OSANNA ÏN EXCELSIS OSANNA IN EXCELSIS DOOR E. VON MALTZAHN Met twaalf oorspronkelijke teekeningen van O. Oeerling ACHTSTE DRUK NIEUWE GBÏLLUSTRBERDE UITGA VB LA RIVIÈRE & VOORHOEVE — ZWOLLE Geautoriseerd» Nederlandsche Uitgave Copyright 10S1 b» U» Riviire & Voorhoeve - Zwolle INHOUD Bladz. 1. In den Klokkestoel 7 2. Hartstocht 16 3. Clemens Signage 34 4. Een offer 46 5. Oom Christoffel 57 6. Twee broeders 66 7. Liefde 80 8. Mene Tekel Upharsin 86 9. Haar eenlge broeder 109 10. Een Garde-Officier 122 11. Vrij van zorgen 129 12. Geluk 132 13. Een dag van smart 141 14. Désirée Racombeau ... 156 15. Morgenglans 168 16. In koortsdroomen 178 17. Een afscheid 185 18. Een weduwensluier 196 19. In nood en zorgen 204 20. Provencaalsche Boereneer 208 Bladz. 21. Voortvluchtig 216 22. Adriaan Bunnier 222 23. Zomer 236 24. Koninklijk 249 25. Coblenr 253 26. Aan de wieg 258 27. Blind 261 28. Een trouwe vriend 268 29. Het jaar 1792 274 30. Vrouwenliefde 284 31. Een stille bruiloft 290 32. Aan den eindpaal 296 33. De Hertogin van Grammont 306 34. Danaïdenarbeid 313 35. „Osanna in Excelsis!" 320 1. IN DEN KLOKKENSTOEL. e zon ging op. i De witte, hemelhooge bergtoppen, die het ■ stille dal — waar het woud bloeide en ' het groene, eenzame Alpenmeer in de schaduw van groote kastanjeboomen ver¬ scholen lag — omgaven, baadden al in het licht van een vollen dageraad, en de opgaande zon kleurde den met sneeuw bedekten bergpas reeds met een rossen gloed. Nog verbrak geen geluid de vredige morgenstilte, nog hingen de morgennevels over de lage weiden, maar toch doemden de wegen er al uit op; — een vuurgloed gleed als een bliksemschicht over de rotsen, beginnende bij den hoogsten top, om neer te dalen tot het diepste van de stille dalen van het naburige Provence. Het voorspel van een mooien dag. (Het Alpenmeertje vormde de grens tusschen Dauphiné en de bakermat der minnedichten, het land van Provence). Steeds hooger en hooger steeg zij, de koningin van het firmament, de lichtverspreidende en zegenbrengende zon. Als een lichtende krans verhieven de bergreuzen zich in zwijgende majesteit boven het smaragd-groene water en lieten hun besneeuwde koppen in de donkere golven weerspiegelen. Groene alpenweiden omgaven den bloeienden oever, alpenrozen zonden hun geuren uit en vervulden daarmede de hellingen der bergen, gentiaan en kamperfoelie omzoomden de weiden en het blanke edelweis keek vanaf de hooge, steile rotskanten in het dal. Over het meer gleed een kaan, een licht, slank vaar- tuig, dat in die hooge streken overal gevonden en door hermieten en bergvisschers gebruikt wordt. Inderdaad zat er dan ook iemand in een monnikspij gehuld op het ruwgetimmerde zitbankje. Het was vader Antonius, een eerbiedwaardige grijsaard, de bewoner van het witte kapelletje, daarboven op de rots, dat van beneden af gezien als een alpenbloem aan het rotsgevaarte scheen te hangen. Hij zat aan het stuur en liet zijn heldere oogen vroolijk over de spiegelgladde watervlakte weiden. Hij had een trotsche, reusachtige gestalte; in vroegere tijden hadden zijn schouders waarschijnlijk eer een riddermantel, dan de monnikspij getorst. Nu was hij echter sinds lang de gast van het hoog gebergte, om de heerlijke en machtige prediking der natuur te beluisteren. Boven in zijn stille kluis, vanwaar hij een schoon vergezicht op zijn vaderland had, sleet hij de laatste dagen zijns levens; met vrome overdenkingen en werken van naastenliefde was hij den ganschen dag bezig; wie in de dorpen in den omtrek met een krankheid of gebrek bezocht was, beklom de rotstrappen, die naar de Hermitage voerden en kreeg daar in het kamertje met zijn wit bepleisterde wanden altijd geneesmiddelen en vertroosting. Maar als men die reis niet meer ondernemen kon, als iemand reeds met den dood worstelde, als een besmettelijke ziekte in schier iedere woning een slachtoffer vergde, dan liet Vader Antonius zich niet lang smeeken en volgde den boodschapper naar de plaats des onheils. Zoo geschiedde het, dat zijn naam weldra wijd en zijd bekend en geëerd was, zoodat in geen der dalen der Durance een Provengaal woonde, die dien geëerden man, die roem en geluk aan zijn God geofferd had en die zich in liefde aan zijn naasten wijdde, niet kende. Over zijn verleden wist echter niemand iets met zekerheid te verhalen. Sommigen vertelden, dat Vader Antonius een bisschopsstaf gevoerd had, anderen beweerden echter, dat hij een voornaam persoon aan het hof van VersaiHes was geweest; maar de waarheid wist niemand, en de eenige, van wien men veronderstellen kon, dat hij het geheim zou kunnen onthullen, zweeg. Deze ééne zat in de kaan tegenover den hermiet. Het was een forsche mannelijke gestalte in den bloei des levens, doch, hoewel nauw merkbaar, vertoonde zich hier en daar een grijs haartje in het volle, donkere haar, dat zijn edel gezicht omgaf en. niet volgens de toen heerschende gewoonte, gepoederd was. Zijn geheele voorkomen verried ras, iedere beweging der gespierde ledematen, krachtig en frisch als door een jongeling uitgevoerd, kenmerkte den edelman. En uit de donkere oogen straalde een gloed, zoo warm, dat het onmogelijk de weerschijn van aardsch geluk kon zijn; het was zijn ziel, die daaruit sprak. Dat was graaf Christoffel Racombeau, de zoon uit een oud, edel geslacht, dat sedert eeuwen met trouw en wijsheid zijn vorstelijken rijkdom bestierde. De hermiet wendde het roer om, de kaan gleed langs een vooruitstekende rots, en bevond zich toen in een ruimer gedeelte van het meer; in de verte zag men de oevers, bijna geheel door de zon beschenen. De laatste nevelschaduwen verdwenen in het warme licht van den aanbrekenden dag. Aan den rechteroever zag men met klimop begroeide muren, die tusschen de donkere pijnboomen duidelijk uitkwamen en als een gouden kring teekende zich de klokketoren tegen den blauwen hemel en de blinkende ijsmassa der gletschers af. Hel scheen de zon op het dak van den burcht, zoodat de matglazen dakpannen als bergkristal fonkelden. „Hoe schoon ligt het slot Verne daar!" sprak de grijsaard, het roer wendend. „Waarlijk, Christoffel, slechts een meesteres ontbreekt daarin. Maar wij behoeven daarover niet meer te redeneeren; het zal de schoonste ure mijns levens zijn, als de jonge Désirée aan deze oevers landt." De graaf keek in gedachten verzonken naar de groote boogvensters van zijn slot. „Zijt gij er zoo zeker van, dat mijn wenschen vervuld zullen worden, oom?" vroeg hij. „Clemens is zeer zeker mijn beste vriend en mijn vroegere wapenbroeder, maar ik wil geen jawoord, als het ter wille van den vader gegeven wordt. — Vergeet gij geheel, hoe oud ik ben? Désirée kon mijn dochter zijn." „Dat vergeet ik niet," antwoordde de ander, terwijl zijn blik met welgevallen op den zoon zijner zuster rustte, „maar gij zijt nog niet oud genoeg, om de jeugd te mijden!" „Désirée wordt morgen achttien jaar, en ik ben veertig," luidde het antwoord. „Het geschiktste oogenblik, om haar liefde te verwerven," zeide de gewezen cavalier. „Gij hebt het mij beloofd, Christoffel'" voegde hij er bij. ,Jk heb het niet alleen aan u, maar ook aan mijzelf beloofd." antwoordde de graaf. „Toen ik in het kmd het evenbeeld van de vrouw, die ik zoo innig heb liefgehad, zag opbloeien, ontwaakte in mijn ziel de vraag, of God mij op mijn laten leeftijd nog zóó groot geluk wilde toebedeelen." „Wanneer hebt gij haar het laatst gezien? „Twee jaar geleden, in Parijs. Zij was toen nog een kind in korte kleederen, een knop, die een lieflijke bloem beloofde te zullen worden, — nu is zij de schoonste en meest gevierde jonge dame aan het hof van Versailles; dat vertelde haar broeder Rog er mij, die eenige dagen mijn gast was. Gij ziet hieruit, oom. dat mijn kans niet groot is, maar toch waag ik het!" „Ja, waag het. en waag het, zooals alles, wat gij denkt en doet. met God." sprak vader Antonius hartelijk, „dan zal uw werk gezegend zijn." Zijn valkenoogen keken den zoon der eenige. geliefde zuster aan met een blik. die wilde zeggen: „Zij zal u liefhebben, dat kan niet anders!" maar hij zweeg. Graaf Christoffel streek de riemen, legde de boot vast en de beide mannen stapten aan land. Rustig schreed de hermiet naast zijn neef. de steenen trap op. die met eenige korte wendingen naar den burcht leidde. Weldra waren zij aan hét doel van hun tocht. „Welk een onderscheid in de plantenwereld, bier en daarboven bij mij in de bergen!" sprak de grijze kluize- naar, terwijl hij het slotplein betrad, dat door oer-oude linden werd overschaduwd. „Als de zonnewarmte het gletscherijs doet smelten en de Arve, aangegroeid tot een woesten bergstroom, langs mijn woning bruischt, dan kunt gij het vertrek van uw jonge vrouw vullen met de welriekendste bloemen. Ik heb dat leven daarboven lief gekregen, maar deze zuidelijke plantengroei, die zoete geuren streelen toch wonderlijk het menschelijk gemoed!" „Alles op zijn tijd," sprak graaf Racombeau. „Ik heb dikwijls zulk een onbedwingbaar verlangen naar die ruwe regionen, dat niets mij daarvan kan terughouden." „Dat zal misschien spoedig veranderen," sprak de hermiet lachend. Hij keek nog eenmaal om: door het dicht gebladerte der linden wierp de zon haar stralen op de rozen en anjers, die tegen den muur bloeiden en op de wijnranken, die vol edele vruchten prijkten. Te midden daarvan zong het water in de fontein een murmelend lied; boven, in den vleugel, door de dienstboden bewoond, klonk het heldere geluid van den jachthoren en de echo riep het na. Toen werd het plotseling stil; door niets werd die stilte verbroken dan door een wonderlijken, plechtigen toon, die van den toren der slotkapel kwam en die als een orgeltoon in een kathedraal klonk. De grijsaard keek op. „Dat is Osanna, mijn adventklok," verklaarde graaf Racombeau. „Daar zij alles en ten allen tijde luidde, werd zij tot gebedsklok gewijd. Zijt gij in zóó langen tijd niet hier geweest?" Vader Antonius schudde het hoofd. „Zieken nemen veel tijd in beslag," sprak hij, „en de winter was buitengewoon streng." De andere knikte. „Ja, — dat is waar." Toen bogen beide mannen het hoofd, om een stil gebed te prevelen. De laatste toon stierf weg en nu gingen zij naar de binnenpoort van het slot. In steen was het wapen daarboven gemetseld: een gedeeld schild, met het kruis in het rechterveld en links den ijzeren ring der Racombeau s. „Laat mij Osanna eens zien?" vroeg de hermiet. „Wilt gij niet eerst uitrusten en iets gebruiken?" „Ik ben niet moe, en honger en dorst heb ik niet. Laten wij naar boven gaan, later ontbreekt ons misschien de tijd en het schemert reeds." Toen stegen zij samen naar den klokkestoel. Zacht ruischte de natoon van het lieflijke gelui nog door het stille vertrek, op welks dak het kruis prijkte. Daar zweefde Osanna, de majestueuze klok, in stralenden glans. Het kostbare lijstwerk boven de kroon was met acantusbladeren versierd. Zij was in het land de heilige boodschapster van dood en rouw. Langzaam liep de hermiet om de groote klok heen en las het opschrift: „Benedictus qui venit in nomine domini. Osanna in Excelsis. Jesus Nazarenus rex Judeorum. ave!" („Gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren, Osanna in de hoogste hemelen. Jezus de Nazarener, koning der Joden, wees gegroet! ) „Dat was een schoone gedachte, Christoffel, God zegene de adventklok. Voor de levenden luide zij ter vermaning, voor de stervenden ter overwinning! Zoolang uw geloof nog: „Osanna in Excelsis" heet, staat gij nog op een vaste rots." Hij reikte den graaf de hand en in zijn oogen lag een vochtige glans. Een kwartier daarna zaten de beide mannen in de hooge, ruime eetzaal aan het middagmaal. Zij hadden van dezen en genen gesproken en Vader Antonius was niet moede geworden, den slotheer de zonnigste toekomstbeelden voor te spiegelen. Toen zeide hij plotseling: „Zeg mij, Christoffel, waar is Ursin tegenwoordig?" • zijn oog rustte vol spanning op het gelaat van zijn neef en de donkere schaduw, die bij zijn vraag over het onbewolkte voorhoofd trok, ontging hem niet. „In Parijs," luidde het antwoord. „En verder — wat doet hij?" „Dwaasheden, oom! Dat weet gij immers! Ursin heeft (Bladz. 11) nergens oog of gevoel voor, dan voor spel en schoone vrouwen; de gunsteling van Artois moet ook diens edele hartstochten deelen! Meer dan ooit is hij tegen den godsdienst gestemd. Toen wij in den herfst de klok inwijdden, kon hij daarover niet genoeg spotten, en toen ik hem eindelijk zijn spotternijen verweet, stond hij lachend op en sprak: „Als het kruis op den nok van uw slot, als de klok in den toren de stormen van den komenden tijd overleeft, dan zal ik gelooven, dat er een God in den Hemel is." O, daarmee wilde hij heengaan. Dat was mij toch te veel. Ik hield hem terug en heb tot hem gesproken, zooals ik nog nimmer deed. Maar ik vrees, dat het niets heeft gebaat. Wij zijn in onmin van elkaar gescheiden en sedert dien tijd laat hij zich hier niet meer zien. Verscheidene malen ben ik naar Martingale gegaan, maar de bedienden zeiden ntij, dat bij bijna nooit thuis was en als hij kwam, was het slechts voor een paar dagen." „Is hij Calvinist?" vroeg de grijsaard. „Hij is niets," antwoordde graaf Christoffel somber. „Als bij een geloovig katholiek was, zou ik op mijn knieën God daarvoor danken. Ik ben de laatste, die een ander geloof dan het mijne veroordeel, dat weet gij wel, oom." „Ja, dat weet ik." De oude man reikte hem lachend de hand. „Als gij mijn geloof veroordeeldet, zouden wij niet zulke goede vrienden zijn." Graaf Christoffel drukte de hem toegestoken hand hartelijk. „De belijdenis van den ander in eere te houden, zonder het eigen geloof te verloochenen, dat is Christen zijn. Niet veroordeelen en verwenschen," voegde de hermiet er bij. „dat hebt gij geleerd, Christoffel, en gij zult ook leer en, uw verdwaalden broeder op den weg der waarheid terug te brengen." De slotheer schudde bekommerd het hoofd. „Dat laat ik aan een Hoog ere macht over," antwoordde hij; toen sprak hij het dankgebed uit. Diepe weemoed lag in den toon van zijn stem en vader Antonius voelde, dat bij een versche nog niet genezen wonde had opengereten. Maar weldra hadden de donkere oogen weer hun ouden glans en de ernstige uitdrukking, die graaf Christoffels gelaat versierde, verhoogde de schoonheid van zijn mannelijke trekken. Nog lang zaten ze bij elkaar, tot de schemering aanbrak. „Hij zal nooit het evenwicht verliezen," dacht de grijze katholiek. „Gelukkig, wie zóó altijd zijn kracht in God zoekt en vindt!" en naar het venster gaande, sprak hij tot zijn neef: „Ik moet vóór den nacht nog thuis zijn, Christoffel; de tocht over het meer is lang en de weg naar boven steil en moeilijk." „Kunt gij vannacht niet blijven, doe het toch éénmaal uit liefde voor mij," vroeg de graaf. De hermiet schudde het hoofd. „Als gij in den eersten tijd niet door andere zaken in beslag werdt genomen, zou ik u vragen, eenige dagen mijn gast daar boven te zijn; ik weet, dat gij gaarne mijn eenvoudig, eenzaam kluizenaarsleven deelt. Maar dat kan nu niet en ik zelf moet morgen naar de dalen aan de overzijde gaan. Overal heerscht daar een geest van oproer, die in Parijs het volk tegen troon en altaar ophitst, en zoo nu en dan wamt een vonk daarvan naar onze stille dorpen over. Mocht de aanstaande Nationale Vergadering op 5 Mei 1789 den dreigenden storm afweren!" Christoffel Racombeau boog het hoofd. „God geve het!" sprak hij ernstig. Zij waren de bloeiende, overdekte laan doorgeloopen en stonden nu op de steenen trappen, vochtig van het groene water van het Alpenmeer. De zon ging onder, de toppen der bergen werden purper gekleurd en de vensters der kluizenaarswoning, daarboven op de rotsen, fonkelden als edel metaal. Lachend keek de grijsaard naar de plaats, die zoover van de bewoonde wereld was verwijderd. „Ik kom!" riep hij, met zijn hand wenkend. Toen drukte hij zijn neef de hand en sprak: „Heb dank voor uwe gastvrijheid, Christoffel, en veel geluk met uw onderneming! Als gij uw Désirée aan het hart drukt, denk dan ook somtijds aan den man, die boven in de stille hermitage voor het geluk van uw huis bidt." De slotheer legde de hand op zijn arm. „Hoe zou ik hem vergeten, die mij een vader was!" sprak hij eenvoudig en boog zich over de gerimpelde hand. Toen trok hij de kaan aan land en de hermiet nam de riemen op. Hoog opgericht stond de trotsche gestalte in het bruine monniksgewaad in de boot, als een beeld van gezonde kracht en jeugdige frischheid in een hoogen ouderdom. Hij stiet de boot van land. „Leef wel! riep hij nog eenmaal met heldere stem en de ander wenkte hem ten afscheid. _^ Toen klonk een volle, diepe toon over het meer. De gebedsklok sloeg. De man in de boot nam de riemen in en boog het grijze hoofd, terwijl de echo door de bergen klonk. „Osanna in excelsis!" sprak hij, opkijkend naar den toren, waar het werk van den aardschen meester den hoogen koning begroette. Het dal lag als in een violetten glans, de witte toppen schitterden in den Alpengloed en over den stillen, met sneeuw bedekten pas klonk het als een koraalgezang: „Jesus Nazarenus rex Jodeorum, ave!" 2. HARTSTOCHT. Uit de geopende vensters van een oud heerenhuis, gelegen in de voornaamste wqk van Parijs, klonken de vroolijke tonen van een menuet in den lenteavond naar buiten. De feestelijk versierde vertrekken werden hel verlicht door ontelbare kaarsen en een menigte nieuwsgierigen verdrong zich in het portaal, om de personen, die zich in de tuinzaal bevonden, te begluren. Het leek wel, als was dit de eerste maal dat graaf Signage. na de droevige slagen van het lot. zijn huis voor de jeugd geopend had, en toch was zijn gastvrijheid beroemd. Marie Antoinette vereerde menigmaal de vroolijke feesten met haar tegenwoordigheid en nooit onttrok hij zich aan de plichten, die de uitgaande wereld hem oplegde, hoe moeilijk hem dit ook dikwijls viel; aan zijn huis ontbrak de kroon, de vrouw, en aan zijn lieve jonge dochter, aan wier voeten de geheele schaar van aanbidders geknield lag, de beschermende liefde eener moeder. Clemens Signage had er dikwijls over gedacht, om zich terwille van zijn dochter weder in den echt te begeven; maar geen enkele dame uit den hofkring scheen hem waardig toe, de plaats in te nemen, die zijn schoone, bleeke vrouw, die dertien jaren het geluk van zijn leven geweest was, in zijn huis had bekleed. En zoo was de kleine Désirée moederloos opgegroeid. Tot haar vijftiende jaar nam een zuster van haar vader de plaats der zoo vroeg overledene bij de wees in; maar toen ook deze na een korte doch hevige ziekte de oogen sloot, stond het jonge meisje weer alleen. Haar voorstelling aan het hof werd uitgesteld. Graaf Signage betreurde zijn zuster diep en ook Désirée kon zich niet aan het verlies van haar tante wennen. Eerst in Februari 1789 werd zij aan de Koningin voorgesteld en verscheen zoodoende voor het eerst op een hoffeest, schoon als een halfontloken witte roos. Zij vermoedde niet, hoe lieftallig zij er uitzag en de bezorgdheid van haar vader, dat haar kinderlijk gemoed een nadeeligen invloed zou ondervinden door die algemeene hulde, was ongegrond. Met volle teugen genietend van het schitterende vroolijke leven, kwam alles haar zoo vanzelf sprekend voor, dat zij de hulde, haar gebracht, niet aan haar bekoorlijkheid toeschreef, maar dacht, dat dit altijd zoo geweest was en altijd zoo zou blijven. Dat die schittering, die verkwistende pracht ook het masker kon zijn, waarachter veel teleurstelling en veel ellende verborgen lag, kwam in haar brein niet op; zij genoot, wat haar geboden werd en fladderde als een zorgelooze, vroolijke vlinder van de ééne bloem naar de andere. Graaf Signage was een vroom Calvinist, maar de opvoeding die zijn kinderen genoten hadden, was door den vroegen dood der moeder en door den op hem 2 Osanna in Excelsis I rustenden zwaren arbeid zeer oppervlakkig geweest. De zuster van den Graaf, die jarenlang het huishouden bestierde, was in ieder opzicht een kind van haar tijd en had reeds lang verleerd, naar Godsdienst te vragen. Zg, die haar broeder vroeger zoo volkomen be9j«jP« stond nu innerlijk ver van hem af; maar zij had die leegte in haar ziel altijd zorgvuldig voor hem verborgen had zich uiterlflk aan Gods Woord gehouden en had zoodoende zichzelf en hem met haar Christendom bedrogen. Dit zelfbedrog was misschien de eenige verontschuldiging voor de opvoeding, die zij aan de haar toevertrouwde kinderen gaf en voor de steeds meer en meer oppervlakkige opvatting van de plichten tegenover haar eigen ziel. Graaf Signage was door werk en den hofdienst verhinderd, een familieleven te leiden: dus merkte hij de verandering in Josephine niet op en bleef het zaad. dat zij zaaide voor hem verborgen, tot hg eerst na haar dood met schrik de vrucht daarvan ontdekte. Vol smart dacht hij menigmaal aan de ontslapene, maar wat hem het diepst griefde, was dat zijn eigen kinderen niet bezaten, wat hij bezat Roger was een knappe, lichtzinnige garde-officier, die de moderne richting was toegedaan, omdat die hem het gemakkelijkst toescheen; Désirée was een lieftallig kind, dat door niemand geleid was, welks groote gaven braak lagen, welks geniale geest door gravin Josephine met vrge denkbeelden gevoed was. Had lüj meer tijd aan dit kind kunnen besteden, had hij één enkele maal met een dieperen blik haar opvoeding gadegeslagen — hij was zichzelf een raadsel. Diepbedroefd bekende graaf Signage zichzelf opnieuw zqn groote fout: de vroolijke zorgeloosheid, die hij van zgn moeder had geërfd, had hem reeds zoo dikwijls bedrogen doen uitkomen in de ernstige vraagstukken des levens. Hij was te veel optimist in alles wat hij deed en schiep, optimist en idealist. Eerst toen het ongeluk gebeurd was. toen hij had ingezien, dat zijn kinderen datgene, wat hem het heiligst was. nauwelijks kenden, laat staan hoog hielden, toen was het over hem gekomen als een verlammende smart, en de groote tekortkoming van een geheel leven stond helder vóór hem. Waarom had hij niet eerder gezien, wat hem nu met zulk een ontzettende duidelijkheid voor oogen stond? — Die vraag kwelde hem dag en nacht en hoonend klonk het antwoord uit zijn eigen hart: omdat gij geen tijd hadt — geen tijd voor het eeuwig heil van uw eigen kinderen! Dikwijls was hij der wanhoop nabij, want de tekortkoming weer goed te maken, leek hem onmogelijk toe. Roger was reeds lang niet meer onder zijn hoede en veroorzaakte hem bovendien veel smart door de vele schulden, die hij maakte, daar hij doof bleef voor alle vermaningen van zijn vader. Désirée was, nu zij haar studie voltooid had, veel bij hem, maar in het volle bewustzijn van zijn schuld viel het hem moeilijk, het rechte woord te vinden voor dit innig geliefde kind. Hij wist het wel, zij zou terwille van hem haar best doen te gelooven, wat hij geloofde, maar toch vreesde hij, de zaak door een niet goed begrepen vermaning te verergeren. Zij was zijn zonnestraal, meer wilde zij ook niet zijn, en zij geloofde voor zichzelf ook niet anders noodig te hebben; zijn liefde was haar genoeg. Zij streek de rimpels op zijn voorhoofd glad; als zij de kamer binnentrad klaarde zijn gezicht op; zij trachtte steeds de zorgen, veroorzaakt door de onverbeterlijke lichtzinnigheid van zijn zoon, te verdrijven en toch heette de grootste, wellicht de eenige zorg van haar schijnbaar zoo schaduwloos leven: Roger. Het geluk van haar eenigen, zoo geliefden broeder, die zijn mooie, zachte zuster vergoodde, was haar geluk; zijn ongeluk, hoewel door teugellooze lichtzinnigheid veroorzaakt, was de smart en de zorg van haar jong leven. Zij wist, dat haar vader niet over millioenen beschikte en hij kort geleden Roger verklaard had, dat dit de laatste maal was, dat hij in staat was, dergelijke schulden aan te zuiveren. En niet lang daarna was haar broeder in de grootste wanhoop bij haar gekomen en had haar bekend, dat hij aan de beruchte speeltafel van de Koningin honderd duizend francs verloren had. Beiden wisten, dat de middelen van hun vader uitgeput waren, dat hij niets van de nieuwe schuld mocht te weten komen, maar hoe te helpen? Reeds lang hadden zij in Désirée s kamer zitten te beraadslagen, toen Roger een naam uitsprak, waarop hij al zijn hoop gebouwd had: Christoffel Racombeau. Een donkere blos kleurde bij deze woorden de wangen van het jonge meisje. Het was dus al zoover gekomen, dat een Signage de hulp van een vreemde inriep — want de graaf was en bleef een vreemde, al was hij ook haars vaders trouwste vriend en wapenbroeder. De jonge officier had het blozen van zijn zuster bemerkt. Een wolk van wrevel verspreidde zich over zijn gelaat. .... „En toch moet het," zeide bij, terwijl hij gemakkelijk achterover leunde in den zijden stoel. „Wij hebben allen schulden, als gij het zoo noemen wilt; een cavalier heeft duizenderlei verplichtingen, waarvan mijn zustertje zelfs geen begrip heeft." „Verplichtingen?" zeide zij zacht verwijtend. „Ja, verplichtingen; doe mij nu het genoegen en plaag mij niet langer, mijn kind! Vrouwen begrijpen zulke zaken niet. Er zijn nu eenmaal dingen, die een cavalier niet kan laten." De blos op Désirée's wangen was nog donkerder geworden bij die woorden. „Ook het hazardspel niet, Roger?" Nog nooit had zij op zulk een ernstigen toon tot hem gesproken. „ „Neen, ook het hazardspel niet, dat juist niet, antwoordde hij weerspannig, half tegen zijn eigen overtuiging in. Toen knielde hij bij Désirée neer, bedekte haar kleine handen met kussen en bad en smeekte haar, weer goed op hem te worden. Maar vandaag zeide zij geen ja en amen op alles, wat hij beweerde. „Nietwaar, Roger, het is de eerste en de laatste maal, dat gij graaf Racombeau om hulp vraagt?" vroeg zij met afgewend gelaat. „Natuurlijk, lieveling. Als deze som gedekt is, is de weg vrij " hij draalde, want het werd hem plotseling duidelijk, dat hij zichzelf tegensprak. Ook zij scheen het te bemerken. „Maar gij zegt, dat er dingen zijn, die een cavalier niet kan laten!" „Ja, dat zeide ik ook," antwoordde hij, „maar als Racombeau mij nu helpt, dan is aan alle oude verplichtingen voldaan en nieuwe zal ik niet aangaan; ik kan deze mooie oogen niet treurig zien." Hij hief het schoone hoofd op en keek diep in de donkere oogen. Toen trok hij haar plotseling naar zich toe en drukte een hartstochtelijken kus op haar lippen. Op zijn fijn besneden, ietwat vrouwelijk gelaat lag een uitdrukking, alsof de tengere gestalte in zijn armen niet zijn zuster, maar een lang begeerde bruid was, die eindelijk de zijne was geworden. Als zijn karakter sterker was geweest zou de liefde voor Désirée hem dikwijls in het goede gesterkt hebben; maar Roger Signage was een mensch „zonder ruggegraat", zooals het niet kameraadschappelijke oordeel der elitegroep over den wapenbroeder luidde. En ook zij geloofde niet volkomen meer in hem. Zij nam zijn liefkoozingen stil aan, maar in haar oogen lag nog die droeve uitdrukking, die hij niet scheen te zien, toen hij haar uit zijn omhelzing losliet. „Zeg niet aan graaf Racombeau, dat ik hiervan iets weet," sprak zij zacht. Het bloed stroomde hem naar het gelaat; zij schaamde zich over hem! Somber wendde hij het gelaat af. Toen sloeg zij haar beide armen om zijn hals. „Vergeef mij, Roger," fluisterde zij, „maar ik kan niet anders!" „Désirée!" zeide hij verwijtend. „Het is de eerste keer, dat een Signage gaat bedelen," sprak zij ruw. Hij had de zachte, toegevende zuster nog nooit zoo gezien. „Bedelen?" herhaalde hij. „Désirée, waarom zift gij zoo hard tegen uw eenigen broeder? Ik beloof het u — ik — ik zal nooit meer spelen!" „Ik beloof het u!" Zijn stem klonk ernstig en ontroerd. Hij boog zich diep over de fijne hand en kuste die. Met een lieflijken lach zag zij naar hem op; zij wilde hem vertrouwen, want zij voelde, dat dit voor hun broederlijke-zusterlijke verhouding noodig was en zij deed zich geweld aan, om met haar warme liefde den laatsten geringen twijfel te overwinnen. Graaf Signage was afwezig, toen Roger zijn tocht naar Dauphiné ondernam, en toen hij na eenige weken terugkeerde, vertelde Désirée hem, dat haar broeder een uitnoodiging van Graaf Christoffel had aangenomen, om eenige dagen op Verne te vertoeven. Geen oogenblik kwam het hem in de gedachten, dat dit bezoek een voorwendsel was. Désirée was zoo vroolijk en opgewekt, alsof zij nooit zorgen gehad had en de hoop, dat Rogers besluit hem voor alle verdere moeilijkheden zou bewaren, hielp haar, om de gedachte aan de schande te vergeten. „Op uw verjaardag ben ik terug, lieve zuster." had Roger bij het afscheid gezegd. Toen was hij weggegaan en Désirée bleef alleen achter, vervuld met de vraag, of oom Christoffel. die met haar gespeeld had, toen zij een klein kind was, nog zoo goed was als vroeger. — Veel beter dan andere menschen, zooals haar vader verzekerd had. Désirée s verjaardag brak aan — maar Roger kwam niet. Den geheélen dag keek zij naar hem uit. en toen de avond aanbrak en zij met graaf Ursin Racombeau het bal opende, zonder van den lang verwachte een enkel teeken van leven te hebben ontvangen, moest zg zich geweld aandoen, om zich te dwingen, even opgewekt en onderhoudend te zijn als anders. Graaf Ursin bemerkte het. Zgn oog rustte lang en onderzoekend op de slanke, vorstehjke meisjesgestalte aan zijn zijde. Zij was schooner dan ooit. Witte, zijden tule omhulde de sierlijke vormen, paarlen en brillanten versierden hals en armen en een bouquet viooltjes was tusschen Brabantsche kant op haar borst gestoken. In haar droomerige zwaarmoedigheid scheen zij den jongen man nog aantrekkelijker toe, dan in haar gewone, opgewekte vriendelijkheid. Zij had die vriendelijkheid, die kinderlijke voorkomendheid ook jegens hem getoond, evenals jegens alle menschen, maar eerst toen hij meer begeerde, trok zij zich terug. Zij was niet onvriendelijk, zij schertste en praatte met hem, zoolang hij een oppervlakkig onderwerp aanroerde, maar zoodra het inniger werd en hij een intiemere wending aan het gesprek trachtte te geven, trok zij zich vol maagdelijken trots terug en zette hem op zijn plaats. Voor zijn grappen en spotternijen echter had zij altijd een open oor. Zijn sarcasme, zijn heldere, alles beoordeelende geest dwongen haar bewondering af; dikwijls sloeg zij denzelfden toon tegen hem aan en mat haar kracht met de zijne. Slechts als hij den Bijbel aantastte, riep zij met een toornigen trek op het schoone gelaat: „Zwijg, graaf! Oat is het heiligdom van mijn vader! Al geloof ik zelf daar niet asm, dan wil ik toch niet, dat gij daarmee spot!" Maar ongemerkt versteende de laatste heilige herinnering uit haar kinderjaren in haar hart. De afwijzende houding van Désirée hinderde den graaf. Haar eigenaardige, voorname schoonheid boeide den man der wereld, zooals tot nu toe geen enkele vrouwelijke schoonheid had kunnen doen. Hij wilde nu al zijn krachten inspannen, om den eersten blos op het trotsche kindergelaat te voorschijn te tooveren, deze witte lelie te zien gloeien onder zijn blik, en terwijl zijn donker oog op haar reine trekken rustte, overweldigde hem de gedachte aan de bloem, die deze knop beloofde te zullen worden. Hij vergat, dat zij hem veel te goed kende om zijn liefde te kunnen beantwoorden; dat zij afschuw had van zijn hartstocht voor het hazardspel, waartoe hij meer dan eenmaal haar broeder had verleid; dat haar vader zijn eenige, geliefde dochter nimmer zou toevertrouwen aan den man, die de nachten doorbracht aan de koninklijke speeltafel te Versailles of in de salons van dc vorstin Guémenée,*) dat Clemens Signage er niet naar vroeg, of het een Racombeau was, die zijn kind ten huwelijk vroeg, maar, of het een Christen, een edelman in woord en daad, in handel en wandel was. Graaf Ursin wist dit alles, maar zijn grenzenlooze ijdelheid en zijn bij den dag steeds aangroeiende hartstocht misleidden hem — de gedachte, dat Désirée hem zou afwijzen, kwam geen oogenblik bij hem op. Hij was een der schoonste cavaliers aan het hof van Versailles, zijn vorstelijke rijkdom was bekend, zijn oude, voorname naam opende elke deur voor hem — waarom zou hij dan juist niet slagen? Désirée hechtte niet half zooveel aan godsdienst als haar vader; voor zoover hij wist, hechtte zij er in het geheel niet aan, dat zou dus onmogelijk de grond kunnen zijn voor een afwijzend antwoord. Zij bezat een hoog gevoel van zedelijkheid — en Ursin Racombeau had dat gevoel al lang verloren — dat wist hij. Maar toch — hij zou slagen! Morgen vroeg zou hij naar haar vader gaan; voor een afwijzing was hij niet beducht, al was zij tot nu toe ook nog zoo terughoudend en koel tegen hem; wanneer deze vraag aan haar voorgelegd werd, zou hij zegepralen, het zou immers ondenkbaar zijn, dat zij versmaden zou haar leven aan zijn zijde te slijten! Haar koelheid was misschien wel voorgewend, om daarachter haar liefde voor hem te verbergen — deze laatste verklaring scheen den ijdelen en veel bewonderden man het waarschijnlijkst, zg" verdreef zijn twijfel en moedigde hem aan, zijn plan te volvoeren. „Wat zijt gij ernstig," zeide hij, terwijl hij zich tot het jonge meisje vooroverboog. „Is het mij geoorloofd, u te vragen, wat op dezen feestdag een wolk uw schoon voorhoofd doet bedekken?" „Ik mis mijn broeder," antwoordde zij ijskoud, terwijl i) Het huis der vorstin Guémenée was berucht om den lichtzinniger! toon, die daar heerschte. zij den man, dien zij als Rogers verleider beschouwde, in het schoongevormde, klassieke gelaat keek. Handig wist hij de teleurstelling, die haar woorden bij hem verwekten, te verbergen en zeide op gevoelvollen toon: „Is er iemand, die de leege plaats bij u kan innemen " „Neen," viel zij hem kortaf in de rede en wierp haar hoofd hoogmoedig achterover. „Och, geef u geen moeite, ik mis mijn broeder en ik zal hem blijven missen, tot hij er weder is!" Dat was duidelijke taal, maar graaf Ursin wilde die niet begrijpen. De trotsche houding, die zij sedert eenige weken tegenover hem aannam, scheen hem een bewijs, dat hij haar niet onverschillig was. Gebruik makend van een danspauze, bood hij haar zijn arm aan, om haar naar één der aangrenzende vertrekken te voeren en daar de voorgenomen overwinning te bevechten. Willoos volgde zij hem, toen hij zijn schreden naar het verst afgelegen kabinet richtte, waar hij hoopte, met haar alleen te zullen zijn. Désirée was nog te jong en te onervaren, om zijn plan te doorzien en bovendien nam de gedachte aan het wegblijven van haar broeder haar geheel in beslag. Hij bracht haar naar een verborgen plaatsje, verscholen achter rozen en palmen en bleef toen met gekruiste armen voor haar staan. „Mag ik iets vragen, gravin — waarmede heb ik uw koele bejegening verdiend?" begon hij zacht. Zij keek op." Dat zij hem hield voor den persoon, die Roger tot zijn lichtzinnige levenswijze aanspoorde, wilde zij niet zeggen, zij kon zich vergist hebben. „Mijn koele bejegening? Mijn hemel, ik weet niet, wat gij van mij verlangt," antwoordde zij zenuwachtig. „Ik wil volstrekt niet onvriendelijk zijn, werkelijk niet, maar gij kunt toch onmogelijk verwachten, dat ik opgewekt zal zijn, als Roger " zij eindigde haar zin niet. „Als Roger?" zeide hij zacht. „Désirée, weet gij niet, dat ik uw oogen niet bedroefd kan zien?" Hij lag voor haar op de knieën, zijn lippen drukte hij op de blanke, sidderende kinderhanden. Zij trok die niet terug, niet uit liefde, — schuw als een gejaagd ree keek zij naar den man, die haar met zijn hartstocht als 'tware overgoot. Haar trots van daareven had plaats gemaakt voor een ontzettenden angst. Zijn hoffelijkheden hadden haar onaangenaam aangedaan, nu wist zij waarom, — zijn hartstochtelijke liefde vroeg niet meer naar gunst, maar eischte die. tin zij kon hem geen wederliefde schenken, nu niet en nooit. Zij zat daar als verlamd ter neer en zijn gloedvolle woorden klonken haar als een sirenenzang in de ooren. Half onmachtig leunde zij met haar hoofd tegen den muur en de man aan haar voeten, vertrouwend op de macht die van zijn persoon uitging, omvatte haar leest al vaster en vaster. Daar klonken voetstappen in het aangrenzende vertrek. Haar krachten keerden terug. Zij rukte zich los en ging in haar volle lengte voor hem staan. Geen woord kwam over haar bleeke lippen; zonder hem zelfs met een woord te verwaardigen, verliet zij met langzamen pas het vertrek. Hij zag de gravin na, tot zelfs de zoom van haar kleed verdwenen was, toen volgde hij haar. . , En toch zult gij de mijne worden, fluisterde hij, ik wil het." Een sarcastische lach gleed over de schoone trekken van den man, wien men het kon aanzien, dat hij het leven kende. Vol trots maakte hij zich diets, dat hij haar het jawoord ontlokt zou hebben, zoo die stoornis niet was gekomen, dat de bekoring van zijn geheele wezen haar tegenstand zou hebben gebroken. Hij zou het niet opgeven! Steeds had hij zijn wü doorgezet, waarom zou hij voor de vrouw, die hij met zijn geheele hart begeerde, de wapens neerleggen/ Reeds vele overwinningen had hij behaald, maar die konden het daglicht niet zien. En daar kwam plotseling voor de eerste maal in zijn leven de reine schoonheid van een vrouw, wier kinderoogen niets dan zonneschijn en licht hadden gezien, zijn hart aan boeien leggen. De man van de wereld, die reeds verzadigd was van alle mogelijke genoegens, voelde plotseling een brandenden wensch, een smachtend verlangen naar een beter, een reiner leven aan de zijde der vrouw, wier stralende jeugd en schoonheid hem zou toebehooren. Opgeven kon hij haar niet, het zou een opgeven van zijn eigen levensgeluk zijn geweest. Zijn blikken volgden haar in de zaal. Haar gelaat was kalm, onnatuurlijk kalm en marmerwit. Zij stond naast haar vader, wiens oog bezorgd op haar rustte, maar zij scheen hem gerust te stellen; met een lieflijken lach keek zij naar hem op, terwijl een zachte blos haar wangen kleurde. Een bloedverwante, een jonge Zwitsersche, die sedert eenigen tijd bij haar familie logeerde, kwam nu naderbij en mengde zich in het gesprek. Twee groote, donkere oogen keken naar hem op en plotseling zag hij, hoe zeer Constance van Rappard op haar nichtje geleek. Hij had vroeger nooit op haar gelet; als hij de beide meisjes zag, moest bij onwillekeurig aan twee rozeknoppen denken, die zusterlijk aan één tak bloeiden. En toch had hij slechts oogen voor die ééne, die witte bloem, die noch verstijvende koude noch verzengende hitte had gekend. Toen Désirée een oogenblik daarna haar plaats verliet, ving Ursin den blik op, waarmee Graaf Signage zijn dochter nakeek. „Het zal veel strijd kosten," dacht hij bij zich zelf, „maar wie niet waagt, wie niet wint." De laatste gasten waren vertrokken. Graaf Clemens en Désirée zaten bij het haardvuur. Beider gestalten werden hel belicht door de vlammen, zoodat hun schaduw zichtbaar werd op de zijden gobelins, die aan de wanden hingen van het kostbare vertrek, ingericht volgens stijl Lodewijk XIV. Désirée had de handen over de knieën gevouwen en keek peinzend in den vuurgloed. Tegenover haar zat haar vader, met het hoofd op de ééne hand geleund en met de andere hand den kop van een reusachtigen dog, die zich vertrouwelijk naast zijn baas had neergevleid, streelend. Plotseling viel het hem op, dat Désirée zoo stil was: angstig keek hij naar zijn dochter en hij zag, dat een smartelijke trek om den fijnen mond lag, zooals hij nog nooit bij haar had gezien. „Hindert u iets, mijn kind?" Zij richtte zich uit haar droomerige houding op. „Mij? Neen, lieve vader." Zij schudde zacht het gepoederde hoofd en toen voegde zij er vroolijk bij, als 'tware, om haar lang stilzwijgen weer goed te maken: „Het was een heerlijke dag, vader, ik dank er u voor!" Toen boog zij zich over haars vaders rechterhand en drukte een teederen, eerbiedigen kus daarop. Hij trok haar naar zich toe. „Ik dacht, dat gij verdriet hadt, lieveling!" „Neen, neen!" Maar niettegenstaande dit ontkennende antwoord bleef de schaduw op het blanke voorhoofd en staarden haar schoone oogen zwaarmoedig voor zich uit. Er lag een druk op haar, waaraan zij zich niet kon onttrekken. Graaf Clemens kende zijn kind, maar hij zweeg. Peinzend bleef zijn blik op haar rusten. Hoe schoon was zij toch! Bij den dag ging zij meer op haar moeder gelijken. Zij zat stil naast hem; zijn hand hield zij vast in de hare; nu en dan drukte zij die innig, maar geen woord kwam over haar lippen. Hij voelde, dat deze zachte teederheid een bijzondere reden moest hebben. Een stomme smeekbede scheen uit haar donkere oogen te spreken. Hij boog zich tot haar over. „Wat hebt gij op het hart, lieveling?" Toen keek zij hem recht in de oogen en zeide: „Vader, laat mij nooit, nooit alleen!" Vol schrik keek hij in het jonge gelaat. Een uitdrukking van diepe smart lag daarin. Wie zou die veroorzaakt hebben? Een vermoeden kwam bij hem op, hij zag twee donkere oogen hartstochtelijk gevestigd op zijn kleinood — hij beefde — nooit mocht zij de vrouw van dien man worden! Hij nam het hoofd, dat zij tegen zijn schouder had laten rusten, tusschen zijn beide handen, keek haar recht in de oogen en sprak hartelijk: „Nooit, mijn kind!" Zij rilde; groote tranen liepen haar over de wangen, maar toen zij de armen om zijn hals sloeg, glimlachte zij weer. „Nooit!" fluisterde zij. Hij drukte haar een langen kus op het voorhoofd en stond op. „Is de naam van hem,'dien gij vreest, Ursin Racombeau?" vroeg hij met verholen angst in zijn stem. „Ja," antwoordde zij zacht. Hij zuchtte; vragend keek zij naar hem op, maar hij zweeg. De maan zond haar stralen uit over den tuin en scheen nu ook in het vertrek. De witte gestalte in atlas-zijde gehuld, werd met een witten gloed overgoten. De nachtwind stak op en blies door de geopende vensters naar binnen, zoodat de kant, die haar hals bedekte, zacht werd opgewaaid; rozen- en violengeur vervulde de lucht. Daar naderden schreden, de deur ging open en een jonge vrouw trad binnen. Wie de beide nichtjes niet kende, zou gedacht hebben, dat een tweelingzuster van Désirée op den drempel stond, zoo zeer geleek Constance van Rappard op de dochter des huizes. Het waren dezelfde zachte trekken, waarvan de volkomen schoonheid ieder moest opvallen, dezelfde voorname gestalten, dezelfde edele vormen. Misschien was Désirée nog lieflijker en kinderlijker dan Constance, wier houding reeds iets vrouwelijks had. Scherp teekende de slanke gestalte in roze zijde zich af tegen den donkeren achtergrond als een lieflijk beeld uit vroegere tijden. Zij hield haar sleep in haar linkerhand, keek lachend naar haar nichtje en vroeg: „Wien denkt gij, dat ik meebreng?" Désirée sprong op. „Roger!" jubelde zij. En hij hield haar reeds in zijn armen en fluisterde haar de hartelijkste gelukwenschen in het oor; toen liet hij haar los, om zijn vader te begroeten, maar zijn blik bleef vol bewondering op haar rusten en hij zeide, zich nogmaals tot haar wendend: „Hoe schoon zijt gij; het spijt mij, dat ik zoo laat moest komen." „Nu, mijn zoon, wanneer begroet gij uw vader?" riep Signage, en Roger haastte zich de hand van den graaf aan zijn lippen te brengen. Er lag iets vrouwelijkszachts in iedere beweging van den jongen officier, een elegante losheid, die soms door schoone vrouwen als een bijzonder voorrecht wordt beschouwd. Een schaduw gleed over het gelaat van den vader, toen zijn blik op de sierlijke verschijning rustte. „Gij komt laat," sprak hij. Roger had duizend verontschuldigingen; de meest geldende was een bevel van het hof, om dien avond naar Versailles te komen, anders zou hij tijdig thuis zijn geweest. „Graaf Christoffel laat u allen hartelijk groeten," sprak hij toen, zoo gauw mogelijk een ander onderwerp opnemend. „Het was heerlijk in Verne! Die stilte, die voorname afzondering, die vorstelijke rijkdom en vooral, die man zelf! Het schijnt mij altijd toe, alsof hij in een andere wereld leeft, alsof hij uit ander hout is gesneden dan wij zwakke, buigzame menschen; en daarbij is hij een aristocraat van top tot teen, een echt cavalier, en bij al zijn ernst, zijn bijna bovenmenschelijke voortreffelijkheid, zoo vol opgewektheid, vol levensvreugd, vol belangstelling voor kunst, wetenschap en politiek — in één woord, voor alles!' Désirée had met een opgewekt gevoel naar haar broeder geluisterd. Zij was er van overtuigd, dat zijn tocht niet vergeefsch was geweest. In den afwisselenden gloed der vlammen zag zij niet de schaduw, die op het voorhoofd van den jongen officier lag. „De graaf zendt u een bijzonderen gelukwensen op uw verjaardag, zustertje," sprak hij, terwijl hij een pakje te voorschijn haalde. Het was een étui van lichtblauw fluweel. Zij opende het. Twee snoeren wonderschoone paarlen glinsterden haar tegen. Bijna verschrikt keek zij naar dit kostbare tooisel. „O, Roger, hoe schoon!" jubelde zij blozend. „Die (Bladz. 30.) goede oom Christoffel. Ik dacht, dat hij mij reeds lang vergeten had!" „Alles zou hij eerder vergeten!" mompelde Roger, toen sprak hij luid: „Ik zou rozen voor u meebrengen; in de broeikassen van Verne bloeien theerozen, zooals ik ze nog nooit in mijn leven heb gezien; maar de graaf besloot toch maar u deze paarlen te geven; de rozen zouden op dien langen tocht van Verne naar Parijs verwelken, vreesde hij.' Graaf Signage stak zijn hand uit. „Laat mij eens zien, mijn kind!" vroeg hij teeder. Lang rustte zijn blik op de schitterende gift. Hoe kwam zijn vriend er toe, het jonge, nauwelijks volwassen meisje een geschenk te geven, waarvan de waarde op duizenden te schatten was? Een gedachte kwam bij hem op, en tegelijkertijd voelde hij een groote vreugde — maar hij verwierp die weder. „Paarlen beduiden tranen!" klonk het m zijn binnenste; welk een vreemde man, die op het onbedriegelijk bewijs zijner liefde het teeken van smart drukte. Of zou hij zich vergissen? Was het niets meer dan de groet van een ouden vriend, dien hij haar zond? — misschien! Zijn blik rustte op Désirée. Peinzend stond zij in haar lang, wit hoftoilet bij het haardvuur, als een beeld van jonkvrouwelijke schoonheid! Maar wat aan haar wezen die eigenaardige bekoring schonk, was de eenvoud, die volkomen afwezigheid van ijdele gedachten, die uit al haar trekken sprak. Al had de uiterlijke schoonheid haar ontbroken, dan zou die innerlijke schoonheid toch haar geheele verschijning hebben geadeld. Als graaf Racombeau haar zóó kon zien! „Wilt gij de paarlen niet eens aandoen, Désirée?" vroeg Constance, die zich vol bewondering over het étui heenboog. „Ik ga nu liever naar bed, ik ben zoo moe en het is al drie uur in den morgen," antwoordde zij lachend. „Zoo moe? Nu, over vijf minuten zult gij uw zin hebben, maar eerst moet ik u tooien; wat zou oom Christoffel zeggen!" Nu nam zij de paarlen en legde die om den blanken hals. „Als dauwdruppelen!" zei zij en Roger stemde hier mee in. Alleen graaf Signage zweeg; steeds meer verwijlden zijn gedachten bij den eenzamen man, die zijn eerste liefde, een schoon e vrouw van vorstelijken bloede jaarin-jaaruit niet had kunnen vergeten, — en dan keek hij weer naar de blanke gestalte bij den schoorsteen en plotseling werd het hem duidelijk: zij was het evenbeeld van die vrouw; in zijn kind herleefde voor Christoffel zijn oude liefde. Zou hij dat reeds hebben gezien, toen hij vóór twee jaar het kind zag, de knop, die deze bloem beloofde te zullen worden? Als hij nu zou komen, om haar aan het hart te drukken, dan zou hij vinden, wat hij zocht, een bloeiende, maagdelijk schoone vrouw, het evenbeeld der eens zoo innig geliefde! Hij zou alles aan haar vinden, wat hij begeerde, de reine schoonheid, de geestesgaven, die de vroeg ontslapene ook had bezeten — slechts één ding ontbrak hier — en een uitdrukking van diepe smart spreidde zich uit over het gelaat van den graaf, die er nu plotseling veel ouder uitzag; het geloof aan een Heiland, Die de wereld verloste. Hij zuchtte diep, alsof hij alleen was met zijn gedachten. Désirée keek op. „Laat ons gaan slapen," zeide zij. De hoop, dat zij Roger dezen avond nog alleen zou spreken, dreef haar daartoe, maar die zou niet vervuld worden. „Ik heb nog iets met u te bespreken, mijn zoon!" zeide de graaf, nadat bij zijn dochter goedennacht gewenscht en van Constance afscheid genomen had. Teleurgesteld keek Désirée haar broeder aan; zij wist, dat hij drukken dienst had en dat hij slechts zeer zelden zijn vaderlijk huis bezocht. Maar hij boog zich glimlachend over haar hand en fluisterde: „Heb geen zorg, lieveling!" Toen Roger het huis zijns vaders verliet, was het bijna dageraad. Op alle planten schitterde de dauw, die de aarde als in feestkleed hulde. „Dat hij geen woord over graaf Christoffel sprak," 3 Osanna In Excelsis! mompelde de jonge garde-officier, terwijl hij zich naar zijn woning spoedde: „geen woord over het onmiskenbare teeken van liefde, alleen over Ursin en nogmaals Ursin! En de lieve Désirée is bang voor hem!" Hij glimlachte. „Karakter heeft zij genoeg, dat moet ik bekennen, want hij is één der knapste cavaliers! Van zijn geldelijke aangelegenheden heeft zij een verkeerd begrip, de meesten weten niet, dat die vorstelijke rijkdom verspeeld is. Hoed voor u af, zustertje! Onaangenaamheden moeten vermeden worden — gemakkelijk gezegd — nu, vader wil hem een afwijzend antwoord besparen; ik kan het hem niet euvel duiden, de zaak is al kiesch genoeg — vooral als Désirée graaf Christoffel het jawoord geeft — eh dat moet zij, mijn geheele hoop is daarop gevestigd! — Maar ik ben bang, dat het moeite zal kosten, een achttien-jarige met een veertiger, moeilijk, die liefdeszaken!" Wrevelig streek hij zijn linkerhand langs zijn voorhoofd, een trek van onbehaaglijkheid lag over zijn gelaat uitgespreid — maar ook niets meer; een waarachtig berouw, een vast en manhaftig besluit, dat waren dingen, die Roger Signage niet kende. Hij was en bleef een lichtzinnig mensch, die zijn talent in een zweetdoek verborg en die er zich niet om bekommerde, of er in hemel of op aarde ook iemand kon zijn, die hem vragen zou: Wat hebt gij gedaan? 3. CLEMENS SIGNAGE. „Ik had stellig gehoopt, dat mijn zoon, als uw vriend en wapenbroeder, gelegenheid gevonden zou hebben, u van uw plan af te brengen, Ursin! Daar gij echter al zoo spoedig gekomen zijt, kan men het hem niet kwalijk nemen. Het spijt mij van ganscher harte, dat ik uw verzoek afwijzend moet beantwoorden, ook zelfs, al zou mijn dochter uw genegenheid deelen." Graaf Signage zat tegenover den jongen officier en hij had hem met de grootste vrijmoedigheid pogen duidelijk te maken, dat hij hem zijn dochter onmogelijk kon toevertrouwen. Geen enkel krenkend woord had Ursin getroffen, geen scherpe uitlating over zijn grenzenlooze lichtzinnigheid, zijn lossen levenswandel, zijn atheïsme — niets daarvan, — maar een beslist neen, voor nu en immer. En toch was deze fiere gardeofficier niet af te wijzen. Als dreef een onzichtbare macht hem, om bittere waarheden te hooren, bleef hij hardnekkig zitten en beproefde steeds weer, den graaf van gedachten te doen veranderen. Hij was reeds lang een vriend des huizes geweest; dat Désirée zijn liefde niet beantwoordde, was niet erg, zij zou hem wel leeren liefhebben — en meer dergelijke hoogdravende toekomstbeelden — om kort te gaan — hij liet zich zoo maar niet afwijzen. Slaagde hij vandaag niet, dan zou hij na korten tijd terugkomen. De beslistheid van zijn optreden toonde aan, dat zijn voornemen hem ernstig gemeend was. Maar nu was het geduld van graaf Signage dan ook ten einde. „Mijn beste Ursin," antwoordde hij, terwijl hij zijn armen over de borst kruiste, „tot uw eigen bestwil moet ik u aanraden, iets bescheidener te worden. Omdat gij een Racombeau zijt, zijt gij nog geen voorname persoonlijkheid; dat gij tot de garde behoort, — die door haar toon en optreden bewijst, lang niet meer dat te zijn, wat zij vroeger was, stempelt u nog niet tot een edelman, zooals die behoort te zijn. Naam en rang maken niet den edelman, daartoe behooren geheel andere dingen, edele gezindheid, een levenswandel, die het daglicht velen kan en vóór alles, een goed Christen te zijn!" Ursin wilde uitvallen, maar toen hij in die rustige, ernstige oogen keek, zweeg hij. Hij voelde wel, dat de graaf, al wilde deze hem niet toegeven, hem niet veroordeelen, maar op den rechten weg brengen wilde. Als kind reeds had hij het huis van den graaf steeds als het zijne beschouwd, de vriendschap van zijn ouderen broeder voor Clemens Signage, had beide families nauw saamgebonden en de jongeling oogstte de liefde, die de man had gezaaid. Graaf Signage had den door de geheele wereld verwenden jongeling dikwerf op vaderlijke wijze vermaand, om tegen zijn ijdelheid en tegen het botvieren van zijn genoegens te strijden, maar deze had zijn vermaningen in den wind geslagen. Tevergeefsch waren graaf Christoffels waarschuwingen. Verzoeken en bevelen — Ursin volhardde in zijn lichtzinnige levenswijze. Omringd als hij was door schoone vrouwen en een gaarne geziene gast aan de speeltafel te Versailles, volhardde hij in zijn nachtelijke drinkgelagen, in het betreden van donkere paden — hij was en bleef een kind der zonde. Dat alles zeide graaf Clemens hem nog bovendien. Daartoe had Ursin hem het recht gegeven, door zijn volhardend en hartstochtelijk dingen naar de hand van zijn dochter en gene was verstandig genoeg, dit zelf in te zien. Had hij zich na het eerste „neen" teruggetrokken, dan zou de graaf gezwegen nebben — zijn aandringen was niet alleen een verontschuldiging, maar had deze verklaring noodzakelijk gemaakt. Al hetgeen hem verweten werd was waarheid, niets dan de naakte waarheid, en dat stak hem als een doorn in het hart. Met moeite onderdrukte hij een hooghartig antwoord, — „dat voegt u niet" zeide de stem van zijn geweten en zijn ridderlijk gevoel beval hem te zwijgen tegenover zijn ouden vaderlijken vriend. Maar aan dit zwijgen ontbrak de ootmoed en daarmede tevens het voornemen, om van nu af met de zonde te breken. Hij zweeg, omdat hij dit voor gepaster hield; sinds lang was zijn leven in een vormendienst opgegaan. „Ik heb het u al dikwijls gezegd„,u al dikwijls gewaarschuwd, vervolgde de graaf, „om uwszelf wil en met het oog op dit oogenblik, dat ik al lang had zien aankomen. Maar gij hebt niet gewild. Désirée heeft een zachte natuur, zij moet geleid worden. Ik mag haar niet aan een zwakkeren geest toevertrouwen. Uiterlijk schijnt zij reeds volwassen, maar innerlijk moet ik haar nog een kind noemen. Later zal zij sterker worden en zoo God het wil, zal zij behouden, hetgeen zij heeft, maar het zaad moet eerst gezaaid worden." Een zucht vergezelde die laatste woorden en hij keerde zich af. Maar Ursin had hem begrepen. „Ik had juist gehoopt te zullen slagen, daar Désirée dezelfde richting is toegedaan als ik," zeide hij op zijn ouden luchthartigen toon. Graaf Signage keek hem strak aan. „Staan de zaken al zoo?" riep hij. „Mijn vermoeden heeft mij dus niet bedrogen, gij staat dus mede schuldig aan het ongeloof van mijn kind! Met uw bijtenden spot, met uw cynisch realisme hebt gij dat jonge hart vergiftigd en in uw strikken verward, zoodat zij het beste van haar leven verloren heeft. Uw speelschulden, uw wuftheid zijn niets vergeleken bij uw ongeloof, bij uw Godvervreemding, Ursin, en tengevolge daarvan moet uw geheele leven te gronde gaan. Gij noemt u gereformeerd; in den grond van uw hart zijt gij niets. Waart gij een goed Katholiek dan zou ik u eerder als zoon willen welkom heeten dan zoo — als een vijand van het Christendom. Désirée zal nooit de uwe worden, nooit, zoolang ik leef, tenzij dan, dat gij u bekeerdet en een ander mensch wordt. Maar ik vrees, dat dit u te zwaar zal vallen. In veel zaken, die ik hier niet noemen wil, hebt gij een voorbeeldeloos volhardingsvermogen getoond, maar ik weet niet, of gij dat vermogen ook ten opzichte hiervan zult aanwenden. Behalve dit moet ik u nogmaals herhalen, dat mijn dochter uw genegenheid niet beantwoordt, ik hoop dat dit u ervan zal terughouden, dit antwoord van haar zelf te willen hooren. En nu dit nog. Wanneer gij zelf vallen wilt, zoo val, indien gij dit voor God en uw geweten verantwoorden kunt; maar wacht u, niet nog eens een zoekende ziel in uw val te willen meesleuren, het zou u in de eeuwigheid eens kunnen berouwen!" Hij had opgewonden gesproken en nu streek hij met zijn rechterhand over het hooge voorhoofd, als wilde hij een donkere schaduw wegvagen. Ursin Racombeau antwoordde niet, maar hij voelde zich schuldig tot in het binnenste van zijn ziel, maar hij kon en wilde niet terugkeeren van zijn weg. Een bestaan zonder de genietingen, waaraan hij gewend was, scheen hem een leven in een wildernis toe, men had even goed van hem kunnen vergen, om als Diogenes in een ton te gaan leven. En tegen zulk een kastijding voelde hij zich lichamelijk noch geestelijk bestand. Waartoe ook? Het was immers onzin, aan een Bijbel te gelooven en nog grooter onzin, zich in het toch al korte leven aan diens onnatuurlijke eischen te onderwerpen. Noch zijn broeder, noch den graaf Signage had hij ooit begrepen — zij waren dwepers en onpraktische idealisten. Zijn levenswandel was niet vlekkeloos, dat gaf hij toe, daarin had de graaf gelijk en daarom had hij op diens terechtwijzing, die zeker goed gemeend was, gezwegen, maar zich verbeteren, dat kon hij niet; zijn kameraden waren ook niet beter, hij was nog lang de slechtste niet onder hen. Hij stond op en maakte zwijgend een buiging voor den graaf. Hij voelde een treurigen blik op zich rusten, den blik van den vader, die zijn afgedoold kind volgt. Maar Ursin zweeg trotsch, en graaf Signage riep hem niet terug. Met terneergeslagen oogen, noch rechts, noch links ziende, verliet hij het huis. Toen hij zijn weelderig ingerichte woning betrad, ergerde bij zich reeds over zich zelf en over zijn zwijgen, maar een uur later verdween ook deze toorn, om plaats te maken voor de zware teleurstelling, die de gang naar de woning van graaf Signage hem had opgeleverd. Het was wellicht de eerste, die hij in zijn schitterend, genotvol leven ondervond — zij heette Désirée. In droeve gedachten verzonken, zat de edele graaf Signage in zijn kamer voor zijn schrijftafel. Het onderhoud met Ursin Racombeau had hem treurig gestemd. Maar hij had om zijns gewetens en om Désirée's wil niet anders kunnen handelen. Zijn hoofd geleund in zijn handen keek hij naar buiten, waar een lieflijke Meidag in al zijn heerlijkheid schitterde — hoe dikwijls vormde het leven toch een contrast daarmede. Een zware zucht ontsnapte aan zijn boezem. Zijn knecht kwam binnen en bracht hem eenige brieven en couranten. Verstrooid liet de graaf die stuk voor stuk door zijn handen gaan en wilde alles reeds tot later ter zijde leggen, toen zijn oog op een bekend handschrift viel. „Racombeau!" riep bij en een glimlach verhelderde zijn gelaat. Haastig opende hij den brief en verslond als 't ware met zijn oogen de duidelijke, kernachtige letters. „Waarlijk?" riep hij, toen hij opstond en een gelukkige lach zijn lippen omzweefde. „God zegene u, Christoffel!" Vervolgens verliet hij met rassche schreden het vertrek en begaf zich naar de kamer van zijn dochter. Désirée zat bij het open venster, met haar hoofd gebogen over een borduurwerk; op de tafel in rococostijl vóór haar prijkten geurige rozen en viooltjes. In het midden van het kleine salon bloeide een reusachtige vlierstruik, waarachter Constance van Rappard zich met haar werk romantisch verscholen had. Een oogenblik bleef zijn blik op dat lieflijke beeld rusten, daarop wendde hij zich tot zijn dochter. „Mijn kind, ik wilde u wel een oogenblik spreken." Zij stond op en keek den graaf schuchter vragend aan. Nauwelijks een half uur geleden had zij Ursin Racombeau het huis zien verlaten, zou deze haar vader omgepraat en voor zijn wenschen gewonnen hebben? Beurtelings verbleekend en kleurend, volgde zij haar vader naar diens kamer. Hij nam plaats voor zijn schrijftafel en nam lachend den voor hem liggenden brief op. Désirée stond voor hem en keek hem vol verwachting aan. „Ik heb een mededeeling voor u, mijn dochter," begon hij. „Graaf Christoffel Racombeau heeft mij uw hand gevraagd!" Hij keek naar boven. Dat zij hem niet terstond antwoorden zou, dat de mededeeling haar zou doen schrikken, daar had hij op gerekend. Maar dat zij deze zoo rustig opnam, trof hem. „Oom Christoffel?" vroeg zij lachend. „Gij schertst, vader!" Hij zag haar verwonderd aan. „Het is mijn gewoonte niet bij dergelijke aangelegenheden te schertsen, ik was volmaakt ernstig. Dat deze vraag u onverwacht voorkomt, begrijp ik volkomen, ik verlang dan ook noch heden noch morgen antwoord, ik wensch zelfs, dat gij alles nauwkeurig overweegt, eer gij mij bescheid doet. Men moet in zaken, die in ons geheele leven ingrijpen en daarin een geheelen omkeer teweeg brengen, niet overijld beslissen." Haar groote, donkere oogen keken hem verschrikt aan. „Maar vader, gij wenscht toch niet," — haar stem stokte in haar keel en zij brak plotseling in tranen uit. „Ik kan het niet, het is mij gansch en al onmogelijk!" snikte zij hartstochtelijk. „Kom hier bij mij, Désirée," zeide hij liefderijk, „wie zegt u dan, dat gij het doen moet?" En terwijl zij zich sidderend tegen zijn borst vleide, ging hij voort: „Luister eens, kind, het zou mij een vreugde zijn, als gij graaf Christoffels gemalin werd. Maar met dezen wensch mijns harten moogt gij geen rekening houden, gij moet in uw beslissing geheel vrij zijn. Uw geluk gaat mij boven alles ter harte; wannneer hij niet uw keus is, dan zou uw huwelijk met hem mij geen vreugde verschaffen. Begrijpt ge mij, lieveling?" Onder haar tranen door knikte zij en snikkende voegde zij er aan toe: „Ik kan het niet vader, werkelijk niet, hij is veertig en ik pas achttien!" Als een angstkreet klonken die woorden hem in de ooren, maar toch lag er een lach op zijn lippen. „Is dat de eenige grond voor uwe weigering?" Zij richtte zich op. „Ik ken den graaf slechts als den goeden oom Christoffel, die mij als klein meisje op zijn knie liet zitten! Verder heb ik hem twee jaar geleden terug gezien, en sedert dien tijd leeft hij in mijn herinnering voort als een schoone voorname man, beter en edeler dan andere... maar deze gedachte is natuurlijk nooit bij mij opge- komen!" Zij droogde haar tranen. „Schrijf hem af, vader, ik zou nameloos ongelukkig worden!" smeekte zij met stokkende stem. „Weet gij dat wel zeker?" vroeg hij. „Zou het u liever geweest zijn, als ik Ursin hoop gegeven had?" „Ursin?" Daarom was hij hier?" „Ja." „En hebt gij hem afgewezen?" „Ja." Zij sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem. „Hadt gij ooit gedacht, dat ik anders zou kunnen dóen?" vroeg hij, terwijl hij haar schoon hoofd oprichtte. Daarop keek zij hem recht in de oogen. „Ik heb altijd geweten, dat gij steeds het beste met mij voor hadt!" antwoordde zij, terwijl zij zijn hand aan haar lippen drukte. Hij drukte die vaster. „Wanneer gij dat weet, Désirée, doe mij dan het genoegen, om heden graaf Christoffel nog niet af te wijzen. Ik geef u acht dagen bedenktijd, en blijft gij dan nog bij uw weigering, dan ben ik bereid, hem dit mede te deelen, maar nu en vandaag nog niet; hij is het waard, dat gij zijn aanzoek ernstig overdenkt!" Zij boog stil het hoofd en hij ging voort: „Laat ik nu eens geheel open met u spreken, mijn lieveling. Ik zal u zeggen, waarom ik mij van ganscher harte zou verheugen, als gij Christoffel Racombeau s vrouw werd! Het is niet om zijn rijkdom, om zijn hoogen rang, dat het mij zou verblijden, maar alleen om het bewustzijn: Gij geeft uw kind aan een edelman, zooals een recht geaard edelman moet zijn, een man wiens richtsnoer de Bijbel is. Graaf Racombeau behoort niet tot degenen, die alle aardsche vreugde veroordeelen; integendeel, hij stelt veel belang in al het schoone, in de kunsten en wetenschappen en alles, wat verder dit leven kan versieren. Zijn geheele wezen is rein als kristal. Gij kunt hem in geen enkel opzicht met onze lichtzinnige cavaliers vergelijken, die dikwijls reeds in hun jonge jaren hun schitterend bestaan moede zijn; graaf Christoffel is nog jong van hart en uit zijn gansche wezen spreekt kracht, geen vermetele kracht, maar kracht, die door liefde alles poogt te winnen. Zie, Désirée," vervolgde hij, na een oogenblik gezwegen te hebben, „dat is juist de smart van mijn leven, dat, wat aan mijn geweten knaagt, dat ik mij niet genoeg om de opvoeding van mijn kinderen bekommerd heb, dat gij niet bezit, wat de menschen werkelijk gelukkig en zalig maakt! Het is de grootste fout van mijn leven, dat ik Josephine haar gang liet gaan, zonder mij te overtuigen, wat zij deed. Roger is een lichtzinnige man van de wereld, die zich nauwelijks meer stoort aan het gezag van een vader, om niet te spreken van een Hoogere; en gij, Désirée, hebt menig woord gehoord, dat nooit uitgesproken had moeten worden. Die geest van niets ontzienden spot en minachting der heiligste waarheden hebben toch altijd slechte vruchten gedragen!" Hij zuchtte zwaar. „Een hard en bitter oordeel treft mij, en met recht!" Zij legde haar hand op zijn schouder. „Vader!" zeide zij zacht. „Ik begrijp u niet! Wat beweert gij aan ons verzuimd te hebben — en tante Josephine?" Een zacht verwijt lag in den toon van haar stem, toen zij den naam van de geliefde doode uitsprak. Graaf Signage streek met zijn hand over zijn voorhoofd. „Laat haar rusten," zeide hij bijna streng, „ik zeide u alreeds, het verzuim is aan mij!" „Ik begrijp u niet," zeide zij nog eens treurig. „Gij zijt mij steeds het hoogste en liefste geweest, wat ik bezat..." „Ja, het hoogste en liefste," viel hij haar in de rede, „ja, helaas, daarvoor heb ik gezorgd, maar dat gij uw Heiland leerdet kennen en liefhebben, daarvoor zorgde ik niet, dat was het gewichtigste en dat verwaarloosde ik jaren achtereen..." Zijn stem stokte en tot in 't binnenste van zijn ziel geschokt, verborg hij zijn gelaat in de handen. Désirée stond als versteend naast haar vader. Geen woord kon zij uitbrengen. Plotseling bemerkte zij, dat zijn haar vergrijsd was en zag zij hem, dien zij nooit zwak gekend had, overweldigd door een gedachte, waarvan zij de beteekenis nauwelijks begreep, en die hem zoo benauwde, alsof hem een groot ongeluk was overkomen. Zij ging nu vlak bij hem staan. „Vader," zeide zij, „ik heb u toch, mijn liefsten, besten Vader, wat heb ik nog meer noodig?" Maar die liefelijke woorden misten hun doel. „Dat is het juist," riep hij op jammerlijken toon, „mij hebt ge, maar ook niets meer, gij hebt geen Heiland, Die u verlost van uw zonden, arm kind!" De uitdrukking van haar gelaat werd steeds vragender, zij begreep hem niet. „Maar vader," begon, zij eindelijk snikkend, „zondig ik dan zooveel? Ik — ik weet waarlijk niet, dat ik dat doe." Graaf Signage richtte zich op. „Kind", zeide hij treurig, „zoo lang ge geen Heiland noodig hebt, kent gij ook uw zonden niet; en zoolang uw zonden u niet drukken, zoolang zult gij Hem niet zoeken, noch vinden. En als ik daaglijks urenlang bij u ging zitten en u dan steeds zeide, dat gij Hem noodig hebt en waarom — ik zou u toch niet kunnen helpen, maar het allicht erger maken dan het nu al is. Op den smallen weg voert ons slechts Eén, de Heer zelf. Soms gebruikt Hij Zijn kinderen in Zijn dienst, en daarom scheen het mij een heilige vingerwijzing, dat hedenmorgen, een half uur nadat ik Ursin had afgewezen, het aanzoek van Christoffel Racombeau kwam. Een innerlijke stem zeide mij: Daar is uw kind geborgen, daar zal zij het kleinood vinden, dat zij in leven en sterven noodig heeft — en daarom smeek ik u: neem zijn aanzoek in overweging en wijs hem Vandaag nog niet af." Met gefronste wenkbrauwen stond zij vpor hem. Hij zag het, zij streed een dubbelen strijd, den strijd van haar kinderliefde met de wenschen van haar jong hart en de koele verstandelijke kennis, die dwalende lippen haar geleerd hadden. En in dit oogenblik was de kinderliefde het sterkst. Zij knielde naast haar vader en sloeg de armen om zijn hals. „Ik zal zijn aanzoek in overweging nemen," zeide zij zacht. Hij keek haar aan. De klank van haar stem, die diepsmartelijke uitdrukking van haar zacht gelaat, zeide hem, dat zoo haar beslissing geen neen werd, het een offer zou zijn, gebracht aan haar kinderliefde, en dat wilde hij niet. „Désirée," zeide hij, haar hoofd oprichtend, „uw antwoord mag geen offer zijn. De liefde voor vader of moeder, of voor welk mensch ook op aarde, mag niet de beweegreden zijn Voor een daad, die niet alleen een geheelen omkeer in uw eigen leven brengt, maar ook een ander levenslang bindt. Den man, die u hart en hand biedt, zijt gij een duidelijk, eerlijk antwoord schuldig; gij moogt hem om geen enkele andere reden toebehooren dan slechts, wanneer gij hem van ganscher harte uw jawoord geeft." Hij reikte haar de hand. Zij boog zich daarover en hij voelde haar brandende tranen daarop vallen. „Ik zal het beproeven," fluisterde zij snikkend. Daarop keerde zij zich plotseling om en spoedde zich weg. Treurig blikte graaf Signage zijn dochter na. De doorn in zijn hart was na dit gesprek nog scherper geworden. Van dit alles droeg hij de schuld, hij wist het en boog zijn knie voor zijn God, terwille van dit verzuim. In de belijdenis van zijn zonde vond hij kracht en troost en kreeg hij weder een goed vertrouwen in Gods wijze wegen. In het aanzoek van graaf Christoffel zag hij Gods hand en zelfs al weigerde Désirée den slotheer haar hand te schenken, dan zou hij toch in zijn geloof niet versagen, wetende, dat God over duizenden middelen en wegen beschikt, om een menschenkind tot zich te trekken. Zoo hoopte hij, dat zijn dochter toch nog tot inkeer zou komen. Hij kende niet alleen de macht der liefde tusschen man en vrouw, hij kende ook de liefde van het Christendom, die het leven in God verheft en veredelt — zou Désirée met haar zacht en toch zoo diep voelend karakter, aan de zijde van een godvruchtig man, zooals graaf Christoffel Racombeau was, niet aangetrokken door die heilige liefde, naar een dronk uit de levende bron leeren vragen? Hij had er bijna berouw over, dat hij haar had gezegd, waarom hij in de eerste plaats als pleitbezorger voor Christoffel Racombeau was opgetreden, maar hij had niet anders gekund. Zij moest weten, dat haar in haar leven iets ontbrak, welk gemis tot na den dood voort zou duren, wanneer eeuwige handen zich niet ter rechter tijd barmhartig naar haar uitstrekten. Hij haalde diep adem, stak den brief van zijn vriend bij zich en keek op de klok. Verschrikt sprong hij op en spoedde zich naar de deur. „Jan, het rijtuig!" Het rijtuig wachtte hem reeds in de portiek en slechts weinige oogenblikken later stapte hij in. „Naar Versailles!" klonk het kort bevel en in gestrekten draf ging het door bloeiende parken en schaduwrijke wegen over de Avenue de Paris. Zwijgend keek de royalist naar het bonte gewemel op de straten. Zijn eigen aangelegenheden waren op dit oogenblik op den achtergrond getreden, en al zijn gedachten werden nu beheerscht door de zorg voor zijn vaderland en voor het wel en wee van het volk, dat verleerd had voor zijn koningen te bidden. Zou de zwakke telg der Bourbons, Lodewijk de Zestiende, of zijn wonderschoone, luchthartige vrouw in staat zijn het zinkend schip van de koninklijke souvereiniteit te redden? Onwillekeurig schudde hij het hoofd; maar hij gaf de hoop toch nog niet op, het was de hoop van een drenkeling, die zich aan een stroohalm vastklemt; als Franschman en royalist wist hij: De koning, die dit volk zou kunnen regeeren, moest nog geboren worden! Het was laat, toen hij terugkeerde. Désirée stond in een uitbouw van haar kamer en drukte haar gloeiend gelaat tegen het raam. Zij had geweend, voor het eerst van haar leven had zij haar vader niet begrepen; telkens weer meende zij zijn zelfbeschuldiging te hóoren, kommervolle woorden over het ongeloof van zijn kinderen. Dat kon zij niet verdragen en toch wist zij niet, hoe het te veranderen. Hoe kon zij aan iets gelooven, en dat hoog en heilig houden, als zij het niet bezat? Dat zij niet met graaf Racombeau kon trouwen, stond bij haar vast, zij voelde de zedelijke onmogelijkheid daarvan en haar besluit was ten opzichte hiervan onveranderlijk. Maar dit — hoeveel ernstiger was dit — ja zelfs onoverkomelijk. Het rijtuig reed het hek binnen, graaf Signage wenkte naar boven. Zij knikte lachend, tot zij hem niet meer zag, om daarna haar handen voor haar oogen te drukken en in luid snikken uit te barsten. Plotseling was alles zoo geheel anders geworden, zij gevoelde een smart, die haar verlamde en toch wist zij niet, waardoor die veroorzaakt werd, noch hoe die te lenigen was; zij wist slechts, dat die smart er was. En dan klonk het in haar ziel als een echo, die zich niet in kluisters laat leggen: „Gij hebt geen Heiland, Die u van uw zonden verlost — arm kind!" 4. EEN OFFER. Twee dagen na graaf Racombeau's aanzoek om de hand van de dochter van zijn vriend, zat Roger Signage in het vertrek van zijn zuster. Op zijn gewone, onverschillige manier lag hij in den gemakkelijksten stoel, dien het vertrek bezat, en bladerde in een modejournaal. Telkens keek hij naar Désirée, die zwijgend en als in gedachten verzonken over haar borduurraam gebogen zat. Zenuwachtig verkreukelde hij het journaal, terwijl hij zijn blik van haar afwendde. Naast hem zat op een stok voor zijn kooi een groene papegaai, die een noot in zijn snavel had. Roger, dien de tijd lang viel, begon het dier zoolang te plagen, tot het geduldige beest, met wijd uitgespreide vleugels op hem toevloog. Désirée's geduld kende in alles, wat Roger betrof geen grenzen, maar heden was zij niet in de stemming om haar kleinen groenen kameraad te zien kwellen. Zij keek van haar werk op en zeide op bevelenden toon: „Lorre, kom hier!" De vogel gehoorzaamde terstond en fladderde op haar schouder. Vertrouwelijk streek hij zijn kopje langs haar gepoederde lokken, en gaf zijn spreekkunst ten beste. De jonge garde-officier lachte. „Kom hier! bekoorlijke Désirée! wacht u voor den plaaggeest!" en met zijn zwarte oogen schuins naar Roger kijkend, riep de vogel geërgerd: „Ga heen." „Wilt gij dat enfant-terrible nog houden, Désirée?" Zij keek hem verwonderd aan. „Natuurlijk, wat een zotte gedachte, Roger!" „Ik vraag het u, daar ik betwijfel of uw kunstminnende echtgenoot dezen schreeuwerd naast zich zal dulden!" „Mijn echtgenoot?" Zware rimpels bedekten haar blanke voorhoofd. „Wie beweert er, dat ik trouwen zal, gelooft dat uw vriend Ursin soms?" „Maar zustertje," viel hij haar in de rede, „wij hebben toch geen geheimen voor elkaar. Waarom zijt gij vandaag zoo kort af? Ik weet heel goed, dat die paarlen niet een aandenken van een ouden vriend waren — die beteekenden iets geheel anders, Désirée! Gij hadt hem eens moeten zien en hooren, hij dacht en sprak over niets dan over u!" „Ach, Roger, ik smeek u, laat mij met rust!" zuchtte zij. „Als hij uw schulden betaald heeft, dan is alles weer in orde." Zij had hem sedert dien bewusten avond, waarop hij haar het kostbare kleinood gebracht had, niet teruggezien en de daarna plaats gehad hebbende gebeurtenissen hadden de aangelegenheden van haar broeder naar den achtergrond gedrongen; ten andere hadden zijn vroolijkheid en zijn laatste woorden: „Wees onbezorgd, lieveling!" haar in haar geloof versterkt, dat die treurige zaak in orde was gekomen. Daarom keek zij hem des te meer verschrikt aan, toen hij met zijn antwoord weifelde. „Roger," fluisterde zij, „geef mij antwoord!" „Hij heeft ze niet betaald," zeide hij met klanklooze stem. „Niet betaald? Mijn hemel! ik dacht stellig..." „Sedert mijn terugkeer hebben wij elkaar nauwelijks gezien," zeide hij, „ten minste niet onder vier oogen. Ja, hij sloeg mijn verzoek botweg af; ik had zoo dikwijls schulden gehad, zeide hij, en nog meer dergelijke dingen. Ik had mij vrij een kogel door het hoofd kunnen jagen, als ik niet nog één hoop had; de hoop op den invloed van de toekomstige gravin Racombeau — op u, Désirée! Hij hield een oogenblik op en zag haar vorschend aan. „Désirée, gij zijt mijn laatste hoop! U zal hij geen verzoek weigeren, dat weet ik zeker; als gij het verlangdet dan zou hij de sterren van den hemel halen, werkelijk, dat deed hij, als hij er toe in staat was!" Hij knielde, zooals hij altijd deed, als hij iets van haar gedaan wilde krijgen, voor haar neer en sloeg zijn armen om haar heen. „Ga heen! Zwijg?" krijschte de papegaai, die met wijd uitgespreide vleugels op hem toevloog. Roger sprong woedend op. „Dat vervloekte kreatuur! Berg dat beest toch op!" en Désirée had moeite om de beide vijanden tot kalmte te brengen. Eindelijk zat de papegaai in zijn vergulde kooi en vergat onder het genot van een amandel zijn tegenpartij. Intusschen nam Roger in de vensterbank tegenover zijn zuster plaats. „Heeft Graaf Racombeau al geschreven?" vroeg hij. Zij knikte. „Ik kan het niet, Roger, het is mij onmogelijk. Hij kon mijn vader wel zijn — is er dan niemand onder u, die mij begrijpt; begrijpt gij dan niet, dat ik mijn jeugd begraven zou aan de zijde van zulk een ouden man? — Ik heb nog aan niemand gedacht, Ursin staat mij tegen, en de anderen, mijn hemel — er zit niets bij!" „Zeer vleiend, zustertje, gij schijnt te vergeten, dat gij van het keurkorps spreekt." „Neen, dat vergeet ik niet — maar toch is het zoo!" hield zij vol. Hij haalde zijn schouders op. „Al zou ik een aartsengel voor u van den hemel halen, dan kon die niet beter voor u zijn dan Christoffel Racombeau," zeide hij bitter. „Gij behoeft er voor mij geen te halen," zeide, zij zacht; „ik wil met rust gelaten worden. Ik kan den lof van dien edelman en Christen en wat hij verder zijn mag niet langer aanhooren. Deze verbintenis is vaders hartewensch, sedert twee dagen praat Constance over niets anders dan over Christoffel Racombeau, en nu begint gij ook al met" ... hier hield zij plotseling op. Hij was doodsbleek geworden, op zijn gezicht teekende zich de ontzettende ontgoocheling af. „Roger! wat is er?" Hij steunde hoorbaar. „Désirée, als gij den graaf afwijst, ben ik reddeloos verloren! Is het u gansch en al onmogelijk?" Hartstochtelijk vatte hij haar handen en drukte die aan zijn lippen. „Désirée, wees barmhartig — breng uw eenigen broeder het „offer," zeg ik, en toch weet ik, dat gij, zoodra gij hem weer terugziet en hem leert kennen, gij over dit woord zult lachen — het is niet anders mogelijk!" Zij maakte haar handen, die ijskoud waren en beefden, los uit de zijne. Langzaam, als drukte haar een centenaarslast, stond zij op. „Roger, is het de volle waarheid, dat gij niet weet, waarheen u meer te wenden?" vroeg zij met een vreemden klank in haar stem, terwijl zij hem bijzonder kalm aanzag. „Het is de volle waarheid. Als ik binnen vier weken mijn schulden niet dekken kan, blijft mij niets over dan de dood." Wezenloos keek zij over hem heen en een uitdrukking van buitengewoone vermoeidheid lag op haar jong gezicht. Werktuigelijk deed zij een paar passen naar de deur, keerde zich nog eenmaal om en zeide tot den man, die met zijn oogen al haar bewegingen in ademlooze spanning volgde: „Morgen zult gij mijn antwoord hebben." Hij wilde op haar losstormen, maar zij wenkte hem met haar hand te blijven, en ging naar buiten. Uur na uur verliep... En nog altijd zat Désirée op 4 Otanna In Excelsis I dezelfde plaats in haar slaapkamer en staarde naar buiten. Om zeven uur moest haar vader uit Versailles terugkeer en, waar hij op de dagen, dat de Nationale Vergadering bijeenkwam, langer dan gewoonlijk door den dienst des konings in beslag genomen werd; dan moest haar besluit genomen en moesten de laatste sporen van tranen weggewischt zijn. En hoe moeilijk was dat! Zij zuchtte diep en verborg haar gelaat in de handen. Als zij nog maar iemand gehad had, dien zij alles kon toevertrouwen, maar zij had niemand. Had zij Constance in het vertrouwen genomen, dan had deze haar geantwoord, dat zij niet begreep, waarom zij het afinbod van den graaf niet met beide handen aanvatte. Zij waren zoo geheel anders. Bij alles wat zij deed, dacht Constance steeds, of haar daden niet in strijd waren met haar Christendom, maar verder was zij bijna uitgelaten vroolijk en genoot zij met volle teugen van het leven. Een zonderling karakter, meende Désirée dikwijls, en toch hield zij zielsveel van haar nicht en zou zij haar gezelschap niet gaarne ontbeerd hebben. Maar over deze zaak kon zij niet met haar spreken. En haar vader begreep zij sedert het laatste onderhoud niet meer. Als een onoverkomelijke scheidsmuur stond plotseling het Christendom tusschen hem en zijn kind. Désirée had een karakter, dat zeer moeilijk een vernedering verdroeg en de slotsom van haar laatste onderhoud was toch een vernedering geweest: Gij bezit niets, gij zijt doodarm, als de dood komt; aan uw leven ontbreekt iets, dat noch rijkdom, npch geleerdheid, noch aardsch geluk u schenken kan. Als tante Josephine dat eens gehoord had! Die zou wel een geestig antwoord gegeven hebben, zeker; maar plotseling werd het Désirée duidelijk, dat zulk een antwoord deze zaak toch niet uit de wereld geholpen had. Hoe kwam zij tot die gedachte? Zij kende zich zelve niet meer. Alles, de verhouding tot haar vader, het aanzoek van graaf Racombeau en ten slotte de wanhopige smeekbede van Roger woelden in haar brein verward dooreen. En toch moest zij tot een besluit komen en wel spoedig ook — deze toestand was ondraaglijk. Roger — ja altijd maar weer Roger! Als een wolkje, dat onverwachts tot een dreigende wolk aangroeide, zoo had de lichtzinnigheid van haar eenigen en geliefden broeder haar zonnige jeugd bedroefd en een donkere schaduw geworpen op een vroolijk, zorgeloos leven. En nu was het oogenblik gekomen, dat die schaduw grooter en donkerder werd, nu haar broeder van haar vorderde: Breng mij het offer van uw geluk, of gij drijft mij in den dood! Een huivering gleed door al haar leden. En dan meende zij weder de stem van haar vader te hooren: „Gij moogt hem slechts toebehooren, als gij hem van ganscher harte het jawoord geeft!" en dan weer klonk haar eigen beslist antwoord haar in de ooren, het antwoord, dat uit haar hart opwelde en in overeenstemming was met de stem van haar geweten: „Dat kan ik niet, vader!" Het was ontzettend. Een geweldige strijd ontbrandde in haar binnenste, een strijd tusschen recht en plicht, zooals zij tot nu toe nog niet gekend had. Hoe hard was toch het leven! O, in dit oogenblik benijdde zij allen, die een hulp en steun vonden in Hem, waarvan haar vader gesproken had, dien Souverein der geesten, voor Wien het slechts een kleinigheid was, den storm in haar gemoed te doen bedaren. Och, had zij nu haar vader om raad kunnen vragen, maar dan had zij hem in kennis moeten stellen met Rogers nieuwe schulden en dat kon, dat wilde zij niet. Zij moest haar strijd alleen strijden, dat zag zij in, maar dat gaf geen verlichting aan haar verontrust gemoed. Zij poogde zich zelf meester te worden en opende het raam. Uit de overdekte laan drongen stemmen tot haar door. Graaf Signage was teruggekeerd en wandelde nu met zijn nicht onder de hooge boomen op en neer. „Als de Koningin een offer gebracht had, dan had zij heden het verzuim niet te berouwen gehad," hoorde zij hem zeggen. „Nu is het, vrees ik, te laat. Haar gren- zenlooze lichtzinnigheid, haar praalzucht en verkwisting, dat zijn de steenen des aanstoots, die het koningshuis zullen helpen vallen." „Lodewijk de veertiende en de vijftiende, zeker. De fundamenten van den Staat zijn reeds lang vergaan, maar het is toch zeer de vraag, of deze gloeiende persoonlijke haat de draagster der kroon zou vervolgen, indien zij als een rechtgeaarde landsmoeder, in deze tijden van nood en ellende, met haar volk had medegeleefd, als zij de helpende hand had uitgestoken. Ik ga niet mede met die duizenden, die beweren, dat zij alleen de oorzaak van al de ellende is; ik stem slechts toe, dat Marie Antoinette het reuzenaandeel der schuld op haar schouders heeft geladen, als wij te gronde gaan; mijn persoonlijke meening is, dat wanneer de koningin in de bestrijding van haar spilzucht haar volk een offer had gebracht, dan zou het ongeluk niet afgewend, maar toch waarschijnlijk uitgesteld zijn." Dit antwoord hoorde Désirée niet meer. De regen nam toe, waardoor de graaf en Constance het terras verlieten. Zuchtend zette zij zich neder op haar oude plaats. Als een schoone koningin haar ontzenuwd volk, dat bovendien nog met souvereiniteit spotte, het offer van inkrimping harer levenswijze moest brengen, zou zij het dan op zich durven nemen, den broeder, dien zij liefhad, in den steek te laten, hem wellicht in den dood te drijven? En toen zag zij plotseling in, dat zij het offer brengen moest, ook al gold het haar geheele levensgeluk. De torenklok sloeg zeven uur. Zij riep haar kamenier en liet zich voor het avondeten Ideeden. De kleine Francaise was gewoon, dat haar meesteres onder het kleeden met haar keuvelde en zich allerlei verhalen liet vertellen. Vandaag verklaarde Désirée echter terstond, dat zij hoofdpijn had en sprak geen woord en zoo moest de arme Nancy zich bepaald geweld aandoen, om het nieuwste en het allernieuwste vóór zich te houden. Eindelijk was haar werk afgeloopen. Désirée wierp een laatsten onderzoekenden blik in den spiegel om te zien. of de laatste sporen van tranen verdwenen waren; daarna nam zij haar sleep over haar arm, steeg langzaam de trap af en ging naar de kamer van haar vader. „Hij zal morgen weer in het parlement komen, waarom hem langer op antwoord te laten wachten, mijn besluit staat toch vast!" zeide zij zacht tot zich zelve. Zij bedekte haar oogen met haar handen en leunde tegen den muur. Ja, zij wist wat zij wilde, doch daar binnen streden haar gedachten, als twee vijandelijke machten met elkander. Maar hoe zij ook dacht en wat zij ook al verzon, steeds kwam haar gedurende dien langen dag het doodsbleeke gelaat van Roger voor oogen, steeds klonken haar zijn woorden in de oor en: „Als ik mijn schuld niet kan dekken, dan blijft mij slechts de kogel." Neen, hier moest al het andere zwijgen — het was haar plicht, zich op te offeren! Terwijl zij de marmeren trappen afdaalde, kwam alles haar weer voor den geest, maar aan hem, die haar den vollen rijkdom van zijn liefde bood, dacht zij niet. Zoo trad zij het vertrek haars vaders binnen, dapper en beslist. „^Vat is er lieveling?" Graaf Signage zat in zijn leuningstoel en streelde zijn dog, die zijn kop op de knieën van zijn meester gelegd had. Het verstandige dier keek zijn meester onafgebroken aan en telkens, als diens hand zijn kop liefkoozend aanraakte, kwam er een vriendelijke uitdrukking in zijn trouwe oogen. Toen Désirée binnentrad, trok het dier zich bescheiden terug en legde zich aan de voeten van den graaf, wel wetend, dat hij nu de tweede plaats innam in de belangstelling van zijn meester. Désirée was langzaam voortschrijdend bij haar vader gekomen, op zijn vraag had zij nog niet geantwoord. Bleek en met terneergeslagen oogen stond zij naast hem. „Wat is er?" vroeg hij nogmaals, terwijl hij haar hand in de zijne nam en naar haar opkeek. „Kind, gij zijt doodsbleek, wat scheelt u?" „Niets vader!" antwoordde zij, al haar krachten verzamelend. „Ik kom u verzoeken, graaf Christoffel mijn jawoord over te brengen!" Hier hield zij even op. „Morgen komt hij te Versailles, waarom zal ik hem langer laten wachten, mijn besluit is genomen," voegde zij er zacht aan toe. Graaf Signage keek zijn dochter onderzoekend aan. „Uw antwoord verbaast mij, kind," zeide hij eindelijk, terwijl hij zich oprichtte en zijn beide handen op haar schouders leggend, „hoe komt het, dat gij zoo spoedig van meening veranderd zijt — toch niet uit liefde voor mij?" Hij hief haar gezicht zachtjes omhoog en zag haar diep in haar donkere oogen, als wilde hij tot op den grond van haar ziel lezen. „Neen, vader, ik heb goed over de zaak nagedacht." „Hebt gij gebeden?" vroeg hij ernstig en de toon van zijn stem verried, wat er in zijn binnenste omging. Een donkere blos bedekte haar wangen. „Neen, vader," zeide zij eerlijk. Hij zuchtte diep en voerde haar met zich mee naar de vensterbank, waar hij naast haar plaats nam. „Ik begrijp u niet, Désirée," zeide hij. „De factoren, die u nog kort geleden het huwelijk met den graaf onmogelijk deden toeschijnen, zijn blijven bestaan en zullen altijd blijven bestaan, zoo lang gij leeft. Ik wil niet in de geheimen van het vrouwenhart dringen, dat blijft voor ons mannen altijd een raadsel; ik wil u slechts waarschuwen, dat uw besluit geen gril van het oogenblik mag zijn, want noch gij, noch Racombeau zijn menschen, die de gevolgen van zulk een lichtzinnigheid zouden overwinnen. Uw beider geluk zou reeds van te voren verwoest zijn!" „Het is geen gril, vader!" zeide zij zacht. „Mijn hart is vrij en de rijkdom van den graaf is mij onverschillig, mijn besluit is daarvan onafhankelijk." „Goed, mijn kind. Gij weet, dat gij mij geen grooter vreugde kondet bereiden. Ik heb u gezegd, hoeveel vriendschap ik voor Racombeau gevoel, ik behoef u dus niet te herhalen, met welke gevoelens ik hem mijn kind toevertrouw. Ik wil echter vrij zijn, wat mijn geweten betreft en daarom moet ik u, Désirée, nog eenmaal vragen: „Uw besluit is dus eerlijk en waarachtig geen offer aan uw kinderliefde?" Toen sloeg zij haar armen om zijn hals en verborg haar hoofd aan zijn borst. „Eerlijk en waarachtig niet!" Hij kuste haar. „Zoo zegene u God," zeide hij eenvoudig en zijn rechterhand rustte een wijle op het hoofd van zijn dochter. „Ik zal dadelijk aan Racombeau schrijven," zeide hij toen. „Morgenavond zal hij hier zijn.' Zij stond op, boog en verliet zacht de kamer. Lang zag hij haar met een kommervollen blik na en schudde toen nadenkend met zijn hoofd. „Zij is een wonderlijk wezen," zuchtte hij. Het avondeten was af geloopen en eerst laat ging men uiteen. Désirée zat in haar kamer voor haar schrijftafel over een rose briefje gebogen; maar de woorden schenen niet uit de pen van het jonge meisje te willen vloeien, telkens leunde zij weer achterover. Eindelijk was het briefje toch voltooid en nog eens liet zij haar oogen over het schrift gaan. „Lieve Roger," luidde de inhoud van den brief. „Ik heb u het offer van mijn geluk gebracht. Morgenavond ben ik graaf Christoffels verloofde. Wees overtuigd dat ik, zooveel als in mijn vermogen ligt, alles zal doen om hem gunstig voor u te stemmen. Wees over mij niet bezorgd. Wij allen moeten offers brengen, het leven eischt dit. — Wie niet vrijwillig zijn offer brengen wil, dien wordt het genomen; zonder moeite gaat niemand door het leven. Het bewustzijn, u te helpen, zal mij tot troost zijn. „D é s i r é e." Zij liet het geschrift zakken en staarde er een langen tijd op, toen richtte zij zich plotseling vast besloten op, sloot den brief en verzegelde dien. „Het is mijn eenige broeder," fluisterde zij, en een traan viel op den omslag. Daarop stond zij op en verliet het vertrek. „Nancy, Jan moet morgen vroeg dezen brief aan graaf Roger brengen, maar zoo vroeg als het maar eenigszins mogelijk is; hij moet dien hebben, vóór zijn dienst begint," zeide zij tot haar kamenier, die in haar kleedkamer wachtte. „Gij kunt gaan," voegde zij er nog aan toe. Aarzelend bleef Nancy staan, de gedachte, dat haar meesteres zich zonder haar hulp ter ruste zou begeven, kwam haar te ongerijmd voor. „Gij kunt gaan, Nancy," zeide Désirée nog eens en opende de deur van het slaapvertrek van haar nicht Constance. Constance had zich reeds lang ter ruste begeven, maar zij lag nog wakker; bij het schijnsel van een kaars las zij in den Bijbel. Een volkomen rust lag op het klassieke gezicht van het jonge meisje uitgespreid; en zóó verdiept was zij in het heilige boek, dat zij niet bemerkte, dat de deur openging en iemand haar naderde. Eerst toen zij haar naam hoorde noemen, keek zij op. „Désirée! nog niet naar bed?" Zij sloot de zilveren sloten van haar Bijbel en legde dien naast zich op tafel. „Désirée, wat scheelt u?" Zij had zich opgericht en keek verschrikt in het doodsbleek gelaat van haar nicht. „Mij scheelt niets," antwoordde zij bijzonder kalm, terwijl zij op den rand van het bed ging zitten, „ik wilde u even mededeelen, Constance, dat ik graaf Racombeau's aanzoek heb aangenomen. Morgenavond komt hij hier." „Kind," riep Constance, „en dat zegt gij mij zoo — Désirée, zoo spreekt geen verloofde!" „Ik spreek echter zoo en ben toch verloofd!" 'Wel poogde zij schalksch te lachen, maar het gelukte haar niet goed. „Wilt gij mij vertellen, hoe het komt, dat gij plotseling „ja" gezegd hebt?" vroeg Constance. „Ik heb mij bedacht," klonk het lakonieke antwoord, en Constance begreep, dat verder aandringen nutteloos was. „Het was in ieder geval het verstandigste, wat gij doen kondet," antwoordde zij; toen trok zij haar nicht tot zich en kuste haar hartelijk. „God zegene u, lieveling, en Hij schenke u een geluk zóó groot en zóó schoon, als een aardsch geluk maar wezen kan." Désirée onttrok zich aan haar omhelzing. Zij was doodmoede en kon haar tranen nauwelijks meer bedwingen. De hartelijke, warme woorden van haar nicht deden haar oogen vochtig worden en toch moest zij zich goed houden. „Goeden nacht, slaap wel," zeide zij lachend en vertrok. Constance keek haar na. „Zij heeft hem niet lief en toch arm kind!" zeide zij zacht. Plotseling bedekte een blos haar wangen. „Was hij toch ook maar een recht geaarde Racombeau! Ik moet hem liefhebben, al heeft hij nauwelijks naar mij omgekeken, al heb ik ook reeds duizendmaal tot mij zelf gezegd: wees trotsch, werp uw hart niet weg, hij is het niet waard — zijn beeld staat mij dag en nacht voor oogen. Hetzelfde bloed stroomt in zijn aderen, hij heeft dezelfde lucht ingeademd, dezelfde geest heeft hem geregeerd — en toch en toch —," zij verborg het schoone hoofd in de kussens en hartstochtelijk weenend snikte zij: „Kon ik u maar vergeten, Ursin Racombeau!" 5. OOM CHRISTOFFEL. In de Nationale vergadering waren de vertegenwoordigers van het volk vereenigd. De inhoud van de troonrede bewees, dat Lodewijk XVI beter van den toestand van het rijk op de hoogte was, dan men ver- wacht had. Ieder woord getuigde van de edelste gezindheid, van het oprechte streven, zijn volk gelukkig te maken en het welzijn zijner onderdanen te bevorderen. Hij verbloemde den ontzettenden ernst van den toestand niet en legde de noodzakelijkheid bloot, om met inspanning van alle krachten de ellende te boven te komen. Het gevoel van blakende vaderlandsliefde, dat uit de geheele rede sprak, deed die geestdriftig begroeten en stemde menig vijandig hart gunstig jegens den souverein. Maar de plannen en voornemens van den Koning misten dat geniale en doortastende, dat noodig was, om het schip van staat weder in goeden koers te brengen en daarbij ontbrak Lodewijk de ijzeren wilskracht, noodig om, bij dezen verwarden stand van zaken, zijn wil door te zetten. De regeering beging de groote fout, de rechten der drie standen ten opzichte van elkaar niet te regelen. Wel stelde de grootzegelbewaarder ingrijpende hervormingen in uitzicht en vermaande hij, om vertrouwen te stellen in de toekomst; maar het gewichtigste, een vast program van werkzaamheden, legde hij niet over. Nog ongunstiger dan de besluiteloosheid en de radeloosheid der regeering, werkte de drie uur lange uiteenzetting van het geldelijk beheer door Necker, minister van financiën, waarin hij het jaarlijksch tekort onjuist aangaf en in de lucht hangende hervormingen voorstelde. Bovendien ontstond er in het parlement tweespalt over de wijze van het onderzoek naar de geloofsbrieven der gevolmachtigden. De derde stand, die het talrijkst vertegenwoordigd was, eischte een gemeenschappelijk onderzoek. De adel en geestelijkheid verlangden daarentegen, dat dit standsgewijze zou gebeuren en daarmede was de oude strijdvraag weder ontbrand, of het parlement uit één of uit drie kamers zou bestaan, en daarmede in verband de vraag, of standsgewijze of hoofdelijk gestemd zou worden. Men kwam niet tot een besluit, daar inzonderheid de adel aan zijn eisch vasthield, om in drie kamers te vergaderen en iedere kamer het recht van „veto" toe te kennen, daar de edellieden dit recht één der steunpilaren van den troon noemden. Ontevredenheid en zorg stond op aller gezicht te lezen, toen het debat vruchteloos bleek en het duidelijk werd, dat de groote poging om vorst en onderdaan tezaam te brengen mislukt was, en dat die dag slechts een herinnering aan vorstelijke praal achterliet, die zulk een sterk contrast vormde met de nationale ellende. Getooid in zijn traditioneele feestkleed uit het jaar 1614, bestaande uit een zwart zijden mantel, rijkelijk met goud geborduurd en een grooten hoed met veer, zag de adel neer op den effen rok van den derden stand, en de trotsche clerus volgde zijn voorbeeld en wilde den man uit het volk niet erkennen. Ernstig en bezorgd verwijlde het oog van den heerscher op de menigte, die om den troon stond, en de doodsbleeke vrouw, die als een koninklijke lelie aan zijn zijde zat, keek zwaarmoedig en onderzoekend van het ééne gelaat naar het andere. Maar zij scheen niet te vinden, wat zij zocht, geen oog werd door den troon geboeid, uit geen enkel oog sprak trouw aan het koningshuis; brandend heet gleed een traan over het schoone gelaat van Marie Antoinette en vol smart boog zij het hoofd. En het parlement werd gesloten, zonder zegen of nut voor den troon af te werpen, zonder de hoop te zien verwezenlijken van velen, die een gunstigen keer in den gang van zaken verwacht 'hadden. Van de Nötre Dame sloeg het negen uur, toen een donkerblauw rijtuig voor de woning van Signage stil hield. Een forsch gebouwd edelman steeg er uit. Op het edele voorhoofd van den veertiger zetelde diepe ernst, die aan droefheid grensde. Het was graaf Christoffel Racombeau, die rechtstreeks uit Versailles kwam, om zijn verloofde te omhelzen. Toch kon het geluk, dat hem, naar hij meende, zoo onverdiend te beurt viel, de donkere schaduw van het voorhoofd van den koningsgezinden man niet ver- drijven. Waar hij ook heenging, overal droeg hij het leed der Royalisten met zich en hoe kan het ook anders, daar hij in de laatste dagen zooveel gezien en gehoord had, dat zelfs zijn somberste vermoedens verre overtrof. Hij gaf den koetsier zijn orders en liep vlug de marmeren trappen op. Op de bovenste trede wachtte zijn vriend hem op, wiens gezicht straalde van genoegen. „Kom," zeide hij, terwijl hij den graaf door de goedverlichte gangen voerde, „Désirée wacht u." Daarop verwijderde hij een gordijn, liet Racombeau in de sierlijke kamer van Désirée en trok zich snel terug. Zij waren alleen. Een luchter wierp een rossig licht in het gezellige vertrek, in den haard knetterden de houtblokken en door het wijd geopende raam drongen door de avondkoelte gedragen violengeuren naar binnen. Voor het vuur zat de slanke gestalte van het kind, dat hem jaren lang het schoonste op deze aarde had toegeschenen. Vragend rustte zijn blik op haar, hopend, dat die zachte knop ontbloeid was tot een. bloem, die zij beloofde te worden. Zij leunde met het hoofd op haar hand en zag ernstig in den gloed. Haar blanke hals was getooid met graaf Racombeau's paarlen en rustig ademhalend bewoog haar borst zich regelmatig op en neer onder het atlas-zijden kleed. Zij zat daar alsof zij aan het einde van een leven vol strijd en moeite was en niet aan den morgenstond der liefde. Hij legde zijn hand voor zijn oogen, een hevige strijd ontbrandde in zijn ziel. Toen hief zij haar oogen op, een lichte blos kleurde haar wangen, zij stond op en ging hem tegemoet. Vlug trad hij op haar toe, de een zag den ander met groote oogen aan, hun beider verwachting was overtroffen; Christoffel vond niet slechts het kind tot jonkvrouw, maar tot een schoone jonge vrouw opgegroeid, van onvergelijkelijke schoonheid, doch zij zelf vermoedde dit niet; twee groote donkere kinderoogen keken hem aan, oogen, die de bekoring en de verleiding der wereld nog niet kenden. En toch had zij nog slechts enkele dagen geleden sidderend haar vader gesmeekt: „Laat mij nooit alleen, vader," — zij scheen het leven te leven, zonder dat het diepst van haar hart er zich van bewust was. De reinheid, het echte zacht-vrouwelijke, dat van haar gezicht straalde, bracht den man, die naar haar gunst dong, in verrukking. Roerloos stond zij in haar lang wit gewaad vóór hem en Keek naar den verwachte op. Hoe was zij er toe gekomen zich Christoffel Racombeau zoo geheel anders voor te stellen, dan hij werkelijk was? Hij, die daar vóór haar stond, was noch oud, noch levensmoede, hij was een man in de volle kracht zijns levens, het juiste beeld van een cavalier en een edelman; en hoewel men hem kon aanzien, dat zijn jeugd reeds voorbij was, zoo was het toch nog geen herfst bij hem, maar heldere, vroolijke zomer. Uit zijn geheele persoonlijkheid straalde rustige kracht en in zijn oogen lèg iets, dat men bij duizend edellieden tevergeefs zou zoeken, namelijk adel van gedachten en wandel. Zij was nog slechts een kind, toen zij hem het laatst zag. Sedert dien tijd had zij menig man ontmoet, die misschien jonger en mooier was dan graaf Racombeau, maar het adelteeken op het voorhoofd ontbrak — nu wist zij het echter, hem kon zij haar vertrouwen, haar volle vertrouwen schenken. En dat wilde zij doen aan hem, den vriend haars vaders. Zij sloeg haar oogen neer. „Désirée," zeide hij met zijn schoone, welluidende stem en strekte beide armen naar haar uit, „ik mag dus komen? Kind, wat hebt gij mij met uw jawoord gelukkig gemaakt!" Bij het hooren van zijn stem keek zij op. Dat was niet de man, die zich tevreden stelde met een dochterlijke genegenheid; de hartstochtelijke toon, waarop hij sprak, de gloed die uit zijn oogen straalde, vroegen haar liefde. Zijn doordringende oogen wilden tot in het diepst van haar ziel lezen. En zij voelde den machtigen invloed van zijn blik en voelde instinktmatig, dat die blik haar liefde winnen moest, wilde zij niet het ééne leed op het andere stapelen. Schuw keek zij naar hem op. Alles aan hem was kracht en oprechtheid en dat was zeker, de hand, die zich naar haar uitstrekte, was sterk en trouw. Toen hoorde zij op bewogen toon zeggen: „Désirée, ik breng u geheel mijn hart, ik heb u lief, zoo diep en innig, als een man kan liefhebben. Ik heb lang gedacht, dat het een onrecht tegenover u was, uw jeugd aan een leven te ketenen, waarvan de bloeitijd reeds voorbij is, maar trouwe lippen hebben mij verzekerd, dat ik mij vergiste. Gij zult hem leeren kennen, mijn grijzen vriend uit de stille hermitage, mijn besten aardschen raadgever, die, niettegenstaande zijn zeventig jaren, jonger is van hart dan alle andere cavaliers. Naast God dank ik hem, dat ik nu voor u sta." Hij scheen een antwoord van haar te verwachten, maar zij stond stil naar hem te luisteren en hij sprak door, rustig en ernstig, terwijl hij haar kleine hand ip zijn groote, sterke rechterhand hield; slechts zijn oogen rustten met een ernstige, dringende vraag op haar. Hij sprak van zijn liefde voor die schoone hertogin, haar moeder, van de lange, eenzame jaren op het oude bergslot in Dauphiné doorgebracht, van zijn steeds aangroeiend verlangen naar vrouwenliefde en het eerste wederzien met het liefelijke, donkeroogige kind, nu twee jaar geleden. „Sedert dien dag heb ik gestreden en mij afgevraagd, of ik komen mocht, om naar de hand te dingen van haar, die zooveel liefelijke herinneringen in mijn ziel had wakker geroepen, of ik de oude liefde, die in verjongde schoonheid bij mij aanklopte, in mijn hart mocht binnen laten. Lang en zwaar heb ik geworsteld, om tot klaarheid te komen, en eindelijk vond ik het antwoord: „Ja, neem haar tot u." Haar oogen hingen aan zijn lippen, ieder woord van hem vond weerklank in haar hart, nooit nog had zij zulk een taal gehoord. Toen boog hij zich tot haar over: „Wat voelt gij voor mij, lieveling?" vroeg hij zacht. Zij sloeg haar oogen neer voor dien helderen, doordringenden blik en zag hem toen aan als een schuwe hinde. „Een onbegrensd vertrouwen/' antwoordde zij hartelijk, terwijl zij haar hand op zijn arm legde. „Ik dank u," sprak hij eenvoudig. „Een hartstochtelijke liefde kon ik niet verwachten; het scheen mij al bijna ongelooflijk toe, dat gij, door zoovelen begeerd en bewonderd, aan mij de voorkeur gaaft boven al die jongeren. Maar toen ik zag, dat gij doof waart voor al die lokkende stemmen, toen dacht ik: dat is Gods antwoord, en ik kwam tot u. Ik wist, dat gij midden in de wereld stondt, als een bloem in een woestijn, ik wist, dat gij niet ontvingt, wat gij noodig hadt; uw eigen vader heeft mij verteld, wat aan zijn moederlooze kinderen verzuimd is geworden, — de ééne, groote hoofdzaak. Denk nu niet, dat ik u wil bekeeren, Désirée. Ik "wil slechts met u naar den hemel gaan; het „hoe," die groote vraag, die bewust of onbewust in ieder menschenhart leeft, laat ik aan anderen over. Hij komt tot allen, waarom zou ik mij dan vermeten, Zijn bode te willen zijn. Ik wil slechts met u vereend naar het Vaderhuis gaan; als gij verkeerd loopt, wil ik u helpen met de gave, die mij werd geschonken; als gij vermoeid zijt, Wil ik u steunen. Een weg samen te gaan is zooveel lichter; samen hopen en bidden, samen wassen in de kennisse Gods adelt man en vrouw en brengt een geluk teweeg, dat alle stormen trotseert." Haar hand beefde op zijn arm. „Ik zal u zeer teleurstellen," sprak zij zacht, terwijl een donkere blos haar wangen bedekte, nu zij hem voor het eerst aansprak. In diepen ernst keek hij op haar neder. „Zullen wij samen bidden?" Zij maakte haar hand uit de zijne los. „Ik kan niet," sprak zij met gesmoorde stem. „Waarom niet, mijn kind?" „Ik weet niet, wat ik zal bidden. Het leven is dikwijls moeilijk, bitter, zwaar, maar ik zou nooit op de gedachte komen. God te bidden om ramp of smart af te wenden. Ik ken Hem niet en heb nooit gezien, dat Hij gebeden verhoort. Vader zegt, dat wij een Heiland noodig heb- ben, ik begrijp dat niet, want ik weet niet, wanneer ik zondig." Hij zweeg een oogenblik, toen begon hij weer: „En als ik u nu vroeg, met mij neder te knielen en het „Onze Vader" met mij te bidden, zoudt gij mij dat dan weigeren, Désirée?" Zijn stem beefde van innerlijke ontroering. Zij voelde den warmen blik uit zijn oogen; ieder woord van hem was als een gloeiende liefdevonk in haar hart gevallen en een plotseling verlangen naar dat schoone, bovenaardsche doel, — naar dat kleinood, dat hij bezat, werd in haar wakker. Maar tegelijkertijd voelde zij een diepen schroom; zij voelde, dat zij geen toegang had tot dat vreemde, hemelsche heiligdom, dat vaderhuis voor het volk, dat vergeving van zonden had ontvangen. „Mag ik dat?" vroeg zij zacht. Zij wilde hem niet bedroeven, wilde geen „neen" antwoorden, maar tevens voelde zij ook, dat haar gebed een leugen, een lippenwerk zou zijn. „Wie daar aanklopt, wordt opengedaan!" antwoordde hij met stralenden blik. Toen knielden zij naast elkaar neder; hij nam haar bevende hand en vouwde de zijne daarover. Het was lang geleden, sinds zij als klein kind naast haar moeder was neergeknield; zij boog het hoofd en de man aan haar zijde bad met heldere, plechtige stem het „Onze Vader." „Zoo moet het altijd blijven," sprak hij; toen stond hij op, drukte haar voor de eerste maal aan het hart en kuste het blanke voorhoofd. „Mijn geliefde!" Zijn hand rustte een oogenblik op haar hoofd, en zij liet die daar stil rusten. Het was haar te moede, alsof zij in een veilige haven was aangeland, alsof al haar smart gelenigd zou worden door dat hart, alsof al haar onbestemde vragen daar een antwoord zouden vinden. En een groote, machtige liefde overweldigde haar; op haar knieën had zij willen neerzinken, om hem te zeggen, hoe weinig zij zijn liefde waard was en toch werd zij als met geweld aan zijn borst getrokken. Zij riep zich voor den geest, waarom zij hem haar woord had gegeven en zij eischte waarheid van zichzelf. Een offer was haar jawoord, — en de naam van haar broeder beheerschte haar daad — hoe kwam het dan nu, dat haar gevoelens van het oogenblik af, dat hij was binnengekomen met zijn ernstig gelaat, waarop zijn diepe, trouwe liefde te lezen stond een zoo plotselinge verandering hadden ondergaan? Zij had altijd geweten, wat zij wilde; haar geheele wezen verzette zich tegen de macht, die deze man op haar uitoefende, en toch voelde zij, dat haar tegenstand vruchteloos was. In haar ziel ontwaakte iets, dat zij tot nu toe niet had gekend; krachteloos en hartstochtelijk vlamde het op, als een helle gloed en zij waagde het niet, zich rekenschap daarvan te geven, haar geheele wezen zou gelogenstraft zijn geworden. Maar zonder het te weten of te willen, bloeide in haar hart in de eerste ure van het wederzien, de liefde op tot den man, wiens komst zij met angst en vreeze tegemoet had gezien. Als een storm was hij gekomen en had hij bezit van haar genomen — het was als een drooml Zij richtte zich uit zijn armen op. „Désirée" begon hij weer, „zult ge u dit uur niet berouwen, als het te laat is?" Tranen hingen aan haar wimpers. Zij voelde, dat zij hem niet kon geven, wat hij haar gaf, tenminste nu nog niet, al was het haar hartewensch, dit eenmaal te kunnen doen. Zij mocht nu geen gehoor geven aan de opwelling van een oogenblik: tegenover dezen man moest zij, meer dan tegenover eenig ander man, waar zijn, tot in het diepst van haar ziel. Hij boog zich over haar heen. „Mijn hart is vrij," zeide zij nauwelijks hoorbaar, „en zal nooit met een enkele gedachte van zijn plicht afwijken." Hij kuste haar teeder en weer was het haar te moede, alsof zij hem alles moest bekennen, maar — wat zou dan 5 Otanna in Excelsis! zijn antwoord zijn? Hij zou weggaan voor immer — en kon zij dat verdragen — nü nog? Hij legde den arm om haar schouders en langzaam verlieten zij het vertrek. „Een schoon, trotsch paar!" dacht Constance, toen de krachtige figuur van den graaf aan de zijde van zijn jonge verloofde op den drempel verscheen. „Zij ziet er niet naar uit, of zij haar vader of haar broeder een offer brengt. Zou ik mij dan vergist hebben, of —? Dat noem ik liefde a première vue, Désirée!" Peinzend rustte haar oog op het liefelijke gelaat, en zij zag en voelde uit Désirée s geheele wezen, dat dit een geheele verandering had ondergaan. Dat was niet meer het kind, dat overmoedig vroeg naar den schoonste der cavaliers; dit ééne avond-uur had haar tot een vrouw gerijpt, in wier ziel de aandoening was ontwaakt, die haar tot haar grootsche bestemming zou voeren. En hij? Hij wachtte stil, zeker van zijn overwinning. „Hoe kon het ook anders zijn," dacht zij zuchtend, „een Racombeau blijft immers altijd overwinnaar van vrouwenharten." Graaf Signage ontving het bruidspaar met open armen en een stralend gelaat. „God zegene u, mijn kinderen," riep hij, terwijl hij diep ontroerd naar zijn dochter keek, die zich aan zijn borst had geworpen en haar donker hoofd blozend aan zijn schouder verborg. Ook hem scheen het toe, dat zij geheel veranderd was; peinzend rustte zijn blik op haar, toen hief hij haar hoofd op en kuste haar. Zij sloeg de blanke armen om zijn hals en liefkoosde hem. „Vader, mijn vader!" fluisterde zij. Hij keek nog steeds naar' zijn kind, toen legde hij de hand op den schouder van zijn vriend, die hem in dat uur een geliefde zoon was geworden en sprak met een stem, die beefde van ontroering: „Neem haar, Christoffel, het is de grootste aardsche schat, dien ik bezit." 6. TWEE BROEDERS. Het was laat, toen graaf Christoffel het huis zijner verloofde verliet. Helder scheen de maan op de straten en pleinen, op alle daken vielen de bleeke stralen neer, op den toren en op de gebeeldhouwde figuren, die den last der balkons op hun marmeren schouders droegen. Orchid eeën en magnolia's stonden in vollen bloei; in alle tuinen prijkte de koningin der bloemen en de nachtwind beroerde zacht de theerozen. Uit de geopende vensters der villa's straalde een vroolijk licht, en hier en daar klonk een mandoline of ander muziekinstrument, verder was alles stil in de voorstad Saint Germain, en onwillekeurig dacht de eenzame wandelaar: Hoe lang zal dat zoo blijven? En het bonte, glanzende tafereel van den afgeloopen dag kwam hem weer voor den geest als een snel wisselende droom, vol sprookjesachtige bekoring. Mij zuchtte, hij wist maar al te goed, hoeveel ellende en jammer, welk een doodelijke haat achter die vergulde coulissen verborgen was, doch slechts verborgen tot het oogenblik, dat die schitterende zinsbegoocheling verbroken zou worden, om dan los te barsten met een niets ontziende woede, en dan zouden de zwakke stutten van den geordenden staat terneer geworpen worden. Deze dag had de ontzettende ontbinding aan het licht gebracht, en graaf Racombeau behoorde tot die mannen, die met scherpen blik den geheelen toestand overzagen en begrepen. De grenzenlooze lichtzinnigheid der hoogste kringen was hem een raadsel; hij zag de ellende baan breken en liet zich niet door den schijn verblinden. Het noodlot, welks brandfakkel over Frankrijk gloeide, heette revolutie — dat was duidelijk. En toen gingen zijn gedachten terug naar het stille vertrek, dat hij zooeven had verlaten. Dat bevatte zijn geluk. Hij haalde diep adem; het was hem te moede, alsof hij boven op een met sneeuw bedekten bergtop stond met een wonderschoon, klein meisje aan de hand. Hij wees naar het Alpenmeer, omringd door bloeiende weiden, het stille, door rozen omgeven bergslot, zijn geliefd tehuis, zijn vaderland — en de groote, donkere kinderoogen keken naar hem op, helder en rein als het meer: „Is dit alles van u, oom Christoffel?" „Ja, alles." Hij had haar op den arm genomen, opdat zij alles beter kon overzien, en toen vroegen de roode lippen weer: „Ook het Kruis?" „Ja, ook het Kruis." Peinzend had hij toen naar den nok van het dak gestaard, naar het teeken der verlossing. Wat dacht een kind soms veel! En toen was eindelijk het oogenblik gekomen, waarop het kind hem niet meer „oom Christoffel" noemde, waarop zij hem haar jong, bloeiend leven schonk, den edelsteen, waarnaar hij jaar in, jaar uit had verlangd. Een schaduw gleed te midden van zijn gelukkige gedachten over zijn gelaat. Hij zuchtte. Ja, dit geluk zou nog grooter en reiner zijn, als zij hem heden, evenals vroeger als klein meisje, naar het kruis had gevraagd. Maar in plaats daarnaar te vragen, had zij hem bekend: „Ik zal u diep teleurstellen!" En door deze woorden, eerlijk en ongedwongen gesproken, had zij een aanklacht van haar geweten krachteloos gemaakt, de aanklacht van teleurstelling. Hij wist, wie zij was en wat zij was. Zij wilde niets anders schijnen dan zij was en gaf hem, wat zij bezat, niet meer en niet minder, en dat op het oogenblik, dat zij haar hart en hand schonk aan den man, van wien zij wist: het hoogste in zijn bestaan, het heerlijkste en kostbaarste in zijn leven is dat kruis! Neen, hier was geen leugen of ijdele voorspiegeling, zij stond geheel vrij tegenover zichzelf en daarom kon zij hem niet teleurstellen. Zij kende het deficit van haar leven, hoewel zij het nu nog niet met dien naam noemde; zij wist, dat zij anders was als hij, en zeide het hem in het eerste uur van hun samenzijn. Wie echter midden in zijn geluk staat, die hoopt en gelooft en is geduldig! En zoo geloofde hij ook vast en stellig, dat de edele roos, mits in goede aarde overgeplant, tot haar vollen bloei en schoonheid zou komen. Hij zuchtte. In goede aarde! Hij wist, dat hij sterker was dan zij; hij bezat meer, hij zou niet kunnen leven zonder zijn God — en hij bekende dit aan zichzelf zonder een zweem van zelfgenoegzaamheid, want hij had de overtuiging: het is genade voor genade, die ik ontvang. Maar juist die deemoedigheid, die hem leidde, vroeg zacht: „Zijt gij de tuinman, die deze teere bloem kan verzorgen?" En hij vond niets dein dit ééne antwoord: „Ik ben te gering, om zooveel barmhartigheid en trouw te bewijzen!" In gedachten keek hij naar den hemel, vanwaar de volle maan met haar stralenkrans over de bloeiende tuinen opging. Dat was een getuigenis van die majesteit, die hem altijd weer sterk en opgewekt maakte, en waaraan hij altijd weer behoefte had: „Ziet gij de sterren en kunt gij die tellen?" — hij kon het niet, maar hij wist, dat Eén de sterren tellen en ze alle bij namen noemen kon. En dat was hem genoeg, voor zichzelf — en voor zijn geluk. Hij kwam bij een trotsch renaissance-huis. Het oude, schoon gebeeldhouwde gebouw was Racombeau's eigendom. Graaf Christoffel maakte er gebruik van, als hij aan het hof kwam, terwijl zijn jongere broeder, zoolang deze tot het keurkorps behoorde, de eerste verdieping in gebruik had genomen. Een grijze kamerdienaar opende de kunstig versierde deur en boog diep voor zijn meester. „Is de graaf nog op?" vroeg Racombeau. „Tot uw dienst, graaf," sprak de bediende eerbiedig. „De graaf is in de roode salon." Racombeau liep vlug de trap op. De roode salon was een kostbaar ingericht vertrek, met gobelins aan de wanden; het sierlijke ameublement, stijl Lodewijk XIV, glansde in scharlakenkleurige zijde. De oude Racombeau's in een kleederdracht van eeuwen terug, blikten van uit hun vergulde lijsten op de levenden neder; daarnaast hingen portretten van jongeren datum, kunstwerken van den toenmaligen tijd, o.a. een schoon portret van de jonge Koningin. Groepen van palmen en zuidelijke planten vormden aardige hoekjes, op alle tafels stonden rozen en viooltjes — in één woord, de roode salon was meer een vertrek voor een schoone, verwende vrouw, dan voor een man. In dit vertrek lag Ursin Racombeau op een rustbank uitgestrekt. Een zijden deken lag over hem heen; het vrouwelijk-schoone hoofd rustte op een zijden kussen; de blanke, doorzichtige handen bladerden in een roman — zóó vindt zijn oudere broeder hem en deze kende, zoolang hij zich kon herinneren, Ursins geliefkoosde houding. „Nu, goed geslaagd?" klonk het uit de schaduw der tropische planten, terwijl de lange, zijdeachtige wimpers langzaam werden opgeslagen. „Geslaagd?" Graaf Racombeau bleef vragend midden in het vertrek onder den luchter staan. „Hoe meent gij dat, Ursin?" Hij had tegenover zijn broeder met geen enkel woord op zijn aanstaande verloving gezinspeeld, daarom verbaasde die vraag hem evenzeer, als de onverschillige, koele toon, waarop die vraag werd gedaan, hem kwetste. „Nu, ik wil wedden, dat gij ook bij Necker zijt geweest, om de belangen der bewoners van Verne nog eens onder vier oogen te bespreken met dien almachtigen minister Hij zweeg; een blik uit de oogen zijns broeders rustte medelijdend, doch doordringend en met de oude macht op hem; zoodra hij onder den indruk van die oogen kwam, kon hij geen woorden meer vinden. Op die manier had graaf Christoffel reeds menig onvriendelijk woord tegengehouden, menige hatelijkheid over het hoofd gezien en daar hij zeer vergevensgezind was en zoolang het mogelijk was, geen acht sloeg op Ursins onvriendelijke en spotachtige woorden, heerschte er meestal vrede tusschen de beide zoozeer van karakter verschillende broeders, ten minste uiterlijk. „Ik dacht, dat gij reeds lang zoudt slapen, Ursin!" sprak graaf Christoffel, alsof er nog niets was gesproken, „het verheugt mij daarom des te meer, u nog te zien." De jonge garde-officier keek op, in den toon van Christoffels stem was een vreemde klank, maar hij had geen tijd daarover na te denken, want de andere ging reeds voort: „Ik heb mij zooeven verloofd met Désirée Signage." (Bladz. 70.) Als een donderslag aan een helderen hemel kwam dit bericht tot Ursin en hij was dankbaar, dat zijn gelaat door palmen overschaduwd werd. „Met Désirée Signage?" bracht hij er met moeite uit en iedereen, behalve een gelukkige bruidegom, zou die gehuichelde kalmte hebben opgemerkt. „Waarlijk, dat is aardig, waarde broeder!" ging hij voort, terwijl hij al zijn krachten inspande, om vriendelijk te zijn en zijn broeder met uitgestrekte handen tegemoet te komen. „Gij, geluksvogel, dat komt er van, als men op Zondag geboren is — maar wij —" hij voltooide den zin niet, maar drukte Christoffel met zulk een hartelijkheid de hand, dat het dezen bevreemdde. Opmerkzaam keek hij in het bleeke, zenuwachtige gelaat; in die donkere oogen, waaruit een onzeker licht straalde, alsof daarin een dwaallicht woonde; naar den treurig-lachenden mond, die verraderlijk trilde — en onwillekeurig moest hij aan den kleinen Ursin denken, toen zijn moeder hem een geliefkoosd, ongeoorloofd speelgoed had afgenomen en dat achter de glazen deur van een rococo-kastje had gelegd. Daar lag het toen, schooner en meer begeerenswaard dan ooit en de bruine oogen van den kleinen Ursin werden grooter, steeds grooter en eindelijk vloeiden de eerste, bittere kindertranen. Dat was reeds lang geleden, maar dat kleine kindergezichtje, dat een ingehouden snik bedwong, was Christoffel zijn leven lang bijgebleven. Hij had den verwenden, zoo dikwijls afdwalenden jongen man lief met een méér dan broederlijke liefde; als een vader waakte hij over hem: iedere aandoening zijner ziel, iedere trek van zijn innerlijk en zijn uiterh'jk leven was hem bekend en hij maakte zich bezorgd en bad voor het tijdelijk en eeuwig geluk van zijn eenigen broeder. Sedert Ursin echter de onwaardige hartstochten van graaf Artois deelde, sedert hij een hellend vlak afging, verminderde ook zijn liefde tot den trouwen, broederlijken vriend, tot wien hij altijd had opgezien als tot een heilige. Hij vroeg Christoffel niet meer om raad, want hij wist, dat hij dien niet zou kunnen opvolgen, hij ver- trouwde hem zijn lot niet meer toe, daar hij andere vrienden had gevonden, die zichzelf en anderen het leven gemakkelijker maakten dan de man, die zich bij alles wat hij deed en dacht afvroeg, of het goed was. In het begin had het Ursin gekrenkt en zijn toorn opgewekt, als zijn vrienden zijn edelen, rechtschapen broeder bespotten en om diens vroomheid lachten, maar toen hij zag, dat hij op dat punt alleen stond, spotte hij mee. Het was immers een feit, dat Christoffel anders was dan de overige cavaliers, behalve misschien eenige mannen uit het oude geslacht der Hugenoten; de vroolijke levenslustige vriendenkring had gelijk, als zij hem „Sint Christoforus" of den „Heilige" noemden. Dan had ook het vorige jaar de strijd om de klok van Verne de broeders nog meer verwijderd. Het was de eerste keer, dat graaf Christoffel boos was geworden en Ursin had een onbehagelijk gevoel, als hij aan zijn eigen optreden in die zaak terugdacht. De geheele geschiedenis was een dwaas bagatel, dat Christoffel met zijn dweepzucht en diep gevoel vergrootte en verergerde. Spottend en boos was Ursin weggegaan. Wel had hij berouw gevoeld over zijn hatelijke woorden, zoodra hij zijn geboorteland den rug toegekeerd had, maar teruggaan en vergiffenis vragen, zou den trotschen gardeofficier van het keurkorps onwaardig zijn geweest. Ja, hij was grenzenloos lichtzinnig, vatbaar voor alle invloeden, ook de slechtste, en de tijd, waarin hij leefde, de schitterende omgeving, die hem toelachte en lokte, trok hem steeds weer in het gouden net. Hij had opgezien tegen een ontmoeting met Christoffel, hij voelde zijn geweten spreken, maar zijn broeder kwam hem met de oude, natuurlijke hartelijkheid tegemoet, zoodat Ursin dacht, dat dat onverkwikkelijke tooneel tusschen hen vergeven en vergeten was. Hij kende zijn broeder en even voelde hij nog een lichten twijfel in zijn ziel — en schaamde hij zich. Maar hij zou het zich niet willen bekennen. Liever wilde hij oppervlakkig omgaan met den man, die hem jarenlang een vader en moeder had vergoed, dat vond hij voor beide partijen beter. Het was veiliger, als de onzedelijke ondeugden van den jongen man verborgen bleven voor een Christoffel Racombeau, deze zou er niets aan hebben kunnen veranderen en het verdriet om zijn eenigen broeder zou aan het geluk zijns levens hebben geknaagd. Dat wilde Ursin niet. Hij moest immers toch komedie spelen voor Christoffel, want tot geen prijs mocht deze weten van zijn liefde voor het schoone, veel begeerde meisje, van haar afwijzend antwoord èn zijn gesprek met Clemens Signage. Morgen zou hij, Ursin, zonder eenige haatdragendheid tegen vader of dochter, het huis van Signage betreden, om de verloofde van zijn broeder geluk te wenschen. Hij beet zich op de lippen, zoodat het bloed er uit kwam — het hielp niets. En terwijl zij naast elkander zaten en hij verstrooid naar den gelukkigen minnaar luisterde, kwam de gedachte bij hem op: waarom doet zij het! Waarom schenkt dit schoone, trotsche kind, dat, nauwelijks ontloken, reeds zoovelen afwees, haar hand aan den man, die den leeftijd zijns levens bijna reeds voorbij is? Hij bekeek Christoffel met aandacht. Het was een onloochenbaar feit: Graaf Christoffel was niet alleen één der schoonste en meest aristocratische verschijningen, hij was van top tot teen een cavalier — ja, meer nog een edelman in woord en daad, in handel en wandel. En Ursin wist, wat dit bij een echten Racombeau beteekende. Maar, al had Christoffel ook een frischheid en kracht, zooals weinig anderen, het aantal levensjaren bleef toch hetzelfde en al die deugden konden die niet uitwisschen. Hij meende Désirée op dat punt te kennen, of zou bij haar de zwakheid van het schoone geslacnt getriumfeerd hebben, toen de slotheer van Verne haar hand vroeg? Een sarkastische lach speelde om de lippen van den garde-officier — Eva's dochteren zijn toch allen gelijk! „Ik zal mijn schoone aanstaande schoonzuster de hand kussen, zoodra de zon aan den hemel prijkt; bij het sterrengeflonker zou zij mijn opwachting niet aannemen, schertste hij, terwijl hij op de hem eigen, elegante manier opstond. Graaf Christoffel keek hem opmerkzaam afin; reeds lang beviel Ursin hem niet meer, maar de zenuwachtige, afwijzende toon, dien hij hedenavond tegen hem aannam, maakte hem bezorgd. Hij was stellig weer onder een verkeerden invloed, die hem zoo opvliegend en wrevelig maakte! Hij onderdrukte een zucht, boog peinzend het hoöfd, terwijl zijn rechterhand zenuwachtig met de kwast van zijn zilveren degen speelde. De grijze kamerdienaar verscheen met een brandende kaarslantaarn op den drempel, maar de graven zagen hem niet, zoodat hij onopgemerkt weer verdween. „Het is laat," verbrak Ursin eindelijk de stilte. De kleine met brillanten versierde rococoklok, — een geschenk van de koningin aan den man, die volgens zijn eigen uitspraak geen vrouw ontmoette, die niet voor zijn persoon bezweek, — deze schitterende miniatuur-uitgave van een klok, was zoo vriendelijk, plotseling in een zeer vlug tempo het middernachtelijk uur te verkonden. „Gij zult zeker vermoeid zijn!" sprak Ursin. „Pierre" — riep hij luid. „Een oogenblik nog, Ursin," sprak graaf Christoffel, als uit een droom ontwaakt, vast besloten. Ursin bleef staan; hij begreep, wat hem te wachten stond. Een blos vertoonde zich op zijn wangen. „Zijn het zulke gewichtige zaken, Christoffel? Waarlijk, de dienst bij Zijne Majesteit is vermoeiend! Tot morgen, wel te rusten!" Hij wilde heengaan, doch Christoffel wist maar al te goed, wat dit „tot morgen" beteekende, met één stap stond hij naast hem. „Neen," sprak hij, de hand op Ursins armen leggend; in zijn stem lag een beslistheid, die geen tegenspraak duldde: „De dag van morgen behoort aan den Koning en als ik van Versailles terugkom, dan wacht mijn verloofde op mij. Mijn dagen in Parijs zijn geteld; ernstige plichten roepen mij naar Verne terug. In een tijd, dat altaar en troon wankelen, moet ieder, die te bevelen heeft, op zijn post staan en zijn ondergeschikten aanmanen tot trouw jegens God en den landsheer." „Ja, het is een ernstige tijd." Dit gesprek was den lichtzinnigen jongen man zeer welkom, want hij hoopte zijn broeder door de zaak, die zijn geheele hart vervulde, van het gevaarlijke onderwerp van gesprek af te brengen. Maar Christoffel bemerkte dit spoedig. „En nu, ter zake," drong hij aan. „Gij hebt gelijk, het is laat en morgen vroeg begint de dienst." „Die begint vandaag," antwoordde Ursin, ongeduldig den klemtoon op het laatste woord leggend en naar de klok kijkend, die het aanbreken van een nieuwen dag verkondde. , Des te meer haast hebben wij. Kom hier nu naast mij zitten en .vertel mij met een paar woorden, wat ik moet weten." Graaf Christoffel stak de hand naar hem uit. „Ursin, het is toch alles bij het oude tusschen ons, niet waar?" Die zachte, hartelijke woorden maakten Ursin week. Hij ging naast Christoffel zitten. „Welnu?" vroeg hij zacht. „Hoe staat het met uw geldzaken?" „Ik heb veel noodig," was het antwoord. „Gij weet, het dienen bij het Keurkorps kost veel geld en de omgang met Artois „Ja, Artois! Altijd weer Artois! Als die man er niet was, dan zouden wij weer, zooals vroeger, hartelijke liefde voor elkander voelen, maar die losbol, die man van de wereld met zijn koninklijken naam, nog nooit heeft hij tegen iemand dien hij in zijn netten heeft verstrikt, koninklijk gehandeld, ook tegen u niet! Hij heeft uw ongeluk op zijn geweten, Ursin!" De jonge officier trok de lippen op. „Hij is mijn vriend," sprak hij beleedigd. „Uw vriend, die u tot het kwade verleidt," antwoordde Christoffel op scherpen toon, „die u dingen leert, die een edelman naar beneden, in het stof trekken, die zijn ziel door onreine elementen vergiftigt, die uw geest in de zwqele atmosfeer van hartstocht brengt en die in het slijk sleurt; die de heldere denkwijze van een gezond menschenverstand, de stem van het geweten overstemt en verzwakt, tot het begrip goed of slecht verdwijnt en de zonde overwint! Heden trekt hij u in zijn kring, omdat hij geld noodig heeft, geld voor spel en laster en hartstocht, en morgen, als hij u misbruikt en uitgeperst heeft, stoot hij u van zich af. En of gij hem dan ook verwonderd aanziet, hij herinnert zich niets van de „oude vriendschap." Hebt gij nooit iets ondervonden van die grillen, die vorstenluimen?" Ursin beet zich op de lippen en speelde zenuwachtig met een bloem. Onbeschrijfelijk treurig rustte de blik zijns broeders op hem. „Een oud Duitsch spreekwoord zegt het immers duidelijk: Heerengunst — Aprilweder! Ursin, ik weet het, het leven aan het hof is als een carnaval, een bonte, schitterende vlinder, die als stof verwaait!" De jonge man trok de schouders op. „Waarom zegt gij mij dit iederen keer weer, Christoffel? De één is anders als de ander, hoe eentonig zou anders het leven zijn! Gij zijt sterk en tot duizenden offers bereid, de hemel weet waarom — ik geniet van het leven, zoolang het mij mogelijk gemaakt wordt en ik kan u zeggen, het bevalt mij goed." Hij wierp het trotsche hoofd achterover, de donkere oogen schitterden en de half geopende lippen schenen erbij te willen voegen: „Iedereen bewondert mij, geen vrouw is ongevoelig voor de bekoring, die van mijn persoon uitgaat..." maar hij zweeg, misschien, omdat hij wist, dat die ééne, de schoonste uit den geurig en ruiker van de élite van Frankrijks dochteren hem koud en koel had afgewezen, misschien ook, omdat zijn verstand hem zeide te zwijgen — hij gaf zich daarvan geen rekenschap. Zwijgend had graaf Christoffel hem aangehoord. Dat antwoord van Ursin: „het bevalt mij goed" deed hem inzien, hoe oppervlakkig en lichtzinnig deze was. Treurig keek hij zijn jongeren broeder aan en begon toen weer: „Gij kondt dat weten, Ursin. Omdat gij mijn eenige, geliefde broeder zijt, omdat ik een heilige verantwoordelijkheid tegenover u heb, omdat ik niet kan en mag toelaten, dat gij naar lichaam en ziel verloren gaat. Of gelooft gij,, dat het leven, dat gij leidt, een mensch geestelijk en lichamelijk sterker maakt? Iedere plant, die gij licht en voedsel onthoudt, sterft; gij behoeft dit feit slechts in het groot te nemen, in het geestelijke en lichamelijke, en gij zult met mijn woorden instemmen. Gij vindt dit vernielingsproces altijd weer, hoe het ook zij: de dood rukt weg, waar en wat hij kan vinden. En als gij mij niet wilt begrijpen, dan zeg ik u toch nog, of gij het hooren wilt of niet: Gij gaat te gronde naar lichaam en ziel! Waarom draagt het meerendeel van onze cavaliers dat donkere zegel op het voorhoofd, dat Kaïnsteeken, dat jeugd en schoonheid in zijn bloei belemmert? 'Waarom groeit er een ontzenuwd geslacht op, dat zijn eer en zijn kracht niet meer op de rechte waarde weet te schatten? Omdat onze generatie geen zeden meer kent, omdat die den hoogsten God Zijn wetten voor de voeten werpt en waanwijs Zijne Majesteit loochent. Dat komt er van — meer en meer achteruit gaat het volk, dat den Naam loochent, die alleen heil kan schenken en de eerste schrede tot dezen val gaat hand in hand met de eerste loslating van God en Zijn gebod, met het eerste omstooten van oude zeden, met de eerste ongehoorzaamheid tegen trouwe ouders en leeraren. Naar beneden gaat het, tot er niets meer over blijft dan genotzucht, hazardspel en vrouwen. Gij zet het Christendom onderaan, gij schrapt het van het programma, goed, schrap het! Maar beantwoord mij deze ééne vraag: Wanneer stond een volk op het hoogste punt, niet alleen wetenschappelijk, maar in alle richtingen — wanneer was een volk het machtigst en sterkst, wanneer bloeiden kunst en wetenschappen, wanneer droeg het de glorie van den roem op het hoofd? Dan zult gij mij moeten antwoorden: Zoolang het wetten en zeden hoog hield, zoolang een machtige geest zonden uit de heidenwereld bande. Later was het het Christendom, dat ons sterk maakte. In de bladeren van het boek der wereldgeschiedenis staan bloeitijd en ondergang der volkeren in het nauwste verband met den bloei of afval van het Christendom. Ieder mensch op zich zelf echter is een deel, een lid in den ring, die familie en volk maakt en te zamen houdt, en daarom draagt hij evengoed een deel van die ontzaglijke verantwoordelijkheid, als de groote massa. Gij zegt, dat het leven u tot genotzucht dwingt, maar ik vraag u daartegenover: dwingt het u ook uw ziel te laten verhongeren en verdorsten, terwijl gij uw lichaam in zijde kleedt en het van het eene zingenot naar het andere zingenot drijft? Waar staat het geschreven, Ursin? Het beste wat er in den hemel en op aarde bestaat, veracht gij en gij vergeet, dat uw lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, dat u toevertrouwd is, een geleend pand! Gij belastert uw God en Heer, gij schandvlekt het aandenken van uw vrome ouders. Waar moet dat heen?" De jonge garde-officier antwoordde niet; hij sloeg de oogen neer en stond daar onder die palmen als een beeld van ridderlijke schoonheid en aristocratie. Steeds ernstiger en treuriger werd de blik, waarmee graaf Christoffel op den zwijgenden jongen man neerzag; hij voelde, dat zijn woorden zonder uitwerking zouden blijven: en al was het niet trots, die Ursin tegenhield, dan waren het toch andere vijanden, zooals lichtzinnigheid, schitterende omstandigheden en nog meer, die den jongen man vasthielden. Ursin voelde het zelf, hij kon niet vrij worden van zichzelf en niet van anderen, zelfs al had hij dat gewild. Daarvoor was noodig een andere kracht, een sterke, onbuigzame wil, een ijver om een van God geschapene, verloste menschenziel te redden en te behouden, maar dien wil en dien ijver kende Ursin Racombeau niet. „Gij wilt het mij nog niet toegeven, dat uw fortuin bijna geheel verloren is," begon graaf Christoffel eindelijk weer, terwijl hij hem diep in de oogen keek, „maar ik weet het toch reeds." De lange, donkere wimpers werden nog dieper over de oogen geslagen, en met afgewend gelaat antwoordde Ursin op onvasten toon: „Blijft Martingale mij niet over?" „Ursin!" Nooit had deze zijn naam hooren uitspreken op zulk een toon vol onderdrukte woede, tenminste niet van die lippen; verschrikt keek hij op. En die vreemde, harde klank had hem niet bedrogen. Doodsbleek stond graaf Christoffel vóór hem en legde zijn rechterhand op Ursins schouder. Het was Ursin te moede, alsof die smalle, voorname hand van staal en ijzer was, zoo zwaar, zoo vreeselijk zwaar drukte die op hem, alsof zij hem wilde doen neerknielen aan de voeten van hem, die vóór hem stond. En toen klonk die welbekende stem hem in de ooren, ernstig en plechtig, helder als edel metaal, zooals de klok op het slot Verne. Het was hem, alsof de lippen van dien man de belijdenis moesten uitspreken, die hij had gehoord: „Osanna in Excelsis! Jezus Nazarenus rex Judeorum ave!" — Hij sloeg den blik neer voor het oog van den broeder, dien hij nog nimmer zóó verontwaardigd had gezien. „Zweer het mij bij den levenden God, dat gij u niet zult vergrijpen aan het erfdeel van uw vaderen, dat gij het heilig zult houden, zoolang gij leeft!" Ursin wilde ontkomen; hij hoorde een stem, die sprak: Laat u niet bemeesteren, wees een man! Maar toen hij in de oogen keek, die vol liefde en smart op hem rustten, toen een andere stem hem toefluisterde: Hij was uw leven lang een vader en een moeder voor u! — toen verdween die boosheid. Hij richtte zich op. Bleek als een doode hief hij de hand op tot den eed: „Ik zweer het!" 7. LIEFDE. „De volgende dag behoort aan den koning!" had Christoffel Racombeau gezegd en hij maakte zijn woorden waar. 's Morgens vroeg hield zijn rijtuig stil voor Désirée s woning en toen deze aan het ontbijt verscheen. lagen er wonderbaar schoone donkere rozen op haar plaats; de bruidegom zelf werd door ernstige plichten in Versailles den geheelen dag beziggehouden, zoo luidde het bericht in een begeleidend schrijven. Terwijl zij een zucht onderdrukte, verborg zij het gelaat in den geurenden bloemengroet. „Tot vanavond," herhaalde zij in gedachten zijn laatste woorden — toen bloosde zij diep — nauwelijks vier-en-twintig uur geleden zou dat bericht een verplichting voor haar zijn geweest, nu klopte haar hart van zaligheid, als zij aan hem dacht. Zij begreep zichzelf niet meer. Dan trad Constance binnen. „Oom laat u groeten, hij is zooeven naar Versailles gegaan," sprak zij. „Ik wilde u wakker maken, maar hij zeide, dat gij rust noodig hadt. Om zes uur hoopt hij terug te zijn. Verder vroeg hij u, of gij het bezoek bij de gravin niet zult vergeten. De koningin zal er niet bij tegenwoordig zijn, dit moest ik u zeggen, met het oog op uw toilet. „En wanneer komt Racombeau?" vroeg zij toen opgewekt. „Hij is vermoedelijk ook in Versailles, de Koning hecht zeer veel waarde aan zijn raad — zijt gij daarop niet trotsch, Désirée?" en zij keek lachend haar nichtje aan. „Ja," antwoordde deze, gelukkig en rustig, „maar de gunst van alle koningen der wereld kan mij niet trotscher maken, dan ik reeds ben!" Zij boog het gepoederde hoofd en verborg haar schoon gelaat achter den morgengroet van haar verloofde. Constance keek haar strak aan. „God geve, dat deze vurige liefde een standvastige liefde mag blijken te zijn!" dacht zij, „het zou mij leed doen voor den man!" „Wanneer komt hij?" vroeg zij luid. „Van avond!" De jeugdige verloofde stond op, alsof zij vreesde, dat de slimme Constance haar al haar gevoelens zou ontlokken, als zij langer bleef, en het groote innige geluk, dat zij sedert zoo weinige uren bezat, was voor haar zelf nog zoo nieuw. Als een ontsluierd geheim woonde het in haar ziel, zij waagde het nauwelijks, den sluier op te 6 Osanna in Excelsis! lichten en het kleinood voor haar eigen oogen te onthullen. „Nu hebt gij u tevergeefs aangekleed voor hem, zeide Constance weer, terwijl zij op het blauw fluweelen kleed van Désirée wees. En bij zichzelf dacht zij: „Als hij haar zóó kon zien!" Désirée beschouwde haar japon, nam de rozen en den brief van den graaf en ging heen. „Welke rozen wilt gij vanavond dragen?' vroeg Constance haar nog. Désirée draaide zich om. „Ik weet het werkelijk nog niet. Waarom?" „Omdat ik uw kleur niet dragen wil, gelukkig kindl Zij glimlachte en bedacht zich een oogenblik. „Witte zijde en paarlen!" antwoordde zij toen, naar de bloemen in haar hand kijkend. En roode rozen." vulde Constance aan. „Leve de liefde, graaf Christoffel! Hij zal weten, wat u trotscher maakt dan de gunst van alle koningen der wereld. „Dat moogt gij hem niet zeggen!" riep Désirée blozend. Maar de slanke gestalte had het vertrek reeds verlaten; even verscheen haar gelaat nog in de geopende deur, terwijl ze riep: „Wij zullen zien!" „De graaf Racombeau!" Désirée zat in een uitbouw van haar kleine salon en keek peinzend naar buiten naar de bloeiende en geurende zomerpracht, toen de kamerdienaar binnenkwam. „Graaf Christoffel?" vroeg zij verbaasd. Neen, de jonge graaf," antwoordde de grijze dienaar; toén verbeterde hij zich: „Ik bedoel, den luitenant, graaf Ursin!" . , . , „Zoo." Zij verbleekte. „Laat hem binnenkomen, sprak zij toen op kouden toon. " Vlug liep zij weer naar de deur van het aangrenzende slaapvertrek, waarin haar nicht zich bevond. „Constance, gauw, kom gauw bij mij," vroeg zij. „Wat is er dan?" Désirée wees op het kamermeisje. „Kom vlug," herhaalde zij ongeduldig; dan verdween zij. Constance schudde het hoofd, maar zij maande Nancy tot spoed aan en was binnen ongelooflijk korten tijd in het salon. „Nu?" vroeg zij lachend aan Désirée. Deze was weer in den uitbouw gaan zitten en keek onafgebroken naar de deur. Zij antwoordde niet. „Spreek dan toch!" sprak Constance ongeduldig. „Eerst haast gij mij en nu—wat beteekent die komedie?" Op dit oogenblik werd de deur geopend en de trotsche garde-offcier, getooid met sjerp en pluim, trad het vertrek binnen, dat hij nooit weer had willen betreden. Een zonnestraal scheen door het geopende venster; op den parketvloer, op de meubels, op de sierlijke rococo-voorwerpen vielen de stralen neer als een gouden net en de beide meisjes werden als met een gloed overgoten. Onwillekeurig bleef de jonge officier even stilstaan; het sprookje op dien helderen zonnigen dag verblindde hem. — Hij kon op het eerste oogenblik niet zien, wie der beide schoone meisjes de verloofde zijns broeders was. Daarbij kwam, dat Désirée geen aanstalten maakte om haar plaats in den hoek te verlaten, hoe smeekend Constance haar ook aankeek. Toen nam deze een besluit en ging den jongen man tegemoet. Zij wilde spreken, wilde hem naar den uitbouw brengen, maar hij sneed haar het woord af, terwijl hij zich diep over haar hand boog en zeide: „Mijn welgemeende en oprechte gelukwenschen, vereerde schoonzuster! De verloving van mijn broeder..." hij hield op en keek vragend van de een naar de ander. Désirée keerde zich om, zij was donkerrood geworden. Langzaam ging zij naar het paar toe en plotseling viel het haar op, hoe schoon Constance was. Deze had echter haar verlegenheid overwonnen en trok lachend haar hand uit de zijne, zeggende: „Gij vergist u, graaf, ik ben de verkeerde! Zijt gij verblind door den zonneschijn?" Ook hij keek haar lachend aan. Ja, die zon — en toch, hoe vergeeflijk was deze verwisseling! „Ik zou gezworen hebben, dat gij gravin Désirée waart. Vreemd, dat mij eerst heden deze gelijkenis zoo in het oog valt!" stamelde hij verward, toen voegde hij er met zijn gewone welbespraaktheid aan toe: „Ik kan mijn vergissing slechts goed maken, door de hoop uit te spreken, u weldra denzelfden gelukwensen te mogen brengen!" Hij viel met komischen ernst voor haar op de knieën en kuste de kleine, met juweelen versierde hand, wat zij lachend toeliet. Maar terwijl zij stil op hem neerzag, voelde zij haar oogen vochtig worden — het was immers slechts een droom! „Goeden morgen, schoonbroer!" klonk plotseling Désirée's stem; als het verpersoonlijkte geluk stond zij voor hem en stak hem de hand toe. „Wie zou dat gedacht hebben, nietwaar?" Met één sprong was hij op en verklaarde haar toen ronduit, dat het hem onmogelijk was, nog eens zijn gelukwensen uit te brengen; zij moest zijn handkus en zijn verzekering, dat zijn gelukwenschen werkelijk haar hadden gegolden, voor lief nemen. Rustig sloeg Désirée de donkere oogen naar hem op. — nu wist hij het zeker: zij had nooit aan hem gedacht. Een hoogmoedige trek lag op zijn gelaat, toen hij haar naar den leuningstoel geleidde, en zelf een lage tabouret nam. Constance ging nu in den uitbouw zitten, en boog zich diep over haar werk. „Hadt gij niets vermoed, Désirée?" vroeg hij halfluid en met zijn groote donkere oogen keek hij haar vragend aan, „wist gij van niets?" — hij bleef steken. Zij kwam hem te hulp. „Ja, ik vermoedde het well" zeide zij schalksch, haar toevlucht nemend tot een leugen. Hij behoefde zich niet te verbeelden, dat zij aan hem had gedacht! „Waarlijk?" sprak hij teleurgesteld. Toen vroeg hij met gedwongen opgewektheid: „Gij zult door uw grooten aanleg, door de bekoring van uw persoon aan de zijde van mijn broeder veel vinden, dat uw levenspad zal tooien en verlichten — gij zult het misschien nooit berouwen, dat gij uw jeugd aan den herfst hebt gewijd." Zij keek hem verwonderd aan, maar onverbiddelijk ging hij voort: „Slechts voor één ding zou ik mijn schoonzuster willen waarschuwen, nu reeds: Spreek Christoffel nooit tegen in zoogenaamde geloofszaken, zeg op alles ja en amen, hoe gij er ook over denkt; op dat punt verdraagt hij geen tegenspraak. Het gaat immers toch maar over bagatellen!" Zij viel hem in de rede. „Ik verzoek u, graaf, mij volgens mijn eigen inzicht te laten handelen. Ik wijs ieder woord af, dat over afwezigen wordt gesproken en vooral, als het mijn verloofde betreft. Christoffel en ik zullen zonder vreemde raadgevingen en invloeden leeren hoe met elkaar om te gaan. En dat de vrouw altijd moet toegeven, is een oude wijsheid, maar aan den anderen kant zal de man, wien ik mijn hart heb geschonken, geen blinde gehoorzaamheid van mij vorderen in geloofszaken, want de hoofdtrek van zijn karakter is waarheid!" < Helder en duidelijk klonken haar woorden, zonder hem te sparen. Hij was bleek geworden; hij voelde, dat hij te ver was gegaan. Dit was het antwoord daarop: „den man, wien ik mijn hart heb geschonken!" Hij haalde zijn schouders op en stond op. „Wij zullen elkaar vanavond bij gravin Lille zien, nietwaar?" Nu richtte hij zich tot Constance, die langzaam steek voor steek zat te naaien. Zij antwoordde niet dadelijk. „Of vergis ik mij?" vroeg hij. Toen hief zij het hoofd op van haar handwerk, haar oogen stonden vol tranen. „Ja, wij komen!" zeide zij haastig. Hij ging heen. Het afscheid was koud en vormelijk, En terwijl hij met rinkelenden sabel naar huis liep, dacht hij er tevergeefs over na, wat die tranen in de oogen van de schoone Constance van Rappard beteekend zouden hebben. 8. MENE TEKEL UPHARSIN! In de salons van de jonge gravin Lille was een groot gezelschap bijeengekomen. Daar de toestand van den ziekelijken dauphin den vorig en nacht achteruit was gegaan, had de Koningin haar belofte, om ook op het feest te verschijnen, moeten intrekken. Maar de glans van den ouden adel was daardoor niet verminderd; paarlen en juweelen schitterden naast het met goud bestikte hofcostuum der cavaliers. Er stroomde edel bloed door de aderen van vele genoodigden; hier en daar hoorde men een doorluchtigén naam, en menig schoon voorhoofd was met een diadeem getooid; hoewel de edelsteenen geen gekroonde hoofden versierden, toch waren het de meest trotsche en aristocratische families uit het land, die bijeenkwamen om de schoone, lieftallige gastvrouw de eer van hun gezelschap te doen genieten. Maar naast den hoogen adel was de partij van het volk ook machtig vertegenwoordigd. Een groot hoofd verscheen in de deurpost en boog zich toen over de hand der gastvrouw. Het was Gabriël Honoré Rignetti, graaf van Mirabeau. Met een onnavolgbare gratie stond Victoire Lille naast haar echtgenoot, een veel ouderen man met een grijzen baard en heldere, doordringende oogen, een man, dien de adel op het voorhoofd stond geschreven. Graaf Lille was een edelman van top tot teen, niet alleen uiterlijk, hij had ook een groot, ruim hart voor het volk; in veel opzichten deelde hij de gevoelens van den machtigen volksvertegenwoordiger, hoewel hij als aristocraat ook menige handelwijze van Mirabeau veroordeelde. Ook met Racombeau was Lille bevriend en wel op andere wijze als met Mirabeau; met genen was het de edelman, die voor den edelman voelde, met dezen was het een eenzijdige vriendschap, aangeknoopt ter wille van enkele belangen. Vooral in dit ééne voelden zij hetzelfde: in den vurigen wensch, het zinkende koningshuis te redden, en de slotheer van Verne was de derde in het verbond. Toen de zestienjarige, door menigen jongen man begeerde hertogin zich met een veel ouderen man verloofde, sprak geheel Parijs er over en aan het hof van Versailles was deze verloving het gesprek van den dag. Niemand begreep, dat dit schoone, goudgelokte kind haar bloeiende jeugd aan den herfst gaf. Maar toen de oogen der jonge vrouw bleven stralen, toen zij als gravin Lille na één jaar het leven schonk aan een stamhouder en een jaar later een dochtertje wiegde, kwamen de gemoederen tot rust, en werd dat vreemde huwelijk met een schouderophalen besproken; men had weer andere zaken te bepraten. En weer een jaar later was men gewend aan het geluk van het grafelijk paar en vond men het als van zelf sprekend. Gravin Victoire droeg een wit atlaskleed: het gepoederde hoofd was met een diadeem, haar hals met schoone edelsteenen versierd. Maar het schoonste aan deze vrouw was en bleef de heldere, zonnige uitdrukking, die als een afstraling van haar geluk en van haar reine ziel op haar edele trekken lag uitgespreid. Groot en slank stond zij lachend en pratend naast haar gemaal en hij keek trotsch op haar neder. De ééne gast na den anderen begroette het schoone paar, maar nog steeds bleven de oogen van den gastheer op de deur gericht. „Op wien wacht gij, Lucien?" vroeg zijn vrouw. „Op Christoffel Racombeau! Daar is hij juist." De schoone vrouw stak den binnenkomende de hand toe, die hij eerbiedig aan zijn mond bracht. „Wees hartelijk gegroet, graaf," sprak zij met haar heldere, stem. „God schenke u een geluk zoo groot en zoo diep als Hij mij heeft gegeven," voegde zij er zacht aan toe, en de donkere oogen bevestigden dit. „Hebt gij aan ons een voorbeeld genomen?" vroeg zij, terwijl zij haar echtgenoot schalksch aanzag. „Ja, dat heb ik gedaan, gravin," antwoordde Racombeau. „Sedert ik het geluk van mijn vriend heb aanschouwd, sedert ik zag, dat een teedere knop zich gaf aan den herfst, alsof „Den herfst? viel de jonge vrouw hem in de rede. „Bij ons is het zomer!" en weer keek zij met stralenden blik naar haar man. „Mijn vrouw is niet veeleischend, als het weer of wind aangaat," sprak de graaf lachend. „Zij vergeet altijd, dat bij haar in den zomer sneeuw viel." „Dat vermeerdert mijn kans voor een gelukkig huwelijk," viel Christoffel haar in de rede. „Laat Désirée somtijds een blik slaan in uw leven," voegde hij er smeekend bij. „Misschien leert zij van u, waar de bron van het geluk stroomt." Zij knikte hem hartelijk toe en weer hadden haar oogen een schoonen glans. „Niemand kan haar beter die bron toonen dan de man, dien zij toebehoort, maar ik zal het haar zeggen, dat men het ware geluk slechts leert kennen, als men uit die bron put en drinkt. Nog eenmaal boog hij zich over haar blanke hand, toen ging hij verder, hier en daar oude vrienden groetend. Aller oogen volgden hem. „Men kan het haar niet kwalijk nemen," klonk het achter de waaiers, „een vorstelijke verschijning en zulk een rijkdom! Hij is een echte cavalier!" De veel besprokene scheen niet te vermoeden, hoe men met zijn persoon bezig was; terwijl hij in een gesprek verdiept was, rustten zijn blikken onafgewend op de deur. Graaf Signage was langer in Versailles opgehouden dan hij gedacht had. en had zijn schoonzoon verzocht niet op hem te wachten. Hij zou, zoodra hij gereed was, met de beide dames nakomen. En eindelijk verscheen in de deur het gelaat, waarnaar Racombeau zoo verlangend had uitgezien. Eén oogenblik bleef zijn blik op haar rusten, en de gedachte, dat hij dit kleinood binnen korten tijd het zijne zou noemen, gaf hem een gevoel van geluk, zooals zijn ziel tot nu toe niet had gekend. Vlug ging hij naar haar toe. Zij was nog in gesprek met gravin Lille, maar haar groote oogen keken zoekend rond. Daar stond hij reeds vóór haar en kuste haar hand. „Eindelijk, eindelijk, mijn blanke lelie!" sprak hij zacht. „Het was hard u zoo lang te moeten ontberen." Zij bloosde bij deze woorden. „Christoffel!" fluisterde zij en hield zijn hand een oogenblik vast; toen keek zij hem aan met een blik, die hem alles deed vergeten, maar haar mond sprak niet. Zij vermoedde niet, dat juist dat zwijgen, die maagdelijke schroom hem zoo bekoorde, hoe het geheim, dat in haar geheele wezen uitgedrukt lag, hem boeide, hoe zijn ziel vervuld was met die ééne gedachte: het is mijn recht, de diepste diepten van dat hart te peilen! De gasten waren verzameld. Het laatst verschenen Roger Signage en Ursin Racombeau, beiden met hun gewonen, zegevierenden glimlach op de lippen, elegant en vriendelijk, twee rastypen, wien men het kon aanzien, dat door hun aderen blauw bloed stroomde. Zij verontschuldigden zich bij de gravin over hun late komst; de dienst nam in dien onrustigen tijd niet alleen hun tijd, maar hen zelf geheel in beslag, zeiden zij. Victoire keek met een schalkschen blik van den één naar den ander, op haar frissche roode lippen lag een spottende uitdrukking, alsof zij wilde zeggen: ja, dat begrijp ik best! maar zij sprak dit niet uit en reikte den beiden helden de hand. „Welkom, mijne heeren!" sprak zij vriendelijk en haar witte sleep ruischte langs de beide garde-officieren. Zij was het middelpunt van het feest; niet alleen werd zij gehuldigd als vrouw des huizes, maar als een vrouw, wier onweerstaanbare lieftalligheid en hartelijkheid op ieder, die haar ontmoette, een overweldigende bekoring moest uitoefenen. Na het souper werd muziek gemaakt, gezongen en viool gespeeld. Terwijl de hertogin van Grammont1), door Ursin Racombeau begeleid, eenige liederen uit een operette zong, kwam Victoire bij graaf Christoffel 1) Dochter van de door Marie Antoinette zoo zeer begunstigde Gabrielle Polignac. staan, die, gebogen over den stoel van zijn bruid, ernstig en peinzend zijn verwenden broeder aanstaarde. Plotseling voelde hij een waaier op zijn arm. „Zult gij ons van uw fluitspel doen genieten?" vroeg een vriendelijke stem achter hem. Hij keek in de fluweel-bruine oogen. „Gij hebt uw geliefkoosd instrument toch zeker bij u?" ging zij voort. „Désirée, gij behoeft niet jaloersch te zijn, mijn kind! Dat instrument is een trouwe metgezel van den graaf, maar zooals vandaag hebben zijn oogen nog nooit gestraald, gij kunt dus gerust zijn, mijn kind!" Zij streek liefkoozend langs de gloeiende wangen van het jonge meisje. Graaf Racombeau haalde zijn fluit te voorschijn. „Dit is een erfstuk van mijn vader," sprak hij tot Désirée, „en als ik hierop speel, doemt het verleden voor mij op. Met deze fluit erfde ik ook de liefde voor de muziek. Nog zie ik mijn vader met dit instrument uitgaan naar het donkere bergmeer, nog hoor ik die lieflijke tonen over het meer klinken!" Peinzend keek hij naar Désirée; haar donkere oogen herinnerden hem altijd weer aan die stonde, waarop hij met het kind op een berg stond; de hemel was boven hen en aan hun voeten lag dat schoone landschap, en het prachtige slot; boven alles uit zag men het gouden kruis, dat scheen te stralen in de zon. Terwijl zij nu zoo stil voor hem zat en naar hem luisterde, kwam de gedachte bij hem op: „Ik zal haar bij de hand nemen en haar naar dien berg leiden, zoodat zij het kruis kan zien schitteren, evenals toen Het lied van de hertogin was uit, en Ursin stond op. Toen gaf Christoffel Racombeau gevolg aan het verzoek van Victoire, en ging naar de plaats, die voor de musiceerende menschen bestemd was. Gedurende één seconde rustte zijn blik op al den glans en luister, de vrouwenschoonheid en de hofmakende cavaliers, toen zocht zijn oog de slanke meisjesgestalte in het witte hoftoilet, alsof hij alleen voor haar speelde. Tot haar ruischten die schoone klanken, met vaardige hand aan het instrument ontlokt, het spel van een reine, sterke phantasie. Het was geen moderne kunst; neen, ver van de elegante beuzelingen van dien tijd voerden die tonen de ziel naar een oord, waar het lied als een psalm uit de monden klonk, nu eens met geweld, dan zacht en lieflijk als een jubelend bruidslied. Toen hoorde men vier volle, diepe tonen, langzaam na elkaar aangeslagen en men voelde het: deze metalen wonderschoone tonen waren het werk van den kunstenaar, in de diepten zijner ziel geboren, een heilige uiting, ter eere Gods — Osanna in Excelsis! Désirée's oogen stonden vol tranen; onafgewend keek zij naar den man, die haar sedert eenige uren het liefste op aarde was! Zachter en zachter klonk de fluit, maar in die zachte tonen hoorde zij de teedere, sterke liefde van een diepgevoelende ziel. Toen het lied uit was, klonk een stormachtig gejuich. Een jonge hertogin, die geheel meegesleept was door zijn kunst, gaf hem de rozen, die zij op haar borst droeg, ieder omringde hem en smeekte hem om dit schoone en betooverende spel voort te zetten. Hij verzette zich niet en ging ten tweeden male met zijn trouwe gezellin naar het podium. Met stormachtig geweld en meesleepende hartstocht speelde hij een Spaansche dans, verlokkend en schalksch, als het smeeken van een kind, vurig en opwindend. Roger had zijn plaats aan de voeten van gravin Marli verlaten en ging plotseling voor zijn zuster staan. Als in gedachten verdiept, keek zij naar hem op: „Roger! Eindelijk!" sprak zij, hem de hand reikend. „Waarom komt gij zoo laat? Uw gelukwensen heb ik den ganschen dag gemist!" „Mijn gelukwensen?" Er lag een onuitgesproken vraag in dien uitroep. Hij nam haar hand en drukte een hartelijken kus daarop. „Ja, uw gelukwensch!" zeide zij blozend. „O, Roger, wat was ik toch een dwaas kind! Wat mij gisteren smart en ellende toescheen is nu het geluk van mijn leven...!" Zij zweeg, alsof zij reeds te veel had gezegd. „Ik mag u dus niet alleen vormelijk, maar van ganscher harte gelukwenschen?" vroeg hij op gedempten toon. „Ja, van ganscher harte, Roger!" De donkere oogen straalden, zooals zij nog nooit gestraald hadden, en dit wekte Rogers jalouzie op. Met oprechte gevoelens van dankbaarheid in het hart, was hij tot zijn zuster gekomen, die haar leven en haar geluk aan een onbeminden man opofferde, om haar eenigen broeder te redden. Zijn liefde zou haar alles, wat zij opgaf, vergoeden, dat had hij zichzelf beloofd, toen haar brief met het bericht van haar aanstaande verloving hem bereikte en die gedachte gaf hem, lichtzinnig als hij was, een soort van bevrediging. Roger Signage was er van overtuigd, dat de bekoring van zijn persoon en zijn vurige, bewonderende broederliefde, Désirée alles zou vergoeden; de gedachte, dat hij daarin misschien niet volkomen zou slagen, kwam niet bij hem op. Des te meer verbaasde hem dus het trotsche, rustige geluk, dat uit den blik, die op hem rustte, sprak. Die blik was zulk een welsprekend getuigenis van de gevoelens, die dit jonge, nauwelijks tot vrouw gerijpte kind — door de natuur zoo rijkelijk gezegend met de heerlijkste gaven die zij bezat — den man toedroeg, die zijn jeugd reeds zoolang achter den rug had. En terwijl Roger dit alles bedacht, voelde hij plotseling een geesteslijden, waarvan hij de oorzaak niet begreep; het was smart, voortgesproten uit een beroering der ziel, een leegte in zijn binnenste, het smartelijke bewustzijn: „Ik ben niet meer de eerste in haar hart!" Deze gedachte hinderde hem zeer, want behalve zijn oprechte liefde voor Désirée, had de trotsche gardeofficier nog nooit in zijn leven de tweede viool gespeeld. Hij spande al zijn krachten in, om zijn teleurstelling niet te laten blijken. „Hebt gij reeds met hem gesproken?" vroeg hij fluis- terend, en in angstige spanning wachtte hij op haar antwoord. Zij hiej het hoofd op. „Wij hebben ons gisteren verloofd; „ik heb Christoffel na dien tijd niet meer gesproken!" antwoordde zij verwijtend. Hij bracht de met juweel en versierde hand aan zijne lippen. „Vergeef mij, lief zustertje," smeekte hij, „maar nietwaar — gij zult niet te lang er mee wachten?" Zij zag den angst niet, die uit zijn koortsachtig schitterende oogen sprak. „Maar Roger!" sprak zij ongeduldig, „ik heb u mijn woord gegeven, dat ik zou doen, wat in mijn vermogen was. Vertrouwt gij mij zoo weinig?" „Neen, lieveling, maar voor mij staat zooveel op het spel! Ik vroeg u ook alleen maar, niet te lang te wachten met het verzoek. Vrouwen stellen moeilijke, kiesche zaken gaarne uit, maar ik weet, dat gij dit tweede verzoek ook zult inwilligen." „Ik kan het hem vandaag en morgen niet vragen, Roger!" „En als ik het u dringend vraag, er u om smeek..." Weer kuste hij hartstochtelijk haar hand. „Désirée!" „Onmogelijk!" fluisterde zij „Maar graaf, men zou denken, dat gij de verloofde waart!" sprak een heldere, lachende stem; de jonge gastvrouw stond met Christoffel Racombeau voor hem. „Waarlijk, wie de innige liefde tusschen dezen broeder en zuster niet kende, zou in verzoeking komen te denken, dat hij een Don Juan was!" sprak zij tot Racombeau, „Ik had mijn zuster na haar verloving nog niet gezien," antwoordde Roger, toen mompelde hij nog iets onverstaanbaars en trok zich daarop terug, gebruik makende van de gelegenheid, dat de hertogin FitzJames, de echtgenoote van den Engelschen gezant, naar gravin Luie toekwam. Hij was blijde, zich te kunnen onttrekken aan den blik van die heldere oogen, die tot in zijn ziel schenen door te dringen. De schoonbroeder, die hij vóór eenige oogenblikken zoo hartelijk welkom zou hebben geheeten, was hem nu, niettegenstaande alles, wat hij van hem hoopte, een doorn in het oog. Racombeau ging naast Désirée staan. „Onmogelijk?" herhaalde hij. „Ik zie een schaduw op uw voorhoofd, laat mij die doen verdwijnen, lieveling." Zij bloosde. „Het is niets," sprak zij zacht, terwijl zij verlegen het hoofd boog. „Zoo," antwoordde hij ernstig. Zijn stem klonk haar vreemd in de ooren. Er lag geen verwijt in den toon van zijn stem, maar smart. Zij keek schuw naar hem op. Plotseling kwam Victoire echter, die Désirée bij de hand vatte. „Kom, mijn kind," zeide zij vriendelijk. „De gravin de la Mark wil Racombeau's bruid leer en kennen!" En de verloofden volgden de schoone vrouw. Toen het feest bijna ten einde was, trok plotseling een levendig gesprek tusschen eenige heeren de algemeene aandacht. De wijn had de tongen losgemaakt. Eenige cavaliers waren luidruchtiger geworden dan in tegenwoordigheid van dames geoorloofd was; zij vergaten den toon, die in dit voorname huis, waar zij gastvrijheid genoten, heerschte. Zij spotten over den godsdienst en vertelden elkander de laatste pikante hofnieuwtjes. De ééne dame na de andere verwijderde zich van hen, alleen de hertogin van Grammont, een bijzonder schoone vrouw, bleef met uitdagende houding op haar plaats zitten naast den ruwsten spotter. In het begin scheen het, dat graaf Lille en zijn echtgenoote niets van dit alles bemerkten; onbevangen en vriendelijk bewogen zij zich tusschen de gasten, maar ten laatste zag men toch, dat zij opzettelijk dien hoek meden. Ook Clemens Signage, Racombeau en zijn bruid en vele andere royalisten verwijderden zich van die groep heeren, maar luisterden toch met een half oor, hoe het gesprek zou eindigen. Ieder was het er over eens, dat de gastheer öf deze geheele zaak ignoreeren en tot op zekere hoogte met een stilzwijgen moest beantwoorden, óf het tot een uitbarsting moest laten komen, die voor beide partijen onberekenbare gevolgen na zich zou sleepen. En allen bewonderden de rustige zelfbeheersching van het grafelijk paar; zij schenen de hartstochtelijke honende woorden over kroon en altaar niet te hooren; slechts de plotselinge overgang van gloeiend rood tot doodelijke bleekheid op Victoire's gelaat, verried de gevoelens der jonge vrouw. De heldere, ernstige blik echter van haar' echtgenoot, die voortdurend de hare zocht, deed haar heur kalmte behouden. „Met den laatsten priester moest de laatste koning gewurgd worden! Leve Diderot! Dat woord was uwer waardig!" citeerde een jonge cavalier. Een jubelend hoera volgde op die woorden. Uitdagend keek de hertogin van Grammont om zich heen; op haar hoog gekapt haar zweefde een schip met masten en zeilen en dit sierlijke kapsel volgde al haar bewegingen. Brutaal wierp zij het hoofd achterover en keek onafgewend naar Victoire, die zenuwachtig druk met de hertogin van Fitz-James praatte. Toen hief haar buurman zijn glas omhoog. „En ik, mijne heeren, ben er even zeker van, dat er geen God is, als ik zeker weet, dat Homerus een dwaas was!" Zoo kwam de bekentenis over de lippen van één der mannen, die tot Frankrijks hoogsten adel behoorde. Hard en scherp klonk zijn stem door de zaal. Graaf Racombeau keek met gespannen aandacht naar dien kring van mannen met schitterende namen en werd plotseling doodsbleek. „Ursin!" riep hij uit. Désirée keek hem aan. In dat uur werd het haar duidelijk, wat voor hem wet, zegen en leven was. De spreker ledigde zijn champagneglas en zette het zóó ruw op een marmeren tafel neer, dat het in stukken brak. De schoone vrouw, die haar vorstelijk hoofd in haar rechterhand gesteund hield en die haar oogen op den dapperen verdediger van de vrije moraal had gericht, werd doodsbleek. Dit vooral gaf een andere wending aan het gesprek. Vol bewondering sprak men over de door Voltaire te voorschijn geroepen revolutie; men noemde die de grondvesting van zijn roem; men maakte uit de steeds duidelijker op den voorgrond tredenden ondergang der religie op, dat men voor een ontzettende verandering en omkeer stond, dat bijgeloof en fanatisme wijken zouden voor de wijsbegeerte. Eenige opgewonden officieren berekenden reeds het waarschijnlijk tijdstip van de al-omvattende gebeurtenissen en wie van hen het geluk zou hebben, de heerschappij van het verstand te beleven. Ieder praatte en lachte door elkaar. Mirabeau, die tot dusverre zwijgend naar dit gesprek geluisterd had, stond nu op en een veelzeggende glimlach speelde hem om de lippen. Met een trotsche beweging wierp hij zijn leeuwenmanen achterover en keerde zijn fijnbesneden gelaat naar de hertogin toe: „En gelooft gij, dat het verstand u zal redden?" „Redden? voor wien, graaf?" Toen richtte hij zich op, wierp een medelijdenden blik op de hertogin en verliet de zaal. Hoofdschuddend keek zij hem na. „Een vreemd mensch, die volksgraaf," zeide zij, terwijl zij haar handschoenen over de met ringen versierde handen streek, en een spottende uitdrukking lag op haar gelaat. Een gast, die tot nu toe zwijgend naar dit alles had geluisterd, stond nu op en keek, met de handen op de tafel geleund, de hertogin onafgewend aan. Het was een nietige, ziekelijke verschijning; tusschen de beide schouders was een bult zichtbaar, en de kleine, onoogelijke figuur paste slecht in dezen schitterenden hofkring. En toch was deze man cavalier en royalist, zooals weinig anderen; Arthur de la Fantine was niet zonder reden huisvriend van graaf Lille. Men schudde het hoofd over die eigenaardige vriendschap van het grafelijke paar met dezen man; slechts weinigen, die dieper in diens ziel hadden gelezen, erkenden den edelsteen, dien dit treurige omhulsel verborg. Weinigen slechts keken van het misvormde lichaam naar het gelaat met dat hooge denkershoofd, met die heldere, trouwe oogen en de wilskrachtige en toch zoo zachte uitdrukking vol innerlijke, geestelijke schoonheid. In dit gelaat lag een groote, alles omvattende liefde uitgedrukt, maar daarbij stond als een Memento een sterke, zedelijke ernst te lezen, een strenge vermaning, om het heiligdom van den kreupele onaangetast te laten. En toch had de mond/ die een gloeiende, meesleepende welsprekendheid kende, gezwegen, toen men de majesteit van den Bijbel door het slijk haalde, toen men den koningstroon met voeten trad. Menig uitdagende blik uit het vijandelijke leger was op hem gericht geweest; menig oog uit den vriendenkring rustte vragend op den man, die altijd het rechte antwoord wist, en velen dachten: „Waarom zwijgt hij heden?" Hij moest wel een bijzondere, geldige reden daarvoor hebben, dat begrepen allen, die hem van nabij kenden. Misschien wilde hij den vrede niet storen, maar dan zou hij, die zijn geloof en koningstrouw steeds zoo hoog hield, die ruwe bekentenis niet hebben kunnen aanhooren, dan had hij dien kring moeten verlaten en ignoreeren, zooals graaf Lille ook deed. Dat zeiden velen tot zichzelf, maar de verstandigsten onder hen wisten, dat Fantine zou spreken als het zijn beurt was, en daartoe behoorde graaf Lille in de eerste plaats. Hij had den kring der spotters en atheïsten verlaten, in wier midden hij zijn vriend rustig zag blijven zitten, zoodat hij, zonder zijn geloofsbelijdenis en zijn koningstrouw te zien aangetast, de gastvrijheid van zijn huis niet behoefde te schenden. Hij wist, dat er velen onder de gasten waren, wier leven en overtuiging op geheele andere gronden gebaseerd waren dan het zijne. Ware hij dus tegen die spotters opgetreden, dan zou zijn woord niet alleen hen, maar bijna alle genoodigden hebben gegolden. Daarom sloot hij zijn ooren, zoolang 7 Osanna In Excelses ! het hem mogelijk was, daarom trachtte hij een openlijken breuk te vermijden. Immers, de broeder van zijn besten vriend en vroegeren wapenbroeder zat in dien kring en deed zich kennen als de ruwste onder die ruwe lieden. Zou het voor Christoffel niet een slag in het aangezicht zijn, als hij dien jongen man ten aanschouwe van alle genoodigden zijn huis verbood? En terwijl hij, steeds opgewekt met dezen en genen pratend, heen en weer liep, streed hij een harden strijd in zijn binnenste, een strijd, die den Christen in de groote wereld tot een valstrik kan worden, daar zijn plichten als mensch en Christen vaak in botsing komen. Aan den éénen kant stond zijn hooggeroemde gastvrijheid, die het geslacht van de graven Lille van vader op kind had geërfd, een gastvrijheid, die vergeven en vergeten kon, die, als het moest, zonder morren den vijand opnam, om hem een eereplaats aan tafel te geven. Aan den anderen kant stond een veel grootere, persoonlijke vraag, met een diep-ernstige, vreeselijke waarschuwing: „Wie mij verloochent voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijn Hemelschen Vader!" Was dit het oogenblik, waarop zwijgen verloochenen beteekende? Zijn oog rustte weer op dien spotterskring en ontmoette den blik van zijn vriend, een helderen, rustigen blik. Plotseling kwam hem een woord uit de Schrift te binnen: een woord, dat zelden gebruikt werd, maar dat een antwoord was op zijn vragen en zoeken en dat den op den kruisweg staanden man den rechten weg aanwees. „Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga henen en bestraf hem tusschen u en hem alleen!" zoo klonk het bevel des Heeren; eerst ter derde instantie heette het: „zeg het der gemeente?" Dankbaar dacht graaf Lille aan het groote voorrecht, dat hij bezat in het Heilige Boek, dat Rome aan zijn kinderen verbood, dat boek, dat niet alleen zijn troost voor tijd en eeuwigheid was, maar dat hem ook in iedere levensomstandigheid raad gaf. Een vriend had eens tot hem gezegd, dat hij den edelman niet mét den Christen kon vereenigen. „En ik kan die beiden niet scheiden!" was het eenvoudige antwoord van den graaf geweest. „Wie geen Christen is, is ook geen echt edelman!" deze bekentenis werd ook in dit uur bevestigd door het Woord, waaraan hij zich vastklemde. Hij was rustiger geworden; in zijn ziel was een besluit gerijpt. Hij wilde niet hard zijn, maar ieder zou weten en ervaren, wie hij was en wat hij hoog en heilig hield. Hij kon altijd nog rekenschap vragen van die enkelen, onder andere omstandigheden, en dat zou hij stellig doen, zonder hen te sparen. Tot zoolang zou hij, zoolang het hem mogelijk was, voortgaan op den ingeslagen weg. Zijn trouwe vriend zou immers voor hem op zijn hoede zijn, en zoo hij zelf op post moest komen, dan zou Fantine hem helpen — zoolang deze zijn plaats kon innemen, deed hij dit ook. En hoewel hij nog steeds zweeg, en niemand zijn zwijgen begreep, graaf Lille wist, dat hij het laatste woord zou hebben. En hoe had hij het! „Gij wilt het geluk hebben, de heerschappij van het verstand te beleven, mijne heeren!" zoo klonk de metaal-heldere stem van den misvormde, en tot in alle hoeken van de zaal was hij verstaanbaar. „Verheugt u dan! Gij zult allen getuigen zijn van die groote, ontzettende revolutie, die gij zoo vurig wenscht. Weet gij echter ook, wat die u en ieder van ons brengen zal, wat de gevolgen daarvan zullen zijn?" Hij keek den kring rond. Die onheilspellende ernst op dat karaktervolle gelaat miste zijn uitwerking niet. Maar men wilde dit onderwerp schertsend behandelen. „Wij zijn geheel oor," antwoordde lachend een jonge, pedante cavalier, die een zilver-grijzen, geborduurden jas, afgezet met kostbare Brusselsche kant, droeg. Het was dezelfde jonge man, die de eerste schaamtelooze beleediging tegen het koningschap had geuit. „Een philosoof verheugt zich altijd, als hij een profeet ontmoet." Hij kreeg onmiddellijk antwoord. „Gij, graaf, zult in een onderaardschén kerker den laatsten adem uitblazen. De tijd, waarnaar gij zoo vurig verlangt, zal u dwingen, altijd vergif bij u te dragen. Om den beul te ontgaan, zult gij het ten slotte innemen en sterven!" Kort en somber klonken zijn woorden, en hij sprak met een stelligheid, die geen twijfel toeliet. En toch sprak Fantine tot een kring van menschen, die aan alles twijfelden, die aan niets geloofden, wat niet op hun program voorkwam. Maar zij gevoelden toch een geheimen angst. „Welke duivel heeft u kerker, vergif en beul ingefluisterd?" spotte een vriend van den veroordeelde, „en wat ter wereld heeft dat met wijsbegeerte en de heerschappij van het verstand te maken?" Een luid gelach vergezelde zijn woorden, maar Fantine liet zich niet van de wijs brengen. „Dat is het juist, wat ik u zeg. In naam van de wijsbegeerte zal uw doodvonnis geschreven worden; de vrijheid zal haar zegel er onder zetten en het verstand zal het ten uitvoer brengen. Heel Frankrijk zal door die drie beheerscht worden, overal in het land zal men bedevaarten doen naar de tempels van het verstand." . „Waarlijk," viel een sarcastische stem hem in de rede, „gij zult geen priester van deze godin zijn! „Dat hoop ik. Maar gij, graaf, zult u als één van haar waardigste onderdanen met uw scheermes op negentien plaatsen de aderen doorsnijden, doch eerst eenige maanden daarna zult gij daaraan sterven!" Ieder keek lachend naar den graaf, nieuwe toehoorders stroomden toe en drongen zich, half angstig, half nieuwsgierig om den waarzegger heen. „Gij zult vergif nemen!" sprak deze weer tot zijn linker buurman, „gij, graaf van St. Pierre, zult op het schavot sterven; gij, graaf de Roucher, op het schavot; gij, graaf Ferney, op het schavot." „Het is een weddenschap, geloof ik," sprak een oude markies, „hij heeft gezworen, ons allen uit te roeien!" Fantine viel hem in de rede: „Gij zult op het schavot sterven!" Toen vóegde hij er bij: „Ik heb niets gezworen!" „Maar wie zal deze talrijke doodvonnissen voltrekken?" vroeg een ander. „Ik zeide het u reeds, wijsbegeerte en verstand zullen Frankrijk regeeren; dezelfde redeneeringen, die gij sedert een uur verkondigd hebt, zullen de drijfveer en van die mannen zijn, die over u zullen rechten, en de spreuken van Diderot en Voltaire, die u, mijne heeren, nu zoo in vervoering brengen, zal het evangelie van die dagen zijn." Ieder keek hem in gespannen verwachting aan, en luisterde aandachtig. „Hij heeft zijn verstand verloren," fluisterde de hertogin van Fitz-James achter haar waaier tot haar buurman, „want bij al die scherts bleef hij zoo ernstig als een boetprediker." Haar grijze buurman echter antwoordde de schoone vrouw: „Ik moet bekennen, mevrouw, dat ik zijn woorden meer vreemd dan schertsend vind." Toen wendde hij zich tot Fantine en vroeg: „Wanneer zal dit alles gebeuren?" „Geen zes jaren zullen verloopen zijn, vóór ieder mijner woorden tot vervulling is gekomen." Weer keek men elkaar aan, men haalde de schouders op en fluisterde elkaar zijn meening in het oor over dezen vreemden en niets ontzienden man, die zoo geheel vergeten kon, dat hij een cavalier en edelman van den bloede was. „Over mijn lot bewaart gij het zwijgen, graaf?" klonk plotseling Ursin Racombeau's stem van uit de schaduw der palmen. Fantine keerde zich om. „Aan u zal een wonder geschieden," antwoordde hij, terwijl hij den jongen officier met een diepen ernst in het gezicht keek, „een wonder, dat minstens evenzoo buitengewoon zal zijn als die dagen en hun regeering. Gij zult te dier tijde een Christen zijn, graaf Racombeau!" Hierop ontstond een algemeene verwarring. „Ursin een Christen!" klonk het van alle zijden. „Ik ben gerustgesteld," verklaarde graaf Ferney. „Als wij eerst zullen omkomen» als Racombeau een christen is, dan zijn wij onsterfelijk." Vier oogen keken onafgewend en vragend naar den jongen officier, als wilden ze tot op den grond van zijn ziel lezen, als zou op dit oogenblik een verandering intreden. Christoffels blik rustte met diepen ernst op zijn broeder, en twee donkere meisjesoogen schenen aan zijn gelaat te hangen. Het was Constance. Met geweld trachtte zij haar onbegrijpelijke liefde terug te dringen, maar tevergeefs; telkens werd zij weder in den tooverkring dier oogen getrokken, waarin zij voor weinige uren zoo verwonderd en vragend had geblikt. En dan klonk het profetisch woord haar weer in de ooren: „Hij zal een Christen zijn!" en al haar twijfel verdween, al haar trots, al haar onbegrepen verlangens en begeerten, en het stemde haar gelukkig te weten, dat ook hij eenmaal rust zou vinden in haar Heiland. De Hertogin van Grammont, die niet ophield de zaak in een belachelijk daglicht te stellen, wendde zich opnieuw tot den graaf: „Ik acht mij gelukkig tot het geslacht te behoor en, dat in dien revolutietijd niet in aanmerking komen zal; niet, dat wij vrouwen in die dagen geen rol zullen spelen of onzen invloed niet zullen doen gelden," voegde zij er haastig bij, „maar men zal van ons geen rekenschap vorderen!" „Uw geslacht, mevrouw, zal men even weinig ontzien als het mannelijke," klonk zijn antwoord. „Maar, graaf, gij voorspelt ons het einde der wereld!' Hij keek de lichtzinnige vrouw onheilspellend aan. „Of het dan het einde der wereld zal zijn, weet ik niet; dit weet ik echter wel, dat gij, mevrouw, met gebonden handen op den beulswagen naar het schavot (Bladz. 102.) gevoerd zult worden en met u de voornaamste vrouwen van Frankrijk!" Haar gelaatskleur verschoot, maar toch dwong zij zich tot schertsen. „In dat geval koos ik toch in een zwart gelakt rijtuig vervoerd te worden." „Gij zult op den beulswagen zitten," zeide hij onverbiddelijk, „en voornamere vrouwen dan gij zullen hetzelfde lot deelen." „Voornamere vrouwen?" zij keek hem met verschrikte oogen aan. „De prinsessen van den bloede?" „Voornamere nog," antwoordde hij zacht. Maar men had hem toch verstaan. Een algemeene beweging ontstond in dien glanzenden kring. Doch daar de huisheer zweeg, waagde niemand het, den vreemden man het zwijgen op te leggen. Ieder woord van hem droeg het stempel eener ontzettende, doch tevens onomstootelijke zekerheid, en of men het elkaar al toefluisterde, dat Fantine een zonderling phantast en een grootspreker was, en of men zijn voorspelling al een misgedrocht van zijn waanzin noemde, het hielp niets, in het diepst van hun ziel ondervonden zij toch een huiveringwekkenden angst, die zich door niets ter wereld liet verjagen. Het was hun te moede als den gasten in de vorstelijke zalen van Babyion, toen met onzichtbare handen het „Mene Mene Tekel Upharsin!" op den muur geschreven werd. Maar de schoone vrouw, die geen kruis en geen gebed kende, wilde de ernstige stemming met geweld breken. „Gij zult nog zien, dat hij mij niet eens den troost van een biechtvader zal laten," zeide zij, gedwongen lachend tot de barones d'Orseile, die het dichtst bij haar zat. De jonge vrouw antwoordde niets. Zij sidderde over al haar leden en scheen een onmacht nabij. „Arm kind!" fluisterde de hertogin van Grammont; toen gaf zij haar een reukfleschje en keek vervolgens weder naar Fantine. „Men zal u noch een biechtvader geven, noch één enkele uwer wenschen vervullen," zeide hij. „De eenige veroordeelde, die bijstand genieten zal," hij aarzelde... „Nu, en wie zal die gelukkige sterveling wel zijn?" Zij schrok, terwijl zij deze woorden sprak; het gelaat van den man was aschvaal geworden, zijn lippen trilden. „Mijn hemel!" fluisterde de hertogin, „wie is het?" „De koningin van Frankrijk." In de groote zaal werd geen geluid vernomen, geen mond weersprak die jobstijding, geen hand strekte zich naar den ziener uit. Het was hun te moede, als waren allen nu reeds veroordeeld, als stond er in het midden van de marmeren zaal een schavot, als zou in het volgend oogenblik reeds de beul binnentreden en den een en adellijken naam na den anderen afroepen, tot eindelijk de beurt kwam aan den koning. In de zaal was het stil, doodstil; slechts af en toe hoorde men het ritselen van een zijden japon, of het kletteren van een degen en verder geen geluid — geen zucht zelfs. En weder was het dezelfde vorstelijke vrouw, die haar witte lippen opende, om den ban van het sombere visioen te verbreken. Zij schrikte bijna bij het hooren van haar eigen stem, maar het ijs was gebroken en weldra keerde haar oude lach terug, die al haar woorden vergezelde. Dat werkte ontspannend. In de starende groep kwam weer beweging, achter de waaier werd weder fluisterend gesproken en weldra hoorde men overal weer hardop spreken, zelfs lachen en schertsen. Zoo gelukte het die wereldwijze vrouw, haar eigen doodsangst en dien der anderen voor het oogenblik te verdrijven. „Geachte profeet," begon zij lachend, „gij hebt ons allen ons lot voorzegd, maar over uw eigen toekomst hebt gij gezwegen. En toch hebt gij bij ons een belangstelling in uw persoon weten te wekken, als niemand anders" — zij keek hem coquet aan — „vertel ons uw lot ook!" Hij keek haar koel aan. „Hebt gij de geschiedenis der belegering van Jeruzalem van Josephus gelezen, mevrouw?" „Natuurlijk, wie zou die niet gelezen hebben, maar stel het geval, ik had die niet gelezen " „Welnu, mevrouw, gedurende die belegering liep een man zeven dagen om de wallen der stad en riep met klagende stem: „Wee, wee, Jeruzalem! Wee, ook mij!" En op hetzelfde oogenblik verpletterde hem een steen!" Fantine zweeg. Zwaarmoedig liet hij zijn blik eenige seconden over al die schoonheid gaan, die door zijn visioen tot zulk een bloedig einde gedoemd was, daarop boog hij diep en verliet de zaal. De gastheer ging hem na. „Arthur, waarom deedt gij dat?" „Als Israël gezondigd had, geschiedde het woord des Heeren tot Ezechiël, den profeet: Zwaard, ga door, door dat land, zoodat ik daarvan uitroeie menschen en beesten." „Fantine," riep de graaf en vatte hem bij de schouders, „Fantine! bij God in den Hemel, word wakker!" Toen vloeiden gloeiende tranen over het smalle gezicht van dien man. „Gave God, dat ik droomde!" zeide hij met plechtigen ernst en vertrok. Als door een storm gedreven, stoven de gasten uit elkander. Menig hard gelaat was aschgrauw geworden, menige slanke gestalte droeg men in onmacht de trappen af. Niemand wilde langer blijven, alles wilde naar buiten in den stillen, helderen nacht, als moest daar buiten onder Gods vrijen Hemel, de sombere ban verbroken worden, dien deze eigenaardige man over hen gebracht had. Ten laatste verlieten ook Ursin Racombeau en zijn lichtzinnige vriend, baron Breteuil, de zaal. Zij hadden reeds vroeger afscheid willen nemen, maar telkens, als zij aanstalten maakten om den gastheer en zijn gemalin te naderen, wendde deze zich tot een ander. Zoo kwam het, dat zij het laatst afscheid namen. Lucien Lille scheen over hen heen te kijken, en zijn vrouw reikte hun niet, zooals gewoonlijk, haar hand tot een kus. Ursin Racombeau nam eindelijk het woord. „Ik heb de eer." „Graaf Lille viel hem echter in de rede, en zijn stem klonk ijskoud: „Ik wensch van af heden verschoond te blijven van de eer u onder mijn gasten te zien, mijne heeren. Tot het oogenblik. dat gij die godslasterlijke en majesteitschendende woorden, die gij hier uitspraakt, terugneemt, is mijn huis voor u gesloten." Onbewegelijk stond hij voor hen, de hand rustend op het gevest van zijn degen, en de gravin, van wier lippen zelfs alle kleur geweken was, sloeg haar oogen neer. Zwijgend bogen de beide garde-officieren en verlieten de zaal. „Ik kon niet anders," zeide de huisheer, na een tijdlang gezwegen te hebben, „ik kon niet anders en toch — Christoffel, wat heb ik u aangedaan!" Hij liet zich met een diepen zucht in een vergulden zetel vallen en steunde zijn hoofd met zijn hand. Een kleine hand werd op zijn arm gelegd en een zachte stem zeide: „Het was niet om onzentwil, dat gij hun uw huis verboodt, Lucien, uw belijdenis was het, die gij hoog hieldt. Zwijgen zou verraad aan een Hoogere geweest zijn." Ernstig keek hij haar in de oogen en terwijl hij haar hand aan zijn lippen bracht, kwam er weer een glans van vreugde op zijn gelaat. „Ik dank u, Victoire, met uw sterk geloof en uw helderen blik zijt en blijft ge mij het hoogste goed hier op aarde! Gij hebt gelijk, ook op het slot Verne glinstert het kruis; hij zal mij zijn vriendschap niet ontzeggen, omdat ik het tafellaken tusschen mij en een spotter doorsneed." „Zeker niet!" zeide zij. „De torenklok van Verne draagt haar opschrift: Osanna in Excelsis, niet tevergeefs!" Van de Nötre Dame klonk een heldere toon over de nog slapende stad; de dageraad brak aan, bloedrood vertoonde zich de hemel achter de torens van Parijs. De graaf en zijn vrouw traden op het balcon en keken naar de bedauwde tuinen. „Dat is het antwoord op Fantine's profetie," zeide de edelman, terwijl hij naar den gloeienden horizon wees. „Gelooft gij daaraan?" vroeg zij, haar oogen angstig oprichtend. „Hij heeft het einde van Lodewijk den vijftiende voorspeld en zijn woorden zijn vervuld geworden," antwoordde haar gemaal, en ging weder naar binnen. Zij volgde hem langzaam. „Begeef u ter ruste, liefste," zeide hij, zich plotseling tot haar omkeerend, „het is al laat, ik heb nog wat te schrijven, over een half uur volg ik u." Hij omarmde haar en drukte een kus op haar voorhoofd. Zij sloeg haar arm om zijn hals: „Goeden nacht, geliefde!" Zijn oogen volgden haar tot aan de deur. Zacht liep zij door de verlaten vertrekken en bleef luisterend voor een smalle deur staan. Het schijnsel van een licht drong mat door de reten. Zij opende die. Daar lagen naast elkaar haar schatten, twee goudlokkige kinderen, in hunne bedjes. Lachend boog zij zich over haar jongste. Het ontwaakte en strekte verlangend de armpjes naar haar uit. Zij nam het op; het wilde zich niet laten kalmeeren. maar drukte het kleine, slaperige gezichtje huilend tegen haar wang. Toen zette zij zich naast de wieg, ontdeed zich van rozen en brillanten en van het schitterende feestgewaad en nam haar kind aan de borst. Nadenkend keek zij naar het kleine wezentje in haar armen; een glans van heerlijke moederliefde lag op haar gelaat uitgespreid. Zacht drukte zij haar kind aan haar hart. De deur ging open, zij hoorde het niet; zij zag den man niet, die op den drempel stond en wiens ernstige oogen met een innig welbehagen op vrouw en kind rustten. Eenige minuten beschouwde graaf Lille zijn geluk, daarop sloot hij voorzichtig de deur, en stierven zijn schreden weg in de gang. Toen hief zij haar oogen op en een glimlach verhelderde haar gelaat. De zon ging op. 9. HAAR EENIGE BROEDER. Toen Racombeau den volgenden morgen de kamer van zijn verloofde binnentrad, vond hij daar Désirée bleek en stil bij het venster zitten. Hij keek haar ernstig en doordringend aan. In de korte oogenblikken van hun samenzijn was het hem duidelijk geworden, dat God hem nevens zijn geluk ook een taak gegeven had, de groote en verantwoordelijke taak om de vrouw, die hem toebehoorde, door woord en wandel boven de sfeer van het Fransche hofleven te verheffen tot het vaste en veilige pad van Gods geboden, totdat haar de schellen van de oogen zouden vallen en zij de bergen voor zich zag, vanwaar haar hulpe komen zou. Hij zag met een helderen en toch ootmoedigen blik in de toekomst, daar de liefde hem zijn plicht verlichtte, ja zelfs zoet maakte. Désirée stond op en ging hem te gemoet. Lachend stond zij half verlegen, half verlangend voor hem en hij drukte haar aan zijn hart en kuste haar. Wel sprak er vreugde uit haar oogen, maar haar gansche wezen verried weer de schuchterheid, die zich telkens in zijn tegenwoordigheid van haar meester maakte. „Waarom zit gij binnen, Désirée?" zeide hij, „het is een heerlijke, mooie zomerdag." Zij kleurde. „Ik wachtte op ui" antwoordde zij en sloeg haar oogen neer. Zijn oog verhelderde; hij nam haar arm in den zijne. „Zullen wij dan naar buiten gaan? In den tuin is het schaduwrijk en koel, daar stoort ons niemand!" Toen zij de trappen afgingen dacht hij er over na, waarom zij in zijn tegenwoordigheid zoo schuchter was en bleef. Dat mocht zoo niet blijven. Maar dan zeide hij weder tot zichzelf, dat hij niet te veeleischend mocht zijn, dat zij zich nog moest gewennen aan de liefde van den man, die haar tot voor weinige dagen nog geheel vreemd was. Hij zag en voelde, hoe zij hem aankeek met een blik, waaruit het vaste voornemen sprak, den weg naar zijn hart te vinden. Dat de drijfveer van dit voornemen niet plicht, maar diepe, reine liefde was, durfde hij niet aan te nemen. Zij was nog zoo jong, in vele opzichten nog maar een kind, maar juist dat reine, dat bijna nog onnoozele in haar karakter had een onbeschrijfelijke aantrekkingskracht voor hem. Dat er in. haar ziel veel omging, dat er uitgebannen moest worden, bemerkte hij wel, maar dit baarde hem geen zorg. Zaad en oogst lagen in Gods hand. Slechts den weg tot haar hart moest hij spoedig vinden, dit was niet enkel zijn verlangen, maar ook zijn plicht en zijn recht. In den tuin hing de dauw nog aan bloemen en planten. In rijke schakeering van kleuren baadden de bloemen in het heldere zonnelicht, en vervulden de lucht met haar doordringende geuren, als moest het altijd zoo blijven, als bestond er geen verwelken en sterven, als kwam er nooit een winter in het land. Op den drempel bleef Désirée staan. „Hoe wonderbaar mooi!" zeide zij diep ademhalend. „Na den afgeloopen nacht met zijn sombere gebeurtenissen is deze morgen een weldaad!" „Het spijt mij zeer, dat wij naar graaf Lille zijn gegaan," antwoordde Racombeau. „En toch heeft het zijn goede zijde gehad. Het bespaart mij, u de smart van mijn leven te moeten mededeelen, gij hebt het met eigen oogen gezien!" „Ursin?" zeide zij zacht. Hij knikte. „Dat het zóó erg was, dat hij voor de geheele wereld zijn God verloochende!" zeide hij diep bedroefd tot zichzelf. Zij zag hem zwijgend aan. Zou hij wel weten, dat zij niet openlijk met het geloof brak ter wille van haar vader, maar dat zij in haar hart even ongeloovig was als haar luchthartige zwager? Het scheen haar een raadsel toe, dat deze man om haar hand gedongen had; zijn liefde werd haar bij het uur onbegrijpelijker en onontbeerlijker. Zij stelde zich voor, hoe het zijn zou, als hij haar nu weer verliet, of voor eeuwig van haar weggenomen werd, — en bij die gedachte stond haar hart stil. En toch was er nog zooveel, wat hem van haar verwijderde, hij moest zooveel bij haar missen en zooveel bij haar vinden, wat hem vreemd en waardeloos was, wat hem misschien smart veroorzaakte; en dat had hij vooruit geweten, hij had het haar toch gezegd: „Eén ding ontbreekt u, namelijk de hoofdzaak!" En ondanks dit, was hij met zijn sterke liefde tot haar gekomen en hield haar als een edelsteen in waarde — hoe kwam dat toch? Hij vervolgde zijn gesprek over Ursin, niet verwijtend en veroordeelend, maar met de smart van een trouw en zorgend broederhart. „Ik kan niet altijd bij hem zijn, zelfs al zou dat tot zijn geluk noodig zijn. Een man moet zich vrij ontwikkelen. Leeft hij volgens Gods gebod, dan zal hij sterk worden, een persoonlijkheid, die zijn weg ook te midden der groote wereld vindt en niet van het rechte pad afwijkt — maar zóó —" hij zuchtte. „Gij kunt niet gelooven, Désirée, hoe het woord, dat hij gisteren sprak, mij getroffen heeft. Het was mij te moede, als zou men van mij rekenschap eischen voor die taal! Er valt niet met hem te redeneeren, hij ontwijkt ieder ernstig gesprek, of maakt er zich met elegante aardigheden af. En toch zijn oprechtheid en een helder inzicht de eenige dingen, die hem nog kunnen redden!" Onstuimig klopte haar hart in haar borst bij het hooren dezer woorden. Het beeld van haar eigen hart en leven had hij voor haar oogen ontvouwd. En weer kwam bij haar het brandend verlangen boven, om volkomen oprecht tegenover dezen man te kunnen staan, om hem zonder schaamte of schuwheid in de trouwe oogen te kunnen zien. Wat had zij gedaan? Een centenaarslast had zij levenslang op haar hart genomen en die was haar te zwaar. Oprechtheid en helder inzicht had hij gezegd — en dat had zij niet. Had zij hem gisterenavond tenminste maar op zijn vraag met de volle waarheid geantwoord, dan zou de groote zorg over Roger haar nu ontnomen zijn. Nu echter drukte op haar een dubbele last: het gevoel, dat zij haar verloofde onwaardig was en de angst voor haar eenigen broeder. Al het gebeurde der laatste dagen liet zij nogmaals aan haar geestesoog voorbijtrekken — over liefde had zij nog geen woord gesproken — dat was haar eenige troost in al het moeilijke, wat zij nu doorleefde. Zij keek hem aan. Hij had haar in een andere wereld geleid. Had de oprechtheid, die uit geheel zijn wezen sprak, geen beslag op haar gelegd, dan zou zij niet op de gedachte gekomen zijn, dat haar handelwijze niet volkomen zuiver was, dat een offer als het hare onder de gegeven omstandigheden niet gebracht behoorde te worden, dat een daad, die den één van het verderf redde, den ander in het diepst van zijn ziel kon wonden. Dan echter zag zij weder het wanhopige gezicht van Roger voor zich — neen, zij had niet anders kunnen handelen! Had zij Racombeau echter terstond de volle waarheid kunnen zeggen, dan was de weg haar gemakkelijker geweest, maar de naakte waarheid had haar plan vast en zeker in duigen doen vallen. Zij voelde zich verlicht door de gedachte, dat er geen andere oplossing te vinden ware geweest. Wat goed te maken was, zou zij weer goed maken en als eersten stap nam zij zich voor Racombeau haar verzoek betreffende de schulden van haar broeder te doen. Zij waren de lommerrijke lanen doorschreden en bleven op een schaduwrijk plekje staan, waar een fontein haar verkoelende stralen omhoog spoot. Graaf Racombeau ging hier onder een bloeiende kastanjeboom op een tuinbank zitten en keek naar de waterstralen, waarin het zonlicht duizend kleuren tooverde. „Wie is toch die misvormde graaf, dien wij gisteren als een profeet leerden kennen?" vroeg zij. „Fantine! Het zeldzaamste mensch, dat ik hier ooit op aarde ontmoet heb, een hoogst talentvol man — die leeft voor de edelste beginselen, vol liefde voor ons vólk en royalist tot zijn laatsten bloeddruppel." „Is hij met Mirabeau bevriend?" „Slechts voor zoover zij gemeenschappelijke belangen hebben. Mirabeau is de vriend van het volk, maar niet, zooals velen gelooven, in revolutionairen zin. Hij erkent het souvereine gezag, zoolang het waarlijk koninklijk blijft, zoolang het de rechten der onderdanen niet vertrapt, zooals het gebeurde onder Lodewijk den veertiende en den vijftiende. Ik weet, dat hij het koningschap redden wil, redden, maar om dan tegelijk in een nieuw te herscheppen. In hoever hij zal slagen bij het uitvoeren zijner ideeën, of het volk voor een bevrijding zonder zwaard en bloedvergieten te vinden zal zijn, dat zijn vragen, die de tijd zal beantwoorden. In ieder geval is het welzijn van het vaderland de zaak, die Mirabeau en Fantine gemeenschappelijk behartigen. Verder kan een vriendschap met Mirabeau niet gaan, ook Lille en ik sympathiseer en maar op dat ééne punt met den volksgraaf. Wij hopen, dat, dank zij zijn eminente gaven, het dien man gelukken zal, Frankrijk van den ondergang te redden; dat is het, wat ons in hem aantrok, maar voor het overige gaan onze wegen uit elkander." „Hij trok zich gisterenavond zoo vroeg terug!" merkte Désirée op. „Dat doet hij meer. Dat verschijnen en weer verdwijnen is mij van hem niet vreemd. Daarbij dwingt zijn reuzenarbeid hem, met zijn tijd rekening te houden." Peinzend keek hij eenige oogenblikken voor zich uit. „Een zeldzaam mensch, die zijn evenwicht verloor en — weer terugvond — tenminste in één opzicht!" voegde hij, als tot zichzelf sprekend, er aan toe. Désirée keek hem van terzijde aan. Zou hij 'ook den- 8 Osanna in Excelsis I ken, dat ik het evenwicht verloor? ging haar door haar brein; en een tijdlang zaten zij zwijgend naast elkander. „Christoffel," begon zij plotseling, „welke beteekenis hecht gij aan Fantine's voorspelling? Hecht gij geloof aan dergelijke dingen?" Hij keerde zijn gezicht naar haar toe en keek haar diep in de oogen. De gedachte, dat zijn meening over deze geschiedenis door haar in verband gebracht zou worden met zijn geloofsovertuiging en zij daardoor een phantastische en onduidelijke voorstelling van het wezen des Christendoms zou krijgen, verontrustte hem. „Er zijn visioenen, die in vervulling zijn gekomen ik verwerp daarom niet zonder eenig voorbehoud het geloof daaraan. Het is in Gods macht, ons de toekomst te verbergen en ons die te openbaren, maar óf en wanneer Hij den sluier, die over de toekomst hangt, wil oplichten, staat aan Hem en aan Hem alleen. Een dergelijke voorzegging mag men niet op één lijn stellen met waarzeggerij en andere duivelskunsten, want daarvan staat geschreven: Zij zijn den Heere een gruwel! — Maar ik wil de waarde van Fantine's visioen in geen enkel opzicht aantasten," ging hij verder, „hij heeft het einde van Lodewijk den vijftiende voorspeld en zoo is het gebeurd en nog veel meer. Voor zoover wij menschen er over kunnen oordeelen, is Fantine een Christen, die voor zijn God leeft en zich niet met Satanswerk zal inlaten!" „Zijn woorden hadden iets aangrijpends," zeide Désirée zacht en aarzelend voegde zij er aan toe: „Als het gebeurt, dan zal ik aan het bestuur van God gelooven!" „Aan Gods gericht misschien, Désirée, aan Gods liefde zult gij, naar ik hoop, al eerder gelooven!" Hij vatte haar hand; zij sidderde. „Christoffel, ik ben uwer niet waardig!" riep zij en verborg haar hoofd aan zijn schouder. „Mijn liefde zijt gij wel waardig, lieveling, maar de liefde van Een Ander zijn wij allen onwaardig en hoe eerder wij daarvan overtuigd zijn, hoe beter." Hij zweeg. Hij wilde haar wat hem het hoogst en het dierbaarst was niet opdringen, zij moest dien schat zelf vinden. „Met ieder oogenblik zie ik duidelijker in, hoe wij verschillen," riep zij zenuwachtig, „en de gedachte, dat ik u ongelukkig zou maken, breekt mij het hart! Al wat in en aan u is, is waarheid en oprechtheid, en ik — Christoffel — bij tante Josephine was het de hoofdzaak, dat ieder woord geestig was — het was het niet altijd — maar dat hinderde haar niet — ik kan niet gelooven, wat gij gelooft, ten minste vandaag en morgen nog niet en ik kan u niet beloven, dat ooit in mijn leven uw geloof mijn geloof zal zijn, ik zeg het u: ik zal u teleurstellen." Zij liet het hoofd zakken en hij zag, hoe haar de tranen over de wangen rolden. „Teleurgesteld ben ik niet, Désirée," zeide hij, „want ik heb alles geweten, vóór ik kwam. Ik zal u tot niets dwingen, wil niets van u eischen, wat gij mij niet geven kunt, slechts één ding verzoek, ja smeek ik u: Laten wij vóór alles oprecht tegen elkaar zijn, waar, tot in het diepst van ons hart. Dan zullen wij niet van elkaar vervreemden, al het overige zullen wij aan God overlaten. En wanneer gij heden nog uit liefde voor mij uw handen vouwt en naar Gods Woord luistert, zoo laat dit u geen bezwaar zijn, Désirée, het uur zal slaan, dat gij gelooft, hoopt en bidt als een verlost kind van God. — En nog eens: Denk niet, dat ik een biecht van u verg! Ik vraag u slechts, open vanaf heden uw hart voor mij; laat er niets tusschen ons komen, laten wij niet van elkaar vervreemden, want wij behooren voor nu en voor altijd aan elkaar toe." Zij keek hem in zijn heldere, blauwe oogen en scheen de woorden van zijn lippen te willen lezen. Nog nooit had iemand zoo met haar gesproken. En toen hij zweeg, kon zij zich niet langer bedwingen, zij sloeg haar arm om zijn hals en verborg haar gloeiend hoofd aan zijn hart: „Christoffel, ik heb u lief!" Daarop wilde zij zich, geschrikt door haar eigen woorden, uit zijn omarming losmaken. Hij drukte haar echter vast aan zijn hart en uit zijn oogen, die op haar rustten, sprak het geluk, dat hem vervulde. „Geen edeler aardsche schat is voor mij hier te vinden dan uw hart, Désiréel" zeide hij. Hij hief haar hoofd op en keek lang in haar donkere oogen. Zij richtte zich eindelijk op en zeide: „Christoffel!" „Wat is er, lieveling?" „Christoffel," zij kleurde en haar stem stokte; daarop verzamelde zij al haar moed en begon opnieuw: „Ik — was gisterenavond niet oprecht tegen u. Gij vroegt mij naar het gesprek met Roger en ik antwoordde: „Het is niets!" Aan uw ernstig gelaat zag ik, dat ik u bedroefde — anders was ik er niet op terug gekomen; het kan verkeerd zijn — vergeef mij, ik kan het niet verdragen, als gij boos op mij zijt — en heb geduld met mij!" Zijn oogen verhelderden bij deze woorden. „Geduld moet Een Ander met ons hebben, kind," antwoordde hij, „mij hebt gij geen onrecht aangedaan, hoe zou ik ook kunnen verwachten, reeds zoo spoedig uw vertrouwen te bezitten! Maar terwille van uzelf bedroefde mij uw antwoord!" „Gij wist dus, dat ik onwaarheid sprak?" „Ja!" antwoordde hij rustig. „En gij zeidet niets!" vroeg zij verwonderd. „Neen, Désirée, ik wist, dat gij toch met het verhaal bij mij zoudt komen." Zij borg het hoofd aan zijn schouder. „Christoffel, ik ben uwer niet waardig," fluisterde zij, „ik zie het steeds beter in, en toch voel ik in mijn hart, dat ik u en u alleen liefheb. Ik wil doen. wat in mijn vermogen is, anders te worden en als mijn krachten te kort schieten, kom mij dan te hulp!" Hij drukte haar de hand. „Wanneer zij mij gehoorzaam is, zal zij ook God gehoorzaam worden," die gedachte vloog hem door zijn brein. „En waarom zeidet gij mij niets?" vroeg hij ernstig. „O, Christoffel," zij barstte in tranen uit. Daarop herstelde zij zich met de haar eigen beslistheid en droogde snel haar tranen. „Gij zult het alles weten," ging zij verder, „als ik het gezegd heb, zal het mij verlichten en voor Roger beter wezen. Hij kwam bij mij, om mij te smeeken u te bewegen, zijn schulden aan te zuiveren en ik beloofde het hem. Maar toen hij er bij mij op aandrong, er heden of morgen met u over te spreken, verklaarde ik, dat mij dit onmogelijk was." „Waarom?" „Wij waren nog pas zoo kort verloofd," zeide zij zacht. „Daarom kon ik er niet toe besluiten, u dadelijk met dit verzoek lastig te vallen." „Maar later waart gij dan toch gekomen?" Bijna had hij spijt van zijn vraag. Op haar gelaat kwam een diep smartelijke trek, die hem schrik aanjoeg. „Hij is mijn eenige broeder," zeide zij met stokkende stem. Hij zag zwijgend voor zich uit, men kon op zijn gelaat lezen, dat hij een inwendigen strijd streed. Met groote, vragende oogen keek zij hem aan. Een heimelijke angst beklemde haar; had zij te veel gewaagd, door zijn liefde al zoo spoedig op de proef te stellen? Maar reeds keerde hij zich weer tot zijn verloofde en zeide: „Laat ons een wandeling door het park maken, terwijl wij deze zaak bespreken!" Hij legde haar arm in den zijne en begon haar zonder omwegen te vertellen, waarom hij kort geleden hetzelfde verzoek aan Roger afgeslagen had. „Ik begrijp niet, dat hij met dit verzoek nog weer bij mij durft aankloppen en dat nog wel op deze wijze! Ik moet eerlijk bekennen, dat ik hem een nobeler karakter had toegeschreven!" Zij sloeg haar oogen neer. „Ik ben bevreesd, dat hij geen uitweg meer weet." Racombeau zweeg een oogenblik en antwoordde toen: „Gij zult mij hard noemen, Désirée, wanneer ik u antwoord: Dat dit het antwoord van alle lichtzinnige menschen is. Zeer zeker, zij weten geen uitweg meer, maar gelooft gij, dat zulke karakters geholpen zijn, als men hun schulden aanzuivert? Het is niet de eerste keer, dat een garde-officier met een dergelijk verzoek tot mij komt. Nog kort geleden heb ik een vriend van uw broeder geholpen en hij is weer tot zijn oude lichtzinnigheid vervallen." Zij zag hem onthutst aan. „En gij vermoedt bij Roger dezelfde lichtzinnigheid?" „Ik heb er alle reden toe." „Dan mag ik het u dus niet vragen," zeide zij gelaten. Hij hield stil. „Gij moet mij niet verkeerd begrijpen, Désirée. Dat het mij zwaar valt, uw verzoek te moeten afslaan, behoef ik u niet te verzekeren. Gij weet, ik zou grootere verzoeken inwilligen en heb in gevallen, waarin ik niet door liefde gedreven werd, meer dan honderdduizend francs weggeschonken. Het is iets anders, dat mij weerhoudt: mijn geweten verbiedt mij, schulden, zooals die van uw broeder, aan te zuiveren. Ik heb de ondervinding opgedaan, dat men daardoor de zonde in de hand werkt en dat dergelijke lieden, na geholpen te zijn, van kwaad tot erger vervallen. En daarom kan en mag ik de schulden van uw broeder niet betalen. Als iemand bij mij komt. die ondanks alle inspanning, vanwege de groote uitgaven, verbonden aan het garde-officier-zijn, niet rond kan komen, dan help ik hem en zal hem steeds weer helpen. Maar voor iemand, die in de zonde en ongerechtigheid zijn geld verbrast heeft en dan bij mij aanklopt om geld voor de onkosten van zijn zonden, die hij niet kan nalaten, dan weiger ik beslist. Ik wil niet, dat mijn geld besteed wordt in den dienst der zonde, daardoor zou ik mede verantwoordelijk worden." Bleek en zonder een woord te zeggen en met tranen in haar oogen stond zij voor hem. Hij boog zich tot haar voorover. „Désirée," zeide hij smartelijk aangedaan, „kind, begrijpt gij mij niet?" Geheel ontdaan verborg zij haar hoofd aan zijn borst. „Hij is mijn eenige broeder!" Dit woord herinnerde hem ook aan zijn broeder, maakte zijn hart week en deed hem er toe overhellen, toe te geven. Maar in den strijd tusschen geweten en liefde, behield het eerste de overhand. „Jaren geleden vroeg een cavalier mij, zijn schulden te dekken en ik gaf hem vijftig duizend francs en hij beloofde mij zijn leven te beteren. Op dienzelfden dag vroeg een arme ambachtsman mij tweeduizend francs te leen, daar hij door omstandigheden buiten zijn schuld in geldverlegenheid zat, waardoor zijn vrouw en kinderen gebrek leden. Ook dien hielp ik. Na een jaar kwam de cavalier weder bij mij met hetzelfde verzoek, er bijvoegende, dat als ik hem niet hielp, hij zich het leven benemen moest. En ik betaalde wederom zijn schulden. En na weer een jaar kwam hij ten derden male en nu droeg hij de uiterlijke kenteekenen van zijn ontuchtig leven. Toen wees ik hem de deur!" „Pleegde hij zelfmoord?" vroeg Désirée, terwijl zij hem angstig aankeek. „Integendeel, hij leefde verder, ook zonder mijn geld — hij leeft of liever kwijnt nu nog. Gij ziet het, zulke karakters worden niet door geld geholpen, integendeel, geld doet hen nog dieper wegzinken in den poel der ongerechtigheid. In dienzelfden tijd kwam de ambachtsman en betaalde mij met een van vreugde stralend gezicht de tweeduizend francs terug. Hij vertelde mij, hoe mijn geld hem in de gelegenheid gesteld had. een winstgevend bedrijf uit te oefenen, waardoor hij en zijn gezin geholpen waren en waardoor hij in staat was, mij mijn geld terug te betalen. Dit was mij een vingerwijzing, wien ik helpen en wien ik terugwijzen moest. En telkens, als mijn geweten mij verbiedt iemand te helpen, die tot mij komt, dan besteed ik de gevraagde som om er de handen der armen mede te vullen." „Christoffel!" riep Désirée verrukt, „doet gij dat?" Hij knikte. „O, nu begrijp ik u," riep zij opgewekt uit, „was ik ook maar zooals gij, zoo sterk en zoo vrij!" Hij keek haar lachend aan. „Gelooft gij, dat mijn goed gesternte altijd schittert?" „Ja, het zou niet anders kunnen zijn!" antwoordde Désirée. „Er zijn donkere nachten, lieveling, waarin wolken de sterren aan ons oog onttrekken en de storm ons verontrust." „Maar gij weet, dat uw gesternte er is, dat het weder zal schitteren, als de wolken weggetrokken zijn," zeide zij zacht. Hij zag haar doordringend aan. „Ja, dat weet ik, Désirée." Een smartelijke trek lag om zijn mond, maar zij zweeg. „Christoffel," begon zij aarzelend na eenigen tijd, „weet gij geen raad voor Roger?" „Ik weet wel raad," antwoordde hij, „maar uw broeder zal dien niet aannemen. Wanneer hij besluit de garde te verlaten en zich bij een regiment te laten indeel en, zoodat hij niet langer aan de verzoekingen van het groote stadsleven en het hof blootstaat, dan verklaar ik mij bereid, zijn schulden te betalen." Zij boog zich over zijn hand en hij voelde haar brandende tranen daarop vallen. „Hebt gij mij nog lief, Désirée?" vroeg hij zacht. „Nog? — O, Christoffel! Wanneer ik u nog niet liefhad, dan zou ik het nü geleerd hebben!" Zijn oogen straalden van geluk, toen hij haar in de oogen zag. „Ik zal Roger dadelijk schrijven, dan weten wij nog vóór uw vertrek zijn antwoord," zeide Désirée tot haar verloofde, toen zij het huis naderden. „Moet gij mij werkelijk zoo spoedig reeds verlaten?" „Ja, lieveling, ik kan niet langer afwezig blijven. De tijden zijn ernstig, en al behooren onze boeren ook tot de beste landslieden, toch is het mijn plicht, nu alles op losse schroeven staat, dubbel waakzaam te zijn en een oog in het zeil te houden. Want zoodra de geschriften vol laster en smaad tegen het koningshuis eenmaal den ingang tot de hutten der boeren gevonden hebben, dan vinden zij ook den weg tot hun hart." Zij luisterde oplettend naar hem. „Wanneer komt gij weder?" vroeg zij, toen hij uitgesproken was. „Over drie weken — en dan," voegde hij er aan toe, „dan kom ik nog eenmaal, om mijn bruid te halen." Zij leunde tegen hem aan, trotsch en gelukkig, zelfs zonder een spoor meer van de onrust en de tranen, die weinige minuten geleden nog in haar oogen waren. Peinzend keek zij over de bloeiende velden, in dit oogenblik was zij geheel en al de gelukkige verloofde. „Graaf," riep Constance, die in een licht zomertoilet naderde, „men zoekt u in het geheele huis. Graaf Lille wenscht u te spreken. Hij wacht u in de groene ontvangkamer." „Ik kom," antwoordde Racombeau. Plotseling lag er een smartelijke uitdrukking op zijn gelaat, die hem jaren ouder deed schijnen. „Tot weerziens, Désirée!" Racombeau drukte een kus op haar hand, maakte een buiging voor Constance en spoedde zich naar huis. Maar steeds langzamer werd zijn tred. Zijn veerkracht was verdwenen, het was hem, als drukte een loodzware last op zijn schouders. Hij wist, waarvoor zijn vriend kwam, niet om een overijld gesproken woord weer goed te maken — dat was niet over zijn lippen gekomen — neen, hij kwam om een wond te verbinden, dien hij tegen zijn wil, ondanks zichzelf, had moeten toebrengen. „Het is mijn eenige broeder!" had zijn verloofde tot hem gezegd en hij had het gewaagd, om ondanks dat, zijn geliefde de eerste teleurstelling te bereiden. Maar zij was sterk geweest, hij voelde met trots, hoe zijn kracht haar sterkte gaf. En nu trof diezelfde smart hem; die smart, die wellicht veel dieper door een man dan door een vrouw gevoeld wordt. De vriend, die zijn naasten bloedverwant de deur gewezen had, kwam tot hem, om zich daarover te rechtvaardigen, om hem te zeggen: „Ik kon, ik mocht niet anders handelen!" En hij kon er niets tegen inbrengen, hij dacht juist zooals Lille en zou evenzoo gehandeld hebben; maar toch voelde hij een brandende smart: de diepe schaamte over de zonden van den man, die zijn eenige broeder was. En toen hij de trappen afging, dacht hij aan hem, die in dit moeilijke oogenblik den ouden band van vriendschap weer nauwer aangehaald had en afscheid van hem had genomen met de bede, hem de hand niet te weigeren. Maar spoedig kreeg het knagend verdriet over de verloren eer en het verloren geloof van den jongeling, dien hij als een vader opgevoed had, weer de overhand, en weder klonk luid in zijn hart de oude klacht: „Het is mijn eenige broeder!" 10. GARDE-OFFICIER. Twee dagen verliepen, zonder dat Roger zich in het vaderlijk huis liet zien en zonder zijn zuster te antwoorden. Racombeau was vertrokken en verlangend dacht Désirée aan den man. die in luttele dagen het ideaal van haar hart geworden was. Zij had hem hef, maar vreesde hem tevens, en zuchtend moest zij zich bekennen, dat niet hij de oorzaak van haar vrees was, maar het geheim, dat zij voor hem verborgen moest houden. Hierbij kwam nog de angst, dat Roger het aanbod van Christoffel zou afslaan en dit ontnam haar alle vroolijkheid. Vorschend rustte nu en dan het vaderlijk oog op zijn lievelingskind, en telkens vroeg hij zich dan af, of zijn dochter wel het geluk gevonden had, dat hij in stille uren zoo dikwijls voor haar afgebeden had. En toch vermoedde hij niets van de dubbele zorg, die zijn kind kwelde. Intusschen peinsde Désirée over Roger en zijn lichtzinnigheid. Had hij haar niet voor weinige dagen in koortsachtigen angst toegefluisterd, dat zijn leven van een gunstig antwoord van den graaf afhing, en nu had hij zelfs geen woord van dank gesproken of geschreven voor diens grootmoedig aanbod. Werkelijk, het was niet te veel gevergd, wat Christoffel van hem eischte, dat hij de garde verliet, — het was de eenige wijze, waarop dat zwakke karakter te redden was. Dat laatste hoopte zij tenminste. Zij was vertoornd over zijn gebrek aan ernst en over zijn ondankbaarheid, waarvan zijn geheele handelwijze het doorslaande bewijs gaf en zij nam zich voor, hem zoo koel mogelijk te ontvangen en hem haar meening zonder omwegen te vertellen. Hoe moeilijk het echter zou zijn, deze voornemens ten opzichte van den verwenden lieveling uit te voeren, wist zij maar al te goed en zuchtend keek zij door het venster de straat af. Plotseling stond zij op. Werkelijk, hij kwam! Met zijn gewone vroolijkheid groette de statige gardeofficier zijn schoone zuster reeds van verre. Daarop hoorde zij zijn vroolijk stemgeluid in de vestibule, waar hij waarschijnlijk Constance aangetroffen had — een paar opgewekte schreden, sporengerinkel en hij stond in al zijn schoonheid en jeugd met een vroolijken lach voor haar, een lach, die haar zoo lief en zoo gewoon was, maar die haar nu toch het hart brak. „Bonjour, zustertje!" Ach, hoe was het mogelijk hem verwijten te doen, hem, die door iedereen verwend werd. Hij was door en door lichtzinnig, maar hoe kon het ook anders? In de salons, waarin hij verkeerde, had men hem uitgelachen, als hij ernstige theorieën had willen huldigen. Maar toch, zij mocht niet zwak zijn. Langzaam keerde zij zich om. „Roger, waarom hebt gij mij niet geantwoord?" vroeg zij, terwijl zij hem ernstig aankeek. Het volgend oogenblik stond hij naast haar, knielde neer en zag haar berouwvol aan. „Wees niet boos op mij, zustertje!" Rimpels vertoonden zich op haar voorhoofd. „Sta op, Roger!" beval zij. „Ik heb ernstige dingen met u te bespreken. Zet u naast mij neder en als gij wilt, dat ik nog langer uw belangen behartig, zult gij mij zonder omwegen moeten antwoorden." Haar toon beviel hem in het geheel niet, maar hij zag in, dat het 't verstandigst was, zich te schikken; hij schoof dus een tabouret aan en nam daarop plaats. „Wat beteekent uw gedrag?" begon zij opnieuw. „Eerst smeekt* gij mij, Racombeau er toe over te halen uw schulden te dekken, en als hij zich op grootmoedige wijze bereid verklaart u te helpen, dan bedankt gij niet alleen niet, maar gij stuurt zelfs geen antwoord — hoe moet ik dit uitleggen?" Zij leunde achterover en keek hem koel aan. Hij speelde zenuwachtig met de dragon van zijn degen en sloeg zijn oogen neder, toen hij met onzekere stem antwoordde: „De dienst, liefste, de dienst! Gij kunt u niet voorstellen, hoe moede wij ons 's avonds voelen. En dan komen daar nog die duizend gezellige plichten bij," hij hield op en werd bloedrood en ging toen plotseling weer op denzelfden toon voort: „die altijd durende soirée's bij Artois en die doorloopende uitnoodigingen voor Versailles en Trianon!" „Voor een paar dagen was er van een doorloopende uitnoodiging geen sprake, toen was er enkel tijd voor uw persoonlijke aangelegenheden, die nu absoluut geen haast meer schijnen te hebben. Ik verlang nu de waarheid te weten en niets anders. Hoe staan de zaken? Maar Roger, ik eisch de waarheid, of zoudt gij denken, dat ik als de heelster van uw dwaasheden voor mijn verloofde wil staan?" Hij voelde, dat zij ditmaal geen toegevendheid kende. „Mijn hemel, gij neemt de zaak tragisch op, kind," zeide hij. „Zij schijnt mij tenminste tragisch genoeg, om die op deze wijze aan te pakken." Hij beet zich op de lippen, maar ondanks alles wilde hij vandaag zijn doel bereiken. Het moest, dus overwon hij zijn afkeer, om'netelige zaken aan te roeren. „Ik kan de garde niet verlaten, Désirée!" Zij kromp ineen, maar herstelde zich dadelijk en zeide (Bladz. 124.) schijnbaar rustig: „Maar slechts op voorwaarde, dat gij die verlaat, betaalt Christoffel uw schulden!" Somber keek hij voor zich uit. „Gij vermoedt niet, hoe hard die eisch is!" „Ik ben van meening, dat gij in plaats van over harde eischen te spreken, Christoffel voor zijn grootmoedigheid behoordet te bedanken. Hij is in geen enkel opzicht verplicht u te helpen, en als hij het doet onder een harde voorwaarde, dan is hij geheel in zijn recht. Wie waarborgt hem, dat gij het volgende jaar niet weder met hetzelfde verzoek bij hem komt?" „Mijn woord schijnt u beiden niet genoeg te zijn," antwoordde bij bitter. „Ik beken, dat ik dikwijls gefaald heb, maar gij weet toch ook dat ik, zooveel ik kan, het weer goed zal maken. Maar één ding is mij onmogelijk: De garde kan ik niet verlaten." „Roger," smeekte zij, „alles hangt er van af." „Ik kan het niet. Een officier der garde, die zich plotseling bij een gewoon regiment laat indeelen, is gebrandmerkt. Een dergelijke degradatie is altijd het gevolg van bezwarende oorzaken. Élite blijft élite — een garde-officier verlaat zijn dienst slechts, als hij geen uitweg meer weet." Zij dacht: Gij weet sedert lang geen uitweg meer; maar zij zweeg. „Kort en goed," ging hij verder, „aan dien eisch kan ik onmogelijk voldoen" — zenuwachtig keek hij haar aan — „Désirée — probeer, of Christoffel zijn eisch wil laten vallen." „Dat kan ik niet," antwoordde zij mat. „Gij hebt mij het eerste grootste offer gebracht, breng mij ook het tweede, lieveling, — het is niet half zoo zwaar." Zij antwoordde niet op zijn bidden en smeeken. Wat vermoedde Roger van die verheven, edele beginselen van haar verloofde? Hij zou gelachen hebben, als zij hem vertelde, dat zij hem niet tegenspreken kon noch wilde, en geantwoord hebben: „Wat zwak maakt de liefde vrouwen toch!" En dat onrechtvaardig oordeel wilde zij van de lippen van dien man, die zelf een zwakkeling was, niet hooren. Zij stond op, ging naar het venster en hield zich met haar bloemen onledig. Plotseling voelde zij zijn hand op haar schouder. „Désirée, houdt gij niet meer van mij?" Zijn zachte, sympathieke stem oefende weder haar oude tooverkracht op het jonge meisje uit. Zij keerde hem haar gelaat toe, haar oogen stonden vol tranen. „Roger!" zeide zij verwijtend. Hij legde zijn arm om haar slanke leest. „Wilt gij mij verder helpen?" smeekte hij zacht, „nog slechts een korten tijd?" „Ik zal Christoffel schrijven," antwoordde zij. „Misschien billijkt hij uw bezwaren, maar," voegde zij er aarzelend aan toe, „reken er niet op!" „H'j is een edelman," zeide hij. „Wij zullen op dit punt hetzelfde gevoel hebben. Ik ben er van overtuigd, dat hij mij in dit opzicht zal toegeven." Désirée was niet overtuigd, maar zij wist hoe nutteloos tegenspraak in dergelijke zaken was en daarom zweeg zij. Maar zij wilde weten, in hoeverre hij eerlijk was. „Zeg mij dan nog eens nauwkeurig de som, die gedekt moet worden." „Honderdduizend francs." „En wanneer moet die betaald zijn?" „Den zesden Juni." „Roger, waarom hebt gij mij dan eenige dagen geleden gedwongen, om zulk een spoed te maken en nu, nu de zaak geregeld zal worden, nu beproeft gij die op de lange baan te schuiven! Werkelijk, ik begrijp u niet." Hij zuchtte. „Ik vrees, dat gij mij nooit begrijpen zult," antwoordde hij, terwijl hij uit het venster keek. „Dat ik u smeekte, de zaak spoedig te regelen, kwam voort uit den angst voor mijn leven, Désirée. Een drenkeling is niet gerust te stellen met het uitzicht, dat hem hulp geboden zal worden, hij moet de reddende hand vastgrijpen en vasthouden. Dat is nu voorbij, mijn hoop is vervlogen, waarom zal ik nu nog spoed maken, u de droeve boodschap te brengen? Op den zesden Juni is het met mijn leven gedaan." Zijn stem klonk rustig; zij keek verschrikt op, een doffe gelatenheid stond op zijn gezicht te lezen. Toen steeg haar het bloed naar het hoofd, zij legde haar hand op zijn arm. „Roger, wees een man!" Hij keerde zich om. „Zeide ik niet, dat gij mij niet begrijpen zoudt?" vroeg hij heftig. „Een officier verlaat de garde niet, tenzij er voor hem bezwarende dingen voorgevallen zijn, dingen, die ik u niet noemen wil, daar men dergelijke zaken niet met vrouwen bespreekt. Mijn naam zou geschandvlekt, mijn eer bezoedeld zijn, als ik dat deed, laat u dit genoeg zijn!" „Ik kan mij niet voorstellen, dat Christoffel, die zelf bij de garde gediend heeft, iets onmogelijks van u eischen zou." „Maar toch is dat onmogelijk!" „Ja, naar uw meening, Roger, maar naar die van anderen " M „Drommels, Désirée, ik zeg u, t Zij sloeg haar oogen naar hem op. „Christotrel, zeide zij zacht, „gij vraagt mij wat mij op de lippen brandt. Kunt gij mij liefhebben — zooals ik ben, al blijf ik zoo, levenslang?" Zijn gelaat verhelderde, hij drukte haar aan zijn borst en keek haar zoolang aan, tot zij haar hoofd tegen zijn schouder verborg. Wat er ook gebeuren mag, Désirée, gij moogt nooit aan mijn liefde twijfelen. Zie. kind," ging hij verder, ik kwam als een man, die den morgen zijns levens al achter zich heeft en dong naar u, — u, nog in bloeiende jeugd, en wist wat ik vinden zou; gij echter Zij legde haar hand op zijn lippen. „Ik vond een kleinood," zeide zij en keerde hem haar gelaat toe. ,_ ,„ Hij boog zich over haar en kuste haar, zooals nij haar te voren nog niet gekust had en toen wist zij, dat zij de zijne was. Toen bracht hij het gesprek op Roger. Tijdens zijn kort verblijf had hij die aangelegenheid niet willen aanroeren, in zijn laatste schrijven had hij zijn eisch her- haald en haar bewezen, dat die wel zwaar, maar onder de gegeven omstandigheden toch niet onredelijk w.as. En zij had gezwegen en hem haar smart verborgen en hij wachtte tevergeefs op een woord van haar. Bij het afscheid verbrak hij het stilzwijgen over die zaak. „Eén ding nog, Désirée," zeide hij, voor zij het vertrek verlieten. „Ik had de aangelegenheid niet meer willen aanroeren, want het recht moet zijn loop hebben en mijn besluit is het besluit van mijn geweten; ik kan het niet veranderen. Maar ik zie met smart, dat gij er onder lijdt, kind! Is er geen middel te bedenken, om Roger te bewegen de garde te verlaten? Ik had zoo stellig gehoopt, hem op die wijze te kunnen helpen!" Treurig schudde zij het hoofd. „Ik had gedacht, dat uw liefde hem overwinnen zou!" „Dat is voorbij, sedert — sedert ik u het jawoord gaf. De menschen zijn soms raadselen, Christoffel." Nadenkend keek hij haar aan, plotseling viel het hem op, dat zij bleek was. Hij nam haar hand in de zijne en toen vloeiden tranen langs haar wangen. Nu vielen hem de schellen van de oogen en bemerkte bij, dat zij angst had, dat haar broeder zijn bedreiging zou volvoeren. „De gedachte aan Roger vervolgt mij dag en nacht!" klaagde zij, „ik kan het niet helpen!" Een schaduw gleed over zijn edel voorhoofd, hij keek naar haar kleine hand, die bevend in de zijne lag. Ja, zij leed en zij had steeds geleden en bijna had hij haar aan zijn rechtvaardigheidsgevoel opgeofferd! Een spoedig besluit rijpte in zijn ziel. „Désirée," zeide hij zacht, „ik kan het niet aanzien, dat gij door verdriet verteerd wordt. Uit liefde voor u zal ik Roger s schulden betalen! Ik kan deze oogen niet treurig zien!" voegde hij er bij. „O, Christoffel!" jubelde zij, „wat zijt gij goed!" en zij vleide zich aan rijn borst. Hij keek lachend in haar stralend gezicht. „Wij zullen ieder voor zich er voor zorgen, dat het pad van den ander geëffend wordt," zeide hij, „wanneer wij dan ook nog door Gods zon beschenen worden, zullen wij het doel bereiken. Zeg Roger, dat hij mij zijn papieren zendt' „Christoffel. ik dank u duizendmaal!" riep zij uit en zij kuste hem herhaaldelijk. „Gij hebt daardoor een steen van het hart gewenteld." Een kwartier later stond zij in het portaal naast haar vader en wuifde haar verloofde een afscheidsgroet toe. Zoo gelukkig als heden, had hij haar nog nooit gezien. Was het de gedachte aan zijn terugkomst, wanneer zij hem in bruidstooi zou wachten, of had de redding van haar eenigen broeder dat geluk op haar gelaat getooverd? Een koude, verlammende gedachte kwam bij hem op —onmogelijk —en hij wierp die verre van zich. Toen hij langs den rozenstruik in den tuin reed, waar zij zoo dikwijls te zamen gezeten hadden, stond zij daar reeds, als een beeld van het geluk, en dat geluk was zoo natuurlijk, zoo stralend, dat het de gedachte, als zou haar liefde uit dankbaarheid voortgesproten zijn, als vanzelf uitsloot. 12. GELUK. Terwijl ongezien en onbewust een menschenhart zijn eerste groote verandering onderging, terwijl de ééne zienswijze streed met de andere, totdat één van beide het onderspit dolf, terwijl de ééne gedachte na de andere, het ééne principe na het andere zijn kracht verloor, greep er in het land zelf een verandering plaats, die in het leven en de zeden, in het recht en den volksgeest zijn invloed gevoelen deed. Maar het was niets goeds, wat die gistende tijd teweegbracht, en de reusachtige ontwerpen der leidende partijen verdwenen als droombeelden. Als een zwoele, ongezonde nevel hingen die over stad en land, omsluierden den blik en veranderden goed in kwaad. Een wilde, teugellooze begeerte wies als welig onkruid tusschen het koren en verstikte het geloof aan betere dagen. Men blikte klagend terug in het verleden en morrend in de toekomst; het volk, dat Lodewijk den veertiende gehaat had, haatte nu den kleinzoon, omdat hij uit diens stam was gesproten en al had die kleinzoon ook voor het volk de sterren van den hemel gehaald, hij was en bleef in het oog van dat volk de nazaat van den man, die Frankrijks troon onteerd en Frankrijks volk vergiftigd had, de erfgenaam van de schuld, die bezocht wordt aan kinderen en kindskinderen. Dat was 1789. Het oogenblik vóór den storm. En terwijl de stutten van den troon begonnen te wankelen, lag de kroonprins van Frankrijk op het slot Medon zijn laatsten strijd te strijden en stonden de ongelukkige ouders wanhopend aan het sterfbed van hun lieveling. De toestand was hopeloos, het kon nog slechts weinige dagen duren. Dit alles noopte graaf Christoffel aan zijn bruid te schrijven, dat hij de bruiloft wenschte uit te stellen, daar het hem onmogelijk was, zijn schoonste en heerlijkste feest te vieren, terwijl zijn koning zoo zwaar beproefd werd, terwijl hij misschien aan het graf van zijn kind stond, en Désirée begreep de trouw van den royalist. Hij had zich niet vergist. Den vierden Juni blies de erfgenaam van de kroon den laatsten adem uit. Het was een smart, die slechts de laatste getrouwen, die het koningshuis nog gebleven waren, met Lodewijk en Marie Antoinette deelden. Onverschillig en zonder medegevoel schonk het volk een oogenblik zijn aandacht aan den sarcophaag van den kleinen prins, voor wien eenige dagen later het oude grafgewelf der koningen in Saint-Denis werd geopend. Maar weldra kreeg de haat weer de overhand. De gebeurtenissen volgden elkander snel op; de toestand werd met iederen dag dreigender. De stemming was zoo geprikkeld, dat er slechts weinig toe noodig was, om een opstand te doen losbarsten. Den elfden Juni kreeg de minister van financiën Necker zijn ontslag, dat tevens zijn verbanning uit het land inhield. De gunsteling van Marie Antoinette, een heftig tegenstander van de volkspartij. Baron Breteuil, werd de leider van het nieuwe ministerie. Het volk was diep verontwaardigd over het ontslag van Necker. Met het uur werd de toestand kritieker. Vreeselijke geruchten over het koninklijke huis deden de ronde. Men fluisterde, dat de ellende van een Bartholomeusnacht herhaald zou worden en dat het koningspaar eigenhandig aan de vervolging van zijn onderdanen zou deelnemen. Deze en andere leugens verspreidden zich met ongelooflijke snelheid en brachten een verbittering en opwinding te weeg, die het voorspel schenen van het in vervulling gaan van Fantine s dreigende voorspellingen. Rust en vrede waren verstoord. Roof, moord, brandstichting waren aan de orde van den dag. Wie in een hofgewaad over straat ging, zette zijn leven op het spel. Het plaveisel van de straten werd weggehaald, briefgeheimen gestolen, koninklijke ordonnansen gemolesteerd, vreedzame reizigers aangerand en uitgeplunderd. Men was nooit zeker, wat het volgende oogenblik zou brengen. Vóór de poorten van Parijs lagen de troepen onder bevel van baron Beseural* om het gepeupel binnen de perken te houden. Maar op hun trouw viel even weinig te rekenen als op den eed, dien men hen gedwongen had hun souverein te zweren, en de woestheid van het gepeupel was door hun verschijning slechts vermeerderd. Een aanslag op de Bastille werd ook gevreesd. De oude staatsgevangenis, die vesting van het koningschap, die reeds zoo menig martelaar der vrijheid binnen zijn muren had zien begraven, was van de vroegste tijden af het volk een doorn in het oog geweest en de angst, dat die gevangenis in die stormachtige dagen als eerste offer van haat zou vallen, was zeer begrijpelijk. Zoo stonden de zaken, toen men bij de familie Signage voorbereidingen voor het huwelijk maakte. Désirée zat in haar kamer; zij dacht aan den tijd, die voorbij was en blikte zoekend in de toekomst, maar vond daar het antwoord niet op de talrijke vragen, die zich niet üit haar gedachten lieten bannen. Dikwijls kende zij zichzelf niet meer. Al haar wenschen waren vervuld; de man, dien zij haar hand had geschonken, ten koste van veel strijd, ter wille van een ander, had een gevoel van geluk in haar doen ontwaken, waarvan zij nooit te voren gedroomd had. Haar eenige broeder was ontkomen aan een vreeslijk lot, haars vaders huis was voor het ergste bewaard — een lichte, zonnige weg lag vóór haar — en toch, tevreden was zij niet. Hoe kwam zij er toe, zich te kwellen met dingen, die eenmaal gebeurd en toch niet meer te veranderen waren? En had zij niet reeds lang weer goed gemaakt, wat zij door haar liefde tot Roger misdaan had aan haar verloofde? Sinds het uur, waarop hij voor het eerst haar kamer had betreden, was de laatste gedachte aan een offer verdwenen als sneeuw voor de zon en waren er duizenden schoone bloemen in haar ziel ontloken, die zij nimmer gekend had. Niettegenstaande dat alles was de vraag, die in haar ziel ontwaakt was en die de spil scheen, waarom al het andere zich wentelde, niet tot zwijgen te brengen: Zijn het de natuurwetten, voor welke wij ons buigen, of bestaat er een andere, sterkere wil, waaraan wij ons moeten onderwerpen? En tante Josephine s philosofie streed verbitterd tegen het eenvoudige woord van Christoffel Racombeau: „Ik wil slechts vereend met u naar den hemel gaan," en met haar eigen, steeds wederkeerende gedachte: „Wat heb ik aan een Heiland? Zondig ik dan zooveel? Zondig ik eigenlijk wel?" Tante Josephine had haar wel eens gezegd, dat het woord „zonde" een uitdrukking was voor achterbuurten en zolderkamers, maar niet thuis behoorde in de salons der groote wereld. En zij was altijd de toonaangeefster der goede zeden! Was dan alles, wat gesproken was door die hoogbegaafde vrouw, die met kunstenaars en geleerden had omgegaan en die een ster aan den wetenschappelijken hemel was, leugen? Een geestelijken nevel had zij het Christendom genoemd, een idee, dat aan zwakkelingen bij tijden een verfrissching kon bieden. Ja, zij was sterk geweest, zij had geen geruststelling noodig gehad, zij beteekende iets uit zichzelf — tot de dood kwam en graaf Signage zijn dochter bij de hand genomen en van het sterfbed weggeleid bad, waar wanhopige, onzinnige woorden werden gesproken. O, het slotakkoord van dat glanzende leven was buitenmate treurig — maar zij had toch gelijk gehad! Désirée keek peinzend in den tuin. Waarom bloeien de rozen langs den muur, vanwaar kwam dat lieflijke, steeds weer ontwakende leven? „Uit het niet!" had haar leermeesteres gezegd. En toen peinsde zij verder, of zij zelf haar bestaan dan te danken had aan het niet, of het in 't niet zou eindigen ? En op dat jonge voorhoofd zetelde een diepe ernst, terwijl haar gedachten ronddoolden. Constance trad binnen met gravin Lille. Met open armen liep de schoone vrouw op Désirée toe en kuste haar hartelijk. „Ik moest nog eens komen, het is de laatste maal! Als graaf Christoffel eenmaal hier is, dan is er geen plaats voor andere stervelingen," voegde zij er lachend aan toe. „Maar gravin, ben ik dan zulk een eenzijdige bruid?" „Neen, kind, dat zijt gij stellig niet. Maar op den dag vóór het huwelijk ligt die gedachte toch voor de hand, niet waar?" Désirée bloosde. „Ziet gij, mijn kind, dat is de ervaring! Ik ben getrouwd, toen ik eerst zeventien jaar was, en mijn geluk is nog even groot als op den eersten dag, neen, nog veel grooter." Trotsch en blij klonken die woorden. „Ik wilde u ons huwelijksgeschenk zelf brengen," ging zij voort, „het zal dadelijk komen." Constance stond op. „Ik geloof, dat het er reeds is," sprak zij, weggaand. Weldra werd ook een groot, met een doek bedekt voorwerp binnen gebracht, en gravin Victoire stond op om haar geschenk te onthullen. „Zoo dikwijls uw bruidegom bij ons is, staat hij in de kamer van mijn man voor dit beeld. Wij hopen dus, hem genoegen te doen met deze door madame Lebrun geschilderde copie, en met hem ook u!" Het was de heilige nacht, die de kunstenares in vol' maakte schoonheid had weergegeven. Het penseel van den ouden meester had eertijds niets schooners kunnen te voorschijn brengen. Bewonderend stond Désirée voor dit kunstwerk. Een licht ging uit van dat kind in de kribbe, helder als een zonnestraal en tot in de donkerste hoeken van den armzaligen stal drong dat licht door. In gespannen verwachting keek Victoire naar de bruid van Christoffel Racombeau en de angst, dat dit geschenk niet den gehoopten indruk zou maken, verdween. Daar was bij Désirée geen tegenstand of spot, die het heiligste ruw van zich afstoot, maar er lag een diepe, oprechte vraag in de donkere oogen, de vraag: Zou het toch waarheid zijn, wat zooveel duizenden gelukkig en sterk maakt? „Ik dank u duizendmaal, liefste Victoire, ook in Christoffels naam," sprak Désirée, zich eindelijk losmakend van de bekoring van dat beeld, „het schilderij is een kunstwerk in zijn geheele opvatting, zooals er slechts weinige zijn!" Zij omhelsde en kuste de jonge vrouw. „Ik heb de Kerstdagen altijd bijzonder schoon gevonden!" Victoire drukte haar hand. „Mijn grootste wensch zal vervuld worden, als dit schilderij u niet meer van een vrome sage vertelt, maar als het u aan het geheim van den Kerstnacht herinnert. Ik weet, dat gij niet boos op mij zijt, als ik u mijn gedachten verraad. Wij kennen elkaar zoo lang en gij weet, hoe lief ik u heb. Wien men echter liefheeft, dien wenscht men ook het geluk toe, dat men zelf bezit, dien zou men ieder gemis Désirée viel haar in de rede. „Maar het geluk hangt toch niet van het geloof af, Victoire! Mijn aardscb geluk heeft toch niet het minste verband met het be- staan of het niet bestaan van God? Ik geloof niet aan Hem, maar het geluk, dat ik leerde kennen, sinds ik Christoffel Racombeau's verloofde ben, kon niet grooter zijn!" „Dat geluk is echter vergankelijk, het wordt vernietigd, als de dood komt," antwoordde de gravin. „Ja zeker. Maar door dien bril bekeken bestaat er in het geheel geen geluk." Een vroolijke glimlach kwam op de lippen der jonge vrouw. ] _ „Daar!" zeide zij op de kribbe wijzend. „Daar vindt men het werkelijke, onvergankelijke geluk." Deze vrouw, hoewel idealist, hield zich evenmin op met grootspraak als Racombeau; hun idealen hadden een ondergrond, een vasten rotsbodem, waarop zij bouwden, dat voelde Désirée. In al hun doen en laten waren zij sterk en groot, het waren menschen uit ander hout gesneden als die anderen uit die hooge kringen, waarin zij verkeerden. Was het werkelijk het geloof aan die oude sage, dat hun kracht en sterkte gaf? Het was nauwelijks te gelooven. In dagen van voorspoed konden die lieflijke voorstellingen en overleveringen wel aardig zijn en een kindergemoed verheugen, maar gaven zij ook een houvast in angst en nood, in ellende en dood, in de duizenden gevaren, die aan alle kanten dreigend opdoemden? Er kwamen tranen in haar oogen. „Victoire," zeide zij zacht, „wat noemt gij dan het geluk?" De gravin leunde achterover in haar stoel en keek de vragende rustig aan. „In de psalmen staat: Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet," antwoordde Zij. „Velen noemen zulk een lang leven op zich zelf al een geluk, maar het geluk is het toch niet. Daartoe is het niet noodig, dat het leven tachtig jaar duurt. Waar geluk brengt slechts de vaste overtuiging op een eeuwig leven, waarin wij door het bloed van Jezus Christus gereinigd zijn van al onze zonden. Dat bewustzijn: gij zijt sterk en vrij, geen duivel kan u den hemel meer toesluiten, uw zonden zijn verzoend, gij zult met allen, die gij liefhebt en die de Heere verlost heeft, het eeuwig erfdeel ontvangen — dat rotsvaste, heilige bewustzijn, dat geloof doet ons hier op aarde als pelgrims leven, die het hemelsche vaderland zullen bereiken, die, wat smart of wederwaardigheid zij ook mogen ondervinden, steeds zeggen: wij zijn op weg naar het Vaderhuis, daar is alle lijden voorbij — dat is geluk, Désirée!" „En als u dan het bitterste, het allerzwaarste verdriet treft?" vroeg zij. „Dan zendt God het ons," klonk haar antwoord. „Degenen, die Hem liefhebben, zullen alle dingen ten beste gekeerd worden." Désirée zuchtte. „Ik begrijp u niet, gravin, evenmin als ik Christoffel op dit punt begrijp." „Ik geloof wel, dat gij mij niet begrijpt, ik ben ook veel te weinig bestudeerd, om anderen te kunnen onderwijzen. Maar nog weinige uren en gij behoort geheel aan den man, die u tot Hem zal voeren, Die ons de oogen opent en ons het levende water te drinken geeft. Ik maak mij niet ongerust over u, Désirée, ook dan niet, wanneer er geen Christoffel Racombeau ware om U te leiden en gij alleen door het dal der donkerheid heen moest." Zij stond op en omarmde haar, terwijl zij haar vragend in de oogen keek. „Zijt gij niet boos op mij, lieveling?" „Victoire!" Hartstochtelijk drukte ' Désirée haar vriendin aan haar borst. „Waarom zou ik boos op u zijn? Ik ben slechts treurig, omdat ik dikwijls mij zelf en anderen niet meer begrijp." De gravin knikte haar vriendelijk toe. „Het zal wel weer anders worden, kind! Verlies den moed maarniet!" „En wanneer ik nooit in mijn leven Christoffels geloof kan deelen? Ik zal het nooit kunnen." De jonge vrouw liet zich echter niet van de wijs brengen. „Dat geloof ik niet," zeide zij rustig. „Schort uw oordeel nog wat op. Leven en wasdom heeft zoowel bij het lichamelijk als bij het geestelijke zijn tijd noodig. Wij zullen wachten, tot de zon komt, dan spruit het zaad uit." Zij zag Désirée vriendelijk lachend aan. „Tot weerziens," zeide zij daarop. „Ik wensch u voor uw geheele leven dat geluk, waarover wij gesproken hebben, toe. Een vorstelijker huwelijksgeschenk bestaat er niet!" Zij kuste haar hartelijk. „God zegene u, lief klein bruidje." „Ik dank u, Victoire," zeide Désirée eenvoudig, en daarop verlieten zij arm in arm het vertrek. Voor het huis hield de coupé van graaf Lille stil, die zijn vrouw kwam halen. „Wat een schitterend paar!" dacht Désirée, toen de echtelieden elkaar begroetten en de statige cavalier zijn vrouw in het rijtuig hielp, „nog precies een bruidspaar." En toen filosofeerde zij verder: „Victoire heeft haar man zoo grenzeloos lief, dat zij over alle moeilijkheden heenglijdt. Daarom vat zij het leven licht op en schept zij zich een ideale opvatting van het leven, die niet voor realiseering vatbaar is." Vlug liep zij nu de trappen op, belde haar kamenier en beval haar, haar bruidsjapon, die de hofcostumière een half uur geleden gezonden had, te brengen. Peinzend bekeek zij haar spiegelbeeld, gehuld in atlaszijde; nog enkele korte oogenblikken en gij zijt geheel de zijne, dacht zij. Zou dat het geluk zijn? Ja, dat was het geluk. Victoire had het immers zelf met haar vurige vrouwenziel doorleefd. Maar wat had zij er van gezegd? Het is geluk, ja zeker, maar toch nog niet het volle geluk. En weder klonken in haar ooren die heerlijke woorden: Gij zijt sterk en vrij, geen duivel kan u den hemel meer toesluiten, uw zonden zijn verzoend en afgewasschen, gij zult met allen, die gij liefhebt en die de Heere verlost heeft, het eeuwig erfdeel ontvangen — dat is geluk. 13. EEN DAG VAN SMART. Zij waren getrouwd. In het stille, doch vroolijke meisjesvertrek 'van het huis van Signage hield Christoffel Racombeau zijn jonge vrouw in zijn armen. „Eindelijk! eindelijk!" kwam het hartstochtelijk over zijn lippen, terwijl hij het schoone, van geluk stralende gelaat van Désirée met kussen bedekte en zij vlijde zich tegen de borst van den man, dien zij zoo vurig beminde. Hij scheen haar niet genoeg te kunnen aankijken, het leek wel, of hij dat lieflijke beeld van maagdelijke schoonheid voor zijn geheele leven in zijn ziel wilde griffen. Blozend sloeg zij haar oogen neer. De verandering, die deze dag in haar leven gebracht had, was haar nog te nieuw, te groot, te overweldigend; zij moest het nog leeren begrijpen, dat het zonnige bruidsgeluk plaats had gemaakt voor een ander veel dieper en inniger geluk, voor een geluk, dat zij, zooveel als in haar vermogen stond, moest helpen opbouwen. Nu was zij niet meer de jonge bruid, die nauwelijks den kinderschoenen ontwassen was, zij was nu zijn vrouw, die vreugde en leed met hem zou deelen, hem zijn lasten zou helpen dragen, die voortaan ieder uur voor hem zou leven. Dit bewustzijn had reeds in haar bruidstijd in haar ziel gesluimerd, maar nu was het klaar, vol en rijk tot haar bewustzijn doorgedrongen. Zij wist, wie zij was en waartoe zij geroepen was, wat een man en een vrouw voor elkaar moesten zijn, maar boven dit alles schitterde de liefde van dien krachtigen man, dien zij toebehoorde en wiens liefde het fundament van haar geluk zou zijn. „Uw geluk en uw smart zijn mijn geluk en mijn smart!" zeide zij zacht, haar hoofd aan zijn borst verbergend. Hij kuste haar. „Mijn geliefde vrouw!" zeide hij, terwijl hij haar nog vaster aan zijn borst drukte. „Wij moeten steeds één van zin blijven en één licht zoeken, dan zullen wij het geluk vinden." Zij wist, waarheen hij haar voeren wilde. Bedeesd liet zij haar hoofd zakken. „Omdat ik u liefheb!" zeide zij. Toen klonken er stemmen in de vestibule, deuren gingen open, uit de feestelijk versierde zalen drongen vroolijke huwelijksliederen naar boven. De bruidsmeisjes, die een uur geleden nog om het altaar geschaard stonden, traden aan den arm van haar geleiders binnen, om de jonggehuwden naar beneden te geleiden; vooraan ging Roger Signage, die uitgelaten vroolijk een jonge, donker-oogige barones begeleidde. De stoet stelde zich in beweging, een oud Fransch minnelied klonk gedempt in de zuilengang, rozenstrooiende kinderen gingen voorop en daarop volgde Christoffel Racombeau, die zijn jonge vrouw meer droeg dan steunde bij het afgaan der trappen. „Hij heeft haar grenzenloos lief," dacht Roger en dankte in stilte zijn goed gesternte, dat hem den weg gebaand had, zonder het levensgeluk van zijn zuster te hebben verwoest. „En zij?" filosofeerde hij verder, — „neen, een offer brengt zij niet — heden tenminste niet meer! Wat ziet zij hem aan! Wat is zij mooi — hij zal zijn kleinood moeten beschermen!" Hij baande zich een weg door de menigte, om Victoire Lille te bereiken, die hem in al het geschitter harer brillanten aan een portret herinnerde, dat hij onlangs te Vessailles gezien had. Dit nieuwtje wilde hij haar vertellen, bovendien geloofde hij als zoon des huizes verplicht te zijn, de schoonste en voornaamste vrouw, die zich onder zijns vaders gasten bevond, zijn opwachting te moeten maken. En tenslotte voelde hij zich in haar nabijheid veilig voor zijn vriend Ursin, dien hij sedert zijn zwager zijn schulden gedekt had, ongaarne ontmoette. Hij wist namelijk door Désirée, hoe Christoffel over zekere cavalierschulden dacht en het deed hem pijnlijk aan, Christoffel in een scheeve positie te moeten brengen. Dat zijn schulden slechts uit liefde voor de jonge bruid gedekt waren, wist hij. Had Ursin nu het slot van die geschiedenis en haar bijzonderheden vernomen, dan zou Ursin zijn broeder voor een karakterloos mensch houden, die aan den leiband van zijn vrouw liep. En dat wilde Roger niet; dat lieten zijn dankbaarheid en eergevoel niet toe. In de nabijheid van gravin Lille wist hij zich veilig voor zijn wapenbroeder; de laatste soiree, die voor Ursin zoo noodlottig verloopen was, had hij tot het einde toe bijgewoond en ook het afscheidswoord gehoord, dat de gastheer tot den man, die zoo schaamteloos de gastvrijheid had geschonden, gesproken had. Deze woorden hadden tusschen hen een muur opgeworpen, die door niets ter wereld omvergeworpen kon worden. Dat wist Roger en daarom begaf hij zich onder Victoire's hoede, die zonder iets te vermoeden hare vleugels over den vluchteling uitbreidde. Hij had niet mis gerekend. Ursin Racombeau kwam kort daarop in haar nabijheid en maakte een koude, ceremoniëele buiging voor de schoone vrouw. Zij maakte een lichte hoofdbuiging, vriendelijk en schijnbaar heel gewoon, daarop wendde zij zich tot een jong meisje, dat naast haar stond. Roger wist genoeg. Zijn vriend had zijn verontschuldiging niet aangeboden. » » » De met rozen versierde disch prijkte met keur van gerechten, honderden lichtjes weerspiegelden zich in het kostbare zilver, den ouden erfschat der Signage's, maar de rechte feeststemming ontbrak. Wel zat aan het boveneinde der tafel de stralende bruid aan de zijde van een overgelukkigen man, wel was de gastvrijheid van dit voorname huis beroemd en zat er niemand aan, die liever weggebleven was, wel werd er menige toast gehouden ter eere van de jonggehuwden — maar ondanks dit alles, hing er een onweerszwoelte over dezen grooten, glanzenden kring; hier en daar zag men ernstige, bezorgde gezichten, vooral onder de oudere, de dichtst bij de kroon staande cavaliers, die hier in grooten getale vertegenwoordigd waren. Het waren geen feiten, die deze mannen zoo ernstig stemden, het waren vermoedens, (luistere toekomstbeelden. En als de jongere elementen deze gedachten te zwartgallig noemden, dan kon men toch één woord angstig hooren fluisteren en dat was: Ba stille. Geruischloos stond het bruidspaar op, om zich reisvaardig te maken. Kort daarop stond ook Roger op en verliet de zaal. De sterren stonden aan den hemel, een zilveren maanglans verlichtte de tuinen, drukkend en zwoel strekte de zomernacht zich over de paleizen en huizenmassa's der wereldstad uit. In de verte hoorde men een wild geschreeuw, er vielen schoten, een verward, niet te onderscheiden rumoer verbrak de stilte. Roger keek naar buiten; met ingehouden adem en gefronst voorhoofd luisterde hij naar het gejoel, dat steeds duidelijker hoorbaar werd. „Hemel!" mompelde hij, „een oproert" Er stond niemand naast hem om hem te zeggen, dat de uitdrukking „een oproer" geheel en al ontoereikend was, ten opzichte van dit eerste donkere teeken van dén naderenden storm. In dienzelfden nacht werd zijn koning de ontzettende mededeeling gedaan, dat de oude dwangburcht der souvereine macht, de Bastille, door het woedend gepeupel vernietigd was. Bij het vernemen dezer tijding zeide de vorst, nog optimistisch gestemd: „Dat is een oproer!" En zoo moest de trouwe Hertog van Liancourt den ongelukkigen koning nog met een bloedend hart de waarheid onthullen: „Neen, Sire, dat is een revolutie!" Roger sloot het venster; een ironische, bittere trek kwam op zijn gelaat. Zijn gedachten ijlden naar Versailles, waar dezen nacht een schitterend hofbal gehouden werd. Waren zij dan allen hun verstand kwijt? Zulk een lichtzinnigheid scheen zelfs een Roger Signage ongehoord toe. Hij spoedde zich door de half verlichte vertrekken naar Désirée's kamer. Een gordijn scheidde dit kleine sierlijke vertrek van een grooteren salon, die zij met Constance tezamen bezat. Hij bemerkte niet, dat een donkere mannengestalte voor het portret zijner moeder stond. Zacht tilde hij het gordijn op, zijn vermoeden werd bewaarheid, zij was alleen. In een ruimen reismantel gehuld en met een zwart vederen hoed op haar schoone lokken, stond zij bij haar rococo-schrijftafel met het hoofd voorover gebogen: haar gezicht vertoonde nog de sporen van de zoo juist gedroogde tranen. Hij verroerde zich niet, haar geheele houding deed hem gevoelen, dat het afscheid van haar kamer, waar zij als jong meisje geleefd had, haar zwaar viel. Even daarna keek zij op, het volle licht van den luchter viel op haar trekken. Zij was zeer bleek en haar lippen trilden, haar geheele lichaam beefde. „Désirée!" zeide hij zacht en op hetzelfde oogenblik stond hij naast haar. Toen omhelsde zij hem met de oude liefde en zag hem met betraande oogen lachend aan. Hij geleidde haar naar een zetel. „Ik mag niet langer meer blijven," zeide zij. „Een oogenblik, lieveling!" Hij drukte haar zacht op den stoel, zette zich naast haar en omhelsde haar hartstochtelijk. „Ik moet u toch nog eenmaal bedanken," zeide hij. „Gij hebt een last van mijn schouders genomen, die mij in den dood gedreven had, gij hebt u voor mij opgeofferd —" Zij legde haar hand op zijn lippen. „Stil, Roger, nooit weer dat woord over uw lippen. Wat mij eens een offer toescheen, is nu het geluk van mijn leven geworden" — zij hield op en luisterde — „wat is dat? Is er iemand in de salon?" Hij schudde het hoofd. „Dat het zóó afgeloopen is, dat hergeeft mij mijn rust," zeide hij ernstig. „Had het niet anders kunnen afloopen? Toen gij Christoffel uw jawoord gaaft, offerdet gij u voor mij op — waart gij er niet geweest, dan had hij mijn schulden niet betaald, — gij waart mijn goede engel, die mij voor het ergste bewaardet." Zij haalde diep adem. Haar oogen waren op den 10 Osanna in Excelsis I grond gevestigd. Hij vermoedde niet, dat ieder woord van hem haar door de ziel sneed. „Ik moet gaan," zeide zij met op elkaar geklemde tanden. „Roger," voegde zij er stamelend en roodwordend aan toe: „wat wij daareven gesproken hebben, blijft een geheim, nietwaar?" „Natuurlijk, lieveling!" Zij stonden op. Hij omarmde haar nog eens en trok haar hartstochtelijk aan zijn borst. Zij legde haar hoofd op zijn schouder. „En Roger — uw belofte mij gedaan houdt gij — gij speelt nooit meer?" „Neen, neen!" Zenuwachtig streek hij zijn blanke hand over zijn voorhoofd, als wilde hij verhinderen, dat haar ernstige, doordringende oogen een onwaarheid in zijn blik zouden lezen. Zij zweeg. Maar haar geheele gelaat drukte een treurige vraag uit, toen zij hem onder het afscheid nemen omhelsde. Daarna bood hij haar zijn arm. Zij keek nog eenmaal om, om een laatsten blik in haar kamer te slaan, als wilde zij zich in het geheugen prenten, hoe en waar ieder ding stond; toen schoof zij vlug het gordijn ter zijde. Als verlamd bleef zij op den drempel staan. Voor het portret van haar moeder stond haar echtgenoot; zijn oogen waren strak op den grond gevestigd, zijn gelaat was aschvaal, zijn geheele verschijning gaf den indruk van een ouden man. Zijn hand drukte hij tegen het voorhoofd, als wilde hij de gedachten daarbinnen terugdringen, als wilde hij die tot zwijgen brengen. Maar het wat tevergeefs, hij schudde zijn hoofd, als kon hij de grootte van zijn smart niet peilen, en van zijn lippen klonk zacht en smartelijk een woord, dat zijn jonge vrouw het hart brak: „Bedrogen!" Het zeide haar alles. Zij gevoelde het, dit oogenblik besliste over haar leven. Terug kon zij niet. Achter haar lag haar jonge- meisjesleven met al het geluk, dat zij gesmaakt had als een gesloten tuin vol heerlijke bloemen — en vóór haar? Allerlei gedachten kwamen verward in haar brein op, om even spoedig weer door andere vervangen te worden, zij waagde het niet, die tot klaarheid te brengen. Slechts één ding stond bij haar vast, — zij moest voorwaarts —, zij had het ongeluk aan zichzelf te wijten, terugkeeren of het ongedaan maken was onmogelijk. Langzaam trad zij op hem toe. Hij hief als uit een verwarden droom ontwakend zijn oogen op en keek haar wezenloos aan. Ten doode bedroefd ontmoetten de oogen van de jonge vrouw de zijne. Haar blik, de herinnering aan de plichten van het oogenblik, gaven hem zijn krachten weer. „Wij moeten naar beneden, het rijtuig wacht," zeide hij met doffe stem; onder het uitspreken dezer woorden bood hij haar zijn arm en geleidde haar, zonder zijn zwager zelfs een blik waardig te keuren, de trappen af. Zij waagde het niet hem aan te kijken, haar hand beefde op zijn arm, maar hij scheen het niet te bemerken. Kalm geleidde hij haar door de gasten, die zich aan weerszijden opgesteld hadden. Op de onderste trede stond de graaf Fantine, die Désirée's hand ten afscheid kuste en toen vriendelijk zeide: „Gij zult het geluk vinden, dat door geen smart verstoord zal worden, gravin! Geef den moed niet op, ook al voert uw weg u over doornen en distelen. Gij zult het doel bereiken!" Zijn donkere oogen straalden met het zienersvuur, dat zij voor het eerst in dien bewusten nacht bij dien zeldzamen man ontwaard had. Het eigenaardige voorval ten huize van graaf Lille had haar geboeid, maar het had verder geen indruk op haar achtergelaten, hoewel haar zwager er bij betrokken was. Zij hechtte geen geloof aan dergelijke dingen. Nu daarentegen, nu haar feestdag in smart en verdriet eindigde, viel deze tot haar persoonlijk gerichte profetie in een vruchtbaren bodem. Een donkere blos bedekte haar wangen, toen zij den ouden edelman bedankte. Christoffels oogen bleven eenige seconden lang op haar gevestigd, als wilde hij een raadsel oplossen; daarop keek hij weer onverschillig door de vestibule. In zijn ziel klonk het als mokerslagen: „Gij hebt u voor mij opgeofferd!" Woorden, die inhielden, dat er verraad gepleegd was aan zijn liefde en wel ter wille van zulk een lichtzinnigen losbol als Roger Signage, en dit laatste griefde hem dubbel. Deze woorden vervulden zijn ziel met een verterend vuur, dat geen plaats voor vroolijkheid of scherts naast zich duldde. Het antwoord van Désirée daarop was als een ledig geluid over hem heengegaan. En toch was het diepe, reine liefde geweest, die oprecht berouw koesterde en haar hart veranderd had, en die haar deed antwoorden: „Nooit, nooit weer dit woord over uw lippen! Wat mij eens een offer toescheen, is nu het geluk van mijn leven geworden." Maar dit kon toch niet ongedaan maken, dat zij zich opofferde, toen zij het jawoord gaf. Dit feit was niet te veranderen. En hoe meer hij er over nadacht, hoe duidelijker het hem werd: Rijkdom wildet gij verwerven, maar de diepste ellende werd uw deel, gij haaktet naar liefde en geluk, maar uw droombeeld verdween. — Het is moeilijk, echte liefde te vinden, als het haar vergrijsd en het vrouwenhart in de schitterende netten van geld en glans verward is. En alweer klonk het in het diepst van zijn ziel: bedrogen — bedrogen! Want dit was de scherpste angel, die zijn ziel verwondde, dat zijn reine, volle liefde misbruikt was, terwille van persoonlijke eischen. En dat alles had de vrouw hem aangedaan, de vrouw, die nog kort geleden met een bijna hemelsche verrukking aan zijn borst gelegen had en hem zelfs op de heiligste plaats liefde en trouw beloofd had. Was dat dan alles leugen en bedrog? Hij huiverde. En terwijl hij van het groote en schitterende gezelschap afscheid nam, dwaalden zijn gedachten af naar het oogenblik, dat hij haar voor het eerst aan zijn hart had gedrukt. „Een onbegrensd vertrouwen!" had zij hem geantwoord op zijn vraag, wat zij voor den vriend haars vaders voelde en die diepe, oprechte oogen, die zij tot hem opsloeg, hadden dat. antwoord bevestigd. Daarop was dat bedeesde kind in korten tijd tot een lieve verloofde ontloken, die hem met ieder uur dieper in haar ziel liet lezen, tot zij hem eindelijk, terwijl zij haar hoofd aan zijn borst, verborg, bekende, dat zij hem liefhad. Kort daarop had Constance hem verteld, dat Désirée haar gezegd had, dat de gunst van alle koningen op aarde haar niet gelukkiger had kunnen maken! En hij had het tot op dit oogenblik geloofd. Het was hem niet opgevallen, dat zijn verloofde hem kort na dit gesprek smeekte, de schulden van haar broeder te dekken. Nu stond dit hem helder voor den geest — had de liefde hem dan blind gemaakt? Ja, dat had zij! En met gloeiende letters stond het in zijn ziel geschreven: Zij gaf u het jawoord terwille van haar broeder, zij dacht zelfs niet aan u! Dat Désirée daarna, toen haar lot beslist was, hem hartelijk genegen was, geloofde hij wel, maar welke waarde had dit gevoel? Zij was zijn vrouw geworden terwille van haar broeder, dien zij duizendmaal meer liefhad dan den reeds bejaarden man, die voor haar en de haren den weg geëffend had. Zij volgde hem met dochterlijke dankbaarheid, dat was alles. En met deze vrouw was hij in het huwelijk getreden, door den heiligsten aardschen band waren zij voor hun leven aaneengeketend. Een huivering voer hem door de leden. Het was hem te moede, als was er iets in zijn binnenste, dat hij als zijn hoogste schat bewaarde, door een ruwe hand vernield: de hoogachting voor de vrouw, die hij de zijne noemde — en dat was meer dan Christoffel Racombeau dragen kon — een scheidsmuur werd tusschen hem en zijn vrouw opgetrokken en die scheidsmuur heette: manneneer. Bijna hard keek hij neer op haar bleek gelaat, dat het teeken van schuldbewustheid op het voorhoofd en een trek van diepgevoelde smart om den mond droeg. En toen kwam er medelijden in zijn ziel. Had hij wel recht den staf te breken over dit jonge, onervaren schepsel, dat de moederliefde ontbeerd had, dat door een van God vervreemde tante opgevoed was en door een luchthartigen, teerbeminden broeder, die haar bad, smeekte en dreigde met een wanhoopsdaad, daartoe gebracht was? Wat was er aan die verloving vooraf gegaan; kende hij den strijd, die in dit jonge hart gestreden was, vóór zij er toe besloot? Was het niet een gave Gods, dat zij hem later had leeren liefhebben, dat zij aan zijn zijde als een gelukkige bruid naar het altaar getreden was? Hardvochtig en onbarmhartig streed hij met zijn eigen ik, en terwijl hij naar verontschuldigingen voor haar zocht, werd hij bijna onrechtvaardig jegens zichzelf. Hoe durfde hij haar veroordeelen? Zij had zeker gehandeld met de gedachte een goede daad te verrichten, door haar jong leven aan haar eenigen broeder ten offer te brengen. Ja, ten offer, — daar was weer dat hatelijke woord, dat hem in deze zaak zoo hatelijk klonk, dat hem tot in het diepst van zijn ziel vernederde, dat als een zweepslag in zijn gezicht werkte — bedrogen — dat was steeds weder de slotsom van zijn overpeinzingen. En ondanks dit alles had hij haar lief. Zijn liefde verkleinde haar schuld niet, maar vergrootte die evenmin. Die liefde voorzag zware tijden, maar deed hem toch niet den moed verliezen en toonde den man, wiens gëluk dreigde te breken, steeds weer het heilige teeken, dat boven het doornig pad hier op aarde prijkte. Zoo bleef hij sterk en hield hij zelfs in de zwaarste oogenblikken van zijn leven moedig het oog op de toekomst gevestigd. Zelfs in de diepste smarten zag hij zijn weg duidelijk voor zich en wist hij, hoe te handelen. Hij bemerkte, dat Désirée leed, dat zij reeds lang bewust of onbewust geleden had. Hij zeide tot zichzelf, dat dit uur van lijden niet toevallig gekomen was, noch voor zijn vrouw noch voor hem. Wat hij jarenlang onderdrukt had, dat had de liefde voor zijn jonge vrouw opnieuw aan het daglicht gebracht, namelijk een reinen, maar toch warmen hartstocht. En de man, die in alles voor zijn God leefde, erkende het nu, dat die diepe vernedering noodig voor hem was, dat zijn aardsche liefde hem in gevaar bracht, Gods gebod te overtreden. Hij had nooit dit gevaar, dat velen een ziekelijke overdrijving noemden, gering geacht. Reeds eenmaal had hij ervaren, dat aardsche liefde een klip is, daar men in het geluk zoo licht vergeet, dat de hoogste gelukzaligheid is een liefde tot Hem, Die de liefde geschapen heeft. Hij gevoelde het, de liefde tot zijn vrouw was bezig, een plaats in zijn ziel in te nemen, die haar niet toekwam en zijn geweten sprak: „Gij zult geen andere goden hebben nevens mij," en Christoffel Racombeau boog zich voor Gods Woord. Na deze bekentenis viel het hem lichter, haar te vergeven, die hem zijn geluk en zijn vroolijkheid ontroofd had: maar naast de smart stond de stille hoop, de hoop van den landbouwer, die zaait en wacht op zonneschijn, op vroegen en spaden regen. Geduld moet geoefend worden, dat wist hij. Een lange, moeilijke arbeid lag voor hem, maar hij verloor den moed niet. Hij zou haar vergeven, heden nog, maar de smart die zij hem berokkend had, wilde hij niet wegvagen, om haars zelfs wil. Zij zou die moeten voelen, voortdurend voelen, zooals hij die voortdurend voelde, totdat zij door het gevoel van schuld om genade en kracht leerde smeeken, aan de voeten van Hem, Die alleen in staat was al haar zonden te vergeven. Dan zou voor hen beiden weer een tijdperk van heerlijken zonneschijn aanbreken — maar hoe lang zou dit nog duren? Een zucht ontsnapte aan zijn borst. Désirée keek hem schuw aan. Op dit oogenblik trad graaf Signage uit een aangrenzende zaal. Zijn gelaat was doodsbleek en had een vreemde, starre uitdrukking. Désirée sidderde. Zij trad op hem toe, doch hij weerde haar af. „Gij kunt niet vertrekken — tenminste van nacht niet," zeide hij met klanklooze stem, „gansch Parijs is in opstand — de Ba stille is bestormd!" De omstanders hadden het ook vernomen. Als een donderslag bij helderen hemel werkte deze jobstijding. Ieder, ook de grootste optimist onder hen, zag hierin het signaal voor een algemeenen opstand. De eene gast na den andere vertrok en trachtte, begunstigd door den nacht, zijn woning te bereiken. De gravin Lille en Signage bestelden hun rijtuig, om terstond naar Versailles te vertrekken. Angstig keek Désirée naar haar gemaal, of ook hij zou gaan. Maar hij bleef. Constance had zich teruggetrokken en op straat hoorde men het ratelen van de vertrekkende rijtuigen — zij waren alleen. Désirée stond aan het venster en keek met gloeiende oogen in den nacht daar buiten. Die nacht was het beeld van haar ziel. Treurig en somber, geen enkelen lichtstraal doorlatend. Hij trad op haar toe, zij voelde zijn nabijheid en toch was het haar te moede, als scheiden hen werelden. Krampachtig keek zij naar buiten, het hart klopte haar in de keel. Naast haar staande wachtte hij op een woord van haar. Maar zij zweeg. Een diep medelijden maakte zich van hem meester; hij legde zijn arm om haar middel en noemde zacht haar naam. Zij kromp ineen en leunde toen geheel krachteloos en zuchtend tegen den muur. Stamelend en bevend kwam het van haar lippen: „Ik weet alles, alles! Ik heb u een smart aangedaan, die niet harder had kunnen zijn! Gij kunt mij niet meer liefhebben — nooit, nooit van mijn leven meer, verstoot mij — dat is uw recht— maar geen medelijden, slechts dèt niet!" Zij lag voor hem op de knieën. „Zeg mij, dat gij mij veracht," riep zij hartstochtelijk. Laat haar liggen, die uw eer van man aanrandde — O God," riep zij wanhopig, „een hart van goud noemde ik het mijne — wat heb ik gedaan!" Hij hief haar op, en wilde haar naar de vensterbank geleiden, maar zij stootte hem van zich af. „Laat mij!" riep zij luid. „Ik verdraag uw medelijden niet! Alles zou ik kunnen verdragen, maar dat niet. Als gij mij tegen den grond slaat en zegt: „dat hebt gij gedaan, dat hebt gij verdiend, dat zal uw lot zijn," zoo geschiedt mij recht en ik zal het zonder morren dragen — maar geen medelijden, dat verdraag ik niet, dat doodt mij! Ik weet het — ik ben uw vrouw niet, ik kan nooit uw vrouw worden, nooit, nooit meer!" Hij vatte haar bij den pols en voerde haar met zacht geweld naar een leuningstoel, waarop hij haar neerzette. „Gij zijt mijn vrouw," zeide hij zich met inspanning tot kalmte dwingend, „voor God en menschen zijt gij het en gij zult het voor God en menschen blijven!" Er lag iets zoo smartelijks in zijn stem, dat haar het hart brak. Wat wilde hij? En hij sprak verder met haar, ernstig en zacht, zooals een man een afgedoold kind terecht wijst. Het medelijden, dat uit ieder van zijn woorden sprak, de diepe droefheid, die over zijn geheele wezen als uitgespreid lag, dreef haar bijna tot vertwijfeling. Had hij haar met verwijten overstelpt, dan had zij het gemakkelijker kunnen verdragen. „Wij moeten volkomen eerlijk tegenover elkaar staan, kind," hoorde zij hem zeggen, „en daarom moest ik vernemen, wat gij mij aangedaan hebt, en evenzoo moest gij het weten, hoe zwaar mij dit treft. Het dient nergens voor. in wilden hartstocht te huichelen, terwijl de liefde ten doode toe verwond is — een comedie tusschen man en vrouw is iets onmogelijks. Gij hebt mij niet willen beleedigen, gij waart nog te jong om de gevolgen van uw handeling te berekenen, de namelooze angst voor uw eenigen broeder heeft u van het rechte spoor gebracht — hoeveel duizenden handelen evenzoo en men prijst hen, om het offer, dat zij brachten — en niemand denkt verder en niemand vraagt naar hem, die om geld of eer het jawoord kreeg en niemand denkt aan de liefde van den man, die bedrogen werd." Snikkend verborg zij haar gezicht in haar handen. „Wanneer iemand mij een edelsteen schenkt, kostelijker dan al de schatten ter wereld en deze edelsteen vertoont later een vlek, wat moet ik dan doen?" vroeg hij zacht. „Dan kunt gij niets anders doen dan dien als een verachtelijken kiezelsteen wegwerpen," riep zij hartstoch- telijk. „O Christoffel, — ik heb u gezegd, dat ik uwer niet waard ben " haar stem begaf haar. „Ja, gij waart eerlijk. Gij hebt mij niet eerder van liefde gesproken, voordat gij mij ook waarlijk liefhadt. En hoe langer ik over alles nadenk, hoe meer ik tot mijzelf zeg: wees rechtvaardig, houd rekening met de omstandigheden! Ik wil u geen verwijten doen, maar wij moeten elkaar klaren wijn schenken. Een man, die met al de kracht van zijn ziel lief heeft gehad, en wien dan de liefde plotseling gebroken voor de voeten geworpen wordt, die kan de scherven niet weer bij elkander zoeken en zijn geluk aan elkaar lijmen, dat lukt hem nooit. Wanneer het geluk niet opnieuw voor hem opbloeit, hecht en sterk en tevens doorzichtig als kristal, dan is het met zijn geluk gedaan. Maar hierop hoop ik en ik verlang er met mijn geheele ziel naar en daarom „Neen, neen," viel zij hem heftig in de rede, „gij kunt mij niet meer liefhebben, dat is onmogelijk! Vergeef mij en laat mij gaan, dat is het beste!" Zij stond op. Maar in hetzelfde oogenblik stond hij voor haar. „Désirée!" zeide hij, „gij weet niet, wat gij zegt. Gij hebt mij voor den hoogsten God trouw beloofd; gelooft gij, dat ik u tot een meineedige zou willen maken? Neen, neen, verzet u niet, stoot mijn hand niet terug, om Gods wil niet, kind! Wij hooren bij elkander. En al gaat het door duizenden smarten, vergeet nooit, dat gij een heilig recht op mij hebt. En als het u drukt en vernedert, aan mijne zijde te gaan, zoo beproef eens, op Hem den blik te slaan, Die voor u en mij zwaarder smarten droeg. Zoodra wij • onze zonden belijden, worden wij er van bevrijd. Ik wil u alles vergeven en God zal ons helpen, om onze harten weer te zamen te brengen. Vertrouw op Hem en bid Hem, u te helpen. Hij verstoot niemand, die tot Hem vlucht!" Diep ontroerd keek hij zijn vrouw aan. „En dan, Désirée, vertrouw ook mij. Wanneer gij mij niet begrijpt, geloof mij dan, als ik u verzeker, dat ik niets wil dan u gelukkig maken en dat ik geen wrok jegens u in mijn hart draag. En als ons huwelijk niet zoo is, als gij het u eenige uren geleden voorsteldet, heb dan ook geduld met mij. Als de gedachte zich van u meester maakt, dat wij elkaar nooit zullen vinden, verlies den moed niet, — wij vinden elkaar weer, Désirée — in het uur, dat de één den ander onder het kruis ontmoet." Zij had hem begrepen. Haar trots was gebroken, de grenzenlooze liefde voor den man, dien zij zoozeer bedroefd had, had haar overwonnen. „Zooals gij wilt," fluisterde zij. Ootmoedig boog zij zich over zijn hand en kuste die. En hij werd haar liefde gewaar, die niet wilde bedelen en toch haar leven voor hem over gehad had. Maar hij gaf niet toe aan zijn gevoel, want hij gevoelde, dat zij door de diepte der ellende heen moest, om meer dan aardsch geluk deelachtig te worden. Mocht hij dit heilige werk verstoren van Hem, Die aan den smeltkroes zit, om Zijn kinderen als goud en zilver te louteren? Zacht nam hij haar hand en voerde haar de trappen op en geleidde haar naar haar kamer. „Goeden nacht, Désirée," zeide hij en drukte een kus op haar voorhoofd, „God zij ons beiden tot hulp!" Zij wankelde, zoodat hij haar moest steunen. Rustig bracht hij haar naar een stoel en belde om haar kamenier. „Breng de gravin dadelijk naar bed!" beval hij, en Nancy keek verschrikt naar het doodsbleeke gelaat van haar jonge meesteres. Nog eens liet hij zijn hand op haar hoofd rusten en verliet toen het vertrek. Een kwartier later rustte Désirée op haar sponde. De gordijnen voor de vensters waren gesloten, de luchter brandde, het was zwoel ih het vertrek, doch zij had het zoo gewild, zij wilde alleen zijn, geheel alleen. Met groote, wijd geopende oogen lag zij daar, als wilde zij de geheimen van den nacht doorgronden. Op haar blank voorhoofd lag een trek van matheid, die alleen de smart daarop te voorschijn kon roepen, de smart, die met het leven afgedaan heeft en het uitzicht op alle geluk afgesneden ziet. Uur na uur verliep. Van al de torens hoorde zij de klokken ieder uur weer luiden. De morgenschemering brak aan. Door het gordijn gleed de eerste straal van dén komenden dag. Toen sloten zich haar oogleden en eischte de natuur haar rechten op over dit zwakke lichaam. Toen de zon opging, ging de deur zacht open. De hooge gestalte van een man stond op den drempel, die een blik sloeg op de slapende gestalte. Dezelfde matheid, die op het gelaat van die schoone vrouw lag, maakte ook dit aangezicht ernstig en oud. Plotseling kwam er een zegevierende trek om zijn lippen, in zijn ziel scheen de zon weer opgegaan te zijn. Zacht trok hij zich terug. Weder sloot het gordijn het vertrek af en bestraalde de luchter met zijn rossen gloed het bed van de jonge, eenzame vrouw. Om haar lippen speelde een glimlach, zij droomde. En terwijl zij haar smart voor een oogenblik vergat, ging een regelmatige stap voor haar deur op en neder; de trouw waakte over haar slaap en beval haar Gode aan naar lichaam en ziel. 14. DESIREE RACOMBEAU. Al wat een stille, heldere zomernamiddag aan rijkdom en bekoring bezit, lag over het slot Verne uitgespreid. Geen blad bewoog zich; slechts af en toe beroerde een verloren zuchtje de kruinen der hooge linden, die dan voor de duizendste maal haar bloesemschat lieten regenen op de verweerde bronnen. De geurende rozen slingerden zich in zuidelijke weelde om toren en kasteel, blanke leliën keerden haar sneeuwwitte kelken naar de zon toe, omzwermd door groenschitterende libellen. En in rijke schakeering van zachte, warme kleuren omkransten de veldbloemen de vensters. Het stille slot met zijn rozenhof, met zijn met klimop begroeide poort, met zijn eerbiedwaardig en toren, waarboven op het spitse dak het kruis prijkte en waar „Osanna in Excelsis" in blakenden zonnegloed hing — was een beeld uit het tooverlandl Maar de metalen stem zweeg in dit middaguur. Boven de tinnen staken de bergreuzen uit, rotsgevaarten, gekroond met het eeuwige ijs, die schenen te willen zeggen: Wij zijn Godes! Effen blauw was de hemel daarboven, geen wolkje was heinde of verre zichtbaar, alles effen en gelijk, zoover het oog reikte. Het gaf den geweldigen indruk van het oneindige, het eeuwige. Het spiegelgladde oppervlak van het meer rimpelde zich en reeds van verre hoorde men het regelmatig onderdompelen van riemen. Een aak naderde. Twee menschen zaten er in, een man in de volle kracht van zijn leven en een jonge, nauwelijks den kinderschoenen ontwassen vrouw. Met groote, treurige oogen zat zij aan het roer en staarde onafgewend in de diepte. Maar zoodra de man haar toesprak, bedwong zij haar zwaarmoedigheid en keerde hem haar schoon gelaat toe. Maar ook op zijn voorhoofd stonden smartelijke gedachten te lezen. — Zij leden beiden. Het was dezelfde smart, die zij met zich omdroegen, maar zij droegen die beiden op een andere wijze. De man streed den strijd eens mans; de vrouw boog zich zuchtend onder denzelfden last, maar zij beschouwde dien last met een vrouwelijk oog. Daarom begrepen die twee menschen elkaar niet, daarom leefden die twee menschen naast elkaar voort, daarom peinsde de man: of zijn wijze, om met haar om te gaan, wel de goede was? Daarom martelde de vrouw zich met de gedachte: Gij zijt hem niet waardigi — En toch werden zij door een brandend verlangen naar elkaar toegetrokken. De zon brandde. Glinsterend viel een zonnestraal op het zijden cavalierskleed en op de fijne, gebloemde zijde, die de sierlijke gestalte der jonge vrouw omhulde. Gelijkmatig werden de riemen in het water geslagen, maar de beide menschen zwegen stil. Daar klonk een helder, wonderschoon geluid over het water, als een ver verwijderd koorgezang, als het gejubel van groote, gewijde klokken en toch was het slechts een enkele metaalachtige stem, die de wereld aanmaande om God te aanbidden. Het gelaat van den man in de boot verhelderde, hij wendde het hoofd naar zijn gezellin. „Dat is Osanna in Excelsis, Désirée, zij roept ons tot het gebed, het is nu middag!" — hij vouwde de handen saam. De jonge gravin bloosde, maar zijn voorbeeld volgend, boog zij het donkere hoofd; een uitdrukking van smart lag op haar gelaat. „De klok heeft een hartroerenden klank!" sprak zij zacht, toen de laatste echo verstomd was. Hij knikte, in gedachten verzonken, terwijl zijn blik rustte op het trotsche kasteel, waarboven het kruis in de zon schitterde. Diep in zijn ziel leefde een herinnering aan de sage van de spraak der klok. En terwijl hij in de boot over het stille, groene water voortgleed, was het hem te moede, alsof de metalen mond zich opende om hem op den drempel van zijn bezitting te begroeten met een waarschuwing, een raad of een belofte, met een zegewensch en een zegenbede, alsof hij zelf de bekende woorden moest zeggen, die het kind van den grijzen slotwachter had afgeluisterd, toen hij des avonds aan de schaduwrijke oevers zat en vertelde, tot de starren schitterden en de volle maan over de besneeuwde bergtoppen scheen: Ich ruf' es den Menschen in Nahe und Fern': Das Glfick ruht alleine in Christ, unsern Herrn. Nicht Erdenliebe, nicht Glanz oder Geld, Erbauen die Heimstadt, die ewiglich halt. Ich rufe und flehe zum himmlischen Thron, Dasz niemand hienieden in Spott und Wahn Den Toren folget auf schlüpfriger Bahn, Dasz niemand verlastr e des Menschen Sohn. Von Gott zeugt mein Schall, zum Himmel weis' ich. Osanna heisz' ich!1) 1) Is vertaald: 'k Roep het den menschen toe van nabij en van veer: Het ware geluk vindt g' alleen in Christus, den Heer. Nooit werd door aardsche liefde, door roem of door geld Hij keerde zich om en vertelde zijn echtgenoote van de overoude sage van de wandeling der klok in de Lijdensweek en het gejubel van den gewijden toon op Paaschdag, waarmee het volk het geloof aan het spreken van de klok in verband bracht. Zij luisterde stil naar hem. Haar groote donkere oogen stonden vol tranen, terwijl die op het wonderschoone landschap rustten, dat haar vaderland zou worden. De slanke hand liet het stuur los „Christoffel, laat mij terugkeeren nog is het tijd!" fluisterde zij op hartstochtelijken toon. Rustig keek hij haar aan. „Waarom wilt gij juist altijd datgene doen, wat u het hart zou breken, Désirée?" vroeg hij. Zij verborg haar gelaat in de handen en antwoordde niet meer. „Arm kind!" sprak hij zacht en de wind voerde zijn woorden mee. Hij haalde de riemen in; de marmeren trappen werden besproeid door de golfjes; de ketting rinkelde, de beide menschen stonden op en bevonden zich op Racombeau's grondgebied. Toen omvatte hij Désirée en kuste haar zacht en vriendelijk. „God zegene uw ingang!" sprak hij zacht. Zij wendde echter het hoofd af, om de brandende tranen, die haar uit de oogen stroomden, te verbergen. Wat zij hem eenmaal had willen schenken, dat was nu haar ten deel gevallen. Dochterlijke vereering had zij hem willen toedragen, niets meer en hoe geheel anders was alles gekomen! Het was nu juist omgekeerd! De man, wien haar geheele ziel toebehoorde, had niets meer aan zijn vrouw te geven dan de vaderlijke gevoelens van een ouden vriend, die in zijn laatste Ons huis op een eeuwige grondzuil gesteld. De roep en ik smeek: hef naar den hemelschen troon Uw oog, en kniel neer voor 's menschen Zoon. Omhoog voert mijn toon naar den hemel — dat weet ik, want— Hosanna zoo heet ik. levensjaren zonder liefde of innerlijke behoefte, het kind van zijn wapenbroeder tot zich neemt. Hoe anders had het kunnen zijn! Hij scheen haar tranen niet te bemerken, en terwijl hij haar van het paradijsachtige stukje grond, dat hem toebehoorde, vertelde, gingen zij langzaam de trappen op. Op het voorplein was alles stil, slechts de fontein kletterde en de duiven kirden op de daken. Weemoedig klonken heel uit de verte de tonen van een waldhoorn, verder hoorde men niets. Men had den slotheer en zijn jonge gemalin niet verwacht: geen bloemenguirlandes, noch feestelijke toespraken waren voor Désirée klaar gemaakt. Graaf Racombeau had bedankt voor alle feestelijkheden, daar hij den dag van zijn terugkeer, wegens de onlusten in het land, niet had kunnen vaststellen. Hij was als royalist niet meester van zijn tijd, want als de koning hem noodig had, moest alles zwichten. En hij betreurde dit nu juist niet. Zijn terugkomst op het slot Verne was inderdaad later dan hij gedacht had; en toen hij naar het stille, treurige gelaat van zijn jonge vrouw keek, dacht hij bij zichzelf, dat een feestelijke ontvangst ook niet op zijn plaats zou geweest zijn. Maar hij vond alles juist, zooals hij het had verlaten; een glimlach gleed over zijn ernstig gelaat. „Wees trouw gediend!" luidde de zegenbede, die zijn voorvaderen begeleid had, en of de kleinzoon ook maandenlang van huis ging, op het slot Verne woonde de trouw. In de groote, keurig ingerichte eetzaal zat Désirée Racombeau aan het hoofd van de tafel met haar echtgenoot. Graaf Christoffel was zeer ernstig en de jonge huisvrouw zat verlegen en stil tegenover hem, slechts nu en dan de groote oogen naar hem opslaand. De oude kamerdienaar, die de spijzen opdiende, dacht over dit alles na. Hij kende zijn heer, dien hij als kind in de armen had gehouden, veel te goed, om niet te weten, dat er iets niet in orde was. De gedwongen wijze van handelen van den graaf, zijn onnatuurlijke kalmte, zijn geheele wezen, waaraan de gewone frischheid en opgewektheid ontbrak, verrieden een stoornis in zijn innerlijk leven. De oude Jacob kende dat — hij had graaf Christoffel driemaal in zijn leven zoo gezien: na den dood van zijn moeder; de laatste maal, dat graaf Ursin hier geweest was en dan nog eenmaal — Jacob wist niet goed wat er toen gebeurd was. Een ruiter had een boodschap gebracht, — een vorstelijke vrouw, die den graaf zeer lief was geweest, was gestorven, dat vertelde de man, toen hij in de dienstbodenkamer uitrustte. — En van zijn meester keek Jacob naar de schoone, jonge vrouw, met die zwaarmoedige vragende oogen en dien smartelijken trek om den mond. Zij was zoo jong en zoo schoon, en zij was immers de vrouw van zijn geliefden heer en meester — was dat niet genoeg om gelukkig te zijn? Hij schudde peinzend het grijze hoofd, terwijl hij achter den hoogen stoel der gravin stond. Na den maaltijd geleidde de graaf zijn jeugdige gemalin in de salon: toen verliet hij haar, om in het slot eenige maatregelen te treffen. Toen hij terugkwam, stond zij verzonken in de schoonheid van het vergezicht, dat haar van uit één der vensters geboden werd. „Niet waar, het is schoon bij ons?" sprak hij liefdevol, terwijl hij haar omarmde. Zij knikte in gedachten. „Bij ons!" had hij gezegd. Wanneer zou, wanneer mocht dit liefelijke plekje grond haar tehuis worden? En in haar ziel hoorde zij het antwoord, dat zij zoo vaak in de laatste dagen gehoord had: „Het geluk is weg! Hij veracht u; slechts zijn innige vroomheid dwingt hem, de vrouw, die hij huwde, als huisvrouw in zijn huis te nemen. Zijn liefde stierf dien nacht, waar zou ik die kunnen wedervinden?" En bevend dacht zij aan den komenden tijd, als het leven zóó bleef, als man en vrouw nimmer den weg vonden, dien zij moesten gaan, zijde aan zijde, den eenen dag na den anderen! Christoffel sloeg haar voor, het slot te bezichtigen en verheugd volgde zij hem. Al het uitwendige, dat haar 11 Osanna tn Excelsis I belangstelling vroeg, werkte bevrijdend op haar gemoed, ten minste voor het oogenblik. En toen voerde hij haar door de prachtige zalen, waar de voorouders van uit hun lijsten op hen neerzagen; allen heldengestalten met hun gemalinnen naast zich, die allen meer of minder schoon waren, maar zonder uitzondering tot de élite van Frankrijk behoorden; Christoffel Racombeau's stamboom was onbevlekt. Trap op, trap af ging het; langs overoude wenteltrappen, door hooge, gedeeltelijk onafgebouwde zalen, door zonnige logeervertrekken en vriendelijke kamers voor dienstpersoneel, door de blinkende keuken, door kelder en hof, tot in de kamer der staljongens. Zij wilde allek zién, en met genot merkte hij op, dat de bleeke wangen met een lichten blos werden overtogen. Lang stonden zij in de kapel onder het kruis. De milde stralen van de ondergaande zon glansden op het heilige teeken, en de jonge vrouw, die zulk een groote smart met zich meedroeg, dacht: ,,0, kon ik hier mijn leed neerleggen en rustig mijns weegs gaan!" Haar gelaat was weer bleek en blank als een lelie, en peinzend rustte Christoffel's blik op haar. Langzaam gingen zij de houten trappen van den toren op; steeds steiler en nauwer werd het. Hij reikte haar daar de hand en zij steunde zacht op hem. Nu waren zij aan het doel. Daar hing de stralende bewoonster van den klokkestoel, in jonkvrouwelijke schoonheid, steeds gereed voor den dienst van den Eeuwige. „Dat is Osanna!" sprak de slotheer, terwijl zijn hand liefkoozend over het blanke, edele metaal gleed, „de gebedsklok in de schaduw van het kruis! Gewijd en geadeld door het heilige teeken, werd zij een geliefde bode. In den rechter hoektoren van het slot hangt de stormklok, om de menschen bij oorlog, nood of gevaar op te roepen; in den linker hoek hangt de groote klok, die des Zondags luidt; in den middelsten toren de bruiloftsklok, en beneden in het klokkehuis de kleine doopklok." „Een rijke keus van klanken dus." „Ja, mijn trots en mijn vreugde. Maar Osanna is mij het liefste, omdat zij mij eiken dag roept en vermaant en aanspoort." Désirée keek peinzend naar het opschrift van de klok. Daar stond weer die naam, dien zij overal tegenkwam, in anderen vorm, hoewel zij nimmer daarnaar gevraagd had. En toch was het overal, waar die naam genoemd werd, zoo helder en klaar, zoo vredig, als nergens anders op aarde, alsof onzichtbare handen de vroolijke trotsche woorden boven de deur hadden geschreven: „Hier woont het geluk!" Zwijgend verlieten zij den toren. Toep zij langs het altaar kwamen, weifelde Racombeau. Toen sprak hij op gedempten toon: „Achter het koor is een geheime deur, Désirée! Niemand kent die, behalve de slotheer en zijn gemalin. De schat van ons huis ligt achter deze deur in een uitgehouwen nis. De sage zegt, dat met den ondergang van dezen schat, de laatste Racombeau ten gronde zal gaan, — een symboliek vol diepen ernst. Tegelijkertijd gaat van deze plaats een onderaardsche gang naar Martingale, uit de tijden der Hugenoten." Hij zweeg en ging naar de plaats, waar de muur bijna onmerkbaar van kleur verschoten was. „Wie de veer niet kent, vindt die ook niet," ging hij voort. „Daarom is het noodzakelijk, dat het geheim niet door één mensch bewaard wordt. Twee oogen zijn spoedig gesloten en — dan is de schat begraven." Zij keek hem vragend aan. „Zijn het kleinodiën der familie Racombeau?" „Het is de schat van ons geslacht. Gaat die verloren, dan is de glans van ons huis ook voorbij." Hij sprak op diep ernstigen toon en zij verwonderde zich over het gewicht, dat hij aan aardsche zaken hechtte. Zij kende hem niet van dien kant. „Ik open de deur niet," ging hij voort, „iederen keer, dat die geopend wordt, laat dit een spoor achter, en dat moet vermeden worden; slechts in geval van hoogen nood mag die ontsloten worden!" Zij bedwong haar nieuwsgierigheid en vroeg niet verder, maar steeds weer dwaalden haar gedachten af naar de stille kapel en de geheime deur. Toen Désirée meende, aan het einde van haar omwandeling te zijn, opende Christoffel een deur, waar zij tot nu toe steeds voorbij waren gegaan. Het was een licht, ruim vertrek, gelegen naast de kamers van den heer des huizes, zeldzaam schoon ingericht. Roode zijden gobelins versierden de wanden, kostbare oude stoelen stonden op een Oostersch tapijt, om een ingelegde tafel. Schitterend porcelein en zilver prijkte op den schoorsteenmantel. Overal stonden geurende rozen en allerlei schoone bloemen, en bij het venster stond een hooge zetel. „Dat was de plaats van mijn moeder," sprak graaf Christoffel, zijn vrouw naar het venster leidend, „van nu af aan is het de uwe, Désirée!" Zij voelde de liefde, die alles deed om haar te doen vergeten, dat zij hem had bedrogen; maar tegelijk met dit gevoel kwam de oude, knellende gedachte bij haar boven: Het is Christenliefde, die u vergeeft; de liefde van den man is dood, die ontwaakt niet weder! Dat was het, wat zij bij iederen stap voelde, wat haar steeds weer smartte: het bewustzijn, gij draagt zijn naam, zijn ring, maar gij zijt niet meer het kleinood van zijn hart, de vrouw van zijn liefde! De avond brak aan. Over de weiden hing een dichte nevel en witte spookgestalten schenen uit het riet op te stijgen. In de schaduw van de muren van den burcht speelde de slotgeest zijn liefdelied op de harp; de fontein murmelde mee en een zachte bloemengeur vervulde den warmen zomeravond. Van den toren klonken tien slagen. De bedienden verzamelden zich in de hal, de slotheer las een hoofdstuk uit den bijbel en bad het heilige „Onze Vader"; toen nam de grijze kamerdienaar de zilveren kandelabers en geleidde den graaf en de gravin de trappen op. Plotseling hoorde men luid dreunend den klopper van de buitenste burchtpoort en zij bleven alle drie stil- staan. Weldra hoorde men ook het rammelen der ophaalbrug, stemmen op het voorplein en luid paardengetrappel. „Late gasten," sprak gravin Désirée. Een oogenblik later stond een bestoven koerier voor den heer des huizes, die dezen een brief overhandigde. Racombeau maakte dien open, terwijl in zijn hart een bange vraag opwelde. Angstig wachtte Désirée. Eindelijk liet hij den brief zinken; zij zag, dat zijn gelaat doodsbleek was. Toen las hij den korten inhoud luid voor: „Ursin ligt in mijn huis zwaar gewond. Kom zoo spoedig gij kunt, als gij hem nog in leven wilt vinden. — Signage." Een oogenblik bleef zijn blik op het krachtige handschrift van zijn schoonvader rusten, als om zijn gedachten te verzamelen. Het moest wel zeer ernstig zijn, als de zieke niet meer naar zijn eigen woning vervoerd kon worden! Er was dus geen oogenblik tijd te verliezen! „Over een half uur moet Zuleika gezadeld zijn, Pierre moet mij begeleiden en gij legt u vóór het vertrek der gravin ter ruste. Pak vlug het noodigste in en geef Pierre de tasch mee op het paard. Maar vlug, oude, vlug, — het geldt hier dood of leven." „Wilt gij niet met den wagen gaan?" vroeg Désirée zacht. „Neen, mijn kind, wij komen vlugger te paard vooruit — het gaat hier misschien om uren — en ach, ik móet hem nog zien!" Hij snelde vlug de trappen af, gaf in allerijl de noodige bevelen en stond reisvaardig, toen de paardenknecht met het paard voorkwam. Toen wendde hij zich vlug tot Désirée. „Leef wel, mijn kind, God zegene u!" Hij kuste haar op het voorhoofd en zijn blik rustte op haar als op een kleinood, dat men als zijn oogappel behoed heeft en dat men nu plotseling aan vreemde handen moet overgeven; maar zij bemerkte niets daarvan. Zij wist slechts, dat hij van haar heenging, en in haar hart leefde slechts deze ééne gedachte: dat die treurige boodschap hem geen onwelkome reden was, om het slot Verne te verlaten. Een gevoel van onuitsprekelijke bitterheid welde op in haar ziel, zij dacht, dat hij zijn geboortegrond haatte door zijn vrouw. Een oogenblik rijpte een plan bij haar: als ik eens wegging, terwijl hij op reis is — dan was hij vrij! Ja, zou hij dan werkelijk vrij zijn? „Gij zijt mijn vrouw voor God en de menschen, en zult dat voor God en de menschen blijven," had hij tot haar gezegd. Toen hij reeds opgestegen was, boog hij zich nog eenmaal naar haar toe. Nog eenmaal hoorde zij de geliefde stem, toen hinnikte Zuleika in den helderen nacht, een lichte hoefslag weerklonk — zij was alleen. Langzaam ging zij naar het slot terug. Met een bekommerd gezicht geleidde de oude Jacob haar tot aan haar vertrek. „Ik zal de wacht houden, genadige vrouwe; u zal niets overkomen, ik zal geen oogenblik slapen, stellig en zeker niet!" sprak de grijsaard, terwijl hij medelijdend in het bleeke gelaat keek. Zij antwoordde hem glimlachend: „Ga gerust slapen, Jacob, gij moogt om mijnentwil niet wakker blijven!" en Jacob meende nooit in zijn leven zulk een schoonen vrouwenlach te hebben gezien. Weldra zond zij haar kamenier weg en sloot zij de deur. Als in een droom liep zij in het groote vertrek op en neer, lang, zeer lang. En plotseling bleef zij voor het witte ledikant staan, knielde neder en verborg het betraande gelaat in de kussens. „Heer, help mij!" Het was geen gebed om aardsche liefde of geluk, hoezeer dat arme, eenzame vrouwenhart daarnaar ook smachtte, maar het was de noodkreet van een verlaten menschenziel, die in de woestijn van ongeloof en zelfbedrog verdwaald was en geen uitkomst meer zag. Zij erkende, dat al haar wijsheid niet toereikend was, zij moest ellendig verhongeren en verdorsten, als zij niet spoedig de bron vond, waarnaar zij zoo vurig uitzag. Haar gebed was een poging. Zooals een zieke radeloos naar den heildrank grijpt, die aan zijn lijden genezing moet brengen, zoo riep zij in haar angst en ellende den naam aan van Hem, tot Wien de man, dien zij toebehoorde, in al zijn ellende en smart zijn toevlucht nam. Zij had reeds voor God gestaan, maar niet alleen; niet met een zelfstandige smeekbede. Uit liefde voor Christoffel Racombeau had zij het gedaan, uit liefde voor hèm had zij met hem de handen gevouwen, als hij het heilige „Onze Vader" sprak, uit liefde voor den zondigen mensch trad zij voor den Heiligste. Want zelfs in de moeilijkste oogenblikken der laatste dagen had de graaf nooit nagelaten het gemeenschappelijk gebed met haar te bidden. Zoo had zij den weg leeren kennen, hoewel zij van het doel nog niet overtuigd was. En daar zij geen beteren weg kende, tastte zij als een blinde de sporen na, die haar vriend in den zonneglans had achtergelaten. „Zoolang gij geen Heiland noodig hebt, kent gij de grootte van uw zonden niet, en zoolang uw zonden u niet drukken, zult gij Hem zoeken noch vinden!" Tot op dit oogenblik had Désirée de woorden van haar vader nooit begrepen of geloofd. Nu echter dat groote leed over haar gekomen was, werd de blinddoek haar van de oogen genomen. Nu begreep zij niet alleen zijn woorden, neen, zij doorleefde alles. En hoewel de Heere zich nog niet in al Zijn Heerlijkheid aan haar vertoonde, toch vernam zij het zachte geruisen van Zijn voet, het zachte kloppen aan haar deur. En Zijn nabijheid stilde den storm in haar gemoed. Door de open vensters klonk een zachte, heldere toon, alsof de nachtwind boven in den toren de klok in beweging bracht. Als een plechtig lied ruischte het door de overoude linden en over het stille bergmeer, als een heilige belofte, een Amen op de vraag, die in aardsche sprake nimmer een antwoord vindt of vinden zal — de vraag naar eeuwig geluk. Maar nu kwam uit den hemel de verlossing-aanbrengende boodschap: In Christus Jezus, onzen Heer! Duizenden sterren schitterden aan het firmament. Overal was het stil en het geluid van de klok verstomde. Slechts Osanna in Excelsis droomde van haar heerlijke boodschap en van de wederkomst van den Zoon des Menschen. 15. MORGENGLANS. In stille schoonheid ging de zon op en het stille land werd met een gouden glans overgoten. De jonge slotvrouwe stond aan het open venster van haar slaapvertrek en keek peinzend naar het schoone landschap vóór haar. Daar zag zij boven op een heuvel een kruis staan, dat voor de verdwaalden een wegwijzer en voor de velen, die daar den dood vonden, tot troost in de laatste oogenblikken was. Lang keek zij daarnaar; altijd weer ontmoette zij in haar nieuwe vaderland dit teeken en het sprak tot haar, zooals nooit te voren, want in haar hart was steeds sterker het besef ontwaakt van haar zonden en de ziel, die zich nimmer aan ketenen had willen laten leggen, streed tegen dien zwaren druk en streed tevergeefs om geluk en vrijheid. En doodelijk vermoeid van dien strijd, tot den dood toe bedroefd in haar verlatenheid, hadden haar oogen zich voor het eerst op de bergen gericht, en een Sterke, aan wien zij zelfs in nood en ellende nooit geloofd had, had gezegd, dat de hulpe van daar kwam, de hulp — de lafenis der geheele wereld, die door de ketenen der duisternis gebonden, om levend water schreeuwde. En niemand hier beneden vermocht het, dit water te geven, slechts Eén kon dit, namelijk Hij, Die boven, ver boven de met sneeuw bedekte kruinen der bergen troonde, Hij, 'Wiens vlammend oog met een enkelen blik koorden en ketenen als een stroohalm kon verteren. De avond van gisteren kwam haar weer voor den geest, met zijn smart en zijn teleurstelling, met zijn eerste vurige smeekbede tot God. In die ure was zij voor het eerst iets van de openbaring van God aan haar ziel gewaar geworden. Niet de openbaring van een geweldig onrechtvaardig God, die het fel geprangd geweten tot een verschrikking is, maar zij had iets gevoeld van Zijn genade en liefde, waarmede Hij den armste onder de armen tot Zich neemt en hem de doorboorde handen oplegt: Wie tot Mij komt, zal ik niet verstooten! En of in de volgende dagen twijfel en aanvechtingen ook wederkeerden, deze stille avondstonde met dien zegen bleef haar een vast en zeker pand. Zij wist, dat die Eéne, de Almachtige, Dien zij bevend was tegemoet gekomen, den bedelaar in witte zijde kleedde en bij Zijn koningskinderen aan de gouden hemeltafel zette. Zij schaamde zich niet, dat zij had gebedeld, zij was immers aangenomen! Haar ernstig gelaat was als met een lichtglans overgoten, toen zij haar vertrek verliet. De groote smart van haar jong leven stond nog op haar voorhoofd geschreven, maar de verstijving was geweken, de ban gebroken. Langzaam liep zij nog eens door die groote vertrekken, die zij gisteren voor de eerste maal aan de zijde van haar echtgenoot had betreden. Medelijdend keken de bedienden naar de schoone, jonge vrouw met dien lijdenstrek om den fijnen mond en de grijze Jacob verzekerde haar, toen zij hem vriendelijk vroeg, hoe lang hij bij haar echtgenoot gediend had: „De graaf zal niet lang wegblijven!" Een oneindig weemoedige glimlach uit de bruine oogen was het dankbare antwoord; en de oude getrouwe meende, dat er tranen in haar oogen hadden gestaan. Hoofdschuddend keek hij haar na; er was iets niet in orde met die twee — treurig ging hij aan het werk. Désirée was intusschen door het geheele slot geloopen en richtte haar schreden nu naar de kapel. De deur stond open. Rozen en clematis slingerden zich om de steenen bogen heen en de morgenzon keek door het teere groen en de bonte vensters heen. Zij ging in één der kerkstoelen zitten en keek op naar het kruis. De diepe stilte deed haar goed; slechts het murmelen van de bron en het kwinkeleeren der vogels werd gehoord — verder geen geluid in 't rond. En haar gedachten dwaalden af. Op vleugelen der liefde volgde zij den man, die ver van haar weg in Parijs, misschien op het oogenblik zijn eenigen broeder de oogen toedrukte — en een diepe zucht welde uit haar borst op. Zou hij één enkele gedachte wijden aan de eenzame slotvrouwe, die aan hem dacht met al de kracht van haar liefde? Tranen vloeiden haar langs de wangen. Weer stond zij op en ging naar den avondmaalsdisch. Voor de geheime deur bleef zij staan. Plotseling kwam haar in de gedachten, wat Christoffel tot haar gezegd had: „Het zijn geen aardsche schatten, die deze kamer verbergt." Een Christoffel Racombeau noemt robijn en smaragd niet den schat van zijn huisl Duizenden vragen welden in haar ziel op. Zij dacht aan een heilig beeld van zeldzame schoonheid, aan een kostbaren beker uit vroegere tijden, aan het kunstwerk van een vromen meester en in vrouwelijke nieuwsgierigheid strekte zij haar hand uit, en de opwinding der laatste uren, de stemming van het oogenblik, deden haar de aanduiding van haar echtgenoot, dat de deur slechts in het uiterste geval geopend mocht worden, geheel vergeten. Zacht drukten haar vingers op de veer en de deur sprong open. Onbeweeglijk stond zij daar naar den schat van de Racombeau's te staren. De tranen kwamen haar in de oogen. Zij had zich niet vergist. Geen kostbare sieraden zag zij schitteren; wat daar lag was geen pronkstuk dezer wereld, maar zij wist het, voor alle kleinodiën der aarde zou de vrome slotheer dezen schat niet prijsgeven. Op een roodfluweelen kussen, in kalfsleer gebonden, de hoeken met gouden inlegwerk versierd, lag de Bijbel. - Nu wist zij, wat haar gemaal met de symboliek van die ernstige profetie gemeend had. Als heeren en knechten zich niet meer om Gods Woord verzamelen, als dat ophield te regeeren, dan regeerde de duisternis en ging het geluk weg. Dikwijls had hij ook in dien zin gesproken; zijn oordeel was haar niet vreemd, maar nu werd alles haar duidelijker en begrijpelijker door den aanblik van het heilige boek, door het feit, dat een vroom geslacht dezen goddelijken schat bewaard had van kind tot kind. Met bevende handen nam zij den bijbel op en ging er mee op de steenen trappen zitten. Toen nam zij het boek op haar knieën en boog er zich overheen. Voorzichtig maakte zij de sloten los en sloeg het boek open i— het was het drie-en-vijftigste hoofdstuk van den profeet Jesaja. En zij las en las en keek niet op de gele bladen en de koningin der beloften trad op haar toe en reeg voor haar oog parel aan parel. „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Maar Hij is om onze overtredingen verwond; om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden!" Met beide handen hield zij het kostbare boek omkneld, haar hoofd zonk al dieper en dieper daaroverheen, de bladen werden nat van heur tranen Langen tijd had zij zoo gezeten, toen zij plotseling een hand op haar schouder voelde. Verschrikt keek zij op. Een man in monnikspij stond voor haar. Alles aan hem verried, dat hij van hooge geboorte was; ernstig en liefelijk keken twee blauwe, heldere oogen naar de weenende vrouw — het was in één woord een gestalte, zóó eerbiedwaardig, als men zich slechts van een grijsaard kon voorstellen. Een weinig voorovergebogen stond hij daar met zijn hand op haar schouder en Désirée voelde, dat het de hand van een vriend was. En stil vertrouwend keek zij door haar tranen heen den vreemdeling aan, wiens doordringende heldere oogen op haar rustten, alsof zij wilden vragen: „Begrijpt gij ook, wat gij leest?" Het was vader Antonius, het kon niemand anders zijn! En reeds zat hij naast haar op de marmeren trap en keek met haar mee in het Boek der Boeken. Toen zij hem met haar groote, bruine oogen aanzag en hem vroeg, of hij de oom van haar echtgenoot was, knikte hij haar vriendelijk toe. „En gij zijt Désirée dus! God zegene uwen ingang, kind!" Hartelijk schudde hij haar hand. Zij boog het hoofd over de hand van den grijsaard en tranen vielen er op neer; hij had den weg tot haar hart gevonden. Onmiddellijk begreep hij, dat hier een samengaan van menschehjke smart en geestelijke armoede zulke diepe ellende in het hart van dit schoone, door ieder verwende kind had teweeggebracht, dat zij die niet kon dragen. Maar vol vreugde zag hij ook den heldenmoed, waarmee zij streed, erkende hij de waarheid van haar wezen, die elk harer woorden beheerschte. Zij smeekte hem om opheldering over de woorden, die zij zooeven had gelezen en hij gaf haar die. Op de eenvoudige, duidelijke wijze, hem eigen, legde hij haar woord voor woord uit, tot de belofte van het Oude Verbond de gestalte aannam, waarvoor zij bevend en aarzelend in het stille middernachtelijk uur had geknield. Met den Bijbel op haar knieën zat zij daar neder, terwijl haar bruine oogen peinzend door het vertrek zwierven. En weer kwamen Victoire's woorden haar in de gedachten: Gij zijt sterk en vrij, geen duivel kan u den hemel meer toesluiten, uw zonden zijn verzoend en afgewasschen, gij zult met allen, die gij liefhebt en die de Heere verlost heeft, het eeuwig erfdeel ontvangen — dat is geluk! Als een echo klonken zij weer in haar hart en daar stond het zwart op wit voor haar. De man aan haar zijde echter, die de heerlijkheid der aarde aanschouwd had, die met vorstengunst en eer overladen was zooals weinig anderen, die man schreed nu, al dien glans vaarwel zeggend, met het heilige boek naar den besneeuwden pas, ver van de wereld, in de eenzaamheid der bergen. Daar had hij gezeten en gezocht, gezocht en — gevonden! Was zij dan met blindheid geslagen geweest? Met groote stralende oogen stond het geluk voor haar als een engel van den hemel: de belofte en de vervulling der verlossing uit zonde en dood. En hij, dien zij boven alles liefhad, had tevergeefs aan haar hart geklopt; een zware grendel echter sloot die deur af en die grendel heette: de zonde. Want ongeloof was doodzonde tegenover God en eigen ziel. Bijna had zij vergeten, dat zij niet alleen was. Een beweging, die de grijsaard maakte, wekte haar uit haar droomen en vol schrik bedacht zij zich, dat zij noodeloos de geheime deur geopend had en den schat aan vreemde blikken had prijsgegeven. Maar vader Antonius troostte haar. Op zichzelf was het wel een onrecht, dat zij het gebod van haar echtgenoot overtreden en haar vrouwelijke nieuwsgierigheid niet bedwongen had, maar hijzelf wist reeds lang van dien schat en in het geheele slot Verne was Voor hem geen geheim meer. Steeds vertrouwelijker keken de groote zwaarmoedige oogen naar hem op, maar hij vroeg niet verder, hoewel hij de diep smartelijke uitdrukking op haar gelaat wel zag — zij moest uit zichzelve tot hem komen. Hij deelde haar eenzaam middagmaal, toen zeide hij haar vaarwel. Zij scheen- hem nog iets te willen vragen, maar plotseling zweeg zij, blozend. Glimlachend keek hij haar aan. „Nu?" vroeg hij vriendelijk. „Ik wilde u vragen spoedig terug te komen, eerwaarde, ik ben zoo alleen " haar oogen vulden zich met tranen, „of mag ik naar de hermitage komen, ik wil 'tu niet lastig maken!" „Neen, mijn kind, dat moogt gij niet. Die lange weg is niets voor u! Ik ga eiken dag uit en kom hier dikwijls langs. Het slot Verne is mijn tweede vaderland!" Toen hij nog vroeg, wanneer zij haar echtgenoot terugwachtte, werden haar schoone oogen nog grooter en vielen er twee tranen langzaam over het bleeke gelaat. „Dat weet ik niet!" antwoordde zij zacht. „Het hangt van zooveel omstandigheden af; hij kon niets over zijn terugkeer zeggen." Zij zweeg en sloeg de oogen neer, alsof de man de smart, die aan haar liefhebbend hart knaagde in haar ziel zou kunnen lezen. Peinzend ging hij heen. De zon stak fel en de weg was steil, maar rustig schreed de grijsaard bergopwaarts. Toen Osanna in Excelsis haar waarschuwend geklank over de Alpen liet hooren, vouwde hij over den bergstok heen zijn handen en boog het grijze hoofd. En nadat hij gesmeekt had, om vrede voor zijn volk en genade voor zijn ziel, zond hij een vurig gebed op voor de jonge, verlaten vrouw, die in haar stil woonvertrek in Verne om haar verloren geluk treurde. Hij had niet gezegd, dat hij den volgenden dag terug zou komen. Opzettelijk had hij dat verzwegen. Langzaam liep hij nu door het bloeiende park, dat het slot terrasvormig omgaf. Myrten en rozenstruiken stonden in vollen bloei, schitterende cactussen ontplooiden hun Oostersche kleurenpracht, orchideeën droomden in stille teruggetrokkenheid hun middagdroom. En honderden lieve kinderen van het Zuiden wenkten den hermiet en gaven hem hun geurenden groet mede aan de Alpenrozen en aan het koningskind der bergen, de edelweis. Hij had de eerste steenen trappen betreden. Diep ademhalend keek hij nog eenmaal om naar het stille, groene water aan zijn voeten. Het bootje schommelde zacht heen en weer, witte waterleliën hieven hun blank gelaat van uit de diepte naar hem op, de golven speelden in den zonneglans. En hoog daarboven lag de schitterende keten der bergreuzen, de stille, besneeuwde pas, de blauwe hemel, de veilige haven voor den tijd, als de aardsche tabernakel werd afgebroken. Rustig schreed hij verder. Een zacht geruisen deed hem uit zijn overpeinzingen ontwaken. Hij wendde zich om en keek rond. Door een rozenstruik heen zag hij een witte zomer japon. En daar zat zij, met de armen op de marmeren tafel, het donkere hoofd daarover gebogen, aan alle ledematen bevend van onderdrukte snikken. Zij had hem niet hooren aankomen. Zachtkens legde hij zijn groote, slanke hand op haar schouder en fluisterde: „Désirée!" Toen keek zij langzaam op. Zij schrikte niet plotseling, zooals den vorigen dag, zij wist, dat hij het slechts kon zijn en dat hij de eenige was, die haar kon helpen en wilde bijstaan — en zij vreesde er niet voor, een bekentenis te doen. Haar smart was in dien nacht een andere smart geworden, haar hart had zijn eerste, groote verandering ondergaan. En toen die trouwe oogen vol heiligen ernst en innig medelijden op haar rustten, toen zij de hand van den grijsaard vaderlijk beschermend op haar schouder voelde, toen die heldere, zachte stem tot haar sprak, toen viel de laatste slagboom neer. Zij ging naast hem zitten op de tuinbank, en zoo werd het stille, groene plekje onder Gods vrije hemel een biechtvertrek. Geen menschenziel heeft ooit ervaren, wat die beide menschen met elkander gesproken hebben, maar vóór de grijsaard heenging, legde hij zegenend de handen op het jonge hoofd en sprak de zegebede van het Oude Verbond daarover uit. Toen gingen zij samen de rotstrappen af, die naar het meer leidden. Hij wilde nog een zieke bezoeken aan den anderen oever en kon dus het verzoek van zijn nicht, om haar eenzamen maaltijd met haar te deelen, niet inwilligen. „En als hij aan mijn liefde twijfelt, zooals ik verdiend heb, als hij mij niet meer liefheeft?" vroeg Désirée, treurig het hoofd buigend. De hermiet bleef staan. „Zie mij aan Désirée," sprak hij zacht, haar gelaat naar zich opheffend, „meent gij, dat de liefde, die voor ons ten doode gebloed heeft en die ons het Paaschfeest beschoren heeft, niet sterk genoeg is, om een menschenkind te veranderen? Uw eeuwig geluk heeft zij u geschonken, een kleinood, dat gij nimmer gekend en waarnaar gij nimmer gevraagd hebt. Onverdiend is het u in den schoot geworpen, en heeft het u de kracht verleend, geloovig Hem te dienen, Die u vrij maakt van alle aardsche smart. Ik zeg het u, hierbij vergeleken is het slechts een kleinigheid voor Hem, uw verbroken geluk wederom op te bouwen en uw tuin te verzorgen, zoodat rozen en leliën daarin bloeien, zooals gij ze nog nimmer te voren zaagt. Wacht slechts!" Toen drukte zij zich tegen hem aan en snikte hartverscheurend. Zacht streek hij haar over het bewolkte voorhoofd. „Geduld moeten wij allen hebben," sprak hij zacht, „en vooral met ons zelf mogen wij het geduld niet verliezen! Houd dit steeds voor oogen: „Voorwaar, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen!" Als dat uw vaste overtuiging is geworden, als gij weet: „Ik ben rein om Zijnentwille!" dan komt al het andere vanzelf. Dan zal het zaad ontkiemen en dan bloeit het veld, eer wij er aan gedacht hebben! Slechts geduld! Heeft Christoffel zelf niet gezegd: „Verlies den moed niet! Wij vinden elkaar terug op het oogenblik, als de één den ander bij het kruis ontmoet!" Zij droogde haar tranen en keek den trouwen, ouden vriend dankbaar aan. Vader Antonius was geroerd over het volle vertrouwen, dat deze jonge vrouw hem geschonken had. Eenige oogenblikken later stond hij in de boot en sprak: „Vaarwel, Désirée! God behoede u, en geve u geduld!" Een glimlach, zooals hij op haar vermoeid gelaat nog niet had gezien, openbaarde hem op eenmaal haar eigenaardige, tooverachtige schoonheid. Toen nam hij de riemen op en steeds verder en verder verdween hij uit 12 Otanna in Excelsis I (Bladz. 178 ) 177 Désirée's gezichtskring. Zij hield haar hand boven de oogen, om hem nog eenmaal toe te wenken, en keerde toen langzaam huiswaarts. Toen zij langs de kleine slotkapel kwam, hield zij den pas in en keek één oogenblik door de open kerkdeuren. „Een tweede maal mag ik zijn bevel niet trotseeren," sprak zij zacht in zichzelf, terwijl zij langzaam verder ging, „maar ik weet een andere plaats." En boven in de hal, waar het dienstpersoneel zich altijd om den vromen slotheer plaatste, haalde zij den Bijbel en sloeg den profeet Jesaja op. Zij hoorde niet de zachte schreden, maar toen Osanna in Excelsis haar stem verhief, keek zij op. Behoedzaam sloot zij het heilige Boek, vouwde haar handen daaroverheen en boog het hoofd: „Heer, draag ook mijn zonden!" Heete tranen liepen haar over de wangen. Eindelijk stond zij op en legde den Bijbel op zijn plaats terug. Toen trad de grijze kamerdienaar van haar gemaal op haar toe: „Vergeef mij, genadige vrouwe, dat ik met een verzoek tot u kom!" Vriendelijk keek Désirée hem aan, zoodat hij voortging: „Het kan langer duren dan wij hopen, vóór de graaf uit Parijs terugkomt, en nu wilde ik u het dringende verzoek doen, dien tijd den morgenen den avondzegen voor ons te willen lezen. Wij zijn dat zoo gewend, het is een oude heilige gewoonte op het slot Verne, en daar gij zelf Gods Woord hoog houdt..." Met moeite haar tranen bedwingend, reikte zij den man vriendelijk de hand. „Ja, Jacob, roep vanavond om tien uur de bedienden binnen!" Hij knikte dankbaar en zijn oogen waren vochtig. „God zegene u!" De zomerdag neigde ten ondergang. Duizenden sterren schitterden aan den hemel, zilverachtig glansde de maan over het droomende meer. Op het slot Verne was alles stil, de wachter deed zijn eersten rondgang. Van den toren sloeg het tien uur. Boven in de hal zat gravin Racombeau op de plaats van haar echtgenoot en vervulde, voor de eerste maal in haar leven, den heiligste aller plichten, die aan het hoofd van het huisgezin is opgelegd. Het „Onze Vader" was uitgesproken, het „Amen" gefluisterd. Een hartelijk: „Goeden nacht!" begroette de vrouw des huizes. Toen werd het stil in de hal, en de trouwe Jacob ging haar met kandelabers vóór. Weldra was ieder in diepen slaap verzonken. De wachter riep het: „Elf uur!" uit, en uit de bergen klonk de echo over het water: -„Looft den Heere." 16. IN KOORTSDROOMEN. In één der logeervertrekken van het huis, door graaf Signage bewoond, lag Ursin Racombeau in koortsdroomen. Met groote, wijdgeopende oogen lag hij naar den hemel van het bed te staren, terwijl een uitdrukking van smartelijk lijden op zijn schoon gelaat lag. Hij ijlde; maar door zijn verwarde woorden heen, was toch duidelijk de waarheid van zijn leven te bespeuren. Bij volle bewustzijn zou hij die nimmer hebben prijsgegeven, maar de koorts verlamde zijn wilskracht. Aan den linkerkant van het bed zat Constance van Rappard ernstig en treurig ter neder. Schuw wendde zij haar hoofd af, als de zieke zijn innigste gedachten openbaarde; somtijds werden haar wangen met een donkeren blos overtogen bij zijn ijlwoorden. Zoodra hij echter kalm was, verbond zij met vaardige hand de wond aan zijn voorhoofd. Dikwijls ook stond zij voor het raam en staarde in den tuin vol bloemen en geuren, en schrikte op, als een kreet uit het voornamere deel der stad weerklonk; dan ging zij behoedzaam weer naast het leger zitten van den jongen cavalier, die als offer gevallen was van het gepeupel, wiens ruw geschreeuw den vrede om haar heen verstoorde. Een bittere glimlach speelde om haar lippen. O, zij wist het wel: wien men zijn edele geboorte kon aanzien, wie in cavaliersgewaad over straat liep, die was prijs- gegeven aan die opgewonden menigte, die was reddeloos verloren. Dat was de wraak van de armoede tegenover den rijkdom, de gloeiende haat der volksklasse, die onder geen omstandigheden een goddelijke of menschelijke ordinantie eerbiedigde. Maar het hardste was, dat in de hoogste en de allerhoogste kringen een groot deel van de schuld lag; dat vreeselijke erfdeel van Lodewijk den veertiende was het, dat den kleinzoon en diens volk ten val bracht. Het hof en de adel van 1789 kende niet anders dan grenzenlooze genotzucht en verkwisting; dat was voor hen als een oude overlevering, waaraan niets veranderd mocht worden. Een beperking daarvan zou voor hen een beleedigen van hun stand hebben beteekend; een bescheidener levenswijze had hun armoede toegeschenen. Dit alles had graaf Christoffel haar voor eenige uren uitgelegd en de zware aanklacht tegen zijn eigen vleesch en bloed had hij slechts getemperd door dezen slotzin: „Zoo Lodewijk de veertiende en Lodewijk de vijftiende er niet waren geweest, dan zou Frankrijk nu niet voor een revolutie staan!" Zij zuchtte diep. Als een drukkende last lag die vreeselijke tijd op haar ziel. „Er. blijft mij niets over dan Martingale!" steunde de gewonde, „mijn hemel, waarom zwoer ik dien eed! nu moet ik bedelen bij mijn ondergeschikten 1" Hij woelde onrustig heen en weer. Zacht legde Constance haar koele hand op zijn koortsachtig gloeiende slapen. „Ja, bij u wil ik zijn!" riep hij, terwijl hij haar hand vatte en aan zijn lippen bracht, „mijn blanke lelie! ik !" uitgeput viel hij achterover. Dus nog altijd! In de schaduwe des doods, op zijn donker pad — altijd nog dit verboden begeer en, dit verlangen naar zijns broeders vrouw! Als graaf Christoffel hem zóó hoorde spreken! Zacht maakte zij haar hand los en nam het verkoelende linnen weg. Toen keek hij haar recht in de oogen en een gelukkige (Bladz. 180.) glimlach vloog over zijn bleek gelaat. „Désirée!" fluisterde hij, „zijt gij toch gekomen? Ik dank u!" Tranen kwamen het jonge meisje in de oogen. Wat moest er van die vurige liefde worden? Een onbeschrijfelijk smartelijke uitdrukking kwam op haar gelaat. „Houd u rustig, graaf!" sprak zij, „ik ben Constance van Rappard!" „Neen!" antwoordde hij beslist, „gij zijt Désirée!" Toen wendde zij treurig haar hoofd af. „Waarom wil die misvormde graaf van mij een vrome maken — waarlijk!" hier lachte hij luid. „Het leven is een kleinigheid! Als de voorspellingen uitkwamen, dan — dan —." Constance wachtte angstig — zou hij ■ dan omkeeren? Zij schudde het hoofd. Was het geloof uit angst Christengeloof? Een oogenblik lag hij stil naar de schoone verschijning, die aan zijn legerstede zat, te staren. Toen hief hij plotseling het hoofd op en luisterde. „Hoort gij de klok?" riep hij, en een glans van vreugde verspreidde zich over zijn gelaat, „hoort gij die? Dat is Osanna in Excelsis! Geen enkele gebedsklok in het land als slechts die ééne — die ééne — waarlijk — dat is een wonder!" Hij leunde met het hoofd in de hand en luisterde naar het vermeende vreedzame geluid. Angstig luisterde het jonge meisje toe; buiten hoorde zij de stormklok. Graaf Christoffel trad binnen met den dokter en met graaf Fantine. Hoofdschuddend stond de medicus naast den broeder van den gewonde; men zag 't hem aan, dat hij geen hoop had voor het jonge leven. Na een kort onderzoek trad hij zwijgend achteruit. Verslagen volgde Christoffel hem, slechts Fantine bleef bij het bed staan. Plotseling vatte een bevende hand zijn arm en hoorde hij een smeekende vrouwenstem vragen: „Graaf — zeg mij — zal hij sterven?" Vriendelijk keek hij in het liefelijke gelaat: „Neen, mijn kind, hij zal leven en een Christen worden!" Toen keek hij haar bemoedigend aan en verliet met de beide andere mannen het vertrek. Inwendig juichend keek zij hem na en luisterde toen naar het stormgelui, alsof zich dat in een jubelend Osanna in Excelsis zou veranderen. „Welk een rijk geluk!" fluisterde zij, haar handen op haar borst vouwend, „hij zal leven en een Christen worden!" Uren waren voorbijgegaan. Graaf Racombeau zat in Désirée s zitkamer op zijn oude plaats, waar hij zoo menigmaal tegenover zijn bruid had gezeten en het schoone, jonge gelaat bewonderd had. Hij zag er oud en vermoeid uit; een slapelooze nacht lag achter hem, angst en zorg vóór hem. Hij bepeinsde, wat de volgende uren hem konden brengen en het werd hem al zwaarder en zwaarder om het hart. De liefde voor zijn eenigen broeder was een deel van hemzelf geworden en geen lichtzinnigheid, geen verkwisting, geen booze woorden konden die liefde verminderen. De kamerdienaar van den heer des huizes trad binnen en reikte den graaf op een zilveren blad een brief over. Vragend keek hij naar het handschrift, het waren niet Désirée's sierlijke letters — maar toch bekende. Al lezende, klaarde zijn gezicht op, het scheen bijna, alsof hij had vergeten, dat daar boven in de logeerkamer een geliefd leven met den dood streed; steeds vlugger las hij de regels, zijn oogen straalden met het oude vuur en het was, alsof hij plotseling niet meer zoo oud was, als eenige oogenblikken te voren. Ja, daar stond het: „Kom terug, zoo gauw gij kunt, gij zult een vrouw vinden, die in berouw en smart verlangend naar u uitziet, die uur op uur op u wacht, die geen andere gedachte heeft dan uw geluk! Désirée heeft zich opgeofferd voor haar broeder en, vanuit het standpunt har er opvoeding bezien, is haar daad geen onrecht, maar zelfverloochening — een waarachtig offer, dat zeggen mij de groote oogen, die zwaar zijn van tranen en die niet liegen kunnen, dat zeggen mij ook de bevende lippen, die een hard oordeel uitspreken over de vroegere vreezingen en denkbeelden, dat zegt mij heel haar wezen, haar zacht, doorzichtig-fijn, waar karakter. Nimmer in mijn leven heeft een biecht mij dieper geroerd dan de biecht van deze jonge vrouw en toch verbergt mijn hart groote geheimen! Vanaf de stonde, toen gij voor de eerste maal het vertrek van uw verloofde binnentraadt, behoorden u al haar gedachten toe, al haar verlangens van haar rijkedel hart—bedenkt dat, Christoffel, als gij aan haar zoudt willen twijfelen. Niet uw bereidwilligheid om haars broeders schulden te dekken, wekte haar liefde tot u op — neen, vanaf het oogenblik, dat zij een blik mocht werpen in uw ziel, behoorde zij u toe, zonder eenige bijgedachte, zonder eenigen scheidsmuur; en sedert dien tijd heeft het haar diepe, innige smart gebaard, dat haar eerste gedachte over den man, die om haar hand vroeg, een onedele gedacht is geweest — zoo noemt zij het zelf en of ik haar ook herhaaldelijk verbeter, zij blijft er bij. En ik kan haar begrijpen. Wie onder het kruis knielt, die velt met onbarmhartige hardheid een oordeel over zichzelf, zoodat niets verborgen blijft. Want, Christoffel, wat gij haar eenmaal in die moeilijke ure zeidet, is tot vervulling gekomen; zij zocht en vond haar God. — Dit alles schrijf ik u, omdat ik weet, dat zij, die zich uw liefde onwaardig acht, zal dralen en talmen en het rechte woord niet zal vinden. En weten moet ge het toch, zoo spoedig mogelijk zelfs. Ik heb eerst gemeend, dat gij zelf zoudt leeren zien, wat ik zie; maar hoeveel strijd, hoeveel zelfkwelling, welk een lang, moeielijk naast-elkaar-gaan was uw deel dan geworden! Zelf den weg te weten is een geluk, maar aan anderen het verlichte pad des geluks te mogen wijzen is een Godsgeschenk. Daarom, laat mij nu uw leider mogen zijn. TJw getrouwe oom, Antonius graaf van Noailles. Onbewegelijk staarde Christoffel Racombeau op den brief. Langzaam viel een traan over zijn wangen en de trotsche cavalier schaamde zich daarover niet. Overweldigd door zijn gevoel trad hij aan het venster, en keek in den bloeienden tuin. Toen vouwde hij de handen samen en jubelend kwam het over zijn lippen, als een antwoord op al dit geluk: „Mijn God, ik dank U!" 17. EEN AFSCHEID. Graaf Racombeau kon den eersten tijd geen gevolg geven aan den drang zijns harten, en tevergeefs vroeg Vader Antonius zich af, waarom zijn neef niet terugkwam. Er was veel troost te geven in het stille vertrek van het slot Verne, menige brandende traan werd in die lange weken gestort. Noch de jonge vrouw, noch de grijsaard vermoedden, hoezeer de toestanden in de hoofdstad des rijks verergerd waren en geen van beiden wisten, dat het tot de grootste zeldzaamheden behoorde, als in die dagen een brief op de plaats van bestemming bezorgd werd. Het was dus wachten en uitzien naar bericht. Eindelijk kreeg vader Antonius een brief in de hermitage, met een beschrijving van de toestanden in Parijs, en het verzoek om bericht; ook deze brief was van ouden datum en kwam langs omwegen aan. Vooreerst, zoo schreef Racombeau, was aan zijn terugkeer niet te denken. Ursin worstelde nog steeds met den dood, zijn reizen naar Versailles werden steeds meer noodig en de wenschen des konings waren hem een bevel. De plaats van een trouw royalist was in zulk een tijd bij den troon. Aan het einde verzocht hij hartelijke groeten aan Désirée, die zij met een diepen blos aannam. „Dus is hij niet zoo boos op mijl" sprak zij, terwijl zich een gelukkige glimlach op haar bleek gelaat vertoonde. Zoo bracht dan haar echtgenoot in Parijs zijn persoonlijke wenschen en neigingen ten offer aan zijn eenigen broeder en aan de belangen van het vaderland. Dagelijks werd zijn terugkomst meer en meer in de toekomst verschoven. Met betrekking tot Ursin had hij aan het einde van Augustus wel naar het slot Verne kunnen terugkeeren, want Fantine's woorden waren in vervulling gekomen en de jonge man genas, maar Christoffels koningstrouw hield hem terug. Weinigen echter hielden den eed, dien zij aan de kroon hadden gezworen en steeds grooter werd de schaar van vluchtelingen. Menige adellijke volgde het voorbeeld van de broeders van den koning, de graven van Provence en Artois, die in den nacht van den zeventienden Juli met vele anderen als uitgewekenen het vaderland verlieten. Het was voor hun veiligheid zeer slim gehandeld, maar voor de oude, ridderlijke koningstrouw, die de élite van den Franschen adel altijd als zijn erfdeel had beschouwd, werd in die dagen een graf gedolven. Het geringe aantal van mannen, die tot het laatste toe den wankelenden troon bleven steunen, gaf aan het ongelukkige koningspaar het bewijs, dat het niet door allen verlaten was, maar het waren niet meer de gesloten rijen uit vroegere tijden, die zich om de leliën-banier schaarden en slechts te spoedig zou het bloed der laatste royalisten vloeien. Het was op één der laatste Septemberdagen. Ursin zat met een verbonden voorhoofd in een leuningstoel voor het open venster en keek peinzend naar de rijke kleurenpracht van de tuinen, die zich aan zijn blikken vertoonden. De zomer was voor hem voorbijgegaan in koorts en krankheid; hij wist niets van alles, wat zich in de buitenwereld had voorgedaan; sedert dien dag, dat het gepeupel hem had aangevallen en men hem hevig bloedend in het naastbij zijnde huis had gedragen, lag er een sluier over de wereld met de groote gebeurtenissen van den dag, over zijn leven met zijn genoegens, zijn teleurstellingen en moeilijkheden. Eerst langzamerhand ontwaakte bij hem de herinnering aan den tijd vóór zijn ziekte. Het waren geen zonnige beelden, die voor zijn geestesoog opdoemden, hoewel zij spraken van glans en vorstengunst en schoonheid; want daartusschen stonden grillig belichte, duistere feiten, die het daglicht schuwden, die cavalierseer en mannentrots door het slijk sleurden. En dan kwam er een dichte sluier over dit alles en meende hij dagen — en weken lang niets te hebben gezien, dan dat wonderschoone vrouwengelaat, dat zich steeds weer angstig over de doodelijke wonden had heengebogen. Hij had, ontwakend uit zijn koortsdroomen, willen zweren, dat zij het was, die hij zoo vurig had liefgehad, maar toen hij, nauwelijks aan het leven weergegeven, de teedere vingers aan zijn lippen drukte en haar naam fluisterde, kreeg hij het trotsche, rustige antwoord: „Gij vergist u, graaf, ik ben Constance van Rappardl" Maar hij had haar handen niet losgelaten; deze vrouw met haar jonkvrouwelijke schoonheid en onaantastbare waardigheid, verpersoonlijkte voor hem de vrouwengestalte, die hij liefhad, en waarin de ziel van Désirée Signage huisde. Of zij heden een anderen naam droeg — welnu, dat deerde hem niet, — voor hem was zij de vervulling van het verlangen zijner ziel. Hij zou zijn broeders vrouw nooit te na gekomen zijn; al was er veel in zijn leven, dat tegen hem getuigde, zóó diep was hij nog niet gezonken. Désirée s schoonheid had hem geboeid, zooals tot nu toe geen enkele schoonheid gedaan had; want hoewel hij menige vrouw ontmoet had, hij was altijd ontgoocheld geworden. In haar echter had hij reinheid en waardigheid met volmaakte schoonheid vereenigd gevonden. Zij kende de donkere zijden van het leven niet, omdat zij die niet wilde kennen, omdat zij de modderwegen van vele harer zusteren vermeed. Maar zij wendde zich van hem af en reikte haar hand aan den edelsten man. Zij had een goede keuze gedaan, dat had hij vol bitterheid moeten bekennen, maar die ootmoed had hem niet verbeterd. En de weken gingen voorbij. Désirée was de vrouw van zijn broeder. Op het pad van hem, den treurende, kwam echter, ongevraagd en ongezocht, haar evenbeeld hem tegen. Constance geleek in alles op haar — slechts in één zaak verschilden zij, zoo had Roger Signage aan zijn vriend Ursin verteld en hij had Constance toen een bidzuster genoemd. Maar dat was stellig een vergissing, want Ursin had dat nooit van haar gezien. Gedurende zijn zware ziekte had zij zich voor hem opgeofferd; altijd weer voelde hij die donkere oogen op zich rusten, tot op den dag, dat de genezing intrad. Van dien tijd af kwam zij hoe langer hoe zeldzamer in zijn kamer, en als hij haar smalle handen aan de lippen bracht en haar smeekte, hem den tijd een weinig te willen verkorten, werd haar gelaat met een gloeienden blos overtogen. Dan bleef zij wel een klein kwartier, maar spoedig verliet zij hem dan onder het een of ander voorwendsel en vertoonde zich den geheel en dag niet meer. En in die lange, eenzame uren rees dikwijls de vraag bij hem op: Zou zij mij óók afwijzen met het korte antwoord: nooit, nooit in mijn leven! ? Hij bezat niets meer dan Martingale — als zij daar in vrede en geluk konden wonen, als hij zijn Parijsche genoegens opgaf, — en immer weder rees de vraag op in zijn binnenste en iederen dag werd die vraag dringender. De herfst kwam in het land. Op een middag kwam Constance met een reishoed op en een reismantel aan zijn vertrek binnen. Hij had willen opspringen van schrik. „Houd u rustig, graaf 1" riep zij, op hem toesnellend, „wind u niet op. Wij hebben den tijd," en alle verdere vragen afsnijdend, ging zij naast hem zitten en vertelde zij hem, dat zij naar het slot Verne wilde gaan, om Désirée in haar eenzaamheid gezelschap te houden. Hij schrikte. Op zijn nog ziekelijk gelaat wisselden blos en bleekheid af; zij zag het, dit bericht had hem pijn gedaan, — en haar hart klopte luid van vreugde bij die ontdekking. „Graaf Christoffels terugkeer naar huis is nog zoo onzeker," ging zij aarzelend en blozend voort, „en mijn bezoek op het slot Verne was reeds vóór de bruiloft vastgesteld." Plotseling hield zij op; zij bedacht zich, hoe vreemd en overbodig die verontschuldigingen waren — wat ging graaf Ursin haar reis aan? Hij bedacht zich echter, dat dit uur niet onbenut voorbij mocht gaan, dat het hem een beslissing moest brengen, ten goede of ten kwade; en toen zij wilde opstaan, vatte hij haar handen en keek haar diep in de oogen. „Zoo moogt gij niet heengaan," sprak hij met bevende stem. „Is dit het afscheid na die lange, moeilijke weken van trouwe zorg en onverdiende opoffering?" Hij bracht haar hand aan de lippen en zij was zichzelf niet meer meester, zij wendde het hoofd af. Daardoor voelde hij zich overwinnaar. „Constance," fluisterde hij op innigen toon, „spreek één woord, één enkel woord! Zeg mij, vóór gij heengaat, of ik mag hopen, dat gij mijn liefste wenschen zult vervullen?" Zij trok haar hand uit de zijne; haar gelaat was doodsbleek. Maar zij dwong zichzelf tot kalmte en tot de trotsche, afwijzende woorden, die moesten worden gesproken, of haar hart zich daar ook met alle kracht tegen verzette. „Ik begrijp u niet, graaf; weinige maanden geleden kon slechts Désirée uw liefste wenschen vervullen. Gij hebt u wel spoedig getroost!" Zij keek hem vast in de oogen, maar hij sloeg de zijne niet neer. „Ik heb Désirée zeer lief gehad," sprak hij, „zij was de eerste vrouw in mijn leven, die ik achtte, de eerste, die ik met een oprecht hart bewonderde. Verliefd ben ik dikwijls geweest, maar dat fladderen van de ééne bloem naar de andere is nu uit; mijn eerste waarachtige liefde was Désirée. Ik zal dit nooit ontkennen, tenminste niet tegenover u." Hij haalde diep adem en zijn gelaat was met een donkeren blos van opwinding overtogen. „Zij werd de vrouw mijns broeders; dat maakt aan alles een einde. In dien tijd zal mijn gedrag u mishaagd hebben — maar wat komt er terecht van een mensch, als zijn levensgeluk hem ontnomen wordt " Hij zuchtte. „En toen — ja, toen kwaamt gij! Toen ik u op den dag na Christoffels verloving verwisselde met Désirée, heb ik voor de eerste maal aan u gedacht. Te midden van mijn teleurstelling trad het evenbeeld der vrouw, die ik liefhad, mij tegemoet en werdt gij mijn Désirée, het verlangen, de wensch mijner ziel!" Zij antwoordde niet. Vragend bleef zijn blik op haar rusten. „Gij zult denken, dat dit een vreemde liefde is," ging hij voort, „ja, dat begrijp ik. Ik begrijp uw trotsch, rustig hart, dat geen vlinderachtigheid kent, geen onwaarheid, geen onedelheid, en ik wil eerlijk zijn, want ik weet het, als ik dat niet ben, zou ik u nimmer veroveren, het is waar, het is een vreemde liefde. Wend uw gelaat niet van mij af, Constance," ging hij smeekend voort. „En al kunt gij mij ook heden geen beslissend antwoord geven, ontneem mij niet alle hoop!" Constance staarde door het geopende venster naar buiten en streed een strijd, een veel, veel harderen strijd, dan hij vermoedde. „Ik zou Désirée niet inniger kunnen liefhebben," sprak hij ernstig. Toen keerde zij zich plotseling om en keek hem recht in de oogen. „Hoe dikwijls hebt gij dat in uw leven al gezegd, graaf?" Ook nu weer sloeg hij de oogen niet neer. „Eenmaal — vandaag voor het eerst. Ik zeide het u immers reeds, dat andere was geen liefde, — wilt gij nog eerlijker biecht?" Zij onderdrukte in haar ziel alles, wat in zijn voordeel sprak, ook de innige liefde, die slechts het goede ziet, die de donkerste plekken rein wascht, ook het verlangen, hem nu bij het afscheid het antwoord te zeggen, dat zij hem in gedachten reeds zoo dikwijls had gegeven. „Een biecht van uw verleden — neen, maar een onomwonden antwoord op de vraag, die ik tot u wil richten, dat is de voorwaarde, die voorafgaat aan mijn beslissing. Ik verwacht van geen enkel mensch de verpersoonlijking van het ideaal; er zijn geen idealen op aarde. Het leven is een voortdurende wisseling, en wie niet waakt en strijdt, iederen dag, ieder uur, die gaat achteruit in plaats van vooruit. Dat gij Désirée hebt liefgehad, is voor mij geen grond u af te wijzen, — maar ik vrees, dat andere zaken ons scheiden!" Hij wilde haar in de rede vallen, maar zij legde haar hand op zijn arm. „Laat mij uitspreken; er zijn oogenblikken in het leven, die niet wederkeeren; zaken, die slechts eenmaal kunnen worden uitgesproken." Zij haalde diep adem en toen kwam hartstochtelijk opgewonden de bange, angstige vraag van haar lippen: „Graaf Racombeau, hoe staat gij tegenover uw God?" Dus toch — hij had het voor onmogelijk gehouden, dat dit schoone, geestige wezen onder de bekoring van die ouderwetsche ideeën stond. Haar vraag deed hem pijnlijk aan, de diepe ernst daarvan zeide hem, dat hij zijn geluk niet zonder strijd machtig zou worden. „Waarom zouden wij ons met die vragen kwellen," sprak hij, haar hand vattend, „dat schikt zich immers van zelf — de hoofdzaak is toch onze liefde!" Hij wist dus, dat zij hem liefhad! Zij bloosde en trok haar hand uit de zijne. „De liefde is een groote hoofdzaak, maar niet de hoofdzaak!" antwoordde zij: „Als de liefde geen grond onder de voeten heeft, houdt zij niet stand, als er een onweder komt en dan is het geluk weg!" „Constance, gij ziet het te donker in!" „Neen, integendeel. Ik wil niet op een donker pad wandelen, maar op het lichte pad, dat alleen naar het doel Voert." „Naar welk doel?" Hij voelde zich verwijderd van den weg, dien zij insloeg, maar juist daarom leek zij hem nog begeerlijker toe. „Naar het eeuwige leven," sprak zij ernstig. Hij haalde de schouders op. „Ja — gelooft gij daar dan aan?" Zij keek hem open aan. „Als ik ergens aan geloof, dan is het aan de openbaring van Gods liefde!" Hij zuchtte. „Ik heb dat honderden malen gehoord van Christoffel, van uw oom, van vele anderen en ten laatste zelfs van een gebochelden profeet, die mij het Christendom wilde aanpraten, — het is belachelijk — alsof een man, een cavalier, niet zelf den weg zou kunnen vinden!" „Dan zijt gij een gelukkige uitzondering!" „Hoe meent gij dat?" „Ik meen, dat een weg, die van God afloopt, altijd verkeerd moet uitloopen!" „Gij zijt scherp!" „Als gij de bezorgdheid voor een menschenziel scherpte wilt noemen, doe dat dan, maar vraag van mij geen meevoelen voor uw denkbeelden. Ik persoonlijk waag het tenminste niet, het leven en nog minder den dood zonder God tegemoet te gaan!" „Ook niet aan de zijde van een man, die u boven alles liefheeft?" Zij werd doodsbleek, maar haar stem was vast, toen zij hem antwoordde: „Neen." Zenuwachtig leunde hij achterover. „Maar Christoffel heeft toch een ongeloovige vrouw getrouwd?" „Désirée heeft nooit gespot zooals gij, integendeel, zij heeft, hoewel onbewust, gezocht, misschien reeds gevonden, maar gij " „Ik ben een spotter, dat loochen ik niet, maar veroorloof mij een vraag: Wat heeft ons geluk te maken met die denkbeelden? Is er een God — dan is Hij er; is Hij er niet, dan is het ook goed." „Neen, dat is het juist niet. Hebt gij dan geen einddoel voor u? Houdt het leven voor u met dood en graf op en is dat u genoeg? Ik zou denken, dat voor den oppervlakkigsten mensch een oogenblik moest komen, dat de vraag bij hem opkomt: Wat moet er van mij worden?" Hij keek haar verwonderd aan. „Wat er van mij worden moet? Wel, dat laat mij onverschillig, het leven is dan toch uit!" Haar schoone oogen schenen tot op den grond van zijn ziel te lezen. „Neen, het is niet uit." Doodstil was het in 't vertrek, slechts de sierlijke klok in rococostijl liet zijn getik hooren. Toen klonk hem weer die lieflijke stem in de ooren, waarop hij, hoezeer die hem ook tegensprak, niet boos kon zijn. „Ik moet nu gaan," zeide Constance treurig. „Ons gesprek heeft u opgewonden en het is tijd voor mij. Het is mij onmogelijk u heden te antwoorden, maar dit ééne moet ik u zeggen, voor ik heenga: Ik kan nimmer een man toebehooren, die God en Gods Woord veracht, al werd ik met mijn geheele hart naar hem toegetrokken." Bij haar laatste woorden verspreidde zich een geluksstraal over zijn gelaat. „En wordt gij naar hem toegetrokken?" vroeg hij haastig. Zij reikte hem de hand. „Ja," sprak zij zacht en op haar gelaat kwam een uidrukking van teederheid, zooals hij nog nooit daarop had gezien. „En niettegenstaande dat alles?" „Niet alleen niettegenstaande, maar juist daarom. Uw geluk is mijn geluk — heet het immers — zou het bij ons dan zuiders zijn?" Hij zag het nu wel in, dat haar werkelijk iets zou ontbreken, zonder dat geloof. „Ik duid het u niet ten kwade, Constance, ik wil u ook niet terughouden, maar volgen kan ik u niet!" Haar oogen stonden vol tranen, maar treurig sprak zij: „Als wij het daarover niet eens zijn — wat blijft dan voor ons over?" „Onze liefde!" Weer trof hem die smartelijke blik uit haar oogen. „Als de een den ander zich in het verderf ziet storten en het toch niet kan verhinderen en weet, dat dat verderf niet alleen die korte spanne tijds hier beneden duurt, maar in alle eeuwigheid — is dat geluk? Ik vind, dat dat het bitterste, zwaarste harteleed is!" Zij wilde heengaan. Toen omvatte hij hartstochtelijk de schoone gestalte. „En als het mocht gebeuren, dat ik leerde gelooven aan een God?" „Als gij aan God gelooft, met een oprecht hart " „Mag ik dan komen?" 13 Osanna In Excelsis I „Ja," sprak zij met een innigen blik, „dan ga ik met u tot aan het einde der wereld!" Hij keek haar dankbaar aan, maar plotseling kwam er een sombere uitdrukking op zijn gelaat. „Ik kan het niet. Wat ik voor onzin houd, kan niet plotseling een deel van mijzelf worden. Begrijpt gij dat niet?" „Neen," antwoordde zij. „Ik geloof aan zulk een mogelijkheid!" „En wilt gij op die mogelijkheid wachten?" „Ja!" „Constance, die profetie van Fantine heeft u in de war gebracht!" „Integendeel. Ik wacht reeds veel langer, en mijn gebed voor u is van veel ouder datum dan die profetie!" „Ik zal u teleurstellen!" Zij schudde rustig het hoofd. „Ik kan niet gelooven," hield hij vol. „Dan zal ik voor u bidden, tot gij gelooft; dat kunt gij niet verhinderen." De geest van tegenspraak was in hem ontwaakt. „Wat is een gebed?" vroeg bij schouderophalend. Het spreken van een menschenhart met God, een heilige gemeenschap, een neerbuigen van den Hoogste naar het stof der aarde, een naderen van den mensch tot den hemelschen troon met alle zorg, alle geluk, allen last en zonde. Wie bidt, draagt een macht op het hoofd." Hij antwoordde niet; in zijn ziel ontwaakte een gedachte, die alle goede voornemens te niet deed: Een vrouw zou hem, den man, het geloof van den hemel afbidden — dat gedoogde zijn eer niet — zijn cavalierseer! Hij wilde iets antwoorden, maar zij reikte hem vlug de hand ten afscheid. „Vaarwel, graaf Racombeau, dus — ik — ik kan wachten!" Dat was weer die oude onweerstaanbaarheid, die hem altijd weer bekoorde, dat lachen, die uitdrukking, dat echt vrouwelijke, dat hem bij Désirée ook zoo had aangetrokken. Hij bracht haar handen aan de lippen en kuste die lang. Zij liet het stil toe, toen wendde zij zich haastig af en ging naar de deur. Op den drempel keek zij nog eenmaal om en keerde hem haar betraand gelaat toe; toen verliet zij het vertrek. Diep ademhalend leunde hij achterover in den leuningstoel; hij zag er vermoeid uit, op zijn voorhoofd stonden zweetdruppelen. In zijn ziel echter weerklonken die trotsch-blijmoedige woorden van die jonge vrouw, maar die woorden wierpen tevens een hoogen scheidsmuur tusschen hem en zijn liefde: Wie bidt, draagt een macht op het hoofd! Onder heete tranen nam Constance in de vestibule afscheid van haar pleegvader. „Zeg één woord," sprak zij, „en ik blijf hier." Maar hij onderdrukte de sombere stemming, die hem toefluisterde, dat dit afscheid misschien het laatste was; want hij wist, dat iedere dag, dien zij langer in Parijs bleef, gevaarlijker voor haar' werd, vooral voor een jonge vrouw, die de grootte van het gevaar niet inzag. „Wij moeten ook aan Désirée denken," sprak hij. „Wie weet, hoe lang zij nog alleen op het slot Verne moet zitten." „Ja," mengde Christoffel zich in 't gesprek. „Gij doet een goed werk, als gij gaat. Ik kan niet vermoeden, hoe lang de koning mij nog noodig zal hebben; wilt gij dezen brief aan Désirée geven? Groet het slot Verne en het kleinood, dat zijn muren omhullen, en behoed mijn geluk voor mij!" Zij reikte hem de hand, die hij aan de lippen bracht. „God geve, dat gij mij spoedig zult kunnen volgen!" sprak zij hartelijk. „Zeg haar, dat het uur van mijn thuiskomst het schoonste in mijn leven zal zijn," zeide hij op ontroerden toon, terwijl hij zich tot haar overboog! Zij blikte in dat edele, open gelaat — zij wist, dat zij een geluks tij ding naar het slot Verne bracht. Glimlachend knikte zij hem toe en stapte in het rijtuig. Boven voor het venster van het logeervertrek stond een bleeke man met een verbonden voorhoofd den wegrollenden wagen na te kijken. Op zijn gelaatstrekken stond de smart te lezen, die het bloeiendste leven knakt, de smart, die niet van deze aarde is en daarom op deze aarde geen heeling vindt. 18. EEN WEDUWENSLUIER. In Désirée's klein boudoir op het slot Verne stonden twee slanke gestalten voor het venster; zij staarden naar de goudbruine toppen der boomen en naar het smaragdgroene bergmeer. Constance en Désirée geleken nog steeds zoo op elkaar, dat iedere vreemde hen voor zusters hield; Désirée was alleen iets bleeker en tengerder geworden, en haar groote, donkere oogen staarden met een verlangenden blik voor zich uit. Zij had den brief van haar echtgenoot gelezen en haar oogen stonden vol tranen, maar haar lippen lachten. „En vertel mij nu eens, hoe het hem gaat en of — of —." Zij bloosde en werd verlegen. Maar Constance had die bange vraag begrepen. Zij sloeg haar arm om de jeugdige gestalte en trok haar op een sofa. „Groet het slot Verne en het kleinood, dat zijn muren omhullen en behoed mijn geluk voor mijl Dat was zijn afscheidsgroet, Désirée, en zijn laatste woorden waren: „Zeg haar, dat het uur van mijn thuiskomst het schoonste in mijn leven zal zijn!" Zijt gij nu tevreden, lieveling?" Of zij tevreden was? Met een blik vol trots en gelukzaligheid ontmoetten haar de donkere oogen, alsof zij wilden zeggen: vraagt gij mij dat nog? Toen hield zij een bevende vrouwengestalte in den arm, die overweldigd was van geluk. Zij zag en voelde het: Hier waren dingen gebeurd, die man en vrouw hadden gescheiden, die het stralende bruidsgeluk, — dat het nauwelijks ontloken kind aan de zijde van den op het hoogtepunt zijns levens staanden man beschoren was, — verwoest, de liefde en het huwelijksgeluk vernietigd hadden. En die ellende was nu voorbij. Gaarne had zij er meer van willen hooren, maar zij waagde het niet, den sluier, die over dit geheim lag, op te lichten; dus zweeg zij. Eindelijk fluisterde Désirée op gelukkigen toon: „Constance, gij zijt een geluksbode," en sloeg de armen om Constance's hals en drukte haar met zulk een innigheid tegen zich aan, als Constance nooit van haar gekend had. Toen sprong zij plotseling op, niet meer als het bleeke, ernstige wezen, dat haar op het terras had begroet, maar als een bloeiende, van geluk stralende vrouw, aan wie het eerste genadewerk verricht was. Constance zag het: hier was een wonder geschied! Arm in arm wandelden zij door den tuin. Een schitterende kleurenpracht deed zich voor aan haar blik; maar Constance had slechts oogen voor het schoone, fiere gelaat met die edele uitdrukking van vrede er op. En terwijl zij op die edele trekken trachtte te lezen, werd het haar steeds duidelijker, dat niet alleen het geluk daarin stond geschreven, waarvan zij heden de bode was geweest, neen, dit gelaat getuigde van een langen, bangen strijd, van den strijd om het eeuwige geluk. Het schitteren der oogen, die trotsche, vroolijke lach waren op het gelaat getooverd door den groet van den geliefden man, maar gerijpt, geadeld was haar geheele wezen door iets anders. Zij kwamen aan de burchtkapel en stil, zacht, betraden zij dit heiligdom. Toen kuste de jonge vrouw Constance plotseling en sprak zacht: „Hier vond ik mijn God!" Constance bleef staan; zij was getroffen door de eenvoudige, deemoedige bekentenis en kon geen antwoord vinden, maar drukte de hand, die bevend op haar arm lag en kuste het blanke voorhoofd. „Ik ben laat gekomen, maar God zij gedankt, ik ben aangenomen!" fluisterde Désirée weer en toen vertelde zij, hoe vader Antonius haar de eerste, moeilijke dagen had bijgestaan, hoe zij in het heilige Boek het leven had gevonden, hoe dat haar iederen dag opnieuw tot een leidsman was geweest, tot troost en steun in moeilijke uren. Gearmd verlieten zij de kapel en wandelden door het park. Weldra echter gingen zij de trappen af, die naar het meer leidden. Het kabbelen der golven klonk hun in de ooren en de gelijkmatige slag van roeiriemen. Daar kwam een aak naderbij, en nu zagen zij de slanke, krachtige gestalte en den witten baard van den hermiet. Désirée stond met de hand boven de oogen te kijken en plotseling riep zij vroolijk: „Dat is vader Antonius! Hij komt juist van pas!" En terwijl zij de steenen trappen afgingen, legde zij Constance de familieverhouding uit. De hermiet had de aak verlaten en kwam de beide dames tegemoet. Désirée liep vooruit en Constance zag, hoe die twee elkaar begroetten en lang en vertrouwelijk met elkaar praatten. Toen bukte de grijsaard zich tot Désirée over en fluisterde zij hem blozend eenige woorden in het oor. Glimlachend legde hij de hand op haar schouder en zij zag als een vertrouwend kind tot hem op. Toen kwamen zij bij Constance. Twee heldere, schitterende oogen, door grijze wimpers overschaduwd, rustten op haar en op ridderlijke wijze boog de man, die het cavaliersgewaad met de monnikspij verwisseld had, zich over haar hand. Constance meende een stuk levensgeschiedenis op het edele gelaat te lezen. „Ik(heb reeds zoo dikwijls van Constance van Rappard hooren spreken, dat ik u zou hebben herkend, waar ik u ook ontmoeten zou! De gelijkenis met Désirée is zoo verrassend " „Dat zegt men meer," sprak het jonge meisje, „anderen weten het meestal beter dan wij zelf." ,,Wist gij het dan niet?" vroeg hij ongeloovig. „Neen," antwoordde zij eerlijk. „Nu, geloof het dan van mij," zeide hij lachend, „als gij mij zooeven in plaats van Désirée tegemoet waart gekomen, zou de ontvangst u toch verbaasd hebben!" „Ik zou gemaaid hebben, wat Désirée gezaaid heeft, en die oogst zou niet in mijn nadeel zijn uitgevallen," antwoordde zij slagvaardig. De oude kamerdienaar kwam de slotvrouw melden, dat er een arme vrouw was, die haar iets wilde vragen. Na een kort afscheid liep Désirée de trappen op; toen sprak vader Antonius tot Constance: „Zeg mij eens, nu wij alleen zijn, hoe gij de reis hebt gemaakt?" Hij wachtte in angstige spanning haar antwoord af. „Ik heb het voor Désirée verborgen gehouden, dat mijn reis een reeks van gevaren was," luidde het antwoord, „en ik hoop, dat zij het ook niet zal hooren van de bedienden. Ik heb mijn kamenier en de beide mannen, die mij begeleid hebben het diepste stilzwijgen opgelegd, maar ik ben er niet zeker van, dat zij mijn bevel zullen opvolgen. Alleen de herinnering aan die oogenblikken doet mij het bloed in de aderen stollen! Als mijn oom eenig vermoeden had gehad van de gevaren, waaraan ik was blootgesteld, van de dingen, die ik gezien heb, -hij had mij stellig niet laten gaan. Maar wie zou in onzen tijd zoo iets voor mogelijk hebben gehouden!" „Onze tijd verandert het cynisme van een volk niet," sprak de grijsaard ernstig. „Dat ik brandende kasteelen en verkoolde woningen voorbij kwam, daaraan was ik spoedig gewend," ging Constance zacht voort, „maar al het andere, die bloeddorst, die heftige geest van oproer, die zedeloosheid, die alle perken te buiten ging, die schaamtelooze verachting voor alle heilige wetten, die men overal zag, het maakte mij ziek en ellendig en ik weet niet, of ik dit alles ooit zal kunnen vergeten. Misschien zal ik het kunnen, als ik in die heldere oogen van dat liefelijke kind zie." Zijn blik rustte onderzoekend op het schoone, ernstige gelaat en onwillekeurig rees de vraag in zijn ziel, waarom Christoffel Racombeau niet Constance tot vrouw had gekozen. „Hoe zag het er in de Dauphiné uit?" vroeg hij. „Rustiger. Ik wil niet zeggen, dat de reis door de Dauphiné zonder gevaren was. Driemaal zijn wij aangehouden en, naast God, dank ik mijn leven aan de tegenwoordigheid van geest van mijn koetsier — maar het is niet dat verguizen van al wat van hooge geboorte is, waar men het ook aantreft, het was niet het revolutionair onderste boven keeren van het gezonde leven. In de Dauphiné heb ik geen vluchtelingen ontmoet, terwijl overal elders de wegen er als 't ware mede bezaaid waren!" „Geve God, dat hij terugkeert, voor de bruggen afgebroken zijn," zeide vader Antonius, en bijna somber weidde zijn blik over het meer. „Graaf Christoffel? Ja, dat geve God," zeide de jonkvrouw, „maar zijn koningstrouw weerhoudt hem en daarvoor moet bij hem het zoetste aardsche geluk wijken." De grijsaard boog het hoofd. „Hij is een Racombeau!" zeide hij tot zichzelf, „waren zij allen maar als hij, dan zou de troon van Frankrijk nu niet wankelen. Maar — andere tijden, andere menschen, en het nieuwste is: andere goden. Dat is de kanker, die steeds verder in ons volksleven invreet." Zij hadden het slot bereikt. Verdiept in hun ernstig onderhoud betraden zij de hal, waar Constance dacht, haar nicht te zullen aantreffen. Plotseling stonden zij stil; doodelijk verschrikt greep Constance den arm van haar begeleider. Een verpletterend beeld stond hun voor oogen, een beeld, in die tijden zóó dikwijls te aanschouwen, dat het tenslotte geen traan meer aan het oog ontlokte, zóó dikwijls, dat ten laatste het medegevoel afgestompt werd. Maar nu nog verscheurde het 't hart, men was nog slechts in het begin van dit tijdperk der verschrikking, men schreef nog 1789. En de bewoners van het slot Verne zagen nu voor de eerste maal één dier gebroken vrouwengestalten, die de volkswoede tot weduwen gemaakt had en vernamen nu de eerste ontzettende daad van de onketende natie, die haar souverein zijn vrijheid en eere ontroofde. In een armstoel zat de gebogen gestalte van een jonge vrouw in rouwgewaad; haar gezicht, waarop het hartverscheurend verdriet te lezen stond, verborg zij in haar handen. Een mooie blonde knaap stond naast haar en keek angstig naar al die vreemde, vragende gezichten, terwijl zijn zusje van nauwelijks een jaar oud, rustig sliep in de armen van een dienstbode. Tegenover de jonge huisvrouw, die zich doodsbleek over den stoel van haar gast boog, stond een misvormde cavalier; zijn haar was sneeuwwit geworden, sedert Constance den ziener het laatst ontmoet had, maar in zijn oogen lag niet de uitdrukking van een man, die zich verheugt in zijn overwinning. Op gedempten toon sprak hij met Désirée en wie zijn treurige woorden niet verstond, die voelde, dat hij de brenger van een Jobstijding was. Hij had uitgesproken. De vrouw, wier hoofd gehuld was in een weduwensluier, hief haar jong, schoon, blond-lokkig hoofd op; op haar gelaat stond de smart te lezen — het was gravin Lille. Mat richtte zij zich op, in haar lang rouwgewaad nog grooter en slanker schijnend dan vroeger, en sprak tot de huisvrouw: „Het schijnt mij bijna een misbruik maken van uw gastvrijheid, om langer te blijven," zeide zij zacht en haar met tranen bezwaarde oogen rustten op de hare. „Waart ge niet meesteres op het slot Verne, Désirée, en was het niet de van oudsher beroemde gastvrijheid der Racombeau's, die mij in mijn diepe ellende hier een verblijf had aangeboden, zoo zou ik zooveel liefde niet durven aannemen." De tranen liepen Désirée over de wangen. Zij sloeg haar armen om haar hals. „Victoire," fluisterde zij snikkend, „dat moogt gij niet zeggen. Als Christoffel het hoorde! Heeft hij u niet hierheen gezonden, was het hem niet een behoefte, een heilige plicht, u te helpen en bij te staan? Gelooft gij, dat hij zijn besten vriend zoo gauw zou kunnen vergeten, — het is de laatste dienst, dien hij hem bewijzen kan door zijn " zij zweeg. Victoire zag haar met onuitsprekelijke droefheid aan. „Zeg het maar, Désirée. Ik ben zijn weduwe en wil nooit meer anders heeten!" En de bleeke vrouw keek als in gedachten verzonken door het open venster, over de blauwe bergen en hun besneeuwde toppen in de eeuwige ruimte. Désirée begreep dien blik, die gelatenheid, die zij ondanks al haar jammer bewaarde en zij sterkte haar eigen ziel aan dien heldenmoed, terwijl die krachtige, onomstootbare woorden, die deze mond eenmaal gesproken had, haar weer in gedachten kwamen. Ook Victoire scheen zich plotseling dat oogenblik te herinneren. Zij vestigde haar oog vast op Désirée en zeide, terwijl zij haar hoofd boog, zoo zacht, dat alleen haar gastvrouw het verstond: „Het is nog juist als vroeger. Het geluk is niet verdwenen. Het is slechts voor een korten tijd gaan slapen." Tranen verstikten haar stem, doch al haar kracht bijeenverzamelend, voegde zij er aan toe: „De scheiding duurt niet lang, daarom blijft de grond van ons geluk vast als een rots, al gaan alle onweders en stormen daar ook over heen!" Zij drukte haar zakdoek voor de oogen, nam den verweesden knaap bij de hand en wierp Désirée een vragenden blik toe. „Ja, wij zullen weggaan, de vertrekken voor u zijn gereed," antwoordde zij en nam den arm van Victoire in den haren. Bij de deur trad Constance zacht opde weduwe toe. Zwijgend omarmden zij elkaar en de grijze vader Antonius, die in vroegere tijden de vertroetelde hertogsdochter aan het hof te Versailles gekend had, boog zich diep over haar kleine hand. Medelijdend zag hij de jonge gestalte in rouwgewaad na, die aan Désirée s zijde de trappen opging. „Arm kind," zeide hij diep geroerd. „Mijn God, Gij vordert heldenmoed in onze dagen!" Enkele oogenblikken later hadden vader Antonius en Constance van Rappard van Fantine, die op Racombeau's verzoek gravin Lille naar Verne gebracht had, de daden van geweld vernomen, die in October geschied waren. De tranen vloeiden den grijsaard, die zijn leven aan den troon gewijd had, over de wangen en het bleeke meisje aan zijn zijde keek met nauwelijks ingehouden smart naar dezen ongeluksbode. Maar hij had uitgesproken. Zwijgend keek hij in het vuur en Constance begon, zooals zij reeds dikwijls gedaan had, zijn helder en verstandig denkersvoorhoofd te bestudeer en. Zij vermoedde waarom hij zweeg. Hij, die met den blik eens zieners begiftigd was, wiens oog misschien nu in de toekomst zag, wiens geest arbeidde voor de tijden die komen zouden, zooals niemand zijner tijdgenooten, — hij wilde zonder dwingende noodzakelijkheid niet weder den donkeren sluier oplichten, die als een nevel over de toekomst hing. Daarom beperkte hij zich tot de mededeeling van de dingen, die gebeurd waren en daar deed hij goed aan; die feiten spraken hun eigen bloedige taal maar al te duidelijk en scherpten vanzelf den blik voor de komende ellende. De koninklijke familie was naar de Tuilerieën overgebracht — dat zeide voor de trouwe royalisten, die den geest van het volk kenden, genoeg en de beschrijving van de verschrikkelijke voorvallen te Versailles en op den weg naar Parijs maakte het onmogelijk, het verpletterende van de feiten met een optimistisch oog te beschouwen. „Als iemand mij zegt, dat dit geen gevangenschap beduidt, dan noem ik hem een dwaas," besloot Fantine zijn bericht. Zwijgend zaten zij een tijdlang voor zich uit te staren; toen vroeg Constance met bevende stem: „En graaf Lille?" Een zegevierende glimlach toog over het gelaat van den edelman. „Lucien Lille stierf den heldendood voor zijn koning!" zeide hij en boog het hoofd. „Eere zij zijn aandenken en vrede zijne ziel!" Weder was het stil in het vertrek, slechts het kirren der duiven en het murmelen van de bron werd vernomen. Weder nam Constance het woord. „Graaf," vroeg zij nauwelijks hoorbaar, „hebt gij dat geweten?" Hij zag haar aan. „Ja, ik wist het." Zij keek hem vragend aan. ,,Ik sprak om spotters te vermanen, niet om edellieden en Christenen het hart zwaar te maken," zeide hij ernstig. „Lucien Lille was een man, die voor God leefde, hij had mijn waarschuwing niet noodig." Hij stond op, streek het grijze haar van het verhitte voorhoofd en ging naar buiten. Van den toren der burchtkapel sloeg het zes uur. Osanna in Excelsis verhief zijn heldere stem om tot den vesper te nooden. Fantine stond stil en keek in den avondgloed, als zag hij daar de diamanten deuren geopend, als lokten hem de gouden straten van het nieuwe Jeruzalem, waar zijn vriend een vaderland gevonden had. Een traan van brandend heimwee welde in zijn oog op, en zacht spraken zijn lippen: „Heere, mag ik daar nog niet zijn?" Langzaam, in gedachten verzonken, wandelde hij door het in schemerduister gehulde park en keerde daarop terug naar het slot. Hij wierp nog een laatsten blik over het meer en de donkere rotsen. Het avondrood was verdwenen. Het alpengloeien hield maar even aan. Een dichte nevel steeg uit het meer op en breidde zijn loodzwarte vleugels als een sluier over het dal en de dennenwouden, slechts de bergtoppen en de besneeuwde pas bleven duidelijk zichtbaar, en daar schitterde helder het teeken der verlossing, bestraald door het bleeke maanlicht. 19. IN NOOD EN ZORGEN. Maanden waren verloopen. Men schreef 1790. Op het slot Verne zaten drie eenzame vrouwen; slechts zelden bezocht vader Antonius haar. De wegen waren ingesneeuwd en de vorst hield deze uitgestrekte bergwereld in zijn ijzigen greep omkneld. Verlangend keken de donkere oogen van de jonge slotvrouw over de schitterende ijsvlakte op het meer, en Constance meende, dat de winteravonden haar nog nooit zoo lang waren gevallen. Maar de derde zag met onuitputtelijk geduld naar het spel der sneeuwvlokken, en vroeg niet hoelang dat nog duren zou. Gravin Lille had al haar aardsche verlangens vergeten en dat andere verlangen, dat tot in de eeuwigheid reikte, liet zich niet naar maand of dag vragen. En toch leefde deze vrouw met haar gezellinnen en hinderde hen niet door haar stillen rouw om haar verloren geluk. Integendeel, zij stond altijd gereed om te helpen en te dienen, om het leed van anderen te lenigen en den last van anderen te verlichten. Wie dieper in haar oogen keek, zag daarin wel een groote smart, maar het was een smart zonder bitterheid, zonder die zoo brandende vraag: Waarom trof het mij? Haar smart was geheiligd en gezegend door Hem, Die ze haar oplegde. Daarom lag op haar gezicht niet die trek van vertwijfeling om het verloren aardsche geluk, dien men zoo dikwijls ziet; maar op het gelaat lag een vrede uitgespreid, een vrede, die alle verstand te boven gaat. Zelfs in haar donkerste oogenblikken ontving zij kracht van boven, om geduldig te verdragen. Zij troostte Désirée, als zij verlangend naar haar echtgenoot uitkeek, wanneer de verwachte brieven uitbleven; zij dacht aan iedereen, behalve aan zichzelf.-; Toen haar trouwe vriend en begeleider, de graaf Fantine, eenige dagen na haar komst op het slot Verne afscheid van haar nam om naar Parijs terug te keeren, verloor zij voor de eerste en tevens voor de laatste maal haar zelfbeheersching en viel bewusteloos in Désirées armen. Haar leven geleek een stille, van stormen onbewogen waterspiegel; slechts zij, die haar vroeger gekend hadden, begrepen de grootte van haar leed. De berichten, die langs allerlei omwegen uit Parijs kwamen, luidden steeds dreigender. Ook over de provinciën lichtte een fakkel des oproers, vele regimenten waren aan het muiten geslagen, moord en doodslag scheen dagelijksch werk. Zeden en gewoonten schenen niet meer te bestaan; in één woord, de revolutie toog met onweerstaanbare kracht over het ongelukkige land. Ook in de Dauphiné, waar het anders rustiger en ordelijker toeging dan in andere departementen, werd de bevolking oproerig, en Désirée vroeg zich van dag tot dag af, of zij haar echtgenoot hiervan geen bericht moest zenden. Maar zij aarzelde en aarzelde, daar zij niet wist, hoe noodig hij te Parijs was. Tot nu toe had op Racombeau's bezittingen geen ondergeschikte gehoorzaamheid geweigerd, tot nu toe was er geen bloed gevloeid en bleef de ontevredenheid buiten zijn grensgebied. Maar hoe lang zou dit nog duren? De wilde vrijheidsleuze was aan allen gepredikt, of zij die hooren wilden of niet. Ook Victoire, dapper als zij was, ried Désirée te wachten; gevaar was er nog niet. „Verontrust uw man toch niet meer zonder dringende noodzakelijkheid," zeide zij kalm. „Wanneer er werkelijk gevaar dreigt, dan is het uw plicht hem terstond te waarschuwen, maar niet eerder. Vertrouw tot zoolang op God. Niets is harder te verdragen, dan van de ééne zijde een slecht bericht te krijgen, terwijl aan de andere zijde geheel ons wezen in beslag genomen wordt door een zaak, die al onze kracht en al ons denkvermogen vordert!" En steeds vroeg Désirée raad aan die bleeke Vrouw, en de bode vertrok niet. Er verliep bijna een week. Op de naburige goederen waren eenige oproerige boeren door een snel en krachtig optreden weer tot rust gedwongen. Wel dook hier of daar opnieuw de ontevredenheid op, maar de geest der revolutie, die-in Parijs hoogtijd vierde, was hier nog niet in de bevolking gevaren. Men kon zeggen, dat zij de beweging mee maakte, doch meer niet. Op het slot Verne waren de gemoederen rustig, alles ging zijn gewonen gang. Désirée zat met haar borduurwerk aan het venster, de schemering daalde neer. Osanna in excelsis riep op tot het avondgebed; toen legde zij haar werk terzijde, vouwde de handen en boog het hoofd. Nog was de laatste toon niet weggestorven, of zij vernam hoefgetrappel en heftig gepraat in den slottuin. Zij sprong op en keek door het venster. Een man, die de kleuren der Racombeau's droeg, steeg van het paard, maar het was niet iemand van het slot Verne, want zij kende al hare bedienden. Zij zag, hoe hij zich met het verhitte dier bezighield, terwijl hij opgewonden tot een dienstbode sprak, maar zij kon slechts enkele woorden verstaan. Angstig stond zij te wachten. Toen vernam zij naderende voetstappen en de grijze dienaar diende den renbode aan. Geen woord kwam over haar lippen, zij neigde het hoofd en een man, verhit van den snellen rit, stond voor haar met een brief in zijn hand. Driftig verbrak zij het zegel, haar handen beefden en haar gezicht werd doodsbleek bij het lezen der enkele woorden. Ja, het stond er: „De boeren bestormen Martingale. Terstond hulp noodig. Ursin." Zij bedacht zich een oogenblik en zeide toen uitwendig kalm: „Zeg den graaf, dat ik onze lieden zal zenden en — hebt gij sedert vanmorgen al iets gegeten? — Neen? — Dan blijft gij hier. Een der onzen zal op een versch paard het bericht overbrengen! Uw paard kreupelt!" „Tot uw orders, gravin!" Zij belde, gaf haar bevelen en liet daarop den bode verhalen, wat er te Martingale reeds lang gegist had. In iedere hut las men de revolutionaire vlug- en schotschriften en de wilde, trotsche geest hief alom het hoofd op. De lieden van Martingale wisten het maar al te goed, dat de bezitter van het groote en rijke landgoed zijn geld in Parijs verbrast had en betaalden met nauwlijks ingehouden vloeken de opgelegde lasten, tot zij op een goeden dag de betaling weigerden. Op hetzelfde oogenblik bereikte hen een schrijven van den rentmeester, waarin hij het dubbele eischte. Kort daarop verscheen graaf Ursin zelf te Martingale, met het dreigend gebaar van een heerscher. Het ééne woord gaf het andere, beleediging werd met beleediging, grofheid met grofheid en despotisme met oppositie beantwoord. Het slot was, dat de graaf de wederspannigen met zweepslagen verdrijven liet. En daarop was het oproer losgebarsten. Dat was alles, wat de bode wist. Hij had de lansen der boeren om het oude slot zien flikkeren, had de van haat gloeiende uitroepen gehoord en was met zijn opdracht door een geheime poort naar buiten gelaten. Verder wist hij niets. Droevig gestemd liet Désirée hem gaan. Toen zij alleen voor haar schrijftafel zat, schoot haar de gedachte door haar brein, of de boeren van Verne haar bevel, den slotheer van Martingale te ontzetten, wel zouden opvolgen. Zij wist hoe gehaat haar zwager zich gemaakt had door zijn gedrag tegenover haar man en door zijn heerschzucht, en zij moest het zich bekennen, dat haar oproep nergens met vreugde begroet zou worden. Haar bezorgdheid was gegrond. Nauwlijks had zij een bode naar haar man en een naar vader Antonius afgezonden, of de grijze kamerdienaar betrad zacht haar kamer. Ontsteld keek zij naar het vale gezicht van den trouwen, ouden man. „Hemel, Jacob, was is er gebeurd?" Zijn trouwe oogen richtten zich starend naar zijn meesteres, en stamelend zeide hij: „Uwe genade — de boeren weigeren gehoorzaamheid!" 20. PROVENgAALSCHE BOERENEER. Onder zorg en angst verliepen de uren; het antwoord der Boeren van Verne bleef hetzelfde. Vader Antonius had zijn stille kluis verlaten en ging vermanend en vragend van hut tot hut, maar zijn bemoeiingen waren tevergeefs. „Wij gaan niet naar Martingale," klonk steeds weder het antwoord. Radeloos keerde hij naar Désirée terug. „De lieden zijn onverzettelijk," berichtte hij zuchtend. „Voor hun heer zouden zij in den dood gaan, maar wee hem, die hun gunst verspeelde of nooit bezat; zóó een vraagt om brood en krijgt een steen." Désirée stond op. „Rust eerst een weinig uit, oom," zeide zij, haar hand op den arm van den grijsaard leggend. „Ik zal Jacob met gebak en wijn zenden." En met deze woorden verliet zij het vertrek. Buiten gekomen gaf zij den kamerdienaar haar bevelen, spoedde zich naar haar kamer, hulde zich in een pelsmantel en ging zacht de trappen af. De stormwind rukte haar de zware eikenhouten deur uit de hand, toen zij het slotplein betrad en belette haar bijna het gaan in den zwaren mantel. Zij werkte zich toch voort, het gold de laatste poging om de harten der boeren te vermurwen. Het was s avonds laat, toen de gravin van hut tot hut wandelde. Met eerbied en liefde werd de echtgenoote van Christoffel Racombeau overal ontvangen, doch wanneer zij met haar verzoek kwam, werden de gezichten somber en het antwoord bleef dikwijls lang uit. Waar het echter gegeven werd, daar klonk het steeds: „Alles wat uw genade beveelt, zal geschieden, maar naar Martingale gaan wij niet!" En wanhopig keerde zij naar het slot terug. Toen Jacob haar in de hal haar pelsmantel afnam, trad Constance naderbij. „Mijn hemel, Désirée, waar rijt gij geweest? Wij hebben duizend angsten over u uitgestaan!" „In het dorp," antwoordde de jonge vrouw treurig. „Maar het is alles vergeefs! Ach, was Christoffel maar hier!" Tranen stonden haar in de oogen. Constance nam haar bij de hand en haar eigen bezorgdheid verbergend, beproefde zij haar nicht gerust te stellen. „De bedienden zijn volgens het gerucht hun heer trouw gebleven. Vader Antonius noemt Martingale een sterke burcht; de slotbewoners zullen natuurlijk 14 Osanna in Excelsis! alles in het werk stellen, om den burcht te behouden, tot uw echtgenoot komt en dan komt alles terecht!" „Ja, ja," zeide Désirée, „maar wanneer zal hij komen? Wanneer zal mijn bode hem bereikt hebben? En zal hij zich dan dadelijk op weg kunnen begeven?" „En wanneer hij dat niet kan, dan is er nog een sterkere hulp, Désirée, die gij en ik in het leven reeds genoten hebben en die ook Ursin Racombeau helpen moet en zal," antwoordde Constance kalm. , „Gij hebt zeker met vader Antonius gesproken?" vroeg zij, haar tranen drogend en haar schelmsch aankijkend. „Neen, ik heb met een Ander gesproken," klonk haar ernstig antwoord. Een onuitgesproken vraag lag in haar blik, toen zij haar oogen op het schoone gelaat van haar nicht vestigde, dat sedert de komst van den ongeluksbode alle kleur verloren had. Was het dan toch waar, wat zij zoo dikwijls gedacht en evenzoo dikwijls verworpen had, sedert de jonge cavalier op dien middag voor Constance van Rappard geknield lag? Haar werd echter geen tijd gegeven, haar gedachten den vrijen loop te laten. Een tweede bode met wanhopige berichten was uit Martingale aangekomen, en voor de tweede maal moest Désirée haar zwager het trotsche boerenantwoord terugzenden. Met de grootste moeite bracht zij vader Antonius van zijn plan af, om den man in nacht en mist te volgen, daar hij Ursin ter zijde wilde staan, wanneer het tot het ergste kwam. Eerst toen de drie vrouwen hem dringend verzekerd hadden, dat zijn tegenwoordigheid in deze hachelijke oogenblikken op het slot Verne onontbeerlijk was, gaf hij zijn plan op en zette zich met een zucht nabij den schoorsteen neer. Buiten loeide de stormwind. Van den toren sloeg het twee uur. Op den burcht was alles nog wakker, van de slotvrouw af, tot den jongsten bediende toe, had niet één zich ter ruste begeven; in iedere hut van het dorp brandde licht. Gravin Lille zat naast den hermiet en keek in de richting van Martingale. „God behoede ons voor het ergste," zeide zij op gedempten toon. „Ik kan mij den haat van die lieden best begrijpen." Hij boog zich tot haar voorover en keek haar vragend aan. Zij keerde zich om, om te zien, of niemand haar hooren kon, maar Désirée en Constance waren naar de kinderen gegaan. „Wie leeft als Ursin Racombeau leeft," ging zij op ongewoon scherpen toon voort, „die maait, wat hij gezaaid heeft. En wanneer hij er dit keer het leven afbrengt, is het Gods barmhartigheid, die hem tijd geeft, om zich te bekeeren! — Gij zult het wel van graaf Christoffel gehoord hebben, waarom wij hem ons huis hebben moeten verbieden — het was de eerste bittere ondervinding, die zich voor ons aan den naam Racombeau vastknoopte — die aangelegenheid heeft de laatste maanden mijn man gedrukt, hoewel de vriendschapsband met den oudsten broeder onaangetast bleef. Maar het was de eerste maal van zijn leven, dat hij een gast de deur wees!" De grijsaard boog het hoofd. „Ja, ik ken hem. Hij was één dier weinigen, van wie men zeggen kan: Hij was meer dan een edelman, hij was een Christen!" Een tinteling van geluk straalde uit de oogen der weduwe. Zij reikte hem de hand, waarop hij eerbiedig een kus drukte. „Ja, hoe vlug verloopt de tijd!" zeide hij ontroerd. „Herinnert gij u nog den avond, toen ik u in de vredeszaal ontmoette? Het was de laatste keer, dat ik hofdienst verrichtte en drie weken later trad Lucien Lille in het huwelijk. Tien jaren van geluk, gravin, en tien jaren van stille afzondering boven in de bergen — God heeft ons beiden gezegend!" „Ja, meer dan rijkelijk!" zeide zij en heete tranen liepen langs haar wangen; „ik kan dien zegen niet meer missen! En als hij heden kwam, om mij ten huwelijk te vragen en als ik wist: uw geluk duurt slechts één enkel jaar, — dan zou ik mijn geluk met beide handen grijpen, ondanks de bange zekerheid: over een jaar breekt u het hart, over een jaar gaat er een stuk van uw leven heen!" Een windstoot gierde door het slot. , De graaf van Noailles had zijn handen gevouwen op zijn knieën en keek naar den grond. „Ja, wanneer de dood ons het liefste, wat wij hebben, wreedaardig ontrukt, dan denken wij menschen: Het geluk is voorbij!" „Neen, neen," riep zij vol vuur, terwijl zij haar sluier ter zijde schoof, „het is niet voorbij, anders was het niet het geluk geweest!" Met stille bewondering keek hij naar die bleeke, moedige vrouw, die zoo vurig lief gehad en zooveel verloren had. Een sterk, rotsvast fundament was in haar ziel gelegd en dit fundament was een levend geloof. Nu wist hij, wie Désirée met vrouwelijke zachtheid en toch met Christenvastheid den weg gewezen had. Zwijgend hadden zij een tijdlang naast elkander gezeten, ieder in zijn eigen gedachten verdiept. Toen stond plotseling de jonge weduwe op en trad naar het venster. „Genadige God, — Martingale brandt!" Op hetzelfde oogenblik snelden Désirée en Constance met denzelfden uitroep de kamer binnen. Allen haastten zich naar het balcon. Bloedrood werd de vuurgloed door de besneeuwde bergtoppen weerkaatst. „Zou het werkelijk Martingale zijn?" vroeg Constance angstig, om zichzelve en den anderen nog een laatste hoop te geven. Désirée ging zoo nauwkeurig mogelijk de richting van den gloed na, maar hoe zij zich ook inspande, het liet geen twijfel, de roode haan kraaide op het dak van het slot Martingale. Victoire, die den omtrek goed kende, schudde bezorgd het hoofd, en vader Antonius zeide ernstig: „Het is Martingale!" Binnen een half uur verliet een ijlbode het slot Verne met een brief, waarin de gravin Racombeau haar zwager haar huis als toevluchtsoord aanbood. Désirée wist in welk gevaar zij daardoor zich zelf begaf, maar zij aarzelde geen oogenblik, — het was zijn eenige broeder! — zij herinnerde Ursin aan de onderaardsche gang der Hugenoten, die in beide burchtkapellen uitmondde en bezwoer hem, de plaats van het gevaar te verlaten, alvorens het te laat was. De slotpoort viel toe en weldra overstemde het geloei van den voorjaarsstorm den hoefslag van den rennenden hengst. Een daarop wachtten zij — uur na uur. De morgenschemering brak aan. Vader Antonius was naar de slotkapel gegaan, om den vluchteling te ontvangen. De vrouwen bleven in het slot, om alle opzien te vermijden en zoodoende de komst van den graaf zooveel mogelijk voor het dienstpersoneel te verbergen. Alleen de oude Jacob was in het geheim genomen. Toen Désirée hem haar bevelen gaf, zag hij haar met onverholen bewondering aan en zeide eerbiedig: „Met uw verlof, gravin, de graaf had juist zoo gehandeld!" Daarop ging hij naar de kerkdeur om daar op wacht te staan. Als een oud gardesoldaat stond hij op zijn post, zoo nu en dan luisterend aan den ingang, maar uitgezonderd den hermiet, die op den marmeren vloer heen en weer liep, hoorde hij niets. De zon ging op, zacht ging de kerkdeur open en vader Antonius trad naar buiten. „Hij is er," zeide hij op gedemptën toon. „Vóór het vallen der duisternis mag hij de kapel niet verlaten!" Hij draaide den sleutel in het slot om en gaf dien den ouden man. „Gij zult wel voor zijn lichamelijke behoeften zorgen, Jacob! Ja, ja," voegde hij er aan toe, toen hij in die trouwe oogen keek, „gij kijkt mij zoo vragend aan. Zijn komst is tevens de komst van groot gevaar, maar toch moest het geschieden — en zij, die het te voorschijn geroepen heeft, is een echte Racombeau!" Met vlugge schreden liep hij over de versch gevallen sneeuw den tuin door. De oude kamerdienaar volgde hem langzaam. „Een echte Racombeau," zeide hij, het grijze hoofd schuddend, in zichzelf, „ja, dat is zij! En wanneer het geen zonde en schande was voor iemand, die de Roomsche dwaalleer veracht, dan zou ik zeggen: een heilige! — Maar hij daar, die is geen echte Racombeau en Zal het zijn geheele leven lang nooit worden!" Hij trok zijn grijze wenkbrauwen hoog op en wandelde met een veelzeggenden laatsten blik op de gesloten kerkdeur naar het slot. Vader Antonius kreeg gelijk. Met den vluchteling was ook het gevaar binnen het slot gekomen en dit werd van uur tot uur dreigender. Over het Alpenmeer, — dat de natuurlijke grens tusschen Provence en de Dauphiné vormde, en tevens tusschen de bezittingen der beide broeders Racombeau, — kwamen de lieden van Martingale, heethoofdige, harstochtelijke Provengalen, in hun aken aangevaren. Zij landden bij de marmeren trappen in het park, en verlangden de uitlevering van Ursin Racombeau. Toen de boeren hun eisch stelden, wenkte Désirée de afgezanten slechts afwerend met de hand en zeide: „Op het slot Verne is het gastrecht heilig, — hebt gij dat vergeten?" — Beneden in hun aken vernamen de wachtenden het antwoord der gravin; woedend balden zij hun vuist en de dorpsschout Adriaan Bunnier sprong uit zijn aak, om zich recht te verschaffen. „Vrouwenpraatjes: Geeft zij hem niet vrijwillig, dan nemen wij hem met geweld." Met zware stappen stegen zij ten tweeden male de trappen op. Désirée weigerde eerst, de boeren nog eens te ontvangen, maar op hun aandringen gaf zij ten slotte toe. „Wat wilt gij?" vroeg zij, waardig en rustig op den dorpsschout toetredend. „Weet gij niet, dat de graven van Verne het gastrecht heilig houden? En ik zou u den eenigen broeder mijns echtgenoots uitleveren; bezin u man!" Maar hij bezon zich niet. In zijn hard. ijzeren boerenhoofd leefde slechts één gedachte, de gedachte aan wraak. „Uwe genade levert ons den graaf uit!" zeide hij, zijn wenkbrauwen fronsend. „Hij heeft ons niet als onderdanen, maar als schelmen en gauwdieven behandeld — dat zijn wij niet gewoon." Zij keek Adriaan Bunnier ernstig en doordringend aan. „Ik verontschuldig niet, hetgeen de graaf u aangedaan heeft, ik noem het groot onrecht, — maar, boer, uw wraak is volvoerd, gewelddaad is met gewelddaad geboet — door u is Ursin Racombeau een arme vluchteling geworden." „Als uit hout gesneden," dacht zij en haar hoop hem te kunnen overreden, verminderde er sterk door. En toen zij bij haar zwijgen volhardde, klonk het haar nogmaals even hard en wild in de ooren: „Lever den graaf uit, gravin!" „Opdat gij hem aan stukken kunt scheuren!" riep zij. „Wie staat mij borg voor dit volk, als het in toorn ontvlamd is!" Het moedige gedrag van Désirée maakte indruk op hem, evenals de oprechtheid, waarmede zij Ursin s daden veroordeeld had. „Gravin," begon hij opnieuw, „als ik u mijn woord geef, dan houd ik het, maar dat mag ik niet. Wij zijn allen tezamen als één man uitgerukt. En al zou ik honderdmaal voor mijzelf willen instaan, ik kan het niet voor anderen! Bovendien heeft de graaf zijn straf verdiend!" Plotseling kleurde een blos haar gelaat. „Boer, gij vergeet een heilig woord: Mij is de wrake. Ik zal vergelden, spreekt de Heere!" „Ik kan niet anders, gravin!" „Gij kunt wel, maar ge wilt niet!" „Onze eer is geschandvlekt, wij kunnen niet anders!" „Is dat uw laatste woord?" vroeg Désirée. „Mijn laatste woord. Wanneer gij niet vrijwillig geeft, wat wij eischen, dan nemen wij het met geweld!" Hij keek haar scherp aan, maar geen spier vertrok in dat fiere gelaat. „Komt dan," sprak zij op rustig en toon en keerde zich langzaam om, „maar vergeet niet, dat de graaf niet uitgeleverd wordt, zoolang Christoffel Racombeau's echtgenoote meesteres op Verne is!" En met deze woorden liet zij hem staan en verdween achter een deur. „Dat is een vrouw!" berichtte hij aan zijn op den oever wachtende makkers. „Ik zou nooit geloofd hebben, dat zij zijn daad een onrecht genoemd heeft, een groot, zwaar onrecht — ja, als zij allen zóó waren! Dan zouden wij rust hebben, dan zou er vrede in het land heerschen! En hoe schoon is zij! In mijn geheele leven heb ik geen enkele vrouw gezien, die met haar te vergelijken is! En ik, die gemeend had, dat een zaak met zulk een kind spoedig afgedaan zou zijn! Niets hebben wij gewonnen, niets, mannen! Als een koningin liep zij langs mij heen en haar laatste woord was: „Vergeet niet, dat de graaf niet wordt uitgeleverd, zoolang Christoffel Racombeau's gemalin meesteres van het slot Verne is!" Daarmee liet zij mij staan als een schooljongen! Neen, niets hebben wij bereikt; wij komen als vijanden en zijn verplicht zorg te dragen, dat de gravin geen haar op het hoofd gekrenkt wórdt!" Hij steeg in de boot en het vaartuig wankelde onder den zwaren last. De boeren stieten van land en de storm wees hun den weg. Grijs was de hemel boven hen, grijs en onduidelijk lag het landschap vóór hen, maar de torens van Verne wezen trotsch naar den eeuwigen hemel. 21. VOORTVLUCHTIG. „Hij mag niet blijven, eerwaarde, om zijns zelfs wil niet en ter wille van de anderen niet! Nog dezen avond moet hij het slot verlaten. Ga gij naar hem toe, hij vermoedt niet, in welk groot gevaar wij allen verkee- ren. Hij is reddeloos verloren, als hij blijft en wij allen met hem!" Het was Victoire Lille, die deze woorden gesproken had. Haar gelaat was rustig als altijd, maar in den toon van haar stem klonk angst en zorg. „Wie zou haar dat kwalijk nemen," dacht de grijsaard, „het liefste, wat haar is overgebleven, verbergen deze muren!" En toch sprak hij haar vrij van egoïsme. „Zij vermoorden hem, als zij hem vinden," sprak zij, toen hij nog steeds zweeg. „En als zij hem niet vinden?" „Dan, ja dan!" Zij keek hem rustig aan, „dan hebben wij met Gods hulp een menschenleven gered, maar" — voegde zij er weifelend aan toe, „ik geloof, dat wij moeten handelen!" Hij kuste haar hand. Deze vrouw was tot in de kleinste aandoeningen van haar innerlijk leven zoo groot, zoo koninklijk, dat hij zich — en niet voor de eerste maal — afvroeg, waarom haar door Gods genade niet een kroon was geschonken, waarom zij niet in plaats van dat schoone lichtzinnige kind op Frankrijks troon zat, om te heelen en wonden te verbinden, om met den scepter van liefde te regeeren en nieuw op te bouwen, wat die ontredderde toestanden onder Frankrijks souvereinen nedergeworpen hadden. Misschien zou de toekomst dan een opgewekter voorkomen hebben dan nu, daar de toestand in het ongelukkige vaderland nu bijna hopeloos was. „Ursin zal niet zelf het initiatief nemen," ging de gravin voort. „Ik ken hem. Het leven heeft zijn karakter zeer verweekelijkt en zijn wilskracht verzwakt." „Ja, dat weet ik, in uw oogen is hij geen man, maar zeg dat niet tegen Constance van Rappard; ik geloof, dat zij dat niet gaarne zou toegeven!" •i."t£ Kg niets' ' antwoordde zij, „slechts dit herhaal ik: De graaf moet nog heden Verne verlaten!" Hij stond op. „Ja, zoodra de schemering aanbreekt." Toen ging zij heen. Zij liep naar het venster en keek naar buiten. Het was een ruwe, onvriendelijke dag; helwit schitterde de pas gevallen sneeuw op het voorplein en de wind gierde om het huis. Donker en zwaar hingen de wolken boven de aarde. „Het zal vroeg donker worden," dacht zij. Op hetzelfde oogenblik zag zij vader Antonius met vlugge schreden naar de burchtkapel gaan — aan zijn zijde liep Constance. „Genadige hemel!" riep zij, plotseling door een hevigen schrik aangegrepen — maar het voorplein was verlaten, geen levend wezen was te zien en onopgemerkt bereikten die twee menschen hun doel. Victoire was dus gerust gesteld. Vermoeid leunde zij het hoofd tegen den muur. Deze dag, die nu ten einde liep, was voor haar een dag vol herinneringen, die haar bijna het hart braken: haar trouwdag. Niemand had iets daarvan geweten; de opwinding der laatste uren had iedere andere gedachte verdrongen en zoo had dus niemand gemerkt, dat het stille, bleeke gelaat onder de weduwenkap bleeker dan anders was en dat een fijne, roode streep de oogleden omlijstte — de gravin droeg haar leed alleen, dat had zij zoo gewild. Intusschen stond de hermiet met Constance van Rappard tegenover Ursin Racombeau, en de angst voor den bedreigden man verleende als 't ware vleugelen aan de woorden van den ouden man, alsof Ursin reeds het volgende oogenblik moest vluchten. „Ik blijf geen uur langer hier," besloot Ursin, met een voor hem ongekende wilskracht. „Als ik het vooruit had ingezien, had ik nooit mijn toevlucht in Verne gezocht. Ik dacht, dat het volk tevreden zou zijn, als het nest leeg werd gevonden en hoopte, dat zij een vluchteling* die geen tehuis had, met rust zouden laten. Ik heb mij vergist." Hij lachte bitter. „Het is dus nu de vraag, welke richting ik zal uitgaan, wat voorloopig de meest veilige weg is; in den omtrek van Verne en Martingale mag men mij niet vinden." „De veiligste weg is de weg naar Parijs," antwoordde de grijsaard. „Uw broeder wordt elk oogenblik verwacht, de lieden van Verne zullen dus alles doen, wat in hun macht is om den weg te beveiligen." Ursin keek hem twijfelend aan. „Hun leven voor u wagen en gewapend tegen Martingale optrekken, was een verzoek, waaraan zij geen gevolg konden geven, maar een vluchteling, die onder bescherming van den slotheer van Verne staat, zullen zij geen handbreed in den weg leggen!" Op het jonge bleeke gelaat kwam een diepe blos, één oogenblik echter slechts; toen keerde de oude, gelaten uitdrukking daarop weer terug. Wat beteekende die strijd om het laatste overblijfsel van eer en trots? Voortvluchtig was hij immers, steeds voortvluchtig! Zelfs het Godshuis bood hem geen toevluchtsoord — somber, bijna toornig keek hij naar Constance — zou zij nog altijd gelooven aan dien almachtigen Helper daarboven? — „Welnu, ik zal naar Parijs gaan!" sprak hij toen heftig. „Afgezien van al het andere, is dat toch de eenige stad, waar men kan leven!" Zijn oom keek hem bekommerd aan. „Ursin, Ursin!" sprak hij, het eerwaardige hoofd schuddend. „Wat is er van u geworden!" „Wat er van mij geworden is, oom? Bergopwaarts ben ik niet gegaan, dat geef ik toe. Maar ontneem een man eens alles, geld, goed en vaderland en wat nog zwaarder is: eer en liefde — dan blijft hem toch niets anders over, dan dat jagen van het eene genot in het andere, zoolang het mogelijk is!" „En als de laatste inzet verspeeld is?" De stem van den graaf van Noailles klonk hard als staal. Somber zwijgend hield Ursin de oogen neergeslagen; toen klonk plotseling door het stille Godshuis een bitter, onderdrukt snikken. Constance zat op de steenen trap; het gezicht had zij in de handen verborgen en heete tranen stroomden haar langs de wangen. Ontroerd keken de beide mannen elkaar aan. Niemand had nog ooit die trotsche, sterke jonkvrouwe zoo door smart overweldigd gezien. Toen ging Ursin naar haar toe, knielde aan haar zijde, trok haar handen van haar gelaat en kuste haar innig. „Constance, geliefde," riep hij, alles vergetend, „ik had niet vermoed, dat gij den vluchteling, die geen dak meer boven zijn hoofd heeft, trouw zoudt blijven en — en daarom keek ik u niet aan, daarom had ik geen woord voor u over, daarom was ik verbitterd tot in 't diepst van mijn ziel en daarom ook was mijn leven mij waardeloos! Door het liefste, wat men op aarde heeft, veracht te worden, is het wreedste lot, dat een man kan treffen! — Ja, ik heb verkeerd gehandeld, maar ik heb geen misdaad begaan. Ter wille van een vriend heb ik willekeurig de belasting verhoogd, een dwaas was ik, die niet rekende met den snel voortschrijdenden tijd en met den haat tegen alle willekeur. — Ik werd een despoot! — Ik mag de vraag, die ik korten tijd geleden aan u deed, niet herhalen," ging hij voort, terwijl hij deemoedig het hoofd boog. „Mijn plicht en mijn eer als man doen mij de lippen gesloten houden. Wat ons toen scheidde, scheidt ons nu nog — ik geloof niet aan God en Zijn erbarmen. En bij dit feit, dat gij als een scheidsmuur tusschen ons hebt opgeworpen, komt nog niets — ik ben arm, Constance!" Zij had haar tranen weggewischt en luisterde naar hem. Bij zijn laatste woorden werd haar schoon gelaat verhelderd en kwam er een trotsche, vroolijke uitdrukking op. Niettegenstaande alle fouten en misstappen had hij zijn trots en zijn cavalierseer toch zoo hoog gehouden en zij wist, dat menigeen hem die reeds had willen ontnemen. Haar vorstelijke rijkdom verblindde hem dus niet, die was voor hem niet een middel tot redding en uitkomst — niets van dat alles — „ik ben arm, Constance!" had hij gezegd. En de koortsachtig brandende oogen spraken nog daarbij in hun treurige, wanhopende taal: Ik moet nu heengaan, mijn geluk is weg, vergeef, dat ik u liefhad! Zij stond op. „Armoede is geen schande, graaf! Integendeel, wie die eerlijk lijdt en arbeidt, dien zegent God! Maar gij wilt dien zegen immers niet!" „Ik wil dien niet, zoolang ik dien niet zie," antwoordde hij. „Als het geluk tot mij kwam en zeide: Ik geef mij aan u over, ik blijf bij u, dan — dan —! Als ik één enkel duidelijk bewijs had, dan zou ik willen gelooven, maar ik bouw niet op hersenschimmen!" Vader Antonius had zwijgend dit gesprek aangehoord. Nu ging hij op Constance toe en zeide, de hand op haar schouder leggend: „Gij doet vergeefsche moeite, bij na een menschenleven lang heb ik gewerkt en niets tot stand kunnen brengen. Laat dat werk over aan een Ander, dan zal de vrucht niet uitblijven!" Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of Désirée kwam binnen, gevolgd door den ouden Jacob. Geheel buiten adem, vertelde zij, dat haar bode, dien zij uitgezonden had, om te hooren, hoe de lieden op Martingale zich hielden, met het bericht teruggekeerd was, dat de boeren zich reeds, gewapend met sikkels en dorschvlegels, voor het huis van den dorpsschout verzameld hadden, om op te breken naar Verne. „Ik kan u onder deze omstandigheden niet genoeg beschermen, zwager," ging zij voort, „en heb dus een plan beraamd tot een snelle vlucht. Wij mogen de duisternis niet afwachten, het zou u uw leven kunnen kosten! — Luister dus: Mijn echtgenoot wordt ieder uur verwacht, ik benut dus het voorwendsel, om hem versche paarden tegemoet te zenden. Gij gaat dus in de livrei van den kamerdienaar naast den koetsier, op wiens trouw ik rekenen kan, op den bok zitten en zult, zoo God het wil, morgen vroeg in veiligheid zijn. Maar vlug, vlug, Ursin! Iedere minuut is kostbaar! Jacob zal u de kleederen brengen; het rijtuig houdt stil voor het portaal, op het binnenplein." Zij stak haar beide handen naar hem uit, haar oogen stonden vol tranen, terwijl zij hem vol innig medelijden aankeek. „Leef wel, arme Ursin! God behoede u!" Hij knielde voor haar neer en drukte een kus op haar hand: „Ik dank u, Désirée!" 22. ADRIAAN BUNNIER. Van den toren sloeg het elf. Snel, maar stil, doodstil als vervoerden zij een lijk, naderden de aken, die zich donker afteekenden op den gladden meerspiegel. Maar het was niet een doode, dien zij begeleidden, het was de wraak, die hen dreef. De eerste aak kwam aan land. Wapens kletterden en zware stappen klonken op de marmeren trappen. Als een zwarte slang naderden de boeren den oever; stom, zonder een woord te spreken, traden zij naar boven met Adriaan Bunnier aan het hoofd. Toen de laatste boer zijn voet aan land gezet had, stond hij al boven bij den ingang van den rozentuin. Langzaam keerde hij zich om, overzag zijn volgelingen en luisterde. Alles was stil, slechts het rammelen der kettingen, waarmede de booten waren vastgemeerd, verbrak de stilte van dien Maartnacht. Trotsch keek hij naar de muren van het oude kasteel. Die volslagen duisternis verwonderde hem. Hij had zijn voornemen toch duidelijk genoeg kenbaar gemaakt: Geeft gij hem niet vrijwillig, dan nemen wij hem met geweld! En wat beteekende dat anders dan: Wij komen! De dorpsschout van Martingale achtte zijn kracht, zijn ruwe kracht, gering geschat — en dat door een vrouw! En hoe stil was het, hoe doodstil! Een gedachte, die hem het bloed vlugger door de aderen deed stroomen, vloog hem door zijn brein — als hij het slot leeg vond! Hij stiet het ijzeren hek open, trad op de slotpoort toe en hief den klopper op. Driemaal trof die forsch en hard de deur. Een flikkerend licht werd op den toren zichtbaar. Het venster van de wachtkamer werd opengedaan en de poortwachter vroeg, wat de late gast verlangde. „De uitlevering van den graaf van Martingale," klonk het gebiedend antwoord. „De graaf is niet hier!" „Gij liegt, kanaille!" „Dat kanaille kunt gij er wel aflaten; en voor de rest raad ik u aan: kom terug, als het dag is, en laat dat lawaai maken na!" Het venster werd dicht geslagen, het licht uitgedoofd — en weder stonden zij in het donker. Woedend wenkte de boer zijn vertrouwden. Een kort gemompel en gefluister volgde, en daarop sloegen een dozijn boerenvuisten tegen de ijzeren deur en de geheele troep riep dreigend: „Opengedaan, in naam van het volk!" De gedachte aan een zekere en snelle overwinning maakte de woeste menigte nog driester; niemand kwam echter op de gedachte, dat achter die donkere muren de geheele mannelijke bevolking van het dorp waakte, om zoo noodig voor haar burchtvrouwe te vechten. En toch was het zoo. Maar de gravin had bevolen, geen onnoodig bloed te vergieten; zij zelf was bereid, alles te vergeven en bij haar man een goed woord te doen voor de oproerlingen, die, door onrechtvaardige handelingen geprikkeld, plicht en gehoorzaamheid vergeten hadden. En de boeren uit Verne gehoorzaamden hun jonge meesteres. Steeds wilder werd het rumoer, steeds luider klonken de kreten. Toen werd ten tweeden male het venster geopend en bij het licht van een lantaarn werd het grijze hoofd van den hermiet zichtbaar: „Houdt u bedaard, mannen!" riep hij met donderend stemgeluid de schreeuwende menigte toe. Zij kenden hem allen, den man met zijn gevoel voor recht en met zijn goed hart, die van hut tot hut ging, of er vreugde heerschte of dat er iemand met den dood worstelde — en de meesten onder hen verstomden bij het zien van zijn eerbiedwaardige verschijning. De aanvoerders trokken zich in de duisternis terug en beraadslaagden fluisterend, wat te doen — een kort bevel van den dorpsschout, nog een enkele, die morde en de troep verdween even geruischloos, als hij gekomen was. Aan de Westzijde van het slot was een vervallen poort uit de middeleeuwen, toen de ringmuren nog een gewichtige rol speelden. Deze poort, die eens als vluchtpoort dienst had gedaan, was nu met klimop en wilde rozen begroeid en bijkans geheel vergeten — zelden inspecteerden de wachters de vermolmde deur en de roestige scharnieren. En ook heden scheen niemand aan dien vervallen ingang gedacht te hebben; het was doodstil, toen de dorpsschout de besneeuwde takken terzijde schoof en bij het schijnsel van een fakkel de oude poort bekeek. De hengsels waren verroest, de planken vermolmd, één trap — en krakend bezweek de deur en de één na den ander betrad den slottuin. Toen de laatste Provencaal in den tuin was, opende zich plotseling de deur van de slotkapel, een helder licht scheen op den besneeuwden tuin, een grijze gestalte trad over den drempel. Het was Jacob. Ontzet hield hij halt en keerde, de deur achter zich in het slot werpend, oogenblikkelijk om. Knarsend draaide de sleutel in het slot. „Kanaille!" donderde een Pr oven ga al en rammelde driftig aan de deur, maar daar binnen was alles stil. De lieden van Martingale waren geen revolutionairen, zij waren in hun recht gekrenkte boeren, slechts een klein gedeelte waren onder hen heethoofden, waarin de revolutiegeest gevaren was en die alles, wat adel en adellijk was, vertrappen wilden. De dorpsschout echter en de meesten onder de oudere lieden waren den graaf tot nu toe getrouw gebleven en waren zeer tegen hun zin in deze zaak meegesleurd. Maar boven bezit en geld, boven vriendschap of vijandschap was een goed, dat zij hoog hielden als hun geloof en wat hen al het andere vergeten deed — hun Proven?aalsche hoereneer, — en daarom moesten zij meedoen. Beraad- slagend stonden zij voor het portaal. De kerkdeuren openbreken hielden zij voor een misdaad en toch wat zij begeerden, verborg dit stille met sneeuw bedekte heiligdom. — Nog waren zij het niet eens geworden, toen een venster in het tegenovergestelde slotgedeelte verlicht werd en een vrouwengestalte op het balcon trad; het was de gravin van Verne. Lang keek zij naar die donkere gestalten, toen trad zij zoover mogelijk naar voren en hief haar rechterhand op. „Waarom zijt gij hier gekomen? Is het op het slot Verne de gewoonte om bij nacht recht te spreken? Of schuwt uw eisch soms het daglicht? — Zoekt gij den graaf van Martingale, hoort dan: hij is hier niet! Uw arm kan hem niet meer bereiken!" „Voor den dag met hem! Wij moeten hem hebben!" „Hij'is hier niet!" „Lever hem uit, gravin!" „Hij is hier niet, ik zweer het u!" „Wat geven wij om een eed!" brulde de menigte. Hoogmoedig keek de slotvrouw over de hoofden der boeren heen en trad langzaam in het slot terug. „Wij zullen haar dwingen!" bromde een heethoofd, die juist zijn fakkel aangestoken had, „vrouwennukken!" „Zij kent geen nukken, zij is zoo sterk als ijzer," klonk een diepe stem naast hem. „Waarom strijdt gij dan tegen deze ijzeren vrouw, dorpsschout?" spotte de ander. „Ik vecht tegen Ursin Racombeau!" klonk het besliste antwoord. Nog eens trad de reusachtige gestalte van Adriaan Bunnier naar voren en werd tot het vertrek van de gravin Racombeau toegelaten. En wederom deed hij denzelfden eisch, en toen hij de volle waarheid ™am- sj°e9 hij «ich met zijn vuist tegen het hoofd: „Mijn God, gravin, waarom deedt gij dat?" „Ik zeide het u al reeds!" Hij kon haar niet antwoorden. Wanhopig staarde nij naar den grond. „Wij zijn overmachtig!" 15 Osanna In Excelsis 1 „Neen." „Uwe genade vergist zich!" „Neen." „Verne telt zestig boeren, Martingale honderdtwintig." Haar donkere oogen keken hem doordringend aan. „Man," zeide zij ernstig, „gij zijt Calvinist. Sla in uw Bijbel op het tweede boek van Mozes, het veertiende hoofstuk. En als gij gelezen hebt, hoe het heir der Egyptenaren in de Roode Zee verdronk en het geringe aantal der kinderen Israëls gered werd, vraag u dan voor God af, wat menschelijke hulp is! Gijlieden zijt des nachts gekomen, uw werk schuwt het licht! Ursin Racombeau is hard genoeg gestraft, gij zijt niet tot rechters over hem gesteld! Dank zij God, dat Hij uw handen voor bloed bewaard heeft, voor het bloed van uw erfelijken heer! Wat ik deed, mag het daglicht zien. De broeder van mijn echtgenoot is door mijn hand gered!" Zij keerde zich evenals in dien morgen fier om en hij zag haar na en dacht: mijn leven laat ik voor u! Onder in den slottuin wachtte de ongeduldige naar wraak dorstende menigte en toen zij de waarheid van de lippen van Adriaan Bunnier vernam, steeg haar woede tot razernij. „Wraak! Wraak! Die vrouw zij onze gijzelaarster! Hartstochtelijk fonkelden de donkere oogen bij het schijnsel der fakkels; wapens kletterden, ruwe vuisten werden dreigend naar het venster van Désirée's kamer opgeheven. Donderend klonk Adriaan Bunnier's stem boven het rumoer uit. „Bedaard, mannen! Wie niet gehoorzaamt, die..." Hij maakte een beweging, die iedereen begreep. „De gravin deed haar plicht. Wij zullen den onzen doen. — Het nest is leeg, wij hebben op het slot Verne niets meer te zoeken — een boef, wie het waagt een onschuldige vrouw aan te tasten!" „Ha, hij neemt haar partij op," hoonde de troep. „Een fijne vrijster. We nemen het je kwalijk, Adriaan Bunnier!" Het bloed stroomde hem naar het hoofd. Ziedend van toorn greep hij den spreker zoo geducht bij zijn schouder dat deze viel. „Houd je vervloekten muil. of — en gij anderen, hij hief zijn gebalde vuist op Voor een oogenblik was de kalmte hersteld, maar lang zou het niet duren. De groote teleurstelling eischte een vergoeding. De haat. die den vluchteling niet meer kon bereiken daar niemand zelfs kon gissen, welke richting hij ingeslagen was. keerde zich nu tegen de achtergeblevenen, die zijn naam droegen. ..En als het die vrouw niet zal zijn, dan nemen wij den scnat — den schat van Verne!" — Niemand wist, wie gesproken had, maar plotseling bezielde het den troep en hartstochtelijk riepen honderd kelen. „De schat van Verne!" Op hetzelfde oogenblik verdween het licht voor het raam, en stil en donker lag daar het balcon, vanwaar gravin Désirée Racombeau zooeven nog de oproeriae menigte toegesproken had; af en toe viel uit andere vensters een lichtschijnsel; gravin Racombeau daalde de wenteltrap af daarna lag het slot Verne weder in diepe duisternis gehuld. *^ Maar nu was er geen houden meer aan. Met woest geschreeuw bestormde het gepeupel de kerkdeur, dof klonken de mokerslagen op de zware deuren, joelend en knjschend drong de menigte voorwaarts, Adriaan Bunnier aan het hoofd, hopend met zijn leven de gravin te kunnen beschermen. Met zijn reuzenkracht hield hij de voorwaarts dringenden terug, met zijn donker fonkelend oog bedwong hij de dichtstbijzijnden en zijn vastgesloten mond, die van ijzeren wilskracht getuigde, waarschuwde de oproerlingen: Neemt u in acht, zoolang Adriaan Bunnier nog dorpsschout van Martingale is' — JrÜ7*ï 2iC.h V3n ?iD ^acht bcwust' hii sPande zich in tot het uiterste, tot het duivelsche, tot het onzinnige! De gedachte: Hoever reikt mijn macht? spande iedere zenuw — en of hij er morgen ook niet meer was — wat deed het er toe — heden wilde hij overwinnaar zijn! — Als een razende stond hij voor de gespleten deur — niemand zijner volgelingen twijfelde een oogenblik aan hun aanvoerder: Adriaan Bunnier streed om den schat van Verne! — En zelfs, als hij die vrouw beschermde, die in haar verlokkende schoonheid voor hem gestaan had, goed, laat hij haar beschermen, maar hij was Provencaal gebleven, een, die wraak eischte, genoegdoening voor zijn geschandvlekte hoereneer! Met den glinster enden schat der kleinodiën zijner voorouders zou Ursin Racombeau zijn leven betalen — oog om oog, tand om tand! Maar geen ruwe hand zou dien aanraken. Adriaan Bunnier wilde dien voor zichzelf — zoo meende het volk, en dat bracht het tot razernij! Met fonkelende oogen trad de dorpsschout het eerst in de bres. Een helder licht straalde hem tegen. Voor de kerkbanken stonden al de mannen van Verne geschaard met de hand aan de wapens, met het oog op de burchtvrouwe gericht. Doch zij gaf hun niet het verlangde teeken en de gehoorzaamheid, die die donkere oogen eischten, viel den getrouwen zwaar. Maar zij bleven haar gehoorzaam, hoewel zij hun meesteres niet begrepen. Vooraan' zat gravin Lille met haar kinderen. Dicht bij zijn moeder staande, verborg Victoire's eerstgeborene angstig het mooi gelokt hoofd in zijns moeders gewaad. De bleeke moeder boog zich voorover en vermaande den knaap zijn slapend zusje niet wakker te maken. Op de trappen van het koor stond vader Antonius. Beschenen door het kaarslicht stond de eerwaardige gestalte zwijgend en diep ernstig de kerkschenders af te wachten. Wanneer de vrees voor wat komen zou Désirée dreigde te overmeesteren, dan keek zij naar zijn kalm, verheven gelaat en putte nieuwe krachten, nieuw Godsvertrouwen uit den vrede, die uit al zijn trekken sprak. Een dreunende voetstap werd in het bedehuis vernomen — het was die van Adriaan Bunnier. Met nauwelijks ingehouden begeerte stonden de boeren aan den ingang, met een kort bevel had hij bevolen te wachten, en tot nu toe gehoorzaamden zij nog. En weder stond hij voor die voorname vrouw. Bloots- hoofds was hij haar genaderd, het klamme zweet gutste hem van het voorhoofd en nu vertolkte hij haar met luider stem den eisch der boeren. En toen hij gesproken had en op haar antwoord wachtte, zagen de dichtsbijstaanden, welk een zachte trek op dat gelaat kwam en hoorden zij, hoe hij fluisterend er bij voegde: „Doe het gravin, om uws zelfs wil!" Een glimlach kwam op haar schoon gelaat. Zacht schudde zij het hoofd, maar uit haar oogen sprak een uitdrukking van hartelijken dank, toen zij dien ruwen man aanzag. Daarop stond zij op en, zich naar den ingang keerend, zeide zij met vaste stem: „Ik heb niet het recht, uw verzoek in te willigen, Adriaan Bunnier! De schat van Verne is een mij toevertrouwd goed, dat ik verplicht ben met mijn leven te beschermen. Eischt mijn bloed, maar niet het kleinood van dit geslacht!" Vader Antonius was zijn nicht ter zijde getreden. „De gravin heeft gelijk, mannen," zeide hij tot de boeren, die bij den ingang stonden. „De schat van Verne is geen persoonlijk eigendom, maar het onvervreemdbaar erfgoed der voorouders van haar echtgenoot. Niemand, zelfs graaf Racombeau niet, heeft het recht, dit kleinood te vervreemden, daar het geluk der bewoners van het slot aan het bezit daarvan verbonden is. Bovendien op welk recht steunt uw eisch? Mij dunkt, op onrecht. Uw zaak is reeds lang afgehandeld. Gij hebt uw wraak, die u waarlijk niet fraai staat, gekoeld — het is tijd, dat gij op dien verderfelijken weg omkeert! Vergeet niet, dat gij Provencalen zijt, dat gij tot nu toe nog niet besmet zijt door de zonden van onzen tijd, dat gij tot nu toe den geest uit den afgrond, die God en Zijn ordinantiën terneer werpen wil; afgewezen hebt! Ik herken ulieden niet meer! Met de wapens in de hand komt gij des nachts, om een vluchteling, dien gij alles ontnomen hebt, in uw macht te brengen; het heiligdom hebt gij geschonden en nu valt gij een weerlooze vrouw lastig, een vrouw, die u met weldaden overladen heeft, als waart gij haar eigen onderdanen! Wat bezielt u! Waar is uw Provencaalsche eer?" Hij zweeg. Door de opengebroken kerkdeur drong het wilde volk. „Weg met de papen!" brulde een breedgeschouderde kerel. „Wij zullen zelf wel voor onze eer zorgen," schreeuwde een ander. „Voor den dag met den schat! Provencalen wraak!" Door de gelederen der Verner lieden ging een onwillekeurig gemompel, wapens kletterden. Maar weder hield de gravin hen terug: „Houdt u bedaard!" gebood zij. Adriaan Bunnier staarde naar de oproerlingen; zijn macht was aan het zinken. Hij stelde zich op in het pad, dat door het middenschip der kerk liep, als wilde hij den hermiet met zijn lichaam beschermen. „Ga je gang maar, vriendje," klonk het hem spotachtig in de ooren, „wij weten al lang, wat gij wilt! Je bent je langsten tijd dorpsschout geweest, misschien komt er in Verne een plaatsje open! Pas op, Adriaan!" Nader tredend wilde de Provencaal hem te lijf. Geen spier vertrok zich in het bruine gelaat van den dorpsschout, maar eer de ander het voorzien kon, kwam zijn eigen wapen striemend op zijn rug terecht, zoodat hij van pijn kermend ter aarde stortte. „Wie nog eer in zijn lijf heeft, schare zich om mij!" donderde Adriaan Bunnier. Ongeveer twintig zijner lieden traden op hem toe. De inwoners van Verne hieven hun rechterhand als tot een eed omhoog. Een verachtelijke blik uit de oogen van den dorpsschout trof de teruggeblevenen; toen telde hij vluchtig de zijnen: tachtig man en de tegenpartij honderd. Hij dacht aan Désirée's woorden, die zij een half uur geleden tot hem gesproken had: „Vraag u voor God af, wat menschelijke macht is!" En toen steeg uit zijn ziel op een hartstochtelijke, een dringende bede: „Heere God, geef mij slechts ditmaal de overwinning!" Een hand raakte zijn arm aan. „Adriaan Bunnier!" Rechtop en kalm stond zij voor hem, de vrouw van den man, dien hij op dit oogenblik diende. „Adriaan Bunnier!" Hij keerde zich om. „Er zal geen bloed vergoten worden, op deze plaats niet en als het mogelijk is in het geheel niet!" Steeds nader kwam het gepeupel. „De schat van Verne!" De pieken werden geveld. 'Wilder klonk de dreigende eisch. „Zijt gij Christoffel Racombeau's vrouw, schaf ons dan recht. Toon ons den schat!" Er kwam beweging in de gelederen der Verner mannen. Vérheven keken de oogen der jonge vrouw over de menigte. Een forsche gestalte trad op de gravin toe en hield haar de gebalde vuist voor het gelaat. „Voldoe aan onzen eisch" schreeuwde hij, haar pols vattend. Zij verbleekte en wankelde. In hetzelfde oogenblik was Adriaan Bunnier op den man toegesprongen en had hem ter aarde geworpen, een wilde worsteling ontstond op de koortrappen — het teeken van er op los te slaan, was gegeven. Van alle kanten stormde men naderbij, de eene helft wilde den dorpsschout redden, de andere wilde hem afmaken. Steeds wilder werd het gevecht en steeds meer en meer naderde men den Avondmaalsdisch waarvoor de grijze hermiet met uitgebreide armen stond. Bleek als een marmeren beeld keek gravin Désirée naar den man, die zijn leven voor haar op het spel had gezet, smeekend hief zij haar handen omhoog en bezwoer de tierende menigte haar bloedig werk te staken — te vergeefs. — Adriaan Bunnier vocht als een bezetene. Met zijn geweerkolf sloeg hij op zijn vijanden los en wien hij trof. die vergat zijn wonde niet weder. Maar de overmacht der Martingalers was te groot. Een van achteren toegebrachte slag deed hem het bewustzijn verliezen en stuiptrekkend viel hij neer. En stil was het, doodstil. Een offer was geëischt en gebracht geworden. „Adriaan Bunnier!" riep een stokkende stem; schuw week de menigte voor de vrouwengestalte terug, die naast den stervende nederknielde en diens hoofd op haar schoot nam. „Adriaan Bunnier", fluisterden haar lippen, om mijnentwille!" en een tranenstroom gleed langs haar wangen — „God beloone het u in het eeuwige leven!" Haar fijne hand streek zacht over zijn vochtig voorhoofd. Toen sloeg Adriaan Bunnier nog eens zijn oogen op en keek naar het schoone gelaat. „De schuld is verzoend — zeg het uw heer! — God zij mijn ziele genadig!" „Ja, God is u genadig," zeide zij, terwijl zij zich met moeite inhield, en zich over hem heenboog. Een glimlach kwam op het doodsbleeke gelaat, het geweldige lichaam strekte zich uit, een laatste zucht — Adriaan Bunnier was dood. Zij drukte hem de oogen dicht en legde toen zijn hoofd zacht neer en stond op. Een diepe smart maakte zich van haar meester, toen zij naar den doode keek; zij voelde zich onweerstaanbaar tot hem aangetrokken, eindelijk wendde zij haar blik van hem af en keek naar de menigte, die dicht op elkaar gedrongen en stom er om heen stond. „Dat hebt gij gedaan!" sprak zij, op het lijk wijzend. „Maar gij zult uw zin hebben, gij zult weten, waarvoor hij zijn leven waagde. Gij zult den schat zien, waarbij alle kleinodiën dezer wereld verbleeken, waarop dit geslacht van oudsher zijn geluk bouwde. Maar vergeet niet. dat zoo gij dien van mij eischt, dat gij met een Racombeau te doen hebt, dat gij slechts aan mijn lijk dit kleinood ontrukt!" Haar oogen fonkelden, zij hief haar rechterhand omhoog: „Zoo waarlijk helpe mij God!" En de met moeite bedwongen hebzucht vlamde weer op. Iedereen drong naar het koor. Zij keerde zich om en met een blik op den doode, gebood zij: „Stilte!" Zwijgend voldeden de mannen aan haar bevel. Aller oogen volgden haar, toen zij de geheime deur opende en de nauwe ruimte betrad. Op hetzelfde oogenblik klonk een luide toon boven hun hoofd — klokkengelui. Maar het was niet de stormklok, die oproer vermeldde en de omliggende dorpen tot (Bladz. 234.) hulp opriep — ook de doodenklok kenden zij allen — dit was Osanna in Excelsis! en geen andere. „Dat iemand hier beneèn in spot of waan De dwazen volgt op glibberige paan, Dat niemand belastere des Menschen Zoon." mompelde een grijze boer, naar boven blikkend. Vader Antonius overzag den kring. De oude Jacob ontbrak aan het dienstpersoneel. Anders waren allen tegenwoordig. Plotseling ontstond op het portaal nieuwe beweging. Schuw keken de lieden naar den ingang — een gemompel ging door de rijen, menig trotsch, gebruind gelaat verborg zich doodsbleek achter den rug van een makker, ontzetting stond op aller gezicht te lezen. Slechts de mannen van Verne waren blijde. Met fonkelende oogen keken zij naar de voorname verschijning van den cavalier, die met vluggen tred het schip der kerk doorschreed. Vorschend het hij zijn blik over de menigte gaan, terwijl zijn hand het gevest van zijn degen omkneld hield. Zoo trad hij naar de koortrappen, waar de doode lag. Een oude Verner boer, wien het bloed van het voorhoofd gutste, naderde hem. „Genadige heer," begon hij. De ander wenkte hem te zwijgen. „Stil, Pieter, ik weet alles. Waar is de gravin?" De grijsaard hief sidderend zijn hand op en wees naar de geheime deur. Een hooge vrouwengestalte werd daar juist zichtbaar. In haar handen droeg zij een geweldig boek, dat bijna te zwaar voor haar krachten was. Paarlen en edelgesteenten versierden den band en de sloten. Zwijgend hief zij het omhoog, zoover haar zwakke armen het vermochten; het was de Bijbel. Geen geluid werd er in het bedehuis vernomen. „Dit is de schat van Verne!" Maar de lippen, die nog geen kwartier geleden zoo luid om den schat van Verne geroepen hadden, waren nu stom. De een na den ander liet de wapens zakken, keerde zich om en zocht naar den uitgang. Haar oogen liet Désirée over de menigte weiden, tot opeens een zaligheid zich van haar meester maakte; zij deed eenige schreden vooruit en legde het heilige boek in de handen van den cavalier. „Mijn heer en mijn gemaal!" Zij zonk op haar knieën en verborg het hoofd in zijn gewaad. „Désirée!" Hij richtte haar op en drukte haar aan het hart. „Mijn geliefde vrouw!" Bevend van geluk legde zij haar hoofd aan de borst van haar man. Maar slechts een kort oogenblik gunde Christoffel Racombeau zich den tijd, om zijn geluk te genieten. Toen maakte hij zich uit de omarming van zijn vrouw los en hief den Bijbel omhoog. „Den schat van Verne wildet gij zien, mannen! Goed, komt hier en bekijkt het kleinood en gaat dan naar huis en zegt aan vrouw en kind, wat gij gezien en gehoord hebt! En als die in een hoekje van uw huis vergeten en bestoven ligt, haalt hem dan voor den dag, geeft hem een eereplaats en zoekt er zoolang in, tot gij die kostelijke paarlen gevonden hebt: het kleinood, dat alle aardsche goederen verre te boven gaat! Gij hebt gezondigd, maar er is iets, machtiger dan de zonde, — Goddelijke genade, vergeving onzer misdaden! — Zoo zij ook uw schuld jegens mij gedelgd. — Een Racombeau was de oorzaak van den strijd, één van mijn eigen bloed was voor u, ik moet het tot mijn smart erkennen, een hard en onrechtvaardig heer, en tot het uiterste geprikkeld, naamt gij wraak! — Dit verandert, dit verontschuldigt uw misdrijf niet, evenmin als de zonde, hier bedreven voor de trappen van het altaar, — het toont haar ontstaan. Schuldig zijt gij allen, want er staat geschreven: „Ik zal vergelden, spreekt de Heere. De wrake is Mijn!" — Daarom vergeef ik u! Daar ligt er één, koud en stil — hij viel voor u allen. Zijn trouw delgt zijn schuld, met zijn leven beschermde en redde hij voor mij het liefste, wat ik op aarde bezit! De schuld is gedelgd. Wat verder nog te berechten is, dat zullen wij morgen op het vastgestelde uur te Martingale in het rechthuis berechten. Neemt uw doode mede en begraaft Adriaan Bunnier met eere. God schenke hem het eeuwige leven." Hij knielde naast het lijk neder en deed een stil gebed. Désirée knielde naast hem en liet haar tranen den vrijen loop. Daarna traden de boeren naderbij, hieven het lijk op hun sterke schouders en droegen het weg. Reeds scheen het morgenrood door de verbrijzelde deur. Zwijgend legden de boeren den doode in een aak en bedekten hem met een stuk doek. Dan roeiden zij in de morgenstilte huiswaarts. De storm had uitgewoed, het watervlak geleek een spiegel, nu en dan werd er in de booten een gefluister vernomen, maar verder was alles stil. De natuur zweeg bij den aanblik van den doode. Maar van den toren der slotkapel klonk klokkengelui. Het was Osanna in Excelsis, die over dood en graf heen haar heerlijk getuigenis van het eeuwige leven de wereld inzond. 23. ZOMER. Het geluk woonde van nu af op het slot Verne. In de groote zonnige hal, waar gedurende den langen winter de zorg getroond had, zat nu de jonge, schoone slotvrouw aan de zijde van haar gemaal en kon maar niet begrijpen, dat de arme aarde zoo rijk aan geluk was. En hij, die zijn geheele leven vrouwenliefde en vrouwenzorg ontbeerd had, keek trotsch naar de vrouw, die haar bloeiende jeugd aan hem gegeven had en hem in den herfst van zijn leven het geluk in zijn huis gedragen had. Doch als hij deze gedachten onder woorden wilde brengen, dan legde zij vragend haar vinger op zijn lippen, omarmde hem met haar slanken arm en verklaarde, dat het op het slot Verne zomer was. En dan geloofde hij het zelf. Sedert dat middernachtelijk uur, waarin Christoffel Racombeau zijn vrouw gevonden had, toen zij haar leven voor het kleinood van zijn geslacht inzette, was de laatste bitterheid uit zijn ziel geweken. Maar in dien nacht had de smart en het berouw nog eenmaal haar bitterste fiolen over haar ziel uitgegoten, en toen kwam wederom die wanhopige bede van haar lippen: „Verstoot mij, ik ben uw vrouw niet en zal het nooit kunnen worden!" Maar hij nam haar stil bij de hand en sloeg den Bijbel, die op den Avondmaalsdisch lag, open bij den profeet Jesaja, het drie-en-vijftigste hoofdstuk: en zij lazen dit samen. Toen vertelde zij hem alles wat als een last op haar ziel had gedrukt, wat haar ziek en ellendig gemaakt had, van het oogenblik af, dat hij haar kamer betreden had, sedert de liefde het kleinood van haar leven geworden was. En toen zij te zamen voor God knielden, toen verdween twijfel en wanhoop, toen wist zij. „Hij gelooft in mij, zooals ik in hem geloof!" En of later in de moeilijke oogenblikken haars levens de oude twijfel ook weer terugkeerde in haar hart, steeds was de herinnering aan dit oogenblik voldoende, om allen twijfel uit haar hart te bannen. Haar geheele wezen was weer zonneschijn geworden. Met vroolijke oogen ontwaakte zij en met een vroolijk gemoed ging zij ter ruste. Haar schoonheid ontplooide zich dagelijks meer, het geluk verhelderde en veredelde die. en ook haar innerlijk leven werd krachtiger onder de trouwe leiding van den man, die zijn verheven doel niet uit het oog verloren had. Tot hem kwam zij met iedere vraag, waarvoor zij geen oplossing kon vinden, en aan hem bekende zij het, als zij gedwaald had, van hem leerde zij dagelijks, hoe uit de levende bron te putten. En ook hij voelde zich gelukkig in het bewustzijn, haar te kunnen steunen en sterken. Toen de sneeuw op de Alpenweiden gesmolten was en de olm in bloeienden, geurenden lentedos prijkte, reed de graaf met zijn vrouw naar den pas. Daar boven had hij ook met het kind gestaan, toen een lentezon het kruis op zijn slotkapel verguldde en hij had aan het meisje de Alpenpracht getoond. En toen had zij met haar kleine handje naar dat heilige teeken gewezen en hadden haar kinderlippen gevraagd: „Oom Christoffel, behoort dat kruis ook aan u?" Hoe had hij geworsteld en gebeden, dat het kruis ook haar deel en erfenis mocht zijn, zooals het het zijne was. En vóór hij had durven hopen, vóór hij gezaaid had, was er een Ander gekomen en had Zijn werk gedaan, en hij vond een bloeiend veld vol edele vruchten, rijp om geoogst te worden. Waarlijk — Hij geeft het zijn beminden als in den slaap. — Toen zij naar huis terugkeerden, ging de zon onder. Het was een prachtige zonsondergang, de Alpen gloeiden en een heerlijke vrede lag over het groenend landschap uitgespreid! Zij reden den slottuin binnen. Hij wierp den stalknecht de teugels toe en hielp haar bij het afstijgen. Op den drempel trad Jacob hun tegemoet. „Een koerier wacht reeds een half uur met een brief op u, graaf!" „Uit Parijs?" Duidelijk teekende zich spanning af op de trekken van den graaf. „Om u te dienen, graaf!" „Laat hem binnen komen." De oude bediende ging heen. „Eindelijk, eindelijk!" riep Désirée. met een blos van opwinding op haar wangen. „Moge hij goede tijding brengen!" „God geve het!" zeide haar echtgenoot. Sedert weken wachtte men op Verne al op berichten uit Parijs. Ursin, die zijn broeder op zijn vlucht ontmoet had, liet niets van zich hooren en Christoffel was zeer bezorgd over hem. Evenzoo bleef ieder bericht van zijn schoonvader en Roger uit, en dit bevreemdde hem te meer, daar Signage hem beloofd had, hem op de hoogte te zullen houden van den gang van zaken in de hoofdstad. Ook Fantine, de voogd van Lille s kinderen, die met Victoire briefwisseling onderhield, zweeg plotseling. Dat volkomen gemis aan berichten in een tijd, waarin ieder oogenblik voor het gansche volk en voor ieder mensch afzonderlijk noodlottig kon zijn, verontrustte de bewoners van Verne in hooge mate. Christoffel had zijn bezorgdheid voor zijn vrouw trachten te verbergen, daar hij haar geluk, na een zoo langen tijd van smart, niet verstoren wilde. Maar het was hem niet gelukt, zijn zorg volkomen voor haar bedekt te houden, vooral niet, daar haar bezorgdheid, beangst als zij was voor het leven der haren, door het uitblijven der berichten van dag tot dag toenam. Met kloppend hart keek zij haar echtgenoot aan, — nu, nu het verlangde bericht er eindelijk was, benauwde het haar zoozeer den inhoud er van te zullen vernemen, dat zij bijna nog liever in de onzekerheid gebleven was. De koerier trad binnen. Hij had bevel gekregen, zijn bericht persoonlijk aan den geadresseerde af te geven. De overal heerschende onrust gebood zulks. De man zag er vermoeid en overspannen uit. Hij haalde de brieven te voorschijn, een brief voor gravin Lille en een omvangrijk schrijven voor Racombeau. „Van Fantine," zeide de slotheer, het eerste schrijven ter zijde leggend. „Hoe staan de zaken te Parijs?" vroeg hij aan den koerier, terwijl hij den brief van zijn schoonvader opende. „Slecht," antwoordde de man, een oude trouwe bediende van graaf Signage. „Ik weet niet, hoe het eindigen zal en mijn meester, die tot nu toe altijd nog moed en hoop had, ziet ook geen uitweg meer." En daarop volgde een beschrijving van de verschrikkelijke straattooneelen, die in den zomer van 1790 aan de orde van den dag waren. De dragers der edelste namen stonden op de doodenlijsten, menig geliefd en bekend gelaat, dat nauwelijks een jaar geleden Christoffel Racombeau's bruid op haar huwelijksdag toegelachen had, was nu koud en stil. Het afgrijzen verlamde Désirée bijna. Sidderend klemde zij zich vast aan den arm van haar gemaal. Nog maar weinige maanden geleden had hij temidden dier gevaren geleefd en niemand waarborgde haar, dat hij niet weer naar den koning, wiens leven bedreigd werd, zou terugkeeren. Zij was dei onmacht nabij. Christoffel, blijf bij mij!" fluisterde zij, ten doode toe beangst. Hij keek naar het doodsbleeke gelaat, dat op zijn schouder rustte en voerde haar zacht naar een stoel. De koerier had op een wenk van hem de hal verlaten. — Zij waren alleen. Hij trok haar naar zich toe en legde haar hoofd aan zijn borst. „Vergeef mij, geliefde, dat ik mij een oogenblik zwak getoond heb," fluisterde zij. „Ik had mij nog geen werkelijke voorstelling kunnen maken van al die gruwelen. En aan deze gevaren zijt gij maandenlang blootgesteld geweest en mijn vader en mijn broeder zijn het nu nog! Misschien behooren zij reeds niet meer onder de levenden!" Zij sidderde in zijn armen als een kind, dat bij storm en onweder bescherming zoekt aan de borst zijner moeder. Hij hield haar stevig vast. hij wist, dat zij weder kalm zou worden. „Désirée." zeide hij, „luister eens! Maandenlang ben ik te Parijs geweest, en door mijn positie aan het hof was ik aan de grootste gevaren blootgesteld. Dagelijks hield mijn rijtuig voor de Tuilerieën stil en geen steen heeft mij getroffen, geen wapen is dreigend naar mij opgeheven — meent gij, dat dit alles door het toeval geschiedde? Ik begrijp, dat nu, nu de eerste tijding van die gruweldaden u bereikt, u de schrik om het hart slaat, maar wanneer het in uw hart bang wordt, terwille van uw vader, bedenk dan steeds: Geen haar van ons hoofd zal gekrenkt worden zonder den wil des hemelschen Vaders; er is geen willekeur, geen toeval: hetzij hij omkomt of gered wordt, leven en dood staan in Gods hand. En al schijnt het, dat het opgestane volk den Eeuwige de teugels van het bestuur aan de handen ontwrong, Hij zit toch nog op Zijn troon; Hij lacht om den waan der dwaze volken." Door haar tranen heen knikte zij hem lachend toe, en trok zijn hand aan haar lippen. „Heb geduld met mij, Christoffel. Ik ben nog niet zoo sterk als gij, en dikwijls wankelt mijn vertrouwen in God. Als het gevaar er is, zooals in dien nacht, toen de oproerlingen op mij aan- drongen, ben ik veel moediger, vooral, als ik alleen bedreigd word. Maar het liefste, wat men op aarde heeft, in gevaar te weten en niet te kunnen helpen, dat is ontzettend zwaar en er behoort een onwankelbaar vertrouwen op God toe, om in zulke oogenblikken kalm te kunnen blijven!" jjGty zult het worden, kind," zeide hij ernstig. Zij vlijde zich tegen hem aan. „Ja, gij hebt gelijk," fluisterde zij. „Van u wil ik leeren; zeg mij altijd, als ik gefaald heb. Nog altijd nemen allerlei beuzelingen mij in beslag. Maar al uw doen en laten wordt door Gods Woord bestierd! Help mij, zooals gij mij alle daqen helpt, ook hierin!" Hij drukte haar vaster aan zijn borst, hoe was zij ia dien korten tijd veranderd! „Gij zijt bij vader Antonius in de leer geweest," zeide hij lachend. Zij bloosde. „Ja, Christoffel. Maar de hoofdzaak, het grootste en het beste leerde ik van Hem, tot Wien hij mij verwees. Daarom heb ik ook den schat in de kapel beschermd. Dien had ik niet afgegeven, ook al had men mijn bloed geëischt!" Haar oogen schitterden. „Ziet gij wel, Désirée, dat gij moed hebt!" Voor zij antwoorden kon, werd de deur geopend en trad de graaf de Noailles binnen: „Zoo, kinderen!" „Wij hebben juist over u gesproken, oom," zeide de jonge vrouw, den gast tegemoet tredend. ,Wees hartelijk welkom!" „Ja," voegde Christoffel er aan toe, wees welkom op het slot Verne! Dikwijls hebben wij naar boven naar de hermitage gekeken, maar niemand kwam dalwaarts. Ik maakte mij al ongerust en besloot, u één dezer dagen te bezoeken. Had ik niet de berichten uit Parijs afgewacht, dan was ik reeds boven geweest Zoo juist is een koerier aangekomen. Zet u naast ons neder, dan zal ik den brief van mijn schoonvader voorlezen. Désirée vergaat van ongeduld, den inhoud te vernemen en ik zelf ben ook uitermate benieuwd. De mondelinge berichten van den bode laten niet veel goeds hopen!" Hij schoof den gast een armstoel toe en ging zelf 16 Osanna tn Excelsis! naast zijn vrouw op de vensterbank zitten. Haastig vouwde hij den brief open. Parijs, den 20en Juni 1790. Mijn geliefde kinderen! Hoewel wetende, dat gij van dag tot dag in onrust naar een bericht uitzaagt, heb ik toch van dag tot dag uitgesteld, u iets te schrijven, ieder uur hopende — maar gij kent den ouden optimist. Nu moet ik evenwel eerlijk bekennen, dat, zoo ik mijn God niet had, ik een volslagen pessimist zou zijn. Zonder huiveren kan men niet meer terugblikken in het verleden, en zonder doodsangst ook niet vooruit in de toekomst en dikwijls valt het bitter zwaar, om moedig en vertrouwend den blik naar boven te slaan, daar het schijnt, dat God deze ellende niet ziet. En toch is het eenige, wat ons het hoofd nog doet ophouden, het heilig vertrouwen, dat dit alles onder Gods bestel geschiedt. Alle uitwendige rust is verdwenen en om de inwendige te behouden, moet men er om worstelen. Des daags dringt het door vervolgingswoede opgezweepte volk in de voorname wijk en belegert daar dreigend de woningen van den adel; 's nachts duurt het rumoer onder de vensters voort, schoten vallen, roof en moord vervullen de straten. De koning en zijn gemalin zijn op het oogenblik te St.-Cloud, om daar den zomer door te brengen. Onder begeleiding van Lafayette en zijn adjudanten verliet het hof de stad. Veel rust zal de koningin daar echter niet genieten, want ieder en Zondag en bij iedere feesteigke gelegenheid gaat het hof naar Parijs. De angst voor nieuwe gewelddaden dwingt het ongelukkige koningspaar, zich dikwijls in de vijandig gezinde hoofdstad te vertoonen. Zal deze toegevendheid het gewe nschte gevolg hebben? Ik vrees het, men danst te veel naar de pijpen van het volk; en een volk, óók een ontaard volk, eischt in den grond van de zaak geen gehoorzaamheid van zijn koning, maar waardigheid en majesteit. Maar wij hebben het reeds lang verleerd onze tanden te laten zien. Den Hden Juli zal er een groot verbroederingsfeest op het Marsveld gevierd worden ter herdenking van de bestorming der Bastille. De konmgin heeft den graaf van Mercy geschreven, tót?™ iiT™ ieSti!n' * Spongen was, ontbloot ,s. Ieder scherpziend royalist ziet in dit zoogenaamde verzoeningsfeest tusschen koning en volk met den zoozeer verlangden vrede, maar een ongelukkigen wapenstilstand, den donkeren voorbode van een nieuwe worsteling De koning zal de constitutie bezweren en zijn volk zal de aanklacht van meineed tegen «£Z r^ D» " dc ZOr9 Van alIc dicP«* ziende staatslieden van alle personen, die den troon het naast staan. Of de koningin, wier karakter door de harde tijden veranderd en veredeld is, dit ook inziet, weet * niet, maar vermoedelijk wel, ten minste te oordeelen naar verschillende harer uitlatingen. — Hoe zal het afloopen voor altaar en kroon, voor ons land en volk — God in den hemel weet het! — En nu over mijn eigen zorgen! Gij zult die weten, zij zijn telkens weer: Koger. In dezen tijd, waarin alles wankelt, moeten ieders particuliere belangen voor die van het algemeen ZuITa "7 maar /e Iiefde tot **** vleesch en bloed doet echter altijd haar eischen als een heilio en onaantastbaar recht gelden. Sedert Désirée het vaderlijk huis verlaten heeft, is mijn zoon volkomen van mif vervreemd. Ik zie hem nauwelijks meer. ik kan zijn doen en laten zelfs niet vermoeden; zijn onmiddellijke chefs geven mij geheel en al onvoldoende antwoorden, ik vermoed, dat zij zelf niet anders zijn dan hij. Maar waarom zou ik u in die zorgen laten deelen? Het is genoeg als er één door gekweld wordt en wel hij, die net verdient! Den 25en Juni. Hedenmorgen kwam uw bode. Terstond na ontvangst van uw schrijven trachtte ik Ursin in zijn woning op te zoeken, maar vond hem daar niet. Bij de garde vernam ik, dat hij gisteren een langdurig verlof gevraagd en verkregen had. Het doel van zijn reis kon men mij echter niet opgeven, men vertelde mij allerlei onbestemde geruchten — hij zou als bode van het koningspaar naar Coblenz vertrokken zijn! Drie weken geleden zag ik Ursin voor het laatst, hij was toen zenuwachtig en prikkelbaar. Het doet mij leed, u geen betere tijding te kunnen geven! — En tot slot! Ik schreef u meer treurig dan vroolijk nieuws, maar laat ons niet vergeten: boven de wolken zetelt Gods zon. Groet den graaf de Noailles en uw lieve gasten van mij. Constance doet beter, met in Verne te blijven, als gij haar houden wilt Haar terugkeer naar Parijs is buitengesloten, en eveneens is het op het oogenblik gevaarlijk, de Zwitsersche grenzen te passeeren, om haar goederen te bereiken. Gravin Lille zal één dezer dagen bericht van Fantine krijgen over haar geldelijke aangelegenheden. Leeft wel! God schenke ons over niet al te langen tijd een weerzien in rust en vrede. Uw vader Clemens Signage. Christoffel liet den brief zakken en keek zijn oom aan. En de trouwe oogen gaven hem zwijgend de bevestiging van hetgeen hij vreesde. „Artois?" fluisterde Désirée, haar echtgenoot ernstig aanziend. „Ik vrees het" zeide hij, ernstig in haar schoon gelaat kijkend. „Is er iemand in Coblenz, die ons klaren wijn zal willen schenken?" vroeg de hermiet. Racombeau trok de schouders op. „Het zoogenaamde emigrantenleger is geen keurkorps — in hoofdzaak Artois'-creaturen — de overigen zijn mij onbekend, — en bovendien zijn wij er niet zeker van, dat hij daar te land is gekomen." „Neen, maar het vermoeden ligt voor de hand." De zon zonk als een gloeiende kogel achter de ber- gen, wier toppen rossig gekleurd werden, en kloven en passen werden violet getint. Een lichte tred werd buiten op het kiezelpad vernomen, een slanke gestalte, gehuld in gebloemd mousseline en de donkere lokken gedekt met een Florentijnschen hoed, betrad de galerij en kwam binnen. Het was Constance. „Goeden avond, eerwaarde," zeide zij, den hermiet haar hand toestekend- Hij hield die vast. „In uw afwezigheid is over uw lot beslist, edele jonkvrouwe, en ik heb, al was het ook stilzwijgend, mijn goedkeuring er aan gehecht." Het jonge meisje keek vragend van den een naar den ander. „Mijn lot? Dat klinkt nog al gewichtig!" zeide zij lachend. „Welnu, Désirée, welke plannen hebt gij voor mij gemaakt?" „Wij hebben geen plannen gemaakt, Constance, maar mijn vader schreef, dat gij noch naar Parijs kunt terugkeeren, noch de reis naar uw goederen ondernemen." ,,Waarom niet?" „Omdat in Frankrijk revolutie heerscht," zeide Racombeau ernstig. Zij hief het hoofd op. „Mijn oom is geheel alleen," zeide zij. Toen stond Désirée op en legde haar arm om den hals van haar vriendin. „Ja, Constance, hij is alleen, maar wij hopen, dat hij zoo spoedig mogelijk Parijs verlaten en bij ons komen zal. Het schijnt, dat het hem tot nog toe onmogelijk was zich vrij te maken, maar met iederen dag kan de toestand veranderen en dan" — zij hield plotseling op, zij geloofde zelf niet, wat zij zeide. „Mijn schoonvader verzoekt u dringend vooreerst bij ons te blijven, lieve nicht," kwam Racombeau zijn vrouw ter hulpe, „en wij voegen even welgemeend ons verzoek bij het zijne." Constance keek hem aan. Op haar gezicht stond te lezen: Het zal weldra een jaar worden, dat ik hier te Verne als gast doorbreng! Zij wist wel, dat zij destijds een eenzame vrouw een blijde tijding kwam brengen, dat zij kwam om te tróósten en lange, stille uren te verkorten. Maar dat werk was verricht. Zij was overbodig geworden. En al liet ook niemand het haar gevoelen, ja, al zeide men haar ook, dat zij een geliefde gast was, zoo was het juist dit woord, dat haar een leegte deed voelen: geen taak te hebben was voor haar sterk karakter onduldbaar. Daar kwam nog bij, dat Désirée het geluk bereikt had en wel in zijn volmaaktste uiting — en daarbij vergeleken zonk haar eigen liefde zoo in het niet. Maar dit alles was eigenlijk niet de grond, die haar voortdreef, het was iets anders: het worstelen om een leven, welks geluk in haar handen lag. Dikwijls verweet zij zich, den vluchteling verdreven te hebben, zij alleen — niet slechts in lichamelijke ellende, maar zelfs steeds verder in geestelijke armoede. In haar vast geloof, dat God eerst alle hindernissen uit den weg moest ruimen, had zij verleden jaar Ursin Racombeau afgewezen. God zou die hindernissen wegnemen en zij had gewacht, weken en maanden. Maar God heeft andere tijden dan wij. En toen hij arm en der wanhoop nabij wegging met verbittering in het hart, zonder geloof, zonder hoop, toen kwam er in haar ziel een gedachte op, die alle andere beschouwingen te niet deed: hoe, als God u gebruiken wilde, als den sleutel tot het hart van dezen man, als gij het zijn moest, die hem tot hulpe zou zijn bij het herwinnen van zijn zelfbewustzijn en zijn kracht, als gij met hem medestreedt, als hij zag, dat gij zijn nood niet schuwdet, zoudt gij dan niet ongemerkt het heilige zaad kunnen uitstrooien? Een ondragelijke last drukte haar op het hart — misschien was haar liefde het wonder, dat de twijfelaar van God begeerd had, en dat wonder had zij hem ontzegd! — Sedert deze voorstelling haar gemoed prangde, dreef een onweerstaanbare drang haar weg van deze vreedzame plaats. Steeds meer en meer maakte zich de gedachte van haar meester, dat zij de schuldige was, als Ursin Racombeau te gronde ging. Zij wilde het zich niet bekennen, dat de lief de in haar hart woning had gemaakt en haar groote eischen wilde doen gelden en al haar overredingskracht gebruikte, om haar doel te bereiken, zij voelde slechts schuld en een brandende begeerte om weer goed te maken, wat zij bedierf. Hoe — dit wist zij zelf niet. Den voortvluchtigen man achterna te reizen, kon en mocht zij niet, ofschoon haar hart er haar toe aanspoorde. Zij maakte het eene plan na het andere, om die even spoedig weder als avontuurlijk en onmogelijk te verwerpen. „Och, kon ik nog maar éénmaal met hem spreken!" was het verlangen, dat telkens in haar opkwam. — En zou ik hier nu nog blijven, misschien maandenlang! Hoe zou ik dien tijd doorbrengen! Dat zou onmogelijk zijn!" Zij moest zich tot het uiterste inspannen, om haar gevoelens te verbergen — Désirée keek haar al verwonderd aan, daar zij nog steeds zweeg. „Geniet nog een poosje van de van ouds bekende gastvrijheid der Racombeau's, edele jonkvrouw," zeide de vriendelijke stem van vader Antonius. „Ik ben bang, onbescheiden te worden," aarzelde zij weifelend. „Onbescheiden! Constance!" Désirée was van haar zetel opgesprongen. „Als wij eens vergelijken gingen, — wat zijt gij voor mij geweest!" zij hield op en sloeg diep blozend haar oogen neer. „Ja, wij zullen eens vergelijken, Constance," zeide de huisheer vroolijk. „Gij bracht zonneschijn in ons eenzaam huis, een weldaad zoo groot, dat wij die niet vergelden kunnen —< gij zoudt ons diep krenken, als gij onzen dank terugweest!" Hij reikte haar de hand. „Wij mogen u niet laten vertrekken, tenminste nu niet!" Aan deze hartelijkheid kon zij geen weerstand bieden, en welke reden zou zij hebben moeten opgeven"? Lachend vatte zij de haar toegestoken hand. „Ik hoop, dat gij u geheel bij ons thuis gevoelt," zeide hij, haar slanke hand aan zijn lippen brengend en ook 4 Désirée gaf in warme bewoordingen haar vreugde te kennen. Vorschend keek zij Constance echter een tijdlang aan. De blik, waarmede haar nicht haar aangezien had, gold niet enkel haar grijzen oom — er lag in dien blik iets van de smart en het verlangen — zooals dit enkel door ongestilde vrouwenliefde gekend wordt. De schemering brak aan. Men zette zich. neder om den schoorsteen. Victoire Lille trad met haar zoon binnen. Racombeau stond op en geleidde de weduwe, nadat zij den Graaf de Noailles begroet had, naar den zetel en overhandigde haar toen den brief, dien de koerier voor haar gebracht bad. „Ah, van Fantine, eindelijk!" Zij hield het schrijven in haar hand en begon zich met den huisheer te onderhouden. „Wilt gij niet eerst den brief lezen, gravin?" „Later." Zij vroeg hem naar de Parijsche berichten, die hij ontvangen had. „Het ziet er droevig uit. Ik kan zeggen, dat alles onderst boven ligt, de zoogenaamde regeling is erger dan al het overige." „Hebt gij berichten over uw broeder?" vroeg zij verder. „Men weet niets van hem," was het antwoord, dat hij met moeite gaf. Een onderdrukte smartkreet klonk door het groote vertrek, maar die kwam niet van Gravin Lille's lippen. Verschrikt keken allen naar Constance, die, met haar beide handen gesteund op de stoelleuning, doodsbleek haar blik op den slotheer richtte. „Men weet — niets van hem?" Werktuigelijk had zij die woorden herhaald en op haar lippen waren zij een bange vraag geworden. „Neen, maar wij hopen ieder uur nieuwe berichten te krijgen." Constance beproefde zich zelf weer meester te worden. „Men kan zich tegenwoordig over niets meer verwonderen," zeide zij en riep den kleinen Lucien, tilde dien op haar knie en begon met het kind te keuvelen. „Zullen wij eens vederbal spelen?" Het goudgelokte kopje knikte vroolijk en het knaapje gleed van haar schoot. ..Vooruit dan maar!" En daar stond zij rechtop, geen spoor van het onbedwingbaar leed was meer op het schoone gelaat te lezen -— uit de donkere oogen straalde een zonnige lach. Jubelend sprong het kind aan haar hand. „Was dat slechts schrik?" vroeg Désirée zich af. Maar de grijze hermiet zag haar met diep medelijden na en zeide, nauwelijks verstaanbaar: „Arm kind!" 24. KONINKLIJK. Ursin Racombeau had werkelijk Parijs verlaten. Daags te voren stond hij in één der nu verlaten pronkvertrekken tegenover zijn koningin. Toen. hij, evenals vroeger, in zijn goudbestikten rok den drempel van Marie Antoinette s vertrek betrad, werd hij smartelijk getroffen en zag duidelijk in, dat hij als een der laatste representanten van vervallen grootheid op de trappen van den wankelenden troon stond. Spinnewebben bedekten de kostbare schilderijen, de sierlijke gobelins hingen los aan den muur, het geheel bewees hem, hoe lang het slot onbewoond was gebleven, en hoe onnoodig men het had gevonden, het oude kasteel in orde te laten brengen, alvorens het koningspaar er in trok. Toen trad de vrouw hem tegemoet, de vrouw, die eens door haar buitengewone schoonheid het volk in ven^in9 had 9ebtacht' — zij was nu mat en oud, het goudblonde haar was door de angsten, uitgestaan in dien ontzettenden herfstnacht, sneeuwwit geworden: de schitterende oogen waren nu dof, al haar bewegingen verrieden smart en het diepste lijden, maar toch sprak uit haar geheele wezen nog de koningin van den bloede. Deze vrouw trad hem nu tegemoet, hoog opgericht met de oude, koninklijke houding, zooals vroeger m de spiegelzaal te Versailles! Een onbedwingbare trots moest er in haar ziel zetelen, die haar thans nog het hoofd fier deed opheffen! — En hij boog zich voor deze zinkende grootheid, voor die door de kracht der wanhoop opgehouden waardigheid! In haar sierlijk zomergewaad zat zij tegenover hem. De dauphin, een mooie, levenslustige knaap stond naast haar en keek den jongen cavalier onafgebroken aan. Marie Antoinette had den graaf verzocht, een brief van den Koning aan zijn broeder te Coblenz over te brengen. Zij sprak hem ook over haar hoop en haar wanhoop en over den politieken toestand en hij verwonderde zich over den moed, waarmede zij voor een zaak, die hem geheel en al hopeloos scheen, streed. Hij kende slechts in haar de beeldschoone, grenzenloos lichtzinnige vrouw — was zij dan geheel en al veranderd? „Hoe komt Uwe Majesteit aan de kracht, om in zulke moeilijke omstandigheden zulk een moed ten toon te spreiden?" vroeg hij zacht. Er was iets in zijn ziel ontwaakt: ook hij moest in zijn hopeloozen toestand een steun hebben. En van één ding was hij bij deze vrouw zeker: zij zou hem niet op God wijzen, zooals zijn broeder, graaf Signage, Fantine en zelfs die vroolijke Constance deden; alle godsvrucht en godsvereering waren der koningin van Frankrijk verre, mogelijk was zij te Schönbrunn daarin opgevoed, maar dan had zij er al lang mee gebroken — de atmosfeer van Versailles, Lodewijk de veertiende met zijn omgeving, haar eigen vroolijke, lichtzinnige opvatting van het leven — dat alles moest ieder geloof aan een God gedood hebben. En vragend keek hij naar het vrouwengelaat, waarop de smart de sporen van de eens zoo wonderbare schoonheid nog niet uitgewischt had. Hij kende haar antwoord: Mijn trots helpt mij, het bloed van een Maria Theresia stroomt mij door de aderen! Maar hij wilde het van haar zelf hooren, hij wilde het beluisteren van die koninklijke lippen — dan zou hij weten, dat het wijsheid was. Zij keek den jongen man recht in de oogen: „De kracht? — van God! Waar zou ik die anders vandaan halen? Zij hief het blond gelokte kopje aan haar zijde op en zag het kind van Frankrijk gelukkig glimlachend in de schoone oogen. „Niet waar, lieveling," zeide zij zacht. „God is goed, Hij geeft ons, wat wij noodig hebben en behoedt ons voor al het kwade!" Teeder kuste het kind de kleine hand. „Ja, lieve moeder, God is goed!" Ursin Racombeau stond voor een raadsel. Dagelijks gaf het leven hem nieuwe raadsels op en toch had hij er nog niet een opgelost. Maar dit laatste was het moeilijkste, want het drong hem met geweld waarheden op, die hij niet wilde hooren. En terwijl hij in den zomeravond naar zijn eenzame Woning schreed, kwam hem telkens weer het beeld van die koninklijke lijderes voor oogen, en de lippen van de vrouw, die als geen andere de wisselvalligheden van het leven had ondervonden, spraken, niettegenstaande alle stormen, die over haar waren heengegaan, die groote bekentenis uit. Hij kon het niet loochenen: dat was waarlijk souverein! — Toen hij den volgenden morgen in zijn rijtuig wilde stappen, kwam graaf Fantine voorbij. Staan blijvend, groette deze den jongen man op zijn vriendelijke manier. Maar Ursin was door niets vroolijk te stemmen. Zijn antwoorden waren kortaf. „Ik ga naar Verne," zeide hij ten laatste, daar hij niet wilde, dat het doel van zijn reis bekend werd. „Waarom spreekt gij onwaarheid, graaf?" luidde het kalme antwoord, terwijl de doordringende oogen hem aanzagen. „Niemand dwong u daartoe. Opzettelijk vermeed ik de vraag naar het doel van uw reis." „Waarom? Wist gij dan, dat ik zou liegen?" „Die gedachte lag voor de hand," klonk het rustige antwoord, „in elk geval wilde ik u niet in de gelegenheid brengen, onwaarheid te spreken." „Weet gij misschien ook, waarheen ik ga?" „Ja." „Van wien?" „Van niemand." „Mijn hemel, gij zijt een " „Een mensch, dien God nu en dan een blik gunt in de toekomst van zijn volk en van enkele personen," antwoordde de mismaakte. „Wind u niet op, ik zal zwijgen"; vriendelijk legde hij zijn hand op Ursins schouder. „De bode van Marie Antoinette zal veilig in Coblenz aankomen." Zijn pupillen werden groot, zijn oog kreeg dien helderen, ver-zienden blik, evenals in dien zomernacht, toen hij aan de élite van den Parijschen adel hun vreeselijk lot voorspelde. „En wat wordt er later van mij?" vroeg Ursin sarkastisch. „Indertijd wist gij dat zoo nauwkeurig!" „Wacht maar af, mijn zoon. De grootste gebeurtenis van uw leven heb ik u voorspeld. Het zal gebeuren, of gij het gelooft of niet. Als ik u heden den smartelijken weg, dien gij gaan moet, zou onthullen, dan zou dat weinig waarde voor u hebben en het zou u niet gelukkiger maken. Geloof mij, het is geen geluk, ziener te zijn en zoo het lijden en de smart van de toekomst te weten — dat maakt het hart zwaar." „Ziet gij dan nooit geluk?" „Het hangt er van af, wat gij verstaat onder geluk," zeide de oude cavalier. „Als ik u heden uw geluk voorspelde, dan zoudt gij het verachten en met voeten treden, daarom verberg ik het nóg voor uw blikken, tot gij het zelf als een kleinood zult waardeeren!" Hij reikte hem de hand. „Leef wel, graaf Racombeau, wees niet boos op den ouden Fantine, en spreek den volgenden keer dadelijk de waarheid, anders komt het geluk niet," sprak hij lachend. Toen ging hij heen. Een oogenblik later zag Ursin de kleine gestalte in den zwart zijden cavaliersmantel den hoek van de straat omslaan. „Zonderlinge man!" dacht hij. „Wat zou hij meen en met het geluk? Het moet een vreemd iets zijn, als ik het met voeten zou treden!" Daarop verliet hij de stad ongedeerd; de pas was in orde en weldra lag Parijs achter hem. „Als die arme koningin toch ook vrij door het land kon reizen, zonder vervolgd en gehoond te worden!" dacht hij. Voor zijn geest stond haar beeld in die treurende schoonheid, zooals zij het trotsche Versailles een laatsten afscheidsgroet toewenkte. De bladeren vielen — Marie Antoinette's haar werd grijs in den nacht, toen het bloed van den getrouwen Miomandre haar drempel verfde. En weldra kwam weder de tijd der vallende bladeren — reeds verwelkten de rozen. 25. COBLENZ. Door zijn opdracht en de door de laatste ontmoeting opnieuw opgewekte deelneming in het lot van zijn geliefde koningin, had Ursin Racombeau voor een tijd zijn eigen verdriet vergeten. Hij was op dat oogenblik geheel royalist en toonde zoodoende de gunstige zijde van zijn karakter, want zijn koningstrouw was echt en rein als goud. Hij werd echter zeer ontnuchterd door de onverschilligheid, waarmede men in Coblenz over den toestand dacht en waarmede de belangen van het land en van het ongelukkige koningspaar behandeld werden. Met welk een onderdanigen eerbied had graaf Artois zijn koninklijke schoonzuster altijd behandeld, toen Marie Antoinette nog in den vollen glans van jeugd en schoonheid op den troon zat! Zijn vereering was zelfs zoo groot geweest, dat de goede naam der heerscheres er bijna door geschaad werd; haar liefhebberijen waren de zijne, haar daden werden door hem geprezen — en nu? Een schouderophalen over de onbegrijpelijke onvoorzichtigheden, die men in de Tuilerieën beging, een medelijdende glimlach voor den besten en tevens den zwaksten aller souvereinen en voor de schoone, door de geheele wereld verwende vrouw, en een dagelijks nieuw opgevat besluit om te handelen — dat was alles! Maar die besluiten werden altijd weer veranderd en de uit- voering ervan uitgesteld. Men vierde in Coblenz feesten, als er maar de geringste aanleiding voor was. Toen Ursin Racombeau zich aanmeldde bij Artois, gold diens eerste vraag niet het ongelukkige koningspaar, maar den geldbuidel van den vriend, waarover hij steeds onbeperkt had kunnen beschikken. „Welnu, Racombeau, hoe staan de zaken? Is de oude burcht verkocht?" Dat was te veel voor den man, die aan de trappen van den wankelenden troon had gestaan, de diepe smart van zijn koningin gezien had en die in zijn eigen hart een diep leed verborg en daaronder zuchtte. „Neen, uwe hoogheid," sprak hij koud. „Ik verkoop Martingale niet." „Zijt gij gek geworden, Ursin? Als gij het heden niet verkoopt, dan zal morgen de revolutie er over losbarsten en dan...!" Zijn stem klonk toornig; hij was teleurgesteld, want hij had Ursin verwacht met de verkoopsom van Martingale in den zak. Maanden en weken lang had hij hem daarover geschreven en hem altijd tot spoed aangespoord — nu was dit het einde! Hij begreep het niet. Hij kon de conservatieve houding tegenover het erfdeel zijns vaders niet rijmen met Ursins vroegere spilzucht en grenzenlooze lichtzinnigheid. Dag aan dag drong Artois aan en dreigde hij Ursin, dat Martingale, evenals de bezittingen der andere emigranten verbeurd verklaard zouden worden — het hielp niets. Ursin verklaarde, dat hij geen emigrant was en dat hij binnenkort naar Parijs zou terugkeeren. Nu trachtte Artois hem op een andere wijze over te halen. Nachten achtereen zat hij met Ursin aan de speeltafel, tot de morgenschemering aanbrak, maar Racombeau scheen het troetelkind der fortuin te zijn. Toen gaf Artois het ééne schitterende feest na het andere en Ursin genoot met volle teugen. Maar het duurde niet lang, of hij had genoeg van al dien glans en het najagen van al die genietingen verwekte weerzin bij hem. Vrouwenschoonheid boeide hem niet meer, zijn gedachten waren te veel vervuld met de schoone gast op het slot Verne. Sedert hij in Constance s ziel had gelezen, had hij nimmermeer een vrouw ontmoet, die hij uit den grond van zijn hart kon achten. Drie vrouwen kende hij, voor wie hij ten allen tijde de knie zou willen buigen: zijn koningin, de geduldige lijderes, die door haar smart nog vorstelijker, nog majestueuzer was geworden — Désirée, de geliefde vrouw van zijn broeder — en die ééne! In gedachten zag hij haar knielen voor het altaar, den jonkvrouwelijken trots gebroken, heete tranen schreiend om haar verloren liefde. En zij zou den palmtak veroveren. Zijn hart klopte van vreugde, als hij dacht aan dat schoone, doodsbleeke gelaat, aan dien blik vol weemoed, die hem gevangen hield. En toch — haar liefde eischte iets onmogelijks: Christengeloof. Weken, maanden lang bleef hij te Coblenz en was een dagelijksche en algemeen bekende gast aan het hof van Artois, maar toch als een mensch, die zich daar vreemd voelde, die niet meer meeleefde met hart en ziel. Zoo iemand hem echter gezegd had, dat hij veranderd was, dan zou hij stellig hebben verzekerd dat hij de oude was gebleven, dat hij zich evenals vroeger voelde — hij geloofde het zelf, hij wilde de smart, die zijn borst verteerde, verdooven en wist van ouds hoe dit te doen. Maar hij vergiste zich — dat was niet mogelijk — nooit! De genoegens, die hij naliep, werkten evenals champagne slechts voor enkele korte uren en dan begon de ellende opnieuw. Zoo was het altijd geweest, zoo was het ook heden nog. — Maar Ursin Racombeau suste zijn geweten in slaap en maakte zichzelf het tegendeel wijs. Zijn vriendschap voor graaf Artois had opgehouden te bestaan, sedert hij hem had doorzien, sedert hem het gebrek aan vaderlandsliefde en koningstrouw zoo duidelijk gebleken was. Nog steeds was de brief van den Souverein niet beantwoord, maar hoe dikwijls Ursin hem ook aanmaande, altijd kreeg hij hetzelfde verstrooide antwoord: „Mijn hemel, gij weet toch, hoe de zaken staan! In zulk een ernstige zaak is het onmogelijk plotseling een besluit te nemen. Wij zullen een leger vormen, een leger van emigranten, gij ziet bet immers, wij zijn druk bezig, maar geduld, geduld! Het heeft volstrekt geen nut Zijne Majesteit troostbrieven te schrijven, zoolang dit alles nog in wording is; de tegenwoordige tijd eischt daden!" Zoo werd Marie Antoinette's bode getroost — en weken en maanden verliepen. Ursin werd wanhopend. Het liefst was hij weggegaan en had zijn opdracht in den steek gelaten, maar dat verbood zijn cavelierseer hem en ook zijn liefde voor het ongelukkige koningspaar. Bij den dag werd de toestand ondragelijker. Hij begon de geheele zaak in Coblenz als een tooneelstuk te beschouwen; niemand scheen te weten, wat hij Wilde en de broeder van den koning wel het allerminst. Dat er een leger gevormd werd ter onderdrukking van den opstand, stond vast, maar wat was verder het nut en het doel daarvan? Coblenz was Parijs in Duitschland, het kleine hof vertegenwoordigde Versailles in de verbanning. En een groot aantal van hen, die van de genade van dit hof leefden, huldigden de opkomende ster als den toekomstigen souverein. Het grootste deel van den adel haatte de koningin en zag in Lodewijk den zestiende een zwakkeling, voor wien Frankrijks kroon te zwaar was. De wensch, om onder de gegeven omstandigheden het koningschap te behouden, was dus volstrekt niet algemeen, en menigeen, die voor een jaar tot de grootste vereerders van Marie Antoinette had behoord, nam zich in stilte voor, den broeder des konings den eed van trouw af te zweren. Hoe de vorsten x) zelf over de zaak dachten, kon voor een menschenkenner niet lang twijfelachtig blijven. Reeds hun vlucht bij het eerste teeken van gevaar deed hun broederlijke toegenegenheid en hun koningstrouw in een hoogst twijfelachtig licht uitkomen. En hoe dreigender de berichten uit Parijs werden, des te vroolijker en schitterender werden de feesten op het slot Coblenz; het *) De broeders des Konings waren de graven van Provence en Artois. scheen wel, alsof men den noodkreet, die van de oevers der Seine kwam, aan den Rijn wilde overschreeuwen; en alsof men op vreemden bodem de treurige indrukken trachtte te vergeten. De dagelijksche teleurstellingen, de toorn over de ontrouw van het verwante koningshuis, de onverschilligheid tegenover al die ellende, maakten op Ursin Racombeau een ontzettend treurigen indruk en langzamerhand werd hij menschenschuw. Zijn vervreemding van God werd echter niet minder, eerder nam die nog toe; wantrouwend en verbitterd, zonder vriend of raadsman, zonder geloof en vertrouwen, vervloekte hij God en menschen. Tegen het einde van den zomer schreef hij aan zijn broeder en vroeg hem, of hij van meening was, dat hij, Ursin, nu de zaken zóó stonden, in Coblenz moest blijven? Hij verwachtte, dat Christoffel hem zou aanraden, weg te gaan, niet alleen ter wille van de nutteloosheid van zijn verblijf aldaar, maar ook in de eerste plaats om hem uit die omgeving te brengen, voor welker gevaarlijken invloed hij hem zoo dikwijls had gewaarschuwd. Maar het tegendeel geschiedde. Graaf Racombeau raadde zijn broeder aan, vooreerst in Coblenz te blijven; misschien kon hij daar toch nog iets ten gunste van het koningshuis tot stand brengen — niets was noodlottiger dan een niet-geslaagde opdracht, een afgebroken arbeid. Zoodra hij echter Artois' antwoord en toezegging had, ried Christoffel hem in ieder geval Duitschland te verlaten, al was het alleen ter wille van zijn landgoed. In Martingale stonden de zaken slecht. Er heerschte een oproerige geest onder de Provencalen, die moeilijk te onderdrukken zou zijn. In de naburige landgoederen was alles rustig, ook bij hem in Verne; geheel Dauphiné muntte uit door orde en vreedzaamheid. De gravin Lille was met haar kinderen onder Fantine's geleide naar haar bezittingen in Provence verhuisd; Constance was nog in Verne en zou daar in ieder geval blijven, tot de rust in het land was teruggekeerd. Désirée, die bij den dag schooner werd, zond 17 Osanna in Excelsis I hem hartelijke groeten, evenals vader Antonius, die juist bij hem was. Daarmede eindigde de brief, en Ursin was zeer teleurgesteld, dat Constance hem haar groeten niet zond. Nauwkeurig las hij den brief nogmaals over, sloot dien toen in zijn schrijftafel weg en sprak er met niemand over. Eén zaak had hem toch genoegen gedaan. Zijn broeder vertrouwde hem iets toe, dat maakte zijn zelfbewustzijn en zijn eergevoel sterker. Dus bleef bij. Hij zag het zelf in; hij moest, evenals de andere gezanten van den ongelukkigen koning, geduld oefenen, als hij iets goeds wilde uitrichten. 26. AAN DE WIEG. "Weer was het zomerl De tuinen van het slot Verne prijkten in vollen zomer dos; de duizendjarige linden waren getooid met haar gouden bloesemschat en de lucht was vervuld met rozengeur, dien de wind door de open vensters in het stille vertrek waaide, waar de jonge skrtvrouwe aan haar eerste kind het leven had gegeven. Bleek en stil lag zij in de kussens; het gelaat was nog bleeker en doorzichtiger dan anders, doch de stralende oogen blikten met een ongekenden glans naar de fijn besneden wieg, waarin eenmaal de grootvader en de overgrootvader van haar gemaal hadden gelegen. Een schaduw lag op haar schoon voorhoofd; met een zucht wendde zij den blik van het sluimerende dochterken af en keek vol verwachting naar de deur. Het duurde niet lang. of de deur werd behoedzaam geopend en de verwachte trad binnen. Neen, geen spoor van teleurstelling las zij op het edele gelaat — als een innig gelukkig man trad Christoffel Racombeau naar de wieg van zijn kind. „God zegene u, mijn geliefde vrouw," zeide hij, terwijl hij zich over haar heenboog en haar kuste.. Zij nam zijn handen in de hare en drukte die tegen haar borst aan; toen opende rij de lippen tot een vraag, maar zweeg toch, diep blozend. „Nu?" Hij streek zacht over heur haar en ging naast haar zitten. „Heb het lief," fluisterde zij, en haar oogen werden VOch«8' "ik wcet* hoe«er gij naar een zoon hebt verlangd! Hij zag haar diep ontroerd aan, toen bracht hij haar kleine hand aan de lippen. „Een genadegeschenk van God is ons beschoren, Désirée, laat ons dat nooit vergeten! Ik kan mij echter ?jets liefelijkere denken dan een dochtertje, dat op u lijkt!' Glimlachend boog hij zich over de wieg, maar de jonge vrouw, die zoo geheel opging in de liefde voor haar echtgenoot, was niet zoo spoedig tevreden te stellen. „Dat zegt gij om mij te troosten," antwoordde zij, terwijl zij haar wang tegen zijn hand drukte. „Het zou onnatuurlijk zijn, Christoffel, als gij het niet liever anders hadt willen hebben! Dat gij steeds tevreden zijt met dat, wat God u geeft, weet ik — maar het zou toch een rijk genot zijn geweest voor u!" Hij legde zijn hand op haar lippen en keek peinzend op haar neer. In zware vlechten hing het weelderige haar over haar borst en haar schouders en omlijstte zoo het liefelijke gelaat. Het werk van een Spaanschen meester kwam hem voor den geest: een jonge, in het wit gekleede Madonna met haar kind op den schoot. Het was Christoffel te moede, alsof de oude Murillo de trekken van zijn vrouw aan de Moeder Gods had gegeven! Een onbedwingbaar verlangen bekroop hem, haar in haar nieuw moedergeluk aan de wieg te zien zitten, met het gelaat over het jonge menschenleven gebogen, dat God haar aan het hart had gelegd. En wat in zijn ziel omging, weerspiegelde zich op zijn gezicht. Zij keek naar hem op en zag die diepe, innige vreugde, die hem uit de oogen straalde. Toen sprak zij: „Ik dank u!" „Waarvoor lieveling?" „Voor mijn geluk!" En zij voelde zich zoo gelukkig, als zij zich in langen tijd niet gevoeld had. Den laatsten tijd had zij menig droevig uur doorgebracht, menig smartelijk voorgevoel gehad en veel oogenblikken van twijfel gekend. Dit was alles nu weer weggevaagd, zij gevoelde, dat dit uur haar geluk duurzaam had bezegeld en dat de man, dien zij liefhad, ook aan haar liefde geloofde. Als zij hem een zoon en erfgenaam had geschonken, dan zou nog een lichte twijfel bij haar kunnen blijven bestaan: hij heeft u lief terwille van zijn zoon! Nu echter lag er een zonnige weg vóór haar, omdat zij wist, dat zij hem het hoogste goed op aarde was. „Nu moet gij weer rusten, Désirée!" sprak hij, eindelijk opstaande. Toen liep hij naar de wieg, boog zich daarover heen en fluisterend beval de vrome slotheer zijn geliefden aan zijn God aan: „Heere, zegen moeder en kind!" Daarna verliet hij behoedzaam het vertrek. Doodstil was het in 't rond. Alles scheen in diepe rust te zijn verzonken; slechts Osanna in Excelsis liet haar lied door den middagvrede hooren en maande jong en oud aan, de harten van de aarde af te wenden en op te heffen tot den eeuwigen troon: „Zwölf hat 's geschlagen! es ruhe die Tat! An Gottes Segen liegt Ernte und Saatl Wer ist der Tor, der das Bfischlein fragt Warum es gern blühende Rosen tragt? — Und fröhlich ruf' ich zum himmlischen Herrn Um stetig Wachstum und holdes Gedeih'n, Um den nötigen Regen und Sonnenschein, Um seinen Segen für Nah' und Fern'! Von Gott zeugt mein Schall, zum Himmel weis' ich — Osanna heisz' ich!" 1) l) Is vertaald: Twaalf heeft de klok geslagen! men legt den arbeid neer. Het zaad is gezaaid, d' oogst wachte men van Hem. Tot Wien vroolijk mijn roep zich verheft naar omhoog; De bruine, door arbeid verweerde handen vouwden zich over de sikkels tot een stil gebed voor land en volk, en de ploeg rustte. Geen luid verbrak de plechtige stilte; slechts van de rotswanden weerklonk de echo en droeg het geluid als een groot, veelstemmig koor over het meer. 27. BLIND. Het jaar 1791 was heengegaan en had het laatste overblijfsel van edele zeden en eerbiedwaardige gewoonten, het laatste sprankje van godsdienstig gevoel en godsvrucht medegenomen. Alle standsonderscheid was opgeheven, de hofétiquetten waren afgeschaft, de wapenschilden der edelen waren öf gebroken óf met verf onherkenbaar gemaakt, — de revolutiestorm had over het oude régime gewoed en had het weggevaagd. De leden der Nationale Vergadering waren met gedekte hoofden blijven zitten, toen de monarch de nieuwe staatsregeling bezwoer, en de arme, in het nauw gedreven vorst had zulks toegelaten. Moord en doodslag waren aan de orde van den dag, niemand was zijn leven zeker; op dit oogenblik was het gepeupel heer en meester in Frankrijk. Ondanks die geweldpogingen hielden velen in Parijs de revolutie voor bezworen. Het totstandkomen der staatsregeling en het schitterende feest op het Marsveld hadden in veler gemoed bedriegelijke verwachtingen doen herleven. Maar de helderzienden /wisten maar al te goed, dat dit stralende vredesbeeld slechts een fata morgana was, dat maar al te spoedig voor de harde werkelijkheid zou moeten wijken. En zij hadden het bij het rechte einde. In het buitenland werd het bericht van de bekrachtiging der nieuwe staatsregeling door den koning, zeer verschillend beoordeeld. Lodewijks broeders dienden er Een gebed om wasdom, om regen en zon op zijn tijd. En om zegen voor groot en voor klein. Ten Hemel stijgt mijn toon, waar God is gezeten Osanna ben ik geheeten! een protest tegen in en zij dachten er evenmin als de overige uitgewekenen aan, om gevolg te geven aan de dringende smeekbede van den monarch, om naar Frankrijk terug te keer en. Zij wisten, dat de sterke stad aan gene zijde van den Rijn een veiliger toevluchtsoord aanbood dan de Tuilerieën. Zij beweerden, dat de bekrachtiging der nieuwe staatsregeling in strijd was met den eed van den koning, afgelegd bij zijn troonsbestijging, en niets zou hen kunnen bewegen, zijn voorbeeld te volgen, daar hun geweten hun zulks verbood. In hun hart waren zij blijde, een voorwendsel voor hun weigering te hebben. De Coblenzer pers droeg er het hare toe bij, om de laatste gevoelens van eerbied voor het verlaten koningspaar uit te dooven, door zich beleedigend daarover uit te laten. Wel werden de bladen in beslag genomen — maar het doel was bereikt. Het was voor de weinigen, die aan het hof te Coblenz den koning nog trouw waren gebleven, een hard leven en Ursin Racombeau bewonderde zoo nu en. dan zijn eigen standvastigheid. Hij meende den toestand goed doorzien te hebben, maar deinsde er voor terug naar Parijs terug te keer en, om daar niets dan trouweloosheid en kuiperij te moeten berichten. Met ijver werkten de vorsten aan het tot stand brengen van een Europeesch verbond tegen de revolutie. Marie Antoinette's gezworen vijand verhief men tot minister-president. Alle hoven werden om gewapende hulp aangezocht en Calonne verbreidde het gerucht, dat er aan het einde van 1791 een groote veldtocht zou plaats vinden, om de oude toestanden weer te doen terugkeer en. Maar het jaar verliep en alles bleef bij het oude. „De uitgewekenen spreken onophoudelijk van een tegen-revolutie," oordeelde treffend juist een Zweedsche boodschapper over het drijven in Coblenz. „Als een tegen-revolutie mogelijk was, moest er in het geheel niet over gesproken worden, als men die tot stand wilde brengen." En toch was het samentrekken van vreemde troepen de laatste hoop, en de laatste uitweg heette: geweld met geweld keeren. Zoo brak het jaar 1792 aan. Een keten van lijden bracht het; het ééne ongeluk was nog niet gebeurd, of het andere kwam alweer. Op den eersten Maart overleed Keizer Leopold van Oostenrijk na een korte, zware ziekte. Hoewel hij zijn zuster in haar ongeluk slechts weinig deelneming betoond had en de toegezegde hulp van dag tot dag uitstelde, zoo schokte het bericht van zijn overlijden Marie Antoinette toch zeer. Des keizers opvolger was een ziekelijke, twintigjarige jongeling, die weliswaar in overeenstemming met zijn grootkanselier, vorst- van Rosenberg, beloofde de belofte van zijn vader te vervullen, maar de oudere vorst van Kaunitz stemde steeds voor het behoud van den vrede. En de berichten, die de koningin van Frankrijk uit Ween en en Schönbrunn ontving, waren weifelend en onzeker. Nauwelijks had men zich in de Tuilerieën weer wat over de treurmare uit Weenen heengezet, of een nog treuriger tijding schokte het koningspaar. Veertien dagen na den dood van den Habsburger, viel Gustaaf de Derde van Zweden op een gemaskerd bal als offer van een anarchist. Den 29en Maart stierf de edele vorst, de trouwste vriend en raadsman van de gevangenen op de Tuilerieën, aan zijn wonden. Lodewijk en Marie Antoinette waren van schrik en smart als versteend, de Koningin meende haar eigen bloedig einde in de toekomst reeds te zien. De algemeene toestand scheen door den dood dier bondgenooten nog dreigender. Toen ook na deze gebeurtenissen de broeders des konings nog op geenerlei wijze beproefden een beslissenden stap te doen, werd menig trouw royalistenhart met toorn vervuld en ook graaf Ursin Racombeau besloot aan het nutteloos wachten een einde te maken. Zijn oordeel over het Coblenzer hof en over wat het wilde en kon, stond bij hem, evenals bij ieder ander helderziend uitgewekene, reeds lang vast en dat oor- deel was hetzelfde gebleven. Het werk, dat hier geschiedde, geschiedde niet voor Lodewijk den Zestiende. Hij had verleden jaar de ontvangst van den graaf Fersen door de broeders des konings bijgewoond, de ontvangst van een man, die alles opgeofferd had om het koningspaar te redden. Deze was door den graaf van Artois evenals alle andere royalisten, op hooghartige wijze met onbestemde toezeggingen weggezonden. Het was tegen het einde van April, toen Ursin Racombeau Coblenz verliet. In het slot heerschte een mazelen-epidemie; ongemerkt had hij zich kunnen verwijderen en niemand vroeg naar hem. Een ijskoude wind kwam hem over den Rijn tegemoet, regen en hagel joegen hem in het gelaat. Rillend hulde hij zich dichter in zijn mantel. Woest joegen de wolken langs den donkeren hemel, slechts nu en dan werd even een ster zichtbaar. Hier en daar wierp een lantaarn haar flikkerend licht over de stille, eenzame straat. Zijn pad was afgebakend, zonder moeilijkheden kwam hij over de grenzen, maar de zwaarmoedige stemming, die zich van hem had meester gemaakt, wilde niet wijken; al zijn ledematen waren zoo zwaar als lood. Vermoeid zat hij in den postwagen en voor zijn geestesoog doemden donkere, dreigende toekomstbeelden op, steeds donkerder en dreigender, naarmate hij het doel van zijn reis meer naderde. Toen hij te Parijs kwam, had een zware koorts zich van hem meester gemaakt, maar toch begaf hij zich dien avond, niettegenstaande een scherpen Noordoostenwind, naar de Tuilerieën en berichtte de Koningin zijn wedervaren. Toen hij weer in de buitenlucht trad, huiverde en klappertandde hij van koude, zijn knieën knikten. Zijn laatste krachten verzamelend, worstelde hij tegen den orkaan en de stortregens, maar tevergeefs, het scheen, dat de elementen, gehoorzamend aan een hoogere macht, hem den doortoch beletten en hem daarheen voerden, waarheen zij het wilden. Een woeste menigte ontwijkend, die schreeuwend en tierend door een voorname wijk trok, bereikte hij na vele omwegen het Grèveplein. Hier stond hij stil en keek om zich heen. De storm was bedaard, de regen had opgehouden. Dichte, witte nevels, zooals anders in November op Parijs liggen, maakten het uitzicht moeilijk. Midden op het plein doemde een groot, zwart gevaarte op. Hij keek er aandachtig naar, terwijl hij langzaam nadertrad en met iedere schrede werd zijn vermoeden meer en meer tot een ontzettende zekerheid. Wat de schaduwen van den nacht daar verborgen hielden, dat was het schavot. Op het Grèveplein verrichtte de guillotine haar bloedig werk. Hij rende weg. Al zat de duivel hem op de hielen, zoo had hij niet sneller kunnen loopen door de eenzame straten; het was hem te moede, als stond zijn koningstrouw op zijn voorhoofd geschreven en als strekte de beul zijn hand naar hem uit, om hem naar de plaats der verschrikking terug te voeren. Eindelijk, tegen het aanbreken van 'den dageraad, bereikte hij zijn woning. Op den drempel stond de grijze kamerdienaar. Toen hij zijn meester gewaar werd, liep hij hem tegemoet. „O, heer graaf!" riep hij, de handen vouwend, „door een wonder zijt gij gered! Waarom komt gij nu eerst? Vergeef mij, dat ik u dit vraag!" Ursin was zeer gesteld op den ouden man, die hem op zijn arm had gedragen, en wist zijn trouw naar waarde te schatten. Hij verklaarde hem zijn late terugkomst en vroeg den grijsaard naar de oorzaak van zijn opgewondenheid. „Mijn hemel," riep de man, „het plafond van uw slaapkamer is ingestort. Als gij vijf minuten eerder gekomen waart Dat noem ik een beschikking, een bewaring Gods, heer Graaf!" En terwijl hij, achter zijn meester aan, het oude huis binnenging, sprak.hij, als tot zichzelf, weer: „Dat doet een oud hart goed, als het zoo zichtbaar ervaart, hoe de Heere de hemelsche heerscharen zendt en hem het liefste op aarde redt!" De tranen liepen hem over de wangen. Ursin stond op den drempel van het verwoeste ver- trek. Ja, waarlijk, dat zou zijn einde geweest zijn, „een vreeselijke, plotselinge dood!" zooals zijn min, de grijze Angélique zou gezegd hebben. Vijf minuten vroeger! Als hij teruggekeerd was op het oogenblik, toen hij had gewild, dan zou de dood hem in den slaap hebben overvallen en een stem in zijn binnenste fluisterde hem toe: onvoorbereid! Wonderlijk was 't! Hij dacht aan die plotselinge hevigheid van den tot een orkaan aangroeienden storm, die van alle kanten op hem aankwam, waarheen hij zich ook wendde, die een demonisch spel met hem scheen te spelen en zijn thuiskomst met geweld scheen te willen beletten. En toch lag daarin een barmhartigheid, want hij wilde, hij moest verder leven en een angst voor den dood overviel hem, nu hij aan zijn eigen, wonderbare redding dacht. Hij wischte de zweetdroppels van zijn voorhoofd. De lichamelijke zwakte, die hem een oogenblik had verlaten, keerde terug. „Niet waar, heer graaf, dat is een wonder Gods!" fluisterde de oude man, vol eerbiedigen angst naar het ingestorte plafond kijkend. Zonder hem te zien, knikte Ursin hem toe en de man was er van overtuigd, dat zijn heer met hem Gods genade en Gods redding zou prijzen. In gespannen verwachting hing zijn blik aan Ursins lippen, maar hij kreeg gansch andere dingen te hooren dan hij verwacht en gehoopt had. „Pierre, ik ben doodziek, gauw mijn bed in den salon, ik " hij leunde tegen den post van de deur en, gesteund door den ouden man en een ter hulp gesnelden jongeren bediende, werd de bewustelooze zieke in den salon gebracht. Een nacht vol onrust volgde. Den volgenden morgen waren de mazelen uitgebroken. Bijna een week verliep. Ursin Racombeau lag nog steeds ziek ter neder in het groote, in schemerduister gehulde vertrek. Het moeilijkst waren voor hem de slapelooze nachten. Het ééne uur na het andere verstreek en de zieke telde de slagen van de klok en wachtte zuchtend op den dag; en hoewel de dichtgesloten luiken slechts een zwakken lichtstraal doorlieten, wist hij toch, wanneer de zon opging en wanneer de avond nederdaalde. Eindelijk kondigde het klokkespel van de Nötre Dame den naderenden morgen aan. Hij legde zich op zijn andere zijde en wendde zoo zijn gelaat naar het venster, maar geen lichtstraal drong door de gordijnen heen; het moest wel een sombere, nevelachtige morgen zijn. De graaf deed een laatste, wanhopige poging om te slapen, maar het was tevergeefs. De uren kropen voorbij, de torenklok sloeg, het ééne kwartier na het andere; en het ontwakende leven der groote stad klonk door tot in de stille, voorname wijk der voorstad SaintGermain. Ursin richtte zich op en luisterde. Weer deed Nötre Dame haar helderen klank hooren — met ingehouden adem zat hij rechtop en telde de slagen. — Acht uur sloeg de klok. O, ontzettend!... Wat beteekende die ondoordringbare duisternis! Hij trok aan de bel. „Pierre! Hoe laat is het? Is het nacht? Ach, zeg toch, dat het nacht is! Het moet nacht zijn — avond, acht uur in den avond!" Hij wreef zich bevend van opgewondenheid de oogen uit. Verstomd van schrik stond Pierre aan Ursins bed. Hij had de deur van de aangrenzende kamer opengelaten, zoodat het zonnelicht een gouden schijn in de kamer wierp, en door de vensters drong het zwakke licht van een lentedag binnen. „Pierre, spreek dan toch, is het nacht?" . Toen verzamelde de grijze dienaar al zijn wilskracht en dwong zich tot het uitspreken van die vreeselijke waarheid: „Neen, heer graaf, het is helder daglicht!" „Onmogelijk!" riep de zieke op schorren toon. „Onmogelijk — doe de vensters open, vlug!" De knecht gehoorzaamde. De luiken knersten, de frissche lucht drong de zwoele kamer binnen — in sid- derende verwachting wendde de man het hoofd naar het bed van zijn heer. En toen zag hij twee doode oogen, die in de ruimte keken, zag twee handen wanhopend uitgestrekt, en hoorde den woesten kreet, die door merg en been drong: „Almachtige God — ik ben blind!" 28. EEN TROUW VRIEND. „Waarom treft mij dat? Waarom, mocht het plafond niet op mij neerstorten? Dat zou mij duizendmaal liever zijn geweest!" Ursin Racombeau lag op een rustbed onder de palmen. Een halfdonker vervulde de sierlijk gemeubileerde kamer, de gordijnen waren neergelaten, opdat het felle daglicht de zieke oogen niet zou deren. Tegenover hem zat graaf Fantine. „Dat moest gij toch weten!" ging de blinde bitter voort. „Het interesseert mij toch, waarom mij juist de toorn van uw God treft — dan hoor ik tenminste eens iets nieuws in dit ellendige leven. O — 't is vreeselijk!" Hij rekte zich uit en streek met zijn hand door het haar. Medelijdend keek de misvormde man den blinde aan. „Ik zal u zeggen, waarom gij het licht uwer oogen verloren hebt," antwoordde hij, „opdat gij ziende zult worden! Opdat uw geestesoog Hem zien zal, Wiens heerlijkheid ons arm leven heiligt en adelt, Die ons meer geeft dan het oog dezes lichaams: de vergeving der zonden! En als gij die ontvangen hebt, als gij uit den grond van uw hart geroepen hebt: „Jezus, lieve Meester, erbarm U mijner!" en de zielenarts de diepste wonden geheeld heeft, dan moogt gij ook vol vertrouwen het antwoord wachten op de vraag der barmhartigheid, die gij als lichamelijk blinde tot Hem richt en smeeken: „Heere, maak mij ziende!" De zieke antwoordde niets. Een diepe zwaarmoedigheid lag op zijn schoone trekken, alsof in die lange, (Bladz. 263.) donkere weken zijn trots gebroken was en hij nu trachtte geduldig zijn hard lot te dragen. „En als Hij die bede niet verhoort?" vroeg Ursin eindelijk. Een fijne glimlach speelde om den mond van den graaf. Vóór weinig dagen had Ursin Gods bestaan geloochend, gisteren had hij Hem vervloekt, Die dat vreeselijke lot over hem had gebracht, voor nauwelijks een half uur spotte hij met de eeuwige wijsheid en nu was zijn toorn in zooverre weg, dat hij begon te twijfelen. — Een innig, dringend gebed welde op uit het hart van den misvormden graaf, dat de man, die daar streed met den nood van ziel en lichaam, mocht worden doordrongen van het geloof, en éénmaal de bede mocht stamelen: Heer, zoo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen! „Als Hij die bede niet verhoort?" Fantine keek den jongen man strak aan en ging toen langzaam voort, terwijl hij op ieder woord den klemtoon legde: „Racombeau, weet gij, hoe het gebed van den geloovige moet eindigen? Heer, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede! Dat gebed wordt altijd verhoord!" „Ik begrijp u niet," sprak de blinde gelaten. „Ziet gij, als ik hier uur na uur lig, zonder dat de nacht ooit ophoudt, en de ééne gedachte de andere verdringt, dan is het mij te moede, alsof er iets moet veranderen, alsof ik onmogelijk zulk een leven kan blijven voortleven. En als ik dan aan een wapen denk, dat in één seconde aan al dat lijden een einde kan maken, dan overvalt mij een angst en een onzekerheid, die veel harder is dan mijn blindheid, een doodsangst voor de eeuwigheid, mij, die nimmer geloofde aan een God! Toen ik het eerst dezen angst ondervond, heb ik spottend gedacht: Nu triomfeert Fantine! — en misschien is dat zoo, graaf, ik kan het niet veranderen en dien angst voor dood en eeuwigheid niet meer verbannen! Ik weet, waar de pistolen hangen, ik vind die in het donker, — maar wees onbezorgd — ik raak er niet aan!" Hij zweeg een oogenblik. „En dan zeg ik tot mijzelf," ging hij voort, „als deze onoverwinbare vrees als een geweldige macht op iemand aanstormt en tegen zijn wil alles in hem nederslaat en buigt, dan moet die macht uitgaan van een eeuwig, bovenaardsch wezen, wiens wil geschieden moet. Vroeger zou ik over zulke denkbeelden hebben gelachen, maar in die lange, donkere uren, — waarin vervalt men niet in zulk een toestand!" „Mijn beste Ursin, gij vervalt niet daarin, maar gij hoort de stem van uw geweten, door welke God tot u spreekt. In het gewoel der wereld hebt gij die niet gehoord, maar in de stilte en afzondering klinkt die luid en duidelijk tot u en spreekt zij tot u van groote zonde en nog grooter genade. Als God u loslaten en verlaten wilde, waarom heeft Hij u dan in dien nacht op zoo bijzondere wijze gered, waarom liet Hij u dan niet onder de brandende muren van uw slot begraven of deed Hij u niet omkomen in één der duizenden gevaren, die bij iedere schrede en ieder uur een menschenleven bedreigen?" „En waarom maakte Hij mij blind?" vroeg Ursin, met de oude bitterheid. „Dat zeide ik u reeds. Opdat gij het inwendig oog op Hem zoudt leeren richten, Die alleen ons licht is! Wij kortzichtige, zwakke menschen hebben niet alleen het bewijs Zijner genade noodig, maar wij moeten ook Zijn gerechtigheid leeren kennen, om met vrees en godsvrucht onze zaligheid te verwerven. — Verlies den moed niet! Zoek slechts uw trots en uw bitterheid te overwinnen en verlaat u op Hem, Die, behalve Zijn gericht, ook Zijn Vadertrouw getoond heeft." „Maar hoe kan ik aan Gods Vadertrouw gelooven, graaf! Denk eens aan mijn verleden;" hij hield op, terwijl een blos zijn wangen kleurde. „Bedenk, dat'ik nu zelfs nog niet aan God geloof!" „Nu spreekt gij onwaarheid," antwoordde de ander rustig. Gij zegt, evenals vele millioenen menschen, dat gij niet aan God gelooft, maar uw ongeloof is een voorspiegeling van valsche feiten. Gij streeft tegen, gij twijfelt. Goed, dat geef ik toe. Maar in den grond van uw hart klinkt een stem, die luid tot u spreekt, een getuigenis van den Eeuwige — gij hebt het mij zelf bekend. Uw geweten drijft u in de engte, de gedachte aan dood en eeuwigheid beangstigt u — wat beteekent dat alles? Als het leven hier met den dood eindigde, waartoe zou dan dienen de zorg, die ellende, dat verdriet! — Een dwaas, die dan niet zou denken: Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij! Een schoon geloof is het waarlijk nog niet, dat in uw hart leeft, maar de verstoktheid van het ongeloof is het ook niet, en God beware u daarvoor! Het bewustzijn van God zou ik het kunnen noemen, een zoeken naar God. En als uw geweten met dien schuldenlast scheidend tusschen u en God treedt, denk dan aan den verloren zoon, dien de vader met vreugde opnam!" „Ik zal nooit tot klaarheid komen," klaagde de blinde. „Iemand, die zoo lang op den verkeerden weg is geweest, kent slechts de wereld en haar wegen. Ja, als God een wonder deed en mij het licht der oogen teruggaf, als Hij mij het geluk beschoor, waarnaar ik zoo vurig verlang als naar niets anders op aarde, ja, dan zou ik gelooven! — Maar de dokters spreken zoo onzeker, zoo weifelend, en wat blijft mij dan over? Blind en arm kan de garde-officier niet voor de vrouw zijner liefde verschijnen — waar zouden dan mijn trots en mijn cavalierseer zijn? — Ja, als mij slechts de eerste van deze beide wenschen vervuld werd," ging hij na een kort stilzwijgen voort, „dan zou ik gelooven!" De oude edelman was opgestaan en stond nu voor den blinde. Zacht nam hij diens handen in de zijne. „Niet, omdat gij weer zien zult, zult gij gelooven, maar omdat gij gelooven zult, zal u de heerlijkheid Gods geopenbaard worden!" sprak hij plechtig. Zijn oogen schenen in de verte te staren, evenals in dien nacht, toen hij den lasteraar en loochenaar ten aanzien van een van God vervreemden kring voorspelde: „Gij zult een Christen worden." Een oogenblik bleef hij zoo staan, alsof zijn geest ver van deze aarde verwijderd was; toen streek hij over het haar van den jongen cavalier. „Heb slechts geduld!" sprak hij. als tot zich zelf, maar Ursin Racombeau had zijn woorden gehoord. Vijf minuten later stond de graaf op straat. De zwart zijden mantel omhulde de mismaakte gestalte en het grijze haar werd door den wind heen en weer bewogen. Hij scheen het rumoer, dat overal heerschte, niet te bemerken en rustig ging hij huiswaarts, als in gedachten verdiept. Toen hij in zijn eenzame woning was aangekomen, zette hij zich voor zijn schrijftafel en nam de pen ter hand. Uren lang schreef hij. Toen eindelijk Nötre Dame tien uur sloeg, belde hij zijn kamerdienaar. „Johan moet morgen zoo vroeg mogelijk met dezen brief naar Verne" sprak hij, hem het schrijven overhandigend. De kamerdienaar boog eerbiedig, toen verdween hij bijna geruischloos. Het was nu stil in het oude huis; het ééne licht na het andere werd uitgedoofd, slechts in de kamer van den heer des huizes brandde nog een lamp. Daar zat de graaf, met het hoofd over de Heilige Schrift gebogen, lezend het negende hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen. Bij het tiende vers kreeg zijn oog weer dien helderen, verzienden blik en bij las verder met luide stem, alsof hij voor zich zelf predikte: „En er was een zekere discipel te Damascus, met name Ananias; en de Heere zeide tot hem in een gezicht: „Ananias!" En hij zeide: „Zie, hier ben ik. Heer!" En de Heere zeide tot hem: „Sta op en ga in de straat, genaamd de Rechte en vraag in het huis van Judas naar eenen, met name Paulus van Tarsen; want zie, hij bidt" Nötre Dame deed het middernachtelijk uur weerklinken over de stad — de grijsaard vouwde de handen over het Heilige Boek en boog het grijze hoofd. Toen ging de lamp uit en de nacht breidde zijn schaduwen uit over het oude huis en den stillen bewoner. 18 Osanna in Excelsis I 29. HET JAAR 1792. Door de vensters van de burchtkapel van Verne zond de middagzon haar heldere stralen en bescheen zoo de jeugdige gestalte in witte atlaszijde, die, met den erfgenaam van het oude geslacht in de armen, voor de doopvont stond. Een gouden gloed lag over de jonge vrouw en over den kostbaren sluier van Brabantsche kant, die den kleinen slaper overdekte. Bijna onbeweeglijk stond Constance van Rappard daar, het schoone hoofd over het kind gebogen. Op dezelfde plaats, waar de jeugdige peettante met den jongsten Racombeau stond, had de dorpsschout van Martingale eenmaal den laatsten adem uitgeblazen. En heden werd de zoon uit het edele huis gedoopt met den naam van Adriaan Bunnier, wiens trouw zijn moeder het leven redde. Gravin Désirée had dat zoo gewild en haar echtgenoot gaf haar hierin gaarne toe. Niet alleen deed het hem goed, dat zijn vrouw het aandenken van dien trouwen man wilde eeren, maar zijn rechtmatigheidsgevoel gebood hem zulks ook. Hij kende het volk en wist, dat het na zulk een daad, als de dorpsschout van Martingale verricht had, op een grafelijk antwoord wachtte, niet in klinkend loon, maar als een huldiging der nagedachtenis. Uitblijven mocht dit teeken van goede verstandhouding, dit verplichte loon voor die trouw, niet, evenmin als een schuld onafgelost mocht blijven staan. Maar deze oplossing van de lang overdachte en menigmaal gestelde vraag was toch verrassend voor de trotsche Provencalen, en menigeen keek bewonderend naar den edelen slotheer, wiens dankbaarheid de overoude tradities van zijn huis op den achtergrond had gedrongen. Zoo iets kon sléchts een Christoffel Racombeau doen, — daarover waren allen het eens. 'Wel was er een oude gewoonte, dat de boeren van het kerspel als peet aan de doopvont van den eerstgeboren zoon op het slot moesten optreden, maar zij wisten dit slechts bij overlevering. Des te meer werd nu door deze daad van het grafelijk paar een nieuwe, hechte band tusschen de slotbewoners en de boeren gelegd; want ieder kende de edele gedachte, die aan deze daad ten grondslag lag, namelijk het hoog houden en eeren voor de geheele wereld van de trouw eens ondergeschikten, en menig oude bewoner van Verne dacht bij zichzelf: „Als alle heeren waren zooals onze graaf, dan zou er geen ontevredenheid, geen oproer in het land zijn!" De zegen was uitgesproken. Langzaam naderde de doopstoet dat gedeelte van den burcht, waar zich een jonge, bleeke vrouw voor het venster vertoonde, die met van geluk stralende oogen neerzag op den kleinen optocht. Toen de laatste der gasten in het portaal was verdwenen, trok zij zich ook terug en ging naar het wiegje, waarin de kleine Désirée gesluimerd had, tot deze vóór eenige weken plaats had moeten maken voor een broertje. Zij sloeg de kanten gordijnen terug en legde de kussens recht. Toen ging zij naar de deur, tot zij eindelijk een zijden sleep hoorde ruischen, een zachten tred — en daar kwam Constance met den kiemen gedoopten jongen binnen en gaf hem zijn moeder in de armen. „Christoffel Adriaan," fluisterde Désirée, terwijl zij zich boog over het donkere hoofdje. „God zegene en behoede u en doe u worden als uw vader!" Zij had niet bemerkt, dat Constance behoedzaam was weggeslopen en dat een ander het stille vertrek was binnengetreden, wiens oogen vol innig geluk op vrouw en kind rustten; eerst toen de hooge gestalte in het scharlakenkleurig hofcostuum aan haar zijde neerknielde en de sterke armen haar en haar kind omvat hielden, keek zij haar echtgenoot in de oogen. „Ik dank u, mijn geliefde vrouw!" sprak hij, haar handen kussend. Zij zag hem blozend aan. „Zijt gij nu gelukkig, Christoffel?" vroeg zij zacht. Op zijn gelaat lag een uitdrukking van vroolijken levenslust en van innig geluk, wat haar de overtuiging gaf, dat hij niet alleen geheel vergeven en vergeten had, maar dat hij ook gevonden had, wat hij gezocht en gewenscht had. Zulke oogenblikken maakten haar sterk. Zij wist, dat zij haar liefde ten volle mocht geven, zonder terughouding, zonder twijfel, zonder de gedachte aan het verleden, want wat zij gaf, was voor dien man het hoogste op aarde. En toch was alle twijfel nog niet overwonnen, toch kwamen er altijd weer oogenblikken, waarin de vraag in haar ziel oprees: Zijt gij hem waard? Vult gij zijn leven, voor zoover een vrouw het leven van haar man vullen kan en moet? I Zwijgend keek hij haar aan — en zij blikte hem in de oogen met een uitdrukking van innig vertrouwen. „Of ik gelukkig ben, Désirée? — dat ben ik reeds zoo lang — zoo lang!" Zij bleef hem aanzien en in haar oogen stond de vraag: Sinds wanneer? Hij liefkoosde zacht het hoofdje van den jongen stamhouder en hij zeide, terwijl hij naast Désirée ging zitten: „Toen wij aan de wieg van ons eerste kind stonden, las ik dezelfde vraag in uw oogen. Désirée, kind, twijfelt gij er nog steeds aan, dat gij het kleinood mijns levens zijt?" Zij antwoordde niet, maar boog zich diep over haar kind. „Sinds wanneer, geliefde? Zeg mij, was het niet het schoonste uur van uw leven, toen men uw eerstgeboren zoon ten doop hield?" „Een wonderschoon uur was het; maar het schoonste uur van mijn leven ligt verder in het verleden terug! In dat middernachtelijk uur, toen gij mij tegemoet traadt met den Bijbel in de hand, toen wist ik plotseling, wat geluk is, geluk, dat geen storm kan vernietigen, dat den dood overleeft!" Hij omvatte haar en op haar schoon gelaat lag de uitdrukking van een kind, dat aan den Kerstboom veel schooner geschenken heeft gevonden dan het had verwacht. Sedert dat oogenblik vroeg gravin Racombeau haar echtgenoot niet meer, of hij gelukkig was. In de groote, ruime tuinzaal, die een schitterend uitzicht gaf op den bloeienden burchttuin, stond de tafel feestelijk gedekt met een rijken schat van zilver en een menigte zuidelijke rozen. Een veelkleurige vlinder fladderde van bloem tot bloem; buiten hoorde men het kwinkeleeren van vogels — het geringste geluid was in de stilte van dien zomernamiddag hoorbaar. Nu kwamen schreden nader, stemmen weerklonken en de schoone stoet van familiebetrekkingen en peten van den kleine Christoffel Adriaan trad binnen en zette zich aan tafel. Het was een fraai tooneel, al die schitterende kleuren der uniformen en hofcostumes der heeren, al die sieraden der dames. Onder de gasten behoorden ook de graven Signage, vader en zoon. Slechts de dringende bede van den koning en van Marie Antoinette hadden den plichtsgetrouwen man kunnen bewegen. Parijs voor eenige dagen te verlaten, om den eersten kleinzoon in eigen persoon ten doop te houden. Maar zijn tijd was beperkt, reeds den volgenden dag wilde hij naar de hoofdstad terugkeeren. — Roger had Désirée reeds lang een bezoek beloofd; hij zag er slecht en bleek uit, maar was onnatuurlijk vroolijk. Doordringend had Christoffels blik bij de eerste begroeting op zijn zwager gerust, doch Roger onttrok zich zooveel mogelijk aan den onderzoekenden blik van die ernstige oogen. Aan zijn levenswandel en zijn plannen was niets meer te veranderen, waarom zou hij zich die korte, zonnige uren bij zijn zuster laten verbitteren! Het leven was toch reeds hard genoeg. Nadat graaf Christoffel zijn schulden had betaald, was hij met zijn oude lichtzinnigheid voortgegaan, hetzelfde leven te leiden en weldra drukte een nieuwe, reusachtige schuldenlast op hem. In de hoop, die met speelwinst eenmaal te dekken, speelde hij iederen nacht met wanhoop in het hart, maar hij had geen geluk en zoo wies de schuld aan tot een reusachtige som. Hij zag in, dat zelfs zijn zwager die slechts ten koste van groote offers zou kunnen dekken en durfde hem dus niet nogmaals daarom te vragen, hoewel hij wist, dat deze hem zou redden. Maar hij kende ook de voorwaarden, die Christoffel Racombeau hem in dit geval onvoorwaardelijk zou stellen. Hij zag daarin een vernedering voor zijn eer; zijn afschuw voor arbeid en voor een geregeld, aan vaste wetten gebonden leven, deed hem die zedelijke dégradeering, die hij aan zichzelf te wijten had, als een vernedering beschouwen. Toen Ursin Racombeau in welgemeenden, doch verkeerden ijver zijn lichtzinnig en vriend trachtte te redden en have en goed en bijna zelfs zijn leven om zijnentwille verloor, toen begroef bij zijn laatste hoop, want het stond bij hem vast, dat hij noch zijn vader noch Christoffel Racombeau ooit weer wilde smeek en om hulp. Dit trotsche besluit had echter een ander, onzalig plan ten gevolge, dat met iederen dag meer en meer rijpte. Hij deelde dit aan geen menschenziel mede, zoodat niemand hem op den rechten weg kon terugvoeren. Aan zichzelf had hij geen steun; de troebele atmosfeer, waarin hij leefde, had zijn wilskracht verlamd en het bewustzijn van een God uitgewischt; het geloof uit zijn kindsheid was voor hem reeds lang een sprookje geworden. En als somtijds een vonk uit de asch opgloeide en hem tot een vermaning was, dan stortte hij zich nog dieper in den poel van vermaken, om die vonk uit te dooven. Hij zou den beker der vreugde tot den laatsten druppel ledigen en dan, dan had zijn leven een einde genomen, ja moest een einde nemen! Slechts Désirée wilde hij nog eenmaal zien in haar vrouwelijke schoonheid en haar moedergeluk, — dan wilde hij afscheid nemen — voor immer! Hij geleidde Constance aan tafel; tegenover hem zat Victoire Lille tusschen zijn vader en vader Antonius. De gravin was het middelpunt van den kleinen kring; zij had zelfs op dezen dag haar rouwkleed niet afgelegd en ieder der genoodigden kwam de jonge, schoone vrouw, die, zonder het te weten, de algemeene opmerkzaamheid trok, met de meeste deelneming tegemoet. Een rij van vertegenwoordigers der voornaamste geslachten sloot de tafelronde, trotsche gestalten in scharlaken hofkleeding aan de zijden van hun vrouwen of dochters. Maar de ware vroolijkheid heerschte er niet, ieders gemoed was gedrukt door den last des tij ds en menig zorgvol gesprek werd tusschen de cavaliers gewisseld. Ernstig zat Constance van Rappard voor zich uit te staren en tevergeefs trachtte graaf Roger zijn buurvrouw door zijn onderhoudend gesprek te boeien. Haar antwoorden waren verstrooid, haar oogen keken met een starenden blik in de verte en zij trachtte telkens haar gedachten bij elkaar te houden, doch iedere poging mislukte. Nadat eenige dagen geleden Fantine's brief haar op het slot Verne bereikt had, had zij dag noch nacht rust en in haar sterke ziel rijpte een besluit. Niemand vermoedde, wat in haar omging; slechts den slimmen hermiet, die reeds sedert eenige dagen op den burcht vertoefde, ontging het niet, dat haar gedachten door gansch andere zaken in beslag genomen waren. Zij was onder den doordringenden blik van die valkenoogen donkerrood geworden en had zich diep over Désirées dochtertje, heengebogen en den geheelen avond met het kind gespeeld. Toen had zij het kind naar bed gebracht en voor afleiding overal werk gezocht, tot het tijd was voor het avondgebed. Intusschen had de hermiet Fantine's brief gelezen en weldra stond het bij den menschenkenner vast: De gedachte, die de ziel van die jonge vrouw vervulde, heette Ursin Racombeau. Maar hij mocht zich daarin niet mengen: want hij wist het, zij leefde voor God en zou haar weg dapper en vastberaden blijven vervolgen. Vóór hij zich ter ruste legde, herdacht hij haar echter in zijn gebed en smeekte vurig om het geluk voor den blinde. Bijna was de maaltijd geëindigd, toen een met stof bedekte bode den slotheer een brief overhandigde. „Fantine," fluisterde graaf Christoffel, haastig het zegel verbrekend. Reeds bij het lezen der eerste regels werd zijn gelaat doodsbleek en ontviel het papier zijn handen. Maar, al zijn wilskracht verzamelend, stond hij op en sprak op zenuwachtigen toon: „Parijs is in oproer. Het volk is de Tuilerieën binnengedrongen en heeft het koningspaar de schandelijkste beleedigingen aangedaan. Mijn gasten moeten mij vergeven, dat ik de tafel ophef," voegde hij er aan toe. „Ik moet dezen avond nog afreizen naar Parijs, om mij in 's konings dienst te stellen!" „Arme Désirée!" fluisterde een jonge gravin Racombeau, die haar ridderlijken gemaal zeer waardeerde; waarop graaf Christoffel echter antwoordde: „Désirée is een Signage! Zij weet, dat onze plaats in tijden van nood bij den troon is!" „Anders zou hij ook geen echte Racombeau zijn geworden!" voegde zijn schoonvader er bij, en de jonge, schoone vrouw sloeg blozend de oogen neer. Ieder stond op. Een half uur later wemelde het voorplein van rijtuigen, en de ééne équipage na de andere reed de ouderwetsche poort uit. Weldra was het weer stil op het slot Verne. Onder de laatste gasten, die nog gebleven waren, behoorden vader Antonius, gravin Lille en de graven Signage. Victoire had Désirée beloofd, haar nog eenige dagen gezelschap te houden en vader Antonius beloofde zijn neef, tot zijn terugkeer op het slot Verne te zullen blijven. De beide andere heeren zouden tegelijk met Racombeau vertrekken. Graaf Christoffel stond in het vertrek van zijn vrouw en boog zich diep ontroerd over de teedere gestalte, die zich aan zijn borst gevleid had. „Mijn geliefde Désirée!" sprak hij zacht, „ik kende uw dapperheid; God beloone u daarvoor en geve ons een gelukkig weerzien!" Hij kuste haar. „Zou ik u dezen tocht nog moeilijker maken dan die reeds is, geliefde?" vroeg zij met verstikte stem, terwijl de tranen haar over de wangen rolden. Hij legde zijn hand op haar hoofd. „God zegene en behoede u, mijn geliefde vrouw — mijn geluk!" Toen maakte hij zich los. „Er is nog veel in gereedheid te brengen — over een uur moeten wij weg. Tot weerziens dus, Désirée!" En om haar het afscheid minder smartelijk te maken, verliet hij vlug het vertrek, om zich naar zijn studeervertrek te begeven. Daar vond hij Constance. Haar gelaat was ernstig en doodsbleek. Doordringend keek hij haar aan — dat was niet alleen de groote smart, die zij allen met hun koning droegen; een levensvraag was het, die al hare gedachten bezig hield. Zenuwachtig keek hij op de marmeren pendule — over een uur moest hij weg zijn. Zij volgde zijn blik. „Ik wil u niet ophouden, neef," sprak zij, „maar ik kan zonder uw medeweten niet handelen: Neem mij mede naar Parijs" — zij bleef steken en sloeg verlegen den blik neer. Hij keek haar verschrikt aan; bij Constance van Rappard had men altijd met vaste, weloverdachte besluiten te doen en een vermoeden ontwaakte in zijn ziel. „Mijn schoonvader zou zich ongerust maken, als hij wist, dat gij alleen in zijn huis waart, Constance, hij is bijna den geheelen dag in de Tuilerieën, — waarlijk, gij stelt u onnoodig aan gevaar bloot!" Zij boog verlegen het hoofd en fluisterde met nauw hoorbare stem: „Ik wil niet naar mijn oom, ik wil naar — graaf Ursin!" Sprakeloos keek hij haar aan. De haast op dat oogenblik dwong hem, zich het beeld van haar karakter en wezen haarfijn, tot in de kleinste bijzonderheden voor oogen te stellen, om haar niet door een vraag te kwetsen. Hij zweeg dus en wachtte en — de wijzer van de pendule ging langzaam, maar geregeld vooruit. Maar ook zij zag de noodzakelijkheid in van een korte uitlegging. „Ik begrijp het volkomen, graaf, als mijn verzoek u meer dan vreemd toeschijnt, maar wat gij Constance van Rappard zoudt weigeren, — misschien staat gij het toe aan Constance Racombeau?" De jonkvrouwelijke waardigheid, waarmede zij hem kennis gaf van haar besluit, verhoogde haar bekoorlijkheid en toen zij bij haar laatste woorden schuw tot hem opzag, en als een smeekend kind de slanke hand op de zijne legde, toen wist hij, wat zij begeerde en het beeld van haar edel karakter stond hem weer voor oogen: geheel vrouw, geheel dienende, zich gevende liefde, tot de grootste offers bereid, sterk en onzelfzuchtig. Hij vatte haar beide handen. „Constance — wat wilt gij?" „Zijn vrouw worden," sprak zij zacht, met heiligen ernst. Zijn oog bleef rusten op de bloeiende gestalte in haar rijpe, zuidelijke schoonheid. „Kind, weet gij, wat gij doet?" vroeg hij en hij legde zijn hand op haar schouder, terwijl hij met bijna vaderlijke liefde op haar neerzag. Zij sloeg de donkere oogen vol vertrouwen tot hem op. „Ja, ik weet het," sprak zij eenvoudig. „Wat ons eenmaal scheidde, was zijn ongeloof, zijn spotten met het heiligste en zijn dwaas denkbeeld, dat mijn liefde de ondergrond van zijn geloof zou worden. Dat zou nimmer gebeurd zijn. Voor zulk een omkeer in een menschenziel heeft God de Heere andere dingen noodig; in ieder geval zou het een hazardspel zijn geweest, om ons huis te bouwen op die basis en dan zou zijn geloof ook nooit het ware geloof zijn geweest. Hij vond zijn vrede daar, waar hij dien alleen kon vinden, want wie zoekt, zooals hij volgens Fan tin es brief gezocht heeft, die zal niet lang meer dralen, maar zijn handen vouwen en bidden: „Heer, help mij!" Graaf Christoffels oogen werden vochtig. Dit krachtige geloof was voor hem een heldere zonnestraal in dezen donkeren tijd. Hij wist, wat zij voor zijn broeder zou zijn, hoe haar opgewekte geest hem een bron van vreugde en troost zou worden in die moeilijke uren — misschien jaren — misschien voor immer. Maar wist zij, wat zij in den drang van haar vurige liefde op zich laadde? Moest hij haar niet waarschuwen, dit offer niet te brengen? En met zijn gevoel voor zijn eenigen broeder en zijn plicht tegenover de wees kampend, drong hij zijn eigen wensch terug. „Constance — weet gij, wat het wil zeggen, de vrouw van een blinde te zijn?" Toen kwam er een schittering in haar donkere oogen. „Dat is het juist! Nu heeft hij mij juist noodig!" antwoordde zij. „Nu, nu hij mij niet zal vragen, is het mijn van God beschoren geluk, dat ik komen mag, om hem te brengen, wat ik ben en wat ik heb! Ik weet het, hij zal mij niet terugwijzen — O, — en ik laat mij ook niet wegsturen!" De man, die voor haar stond en die het leven in al zijn hardheid kende, liet zijn plichtsgevoel niet tot zwijgen brengen. „Bedenk, welk een gevaarlijke tijd het is, Constance! Ik weet niet, of ik mijn vrouw en kinderen terug zal zien en in dien onzekeren toestand zijn wij, menschelijkerwijs gesproken, allen. De gemalin mijns broeders zou duizend dingen moeten doen, die anders de man doet; en dan die vreeselijke toestanden, niet alleen in Parijs, maar in het gansche land. Overschat gij uw kracht niet?" Zij keek hem zeer ernstig aan. „Op mijn eigen kracht vertrouw ik bij dezen stap niet," sprak zij eenvoudig. „Gij ontwapent mij. En toch moet gij alles weten. Vreest gij de lichtzinnigheid van mijn broeder niet? Zijn leven was vroeger onzedelijk en al heeft God de Heere hem ook op een harde leerschool gedaan — wij verliezen ons „ik" hier op aarde niet!" „Onder het verleden zet ik een streep!" sprak zij. „Wij moeten allen elkaar veel vergeven, — als wij slechts tezamen hetzelfde pad bewandelen en in het licht van Gods Woord, dan vrees ik niet!" Zoo overwon dus haar moed en haar vaste wil, die haar door de liefde ingegeven werd, en graaf Christoffel verheugde zich in zijn nederlaag. Geroerd dankte hij haar voor het offer, dat zij den blinden man bracht. „Moge het uur nooit komen, dat gij van dezen stap berouw hebt!" zeide hij hartelijk. „Wees onbezorgd," antwoordde zij opgewekt, „drie lange jaren heb ik gewacht en gebeden, en nu heeft God mij dit geluk beschoren! En spreek mij nooit meer van een offer; dat woord is zeer misplaatst, zwager!" voegde zij er lachend bij. „Waarlijk — en welk woord is dan goed?" „Geluk!" sprak zij zacht. „God schenke u dat geluk, zoolang gij leeft, Ursin!" sprak hij op bewogen fluistertoon. Een half uur later naderde de moeilijke afscheidsure. Moedig en kalm, maar bleek lag gravin Désirée in de armen van haar echtgenoot. „God behoede u, mijn geliefde vrouw!" Nog eenmaal kuste hij haar, toen maakte hij zich los en ging heen. De toekomst drukte zwaar op zijn ziel en de gedachte aan die jonge, teedere vrouw, met haar zuigeling maakte hem het afscheid nog moeilijker. Op het terras stond vader Antonius: „Ik zal uw kleinood met mijn leven beschermen!" sprak hij, zijn neef de hand op den schouder leggend. Graaf Christoffel keek hem in de trouwe oogen. „Dat weet ik!" Meer kon hij niet zeggen en zwijgend drukte hij den grijsaard de hand. De heeren stonden op de trap te wachten. „Waar blijft Constance nu?" riep graaf Signage. Victoire Lille liep vlug naar Désirée's zitkamer. Daar vond hij Constance, die haar vriendin met een lach en een traan toefluisterde: „Als ik terugkom, ben ik ook een Racombeau!" 30. VROUWENLIEFDE. Weken waren voorbijgegaan, sedert graaf Fantine het eerste ziekenbezoek aan den blinde gebracht had en op Ursins dringend verzoek was het niet bij die eerste maal gebleven. Minstens tweemaal in de week, soms ook drie of viermaal, verscheen de grijze cavalier, en de oude kamerdienaar, die den gast de deur opende, begon reeds over die vele bezoeken na te denken en had zijn gevolgtrekking reeds gemaakt. Menigeen kwam het stille vertrek binnen, om den ongelukkige de lange uren te verkorten, de graven Signage, vader en zoon, de verschillende officieren van het regiment en vele heeren van het hof — maar geen enkele werd met (Bladz. 284.) zooveel ongeduld verwacht, als die schijnbaar onbeduidende man, die als een vader tot zijn kind met den blinde sprak. Hij legde Ursins kussens recht, beantwoordde alle vragen, die de buitenwereld betroffen, deed zijn correspondentie en zorgde voor zijn rekeningen; ja, op een dag was hij zelfs in de keuken verschenen om wat meer verandering in het menu te brengen, en Racombeau's oude, om haar heerschzucht algemeen gevreesde huishoudster voelde zich door het bezoek van dien voornamen heer zeer vereerd en sprak met de grootste welwillendheid over zijn aardige persoonlijkheid. Natuurlijk volgde een uitgebreide verandering in het menu als een gevolg van deze onderscheiding. De oude Pierre hoopte in stilte, dat de vele bezoeken van graaf Fantine iets goeds beteekenden, en op zekeren morgen, toen dat oude eerwaardige gelaat hem weer vriendelijk toeknikte, vatte hij moed en sprak den graaf van zijn hoop en zijn verwachtingen. „Ik hoop altijd, dat, als onze graaf veel met u spreekt, hij..., al jaren lang hoopte ik dat, — maar, — zoo is de jeugd! En' toch," ging hij voort, „hij zou toch niet naar u geluisterd hebben. Hoe dikwijls is graaf Christoffel hier geweest om hem te vermanen, ik heb dat altijd aan de gezichten kunnen zien, maar het oude leven begon na eenige dagen altijd weer. Ach, dat was een leven! In Versailles kan het niet erger toegaan. — Men zegt ook, dat jonkvrouwe van Rappard den graaf haar jawoord niet heeft willen geven om zijn levenswandel en zijn ongeloof! Maar hij heeft haar zeer lief gehad en heeft haar nog lief, en het is en blijft een groot onheil, dat hij blind is geworden, want zij zou goed bij hem hebben gepast!" Nadenkend keek hij voor zich; toen ging hij, aangemoedigd door het geduld van zijn vriendelijken toehoorder, voort: „Ja, heer graaf, als ik nog een woordje spreken mag: een zegen van God zijt gij voor onzen graaf! Want van af het oogenblik, dat gij bij hem kwaamt, heeft hij niet meer gevloekt en gespot, en eenige dagen geleden heeft hij mij geroepen en met mij gesproken over al het vreeselijke, dat hij ondervonden heeft en tenslotte zeide hij: Pierre, mij geschiedt naar mijn verdienste, ik heb zelfs veel grooter straf verdiend; én één zaak heeft mij mijn ellende en mijn blindheid geleerd, — dat er een almachtig God is!" Toen heb ik tot hem gezegd: „Ja, heer graaf, een almachtig God, Die ook barmhartig is!" En toen ben ik weggesneld, want de woorden en de aanblik van den eens zoo trotschen cavalier overweldigden mij!" Graaf Fantine reikte den ouden, trouwen dienaar de hand. „Hij heeft Gods barmhartigheid reeds ondervonden, Pierre, en zal die steeds meer ondervinden," sprak hij dankbaar. „Maar spreek niet van mij. Wat daarbinnen bij hem omgaat, is alleen Gods werk, voor een zwak mensch zou dat ook veel te moeilijk zijn. Mij, ouden mismaakten man, gebruikt de Heere hoogstens tot helper en zelfs daartoe ben ik nog niet goed genoeg. Maar wij zullen eiken dag de handen vouwen, opdat het in- en uitwendig licht voor hem moge schijnen —■ dan zal het geluk misschien ook nog in dit oude huis binnentreden," voegde hij er met een vertrouwenden lach aan toe. „Ook ik ben van meening, dat de schoone Constance van Rappard als geschapen is om gravin Racombeau te worden!" Hij knikte den ouden man nogmaals toe en trad als altijd onaangemeld het behagelijke woonvertrek binnen. . Ursin lag met gesloten oogen op zijn sofa. Deze algeheele rust zou, volgens uitspraak van de dokters, het eenige geneesmiddel voor de blinde oogen zijn en hij hield zich streng aan dat voorschrift. Wel was er nog geen beterschap te bespeuren, maar men had hem van te voren gezegd, dat hij geduld zou moeten oefenen. Vol zorg had de huisarts, die den patiënt en diens onrustig, opgewonden karakter kende, de toekomst tegemoet gezien; doch tot zijn groote verwondering was na de Uitbarsting der eerste dagen alle toorn en prikkelbaarheid verdwenen en zoo werden de ziekenbezoeken, waaraan hij met angst had gedacht, hem weldra een genot, zoo vriendelijk en gelaten, zoo stil en rustig was de blinde cavalier. Ook Fantine had deze opmerking gemaakt. Sedert zijn eerste bezoek aan Ursin, toen dat ernstige gesprek zich ontsponnen had, had de blinde niet meer van zijn innigste gedachten gesproken, en Fantine roerde dat punt ook niet meer aan. Hij wist wel, dat een Ander aan zijn ziel arbeidde en het goud reinigde, totdat Zijn eigen, heilig beeld hem tegenstraalde. Dien Ander mocht hij niet in den arbeid storen en geduldig wachtte hij, tot de deur zich openen en de Meester naar buiten treden en hem wenken zou, zeggende: Het werk is volbracht! Dan wilde hij naderbij treden en genieten van Gods heerlijkheid. En die stonde was dichter bij dan hij wel dacht. Nauwelijks had hij tien minuten naast den blinde gezeten en van de treurige gebeurtenissen in Parijs en de ellende van het koningshuis gesproken, toen Ursin naar Fantine's hand zocht. Vriendelijk omvatte deze de smalle, blanke vingers. „Nu?" vroeg hij. Het bleeke gelaat werd met een donkerrooden blos overtogen. „'Waarde graaf," kwam het toen stamelend van zijn lippen, ik moet u iets vragen. Mijn schuld is zoo groot, dat ik nauwelijks op uw vergeving durf te rekenen; maar, zooals ik u leerde kennen, hoop en geloof ik, dat gij mij, zoo gij het als mensch niet kunt doen, als Christen zult vergeven! Ik bedoel hiermee de lastertaal en de spotternijen tegen Hem, Die u het heiligst is, — op dien avond in het huis van graaf Lille. Vergeef mij dit — om der wille van de barmhartigheid Gods!" Hij boog zich over de gerimpelde hand, terwijl hij beefde van ingehouden snikken. Fantine keek verrast op den blinde neer en al zijn denken was één innig gebed. Zelden in het leven had hij zich zoo tastbaar nabij zijn God gevoeld, als in dit uur. „Ja, dat vergeef ik u van ganscher harte!" sprak hij ontroerd, de handen op dat jonge hoofd leggend, en een traan viel van zijn wangen op het donker gelokte hoofd neer. Een gewijde plechtige stilte heerschte in het vertrek, en Fantine wist het: de deur stond open — de groote Meester stond op den drempel en wenkte hem. Ursin lag stil in de kussens, met zijn hand in die van Fantine. De schuld, die hem tegenover den ouden man op de ziel drukte, was de laatste grendel geweest; die was nu weggeschoven en zonder eenige terughouding opende hij zijn hart voor den trouwen vriend en leidsman. „Ik had het niet voor mogelijk gehouden, dat God de Heere een menschenhart zoo kon veranderen als het mijne; dat Hij een mensch den trots geheel kon breken en hem dan alles voor de voeten kon neerwerpen, zoodat er niets overblijft dan de naakte armoede." „Maar daarvoor brengt Hij ook Zijn rijkdom meel" sprak de mismaakte. „Ja, dat doet Hij. O — Fantine, ik heb veel zwaarder straf verdiend! Mijn blindheid, die de dokters immers als een voorbijgaande ziekte beschouwen, is een veel te zachte straf voor het leven, dat ik geleid heb. Niettegenstaande al mijn zonden, heeft God Zijn handen naar mij uitgestrekt, mijn ziel als een brandhout uit het vuur gered en mijn lichaam voor die ziekte bewaard. Ik sta hier als een wonder en zelfs al moest ik mijn geheele leven blind blijven, dan zou ik toch roemen: De Heere heeft een groot werk aan mij gedaan! O, dat gij toch eerder gelijk hadt gehad, dat men reeds vroeger had kunnen zeggen: Hij is een Christen!" „Gods uur was nog niet geslagen," sprak de oude cavalier. Toen zwegen beiden. Eindelijk begon Fantine opnieuw: „Ik zou bijna vergeten, u Constance van Rappards groeten over te brengen en toch was dit heden de reden van mijn komst." Een vlammend rood steeg op in Ursins gelaat. „Is zij hier?" „Neen, zij schreef mij, — maar zij zal komen." „Nu naar Parijs komen?" riep Ursin opgewonden. „In 's hemels naam, Fantine! Heeft men dan in Verne het 19 Otanna in Excelsis I verstand verloren! En wat denkt graaf Signage daarvan? Hij is bijna nooit thuis! Moet zij, wier schoonheid ieder moet opvallen en verblinden, een offer worden van het gepeupel, dat dagelijks roovend en moordend door de straten loopt? 1 Het is mijn vurigste wensch nog eenmaal haar stem te hooren. maar zoo — God beware mij voor zulk een verlangen! —' Hij haalde diep adem. „Wanneer komt zij?" ging hij voort. „Kunt gij nog niet schrijven, om haar het gevaar voor oogen te houden, —waarlijk, ik begrijp graaf Signage niet!" ^ „Ik geloof, dat het telaat is om te schrijven!" zeide Fantine; toen keek hij op de klok en van de klok naar de deur. Plotseling sprong hij op en snelde naar het venster. „Als gij dadelijk schrijft, hier bij mij! Een bode kan haar nog wel bereiken!" klonk het smeekend. Maar reeds ging de deur open en een zachte stem vroeg: „Mag ik binnen komen?" „Constance!" — de blinde man sprong op. Reeds knielde de jonge vrouw naast hem neer en fluisterde, het donkere hoofd tegen zijn borst vleiend, op bewogen toon: „Als gij kondt gelooven, zou ik met u gaan, tot aan het einde der wereld!" 31. EEN STILLE BRUILOFT. Uren waren voorbijgegaan. Tevergeefs had graaf Racombeau zijn geliefde Constance voorgehouden* welk een hard lot haar aan zijn zijde wachtte, — zij was bij haar besluit gebleven en de man, die om harentwille met al de kracht, die in hem was, tegen zijn liefde streed, gaf eindelijk toe met een dankbaar hart, in het volle bewustzijn, dat hij een schat van groote waarde verworven had. Zij zat nu aan zijn zijde met haar blanke, zachte hand in de zijne en bouwde het ééne luchtkasteel na het andere en schilderde de zonnigste toekomstbeelden. „Kon ik u slechts zien, geliefde!" zuchtte de blinde zacht. „Ik zou mijn geluk niet kennen, als God mij die genade niet bewees!" „Hij zal u die genade bewijzen!" fluisterde zij vertrouwend en teeder. „Ik zie nog geen schemering," antwoordde hij treurig, „en hoe lang ben ik al blind! Het gelijkt mij een eeuwigheid!" „Heb slechts geduld," smeekte zij, haar hoofd tegen zijn schouder leggend. „Hij geeft het Zijn kinderen in den slaap, wacht slechts, vóór gij het denkt, schijnt voor u weer Gods zon!" Hij drukte haar hand. „Dat rotsvaste geloof van u bezit ik nog niet," sprak hij ernstig, „maar er gloeit reeds een vonkje in mijn ziel en het genadegeschenk van dit uur zal het vonkje, zoo God het wil, tot een heldere vlam doen uitslaan!" „Hebt gij er nooit over gedacht, dat ik zou komen?" „Neen, voor zulke hoogdravende gedachten ontbrak f"!| dc moed, ik zou haast zeggen, de onbeschaamdheid! Ik heb verlangd naar u als naar een ster aan den hemel — maar ik durfde nimmer hopen!" „Hebt gij God nooit gebeden, of Hij mij tot u wilde zenden?" „Neen. Ik zeide het u immers reeds: Ik kan nauwelijks gelooven, dat gij tot mij gekomen zijt en mij uw Moeiende jeugd en schoonheid geeft, mij, een blinde! Hoe zou ik God om zulk een genadegeschenk bidden, ik, die niets dan Zijn tuchtigende hand verdien! Toen ik het vloeken en klagen afgeleerd had en erkende, wie ik was en wie mijn God was, toen zag ik niets dan mijn zonden voor mij, niets dan den vloek van een levenswandel en Godsvervreemding en schuld. In die ellende naar lichaam en ziel, die mij bijna tot vertwijfeling bracht, heb ik leeren bidden, Constance — en zoo heb ik mijn God gevonden!" Hij zweeg; met vochtige oogen keek de jonge verloofde in het kalme, vredige gelaat vóór haar. Daarop lag een uitdrukking, alsof iemand zijn ziel had aangeraakt en zij wist het, waar die Eéne woonde, daar werd de donkerste kamer vol zonneschijn. En al richtte Hij daarbinnen Zijn kruis op en al sprak Hij op aarde nimmer Zijn koninklijk: „Word ziende! Uw geloof heeft u behouden!" toch geloofde en hoopte zij steeds met een vast vertrouwend: „En toch!" Het was reeds lang na middernacht, toen de heeren en Constance van Rappard, die in haar vroegere kamer in het huis van haar oom Signage zou overnachten, het huis verlieten. De voorstad St Germain was des nachts meestal zeer stil geweest en de graaf stelde Ursin gerust, die het voor een vrouw zelfs met mannelijk geleide onmogelijk vond, in het donker op straat te iOOpt B. „In een rijtuig of équipage zou het gevaar veel grooter zijn," zeide Fantine, „te voet en in eenvoudige kleeding geloof ik, dat het in die buurt niet gevaarlijk is!" Zoo vertrokken zij dus. Diep ontroerd nam de blinde nog eenmaal afscheid van zijn verloofde, die hem den volgenden dag weer zou bezoeken; toen gingen zij heen. Voor het laatst riep een zachte stem hem nog een „Goeden nacht!" toe; toen was Ursin alleen. Ook hij ging weldra ter ruste, met een vurig gebed op de lippen voor de vrouw, die den spotter, niettegenstaande zijn rijkdom en hoogen titel, had afgewezen, maar die den geloovige in zijn ellende haar groote liefde schonk. En toen dacht hij aan zijn eigen woorden, die hij eenmaal in de burchtkapel in Verne tot haar gesproken had: „Als het geluk tot mij kwam en sprak, ik ben de uwe, ik blijf bij u als ik één enkel, duidelijk bewijs had dan zou ik gelooven!" O, hij had dat bewijs — lang, reeds lang, vóór het geluk gekomen was! Het was een heldere zomerdag, waarop Ursin Racombeau en Constance van Rappard in alle stilte bruiloft vierden. Vol verwachting stond de blinde aan het venster te luisteren, of hij buiten geen voetstappen hoorde, die het hek binnen kwamen. Van de Nötre Dame sloeg het tien uur — neen, zij konden er nog niet zijn. Nu ging hij naar den rood en salon, die Pierre en Margaretha, de huishoudster, feestelijk hadden versierd. Maar reeds werd er geklopt en hoorde hij de vriendelijke stem van zijn bruid. Gedurende één oogenblik bleef Constance van Rappard op den drempel staan en keek onafgebroken naar den man, dien zij wilde toebehooren; toen kwam zij bij hem en vlijde het met oranje-bloesem getooide hoofd aan zijn borst. Zacht streek zijn hand langs de zware zijde van haar kleed en over den kostbaren kanten sluier, die de schoone gestalte als een lange, witte mantel omgaf. „O, kon ik haar slechts zien!" dacht hij, maar het was niet meer dat heftige, onstuimige verlangen van gisteren. Gelukkig glimlachend boog hij zich over haar heen. „Constance," sprak hij geroerd, „een bruiloftsgeschenk is ons beschoren, zoo. groot — zoo koninklijk — sedert vanmorgen onderscheid ik een flauwe lichtschemering!" Zij richtte zich plotseling op. „Ursin!" jubelde zij, terwijl de tranen haar over de wangen stroomden, en zij hem naast zich op de vensterbank trok, „welk een bruiloftsgeschenk! Ja, gij hebt gelijk, een vorstelijker geschenk kon ons niet worden gegeven! Den geheelen nacht heb ik daarom gebed en en gesmeekt — is het niet als een bijzonder genadeteeken, dat mijn gebed op dezen dag verhoord is?" Hij was geheel overweldigd door zijn gevoel en knikte zwijgend. In zijn ziel scheen het licht, dat hem gegeven was, een onverdiend, heilig kleinood, dat alle aardsche schatten overstraalde — hij wist het, dat was een rijke zegen! Nu zou bovendien zijn aardsche leven nog verrijkt en verlicht worden en zou hij het schoonste lot het zijne kunnen noemen! Een korten tijd zou het misschien nog duren, dan zou hij haar, die over een uur zijn vurig geliefde vrouw zou zijn, in de oogen zien. Waarlijk, als hij niet reeds een heilig pand in het hart had bewaard — hij zou stilgestaan en gevraagd hebben, wie die rijke heer was, die zijn schatten over de aarde strooide! De zon ging onder en zette de koninklijke stad met haar paleizen en kerken in een hellen vuurgloed. Het was zwoel; in het Zuiden weerlichtte het en het gerommel van den donder vermengde zich met de oproerige liederen, die uit het centrum van Parijs tot in de stille wijken hoorbaar waren. Het was slechts een kleine kring, die zich in den rooden salon van Racombeau's woning om den heer des huizes en zijn jonge vrouw verzameld had: de graven Signage, graaf Christoffel, graaf Fantine en de gereformeerde geestelijke, die het jonge paar had ingezegend. Het was stil toegegaan, geen feestelijke klank werd in het huis gehoord — men vergat niet, dat men een ernstige bruiloft vierde in een dreigenden, moeilijken tijd en dat in de Tuilerieën de ongelukkige souverein met zijn familie een vreeselijk lot tegemoet ging. En toch kon de zorg hier niet uitsluitend den schepfér zwaaien, want de jonge gravin Racombeau zat zoo stralend gelukkig naast haar blinden echtgenoot, dat ieder zich beijverde om de minste schaduw, die haar de vreugde van haar feestdag kon Verduisteren, af te weren. Maar men ging vroeg naar huis, vooreerst uit bezorgdheid voor den nauwelijks herstelden Ursin en ook uit angst voor de sombere geruchten, waaraan het nooit ontbrak. Graaf Signage wilde nog vóór het aanbreken van den nacht naar de Tuilerieën; zijn zoon en de geestelijke sloten zich bij hem aan, toen hij vertrok. Weldra stond ook Fantine op, om heen te gaan en Christoffel Racombeau, die bij zijn schoonvader logeerde, beloofde zijn vriend, hem nog een eind te vergezellen. „Tot weerziens, lieve schoonzuster!" sprak Christoffel, terwijl hij zich over Constance's hand boog en 'Fantine afscheid nam van Ursin. „Laat mij u nog een-* maal bedanken, dat gij zonneschijn en liefde in dit huis wilder brengen! God de Heere vergelde het u en doe u uw opgewektheid behouden en het vaste vertrouwen, waarmee gij uw werk zijt begonnen. Gij gaat een moeilijken tijd tegemoet. Het oogenblikkelijke gevaar is oneindig veel grooter dan men buiten op het land hoort of denkt. Gij moet al uw invloed gebruiken, om Ursin te bewegen, Parijs te verlaten. Ik zal zelf ook met hem spreken en hoop mijn schoonvader over te halen, u te begeleiden!" Zij keek hem weifelend aan. „Het is voor mij ook nog een onzekerheid," sprak hij, haar gedachte radend, „of hij aan mijn verzoek zal voldoen, maar ik zal het probeeren. De angst voor zijn dierbaar leven verlaat mij geen oogenblik!" „En gij zelf, zwager?" De schoone, jonge vrouw zag hem smeekend aan. „Ga met ons mee — ter wille van Désirée!" Een tweestrijd werd gestreden in de ziel van dien krachtigen man, en die strijd was op zijn gelaat te lezen. „Er komt misschien nog een oogenblik, waarop ik mijn koning kan dienen — en, Constance, ik zou het mij zelf niet vergeven, als ik dat oogenblik ongebruikt had laten voorbijgaan. Dan, als de laatste, heilige plicht vervuld is, wacht ik geen oogenblik langer en ga naar Verne!" Nog eenmaal reikte hij haar de hand en sprak hartelijk: „God zegene en behoede u!" Zij zag hem ontroerd aan. „Ik vrees niet," sprak zij, „mijn weg is mij zoo duidelijk voorgelegd, en niemand ter wereld heb ik meer lief dan mijn man!" voegde zij er trotsch en gelukkig bij. Fantine kwam nader. „Mag de oude vriend somtijds nog eens komen, mevrouw? Zoo dikwijls als vroeger is nu niet meer noodig!" sprak hij glimlachend. „Maar, graaf, ik hoop, dat gij, evenals vroeger, zoo dikwijls het u mogelijk is, onze gast zult zijn! Ik weet zeer goed, wie den eersten zonnestraal in deze sombere kamers heeft gebracht, wien ik voor een groot deel mijn geluk te danken heb!" Bijna verschrikt weerde hij haar af. „Gravin, waar denkt gij aan — nu, daarover spreken wij later nog wel." „Morgen," vroeg Constance — „niet waar, morgen dineert gij met Christoffel bij ons?" Zij keek beiden smeekend aan. Haar echtgenoot viel haar bij en gaarne namen zij het aanbod aan. „Ik zie," zeide Fantine, „dat gij u gedwee schikt in het denkbeeld, een onvermij delij ken vriend des huizes te hebben, maar ik zou u toch aanraden, dien vriend niet te veel te verwennen, want de uitnoodigingen van zulk een lieve gastvrouw te weigeren, zou in strijd zijn met zijn gevoel en zijn cavalierseer!" De beide heeren gingen de marmeren trappen af. Halverwege stond graaf Fantine stil, om nog eenmaal naar de deuropening te zien, waar zijn jonge vriend, — die hem als een zoon was geworden — met den arm om zijn vrouw geslagen, nog stond. In de oogen van den grijsaard was weer die verziende, wonderlijke uitdrukking, alsof hij een visioen zag. Langzaam viel een traan op zijn wang neer. Toen hij zich eindelijk omkeerde, welde een diepe zucht op uit zijn borst, alsof dit de laatste maal was geweest, dat bij dit oude huis binnen getreden was en toch klonk hem zulk een vroolijk: „Tot weerziens!" na. „Tot weerziens, mijn kinderen!" De gerimpelde hand wenkte naar boven, en op zijn edel gelaat was die stille, heilige vreugde te lezen van den pelgrim, die de gevaren tegemoet gaat, naar zijn vaderland, de hooggebouwde, koninklijke stad zijns Gods. 32. AAN DEN EINDPAAL. „Ik moet Roger hedenavond nog opzoeken," verklaarde graaf Racombeau, terwijl hij naast zijn vriend liep. „Hij bevalt mij niet. In Verne had hij geen andere gedachte als Désirée, die nog zeer voorzichtig moet zijn, en die zijn voortdurende teederheden nauwelijks kon verdragen. Zijn geheele wezen had iets opgeschroefds, zijn „vaarwel" geleek op het afscheid vóór een catastrophe!" „Misschien heeft hij daarin wel gelijk," zeide de andere. „Dat wij ten slotte op een wereldgeschiedkundig keerpunt zijn gekomen en vreeselijke toestanden tegemoet gaan, is zeker en sedert het laatste ontzettende tooneel in de Tuilerieën 1) moet men op alles bedacht zijn." „Ja, zeker, maar ik ken mijn zwager. Achter het masker van gedwongen vroolijkheid zijn andere dingen verborgen. Als hij vroeger schulden had gemaakt, was hij ontstemd en terneergeslagen, tot die gedekt waren en dan was hij weer de oude ingebeelde, verwende Roger van vroeger. Ik vrees, dat deze vroolijkheid de laatste was. Ik heb hem, toen ik hem indertijd hielp, gezegd, dat ik een volgende maal niet in staat zou zijn, hem te helpen; bovendien zou ik, indien hij zijn verzoek herhaalde, de voorwaarde stellen, dat hij het garderegiment zou verlaten. Ik vrees, dat zijn schuldenlast nu millioenen bedraagt en dat hij het opgeeft, om overal hulp te vragen. Ook bij mij zal hij niet komen. Zijn grenzenlooze ijdelheid verdraagt de gedachte niet, het élite-korps te moeten verlaten en ik geloof, dat hij het eervoller vindt, zich van het leven te berooven, dan zich te laten dégradeeren. Het is zeer hard, maar ik vrees, dat er niets aan te veranderen is. Daarbij zou het verlaten van zijn regiment in deze verwarde tijden niet opgemerkt worden. Ursin vertelde mij gisteren, dat de commandant der lijfwacht verscheiden malen er op had gezinspeeld, dat Rogers zwakke gezondheid niet bestand was tegen het Parijsche leven en dat het zeer wenschelijk zou zijn, als hij in een andere omgeving kwam. Misschien sprak hij die woorden opzettelijk, om hem den stap gemakkelijk te maken, hem hatelijke op- 1) Tocht van het gepeupel in de Tuilerieën op 20 Juli 1792. merkingen te besparen en zijn overplaatsing als aangevraagd te laten doorgaan. Maar gij kent Roger — genotzucht en niets anders is zijn wachtwoord en de hoogmoed schrijft hem zijn handelingen voor." „Wat moet daarvan toch worden?" vroeg Fantine. „Ik zal hem nog eenmaal waarschuwen en hem beloven zijn schulden te dekken, onder voorwaarde van de oogenblikkelijke opvolging van mijn voorstel, zijn regiment te verlaten." „Daarop zal hij niet ingaan." Christoffel Racombeau zweeg. Op zijn voorhoofd lag een diepe rimpel. „Fantine," sprak hij eindelijk, „zeg mij open en eerlijk: doe ik onrecht, als ik hem die voorwaarde stel?" Hij was blijven staan. Een lantaarn wierp een grillig licht op zijn kommervol gelaat. „Gij hebt Roger geholpen," antwoordde Fantine, „als een vader en gij zijt nu op weg, hem weer te helpen. Laat uw hulp niet het middel worden, om hem steeds dieper in de zonden te doen vallen, maar houd vast aan uw voorwaarde, de voorwaarde van een edelman en een Christen. Zooals gij zegt, is het op het oogenblik de gunstigste tijd voor overplaatsing, alles gaat nu in het leger door elkander en in de dagelijksche wisseling der verhoudingen weet men niet meer, wie komt en wie heengaat. Houd hem dit alles voor — gij kunt bij zijn gemakkelijk te leiden natuur er zeker van zijn, dat hij in vijf minuten zijn plannen van zelfmoord vergeet, als hij die tenminste ooit heeft gehad." Zij hadden nu de "woning van den jongen graaf bereikt. „Ik zal beneden wachten," zeide Fantine, „dit geval boezemt mij belangstelling in. Het schijnt vannacht rustig te zullen blijven! Ik loop hier op en neer, haast u dus niet, Racombeau, de avond is schoon!" De graaf knikte hem toe en ging de trappen van het oude huis op. Fantine keek naar boven naar de bewoonde verdieping, waarvan de vensters nog verlicht waren. „Zou bij overwinnen?" dacht hij, „ik ben volstrekt niet zeker van mijn zaak; maar menschen, die, als hij, voor God leven met iedere gedachte, met woord en daad, mag men in het laatste oogenblik den moed niet ontnemen!" Langzaam liep hij op en neer en de nachtwind woei hem verfrisschend in het gelaat. Boven hem schitterden de sterren en de oogen van den eenzamen wandelaar keken verlangend naar omhoog, alsof hem op de aarde geen banden omkneld hielden, alsof hij slechts zijn weg behoefde te vervolgen in den glans van dezen nacht, om uit den tijd in de eeuwigheid te komen. De sterren verhelderden zijn weg naar het eeuwig Vaderland. Hij dacht aan het oogenblik in het paleis van graaf Lille, toen hij aan een grooten, schitterenden kring het vreeselijk toekomstbeeld had voorspeld en zijn ontzettende profetie met zijn eigen doodvonnis had bezegeld. Wee Jeruzalem! Wee ook mij! zoo klonk het in zijn ziel, terwijl de gedachte aan dat ongelukkige visioen een schaduw wierp op zijn geheele wezen. Ja, hij wist het, de weg was moeilijk en de poort was eng. Maar wien die werd opengedaan, die voelde nimmermeer smart, diens oogen zagen nimmermeer den nacht. En die ure was nabij. Daar klonken voetstappen. Graaf Racombeau kwam te voorschijn en bij het licht van de lantaarn zag Fantine, dat hij doodsbleek was. „In 's Hemels naam, Racombeau, wat is er gebeurd?" Deze greep hem bij den arm. „Te laat!" mompelde hij dof. „Als ik slechts vroeger was gekomen, een half uur vroeger!" riep hij wanhopig uit. Fantine legde een oogenblik zijn hand op de oogen. „Wat God de Heere toelaat, kunnen wij, kortzichtige menschen, niet verhinderen," zeide hij toen met overtuiging. Christoffel keek in dat stille, geloovige gelaat. „Ik dank u voor dit woord," sprak hij. „Het zal mij in dit uur tot troost zijn. O, gij zult begrijpen, wat ik voelde, toe ik hem in zijn bloed zag liggen, naast het afgeschoten pistool. Mijn arme Désirée!" „Kom," zeide Fantine, „wij moeten Signage dit treurige bericht spoedig brengen. Ik ga met u mede." „Ik hoop, dat hij terug is uit de Tuilerieën. Hoe laat zou het zijn?" „Het is bijna middernacht. Stellig is hij terug en daar hij u verwacht, zullen wij hem zeker nog op vinden." Zwijgend liepen zij naast elkaar voort. Alles was stil; slechts het ruischen van den nachtwind klonk als een ver gesuis hun in de ooren en de fonteinen sprongen in de tuinen. Geen menschenziel kruiste hun pad; wien plicht of noodzaak niet naar buiten deden gaan, die vermeed het in die dagen, op een laat uur tehuis te komen. Uit de aangrenzende wijken klonk ieder geluid duidelijk tot hen door, dreigend en verward als de kreet van een naderend roofdier. De twee mannen letten daar niet op. Beiden waren te veel bezig met de gedachte, welke de minst wreede wijze was, om den ongelukkigen vader den dood van zijn zoon mee te deelen. Zij wisten, dat Signage onder den last van dien slag bijna zou bezwijken en dat hij opnieuw, zonder zich te sparen, allerlei verwijten en aanklachten tegen zichzelf zou richten. Dit alles zou te veel zijn voor den ouden man en de verontschuldiging, die ieder hart voor zichzelf zoekt — tot het zijn armoede erkent en het heilige zoenoffer van een ander zoekt — die zou een Clemens Signage noch zoeken, noch vinden, want hij spiegelde zijn leven in den spiegel van Gods Woord. Christoffel Racombeau zuchtte diep. Hoe anders had dit leven kunnen eindigen! Hij dacht aan zijn broeder, die jaar in jaar uit denzelfden weg had bewandeld als zijn ongelukkigen zwager, tot hem een „halt" werd toegeroepen, waarop hij moest blijven staan, of hij wilde, of niet! En nu? De weerschijn van den zegen van dat uur lag op het voorhoofd van den blinde, die, menschelijk gesproken, alles verloren had. Op zijn huwelijksdag had Ursin hem zijn ondervindingen meegedeeld en hem vergeving gevraagd voor de smart, die hij hem jaren achtereen berokkend had en weer had Christoffel gezien, hoe slechts God een hart kan veranderen, als al het menschelijke weten en willen te kort schiet. Maar Roger ontbrak één ding: de ondergrond, de in de kinderziel ingeplante, heilige wijsheid, de geschiedenis van het kindeke van Bethlehem uit den mond der moeder. Dat had Ursin onbewust in het hart behouden; of de spotter het oude sprookje ook verachtte, het leefde nog en het geweten getuigde van zijn eeuwige waarheid. Op die basis had God Zijn werk gebouwd en het bestond. Maar in de ziel van dien ander ontbrak die rotsgrond en de muren konden den stormen niet het hoofd bieden. Een vurig gebed steeg op uit de ziel van den man, terwijl zijn gedachten naar het stille bergslot gingen, waar de wieg van zijn kind stond: o, dat zijn zoon niet eenmaal tegen vader en moeder zou opstaan met die ontzettende aanklacht op de lippen: „Deze zijn het, die mijn ziel lieten verhongeren!" Zij kwamen in de laatste dwarsstraat; tegelijkertijd klonk hun rumoer en geschreeuw tegemoet, toen liepen zij rustig door. „Niemand zal ons opmerken; laten wij in de schaduw van de tuinen blijven," meende Fantine. Maar hij vergiste zich. De bende had de beide cavaliers reeds bemerkt en naderde hen joelend en fluitend. „Aan den lantaarn!" klonk de oude bekende roep sissend door den nacht. Zwijgend zetten de edellieden hun weg voort. Plotseling greep een ruwe vuist den misvormde bij den hals. „Ha, dat is die gebochelde profeet, die ons kort geleden in een herberg de les heeft gelezen!" riep een ruwe stem. „Wacht, nu hebben wij je, kanaille!" Hij gooide den graaf met een ruk op den grond en de joelende menigte omringde hem. Racombeau zag terstond het vreeselijke gevaar, waarin zijn vriend verkeerde en begreep ook, dat één man tevergeefs tegen die bende zou strijden. Toch ging hij naast Fantine staan en riep: „Laat hem gaan, gij vergist u!" Verbaasd keken de oproerlingen in dit fiere, onbevreesde gelaat. Maar men herstelde zich spoedig. Een lange woesteling trad op hem toe en mat hem van het hoofd tot de voeten. „Hij wil ons tenslotte nog wijsmaken, dat hij één der onzen is!" riep hij, „maar wij kennen dat soort! Weg met hem, wij hebben lang genoeg den oude gezocht!" en hij wilde Racombeau op zijde dringen. Het was een voorbeschikking, dat op hetzelfde oogenblik een afdeeling Zwitsers door de anders zoo stille straat kwam, anders had Christoffel Racombeau zijn vrouw en kinderen nimmer teruggezien. Nu riep hij op luiden toon: „Opstand! Te hulp!" Onmiddellijk was de bende, die met messen en knuppels op hun slachtoffers was aangevallen, omsingeld; een kort, hevig gevecht ontwikkelde zich en weldra stoven de oproerlingen naar alle zijden uiteen. Nog een oogenblik klonk een zich verwijderend rumoer tot hen door; toen was alles stil. Ook de soldaten hadden zich verwijderd; slechts één officier was achtergebleven, om den zwaar gewonde te helpen, met graaf Racombeau, die er met een steek in den onderarm afgekomen was. Vervoeren was onmogelijk. De grond onder den stam van de linde, waar Fantine was neergevallen, zou zijn sterfbed zijn; dat zagen de beide mannen ook en zij knielden zwijgend bij den stervenden grijsaard neder, om hem, zooveel het in hun vermogen was, de laatste oogenblikken te verlichten. Spreken kon hij niet meer, maar de brekende oogen zochten het gelaat van den vriend, als voor een laatst vaarwel. Diep ontroerd hield Christoffel den stervende in de armen; uit zijn eigen wonde stroomde het bloed, zijn krachten begaven hem schier, maar hij lette daar niet op. En reeds stond het doodszweet op Fantine's voor- (Bladz. 302.) hoofd, een korte, hevige doodsstrijd ging door het mismaakte omhulsel, dat één der grootste geesten tot woonplaats had gediend, een laatste opflikkering der blauwe oogen — hij had zijn strijd gestreden. Christoffel Racombeau drukte hem de oogen toe en deed een stil gebed bij het lijk van den vriend. Zwijgend reikten de beide mannen elkaar de hand, toen hieven zij den doode op en droegen hem in het naastbij zijn de paviljoen. Daar hield de jonge officier de doodenwacht, terwijl Christoffel Racombeau zijn moeilijken gang naar het huis van graaf Signage vervolgde. Het was tegen het middaguur van den volgenden dag. Constance Racombeau zat naast haar gemaal op het door rozen en allerlei slingerplanten omringde balcon en verwachtte haar eerste gasten. Zij droeg een dun, wit zomertoilet; het zwarte haar, onder welks last zij het hoofd licht gebogen hield, was ongepoederd en eenige rozen prijkten op haar borst. Zij was schoon in haar jong geluk en de man aan haar zijde wachtte vol verlangen op het oogenblik, dat hem het verband van de oogen zou worden genomen en hij zijn vrouw zou kunnen zien in al den glans har er jeugd en schoonheid. „Onze gasten laten op zich wachten!" zeide de jonge vrouw. „Ja, misschien hebben zij oponthoud gehad; Fantine liet nooit nog op zich wachten en Christoffel is ook een man van de klok. Maar ik geloof, dat zij daar zijn, ik hoor de tuindeur opengaan!" Hij luisterde aandachtig. „Ja, gij hebt gelijk, ik hoor voetstappen!" Zij stond op en keek, met de hand boven de oogen, naar het voetpad. Een hooge gestalte werd tusschen het groene gebladerte zichtbaar, maar de jonge gravin moest eerst goed turen, voor zij haar zwager herkende. Christoffel Racombeau liep langzaam en voorovergebogen, en droeg zijn rechterarm in een verband. Verschrikt keek zij hem aan, maar kalm zeide zij: „Het is Christoffel alleen." „Dan zal Fantine ook niet lang meer op zich laten wachten/' zeide Ursin. Toen stond hij op, leunde op den arm van zijn vrouw en ging zijn broeder tegemoet. „Eindelijk!" begroette hij den binnenkomende hartelijk; „wees welkom, broeder!" Constance keek echter met koortsachtigen angst in het bleeke, innig treurige gelaat en naar den verbonden arm. Vragend zag zij haar zwager aan, terwijl haar hand op het verband wees. Hij knikte haar met een onbeschrijfelijk smartelijken glimlach vriendelijk toe, alsof hij haar gerust wilde stellen; toen legde hij met zijn gezonde hand een vinger op zijn mond. „En waarom komt gij zoo laat, Christoffel — en zonder Fantine? Gij moest toch denzelfden weg loopen!" vroeg Ursin. Christoffel Racombeau viel zwaar neer in een leunstoel en streek met zijn hand over zijn oogen, alsof hij alle droeve gedachten wilde verbannen. „Ursin," begon hij eindelijk, „wat helpt het, of ik voor u verzwijg, wat gij toch moet weten!" en in ademlooze haast vertelde hij het jonge paar van het treurig einde van zijn zwager Roger. Beiden waren zeer bewogen. Constance's oogen stonden vol tranen. Graaf Ursin trok echter zijn vrouw naar zich toe en zeide ontroerd: „Naast God dank flc het aan uw liefde, Constance, dat dit ook mijn einde niet geweest is!" Tot in alle bijzonderheden moest Christoffel van alles mededeeling doen en hij deed het, terwijl al zijn gedachten zich richtten op dit ééne punt: het volgend oogenblik moet ik den blinde een nog grooter smart brengen, een smart, waarvan ik weet: die treft! De dood van den man, die hem in de donkerste oogenblikken tot den meest geliefden vriend en raadsman geworden was! Maar Ursin hielp hem. „Waar blijft Fantine toch!" riep hij uit. „Er moet hem iets overkomen zijn, anders is hij altijd klokslag twee uur hier en nu is het bijna drie uur!" 20 Osanna tn Excelsis! Gzaaf Christoffel antwoordde niet en Constance keek met klimmenden angst naar haar zwager. „Ik kan u niet zeggen, hoe zijn wegblijven mij verontrust," begon Ursin weer. „Hij is nog nooit te laat gekomen .Er moet iets bijzonders zijn. Waarom heeft hij dan niet een bode gezonden, dat hij verhinderd was! Dit alles is niets voor hem; Constance, laat ons Pierre uitzenden!" De gravin stond op, maar Christoffel legde zijn hand op haar arm en schudde treurig het hoofd. Weifelend bleef zij staan, met een bange vraag in haar oogen. Maar Ursin had dit stille spel bemerkt. Een vlammend rood kwam op zijn gelaat. „Om Gods wil, Christoffel, verberg mij niets! Gij weet meer, zeg mij alles, ik ben niet zwak meer — ik moet het weten — waar is Fantine?" Christoffel ging op hem toe, legde zijn hand zacht op Ursins schouder en sprak met innig medelijden: „Bij God". 33. DE HERTOGIN VAN GRAMMONT. Weken waren verloopen sedert den avond, toen Constance van Rappard het huis van den blinde betreden en hem beloofd had zijn vrouw te zullen worden. In het oude huis, welks hooge vertrekken zoolang voor de vreugde gesloten waren geweest, bloeide nu het geluk, een sterk, op rotsgrond gebouwd geluk, dat de golven van den tijd niet zouden kunnen vernietigen. Langzaam maar zeker keerde Ursins gezichtsvermogen terug, hetgeen hem den zenuwachtigen angst hielp overwinnen, dien hij koesterde voor den tocht naar Zwitserland, naar de landgoederen van zijn vrouw, waartoe deze hem eindelijk had overgehaald. Met de grootste moeite waren de benoodigde passen aangeschaft geworden, zij waren gesteld op de namen van den heer Arnold, een jeugdig, half blind geworden musicus, die met zijn ouden vader (Ursins kamerdienaar Pierre) en zijn jonge vrouw in hun vaderland een laatste toevluchtsoord wilden zoeken. Graaf Signage had het voorstel om ook Parijs te verlaten, beslist afgewezen. „Nog ben ik jn staat te helpen! De tijd is echter nog kort en het komt er op aan, dien nuttig te besteden!" „Als het ongelukkige koningspaar nog te helpen was!" zuchtte Constance, „maar gij vermeerdert door uw blijven slechts het getal der bedreigden." „Wij vermeerderen het kleine getal der getrouwen, die den zinkenden troon omgeven, en op zijn trappen te sterven is de grootste eer!" antwoordde de grijze edelman. „Geen schooner dood dan onder de leliënbanier!" In de donkere oogen van Constance stonden heete tranen. Zwijgend boog zij zich over zijn hand. Van die uren af wist zij, dat Désirée's vader zijn leven voor den troon van Frankrijk zou opofferen. Daar ook Christoffel geweigerd had, zijn post te verlaten, reisde het jonge paar slechts onder begeleiding van den trouwen Pierre naar Constance's schoon vaderland. In bijna armoedige kleeding verlieten zij het oude prachtige huis, en de gravin wierp nog een smartelijken blik op de hooge vensters van het huis, waarin zij de eerste oogenblikken van haar geluk beleefd had. Zij wist het, die schoone vertrekken zou zij nimmer meer betreden. Christoffel Racombeau stond boven voor een venster en wenkte den vertrekkenden met bezwaard hart een laatsten afscheidsgroet toe. Het was Constance te moede, als moest zij terugkeeren om den achterblijvenden nog eenmaal te bezweren, Parijs te verlaten. Huiverend stond zij stil en keek naar boven, maar haar oogen ontmoetten den bekenden, beslisten blik — en zij wist genoeg. Zoolang de mogelijkheid van een wending van het lot niet geheel buitengesloten was, zoolang men de gedachte aan een vlucht niet als geheel hopeloos opgaf, zoolang zou Christoffel Racombeau blijven. En door een plotseling opgekomen angst gedreven, vouwde zij de handen op haar zwoegende borst en in haar ziel klonk het: „Heere God, laat hem niet blijven, tot het te laat is!" Toen knarste de tuindeur in het hengsel en het oude huis met al zijn herinneringen lag voor altoos achter haar. Langs allerlei omwegen, de gevaarlijkste straten zooveel mogelijk vermijdend, trachtten zij hun doel te bereiken. Het laatste deel van hun tocht door Parijs was het gevaarlijkst, en Ursin drukte den arm van zijn vrouw vaster tegen zich aan. De drukte, die op straat heerschte was zeer vermoeiend voor zijn zwakke oogen. Steeds erger werd het gedrang en met ontzetting zagen de vluchtelingen zich plotseling te midden van een volksoploop. Mannen met pieken liepen door elkaar en baanden zich met armgezwaai een weg door de menigte. Constance was de onmacht nabij. Het oorverdoovend lawaai, de dreigende woorden, de ruwheid die zij hoorde en zag, verlamde haar denkvermogen, — vechtend tegen een bezwijming schreed zij zwaar ademhalend aan de zijde van haar echtgenoot voort. „Moed houden!" fluisterde Ursin, „wij vallen niet in 't oog!" Hij kende die tooneelen, die in de eerste plaats den rijkdom en de aristocratie golden. Hij had gelijk. Zonder hen op te merken raasde het gepeupel het armoedig gekleede muzikantenpaar voorbij. Reeds begon Constance opnieuw moed te vatten, toen een breed geschouderde man, die haar schoonheid, ondanks den zwarten doek, dien zij om haar hoofd had geslagen, ontdekt had, op haar losstormde en haar bij haar schouder greep. Onbeschaamd keek hij haar aan en zijn zware vuist drukte loodzwaar op haar schouder. „Muzikantenvolk!" riep hij uit. „Voor den duivel, burgeres — gij moet mede naar den tingeltangel daarboven," — hij strekte zijn arm uit, om haar op te tillen. Constance was doodsbleek geworden, maar zij behield haar tegenwoordigheid van geest. Zij drukte Ursins arm, toen hij haar helpen wilde, vast tegen zich aan en tegelijkertijd keek zij den ouden Pierre aan met een blik, die hem het zwijgen oplegde. „Heel goed," zeide zij. „Ik ken u nog van vroeger en zal terstond komen. Maar laat mij even mijn ouden vader en mijn blinden broeder naar gindsch huis brengen, en dan kom ik terug!" Schijnbaar onbevreesd keek zij in het wijnroode gezicht. Door haar schoonheid aangetrokken, staarde hij haar met glazige oogen aan. „Onzin, burgeres, gij gaat dadelijk met mij mede!" Met één stap was hij bij haar, een harde greep scheidde haar van haar echtgenoot en met een onbeteugeld, hartstochtelijk geweld voelde zij zich omhoog geheven; een donker gezicht boog zich over haar heen — met de inspanning van haar laatste krachten boog zij haar hoofd ter zijde en verloor het bewustzijn. Op hetzelfde oogenblik begon opnieuw het lawaai en het dringen. Ursin en de grijze Pierre hadden zich op den onverlaat geworpen, maar hun poging zou vruchteloos geweest zijn tegenover diens ruwe kracht, als de algemeene verwarring hun niet ter hulpe was gekomen. Bekneld door een kluwen van hardloopende, over elkaar vallende, gewapende menschen, liet de man de bezwijmde Constance vallen, bevrijdde zich door middel van zijn vuisten en volgde toen zonder de als levenloos liggende vrouw zelfs maar één blik te gunnen, de voortrennende menigte. „Leve het volk! Weg met het veto!" brulde het gepeupel en razend en tierend duwde de één den ander vooruit. In den hoek van een poort ontwaakte Constance in de armen van haar echtgenoot. Sidderend keek zij naar de voorthollende menigte, — het was een wonder, dat zij niet doodgedrukt of vertrapt was, en onwillekeurig vouwde zij de handen. De trouwe Pierre knikte haar bemoedigend toe en Ursin zeide fluisterend: „Spoedig is het voorbij, zij trekken naar het Grèveplein. Als het op straat weer stil is en gij weder op uw verhaal gekomen zijt, dan gaan wij verder!" „Ik ben gereed," zeide zij, zijn hand vattend. „Neen, nog even wachten, aan het einde der straat doemen weer nieuwe gestalten op," zeide Pierre, zich uitrekkend. „Zij verdringen zich om een kar" Hij keek ingespannen naar het woeste gejoel. Steeds nader en nader kwam het gepeupel. „Groote God!" De oude man deinsde ontzet terug. „Hoe is het toch mogelijk?" Constance richtte zich op en volgde zijn blik — ook zij meende aan een zinsbegoocheling te lijden. Op de door beulsknechten geleide kar zat een jonge aanzienlijke vrouw met de handen op den rug gebonden. Kleurige zijde omsloot haar ranke leest. ■— men scheen haar zoo uit haar woning naar het schavot te hebben gesleept. Langzaam rolde de kar voort en slechts met moeite bewaarde de gebonden vrouw haar evenwicht onder het voortdurend horten en stooten. Een vloed van scheldwoorden werd haar naar het hoofd geslingerd. Staroogend keek zij over haar pijnigers heen. Straatvuil en steenen vlogen haar om de ooren, zij bewoog zich niet; als een beeld van doffe vertwijfeling zat zij op de ruwe bank. Een bloedende wonde gaapte opeens in den blanken schouder. Toen het gepeupel bloed zag, groeide het getier tot razernij aan en met verdubbelde woede wierpen zij steenen naar hun slachtoffer. Eén der onverlaten beklom de kar en rukte haar het laatste kleinood, dat haar nog restte van haar borst. Zij dreigde in zwijm te vallen. Een beulsknecht zette zich naast haar, om haar vast te houden. Als verlamd zag Constance het aan, haar handen tegen de borst gedrukt, totdat alles voorbij was. Het duurde eenigen tijd, voor zij Ursin, die al de bijzonderheden niet kon onderscheiden, op zijn vragen kon antwoorden en toen zij eindelijk antwoordde, moest hij zich diep tot haar vooroverbuigen, om de sidderende woorden, die zij nauwelijks hoorbaar fluisterde, te verstaan: „Herinnert gij u Fantine's voorspelling — het was de hertogin van Grammont!" Diep geroerd volgde hij met zijn blik nog eenmaal de richting, in welke die ongelukkige vrouw haar dood engang deed. (Bladz. 310.) „Gods wegen zijn onnaspeurlijk!" zeide hij zacht en greep de hand zijner vrouw. Uren verliepen. De schemering brak aan. In gestrekten draf reed een rijtuig over den weg — daarin zaten graaf Racombeau en zijn vrouw, die met een verlicht hart Parijs verlaten hadden. Zonder lastig gevallen te worden, kwamen zij over de Zwitsersche grenzen en Constance jubelde het uit, toen zij de eerste, met sneeuw bedekte bergtoppen in het oog kreeg. Haar zonnige vroolijkheid verdreef de sombere gedachten, die opwelden in het brein van den man naast haar, van den balling, die onder het dak van zijn vrouw bescherming zocht. „De revolutie zal niet eeuwig duren," troostte zij hem; „zoodra de rust in het land is weergekeerd, keeren ook wij terug en bouwen Martingale weer op. Tot zoolang bestiert gij mijn bezittingen — hoe zou ik, onervaren vrouw die ik ben, dit zonder u kunnen!" Hij wilde antwoorden, dat de man honderdmaal meer onervaren was. Maar zij wist het hem zóó voor te stellen, dat hij tenslotte zelf begon in te zien, dat het voor een jonge, alleenstaande vrouw een moeilijke taak was, een afgelegen bergslot te bestieren. Een gloeiend heete Augustusdag neigde ten ondergang, het was de dag van hun aankomst. Constance had haar echtgenoot op het balcon gebracht, dat een ruim uitzicht op de Alpen bood. „Ik zie de bergen lichten," zeide Ursin, „maar het geheel is voor mij nog als in nevelen gehuld. 'Wellicht duurt het nog lang, voordat mijn volle gezichtssterkte is weergekeerd. Maar het dichtbijzijnde zie ik toch duidelijk!" Deze aangelegenheid had hij in de laatste dagen nauwelijks met een enkel woord aangeroerd en zijn gedrukte stemming gedurende de reis had Constance zorg gebaard. Doch zij had hem er niet naar willen vragen, voor hij tot kalmte gekomen was, voordat de ontzettende herinnering aan het gebeurde op het Grèveplein een weinig uitgewischt was. Zijn woorden stemden haar gelukkig; een donkere blos bedekte haar hals en wangen, toen rij hem vroeg: „En wat ziet gij nu?" Toen drukte hij haar aan zijn borst en zeide: „Ik zie u," daarop hief hij haar hoofd op en drukte een kus qp haar lippen. En zij, zij gevoelde zich gelukkig in de liefde voor haar man. 34. DANAIDENARBEID. Het slot Rappard lag van de wereld afgesloten, omringd door hemelhooge bergen, als een bloeiend eilandje te midden der ijsbergen. De geweldige natuur maakte een diepen indruk op de bewoners, en hij die er eenmaal mede vertrouwd geraakt was, bewonderde dagelijks meer Gods Almacht, die zich hier zoo treffend uitsprak en dan zonk al het gejaag naar rijkdom, roem of zingenot weg; hier toonde de aarde zich zooals zij was, de zonde, zooals zij was en de gevolgen der zonden werden hier in het eeuwig Licht bezien. Wie zóó helder zag, overwon lichter dan de strijder in het stof der straten van een wereldstad. Dit ondervond de man, wiens leven in onrust en gejaagdheid voorbijgegaan was en dien God nu tot inkeer gebracht had. De diepe eenzaamheid, de zekere mate van gedwongen werkeloosheid, de financiêele afhankelijkhid van zijn vrouw, waren de beproevingen, die hem opgelegd waren en daarbij kwam nog zijn brandende vaderlandsliefde, die hem dit leven als een ballingschap deed beschouwen. Maar hij droeg alles manmoedig en zeide telkens weer tegen zichzelf, dat hij de natuurlijke gevolgen van zijn vroegere lichtzinnigheid te dragen had. Zijn broeder had hem herhaaldelijk afgeraden naar Martingale terug te keer en; weliswaar heerschte daar nu een rustige geest onder de bevolking, maar niemand kon voor de bestendigheid daarvan instaan, zoolang de revolutie in het rijk voortduurde. Dank zij het beleidvol optreden van Christoffel, ontving hij sedert eenige weken weder de opbrengst der oude belastingen, maar dat was ook alles. Naar de terugkomst van hun wettigen heer had nog niemand verlangd. Uit Parijs bleven nadere berichten uit; slechts het gerucht, dat de koninklijke familie gevangen genomen was drong door tot de eenzaamheid der bergen. Dit bezwaarde den man, die na een zoo langen rusttijd weder naar werk begon te verlangen, en Constance moest zich dikwijls heel wat moeite geven, om de sombere gedachten uit zijp brein te verbannen. „Waren wij maar in Parijs gebleven,", zuchtte hij op zekeren dag, toen de avond naderde en nog geen boodschapper op het stille pad naderde. „In Parijs zou het werkeloos moeten aanzien van de ellende ons nog zwaarder vallen, Ursin. Wie waarborgt ons bovendien, dat wij dan nog leefden? Wonend in een voornaam huis, drager van een edelen naam, door betrekkingen nauw aan het hof verbonden — denk eens aan het einde van de ongelukkige hertogin van Grammont! Mij dunkt, het heeft toch al niet veel gescheeld, of wij hadden hetzelfde lot ondergaan!" „Ja, gij hebt gelijk!" klonk het treurige antwoord „Maar het gaat een man en een royalist aan het hart, werkeloos te moeten toezien, hoe troon en altaar verguisd worden! Ik ben overtuigd, dat het sombere gerucht over de gevangenneming van de koninklijke familie waar is! De Tuilerieën waren reeds lang een gevangenis — de hemel weet, waar zij nu zijn! De jonge vrouw vatte zijn hand. . Misschien komt er morgen een bericht. Ik hoop stellig, dat Christoffel eens schrijft; en oom Clemens beloofde het mij ook." „Gij weet, hoe druk zij het hebben en bovendien lijdt oom Signage aan jicht, zoodat het schrijven hem moeilijk valt!" „Christoffel zal stellig bericht zenden, zoodra hij kan," beweerde zij vol vertrouwen. „Hij heeft het mij beloofd." Graaf Racombeau bracht de hand van zijn vrouw aan zijn lippen. „Dan zullen wij tezamen hopen," zei hij hartelijk. Hij wist het kleinood, dat God hem in haar beschoren had. op prijs te stellen. Het was 28 Augustus, toen in den morgenschemer de zoo verlangde koerier op het slot Rappard aankwam. Het grafelijk paar bevond zich juist op het terras, toen de man geheel bestoven kwam aanrijden; hij reikte Ursin het schrijven zijns broeders over. Deze verbrak het zegel en gaf den brief aan zijn vrouw. „Lees gij hem voor," vroeg hij. Constance keek medelijdend naar de moede trekken van den ruiter — een der Verner lieden. „Gij hebt een langen rit achter den rug!" zeide zij vriendelijk, terwijl zij den brief openvouwde. „Haast u niet om terug te keeren, ik zal een kamer voor u in orde laten brengen," en zij gaf den bediende haar verdere bevelen. „Hoe staat het met de zaken in Parijs, Francois?" vroeg Ursin. De harde trekken van den jongen koerier ontspanden zich. „Ik schaam mij, heer, dat ik een Franschman ben!" zeide hij op hartstochtelijken toon. „Als ik er nog aan terugdenk, dan stijgt mij het bloed naar het hoofd en zoekt mijn hand het heft van mijn mes! Het koningspaar en allen, die tot de koninklijke familie behooren, hebben zij in de Temple gesleept, o — het is —!" de donkere oogen in het bleeke gelaat werden steeds grooter en schitterender. „De Tuilerieën heeft het gepeupel aangestoken en alles is tot den grond toe afgebrand; op den troon van Frankrijk hebben de ruwste en walgelijkste schepsels gezeten, versierd met de sieraden onzer arme koningin. Het bloed stroomde over de marmeren trappen, de kleine schaar van trouwe edellieden en lijfgardes telt nog maar enkelen — God zij dank, onze heer is nog in het land der levenden!" „Mijn broeder heeft dus toch Parijs verlaten?" vroeg Ursin. „Jawel, de graaf en ik zijn tezamen ontkomen — in boerenkleeren, en met passen onder valsche namen — het schijnt mij nog een wonder toe! Mijn meester heeft onder geen voorwaarde vroeger willen vertrekken, ofschoon allen dien verschrikkelijken dag hebben zien aankomen — den lOen Augustus, geloof ik. En zoo heb ik die gruwelijke oogenblikken mede beleefd, die ontzettende gebeurtenissen in de Tuilerieën — die vergeet men zijn geheele leven niet meer! Uit een venster heb ik gezien, hoe de koning de revue hield, de laatste revue — het ging mij door merg en been, hoe zij met zijn koninklijke hoogheid omgingen. Nog zie ik, hoe onze koningin, het gelaat badend in tranen, met haar beide kinderen de trappen afkwam; de generaal-procurator Roederer begeleidde haar. Ik hoorde de woorden aan, die zij tot hem richtte: „Gij staat mij voor het leven van den koning en voor dat van mijn zoon in?" Zij beefde over al haar ledematen en werd beurtelings bloedrood en doodsbleek; haar vlammend oog hing als het ware in doodsangst aan zijn lippen. Roederer zweeg een oogenblik. Het scheen hem hard te vallen, haar de waarheid te moeten zeggen — maar hij zeide die. „Mevrouw, ik beloof aan uw zijde te zullen sterven, dat is alles, waarvoor ik kan instaan." Francois zweeg en wischte zich het zweet van het voorhoofd. „Een schaar van edellieden was met de trouwe Zwitsers in de Tuilerieën achtergebleven, om het gepeupel het binnendringen te beletten," ging hij voort. „En onder hen was ook graaf Signage en mijn meester. Den eerste vond ik eenige uren later met doorboorde borst onder den troonhemel als een lijk terug. Op zijn door de witte lokken omgeven gelaat, dat als bij toeval op een purperen kussen rustte, lag een kalme trek." Tranen vloeiden over Constance s wangen. „Zijn laatste woorden tot mij waren: „Geen schooner dood dan onder de leliënbanier!" zeide zij met verstikte stem. „Ga nu wat eten en drinken, want daar hebt ge behoefte aan!" zeide Constance tot den koerier. „Later moet gij het overige maar vertellen!" En toen zij met haar echtgenoot alleen was, spande zij al haar kracht in en las hem den brief van haar zwager voor. De brief bevatte een herhaling, en bevestiging van de ontzettende gebeurtenissen, zooeven door den trouwen koerier medegedeeld en toen zij het woord „Temple" voorlas, steunde Ursin: „Gevangen, en ik zit hier in rijkdom en veiligheid, terwijl !" Hij sloeg zich voor het hoofd en weende als een kind. Zijn jonge vrouw vatte zijn hand en bleef zwijgend naast hem zitten, tot de heftigste aandoening voorbij was. „Wanneer ik wist, dat het ongelukkige koningspaar daarmede gediend was, dan reisde ik vandaag nog naar Parijs, maar wat beteekent de trouw van een enkeling in deze ellende! Mijn gezicht is bijna weder hersteld!" „Maar nog niet geheel, geliefde," viel Constance hem in de rede. „Uw trouw zou het koningspaar niet van nut zijn en u zelf slechts kunnen schaden. Luister, wat Christoffel schrijft; hij zou zeker gebleven zijn. als er nog de geringste hoop was, daar ter plaatse nog iets voor de gevangenen te kunnen doen. Hij schrijft het tegendeel!" Zij nam den brief weer op en las het overige voor. „Ik verlaat, zoo God het wil, morgen Parijs, hoewel met een bezwaard hart. Door mijn blijven kan ik niet meer nuttig zijn, maar zet mijn leven doelloos op het spel. De majesteiten worden zoo scherp bewaakt, dat het volkomen onmogelijk is, een vlucht te beproeven of hun zelfs maar het geringste bericht in handen te spelen. Onze laatste en eenige hoop is gevestigd op buitenlandsche hulp. Ik denk er over, graaf Persen, die al zijn krachten inspant om Marie Antoinette te bevrijden, behulpzaam te zijn. Onder de kleine schaar der getrouwen is hij de trouwste. De grensoorlog heeft tot nu toe nog geen vruchten afgeworpen; integendeel, ik vrees, dat het gebeurde op den lOden Augustus er het gevolg van is geweest. Alles wordt verkeerd aangevat, en toch blijft ons niets over, dan op vreemde hulp te hopen, willen wij niet het ergste beleven." Zij zweeg en liet het papier vallen. Vragend keek zij hem aan; zijn belangen en het groote doel, dat daarmede samenhing, leefden ook in haar ziel. De brief van zijn broeder had in zijn ziel snel een besluit doen rijpen, maar bijna op hetzelfde oogenblik kwam de vraag bij hem op: wat zal er van uw vrouw worden? Zij las deze gedachte in zijn oogen. „Gij weet toch," zeide zij zacht, „dat ik met u medega, tot zelfs naar het einde der wereld!" Hij drukte haar tegen zijn borst. „Weet gij ook, dat gij uw huis en haard en uw geliefde bergen zult moeten opgeven?" Ja, ik weet dat!" „Constance, zulk reizen en trekken van de eene plaats naar de andere is bezwaarlijk voor een vrouw!" „Voor mijn koningin is mij niets te zwaar en bij u is mijn vaderland." Liefkoozend streek hij haar over haar donkere lokken. „Denk er eerst goed over na!" „Of ik mijn koningshuis dienen en mijn echtgenoot volgen zal?" Stralend keek zij hem aan. „Neen, neen, daar behoeft niet over nagedacht te worden — door een Racombeau! Wij gaan op réis!" „Constance, mijn lieve vrouw!" riep hij uit, terwijl hij haar slanke leest omvatte, „is dat volkomen ernst?' Haar groote oogen zagen hem verwijtend aan. „Goed," — hij hief haar hoofd op en drukte een langen kus op haar voorhoofd — „dan is mijn besluit genomen. Morgen gaan wij op reis!" Het was in den zomer van het jaar 1792. Vol hoop en moed begon de royalist zijn reis naar Weenen en Brussel. Zijn vrouw was niet zoo zeker van den goeden uitslag van zijn plannen, maar liet hem haar bezorgdheid niet blijken. Na het gebeurde op den tienden Augustus kon zij het zich niet ontveinzen, dat het werk der getrouwen in vreemde landen Danaïdenarbeid was, wel een edele, een verheven arbeid, maar een arbeid, waarvoor het loon niet hier op aarde zou ontvangen worden. En haar inzicht bleek juist te zijn. Het jaar 1792 ging ten einde onder zorg en nood; en het volgende bracht koningsmoord en schrikbewind. Op den 2en Mei 1793 eindigde Lodewijk de zestiende zijn leven op het schavot en nauwelijks negen maanden later ging de schoone Koningin, die door het leed zooveel geleerd had, stil en gelaten dienzelfden lijdensweg. De graaf en gravin Racombeau waren te Brussel, waar Ursin nog daags te voren met graaf Persen en anderen pogingen in het werk gesteld hadden voor haar redding. En toen kwam het ontzettende bericht, dat Persen zijn laatste levensgeluk ontnam en de kleine schaar van royalisten in diepen rouw dompelde. Toen was alles voorbij, arbeid en zorg, wachten en hopen en het verblijf in de vreemde stad — slechts de smart bleef, de groote smart, die allen trof, hard en onverbiddelijk. Het laatste loover viel, toen een oude kales langs het bergpad voortrolde, waar het slot Rappard in al zijn schoonheid aan den voet van den rotswand lag en de met sneeuw bedekte bergen op den achtergrond. De anders zoo lustige postillon zat nu droefgeestig op den bok en de oude bediende, die naast hem zat, scheen ook geen lust te gevoelen een gesprek aan te knoopen. Beiden droegen zwarte livrei. De trompet, die anders in vroolijke tonen den terugkeer aankondigde, zweeg nu en was met krip omwonden. De schoone vrouw, die in rouwgewaad aan de zijde van haar echtgenoot in de kales zat en anders slechts met moeite den eersten blik op haar vaderland kon afwachten, keurde nu het trotsche slot nauwelijks een blik waard, tranen vloeiden langs haar wangen. „Welk een thuiskomst!" zuchtte zij, de hand van haar echtgenoot vattende. „Ja," antwoordde de man, die zijn eigen vaderland voor jaren, misschien voor immer voor zich gesloten wist, „wij hebben kracht noodig op onzen weg, Constance. God zij gedankt, dat ik u vond en dat dit ellendige leven achter mij ligt — ik zou werkelijk niet weten, wat er anders van mij geworden was — maar nu draag ik, wat mij opgelegd is om te dragen" — hij keek haar met een liefdevollen blik aan, „nu dragen wij het tezamen!" 35. „OSANNA IN EXCELSIS!" In de dalen van Provence was de laatste sneeuw gesmolten en als door een tooverslag stond het schoone, gezegende landschap in bloei. Viooltjes en primula's geurden op de weiden en aan de zoomen der bosschen; alle knoppen waren onder den weldadigen regen, die gedurende de laatste dagen rijkelijk gevallen was, opengegaan. Heden echter scheen de zon en de geheele natuur vierde hoogtij, want de lente was gekomen! — Op den weg, die deze streek doorkruiste, reed een gele reiswagen. Rustig liet de postillon zijn vroolijk lied door de zuivere lucht weerklinken, en de echo in de bergen weerkaatste honderdvoudig zijn tonen. De reizigers hadden de kales opengelaten, om het uitzicht op het landschap en de bergen beter te kunnen genieten. Uit de oogen van den voornamen man, die het hofcostuum van het oude régime droeg, straalde een onbeschrijfelijk vreugdegevoel; wellicht was zijn reis een terugkeer naar het vaderland na jarenlange ballingschap. Maar behalve het geluk van het weerzien lag er toch een schuwe vraag op het mannelijk gelaat, de vraag: Zal het oude vaderland den vervreemden vluchteling welkom heeteh? „Daar ligt Martingale!" zeide de cavalier tot zijn donkerharige, ongeveer veertigjarige echtgenoote en wees op een welvarend dorp. Zij keek hem aan; op zijn gelaat stond spanning, ja verwondering te lezen. „Is het mogelijk," riep hij uit, „of vergis ik mij — ik geloof waarlijk, dat Christoffel het slot voor mij heeft laten opbouwen," — hij zweeg, door zijn gevoel overweldigd. Zij keerde zich echter naar haar kinderen, die tegenover hen zaten, een flinke jongeling en een ongeveer achttienjarige dochter, het evenbeeld van haar moeder. Uit den wagen leunend bewonderden zij het nieuwe vaderland. „Oom Christoffel moet zeer rijk en zeer goed zijn!" zeide het jonge meisje, de donkere lokken wegstrijkend. „Ik verlang er naar hem te ontmoeten, maar het meest verheug ik er mij op, mijn peettante, tante Désirée te omhelzen." „Zij verheugt zich er ook op, u te mogen omhelzen," zeide Constance en keek met moederlijken trots naar haar lieftallige dochter. De jonge Désirée kleurde. „Maar al de neven en nichten zal ik niet uit elkander kunnen houden," zeide zij lachend. „Er zijn er werkelijk te veel!" „Negen," zeide haar broeder, „waarvan zes neven. Gij hebt dus keus genoeg, zusje!" voegde hij er plagend aan toe. „Ja, wanneer ik altijd aan zulke dingen dacht, dan zeker!" Zij richtte zich trotsch op en haar donkere oogen keken hem streng aan. „Hebt gij niet gehoord, dat ik mij in de eerste plaats op de kennismaking met tante Désirée verheug?" — Na dit gezegd te hebben, keek zij weer naar het witte kasteel, dat als bergkristal boven op de donkere rotsen schitterde. Langzaam reden zij door de dorpsstraat, waar de goed onderhouden huisjes dicht bij elkaar stonden met hun sierlijke tuintjes, waarin de voorjaarsbloemen bloeiden en zwartoogige kinderen speelden. De Martingalers schenen in het veld aan het werk te zijn, want behalve de kinderen was er geen menschelijk wezen in de lange dorpsstraat te bekennen. 21 Osanna in ExcelsisI Eindelijk ontdekte de graaf een ouden boer, die een vischnet herstelde. „Hoor eens, oudje, kunt gij mij den weg naar Verne wijzen?" De grijsaard was opgestaan en had het grijze hoofd eerbiedig ontbloot. „De naaste weg naar Verne gaat over het meer, heer! Als de paarden hier rustten en nakwamen, — over land doet gij er twee uur langer over." Ursin, die deze vraag slechts als voorwendsel benut had, om de in het dorp heerschende stemming over hem te weten te komen, bedankte den oude vriendelijk. „Zoo — twee uur langer? — Goed, hoe zoudt gij het vinden, Constance, als wij over het meer voeren?" Deze knikte toestemmend. „Wie zou ons over kunnen zetten?" vroeg hij daarop aan den man. „Dat doe ik zelf, heer, ik ben de veerman. Voor drie dagen heb ik den graaf van Verne ook nog overgevaren; over een paar dagen komt hij weer naar den bouw van het kasteel kijken." „Zoo," zeide Ursin, terwijl hij uit de kales steeg, „wil de graaf naar Martingale verhuizen?" „Neen, heer, hij bouwt het slot voor zijn broeder, graaf Ursin!" De reizigers hadden nu allen de kales verlaten en wandelden naar den dichtbijzijnden oever. In tooverachtige schoonheid lag daar het groene bergmeer met zijn bochtige oevers, die nu met het jonge lentegroen als overgoten waren; de heldere zonnestralen schenen het geheel te willen vergulden. Hier en daar fladderde een watervogel op en vloog met kalm wiekgeklap naar den anderen oever, die uit den morgenschemer opdoemde. Een wit slot was daar al te goed te onderscheiden, en op den hoogsten toren daarvan schitterde een gouden kruis, het teeken, dat in deze dagen schier aan ieder vreemd geworden was en door duizenden en duizenden veracht werd — des te vertrouwelijker groette het hen, die het nog hoog en heilig hielden, en die van de plaats der verschrikking onder zijn schaduw troost en hulp zochten. De schoone vrouw in haar blauwen reismantel keek met vochtige oogen in de verte en door haar tranen heen zag zij haar echtgenoot lachend aan, die haar een knik van verstandhouding gaf. „Vijf minuten later stieten zij van land. „Gij moet mij nog wat meer van uw graaf vertellen," begon Ursin na een tijdje. „Geef mijn zoon de riemen maaj en «et gij u bij het roer! Wanneer wij tegen den middag te Verne zijn, is het vroeg genoeg." De oude volgde het bevel op. „Kent gij den graaf?" vroeg hij voorzichtig. „Ja ik ken beide broeders, en stel levendig belang in alles, wat Racombeau heet. Wij gaan te Verne graaf Christoffel bezoeken, mijn vrouw is familie van de gravin." Dit maakte de tong van den grijsaard los. „Dan zult gij ook wel weten, waarom graaf Ursin in het buitenland is. Het is een droeve geschiedenis, maar dat hij zijn vaderland als een vijand vermijdt, behoefde toch niet het einde er van te zijn! Wat gebeurd^s, is reeds lang vergeven en wij zouden met vreugde onzen rechtmatigen heer weer begroeten!" „De graaf had willekeurig belastingen afgeperst, als ik mij niet vergis?" zeide Ursin. „Ja. Zooals wij later vernamen, om een vriend te redden. Maar dat wisten wij toen niet. Wij geloofden, dat de graaf een lichtznnig leven leidde; er werd veel van hem verteld, wat men niet graag van iemand hoort. De man echter, die in het zweet zijns aanschijns zijn brood verdient, verdraagt alles beter dan dat een geldzuchtig, lichtzinnig heer hem het met moeite verworven geld afperst en verbrast. En daarom weigerden wij de nieuwe belasting op te brengen. Het kwam tot harde woorden, wij werden getergd en in onze eer gekrenkt — kort en goed — het einde was, dat wij het grafelijk kasteel in brand staken. Door een onderaardsche gang vluchtte de graaf naar Verne, waar zijn schoonzuster hem in de slotkapel verborgen hield en hem hielp vluchten." Hij hield een oogenblik op en keek met zijn hand langs zijn voorhoofd. „Wij hebben kwaad met kwaad vergolden. Maar het slechtste van alles was, dat wij onze wraakzucht niet konden bevredigen. Onder aanvoering van den dorpsschout Adriaan Bunnier trokken wij naar Verne en eischten van de gravin, dat zij haar zwager aan ons zou uitleveren. Haar echtgenoot was te Parijs en zoo geloofden wij des te gemakkelijker ons vermeend recht te kunnen krijgen. Maar de vluchteling was reeds in veiligheid en wraakgierig als wij waren, bestormden wij de kapel, waar de schat van het grafelijk geslacht verborgen was. Adriaan Bunnier heeft met zijn leven dat der jonge slotvrouwe beschermd en daarmee ons aller schuld verzoend — heden nog dank ik God, dat tenminste nog één onzer het hart op de rechte plaats droeg — anders hadden wij een ondelgbare schuld op onze hoofden geladen!" Starend keek de grijsaard over het water naar de vensters van het witte slot daar voor hem, waar de trouwe Adriaan Bunnier den laatsten adem uitgeblazen had. „En wat is er van graaf Ursin geworden?" „Hij is toen naar Parijs gevlucht en vandaar in dienst der koningin naar Coblenz gegaan. Na een jaar daar geweest te zijn, keerde hij onverrichter zake naar Parijs terug, waar hij zwaar ziek werd en tengevolge daarvan eenige maanden blind was. In dien tijd schijnt er een verandering in hem plaats gegrepen te hebben; de oude kamerdienaar te Verne heeft mij verteld, dat men hem niet meer herkennen zou en dat hij een vroom Christen was geworden. Sedert wij dit weten, hebben wij in Martingale slechts één wensch en dat is: dat onze graaf weer tot ons wilde terug keeren. Alles is vergeven en vergeten; hij heeft gefaald, maar wij eveneens en als de graaf ons vergeven kon, wat wij gedaan " „Dat zal hij zeker," viel Ursin hem met bewogen stem in de rede. „Maar zeg mij eens, oude, zijn alle lieden te Martingale van dezelfde meening?" „Allen, niet één uitgezonderd, heer! Het is niets gedaan zonder een heer; wij zijn dat van ouder op ouder zoo gewoon geweest en de verschrikkelijke tijd, die achter ons ligt, heeft ons geleerd, dat het niet goed is, den heer te verachten, dien God ons gegeven heeft. In Parijs heeft men enkel oog voor groote dingen — en hoe staat het intusschen met ons arm vaderland, sedert het volk zijn hand aan den Koning sloegl Neen, neen, wij zullen God danken, wanneer onze heer terugkeert en het schijnt, dat onze wensch kans heeft in vervulling te komen, want waarom laat graaf Christoffel anders het slot weer opbouwen?" Wederom keek hij zwijgend over het meer. Nog een paar riemslagen en zij zouden landen aan de marmeren trappen van het park. Daar lag het oude kasteel in zijn deftige schoonheid. In de heldere berglucht kwam iedere lijn van de muurversiering scherp uit, het gouden kruis stak af tegen het heldere azuur van den Zuidelijken hemel. Hier zag men geen spoor van de stormen, die overal elders in het rijk bloeiende streken in een woestenij veranderd hadden — als een oase lag dit erfgoed van den man, die in voor- en tegenspoed voor een Hoogere de knie boog, te midden eener woestijn. Onwillekeurig richtte Ursin de oogen naar de slanke torenspits, in wier klokkestoel de stralende getuige der eeuwigheid hing — juist zooals vroeger, toen de spotter het heilige geluid hoonde, door te zeggen: „Als de gebedsklok de revolutie overleeft, dan zal ik gelooven, dat er een God in den hemel is!" „Ja, het is een goed werk van den Vernschen graaf, om God te eeren en dat is al den omwonenden ten vreugde en ten zegen," zeide de grijsaard, die zijn blik volgde. Want het roepen van de gebedsklok wordt ver over berg en meer gehoord. „Men zegt,*' ging hij aarzelend verder, „dat graaf Ursin bij de inwijding der klok haar bespot heeft en daarom zijn de broeders langen tijd van elkaar vervreemd geweest." En hij herhaalde den vreemden cavalier de woorden, die dezen nog in de ziel klonken. Toen hield Ursin het niet langer uit. Hij reikte den grijzen schipper de hand en zeide met haperende stem: „Oude, het is waar wat Jacob gezegd heeft, uw graaf heeft het vloeken verleerd en wanneer hij terugkeert, zal hij met u de handen vouwen, als de gebedsklok haar stem doet hooren. Hij is daarom zoolang weggebleven, omdat hij de gedachte niet verdragen kon, dat hij zijn vaderland ten tweeden male gesloten zou vinden! Maar het is geopend voor hem en daarom is hij gekomen en staat nu met vrouw en kinderen voor ui" De oude man stond als aan den grond genageld van blijdschap en toen hij van zijn eerste verrassing bekomen was, liepen hem de tranen over het gezicht. „Genadige heer! Genadige heer!" riep hij uit, meer kon hij niet uitbrengen en hij bedekte de hand van den graaf met kussen. Het vaartuig landde en zij namen afscheid. Ursin Racombeau hield de vereelte vuist in de zijne en dacht: Als alle Martingalers zoo gezind zijn als deze grijsaard, dan kan ik mijn hoofd veilig in den schoot dezer lieden te sluimeren leggen; en met warme woorden nam hij afscheid van den veerman. De Provencaal keek hem met een eerlijken, ronden blik aan en zeide: „Ik geloof aan God, edele heer, maar heden zien mijn oogen nog eens duidelijk, dat Hij, Die daar boven woont, wonderen kan doen! Ik herken u, heer, niet weer! Zonder ondankbaar te zijn voor hetgeen mij reeds geschonken is, moet ik het u toch zeggen: deze dag is de schoonste van mijn leven!" En toen namen zij afscheid. Langzaam stegen de reizigers de marmeren trappen op. Op de bovenste gekomen keerden zij zich nog eenmaal om. Midden op het meer voer een aak, door zilveren waterkringen omkranst. De staande gestalte van den schipper, die den vilten hoed zwaaide, stak als een silhouet tegen den lichten achtergrond af. „Dat is een brave kerel," zeide de graaf, terwijl hij den grijsaard toewuifde en de vrouwen lieten hun zakdoeken in den wind fladderen, totdat de aak om een bocht uit hun oog verdween. De rozentuin was verlaten. Het balcon, de lievelingsplaats van Désirée, was ook ledig, daar de geheele familie op het groote terras bij den ingang verzameld was, waar zij wachtten op de zoo lang verwachte gasten. Ursin had zijn reisroute niet nauwkeurig aangegeven en met geen woord gerept over zijn plan om over Martingale te komen; en zoo wachtten zij op het geschal van den posthoorn en niemand hunner vermoedde, dat de verwachten reeds beneden in het park geland waren. Een beeld van geluk was op dit met rozenstruiken omzoomde terras te zien. Op de bank in de schaduw van een oude kastanje zat het grafelijk paar, omringd door hun kinderen. Men zag Racombeau zijn zestig jaren niet aan, hij was nog altijd een krachtige gestalte; zijn oog schitterde nog altijd met zijn ouden glans, slechts haar en baard waren vergrijsd en getuigden, dat hij het grootste deel van zijn leven reeds achter den rug had. Aan zijn zijde zat zijn echtgenoote. — Gravin Désirée was nog altijd het zonnestraaltje van haar man. Haar rijpe schoonheid overtrof nog die van haar ontluikende dochters, die bij haar moeder stonden. Den drie slanken gestalten met haar donkere oogen en haar voorname verschijningen kon men terstond aanzien, uit welken stam zij gesproten waren. De jongste der drie zusters, Maria Theresia, die genoemd was naar de ongelukkige prinses van Lamballe, telde nauwelijks veertien lentes. Zij beloofde haar moeders evenbeeld te zullen worden. Dikwijls rustte vaders blik op de liefelijke verschijning, en dan verwijlden zijn gedachten in den tijd, toen hij de liefde van zijn jonge verloofde poogde te winnen. Het was een tijd van smart geweest, maar het einde was diep en hecht geluk geworden, een geluk, dat hem nu nog met een hechten band aan zijn vrouw verbond. En met welgevallen liet hij zijn oog over de moeder en haar kinderen gaan: het waren allen echte Racombeau's geworden. Ja waarlijk, zijn huwelijk was boven bidden en denken gezegend geworden! Zijn oudste zoon Christoffel Adriaan was nu op een studiereis en werd één dezer dagen in Verne terugverwacht. De tweede, Clemens, dien zijn vader op de militaire school in Zuid-Frankrijk diens opvoeding liet geven, bracht zijn vrijen tijd door bij vader Antonius, die zijn eenzame kluis niet meer verlaten kon. Graaf Racombeau had hem verzocht, naar Verne te komen en de rest van zijn leven op den burcht door te brengen, maar dat had de grijsaard niet gewild. Daar boven in de eenzaamheid der bergen wilde hij sterven en begraven worden. Sedert dien tijd was er bijna altijd een lid der familie op de hermitage, zoodat hij bijna nooit alleen was en van alles op de hoogte gehouden werd. Op Clemens volgden de tweeling-broeders, die aan de hoede van een gouverneur waren toevertrouwd en voorloopig nog thuis zouden blijven, evenals Karei Lodewijk en de kleine, tienjarige Roger. Deze vier zoogenaamde „kleinen" zaten naast hun zusters en redekavelden er over, hoe de nieuwe neven en nichten er uit zouden zien. Maar men kwam niet tot een resultaat. Eindelijk sprong de kleine Roger op, sloeg zijn arm om den hals van zijn jongste zuster en fluisterde haar iets in 't oor. Een purperen blos bedekte hals en gelaat van het jonge meisje. „Wat een idéé, Roger!" antwoordde zij: „neef Christoffel zal veel te verstandig zijn, om aan zulke dwaze dingen te denken!" „Maar Maria Theresia," betoogde de kleine Don Juan, „gij zijt toch zoo mooi, ik kan mij toch niet anders indenken, dan dat men u tot vrouw zou willen hebben! Denk eens," voegde hij er fluisterend aan toe, „onlangs hoorde ik vader zeggen, dat gij sprekend op uw moeder geleekt, toen zij de bruid was — dus moet gij ook spoedig een bruid worden!" „Dat is daarom volstrekt niet noodig," lachte Maria Theresia. „En bovendien komt er niet alle dagen een cavalier als vader, ik geloof zelfs, dat er niet één zoo is als hij — en dan word ik nog liever " „Een oude jongejuffrouw," riep Roger ontzet uit, „dan had ik u toch genomen!" „Ik u echter niet!" Op dat oogenblik hoorde men voetstappen over het kiezel naderen; de gravin luisterde: „Zou het Christoffel Adriaan " zij voleindde den zin niet. Een lange, slanke vrouw, gehuld in een zijden reismantel, was de naderenden vooruit gesneld en omhelsde onder den uitroep van „Désirée, mijn Désirée!" de gezellin harer jeugd. Daarop reikte zij haar zwager hartelijk de hand. „Eindelijk, Constance!" riep hij, haar hand aan zijn lippen brengend, „na één-en-twintig jaren!" „Ja!" — zij keek hem met stralende oogen aan — „voor één-en-twintig jaren bracht gij mij als bruid naar Parijs!" Toen omhelsde hij zijn broeder en de kinderen omringden hen nieuwsgierig. Het was een vreugde zonder einde. „Weet gij nog, Désirée, hoe gij mij nu bijna drie-entwintig jaren geleden hielpt, om te ontvluchten?" zeide Ursin, toen men eindelijk plaats nam onder de schaduw van de kastanje, om eenige ververschingen te gebruiken. Toen vertrok ik in den nacht, ellendig en zonder vaderland, en uw medelijdende groet klonk mij na: „Leef wel!" Heden keer ik terug — als een rijk man" — hij liet zijn oogen over de zijnen gaan — „en wat ik eens verachtte, dat heb ik nu leeren liefhebben en hoogachten als mijn kostbaarsten schat!" „Wij hadden toen beiden nog veel te leeren," zeide de schoone vrouw, terwijl haar oogen vochtig werden. „God zij dank, dat tenminste de grond gelegd is!" Zij reikte hem de hand, die hij eerbiedig aan zijn lippen bracht. „Gij hebt mij veel te vergeven, Désirée," zeide hij zacht, „mijn vurige onstuimige begeerte, mijn lichtzinnigheid, die uw broeder in het verderf stortte, afgezien nog van het zielsverdriet, dat ik Christoffel berokkend heb. Wilt gij mij vergeven?" Bij de herinnering aan den ongelukkigen Roger waren haar de tranen in de oogen gekomen. „Gij hebt veel weer goed gemaakt, Ursin," antwoordde zij, bijna fluisterend. Zij stond op en ging met hem terzijde. „Geloof niet, dat wij eenigen wrok tegen u koesteren, — Christoffel zoo min als ik. Wij beiden hopen u in het kasteel, dat wij te Martingale voor u op de oude plaats weer hebben laten opbouwen, een bewijs te mogen geven van onze oprechte liefde jegens u. Dat is onze vurigste wensch; moge die vervuld worden en Verne en Martingale weder als voorheen in geluk en tegenspoed en in broederlijke liefde één zijn." Zij bloosde, toen zij haar oogen richtte naar den anderen oever, waar de torens van het witte kasteel tegen het donkere azuur van den hemel afstaken. Zonder een woord te uiten, boog hij zich over haar hand; maar zij ging verder: „Gij zijt te vroeg gekomen, zwager, en moet nog een paar dagen onze logeerkamers voor lief nemen. Nog wacht het huis op zijn laatste afwerking, nog staat het kruis niet op het dak, nog ontbreekt de gebedsklok in den toren " „Désirée!" riep hij, door dit alles overweldigd, „dat is te veel!" Zij zag hem vroolijk lachend aan. „Te veel?" riep de klankvolle stem van den slotheer. „Ik meende, dat in het huis van een Racombeau die klok niet ontbreken mag, de klok, die de schrikkelijkste tijden overleefde en dag aan dag de wereld haar vredegroet zendt, den vijand ten trots!" Hij stak zijn jongeren broeder de hand toe. „Sla toe, Ursin, gij zijt toch een echte Racombeau!" En twee handen drukten elkander krachtig. Constance leunde tegen Désirée: „Dat heb ik altijd wel geweten," zeide zij zacht. Op den kiezel weg klonk een naderende hoefslag. Een met stof en zweet bedekte rossinant hield bij het gezelschap stil, een jonge cavalier sprong uit den zadel; zijn schoon gelaat was verhit door den snellen rit in de zwoele voorjaarslucht. Boven zijn hóófd zwaaide hij een wit vlagje, waarop gouden leliën geborduurd waren. Graaf Racombeau stond verwonderd en wilde zijn zoon tegemoet ijlen. Maar reeds boog de jongeling zijn knie Voor zijn moeder, en terwijl hij haar blanke hand aan zijn lippen bracht, jubelde hij: „Vader! moeder! ik wil u de boodschap zelve brengen: de Bourbons keer en in het land terug! Gisteren zijn Lodewijk de Achttiende en de Hertogin van Angoulême in Calais geland!1) — De koerier is reeds dicht bij Verne, maar deze heugelijke tijding wilde ik, uw zoon, u brengen!" Zwijgend en met het hoofd ontbloot, hoorden de mannen deze tijding aan; vragend richtten de jongeren hun oogen op de met plechtigen ernst bewogen gezichten, op welke naast een groote vreugde ook een herinnering aan het bloedig tijdperk der geschiedenis te lezen stond. Geen geluid verstoorde het vreedzaam middaguur: in het dorp scheen de tijding ook reeds bekend geworden te zijn, ook daar scheen men aan het verleden te denken, alvorens uitdrukking te geven aan de vreugde over den terugkeer van het wettig vorstenhuis. Het scheen, dat overal, waar het bericht vernomen werd, terstond een groot, stil doodenfeest gevierd werd, waaraan de geheele bevolking deelnam. Ook boven op het terras, onder de schaduw van de kastanje, was de jubeltoon voor koning Lodewijk den Achttiende, nog niet losgebroken; de oude royalis- a) 24 April 1814. ten konden hun edelen monarch, die in een hoek van het Madeleinekerkhof zijn sierloos graf vond, niet vergeten. In groote menigte drong het volk door het steeds geopende hek en naderde stil en eerbiedig het voorname gezelschap, als wachtte het op een woord van zijn heer. Een heldere toon klonk door de voorjaarslucht, plechtig verhief Osanna in Excelsis haar stem tot den Heer over leven en dood. — Allen ontblootten het hoofd; harde, vereelte handen vouwden zich, en heer en knecht traden met het oude „Da Pacem Domine" i) voor God. De klok verstomde. Christoffel Racombeau trad naar voren. Zijn oogen schitterden en over zijn edel gelaat lag het geluk uitgespreid. Voor ieder verstaanbaar, deelde bij het volk het bericht van den terugkeer van het vorstenhuis mede en riep toen luid jubelend uit: „Lang leve Lodewijk de Achttiende, de koning van Frankrijk!" Juichend stemde het volk in. Bruisend klonk de jubelkreet over het meer en werd honderdvoudig door de rotswanden weerkaatst over bloeiende dalen en vruchtbare vlakten, tot bij op den bergweg de witte leliënbanier in de handen van den koningsbode begroette. -) Geef vrede, Heer! EINDE MOOIE JEUGDBOEKEN DOOR HOOGE ZEEËN P. J. KLOPPERS 3e Druk Geïllustreerd 280 bladz. In nieuwen sprekenden stempelband . . . . f 1.90 Wi) hebben dit boek met klimmende belangstelling gelezen. Het is een echt, degelijk jongensboek. Een boek, dat zij ongetwijfeld om zijn boeienden inhoud zullen „verslinden" Het boek ademt een echt christelijken geest. De Graafschapper WUILDERSHOEVE Door W. SCHIPPERS Derde Druk Geïllustreerd .In vijfkleurigen band . . . f 2.25 Een goed boek, dat wij van harte aanbevelen. De groote jongens zullen het verslinden, 't Pakt al terstond, wanneer de schrijver ons de kleine Truida teekent, tusschenbeide tredend bij grootvader, als Huib een kastijding heeft verdiend. De Zoon van den Roofridder Door J. A. VISSCHER 3e Druk Groot formaat Verlucht met 12 penteekeningen Ingenaaid f 2— In artisöeken band f 2.90 m Het Is een kostelijk boek, in degelijken Christelijken geest geschreven met prettigen verhaaltrant Het boeide ons van begin tot einde.... Ook uit historisch oogpunt achten wij dit boek van groote waarde " De Veluwe. UITGAVE: LA RIVIÈRE 6 VOORHOEVE - ZWOLLE HUGO KINGMANS DE KAJUITSJONGEN VAN HEEMSKERCK Heemskerck! We voegen er in één adem aan toe: Willem Barends, en we zijn thuis. Heemskerck en Barends, dat is de roemruchte tocht naar Nova-Zembla, de eerste overwintering in het hooge Noorden temidden van ijs en sneeuw en in den donkeren, langen pool' nacht. Een stukje historie, tintelend van leven; een herinnering aan het aandeel onzer stoere, onversaagde zeevaarders in de vrijmaking van ons vaderland. En Kingmans vertelt zoo onopgesmukt, schetst zoo merkwaardig, dat het oud en jong genoegen doet, hem op dezen tocht met den kajuitsjongen te volgen. amim.. . Ingenaaid f 1.75 Geïllustreerd ..... . . In dnekleurenband . - 2.50 EEN PRACHT VERHAAL IS OOK ONS VROOLIJK VIJFTAL Van denzelfden Schrijver. 2e Druk Dit verhaal speelt op een H. B. S. en geeft tal van avonturen, levendig en met goede strekking I Ingenaaid f 2.—. In prachtband f 2.75 UITGAVE: LA RIVIÈRE 6 VOORHOEVE — ZWOLLE W. SCHIPPERS DONAIR Geïllustreerd door HEIN KRAY Een pakkend verhaal van een jongen met zijn trouwen hond DON AR In keurigen band gebonden f 2.50 (Ook gecartonneerd voor Bibliotheek verkrijgbaar) ad f 2.15 Dr. DUPONT recenseert dit boek in de Veluwsche Bladen en zegt o.m.: „De hoofdfiguur in het boek is een hond, een wolfshond. Het geheel heeft iets weg van KAZAN, de wolfshond, geschreven door Curwood. Maar, en dat is de hoofdzaak, dit boek heeft een beteren grondslag. Misschien dat men KAZAN letterkundig hooger zal stellen, hoewel deze pennevrucht van den bekenden schrijver Schippers dienaangaande niets te wenschen overlaat; dit boek is een Christelijk boek en kan men gerust ook aan zijn kinderen ter lezing geven. Wordt in KAZAN het dierkundige tot In zijn uiterste finesses uitgesponnen, in dit boek fonkelt het Godsvertrouwen, hetwelk God, door middel van een wolfshond, niet beschaamt. Van harte wordt dit boek aanbevolen 1" — Royale uitvoering, goed papier en vier mooie platen. UITGAVE: LA RIVTÈRE 6 VOORHOEVE — ZWOLLE PIÜ11NQ§S 111111 MET FRAAIE PLATEN Dc beroemde „WESSELS-SERIE" blijft nog heden ten dage een zeer gewilde boekenserie. Onze jongens tintelen van genot bij het lezen daarvan. Ze stichten tévens nut door rijke leeringen.... De Leeuw van Modderspruit De Held van Spionkop De Verkenner van Christiaan de Wet De Overwinnaar van Nooitgedacht De Kolonist van Zuid-West-Afrika Keurig gebonden f 2.25 Ingenaaid f 1.50 Deze VIJF deelen ineens besteld prijs slechts f7.— ingen. en f 10 geb. Men komt dan in 't bezit van VIJF PRACHTWERKEN I Voor Vrijheid en Recht Afrikaansch verhaal uit 1914—'15. lag. f 1.50, geb. f 2.25 Voortrekkersbloed Schitterend verhaal uit den „Boerentrek". Pl.m. 300 bladz. Ingen. f 1.90 Geb. f 2.75 In de Goudmijnen van Zuid-Afrika Titel zegt voldoende I Boeiend begin tot eind. Ing. f 1.90 Geb. f 2.75 De Nieuwe Dag Aangrijpend verhaal uit de Hongaarsche Commune. Ing. f 1.90 Geb. f 2.75 In den Greep van het Goud Dit verhaal speelt in Nederland. Verschrikkelijke gevolgen van de liefde tot het geld! Ing. f 1.75 Geb. f 2.50 UITGAVE: LA RIVIÈRE 6 VOORHOEVE - ZWOLLE f