Overgedrukt uit de Mededeelingen der Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming No. 10, ^pTn^n!! BIOLOGISCHE AANTEEKENINGEN OVER EENIGE BELANGRIJKE DIERSOORTEN VAN JAVA, SUMATRA EN BORNEO DE ANTHROPOIDE APEN, DE RHINOCEROSSEN EN HET BAARDZWIJN DOOR Jhr. Dr. Ir. F. C. van HEURN (lid der commissie) 1935 rijkste fauna van den Archipel is deelachtig geworden, ligt het voor de hand, dat wanneer men bij het zoeken naar de meest geschikte terreinen voor een natuurreservaat van een wetenschappelijke basis uit wil gaan, men het eerst het oog dient te richten op dit Noordelijk deel van Sumatra. De Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming heeft, dezen weg volgende, voorgesteld in Atjeh een groot reservaat te stichten. De politieke constellatie van dit gewest, ztjn voorgeschiedenis, de topografie van het land waren hiertoe bij uitstek gunstig. De Commissie had het geluk, dat na een zevental jaren van onvermoeid streven, ln Atjeh met den Gouverneur van Aken een verlicht en vooruitziend Bestuurder aan het bewind kwam, die bereid was, dit beschavingswerk ter hand te nemen en het tot een succesvol einde te brengen. , Hiermede was de daadwerkelijke bescherming van vele groote en zeldzame zoogdieren ingeluid en de algemeene belangstelling ervoor wakker geroepen. Moge deze groote daad van Gouverneur Van Aken voor velen een aansporing zijn ln denzelfden geest voort te arbeiden. Over de dieren, die daarvan de zegeningen zullen ondervinden, zullen in de volgende paragraphen eenige bijzonderheden worden medegedeeld. Zwarte Gibbon, (SymphcUangus syndactylus Desm.) siamang imbau. Tot de diersoorten, die tot de allerfraaiste van NederlandschIndië gerekend kunnen worden, behoort ongetwijfeld de siamang. Als anthropoïde aap is hij eenlg in zijn soort, behoudens enkele varianten, die op het Maleische schiereiland voorkomen. Hij is belangrijk grooter dan alle andere gibbons, geheel gitzwart van kleur en bekleed met een dikke wollige vacht. Het bezit van deze fraaie en kostbare huid is de oorzaak geworden, dat er op gejaagd wordt. Sommige inzenders meenen, dat dit slechts weinig plaats vindt, anderen, dat het veel voorkomt. Een verbod tot het vangen dezer dieren is gelukkig thans ln de Dierenbeschermingsordonnantie uitgevaardigd. Zij leven in troepen van 5 a 10 stuks ln de oerbosschen van Sumatra. Op geen der andere eilanden van den Archipel worden zij aangetroffen. In gevangenschap worden zij zeer mak en toonen groote aanhankelijkheid aan hun verzorger. Alle schrijvers, die over deze dieren berichten, getuigen eensluidend van hun zachtheid en intelligentie. Zij zijn dan ook zeer gewild en prijzen van ƒ 75.— werden eenige jaren geleden gaarne voor fraaie, volwassen exemplaren betaald. Toch staat het onmiskenbare genot van het bezit van deze dieren in geen verhouding tot de zeldzame aandoening, die men ondervindt, wanneer men ze geregeld in de vrije natuur kan waarnemen. Het meest opvallend is daarbij het ongelooflijke stemgeluid, dat zij kunnen voortbrengen met behulp van een keelzak, die zij daarbij tot een ballon opblazen. De concerten, die zij gewoonlijk ln den morgen of bij het naderen van regenweer ten beste geven, kunnen tot op een afstand van 10 K.M. gehoord worden en behooren tot de wonderlijkste levensuitingen, die men van de dierenwereld kan waarnemen. De beste wedergave van deze helsche concerten vindt men in de klassieke dierbeschrijvingen van Hagen, waarin ongeveer het volgende beeld gegeven wordt: „Het bestaat uit een chromatischen toonladder, die met een „diepen hollen toon begint, die klinkt als U-phup (Duitsche „uitspraak) en, aanvankelijk langzaam, steeds hooger en „sneller wordt en ten slotte ln zulk een helsch juichen en „blaffen culmineert, dat iemand, die juist onder den con„certboom staat, hooren en zien vergaat. De toonladder wordt „gewoonlijk door den pater familias voorgezongen en bij het „hoogste punt gekomen, valt dan plotseling de geheele familie „in met een uit alle kracht der longen brullend uitgestooten: „jaaah, dat via een oorverdoovend juichen, brullen en schreeu„wen ln toonhoogte daalt en verzwakt om met eenige wou„wou klanken te eindigen." Wie geregeld deze ochtendconcerten gehoord heeft — en hoeveel planters kunnen zich daar niet op beroemen — moet voor deze fraaie dieren sympathie hebben gekregen, maar wie geheel onder de bekoring van deze zoo na aan menschen verwante wezens wil komen, moet ze bespieden, wanneer zij zich rustig door het oerbosch voortbewegen. Zwaaiend van boom tot boom volgen zij de groote horizontale takken, daarover wandelend op hun achterpooten en balanceerend met de armen. Zij maken dan den Indruk van kleine zwarte mannetjes, die zwijgend hun wandeling vervolgen en intusschen opmerkzaam, doch zonder teekenen van vrees omlaag kijken naar den vreemden bezoeker .Siamang met speelkameraad' van hun bosschen. Voor dezen laatsten zijn zulke oogenbhkken onvergetelijk en wanneer hij bosch na bosch ziet kappen, dringt bij hem de vraag zich op, of ook deze wezens geen recht hebben om enkele stukken te behouden. Gelukkig Is de soort op Sumatra nog vrij talrijk. De correspondenten melden haar uit Djambi in het Zuid-Oosten, uit Palembang, uit Siplrok en de Bataklandeh en uit Atjeh in het Noorden Zij komen praktisch dus nog op geheel Sumatra, met uitzondering van de dicht bevolkte streken voor. Met kleine boschreserves zou men ze, ook in overigens gecultiveerde streken, in stand kunnen houden, tot groot gerief van elkeen, die voor de schoonheid in de natuur gevoelt. Orijze Gibbon, Hylobates leuciscus Kuhl. Syn. H. cinereus cinereus. wou-woü, owa. Evenals de zwarte gibbon tot Sumatra beperkt is, reikt het verspreidingsgebied van een der rassen van den grijzen gibbon niet verder dan Java en vermoedelijk zelfs niet verder meer dan de Westelijke helft van dit eiland. *) Dat het gevaar voor uitroeiing van dezen f raaien diervorm alleen daardoor reeds niet denkbeeldig is, moge een spoorslag zijn voor hen, die belast zijn met het beheer van de dierenwereld van ons koloniaal rijk om nauwlettend toe te zien, dat de maatregelen tot haar bescherming met gestrengheid worden doorgevoerd. De ingekomen gegevens omtrent het voorkomen van den wouwou gaan niet oostelijker dan de hellingen van den Slamat, op de grens van Tegal en Banjoemas. Alle overige berichten hebben betrekking op den keten van vulkanen en bergen, die zich westelijk daarvan uitstrekt en gedeeltelijk den noordrand vormt van de Bandoengsche hoogvlakte. Een hiaat in die reeks vormt de Tjeremai, de vulkaan van Cheribon, waar zij blijkens de verkregen inlichtingen niet voorkomen. Daar bekend is, dat zij ook in het Zuidelijk bergland van den Preanger op verschillende plaatsen worden aangetroffen, mag men aannemen, dat alle lagere berghellingen van West-Java het ver- 1) Een viertal rassen van leuciscus (cinereus) komt ook op Borneo voor, te weten: H.c. mülleri en H.c. albibarbi. in het Nederlands* gebied en Re. abbotti en H.c. fonereus in het Engelsche gedeelte. Zie hierover nitvoenger: L. COOMANS DE RUITER, Uit Borneo's Wonderwereld, blz. 12-33. spreidingsgebled van den wou-wou gevormd hebben, doch dat daarin reeds zeer groote bressen zijn geschoten, waar de soort volkomen is uitgeroeid. Opvallend is, dat alle berichten omtrent veelvuldig voorkomen betrekking hebben op terreinen van cultuurmaatschappijen en particuliere landerijen, nl. Goenoeng Tlloe, Bolang Hihr, Djasinga, ondernemingen Kerkhoven, en slechts enkele gegevens omtrent voorkomen in de gouvernementsbosschen verstrekt werden Tampomas, Goenoeng Tiloe (in de landsbosschen sterk afgenomen) en Tjlbodas (bij uitzondering gezien). Hierin moge het bewijs gezien worden dat door een doeltreffende bescherming, zooals die thans algemeen wordt toegepast, reeds het grootste gevaar voor uitroeiing ondervangen kan worden, maar dat het niettemin zeer noodig is om voor deze dieren op Java speciaal, een goed gecontroleerd reservaat te scheppen, waar geregeld tellingen zouden kunnen worden gedaan, en waar zij een laatste bolwerk zouden kunnen vinden wanneer zij, door het steeds verder voortdringen van de cultuur,' van alle lagere berghellingen zouden zijn verdrongen. De sterke vangst van deze dieren in de afgeloopen 25 jaar Is in de eerste plaats te danken aan het feit, dat de wou-wou overal een geliefd huisdier is en dat voor gevangen jonge exemplaren steeds gemakkelijk een prijs van 25 a 30 gulden te maken was. Te Pontianak op Borneo was dit bedrag in 1934 nog 8 a 10 gulden. Ook hebben zij, somtijds ln groot aantal, voor medische onderzoekingen dienst moeten doen, hetgeen samenhing met het feit, dat de gibbons nauwer verwant zijn aan den mensch dan eenig ander dier.*) Verder zijn zij op plaatsen, waar zij nog weinig aan vervolging hebben blootgestaan, volstrekt niet schuw, zoodat zij somtijds in de kruinen van laag geboomte rustig blijven zitten, wanneer men er onder door wandelt. Met den naam „grijze gibbon" doet men deze fraaie dieren te kort. De wollige vacht kan somtijds, hoewel niet altijd, uiterst fraai zilvergrijs zijn. Van het bergcomplex in Oost-Java ten Zuiden van Soerabaya en gevormd door de vulkanen Kawi, Ardjoeno, Andjasmoro en t ^ , ,°ter dtZt ™«rantschap zie men: J. C. KONINGSBERGER. De zoogdieren van Java, blz. 5. kaatduiven (Carpophaga aenea) door hen gegeten. Ook in Zuid-Sumatra, de Padangsche Bovenlanden en in Atjeh kan men de soort waarnemen. Behalve op het kusteiland Bengkalis, waar blijkens ingekomen berichten geen gibbons schijnen voor te komen, is dus geheel Sumatra het verspreidingsgebied van deze soort ln Nederlandsch-Indië en behoeft een zeer spoedige uitroeiing dus niet gevreesd te worden. Toch zal de tijd eenmaal komen, dat zij geheel tot de reservaten zal zijn teruggedrongen. Gibbons van Borneo, (Hylobates cinereus Mülleri Martin.) KELAMPIAN. Op Borneo komen de kleine gibbons, een bruine vorm en eenige grijze rassen, waaronder één, dat men ook op Java aantreft, nog veelvuldig voor.1) Deze minder fraai gekleurde vorm werd waargenomen ten W. en ten O. van de Barito-rivier en voorts overal ln de onderafdeeling Apau-Kajan. In de omgeving van de Ka janrivier werden meermalen vrij groote kolonies gezien, voornamelijk ln de hooge heuvels. In Boven-Mahakan komt de owa eveneens veelvuldig voor. Hetzelfde geldt voor de afdeeling Ketapang in Zuid-West Borneo. Weinig wordt hij echter aangetroffen in de Zulder- en Oosterafdeeling van Borneo. Ook in Borneo wordt vol lof over deze aardige en aanhankelijke dieren gesproken, die bovendien nooit eenige schade aan bevolkings- of cultuurgewassen toebrengen. Zij zijn nog van tal van andere plaatsen van Borneo bekend, terwijl ook de Soeloe-eilanden als woonplaats worden opgegeven, evenals de Pagai-eilanden ten Z.W. van Sumatra, die weder andere rassen herbergen. Zonder twijfel zijn deze dieren over geheel Borneo verspreid, zoodat op dit eiland voor spoedige uitroeiing nog geen vrees behoeft te bestaan. Een spoedige tot-stand-koming van het Goenoeng Paloeng reservaat moge ook voor de toekomst dit gevaar bezweren! Oranje Oetan, (Simia satyrus L.) mawas. Het streven om het in wilden staat voortleven van den orang oetan te bevorderen, behoort wel tot de allerbelangrijkste objecten van natuurbescherming. Deze mooiste der anthropolde apen ï) Zie: E. BANKS. A popular account of the Mammals of Borneo. Royal Aaiatic Society Vol. IX Part V Nor. 1931 blz. 112-113. Foto Coomans de Ruiter. Kop van den grijzen Gibbon van West-Borneo (Hylobates cinereus albibarbts) leeft uitsluitend op Borneo en op Noord-Sumatra, zoodat op het Nederlandsch Koloniaal bewind de taak rust om dit wonder der schepping voor het nageslacht te bewaren. Hoewel de orang oetan aan de Ouden over het algemeen niet bekend schijnt te zijn geweest, leest men toch ln Camper *) dat Galenus waarschijnlijk reeds bekend was met den orang oetan van Borneo. In de laatste eeuwen heeft deze diersoort steeds in het centrum der belangstelling gestaan van de geheele wetenschappelijke wereld, en een uitgebreide literatuur erover heeft het licht gezien.*) Terwijl de orang oetan op Borneo op zeer veel plaatsen wordt aangetroffen, is zijn verspreidingsgebied op Sumatra slechts klein. Hoewel op Borneo voor uitsterven geen direct gevaar bestaat, werd eenige jaren geleden het voortbestaan op Sumatra zeer précair en het is zeker een gunstige omstandigheid, dat het groote reservaat, dat door de Commissie ln NoordSumatra werd voorgesteld, geheel valt in het verspreidingsgebied van Simia satyrus. Behalve ln genoemd reservaat zal de orang oetan, vooral nu de laatste jaren de wettelijke maatregelen ter bescherming van deze diersoort doelmatiger worden ten uitvoer gelegd, ook in de uitgestrekte boschreserves van Langkat een veilige retraite vinden. Een kaartje van het verspreidingsgebied van den orang oetan op Sumatra, opgemaakt in 1931, werd reeds in „Mededeelingen No. 10" van de Commissie gereproduceerd. Wij drukken het hier nog eens opnieuw af, na het volledige vroegere verspreidings-gebied erop aangegeven te hebben. Men kan daarop zien, dat deze dieren in twee gebieden voorkomen of voorkwamen, nl. het groote aaneengesloten gebied van Langkat, Atjeh's Oost-, Noord- en Westkust, met Gajo- en Alaslanden en een kleiner, meer oostelijk gelegen deel van het Gouvernement der Oostkust van Sumatra. Dat de tusschen die stukken liggende strook van Dell en de Bataklanden vroeger ook orang oetans huisvestte, blijkt uit het feit, dat oudere ethnografica uit die streken niet zelden versierselen van mawashaar *) PETRUS CAMPER. Natuurkundige verhandelingen over den orang oetan en eenige andere aap-soorten etc. 1782. blz. 10. ') Men zie de publicaties van: selenka, schlegel. schlegel en muller, Wallace, Rosenberg, Miller enz. bevatten. *) Over het voorkomen in het groote gebied van Langkat, Atjeh en Tapanoeli is reeds een en ander verteld in de Mededeelingen onzer Commissie No. 5, op blz. 52 en 53. Uit dit gebied zijn ook alle orang oetan transporten afkomstig, waarover ln de laatste jaren zooveel ls te doen geweest. Ook omtrent dit gebied ontving de Commissie thans de meest positieve gegevens, o.a. van den heer Baerveldt, die de dieren zelf waarnam in het grensgebied van Langkat en Atjeh. Beschrijvingen in de literatuur van ontmoetingen met orang oetans in deze streken zijn niet zeldzaam. Wij volstaan met te verwijzen naar de „Orang Utan-Jagden" van Orro, beschreven in zijn „Pflanzer- und Jagerleben auf Sumatra", blz. 128-137. Het voorkomen in Tapanoeli en op de Westkust van Atjeh heeft men wel eens vereenzelvigd met een voorkomen aan de Westkust van Sumatra, met welke laatste uitdrukking men echter steeds de uitgestrekte residentie van dien naam bedoelt. Daar komt de orang oetan niet voor, evenmin als ln Djambi, Palembang, de Lampongs en Benkoelen. Zoowel uit Djambi als uit Sumatra's Westkust werd dit door rapporteurs bevestigd. Wat nu het kleine gebied betreft, dat op het kaartje van de Commissie is aangegeven, daaromtrent zijn de gegevens schaarsch, doch laten geen twijfel over, dat er nog orang oetans voorkwamen en zeer misschien nog voorkomen. Dit gebied bestrijkt de bovenlanden van Asahan, Bilah, Paneh en Rokan. In boven Asahan is omstreeks 1916 nog een exemplaar blijkens betrouwbare mededeeling door planters waargenomen. Over Paneh en Bilah schrijft Neumanh in 1885 het volgende:2) „Het zal tien jaar geleden zijn, dat de bevolking van HadJoran verschrikt werd door het bericht, dat zich op haar [.sawah een mensen bevond met een leelijk uiterlijk en met „een geheel behaard lichaam. Met knuppels en geweren ge,,wapend gingen de mannen naar de sawah, en zagen daar "werkelijk het dier. Op het gezicht van zoovele menschen "vluchtte het naar het aangrenzende kreupelhout, waar het „doodgeschoten werd." *) DR. B. HAGEN, Die Pflanzen- und Tierwelt von Deli »uf der Ostküste S"^^!'B? NEUMANn! Het Paneh- en BUastroomgebied op het eiland Sumatra (1885-1887) pg. 121. De beschrijving, zoowel van zijn lichaamsbouw als van de door hem betoonde krachtsontwikkeling gegeven, — het had nl. met steenen gegooid, takken afgebroken en ook daarmede geworpen — doet geen twijfel meer bestaan, of deze man was een orang oetan. Zelden of nooit had men zulk een dier gezien, en vele menschen kwamen op het bericht van de vangst van heinde en verre om het te aanschouwen. De armen hingen tot over de knieschijven. Zijn haren waren lang, zijdeachtig en bruinachtig rood, enz. Thans komt een der rapporteurs, de heer Rookmaaker, met het bericht omtrent een voorkomen in de aangrenzende Rokan districten, het meest oostelijke punt van het op het kaartje aangegeven verspreidingsgebied, terwijl een mededeeling uit Silindoeng erop wijst, dat het middelste gedeelte van het op het kaartje aangegeven oostelijke verspreidingsgebied ongeveer een halve cM. breeder geteekend zou kunnen worden. Dit laatste bericht berust echter niet op directe waarneming en wordt eenigszins verzwakt door het spreken van orang oetan van zwarte kleur, waaruit blijkt, dat verwarring met de siamang plaats gehad kan hebben. Dat deze eventueele verbreeding ook zuidelijk om het Tobameer heen verbonden is geweest met het hoofdverspreidingsgebied nabij Slnkel, blijkt uit de aanteekeningen van Mtller, die worden aangehaald door Schnetder.1) Daaruit ziet men namelijk, dat destijds in het achterland van Sibolga, oa. langs de in de baai van Tapanoeli uitmondende Badiririvier, orang oetans voorkwamen. Wij hebben er hier dus een treffend voorbeeld van, hoe door het vooruitdringen van de cultuur en de daarmede samengaande ontbossching, een gedeelte van een verspreidingsgebied van een der zeldzaamste en kostbaarste diersoorten wordt algesnoerd, daarna kleiner en kleiner wordt, om ten slotte te verdwijnen. Is dit niet een vingerwijziging te meer, om van het overblijvende, centrale gebied, te redden, wat er nog gered kan worden?! Van Borneo waren de gegevens omtrent de verspreiding van den orang oetan minder talrijk en minder overzichtelijk. Des *) GUSTAV SCHNEIDER. Ergebnisse zoologischer Forschungireisen in Sumatra (1905) blz. 49. te meer waren daarom welkom de vele gegevens, thans door rapporteurs naar aanleiding van de circulaire ingezonden. Terloops zij opgemerkt, dat verscheidene schrijvers de orang oetans van Borneo en Sumatra tot verschillende geografische rassen, ondersoorten en zelfs soorten hebben gebracht. De verschillen, zoo zij er al zijn, zijn echter van geen beteekenls. Tusschen 1909 en 1912 kwamen in het groote moerasgebied tusschen de Barito en de Kahajanstreek (de drassige Loeau) nog zeer vele orang-oetangezinnen voor. Dit gebied, duizenden hectaren groot en voor menschen vrijwel ontoegankelijk, is nagenoeg ingesloten tusschen eenige groote rivieren. Volgens rapporteur zou de orang oetan hier al beschermd zijn door het bestaande jacht- en vervoerverbod. De contróle kan geen moeilijkheden opleveren, aangezien de eenige vervoerwegen de groote rivieren zijn. Van deze bescherming zullen tevens de gibbons, de neus-aap en een aantal soorten vogels mede profiteeren. De Dajak onderscheidt de Kea oeloen en de Kea boekoe, welke laatste korter en meer ineengedrongen is. De orang oetan komt verder op Borneo voor in het onbewoonde gebied van den Kajan loet der onderaf deeling Apau Kajan, en in de moerasbosschen langs den weg van Mempawah naar Pemangkat (Si Boekit) in de onderafdeeling Mempawah der Westerafdeeling. *) Eerstgenoemde verblijfplaats van den orang oetan acht berichtgever zeer geschikt voor reservaat. Over het algemeen wordt de verspreiding groot genoemd, de getalsterkte niet. Ten noorden van Samarinda tot de Sangkoelirangbaai is de mawas een zeer gewone verschijning, ook zuidelijker is hij bekend. In sommige deelen, zooals midden Zuid-Koetai en Centraal Koetal ontbreekt hij echter. Wel leven deze apen op de grens tusschen het onderdistrict Kloea en N. Tabalong, speciaal in Hapau Ondan. In Februari 1932 werd in die streek een exemplaar bemachtigd van 165 cM. lengte. Hoewel de dieren niet achtervolgd worden, zijn zij de laatste 20 tot 30 jaar in deze streek sterk afgenomen. Neushoorns, (Bhinoceros sumatrensis Cuvier en Rhinoceros sondaicus Desmarest). badak, warak. Het aan zeldzame en Interessante diersoorten zoo rijke Su- •) Zie ook: L. coomans de ruiter. Uit Borneo'e Wonderwereld. De bescherming van den orang oetan. blz. i-i i. matra heeft ook het voorrecht twee rhinocerossoorten te herbergen, nl. de tweehoornlge sumatrensis *) en de éénhoornige sondaicus. Wanneer men bedenkt, dat de neushoorndleren ln het geologisch verleden een groot deel van de aarde, waaronder ook ons land, bewoonden en er nu nog slechts een vijftal soorten bestaan, waarvan twee in Afrika, één aan de zuidzijde van de Himalaya en twee in Achter-Indië en op de groote SoendaEilanden, dan zal men gemakkelijk Inzien, dat twee soorten, gezamenlijk op Sumatra levende, een kostbaar bezit voor den Staat, het menschdom en de wetenschap beteekenen. Van deze twee soorten komt sondaicus ook voor op Java, op welk eiland zij echter, op misschien enkele exemplaren na, is uitgeroeid. Sumatrensis vindt men ook op Borneo. Op Sumatra's Oostkust kende de bevolking van oudsher beide soorten. Neumann schrijft dienaangaande in 1885 *): „Zoowel op de vlakke landen als op de hoogste en ontoegankelijkste gebergten weet de rhinoceros „badak" zijn weg „te banen. Men kent den éénhoornigen en den dubbelhoorni„gen rhinoceros. Ook op deze dieren wordt jacht gemaakt „om den neushoorn (soemboe badak) te verkrijgen. Was de „uitvoer van dit artikel nogal belangrijk, thans is deze handelsbron tamelijk wel opgedroogd, vooreerst omdat het neus„hoorndier weinig meer wordt aangetroffen, en verder, omdat „de bevolking zich weinig meer met jagen ophoudt." Ook hier was dus de uitroeiing een halve eeuw geleden in een bedenkelijk stadium gekomen. Hagen1) schrijft eenige jaren later, nl. in 1890 uit Serdang, een landschap, dat ook op Sumatra's Oostkust gelegen is, dat de neushoorn daar nog van tijd tot tijd in de tabaksplantages verscheen. „Die Maleier unterschieden übrigens von diesem Thler zwei differente Arten, eine gröszere, Badak krbo, welche ziemlich friedlich und ruhig und eine kleinere, Badak tingiling, welche sehr wild und böse sei und stets auf den Menschen losgehe." Met „tingiling" wordt „geschubde" bedoeld, hetgeen dus 1) Evenals bij. de Afrikaansche soorten komt een enkele maal een derde hoorn voor (bell, CAMPER). *) neumann l.c ") HAGEN l.c. pg. 105. ongetwijfeld op sondaicus duidt, in tegenstelling met krbo, waarmede de gelijkenis van sumatrensis, die gladder is, met een karbouw wordt aangegeven. De eerste mededeelingen omtrent het voorkomen van beide soorten op Sumatra zijn inmiddels van ouder datum. Marsden schrijft in zijn „History of Sumatra"1) over deze dieren het volgende: "The rhinoceros, badak, both that with a single horn and the doublé horned species, are native of these woods. The latter has particularly discribed by the late ingenious Mr. John Bell." 2) Na Marsdens mededeeling in 1811 komen nieuwe berichten omtrent het voorkomen van twee neushoorndieren op Sumatra tot ons door den catalogus van den eminenten landvoogd en dierkundige Raffles. 8) Ook hij heeft geen exemplaren van de éénhoornige soort in handen gehad, doch schrijft daarover het volgende, na betoogd te hebben dat de (Britsch) Indische rhinoceros op Sumatra onbekend is: "There is however another animal in the forests of Sumatra, never yet noticed, which in size and character nearly resembles the rhinoceros and which is said to have a single horn... It has been seen at several places and the descriptions given of it by people quite unconnected with each other, coincide so nearly, that no doubt can be entertained of the existance of such an animal." Hoewel bij de beschrijving ook enkele kenmerken van den tapir worden ingelascht, o.a. het voorkomen van een wit huidgedeelte, dat ln werkelijkheid niet aanwezig is, is deze opgave toch even beslist als de mededeelingen van Marsden, van Neumann en van Hagen en schroomden Koningsberger 4) in 1902, en later Robinson en Boden Klos in 1918-"22, toen zij een nauwkeurige *) WILLIAM MARSDEN: The History of Sumatra, 1811, blz. 116. ') Description of the doublé horned Rhinoceros of Sumatra by Mr. WILLIAM BELL, Surgeon of the Service of the East India Company at Bencoolen. communicated by Sir JOHN BANKS, BART. P.K.S. January 10 1793. Philosophical Transactions of the Royal Society of Londen, 1703. Part. I. *) Sir T. S. RAFFLES' Descriptive Catologue of a Zoological Collection ia Sumatra. The Transactions of the Linnean Society of London. VoL XIII. 183a, pag. 369. *) J. C. KONINGSBERGER. De zoogdieren van Java 1903 blz. 59. lijst van zoogdieren van Sumatra*) bewerkten, dan ook niet om beide soorten, sumatrensis en sondaicus, tot de fauna van Sumatra te rekenen. Sedert dien is er een uitgebreide literatuur over beide rhinocerossen verschenen, o.a. geschreven door Jukghuhn, Mohnike Blyth2), Jentink, de Beaufort8), Büttikofer4), Dammermak enz. Steeds vindt men beschrijvingen van de tunnelvormige gangen, die zij door het dichte struikgewas maken en telkens weder opnieuw schijnen te gebruiken. Deze rhinocerospaden worden in afgelegen streken veel door de bevolking gebruikt. In Mededeelingen no. 5, Bijlage II der Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming, werd er op blz. 51 reeds op gewezen, dat het gebied in Atjeh, waarin thans het groote wildreservaat gesticht is, doorkruist wordt door tal van dergelijke rhinocerospaden. Veel is er geschreven over de meerdere of mindere kwaadaardigheid der neushoorns. Den gemiddelden indruk, dien men uit al deze berichten krijgt, is wel, dat men beter doet dezen dieren uit den weg te blijven. Vooral natuuronderzoekers schijnen zij een kwaad hart toe te dragen. In 1827 nl. werd G. vak Raaltek, die als ontleedkundige was toegevoegd aan de „Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch-Indië", in Krawang, Java, door een rhinoceros sondaicus aangevallen en hoogst ernstig verwond. Hetzelfde lot onderging de Fransche natuuronderzoeker Duvaucel B), een dierkundige, naar wien een der fraaist gekleurde Trogons van Sumatra genoemd is. Deze aanval had plaats in Bengalen, door Rhinoceros unlcornis, wiens slachtoffer nog wel een pleegzoon was van den grooten Cuvier, aan wien Rhinoceros sumatrensis zijn soortnaam te danken heeft. In Krawang is de rhinoceros intusschen reeds lang verdwenen en door de voortdurende jacht, die er in de laatste eeuw op deze dieren gemaakt is, zijn zij in hun oorspronkelijk verspreidingsgebied op Java, dat tot het Westen en midden van dit eiland beperkt was, zoo zeldzaam geworden, dat een algeheele *) H. C. ROBINSON en C. B. KLOSS. List of the mammals of Sumatra. Journal of the Federated Malay States Museums. Vol. VIII. Part. II. page 317. ') EDW. BLYTH.- Rhinoceros Crossii Gray 38' Rhinoceros Sumatrensis. Procee* dings of Zool. Society. London 1861. pg. 306. *) Dr. L. F. DE BEAUFORT. Zoögeographie van den Indischen Archipel, ioa6. *) BÜTTIKOFER. Notes from the Leyden Museum. V 19, pg. 65. ') Dr. OTTO MOHNIKE. Blicke auf das Pflanzen- und Thierleben in den Niederl. Malaienlandern, 1883 bl. 4a 1. uitroeiing op Java binnen korten tijd ernstig gevreesd moet worden. Dit is nog te meer het geval, omdat bij deze groote dikhuidigen op hoogstens één kalf ln vijf of zes jaar gerekend mag worden. Over de jacht op rhinocerossen zijn verschillende boeiende verhalen op schrift gesteld. In de eerste plaats heeft men de beschrijving door Muller van de bovengenoemde noodlottige ontmoeting van van Raalten met sondaicus, waarbij eerstgenoemde door het dier met den bek werd gegrepen en daarna herhaaldelijk met den hoorn in de lucht geslingerd, tot hij bewusteloos en zwaar gewond bleef liggen. Deze beschrijving is overgenomen in J. H. van Balen: De Dierenwereld van Insulinde, blz. 217. Voor de Nederlandsche Commissie van belang zijn de jachtbeschrij vingen van Otto, omdat deze betrekking hebben op het gedeelte van Langkat, langs den bovenloop van de Lepanrivier, een gebied, dat reeds lang tot boschreserve is verklaard en langs de grens tusschen Langkat en de Alaslanden aansluit aan het inmiddels tot stand gekomen wildreservaat. De verschillende neushoorns, door dezen jager geschoten, behoorden alle tot de tweehoornige soort. De schedels werden ln zijn werkje1) afgebeeld. Daarentegen deelt Volz mede, op den Goudberg in NoordAtjeh een rhinocerossen-paar van de soort sondaicus ontmoet te hebben, waarvan het wijfje geschoten werd en de kop, alsmede een embryo, medegenomen. De kop, die nog slechts een begin van een hoorn bezit, is afgebeeld in Volz' werk2) op blz. 373, en waar deze schrijver belde soorten, sondaicus en sumatrensis, bespreekt, mag men dus wel aannemen, dat ook in Atjeh sondaicus voorkomt, en dat de kans groot is, dat het nieuwe wildreservaat beide soorten zal herbergen. Ook spreekt hiervoor het verslag van een brigade-commandant ln Atjeh, die een ontmoeting met een rhinoceros beschrijft,8) waarbij het dier wordt gedood en de hoorn van den „éénhoorn" wordt afgeslagen om verkocht te worden. Van de oudere literatuur dient nog vermeld te worden de beschrijving, die de zoöloog Schneider gaf van een zijner ont- ') E. otto. Pflanzer- und Jlgerleben auf Sumatra 1903 blz. 139. *) wilhelm volz. Nord Sumatra Band ii. Die Gajolander blz. 373. *) G. J. B. H. terbeest. Eenige herinneringen uit mijn diensttijd bij het korpa Marechaussee op Atjeh, plm. 1900. Delftsche Crt. dd. ii, 18 en 35 Juli 1931. (Copyright Photograph by J. C. Hazeivinkel). Javaansche Neushoorn (Rhinoceros sondaicus Desm.). Zeer zeldzame diersoort van den Indischen Archipel. Meedoogenloos vervolgd wegens de waarde, door Chineezen toegekend aan zijn hoorn. Thans vallende onder wettelijke beschermingsbepalingen, doch reeds bijna uitgeroeid op Java. Komt nog sporadisch op Sumatra voor. moetingen met Rhinoceros sumatrensis,1) bij welke gelegenheid hij zich slechts door ter zijde te springen wist te redden. In 1925 gelukte het den heer Hazewinkel een exemplaar van sondaicus in Zuid-Sumatra te schieten, later gevolgd door zes andere en nog twee sumatrensis. In een belangwekkend, met reproducties van foto's toegelicht artikel ln „De Tropische Natuur"2) wordt zeer veel wetenswaardigs over deze dieren verteld- hun agressief worden door de aanraking met menschen (en 'kogels), het dooden van runderen, de voorliefde voor „soebans" of zoutwaterbronnen, hetgeen ook reeds door Verbeek op Sumatra's Westkust was opgemerkt,») het gastheer zijn van zeer groote teken, die men ook op karbouwen en tijgers aantreft en vele details omtrent hun levenswijze. Thans ook kon het Zoölogisch Museum te Buitenzorg in het bezit komen van authentiek materiaal van Sumatra, terwijl het enkele Jaren later beslag kon leggen op een oud sondaicus mannetje van Java. De vangst van dit exemplaar vindt men uitvoerig beschreven door Appelman en Pranck ln hetzelfde tijdschrift *) Deze schrijvers geven ook tal van maten en anatomische bijzonderheden, voor welke laatste overigens verwezen kan worden naar de reeds eerder genoemde verhandeling van Bell en het oude werk van Camper»), waarin niet minder dan 50 bladzijden aan de verschillende rhinocerossoorten gewijd zijn, en waarin men den geheelen eersten ontwikkelingsgang vindt uitgestippeld van onze tegenwoordige kennis van deze interessante dieren, van de tijden der Grieken en Romeinen af tot het begin der 19de eeuw. Tenslotte nog naar een verhandeling van F°Over de wijze, waarop de inheemsche bevolking met behulp van een valspeer jacht maakt op den rhinoceros werden reeds door de Ned. Commissie voor Internationale Natuurbescherming gegevens verstrekt, oa. onder verwijzing naar een mededeehng, die daaromtrent gedaan wordt door Shoeck Hurgronjb *) en wel ») GUSTAV SCHNEIDER U. pg. 123. . Trnnische •) J. C. HAZEWINKEL. Rhinoceros sondaicus in Zuid-Sumatra. De iropiscne N*s)"",rXX3.1 M' 9VERBEEK° Topografische en Geologische Beschrijving van een gedeelte van Sumatra's Westkust 1883, blz. 659. . D «) F. J. APPELMAN en P. F. FRANCK. Rhinoceros sondaicus in West-Java. ue Tropische Natuur XXIII 1934 blz. ^^. «) Natuurkundige verhandelingen van PETRUS CAMPER, 1782. •) FORBES. On the male generative organs of the Sumatran Rhinoceros. 1880. r KNrair-K HURGRONJE. Het Gajoland en zijne Bewoners. 1903 3«°- bij gelegenheid van de toelichting van de door genoemde Commissie gedane voorstellen tot stichting van het thans tot stand gekomen reservaat in Atjeh.1) Het is van algemeene bekendheid, dat de jacht op den rhinoceros in hooge mate gestimuleerd wordt door de groote waarde, die toegekend wordt aan bijna alle lichaamsdeelen van dit dier, en van den hoorn in het bijzonder. Deze hooge waardeering, die de hoorn van den rhinoceros bij alle Oosterlingen geniet, berust op de reeds eeuwenoude veronderstelling, dat van dit materiaal bijzondere, min of meer magische krachten ten opzichte van het menschelijk lichaam zouden uitgaan. Rumphtus beschrijft dit reeds ln zijn Amboineesche Rariteitenkamer en drijft er op vermakelijke wijze den spot mede. Deze krachten zouden worden uitgeoefend op drieërlei gebied: le. Een geneeskrachtige of genezende werking in gevallen van beten door giftslangen, wanneer men een stukje hoorn op de wond legt. 2e. Een reageeren, wanneer in dranken vergif is gedaan. Wanneer de drank in een beker van rhlnoceroshoorn wordt gebracht, zal hij gaan schuimen. Se. Werking als aphrodisiacum bij consumeeren van den hoorn in poedervorm of in water gedispergeerd. Het geloof aan de onder 1 en 2 genoemde werking is algemeen verbreid van Arabië tot aan China en Japan. Een der voornaamste markten voor rhlnoceroshoorn is Bombay. Dat ook Indo-Europeanen en Europeanen er niet zelden geloof aan hechten toont een brief van P. W. Hofland te Pasoeroean, overgenomen door het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië.2) Men heeft zich verschillende malen met dit vraagstuk bezig gehouden.8) Een goede bibliographie erover is te vinden van de hand van J. Kreemer Jr.4) De overheerschende meening is wel, dat de werking nihil of wel van suggestieven aard is en het geloof erin op één lijn gesteld moet worden met dat *) Mededeelingen No. 5 der Commissie, Bijlage II, blz. 51. Zie afbeelding in: Mededeelingen No. 7 blz. 30, altmede in: otto l.c. blz. 64. s) Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Achtste Jaargang, Vierde Deel, 1846 pg. 110. ) Zie o.a. Verslagen en Mededeelingen. Kon. Academie van Wetenschappen. Afd. Natuurkunde, Twaalfde Deel, ie «tok, 1861, blz. 130. *) J. KREEMER Jr. Volksbeelkunde in den Indischen Archipel. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, Deel 70, Eerste aflevering (1914) blz. 77. onzer voorouders in de overeenkomstige werking van den éénhoorn (tand) van den narwal (Monodon monoceros). Over de onder 3 genoemde werkzaamheid van rhlnoceroshoorn als aphrodisiacum is nog weinig bekend. Daar echter ln den laatsten tijd onze kennis omtrent de chemische samenstelling der zoogenaamde oestrus verwekkende stoffen zeer vergroot is, — zij behooren tot de groepen der sterinen en derivaten daarvan — zal het binnen afzienbaren tijd wel vastgesteld kunnen worden of de vermeende werking met de chemische samenstelling in overeenstemming Is te brengen. Naar aanleiding van de circulaire der Commissie kwamen over de beide rhinocerossoorten heel wat gegevens binnen, doch erg rooskleurig waren deze niet. Wat Java betreft zal sondaicus daar volgens ingekomen berichten weldra tot het verleden behooren, Indien het niet mogelijk mocht blijken de enkele nog overgebleven exemplaren ln het Zuid-Westen van Bantam en in het natuurmonument Oedjoengkoelon voldoende te bewaken. Hoewel stroopers tegenwoordig strenger gestraft worden dan voorheen, werden in 1932 toch nog drie cadavers in het natuurmonument aangetroffen. Melding werd gemaakt van het voorkomen van één neushoorn in het district Karangnoengal en van enkele exemplaren in het bergland van Garoet, voorts nabij Pameungpeuk en ten Westen van de Kinderzee. Ook voor Sumatra stemmen de berichten van inzenders niet optimistisch. De laatst waargenomen sondaicus zou in 1928 ln Zuid-Palembang geschoten zijn. In de Lampongsche Districten maakt men, evenals Hagen voor de Oostkust mededeelde, onderscheid tusschen den „badak karbo" en den geschubden badak, welke laatste dus sondaicus moet zijn. In Djambi onderscheidt men strandbadak en boschbadak. Rapporteur meldt, dat déze beide soorten even groot worden; zij hebben somtijds 2 jongen, waarvan beide geslachten een hoorn dragen, doch die van het vrouwtje Is kleiner en scherper. Een geliefkoosd voedsel zijn de bladeren van den nangkaboom. Het is moeilijk uit te maken, met welke van deze twee soorten sondaicus en met welke sumatrensis bedoeld Is. Van alle andere plaatsen van Sumatra, vanwaar het voorkomen van rhinocerossen vermeld wordt, wordt steeds opge- geven, dat zij slechts zeer sporadisch worden aangetroffen. In hoofdzaak komen de neushoorns nog voor op de hoogvlakten en bergmoerassen van Atjeh, vooral in de Gajo- en Alaslanden, ln de uitgestrekte wouden der binnenlanden van Langkat, bij de zoutwaterbronnen aan Sumatra's Oostkust, Indragiri (tusschen Taloek en de P.R.I.), in Riouw, Djambi en N.W. Palembang (Benarat). Op de Westkust worden zij nog gevonden in het Barisangebergte, hoewel ook hier in gering aantal. In het begin der 19e eeuw was deze diersoort nog zeer talrijk vertegenwoordigd in de omgeving van den Piek van Korintjih; sinds 1915 zijn zij daar zoo goed als uitgeroeid, vooral door intensieve jacht door middel van valkuilen. In Bangko schijnt de soort zeer spoedig met uitsterving te worden bedreigd; de controleur BB. meldt, dat „zij het daar nog wel een decennium zullen uithouden." De dieren zijn door hun schuwheid onschadelijk voor cultuurondernemingen en dergelijke vestigingen. In Siak blijven zij in het heuvelland en gaan niet in de veenbosschen van het laagland. Al deze hoogstbedenkelijke berichten omtrent den rhinocerosstand op Sumatra zijn in treffende overeenstemming met een noodkreet van de Voogd in „De Tropische Natuur" *): „De Rhinoceros uit Zuid-Sumatra nu bijna verdwenen." Hij merkt niet zonder sarcasme op, dat sedert (of misschien dóór?) de jachtexpedities van den heer Hazewinkel omstreeks 1925 het aantal neushoorns schrikbarend is achteruitgegaan. Moge het In voorbereiding zijnde reservaat in Benkoelen en de Lampongs voorkomen, dat de uitroeiing spoedig een voldongen feit is. Van Borneo zijn de berichten niet veel gunstiger. Vanuit WestKoetai werd geschreven, dat de neushoorn daar vrij zeldzaam is en zich op zeer afgelegen, ontoegankelijke plaatsen ophoudt. Zijn verspreidingsgebied wordt groot genoemd, de dichtheid gering en de getalsterkte voortdurend afnemend, mede ten gevolge van de jacht. In sommige onderafdeelingen wordt hun voortbestaan ernstig bedreigd, uit Martapoera zijn de dieren zelfs al verdwenen. In hoofdzaak komen zij nog voor ten Noorden van de Mahakam- *) C. N. A. DE voogd. De Tropische Natuur. XXII (1933) blz. 159. rivier, waar zich hun woongebied tot hoog in het gebergte uitstrekt. Inzender spreekt hier van de Javaansche soort, hetgeen dus sondaicus zou zijn; maar dit zal vermoedelijk op een vergissing berusten. Verder wordt het voorkomen van sumatrensis gemeld uit Boentok en Apau-Kajan en matig veelvuldig genoemd in het hooge grensgebied bij Britsch Noord Borneo, buiten de bewoonde streken, en in het brongebied van de Malinau en Toeboe. Op een kaart van Borneo, behoorende bij een artikel van J. L. P. Zondag !) zijn bovengenoemde vindplaatsen aangegeven. Het zijn er inderdaad heel wat, maar de geringe getalsterkte geeft toch te denken. Moge ook op Borneo spoedig het inrichten van groote reservaten het gevaar voor uitroeiing bezweren! Baardzwijn, (Sus barbatus Müll. et Schleg.) syn. Sus oi Miller „ Sus longirostris Nehring. nangoei. De verschillende soorten en rassen van wilde varkens, die de Archipel herbergt, èn waarover talrijke gegevens binnenkwamen, verdienen uit een oogpunt van natuurbescherming in den regel geen bijzondere belangstelling. Wij maakten slechts een uitzondering voor het hertz wijn (babiroesa) en zouden dit thans ook nog willen doen voor het baardzwijn, niet omdat momenteel gevaar voor uitroeiing bestaat, maar omdat deze soort een eigenaardigheid vertoont, die slechts bij een beperkt aantal diersoorten voorkomt, en een der meest interessante, en in de laatste jaren veelvuldig bestudeerde problemen vormt ln de physiologie der dieren. Wij bedoelen hiermede het trekken, dus het op periodieke tijden zich verzamelen van een onnoemelijk aantal individuen van dezelfde soort, om gemeenschappelijk te verhuizen naar andere streken, waar de levensomstandigheden tijdelijk gunstiger zijn, om dan, eveneens op vastgezette tijden, weder gezamenlijk naar hun vroegere woongebieden terug te keeren. Welnu, Sumatra en Borneo, die zoö-geografisch zoo sterk ver- ) J. L. P. ZONDAG. Het voorkomen van eenige diersoorten in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. De Tropische Natuur XX (1931) blz. 221. want zijn en gezamenlijk het monopolie hebben van het bezit van den Orang Oetan en, voor zoover het onzen Archipel betreft, dat van beer, nevelpanter, gaviaal, argusfazant, verschillende fraaie neushoornvogels en een zeer groot aantal andere dieren, hebben ook samen het voorrecht het baardzwijn tot hun fauna te mogen rekenen, een dier, dat door zijn kolossale grootte, maar vooral ook door bovengenoemde eigenschap van „trekken", de aandacht vraagt. Het baardzwijn van Sumatra, door Miller als Sus oi beschreven, is, evenals zijn soortgenoot op Borneo een geografisch ras van Sus barbatus. Het is variabel -, doch steeds licht van kleur; de lichtst gekleurde exemplaren hebben den tint van het Europeesche tamme varken, zoodat men het dier gewoonlijk als „het witte zwijn" aanduidt. Het kan een hoogte van 1.10 M. bij een lengte van 1.60 M. bereiken, waarbij de staart niet is meegerekend. De nangoel, zooals hij door de inheemsche bevolking genoemd wordt, komt op Sumatra voornamelijk voor in de laaglanden van Slak, Djambi, Indragiri en Falembang. Evenals de vogels tegen het aanbreken van het koude jaargetijde zich verzamelen om gezamenlijk naar het zuiden te trekken om streken met een milder klimaat op te zoeken, en later tegen het voorjaar weer huiswaarts te keeren, even regelmatig verzamelen de nangoeis zich tegen het aanbreken van den regentijd, die hun bosschen weldra meters diep onder water zal zetten. Zonder andere richtlijnen dan de ingeving van hun instinct weten zij in de eindelooze wouden elkander op een bepaald tijdstip te vinden en trekken dan, evenals de vogels in het Noorden, langs bepaalde routes in de richting van het heuvelland, waar het water hen niet meer kan bedreigen. Met het invallen van de droge moesson vindt dan andermaal een verzamelen plaats, gevolgd door een terugtocht naar de lage landen langs de zee. Dit interessante natuurverschijnsel is reeds verschillende malen beschreven. Vooral Schneider heeft er veel wetenswaardigs over medegedeeld1). Wij ontleenen aan zijn geschrift het volgende citaat: ') GUSTAV SCHNEIDER: Ergebnisst zoologischer Forachungsreise in Sumatra. Zoologischer Jahrbücbern 23er Band (1905) pg. 129. „Bei meiner Expedition in das tiefste Innere von Indragiri zu den Orang Mamma's erzahlten diese mir, dasz die Nangoeis in der trocknen Zeit, speziell den Monaten Mai-Juni, in ungeheuer groszen, nich zu zahlenden Rudeln aus dem benachbarten Djambi herüberkommen sollen, wobei sie den GangsalTjenako-Flusz ln solchen Massen durchschwimmen, dasz es viele Stunden daure, bis die letzten Rudel hinüber seien. An der Spitze dieser Herden sei immer ein ungewöhnlieh groszen mannlicher Nangoei, dasz die Massen leite. Die Orang Mamma's lauern den Nangois in der Nahe der Flüsze auf und lassen die ersten Rudeln durch, ohne sie zu beunruhigen. Erst wenn lhre Wanderung derart zugenommen hat, dasz sie durch nichts mehr aufgehalten werden kann, tallen die Mamma's darüber her und erlegen ihrer so viel als möglich." Deze massaslachtingen nu, die ten doel hebben het vet en het vleesch der nangoeis te verzamelen, verdienen wel eenige aandacht van de Regeering. Wanneer men bedenkt, hoe in Amerika de wilde bisons, die een eeuw geleden nog in kudden van ontelbare hoeveelheden voorkwamen, door gelijksoortige massaslachtingen geheel werden uitgeroeid, dan vraagt men zich af of men dit massaslachten der trekkende nangoeis ongecontroleerd zal mogen laten doorgaan. Men heeft hier weliswaar de zeer gunstige omstandigheid, dat de Mohammedaansche Maleische bevolking uit hoofde van haar geloof niet aan deze jachtpartijen mag deelnemen, waaraan het zonder twijfel is toe te schrijven dat er nog zooveel dieren zijn overgebleven, maar wanneer eenmaal Chineezen en Europeanen zich daarmede zouden gaan bezighouden, dan ware het met de nangoeis spoedig gedaan. Tot heden toe zijn het op Sumatra oorspronkelijk deze streken bewonende, nog heidensche Mamma's of Koeboes, die de nangoeis op hun trek overvallen en het vet en vleesch verzamelen. Zij bezitten geen vuurwapenen en de slachtingen, hoewel massaal, nemen daardoor nog geen katastrophale afmetingen aan voor deze dieren. Doch met het invoeren van vuurwapens zou dit zonder eenigen twijfel het geval kunnen worden. Het inmaken van het vleesch der nangoeis door de Koeboes, is het eerst vermeld door Junghuhn in 18471) doch vermoedelijk was het reeds van oudsher in zwang. Na de beschrijving *) Die Battalander auf Sumatra. van Schneider, die door van Balen1) en andere auteurs werd overgenomen, vinden we nog een recente beschrijving van de slachtingen en van de vetkokerijen door C. j. van der Zwaan, *) waaraan we het volgende ontleenen: „Bij troepen van 500 a 1000 stuks trekken zij rond en het oversteken van een rivier door zoo'n kudde veroorzaakt een herrie als komt er een plotseling opstekende krachtige wind. Het was in het begin der algemeene vruchtdracht en de troepen waren weer gesignaleerd... Een van de Koeboes had Iets verdachts gehoord en zoo snel mogelijk roeiden wij er heen. Inderdaad, met een geweldig geraas begaf de geheele kudde zich te water en van een afstand beschouwd zagen de zwemmende dieren er bepaald roze uit. Zoo vlug mogelijk roeiden wij er heen en zaten weldra midden in de kudde, waarop een opwindend tafereel volgde. Het aantal dieren schatte lk op 2 a 300 stuks. De vele stengels bemoeilijkten het oversteken niet weinig en hiervan maakten de Koeboes gebruik om, op hun gemak de vetste exemplaren met hun lansen af te maken. De doode beesten blijven drijven en worden dan achter de prauw op sleep genomen. De Koeboes richten een ware slachting aan ln dergelijke kudden. Vaak worden er tijdens zoo'n oversteek een 40 a 50 tal afgemaakt. Ook de krokodillen nemen natuurlijk hun aandeel van de bult." Ook deze beschrijving wekt wel den Indruk, dat eenige matiging in het slachten op haar plaats zou zijn. Vooral bedenkelijk is het feit, dat de Koeboes op het te winnen vet, dat 5 tot 10 gulden per blik opbrengt, voorschotten van de handelaars ontvangen. Dit zal er hun toe aansporen om steeds grootere hoeveelheden dieren af te maken. Verschillende inzenders maakten gewag van den nangoei, terwijl ook het periodiek trekken werd vermeld. Interessant is het, dat de heer Scheffelaar ook voor Borneo deze eigenaardigheid opgeeft. De nangoei wordt ln Z. O. Borneo „woewoei boelan" of maankleurig varken genoemd. Genoemde inzender schrijft erover: „Zij trekken in sterke kudden door het land, naarmate de vruchten rijpen. De seizoenen daarvan zijn niet voor alle deelen van Centraal Borneo dezelfde. Vandaar de trek. Hierbij zwemmen zij in groote groepen de rivieren over, als zij daardoor worden gestuit. Is de trek in een kampong gesigna- *) De Dierenwereld van Nederl.-Indië in woord en beeld. *) De Jacht op nangoeis. Het Bosch, Jaarg. II (1934) No. I. blz. 40. leerd, dan legt de bevolking zich op plaatsen waar de oevers het minst steil zijn in hinderlaag, om de dieren bij het overzwemmen te overvallen. Poenans, zwervende Dajakstammen, trekken steeds achter de varkens aan." Ook op Borneo is het dus weer de oorspronkelijke heldensche bevolking, voor welke het trekvarken een bron van inkomsten is. Men kan zich daar slechts over verheugen, te meer, daar wilde varkens altijd min of meer schadelijk voor den landbouw zijn en sommige inzenders zelfs van belangrijke schade, door den nangoei aangericht, gewag maken. Dit wil echter allerminst zeggen, dat men nu ook maar de kip met de gouden eieren moet slachten en moet toelaten, dat een volkomen ongebreidelde afslachting van deze dieren op groote schaal deze inkomstenbron zou doen opdrogen voor de meest primitieve bevolking, van welke men niet kan verwachten, dat zij anders dan aan momenteel gewin zal denken. Reeds heeft men op Java, ondanks tallooze waarschuwingen den rhinoceros noodeloos bijna uitgeroeid, terwijl hij bij behoorlijke bescherming een blijvende bron van inkomsten voor het land had kunnen zijn. Nu de tijden voor een wijzer beleid schijnen aan te breken, moge dit ook den nangoei ten goede komen. Men kan daartoe de volgende maatregelen aanbevelen: 1. Verbod van het jagen van trekvarkens bij het oversteken van rivieren door anderen dan de Koeboe- resp. Dajakbevolking. 2. Verbod, ook voor deze bevolkingsgroepen, van het gebruik maken van vuurwapens bij deze jacht. 3. Vaststellen van een toegestaan maximum van te dooden dieren voor een bepaald stroomgebied. 4. Verbod van het verstrekken van voorschotten op nangoeivet aan de Koeboebevolking. 5. Aanschrijving van de Regeering aan de plaatselijke Bestuursambtenaren ln Palembang, Djambi, Indragiri, Slak en de Westerafdeeling van Borneo om er bij de Mohammedaansche Zelfbestuurders of dlstricts-hoofden op aan te dringen, dat hun onderhoorlgen zich strikt onthouden van iedere bemoeienis met de jacht op nangoeis en vooral den handel in nangoeiproducten, daar deze in strijd zou zijn met de voorschriften van hun leer. De normale Jacht op deze dieren bulten den trektijd kan natuurlijk vrij blijven. Door bovengenoemde maatregelen zou niet alleen een der belangrijkste levensvoorwaarden der Koeboe-bevolking voor de verre toekomst verzekerd zijn, maar zou tevens een der interessantste uitingen van het dierenleven blijven bestaan. Men vergete niet, welke wetenschappelijke belangen en welke materieele voordeelen misschien nog ln de eigenaardigheden van deze diersoort verborgen liggen. Foto van Heurn. Blootgegraven eieren van den zeeschildpad (Chèlonüdae) in het strand der Aroa-eilanden, Straat van Malakka. De 3 losse eieren liggen op den beganen grond aan den rand van den kuil. t X BROCHURES I OVergedrakt uit de Mededeeling van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming No. 10, Supplement' Biologische Aanteekeningen over eenige belangrijke diersoorten van Java, Sumatra en Borneo. De anthropoide apen, de rhinocerossen en het baardzwijn DOOR Jhr. Dr. Ir. F. C. VAN HEURN (lid der Commissie) 1935 In een land, waar fauna en flora zoo rijk vertegenwoordigd zijn als In den Indischen Archipel, behoeft men zeker niet naar objecten te zoeken, waarvoor een organisatie, die naar natuurbescherming streeft, zich zou kunnen interesseeren. Zelfs wanneer men aan die objecten de hoogste eischen stelt, bijvoorbeeld, dat zij voor de wetenschap belangrijk en verder fraai of interessant moeten zijn en dat hun voortbestaan bedreigd wordt, zelfs dan nog zullen zij op alle groote en op vele van de kleine eilanden aangetroffen worden. Niettemin zou het een dwaling zijn, te veronderstellen, dat bijvoorbeeld zeldzame en met uitroeiing bedreigde diersoorten overal in een even groot aantal aanwezig zouden zijn. Het is namelijk bekend, dat de fauna aan groote zoogdieren armer wordt, naar gelang men zich in den Archipel van het Westen naar het Oosten begeeft, met dien verstande, dat Sumatra en Borneo het rijkst zijn, Java armer is, omdat er olifant, tweehoornige rhinoceros, tapir, beer, nevelpanter, berggeit, orangoetan, siamang en ook de gaviaal, alsmede vele kleinere diersoorten, die men op Sumatra aantreft, ontbreken. Verder naar het Oosten verdwijnen geleidelijk ook de andere groote zoogdieren meer en meer en komen slechts enkele andere endemische soorten daarvoor in de plaats, zooals op Celebes en de Molukken, terwijl op Komodo en naaste omgeving de even opvallende als zeldzame Reuzenvaraan wordt aangetroffen. Maar ook op Sumatra is de verbreiding der vele daar voorkomende diersoorten niet homogeen; de Noordelijke helft ls rijker dan de Zuidelijke en herbergt o.a. den orang-oetan, een der Interessantste diersoorten die de wereld kent en die op het Zuid-Oostelijk deel van dit eiland ontbreekt. Bij de vogels kan men in het algemeen van zulk een verarming naar het Oosten niet spreken, maar toch zijn er heel wat families of geslachten aan te wijzen, waarvoor hetzelfde geldt en daaronder juist zulke, waarvan de vertegenwoordigers zeer fraai of interessant zijn. Als typisch voorbeeld hiervan kunnen de merkwaardige neushoornvogels gelden, die hun bekendheid vooral daaraan ont- leenen, dat het ln holle boomen broedende wijfje tijdens den broedtijd door het mannetje wordt ingemetseld en door een kleine opening gevoed. Sumatra kan van deze familie niet minder dan tien soorten aanwijzen, waaronder de zeer fraaie en uiterst zeldzame Berenicornis comatus Raffles, een zwarte vogel met een grooten sneeuwwitten, als fillegrain werk gevlochten kuif over de geheele lengte van den kop.1) Borneo telt negen soorten. Java echter heeft van deze familie slechts drie vertegenwoordigers, Celebes twee, terwijl in het uiterste Oosten van den Archipel nog slechts één soort te vinden is. De familie der Trogons, die door een bijna onnatuurlijk fraaie kleurenpracht uitmunt, is op Sumatra door zeven, op Borneo door zes, op Java slechts door twee soorten vertegenwoordigd. Van de familie der hapvogels (Eurylaemldae) vindt men op Sumatra acht soorten, waaronder sommige van de schitterendste vormen en kleuren; op Java Is slechts één soort vertegenwoordigd. Van dezen vogelrijkdom van Sumatra ten opzichte van Java (niet ten opzichte van het Australische gedeelte van den Archipel) zou men nog zeer vele voorbeelden kunnen geven. Het kan niet toegeschreven worden aan de meerdere grootte van Sumatra, want indien men in Noord-Sumatra een even groot gebied beschouwt als de oppervlakte van Java, dan treft men daarop al die soorten aan. Het verschil in biologisch opzicht tusschen Noord- en ZuidSumatra, kan zooals bekend Is, uit zijn geologie zooal niet verklaard, dan toch plausibel gemaakt worden. Op de plaats waar de vlakten van Paneih en Padang-Lawas elkander naderen is het oude hooge Barisangebergte, de ruggegraat van Sumatra, onderbroken en zijn de laaglanden van Oost- en Westkust slechts door ca. 400 M. hooge heuvels van elkander gescheiden, die eerst van jong-tertiairen ouderdom zijn en vóór welker ontstaan men aanneemt, dat Noord- en Zuid-Sumatra door een zeeëngte gescheiden zijn geweest.2) Waar nu blijkt, dat Noord-Sumatra in verband hiermede de *) De zeldzaamheid van dezen vogel moge blijken nit het feit, dat hij niet voorkomt in de meeate groote collecties, zooala die van VAN DEDEM. BECCARI, HARTERT, DE BUSSY en DE BEAUFORT, VAN HEYST en andere. Wel is hij in de collectie Jacobson vertegenwoordigd. *t W. VOLZ. Nord Sumatra Band II. Die Gajolander. Blz. 378. Bromo, kwam bericht binnen, dat zij daar niet werden aangetroffen. Veel hebben wij dus niet meer van deze kostbare diersoort en haar uitroeiing op Java dient tot eiken prijs voorkomen te worden. Ook op Borneo dringt de noodzakelijkheid om reservaten te stichten, waar binnen deze anthropoiden veilig zijn. In het voorgestelde Goenoeng Paloeng gebied komt de donkerbruine vorm, H. c. Müllerl, voor. Kleine Sumatraansche Gibbon, (Hylobates agttis Cuv.) saroe- doeng, o enk ah, oengko. Deze kleine aardige anthropoïde is ongetwijfeld nog op geheel Sumatra te vinden, doch is nergens talrijk, zoodat er maar weinigen zullen zijn, die haar in den natuurlijken staat hebben kunnen observeeren. Zij hebben niet de fraaie grijze kleur van hun Javaansche verwanten, maar variëeren van vuilgeel (ongeveer den tint van biezen vloermatten) tot lichtbruin. Een der rassen wordt vanwege de kleur der voorste ledematen wlthand-gibbon genoemd. Zij vallen weinig op en blijven ver van de bewoonde wereld ln het hooge oerbosch. In gevangenschap zijn zij evenals de andere gibbons aanhankelijk, speelsch, ondeugend en buitengewoon intelligent. Hun groote voorliefde voor kopje duikelen in een grasgazon hebben zij met hun bloedverwanten gemeen en men vindt daarvan in beschrijvingen dan ook dikwijls gewag gemaakt. Maar ook, wanneer men rustig tegen een beboschte helling liggend, de dieren in de kruinen der boomen observeert, merkt men op, dat zij opvallend menschelijk zijn. Zooals zij elkander haloopen op de dikke takken, zich daarbij uitsluitend op de achterpooten voortbewegend, zooals zij elkander dan stoeienderwijs omarmen, gezamenlijk omvallen en weder van elkander wegloopen, roepen zij geheel het beeld van spelende kinderen voor den geest. Volgens de berichtgevers worden zij ln de ongecultiveerde streken van Sumatra's Oostkust nog veelvuldig aangetroffen, hoewel minder talrijk dan de tfamang. Ook ln Langkat overtreft deze laatste haar in getalsterkte. Van Sipirok in de Bataklanden wordt gemeld, dat zij daar in de diepste bosschen verblijf houden, nimmer in de tuinen komen en slechts een enkele maal gevangen worden. Hun voedsel bestaat uit het jonge groen der boomen en kleine dieren: o.a. worden de eieren van mus-