen ajuus 1 Alleen de wijde wereld in. Barend reed weg. Alleen. Wij deden alles om hem ervan terug te houden, maar het tafellaken was tusschen ons doorgesneden. •—• Hei je nog wat kleingeld? zei hij bij het afscheid. Wij gaven hem onze laatste marken. Barend murmelde zooiets van Frankrijk en den Balkan <—> hij had een vaag idéé van de wereld, maar de wereld zou hem wel opnemen, omdat er zoo weinig vaag was aan Barend. Wij klopten Mina op den hals en het laatste oogenblik kwam er iets van weemoed in het afscheid.... ■—• Laat ons wat hooren, Barendl i—i Tabé, die mannel Jullie waren nog zoo beroerd niet, maar jullie zeurden zoo en je was te veel op je fatsoen 1 Als ik terug kom hooren jullie wel wat.... En hij hobbelde weg met zijn bakje •—■ een onbekende toekomst van wereldreiziger tegemoet. En wij, wij gingen weer terug naar de stad en ons werk — met iets van spijt om den ouden vriend en diens zonderlinge wegen. Want vrij wisten dat de herinnering aan hem niet bezwaard zou worden met de gedachten aan den last dien wij van hem gehad hadden, want de tijd doet al het onaangename vervagen en over blijft alleen het aangename en zorgelooze van enkele dagen vrijheid, in de open lucht, onder vreemde menschen en in vreemde steden en dorpen.... En zoo ging Barend verder zijn weg, met zijn paardje en zijn kleinen coupé, die overal als een fantoom uit vervlogen tijden zal verschijnen. En wat hem verder gebeuren zal ■—i hoe hij zal leven i—i waar hij zal heengaan.... het staat beschreven in de sterren. En de sterren zijn de meest waarheidslievende auteurs. Ik mag haar geen deloyale concurrentie aandoen. Misschien zal ik het nog eens beleven hem terug te zien. Ouder, maar naar ik vrees, niet veel wijzer. Wanneer hij dan niet meer kwaad op ons is, zullen wij gaarne wederom zijn werktuigen, zijn geschiedschrijver en zijn lijfteekenaar zijn.... XII EEN VOORTAARSREIS NAAR.... SCHOKLAND 1 — En ? zei de hoofdredactie. — Kijkt u eens, zeiden wij bedremmeld. Er is nu net iemand naar Palestina geweest en naar den Nijl. Als wij nu óók zoo eens iets deden. Iets bijzonders. Iets zooals die twee redacteuren van de .... hoe heet dat Japansche krantje ook weer ? —» De Geshampooide Jiju-jitsu, zei Spier, die slecht van namen is. —- De Jiji Shimpo, verbeterde ik. Die zijn samen .—■ ik bedoel ieder afzonderlijk —■ een reis om de wereld gaan doen, om te zien wie het eerste aankwam. —■ Wat is het aardige er van ? vroeg de hoofdredactie. We weten tóch wel dat u aankomt. —i Ja maar, zeiden we tegelijk. Het sportieve er van! Het gaat er om wie het eerst aan komt! 11 — We weten wel dat het ééne paard harder loopt dan het andere, zei de onvermurwbare hoofdredactie. Hebben de heeren nog wat anders? Want eh.... — Kunnen we niet eris naar Tahiti, vroeg de crayonnist, die nog altijd een flauwe droom heeft naast Gauguin in het Louvre te komen hangen. i—i Het zou veel interessanter zijn te weten hoe de Tahitanen over óns denken. Maar we hebben een idée. U staat er op iets bijzonders te doen? —' Dat doén wel zeiden wij eendrachtig. Hier staan wij, wij kunnen.... —> Blijft u oorspronkelijk! zeiden de heeren streng. Welnu, gaat u dan eens doen wat nog nooit iemand gedaan heeft. Kent u Schokland? i—i Ne —> neejel spraken wij aarzelend. Is dat niet dat kleine droogrekje in de Zuiderzee ? — Precies 1 Gaat u dat nou eens samen ontdekken en exploreeren. Dan doet u iets bijzonders. En niemand van uw beiden behoeft het eerst aan te komen.... We stonden buiten en spraken voorloopig alleen maar in uitroepteekens. —' Daar heb je me wat moois geleverd, zei ik verwijtend tegen het crayon. Jij met je verwarde nomadeninstinct. . .. i—• Wie is er over begonnen, jij of ik? Meneer moest zoo noodig reizenl En je durft niet eens in een vliegmachine. Nèt goed, Japannees. Nou kenje naar Schokland. En je weet niet eens waar het ligt. —■ Ik heb last van zeeziekte, zei ik. — Weet je wat? We gaan naar Schotland. En dan sturen we uit Edinburgh een telegrammetje om geld. Als ze dan vragen wat we in vredesnaam in Schotland uitvoeren als we naar Schokland gestuurd zijn, dan zeggen we dat het een druk- fout is en dat we het verkeerd verstaan hebben. — Met dat smoesje durf ik nog niet bij den politieagent op den hoek aan te komen. Weet je niet wat beters? —■ Hoe komt een mensch naar Schokland? — Dat vragen we aan Verkade. Die heeft er vast en zeker „1'Aiglon" gespeeld. ** Och man, Schokland is een onbewoond eiland. Het is genoemd naar den schok, dien Abel Tasman kreeg toen hij het op een vrijen dag ontdekte en meende op een groot vasteland gestooten te zijn. Hij voer er in de lengte langs, maar toen hij ontdekte dat hij een eiland voor zich zag, dat alleen lengte en geen breedte had, is hem dat in het hoofd geslagen en vermoordde hij zijn broeder Caïn, die aan het stuur zat. —' Haal je de zaken niet door elkaar? Enfin, hoe het ook is, we moeten er heen. En we gaan.... 1 ■Praeludium. Waarom niet? Is Schokland bekender dan de negende van Beethoven en de achtste van Mahler? En tóch gaat mijn vriend de muziekcriticus er telkens heen en ontdekt er telkens wat nieuws in, alhoewel hij de partituur uit zijn hoofd kan opschrijven of met broodballetjes op het tafelkleed uitteekenen. Over diezelfde negende heeft hij misschien negenhonderd maal geschreven en ik schreef nog nooit over Schokland. En wat is reizen? Reizen is ergens heengaan en dan aankomen. Of ik naar Montevideo ga of naar Schokland —| ik kom ergens aan en ga van ergens weg. Er mag in de lengte van het proces eenig verschil zijn, maar het is au fond hetzelfde. Of ik nu mijn koffer opendoe om er zes of veertien paar sokken in te doen ■—• ik heb hetzelfde gevoel van op reis te gaan. En misschien heeft de heer Ryukichi van de Jiji Shimpo het met drie paar sokken gedaan — wat belet mij dus hem met een extra paar te kloppen ? Bovendien, wat heeft de heer u-weet-wel in Moskou gezien? Dat het een vuile stad was. Moest hij daarom zijn rustige slaapgelegenheid in de redactiebureaux van het blad met den raren naam te Tokio verlaten, om hals over kop naar Moskou te gaan, ten einde te constateeren dat Moskou een vuile stad is ? Had de correspondent te Riga niet uit even goede bron kunnen vernemen, dat Moskou een vuile stad is en had dit niet per briefkaart naar Tokio gemeld kunnen worden? Wanneer ik straks op Schokland ben aangekomen ■— pourvu dat men er aankomen kan —■ zal ik mij dan tevreden stellen met te berichten dat Schokland lang en smal is? Of dat het er naar boerenkool ruikt ? Zou ik de veelbelovende carrière, die ik achter mij heb, willen schaden, met het praatje, dat Schokland vuil is ? Kan het één lezer iets schelen dat ik het eerst op Schokland ben aangekomen en het eerst weer terug was, wanneer zij slechts de zekerheid hebben dat ik terug bèn en dat nog niet eens misschien? Nu ik er goed over denk zou ik lyrisch kunnen worden. „Zoek het groote in het kleine" heeft iemand gezegd, en, mocht deze spreuk door niemand gezegd zijn, dan zeg ik ze. ^Weét ooit iemand wat hem tusschen A en B zal gebeuren ? Kent men de merkwaardige lotgevallen van den regendrop, die niets anders doet dan van boven naar beneden vallen en die toch zoowel de tafel van den overbelasten hoogstaangeslagene zal kunnen verkwikken, dan wel de dorstige keel van den eersten den besten rijwieldief. Kent gij de geschiedenis van den heer, die 's avonds van zijn huis naar den sigarenwinkel op den hoek ging om eenige sigaren te koopen? Na twee en een half uur werd deze heer in een geheel ander gedeelte van de stad door een politieagent op het trottoir gevonden, met niet anders aan dan een gek zwart strikje en een buil op zijn voorhoofd. Dat alles was hem overkomen van zijn huis naar den sigarenwinkel. En ik zou in een reis naar een onbekend eiland — een onbewoond eiland —< niet genoeg romantiek vinden om met evenveel plezier dien tocht te ondernemen als mijn college Ryukichi van de Tokio Jiji Shimpo? ■—■ Bovendien, merkt mijn vriend van bet zwart en wit op, hebben wij, als wij samen, gaan het voordeel dat wij elkaar onderweg niet behoeven tegen te komen. Allons-y 1 Naar Schokland. XIII WAT MEN OP URK VAN SCHOKLAND WEET Hier en daar vroegen vrij inlichtingen omtrent de wijze waarop Schokland te bereiken zou zijn en te oordeelen naar hetresultaat bestond er geen Schokland, in geen enkel reisbureau kon men onsvan gegevens voorzien —• de ons land bezoekende Amerikanen talen er niet naar en het Vreemdelingenverkeer bemoeit zich niet met dit geheimzinnige eiland. Bestaat Schokland ? vroegen wij ons af. En wij verdiepten ons in studies van oude kronieken en raadpleegden geleerden. Professor Bollema schreef ons dat hem een handvest bekend was uit de dertiende eeuw, waarbij aan de Schoklanders het uitsluitend recht verleend werd tot het bereiden van mosselen met azijn en wanneer men dus op de Nieuwe Markt nog sporen vandeze cultuur aantreft, dan moet dit terug te voeren zijn tot de oude Schoklanders. Van het eiland zelfwas hem niets bekend — hij had er in veertig jaar niets van gehoord. Men apoor. In het archief van Wansumeradeel vonden wij op een goeden dag een half vergane bladzijde van een manuscript. Op den eersten blik leek het ons niet belangrijk. De gemeente-archivaris, de heer Jousma, wel bekend door zijn onderzoekingen op het gebied van paalwoningen, stond ons met groote welwillendheid ter zijde en hielp ons de half vergane woorden te ontcijferen, die op het document voorkwamen. Het document deed zich aldus aan ons voor: DOM I VA B-KITS OU P OKLA EEKE, OOR AZEN E.E. Het document. Achteraf is het nog onbegrijpelijk, dat wij op deze ■—men moet toegeven vage ■—• aanwijzingen iets hebben kunnen construeeren, dat op het bestaan van het eiland Schokland wees. Het was de heer Jousma, die met een sterke loupe de eerste vondst deed. Op den eersten regel, daar waar het woord „rk" staat, vond hij een uitgewischte „U" i—' het woord Urk dus. Afleiding is een belangrijk ding bij onderzoekingen en de geleerde man besloot, dat waar rook is, ook vuur moet zijn — m.a.w. waar Urk is, daar is ook Schokland. De vondsten te Glozel toch, zijn op gezag van niet veel sterker aanwijzingen tot authentieke vondsten verklaard. Het zou mij te ver voeren de ontroering te beschrijven, die wij bij de ontcijfering van het vergane manuscript ondervonden. Zóó moet een blinde zijn, die langzamerhand het gezicht voelt terugkeeren ■—• telkens weer nieuwe omtrekken ontdekt ■—• het gelaat bespeurt van hem dierbaren en aanverwanten. Ternauwernood raakten wij aan het voedsel dat de opgewekte Sieuwertje, de dienstbode voor dag en nacht van den vriendelijken archivaris, telkens geruischloos in de bibliotheek plaatste. Na acht en veertig uren hadden wij den tekst volledig voor ons: De do miné van Urk Die zou op Schokland preeken Door ' t razen van de zee Wad bij zijn preek vergeten. Zonderlinge Reizen 8 Wij redeneerden aldus: Ten eeréte: Wanneer een dominé van Urk het voornemen gehad heeft op Schokland te preeken, dan moet er dus zoo iets als Schokland bestaan hebben. Zelfs een predikant, die in den meest orthodoxen zin het bestaan van een sprekende 1 . slang aanvaardt, zal toch niet zóó ver gegaan zijn een reis te ondernemen naar een oord, waarvan hij niet met zekerheid kon zeggen dat het bestond. Ten tweede: Het feit, dat deze dominé een dominé was, bewijst, dat Schokland zelfs na de reformatie nog een bestaand oord geweest moet zijn, waar men heen kon gaan met een voornemen. Ten derde: Daar het handschrift uitdrukkelijk vermeldt dat de dominé van Urk zich naar Schok¬ land begaf met het voornemen er te preeken, kan men hieruit afleiden, dat Schokland een bewoond gebied was en wel door menschen, die tot een bepaalde graad van ontwikkeling waren gekomen. Ten vierde: De dominé vergat door het razen van de zee zijn preek. Hieruit blijkt, dat Schokland een eiland is, althans een oord dat van den vasten wal niet anders te bereiken geweest moet zijn dan per schip. Het is eenvoudig van Tokio naar Moskou of van Den Haag naar het einde der wereld te gaan met een knipkaart voor alle treinen en een bonboekje voor alle hotels. Mijn vriend en ik, wij voelen ons dan ook in geen enkel opzicht verwant aan dit coupon-journalisme, dat in enkele weken een wereldreis opgeperst, gestoomd en geverfd aan huis aflevert, als gold het een spoedbestelling bij een chemische wasscherij. Wij hebben allereerst het bestaan van iets aangetoond, alvorens er heen te reizen, en aan onze reis zijn evenveel moeihjkheden verbonden als aan den Noordpooltocht van generaal Nobile, al verwachten vrij bij onze terugkomst niet tot generaal benoemd te worden <—■ nobel zijn is ons voldoende. Op een kouden zomermorgen stapten vrij te Urk aan wal en begaven ons naar de pastorie, ten einde onze naspeuringen voort te zetten. De predikant deelde ons mede, dat hem van een reis, als waarvan in ons handschrift sprake is, niets bekend was. Het kon natuurlijk een kringbroeder geweest zijn, maar ook dan zou hij er iets van geweten hebben. Naar zijn meening moest deze reis dan ook in de oudheid hebben plaats gevonden. Mistroostig liepen wij het eiland op en neer en toen wij het eenige malen doorkruist hadden, stietten wij op een ouden visscherman, aan wien wij ons probleem voorlegden. Overlevering is soms sterker dan geschreven geschiedenis —1 zie b.v. het treffende lied van de Zilvervloot. .—■ Is er, zoo vroegen wij aan den ouden held der zee, wel eris een dominé bij jullie geweest, die op Schokland preeken wou? — Da kon best weze, zei de sympathieke zeerob. — En die onderweg zijn preek vergat ? —> Da kon best weze, antwoordde de héros van het ziedende schuim. —i Ken je Schokland ?en vroeg vrij ongeduldig. —■ Nou, da kon best wezel zei de stoere menschenredder. i—i "Waar zijn je medailles ? vroegen vrij hem verder, ten einde hem iets spraakzamer te bekomen. De grijze panter van het zilte nat schudde het hoofd en verschoof met het geluid van een aardbeving het snippertje tabak, dat zijn linkerwang deed opheuvelen, en nadat aldus althans de linkerzijde van rijn sympathieke gelaat iets normaals bekomen had, sprak hij de woorden: — Hebbe me peterlé voor gekocht van 't winter 1 Zóó zet de belooning voor heldendaden zich op den ouden dag om tot verwarming van hart en leden en zoo ziet men dat heldenmoed laat, maar toch ééns zijn voordeelen afwerpt. Terug naar onze baóió. Rijk voorzien van materiaal keerden wij naar onze basis terug, die wij geheim houden, teneinde geen onnoodige publiciteit te veroorzaken. Ons vertrek ligt niet ver meer. Ondanks al onze geheimzinnigheid is er iets van ons voornemen uitgelekt. JMet iedere post bereiken ons brieven van Iersche gravinnen en Duitsche baronessen, die onzen tocht willen meemaken. Maar wij zijn te zuinig op het gevaar om er van af te staan aan derden. Daar zijn fabrikanten van wollen jumpers, cacao, roomboter, gebraden kippen en bananen, die ons verzoeken te mogen zorgen voor ons ravitaillement. Wij weigeren. Wij wenschen niet, dat de advertentiepagina's zich overdekken met annonces: De Groen- en Geelstrik-boter redt twee ontdekkingsreizigers van Nederlandschen Stam. of: Onder de grootste ontberingen bleef de beroemde vulpen Schreibewig tot het einde vochtig. Want wij willen alléén aankomen en erkennen alleen den heer Jousma te Wansumeradeel als geestelijk adviseur. Slagen wij, dan zal het slagen op ons neerkomen. Slagen wij niet, dan wenschen wij geen enkel merk chocoladereep, geen enkelen bananenimporteur in onzen val mede te sleepen. De huisbel is vastgezet. De teerling is geworpen. Wij bereiden ons voorl XIV WIJ REIZEN AF NAAR SCHOKLAND Wij hadden ons vertrek bepaald in overeenstemming met de meteorologische berichten die ons uit De Bilt gewerden, en het weer liet zich gunstig aanzien. Er ontbrak echter nog het een en ander aan onze uitrusting. In de eerste plaats deugde het kompas niet ■—> het had blijkbaar te vochtig gestaan —• en in geen enkelen Amsterdamschen winkel gelukte het ons de hand te leggen op een harpoen. Dank zij de medewerking van het ministerie van Marine konden wij ten slotte beslag leggen op een aantal ongebruikte harpoenen. Eindelijk waren onze provisies gereed. Wij bezaten: 1 kompas. 3o bukken conserven. 3 stel onderkleeren (elk). 1 stuk zeep (elk). 1 koortsthermometer. 1 vergunning van de Nederlandsche Heidemaatschappij tot het visschen om de eilanden, voor zoover nog bestaande. 3o vuurpijlen. i kaart van de Stille Zuiderzee, met opgave van het reeds gedempte gedeelte. 1 kist zeehondenbrood, ï Flora en Fauna van Nederland. 4 harpoenen. 4 broodjes heen en weer. 1 blik pinguïnzangzaad. ï eierschouwer. ï oestermesje. Een opvouwbare boot, een hoeveelheid bonte kralen en een aantal vierkante potten voltooiden, naar klassiek gebruik, onzen proviandvoorraad en ons magazijn van nuttige gebruiksvoorwerpen. Omdat wij in het onzekere waren hoe lang wij op het eiland zouden vertoeven en in hoeverre het voedsel zou opleveren, voorzagen wij ons van het bekende standaardwerk: „Honderd smakelijke schelpgerechten" met het bijvoegsel „Zeewiercroquetjes". Een hoofdbreken was het welke litteratuur wij zouden meenemen, omdat De Bilt een zoodanigen zomer voorspelde, dat wij het gevaar eener overwintering ernstig onder de oogen hadden te zien. AVij doorzochten onze bibliotheken en vestigden ten slotte onze keuze op de volgende werken: De Schaapherder, van Oltmans. Het jongetje, van Henri Borel. Merijntje Gijzen, van A. M. de Jong (deel I tot en met IX). Geïllustreerde Gids van Bazel. De Regels van den Weg, van den A. N. W^ B. Aan den ét art. Gebonden jaargang van de Staatscourant, jaargang 1887. Als vaklitteratuur viel onze aandacht op Pierre Loti „Pêcheurs de Choclande". Wij namen het mede. Het vertrek. Hoewel het bij een ontdekkingsreis niet noodzakelijk is aan te komen, is het tot dusverre als een onbehoorlijkheid en een afwijking der regels beschouwd, in het geheel niet te vertrekken. Wij vertrokken dan ook, hoewel dit eenige moeielijkheden opleverde. Staande naast onze bagage op het vluchtheuveltje, boezemden wij weinig vertrouwen in aan ons voorbijgaande voertuigen. De bestuurder van een eenmanwagen weigerde ons met onze harpoenen op te nemen en verwees ons naar de af deeling papier van de Toevlucht voor Onbehuisden. Die zou het zoodje misschien wel meenemen, zeide deze gemeente-beambte. Een sportieve conducteur van een volgend tramrijtuig, die met zijn mannenkoor naar Weenen geweest was, begreep wat reizen is en nam ons liefderijk op. ■—• Gaan de heeren visschen? vroeg hij belangstellend. >—' Zoo iets, zeiden wij. >—• De visch zit anders diep met dat dreigende weer, meende hij. En hij legde ons uit aan welke voorwaarden deeg moet voldoen, willen de visschen bijten. — We visschen nóóit met deeg, zeiden wij haastig. Toen wist hij weer drie of vier raadgevingen voor het visschen met wormen en hielp ons daarna uit de tram. Met mijn harpoen haalde ik hem een winkelhaak in zijn jas, maar omdat hij blijkbaar juist de voorschriften van de tramdirectie vooj* de behandeling van aanzienlijke vreemdelingen bestudeerd had, wuifde hij ons nog vriendelijk na. We zitten 1 zeiden wij tegen elkander. Want thans kunnen wij wel onthullen, dat om strategische redenen ons punt van vertrek het Muiderpoortstation was. Om ons expeditiefonds niet te bezwaren, hadden wij een derdeklascoupé genomen. Wij hadden er geen spijt van.... XV OP EXPEDITIE MET EEN „PLOF-BOTTER" Lieden die niet het minste begrip hebben van het ondernemen en de organisatie van ontdekkingsreizen, vroegen ons vóór ons vertrek boe ons plan ingedeeld was en wanneer wij dachten aan te komen. Dit getuigde van domheid en wanbegrip. Vertrouwen in een ontdekkingsreiziger is de hoofdzaak, en ongeduld is een factor waarmede wij geen rekening kunnen houden. Het zal kunnen voorkomen, dat men langen tijd niets van ons hoort —> laat dit niemand ontmoedigen. Wanneer eenmaal ons logboek aan het licht zal komen — alle aanbiedingen van uitgevers en Amerikaansche impresario's hebben wij tot dusverre met dédain afgeslagen —< zal de wereld weten, dat wij vertrokken zijn met de heroïeke idee: Schokland zien en dan terugkomen .— liefst zoo spoedig mogelijk! Wij gingen naar Zwolle Ik mag niet ontkennen, dat een Hollandscbe derde-klas coupé een foutief begrip is voor ontdekkingsreizigers. Voor en aleer men tot algemeene tevredenheid een kist zeebondenbrood en eenige harpoenen in bagagenet en onder de banken heeft gewerkt, moeten er eenige diplomatieke nota's gewisseld worden met de andere aanwezigen. En meermalen kwam onze toon gevaarlijk dicht in de buurt van het ultimatum. Edoch, een werkelijk vredelievend mensch bereikt veel —■ wij wilden geen strijd en wij behielden den vrede. — En waar is nou de reis naar toe? zei een heer, die een onbedaarlijke pijp tabak rookte en die in ons derdeklas-concert ongeveer de reconciliante plaats van Sasonow innam. —- ^Vij gaan ontdekken 1 zeiden wij. — Zijne de heere dan meschien zendelinge ? — Dat nu niet! antwoordden wij modest. Hoewel, lieten wij er op volgen, in zekeren zin door ons een werk ondernomen wordt tot heil en beschaving der menschheid.... Hij keek ons wantrouwend aan. Het is opmerkelijk hoe onlogisch de wereld zich verhoudt ten opzichte van de menschen die haar wèl meenen te doen. Hadden wij dezen man een project ontvouwd tot het opgraven van een schat te Klaziena\een of een loterij zonder nieten — bij zou ons zijn vertrouwen en wellicht zijn geld hebben geschonken. Nu wij ronduit zeiden dat wij zijn wèl en zijn beschaving wenschten te bevorderen, scheen hij op onze gelaten naar de plaats te zoeken die het gemakkelijkst en het meest afdoende te beschadigen zou zijn. Wanneer gij over uw eigen plannen wenscht te zwijgen, vraag dan een ander op onbescheiden manier naar de zijne. En spoedig waren wij in een diepzinnig gesprek met onzen overbuurman gewikkeld, dat met ademlooze stilte door den ganscben coupé werd aangeboord. De beer was bokkingrooker, zeide hij en gaf ons tal van interessante bijzonderheden over de prijzen der haring. —' Haring? vroegen vrij Verwonderd. En thans bleek ons dat de eerste ontdekking door ons reeds in den trein gedaan zou worden —■ ontdekking, die wij ons gehaast hebben per telegram aan de afdeeling Diepzeeonderzoek van de Academie van Wetenschappen te Amsterdam mede te deelen: dat namelijk haring en bokking, hoewel in uiterlijk en soortelijk gewicht twee verschillende dingen zijnde, dezelfde kern hebben, wijl namelijk bokking een gerookte haring is, of, zoo men het nemen wil: haring een ongerookte bokking! Zooals ook een goudviscb niets anders is dan een over het paard getild sardientje. Kampen. Die naar Kampen wil moet over Zwolle gaan. Een klein zenuwentreintje met eigen voortbewegingsapparaat bracht ons naar dit lieve stadje aan de Zuiderzee, waar de uienindustrie zoo beduidend is afgenomen, nu de moderne revue haar concurrentie heeft aangedaan —• en niet altijd van de edelste soort. Men heeft getracht de stad te recompenseeren door er de school voor verlofsofficieren onder te brengen, maar ieder die weet dat de müitaire reglementen en voorschriften in Den Haag worden uitgedacht, zal begrijpen dat deze vergoeding slechts een onbeteekende genoemd mag worden. Aan het station te Kampen stieten wij reeds op de eerste hulpexpeditie, die ons was nagezonden. Dit was inderdaad een practische maatregel. De meeste gevaarlijke expedities krijgen toch op het een of andere moment één of meerdere hulpexpedities achterna. Maar gewoonlijk is het dan te laat of verliest men kostbaren tijd met delibereeren en plannen maken. Dit nu was de eerste hulpexpeditie, die niet alleen op tijd, doch zelfs te vroeg aankwam. En hoewel wij natuurlijk betreurden, dat zij ons niet van dienst kon zijn, besloten wij haar achter te laten en namen alleen een voorschot mee. De „Scbok-êter"'. De moeilijkheid was thans om een vaartuig te charteren dat bereid gevonden zou worden ons over de zee te voeren, in de richting waarin wij bet eiland hoopten te ontdekken, dat ten slotte het eiland onzer droomen —• of liever: nachtmerries geworden was. ^Wij wilden met het oog op het geheime onzer plannen liever geen officieele navrage doen en derhalve trachtten vrij met onbevangen blik en provinciaalschen tred langs de haven te slenteren, waar eenige botters lagen. —- Zijn er hier motorbooten te huur? vroegen wij aan een sympathieke u weet wel —• zoo'n man met trouwhartig, door zon en wind verweerd gezicht en een horlogeketting van dubbeltjes „met hangend haar".... — Motorbooten zijn er niet, zei de man. Je bint hier op Vrijdag. Vrijdag binne alle visschers thuis. En dan gane ze niet meer uit. Hajje op Donderdag gekomme, hajje óók geen botter gehad. Op Donderdag binne alle visschers uit vissche. En motorboote bin der niet.... i— Hoe «kom je dan naar Schokland? — Schokland? —> Ja, Schokland 1 I—' Je zeeje Schokland ? —■ Dat „zeeje" wel -— Wamojje op Schokland doen. Der bint geen menschl Ajje nou op Maandag gekomme was.... Der gaat nooit iemand naar Schokland. — Schokland bestaat dus? —■ Wel wis en warachentigl Me grootvader is der geweest. En we hebbe nog een doosie met schellepies, dat altied op de schoorsteen sting. Da hettie mee gebroch.... Wij Heten den verweerden knaap met zijn schemerende herinneringen achter en wendden ons tot den volgenden grijsaard, die een goudgewas in ringvorm in de bevende oorschelpen had hangen. Deze was wellicht iets vager, zoo niet gansch onduidelijk en wij gaven alreeds de hoop op. Te stranden, zóó dicht bij het doell Zoo moet onze collega Willem Barentsz zich gevoeld hebben, toen onwetendheid omtrent het latere bestaan der ijsmachine-voor-huishoudelijk-gebruik hem naar de verre Poolstreken dreef en hij niet in staat bleek zijn streven tot het einde te voeren. Wij keken onze bagage aan en vervolgens onszelven. Toen wij onszelven zagen, wendden wij haastig onze blikken weder naar de basase. En een kind bracht redding. Een kleine knaap i—• een Kamper knaap van veelbelovende trekken en blauwe oogen, waarin het vuur van de uitgedoofde Kamperui nog nagloeide, gaf ons op onze vragen ten antwoord: — Meschien ken je wel een plof-botter krijgel Wij wilden het kind niet direct verschrikken met technische vragen en met de omzichtigheid die geboden is bij de ondervraging van vertrouwenwekkende vreemdebngen, kwamen wij er achter, dat een „plof-botter" een visschersvaartuig is, dat door de listigheid van den mensch in staat gesteld is te varen, terwijl andere zeilschepen stilliggen —< bij windstilte dus. Dit heeft men bereikt door het inbouwen van een „peterlèjummetór", folkloristische benaming voor een machine die door middel van aardolie gedreven wordt. Wijl deze machine niet zonder een serie regelmatige ontploffingen werkt, heeft het schip, dat op haar krachten voortbewogen wordt, den naam „plofbotter" bekomen. Ik wil kort zijn. Wij vonden een plofbotter, bemand en van ontploffingsmateriaal voorzien. Zij kon direct uitvaren. Geruimen tijd sprak de bemanning er over, dat zij onmiddellijk zee zou kiezen. De boot werd geapproviandeerd. De motor Zonderlinge Reizen 9 werd aangezet. Hij weigerde. Hij werd nog meer aangezet. Wat toen gebeurde, deed ons betreuren dat de motor niet bij zijn weigering gebleven was. De plofbotter werd als het schip van Van Speyck — echter in permanentie. Een ontzettende schok deed ons verschrikt opvliegen. Wij voeren. De volgende schok bracht ons eenige meters verder. Zoo schokten wij naar Schokland. En wij doopten het vaartuig, dat hevig naar overleden visch rook en toch zoo levendig was, de Schokster — pendant van de Noordster, die vriendelijke leidsvrouwe in stille nachten. Om de beurt werd door ons gelood en verrichtten wij alle werkzaamheden die tot een expeditie behooren, hoewel wij nog in den Ketel voeren. Buiten was de zee —■ wij hadden niet anders verwacht trouwens —■ en nu wij aan het doel kwamen, werden wij zenuwachtig. Wij benoemden den oudste der twee opvarenden tot chef der afdeeling navigatie en hij was op de hoogte van zijn taak. Hij droeg een doiikerbruin hoedje, dat hij echter, zoodra hij in de machinekamer ging, door een stroohoedje verving, naar het principe van den Prins van Oranje bij Quatre-bras. Zoo kregen wij het gevoel, dat onze bemanning uit meerdere leden bestond dan zij bestond, en dit zou ons straks te pas komen, wanneer het eiland bewoond zou blijken. Ikzèlf had mij als hoofd der expeditie gehandhaafd en een begin van muiterij bij de cartografische afdeeling, die direct aan de harde eieren en de broodjes wou beginnen, krachtdadig onderdrukt. Hoe kon ik op den teekenaar rekenen bij de ontwikkeling der eventueele bewoners van het onbewoonde eiland, wanneer hij aan boord van de Schokster alreeds blijken gaf van zóó weinig discipline. . .. — Ik zou niet graag met jou op een onbewoond eiland willen zitten, zei hij mokkend. i—f Hoe nu? bracht ik verontwaardigd uit. Zóó dicht bij het doel en reeds muitziek? Ik sprak tot hem als man tot man —< op het achterdek, wijl de kajuit werkelijk te veel naar visch rook — en hij trok zijn woorden in zooverre in, dat hij wel met mij op een onbewoond eiland wilde vertoeven, als het zeer erg onbewoond was. De discipline was gered 1 i—■ Land! riep iemand van het Voordek. — Land 11 zeiden wij hem na. Het was niet te gelooven. — Ben je zeker, dat het niet Urk is ? vroeg ik den commandant van den plofbotter. — Urk leit daar! zeide hij en wees naar het onbekende. * * * Het eiland deed zich als een sprookje aan onze De Schipper. verwonderde bukken voor. Het lag daar in de verte als een grapje van de natuur —■ een klein beetje groen, dat door een slordigen visscherman overboord geworpen en opgevangen was door een zeekrab, die er — van familie op familie — verder aan gewerkt bad. —' Gooi er nog een paar ploffen opl beval ik den chef der nautische afdeeling. Hij zette zijn stroohoedje op en verdween in de machinekamer.. XVI EEN EILAND DAT ALLEEN LENGTE HEEFT SCHOKLAND, Juni. —■ (P*an onzen eigen ontdekkingsreiziger). In ons logboek komen omtrent onze laatste ervaringen, vanaf het oogenblik dat wij land zagen, tot het oogenblik dat wij den nieuwen bodem betraden, slechts weinig aanteekeningen voor. Wat wij gemeen hebben met Sven Hedin, Nansen, Cook, Peary en andere ontdekkingsreizigers, dat is het gebrek aan opwinding, de zenuwontspanning, nu wij vlak bij het doel zijn. Alleen Columbus was zoo in de war dat hij bij het aan wal stappen de aarde kuste, hetwelk ik niet anders toeschrijven kan dan aan een misstap of gebrek aan smaak. Het zou mij niet invallen een mij nog onbekenden bodem te zoenen, dan in de uiterste noodzaak. Alen weet nooit wie u vóór geweest is. Het laatste gedeelte der reis had onder dezelfde gunstige condities plaats. De regelmatige plof van onzen botter had de plaats van onzen hartslag ingenomen. De chef-navigateur zat onder zijn hoedje aan het stuur en de rest van de bemanning was in het want gezonden om te joelen. Op eens zagen wij, één streek aan bakboord, een hevige waterstraal uit-de zee opspuiten. Ons schip werd gevolgd door een visch van groote afmetingen —■ een visch die zich zonderling gedroeg. Ik kan de stralen die hij uitzond het best vergelijken met die van de Vechtwaterleiding en hoewel de werkzaamheid van het dier in volle zee overbodig was als een vulkachel in de tropen, besloten wij het beest niet te hinderen. Per saldo kón het de Jan van der Heyden van Schokland zijn. Maar het dier begon zich te gedragen als een fox terriër op een drukken rijweg. Het ging in elegante boogjes om de Schokste:' heen, wipte ons met zijn geweldige vinnen telkens eenige graden uit het lood en benam zich als een hond die voor den eersten keer in het seizoen te water gaat. Ik begrijp niet hoe men zoo'n dier een walvisch kan noemen, want het beest zwom mijlen ver in zee en hoewel een walkapitein, om de gewoonte te houden, een enkelen keer wel eens onder water gaat —> deze walvisch deed niet anders —■ hij of zij —■ spoot ons zoo nat als een vrijwillige brandweerman een belendend perceel en wij namen een kort besluit. Wij riepen met spoed de bemanning uit het want —• het gejoel begon ons al lang te vervelen — en bevalen haar denharpoen klaarte maken. Nu weet ik niet of u wel eens iemand geharpoeneerd heeft. De beginneling-harpoenist doet het beste in eigen kring te oefenen om niet direct belemmerd te worden met vervolgingen wegens manslag en civiele acties tot schadevergoeding. Het begrip: Een blind paard kan er geea schade doenl wordt nog in rijkdom en kleur overtroffen door het begrip: Een blinde harpoenist kan er niets raken 1 Wanneer de amateur-harp oenist zichzelf niet bij den eersten worp den rug openrijt of 'n lid zijner omgeving voor alle miUtaire herhalingsoefeningen volkomen ongeschikt harpoeneert, toont hij talent en zal er zeker eenmaal in slagen zijn harpoen dwars door het grootzeil te jagen. De aanval. Ik moest lachen toen de chef van onze cartografische afdeeling zich aanbood om den eersten harpoen te werpen. Ik had hem dit, als hoofd van alle ontdekkingen, gewoonweg kunnen verbieden, maar in zijn eigenwijsheid zou hij mij verweten hebben alle eer voor mij zelf te reserveeren. En dit moest nu eens een ontdekkingsreis worden zonder ruzie. — Ga je gangl zei ik zoo koel als ik mij oij den heerschenden kouden wind slechts kon veroorloven. — Wel ja, zei de chef nauticus. La me maar is een Spier-inkie naar een kabeljauw uitgooie. Ik heb wel eens onder gekke omstandigheden iemand iets dwaas zien doen. Maar toen onze teekenaar met een air van Pilgrimfather het touw van den harpoen afrolde en vervolgens onmiddellijk mei zijn beenen er in verward raakte, had ik moeite om de discipline aan boord te bandhaven. Zelfs de motor hield zijn ploffen in. Ik had er op gestaan den man door middel van een lang touw aan den mast te binden en toen hij na verloop van eenige minuten klaar was om te gooien, wierp hij zich zelf met zoo'n kracht over boord, achter zijn eigen harpoen aan, dat het wel leek of hij den kameel der Schoklandsche wateren naar diens rijbewijs en wegenbelasting wou vragen. Wij hebben hem met moeite —- en niet al te zachthandig — weer aan boord getrokken en zooals hij daar nat en bibberend in de machinekamer zat, kwelde hem het verwijt dat hij onpresentabel zich aan de bevolking van het te ontdekken eiland zou moeten vertoonen. Ik vergat te zeggen dat vrij een kleine draadlooze installatie aan boord hadden en wij seinden ten einde raad aan: Dr. Sunier, Directeur Artié, Améterdam. Hoe raakt men een walv'ucb kwijt? Het duurde eenige tijd voor vrij antwoord bekwamen en het was in zijn kortheid verschrikkelijk: Expeditie Schokóter. Die raakt u niet kwijt. Seizoen voorbij. Incourant artikel. Geef uw lengte op. Sunier. Ik seinde onmiddellijk terug: 1 Meter 74 centimeter. En hoewel wij voortdurend luisterden, bekwamen wij geen antwoord meer. Wij naderden het eiland nu zóó dicht dat men met het bloote oog reeds enkele détails kon onderscheiden. De vraag of Schokland bewoond was had ons lang beziggehouden. In Kampen hadden „Schokland zwart op wit wij enkele Landschokkers ontdekt <—■ afstammelingen van vroegere Schoklanders >—■ maar niemand had ons verdere inlichtingen omtrent het eiland kunnen geven. Het eiland lag daar als een optisch bedrog, omspoeld door de wateren. Het zag er ledig en bar uit, maar in het midden er van ontwaarden wij een kleine boomgroep en de silhouet van een kerkje, waarom heen enkele kleine huisjes stonden. Wij moesten dus op een treffen met de eilanders rekenen en hoewel wij —• behalve de roerpin — geen wapenen aan boord badden, naalden wij wat spiegeltjes en kraaltjes voor den dag om eventueele inboorlingen gunstig voor ons te stemmen. Ik heb al gezegd dat bet eiland geen breedte maar alleen lengte bad en toen onze plofbotter onder het uitsteunen van de laatste verzonken ploffen met den voorsteven aan land stiet, ontwaarden wij op den scherpen kant van het eiland een drietal menscheKjke gedaanten, die in tegenstelling met het geografische karakter van den bodem, ook breedte hadden. Overeenkomstig het protocol bij inbezitneming van onbewoonde eilanden, was ik de eerste die voorwaarts schreed en den Sctoklandschen bodem beroerde. Het was een historisch moment, want dit was de eerste plaats in Nederland waar oud-minister Kan mij niet vóór geweest was. Achter mij kwam de teekenaar en dan volgde de kapitein (mèt stroohoed). De bemanning was aan boord gebleven. De drie gedaanten schenen te weifelen, maar wij maakten vriendschappelijke gebaren ■—■ ik heb nooit begrepen hoe ontdekkers vriendschappelijke gebaren kunnen maken, daar menigmaal het gebaar „kom u eris hier!" in andere landen een gansch andere beteekenis heeft —- en schoorvoetend kwamen de eilandbewoners op ons af. Het waren een man van boogen leeftijd, een vrouw en een kind. Hoewel zij weinig spraken, geleek hun taal op de onze en zoo ontwikkelde zich het volgende gesprek: —i Bint jullie de expeditie van de „Schokster?" i—■ Dat zijn wel antwoordde ik. — Dan bint wij ontdekt 1 We hebben lang op jullie moeten wachten. Vervolgens schreden de inboorlingen weer naar het binnenland en schenen niet te verwachten dat wij hen volgen zouden. Blijkbaar vonden zij dat het genoeg was ontdekt te zijn en dat we nu wel weer terug konden gaan. Maar natuurlijk deed de wetenschap haar rechten gelden en wij volgden. Het eiland bevatte enkele schapen, van de soort die men overal in Europa aantreft, maar wij vonden tevens sporen van de aanwezigheid van koeien, .... hoewel er nergens een koe te vinden was. Dit stemde ons tot diep nadenken. Zou er dan in het verhaal van de koe die over de maan sprong iets waar zijn, óf vervoerde de K. L. M. op dergelijke slordige wijze vee. Wij deden enkele opmetingen en besloten de zaak voorloopig te laten rusten. De oude beer bleek een vergeten vuurtorenwachter te zijn, uit den tijd dat het eiland nog bewoond en niet zoo verzonken was. — Hoe staat het met den oorlog ? vroeg bij ons, toen wij ons naast hem zetten, in de schaduw van het verlaten kerkje. .—• Die is al lang uitl zei ik hem. — Zool En bint de Pruisen nog in Parijs ? — Jawel, maar niet zoo als ze gedacht hadden 1 —" En die arme keizer? Wat is dat slecht af- geloopenl —> Wat je slecht afloopen noemtl ■—• Die mot het niet plezierig hebben bij de Pruisen ? >—■ Maar is u niet een beetje in de war? De keizer is toch niet gevangen en hij is toch niet in Pruisen 1 —■ Je motte me niet veur de gek houwe jonkie, zei de grijze torenwachter kwaad. Dat staat je niet netjes mit een ouwen man, al bent ie net ontdekt.... .—■ Maar over welken keizer hebt u het dan? — Over Napoleejon III vanzellef, zei de ouwe heer.... En toen begreep ik dat we al dien tijd over een oorlog, maar ieder van ons over een verschillenden oorlog hadden gesproken. Voor hèm was de laatste oorlog die van '70. Gelukkige grijsaard! De mobilisatie en de eenheidsworst, ons afweergeschut en onze eenige tank, een rij van nieuwe ministers van Defensie het heele stel politieke partijen sedert 1870 en het cahier de charges van den Stadsschouwburg. ... dat alles was hem verborgen gebleven en zelfs geen belastingdeurwaarder had dit eiland kunnen vinden, omdat de Fiscus, die gewoonlijk uit de breedte haalt wat het niet in de lengte vinden kan, bij het zoeken naar het eiland met de breedte begonnen was. — Is er dan nooit iemand geweest die u in uw rust is komen storen ? vroegen vrij den opgewekten grijsaard. •—• Jullie bent de eerstel zei hij. Schokland-city —' Geen ziekten, geen radio, geen kranten, geen bioscoop, geen kunstboter en geen kunst ? .—- De menschen bint het ergste, zei hij. — Geen regeering, geen Kamer, geen gemeenteraad ? •—■ Ik bint mien eigen koning en de wind is altied zoo hard, dawwe mekaar toch niet verstaan kenne. En tóch geven me schape melk en groeit het gras. ■—• Gelukkig eiland 1 riep ik uit. i—> Verrukkelijk eiland 1 zei de cartografische afdeeling. i—' Géén schrijfmachine meer en geen papier. — Wèl papier, maar alleen om er luchten en wolken of schapen en boomen op te zetten. De grijsaard kuchte even.... ■—• Ik heb gezegd dat de menschen het ergste bint. En daar wou ik me an houwel.... • * —- Het is wèl erg onbewoond, dit eiland 1 zeiden we tegen elkander. En wij gingen op eigen beweging en zonder gids over den rand van het eiland. De gezagvoerder zette zich als een kleermaker naast den vuurtorenwachter, plukte een grasje, stak het tusschen zijn tanden en begon voor zich uit te staren.... Toen wij na uren terugkwamen, zat hij nóg zoo. Ve grijsaard van Schokland. XVII SCHOKLAND S ONGESCHOKTE RUST SCHOKLAND, Juni. — (Uit ons logboek, alle rechten voorbehouden). De koele wind van de zee blaast om onze zenuwachtige stadskaken en stilt ons. Wij zijn op het half-onbewoonde eiland en bevinden ons wel en goed en tevreden. — Een „half-onbewoond" eiland kan je niet zeggen, meent de cartoonist van de expeditie. Een eiland is bewoond of onbewoond.... — Bemoei ik me met je teekeningen? Wat is een eiland ? — Een eiland is een land, dat aan alle zijden door water omringd is. .—• En een schiereiland? — Dat gedeeltelijk aan het land vast zit. , Dus is een gedeeltelijk onbewoond eiland een schier onbewoond eiland. Deze lezing werd voor het logboek geadopteerd. Wat is het heerlijk onbewoond te zijn? Men heeft bet gevoel dat de lucht en de zee — de zon en de aarde, alleen voor ons bestaan. Wij gaan als koningen en onderkoningen over ons kleine eiland en bij iederen stap stappen vrij op iets dat van ons zelf is, in zooverre, dat vrij een bodem begaan, die ons schijnt toe te behooren. Ik behoef niet bang te zijn, dat iemand aanstoot neemt aan de kleur van mijn das of de mate van mijn intelligentie. Ik behoef mij niet verstandiger voor te doen dan ik ben — niet edel te zijn van gedrag. En wanneer iemand mij verveelt, kan ik een eindje verder op gaan en hem desnoods dreigen zijn hersens in te slaan, wanneer hij mij verder volgt. Om den hoek staat geen agent, want er zijn geen hoeken en er is geen agent. Ik hol niet als een brok zenuwen naar de bus om te zien of er weer Italiaans che bananen en sinaasappelen zijn uitgevoerd naar de nabuurstaten en of de Amsterdamsche belasting verhoogd zal worden. Enfin, ik ben ver van alle beslommeringen des levens. Hier behoef ik niet te werken voor het premievrij pensioen van mijn lantaarnopsteker en hier bestaan geen effecten, die scheef gaan en geen andere pandbrieven dan de eeuwige pandbrieven, die elke sterveling bezit, de onvervreemdbare en niet in andere handen te schwindelen pandbrieven op de frissche lucht, het zilte water van de zee, en de zon, voor zoover aanwezig. ^vVij exploreeren het eiland. Wij komen in de buurt van een moeras, waar malaria zou zijn, wanneer er slechts menschen in de buurt waren om de koorts te krijgen. Zij zijn er niet. Is dit niet heerlijk ? Bij gebrek aan menschen is er ook gebrek aan alle menschelijke kwalen. Er is geen hoofdpijn en er zijn geen zenuwen. Op dit eiland bestaan geen examen-eischen en geen diploma's. Het sterfte- Zonderlinge Reizen 10 cijfer is zeer gering, want eens in de honderd jaren sterft er hier een mensch en dan nog slechts bij toeval. Muziek. Gelukkig plekje in den kleinen Oceaan 1 Geen deurwaarder vindt het de moeite hierheen zijn schreden te richten. Niemand spreekt hier over kunst of over ziektekiemvrije melk. Wagner is een onbekende formule en Strawinsky een angstig vreemd woord. Hier is het ieder een zorg of er goed of slecht gezongen wordt, want wanneer de vrouw van den vuurtorenwachter zingt, staat er niemand naast haar om op te letten hoè zij het doet. De kunstcritiek heeft hier nog haar simpelen en meest primitieven vorm, zooals in den aanvang der wereld. Wanneer het den wachter des lichts verveelt dat zijn vrouw de kinderlijke wijzen van een voorbije eeuw uitgalmt, dan geeft hij haar zwijgend een oorvijg en de Kleine Zaal wordt oogenblikkelijk ontruimd. De kust is de eeuwige harpe en het zeewier vormt de snaren, bij wijze van spreken. De eenige symphonie die men hier kent is de Zuiderzeesymphonie en niemand is er minder om. Ik ken menschen, die hun leven lang iets nieuws moeten ontdekken in de Negende en waarom zou men niet zijn leven lang iets nieuws ontdekken in de Zuiderzee-symphonie ? lederen dag verschilt de interpretatie. Vandaag dondert de zee met het geluid van pauken en bastuba's op de smalle flanken van ons vergeten eilandje en morgen klagen de hobo's hun verdriet uit in een sleepend deininkje. Het is allemaal in orde zoo en vrij maken hier geen drukte over groote operagebouwen, want wij vinden het wankele toestelletje waar 't nachtlicht van de zee op rust, alreeds een wonderlijk staaltje van de menschelijke techniek. Wij ontdekken. Nu vrij er zijn is het ook wel de moeite waard iets te onderzoeken omtrent de zeden en gewoonten van de lieden die hier geleefd hebben en gelukkig waren. Maar de bodem is woest en ledig en het is ook geen wonder. Het leven en de tijd rijn twee noeste en vlijtige doodgravers. Graven moet een mensch. Graven moet een mensch om de trieste resten van het heden te verbergen en graven moeten de generaties van eeuwen later, om nog wat te ontdekken van betgeen in vroegere tijden aanzien en waarde had. Nooit heeft men iets omtrent den luister der Egyptische koningen in de takken van een lijsterbes gevonden of in de toppen van een palmboom. De tijd heeft alles met stof en aarde overdekt. Hoe ouder de beschaving, hoe dieper onder de aarde. En wij hebben er op gerekend. Tot onze uitrusting behooren twee schoppen en een mandje. Maar wij gaan zeer gewetensvol te werk, want wij willen geen tweede Glozel-schandaal. En wij hebben ook niet de schandalige en overijlde haast onmiddellijk onze namen te schrijven in het groote boek der menschelijke ontdekkingen. ■— Wacht evenl zegt het verstand, wanneer vrij onze schoppen en onze instrumenten naast ons op de moederaarde geëtaleerd hebben. „Zou je niet eerst een stukje eten?" ■—■ Ja. Dat doen wel antwoordt de maag van twee zelfvergeten pioniers der beschaving. W^ halen onzen schamelen voorraad voor den dag wat brood, wat boter, enkele blikken kreeft en zalm en een blikje sardines. Men huivert bij de gedachte wat expeditie-reizigers moeten ontberen, ver van de menschen en de beschaving. En het wachten is slechts op het vliegtuig, dat ons per parachute wat gebakken eieren met bacon en een versch slaadje naar beneden laat. • De eerste ontdekking van dezen dag zou de ontdekking zijn, dat de menschelijke geest Wel alles kan voorzien en alles kan uitdenken, doch menigmaal faalt in kleinigheden. Of andersom. In 1870 ontbrak er geen knoop aan de slobkousen der Fransche soldaten, maar in plaats van granaten, voerde de intendance schoenen aan. Bij ons zijn de groote dingenin orde, maar wij stranden op een détail. Wij hebben alles, maar vrij hebben geen sleuteltje op het sardinenbUkje. Wij ondergaan den slag gelaten en als één man vestigen wij den blik op onze harpoenen. Zal het geen walvisch rijn, dan ten minste een sardientje. De zwart- en witkunstenaar, de behoefte voelend zich te rebabiliteeren, stort zich als vrijwilliger voorwaarts en begint den strijd met het sardinenblikje. Alen stuurt menschen naar de verre gewesten der onbekendheid en der duisternis, die in een gewone keuken nog niet tot drie kunnen tellen. Ik sloot de oogen, want ik kon het gemartel niet aanzien. Wat Pizarro deed met de ongelukkige Indianen in het pas ontdekte Mexico, was nog een flirtation, in vergelijking met wat de ongelukkige teekenaar het sardinenblikje aandeed. Ik hoorde de doffe slagen achter mij en durfde niet omzien. Toen hij na een half uur moedeloos bij mij terug kwam, meende ik dat hij mij een zonderlinge medaille voor moed, beleid en engelengeduld wilde overhandigen. Het sardinenblik was tot een platte, schijnende, vormelooze massa geworden, waar nog triest een gemutileerd sardinenstaartje uitpuilde. Zoodat wij ons brood aten, met niets er op. Na de lunch herneemt de wetenschap haar rechten en beginnen wij te graven. Wij spitten en ontdekken de afkomst van het woord: „Spit-in-jerug". Wat is alles eenvoudig. De eerste man die de bekende rheumatische aandoening van de rugspieren heeft verkregen, ontving deze na een langdurigen arbeid in den bodem en noemde haar, naar den door hem verrichtten arbeid: Spit. Spit is het gebleven. „Spit-in-je-rug", heeft een onlogische wereld er van gemaakt. Nog nooit heeft iemand spit in zijn teenen of in zijn hersens gehad. Na lang graven stooten wij op iets hards en nadat wij het met de uiterste zorg van de aarde ontdaan hebben en met watten schoon gewreven, meenen wij aanvankelijk te doen te hebben met een borstschild uit een geheel onbekend tijdperk. Maar na aandachtige beschouwing van dit harnasonderdeel, vinden vrij sporen van émail, en hoewel b.v. Limoges reeds in de middeleeuwen beroemd was om haar émailkunst, gelooven wij toch hier met een gansch ander procédé te maken te hebben, dat ook thans nog toegepast wordt en wel bij het vervaardigen van kookpannen. Hieruit besluiten vrij, dat de vroegere Schoklanders een verregaande beschaving bezeten moeten hebben en dat rij hun voedsel niet rauw hebben verslonden, doch hét tot een zekeren graad van warmte hebben verhit, alvorens het te nuttigen. Ik mag niet alle eer voor mij opeischen en moet toegeven, dat het hoofd van de afdeeling Beeldende Kunsten van onze expeditie zich de eer kan toerekenen een menschelijk onderdeel te hebben gevonden, dat al onze wetenschappelijke ervaring niet alleen tartte, doch onbeschaamd en luid in het gelaat uitlachte. De gewone kaak van den aapmensch was ons door onze wandelingen in de Kalverstraat genoeg bekend, doch hier vonden vrij een smal fijn langwerpig been, dat op gelijke af- standen ondiepe inplantingsgaten vertoonde, waar hier en daar nog haarresten uitstaken. Omdat wij, zooals ik al uitstippelde, evenmin op een dergelijke wetenschappelijke verrassing gerekend hadden als een Drentsche veenboer op een heidebrandje, wikkelden wij onze vondst in een zijden foulard en besloten het contact met de Akademie van Wetenschappen af te wachten. AU een molóhoop. De zon begon alreeds ter kimme te dalen, toen wij met onze opgravingen gereed waren. Wij hadden geheel Schokland afgegraven en het eiland zag er uit als één reusachtige molshoop. Met onze vondsten keerden wij nu terug naar de plek waar wij onzen kapitein en den ouden vuurtorenwachter hadden achtergelaten. Zij zaten nog in dezelfde houding als die zij bij ons vertrek hadden aangenomen en het was duidelijk, dat het nog niet tot uitwisseling van vertrouwelijkheden gekomen was. .—> Je bint lang weg geweest, zei het opperhoofd van drie kan petroleum, een wrakke vuurtoren en een eiland. —'Dat bint wel zeiden wij. En nu ontstond tusschen ons die stilte, zooals ze alleen kan ontstaan wanneer men het hoofd vleit aan den boezem der natuur en haar regelmatige beweging onze zinnen in slaap sust en onze zielen ontvankelijk maakt voor de zoete geheimen van een bodemlooze geluidloosheid. Meende ik dat de oude held van het onbewoonde eiland pruimde en had de schipper in den korten tijd dien wij hem gelaten hadden, alreeds dit maagdelijke eiland gecorrumpeerd met de slechte gewoonten der zoogenaamde beschaving? Ik geloof, dat ik mij vergiste. De oude eilander had de gewoonte der spraak verloren en terwijl wij zoo zaten en niet spraken, vormden zijn mond en zijn tong geluidlooze klanken en oefende bij zich in stilte voor het onderhoud dat hij voorzag. En even later ontstond het gesprek. — Is er nu nooit kwestie op dit eiland? vroeg ik het opperhoofd. — Nooit kwestie van. Ik zeg wat er gebeuren moet en mijn vrouw doet wat ze wil. i—1 Geen gemeenteraad en geen burgemeester? —' Ik bint burgemeester en mien wief is gemeenteraad. As ze niet wil, sluit ik onder dankzegging de zitting en rekenen we buiten af. — Geen pensioen? Geen kosten van onderhoud? •—■ As de zee wat wegslaat, spoelt ze het het volgend jaar meschien wel weer an. As ze het niet doet is het óók goed. Eiland genoeg, méér as we noodig hebben. —• Geen radio, geen gramofoon? ■—• Ik weet niet wat dat bint! We hebbe genoeg an ons zeivers. Zondags lees ik uit de Bijbel en dat hebben we van ouwers op kind genoeg gevonde. An geld hebbe we niks en de geiten geven melk zonder te betaien. ¥o EST Schok landt van nieus geteeckent Met groote verbeeterüteo door Va-V*^ Groote zee. .—■ Geen verkiezingen? ■—• We hebben dertien schapen en twintig lammeren en die geven genoeg moeite. ■—■ Geen bezoek, geen aanspraak, geen menschen? .—> Praten maakt me maar moei en de menschen vertellen je niks nieuws dat de moeite waard is. En ze zeggen tóch niet wat ze denken. Hij stond op en ging in de richting van zijn huisje. En wij besloten den nacht op het eiland door te brengen, onder den sterrenhemel —• denzelfden, die altijd is gebleven, hoe ook de menschen het oppervlak der wereld hebben veranderd.... XVIII TERUG NAAR DE BEWOONDE WERELD SCHOKLAND, Juni. (Uif ons logboek). — Wij zijn nu zoo alleen op het onbekende eiland, want de weinige bekenden die wij hebben, zijn op comfortabele wijze den nacht ingegaan. De schipper is aan boord van de Schokster gekropen en de vuurtorenwachter heeft zonder veel vieren en vijven zijn huisje opgezocht, waarbij hij vergeten heeft te vragen hoe laat vrij gewekt wenschen te worden en of wij ook een warme kruik willen hebben. Wij, wij hebben besloten in de open lucht te kampeeren. Wij willen de ruwheid van het pioniersleven meemaken —- vrij rijn geen ontdekkers, die met een potje aangezichtscrême en een ijskast de wouden van Afrika ingaan — vrij zijn de ruwe klanten van het primitieve leven en vrij willen de koude nachtlucht over onze hoofden voelen strijken, wanneer wij het gelaat tot de sterren opheffen, en tot de natuur zeggen: hier zijn wij, wij kunnen niet anders. —! Daar heb je nou al een aanmerking over ge- had in het eerste deel van je logboek, meent de teekenaar. Blijf eenvoudig en spreek de taal van Barentz en Coen. Maar wij zijn natuurlijk ook menschen, die op het nippertje af aan de verwijvende invloeden van de beschaving zijn onttrokken. Het zou spelen met den dood zijn op een onbewoond eiland den nacht zonder eenige dekking door te brengen en dus hebben wij ons voorzien van het soort nachtzak, dat ook door de belastingkommiezen aan de grenzen gebezigd wordt, wanneer zij des nachts op een paar liter klandestiene jenever liggen te loeren. ^iVat een nacht 1 Ik kan van opwinding niet slapen. En ik hoor hoe ook de kunstenaar van onze beschavingsmissie, die aan mijn loefzijde zich heeft heeft opgesteld, onrustig heen en weer woelt in zijn lammerenvacht. Het is koud, hoewel geen winter. Het onbewoonde eiland begint te leven. De wind steekt op en voert allerlei geluiden aan ■—• het blaten van een schaap wordt tot het aanrazen van een kudde buffels — het gras wordt beweeglijk en spreekt een eigen taal —■ het duister beloert ons van alle kanten en het is of er gevaar dreigt — gevaar 1 — Zouden er op een onbewoond eiland ook vlooien bestaan ? zegt ergens een timiede stem in het donker. En ik ben blij een menschelijk geluid te hooren. Een gevoel van goede en zuivere naastenliefde bevangt mij. Ik heb mij ten opzichte van mijn mede-pionier niet altijd even vriendelijk ge- dragen —■ ik heb mij laten meesleepen door mijn temperament en mijn gevoel van meerderwaardigheid ten opzichte van een medemensch, die wel is waar als pionier niet mijn portuur, doch altijd nog een medemensch is en blijft. En ik zei hem zoo. Ik zei dat het me speet en dat die geschiedenis met dien walvisch me drukte —• misschien was het tóch mijn schuld dat het touw om zijn beenen verward raakte. En terwijl ik zoo sprak en de tranen in mijn oogen hoorde opwellen om mijn eigen menschelijkheid, voelde ik opeens iets hards tegen mijn hoofd aankomen. — Doe jij dat? vroeg ik nijdig. —1 Ja, zei de teekenaar. Dat is een stuk klei met sprieten er an! — Waarom doe je dat, onaangenaam mensch ? ■—' Om je nog even te laten doorgaan met je valsche vergevingsgezindheid. — Vóór ik met jou klaar ben, zul je geen vloo meer in je vachtje hebben, zei ik nog. Maar hij snurkte al. Er zijn menschen, aan wien de stilte en de geheimzinnigheid van de natuur verspeeld is. Als men hen zegt: hoor hoe de wind dit of dat doet in de boomen ■—> zingen of tokkelen of ruischen of zoo, dan zeggen zij, dat zij zelden thuis zijn voor dergelijke banale bezigheden van de natuur. ^Vijst men hen op een lucht van purperomrande schapenwolkjes, dan maken zij de opmerking, dat zij wilden die lucht gekocht te hebben, met de bedoeling ze weer duur te vèrkoopen. Aan zulke menschen is zelfs het Vliegenbosch niet besteed en ik doe er dan maar liever het zwijgen toe. Afécheid. Aan punt 1 van onze opdracht was voldaan. W$ hadden Schokland ontdekt. Maar toen niemand ons des morgens een kopje thee op bed bracht en wij elkander van uit onze schapenhuiden met gezwollen en roodomrande oogen aankeken —> toen wij de indrukken van het pas ontdekte land zoo te zeggen in onze ruggen en lendenen voelden en de eerste sporen van een levenslange rheumatiek in onze kuitspieren — toen keken wij elkander aan en zeiden niets. In het vroege morgenuur had ons eiland alle poëzie verloren, zooals een geplukte fazant de charme van zijn gouden veertjes. Het zou me niet hebben kunnen schelen op dit oogenblik te zijn overvallen door kannibalen, mits zij onmiddeUijk aan mijn ledematen de eerste-klas eer van een verwarmden veevoederketel zouden hebben aangedaan. De natuur is goed, maar de warmwaterbronnen zijn slecht verdeeld over de étages en het kan er ongenadig tochten. Wie zou in een huis willen wonen waar je winterhanden krijgt in de slaapkamer en een zonnesteek in den salon? Het is allemaal zoo slecht verdeeld en misschien zou de bezuinigingsinspecteur van de gemeente Amsterdam hier wonderen kunnen doen. Is het niet dwaas, dat in het een of andere oerwoud de onsympathiek- ste apen elkander nutteloos met de bananen om de ooren gooien, terwijl ze hier een dubbeltje per stuk kosten? Hoe goed is dat alles niet ingericht in de bewoonde wereld. Daar krijgt iedereen loon naar werken en wanneer iemand héél erg goed zijn best gedaan heeft, krijgt hij ongevraagd er nog een honderdduizend bovenop 1 Laat mij weer terug naar den lanpenschijn van mijn eigen kamer, waar ik door de gesloten gordijnen de trams hoor sudderen over de rails. En ik wil weer mijn ochtend- en avondblad. Hoe heb ik het zoo lang uit kunnen houden, zonder te weten hoe goed onze politici ons regeeren — hoe geraffineerd zij met onze gelden omspringen ■—• wie elkaar vermoord en opgelicht hebben en of niet een nieuw dagmeisje de deur zal opendoen als ik bij mijzelf aanbel. . . . Reeds ploft en springt in het natuurlijke haventje van ons eiland onze Schokster als een Veendammer hypotheekbank en wij hooren het geluid met een intense verteedering. De laatste minuten. De torenwachter laat zich nog even zien. Hij overhandigt ons een vergiftigde taart van zeewier met het opschrift: Die bier aló vriend naar binnen gaat, Komt óteedó te vroeg en nooit te Laat' Dan gaat hij weg, als een gebroken man. En wij, wij zien hoe het eiland steeds kleiner en kleiner wordt — een optisch bedrog, dat door het zich constantelijk verwijderen ontstaat, want het is duidelijk, dat een eiland als Schokland niet kleiner kan worden, zonder tevens de benaming „eiland"te verhezen. Vasteland. Ik zal van onze terugreis niet veel vertellen. Aan boord werd veel gepeinsd en ons logboek werd bijgeschreven. Te Kampen verkochten wij de rest van onze uitrusting voor drie gulden tachtig, de harpoenen inbegrepen. "Wij namen den trein tot Utrecht en besloten vandaar te voet naar Amsterdam te gaan, ten einde de officieele huldiging te ontloopen en die dwaze intochten door de straten, in de kap van een auto en met een stijven nek op den koop toe. Ik heb lieden gesproken die op deze wijze in Amsterdam zijn ingehaald en zn hebben tijdens het daarop volgende feestdiner geen brok door de keel kunnen krijgen, vanwege de Amsterdamsche bestratingen — vooral dat stukje naar Schiphol. ^iVij beleefden weinig avonturen. Ontdekkingsreizigers komen natuurlijk niet met kaarsschoon linnen en verzorgde haartooi in de publiciteit terug en vrij werden onderweg meer als landloopers dan als celebriteiten behandeld. "Wij lachten en dachten: Wacht maar, wanneer morgen jonge en blozende meisjes in de hall van ons hotel om autogrammen zullen bedelen en de heele eerste pagina van de krant vol zal staan met onze por- Het eiland wordt tbuié bezorgd. fretten van: op twaalf jaar en op achttien jaar en als landstormplichtige enz. enz. We kwamen doodmoe in Amsterdam aan en zagen tot onze verrassing dat tóch nog iets van onze komst uitgelekt was. Zou de rijkelijk begiftigde kapitein van de Schokster tóch nog voor een schotel linzen ons eerstelingsrecht op de primeur hebben verkwanseld ? Overal hingen vlaggen. De nationale driekleur — wij hebben er twee maal drie ■—■ de Engelsche, Fransche en zelfs de kleuren van Zuid-Amerikaansche Staten 1 Werden ooit twee ontdekkingsreizigers met méér onderscheiding ontvangen? • Wij gingen verwonderd door de stad die vol was van gerucht. Het was al laat en de café's zaten nog gevuld. Plotseling Kepen eenige krantenventers langs ons heen en riepen: Berliner Tageblattll B. Z. am Mittagl Kölnische Zeitunglll ■—• Tjesses, zeiden wij verschrikt tegen elkander. We zijn verkeerd geloopen. We zijn in Berlijnl 1 —> Scbutzmann, wo sind wir hier ? vroegen wij aan een agent. — Dat zei je gewaar worden as je niet drommels gauw maakt dat je naar de toevlucht voor dakloozen komtl antwoordde hij, en wij geloofden tóch weer in Amsterdam te zijn, waar alles zoo zindelijk is, dat zelfs de bedelaars geschoren worden. Om zeker te zijn haalden wij onze sextant te voorschijn en namen hoogte. De uitkomst was: Kinkerstraat. Westl "Wij waren in Amsterdam. Huldiging. En nu nadert het einde. De N.Z. Voorburgwal hangt vol vlaggen en guirlandes. Bloemistenjongens fietsen af en aan en de portier van ons redactiebureau wil ons direct de trappen afsmijten, wijl hij meent, dat wij met onze misdadigersgezichten de feeststemming verstoren. Maar een geboorte, een begrafenis en een huldiging vorderen de tegenwoordigheid van den geborene, den overledene en den gehuldigde en zoo schrijden wij over de loopers naar binnen, waar in den „Salie des pas perdus" (de wachtkamer Voor de ingezonden stukken) een luisterrijk gezelschap ons wacht. Wij rijn geroerd. — Zoo rijt gij dan teruggekomen, stoere helden 1 spreekt men ons toe. Wij hadden er niet op gerekend U terug te zien en hadden ons al aan de gedachte gewend U te hebben verloren. Na uw opwindenden tocht en interessante wetenschappelijke ontdekkingen, gaat gij weer het gewone leven van den dagelijkschen journalist binnen, met zijn rijke schakeering aan binnen- en uitslaande branden, taxi's te water en politieke redevoeringen. Uw speurzin zal u hierbij te stade komen, want gij zult knap zijn wanneer gij in een dier redevoeringen iets nieuws zult kunnen ontdekken. Laten wij U thans niet langer ophouden, want ongetwijfeld zult gij verlangend zijn met een of ander nieuw Kamerlid kennis te maken of de door U verzuimde verslagen van den gemeenteraad in te halen.... Daarna trad de minister van Binnenl. Zaken met een krans in de hand naar voren en sprak eveneens ons toe. — Fiere onderzoekers! Ook de regeering wil niet achterblijven u te huldigen, want terwijl wij met veel moeite de Zuiderzee afdammen om naar verzonken eilanden te zoeken, hebt gij er een ontdekt, dat voor de hand lag en waar ik zelfs niet aan gedacht had. Ga zoo voort! Ontdek steeds wat nieuws en wat de moeite waard is. Nederland kan geen eilanden genoeg hebben. Wij willen u hierbij aanmoedigen —< gij hebt Schokland gevonden en gij moogt het hèbbenl {Daverend en jaloersch applaus). De regeering stelt echter de voorwaarde, dat u het dadelijk laat weghalen, want het kan daar niet blijven liggen.... Daarna is het professor Casimir, die het woord neemt. — Er blijkt veel door u te zijn gedaan, zegt hij. Gij hebt met grooten levenslust uw werk verricht en zijt langs de lijnen gegaan, die door andere groote voorgangers waren uitgestippeld. Wij en de wereld zijn u dankbaar, want om het land te hebben moet men het eerst ontdekken.. .. Het was een zeldzaam feest en de bescheidenheid verbiedt ons er verder over uit te weiden. Een desillusie bezorgde ons professor Storm van Leeuwen, aan wien wij onze vondst toonden: het merkwaardige stuk kaak met de regelmatige wortehnplantingen, dat door hem werd herkend als een fragment van een verganen tandenborstel. Maar zulke teleurstellingen beeft het leven.... The day af ter the night bef ore. De roem, de erkenning, de opgewonden hulde —i dat alles was ons als mousseerende wijn naar het hoofd gestegen. Maar den volgenden dag wachtte ons weer de realiteit. In de eerste plaats het cadeau van de Regeering. ^Wij belden Smit en Co. in Rotterdam op, die ons de meest geruststellende verzekeringen gaf. „Wij hebben wel andere dingen bij de handl" zei de wereldfirma. „Een eiland naar Amsterdam is nog niet half zoo lastig als een dok naar Singapore...." Voor het eerst sliepen wij in een opgemaakt bed —> en al was het leven aan den wal wat nerveus —• het was toch weer heerlijk thuis te zijn. En zooeven een telefoontje van den havenmeester, dat het eiland in het IJ aangekomen is en of wij het even willen in ontvangst nemen. Het komt goed te pas. Van een kennis heb ik dertig bloempotten overgenomen en Spier wil katten gaan houden. Zoo laten wij het dus in zakken scheppen en naar huis brengen.... Er zal nu een hausse komen in ontdekkingsreizen en ik geef den goeden raad: begin er niet aan. Zelfs de roem vergaat en de wereld die wij kennen is niet zoo pleizierig, dat men haar nog roekeloos door meerdere ontdekkingen zou moeten gaan uitbreiden. Overal neemt men zijn zorgen, zijn behoeften en zijn eigen kleine zieltje mee en wat u op het land schokt, schokt u ook op Schokland.... De tekst van dit boek werd geschreven door Johan Luger, de teekeningen zijn van Jo Spier. Een en ander werd gepubliceerd in het Dagblad „De Telegraaf", welks directie toestemming verleende tot uitgave in boekvorm. Het boek is gezet met de Gravureletter, gedrukt door Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij te Wormerveer, op papier van van Gelder Zonen, en gebonden door J. Brandt & Zoon te Amsterdam. IN ELKE BOEKHANDEL VERKRIJGBAAR AMSTERDAM ZWART OP WIT door JOHAN LUGER en JO SPIER Met omslag en circa 60 teekeningen van Jo Spier Prijs Ingenaaid f 1.75 Gebonden f 2.50 Dit geestige, artistieke boekje heeft een ware veroveringstocht gemaakt. Het karakteristieke en typische van Amsterdam vindt men er op rake en vlotte wijze in beschreven en geteekend. Luger, de journalist, en Spier, de teekenaar, zien de hoofdstad met een goedmoedige ironie, die een warme liefde niet uitsluit. ARTIS ZWART OP WTT door JOHAN LUGER en JO SPIER Met omslag en circa 40 teekeningen van Jo Spier Prijs Ingenaaid f 1.75 Gebonden f 2.50 „Waarlijk, men moet door en door een man van geest zijn, om de dieren en hun omgeving zoo te zien als Luger en Spier deden. Want ook de teekenaar is hier weer voortreffelijk.'' (Haarl. Dagbl.) — „Tekst en teekeningen zijn van een prettige, pretentielooze originaliteit, en dit boekje zal er wel even goed in gaan als zijn voorganger." (Herman Middendorp in „De Groene Amsterdammer ). UITGEGEVEN DOOR ANDRIES BLITZ — AMSTERDAM