gesticht. Het terrein behoorde oorspronkelijk.tot de buitenplaats Weizigt. De oude Boerenkil verdween, een nieuwe weg, Parallelweg, (thans Burgemeester de Raadtsingel) werd aangelegd en van den Singel naar het Stationsplein liep een toegangsweg, Stationsweg genoemd. Het nieuwe gebouw met emplacement en dokhaven werd in October 1872 feestelijk in gebruik genomen en sedert met een perron uitgebreid, terwijl inwendig de toegangen werden gewijzigd. Thans zullen ten gevolge der electrificatie van den spoorweg nieuwe veranderingen aangebracht worden. 13. Entrepots. Ten dienste van den handel bestaat te Dordrecht een Rijks entrepot (Zie Handel). Het was na opheffing der stadsleenbank in 1879 gevestigd in het gebouw der bank. Nog in het zelfde jaar, 26 Augustus 1879, ging het met kostbaren inhoud in de vlammen op. Het oude terrein werd eerst aan particulieren verhuurd, en daarna verkocht voor den bouw eener likeurstokerij. Het Rijksentrepöt werd nu gevestigd in een groot pakhuis aan de Hooge Nieuwstraat. In 1901 werd het pakhuis Zeelust, Hooge Nieuwstraat, tot algemeen entrepot ingericht, aanbesteed 4 Mei en in 1909 aanmerkelijk verbeterd. 14. Raad van Arbeid. De Raad van Arbeid werd gevestigd in een heerenhuis aan de Wijnstraat, dat daartoe op moderne wijze werd ingericht. IV. Particuliere gebouwen. 1. Bankgebouwen, a. De Spaarbank. De Spaarbank werd z.g. op proef opgericht in het voorjaar van 1818 door een Commissie uit het Departement Dordrecht der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. JSedert 1826, toen de instelling definitief werd, werd zij bestuurd door een president, een boekhouder, een secretaris, een kassier en drie commissarissen. Een poging van den burgemeester van Dordrecht in 1833 om de Spaarbank op te heffen en daarvoor een stedelijke spaarbank in de plaats te stellen, mislukte. Langen tijd werden de zittingen gehouden ten huize van den heer J. C. Guttling kastelein der sociëteit naast de Waag (tot 1843), in het lokaal der Plaatselijke Schoolcommissie in het Hof (tot 1 Januari 1868) en daarna in een der lokalen van de kantoren der firma Otto de Kat en Zoon aan de Wijnstraat. De steeds toenemende bloei der instelling deed echter behoefte aan een doelmatiger gebouw ontstaan, dat onder leiding van den architect den heer H. W. Veth in 1875 op de plaats der gesloopte Burgerdagschool aan het begin der nieuwe Johan de Wittstraat verrees, en 1 Mei 1876 in gebruik genomen werd. Ook de Hulpbank, gesticht 1852, werd er gevestigd. In 1913 werd dit weldra te klein geworden gebouw vervangen door het tegenwoordige geheel modern ingerichte kantoorgebouw, naar de ontwerpen van den architect den heer Anth. Ek Azn., ingewijd 19 December 1913. De nevenstaande oudere huizen tot aan de Vest, werden in 1926 vervangen door een winkelgalerij met woonhuizen. De band met het Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is van lieverleden losser geworden en sedert 1932 geheel verbroken. De Spaarbank is nu een geheel onafhankelijke instelling geworden, aangesloten bij den Nederlandschen Spaarbankbond. Men zie voorts de uitvoerige geschiedenis der Spaarbank in Dordrechtsche Courant van 18, 25 Mei 1 en 5 Juli 1918 door Jan van de Maas, benevens de jaarlijksche verslagen. b. Particuliere Banken. Het Bankbedrijf werd te Dordrecht eerst door kleine kassiersfirma's uitgeoefend. De meeste dezer zijn in den loop der 19de eeuw verdwenen, öf door opneming in grootere zaken öf door opheffing. De aloude Dordtsche firma Otto de Kat en Zoon bestond van 1797 tot 1905. Haar kantoor is thans ingenomen door het Agentschap der Nederlandsche Bank. De firma Hooghwinkel en Co. ging op in de Nationale Bank, thans Rotterdamsche Bank, de firma Stoop en Zoon in de Twentsche Bank. De meeste dezer groote firma's lieten voor hun filiaal te Dordrecht óf een nieuw kantoorgebouw verrijzen, öf betrokken een der oude Dordtsche heerenhuizen. De Twentsche Bank, de Incasso-Bank, de BankAssociatie, de Kat en Co., de Algemeene Centrale Bankvereeniging voor den Middenstand hebben nieuwe gebouwen, de Amsterdamsche en Rotterdamsche Bank hebben groote inwendig verbouwde heerenhuizen aan de .Groenmarkt en de Wijnstraat in gebruik. Zoo ook de Dordrechtsche Onderlinge Credietvereeniging en Dordrechtsche Hypotheekbank. Behalve de genoemde groote instellingen zijn er nog eenige van bescheiden afmetingen: Leon de Reuver, R. Stempels Pzn., Gebrs. Wolff Hzn. en Co. Zij allen vormen de vereeniging voor den Dordrechtschen Geld- en Effectenhandel. De Assurrantie-maatschappijen, als de Holland (Wijnstraat) en de Levensverzekering-Maatschappij Dordrecht (Bellevuestraat), thans overgegaan aan de Eerste Nederlandsche Verzekering- Maatschappij op het Leven en tegen Invaliditeit te 's-Gravenhage, hebben nieuwe kantoren gesticht, zoo ook de firma Boonen en Vriesendorp (Groenmarkt). 2. Gildehuizen. De twee en dertig Dordtsche gilden hebben niet alle een eigen gildehuis gehad, en deze gebouwen onderscheiden zich door weinig bijzonderheden. 1. Het Vleeschhouwersgilde genoot sedert zijn stichting 1345, het voorrecht, op het Stadhuis te mogen vergaderen, en bezat bij gevolg geen gildehuis. 2—3. Waar de Houtkoopers en Wantsnijders of Lakenkoopers hun gildehuis hadden, is onbekend. 4. Het Mazelaarsgilde bezat twee gildehuizen; een in Heer Jan Raetstege of Zakkendragersstraatje. Een deel daarvan werd reeds in 1503 verkocht. De antieke lichtkroon, een schilderij van Abraham van Strij, Gezicht op de stad buiten de Nieuwe Vuilpoort, zijn op het Museum Oud-Dordrecht. Het andere gildehuis stond aan de Korte Geldersche kade, by de Mazelaarsbrug. 5. Het Groot-Schippersgilde bezat aan de Wijnstraat een gildehuis op de plaats van de vroegere kapel en gasthuis, gedeeltelijk verkocht is 1587 en 1595. Het had een uitgang aan de Palingstraat. In 1811 werd het gildehuis verkocht. De schilderijen uit dit gildehuis zijn spoorloos verdwenen; het fraaie scheepje, dat als windwijzer diende, is naar een museum te Amsterdam verhuisd. 6. Van het Groote gild is geen gildehuis bekend. 7. Het Sledenaarsgild had een gildehuis in de Groote Spuistraat op de plaats der vroegere kapel. Het bijbehoorende gasthuis werd in 1782 verkocht. De Rederijkerskamer der Fonteynisten „In Reyn Geneucht" hield er in de 17de eeuw ook hare bijeenkomsten. 8. Van het gilde van den Eynde en het Scheepmakersgilde, is het gildehuis onbekend. 9. Het Riedijks- of Kleinschippershuis had een gildehuis aan den Riedijk, de vroegere kapel. 10. Het Kleermakers- of St. Jansgild had eerst zijn vergaderplaats in het St. Jansgasthuis aan de Voorstraat by de Nieuwstraat (winkelhuis Bremekamp, gesloopt voor de magazijnen der Gebrs. Bervoets). Later verliet het gilde dit huis voor een huis aan de Elf huizen, dat aan de Vest uitkwam. Dit gildehuis werd in Augustus 1796 voor f 1020.— verkocht. t 11—14. Het Bakkersgilde, het Wolleweversgilde, het Chirurgijnsgilde, en het Huistimmerliedengilde schijnen geen gildehuizen gehad te hebben. 15. Het Kuipersgilde had tot gildehuis het huis de Nachtegaal 620 bij de Waag, maar het werd door het gilde in 1581 verkocht onder voorwaarde, dat het er zijn vergaderingen zou mogen blijven houden. Reeds in de 17de eeuw werd dit veranderd; de kuipers vergaderden toen in den Heelhaeksdoel in het Hof. 16—17. Van het Schrijnwerkersgilde, en het Metselaarsgilde zijn gildehuizen onbekend. 18. Het Kramers- of Coomansgilde ook wel Maarsche of St. Nicolaasgilde, had zijn gildehuis in St. Nicolaasgasthuis of de Kolff. Het werd reeds in 1650 verkocht en veranderd in woningen. 19. Het Groote Vischkoopersgilde kreeg met de verbouwing der Vischmarkt in 1608 een nieuw gildehuis. Het staat aan de Vischstraat en heet de Crimpert Salm. Het nevensstaande huis de Steur zal er wel bij behoord hebben. De Crimpert Salm is evenwel gesloopt, geheel nieuw herbouwd en versierd met een en ander, dat er nooit bij geweest is. Van de overige gilden, er waren er 32, en van de confrérieën zijn geen gildehuizen bekend. 3. Handels- en Fabrieksgebouwen, a. Pakhuizen. De uitgebreide handel, die voorheen in Dordrecht gedreven werd, maakte vele pakhuizen noodzakelijk, om de koopwaren te bergen. Oudtijds lieten vele kooplieden hunne woonhuizen zóó inrichten, dat het onderste gedeelte tot pakhuis of kelder, het bovenste tot woonhuis diende, gelijk men aan verscheidene huizen aan de Wijnstraat en de Voorstraat nog wel zien kan. (Henegouwen, Berckepoort, het huis Kuipershaven, hoek Schrijversstraat e.a.) Bovendien verrezen langs de kaden der havens rijen pakhuizen, waar graan, hout, wijn, ijzer, traan, kalk enz. ruime bergplaatsen vonden. De Nieuwe- en de Kalkhaven, de Hooikade en de Buitenwalevest bezaten de meeste. Vele zijn thans gesloopt of worden voor iets anders gebruikt. Lijst van Pakhuizen: Amsterdam, Kalkhaven. Bergen in Noorwegen, Schrijversstraat. Besje Backus, Houttuinen. Het Bolwerk, Korte Geldersche kade. Bordeaux, Wijnstraat. Bronswijk, Hooge Nieuwstraat, Nieuwehaven. Coppenhagen, Keizershof. Danswijk, Achterhakkers. Dubbeldam, Bomkade. Duitschland, Kuipershaven. De Eenhoorn, Wijnstraat Elbing, Binnenkalkhaven. Engeland, Engelenburgerkade. Finland, Binnenkalkhaven. Frankrijk, Kuipershaven. Groot Klundert, Grootekerksbuurt. Het Gulden Vlies, Vischstraat, gesloopt. De Haas, Hooge Nieuwstraat. Hamburg, Korte Kalkhaven. Heidelberg, Manhuisstraat. Den Herder, Maartensgat. Het Hospitaal, Grootekerksbuurt. Java, Korte Kalkhaven. De Kalkoven, Binnenkalkhaven. Kerkzicht, Maartensgat. Kessel, Sluisweg. Klein Klundert, Grootekerksbuurt. De Kleine Graaf, Binnenkalkhaven. De Koffieboom, Nieuwehaven. Koningsbergen, Achterhakkers. Het Lam, Hooge Nieuwstraat. Lares, Hooge Nieuwstraat. De Lelie, Lombardstraat. De Lombard, Lombardstraat. London, Binnenkalkhaven. De Mastboom, Houttuinen, gesloopt. Het Meevat, Houttuinen, gesloopt. Moulmain, Maartensgat. Neurenberg, Engelenburgerkade. Noorwegen, Keizershofkade. De Oliebak, Engelenburgerkade. Oudgrond, Nieuwehaven. Het Paard in de wieg, Heerheymansuysstraat. De Palmboom, Dolhuisstraat. Het Paradijs, Pelserstraat. De Posthoorn, Buitenwalevest. De Raapkoek, Boomstraat. Reesenberg, Achterhakkers. Rheims, Kuipershaven. Riga, Binnenkalkhaven. De Ruit, Ruitenstraat. Rusland, Engelenburgerkade. Het Spijkerhuis, Kuipershaven. De Spijkermand, Kuipershaven. De Ster der Hoop, Nieuwehaven. Stockholm, Wolwevershaven. De Stokvisch, Schrijversstraat. Het Suikerbrood, Nieuwehaven. Het Suikervat, Korte Kalkhaven. De Teerton, Nieuwehaven. De Toren, Botgensstraat. De Valk, Varkenmarkt. De Vlasbloem, Boogjes. De Vlijt, Molenstraat. De Voetboog, Houttuinen, gesloopt. Vredenburg, Bomkade. Vredenhof, Bomkade. Vuren, Schuitenmakersstraat. Welgelegen, Korte Gelderschekade. Wenceslaus, Kuipershaven. De Wolf, Maartensgat. De Ijzerberg, Wolwevershaven. Zeeland, Hooge Nieuwstraat. Zeelust, Hooge Nieuwstraat. (Entrepot). De Zon, Molenstraat. De Zwarte Arend, Houttuinen. Daar de huizennummering thans telkens wordt veranderd, hebben wij de huisnummers maar weggelaten. Meestal wijst de naam van het pakhuis op den aard van den handel, op een stad, waarop hij gedreven werd; soms ook is hij willekeurig gekozen. b. Fabrieksgebouwen. De nijverheid, die in de laatste decenniën der 19de eeuw te Dordrecht haar intrede deed, gaf het aanzijn aan een aantal groote fabrieksgebouwen, die niet veel bijdragen tot verhooging van het stadsschoon. Wij noemen hier geen namen, om niet den schijn te wekken, dat wij het eene gebouw mooier — eigenlijk minder leelijk — achten dan het andere, maar architectectonische schoonheden vindt men er niet onder. c. Moderne Winkelhuizen. Dit is ook niet het geval met de groote mode- en andere paleizen, waarmede in de laatste jaren Dordrecht gelukkig gemaakt wordt, en die soms de plaats in nemen van de oude heerenhuizen. Zie hier een alfabetische lijst der grootste : 1. Firma Bahlmann en Co., Manufacturenhandel, Voorstraat. 2. N.V. Gebrs Bervoets, Heeren- en Kinderkleeding, Voorstraat. 3. Bischoff s Kleedingmagazijnen, Voorstraat. 4. C. en A. Brenninkmeyer, Kleedingmagazijn, Bagijnhof. 5. F. J. A. Busch, Modemagazijnen, Vischstraat. 6. Gebrs Buytink, Meubileerinrichting, Voorstraat, Vischstraat. 7. H. Fortuin, Kleedingmagazijn, Voorstraat. gebouwd werd, beroemd door de gebeurtenissen van 29 Juni 1672, de verheffing van Prins Willem III tot stadhouder, en de herroeping van het Eeuwig Edict door de Dordtsche magistraten. Zie Geschiedenis. b. Achttiende-eeuwsche Logementen waren: De Roode Leeuw, de Gouden Leeuw, het Oesterschip, de Pauw (Wijnbrug), het Hof van Brussel (Spuiweg), de Valk, het Hof van Holland of de Botersloot aan het Kromhout, vervangen door het Weeshuis, het Prinsenhof, buiten de Sluispoort (1727), de Gouden Molen (Hooge Nieuwstraat), Heidelberg bij het Groote Hoofd, de Witte Leeuw bij de Twintighuizen, het Keizershof aan de Kalkhaven enz. c. Latere hotels zijn: Pennocks Hótel Aux armes de Hollande, Hotel Bellevue, N.V. Hótel-Mij. W. J. Ponsen, Hotel Heibeek, het Oranjehótel! Métropole. Het Hótel de Pologne is vervangen door modemagazijnen. 5. Sociëteiten. Het is van algemeene bekendheid, dat de koffiehuizen in het begin der 18de eeuw in zwang kwamen. Hoewel meer comfortabel ingericht, dan de tot nog toe bestaande herbergen en logementen, meer speciaal bestemd voor den reizenden man, boden die koffiehuizen toch lang niet, wat tegenwoordig in de café's en restaurants te vinden is. De algemeene toegankelijkheid der nieuwe koffiehuizen, waar het publiek zijn lange pijpen rookte, de nieuwspapieren kon inzien, koffie, thee en ook bier en wijn consumeerde, schrikte vele meer gegoede burgers echter af, zich in zulk gezelschap te mengen. Bovendien was de consumptie niet altijd in overeenstemming met den prijs, die er voor betaald moest worden. Dat waren oorzaken, die in de helft der 18de eeuw de besloten kringen deden ontstaan, welke onder den naam van „Sociëteiten" of „Colleges" tot op onzen tijd bekend gebleven zijn. In de zoo kalme jaren vóór de Fransche Revolutie bloeiden die sociëteiten ongemeen, en hoewel in de tijden der Fransche overheersching het sociëteitsleven een gevoeligen knak ontving, de vereenigingen, die het tijdperk van druk overleefden, konden zich spoedig in nieuwen bloei verheugen, want de zelfgenoegzame dagen vóór de Belgische Revolutie waren er zeer bevorderlijk aan. Maar na 1840, toen het leven door stoom en later door electriciteit een andere richting kreeg, toen genoeglijke rust en kalm bijeenzijn plaats moesten maken voor gejaagdheid en onrust, omdat de zaken al den beschikbaren tijd in beslag namen, toen het kofflehuisleven, voldoende aan de hoogste Geschiedenis van Dordrecht 40 eischen in vrflheid zich begon te ontwikkelen, toen werd het aantal menschen, dat prijs stelde op een intiem samenzijn, steeds kleiner, en gingen vele sociëteiten wegens gebrek aan leden te niet. jf De oudste der Dordtsche Sociëteiten is De Vrijheid, die opgericht heet te zijn in 1743. Zij had haar gebouw aan het Steegoversloot op de plaats, waar zij in de 19de eeuw opnieuw haar lokalen verkreeg. Evenwel 1 Juni 1813 betrok zij een nieuw pand in de Wijnstraat B 164/182, en verbleef daar tot September 1823. Het huis, waar vóór 1813 de sociëteit werd gehouden, werd in Augustus 1813 door den toenmaligen eigenaar aan de vereeniging te koop aangeboden, met een erf er achter, waarop een kolfbaan zou geplaatst kunnen worden. Maar van dezen koop kwam niets, en tot 1823 bleef de Vrijheid in de Wijnstraat gevestigd. Toen bood de heer Smits, eigenaar van het logement Het Hof van Holland, aan, een nieuw sociëteitsgebouw te zetten, alwaar voorheen het oude geweest was, onder voorwaarde dat de 110 leden hem ieder jaarlijks f 10.— zouden betalen. Dit voorstel werd 8 Februari 1823 aanvaard. Het oude huis aan de Wijnstraat werd voor f 1225.— verkocht; het nieuwe kwam in den zomer van 1823 gereed en werd 30 September ingewijd. Van dien tijd af bestond er een nauwe betrekking tusschen de Sociëteit en Het Hof van Holland, en zoolang de heer Smits leefde, ging alles uitstekend. Maar na 1836, toen deze overleden was, en Het Hof van Holland in andere handen was overgegaan, ontstond er moeilijkheden, die daarop uitliepen, dat in 1839 het sociëteitsgebouw, dat toen in eigendom aan den heer Van der Sande La Coste toebehoorde, voor f 10000.— aan de Sociëteit overging, die van nu af geheel op zich zelf moest staan. Door deelneming der leden was het mogelijk in 1841 bij de Sociëteit een kolfbaan te stichten, die 22 Januari 1842 werd ingewijd, maar reeds in 1855 buiten gebruik gesteld moest worden. Voor het meer intieme sociëteitsleven verwijzen wij naar de Dordr. Crt. van 23 Juli 1910. In 1880 had een uit- en inwendige verbouwing der Sociëteit plaats, waarvoor een hypothecaire leening van f 15000.— werd aangegaan. Maar het schijnt, dat na dien tijd de bloei der Sociëteit voorgoed voorbij was. Zij rekte haar bestaan nog tot 1910, maar werd toen tegen 1 Augustus opgeheven. Het sociëteitsgebouw is na verbouwing veranderd in een Restaurant van den Nederlandschen Aannemersbond (N.A.B.). 2. De Sociëteit Amicitia werd gesticht in 1783 in het daartoe gehuurde gildehuis der Kuipers, genaamd de Nachtegaal, aan de Beurs. In 1816 werd dit huis veel verbeterd en met eenige feestelijkheid 18 Juni in gebruik genomen. Gedurende de Revolutie in 1795 stond deze sociëteit sterk onder 626 I verdenking van Oranjegezindheid, en de in Januari opgerichte Burger-Sociëteit tot behoud van Vrijheid en Gelijkheid, de Patriotten-Sociëteit, diende bij de Provisioneele Regeering der stad een verzoek in „tot voorziening tegen de zoogenaamde Collegekamer ende Sociëteit aan de Beurs". Maar het Stadsbestuur heeft niets tegen den kring ondernomen. Amicitia bleef tot 1908 in dezelfde localiteiten gevestigd, maar liet toen een nieuw gebouw met een fraaien oud-Dordtschen trapgevel verrijzen naar een ontwerp van den bouwmeester Ed. Cuypers. Dit pand was geen lang bestaan beschoren, want de firma Stoop en Zoon, die haar kantoren wenschte uit te breiden, kocht daartoe het nieuwe pand in 1916 en sloopte het. Amicitia vond toen een toevlucht in een heerenhuis aan het Bagijnhof, dat reeds eenige jaren te voren tot restaurant was ingericht, in vereeniging met de sociëteit de Harmonie. 3. De sociëteit onder de zinspreuk Tot behoud van Vrijheid en Gelijkheid werd opgericht 29 Januari 1795. Als kind der Revolutie heeft zij zich in dat jaar duchtig geroerd. In haar vergaderingen werden brallende verzen voorgedragen door Gerrit Paape, verhandelingen over de Constitutie en den Regeeringsvorm gehouden, requesten gepresenteerd aan de voorloopige Regeering, een onderzoek bevolen naar de handelingen der vorige regeering enz. Maar na 1796 wordt van deze sociëteit niets meer vernomen. — Zij lijkt mij meer een politieke vereeniging dan een gezellige sociëteit. 4. De sociëteit De Harmonie werd gesticht in Mei 1796 in een paar lokalen van den vroegeren Heelhaaksdoel in het Hof. Van 1796 tot 1808 was zij in een gehuurd lokaal van een huis naast de Blauwpoort gevestigd. In 1808 werd het groote woonhuis der familie van der Linden van Slingelandt aan de Buitenwalevest (Veersteiger) gekocht voor f 12000.— . Na inrichting tot sociëteit werd het 21 Mei 1808 met een feest-souper in gebruik genomen. In 1850 werd het oude gebouw geheel afgebroken en een nieuw gesticht naar het ontwerp van den architect K. F. van Brederode te 's-Gravenhage. De eerste steenlegging van het nieuwe gebouw had plaats 22 Augustus 1850, terwijl 3 September 1851 de nieuwe lokalen feestelijk werden geopend. Weldra was ook hier de bloeitijd van het sociëteitsleven voorbij, en de vereeniging verkocht in 1917 haar gebouw aan de gemeente, ter inrichting tot een kweekschool voor onderwijzers. De Harmonie zocht en vond nu samenwerking en samensmelting met de sociëteit Amicitia (zie boven) in het reeds genoemde heerenhuis aan het Bagijnhof. 5. De Sociëteit voor Eenheid en Maatschappelijk geluk binnen Dordrecht, wordt vermeld in 1797 en 1798. Ook daar werden Oude Gebouwen gesticht. Hoewel opgericht toen het al te laat was, heeft zij meermalen verdienstelijk werk gedaan, met dreigende sloopingen van fraaie panden te voorkomen, door bij te dragen in de restauratie, renovatie of conservatie, maar vooral in 1900 door het uitgeven van een lijst van oude gebouwen, zakelijk vakkundig beschreven, en chronologisch gerangschikt door de heeren H. E. van der Kaa, A. Schotel en Mr. J. C. Overvoorde, die de inleiding schreef. Veel dat vóór 30 jaren in dit boekje werd opgeteekend, is thans reeds verdwenen, want stadsbestuur en particulieren gaan onverdroten voort met het oude op te ruimen en door nieuwer, niet altijd beter, te vervangen. Dat daarbij ook juweeltjes van oude bouwkunst sneuvelen, is te begrijpen, maar in een krot te wonen met een fraai geveltje er voor, is toch ook iets, dat niemand prefereeren zal. Thans laat de Vereeniging tot instandhouding van oude gebouwen niets meer van zich hooren. 't Is ook eigenlijk niet meer noodig. Dordrecht heeft van zijn oude architectuur door de goede zorgen van zijn architecten niet veel meer overgehouden. De Amsterdamsche vereeniging Hendrick de Keyser maakt zich gelukkig nu en dan verdienstelijk door alhier enkele oude panden met fraaie gevels aan te koopen, die afdoende te doen restaureeren en, dit is het voornaamste, ter bewoning geschikt te maken. In de laatste jaren is de manier opgedoken de fraaie Dordtsche heerenhuizen te sloopen en te vervangen door nieuwerwetsche meest smakelooze bouwsels, die veel op Assyrische en Egyptische monumenten gelijken. Was voor die moderne monsters geen onbebouwd terrein of iets dergelijks te verkrijgen geweest, zoodat onze fraaie huizen gespaard konden blijven of voor nieuwe doeleinden gebruikt worden? Van de Botgénsstraat tot de Weeshuisstraat en ook elders in de oude stad kan men de funeste gevolgen van deze sloopmanie gewaar worden. De Voorstraat schijnt nu ongeveer uitverkocht; men zal aan de Groenmarkt en de Wijnstraat gaan beginnen, o.a. het huis Henegouwen. Als dat zoo doorgaat, heeft Dordrecht weldra geen enkele bezienswaardigheid meer, want naar een magazijn van V. en D. of C. en A. komt geen mensch kijken. Voor een algemeen overzicht van het weinigje, dat nog aan fraaie gebouwen overgebleven is, verwijzen wij naar het reeds genoemde werkje „Oude Gebouwen" en denier achtervolgende Hjst. Voorheen had bijna elk huis een naam, en meestal werd die naam uitgedrukt in een gebeeldhouwden gevelsteen. Bij het sloopen der oude panden geraakten die gevelsteenen meestal in handen van antiquaars en verdwaalden steeds verder van hun bestemming; andere werden gewoon vernietigd, en slechts een kleine collectie kwam op een museum te recht, waar zij zich tusschen al die andere oudheidkundige voorwerpen wel wat vreemd moeten gevoelen. Het museum Oud-Dordrecht kon ze zelfs niet naar zijn nieuwe verblijf medenemen. Zou het niet beter zijn, deze en dergelijke steenen weer aan de gevels of muren der nieuw gebouwde huizen aan te brengen, en ze alleen in uiterste gevallen in het mausoleum van een museum bij te zetten? Een paar voorbeelden in die richting zijn reeds aan te wijzen. In de volgende lijst zijn mede opgenomen de buitenplaatsen, de villa's, de molens en de pakhuizen. Huizen, waarvan alleen de naam bekend is, zijn weggelaten. Van de huizen is zooveel mogelijk de gevelsteen en de oudste vermelding opgegeven. De lijst is echter niet volledig. A. De Adelaar, likeurstokerij. Aecken, Kolfstraat, zie de Poort van Aecken. Aelbert Cuyps huis; le het huis Samson op de Nieuwbrug, 2e Wijnstraat, 2e huis van den Hengstensteiger, 1672, gesloopt voor de Botermarkt, 3e Voorstraat, hoek Lombardstraat, gesloopt voor een meubelmagazijn. Het geboortehuis in 1620 stond op de Nieuwehaven (het Nieuwe Werck). Aelmaengiën, Wijnstraat bij de Nieuwbrug, zie Groot Aelmaengiën. In den Afrikaan, tabakswinkel, Vlak 5. Al die mij haetten 't En mach haer niet bate, Voor waer sy sneven, Sij moeten mij laetten In sulcken staetten, Als mij Godt wijl geven. Anno 1618. Riedijk (C 338.) Al. is. den . loegen. snel. De. waerheidt. onderhaelt. hem. wel. Maar. als . Godt. behaecht. soe . ist. betaer. benijd. dan. beclaecht. Torenstraat 50. Alckmaer, zie 't Beleg van Alckmaer. . Allemangiën, zie Groot Allemangiën, 1616. Alle . plantinghe. buyten. God, Sit. gedachtich. sullen . wtgeroeyt worden. In 't wttaerste. warachtich. Math. (XV : 13). Gevelsteen, Kolfstraat 22. Altenae, ook herberg, over de Munt, bij het Steegoversloot, naast het Cawet en de Tinnen pot, 1565. Toren en Klokkenhuis. Volgens een oud schilderijtje, eerst onder berusting van kerkvoogden, thans op het Museum Oud-Dordrecht, was de Nieuwkerk voorzien van een toren. Ook op de schilderij van Jan Doudijn bezit ze er een, maar op geen van beide blijkt het een klokkentoren te zijn, hoewel men kan aannemen, dat de toren op Doudijns stuk eenigszins fantastisch is. Of er in de kerk geluid werd, is onzeker. Maar in 1541 werd het klokkenhuis gebouwd, een plomp torenachtig gevaarte met leien dak en luigaten. Daarin hingen vier klokken die 1542 gewijd werden, blijkens de door Balen medegedeelde posten uit de kerkrekening: Opten 17sten Maert Ons Vrouwen dach Annun tiationis worde ons Groote kloek ghewyt ende hyet Salvator, als doe ontfanghen in 't becken XII Rijnsg. X st. Deze klok woog 3200 ponden. Ontfanghen van dat die- twee eerste kloeken ghewyt waren, d' een heet Maria ende die cleyn(e) Nicolaus ende was opten XII November 1542. Ende dat van de goede gemeente in 't Becken XXVI Rijns guld. Deze klokken wogen resp. 2234 en 1578 ponden. Item betaelt van St. Augustinus te wyen IIII st. Deze klok woog 109 ponden. Het klokhuis bleef in den brand van 1568 gespaard en werd deels voor bergplaats van materialen gebruikt. In 1833 werd het afgebroken, de klokken werden verkocht, en door den stadsarchitect G. N. Itz op het portaal een nieuwe toren ontworpen, die wel potsierlijk op het oude gebouw staat. De Kerkdienst. De dienst in de kerk werd verricht door een pastoor (cureyt), een onderpastoor (vicecureyt) en een paar kapelaans. Verder waren er een koster en een onder-koster, terwijl twee, drie of vier door de gemeente gekozen kerkmeesteren het algemeen beheer voerden. Ook na 1572 bleef de kerk nog eenige jaren onder een afzonderlijk bestuur, maar in 1592 werd het beheer van alle hervormde kerken in één hand gebracht en de Fabricaers der Nieuwe kerk, vier in getal, afgeschaft. Nog vindt men vermeld getijdemeesters, die belast waren met de regeling der onderdeelen van den kerkdienst, het lezen der missen, op den patroonsdag, op feesten en heiligendagen en den dienst der Zeven getijden. Zij hadden als college zekere inkomsten, bestaande uit renten op land en huizen. De lijst van een twaalftal dier renten, laten wij achterwege. Een bUzonder gebruik in de kerk was het z.g. bisschopskleed, dat misschien bij den patroonsdagder kerk St. Nicolaas behoorde. De H. Geest betaalde hieraan belangrijke sommen: 1537. It. bet. de Byscop van cledere 5 £. Aen een pair schoen voor de byscop V. st. Voir die byscops bonet IV st. 1546. An laken den. armen gedeilt mit den byscops clederen facit LIIII £ VIII st. 2>/2 d. Het gelukte ons niet een nadere verklaring te vinden. De Kerkbrand. Den 22sten Januari 1567 (naar den stijl van het Hof en dezer stede, anders naar gemeen schrijven 1568) brandde op klaarlichten dag door onbekende oorzaak de Nieuwe kerk af. Volgens een hiervóór genoemden inventaris zou het den 25sten Januari geschied zijn, maar het tijdversje op de lijst der schilderij van Jan Doudijn zegt: 't Was op daCh na angenleten daCh Van dat Jaer staet hier gesChreVen Men de NIeuVVkerCk Verbranden saCh Was 't Vier groot seer stllf VerheVen De brand brak uit omtrent half een, en legde in korten tijd nagenoeg alles in de asch. De onvoldoende bluschmiddelen bij de nieuwe ordonnantie van 6 September 1566 en nader 12 April 1567 geregeld, waren niet in staat het gebouw te behouden. Brandemmers, brandladders, brandbakken, haken en tobben waren aangeschaft, bakkers, brouwers, smeden en kuipers moesten met boren, emmers, bierboomen enz. ten brande komen, de bierdragers moesten de brandladders halen, de waagknechts en sledenaars met hun paarden de brandbakken vervoeren. Maar alles te vergeefsch. Blijkens de schilderij van Doudijn stond de kerk weldra in lichterlaaie. Dit schilderstuk geeft ten eerste een vrij duidelijke voorstelling van den vroegeren vorm der kerk, die nogal strijdt met het schilderijtje van Kerkmeesteren, ten tweede toont het ons een beeld van de samenleving in de 16de eeuw. Men ziet er de omwonende burgers hun have en goed bergen, geestelijken en leeken dragen water aan tot blussching van den brand. De lederen brandemmers, gemerkt als in de ordonnantie was aangegeven, de waterbakken, de brandladders enz., alles is duidelijk weergegeven, zoodat men uit de nauwkeurigheid der onderdeelen ook wel mag besluiten tot betrouwbaarheid wat den vorm der kerk betreft. Dit schilderij op doek, dat op een der brandemmers het monogram J. D. draagt, werd waarschijnlijk vervaardigd op last van den schout van Blyenburg, Heeren Adriaensz. Heer van Naaldwijk, Oud-Burgemeester. Na het uitsterven der Blyenburgen kwam het by erfenis in handed der heeren Jhr. J. D. Quarles van Ufford en J. W. A. Baron Collot d'Escury, die het den 15den Juli 1840 bij een zeer verplichtend schrijven aan de stad Dordrecht aanboden. Door den gemeenteraad werd het geschenk-in dank aanvaard en geplaatst in de Raadzaal, nadat het door den kunstschilder M. van den Broek goed gerestaureerd was. Later werd het op het Museum Oud-Dordrecht bewaard, maar hangt nu weer in de Raadzaal. Een vrij goede copy ervan was in het bezit van Mr. S. van Gijn, thans in het Museum Mr. S. van Gijn; een lithografische reproductie door J. H. van der Heyden komt voor in Seis' Beschrijving van Dordrecht. Wat van de sieraden van kooren en kapellen en altaren is overgebleven, weten we niet, maar zeker is een en ander gered, o.a. een altaartafel met een Avondmaal en kruisiging door van Montfoort, eenige doeken in waterverf als een St. Nicolaas, een St. Annabeeld, een St. Petrus, een St. Paulus, die later op den Kloveniersdoel werden bewaard. De drie Schuttersdoelen schijnen aangewezen te zijn om de oude kerkversieringen onder hun hoede te nemen. Waar al die waterverven en altaartafels thans gebleven zijn, is onbekend. In de Thes. Rek. over 1568 leest men over den brand:-Betaelt Adriaen Lenaertszoen van dat hij in den brant van de Nyeuwekercke geleent heeft zeeckere seylen, omme daermede te behangen het clockhuys van deselve kercke voor de hette van den brandt, waarvoor hem toegeseyt es by Consent van mijne Heeren volgens sijne quit. de somme van XIII st. IIII d. De Herbouw. Na de ramp werd spoedig begonnen de kerk tenminste in zoo verre te herstellen, dat voortzetting van den dienst mogelijk was. Wattoen herbouwd werd, is onbekend, maar uit latere rekeningen blijkt, dat de erfgenaemen van Damas van der Linde (kerkmeester in 1568) aan de Nieuwkerck hadden schuldig geweest een rente van XII £ s'jaers van hooftsomme van XXXII £ vis die zaliger Damas van der Linde bij slote van rekeninge die kerck schuldich bleef ende op rente soude houden tottertijt toe dat de kerck wederomme opgetimmert zoude werden, waarvan werdt geseydt geaccordeert te wesen, dat d'erfgenaemen voornoemt alle de verloopen jaeren betaelen souden ses volle jaeren ende de hooftsomme opleggen, welcke hooftsomme is ontfangen noch stille staende acht achterstallige jaeren rente coomt dan noch hier ontfangen CXCÜ£. In 1569 was de herbouw der kerk zoover gevorderd, dat op St. Gregoriusdag (17 November) door Heer Willem van der Linde, bisschop van Roermond, een Dordtenaar van geboorte, de inwijding kon plaate hebben. Tot 27 Augustus 1572 bleef zij als Katholieke kerk dienst doen, volgens verdrag 25 Juni met de Watergeuzen onder Barthold Entens gemaakt. D. H. Dükhuysen, organist der St. Stephenskerk te Nijmegen. Daar in de Nieuwe kerk nimmer avonddienst werd gehouden, is zij niet van verlichting voorzien. Een laatste verandering geschiedde op het einde van 1861, toen de aloude stoelen door banken werden vervangen. Ook wordt de kerk gedurende den dienst verwarmd. De kerk was met het omgelegen kerkhof de begraafplaats van tal van voorname Dordtsche familiën, als de Oemen, Slingelandts, Bercks, Hallincgs, Ruys, Terensteyn enz., waarvan vele het oude geloof waren getrouw gebleven, maar van hunne graven is niets meer zichtbaar, dan enkele verbroken en verhakte zerken in de gang of het portaal. Evenmin bezit zij fraaie grafsteden als de Groote kerk, doordien haar drie kapellen na den brand niet herbouwd werden. Het kerkhof diende tot 1 Juli 1829 tot beaarding van lijken, meest uit de mindere klassen van inwoners. Aan de west- en noordzijde bevonden zich de beste, aan de zuidzijde de gemeene d.w.z. algemeene graven. De ontvangsten, die de kerk daaruit trok, waren niet zeer aanzienlijk, blijkens de rekeningen. De geheele opbrengst bedroeg in11581—1588 slechts 170 £ 9 st. 9 d. In de jaren 1595—'96 was de somma totalis: overluyen 19 £ 10 st., openen van graven 3 £, verkochte graven nihil. De oude kerkhofmuren dateeren uit de 15de eeuw: Die kerckmeesteren ter Nyeuwerkerck om een nyew muer te leggen affter die Nyeuwkerck ende der stede Vest,/ ter stede graffte so es wt beveell der Goeder luden hem te baten geven 50 Wilh. schilden. (Rek. 1450). Thans is het kerkhof opgeheven, de muren zijn vervangen door beeren, de afsluitingen verdwenen. Het zware geboomte, dat rond de kerk stond, is gerooid, de vèemarkt, die er in 1873 werd aangelegd, is te niet gegaan, de palen der markt werden later verwijderd. Historische herinneringen, behalve hetgeen wij medegedeeld hebben, zijn aan de Nieuwe kerk nagenoeg niet verbonden. Het schijnt, dat men zich om haar steeds weinig bekommerd heeft. Van haar oud bestaan rest niets meer. Zij staat daar als een stomme getuige van een geest van verachtzaming,' die zelfs in staat zou zijn haar voor afbraak te verkoopen en die allerminst aan restauratie denkt. 3. De St. Adriaanskerk. De St. Adriaanskerk stond buiten de Vuilpoort. Daar was reeds in de 14de eeuw aan den Ringdijk van de Groote Waard, die na 1421 voor een deel gespaard bleef, een kleine buurt ontstaan, die kerkelijk tot het ambacht van Tolloysen behoorde. Reeds in 1309 was er een Ziekenhuis voor Melaatschen, een Leprozenhuis, werd zij gesloopt. Het gasthuis werd bestuurd door de dekens van het kleermakersgild. 16. De Blindelieden-kapel in de Vriesestraat, behoorde bij het gasthuis van dien naam, en werd gesticht in de 14de eeuw met drie altaren en een koor. In de 17de eeuw diende de kapel tot Kisthuis, maar werd in 1689 ingericht tot Evangelisch-Luthersche kerk, wat sinds zoo gebleven is. 17. De kapel van O. L. Vrouwen-Gasthuis van den Spoeye dateert uit de 14de eeuw, maar werd eerst in 1543 gewijd door den Suffragaan van den Utrechtschen bisschop Nicolaas de Nova Terra. Zij stond in de Spuistraat, op den hoek der Lange Breestraat en werd bestuurd door de overlieden van het Spoeyof Sledenaarsgilde, die later van de kapel hun gildehuis maakten. Ook de Dordtsche rederijkerskamer „In Reyn Geneucht" hield er hare bijeenkomsten. 18. De kapel van het Lazarushuis stond buiten de stad op den ringdijk, in de parochie van St. Adriaan, aan gene zijde der Zuidersluisbrug, en werd met de verplaatsing van dat gesticht naar de Vriesestraat bij de Vest, opgeheven. 19—24. Balen vermeldt niet: het O. L. Vrouwenhuisje op den Boom „naast den booch aen den Westerschen houck van Hanneken van Dort» (1587), dat in 1590 met een woning betimmerd werd, het O. L. Vrouwen-huisje achter in de Lombardstraat, vermeld 1461, het O. L. Vrouwenbeeld in de Tolbrugstraat landzijde, op den hoek van de dwarsstraat, de capelle aan den Blauwen toorn, 1560, en het Vrouwen-huisken ten Dorrenboom, afgebroken, 1560. Ook zoekt men vergeefs bij hem naar het altaar van St. Anthonis in Viennois, op den huyck (hoek) van het Kuwet (Cawet), thans de Appelsteiger. Tusschen de jaren 1526 en 1568 vindt men tal van renten, door het St. Anthonisgild gekocht, of door schenking verkregen; na 1572 werden de inkomsten aan verschillende liefdadige gestichten toegekend. St. Anthonis in Viennois is de beroemde heilige, wiens lichaam van Constantinopel naar Vienne in Frankrijk werd overgebracht. 25. De Gasthuiskerk. Hierbij moet nog genoemd worden de Gasthuiskerk, soms, maar m.i. ten onrechte genoemd de Magdalenakerk. Het Magdalenaklooster van vóór 1457 heeft nimmer iets met het Gasthuis te maken gehad (zie Kloosters). Zij was eigenlijk de kapel van het H. Sacramentsgasthuis, aan de Vischstraat. Wanneer zij gesticht werd, is onbekend. Het gasthuis zelf bestond reeds in 1290 de bijbehoorende kapel zal dus ook wel uit dien tijd dateeren Het gasthuis verbrandde in 1338, de kerk onderging gelijk lot, maar in den brand van 1457 bleef zij gespaard, met het priesterhuis ook pastoor- of priesterkamer genoemd, het kapittelhuis der zangers, genaamd de Engel, ook wel geheeten „het neêrhuys onder de zangers", en „de kamer voor de zangers, bij de poort over de Breestrate". Het kerkgebouw rustte op drie pilaren, had twee daken, een toren met klok, drie altaren en sedert 1554 een orgel, dat door broeder Joost van der Strate, terminarius der Predikheeren van Utrecht, aan de Gasthuismeester geleverd was. De drie altaren waren: 1 Het Hoog-altaar, dat in het koor stond, was sedert 1505 met een fraai koperen hek, vervaardigd door Pieter Gillisz. van Eynde te Mechelen, afgesloten. Het bezat een O. L. Vrouwen-broederschap. 2 Het St. Rochus-altaar, terzijde van het voorgaande, „alwaar men naar het ziekenhuys ging"; het bezat een gilde, alsmede eenige renten. 3. Het St. Michiels-altaar stond in een klein koor, en werfl 30 Mei 1475 met het daarbij behoorende gild gewijd, waarbij een aflaat van 40 dagen werd verleend aan bezoekers en begunstigers van het altaar. De bezittingen, enkele renten op landerijen en huizen, werden na 1572 aan het Gasthuis gegeven. Voorts waren de altaren en beelden, o.a. van de H. Maagd en van St. Anna, voorzien van prachtige kleeden, gordijnen, vaandels, mantels en zilveren sieraden. Vóór 1572 werd de Gasthuiskerk meestal aangewezen als kerk, waar boetelingen in linnen kleederen, met „een bernende kaarsse" vóór het hoofdaltaar moesten verschijnen, en vervolgens bescheid daarvan aan hun pastoor brengen. Na 1572 werd de kerk tot 9 Juni 1574 door de Hervormden gebruikt; daarna door de Waalsche en Engelsche gemeenten, na 1635 door de eerste alleen. In 1608 werd zij door den aanleg eener zeevischmarkt veel verkleind. Over de kerk als Eglise Wallonne, zie hierna. 6. Het Minderbroedersklooster. Het Minderbroedersklooster, of dat der Franciscaner monniken, is zeker, na dat van 's-Hertogenbosch, dat van 1228 dagteekent, een der oudste der orde, die in 1215 werd bevestigd. Zeker is, dat het in 1250 te Dordrecht reeds bestond, blijkens een brief van den Roomsen-Koning Willem, waarbij hij aan de „Fratres Minores de Dordrech" vrijdom van excijns toestond voor zooveel bier, als zij tot hun drank noodig hadden, en aan de tollenaars te Niemandsvriend gelastte, geen belasting deswege van hen te heffen. Het jaartal 1250 is niet geheel zeker, maar een volgende vermelding van het klooster is van 1252, toen Floris van Holland, broeder van graaf Willem II „in cenobio fratrum minorum', uitspraak deed over geschillen wegens den Heusdenschen tol. ten bate der gemeene zaak. Het Minderbroedersklooster was tot 1572 een der belangrijkste gebouwen van Dordrecht. Het strekte tot een tweede Raadhuis, zegt Balen te recht. Burgemeesteren en gilden hielden daar plechtige bijeenkomsten en maaltijden, de schepenen troffen er maagzoenen, de thesauriers werden er door de gilden gekozen, en deden er hunne rekeningen, geschillen tusschen gilden en Regeering werden er vereffend. Voor het gebruik der kloosterlokalen werd van der stede wege vergoeding betaald. Merkwaardige bijeenkomsten hadden in het klooster plaats in 1462 en 1467. In 1455 was een nieuwe keur vastgesteld op de „maechtael", d.w.z. wegens het zitten van verwante personen in het Gerecht. Daarvan werden toen XII stedebrieven gemaakt, „all eens houdende, die gheleghen sijn onder die XII tresoriën, elcx mitten stedezegel then zaken open ende uuthanghende beseghelt". In 1462 werd ingezien, dat bedoelde keur was tegen „sommige onser stede rechten ende privilegiën, bij denwelcken onse genadige heer mach versetten ende vernyewen sijn gerecht". Vooral uit vrees voor den toorn „van onsen genadigen here", werd daarom de keur „geheel ende al te nyet gedaan". Daartoe nu kwamen Regeering en gilden ten Broeders samen, en werden de XII bezegelde brieven met veel „copiën" opgevraagd. „In tegenwoerdicheyt van hem allen voorsz. werden elf dier brieven geschuyrt (gescheurd) ende gecancelleert". De twaalfde brief was niet te vinden, maar 'hij werd ook te niet verklaard, „ende oft gebuerde, dat by yemant wie hij waer, die twalefde brief voorz. bevonden worde, ende die nyet voort en brochte, om die mede te schoeren ende te cancelleren, dat waer op die boete van vier roeden muyren". (Pruin I 128.) Nog eenige jaren later werd in verband met deze keur „aan alle personen die gecorrigeert waren, of met briven bevolen wt der stede te gaen, volcomen gratie ende quytscheldinge verleend, uitgezeyt quetsinge, dootslag, ende dat daeraen cleeft, en zou alle twist en tweedracht vergeven sijn". „Voirt soe sal een yegelick in sijnere mergenspraecke ende oeck ten Broeders in der vergaderinge vrij mogen spreecken. enz. Alle voirsz. poincten van vrede enz. zouden deuchdelick onderhouden worden optie boete van thien roeden mueren". (Fruin I 130). In de 16de eeuw vindt men het Minderbroederskloosters niet of zelden meer als vergaderplaats genoemd. Aan bepaalde feiten is de geschiedenis van het klooster niet rijk. Slechts zelden in den loop der tijden werden de broeders in gebeurtenissen betrokken. In 1457, toen op St. Pieter- en Paulusdag de geweldige brand te Dordrecht uitbarstte, die een groot deel der stad verwoestte, werd het H. Hout der Groote kerk, dat in de ramp gespaard was gebleven, plechtstatig naar de kerk van het Minderbroedersklooster gebracht, om aldaar tot herbouwing der Groote kerk bewaard te blijven. Ontzettend was het aantal pelgrims, dat nu dagelijks het klooster bezocht, ,,'t Liep al wt den lande tot dat glorieuse H. Cruce", hetwelk mirakel op mirakel begon te verrichten en klooster en stad niet weinig voordeel verschafte. In 1472 werd het H. Hout weder op zijn plaats in de Groote kerk teruggebracht en hield het voordeel voor het klooster op. Een gebeurtenis van heel anderen aard had plaats in 1502. Reeds in den aanvang der 15de eeuw ontstond in de orde der Minderbroeders een scheuring in Conventualen en Observanten, welke laatste op het Concilie van Constanz het recht verkregen, eigen superioren, provinciale en generale commissarissen te hebben en generaal-kapittels te houden. Paus Eugenius IV scheidde de Observanten in twee afdeelingen, die der Cismontanen en die der Ultramontanen, en maakte ze in zoover onafhankelijk van de Conventualen, dat slechts de verplichting bleef bestaan, om hun generaal-vicarissen door den generaal der orde te doen bevestigen. In 1517 werden door paus Leo X de Observanten zeer begunstigd; zij alleen zouden den generaal der orde kiezen, en deze moest den generaal-magister der Conventualen bevestigen. De vervanging der Conventualen door Observanten greep sedert 1439 in onderscheidene steden plaats, en in 1502 te Dordrecht, al wordt het niet met ronde woorden gezegd. In de weinige stukken, die over deza gebeurtenis bestaan, wordt gesproken van een reformatie, en na dien tijd wordt het klooster genoemd „het Convent van den Observanten ordinis sancti Francisci". Dr. J. van Beverwijck zegt blz. 169 van zijn 't Begin van Hollant in Dordrecht: „Is gereformeert na de oude discipline 1502, van welcke tijdt aldaer gewoont hebben de Monicken, die men noemde van de ordre de Observantia tot 1572". Van wie het verzoek tot reformatie is uitgegaan, is wel opmerkelijk. Terwijl in Gouda de Conventualen zelf tot de hervorming overgingen, en in Amsterdam de Observanten zich in het klooster der Conventualen wenschten te vestigen, geschiedde de verandering te Dordrecht ten vervolge van hertog Filips* „schoonmoeder, hertoginne end douwaguere van Bourgoignen", d.w.z. zijn grootmoeder, de weduwe van Karei den Stouten. Waarom dit verzoek van haar uitging wordt niet gemeld, evenmin of de stedelijke regeering met de verandering ingenomen was. Te oordeelen naar de stemming te Gouda, Delft, Leiden en Amsterdam, zal ook de magistraat hier niet zeer met de reformatie ingenomen geweest zyn. Hy wist te bewerken, dat de bestaande rechten der stad niet door de kloosterlingen werden benadeeld, waartegenover de oude voorrechten van vrijdom van accijnsen, vergoeding van onkosten voor vergaderingen, geschenken in wijn enz. zouden gehandhaafd worden. Alzoo zond den 6den Juli 1502 Filips de Schoone bevel aan „onsen lieven ende getrouwen den schout, burghermeesteren, wethouderen, raedsmannen ende alinge gemeente onser stede van Dordrecht tot bijstand, alsoe onsen heyligen vader den paeus van Rome zekere commissaryssen ende delegaten geordonneert had, ten vervolge van onse seer beminde schoenemoeder hertogin ne ende douwaguere van Bourgoignen, omme te reformeren dat convent van den minrebroeders binnen onse voorsz. stede van Dordrecht, daertoe wij wel behouven alle hulpe ende assistentie te doene, ende hebben onsen stadhouder ende raiden van Hollant bevolen te trecken binnen onse selver stede, omme alsulcken heyligen werck van reformacie ter eeren Goids te vorderen ende den voirsz. commissaryssen ende delegaten te assisteren". Hij gebood dan den regeerders bedoelden personen „alle hulpe, assistencie ende bijstant te doen in alles daer zij des van hun luyden versocht werden ende alsoe veele helpt doen, dat die voirsz. reformatie huer volcomen effect sorteren mach ende desen tijt in ghenen gebreken up die peine van ons indignatie te hebben". Daarop kwamen de graaf van Egmont, stadhouder, en andere van den raide van Hollant benevens „de eerwaerdige vader in Gode de abt ende prelaet van Egmont mit sijn colleghen commissaryssen" te Dordrecht, om hun taak te volvoeren. In weinig dagen schijnt ze volbracht te zijn, ten minste een stuk van 11 Juli 1502 zegt reeds: „ uyt crachte van der reformacie by hen luyden gedaen". De kloosterlingen worden daarin genoemd „de broeders van den observanten", en hun wordt gelast, „die goede stede van Dordrecht te laten blijven ende berusten in alle huer oude privilegiën ende vriheden aengaende die ghilden ende neringhe van dien ende anders gelijck zij van allen ouden tijden geweest hebben, sonder daertegens ende in prejudicie van eenige nyeuwicheyt te doen off te beghinnen. Aldus gedaen in den convente van den voirsz. observanten den XI dach in Julio anno XVC ende twee". Van de Wall gist, dat dit bevel samenhangt met het gebruik, dat de gilden van het klooster maakten voor het doen van rekeningen, het houden van verkiezingen enz.. Doordat het convent tot gestrenger regel gebracht was, mochten wereldlijke personen er eigenlijk geen gebruik meer van maken, vandaar de bepaling der reformatoren. Ook kan het geweest zijn, dat de kloosterlingen zich bezig hielden met het vervaardigen van voorwerpen van nijverheid en daardoor met de gilden in botsing kwamen. Te oordeelen naar de volgende bewoordingen: „den broeders van den observanten, die bij den voirsz. commissaryssen enz. in 't convent van den minrebroeders gestelt ende geset waren", meent kerk gelegd werd op een terrein, dat graaf Floris V den monniken geschonken had. Uit de stadsrekeningen van 1284—1287 ziet men, dat in 1284/85 het Augustijnenklooster bestond; er wordt dan van bet „kapittel" gesproken. Volgens Oem zou zijn voorzaat Godschalck Oem eerste prior van het klooster geweest zijn, en den eersten steen gelegd hebben. Het bestuur van het klooster berustte bij den prior, bijgestaan door den sub-prior, den procurator, den leesmeester en den koster. De prior was een man van veel aanzien en invloed. Hij zegelde meermalen vidimussen van belangrijke acten, waarvan ten archieve nog enkele bewaard gebleven zijn. Aan deze stukken hangt het zegel van het convent in groene was, maar het is onkenbaar geworden. De procurator bestuurde de huishoudelijke zaken, de leesmeester had het opzicht over de library, en las de broeders onder het „noenmaal" uit ascetische geschriften voor. Van die bibliotheek weten we alleen het bestaan. In 1552 legateerde Adriaen Coel Pietersz., schoolmeester, aan de Augustijnen 12 Carolus guldens, om boeken te koopen voor de bibliotheek, terwijl hij zijn boeken aan de Minderbroeders vermaakte, die de dubbele moesten verkoopen, om voor de opbrengst andere aan te schaffen. Van de wijze van huishouding enz. weten we bij gebrek aan rekeningen niets; al de archieven van het klooster schijnen verloren. Voorts had het convent wereldlijke vaders om voor zfin belangen zorg te dragen. Uit de oude actaboeken bleek ons niet, of het klooster de hulp van die vaders dikwijls noodig had. Na de opheffing in 1572 bleven ze nog eenige jaren aan voor de afdoening van zaken, maar werden in 1577 afgeschaft. Hoeveel monniken gewoonlijk het klooster bewoonden, is niet bekend,1 maar het aantal zal wel niet klein geweest z«n. Evenals de Carmelieten of Vrouwenbroers en de Dominicanen of Predikheeren te Dordrecht, bezaten de Dordtsche Augustijnen te Delft een terminarühuis, maar bij Bleiswijk, Beschrijving van Delft, leest men, dat zij aldaar door de geestelijkheid in de waarneming hunner roeping meermalen bemoeilijkt werden. Omtrent broeder Claes Oem wordt vermeld, dat hU de Dordtsche poorters in 1399 bij de heervaart naar Friesland als geestelijke vergezelde. In 1439 hadden de Augustijnen een ernstig geschil met de Regulieren van Eemstein in Küfhoek. De laatsten hadden van den bisschop van Utrecht toestemming verkregen, „om de kercke des ambachts van Eemkerck ende de ornamenten der voorsz. kerck toebehorende, te mogen afbreken en te gebruiken, tot haeren clooster behoef. Ende die ambachtsheer aldaer ende oick die meeste deel van den rijcksten ende eerbaersten mannen tijd proveniers en proveniersters; zoo bijv. in 1443, toen twee personen belast werden met „het beheer van alsulcke goede, als bij dode Gheertrude Aelbrecht van Oesterlants wijff, die provenierster was in den Augustijnencloester, verstorven zön op hare gerechte erffnamen". Nog bestond sedert 1400 in het klooster een broederschap van St. Anthonius. Zij werd opgericht door den prior, die de aanzienlijkste personen der stad uitnoodigde lid te worden. Een reglement van vflf artikelen schreef de verplichtingen der leden voor. De broederschap had varkens, die door de stad liepen tot groot ongerief der poorters. Herhaaldelijk verzocht men, dat zulks den broederen mocht belet worden, maar men kwam niet verder dan de volgende keur: „Dat voirtaan geen varken van St. Anthonis, St. Cornelis, St. Hubrecht oft andere heiligen opter straten en bleven, gaende langer dan acht dagen, nadat ze gegeven zijn, op die varkan verbeurt". Tegenover de kerk stond op den oosthoek van het Cawet het St. Anthonishuisje, dat bestuurd werd door eenige dekens, die in 1572 den rentebrief van 10 st. 'sjaars losrente, welke het huisje bezat, aan het Weeshuis schonken. Het gilde bezat mede eenige renten op huizen en land. Toen de Augustijnen in 1572 naar Brussel gegaan waren, hebben zij, volgens Mr. Herman Oem, ook daar deze broederschap weer ingesteld. Onder de voorrechten van het Augustijnenklooster komen voor excijnsvrijdom, vereering op hoogdagen, voorziening van winterbrand. Uit de stads- en gilderekeningen is te zien, hoezeer de Augustijnen op feestdagen met wijn en geld werden vereerd. Ook bij testamentaire beschikkingen werden zü meestal niet vergeten. Het asylrecht hunner kerk werd sedert 1408 niet meer erkend. Wat de bezittingen aangaat, kan men in de stadsrekeningen van 1573 een en ander vinden, n.1. de renten op huizen en land, die de stad aan het klooster verschuldigd waa. Een deel dier bezittingen werd aan de Augustijnenkerk gegeven, het overige kwam in 1579 aan het H. Geest- en Pesthuis ter Groote kerk. In het in 1590 aangelegd register van renten van den H. Geest zijn deze bezittingen onder een afzonderlijk hoofd bijeengesteld, en beslaan daar verscheidene bladen. De meeste dezer goederen waren verkregen door testamentaire beschikkingen van devote personen, of door inkomende kloosterlingen aan het Convent vermaakt. Een zeer bijzonder geval waa dat, waarbij Jacob Lisse, prior van het Convent, die van zeker persoon een huia en erf in de Nieuwatraat ontvangen had, dit op zijn beurt achonk aan het klooster, op voorwaarde, dat het na zijn dood zou komen aan drie door den prior aangewezen personen, maar dat, zoo men het vervreemden zou, het klooster zou worden aangetast door die personen of hunne erfgenamen, waartegenover de broeders beloofden, jaarlijks zijn jaargetijde te houden en een waskaars te branden op het graf des priors te zijner gedachtenis. Verder waren de monniken in het bezit van onderscheidene bedieningen. Zoo trok het klooster 6 Rijnsche guldens voor de bediening van een Vrijdagsche mis in St. Lijsbeths-kapelle, stelde het terminarii te Delft, en gaf het biechtvaders in onderscheidene kloosters. Een andere bron van inkomsten was het begraven in de kloosterkerk. Daar werden graven „erffelijcken" verkocht, werd ontvangen van dooden „dye met het clocxken in den Augustijnen overluyt sijn", van dooden „een reys" te begraven, en van graven te openen. Daarbij kwamen dan nog bedragen voor zielemissen, giften op de altaren, enz. Het aanzien, waarin het klooster stond, droeg er voorts veel toe bij, dat de rijksten der stad in monnikspij in de kerk wenschten begraven te worden. Dit geschiedde echter ook in bet Minderbroedersklooster. Over dat begraven in hunne kerk geraakten de kloosterlingen in menigvuldige oneenigheden met de beide parochiale kerken der stad, welker bestuurders bij den bisschop van Utrecht, „over het verloop hunner inkomsten, en de vraetigheyd en geldgierigheyd van die van den Convente klaegden". Die oneenigheden dateerden reeds van vóór 1311, en liepen toen zóó hoog, dat eenige scheidslieden gekozen werden, die in genoemd jaar uitspraak deden in een zeer uitvoerig latijnsch stuk, dat des Zaterdags voor het feest van St. Jans geboorte, ten tijde der Hoogmisse, in 't koor van de Groote kerk te Utrecht in 't openbaar werd voorgelezen, in tegenwoordigheid van den officiaal van Utrecht en vele andere geestelijken. (Zie dit stuk afgedrukt in Bijdr. voor de Gesch, van het Bisdom Haarlem). Dit verdrag werd door schout, schepenen, raden en burgemeesteren 6 dagen na St. Maarten bevestigd en goedgekeurd, en bepaald, dat het tot allen tijde zou onderhouden worden. Toch trokken de pastoors der kerken aan het kortste einde, want er wordt gezegd, dat de broeders „alles naar zich toe bleven trekken wat maar glijden wilde", (van Someren). De roerende goederen van het klooster werden in 1572 „ten voordeele der gemeene saecke aangetast", en het goud en zilver in de munt gebracht en versmolten. In de Thes. Rek. van 1572 leest men: „Ontfangen van den muntmr. Jeronimus Bruynseels door ordonnantie van de Camere die somma van 40 £ 16 sch. 8 d. ende dat ter cause van zeker zilver, dat de prior van de Augustijnen in de Munte gebracht heeft, of laten brengen". Het Augustijnenklooster was van grooten omvang. Zeker strekte het zich uit van de Voorstraat tot de Augustijnenkamp. De noordzijd* werd begrensd door het Steegoversloot, de zuidzijde door de achterzijde der huizen aan de Nieuwstraat. De kerk staat nog aan de Voorstraatszijde, maar tot 1640 stonden er nog vier huisjes voor: „Betaelt aen Arent Praem, Rentnar. van 't H. geesthuys ter Nieywerkerck, den heere Thomas Pietersz. van den Honert, Rentmr. van 't H. Geesthuys ter Grooter kerck, en Jopken Stiermans, wed. van Adriaen Cornelisz. Cruyskercken, eygenaers van drye huyskens, staende vóór den gevel van den Augustijnenkerck aldaer, affgebroocken ende bij de Reetreckers getaxeert op de somme van 400 ponden te 40 gr. 't pont, als aen voorm. Praem C £ voor één woninghe, den heere van den Honert C L £ voor één woninghe, en Jopken Stiermans C L £ voor één woninghe, ende wat belangt de woninghe toecomende de stadt, daervan heeft den Rendant egeene betaelinge aen de stadt gedaen, dus hier by de voorsz. acte van taxatie in date den 27 Augustus 1640, over de voorsz. drye woningen met de quitantie de voersz. IIII0 £". Waarschijnlijk worden deze huisjes ook bedoeld, in een acte van 1408, waar men leest van „de Kameren voor den Augustinen naest den Olifant", en in een brief van 1449 „uter stede kist", van III vierendeell van de camere voor den Augustijne staende, tusschen Dirc die gruters camere an beide zijden", terwijl in een acte van 1464 gesproken wordt „van de middelste * Kamer by der Augustinen clooster recht voir an der kercken". In het begin der 15de eeuw schijnt men in het klooster veel verbouwd te hebben, want in een acte van 1442 „des dinxdages voir palmen IX daghe" in April, wordt gesproken „van alsulck offstal ende overgheven als Dirc Pietersoen tot des cloesters behoeff offstal gedaen heeft ende overghegheven, alsulck erffenisse metter camer daerop staende, als hy te voren „eer die nyeuw tymering van den doester voerscr. begonnen wart, staende hadde voir den doester voirscr., daer hij hem inne plach te generen ende syn ambochte te doen". Achter de kerk aan de rechterzijde stonden de woning des priors en het kapittelhuis, thans vervangen door nieuwe huizen. Het zieckhuys lag aan de zyde van het Steegoversloot. In een ordonnantie op de markt in de 16de eeuw komt voor: „Ende dat men in 't Steechoversloet van den Augustinen sieckhuys achterwaerts aen beyden syden van der stresten sal mogen setten, maer van denselven huyse voerwaer tot aen de Voerstraet toe geen beesten gestelt sullen werden in eeniger wijs, om de benautheyt van derselver strate wil". Aan die zyde had het klooster ook zijne bergplaatsen of loeven. Zoo leest men in een huwelijksche voorwaarde: „Soe soude Ghijsbrecht Butendijck voirscr. voren uut hore beider gemeenen goed heffen drie vierendeel van eene geheelre loeve met alle horen toebehoren staende voren in Stege oversloot tussen Henric des Sniders huse op deen sijde ende der loeve die Broeder Jan Boeye die Augustijn toebehoert op dender zide". Achter de kerk ligt een binnenplein, waaromheen de overige gebouwen van het klooster gebouwd zijn, als het haarhuis, thans een portaal, de reventer, sedert 1837 gemeenteschool en zalen van het teekengenootschap Pictura, thans beide voor gymnastiek, kindervoeding en de vereeniging Voor Vak en Kunst in gebruik genomen. Dit binnenplein, dat thans nog steeds het Hof genoemd wordt, was waarschijnlijk voorheen omgeven door een kruisof kloostergang. Den 23sten Augustus 1512 brandde het klooster met de kerk geheel of gedeeltelijk af. De bijzonderheden over deze gebeurtenis zijn vrij poover. In de Thes. Rek. van dat jaar vonden wij slechts het volgende: Noch bet. Adriaen Govertsz. nae die cedulle van der Camer van anderhalff vat bier, dat gedroncken wert bij den brantlessers in den brant ten Augustinen in sch. VI d. It. Noch bet. nae die cedulle van der Camer Marten Heynricxz. tot zijn meestergelt twee phs guld. 't stuck XXV st. tot zijne quetsuer, die hij creech in den brant ten Augustinen van eenen gevel, die ten deele op hem viel in 't blussen van den brant fc vm sch. nn d. Uit deze opgaven blijkt, dat de brand nogal van eenigen omvang was. De herbouw werd met spoed begonnen; de Aartsbisschop van Keulen verleende een aflaat van elf dagen aan ieder, die iets tot den bouw bijbracht of steenen en kalk aanvoerde. Wij hebben echter met kunnen ontdekken wat herbouwd is; ook na 1572, toen het klooster zijn bestemming verloor, is er meermalen aan veranderd, vooral in 1575 voor den Prins van Oranje en in de dagen van Leycester (1585—'87). De gebouwen werden in 1572 door de stad in bezit genomen, die er verder naar goedvinden mede handelde. Zoo werd 20 Jan. 1575 aan Pieter Pietersz. waert in 't Vlies en Frans Staetsz. waert in de Lelye verkocht een geheel huis en erve met syn toebehooren staende in 't Steechoversloot, 'twelk plach te wesen het brouhuys van den Augustijnen, mitsgaders het erve daer beneffens gelegen ende de lootse daerop staende", om daeruyt zekere gelden op te brengen voor de gemeene zaak. In 1581 werd aan het gilde der Kuipers, dat zijn gildehuis de Nachtegael verkocht bad, toegestaan „in den grooten reventer van 't Convent van den Augustijnen nu het doelhuys van de geheele haecx", sijn „morgenspraeck" te houden, terwijl aan de haringpackers werd gegeven „de Camere responderende in *t Steech- oversloot over den huyse van Cornelis Jacobsz. Boochmaecker, daer jegenwoordelijcken genoemde gilden vergaderingen hielden". Toen nu in 1621 de Schutmeesters en deeckens van de schutterij van de heele haecx geauthoriseert waren tot het vercoopen van seecker oudt huys en erff staende in het Steechoversloot, verkregen de haringpackers verlof om in „den kleinen reventer off in andere vertrecken van voirsz. dcolhuyse" te vergaderen. In 1644 verkreeg de Diaconie der Gereformeerde gemeente bfl appointement van het Gerecht verlof om een huis aan het hof gratie tot bakkerij te mogen gebruiken, waarop de Schutters 11 Maart d.a.v.? een request aan den Oudraad indienden, om vergoeding voor den afstand van dit gedeelte. Of ze die verkregen hebben, wordt niet gemeld, en is ook niet waarschijnlijk. De diaconie kreeg het gebouw in gebruik, zoolang de diaconie bestaan zou. De overige terreinen van den tuin en verdere bijgebouwen werden perceelsgewijze verkocht en met particuliere huizen bezet. Zoo vond ik in 1612 vermeld „het 26ste erf liggende achter in het Steegoversloot over de brugge". De groote reventer is wel het merkwaardigste deel der kloostergebouwen. Bekend is dat er in Juli 1572 de eerste vrije vergadering der Staten van Holland werd gehouden, zoodat men met recht kan zeggen, dat daar de grondslagen gelegd zijn voor de latere Republiek der Vereenigde Nederlanden. Bekend is ook, dat prins Willem van Oranje er tijdens zfin verblijf in de stad zijn intrek nam. In 1575 werden zoowel de groote als de kleine eetzaal tot doel» huis voor de Heelhaekschutterij afgestaan, maar deze moesten de gebouwen tijdelijk ontruimen, toen zfl tot verblijf van den graaf' van Leycester moesten dienen. De toegang tot het binnenplein dateert van 1572, zooals op de poort aan de Steegoverslootzade nog te lezen staat. Een andere leidde naar de Voorstraat en werd in 1575 gemaakt. „Noch aengenomen te maecken een nieuwe poort aen de Augustijnen, bedongen IIII gl." (Thes. Rek. 1575). Een derde naar de Nieuwstraat dateert van 1587. „Adriaen van Duynen Jansz. over de betalinge van een doercosijn met een doer met de toebehoeren gestelt in een van de vijff Cameren daer die Nyeuwe straat in 't Hoff gemaeckt sal worden". (Thes. Rek. 1587). Toch was daar reeds een gang bekend, als „de Ganck ten Augustinen". De familiën van der Linde en Muys vanHply hadden daar het Klein Bagijnhof, een Armenhof, tusschen Matthijs Berck en de Caetsbaen, die door Jacob Muys aan de stad verkocht werd voor afbraak en onder bepaling, dat Muys zes woningen in het groothuis op het Bagijnhof zou krijgen. Merkwaardig is de aanbesteding van 10 October 1641, waarin „Een nieuw radt tot het clocxken en een leeren riem tot den clepel aen de clock (1596)." Deze klok, die tot omschrift had in 't Lattjn: Wanneer ik uit de hoogte geluid geve, welaan maakt U dan op, gij dienaars van den Gezalfde en ijlt naar Godshuis. Ik word Joris genoemd. Door mij Joris Wagenens in 't jaar onzes Heeren 1529", was in den loop der zeventiende eeuw gebarsten. Daarom werd in 1673 vanwege den Kerkeraad met den Burgemeester gesproken over „de gebroocke Clock van de Augustijne kerk, doordien de gemeente daardoor gediscommodieert werd". De Burgemeester vond goed de gescheurde klok te laten vervangen, maar intueschen zou in de weeck de kloek boven de IJzere waech of Engelsche kerk geluid werden. De nieuwe klok werd gemaakt door Petrus Stanroy te Amsterdam en draagt tot omschrift: Temporis extremi tum memor esti tui 1673 f Petrus Stanroy me fecit Amstelredam. Wat het inwendige der kerk aangaat kunnen wit het volgende zeggen: Het Hoogekoor bevond zich aan de oostzijde. Aan de zuidzijde stonden naast de zijbeuk vier kapellen, bijna allen gesticht na den brand, en waarvan vermeld wordt, dat ze zooveel inkomsten bezaten, dat ze ieder een kapelaan konden onderhouden. Maar wij hebben over die inkomsten niets kunnen ontdekken, evenmin als over het aantal altaren, die alle „costelick met taeffereelen" moeten versierd geweest zijn. De kapellen Waren: 1. De Schrijverskapel, die thans dient tot stovenbergplaats en vuurhuis. Zij werd gesticht door de familie Schrijver, waarvan o.a. Pieter Scriver in 1399, Claes Schriver Heeren Adriaenszoon m 1508 en 1509 als raad voorkomen. Wanneer of door wien de kapel gebouwd werd, bleef ons onbekend. Het eenige wat aan haar vroegeren toestand herinnert, is het gewelf met kruisroset. 2 en 3. De Jan en Willem van DrenckwaertskapeUen zijn gesticht vódr 1549 en 1488 toen de stichters overleden. Willem van Drenckwaert was de eerste van het geslacht, die te Dordrecht woonde, en burgemeester in 1475. Hij was gehuwd met Machteld Pallaes Jansdr., die hem 22 kinderen schonk. Jan van Drenckwaert, schildknaap, was van 1526 tot 1549 schout van Dordrecht. Hij was eerst gehuwd met Josinavan Bekesteyn overl. 1519), daarna met Margriete de Jonge Mr. Cornelisdr. (overl. 1542). Beiden werden in de kapel begraven, „alwaer noch in de glasen van de Drenckwaertcapelle haer beelden ende wapenen staen. Het taeffereel daer sy beyde konstigh in geschilderd zijn is uyt de kerkrooyingh verlost ende int naeste huys van den pensionaris Berck gebracht". Waar het gebleven is, is onbekend. Jan van Drenckwaert, de schout, die in 1572 naar Brussel vluchtte, het zich met zün eerste huisvrouw Elisabeth Clerks Mr. Claesdr. in een glas stellen in een capelle nevens de capelle van zün outoom van den eigen naam ende ampt met haer beyde Quartteren ende het devüs: Argent faict tout." Dit glas is in bedoelde kapel niet meer aanwezig. In 1647 werden beide kapellen tot één ruimte vereenigd, alle vroegere herinneringen weggenomen en een magistraatsgestoelte aangebracht. Den 20sten 1647 Februari hebben de E. Heeren kerckmr. den voorn Willem Adriaenez. Castermans „aenbesteedt ende is bü hem aengenomen te maecken een gestoelte in den Augustijnenkerck voor de heeren Magistraten voor de somme van twee hondert sestich ponden enz". Na 1795 werden er evenwel zitbanken geplaatst voor de weezen en onvermogenden. In de 17de eeuw werden in deze kapel begraven de leden der familiën Krayensteyn, van Mewen en Schaerlaecken, naar wie ze ook wel genoemd werden. Thans is aan den muur nog te zien een gedenksteen voor Mr. Meyndert van Segwaert, overleden 1700. 4. De Queeckelskapel, gesticht door Henric Quekel, Raad in 1457, Rekenmeester van de GrafeUjkheids domeinen, in 1472 te Dordrecht gehuwd met Catharina, dochter van Cornelis Henrici, schepen en burgemeester van 's Heerenwege en Barbara van Beveren. Later kwam zij in het bezit van Cornelis van Beveren, gehuwd met Maria, dochter van Gjjsbert van der Valck en Maria Queeckel van Wieldrecht. Cornelis van Beveren werd in 1586 in de kapel begraven, zyn echtgenoote in 1576. Zijn grafzerk, in Balens tijd nog aanwezig en meermalen afgeschreven, is thans verdwenen. Aan den muur staat de prachtige dinantsche toetssteenen tafel tusschen twee marmeren zuilen van Willem van Beveren (tl631), omgeven door de stamdeelen van hem eh zijn huisvrouw met een groot latijnsch opschrift en vers van Caspar van Baerle. Het geheel is echter zeer geschonden, wapens zijn verdwenen, de pilaren van marmer zijn zwaar beschadigd. Van een poging, eenige jaren geleden, om de kapel te doen restaureeren, door nazaten der vroegere eigenaars, is niets gekomen. Wat hamer en moker der patriotten in 1795 nog spaarden, schonden en vertrapten de paarden der Franschen, die de kerk tijdelijk tot stalling gebruikten. Reeds vóór 1572 stond in de nabijheid dezer kapel in den Z.O. hoek een orgel, blijkens de Thes. Rek. over 1555. In genoemd jaar leverde Frans Cornelis Wittenzoon het noodige wagenschot tot een bedrag van IIII £ VII sch. II d. voor het nyeu orgel staande ten Augustinen. Dit orgel werd in 1646 door Cornelis Jagerbeer, orgelmaecker, gerepareert voor de som van 600 £, nadat te voren dit werk was aengenomen door Willem Deakens, die „het opmaecken van seeckere nyeuwe registers ende behouften tottet orgel" niet had voltrokken. Ook vóór dien tijd had het reeds reparatien ondergaan, als b.v. in 1590, toen er 61 £ aan ten koste gelegd werd. Het werd bediend door een organist en een orgelblazer, nl. dien der Groote kerk. „Sy gelet, dat met Aryen Servaesz. is gehandelt, dat hy jaerlycks sal hebben, in de Groote kerk en Augustynen kerk op 't orgel te spelen." Later werd voor elke kerk een organist en een blazer aangesteld; de eerste op een salaris van f 200.—, de laatste van f 20.—, benevens een orgelmaker, om „de orgelen binnen deser stede' jaerlijcx te onderhouden ende te repareeren". Eerst in 1776 werd het oude orgel door een nieuw aan de Voorstraatzijde vervangen, door H. H. Hess te Gouda vervaardigd. Het besluit daartoe was reeds in Januari 1773 door den oudraad genomen. Nadat in de 19de eeuw lang gepoogd was de benoodigde gelden voor een nieuw orgel bijeen te brengen, schonk wijlen de heer dr. J. J. Stronck, emeritus-predikant te Dordrecht, in 't laatst van 1897 een bedrag van pl.m. f25000.—, waardoor de aankoop van een nieuw instrument mogelijk werd. In den loop van 1899 werd het geplaatst en 24 September door dr. J. Th. A. Jonker plechtig ingewijd. De oude predikstoel werd in 1576 door een anderen vervangen. In de Thes. Rek. 1575 lezen we: „Aen Roelof van der Velt bedienaer des Godd. Woordts der stede van Gorinchem over' die coepe van eenen predickstoel 3 £". De stoel is dus waarschijnlijk uit een der Katholieke kerken te Gorinchem afkomstig en hoewel hti geen kunstwaarde heeft stellig nog ouder dan 1575. Hij rust op een voet, voorstellende een pelikaan, zich de borst uitpikkende voor zijn jongen (het zinnebeeld van Christus). De hemel boven den predikstoel werd in 1596 aangebracht, de leien ter aanduiding van hetgeen gezongen zal worden, dateeren van 1626. Het doophek werd in 1579 geplaatst. In het Repert. Consist. leest men: „Hermannus en Marcellus (twee predikanten) zijn geordonneert, om morgen in de vergaderinge der kerckmeesters In de Groote kerk in presentie van den Burgemeester aen te geven, dat het noodig zal zijn een staketsel om den predikstoel in den Augustijnenkerk te maken, 18 Januari 1575". Binnen dat hekje stonden de stoelen voor de predikanten, hunne vrouwen en de leden van den kerkeraad, beneven» nog enkele anderen, die zulk een plaat* kregen of gehuurd hadden. De verlichting der kerk toet kaarskronen dateert van 1585. Rep. Consist.: ,Jan van Dilsenen Caspar Beck'sulknde kroonen doen maken in de kerk om de kaersen op te setten". Noch het. Adriaen Anthonis Repeiaer, om een el canifas in den Augustijnen kerck verbesieht aen twee sacxkens, om sant in te doen, om dye croonen op ende neder te laten IX st. (Rek. 1588). Thans wordt sedert 1864 de kerk met gas verlicht. De vloer der kerk was meest bezet met banken; binnen het doophek met stoelen, maar de talrijke posten daarop betrekking hebbende als van reparatie enz. zullen we niet aanhalen. In de 19de eeuw:*ttn overal vaste zitplaatsen aangebracht op een houten vloer, die de talrijke grafzerken bedekt houdt. Daaronder zijn er geweest van vermaarde personen als Sasbout Souburg, operateur, Johan van Someren, dichter en staatsman, Cornelis. .van Overstege,;; Herman Oem, Johan Berde, recht voor de Beveren- of Quekelkapel, enz., maar zti zün of afgehakt of verbrijzeld. Reeds in de 17de eeuw had de lieve jeugd van sommige zerken de koperen letters uitgepeuterd. Bij het plaatsen der tegenwoordige banken in 1861, werden de twee nagenoeg ongeschonden grafzerken ontdekt nLvanLoysde Geer, overleden 28 October 1602 en van Adriaen Maten, Commandeur van Malabar enz., overleden 20 Februari 1738. Tot in 1795 maakte het kerkgebouw met zijn met wapenschilden en blazoenen-bedekte wanden eensomberen indruk, nog verhoogd door de grafiucht, die vooral in den zomer de kille ruimte vulde. Er werd toen last gegeven de blazoenen enz. weg te . halen, en de stad zond-steenhouwers naar de kerken om de wapens van de zerken te hakken. Toen moet ook het oude. wapenschild verdwenen zijn van, Jonker Frans van Brederode,dat sedert 1490 , terZUde van den predikstoel gehangen had. Genoemde Jonker werd gewond in den scheepsstrijd bij, Brouwershaven of Dreyschor, gevangen genomen en naar Dordrecht gevoerd, waar. hij op den Puttoxtoren overleed en naar men beweert, in de Augustijnenkerk begraven werd. Maar in de rekening over den oorlog van 1490 komen deze posten voor, die er mede in strfldsehüuen te zijn: 'saai !*A*n Dirck Winter, die schrünwereker, van de uitvaert van Joneneer Frans van Brederode, alsse voir die kist, waslicht ende anders 3 Rgl. I , . „ T Aen Austijn, die graftmaker (ter Groote kerck, aangesteld 27 Jan. 1471) voir syn moeisel 'tgraft te openen ende toe te doen 1 Rgl." In den zomer van 1900 onderging de kerk een groote reparatie en daarbij kwamen, bij het af hakken der muren, bijzonderheden voor den dag over den vroegeren toestand. Men vond o*. een 132. Gezicht op de stad Dordrecht, 1712. Naar een teek. in O.I. inkt door A. van Vianen in de Gem. Prentverz. n°. 95. 133. Gezicht op den Groenen dijk met den koepel der buitenplaats Noordhove omstreeks 1860. Naar een schets in potlood, in de Gem. Prentverz. n=. 680. ' 134 Gevel aan de Boomstraat, voor- 17de eeuw. Naar een teek. in kleuren heen 20, 2de helft 16de eeuw, thans Van G. J. van Overbeek, 1908, in de gesloopt. Naar een teek. in kleuren van Gem. Prentverz. n°. 637f. J. Rutten, 1870, in Dordr. 111. n°. 1641. raam en een nis, die eenvoudig dichtgemetseld waren, maar zoo, dat het werk steun noch verband had. Merkwaardiger was de muurschildering, die bloot kwam. Hoewel zij door de werklieden weer ondergewit moest worden, werd er toch een afbeelding van genomen. Zij strekte zich onder de ramen ter zijde van den predikstoel uit als een soort van rand in gele; roode en zwarte figuren. Het werk is evenwel van na 1500. Bij de kerk stond aan de zuidwestzijde voor de Schrijverskapel de woning van den koster, die voorheen ook wel op de Hofpoort woonde. Aan de zuidoostzijde vond men de oude Éacristie.dieiü 1657 buiten gebruik gesteld werd voor een nieuwe; in het kleine Hof uitgebouwd en thans nog in gebruik, na in 1840 bijna geheel vernieuwd te zijn. De oude sacristie dient als vuurhuis. Noordoostelijk ligt de z.g. trant, voorheen het haarhuis, eenmaal de stalling der paarden. Aan de buitenzijde der kerk, bij het orgel, zag men voorheen staan: A. de Vogel 18j| 25. Hij die gewoon was 't graf met lijken te verzaden, Ligt daardoor afgemat hier zelf ten spijs der maden. (A. de Vogel was bedienaar der begrafenissen.) Het. begraven in de kerk; werd in 1829 gestaakt Dei dienst na 1572, toen zfl, ontdaan van koor, altaren en sieraden, 26 Juli door de Hervormden in gebruik werd genomen, was langen tijd als volgt: Drie malen des Zondags werd er gepredikt en eenmaal mondeling onderwijs gedaan, vijf malen in de week geleerd en acht malen 'sjaars het H. Avondmaal bediend. In de 18de eeuw kwam daarin eenige verandering. In de 19de eeuw werd er des zomers vroegpreek en's winter» avonddienst gehouden, terwijl hetH. Avondmaal nog acht malen's jaar» plaats vond. Thans is de dienst, des Zondags voormiddags 10 uur, en des avonds 6 uur (doopdienst). Des winters wordt het gebouw verwarmd. Voor het H. Avondmaal bezit de kerk een zilveren avondmaalsstel, gelijk aan dat der Nieuwe kerk, uit de legaten van Philippe' Diodati en Mattheua.Coddaeus. a. 4 zilveren bekers, wegende 14 mark, 1 once, 12 Eng. 1 groote schotel, „ 9 „ 2 13 2 kleine schotels, „ !s |.8 „ 1 12 b. 1 zilveren schenkkan en 1 zilveren doopbekken, wegende 8 mark, 5. once, 12 Eng. te zamen gekost hebbende f 1819, 4 st. 6 p. 8. Het Cellebroedersklooster. De kloosters der Cellebroeders dateeren uit de 15de eeuw, toen de pest bijna jaarlflks offers eischte. De begeerte, om hulp Geschiedenis van Dordrecht 48 té verleenen aan pestlijders, leidde reeds vroeger tot het stichten niet alleen van pesthuizen, maar ook van vereenigingen, die ten doel hadden, kranken bij te staan en dooden te begraven. Uit deze vereenigingen van barmhartigheid is de orde der Cellebroeders, Cellieten, Alexianen of Lollarden ontstaan. Eerst waren de leden niet aan een regel gebonden, maar later volgden zij, hoewel leeken blijvende, die van St. Franciscus of van St. Augustinus. De orde stond onder bestuur van een generaal en was verdeeld in de provinciën van Duitschland en Nederland. Te Dordrecht vindt men van de Cellebroeders gewag gemaakt in het Actenboek op het jaar 1441. Hier zijn het evenwel nog afzonderlijke personen, belast met het begraven der pestlijders. Waarschijnlijk bewoonden zij toen een paar huisjes in de Vriesestraat, gelijk men aannemen kan uit de vermelding in een register van pandponden van het H. Sacramentsgasthuis, waarin gesproken wordt van „de huyskens der Zwarte mannekens". Het eerste officieele stuk betreffende de Zwarte of Cellebroeders is van 1443/44, en daarin wordt ook nog niet van een klooster gewaagd. De prior en het convent van het klooster Eemsteyn in Zwijndrecht verklaarden 28 Maart aan den geestelijken huize van de Cellebroeders tot Haerlem tot behoeff der gemeene Cellebroeders van Holland ter bewoning gegeven te hebben, een huis en erf aan dat Suykerstraetkyn (tegenwoordig de Molenstraat) te Dordrecht. Kort daarna erkennen de Haarlemsche Cellebroeders bedoeld huis en erf ter bewoning ontvangen te hebben van het klooster der Regulieren tot Eemstein, om daar 2 of 3 cellebroeders te doen wonen, onder toezicht van het klooster te Haarlem. Den 28 Juli 1463 gaf bisschop David van Bourgondiën aan de Cellebroeders te Dordrecht verlof, om zich te vereenigen tot een klooster van de Augustijnenorde, verhief hunne bezittingen tot kerkelijk goed en gaf eenige regelen aan het klooster. Zes jaren later (18 Maart 1469/70) bekrachtigde dezelfde kerkvorst de stichting ten behoeve der Cellébroeders binnen Dordrecht dooi het Regulierenklooster te Eemsteyn en door het klooster te Rugghe bij Brielle gemaakt. Tevens regelde hij den dienst der Cellebroeders. Kort daarna namen Schout, Schepenen en Raad van Dordrecht de nederzetting der Cellebroeders in de Zwindrechtstraat (tegenwoordig de Dolhuisstraat), hun ter bewoning gegeven, in hunne bescherming. Sedert ontvingen zij jaarlijks van stadswege een vereering in wijn, opdat „sij te vuriger souden bidden voor die heeren ende twelvaren van die stede", een gebruik, dat tot 1575 bleef bestaan. In de 16de eeuw ontvingen de Cellebroeders een jaarwedde van 12 £ vis. „om in tijde van pestilentie den borgers bijstand te doen en behulpelik te wesen". In de Thes. Rek. van 1576 staat, „dat de jaarwedden van 12 £ vis. bij desen Thesaurier niet betaald zijn , maar in latere vindt men den post als wel voldaan vermeld. Reeds spoedig schijnt het klooster van een kapel voorzien. Adrianus de Apelteren, gaf 9 Augustus 1506 namens Frederik van Baden, bisschop van Utrecht, een aflaat van 40 dagen aan hen, die het altaar in de Cellebroederskapel te Dordrecht begunstigden. Van sommige personen ontving het klooster legaten; zoo bijv. 4 Mei 1514 gaf Trijntje Cornelisdr. van Bergen opten Zoem, „de helft van een rentebrief groot 156 Rgl. gevestigd op een huis in de Jacopinestege te Haerlem en een kastje van Sinte Anna, dat men op een tresoir set". De bezittingen van het klooster kwamen na 1572 aan de meest verwante instelling, het H. Geest- en Pesthuis ter Groote kerk. Met deze stichting en het Kapittel ter Groote kerk kwamen de broeders het meest in aanraking. Zoo ontstond tusschen hen en genoemd Kapittel in 1568 een geschil over het bedienen der H. Sacramenten, het rondgaan om aalmoezen en het begraven in het klooster. De broeders hielden in dezen hun rechtstaande. De zaak werd voor den bisschop gebracht, die Andreas Waltheri, provisor voor Zuyt-Holland, tot commissaris benoemde (27 April 1570) en kort daarop werd de dienst in de kapel en het begraven in het klooster door „deken en kapittel van O. L.V. collegiale ende parochiale kercke" opnieuw geregeld. De behoefte aan personen, die de pestlijders konden verplegen en de dooden begraven was oorzaak, dat het klooster na 1572 niet werd opgeheven. De acht broeders bleven er gevestigd en verrichtten hun dienst, ook nadat gebouwen en goederen aan den H. Geest waren toegewezen. Toen nu de regeering plan maakte, om eenige huisjes voor niet-krankzinnigen te laten bouwen, verzochten de regeerders toezienders van het H. Geest- en Pesthuis bedoelde huisjes te bouwen op het terrein van het groote pesthuis, dat naar de Lindengracht was overgebracht. Daarbij verklaarden zij zich bereid van het hun toegewezen klooster van de Cellebroeders afstand te doen. In 1580 (20 December) werden klooster, kerk en terrein afgestaan, onder gehoudenheid aan de nog inwonende cellebroeders een andere woning te verschaffen en hen de daar genoten inkomsten te laten behouden. Bij het klooster behoorde een Dulhuis, waarover de Cellebroeders mede het opzicht hadden. Dit gebouw, ook Doldiefshuis of Duldeshuis genoemd, stond niet, zooals dr. Schotel meende, op het Grootekerkhof, maar in de nabijheid van het klooster. Bij de oprichting van het Weeshuis in 1571, werd eerst het Doldiefshuis over de Pelsebrug als plaats van vestiging aangewezen, maar kort daarna kwam men er van terug en sloot men een contract met de St. Jacobsheeren. In de Thes. Rekening van 1574 vonden wij: „Den vorn. Jacob Pietersz., Pater ter cause van een nyeuw huysken gemaect te hebben in 't Pelserstraetken achter Doldiefshuys by quitancie de somme van II £ XVI s. III d." En in de rekening van 1575: „Elias Tack heeft in huyren een erff achter Doldiefshuys verschynende Baefmisse. Ende alsoo voorn. Doldiefshuys met allen synen toebehoren vercoft is, en heeft desen tresorier hiervan nyet ontfangen". In den loop des jaars was het nl. verkocht aan Sion Lus, tafelhouder, met het recht om achter op het erf een oliemolen te stichten. De stad, die lang de kelders in gebruik had tot bewaring van der stede spul, d.i. de benoodigdheden voor de twee jaarlijksche processiën van het H. Sacrament en van het H. Hout en ze ook wel voor wijnkelders verhuurde (1566), was tot den verkoop overgegaan om het bedrag van den lOOsten penning te vinden, daar die belasting wegens de vele andere lasten en renten, niet meer door het huis kon op gebracht worden. Waartoe de gebouwen in de 17de eeuw gediend hebben, is niet zeer duidelijk. In 1671 werd er een tuchthuis van gemaakt, dat tot 1759 bestond en toen vereenigd werd met het Leprozenhuis en gevestigd in het voormalige H. Geest- en Pesthuis ter Groote kerk aan de Lindengracht, onder den naam van Stadsbeterhuis. Van het oude gebouw is nog een groot deel over, dat uitwendig nog duidelijk de sporen draagt van vroeger een klooster te zijn geweest. 9. Terminarii-huizen. Wij hadden, om zoo té spreken, zegt Balen, binnen deze stad de vier biddende ordenen, alhoewel de Dominicanen enCarmelieten hier geen klooster hadden, doch slechts een huis, waarin van tijd tot tijd twee van elders gezonden geestelijken verblijf hielden. Het Terminarii-huis der Dominicanen stond in de Vischstraat, en werd waarschijnlijk reeds omstreeks 1300 gesticht, althans in 1309 werden zij hier het eerst bekend, en hield men twee malen 's jaars tot hun onderhoud een inzameling bij de burgers. Het huis werd in 1492 met zeker terrein vergroot bij brief van 5 December, waarbij de Dekens van St. Pietersgilde voor dat gild verkochten „aen Johan van Scerpenis, leesmeester der Dominicanen en Terminarius te Dordrecht, een erve met toebehooren in de Vischstraat, streckende van den achtermuur der plaats daar de Terminarius wonende is, tot in die grafte ofte Sloot in die lengte tusschen die Minderbroeders muur aan die eene zijde en dat erve van St. Petrus aan die andere zijde, houdende binnen der Broeders muur ende des Terminarius voorschr. muur, die hij oprichten mach zoo groot, zoo breet en zoo wijde als ter plaatse voorschr. tusschen beide de zijmuren nu ter tijt houdende is". Sedert 29 April 1495 was het huis vrij van belasting, en werd gewoonlijk bewoond door twee broederen. De een vervulde den dienst van kapelaan in de St. Adriaanskapel (na 1453 kerk) buiten de Vuilpoort, de ander was bewaarder, procurator en biechtvader in het Magdalenaklooster en gasthuis, kapelaan van het St. Jacobsgasthuis en predikte de laatste vier dagen der Goede week in de Groote kerk. Als merkwaardigheid dient vermeld, dat in 1500 de Dominicaen Terminarius van Predicaren „voor zekere moeite bij hem gehad in 't maken van zekere versen ofte metra in de Innecompste van onsen prince van Spangne" 2 £ ontving. De laatste Dominicaan, die hier woonde was broeder Dominicus van Nijmegen (1547—1568). De groote brand van 1457, die het H. Sacramentsgasthuis in de asch legde, spaarde het Terminarii-huis. Na de Hervorming werd het veelal aan de predikanten der Waalsch-Hervormde gemeente ter bewoning gegeven. Thans is het sedert lang afgebroken. Het Terminarii-huis der Carmelieten stond aan de poortzijde der stad achter het St. Jacobsgasthuis in de Grootekerksbuurt. Het werd waarschijnlijk met dit gasthuis in 1348 gesticht en verbrandde in 1457. Na de herbouwing van gasthuis, kapel en terminarii-huis woonden er twee Carmelieten, die in de kapel der St. Jacobs heeren en soms ook in de Groote kerk predikten. Het huis komt o.m. voor in de legende van het H. Hout, door den Carmelieter Terminarius broeders Pieter van Schoonhoven te boek gesteld. In 1613 werd het met de andere gebouwen aldaar veranderd in woningen, weleer door Mr. Jacpb van Beveren en Johan Hallincg, burgemeesters, bewoond. 10. Het Mariënbornklooster. Dit nonnenklooster heeft, tot zijn opheffing in 1572, een zeer bescheiden plaats ingenomen. De stichting dateert van 1302 (Balen zegt 1303), zooals stond aangeteekend achter een gebedenboekje van suster Maria Jansdochter, non in 1480. Dit boekje bevatte een calendarium of kroniekje, samengesteld uit de kloostergeschriften, en was indertijd in het bezit van Van Heussen. Door C. van Someren werd het slechts kortelijk geëxcerpeerd, waarom hij zegt: „Het jammert mij, dat ik op dien tijd dit verhaal na(ar) de oude spellinge en schrijfstijl niet hebbe gevolgt". Thans is het spoorloos verdwenen. Van Someren deelde eruit mede: „In den jare 1302 voegden eenige godsdienstige maagden in gemeenschap van goederen zich samen, om God in stilligheid devotelijk te dienen. Onder deze was een rijke weduwe, die een groot huis te Dordrecht had met een schoonen hof, dat zij tot woonplaats gaf, om bijeen te wonen. In den hof was een zeer groote waterput, waarbij Christus met de Samaritaansche vrouw uitgebeeld stond, naar welken put men naderhand het klooster Mariënborn of de Fontein heeft genoemd". In den aanvang woonden slechts 8 vrouwen samen zonder een vasten regel. Wanneer zij den Bisschop van Utrecht verzocht hebben, den derden regel van St. Franciscus te mogen aannemen, is ons niet bekend. Haar devotie deed haar vele geschenken en goederen verwerven, zoodat zij in 1352, toen er reeds 18 nonnen waren, het woonhuis tot een besloten (?) klooster lieten vertimmeren. Van dien tijd af kan men het bestaan als convent dus zeker stellen. Het komt dan onder verschillende namen voor, bijv. als „Willem Oskens zusterenhuis". Willem Osken of Ossekine was schepen van Dordrecht in 1309 en 1310; naar hem was het tegenwoordige Weeshuisstraatje genoemd. Mogelijk was hij de echtgenoot van de hierboven genoemde weduwe. In 1409 worden zij genoemd „de susteren van der dorde oorden te Dordrecht, gheheten h(eer) Ludolphssusteren". Deze naam h(eer) Ludolphssusteren troffen we reeds in Juni 1407 aan, maar verder dan 1409 niet meer. Of het Mariënbornklooster een besloten klooster is geweest, kunnen wij niet bepalen. Van het Clarissenklooster wordt zulks uitdrukkelijk gezegd, en van het St. Agnietenklooster eveneens, maar het getuigenis in de Informacie van 1514 zegt: „Seggen voorts, dat binnen der stede zijn 2 mannencloosteren als de Minrebroeders ende Augustinen, ende 2 besloten vrouwencloosteren, ende dan susteren, die over de siecken gaen ende oock cellebroeders, hebben oock een baghinhof ende een manhuys van 13 oude mannen, die al exchijsvrij sitten". Waarschijnlijk hebben de heeren getuigen zich hier vergist, daar in de stedelijke rekeningen nu en dan gesproken wordt van „de Ses kloosters", die dan zijn zouden: 1. Minderbroeders, 2. Augustijnen, 3. Clarissen, 4. Mariënborn, 5. St. Agniet, 6. Bethlehem. Dan zijn de Cellebroeders, het Bagijnhof en de Magdalenazusteren die bij het Gasthuis woonden, nog niet genoemd. Mariënborn werd bestuurd door een mater (matersse), een procuratrix, die met de leiding van ontvangsten en uitgaven belast was, gelijk uit het hoofd der overgebleven kloosterrekeningen blijkt: „Item dat ys dat gheen dat ic Katrijn Ariens dochter ontfancgen seer (sedert) ic aen den dienst gheweest heb anno XV» en XLIII". Hoewel sommige nonnen tot aanzienlijke geslachten behoorden, als Oem, Boot, de Jode, van Beveren, schijnen zij zich toch met allerlei handenarbeid bezig gehouden te hebben, als wasschen, zijde winden, wanten breien, enz. Haar kleeding bestond, volgens Balen, uit zwarte wielen, linnen doeken op het hoofd, bruine grauwe rokken en scapulieren, omgord met geknoopte zeelkoorden ten voeten afhangende. De zusteren verbonden zich al hare besterften aan het klooster te geven. Tot pater hadden zij een wereldlijk priester der O. L. Vrouwenkerk, en voorts waren er gemachtigden of vaders, die het convent bij rechtszaken, contracten enz. vertegenwoordigden. De bewaard gebleven rekeningen geven echter geen denkbeeld van de kloosterhuishouding. Slechts de inkomsten van pachten, renten enz. zijn opgeteekend. Een enkele maal vindt men ook bedragen voor reparatiën aan den metselaar. Uit de bibliotheek van het klooster is nog een getijdeboekje in kl. 8° in hoornen band bewaard gebleven. Het bevat de gebeden voor de H. Mis en geestelijke overdenkingen op sommige Zondagen des jaars. Aan het einde staat: „Dit boec hoert den Cloester te Dordrecht in Willem Oskensstraet tot Sinte Mariën". Het berust thans op het Museum Oud-Dordrecht. Het klooster was nog al rijk bedacht met aardsche goederen. Op de omgelegen eilanden bezat het talrijke morgen bouw- en weiland; verder renten, zoo binnen als buiten de stad, ontvangsten in natura enz. De totale inkomsten beliepen in 1544 1064 Rgl., in 1545 1068 Rgl., in 1546 1235 Rgl. Al deze goederen werden door de Staten van Holland, vergaderd te Dordrecht 25 Mei 1575, vergund aan de arme-weeshuismeesteren. De inkomsten bedroegen „voor dese tijdt omtrent seshondert dertich Carolus guldens, soo verre daervan geen goederen in pandtschappe genomen en sijn, als verstaen werd gedaen te sijn". De verzoekers moesten echter op zich nemen de alimentatie van 17 ofte 18 conventualen, bedragende tot 490 Car. guld.'sjaers. Het octrooi, in naam van Filips II daartoe verleend, dateert van 29 Mei 1575. Van de voorrechten der nonnen weten wij alleen, dat zij accijnsvrij waren, en af en toe van de stedelijke regeering kannen wijns ontvingen, „opdat zij te vueriger souden bidden voor die heeren ende 't welvaeren van die stede". Van het klooster zelf vindt men, dat in 1368 het kook- en het ziekhuis verbrandden, maar weldra herbouwd werden. De nieuwe reventer werd bekostigd door een der zusteren Oem. Voorts werden er slaapkamers en verdere vertrekken gebouwd. Het geheele gebouw met de kerk werd omsloten door drie straten, nl. de Mariënborn- eerst Heer Vrederikstraat, de Doelstraat, eerst Bysterveld, en de Willem Oskensstraat, later Weeshuisstraat. Aan de vierde zijde grensde het aan de erven der huizen aan de Voorstraat. Daar werd later een ingang voor het Weeshuis gemaakt. Aan de hand van vroegere aanwijzingen kunnen wij de inrichting beschrijven als volgt: In 1490 kregen zti-16 st. „omdat sij naerstelick souden bidden an God van Hemelrijck om victorie te vercrigen op onse vyanden in den slach". Zij. waren gekleed met zwarte wielen, linnen doeken op het hoofd, en grauwe rokken, dragende achter en voor scapulieren, omgord met geknoopte zeelkoorden ten voeten afhangende, waarom zij ook wel genoemd werden: „de Zusteren van der derde ordevan Sinte Franciscus metten scapellaeren". Zij hadden tot pater een Minderbroeder. Bij de omkeering in den staat van zaken in 1572 zijn de Clarissen niet gevlucht. Wel werd haar klooster opgeheven, maar de nonnen werden tot haar dood door de stad gealimenteerd. Zoo worden in de Thes. Rek. van 1583 nog 7 nonnen genoemd, die ieder 15 £ 's jaars voor onderhoud ontvingen en in 1590 beliep de alimentatie der Grauwe Zusteren nog 192 £ . In 1602 werd betaald: aan Margaritha Willemsdr., eertijds moeder van den convente van de Grauwe Susteren f 100.—; aan Lijntje Jansdr. mede conventuale, f 144.—, ende aan Neeltje Woutersdr., mede conventuale, f39.— over 6 maenden onderhouds, ende f 50.— over de laatste 6 maenden haer op haer request toegeleid. Tot 1630 vindt men in de Rekeningen dergelijke posten. Het klooster was niet rijk aan bezittingen, maar uit den staat der „Inkomsten der Goeden van den Convente van de Grauwe Susteren binnen Dordrecht, daervan den Thesaurier Jacob Cool Adriaensz. zekere jaren den ontfanck gehad heeft", en die gebruikt werden tot onderhoud van den vyerden predikant ende oock den Francoischen minister, volgens acte van 5 Januari 1587, blijkt toch, dat een en ander jaarlijks meer dan 400 gulden opbracht, een bedrag, dat, toen de renten beter voldaan werden, steeds toenam. De goederen kwamen onder het beheer van de Kerkmeesteren der Groote kerk. De kloostergebouwen, waarvan geen afbeeldingen bestaan, werden in 1574 eenigszins verbouwd. Een gedeelte werd woning voor den predikant Jacobus Michaël, in een ander deel woonde de schoolvrouw. Na het vertrek van den predikant werd het gebouw in 1579 ingericht tot Latijnsche school. Het spinhuis der zusters werd de woning van den rector, de reventer werd herschapen in een schoollokaal, het dortou en de vertrekken der mater werden mede tot rectorswoning ingericht, de cellen werden verblijven voor de commensalen van den rector. Boven de poort aan de Augustijnenkamp werd een steen met Latijnsch opschrift geplaatst, thans op het Museum Oud-Dordrecht. Er staat op in kapitale letters: Qvi fvit_Idolis sacratus tempore longo, Nvc Chro et stvdio est locvs iste sacer. Cos: Cornelio a Beveren. Qvaest: Jacobo Kool. 1579. Nog in de 17de eeuw had het gebouw een dubbelen toren. Lambert van den Bosch zegt het in zijn Dordrechtsche Arcadia: „Maer daer achter daer ghij dien vierkanten dubbelden Toorn met de baluster daerboven op siet, was het klooster van de Graeuwe Susters van de derde regel van den heyligen Franciscus". Dit alles is thans verdwenen. Sinds 1853 diende het gebouw niet meer tot school. Een deel werd gesloopt voor den bouw eener hoogere burgerschool in 1865; het resteerende werd ingericht tot directeurswoning. Nadat de directeur een meer passende woning had verkregen, werd het oude huis tot kleedingmagazijn der schutterij gebruikt. Ook dit is thans afgebroken, en in een tuin herschapen. Van de kerk, die een afgeschoten koor en drie altaren bezat, weet men heel weinig. In 1575 werd zij van een groot kozijn en een nieuwe deur voorzien, „om het geschut daerinne te rijden", en in 1582 werd „een bleeckveldt voir der Graususteren kerk in den Augustijnencamp", waarschijnlijk een kerkhof, in gebruik gegeven aan de H. Geestmeesters ter Groote kerk. 13. Het St. Agnietenklooster. Dit klooster werd, volgens Balen, gesticht in 1326. Zonder grond evenwel, want alles wat men van zijn geschiedenis weet, valt na 1387, toen het kapittel-generaal van Windesheim gesticht was. Dat een Noorsche edelvrouw Walpurgis, die zich in 1326 te Dordrecht vestigde, het klooster zou gebouwd hebben, wordt toch wel eenigszins waarschijnlijk, als men weet, dat Van Someren in zijn m.s. Beschrijving van Dordrecht fol. 56 priors (bedoeld zijn paters) van 1360, priorinnen van 1348, en nonnen uit de 14de eeuw mededeelt. Er is echter geen enkel officieel stuk, dat het bestaan van het klooster vóór 1387 bevestigt. Er bestaat evenwel een handvest van Johan van Beieren van 7 Maart 1425, waarbij aan de zusters der derde orde van Dordrecht vrijheid vergund wordt, om een klooster naar den regel van St. Augustinus te bouwen. Balen brengt dit stuk tot het Magdalena-klooster; ons komt het voor, dat, daar er van jonkfrouwen ende susteren in gesproken wordt, het zeer wel kan zien op de stichting van het klooster van St. Agnes, dat inderdaad vele jonkvrouwen opnam, en tot de orde van St. Augustinus behoorde. In 1423 schonk genoemde heer Jan van Beieren aan de zusters van St. Agnes 100 guldens tot opbouw van haar klooster. Het was toen genoemd „het cloister van den besloten regulieressen van Sinte Agniezen". Of het toen al aangesloten was bij de Congregatie van Windesheim, weten we niet, maar in 1430 was dit wel het geval. Het heette toen „Domus Sanctae Agnetis in Dordraco oppido Hollandiae diocesis Trajectensis". In de rij van vrouwenkloosters van Windesheim was het het achtste. In 1426 werd de pas gebouwde kerk gewijd door Henricus, bisschop van Rosa; bet feest der kerkwijding werd gevierd op den Zondag binnen het octaaf van O.L.V. Geboorte. Het gebouwencomplex strekte zich uit van het Steegoversloot tot de Korte Nieuwstraat, tusschen de Nonnen-, later Lindengracht, en de stadsvest. De kerk of de kapel stond aan de Nonnengracht. Zij had een afgesloten koor met 3 altaren, terwijl aan de zuidzijde een kleine kapel was uitgebouwd, gewijd aan Maria en ter eere van het miraculeuze Mariabeeldje, dat in 1499 bij de verbouwing of vernieuwing der Kerk bij het graven der fundamenten gevonden was, en dat niet weinig bijdroeg tot den bloei en het aanzien van het klooster. Over de inrichting van het klooster weet men thans een en ander uit een bewaard gebleven rekeningboek van 1451—1503. Er was een Groothuis voor de nonnen, een patershuis met biechthuis aan de Steegoversloot-Vestzijde, een materskamer, een ziekhuis, een keuken, een brouwhuis, en tuinen voor de nonnen en voor den pater. Het klooster werd bestuurd door een mater of priorin, bijgestaan door een pater, die ook weieens prior genoemd wordt. De mater werd door de nonnen gekozen, waarbij een bepaald formulier gold. Verder worden genoemd een subpriorinne, een procuratrix, een kloosterdienaar, een biechtvader die soms uit Groenendaal overkwam. Het klooster was rijk aan bezittingen; tal van Dordtenaars hebben het met schenkingen begunstigd; tal van aanzienlijke vrouwen en jonkvrouwen vestigden zich in St. Agniet. Geen wonder, want in 1451 en 1479 werd de kerk aangewezen als een der zeven kerken, waar bijzondere aflaat te verkrijgen was; ook in 1500 werd zij met verschillende aflaten begunstigd. Schenkingen worden vermeld van ridder Gerard van Heemskerk in 1419, van Mr. Jan Aelbrechtsz. in 1485, van Walburg van der Merwede, non in 1430, van Reinier de Jonge, thesaurier in 1491, van Hendrick Helmers in 1494. Door de aansluiting aan het kapittel van Windesheim waren de kloosterlingen gehouden aan de statuten en wetten daarvan. Dat blijkt al uit de belofte, die de novitia moesten afleggen bij haar professie. „Ick, suster N, love voer God ende allen Heyligen in teghenwoerdicheyt des priors ende ons rectoers stantachticheyt in desen cloester, dat ghesticht is in der eeren der salichster maghet Agniete : ewige reynicheyt myns lichaems, derven eyghens guets ende ghehoersaemheyt onser priorinnen ende haere rechte nacomelingen na Sinte Augustyns regel, ende ghemeen insettinge ons generaels capittels" (Balen). Het kapittel had de bevestiging van den prior, kon onwaardige Dit laatste wordt o.a. vermeld in een acte van December 1411. Van het Groothuis, de eigenlijke verblijven der Bagijnen, wordt enkele malen melding gemaakt. Daar achter lagen tuintjes naar de zijde der stadsvest, die later aan bijzondere personen verkocht werden. Hoe in 1411 nog gesproken kon worden van „een weer lants geleghen after den beghine binnen der stede vrijheit", begrijpen wij niet, daar de stadsmuur niet ver van het Bagijnhof verwijderd was. Aan de zijde der Dubbel, later een binnengracht, in het midden of de as der tegenwoordige straat, stond de poort, zooals blijkt uit bewoordingen als: „Een steenhuyse staande after in die Vischstrate tegen den beghine poorte over". Reeds in 1326 is het oude Bagijnhof van karakter veranderd. Het was een klooster geworden: „Want een deel joncfrouwen des hoefs der Begghijnen in Dordrecht", alzoo staat in een charter van dat jaar, „hebben aengenomen een orde, die geheeten is orde der penitencie, die gesticht ende geconflrmeert is van den stoel van Romen, als wij verstaen hebben, dat wij prijsen en loven, waerbij dat wü deze joncfrouwen ende alle andere die tote hun in desen voorsyder ordine comen in Dordrecht, ende die andere joncfrouwen die Begghijnen waeren ende noch in desen voirseyden hove woenen, alsoe lange alsse zfl hem wel ende eerlicke houden, nemen in onse bescermenesse ende willen dat sy haren hoff ende haere huysinge besitten ende gebruycken in al die rechte, dat sij plagen te doene, doe sij begghijnen waren". De Bagijnen volgden dus een bepaalden kloosterregel, maar bleven, althans gedeeltelijk, in haar oude woonplaats. Diegenen, die zich niet aan dien regel verbonden, schijnen zich afgezonderd te hebben in het z.g. Klein Bagijnhof in de Nieuwstraat ter hoogte van de Hofstraat, tusschen de Berckepoort en de Caetsbaen. Dit Klein Bagijnhof wordt later (na 1572) ook genoemd den Armenhof, en werd bewoond door zes (vier) arme personen, waarschijnlijk bagijnen. In 1587 verkocht Jacob Muys van Holy Cs. dezen hof met den tuyn ende ganck, leggende vóór den Armenhof, aan de stad, op voorwaarde, dat de stad voor de vier vrouwen „zekere huyskens staende in 't Groothuys op 't Bagijnhof", zou koopen, wat ook geschiedde. In 1590 waren het Klein Bagijnhof en de nevensstaande Caetsbaen voor den aanleg der Hofstraat gesloopt. De overgebleven erven werden in 1597 door de stad verkocht. Het groote Bagijnhof werd in 1625 bijna geheel afgebroken; alleen een deel van het Groothuis is blijven bestaan. Het werd vervangen door een nieuwe instelling, het Vrouwenhuis, met een fraaien gevel en een poort, waarover later. Aangaande het bestuur van het Bagijnhof vindt men alleen vermeld: de matersse, den rector en de Bagijnmeesters. De matersse of meestersse was o.m. belast met het geven van onderwijs aan armlastige meisjes van het H. Geesthuis ter Nieuwerkerk. De rector of bagijnenpater woonde „tegens die poort van 't Bagijnhof over". Van de Bagijnen zelf weten we niet veel. Eenmaal wordt er melding gemaakt van „een professie ten baghine", waaruit blijkt, dat het hof een klooster geworden was met geprofesside nonnen. Na 1572 ztin de Bagijnen ongestoord in haar woonplaats gebleven, en werden op stadskosten onderhouden, terwijl het Bagijnhof geleidelijk gebruikt werd, om oude vrouwen onder dak te brengen. De laatste Bagijn, die als mater fungeerde, trouwde in 1628, en daarmede was het Bagijnhof geheel verdwenen. Over het Vrouwenhuis zal later gehandeld worden. 16. De Abdij van Heysterbach. BU onze oudere geschiedschrijvers als Wouter van Goudhoeven 1620, Jacob van der Eyck 1628, Jacob van Oudenhoven 1650, en Van Rijn 1719, vinden we melding gemaakt van een klooster Heysterbach bij Dordrecht, dat in den watervloed van 1421 onderging. Het heeft als uithof behoord bij de beroemde abdij van Heysterbach bti Bonn. Deze stichting dateert van 1188. Aanvankelijk hadden de kloosterlingen op den Stromberg of St. Pietersberg, een der toppen van het Zevengebergte, gewoond; drie jaren later hadden zij zich genoodzaakt gezien een geschikter woonplaats te zoeken in het nabij gelegen dal. Van daar dat de abdfl voorkomt onder verschillende benamingen als de abdij van Heysterbach, van St. Pieter in of op den Stromberg, van de vallei van St. Petrus enz. Een der beroemdste priors was Caesarius van Heysterbach, die in gezelschap van den abt Gevard en later van diens opvolger Hendrik meermalen de Nederlanden bezocht. Waarschijnlijk werden die reizen ondernomen voor de bezittingen der abdij in onze streken. Daar deze zeer aanzienlijk waren, was de heer A. Weybrandts, die een studie schreef over Caesarius van Heysterbach, zijn „Dialogus Miraculorum:', van gevoelen, dat de abdij bij Dordrecht slechts een „uithof" geweest zou zijn. Er bestaan echter o.i. gronden genoeg, om te meenen, dat er meer was. Het oudste stuk omtrent Heysterbach bij Dordrecht is een brief van graaf Dirk VII en zijne gemalin Aleyda uit den jare 1203. In dat stuk lezen we, dat de Graaf en zijn echtgenoote „door het bedenken, dat de H. Schrift ons vermaant in het goed doen niet te bezwijken, dewijl wij te zijnen tijde het eeuwige leven daarvoor zullen verkrijgen, zich hadden voorgenomen, op hun eigen landgoed een abdij van de Cistercienser orde te stichten, zoodanig dat ze op hunne goederen zou bestaan. Maar daar zich nog geen bekwame plaats en geene gelegenheid tot het naar Rome, om aan den paus het gebeurde bekend te maken, en deze gaf den prior van St. Patrick last, den put te dempen, „niet onder betuiging, dat de zaak slechts bedrog was geweest, maar onder verzekering dat het oude wonder, reeds genoegzaam door het geloof bekrachtigd, had opgehouden". De kloosterlingen van Eemsteyn, die gekleed gingen in witte caputiön, dragende vierkante zwarte bonnetten, smalle linnen beffen, zwarte colletten en witte linnen subtilen, stonden verder bekend als zeer gastvrfl en liefdadig jegens de armen, ook als zeer gehecht aan hunne algemeene en bijzondere voorrechten, die o.a. in 1516 door hun prior krachtig werden bepleit. Hevig kantten zij zich tegen misbruiken en ongeregeldheden. In 1510 o.a. besloten zij het convent bij het feest der kerkwijding voor de brooddronken schare te sluiten, en slechts enkele vrienden toe te laten. Hun librarye, waarvan later een deel in de boekerij der Groote kerk nog bewaard werd, was zeer rijk. Zij bielden zich ook bezig met het afschrijven en binden van boeken en handschriften, het schrijven van kapittelredenen o.a. de genoemde Johannes van Delft en Jan Gflsen van Balen, van wie op de Bourgondische bibliotheek nog kapittelredenen bestaan n.1. een uit 1511, en een uit 1538. Het landbezit van het klooster was toegenomen tot 147 morgen. Het werk der indijking van den Nieuwen Strijenschen polder werd krachtig door Eemsteyn bevorderd, al kwam die arbeid het klooster op veel kosten te staan. Bij de gunstige richting van het kloosterleven van Eemsteyn is het geen wonder, dat van het convent veel invloed ten goede uitging. Het nam ernstig deel aan de kloosterhervorming en was streng in het aannemen van nieuwelingen. Bij Balen vindt men de formulieren vermeld voor de verkiezing van een nieuwen prior. 1. Tot bezwering der verkiezers. Broeder N. Wij bezweren u in den Heiligen Geest, ende in der beste manieren als wij vermogen ende moeten, dat Gij een Canoniek dezes huys ofte daer buyten kiest tot een Prior van desen Huyse, die Gij na God ende uwer consciëntie alsoe veel als de menschelijke krankheyd verhenget weerdig ende bequaem meent te wesen tot het ambt van 't Prioorschap. 2. Van 't geen gesproken werd in de Verkiezing. Ik Broeder N. bewillige in Broeder N. ende hem kieze ik tot Prior deses Kloosters. 3. Van 't geen gezegt werd in de Vereyschinge. Ik Broeder N. bewillige in Broeder N. ende hem vereys ik tot een Prior deses kloosters. Aan de novitii werd de vraag gesteld, of „hi God dienen ende met hen wonen wilde, niet om tijdelijke huer of loon, mer om dat ewighe loon". In 1572 luidde voor Eemsteyn de doodsklok. In April was den Spanjaarden de doortocht door Dordrecht geweigerd. Deze waren daarop naar Rotterdam getogen en ondernamen na de verrassing dier stad, van daaruit strooptochten op het eiland IJselmonde en verbrandden o.a. het slot Develsteyn. Kort daarna kwamen de Geuzen voor de stad Dordrecht en toen deze in Juni een inval in de Zwflndrechtsche Waard deden onder aanvoering van den geuzenkapitein Dirk Wor werd Eemsteyn aangevallen, in brand gestoken, geplunderd en zoo zeer geslecht, dat er volgens Balens getuigenis nauwelijks iets van den grondslag meer te vinden was. De laatste prior Johan Pietersz. van Herpt ontkwam met een aantal züner kloosterbroeders naar elders. De kloostergoederen waren toen reeds verpand of verkocht, maar in 1577 werd den prior een jaargeld van f 200.— en elk der kanunniken f 100.— toegelegd. Zoo was ook het tweede Eemsteyn onder gegaan. Het eerste, dat in 1439 met machtiging van den Bisschop van Utrecht geheel was afgebroken, liet geen enkel spoor achter. Tóch deelde mij een thans reeds lang overleden oude van dagen mede, dat hij hier op het eiland wandelend bij een akker, de grondslagen van een groot gebouw had zien ontblooten, maar zoo onhandig, dat moeilijk te onderscheiden was, wat vorm of voorkomen ze hadden. De fondamenten werden weer ondergeploegd, om den grond te kunnen bebouwen. Gelijkerwijze geschiedde in 1839 met het tweede Eemsteyn. De eigenaar van den grond, de landbouwer J. Leeuwenburg, wonende op de bouwhoeve steeds bekend onder den naam van „Het Klooster", aan de Munnikensteeg onder Kijfhoek, liet met anderen in dat jaar de fondamenten opgraven en uitbreken. Door dr. G. D. J. Schotel werd toen zoo goed mogelijk een plattegrond van het geheel vervaardigd, dien hij bfl zijn artikel over Eemsteyn in Europa 1859 voegde. De grond werd daarna weer tot bebouwing geschikt gemaakt, en alzoo wees niets meer de plaats van het oude Eemsteyn aan. Maar in 1895 ontwaakte de lust om nogmaals in den omtrek van Eemsteyn opgravingen te doen, teneinde overblijfselen van oudheidkundige waarde te vinden, en den plattegrond van het klooster nauwkeuriger te kunnen vaststellen. Onder leiding eener commissie werden door inschrijving de benoodigde fondsen bijeengebracht en met den toenmaligen eigenaar een overeenkomst gesloten over de verdeeling van hetgeen gevonden zou worden. De werkzaamheden vingen aan onder zekere geheimhouding, teneinde onnoodigen toeloop van nieuwsgierigen te voorkomen, maar een begeerig nieuwtjes ver teller kwam ongevraagd het geheim onthullen, en werd weldra gevolgd door anderen, die hoog ophemelden over het gevondene. Evenwel waren de resultaten vrfl poover. Wel kon een betere plattegrond van de kloostergebouwen vastgesteld worden, maar de vondsten bepaalden zich tot fragmenten van gebrand glas, verroest ijzer, verkoold hout, geraamten, kan- en bordecherven.' In een der verslagen van de vereeniging Oud-Dordrecht komt een uitvoerig rapport met plattegrond over de opgravingen voor. Na 1572. 1. De Nederduitsch Hervormde Gemeente. De geschiedenis der Hervorming van 1517—1572 zal later in de afdeeling Geschiedenis behandeld worden. Toen de overgang van Dordrecht tot de zijde van den Prins, en van den opstand tegen Filips II op 25 Juni 1572 beslist was, brak voor de stad een nieuw tijdperk aan. De Hervormden (Calvinisten), nog slechts weinig in getal, kwamen op den dag van het binnentrekken der Watergeuzen b«een, onder den lindeboom in den hof van den St. Jorisdoel, (sommigen zeggen den Kloveniersdoel, maar deze hoven waren één) en hielden er hun eerste openbare godsdienstoefening, waarbij o.m. vier kinderen gedoopt werden, en Cornelis van Beveren een der doopheffers was. Van toen af was de Hervormde gemeente eigenlijk gevestigd. Hoewel de Roomschen in het eerst nog in het gebruik der kerken bleven, dank zij de maatregelen door Cornelis van Beveren genomen, kwam daarin kort daarop groote verandering. Uit vrees voor den nieuwen staat van zaken namen vele Spaanschgezinde regeenngsleden, geestelijken en kloosterlingen de vlucht: daarentegen keerden vele ballingen terug en breidde de gemeente zich meer en meer uit. Er werd alzoo behoefte gevoeld aan een vasten predikant, in de plaats van de leeraars, die slechts van tijd tot tijd kwamen prediken. Als eerste predikant werd Johannes Lippius uit Wezel beroepen, die in Juli 1572 hier kwam. Kort daarna in Augustus volgde Bartholdus Wilhelmi uit Londen. Beiden beijverden zich, de gemeente in het goede spoor te leiden. De kloosterkerk der Augustijnen werd haar na de eerste vrije Statenvergadering in het Augustijnenklooster gehouden, als bedehuis toegewezen (21 Juli 1572), terwflf de Roomschen vooralsnog de beide parochiale kerken behielden. Het scheen dus, dat alles in vrede zou voortgaan, maar de heethoofden der Geuzen waren de oorzaak, dat er een oproer uitbrak, hetwelk de vlucht der meeste nog achtergebleven geestelijken en kloosterlingen ten gevolge had. De kloosters werden nu gesloten, het Bagijnhof werd een paardenstal, het Convent der Minderbroeders een geschutgieterij* de Nieuwe kerk werd een tijdelijke kazerne, de Groote kerk werd van haar luister ontdaan, en in November door de Hervormden in gebruik genomen. Nu volgde een tijd van verwarring, waarin noch godsdienst noch onderwijs behoorlijk verzorgd werden. Gelukkig werden er in 1573 pogingen aangewend, om aan dien toestand een einde te maken, en de gemeente een vasten vorm te geven. Den 14den Juni 1573 legden daarom zij, die tot de nieuwe leer, den herstelden godsdienst, behoorden, hunne geloofsbelijdenis af, waarna een plechtige vast- en bededag gehouden werd, en de verkiezing der ouderlingen plaats had. De beide predikanten en eenige leden van den magistraat vergaderden 18 Juni in de consistorie der Augustijnenkerk en verkozen 12 lidmaten, die zij bekwaam oordeelden tot ouderling. Uit dit twaalftal werd door de gemeente een zestal opgemaakt, n.1. Jan Adriaensen.JanCanin, Cornelis Evertsen, Jan Thonissen, Meuwes Janssen en Claes Janssen, die den 28 Juni na de voormiddagpredikatie in de Groote kerk plechtig bevestigd werden. Den 29sten Juni word door predikanten, ouderlingen en diakenen de Consistorieregel onderteekend, bevattende een aantal bepalingen, waaraan alle leden zich stiptelijk moesten houden. Daarop werd het houden van het H. Avondmaal besproken en vastgesteld, dat 5 Juli deze plechtigheid in de Groote kerk voor de eerste maal zou plaats hebben. Ds. Wühelmi deelde het brood uit, ds. Lippius las voor, Canin en Thonissen bedienden de tafel. Toen naderden 368 lidmaten tot 's Heeren tafel, waarvoor de stad het brood en den wijn leverde. Aan het tweede H. avondmaal, dat 13 December d.a.v. gehouden werd, nam de Prine van Oranje deel. Andere H. avondmalen sijn in dat jaar te Dordrecht niet gehouden. Hoe nu ds. Bartholdus Wilhelm! van een avondmaal met den prine op 23 October 1573 kon spreken, is een onopgelost raadsel; zelfs een vriendelijk man als prof. van Schelven hield zich in dezen aan de oppervlakte. De datum van Wilhelmi is foutief en moet 23 December wezen. Den 9den Juli kwam de kerkeraad bijeen ter verkiezing van diakenen, hetgeen op dezelfde wijze geschiedde als de verkiezing van ouderlingen. De uit een zestiental voorgestelden gekozen diakenen waren: Jasphar Walen, Cornelis Frsnssen, Jacob Franssen, Jan Pieterzen, Steven Willemzen, Jan Martzen, Cornelis Jacobzen en Jan Bronckhorst. De kerkeraad kwam nu voortaan alle Zondagen na de middagpredikatie en des Donderdags ten twee uren bijeen tot behandeling van de aangelegenheden der gemeente. De dienst der predikanten was niet licht te achten. Dagenjke moesten zij prediken, catechisatie houden, en zieken bezoeken, en zoowel op het openbaar als het huiselijk leven der lidmaten acht geven; tevens waken tegen het insluipen der oude Roomsche leer. Het moet gezegd beroepen 1578), vertrokken naar Sneek, 1581, overleden na 1600. Hermannus Herberts, van Wezel, Februari 1577, vertrokken naar Gouda, 1582, overleden 1607. Henricus Caesarius, van Bommel, 1577, vertrokken naar Schoonhoven, 1577, overleden 1625. Jacobus Mylius (van der Mijl), proponent 1578, overleden Juli 1578. Henricus Corputius, (van den Corput), proponent 23 Maart 1578, overleden 22 Augustus 1607. Servatius Naeranus (van der Neer), van Emmerik, Juni 1578, overleden 24 December 1608. Christianus Wouwerus (van de Wouwere), bij provisie aangenomen 1582, vertrokken naar Leiden, 1584, overleden 1603. Johannes Alopecius (Vossius), van VuerenambaCht, 1584, overleden 22 Februari 1586. Jeremias Bastingius (Basting), uit Antwerpen gevlucht, als predikant aangenomen October 1585, vertrokken naar Leiden, 1593, overleden 1593. Johannes Becius (Beeck), van Antwerpen naar Emden gevlucht, van daar beroepen October 1586, overleden 26 Januari 1626. Andreas Demetrius (de Meester), van Frankfort 1593, ontslagen, 1609, overleden 1611. Johannes Dibbetius (Dibbetz), van Ridderkerk, 7 Augustus 1597, overleden 3 December 1625. Balthazar Lydius, van 's-Hertogenbosch, November 1602, overleden 20 Januari 1629. Daniël Demetrius Andriesz. (de Meester), van Groote- en Kleine- Lindt, Juni 1609, overleden 28 Augustus 1627. Johannes Boccardus (Boccard), van Kage, October 1609, vertrokken naar H.-I. Ambacht, 1620, overleden 1645. Gosuinus a Buytendijck, van Voorschoten, 10 September 1620, overleden 4 Juli 1661. Johannes Westerburgh, van Abcoude, 16 Januari 1626, overleden 3 September 1636. Samuel Everwinus (Everwijn) van de Waalsche Gemeente te Gouda, 5 September 1626, overleden begin 1631. Nicolaes Crucius, van Bleiswijk, 16 November 1628, overleden 15 Januari 1643. Petrus Wassenburgh, van Amersfoort, 1629, overleden 7 April 1655. Henricus Dibbetius (Dibbetz) Johsz., van Brielle, 14 April 1633, overleden 22 Februari 1673. Isaacus Lydius Balthazarsz., van Papendrecht 1637, overleden 2 Augustus 1660. Jacobus Lydius Balthazarsz., van Bleskensgraaf, 1637, overleden 1679. Casparus Staphorstius (Staphorst), van Edam, 1643, overleden November 1679. Jacobus Borstius, van Wormerveer, 1643, vertrokken naar Rotterdam, Mei 1654, overleden 1 Juli 1680. Johannes Vrechemius (Vrechem), van Arnhem 1655, overleden 1709. Laurens Laurentius, van Nijmegen, Februari 1656, vertrokken naar Amsterdam 18 Januari 1660, overleden 28 Januari 1672. Ludovicus Suggeraet, van Nijmegen, 1662, vertrokken naar 's Gravenhage, Januari 1667, overleden 4 November 1703. Gryphonius a Ravesteyn, van Lekkerkerk, 1662, overleden 1677. Jacobus Rolandus, van Rijsoord, 1662, overleden 1686. Henricus Francken, van Wognum, 1662, overleden 5 Februari 1704. Johannes Godschalck, van de Rijp, 12 April 1667, vertrokken naar Leiden, 1670, overleden 1677. Anthonius van Oostrum, van Brielle, 1670, overleden Maart 1680. Johannes Dibbetius (Dibbetz.) Hendriksz., van Brielle, 1673, emeritus 1706, overleden 20 October 1709. Abraham Leonards (de Leonard), van Batavia 24 September 1673, overleden 1698. Elias Surendonck, van Oud-Beierland, 1679, overleden 1681. Theodorus Colvius (Kolff), van Gouda, 1680, overleden 1687. Johannes Cantzius, van Oud-Beierland, 1681, overleden 25 Mei 1713. Salomon van Til, van Medemblik, 1683, vertrokken naar Leiden, 1702. (hoogleeraar), overleden 31 October 1713. David Flud van Giffen, van Sneek, 1688, overleden Juni 1701. Jacobus Oldenburg, van Emden, 1688, overleden 1690. Andreas Hollebeek, van H.-I. Ambacht, 1688, overleden 1710. Jacobus Sappius, van Bommel, 1691, overleden 8 Februari 1695. Martinus Bosschaert, van IJzendijke, 1697, overleden 19 Februari 1742. Hermannus van Bijsterveld, van Bommel, 1700, overleden 6 Augustus 1729. Johannes de Bruine, van Wezel, 1701, vertrokken naar 's-Gravenhage, 1705, overleden 4 September 1722. Johannes d' Outrein, van Arnhem, 1703, vertrokken naar Amsterdam, 1708, overleden 24 Februari 1722. Johannes Vechovius (Vechoven), van Delftshaven, 22 November 1705, emeritus 19 September 1725, overleden 16 Augustus 1727. Johannes Costard de la Morasière, van Wezel, 1706, vertrokken naar Amsterdam, 1715, overleden 13 October 1758. Ludovicus de la Coste, van Heersimonshaven en Biert, 1706, overleden 1731. Jacobus du Pire, van Heenvüet, 1709, vertrokken naar Delft, 1710, overleden 6 September 1718. Johannes van Dooreslaar, van Enkhuizen, 1710, vertrokken naar Amsterdam, 1717, overleden 8 September 1719. Cornelius Houthoff, van Oudewater, 1713, vertrokken naar Amsterdam, 1719, overleden 22 April 1752. Johannes Hagelis, van Brielle, Augustus 1714, vertrokken naar Amsterdam 1718, overleden 16 November 1735. Johannes Hermannus Brender a Brandis, van Deventer, 1715, overleden, 18 Augustus 1729. Adrianus Verster, van Bovenkarspel, 11 September 1717, emeritus 1760, overleden 1762. Cornelis Vrolikhert, van Zutfen, 1719, overleden 22 Maart 1739. Johannes Wittebol, van Leiderdorp, 4 Maart 1720, vertrokken naar 's-Gravenhage, 1723, overleden 28 Maart 1745. Jacobus van Meurs, van Drunen en Nieuwkerk, 22 December 1723, emeritus 1752, overleden 13 Februari 1767. Tiberius Arnoldi, van Katwijk binnen, 1726, vertrokken naar Haarlem, 1728, 8 Januari 1741. Jacob van de Wall, van Linschoten, 1728, overleden 8 October 1759. Jacobus Covijn, van Vianen, 12 September 1729, vertrokken naar Amsterdam, 1733, overleden 10 Januari 1746. Wilhelmus Johannes Snethlage, van Schipluiden, 1731, overleden 11 Maart 1741. Jeremias Geerling, van Charlois 1733, emeritus 1766, overleden 8 November 1767. Joost van Eybergen, van Pancras, 1733, vertrokken naar Haarlem 22 April 1742, overleden 24 Januari 1765. Gerardus Sandifort, van Deventer, 20 Juni 1740, vertrokken naar 's-Gravenhage, 1744, 31 December 1757. Arent Brouwer Semeins, van Deventer, 23 December 1741, bevestigd 18 Maart 1742, overleden 8 October 1778. Arnoldus Lubbertus Rossijn, van de Rijp, 23 Juli 1742, emeritus 1774, overleden 24 Augustus 1777. Rutger Schutte, van Zaltbommel, 1742, vertrokken naar Amsterdam, 1745, overleden 19 December 1784. Johannes Barueth, van Charlois, 24 Mei 1745, emeritus 1777, overleden 27 Augustus 1777. Nicolaas Tetterode, van Noordwijk binnen, 29 Januari 1746, vertrokken naar Amsterdam, 1758, overleden 27 Februari 1773. Johannes van Spaan, van Rijswijk, 2 Maart 1752, vertrokken naar Leiden, 1755, overleden 19 Januari 1789. Simon Petrus Robijn, van Nieuwendam, 2 Augustus 1755, overleden 2 Juli 1773. Wilhelmus Bartholomeus van de Kasteele, van Oud-Beierland, 3 April 1758, vertrokken naar Leiden, 1767, overleden 23 April 1812. Herman Gerard van Breugel, van Ameide en Tienhoven, 17 November 1759, bevestigd 24 Februari 1760, emeritus 1786, overleden 7 Augustus 1814. Didericus van der Kemp, van Purmerende, 28 Juni 1760, vertrokken naar Leiden, 1764, hoogleeraar, overleden 4 Augustus 1780. Petrus Brouwer, van Bommel, 4 September 1764, emeritus 1797, overleden 9 Juni 1802. IJsbrandus Hoefhamer, van Nieuwe Niedorp, 29 Januari 1765, vertrokken naar Amsterdam, 12 Februari 1769, overleden 25 Februari 1798. Nicolaas van Rhijn, van Delftshaven, 2 Februari 1767, bevestigd 8 Mei 1767, emeritus 1810, overleden 19 Februari 1814. Michaël Verboom, van Alkmaar, 24 Februari 1769, bevestigd 23 April 1769, overleden 2 December 1770. Henricus van Hiltrop, van Groningen, 24 Mei 1771, emeritus 1795, overleden 30 Maart 1805. Jan Louis Verster, van Wageningen, 1773, vertrokken naar Rotterdam, 11 Mei 1777, overleden 21 September 1814. Paulus Bosveld, van Oud-Alblas, 30 December 1774, bevestigd 26 Maart 1775, emeritus 1802, overleden 21 Januari 1809. Martinus Rummerink, van Leeuwarden, 19 Maart 1777, bevestigd 8 Juni 1777, emeritus 1807, overleden 4 December 1813. Jacob Hendrik van den Doorslag, van Goes, 27 Mei 1777, bevestigd 31 Augustus 1777, emeritus 1822, overleden 24 Mei 1826. Samuel Rudolphus van den Keesel, van Vollenhove, 23 October 1778, bevestigd 24 Januari 1779, overleden 20 November 1799. Gerrardus Kuipers,, van Vlissingen, 19 October 1786, bevestigd 7 Januari 1787, overleden 11 Juli 1815. Mr. Robertus Alberthoma Chevallier, van 's-Hertogenbosch, 16 Augustus 1795, van zijn ambt ontzet en verbannen 1797, overleden 1812. Ewaldus Kist, van Arnhem, 13 Juni 1797, bevestigd 30 Juli 1797, overleden 20 Maart 1822. Simon Brand van Someren, van Zutfen, 27 Juni 1797, overleden 8 Februari 1800. Godefridus Johannes Schacht, van Delftshaven, 8 Januari 1800, vertrokken naar Leiden 1810, overleden 1846. Gerard van Kooten, van Vlissingen, 24 November 1800, bevestigd 29 Maart 1801, overleden 3 Augustus 1841. Dr. Cornelis Willem Stronck, van Jisp, 7 October 1802, bevestigd 28 November 1802, emeritus 1852, overleden 29 Mei 1853. Willem Christiaan van Manen, van 's-Hertogenbosch, 1 Juni 1807, bevestigd 25 October 1807, vertrokken naar Amsterdam, 7 Mei 1815, overleden 18 Juni 1832. Joannes Gerrardus Veltman, van Kampen, 13 Augustus 1810, bevestigd 14 October 1810, overleden 21 Mei 1852. Christianus Leonardus van den Broek, van Oud-Beierland, 10 December 1810, bevestigd 10 Maart 1811, vertrokken naar •s-Gravenhage 1814, overleden 17 Augustus 1849. Abraham Lens, van Leeuwarden, 4 Juli 1814, bevestigd 6 November 1814, vertrokken naar 's-Gravenhage 1816, overleden 19 Augustus 1848. Samuel Verwey, van Bolsward, 21 Augustus 1815, bevestigd 12 November 1815, overleden 10 April 1840. Dirk Hendrik Wildschut, van Apeldoorn, 2 October 1815, bevestigd 7 April 1816, vertrokken naar Amsterdam, 1819, overleden 6 Augustus 1868. Dr. Barend Frederik Tydeman, van Harlingen, 22 Juli 1816, bevestigd 10 November 1816, overleden 21 October 1829. Adolf Frederik van der Scheer, van Hillegersberg, 23 Augustus 1819, bevestigd 5 December 1819, overleden 22 October 1844. Isaac Prins, van Alkmaar, 7 Januari 1822, bevestigd 12 Mei 1822, vertrokken naar Amsterdam, 1825, overleden Februari 1879. Adam Cornelis Romswinckel, van Nieuwerkerk op Duiveland, 11 November 1822, bevestigd 1 Juni 1823, emeritus 1849, overleden 17 Februari 1854. Willem van der Leeuw, van Alkmaar, 18 Juli 1825, bevestigd 13 November 1825, vertrokken naar Amsterdam, 1833, overleden 12 Augustus 1858. Hendrik Jan Spijker, van Waddinxveen, 13 December 1830, bevestigd 8 Mei 1831, vertrokken naar Amsterdam, 1837, overleden 8 Maart 1870. Jacob Stroeve, van Maassluis, 4 November 1833, bevestigd 4 Mei 1834, vertrokken naar Amsterdam, 1836, overleden 3 Januari 1864. Daniël Pijzei, van Voorburg, 7 November 1836, bevestigd 7 Mei 1837, emeritus 1 November 1878, overleden 11 Juli 1889. Cornelis Simons, van Geervliet, 5 Juni 1837, bevestigd 5 November 1837, emeritus 1867, overleden 19 October 1872. Jacob Cornelis van Marken, van Woudenberg, 27 April 1841, bevestigd 17 October 1841, vertrokken naar Amsterdam 1846, overleden 10 April 1886. Dr. William Robert Veder, van Zutfen, 20 September 1841, bevestigd 17 April 1842, emeritus 1874, overleden 12 Juni 1882. Dr. Abraham Herman Blom, van 't Woud, 3 Juni 1845, bevestigd 19 October 1845, emeritus 1864, overleden 17 Februari 1885. Dr. Johannes Paulus Stricker, van Hoorn, 1847, vertrokken naar Amsterdam, November 1855, emeritus 1 Maart 1884, overleden 27 Augustus 1886. Thomas Anthony Fruin, van Pernis, 1849, emeritus 1871, overleden 30 April 1878. Hendricus Jacobus van Gruting, van Leerdam 1852, overleden 7 Januari 1862. Het aantal vereenigingen in of in verband met de Ned. Hervormde gemeente is vrij aanzienlijk. Wij noemen o.m. hier in alfabetische orde: De ChristeUjk-Historische Jongerengroep. De Christelijke Jongedochters-vereeniging „Maria". De Christelijke Jongemannen-vereeniging „Eben Haëzer" begonnen in een gebouw Nieuwstraat 23, daarna in een gebouw Nieuwstraat 35, thans in een nieuw gebouw aan den Burgemeester de Raadtsingel 3a. Zij werd gesticht in September 1862, als Christelijke Jongelingsvereeniging. Het College van Collectanten, eigenlijk geheeten: „Gecommitteerden tot de inzameling van liefdegaven ter instandhouding van den openbaren ee re dienst", opgericht 7 Januari 1813. Dames-, Meisjes- en Knapenvereenigingen. Dameskrans „Lydia". Dames-Naaikrans „Maria en Martha". Dordrechtsche Christelijke Jeugd-Centrale, waarbij aangesloten zijn een aantal Zondagsscholen (Samuel, Daniël, Johannes, Benjamin, Timotheus, De Zaaier). Dordrechtsch Comité voor de Zaken der Waldenzen. Dordrechtsche Vereeniging „Vrede en Hoop", gesticht 25 Aug. 1845. Dordrechtsche Vereeniging van Hervormde Jongeren. Ethische Vereeniging, afdeeling Dordrecht. Evangelische Maatschappij ter bevordering van Waarheid en Godzaligheid onder Roomsen-Katholieken, departement Dordrecht. Fonds tot vermeerdering van het tractement der predikanten bij de Ned. Hervormde Gemeente. Hulpvereeniging Dordrecht van den Geref. Zendingsbond. Hulpvereeniging tot bevordering der Zendingszaak. Jongelingsvereeniging „Thimotheus". Jongemannenvereeniging „Paulus". Knapenvereeniging „Onesimus". Meisjeskring „Maria". Nederlandsch Bijbelgenootschap, opgericht te Rotterdam 17 October 1814, afdeeling Dordrecht. Nederlandsche Christenvrouwenbond, afdeeling Dordrecht. Nederlandsche' Gustaaf-Adolf-vereeniging, afdeeling Dordrecht gesticht 13 November 1857. Nederlandsch Hervormde Meisjes vereeniging op Gereformeerden grondslag „Ruth". Nederlandsch Hervormde Wijkzondagsschool „De Goede Herder". Nederlandsche Protestantenbond, afdeeling Dordrecht Nederlandsche Zendingsvereeniging te Rotterdam, afdeeling Dordrecht Nederlandsen Zendeting-Gehootschap, opgericht te Rotterdam 29 December 1797, afdeeling Dordrecht. Protestantsche Vereeniging tot medewerking aan de uitbreiding van het Christendom onder de Joden, afdeeling Dordrecht. Protestantsche Vereeniging „Unitas", afdeeling Dordrecht. Société de 1'hiatoire du Protestantisme francais (Correspondent Dordrecht). Synodaal Comité tot Evangelisatie in België. Vereeniging tot Bescherming van jonge meisjes. Vereeniging „Kerkopbouw", afd. Dordrecht. Vereeniging voor In- en Uitwendige Zending te Dordrecht. Vereeniging „Onze Kinderen". Vereeniging „Vrienden Israëls", opgericht 1846, Comité voor Dordrecht. Vereeniging der Vrijzinnige Hervormden in Nederland, afdeeling Dordrecht „Godsdienst en Leven". Vrijzinnige Jeugdkerk „Lichte Bloei". Vrijzinnige Naai- en Handwerkkrans. Zondagsschool der Ned. Herv. gemeente. Zondagsschool „Samuel". Zondagsschool „De Vriend der Kinderen". Zondagsschool „Het Mosterdzaadje". Zondagsschool van den Ned. Protestantenbond. Zondagsschool-vereeniging „De Zaaier". Zondagsschoolvereeniging op Geref. grondslag „Bidt en Werkt". Zusterhulpkring. KerkeUjke Secten. In de 17de en de 18de eeuw ontstonden van tijd tot tijd godsdienstige secten, waarvan de actenboeken der Nederduitsch Hervormde kerk trouw melding maken. Zij vonden ook te Dordrecht aanhangers. Zonder nog van de Labadisten te spreken, waartoe o.m. de vermaarde Margaretha van Godewijck behoorde, of van de gezindten, die talrijk genoeg waren en bleven, om zich in een bedehuis te vereenigen, moeten wü hier gewagen van Remonstranten en Socinianen, van Kwakers en Soetianen, Huetianen, Hattenüsten, Hebreën, Piëtisten, e.a. De berichten omtrent hen, getuigen van den geest van bekrompenheid onzer rechtzinnige vaderen, die meenden, dat alleen zij het ware geloof bezaten, en met argusoogen acht gaven op alle „exorbitantiën" van andersdenkenden. Van Socinianen vindt men een eerste bericht in 1639: „Alzoo de Socinianen uit Polen verbannen, alhier zoeken in deze landen zich neder te slaan en hare „gruwelijke ketterijen" voort te planten, zoo is *t, dat goedgevonden is, den Classe te verzoeken, om hare devoiren te doen by de Hoogmogende Staten, dat 4. De Engelsch-Episcopaalsche gemeente. De Engelsch-Episcopaalsche gemeente ontstond in 1656 ten gevolge van de vestiging der Marchands Ad venturers of Engelsche Court in de stad. Volgens artikel 7 van het met de Court gesloten Concordaat van 29 November 1655, verbond het stadsbestuur zich, een gebouw beschikbaar te stellen tot plaats voor godsdienstoefeningen der Engelsche kooplieden. Als zoodanig werd bij Res van den Oudraad van 15 November 1655, 6 Januari, 31 Januari en 15 Februari 1656 enz. de IJzerwaag in de Wijnstraat naast de voormalige Wijnkooperskapel aangewezen. Het huis van N. Stoop werd door de stad gehuurd voor den predikant der Court voor 350 £ ; een ander voor den voorlezer voor 120 £ Ook voor den secretaris en de dienaren werd de huishuur betaald. Nadat de Engelsche Court verioopen was, kwijnde de gemeente zoo zeer, dat zij omstreeks 1700 met de Schotsche gemeente werd vereenigd in hetzelfde kerkgebouw, en in Juli 1700 een gemeenschappelijke predikant beroepen werd. Vóór 1703 maakte de gemeente, die geen ouderlingen, wel diakenen had, deel uit van de Classis van Zuid-Holland, maar 5 September van dat jaar werd een afscheiding tot stand gebracht. Gedurende de 18de eeuw zijn er geen bijzonderheden te vermelden, dan dat de gemeente den grootsten aanstoot ontving, wanneer in de Engelsche taal de doop bediend werd. In 1839 werd bij Kon. Besl. van 7 Januari tegen 1 Juli d.a.v de Engelsche gemeente opgeheven, en de in dienst zijnde predikant gepensioneerd. Waar het archief gebleven is, is onbekend. Een afschrift van het doop- en trouwregister berust op het gemeentearchief. Dit afschrift is van 1625 tot 1700 van de Schotsche en verder tot 1809 origineel van de gecombineerde gemeente Het zilveren doopbekken, een gift van de heeren Frank van der Schoor en Leendert van der Horst in 1784, werd aan de Eglise Wallonne verkocht. Bij de slooping der kerk in 1840 werd het torentje en luiklok op de Waalsche kerk geplaatst. Op de plaats der kerk werd in 1841 een nieuwe Botermarkt gesticht. De predikanten waren: Dr. Thomas Marshall, 1656-1672, teruggekeerd naar Engeland. Dr. Phihp Bowie, 1672—1676? .... Whittel, vermeld 1688 (voornaam onbekend). 5. De Doopsgezinde Gemeente. De Nederlandsche Doopsgezinden, soms vereenzelvigd met de oudere Sacramentisten en Evangelischen, maar daarvan toch zeer onderscheiden, hadden in Jan Trijpmaker en Sikke Snijders Geschiedenis van Dordrecht 51 hun eerste offers gebracht aan den geest van onverdraagzaamheid. Men noemde hen Herdoopers, Wederdoopers of Anabaptisten, omdat een hunnef voornaamste meeningen was, „dat den kinderdoop nyet te beduyden en heeft, want het gelooff vóór het doopsel soude moeten gaen". Deze verklaring komt voor in de Sententiën, die in 1555 door de Inquisitie te Dordrecht tegen een aantal personen werden gewezen, nadat zij hun afdwalingen van de Moederkerk hadden herroepen, om het veege lijf te redden. De volledige vonnissen met de boetedoeningen, die aan de veroordeelden opgelegd werden, zijn ■ door mij naar het afschrift, op het Gemeentearchief berustende, uitgegeven. In die stukken staat behalve het bovengenoemde nog veel merkwaardigs. De beklaagden hadden geloofd, „dat t weerdich heylich sacrament des altaers nyet anders en soude sijn dan broot, ons gegeven tot een bedenckenisse der passie ons Heeren, alsoo dat daer nyet inne besloten en soude sijn Godt almachtich, ofte 'twarachtich lichaem ende bloet Christi; dat die misse geen salicheyt inne en brengt, ende nyet te beduyden en heeft; dat men nyet biechten en soude aen den priester maer aen Godt alleen, want Godt alleen die sonden vergeven mach; dat men de beelden in der kercken nyet eeren en sal mit keerssen daervoor te ontsteecken oft andersins; dat wijwater, Processiën ende andere ceremoniën der kercken nyet te beduiden en hebben, dat men nyet en behoort te bidden voor de zielen; ende dat d'een spijse nyat meer verboden en is dan d'andere, ende dat men alle spijsen op alle dagen eten mach, soo verre daer nyemant door verergert en wordt; dat het afgoderije is 't geen geschiet in de misse; dat beelden te hebben in de kercke ende daervoor keerssen te ontsteken afgoderije is; dat er maer twee wegen en sijn: gaet ende compt; dat men die sancten nyet en behoort aen te roepen, maer Godt alleen; dat men den eenen dach niet meer vieren en sal dan den anderen, uytgenomen denSondach, dat men nyet en behoort inne te stellen eenige vasteldagen; ende dattet beste vasten is soberiijcken te leven; dat die Paus het hooft is van de Roomsche kercke, dewelcke Balams of Beliamskercke is, ende nyet 't hoeft en is van die oprechte Kerstenkercke; dat Godt alleen ons can helpen ende die salicheyt P-even- dat de priesters Godt nyet en konnen maken; dat zy Godt in geUjckenisse geven, en men behoort van Godt geen gelijckenisse te maken", enz. Al deze punten toonen onmiskenbaar hunne Herdoopersche gezindheid. Evenwel waren in de nieuwe opvattingen reeds spoedig verschillen te constateeren, zoodat Melchior Hofman, jan Beukelsz. van Leiden, David Jorisz. en Menno Symonsz wel in het doel, doch niet in de middelen om het: doel te bereiken, overeenstemden. Maar de tijdgenooten schflnen die verschillen niet ten volle opgemerkt te hebben en noemden alle aanhangers van de leer: het geloof gaat vddr het doopsel, Wederdoopers. Zij werden ook allen even streng vervolgd, getuige de Naaktloopers te Amsterdam, de val van het koninkrijk Sion te Munster, zoo streng, dat weldra de Wederdoopersbeweging, onderdrukt, en de vorming van plaatselijke broederschappen of gemeenschappen onmogelijk gemaakt was. De Wederdooperij ontwikkelde hier te lande geen kracht meer, evenmin als de Lutheranij, die men voor anti-nationaal hield. Vandaar dat het Calvinisme na 1560 gereedelijk ingang vond en zich spoedig een blijvende plaats verwierf. Eenmaal verzekerd van de heerschappij, begonnen de Calvinisten andersdenkenden op hun beurt te bemoeilijken. Al waren Doopsgezinden en Lutherschen evenals zij Protestanten, zij kregen geen gelegenheid gemeenten te vormen. Eerst in den aanvang der 17de eeuw was de Overheid in het belang des lands wat milder jegens hen gestemd en werd aan Doopsgezinden en Lutherschen toegestaan kerkgebouwen te stichten, mits die niet het uiterlijk van een kerk zouden hebben. Zoo geschiedde het, dat in Dordrecht in 1624 het kerkgebouw der Mennonieten of Vlaamsche Doopsgezinden aan de Lange Breestraat in gebruik genomen werd, en tot het einde der gemeente in de 19de eeuw als zoodanig gediend heeft. De bloei der Dordtsche Doopsgezinde gemeente valt in de 17de eeuw. Nadat zij eerst in het geheim, later meer in het openbaar, nu eens in 's-Heerboeyden-, Willem Oskens- of in de Vriesestraat, dan weer op het Bagijnhof, in de Breed- of in de Vischstraat haar bijeenkomsten had gehouden, werd in 1624 een gebouw aan de Lange Breestraat haar vaste verzamelplaats. Als oudsten der gemeente worden vermeld: Gerrit van Bijlaer, overleden 12 October 1617. Jacques Verbeek, van Utrecht, ad interim, overleden 23 December 1627. Hendrik Ghuyte of Ghutens, van Delftshaven, 16 October 1624, overleden. Jacob Ariensz., te Rotterdam, van tijd tot tijd. Adriaen Cornelisz., Juli 1625 op proef, bev. 15 November 1626. Hendrick Terwe, overleden 2 October 1625. Frans Ariensz., overleden 14 October 1626. Sedert den dood van prins Maurits werd den Mennonieten meer vrijheid toegestaan, tegen den zin van de „Wachters in den Huyse des Heeren", gelijk de Hervormde Kerkeraad zich noemde. Toen in 1632 de Extra-ordinaire Vergadering der Wederdoopers (Mennonieten) uit alle provinciën met consent van den Magistraat te Dordrecht gehouden zou worden, poogde de Kerkeraad ook die bijeenkomst te beletten, maar tevergeefs. Het getal Doopsgezinden nam in dit tHdperk toe, zoodat de kerk aan de Breestraat te klein werd en uitgebreid moest worden. De kerkeraad noemde dit een „pernicieuse intentie", en klaagde bij de Overheid, maar ontving ten antwoord, „zulks niet met fatsoen te kunnen verhinderen, wijl van 't begin der Reformatie hun vrijheid van bijeenkomsten was toegestaan". In 1646 kwam de kerkeraad wederom klagen, dat de Mennonieten een groote poort voor hunne kerk wilden bouwen, en nu smaakte hij het poovere genoegen, dat de Mennonieten beloven moesten, dien nieuwen ingang naar goedvinden der Regeering te zullen inrichten. Van de inrichting der gemeente, het voorkomen en inwendige van het kerkgebouw weten we niet veel. Er bestaan sléchts een paar gebrekkige afbeeldingen. Balen, die zelf Mennoniet was, vond het niet noodig veel erover mede te deelen. Er werd op Zondag en bededagen gepredikt en viermalen's jaars avondmaal gehouden. Het midden en laatste gedeelte der 17de eeuw was voor de gemeente menigmaal een tijd van onrust, vooral door haren voorganger Tielman Janssen van Bracht, den schrijver van het groote Martelaarsboek en andere opzienwekkende geschriften, maar daarna volgde een tijdperk van rust slechts nu en dan verstoord door oneenigheden van weinig belang. De bloei der gemeente nam toe tot omstreeks 1700. Den 17den September 1683 wendde het bestuur zich bij requesttotdaatedelijke regeering „om een andere plaats tot hare oefeninge te verzoeken". Maar zoover is het niet gekomen; in de 18de eeuw verviel de gemeente zeer snel, zoodat ze in 1742 nog uit slechts 40 lidmaten bestond. Het aantal voorgangers werd tot één teruggebracht, en toen in het laatst der 18de eeuw de laatste prediker overleden was, nam een Rotterdamsch predikant van tijd tot tijd den dienst waar. Niets kon de gemeente uit haar diep verval opheffen. Aanneming van nieuwe leden met den doop of met attestatie, komt niet of weinig voor, en het kostte moeite, om zonder subsidies van zustergemeenten de kerk in stand te houden, terwijl voorheen met ruime hand steun aan anderen werd verleend. De oude Doopsgezinde familiën als Balen, Terwen, Van Hoogstraten, waren Ned. Hervormd geworden. Tot de familiën die het laatst in de nog bewaarde registers voorkomen, behoorde de familie Karsdorp, die, nadat de laatste vermaner in 1820 naar elders vertrokken was, al de bezittingen der gemeente als haar eigendom beschouwde en weigerde nieuwe leden in te schrijven. Toen nu in het midden der 19de eeuw weer meer Doopsgezinden zich te Dordrecht vestigden, vereenigden deze zich in 1861 tot een gemeente, die pogingen in het werk stelde, om de oude kerk en verdere goederen ter beschikking te krijgen, doch J. Karsdorp, koster, diaken enz. der oude gemeente, beweerde, dat de nieuwe vereeniging een andere was dan de oude, daar de leden niet in het register stonden ingeschreven als lidmaten, en alzoo geen recht op iets hadden. Er werd geprocedeerd tegen Abraham Karsdorp, die inmiddels J, Karsdorp als rechthebbende opgevolgd was, maar bij vonnis der Dordtsche rechtbank van 23 Februari 1863, en in hooger beroep bij arrest van het Provinciaal Gerechtshof van 25 Januari 1864, werd de nieuwe gemeente in haar vordering niet ontvankelijk verklaard. In het Gemeenteverslag over 1866 staat: De gemeente der Doopsgezinden of Mennonieten die reeds lang zonder leeraar was, heeft opgehouden te bestaan ten gevolge van het overlijden van het eenig overgebleven lid. Abraham Karsdorp vermaakte bij testament zijn nalatenschap aan Aagje van Helden, weduwe van Arie van de Weg, en deze liet in 1866 kerk en huizen verkoopen aan den heer M. Kemp, koek-en banketbakker alhier, die de registers aan het Gemeentearchief ten geschenke gaf. De kerk werd daarna gesloopt en vervangen door een Evangelisatiegebouw, thans gebouw Patrimonium. Behalve de kerk en een paar huizen, was er nog een inschrijving op het Grootboek N.W.S. groot f 3800.—. Adressen der Doopsgezinden aan de Regeering werkten niets uit. Het verzoek om de fondsen en goederen der oude gemeente te verkrijgen was niet voor inwilliging vatbaar en ook een later adres in 1875 door de kerkeraden van verschillende Doopsgezinde gemeenten tot de Regeering gericht, mocht niet baten. Alles bleef bij het oude, totdat door tusschenkomst van den kerkeraad der gemeente te Rotterdam pogingen werden aangewend, om een nieuwe gemeente te stichten. De Commissie bestaande uit de heeren Hendrik Muller, S. J. R. de Monchyjr.' en dr. Joh. Dyserinck, slaagde naar wensch. Dank zij de krachtige medewerking van notaris W. H. van Bilderbeek, G. W. van den Bovenkamp, apotheker, en mevrouw M. Gaastra-van Benten kwam de gemeente tot stand en werd weldra een nieuw kerkgebouw aan de Lenghenstraat gesticht, dat 9 Januari 1898 plechtig in gebruik genomen werd. Leeraren der Doopsgezinde gemeente na 1625: Jacques Terwen, 13 September 1626, overleden 20 Juli 1636 Adriaen Cornelisz., geboren 1581, bevestigd 15 November 1626 overleden 6 November 1632. Abraham Spronck, van Utrecht, van tijd tot tijd, tusschen 1632 en 1651. Mels Gijsbrechtsz., geboren 1595, op proef 8 Augustus 1632 bevestigd Pinksteren 1635, overleden 19 Juni 1648. Abraham Dircxsz., tijdelijk 1634-1635, overleden 21 Aueustus 1644 te Dordrecht. wetboek veroordeelden, stemden de rechtbanken van Amsterdam Heerenveen en enkele andere plaatsen hiermede geenszins in. Na de troonsbestijging van Koning Willem II in 1840, werden de Afgescheidenen meer met rust gelaten, zoodat zij in vele plaatsen een gemeente stichtten. Eerst 24 Maart 1870 werd de vereeniging der gemeenten als een zelfstandig kerkgenootschap erkend, dat zich houdt aan de leer der aloude Gereformeerde kerk van Nederland, zooals de Nationale Synode van Dordrecht in 1618-'19 die vaststelde. In 1884 werd het vijftigjarig bestaan der kerk herdacht en verschenen o.a. Gedenkschrift der Chr. Gereformeerde Kerk bij haar vijftigjarig jubilé, 14 October 1884, door S. van Velsen, Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid. Een bijdrage tot recht verstand van de kerkelijke afscheiding, door H. de Cock, leeraar aan de theologische school te Kampen (2 dln 1860 en 1884); Na vijftig jaren, Feestrede bij de herdenking der Afscheiding te Ulrum 13-14 October 1834, door H. de Cock. Verdere geschriften te vermelden is voor ons doel eigenlijk overbodig, maar wij verwijzen naar de talrijke grootere en kleinere werken over de Afscheiding by de eeuwherdenking in 1934 bij J. H. Kok N.V. verschenen Het Kerkgenootschap ontvangt geen subsidie van den Staat Zii voorziet in al haar behoeften door vrijwillige bijdragen der gemeenteleden. Het bouwen van kerken en pastorieën geschiedt zonder eenigen steun van den staat, de provincie of de burgerlijke gemeente. Het tractement van den predikant wordt door de gemeenteleden opgebracht. Deze voorzien ook in de behoeften der armen en hebben tevens een kas, waardoor de emeriti^L ^11' weduwen en wee"n onderhouden worden. Sedert 1854 heeft de kerk een theologische school ter opleiding der aanstaande predikanten. Het Kerkgenootschap telt in NoordAmerika, vooral door ds J. H. P. Scholte, en in Zuid-Afrika vele leden en is na de Hervormde Kerk de grootste protestantsche Kerk in Nederland. Jï P*°r,diSChefgemeente werd in !839 opgericht en noemde zich ?aJo ol11 Afgescheide° Gemeente. Het Jaarboekje der kerk over 1933-34 zegt blz. 10, dat de Kerk van Dordrecht tot reformatie kwam en instelling der ambten in het jaar 1835. Evenwel wordt in het Dordtsche Jaarboekje van 1841 nog geen melding van haar gemaakt, maar in 1842 verscheen: „Het formulier om den Heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der ongeloovigen, getoetst aan de Goddelijke waarheid, is in strijd met de leer der onveranderlijke verkiezing der genade, bij wijze van samenspraak tusschen een ouderling en lidmaat van de Christelijk Afgescheiden gemeente, door G. Blackstone, lidmaat der gemeente, Dordrecht 1842". 143. De kerk der Doopsgezinde Gemeente aan de Lenghenstraat, 1897. Repr. naar foto. 144. De Kerk der Evangelisch-Luthersche Gemeente aan de Vriesestraat, 1897, Naar een teek. van E. H. Schoemaker in Dordr. 111. n°. 1435. 145. De kerk der Remonstrantsche Gemeente aan de Cornelis de Wittstraat. Repr. naar foto. 146. De kerk der Roomsch-Katholieke parochie van den H. Antonius, aan den Burgemeester de Raadtsingel. Repr. naar foto. verlaten en een nieuw gebouw aan de Lindengracht (Museumstraat), gesticht, dat 6 December door ds D. J. van Brammen plechtig werd ingewijd. Het volgende jaar verbond de Christelijk Gereformeerde kerk zich met de aanhangers der Doleantie en de oudste Afgescheidenen tot Gereformeerde Kerken A, B en C, een verband, dat slechts tot 1896 bestaan bleef. Toen sloot ds van Brummen zich weder aan bij hen, die in 1892 Christcfojjjt Gereformeerden gebleven waren. In 1920 was het kerkgebouw aan de Museumstraat met circa 500 zitplaatsen te klein geworden voor de steeds aangroeiende gemeente. Daarom werd besloten tot stichting van een nieuwe kerk met toren op den hoek van den Singel en Dubbeldamschen weg. Het gebouw werd uitgevoerd naar de ontwerpen der heeren architecten Van Bilderbeek en Reus, geheel in baksteen, en in groote soberheid, waarover door deskundigen nogal uiteenloopend geoordeeld wordt. Veel kerkstijl is er niet aan te ontdekken, al wordt door de ontwerpers gesproken van wel overwogen evenwicht der vlakken, de zuiverheid van ontwerp, waarbij versiering slechts werd toegepast waar deze natuurlijk uit de opbouwende elementen voortvloeide. Volgens sommigen maakt de kerk meer den indruk van een boerenschuur met een volkomen overbodigen toren. Het kerkgebouw werd 7 April 1921 plechtig ingewijd. De predikanten zijn: S. M. Plesch 1853— 1858. A. Verhey, 1861—18 Juni 1871. W. Eichhorn, 18 Augustus 1872—28 November 1872. J. Wisse, 19 October 1873—18 Juli 1875. D. J. van Brummen, 3 September 1876—19 October 1896, overleden 1902. A. van der Heyden, 1903—1909, naar Rijswijk. M. den Boer, van Apeldoorn, 1910—1915, overleden. L. H. van der Meiden, van Enschedé, 11 Februari 1917—1927, naar 's-Gravenhage. H. Visser, van Leeuwarden, 3 Augustus 1931—heden. Christelijk Gereformeerde vereenigingen : Evangelisatiearbeid. Zondagsschool. Christelijk Gereformeerde Jongelingsvereeniging „Gideon". Christelijk Gereformeerde Jongedochtersvereeniging „Ken Hem in al Uwe wegen". Christelijk Gereformeerde Jongeliedenkring j^osia". Christelijk Gereformeerde Meisjeskring „Ruthv. Christelijk Gereformeerde Vrouwenvereeniging „Dorcas". Christelijk Gereformeerde Zendingsvereeniging. Geschiedenis van Dordrecht 52 10. De Remonstrantsche Gemeente. Van den strijd tusschen Gomarus en Arminius, die in 1619 op de Nationale Synode te Dordrecht eindigde met de veroordeeling en vervolging der Remonstranten, heeft Dordrecht alleen de voorafgaande schermutselingen gezien in de moeilijkheden met den vermaarden predikant Hermannus Herberts. Van eigenlijke Arminianen hoort men te Dordrecht nagenoeg niets. Geen wonder, hier was de stad, waar de tegenpartij de zege behaald had waar de kerkeraad en sommige predikanten voorvechters der'contra-Remonstranten waren. Van een Remonstrantsche gemeente is er nooit sprake geweest. Uit de actaboeken van den Hervormden kerkeraad blijkt, dat deze in de jaren 1618 tot 1640 scherpe waakzaamheid toonde, en steeds alarm sloeg tegen van de pers komende Remonstrantsche geschriften. Maar later verflauwde de ijver der onverdraagzaamheid. Al stichtten Lutherschen, Doopsgezinden, Katholieken en Israëlieten in den loop der eeuw hunne kleine gemeenten, de Remonstranten zijn eerst in de 19de eeuw talrijk genoeg geworden, om een vereeniging of gemeente te vormen, eerste vergadering gehouden 4 October 1897 De gemeente kwam bijeen in een lokaal Wijnstraat 106, Rust Roest, ingewijd 31 October 1897. In het jaar 1900 verkreeg zij een kerkgebouw aan de Cornelis de Wittstraat. Het modern gebouwde en ingerichte kerkje, ontwerp van den architect H. A. Reus, heeft een dakbekroning of toren, door spotters met den naam van „hondenhok" betiteld. Aan den ingang leest men het Arminiaansche gevleugelde woord: Eenheid in het noodige, vrijheid in het onzekere, in alles de liefde, wat door spotters hopeloos dooreen gelezen wordt. De eerste steenlegging had plaats 9 October 1900. De plechtige inwijding door dr. H. Y. Groenewegen 28 April 1901. In 1922 werd het 25-jarig bestaan der gemeente plechtig herdacht en een geïllustreerd gedenkschrift uitgegeven. De predikanten zyn: G J Heering, van Alkemade 1907, vertrokken naar Arnhem 1913. G. J. Sirks, van Doesburg 1914, vertrokken naar 's-Gravenhage 1919. W T Wegerif.van Alkmaar 1919, vertrokken naar Utrecht 1925. H. J. Mispelblom E-eyer, van Schoonhoven 1925, eervol ontslagen 1930. L. B. Houtgast, van Alkmaar, Mei 1930—heden. 11. Kleinere kerkgenootschappen en gemeenten. 1 De Vrije Evangelische gemeente, deel uitmakende van den Bond der Vröe gemeenten in Nederland, werd gesticht in 1885, en bouwde aan den Vrieseweg een kerk met consistorie, kosters- en predikantswoning, naar een Ontwerp van den architect A. Schmidt. Deze kerk werd 15 Augustus 1886 plechtig ingewijd en zal thans voor uitbreiding een verbouwing ondergaan. Voorheen bezat deze gemeente of beter de Bond, een drukkerij en een opleidingsschool voor evangelisten aan den Perdinand Bolsingel. De predikanten zijn: M. Mooy, vertrokken naar Varsseveld 1900. J. J. van Heest, van Amsterdam 1901, overleden 1915. W. D. Linthout, van Amsterdam 1915, vertrokken naar Apeldoorn, 1928, overleden 1935. J. Lissenberg, van Brussel, 1929—heden. 2. De Oud-gereformeerden houden hunne samenkomsten in de voormalige Christelijk Gereformeerde kerk aan de Museumstraat. Eerst kwamen zij 'sedert 1892 bijeen in het lokaal van den Dordrechtschen Schildersbond. De predikanten zijn: J. van Vliet, van Boskoop 1922, overleden 1928. M. Overduin, van Utrecht, 1928—heden. 3. De Gereformeerde gemeente, aanhangers van ds. Kersten, houdt haar samenkomsten in een voormalige houten bewaarschool aan het Lange Kromhout 150. 4. Het Leger des Heils had sedert 1882 zijn kwartier in het voormalig hötel Het Witte Paard aan den Riedijk 38, benevens een Barmhartigheidspost aan de Nieuwstraat. Te voren kwam het op andere plaatsen o.a. in het lokaal van den Dordrechtschen Schildersbond bijeen. Het staat onder bevel van een adjudant en verdere officieren. In 1933 kreeg het Leger in huur het opgeheven Weeshuis aan het Kromhout, dat na voor het nieuwe doel door verbouwing enz. geschikt gemaakt te zijn, 25 October 1933 plechtig in gebruik genomen werd. De shelter aan den Riedijk is opgeheven. Het Nederlandsche Leger des Heils houdt zijn bijeenkomsten in de Kolfstraat 9. 5. De Mormonen, of de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der laatste dagen, houden sedert 1894 hun godsdienstige samenkomsten in het gebouw der werkliedenvereeniging Eensgezindheid aan de Lindengracht (Museumstraat). 6. De kleine gemeente der Christenvereeniging, gewoonlijk, hoewel ten onrechte, aangeduid met den naam van Darbisten, d.i. aanhangers van Darby, een Anglicaansch geestelijke, die de vergadering der geloovigen willen en het algemeen priesterschap erkennen, vergadert in een gebouw aan de Cornelis de Wittstraat. De gemeente ontstond reeds in 1859, hield eerst haar bijeenkomsten ton huize van een der leden naast de Munt, later in de Grootekerksbuurt, op de Waag, totdat ze in 1879 haar tegenwoordig gebouw betrok. De Hersteld Lutherschen (38), de Apostolischen (18), de Hersteld Apostolischen (126), de Vrije gemeente (22), de Baptisten, de Vergadering der Broeders (9), de Christian Scientists (5), de Zevendedagsadventisten (9), de Duitsch-Evangelischen (75), de Anglicaansche Episcopalen (12), de Schotsche kerk (6), de Vergadering Matthaeus (83), hebben» geen eigen bedehuizen of houden samenkomsten. 12. De Roomsen-Katholieke gemeenten. 1. Van 1572 tot 1712. Toen de Hervorming door den opstand, der Nederlandsche gewesten tegen Spanje haar beslag gekregen had, week een groot deel der Roomsche bevolking, der geestelijkheid en der kloosterlingen, beducht voor vervolging ten lande uit. De oude bedehuizen werden door de Overheid aan de Protestanten (Calvinisten) toegewezen, en aan de Roomschen de vrijheid tot uitoefening van hun godsdienst ontzegd, of zeer bemoeilijkt. De aloude kerk in Nederland was alzoo, kort nadat de Spaansche koning ter onderdrukking der Reformatie ze met meer luister had laten inrichten, nagenoeg in puin gevallen. Het is toch bekend, dat in 1559 in de plaats van het eenige.bisdom Utrecht, in de noordelijke gewesten een aartsbisdom (Utrecht) met 5 bisdommen (Haarlem, Deventer, Middelburg, Leeuwarden en Groningen) werd ingesteld. Toen evenwel de aartsbisschop Frederik Schenk van Toutenburg was overleden en door den loop van den opstand reeds drie van de bisdommen (Middelburg, Leeuwarden en Groningen) te niet waren gegaan, zoodat buiten de Utrechtsche kapittels alleen die van Haarlem en Deventer ternauwernood nog bestonden, werden er maatregelen genomen om, zooveel men in die tijden vermocht, de belangen der Roomschen in deze gewesten te behartigen. Bij de geringe vrijheid, en door de onverdraagzaamheid der Calvinisten, kon aan de aanstelling van nieuwe bisschoppen niet gedacht worden. De Utrechtsche kapittels hadden daarom in 1585 Sasbold Vosmeer tot Algemeen Vicaris aangesteld. 3 Juni 1592 werd hij door den Paus tot Apostolisch Vicaris in de Nederlanden benoemd, met vicarissen voor de bisdommen nevens hem. In 1602 werd Vosmeer tot de aartsbisschoppelijke waardigheid van Philippi verheven met Nederland tot geestelijk gebied. In 1614 overleed hij te Keulen, en werd opgevolgd door Filippus Rovenius, die in 1620 den titel van zijn voorganger ontving. Dat men dien vreemden titel gebruikte was alleen, om de Protestantsche overheid niet te ergeren. Deze duldde niet, dat de geestelijken den titel van Aartsbisschop van Utrecht voerden en verbande eerst Vosmeer en later ook Rovenius en Jacobus de la Torre, toen deze van den verboden naam gebruik maakten. Aldus bleef de oude zelfstandige bisschoppelijke vorm bestaan, tot ergernis der Jezuieten, die alles aanwendden, om hun invloed te vergrooten, veel bekeerlingen maakten, (o.a. de dochters van Roemer Visscher, Joost van den Vondel en zijn zuster Anna, Reyer Anslo, Jan Vos e.a.) maar van de Nederlandsche vicarissen veel tegenwerking ondervonden. Dordrecht maakte deel uit van het Aartsbisdom Utrecht. Kort na de omwenteling van 1572 bevonden er zich slechts weinige Roomsen-Katholieken, „waervan geen gerucht wert verstaen", maar op het laatst der zestiende eeuw nam hun aantal aanmerkelijk toe. Zij ondervonden echter in de streng Calvinistische stad de grootste belemmering. Wel mochten zij hier vertoeven, maar zij hadden geen vrijheid om in gesloten huizen, nog veel minder in het openbaar hun godsdienst uit te oefenen. Daartegen waakte met Argusoogen de kerkeraad der Hervormde gemeente, die ieder gerucht naspeurde, en van tijd tot tijd klachten bij de Regeering aanhief „over het intrecken der misse", bijv. in 1606, toen het Consistorium „uit diverse geruchten en billetten in het sakje geworpen", zulks werd aangebracht, en dit aan den Schout er kennis van gaf. Daar evenwel velen der Roomschen tot de deftigste en oudste geslachten behoorden,als Oem, Van Slingelandt, Booth Vatt Wesel, Van Beaumont e.a., zag de Regeering veel door de vingers, zoolang zij niets „opspraeckeüjcks" deden. In stilte arbeidden zij dan ook eerst voort, onder leiding van één, soms van meer priesters. In 1602 reeds beliep het aantal der Roomschen te Dordrecht ongeveer 500, die een parochie vormden, toegewijd, evenals de oude parochie vóór 1572, aan de H. Maagd Maria. Tot pastoor dezer gemeente werd in dat jaar door Sasbold Vosmeer aangesteld Lambertus Feyt. Toen deze ter oorzake van het Seminarium eenige jaren afwezig moest zijn, werd zoolang Dirck Cornelissen de Witte aangesteld, totdat Feyt in 1614 weer aan zijn gemeente werd teruggezonden. Feyt legde in 1640 zijn bediening neder. In dien tusschentijd was het aantal Roomschen tot 600 gestegen en waren er drie seculiere priesters werkzaam. Een der vermaardsten was Herman Oem, een zeer geleerd man en schrijver over oudheid, ook van zijn geboortestad. Hij werd in 1626 aangesteld en ontwikkelde een werkzaamheid, die den Hervormden kerkeraad herhaaldelijk deed klagen „over de stouticheyd soo door de misse, als heymelyke scholen, vrye ende openbare conventiculen, over insolentiën bij het begraven der dooden, de viering der Heiligendagen, over de groote vergaderingen der papisten en hunne voortdurende toeneming bij de slappe handhaving der plakkaten". In 1636 kwamen de Roomschen bijeen in een z.g. schuilkerk ten huize van de weduwe van den heer van Groeneveld aan het Steegoversloot en de Stadsvest ter plaatse van het tegenwoordige Doorgangshuis en dat van wijlen den heer W. van Roosendaal. Men zou een boekdeel kunnen vullen over de .ergernis, die de kerkeraad uitte over de gedragingen der Roomschen, maar de Regeering toonde niet veel lust, om de plakkaten streng uit te voeren. Volgens deze mochten er slechts drie geordende priesters te Dordrecht vertoeven. Men vindt dan: 1. Claes Oem, die door zijn heftige taal aanstoot gaf, en o.a. tot een jongeling, die zwarigheid in eenige punten der R.K. leer gemaakt had en , zich daarom tot ds. Crucius begeven had, om onderwezen te worden, zeide: „Zoo dy meer bij de predicanten gaet, sijt dy seeckerlijck verdoemt". 2. Ludovicus Olyslaegers, die in 1641 overleed. 3. Joris of Georgius Oem die hem opvolgde, overleden 1677. 4. Cornelis van Beverwijck en 5. heer Francois van Muylwijck. Als opvolger van Herman Oem, die 5 Mei 1639 overleed, wordt genoemd Ludolphus van Heumen meestal „paep Huymen" genoemd, die tot zijn overlijden, 9 Februari 1672, diende. In dien tijd waren de Roomschen zoo talrijk geworden, dat er twee gemeenten of parochiën gevormd werden: Maria Major en Maria Minor. Wanneer Maria Minor gesticht werd, is onbekend. Cornelis Duck of Duckius werd door de stadsregeering in 1651 uitgewezen, omdat hij een protestantsche vrouw op verzoek van haar man, die Roomsch was, tot het Roomsche geloof had bekeerd, en bij haar sterven op Roomsche wijze had bediend. Hij vertrok naar Leiden, waar hij 10 Februari 1693 overleed. Cornelius Hallincg werd aangezegd tegen het „zomersaysoen" naar Frankrijk te vertrekken. Later kwam hij weer terug, of is niet gegaan, want hij komt tot 1671 voor als pastoor der gemeente van Maria Minor, en tot 1688 van die van Maria Major. Eerst omstreeks 1672 werd de stedelijke regeering milder gestemd omtrent de Roomschen. Zij kregen althans verlof een gebouw, door huizen ingesloten, staande naast de brouwerij het Kruis aan de Voorstraat, tot kerk in te richten. Eenige jaren later stichtten zij op de Hooge Nieuwstraat een tweede kerk. Of deze twee parochiën reeds vóór 1672 bestonden, blijkt uit de berichten niet duidelijk. In 1671 waren er te Dordrecht drie geadmitteerde priesters, n.1. Ludolphus van Heumen, Cornelius Hallincg en Willem de Munter. Zij hielden godsdienstoefeningen in ,,'t hoeckhuys van de Wijnbrug, op de Hooge Nieuwstraat, het huis de Sevenster en nevens het Kruys". Dit moet men zoo verstaan, dat op de Hooge Nieuwstraat de kerk van Maria Minor, en nevens het II 148. De Julianakerk der Geref. Gemeente aan de Krispijnscheweg. Repr. naar foto. 149. De kerk der Oud-Bissch. Clerezy aan de Voorstraat, 1905. Naar een foto in Dordr. 111. n". 1445. kunstschatten gekomen is. Hij bevatte met het vervolg reeds 113 nummers. Het Museum bevatte voorheen: le een afdeeling schilderijen, 2e een afdeeling oudheden, 3e sedert 1847 een Scheffer-verzameling. Deze laatste afdeeling dankt vooral haar ontstaan aan de ijverige bemoeiingen van den heer H. de Kat van O. en W. Barendrecht, die het hoofd van de oprichters der vereeniging, Jhr. Jantzon van Erffrenten van Capelle in 1857 als voorzitter opvolgde. In de jaren 1857, 1858 en 1859 breidde zich die afdeeling meer en meer uit, totdat in 1900 de toezeggingen vervuld werden door Ary Scheffers eenige dochter, mevrouw Cornelia Marjolin geb. Scheffer, uit piëteit voor de nagedachtenis van haren beroemden vader, aan het Museum gedaan en door haar schitterend legaat het museum Ary Scheffer tot stand kwam. Het jaar 1857 was in de geschiedenis van de vereeniging een zeer belangrijk jaar. Ten gevolge der nieuwe gemeentewet van 1851 kwamen in den Gemeenteraad nieuwe elementen en werden de instellingen der stad ook uit andere oogpunten dan tot nog toe het geval was, bekeken. Ook het Museum kwam aan de beurt. Er gingen in den Raad stemmen op voor meer onmiddellijke inmenging van het gemeentelijk gezag. Het slot der zaak was, dat een commissie, bestaande uit de heeren J. Buys 't Hooft, mr. C. W. O. van Dorsser en mr. A. Blussé benoemd werd, om een regeling vast te stellen, die met de inzichten van den Raad strookte. Die overeenkomst, kort daarop (29 Mei 1857) gesloten, bepaalde o.m. dat de gemeente voor een lokaal zou zorgen en er een Raad van toezicht benoemd zou worden. Toch bleef het Museum zijn bescheiden plaats nog lang innemen, zoo zelfs, dat het bestuur, om een schilderij van J. C. Schotel uit het kabinet van wijlen koning Willem II te kunnen koopen, drie jaren sparen moest. Het stelde zijn verzameling dan ook slechts toegankelijk voor leden en hunne geïntroduceerden, waarin eerst na 1870 verandering werd gebracht. Toen werd de toegang ook voor stadgenooten, niet-leden, tweemaal 's weeks, en sedert 1885 ook een dag per week gratis opengesteld. In den ouden stand van zaken kwam in 1870 een groote verandering. Door de milde beschikkingen van den heer Leendert Dupper Wzn., bestuurslid der vereeniging, kwam het Museum in een meer onafhankelijke positie, en kon de directie aan den algemeenen wensch gehoor geven, den toegang tot de verzameling onder billijke voorwaarden ook voor het publiek open te stellen. De heer Dupper legateerde aan de instelling vüf kostbare moderne schilderijen, o.a. van Springer en Bosboom, benevens f 100.000 ter uitbreiding van het Museum. Jammer, dat hij wegens zekere tegenwerking van Dordtsche zijde, zijn schitterende collectie Oud-Hollandsche kunst aan het Rijk vermaakte, thans vormende de Dupperzaalin 's Rijks Museum te Amsterdam. Droevig trad in de Raadsvergadering van April 1934 bij het noemen van een straat naar Dupper de aigeheele onkunde der meeste raadsleden aan den dag; zij hadden van Dupper nooit gehoord 1 Na het Dupperlegaat kon het Museum zich ruimer bewegen, en werden door nieuwe legaten en geschenken de verzamelingen uitgebreid en de fondsen nog versterkt. In 1882 liet de gemeente een nieuwe zaal aan het Museum bouwen, en in 1884 schonk Douair. Jhr. F. J. van den Santheuvel-geb. Jantzon van Erffrenten een som van f 12000, voor den aankoop van een schilderij van Jozef Israëls, en legateerde zij voorts aan het museum in 1890 een gelijk bedrag. Toen in 1894 de Vereeniging Oud-Dordrecht haar Museum op de Groothoofdspoort inrichtte, werden de voorwerpen, vormende de afdeeling Dordtsche oudheden, van Dordrechts Museum, daarheen in bruikleen overgebracht. Aldus was Dordrechts Museum van dien tijd af een zuivere schilderijencollectie, met eenige beeldhouwwerken. In 1900 kwam het groote legaat van Mevrouw Cornelia Marj olin-geb. Scheffer (overleden 21 December 1899) en van haar echtgenoot Dr. René Marjolin (overleden 7 Maart 1895) in het bezit van het Museum. Het bestond uit 200.000 francs door Marjolin vermaakt, vrij van alle rechten en kosten onder bepaling, dat de eene helft der renten van dit kapitaal zou dienen tot aankoop van schilderijen, en de andere helft, om onder den naam van Ary Schefferfonds, te strekken tot studiebeurs voor jeugdige Nederlandsche kunstenaars, bij voorkeur die welke te Dordrecht geboren waren. Mevrouw Marjolin vermaakte alle schilderijen en kunstwerken van haar vader, welke zij bezat, benevens een som van 100.000 frs voor de inrichting van twee Schefferzalen. Door deze zeer belangrijke schenking werd het Museum in de Wijnstraat te klein, en werd door het bestuur uitgezien naar een ruimere gelegenheid. Het verkreeg na eenig onderhandelen, van de Gemeente de beschikking over een deel der lokalen van het voormalig Geneeskundig Krankzinnigengesticht aan de Lindengracht, voor den tijd van vijftig jaren, en onder beding, dat de vereeniging een belangrijk deel der verbouwingskosten zou dragen. De overeenkomst dien aangaande werd met de Gemeente gesloten en de inrichting tot Museum kwam in den loop van 1903 en 1904 gereed. De twee zalen van het Museum Ary Scheffer bevatten het uitgebreide legaat-Marjolin-Scheffer in een nieuwen catalogus beschreven door den Archivaris der gemeente. De overige zalen werden gevuld met de reeds aanwezige collectie oude en nieuwe kunst, de bruikleenen enz. en opnieuw beschreven door het bestuur. Op 6 Juli 1904 werd het nieuwe museum na een uitvoerige rede van den voorzitter der vereeniging, Mr. S. van Gijn, door den burgemeester, Mr. A. R. Zimmerman, plechtig geopend. Na dien tijd* nam de Museum-inhoud steeds in omvang en belanglangrijkheid toe, zoo door aankoopen als in gebruikgeving. De namen H. de Kat van Barendrecht, Leendert Dupper Wzn., Mr. S. van GHn, Hidde Nijland en W. H. van Bilderbeek, Zijn in dit opzicht voor immer aan het bestaan van Dordrechts Museum verbonden. Het kunstbezit werd in Maart 1918 verminderd door den verkoop te Amsterdam van een aanzienlijk aantal (18) schilderijen, waartegenover de aankoop staat van nieuwe en vooral uieuwerwetsche kunstwerken. In de verdere jaren werd door het Bestuur behoefte gevoeld de zorg voor het Museum deels over te dragen aan een buiten het bestuur staand persoon, een directeur. Als zoodanig werd met ingang van 1 Juli 1921 benoemd Jhr. E. W. C. Six, die nog heden die betrekking vervult, en uitstekende nieuwe catalogi der verzamelingen bewerkt heeft, die in aantal de 300 reeds gepasseerd zijn. 4. Het Museum W. H. van Bilderbeek. De Dordtsche notaris wijlen de heer W. H. van Bilderbeek, verzamelde tijdens zijn leven oude en vooral moderne kunst, en legde daarvan in zijn stadsvilla Cronenburch aan de Wijnstraat een museum aan. In 1913 gaf hij een catalogus der verzameling in het licht, in 1915 een grooteren, bewerkt door H. de Boer en rijk geïllustreerd. Bij zijn overlijden (in 1916) bleek de heer Van Bilderbeek zijn woonhuis met de kunstschatten daarin aan den Staat der Nederlanden vermaakt te hebben, onder den last van vruchtgebruik voor zijn weduwe, en met de voorwaarde, dat de collectie als een Rijksmuseum in Dordrecht moest gevestigd blijven. Tot directeur van dit museum werd benoemd Jhr. Six, reeds directeur van Dordrechts Museum. 5. Particuliere Musea. Het aantal kunstverzamelingen is te Dordrecht voorheen zeer groot geweest, zeiden wij, maar na den dood der bezitters gingen zij meestal uiteen. Wij noemen hiervan: het Kabinet van Johan van der Linden van Slingelandt 1782, van A. van der Werff van Zuidland 1811, van J. A. van Dam 1829, van Jhr. E. J. de Court van Valkenswaart 1847, van Jan Schouten 1853, van H. Struik 1855, van H. de Kat van O. en W. Barendrecht 1866, van L. Dupper 1870, van P. Blussé van Zuidland 1870, Jhr. F. J. van den Santheuvel 1881, van J. A. Smits van Nieuwerkerk 1895, van P. M. Beelaerts /1896, welke laatste aan de gemeente gelegateerd werd. Verder: de (^Historische atlas, en Dordracum IUustratum van Mr. S. van Gijn. De schilderijen- en etsenverzameling, bijeengebracht door M. C. Lebret. De verzameling van Moderne kunst (vooral van Gogh)en de antieke Oud-Hollandsche- en Hindeloper kamer van Hidde Nijland. De verzameling Moderne kunst van W. H. van Bilderbeek. De gemeentelijke prentverzameling. Van dit alles is niet veel meer in aanzijn gebleven. De verzameling Van Bilderbeek werd aan het Rijk gelegateerd onder den last van vruchtgebruik. Dordracum Illustratum is door Mr. S. van Gijn aan de gemeente geschonken en op het Gemeente-archief gekomen. De historische prentverzameling bleef in het Museum Mr. S. van Gijn. Vereenigingen. De Maatschappij van Beeldende kunsten Arti et Amicitiae te Amsterdam. Maatschappij tot Bevordering der Beeldende kunsten, had reeds in 1839 een afdeeling Dordrecht met 40 leden. De Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst, opgericht te Amsterdam. Het Nederlandsche Steun-commité voor beeldende kunstenaars. Deze hebben alle drie te Dordrecht een correspondent. B. Letteren. 1. De Rederijkerskamer. In de Christelijke kerk der eerste middeleeuwen werden aan het volk plastische voorstellingen van de verhalen des Bijbels, van kerkelijke legenden en feesten gegeven. Die vertooningen hadden eerst plaats in de kerken door de geestelijken zelf, maar later, toen de vertooningen buiten de kerk gegeven werden, werden bijzondere personen daartoe in dienst genomen. Deze leeken, „gezellen van den spele" genoemd, wijdden zich in de 15de eeuw van lieverlede meer en meer aan de dichtkunst en niet alleen aan kerkelijke tooneelvertooningen. Zij vormden zich tot vereenigingen, die met den naam „Cameren van Rhetorica" werden bestempeld. Weldra ontbraken zij in geen stad van Noord- of Zuid-Nederland. De oudste „cameren" dateeren nog uit het laatst der 14de, maar de meeste stammen uit de eerste helft der 15de eeuw. Alle kamers waren nagenoeg op denzelfden voet ingericht, en onderscheidden zich van elkander slechts door haar naam, haar blazoen en haar devies. De Dordtsche kamer droeg den naam van De Fonteyn, haar leden noemden zich Fonteynisten, haar devies was „In Reyn Geneucht", terwijl haar blazoen voorstelde een fontein in een bergachtig landschap; boven op die fontein een Christusbeeld met een kruis en een straal bloed uit de rechterzijde. Dit blazoen, in hout gesneden en beschilderd, bestaat nog; het werd door de kamer in 1616 op het landjuweel te Vlaardingen achtergelaten) en bevindt zich nog aldaar. Het was o.m. te zien op de tentoonstelling der Vereeniging voor Vak en Kunst in 1892 in Kunstmin, afdeeling Historie van Dordrecht. Een afbeelding er van komt voor in Vlaerdings Redenrijck-berch. (Amst. 1617 4°) en in Dordr. Illustratum. Wanneer de Dordtsche Rederijkerskamer werd opgericht,^* niet te zeggen, maar daar men in de Thes. Rek. van 1450 reeds leest: „Een spul van sinne gespeelt op St. Pontiaensdach 8 st. 4 gr.", is het meer dan waarschijnlijk, dat zij reeds vóór dien tijd bestond. Ten onrechte noemde dr. Schotel als oudste vermelding 1485. De Fonteynisten speelden op alle kerkelijke hoogtijden, en stonden onder de bescherming der stedelijke Regeering, die een wellicht kostbaar „Spoel" of „Spul" onderhield voor de vertooningen, en bovendien de Rederijkers menigmaal geschenken in geld, goed of wijn vereerde. De stedelijke rekeningen der 15de en 16de eeuw bevatten een aantal posten, daarover; bijv.: „1490, Die Rhethoryckers een wagenspoel den 17 Juli en 17 October, van elck IX st". „1559, Die Rhethoryckers, omdat sij gespeelt hebben bij de processie seker battimentspel op den groote ommeganck, 14 kannen wijns", enz. De kamer ontving ook een vaste jaarwedde, vergoeding voor kamerhuur en voor het aanschaffen van benoodigdheden, bijv. in 1561 „zekere laekenen en andere behoeften enz., mitsgaders een cleet om achter te spelen". Door het aanzien, waarin zij stond, rekenden leden van den magistraat het niet beneden zich, lid er van te zijn. Het Bestuur bestond uit Overmannen, Prins, Stadhouder, Dekens en een klerk (factor ?). Deze Overmannen waren meestal hooggeplaatste personen, bijv. in 1550: Dirck van Nuyssenborch Jansz., tresorier; Pieter Muys Jacobsz., schepen; Adriaen de Vet Pietersz., oudraad; Joris van der Linde, baljuw van Zuid-Holland. Vele rederijkers waren, zooals ook elders blijkt, in de 16de eeuw, de reformatieideeën niet ongenegen, en droegen veel bij tot het schrijven van Geuzenliederen. „Zij hantierden haer conste voormaels in een vertrek boven craen Swartsenborch in de Wijnstraat", maar na 1572, toen haar aanzien zoozeer gedaald was, vergaderden zij in de kapel van het gasthuis van der Spoeye — het gildehuis der Sledenaars, — op de Berckepoort, of op den Heelhaecksdoel. Aan de verschillende werkzaamheden der kamers nam zij rijkelijk deel. Behalve haar vertooningen op de kerkelijke feestdagen, schreef zij bijv. in 1552 een „caerte" uit met de vraag: „Wie voermaels waeren de eelen victorioes ende machtig verheven boven schreven, Die gewonnen hebben steden en casteelen, welcker wercken noch blijcken in 't leven zonder sneven". waarbij dat verboden werd. Zelfs kwam het in 1638 tot een opheffing, maar een paar jaar "later begonnen de Rederijkers opnieuw hun vertooningen, wat door de Regeering oogluikend werd toegelaten, totdat in 1652 een resolutie hen trof, „dat voortaan geen spelen zouden worden gespeelt, hoedanig die ook mogen worden genoemd, en Ook dat henluiden alle hope wert benomen van dat te eenigen tijde anders zal worden geresolveerd". Later echter schijnt dat besluit toch weer opgeheven te zijn, daar na 1659 nog steeds van Rederijkers of Retrosijns gewag gemaakt wordt. In de notulen der Gereformeerde Diaconie vindt men, dat de Fonteynisten een deel hunner recette aan de Diaconie afdroegen. Uit die bijdragen kan men afleiden, dat de belangstelling van het publiek niet gering was. Maar van de gespeelde stukken is niets bekend. 13 Augustus 1660. Commedianten, die 't Ontset van Leyden gespeelt hebben, voor incomen is ontfangen gedurende de ttjt, dat sij hier gespeelt hebben 110 £ 17-8 29 October. Van de Rethorykers ofte Tonneel-speelders genaemt de Fonteynisten, over de helft van 't incomen in 't spelen op den 25, 26, 27, 28 en 29 dito 32 £ 14-0 22 December. De Rethorykers genaemt de Fonteynisten, hebben gespeelt den 4,5,9,11,23,25 December 1660, ontvangen 12£, 12-12. 1661. 12 Maart. Van de Commedianten de Fonteynisten in elff maal spelen *3 £ 14 Juni, van de Commedianten, die in de Kaetsbaen gespeelt hebben, voor 16 reysen gespeelt 71 £ 1 18 July, van Dortse Commedianten, over 5 maal spelens 19 £ 2. De Dordtsche Dichtschool der 17de eeuw. De zoogenaamde „Dordtsche Dichtschool" mag zich, als men Mr. Jacob Cats uitzondert, in weinig belangstelling verheugen. Zelden worden haar geschriften meer ter hand genomen, en men behoeft sommigen slechts den naam Dordtsche dichtschool te noemen, om bij hen een gevoel van verveling, van tegenzin te wekken. Het woord „school" moet men hier niet nemen in de beteekenis van inrichting, waarin de poëten gevormd zouden zijn, maar het wijst slechts op zekere overeenkomstigheden in taal, trant, stof en vorm. Dordrecht had in de 17de eeuw even goed zijn dichterkringen als Amsterdam, maar beider richtingen verschilden zeer veel. De Amsterdammers stonden op Remonstrantschen grondslag, hoewel ook Roomsen-Katholieken tot hen behoorden; de Dordtenaars waren meest sterk contra-Remonstrantsch. Zij vonden hun gastheeren in de Van Beverens op Develstein, de Pompe's, de Brandwijcken en andere aanzienlijke geslachten. Bij beide was de liefde voor studie zeer groot, maar bij de Dordtsche kringen heeft die wetenschap de kunst aan banden gelegd. Vrije beoefenaars, gelijk Coster, Visscher, Hooft, Bredero, Vondel, Starter e.a. heeft Dordrecht weinige gehad. Zijn dichters waren bijna allen geleerden. Opmerkelijk is, dat vele geneesheeren de pen voerden, dat de meeste advocaten zich met letterkundigen arbeid bezig hielden, dat de schoolmeesters zich waagden op het moeilijke pad der dichtkunst. Eigenlijk gezegd is juist uit deze laatsten — de schoolmeesters — de Dordtsche Dichtschool voortgekomen, waarop de pensionaris Mr. Jacob Cats (1623—1636) zijn stempel drukte. Hij heeft de Dordtsche dichters meegesleept, ook lang nadat hij de stad verlaten had. De rijmkunst scheen in zijn handen zoo gemakkelijk, maar de navolgers hebben het tot hun schade ondervonden, dat zij eigen vinding aan imitatie hebben geofferd: zij zijn vergeten. In den opstand tegen Spanje had Dordrecht een belangrijke rol vervuld als frontierstad. Na de eerste jaren van verwarring en verwildering ontstonden er geleidelijk een orde en een rust die aan de ontwikkeling van alle gaven bevorderlijk waren, ook aan kunst en wetenschap. Er werd aandacht geschonken aan het onderwijs; de Latijnsche, na 1635 Illustre school verving in 1579 de aloude Groote school, die verloopen was. Het jonge geslacht in den aanvang der 17de eeuw vond smaak in handel, in wetenschap en kunst. De handel schonk weldra schatten. De lust tot de letteren, aangewakkerd door den voorgang van eminente mannen, uit den vreemde herwaarts gekomen, deed honderden leerlingen de Illustre school bezoeken. Er ging een roep van haar uit door de geleerdheid van een Nansius, een Vossius. Had eenmaal Erasmus bij een bezoek aan Dordrecht getuigd, dat hij er niet één geleerd man had aangetroffen, hoe anders zou hij in de 17de eeuw gesproken hebben! „Dordrecht was de wieg, de bakermat van alle groote geesten", schreef van Someren, met eenige overdrijving. Van de zijde der Dordtsche regeering werd de studie hoog gewaardeerd. Allen die theses of werken aan haar opdroegen, ontvingen een vereering in geld. Philologie, theologie en kunst bloeiden te Dordrecht in hooge mate en in hun gevolg de letteren. Een stadsbibliotheek werd in 1616 gesticht, om de jeugd de studie te vergemakkelijken. De oude Rederijkerskamer nam aan dat nieuwe leven nagenoeg geen deel, doordat haar leden uit lagere kringen der samenleving kwamen en menschen waren zonder studie of eruditie. Maar buiten hen om vormde zich een kring van mannen, beter onderlegd dan de rijmers van „In Reyn Geneucht", die in Willem van Beveren op het slot Develstein inde Zwijndrechtsche Waard zijn Maecenas, zijn gastheer vond. Daar op Develstein straalde het nieuwe licht der Renaissance, de kennis der Grieksche en Latijnsche letteren. Develstein werd tot 1631 veelal door dien staatsman en dichter bewoond. Ieder, die in kunst of geleerdheid zich onderscheidde, ieder, die geschiedenis of oudheidkunde, muziek of zang lief had, vond er een gastvrij dak. Als van een tweeden Roemer Visscher of Hooft, werd ook zijn drempel gesleten van zangers, poëten en geleerden. Eigenlijk was wel elke patriciër te Dordrecht een Maecenas der geletterden, maar Van Beveren en na hem zijn zoon Cornelis blonken toch boven allen uit. En naast dien kring was de pensionaris der stad Mr. Cats, die sedert 1623 te Dordrecht woonachtig was en zoowel bij de patriciërs en de predikanten, als bij de burgerij in groot aanzien stond, de ziel van een groep letterkundigen, die meermalen te zijnen huize de proeven van hun talent ten gehoore brachten. Daar kwamen ook de vrienden van den huize Develstein. Geen wonder, dat Cats van zijn Dordtsch pensionariaat rijmt: Dit ampt heb ick bekleedt en niet voor weynigh jaren, En mij is groot vermaeck hierover wedervaren. De herinnering aan zijn letterkundig verkeer zal wel veel tot het schrijven dezer verzen hebben bijgedragen. Willem van Beveren tot 1631, jacob Cats tot 1636, beheerschende het eerste tijdperk der 17de eeuw, zoo eigenaardig gekenmerkt door de liefde voor Latijn en Grieksch; Van Beveren meer als beschermer, Cats als lichtbaak voor velen op de dichterbaan. Hier ontmoet men als gewonnen en geboren Dordtenaars: Dr. Sebastiaen van Hoogendijck, die veel aan Grieksch deed en van wien Balen in zijn Beschrijving van Dordrecht proeven bewaard heeft; Mr. Adriaen van Moeusiënbrouck en Mr. Anthonis Oem in oudheidkunde vermaard, vooral ten opzichte hunner vaderstad; Abel van Nispen, Cornelis van Someren, Johannes Cool, Johan de Roovere, Johannes Rutgers, Pieter van Godewijck en Van Slingelandt, beminnaars van Latijnsche poëzie. Barthout van Aeckerlaecken den genealoog, dr. Johan van Beverwijck, dr. Daniël Jonctijs, dr. C. van Someren, dr. Willem Nijssen, dr. Crellius, geneesheeren maar tevens letterlievenden; Mr. Jacob van der Eyck, Wouter van Gouthoeven, geschiedschrijvers, Joost de Witt, die de jufferboekjes der dames met liedjes vulde. Van buiten kwamen Parduyn, Anna Roemers, Dibbetz, Lydius, Becius, van Nieuwstadt, Rolandus, Staphorst, Westerburgh, Michaëlius en de Rekenare. Af en toe bezochten ook Simon van Beaumont, Adriaen van Blijenburg, Johan van Naerssen, Johan van den Honert, hunne geboortestad, en hielden Huygens, Heynsius, Rampius, Staeck- 152. Het Scheffersplein in 1863. Naar een teek. in kleuren van ƒ. Rutten in Dordr. 111. n». 547. 153. Gezicht van den Spuiweg op de Watermolenweide, en de molens aan den 's Gravendeelschen dijk, omstreeks 1775. Naar een teek. in O.-I. inkt van A. van Wanum in Dordr. BI. n». 729. mans e.a. briefwisseling met hunne Dordtsche vrienden. Voegt men hierbij nog een aantal vrouwen, die door zang en snarenspel haar aandeel bijdroegen, dan is de Dordtsche dichtkring dier dagen wei voltooid. Genieën zHn het allen niet, geleerden zeer zeker, maar al is Latijn hun fort, een gemoedelijk Hollandsch vers gaat hun evenzeer goed af. Deze groep van letterkundigen zou men de „Voorschool" kunnen noemen. Uit haar kwam het tweede geslacht voort, van het midden der eeuw, dat talrijk als het zand der zee, in dichterlijke gaven misschien het eerste overtrof, maar in geleerdheid niet evenaarde. Voor de Nederlandsche letteren heeft die „Voorschool" niet veel opgeleverd. „Cleyne boeexkens" waren het meestal, en bovendien school veel in-allerlei; andere geschriften, waar. men het niet zoeken zou. Dr.? Johan van Beverwijck vulde zijn werken op met verzen van Cats en anderen. De verzen, die Van Moeusiënbrouck, Van Nispen, Willem' Nijssen en Cornelis van Someren op anderen schreven, hebben weinig poëtische waarde. Joost de Witt schreef onder den schuilnaam Josué le Blancq. Abraham van der Mijl die betere verzen maakte, Caspar Parduyn en Mr. Simon van Beaumont, Adriaen van Blijenburg en Johannes Michaelius besluiten deze reeks. Het proza van dien tijd was öf wetenschappelijk als dat van Van Beverwijck, öf theologisch als dat van Becius,Westerburgh en Lydius, maar heeft met litteratuur verder bitter weinig te maken. Na het overlijden van Van Beveren en het vertrek van Mr. Jacob Cats, bleef Develstein nog steeds het middelpunt der kunstminnende Dordtenaren, want Cornelis van Beveren Wa»niet minderden zijn vader, gedurende meer dan dertig jaren een beminnelijk gastheer. Na 1642 trad nog een nieuwe Maecenas op in Cornelis Pompe van Meerdervoort» door. Lambert van (den) Bos inrzijn Dortse Arcadia „den wijsen Periander" genoemd. Groot was het aantal mannen en vrouwen, die bij zooveel aanmoediging de dichtveder hanteerden. Men 'rijmde er duchtig op los, veelal in den zoo gemakkelijken trant van Cats, die, hoewel reeds lang uit de stad vertrokken, toch voor velen het ideaal gebleven was. Het is nu niet alleen Latijn en Grieksch, maar ook Fransen en Nederduitsch, dat zij spreken en schrijven. Za trompetten eikaars lof en dien hunner stad; zij verluchten eikaars werk en doen aan groote en aan kleine kunat, maar aan de laatste vooral. Het zijn ook nu weer „cleyne boeexkens" en „cleyne talenten", maar van heldendicht tot puntdicht ging hun vernuft; zoowel treur-als blijspelen kwamen van denimmer rustende persen van Van Esch, Nering, Braet e.a. Geschiedenis van Dordrecht 54 Het was ook een opgewekte tijd, een tijd van groote beweging. De zege van Duins, de vrede van Munster, de oorlogen met Engeland en in het Noorden, alles bood stof te over aan. In de deftige huizingen der patriciërs, aan Van Beveren en Pompe verwant, hield men bijeenkomsten, waar de talrUke dichters voor de noodige liedjes zorgden en de mopsjes er mede vulden. Ieder werd daartoe gebrandschat. Tohan de Witt zelfs moest in zUn jonge jaren zijn contingent leveren, maar waarin dat bestaan heeft, is, zoolang de Dortse Kraem niet voor den dag komt, onbekend. Het Latijn werd nog druk beoefend; in de landtaal schreven eenige goeden, gevolgd door een bonte bent van rijmers. De goeden waren: Van Bracht, de Godewijcks, vader en dochter, Van Hoogstraten, Van Overstege, Van Someren, Lambert van (den) Bos, Adriaen van Nispen, Jacobus Lydius, Daniël Jonctijs, Matthijs van de Merwede van Clootwijck. Het proza vond in bijna allen beminnaars, zij het dan meest voor wetenschappelijke geschriften. Voor het tooneel schreven Godewijck,de Van Hoogstratens, de Van Somerens en Van (den) Bos. Behoudens enkele gunstige uitzonderingen, nam de Dordtsche Pegasus geen hooge sprongen, het was een tam beestje, en de Hengstenbron vloeide als de effen wateren van Merwede en Maas. Het is wel opmerkelijk, dat de meeste Dordtsche dichters weinig bundels hebben uitgegeven; hun werk moet men meest zoeken in de geschriften van anderen. Wel zijn er uitzonderingen, maar hunne octavo's en duodecimo s zijn zulke zeldzaamheden geworden, dat het veel moeite kost, een eenigszins volledige verzameling te zamen te brengen. En de stof loopt niet over vele onderwerpen. Dordrecht vooral wordt bezongen, o.a. door Tieleman van Bracht in zijn zonderling gedicht „De Ghewiekte Kruywagen tot opvoeringh der keizerlijke stad Dordrecht", door Margaretha Godewyck in 1650, door Lambert van (den) Bos in zijn „Merwekroon". De gebeurtenissen van den tijd vinden dichters in Elisabeth Vervoorn „Op de Victorie van Hulst", L. Laurentius „Dordrechts tranen op het inbreken van de Alblasserwaard", S. van Hoogstraten „de Merwenimfe's zeegezang", Colybrand van der Staey „Zegenkrans der laatste Zeetochten", W. van Beveren „Vredestriomf", C. van Beveren „Op t roer van Staat". Tal van vermaarde personen worden hoog geprezen: J. Becius door P. Godewijk en S. van Hoogstraten, C. van Beveren door J. van Someren, T. van Beverwijck door M. Balen en T. van Bracht, J. Borstius door J. Braet, en voorts Cats, Colvius, Crusius, Cromwell, dan koning van Zweden Gustaaf Adolf, S. van Hoogstraten, C. van Someren, de De Witten, enz. Over tal van werken wordt de lofbazuin gestoken, vooral over Balen's Beschrijving van Dordrecht. Verder is het huwelijk van tijdgenooten een gereede aanleiding tot het schrijven van een vers, maar nog meer komen geestelijke liederen voor, terwijl erotische poëzie en hekeldichten wel vertegenwoordigd zijn, maar in hoedanigheid niet uitmunten, evenmin als de puntdichten. Over de Dordtsche Liederboekjes volgt hierna een en ander. Slechts vermelden wij hier de „Herstelde Zeeg-Triomf van Karei de Tweede", een bundeltje bijeen gebracht door L. van (den) Bos en bevattende in 67 bladzijden en 13 „te laet ter handt gestelde verzen", van bijna alle Dordtsche dichters en enkele andere. Een tweede druk bevat 70 bladzijden, waarin de gedichten geordend zijn. Tot de zuiver Dordtsche dichters behooren: Matthijs Balen, Cornelis van Beveren, Lambert van (den) Bos, een veelschrijver, maar bekwaam vertaler, o.a. uit het Spaansch (Don Quichotte), schrijver der Dortsche Arcadia, Tieleman van Bracht, schrijver van het „Bloedig Tooneel of Martelaerspiegel der Doopsgezinde of Weerelooze Christenen", Cornelis a Staeyen k Colibrant, Andreas Colvius, Pieter Godewijck, Margaretha Godewijck,' Samuel van Hoogstraten, ds. Jacobus Lydius, een Catsiaansch leerdichter („Vrolicke Uren des Doots ofte der Wijsen Vermaeck"), Mr. Adriaen van Nispen, Carel van Nispen, Corns van O ver stege, Johan van Someren, Nicolaes Vivien, Mr. Jacob de Witt. Behalve deze echt Dordtsche poëten, waren er ook vele, die uit den vreemde te Dordrecht woonachtig waren en dapper in het koor op eigen toon meezongen, als: Maurice de Castillejos, L. Laurentius, Matthijs van de Merwede van ClootwHck, Elizabeth le Petit, Elisabeth Vervoorn, Christiaen Wttenbogaert. Dordtenaars, die elders gingen wonen, zijn: Nicolaas Colvius,Jeremias de Decker, Daniël Jonctijs, Cornelis Boy, Johan Dullaert, Francois van Hoogstraten. Na 1676 trad een tijdperk van verval in, dat in alles duidelijk uitkomt. De Regeering verwaarloosde haar biblotheek, verleende geen giften meer voor de opdracht van geschriften. De roem der Illustre school was verdwenen, de beoefening der classieke letteren raakte op den achtergrond. De Maecenaten waren ijdele magistraten geworden, die zich door onbeteekenende gelegenheidsdichters lieten bewierooken; oorspronkelijkheid en kracht hadden geheel haar plaats ingeruimd aan navolging en matheid. Uit den stroom van verjaar-, bruilofts- en andere verzen een draaglijk gedicht op te visschen, is een hachelijk werk, hoewel de Van Brachts, Herman, Cornelis en Hendrik met Cornelis van Someren Jr. en Jacob van Someren en David van Hoogstraten zich nog eenigszins gunstig onderscheidden. Onder de Dordtsche prozaschrijvers mogen vermeld worden: Frans Baltensz., die zijn onzinnige en onleesbare „Samaritane" uitgaf. Lambert van (den) Bos is vooral bekend door zijn „Dortsche Arcadia" en zijn „Zuydt-Hollandsche Thessalia". Van Bracht en Van den Corput gaven theologische werken. Samuel van Hoogstraten schreef Arcadische werkjes als "Schone RozeUjn" en „De Gestrafte Ontschaking, of Zeeghafte Hsrstslling van den jongen Haeg aen veld", maar werd vooral vermaard door zijn „lnleyding tot de Hooge schoole der Schilderkunst". Dsjacobus Lydius is vooral beroemd door zijn „Belgium Gloriosum", dat eerst in 1668 door een slechte vertaling werd gevolgd, maar daarna door den schrijver zelf onder den titel ,,'t Verheerlikte of Verhoogde Nederland", werd uitgegeven. In de Engelsche oorlogsverklaring van 1672 wordt dit boekje als een der redenen genoemd. Ook door zün „Roomschen Uylenspiegel getrokken uyt verscheyden oude Roornsch-CathoUjcke Legendeboeken en andere schrijvers" is hij berucht geworden, en werd h« in een vinnigen strijd gewikkeld met pater C. Hazart te Antwerpen. Mr. Adriaen van Nispen leverde vertalingen uit het Grieksch, aardige stukjes, versierd met lofverzen en leeüjke prentjes. Ds. Jacobus Borstius gaf door zfln „Predicatie over het langh Hsir" aanleiding tot zooveel getwist, dat de Regeering er zich mede bemoeien moest, om aan die „hairige" quaestiën een einde te maken. Ér»door Pieter die Wijdt; m'leven dienaar vah het'Gasthuife e*de Vryuagsche ïn 1S18< doof .Jaó-vhhrf Driell Pieterszoon,'-burgemeester van Dordrecht,--gasthuismeester enz.. De beide laatste diensten werden i verricht dóór ' kapelaans-der Grootekerk, die daarvoor door dè ^asthTnsnieéstef s betaald" werden. Aan het'^SÜCkhuys" grensde de kerk, die ter plaatse van de tegènWöórdlge Fransche kerk stond, maar veel grooter was (Zie Kerken éh Kapellen). «et"huis de Engel stond aan de overzijde der ruime plaats, en diénde beneden voor Saugërskamer en boven vóór pastoorswoning. •D^-Sahgersk&mer was de vergaderplaats van het Sangersgilde, dat in «het begin der 16de eeuw werd opgericht en dat zijn baten afstond- aan het Gasthuis als: bijdragen der leden*bijdragen ^'overlijden enz. Het bestónd bijv. in 1539 uit gewone leden en 38 gildebroeders-zangers. Zij zongen in de kerk bij de missen eh'luisterden de processiën op. ,Het gasthuis werd in de midueleeuwen door de inwoners rijkelijk: bedacTrfv^Zié'hier een kleine bloemlezing: 1429. W4Hém-van Mytvelt, een aantal renten tot het doen van missen. . . _^ 1449. Kerkmeesters ter Grootekerk, een kwart van een halven gouden nobel. 1459. Zarys Rutgersz., 4 £. holl. rente op land in Papendrecht. 1487 Mr. HeyWiek Tack, 4 morgen land in CatOisse. 1500. A%f Grauwaerts, een aantal renten onder voorbehoud van lijftocht. . 1512 Beatris Willemsdr. van Coulster, de helft van 7 m. land in Zwijndrecht, waarvoor aan de zieken om den anderen Zondag een stoóp wijn. 1518 Tab van Driel Pietersz., land in H.-I. Ambacht, lederen Vrijdag een mis op het altttdr in het Ziekenhuis en in tijd van pest op het H. Sacramentsaltaar: op zijn jaargetijde aan aile ziekeheen zoet tarwebrood van een oort, en een pint Rynschen wijn, aan elke dienstbode in het Gasthuis een wit brood, en een pint Rijnschen wijn, aan den priester een mingel Rijnschen wijn waarvoor deze den schenker en zijn vrouw in het gebed gedenken zal en de begiftigden hiertoe opwekken op zijn jaargetijde, aan de Zangers van het Gasthuis uitte reiken >/2 vat bier en vleesch en brood, zooals zij gewoon zijn te krijgen, den Donderdag vóór Septuagesima. 161 Jan Berck, wijnkooper te Emmerik, stamvader van de Dordtsche familie BercJt, wiens zoon Matthijs Berck, gehuwd met Wilhelmina Tack Huibrechts* de Berckepoort stichtte, op de plaats van het woonhuis van zijn schoonvader" Kepr. naar de schilderij ten huize van Mr. S. van Gijn, in Dordr UI n° 3210A 162. Agneta van Dusseldorp. huisvrouw van Jan Berck (Bakn blz. 939) Repr. naar de schilderij ten huize van Mr. S. van Gijn, in Dordr. 111. n». 3210B. 1521. Aechte Claesdr rente, op Sinte Elisabethsdag, op Sinte Agathendag, op Ons Liefs Heeren Hemelvaartsdag en op Sinte Annadag aan de zieken 2 stoop wijn. 1558. Gheerbrant van Kolster rente van 9 gulden, waarvoor aan de zieken iedere week een pot zoeten wijn. Sinds bleef het. het grootste gasthuis der stad en werd na 1572 door de stadsregeering in stand gehouden tot opneming van zieke arme burgers, vreemdelingen en soldaten. ; In 1611 verkregen de vaders van het Gasthuis toestemming, om de erven achter het Gasthuis tusschen Vischstraat en Vriesestraat te verkoopen, mits de koopers er een straat van 22 voet breedte doorheen zouden leggen; de stad kocht hiertoe twee huizen aan, en van de eigenaars van de Slingelandskameren een erf van 8 voet 4 duim voor f 100.— en een rente van£20 — telossen den penning 16. De erven, 22 in getal, werden in den loop van 1612 verkocht, en alzoo ontstond de Nieuwe of Korte Breestraat. In 1616 begon men aan groote veranderingen. Het gebouw kreeg een nieuwe poort van Bentheimersteen, waarboven een gevelsteen, waarop eenige lammen, zieken en kreupelen gebeiteld waren, benevens een opschrift Ps. 41 vs 1: „Wel dien, die hem des nootdrulflghe aenneemt: dien sal de Heere verlossë in der boosef töd." In Balens tijd was het inwendige van het ziekenhuis als volgt: De poort door kwam men op een plaats, waarop de vertrekken der buiten vaderen en buitenmoederen uitzagen,, met een tttto tusschen beide. Daarbij was ook het „Engelsch huis'Vdat Alleen in bijzonderen nood werd gebruikt en 24 bedsteden met toebehooren bevatte. In dit vertrek hingen eenige schilderijen, misschien ook het regentenstuk van Cornelis Bisschop, dat thans op Dordrechts Museum te zien is. Dit „Engelsch huis" is eigenlijk het huis de Engel, dat in de 16de eeuw veel malen genoemd wordt. Recht over den ingang was een vrouwenvertrek naar eisch ingericht; daarachter nog twee vertrekken met genjke bestemming. Links van de plaats bevondzich het nwuinenvertrek. Dan waren er vertrekken voor binnenvader en moeder, keuken, bak- en waschhuis, benevens de noodige zolders en kelders. Het gesticht werd onder toezicht van een colleger.van Gasthuismeesters en vrouwen, bediend door twee geneesheeren, twee heelmeesters, twee apothekers, een binnepvader, twee: binnenmoedersjéén voor de zieken en een voor de keuken, en verscheidene dienstboden. Een rentmeester zorgde voor de financiën, een predikant der Nederduitsch-Hervormde gemeente was gasthuisprediker. Later werd die betrekking opgeheven. Sedert 1 Juli 1762 was aan het Gasthuis een stadsapotheek verbonden. Na circa zes eeuwen op dezelfde plaats gevestigd te zijn geweest, Geschiedenis ven Dordrecht (o voldeed het Gasthui» niet meer aan matige eischen, en werd in 1875 besloten tot den bouw van een nieuw Ziekenhuis. 5a. Het nieuwe Gast- of Ziekenhuis. Reeds 27 December 1870 besloot de Gemeenteraad tot het aangaan van een geldleening groot f16000.- k 5«/0, voor den aankoop van een terrein, gelegen buiten de Vriesepoort op den hoek van het Kasperspad, tot stichting van een nieuwe inrichting tot Ziekenverpleging. Eenigen tijd later (1871) werd bij de Maatschappij voor Gemeente-crediet een leening aangegaan van f400.000.- te storten op Februari 1872, deels bestemd voor den bouw van een nieuw ziekenhui». Evenwel werd het eerste plan vervangen door een ander, dat het nieuwe ziekenhuis in de z.g. Karremansweide aan den Vrieseweg zou bouwen. De grond aan het Kasperspad werd nu weer verkocht voor f 12.200.-. Maar ook het tweede phnwerd nog in nadere overweging genomen. Eindelijk 26 Januari 1875 werd door den Gemeenteraad besloten het nieuwe ziekenhuis te plaatsen in de z.g. Schuttersweide achter 's Lands werf, tusschen den Singel, Spuiweg en de Johan de Wittstraat. De ^eermg werd aangenomen door L. J. van den Steenhoven voor f33.902.54 en de bovenbouw 10 Mei 1875 door N. Klaus voor f H4 "5--; Nog voor den winter werd het gebouw glas- en waterdicht opgeleverd. Gedurende 1876 werd het nieuwe ziekenhuis verder afgewerkt en gemeubileerd (kosten circa f19000.-). Den 30sten Tuli 1877 werd het aan het College van Regenten ten gebruike overgedragen, waarna het oude gesticht aan de Vischstraat sesloopt, en de terreinen ter bebouwing werden uitgegeven, waardoor de eerttjds nauwe Vischstraat aanmerkelijk verbreed werd. Het bestuur werd in den loop der jaren gewijzigd. In plaats van aan huismeester en geneesheeren, werd de leiding toevertrouwd aan een directeur-geneesheer met hoofdverpleegster en verder personeel, apotheker, administrateur (secretaris-rentmeester). Weldra deden zich aan het nieuwe Ziekenhuis verschillende gebreken voor, zooals verzakkingen, gebrek aan zaalruimte enz. Het was te voorzien, dat de inrichting, die zooveel geld gekost had het geen halve eeuw zou uithouden, zoowel wegens de steeds toenemende gebreken als den vooruitgang der geneeskundige wetenschap, die steeds hoogere eischen aan de verpleging stelde Een nieuw Ziekenhuis werd noodzakelijk, meende men. 5b. Het derde Ziekenhuis. Den len October 1912 werd door den Gemeenteraad tot den bouw van een nieuw Ziekenhui» besloten. Het zou verrijzen op een terrein tusschen den Reeweg en de Bankastraat. Onder leiding van een speciaal ingestelden Bouwraad werden de gebouwen, die ontworpen waren door den architect Ed. Kuypers te Amsterdam, gebouwd door den aannemer C. van Leeuwen te Rotterdam, nadat de fundeering en de onderbouw door firma Bakker te Prinsenhage en den aannemer Stulemeyer waren voltooid. Nadat in October 1917 de Gemeenteraad het besluit had genomen, ondanks de moeilijke tijden den bouw van het nieuwe gesticht voort te zetten, had 5 Maart 1918 de eerste steenlegging plaats. Na een bouw van circa twee jaren, werd 31 Maart 1920 het Ziekenhuis plechtig, na een rede van den voorzitter van den Bouwraad, den heer Z. van Schelt, door den loco-Burgemeester M. van Zanten aan het College van Regenten overgedragen, in tegenwoordigheid van vele genoodigden. Den 28sten Mei d.a.v. werden de gebouwen door het personeel en de patiënten betrokken en voldoen sedert vele jaren aan de hoogste eischen, die men aan een ziekeninrichting stellen kan. Voor de uitvoerige beschrijving van het gebouwencomplex en de verschalende zalen en vertrekken, verwijzen wij naar de Dordrechtsche Courant van 31 Maart 1920, en naar het tijdschrift Het Huis Oud en Nieuw. Aan het gesticht zijn verbonden een polikliniek en een Röntgeninrichting. 6. De Vereeniging tot Ziekenverpleging. Deze Vereeniging stelt zich ten doel de bevordering der ziekenverpleging, zonder dat de verpleging dienstbaar gemaakt wordt aan een bepaalde richting. Zij werd opgericht in 1886 met den zeer bescheiden werkkring, een georganiseerde verplegingsdienst te verkrijgen, en de zusters een tehuis te verschaffen. In 1888 verkreeg de Vereeniging rechtspersoonlijkheid. De eerste inrichting met een directrice en zes zusters, werd 2 Januari 1888 in gebruik genomen en gevestigd aan de Wijnstraat. Daarna werd door de dames Pijzei het groote huis Henegouwen aan de Gravenstraat beschikbaar gesteld, en in 1901 verrees, door de samenwerking van mevrouw Gratama-Kappeyne van de Coppelloen den bankier, den heer F. Stoop, aan de Koningin Wilhelminastraat een speciaal gebouw voor Ziekenverpleging, dat in Maart 1902 in gebruik werd genomen. In 1914 werden de statuten gewijzigd. Deze inrichting, die in haar werkwijze iets nieuws voor Dordrecht was, en daardoor ook niet steeds de gewenschte medewerking ondervond, breidde zich onder de toewijding van haar personeel in eenige jaren zoozeer uit, dat een nieuw ziekenhuis meer en meer noodig werd. De familie Stoop bood in 1912 de Vereeniging aan, om ter nagedachtenis van den in Maart 1912 overleden heer F. Stoop, een gebouw te stichten op een stuk grond, dat door de Vereeniging in een vrije omgeving moest aangekocht worden. Dit plan kwam met medewerking van vele Dordtsche ingezetenen tot uitvoering en alzoo verrees, onder leiding van den architect Ed. Cuypers, aan den Reeweg het groote Ziekenhuis van den eersten rang. In de gang is een gedenkplaat aangebracht voor wijlen den heer F. Stoop* Het Ziekenhuis is geheel afgescheiden van het Zusterhuis. Het bevat twee patientenafdeelingen; het Zusterhuis ook de administratieafdeèling. In het Ziekenhuis vindt men de noodige patiënten-, bad-, wacht- en slaapkamers, een operatieafdeeling, een steriliseerkamer, verbandkamer, enz. Achter de gebouwen volgen de keukeninrichtingen. In het Zusterhuis vindt men de vertrekken van personeel, regenten en doctoren, eet- en recreatiezaal, kortom, alles wat in een modern Ziekenhuis behoort aanwezig te zijn. De prachtig gelegen inrichting werd 17 Januari 1916 in gebruik genomen. In 1934 werd besloten tot een aanmerkelijke uitbreiding van het gebouw. 7. De Fran90is Heytink-Baesjou-Stichting. Deze stichting heeft ten doel verpleging van zieken van alle gezindten tegen betaling. Onvermogende Roomsen-Katholieken worden gratis opgenomen, doch tot een beperkt aantal. Zy die lijdende zün aan krankzinnigheid, epilepsie, besmettelijke- of syphilitische ziekten en zy die door luidruchtigheid stoornis verwekken, kunnen niet ter verpleging opgenomen worden. De stichting dankt haar ontstaan aan mevrouw Elisabeth Heytink van Vronesteyn, weduwe van den heer Adrianus Johannes Baesjou. Deze vermaakte aan de Roomsch-Katholieke kerk te Dordrecht een legaat, om daarvoor binnen een jaar na afgifte der som, te stichten een Roomsch-Katholiek Ziekenhuis voor mannen, vrouwen en kinderen uit den mingegoeden stand. Oorspronkelijk bepaalde de erflaatster, dat de patiënten te Dordrecht moesten geboren en aldaar woonachtig zyn, maar dat „binnen Dordrecht geboren", liet zy later vervallen. Den llden October 1905 werd een voorloopig bestuur benoemd en het pand Wynstraat 61/71, dat aan het kerkbestuur van St. Bonifacius toebehoorde, als ziekenhuis aangewezen. Na lang onderhandelen verklaarden de Zusters van het St. Catharinagesticht te Bergen op Zoom, zich bereid de verpleging op zich te nemen, terwijl ook een geneesheer werd benoemd (1 Mei 1906). Een groot pand naast het Ziekenhuis werd na eenig onderhandelen aangekocht ter eventueele uitbreiding. 8 Mei 1906 werd het Ziekenhuis der Francois Heytink-Baesjoustichting plechtig ingewyd. Na eenige jaren rezen er plannen tot uitbreiding van het Ziekenhuis. Het plan, om het nevenstaand woonhuis bij te trekken, werd verworpen. Een voorstel, om de Zusters van Bergen op Zoom met steun van het Heytink-Baesjoufonds een nieuw Zie- kenhuis te doen bouwen, stuitte af op verschillende bezwaren. Inmiddels werd een gasthuis-comité opgericht. Na verschillende plannen, die niet verwezenlijkt konden worden, werd in de Grootekerksbuurt, naast het St. Jacobsgesticht, het tweede Roomsch-Katholieke Ziekenhuis gesticht. Den lOden Februari 1913 vertrokken de Zusters van Bergen op Zoom, kort nadat 17 Juni 1912 de zieken voorloopig naar het St. Jacobsgesticht waren overgebracht. Zij werden vervangen door de Zusters van St. Jacob van de congregatie van Charitas te Roosendaal en deze door de Zusters van Heerlen. Het bestuur van het nieuwe Ziekenhuis werd overgedragen aan het Roomsch-Katholiek Parochiaal Armbestuur. Het nieuwe Ziekenhuis werd begonnen 6 Augustus 1913, ingezegend door pastoor Pichot 29 Juli 1914, en daarna door burgemeester Wichers geopend. In de 14 jaren van zijn dienst, die steeds groeide, werd het voor zijn bestemming te klein, zoodat besloten werd tot den bouw van een geheel nieuwe inrichting aan de Houttuinen, waar nagenoeg alle panden van de Vleeschhouwersstraat tot de z.g. Spookgang werden gesloopt. De eerste steen van het nieuwe Ziekenhuis werd gelegd 2 Februari 1928 door pastoor A. Kramer. De architect van het nieuwe gebouw was J. Tonino te Breda, de aannemer J. A. Mol Miest te Breda. Den 12den Februari 1929 had de plechtige inwijding van het voltooide gesticht plaats met redevoeringen van pastoor Kramer, den Burgemeester van Dordrecht en verschillende anderen. Sedert vervult het een voorname plaats in de geneeskundige verzorging te dezer stede. 8. De Vereeniging voor Diaconessenarbeid. Deze vereeniging stelt zich ten doel: het bevorderen en in stand houden van Diaconessenarbeid in het gezin en het ezploiteeren van een Diaconessenhuis aan de Prinsenstraat 36, waarin patiënten van alle richtingen, ook operatie-patiënten, worden opgenomen. In 1934 werd het ziekenhuis aanmerkelijk uitgebreid en verbeterd. 9. Het Kinderziekenhuis. Het staat vast, dat vele kleinen, bij ziekte in het huisgezin niet de noodige verzorging ondervinden; daarom werd in 1885 eerst op bescheiden voet, een kinderziekenhuis opgericht in een pand aan de Groenmarkt. Spoedig moest het verplaatst worden naar een grooter gebouw aan de Nieuwstraat — de vroegere Latijnsche School — waarvoor een aantal veranderingen en verbeteringen moesten aangebracht worden. Daar bleef het Ziekenhuis, dat ruimschoots den steun van stadgenooten ondervond, gevestigd, totdat het Bestuur door giften en leening in staat werd gesteld, een villa aan den Ferdinand Bolsingel aan te koopen. Het gebouw werd vergroot en doelmatig ingericht. Een damescomité had het hoofdbestuur in handen. Wijlen vrouwe Douarière van den Santheuvel geboren Jantzon van Erffrenten, beschermvrouwe, vermaakte aan de inrichting een legaat van f 12000.—. Na een bestaan van 35 jaren werd, na den bouw van een nieuw Gemeentelijk Ziekenhuis aan den Reeweg, het Kinderziekenhuis half Juli 1920 opgeheven, daar in het groote gesticht ook een kinderafdeeling was ingericht. Het laatste verslag der vereeniging loopt over 1919. 10. Het Krankzinnigengesticht. De zorg voor krankzinnigen werd voorheen veelal gecombineerd met die voor weezen, pestlijders en leprozen, en was in de parochie van vóór 1572 opgedragen aan de instelling van den Heiligen Geest, die in zijn gesticht of godshuis al die ongelukkigen opnam. Het H. Geesthuis ter Grootekerk, reeds dagteekenend uit de middeleeuwen, stond aan den Zuidoosthoek der Vriesestraat. Het kwam uit aan het Bagijnhof, waar over de stadsgracht een brug lag, de H. Geestbrug. (Zie hier vóór). In 1574 werd in de bonte bevolking van het Geesthuis echter een scheiding gemaakt. De H. Geest meesteren hadden aan het Gerecht verzocht, het ruineuse klooster der Witte nonnen van St. Agniet aan de Nonnen- of Lindengracht te mogen aanvaarden, teneinde dat tot een geschikt pesthuis en woningen tot onderhoud van schamele kinderen in te richten. Op dit verzoek werd gunstig beschikt, onder voorwaarde evenwel dat het oude gesticht aan de stad zou worden afgestaan. Na de veranderingen, die eerst in 1579 voltooid waren, had de overbrenging der pesten weezeninrichting naar de gebouwen aan de Lindengracht plaats, en werd het oude Geesthuis voortaan het verblijf van krankzinnigen en melaatschen, die voorheen in het Leprozenhuis buiten de Vuilpoort verpleegd werden. Het kreeg thans den naam van Leproos-, Armen-, Gevangen- en Krankzinnigenhuis, door Balen abusief Malacryen-, Lazarus- of Leprooshuys genoemd, in plaats van Melatrey- enz. Het ging met dat gesticht niet naar wensch. In 1630 werd door den Oudraad besloten het Krankzinnigenhuis „in staat te stellen" en in 1631 het Tuchthuis te subsidieeren onder autorisatie van het Gerecht. In 1641 werd het met het Leprozenhuis gecombineerd. Dat Tuchthuis was een deel van het oude Cellebroedersklooster aan de Dolhuisstraat, dat in 1671 geheel werd ingericht voor krankzinnigen en luien en kwaadwilligen. (Zie hiervóór). Het oude Leprozenhuis, waarin sedert lang geen leprozen meer opgenomen werden, verkeerde na de verbouwing in 1726 in treurigen toestand. Het werd, schreven de regenten, geruïneerd door het groot getal subjecten, welke aldaar tot lasten van dat huis geconfineerd werden, jaarlijks meer dan f2800.—kostende. „De bevolking bestond uit simpelen, die haar in den drank verloopen hadden, en kwaadwillige vrouwen. De huisvesting liet er veel te wenschen over. Het was er bedompt en ongezond en dat verzwaarde de ziekte in plaats van ze te verlichten. Sommige ongelukkigen zaten opgesloten in hokjes of kotten, op de vliering onder het dak, en het verschil in soorten van subjecten was zóó groot, dat een mensch, dat maar even simpel was, door de gedurige onrust aldaar binnen kort geheel gek moest worden." In 1759 werd nu door den Oudraad besloten, het H. Geesthuis aan de Lindengracht op te heffen, de weeskinderen te verdeelen over het Wees- en het Armhuis, maar het onderhoud uit de oude fondsen te bekostigen. Pestlijders kwamen sedert jaren niet meer voor. Alsnu werd het Geesthuis ingericht tot een Stads krankzinnig- en beterhuis. Daardoor konden het oude Leprozenhuis in de Vriesestraat en het Dolhuis opgeheven worden. Het eerste werd nog gebruikt als besloten commensaalshuls. Eerst in 1761 had de overbrenging plaats; de regenten van het Leprozenhuis werden eervol van hunne functiën ontheven, en een nieuw college trad op, dat, vermeerderd met twee diakenen uit de Hervormde gemeente en bijgestaan door een rentmeester, zich te gedragen had naar zekere bepalingen op het beheer der goederen, de opneming in het gesticht enz. Zoo was dan de stad een krankzinnig- en beterhuis rijk geworden, dat alle andere gestichten van dien aard in zich opnam, en onderhouden werd uit de opbrengst der bezittingen van het H. Geesthuis, het Leprozenhuis, enz. Er was in het nieuwe gesticht plaats voor „alle arme krankzinnigen en innocente subjecten, arme subjecten van kwade conduites of débauches" enz., maar niemand werd er in opgenomen, dan op resolutie van het Gerecht. Een der eerste werkzaamheden van het college van regenten was een uitvoerige bespreking van hetgeen gedaan moest worden, om het gesticht zoo goed mogelijk aan zijn nieuwe bestemming te doen beantwoorden. Er werden dan ook in de jaren 1760 en 1765 verbouwingen en Uitbreidingen aangebracht, welke een uitgaaf van meer dan f 31000.— vorderden. De verstandhouding tusschen de regenten van het nieuwe gesticht en de beheerders der H. Geestgoederen was echter weinig vriendschappelijk, wegens het verschil van meening over de uitkeering der subsidie, het overnemen van meubelen, enz. De verpleegden, waaronder eerst na 1765 ook die uit het Leprozenhuis, werden verdeeld in drie klassen, waarin per hoofd resp. f256.-, 12 st., f142.-, en f122.- per jaar werd betaald. Voor verpleegden van buiten werd f 140.— berekend, voor de personen uit het Leprozenhuis f 256:12 st. Dit laatste bedrag was als volgt berekend: Voor mondkost, koffie en thee f240.—, voor beddegoed f 12:12 st., voor scheerloon f4.—, terwijl extra's of dokter en apotheker afzonderlijk in rekening werden gebracht. Deze regeling bleef tot 1795 bestaan, toen wegens de duurte der levensmiddelen, de bedragen resp. op f360.—, f240.— en f 100.— gebracht werden. In de eerste twintig jaren van zijn bestaan had het gesticht jaarlijks een tekort van ongeveer f 900.— opgeleverd, zoodat dit in 1783 de som van ruim f 18000.— bedroeg. In 1795 werd de staat van zaken veranderd. Het college van regenten werd door een ander vervangen, nieuwe bepalingen op bestuur, inrichting, ^verpleging enz. werden in werking gesteld. Alles ging nog vrij goed, tot de inlijving van het land bfl Frankrijk. In 1797 waren de verplegingskosten eenigszins verminderd: f 300.—, f 240.— en f 140.—, maar in 1804 moesten zij aanmerkelijk verhoogd worden (f 400—, van buiten f 425.—, f 200.—, van buiten f 300.—). In 1800 tot 1813 moest er door de tierceering der staatsschulden, die de inkomsten van het gesticht tot op een derde verminderde, zeer bezuinigd worden. Tevens werd de afzonderlijke administratie der drie soorten van bezittingen der instelling opgeheven, en het geheele beheer aan een rentmeester toevertrouwd. Tengevolge van de voortdurende ongunstigejaren — in de jaren 1801 tot 1805 hadden de tekorten meer dan f28000.— bedragen, en besloten de regenten hun ambt neer te leggen, dewijl zij persoonlijk aansprakelijk waren voor hun beheer. De Overheid wilde hen evenwel noch ontslaan, noch van hun verantwoordelijkheid ontheffen. Hoe treurig het met de verpleging in die tijden gesteld was, zullen wij hier niet verder nagaan. In een werkje van dr. Van der Chijs over het Gesticht, vindt men daarover genoegzame inlichtingen. Eindelijk brak er een betere tijd aan. De in 1816 nieuw benoemde regenten gingen allereerst den staat der geldmiddelen na, waaruit bleek, dat deze bestonden uit: f 118700.— 2'/2 °/o W. S. ten name van het H. Geesthuis, f 237400.— uitgestelde schuld. f 12000.— 2'/2 % W.S. ten name van het Leprozenhuis, f 24000.— uitgestelde schuld. f 500.— 2'/2 °/o W.S. ten name van het Krankzinnigengesticht, f 1000.— uitgestelde schuld. De uitgestelde schuld was door kansbiljetten vertegenwoordigd. Verder ontving het gesticht uit de stadskas een jaarlijksch subsidie van f 4000.— en trok het nog eenige revenuen uit de Stadsleenbank, van uitgezette kapitalen. Over het algemeen werd thans met den ouden staat van zaken gebroken. De uitdeeling der proven en erfrenten — een erfenis van het H. Geesthuis — werd afgekocht, en verschillende maatregelen genomen, zoo ten bate der verpleegden, als der leveranciers. Na 1841, toen de wet op de krankzinnigengestichten tot stand was gekomen, werden in het gesticht weder groote veranderingen aangebracht. Er werden meer wandelplaatsen aangelegd, de oude steenen vloeren in de vertrekken werden door houten vervangen, een badinrichting werd aangebracht, betere bedden in gebruik genomen, de twee-persoonskribben verwijderd en meer personeel in dienst gesteld. Zoo hoopte men het bestaan van het gesticht te verzekeren en in een werkelijke geneeskundige instelling te herscheppen. Door uitbreiding en verbouwing, zoowel aan de Vest als aan de Lindengracht en Korte Nieuwstraat, door betere inrichting, die echter circa f 18000.— aan onkosten met zich brachten, beproefden de regenten het tot een succursaal geneeskundig gesticht voor Krankzinnigen in de provincie Zuid-Holland verklaard te krijgen. Dit geschiedde eerst na jarenlange onderhandelingen bij Koninklijk Besluit van 31 Juni 1853. Er werd later aan het gesticht nog zeer veel verbouwd. De kapel van het oude Agnietenklooster werd in 1858 weggebroken, een nieuwe voorgevel verrees aan de Lindengracht en verschillende afdeelingen werden verbeterd of uitgebreid. In de latere jaren werd het bestaan van de instelling bedreigd door de oprichting elders van nieuwe gestichten, gebouwd en ingericht naar de nieuwste eischen, waaraan een gebouw als het Dordtsche door zijn vroegere bestemming moeilijk zou kunnen voldoen. De moeilijkheden, die in het laatste jaar van zijn bestaan zich voordeden, ook in het inwendig beheer (tusschen regenten en doctoren) gaan wij hier stilzwijgend voorbij. Alleen vermelden wij, dat bij Raadsbesluit van 28 September 1897 het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen als stedelijke instelling opgeheven werd. De liquidatie werd in 1898 voortgezet, zoodat 6 Juli 1898 het gesticht definitief kon worden gesloten, en het college van regenten eervol van zijn taak ontheven, terwijl ook de Secretaris-rentmeester eervol ontslag verkreeg. De fondsen werden bij besluit van den Gemeenteraad met de Gemeentefinanciën vereenigd. De gebouwen werden deels verkocht tot stichting van nieuwe woonhuizen, deels ingericht tot Musea, Centrale keuken, Bewaarschool, enz. zoodat herleving van het Krankzinnigengesticht wel uitgesloten mag heeten. Een aanzienlijke som wordt jaarlijks op de Gemeentebegrooting uitgetrokken tot verpleging van armlastige krankzinnigen. In de Regentenkamer van het Krankzinnigengesticht hingen voorheen: le. Een schilderij het opbreken van het Beleg van Dordrecht, in momverf uit de 15de eeuw, door z.g. restauratie bedorven, thans op Oud-Dordrecht. Een copie ervan hangt in de Raadzaal ten Stadhuize. (Zie Stadhuis). 2e. Voorstelling der Zeven werken van Barmhartigheid, thans ontdaan van overschilderingen en gerestaureerd, in Dordrechts Museum. 3e. Portret, man, vrouw en kind, omringd door levend en dood pluimgedierte en ander bijwerk. 4e. Een bergachtig landschap met figuren. In 1844 werden deze stukken van onbekende meesters door de Regenten aan de stad afgestaan ter plaatsing in Dordrechts Museum. Balen vermeldt nog: De zaal der buitenvaderen en moederen, daar te zien is een kunstig stuk van het Oordeel geschilderd door Jacob Bornwater, Dortenaar, 1563. Een schilderij van de straffe gedaan in 't jaar 1538, over de moorden bij Jan Smits en de zijnen gepleegd. De eerste schijnt verdwenen, de laatste ook, maar waarschijnlijk is de plaat bij Balen daarnaar gegraveerd. Nog bevpnd zich in de Regentenkamer een schilderij met allegorische voorstelling. Een weelderig gekleede vrouw, met een bundel korenaren in de rechterhand, wijst naar het licht, dat uit een tempel straalt, en leidt twee kinderen, een jongen en een meisje, de trappen van dat zuilengebouw op. De kinderen zijn in donkerblauw gekleed, z.g. blauwe weezen, waarnaar het Krankzinnigengesticht ook wel het Blauwhuis genoemd werd; de jongen draagt in den linkerarm een bijbel, op den bovenarm is in een hartje het Stadswapen aangebracht. Het meisje is van een wit mutsje en omslagdoek voorzien. Op het voetstuk eener vaas aan de rechterzijde van het schilderij staan zeven regentenwapens: die van A. Hallincq, M. Beelaerts, G. van Slingelandt, P. Berck, H. Onderwater, J. D. Pompe van Meerdervoort en G. Beelaerts. Het stuk? is in 1738 geschilderd door A. Schouman, die van ieder der regenten twee dukaten ontving, terwijl de kinderen, die voor den schilder geposeerd hadden, ieder een sesthalf kregen. Het stuk werd bij de opheffing van het gesticht aan het Museum Oud-Dordrecht in bruikleen gegeven. Het Patronaat over behoeftige, hersteld uit het gesticht ontslagenen werd gesticht 5 Augustus 1854. Het Fonds Roëll werd gesticht in 1854 en in 1898 onder het beheer gesteld van het Bureau van het Burgerlijk Armbestuur. 11. Oudemanhuizen. De zorg voor ouden van dagen heeft reeds in de middeleeuwen oudeman- en vrouwenhuizen in het leven geroepen. Het eerste Oudemanhuis stond by het nog bestaande Manhuisstraatje in de Grootekerksbuurt. Reeds in 1447 wordt het aldaar vermeld als den manhuys nieuwelic gesticht binnen Dordrecht; Lijsbet Pieter Hoddemonts wed. gaf er in 1450 twee renten aan. Het werd waarschijnlijk beheerd door de St. Pieters- en Paulusheeren. Dit gebouw werd echter in 1621 ontruimd en gedeeltelijk verkocht. Een ander deel werd eerst 29 September 1684 verkocht, waarna het in pakhuizen en woningen werd veranderd. Een tweede Oudemanhuis werd door de stad gesticht in een gedeelte, de reventer, van het voormalige Minderbroedersklooster, dat in 1614 verbouwd en in 1622 van een monumentale poort voorzien werd. Deze was gebouwd in Bentheimersteen, had ter weerszijden twee oude mannen in antieke kleederdracht en in het midden nog een oud man, die het Dordtsche wapen vasthoudt. Daaronder stond gebeiteld Spr. 16:31 en Sap. 4 : 9. De twee oude mannen en het opschrift zijn verdwenen, terwijl het geheel in een staat van verval verkeert. In Thes. Rek. van 1621 vindt men de kosten van dit verwaarloosde beeldhouwwerk: Jan Adriaensz. £ 90, 17 st. „voor zijn bedongen loon van de oudemans troonjens en ander cieraet boven de poorte van het Oude-Manhuys". In die van 1623 leest men, dat er 15 cosynen van bentemer (Bentheimer) steen, twee kruiscosynen en een cloostercosyn gemaakt werden, benevens acht cellen met de gaeldery boven het oudmanhuis strekkende langs de Vriesestraat. Balen beschrijft de inrichting van het Oudemanhuis als volgt: „Binnen aan de rechterhand was een overdekte Gaanderij, staande op acht vierkante zuilen, waarop de Zaal en het vertrek der buitenvaders en moeders uitkwamen met versierselen getooid; de Ziekenkamers, weleer Reventer en Capittelhuis der monniken, kamer en vergaderplaats der Overheid, Achten en Dekenen. Voorhoofds een middelplaats, de keukens, eetvertrekken, zoowel der Proveniers als der Aalmoeseniers en de kamer der binnenmoeder. Ter linkerzijde van de poort en den ingang zag men een halven kruistrans met fraaie lichten voorzien, op de middelplaats uitkomende, en waarin twintig bijzondere kamertjes voor de oude mannen waren." Het gesticht werd bestuurd door Manhuismeesters, die tevens belast waren met de zorg voor het Oudevrouwenhuis. In 1793 werd het gebouw door de stad gekocht. Deze insteUing bleef tot 1799 bestaan, maar werd toen wegens de duurte der levensmiddelen opgeheven. De armlastige oudjes werden sedert by particulieren uitbesteed. In het gebouw werd een diaconieschool gevestigd (zie Onderwijs), terwijl het deel aan de straatzijde in particuliere woningen werd veranderd. 12. Het Oudevrouwenhuis. Reeds in de 16de eeuw werd behoefte gevoeld aan een oudevrouwengesticht. In 1583 vermaakte Elysabeth Aryensdr. 2000 car. guldens voor een op te richten oudevrouwenhuis. Zoolang dit nog in dienst was gesteld, kwam de rente aan zekere Neeltgen Joosten en na haar overlijden aan het Gasthuis. In September 1623 kwam het Oudevrouwenhuis tot stand, gedeeltelijk op de plaats van het zeer oude Bagijnhof, waarvan alleen de kerk en het z.g. Groothuis bestaan bleven. De inrichting tot vrouwenhuis kostte f2200.— aan metselwerk. Aan de straatzijde strekte het zich met een nieuw front uit aan weerszijde van een fraaie poort in Bentheimersteen. Deze toonde in een ovale omlijsting een oude vrouw, gehuld in een lebbedoek met een doodshoofd in de hand, waaronder Mr. Jacob Cats, pensionaris der stad, het volgende rijm stelde: Siet, hier werden onderhouwen, Oude, koude, swacke vrouwen, Trotse vrijsters, fiere jeugt, Siet, hoe dat je werden meugt. Aan het gesticht werden als bronnen van inkomsten toegewezen: de tuinen van het Bagijnhof, de penningen van het in 1621 verkochte oudemanhuis en de goederen van het Bagijnhof. Later, toen het huis als kazerne moest dienen, werden oude vrouw en onderschrift weggehakt, en twee leeuwen, houdende het Hollandsche en het Dordtsche wapen, ter weerszijden geplaatst. In 1799 nam de Municipaliteit der stad Dordrecht en der Merwede het besluit, het Vrouwenhuis met 1 November wegens de duurte der levensmiddelen op te heffen. 27 Februari 1800 werd het Bagijnhof door de stad voor f7000.— gekocht. Alsnu werd de oude Bagijnenkerk afgebroken, en het overige tijdelijk als kazerne ingericht. In den loop der 19de eeuw werd in den rechtervleugel aan het Achterom een stedelijke bewaarschool gevestigd; de linkervleugel werd gesloopt en vervangen door een gemeenteschool (no. 3) met onderwUzerswoning (1863). Nog een klein deel diende tot lokalen ter uitdeeling van Rumfordsche soep. In 1905 besloot de Gemeenteraad het geheele complex, uitgenomen het Bestedelingenhuis, aan den Staat te verkoopen voor den bouw van een nieuw postkantoor in Dordtschen stijl, met twee ongelijkvormige torens. Het fraaie poortje werd nu verplaatst naar het Hof vóór het gebouw van het Maatschappelijk Hulpbetoon, niet als ingang, maar om het kwtit te wezen. Het werd zoogenaamd gerestaureerd, door een oud vrouwtje, zonder doodshoofd, weer in het ovaal te zetten, en de verzen van Cats te herstellen. 13. Oude-Mannen- en Vrouwenhuizen der Gereformeerde Diaconie. De Diaconie der Hervormde gemeente deed in 1656 pogingen om te komen tot de stichting van een oudeman- en vrouwenhuis. Zoo lezen wU in de acta van den Kerkeraad op 31 Augustus: „Alsoo de geleyde extra-ordinaire groote vergaderinghe vorleden Dynsdagh sijnen voortgangh niet en hadde gehadt, sijn op het versoeck de Boeckhouder ende voordere Broederen Diaconen verschenen over de voorslagen wegens de diaconie een huys te bouwen" enz. In 1657 werd door den Kerkeraad besloten een huis voor de bestedelingen der diaconie te bouwen, dat niet meer dan f 17000.— mocht kosten. Van dezen bouw is evenwel niets gekomen. Maar in April 1664 werd een Oudemanhuis begonnen met 24 oude mannen, in 1675 aangegroeid tot 50. Het was geen eigenlijk gesticht, maar een particulier huis, waar de oude menschen besteed werden. In 1675 werden de lieden vanwege de Diaconie besteed bij Pauwels Jansen, buiten de Vriesepoort, maar „daar door hem niet al sulcke order werd gehouden onder de oude lieden als wel behoorde", werd hij 14 September 1675 ontslagen. De mannen werden nu overgebracht naar het voormalige Lazarushuis aan de Vriesestraat. De oude vrouwen werden ook sedert 1664 verpleegd in een huis aan de Vriesestraat, en in een huis aan het Steegoversloot, onder opzicht van Aryen de Reus (25 September 1675). De Diaconie besloot in dat jaar om tot behoorlijk onderhoud, voor geld en brood en onder zulke benefltiën, als men gewoon is aan de aannemers te geven, de vrouwen in het bestede huis in de Vriesestraat te brengen, zooveel als daar bekwamelijk geplaatst kunnen worden, en de overigen in het bestede huis aan de Vriesepoort. In 1687 werd geklaagd, dat in het bestede huis in de Vriesestraat de oude vrouwen vrij wat onrustig en oneenig malkanderen met schelden en vloeken, met slaan en stooten bejegenden. Nog in 1699 wilde men een huis huren voor armhuis, maar in 1706 stichtte de stadsregeering zelf een Armhuis aap de Vest, voor de combinatie van weezen, mannen en vrouwen in één gesticht. Van nu af werden de bedeelden tegen vergoeding van de zijde der Diaconie aldaar ondergebracht. 14. Het Bestedelingenhuis. Sedert de opheffing van de Oude-Mannen- en Vrouwenhuizen in 1799 werden de armlastige ouden van dagen b« particulieren uitbesteed. Daarin kwam een gunstige verandering, toen in 1847 eenige menscbenvrienden een plan vormden, om een nieuw gesticht te doen verrijzen. Door ruime giften van liefdadige stadgenooten slaagden zij naar wensch. Veel heeft tot opwekking der medewerking bijgedragen de schoone leerrede over 2 Cor. IX: 12—15 door dr W. R. Veder, 14 November 1847 in de Groote kerk uitgesproken en later ten voordeele der stichting uitgegeven. De Commissie uit de Hervormde gemeente, die de leiding der zaak in handen had, bracht 28 April 1848 een gunstig rapport uit van haar werkzaamheden. De gelden voor den bouwbenoodigd, waren bijeen, de stad stond een stuk grond af tusschen het Achterom en het Bagijnhof, en onder leiding van den architect en metselaar H. Boet verrees weldra het gesticht, dat in alle opzichten voor het goede doel was ingericht. 13 November 1850 werd het nieuwe Bestedelingenhuis door 40 oude mannen en 34 oude vrouwen in gebruik genomen. De heer ds Pijzei hield bij de inwijding een treffende toespraak. Het bestuur over de instelling werd volgens het reglement van 14 Mei 1851 opgedragen aan zeven regenten, allen leden der Hervormde gemeente te Dordrecht. Het zorgt voor de huisvesting en verzorging naar lichaam en geest van de bejaarde mannen en vrouwen. Bij contract werd bepaald, dat ook een zeker getal bejaarde mannen en vrouwen der Luthersche gemeente zouden worden opgenomen, terwtil, als de ruimte der lokalen het toeliet, ook andere bejaarde behoeftigen van den protestantschen godsdienst in de inrichting onder dak konden gebracht worden. Het godsdienstonderwijs en verdere samenkomsten in het huis werden sedert 1886 opgeluisterd door een prachtig orgel, door de familie Van der Eist van Bleskensgraaf ten geschenke gegeven en 31 Maart 1886 plechtig ingewijd. Aan gebeurtenissen is de stichting niet rijk; alleen vermelden wij het langdurig proces, dat over het bestuur werd gevoerd, en dat in 1898 het halve eeuwfeest werd gevierd. Echter mogen wij niet verzwijgen, dat door de nieuwe sociale wetgeving het aantal verpleegden gestadig afneemt, daar de bloedverwanten der ouden van dagen deze liever bij zich houden, in verband met de renteüitkeering. 15. Het Roomsch-Katholiek St. Jacobsgesticht. Dit gesticht is bestemd voor het verplegen van RoomschKatholieke oude mannen, vrouwen (geen echtparen) en weezen. Het Werd opgericht in een gebouw aan de Grootekerksbuurt, een .voormalig heerenhuis, ontving den naam naar het ongeveer daar ter plaatse gestaan hebbende St. Jacobsgasthuis en werd 11 December 1879 in gebruik genomen. De inrichting werd later nog uitgebreid. 16. Het Tehuis voor Ouden van dagen der Gereformeerde kerk. Dit Tehuis werd opgericht in een gebouw aan de Grootekerksbuurt 26, dat bij kerkeraadsbesluit van 24 April 1924 daartoe was aangekocht. Het werd 4 November 1924 in gebruik genomen, en wordt onder leiding van de Diaconie bestuurd door een commissie van 5 diakenen, bijgestaan door een comité van 5 dames voor de interne aangelegenheden. De financiën worden onder toezicht van den Breeden Kerkeraad afzonderlijk beheerd. In 1935 werd dit tehuis verplaatst naar het groote heerenhuis aan de Groenmarkt 15. Dit groote pand werd in Maart 1935 aan de diaconie ten geschenke aangeboden en dankbaar aanvaard. Het ontving na inwendige verbouwing den naam HuizeJohanna en werd in den loop van 1935 in gebruik gesteld. 17. Het Tucht- of Werkhuis. Een Tucht- of Werkhuis bestond te Dordrecht reeds in de middeleeuwen. Het diende ter voorkoming van openbare bedelarij, en slechts vrouwen werden er in opgenomen. Het z.g. Duldes- of Doldiefshuis aan de Pelserstraat diende ook tot werkhuis, maar kreeg spoedig een andere bestemming. Later, kort na 1572, werd een deel van het Minderbroedersklooster in de Vriesestraat tijdelijk tot tucht- en werkhuis ingericht. Tegen het bedelen werd o.m. 22 Februari 1596 een scherpe keur uitgevaardigd. De bedelaars werden op water en brood gezet, en, bij herhaling, gegeeseld en gebannen. Niemand mocht aan de bedelaars aalmoezen geven; vreemd volk moest binnen twee dagen vertrekken enz. In 1614 besloot de Regeering tot den bouw van een nieuw werkhuis, waarvoor in 1615 een loterij werd georganiseerd. Maar verder werd er niets meer van vernomen. De loterij schijnt dus mislukt. In de Resolutiën van den Oudraad van 14 Februari 1646,20 Maart 1661, 29 Juli 1669 en 10 Maart 1670 vindt men weder melding gemaakt van een tucht- of werkhuis, aan de Vest achter den Doel op te richten. Maar dit had ook geen voortgang. Den 10 Maart 1670 werd besloten het taanhuis achter het huis „daar de Crancksinnige menschen opgesloten ende bewaert werden", tot tucht- en werkhuis in te richten. De stad zou 2000 car. guld. en het Gasthuis, het Weeshuis en het H. Geesthuis ieder f 1500.—geven, tezamen f6500.—.Voorts zouden tot onderhoud worden aangewend: de penningen van het oude Leprooshuis, dat zou worden verkocht, de penningen, die aan de dienaren van den Schout werden uitgereikt, om de bedelaars en vagebonden te doen weren; de penningen uit de admodiatie van de wijn- en bierpachten der Staten, een recepisse van den ontvanger Hoogeveen ter somme van f 10000.— en een cleyne omslag voor de huizen enz. Maar in 1671 was dit plan weer in zooverre gewüzigd, dat het nieuwe tuchthuis werd gevestigd in het oude klooster der Cellebroeders aan den Zuid-westeUjken hoek der Dolhuisstraat. Het taanhuis kwam alzoo niet in aanmerking. Hetgeen er thans van het gebouw nog over is, bewyst door de dikte der muren, de steensoorten en het verband van het metselwerk, zün hoogen ouderdom. (Zie kloosters . Hier werden opgesloten krankzinnigen, luiaards en kwaadwilligen, zoowel mannen als vrouwen. De eersten moesten er touw pluizen en oraziliehout raspen. (Reeds in 1599 stond buiten de Spuipoort een molen om braziliehout te malen), de laatsten moesten vlas en hennep hekelen. . B« d« oprichting van het Stadsbeterhuis in 1759 werd het oude Tuchthuis opgeheven. 18. Werkhuizen. Van vrijwillige werkhutóen, om aan behoeftige personen arbeid te bezorgen, vindt men later nog melding gemaakt bij hetlegaat, dat Mr. Adriaan Braets bestemde voor de inrichting van een zoodanig werkhuis in den gewezen St. jorisdoel. De daartoe benoemae commissie adviseerde het werkhuis vooralsnog met op te richten, maar het gebeurde toch. De pogingen om het in stand te houden mislukten. De stad kocht in 1810 den doel en moest bö overeenkomst van 31 October 1810 een groot deel p/B) van het legaat aan de rechthebbende erfgenamen teruggeven. (Zie St. Jorisdoel). 19. Hofjes en Kameren. De godsdienstzin der middeleeuwen leidde vele aanrienlijke ingezetenen der steden er toe, om aan armen of bedaagden een onderkomen te verschaffen. Zoo zö al geen bofje sUchtten dan lieten zU toch eenige woningen bouwen, waar die minder rijk bedeelden meestal kosteloos en soms nog onder genot van enke e voorrechten, gevrijwaard waren voor gebrek. Verscheidene dier Itichttngen bestaan in onzen tijd nog, soms vergroot, andere zijn weer vergaan, zoodat zelfs hun plaats niet meer is aan te wijzen. Merkwaardig is, dat in het eerste en tweede kwartierd.i. de waterzijde der stad, geen z.g. „geefhuisjes" te vinden zijn In, Het Herrie kwartier met de achterstraten tusschen den Riedijk en de Tolbrugltraar vTndt men de meeste. In het vierde kwartier alleen aan Vriesestraat en Bagijnhof. a. Aan het Nieuwkerkhof. 1 In een schepenbrief van 2 Januari 1498/1500 in het archief van het H. Geest- en Pesthuis ter Nieuwerkerk leest men dat Mary Foy Hermans wedue ende Katryn Abrahams wedue gaven puerlick om Goodswillen ende in rechter aelmyssen 't Grote güde van Synte Anna in die Nyeuwe kerck binnen Dordrecht een geheel huys ende erve aen 't nyeuwe kerckhof aen de zuytzijde van de kerck, mit voirwaerden, dat die Dekens ende Gildebroeders van Synte Annagilde (daarin ?) sullen doen maecken vijff camerkens, dair vijff arme weduwen of vrouwen in wonen sullen om Goodswillen. Van deze cameren vindt men verder niets vermeld. 2. Heer Herman- Haec, priester en kanunnik ter Grooterkerk stichtte 12 December 1514 bij het kerkhof der Nieuwekerk vier steenen kameren (acht woningen) „voor acht arme lieden, die geen broot winnen en mogen" (kunnen). Deze menschen waren daarvoor verplicht, dagelijks ter misse te komen en eenige andere godsdienstige plichten te vervullen. De fundatie werd onderhouden uit de inkomsten van ruim 15 morgen land, door den priester daartoe geschonken. De H. Geestmeesteren ter Nieuwerkerk hadden bij schepenbrief van 15 December 1514 het recht van begiftiging en bestuur verkregen ; zij zorgden voor het houden der zielmissen en de uitdeeling van brood en geld aan de arme menschen. In 1842 werden de vier oude woningen afgebroken en door nieuwe vervangen. Drie werden tot vrije bewoning gegeven aan oude vrouwen of gehuwde oude lieden; de vierde is bestemd voor den dienaar van het bestuur van den H. Geest. 3. De kameren en twee fundatiën der familie Oem, staande ter zijde van het Nieuwkerkhof. In 1594 vindt men aan het Nieuwkerkhof van de Vest af: twee woenincxkens van de weduwe van Scharlaecken (Lucretia Oem), woenen twee oude vrouwen in. Een huysken hoert den Heyligen Geest toe, daer woent een oudt vrouken in. Drie huyskens gaen om Godtswille. In 1606 vindt men daar: Vyer woeningen van de erffgenamen van Schaerlaecken, twee woenincxkens van die van der Mil, twee woenincxkens van de nomelingen (familie Oem) gaen om Godtswille. In 1626: Twee wooningen van Van der Mijl, twee wooningen van de Oomelingen. In 1633: Twee woonincxkens van den Heere van der Mijl, twee huyskens toebehoorende 't H. Geesthuys ter Nieukerck, fondatie, twee wooningen van de Oomelingen, fondatie. Balen zegt, dat de fundatiën en de kameren van de Oemen veranderd zijn in woningen. b. In de Heerheymansuysstraat. In 1505 liet een lid der familie Van Slingelandt, de burgemeester Pieter Damasz., in de Heerheymansuysstraat 24 woningen stichten, thans nog bekend onder den naam van Burgemeesterspoortje, 961 Geschiedenis van Dordrecht 61 Er waren later 18 huisjes, n.1. 6 aan de straat en 12 in de poort. In de 19de eeuw waren zij eigendom van Hendrik, baron van Slingelandt van Godschalxoord en werden geadministreerd door de firma Otto de Kat en Zoon. Bij vacature werden de huisjes begeven, om gratis te worden bewoond door behoeftige lieden, onder beding dat deze verplicht zouden zijn die in behoorlijke reparatie te onderhouden. Zij werden gerekend tot, of gelijkgesteld met pieuse gestichten en nimmer in de grondlasten aangeslagen, totdat ten gevolge der kadastrale werkzaamheden in het jaar 1832, de huisjes voor drie maanden werden aangeslagen, voor een bedrag van f 12J5, en over 1833 voor f67.45. Daar de belastingheffing geschiedde naar het provenu van het belaste goed, en de eigenaars van deze goederen nimmer eenige inkomsten genoten hadden, requestreerden zij aan den Koning om ontheffing. Deze woningen zijn thans gebracht onder beheer en toezicht van Regenten van het H. Geest- en Pesthuis ter Nieuwerkerk, die het gratis bewonen vervingen door een wekelijksche bijdrage van f 0.50. Vreemd is het, dat een der woningen thans aan particulieren behoort. In het Schoorsteenboek van 1555 heeten deze woningen: Twaelff cameren van de erffgenamen van Pieter Damisz, pro deo. In 1594 heeten z«: 4 woeningen die om Godts wille woenen. In 1606: Ses woenincxkens gaen om Godtswille. In 1626: De arme huyskens van Cornelis Vermey. De wooningen van den heer Van der Mijl. In 1633 is de vermelding als in 1626, zoo ook in 1685. In 1606 wordt in de straat nog vermeld bij de tweede brug: „Geertken in het Paspoort in 't huysken van der Mil haer leven ïanck". Hieruit zou men opmaken, dat de naam Cornelis Vermey een vervorming is van Cornelis van der Mijl en dat dit andere huisjes zijn dan die van Pieter Damasz. Of men hier met den hof of met een andere stichting te doen heeft, is niet uit te maken. c. In de Mariënbornstraat. Ih 1555 wordt vermeld: De fundatie der weduwe van David Eliasz. In 1568/69 den 3den Maart werden de H. Geestmeesteren ter Nieuwerkerk als gifters gesteld over vier huisjes in de Mariënbornstraat, volgens testamentaire beschikking van Aryen van Blocklandt Cornelisz. De H. Geestmeesteren ontvingen 50 schilden voor het houden van toezicht. De huisjes moesten onderhouden worden uit de inkomsten van den tuin daarachter gelegen. Van deze instelling wordt verder niets meer vernomen. In 1594 verkochten de kinderen van Haerlem hun tuin in de Mariënbornstraat aan de erfgenamen van Adriaen Dircxsz. de Koninck. Daar werd in 1595 gesticht een hofje van acht woningen, later tot negen en in 1855 tot tien woningen vergroot. Door een hek met poort, thans verbouwd, werd het van de straat afgesloten. Boven de poort, onder de wapens van den stichter en zijn vrouw (de Koninck en Oem), stond: Gestigt in 1595 door de Heer Adriaan de Koning Dirkszoon In huwelijk hebbende Mejufvr. Lucrecia Oem Corns. Dr. Wierd Raad der Stad Dordrecht Anno 1567. Daaronder, boven een liggend geraamte, staat: Dat ik wel gaf is mijn gebleven En dat ik hield, heeft mijn begeven. En verder: Vernieuwt door de Rentmeesters Johan van Bergen, Adriaan de Raad en Cornelis Nierharen Boekhouder. Anno 1757, waaronder de wapens dier regenten. Thans staat de steen met het geraamte en het opschrift, gedeeltelijk in den gevel van het Hofje. De bewoonsters krijgen de huisjes om niet, een maandelijksche uitkeering van f 1.—, verder tegen den winter 2 a 5 H.L. steenkolen, 500 turven, 1 H.L. aardappelen en 5 K.G. rijst. In 1594 vindt men in de straat nog geen stichtingen vermeld. In 1606: Vyer woeningen van Franck van Muylick (Muylwijck). Den Armen Vrouwenhoff. In 1626 en 1633 eveneens. Van deze instellingen is alleen het Koningshofje in stand gebleven. Nog vindt men vermeld achter het Weeshuis in de Doelstraat: Drie woenincxkens van de Weeskinderen daer susterkens in woenen. 5 woningen van den Heiligen Geest. 4 woninckskens gaen om gods wille. d. In het Steegoversloot. De kameren van Broer Cornelis in het Steegoversloot hoek Vest, worden in 1555 (Schoorsteenboek) vermeld als: Vier Cameren pro deo van den ouden pastoor in de Nyeukerck. Zij waren dus niet gesticht door Broer Cornelis, den bekenden te Dordrecht geboren Minderbroeder Cornelis Adriaensz. Brouwer te Brugge, maar door zijn vader, heer Adriaen Cornelisz. Brouwer, in 1514 vice-cureyt der Nieuwekerk. Balen noemt 4 gifters. Nog in 1795 werd er in den Raad der stad over deze stichting gesproken, en een onderzoek ingesteld, maar na 1813 zijn de woninkjes gesloopt en door particuliere woonhuizen vervangen. Een andere stichting van Broer Cornelis stond aan de Voorstraat vóór de Augustijnenkerk. In 1564 werdén daar drie huisjes „om niet" genoemd, in 1606 eenvoudig Broer Cornelisz. Deze zijn in 1642 gesloopt. (Zie Augustijnenkerk). e. In de Nieuwstraat. 1. In de Nieuwstraat naast het huis de Oliphant, later de Berckepoort, stond in de 16de eeuw het z.g. Klein-Bagijnhof toet «es woningen, gesticht door vrouwe Elisabeth van der Linde, huisvrouw van Jacob Muys van Holy. In 1555 heeten zij „Die zeven huysen van Pijnssen cum Socijs, pro deo". In 1587 werden die woningen aan de stad verkocht voor den aanleg der Hofstraat. In ruil daarvoor verkreeg Muys van Holy zes andere woningen in het Groothuis van het Bagijnhof, benevens een eeuwigdurende rente van f 54.- die nog steeds jaarlijks door de stad wordt uitbetaald en door wfllen mej. de Kat aan het H. Geest- en Pesthuis ter Nieuwerkerk werd geschonken. (Zie verder Bagijnhof). 2. Twee huisjes van Francois Beens fondatie, die nog in 1633 vermeld werden, zijn verder onbekend. f. In de Kolfstraat. 1. In 1555 wordt vermeld: Gerit Tack 3 huyskens pro deo. 2. De Kameren van Adriaen van Moesienbrouck Heeren Govaertsz., Burgemeester, Schepen en Raad der stad tusschen 1559 en 1572, stonden drie in getal in de Kolfstraat, op den hoek der Steenstraat. In 1606: Drie woenincxkens gaen om Godts wille van Mosienbrouck, in 1626 slechts 2 arme huyskens. Zij bestonden nog in 1778, maar zijn thans verdwenen. 3. De arme huyskens van 't geslachte van den Brouck worden nog in 1685 genoemd. g. In den Krommen Elleboog. LUsken Jan van Muylwycxdr. stichtte reeds vóór 1555 in den Krommen Elleboog twee Cameren pro deo. Nog in 1594 en 1633 worden zy vermeld, later niet meer. h. In de Vriesestraat. In 1555 vindt men aldaar: 1. De kameren van Saris van Slingelandt, op den hoek der latere Korte of Nieuwe Breestraat. Zij bestonden uit drie huizen of zes woningen. Het juiste jaar der stichting is onbekend, maar in 1497 bestonden de kameren reeds. In 1611 werd er een woning en een stukje terrein verkocht voor den aanleg der straat, tegen den prijs van f 100.- en een losrente van f 20.-, tegen den penning 16 In 1876 werden de aardige huisjes door den heer J.L. Wijers van het R.K. Armbestuur gekocht, gesloopt en vervangen door de likeurstokerij en distilleerderij der firma H. C. Wijers. 2. Drye huysen van Mariken Jan Pieterszdr. pro deo, reeds vermeld in 1555. . J. In 1594 worden vermeld: Drie huyskens in de Vriesestraat, 8 huizen van de Minnebrug af, daeriatsroent Lyntge Lendertf, Aeltgen de Cocxster ende Marycken Claesdr. om niet. Waarschijniyk zyn dit de woningen van de Swartemannekens, 7 huizen van de brug af, die nog in 1606 vermeld worden. In 1619 worden vermeld de Armenwoningen van de Slingelanden pro deo, in 1626 Den armen vrouwenhof!, de woningen van de Slingelanden, en in 1633: Den armen vrouwen hoff met XXIIII woonplaetsen. Drye arme wooningen van 't geslachte van Slingelant. In 1542 zegt Balen, (1519 zegt de steen boven de poort) stichtte Pieter Hendrikxz. van Slingelandt bij testament van 25 Januari 1542—'43, een arme-vrouwenhof, die in 1593 en 1595 door de erfgenamen van Jan Pieter Hendriksz. en Beatrix Pieter Hendriksdr. aanmerkelijk werd vergroot. Deze hof bevatte, volgens Balen, 24 woningen voor arme en oude vrouwen. In 1727 werd hij geheel vernieuwd en eenigen tijd daarna wederom, zoodat hij slechts 20 woningen telde. In 1830 waren er 14 huisjes, waarvan 4 aan de straat en 10 in het hofje, maar na 1856 werd hij met 8, en in 1860 nog met 4 woningen vergroot voor rekening der Regentes mevr. de wed. M. J. van de Wall van Puttershoek, waardoor hij nu 32 woningen heeft. Hij staat onder het bestuur van drie regenten, nazaten der stichters. Indien de vrouwen, die daar haar verblijf hadden, zonder erfgenamen kwamen te overlijden, verviel hetgeen zij nalieten, aan de instelling. Het hofje bestaat uit voorhuizen aan de straat en achterhuizen in het hofje, waartusschen een bleekveld met pomp enz. In den gevel boven de poort staat een steen, die de wapens en de namen der stichters draagt: (geschenk van Mr. B.van Segwaert.) Den Armen Vrouwen Hoff Gesticht ad Pios Usus In de Jaare MDXIX (foutief voor MDXLII). Bij wijlen de Heer Pieter van Slingelandt Hz. Hendkz. Raad in Dordrecht 1504 en Juffrw Cornelia van der Mee van Roosenburch Jacobs Dochter. Vergroot MDXCHI en MDXCV bij de Descendenten van de Heer Jan En juffrw Beatrix van Slingelandt, Hr. Pieters Zoon en Dochter vernieut Anno MDCCXXVI. Aan den muur in den Hof leest men nog op een gedenksteen, onder het wapen van Segwaert: D' Heer Mr. Bartholomeus van Segwaert Heeren Meyndertszoon Oudraad in Dordrecht. In 't veertigste jaar Zijner bedieninge Heeft bij d' herbouwing en vergrooting deses Hoffs tot XXIII wooningen Alhier Rentmeester zijnde, Stichters wapens voor den hoff, En zijn Ed,s wapen op den hoff vereert Anno MDCCXXVII. De financiën van dit Hofje zijn door de eischen der Woningwet geheel uitgeput, zoodat de Regenten genoodzaakt waren voor de achterwoningen f 100.— inkoopsom, en voor de voorwoningen f300.— te vragen. Sommige huisjes stonden ledig, andere werden tot pakhuis verhuurd. Intusschen schijnt toch weer eenige verbetering ingetreden te zijn. i. Op het Bagijnhof. In 1555 worden vermeld: Aert Pieter Huyge zoons volck drie huysen (Aert Pieter Huygen van Heerjansdam). In 1594 en 1606 worden deze huisjes niet vermeld; alleen: de weduwe van Pieter Joppen pro deo. In 1619: De woeningen van de Blyenborgen pro deo. In 1626 de drye woningen van Blyenborch, zoo ook in 1633. Nog in 1685 worden zij genoemd, maar thans is de stichting verdwenen. Op het Groothuis van het Bagijnhof verkreeg Jacob Muys van Holy zes woningen in vergoeding van het door hem aan de stad verkochte Klein-Bagijnhof in de Nieuwstraat. De stad kocht deze woningen, nl. van Adriaenken Govertsdr. 2 woningen om 48 £, van Marycken Claesdr. 2 woningen om 36 £, van Matken Jansdr. 1 woning om 34 £, en van Adriaenken Jansdr. 1 woning om 34 £, om deze 6 woningen te doen strekken voorzekere zes arme personen, wonende opten Armenhof in de Nieuwstraet, welken Armenhof bij Mijn heeren ten behoeve der stede is gekocht van Jacob Muys van Holi ende andere, die gifters van den Hof geweest zijn, met den thuyn ende ganck, leggende voor den Armenhof, tusschen de huysinge van Mattlüjs Berck ende de Caetsbaen enz. Deze instelling stond lang bekend onder den naam van Lammetjesgang, staande bij het Bagijnhof achter het Oude-vrouwenhuis in het Achterom, zijnde de vier eerste huisjes aan de linkerzijde en het tweede en derde aan de rechterzHde van de gang. De vacature werd begeven door vrouwe Douarière B. van Slingelandt, aan welke zes huisjes op kwitantie door den Thesaurier der stad Dordrecht als eene eeuwigdurende rente werd betaald 's jaars 54 guldens gerekend van een kapitaal van f 1350.— als zijnde aan dezelve geaffecteerd om dat onder de bewoners te distribueeren. Deze rente wordt nu volgens testament van mejuffrouw de Kat uitbetaald aan het H. Geest- en Pesthuis ter Nieuwerkerk. In Januari 1868 werden de huisjes voor bewoning ongeschikt verklaard en vervolgens gesloopt. Thans is daar het z.g. verkooperf der firma A. Mak. De latere Hofjes. 1. De Arend Maertensz.hof werd in 1624 door Arend Maertensz. heer van Schobbelandsambacht (Zwijndrecht) en van OostBarendrecht, gesticht. Htf bestaat uit 38 woningen, gebouwd in een rechthoek met 4 blinde muren, rondom een tuin met boomen, bleekveld en waterput. Het terrein heette eerst het Jerusalemsche veld en behoorde eertijds aan de Jerusalemsche Heeren, als leen van den huize van Polanen, die het als bleekveld verhuurden en in de 16de eeuw verkochten. De erfgenamen Cornelis Spotten erfgenaam van Pieter Spotten als erfgenaam van Thomas de Witt Willemsz. en Cornelia van den Stapele Fransdr. uit de erfenis van Cornelis Pietersz. van Schaerlaecken en Cornelia van den Stapele, verkochten het 12 November 1596 aan Anthonis Quirijnen, hovenier. In 1624, 13 Mei, verkochten de erfgenamen van Cornelis Hendriksz. Camp het terrein aan Arend Maertensz. De stadsregeering verzocht aan de Staten van Holland dezelfde vrijdommen aan de stichting te wilen verleenen, als aan het in 1619 te 's-Gravenhage gestichtte H. Geesthofje. De bestemming van het Hofje was „oude ende oock jonge behoeftige vrouwen met kinderen belast ofte sonder kinderen, oock vrouw ende man, daerinne mede begrepen soldatenweduwen, die de landen gediend hebben", een goede woning te verschaffen. De grond, ongeveer een halve morgen groot, kostte vierduizend negenhonderd gulden, voor ophooging van het terrein door de stad werd 644 f, 14 st. 8 d. uitgegeven, terwijl de timmering enz. ongeveer f 16.000.— vereischte. De voorrechten aan den hof verleend, waren: Elke woning ontving per week een schelling, met Kerstmis en Paschen twee schellingen (Balen zegt 20 en 40 st.) en in Juli en Augustus voor den winterbrand een pond Vlaamsch of elk 20 tonnen turfs. Voor de bestrijding dezer uitgaven, tezamen tot een bedrag van 843 gl. 12 st., was een hoofdsom noodig van f 13497 en 12 st. tegen den penning 16 berekend. De stichter verkreeg tot encouragement van zijn voorgenomen werk, vrijdom van den 40sten penning van het gekochte erf, van den impost van „de grove waren, alleen tot opmaekinge van 't voorsz. Godshuys te gebruyken". Met de regeering der stad werd kort daarop door Arend Maertensz. een overeenkomst aangegaan, waarbij de laatste beloofde binnen 4 of 5 jaren een som van f23097.— 12 st. te beleggen tegen den penning 16 onlosbaar. In hetzelfde jaar nog stortte hij de boven gemelde f13497.— 12 st. en het volgende nog f9600.— tot steun van behoeftige studenten in de theologie. Deze kapitalen brachten jaarlijks f1443.— 12 st. op, welke som nog jaarlijks als onlosbare renten op de stedelijke begrooting wordt teruggevonden, n.1. als een bedrag van f615.— en 12 st., een van f228.— en een van 600.—. De stichting van Arend Maertensz. bleef gedurende haar bestaan nagenoeg onveranderd. De kleine tuintjes die voorheen elke bewoonster had, werden echter in onze eeuw tot een algemeenen tuin vereenigd, terwijl de vruchtboomen, die aanleiding gaven tot minder vreedzame tooneelen onder de bewoonsters van den hof, werden gerooid. De fraaie in Bentheimer zandsteen opgetrokken poort, verkeert nog steeds in goeden staat en mag een fraai monument van beeldhouwkunst uit den tijd der Hollandsche renaissance heeten. Aan weerszijden der poortopening, waarlangs kransen doorstoken met lauwertakken zijn aangebracht, verrijzen op hooge met figuren behouwen voetstukken, twee pilaren ter halver hoogte met arabesken en reliëf bedekt. Boven op de architroof staan twee pullen, die een- gebroken kapiteel dragen waarop twee kinderfiguurtjes (putto's) rusten, voorstellingen van leven en dood, met het onderschrift „Naeckt kom ick, naeckt scheyde ick". Tusschen beide hellingen verheft zich cartouche met een onderschrift : Vita Vapor ('t Leven is een damp) 1625. Tusschen de beide pullen staan twee oude vrouwen, die een lauwerkrans heffen boven het wapenschild des stichters en dat zijner huisvrouw Clementia van Beaumont (n.1. Arend Maertensz.: een gouden veld met een zwarten adelaar dragende het wapen van Oost-Barendrecht: tien groene turven, in het midden een rooden balk doorstoken met een halven gouden leeuw op een schild van zilver; Beaumont: een lazuren veld waarop een kogge van goud, met gouden hoofd met een luipaard van zwart). Onder die wapens leest men: Dat de oude vrouwen haer draghen gelyck het den heylighen betaemt Tit. 2 vs 3. Het gebouw heeft van binnen een vierkanten omgaanden trans, waarop men op een vijftal plaatsen teksten ontleend aan de H. Schrift vindt. In 1652 had het hofje veel te fijnen van het springen van het aan de Vest gelegen vuurwerkmagazijn, waardoor ook sommige oude vrouwen het van schrik bestierven. Margaretha van Godewijck dichtte op deze gebeurtenis een vers. De wijze, waarop de oude vrouwen en dienstboden in het bezit van een woning konden komen, was als volgt: Vóór 1648 werd geconditionneerd, dat de bewoonsters na haar dood haar inboedel aan den hof nalieten, en dat zij op kosten van den hof werden begraven. Na 1648 moesten de nieuwe koopsters bij notarieele acte verklaren, na haar dood ten behoeve van den hof afstand te doen van zekere som, meestal een losrente op de stad Dordrecht, soms ook op particulieren met dien verstande, dat de pandbrief gedeponeerd werd bij den Rentmeester en de bewoonster levenslang de rente ontving. Op het einde der 17de eeuw geraakte ook deze wijze van handelen in onbruik, en betaalden de nieuwe bewoonsters een zekere som „tot redemptie van haere na te laten goederen". Niet lang daarna werd ingevoerd, dat bij de vierde en de achtste vacature van woningen, deze verkocht zouden worden, een enkele maal zelfs publiek, ten meesten profijte van den hof. Bepalingen omtrent den ouderdom der bewoonsters werden aanvankelijk niet gemaakt. In den regel waren de vrouwen vrij bejaard. Een uitzondering was een koopster van 20 jaren, die na 2 jaren huwde, maar geen restitutie van haar kooppenningen verkreeg. Slechts eenmaal werd een woning aan een gehuwd paar verkocht. De inkoopsom bedraagt thans f 1000.—, terwijl de bewoonsters een wekelijksche uitkeering van f 1.— ontvangen. De bezittingen van den hof bestonden behalve uit de som van den stichter, uit een groot aantal legaten van regenten en regentessen, en worden beheerd door een rentmeester. In een der woninkjes, ingericht tot regentenkamer, vindt men de portretten van den stichter met zijn drie vrouwen n.1.: Hortensia Sweerts Jacobsdr., Christina van Dijck en Clementia van Beaumont Adriaensdr., zijn dochter uit zijn tweede huwelijk, Alida van Barendrecht, overleden 8 Augustus 1638, met haar echtgenoot Cornelis van Beveren (1568—1641) burgemeester, de vier kinderen uit dit huwelijk, n.1. Abraham Jacob Rijnsburg en Sophia en hunne echtgenooten te zamen 14 stuks (zie Balen). Deze schilderijen werden in 1778 door A. van Strij gerestaureerd. Voorheen werden zij 's winters bij een schilder bewaard. Voorts is er een schoorsteenstuk, een zinnebeeldige voorstelling van Houbraken, een zolderbeschildering met engeltjes, mythologische figuren en het wapen des stichters. 2. De Regentenhuisjes of -hof of Lenghenbof is een instelling der 18de eeuw. In 1753 kocht de koopman Gijsbert de Lengh een zeer oud en vervallen huis in de nabijheid der stadsvest, op het kohier der Verponding gemerkt no. 2649. Het was het groote huis der familie van Halewijn, laatst eigendom van vrouwe Agatha Johanna van Naerssen douarière van Mr. Francois Teresteyn van Halewijn, pensionaris van Dordrecht. Het blijkt niet meer dan afbraak geweest te zijn, want de koopsom bedroeg slechts f520.— plus f 13.— rantsoenpenningen. Gijsbert de Lengh liet het sloopen en een hofje bouwen van 16 woningen voor oude behoeftige vrouwen en nog vijf a zes woningen voor behoeftige huisgezinnen. Deze zouden geheel kosteloos die woningen kunnen betrekken, mits zij niet van de diaconie ondersteund werden. Tevens kreeg elk der zestien oude vrouwen 's jaars f 100.— en elk der gezinnen f50.— boven vrije woning en reparatie. Later is een en ander dezer bepalingen gewijzigd. Voor deze pieuse stichting vroeg De Lengh bij request aan de Staten van Holland vrijdom van belasting op de grove waren, welke tot den bouw van het hofje zouden gebruikt worden, afschrijving van het oude huis op het quohier der Verponding, zonder dat het nieuwe huis in de Verponding zou worden aangeslagen, vrijdom van belasting op twintig tonnen turf, een ton bier, een Haagschen zak tarwe per jaar, en vrijdom van het recht op de collaterale successie van het kapitaal dat de stichter vermaakte tot onderhoud der huisjes. De meeste dezer verzoeken werden door de Staten ingewilligd', alleen het laatste werd van de hand. gewezen. Toch was dit geen beletsel om den bouw voortgang te doen hebben. Het bestuur over den Hof werd opgedragen aan eenige regenten; vandaar de naam Regentenhuisjes. De eerste regenten waren: Mr. Pieter Hoeufft, Leendert Roos, Elisabeth de Lengh, David Crena. Na de stichting in 1755 onderging de Hof menigmaal verandering. De Voorhof bestond van 1756—1844 uit 16 woningen, in het laatste jaar werden 10 nieuwe bijgebouwd. Op den Achterhof werden 4 nieuwe woningen bijgevoegd, zoodat er 38 woningen in het geheel waren. In 1880 werden er verscheidene woningen, in 1888 weer een paar aan toegevoegd, terwijl oude en venrallen huisjes afgebroken of gerestaureerd werden. De Lenghenhof bestaat nu uit twee rechthoekige tuinen, omringd met woningen, benevens nog eenige oude en nieuwe aan den kant der Vriesestraat. HU heeft twee uitgangen. Die aan het Bagijnhof is de oudste en heeft een fraaie hardsteenen poort, waarvan het hek evenwel verdwenen is. Een der woningen aan den Voorhof is ingericht tot regentenkamer. Thans worden op den Hof opgenomen vrouwen uit de middenklasse, boven de 50 jaren, van den protestantschen godsdienst, zonder inkoopsom, en met een jaarlijksche uitkeering van f140.—. 3. De Algemeene Kerkeraad der Nederduitsch-Hervormde gemeente stichtte 17 Januari 1853 een fonds tot aanbouw van huurwoningen voor bedeelden der Nederduitsch Hervormde Diaconie en bouwde aan de Hellingen een uitgestrekten hof (46 woningen), waarin tal harer bedeelden tegen geringe huur (enkele stuivers) een eenvoudige, maar goed ingerichte woning vonden. Van de dubbele woningen liggen enkele aan de straat; de andere staan in een rechthoek rondom een grasveld, dat tot bleek dient. Deze hof werd door de Diaconie in 1922 verkocht aan de Vereeniging Volkshuisvesting en verbouwd en verbeterd. 4. Een anderen hof, Eben-Haëzer genaamd, liet de Hervormde Diaconie in 1879 aan den Albert Cuypsingel bouwen (56 woningen). Hier is de huurprijs iets hooger en ook niet-bedeelden kunnen er gebruik van maken. In het midden ligt een fraai aangelegde tuin. 5. De Lakenhof aan het Papeterspad, bestaat uit 14 woningen (12 huizen). 6. De Clara en Mariahof aan den Vrieseweg werd in 1880 gesticht door wijlen den heer M. Kemp, en bestaat uit enkele woningen voor bejaarde juffrouwen, in een rechthoek rondom een smaakvollen tuin. Aan de straatzijde heeft'men terweerszijden van den poort, die het jaartal der stichting draagt, twee dubbele woningen, die aan particulieren verhuurd worden en waarvan de opbrengst mede moet strekken tot onderhoud van den hof zelf. Deze zijn thans tot winkelhuizen verbouwd. De zoon des stichters, wijlen de heer Adrianus Kemp, voegde aan de inkomsten nog een erfgift van f25.000.— toe, zoodat de daar wonende juffrouwen te gelegener tijd nog geldelijke voordeelen zullen genieten, n.1. f 50.— per jaar, behalve de vrije woning, die haar in het kleinst mogelijk bestek de meest mogelijke gemakken biedt. Een inkoopsom wordt niet gevraagd. 7. Een laatste hof is de Wilhelmina-stichting aan het Kasperspad, bestaande uit 34 zoowel enkele als dubbele woningen voor oude gedienstigen. Hy werd 20 Juli 1917 gesticht door nu wijlen den heer L. C. van Oldenborgh en wijlen diens echtgedoote Nicoline Lena Antonia Vriesendorp, overleden 23 April 1921, ter gelegenheid van hun 25-jarige echtvereeniging. De bouw had plaats volgens de ontwerpen der architecten B. van Bilderbeek en H. A. Reus. Het is jammer dat de tijdsomstandigheden hebben belet het plan volgens de oorspronkelijke bedoeling geheel te verwezenlijken. Den 25sten Juli 1927 werden reeds 18 woningen benevens het poortgebouw met regentenkamer in gebruik genomen. Thans is de geheele hof voltooid. Het beeldhouwwerk aan de poort is van de hand van den beeldhouwer van den Eynde en geeft een modern symbolische voorstelling van de stichting. Daarboven staat een vierregelig versje. Aan de binnenzijde der poort vindt men eveneens beeldhouwwerk, voorstellende den Morgen en den Avond, waarbij de familiewapens der stichters, met vierregelig rijm. De woningen liggen in een vierkant rondom een fraaien tuin. Op een der daken is een torentje met speelwerk geplaatst, dat geschonken werd door mevrouw Dozy-van Oldenborgh. De regentenkamer heeft o.a. een portret der stichteres, geteekend door M. Adamse, glas in lood door W. Boytman, en een modern ameublement. De hof staat onder het bestuur van een college van vijf regenten. De vrouwen, die op dezen hof wonen, moeten in haar onderhoud kunnen voorzien. In later tijd worden met den naam van „hofjes" ook aangeduid de talrijke blokken woningen, onder één lijst en door een poort afgescheiden van den weg. Dat deze het karakter der behandelde liefdadige instellingen missen, is duidelijk. Alleen maakte daarop een zekere uitzondering de hof Eigen Haard aan de Toulonsche laan, waarvan de oorspronkelijke bedoeling was, dat de bewoners, door de betaling der huurpenningen mettertijd het eigendomsrecht over het door hen bewoonde huisje zouden verwerven. Thans is dat doel vervallen; de tuin is aan de stad overgegaan en in een straat veranderd en de woningen behooren aan de bouwvereeniging „Eigen Haard", waaraan het liefdadig doel vreemd is. De beruchte Merwedehof aan den Godfried Schalckensingel werd in 1898 door de gemeente van de wed. L. Kooyman aangekocht en gesloopt voor den bouw eener gemeenteschool (Raadsbesluit 22 November 1898). De z.g. „Vereeniging", een blok dubbele woningen aan den Godfried Schalckensingel en de Nieuwe Vereeniging aan den Groenendijk en nog een blok van 20 dubbele woningen met frontwoning, geschikt voor winkel aan de uiteinden, in 1896 gesticht in de Lijnbaan, behooren aan de Vereeniging tot verbetering der Huisvesting van de arbeidende klasse, die opgericht werd in 1863 (Statuten 1863, gewijzigd 1888). De vereenigingen: 1. Stichting Woningzorg, 2. Volkshuisvesting, tot verbetering der volkshuisvesting te Dordrecht en Zwijndrecht, 3. Woningbouwvereeniging „Ons Huis", 4. de Naamlooze Vennootschap Bouwmaatschappij „Het Noorderkwartier", 5. de R.-K. Woningbouwvereeniging „Het Gezin", vallen geheel buiten de pieuse gestichten. 20. Het Arme- of Burgerweeshuis. De weezenverzorging behoorde in de middeleeuwen tot de bemoeienissen van de instelling van den Heiligen Geest, die soms een gesticht bezat, waarin de weezen werden opgenomen, of ze uitbesteedde bij particulieren. De stedelijke regeering bemoeide zich weinig of niet met weezenverpleging. In de 16de eeuw werkten onderscheidene oorzaken er toe mede, dat daarin verandering kwam. Oorlog, besmettelijke ziekten, nitwijking of terdoodbrenging der ouders, deden het aantal weezen schrikbarend stijgen, zoodat de fondsen van den H. Geest niet meer toereikend waren, om in het onderhoud van zoovelen te voorzien. Vooral de H. Geest ter Grooter kerk, die nog al in het bezit van een gesticht — het H. Geesthuis — was, was met een groot aantal weezen bezwaard; het was tusschen de jaren 1560—1570 tot 80 gestegen, terwijl het voorheen slechts 15 a 16 bedroeg. Er werd door die instelling dan ook sedert lang uitgezien naar hulp. De H. Geest ter Nieuwer kerk besteedde de weezen bij particulieren, en schijnt minder bezwaard te zijn geweest, waarschijnlijk door den geringeren omvang der parochie, of het geringe bedrag, dat voor onderhoud verstrekt werd, btfjv. in 1554 „voor een scamel kind 3 £, voor een scamel soogent kindt, besteed 14 dagen, 1 £ 4 st". De meeste pogingen, om tot verbetering te geraken, gingen dus uit van de H. Geestmeesteren tsr Grooter kerk. Duidelijk komt dit uit in een acte van 1 Maart 1564/65, waarbij Mr. Joris Jansz. priester en kanunnik, 300 Car. guldens vermaakte aan het H. Geesthuis ter Grooter kerk tot het op te richten weeshuis. Toen waren dus reeds onderhandelingen in gang. Het adres van de H. Geestmeesteren in 1571 aan het Gerecht kwam dus niet onverwacht. Zij wezen er op, „dat haar comptoir door 't groot aantal weezen dapper was ten achteren gezet", en verzochten om de lasten te verlichten, een weeshuis op te richten, te beginnen met 12 a 13 weezen, „om uyt de aelmoesen en giften reeds te dien einde gegeven en noch aan haar toe te leggen, te worden onderhouden, daarover te stellen eenige toezieners en regeerders, mitsgaders een ordonnantie voor dat Godshuis te willen maken". Het verzoek vond den gewenschten steun en het Gerecht wees bij besluit van 27 Juli 1571 het Duldes- of Doldiefshuis aan als plaats van vestiging met de toezegging het tegen October te zullen laten herstellen en inrichten. Dit Doldiefshuis stond in de nabijheid van het klooster der Cellebroeders en werd gebruikt, om er krankzinnigen en bedelaars in op te sluiten; de kelders dienden tot bewaring van „der stede spul", d.i. de benoodigdheden voorde twee jaarlijksche processiën van het H. Sacrament en het H. Hout. In de Thes. Rek. van 1572 wordt vermeld „een nyeuw huysken in 't Pelserstraetken achter Doldiefshuys"; in die van 1574 een erf achter Doldiefshuys ia huur bij Elias Tack. In dat jaar werd het evenwel met allen sijnen toebehooren verkocht aan Sion Lus, tafelhouder, met het recht om achter het erf een oliemolen te stichten. Dat Doldiefshuis, waarop vele lasten en renten rustten, meer dan dat het aan huur opbracht, was den H. Geestmeesteren niet naar den sin. Daarom werd 8 Augustus 1571 op hun verzoek door het Gerecht een voorloopige Commissie voor het op te richten weeshuis benoemd. Deze ging anders te werk, dan de H. Geestmeesteren. Zij sloot 24 September 1571 met bet St. Jacobsgilde een overeenkomst, waarbij het Gasthuis en de Kapel van dat Gilde in de Grootekerksbuurt aan de intusschen benoemde vijf Regenten werden afgestaan, om tot weeshuis te worden ingericht. Het Gerecht keurde denzelfden dag een en ander goed en stelde een ordonnantie vast voor het nieuwe gesticht, te vinden in het oude Register van de opstelling enz. in 1590, daarbij tevens nu en later eenige bronnen van inkomsten voegende, als een aandeel in de opbrengst van appelmaat, fruitten, korenmaat, turftonnen, bank van leening, het recht van exue, rantsoengeld enz. De eerste fondsen waren van particulieren afkomstig. Zie de lijst bij Balen. van Heyman van Bleyenborgh een rentbrief van 600 gulden tegen den penning 16, 13 Januari 1566. van mr. Joris Jansz. een legaat van 300 gulden, 1 Maart 1564/65. van Jan van der Linde Willemsz. priester, een rentebrief van 3 £ gr. vl. den penning 16, 6 September 1563. van Marigjen Jansdr., zuster van mr. Joris, een rentebrief van 3 £ gr. vl. den penning 16, 21 Augustus 1538. van Jan van Drenckwaert, Schout, 1 £ gr. vl. 's jaars. van Boudewijn van Drenckwaert, 2 zakken tarwe 's jaars. van Govert Aertsz. van Ameroyen en zijn huisvrouw, een rentebrief van 12 £ gr. vl. den penning 16. van Jan Gerritsz. Brouwer met zijn broeder en zusters een rentebrief van 9 Car. guldens, van Damas van der Linde idem van 4 Car. guldens, van Janneken Oem Cornelisdr. idem van 3 Car. guldens. Eüz. enz. Na 1572, toen de Reformatie te Dordrecht zegevierde, werden een aantal kerkelijke goederen en fondsen aan het Weeshuis toegewezen als: de inkomsten der Getijdenmeesters der Nieuwekerk, van het O. L. Vrouwengild, St. Barbaragild, St. Hubrechtsgild, St. Lambrechtsgild en St. Sebastiaansgild, alle in de Grootekerk, van het St. Antoniusgild in Viennois op den hoek van het Cawet, van het St. Erasmusgild in de Nieuwekerk, benevens alle bezittingen en ornamenten van de kapel van den H. Naem Jesu in de Grootekerk (12 September 1572) door de familie van den Eynden geschonken. Er is nog veel meer dan Balen opteekende in het „Register van den ermen Weeshuse inhoudende de opstellinge van 't aerme Weeshuys, de ordonnantiën ende alteratiën daerop gemaeckt van den ghifte, accorde, brieven ende ander 1590". (296 folio's met bijvoegingen van 1614—1674.) Het is wel vreemd, maar juist de instelling, die het meest voor de oprichting van het Weeshuis geHyerd had, zou later het meest er mede in oneenigheid zijn, nl. over de verdeeling der weezen tusschen Geest- en Weeshuis. In 1575 verkreeg het weeshuis de gebouwen en goederen van het klooster der Mariënborner nonnen en daarheen werden nu de weezen overgebracht. Tot 1867 bleef het gesticht aldaar gevestigd. De goederen van het klooster brachten in 1575 630 Car. guldens op, en werden afgestaan onder het beding van een uitkeering van circa 500 gulden aan de 17 of 18 nonnen, die nog achtergebleven waren. Uit de rekeningen van het klooster van 1542/44 bleek echter, dat de opbrengsten toen 1068 a 1235 gulden beliepen. In 1586 verkocht het Weeshuis alle huizen en erven, aan het klooster toebehoord hebbende, en in 1742 werd een aanzienlijke party landerijen vervreemd. Het Weeshuis was een stedelijke instelling, bestuurd door een college van 6 a 7 regenten en 6 regentessen, benevens een rentmeester. Over de oude inrichting, het algemeen financieel beheer, de verpleegden enz. zullen we hier niet verder spreken. De oneenigheden met het H. Geesthuis ter Groote kerk over de opneming van weezen leidde in 1670 tot een overeenkomst, waarbij de verpleging der weezen, wier ouders geen acht jaar poorters waren, voor V3 ten laste van het Weeshuis en voor % aan het H. Geesthuis zou vervallen. Deze regeling bleek niet afdoende te zijn. Telkens kwam het voor, dat er opneming van kinderen verzocht werd, waarvan men niet kon uitmaken, in welk der gestichten zij behoorden. Om aan de onzekerheid een einde te maken, stichtte de stad in 1706 een Armhuis voor verlaten kinderen, vondelingen, kinderen van veroordeelden, krankzinnigen en behoeftigen. De kinderen werden opgenomen van 6—18 jaar en bleven in het huis tot hun 20ste jaar. Maar in 1759 ging men nog verder door het H. Geesthuis ter Grootekerk als weeshuis op te heffen en de kinderen over Wees- en Armhuis te verdeelen, maar te laten onderhouden uit de H. Geestgoederen. Alzoo werd de toestand na 1759, schijnbaar eenvoudiger, inderdaad meer ingewikkeld. Hoe lang die afzonderlijke berekeningen voor Wees- en Armhuis zijn stand gebleven is mij niet gebleken. Zeker is het, dat in de jaren 1795—1813 verwarring in de financiën ontstond, waarom in 1818 een besluit werd genomen om het Wees- en het Armhuis te vereenigen, wat dan ook in 1820 plaats greep. 21. Het Diaconie-Weesbuis. Door de Hervormde Diaconie werd in Juni 1668 een Weeshuisin de Vriesestraat naast de voormalige Plaegkapel onder opzicht van Jan Danielsz. Pop. geopend, dat kort daarna verplaatst werd naar het Steegoversloot. Balen heeft over dit Weeshuis een en ander medegedeeld. Eerst waren er 25 kinderen, later omstreeks 50. De kerkeraadsacta en die der Diaconie vermelden, dat bijv. in 1672 Adriaen Claerbout (Balen zegt Pieter) en zijn vrouw, vader en moeder der bestede kinderen der Diaconie zouden zijn, dat de kinderen op den mouw hunner grauwe kleederen de letters A. D. zouden dragen, maar dat zij die uittrokken. Claerbout ontving in 1674 f 40.— „voor 't havenen (kleeden) der kinderen, het genezen van zeere hoofden en anderen accidenten". In 1675 waren er twee bestedehuizen in het Steegoversloot en in de Vriesestraat; de kinderen moesten ook nu op den arm 2 roode letters A. D. dragen. In 1680 werden de kinderen besteed onder toezicht van Maximiliaen van Hoven aan den Riedijk, die daartoe een huis moest beschikbaar hebben „ten genoegen der diaconie met inventaris, bedden, lakens, dekens en lijfgoederen, de kinderen leeren lezen, schrijven en rekenen, hen onderwijzen in de vreeze Gods en kennis van Zijn woord, eiken middag en avond een kapittel uit den bijbel lezen en met vragen en onderrichting hen van de fundamenten der waarheid «n Godzaligheid inlichten, alle Zondagen tweemaal naar de Grootekerk en de Catechisatie na de veormiddagpredicatie waar te nemen". Nog in 1699 vindt men genoemden Maximiliaan als binnenvader in het Armhuis, maar nu in de Kolfstraat in het huis genaamd de Kolf. In 1706 werd deze instelling der Diaconie opgeheven. 22. Het Armhuis. Het Armhuis werd van stadswege gesttcht in 1706 aan de Vest naast den ingang of de poort van het Stek. Het was bestemd voor oude mannen, vrouwen en kinderen ten-laste der Diaconie. Deze moest vaar al die personen een zekere som aan het gesticht vergoeden en kon daardoor het systeem van uitbesteding verlaten. Het werd bestuurd door acht regenten, vier uit de vroedschap en Vier uit de gemeente, benevens acht regentessen die volgens het vaste reglement moesten vergaderen, mUwten éénmaal per week. Later is het aantal bestuurders op 5 en 4 gebracht. Er werden in opgenomen.oude mannen en vreuwen van de Gereformeerde religie, van een goed leven zijnde en minstens twee jaren onderstand van de Diaconie genoten hebbende; ook kinderen boven de zes tot 18 jaren, verlaten kinderen, vondelingen, kinderen van veroordeelden, krankzinnigen en behoeftigen. Zij die gehuwd warenykinderen, die nog een vader of moeder hadden, mochten niet opgenomen worden. (Reglement van 12 December 1707). De kinderen, die tot hun 20ste jaar in het hui» bleven, droegen grauwe kleederen, op den linkermouw gemerkt A. D., werden opgevoed in de Hervormde leer, ontvingen onderricht in lezen, schrijven en een of ander nuttig handwerk,Bij het verlaten van het Huis ontvingen zij een behoorlijke uitzet. In 1749 verkreeg het gesticht een octrooi op het stuk van erfenissen, zooals in 1748 ook het Weeshuis had gehad. Hal bestond voorts hoofdzakelijk va» de subsidies der stad; eenige inkomsten had het uit eenige obligatiën, het genoot de helft van hst last- en armgeld van de granen, rantsoenen van stadsimposten, '/• v»° beestiaal, de oortjes van de getransporteerde vaste goederen, '/e van de makelaardij van de fruiten, de oneffen penningen van de kinnetjes bier en de burgerrechtsgelden. Ook trok het inkomsten van de kerkenzitplaatsen en werd meermalen begiftigd met legaten, o.a. een van f 10.000.door mr. J. A. Braets evenals het Weeshuis (1778). In 1818 werd besloten het Armhuis op te heffen en ds kinderen over te brengen in het Weeshui», wat in 1820 geschiedde. Het gebouw kreeg na dien tijd allerlei bestemming als: kazerne, 163. Margaretha van Godewijck, 1627-1677. Repr. naar teek. van haarzelf, in Dordr. 111. n°. 3352A. 164 Ds Johannes Bogerman, 1576-1637. voorzitter der Nationale Synode, 1618-'19. Naar de grav. van P. Feddes Harlingensis in Dordr. 111. n°. 3249. rijschool, choleragasthuis, burgeravondschool enz. Het verbrandde in 1914, en werd als manége kleiner herbouwd. Op een ander deel van het terrein verrees in 1915 een gemeentelijk Archiefdepöt. 23. Het Vereenigd Arme Wees- en Nieuw Armhuis. Het sedert 1820 gecombineerde gesticht bleef tot 18$*. in het oude kloostergebouw gevestigd. In l'84Ó Werd de roode kleeding dér weezen afgeschaft en vervangen door een uniforme stemmige zwarte dracht voor alle verpleegden. In 1858 en 1871 werden nieuwe regelen vastgesteld voor de opneming. Daar het oude gebouw lang' niet meer aan matige eischen voldeed, werd besloten tot den bouw van een nieuw Weeshuis. Dóór aankoop van het groote logement het Hof van Hólland 'aan'hét'Lange Kromhout, werd een flink" terrein verkregen, waaróp na aanbèstédingln 1864 aan C. J. Singels voor f 134.899.—, weldra het niéuwe gesticht verrees, dat in 1867 in gebruik genomen werd. Ten gevolge van de sterk veranderde tijdsomstandigheden, de tegenwerking op godsdienstig gebied, de weigering der opneming van: halfweezen, het stemming maken tegen1 Weeshuizen door de Maatschappij tot opvoeding van weezen in het huisgezin, de verbetering in den toestand der arbeidersgezinnen enz., werd de opneming in het Weeshuis zeer beïnvloed. Het aantal weezen nam zelfs zoo zeer af, dat de Gemeenteraad uit b%«Élnigingsoverwegingen in 1928 besloot tot ophéffin^Joar oude instelling, en de ten laste der gemeente komende weezen, bij particulieren uit te besteden en té öhderhoudèU uit de Weeshuisfondsen. Het College van Regenten bleef bestaan.-Hét gebouw is nu sedert 1933 verblijf geworden voor het Leger des Heils, waartoe de Gemeenteraad besloot met verleening van een crediet * tot verbouwing. In de Regentenkamer van het voormalige--Wè«éhui»':hingen voorheen: le Een Regentenstuk, geschilderd door AdriaataF van* der" Burg. Het bevat de levensgroote portretten van de vijf.reg*nten van het Armhuis in het begin der 18de eeuw: Eelbo, Hallincg, Van den Santheuvel, Van Slingelandt en Van den Brandëler. Boven hen staan hun familiewapens. Het: stuk is gemerkt A. van der Burg fee. 2eEen zinnebeeldige voorstelling van denzelfden schilder, gemerkt A. van der Burg 1731. Men ziet een vrouwenfiguur in weelderige kleeding op een verhevenheid gezeten. Zij biedt aan twee kinderen, een jongen en een meisje, een boekje met zilveren slootjes aan. Achter deze kinderen staat een grooter meisje, alle drie in de roode kleeding der Dordtsche weezen. In een ander vertrek hing een kapitaal schilderij, eenigszins beschadigd, met een voorstelling van Solon voor Croesus. Het Geschiedenis van Dordrecht is werd voorheen toegeschreven aan Gerard Hondthorst, maar bleek later een copie te zijn van een schilder» van Hondthorst te Antwerpen. Al deze stukken zyn in de musea geplaatst. Vereeniging tot ondersteuning van ontslagen verpleegden. Vereeniging tot opvoeding van weezen in het Huisgezin, afdeeling Dordrecht 1894. 24. Het Roomsch-Katholieke Weeshuis. Het R.-K. Weeshuis werd gesticht 11 Juni 1849 in een aan de kerk belendend gebouw in de Wijnstraat: Den llden December 1879 werd het overgebracht naar het St. Jacobsgesticht in de Grootekerksbuurt, waar ook tevens oude lieden een onderkomen vinden. Het wordt bestuurd door de Armmeesters van het R.-K. Parochiaal Kerkbestuur. 25. Het Centraal Gereformeerd Weeshuis Bethel. Dit Weeshuis werd in 1882 gesticht door ds. J. Eigeman, met steun van liefdadige giften. De Statuten heeten: Statuten voor het fonds tot oprichting en instandhouding van het Gereformeerd Weeshuis voor Dordrecht en Omstreken, onder den naam van Bethel 1882. Het was eerst gevestigd in een heerenhuis aan de Wolwevershaven, maar werd later overgebracht naar een pand aan de Wijnstraat. De verpleegden genoten het onderwijs aan de ChristelUke School aan de Steenstraat. JaarlUks werd een Jaarboekje of Almanak Bethel uitgegeven (11de jaargang 1899). De inrichting ging in 1898 failliet en het gebouw werd verkocht aan de Vereeniging Effatha te Leiden, tot inrichting van een Doofstommengesticht, thans weer verplaatst naar elders. 26. De Weeskamer. De zorg der Overheid voor de weeskinderen en hunne goederen is zeer oud. De oudste bepaling daaromtrent komt voor in een handvest van Graaf Jan II van 9 Juni 1303, aan Zuid-Holland verleend, en luidt: „Wesekindregoet niemene ane te vane, hine hebd beset alse recht es, dat te berichtene alst te haercomen es." Als toelichting wordt daartrtj gevoegd: „Dats te verstaen, dat ment beleggen sal op tweeschatten erven voor den rechter ende voor den heemraat, soe wie dat niet en dede, die verbeurde X pont hollants. Ende waer dat saecke, dat die voecht van die weeskinderen dat goed vervremde alst kint tot synen mondigen daghe quame, dat soude die ambochtsheer betaelen, in wat ambocht dattet verstorven waer ende die ambochtsheer soude hem verhaelen aen den voecht of hflj conde, ende dat sal men altoes berechten ter hoeger vierschaer." Deze bepaling, waarschijnlijk steunende op een oudere, gold voor Zuid-Holland in het algemeen, maar werd 11 November van hetzelfde jaar gevolgd door een stuk, dat in het bijzonder voor Dordrecht moest dienen. Het was uitgelokt door de kwade practijken, waaraan de voogden zich ten nadeele hunner pupillen schuldig maakten, „want", zegt de handvest, „de schade, die de kinderen tot nog toe geleden hebben, bUjft zoo". De meerderjarigheid werd bepaald in te treden met het vijftiende jaar, terwijl zij blijkens de hierboven genoemde Zuid-Hollandsche handvest reeds met de twaalf jaren begon. Den voogden werd verboden, de hand te slaan aan de bezittingen der weezen, of ze ten eigen bate te gebruiken en zulks op een boete van tien pond. Op het beheer der weesgoederen en het ontvoeren van onmondige kinderen werden gestrenge bepalingen gegeven, het laatste zelfs werd bedreigd met verlies van lijf en goed. Dit stuk, gegeven „tot eenen eweliken rechte", bleef gedurende vele jaren de grondslag voor de bescherming der weezenbelangen en werd o.a. in 1338 door graaf Willem IV hernieuwd. Minderjarigen mochten hunne goederen niet vervreemden; de boeten die hun werden opgelegd, mochten tien pond niet te boven gaan enz. Deze en meer bepalingen zijn te vinden in de Costumen en Usantiën der stad Dordrecht, die op verschillende tijden in schrift gebracht werden (zie Costumen). In de actenboeken vindt men steeds de zjg. voogdijstellingen geregistreerd, waarbij dan steeds gezegd wordt, dat de burgemeester de oppervoogd der weezen is. Later, in de 16de eeuw, vond men beter voor het beheer der weezengoederen of het toezicht daarop een. vaste Commissie in te stellen, daar de oude bepalingen omtrent voogdij, beheer, borgstelling enz. op allerlei wijzen ontdoken werden, en de weezen niet zelden door hunne voogden van hun vermogen werden beroofd. Hoewel in andere plaatsen de z.g. Weeskamers reeds vroeger voorkomen, besloot de Dordtsche magistraat eerst in 1587 tot de oprichting. Zij had tot taak, de goederen van weezen en onmondige kinderen, van innocenten (idioten), krankzinnigen en andere miserabele (ongelukkige) personen ten meesten oorbaar, profijt en zekerheid te regeeren en administreeren. Daartoe was in gemeld jaar een Ordonnantie opgesteld, en waren vier personen gecommitteerd tot genoemd beheer. De oudste Ordonnantie is echter niet meer aanwezig, waardoor Van Beverwijck, Van Oudenhoven en Balen de oprichting der Weeskamer op 1591 stellen. In dat jaar toch verscheen 24 December de Instructie, waarnaar de Weesmeesteren zich moesten gedragen. Zij werd meermalen, o.a. in 1592 en 1597 herdrukt, en bleef tot 1639 van kracht. De eerst benoemde Weesmeesters waren Govert van Beaumont Jansz., Adriaen Jobsz. (van Teresteyn), Heyndrick van Nispen heeren Adriaensz., schepenen, en Dirck van Beverwijck heeren Philipsz., oudraad. Achter het Stadskantoor (Secretarie) op het Stadhuis, werd hun een kamer aangewezen, waar zij minstens twee malen per week moesten vergaderen. Daar schijnen echter ongunstige geruchten omtrent het beheer der Weesgoederen de ronde gedaan te hebben, reden waarom de Regeering in 1639 den Weesmeesters de oude ordonnantie liet resumeeren en een nieuwe concipieeren, waarna de Oudraad de nieuwe voorschriften goedkeurde, en 24 November liet afkondigen. De aanhef luidt: „Alzoo de Weeskamere bij sommighe uyt haer eygen particuliere insichten t* onrecht nagegeven wordt, even of de goederen onder hare administratie komende en berustende, niet naer behooren en wierden gebenificieert, maer door de menighvuldige onkosten en specifice de Pontgelden ten deele werden geabsorbeert; hetselve de arme onnoosele Gemeente voordragende, als een extraordinaire beswaernis, redunderende tot laste ende schade der Weeskinders goederen, alles onder pretext van een sonderlinghe en serieuse inclinatie tot des voorsz. Gemeentens minste kosten ende ontlaatinge: daer nochtans ooghschijnelick in de naervolgende ordonnantie sal werden aengewesen, dat de goederen onder d' administratie der voorsz. Weeskamere ofte eerstelick komende, ofte aireede berustende, niet alleen met meerder versekertheyt sonder eenige de minste schade ofte pericule van verlies, (ghelijck men onder particuUere Vooghden, God betert, tot verderf, ende somtijts totale ruïne van de arme onnoosele Weee-kinderen nu ende dan siet ghebeuren), maer daerbeneffens oock met ongelijck minder kosten ter voorsz. Wees-kamere werden gebracht ende geadministreert, als bij de particuUere administrateurs; te meerder, alsoo boven de cautie bij den administrateur ghestelt, ende ter Wees-kamere geregistreert, in kas van eenighe schade de stadt aengesproken sal konnen werden; Soo ist enz." volgen de 79 bepalingen der nieuwe Ordonnantie, waaruit het bezwarende artikel omtrent de Pondgelden was weggenomen. De vier Weesmeesters werden gekozen door Burgemeester Schepenen, Raden, Oudraden en Achten uit hun midden. Zti traden jaarlijks om de helft af. Bij tusschentijdsch dverlijden, benoemde de Kamer Juditieel een nieuwen Weesmeester uiteen dubbeltal, door de andere opgemaakt, terwUl voor de jaarlijksche verkiezing de Weesmeesters de nominatie moesten indienen. Een Weesmeester mocht geen andere bediening uitoefenen, werd niet gesalarieerd, kon geen voogd wezen en legde bü de aanvaarding van zijn ambt een eed van trouw, toewijding en geheim houding af. Een gezworen secretaris en een gezworen klerk, door den Oudraad uit een viertal gekozen, werden den Weesmeesteren terzijde gesteld. Ook zij mochten geen voogdij uitoefenen, en moesten als hun superieuren een eed praesteeren. In een autentiek register, het Staatboek, begonnen 1618, en in een Memoriaal, begonnen 1618, werd door hen behoorlijk van alle goederen en brieven, van alle ordonnantiën, citatiën, procedures enz. aanteekening gehouden. Een kamerbewaarder was belast met de uitvoering van de verschillende citatiën en insinuatiën, waarvan hij Uit de handen van den Secretaris afschrift verkreeg. Deze ontving tevens de lijsten der overledenen (sedert 1684), teneinde onderzocht kon worden in hoeverre de bemoeiingen der Weeskamer vereischt waren. De voogden waren in sommige gevallen rekenschap aan de Weeskamer verschuldigd. Dikwijls echter werd bij de testamentaire beschikking de zorg der Weeskamer nadrukkelijk buitengesloten. Deze seclusies werden geregistreerd in het Weesboek (sedert 1625; zes weesboeken gingen verloren). Een administrateur der kamer moest borgen stellen en ontving voor zijn moeite den 40sten penning van de inkomsten en den 60sten penning van renten, verkochte huizen, landerijen enz. De schade, die door de geadministreerden geleden werd, kwam ten laste der stad. Tot het 25ste jaar bleef de Weeskamer haar beheer voeren, tenzij een vroeger huwelijk het overbodig maakte. De secretaris en de klerk ontvingen zekere percenten der goederen en verschillende leges der registratie; alles bij tarieven vastgesteld. De belangrijkste zaken, die de Weeskamer in de 17de eeuw te behandelen kreeg, waren: de nalatenschap van Clementia van Beaumont, de derde vrouw van Arend Maertensz., 1640—1771* van Cornelis Vaens, 1624—1680, en van Gijsbert van Dalen, administrateur, 1653—1657. Eerst in November 1768 werd de oude Ordonnantie, die in 1651 geamplieerd was geworden, door een nieuwe vervangen. Daarbij werden enkele veranderingen ingesteld, vooral op het toezicht van krankzinnigen. De officiën van Secretaris en Administrateur werden vereenigd, die van gezworen klerk verviel. In de laatste helft der 18de eeuw verkeerde de Kamer echter in kwijnenden toestand. Op allerlei wijzen trachtte men haar buiten de bemoeiingen met de weezengoederen te houden, zoodat er wel veel seclusies in de Weesboeken moesten worden ingeschreven, maar weinig aanteekeningen in de Staatboeken gemaakt. Eindelijk in 1811 hield, bij de invoering der Fransche wetgeving, de Kamer op te bestaan. Er werd echter een Commissie benoemd, om de nog loopende zaken af te doen. Deze werd in 1852 ontbonden en vervangen door een Algemeene Commissie van Liquidatie, gevestigd in den Haag, welke in 1879 haar werkzaamheden aan het Ministerie van Financiën overdroeg. Het Archief der Kamer berustte van 1852 tot 1879 onder die Commissie, maar keerde nu, op aanvrage van het gemeentebestuur, naar zijn vorige verblijfplaats terug, d.w.z. naar het Archiefdepót der gemeente, waar het, behoorüjk geordend en van een Inventaris voorzien, thans gemakkelijk te raadplegen is. 27. VerzekeringssocielfJten voor ouden van dagen. In het midden def 18de eeuw onstond er een streven, om beurzen of sociëteiten op te richten tot steun van ouden van dagen en weduwen. De meeste dezer sociëteiten, die niet op behoorlijke basis rustten, hebben geen lang bestaan gehad; vóór 1795 waren zij alle weer verdwenen: le De Beurs of Sociëteit Hebt Liefde voor Uwe naasten, opgericht in 1753, gedissolveerd en vernietigd 30 December 1788, en de baten verdeeld bij besluit van 20 Januari 1791, alles verkocht 25 Februari 1791. j . 2e De Oude Mannen- en Weduwenbeurs, opgericht in l7Sd, verder onbekend. 3e De Sociëteit onder de zinspreuk: De Verborgenheyd, opgericht 1 Januari U53, gedissolveerd 2 Maart 1775. 4e De Sociëteit De Vredelievende, opgericht 1761, opgeheven 14 Februari 1780. 5e De Sociëteit De Steun des Ouderdoms, opgericht 1763, opgeheven 1 September 1784. 6e De Sociëteit Ider zorg voor zig zeiven, opgericht 1763, opgeheven 29 Juli 1784. 7e De Sociëteit Voorzorg voor een stille rust, bestond nog in 1769. 8e De Sociëteit De Goede Hoop, bestond nog 27 Mei 1767. 9e De Sociëteit Niets zekerder dan de Dood, bestond nog in 1775. Al deze Sociëteiten hadden eenige directeuren, een boekhouder en een contra-boekhouder. De aangekochte obligatiën droegen alle het brandmerk der sociëteit. De verzekerden droegen maandelijks of wekelijks bij van l'/2 tot 6 stuiver. Z« ontvingen een prebende van f 18.- tot f22— per kwartaal; voor begrafenissen werd f 40.— uitgekeerd. Van sommige werd verklaard, dat zij onmogelijk konden blijven bestaan. De ontbinding mocht slechts met toestemming van het Gerecht geschieden. Alsdan moesten de effecten door een notaris van de brandmerken gezuiverd worden en het batig saldo onder de verzekerden verdeeld. 28. Stichtingen. De Stichting voor bejaarden Merwestein, opgericht 1924. Hierin kunnen personen, bij voorkeur Dordtsche ingezetenen, opgenomen worden tegen een verpleeggeld van f 800.- tot f1200.per jaar. Deze stichting valt buiten de liefdadige instellingen, evenzeer als. de Roomsch-Katholieke stichting Huize St. Anna aan den Stationsweg, opgericht Juli 1928. Het Tehuis der vereeniging Pro Senectute neemt ouden van dagen tegen betaling naar draagkracht op. Het werd gesticht in Maart 1924 aan den Van Strijsingel 329. Het Tehuis voor Vrouwen. 29. Beurzen. De Repelaerbeurs, gesticht in de 17de eeuw door vrouwe Helena Repelaer e.a., en verder met legaten vermeerderd, verstrekt aan behoeftigen, die blijkens afstamming in de mannelijke of vrouwelijke lijn, tot de familie Repelaer behooren, mits te Dordrecht wonende en een bepaalden leeftijd hebbende, een ondersteuning. De Mewenbeurs heet eigenlijk Van Schaerlaecken-Van Mewenen De Roovere-beurs, en is in 1851 ontstaan uit de combinatie van: le de Van Schaerlaeckenbeurs, gesticht door Adriana van Schaerlaecken (Gijsbertsdr. gehuwd met Thomas de Witt, heeren Willemsz.). 2e de Van Mewenbeurs, bestaande uit zes legaten door Jan van der Lindt, 1559, Nicolaes van der Burch, 1529, Cornelia van Beverwijck, Jacomina Josina en Cat har i na van Mewen (Zie Balen 1129) gemaakt. 3e de De Rooverebeurs, gesticht door Mr. Johan de Roovere bij testament van 28 Februari 1731. Deze beurs is bestemd tot nut dergenen van het geslacht, die tot decadentie mochten vervallen. De gemeente Dordrecht betaalt jaarlijks aan deze Beurs een rente van f57.—, volgens overeenkomst van 26 September 1817. De familie-vereeniging Vriesendorp, gesticht in 1906, wil de leden der familie, zoo noodig, onderstand bieden. 30. Het Burgerlijk Armbestuur. De armen werden voorheen verzorgd door de Diaconieën der gezindten, waartoe zij behoorden. De stedelijke regeering stelde wel algemeene regelen tot ondersteuning vast, o.a. 22 Februari 1596, op 't Stuck van den Huysarmen 21 December 1605, op 't stuck van legaten aan den armen 26 Mei 1625 enz. Er werd oa. in 1602 iemand aangesteld op een jaarwedde van f 150.—, om de arme passanten door de stad trekkende met een kleine aalmoes af te vaardigen en voort te wijzen, en ook den armen, die het van doen heeft, briefkens te geven van nachtherberge in het gasthuis, daartoe gebruikt. Zij bepaalde in 1622, dat elk vaandel der burgerij (burgerwachten) terende en smerende zou verbeuren f20.— aan den armen, elke buurt of gilde f6.—. In 1623 werden de vaandels ontslagen van boete, mits betalende f 25.— aan de armen. Verder was in 1622 vastgesteld, dat in plaats van een duit op lederen gulden van de alienatiën (overdrachten) van de huizen en roerende goederen, een oortgen zou betaald worden. Later werd bij het trouwen op bijzondere dagen een gift van 2 zilveren ducatons voor de armen gevorderd. In 1694 werd vastgesteld dat het trouwrijden met koetsen, buiten de stad trouwen, het hangen van wapenborden f 150.— zou kosten, het gebruik van waskaarsen bij begraving, boven de zes stuks van iedere kaars f2.—, van iedere koets boven de drie, daaronder gerekend de lijkkoets, bij dag of bij avond begraven f5.-, het behangen van de sterfhuizen met rouw, 't zij kamer of voorhuis of wel tegelijk f30.—, de glazen alleen met rouw behangen f5—, van iedere slepende mantel f3.—. Deze verordening bracht o.a. in 1698 f686.— 8 st. op. Van de zitplaatsen in de kerken moest minstens de helft aan de armen uitgereikt worden. De meeste boeten waren ten profijte der armen, en de stad verleende verder nog rijkelijk hulp, wanneer de diaconie geen genoegzame fondsen had. Er werden door de regeering loterijen georganiseerd, o.m. in 1713, die echter geen voortgang had. Het is te begrijpen, dat met de armen in de 17de en 18de eeuw, die der Ned. Hervormde gemeente werden bedoeld. Van algemeene armen, waarbij niet op godsdienstige gezindte werd gelet, was nog geen sprake. Merkwaardige gevallen van ondersteuning vindt men vermeld in 1617, toen Lenaert Thoninsz. f 100.— ontving „hem bij Mijn Heeren verleid in regarde dat zijn huysvrouw was verlost en gebaard had drie kinderen teener dracht". Een eeuw later ontving Jan Paulsz. voor de bevalling zijner vrouw van drie kinderen f20.—. De regeering deed ook veel moeite om de bedelarij te beteugelen, door het uitvaardigen van ordonnantiën tegen eigen en vreemde bedelaars, tegen vreemde inkomende personen, die armlastig zouden worden. Talrijke ordonnantiën zijn daarvan aan te wijzen, o.m. in 1623, 1647, 1657, 1677,1734,1740,1800. Het schijnt, dat dit alles niet in staat is geweest, de bedelarij geheel te weren. In 1795 maakte de Omwenteling een meer algemeene voorziening in de nood der armen noodzakelijk, maar het duurde nog tot 1833, eer een Algemeen Armbestuur werd ingesteld. In 1830 benoemde mejuffrouw Anna Klara Meyers in haar olographisch testament o.a. het Sacraments-Gasthuis en de Algemeene Armen der stad Dordrecht voor een gedeelte tot haar erfgenamen. Naar aanleiding hiervan werd door den Gemeenteraad 8 Maart 1833 besloten een Algemeen Armbestuur te benoemen, opdat de algemeene armen in bedoelde nalatenschap behoorlijk zouden vertegenwoordigd en hunne belangen waargenomen worden. Sinds werd het Algemeen of Burgerlijk Armbestuur, mede volgens de wet van 28 Juni 1854 in 't leven geroepen, in stand gehouden en verschafte het aan onvermogenden, die noch door kerkelijke, noch door bijzondere instellingen van weldadigheid ondersteund werden, wat tot hun onderhoud noodig was. Gemeenlijk werd die wijze van onderstand genieten genoemd „van de stad trekken". Het reglement werd vastgesteld 28 Dec. 1858 en met Januari 1859 vingen de leden van het bureau hunne werkzaamheden aan. 11 Maart 1865 werd een nieuw reglement vastgesteld. Het bureau dier instelling werd eerst gevestigd in de Hofstraat, maar daarna overgebracht naar de voormalige onderwijzerswoning der gemeenteschool no. 2 in het Hof. De Commissie voor het Burgerlijk Armbestuur bestond uit zes leden, waarvan Burgemeester en Wethouders jaarlijks een hunner leden aanwezen als voorzitter; de overige leden werden door den Gemeenteraad voor vijfjaren benoemd uit dubbeltallen, in te dienen door het Burgelijk Armbestuur. Jaarlijks trad een lid af, maar was dadelijk weer benoembaar. De commissie was gehouden aan de naleving van een voor de Algemeene Armen vastgesteld reglement. Voor den dagelijkschen gang van zaken waren een amanuensis, een klerk en een bode op vaste instructiën aangesteld. De werkkring van het Burgerlijk Armbestuur bepaalde zich tot: het verleenen van onderstand aan behoeftigen; het toezicht over het verleenen van genees-, heel- en verloskundige hulp aan behoeftigen; het toezicht op het behoorlijk schoolgaan der kinderen van de door haar bedeelde ouders op de kostelooze scholen, het beheeren van eigen inkomsten en bezittingen. In 1898 werd het Fonds Roëll onder het beheer van het Bureau gebracht. Jaarlijks deed de commissie van haar verrichtingen uitvoerig verslag aan den Gemeenteraad. Sedert 1923 is, ingevolge de nieuwe Armenwet van 1912, het Burgerlijk Armbestuur veranderd in een Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon. 31. Het Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon is de herschepping van het vroegere Burgerlijk Armbestuur. 17 December 1923 trad de nieuwe inrichting in werking. Het bestuur bestaat uit 9 leden, voorts is er een administrateur, en verder personeel, benevens 4 doctoren, 4 vroedvrouwen en een leeraar voor heilgymnastiek. Thans is de leiding toevertrouwd aan een directeur. 32. Diaconieën. Ake kerkelijke gemeente heeft voor hare armenverzorging een diaconie. 1. Nederd. Herv. Gemeente. Voor elk der twaalf wijken 1 diaken (voor wijk 1 zijn er twee) benevens een diaken-boekhouder en een amanuensis. 2. Gereformeerde kerk. 20 wijken, 10 diakenen. De andere diaconieën zullen we niet nader specialiseeren. 34. De Armenraad. Bij de Armenwet van 1912 werd de Armenraad ingesteld, die 25 Juli 1913 voor de eerste maal werd geconstitueerd en vervolgens om de vier jaren. Iedere instelling van weldadigheid kan in den Armenraad haar vertegenwoordiger aanwezen; de burgerlijke instellingen zijn daartoe verplicht. Het Bestuur en de Voorzitter worden door den Armenraad zelf benoemd, de Secretaris evenwel door H.M. de Koningin. De taak van den Armenraad omvat: het instellen van onderzoek, het verzamelen van inlichtingen, het verstrekken van inlichtingen, het zich op de hoogte stellen, het dienen van raad, het bespreken van gemeenschappelijke belangen, enz. Het bestuur bestaat uit 5 leden en 5 plaatsvervangende leden, terwijl thans 42 instellingen van weldadigheid bij den Armenraad vertegenwoordigd zijn. Er zijn voorts eenige commissiën: als een flnancieele commissie voor steun aan Oud-Indische militairen, voor onderhoudsplicht, in zake kinderbescherming, een collecte commissie en voor woekerbestrijding. Behalve het jaarUjksch verslag, geeft sedert 1928 de Dordtsche Armenraad een maandblaadje uit. Als zetel van den Armenraad is aangewezen een deel van het voormalige Ziekenhuis aan het Beverwijckplein. In September 1935 besloot de Armenraad aan B. en W. en de Algemeene Armencommissie een schrijven te zenden, dat hij van oordeel is, dat de raad zonder nadeelige gevolgen kan verdwijnen. Een fonds van f 1335.- en het legaat Kolkman groot f 2000.— werden onder de aangesloten vereenigingen verdeeld. Liefdadige Vereenigingen (niet volledig), a. Algemeene. Asyl Steenbeek, afdeeling Dordrecht, opgericht in 1853. College Zeemanshoop, Correspondent Dordrecht. Commissie tot Ondersteuning van Noodlijdenden door den Watersnood, opgericht 4 November 1876. Commissie voor het Nederlandsche Gasthuis voor behoeftige en minvermogende ooglijders te Utrecht. Maatschappy tot Nut der Israëlieten. Maatschappij van Weldadigheid, opgericht 1818. Subcommissie Dordrecht. Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke verbetering van Gevangenen. Het Nederlandsche Leger des Heils, afdeeling Dordrecht, was eerst gevestigd in de Kolfstraat, en sedert 1934 in een gebouw aan den Riedijk 32, dat in Mei 1934 plechtig in gebruik genomen werd. Nederlandsche Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn, opgericht 21 Mei 1904, exploiteert een Kinder- en Meisjeshuis „Herleving" aan de Vest 57. De kinderen, die aldaar verpleegd worden, zijn z.g. voogdijkinderen. Pro JuventUte, afdeeling Dordrecht. Protestantsche Landbouwkundige gestichten voor verlaten en verwaarloosde kinderen, te Montfoort. Patronaat voor Dordrecht. Protestantsche Vereeniging onder de zinspreuk Christelijk Hulpbetoon, Departement Dordrecht. Stichting Leger des Heils, thans sedert 1933 gevestigd in het voormalige Wees- en Armhuis aan het Lange Kromhout, speciaal daartoe verbouwd. Eerst was het hoofdkwartier gevestigd in het lokaal van den Dordrechtschen Schildersbond aan de Cornelis de Wittstraat, daarna in het voormalige logement „Het Witte Paard" aan den Riedijk. Talitha Kumi, voor verwaarloosde en verlaten meisjes, opgericht 4 1857. Vereeniging Nederlandsche Mettray op Rijsselt, opgericht 1850. Correspondent voor Dordrecht. b. Bijzondere. (Alfabetisch). De Barmhartigheidspost, van het Leger des Heils, opgericht 1909, was eerst gevestigd Nieuwstraat 6, daarna in het pand Pictura aan de Nieuwstraat, sedert September 1935 onder den naam „Avondzon" in een voormalige villa aan de Johan de Wittstraat. Centraal Bureau der vereeniging van Reclasseeringsinstellingen. a. Reclasseerings-commissie. b. R.-K. Reclasseerings-commissie. Centrale Steuncomité, 1914. Christelijke Gezondheids- en Vacantiekoloniën. Comité voor Kinderkleeding, vereenigd met Comité (later Vereeniging) voor Kindervoeding en genoemd Vereeniging Kindervoeding en Kleeding. Comité voor Werkverschaffing, 1891, in 1895 aangesloten bij „Armenzorg". Commissie tot bestrijding van den Woeker, stichtte het Dordrechtsch Borgstellingsfonds. Commissie voor de Herstel- en Naaischool, opgeheven. Commissie voor de huisvesting en steunverleening voor schoolgaande schipperskinderen. Commissie der St. Vincentiusvereeniging tot Kinderverpleging en Kinderbescherming. Commissie tot steun aan onbemiddelde leerlingen. Commissie tot uitdeeling van Rumfordsche soep, begonnen Januari 1800, opgeheven 1915, weder ingesteld als: Commissie tot uitdeeling van warme spijzen aan behoeftigen. Consultatiebureau voor Zuigelingenvoeding. Doorgangshuis, Vest. (Zie Nederlandsche Vrouwenbond). Dordrechtsche Gezondheidskolonie. Hulp in de Huishouding, onderafdeeling van den Barmhartigheidspost. Hulpbank, opgericht 20 September 1852. Inrichting tot bereiding van spijzen voor de arbeidende klasse, opgericht 1856, opgeheven. Nazorgcomité met Adviesbureau. Patronaat voor behoeftige hersteld ontslagen Krankzinnigen, opgericht 5 Augustus 1854. Zie Krankzinnigengesticht. Plaatselijk Crisiscomité 1931. Commissie A en B. Roomsch-Katholiek Huisvestingscomité. Roomsch-Katholieke Kinderuitzending. Roomsch-Katholieke St. Elisabeths-vereeniging, opgericht in 1854. Soepkokerij der Roomsch-Katholieke gemeente, opgericht 1845.' Spaarbank, zie Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Spaarkas, opgericht 20 April 1850, opgeheven. Spaarkas St. Antonius van Padua, opgericht 8 Juli 1914. Stichting „Hulp door Arbeid", opgericht 31 Juli 1930. Stuiversvereeniging voor „Stille Armen". Vereeniging „Armenzorg", opgericht 1894. Vereeniging Autotocht voor gebrekkige Kinderen. Vereeniging „De Dordrechtsche Dorcas", opgericht 1 Februari 1835. Vereeniging Hachnosas Ourgiem. Vereeniging „tot Heil der Armen", opgericht 1880, ontbonden in Mei 1895. Vereeniging „Hulpbetoon bij Ziekte". Vereeniging Kindervoeding enkleeding, opgericht 1901. Zie Comité. Vereeniging Megadle Jethomiem. Vereeniging Misjenes Zekeiniem. Vereeniging tot ondersteuning van behoeftige Kraamvrouwen, opgericht in 1870. Vereeniging „Onze Kinderen". Vereeniging „Tot Steun". Vereeniging tot steun aan Miliciens, afdeeling Dordrecht. Vereeniging Tsidkas Nosjiem. Vereeniging tot verbetering der huisvesting van de arbeidende klasse te Dordrecht, gesticht 1863. Vereeniging tot betere verzorging van minvermogende kraamvrouwen en pasgeborenen. Vereeniging „Zwakzinnigenzorg", opgericht December 1924. Vrouwenvereeniging tot bevordering van den zedelijken en stoffelijken welstand der Armen, opgericht 21 Mei 1844/ met een magazijn en vijf afdeelingen. NEGENDE BOEK BEROEMD DORDRECHT Sedert het bestaan der stad Dordrecht zijn er steeds inwoners geweest, die door talenten of bekwaamheden, of door een of andere merkwaardige daad, boven hun stadsgenooten uitgemunt hebben. 1. Vóór 1200. Vóór 1200 kunnen wij geen enkelen Dordtenaar bij name als „beroemd" aanwijzen, tenzij „den Ouden ridder", een lid der familie Oem, die in de 11de eeuw (1058) graaf Floris I aanried, de op de stad aantrekkende vijanden door het graven van kuilen en grachten, bedekt met hooi, stroo of zoden te misleiden en in verwarring te brengen, wat ook volkomen gelukte, en den graaf de overwinning bezorgde. Daarvandaan, aldus zegt de overlevering, dat het geslacht Oem (in de 18de eeuw uitgestorven) tot wapen voerde: een veld van zilver, doorsneden met een fasce of balk van keel (rood), waarop een half uitkomende leeuw van goud, en beladen met 15 zoden (anderen willen, maar ten onrechte, blokjes) 9—6 (5—4) (3—2—1) van sinopel (groen), en met devies: „De leeuw is bevrijd met groene zooden". Nog zouden wij kunnen noemen Pieter die Groet (de Groot), de eerste bouwmeester der Groote kerk, omstreeks 1080, wiens kleindochter Anna den ouderdom van 116 jaren bereikte en in 1196 overleed. De graven van Kinheim, die zich sedert 1083 (Dirk V) graven van Holland noemden, laten wij hier onvermeld. Men zie over hen het hoofdstuk Geschiedenis. 2. 13de eeuw. In de 13de eeuw, als Dordrecht stadsrechten verkrijgt (1220) en het vrije poorterschap opkomt, vindt men er o.a. het geslacht Dukinc of Duuc, later Duyck, dat door rijkdom en door het vervullen van grafelijke en stedelijke bedieningen veel van zich deed spreken. De gebroeders Ghisen en Willem Dukinc waren o.a. pachters van de grafelijke gruit en hielpen graaf Floris V meermalen, wanneer hij in geldverlegenheid verkeerde; maar zij schijnen daarvoor slecht beloond te zijn, althans een brief door Schepenen en Raden van Dordrecht aan graaf Floris geschreven in 1293 of 94 moest Willem en zijn neef Jan Ghisenzoon in zijn clementie aanbevelen. Van een paar andere Dordtsche geslachten Suus, later Soys, en de Vriese waren Heyman of Heyneman Suus en Henric die Vriese de eerste burgemeesters van Dordrecht. Naar beiden sijn thans nog straten genoemd. Naar den schepen Willem Ossekijn heette het tegenwoordige Weeshuisstraatje vóór 1572 Willem Oskensstege. De Kolfstraat heette voorheen naar een schepen Heer Matt hijsstraat, en de Mariënbornstraat droeg eerst, naar heer Vrederic van Amerongen, den naam van Heer Vredencstraat. De Groote Spuistraat heette in de 14de eeuw Heer Tieleman Vriesestraat. Merkwaardig is nog haar Nteolaes van Putten, een ridder, die in Dordrecht woonde, en in 1304 de stad krachtig mede hielp verdedigen tegen de Brabanders en Vlamingen. Naar hem werd de Nieuwstraat eerst genoemd „de Nieuwe Straet 's Heren van Putten". Een verschrikkelijke doodslag geschiedde in 1290 op Clais (Nicolaas) Oem en eenige anderen. Clais Oem was volgens Balen ridder; uit de stadsrekeningen van 1284-'87 blijkt echter, dat hij wijnkooper was, en soms pachter van den wijnaccijns, In 1282 en 1289 komt hij onder de Schepenen voor. Wat er eigenlijk gebeurd is, waardoor de doodslag aan hem gepleegd werd, is onbekend. Uit den zoenbrief blijkt, dat Pauwel heeren Thylemanszoon de moordenaar was, en dat de verzoening door graaf Floris V uitgesproken, aan den dader en zijn verwanten heel wat kostte. (Zie Geschiedenis). De roem der 13de-eeuwsche Heeren van Merwede bestond eigenlijk alleen hierin, dat zij het der jonge stad door hun Ambacht ter Nieuwerkerk, grenzende aan het stadsgebied, meermalen heel lastig maakten. Twee hunner, Niclayse en Didderic van de Merwede werden zelfs in 1299 door de Dordtenaars doodgeslagen, wat de stad op een schadevergoeding van 450 £ holl te staan kwam. In de 14de eeuw werd de verhouding tusschen Dordrecht en de Merwedes beter, daar het Ambacht ter Nieuwerkerk aan de stad werd toegevoegd (We Merwede). Noe mag in de 13de eeuw niet onvermeld blijven, de eerste stadsgeneesheer, die zich in de jaren 1284-'87 te Dordrecht vestigde. Hij wordt genoemd ,Jacobe de fijsiker van Ardenburg _ en moest „rike ende arme visiteren ende helpen", waarvoor hij een jaarwedde van 12 £ 10 st. holl. genoot. 3. 14de eeuw. ( In de 14de eeuw mogen als vermaard genoemd worden: De geslachten Onderwater, waarvan Cleys Onderwater in 1311 als stadstresorier voorkomt, en Stoop, waarvan in hetzelfde jaar Willem Stoop vermeld wordt. Tot nog toe is het niet gelukt, te bewijzen, dat de middeneeuwsche 990 Dordtsche Onderwaters de voorvaderen zijn der latere, waarvan de eerste Jan Mattheusz. Onderwatert 1625, in het laatst der 16de eeuw uit Delft te Dordrecht kwam wonen (bierbrouwer in de Drie Leliën). De latere familie Stoop schijnt in de 16de. eeuw zich genoemd te hebben naar een moeder Stoop, terwijl de vader slechts Dirck Gerbrandtsz. (zonder familienaam) heette. Of dit steunt op het z.g. moederrecht, is onbekend. Henric Prijs, priester, de „prochiepape" der Groote kerk, reisde in 1355 naar Avignon, om het door den bisschop van Utrecht over de stad en de kerk uitgesproken interdict wegens de doodslagen, bedreven door Henric Scoutate c.s. in de Groote kerk, bij paus Innocentius VI opgeheven te krijgen. Hij overleed tijdens zijn verblijf in den vreemde. (Zie Geschiedenis). Augustijnken van Dordt, was waarschijnlijk een gewezen of mislukte „clerc of geestelijke", die eenige jaren (1358—1370) vermeld wordt als reizend sprookspreker, vooral aan het grafelijke hof en dat van heer Jan van Blois en van wien nog een zevental gedichten bekend zijn (Zie dr. J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Lett., dl. H blz. 102—105). Meeus van Dordrecht was eveneens een sprookspreker (1389), maar van zijn dicht- en voordrachtskunst schijnt niets meer te bestaan (Zie ibid. dl. II blz. 101). Henric Mande, een tijdlang reddiet te Windesheim (1395), is vermaard als ülumihator vah handschriften en schrijver van „devote boexkens", godsdienstige tractaten enz. Htt leefde ten tijde van hertog Willem VI, wiens „clerc" hij langen tfld geweest is, en stierf in het najaar van 1431 in het klooster Sion by Beverwijk (Zie ibid. dl. II, blz. 216—218). Clays Scoutate, een koopman, schonk aan de Groote kerk zijner geboorteplaats een stuk van het H. Kruis, door hem uit het Oosten meegebracht. Door deze reliek, die na 1572 spoorloos verdwenen is, bezat de kerk groote vermaardheid. Clays Scoutate leefde en stierf te Brugge (Zie mijn Geschiedenis der Groote kerk). Verder noemen wij: Godschalck Oem, Claes Oem, Soeteman van Blijenburg en Cornelis van BlHenburg, die allen als krijgsoversten vermeld worden. 4. 15de eeuw. In de 15de eeuw noemen wij: Foyken of Foykens, heere tot Waelwijck, tresorier van hertog WUlem VI, die in Februari 1410 de 1000 „Vrancriicsche kronen" ontving, welke Dordrecht volgens de dading.getroffen 18 September 1409, moest betalen, maar die 11 Januari 1411 met vele anderen een aanslag pleegde op de stad, welke mislukte en aan een 991 aantal zijue*4ian41angers het leven of verbannihg kostte' (2» Geschiedenis)* et «SsJ Jan- Aelhrechtsz^ van Egmont was tijdens den grooten brand van 29 Juni 1457, ontstaan door de onvoorzichtigheid van Adriaen Danckertsz. dn de Kleine Spuistraat, deken :dec Groote kerk, en droeg veeïjbij tot den herbouw en de nieuwe inrichting yan-het gebouw (14587^1474). Heer Dirck van Beaumont, . Was de.: rampzalige .burgemeester van Dordrecht* diè zijn'Hoeksche partijschap 2 Augustus 1481 in: jden Haag . met het.noofd moest boeten. (Zie Geschiedenis). Cornelis van'Blijenburg heeren Heymanszoon (1450—1521), was overste todeioortegentegen GelderlSnd, en admiraal of vlootvoogd der Dordtsche schepen, die 4 Juni 1489 op de*»stneoverwinning op de Hoekschen uit. Rotterdam behaalden (Dort vkdtin-i-ecca). Er bestaat een o^aöh^derii, waaror Cornelis. van Blijenburg afgebeeld is,'kaart spalende met zijn eerste vrouw,Catharina Schoyts (Zie Dordri. JU.)s Hti hertrouwde met Margaretha van Diemen. Daar hij zeer godsdienstig was, stichtte hü vele fundatiën en diensten, en herbouwde het H. Geest- en Pesthuis ter Nieuwerkerk. Adam Bogaert WiUemaz. uit het beroemde geslacht van dien naam, dat verscheidene geleerden heeft voortgebracht, was professor aan de hoogeschool te Leuven, overleden 1482. Verder verdienen nog vermeld te worden: Jan Westvaling, Dirck .van de Merwede 1459, en Reynout van Brakelv.krijgsoversten. Willem de Beveren, secretaris, gezant, gestorven? 1505, Mr. Cornelis óe Jonge, pensionaris, gestorven 1504. Tot 1500 is het aantal vermaarde Dordtenaars niet heel groot, hoewel men mag aannemen, dat er nog wel eenige meer geweest zijn, dan wij hier vermeld hebben, en de uitlating van Erasmus, dat • hij'' ie Dordrecht geen enkelen geleerde ontnioet had, wel óverdreven mag geacht worden. Balen noemt: Thomas Everardi, Dominicaan en professor m de godgeleerdheid te Leuven reeds 1487; Dr. Jacob Bogaert Adamsz. geneesheer te Antwerpen, daarna profesSor te Leuven; Mt'. Jacob Bogaert Arnoldusz., raadsheer te Mechelen, president van Vlaanderen, en Thomas Montes. 5. 16de eeuw. Na 1500 wordt de toestand anders; de tijden worden meer bewogen door het doordringen van Renaissance en Reformatie. Zoo wei • kuhitënaurs als geleerden, staatslieden, predikers en martelaren doen' in' de 16de eeuw van zich spreken. a» Staatslieden en Magistraten. Alblas, Wmesn>is**l, burgemeester- van Dordrecht, werd iaOStt 165. Gezicht op de stad Dordrecht buiten de Sluispoort, circa 1656. Repr. naar foto van een schilderij van W. Drillenburg in Dordr. 111. n°. 318. 166. Gezicht op de stad Dordrecht ter hoogte van de Annapoort en de Vuilpoort, circa 1700. Naar de gravure van L. Schenk naar A. Rademaker in Dordr. 111. n°. 339. 167. Gezicht in de Grootekerksbuurt in de richting van het Stadhuis, circa 1880. Naar een teek. in O.-I. inkt in Dordr. 111. n». 506. door een priester van der Does in de Grootekerksbuurt uit wraak doodgestoken. Bets, Mr. Joost, pensionaris van Dordrecht, 1493—1541. Bets, Mr. Jan, id. 1578—1582, raadsheer in het Hof van Holland. Beveren, Willem de, burgemeester, lid der Staten, 1556—1630. Beveren, Pieter de, burgemeester, 1552. Blyenburg, Heyman van, waardijn der Munt van Holland, 1509—1579. Blyenburg, Adriaen van, id. 1510—1572. Bogaert, Mr. Gerrit, pensionaris van Dordrecht, 1520—1529. Cornet, Mr. Pieter, pensionaris van Dordrecht, 1563—1572, gevangen genomen door de Watergeuzen, later door den Prins ontslagen. Drênckwaert, Boudewijn van, burgemeester van Dordrecht, 1515—1578. Drenckwaert, Johan van, schout van Dordrecht, 1571—1572, vervolger der ketters, gevlucht naar Brussel, aldaar overleden in 1606. Eynde, Mr. Jacob van den, pensionaris van Dordrecht, 1520. Groot, Mr. Nicolaes de, eigenlijk van Diemen, pensionaris van Dordrecht, 1538—1553, overleden in 1553. Hallincg, Screvel, thesaurier van Dordrecht, 1558. Hallincg, Mr. Jacob, pensionaris van Dordrecht, raadsheer, 1532—1596. Hallincg, Johan, lid der Staten, rekenmeester, 1540—1605. Hoogelande, Mr. Cornelis van, pensionaris van Dordrecht tot 1563. Jonge, Mr. Jacob de, rekenmeester, 1494—1554. Jonge, Mr. Cornelis de, id. 1578. Junius, Mr. Adrianua» afgezant, 1572—1620. Koning van Bloys Mr. Cornelis de,., burgemeester van Delft, raadsheer in het Hof van Holland, curator der Leidsche hoogeschool, gestorven 1582. Meenen (Menin), Mr. joos de, pensionaris van Dordrecht, 1584—1595, uit zijn ambt ontzet, beschuldigd tijgen den Staat gezondigd te hebben, gestorven 1596. Mijlen, Jhr. Adriaen van der, president van het Hof van Holland, 1538—1590. Mijlen, Jhr. Arent van der, schout van Dordrecht tot 1571, door Koning Filips II in den adelstand verheven, gestorven 1580. Mijlen, Jhr. Cornelis van der, baljuw en slotvoogd van Gouda, gestorven 1605. Nispen, Adriaen van, schepen, 1565. Nispen, Gerard van, schepen en lid van Raad van State, 1578. Scoeck, Mr. Pieter, baljuw van Zuid-Holland, pensionaris van Dordrecht, raadsheer in het Hof van Holland, 1523. Scoeck, Mr. Willem, pensionaris van Dordrecht, 1550—1553. 993 Geschiedenis van Dordrecht 63 Slingelandt, Cornelis van, burgemeester van Dordrecht, 1507—1583. Witt, Cornelis Fransz. de, 18 maal burgemeester van Dordrecht, 1545—1622. Witt, Mr. Andries de, pensionaris van Dordrecht, 1573—1637. Wtfngaerden, Mr. Floris Oem van, pensionaris van Dordrecht, 1518—1523, wegens het te straf verdedigen der stadsrechten, bij koning Karei (II) in ongenade gevallen, maar door bemiddeling van Adriaen van Utrecht, later paus, in eer en waardigheid hersteld; daarna inquisiteur. Wijngaerden, Jacob Oem van, baljuw en slotvoogd van Gouda, 1525—1604. Zuylen van Nyevelt, Jhr. Willem van, schout van Dordrecht, 1573—1580, gestorven 1608, als drost van Muiden. b. Geleerden en Dichters. Bacherius, Petrus, Dominicaner monnik, 1517—1601. Brouwer, Adriaen Cornelisz., vice-cureyt van de Nieuwekerk te Dordrecht, 1514, stichter van een viertal huisjes of kameren voor arme lieden aan het Steegoversloot hoek Vest, die later ten onrechte gesteld zijn ten name van zijn natuurlijken zoon Broer Cornelis. Brouwer, Cornelis Adriaensz., meer bekend als Broer Cornelis, geleerd Minderbroeder, volksprediker, geboren 1521, gestorven te Brugge 1581. Zijn Sermoenen, vol platte uitdrukkingen, hebben hem een ongunstige reputatie bezorgd. Hij predikte o.a. dat men der swanghere vrouwen buycken behoorde op te scheuren om de kinders te verbranden, eer sy op de werelt comen: het welck hy bevestight met een clare text, die hij in sijn Keuckenbijbel ghelesen heeft, oft immers van syn Cockmaechgt gheleert, namelyc de eyers in de panne, soo en comen der gheene quade kieckens van." Biencorf II blz. 77. Marnix van St. Aldegonde noemt hem in zijn Biencorf Cornelis de Geesselaer, wegens zijn orde van devotarissen te Brugge. (Zie dr. J. te Winkel, Ontw. gang. dl II, blz. 475). Corput, Hendrik van den, godgeleerde, 1536—1601. Coulster, mr. Abel van den, dichter, schepen en raad van Dordrecht, 1543—1552. Crabbe (Crabbius), Johannes, godgeleerde, prior der Augustijnen in 1572, 1543—1598. Duyn, mr. Reinier van der, rechtsgeleerde, 1531—1593. Hovaeus, Gerard, letterkundige, gestorven 1604. Linde, Willem van der, (Guillielmus Lindanus), geboren 1525, gestorven 1588, inquisiteur, eerste bisschop van Roermond 1562, theologisch schrijver. Marnix van St. Aldegonde drijft in zijn Biencorf geweldig den spot met dezen ketterjager, die te Well 200 exemplaren van den Biencorf liet verbranden. Lithodomus (Steenhuysen), Walricus, letterkundige, leefde 1558. Merula, Paulus, neef van Angelus (Engel) Merula, martelaar, geschiedkundige, hoogleeraar te Leiden, 1558—1607. Mierbecanus, Franciscus, gardiaan der Minderbroeders te Dordrecht, godgeleerde, gevangen gezet in 1572, maar later ontslagen. Nansius, Franciscus, taalkundige, 1520—1595. Orydryus, Joachim, godgeleerde, gestorven 1591. Suys, mr. Cornelis, rechtsgeleerde, 1514—1580. c. Kunstenaars. Bloemaert, Cornelis, beeldsnijder, bouwkundige. Bornwater Gerritsz., Jacob, van wien voorheen schilderijen de openbare instellingen van Dordrecht sierden, o.a. een Calvariënberg, leefde in het midden der 16de eeuw. Doudijn, Jan, gestorven 1584, schilderde o.m. den Brand der Nieuwekerk, 1568, thans in de Raadzaal ten Stadhuize. Drijffhout, Lebuwijn, beeldsnijder, 1553—1616. Duynen, Adriaen Jansz. van, beeldhouwer, architect 1590, o.a. van de Riedijkspoort. Kuyck, Jan Woutersz. van, kunstschilder en glasschrijver, verbrand als ketter 28 Maart 1572. Het schilderijtje door hem in de gevangenis voor den schout Johan van Drenckwaert vervaardigd, bevindt zich in het museum Oud-Dordrecht. Terwen Aertsz., Jan, of Jenning den Beeldsnijder, 1511—1589, de schepper der Koorbanken in de Grootekerk, 1538—1541. Dat hij te Thérouanne geboren zou zijn, omdat hij ook wel genoemd wordt Jeannin de Thérouanne, is onzeker. In 1580 woonde hij nog te Dordrecht als Jenning den Beeldsnijder, in de Lange Kolfstraat. Martelaren voor het geloof waren : Hendrik van Zutphen (1526), Cornelis Woutersz. (1529), Joris Wippe (1558), Digna Pietersdr. (1558), Jan Woutersz. van Cuyck, Anneken Jansdr. van Molenaarsgraaf (1572), terwijl Jan van Sol als verklikker der afvalligen en ketters moet worden gesignaleerd. De vrijheidshelden van 1572 waren: de Dordtsche Watergeuzen:©Gijsbrecht Jansz. Koninck, .Dirck Wor, Govert Wor, Balten Fransz., Hendrick van Hazeldonck Pietersz.,., Andries Pietersz. Bie, Bartold Entens van Menthenda, 1540—1580, Jan Muys van Holy, kalfsvel, Laureris Jansz. Schot (kapt. Lau); de regeeringsleden: Cornelis van Beveren, 1524—1586, eerste Hervormde Burgemeester, Jacob Muys (van Holy) eerste Schout, Adriaen van Blijenburg, 1532—1582, Johan en Jacob Hallincg Pauwelsz., Johan de Hornes, gouverneur van Dordrecht in 1572, 1531—1606. (Zie Geschiedenis). In het laatste kwart der 16de eeuw vindt men als vermaarde mannen: Bastingius, Jeremias, Hervormd predikant, hoogleeraar te Leiden, 1554—1598. Baten of Battus, Karei, geneesheer te Dordrecht.tot 1602. Blijenburg, Damas van, dichter, 1558—1616. Blyenburg, Adriaen van, dichter, 1560—1599. Canin, Jan, boekdrukker, theoloog, 1534—na 1597. Geer de Gaillarmont, Louis de, ijzerkooper, 1535—1602. Herberts, Hermannus, Hervormd predikant, 1540—1607. Houwelingen, Erasmus van, penningkundige, 1524—na 1600. Lippius, Johannes, Hervormd predikant, (Eerste te Dordrecht in 1572). Marcelli, Franciscus, geleerde, geneesheer, leefde 1578. Marcelli, Marcellus, id. id., gestorven 1605. Michaël Jacobus, Hervormd predikant, 1573. Michielsz., Jacob, bevelhebber der Zwarte Galei van Dordrecht, 1600. Muys van Holy, Antonius heeren Pietersz., 1577. Vossius, Johannes, Hervormd predikant, 1549—1586. 6. 17de eeuw. Met den aanvang der 17de eeuw neemt het aantal verdienstelijke mannen zoo zeer toe, dat wij er van moeten afzien, ook maar beknopte biografieën van hen te geven. Wij volstaan met te verwijzen naar het Nieuw Biografisch Woordenboek (10 deelen), waar uitvoerige betrouwbare gegevens bijeen verzameld zijn. TIENDE BOEK DE LOTGEVALLEN DER STAD Ë Van de eerste opkomst tot 1203 of Dordrecht als hoofdstad van het Graafschap Holland, en residentie der Graven. De geschiedenis der stad Dordrecht valt zóó menigmaal met die van het graafschap Holland samen, dat het onmogelijk is van de eerste te spreken, zonder de laatste aan te roeren. Daarom dient tot goed verband, een en ander over de eerste geschiedenis van het graafschap Holland vooraf te gaan. De landstreek, waarin het oudste Dordrecht ontstond, was een deel van het eiland der Bataven, in de delta van Rijn, Waal en Maas. Gezien de aanwezigheid van veel moerassen en bosschen zal het gebied wel niet dicht bevolkt geweest zijn. De aanrakingen der Bataven met de Romeinen komen meer voor in het oostelijk deel van het „insula Batavorum". Door het westen naar de zeekust schijnt een Romeinsche heirbaan geloopen te hebben ten minste, als men de plaats Tablae, op de beroemde reiskaart van Peotinger voor Alblas houden mag. Wie de bewoners van de delta geweest zijn, na de Bataven en na het verdwijnen der Romeinsche heerschappij uit deze landen is onbekend. Wijlen professor Dr. Jan Te Winkel schreef in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde I blz. 124 dat de Saksers in de vierde of misschien eerst in de vijfde èê'uw ♦ S,r,de Franken g^reesde rijk Thoringia gesticht hebben met Phladirtinga (Vlaardingen) als hoofdstad, nog in de Dietsche poëzie als Doringen bekend, en misschien nu zelfs nog te herkennen-in den naam van Dordrecht voor Thuredrecht(driht) en van het latere door de Noormannen verwoeste, maar eertijds bloeiende Dorestado (Duurstede)." Deze voorstelling vindt men in de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk van wijlen professor Dr. P. J. Blok geheel genegeerd. Die weet van geen Thoringia, en vermeldt ook niet, f . L!9 . °°te dC WCtten der T1">ringers op schrift liet stellen. Hij plaatst Thoringia in het latere Thüringen Als de zaak is, zooals professor Te Winkel ze voorstelt, dan is Thuredriht al een zeer oude plaats. Buchelius zegt in zijn Aanteekeningen op de kroniek van Beka, dat graaf Diederik (III) „op de plaats, daar nu Dordrecht gelegen is, een kasteel of fort gemaakt heeft, of immers »t fort, dat daar al lang te voren ten 997 tijde van Zundebald (Zwentibold) gemaakt was, vernieuwd en versterkt enz." Bewijzen worden echter niet gegeven. Na de Saksers, die meest naar Brittanië verhuisden, kwamen de Friezen en Franken zich in het bezit der landstreken van het vroegere z.g. Thoringia stellen. Uit de taal der latere bewoners is op te maken, dat vooral langs de Maas het Frankische element het sterkst was. Bij professor Blok kan men lezen, hoezeer deze streken onder Friesche en Frankische koningen na een tijdperk van rust, geteisterd werden door de rooftochten der Noormannen, die er zelfs vasten voet wisten te verkrijgen, en langen tijd een deel des lands als een hertogdom bezaten. De menigvuldige wisselingen in de Frankische heerschappij onder de Merovingische, en daarna onder de Karolingische koningen, zün uitvoerig bekend, maar raken de geschiedenis van Holland en van Dordrecht niet. Dat de Frankische koning Merovech, Meroveus, op het slot Merwede zou geresideerd hebben, is een beweren, dat slechts op eenige naamsovereenkomst van Merovech en Merwede (Meriwido) berust. Bij den aanvang der 9de eeuw werden de landstreken langs de Noordzee herhaaldelijk verontrust, geplunderd en verwoest door de Noormannen. Ook het vroegere „Insula Batavorum" had veel van die woeste horden te lijden. In de Kroniek van St. Bavo te Gent staat op het jaar 837, dat Dordracum en andere plaatsen door hen verwoest werden. Mr. L. Ph. C. van den Bergh beweert in zijn Handboek der Middel-Nederlandsche Geographie, dat Dordracum op die plaats een schrijffout'is voor Dorstadum ;(Dorestatum op de munten), dat dit blijkt uit de oudere Frankische jaarboeken, en hij spot eenigszins met de vermelding er van door de heeren Smits en Schotel in hunne Beschrijving van Dordrecht. Maar waarschijnlijk heeft hij het oude handschrift niet gezien. Ook professor Blok vermeldt Dordracum op het jaar 837 niet; ook hij heeft den codex niet geraadpleegd. Verder wordt er van een plaats, waaruit later Dordrecht zou voortkomen, niet gesproken. Geen enkele kroniek, ook niet de meest betrouwbare, gelijktijdige, als die van Alpertus Mettensis, maakt er melding van. De eerste graven in de landstreken langs de zee, die waken moesten tegen de invallen der Noormannen, hadden hun gebied in Kinnem, Kinheim, thans Kennemerland, en zijn eerst een eeuw later meer naar het zuiden van Holland gekomen. Als eerste graaf na het eindigen van de heerschappij der Noormannen in deze landen met den moord op Godfried den Noorman in 885, wordt genoemd: Gerolf, waarschijnlijk afstammende van de vroegere Friesche Koningen en verwant aan het Frankische koningsgeslacht der Karohngen. Hij ontving in 889 van keizer Arnulfrtjke goederen „in zijn graafschap gelegen", tusschen den Rijn en Suithardershage' Omstreeks 916 was hij overleden en liet twee zonen na Dirk (Theodoricus) en Walgen De laatste werd graaf van Teistérbant (Testrebenti), omvattende de tegenwoordige Tieler- en Bommelerwaard, maar zijn geslacht stierf reeds met zijn zoon Radboud uit De zoon Dirk regeerde sedert in Kinhem. Hij stond in bijzondere gunst bij den koning van Westfrancië, Karei den Eenvoudigen die hem in 922 „eenige dingen (goederen) schonk, te weten de' kerk te Egmond met alles wat er rechterlijk toe behoorde enz., alles „in zijn graafschap gelegen". Hij stichtte nu te Egmond' een houten nonnenklooster, dat hij rijk begiftigde, en liet na een zoon Dirk (II), die hem in 939 opvolgde, gehuwd met Hildegardis, dochter van Wichard, burggraaf van Gent. Na 942 komt graaf Dirk II menigmaal aldaar voor, als bezegelaar van acten en.burggraaf van Gent zijnde, als leenman der Graven van Vlaanderen. In 969 ontving hij het foreest of de boschrijke landstreek Wasda in eigendom. Dit Wasda zou het Land van Waas kunnen zijn; in den giftbrief staat echter „in zijn graafschap gelegen". Mogelijk wordt hiermede bedoeld het Burggraafschao Gent. In 985 verkreeg hij van Keizer Otto in eigendom alles wat hij tot nu toe als beneficium bezeten had, tusschen de rivieren de Lek (Lioka) en den IJsel (Hisla), op Tessel, in Maasland en in Kinhem. Zijn persoonlijke eigendommen werden dus aanmerkelijk uitgebreid en moeten wel onderscheiden worden van zijn leengoed het graafschap Kinhem. Het houten klooster en de kerk van' St. Adalbert te Egmond liet hij door steenen gebouwen vervangen en plaatste er Benedictijner monniken in, in stede van nonnen' terwijl hij de nieuwe stichtingen zoo met roerende als met onroerende goederen verrijkte. Toen graaf Dirk in 988 overleed, liet hij twee zonen na en een dochter Erlinde of Arlindis, laatste abdis te Egmond. De eene zoon Egbertus, in 977 bisschop van Trtfr geworden was korten tijd kanselier van keizer Otto II, en een der geleerdste' en invloedrijkste mannen van het Duitsche rijk. H« stierf in 994 De tweede zoon Arnulf of Arnold volgde zijn vader op als' graaf in Kinhem en burggraaf van Gent, waarom hij ook wel Arnoud de Gentenaar genoemd wordt. Hij was in 980 gehuwd met Liudgardis, de schoonzuster van keizer Hendrik II en dochter van Siegfried, hertog van Luxemburg. Door zijn vroomheid verwierf hij zich bij de monniken den naam van heilige, maar in de regeering was hij een zwak vorst. Aan het klooster te Egmond schonken hij en zijn gemalin vele hofsteden (mansae) o.a. in het dorp Leiden; voorts de kerk te Vlaardingen, enz. In den krijgstocht in 993, tegen de West-Friezen, kwam graaf Arnoud bij Winkelmade om het leven, nalatende twee minderjarige zonen, n.1. Dirk en Sivaert of Sicko, en volgens sommigen nog een zoon Simon. De gravin-weduwe Liudgardis werd voogdes over den opvolger Dirk. De zoon Sivaert schijnt een tijd lang het ouderlijk huis verlaten te hebben. Tijdens de minderjarigheid van graaf Dirk (III) ontstonden vele moeilijkheden. De Gentsche bezittingen, het burggraafschap en het foreest Wasda, giögen in den strijd tegen Vlaanderen verloren. Alleen Kinhem en Maasland schijnen voor den jongen graaf behouden te zijn gebleven, maar de gravin vond het toch veiliger, Kinhem te verlaten en zich in Maasland, misschien wel op het slot Merwede, te vestigen (998). Omstreeks het jaar 1000 was graaf Dirk meerderjarig geworden, en vatte de wapenen op tegen hen, die zich van zijn erfgoed hadden meester gemaakt. Vooral tegen de Utrechtsche bisschoppen, die de Friezen tegen hem opzetten, keerde hij zich, en veroverde zelfs het graafschap Bodegraven in Rijnland, dat Dirk Bavo van het bisdom in leen had. Deze pleegde reeds langen tijd bedektelijk rooverijen in de landstreken van graaf Dirk III. Eenmaal uit zijn gebied verjaagd, beklaagde hij zich bij *Hn leenheer, bisschop Adelbold, die weldra met een strijdmacht tegen Dirk III optrok, doch tusschen Bodegraven en Zwammerdam werd verslagen. Ten tweeden male viel Adelbold den graaf aan, werd wederom overwonnen en zelfs gevangen genomen. Pontanus laat hem 3 jaren gevangen blijven, Johannes Douza krimpt de gevangenschap intot3maanden, maar Scriverius twijfelt „dat hij oyt gevangen is geweest". Graaf Dirk deed nog meer. Langs de rivier de Maas strekten zich moerassen en bosschen uit, die als jachtgebied aan de bisschoppen van Utrecht en Trier toebehoorden. Daar vestigde hij zich met zijn mannen en eischte schatting van de voorbijvarende Nijmeegsche eb Tielsche kooplieden. Het was volgens de beste oude kronieken rooverij en afpersing, zeker geen tolheffing. Een uitvoerig bericht vindt men bij Baldricus 3e boek capittel 19. Waar de sterkte door graaf Dirk gesticht werd, is moeilijk uit te maken. Het „Silva Meriwido" strekte zich uit van de samenvloeiing van Maas en Waal tot de duinen, en in de kronieken wordt de sterkte niet bij name genoemd. Maar dat zij er was, is wel zeker, want op den Rijksdag te Nijmegen op Paschen 1018 gehouden, beklaagden zich bisschop Adelbold en de Tielsche kooplieden bij 's Graven oom keizer Hendrik H, over de wederrechtelijke handelingen van zijn neef Dirk, en vraagden om „bescherming tegen de willekeur van den jongen Kennemer graaf'. (Blok). Dat „jongen" moet men niet al te precies nemen; graaf Dirk was in 1018 zeker al 37 jaren (geboren in 981). De keizer stelde de klagers in het gelijk, en beval graaf Dirk de sterkte te verlaten, of dat anders een leger hem zou verdrijven. Maar deze heengaande riep uit: „Dat het kome, ik zal mij weten te verdedigen 1" . Inderdaad droeg keizer Hendrik aan hertog Godfried van Lotharingen op, den Kennemer graaf uit de door hem bezette gebieden te verdrijven. Maar de uitslag was anders dan verwacht was. De aanval van hertog Godfried, versterkt door krijgsbenden van den bisschop van Utrecht en anderen, op Dirks gebied aan de Maas bij Flaridingen, Flandargo of Flandebergh, werd niet alleen afgeslagen, maar veranderde plotseling in een vlucht, een paniek, door een geheimzinnige stem, die riep: vlucht! vlucht! De aanvallers zochten zich in hun schepen te redden, maar werden achtervolgd door de Franco-Friezen van graaf Dirk. Er sneuvelden wel 3000 ridders en graven, bijna geen huis was er, of het had een doode te betreuren. Ditmarus noemt deswege in zijn kroniek graaf Dirk den „onzaligen", den „overboozen" jongman.'Bisschop Adelbold ontkwam ter nauwer nood in een schuit, maar hertog Godfried werd gewond en gevankelijk binnen de sterkte van den graaf gebracht. De overwinning op 29 Juli 1018 behaald, was volkomen. Graaf Dirk bleef meester van het bemachtigde Merwedegebied, van Bodegraven, enz. en werd er met bemiddeling van den in vrijheid gestelden hertog van Lotharingen door zijn oom, den keizer, in bevestigd. Ook bisschop Adelbold sloot vrede met graaf Dirk, en stond de landstreken aan hem af, evenwel behoudens zijn geestelijk recht. Zijn opvolger bisschop Bernulphus deed eveneens. Het is wel merkwaardig, dat Melis Stoke in zijn Rijmkroniek van de groote overwinningen van graaf Dirk III zoo weinig en dan nog verkeerd gewag maakt, maar het is niet te verwonderen, dat latere schrijvers in de omstandigheid, dat het Silva Meriwido in den strijd tegen graaf Dirk genoemd wordt, aanleiding vonden, om te meenen, dat de graaf er een sterkte stichtte, die den grondslag van Dordrecht uitmaakte, dat hij daar een tol hief, en dat de slag van 1018 bij Dordrecht plaats had. Dit alles moeten wij betwijfelen; in geen der oude kronieken en verdere ontdekte documenten wordt van Dordrecht of Merwede gesproken. By Ditmarus, bij Alpertus Mettensis is het steeds de streek van Vlaardingen, waar gestreden wordt. Toch laat het denkbeeld ons niet los, dat graaf Dirk wel degelijk in de buurt van Dordrecht is gevestigd geweest. Immers dertig jaren later blijkt Dordrecht te bestaan en werd Dirks zoon, graaf Dirk IV er verraderlijk vermoord. Ook leest men, dat gravin Liudgardis veiligheid zocht op het slot Merwede; daar zal dus wel meer geweest zijn dan moeras en wildernis. De Utrechtsche stoel had bezittingen in de Zwijndrechtsche Waard en in Papendrecht (▼an daar de naam) en het Merwedebosch behoorde grootendeels aan het bisdom Trier, verkregen uit de nalatenschap van bisschop Egbertus, den oom van graaf Dirk III. Hierbij is van Vlaardingen geen sprake. Ik ben daarom geneigd, de feiten onder Dirk III voorgevallen, gedeeltelijk bij Dordrecht, gedeeltelijk bij Vlaardingen te plaatsen. Want dit is ook zeker, Vlaardingen vormde een markizaat, waarvan Dirk IV zich markgraaf noemde. Graaf Dirk III regeerde verder rustig en ondernam later een bedevaart naar het Heilige Land. Hij overleed in 1039, en werd te Egmond begraven. Uit zijn huwelijk met Othelhilde, dochter van Otto, hertog van Saksen, had hH twee zonen, Dirk en Floris, die beiden graaf zijn geweest, doordat de oudste ongehuwd was gebleven. Met graaf Dirk IV, markies van Vlaardingen, komen wij op wat vaster historisch terrein. Hy nam rijkelijk deel aan de woelingen van hertog Gozelo van Neder-Lotharingen tegen keizer Koenraad II. In die Duitsche verwikkelingen was hij van nabij betrokken. Daarbij verloor hy eerst zyn gebied aan de Maas, maar wist het wederom te heroveren, waarna de Duitsche keizer zelf een krijgstocht tegen hem ondernam, 1047. Het is merkwaardig, hoe weinig de kronieken van Egmond en Melis Stoke van dezen graaf Dirk weten te vermelden; ook Beka is zeer schraal. In de kroniek van Hermannus Contractus wordt van den eersten krijgstocht van keizer Hendrik III verhaald: „De Koning (Hendrik III) heeft zijn Paschen gehouden te Utrecht, een stad in Friesland. De volgende dagen met schepen naar Fladirtingen over zee varende, heeft hy een zeker dorp, dat de Markies Diederik onrechtvaardig bezat (dit moet Dordrecht zyn) denzelven weder ontnomen, waaruit deze naderhand oorzaak genomen heeft om te rebelleeren. Als hij te Aken zyn H. Pinksteren wss houdende, en den hertog Godevaert (Godfried) losgelaten zynde, aldaar voor hem te voet kwam vallen, heeft hy zyn hertogdom uit barmhartigheid wederom gegeven" (zie boven). Ook maakt Hermannus gewag van den tweeden grooteren krijgstocht tegen den markies Dirk, maar hy voegt na den ongunstigen afloop er aan toe: „Ondertusschen alzoo de vorst van den winter gelegenheid gaf zoo kwamen er eenige krijgslieden en Heeren van by de zee, met de Bisschoppen van Luik, Utrecht en Metz vergaderd, om Diederik in Vladertingen listen en lagen te leggen, zoodat ze hem in een slag overwonnen en doodsloegen en die provincie onder den Keizer brachten." Dit laatste nu wordt in het Florium Temporum uitvoeriger en beter beschreven: „Deze graaf Diderik is in 't negende jaar van zyn graafschap te Luik, door hoogere Prinsen tot het spel van lansen en tournooien geroepen zijnde, met groote suite van barons en ridders daar henen getrokken. Het tournooien gedaan zijnde, is 't gebeurd den volgenden dag, dat hij in het spel der lansen den broeder des bisschops van Keulen, onvoorzichtig, zoo kwetste, dat hy dood bleef, hetwelk merkende, begaf zich de graaf met zijn looppaard zoo terstond op de vlucht, zyn volk zich verspreidende en hier en daar zich verbergende. Nochtans sloegen de bloedvrienden van den bisschop in weerwraak twee van 's Graven uitnemende ridders (anderen schrijven twee zijner bastaardbroeders) dood. Hierom deed de Graaf in Holland wedergekeerd zijnde alle de schepen der kooplieden die onder Keulen en Luik gehoorig waren, verbranden, en al hun personen tot gelijke wederwraak dooden of vangen. Waarom de bisschoppen van Keulen en Luik een ontelbare menigte volks vergaderd hebben en zich met hulp van den markies van Brandenburg met grooten ijver naar Holland gekomen; daar zy terstond door eenige inwoners van Dordrecht verradelijk binnen dezelve stad zyn ingelaten, om uit Dordrecht geheel Holland af te stroopen. De Graaf dit bevonden hebbende, en dapper ter herte nemende, vergaderde een wakker heirleger en kwam op een zekeren nacht met hulp van heer Gerard van Putten mede binnen Dordrecht, daar hij terstond zyn volk in slagorde op de straten heeft gesteld en meer dan 400 edelen met eenige harer dienaren versloegen. De bisschoppen en de markies en het ander uitgelezen krijgsvolk zyn schielijk en bedektelijk uit eene der poorten uitgetrokken en hebben zich voorts op de vlucht begeven, zoodat er nochtans velen hunner in verscheidene huizen verborgen bleven. Als de graaf dan des anderen daags met weinig volks op de wallen der stad zich wat ging vertreden, is het gebeurd, dat hij door een nauw straatje ging, waar een groote menigte van zyn benijders verborgen hadden gelegen; van dewelke een met een venijnige schicht den graaf in zyn dij kwetste, waar hij den derden dag te weten op de Idus van Mei aan stierf. Die zelve steeg, waar hy gekwetst werd, is nog ten huidigen dage genoemd 's Gravenstraatje." Uit zyn grafschrift bhjkt echter, dat de Idus van Mei moet zijn de Idus van Januari, wat ook Hermannus Contractus getuigde, zeggende dat deze oorlog (zie boven) geviel in den winter. Deze stryd in Dordrecht en de moord op den graaf hebben diepe herinneringen nagelaten. De plaats, waar gestreden werd, het marktveld aan de Dubbel, kreeg den naam van Moordhoek de huizen aldaar heetten de Groote en de Cleyne MoortcoyL De straat heet nog 's Gravenstraat, hoewel het ook mogelijk is, dat zij dien naam kreeg naar 's Graven herberg Henegouwen op den hoek aan de Wijnstraat. Het huis tegenover de Graven- straat in de Wünstraat „Het Huis genaemt Hollant" werd met den moord in verband gebracht. Het was de schuilplaats, waaruit de Luikenaar zijn giftige pijl afschoot. Het lijk van den vermoorden graaf werd in de kerk te Egmond bijgezet. Professor Blok verhaalt den moord op graaf Dirk IV niet, en zegt alleen, dat deze in 1049 door de verbonden bisschoppen en graaf Bruno van Friesland bij Dordrecht werd geslagen en kort daarna gedood, zijn gebied werd door den vijand bemachtigd en hertog Godfried slaagde er niet in Dirks broeder en opvolger Floris I, reeds graaf van Over-Friesland te herstellen. Een zware strijd van den marktgraaf van Friesland en de bisschoppen van Utrecht en Keulen en anderen tegen den nieuwen graaf, kostte in 1061 aan dezen het leven. Graaf Floris, met een aanval zijner vele vijanden bedreigd, zocht met list meester te blijven. Van een oud man of ridder (men wil een lid der latere familie Oem) kreeg hij den raad den omtrek der plaats Dordrecht, met valsche bruggen en overdekte graven en putten te voorzien, waardoor de aanvallers verrast en overvallen zouden worden. Dit is volgens Heda ook geschied, en veroorzaakte een overhaaste vlucht der vijanden, die door de mannen van graaf Floris tot Hemert aan de Maas vervolgd werden. Floris was gehuwd met Gertrudis, dochter van Herman, hertog van Saksen, uit welk huwelijk vier zonen en een dochter geboren werden. Dirk was de troonopvolger, de drie andere zonen werden geestelijken, n.1. Kanunniken in St. Lambert te Luik. De plotselinge dood van graaf Floris bracht Holland in een moeilijken toestand. De gravin-weduwe Gertrudis met haar talrijk kroost begreep maar al te goed, dat een vrouwenhand onmachtig zou zijn, tegenover zoovele vijanden als het graafschap bezat, de teugels van het bewind naar eisch te voeren en huwde daarom in 1063 te Oudenaarden met Robert van Vlaanderen, jongsten zoon van graaf Boudewijn V, die reeds te voren in dienst van graaf Floris geweest was. Deze behartigde de belangen van den jongen graaf uitstekend, doch toen zHn vader graaf Boudewijn overleden was, geraakte hy in oorlog met zijn broeder, dien hij in den strijd doodde. Daardoor kreeg hij uitzicht op den Vlaamschen gravenzetel, maar was tevens de oorzaak van veel onheilen voor Holland. Zijn broeders weduwe Richildis, die voor hare kinderen aanspraak op Vlaanderen maakte, zocht hulp bij den Keizer en het dertienjarig kind (Hendrik IV), geheel afhangende van den Keulschen aartsbisschop, werd gedwongen twee giftbrieven uit te geven, waarby hij aan de kerk van Utrecht in eigendom overgaf het graafschap in Westflinge en bij de kusten van den Rijn, dat graaf Diederik gehad had, met alles wat den koninklijken ban aanging, en al wat tot het graafschap behoorde, dat is de Egmondsche abdij enz., terwijl de andere brief inhield het terug geven aan de Utrechtsche kerk van al de goederen, die onrecht' matig waren afgenomen door graaf Diederik en zijn zonen ten tijde van keizer Hendrik II en Adelboldus bisschop van Utrecht enz. Deze laatste brief wordt door professor Oppermann voor onecht verklaard. Bisschop Willem maakte zich zoo snel mogelijk meester van al wat hem door de keizerlijke beschikking was toegewezen, en bouwde te IJselmonde een sterk kasteel, zoodat graaf Robert de Fries, de „Comes aquaticus" met zijn gezin zich op de eilanden in de monden van Maas en Schelde moest terugtrekken, en zelfs naar Saksen vluchten. Door tusschenkomst van keizer Hendrik IV werd de oorlog gestaakt. Waarom hertog Godfried de Bultenaar zich met de zaken in de Friesche graafschappen ging bemoeien, vertelt professor Blok niet. Maar reeds in 1071 was hij in oorlog met Robert den Fries, waarschijnlijk op last van keizer Hendrik, en maakte Zich meester van het gebied, dat hem nu door bisschop Willem van Utrecht als achterleen werd gegeven. Men vindt vermeld, dat deze Godfried was een man van zachtmoedig karakter, alom om zijn aard en zijn talenten geacht, een trouwe helper van den Duitschen Keizer. Vijf jaren heeft hij over het graafschap geheerscht en stichtte, naar men meent, de stad Delft, waar hem door Gisebrecht, een dienaar (een kok ?) van jonker Dirk, af door een der schildwachten die bij de deur gesteld was, „daer hi ghinc ter heimelicheden" zulk een steek in den buik gegeven, werd dat hij zeven dagen later te Utrecht overleed. Terzelfder tijd stierf ook zijn leenheer bisschop Willem. Het land was nu onverwacht van twee overweldigers bevrijd. Wel bezette Willems opvolger Koenraad het sterke slot te IJselmonde, om in Holland meester te blijven, maar de jonge graaf Dirk spande zich in om met behulp van zijn stiefvader, graaf Robert, zijn vaderlijk erfgoed te heroveren. Hij belegerde den bisschop in het kasteel te IJselmonde, nam hem gevangen, verwoestte het slot en won den scheepsstrijd op de Merwede. Door deze overwinning herkreeg hij zijn graafschap, dat hij sedert Holland noemde, gelijk uit een oorkonde van 1083, waarvan ongelukkig de echtheid betwijfeld wordt, blflkt. Maar in een echte oorkonde van 1085 noemt Dirk als getuige zich toch graaf van Holland. Nadat bisschop Koenraad uit de gevangenschap ontslagen was, zag deze van zijn vermeende aanspraken op Holland af, en daarmede nam de groote strijd, die daarover zeventig jaren geduurd had, een einde. Graaf Dirk V werd met blijdschap in zijn gewest ontvangen, en te Dordrecht als graaf gehuldigd. Hij regeerde verder zijn land in vrede, want dat hij tot tweemalen toe tegen de opgestane Friezen te velde moest trekken en er in slaagde hen te bedwingen, wordt betwijfeld. Hij was gehuwd met Othelhilde, dochter van Frederik hertog van Saksen, en had een zoon Floris of Florens en een dochter Machteld. Hij stierf 1 December 1091 en werd plechtig te Egmond begraven. In de regeering van graaf Dirk V komt de stad Dordrecht wat meer op den voorgrond. Wel zijn er nog geen offlcieele bescheiden met betrekking tot Dordrecht, maar uit het zeer betusuwbare Kalendarium of kroniekje van Pieter Michielsz. patrona (pastoor) der Grootekerk, kan men opmaken, dat onder de regeering van graaf Dirk V door Pieter de Groot met den bouw dier kerk begonnen is. Dan moet Dordrecht ook een plaats van zekere beteekenis geweest zijn, en als verblijfplaats van den Graaf, houten of wel aarden wallen bezeten hebben. De plaats strekte zich uit langs beide oevers van de uit de Maas komende Dupla of Dubbel, en langs de Merwede, die nog niet tusschen de stad en Zwijndrecht was door gebroken, zooals büjkt uit een oorkonde van 1028 waarin gesproken wordt van „Swindrechtwere aan de Merwede" (nog in 1050), en uit een andere van 1101, waarin vermeld wordt „Thiedradeskerke aan de Duble" ter plaatse van Heerjansdam, zoodat Dubbel en Devel één rivier moeten geweest zijn. De stad bezat slechts weinige met houten huizen betimmerde straten o.a. den Ouden en den Nieuwen dijk (Voor- en Wijnstraat). De oude grens liep van de Groote- later Boombrug over den mond van de Dubbel (Oude haven) langs den Ammen- of Rooden toren op den hoek der Boomstraat, in een gebogen lijn tot de gracht in de Mariënbornstraat, van daar langs die gracht tot de Spuipoort en verder naar Zwijndrecht. Van havens en kaden was nog geen sprake. Riedijk en Nieuwe kerk stonden buiten de stad en behoorden na 1200 tot de heerlijkheid Merwede. De voornaamste gebouwen waren, het begin der parochiale kerk, op last van den graaf gebouwd, zooals blijkt uit zijn jus patronatus, de aanstelling van pastoors enz., een paar kapellen, n.1. die der Schipluiden, een paar torens, misschien de Tol- en de Ammentoren, het fabelachtige Grafetijk hof en het Bagijnhof op een eilandje aan de Dubbel. Overigens vond men er meer onbebouwde terreinen dan hulzen, als het Marktveld nabij den Moordhoek, Bijsterveld, bij de latere Doelen, enz. die aan de Graven in eigendom toebehoorden, en door hen tegen betaling van renten in gebruik gegeven werden, of ook wel in eigendom afgestaan. De Graven bestuurden de stad rechtstreeks, zoo rechterlijk als burgerlijk, zonder schouten, schepenen of raden. Eerst tegen de 13de eeuw ziet men langzamerhand een rechterlijk, en nog een eeuw later een burgerlijk bewind opkomen, en geraakte de allodiale eigendom der Graven op den achtergrond, behoudens sommige erven en panden. De opvolger van graaf Dirk V, Floris II, bijgenaamd de Vette, regeerde rustig van 1091 tot 1122, maar het is twijfelachtig of hij te Dordrecht heeft geresideerd. Veel liever vertoefde hy in Kennemerland (Haarlem) of in West-Friesland (Alkmaar). De oude kronieken weten niets dan goeds van dezen graaf te vertellen. Zyn gemalin was Petronella, dochter van hertog Dirk van Saksen, halfzuster van Lotharis, of Lotharius, die naderhand keizer werd. Als voogdes over haar drie minderjarige zonen Dirk, Floris en Simon en haar dochter Hadewych, heeft zij het graafschap loffelijk bestuurd, totdat Dirk zelf kon regeeren. Zy stichtte voorts in 1133 de abdij van Rynsburg, die zij bevolkte met Saksische nonnen, en werd daar in 1144 begraven. Haar zoon Dirk VI volgde haar op in het graafschap; de tweede zoon Floris, meer bekend als Floris de Zwarte, leefde lang in oneenigheid met zijn broeder, totdat het aan keizer Lotharius, hun oom, gelukte de beide broeders te verzoenen. Floris werd kort daarna te Abstede verraderiyk vermoord. De graaf deed in 1138 een bedevaart naar Palestina, maar teruggekeerd, moest hij weer spoedig krijg voeren, om de gevangenneming van zijn bloedverwant Otto van Bentheim te wreken, en sloeg het beleg om Utrecht. Het is bekend, dat de Graaf wegens bedreiging met den bisschoppehjken banvloek, zich liet nopen het beleg op te breken en vrede te sluiten (1148). Dirk VI was gehuwd met Sophia, dochter van graaf Otto van Reineck en Bentheim en liet een talrijk kroost na. De Gravin-weduwe trok in 1175 voor de derde reize naarjerusalem, waar zij in October 1176 overleed en in het hospitaal der Duitsche ridders werd begraven. Haar oudste zoon, Floris III, volgde in 1157 zijn vader als graaf op. Deze vorst had zoowel met Utrecht, met de West-Friezen, als met Vlaanderen strijd te voeren. De kerk te Vlaardingen, die zijn vader graaf Dirk, ten onrechte aan zijn kapelaan had geschonken, offerde hij met zijn bastaardbroeder Robert weer aan de kerk van Egmond, overeenkomstig de vroegere schenking van graaf Arnoud (zie hiervóór). De vriendschap met Utrecht veranderde in 1165 in onmin en moeilijkheden, doordat Floris in den Rijn bij Swadenburg (Zwammerdam) een dam had laten leggen, om zijn land van te veel water te bevrijden. Toen keizer Frederik in November 1165 te Utrecht kwam, besliste hij in de menigvuldige klachten over den dam, dat hij moest opgeruimd worden en het Rijnwater zijn vrijen loop hebben. De oneenigheden met Vlaanderen vonden hun oorzaak in ie»-; .'tol^-Jte jCfceervliet, en het bezit der Zeeuwsche eilanden Graaf Floris had, daartoe gemachtigd door den keizer, te Geervliet aan de Bornisse een tol gesticht, die geheven werd van de schippers welke de zoute wateren van Zuid-Holland bevoeren, en gold als een vergoeding voor het verlies, dat de Graven geleden hadden door de vermindering-der. inkomsten van de Dordtsche en andere Hollandsch» tollen, wegens de tollen langs Rijn en Maas.. Deze Öeervjftejsche tol was lang een twistappel tusschen Holland en Vlaandeig»Prf>' : Maar ook over West-Zeeland werd langdurig getwist. In den oorlogs die volgde, werd graaf Floris gevangen genomen, naar Brugge gevoerd en door benjiddeliPg van goedgezinde vorsten eindelijk op vernederende voorwaarden ontslagen (Scrivvbiz. 153). Het verdrag- van Hedensëewu 1168 gesloten, leidde tot een soort van gemeenschappelijk bezit en genot van inkomsten der Zeeuwsche gebieden tusschen Holland en Vlaanderen. Daar graaf Floris zich aan het verdrag niet hield, begon graaf Filips opnieuw den krijg, en ontnam" Kloris alles wat hij op de Zeeuwsche eilanden bezat, en ook het Land van Waas. Na een tijdperk van vrede, alleen verontrust door de hooge watervloeden, die in 1170, 1173 en 1176 allerwege groote verwoestingen aanrichtten, trok in 1188 graaf Floris, vergezeld door zijn zoon WiHem, met keizer Frederik Barbarossa ter kruisvaart naar Jeruzalem, maar hij stierf te Antiochië in 1190 aan de pest of aan een kwijnende ziekte. Gedurende zijn afwezigheid werd het graafschap bestuurd door zijn oudsten zoon Dirk. Ook nu werd Holland weer geteisterd door geweldige watervloeden. De berichten daarover zUn echter zóó vaag en duister, dat er weinig zekers te vermelden is. Sommigen beweren, dat de rivier de Merwede in dien tijd haar loop tusschen Dordrecht en Zwijndrecht heeft doorgebroken, en een -groot deel der stad verzwolgen; anderen zeggen dat zulks een eeuw later geschied is,, en dat is in verband met den bouw der Groote kerk ook wel waarschijnlijker, want men leest in de kroniek van Pieter Michielsz, dat men in 1174 begon van de kerk een kruiskerk te maken. Men begon het nieuwe koor en kruiswerk te bouwen, en erSÏRwamen vele schepen met kalk en steen van Luik, maar overmits dit jaar vele menschen van de pest stierven, . 'trokken de meeste arbeiders weer naar huis, en werd het werk eerst4»»llt% en 1183 voortgezet. Uit het huwelijk van graaf Floris III en Ada van Schotland, die in lZ^eyerleed en te Middelburg werd begraven, werden een aantaLkmderen geboren. q»*4i k *j _. . Na den dood van graaf Floris III kwam zijn oudste zoon Dirk, die reeds de regeering waarnam, op den gravenzetel, echter met zonder tegenstand van zijn jongeren broeder Willem, die vijf 168. De buitenplaats en hofstede Crabbehoff na den brand in den aanvang der 19de eeuw. Repr. naar een teek. in O.-I. inkt door I. van Lexmond. in Dordr. 111. n» 2034R 169. Gezicht op de Lindengracht en de bruggen vóór de Lastig-Eendstraat en de Nieuwstraat, circa 1880. Naar een teek. in O.-I. inkt door P. Schmidt in Dordr. III. n». 624. 170. Het Beursplein, circa 1857. Naar een teek, in kleuren van A. M. A.W., in Dordr. 111. n°. 546A. jaren later uit Palestina terug keerde. Een tijd van oorlog brak nu aan, die gunstig voor graaf Dirk voorbij ging. Met Boudewijn van Vlaanderen twistte hij over Zeeland. Wel is waar zegevierde Dirk, maar hij erkende toch de opperleenheerschappij van den Vlaamschen graaf; het verdrag van Hedenzee bestond zelfs nog in 1226. Met zijn broeder Willem, die vooral in Friesland grooten aanhang had, moest hij geruimen tijd oorlog voeren, over de vaderlijke erfenis. Weldra volgde een verzoening tusschen de broeders te Egmond. Willem werd tevreden gesteld met de graafschappen Ooster- en Westergo en een deel der opbrengsten- van den Geervlietschen tol. In 1196 droeg de Keizer, bij den dood van bisschop Boudewijn van Utreqht, aan Dirk tijdelijk het wereldjujfchewind jin dat gewest op. De graaf bezette de stad Utrecht, maar Qttso van Gelder, mede betast; op, de voogdij over het bisdom, maakte zich meester' van het Overstieht, doch werd bij Rhenen door'Dirk verslagen. De beide geestelijke;pretendenten naar denfljae^pszeïgfiirolgden elkander; pp, .maar overleden. spoedig-,-- en- Dirk- van der Are, proost te Maastr^öb^r.W^rid'in hunjplaats bisschop; Een hevige, oorlog tegen .den : bisschop van Utrecht om het bezit van Friesland,,z»ttie MtfSttctó jni^«p;en vlam. Utrecht werd door den Hollandscben graafobelegerd, daarna ook 's-Hertogenboaeh, maar na de -g^ar(|iteiii»n«nMng dier stad werd hij met zijn; buit door hertog Hendrik vateis^tbnringen verslagen, gevangen genomen en naar. .Leuven-.gevoerd. Daar werd „teroio:n3onas.Novembris 1200" tusschen HendrA en graaf Dirk een vredesverdrag gesloten, waarbij) de laatste" onder betaling van 2000 mark Zilver werd vrij gelaten, yoortaafstand moest doen yan de stad) j,Durtrec«'.aan heide zijden,-fiurtrecswerde, Harredeswerde, Dusne en-.al het land tusschen 5trine en WalwigV'^nJiat wederqmjiu lfie»'QbtYing, waarvoo-chy-hem holde en manschap .deed, en,züfk*in ruil van dfc landen tot Seland waart, ?waprop de Hertog en zijn voorvaderen steeds aanspraak maakten?, tevens deed hij:afctand van zijn'.-rechten in Breda. Professor Blok stelt het verdrag derleenhulde vóór de gevangenneming van graaf Dirk te Heusden, en meent, dat die leenhulde missclnen dateert uit den tijd van Godfried den Bultenaar, wat my een opmerking lijkt zonder waarde. De datum van het verdrag schijnt niet vast te staan, en wordt soms op 1202 gesteld. Graaf Dirk VII, die gehuwd was met Adelheid van Kleef, had slechts twee dochters: Adelheid, die verloofd werd aan jonker Hendrik van Gelder, die jong overleed, en Ada, verloofd met Lodewijk, graaf van Loon of Looz. In 1203 werd hij in zijn residentie te Dordrecht ernstig ziek en overleed er, geen andere erfgenamen hebbende dan zijn dochter Ada en zyn broeder Willem, waarover nader. Geschiedenis van Dordrecht 64 Dordrecht wordt in de tijden van graaf Dirk VII meermalen genoemd. Een zijner privileges aan de ansa of broederschap der wantsnijders of lakenkoOpers, van Februari 1200, is nog op het Gemeente-archief aanwezig. De Graaf en zijn gemalin vergunnen hun het recht lakens te Verkoopen met uitsluiting van ieder, die niet tot hun broederschap behoort. In hetzelfde jaar schonken zij aan de kerk van St. Maria te Berna uit hun inkomsten te Dordrecht twee mark zilver 's jaars, een ter nagedachtenis van hun vader Florentius en een tot aanschaffing van brood en wyn voor het misoffer. In 1203 gaven zij aan het klooster in St. Pietersdal in Stromberg (Heysterbach) een stuk lands met tienden, jaarlijksche renten op den Nieuwen Dijk te Dordrecht, de kerk aldaar zoodra zij open komt en de visscherij in Overslijdrecht, tot stichting eener abdij van de orde der Cisterciensers. In 1201 kwamen volgens het meergenoemde kroniekje van Pieter Michielsz. veel lieden uit Brabant, Vlaanderen enz. hier wonen, en timmerden veel schoone huizen. In 1202 kwamen twee rijke kooplieden van Keulen en drie van Luik zich hier metterwoon vestigen, en brachten door hun handel groot goed aan de stad. Maar eenige jaren te voren (1197) stierven hier meer dan 500 menschen en werd een gedeelte der stad, wel 40 huizen, door een hevigen brand, ontstaan door bliksem, vernield. Dirk VII is de laatste Hollandsche graaf, van wien men leest, dat hij te Dordrecht verblijf hield. Reeds na Floris II begonnen de graven meer elders hun residentie te vestigen, maar kwamen toch meermalen in de stad. Waar zij hier hun hof hielden, is niet uit te maken (Zie Grafelijke Gebouwen). Daar gelaten nu, waar het tooneel heeft plaats gehad, dit melden ons de oude kroniekschrijvers, dat graaf Dirk op zijn ziekbed liggende verlangde zijn broeder Willem te zien. Hij had daarvoor gegronde redenen. Hij voorzag den moeilijken toestand, waarin zijn vijftienjarige dochter Ada zou geraken, wanneer zij na zijn verscheiden den gravenstoel zou innemen en wilde daarom vóór zijn dood zich volkomen met zijn broeder verzoenen. Maar zijn gemalin Adelheid had andere plannen beraamd. Zij was met een onverzoenlijken haat tegen Willem bezield, en zocht daarom tot het welslagen van haar bedoelingen steun by zijn aartsvijanden, o.a. den bisschop van Utrecht. Zij had besloten haar dochter Ada te laten huwen met Lodewijk graaf van Loon, die van alles op de hoogte, reeds op het kasteel van Altena den dood des graven afwachte. Toen nu Dirk zijn broeder ontbood, liet zy den brief onderscheppen, en zoodra had de graaf den geest niet gegeven, of de graaf van Loon kwam te Dordrecht, waar het rouwmisbaar spoedig door bruiloftsdrukte vervangen werd. Het lijk van den gestorven graaf werd naar Egmond gevoerd, om er zonder vertoon teraarde besteld te worden. Willem, die van de ziekte zijns broeders onkundig was, vernam by geruchte diens toestand en haastte zich, den stervenden bloedverwant voor het laatst te zien, en hem de verschuldigde eer te bewijzen. Doch gravin Adelheid, die hulp en steun gezocht had by Otto van Gelder en een aantal edelen, verbood hem de lijkdiensten te komen bijwonen, ja zelfs den toegang tot Hollands grondgebied. Willem keerde naar Friesland terug, maar verscheidene Hollandsche edelen kozen zijn partij en wenschten hem aan het hoofd der regeering te zien, liever dan den door de gravin-weduwe ingehaalden vreemdeling. Op hun aandringen begaf Willem zich in een visschersboot heimelijk naar Vlaardingen, waar de Zeeuwen hem met vreugde ontvingen. In Zierikzee werd hij als graaf gehuldigd, en ook de Kennemer- en Rijnlandsche bevolkingen kozen zyn zijde. Gravin Adelheid en de graaf van Loon, die op weg waren naar Egmond, ter bijwoning van den lijkdienst voor den gestorven graaf en zich reeds te Haarlem bevonden, geraakten daardoor in groote verlegenheid en redden zich naar Utrecht, waar de bisschop, Dirk van der Are, hen gastvrij ontving. Gravin Ada week echter met eenige getrouwen naar den burcht te Leiden, waar zij door de mannen van haar oom belegerd en gedwongen werd zich over te geven. Willem zette zijn nicht op het eiland Tessel gevangen; later werd zy naar Engeland gevoerd, onder de hoede van den Koning; daar voegde haar echtgenoot Lodewijk zich in 1207 by haar en samen keerden zij in 1208 naar het graafschap Loon terug, waar zy nog eenige jaren leefden. Tusschen de jaren 1203en 1207had' Lodewijk evenwel, gesteund door zijn schoonmoeder en de talrijke vijanden van Holland, getracht het graafschap te herwinnen en eerst scheen het dat hij daarin zou slagen. Willem moest de wijk nemen naar Zeeland. De bisschop van Utrecht trok Holland binnen en veroverde o.a. Dordrecht, dat geheel verbrand werd. In 1206 werd door Philips, markgraaf van Namen, en eenige Vlaamsche edelen, over de verdeeling van Holland en Zeeland tusschen Lodewijk, graaf van Los (Loon) en Willem, zoon van graaf Florens, een plan vastgesteld, maar daarvan kwam niets. De oneenigheden over de opvolging, over de wettigheid van het huwelijk van gravin Ada, duurden tot Lodewyks dood in 1218. Ada stierf eenige jaren daarna. Willem bleef als graaf van Holland erkend en sloot weldra vrede met den UtreeJitschen bisschop. De verwoesting van Dordrecht in 1203 wordt door Melis Stoke als volgt vermeld: Hierna so quamen int leste Die van Utrecht uter stede, Met vele Hollanders oec mede, Te Dordrecht voer de porte met scepen, Ende hebben de poort ondergrepen, Ende gerovet ende verbrant Wat so men daer inne vant. So dat men doch helt hier ave Tusschen den Bisscop enten Grave, Dat si te vrienscepen quamen. Maer de Grave most alte zamen Den her Henrijc den Crane keren, Dat hi hem hadde ghedaen t' onnéren, Doe hi Grave van Vrieslant wert. In de Kroniek van Egmond wordt gezegd: „Die van Utrecht kwamen met de Hollandsche krijgsluiden niet verre van Dordrecht scheep aanlanden, en verbrandden de geheele stad met eenen daarin vernielende ongeloofelijk veel wijn, tarwe en gerst". Het oudste Dordrecht was ondergegaan alleen de kerk schijnt gespaard te zijn gebleven. Hoe het grafelijk charter van 1200 is gespaard kunnen worden, is onverklaarbaar. Het bevindt zich als oudste stuk in vrij goeden toestand op het Gemeentearchief. Het nieuwe Dordrecht, dat weer spoedig uit de puinhoopen verrees, ging onder den nieuwen graaf een tijdperk van bloei te gemoet, al was het dan geen grafelijke residentie meer. Over de leenroerigheid aan Brabant, volgens het verdrag van 3 November 1200, spreken wij later. II. Van 1203 tot 1588. Dordrecht als middeleeuwsche koopstad, a. Van 1203 tot 1299. Opkomst van den Handel. Met den aanvang der regeering yan graaf Willem I. begint voor Dordrecht een nieuw tijdperk. Er werden toestanden geboren, die voor de stad nog ongekend waren. De Graven hielden er geen vast verblijf meer, al werden zij er gehuldigd. Zy verkozen Leiden, Haarlem, 's Gravenzande, Alkmaar of Zierikzee tot woonplaats. De Kruistochten, met het einde der elfde eeuw begonnen, hadden de yrije poorters in aantal en aanzien doen toenemen. De lijfeigenschap hield van lieverleden op; de steden werden vrijheid genoemd, omdat zij, die er kwamen wonen, vrij waren, ook al waren zij Hjfeigenen geweest, indien zij niet binnen een jaar en een dag waren opgeeischt. Ook begon de vorst aan eenige voorname personen aandeel in de plaatselijke regeering te geven. Men leest van een baljuw van Zuid-Holland, van Schout en Schepenen (1200) enz. (Zie Regeering.) Van graaf Willem I vindt men ten opzichte van Dordrecht twee daden, die van groote beteekenis zyn. Na den strijd tegen Lodewijk graaf van Loon, den gemaal van gravin Ada, de eigenlijke opvolgster, bleef graaf Willem meester in Holland. Hij noemde zich, zegt Wilhelmus Procurator, zoolang gravin Ada leefde niet graaf, maar voogd, en stelde graaf Lodewijk met 10.000 mark zilver tevreden. Sedert 1216 rustte graaf Willem zich tot een kruistocht naar het Oosten toe, die in Mei 1217 begon en waaraan hij met een vloot van 200 schepen deelnam. Men leest, dat hij de Maas uitvoer, en hij kwam dus hoogst waarschijnlijk van Dordrecht, de eenige stad van beteekenis aan die rivier. Over de beroemde verovering van Damiate zullen wij hier niet uitweiden. Graaf Willem keerde in het eind van 1219 naar z«n land terug, overleed 4 Februari 1223 en werd met groote statie in Rijnsburg begraven. Hij was eerst gehuwd geweest met Adelheid, dochter van Otto, graaf van Gelder, uit welk huwelijk sproten: Floris, Dirk, Otto, Richardis, Willem en nog een dochter Ada. Na het overlijden zijner gemalin, 12 Februari 1218, hertrouwde hij, kort na zijn terugkeer van Damiate, met de weduwe van keizer Otto, Maria, dochter van Hendrik hertog van Brabant, wiens leenman hij was. Aan deze gemalin gaf hij Juli 1220 te Aelbrechtsberg als „morgengave" de stad „Durtricht met den tol, het ambacht van Dortflith (lees Portflith) en van Manlande (lees Maselande) behalve het hof van Falkenburch", benevens eenige andere inkomsten. Dit is het eerste stuk, waarin van Dordrecht met den tol gesproken wordt. Of deze tol, de Dordtsche of Zwijgende tol, ook wel de Hulec of Huwelijkstol genoemd, gesticht werd door' graaf Dirk III, is geheel onzeker. Gravin Maria, die haar tweeden gemaal lang overleefde, schonk in Juni 1223 „pro remedio anime mariti mei pie recordationis Wilhelmi quondam Comitis Hollandie", aan de kerk der H. Maria te Rijnsburg 50 £ holl., te betalen binnen twee jaren, en zoolang die niet betaald waren, jaarlijks 5 £ tot het lezen van een mis alle dagen aan een altaar, opgericht aan den voet van zijn graf. De bedragen moesten betaald worden „in officio de Dordreg quod in vulgari Scrotambacht". De schenking werd Februari 1223/24 bevestigd door den nieuwen graaf, haar stiefzoon Floris IV. In 1260 werd deze rente door gravin Aleidis, voogdesse van Holland en Zeeland vervangen door eenige tienden. Het merkwaardigste van deze schenking van gravin Maria is de vermelding van het „officio de Dordreg quod in vulgari Scrotambacht", d.i. Schrootambacht, een bewijs voor Dordrechts handel en verkeer. De schroeders waren de verwerkers der koopwaren, voornamelijk wijnen en graan, uit de schepen naar de kelders en pakhuizen. Mogelijk is het bezit van het schroodambacht in de plaats getreden van den tol. Hoelang gravin Maria Dordrecht met den tol in bezit heeft gehad is onbekend; maar beide zijn weer aan het graafschap terug- gekomen, immers de brief van graaf Willem zegt: Si vero filiam et non filium ex ea habuero, ipsa eadem nominata bona pro mille marchis obtinebat et eisdem perceptis redibunt libere bona ad Hollandie Comitatum." t^pj^ Het tweede charter van graaf Willem eveneens te Aelbrechtsberch in Juli 1220, was de schenking van een aantal voorrechten aan Dordrecht, als vrijdom van beden en heirvaart, het recht aan schepenen en raden om keuren te maken, strafbepalingen en wijze van verdeeling der boeten, voorschriften tot verzekering der vrijheid van personen en goederen enz. onder beding dat men hem, wanneer hij of zijn gemalin te Dordrecht kwam, van leeftocht zou voorzien, en dat hem jaarlijks in twee termijnen een vaste som van 60 £ holl. zou betaald worden. Van dit merkwaardige stuk zijn slechts eenige fragmenten teruggevonden; er bestaan ook geen afschriften van, en bovendien werd het te niet gedaan door den veel meer uitvoerigen giftbrief van graaf Willem II van 28 Januari 1252. Maar toch mag hij gelden als de eigenlijke stichtingsbrief van de stad Dordrecht, die hierbij van grafelijk domeingoed overging tot „oppidum", met stedelijke rechten en verplichtingen, zooals in 1217 ook Middelburg van hem en gravin Johanna van Vlaanderen verkregen had. Onder Willems opvolger, graaf Floris IV, ontving de stad wel geen tot ons gekomen voorrechtsbrieven, maar dat er niettemin handvesten moeten geweest zijn, blijkt wel uit het feit, dat men omstreeks 1230 de oude aarden wallen van Dordrecht door steenen begon te vervangen, een werk dat niet dan met machtiging des vorsten mocht geschieden. „De steenen ommuring werd aangevangen, toen de geslachten van Duyck, Suys en Oem op het kussen zaten", zegt Balen, door zekeren Ghisen Duking" enz. Wij weten thans beter, dat die geslachten eerst sedert 1269 in oorkonden vermeld worden, en dat Ghisen Duking tusschen de jaren 1260 en 1293 als koopman en pachter voorkomt. Graaf Floris IV was gehuwd met Machteld, dochter van Hendrik I hertog van Brabant, bij wie hij twee zonen en twee dochters had: Willem, die hem opvolgde, Floris, bekend als Floris de Voogd, Aleida gehuwd met graaf Jan van Avennes, en Margaretha of Machteld gravin van Hennenberg, de miraculeuse moeder van 365 kinderen. (?) Na den moord op den Graaf te Corbie in Juli 1235, kwam zijn oudste zoon Willem aan de regeering, onder voogdij van zijn moeder, die haar man tot 1278 overleefde, en zijn oom Otto, bisschop van Utrecht. Kon van graaf Floris IV, die zich evenals zijn vader, graaf van Holland en Zeeland noemde, hoewel de gravin van Vlaanderen, gesteund door den Keizer, zich daartegen verzette, niet veel ten opzichte van Dordrecht vermeld worden, graaf Willem II staat in de Dordtsche geschiedboeken met gulden letteren aangeschreven wegens de groote voorrechtsbrieven, door hem aan Dordrecht geschonken, waardoor de grond gelegd werd voor den bloei der Merwestad. Balen maakt in zijn kroniek op 1240, melding van Jacob Hallincg als Schepen van Dordrecht. De schepenbrief is zeker verloren gegaan; ik ken op het jaar 1240 alleen één brief van Deken en Kapittel van St. Johannes te Utrecht, waarbij zekere tienden, gelegen aan het einde der parochie Erkentrudekerke, verpacht werden aan Heinricus Everwijnsz., poorter in Dordrecht. Deze brief, nog berustende in het Archief van St. Jan te Utrecht, is bovenal merkwaardig, om het gebroken zegel van Dordrecht in groen was, voorstellende een kerk, met tot contrazegel een roos. Het omschrift luidt: Sigillo civium in Dordrecht, zegel der poorters van Dordrecht. Het hangt ook aan een charter van 27 October 1255, betreffende verpachting van tienden door het kapittel ten Dom, maar komt verder niet meer voor. Op 1243 teekent Balen aan Arent Boot, Schout van Dordrecht en Dirk van Minnigem, baljuw van Zuid-Holland. Het charter dat hij hier bedoelt, berust in het Archief van Sint Pieter te Utrecht, en is een erfpachtsbrief van tienden in Almsvoet, gegeven door Nicolaas, heer van Putten, ten overstaan van Dirck van Minnighem, baljuw van Zuid-Holland, van Gerard, schout,schepenen en poorters van Dhurdricht, heemraden en ridders, aan Lubbertus, kanunnik van St. Pieter te Utrecht. Van Arent Boot, schout, wordt niet gesproken. Ongelukkig zijn alle zegels van dit charter verloren. In het jaar 1249, eigenlijk 17 Februari 1250, gaf graaf Willem, nu Koning der Romeinen of Roomsch Koning, te Dordrecht aan de poorters vrijdom van de tollen te Ammers, Moordrecht, Niemants-Vrient en Almsvoete, mits van lakenen, staal en yzer den vollen, en van zout en mondkost den halven tol gevende. De Dordtsche tol wordt hier niet genoemd; waarschijnlijk, omdat hij nog aan gravin Maria behoorde, of omdat hy niet aan een groote rivier geheven werd, maar op de Dubbel. Deze tolvrijdom werd door de latere Graven nog vermeerderd. Eenigen tijd hierna, toen graaf Willem te Zierikzee vertoefde, gaf hij aan de Minderbroeders te Dordrecht vrijdom van den tol te Niemandsvrint voor hun bier. Maar de groote giftbrief kwam kort na 's Konings huwelijk te Brunswijk op 28 Januari 1252, een uitbreiding van het privilege reeds door zijn grootvader in 1220 verleend. Men heeft beweerd, dat de brieven, door hem aan Haarlem en Delft geschonken, veel „wijdluftiger" waren, maar Mr. Van de Wall heeft aangetoond, dat dit niet het geval is. De nieuwe brief hield in: vrijdom van beden en heervaart, behoudens een kogge volks, regeling der rechtspraak van Schepenen, boeten, poorterschap, panding enz., onder beding dat men hem, wanneer hij te Dordrecht kwam, van leeftocht zou voorzien, en dat hem jaarlijks in twee termijnen een som van 60 £ holl. zou betaald worden. Het is bekend, dat wegens zijn drukke bemoeiingen in Duitschland, de RoomsenKoning zijn Hollandsche gewesten door zijn broeder Floris als stadhouder liet besturen. Ook uit diens bestuur bestaat een charter op het Gemeente-archief van 23 April 1252, waarbij Florens van Holland uitspraak doet in de geschillen, die gerezen waren tusschen Jan, heer van Huesdene, aan de eene, en de stad Dordrecht aan de andere zijde, met betrekking tot den tol van Huesdene. Hij regelde de rechten, die de Dordtsche poorters aldaar betalen zouden, en de wijze, waarop voortaan geschillen zouden vereffend worden. In 1256 besloot Roomsch-Koning Willem, de opgestane WestFriezen te tuchtigen. Met een groot leger van edelen en poorters van Delft en Dordrecht trok hij in den winter naar WestFriesland, waar hij te Hoogwoude door het ijs zakkende, door de Friezen werd omgebracht en in het huis van een hunner werd begraven. Het Hollandsche leger leed een volkomen nederlaag; van de Delftsche poorters keerde er geen, van de Dordtsche slechts drie terug. De schielijke dood van den dapperen vorst bracht Holland in groote ongelegenheid. Hij liet slechts één zoontje na, Floris, geboren te Leiden in den tijd, dat hij tegen Zwarte Margriet streed (1254). Onder voogdij van den oom, Floris van Holland, kwam dit kind aan het bestuur, maar in 1258 kwam deze op een tournooi te Antwerpen om het leven. Daarna werd de voogdij toebetrouwd aan Hendrik III hertog van Brabant, die in 1260 het land moest ruimen. Nu onstond er een twist over de voogdij tusschen graaf Otto van Gelder en Aleida 's graven tante. De eerste behield in 1263 de overhand en kwam naar Dordrecht, waar hij openlijk aankondigde, „dat hij 's lands bewind ten nutte van zijn onmondigen bloedverwant Floris op zich nam". Dadelijk viel men hem in heel Holland toe. Toen Floris den ouderdom van 13 jaren bereikt had, 1266, aanvaardde hij zelf het bewind onder den invloed van zijn tante of moei Aleidis. Van deze Aleidis heeft men een brief op het Rijksarchief van 12 October 1260, waarbij zij als voogdes van Holland en Zeeland aan de abdij van Rijnsburg tienden schenkt in de plaats van de vijf £ holl. renten uit het Schrootambacht te Dordrecht en de twee £ holl. jaarlijks in aalmoezen, terwijl zij den tolvrijdom van het Convent te Nimantsvrinth (aan de Merwede) bevestigt. De onmondigheid of liever de onzelfstandigheid van den Graaf duurde eigenlijk tot September 1284, althans vóór dien tijd zegelde hij de charters in witte was, en na dien tijd in groene was. (Balen en anderen beweren tot 1272, wat ook naar den leeftijd (18 jaren) juist is). Het eerste stuk, dat uit den tijd van de voogdij van Floris V na 1266 is bewaard gebleven, is de merkwaardige acte van den Baljuw van Zuid-Holland, Rechter, Schepen en Raden van Dordrecht, waarbij zij bepalen, dat geen DordtsCh poorter aan vreemden mag vergunnen op zijn naam te varen tot verkorting van 's Graven tolrechten. Er werden nu uit 18 aangewezen poorters drie personen benoemd, om de overtreding te getuigen, terwijl de straf bestond in een boete van 10 £ holl., verbeurdverklaring der ontvangen gelden, overlevering aan 's graven wil en genade en verlies van poorterrecht voor een jaar. Als Baljuw van Zuid-Holland vindt men genoemd Philippus Molendinarius (Molenaar). Graaf Floris trouwde in 1277 met Beatrix dochter van Guy van Dampierre, graaf van Vlaanderen, waardoor aan de voortdurende twisten over Zeeland tijdelijk een einde kwam. Wij willen hier niet nagaan de oorlogen, die graaf Floris tegen de Friezen in 1272 en 1282 en andere naburen als Utrecht en Vlaanderen gevoerd heeft, noch over zijn staatkunde of zijn karakter uitweiden. Wij zullen nu alleen 's Graven betrekkingen met Dordrecht behandelen, en dat kan zooveel te beter geschieden, nu alle nog bestaande oorkonden over het tijdperk 1270 1299 betreffende Floris en Dordrecht, verzameld en uitgegeven zijn. Graaf Floris schonk aan de steden vele voorrechten en Dordrecht ontving er rijkelijk zijn deel van. De eerste brief door hem aan de stad gegeven, is van Maart 1270 en behelst een bevel aan den tollenaar van Geervliet, om de poorters van Dordrecht in het genot van hun tolvrijdom te laten. Een tweede brief dateert van 21 December 1270 en is een verbod, om eenigen dijk op het land van eenigen poorter te leggen buiten kennis van Heemraden of Schepenen, met bepaling, dat de Baljuw van Zuid-Holland en twee bescheiden knapen buiten de stad, benevens twee binnen de stad woonachtig, in quaestieuse gevallen binnen 15 (14) dagen op hunnen eed een beslissing zouden geven. Aan dit charter hangt het grafelijk zegel in witte was. Op 6 Juli 1271 volgde de vergunning aan de poorters, om tot versterking en verdediging, hun stad met een gracht te mogen omgraven. Deze vergunning werd 14 September 1284 vernieuwd. Het zou ons te ver voeren, als wij alle voorrechtsbrieven van graaf Floris aan Dordrecht geschonken, afzonderlijk wilden behandelen. Zij zijn reeds lang geleden door Mr. Van de Wall voortreffelijk uitgegeven en toegelicht, en ik zelf heb ze met alle later gevonden stukken met nieuwe opmerkingen in regest of in extenso gepupliceerd in de Bijdragen en Mededeelingen van het Hist. Genootschap dl. 33. Daarom stippen 1017 wij hier slechts het voornaamste aan in chronologische orde. 1273 Juni 7. Uitspraak van graaf Floris in de geschillen tusschen de poorters van Dordrecht ter eene, en de wijnschroeders en zoutmaters ter andere zijde. Aan dit stuk hangen de zegels en contrazegels van den onmondigen graaf in witte was, en van zijn voogdesse, vrouwe Aleydis van Henegouwen, in gele was. 1274 Februari 24. Bevel van graaf Floris aan de zoutmaters, om per legel wijn 9 deniers te heffen. In deze stukken wordt gesproken van het tolhuis, waarin de zoutmaten bewaard moesten worden, en van de kraan, waarmede de wijn moest worden verwerkt.' 1276 September 1. Graaf Floris verleent aan de poorters van Dordrecht vrijdom van tol voor wol en laken. 1276 September 18. Graaf Floris stelt voor de kooplieden der steden Campen, Zwolle, Deventer, Wilsem en andere plaatsen in de nabijheid, die tot dusverre in Vlaanderen in de haven het Swinzich met hunne koopwaren begaven, zijn haven te Dordrecht en andere havens in zijn land open. Die haven te Dordrecht wordt in een volgend stuk de Maas genoemd, waarvoor geen andere verklaring schijnt te kunnen gevonden worden, dan dat de rivier tusschen Zwijndrecht en Dordrecht, waarin de Oude haven sedert eenige jaren uitmondde, toen soms reeds den naam van Maas droeg. Hiermede staat in verband, dat een der Dordtsche gilden heette het gilde van der Mase of het Mazelaarsgilde, dat zoowel aan de rivier (het koreneind), als aan de haven (het turfeind) zijn standplaats had. 1277 September 21. Soortgelijke openstelling der Dordtsche haven voor de burgers en kooplieden van Hamburg. Met Hamburg dreef Dordrecht reeds vroeg handel. Er is een brief van Schepenen en Raden van Dordrecht aan de regeering van Hamburg van 1266, waarin zij berichten, antwoord op hun schrijven te zullen zenden, zoodra de kooplieden, die over zee naar het oosten voeren, teruggekeerd zouden zijn. In Maart 1267 verleenden Rechter, Schepenen en Raden van Dordrecht vrijgeleide aan de poorters van Hamburg, die naar behooren als goede vrienden te Dordrecht zouden ontvangen worden. In den brief van graaf Floris wordt heer Nicolaas van Cats ridder, genoemd als voogd, benevens Willem van Egmond en twee secretarissen, de Schepenen van Dordrecht en een burger van Hamburg. 1277 October 28. Graaf Floris beveelt zijn rentmeester Coppart en zijn baljuw Colijn de wollewcvers in de hun toegekende voorrechten te helpen handhaven. 1278 Maart 15. Graaf Floris geeft aan de wollewevers, die in zijn land komen, vrij geleide, benevens voor tien jaren vrijdom van tollen voor laken, dat zij daar maken, en vrijdom van heervaart. De origineelen van deze wolleweverscharters zijn sedert lang verloren, 1018 en de inhoud is slechts uit 14de eeuwsche vidimussen bekend. 1278 (datum onbekend). Graaf Floris geeft „tempore festo nostro", (misschien zijn huwehjk) zijn gruit te Dordrecht op bepaalde voorwaarden in pacht aan de gebroeders Dukingher (Duking of Duyck). (Zie over de Gruyt hiervóór onder Voorrechten.) In dit stuk worden Nicolaas van Cats, Willem van Egmond en Nicolaas van Subburgh (Souburg) genoemd (als voogden ?). 1280 (datum onbekend). Graaf Floris vraagt aan Schepenen en Raden van Dordrecht de mede-erkenning voor een geldelijke verbintenis. Dit is het eerste stuk van de vele, waarbij de graaf zich financieel aan Dordrecht verplichtte. 1281 Augustus 11. Graaf Floris doet uitspraak in de geschillen tusschen de poorters van Dordrecht en de schroeders tevens zoutmaters, en bepaalt hun loon op 6 schellingen (d.i. stuivers) van elke 100 £ zouts, in plaats van 5 schellingen, zooals in 1273. 1282 (zonder datum). Kwijtschelding van zekere oude schuld, afkomstig van se van Henegouwen, moei of tante van Aleidis van Holland, weduwe van Jan van Henegouwen (van Avesnes). Deze, voogdes van haar neef graaf Floris, stichtte met haar zoon Floris omstreeks 1275 een nieuwe stad bij het huis te Revier (Schiedam), en bepaalde, „dat in vonnissen of in recht te uuyten, of (indien) scepenen twifelde(n), zij tot den raedt der scepenen binnen Dordrecht toeloop hebben zouden, ende bij hueren raede doen, datter off te doen is". Dordrecht had dus het moederrecht over Schiedam. Aleidis van Holland overleed tusschen Maart en Juni 1284, haar zoon na 1287. Al deze charters waren aan de vroegere schrijvers geheelonbekend. 1283 Maart 28. Graaf Floris erkent, dat de ingezetenen van Woudrichem op zekere dagen vrijdom van tol genieten te Niemandsvriend (aan de Merwede), dat de poorters van Delft, Dordrecht en Zierikzee vrij mogen varen naar de markt te Woudrichem en te Ghiissen, en dat heer Wilhelmus de Outenae van hem zekere sommen uit dien tol en uit de munt te Dordrecht ter leen houdt. Uit dit stuk blijkt onomstootelijk het bestaan eener munt te Dordrecht. Op grond van eenige muntjes aan graaf Dirk VII, aan Willem I, Floris IV en Willem II toegeschreven, op sommige waarvan voorkomt „Moneta Dord' ci" beweert men, dat de munt reeds veel vroeger te Dordrecht gevestigd was. 1283 October 10. Johannes, hertog van Lotharingen en Brabant (Jan 1) ontheft graaf Floris van de leenhulde wegens Dordrecht en Zuid-Holland. Deze leenhulde bestond sedert 3 November 1200 (zie hiervóór graaf Dirk VII). In de stadsrekening van 1284—'85 komt een post voor: „Didden (den bode), doe hi voer an den Grave omme die pandinge van Brabant". 1284 Juni 7. Graaf Floris verleent aan de poorters van Dordrecht vrijdom van de tollen te Geervliet en te Strienmonde, behoudens hetgeen zij op de tollen te Ammers, te Moordrecht, te Nieumansvrient en te Almsvoete volgens handvest moeten betalen. Hij stelt hen tevens vrij van het brood- en wijngeld, dat de heer van Streene (Strijen) en het kind van Putten plachten te vorderen, alsmede van bakengelden en van geleide. Verder belooft hij geen recht van makelaardij of samenkoop te Dordrecht te zullen weggeven, verkoopen, verleenen of verhuren, dan aan een goed poorter en bij keur van Schepenen, Raad, Baljuw en Schout, terwijl hij Schepenen en Raden zal aanstellen, gelijk zijn vader placht te doen. Ten slotte verleent hij den poorters het recht, dat zij schulden binnen Zuid-Holland voor vier of meer Schepenen van Dordrecht gemaakt, met hulp van den Baljuw mogen inpanden aan de gereedste goederen der schuldenaars. Deze merkwaardige briefis de eerste door graaf Floris meerderjarig gegeven. In de stadsrekening van 1284 vindt men eenige posten, die spreken van „den onrechte van Striemonde", en van „400 £ die men gaf Bartelmeuse den lombarde, omme 't onrechte van Gervliet ter tolle". Reeds 8 September kwamen de grafelijke bevelen aan den heer van Strien en aan den erfgenaam van Putten, om geen brood- en wijngeld of tollen van de Dordtsche poorters te heffen. Alleen het laatste bevel is nog op het Gemeentearchief aanwezig. 1284 Augustus 24. Graaf Floris beveelt aan Herbaren van der Merwede, voogd over Daniël, kind van de Merwede, in diens ambacht gelijke accijnsen te stellen en te geven als die te Dordrecht geven. Met „diens ambacht" wordt bedoeld Heer Danielsambacht, dat na vele oneenigheden in den aanvang der 14de eeuw bij de stad werd gevoegd. (Zie Uitbreidingen). In September 1284 komt een ware vloed van grafelijke voorrechtsbrieven, als bewijs, hoezeer graaf Floris voor Dordrecht een bijzondere genegenheid koesterde. (Zie Van de Wall, Handvesten). Van deze handvesten vindt men in de rekening 1284—'85: „Omme forsine (perkament) daer men in scref die hantvesten 2 st. 6 d.", en „Sinte Matheusdaghe (21 September) doe voeren Haer Gerard van Scie, Jan Putoc ende Jan die Clerc metten nieuwen hantvesten te versegelen, van teringhe 62£". 1285 Mei 13. Graaf Floris schrijft aan Eduard koning van Engeland, een aanbevelingsbrief voor Wilhelmus, poorter van Dordrecht, koopman, om in zijn land handel te drijven. 1285 September 9. In tegenwoordigheid van graaf Floris en zijn Raad, sluit heer Jan van Kuyk een verdrag met de poorters van Dordrecht, volgens uitspraak der 14 Juni j.1. benoemde arbiters Willaem van den Bosche, lombard, en Willem Willemsz. van Zierikzee, baljuw van Zuid-Holland, waarbij de geschillen over den tol van Kuyk beëindigd en de tolrechten door de Dordtsche poorters te geven, geregeld werden. 1020 1285 November 1. Graaf Floris koopt van Henric, heer van der Lecke, al het erf, dat deze had liggen binnen de gracht van Dordrecht en daarbuiten, benevens den dijk, die op de Merwede ligt. 1287 October 10. Graaf Floris regelt de tolrechten van *s Graven tol te Dordrecht, benevens het recht van der zee. In de ujst der leenen van graaf Floris (1281—1284) leest men: „Dominus de Wassenare... Theloneum de Vierdinghen in nundinus hyemalibus et estivis cum theloneo fori ebdomodalis. Theloneum etiam quod hulctolne dicitur". Den le Maart 1289 verklaarde Diederic van Wassenaer, dat hij „die Huelec tolne, die hi tot Dordrecht placht te hebbene ende te houdene van sinen here den grave van Hollant te leene, quite gescouden had". Den llden April 1289 deed Diederic van Wassenaer voor zich en zijn erfgenamen voor altijd afstand van den tol, dien hjj placht te heffen van de zeeschepen, die de Maas uit en in komen, en zulks tegen een som van 100 £ holl. aan hem door Dordrecht voor den afkoop betaald. 12#9 April 3. Graaf Floris verleent aan Schepenen en Raden van Dordrecht, dat zij waarheden mogen bezitten en die verbeteren naar hun goeddunken. 1289 April 18, beval graaf Floris aan de poorters van Dordrecht aan Pieter den Lombard 100 £ te betalen wegens den afkoop van den tol van den heer van Wassenaer, „die hi placht te hebbene te Vlardinghen". 1289 April 17. Graaf Floris, die het collatierecht der groote school te Dordrecht bezat, geeft het bestuur dier school aan z(jne vier hofkapellanen in den Haag. Reeds 2 Februari 1291 gaf hij hun daarvoor in de plaats 500 £ holL's jaars uit zijn beden, benevens zijn hoeve binnen de gracht van Dordrecht gelegen. 15 April 1291 schonk hy de school aan de poorters van Dordrecht, waarna zij 12 September 1292 door Rechter, Schepenen en Raad aan het Gasthuis werd gegeven, „om de zieken te laven en hun kost er mede te doen". Na den brand van het Gasthuis in 1338 trpk de stad de school weer aan zich. 1290 December 11. Graaf Floris doet uitspraak in zake den doodslag op Clais (Nicolaas) Oem en eenige anderen. Clais Oem was volgens Balen ridder; uit de Rekeningen 1284—'87 blijkt, dat hij wtfnkooper was, en soms pachter van den wijnexcijns. In 1281 en 1289 komt hij onder de Schepenen voor. Wat er eigenlijk gebeurd is, waardoor de doodslag aan hem gepleegd werd, is geheel onbekend. In den zoenbrief wordt er niets van gezegd; alleen bhjkt, dat Pauwel heeren Thylemanszoon, meermalen pachter van den wijn- of bierexcijns, broeder van Jan van Striene, de eigenlijke moordenaar is. De zoen werd getroffen op de volgende punten: le een voetval met 200 mannen, wollen ende baervote d.i. in wollen 1021 4 kleederen en barrevoet voor de magen van den verslagene. 2e manschap van 600 mannen. 3e 500 zielmissen. 4e Kloosterwinning tusschen Maas en Zijpe d.i. in geheel het graafschap Holland. 5e betaling van 350 £. holl., n.1. 150 £ ter beschikking van den graaf en 200 £ aan de magen. 6e verbanning van Pauwel heeren Thylemanszoon (hij werd buten deser zoene gelaten). 7e bedevaart van verwanten en medeplichtigen naar „Rotse madoen". 8e betaling aan gewonden: Coppaert Suus 8 £, Didderic Rysaris 2'/j £, Henric Tater 40 £, Martin 30 £, Hughe Pauwelbroeder 15 £, Blancart 10 £ alles onder borgstelling van verscheidene personen. 1291 April 15. Graaf Floris verleent aan de poorters van Dordrecht vrijdom van het vermeten van zout en koren, de begeving der school en der kosterij, en doet afstand van zijn recht in den steenen toren tegen het kerkhof (de Gevangen- of Vuilpoortstoren) vergunt aan de poorters vrijeHjk hun erven binnen de stad mogen betimmeren, en bevestigt de vroegere verkregen vrijheden, privilegiën en handvesten. 1291 Augustus 3. Graaf Floris verleent aan de poorters van Dordrecht orlof (vrijheid) te wonen, „waer dat si willen", maar dit charter is zoo geschonden, dat de verdere inhoud niet te vatten is. 1292 Maart 21 en April 22. Graaf Floris erkent schuldig te zijn aan Jan, heer van Arkel, Lambrechte den Vriese en Rycoude van Nordeloes, knapen, 12000 £ holl. onder verband van zyn renten, tollen enz. in zijne landen en onder borgstelling van de Hollandsche en Zeeuwsche steden, waaronder ook Dordrecht. Merkwaardig is, dat de eerste brief drie geldschieters noemt, de tweede slechts één, Of. Lambrecht den Vriese. Wellicht is de eerste transactie niet tot stand gekomen. 1293 Maart 25. Verklaring van graaf Floris, dat alle kenningen, die drie of meer schepenen met hunne zegelen kennen, eeuwig zullen duren. Vandaar dat nadien aan alle schepenacten, schuldbekentenissen, transporten enz. drie schepenzegels hangen. Daags te voren had de graaf aan Dordrecht tot wederopzeggens het recht gegeven, dat de poorters, wanneer zij in anderer heeren land in personen of goederen gearresteerd werden, met hulp van Baljuw of Schout en Schepenen van Dordrecht beslag mogen leggen op de personen of de goederen van dat land, totdat hun verlies door den graaf berecht zal zijn. Deze brief schijnt na het wederopzeggen vernietigd te zijn. 1294 Juni 3. Belofte van de vrijwaring voor Schepenen en Raad van Dordrecht, wegens het medezegelen (zich als borgtocht stellen) van den brief, waartuj graaf Floris den tol van Dordrecht voor drie jaren verkocht heeft aan Gillis Clawarde van Brugge Hierboven hebben wij gezien, dat de graaf den tol verkocht aan Maria van der Spoye (6 Juli 1290) en nu weer aan Gilles Clawarde Daaruit en in verband met de hierboven genoemde bezitters als de Heer van Wassenaer, Wouter van der Spoyen enz mogen wij opmaken, dat het verkoopen opgevat moet worden als verpachten of in leen geven. 1294 September 16. Schepenen van Dordrecht oorkonden, dat Jan ver Diedewinensone, een aanzienlijk poorter, die meermalen aan de stad geld leende, beloofd heeft aan Aloude baljuw van Zuid-Holland, alles te zullen beteren, wat de Graaf Van Holland op hem te zeggen heeft. Wat dat was, weet men niet, evenmin als wat Willem en Jan Dukingh bedreven hadden, waardoor Schepenen en Raad de clementie van graaf Floris inriepen om hen „alsoe ghenadelike ende vriendelike van (hem) te laten gheraken, dat sij geware worden dat si (hunner) bede te bat hadden",zich daarbij beroepende „op menigherhanden ghetrouwen dienst, die wilen here Ghyse ende Willem zijn broeder deden" Met dezen brief is erg gesold, wat het jaartal betreft. Daar Ghise Dukinc 20 Januari 1292 nog leefde, en vddr 13 Juli 1293 overleden was, moet de brief na den laatsten datum geschreven zijn. Deze zaak zal wel in verband gestaan hebben metdegruit die door de gebroeders Dukinc in 1278 van den graaf gepacht was. De laatste borgtochtvrijwaring van graaf Floris is van 14 Juni 1295 en betreft een borgtocht voor Lambrecht den Vriese van 4000 £ vlaamsch jegens Pieter van der Spoye van Damme in Vlaanderen, en Gilles Clewarde van Brugge, gemeen met de portren van Middelburg en Zierikzee. Nog lang na 1300 waren de borgtochten oorzaak van vele moeilijkheden, totdat eindelijk 22 en 24 Maart 1309 te dier zake tusschen partijen een dading werd getroffen. Graaf Floris wist door zijn vriendschappelijke betrekkingen tot den Koning van Engeland, Dordrecht den Engelschen wolstapel te bezorgen. Hoewel dit voorrecht slechts van korten duur is geweest, bracht het toch een tak van nijverheid aan de poorters die gedurende geruimen tijd bloeide. Uit de overgebleven rekeningen van 1284 tot 1287 kan men zich een duidelijk denkbeeld vormen van de ontwikeling der stad in den tijd van graaf Floris. Men ziet er haar inkomsten en uitgaven aan stadsonderhoud, nieuwe werken, heervaarten enz Men ziet, welke steenen gebouwen zij rijk werd, welke kerken en k oosters zich binnen hare muren verhieven. Men leest welke aanzien!** poorters het bewind in handen hadden, kortom, het stadsleven in al zijn schakeeringen. Daarnaast zijn een aantal oude documenten van belang, om een en ander teekenend aan te vullen. De regeering berustte bij Rechter of Schout en Schepenen, die o.m. in 1282 bepalingen vast stelden omtrent de kracht der Schepenbrieven." en tal van verbintenissen aangingen, om de noodige penningen ter nutte der stad te bekomen.,-1 Hefc>eheer der geldmiddelen werd in 1285 opgedragen aan twee burgemeesteren, en in 1293 werden tijdelijk vier personen,hiervóór aangesteld. Waarom dit geschiedde, is onbekend, wantin 1296 worden weer twee burgemeesters vermeld. (Zie de Regeering). Uit het voorkomen der stad stippen wij nog aan: De Dubbel werd naaf de Maas doorgetrokkenen voorzien van twee bruggen, de Pelser- en. 4e Melcbrug. Bijc-het kerkhof der Grootekerk stond die Thorne op een ee£ waar van de Graaf eigenaar was, maar dat in 1290 doof *&fjm* aan de stad werd geschonken. Aan de^en, van de Vischbrug tot de kerk mocht aan de landzijde niemand huizen bouwen, en die er reeds stonden moesten afgebroken wordett\-rop een boete van tien ponden. Waarom dit gedaan'.^ard, is niet duidelijk. Aan steenen gebouwen was de. stad vrij rijk; behalve de Toltoren, de Steen of Puttoxtorën, de nieuwe gevangenis naast de halle, den Steenen teren jegens dat kerkhof, waren er twee parochiale kerken, de Groote- en de Nieuwekerk; ook nog enkele kapellen, een Bagijnhof, twee kloosters, dat der Minderbroeders en dat der Augustijnen, de sojttpol ter Grootekerk, en het Gasthltfa. Voorts enkele particuliere huizen als Brandenburch, Henegouwen, het keuzenhuis (Blijenburg) enz. Kort -vóór het drama van Muiderberg,.op 27 Juni 1296, schijnt graaf Floris nog té Dordrecht vertpafd tehebben, hetgeen daaruit af te leiden is, dat zijn zegelbewaarder heer Filips van Wassenaer zich nog aldaar bevond. Ook werden er de beide pages van den graaf, Jan van Avennes en Gerairt van Voorne, door heer Jan van Arkel in veiligheid gebracht, maar toen de-tijding van den aanslag bekend was geworden, brak de heer van Wassenaer 's Graven zegel, ten ofll'rstaan van den Raad „ontwee", zegt Melis Stoke, omdat men met het zegel van een gevangene niet mocht zegelen. Weldra verscheen ook heer Wolfertyan Borselen, die niet medeplichtig was aan den moord op den graaf, maar toch verdacht werd. ■ j | „Hij vaht de poorters seer bedroeft, maar wist ze toch te belezen, hem twee koggen uit te rusten, ten einde zich naar Zeeland te begeven, om daar orde op de zaken te stellen. Het verhaal van den moord door de samengezworen edelen, zullen we hier niet laten volgen; alleen willen we medewerken om den beminden Graaf te zuiveren van den smet, door domme 171. Gezicht in de Nieuwe Spui- of Belgracht, 1884. Naar een ets van Jhr. Mr. Storm van 's-Gravesande in Dordr. 111. n->. 645. 172. De Middelbare Technische School aan de Oranjelaan. kroniekschrijvers op hem geworpen, als zou zijn vermoording het gevolg zijn van gepleegd overspel met de vrouw van Geraert van Velsen. Bij Stoke leest men in de Rijmkroniek (Scriverius blz. 225): „Als sie dus quamen te gemoet Hevet hise alre eerst gegroet, En Harman van Woerden reet hem ane, Als hi hem wille hadde te vane, Ende greep- hem bi den breydel saen: U hooge sprongen zijn gedaen, Gij en sult niet meer daer vooren drijven, Sprac hi, Here Meester ghi moet hier blijven Onse gevangen, is 't lief of leet, Ic segh u, dat ic wel weet, Dat die Grave hielt overspel Want hi loech, dat weet ic wel. Het schijnen de laatste regels te zijn, die bij sommige schrijvers het overspel-verhaal hebben doen ontstaan, ruim. honderd jaren na denktijd, waarop de moord geschied is. „Sulckx getuyghthet oude liedeken, .'twelk dagelicx van dit verraed gesonghen word ende 't welk sommighe meynen, dat op die tijdt gemaeckt is. Doch soo 't op die ,ttjdt gemaeckt is, is den Autheur de zaek luttel bewust geweest." De uitdrukking overspel moest luiden over spel, d.i. voor spel nl. voor scherts, grap, enz. De ware oorzaak van het drama is een geheel andere geweest. „Andere oorsaken hebben sij ongetwijfelt gehadt", zegt Scriverius en somt dan uitnemend alle punten op, waaruit de wraak tegen' graaf Floris groeide. Ook professor Blok doet uitkomen, dat de verbittering van den Engelschen Koning, wiens zijde Floris verlaten had, om zich bij dien van Frankrijk aan te sluiten (1296), door de ontevreden Hollandsche en Zeeuwsche edelen geërgerd door de gunst, die Floris den burgerijen betoonde, en door ;zflh : streven, om de macht van den adel te beperken, gebruikt werd, qm hem in het verderf te storten (blz. 154) Het oorspronkelijke plan was dan ook niet een moord te begaan, maar den graaf, eenmaal gevangen genomen, naar Engeland te voeren en aan zijn vijand over te leveren. Het is anders gegaan, en een vloed van rampen stortte zich over Holland uit Inmiddels waren te Dordrecht de edelen van Zuid-Holland tezamen gekomen en hadden het ongeval, dat den graaf getroffen had, wijd en zijd door boden doen aanzeggen aan 's Graven bloedverwanten, met bijvoeging, dat zijn zoon jonker Jan te Dordrecht vertoefde en een spoedige overkomst zeer gewenscht was. De graaf van Kleef had inmiddels een leger bijeen gebracht om daarmede het slot Kronenberg, waar de voornaamste saam- Geschiedenis van Dordrecht 65 gezworen edelen bijeen waren, te belegeren. Hij nam het in, verwoestte het gedeeltelik en liet de gevangenen op vreeselijke wijze ter dood brengen. De Dordtenaars kregen Hugo van Baerlant en legden hem op het rad, uit wraak over den moord op den beminden graaf. Na het beleg van Kronenburg kwam de graaf van Kleef te Dordrecht, en nam bij voorraad het bestuur over Noord-Holland aan, met residentie te s-Gravenhage en Guy van Henegouwen werd voogd over Zuid-Holland met residentie te Bergen. Uit welk geschil, zegt Beka, dagelijksche beroerten ontstaan zfln. Bisschop Willem van Utrecht deed een inval in Holland, de Vlaamsche graaf in Zeeland, Medemblik en Middelburg moesten belegeringen doorstaan. Te midden van al de troebelen, waarin de graaf van Kleef het land moest ruimen en Jan van Avennes tegenover de party van Wolfert van Borselen stond, meende koning Eduard van Engeland gehoor te moeten geven aan het verzoek van een aantal Hollandsche en Zeeuwsche edelen, om den eenigen zoon van graaf Floris, den achttienjarigen jonker Jan aan de opvolging te helpen. Na gehuwd te zijn met's konings dochter Elisabeth vertrok de jonge graaf naar Zeeland, waar hij te Veere plechtig door Wolfert van Borselen werd ontvangen en spoedig geheel in de macht was van de Zeeuwsche partij, die alle andersgezinden, buiten de regeeringszaken hielden. Zoodra Jan van Avennes, na het mislukken van het ontzet van Medemblik, de tijding van 's Graven komst had vernomen, spoedde hij zich naar Dordrecht. Daar wenschte hij zijn neef Jan te spreken, en liet hem daartoe uitnoodigen. Maar graaf Jan liet bij monde van Aloud van lerseke, baljuw van Zuid-Holland hem weten, dat Avennes, indien hy rekenschap wenschte te geven van hetgeen hy als ruwaard over Zuid-Holland gedaan had, naar Bridorp moest komen, waartoe hem een geleide van honderd man zou gegeven worden. Avennes was over die boodschap niet zeer gesticht en antwoordde: „Men geeft vyanden vrijgeleide, geen vrienden. Ik heb den graaf niet willen spreken om mijn, maar om zyn eigen voordeel. Het spyt my, dat hij in den aanvang zijner regeering den raad van verraders volgt en den pluimstrijker gehoor geeft. Maar zijn jonkheid verontschuldigt hem; de anderen, die hem misleiden, zal ik altijd vijandig blijven". Met dit antwoord kon de baljuw Aloud vertrekken, doch de poorters van Dordrecht, die de partij van Jan van Avennes toegedaan waren, spraken tot hem: „Here, wildi varen daer ter stede, Wi willen alle varen mede, So moghe dine nemen bider hant Hi gaet met u altehand, Dat weet wi wel, ten eersten woerde." Avennes sloeg hun aanbod evenwel af; hij beklaagde zich, zoo weinig danks voor zijn bemoeiingen ten oorbaar van het land te ontvangen. Nog eenigen tyd vertoefde hy in Dordrecht, doch vernemende, dat heer Wolfert van Borselen alles er op zette, hem in handen te krijgen, zooals den heer van Brederode, wist hy verkleed heimelijk naar Henegouwen te ontkomen. Nu had van Borselen de handen vrij. Hy belegerde het slot te IJselstein, dat door den bisschop als een gewichtig punt tegen Holland werd beschouwd. Na een manmoedige verdediging moest het zich overgeven, maar slechts de helft der bezetting zou bij loting gespaard bhjven. De gevangenen werden naar Dordrecht gevoerd, „Daer Alout over dede recht; Hi setten achte an deen side, An dander achte. Herde onblide Mocht si wesen, so help mi God, Aldaer werp men om hem 't lot, Dat lot was also ghemaket:" De baljuw nam twee bollekens, „ghelyc ghevarwet, even groot". In die bolletjes waren Hollandsche en Leuvensche penningen verborgen. Die den Hollandschen penning trok, bleef gespaard; de andere penning bracht den dood. In tegenwoordigheid van vrouwe Bertha van IJselstein had de loting plaats, maar, zegt Stoke: „Dat dochte mi onrecht ende misdaen." Kort daarna kwam baljuw Aloud by de schepenen der stad een aanklacht indienen tegen sommige poorters, die wellicht de party van Avennes toegedaan waren, en eischte, dat men daarover „een stille waarheid zou bezitten", of een geheim onderzoek zou doen voor zoogenaamde goede mannen, door den baljuw gekozen. De regeering maakte daartegen bezwaar, op grond, dat slechts de schepenen en niet de door den baljuw gekozenen de stille waarheid mochten bezitten, hetgeen hun by grafelijke privilegiën o.a. van Floris V in 1280 was verleend. Schepenen en Raden verklaarden zich echter bereid om „zonder vermindering hunner gerechtigheid en vrijheid", met den baljuw zitting te nemen, niet om te oordeelen of vonnis te wijzen, maar alleen om te onderzoeken. Aloud nam dit aan, maar graaf Jan en Wolfert van Borselen te Dordrecht gekomen, wilden de namen der verdachten op schrift hebben. Dit werd geweigerd, wederom op grond van een privilege, waarby bepaald was dat iemand, die in de stad misdaan had, ook in de stad zelve moest terecht staan. Toornig verliet de graaf Dordrecht en begaf zich naar Delft, waar, volgens Melis Stoke, eenige Dordtsche schepenen, die de Schout zou aanwyzen, „te gisel moesten varen", doch volgens de Div. Chron. hun een dag gelegd worden „voor den graaf, om van deser sake reden en antwoord te geven". De acht boden der stad kwamen te Delft, maar vonden er noch den Graaf noch van Borselen. Nog vier boden volgden, maar de zaak diende niet, vóórdat beiden teruggekeerd waren, en toen. . . . waren eenige der boden gevloden. De overgeblevenen, op het stadhuis geroepen, werden door Wolfert beschuldigd, maar ztf verdedigden zich met te zeggen, dat men de zaken, die te Dordrecht waren geschied, rechten zou met Schout en Schepenen, gelijk men met den Baljuw was overeengekomen. Maar toen antwoordde Aloud, die tegenover den Graaf zijn gedrag moest rechtvaardigen, dat dat gelogen was en dat, zoo iemand daar iets tegen te zeggen had, h| een kampgevecht met hem wilde aangaan. De Delftsche Schepenen trokken partij voor de Dordtsche. „Het en behoort niet", zei een hunner, „dat men de Rechten, Vrijheden en Privilegiën van der stede setten sal om eenen kamp te vechten, want dan waren zij niets waard en van geenen krachten". Zoo bleef de zaak eigenlijk onafgedaan, maar de Graaf ontzegde Dordrecht, en gaf bevel tot een belegering. De Dordtsche heeren, die reeds gevlucht waren, Heyne en Pauwels, en later ook de andere, waaronder de Schout, Jan de Moelnaer, Pieter de Moelnaer héeren Tielmanszoon en Jacob, kwamen te Dordrecht, en werden er met blijdschap ontvangen. De openbare vijandschap, waarin de stad nu met den vorst verkeerde, bracht de Regeering niet tot andere gedachten. Zij werd nog koppiger en stelde orde op een goede verdediging der veste, vooral nadat zij van 's Gravenwege nog een brief ontvangen had, waarin de Graaf „Ontseide alle lieve Ende alle vreenscap mede der poort". De poorters kwamen bijeen „Ende ghinghen te rade sciere, Ende coren der hoeftmannen viere Bij wien men alle saken dede". Ook schreef men aan de andere steden, om voorspraak bij dan Graaf, „dat hi de dinc wil laten ave, Ende hi haer recht late behouden", want dat zij in hetzelfde geval verkeerden en dus wel weten moesten, wat zij deden. Met het beleg der stad werd weldra een begin gemaakt. Jonker Witte van Haemstede, 's Graven bastaardbroeder, bezette het kasteel van Putten, heer Nicolaes van Cats lag op het huis te Alblasserdam, en de baljuw Aloud bouwde bij Sliedrecht (ten zuiden van de Merwede) een blokhuis op den dijk, om den handel te beletten, en legde tevens bezetting in het kasteel Crayesteyn aldaar. De poging van een deel der zijnen, om met een kogge zich van de stad zich meester te maken mislukte; de poorters waren op hun hoede, en weinig scheelde het, of zij hadden Aloud den pas naar Sliedrecht afgesneden. Stoke verhaalt dit uitvoerig en voegt er bij, dat, indien Heyne, een der aanvoerders, niet van de brug in het water gevallen ware, en de vijand daardoor gelegenheid had gehad de valbrug op te trekken, het blokhuis genomen zou zijn. „Elc was gram in sinen sin". Men had eenige gewonden én slechts één doode, nl. een kind dat mede geloopen was. Aan de zijde van den vijand waren er meer gevallen, onder anderen de aanvoerder der kogge en Dideric, Clays Schputenbroeder. De laatste mededeeling van Stoke is onduidelijk en heeft tot velerlei gissingen aanleiding gegeven, die wij hier niet meer zullen herhalen, omdat een teruggevonden charter van 4 October 1299 alles opheldert. De beide verslagenen waren „Niclayse van der Merwede en Dideric sine brodere". Het beleg der stad werd intusschen strenger dan te voren voortgezet. Heer Wolfert begreep, dat van het bedwingen der weerbarstige stad zijn gezag, eer en aanzien afhingen, maar hij wilde, om meer middelen te zijner beschikking -te hebben, zich met den Graaf naar Zeeland begeven. Dit werd hem evenwel belet, en daar men hem de bedoeling toeschreef, den Graaf te willen oplichten, ten einde de macht geheel in handen te krijgen, achterhaalde men hem, voerde hem naar Delft, en den vorst zelf naar zijn gemalin te 's-Gravenhage. In Delft vond van Borselen een smadelijken dood. Men sleurde hem uit den Steen en vermoordde hem op gruwelijke wijze, 1 Augustus 1299. Het gerucht van Wolferts val bereikte spoedig Dordrecht, en verwekte er groote blijdschap. De poorters snelden naar Sliedrecht, waar Aloud nog op het huis Crayesteyn lag, en van den moord' niets af wist. Toen hem de mare door heer Nicolaes van Cats medegedeeld was, verloor hij den moed; zijn partij had het onderspit gedolven en, bedacht op zelfbehoud, wilde hij den poorters het kasteel overgeven, op voorwaarde van gespaard te blijven. Maar zij wilden van geen genade weten. De verwoede burgers spaarden niemand, zonder te bedenken in welke moeilijkheden zij zouden komen door het dooden van zooveel aanzienlijke personen. Na den val van het regime van Van Borselen keerde de rust tijdelijk weer. Den 17den October 1299 verbonden zich Jan van Avennes, graaf van Henegouwen en Jan, graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland, benevens Schepenen, Raadsmannen en al de gemeene porte van Dordrecht, Middelburg, Zierikzee, Leiden, Delft, Haarlem, Alkmaar en St. Geertruidenberg, nooit met de moordenaars van graaf Florens, als: Jan heer van Kuyk, Jan heer van Heusden, Gijsbrecht heer van Amstel, Herman heer van Woerden, Gerard van Velsen e.a. zich te zullen verzoenen, noch met hunne nakomelingen tot in het zevende geslacht. Tien dagen later droegen graaf Jan en zijn gemalin Elisabeth, het bestuur hunner landen voor vier jaren en daarna tot wederopzeggens op aan Jan van Avennes, hun neef, onder goedkeuring der Hollandsche en Zeeuwsche steden. Hoewel in het stuk staat: „dat sy alle dese saken gedaen ende gemaket hebben bij haren voerscreven rade ende by haren vrien wille", kunnen wij wel aannemen, dat er achter de schermen met dit echtpaar een en ander is geschied. Den lOden November overleed graaf Jan, volgens sommigen „aan fenijn, dat hem sijn huysgenooten ende naeste aengehouwelijckte vrienden schelmachtich ghegheven hebben", volgens anderen aan een ingewandsziekte. Zyn weduwe Elisabeth keerde naar Engeland terug en huwde aldaar later met den graaf van Hereford. Hoewel de regeering van graaf Jan slechts duurde van Juli 1296 tot November 1299, was zij voor Dordrecht zeer merkwaardig. Op 29 September 1296 verleende Jan van Avennes aan de poorters van Dordrecht het recht, voorloopig jaarlijks op Sint Bavendag onderling negen schepenen en twee burgemeesters te kiezen, totdat zyn neef Jan, graaf van Holland, in het land teruggekeerd zou zijn, aan wien hij verzoeken zou, deze handvest te willen bevestigen. De nieuwe Graaf verleende aan Zierikzee en de goede lieden van Zeeland vrijdom van den Dordtschen tol en gaf in 1298 aan de kooplieden van Kampen vrijgeleide voor een jaar, om in de haven van Dordrecht te komen handel dry ven en evenzoo aan de kooplieden van Groningen. Maar veel merkwaardiger was het charter van 15 Februari 1299, waarby graaf Jan verbood aan ieder, haver te koopen en boven Dordrecht uutwaert te voeren, met bepaling dat de markt van haver te Dordrecht moest gehouden worden. Het origineel Latijn van dezen brief is verloren, de vertaling is bekend uit een vidimus van 1310. Vier dagen vóór zyn dood, 6 November 1299, gaf graaf Jan met zyn neef Avennes een privilege, waarby de markt van alle koopmanschappen, die de Merwede of de Lek afkwamen, te Dordrecht zou gevestigd zijn. Aan de tollenaars te Geervliet en te Strienmonde werd bevolen, niemand te vertollen of voorby te laten varen, indien hij niet het litteeken uit den wissel te Dordrecht kon toonen, dat hy de goederen te Dordrecht gekocht had. Aan alle vreemde en inlandsche kooplieden werd toegestaan, vrijelijk te koopen eh te verkoopen, behoudens de vryheden der stad en onder genot van een vrijgeleide door het geheele land. Dit is de instelling van het beroemde Stapelrecht, waardoor Dordrecht in de 14de en 15de eeuw zoo'n voorname koopstad werd. Het is een bewijs van de liefde, die de laatste Hollandsche graaf voor de erfstad van zijn beroemd geslacht bezat. De Zeeuwsche partij verloor na Wolfert Borselens dood haar macht en invloed. Toch heeft graaf Jan kort vóór zijn dood nog uitspraken gegeven, inzake den doodslag der Dordtenaars op Niclayse en Diederic van der Merwede, zonen van Jan van de Merwede, neef van Daniël. De poorters moesten voor Niclayse betalen 250 £, voor Dideric 200 £ binnen het jaar in drie termijnen. Voor de drie gedoode Dordtsche poorters moesten de magen der Merwedes 100 £ geven. Van de 450 £ moesten 100 £ dienen als voorzoen en aan den derden broeder der Merwedes Jansz. moest 100 £ uitgekeerd worden. Onder deze bepalingen zou het wezen „een gestade zoene, vaste ende ewelike van allen sticken diere gheschieden, beede up 't huis ende daer beneden, eiken man up zijn lijf ende up zijn goed". Wegens het doodslaan van den baljuw Aloud en zijn medehelpers werd eerst later, in 1300, een zoen getroffen, waarvan de brieven, acht stuks, van 8 Februari 1308 tot 3 April 1309 nog op het gemeentearchief berusten. Voor den doodslag van Aloud moest 1080 £ „zwarte tornoyse" betaald worden, benevens 100 £ als voorzoen, voor dien op Meeus Bod 90 £ en voor dien op Droeghe Doedekijn 25 £. Over twee sijnre broedre wordt in de zoenbrieven niet afzonderlijk gesproken. De hangeman of beul is waarschijnlijk Meeus Bod. —De uitvoeriger behandeling volgt onder graaf Willem III. b. van 1299 tot 1541. Bloei van den handel, of Tijdperk van het Stapelrecht. 1. Het Beleg van Dordrecht in den Vlaamschen oorlog. Toen de laatste telg van het eerste graven geslacht, de onbeduidende, maar voor Dordrecht veelbeteekenende graaf Jan I te Haarlem gestorven was, geraakte Holland opnieuw in groote moeilijkheden, 's Graven neef, Jan van Avennes, spoedde zich in allerijl uit Frankrijk naar Holland, om als naaste erfgenaam (hij was de zoon van Aleydis van Holland, dochter van graaf Floris IV, zuster van den Roomsch-Koning Willem II, tante van graaf Floris V) de regeering te aanvaarden. Dat die zaak evenwel niet geheel in orde was, heeft Bilderdijk in zijn Vaderlandsche Geschiedenis duidelijk aangewezen, en de nieuwe vorst had dan ook van den beginne af met veel tegenkanting te worstelen. In het begin van December 1299 kwam graaf Jan in Holland, en vond er vele Hollandsche en Zeeuwsche edelen en steden gereed, hem als vorst te huldigen. Hij bezocht Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden en Alkmaar, waar men hem, zegt Wagenaar, trouw zwoer en hem bij bezegelde brieven tot landsheer aannam. Dit laatste kwam echter nooit te voren voor; vandaar dat Bilderdijk die nieuwigheid voor een bewijs hield van het ontbreken van Avennes' recht, waarvan „hij dermate bewust Was, .dat hij op erkentenissen van burgers der steden en op hun goeden Wil bouwen moest voor de zucht van een ongewettigd vorst, om de steden te cajoleeren". Over de rechtmatigheid der opvolging van graaf Jan II, kan men bij Bilderdijk Vad. Gesch. dl III uitvoerige beschouwingen vinden. De Dordtsche poorters gaven hem den gevraagden brief van dezen inhoud: „Wij Scepene, Raed ende Gemeente van der porten van Dordrecht maken cond ende kennelyck, allen den ghenen die dese letteren sien sullen of horen lesen: Dat Wi enen Hooghen Edelen Prince ende enen Waerden Heere Janne, Grave van Henegouwen, die van rechten oyre Grave is in Hollant en Zelant ende Heere in Vrieslant, ontfanghen hebben ende onsen rechten Heere graven te wesene, ende Heere in dien vorsz. Lande, ende hebben hem Hulde ghesworen met ghestaveden eede, hem te houdene over onsen rechten Lantsheere ende sijn gherechte hoyr na hem ende hem altoes te doene, alse wi onsen rechten Lantsheere sculdich sijn fe doene. In kennissen van deser dinck hebben wi desen Brieff beseghelt uythangende met onser Porteren gemeenen zegele. Ghegheven int jaer ons Heeren MCC neghen ende neghentich des Vridaghes voer Sinte Lucyen daghe". Wagenaar voegt er bij, dat de Graaf ongetwijfeld ook 's lands ingezetenen gezworen heeft, hoewel het niet vermeld wordt. Daags daarna, 12 December, bevestigde hy al de voorrechten, privilegiën en handvesten, welke Dordrecht van zijn voorzaten ontvangen had, welk gebruik van dien tijd af bij de inhuldiging der vorsten in stand bleef. Zijn eerste maatregelen strekten, om de rust in het geteisterde graafschap te herstellen. Het onruststoken van heer Jan van Renesse in vereeniging met de Van Borselens in Zeeland, eischte een voortdurenden strijd en groote opofferingen van de steden, die graaf Jan gehuldigd hadden. De Zeeuwsche partij was zelfs zóó driest, dat zij zich tot keizer Albrecht wendde en „hem vertoonde, dat het leen van Holland door den dood van Floris' zoon zonder nakomelingen aan het ryk teruggevallen was, hem biddende te Nijmegen of in het land zelve te komen, en Avennes voor hem te roepen, met de verzekering van hulp en ondersteuning en een gereede onderwerping van het land". De keizer gaf daaraan gehoor en schreef graaf Jan aan, te Nijmegen te komen, terwijl hy ook brieven rond zond met de mededeeling: „Elck een zy bekent, dat den onverwinnelijcken Roomsch Koninck Albert de vacerende heerschappye van Hollandt, die de Koninck Karei aen den Graaf Diederick te leen heeft ghegheven na sijn macht wederom aen 't lichaem van het Rijck getrocken heeft". Graaf Jan beschreef eerst een heervaart door geheel Holland, waartoe de Hollandsche edelen en de poorters in grooten getale kwamen opdagen. Met dat groote leger trok hy naar Nijmegen, maar Keizer Albrecht, hierop niet voorbereid, meende op het zien van hét goed uitgeruste heir der Hollanders, door de Zeeuwen bedrogen te zijn en achtte zich gelukkig door bemiddeling van den Keulschen bisschop de zaak tot een vredig einde te kunnen brengen. Maar inmiddels waren de Zeeuwen met een vloot van honderd schepen de Lek opgevaren, doch kwamen te laat, terwijl graaf Jan's zoon gedurende der Zeeuwen afwezigheid hun bezittingen te vuur en te zwaard verwoestte. Ook de terugtocht der Zeeuwen was niet gelukkig; te land en te water moesten ze den weg naar hun gewest zoeken. Nu was de tegenstand der Zeeuwsche party voorloopig gebroken, en graaf Jan II vertrok naar Henegouwen. Maar de ontevredenen staken kort daarna weer het hoofd op, veroverden zelfs een deel van Zeeland, zoodat de graaf genoodzaakt was weder een heervaart tegen hen te beschrijven, om Goes te ontzetten. Hy behaalde op Renesse's aanhang in 1301 een beslissende overwinning en keerde daarna naar zijn oudste gebied terug, terwijl zyn zonen Guy en Willem in Holland en Jan in Zeeland voor hem het bewind voerden. Een hevige oorlog over de heerlijkheden Amstelland en Woerden barstte kort daarna uit. Bisschop Willem viel met een machtig leger in Holland, en brandde en blaakte er. Alles in Holland vloog tegen hem te wapen. In een hevig gevecht liet de Bisschop het leven, en de Hollanders drongen zelfs door tot in de stad Utrecht. Het opengevallen bisdom kwam nu aan 's Graven zoon Guy. Het bondgenootschap met Frankrijk betrok graaf Jan II ook in den krijg, dien de Vlamingen tegen hun leenheer, den Franschen koning, voerden. Het kostte hem behalve eenige bezittingen, zijn oudsten en heldhaftigsten zoon Jan, die in den Sporenslag by Kortrijk sneuvelde (11 Juni 1302). Het volgende jaar deden de Vlamingen, verbonden met de Zeeuwsche ballingen, herhaalde invallen in Zeeland, en dwongen jonker Willem van Oostervant met zyn leger tot wijken. De zege was verder afwisselend. Middelburg werd ingenomen, Zierikzee belegerd, en een en ander schonk den Vlamingen den moed, een grooten inval in Holland te ondernemen. De aanvoerder Guy van Vlaanderen was begeerig zich ten minste graaf van Zeeland te kunnen noemen, en vertoonde zich met een geduchte vloot op de Maas, maar ontmoette een zoo vyandige gezindheid by de bevolking, dat hij het beter oordeelde het oor te leenen aan de gunstige vredesvoorslagen, die hem Zeeland en Holland tot aan de Maas, met uitzondering van Zierikzee, toewezen. Het verdrag werd gesloten, doch eenigen tijd later ontbrandde de oorlog opnieuw, die nu een ongunstigen keer nam. In korten tijd waren nagenoeg geheel Holland en Zeeland in de macht van den vijand, deden hem hulde en gaven hem gijzelaars. Hertog Jan II van Brabant, nog wrokkend over de opheffing der leenroerigheid van Zuid-Holland en Dordrecht aan Brabant, door zijn voorzaat Jan I in 1283, deed met een talrijk leger een inval in Zuid-Holland en bemachtigde Geertruidenberg en Zevenbergen. Voor Dordrecht stiet hij evenwel het hoofd. De stad, door het slot Merwede beschermd, was wel versterkt en heer Nicolaes van Putten voerde er op uitnoodiging der poorters het bevel. In de Thes. Rekening op dat jaar, die Balen nog gezien heeft, maar die thans verloren is, staat: „Van der Scepenen Teringhe die met Haren Vriesen van der Mijl voiren an den Heere van Putten om sine lossinge XI sc. V d." Van der Scepenen Teringhe, die ghereden waren metten Rentmeester an den Heere van Putten te bidden, dat hi aennemen wilde in 's Graven stede te sine (zijn) ende tote al den Lande te sine die tijt dat die Grave buitenlants ware XVIII sc. en een half.!' Terwijl nu de Vlamingen onder Guy zich meester maakten van Utrecht, was Dordrecht van vier zijden ingesloten, en werd met quarelen of pijlen duchtig beschoten, zonder dat zich uitzicht op ontzet opdeed. Het schijnt dat Guy van Vlaanderen en Jan van Brabant over de verdeeling van Dordrecht vrij hevig getwist hebben, wellicht dat de laatste al het veroverde gebied aan zich wilde houden. De belegering duurde tien dagen voort, totdat Witte van Haemstede den Hollandschen Liebaart op den Blinkert bij Haarlem plantte, de Vlamingen van die stad weerde en ze een gevoelige nederlaag toebracht, waardoor in een week Holland bevrijd was, ook Dordrecht. De tijding van Haemstede's moedig optreden en behaalde voordeden schonk den belegerden weder moed. De vijand had de stad duchtig bestormd, en deels in brand geschoten, wat door de vele houten huizen gemakkelijk werk was, doch de poorters wisten het vuur meester te worden en den vijand tot wijken te brengen. Zij deden een uitval naar den kant van IJselmonde en maakten daar, na een strijd met Guy, die reeds vluchtende was en er ternauwernood het leven afbracht, eenige schepen buit,terwijl 2000 Vlamingen sneuvelden. Een tweede uitval was voor de belegeraars nog noodlottiger. Onder aanvoering van heer Nicolaes van Putten, trok een leger van gewapende poorters zes mijlen ver naar buiten; zij overvielen bij Waalwijk de soldaten van den hertog, verbrandden de legerplaatsen en keerden daarop naar St. Geertruidenberg dat zy veroverden of onbezet vonden. De Brabanders braken het beleg op en ruimden het land, terwijl de gevangenen zich met hun landslieden vereenigden en blijde waren over den gelukkigen loop der zaken. In de Kroniek van Veldenaer leest men, dat de Dordtenaars de Brabanders tot voor 's Hertogenbosch achtervolgden, alles verbrandden en roofden in de omstreken en zelfs uit weerwraak over de belegering van Dordrecht de stad in brand schoten. Daarop keerden zij rijk met buit beladen, na Geertruidenberg genomen te hebben, naar Dordrecht terug. Het zou ons te ver voeren en het raakt Dordrecht minder, wanneer wij den afloop van den Vlaamschen krijg, die met de algeheele nederlaag der overweldigers eindigde, zoo uitvoerig behandelden als we het beleg van Dordrecht gedaan hebben. De bevrijding van Zeeland ging zoo voorspoedig niet. De toestand was daar voor jonker Willem van Oostervant niet rooskleurig. Hij wenschte naar Holland te gaan, maar beloofde, als de nood het eischte, Zierikzee, de eenige plaats in Zeeland, die niet in de macht der Vlamingen was, te hulp te komen. In den nacht begaf hij zich naar Dordrecht, waar de vreugde over zijn komst algemeen was. 's Morgens kwamen de landlieden binnen en Ook heer Witte van Haamstede met een legertje Friezen en Kennemers, die zich weldra opmaakten tot het beleg van het slot te Schoonhoven. Willem vertrok naar Schiedam, waar de Raad van Holland vergaderd was, „om menigherhande mare, die in den land gesprenghet was". De stad zond er met den Baljuw van Zuid-Holland de Schepenen heen, zooals uit de Thes. Rek. blijkt: Van der Scepenen teringhen, die met den Bailiu ghevaren waren tote Sciedamme III £ IX sc. Guy van Vlaanderen had een nieuwe krijgsbende verzameld en belegerde Zierikzee, dat hij door geweld of hongersnood tot overgave wilde dwingen. Fransche hulp verhinderde dat, en een bloedige zeeslag, die in het nadeel van den vijand uitviel, ontzette de benauwde veste en deed Guy zich gevangen geven. Zoo was dan de krijg ten einde. Ook de woelingen in Utrecht hielden op, toen de heer van Renesse met zijn aanhang van daar gevlucht was. Hij verdronk evenwel bij het overvaren van de Lek. Zijn aartsvijand graaf Jan II overleed eenige dagen na hem en werd opgevolgd door zijn voortreffelijken zoon Willem, in veel trekken het tegenbeeld zijns vaders. In zijn korte regeering van 1299—1304 had graaf Jan van Henegouwen, niettegenstaande de oorlogstijden, een en ander gedaan om door voorrechten en gunsten de stad gunstig te zijnen opzichte te stemmen. Hij bevorderde den handel, door vrijgeleide te verleenen aan de kooplieden die te Dordrecht handel wilden drijven en vergaf de poorters 12 September 1300 den doodslag op Aloud en zijn helpers gepleegd. Hij regelde 9 Juni 1303 het recht van Zuid-Holland, dat overal gelden zou behalve in Dordrecht en Geertruidenberg, waar de oude rechten en gewoonten onveranderd zouden blijven, en 11 November 1303 het recht der Weeskinderen, waardoor aan veel willekeur een einde gemaakt werd. Veel minder dan bij Floris V bleef de stad borg voor grafelijke schulden. 27 Maart 1301 verklaarde Philippe, gravin van Henegouwen, gemalin van graaf Jan II, de Schepenen en poorters schadeloos te zullen houden van een borgtocht van 3200 £ door haar verschuldigd aan Gillise Clawaerde, Pieter Heldebolle en hun „gheselscap", den 14 April d.a.v. gevolgd door een gelijke verklaring van den graaf zelf voor een schuld van 1200 tornoysen aan dezelfde personen, ver Marien van der Speye en Jacob Utensacke. De steden Dordrecht, Zierikzee en Middelburg hadden ten tijde van graaf Floris menigmaal geld geleend van reeds genoemde personen te Brugge. Den 14 en 15 Juni 1301 werd door de geldschieters verklaard, dat alle schulden aan hen betaald waren, behoudens bepaald aangewezen charters. Merkwaardig is nog dat tijdens den oorlog met Vlaanderen, door Schepenen en Raad van Brugge en door Philips, zoon van den graaf van Vlaanderen, vrijgeleide voor hun personen en goederen verleend aan de poorters van Dordrecht tot half vasten en tot Paschen van het volgende jaar. 2. De regeering der graven Willem III, Willem IV en gravin Margaretha. a. Graaf Willem III. Het kortstondige, maar onrustige bestuur van graaf Jan II eischte de behandeling van veel, dat niet tot de geschiedenis der stad behoorde, maar tot goed verstand en verband der gebeurtenissen noodig was. De vreedzame regeering van zijn zoon en opvolger, graaf Willem 111(1304—1337), bijgenaamd den Goeden, zal zooveel uitweiding niet behoeven. Dordrecht werd onder zijn bestuur de voornaamste koopstad van Holland; Schiedam, de stichting van Aleidis en Floris van Henegouwen,, bleef onbeteekenend; Rotterdam bestond nog niet en zou eerst onder graaf Willem IV stadsrechten verkrijgen (1342) en op usurpatie uitgaan. Met groote pracht was de jonge vorst in October 1304 in de stad ontvangen. Na de inhuldiging, waarbij hij alle privilegiën en voorrechten der stad bevestigde (7 October) en ook het Stapelrecht met betrekking tot wijn en hout onder zekere bepalingen en met toekenning van vrijdom aan Zierikzee, Middelburg en Putten (9 October), vertrok de vorst naar Haarlem om daar feest te houden. Hoewel hij meest in Valenciennes verbleef, bezocht hij meermalen bij verschillende gelegenheden de stad. In 1306 vergoedde hij haar de onkosten, die zij in den Vlaamschen oorlog gemaakt had. In 1307 wist hij, na het vredesverdrag met den Hertog van Brabant, te bewerken, dat deze vorst voor immer afstand deed van zijn vermeend leenrecht op Dordrecht, en vrijgeleide gaf aan de Dordtsche kooplieden om in zijn land handel te drijven (8 Juni). Om het verkeer nog meer naar de stad te trekken, verleende de graaf 7 Mei 1313 tolvrijdom aan de kooplieden van Oostlande (Duitschland) en de kusten der Oostzee, die met hun vollen last tot Dordrecht opvoeren, welk voorrecht den grond legde voor het latere Maasrecht. Eindelijk ging de vorst zoover, dat hij in 1322, 27 Augustus, de Dordtsche poorters tolvrijdom door al zijne landen verleende. Maar er zou spoedig een kentering ontstaan in 's Graven genegenheid jegens Dordrecht. In 1308 deed graaf Willem pogingen om de geschillen, die tusschen Hollanders en Engelschen over handel en visscherij ontstaan waren, te vereffenen. Er rezen telkens nieuwe moeilijkheden, totdat eindelijk in 1313 de Dordtenaars het voorrecht verkregen, om vrijelijk gedurende het leven van Elisabeth, weduwe van graaf Jan I, in Engeland handel te mogen drijven en in 1314 een soort verdrag gesloten werd. Gedurende de onderhandelingen deden de Dordtenaars in 1311 ook moeite om den wolstapel, die voorheen een korte poos hier gelegd was, terug te krijgen. Het gelukte evenwel niet. Verdere handvesten van graaf Willem III zijn: 1308, September 22. Verbod van ander mans of heeren kleederen te dragen (d.w.z. bij anderen in dienst te zijn) behalve die van hem zelf, van zijn oom Jan, bisschop van Utrecht, van zijn broeders en van den baljuw van Zuid-Holland. 1315 April 1. Instelling der Jaar- of Poortergedingen, drie malen per jaar, met uitspraak van Schepenvonnissen binnen zes weken. 1322 Augustus 27. Algemeene tolvrijdom. 1332. Verbod om binnen de stad knijven (messen) te dragen, behalve enkele aangewezen personen. Nog enkele andere over het verpachten of verkoopen van sommige grafelijke rechten, als de gruit, de wissel (die bij de Regeering niet als vertrouwbaar stond aangeschreven) gaan wij hiervoorbij. Onder de regeering van graaf Jan I hebben wij gezien, hoe de baljuw van Zuid-Holland, Aloud van Ierseke, door de poorters van Dordrecht werd doodgeslagen, en dat graaf Jan II hun die misdaad bij gezegelden brief in 1300 vergaf. Maar daarmede waren de bloedverwanten van den verslagene nog niet voldaan. In 1307 verkregen Janne en Vriesen Aloudszonen van de Schepenen en Raad van Dordrecht een schuldbekentenis, als zoen voor den doodslag gepleegd op Aloud van Ierseke, groot 1080 £ zwarte tournoysen, benevens 100 £ als voorzoen, 90 £ voor Meeus Bod en 25 £ voor Droeghe Doedekijn. Den Sden Juni was door Heylevijf, vrouwe van Voorne, de voorzoen voor Jan Aloudszoon en zijn „geware" ontvangen. Dan 9den Juni werd ten overstaan van graaf Willem, door Jan en-Vriese Aloudszonen en Jan Maleghys en Boudyn Puttoc, Schepenen en gewaarde boden, plechtig beloofd den gesloten zoen te zullen onderhouden. Dan 17 Augustus d.a.v. werd door Schepenen en Raad van Dordrecht het eerste derde deel van den zoen ter somme van 249 £ en 40 penn. betaald aan de beide Aloudszonen met nog tien bij namen genoemden, wat door vrouwe Katherina van Voorne met eenige Ridders Sn Schepenen van den Briel bevestigd werd. Den 29 December werd de middelste zoen ter somma van 360 £ zwarte tornoyse voldaan en 3 April 1309 de derde of laatste. De moord op Floris V en de bestraffing der moordenaars tot in het zevende geslacht, schijnt bij de kinderen des Heeren van Amstel wrok gezet te hebben, althans 6 November 1334 gaf graaf Willem aan de poorters van Dordrecht de belofte, hen te zullen ontheffen van allen last, dien zij mochten lijden, ingeval zij verhaal kregen van de kinderen yan Van Amstel of van hun helpers. Dat Dordrecht onder graaf Willem III meer en meer een plaats van beteekenis werd, blijkt uit de groote sommen die de stad aan de geldschieters te Brugge kon terug betalen, uit de zending van Meester Jan van Florense aan den Graaf, met brieven om te zegelen en te zenden „an die coepmannen van Engelant, van Oestlant ende van Lombardyen tote Turenhout in die marct daer sy vergaderen zouden". In 1311 was graaf Willem naar Geertruidenberg gereden om een dading aan te gaan met den Hertog van Brabant. Te Dordrecht verbeidden hem „tottien dat hy weder quam", een aantal edelen ais Otto van Heukelum, Herbaren van Arkel, de heer van Arkel, Witte van Haemstede, Gerrit van Assendelft, de Vrouwe van Putten, benevens Schepenen van Schiedamme, van Leiden, van Haerlem, van Alcmare, van Delft en van Zierixee. Aan de stad kostte een en ander 14 £ 14 s. Om den handel te bevorderen, had de Regeering omstreeks 1307 een nieuwe Spoeye laten leggen „doir onse muere gaende al in die havene en hief tot oirbair van die Spoeye" zekere rechten, maar stelde daarvan de poorters van Geertruidenberg onder zekere voorwaarden vry. Dat Spui liep van de Botgenspoort naar de thans verdwenen boog in de Voorstraatshaven, maar gaf later aanleiding tot veel moeilijkheden. Kort hierna kwam met heer Daniël van de Merwede een effening tot stand ten aanzien van zyn aan de stad palend gebied, n.1. de ambachten van de Nieuwekerk en den Riedijk, of ook wel Heer Danielsambacht. Bij deze effening van 10 Juli 1307 werd dit ambacht zoo ongeveer in rechtspraak, boeten, pandingen, enz. met de stad vereenigd, onder bepaling van een derde deel der inkomsten voor heer Daniël. Deze overeenkomst was slechts tijdelijk. Later schijnt er een nieuw verdrag gesloten te zijn, waarbij de heeren van de Merwede geheel afstand deden van Heer Danielsambacht, maar jaarlijks een week lang een Schout over de geheele stad mochten stellen, het z.g. Schoutschap van Acht dagen. (Zie Regeering.) De roem van Dordrecht als koopstad was evenwel vele der Hollandsche steden een doorn in het oog. Vooral op het Stapelrecht waren zij naijverig. Zij vonden het vreemd en onredelijk dat elkeen genoodzaakt werd de bovenlandsche koopwaren te Dordrecht te moeten koopen. De Noordhollandsche steden als Delft, Leyden, Hairlem, Alketnare, Ghoude, Scoenhoven, Akersloet, Vuytgheest, en Wermer spanden samen. De Dordrechtsche kooplieden werden aangevallen en van hunne goederen beroofd. De Dordtenaars namen hierover weerwraak. De oneenigheid dreigde tot een binnenlandschen oorlog te zullen overslaan. Graaf Willem deed echter zijn broeder heer Jan van Beaumont tusschen beide komen ; nadat de voornaamste edelen 25 October 1325 reeds een ongunstig advies in deze zaak aan den Graaf gegeven hadden. Maar Dordrecht wilde niet toegeven. Heer Jan van Beaumont deed nu een heervaart tegen de stad beschrijven, waardoor deze gedwongen werd het hoofd in den schoot te leggen. Zij zond een bezending naar den graaf en verwierf,met veel moeite vergiffenis. Waarvoor wordt niet gezegd; zy had alleen haar reeds verworven voorrechten met kracht verdedigd, maar de ooren van den Graaf waren maar al te vol geblazen, gelijk büjkt uit den brief, dien graaf Willem 24 Juni 1326 aan Schepenen en Raad zond: „dat wy sulcke brieven als ghij van onse voorvorders Graven van Hollandt hebbet alse van den Stapel tote Dordrecht te houden, die spreecken te wedersegghen ende wederroepen ende wedersegghen met desen brieve ende ombieden u ende willen dat ghy die coepmannen varen laet met haeren ghoeden op ende neder ongemoeyet daer sy willen". Dit stuk schijnt Wagenaar onbekend te zijn geweest en Balen hield het advies der edelen n.b. voor een bevestiging! Dordrecht was voorloopig zyn Stapelrecht kwijt. Afgunst had bewerkt wat met moeite en inspanning was verkregen. De poorters gingen evenwel voort het recht uit te oefenen, zeker gematigder dan voorheen, maar vooral ook omdat 's Graven tolinkomsten door de opheffing van het Stapelrecht duchtig leden. Reeds vddr 1330 moet hy de Dordtsche poorters weer in het bezit van hun recht gesteld hebben, want 2 November 1330 beval hij zijn tollenaar geen wijnen die niet te Dordrecht gepeild waren, voorbij te laten varen en in 1336 stelde hy Reimerswaal vrij van het Dordtsche Stapelrecht. De booze bui Van graaf Willem was dus spoedig voorbij. Vóór wij van graaf Willem den Goeden scheiden, moeten eerst nog enkele rampen vermeld worden. De eerste was de verschijning van hongersnood en pest (de zwarte dood), veroorzaakt door zware regens, waardoor de oogst geheel mislukte. Men leest dat de armen in dezen bangen nood verwaarloosd werden en by menigten op straat omkwamen, dat bloedverwanten, ouders en kinderen, ja echtgenooten elkander schuwden en den noodigen onderstand weigerden. De armen voedden zich met het vleesch van rottend gedierte, en hier en daar deden kikvorschen als voedsel dienst. In dien benarden tijd werden door de sedert 1304 voorkomende instelling van den Heiligen Geest, de pesthuizen opgericht en stelden zich Cellebroeders en Cellezusters beschikbaar om de zieken bijstand te verleenen. Een tweede ramp was een geweldige brand in den omtrek van het Schepenhuis in 1332, zooals blijkt uit een brief van 3 Augustus van dat jaar, waarbij graaf Willem de jaarwedde van zijn timmerman verbeterde, omdat diens huis „verbarnede tote Dordrecht bi der Scepenen huse". Die brand woedde zoo hevig en richtte in het Schepenhuis zooveel schade aan, dat de stad zich zes jaren daarna nog niet ten volle ervan hersteld had. Deze brand teisterde ook de kist met voorrechtsbrieven waarvan vele verschroeid, verschrompeld of half verbrand te voorschijn kwamen. Een tweede brand, nog ernstiger dan de eerste, verwoestte in 1338 het Gasthuis en alle huizen in de buurt, maar dit feit behoort reeds tot den tyd van graaf Willem IV. By het huwelijk van twee zijner dochters, Johanna en Margaretha . in 1324, deed graaf Willem III een reis door Holland en Zeeland, om vrywillige giften in te zamelen. Behalve die vroeg de Graaf van tyd tot tyd andere gelden, beden genoemd, voor oorlogvoeren enz., maar de te betalen geldsommen waren dan bij handvesten geregeld. Leiden gaf tien, Haarlem vijftien en Delft twintig £, maar toen de graaf op zijn tocht te Dordrecht kwam, gaven de poorters hem uit erkenteüjkheid voor geschonken privilegiën, een som van SOO £ holl. Een andere dochter, Filippa, ondertrouwde in 1326 te Dordrecht met Eduard, zoon van koning Eduard II en lsabella van Valois. Deze vrouw koesterde het plan haar echtgenoot te onttroonen en haar zoon in zijn plaats te stellen. Daartoe vond ze gereede hulp by graaf Willem III, die te Dordrecht een aanzienlijke vloot verzamelde, en ze onder bevel van zijn broeder jan van Beaumont met de koningin, haar zoon en zijn huis naar Engeland zond, waar het voorgenomen plan ook gelukte. . Het was waarschijnlijk bij gelegenheid van het bruiloftsfeest te Dordree^t, dat met steekspelen, waarop graaf Willem verzot was, gepaard ging, dat men volgens Balen voor de eerste maal melding gemaakt vindt van het schieten naar de papegaai, wat dus reeds op het bestaan van schutterijen wijst. Nog een gebeurtenis mag niet vergeten worden, n.1. de geschiedenis van de koe, reeds tallooze malen verhaald, vervormd en verfraaid. In Hendrik-Yden-Ambacht was in 1336 een landman die een „al te uitermaten schoone koe hadde" enz. We herhalen hier die rechtvaardigheidshistorie niet. Het is wel wonderlijk, dat de namen van Schout, Baljuw of boer niet genoemd worden; daarbij vindt men bij den eenen schrijver Hendrik-Ido-Ambacht, by anderen Heer-Oudelands-Ambacht (Pieterman). Ook van een Baljuw van Kennemerland wordt eenzelfde historie verhaald. Bilderdijk zegt, dat het verhaal van oosterschen oorsprong is, n.1. van kalif Haroen al Raschid, die den schuldige inde vlammen zou hebben doen werpen. „Men kent het fabeltje van den Baljuw met de koe, aan een landman ontnomen en daarvoor tot èen wreeden dood veroordeeld, vertelling, die een bloeddorstig tyran en geen Vorst die rechtvaardigheid weet te oefenen, kenteekent, maar zoo in den smaak van het lage en domme gemeen is, dat men ze van een aantal vorsten, die men prijzen wilde, gelijkvormig in alles of met eenige verandering verteld en in de volkskronijkjens en almanakken vereeuwigd heeft." De overlevering, als zou de Groote Kraan bij de Grootekerk, reeds in 1338 bekend, maar nu gesloopt, aan het ophijschen van het Hjk van den Baljuw den naam Roodermond te danken hebben, laten we voor hetgeen ze is, maar hechten er weinig geloof aan. In Dordracum Illustratum vindt men een kopergravure door B. Dolendo, omgeven door zeven kleinere plaatjes van J. de Gheyn, waarop de geschiedenis is voorgesteld, benevens nog andere prenten, o.a. door Romeyn de Hooghe in Balen, Beschrijving van Dordrecht. b. Graaf Willem IV. Graaf Willem III stierf 7 Juni 1337 te Valenciennes en liet bij zijn gemalin Johanna van Valois (f 1342) behalve eenige dochters, een zoon Willem na, die hem opvolgde. De negentienjarige Graaf aanvaardde onder vrij gunstige omstandigheden het bewind, maar zijn krijgslievend karakter deed veel van het goede, door zijn vader bewerkt, verloren gaan. Hij vond het land in vrede en welvaart, maar ontstak herhaalde malen gedurende zijn kortstondige regeering (1337—1345) de vlam des oorlogs, terwijl zijn kinderlooze echt met Johanna van Brabant het onheilspellend voorteeken was van den naderenden burgerkrijg. Voor Dordrecht was zijn bewind evenwel niet ongunstig. De poorters vonden hun belang bij het verdrag, dat de vorst sloot met den Engelschen Koning en konden het zich tot een eer rekenen, dat een hunner, Meester Nicolaes, 's Graven klerk, Geschiedenis van Dordrecht 66 zooveel had Wjgedragen tot het bewerken van dit verdrag, en door Eduard III met zeer veel onderscheiding behandeld werd. Nog meer gold het hun voordeel, dat graaf Willem IV bij de aanvaarding der regeering alle voorrechten en privilegiën der stad bevestigde, en in het volgende jaar niet alleen de handvesten van 1303, 1315 en 1322, die „by den groten ongevalle van brandé" zeer beschadigd waren, vernieuwde, maar ook 22 Augustus 1338 beval, dat alle schepen uit Oostland de Maas inkomende, zonder ontladen naar Dordrecht moesten opvaren en aldaar ontladen. Dit voorrecht, bekend onder den naam van het Maasrecht, werd 11 September 1344 voor „eeuwelijk" gegeven, gewis als blijk van gunst voor betoonde ondersteuning, en deed den handel een steeds hoogere vlucht nemen. De stad schijnt den vorst een goed hart toegedragen te hebben. Zij schonk hem 21 Juli 1340 een som van 35 £ „groter tornoyse" uit gunst en niet uit recht, want tot het opbrengen van beden kon zy volgens het privilege van graaf Willem II van 1252 niet verplicht worden. Als dank voor die som, beloofde hy van de stad geen hulp, noch in manschappen, noch in geld, noch in borgtochten te zullen verzoeken. Eenige maanden later, 6 October, stelde zy zich echter voor een som van 730 £ 16 sc. 9 d. borg, onder belofte van schadelooshouding. Van veel meer belang waren de gunsten, die Willem IV de stad 27 November 1342 verleende. Hy gaf toed een handvest, waarby hy bepaalde, dat Schepenen en Raden jaariyks door hem vernieuwd zouden worden. Vóór dien tijd schijnen die regeeringspersonen voor onbepaalden duur aangesteld te zijn. Tevens verkreeg de stad twee jaarmarkten, de eene de Meimarkt genaamd en de andere de Bamismarkt, die in October gehouden werd en tot 1685 bestond (Zie Markten). Wy zullen verder slechts melding maken van Willems belegering van Utrecht, dat hij tot overgave dwong, van zyn tocht naar het Heilige Land als matroos verkleed, en van zyn noodlottigen togflt naar Friesland, waar hy met tal van ridders en ongeveer 3700 man krijgsvolk by het St. Odulphusklooster het leven liet. Toen de tyding van zyn dood te Dordrecht bekend werd, oordeelde de Regeering het noodig in den onverwacht ingetreden toestand te voorzien, ten einde de rust te bewaren. Dat deze inderdaad bedreigd werd, was te begrijpen uit de omstandigheid, dat de gesneuvelde vorst wel gehuwd was, maar geen nakomelingen naliet en de graafschappen, zoo niet aan het keizerrijk, dan toch aan een ander stamhuis zouden vervallen. Het besluit, dat de stedelijke Regeering 14 October 1345 nam, is om verschillende redenen hoogst merkwaardig. Ten eerste blijkt er uit, dat de magistraat zich meer en meer gezag durfde toekennen en zelfstandig optreden. Ten tweede vindt men er voor het eerst gewag gemaakt van den Oudraad. Ten derde wordt er van twee personen gesproken, die met de burgemeesters de rekeningen moesten nazien en hen van advies dienen. Ten vierde vinden we er van vier burgemeesters gesproken, terwijl we uit een vroeger stuk hun aantal slechts op twee gesteld zagen. Dit schijnt slechts kort geduurd te hebben, want in 1358 komt er slechts één burgemeester voor, en in den aanvang der 15de eeuw waren er weder twee. Verder worden er in het stuk bepalingen gemaakt over den ontvang van vleesch- en vischstallen, appelmaten, costerieën en poortergeld, ten oorbaar van de stad, over het dragen van kleederen als bewijs van dienstbaarheid, over de benoembaarheid tot den Gerechte en over het uitoefenen van ambachten door anderen dan poorters. Dit belangrijke stuk berust niet meer onder de stadsarchieven. Het bleek spoedig hoe verstandig de Regeering gehandeld bad met het nemen van dit besluit. Het land was zonder hoofd en het was onzeker, wien het ten deel zou vallen, want de zusters van den gesneuvelden graaf, en wel de beide oudste, lieten haar aanspraken gelden. c. Keizerin Margaretha. Margaretha van Henegouwen werd 15 Januari 1346 met de graafschappen van haar broeder verlijd. Zij kwam, na zich voor meer zekerheid, met den Koning van Frankrijk verbonden te hebben, door Lotharingen en Frankrijk in Henegouwen en van daar, vergezeld door haar zoon Albrecht, naar Holland, waar zy in April te Dordrecht en elders als gravin gehuldigd werd. Zij verleende, om de gunst der inwoners te winnen, tal van voorrechten, bevestigde de oude en beloofde 10 Mei in het algemeen geen oorlog buiten de grenzen van de graafschappen te zullen voeren, dan met goedvinden der Ridders, Knapen en Goede Steden van Holland. Haar regeering duurde evenwel niet lang. Reeds in het najaar van 1346, 8 September, werd zy door haar echtgenoot naar Duitschland ontboden. In dit korte tijdsverloop vindt men van de Keizerin-gravin een aantal handvesten van minder belang (Zie Van de Wall). Margaretha verbond zich by haar vertrek, dat zij zich met de regeering dezer landen niet verder zou inlaten, en de Keizer droeg aan zijn zoon Willem het bewind op onder den titel van Verbeider. Kort na haar vertrek uit Geertruidenberg, kwam hertog Willem onder geleide van den graaf van Katzenellebogen en verkleed als lijfknecht in die stad aan. Hij begon zijn regeering met pogingen, om de genegenheid zyner onderdanen te winnen, doch liet in het geheim niets onbeproefd, om nog by het leven zyner moeder graaf te worden. De dood van keizer Lodewijk in October 1347 noopte Margaretha, uit vrees voor erger, afstand te doen van de regeering ten behoeve van haar zoon Willem (te München 5 Januari 1348). De brieven daarvan werden in Maart te Geertruidenberg door de steden Dordrecht, Middelburg, Zierikzee, Geertruidenberg, Leiden, Delft, Haarlem, Alkmaar, Amsterdam en Oudewater, benevens door een aantal Hollandsche en Zeeuwsche ridders en knapen bezegeld. In de acte van afstand verklaarde zij Willem, hertog van Beieren, tot haar gerechten erfgenaam na haar dood, met opdracht van de graafschappen Holland en Zeeland en de heerlijkheid Friesland met al den aankleve van dien bij haar leven, en verzocht aan de inwoners van haar gebied haar zoon te huldigen, te zweren en manschap te doen. Van deze acte bestaat op het gemeentearchief slechts een vidimus, gegeven in 1353 door Schepenen en Burgemeester van Middelburg naar een vidimus van Herbaren van Riede, ridder, Tielman Jansz., deken van St. Pieter te Utrecht, rentmeester van Zuid-Holland, Matthijs van der Borch, schepen en raad van Geertruidenberg en Coenraet ver Neessenzoon en Heynric Scoutate, poorters van Dordrecht. Hertog Willem verbond zich uit de inkomsten dezer gewesten jaarlijks een som van 10000 oude Fransche schilden aan zijn moeder uit te keeren. Hy nam thans den naam aan van Graaf van Holland en Zeeland en Heer van Friesland en liet zich als zoodanig huldigen. Als Verbeider zien we Willem aan de poorters van Dordrecht al hetgeen zij tegen hem en zijn heerlijkheid misdaan moebten hebben, vergeven, onder toekenning van eenige voorrechten, 21 Juli 1348. Voorts belofte van schadeloosstelling aan de Dordtsche kooplieden, die de Maas langs voeren in den oorlog tegen Utrecht en Gelder (25 Juli 1348); Belofte van bevrijding van alle schulden zijner voorvaderen. Den 28 Maart 1349 bevestigde hij alle handvesten van Dordrecht, een charter, dat niet meer in't archief aanwezig is. Daags daarna gaf hij te Dordrecht de verklaring, dat „wair dat sake, dat wij onser liever vrouwen ende moeder der Keyserinnen niet genoech en deden van alsulcker voorwaerden ende geloften, als tusschen haer ende ons gemaket zijn van de graeflicheden van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende der heerlicheden van Vrieslant, jof dat wi van den ghemenen lande ende steden niet ontfangen en werden alse sede ende gewoonte is, so is onse wille ende consenteren, dat die goede lude van der stede Dordrecht gemeenlike van ons ongelast bliven van allen ontfangen manscap ende eden, die si ons gedaen hebben", enz. Ook beloofde hy de reeds door hem gegeven brieven opnieuw te zullen bezegelen, zoodra hij een ander zegel (n.1. als graaf) zou hebben. Intusschen kwam Willem de bij de aanvaarding der regeering gestelde voorwaarden niet na. De brieven, waarby hy zyn moeder de jaarlijksche uitkeering van 10.000 oude schilden waarborgde, bezegelde hij niet, en ook bleef hy nalatig in de betaling van het jaargeld zelf Daarom herriep gravin Margaretha 27 Mei 1350 te Quesnoy haar afstand en begeerde van haar zoon, dat hy de grafelijkheid weer in haar handen zou stellen. Willem voldeed bij open brief van 27 September 1350 aan haar verlangen, maar had er weldra berouw over, daarin gestijfd door een deel van adel en bevolking Zijn aanhang wies en erkende hem als rechtmatig vorst De aanhangers van Margaretha begonnen de vyandelijkheden met het verbranden van Naarden. Den 17 Mei gaf Willem de inwoners verlof een nieuwe stad te bouwen. Graaf Willem die intusschen uit Henegouwen in Holland gekomen was, sloot 23 Mei 1350 dus nog vóór de herroeping van den afstand der Keizerin te Geertruidenberg, een verdrag met een groot aantal edelen en steden, om met de Hoekschen - de partij van Margaretha - geen vrede te sluiten, dan met aller bewilliging Dordrecht zond er vier hoofdmans heen „des Sondaeges voor Ascencydach" (22 Mei); hun reis eischte 343 £ 17 s. De Graaf ontsloeg de steden, waaronder Dordrecht vooraan stond van den eed aan zijn moeder gedaan, en bevestigde haar voorrechten 16 April 1551. Het is opmerkelijk, dat van al de hiervoor genoemde charters en brieven geen enkele meer op het Gemeentearchief te vinden is. Als Balen en Van Mieris niet met zooveel viyt aUes opgezocht hadden, zouden wij van de twisten van Margaretha met haar zoon niet veel begrijpen. Margaretha zocht hulp bij den Koning van Engeland en trachtte met de wapenen te herwinnen, wat bezegelde brieven haar niet geven konden. (De brieven van den Koning over de hulp aan Margaretha van October 1350 tot Maart 1351 by van Mieris) Ook de zoon Lodewijk van Beieren koos de party zyner moeder, de ridders Jan en Floris van Haemstede eveneens. De eerste strijd by Veere werd door Margaretha en de Engelschen gewonnen zoodat Willem genoodzaaakt was in Holland de wyk te némeneen volgende slag bij den Briel of bij Zwartewaal werd door Willem gewonnen en Margaretha nam nu de vlucht naar Engeland. In de fragmenten der oude stadsrekeningen geëxcerpeerd door Wouter van Goudhoeven en uitgegeven door Mr. Ch. M. Dozy (1891), leest men in de rekening van 1351: „Dit es die kost van den herevaerd, die men gevaren was te Zeelant waerd tegens d Ingelsche, daer men den strijd of hadde opten vijften dach in Julius over Maze in 't jaer 51 daer hoeftmans waeren Gh. Hughens ende Wouter Koe". De kosten dezer heervaert beliepen 1164 £ 12 sc. „Ende dat binnen 12 daegen, dat men mit was, strijdende die van Dordt voor Hertoge Willem van Beveren jegens de Keyserinne zijn moeder, maer zij wan dese strjt . Daarna vindt men gewag gemaakt van „die Cost van de herevaerd die men voer in Zeelandt (?) op den dynxdach na ingaende oegst daer hoeftmans of waeren Tielman van Steenbergen Jansz. ende Jan van den Tympel Jansz. in 't jaer 51 gerekent by den Ambtluden. Somme sommarum van alle uutgeven ende koste van deser herevaerd der stede van Dordt in Zeelant jegens die Keyserinne, die den slach verloor". In de rekening leest men van scutten, banierdragers, glaindragers, trompers, van bottelgiers, pentiers en kokenmeesters, van spionnendiensten, „om het gestant van't heir te vernemen", van coggen, van bossen, om mede te schieten. De proviandeering liep over koeien, runderen, schapen, varkens, over hoenders, kazen, eieren, zalmen, paling, mostaard, wijnazijn, hoppenbier enz. De prijzen oTMevensmiddelen enz. bedroegen: 75 zalmen 26 £,1500 eieren 32 st., 16 scaepen 'tstic 14 st., 3 koeyen, 3 rinder, 18 scapen en 4 vareken te samen 35 £ 4 st.; 500 scotelen 1 £ 14 st., 35 stoep mostaerd 2 £ 8 st., 2 last 1 dusent torfs 1 £ 8 st. Volgens de rekening hadden de beide slagen plaats in Juli en Augustus; bij Blok leest men Mei b« Veere, 4 Juli bij den Bnel. Willem behield de overhand en ging evenals zijn moeder naar Engeland, om de bemiddeling in te roepen van den Koning, maar . deze slaagde er niet in de partijen te verzoenen. Wel trouwde Willem in Engeland met Machteld, een dochter van den hertog van Lancaster en nicht van den Koning. Het einde der langdurige onderhandelingen was, dat 7 December 1354 door twee scheidsrechters, heer Jan van Beaumont en Walraven van Luxemburg, te Bergen alsvoorslag gegeven werd, dat hertog Willem zijn moeder om vergiffenis zou bidden, dat Holland, Zeeland en Friesland hem zouden worden afgestaan, en dat Margaretha het bewind in Henegouwen zou behouden en een vast jaarlijksch inkomen en een som in eens zou genieten, nl. 6000 Florenttjnsche goudguldens en 15000 goudguldens voor eens ter betaling harer schulden. De Keizerin overleefde de verzoening niet lang; z« overleed in Juli 1356 te Valenciennes, en haar zoon volgde haar nu ook in Henegouwen op. 3. De regeering der Graven uit het Beiersche Huis. a. Hertog Willem V. De Hoeksche en Kabeljauwsche twisten bleven °a.dekom^ftva° hertog Willem V sluimeren. Dordrecht, dat in de jaren 1350 tot 1358 getroffen was door een kerkelijk Interdict wegens moord in de Grootekerk, verwierf van dien vorst tal van handvesten waardoor de koophandel zeer gebaat werd en trok met hem in 1356 te velde tegen Utrecht. Over het Interdict zullen we aanstonds handelen. Hertog Willem begon met 15 Mei 1355 al de handvesten en privilegiën te bevestigen, die Dordrecht van zijn oomWillem IV, graaf van Henegouwen, en zyn voorouders verkregen had. Htf sprak evenwel niet van de handvesten enz. door vrouwe Margaretha, z«n moeder, aan de stad geschonken; die erkende hij blikbaar niet, want in een tweede charter beloofde hij aan de poorters hetzelfde recht te zullen geven, als aan de opgezetenen van Zuid-Holland, indien zij hem de handvesten overleverden, die zij van vrouwe Margaretha en hem indertijd gekregen hadden en in een derde beloofde hij de bezegeling der privilegiën, zoodra hij een ander zegel zou hebben verkregen. Hij beloofde verder, de poorters te zullen ontheffen van alle borgtochten die zij voor hem hadden aangegaan, en de te zijnen behoeve betaalde geldsommen te zullen teruggeven, de poorters te helpen, indien zy in hun personen of goederen voor zijn schulden werden aangehouden. Hij zou hen schadeloos stellen voor alles wat zij tegen zijn openbare vijanden hadden gedaan; alleen tegen den ban der kerk kon hij niets doen. Het Stapelrecht, uitgebreid tot Rijn, Maas, Waal, IJsel, Lek en Merwede, werd bevestigd; alleen zout en koren, toebehoorende aan poorters van Middelburg, Zierikzee en Dordrecht, waren vry\ maar moesten ter hoogster markt opgevoerd worden; het zout tot Keulen, het koren tot Venlo. De wijnen, van bovenkomende moesten gedurende acht dagen te Dordrecht blijven liggen, met uitzondering van die der vrije steden van zijn land. HetMaasrecht van 1344 werd uitdrukkelijk bevestigd; het zout moest eerst te Dordrecht verkocht en vermeten zijn, om dan naar elders vervoerd te mogen worden. In den omtrek van Dordrecht mochten geen vesten of burchten gebouwd worden, waarvan de muren dikker waren dan twee roedevoeten. Tegen de Zeent of Synode, die men geregeld te Dordrecht placht te houden, nam hy de poorters in bescherming. Voorrechtsbrieven die vermist of beschadigd waren, zou hy onverwijld vernieuwen. Na den vrede met den Bisschop van Utrecht, begon zich bij den Graaf de noodlottige ziekte te openbaren, die hem meer dan dertig jaren het leven tot een last zou maken. Eerst afwisselend met zyn gemalin te 's Gravenhage, te Dordrecht ofte Delft verblijvend, werd 's Graven toestand steeds bedenkelijker, zoodat in Februari 1358 zyn broeder, hertog Albrecht, zich aanbeval als Ruwaert van deze landen. In Mei vertoefde' de kranke vorst eenige dagen te Dordrecht; van daar ging de reis over Krabbendyke, Bergen op Zoom, Antwerpen, Mechelen Mons en Valenciennes naar Quesnoy, waarheen hertog Albrecht hem spoedig volgde. Sedert wordt aangaande „den dollen Hertog" niets meer gemeld; hy stierf vergeten in April 1389, terwyi intusschen Albrecht de teugels van het bewind voerde. Tot 1371 droeg deze steeds den naam van Ruwaard, daarna nam hij met toestemming van den Keizer den grafelijken titel aan. Aan Willems gemalin keerde hij jaarlijks een som van 12000 oude Fransche schilden uit. Vóórdat wij overgaan tot de regeering van hertog Albrecht van Beieren, volgt hier eerst de geschiedenis van het Interdict. De oorzaak van deze kerkelijke straf moet gezocht worden vóór 15 Mei 1355. In een charter van graaf Willem V toch staat: „sonder dat wi des bans, of des der heyligher kerken toebehoerd ofte toebehoeren mach, quite willen wesen". Wat er eigenlijk gebeurd is, is duister. Een verzoek van Jan Moelnaer aan den Schout van Dordrecht, om de beschuldiging wegens vervalsching van Schepenbrieven door den Deken, te willen berechten, staat er m.L niet mede in verband. Ook niet de verklaring van Jan, heer van Arkel van 2 April 1350, dat hij, noch iemand van de zijnen, zoolang het geleide duurt, de stad Dordrecht eenigen overlast zal aandoen en slechts twintig mannen en twintig knechten met zich in Dordrecht brengen zal. Of de verschillende aankoopen van renten door den parochipape ter Groter kerken, Henric Prijs, priester, sedert 20 Januari 1351 (30 Januari 1351, 10 Maart 1354, 31 Mei 1354) met het interdict in verband staan, is onbekend. Zeker is, dat 23 Juni 1354 door Heynricus Dol, clericus Leodiensis, de acte werd opgesteld, waarbij Johannes, bisschop van Utrecht, en z|n commissarissen in geestelijke zaken, de stad Dordrecht in den ban deden, wegens het bedrijven van doodslagen in de kerk en op het kerkhof aldaar. Kort daarna lezen wij, dat hertog Willem van Beieren, kort na 24 Augustus (St. Bertelmeeusdach) aan Burgemeesters, Schepenen en Raad verzocht, dat de bedevaart, waartoe Aper Scoutaten en Heynric diens neef veroordeeld waren, hun mocht worden kwijtgescholden omfzynentwille en dien zyner moeder. Aper en Heinric zyn alzoo betrokken bij den moord in de kerk. Aper was de zoon van Clays Scoutate en Clays wordt genoemd een zoon van Henric. Of wy hier met twee Heinricken te doen hebben, blijkt niet duidelijk, maar als Aper een neef van Henric is, moet dat zoo wel zijn, tenzij neef hier de beteekenis van kleinzoon hebben moet. Nu vinden we 10 November 1356 een oorkonde van Schepenen van Dordrecht, waarin verklaard wordt, dat de partijen van beide zijden wegens de doodslagen binnen Dordrecht geschied, door het opzet van Heinric Scoutaten, door den Graaf van Henegouwen enz. verzoend zyn, dat de kinderen van Heinric Scoutaten en van Alaerd Suus in de Grootekerk te Dordrecht een kapellerij zullen stichten en doteeren met 12 £ holl. 's jaars, en dezelfde kinderen benevens Aper heeren Cleys Scoutatenzoon, een kapellerij in de kapelle in den Hage, mede gedoteerd met 12 £ holl., ter gedachtenis van de zielen, die er dood bleven enz. Het vreemdst is echter, dat by" van de Wall een charter voorkomt van Februari 1355/56, waarin Willem V aan Pieter Jacobsz. van Bleiswijk de kapellerij in de Grootekerk geeft „fundatam in piam memoriam omnium eorum qui in commotione per Henricum Scoutaet et suos complices habita nuper miserabiliter fuerunt interempti enz." Mogelijk is dit een andere kapel. Het vonnis van de Schepenen is helaas onbekend; de verhalen omtrent hetgeen gebeurd-is, worden in verschillende acten ook verschillend gegeven. Maar zooveel is zeker, dat de Regeering der stad besloot, ten einde het Interdict opgeheven te krijgen, Hendrik Prijs, den pastoor der Groote kerk, met drie medeafgevaardigden : Willem de Lantskrone, Wiger Gerards en Johannes de Tympel, naar Avignon te zenden, om by den Paus daartoe alles in het werk te stellen. Zij beloofde 28 Maart 1355 hem schadeloos te zullen houden van hetgeen hem door of vanwege den Bisschop van Utrecht mocht aangedaan worden, en verleende hem een credietbrief van 40 goudguldens. De volmacht, aan Prijs gegeven, werd door Petrus Major is, praecentor der kerk van Valentina op 10 Mei bevestigd, en reeds 22 Mei bevonden de pastoor en zijn metgezellen zich te Avignon en verzochten om de hulp van invloedrijke personen en credietbrieven van de Lombarden, onder terugzending van den Dordtschen credietbrief, waarop zij geen geld konden krijgen. Reeds 2 Juni d.a.v. gaf Innocentius VI, paus van Rome, een brief, waarbij den Bisschop van. Camerijk gelast werd Dordrecht van het Interdict te ontheffen en de kerk naar de kerkelijke vormen te verzoenen. Dit merkwaardige charter met 's Pausen looden zegel, hangende aan een touw, is nog ongeschonden in het Gemeentearchief bewaard gebleven. Den 8 Juni gaf Prys van het verwerven van de pauselijke bulle kennis aan de Dordtsche regeering en kort daarop vroeg hij haar dringend geld te zenden. De Bisschop van Utrecht zat echter niet stil en wist tegen de Dordtenaars een vonnis te verkrijgen, waartegen zij, volgens mededeeling van Petrus Majoris, kapelaan van den Paus.konden appeleeren. Of het geholpen heeft wordt niet gemeld. Wel werd door Petrus, de bisschop van Camerijk, aan den Utrechtschen bisschop en aan Ludolphus, bisschop van Abolensis, kennis gegeven van den inhoud der pauselijke bulle, maar het schijnt dat bisschop Jan aan de opheffing van den ban niet wilde voldoen, althans 23 September gaven Schepenen en Raad volmacht aan Peregrinus van Inghen, klerk van de Utrechtsche diocese, pogingen in het werk te stellen tot het erlangen van een eenvoudigen aflaat. Wat de Bisschop van Utrecht weigerde, werd eindelijk 29 September door bisschop Ludolphus gedaan. Hij onthief de stad van het tegen haar uitgesproken Interdict, en beval de geestelijken en het volk zoo spoedig mogelijk de genademiddelen der kerk te bedienen en te gebruiken, en erkende 14 October, dat de stad volkomen voldoening had gegeven. Hiermede was de zaak nog niet uit. Hendrik Prijs vertoefde nog te Avignon; er moest nog absolutie gegeven worden voor de ontheiliging van het kerkhof en het koor der kerk tijdens het Interdict gebruikt. Daartoe werd „heer Arend den grauwen priester" naar Avignon gezonden. Intusschen had men aan den Paus gezegd, dat de voorstelling der gebeurtenissen door de Dordtenaars onwaar was, en daarom schreef hy aan den abt van het klooster „Insulae beatae Mariae Trajectensis" (Marienweerd), dat de opheffing van het Interdict op grond van leugenachtige voorstellingen had plaats gehad en de Bisschop van Utrecht te recht de opheffing geweigerd had, met last aan den abt voor de handhaving van het Interdict te waken, zoo de herroeping nog niet volgens de voorschriften was geschied, en nog niet was uitgesproken. Men heeft zich daarom weinig bekommerd, want Franciscus, bisschop van Florence, beval 18 Maart 1356 aan den Deken van Geertruidenberg de poorters van Dordrecht van de straf der excommunicatie wegens het begraven van lijken in den kring der kerk tijdens het Interdict te ontheffen, en hun absolutie te verleenen van den moord „aan" Henricus Scoutate en de zijnen gepleegd (23 Maart). Dit laatste moet in verband met het hierboven medegedeelde omtrent de kinderen van Henric Scoutate onjuist zyn. Nog steeds waren de afgevaardigen der stad Johannes de Zelandia, Petrus Lewenberch en Henricus Prijs, geestelijken, te Avignon, om de belangen van Dordrecht te behartigen. Henricus Prijs is er overleden. De algeheele verzoening met de magen van Henric Scoutate en Alaerd Suus volgde 10 November 1356 en daarmede kunnen we de zaak van het Interdict als afgedaan beschouwen. Het opstel van G. M. H. Delprat, Dordrecht onder kerkelijk Interdict, geeft een minder juiste voorstelling van de zaak. Van de Wall beging de fout Henricus Scoutate te vertalen met den Schout Hendrik. b. Hertog Albrecht. De regeering van hertog Albrecht was voor Dordrecht hoogst merkwaardig. Een der eerste gebeurtenissen was de strijd tegen een aantal Kabeljauwsche edelen* De benoeming van Jonker Reynout van Brederode tot baljuw van Kennemerland, met afzetting van den Kabeljauwschen heer Jan van Blommensteyn, gaf aanleiding tot veel onrust. Een aanslag op Brederode te Kastrikummersant mislukte, en de Kabeljauwschen weken deels naar het slot te Heemskerk, deels naar Delft. Deze stad, die hertog Albrecht wegens het verzetten (veranderen) harer regeering niet gunstig gezind was, begon openlijk vijandelijkheden; haar burgers verwoestten met hulp der Kabeljauwschen eenige sloten en braken zelfs 's Graven gevangenis in den Haag open. Hertog Albrecht, hierover ten hoogste vertoornd, trok met een groot leger tegen Delft op en belegerde de stad, die na een verdediging van ruim tien weken, zich moest overgeven. Tot straf moesten haar muren en poorten afgebroken worden, „daer die van Dordrecht zeer toe holpen en de veteren (kettingen) van de poorten namen, die ze te Dordrecht voerden en aan haer poorten ophingen" (Balen). Kort daarna kwam tusschen den Graaf en Delft een verzoening tot stand. Eenigen tijd daarna ontstond er oneenigheid met Gorinchem. Otto van Arkel had een te veel woekerenden Dordtschen tollenaar laten ombrengen, en ontzag zich zelfs niet de Dordtsche wijnschepen te Gorinchem buit te maken. Op de klachten der stad moest hij by den Graaf ter boetedoening verschijnen, en verwierf echter niet alleen vergiffenis, maar ook eenige vrijstelling van het Stapelrecht voor zijn stad Gorinchem. Wij behoeven hier niet verder te behandelen de vestiging der Duitsche Hanze te Dordrecht in 1358—1360 en later van 1387—1790 (zie Handel en Nijverheid), de instelling van het Kapittel van Kanunniken der Groote kerk (zie Kerken), de regeling van de rechten enz. der Gilden (zie Gilden), de vestiging der Munt (zie aldaar). Uit dit alles spreekt duidelijk de groote genegenheid van Albrecht voor de machtige koopstad. Ondanks den uitgebreiden handel, Stak deze door de oorlogstoestanden geweldig in de schulden. Bannissementen van aanzienlijke poorters als Jan van Rosendale. Willem Rijmboutsz., waren zoo talrijk, dat de Graaf 3 Maart 1368 toestond dat de genen die om een of andere reden gebannen waren, weer in de stad mochten komen, uitgezonderd zij die zich schuldig hadden gemaakt aan manslag, reeroof (lijkenschending) of vrouwenkracht. De verzoening wegens den moord gepleegd op Aelbrecht van den Steenhuse door Harman Vloeken jonge heeren Harman Vinckenzoon en zijn zoon Heinric van Waes, kwam 29 Augustus 1371 volgens uitspraak van hertog Albrecht tot stand. Tusschen de jaren 1370 en 1380 hadden in den omtrek der stad groote watervloeden plaats, die ontzettende schade aanrichtten. De stad besteedde aanzienlijke sommen om het land weder te dijken. Zij zond boden naai Geertruidenberg, naar Werckendamme bij den Ambachtsheer, hoe men die Wael mochte dichten, naar de Mijl om aerde te besteden, naar de Wael in 't Broec enz. In 1374 kostte het haar meer dan 600 £, in 1376 „doe't anderwerff inbrac te Werckendam voor S. Catarinedach" (25 November) 1832 £. Niettegenstaande deze tegenspoeden werd de stad verrijkt met groote gebouwen: een nieuw muntgebouw werd gesticht in 1376, het gijzelhuis Uytwijck werd gebouwd in 1381, de Vlaamsche Hal voor de Hanzekooplieden in 1383 enz. We behoeven voor ons doel de regeering van hertog Albrecht na zijn huldiging als graaf niet uitvoerig te beschrijven en vermelden alleen, dat de stad in 1385 in hevige geschillen geraakte met den heer van Zevenbergen.over het moeren. De stad leende tot vereffening daarvan 664 £ van haar poorters, zond afgevaardigden naar den Graaf te Geertruidenberg en tot tweemaal toe naar den Haag, om 's Graven bemiddeling in den twist te verzoeken, wat haar meer dan 713 £ kostte. Eindelijk 8 Juni 1386 bracht deze een verzoening tot stand. In het laatst der veertiende eeuw geraakte Dordrecht met hertog Albrecht in onmin. De grootste oorzaken daartoe waren wel het plegen van moord op Gijsbrecht van Kuunre Gijsbrechtsz. en Wyggher Baerntszoon door Claeys Moelnaer Janszoon en Jan Heeren Martijnszoon, de instelling van het College der Goede Lieden van Achten en het aannemen van Landpoorters. De vorst beroofde de stad van haar grootste voorrechten, o.a. verplaatste hij de Munt naar Geertruidenberg, vernietigde het Stapelrecht enz. Wat de moorden aangaat, werd in Juli en September 1400 door het Gerecht een uitspraak gedaan en een zoen getroffen, waarbij de moordenaars voor eenige jaren uit Holland gebannen werden, een bepaalde geldsom ten behoeve van den Heer en de stad voor de eene helft en aan de vrienden van de doode hand voor de andere helft moesten betalen en aan ieder gild dat zulks verlangde en aan de vrienden van de verslagenen den bezegelden brief van den zoen geven. Kort daarna werden keuren uitgevaardigd betreffende amnestie, vechten, verbanning en bedevaarten, en verzoende hertog Albrecht zich 14 April 1401 met de stad, haar verschillende schulden kwijtscheldende, o.a. die wegens den sleyscat uit de Munt. De oude rechten werden wederom ten volle hersteld. In hetzelfde jaar werd het nieuwe Keurboek vastgesteld, dat jaren lang het wetboek der stad zou blijven (28 September). Balen heeft nog aangeteekend, dat de Dordtsche poorters in 1397 duchtig hielpen bij de bestorming van Loevestein en door hun schieten met een zwaren steen een groot deel van het slot deden instorten en verbranden. In de Thes. rekeningen van 1399 en 1400 kunnen we zien, welk een gewichtig aandeel Dordrecht nam in de Friesche oorlogen. De stad leende daarvoor* van haar poorters 3931 £ holl. en gaf in 1399 aan onkosten 802 £ gr. of nagenoeg het dubbele van het geleende bedrag uit. In 1400 bedroeg de leening 1709£16sc. holl. of 214 £ 14 sc. 6 d. grooten, terwijl de uitgaven bedroegen 217 £ 2 s. 4 d. gr. De stad zond behalve allerlei personen drie hoeftmans met 41 scuts. De laatste jaren van hertog Albrechts regeering deden het twistvuur van Hoeksch en Kabeljauwsch weer opvlammen. In 1401 toch begon de z.g. Arkelsche oorlog, waarin Dordrecht een belangrijke rol vervulde. De oorzaak van dien oorlog werd door oudere schrijvers gezocht in het feit, dat heer Jan van Arkel sedert tien jaren stadhouder en rentmeester der grafelijke inkomsten, weigerde rekening en verantwoording te doen op grond dat de Raad, die de rekeningen moest nazien, hem te zeer vijandig gezind was. Anderen, o.a. professor Blok, meenen dat de verzoening tusschen hertog Albrecht en z|n zoon Willem van Oostervant tot stand gekomen, den ouden vorst meer Hoekschgezind heeft doen worden, waardoor de vroegere Kabeljauwsche vrienden op den achtergrond geraakten, o.a. ook de heeren van Arkel, die zich ongeveer de evenknieën der Hollandsche graven achtten en hun gebied van Gorinchem tot Hagestein als onafhankelijke vorsten beheerschten. De veete had dus haar oorsprong in den tijd van Willem V en keizerin Margaretha toen de heeren van Arkel voor den eersten partij kozen. Maar zegt professor Blok voorzichtig, wij weten niet hoe de twist ontstaan is. Hertog Albrecht overleed 12 December 1404. Uit zijn eerste huwelijk met Margaretha van Brieg (overleden 1385) had hij drie zonen, Willem, Albrecht en Jan en vier dochters. Na den dood van Margaretha had hij gedurende vijf jaren een concubine of boelschap jonkvrouwe Aleid van Poelgeest; daarna trouwde de oude hertog met Margaretha gravin van Cleef, die kinderloos stierf en in den Haag het klooster der Predikheeren stichtte. Als bijzonder feit moeten wij vermelden, dat in 1402 Hendrik IV Koning van Engeland met 36 schepen geleidende zijn dochter Blanca, die hij aan Lodewijk paltzgraaf aan den Rijn, ten huwelijk had beloofd, te Dordrecht kwam, waar hij door hertog Albrecht met groot gevolg ontvangen werd, waarna een feestmaaltijd voor meer dan 800 personen werd aangericht. c. Hertog Willem VI. In de laatste jaren van het bewind van hertog Albrecht waren de partijschappen scherper dan ooit opgetreden. Niet alleen in den adel had men Hoekschen en Kabeljauwschen, ook in de stedelijke regeeringen openbaarde zich de verdeeldheid en trachtte men elkander de voet te lichten. De nieuwe vorst, hertog Willem, terecht inziende welk een steun hem de bloei der steden verschaffen kon, had na zijn inhuldiging ïlnï handvesten en Privilegiën der stad bevestigd (25 Februari 1405). De heer van Arkel was opnieuw de vijandelijkheden tegen Holland begonnen met het plunderen en verbranden van Woudrichem. WUlem beschreef een heervaart en trok naar het land van Arkel, waar hij in verbond met de Utrechtsche hulptroepen, het beleg sloeg rond Gasperne met Hagestein en Everstein. De strenge winter begunstigde de pogingen der belegeraars; beide kasteelen Werden ingenomen en in dé asch gelegd, zoodat geen spoor meer overbleef, ook van het stadje Gasperne niet. De beslommeringen van den oorlog en de afwezigheid van den Graaf brachten evenwel groote verwarringen in de steden teweeg. Haarlem, Amsterdam en Delft kwamen door de partijschappen tot gisting en te Dordrecht, waar sedert lang onder de poorters een zeker misnoegen heerschte, kwam het tot een gevaarlijke uitbarsting. Reeds 7 December 1400 was „om menighen zwaren last ende onrust tot menighen tyd verresen, overmits menichvoudige ban endé zware beevaerden daer sommighe luden zeer mede bedorven zijn ende die ghemeen neringe in der stede zeere is om vermindert, door borghemeester, scepenen, raedt, niewe ende oude Achten, dekens ende bi den ghemeenen neringen besloten, dat alle die ban afgelaten zou wesen, uitgenomen moord, moordbrant, dieft, reeroof, vrouwenkracht, ontvoering van vrouwen, poitierschap, quade terninge (dobbelsteenen) ende roof". De Regeering te Dordrecht was deels Hoeksch, deels Kabeljauwsch en het heeft daardoor allen schijn dat hertog Willem de vernieuwing der regeering niet aangedurfd heeft uit vrees voor ernstiger gevolgen. Bij Balen (282) vindt men op 1405 aangeteekend: „De selve Schepenen en Raden lest voirsz. worden alle vernieut ende vereedt sjaers daerna int jaer 5 in den Hage twelck voortyts nye gesien en Was, dat sy alle daer aen bleven anders dan op dese tyt gelycken dat die Ouders van der stede alle seggen". In 1406 zijn de Schepenen weer dezelfde, alleen in de vijf raden zijn drie nieuwe gekomen. De meeste vrees om uit de regeering gezet te zullen worden, bestond bij de aanhangers der Kabeljauwsche partij. De voornaamste hunner, Jan Scoenhout, rentmeester van Zuid-Holland, Philips van der Lecke, baljuw van Zuid-Holland, de schout Jacob de Goede, de beide burgemeesters Willem Duuc en Jacob Marre, benevens vijf van de negen Schepenen, vormden met hun aanhang een meerderheid, die alles naar eigen zin doordreef. Maar de poorters lieten niet met zich sollen en 4 Januari 1407 barstte een oproer los. Hier vóór, in het hoofdstuk Regeering, hebben wij reeds een uitvoerig verslag over dat oproer gegeven, zoodat w| hier met een korte vermelding kunnen volstaan. De Oudraad, de Gilden, eenige Edelen en rijke poortera sloten acht dagen na het ongeval, 11 Januari, een onderling verdrag, waarbij zij zich verbonden de stad te beschermen en in gehoorzaamheid aan den Graaf te houden, elkander allen last en schade door hen in het oproer geleden, elk naar zijn vermogen te helpen dragen. Vreemdelingen die schade hadden ondervonden in hun bedrijf, ontvingen vergoeding; zoo kreeg een Amsterdamsch koopman 12 £uit stadskas. Aan die acte van 11 Januari hangen behalve het groote stadszegel, nog 95 zegels der personen die zich verbonden. In den loop van 1407 kwam hertog Willem, nadat hij Gorinchem belegerd had te Dordrecht, logeerde er in zijn herberg de Poorte Malburg of Mijnsheeren herberg en behandelde er verschillende regeeringszaken. Overigens had de vorst de handen vol met krijgvoeren tegen de heeren van Arkel, die het indertijd gesloten verdrag verbraken en zich ten oorlog toerustten. Hij sloeg nu het beleg voor het slot Arkel en de stad Gorinchem, hetgeen grootendeels geschiedde met huurtroepen. Heer Jan van Arkel geraakte intusschen in onmin met zijn zoon jonker Willem over het voortzetten van den oorlog. De zoon neigde tot den vrede, de vader was voor verder den krijg door te zetten. Willems plan was zijn vader in stilte buiten het bewind te stellen. Deze, van zijn reis naar hertog Reinoud van Gelder, met wien hy middelen beraamd had om den oorlog voort te zetten, terugkomende, vond de poorten van Gorinchem gesloten en het slot in handen van jonker Willems vrienden. Heer Jan keerde kort daarop naar Gelderland terug, maar Willem, bevreesd voor ongenoegen met den Gelderschen hertog, zijn oom, deed pogingen om zich met zijn vader te verzoenen. Dit geschiedde in stilte te 's Hertogenbosch; maar Willems vrienden, die buiten de verzoening gesloten waren, toonden zich daarover zoo verstoord, dat zij nu ook voor jonker Willem stad en slot gesloten hielden en zelfs de heertijkheid van Arkel aan den Graaf van Holland opdroegen, die er zich dan ook liet huldigen en een macht van 500 man in bezetting achterliet. De heeren van Arkel zagen dit alles met leede oogen aan en namen spoedig weerwraak. De stad Gorinchem verrasten zij weldra en het slot werd door hen belegerd. Ook de Geldersche hertog mengde zich in den krijg, maar de Hollandsche troepen trokken niettemin naar Arkel, deden het beleg van het slot opbreken en dwongen jonker Willem de Wijk in de stad te nemen. De Gelderschen, in de noodzakelijkheid gebracht te moeten vechten, trokken af en lieten de beide Arkels aan de overmacht der Hollanders ten prooi. In dezen nood droeg heer Jan van Arkel zijn heerlijkheid aan den hertog van Gelder op, en ontving ze van hem weder in leen. Dat was voor den Hollandschen graaf een reden om opnieuw vijandelijkheden tegen de Gelderschen te beginnen. Zoo was de oorlog in korten tijd in vollen gang, totdat in 1408 een bestand voor drie jaren werd gesloten. De Dordtenaars, die aan den oorlog ruim deel hadden genomen, blijkens de nog bestaande rekening over 1408 in het Gemeentearchief berustende, ontvingen van den Graaf af en toe blijken van erkentelijkheid voor de verleende hulp. Toen de stadsschout Willem van Brakel op reis tusschen Rotterdam en Overschie door Jacob van Cuunre en zijn handlangers verraderlijk vermoord was, schreef de Graaf aan alle heeren, vorsten, ridders, steden enz., om de schuldigen te straffen en gaf er kennis van aan de Dordtsche poorters, die niet zeer over dien moord op hun gemak waren, daar kort te voren een verzoening met de rebellen van 1407 was getroffen. Hij ■. machtigde een der verwanten van den vermoorde, n.1. Reynoud van Brakel, dijkgraaf van de ZuidHollandsche Waard, om aan te tasten en te verkoopen de goederen van allen, die door de stad Dordrecht uit hoofde van medeplichtigheid aan den doodslag verwonnen en ontpoorterd zouden worden. De jaren 1408 en 1409 waren overigens voor de stad een tyd van groote verwarring, voornamelijk door het toenemen der gilden en neringen in aanzien, macht en bemoeiingen. Daardoor kwam het zelfs tot een breuk met hertog Willem. Bij de tot stand gebrachte verzoening werden de rechten der gilden echter zeer beperkt. In 1409 herhaalde zich de oneenigheid over de macht, die de gilden zich bleven aanmatigen. Een groot aantal personen werd nu uit de stad gebannen, maar de Graaf gaf aan den goeden luden van Dordrecht, die „dair wt (uit) geruymt" waren (natuurlijk Hoekschen) het recht „aan te tasten ende te becommeren alle der poerteren van Dordrecht schepe, goede ende have, soe wair sy die in het land gevinden of vernemen conden". Een maand daarna scheen de oneenigheid nog grooter, want hertog Willem gaf vrijheid „aen allen coepluden, dat sy haer goede, die sy binnen Dordrecht hadden, binnen achte dagen mochten uitvoeren dair 't hun genoegen zou". Wie het binnen dien termijn niet gedaan had, zou van 's Graven wege in zijn goederen aangetast worden, alsof zij die van Dordrecht toebehoorden. Eindelijk 15 September 1409 kwam het tot een verzoening. De Graaf stelde als voorwaarden, dat het Gerecht recht zou doen zonder het bewind van Achten, Dekenen of iemand uit de Gemeente, dat de Burgemeester eed zou doen als een Schepen of Raad, dat de Achten niet in het Gerecht komen zouden, tenzij daar ontboden; dat niemand dan een inboorling of die vijf volgende jaren binnen de stad gewoond had, in het Gerecht zou mogen zitten; dat geen personen tot Achten of Dekens zouden verkozen worden dan ingeboren poorters, of zij die tien jaren achtereen binnen de stad gewoond hadden, en dat het Gerecht bij meerderheid van stemmen landpoorters ontvangen zou. Met deze voorwaarden, die de macht der Gilden of Achten zeer beperkten, waren deze naar het schijnt niet tevreden. Het oorspronkelijke stuk is niet meer in het archief aanwezig en in het beroemde Houten Boek, een handvest- en keurboek, waar het fol. 104 geschreven stond, was het doorgehaald. Het komt ons voor, dat genoemd verdrag van vroegeren datum moet geweest zün, dewijl er in gewaagd wordt van „so wie eenige vergaderinge off wapeninge maeckte tegens ons, onsen scepenen off rade off tegens onser stede om rechts wille, die verbeurde sijn lijf', wat zinspeelt op de onlusten van het jaar 1407. Ook bestaat er nog een verdrag, eveneens van 15 September 1409, waarbij Hertog Willem zich met de stad verzoent, wegens breuken en misdaden, die zij tegen hem bedreven mocht hebben, waarin een bepaling voorkomt, dat men bij afwezigheid van het Gerecht met het oude Gerecht, dat het laatst in dienst geweest was, recht zou mogen spreken. De verzoening kostte der stad de aanzienlijke som van tienduizend kroonen, die door de stad aan den tresorier Foykens, heere tot Waelwijck, werd uitbetaald en 19 September 1410 aan den Graaf uitgekeerd. De rust was nu tijdelijk hersteld en de handel, die in den Arkelschen oorlog zeer geleden had, van belemmeringen bevrijd. Dat deze zich zeer uitbreidde, blijkt wel uit het graven der Nieuwe haven, in 1410 voltooid. Aan de kooplieden werd daarvan een „uytschrijf brief' gezonden, dat er nu meer gemak en berging van schepen te vinden was. Ook werd in 1414 een nieuwe ordonnantie vastgesteld in 81 artikelen tot bevordering van de „draperijen van den wollen ambacht", die tot heden nog ongedrukt bleef. Nadat het driejarig bestand met de Heeren van Arkel ten einde was, werd de krijg hervat en daarin werd ook de stad betrokken door het leveren van krijgsvolk, het voorschieten van geld enz. Wij zullen het verhaal van dien oorlog den lezer besparen; alleen vermelden wij, dat in 1412 Hertog Willem en Hertog Reinoud van Gelder, met elkaar een verdrag sloten, waarbij de laatste zijn rechten op Gorinchem en het land van Arkel voor 100.000 Fransche kroonen (f300.000.—) aan den eersten afstond. Alzoo werden Gorinchem en Arkel bij de Grafelijkheid van Holland ingelijfd. De onderhandelingen over genoemd verdrag waren evenwel gevoerd buiten weten van Heer Jan van Arkel. Zijn zoon had wel alle rechten op zijn heerlijkheid afgestaan, en ontving van den Gelderschen hertog een schadeloosstelling, maar de oude heer Jan wilde niet buigen en week naar Brabant, waar hy in 1415 opgelicht, gevankelijk naar den Haag gevoerd en later op het slot te Gouda werd gevangen gezet. Tot 1425 verbleef hij te Zevenbergen en overleed in 1,428. Zoo liep dan de Arkelsche oorlog ten einde. Kort te voren werd doorFoyken den 11 Januari 1411 's nachts een poging gedaan om de stad Dordrecht te verrassen. De aanslag mislukte en den volgenden dag werden eenige poorters, die van het opzet afwisten, voor hun leven lang op hun ïyf gebannen en twee vóór den Tolbrugstoren „op ter straten metten zwaerde gerecht". De aanteekeningen Geschiedenis van Dordrecht 67 over dezen aanslag in het oude Klepboek doen zien, dat hij verband houdt met een paar verbannen Kabeljauwsche personen en den moord op den Schout Willem van Brakel. Hij was van meer beteekenis dan de korte vermelding bij Balen ons zou doen gelooven. Daarom drukken wij de geheele zaak uit het Klepboek hier voor het eerst af: Dictum 12 Januarii anno decimo feria secunda. van Poykens opset. Jacop Duuc Cleis Oemsz., Heinric Paeu Jans Wildenz., Wouter Bort die snider, Jan Dirxz. die Koe, verraders. Omdat dese personen wel wisten van den opset ende van der verraderie die ghisteren nacht ingeset was opter stede ende opter ghemeynten ongewaert, om die te overvallen ende te destrueren, alst kenliken scheen, ende omdat si daer toe gehulpen hebben ende vorder gehulpen souden hebben, hadden siis wegen gesien, nadat die guede luden claerlic bevonden hebben, soe sullen si after tavont gebannen wesen eweliken uter stede op boer liif. Actum feria sexta IX Januarii anno decimo, was desen nagescreven personen geleit enen dach van recht op svridaghes hier na mitter clocken ende hem was gecondicht een geley ter vierschaer te Comen ende van daen te scheiden veilich, worden si quyt gewlist. Jan Pietersz. die backer, Godekiin Cleisz., meister Henric berbier, Adriaen Blankaert, Willem Blankaert, Jacop Haes, Heyn Jansz. die backer, Pieter Heynenz. viscoper, oude Gillis van der Halle, Jordaen Aerntsz. die maersman, verraders. Dese waren verwonnen van den opset ende verraderie vorsz. svridaghes, ende waren tuutlagen slants daer of geleit, overmits dat si niet voer en quamen, wtgeset Jan Pietersz., Godekiin ende meister Henric, die lagen gevangen opten steen, ende daer wort over gherecht mitten zwaerde, voer die Tollebrugge opter straten, requiescant in pace. Actum XX Februario anno decimo. Jacops wiif van Kwnre, Jans wiif van Kwnre, Grote Coppiins wiif, Adriaen Pelsers wiif. Daem Adriaensz. wiif, Haec Jan Scoenhouts knechts wiif, Damaes Springe in guets wiif, Coppiin quaet Jop wiff, Jan Scoenhout Aerntsz. wiif, Lom Wouter Moylantsz. wiif, Heyn Jonkers wiif, Feters des wevers wiif, Ghise Gouloes wiif, Willem Duuc Cleis Oemsz. wiif, Jan Scoenhout Heinrixz. wiif, Gherart Tielmans wiif, Harman die Gueden wiif, Jan Segersz. wiif, Trude Matheeus Pietersz. Zartzevrou, Trude Dirc Boydensz. Zartzevrou was, verraesters. « Omdat dese wiven dicke ende menichwerf brieven ende wederbrieven ghevoert hebben van verraderie ende soe si die laetste verraderie wel wisten, ende der stede niet en waerscuden, alssi sculdich waren te doen, soe sullen si after tavont uter stede gebannen wesen van verraderie ende moiterie elx ewelic op hoer liif ende nemmermeer in te comen mit gracie van heren of van vrouwen. Tuutlagen geleit etc. Adriaen Michielsz., Heyn van den Busch, Daem Dengelsz. die goudsmit, Heyman van Utrecht, die smit, Huge Post, Heyn Verloren Heren Ydenz., Jacop Butendiic, Jacop Mathiisz. gheheten Quaetjoc, Michiel Voppenz., Wouter Cosiinsz. (quyt gewiist), Adriaen Voppenz., Willem van den Spoye, Lodewiic Scheriaer, Huge Hamert, Jan Henric Hugensz., Willem Henricz. van Waes, bastert, Jacop Henrixz. die ofsteker, verraders. Dese XVII personen vorser, hadden enen dach van horen live als van den opset vorser, opten XVIsten dach in Maerte int jaer tien, ende worden allegader verwonnen ende tuutlagen 'slants geleit, soe si niet ter vierschare noch voer en quamen (wtgeset alleen Wouter Cosiinsz., die quam ter vierschaer van den kerchove op siin onscult, ende hi wart quiit gewiist). Hierna feria quarta postquam judica prima die Aprilis anno decimo wart Otte van Malburch van den selven stucken vorser, tuutlagen slants geleyt, overmits dat hi niet voer en quam ter vierschaer. Over Foyken vindt men op het archief een document, waaruit blijkt, dat genoemde Foyken heer van Waalwijk was en rentmeester of tresorier van graaf Willem VI. Zeker behoorde hij tot de Kabeljauwsche partij. Het duurde niet lang, of de stad kwam weer in botsing met den Graaf; ditmaal voornamelijk over het houden van Landpoorters. Eerst in September 1414 kwam een verzoening tot stand, waarbij der stad voor het bagatel van 9000 Fransche kroonen alle ongehoorzaamheden, misdaden en breuken werden vergeven en haar tevens onder zekere bepalingen het houden van landpoorters voor den tijd van twee jaren werd toegestaan. Bovendien gaf de Graaf aan Dordrecht vrijdom van de markttollen van Heusden, Gorinchem en Woudrichem en gaf hij last, dat niemand opwaarts wijnen mocht halen of doen halen dan te Dordrecht of ter hoogster markt. Men moet deze goedgunstigheid van den Graaf ten opzichte van de stad in verband brengen met den opstand, dien de Friezen in 1414 tegen hem ondernamen. Zij hadden het laatste bolwerk der Hollanders in Friesland, Stavoren, overrompeld en de Hollandsche bezetting verjaagd. De financiën van Willem waren echter in dien tijd van zoo'n aard, dat hij aan geen krijgstochten kon denken, en daarom volstond hij met een verdrag, dat eenige jaren van kracht zou zijn. Zijn geld kon hij thans wel op andere wijze besteden. In 1415 toch werd het huwelijk voltrokken — gesloten was het reeds in 1406 te Compiègne — tusschen Willems eenige dochter Jacoba en prins Jan van Touraine, tweeden zoon van Karei VI, koning van Frankrijk. Deze prins, na den dood van zijn oudsten 1059 broeder troonopvolger geworden, was bestemd om na?Willems dood in naam zijner gemalin de drie landen Holland, Zeeland en Henegouwen te besturen en stamvader te worden van een nieuw gravengeslacht. Doch reeds een jaar daarna rukte de dood ook hem weg en de schoone droom van hertog Willem, zijn dochter eenmaal koningin van Frankrijk te zien, vervloog. De strijd tusschen de Bourguignons en de Armagnacs, de met vernieuwde woede gevoerde oorlog tegen Engeland en de zwakheid van den regeerenden Koning Karei VI, alles werkte mede om het ongelukkige Frankrijk aan den rand van zijn ondergang te brengen. Wel werden in 1416 door keizer Sigismund pogingen aangewend om de .oorlogvoerende rijken tot een vredeverdrag te nopen. Hij begaf zich daartoe naar Engeland en vertoefde eenigen tijd te Dordrecht op den huize Brandenburg (in 1575 door een aardbeving ingestort). De volgende anecdote is aan dit korte verblijf verbonden: De schipper kwam den Keizer aanzeggen, dat het meer dan tijd was om te vertrekken, daar het water begon te vallen. Het getij wil niet wachten, zei de man. De keizer, die zich nimmer over hoog of laag water bekommerd had, antwoordde lachende: „Was ist das für ein Kerl; wolt er nahr im Keyser nicht wachten? (Balen). Hertog Willem stierf 31 Mei 1417, een eenige dochter Jacoba nalatende, om hem in zyn erflanden op te volgen. Dat dit niet zonder tegenstand geschieden zou, had de vader zelf wel ingezien. Daarom had hij in Augustus 1416 een dagvaart beschreven, waarop Edelen en Steden plechtig bij bezegelde brieven beloofden, zijn dochter als wettige leenopvolgster te zullen erkennen. Ook Schout, Burgemeesters, Schepenen en Raden van Dordrecht gaven de gewenschte gelofte van erkenning. d. Hertogin Jacoba van Beieren en heer Jan van Beieren. Gesteund door haar moeder en 's Graven trouwste dienaren benevens den Hertog van Bourgondië, werd vrouw Jacoba zonder tegenstand tot gravin van Henegouwen gehuldigd. In Holland en Zeeland ging het echter niet zoo voorspoedig. De Kabeljauwsche partij stak het hoofd op, zoodra de tijding van 's Graven overlijden bekend werd. Edelen, van hun erfgoederen beroofd, als Jan van Egmond en Willem van IJselstein, begonnen, terwijl de Gravin nog in Henegouwen vertoefde, den strijd. Zij verrasten het slot en de stad IJselstein. Maar de Hoekschen, onder aanvoering van'de heeren van Brederode en Montfoort, sloegen het beleg voor beide sterkten. Dordrecht leende er volgens de rekening van 1418, 688 schilden voor van 2 £ holl. elk, waarvan in 1418 twee derden 917 £ 6 s. 8 d. holl. betaald werden. IJselstein gaf zich in het laatst van Juni over en gravin Jacoba gaf aan de Utrechtenaars verlof het slot en de muren, poorten en torens der stad te slechten. Zij trachtte nu in Holland gekomen, de steden voor zich te winnen, liet in de twijfelachtige sterke bezettingen leggen en bevestigde, nadat zij in alle steden behalve in Dordrecht gehuldigd was, de handvesten en privilegiën. Helaas, een was er, die aan de verwachtingen der Hoekschen, om onder vrouwe Jacoba hun vroegeren luister te zullen herwinnen, den bodem insloeg. Dat was heer Jan van Beieren, broeder van Willem VI, de z.g. elect of verkoren bisschop van Luik, die de gelegenheid, om heer en meester van een groot gebied te worden, niet liet voorbij gaan. De houding, die hij, om zijn doel te bereiken, aannam, verdient echter geen sympathie. Hij voerde geheime onderhandelingen met keizer Sigismund, om de keizerlijke beleening te verkrijgen, die aan gravin Jacoba onthouden werd en gaf zijn toestemming tot het huwelijk van zijn nicht met den jongen hertog Jan van Brabant, onder voorwaarde dat hij met Jacoba's moeder als voogd over de jonggehuwden zou optreden; intusschen werkte hij de verkrijging der pauselijke dispensatie tot het huwelijk van neef en nicht tegen. Toen deze ten slotte van paus Martinus V toch verkregen werd, was hij zoo brutaal zich als ruwaard van vrouw Jacoba op te werpen, hoewel deze op den grooten Landdag te Schoonhoven uitdrukkelijk verklaarde, geen voogdij of ruwaardschap over haar persoon te begeeren. Heer Jan van Beieren stoorde zich niet aan Jacoba's verlangen, maar ging naar Dordrecht, dat geweigerd had de gravin als landsvrquwe te huldigen, quasi omdat zij de Keizerlijke beleening niet bezat, maar inderdaad uit wrok der Kabeljauwsche regeering over de afpersingen der groote geldsommen door Hertog Willem VI. Hij begon daar en te Brielle zich tot den oorlog tegen zijn nicht toe te rusten, geholpen door een aantal Kabeljauwsche edelen, als de Egmonden, de Arkels e.a. Jonker Willem had zich van zijn vroegere bezitting bij verrassing meester gemaakt, maar onder aanvoering van Walraven heer van Brederode, zeilde een Hoeksche vloot met een leger van 6000 gewapenden, benevens gravin Jacoba en haar moeder aan boord, de Maas op naar Gorinchem, waar hevig gestreden werd. Jacoba behaalde de overwinning, haar aanvoerder Brederode sneuvelde, evenals de jonge Willem van Arkel in de straten van Gorinchem en de Gravin was voorloopig meester van den toestand. Dordrecht had aan de verrassing van Gorinchem door jonker Willem van Arkel ruim aandeel genomen. „Binnen der stede werd om der reyse wil gedaen te Gorcum, een leeninge omgeset van 766 £ holl". De poorters trokken uit onder aanvoering van de hoeftmans Everdey van Genderen, Gillis van Mitvelt en Jan van Gramay. Deze ontvingen 850 £, „om daermede den zoudeniers te betaelen". De intrigues van heer Jan van Beieren hielden niet op. Hij bewerkte, dat de dispensatie tot het huwelijkt* van Jacoba weer Werd ingetrokken, verkreeg van den Paus ontheffing van zijn kerkelijke waardigheden, en verlof om een huwelijk aan te gaan met Elisabeth van Görlitz, hertogin van Luxemburg, terwijl Keizer Sigismund hem beleende met de graafschappen van zijn overleden broeder. Den lOden Maart 1418 werd echter het huwelijk van Jacoba met hertog Jan van Brabant voltrokken, en sterk door den steun van Henegouwen en vele Hollandsche steden, besloten zij den mededinger, hun oom Jan van Beieren, uit Holland te verdrijven, door hem in Dordrecht te belegeren. Van het bemachtigen van die stad hing de rust van geheel Holland af. Heer Jan wachtte zijn tegenstanders te Dordrecht af. Reeds 10 November 1417 had hij de poorters beloofd hen te zullen bevrijden van allen last, die hun om zijnent wil opkomen mocht en geen verdrag met zijn nicht Jacoba te sluiten of met iemand anders, waarin zy niet begrepen en hun rechten niet gehandhaafd werden. De Dordtenaars ontvingen heer Jan van Beieren als voogd en ruwaard van vrouwe Jacoba en haar landen, maar hij stiet het hoofd in de overige Hollandsche steden. De gravin die 5 December 1417 aan Dordrecht nog een brief van veiligheid had gegeven en 6 December van de regeering der stad vorderde, dat zij de goederen, van haar onderzaten geroofd, zou terug geven en tevens verklaren hoe zij zich voortaan zou gedragen, gebood 12 December d.a.v. alle poorters van Dordrecht te berooven en ze als openbare vijanden te beschouwen. Van nu af had de stad voor goed met de Gravin gebroken. Eenmaal door den leenheer tot wettig leenman verklaard, kwam heer Jan van Beieren in Holland, noemde zich niet meer ruwaard maar graaf en kwam in Juni te Dordrecht. Den 20sten Juni 1418 gaf hij de stad een wijdluftig privilege, bevattende bepalingen over de tollen, over Vierschaar van ZuidHolland, het dijkgraafschap van de Groote Waard, het vervullen van verschillende ambten, Rentmeester van Zuid-Holland, Schout te Dordrecht, Ontvanger der tollen enz. door Dordtsche poorters, het lan dpoorterschap, het stellen van een Schout bij ontstentenis van dien, den overslag van het bier, bethalen van wijn anders dan ter hoogster markt, de vernieuwing der handvesten van Zuid-Holland, de Munt, het zitten in het Gerecht en vooral het recht van vergadering der steden van Holland en Zeeland onderling. Daags daarna gaf hij den poorters een acte van vrijwaring van allen last en bezwaar, welke uit de tweedracht tusschen hem en zijn nicht mochten ontstaan. Den 22sten Juni vergunde hij aan de poorters, dat zij door hun gilden jaarlijks de Goede Lieden van Achten mochten kiezen bij de vernieuwing van het Gerecht en zulks voor tien jaren en daarna tot wederopzeggens. Daarna werd heer Jan 23 Juni plechtig als Heer gehuldigd. Van toen af was Dordrecht het brandpunt van den aanhang van Jan van Beieren. Daar werden schepen uitgerust om de koopvaart op Brabant, Zeeland en Engeland te bemoeilijken. Men leest, dat de Dordtsche poorters met hun schepen zelfs tot voor Zierikzee trokken. De tegenpartij liet zich ook niet onbetuigd en plunderde de goederen van heer Jan van Beierens aanhangers. Het geheele land stond in vuur en vlam. Gravin Jacoba en haar bondgenooten kwamen nu op de ontrouwe Merwestad los. Hertog Jan van Brabant en zijn broeder, de graaf van St. Pol, met hun Brabanders en Franschen, Jacoba met de Hoekschen uit Holland en Zeeland; de Henegouwsche adel bleef niet achter. De stad werd volkomen ingesloten; de waterwegen werden aan alle zijden door palen versperd, blokhuizen werden in den omtrek der stad opgericht; alles was er op gericht de stad tot overgave te dwingen. Ook de Dordtsche poorters hadden zich in duchtigen staat van tegenweer gesteld. De Merwede was met palen toegeheid.Belangrijke sommen werden besteed aan geschut (donderbussen) en ammunitie, en meer dan 600 £ aan „houte dat de houtkoopers totten oorloge overal tot der stede van Dordt vesting geleverd hadden". Op den Rieddyc, vóór de Minnebrug en op den Dubbeldam waren bolwerken aangelegd. De stad was rijkelijk van krijgsvolk en voorraden voorzien en dus wel in staat een beleg te doorstaan. Daarbij waren de poorters doorgaans gelukkig in hun uitvallen op dé Brabanders. . Ten laatste, zegt Balen, om een korten oorlog te maken, zijn die van Dordrecht sterk uytgetrokken, latende het meeste volk in heymelyke lagen verborgen en de Brabanders genakende, zoo deynsden zy allengskens achterwaerts en namen de vlucht. De Brabanders zulks ziende, vervolgden haer met alle macht, maar de lagen voorby zynde, werden zy van de verborgen krijgsknechten besprongen en alzoo van voren en van achteren bevochten, vele nedergeslagen en gevangen. De belegeraars verloren daarbij ook hun schepen, die binnen de stad werden gebracht langs de Develbrug. Met het beleg vorderden zij in vijf weken nagenoeg niets. In het Brabantsche leger scholen vrienden der Dordtenaars, die de ondernemingen tegen de stad steeds wisten teleur te stellen.' Ook was er gebrek aan voorraden en 's lands gelden vloeiden niet ruim. Daarom besloot Jan van Brabant het blokhuis aan de Mijl in brand te steken en af te trekken. Den lOden Augustus had dit plaats en de Dordtenaars, den vijand op die wijze ziende vertrekken, deden een hevigen uitval en behaalden op de achterhoede der Brabanders grooten buit. Deze vluchtten naar Geertruidenberg, waar hertog Jan zijn troepen afdankte. Zélf reisde hij naar het leger der Hollanders in Papendrecht. Het blokhuis aldaar werd-duchtig versterkt en het hevel opgedragen aan Adriaen van Beieren. Maar Jan van Brabant scheen genoeg van het belegeren te hebben; hij vertrok. Onder aanvoering van heer Jan van Beieren staken de Dordtenaars naar Papendrecht over; de dijk vóór het bolwerk op den Riedijk werd doorgegraven en het blokhuis aangevallen. Na een verwoed gevecht werd dit genomen en verbrand. Adriaan van Beieren sneuvelde er met vele anderen. De belegering was opgeheven met de overwinning der Dordtenaars, die -prat op hun zegepraal, aan de Spuipoort een steen plaatsten met opschrift: „Int jaer 1418 belegerde hier dese stad fier Hertog Jan van Braband machtich maer wierd verdreven door Gods hand krachtich. Soli Deo Gloria". Deze steen is thans in het Museum Oud-Dordrecht. Van het beleg werd omstreeks 1430 een schilderij in momverf gemaakt. Een copie hiervan in olieverf hangt thans in de Raadzaal op het Stadhuis. (Zie aldaar.) Heer Jan van Beieren was nu te Dordrecht de gevierde man. De Dordtenaars steunden hem in het verrassen van Rotterdam (10 October 1418) met zoudeniers onder Gillis van Mitvelt en Jonge Gillis van der Halle. De voorspoed van Jan van Beieren deed vrouw Jacoba vreezen, dat zij het geheele graafschap zou verliezen, waarom zij gretig de voorslagen van hertog Jan van Bourgondië aannam, om als bemiddelaar tusschen haar en haar oom op te treden. De onderhandelingen werden namens hem door zijn zoon Filips te Woudrichem gevoerd. Daar kwamen bijeen Jan van Beieren, vrouw Jacoba met haar gemaal Jan van Brabant, Filips van Bourgondië, meer dan honderd edelen, en afgevaardigden van Dordrecht. De bemiddelaar slaagde er in 13 Februari 1419 een verdrag tot stand te brengen, waarbij o.a. aan heer Jan van Beieren een groot deel van Holland, als Dordrecht, Rotterdam, Gorinchem en Leerdam met het land van Arkel en het gebied tusschen Lek, Linge en Merwede in erfleen werd afgestaan. Verder zou hij gedurende vijf jaren in Holland, Zeeland en Henegouwen te zamen met Jan van Brabant het bewind voeren onder den titel van „Sone", en indien vrouw Jacoba kinderloos overleed, zou hij haar opvolger zijn. Jan van Brabant voegde er nog aan toe, dat Jan van Beieren zijn stadhouder in Holland en Zeeland zou worden. Een aanzienlijke som gelds zou hem binnen twee jaren uitbetaald worden. De Egmonden zouden behandeld worden overeenkomstig de uitspraak van Filips; de overige verbannenen mochten terugkeeren; alleen heerjan van Arkel bleef gevangen en de wederzijds gemaakte gevangenen werden zonder losgeld in vrijheid gesteld. Dordrecht werd uitdrukkelijk in den zoen begrepen en reeds 14 Februari beloofden Jan van Brabant en vrouwe Jacoba, dat zij aan de poorters van Dordrecht vergaven al wat zij tegen, hen misdaan mochten hebben, onder bevestiging der handvesten en privilegiën door hertog Willam en zijn voorouders aan de stad en Zuid-Holland geschonken. Het verdrag werd door Jan van Beieren en bij brief van 20 Februari 1419 aan de Regeering van Dordrecht bekend gemaakt, terwijl 1 April d.a.v. de brief van Jan van Brabant volgde, waarbij de stad en Zuid-Holland ontheven werden van den eed aan hem gedaan, en haar bevolen werd zijn oom Jan als rechten landsheer te gehoorzamen. De rust, door het verdrag van Woudrichem verkregen, duurde niet lang. Jacoba en haar gemaal waren naar Brabant getrokken en Jan van Beieren maakte nu van zijn qualiteit als mederegent gebruik, zich veel gezag aan te matigen. Dat was niet naar den zin van sommige steden als Leiden. Spoedig ontstonden daardoor vijandelijkheden. De Hoeksche adel sloot met Leiden een verdrag en verklaarde met de Utrechtenaars aan Jan van Beieren den oorlog. Het beloop van dezen krijg ligt buiten Dordrechts geschiedenis. Toch mogen wij niet onvermeld laten, dat de stad levendig aandeel nam in verschillende krijgsbedrijven. Het eerste groote feit was het beleg van Leiden in Mei 1421. Dordrecht zond 343 gewapende mannen onder de hoofdmans Aernt Sarysz. Schout, Jan Gramay, Gillis van Mitvelt en Martin Jansz.; bovendien nog 99 wapentuers met bogen. De eerste heervaart naar Leiden kostte 1738 £ 7 sc. Het beleg eischte nog meer. Allereerst werd van de poorters geleend 4073 schilden of 1396 croonen 2 s. vlms. Er werden gezonden 480 man onder de hoofdmans Abel Pietersz., Cleys Symonsz., Wouter yan Genderen en Aert Aertsz., benevens Tielman Humansz., Huge Eelantsz., Godscalck Oem en Martyn Jansz. De bezetting van Leiden kostte in alles luttel min oft meer dan 13000 Holl. schilden of 8330 kroonen. Het nemen van Geertruidenberg in den herfst was het werk van Dordtsche poorters. Aanvoerders waren Otto van Slingelant, Floris van der Dussen, Jan Gramay en Huge Eelantsz. en nog anderen. De Dordtenaars wisten met hulp van de inwoners er binnen te komen, en hoewel de slotvoogd, heer Dirck van de Merwede, de stad in brand schoot, moest hij zich na een lange belegering aan Jan van Beieren overgegeven. De kosten van deze onderneming beliepen omstreeks 13009 Holl. of £. Terloops vermelden wij, dat in hetzelfde jaar (1421) eenige predikers der Duitsche keurvorsten, in Holland gezonden, hulp verzoekende tegen de Hussieten, „metter preeken te weeg brachten, datter uyt Dordrecht 56 burgers tot een heiligen krijg na(ar) Bohemen trokken". (Balen). Op den duur kon gravin Jacoba het niet met den onbeduidenden Jan van Brabant vinden. Op velerlei wijzen gegriefd, zoo in het private leven als in de regeering der landen, wilde zij van hem scheiden. Hij had o.m. zijn landen voor 12 jaren verpand, zonder toestemming der Gravin, hij beleedigde, ja hij mishandelde haar ook lichamelijk. Zij verliet met Paschen 1420 het Hof te Brussel en vluchtte naar Henegouwen. De eenige kans om van haar gemaal af te komen, was haar huwelijk onwettig te laten verklaren. Zij zocht nu hulp bij den Engelschen koning Hendrik V, die medewerken wilde, om haar te doen huwen met zijn broeder Humphrey van Lancaster. En kort nadat zij uit Henegouwen naar Calais gevlucht was, werd zij verloofd met den beroemden Engelschen hertog en vertoefde geruimen tijd in Engeland, waar zij met vorstelijken glans omgeven was. Het zou ons te ver voeren, wilden wij het derde huwelijk van Jacoba, gesloten, in November 1421, uitvoerig behandelen. Wy zouden nu de grootste ramp moeten beschrijven, die Dordrecht ooit getroffen heeft en oorzaak is geweest van een geheel andere ontwikkeling dan eerst verwacht was, den ondergang van de Zuid-Hollandsche Waard. Talrijk zijn de geschriften en opstellen, die over deze catastrophe in druk zijn gebracht. In 1921 heb ik een beknopt verhaal van het gebeurde uitgegeven, en hiervóór in het Eerste Boek blz; 21—24 is door mij reeds een uitvoerig overzicht gegeven, zoodat er niet veel nieuws meer valt te vermelden. In het Klepboek (1383—1438) ontbreken de jaren, waarin de ramp voorviel, in de Actenboeken zijn slechts onbeduidende bijzonderheden geboekt. Onder de charters schuilt weinig over den watervloed en de stadsrekening kennen wij slechts uit een fragment. De ramp had plaats bij een noordwester storm met buitengewone waterstanden, zoodat niet alleen b| Wieldrecht de dijk bezweek, maar ook by Werkendam en de zoute wateren der zee zich vereenigden met de baren der Merwede. Beëedigde getuigenissen van verschillende personen, handvesten en andere stukken bewijzen afdoende, dat vooral het zoute water de Groote Waard verzwolgen heeft. Een handvest van 24 April 1423 spreekt van zout water, de Thes. rekening van 1424 zegt: „Doe bij den grooten winde dat zoute water in de stede quam." Wat nog kans zag te vluchten, vluchtte naar Dordrecht of Geertruidenberg, maar honderden, wellicht duizenden kwamen met have en goed in de golven om. Verscheidene adellijke familiën werden door het verlies hunner bezittingen tot den bedelstaf gebracht. In de stad Dordrecht heerschte mede de grootste verslagenheid. Het water stond tot voor de muren en poorten. Alleen een klein gedeelte dijk buiten de latere Noorderpoort was nog gespaard gebleven, maar bij het slot Merwede was alles weggeslagen. Zooveel mogelijk trachtte de stad Dordrecht zich tegen het water te beveiligen. Uit het fragmentje der Thes. Rek. van 1421 blijkt: „Aen den dam, die gemaect is buten de Minnebrug aen 't hooft aldaer van der brugge zoot aldaer metten waeter wech geschuert ende geWielt was, betaelt van wercken 8 £. „Doe metten grooten waeter die staketten overal ontrent die stede wech geslegen ende gedreven waren ende die stede daerby grootlike onbevest, gecocht om die stede weder te vesten 600 (voet?) hou t s 199 £ . „Doet land ingebroken was gegeven den armen Inden overal in den lande van Zuyt Hollant aen brode, bier, caes ende anderen proviande 66 £. Na de ramp werden spoedig pogingen in het werk gesteld om het verloren land te herwinnen. De Regeering richtte een verzoek aan Jan van Beieren om „binnen der stede te komen om te helpen raden en vorderen tot der dyckaedzen ende aen te zien de eewige verganckenesse, worde 't landt niet korts gedyct". Heer Jan kwam en gaf in April 1423 aan de stad de macht, de onwilligen tot het bedijken van de Groote Waard zoo lang op te houden, „tot zy der Dykage te hulp souden gekomen zyn", en beloofde die onwilligen zelf te zullen noodzaken en bedwingen. Toch vorderde de herdijking slechts langzaam. De dood van Jan van Beieren (waarover aanstonds nader), de nieuwe moeilijkheden over de opvolging, waren oorzaak, dat de belangen der poorters en landlieden by die der vorsten moesten achter staan. Wel hadden de steden Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda een som van 2500 Beiersche guldens uitgelegd „tot der dyckaedzen behoeff van Dordrecht" en werd door den opvolger van heer Jan, hertog Filips, in November 1425 een som van 28000 kronen beloofd, om de verdronken Waard te herdijken, maar er kwam niets van. Ook niet van de raming door de vier leden van den Raad van Vlaanderen, van de eischen die de stad Dordrecht had op mijnen genadighen Heere betreffende de dijkage van de Groote Waard, de XXVHIm cronen, opgemaakt te Sluis 13 Mei 1430. Zoo werden van tijd tot tijd slechts gedeelten lands teruggewonnen, dewijl men een algeheele indijking voor een onmogelijk werk hield. Over de aanwassen en landaanwinningen spreken wy hier niet. De heer Hingman heeft uit oude getuigenissen en kaarten zoo nauwkeurig mogelijk den ouden loop der rivieren,de ligging der dijken en plaatsen nagegaan. Reeds lang vddr hem hebben Mr. P. H. van de Wall en J. Smits Jzn de doorbraak uitvoerig behandeld. R. H. van Someren nam ze tot onderwerp van een uitvoerig dichtwerk en het laatst heeft de heer Ramaer een uitvoerige en op autentieke stukken rustende beschouwing aan den watervloed gewijd in zijn werk over de gesteldheid van Zuid-Holland in de middeleeuwen. De treurige tijdsomstandigheden waren oorzaak, dat niet met krachtige hand de reuzenarbeid der herdijking van de Groote Waard werd aangevat. Jan van Beieren, die in Dordrecht zyn hechtsten steun zag, deed daartoe zooveel als in zijn vermogen was. In 1423 keurde hij goed wat de twaalf mannen, door de stad Dordrecht tot redding (bereddering) van de schulden van de Waard en de vier van de zijde der schuldenaren gesteld, ten nutte van het land doen zouden. Ook sloot hij een verdrag ter indijking van de landen gelegen voor het Oudeland van Strijen. Te meer deed Jan van Beieren orde stellen op de bedijking, omdat hij met Utrecht in 1422 vrede had gesloten en Dordrecht zich van dien zoen zeer afkeerig had getoond. Gravin Jacoba vertoefde nog in Engeland en trachtte van paus Martinus V ontbinding van haar huwelijk met hertog Jan van Brabant te verkrijgen. Dit gelukte niet. Daarom maakte men gebruik van de omstandigheid dat er in Spanje nog een afgezette paus Benedictüs leefde en dezen wist men de zaken zoo voor te stellen, dat hij de gewenschte brieven van herroeping gaf, die men in Holland voor brieven van Martinus V liet doorgaan. De dood van den Engelschen koning Hendrik V belette echter vooreerst de voltrekking van het huwelijk van Jacoba met den hertog van Glocester, maar toch schijnt zij spoedig gevolgd (6 November 1421) en het echtpaar maakte thans aanstalten om met hulp van eenige troepen (6000 boogschutters), door het Engelsche parlement toegestaan, zich van de graafschappen Holland en Zeeland meester te maken. Maar nu kwam een nieuwe vijand n.1. hertog Filips van Bourgondië, neef zoowel van Jan van Brabant als van Jan van Beieren. Onder den schijn hun belangen voor te staan, was inderdaad zijn streven in het bezit der Beiersche erfenis te geraken. Als naaste bloedverwant van Jan van Beieren was hij reeds erfgenaam van diens ruwaardschap. Intusschen deden Jacoba en Humphry een inval in Henegouwen en maakten zich gereed naar Holland te trekken, om den gehaten „Beier" uit zijn onrechtmatig verkregen gebied te verjagen. Maar wat krijgsbenden niet vermochten, deed de sluipmoord. Jan van Vliet, gehuwd met Jacoba's bastaardzuster, werd het hoofd eener samenzwering, die ten doel had Jan van Beieren te vergiftigen. Te laat werd de samenspanning ontdekt, want het vergif, aan een gebedenboek gesmeerd, den vorst toegediend, veroorzaakte een ziekte, waaraan hij 6 Januari 1425 stierf. Heer Jan van Vliet kostte deze vorstenmoord het leven. e. Hertogin Jacoba van Beieren en Hertog Filips van Bourgondië. Na den dood van Jan van Beieren kwam hertog Jan van Brabant in den Haag en werd door de voornaamste Kabeljauwsche edelen als graaf erkend, als ook in enkele Hollandsche steden. Dordrecht aarzelde, Gouda weigerde en Zierikzee trad in onderhandeling met vrouw Jacoba en haar gemaal. Filips van Bourgondië, die nu gevaar zag voor zijn gezagsuitbreiding, deed een inval in Henegouwen, en wist den Engelschman het veld te doen ruimen. Humphry vertrok naar Engeland, en liet zijn gemalin in de hoede der trouwe Henegouwers achter. Terwijl de Kabeljauwschen in Holland ijverden voor Jan van Brabant, had de gravin zich in Henegouwen te verdedigen tegen de benden van Filips van Bourgondië, die er in slaagden vrouw Jacoba gevangen te nemen en naar Gent te voeren. Filips en Jan van Brabant sloten nu Quni 1425) een verdrag, dat een einde maakte aan Jacoba's gezag als gravin. Drie maanden bleef zij gevangen; toen wist zij, in manskleederen vermomd, naar Holland te ontsnappen en opnieuw met haar getrouwe Hoekschen, op hoop van steun uit Engeland, het verlorene te herwinnen.' Gouda, Schoonhoven en Oudewater vormden haar centrum en de Kabeljauwschen, strijdende voor Filips van Bourgondië, slaagden er niet in, haar te verdrijven. In den slag bij Alfen,' waar zij gesteund werd door de Utrechtenaars, bleef zij overwinnares (21 October 1425); maar haar voorspoed keerde, toen de landing van een Engelsche vloot in Zeeland, gezonden door haar gemaal Humphry, mislukte, en een nederlaag bij Brouwershaven, Zeeland voor haar verloren deed gaan. Ook in Holland werd wederom bloedig gestreden. Haarlem werd belegerd, maar niet genomen; bij Alfen viel een tweede treffen voor; de baljuw van Kennemerland trok plunderend Holland door, eerst naar het zuiden, daarna noordwaarts, om Hoorn te belegeren, maar een gevecht tusschen hem en de door Filips gezonden hulptroepen viel uit ten nadeele der Kennemers, die op zeer harde voorwaarden een verzoening met hem troffen. Filips zag terrecht in, dat zoolang gravin Jacoba nog vasten voet in Holland had, zijn ruwaardschap, voor onbepaalden tijd bedongen van Jan van Brabant (25 Juli), zeer onrustig zou zijn. Daarom besloot hij zich van de plaatsen Zevenbergen, Gouda, Oudewater en Schoonhoven meester te maken. Zevenbergen werd in 1427 veroverd. Gouda zou gevolgd zijn, maar Jacoba, door den zeeslag bij Wieririgen reeds hopeloos, en bovendien door Humphry van Glocester, die nu met een harer vroegere hofdames was getrouwd, geheel verlaten, besloot op raad van haar edelen, met Filips van Bourgondië in onderhandeling te treden, te meer daar Jan van Beierens weduwe haar rechten aan hem had overgedragen, en haar tweede manjan van Brabant 14 April 1427 overleden was. Zoo werd 3 Juli 1428 te Delft een verzoening tot stand gebracht, waarbij haar niet veel meer' overbleef dan de titel van gravin, een aandeel in de inkomsten des lands en de opbrengst der beden. Zij beloofde, buiten tóestemming van Filips, haar moeder en de Staten harer graafschappen, geen nieuw huwelijk aan te gaan. Aan alle partijtwisten werd schriftelijk een einde gemaakt, en Jacoba en haar „ruwaert ende oir en voogd", maakten een huldigingstocht door de landen, gepaard met schitterende feesten. Filips van Bourgondië had gezegevierd, de rijke Beiersche erfenis was hem toegevallen. Een der eerste daden van Filips als ruwaard was het schenken van een viertal handvesten aan de stad Dordrecht, als betreffende den handel met Vlaanderen, het bevestigen der rechten, privilegiën, handvesten, herkomens en keuren aan Dordrecht en ZuidHolland door Jan van Beieren en zijn voorouders geschonken, de belofte niet uit Holland en Zeeland te vertrekken, vóórdat de oorlog met zijn nicht Jacoba geëindigd zou zijn, en de belofte de schulden van zijn oom Jan te zullen betalen, enz. Be rust keerde nu in Holland eenigszins terug. Alleen in Utrecht laaide het twistvuur op na den dood van bisschop Frederik. De geestelijkheid had Rudolf van Diepholt tot opvolger gekozen, maar paus Martinus V wilde die keuze niet bekrachtigen, en erkende Zweder van Kuilenburg als zoodanig. Zweder werd gesteund door de Kabeljauwsche partij in Holland, en dus ook door hertog Filips van Bourgondië, maar de nieuwe bisschop maakte zich tijdens zijn kort verblijf te Utrecht zoo gehaat, dat men een toeleg smeedde om hem te verdrijven. Dat gelukte in den zomer van 1426. Zweder van zijn gebied beroofd, verlegde zijn zetel tijdelijk naar Dordrecht, waar hij tot 1431 verbleef. Hij woonde er in een huis aan de noordzijde der Grootekerk, Groot Cruyssenburg, en kwam ook meermalen in 's Graven Herberg aan de Voorstraat. Nadat Zweder te Bazel overleden was, koos zijn party jonker Walraven van Meurs tot bisschop, welke keuze door den tegenpaus Felix V bevestigd werd. De nieuwe bisschop hield hof in hetzelfde buis als zijn voorganger, tot 1441. Na de verzoening tusschen hertog Filips en vrouw Jacoba en het sluiten van vrede met Utrecht in Januari 1430, begon het land te herademen. De handel breidde zich uit naar Oost en West, hoewel de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, waarin ook Filips betrokken was, het verkeer met Engeland soms stremde. Nu en dan had de stad geschillen met den Bourgondischen vorst, maar deze schijnen toch weer bijgelegd te zijn. Eerstens betreffende de Munt, die onder toezicht der vier hoofdsteden gesteld, volgens handvest van Jan van Beieren (1418) steeds te Dordrecht moest blijven. Filips verplaatste ze tijdens de oneenigheid in April 1429 naar Zevenbergen, maar reeds in Juli 1430 was zij weer te Dordrecht terug, blijkens brieven van den Hertog met verzoek bepaalde muntspecieën te slaan, en de raming door de vier leden van Vlaanderen 13 Mei 1430 voorgeslagen. Datverplaatsen der Muntwas de regeering der stad niet naar den zin. Later heeft zij de munters, die te Zevenbergen gewerkt hadden, met roeden muurs gestraft. Een tweede oneenigheid betrof het Stapelrecht tegenover de Noord-Hollandsche steden. In 1431, 28 Januari, liet Filips dat recht „een goeden tijt" uitstellen en beval „met sonderlinge eernste, dat niemant en vaere noch en kere met eenigen goede daer onse stede van Dordrecht aff soude willen eysschen Stapelrecht" enz. In Februari 1432 werd door 's Hertogen Raad een voorslag tot beëindiging der twisten gedaan, door voor twee jaren, of zoolang de Hertog buitenlands zou zijn, het Stapelen het Maasrecht te schorsen. Dit is evenwel niet geschied. Niettegenstaande deze onaangenaamheden steunden de Dordtenaars toch den Bourgondischen vorst bij het vermaarde beleg van Calais. Met de Hanze, waarmede de band der Hollandsche steden steeds losser werd, kwam het in 1428 wel tot een verdrag, maar later ontstonden toch weer vijandelijkheden. De Hollandsche en Zeeuwsche schepen werden aangetast en wederrechtelijk genomen; in het land brak door gebrek aan granen een hongersnood uit, en eindelijk in 1438 voer een Hollandsch-Zeeuwsche vloot naar de Oostzee, om de Wendische steden te tuchtigen. Deze zeeoorlog, door de Staten van Holland en Zeeland begonnen onder toestemming van Filips, vestigde den eersten roem der Hollandsche zeemacht. Met den bezem in den mast, ten teeken dat de zee van vijanden was schoongeveegd, keerden de vlootvoogden Klaes de Grebber en Arent Jacobszoon terug. Maar de daarop gevolgde vrede was nog geen verzoening. In 1433 begon het laatste bedrijf van het veel bewogen leven der dappere, maar ongelukkige gravin Jacoba van Beieren. Haar tweede gemaal Jan van Brabant was gestorven, en zoo, alleen, met een klein getal getrouwen, met de inkomsten die haar door Filips werden gelaten, sleepte zij haar bestaan voort. In 1430 moest zij ook die inkomsten uit de graafschappen aan hem afstaan, voor een jaarhjksche uitkeering, die zij echter niet ontving, doordat Filips met haar toestemming de inkomsten voor 8 jaren verpand had aan de machtige heeren van Borsselen, die de grafelijke geldmiddelen beheerden. Maar dat duurde niet lang. Het schijnt dat de kennismaking van heer Frank van Borsselen, die haar de verschuldigde geldsommen moest voldoen, met gravin Jacoba tot inniger verhouding voerde, dat zelfs in den zomer van 1432 een geheim huwelijk volgde. Dit huwelijk is te beschouwen als een laatste poging der Beiersche partij, om met hulp van Hoeksche edelen, Jacoba's moeder, de weduwe van Jan van Beieren, den hertog van Gelder, den bisschop van Utrecht en Engelschen steun, den door hen allen gehaten Bourgondiër het land te doen ruimen. Daar de Gravin zich verbonden had niet buiten toestemming van Filips een nieuw huwelijk aan te gaan, meende de Bourgondische hertog, toen hem het geheime huwelijk van Jacoba ter ooren kwam, zijn slag te kunnen slaan. Hij liet heer Frank van Borsselen gevangen nemen en naar het slot te Rupelmonde voeren. De bedreiging, hem in zijn gevangenis te doen onthoofden, bracht de Grayin-er toe, teneinde het leven van haar gemaal te redden, afstand te doen van al haar rechten. Filips was nu tevreden. Zij behield den titel van hertogin in Beieren, gravin van Oostervant, benevens Voorne met Brielle, Goes, Reimerswaal, Leerdam énz.j de inkomsten uit eenige tollen, benevens 1000 £ vlaamsch eens. Voorts schonk hij heer Frank verschillende ambten en onderscheidingen. In April en Mei 1433 trokken Filips en Jacoba het land door, de eerste om zich als landsheer te doen huldigen, de laatste om de bevolking van den eed aan haar gedaan, té ontslaan. (Blok.) Drie jaren later stierf de zwaar beproefde'Gravin op het slot Tellingen aan de tering. In haar korte leven,' waarvan de drie laatste jaren de minst ongelukkige mogen heeten, heeft zij al te zwaar ondervonden, hoe door listen en lagen rechtmatig bezit kan ontroofd worden. 4. De regeering der Graven uit het Bourgondische Huis. a. Hertog Filips I. De nieuwe vorst toonde een juist inzicht te hebben in de verschillende toestanden zijner uitgebreide gewesten en handelde zóó, dat de band tusschen hem, een vreemd vorst, en het volk steeds nauwer werd. Hij verleende voorrechten, mits ze zijn macht niet schaadden, en bevestigde soms de oude. Een zijner grootste verdiensten is, het in het leven roepen eener nieuwe rechtspleging. In 1428 reeds'stelde hij sen gerechtshof in den Haag in, het Hof van Holland, in 1455 gevolgd door een hoog gerechtshof, den Grooten Raad. Zoo was nu rechtspraak mogelijk in drie instanties: plaatselijk door de Schepenen, gewestelijk door het Hof, en algemeen door den Hoogen Raad. Hertog Filips wordt de Goede genoemd, een naam, die voor Dordrecht nog al vreemd mag heeten, want vele malen was hij met de stad in botsing over de toepassing of handhaving der privilegiën. In de jaren 1444 en 1445 barstten in verscheidene steden van Hólland de burgertwisten der Hoekschen en Kabeljauwschen weer uit. De oorzaak daarvan was voornamelijk het huwelijk van dë dochter van deïr Stadhouder van Holland met het hoofd der Hoeksche partij Reinoud van Brederode, waardoor de Hoekschen in sommige steden meer invloed begonnen te verkrijgen, De moeilijkheden terzake van het Stapelrecht, zoowel met Schoonhoven als met de Bovenlandsche kooplieden, die andere vaarwegen zochten, om dat recht en de grafelijke tollen o.a. den Dordtschen of Zwijgenden tol te ontduiken, duurden geruimen 173. Cathrijnepoort (1652), met gezicht op Zwijndrecht. tyd voort. Die Dordtsche tol was- in 1436 verpacht aan Pieter Bartholomenssy. van SteenbJlys. Daar die tol luttel, tof niet opbracht, door de ontduiking der 'kooplieden, kreeg. Pieter Bartholomeusz. de vrijheid, wachten van den tol te leggende Heusden, op de Dieze en op de Schelde (1443). Aangaande het Stapelrecht, inzonderheid den overslag van wijnen, de makelaardij enz., werd 29 Juni 1444 te Bommel een raming voorgeslagen door den Raad van den Hertog van Gelder en de Gedeputeerden der stad, waarna 25 Juli door tusschéhkomst van hertog Arnoud van Gelder de Hanzesteden en de gemeene kooplieden en de stad Dordrecht verzoend werden. De brieven over deze zaak berusten nog op het gemeentearchief. De behandeling er van, buiten medewerking yan den .Qr^aaftji werd door dezen als een groote aannaatiging beschouwd en bezorgde de stad de ongenade van den vorst. Daarbij kwamen de klachten der Noord-Hollandsche steden, zoodat weldra de maat .overliep. Hiervóór, blzv. 154 en v.v., hebben het verloop van deze zaak' 'uiteengezet. Zij eindigde daarmede, dat Dordrie'cht 20000 clinckaerts moest betalen. Daarvan was 19 September 1456 de helft aan Clais de Vriese, rentmeester-generaal van Holland, Zeeland en Friesland voldaan, en 3 December 1457 het restant. Dit laatste is te merkwaardiger in verband met den vreeselijken brand van 29 Juni 1457, die de stad getroffen had. Op den dag der verzoening gaf de Hertog voor den tijd van tien jaren de instelling van een College van Goede Mannen van Veertigen, de jaarlijksche verandering van Schepenen en Raden, de verkiezing der Goede Lieden van Achten, en de aanstelling yan den Burgemeester der gemeente. Reeds 31 Mei 1462 werd deze regeling bij handvest ingetrokken. Na al deze beroeringen, waarin de partyschappen een niet gering aandeel hadden, brak eindelijk een tijd van rust aan, waarin handel en nijverheid een ongekende vlucht namen. De poorters, weelderig door de welvaart, maan gebonden door de regeejring van een gestreng vorst, ontwikkelden zich tot dat volk, dat eerst een eeuw later zou gevoelen, wat het zich door de Bourgondische hertogen had laten ontnemen: de vrijheid. De stedelijke regeering, wars van partyschappen, trachtte door scherpe, keuren het twistvuur te smoren. Reeds in 1454 werd o.m. een keur uitgevaardigd, „dat nyemant gheenrehande woirden van partyen en spreeck, hetsy van Hoecken off yah Cabbeljauwen, off van ccommen off van rechten, off anderen woirden diergelicken, daer enige twist off partyen off comen maMi in eniger wijs, op een roede mueren". In 1456 werd den jongens verboden, „ondafft te hantieren met hoeren hoepen te driven lancx der straten, noch te roepen: poortsy tegens lantsy, off hey, lantsy tegens poortsy, noch 1073 Geschiedenis van Dordrecht 68 geen twist of waringe op male anderen te maken op correxie, ende die te houden anden ouders van den kynderen dairt gebrec in viele". De groote brand van 1457, reeds beschreven onder de Groote kerk, had evenwel ook nog goede gevolgen. Ten eerste gaf zij aanleiding er toe, dat er voortaan streng werd toegezien op het bouwen. Reeds in Augustus 1457 werd er een nieuwe ordonnantie op het timmeren uitgevaardigd; verder werd er verboden „casuten" aan de huizen te maken; maar het voornaamste was wel het verbod, om huizen met riet te dekken: „Voirt om voirtan te bet totter stede te sien ende all ongeval van brande te verhoeden, dat by den rieden ende weeken daken, God betert, geschiet is, so is by den Goeden Luden van der stede ende by den neringen by consent ende overgeven van den gilde van den riedeckers den selven gilde affgecoft, dat men niet meer nergens binnen der stede vriheit mit genen riede, noch weeke dack decken, stoppen, nog vorsten en sall." Aan hen, die hun rieten dak in een steenen dak herschiepen, werd door de stad, „een halff dack daertoe gegeven", maar hij, die tegen het verbod toch met riet dekte, werd beboet met een „halff roede mueren", terwijl tevens het rieten dak toch in een steenen moest veranderd worden, zonder tegemoetkoming in de kosten. Om ten slotte het vervangen geregeld te doen plaats hebben, werd vastgesteld, dat eerst de poortzijde en daarna de landzijde der stad moest vernieuwd worden. Telken jare werd dit gebod opnieuw afgekondigd, zoolang, totdat het riet verdwenen was. Wie deze maatregelen het minst aangenaam vonden, waren de rietdekkers, die zich het brood er door zagen ontnemen. Hun gilde zou te niet moeten gaan, doch de regeering zorgde toch voor hen. Zij bepaalde, dat men „hem voir hair vriheit ende recht van hair gilde, dat si aldus mit gevoech overgegeven hadden, weder van der stede wegen soeveel gonnen ende te baten comen woude, dair sy mede in een ander gilde comen mochten, opdat sy een ander gilde ende ambacht dairom leeren ende verworven mochten, dair sy hair broet mede souden mogen winnen." Bovendien kreeg elk der gildebroeders van der steden wege „twee nobelen, elcken nobel voir vijftien stuvers gerekend". Daarmede waren de rietdekkers tevreden gesteld. Hun gilde werd opgeheven, onder dien verstande, dat de gildebroeders gedurende hun leven in het bezit van hun rechten bleven, zonder echter nieuwe personen in het gilde te mogen opnemen. Een ander gevolg van den brand was de instelling van een processie, den Kleinen Ommegang, ter eere van het H. Hout, dat in den brand der Grootekerk gespaard gebleven was. (Zie hiervóór de Grootekerk). Met ijver werd na den brand de hand aan het werk geslagen, om de geleden schade te herstellen en kerken en kloosters te herbouwen. De armoede der inwoners, de drukkende belastingen en beden, veroorzaakten dat vele jaren voorbij gingen, vóórdat de stad de ramp te boven gekomen was. De Stapeltwisten met de Noord-Hollandsche steden werden in 1458 in zooverre beslecht, dat hertog Filips 28 Januari bepaalde, dat zijn uitspraak van 1453 gedurende twee jaren van kracht zou zijn, ten ware intusschen een definitieve sententie in de geschillen mocht gegeven worden. Kort daarop sloot de stad met Gouda een overeenkomst, waarbij de bedoelde uitspraak van 1453 voor 10 jaren zou gelden, behoudens het recht van opzeggen door den landsheer. In de geschillen met Gorinchem over het Stapelrecht werd in 1460 door den Heer van Charloys, Karei, den zoon van hertog Filips, aan Dordrecht voorgesteld, om met behoud van hun goed recht aan de poorters van Gorinchem voor een korten tijd te vergunnen hun gewas van week koren naar Dordrecht te brengen en aldaar te vermeten of te verkoopen, zonder er eenige makelaardij, van te geven; maar dit ging niet door en een proces, gevoerd voor den Grooten Raad te Brussel, volgde. Bij provisioneele uitspraak van 21 April 1461 stelde Filips de stad Gorinchem in dezelfde rechten op de Merwede, als de andere steden op de Lek en den IJsel. Maar het proces duurde voort. Beide steden moesten nu bij gemachtigden verschijnen voor den graaf van Oostervant, den heer van Berghes, den heer van Breda en rentmeester-generaal van Holland, om hun middelen voor te dragen en hun stukken over te leveren (7 Februari 1462). Voorloopig werd nu van het geschil niets naders vernomen. Met de stad Utrecht werd door de regeering een overeenkomst gesloten, waarbij de poorters van beide steden een goed en veilig geleide zouden genieten, ter bevordering van het wederzijdsch verkeer. De stad geraakte weldra in nieuwe moeilijkheden, waarbij we haar van niet gunstige zijde leeren kennen. Het was de financieele kwestie, n.1. die der Verponding. De stad Dordrecht was het vooral, zegt prof. R. Fruin in zijn Voorbericht op de „Informacie upt stuck der Verpondinghe", die aan het oude gebruik vasthield en van geen nieuw recht, in overeenstemming met de veranderde tijden, hooren wilde. Hij doelt hier op het bijdragen in de beden, waarin de zes groote steden van Holland steeds de helft droegen, doch waaraan ze niet gehouden waren. Dordrecht moest '/18 betalen, doch wist te bedingen, dat '/3e voor haar aandeel genoeg was. Hoewel het billijk was dat ieder werd aangeslagen naar zijn draagkracht, verzette de stad zich tegen elke nieuwe regeling. Als hoofdstad van Zuid-Holland met 40 aan haar onderhoorige dorpen, achtte zij zich gerechtigd te verklaren „dat zij niet contribuabel was en niets gemeens had met die van Noord-Holland". Het was steeds haar doel, zoo min mogelijk in de belastingen en beden op te brengen, en zij wist steeds middelen te vinden om daartoe te geraken. Twee derde van haar aandeel in de algemeene lasten sloeg zij om over de dorpen, die geheel haar zin moesten volgen. Toen in 1462 een nieuwe financieele maatregel werd genomen, waarbij Dordrecht voor ■ƒ« werd aangeslagen, protesteerde de stad. In de tienjarige bede bedroeg haar aandeel 6000 £ van 30 grooten; doch zij betaalde niet; onder allerlei voorwendsels wist zij de voldoening te verschuiven, totdat na den dood van Filips den Goeden, Karei de Stoute aan de regeering kwam. De geschillen met Gorinchem betreffende het Stapelrecht waren door de provisioneele uitspraak van hertog Filips in 1461 nog niet uit den weg geruimd. Het kwam tusschen beide steden zelfs meermalen tot dadelijkheden. De poorters van Gorinchem deden die van Dordrecht grooten overlast aan. Daarom verkoos men in 1462 vijf hoofdmannen en werd er afgekondigd, dat een ieder zich met zijn harnas en met zijn wapens in gereedheid zou houden, om op de eerste waarschuwing met de hoofdmannen uit te trekken. Verscheidene punten, dienende tot beveiliging van de stad en haar poorters, werden bij deze afkondiging gevoegd. Ondermeer moest een ieder zich voor den tijd van twee jaren van koren voorzien. Kort daarop werd geboden dat geen poorter of poorteresse of landpoorter naar Gorinchem mocht gaan op verbeurte van een halve roede mueren. In 1465 mocht niemand in ZuidHolland er heen reizen dan op zijns zelfs geleide. Wel volgde in Februari 1468 weder een interlocutoire sententie, maar de oneenigheden namen voorshands nog geen einde. Voor dat we van de regeering van hertog Filips afscheid nemen (hij overleed 15 Juni 1467) vermelden we nog: 1458 September 30. Ordonnantie ter beteugeling van de pestilentie met betrekking tot de besmette huizen, het verkoopen van kleederen van pestlijders, het bedstroo, enz. 1462 Mei 25. Bepalingen omtrent het zitting nemen van bloedverwanten in het Gerecht. 1462 Mei 31. Vernietiging van de handvest van 1456 Juni 23, over de instelling der Veertigen, het Gerecht en de Achten, dat voor tien jaren gegeven was, met wederinvoering van de vroeger gebruikelijke wijze van verkiezing en aanstelling. 1465 Augustus 7. Ordonnantie op de beide parochiale scholen. 1467 April 18. Besluit van de regeering dat al degenen die Schepenen of Raden geweest zijn, voortaan Oudraden zullen zijn. Korten tijd na de instelling van den Oudraad, werd 24 April een verzoening getroffen met de uitgezette regeeringsleden, met kwijtschelding van alle onbetaalde gelden, correctiën, verlof tot terugkeer en vergiffenis voor alle plaats gehad hebbende twisten, uitgezonderd kwetsingen en doodslag. In Mei werden door de stedelijke regeering vijf notabele poorters benoemd, om voor de stad op te treden tegen de gevangenneming van eenige ingezetenen van Zuid-Holland door Willem Bouwensz. bastaard, „die hem noemt van Zweten", en ter behandeling van andere gerechtige stadszaken. Dit nieuwe college, de Vijven, bestond slechts tot 1475, toen de keur de „Vivenbrieff" vernietigd werd. b. Hertog Karei I. Toen hertog Karei de Stoute de regeering aanvaardde over de rijke nalatenschap zijns vaders, brak er een tijd aan van onrust. De pracht- maar ook krijgslie vende vorst had schatten noodig voor hofhouding en leger, en vroeg steeds nieuwe geldsommen van zijn onderdanen. Karei huwde in 1468 met Margaretha van Vork en werd kort daarna in den Haag als Graaf gehuldigd in het bijwezen van de gezanten der steden, ook van Dordrecht en Zuid-Holland. Een hunner, Jacob Zasse Jansz., veroorzaakte daarbij een onaangenaam incident. „Ende doe men daer een gemeene omvrage dede, off sy alle willich waren minen Genadigen Heer aldaer te ontfangen; ende sy alle gelyck seyden ja en alle willich waren: Doe seyde hy alleen dattet hem syn Gilde niet medegegeven hadde. Ende dat sy alle wel toesagen wat sy deden, het en waer syn stuck niet, hy en soude aldaer niet hulden, al soud men hem villen, ende maecte veel quaets rumoers etc. twelcke myn Genadige Heer voir groot vevel nemen mocht e ende der stede ende den lande tot zwaren verdriet gecomen mocht hebben, ende hy gedaen ende geseyt heeft contrarie syns Gilden koer na tuyge etc. soe en sal hy etc. after t'Avont nimmermeer tOrdrecht in Gesworen recht en gesworen dienst noch in Morgensprake van gilden komen, noch Deken van Gilde mogen wesen etc. Ende daertoe doen maken totter Stede behoeff twee roeden mueren". Balen deelde dit geval mede uit het Klepboek, als bewijs dat de partijschappen nog lang niet verdwenen waren. Een maand tevoren had Huyman Cornelisz. een vonnis gekregen wegens zijn zeggen „dat die Goede Luyden van der stede eenen brief gheschreven hadden an mynen Heer van Brederoede, ende dat zy hem voir haren Lantshere hulden wouden, daerinhy den Goeden Luyden voirsz. op haer eer, ende op haren eedt ghesproken hadde, ende die stede zwaerliken belasten mocht voir onsen Genadigen Heer met veel meer andere pertylike woerden, van Hoeck ende van Kabbeljau. Ende voirts geseyt heeft, dat geen Coepluyden by nacht opter straten gaen mogen, sy en worden gesteken ende geslegen ende zanck (zong) een Lyedekyn optie Hoex.Ende seyde: den spierinck stanck den Burghemeyster wt den baerde, mit meer onstantliker woerden daer groote ongenuecht wt geboeren mocht. Na tuyge ende waerheyt, die Scepenen ende Rade, daeroff gehoert hebben, zoo zal hy daer voer, Gode ter eeren, ende den Heere ende Stede ter beteringe, doen maken, totter stede behoeff twee roeden mueren, daer men hem die wysen salljof voir elcke roede betalen LIIII Burgoensche scilden, te betalen Martine binnen daechs licht te verborgen, off binnens daechs licht wt der stede te gaen ende daer niet weder in te komen, tenzy dattet te voren wel verborcht sy, optie boet van LX pont ende die nyen koer". In den loop van dit jaar ontstond te Dordrecht een oproer, waarvan wij alleen weten dat 2 November de stedelijke regeering hen die bij dat oproer de regeering hadden bijgestaan van nu voirtan tot ewigen dagen vrij quyt en onbelast en schadeloos houden zou. Kort daarop in December wist de stad van den hertog te verwerven dat haar aandeel in de tienjarige bede van 6000 £ op 5000 £ gebracht werd. Het nog verschuldigde bedrag over 6 jaren, zijnde 30000 £ werd veranderd in een losrente van 1000 £ op het lichaam der stad, waardoor zij van haar achterstallige schuld ontheven was. Daarbij verkreeg zij voor den tijd van 12 jaren het recht accijnsen te heffen op bier (2 gr. vis op elk vat) de zwarte en de witte turf in Zuid-Holland (2 gr. op elk last zwarte turf 1 gr. op elk last witte turf). Het appointement van hertog Karei geeft de redenen op waarom hij de stad die gunsten toestond. Het stuk is in het Pransch gesteld en hield in, dat gezegde stad steeds zeer zwaar belast geweest was, zoo door het onderhoud der muren en versterkingen als der dijken van Zuid-Holland tegen de stormen en overstroomingen, die dagelijks plaats hebben en dat zij wegens hun armoede, niet hebben bijgedragen in de beden die zijn toegestaan en geoctroyeerd aan onzen beminden heer en vader en andere onzen voorzaten. Daarom stond de Hertog toe om het bedrag aan te zuiveren, te wijzigen in een losrente van 1000 £, mits zij voortaan jaarlijks 5000 clinckaerts betaalden. Aan de Schouten der Zuid-Hollandsche dorpen werd door den deurwaarder Hubrecht van den Doren de brief van executie bekend gemaakt. Van de Wall deelt ons het relaas van dien deurwaarder mede, waaruit blijkt, dat de man 8 April 1469 bij de Lage Zwaluwe begon en 24 April bij Papendrecht eindigde. De meeste plaatsen vonden de heffingen goed, enkele zouden er nog nader over moeten spreken. De stad was verder van alle beden en Subventiën, boven de 6000 £ voor altijd vrijgesteld. Geen wonder dat zij Jan die Brouwer Michielsz., Gillis Adriaensz. en Mr. Adriaen van Dreysscher hare dienaren naar Hesden zond om aan eenige heeren van het Hof steekpenningen te geven, omdat zij de stad behulpzaam waren geweest in het verkrijgen van de overeenkomst met den Hertog. In Mei 1472 moest de accijns die niet genoeg bleek op te brengen, verhoogd worden, maar in Januari 1473 werd zij, omdat zij te drukkend was, verlaagd en al bracht zij geen 4000 £ op, moest de stad toch de 6000 £ betalen. Tot 1477 geschiedde zulks, toen wist zij te bewerken dat haar de schuld kwijtgescholden werd. In 1470 had Dordrecht oneenigheid met Rotterdam over het Maasrecht en moest daarvoor haar voorrechtsbrieven van 1344 en 1355 aan het Hof overleggen, waartegen Rotterdam niets in te brengen had. Ook bedreigde de Hanze in dit jaar den handel met Engeland, door de Engelsche lakens in beslag te doen nemen. In 1471 was de stad in beroering door de twisten der regeering met den Schout Jacob Pot van Antwerpen. Deze was in 1460 voor de eerste maal Schout geweest, maar moest wegens oneenigheden in 1463 de stad verlaten. Hertog Karei stelde hem in 1463 opnieuw aan voor den tijd van tien jaren, doch de Kabeljauwsche schout kreeg het in 1471 wederom te kwaad en moest zelfs tijdelijk zijn ambt en zijn vrijheid op Puttoxtoren verliezen. In 1477 bekleedde hij voor de derde maal het Schoutambt, maar de loop der gebeurtenissen dreef hem toen opnieuw en thans voor goed de stad uit. In 1472 kwam hertog Karei te Dordrecht om er gehuldigd te worden, wat door de weigering van enkele gemachtigden in 1468 in den Haag zeker niet had kunnen plaats hebben. De stad had zich voor deze plechtigheid in Februari 1472 op 't schoonst getooid. De straten waren zorgvuldig gereinigd, „elk huys tusschen het Groote hoeft aengaende aen die Poortsyde moest twee groote staken gereed hebben om die voor den huysen te slaen; van het Groote hoeft tot de Tollebrugge moest ieder voor syn deur syn becken setten ende kaersen daerin gelyck oft in des Conincx feest ware", en degenen die wapenen daarin zetten wilden, konden die halen ten huize van den tresorier. Het Groote Hoofd, waar de vorst zou aankomen, was afgezet; alleen de regeeringsleden hadden er toegang, en van daar tot aan 's Graven herberg stonden de Gilden en nog andere personen met hun toortsen. Den 17den Februari kwam de Hertog in de stad. Alle personen boven de 15 jaren moesten op dien dag voor zijn herberg komen en wachten, „tertyt toe dat onse Genadige Heer wter kercke ghecomen is, ende de Misse gehoert heeft, om hem aldaar hulde ende ede te doen, als dat van rechtswege behoort." Na de inhuldiging bleef het te Dordrecht rustig. De stad gaf gewillig gehoor aan de uitnoodiging van hertog Karei om geld en troepen voor zijn veelvuldige oorlogen. In den krijg tegen de Gelderschen, die Karei den Stouten niet als hertog wilden erkennen, steunden zij hem met reisbare mannen, en gezworen schutters, onder bevel van zeven hoofdmannen en bij het beleg van Venlo zond zij hem leeftocht en krijgsvoorraad. Ook in 1474 trokken de Dordtsche schutters van den Handboog, den Voetboog en der Cloveniers en tal van poorters onder bevel van twee hoplieden uit, om Karei bij te staan in het beleg van de stad Neuss. Toen ten laatste Karei in 1476 te velde trok tegen koning Lodewijk XI van Frankrijk, zijn aartsvijand, die al zijn grootsche plannen verijdelde, inzonderheid de stichting van een Koninkrijk Bourgondië, werden in April alle strijdbare mannen met harnas enz. te wapen geroepen en in Mei werd in den Haag de algemeene wapenschouwing gehouden. Wij zullen hier dien krijg, zijn teleurstelling met den Duitschen Keizer te Trier, zijn treurig uiteinde bij Nancy, niet verder behandelen. Zijn dood, 5 Januari 1477, bracht voor zijn landen en zijn eenige erfgename een reeks moeilijkheden mede als een verwarde regeering, een ledige schatkist en berooide onderzaten. c. Hertogin Maria en Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, als voogd. Maria van Bourgondië ondervond in hooge mate de reactie tegen de gestrenge ambtenaren-regeering van haar krijgshaftigen vader. In verscheidene Hollandsche steden ontstond geweldige beroering. Vooral de Hoekschen trachtten weder in het bewind te komen en spanden daartoe soms met hun tegenpartij de Kabeljauwschen samen, omdat de ambten meest door vreemdelingen bezet waren, en de landzaten voorbij gegaan werden. Zij achtten het nu den meest geschikten tijd, om van de nieuwe Gravin opheffing dier ingeslopen misbruiken te verkrijgen, en lieten de partijschap tijdelijk varen voor het algemeen belang. In het hoofdstuk Regeering hebben wij op blz. 165 verhaald, hoe de Dordtsche regeering reeds 25 Januari 1477 een merkwaardig besluit nam, om de rust te bewaren. Niettegenstaande dit verdrag, ontstond er 3 Februari 1477 een geweldig oproer, waarbij het wachthuis van den Geervlietschen tol aan den Riedijk door het woedende volk werd verwoest. Met moeite schijnt het volk weer tot bedaren gebracht te zijn. Het vergaderde in zijn gilden, en besloot 4 Februari 1477 opnieuw tot een algemeene verzoening. Den 7den Juli 1477 werd nog een nader verdrag van den generalen pays ende eendracht ten vervolge op den zoen gesloten. De afgevaardigden van Dordrecht togen naar den Haag ter dagvaart, waar besloten werd alleen op 's lands belang te letten. Men stelde een ontwerp op van de voorrechten die door de nieuwe Vorstin moesten bezworen worden. Op de algemeene dagvaart te Gént verkregen de Staten, na lange discussiën het Groot Privilege (14 Maart 1477), waardoor vrouwe Maria .naar positie verzekerde met inperking van haar macht. Er werden voor Holland vier afschriften gemaakt, waarvan Dordrecht er een bewaarde ten behoeve van het gemeene land en Haarlem, Amsterdam en Delft ieder een der overige. Het Groot Privilege hield voor Dordrecht het volgende in: Aan de stad en ZuidHolland werden kwijt gescholden de som van 6000 clinckaerts, die sy erffelyck geconsenteert ende by manieren van domeynen in die steden van allen voorleden en toekomende beden jaerlycx gelooft hadden te betalen in den tractate gemaect tusschen Karei den Stouten en de stad in 1468. De stad kreeg met Den Briel en Middelburg het recht brieven te doen bezegelen volgens ordonnantie door haar over te leveren, omme naevolgende die selve het gerecht aldaer gezet te mogen worden. De Munt van Holland zou na ouden hercomen te Dordrecht gevestigd bleven. De overige punten van het privilege raakten regeering en land in het algemeen. Het oorspronkelijke document, nog zeer gaaf en voorzien van grootzegel van vrouwe Maria met contrazegel in zwart was, uithangende aan groene en roode zijden koorden, benevens de zegels van Jan hertog van Cleve, Lodew^k van Bourbon, bisschop van Luik, en Adolph van Cleve heer van der Marck, alle in rood was aan dubbele perkamenten staarten, berust nog op het Gemeentearchief. De letter M. van Maria is evenwel niet ingevuld. Om geen ergenis te wekken, had Maria reeds in Februari doen afkondigen, dat alle officieren die bij Hertog Kaerle haren vader in offlcien geweest hadden en nog waren, daarin zouden blijven ter tijt toe, dat bij haar en haren rade daar anders op zoude zijn geordineerd. Kort na het verleenen van het Groot Privilege stelde zij echter Wolferd van Borsselen tot stadhouder van Holland en Zeeland aan, benevens een aantal nieuwe raden, waaronder enkele Dordtenaars als Tielman Oem vanWijngaerden en Mr. Cornelis de Jonge. Intusschen bleef het niet rustig. Toen de afgevaardigden uit Gent teruggekomen waren, begonnen in verschillende Hollandsche steden de poorters hun ontevredenheid lucht te geven. Ook te Dordrecht brak in April het onweder los. De poorters eischten bevrijd te zijn van alle lasten en schattingen, waarmede zij onder Kareis bestuur waren bezwaard. Deze eisch werd toegestaan, maar de poorters verlangden ook rekening van de stedelijke geldmiddelen. Ook dit werd beloofd. Doch de Gilden begeerden de overheid in vaster hoede te hebben tot zij de rekening gedaan had en lieten daarop wel veertig personen, zoo Hoekschen als Kabeljauwschen, in gijzeling brengen. Den lOden April werd afgekondigd „dat alle die gheen die uitgetogen off uytgeruimt sijn wederom binnen der stede moesten comen binnen drie dagen alsoo verre, alst hem mogelyck sy, enen yegelycken op syn lyf, dat men der Gemeente Rekeninge ende goet bewys zou doen van allen ontfanck ende wtgeven der stede, tben alre eersten ende soe cortelick als men die Rekeninge zou mogen scriven ende reede maken . . . van der tyt off dat Jan van Muylwyck sijn leste Rekeninge gedaen had". Jan van Muylwyck was in 1469 Thesaurier geweest; sinds was er dus geen verantwoording gedaan. In dien tusschentijd hadden de heeren volgens een procedure door Mr. Fruin in de oudste Stadsrechten van Dordrecht medegedeeld (blz. 72) „mits haerlieder regieren ende regimente binne haerre tyt die stede van Dordrecht gebracht in al sulcken grooten afterwesen, dangier ende verdriet". Het nieuwe Gerecht werd met het oude benevens al de personen die in de laatste tien jaren geregeerd hadden te zamen „gegyselt ende op ter salen (stadhuis) gebracht". Nog een aantal andere personen die geen deel aan het bestuur hadden gehad, n.1. Adriaen Boeye Hugensz., Gielles Adriaensz. en Joost Adriaensz. wilde men gijzelen maar werden later ontslagen. De vrienden als boven genoemd drietal benevens 15 anderen, werden na een langdurig proces 19 Februari 1479 vrijgesproken van het eigenmachtig gebruiken van stadspenningen, het bekleeden van het ambt van Vijven en de reizen naar Atrecht en Hesden. Nog in October 1477 kwam hertogin Maria te Dordrecht en werd er plechtig ontvangen. Dezelfde voorschriften als in 1472 bij haars vaders inhuldiging waren weer van kracht, nu nog vermeerderd met de bepaling dat „geen Hostelliers binnen der stede, iemand van het gevolg der Hertogin mochten weigeren te ontvangen, als si dat an hem verzoeken, op een jaer hoor neringe te laten en op correxie van schepenen, en dat niemand de stad mocht verlaten buiten toestemming van den burgemeester, tottertyd toe dat onse genadige vrouwe binnen de stad geweest was". In het begin van 1478 werden uyt begeeren der goeder gemeente, op last van vrouwe Maria, nieuwe Schepenen en Raden geordonneerd ende gesteld door hare gecommitteerden Adolff van Cleve en van der Marck heer van Ravesteyn, Lodewyck van Brugge heer van den Gruythuyse ende prinse van Steenhuysen en Mr. Jan Carondelet, ridder, president van Bourgondië. Den 25 Maart 1478 kwam Aartshertog Maximiliaen, intusschen 18 Augustus 1477 gehuwd met vrouwe Maria, te Dordrecht, om er door alle wereldlijke mannen boven de 15 jaren als kerkelijke voogd van zijn gemalin- gehuldigd te worden. Hij schonk de stad vergiffenis van alle breuken, als het oproer, het afbreken van het tolhuis, enz. Voorts bevestigde hij alle rechten, privilegiën, handvesten, costumen, usantiën en oude haercomens. Alleen werd er omtrent hen die zich ontgaen mochten hebben aen der stede goeden off die wechgeloeft mogen off eenige genoten daeroff genomen hebben een uitzondering gemaakt. Het was een schitterende ontvangst. Hij werd te water verwelkomd door Cornelis Adriaensz. en Engel Willemse uit den Oudraad, de Schutmeesters en Dekenen van de Oude Schutters en der Kloveniers, elx synde in een sonderlinge baerdse. Door de beide schutterijen werd hij plechtig ingehaald en met groote pracht in optocht tot aan zijn herberg geleid door den Schout, Burgemeesteren, Schepenen, Raden, Oudraden, Dekens van de groote en kleine gilden en poorters, elk naar orde, voorzien van toortsen. Elk huis ter wederszyde van de Hoogstraat aan de Poortsyde (Wijnstraat) moest voor de deur kaarsen branden, van het Groote Hoofd tot aan de Groote kerk. Kort daarna, in Augustus, gaven de Hertog en Maria en haar voogd eh gemaal een handvest tot nadere regeling van het bestuur der stad, de verkiezing enz. der Veertigen, van het Gerecht, de Achten en de Burgemeesteren. Intusschen had het jonge echtpaar de handen vol werks om oorlog met Frankrijk te mijden, daar de Gelderschen in opstand waren gekomen en niemand anders dan Adolf van Egmond, die nog in hechtenis zat, als Hertog van hun land wilden erkennen. De plotselinge dood van Adolf bracht echter de Gelderschen in groote verlegenheid. Maximiliaans legerbenden bemachtigden verscheidene plaatsen in Gelderland en zoo geraakte men eindelijk in Januari 1481 tot een bestand te Nunspeet, waarna Maximiliaan en Maria in de steden van Gelder en te Zutfen werden ingehuldigd. De Geldersche krijg had evenwel nog niet uitgewoed, toen in Holland de Kabeljauwschen en Hoekschen het land weder in opschudding brachten. Ook Dordrecht ondervond de gevolgen der partijschappen. De stad was sedert de vlucht der Kabeljauwschen overwegend Hoeksch, maar de uitgewekenen trachtten telkens de tegenpartij, die de lagere volksklassen aan zich verbonden had, den voet te lichten. De nieuwe Stadhouder, in het geheim Hoekschgezind, maar nog niet openlijk partij kiezend, deed Leiden belegeren en heer Jan van Egmond beraamde plannen om Dordrecht aan de Hoekschen te ontnemen. Deze kabeljauwsche edelman was slotvoogd van Gorinchem, en bood de talrijke Dordtsche ballingen in zijn stad een veilig toevluchtsoord. Balen zegt ons, dat hem was aangebracht dat de Schout van Dordrecht Adriaen Jansz., eenige schandelijke woorden te zijne nadeele had gesproken. Daarop liet heer Jan hem weten dat hij voornemens was zelf binnen Dordrecht te komen, om rekenschap te vragen van het- geen hij hem te na had gesproken. De Schout lette weinig op die dreigende boodschap. Te Gorinchem werden intusschen op Egmonds bevel twee lange Maasschepen uitgerust en geladen met rijs, maar zoodanig dat daaronder 150 Engelsche soldaten onder hopman Thomas Auritsz. met nog eenige andere krijgsknechten en hij zelf met Jonker Anthonis, basterd van Brabant en enkele anderen verborgen waren. 's Avonds 5 April 1481 ging men scheep en kwam den volgenden morgen aan de Groothoofdspoort aan. Een der schippers, Jan Matthijsz., te Dordrecht welbekend, werd door den toevallig daar aanwezigen schout Adriaen Jansz. gevraagd wat hij geladen had. „Rijs", was het antwoord „en allerlei goed dat ik weldra zal lossen." Toen de Schout, geen argwaan koesterend, de stad ingegaan was, werd de leuze gegeven „Vierjarig rijs, rijst op in Godes naam!" riep Jan Matthijsz., daarmede doelende op het tijdperk van vier jaren dat de Hoekschen meester waren geweest van de stad. De verborgen krijgsknechten kwamen nu voor den dag en snelden de stad in; zij droegen tot herkenningsteeken een witten doek om den arm, weldra waren zij tot voor het oude stadhuis gekomen zonder eenigen tegenstand te hebben ontmoet. Thans raakte alles in rep en roer. De Schout, de Onderschout, de Burgemeester en een groot aantal burgers wapenden zich inderhaast, om nog te trachten den vijand terug te drijven. „De Burgemeester", wordt verhaald, „had inderhaast een koperen pot in plaats van een heimet op het hoofd gestolpt, liep tot heer Jan van Egmond en beet hem toe: Manke Jan, wat doe je in mijn stad? Maar hij werd met den Onderschout doodgeslagen. Daardoor lieten de Hoekschen den moed zinken, en de meesten zochten een goed heenkomen, maar velen waaronder de Schout Adriaen Jansz. en Dirk Govertsz. van Beaumont oud-burgemeester, benevens 200 Hoeksche poorters, werden gevangen genomen." Aldus was de stad weer Kabeljauwsch geworden; het bestuur werd omgezet. Jacob Damasz. van Minnebeeck werd burgemeester en Saris van Slingelandt Sarisz. werd schout. Hertog Maximiliaan kwam thans weer in het land en begaf zich naar Rotterdam. Daar ontving hij de Dordtsche gemachtigden, die hem verklaarden dat „de stad laatstelijk alleenlijk ingenomen was, om 's Hertogen vonnis ter uitvoeringe te stellen dat men dezelve verder tot zijnen dienste bewaren wilde en dat men hem slechts zijn toestemming tot de gemaakte veranderingen verzocht". Voorts boden zij den Hertog de sleutels der stad aan en stelden hun gevangenen in zijn handen. Maximiliaan stond hun het verzochte toe en kwam zelf 25 April 1481 te Dordrecht, benoemde Jan Oem Dircksz. tot Burgemeester van 's Heerenwege (voorzitter .van Schepenen), verzette buitentijds het geheele Gerecht tegen de handvest daarvan in 1478 gegeven. Het geschiedde echter onder voorgeven dat de voorrechten er niet door geschonden werden. De Engelsche en Zwitsersche troepen bleven nog geruimen tijd in de stad en hadden nu en dan Vechtpartijen met elkander en met de poorters. Daarom besloot heer Jan van Egmond de burgerij te ontwapenen. De ontwapening der poorters werd kort daarop gevolgd door een afkondiging „dat niemand uytter stede trekken mocht tzy die geslaeckt syn van hun gevangenisse als anderen tenzy by oorlof van heer Jan van Egmond of synen Stedehouder". In den Haag werd verder over het lot der Hoekschen beslist. Op voorspraak van vrouwe Margaretha van York, gemalin van wijlen hertog Karei den Stouten, ontvingen velen gratie en werden eenvoudig verbannen. Maar Adriaen Jansz. Westvaling, schout van Dordrecht en Dirck van Beaumont, oud-burgemeester, werden door het Hof van Holland bij uitvoerig vonnis van 2 Augustus 1481 ter dood verwezen. Het is niet onbelangrijk de punten van beschuldiging en veroordeeling van dit vonnis in het kort te releveeren: le. Hij had in Januari 1478, burgemeester zijnde, de gemachtigden van onzen genadigen Heere en Vrouwe van Oostenrijk gedrongen buitentijds de regeering van Dordrecht te veranderen. 2e. Hij had in Sprokkelmaand d.a.v. mede bewilligd in een besluit om gemachtigden naar den Haag te zenden en aldaar te bewerken dat het Hof geen mandamenten meer naar Dordrecht zond, om de uitgewekenen wederom te doen innemen, maar dat men de stad met hare zaken zou laten begaan en dat hij tenzelfden einde ook had gestemd in het afvaardigen van den burgemeester Gillis Adriaensz. aan den stadhouder Lalaing, wien men belet had, met de uitgewekenen wederom in de stad te komen. 3e. Hij had buiten kennis van dén Hertog een verbond tusschen eenige Hollandsche en andere steden bewerkt en met de oproerige Geldersche steden vriendelijke briefwisseling helpen houden. 4e. Hij had, Schepen zijnde, twee mannen helpen veroordeelen en één vrijspreken, welke beide vonnissen het Hof hield voor onrechtvaardig. 5e. Hij had nevens anderen den stadhouder hulp geweigerd, om de stad Leiden door Broeckhuysen ingenomen, wederom te bemachtigen, ja, hij had daarentegen, insgelijks nevens anderen den Leidenaren verlof gegeven om lijftocht te Dordrecht te komen koopen, terwijl zulks door het Hof verboden was. 6e. Hij had eindelijk geoordeeld dat men de vreemde knechten des Hertogs met welke men Leiden bedwingen wilde, met geweld ten lande uit moest zoeken te jagen, onder deksel van privilegiën ten welken einde hij mede gestemd had tot het beschrijven eener algemeene dagvaart der Hollandsche steden te Dordrecht. Sommige punten der beschuldiging werden inderdaad te hoog opgenomen en wij meenen dan ook dat Beaumont meer viel als offer van partijhaat, juist wijl hij zoo aanzienlijk was, dan wegens zijn overtredingen, die grootendeels niets anders waren dan het steunen zijner partij. Xe midden van den woesten burgeroorlog overleed te Brugge hertogin Maria, ten gevolge van den val van haar paard bij een valkenjacht. Zij bereikte den ouderdom van slechts 25 jaren en liet twee kinderen na, Filips en Margaretha, van wie de eerste zijn moeder, onder voogdij van zijn vader, opvolgde. Den 2den April 1482 werd zij met groote plechtigheid te Brugge begraven, en haar uitvaart en gedachtenis werd te Dordrecht gehouden 18 en 19 April in de Grootekerk, bijgewoond door den geheelen magistraat en de gilden, „alle tesamen v*rcleet met zwarte". Nog in dezelfde maand deden de Hoekschen, gesteund door hun Utrechtsche vrienden, tezamen 800 man sterk, een poging om Dordrecht te verrassen. Zij kwamen de Lek af, maar lieten het getij verioopen en konden niet landen. Daarop voeren zij de Maas af langs Vlaardingen, en zochten verder een goed heenkomen. Eenige Dordtsche poorters, die de Hoekschen in hun toeleg hadden willen steunen, werden gevat en voor den Minnebrugstoren onthoofd. 5. De regeering der Graven uit het Oostenrijksche Huis. a. Aartshertog Filips II (minderjarig) en Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk (voogd). Na den dood zijner gemalin begon aartshertog Maximiliaan, als voogd over zijn zoon, zich meer met de Utrechtsche twisten te bemoeien. Hij dwong de stad met een groot leger, waarvan ook tal van Dordtenaars, met „doorsneden kleederen, half rood, half wit" deel uitmaakten, tot de overgave, herstelde den verdreven bisschop in zijn geestelijk gezag en liet zichzelf als wereldlijk voogd erkennen. De Hoekschen werden nu allerwegen verbannen, weken naar Vlaanderen, waar zij zich vereenigden met de partij die daar tegen Maximiliaan de wapenen had opgevat. Sluis werd hun centrum en van daaruit verontrustten zij gedurende eenige jaren Holland en Zeeland. De Vlaamsche opstand, die Maximiliaan in groote moeilijkheden bracht, vond zijn grond voornamelijk in den oorlog roet Frankrijk en het in dienst houden van vreemde troepen. Indien opstand ging het hem, gelijk bekend is, niet voorspoedig; de Vlamingen hielden hem zelfs vier maanden gevangen. Na de tusschenkomst van z|n Vader, den Keizer en den Paus, die met den ban dreigde, kwam men tot een verdrag, maar toen Maximiliaan later zich niet gehouden achtte de bepalingen er van na te komen, brak de opstand in Vlaanderen opnieuw uit. Gent was het middelpunt en Filips van Kleef de leider. In deze troebelen trachtten de Hoekschen het verloren terrein in Holland te herwinnen. Zij kozen den jeugdigen Kabeljauwenhater jonker Frans van Brederode tot aanvoerder, en alzoo ving het laatste bedrijf van den burgerkrijg aan, bekend onder den naam van Jonker-Fransen oorlog. Nog vóór Maximiliaan in 1485/86 tot Roomsen Koning verkoren was, begiftigde hij de stad Dordrecht, die zeer bij hem in de gunst stond, met verschillende voorrechten. Na zijn kroning te Aken op 9 April, kwam hij te Dordrecht, waar hij schitterend werd ontvangen door heer Jan van Egmond stadhouder, de regeering der stad, de schutterijen en verdere poorters. De Dordtenaars gaven aan Maximiliaan ten geschenke een ongelooflijk vetten os en een levenden steur van vijf ellen lang. 3 Augustus 1486 stond hij aan Dordrecht toe lijfrenten op één of twee lijven te mogen uitgeven tot een bedrag van 100 £ vis per jaar ter betaling van het aandeel in de bede van 80000 £ in de kosten der kroning en van 70000 £ in den oorlog tegen Luik. Nadat keizer Frederik als bemiddelaar tusschen zijn zoon en de Vlamingen was opgetreden, keerde hij naar zijn land terug, maar liet hertog Albrecht van Saksen achter, om met een troepenmacht zijn zoon en kleinzoon verder bij te staan. Albrecht heeft zich van deze taak bijzonder goed gekweten, al kon kon hij eerst niet verhinderen dat de Hoekschen, geholpen door Vlamingen en ballingen, in November 1488 Rotterdam en iets later Woerden verrasten. Aan den stadhouder van Holland jan van Egmond, werd toegestaan een leger van 8000 man bijeen te brengen, om daarmede den vijand te keeren. Een heervaart werd tegen Rotterdam beschreven, waaraan de Dordtenaars ijverig deel namen. Spoedig was de stad te water en te land ingesloten. Eindelek, door gebrek gedrongen, togen de Hoekschen met een vloot van 40 schepen de Lek op, om te plunderen, maar de poorters van Dordrecht en Gouda, Van Schoonhoven en Schiedam trokken den vijand met tal van vaartuigen na en raakten op de rivier slaags met hem. Er werd bloedig gevochten; omstreeks 450 man werden gevangen genomen,en de overwinning bleef ten laatste aan Dordrecht en zijn helpers. Vooral Cornelis van Blijenborch heeren HeymanSz. heeft zich in dien scheepsstrijd zeer onderscheiden. Ter gedachtenis aandien slag op de Lek staat binnen aan de zuidzijde van den Grootekerkstoren: + Era Christi 1489 Junii 4 Vicit Dort in Lecca Allelua. De pogingen van Jonker Frans van Brederode, om Rotterdam van levensbehoeften te voorzien mislukten, zoodat hij gedwongen was, na een nederlaag by Moordrecht (17 Juni), den 22en Juni na verdrag uit te trekken naar Sluis. Kort na de overgave van Rotterdam sloot Maximiliaan vrede met de oproerige Vlamingen, aan wien hij zware schattingen oplegde, en belegerde zijn veldheer, Albrecht van Saksen, Moutfoort, dat hij weldra innam. Gedurende het beleg van die stad roofden Brederode en Naaldwijk in Zeeland en kwamen zelfs tot bij Dordrecht, waar zij eenige huizen te Zwijndrecht en een Windmolen bij Dordrecht buiten de Vuilpoort verbrandden. Heer Jan van Egmond trok daarop met een vloot de Hoekschen tegen en versloeghen in een strijd bij Brouwershaven. Jonker Frans viel gewond met 10Q zijner wapentuurs in handen zijner vijanden. Hij werd gevangen gezet op den Puttoxtoren, waar hij spoedig overleed. Hij werd zonder vertoon in de Augustijnenkerk begraven, en een veertigtal zijner handlangers werden vóór de Minnebrug onthoofd. Na de overgaf* van Sluis was het twistvuur voor goed gedoofd en brak een tijdperk van rust aan, toen Maximiliaans zoon, Filips de Schoone, op den leeftijd van 16 jaren in December 1494 den zetel zijner voorvaderen innam. Gedurende dat bewind had Dordrecht een langdurig proces wegens het Stapeiftcht te voeren met Schoonhoven. Dit proces eindigde 2 September 1491. In 1492 werden strenge maatregelen genomen, om te beletten dat de tol van Geervliet (te Dordrecht) en de wacht van de Gleede nog langer door schippers en kooplieden werd ontdoken. In 1493 werd met Geertruidenberg tijdelijk een geschil over de quoten in de grafelijke beden beëindigd, maar in 1497 was de oneenigheid weer in vollen gang. Wat Maximiliaans gunsten, aan Dordrecht betoond, betreft, mogen vermeld worden: 1488 Juni L Bevestiging van de voorrechten, privilegiën en handvesten. Opdracht aan de stad van de renten, die de poorters van Gent, Brugge en Yperen op de stad Dordrecht sprekende hadden, met vernietiging van de brieven van verband. Deze gunst verkreeg de stad wegens de groote diensten aan Maximiliaan bewezen, inzonderheid tijdens zijn gevangenschap te Brugge. 13 September 1491 gelastte hij in verband daarmede de Dordtsche poorters te Gent, Brugge en Yperen ongemoeid te laten, terzake 'Van de verbeurd verklaarde renten. Door het deelnemen aan de oorlogen met de Hoekschen en het „financie doen",, was de stad diep in schulden geraakt, waardoor het betalen der jaarlijksche renten achter geraakte, en haar poorters op vele plaatsen om de schulden der stad lastig gevallen werden. Het was daarom dat een verzoekschrift aan den landsheer werd gepresenteerd, om uitstel van betalingen. Den llden Juli 1494 verleenden de Aartshertogen op deze supplicatie van Dordrecht brieven van atterminatie of respijt, d.w.zuitstel van betaling van schulden, voor den tijd van drie jaren, op grond van de zware lasten waarin de stad sedert den dood van 176. Groothoofd, met aanlegplaats Fop Smit & Co. 177. Voorstraatshaven met Groothoofdspoort op den achtergrond. 179. Voorstraatshaven bij de Nieuwbrug. 178. Nieuwehaven (Jachthaven). 180. Wolwevershaven met Damiatenbrug. hertog -Ka^iVervailèh was, 'zoo door oorlog als dóór waterrampen. Een schrijvèr^ heeft dit uitstel beschouwd als een faillissement van Dordrecht, maar hij verliest daarbij uit het oog, dat de brieven van respijt gegeveÉPwerden als een gunst der vorsten eh-niet om schande en oneer over een stad te brengen. Daarvoor was Maximiliaan de stad te goed gezind, wat ook wéliblijkt uit den brief van 21 Decdhsber 1494, waarbij hij voorschriften stelde over de inrichting en de verkiezing van het stedelijk bewind voor den tfjd van 25 jaren, terwijl aan andere steden dat voorrecht slechts tot 1503 Was toegekend. Toch was de termijn van 25 jaren een bewijs van de Willekeur der Oostenrijksche heerschZucht, daar het voorrecht der Veertigen als eeuwigdurend privilege geschohkjfeiiljfaL Toen was de nieuwe vorst Filips reeds te Geertruidenberg als graaf van Holland gehuldigd, maar hij gaf met zijn vader 21 December een bevestiging in drie punten van het Groot Privilege, dat eerst doör hem herroepen was: n.1. het appèl in vonnissen, het berechten van erfelijke zaken en de jaarlijksche bede van 6000 clinckaerts, terwijl Dordrecht'met het kwartier van Zuid-Holland ten eeuwigen dage een onverscheiden lichaam zou vormen, en alle privilegiën, handvesten enz. bevestigd werden. b. Aartshertog Filips II (de Schoone). Twee jaren na de huldiging als graaf van Holland te Geertruidenberg, kwam aartshertog Filips van Oostenrijk, gehuwd met Johanna van Arragon, te Dordrecht, om ook daar gehuldigd te worden; evenwel meer om de stad te bewegen te bewilligen in de gevraagde beden. Hij werd er 13 Juni 1497 feestelijk door de Regeering, de schutterijen en de gilden ontvangen en hield verblijf in het groote huis Blyenburg aan de Wijnstraat bij het oude Stadhuis. Reeds bij de aanvaarding zijner regeering vond Filips de Schoone de steden in hevige geschillen. Zijn pogingen, om ze in der minne té schikken, leden evenwel schipbreuk. Hij verklaarde, dat de twistenden „in justicie gestelt zouden worden, om hemluydéh gehoort, by syne Con. Majest. ende syne Con. Majest.s Groten Rade up die voorsz. geschillen een onvertoge verclarifige van rechte te doen, als 't van rechtswege behoorde". Dit was in Dordrechts voordeel, en het zorgde ook, dat de bestaande rechten en handvesten verder in zijn voordeel werden uitgelegd. DeNoordHollandsche steden zaten echter niet stil. Zij bewilligden in 1495 niet in de eerste bede van den Graaf, dan nadat de belofte verkregen was, dat eerst „een nieuwe Informatie, gehouden op de depauperacie ende diminuacie van den steeden ende quartieren van den lahde zou geordonneerd zijn". Dit achtten zij een geschikt middel om de bevoorrechting van Dordrecht onschadelijk te makerij Dbrdrecht doorzag den toeleg enwist een mandament van Geschiedenis van Dordrecht (9 den Grooten Raad te verkrijgen, waarbij den Commissarissen ter informatie enden Noord-Hollandschen steden gelast werd, de stad „haer ouden gewoonten en contributiën te laten genyeten ende gebruycken", en de weg der justitie werd aangewezen, „indien zij haer yet eysschen wilden". Zoo bleef de stad voorloopig vrij. Thans echter ving het proces aan waarvan men bij Van de Wall de uitvoerige sententiën kan nalezen, die door wijlen prof. R. Fruin uitstekend zijn verwerkt in zijn Inleiding tot de Informatie van het jaar 1514. Het proces duurde ongeveer 17 jaren. In dat tijdsverloop werd eerst door het Hof van Holland bepaald, dat Dordrecht „by provisie ende zonder prejudicie van enich recht in de beden" een negende deel zou betalen. Geen der beide partijen nam echter daarmede genoegen, zoodat in 1497 door den Grooten Raad werd vastgesteld dat, hangende het geding, Dordrecht zou betalen'/ia en de overige steden samen 8/9, en het ontbrekende, n.1. '/se. voorloopig niet zou omgeslagen worden, totdat bij eindvonnis beslist zou zyn wie het moest bijpassen. Deze toestand duurde tot 10 April 1514, toen de beslissing viel, waarby de Noord-Hollandsche steden „in haer proces niet gefundeert noch ontfangbaer" werden verklaard. Het protest der Regeering in 1501 tegen het voornemen der Kamer van Rekeningen der Graven, om het Secretarisschap der stad te verpachten, ten einde de grafelijke inkomsten te stijven, had het gewenschte gevolg; tenminste de begeving van het secretariaat of schrijfambacht is steeds aan de stad gebleven. Evenzeer wist zy te bewerken dat Filips in 1501 zyn stedehouders en raadslieden beval, zich met kracht te verzetten tegen de aanmatigingen van den sub-conservator van de privilegiën der universiteit van Keulen. Deze had eenige Dordtsche ingezetenen wegens „zekere cleyne somme van penningen" ingedaagd, en daar zij niet verschenen waren, de regeering der stad en de inwoners in den ban gedaan. Filips nu gaf last om de personen die de daagbrieven kwamen brengen „aan te tasten en met hunne letteren, rescripten en verdere goederen te nemen in bewaarderhand, zonder dezelve te slaken, tot nader order". Deze poging van Filips om de heerschzucht der toenmalige geestelijkheid te fnuiken, slaagde niet volkomen, maar zyn zoon Karei V wist in 1515 van den Paus een bulle te verkrijgen, waarby „niemand zyner onderzaten ter eerster instantie buitenslands in rechten zou betrokken worden". De kortstondigheid der regeering van Filips den Schoonen was te meer te betreuren, omdat het land zich nu van lieverleden uit zijn ellendigen toestand begon op te heffen. De tyden werden beter en al was de oorlog met de Gelderschen en Friezen nog niet ten einde, de nieuwe eeuw zette niet slecht in. Het jaar 1500 Staat geboekt als een jaar van buitengewonen overvloed. Van oorlog of belegering bleef de stad bevrijd. Een toeleg in 1500 van eenige personen, om haar in handen der Gelderschen te spelen, werd tijdig ontdekt. De betrokkenen werden onthoofd en hun hoofden op staken gezet. Eveneens geschiedde met den priester mr. Jan van der Does Bartholomeusz., die vóór 22 December 1502 den burgemeester Willem van Alblas in de Grootekerksbuurt, ter hoogte van het St. Jacobs Gasthuis vermoordde, uit wraak, naar hij bekende, over het verliezen van een rechtsgeding ten Hove door toedoen van genoemden Burgemeester. Van dien tijd af werden den Burgemeester der gemeente drie hellebaardiers tot lijfwacht toegevoegd, die hem ter strate zouden vergezellen en beveiligen tegen mogelijke aanslagen. Nog na de afschaffing van dit gebruik in 1674, was het gewoonte, dat in het woonhuis van den presideerenden burgemeester, in de vestibule aan den wand drie hellebaarden ter herinnering werden opgehangen. Had Filips reeds in 1500 getoond de macht der geestelijkheid te willen keeren, in 1502 stelde hij zijn pogingen mede in het werk om het kloosterwezen te hervormen; met name het Minderbroedersklooster te Dordrecht werd daaronder begrepen. Niettemin werd na de reformatie van genoemd klooster gelast, de gilden en neringen in haar oude voorrechten te laten blijven „zonder daer tegens ende in prepedecie van eenigen nyeuwicheyt te doen ofte beginnen". Bij gebrek aan bescheiden is het niet uit te maken, waarin die reformatie bestaan heeft, of waarom zij werd begonnen. Nog vóór den dood van den jongen vorst geraakte Dordrecht in een langdurig proces over haar Stapelrecht. Begonnen met een geschil met Gorinchem, kozen de Noord-Hollandsche steden de partij dier laatste plaats, en sloten 24 November 1505 een verdrag, om met vereende krachten te trachten het Stapelrecht te vernietigen. Het was een geding, dat 35 jaren voortsleepte, en eerst in 1540 door keizer Karei V ten gunste van Dordrecht beslist werd. De Geldersche oorlog, sedert 1492 door Karei van Egmond tegen de Oostenrijksche vorsten gevoerd, kostte den jeugdigen Hollandschen vorst veel geld en krijgsvolk. Aan de talrijke gevechten en belegeringen namen de Dordtenaars een zeer werkzaam aandeel. Reeds in 1503 steunden zij Filips bij het beleg van Bommel, maar ondervonden tevens den angst door nadering der plunderende vijanden, die het land van Heusden en de Alblasserwaard teisterden. De Dordtenaars wierpen tot bescherming hunner stad en de Waard borstweringen op, en toen de Gelderschen door het land Van Vianen in de Dordtsche Waard gevallen waren, en daar op den dijk een blokhuis gebouwd hadden, trok een Dordtsch hopman, Jan Bloxem, met eenige manschappen uit en bezette het huis. De vijand bracht echter drie wagens met hooi voor 't blokhuis, stak ze in brand en trachtte op die wjjze de Dordtsche krijgslieden te verdrijven. Ook bij het tweede beleg van Bommel in 1505 leverden de Dordtsche poorters knechten en artillerie en rustten schepen uit. Het kasteel Pouderoyen werd mede door hen ingenomen. Het verdrag kort hierna met Filips gesloten was van korten duur. Nog in 1505 poogden de Gelderschen de stad Utrecht te verrassen, en brandschatten tot vóór de poorten van Dordrecht. Hun uitgangspunt was het slot Pouderoyen, dat door hen hernomen was en van daaruit verontrustten zij de omliggende plaatsen. Hertog Filips stierf in 1506 in Spanje, en werd opgevolgd door zijn zesjarigen zoon Karei, onder voogdij van keizer Maximiliaan, den grootvader, en vrouwe Margaretha zijn tante. c. Aartshertog Karei van Oostenrijk en keizer Maximiliaan als voogd. In 1507 besloten de Hollanders het slot Pouderoyen te belegeren, en een legertje van omstreeks 400 man met een aantal poorters van Dordrecht, Gorinchem, Gouda en 's Hertogenbosch trok er in April heen. Hertog Karei van Egmond waagde een poging tot ontzet, door met een legertje van 1500 man uit Nijmegen op te breken. De Hollanders gingen met achterlating van veel geschut op de vlucht, en de vijand begon zijn rooftochten opnieuw. Met schrik en ontzetting vervulden zij den omtrek. Dordrecht, nu gesteund door de Noord-Hollandsche steden, rustte zich toe tot een nieuw beleg van Pouderoyen. Onder Rudolf van Anholt kwam men in Mei 1508 voor het slot. De Dordtsche poorters die aan het beleg deelnamen, stonden onder Cornelis Cornelisz., Pieter Coel Adriaensz., met de cappeteynen Goodschalck Brienesz. en Cornelis Heymansz. (van Blienborch), en deze ontvingen als soldij dagelijks een kroon (20 ets). Alle toevoer tot het huis werd afgesneden; te Dordrecht en te 's-Hertogenbosch vervaardigde men in allerhaast stormtuig, terwijl de eerste stad 61 officieren in dienst nam, dagelijks busschieters zond, en voor alle krijgsvoorraad zorgde. 7 Juni 1508 werd Pouderoyen door de Bosschenaars, gesteund door Dordtsche poorters, „gemineerd, omgeworpen en de wallen geslecht". Ook aan het beleg van Weesp in Augustus namen de Dordtenaars deel. Behalve oorlogen brachten ook hooge watervloeden in 1508 en 1509 veel schade toe, en de handel leed onder de gevolgen van den strijd tusschen Denemarken en de Hanzesteden in 1511. Lubeck zond deswege aan de Dordtsche regeering brieven met uitnoodiging, om in zaken van scheepvaart elkander als goede vrienden voor nadeel te behoeden. In den nog steeds niet geëindigden Gelderschen oorlog nam Dordrecht verder weer deel aan het beleg van Bommel. De onkosten door de stad sedert de jaren 1508 tot 1514 wegens den oorlog gemaakt, bedroegen aanzienlijke sommen, die zij door uitgifte van lijfrenten en omslagen bijeen kreeg; zoo bedroeg o.a. het aandeel in omslagen van 1511 tot het bestand met Gelderland 35520 £ van 40 grooten. Bij zulke hooge uitgaven moest de stad Dordrecht zich wel verzetten tegen den toeleg der overige steden, om haar hooger in de Verponding te doen aanslaan. De nieuwe Informatie van het jaar 1514 had aan het licht gebracht, dat de inkomsten der stad zeer aanzienlijk waren. Excijnsen en andere belastingen gaven *s jaars 3753 £ 7 st. 5 d. Het quartier van Zuid-Holland gaf 1156 £ 9 st., dus tezamen 4909 £ 16 st. 5 d. Daarentegen eischten los- en lijfrenten een jaarlijksche uitgaaf van 2309 £ 15 st. 8 d. gr. Aan andere uitgaven van jaarwedden, reparatiën, schenkingen, enz. 1383 £ gr., aan fortificatie, wachters 413 £ 1 st. 10 d. gr., tezamen 4105 £ 17 st. 6 d., zoodat er een batig saldo kon zijn van 803 £ 10 st. 11 d., maar daar het aandeel in de ordinarise bede van 60000 £ 's jaars en in der gemeenlantsrenten bedroeg 1083 £ 6 st. 8 d., was er steeds een te kort van 279 £ 7 st. 8 d. Bovendien waren de extra-ordinaire beden hier nog niet onder begrepen, en verder had de stad aan achterstallige renten een schuld van 3326 £ 6 st. 3 d. gr., aan geleend geld van de poorters 1100 £ gr., van onderhoud der rivier te Werkendam 13300 £ gr. te betalen. De oorlog drukte verder den handel; de huizen vervielen en brachten geringe huur op: er waren ongeveer 1500 haardsteden „daeronder gerekent vele cleyne huyskens". De nering was een derde minder dan 10 k 12 jaar terug; de graanhandel ging achteruit, en het aantal brouwerijen daalde van 30 tot 22. Onder de „rentiers" waren er „niet boven 2 of 3 die 100 £ gr. 's jaars hadden of meer, en omtrent 10 of 12 die 40 of 50 pond grooten 's jaars hebben mochten." Maar de landsregeering had besloten Dordrecht tegen de uitspraak van den rechter in, hooger aan te slaan. d. Aartshertog Karei van Oostenrijk als graaf van Holland. (Keizer Karei V). In 1515 was Karei van Oostenrijk meerderjarig verklaard, en werd als graaf van Holland en Zeeland gehuldigd. Den 3den Juni 1515 hield hij zijn intrede in Dordrecht. Al wat het gewest aanzienlijks telde, was in de stad samengestroomd, om den jeugdigen vorst de schitterendste eer té bewijzen. Er was een dagvaart der Staten naar Dordrecht uitgeschreven, de stadhouder van Holland Jan van Egmond, de Raden van het Hof van Holland trokken er heen. In de stad zelf waren de schutterijen met toortsen voorzien, onder de wapenen geroepen, de Gilden met Dekens en Achtmannen moesten zich verzamelen. De straten, waarlangs de grafelijke stoet zou trekken, waren met kaarsen, tapijten, vlaggen, beelden en schilderijen, groen en bloemen gesierd. Aan het Groote Hoofd had de verwelkoming plaats, de hulde en het overgeven der stadssleutels geschiedde vóór het stadhuis bij de Tollebrug. Na zijn verbUjf te Dordrecht, bij welke gelegenheid hy als graaf de rechten, privilegiën enz. aan Dordrecht en Zuid-Holland, door zijn voorvaderen geschonken, plechtig bezwoer, en waartegenover de poorters van Dordrecht hem als hun heer huldigden en trouw zwoeren, vertrok Karei naar Leiden. Den 6den Juli 1515 gaf Karei in den Haag, naar aanleiding van de bevindingen der Commissarissen tot informatie van den staat en faculteit en gelegenheid van de steden en dorpen in Holland en Friesland een plakaat, betreffende een vijftiental punten, oa de erkenning van rentebrieven ten laste van het gemeene land van Holland, steden, dorpen, kerken enz., het uitgeven van los- en lijfrenten door steden en dorpen, het heffen van accijns op wijn, bier, turf, visch enz. door steden en dorpen, het jaarlijksch afleggen der stedelijke rekening enz. 14 Juli verscheen een tweede plakaat, waarby aan de stad Dordrecht verboden werd- le een accyns te heffen van het in Zuid-Holland gedronken bier, 2e de inwoners van Zuid-Holland te dwingen, hun bier te Dordrecht te halen en hun koren alleen daar te verkoopen. Zonder te letten op verkregen rechten of „rijkdom enfaculteyt , zooals die gebleken waren, werd Dordrecht voor het dubbele van hetgeen de stad vroeger betaald had aangeslagen. Daarbij werden de dorpen van Zuid-Holland van de stad losgemaakt en ieder op zyn eigen quote gesteld. Aan de stad Dordrecht was daardoor flnantieel een zware slag toegebracht en de overige steden juichten reeds in haar ongeluk. Vooral Delft met zyn talrijke bierbrouwerijen durfde er zich openlijk op beroemen, dat men „die van Dordrecht wel uytrechten soude, en hun luyden benemen alles dat sij hadden . De stad liet zich zulk een behandeling niet welgevallen en gelukkig vond zy in haar pensionaris, den kundigen Mr. Floris Oem van Wyngaerden, een man die ten volle berekend was om de rechten der stad met klem van redenen te verdedigen. Kort na de benoeming der Commissie van Informacie was door Karei een nieuwe bede gevraagd van Holland en Friesland, ten bedrage van 100.000 £ van 40 gr. De groote steden en de Ridderschap hadden deze toegestaan; alleen Dordrecht bewilligde voor zich en het kwartier van Zuid-Holland slechts in een bede van 60000 £ en daarin voor >/i2 onder voorwaarde van 1000 £ gratie op zijn aandeel te mogen genieten. De Landsregeering meende wel te mogen vertrouwen, dat Dordrecht zich naar de meerderheid voegen zou, maar de stad deed zulks niet. Intusschen was de nieuwe verponding ingevoerd, en daarnaar werd ook de bede geïnd. Geertruidenberg en de dorpen gaven samen >/i8> Dordrecht zou dit ook moeten doen, maar terwijl Geertruidenberg bij de eerste aanmaning betaalde, weigerde Dordrecht en wilde slechts datgene betalen, wat zij bewilligd had, nl. >/i2 van 60000 £ voor zich en Zuid-Holland, of 5000 £ min de gratie van 1000 £, dus 4000 £ , waarvan de eerste halfjaarlijksche termijn nu vervallen was. Maar daar het bedrag dat de Rentmeester van Zuid-Holland reeds geïnd had, meer dan 2000 £ beliep, beweerde de stad niets meer schuldig te zijn, en aan de dorpen te zullen restitueeren wat deze te veel betaald hadden. De Rentmeester dreigde wel met executie, maar de stad Dordrecht bracht de zaak voor den Grooten Raad te Mechelen. Zij belette den invoer van Delftsche en andere bieren in ZuidHolland, en begon ook daarover een proces. Een aantal ambachtsheeren teekenden, geen lust tot procedeeren hebbende, 14 Januari 1516 een verklaring, dat zij hun gewas te Dordrecht ter markt zouden brengen en aldaar het bier te doen halen, dat in hun gebied gedronken werd. De Rentmeester kreeg nu wel verlof de voornaamste Dordtsche regenten te gijzelen, totdat de stad zou toegeven, maar er werd aan het bevel om in den Haag in gijzeling te komen geen gevolg gegeven. Deswege beboet, werd ook dit bij den Grooten Raad aangebracht. Drie processen alzoo te gelijk, en daarbij de misnoegdheid van den Stedehouder en het Hof van Holland over de onbuigzaamheid van Dordrecht, en den hoogen toon, waarop mr. Oem van Wijngaerden de zaken zelf voor den Kanselier te Brussel verdedigde. Geen wonder, dat geheime machten den bekwamen jurist lagen legden, waardoor hij in ongenade viel. Dit geschiedde in 1518. Koning Karei zond uit Saragossa aan de Dordtsche regeering een brief, bij Balen in zijn geheel te vinden, inhoudende bevel, Mr. Floris, „die de privilegiën en de Keuren derzelviger stede als oock de beschrevene Rechten verkeerdelijk uytleyd ende vele andere onredelijke zaken voorsteld enz., als pensionaris af te zetten en binnen twaalf uren, deze gezien hebbende, uyt de stad van Dordrecht te doen vertrekken, daar het hem goeddunken zal, binnen ofte buiten onsen landen, zonder de voirsz. stad op twintig mijlen niet te genaken ofte daarbinnen te komen, ofte in 't minsten met hare zaken te bemoeyen, en zoo hij anders deed, zou hij aan lijf en goed gestraft worden". Mr. Floris kon niet anders doen dan vertrekken, hoezeer de Regeering der stad, zooals te begrijpen is, hem noode liet gaan. Kort daarop 8 Mei 1520 werd, niettegenstaande het protest van Dordrecht, de nieuwe omslag in de Verponding afgekondigd, maar of de quote betaald werd is niet bekend. Intusschen was op voorspraak van kardinaal Adriaen Floriszoon van Utrecht (later paus Adriaan VI), vriend van Mr. Floris Oem van Wijngaerden, het verbanningsbesluit herroepen, nadat een commissie de zaak van Mr. Floris, op last van den stadhouder van Holland, Graaf Hendrik van Nassau, grondig had onderzocht. Alzoo werd de pensionaris weer eervol in zijn ambt hersteld. Koning Karei stond de stad Dordrecht in Januari 1519 toe, lijfrenten op één of twee lijven te verkoopen tot een bedrag van 300 £ gr. vim 's jaars, ter voorziening in de schulden waaronder zy gebukt ging. Toen hij in Juli 1520 als Roomsen-Koning uit Spanje wederkeerde, gaf hij 4 September te Brussel een uitspraak in de talrijke hangende geschillen en processen, die bijna alle ten voordeele van Dordrecht werden uitgewezen. Dit hoogst belangrijke stuk, bekend onder den naam van „Het Groot Octrooi", is nog op het Gemeentearchief aanwezig; het fraaie grootzegel en contrazegel is echter gebroken. Alzoo had de stad na veel strijd het pleit gewonnen tegen haar afgunstige mededingsters als Delft en Rotterdam. Intusschen hielden nog andere zaken dan processen over het betwisten van voorrechten de gemoederen bezig. Sinds 1517 werd de rust in bijna alle landen diep geschokt door de scheuring in de Katholieke kerk, of beter door het begin der Reformatie. Het eerst vinden we te Dordrecht in 1517 er van gesproken ten opzichte van Henrick Möller of van Zutphen, prior der Augustynen. Hij werd, naar men meent, wegens zijn kettersche gevoelens ontslagen. Misschien staat hiermede in verband de komst van den Dominicaner monnik Vincent Dircxsz. van Beverwijck te Dordrecht, die er heftig tegen de Augustijner monniken predikte. Het eenig gevolg, zegt prof. Knappert, was een volksoploop, waarbij Vincentius nauwelijks der steeniging ontkwam (Nieuw Biogr. wrdb. 1180). Henrick van Zutphen vertrok naar Wittenberg, waar hy in 1521 den graad van baccalaureus en later dien van licentiatus theologiae verwierf. Daarna werd hy prior te Antwerpen en ging daar voort met in Hervormden geest te prediken, totdat hy op last van den Markgraaf werd gevangen genomen. Het volk verloste hem echter en hielp hem ontvluchten; eerst naar Enkhuizen, daarna naar Amsterdam, en eindelijk naar Zutfen. Vandaar ging hij naar Bremen, en werd daar November 1522 predikant. In 1524 was hij naar Meldorf gegaan om er te prediken; daar werd hij des nachts door monniken en honderden gewapende dronken boeren uit het huis gehaald, aan den staart van een paard gebonden, en een mijl van Meldorf voort gesleept. Op de heide werd hy den volgenden dag verbrand, niettegenstaande een vrouw duizend gulden bood, om zijn leven te redden (prof. Knappert). Een fraai portret van Henrick van Zutphen berust in de prentverzameling der gemeente. Sedert Balen heeft men met de Hervorming te Dordrecht in verband gebracht de brieven in 1518 gewisseld met den provinciaal Willem van Alcmar, in 16e eeuwsche copie op het Gemeentearchief bewaard gebleven. Uit die stukken blijkt echter bij nader inzien, dat het hierin niet gaat tegen Augustijner monniken, maar tegen Minderbroeders. Aan het hoofd toch staat: „Copie van den besloten brieven, gescreven by der stede van Dordrecht an den magister provinciaal van Coelen van den broeders van Sinte Franciscus". Het waren de broeders Pieter van Ferrewairde, Cornelis van Rymmerzwale, Gerryt de Man en hueren discipel Symon van Mechelen, die begonnen „de gemeente in biechten ende anders te induceren, nyet alleen tegens die warachticheyt, mair oeck mede tegens 't gemeen welvaert van der stede". De Regeering beklaagde zich over hen bij den magister provinciaal Willem van Alcmar, met verzoek „de broeders van hier te doen vertrecken, en dair voren te doen hebben precaers ende biechtvaeders, van verstande, die der gemeente den rechten wech der waerheyt mogen leeren in biechten ende dair buyten." De provinciaal gaf een ontwijkend antwoord, en wilde zich „wat beraeden ende besynnen op die saecke". De stad drong op een bepaald antwoord aan, zonder evenwel haar verlangen bevredigend te zien. Toen schijnt zij zelf tegen de monniken en hun aanhang opgetreden te zijn, hierin vooral geraden door haar conservatieve magistraten, als Mr. Floris Oem van Wijngaerden en Pieter van der Mijle, burgemeester, die oordeelden, „dat men den brand in 't beginsel moest slissen". Maar het rechte weten wij er niet van. In 1524 verscheen Kareis plakaat „om de boeken van Luther en desselfs aanhang te verbranden en geen nieuwe te prenten." Kort daarna 4 Februari 1525, werden eenige overigens onbekende personen in de Camer van Dordrecht ontboden, en aan hen elk in het bijzonder verboden „geen communicatie te houden ofte vergaderinge te maken met Cornelis Woutersz. die Schoenmaker enz. die in eniger manieren mochten besmet sijn van Luters heresie, omme te tracteren off te spreken van enige andere ordonnancie van die heylich kerck of diergelijcke" enz., op straffe van „men soude hemluyden soe corrigeren, dattet hem te zwaer soude sijn, off te minsten een briefken in die hant geven, om wtter stede te gaen". Deze Cornelis Woutersz. (alias koperen potgen), werd in October 1529 in 's-Gravenhage als ketter onthoofd. In dit jaac werd ook het houden van openbare en heimelijke vergaderingen, als ook het lezen van en spreken over het Evangelie, de brieven van Paulus en andere geestelijke geschriften strengelijk verboden, op boeten van 20, 40 en 80 Carolus guldens. De regeering van Dordrecht scheen echter niet veel lust in het ten uitvoer leggen der plakaten te hebben, ten minste tot 1533 vindt men niets vermeld van vervolgingen en terechtstellingen. De klepboeken, die een en ander zouden kunnen bevatten, zijn reeds sedert de 17de eeuw verdwenen. De Hervorming schijnt weinig voortgang gemaakt te hebben. Eerst in 1533 werd afgekondigd: „Geen quade predicanten oft Leeraers te ontfangen, die in 't heymelick commen, bedriegen de arme luyden ende dieselve vervorderen te herdoopen ofte andere teyckenen te geven, dairmede sy verbonden, misleyt ende tot dwalinge gebracht worden met deselve te apprehenderen en den Hoofdofficier gevangen te leveren". Men loofde vooriederen gevangen Herdooper 12 Car. guld. premie uit. Het scheen niet veel te baten; de Herdoopers bleven in aantal toenemen, en de Schout Jan van Drenckwaert Willemsz. was gedwongen strenger op te treden. Het gevolg was, dat in 1534 drie wederdoopers mat het zwaard werden gestraft. Overigens bleef het te Dordrecht rustig tijdens de regeering van Keizer Karei V. Wel werden van tijd tot tijd de plakaten vernieuwd, maar de Hervorming schijnt oogluikend toegelaten; de meeste aanzienlijken behoorden zelfs tot de Luthersche of Doopsgezinde belijdenis. De tyd was overigens voor de welvaart van Dordrecht niet ongunstig. De stad deelde ruimschoots in de algemeene welvaart, die na het bedwingen der Gelderschen door het verdrag van Gorinchem in 1528, zich van lieverleden in de Nederlanden begon te verspreiden. Wel was de strijd met Karei van Gelder nog niet volkomen geëindigd, maar zyn kracht was gebroken, en toen hij in 1538 overleed, was de vereeniging van Gelderland met de overige Nederlandsche gewesten onder één heer, een kwestie van slechts weinig jaren. Dordrecht, dat in het tijdperk 1520—1540 zijn voornaamste privilege, dat van het Stapelrecht heftig door Gorinchem, Schoonhoven, Delft en Rotterdam betwist zag, smaakte in 1540 de groote voldoening dat keizer Karei, die anders weinig ontzag had voor stedelijke voorrechten, dat recht hoewel beperkt, bevestigde. De toestand der stad werd gaandeweg beter; haar voorkomen veranderde door den bouw van groote fraaie huizen, als de Berckepoort, de Gouden Sleutel, de Rozijnkorf, de Gulden Os, den Kloveniers doel, de Munt, Beverenburg, het Zeepaert. Voor het overige kenmerkten de jaren tot 1540 zich niet door belangrijke gebeurtenissen. Slechts een tweetal mogen wij hier niet voorbij gaan. Eerstens in Augustus 1536, den tocht van een Dordtsch heudeschip naar zee, om een paar Fransche roofschepen, die onze kust genaderd waren, met het oogmerk te landen en hier en daar te plunderen, aan te tasten. De heude werd bemand met vijftig jonge gasten. Zij zeilde de Maas uit, om de Franschen op te zoeken. Om het uiterlijk van een koopvaarder te hebben, had men eenige zakken gevuld met stroo, in de gangboorden gelegd, in schijn van wolzakken. Niemand bleef op het dek dan de schipper met zijn knecht; de manschappen bleven beneden, gereed om, als de schipper het teeken gaf, naar boven te komen. „De tafelen van de dennen" (de dekluiken) stonden zeer wankel, zoodat ze lichtelijk konden vallen, als men ze roerde. Bij de Fransche schepen gekomen, veinsde de schipper of hij voor hen vervaard was, en hield wat ver van hen af. De Franschen, de heude ziende, geboden den schipper dat hij strijken en naderen zou. Deze bad, dat men hem, een arm man, toch wilde laten varen, en hem niet alles wat hij had ontnemen. Toen riepen de Franschen te meer: „Leg aan, of wij zullen u zóó doorboren, dat gij zult verdrinken!" Daarop lei de schipper langs boord. Sommige Franschen sprongen dadelijk over, begeerig naar buit, maar de schipper gaf nu het teeken, waarop de „Dordtsche Batavieren" „uyt er dennen kwamen, gewapend met bloot geweer". Zij vielen op de Franschen aan en deze, door den overval in verwarring gebracht, werden df doodgeslagen óf zochten door een overhaaste vlucht het lijf te redden. Beide schepen werden daarop in triomf naar Dordrecht gevoerd, waar de dappere zeelieden met eerbewijzen werden ontvangen. Van dit feit bestaat een zeldzame gravure (Dordr. 111. no. 2341). Het tweede voorval, van geheel anderen aard, is de Moord van het Ankertje. Dr. Johan van Beverwijck en na hem Matthijs Balen, hebben zich de moeite getroost de geheele sententiën van het rechtsgeding in hun Beschrijvingen op te nemen. Wij volgen hun voorbeeld niet, te meer, daar wij aan de hand van aan hen nog onbekende bescheiden, indertijd een geschriftje hebben uitgegeven, getiteld „Lijfstraffelijke Rechtspleging in de Zestiende eeuw". Een uittreksel daaruit dunkt ons hier voldoende. Aan de Voorstraat tusschen de Kleine Spuistraat en de Botgensstraat, stond indertijd de herberg het Ancker. Het was het tweede huis van de Botgensstraat af, en kreeg volgens Balen, later den naam van de Grutmeulen. Thans zijn de huizen Rome, de Grutmeulen en de Bel vervangen door de magazijnen van de firma Bahlmann. In die herberg het Ancker woonde omstreeks 1532 de familie Smidt: Jan Smidt, geboortig van Tilburg, zijn vrouw Cornelia of Neeltje Jansdr., geboortig van 's Heeraertshaven, bij Zierikzee, hun zonen Andries, dienaar van Arend Pietersz. heer van Heerjansdam, Pieter Jacob (19 jaren), Jan (14 a 15 jaren) en hun dochters Maria (25 jaren), Janneken en Lijntken 15 a 16 jaren). Van deze zijn Jacob, Jan en Lijntken vrijwel onschuldig bevonden, terwijl Pieter de voornaamste schuldige en Janneken zijn medeplichtige, naar Venetië waren gevlucht. Een viertal dezer personen had zich in korten tijd schuldig gemaakt aan dertien moorden, waarvan negen binnen deze stad gepleegd. Het geld en het goed der verslagenen eigenden zij zich toe, en de lijken verborgen zij in een kelder te hunnen huize of elders. Voornamelijk hadden zij het gemunt op personen, die tijdelijk in hun herberg verblijf hielden, maar de zoon Andries bedreef ook moorden buiten de stad. Een dier misdaden, gepleegd te Oudenbosch, leidde tot zware vermoedens tegen hem, en de Dordtsche Schout Jan van Drenckwaert liet hem dan ook gevangen nemen. Door verhooren en getuigenissen in het nauw gebracht, bekende Andries den moord te hebben bedreven en een aantal gouden en zilveren sieraden van zijn slachtoffer zich te hebben toegeëigend. Zijn moeder en zijn zuster Maria, die eerst beweerden niets van de misdaad te weten, werden nu wegens haar valsche verklaringen in hechtenis genomen en ieder in een afzonderlijke gevangenis geplaatst. De vader was intusschen reeds overleden. Een dochter werd ontboden, en bekende al wat zij wist, wees den lijkenkelder aan, maar werd, daar haar geen aandeel in de misdrijven kon worden ten laste gelegd, vrijgelaten. Door haar verklaring kon men eerst zien, hoe groot de reeks moorden was, en bovendien kwam aan het licht dat sommige personen als door een wonder den dood ontkomen waren. Dit was bijv. het geval geweest met zekeren Adriaen Schiltmansz., die toevallig in den spiegel zag, dat de dochter Maria gereed stond hem een strop over het hoofd te werpen, en met „een weligen vaesbinder" (kuiper) die hetzelfde bemerkte en zeide: „Wel, hoe vrijster, hoe speelt gij met mij?". Daarop noodigde hy haar uit, mede aan boord wat betere wijn te gaan halen, en zij voldeed daaraan; maar op straat gekomen, waarschuwde hij haar: ,,'t Gene gij daar aan mij dacht te doen, doe dat niet meer, of gij zult in zwarigheid komen". Nadat alle moorden aan 't licht gebracht en beleden waren, werden huis en kelder doorzocht, de lijken opgegraven en gereinigd en 13 October 1538 plechtig aan de noordzijde der Groote kerk op het kerkhof ter aarde besteld. Thans ving het proces tegen de moordenaars aan. Alle drie en ook de overleden Jan Smidt zouden op de meest gruwelijke wijze gerecht worden. Na ontpoorterd te zijn, om daardoor de eer der stad te redden, want nu kon men zeggen dat de misdadigers geen Dordtenaars waren, werd het vonnis voltrokken. Het lijk van Jan Smidt werd opgegraven, in een zwarte houten kist gesloten, om zoo, belegd met 12 knuppels, voorstellende 12 moorden, op een rad gesteld, met de misdadigers door de stad gevoerd te worden: Die schahdtocht werd gehouden den 26sten October. De veroordeelden, op een rolwagen geplaatst, ontvingen op bepaalde in het vonnis aangewezen punten der stad 13 litteekens met de gloeiende bijl, waarmede de moorden bedreven waren. Voorts werd Andries, aan een wip hangende, vijf malen in een vuur op en neder gelaten, en verder ten doode gezengd, waarna de dochter en ten laatste de moeder den vuurdood ondergingen. De sententie van het Gerecht werd van woorde tot woorde uitgevoerd voor het oude stadhuis aan de Tolbrug. Na de terechtstelling werden de lijken op Galgoord aan de Noord gebracht. Balen vond de executie wel een gravure waard, en deels naar de beschrijving, deels naar eigen fantasie heeft de graveur C. Dekker de bekende prent in de Beschrijving van Dordrecht geleverd. Jaren lang bleef de Moord van 't Ankertje het bekendste feit uit de Dordtsche Geschiedenis. Het proces met Brielle en Schiedam over het Maasrecht, gaan we hier voorbij, evenzeer dat met Nijmegen over den Zwijgenden tol, en dat over den Geervlietschen tol, waarvan de stad vrijdom had. By alle vier kwam Dordrecht als overwinnaar uit den strijd. Merkwaardiger is, dat Rotterdam in de jaren 1537—'38 geweldig opponeerde tegen het Stapelrecht. Rotterdam had het heudeschip van Dordrecht met 4 a 5 mannen, dat een coggeschip met rogge, den IJsel afkomende, had gevolgd naar Rotterdard, en aldaar wegens overtreding van het Stapelrecht opgeëischt, met geweld genomen, en de bemanning gevangen gezet. De Regeering van Dordrecht requestreerde daarover 15 Augustus 1537 bij den Raad van Holland, en deze bepaalde, dat de vijf gevangen Dordtenaars naar de Voorpoorte in den Haag zouden gevoerd worden, hoewel de Rotterdammers beweerden, dat de judicatuur in dezen slechts aan hen toekwam. Getuigenissen omtrent het gebeurde op de rivier vóór Rotterdam werden verzameld. Daar evenwel de vacantie van het Hof van Holland was ingetreden, werd de zaak voorloopig uitgesteld. Rotterdam weigerde nog steeds op grond van het appèl tegen een appóintement van het Hof van 20 Augustus te verschijnen, maar na een scherpe deurwaarderlijke boodschap, gaf het zijn verzet op. 4 September bepaalde het Hof, dat de twistende partijen hun schrifturen zouden indienen, dat de inbeslag genomen schepen onder borgtocht zouden teruggegeven worden, en de vijf gevangenen onder een borgstelling van 200 Car. guld. onder handtasting ontslagen. Den 21sten Juli 1540 kwam Keizer Karei V te Dordrecht, en werd er schitterend ontvangen. De Regeering had bevolen straten en riolen te reinigen, en in elk opzicht orde en rust te bewaren, de grachten werden gediept, de puien der stadsgebouwen opgehaald, en op verschillende plaatsen eerepoorten opgericht; de straten waren met bloemen en groen bestrooid; allerwegen wapperden vaandels en banieren en kostbaar lijnwaad; damast en zijde hingen uit de vensters. De buizen Blijenborch, Schaerlaecken, boven de Waag, Leeuwensteyn en Klein en Groot Rozendaal werden door het wegbreken der binnenmuren vereenigd en tot keizerlijk verblijf ingericht; de hoofdpoort prijkte met het keizerlijk, koninklijk en grafelijk wapen. De schutters van St. Joris en St. Sebastiaan (die van St. Christoffel worden niet genoemd) met hun overheden bezetten den weg van het Groothoofd tot het huis Blijenborch. Op den toren der Groothoofdspoort stonden de stadstrumpers en pijpers; buiten de poort het Gerecht, de Oudraden en de Achten, allen in feestgewaad en met de teekenen hunner waardigheid. Inden morgen van den21stenJuli kwam de Keizer met zijn gevolg, te groot om hier te beschrijven, aan wal en werd door den pensionaris Nicolaes de Groot plechtstatig verwelkomd en daarna werden hem de stadssleutels aangeboden, benevens de eerewijn uit een zilveren kan. In een door acht paarden bespannen wagen begaf de Keizer zich naar zijn verblijf, terwijl zijn gevolg gehuisvest werd in de huizen in de nabijheid. De Keizer bezocht verschillende gebouwen, als de Augustijnenkerk, het Schepenhuis, de Munt enz. Des avonds werd de stad schitterend verlicht met kaarsen en flambouwen, met pektonnen en vreugdevuren. Het volk nam ruimschoots deel aan de vreugde, er werd op stadskosten gegeten en gedronken, en tot laat in den nacht duurde het feest. Des anderen daags ging Karei naar de Grootekerk, waar de bisschop van Utrecht den dienst verrichtte. Er werd een feestmaal aangericht, waaraan de magistraten der stad en 's keizers gevolg van edelen deelnamen. Ook de vertooningen der Rederijkers werden door den vorst bijgewoond. In den morgen van den 28sten Juli verliet de Keizer, zeer voldaan over de bewijzen van genegenheid hem door de burgerij betoond, de stad. e. Van 1541 tot 1581, de Tijd van Verval. Keizer Karei V (1541—1555). De laatste jaren der regeering van Keizer Karei V kenmerkten zich ten opzichte van Dordrecht niet door vele bijzonderheden. De vorst bleef de stad gunstig gezind; zij bracht hem immers bereidwillig de sommen op, die hij van haar vorderde. Zij hielp hem zelfs eenige malen uit geldverlegenheid, en ontving daartegenover de verlengihg van verschillende voorrechten. In 1545 hernieuwde hy het „Groot Octrooi" van 4 September 1520, voor den tyd van vier jaren. ir)ii: De voortdurende geschillen met Schoonhoven over het Stapel- recht werden door den Keizer in het voordeelder stad uitgewezen. Daartegenover beloofde de stad in 1554 aan den Keizer te zullen opbrengen een som van 112000 £. In den loop van 1549 kwam de toekomstige vorst des lands, Filips II, in de Nederlanden. Te Dordrecht werd hij 21 September, „met groot toestel der overheid te schepe ingehaald en ontvangen". Evenals bij het bezoek zijns vader was de stad versierd; hetzelfde huis diende hem tot verblijf; ook hij woonde de plechtige hoogmis in de Grootekerk bij en „werd in tegenwoordigheid van vele edelen door de Staten aangenomen en gehuldigd als toekomende Grave". Daar werden gouden en zilveren penningen onder het volk te grabbel geworpen, en de armen ruim van spijs en drank voorzien. Op het Gemeentearchief berust na jaren lange afwezigheid, de acte van den eed van trouw, 21 September door Burgemeesteren, Schepenen, Raad, Tresoriers, Achten, Dekens van de gemeene neringen, en gemeene burgers en ingezetenen afgelegd aan Zijne prinselijke Hoogheid Philips, prins van Spanje, gevolgd door den eed van Philips in het Latijn en door hem onderteekend. In 1555 wenschte Keizer Karei het bewind over zijn erfstaten over te dragen aan zijn zoon Filips, en riep daartoe de Staten der Nederlanden tegen 22 October te Brussel bijeen. De Staten van Holland hielden nu eerst een dagvaart te 's-Gravenhage, waar 13 October tot de algemeene dagvaart te Brussel de gedeputeerden gemachtigd werden. Wegens Dordrecht gingen naar Brussel: Adriaen van Blienburch heeren Adriaensz., schout, Screvel (Hallincg) heeren Ockersz., tresorier, Mr. Cornelis van Hoegelanden, pensionaris. Nadat de Keizer zijn zoon had verheven tot hoofd der Orde van het Gulden Vlies, kwamen op den 25sten d.a.v. de Nederlandsche afgevaardigden, om Filips als opvolger van zijn- vader te erkennen. Eerst den volgenden dag zwoeren de Edelen en de afgevaardigden der zes groote steden van Holland den eed aan Filips, die daarna bezwoer, de privilegiën te zullen onderhouden. 2. Koning Filips III (van Spanje Filips II). a. Vóór den opstand 1555—1569. Spoedig toonde de nieuwe vorst dat zijn wil de eenige wet zou zijn en dat daarvoor alles zwichten moest. Reeds de eerste kennismaking in 1549 met zijn toekomstige onderdanen had een ongunstigen indruk nagelaten. Vooral met de vervolging van de afvalligen der Roomsche kerk was het hem ernst; de plakaten, reeds door zijn vader uitgevaardigd, liet hij opnieuw afkondigen. Hij regeerde liever over een woestenij, dan over ketters, zeide hij, en hij heeft bewezen, dat hij goed op weg was zijn Nederlandsche erflanden in een woestenij te herscheppen. De gezindheid der toenmalige regeering was yan dien aard, dat van toegevendheid geen sprake meer was. De geestelijkheid spoorde haar meer dan ooit tot waakzaamheid en gestrengheid aan, en leende haar diensten tot het opsporen van Lutheranen en Mennonieten. Niettegenstaande die vervolgingsZucht bleef de Hervorming te Dordrecht talrijke aanhangers tellen, en smeulde het vuur van den opstand ook daar onder de asch. In 1558 werd Joris Wippe, gewezen burgemeester van Meenen, met list gevangen en op Puttoxtoren 1 October in een wijnvat verdronken, „Gode ter eeren, den Heere ende der stede tot beteringe". Men leze hierover uitvoerig T. van Bracht, Bloedig Tooneel der Doopsgezinde Martelaren, fol. 278. Koning Filips bleef tot na zijns vaders overlijden en den vrede met Frankrijk, in de Nederlanden, maar keerde toen naar Spanje terug. Hij meende het bestuur des lands toen zóó geregeld te hebben, dat zfln maatregelen ter beteugeling van de heresie of ketterij zeker doel moesten treffen. Maar juist van dien tijd af begon de strijd, die den koning op het verlies van een reeks bloeiende erfstaten zou komen te staan. Dordrecht had zich ten behoeve van Filips verbonden tot betaling van een som van 50000 £ gr. vlms, blijkens brieven van 10 Juni 1557 en 26 Januari 1558, waarbij het gemachtigd werd tot het verkoopen van los- en lijfrenten tot gemeld bedrag in hoofdsom, en waarbij de tienden van den lande van Putten, Zwijndrecht, ZwaluWe en Bonaventura gehypothekeerd werden, evenals Karei V reeds gedaan had. In 1562 werden de noodige gelden niet meer uit de Domeingoederen, maar uit de opbrengst van den Gorinchemschen tol voldaan. Ook verlengde Filips van jaar tot jaar het Groot Octrooi, en kende hij in 1563 voor een som van 600 £ de stad het recht toe, in den lande van Zwijndrecht een dijkgraaf te verkiezen, als de ambachtsheeren het over de keuze niet eens konden worden. Tevens hield hij gestreng de hand aan de bepalingen, door zijn vader aangaande het Stapelrecht gegeven. De nieuwe geschillen met verschillende personen en plaatsen, o.a. Mechelen, Middelburg, Nijmegen, Nieuwpoort, over den haringband- en pakkerij, over wijnen enz. werden door hem ten gunste van Dordrecht beslecht. Had de vorst ook ten opzichte van zijn overige verplichtingen zich aan de privilegiën des lands gebonden geacht, het zoü waarschijnlijk zoo ver met den opstand niet gekomen zijn. Dordrecht schijnt in die moeilijke dagen een regeeringsman bezeten te hebben, die uitmuntend den tact bezat de gemoederen te leiden. Dat was heer Arent van der Mijlen Heeren Cornelisz., burgemeester tot 1572. Een ijverig dienaar zijns konings, een trouw zoon der Katholieke kerk, heeft hij zijn plichten als regeeringspersoon op de meest nauwgezette wijze vervuld en daarbij zoowel op de belangen zijner vaderstad als op die van zijn vorsten gelet. Toen in 1566 de bekende prediker Jan Arendsz., een mandemaker uit Alkmaar, met nog vijf of zes van de zijnen vóór Dordrecht was gekomen, en in de stad bekend had doen maken dat hij buiten de Vuilpoort zou prediken, wist Van der Mijlen te zorgen, dat niemand der burgers ter poorte uitging, en toen korten tijd daarna te Antwerpen de Beeldenstorm uitbrak en zich van daar naar meest alle steden verbreidde, was Van der Mijlen de man, die het kerkenschenden te Dordrecht wist te voorkomen. Den 5den September 1566 schreef de landvoogdes Margaretha van Parma een bewijs van tevredenheid daarover aan de Dordtsche regeerders. Door deze werden scherpe keuren uitgevaardigd, le tegen brand in 34 artikelen; 2e tot defensie der stad, 26 artikelen; 3e beroerende de buurwachten in 15 artikelen. Vooral de tweede ordonnantie was gericht tegen de rebellen, en bevatte bepalingen over het binnenkomen van schepen, het afleggen van wapenen, het opgeven van vreemde personen, 's nachts bij poorters verblijvende, het bewaken en onderhouden van wallen en poorten, het zich gereedhouden van de burgers, het toezicht der schutters, de loopplaatsen der burgerjj in geval van beroeringen, enz. Den 6den Maart 1567 werd de pensionaris van Dordrecht, Mr. Pieter Cornet, naar Antwerpen gezonden tot den Prins van Oranje, Stadhouder van Holland, en van daar naar Brussel tot de Landvoogdes Margaretha, om mededeeling te doen van de tegenkanting van de zijde der schutterijen ondervonden, tegen het verzoek van Erik, hertog van Brunswijk, pandheer van Woerden, om hem twee schepen met eenige bootsgezellen op de Lek te zenden, tegen de rebellen. Uit die tegenkanting der schutterijen tegen het gedane verzoek, blijkt wel de stemming die te Dordrecht heerschte tegen de bevelen des konings om troepen te werven, teneinde de rebellie der Geuzen te onderdrukken. De hertog van Brunswijk was met die werving in het bijzonder belast. Uiterlijk bleef de rust te Dordrecht bewaard, dank zij het gematigd optreden van den burgemeester. Van der Mijlens verdiensten in dat opzicht werden in 1571 door den Koning dan ook beloond met brieven van adeldom voor hem en zijn nakomelingen. De komst van den Hertog van Alva, de instelling van den Raad van Beroerte, die duizenden deed uitwijken, vervulde de gemoederen met schrik. Bij Balen en Van Bracht kan men lezen van de felle geloofsvervolgingen, die niettegenstaande den druk der belastingen scherp werden voortgezet. De scherprechter verrichtte tot 25 Juni 1572 27 examinatiën, d.w.z. pijnigingen, en de vonnissen Geschiedenis van Dordrecht 70 tegen de ketters waren ongetwijfeld talrijker dan wij weten. Jacob Fransz. Raidt werd 31 October 1567 ter dood veroordeeld wegens vernieling der beelden in de kerk der Grauwe Zusteren en het omverwerpen van kerksieraden in de Grootekerk enz. Het lijk van een kleermaker, Aert Meusz., die overleden was zonder te voren „die heylige sacramenten te hebben willen ontfangen", werd op bevel van den Schout door zijn dienaars „gebracht ende gegraven op Galchoort onder het Gerecht (d.i. de galg) aldaar". In 1570 werden een man en een vrouw, die Wederdoopers (d.i. Doopsgezinden) genoemd werden, op last van den Schout Adriaen van Blyenburch in een huis aan de Mariënbornstraat, waar de Laars uithing, gevangen genomen en eenigen tijd daarna op het Marktveld voor de Waag verbrand. Hetzelfde treurige lot ondergingen zeven mannen en zeven vrouwen, die uit Breda gevlucht waren, by den Kruittoren aan de Vriesepoort, en in November een doopsgezinde weduwe, die in de Heer Matthysstraat in hechtenis genomen was. De Dordtsche scherprechter Mr. Godschalck Jacobsz. stond onder sterke verdenking van ketterij. Alleen op de beëedigde verklaringen van Jacob Ponterius, canoniek ende cappellaen van Onser Lieve Vrouwen collegiale kercke, Adriaen Ockersz. (Hallincg) muntenaer en nog twee andere personen, ontkwam hy aan de handen van den president en de Raeden des Conincx tot Utrecht. Een linnenwever, die onder verdenking stond op den Heylich Cruysdach (8 September) „zijn ambacht van weven" gedaan te hebben en dus een ketter te zijn, kon slechts, na beëedigde verklaring van zyn buren, aan het gerecht ontkomen. Het is geen wonder, dat de Schout Adriaen van Blijenburch Adriaensz. niet langer willende de bloedplakaten helpen uitvoeren, zijn ambt in 1571 nederlegde. In zyn plaats kwam de jonge Jan van Drenckwaert Boudewynsz., die streng tegen de ketters optrad. Terwyi genoemde Schout voortging met het vervolgen der andersdenkenden, was de landvoogd, de Hertog van Alva, er op bedacht, door nieuwe belastingen voor zijn operatiën zich de noodige fondsen te verschaffen. De heffing daarvan, zonder telkens daarvoor de toestemming der Staten te vragen, bracht veel moeilijkheden teweeg. Een andere regeeringsdaad van Alva was het vernieuwen der aanschrijving aan steden en vlekken, om hun Costumen en Usantiën in schrift te brengen, en ten Hove over te zenden. Reeds by het begin der Kerkhervorming hadden vele aanzienlijken te Dordrecht de nieuwe leer omhelsd, en by het doordringen van het Calvinisme na 1560 werd het er niet minder op. Allen werden gemeeniyk Wederdoopers genoemd, ofschoon de eigen- lijke aanhangers dier leer te Dordrecht niet talrijk zijn geweest. De jonge Schout Jan van Drenckwaert, voorgelicht door de geestelijkheid, spoorde de verdachten op; aan sommigen gelukte het tijdig te vluchten. Zoo ontkwamen vele personen aan brandstapel of schavot, door de waarschuwing van Joffer Marie van Beveren, wier vader Cornelis van Beveren, evenzeer de Hervorming toegedaan, Raad der stad was. Hij stond ook niet alleen in zijn afkeer van het bloedvergieten. Hallincg, Muys, de jonge van der Mijlen, Btijenburch e.a. vormden het jonge geslacht, dat weldra den moed zou hebben den Spaanschen dwang af te schudden. Maar eerst nog zouden er tal van slachtoffers moeten vallen, voor dat met Brielle's verrassing een wending ten goede in het verzet tegen Spanje werd geboren. De inneming van den Briel door de Watergeuzen was inderdaad van vérstrekkende gevolgen. Niet alleen belette het feit Alva zijn invoering van den Tienden penning door te zetten, al zeide hij ook: „noes nada" ('t is niets); ook de plannen van den Prins van Oranje werden er zeer door gewijzigd. c. Van April tot 25 Juni 1572. Gedurende de zes jaren zijner ballingschap in Duitschland, stond de Prins met de Nederlanden en ook met Dordrecht steeds in betrekking en correspondentie. Wij memoreeren hier ter kenschetsing slechts de aanteekening uit de Beschrijving van Pieter van Godewijck. „In 't zelve jaar (1570) kwamen te Dordrecht Pieter van de Werve Adriaensz. van Leyden en Jurriaen Eppeszoon (Jepes of Ypesz., predikant uit Emden, naar Amsterdam 1566, Leiden 1567, gestorven te Hoorn 1575) in 't heymelijck gezonden van den Prins van Oranje in Holland, om geld tot den oorlog tegens den Hertog van Alva te vergaderen, daer ze een goed deel penningen en veel borgers voor den Prins op er zijde kregen". De stukken betreffende de commissie van den Prins op beide genoemde personen, staan afgedrukt bij Kluit I blz. 486—520. Het is bekend, hoe weldra Vlissingen en Enkhuizen, gevolgd door tal van Hollandsche steden, 's Prinsen zyde kozen. Wij behoeven hier die beroemde bladzijden onzer geschiedenis niet opnieuw op te slaan. Het is voor ons doel voldoende te releveeren, dat door den landvoogd aan zijn stadhouder van Holland, den Graaf van Bossu, last gegeven werd het verloren Brielle te hernemen. De Spaansche krijgsmacht werd door de Geuzen echter derwijze ontvangen, dat zij na een aanzienlijk verlies en gedwongen door het water en den vijand, over Putten en NieuwBeierland de wijk moest nemen. Een deel der Spaansche troepen, onder bevel van Bossu, was op den Paaschavond (5 April) voor Dordrecht verschenen, met het plan, of in de hoop, zich in die stad te verfrisschen en hulp van den Landvoogd af te wachten. Maar de burgerij wilde de Spanjaarden niet inlaten, zoodat ze gedwongen waren verder te trekken en naar Rotterdam te gaan. Den 1 lden Mei werden Wouwerick van Drenckwaert en Mr. Pieter Cornet, pensionaris, met Henric Jacobsz. naar die stad gezonden, om bij den Grave van Bossu „zekere penningen (voor geleverde goederen) te lichten" en 23 Mei gingen van Drenckwaert en Henric Jacobsz. nogmaals met dat doel er heen. Van stadswege werden aan den Graaf drie toelasten wijns ten geschenke gezonden. Het verhaal van de komst van den Graaf van Bossu vóór Dordrecht luidt ongeveer als volgt: Daar de Spanjaarden, volgens de meening der burgerij, slechts kwamen om den Tienden penning te eischen, werden de poorten gesloten en sterke wachten uitgezet. Het volk riep dat het den Spanjaard niet in wilde hebben, en de Regeering, eerst besluiteloos wat te doen, vaardigde den Burgemeester van der Mijlen en den Raadsheer Cornelis van Beveren naar den Graaf van Bossu af, ten einde hem te bewegen van zijn plan om binnen te trekken af te zien, uit vrees voor oproer van de burgerij. Zij beloofden hem van al het noodige te zullen voorzien. De Stadhouder, buiten de Riedijkspoort gelegerd, was over de beleefde maar stellige weigering hem in te laten, zeer ontstemd, en zeide tot zijn volk, ziende op den grijzen baard van den Burgemeester: „Deze oude is mede den Koning ontrouw". Van der Mijlen antwoordde evenwel, dat hö de stad ook nu wel, gelijk h^ dikwijls en lang gedaan had, zonder soldaten in gehoorzaamheid aan den Koning zou bewaren. Bossu kwam niet in Dordrecht. Ook na de gebeurtenissen in April 1572 was het grootste deel der Dordtsche Regeering nog zeer koningsgezind en nam zij verschillende maatregelen tot bewaring van de rust en de veiligheid der stad. Er werden schepen en schuiten toegerust om de stroomen tegen de kwaaddoeners te bewaren en krijgsbehoeften, als tonnen grof en fijn buskruit, tonnen ijzeren kogels enz. aangekocht; de wachten werden verdubbeld, en in de poorten personen gesteld, „om de vreemde luyden, die daar passeeren besonder die snachts willen begaen en waer sy gaen op te schrijven". Op bevel van den hertog van Alva kwamen Pieter de Quaderebbe, gouverneur van Breda, en Jean Baptiste de Tassis, Spaansch ingenieur, te Dordrecht, om de stad nog meer en beter in staat van verdediging te brengen tegen een overval van de Watergeuzen, en voorts om den graaf van Bossu van krijgsvoorraad en levensmiddelen te voorzien. Op het einde van April kwam de hertog van Alva zelf te Dordrecht, om de genomen maatregelen in oogenschouw te nemen. De groote uitgaven aan dit alles verbonden, werden ten deele gevonden door een door den Koning verleend octrooi tot het lichten van 20000 £ vlms los- en lijfrenten (2 Juni 1572), terwijl kort daarna nog een schuldbrief van 4000 £ van 's konings wege werd gegeven voor de gelden die de stad verstrekt had „tot onderstant van zijn krijgsvolk tegen de Watergeuzen en rebellen, occuperende de steden". Het is merkwaardig, na te gaan, hoe de toestand te Dordrecht zich in 1572 ontwikkelde. Na de gruwelijke executie van den schilder Jan Woutersz. van Cuyck en Adriaentgen Jansdr. van Molenaarsgraaf op 28 Maart 1572, broedde het in de stad overal, hoewel uiterlijk alles nog rustig scheen. Op 1 April 1572 kwam de groote verrassing, de inneming van den Briel door de Watergeuzen, en daarmede sloeg de stemming der Dordtsche burgerij geweldig om. Het duurde echter nog zes weken, vddrdat de eigenlijke uitbarsting plaats had. Hoe het precies gegaan is, weet men echter niet. Raadsnotulen of klepboeken ontbreken. d. De Overgang. De toestand van Dordrecht, bedreigd door de Watergeuzen eenerz«ds, en de Spanjaarden inde Zwyndrechtsche Waard anderzijds, was niet zeer benijdenswaardig. De Geuzen, onder aanvoering van Dirck Wor, stroopten tot in de nabijheid der stad, legden o.a. 14 Juni het klooster Eemstein in de asch, en toen de Spanjaarden kwamen om hen te verdrijven, werden deze door de bemanning van vijf Dordtsche heudeschepen bestookt, inplaats van gesteund. De gezindheid der burgers was niet minder antiSpaansch, en werd nog aangewakkerd door de correspondentie uit Duitschland, uit Zeeland en van elders ontvangen. Er kwam ook een schrijven van den Prins van Oranje, gedateert 16 Mei, gericht aan Cornelis van Beveren en anderen, die de zaak der vrijheid toegedaan waren. Deze brief, welke nog bestaat en door den beer Jan Smits Jzn in druk is gegeven, houdt een opwekking in, om moedig voort te gaan in het eenmaal ondernomen werk der afscheiding van de Spaansche tyrannie Inderdaad heeft hU met nog andere brieven uitstekend dienst gedaan. Balen vermeldt, dat 21 Juni Hendrick Pietersz. van Haseldonk en Balthen Fransz., beiden schippers, na overleg met de voornaamste Prinsgezinden, buiten weten van den Magistraat, maar zoo zij voorgaven, op last van den Prins van Oranje, naar den Briel vertrokken om krijgsvolk in Dordrecht te brengen, ten einde de Spanjaarden te verdrijven. Deze zending tegen den zin van de Tassis en Quaderebbe geschied, was het sein tot gewichtiger feiten. „De haat tegen Alva was zdó grooten hevig, dat wanneer men handelde van het krijgsvolk van den Hertog en of men hetzelve in de stad zoude inlaten, een zeker burger met een bloot geweer in elke hand op straat quam, ende den Raad, komende van 't stadhuys, tegemoet liep, roepende met luyder stemme: „Ik en wil de Spaanse niet ingenomen hebben". De bevelhebber der Watergeuzen Lumey, greep de geboden gelegenheid zooals later bleek, par le commendement de son Excellence, dadelijk aan en zond veertien schepen van oorloge, vrijbuiters van den Hoek, die den 22 Juni door nog 14 zoo roeials andere schepen, onder geleide van Van Haseldonck gevolgd werden. Het geheel stond onder bevel van Lumey's luitenant Bartel Entens van Mentheda, een Groningsen edelman. De Geuzenvloot ankerde bij Zwijndrecht en Papendrecht en wachtte verdere orders af. Of de eigenlijke stadsregeering tot het sluiten van een verdrag met de Watergeuzen heeft medegewerkt, is geheel onbekend en ook wel onwaarschijnlijk, daar zij de strengste bevelen aan de poortwachters had gegeven en verboden eenige gemeenschap met de Geuzenvloot te houden. Maar sommige regeeringsleden dachten er anders over. Jacob Muys Pietersz. (later Muys van Holy), liet in den nacht van 23 op 24 Juni aan het Groothoofd, waar hij de wacht hield, eenige schutters naar het Willigenbosch afvaren, om aldaar met de Geuzen te spreken, en hen op de hoogte te brengen van den stand van zaken in de stad. Den 24 Juni waren brieven van Prins Willem van Oranje, te Dillenburg vertoevende, bij den Magistraat aangekomen, waarin hij hem bedankte „van haer schrijven over de goede genegenheyt tot de gemeene Sake en beloofde haest ' (spoedig) met macht over te komen, om de tyrannye van Alva te weren". De burgemeester van der Mijlen over dergelijk schrijven ontsteld, daar hU niet met den Prins in communicatie had gestaan, riep den Oudraad bijeen, en gaf ztin verwondering over de ontvangen brieven te kennen. Evenwel de oud-schepen Mr. Adriaen van Blijenburg gaf opheldering. Hij verklaarde met den Prins van Oranje gecorrespondeerd ter hebben en toonde nog een tweeden brief, die in het bijzonder aan hem gericht was. Al deze hoogst merkwaardige brieven schHnen verloren gegaan te zijn. Van Blijenburg achtte het na zijn bekentenis geraden niet langer ten stadhuize te bUjven, hij ging met zijn medestander Muys (van Holy) aan boord bij de Watergeuzen, met wie zijkort daarna weer terug kwamen. De schutterij en de burgers, dat wisten zij, waren op hun hand, en brachten de stad in rep en roer Zij togen naar het Stadhuis en eischten dat men de Watergeuzen zou binnenlaten. Eén hunner drong zelfs de raadzaal in en gevraagd zHnde, door den Schout van Drenckwaert, wie hem zoo koen maakte, antwoordde by boud: „Ik en degenen, die daar buiten staan". Intusschen meende de Schout dat de storm nog wel te bezweren zou zyn. Hij gebood den schutters buiten de Vuilpoort op de naderende Geuzenvloot te vuren, maar dezen weigerden, en zeiden: „Zoo. gij na(er) buyten schiet, zoo zullen wij na(er) binnen schieten". Daarop begaven zich eenige regeeringsleden, waaronder Cornelis van Beveren en Jacob Hallincg Paulusz., met de dekens der schutterijen, aan boord van den bevelhebber der Geuzen en de overige kapiteins. Zij hadden de volmacht — buiten de regeering om — met hen het verdrag te sluiten, waarover men reeds den 23 en 24 Juni tot overeenstemming was gekomen. De voorwaarden waren, dat Barthold Entens met tweehonderd manschappen in de stad zou komen; onder erkenning van koning Filips als wettigen graaf, en van den Prins van Oranje als zijn Stadhouder, zou de stad haar privilegiën en rechten behouden, „alle staten 't sy religieuse mannen ende vrouwen, priesters, mitsgaders alle wereltlicke staten ende officiers, magistraten, regierders, oversten, groot ende kleyn, zouden z^n ende blijven in haren staten, regimenten ende diensten". Er werd verder veiligheid bedongen voor alle poorters der stad en van Zuid-Holland, zoowel in personen als in bezittingen. „Geene kercken, cloosters, capellen, huysen ofte plaetsen ofte eenige toebehoorten van eenige geestelijcke personen zouden beschadicht, gebroken, vermindert ofte te kort gedaen werden". Ten slotte zou het iedereen vrij staan, met have en goed „vrij ende onbeschadigd weg te reizen, daer 't hem believen zou". Het verdrag is inderdaad zeer voorzichtig gesteld; waarschijnlijk hield de vrees, dat de Spanjaarden konden komen opdagen, en de toestand verkeeren kon, scherper bewoordingen in de pen. Ingevolge de gesloten overeenkomst trok nu Entens aan het hoofd zijner Watergeuzen, waarvan een aantal gekleed waren met kappen, kazuifels en andere priestergewaden de stad binnen, onder het gelui der klokken, het losbranden van het geschut en het gejuich van een groot deel der burgers. Zij werden ruim van brood, boter, kaas, bier enz. voorzien (kosten meer dan 70 £ gr. vlms), terwijl aan Adriaen Gootschalcx „ter goeder reeckeninge (d.w.z. op afkorting) van de verteerde costen tot sijnen huyse gedaen bij den cappiteyn Berthel Entens ende sijnen geselschap nog LXXVI £ IIII sch." betaald werd. Letterlijk alles kwam voor rekening der stad: de zadels, de toornen, hooi en de haver voor de paarden, het beslaan en het meesteren der paarden, verder schoenen, boren, enz. Denzelfden gedenkwaardigen 25 Juni 1572 hielden de Hervormden hun eerste openbare godsdienstoefening onder den lindeboom in den binnenhof van den St. Jorisdoel, waar het latere achuthuis werd gezet, waar o.a. vier kinderen gedoopt werden, en Cornelis van Beveren zelf als doopheffer optrad. Vier dagen na den overgang „upten XXIX en XXXen Juny ende den eersten July zijn dye goede luyden van den achten vergadert gheweest ten huyze van Pauwels Jansz. (let wel niet ten Stadhuize) opte electie van den borgemeester. Tot burgemeester werd gekozen Arend van der Mijlen heeren Cornelisz. Adriaen van Moesiënbrouck heeren Govertsz. werd herkozen als burgemeester van 's Heeren wege. Later in 't jaar -vluchtte deze. De staat van zaken onderging voorloopig weinig verandering. De gevluchte Schout Jan van Drenckwaert werd vervangen door Jacob Muys. De Roomschen bleven in het volle bezit hunner kerken en goederen. Dit duurde evenwel niet lang. In den loop der maand Juli werd de stad bezocht door Lumey. Hij werd vorstelijk ontvangen en logeerde eerst, gelijk Alva, ten huize van Matthijs Berck; daarna ontving hij het verlaten woonhuis van Jan van Drenckwaert tot verblijf. Door Lumey en Entens werd het in Juni gesloten verdrag geschonden. Voor deze woeste Geuzen bestonden blijkbaar geen contracten, geen prinselijke bevelen, alleen haat tegen al wat Roomsch was of met Spanje heulde. Entens nam eenige personen gevangen, die hij voor den nieuwen staat van zaken gevaarlijk achtte. In de eerste plaats liet hij Alva's commissaris Quaderebbe vatten, en 43 dagen in het huis Blijenburg opsluiten en door twee personen bewaken, waarna hij hem onder geleide van 8 bewakers eerst naar Gorinchem, en vandaar naar het pas veroverde kasteel van Buren, dat aan den Prins van Oranje toebehoorde, liet voeren, waar hU in gevangenschap gestorven is. De commissaris de Tassis ontging het lot der gevangenschap, daar hij op den dag van den intocht der Watergeuzen zich niet in de stad bevond. Enkele geestelijken, berucht wegens hun vervolgingszucht, als -Franciscus Mierbecanus, gardiaan der Minderbroeders, en Johannes Crabbius, prior der Augustijnen, werden door den provoost van Entens gevat. Zij bleven 15 maanden gevangen en verdedigden de mis tegen vier predikanten: Johs Gerroboldus, Gerard Martini van Utrecht, Bartholdus Wilhelmi en Johannes Lippius. Ook Mr. Pieter Cornet, pensionaris der stad, werd gevangen gezet, doch later op last van den Prins ontslagen. Andere personen, die zich niet langer veilig achtten, als Jan van Muylwijck, Damas Wouter Barthoutsz. van Goudhoeven, en anderen, glippers genaamd, weken de stad uit, meest naar Utrecht. De oud-burgemeester yan der Mijlen ging naar Delft. De graaf van Lumey deed voor Entens niet onder. In de omliggende plaatsen liet hij allerlei wreedheden tegen geestelijken plegen. Niettegenstaande de scherpe vertoogen van Cornelis van Beveren over het schandelijke van zulk een handelwijze, bezoedelde Lumey toch zijn handen aan Andreas Waltheri, pastoor te Heinenoord. In de stad zelf durfde de Geuzenkapitein zich niet aan geestelijken vergrijpen. Maar in de tweede helft van Juli, toen Lumey door de vrije Staten met het krijgsbeleid was belast, onder oppergezag van den Prins, veranderde er veel. De Geuzen werden driester dan te voren, eh sloegen begeerig het oog op kerken en kloosters, waar de Roomschen nog ongestoord hun godsdienst uitoefenden, terwijl de Hervormden zich met den Kloveniersdoel tevreden stelden. Maar den 25 Juli werd de Augustijnen kloosterkerk, na afloop der Statenvergadering, aan hen ingeruimd, en de eerste predicatie gedaan door ds. Johannes Lippius, uit Wezel overgekomen. De nieuwe Schout Jacob Muys liet streng toezien dat uit de kerken en kloosters niets geroofd werd, en toen dit stelen toch had plaats gehad, gaf hij bevel alle kelken, ciboriën, monstranciën, zilverwerck en goed, de kerken en kapellen toebehoorende, in zijn handen te stellen. e. De nieuwe koers. Kort na het vertrek der z.g. glippers werd de stedelijke regeering den 16 December vernieuwd en veranderd. Cornelis van Beveren en Cornelis heeren Henricxsz. werden reeds in November burgemeesters; Jacob Muys bleef Schout, en in plaats van Adriaen van Moesiënbroeck, Mr. Jan van Muylwijck en Damas Wouter Barthoutsz. schepenen, die de stad hadden, verlaten, werden gesurrogeerd Adriaen van Blienburch heeren Adriaensz., Jacob Cool Adriaensz. en Henrick Hoynck Ottensz. en in plaats van de raden Cornelis Claesz. en Jacob Muys, Adriaen Thonisz. Loetering en Govert Aertsz. Johan de Hornes baron van Boxtel en Bossigny, heere van Batenburg, werd door den Prins tot Gouverneur der stad benoemd. De nieuwe gouverneur was bedacht op een goede bewaring der stad. Zij werd duchtig in staat van tegenweer gebracht. Er kwamen geelgieters of busgieters in de stad om geschut te gieten. Dit geschiedde van 9 November 1572 tot 21 Maart 1573 in het Minderbroedersklooster aan de Vriesestraat. Er werd wapenschouwing gehouden en bevonden dat er 4200 weerbare mannen waren, die in den wapenhandel geoefend konden worden. Er werden voorts drie cromstevens uitgerust met Jan Tack van Rosendael, Herman Cornelisz. en Jan Cornelisz. als schippers en Adriaen Adriaensz. Loetering, Andries Waelen en Bolten Fransz. als cappiteynen, terwijl Gijsbrecht Jansz. Coninck „cappiteyn op den Admirael van de drie cromstevens" was. Ook de voor Alva uitgeruste schepen deden goede diensten op de stroomen, en bleven tot November in gebruik. Slechts langzamerhand keerde de rust terug. De voor Alva uitgewekenen zochten hun geboorteplaats weder op, maar ook tal van vluchtelingen uit Brabant zetten zich hier neder, en de Hervormde gemeente werd steeds talrijker. De voortdurende aanwezigheid van Watergeuzen en de aanwas van vreemdelingen, waren voor den gouveneur de Hornes redenen om een ordonnantie uit te vaardigen ter beteugeling van kwaadwilligen. In die verordening werd het noodige vastgesteld op het doortrekken en het verblijf houden van vreemdelingen, en vooral van bedelaars en vagebonden, het dragen of bezitten van wapenen, het houden van briefwisseling, hetvermommen,hetleverenvanmondbehoeften aan de plaatsen die nog in de macht van den vijand waren, enz. Men vreesde dat de Roomschen „iets euvels in den zin mochten hebben en in geheime soldij staan van den geheten Hertog". De Hornes is tot 1578 gouverneur van Dordrecht geweest; toen ontving hij 16 Maart commissie als gouverneur van 's Hertogenbosch. f. De Statenvergadering. De aanvankelijke voorspoed van den opstand in Juni 1572 brachten het bestuur der provincie Holland, welks stadhouder de graaf van Bossu, nog in Rotterdam vertoefde, in de grootste wanorde. Algemeen werd gevoeld, dat er voor de leiding van den opstand krachtige maatregelen moesten genomen worden. Prins Willem begreep dit ten volle, en zond zijn gemachtigde Pieter Adriaensz. van der Werff naar Gouda, Leiden en Haarlem, om deze maatregelen voor te bereiden. Den 8sten Juni richtte de Prins uit Dillenburg aan de Regeering van Gouda en omliggende gewesten een schrijven, bevattende een aansporing tot opstand en een dringend verzoek om geldelijken steun voor zyn ondernemingen. Eerst 23 Juni 1572 werd Gouda door Jonker Adriaen van Zwieten aan de zyde van den Prins van Oranje gebracht, en den 25sten d.a.v. volgde Dordrecht. De brief van den Prins aan Gouda had tot uitwerking, dat op 3 Juli door de Regeering dier stad een missive aan die van Dordrecht werd geschreven over de bijeenroeping eener Statenvergadering der opstandige steden. Na wederzij dsche briefwisseling tusschen beide steden hield het echter door de moeilijkheden van den tyd waarschijnlijk en het daardoor veroorzaakte oponthoud, tot Vrydag den 19den aan, vóórdat de beschrevenen, voor zoover zij opkwamen, ter vergadering vereenigd waren. De stad had voor de Staten beschikbaar gesteld den reventer of de groote eetzaal van het pas ontruimde Augustijnenklooster. Daar verschenen Jacob heere van Wfjngaerden vanwege de Edelen en de Ridderschap van Holland, jonker Arent van Duvenvoorde als gemachtigde van Lumey, en de Gedeputeerden van Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorinchem, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam en Monnikendame Zevenbergen, Woudrichem, Geertruidenberg, Schoonhoven, Brielle, Rotterdam, Schiedam, Delft, Woerden, Amsterdam, waren niet verschenen, uithoofde van de bezetting door of de nabijheid van de Spanjaarden. Ook verscheen er de Commissaris van de Extie van den Prince van Oraeingen mijn heere van Sint Allegonde. Hij toonde een geloofsbrief, waarin de Prins de Staten bedankte voor hun steun en voor hun erkenning van zijn gouverneurschap, terwijl hij wederkeerig beloofde hen te zullen steunen. Marnix bewerkte door zijn welsprekende rede, waarin hy den staat van zaken ontvouwde, dat de Staten den Prins een schuldbrief van 500.000 carolus guldens verleenden, tot opbrengst waarvan Rijkdom, Middelstaat, Kerken, Kloosters, Gilden, Broederschappen en de loopende belastingen zouden moeten bijdragen, onder toezegging, dat later ieder het opgebrachte weder zou terug ontvangen. Den 24sten Juli werd voor de Regeering van Dordrecht een aanstelling van vier personen gepasseerd, om een som van 150.000 gulden van 20 st. brabants 'tstuk op obligatiën ten laste der Staten by de kooplieden of andere personen op te nemen. Deze merkwaardige acte, die nog inooit gepubliceerd' is, laten Wij hier volgen: „Wy Burgemeesteren, Schepenen ende Raidt der stede van Dordrecht doen condt allen dengeenen die desen onsen openen brieve gethoont sal worden, dat voer ons gecompareert zijn Jacob heere van Wingerden van wegen den eedelen ende Ridderschap van Hollant met die gedeputeerden van de steden Dordrecht,Haerlem, Leijden, Goude, Gorinchem, Alckmaer, Oudewater, Hooren, Enchuysen, Medenblick, Eedam ende Monickendam Steden van Hollant in desen representerende de Staten van denselven lande ende binnen der stede van Dordrecht saecx vérsamelt zijnde ende hebben staetsgewijs volcomen macht en bevel gegeven den eersamen Damas Woutersz. schepen en Mr. Jacob Pauli secretaris der stede van Dordrecht, Mr. Pouwels Buys pensionaris der stede van Leijden ende Richardt Claesz., secretaris van Enchuysen. Omme vuyt haerluyder naem in der voorsz. qualite tot heur ende des gemeenen lants van Hollant last, cost ende periculeop zulcken fraict ende interest als zijkiyden metten cooplieden ofte anderen, een, twee ofte meer zullen weeten t' accorderen opte manen ende lichten die somme van hondert vijftien duysent gulden van twintich stuvers [Brabants tstuck daer van tonser gemeene lasten te geven alsulcken obligatie ende verseeckerth als denselven coopluyden daer mede zijluyden sullen comen te handelen tot alder vasticheijt ende vestenisse sullen begeren met verplichtinge ende verbontenisse van alle onser ende onsen ingesetenen gemeene goeden ende personen tot bedwanck van alsulcken exercitie als de houders derselver obligatie sal believen. Omme de voorsz. penningen wederomme te betaelen ende te rembourseren binnen den tyt van zes weecken naer tverlyden der voorsz. obligatie ende brieven van verbontenisse ofte ten minsten binnen acht daegen daer naer onbegrepen metten beloeffden ende geaccordeerden interessen al in gelde alsdan in coopmansborse cours ende loop hebbende. Gevende voorts den voorn, gecommitteerden ende volmechtigen wel vuytdruckelijck ende zonderlinge bevel omme in desen aengaende by hemluyden gehandelt te worden als zijluyden bevonden zullen tot vorderinge der voorsz. penningen te dienen ende van node te wesen, mits dat zijluyden deselve penningen by hemluyden alsoe gelicht wederomme beheeren ende strecken zullen tot bevrynge offlossinge ende quytinge van de obligatie by die van Dordrecht ter voorsz. somme toe opten XXIIIen July lestleden by advijs, versouch ende resolutie van hemluyden comparanten verleden. Belonende zij(luyden) comparanten over goet, vast ende van waerden te houden wes bij den voorn, gecommitteerden daerinne gedaen ende gehandelt sal worden, daer onder verbyndende int gemeene heure ende der voorsz. stede goeden tot bedwanck van alder rechten ende rechteren. Des toirconde hebben wy tsegele ten saecken der voorsz. stede hier onder aen doen hanghen opten XXIIIen July XVC twee ende tseventich". In Augustus werd door den tresorier gelevert in handen van Adriaen Mannemaecker tresorier van de Ex1** van den Prinche van Oraengien (sedert 7 Juli 1572 met Mr, Pieter de Rycke daartoe gecommitteerd) „die somme vanseven duysent Karolus guldens, volgende die Lettre van obligatie van den voorsz. tresorier, in welcke VIIm guldens gereeckent zyn zeeckere negen hondert seven ende veertich Carolus guldens dye hy van Arent Dammert overgenomen hadde ende by desen tresorier nyet bethaelt en syn, ergo nyet meer gelevert dan ses duysent drie ende vijftich guldens, compt in ponden vlaems Xc VIIII £ XVI sc. VIII d." De prins van Oranje werd niet slechts als 's Konings stadhouder van Holland, West-Friesland, Zeeland en Utrecht erkend, maar de Staten besloten tevens zich met andere gewesten te verstaan, om hem als een der voornaamste leden van 's lands Algemeene Staten, en dus by eer en eede verbonden, dat land voor alle vreemde overheersching en verdrukking te vrijwaren, tot be- 1116 schermer en hoofd van dat land in 's Konings afwezen aan te nemen. De Staten namen niet in aanmerking, dat de Prins zijn regeeringsposten had nedergelegd en gevlucht was, dat door Alva tot zijn opvolger was benoemd de graaf van Bossu en dat in 1568 een vonnis wegens rebellie tegen hem was uitgesproken. Hij werd feitelijk het hoofd van den nieuwen staat. Aan hem werd overgelaten een oppersten admiraal voor de zeezaken te benoemen. Lumey, zijn vertegenwoordiger, zou verder op de gang van zaken orde stellen, zoowel voor het Hof van Holland, de Rekenkamer, als het krijgswezen. De handvesten en de landspapieren te 's Gravenhage en op het slot te Gouda berustend, zouden ten behoeve der steden worden geïnventariseerd of gecopieerd, „ten einde de oude voorrechten, rechten en gebruiken door de Albanische dwinglandij buiten werking gesteld, weder onderhouden zouden worden". Wat de Godsdienst betrof, zou er vrijheid zijn voor Roomschen en Onroomschen; geestelijken zouden onbekommerd in hun staat blijven tenzij zij zich vijandig toonden, of in 't vorenbepaalde misdeden. Men kwam eindelijk overeen, ook de andere gewesten en met name Brabant tot aansluiting te bewegen, en met den Stadhouder en onder elkander een getrouwe briefwisseling te voeren en elkander van alles kennis te geven. Van het nog Spaansch gebleven Amsterdam zou men den Noorschen en Oosterschen handel naar Enkhuizen en Hoorn zien af te leiden en daartoe naar Denemarken en de Noord-Duitsche steden schrijven. In de derde zitting, 22 Juli, kwam Lumey ter vergadering en werd de lastbrief gelezen, hem door den Prins als bewindvoerder en overste over Holland verleend en de voorschriften betreffende regeering en krijgswezen daaraan verbonden. Men besloot den lastbrief aan te nemen en de wederzijdsche eeden daartoe te doen, welk besluit in de vierde zitting kenbaar werd gemaakt. De meeste leden vertrokken den 23sten Juli, enkelen bleven nog, om in de woelige dagen van den overgang van Rotterdam, Delft en Schiedam de leiding der onderhandelingen met die steden in handen te hebben. Wö mogen erkennen dat die eerste Statenvergadering te Dordrecht onwettig was, dat zy behoorde tot de reeks van opstandsfeiten sedert 1566 begonnen, maar wij moeten tevens dankbaar zijn dat zij gehouden is, want zij beteekent de stichting van het vrije gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, dat zich tot een mogendheid van beteekenis ontwikkelde en, hoe klein ook, voor geheel Europa een toonbeeld was van vrijheidszin en kunstontwikkeling, welke hooge plaats zij thans door hopelooze partyschappen en onduldbare censuur nimmer meer bereiken zal. g. In den opstand. Eenmaal voor den opstand gewonnen, werd Dordrecht een gewichtige frontierstad. Het nam ijverig deel aan de ondernemingen tegen de Spanjaarden, als de verovering van Gorinchem, Loevestein, Liesveld, Krimpen, Schoonhoven en Klundert. Het zond schepen en victualiën naar Zeeland, inzonderheid naar Vlissingen, en rustte schepen uit, om op de meren bij Haarlem mede te werken tot het ontzet dier stad. Hoewel slecht bij kas, spaarde het daartoe moeite noch kosten. Bolwerken werden aangelegd aan de Leuvenbrug, op het Nieuwe Werck en buiten de Vuilpoort. Geschut werd geplaatst op de Hellinge (d.i. bij het Vlak), op 't Groote Hoofd, op den Riedijck, achter de Lotkens (aan de Vest), voor de poort op den Boom en bij de wachten op de torens. In de Vuylpoort, in 't Groote Hoofd en in Ryedijcxe poort zaten schrijvers, om alles aan te teekenen, wat in- en uitging, en schutters, om er de wacht te houden. Kortom, de toegangen tot de stad waren volkomen verzekerd. Het gevaar van roof kwam evenwel het meest van de Watergeuzen en de in dienst genomen krijgsknechten. In een oude memorie van dien tijd vindt men vermeld: 1572. Op den 5den October Sondag 's avonds quamen de Guesen in de Grotekerck en leefden daer in zeer oneerlijck, soo met haer gevoeg te maken op Altaren etc. Daegs daeran werden alle Priesters, Minnebroeders en Begijnen uyt de stad gedreven, als 70 soldaten daer binnen sijnde. Den 7den October werden uyt de stad gedaen Mr. Joris, Pastoor, Pater Willem Minnebroer van der Goude, Heer Sweert, Pastoor van de Grotekerck. Ende deden dit al de gemeente, geen soldaten. Ruyneerde(n) de Cappelle buyten de Vuylpoort ende andere meer. Den 16den dito hebben sij met geweld opgebroken de comptoiren van de kerck, H. Geest etc, en me genomen datter (hun) aen stond, werdende geen Recht daerover gedaan, watter geclaegd wierd. Den 19den dito deed men noch de mis in de Nieukerck en *s avonds quamen de Guesen en braken de Beelden off, soo Christum in 't Hof, Apostelen etc. De Heere van Batenburg, Gouvernuer, in de stad zynde, die door hard smeken en bidden toestond, dat men sou off lesen niet meer de kerck noch dienst Gods off Priesters belet te doen. Den 23sten November wierde in de Grotekerck de eerste Guese predicatie gedaen. . Des Maandags daeran quamen even welde Guesen en vermelden alles wat in de Nieukerck was. De Guesen aten doen op Karsavont vlees en op Karsdag vasten zij. 1573. Den 25 Februarij clommen de Guesen op nieus, door de glasen van 't Sacramentsgasthuyskerck en smeten alles an sticken als verwoeden furieuse Guesen. Ter voorkoming van erger had men van 13 April tot 10 Januari 1572/73 voor de Grootekerk en op den toren wacht gehouden. De St. Adriaenskerk en het Leprooshuis buiten de Vuilpoort werden na verwoest te zijn, geheel afgebroken. De Groote- en de Augustijnenkerk werden voor den Hervormden godsdienst ingericht, na van hun Roomsche sieraden te zyn ontdaan, de Augustijnenkerk reeds 25 Juli 1572, de Grootekerk 23 November 1573. De Nieuwekerk, nog niet geheel hersteld na den brand van 1568 werd een kazerne, de kloosters werden tot allerlei doeleinden gebruikt, o.a. het Augustijnenklooster werd Schuttersdoel, het Minderbroedersklooster geschutgieterij, het Bagijnhof paardenstal. Zoo werd de nieuwe toestand meer en meer voltrokken. Toen Prins Willem in Holland was gekomen, bezocht hy in 1573 de stad en bewoonde toen eenigen tijd de ruime zalen van het Augustijnenklooster. Hy vertoefde te Dordrecht ook 25 Juli 1573 (volgens Balen) en „werde aldaar eerlijk ontfangen". Minstens van 9 Augustus tot 13 September verbleef hij er weder. Ook in December was de Prins weer te Dordrecht en nam er 13 December deel aan het H. Avondmaal der Hervormde gemeente. Het doel van 's Prinsen komst en verblijf was, „zoo om de overigheid en de burgerij aan te moedigen en op te wekken, dat zij in haar voornemen tot dienst van de gemeene zaak wilden volharden, als om wat nader by de hand te wezen tot het ondernemen van een aanslag op Geertruidenberg, die hem kort daarna is gelukt". Niet alleen in staatkundige, ook in kerkelijke zaken vervulde de stad in en na 1572 een belangrijke rol. De Hervormden waren er spoedig in aantal toegenomen, en de zorg voor de geestelijke belangen der gemeente werd aan vaste personen opgedragen. De verkiezing der eerste ouderlingen en diakenen had in Juni en Augustus 1573 plaats; het aantal predikanten, onder wie de oudsten Johannes Lippius, Bartholdus Wilhelmi, Jacobus Michaël en Christianus Sinapius Venlo waren, werd vooreerst bepaald op vier. Een Consistorieregel werd opgesteld en door alle kerkelijke overheden onderteekend. Zoo keerde orde en rust allengs terug. Er werd aandacht geschonken aan het onderwijs der jeugd, aan de ondersteuning van behoeftigen en weezen. Een deel der geestelijke goederen werd met toestemming der Staten aangewend tot onderhoud van liefdadige instellingen, een ander deel tot uitvoeren van werken tot verdediging der stad. Van 16 tot 28 Juni 1574 werd te Dordrecht een provinciale Synode der Hervormde kerken van Holland en Zeeland gehouden, onder voorzitterschap van Gaspar van der Heyden, met Arend Cornelisz. als secretaris. Deze eerste Synode onderscheidde zich vooral door een streven, om de inmenging van den Staat in kerkelijke zaken af te snijden. „Het moderne beginsel", zegt de hoogleeraar Hofstede de Groot, „de-vrije kerk in den vrijen staat, werd Zód op den voorgrond gesteld en gehandhaafd, dat de daar vastgestelde kerkorde op dit punt ongeveer in het hedendaagsche Noord-Amerika bruikbaar zou zyn". Die kerkorde was begrepen in 91 artikelen, maar gaf aan de predikanten zooveel gezag, dat op last der Staten in 1576 een nieuwe kerkorde in tegengestelden geest werd uitgevaardigd. Kort na de Synode werd in Januari 1575 hier weder een vergadering der Staten gehouden, om te beraadslagen „hoe men uyt den oorlog metten Koning, die een vredehandel aanbood, zoude mogen geraken; kwam aldaar Gunther grave van Zwartzenburg, als afgezant van keizer Maximiliaan II, om den vredehandel te helpen bevorderen, en werd opten 6 van Sprokkelmaand in die vergadering gehoord, alwaar mede was ztin zwager Willem prins van Orangien". Verder werden Junius, Boisot, Buys, Marnix, Van der Mijlen, Van Dorp en vier andere Hollanders aangewezen, in opdracht van een buitengewone Statenvergadering, om over de onderhandelingen de beslissing te nemen. De plaats, om te onderhandelen, „werde geleyd" te Breda; de Staten van Holland en Zeeland bleven ondertusschen te Dordrecht haar vergaderingen houden, om middelen te beramen, hoe ze doen zouden, indien de oorlog bleef duren. „Gelyk als et ook uytviel", want de vredehandel, te Breda begonnen 3 Maart, liep vruchteloos af. h. Het derde Huwelijk van Prins Willem en verdere gebeurtenissen (1575—1581). Weldra dreven de donkere wolken voorbij; het beleid van den Prins werd in 1576 bekroond door de Pacificatie van Gent. Het jaar 1575 is voor Dordrecht allereerst merkwaardig door de aardbeving die er werd waargenomen, ten gevolge waarvan twee torens van het 13de eeuwsche huis Brandenburg instortten. Verder door het huwelijk van den Prins van Oranje met Elenora Charlotte de Bourbon-Montpensier. Het huwelijk werd blijkens het contract, berustende in het Koninklijk Huisarchief en gedateerd „Brielle 12 Juni 1575", te Brielle voltrokken, maar het bruiloftsfeest werd te Dordrecht gevierd. Ook nu weer bewoonde de Prins het Augustijnenklooster; zyn gemalin was gelogeerd by Matthijs Berck. Kort daarna in Juli werd te Dordrecht een belangrijke Statenvergadering gehouden, waarop de Ridderschap, Edelen, groote en kleine steden van Holland, Willem prins van Oranje ais hoofd en hoogste overheid der landen gedurende den oorlog verkozen. Een landraad zou den Prins ter zijde staan en werd in Augustus 1575 ingericht. Deze Raad kreeg echter een beperkte macht, dewijl de Staten liever zelf de zaken wilden regelen, en werd daarom in het najaar weer ontbonden. Het verhaal, dat in 1576 prinses Charlotte de Bourbon op de Berckepoort van haar eerste dochter Louise Juliana beviel, moet naar het rijk der fabelen verwezen worden. De geboorte van het eerste kind vond plaats te Delft. De tweede dochter, Elizabeth, die in 1577 geboren werd, werd te Dordrecht gedoopt, en Charlotte Brabantina werd niet, zooals Balen mededeelt, in het huis de Vijgeboom op den westhoek der Kleine Spuistraat, maar te Antwerpen geboren. Het is onbegrijpelijk, hoe dergelijke onware verhalen in de wereld gekomen zijn. Nauwkeurig onderzoek der brieven en bescheiden heeft de waarheid aan het licht gebracht. In 1577 verleende de Prins aan Dordrecht een Octrooi om voor de noodzakelijke havendieping over te gaan tot verkooping der goederen van een aantal geestelijke gilden, en in 1581, toen door den druk der omstandigheden de financiën der stad in een benarden toestand verkeerden, verleende hH brieven van atterminatie of uitstel van betaling der schulden voor den tijd van zes jaren. In Juni 1578 werd te Dordrecht de eerste Nationale Synode gehouden, onder voorzitterschap van Petrus Dathenus, waar o.m. goedgekeurd werd het besluit om vrije godsdienstoefening te verzoeken voor de Hervormden in de Zuidelijke gewesten. De verzoekschriften dienaangaande ingediend, leidden tot het ontwerp yan een geloofsvrede, maar dit ontwerp vond bij Roomsch noch Onroomsch bijval, en gaf geen andere vrucht dan plundering en beroering in de zuidelijke Nederlanden. Deze groote Synode werd ook bijgewoond door den Prins. De Regeering bood hem een banket aan en deed met hem, zyn ' gemalin en graaf Johan van Nassau, een tocht naar de eendenkooien onder Dubbeldam, dat toen nog onbedijkt lag. Ook in 1579 was de Prins, nu met Aartshertog Matthias, te Dordrecht, waar hij in de Heelhaeksdoelen logeerde. Nadat 23 Januari 1579 te Utrecht de beroemde Unie, het Nader en Eeuwig Vrede-verdrag tusschen de Noord-Nederlandsche gewesten tot stand gekomen was (afgekondigd 29 Januari) werd op 13 Maart d.a.v. te Dordrecht met de klok afgekondigd en „geordonneerd op morgen XlIIen deser jeghenwoordighermaendt Martij enen biddach ende vastdach ghehoude te werdene omme God den Heere eendrachtelijck ende met vyerigher hartan daertoe met vasten ende bidden met ootmoedich ende nedergheslaegene ghemoedt aen te roupen, te dienen, eeren ende bidden", enz. Geschiedenis van Dordrecht 71 Nog vóór de afzwering van Filips had Dordrecht met den Koning „offrekeninge" gehouden ter zake van de door de stad ten behoeve van den Keizer en den Koning voorgeschoten gelden en verzegelde los- en lijfrenten. Deze „vereffeninge" geschiedde naar aanleiding van de acte van 25 April 1578, waarbij de Staten van Holland den rentmeester van Zuid-Holland gelastbadden uit het inkomen van den Gorinchemschen tol, waarbij sedert 1572 de stad twee personen aanstelde'als ontvangers, zoolang ztt dien tol in pandschap had, een som van 8500 £ te betalen, ten einde Dordrecht schadelooa te stellen voor aan den Koning opgebrachte penningen en uitgegeven renten. De Rekenkamer werd gemachtigd met de stad een dading aan te gaan wat betreft de achterstallige renten. De staat van afrekening met de acte van liquidatie werd 6 October 1578 opgemaakt. Het schijnt dat de financiën der stad toen in niet zeer gunstigen staat verkeerden. III. Van 1581 tot 1795. Dordrecht als eerste stemhebbende stad van Holland. a. Prins Willem I (1581—1584). Toen in Februari 1581 de Staten van Brabant en Vlaanderen den Hertog van Anjou als hun vorst hadden aangenomen, tot misnoegen der Staten van Holland, Zeeland en Utrecht, besloten deze den beslissenden stap te doen, n.1. den Koning van Spanje af te zweren, en aan den Prins van Oranje de hooge overheid op te dragen, zoolang de oorlog zou duren. Deze opdracht geschiedde op 5 Juli 1581 te Amsterdam, in tegenwoordigheid o.m. der afgevaardigden van Dordrecht, Mr. Adriaen van der Mijlen, raadsheer in het Hof van Holland, en Cornelis van Beveren oud-burgemeester. De plechtige afzwering door de Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden had plaats 26Juli d.a.v. te 's-Gravenhage. In den loop van 1583 werd door de Staten te Middelburg vergaderd en beraadslaagd, of men den Hertog van Anjou ook als vorst zou aannemen; maar men kwam er niet tot een besluit. Een volgende vergadering te dier zake werd 12 April te Dordrecht gehouden, waar men besloot „die Princelyke Excellentie te accepteren voer Graeve van Hollandt". Nog vóór 's Prinsen dood, 1584, rezen met Gorinchem, Zierikzee en Amsterdam ernstige geschillen. Met Gorinchem was men in oneenigheid geraakt over het toedammen der Killen, die het water der Merwede te zeer afvoerden, waardoor Dordrecht voor de verlamming van het vaarwater beducht,, zich in zUn handel bedreigd meende. Tot nog toe waren alle Staatsstukken nog uitgegeven op naam van Koning Filips als Heer der Nederlanden; nu werden de Staten en de Prins als zoodanig genoemd. Maar men wilde in Holland verder gaan, en den Prins de grafelijkheid en souverei* niteit van Holland en West-Friesland opdragen. Dat gebeurde ook 26 Maart 1583 door Holland .en 4 Mei 1583 door Zeeland. Het duurde nog tot 30 December 1583, eer de voorwaarden der verheffing waren vastgesteld. De datum der inhuldiging zou 18 Juli 1584 zijn, maar de 10de Juli maakte aan al de plannen en toebereidselen een einde, door den sluipmoord van Francoys Guyon, alias Balthasar Gerard, gepleegd te Delft. Het droeve verhaal van dien lagen moord, waarover -door de Kanunniken der St. Janskerk te 's Hertogenbosch een Te Deum laudamus werd gezongen, behoeft hier niet weergegeven te worden. Algemeen in den lande heerschte diepe verslagenheid over 's Prinsen onverwachten dood. b. De Graaf van Leycester (1585—1587). De toestand der Nederlanden na den moord op Prins Willem van Oranje was hachelijk. De Spanjaarden, onder den hertog van Parma, wonnen voor en na een aantal gewichtige plaatsen. Bijna geheel Brabant, ook Mechelen en Brussel, viel hem in handen, en Antwerpen moest zich na een beleg van veertien maanden aan hem overgeven. De val van de rijke koopstad wasvoor het oogenblik wel een groote ramp, maar bleek later een der oorzaken te zijn van den grooteren bloei der Noord-Nederlandsche steden, inzonderheid van Amsterdam. De Algemeene Staten deden in dit moeilijke tijdsgewricht al het mogelijke, om orde op de zaken te stellen; de Staten van Holland bleven hierin niet mede achter. Graaf Maurits, Oranjes tweede zoon, werd aan het hoofd van den ingestelden Raad van State geplaatst, maar tevens werden pogingen aangewend, om aan een bevriend vorst de souvereiniteit over de Vereenigde Gewesten op te dragen. Hendrik III, koning van Frankrijk, was daarvoor evenwel niet te vinden, evenmin Elisabeth, koningin van Engeland. Maar na veel onderhandelingen, waarbij de pensionaris van Dordrecht, Joost de Menin, een voorname rol speelde, beloofde zy bijstand van hulptroepen te zullen zenden, mits de plaatsen Brielle, Vlissingen en het fort Rammekens haar tot pand zouden gegeven worden. Zij plaatste haar gunsteling Robert Dudley, graaf van Leycester, aan het hoofd der troepen, en deze zou als Algemeen Landvoogd het bestuur over de gewesten aanvaarden. Intusschen was Johan van Oldenbarneveld Advokaat van Holland geworden; de Staten van dat gewest namen graaf Maurits van Nassau tot Stadhouder aan, en trokken overigens de oppermacht aan zich. Dit een en ander was reeds niet naar den zin van Leycester. Hij vroeg wat hij eigenlijk in Nederland te doen had, als een ander het Stadhouderschap van Holland bekleedde, en bovendien vond hij het vreemd, dat men graaf Maurits den titel van prins bezorgd had, alsof men dien daarmede boven hem had willen verheffen. De zaak werd evenwel geschikt, en den 20sten December landde Leycester, vergezeld van een stoet van aanzienlijke Engelschen te Vlissingen, waar hij door prins Maurits, graaf Willem Lodewijk van Nassau, den graaf van Hohenlohe en een schitterend gevolg ontvangen werd. Na een kort verblijf aldaar begaf hü zich naar Dordrecht. Daar had men groote toebereidselen gemaakt om hem in te halen. De Schout der stad, Jacob Muys van Holy, en de pensionaris Jacob Pauli (Hallincg) voeren hem over den Biesbosch reeds te gemoet, om hem te verwelkomen. Den 31sten December 's morgens tusschen elf en twaalf uur stapte Leycester aan het Groothoofd aan wal, „waar de Magistraat gevolgd door de kolonels en kapiteinen der schutterijen, de dekens der gilden en vele voorname ingezetenen" hem reeds opwachtten. Door den pensionaris Joost de Menin werd hij in sierlijk Italiaansch verwelkomd. De stad was getooid met groen en eerepoorten; onder het losbranden van het geschut, het schallen der trompetten, reed de Graaf naar het voor hem in gereedheid gebrachte huis van de weduwe van MatthUs Berck, Wilhelmina Tack Huybertsdr. Daar had een vorstelijk onthaal plaats, dat de stad 300 £ 8 sch. 3 p. kostte, benevens nog 98 £ 7 sch. 9 p. voor den maaltijd in het hof van Prins Maurits. Dien avond werd er geïllumineerd, en de rivier fantastisch verlicht met 39 brandende pektonnen. Er werd vuurwerk afgestoken op den Boom en voor het stadhuis; de klokken werden weder geluid en de armen deelden mede in de feestvreugde door het ontvangen van wijn en brood. Op gelijke wijze ging de eerste dag van Januari voorbij, waarna Leycester den 2den met een schip en vergezeld door een kolonel en een kapitein met eenig volk naar Rotterdam vertrok, waar hem een nieuwe feestelijke ontvangst beidde. In Februari kwam hij terug, werd weder even feestelijk ontvangen, en legde voor de wethouderschap der stad den eed als gouverneurgeneraal af. Na z«n terugkomst uit Engeland was Leycester hier 17 en 18 Juli 1587, maar schitterend was vooral de ontvangst op 23 Augustus. Hij nam zijn intrek in het Hof der Augustijnen, nu geheel voor hem in gereedheid gebracht. Daar leefde h« als souverein vorst, gaf hij bevelen, ontving hij gezanten, schonk hü voorrechten, verleende lüj waardigheden, noodigde hij gasten en hield hij open tafel, hetgeen dagelijks zulk een menigte volks op de been bracht en aanleiding tot zóó groote ongeregeldheden gaf, dat de Regeering een waarschuwing afkondigde, waarin de overtreders gedreigd werden met „verbeurte van haer opperste cteedt ende correctie van Schepenen". Leycester bewees steeds de grootste weldadigheid aan de armen. Hij liet zich lijsten opmaken van hen, die 't meest op sijn mildheid aanspraak konden maken, liet de op zijn tafel overblijvende spijzen onder de armen verdeelen, en trachtte zich op deze wijze bij de „smalle gemeente" bemind te maken. Ook de predikanten waren hem zeer genegen. Hij nam ijverig deel aan de godsdienstoefeningen, gebruikte met de gemeente het H. Avondmaal, noodigde de bedienaren des Woords aan zijn tafel, enz. Eerst 12 September vertrok hij naar 's Gravenhage, maar 9 November vinden wij hem weder te Dordrecht, nu gereed om zich naar Vlissingen te begeven, en de Nederlanden voor immer te verlaten. Zoo één stad, dan was Dordrecht de plaats, die hem in 't oog loopend had aangehangen. De Regeering zond zelfs nog twee harer leden naar Vlissingen, om afscheid van hem te nemen, en hem wijn te vereeren. c. Prins Maurits en de nieuwe Staatsregeling (1588—1625). 1. De zestiende eeuw. Na het vertrek van den Graaf van Leycester begon men in te zien, dat de tot nu toe gevolgde weg, om aan een of anderen vorst de souvereiniteit over de Vereenigde Gewesten op te dragen, niet de meest gewenschte was. Wel was men nog niet geheel buiten Engelschen invloed, en vertoefden de hulptroepen van Koningin Elisabeth, onder bevel van Willoughby, nog hier te lande, maar deze veldoverste was niet met bestuurswaardigheden bekleed, en overigens waren de moeilijkheden, waarin men door de nog sterke Leycester-partij geraakt was, van dien aard, dat de Staten de noodzakelijkheid inzagen, het bestuur des lands en der gewesten op vasteren voet te brengen. De rol die Dordrecht te vervullen had, begon echter bij den nieuwen staat van zaken in belangrijkheid te verminderen. Statenvergaderingen als tot nu toe, werden binnen haar muren niet meer gehouden, daar de zetel der regeering voor goed in 's Gravenhage werd gevestigd. Wel werd de stad nog menigmaal met hoog bezoek van prins Maurits en anderen vereerd, maar dit geschiedde niet zoozeer uit voorliefde, als wel om te dichter bij den vijand te zijn. Wij treffen den Prins tot 1595 vele malen op zijn Hof alhier aan: in 1590, 1591 en 1592 waren de bezoeken zeer kort; in 1595 gold het de „geprojecteerde fortificatiën te approberen". Dordrecht had den naam van rijk te zijn, de brieven van atterminatie (uitstel van betaling van renten en schulden) van 1586 bewezen echter wel het tegendeel. De vervallen toestand der stad verbeterde evenwel gaandeweg, de handel nam toe. Op verschillende zaken werd orde gesteld, als op het beheer der goederen van weezen en onmondige personen, door de oprichting van een Weeskamer (1587) het aanstellen van een vierden predikant Mj de Hervormde gemeente in 1588, id. van een vijfden in 1596, id. van een leeraar by de Waalsche gemeente in 1589, enz. Vooral de versterking der stad werd ter hand genomen, daar zij als grensvesting niet van belang ontbloot was. Reeds ten tijde van prins Willem I was men er op bedacht geweest, de stad aan de landzijde in staat van tegenweer te brengen. Onder Leycester kwam het plan weer te berde; er werd toen zelfs een schetsteekening van ontworpen, die nog bestaat, doch tot uitvoering kwam het niet. In 1595 nu verkreeg de stad een octrooi tot het mogen aanvaarden van landen en erven tot vergrooting en versterking. De onteigening van die landen ging echter met veel moeilijkheden gepaard. De stad verkreeg verder, om de kosten te bestrijden, een octrooi, om op het lichaam der stad 50000 £ aan los- en lijfrenten te mogen verkoopen. Het werk werd nu 24 Juli 1595 wel aangevangen, maar niet voltooid. Waarschijnlijk staat hiermede in verband het maken van het Nieuwe werk aan den Riedijk, dat 14 Mei 1590 reeds begonnen werd, het bouwen van de Nieuwe Vuilpoort in 1588, enz. Ook in enkele onderdooien der stedelijke regeering werden wijzigingen aangebracht. Zoo werd in 1594 de rang vastgesteld, waarnaar de leden der regeering en den Oudraad stem en zitting zouden hebben, in dezer voege: Schout, Burgemeester van de gemeente, Burgemeester van 's heeren wege, Schepenen, Raden, Oudraden, Goede lieden van den Achten. Later is in deze volgorde weer verandering gekomen. 2. De Zeventiende eeuw. Bij den aanvang der 17de eeuw zien we Dordrecht voortgaan zich van het vervallen middeleeuwsche kleed te ontdoen. Er werden nieuwe poorten gesticht, havens gegraven en nieuwe straten aangelegd. De handel, ontluikende door de nieuwe vaart de Kil, vroeg aanbouw van pakhuizen, en de Geervlietschen tol werd ter voldoening van de rechten der Grafelijkheid gevestigd in den Joppentoren. In het godsdienstige was Dordrecht niet de minste. Men was er streng Calvinist, en waakte met argusoogen over alles wat met de kerk in verband stond. Het eenige, waarvan Dordrecht nog ruim haar deel kreeg, waren bezoeken van hooge personen. Prins Maurits was verscheidene malen haar gast, in 1601 met zijn broeder Frederik Hendrik en andere graven en heeren. In 1604 verbleef Prins Maurits in 't Hof, eveneens met zijn broeder. In 1605 herhaalde hy zyn bezoek. Maar ook andere hooggeplaatsten werden bij hun komst gulhartig ontvangen. Na het sluiten van het bestand kwam Prins Maurits zeldzamer. In 1611 vertoefde hij tweemalen te Dordrecht, den laatsten keer in gezelschap van zijn stiefmoeder, zijn broeders Emanuel van Portugal en Philips Willem, diens gemalin Eleonore de Bourbon, zijn zuster Charlotte Brabantine van Nassau met gevolg. In tijden van ziekten (1600) en watersnood (1610) werd alles beproefd wat mogelijk was om den nood te lenigen. Ook werd reeds een en ander besteed om het onderwijs der Illustre School en zijn hulpmiddelen op beteren voet te brengen. Zij schonk ook haar steun aan de in 1617 opgerichte bibliotheek, door aankoop van de aan de diaconie vermaakte boeken van Otto Werckman voor f 196.18 en een jaarlijksche subsidie van f200.—. Toch vinden we iets vreemds in de houding der Dordrechtsche regeering dier dagen. Terwijl men aan den eenen kant alles deed om den Stadhouder en zijn verwanten, wanneer zij in de stad kwamen, het verblijf aangenaam te maken, toonde zij tevens haar bijzondere genegenheid voor het geslacht van Oldenbarneveld. Geen wonder, dat de Dordtsche regeering beducht voor Maurits was, toen hij bij de twisten over de waardgelders een reis deed door Holland, om de regeeringen der steden te verzetten en de steden te bewegen tot het houden eener nationale synode en de afdanking der waardgelders. Dordrecht werd 29 November 1617 door Maurits bezocht. Hij werd er plechtig door den schout Hugo Muys van Holy en den thesaurier Jan de Wit verwelkomd. Hij verzocht terstond 's lands magazijn te zien. De weg daarheen voerde voorbij het stadhuis. Zijn hellebaardiers liepen, gelijk z^ in andere steden gewoon waren, de trappen op. De Prins beval hun terug te keeren, maar zij hoorden bet niet, waarop de thesaurier hun met luider stem beval, aan de andere zijde af te gaan. De Prins voegde hem lachend toe: „Heer Thesaurier, gij en zoudt niet geern gecasseerd zijn". Nadat het magazijn bezichtigd was, verkreeg de Prins audiëntie in den Oudraad, waarin burgemeester Willem van Beveren niet verschenen was. Het voornemen om de regeering in de steden te veranderen, werd zeer voorgestaan door Pauw, burgemeester van Amsterdam, maar de schout van Dordrecht, Muys van Holy, had het ten opzichte dezer stad ten sterkste ontraden, omdat „de Magistraten dikwijls door malkanderen getrouwd en vermaagschapt waren, zoodat het ongelijk van weinige bij alle zoude opgenomen worden". Doch Van Beveren en nog tien van de notabelen der stad stonden op de lijst om ontzet te worden, en waren daarom niet in den oudraad verschenen, 's Avonds evenwel verzocht de Prins den Burgemeester ten zijnent, en sprak met hem vriendelijk over allerlei zaken „en komende van Indiën te spreken, liet een treffelijk boek uijt zijn koffer halen, 't welk hij hem vereerde". De regeering werd niet veranderd. Nadat het land, door de doortastende maatregelen der Algemeene Staten, bewilligd had in het houden eener Nationale Synode, werd Dordrecht als vergaderplaats gekozen. De beteekenis dezer hoogstmerkwaardige kerkvergadering behoeven wij niet uiteen te zetten. Wij halen slechts aan, wat dr. Hoog zegt in zijn boekje „Iets over de Synode": „Misschien zou het gelukkiger geweest zijn, indien de Synode twaalf jaren vroeger had kunnen doorgaan. De twaalf jaren hebben de hartstochten van geloofshaat en politieke verdeeldheid in ons vaderland opgedreven tot een gelukkig zeldzame hoogte. De steeds klimmende macht der kerkelijken werd door den steun van Maurits zeer versterkt, en toen ze eenmaal wisten, op wiens hulp ze konden rekenen tegenover het dalend aanzien van Oldenbarneveld en andere vrijzinnigen, werden de pogingen verdubbeld, om de heerschzuchtige plannen te volvoeren. De kerk moest worden gezuiverd en alleen hun denkbeelden werden geduld. De overheid wilde geen toestemming geven tot het houden eener Synode, dan wanneer beloofd werd, dat de Confessie zou worden herzien; de kerkelijken wilden hierin alleen berusten, wanneer vooruit werd vastgesteld, dat die herziening dienen zou, om aan deze schriften een nieuw getuigenis van volmaaktheid te geven. Welke leerstellige twisten de kerk verdeelden is dus eigenlijk van ondergeschikt belang; de gansche kwestie komt neer op deze keus: Zal de Gereformeerde kerk een formulier gezag erkennen, dat zich uitstrekt zoowel over de godsdienstige overtuiging van den leek, als over het wetenschappelijk onderzoek van den godgeleerde, of zal zij erkennen vrijheid van geloofsovertuiging, gegrond op zelfstandig en voortgezet onderzoek van den Bijbel?". Tegen 1 November 1618 was de Synode te Dordrecht bijeengeroepen vanwege de Algemeene Staten, die de geheele zaak regelden. Zij hadden den Kloveniersdoel aangewezen tot vergaderzaal. 13 November werd de Synode geopend. Na een predikatie van ds. Lydius in het Nederlandsch en van ds. De Pours van Middelburg in het Fransch in de Grootekerk, trok men in optocht naar den Doel. Toen de leden der Synode daar waren aangekomen, waren de afgevaardigden der Staten reeds op de bovenzaal bijeen. Twee predikanten dienden daarop de leden bij de gecommitteerden der Staten aan, eerst daarna betraden de leden de vergaderzaal, waar zij namens 's lands hooge overheid door Martinus Gregorii en Hugo Muys van Holy werden verwelkomd. Ds. Lydius hield daarna een aanspraak in het Latijn, sprak een gebed uit, en begroette vervolgens de gecommitteerden der Staten-Generaal en de buitenlandsche godgeleerden. Ook las hy in diezelfde zitting de geloofsbrieven der Commissarissen voor. Na deze voorloopige werkzaamheden begonnen de zittingen, die men in de Acta der Synode uitvoerig kan nalezen. Na 180 zittingen werd de hooge kerkvergadering gesloten met een predikatie van ds. Lydius over Jesaja XII vs. 1, 2 en 3. De stedelijke regeering heeft zich met de Synode naar 't schijnt weinig ingelaten. In de thesauriers rekeningen vindt men alleen iets over den maaltijd, die de Synode befaamd heeft gemaakt. Na de ondergang der Remonstrantsche partij, den dood van Oldenbarneveld, wiens hoofd in Mei 1619 te 's Gravenhage viel, schenen rust en vrede te zullen wederkeereh. Te Dordrecht ten minste gebeurde niets bijzonders in de jaren 1620—1630. d. Prins Frederik Hendrik (1625—1647). Belangrijk waren de geschillen, die tusschen de stad en de Admiraliteit der Maas gerezen waren over het Stapelrecht op hout, dat van Amsterdam over den IJsel naar het zuiden gevoerd werd. De Admiraliteit rustte zelf een oorlogsschip met vflf of zes gewapende sloepen uit, om den uitlegger van Dordrecht te verhinderen in het ten uitvoer leggen van het Stapelrecht, zelfs om het vaartuig op te brengen en schepen en inwoners van Dordrecht in beslag te nemen. Hoewel de Staten alles deden om vijandelijkheden te voorkomen, ging de Admiraliteit voort twee geladen houtschepen naar Rotterdam te laten brengen, zonder het Stapelrecht erkend te hebben. De Staten waren hierover zeer gebelgd, maar alle pogingen om de Admiraliteit tot andere gedachten te brengen waren vergeefs. Dordrecht dreigde dat zij, als de zaak niet te harer gunste werd beslist, haar toestemming zou onthouden aan de wet op de middelen. In October werd eindelijk het geschil met de Admiraliteit vereffend, door de belofte van vrijdom van makelaardij, indien zij haar hout in de stad zou koopen. In 1640 kwam een overeenkomst tot stand met den Raad van State, om de stadshavens op goede diepte te brengen ten dienste van 's lands sloepen, ponten en pontons, en een sluis te maken in den dijk van Dubbeldam. Dit werk geschiedde, en tevens werd de kleine Sluispoort gesticht. De regeering des lands verleende een subsidie van 26000 gulden, maar de werken werden uitgevoerd ten koste van de stad, en moesten verder zonder eenige subsidie door haar onderhouden worden. In Juli 1636 werd Dordrecht geteisterd door een vreeselijke ziekte : de pest. Zij maakte binnen weinige maanden meer dan 3500 slachtoffers. De pesthuizen en het leprozenhuis konden de zieken niet bevatten; daarom werd buiten de St. Jorispoort in October een loods gebouwd, en werden een pestmeester (meester van Stavele), extra ordinaris ziekenbezoekers en cellebroeders om de lijken te begraven, aangesteld. Onder alle standen woedde de ziekte : predikanten als Johannes Westerburg, leeraars dér Illustre School als Govert van Wessem, Johannes Vincentius, Johannes van Elderen, Anthony van Nuyssenburg en Isaac Beekman, werden weggerukt. Langzaam nam de ziekte af en eerst in Juni 1637 kon deze als geweken beschouwd worden. In Januari 1648 ontstond er beroering onder de kaailieden, De Oudraad had een commissie benoemd, om het keurboek van dat gilde te visiteeren en te examineeren, ten einde daarna de keuren en ordonnantiën te verbeteren, te verminderen of te vermeerderen, „sulks als naar gelegentheyt bevonden zal werden te behooren". De veranderingen, dien ten gevolge in de keuren gebracht, waren niet naar den zin der kaaiers, die in hun hebzucht zich beteugeld zagen. Zij liepen te hoop en trokken, ongeveer 400 man sterk, naar hun gildehuis, beloofden elkander onder eede getrouw te blijven en den Burgemeester te dwingen bat plakaat in te trekken. Daarop togen zij naar het huis van Jacob de Witt. Toen deze hen zag naderen, ging hij tot hen op de stoep, om hen toe te spreken. Hij werd evenwel in huis gedrongen en zij dwongen hem te zorgen, dat het plakaat van stadswege zou worden afgescheurd. De Witt verzocht hen geen baldadigheden te plegen en heen te gaan, doch het rumoer duurde tot den avond. De predikanten, die op verzoek van de Witt de oproerigen tot bedaren trachtten te brengen, werden ruw bejegend. Den volgenden dag werd de krijgsraad in St. Jorisdoel bijeengeroepen, om de muiterij te stuiten. De burgerwachten kwamen in de wapenen, de plakaten werden weer aangeslagen en eenige der raddraaiers van hun bed gelicht en gevangen gezet. Sommigen ontsnapten, en vele kaailieden verlieten uit vrees voor hun leven de stad. De vrede te Munster zette de kroon op den tachtigjarigen strijd der Nederlandsche gewesten tegen Spanje, maar de tijden,'die onmiddellijk op dien vrede volgden, waren verre van rustig. De partijen, sinds Oldenbarnevelds dood ontstaan, woelden heftiger dan ooit, en was vooreerst nog Willem II, na den dood zijns vaders, stadhouder geworden, de tegenzin der patriciërs in het stadhouderlijk bewind, nam zoo toe, dat na 's Prinsen dood in 1650, een tijdvak intrad, waarin men de partij der Oranjes ten onder trachtte te brengen. Plechtig was 5 Juni 1648 — ook te Dordrecht — de vrede afgekondigd, maar evenals in andere steden, heerschte hier nog steeds groote beroering tegen de regenten, die zooveel mogelijk zich van alle gezag meester trachtten te maken. Wel hadden zij oog voor de belangen der stad, want van 1650—1656 werd veel gedaan om den handel te gerieven. In 1650 werd de Zuider-Sluispoort gebouwd, in 1652 volgden de Katharina- en Anna-poorten, in 1655 werd een nieuwe vaart naar 's Gravendeel, en de Engelenburgsche kade en haven, en in 1656 de Kalkhaven gegraven. Zij wisten te bewerken, dat in 1656 de Engelsche kooplieden, de „Marchands Avonturers" hier hun zetel vestigden, en veel bijdroegen tot den bloei van den handel. Maar daartegenover staat, dat zij de burgerij het deel trachtten te ontnemen, dat zij in de regeering sinds oude tijden gehad had, en dat vooral wekte de verbittering. Thans kwamen de gemoederen in onrust o.a. over het Houten Boek, dat verdwenen heette. 13 Maart verzochten daarom de Achten aan de regeering, „dat de yseren kiste ofte Casse van de twaalf groote Gilden met den eersten mocht geopent werden", wat 12 en 13 November d.a.v. geschiedde, ten overstaan van de gecommitteerden uit de regeering, de gezamenlijke Goede lieden van den Achten en de boekhouders der gilden. Van alle stukken werd toen een lijst of inventaris gemaakt, maar het Houten Boek kwam niet te voorschijn en men zeide, „datter niet al in en was, datter wel in behoorde te wesen". Men betichtte de regenten, „dat zij er een deel uytgenomen en wechgedaen hadden". Huyg Bastiaensz. van der Meer en Daniël Paludanus hadden op den 4den Juli een 15tal artikelen opgesteld, waarin over *t Houten Boek, het maken van keuren en ordonnantiën enz. gesproken werd. De gisting in de stad kwam ook ter sprake in de vergadering der Staten, en niettegenstaande de Dordtsche regeering op 7 Juli alle beraadslagingen der gilden had verboden, ging men er toch mede voort. Het plakaat van verbod werd afgescheurd en „met slyk en drek bestreken". De schutterij wist echter de rust te bewaren. Intusschen werden vanwege de Staten de fiscaal, de procureur-generaal met drie raadsheeren en de griffier Pots uit den Haag gezonden, om eenige der grootste roervinken te ondervragen en rapport uit te brengen. Zij waren gemachtigd alle hulpmiddelen, desnoods de sterke hand te gebruiken. Dit hielp. Paludanus werd den 23 Juli van zijn bed gelicht en naar den Haag gevoerd. Van der Meer was de stad ontvlucht, maar werd te Utrecht gevat en naar het huis te Hardenberg gebracht. De Staten verklaarden hun artikelen voor het meerendeel „sediticus" en de beide opstellers werden gebannen uit Holland en West-Friesland; sommigen werden losgelaten, anderen gegeeseld met de strop om den hals en daarna gebannen. Zoo was ook deze onrust weer voortij, maar niet de wrok tegen de regenten. Het is zeer opmerkelijk, dat deze beroeringen plaats hadden tijdens de kortstondige regeering van Willem II. In de geschillen met dezen stadhouder over het afdanken van krijgsvolk, was de stad sterk geneigd tot „Menage", d.i. tot het afdanken van veel soldaten, en stond zij dus lijnrecht tegenover den Prins, wien ze toch reeds geen goed hart toedroeg, wegens zijn eigenmachtig benoemen van de Goede lieden van Achten in 1649, zonder het Hof van Holland daarin gekend te hebben en tegen den zin der regeering. Gelijk bekend is, werd besloten tot een bezending aan verscheidene steden, om de regeering tot het gevoelen der Algemeene Staten over te halen. Het eerst werd Dordrecht bezocht. Prins Willem kwam er 8 Juni 1650 met een groot aantal krijgsoversten. Hy werd in den Oudraad reeds den volgenden dag in gehoor ontvangen, maar een der burgemeesters had reeds vóóraf verklaard, dat men dit gehoor alleen toestond, uit achting voor Zijne Hoogheid, „zonder eenige krenking van de opperste macht der Staten van Holland en van de vrijheid van stemming in die vergadering". De heer van Aartsbergen, Alexander van den Kapelle, las het schriftelijke voorstel der bezending voor, maar er werd op geantwoord, „dat men het in beraad nemen zou en 't gevoelen der stad zou inbrengen ter vergadering der Staten van Holland." Hiermede nam de Prins geen genoegen en verlangde den volgenden dag opnieuw gehoor. De heer van Aartsbergen verklaarde toen in een aanspraak, die den Oudraad „scherp, bitter en onverdraaglijk" voorkwam, „dat zij niet uit de stad zouden gaan, vóór dat men hun met duidelijke woorden schriftelijk verklaard had, of men zich dacht te houden aan de Unie, van welke men zich afgescheiden had of niet, en vóór dat de heeren van Dordrecht een waardige en wezenlijke herstelling hadden gedaan over het krenken der Unie, waaraan zij, zoowel als vele andere steden van Holland, zich hadden schuldig gemaakt, en waarover zij strafbaar waren aan lijf en goed." Hierbij voegde hij nog, „dat hij een andere taal voeren en andere openingen zou doen, zoo zy op staanden voet geen voldoening gaven". Doch ook deze vinnige aanspraak had geen vrucht. De regeering van Dordrecht antwoordde, „dat zij zich zeer gebelgd hield over de scherpe en dreigende woorden, met welke Aartsbergen haar bejegend had, dat zij zich deswege in alle aangelegenheden gevoelig zou toonen, en dat voor zoover hij ook tegen de opperste macht en vrijheid van de provincie en tegen de goede meening der steden, waaruit zy bestaat, had gesproken, zy daarvan ter naaster dagvaart verslag zou doen en herstelling vorderen.'' De partijen stonden dus scherp tegenover elkaar. De Prins poogde den Oudraad nog te bewegen in nadere onderhandelingen te treden, maar men besloot met eenparige stemmen de afgezanten niet verder te hooren. Onverrichter zake vertrokken de heeren naar Gorinchem, waar zij nagenoeg gelijk antwoord ontvingen. De afloop van het geschil over de afdanking der troepen is bekend. In Juli 1650 liet de Prins zonder bijzonderen last zes leden der Staten van Holland, waaronder de Dordtsche burgemeester Jacob de Witt, in den Haag gevangen nemen en naar Loevestein voeren. Vooral op de Witt was de Prins verstoord, wegens zijn spreken in den Oudraad tegen de bezending der Algemeene Staten. Kort daarop volgde de aanslag van den Prins op Amsterdam, die mislukte en tot onderhandelingen voerde, waarbij de groote koopstad moest toegeven. Nu was het verzet gebroken, maar Dordrecht bleef nog eenigen tyd op zyn stuk staan. Het eischte de invrijheidstelling van de Witt, en zond gemachtigden naar den Haag, met den last om met den Prins in onderhandeling te treden, maar aan geen beraadslagingen deel te nemen, vóórdat de gevangen heeren ontslagen waren. Toen de gemachtigden in den Haag kwamen, was de Prins reeds vertrokken en de gelegenheid tot onderhandelen voorbij. Daar bovendien de meeste steden tot verzoening neigden, en de Witt zelf verzocht, dat hy van zijn plaats in de Gecommitteerde Raden zou ontslagen worden, stemde de stad daarin toe, onder uitdrukkelijke verklaring, „dat hij den rang behouden zou, die hy in de stad bekleedde, en in zyn eer en goede naam ongekrenkt blijven". Kort daarop werden de zes gevangen heeren ontslagen, maar de haat tegen de Oranjes verminderde daarmede niet. f. Het Stadhouderloos tijdperk (1650—1672). Reeds in November van hetzelfde jaar overleed Willem II aan de pokken. Zyn plotselinge dood was een uitkomst voor de Loevesteinsche partij, en zij wist haar invloed zóó te gebruiken, dat Holland besloot het voortaan maar zonder Stadhouder te stellen. De nieuwe toestand maakte aanmerkelijke veranderingen noodig. De Staten van Holland boden aan de steden bijzondere octrooien aan tot bestelling van haar eigen wethouderschap, en de Dordtsche regeering greep deze gelegenheid aan, om door middel van zulk een octrooi verdere onlusten te voorkomen. Belangrijke gebeurtenissen vielen te Dordrecht tot 1672 niet veel voor. Enkele moeten we toch aanroeren. In de eerste plaats de vergaderingen van de Chambre-mi-partie. In het 21ste artikel van het Munstersche vredestractaat was de oprichting vastgesteld van een chambre-mi-partie, bestaande „uit van weerszijden in gelijken getale gekozen rechters, die hun verblijf zouden hebben in de Nederlanden en opzicht nemen over de handelingen der ingezetenen en over de lasten en impositien die aan beide zijden op de koopmanschappen zouden geheven worden, en bij exces te reguleeren en te modereeren". Verder zou de kamer „examineeren de kwestiën over de non- executie van het tractaat enz., en daarop uitspraak doen". Twee plaatsen werden tot zetel aangewezen: Mechelen en Dordrecht. 12 Juli 1652 werd de instructie voor de kamer vastgesteld en in December 1653 begonnen de zittingen te Mechelen. Bij Balen kan men de afgevaardigden nalezen en in de dissertatie van den heer van Hoogstraten een uitvoerig verslag van haar werkzaamheden. In 1655 werd de chambre-mi-partie naar Dordrecht overgebracht. De regeering der stad liet het Augustijnenklooster tot verblijf inrichten. De eetzaal diende tot plaats der vergaderingen; verder werden een anti-chambre, twee besoigne-kamers en een griffie in gereedheid gebracht. Op 12 Mei vingen hier de vergaderingen aan. De heeren werden met onderscheiding ontvangen; de stad liet een maaltijd aanrichten, die meer dan 1000 gld. eischte. In Augustus 1656 verhuisde de Kamer naar Mechelen, maar kwam 19 Augustus 1658 weer terug en vergaderde nu in den Kloveniersdoelen, waar zij in December haar werkzaamheden hervatte. In 1660 werd Karei II op den troon van Engeland hersteld, en in Mei van dat jaar kwam hij met tien groote jachten in den namiddag voor Dordrecht, waar hü door de regeering plechtig verwelkomd werd, onder het losbranden van het geschut, terwijl langs de Merwede de schutters geschaard stonden. De vrede tusschen Engeland en Nederland bleef echter niet lang bewaard. Reeds in 1664 barstte de oorlog uit die door de republiek met afwisselend geluk gevoerd werd, maar gelukkig door den tocht naar Chattam een roemrijk einde nam. Op de vloot was Cornelis de Witt, burgemeester van Dordrecht, tot gemachtigde der Staten aangesteld en gedurende zijn afwezigheid nam Hugo Repelaer zijn ambt waar. De Witt keerde 17 September 1667 weder in zijn ambt terug, en ontving van de Staten een prachtigen gouden beker. Na zijn terugkomst vond de Witt zich een gevierd man. Er werd te zijner eer een schilderij vervaardigd en op het raadhuis gehangen. De anti-stadhouderlijke party scheen vaster dan ooit op 't kussen te zitten en meende nu den tijd gekomen, om voor goed de Oranjes buiten het bewind te kunnen houden. De raadspensionaris Jan de Witt, het hoofd der party, wist de Staten van Holland het Eeuwig Edict te doen uitvaardigen, waarbij het stadhouderschap in Holland werd afgeschaft en de Stadhouder van de overige provinciën nooit kapitein-generaal der Unie kon zijn. Dit was het begin van het einde. De raadspensionaris, die meende door verbonden en verdragen de naderende onheilen van de republiek te kunnen afweren, viel ten laatste zelf als offer van zijn politiek. Het Eeuwig Edict werd 2 en 16 Januari 1668 door de regeering van Dordrecht bezworen, maar al was daarmede de macht der Loevesteinsche partij sterker dan ooit geworden, het volk bleel tegen de magistraten een wrok koesteren, die zich vooreerst Uitte in lasteringen tegen enkele personen. Voornamelijk bad men het hier gemunt op den burgemeester Jacob van Beveren, wied men ten laste legde, de stad met verscheidene onnoodige uitgeven bezwaard te hebben, als het verhoogen der predikantstractamenten, het maken van een nieuwe brug over de Beeldjeshaven in 1670, het doen aanleggen van een plein ter zyde van het Stadhuis, het doen maken van een nieuw orgel in de Groote kerk enz. In een „Deductie" weerlegde van Beveren deze grieven. Intusschen had de Triple Alliantie de positie der republiek tegehover hare vijanden versterkt, maar tevens bij den Franschen koning Lodewijk XIV het plan doen rijpen, wraak te nemen over de ondervonden tegenwerking in zijn veroveringszucht. Hij had tot den ondergang van de Vereenigde Nederlanden besloten, en wist door geld en omkooperij de republiek van haar bondgenooten te berooven. Het gansche gebouw van de Witts staatsmanskunst stortte ineen, en Nederland was ten prooi aan Lodewijk en zijn op buit begeerige vrienden. De krijg, die in 1672 uitbarstte en ons vaderland op den rand van het verderf bracht, sleepte den ondergang der de Witten met zich. Het bleek dat de zorg voor het veldleger zeer was verwaarloosd, en al was 's lands vloot in voortreffelijken staat, zij kon de Fransche veroveraars niet tegenhouden. In dien uitersten nood had de Witt reeds gemeend, te moeten toegeven aan den toenemenden drang, om den Prins van Oranje tot bevelhebber der Staatsche legers te benoemen. Dordrecht heeft in die bange dagen wel geen last van vijanden ondervonden, maar toch nam men er maatregelen, om op hun komst voorbereid te zijn. Reeds 11 April 1672, vier dagen na de oorlogsverklaring, werd het besluit genomen, de stad te fortifleeren; in Mei d.a.v. werd de bezetting versterkt en in Juni werd een concept opgemaakt, om daarnaar de vestingwerken in behoorlijken staat te brengen. Cornelis de Witt, gemachtigde op 's lands vloot, zond de stad met goedvinden van de Ruyter drie duizend ponden buskruit toe, wat hem echter later als misdaad werd aangerekend. Ook ter Staten-vergadering toonde de stad Dordrecht, dat zij vr« was van blooheid, al had zij geraden, met den vijand in onderhandeling te treden, daar zij geen andere uitkomst zag; maar men moest zich in staat van tegenweer stellen en middelerwijl onderhandelen. Men moest burgers en boeren naar de posten zenden enoVdaad by 't woord voegend, had zij zelf reeds twee vendels beschikbaars gesteld. Toch bleef het niet rustig in de stad, vooral toen uit de oorlogsverklaring van Engeland bleek, dat een schilderij op het stadhuis hangende, ter herinnering aan den tocht naar Chattam en ter eere van Corneü» de Witt, een der gezochte redenen tot den oorlog was. Het Dordtsche gemeen, reeds lang in ontevreden stemming en door allerlei geruchten opgeruid, bestormde 13 Mei 1672 het Stadhuis en sleurde het schilderij uit de raadzaal. Het werd in stukken gesneden en rond de hoofdwacht verspreid, terwijl, zegt men, het hoofd van de Witt aan de galg werd gespijkerd. De loop van den oorlog en het voortrukken van den vijand bracht weldra de gemoederen in nog heftiger beweging. Het gerucht liep, dat de regeering met den vijand in verstandhouding stond, en dat de maatregelen, genomen tot tegenweer, onvoldoende waren. „Zeker persoon", zegt Wagenaar, „beweerde, dat mendenWethouderen vergen moest van 't Eeuwig Edict af te gaan, en den Prins van Oranje tot stadhouder te verklaren, zoo men wilde, dat 's lands zaken eenen beteren keer namen. Dit zeggen vond gereeden ingang by 't gemeen, 't walk straks aan 't hollen raakte, onder een algemeen geroep van: „Leve de Prins van Oranje 1 de Duivel hale de de Witten 1" De burgers, die de wacht op het Stadhuis hadden, voegden zich bij 't grauw. Men haalde de Wethouders uit hun huizen, noodzaakte hen vroedschap te beleggen en te belooven, dat zy den prins Stadhouder maken zouden. De burgemeester, Heer Adriaan van Blijenburg, heer van Naaldwijk, ging met andere heeren terstont naar het stadhuis; de oud-burgemeester Johan Hallincg, van achteren daarop willende gaan, wierd daar van yemand vastgehouden, met een bijl gedreigd en gedwongen toe te stemmen, hetgene de gemeente begeerde". In de vergadering werd dan — het was Zondag 26- Juni volgens de Resolutie van den Oudraad — besloten, een deputatie naar den Prins van Oranje te zenden, om „met syne Presentie dese stad te komen vereeren, ende de Fortificatiën, die albereyds tot affweringe ende vigoreuse defentie van de vijanden van desen stoet geconcipieert zijn te maken ende nog gemaeckt zouden konnen werden, te inspecteeren ende Sijne Hoogheyds Hoogwyze consideratiën daarop te hooren". De deputatie werd benoemd en trok naar het leger by Bodegraven, waar de Prins zich bevond. Zijne Hoogheid verklaarde „dat hy niet sonder gevaar zyn post, die hij tot hun aller bescherminge te bewaren had, konde verlaten, maar vond zich echter door hun sterk aanhouden, gedrongen hen te beloven, des anderen daags aldaar te verschijnen. Deze afgezondene evenwel derfden sonder Sijn Hoogheyt in de stad niet komen, maar bielden sich onbekend buyten de poort, totdat de Prins zelve daar (29 Juni 's morgen ten elf uur) verscheen. Hij wierd daar vriendelijk, onder het opklinken van Wilhelmus van Nassouwen, terwijl de Oranjevlaggen van de toorens afwaayden, ontfangen. De Overigheyd verwellekomde hem, en hij, zijnde op het Raadhuys in de Raadkamer gebracht, zette sich in een armstoel met tapyten behangen; aldus wierd hem gevraagt, wat Sijn Hoogheyt geliefde voor te stellen. Deze antwoordde, op hun verzoek aldaar gekomen te ztfn, en gereed te verstaan, wat ze van hem begeerden. Hierop wierd alleenlijk voorgesteld, of Sijne Hoogheyt volgens de begeerte der gemeente, geliefde de stad en de magasijnen te bezichtigen, sonder van het stadhouderschap te spreken, waarop Sijn Hoogheyt met den Heer Burgemeester en den heer Hallincg beneffens meer anderen de stad eens om en door gingen, en voorts na de herberge „de Pauw", daar het middagmaal bereyt was, geleyd wierd". 't Is opmerkelijk, dat in de notulen van den Oudraad, de vergadering van 29 Juni niet voorkomt (de laatst gehouden was van 26 Juni, daarop volgt die van 2 Juli), en dat Balen de geschiedenis verhaalt als viel er niets bijzonders bij voor. Hij zegt leukweg: „werde Zijne Furstelijke Doorluchtigheyd door onze Ed. Achtbare Overheyd ter Herberge van de Pauw ingeleyd, vriendelyk begroet, en na vermogen onthaald; het Eeuwig Edict afgegaan, Zyne Hoogheyt tot Stadhouder verklaard enz." Htf verzweeg echter, dat de burgerij, „nu al bereets in de wapenen zynde, begost onder malkander te morren, seggende, dat men Syn Hoogheyt vast om den tuyn leyde, hen bedroog en nyets uytgerecht werd, daar sich anderen voornamentlyk een seer Prinsgesint burger Johan Ooms, brouwer in de Vier Heemskinderen, die voorheen zelfs bij Zijn Hoogheyt om syn komst te bevorderen, was geweest,ondermengde en het volk aanmoedigde, nu wel op zyn hoede te zyn, gelyk mede de Heer Henricus Dibbetius, oudste leeraar, sich niet ontsag, gelijke maar deftige vermaninge te doen. Het volk daarop neemt de karos waar, houd deselve met gevelde pieken en dreygende musquetten staande, en vragen Zijn Hoogheyt, of hij stadhouder was ? Die antwoordde, wel vergenoegt te zijn; sij weder daarop: „dat syn wy niet, tensy men Uwe Hoogheyt Stadhouder verklaart". Wagenaar weet hierbij nog te voegen, „dat de predikant Dibbetz zekeren Wynkooper en door desen nog tien of elf anderen bewogen had, om bij eede te beloven, dat zij den Prins niet ter stad uit zouden laten gaan, voer sy verzekerd waren, dat hy voldoening ontvangen had van de Wethouderschap, en dat het dese lieden waren, die 's Prinsen koets tegenhielden, en burgemeester Hallincg, zittende nevens Zyne Hoogheid met geladen snaphaan op de borst afvraagden, of men den Prins voldoening gegeven had". „De tegenwoordige Heeren belooven, dat ze alles in de Pauw sullen volvoeren, en worden daarop doorgelaten. Aldaar stelt de Secretaris de schriften in, door dewelke het Eeuwig Edict Geschiedenis van Dordrecht n gemortificeert en vernietigt wiert, volgens hetwelk Zijn Hoogheyt ook vooraf begeerde voor syn persoon ontslagen te syn, eer hy tot eenige aanneminge wil treden." Hierbij zegt Wagenaar nog: „Dat den Prins en de Heeren in de Herberg getreden zijnde, de voorgemelde lieden, en nog omtrent twintig anderen,. aangezet door den predikant Dibbetz, eenen nieuwen eed deden, dat zij niemand der wethouders uit de herberg zouden laten komen, zonder hem den hals te breken, ten ware hij tot 's Prinsen bevordering gestemd en geteekend had. De wethouders, ontzet door dit dreigen, besloten derhalve het Eeuwig Edict te vernietigen en den prins tot Stadhouder van Holland te stemmen." Tegen den avond vertrok de Prins, „na met vernoegen afscheyd genomen hebbende, en door de overheyd en wegens de gemeente plechtelyk bedankt zijnd, naar 't leger". Het is bekend, dat de Witt, 24 Juni ziekelijk van de vloot thuis gekomen, niet tegenwoordig was bij de hiervoor beschreven gebeurtenissen. Drie dagen na deze rumoerige tooneelen (2 Juli) nam de Oudraad het besluit, elkander van den eed, op het Eeuwig Edict gedaan, te dispenseeren en de vergadering van de Staten te adviseeren in zake de acte van herroeping. Daartoe werden afgevaardigd de heeren Johan Hallincg, Johan van der Burch en Matthys van der Velden. Verder werd in die vergadering het Eeuwig Edict „geëxhibeert en gescheurd", en de stukken daarvan verbrand. De secretaris Muys van Holy verscheurde het Edict, de kamerbewaarder Hensboom verbrandde de stukken op een vuurtest. Daarmede waren de secretarissen „van de bewaringe en de verantwoordinge gedechargeert". Toch berust het Eeuwig Edict in gaven toestand nog op het gemeentearchief. Wat er dus verbrand is, is wat anders geweest. Geen week later was Willem van Oranje als stadhouder van Holland, Zeeland enz. aangesteld en richtte hy tot de steden een bijzonder schrijven, waarin hij zijn gedragslijn aangaf. Voorloopig bleven de oude regeeringsleden nog in functie, wat de ontevredenheid der burgers niet deed verminderen en aanleiding gaf tot nieuwe oproerigheden. De anti-stadhouderlijke partij was toen echter reeds zwaar getroffen in den gruwelijken moord, op de gebroeders de Witt in den Haag gepleegd. g. Prins Willem III (1672—1702.) Aan den verderen loop van den oorlog nam Dordrecht weinig meer deel, dan door haar afgevaardigden ter Staten-vergadering. Gedurende 1673—1684 viel te Dordrecht weinig bijzonders voor. De vrede in 1674 en 1678 gesloten, bracht de gewenschte rust en de handel profiteerde er van. Tal van pakhuizen uit dien tyd getuigen nog van de uitgebreidheid der zaken, die te Dordrecht gedreven werden. Hout- en andere loodsen verrezen langs de havens in menigte; bierbrouwerijen, suikerraffinaderijen, zilveren gouddraadtrekkerijen, laken-, garen- en andere fabrieken bloeiden meer dan ooit. Tal van vreemdelingen vestigden zich in de stad en droegen het hunne bij om het aanzien te verhoogen. Geen wonder, dat de regeering zich ook meer verdraagzaam tegenover andersdenkenden begon te toonen. De RoomsenKatholieken en de Lutherschen verkregen kerkgebouwen; de Waalsch-Gereformeerden ontvingen in 1681 verscheidene voorrechten, en vreemde predikanten mochten er dienst doen. Ook werd de weldadigheid ruim betracht. Tegenover dit vele goede moet echter een verval van zeden gesteld worden, waardoor de stad lang een slechten naam kreeg. Een gebeurtenis van eigenaardig belang was in dien tijd de uitgave van Balen's lijvige beschrijving der stad Dordrecht. Dit omvangrijke werk werd in de jaren 1674—1677 ter perse gelegd, maar de uitgever schijnt niet veel vertrouwen op den gunstigen afloop zijner onderneming gehad te hebben, ten minste hij klopte bij de regeering aan om ondersteuning. De stad nam een aantal exemplaren voor haar rekening, terwijl de Mannen van Veertigen besloten 40 exemplaren voor hun leden aan te schaffen. De regeering van Willem III was voor Nederland een hoogst belangrijk tijdvak. De grootsche taak, die de Prins zich tot zijn levensdoel had gekozen, n.1. Europa te behoeden voor de overmacht aan Frankrijk, het protestantisme te beschermen tegen de ver strekkende plannen van den Franschen koning, deed het gemeenebest een staatkundige rol spelen, die niet minder gewichtig mocht heeten, dan ten tijde van Jan de Witt het geval was geweest. Nederland moest de heerschappij ter zee aan Engeland overlaten en zich met een tweede plaats vergenoegen; de handel verloor den hoogen trap van bloei, dien hM in het midden der 17de eeuw bereikt had, en de voortdurende oorlogstoestand legde drukkende lasten op de bevolking. Willem III toonde echter meermalen minder oog te hebben voor de ware belangen van de republiek, dan voor het aanzien naar buiten. Dat hij in zijn streven dikwijls in botsing kwam met de regenten, is te begrijpen; maar Willem was er de man niet naar, om zich door dien tegenstand te laten weerhouden. Te Dordrecht kwam hij 1684 in botsing met de regeering. Gelijk bekend is, was de Dordtsche regeering sinds oude tijden op bijzondere w«ze ingericht. De burgerij had er een zeker aandeel in den gang van zaken door de goede lieden van Achten. Deze personen werden door de dekens der gilden genomineerd, maar gekozen door den Stadhouder uit het driedubbel getal, door de gilden opgemaakt. De Achten werkten mede tot de verkiezing van burgemeesteren, waarbij zij twaalf stemmen uitbrachten, tot de verkiezing van thesauriers enz. In October 1684 was als gewoonlijk de lijst van 24 personen door de Gilden opgemaakt en door het gerecht aan den Stadhouder gezonden, om er de keuze uit te doen. De Prins scheen echter bezwaar te maken tot de electie over te gaan, op grónd dat informaliteiten bij de nominatie zouden hebben plaats gehad. Dat er kuiperijen plaats hadden was een publiek geheim, maar de Stadhouder, die in de meeste der 24 personen tegenstanders meende te zien, gebruikte de hem aangebrachte onregelmatigheden thans als voorwendsel om de Dordtsche regeering tegen te werken. Hfl zond de nominatie naar het Hof van Hólland en verzocht om door een commissie naar de zaak een onderzoek te doen instellen. Den 2den November kwam deze Commissie te Dordrecht en ontbood, zonder de stedelijke regeering ervan in kennis te stellen, de Dekens van vier gilden, om inlichtingen in te winnen. De Burgemeesters, hiervan in kennis gesteld, riepen den Oudraad bijeen. Deze zag de handeling der Commissie voor het begin eener procedure aan, en beschouwde deze als een verkorting van de rechten der stad. Aan de Commissie werd verzocht hun onderzoek te willen staken en den Dekens der Gilden en andere ingezetenen werd gelast, niet voor de Commissarissen te verschijnen. Nog besloot de Oudraad, ten spoedigste bij de Staten een behoorlijke reparatie van deze onregelmatige procedures te verzoeken. De Commissie trachtte den Schout der stad tot bijstand te overhalen, maar moest ten laatste onverrichter zake naar den Haag vertrekken. Haar verslag aan den Prins dateert van 3 November 1684. Op de buitengewone Statenvergadering van 8 November klaagde de stad over de onderneming van het Hof en verzocht om voorziening. Haar klachten werden bij missive aan Zijn Hoogheid gezonden en bovendien gesteld in handen van Commissarissen uit het Hof. De Staten waren echter niet eenstemmig van gevoelen en een besluit werd nog niet genomen. De Stadhouder was over de handelingen der Dordtsche regeering zóó verbolgen, dat hij aan verscheidene leden der Staten een missive zond, waarin hij klaagde „over het misduiden zijner goede oogmerken", en verklaarde „niets ondernomen te hebben, dan waartoe hij als Stadhouder volkomen gerechtigd was". Hij bleef dan ook bij zijn voornemen, de Commissarissen weder naar Dordrecht te zenden, maar de Regeering nam het besluit, om door haar gedeputeerden aan de Commissarissen van het Hof te doen aanzeggen „dat zij, hangende de deliberatien van de Staten zulks niet verwacht had en verzocht, zich hiervan te willen onthouden". De Prins hernieuwde zijn verzoek, maar het werkte niets uit; de Commissarissen konden weder onverrichter zake vertrekken en Dordrecht diende opnieuw kluchten in, „om voortaan beveiligd te zijn tegen diergelijke wettelooze ondernemingen". De Staten besloten nu 1 December een Commissie te benoemen, die met Zijne Hoogheid over de zwevende geschillen in conferentie zou treden. Dordrecht verklaarde zich daartoe bereid en „wilde den Prins daarin alle genoegen geven", maar de Stadhouder antwoordde 8 December „dat hij een recht, dat hem naar hij meende, ongetwijfeld toekwam, niet in een zoogenaamde minnelijke onderhandeling in geschil wilde laten trekken". Men vorderde aldus niet; de stedelijke regeering bleef op haar stuk staan, maar de Prins won nogmaals de meening van het Hof van Holland in, dat in een uitgebreid „ Advis" den raad gaf, „verder met die van Dordrecht op te houden, en een einde aan de zaak te maken". Het ging nauwkeurig na, of het Gerecht het recht had, de nominatie der Achten te onderzoeken, en de slotsom was, dat het de lijst alleen mocht nazien, meer niet. Ter Staten-vergadering vond Dordrecht bij de meeste leden weinig steun; alleen Amsterdam hield haar zijde, en de vroedschap aldaar nam het besluit, om aan haar gedeputeerden op te dragen te bewerken, dat de procedures van het Hof zouden worden gestaakt. Eenige dagen daarna zond de Prins opnieuw gemachtigden naar Dordrecht, om aan de Dekenen van de Gilden een tijd voor te stellen tot het maken van een nieuwe nominatie. Amsterdam noemde dit „een ongeregeldheid zonder voorbeeld, een onverdragelijke kleinachting voor de leden van Hun Edel Groot-Mog. Vergadering". De Dordtsche regeering volhardde bij haar reeds genomen besluit, en verbood aan de Dekenen voor de commissarissen te verschijnen, toen deze in de stad kwamen. De Burgemeesters weigerden de Dekenen bijeen te roepen. De gemachtigden deden het nu zelf, maar slechts eenigen kwamen. Een paar dagen later werd de oproeping herhaald. Eindelijk gelukte het een grooter getal te doen bijeenkomen. De gemachtigden zeiden, dat de tegenwoordige Dekenen de afwezigen vervangen zouden, en dus tot de nominatie kon worden overgegaan. Aldus geschiedde. Zij werd, zonder door het Gerecht gezien te zijn aan den prins gezonden, die er terstond de verkiezing uit deed van acht personen, wien door de gemachtigden de eed werd afgenomen. De oude Achten ontvingen aanzegging zich verder van hun dienst te onthouden. De nieuwe Achten namen 23 Januari 1685 zitting, en bleven er, zonder zelfs voor een poos het vertrek te willen verlaten, terwijl over hun toelating zou beraadslaagd worden. De regeering kon de nieuwe Achten niet weren en besloot hun zittingnemen aan te zien, onder uitdrukkelijk protest by de Staten. Langzamerhand stierf de quaestie weg; de Achten vervulden hun functie, zonder feitelijk erkend te zijn en de Staten deden geen uitspraak. De man, die in deze oneenigheden zeer de hand heeft gehad, was Mr. Simon van Halewijn, een gunsteling van prins Willem III, en fel gebeten op Arend Muys van Holy. Hom te doen vallen, was zijn toeleg en in 1686 gelukte hem dat ook. Een andere twist ontstond in 1690 over Kornelis Teresteyn van Halewijn, een man van groote bekwaamheid en strenge zeden, die bijzonder in de gunst van den Stadhouder stond. In 1689 werd Halewijn gekozen als Schepen en had dit ambt ook aanvaard, maar was er dadelijk weer van ontslagen. Hierna beweerde hij echter lid van den Oudraad te kunnen blijven, en tevens de betrekking van Raadsheer in het Hof van Holland te kunnen bekleeden. Amsterdam verzette zich ten sterkste hiertegen, maar de Dordtsche regeering diende een vertoog in, waarin zij uiteen zette, dat beide waardigheden wel door één persoon konden bekleed worden. Thans kreeg de stad haar zin en Halewijn werd zelfs nog afgevaardigde ter Staten van Holland en ter StatenGeneraal. Hij legde in 1691 vrijwillig zijn Raadsheersplaats neder. Zijn groote invloed, alsmede die van zijn broeder Simon van Halewijn, wist de stad thans naar de inzichten van den Prins te leiden en haar die maatregelen te doen nemen, die het meest aan hem behaagden. In 1693 vielen ook de Halewijns. Simon, de oud-burgemeester, had op eigen gelegenheid onderhandelingen aangeknoopt met den heer d'Amelot, Fransch gezant in Zwitserland, over het sluiten van den vrede. Hij meende daardoor het vaderland van dienst te kunnen zijn. De onderhandelingen werden verder in den Haag, in Dordrecht en elders met zekeren Franschman, Robert de Pille du Plessis, uit naam van d'Amelot gevoerd. Geld, dat hem werd aangeboden, wees Halewijn echter van de hand. Later bood men hem weer 20.000 rijksdaalders aan, zoo hij zijn invloed wilde gebruiken om Dordrecht te bewegen de andere leden der regeering voor te gaan in het toestemmen van een ontwerp, waarop de algemeene vrede zou volgen. Het schijnt dat de landsregeering van een en ander eenig vermoeden gekregen had. Zij liet onverwachts een aantal personen, waaronder ook Du Plessis en Halewijn, gevangen nemen. Du Plessis bekende wat er geschied was en ook Halewijn loochende het niet, maar beweerde slechts in 'slands belang te hebben gehandeld. Het Hof veroordeelde Halewijn tot levenslange gevangenisstraf op Loevestein, terwijl Du Plessis tot na den vrede in 1697 werd gevangen gehóuden en daarna het land uitgebannen. Halewijn bleef tot 1696 op Loevestein, wist toen te ontsnappen en vluchtte naar Suriname, waar hij gestorven is. Zijn broeder Cornelis Teresteyn van Halewijn werd mede verdacht en gevangen genomen, maar later weer ontslagen. De geest van verzet scheen thans gebroken. De macht die de Stadhouder zich had aangematigd, had de Dordtsche „stijf koppen" klein gekregen en daardoor werd na den dood van den Print in 1702, de verandering in den staat van zaken weinig gevoeld. h. Het Stadhouderloos tijdperk (1702—1747). De dood van stadhouder Willem III deed opnieuw een tijdperk intreden, waarin de anti-stadhouderlijke partij het bewind in handen kreeg. Veel verandering werd er in het bestuur der gewesten en steden niet gebracht. De staatkunde van den overleden Stadhouder werd door den raadpensionaris Heinsius zelfs geruimen tijd voortgezet. Een eerste daad der stedelijke regeering was een nieuw octrooi voor Magistraatsbestelling te vragen. 7 December 1702 waren eenige leden uit den Oudraad benoemd, om een concept op te stellen. Vier dagen later waren de heeren gereed en kort daarna werd het ontwerp door 36 leden der regeering goedgekeurd; de overigen verklaarden bij het octrooi van 1674 te willen blijven. Reeds 20 Januari 1703 werd de goedkeuring der Staten ontvangen, hoewel met eenige verandering. Men had namelijk gepoogd voor den Oudraad te verkrijgen, de absolute aanstelling van den Schout, zonder voorafgaande nominatie. De Staten hadden hiertegen evenwel bezwaar. Het nieuwe reglement verschilde verder slechts in zoover van het vorige, dat de rechten van den Stadhouder op de Staten werden overgedragen. De regenten wenschten de onderscheidene ambten en bedieningen in hun familiën te houden en gingen 16 Maart 1705 een zoogenaamde „Conventie" aan. In dit lang geheim gehouden stuk lezen we o.a.: „Ende ten eynde de Familiën van ons ondergeschreven, en van onse correspondeerende vrunden, soo veel doenlyck in de Regeringe deser stadt souden blyven geconserveert, belooven wij ondergeschreven gesamentlyck dat, als iemant van ons ondergeschreven deezer werelt zal komen te overlijde, wij desselfs oudste soon enz vooralle andere voor onse gemeene reeckeninge tot regeeringe sullen promoveren, sonder dat selfs den eenen ofte den anderen voor een tourbeurte sal werden aangerekent." In 1709 werd deze conventie door een tiental leden nader geamplieerd. Zij verklaarden, dat „zij was vol redelykheyd, overeenkomende met de justitie distributiff ende het reght middel tot handhavinge en consernatie van de ruste en goede harmonie in deser stads regeeringe". Voorhands wist niemand buiten de regeering van het bestaan der overeenkomst af, en de regenten stelden alles in het werk om de zaken geheel naar hun wil en wensch te leiden. Gedurende den oorlog met Frankrijk vinden we weinig belangrijks opgeteekend. De regeering der stad trachtte door herziening van belastingen in het ruimer vloeien der inkomsten te voorzien. Toen Engeland in 1712 een wapenstilstand sloot, was ook Dordrecht daarvoor te vinden, maar de oorlog werd met veel tegenspoed nog tot het volgende jaar voortgezet. Had Dordrecht van den krijg niet veel te lijden, minder gunstig was het gesteld ten opzichte van het water. Het schijnt, dat de dijken in niet al te solieden toestand verkeerden, zoodat bij hooge vloeden menigmaal doorbraken plaats hadden. Dit geschiedde vooral in 1709, toen bij dijkpaal 14 onder Hardinxveld door hoog opperwater en een ijsdam een doorbraak ontstond, waardoor een groot deel van de Alblasserwaard onderliep. In 1740 werd de Republiek door het uitbreken van den Oostenrijkschen successieoorlog aan haar verbintenissen tegenover Maria Theresia herinnerd. Volgens het Weenerverdrag van 1732 zou men eerst een onderstand van 5000 man en daarna een grooteren verstrekken! eindelijk zouden de Bondgenooten uit al hun vermogen bijstaan. Reeds had Holland bewilligd in een ondersteuning van 5000 man, af te koopen door een som van 840.000 gld. en kort daarop in nog 1.600.000 gl. toegestemd. Dit alles was echter niet volgens het verdrag; men behoorde de koningin van Hongarije met troepen te steunen. Dordrecht en Brielle wilden liever onderhandelingen aanknoopen. Hun meening werd door de meeste leden der Staten niet gedeeld, en geruimen tijd ging voorbij, zonder dat iets gedaan werd. Intusschen werd de vraag om hulp dringender. De onderhandelingen met de steden en gewesten over het zenden van onderstand vorderden slecht. Eindelijk besloot de meerderheid der Staten van Holland tot een bezending naar Dordrecht en Brielle. Dit geschiedde. 7 Januari 1743 kwamen de heeren Johan Hendrik graaf van Wassenaar, Jacob Gilles, Johannes Staal en Jacob Lycochton Hoogkamer in den Oudraad der stad Dordrecht en hielden een uitvoerig vertoog, om den Raad tot het bewilligen van den onderstand over te halen. De Oudraad was van oordeel, „dat het veel raadzamer was, met geld dan met manschap te ondersteunen". Na lang onderhandelen gaf Dordrecht toe, dat men 20000 man zou zenden, „mits niet verklaard werd, dat zulks uithoofde van eenige voorgaande verbintenis geschiedde, en mits men van deze 20000 man 10000 gebruikte tot bescherming der Oostenrijksche Nederlanden, en de overige 10000 bij raade der Bondgenooten in Plaatsen daar zij van den meesten dienst konden zijn tot bescherming van de bezittingen der Koninginne, aan wier keuze ook zou gelaten worden, of zij deze 10000 man in geld of in troepen begeerde". Doch de Staten van Holland namen een ander besluit, waartegen door Dordrecht werd geprotesteerd. De strenge winter van 1740 had een zeer duur jaar ten gevolge, waardoor een misnoegdheid ontstond, die niet dan met moeite bedwongen kou worden. Nog hooger steeg de nood, toen in 't najaar van 1741 de Alblasserwaard opnieuw inbrak. Velen trachtten zich in Dordrecht te redden; anderen zagen zich van have en woning beroofd. Ook thans toonde de algemeene weldadigheid waartoe zij in staat was. In Maart joeg een hevige storm het water zoo hoog op, dat de dijken opnieuw doorbraken en de stad zelf ernstig schade leed. De Alblasserwaard herstelde zich spoedig van de ramp, maar sommige eigenaars verkochten hun goederen, om voor verdere schade gevrijwaard te zijn. In 1747 naderden de Fransche legers de grenzen der republiek. Toen bleek, hoe schandelijk het met de verdediging des lands gesteld was, en al haastten zich de Staten-Generaal de gewesten kennis te geven van het gevaar waarin het land verkeerde, zij vermochten thans de verheffing van prins Willem IV tot Stadhouder niet te keeren. i. Prins Willem IV (1747—1751). Den 3en Mei 1747 werd Prins Willem IV door de Staten van Holland en van Utrecht tot stadhouder verheven; de overige gewesten bleven nu niet achter. Overal heerschte weldra de grootste blijdschap over dezen ommekeer; er scheen geen einde te komen aan de eerbewijzen, waarmede de stadhouder werd overstelpt. 5 Juni, des morgens half vier, kwam Prins Willem IV, na een bezoek'aan Zeeland gebracht te hebben, met zijn jachten voor Dordrecht, doch voer een weinig boven de stad op en bleef daar tot omstreeks elf uur liggen. Toen naderde hij en werd door de overheid verwelkomd en te voet met zijn gevolg van het Groothoofd naar het stadhuis geleid. „De burgerij stond ter wederzijde van de straat, met het geweer gepresenteerd". De ontvangst was luisterrijk. De stad was vol versieringen als eerebogen, allerlei zinnebeeldige voorstellingen, illuminaties enz. Even binnen de poort stond een groene eereboog, en daarop de Maagd van Dordrecht geschilderd met het opschrift: „Zijt welkom, groote vorst, u intree zij in vrede!" Vergezeld van den hoofdschout mr. Abraham van den Santheuvel en den burgemeester mr. Johan Gevaerts, gevolgd door een deputatie uit den Oudraad, gesloten door Z. D. H. hofstoet en 22 karossen, de paarden met oranje versierd, begaf de Vorst zich naar het stadhuis. Hier werd hij o.a. door Jeronimus Karsseboom, oudraad, uit naam van het Gerecht toegesproken. De toespraken werden door den Prins op gepaste wijze beantwoord. Ongeveer half drie werd in de rechtkamer ten stadhuize gedineerd. Te zes uur was het diner afgeloopen, waarna de tóCht naar het Groothoofd werd aanvaard onder het gejuich der menigte. De wensch des volks was wederom vervuld, maar ook nu rustte het niet, vóór de verklaarde tegenstanders der Oranjes het veld hadden geruimd; Het jaar 1748 was verre van rustig en voorspoedig. Het begon met een vorsttijd, die tot half Maart duurde, de Meimaand d.a.v. was zóó dor, alsof het nog Maart was; de maand Juni was ondragelijk heet, en in die maand had tevens de oproerige beweging plaats over de pachters der gemeene middelen. Men riep om de afschaffing en in Friesland, Groningen en andere gewesten, maar voornamelijk in sommige Hollandsche steden, met name Amsterdam, kwam het tot bloedige tooneelen. Dordrecht bleef ervan bevrijd. Den 26sten Juni werden er de pachters afgesteld, volgens plakaat der Staten. De oude wijze van belastingheffen was niet zoo spoedig door een nieuwe vervangen en geld kon de Staat in deze tijden niet missen. Daarom werd op voorstel van den Prins besloten de 10 millioen, door het afschaffen der pachters ontbrekend, over het gewest naar evenredigheid om te slaan. Dordrechts aandeel bedroeg f511960.— voor een tijdperk van 6 maanden. Evenwel werd een nieuwe wijze van belastingheffing bij wijze vancollecte eerst in 1750 ingevoerd. De vrede van Aken was inmiddels 18 October gesloten. Den llden Juni 1749 werd deswege een algemeene dankdag gehouden, terwijl den 13den feest werd gevierd. De kortstondige regeering van Willem IV ging niet zonder woelingen voorbij. Reeds in 1750 bleek, dat er een democratische strooming bestond, die, partij kiezend voor den Stadhouder, tegen de deftige regenten ageerde. In Dordrecht werd door de burgerij aan Heeren Burgemeesters en regeerders der stad op 10 October 1748 een request van 13 artikelen aangeboden, waaruit de democratische geest duidelijk blijkt. Er werd aangedrongen op het weren van 't misbruik van Gods heiligen naam, koopen en verkoopen op den Zondag, en de uitwering van alle speel- en hoerhuizen. Dit verzoek werpt een treurig licht op de toestanden van dien tijd. Verder verzocht het request, dat de regeering zich niet meer met de zaken van den kerkeraad zou bemoeien, een negenden predikant zou doen beroepen, „omdat door 't prediken van proponenten de diaconie zeer veel nadeel werd toegebracht". Andere punten van het request waren, dat de rekening der stad voor de Dekenen der gilden ten volle verstaanbaar zou gedaan worden en niet meer alleen voor Rekenmeesters; geen garnizoen in de stad zou genomen worden, dan in tijden van nood, als Z. D. Hoogheid zulks zou gelieven goed te vinden; dat de abuizen, op de ambten ingeslopen, met overleg en volgens de ware bedoeling 'van Zijne Hoogheid zouden worden hersteld, enz. We weten niet, wat op dit request is geantwoord; zeker is het, dat de opgenoemde misbruiken vooreerst nog niet werden opgeruimd en stof bleven geven aan een ontevredenheid, die, eerst gericht tegen de regenten alleen, later zich ook keerde tegen het stadhouderlijk bewind. Stadhouder Willem IV deed in den korten tyd dien hem gegeven was te regeeren, veel om 's lands toestand te verbeteren. Tot zyn lof moet gezegd worden, dat hij vastheid van daad vereenigde met zachtheid van vorm, dat hy hervormde hetgeen hy noodig achtte, daarbij zooveel mogelijk de personen ontziende. Hy vérstond de kunst, om aan het roer van den Staat te staan, heeft men gezegd, en dat is wel het beste wat men van een vorst kan zeggen. j. Regentschap van prinses Anna (1751—1759); Van den hertog van Wolfenbuttel (1759—1766). Gedurende het regentechap van Anna, die gesteund werd door den hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel als raadsman, beleefde de republiek een tijd van rust, waarin zij zich herstelde van de vroegere rampen. Nederland bewaarde de onzijdigheid steeds angstvallig, maar ontging toch de nadeelen niet van de oorlogen die tot 1763 in Europa woedden. De ontevredenheid der kooplieden over het verlies hunner schepen, richtte zich voornamelijk tegen de gouvernante, die men van Engelschgezindheid beschuldigde. Na den dood der prinses in 1759 werd de hertog van Wolfenbuttel met de taak der voogdy belast, totdat in 1766 de 18-jarige prins Willem V zelf de regeering aanvaardde. In het vijftienjarige tijdperk van het regentschap vindt men weinig merkwaardigs opgeteekend, behoudens de woelingen der democraten. Een tijdperk van welvaart gedurende den algemeenen vrede, hoopte schatten op in de Nederlanden. De regenten, op 't toppunt van aanzien, geheel op de hand van 't stadhouderlijk bewind, hadden geen oog voor de woelingen des volks. Zij zelf hadden den hertog van Wolfenbuttel met de voogdij belast, en lieten toe, dat hij ook na de meerderjarigheid van den Prins, diens raadsman bleef. Toch begonnen enkelen in te zien waar het volk heen wilde. Het werd de voogdijschap der regenten moede en zocht, om er zich van te bevrijden, heul bij den Stadhouder. Men heeft steeds beweerd, dat de nieuwe denkbeelden over maatschappij en staat uit Frankrijk kwamen. Maar reeds lang bestond ten onzent het democratisch verzet tegen aristocratisch wanbeheer, vóórdat de Fransche revolutiegeest zich hierbij voegde. Het volk verlangde invloed te hebben op den gang van zaken en herstel van zijn rechtmatige grieven. En dat behoefde het niet van de Franschen te leeren. Het democratisch beginsel, dat geheel iets anders is dan het revolutionaire, zat hier de menschen in het bloed. Vele Hervormde predikanten stonden aan de zijde der democraten en tot 1780 was Engelsche invloed meer merkbaar dan de Fransche, die daarna den boventoon voerde. Het volk hoopte op Oranje, die werkelijk de wenschen scheen te zullen bevredigen. k. Prins Willem V (1766—1795). 1. De stilte vóór den storm. Den 21sten Mei 1766 werd de thans meerderjarige Erfstadhouder met groote vreugde te Dordrecht ontvangen. Evenals in 1747 was de stad in feestkleed gestoken, de verlichtingen en verdere vuurwerken waren niet minder schitterend dan toen. De oneenigheden van de stad over het stapelrecht met Gorinchem in 1768 liepen spoedig ten einde. De wijze van heffing werd door alle steden drukkend gevonden, en er werden dan ook tallooze middelen te baat genomen om het recht te ontduiken. Daarop werd meermalen gewezen en aangedrongen op het invoeren van hervormingen. De aanklacht tegen ds. Johannes Barueth door de predikanten „wegens ongehoorzaamheid aan de resolutiën der regeering over het nieuwe reglement der passietexten" bij den Oudraad ingebracht, releveeren we slechts kort. Een uitvoerige memorie leverde hij daartegen in, waarover hij echter wegens den aangeslagen toon werd onderhouden door den secretaris der stad. „Deselve schriftuur was niet in de behoorlijke en decente termen, maar in bewoordingen voor de WelEd. Gr. Agtb. regeering lesief gedresseert en opgestelt." Dit gaf ds. Barueth aanleiding te verzoeken dat hem die indecente termen „onder het oog zouden worden gebracht". Tevens zond hy beide memoriën aan de leden van den Oudraad. Toen Barueths adressen in gezelschap van het „Advis van het Hof van Holland van het jaar 1685 rakende de oudste stad Dordrecht" en de „Verantwoording van den Heer Jacob van Beveren Heer van Swijndrecht als Thesaurier van het jaar 1672, rakende het beweren hem ongegrond ten laste gelegt", in druk verspreid waren, liet de Oudraad ze als libellen ophalen. Wanneer we nu nog melding maken van de nieuwe regeling betreffende het bestuur der Weeskamer in 1768, van het testament van mr. Louis Trip de Marez, waarbij de heerlijkheid Hagestein met vaste goederen onder den last van vruchtgebruik aan de stad werd vermaakt in 1771 — in het volle bezit kwam de stad eerst in 1842 —, van de watervloeden in 1775, dan is het voornaamste uit die jaren opgesomd. 2. De politieke hartstochten. De gebeurtenissen van 1780 tot 1787 heeft men steeds of genegeerd, öf de zaken scheef voorgesteld. De Amerikaansche Vrijheidsoorlog vond bij de Nederlandsche democraten veel sympathie, maar werd door de onvoorzichtige daden der Amsterdamsche kooplieden aanleiding tot een oorlog met Engeland, die voor den Staat niets dan rampen opleverde. De handel leed enorme schade; de zeemacht verkeerde in ontredderden toestand; de onderlinge verdeeldheid der gewesten had de pogingen, om daarin verbetering te brengen, steeds doen mislukken. Het volk echter meende nog in den tijd der Trompen en de Ruyters te leven, maar toen de bittere ontgoocheling kwam, werd de Stadhouder voor de oorzaak van alle ongelukken gehouden. De geschillen met keizer Jozef II in 1781 gaven nog meer voedsel tot oneenigheid. Het vaderland was in gevaar, en onder die leuze werden allerwege exercitie-genootschappen opgericht, om de burgerij te wapenen tegen den mogelijken aanval van het krijgsvolk van den Prins. De ontevredenheid nam met den dag toe. Men zag hoe ellendig het met den toestand der zaken gesteld was, hoe nutteloos het geld misbruikt was. Men bespeurde een verregaande en nooit gehoorde traagheid in 's Lands uitvoerende macht. Daarom moest de uitgebreide macht van den Stadhouder besnoeid worden. Men beschouwde hem als een landverrader, een heerschzuchtig en listig dwingeland. Ook de weigering van een onbepaald convooi ter bescherming van de schepen op zee werd beschouwd als door den Stadhouder doorgedreven. De Staten van Holland ontnamen den Prins een groot gedeelte van zijn macht als kapitein-generaal, verboden het dragen van Oranje, enz.; zij veronaangenaamden hem het verblijf in den Haag op zóó'n wijze, dat hij de stad verliet en zijn hof ten slotte te Nijmegen vestigde. Er waren twee stroomingen: de Volkspartij, die eerst gericht tegen de regenten, nu tegen den Stadhouder woedde, en de Staatsgezinde partij, de gematigden, die slechts beperking van de macht van den Stadhouder wenschten. Hun leus was grondwettige herstelling. Jaarlijks kwamen zij te Amsterdam bijeen en onder hen vinden we ook Mr. Cornelis de Gijselaar, pensionaris van Dordrecht. In 1782 werd te Dordrecht door een aantal leden der regeering, op voorstel van een vijftal regenten, de heeren J. de Witt, J. van Neurenberg, A. H. Onderwater, O. Gevaerts van Geervliet en P. H. v. d. Wall, een conventie gesloten. In hun circulairen brief zeiden ze, „dat de substantieele inhoud der Conventie zaaklijk daar op neer kome: Eerstelijk om de zaken der regeering voortaan te behandelen overeenkomstig en in conformité van het primitieve oogmerk en den waren zin der res. van 4 September 1747, 24 Maart en 1 April 1766 en ten anderen, om zorg te dragen, dat ieder lid van den Oudraad op zijn rang en volgens een juiste evenredigheid voortaan het genot kan hebben van de douceurs, die aan de regeering vastgehegt zijn, ten einde de lasten en voordeelen daarvan met eenpaarige schouderen in 't vervolg zouden worden gedragen". De inhoud der Conventie, die door 32 leden geteekend werd, is van te grooten omvang, om ze geheel hier op te nemen. Zij bevatte: le de schikking der leden van de regeering onderling, zoo met opzicht tot den rang van aankoming op hun toerbeurt, als tot het begeven en verdeelen der Commissiën en Ambten; 2e de bepalingen en wijze, hoe nieuwe leden in de regeering zullen worden gebracht; 3e wat die leden doen moeten, alvorens zij tot de regeering kunnen komen, en 4e eenige verdere bestellingen. Het oordeel over deze merkwaardige conventie was zeer uiteenloopend. 5 Augustus werd op aandringen van den Burgemeester Josselet een voorstel gedaan, „dat voortaan twee heeren regeerende en twee heeren Oud-Burgemeesteren tot het afleggen van de commissie door de vergadering bij elke gelegenheid nominatim werden gecommitteerd en geauthoriseerd en of voorts van de daartoe te nemen resolutie geen communicatie zoude behooren te werden gegeven aan den Heere Prinse Erfstadhouder door een deputatie van stadswegen, bestaande uit twee heeren regeerende en twee heeren Oud-Burgemeesteren, benevens den pensionaris." Dit voorstel werd door een commissie, bestaande uit de heeren: de Witt van Jaarsveld, van de Wall, Repelaer van Spijkenisse W. B. van den Santheuvel, den hoofdofficier bij het gerecht, Josselet en Vrolijkhert, den pensionaris en de beide secretarissen nader onderzocht en reeds 's anderen daags viel het merkwaardige besluit „om voortaan volgens een bij haar gemaakte schikking over alle regeeringsposten, Ampten en Commissiën in verscheidene bijzondere kameren en vergaderingen de Regeering dezer landen betreffende, zelve bestel te doen zonder op de aanprijzingen van Zijne Hoogheid in 't vervolg te letten of acht te geven." In 1783 werden de Vereenigde Staten vrij verklaard. Dit was zoo naar den zin der Dordtsche kooplieden, dat zij zich bij den voorzittenden Burgemeester vervoegden, als het hoofd der regeering, om hem hun dank te betuigen voor den betoonden ijver in het bevorderen dezer zaak. De onderhandelingen over den vrede met Engeland kostten menig hard woord. Sommigen wilden ze liever in den Haag gevoerd zien, doch de Dordtsche Pensionaris kantte zich met al zijn welsprekendheid daartegen. De Ridderschap van Holland beklaagde zich bij de Regeering der stad over de Gijselaars heftigheid, maar de pensionaris verdedigde zich in een breedvoerig schrijven, en rechtvaardigde zijn handelwijze zóó in het oog der Regeering, dat ztin gedrag hoogelijk geprezen werd. Alle vertoogen van de Ridderschap baatten niets. De Dordtsche patriotten, verrukt over het büjk van goedkeuring van de Gijselaars gedrag, boden den Raad een dankadres aan, maar op grond eener bestaande verordening moest dit geweigerd worden. Dit baarde ongenoegen. Men vond een tusschenweg, om de burgers met de Regeering te bevredigen. Een der gelastigden uit de burgers las een dankzegging aan den voorzittenden Burgemeester voor, die minzaam antwoordde verslag in den Oudraad te zullen doen, waarmede het veel gerucht gemaakt hebbende adres werd terug gegeven. De beperking van de stadhouderlijke macht bleef nog steeds aan de orde. In September 1783 werd 's Prinsen recht tot aanstelling der Vlagofficieren door de Dordtsche regeering in twijfel getrokken; zij deed daarom in de vergadering der Staten van Holland den voorslag, een onderzoek naar dit recht in te stellen, maar dit leidde voorloopig tot een bevestiging er van, hoewel uit de instructiën zulks niet volkomen bleek. Het politiek gehaspel bleef voortduren. De oneenigheid kwam meer uit, toen de tijd voor verkiezing van Burgemeesteren in 1784 was aangebroken. Er werd een nominatie opgemaakt van vier heeren: Johan van Neurenburg, Ocker Gevaerts, P. H. van de Wall én Boudewijn Onderwater. De regeering zond nu twee afgevaardigden naar Den Haag, om de twee heeren, die volgens de conventie moesten benoemd worden, b$j den Stadhouder aan te prijzen. De Prins ontving beide heeren vr« koel. Hij riep de raad in van Hugo Repelaer, burgemeester van Dordrecht. In plaats nu dat, zooals verlangd werd, Gevaerts en v. de Wall benoemd werden, koos de Prins de beide andere heeren der voordracht, en zond zijn besluit twee dagen vóór de installatie aan den Oudraad. De heer Neurenburg nam zijn benoeming niet aan, dewijl hij zich gevleid had, dat Zijne Hoogheid aan de begeerte der regeering zou voldaan hebben. Er werd een nieuwe nominatie opgemaakt, waarop weder Gevaerts en Van de Wall stonden. Ook thans scheen de aanbeveling op den Prins weinig invloed te hebben. Wel koos hij ten slotte Gevaerts, maar in de plaats van Van de Wall een ander, terwijl aan dezen als schadeloosstelling werd toegestaan „een commissie voor 't aanstaande jaar te verkiezen, als hij zou goedvinden". Duchtig werd nu de burgemeester Repelaer in pamfletten en couranten zwart gemaakt, maar hij wist zich van den hem aangewreven blaam te zuiveren. Een vergadering van 70 voorname patriotten kwam in Augustus 1785 tot een „Acte van verbintenis tusschen vaderlandslievende regenten ter handhaving der Republikeinsche Constitutie". Zij wenschten den steeds, aanzwellenden stroom der democraten binnen de perken te houden, een regeering bij vertegenwoordiging van het volk, gegrond op den aard der-constitutie en de privilegiën van bijzondere gewesten met jeeh.-daaraan ondergeschikt erfelijk stadhouderschap, »voorzoover dat met de onafhankelijkheid en: het welzijn! van land en volk bestaanbaar was. Maar dit alles kwam te laat; „de verbittering was te groot, de vernederingen den Stadhouder aangedaan te vele, de verguizingen te grof; en wat er uit alles groeien zou, niemand kon het zeggen, maar velen hadden een duister voorgevoel van de toekomst. De patriotten hoopten hun zaak te winnen onder bijstand van Frankrijk, de Prinsgezinden hielden het oog op Engeland en Pruisen gevestigd, i 5 fo£e In den omtrek van Dordrecht was het niet rustig. Vooral te Oud-Beierland ontstond een beweging ten gunste van Oranje, die zich steeds verder over? vhet eiland uitbreidde, en aan de Dordtsche regeering ernstige bezorgdheid inboezemde. Een Commissie van Defensie . werd 9 Juli ingesteld, en den 14den d.a.v. trok de heer J. Dekker met 80 man infanterie en twee stukken geschut naar Oud-Beierland. Dat geschut was door den Oudraad kort te voren aan de Schutterijen ten geschenke gegeven, nJ. voor ieder,twee metalen .drieponders en juist dien dag aangekomen. Te 's-Gravendeel was alles rustig; te Oud-Beierland werd- echter tegenstand ondervonden. De opgewonden boeren met Oranje getooid, schoten op de Dordtsche schutters, doch toen deze hun geschut losbrandden, waardoor zes persoden sneuvelden en meerderen. gekwetst werden, stoof de menigte uiteen en was het verzet gebroken. De Dordtsche manschap kwam 's avonds te elf uur onder het licht van flambouwen en een algemeene toejuiching binnen. „Het verveer* der veroverde goederen naar het raadhuis op een daartoe geschikten wagen ging vervolgens met veel omslag en vertoon toe, ,in tegenwoordigheid van Schout en Gerecht van OudBeierland. Ruim dertig gevangenen werden in een schip naar Dordrecht gezonden, en nog eenige anderen kwamen van tijd tot tyd derwaarts en in hechtenis". De vrees, dat een complot onder de landlieden bestond, om ten gunste van den Prins een aanval op Dordrecht te doen, was zeker niet zonder grond. De regeering had daarom ook aan alle burgers reeds volkomen vrijheid gegeven, „om in geval van Naar o1*"; PVCrtOCThtDVan kolonel M- Bee^ naar Papendrecht in den nacht van 22 Nov. 1813 Naar een teek. van J. Rutten. „aar de schilderij van M. Schouman en J. C. Schotel, in Dordr. 111 n.. 2457. 182. Vischstraat. 184. Engelenburgerkade. 183. Stationsweg. 185. Riviergezicht met de Groote Kerk. plunderzieken aanval op hunne huizen of goederen, 'gebruik te maken van het recht van zelfverdediging, zonder met kwetsen of dooden der geweldenaars iets te verbeuren". Geen dag ging dan ook voorbij, of er viel iets bijzonders voor. 3. De Omwenteling van 1787. De omwenteling naderde met rassche schreden; zij werd verhaast door de drieste handeling der Goudsche vrij-corporisten bij GoejanverWellesluis, waar zij de gemalin van den Prins in Juni 1787 den doorgang naar Den Haag beletten en ze naar Schoonhoven terugvoerden. Hoezeer de Staten een en ander goedkeurden, hoezeer er heftig uitgevaren werd over den toeleg dier geheime reis, n.1. het bewerken eener omkeering, -nam de koning van Pruisen de beleediging, zijn zuster aangedaan, hoog op. Den 9den Juli eischte hij schitterende voldoening, maar deze bleef uit. Nog waarschuwde de ridderschap voor de bedenkelijke gevolgen, maar vruchteloos. De patriotten holden als onzinnigen door, lachten om de bedreigingen van den Pruisischen koning en steunden op den staat van tegenweer, waarin Holland was gebracht. De Staten ontnamen den Prins het kapt.-generaalschap, maar kort daarna stond het anders met de zaken geschapen. Den 9den September ontving men het ultimatum van den koning; reeds den 13den was zijn leger te Nijmegen. Gorinchem gaf zich 17 September over; Utrecht volgde, Amsterdam bood eenigen weerstand, maar legde spoedig het hoofd in den schoot. Zoo was de omwenteling in korten tijd voltrokken. Dordrecht had zich op de nadering der Pruisen ook tot tegenweer bereid. Eerst geloofde men niet aan de komst der Pruisen, maar toen vele vluchtelingen uit de reeds veroverde plaatsen hier aankwamen, ontstond een algemeene verslagenheid. De schutterijen en burgerwachten werden in de wapenen geroepen. Aan den Riedijk werden batterijen opgeworpen en met geschut bezet. De stadspoorten werden gesloten en patrouilles doorkruisten de stad. Maar de Oranjegezinden hielden zich nu niet meer stil. In den vroegen morgen van 18 September was alles in beweging: „vele buitenlieden, matrozen en niet weinig van de smalle gemeente, volop met Oranje gesierd, liepen zingende en schimpende door de stad". Vooral aan den Riedijk stond een groote menigte volks verzameld, en de wacht werd genoodzaakt dien post te verlaten. Het volk sleepte al zingende een der kanonnen de stad in, waar het door de schutters met veel moeite hernomen en in den Doel gebracht werd. Een commissie uit den Oudraad werd onder hun geleide naar de Riedijksche poort gevoerd. De regeeringsleden. trachtten de menigte tot bedaren te brengen met een: „Mannen weest gerust!" Dit verwekte-een algemeen Geschiedenis van Dordrecht 73 „Hoezee!" Het gedrang werd daarna zóó hevig en de vijandige houding van het volk nam zóó toe, dat er uit alle peletons gevuurd werd, waardoor vijf personen gedood en eenigen gekwetst werden. Na dit schieten scheen er ruimte te komen en het volk deinsde af. Inmiddels waren de Pruisen, onder bevel van den kapitein van Winsingrode, op Papendrecht aangekomen. Onderweg hadden zij een viertal schepen buitgemaakt, die een gedeelte der bezetting van Gorinchem aan boord hadden gehad, doch door het bekomen van eenige schaden, de stad niet tijdig hadden kunnen bereiken. In de verlaten vaartuigen vonden de Pruisen eenige ijzeren kanonnen en een voorraad kruit. De Hollandsche kapitein D' Ankers had last, de Pruisen bij hun tocht te helpen. Buiten de Riedijksche poort had zich een massa volks verzameld, die op het slaan van de trommen der Pruisen, in schuiten en booten de overzijde trachtte te bereiken. De bevelhebber vond het geraden ze niet allen te ontvangen, maar behield eenige vaartuigen, om daarmede in geval van tegenstand de stad te kunnen naderen en gelastte voorts eenige burgers aan de regeering te gaan zeggen, dat de Hertog van Brunswijk hem gezonden had, om de stad in te nemen, dat, wanneer zij zich gewillig overgaf, niemand leed zou ondervinden, dat hü een brief van den Hertog voor de regeering bij zich had en dat die moest worden afgehaald. Dit geschiedde en de bode kreeg nog den mondelingen laat mede, dat de orde in de stad moest hersteld en de poorten voor de Pruisen geopend worden. Sommigen in de stad maakten zich tot de vlucht gereed,anderen gaven hun vreugde lucht door oranje te dragen en zingend rond te loopen. De burgerwacht, op het alarmslaan bijeengeroepen, verscheen, maar verscheidene officieren hadden de stad reeds verlaten. De Regeering, op het stadhuis vergaderd, besloot na eenige beraadslaging de stad over te geven en iemand naar Winsingrode af te zenden. De avond viel, toen de bode zich van zijn zending kweet. De Regeering zou verder door afgevaardigden over een verdrag van overgave doen onderhandelen. Met den heer H. Repelaer, bekend om zijn oranjegezindheid, aan 't hoofd, togen een zestal personen naar Papendrecht, waar des nachts te één uur een verdrag gesloten en geteekend werd. Zoodra het verdrag geteekend was, verzochten de afgevaardigden den kapitein des anderen daags met krijgsvolk in de stad te komen. Onder het juichen van: „Vivat de koning van Pruisen! Vivat Oranje!" reden de huzaren binnen, doorkruisten de straten en riepen de burgers toe, dat niemand, wilde hij niet in stukken gehouwen worden, zich gewapend zou vertoonen. Ieder moest zich stil gedragen, de minste wanorde zou met den dood worden gestraft. De straten wemelden van burgers en buitenlieden, die in menigte waren toegestroomd, in de hoop nu hun hart aan die gehate patriotten eens geducht te kunnen ophalen, doch zij vonden zich bedrogen. De Regeering, op het. stadhuis vergaderd, ging den kapitein tegemoet, ontving hem met eerbewijzen en gaf hem de stadssleutels over. Van plundering en mishandeling bleef men bevrijd, en de Regeering daarvoor erkentelijk, beloonde den kapitein op waardige wijze. Zoo was de ommekeer tot stand gekomen. De Staten trokken de besluiten tegen den Stadhouder genomen in, gaven hem het bevel over de bezetting van Den Haag terug en noodigden hem uit terug te keeren. De Prinses verkreeg voldoening voor den aangedanen hoon; achttien hoofden der patriotten, waaronder de Gijselaar, werden van alle ambten ontzet, en in onderscheidene steden werd de regeering veranderd. Strenge vervolgingen werden tegen de patriotten ingesteld; de vernederendste vonnissen werden over hen uitgesproken, maar daardoor weken velen — men beweert wel veertigduizend — het land uit. Zoo slingerde het schip van Staat, thans onder de hoede van Oranje en den Raadspensionaris van de Spiegel nog zeven jaren voort, tot het onder de slagen der Fransche revolutie zou bezwijken. De omwenteling van 1787 had geen verbetering gebracht. In alles keerde men tot het oude systeem, zoo door en door versleten, terug, ook te Dordrecht. In den loop van 1788 vertrokken de Pruisen met vrij grooten buit beladen, en met de voldoening, den Oranjevorst in zijn bewind bevestigd te hebben. De stedelijke regeeringen, van de mannen van vóór 1787 gezuiverd, deden in alles hun best om den Prins te believen. Groot* sommen werden geschonken bij het huwelijk van den erfprins, bij de geboorte van kinderen, ja, 's prinsen lijfarts werd niet vergeten. Dordrecht bleef bü een en ander niet achter. Van patriottische woelingen vernam men in de jaren na 1787 niet veel. Toch blijkt uit een enkel voorval wel de geest dier dagen. 3 Mei 1790 werd aan den zijmuur van een huis aan den opgang der Wijnbrug een papier aangeplakt, waarop de volgende taal voorkwam: „Alzo de zoon van Burgemeester H. Repelaer, en Verschoor zig niet ontzien hebben, eenige dagen geleden de militaire wagt om te koopene ten einde verscheide huizen van fatsoenelijke burgers binnen deze stad zouden geplunderd worden, en vermits de heilige Justitie wegens dit gruwelstuk slapende blijft, zoo is 't, dat wij, om dergelijke ongeregtigheden voor te komen, aan alle de ingezetenen aanmanen, hun zelve dat regt aan te matigen, dat zij in handen hunner vertegenwoordigers hebben gesteld, namelijk de gemelde twee jongens zelve tot de justitie te brengen" enz. De burgemeester bracht een en ander ter kennis van den Oudraad en er werd een onderzoek ingesteld. Of de schuldigen gevonden zijn, wordt echter niet gemeld. De patriotten hielden zich te goed schuil en hoopten op beter dagen. Weldra kwam de tijd „dat zij dankbaar jegens God waren voor de wonderbare verlossing". Die verlossing werd gebracht door de groote omwenteling in Frankrijk in 1789, die haar geweldigen invloed in de door partijschappen zoo jammerlijk verdeelde Nederlanden deed gevoelen. De patriotten, in 1787 door de Pruisische interventie het land uitgeweken, of tot zwijgen gebracht, staken allerwege het hoofd weer op, sympathiseerden openlijk met de Fransche revolutionairen en wachtten slechts op een gunstige gelegenheid, om met hulp der Fransche vrienden den bestaanden staat van zaken omver te werpen. Den 6den Februari 1793 leverden de gedeputeerden der Bataafsche uitgewekenen bij de Conventie te Parijs een memorie in, waarbij zij op verlossing van hun vaderland door de Fransche wapenen aandrongen. De eerste aanval door de legers der Conventie, die den oorlog aan den Erfstadhouder verklaard had, op de Nederlanden in 1793, werd verijdeld, en zoo bleef de weerlooze republiek nog eenmaal voor de schande eener invasie bewaard. Niet de verklaring, dat de oorlog „werd aangezien, als gedecreteerd tegen den ganschen vereenigden staat en moest worden tegengegaan met de macht van 't land", noch de hulp der slecht aan krijgstucht gewende Engelsche troepen, deed den vijand terugtrekken ; het was het verraad van Dumouriez, dat het benauwde Nederland voor korte poos uitkomst gaf. Een aanslag, door Daendels op Dordrecht beraamd, werd verijdeld door het weghalen van vaartuigen, maar Breda ging verloren, Klundert en Willemstad boden tegenstand en stuitten de Franschen. Het Engelsche hulpleger, welks hoofdkwartier sedert 8 Maart 1793 te Dordrecht was gevestigd geweest, onder bevel van den hertog van York, „dien rampzaligen veldheer", en den Erfprins van Oranje, bleef echter nagenoeg werkeloos. Men had het Dordtsche eiland zoo veel mogelijk door zware batterijen aan den Kop van het Land en aan Willemsdorp in staat van verdediging gesteld; er waren tegenover den Moerdijk en in de Dordtsche Kil, waar de vijand het eerst verwacht kon worden, een aantal gewapende sloepen, vlotten en pinken gestationneerd, maar zoover kwam 't niet, dat zij proeven hunner deugdelijkheid behoefden af te leggen. De vijand trok in April af en voor het oogenblik was het land gered. De rust was evenwel van korten duur. De algemeene wapening in Frankrijk was een der maatregelen, waardoor de Conventie spoedig over nieuwe legers beschikken kon, en in 1794 waren de Oostenrijksche Nederlanden opnieuw het tooneel van den oorlog. Ook thans spande de regeering der Republiek de zwakke krachten in, om de Franschen te weren. De zonen van den Stadhouder streden moedig aan het hoofd der Nederlandsche troepen in de legers der tegen Frankrijk verbondenen, maar na den ongelukkigen veldslag bü Fleurus scheen alle hoop op gunstigen keer vervlogen. De Oostenrijkers, waarvan een afdeeling van 25000 man den Staat maandelijks drie ton gouds voor onderhoud had gekost, weken achter de Maas, de Engelschen trokken, onder het plegen van allerlei gewelddadigheden in Nederland» naar Hannover; Pruisen had in den laatsten tijd geen troepen gezonden, en de Nederlanders waren niet in staat aan de overmacht van den vijand het hoofd te bieden. Deze ontrouw der bondgenooten was de oorzaak van de invasie van 1795. De Franschen waren meester van het oorlogsveld en naderden in het einde des jaars met rassche schreden de grenzen der Nederlanden, die zy, door de gestrenge vorst, die tegen Kerstmis inviel en tot in Maart aanhield, geholpen, zonder tegenstand te ondervinden, konden overschrijden. Die vorst had tevens het succes der tot tegenweer genomen maatregelen verijdeld. Een deel van Zuid-Holland was onder water gezet, onder groote tegenkanting van de zyde der plattelandsbevolking, die door heftige patriottische geschriften er tegen was opgezet. Thans was dat deel een vaste weg geworden, om den Franschen tot het hart des lands toegang te verleenen. Het uitrusten van schepen, het oprichten van corpsen van landzaten, waarmede echter niets te beginnen was, de nieuwe geldheffingen, altemaal maatregelen, waarvan men zich zooveel had voorgesteld, niets had mogen baten. Het land werd overmeesterd door een leger zonder belegeringsgeschut. De regeeringen toonden zich zóó zwak, dat een handvol burgers voldoende was, om ze af te zetten; niemand verzette zich tegen zulke daden; een algemeene lauwheid bij de burgery voor vaderland en Oranje, het misnoegen tegen het stadhouderlijk bewind wegens de vele vervolgingen in en na 1787, maakte den Franschen het werk gemakkelijk en deed de omwenteling in korten tyd zegevieren. IV. Van 1795 tot 1813. Dordrecht onder den invloed der Fransche overheersching. 1. De Omwenteling. In het najaar van 1794 legden in sommige steden verscheidene Regenten vrijwillig hun posten neer. Zij zagen den storm naderen en begrepen dat het nu nog tijd was om zich terug te trekken; later zouden ze er toe gedwongen worden,en misschien nog erger ondervinden. Het voorbeeld van den Leidschen burgemeester Pieter Jan Marcus, werd te Dordrecht 15 September 1794 gevolgd door drie leden van den Oudraad en één Schepen, t.w. de heeren Arend van der Werff, A. van Poeliën, A. Stratenus en A. S. van de Graaff, terwijl Ocker Gevaerts ontslag nam als bewindhebber der O. I. Compagnie en M. G. Rees als secretaris. Andere leden der Regeering, niet zoo vurig Oranjegezind, en van meening, dat de toestand later verbeteren zou, bleven aan. Intusschen rukte het Fransche leger, onder aanvoering van generaal Pichegru en begeleid door het Legioen van Daendels, van stad tot stad en weldra lag Dordrecht aan de beurt. De stad was vol vluchtelingen uit de omstreken, waar door de landlieden soms nog eenige tegenstand geboden werd. Alles was evenwel tevergeefs, en met vrees werd de komst der Franschen afgewacht door het Oranjegezinde deel der bevolking; met vreugd door de steeds driester wordende patriotten. Die vrees voor de Franschen zat de Regeering reeds geruimen tijd in het lflf; na 1 Januari 1795 werd er niets van belang meer gedaan. Men had reeds bericht ontvangen van de nadering der Fransche troepen en op deze tijding had de regeering des lands een laatste middel beproefd, om hun den toegang tot de stad en tot Holland te beletten. Door een honderdtal manschappen liet het Dijkcollege van den Alblasserwaard, ingevolge een aanschrijving van Gecommitteerde Raden, daartoe door de Staten gelast, dagelijks het ijs in de Merwede tusschen de kerk van Papendrecht en het Veer in stukken zagen en hakken. Er werd zelfs voor 's lands rekening, op last van den Raad van State, een ijsbreker vervaardigd, bestaande uit zware balken, om dien arbeid te bespoedigen; maar de geul, den eenen dag gemaakt, was den volgenden morgen weer dichtgevroren. En toen onder de pogingen, om de rivier open te houden, de mare zich verspreidde, dat de Franschen reeds binnen de stad waren, „verliet ieder nog schielijker zfln plaats, dan hij er naar toe gesneld was, en de aanmerkelijke hoeveelheid houts werd spoedig een welkome prooi voor behoeftige en verkleumde lieden". De weinige Franschen, die zich te Dordrecht bevonden, hadden rondgestrooid, dat een wel geoefend leger Franschen in aantocht was, om de stad haar volkomen vrijheid te bezorgen. Zondag 18 Januari togen een aantal burgers naar Papendrecht, om zekerheid te verkrijgen van hetgeen werd verhaald. Even voorbij de kerk van Papendrecht zagen zij eenige Fransche huzaren, op posten uitgezet. Reeds waren eenige notabele ingezetenen der stad daar aangekomen, om met de Franschen een onderhoud te hebben. Zij keerden met hen naar het hoofdkwartier van den vijand te Werkendam terug. Den volgenden morgen trokken echter 200 man Fransche ruiterij en voetvolk aan den Riedijk de stad binnen. Langs de Voorstraat togen zij naar het stadhuis. Nu achtte de patriotten-partij zich sterk genoeg, om de omwenteling te doen plaats hebben. Met vreugde haalde zij de Fransche broeders in en zóó snel ging alles in aMn werk,.„dat men aan de Vuilpoort Oranje droeg, terwijl by het Stadhuis de leuze Vrijheid, Gelijkheiden Broederschap!" weergalmde. De Fransche Commissaris ontbood de oude regeeringsleden op het Stadhuis en kondigde hun aan, dat zij van hun bediening ontzet waren. Franschgezinde burgers werden gewapend, bezetten de poorten der stad, deden gestadig ronden, en voorkwamen daardoor de ongeregeldheden, die gewoonlijk de gevolgen zyn van regeeringloosheid. De Provisioneele Regeering toog 23 Januari 1795 aan den arbeid. Allereerst kwam het planten van den vryheidsboom aan de orde. De volgende Publicatie werd daartoe afgekondigd: Vrijheid, Gelijkheid, Heil en Broederschap. De provisioneele Municipaliteit der stad Dordrecht: Hebben op het verzoek en uitnoodiging van den thans alhier commandeerenden Officier der Fransche Republiek goedgevonden, om de Burgers en Ingezetenen binnen deze stad bij deze te adverteeren en bekend te maken, dat op heden namiddag de klokke twee uren zal worden gevierd het Feest ter Planting van den Vrijheidsboom alhier, en ieder, welke in deze plechtigheid eenig belang stelt, te noodigen, om dit zoo belangrijk Feest met hun tegenwoordigheid luisterrijk te maken, en hetzelve te komen bijwonen, om daardoor gezamenlijk met de Fransche Natie hun vreugde en genoegen over deze zoo belangrijke gebeurtenis aan den dag te leggen. En opdat een ieder daarvan zoude wezen geïnformeerd, zal deze worden gepubliceerd en geafflgeerd, alwaar zulks gebruikelijk is. Aldus gedaan, gearresteerd en gepubliceerd binnen Dordrecht op den 26 Januari 1795, het Eerste Jaar der Bataafsche Vrijheid. Ter ordonnantie van dezelve H. L. v. d. Santheuvel. Tot 1 Februari bleef het voorloopige bestuur aan. Inmiddels was de geheele burgery tegen 29 Januari opgeroepen, om van 2 tot 5 uur te verschijnen in de Groote kerk, waar ieder een onderteekend stembiljet kon overleveren, houdende den naam van een burger, die tot Baljuw, benevens 24 burgers, die tot representanten of Raden, alsmede 7 burgers die tot Schepenen konden gekozen worden. De uitslag der stemming werd 1 Februari bekend gemaakt. Tot baljuw werd gekozen: burger A. H. van der Mey van der Linden; tot schepenen: de burgers P. Vrolikhert, P. Knogh, J. de Jong van Hedikhuizen, J. Breur, H. F. de Court, N. Rovers, C. Th. Hoevenaar ; tot raden de burgers: H. de Jong Dz., P. Blussé, J. de Bruyn Ouboter, A. H. Brouwer, F. v. d. Linden, W. Hordijk, J. Hordijk, C. F. Backer, G. Meuls, H. Wening, J. Telders, W.J. de Bruyn de Neve, A. B. v. d. Brandeler, N. Backus, O. Gevaerts van Geervliet, J. v. d. Eist, S. Crena, D. Crans, H. Gevers, A. Hoynck van Papendrecht, A. B. Stoop, J. Vriesendorp, A. J. Verbeek en J. Castendijk. De nieuwe staat van zaken werd van lieverlede bevestigd en in den loop van het voorjaar werden er verscheidene maatregelen tot verdediging genomen. Een opgaaf moest gedaan worden van de in de landsmagazijnen in voorraad liggende ammunitie en wapenen, toebehoorende aan Engelschen, Oostenrijkers, Pruisen en andere vereenigde machten, benevens van de vreemdelingen, die zich in de stad bevonden, aan Holbée, den commandant der Fransche troepen. In de maanden Januari en Februari had men veel last van het doortrekken van Fransch volk naar Rotterdam en elders; op 20 Januari zelfs 20.000 man tegelijk. Men moest die troepen tijdelijk huisvesten, waartoe zelfs de kerken gebezigd werden, en levensmiddelen verschaffen, waardoor de laatste zeer in prijs stegen en menig burger zelf van het noodige verstoken bleef. Alleen zij, die de wachten betrokken, werden op stadskosten van brood en kaas voorzien. Door oprichting van een bureau van inkwartiering trachtte men den druk op de bevolking zooveel mogelijk te verlichten. De geweren der oude schutter- en burgercompagniën werden opgespoord en weer teruggegeven; er werden opper- en onderofficieren gekozen, die een krijgsraad vormden, welke den 6den Mei 1795 de wetten voor de Nationale Garde der stad Dordrecht en de Merwede Vaststelde. Op 26 Mei had de plechtige eedafneming der schutterij plaats in de Schuttersweide. Na afloop hiervan werd een toespraak gehouden door den vaandrig Marcel; een der cadetten droeg een hoogdravend vers voor, wat ook door een der burgergecommitteerden werd gedaan. Ten slotte begon burger J. Kleton een toespraak, maar deze kon niet teneinde gebracht worden, doordat de burgerij door het staan in één houding, te vermoeid was geworden. Daarna volgde muziek, de bataillons werden in front hersteld en trokken daarna naar de Wolwevershaven, de Vertegenwoordigers gingen onder het geleide der Burgers-Gecommitteerden en den Auditeur naar het Stadhuis, de Fransche Commandant naar zijn logement. De vaandels werden naar het huis van denCom- mandant gebracht en het commando aan de kapiteins evergegeq ven, die hun compagniën afdankten. Nadat 31 Januari door de provisioneele representanten van het Volk van Holland de Rechten van den Mensen waren afgekondigd, 16 Februari d.a.v. de Acte van Garantie te niet was verklaard en onderscheidene comités waren opgericht, als van Financiën, van Rekening, van Algemeene Waakzaamheid, van Noodlijdenden en van Fransche Requisitiën, werd na langdurige onderhandelingen den 16den Mei de Alliantie met Frankrijk gesloten en ook te Dordrecht feestelijk gevierd. Alles wat de gelijkheid in den weg kon staan, werd vernietigd. Reeds 27 Februari 1795 had de regeering gelast, de wapenborden welke in de kerken dezer stad in zoo grooten getale gevonden werden, binnen den tijd van zes weken uit de Grootekerk en binnen 14 dagen uit de overige kerken te doen weghalen, zullende in geval van nalatigheid, zulks van stadswege geschieden en daarmede gehandeld worden zooals de Raad zal noodig oordeelen. Voorts werden de wapens van grafzerken en gevelsteenen afgehakt, als zijnde herinneringen aan de aristocratie. Het koor der Grootekerk werd gebruikt tot stembureau, later ook tot lotingsplaats voor den krijgsdienst. Een aantal stedelijke betrekkingen werden afgeschaft, b.v. van regeerend Burgemeester, Directeur van den Stapel, Pensionaris enz. Thans werden rekenmeesters door de burgerij gekozen, om de rekening der stad na te zien, wat voorheen aan de gilden toekwam. De finantiën waren echter niet in rooskleurigen toestand. Daarom werd een commissie van 8 leden benoemd, die met lijsten bij de burgerij moesten rondgaan, om in te schrijven voor een vrijwillige wekelijksche bijdrage, totdat de staat der finantiën beter zou zijn. In April moest al het ongemunte goud en zilver in de Hoofdof Regentenkamer der Munt van Holland gebracht worden, waar door beëedigde zilversmeden de waarde bepaald werd en de voorwerpen van een merk (rikketik) voorzien. Dordrecht, waar 28 December 1795 de twaalf wijkvergaderingen waren geïnstalleerd, die voor de samenstelling der grondvergadering zorgden, nadat op 7 October het reglement, door een commisie uit de burgerij vervaardigd, door den Provisioneelen Raad was goedgekeurd, koos op deze wijze den 17 Februari 1796 den predikant Paulus Bosveld tot representant in de Nationale Vergadering. Den eersten Maart kwam deze bijeen en werd door een commissie der Staten-Generaal geïnstalleerd, waarna mr. Pieter Paulus tot voorzitter werd gekozen, die verklaarde „in naam van het volk van Nederland, hetwelk wij hier vertegenwoordigen, deze vergadering te zijn het.representeerende lichaam van het volk van Nederland". Hierop verliet de commissie de zaal, om aan de vergadering der Staten-Generaal bericht te geven van deze gewichtige gebeurtenis. De tijdelijke voorzitter Van der Steege sloot daarop deze laatste vergadering en de Republiek der Geünieerde Gewesten behoorde tot het verleden. 2. De Bataafsche republiek. De Nationale Vergadering toog terstond aan den arbeid, om een definitieve staatsregeling vast te stellen. Het eerste ontwerp, door een Commissie van 21 leden opgesteld, vond echter vele bestrijders onder hen, die zich Unitarissen noemden. Een nieuwe commissie maakte het niet beter, en toen eindelijk een nieuw concept 22 November 1796 gereed was gekomen, werd het 8 Augustus 1797 in de grondvergaderingen verworpen, en was de arbeid der Eerste Nationale Vergadering afgedaan. Een nieuw gekozen Vergadering kwam 1 September 1797 bijeen, maar spoedig bleek dat de strfld tusschen Federalisten en Unitarissen voor een staatsregeling weinig nut zou opleveren. Neg vóór de Commissie het ontwerpen eener constitutie gereed was met haar arbeid, waagde Daendels met de hevigste Unitarissen Midderigh e.a., gesteund door den Franschen gezant, op 22 Januari 1798 een coup d'état, door 28 leden der vergadering in het Nationale Hótel in hechtenis te nemen. Door deze nieuwe revolutie kregen de Unitarissen de volle macht in handen; de Nationale Vergadering ging over in een Constitueerende, die door een commissie van 7 leden een ontwerp van staatsregeling liet opstellen, dat in April in de van alle Federalistische elementen gezuiverde grondvergaderingen met overgroote meerderheid werd aangenomen, op 4 Mei in werking trad. WJ) behoeven de inrichting der nieuwe constitutie hier niet uiteen te zetten. Zij maakte een einde aan de Provisioneele besturen. Te Dordrecht was de Provisioneele raad 28 Juni 1797 reeds vervangen door een Raad der burgerij. De nieuwe Staatsregeling had alle middeleeuwsche voorrechten vervallen verklaard; daarvan ondervond Dordrecht weldra den nadeeligen invloed. Het Stapelrecht, reeds bij besluit 5 Maart 1795 door de Representanten van het volk van Holland vernietigd, beroofde de stad van een jaarlijksch voordeel van f 40.000.—, waarvan circa f 16.000.— in de stadskas vloeide. Wel verzochten in 1796 eenige burgers dat het afgeschafte Stapelrecht weer mocht worden ingevoerd, en in hun stad een scheepswerf Van den lande zou worden opgericht, maar noch op het een, noch op het ander werd gunstig beschikt. By resolutie van 13 September was door de Nationale Vergadering een reglement voor de Bataafsche gewapende Burgermacht vastgesteld, waarbij aan de plaatselijke besturen werd overgelaten, zoodanige schikkingen, reglementen, enz. te maken als nattig en raadzaam zouden zijn. Daardoor waren de wetten voor de Nationale Garde der stad, die voor den provisoneelen raad 6 Mei 1795 waren gearresteerd, vervallen en werd 13 December 1799 een nieuw reglement op den stedelijken dienst der gewapende burgermacht door den Raad der Burgerij aangenomen. Vele burgers, dien overlast moede, sloten op nadering van militairen hun huizen, zoodat de krijgslieden op straat moesten blijven of bij andere burgers binnengaan. Daartegen werd echter een publicatie afgekondigd, waarby tegen zulke burgers dubbele inkwartiering bedreigd werd. Ook werd er streng gewaakt, toen in Juli geruchten liepen van de plannen der Engelschen, tegen het houden van „onbeschaamde oproerige contra-revolutionaire discoursen, het debuteeren van oranje-cocardes", enz. Tijdens den krijg in Noord-Holland gaven Dordrechts burgers gehoor aan de uitnoodiging om het Constitutioneel Gezelschap Verlichting en Burgerdeugd te steunen in het verzamelen van pluksel en scheurlinnen voor de gekwetsten. Minder bijval vond het fonds tot verstrekking van een toelage aan vrijwillig uitgetrokkenen. Deze onder aanvoering van den commandant A. v. d. Werff, keerden 21 November in hun woonplaats terug. Groot was de vreugde in den lande over den aftocht desvijands. Een nationale dank- en bededag werd uitgeschreven 19 December en te dier gelegenheid predikte ds. Simono Brand van Someren naar aanleiding van psalm CXXVI over de redding des Vaderlands. Algemeen werd er gevlagd en het geschut werd dien dag drie malen losgebrand. Des middags kwamen de burger-compagniën in de kerk te zamen en werden toegesproken door het raadslid H. J. Backer, terwijl bovendien de plechtigheid werd afgewisseld door een concert der schutterij-muziek. Des avonds werd het Stadhuis geïllumineerd. Toen in het voorjaar van 1799 onderscheidene streken ontzettend door overstroomingen geleden hadden, werd allereerst een bedrag ingezameld ten bate der overstroomden van f4300.—. De tijden waren evenwel niet gunstig voor handel en bedrijf. De belastingen drukten zwaar; men vroeg 8% van het inkomen; de bedelarij nam zeer toe, de neringdoenden klaagden aan den Raad over het groot getal rondzwervende kooplieden; de uitvoer van granen en boonen bleef vrij, terwijl die van spek, vet enz. verboden werd, waardoor menigeen in zijn gewone spijzen gebrek leed. Een adres der burgerij, om den uitvoer van granen te verbieden, had geen succes. Bij de steeds toenemende armoede vormde zich een commissie om in den wintertijd Rumfordsche soep uit te deelen. Daarvoor werd door de regeering een gedeelte van het Onde Vrouwenhuis afgestaan en op 1 Januari'1801 had de eerste uitdeeling plaat*. Onder de ceutraliseerende staatsregeling van 1798 bleek het meer en meer dat een verandering in het bewind noodzakelijk was. Oe staatszaken werden zeer langzaam afgedaan en bij de leden der lagere besturen ontstond ontevredenheid over de onbeteekenende rol, die zij vervulden. Een nieuw ontwerp, waarover in 't geheim met Napoleon was onderhandeld, en dat diens goedkeuring wegdroeg, werd aangenomen en 26 September te Dordrecht afgekondigd. Een der eerste gevolgen van de nieuwe staatsregeling was een nieuwe inrichting der gemeentebesturen. De Raad der stad Dordrecht en van de Merwede bestond uit 15 leden, die minstens 25 jaren oud moesten zijn. Er kwam ook thans 'n meer godsdienstige tint in het bestuur. De leden zouden zitting nemen naar het godsdienst-genootschap, waartoe zij behoorden. De vergaderingen hadden plaats allé veertien dagen met gesloten deuren. De nieuwe regeering begon haar werkzaamheden 6 Januari 1803, maar al zijn de notulenboeken van den Raad enorm dik, zij bevatten weinig, dat voor ons van belang is. De jaren van 1803 tot 1810 zijn dan ook uitermate onbelangrijk in de Dordtsche geschiedenis. De algemeene vrede te Amiens in 1802 bracht verademing, en de hoop op verbetering van den toestand verlevendigde. Van alle illusiën kwam evenwel niets, door den nieuwen krijg met Engeland, dat alles buit maakte, wat vol blijde hoop in het vaderland verwacht werd. Treuriger dan te voren waren de vooruitzichten. En ook op staatkundig gebied werd het niet beter. Dordrecht, beroofd van haar oude voorrechten, verstoken van haar middelen van verkeer, en kwijnende in de middelen van haar bestaan, werd door een aantal gefortuneerden verlaten. Vele fabrieken, die voorheen aan velen brood verschaften, werden door den stilstand der zaken gesloten. Ten einde de finantiën der stad te versterken, werd in 1806 door den Raad machtiging gevraagd aan het departementaal bestuur tot een heffing van 6l/2 stuiver het pond boven 's lands impositiën en tot heffing van haven-, paal- en kraangeld. De machtiging werd verkregen, maar 't is de vraag, of die heffing veel heeft bijgedragen tot den financieelen toestand. In 1807 heerschte te Dordrecht een eigenaardige ziekte. In de maand September overleden daaraan 204 personen, terwjjl de gewone sterfte slechts 40 a 60 bedroeg. Gelukkig was deze epidemie, die een soort influenza schijnt geweest te zijn, spoedig geweken. Den 4den Juli 1808 werd de oude Raad der burgerij vervangen door een Vroedschap met Burgemeester en Wethouders, die tot 5 Augustus 1811 in functie bleven, toen het bestuur op Fransche leest werd geschoeid. In Januari 1809 hadden er geweldige dijkbreuken plaats in de nabijheid van Dordrecht. Bij deze ramp toonde koning Lodewijk hoezeer hem 's volks wel en wee ter harte ging. Hij begaf zich naar de plaatsen des onheils, gelastte de noodzakelijke hulp te bieden, en droeg aan de Schouten van Papendrecht en Alblasserdam op, dat voortdurend eenige personen met schuiten op de doorgebroken plaatsen zouden rondvaren, om de in het water zittenden van het noodige te voorzien. Hy benoemde een generaal, die dagelijks zich moest overtuigen, dat de wil des konings werd uitgevoerd. Voorts verbood hij, voor spotprijzen de noodlijdenden hun bezittingen af te koopen, en bepaalde, dat niemand een beest mocht koopen van de ongelukkigen, dan onder getuigen en schriftelijk beding, dat de gewezen eigenaar nog een vol jaar het recht behield, het verkochte vee voor denzelfden prijs terug te kunnen vorderen. Door al deze middelen werd in den nood der boeren voorzien, maar het duurde nog twee jaren, voor men deze ramp te boven was. Den 8 Juli 1810 deed koning Lodewijk Napoleon afstand van de koninklijke waardigheid, ten behoeve van zijn minderjarigen zoon Lodewijk Napoleon, en bij ontstentenis van dezen ten behoeve van diens broeder Karei Lodewijk Napoleon, onder regentschap van koningin Hortensia. Reeds den volgenden dag zond Champagny, hertog van Cadore aangaande dit besluit van den koning van Holland een uitvoerig rapport aan den Keizer, waarin hy adviseerde, Holland met Frankrijk te vereenigen en denzelfden dag vaardigde keizer Napoleon het decreet uit, waarvan het eerste artikel kort en krachtig luidde: „Holland is met het ryk vereenigd". De grootste schrik werd echter verspreid door de finantieele gevolgen dezer inhjving. Tot 1811 bleven de oude contributiën bestaan; daarna zou de belastingheffing op den voet van het geheele keizerrijk geschieden. De rente der publieke schuld mocht niet hooger in uitgaaf gebracht zijn dan tot een derde der tegenwoordige bedragen. Een commissie van vijftien leden moest door het nog bestaande Wetgevend lichaam van Holland benoemd worden, om te Parijs alle aangelegenheden der publieke en gemeenteschulden te regelen. In het halfjarige overgangstijdperk waren de gevolgen der inlij ving wel al te zien, maar werden nog niet in haar ganschen omvang gevoeld. Het provisioneel regentschap, door koning Lodewijk Napoleon ingesteld, was dus van zeer korten duur. Den 8sten benoemd, vaardigde het den 12den reeds zijn procla- matie aan de Hollanders uit, waarbij het kennis gaf van het besluit der inlijving en de aanstaande komst van den hertog van Piacensa te Amsterdam. Den 14den verscheen deze, en nam zijn intrek in het paleis op den Dam. Dadelijk werden door de hooggeplaatste autoriteiten, als ministers en secretarissen, staatsraden, enz. de eeden van getrouwheid aan den keizer afgelegd, en had de voorstelling plaats van lagere regeeringspersonen en officieren vanland-enzeemacht.Daarmee gingen de eerste dagen voorbij ; ook in de steden gebeurde niet veel anders. De nieuwe koers was weldra merkbaar. Er verschenen ordonnantiën op de visscher^, op de douane en de koloniale waren; er moest opgave gedaan worden ook door fundatiën of beurzen, welke obligatieu of effecten zij bezaten ten laste van het voormalige koninkrijk Holland. Dordrecht stond onder bestuur van den burgemeester H. Onderwater, terzijde gestaan door Wethouders en den Raad der stad en van de Merwede. Tot 1811 zouden dezen in functie blijven en daarna door een maire met adjuncten en verdere administratieve personen vervangen worden. De eedprestatie werd schriftelijk aan den algemeenen stedehouder ingezonden. In het begin van Augustus 1810 verspreidde zich het bericht, dat keizer Napoleon met vele aanzienlijke personen ztin Hollandsche departementen en ook Dordrecht zou bezoeken, en werd door den burgemeester aan de ingezetenen gelast, zich op aanzegging van den commissaris van inkwartiering in staat te stellen, de hun aangezegde personen naar behooren te ontvangen, terwijl bij bedoelde inlegering de strengste gelijkheid zou plaats hebben. Tevens werden maatregelen genomen om den Keizer met gepast huldebetoon te ontvangen. De beëediging der gewapende burgermacht had Vrijdag 7 September op het plein der Groote Kerk plaats. Burgemeester en Wethouders, benevens een der stadsministers, begeleid door twee ordonnance-officieren, werden op eenigen afstand van het front gerecipieerd door den heer kapiteincommandant van Ourijk, welke hun EdelAchtbaren het corps deed inspecteeren en de gewone militaire honneurs bewijzen. Nadat de regeering zich voor het centrum geplaatst had, schaarden zich de gezamenlijke officieren tegenover haar, achter en om welke de onderofficieren een kring formeerden, waarna door hen de eed van trouw en gehoorzaamheid aan Z. M. den Keizer in handen van den burgemeester werd afgelegd. Daarna defileerde het corps, en marcheerde naar het exercitieveld, waar het z^n gewone evolutiën verrichtte. Er werden uit de aanzienlijke kringen der bevolking drie corpsen gardes d'honneurs samengesteld, een te paard, een te voet en een te water, die op eigen kosten mede zouden werken aan de ontvangst van den Keizer. De eerste, onder commando van den kolonel Mr. M. Beelaerts, hield op Zondag 9 September haar eerste parade. In de z.g. Schuttersweide, het Veld van Mars, hadden de inspectie en de evolutiën plaats, waarover generaal Devoux zijn groote tevredenheid betuigde. Dit was slechts een begin, want op 1 October had nog schitterender vertoon plaats, n.1. een groote revue van de gezamenlijke gardes d'honneur en de schutterij. De Keizer kwam echter vooreerst nog niet. Het bleek, dat de reis naar Holland was uitgesteld, en hoewel op 2 December nog een schitterende parade werd gehouden door het militaire garnizoen, de schutterij en de corpsen d'ho/meur, en 's avonds openbare en bijzondere gebouwen prachtig geïllumineerd waren, alles ter herdenking van den kroningsdag des Keizers, verflauwde toch gaandeweg de opgewekte stemming. Daarbij kwam, dat de tijdsomstandigheden steeds donkerder werden. Een opwekking der stedelijke overheid, die machteloos stond om in den nood der armenbedeeling te voorzien, verscheen 15 October. De diaconiën der kerkelijke gemeenten hadden zich om subsidiën tot de stad gewend, daar door de verachterde rentebetaling hun kassen niet in staat waren de armen behoorlijk te bedeelen. Ook de stedelijke regeering kon niet te hulp komen, en haar bleef niets anders over, dan een beroep te doen op de milddadigheid der welgestelden. De toestand werd steeds moeilijker, ook voor de stad zelf. Alle berekeningen op vereffening van uitgaaf en ontvangst, te voren over het jaar 1810 gemaakt, hadden gefaald; de stadsthesaurier had geen fondsen om de vorderingen te voldoen en de aanvragen der schuldeischers werden steeds dringender. De Burgemeester nam daarom 29 October eenige maatregelen, om in den staat der finantiën verbetering te brengen. Hij gelastte, dat met 1 November ten kantore der thesaurie aan de schuldeischers, die daarvoor het eerst in aanmerking zouden komen, kwitantiën zouden in betaling gegeven worden — employabel in het stads additioneel op het middel en ten kantore van den ontvanger der Verponding; evenwel niet hooger dan tot een gezamenlijk bedrag van f 80.000.—. Deze kwitantiën, in bedragen van f 1.— tot f 100.— geteekend door den Burgemeester en twee Wethouders, hadden tot onderpand de som van circa f108.000.— die de stad over de jaren 1806—1810 nog wegens het additioneel op de Verponding te vorderen had. Te beginnen met 1811 zou maandelijks bekend gemaakt worden, het aantal der ingetrokken en vernietigde kwitantiën. Zoo hoopte men eenigszins uit den treurigen toestand te geraken. 25 December 1810 verscheen een besluit van den Stedehouder, waarbij bepaald werd dat de in dienst zijnde Burgemeesters, Wethouders, Vroedschappen en Secretarissen hun functiën op 1 Januari 1811 zouden voortzetten, totdat de Keizer nader daaromtrent aou hebben verordend. Alleen moesten de Hollandsche titels plaats maken voor Fransche. Er waren dan: maires, adjuncten van den maire, municipale raden, griffiers enz. In 1811 werd het voormalige Holland, thans zeven departementen vormende van het Fransche keizerrijk^ langzamerhand, maar met vaste hand overstrtkt met een legio van wetten en voorschriften, die tot gevolg hadden een verkwijning van den nationalen geest, een lijdelijk verzet, stilstand in alle nijverheid en handel, bloei van den smokkelhandel en een verarming der bevolking. De Algemeene .Stedehouder des Rijks, resideerende te Amsterdam, vertegenwoordigde het hoogste gezag; in de departementen was het de prefeOtv' in de arrondissementen de sous-prefect, in de gemeente de maire, ieder hunner bijgestaan door een raad. Baron De Stassart was prefect van het departement Bouches de la Meuse; 27 Juni 1811 werd Johan Repelaer benoemd tot sous-prsfeot van het arrondissement Dordrecht, en 29 Juni werd de provisioneele maire H. Onderwater en de nog fungeerende Raad der stad Dordrecht en van de Merwede vervangen door een maire, Mr. P. Repelaer van Spijkenisse met twee adjuncten en een MuniCipalen Raad. In den Arróndissementsraad werden A. Pompe van Meerdervoort tot voorzitter, en A. van Zuylen van Nyevelt tot Secretaris benoemd. Ter installatie van het nieuwe stedelijke bestuur kwam 6 Augustus de prefect van het departement, baron de Stassart, te Dordrecht, onder escorte van het garnizoen en de plaatselijke burgermacht naar het lokaal van het Tribunaal der eerste instantie in het Steegoversloot, waar de plechtigheid van demissie en installatie der oude en nieuwe stedelijke regeering zou plaats hebben. De nieuwe stedelijke regeering was samengesteld als volgt: Mr. Paulus Repelaer van Spijkenisse, maire. Mr. Simon de Jongh van Son van Raamsdonk, adjunct. Francois de Roo van Westmaas, adjunct. L. van der Schoor, J. Breur, L. R. Gevaerts, J. van der Eist, H. Onderwater, P. Beelaerts van Erhnrtchoven, P. van den Brandeler; P. C. Brand, R. J. Castendttk, J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle, P. de Heere van Holij, A. Eveewtjh Onderwater, J. de Bruyn Ouboter, D. van Poeliën van Nuland, A. van der Werff van Zuidland, C. O. Rees van Tets, A. Pompe van Zwijndrecht, H. Gevers, H. Uytwerf Sterling, J. Knollaerd, D. Hordijk, A. G. Westerouen van Meeteren, H. P. Rees, J. Bodel, H. F. de Court, A. van Zuylen van Nyevelt en W. Kouwens, municipale raden. Na deze installatie werd des namiddags groote parade gehouden in tegenwoordigheid van den prefect, waarbij de onderscheidene eere-corpsen van Z. M. den Keizer sn Koning assisteerden. Na 186. Lenghenhof, ingang Bagijnhof, 189. Park Merwestein. 190. Noordhoveweg. afloop der . parflde'had bij den onderprefect eed gróót diner plaats, en na met vele autoriteiten over bijzondere aangelegenheden te hebben geconfereerd» vertrok De Stassart laat in den nacht naar 's-Gravenhage. Zoo was Dordrecht onder definitief Fransch bestuur.'i! - Met betrekking tot de bevolking komen twee merkwaardige punten naar voren: de burgerlijke stand en het stemrecht der burgers. V Reeds 1 Januari. 1811 kwamen de wetten omtrent den Etatcivil in werking. Aan de bedienaren van den godsdienst werd verboden acten van doop, trouwen of begraven af te geven. De maire of zijn adjuncten' Schreven de acten daarop betrekking hebbende in hun registers en daarna mocht er gedoopt of begraven worden, of het huwelijk kerkelijk ingezegend. ■^gj^L.^ In verband met de loting voor den krijgsdienst, .werden lijsten gemaakt, bevattende de namen van jongelingen geboren in 1788, 1789 en 1790. De eerste loting had plaats 20 Maart 1S11 in de Grootekerk. Men had in die dagen blijkbaar den toeleg, om de kerken aan allerlei doeleinden, waaraan zij eigenlijk vreemd behoorden te zijn, dienstbaar te maken, want dit geschiedde in vele steden. Het contingent, dat Dordrecht in zijn beide cantons moest leveren, bedroeg respectievelijk 25 en 23 man. Zij die daartoe in staat waren, mochten echter onder bepaalde voorwaarden plaatsvervangers en verwisselaars stellen. De tweede loting had plaats 19 September. Zoodra de inlijving was uitgesproken, werden de voornaamste steden van Fransch garnizoen voorzien, en ook Dordrecht ontving eenige troepen, maar daar de kazernes nog niet in gereedheid waren, moest ingekwartierd worden. De burgerij ontving evenwel de kennisgeving, dat er niets anders behoefde verstrekt te worden dan „„logement, vuur, licht, zuur en zout". Evenwel bleef die inkwartiering voortduren, zoodat er een commissie gevormd werd tot inzameling van vrijwillige bijdragen, om de ontbrekende fournituren voor het garnizoen te verschaffen, waardoor men van inkwartiering vrij zou zijn. Een andere hoogst onaangename maatregel was de instelling der politie, eigenlijk een spionnensysteem, dat met argusoogen acht gaf op alles wat het gezag des Keizers eenigszins kon schaden. Men . vindt vermeld, dat de politie tot in de huisgezinnen spionneerde, zelf oploopen uitlokte en elk woord in minder gunstigen zin over het bewind geuit, aanstonds bij de hoogere autoriteiten aanbracht Voor de nieuwe rechtsbedoeling was de stad verdeeld in twee cantons, elk met een vredegerecht. In het eerste werden benoemd: Mattheus Gillis Rees, vrederechter; Mr. P. Repelaer van Spij- 1169 Geschiedenis van Dordrecht 74 kenisse en Mr. C. van Someren Brandt, suppleants; Jan Cornelis Rens, griffier. In het tweede canton: Leonard Robert Gevaerts, vrederechter; Jan Hordijk en David van Poeliën van Nuland, suppleants; C. Verhulst, griffier. Voorts werd ingesteld een rechtbank van de eerste instantie, waarvan de volgende heeren deel uitmaakten: Mr. G. J. Jantzon, president; Mr. B. J. Vrijthoff, rechter van instructie; Mr. P. Beelaerts van Emmichoven en Mr. P. H. Hoog, rechters; Mr. van den Brandeler, Mr. P. Emaus de Micault en Mr. de Jongh van Son, rechters-plaatsvervangers; Mr. P. C. Brandt, griffier; Mr. Dierkens, keizerlijk procureur; Mr. Francois Rambonnet, substituut; benevens F. Pistorius, G. Telders, B. van der Star, J. D. Schultz van Haegen en J. van Laren, avoués en P. Papilion, C. Bax, J. Colijn en P. Gaberel, deurwaarders. De notarissen, thans keizerlijk genoemd, vormden een kamer van zeven leden en stonden onder toezicht der rechtbank. Hun protocollen, benevens die der afgedane Kamer Juditieel en oude Schepenen, werden overgebracht naar het gebouw dat in 1810 voor de rechterlijke macht in gereedheid was gemaakt, de St. Jorisdoel in het Steegoversloot, van nu af meestal kortweg Tribunaal genoemd. Het reizen buiten het departement werd bemoeilijkt door het pasp oortenstelsel. De meeste couranten, ook de Dordrechtsche Courant, verschenen in twee talen. Vooral het Fransche nieuws, de berichten over den krijg in Spanje, vulden talrijke kolommen. Napoleon meende evenwel, dat één staatkundig dagblad in elk departement, behalve Parijs, meer dan voldoende was, en zoo was de Dordrechtsche Courant met tal van haar zusteren gedoemd, om 1 Januari 1812 te verdwijnen. Ook de boekhandel en drukkerij gingen gedrukt onder een aantal hinderlijke bepalingen. Zoo moest van hier gedrukte Fransche werken aangifte gedaan worden, en */i2 der exemplaren ter beschikking van den auteur of eigenaar gesteld worden; voor andere werd autorisatie van het Bestuur vereischt voor de uitgave; de censuur was in 1811 nog niet geheel ingesteld, maar alles wees er op, dat zij niet lang meer zou uitblijven. Dat bij zulke maatregelen kunsten en wetenschappen weinig baat vonden, spreekt vanzelf. Het is bekend, dat van de Universiteiten alleen Leiden en Groningen bleven bestaan, dat de anderen opgeheven of tot scholen van lageren rang werden teruggebracht, en dat de Illustre scholen eenvoudige Latijnsche scholen werden. Ook het lager onderwijs ondervond den druk der tijden. Te midden van zooveel negatieve zegeningen door het Fransche bewind over Holland gebracht, werd elke gelegenheid aangegrepen om feest te vieren. De geboorte van den Koning van Rome, 20 Maart 1811, was het sein tot een reeks feestelijkheden, die 9 Juni, den doopdag van den Keizerlijken prins, eerst haar toppunt bereikten. Hoe Parijs bij die gelegenheid feest vierde, laten wij onvermeld. In Holland waren, zooals het heette, „publieke feesten bevolen", om den doop van Z. M. den Koning van Rome te vieren. Die feestelijkheid viel te Dordrecht juist samen met de kermisdagen, waarvoor 4 Juni te voren een nieuwe ordonnantie was uitgevaardigd. De stad had dus reeds een zeker feestelijk aanzien door de vele kramen en uitstallingen langs de Groenmarkt, van de Vischbrug langs de Voorstraat tot de Beurs, in het Steegoversloot en andere plaatsen. Driemaal daags werden de klokken een uur lang geluid. Te half twaalf plechtige godsdienstoefening in de Grootekerk met Te Deum en muziek, bijgewoond door de autoriteiten, ambtenaren en officianten; 's middags groote parade van alle gewapende corpsen, gevolgd door volksspelen, muziek en dans. Eindelijk des avonds groote algemeene illuminatie van 9—12 uur. Voor de armen van alle gezindten werd 500 frs. ter uitdeeling gegeven. Een tweede feestdag was de viering van den naamdag des Keizers op 15 Augustus. 5 October, 's morgens ongeveer zeven uur, verscheen Napoleon onverwacht met zijn jacht voor Dordrecht. Nauwelijks had de Maire hiervan bericht bekomen, of hij begaf zich naar de chaloup des Keizers. Z. M. ontving hem zeer minzaam en noodigde hem uit in de Keizerlijke chaloup over te komen. Men maakte een tocht door de verschillende havens der stad en begaf zich Vervolgens naar den Biesbosch; daarna keerde men terug naar het keizerlijk jacht, hetwelk inmiddels met de overige vaartuigen tot vóór het Groothoofd was op stroom gaan liggen. Zijne Majesteit ontving aan boord de civiele en militaire autoriteiten en onderzocht met de meeste belangstelling alle deelen van de stedelijke welvaart en nijverheid. Hoe onverwacht deze komst ook was, weldra stroomde een groote menigte naar de havens door welke de Keizer passeerde, en gaf blijken van de levendigste deelneming in het keizerlijk bezoek. Het geroep van: „leve de Keizer" klonk aan alle kanten. Zijne Majesteit vertrok te twaalf uur met zijn jacht naar Gorinchem, na overal blijken van minzaamheid en tevredenheid te hebben achtergelaten, en onder de herhaalde toejuichingen der samengevloeide menigte langs beide oevers. De verdere reis van Napoleon naar Amsterdam door NoordHolland, naar 's-Gravenhage en verdere plaatsen, was een ware triomftocht. Doch al die feestvreugde had een bitteren bijsmaak. Meer en meer gevoelde men den druk van den ijzeren heerscher, die wel in alles belangstelde, maar er steeds op uit was, door een volkomen stelsel van dwang en onderdrukking, zijn gezag duurzaam te vestigen. Het jaar 1812 bracht de zichtbare gevolgen van het keizerlijke regime in al hun treurigheid. Het gevoel van verzet dat de hoofden en harten tegen Napoleon in opstand bracht, uitte zich echter nog niet; het werkte in het geheim, groeide aan, en barstte eerst uit, toen de machtige Keizer na den Russischen veldtocht zijn troon voelde wankelen. Maar in het jaar van den veldtocht zelf is slechts een dof gehoorzamen aan de keizerlijke decreten op te merken; belangrijke gebeurtenissen vindt men nergens in den lande vermeld. Wat de Stedelijke Raad te behandelen had, was over het algemeen weinig belangrijk. Behalve de begrooting, die willekeurig van hooger hand werd gewijzigd, de vaststelling der rekening, vindt men in de besluiten niets dan nietigheden. Zoo was het overal, ook in Dordrecht. Van een voorstel tot verkoop aan 't Rijk van den St. Jorisdoel, zelfs nadat hij tweemalen getaxeerd was, werd niets meer vernomen. Op een request der gardes d'honneur te paard en eenige andere inwoners, om de Manége in het Kromhout, toebehoorende aan het gouvernement, te mogen koopen, kwam geen nadere beslissing. De Kamer van Koophandel kwam tot stand, maar zij liet in deze tijden van stilstand van handel en verkeer nagenoeg niets van zich hooren. Bij den verjaardag van de kroning des Keizers was een bijzonder gebruik ingevoerd, „Pour donner plus d'éclat au 2 decembre", moest een arm en deugdzaam meisje begiftigd worden met 600 francs en ... . trouwen met een oud militair. De eerste maal werden door den Maire daartoe uitgekozen Lambertus Sour en Adriana Sille, de tweede maal, in 1812, Jerominus Treunings en Pieternella Maarsen. De regeling der gemeentelijke begrooting, alsmede die der instellingen van liefdadigheid, baarde wel de meeste zorg. De tekorten van beide liepen in de duizenden. Op alles moest bezuinigd worden; de leveranciers weigerden verdere bestellingen uit te voeren, anders dan tegen contante betaling. Ernstig werd er aan gedacht de instellingen in te krimpen, door het Weeshuis met het Armhuis, het Ziekenhuis met het Krankzinnigengesticht te vereenigen. Het is wel niet geschied, maar de regenten dezer instellingen konden onder zulke treurige omstandigheden hun functiën niet langer naar behooren uitoefenen, en namen hun ontslag, aan de rentmeesters het beheer, onder onmiddellijk toezicht van den Maire overlatende. De eerste rekening van den ontvanger der gemeente sloot met een batig saldo van circa 100.000 francs, dat op den dienst van 1812 kon worden overgebracht, maar dat overschot bestond meer op papier dan in werkelijkheid, daar de onbetaalde schulden veel meer bedroegen. Bovendien zou de regeling van het plaatselijk octrooi een nieuwe uitgave eischen van 27.500 francs per jaar aan tractementen, benevens 2200 frs. aan bureaukosten, 4000 frs. tot aankoop van instrumenten en oprichting van commiezenhuisjes en barrières. Het aantal beambten was wettelijk voorgeschreven: een controleur en chef, een receveur central, een receveur de 2e classe, een receveur 3e classe, een controleur aux recettes, een brigadier, een sous-brigadier, een préposé de le classe, drie préposés de 2e classe, acht préposés de 3e classe en een expéditionnaire. Voorts werden er vier commiezenhuisjes geplaatst: een buiten de Vuilpoort, een aan de Blauwpoort, een bi) het logement Bellevue en een aan den Riedijk. Voor de inning der belastingen was dus uitstekend gezorgd, maar of deze zoo gemakkelijk inkwamen is te betwijfelen, getuige een schrijven dienaangaande van de autoriteiten, waarin tot vlugger betalen werd aangespoord en gedreigd met strengere, liever niet te noemen maatregelen. De toestand was donkerder dan wij ons kunnen voorstellen en allen leden onder de algemeene uitputting. En toch durfde De Stassart te schrijven van „le bonheur de faire partie d'un département réuni et non d'un pays conquis". Daarom moest ook het departement als alle andere meededen in de lasten,die de Keizer geliefde op te leggen. In Januari 1813 kwam de groote ellende, die Napoleon over zijn volken gebracht had in haar vollen omvang aan het licht. Schrik en ontzetting, angst en vertwijfeling waren overal waar te nemen. Menige gebalde vuist werd in de binnenkamer tegen den geweldenaar opgeheven, menige bedekte kreet om uitkomst werd geslaakt, maar naar buiten durfde het gemoed nog niet tot uiting komen. Nieuwe opofferingen werden gevorderd. Allereerst de gehate conscriptie. Honderd veertig duizend man moest Januari 1813 opleveren, voorts de conscrits der lichtingen 1809—'12 die nog niet hadden gediend, en vrijwilligers. Het departement der Monden van de Maas moest 900 man leveren, waarvan Dordrecht 45. Vrijstellingen waren zeldzaam; alleen wegens lichaamsgebreken. Dat niet-aanmelding, desertie, ja moedwillige verminking niet zelden voorkwamen, is geen wonder. Ook bedacht de Keizer een middel, om op gemakkelijke wijze aan ruiterij te komen. Hij liet zich door de verschillende groote en kleine steden geheel uitgeruste cavaleristen aanbieden. Ook Dordrecht mocht daarin meedoen, en waar Amsterdam 100 man en Rotterdam 50 man leverde, bedroeg het contingent alhier 12 man. Zij zouden bekostigd worden uit den post onvoorziene uitgaven. Uit de maatregelen, door de regeering in het begin van 1813 genomen, blijkt duidelijk de onrust, die zich na den noodlottigen tocht naar Rusland van haar begon meester te maken. De cohorten der nationale gardes werden georganiseerd, waarbij Dordrecht gesteld was op 450 man, waarvan 288 in vasten actieven dienst. Door deze maatregelen ontstond een ongekende verbittering, welke weldra tot uitbarsting kwam. Te Dordrecht was het sein voor oproer het vertrek van een deel van.den werkelijken dienst der douanen naar IJsselmonde op 22 April 1813. De ambtenaren bevonden zich voor hun kantoren onder bevel van den onderinspecteur. Reeds bij het zich gereedmaken tot vertrek verzamelde zich een groote menigte nieuwsgierigen om hen heen, voor het meerendeel uit de heffe des volks. Waarschijnlijk meenende, dat er iets bijzonders gebeurd was, begon de steeds aangroeiende menigte te razen en te tieren — men beweerde ook met steenen te werpen — en begeleide de vertrekkende douanen naar de pont buiten de Blauwpoort, die hen naar Zwijndrecht zou voeren. Na het vertrek der ambtenaren meende het volk vrij spel te hebben. Het begaf zich naar het huis van den hoofdcontroleur der Vereenigde Rechten, waar eenigen dansende en zingende binnen gingen, zonder er evenwel geweld te plegen. Zoo ging het echter niet met de kantoren der octrooien, waar aan de deur eenige beambten, die zich daar bevonden, werden mishandeld, de papieren en registers verscheurd en de huisjes vernield. De Maire der stad en de Onder-prefect deden al het mogelijke om de gemoederen tot bedaren te brengen. De nationale garde werd in het geweer geroepen, benevens de gendarmerie en de politie; particulieren boden zich aan, mede te helpen de rust te herstellen. Een proclamatie werd uitgevaardigd tegen samenscholingen, patrouilles doorkruisten de stad. De vrees van velen, dat de avond nog meer beroering brengen zou, werd gelukkig niet bewaarheid. De eerste, die van de gebeurtenissen aanstonds, hoewel niet juist, op de hoogte werd gebracht, was de commissaris-generaal van politie De Marivault, die nog denzelfden dag aan den Maire een brief zond, waarin hij hem de weinige kracht van zijn optreden verweet, en zelfs beweerde, dat de Maire aan de oproerigen geld zou hebben toegeworpen. Deze liet zich deze ongegronde beschuldiging niet aanleunen, wachtte eerst het verloop der gebeurtenissen af en schreef den 24en April, toen de rust was teruggekeerd, een waardig woord van protest aan den commissaris, terwijl hij twee dagen later een klacht indiende tegen De Marivault bij den Prefect De Stassart, onder bijvoeging, dat hij, wanneer hij van de beschuldiging niet werd ontheven en geen schitterende voldoening verkreeg, zijn betrekking als maire wenschte neer te leggen. Den volgenden dag hadden opnieuw samenscholingen plaats, maar niet in zoo groote mate. Toch werd een nieuwe bekendmaking daartegen afgekondigd. Over beide dagen zond de Maire zijn rapporten aan den Onderprefect, die ze doorzond aan den Prefect. Deze schijnt meer geloof gehecht te hebben aan de mededeelingen van De Marivault, dan aan de oprechtheid van Repelaer; althans in zijn verslag aan baron De Chavannes, keizerlijk procureur, schreef hij, dat de Maire en vooral de Onder-prefect meer blijken hadden kunnen geven van standvastigheid. Toch maakte hij ook aanmerkingen op de bemoeizuchtige handelwijze van De Marivault. Of er genoegdoening gegeven is, blijkt niet. Wel is er van de door De Stassart voorgeslagen vervanging van den Onder-prefect niets gekomen, en werd ook de Maire in zijn post gehandhaafd. Hij werd zelfs in October herbenoemd en plechtig in de raadszitting van 19 October opnieuw door den Onder-prefect geïnstalleerd. Het eerste gevolg dezer oproerigheden was, dat de douanen 29 April gewapend werden met geweren, pistolen en munitie, dat er een lijst werd opgemaakt van de vernielde en gestolen voorwerpen, en dat de douanenhuisjes zoo spoedig mogelijk werden hersteld. De nu volgende maanden leverden weinig bijzonders op. Alleen enkele kleinigheden in verband met de censuur der drukpers, deden zich voor. De laatste regeeringsdaad onder het Fransche bewind was de zitting van den municipalen raad van Dordrecht op 15 November 1813, waarin de gemeentelijke rekening over;1812 werd vastgesteld. Enkele dagen later was de omwenteling in volle wording, en de komst van Oranje het sein tot algeheele afwerping van het Fransche juk. Den volgenden dag, 16 November, liepen verschillende personen met Oranjecocardes versierd, door de straten, roepende: Leve de Prins van Oranje! Dit althans was den prefect De Stassart bericht. Maar nog vóór dat Scheveningen den Oranjevorst terug zag, had in Dordrecht den 19den November een Tusschenbestuur, een voorloopig bewind, zich geconstitueerd, waarin behalve de Maire en de Onder-prefect, de meeste leden van den municipalen raad zitting namen om de zaken te leiden, orde en rust te bewaren, en regeeringloosheid te voorkomen. Door een bekendmaking stelde zij de burgerij hiervan in kennis. Den 20sten November werd op de rivier voor Dordrecht een kruitschip, bestemd voor Gorinchem, vermeesterd. Het Tusschenbestuur stelde die daad wel op prijs, maar vreesde toch de brooddronkenheid der dapperen, waarom het den secretaris van den Maire er heen zond, die met zachte middelen er in slaagde, de burgers het schip te doen verlaten. De schipper van het vaartuig, in de vergadering van het Bestuur verschenen, dankte voor de verleende hulp, en verzocht eenige levensmiddelen, die hem bereidwillig werden toegestaan. Tevens werd aan hem overgelaten zijn , reis al of niet te vervolgen, daar het Bestuur hem geen orders kon stellen. De man heeft het maar het best gevonden hier te blijven, en het schip met zijn gevaarlijke lading werd voorloopig in de Noord geborgen. Hoewel dus de Regeering feitelijk het schip niet voor buit verklaarde, ontving SS uit Hellevoetsfuis van den. Kapitein Onderdirecteur der Artillerie Renson een krachtigen dreigbrief. Deze temperde de vreugde over het behaalde succes wel, maar antwoord werd er niet op gezonden, evenmin als op een boos schrijven van den vice-admiraal Kikkert te Rotterdam aan den Onder-prefect, waarin gedreigd werd, dat dergelijke buitensporigheden zouden gestraft worden, op een wijze, die even scherp als noodlottig voor de stad zou zijn. Reeds eenigszins geslagen door deze dreigende missives, werd de stemming nog neerslachtiger, toen in den nacht van 20 op 21 November, van den prefect De Stassart uit Gorinchem een brief, aan den Ontvanger alhier gericht bezorgd werd, waarin hij een requisitie eischte van: 90000 kilogr. tarwemeel, 30000 kilogr. rogge, 193500 kilogr. tarwe, 64500 kilogr. rogge, 43924 liters genever van 19 graden, 9583 liters azijn, 13874 kilogr. erwten en witte boonen, 8675 kilogr. zout, 25755 kilogr. rijst. Dit alles, ter waarde van ongeveer 200.000 francs of 100.000 gulden, moest binnen drie dagen te Gorinchem geleverd worden op straffe van militaire executie, d.w.z. dat De Stassart de stad zou laten omverschieten of uitplunderen. De betaling der artikelen moest door de stad geschieden; de penningen moesten door een personeelen omslag onder de ingezetenen bijeengebracht worden, en zouden later gerembourseerd worden door biljetten op de keizerlijke schatkist. Wat moest het Bestuur doen? Weigeren? Maar dat beteekende, zich weerloos blootstellen aan de aanvallen van den vijand. Bij Hellevoetsfuis lagen de Fransche oorlogsschepen, die elk oogenblik tot voor de stad konden naderen. Te Gorinchem lag een aanzienlijke troepenmacht die onverwijld op de stad kon aanrukken. De omliggende vaste en versterkte punten waren alle in handen der Franschen. In de stad waren slechts een 80 tal schutters en een 30 tal gewapende vrijwilligers, maar geschut en ammunitie ontbraken nagenoeg. Het was inderdaad een zeer kritiek oogenblik, doch tot eer van de Regeering mag worden getuigd dat zij haar bezinning niet verloor en een zeer wys beleid toonde. Zij begon met den eisch van Oe Stassart in te willigen en benoemde een Commissie, die onderzoek zou doen naar de hoeveelheden meel enz., in de stad voorhanden zijnde. Een andere Commissie zou voor de overige artikelen zorg dragen. Er werden Voorwaarden van aanbesteding opgesteld en de kooplieden uitgenoodigd tot inschrijving. Uit het rapport der Commissie bleek, dat er geen voorraad van tarwe- of roggemeel van eenig belang in de stad was, dat van de harde granen ternauwernood genoeg tarwe en rogge, maar geen erwten of witte boonen aanwezig waren, en dat er niemand was te vinden, die de levering van tarwe of rogge wilde aannemen. Het schijnt evenwel, dat deze geheele leveringsgeschiedenis slechts vertooning was, en dat het plan, om tot de uitvoering van een en ander over te gaan, niet bestaan heeft, doordat de Regeering gerustgesteld was door belangrijke vertrouwbare mededeelingen van den heer Jan Smits Jzn., omtrent de spoedige nadering van Russen en Kozakken. Hoe het ook zij, aan den Prefect werd bericht gezonden van het besluit der Regeering, en daar de levering eerst 24 November zou plaats hebben, keerde thans de rust onder de burgerij eenigermate terug. Maar De Stassart meende, dat de termijn wel wat lang was, en bovendien wat kracht aan zijn eisch bij te zetten, niet zonder gevolg zou zijn. Mogelijk ook had hij het bericht der Regeering nog niet ontvangen. Hoe het Zij, terwijl alles nog in duisternis gehuld was, werd de burgerij uit haar rust opgeschrikt door het bulderen van het kanon. De geheele stad raakte op de been, onwetend nog, wat er eigenlijk gaande was, maar toch met een angstig voorgevoel, dat er weinig goeds te wachten stond. En wat was er nu gebeurd ? Een bende van circa 100 douaniers en 250 Brabantsche gardes, die verklaarden niet tegen de Hollanders te willen vechten, benevens 10 a 12 gendarmes, waren met een mortier voor houwitsers en een zesponder op den Veerdam te Papendrecht verschenen. Het aantal manschappen wordt verschillend opgegeven. Baron Sweerts de Landas schreef 23November aan G. K. van Hoogendorp, hetgeen hierboven vermeld is, maar in het journaal van gebeurtenissen te Dordrecht 22 November—4 December 1813 door H. Wapperom aan Ocker Repelaer in Den Haag toegezonden, wordt gesproken van 250 man met 2 veldstukken. Een deel der bende deed met een bewapende hoogaars een poging om de veerpont, die onder den Dordtschen wal lag, weg te halen, doch dat werd door de waakzaamheid der uitgezette posten belet, want op de vraag der douaniers, om de pont, antwoordden de wachten, dat zij geen verlof hadden die af te geven, en daarover eerst de bevelen van den commandant der stad Mr. M. Beelaerts moesten inwinnen. Hun toeleg mislukt ziende, losten de Franschen eenige geweerschoten, en vertrokken daarop naar Papendrecht, waarna het schieten met granaten weer een aanvang nam en ongeveer een uur aanhield. Inmiddels verscheen te midden der aan den Riedijk samengestroomde menigte Mr. Beelaerts, afgezonden door het Bestuur, dat wederom een brief had ontvangen, nu van Clergé, zich noemende Directeur des Douanes Commandant par ordre du Général Rampon des forces devant Dordrecht. „De Nationale garde van Uwe stad", schreef Clergé, heeft gevuurd (!) op het detachement der troepen van Z. M. den Keizer. Op deze beleediging heb ik met eenige kanonschoten doen antwoorden. Ten einde verdere rampen aan uwe ingezetenen te sparen, eisch ik ten eerste, dat de door mij aangevoerde troepen vrij de stad zullen binnentrekken, en ten tweede, dat zij daar hunne opdracht zullen vervullen. Indien binnen een uur deze voorwaarden niet door U zijn gewaarborgd, zal ik, zooals mij bevolen is, de stad in brand schieten. Ik beloof aan de vreedzame burgers veiligheid en bescherming." De Franschen handelden zeer zonderling. Men had hun ongehoorde eischen ingewilligd, en nu kwamen zij de stad bezetten en wie weet wat meer. Opheldering was noodig, want de bevolking verkeerde in grooten angst. In dit gevaarvol oogenblik was Mr. Beelaerts de man, die zijn leven niet ontzag, om dat zijner medeburgers te redden. Vergezeld van den tamboer D. Hartman en een nationale garde P. van Gulik of van Guilick, liet hij zich in een hoogaars van het Melkpoortje naar den Veerdam overzetten. Het was een buitengewoon moedige daad, want onder het vuren van het vijandeüjk geschut, had de overtocht plaats. De schuit werd geroeid door de schuitenvoerders Cornelis Lawende en Hendrik Abbema. De hoornen lantaarn lichtte flauw in de duisternis* maar het moedige vijftal zette door. Zie hier de verklaring der beide schippers: „Cornelis Lawende en Hendrik Abbema, beide schuytevoerders van Dordrecht en Papendrecht en visa versa, verklaaren op den 22 November 1813 's morgens om half vier uuren overgebragt te hebben den WelEdelen Heer en Mr. M. Beelaerts commandant der schutterij van Dordrecht onder het beschieten door de Franschen op gemelde stad." Met de boot nog in het midden der rivier zijnde, werd zH van de Fransche zijde aangeroepen met het gewone: „Qui vivel" Het antwoord was: „Commandant de la ville de Dordrecht; retirez-vous!" De boot hierop naar den Papendrechtschen kant wijkende, stapte Mr. Beelaerts, na herhaalde aanroeping en beantwoording op den Veerdam en trad in de aldaar staande herberg met twee Fransche beambten in gesprek. Intusschen hield het schieten op. Uit de nu gevoerde heftige woordenwisseling bleek, dat de reden voor het bombardement was, dat Dordrecht voor eigen veiligheid een zorgvuldige inachtneming der Rijkswetten behoefde, gepaard met al den eerbied, aan de keizerlijke vlag verschuldigd, en dat het daarom noodzakelijk was, haar opnieuw te bezetten, ten einde de orde te herstellen, en haar te straffen voor haar oproerigheden. Mr. Beelaerts begon de onderhandelingen, daarin weldra bijgestaan door den president en een paar leden van het Bestuur, die ook den overtocht gewaagd hadden. Het resultaat was een soort capitulatie, waarbij bepaald werd, dat, zoodra het dag geworden zou zijn, de Fransche troepen met hun mortier, kanon, bagage, kruit- en ammunitiewagens de stad zouden binnentrekken. Alzoo geschiedde. De beschieting was niet zeer hevig geweest; de huizen hadden betrekkelijk weinig schade geleden, en slechts een jongetje was bij het Melkpoortje gekwetst geworden, maar de angst en de onzekerheid waren ontzettend geweest. Het was een ware verademing, toen de dag aanbrak en het gevaar voor ramp en dood geweken scheen. Dit dankte men in de eerste plaats aan den manmoedigen commandant Beelaerts. Al was een groot onheil van de stad afgewend, de vreugde over de aanvankelijke bevrijding was toch verdwenen. Thans was al wat aan Oranje herinnerde als met een tooverslag verdwenen en de Fransche vlag verving de Oranjevaan. De Maire nam wederom het bewind in handen als te voren, de gewapende burgers werden afgedankt, kortom, Dordrecht was of leek op 22 November weer goed Fransch. In den vroegen morgen trok de Fransche bende, ongeveer 400 man sterk, met haar geschut en wagens de stad binnen naar het stadhuis, waar de aanvoerders Clergé en Gipreau met het Tusschenbestuur en eenige opgeroepen Notabelen begonnen te onderhandelen over de eischen van De Stassart, die bij zijn eerste requisitie nog een tweede had gevoegd, bestaande uit geneesmiddelen, koper, tin, ijzer, lakens enz. voor het garnizoen en het hospitaal te Gorinchem. De brief, waarbij de Prefect dezen tweeden eisch deed, is verloren gegaan. Het Bestuur benoemde, om aan de requisitie te voldoen, een commissie van drie leden. Om de Franschen zoo gunstig mogelijk te stemmen, werd aan Clergé de reden medegedeeld van de instelling van het Tusschenbestuur en gevraagd, of dat nu, na de komst der Franschen, zich ontslagen mocht rekenen. Clergé verklaarde zich niet direct in de Civiele administraties- te mengen en oordeelde, dat de assistentie van Notabelen van nut kon zijn en deze veilig konden continueeren, waarop de heeren verzekerden hun functiën te zullen blijven waarnemen. Er werden daarna eenige commissiën benoemd, om de gerequireerde artikelen op het spoedigste te verschaffen, en de gelden, benoodigd ter voldoening der leverantiën, tuj omslag op de burgerij te heffen. De heer Dura, chirurgijn, werd naar Rotterdam gezonden, om daar te koopen wat te Dordrecht niet te verkrijgen was, maar had te IJsselmonde onaangename ontmoetingen met de boeren en keerde zonder geslaagd te zijn weer terug. In den loop van den dag verscheen de volgende Publicatie: De Maire der stad Dordrecht maakt aan de goede ingezetenen bekend, dat de troepen van Z. M. den Keizer en Koning staan binnen deze stad te komen, teneinde de rust en orde te handhaven en 's rijks wetten te ondersteunen. De Maire waarschuwt en gelast voor zooveel des noodig dientengevolge allen en een iegelijk, niet gewapend op straat te verschijnen, stil naar zijn woning te keeren, nergens te zamen te scholen, geen verzamelingen te maken, alle teekenen van Oranje af te leggen, of door het minste vertoon van ongeregeldheid zich niet bloot te stellen aan de straffen der wet, of aan de ellende, welke daarvan het noodzakelijke gevolg zoude zijn. De Maire voornoemd, (w.g.) Repelaer van Spijkenisse. Dordrecht den 22en November 1813. De Maandag ging voorbij in gedrukte stemming en met de meest verschillende gevoelens. Want terwijl de Fransche troepen en hun officieren bij de burgerij werden ingekwartierd, deden allerlei geruchten de ronde, zoodat menigeen het waagde toch weer Oranje te dragen, om het een wjjl later bij het zien der Fransche militairen weer even gauw te doen verdwijnen. Tegen den avond verspreidden zich allerlei geruchten omtrent naderende troepen uit Rotterdam, o.a. van drie colonnes Pruisische en andere soldaten. Daardoor ontstond onder de Franschen een spanning, die hun den lust tot eten, drinken of slapen benam, maar daar de stad en de omstreken rustig bleven, dachten zij nog niet aan heengaan. Den volgenden dag, den 23en, doken nieuwe geruchten op van naderende Kozakken en Pruisen. Clergé maakte aanstalten met zfln troepen de stad te verlaten en vergaderde daartoe eerst nog met het Tusschenbestuur op het Raadhuis. Daar werd een soort overeenkomst gesloten, waarbij werd bepaald dat de Franschen onmiddellijk zouden vertrekken, wanneer men hen ongehinderd liet gaan. Zij beloofden onder de heiligste verzekeringen, nimmer de wapenen tegen de stad meer te zullen gebruiken en betuigden hun uiterste tevredenheid over de rust, die het Bestuur had Vermogen te handhaven. De Regeering was in alles wat zij gedaan had te prijzen en had niet anders kunnen handelen. Tevens deelden zij mede, dat zij in last hadden, indien daartoe reden bestond, een aantal bij namen genoemde personen op te lichten en mede te voeren. Menigeen slaakte een zucht van verlichting, toen hij zag hoe de Franschen eerst het mortier met de kruitwagens naar Papendrecht lieten vervoeren, nadat het eerst nog een poos geladen voor den Riedijk was geplaatst, ten einde het bij de minste beweging onder de burgerij los te branden. Door de groote menigte volks, die getuige wilde zijn van het vertrek der soldaten, geraakten eenige Franschen in het gedrang en een der douanen, zenuwachtig of opgewonden wordende, loste daarop een schot, waardoor een jongeling, Arie van Dalen, oud 19 jaar, zoodanig gekwetst werd, dat hij na eenige dagen in het gasthuis overleed. Gelukkig kwam het volk bij dit ongeval niet tot uitbarsting, dank zij de houding der regeeringsleden en alzoo had het uittrekken verder ongehinderd plaats. De loopende geruchten bleken tegen den avond waarheid te bevatten. Al waren het geen drie colonnes Pruisische en andere troepen, die in aantocht waren, toch daagde ér hulp op. Te ongeveer 6 uur kwamen 100 a 110 man Rotterdamsche gewapende vrijwilligers over Zwijndrecht in de stad. Zij werden met gejuich ontvangen, temeer, daar zij mededeelden dat er ook 2 a 300 Pruisische troepen over Krimpen naar Papendrecht in aantocht waren, om het verder belegeren der stad te beletten. Daarom trokken ook de Rotterdammers naar Papendrecht, terwijl zij eenige Dordtenaars uitnoodigden, hen daarheen te vergezellen. Het Tusschenbestuur en de commandant Mr.Beelaerts vonden het echter beter de gewapenden ter rustbewaring in de stad te houden. De Rotterdammers vertrouwden echter op de komst der Pruisen, maar deze verschenen niet, daar zij, tot Krimpen genaderd, tegenbevel ontvingen om terug te trekken, wegens de beweging die te Utrecht en te Woerden ontstaan was. Men meende, nu te Papendrecht een genoegzame troepenmacht stond, voor een overval gevrijwaard te zijn, en gerustgesteld ging men den nacht in, vertrouwende, dat de Pruisen nog wel zouden komen. Maar zij bleven uit, en zoo waren de in de krijgskunst vrijwel onervaren Rotterdammers te Papendrecht aan hun lot overgelaten. In den nacht kwamen twee kanonneerbooten van Rotterdam voor de stad, n.1. no. 131 onder bevel van kapitein W.Trippenzee en no. 133 onder bevel van luitenant F. H. Ampt. De eerste boot plaatste zich iets boven de kerk van Papendrecht, en de andere tusschen de kerk en den korenmolen. Deze hulp werd met vreugde ontvangen, en deed het gevaar voor overrompeling zeer verminderen. Even na middernacht werd een antwoord van Clergé ontvangen op den in den loop van den dag aan hem afgezonden brief. Dat antwoord voorspelde niet veel goeds. Clergé trok, om aan zijn eischen de noodige kracht bij te zetten, met een krijgsmacht van 800 a 900 man met 4 kanonnen (5 of 6 ponders) en een mortier voor houwitsers van 14 a. 16 pond, naar Papendrecht. Daar stuitte hij op de bij den korenmolen uitgezette voorposten der door de Rotterdamsche vrijwilligers bezette Oranje-batterij. De weinige Rotterdammers hielden eenigen tijd flink stand, vuurden peletonsge wijze beurt om beurt, al retireerende, zoodat er van de een noch de andere zijde geen schot meer of minder gedaan werd. Doch na een uur vechtens moesten zij voor de overmacht en het hevige kanonvuur wijken. De kanonneerboot van luitenant Ampt vuurde hevig op de Franschen en schoot o.a. een kanonwagen aan stukken. Door dit welgerichte schot rolde het kanonstuk van den wagen en den dijk af, en werden 7 a 8 Franschen gedood en eenige gekwetst. Door de ontstane verwarring hadden de vluchtende vrijwilligers gelegenheid tot bij den Veerdam van Papendrecht te retireeren, wederom stand te houden, en het vuren van den vijand te beantwoorden. Maar opnieuw moesten zij voor de overmacht en het geschut wijken, en vluchtten in de richting van Alblasserdam, waar zij alles in rep en roer brachten. Een gedeelte hunner stak by Nieuwe Veer de Noord over naar Ridderkerk en IJsselmonde, de overigen gingen over Krimpen naar Rotterdam. Dit alles geschiedde in zóó groote overhaasting, dat de meesten hun geweren wegwierpen of stuksloegen. De Franschen hadden nu den toegang tot de stad voor zich schoongeveegd. Zij plaatsten bij het z.g. Hulpgat een post van 10 a 12 man, en verschenen met hun kanonnen en mortier op den Veerdam. Zonder vooraf eenige opeisching te doen, en in weerwil van de met. het Tusschenbestuur gesloten overeenkomst en afgelegde belofte, nooit meer iets tegen de stad te zullen ondernemen, begonnen zij te vuren. Het bombardement, veel heviger dan van 22 November, hield twee a drie uren aan en veroorzaakte aan verscheidene huizen groote schade. De kanonneerboot no. 133 moest na eenige schoten op den vijand het gevecht verlaten, daar haar geschut onklaar was geworden. Zij zakte de rivier af naar de Oude Maas, en voer alzoo langs dien weg naar Rotterdam terug. De andere boot, die van kapitein Trippenzee, kwam voor de stad aan het Rie- dijksche hoofd liggen, en vuurde met haar twee achterste stukken geschut, zijnde twaalfponders, dapper op den vijand los. Haar kruit- en kogelvoorraad raakte echter bijna uitgeput, en in de stad was geen munitie voorhanden. Het was een bang oogenblik. De burgerij wist niet waarheen te vluchten. Velen verlieten met have en goed de stad. Jammertonen weerklonken overal; schrik, angst, ontzetting maakten zich van de meesten meester. Het gedonder van het geschut, het gefluit en gesis der houwitsers en kogels, het geraas van neervallende schoorsteenen en gevels, het geroep van brand! 't was een allerakeligst tooneel van ellénde. De stad scheen den ondergang nabij, want, wanneer het vijandelijk vuur niet meer beantwoord kon worden, zou dat zeker nog in hevigheid toenemen, en de stad tot overgave dwingen. En wie weet, wat dan haar lot zou zijn! In dat veege oogenblik was gelukkig de uitkomst nabij. Men vindt ze evenwel verschillend verhaald. In het handschrift van L. van der Es staat, „dat de kanonneerboot zóó geweldig schoot, dat de Franschen na 3 a 4 uren vechtens moesten aftrekken, hebbende 19 dooden, 22 gekwetsten, en nog verscheidene licht gekwetsten. Aan die eene kanonneerboot no. 131, Capt. W. Trippenzee, hebben wij het behoud der stad Dordrecht te danken, alzoo 't volk, geholpen door eenige Dordtenaren, zich gehouden heeft als helden en gevochten als menschen, die in den oorlog bedreven waren, zoowel in het laden als pointeeren van de kanonnen. De Franschen richtten hun kanon natuurlijk 't meest op de kanonneerboot, en schoten den top van den mast af, die met vlag of wimpel op het dek nederviel. En door verscheidene schoten, die op de kanonneerboot met weinig nadeel gedaan werden, is er important veel schade aan het tuigage geweest. Bü hun aftrekken deed de kanonneerboot no. 131 nog een schot met schroot, gerigt door den heer Merkus, voorheen een Zeeofficier, zóó juist op den Veerdam, dat wij duidelijk van het Molenhoofd tegenover 't Rietdijksche hoofd 4 a 5 Franschen zagen voorover vallen, en dat bracht hen in zulke verwarring, dat zij een kanonnier tusschen 't kanon en de schuur van Van der Kevie zoodanig verpletterden, dat hij het dadelijk bestierf." In de Opwekkingsrede van 1814 door ds. G. van Kooten, wordt gezegd: De kanonneerbooten, na eenigen tegenstand geboden te hebben, zakten af, doch een derzelve tegenover den Papendrechtschen Veerdam aan den grond geraakt zijnde, begaf zich de heer H. Merkus, zeeofficier, die zich juist in de stad bevond, aan boord, en stuurde het kanon zoo gelukkig, dat op het eerste schot verscheidene Franschen nedervielen, hetwelk drie of viermaal met de beste uitwerking herhaald werd". Lastdrager zegt in zijn Gedenkstuk der Verlossing en Herstel- ling van Nederland (1817): „Slechts ééne kardoes was nog maar overig in de boot, welke bijna alleen de stad beschermde!.... Doch neen, God zond in dezen angst eenen man, dia de richting des geschuts beter kende. De heer Merkus vroeg en verkreeg verlof, om het stuk op de bende des tirans aan te leggen en los te branden. Het thans zoo kostbare overschot van den voorraad werd ingeladen, een daar liggende koevoet ervoor gestopt, en met. dit schot zeven vijanden tegelijk verdelgd." Maar het schot niet alleen was de redding der veege stad. Een tweede feit, dat van groote onverschrokkenheid getuigt, werkte daartoe mede, en verdient vermelding, n.1. het hij sc hen der Dordtsche vlag op den Riedijkstoren. De jeugdige Pieter Bosman, die den vorigen dag door een paar Franschen in het water was geworpen, omdat hij geweigerd had mede te deelen waar het veroverde kruitschip geborgen lag, was in dienst by schipper Korthals. Hij haalde manmoedig de vlag van den boeier van zyn baas, en gaf die aan de schippers Lawende en Stam. De vader van Lawende spoorde daarop zijn zoon aan tot het verrichten der gevaarlijke onderneming, met een: „Vooruit Kees, naar boven! als ze in je k... schieten, zal ik voor je wyf en kinderen zorgen!" Toen eenmaal het Dordtsche dundoek van den toren woei, bleek, dat het in der haast onderstboven geheschen was. De Dordtsche Maagd in de witte middenbaan stond met het hoofd omlaag! Het schijnt daaraan toe te schrijven, dat de Franschen op Papendrecht haar voor een Engelsche vlag of voor eene der Geallieerden aangezien hebben, zoodat zij meenden, dat er hulptroepen in de stad waren aangekomen, want onder den kreet: „Ma foi, voila les Anglais !" sloegen zy op de vlucht, hun dooden en gewonden in de ledige kruitwagens meevoerende. In hun meening waren zy nog versterkt, doordat zij het geraas konden hooren, dat jonge gasten van allerlei rang en stand maakten, die met trommels en onder het zingen van: Vivat Oranje, Hoezee! door de by den Riedijk gelegen straten rondtrokken. 's Middags om 12 uur ongeveer was het bombardement voorbij en heerschte allerwege groote blijdschap, die zich uitte in het geestdriftig zingen en roepen van Oranje boven, hoezee! De vlag werd in 1873 door den heer J. Korthals Wzn. aan Dordrechts Museum geschonken. Thans is het merkwaardige stuk met een en ander, dat mede aan de Novemberdagen van 1813 herinnert (de lantaarn en de degen van Mr. Beelaerts) in het museum der vereeniging Oud-Dordrecht. Zoodra de vijand vertrokken was, begaven zich eenige Dordtsche vrijwilligers met een luitenant naar den overkant en zetten de vluchtelingen achterna. De Franschen verloren hierbij, naar de meest betrouwbare opgave, 20 dooden, 30 gekwetsten en 25 gevangenen, terwijl aan Dordtsche zijde 1 man gedood, 2 zwaar gekwetst en 4 a 6 man licht gewond werden. Zoo ging de veelbewogen, maar toch met succes bekroonde 24e November voorbij. Voorloopig kon men gerust zijn, maar het was te verwachten dat de vijand, op wraak bedacht, niet zou nalaten een hernieuwden aanval op de stad te ondernemen. Daarom nam het Tusschenbestuur maatregelen in het belang van de verdediging der stad, ten einde op mogelijke verrassingen voorbereid te zijn. Er werd besloten het Bestuur met nog vijf leden uit te breiden en daartoe werden benoemd de heeren P. Beelaerts van Emmichoven, Mr. P. C. Brand, P. de Heere van Holij, G. O. Rees van Tets en H. Uijtwerff Sterling, terwijl'tot voorzitter werd gekozen de voormalige maire Mr. P. Repelaer van Spijkenisse. Dagelijks zou- men ten raadhuize vergaderen en drie leden werden aangewezen om bij tourbeurt ook des nachts op het stadhuis aanwezig te zijn. Verder werd er een Commissie van Defensie ingesteld, bestaande uit de heeren Mr. W. B. Donker Curtius, Mr. Hugo Gevers, Mr. P. Repelaer van Spijkenisse, P. de Heere van Holij, W. Knollaerdt en L. R. Gevaerts, met bepaling, dat ieder zich stipt naar haar voorschriften zou moeten gedragen. Van de instelling dezer Commissie, benevens van haar reglemedt van orde, werd door Mr. Donker Curtius namens het Tusschenbestuur bij schrijven van 27 November kennis gegeven aan het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden, en de goedkeuring op het laatste gevraagd. Dadelijk na haar benoeming begon de Commissie van Defensie met het nemen van maatregelen in het belang van de veiligheid der stad. Overal in den omtrek werden sterke posten uitgezet, ook op Papendrecht, en tusschen deze en met de stad werd een renbodendienst ingesteld. Aan de Riedijksche poort werd met spoed een batterij opgeworpen, bestaande uit het voorste stuk geschut der kanonneerboot no. 131, een 13 ponder, dat door Pieter Gips aldaar geplaatst werd, recht op den Veerweg van Papendrecht gericht. Met financieelen steun der stedelijke regeering wist Carel Cramer een compagnie vrijwilligers aan te werven, en vatte daarmede post aan den Kop van het Land, waar ongeveer 200 Fransche deserteurs door haar krijgsgevangen werden gemaakt, ontwapend en naar de stad opgezonden. Daarna trok de compagnie naar Lage Zwaluwe, Hooge Zwaluwe, Groot-Zundert en andere plaatsen aldaar om .Oranje te proclameeren, maar kreeg bevel niet verder te mogen voortrukken en bleef vervolgens te Lage Zwaluwe tot omstreeks Kerstmis, waarna zij terug ging naar Dordrecht. Den laatsten November dreigde het geluk ons weder den rug toe te keeren. De Commissie van Financiën verklaarde n.1. op 29 1185 Geschiedenis van Dordrecht 75 November bij monde van Mr. Donker Curtius, dat de stedelijke geldmiddelen geheel uitgeput waren en er ter bekoming van de noodige fondsen tot bestrijding der uitgaven, voor de verdediging der stad niets anders overschoot dan een vrijwillige inschrijving onder de ingezetenen te openen. Het besluit daartoe werd genomen en de wijkmeesters met de regeling der inschrijving belast. Spoedig bleek hoe groot de offervaardigheid der burgerij in de moeilijke dagen was. De inschrijving bracht de som op van 119.649 gld. 12 st. 8 penn., waarvan f 25.000.— in 's Rijks kas werd gestort en het overige aan de verdedigingswerken, ammunitie, hout, ijzer en andere materialen, mondbehoeften, fourages, soldijen enz. werd besteed. De Commissie van Defensie stelde op denzelfden dag ook de provisioneele organisatie der Gewapende Burgermacht vast. De laatst gelicentieerde zes compagnieën gewapende burgers te Dordrecht werden op den voet van de compagnie nationale gardes in twee compagnieën van 180 man ingedeeld, om dadelijk weder in dienst te treden. Een derde en vierde compagnie werden samengesteld uit de reeds dienstdoende vrijwilligers, welke niet tot de voornoemde compagnieën behoorden, met bijvoeging van burgers welke zich daarvoor zouden aangeven, of nog zouden opgeroepen worden om ze voltallig te maken. Den 30sten November waagden de Franschen het ten derden male te Papendrecht te komen. Des namiddags 3 uur vielen 500 man Franschen met twee stukken geschut de batterij op het boveneinde van Papendrecht aan, waarvan de bezetting, bestaande uit 8 Dordtsche kanonniers en eenige Rotterdamsche en Schiedamsche vrijwilligers, zich weldra genoodzaakt zag te retireeren, waardoor de vijand spoedig tot aan het Veer tegenover de stad kon naderen. Hier werd hij door de kanonneerbooten, welke den vorigen dag van Rotterdam waren vertrokken, en door de batterij buiten de Riedijksche poort zóó ontvangen, dat men hem overhaast zag terugtrekken met verlies van 14 a 16 dooden en een gelijk aantal gewonden. Aan onze zijde werd slechts één man op een der kanonneerbooten gewond. Het bleek weldra dat de troep om te stroopen en ter verkenning uit Gorinchem was gekomen. Toen 30 November de tijding ontvangen werd van de aankomst van Z. H. den Prins van Oranje te Scheveningen, en de eerste proclamatie van den Prins werd afgekondigd, was de vreugde algemeen. Reeds den volgenden dag benoemde het Tusschenbestuur een Commissie, bestaande uit de heeren Mr. J. Repelaer, Mr. H. Onderwater, L. R. Gevaerts en Mr. H. Gevers, om den Vorst te gaan complimenteeren. Het vertrek werd evenwel een dag uitgesteld en eerst een missive aan den Prins gezonden ter uitdrukking der levendige gevoelens, welke Zijner Hoogheids komst algemeen had gewekt. De brief was geschreven door Mr. J. Repelaer namens het Tusschenbestuur en werd overgebracht door den heer Donker Curtius, welke tevens den Vorst mededeelingen verstrekte betreffende den toestand van het thans door den vijand meest bedreigde gedeelte van Holland. Het moet wel bij deze gelegenheid zijn geweest, dat genoemde heer wist te verkrijgen dat een detachement kozakken naar Dordrecht zou komen. Den 2den December werd met groote plechtigheid in het bijzijn der geheele Regeering en der gewapende Burgerwacht, de proclamatie van Z. D. H. van de pui van het stadhuis afgekondigd en daarna, door een commissie uit het Bestuur in de voornaamste straten, onder begeleiding van gewapende burgers afgelezen, terwijl 's avonds een schitterende illuminatie plaats had. Den volgenden dag te 5 uur kwam Luitenant-Kolonel J. E. Rom van Pouderoèjen met ongeveer 40 Kozakken en 26 OranjePruisen binnen Dordrecht. Hoewel hun huisvesting werd aangeboden, verklaarden de Russische krijgers liever in de open lucht op de Beurs te willen kampeeren. De chef logeerde ten huize van den heer Mr. Repelaer van Spijkenisse. Op de Beurs had het Tusschenbestuur drie groote vuren doen ontsteken; de paarden stonden onder de luifels of galerij der Beurs dik in het stroo, dat tevens tot ligplaats der manschappen diende. Niettegenstaande de gestrenge koude gevoelden zij zich best op hun gemak, maar vertrokken reeds den volgenden dag naar Giessendam, waar zij een schermutseling met de Franschen hadden, die in de omliggende grienden een goed heenkomen zochten. Deze verloren bij de ontmoeting, naar men zegt, 10 a 12 dooden en 6 gevangenen, terwjjl 1 Kozak en 2 Oranje-Pruisen gewond naar Dordrecht werden teruggevoerd. Den 5en December keerden de Kozakken, nu 36 a 37 man sterk, weder in de stad terug en betrokken opnieuw hun kampement op de Beurs. Den volgenden dag vertrokken zij over Zwijndrecht via Rotterdam naar Den Haag en kwamen sinds niet meer in de stad. Op Zondag 5 December werd een algemeene dank- en bedestond in alle kerken gehouden voor de gelukkige uitredding uit de vele gevaren, waaraan de stad en haar inwoners blootgesteld geweest waren, voor de algeheele bevrijding des lands van de Fransche dwingelandij en de wederkomst van den Prins van Oranje. Tot nog toe hadden de Rotterdamsche en Schiedamsche vrijwilligers te Dordrecht vertoefd, wat aanzienlijke kosten medebracht. Daar hun bijstand nu minder noodig werd geoordeeld, werd 6 December besloten, aan de Schiedammers een declaratoir te geven van het genoegen der Regeering voor hun betoonden moed en vaderlandsliefde, waarna zij naar hun haardsteden terugkeerden. Van de Rotterdammers wordt verder niet gesproken; waarschijnlijk waren zij stilzwijgend in het vorige begrepen. Toch bleef een vrij aanzienlijk garnizoen in de stad. Na dien tijd zien we de Omwenteling zich meer en meer voltrekken en begint er eenige orde in de algemeene regeling van de zaken des lands merkbaar te worden. Mr. Donker Curtius, de man die zulk een voorname rol in de moeilijke tijden had vervuld, en het Voorloopig Bestuur zoo trouw met raad en daad ter zijde had gestaan, werd 6 December aangesteld tot Commissaris van het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden voor de arrondissementen Dordrecht en Gorinchem. Daags daarna verscheen de Proclamatie, waarbij de Prins van Oranje tot souverein Vorst werd uitgeroepen. Zij was wederom, als zoovele vorige stukken, opgesteld door Mr. Donker Curtius, en werd op plechtige wijze onder klokgelui en muziek van de pui van het stadhuis afgelezen, en voorts allerwege aangeplakt. De Proclamatie luidt als volgt: PROCLAMATIE Het Tusschenbestuur der stad Dordrecht aan de goede burgers en ingezetenen der zeiver stad. Burgers en Ingezetenen van Dordrecht. Eindelijk is na zoovele doorgestane wederwaardigheden, nadat de vernielende vijand het grijze Dordrecht, Hollands oudste stad, met roof en verwoesting bedreigde, en deszelfs Ingezetenen niet dan ellende, armoede en een gewissen dood schenen tegemoet te snellen, eindelijk is het oogenblik van ontluikenden voorspoed, van de regtmatigste vreugde herboren 1 De komst van Zijne Doorluchtige Hoogheid Prins Willem Frederik van Oranje, die als de Eerste Willem de Vader des Vaderlands wordt, doet de vrees bedaren, den moed herleven, en ontgloeit het hart van eiken Nederlander van vreugd en vergenoegen! Het magtig Amsterdam, en op deszelfs voorbeeld de voornaamste steden van het herboren Nederland, roepen Hem reeds uit als den redder des lands, als Nederlands Souvereine Vorst! Niemand twijfelt, of deze stem is ook de roepstem van Dordrechts brave ingezetenen; elks harte klopt, elks boezem gloeit van vreugde, bij de herdenking, hoe met de kennelijke hulp der Goddelijke voorzienigheid, welke de terugkomst van den Oranjevorst zoo zichtbaar bestierd heeft, dit vernederd, diep gezonken en ongelukkig volk uit den diepsten afgrond van de laagste slavernij op eenmaal zijnen rang onder de Natiën hervat, hoe dit volk, zoo lange door vreemde dwingelandij overheerd en verguisd, eindelijk de magt herkrijgt, om een Nederlander tot deszelfs Souverein Vorst uit te roepen. Eene Commissie uit het midden Uwer Regeering staat gereed, om die roepstem aan den Vader des Vaderlands over te brengen. Welaan dan, Burgers van Hollands oudste stad! doet ook gij Uwe vreugdekreet hooren! Die kreet draagt het souverein gezag aan Prins Willem Frederik van Oranje op! Uwe Regeering gaat U daarin voor. Roem, welvaart, vrijheid en veiligheid, zie daar de vruchten, die zij voorspelt. Leve Prins Willem den Eerste, Souverein Vorst van Nederland! Gedaan te Dordrecht den 7 December 1813. (w.g.) Repelaer van Spijkenisse, President. Met de aanvaarding van het gezag als souverein Vorst door den Prins van Oranje, besluiten wij deze Dordtsche gebeurtenissen. De Tijd der Onafhankelijkheid. Na de gedenkwaardige Novemberdagen van 1813, waarin een einde werd gemaakt aan het gehate Fransche bewind, en de erfprins Willem van Oranje- Nassau, uit Engeland teruggekeerd, als souverein Vorst over de noordelijke provinciën het bestuur aanvaardde (2 December), volgde een tijd waarin de staat van zaken nog niet geconsolideerd was. Eerst na de zegepraal bij Waterloo (18 Juni 1815), was de Napoleontische heerschappij onherroepelijk voorbij en werd door de Groote Mogendheden het Koninkrijk der Nederlanden gesticht, waarin de 17 Nederlandsche gewesten vereenigd zouden zijn, als een bolwerk tegen de mogelijke veroveringszucht van Frankrijk. Gedurende de wording van dat koninkrijk waren de besturen van gewesten en gemeenten nog maar voorloopig ingericht; eerst in 1816 werden- zij -definitief geregeld. Het eerste tijdperk der Onafhankelijkheid loopt dus van November 1813 tot 1816; het tweede tijdperk omvat de jaren 1816 tot 1824 (de tijd der vier Burgemeesteren); het derde tijdperk loopt van 1824 tot de invoering der nieuwe Grondwet (1848) en der Gemeentewet (1851); het vierde tijdperk strekt zich uit van 1852 tot heden. I. November 1813—1816. Onder het nieuwe regime ziet men onmiddellijk het groote onderscheid met den tijd der vroegere Republiek. De invloed der steden op het landsbestuur is vrijwel nul geworden. De kleinste gemeente en de grootste stad staan in bestuursinrichting gelijk; in theorie uitstekend, in de practijk meermalen bespottelijk. Alle burgers zonder onderscheid waren tot alle ambten en waardigheden benoembaar, mits voldoende aan de eischen bij de wet gesteld; alle godsdiensten genoten gelijke bescherming. Alleen sectenvorming werd niet erkend. In het tijdperk van 1813 tot 1816, dat van de Tusschen- en Provisioneele Besturen met een president, is te Dordrecht niet veel gebeurd. Overal grijnsde armoede en uitputting, zoowel bij de burgerij als bij de stedelijke bronnen van inkomsten. Wel poogden handel, zeevaart en nijverheid langzaam uit hun diep verval zich op te beuren. Er voeren weer enkele schepen ter zee, de markten werden weer bezocht, de pakhuizen borgen weer koopwaren. De ünancieele toestand was door den stilstand van handel en bedrijf zoo treurig geworden, dat door de gemeente, om de leveranciers der openbare instellingen en gestichten geheel of gedeeltelijk te kunnen voldoen, groote sommen tegen hooge rente geleend, en aloude bezittingen in landerijen en huizen te gelde gemaakt moesten worden. In 1815 werden groote bedragen opgenomen en de weilanden der gemeente onder Sliedrecht en de Merwede publiek verkocht, om fondsen ter betaling van schulden te verkrijgen. Merkwaardig is, dat in zoo'n moeilijken tijd er niet over gesproken werd het land ten gronde te richten door overdreven werkloozensteun. Maar men vergete niet, dat de samenleving nog niet was geïndustrialiseerd en dus handenarbeid in overvloed te verkrijgen was. De oorlogstoestand liep langzamerhand ten einde. In het jaar 1815 was Dordrecht aangewezen als plaats van approvisionnement der oorlogstroepen, en kort daarna als rijkskleedingmagazijn.- De Dordtsche schutters trokken ook mede uit, om bij Quatre Bras en Waterloo het Napoleontische bewind de laatste slagen toe te brengen. Toen zij eindelijk na Waterloo naar hun haardsteden terugkeerden, werden zij feestelijk ontvangen. Het bestuur bood hun een feestmaal aan, maar het duurde nog tot 3 Mei 1819, eer hun de z.g. Dordtsche Medaille werd vereerd. De verlossing der stad, 24 November 1813, werd in 1814 en 1815 feestelijk met gepaste predikatiën en toespraken, met lofzangen en verzen herdacht. II. 1816—1824. De definitieve regeling der gemeentebesturen kwam bij Kon. Besluit van 5 November 1815 tot stand; het provisioneele karakter had afgedaan. De stad ontving van den Hoogen Raad van Adel de bevestiging van haar aloud wapen: een veld van keel beladen met een pal van zilver. Het zegel met den ouden toltoren had voor goed afgedaan. De Nationale Militie, ingesteld bij de wet van 1816, trad in werking met jaarlijksche opschrijving, loting, keuring, inlijving enz. Meer en meer trad een geregelde toestand in, en het stadsbestuur nam verschillende maatregelen om de sporen der geleden ellende te doen verdwijnen. In 1819 verkocht het gemeentebestuur den polder Stededijk onder de Merwede, om aan fondsen te komen. Een halve eeuw later bleek, dat het dien polder in de 16de eeuw slechts in pandschap en niet in eigendom had verkregen, wat aanleiding gaf tot moeilijkheden met den Staat, die den polder terugeischte. Een dading, die Dordrecht heel wat geld kostte, maakte aan deze onverkwikkelijke zaak een einde (1875). De opleving van het verkeer blijkt voorts uit de oprichting van het Zeemans College Tot Nut van Handel en Zeevaart, in 1818, uit de instelling van een diligence-dienst tusschen Dordrecht en Antwerpen in 1819, en uit de indienststelling der eerste stoombooten tusschen Dordrecht en Rotterdam in 1823. De armenzorg werd onder leiding van de in 1818 opgerichte Maatschappij van Weldadigheid ter hand genomen. Nadat in 1817—'18 om economische reden het Arme Weeshuis en het Armhuis gecombineerd waren, werd overwogen een aantal kinderen, wier familiebetrekkingen zich er niet tegen verzetten, ter verpleging en opvoeding op te zenden naar de koloniën der Maatschappij in Drente. Uit de notulen van het Gemeentebestuur en die der gestichtsregenten kan men zien tot welke beroeringen en moeilijkheden die opzendingen van kinderen en arme huisgezinnen, in totaal circa 200 personen, waarvan de eerste 2 Juni 1820 's morgens half zes plaats vond, aanleiding gaven. Op kerkelijk gebied is te memoreeren de feestviering op 2 November 1817 van den 300sten gedenkdag der groote Kerkhervorming, 31 October 1517; de herdenking van de Nationale Synode van Dordrecht van 1618—'19. De groote Synode van 1816 legde evenwel den grond voor de latere ernstige geschillen in de Nederlandsche Hervormde kerk (o.a. de verschillende afscheidingen, vooral in 1834 onder de predikanten ds. de Koek en ds. Scholte). Hoewel niet tot Dordrecht behoorend, moeten we toch melding maken van de z.g. Zwijndrechtsche Nieuwlichters onder Stoffel Muller, Maria Leer, Dirk Valk e.a., wier zaak voor het Gerecht te Dordrecht behandeld werd. In 1822 overleed de voortreffelijke Ned. Herv. predikant Ewaldus Kist; het aantal rouwverzen, gedachtenisredenen, herdenkingen enz. over dezen algemeen geëerden man, is buitengewoon groot. Ook mogen hier niet onvermeld blijven de eerste symptomen van het opleven der Roomsen-Katholieken te Dordrecht, blijkende uit de stichting eener nieuwe parochiale kerk, gewijd aan St. Bonifacius aan de Wijnstraat, ter vervanging van de aloude statie aan de Kuipershaven. In de geschiedenis der R.-K. gemeente kan men vinden, tot welke onaangenaamheden een redevoering bij die stichting aanleiding gaf. III. 1824—1851. Bij Kon. Besluit van 4 Januari 1824 werden de gemeentebesturen eenigszins gereorganiseerd. In de plaats van vier Burgemeesteren traden nu één Burgemeester en drie, later meer Wethouders. De leden van den Gemeenteraad werden voor het leven gekozen, de raadsvergaderingen werden gehouden met gesloten deuren. Meer en meer zien we den ambtenarenstaat zich ontwikkelen, en steeds minder interesseert zich het volk voor de regeeringszaken. Het Kiesrecht was slechts voor weinigen bereikbaar. Meer geregelde toestanden ontstonden, nu handel en verkeer zich vrij konden ontwikkelen. Vooral na de oprichting van de Nederlandsche Handelmaatschappij in 1824, waarbij Dordrecht zeer geïnteresseerd was. Reeds in hetzelfde jaar begint de Dordtsche reederij, die haar fregatten en barken voor het vervoer der O.-I. producten beschikbaar stelde, en had de naijver van Amsterdam en Rotterdam niet met allerlei middelen tegengewerkt, wie weet welk een rijke ontwikkeling voor Dordrecht ware weggelegd. Vanzelfsprekend bloeiden de scheepswerven en aanverwante bedrijven. Het bezwaar der onvoldoende waterwegen naar zee liet zich gelden, en bleek meermalen de onmacht, om niet te zeggen de onwil der Regeering, daarin afdoende verbetering te brengen. Tot de voornaamste gebeurtenissen in dien tijd behooren: le. De hooge watervloed op 4 en 5 Februari 1825, toen de geheele stad, zoo land- als waterzijde onderliep, gelijk uit de peil- of merksteenen aan de Grootekerk, de Tolbrugstraat en de Zakkendragersstraat nog heden te zien is. 2e. De hygiënische toestand der stad werd veel verbeterd, toen in 1829 een nieuwe Algemeene Begraafplaats buiten de bebouwde kom der gemeente, onder beheer van een Commissie van vijf leden, in gebruik werd gesteld en het begraven in de drie kerken en op het Nieuwekerkhof beëindigd. Het is bekend, dat de Ned. Hervormde gemeente wegens het gemis der grafrechten werd schadeloos gesteld met een vaste jaarlijksche ui t keer in g van f2000.—, die na eenige moeilijkheden in de betaling in 1855, werd gebracht op f 1000.—. 3e. Toen in Augustus 1830 de Belgische opstand uitbrak, bleven de Dordtsche vrijwilligers en de mobiel verklaarde schutterij niet achter, om op 's konings bevel mede uit te trekken (30 October 1830) en deel te nemen aan den Tiendaagschen Veldtocht. Den 29sten April 1830 was de Kroonprins met veel 1192 vreugde te Dordrecht ontvangen, geen wonder dat de geestdrift steeg, toen hij als opperbevelhebber der Nederlandsche troepen den opstand moest gaan bedwingen. De oproermakers slaagden in hun opzet, om zich tot een onafhankelijken staat te maken, die bij den vrede met België in 1839 erkend werd. Toen waren de uitgetrokken manschappen reeds lang weer thuis (11 Augustus 1833) gesierd met het Metalen Kruis. Door de oudstrijders werd later een vereeniging van dien naam gesticht, verdeeld in twee secties. Er bestaan teekeningen, waarop het vertrek der Dordtsche schutters en vrijwilligers is afgebeeld. 4e. Een noodlottige brand op 6 Maart 1832 aan de Voorstraat bij het Stadhuis, kostte aan twee menschen het leven, daarom werd voorgesteld voortaan aan de woningen z.g. brandvensters aan te brengen, waardoor het gemakkelijker zou zijn uit een brandend perceel te ontkomen. 5e. Nog was de Belgische opstand lang niet ten einde, toen een gevreesde ziekte voor de eerste maal haar intrede deed, n.1. de Aziatische Cholera, een ziekte, waarvoor de doctoren toen nog geen afdoende geneesmethode kenden. Wel begrepen zij, dat vooral reinheid, zuiver drinkwater en ontsmetting door chloorkalk in staat waren de ziekte te bestrijded. Gelukkig was de epidemie waaraan 158 personen ten'offer vielen, niet van langen duur: van 10 Augustus tot 20 September. 6e. Het jaar 1833 was merkwaardig wegens verschillende gebeurtenissen. a. Het in gebruiknemen der nieuwe Graan- of Korenbeurs aan de Bomkade, werd 6 November gevierd met een feestelijken maaltijd der vele graanhandelaren, pondgaarders en factors. Van dien tak van bedrijf is thans te Dordrecht niets meer over en de graanbeurs wordt verhuurd voor andere doeleinden. b. Het legaat door Mej. Anna Klara Meyers bij Test. van 12Juli 1830 aan de stad, het Gasthuis en voor de Algemeene Armen, gaf het Gemeentebestuur 8 Maart 1833 aanleiding tot instelling van een Burgerlijk Armbestuur, thans door de nieuwere wetten gereorganiseerd in het Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon. c. Minder aangenaam is echter te moeten vermelden, dat 1833 het jaar is, waarin begonnen werd de hand te slaan aan de fraaie bouwgewrochten der voorvaderen. Het belang van Dordrecht als vesting was vervallen. De ontmanteling der stad werd dus ter hand genomen, en zonder eenige piëteit voor oudheid of kunst, vielen de Riedijkspoort en het Florensof Melkpoortje onder den moker van ongevoelige sloopers, een bedrijf, dat gedurende de 19de eeuw onverdroten, onder schoonklinkende leuzen en uitspraken werd voortgezet. Nu eens was het gothische Raadhuis het kind van de rekening, dan weer de renaissance Kloveniersdoel; later volgden de nog overgebleven stadspoorten, kloosters en kerkgebouwen, architectonische gevels enz., zoodat na een eeuw geconstateerd kan worden, dat Dordrecht van zijn klassieke schoonheden nagenoeg niets meer heeft overgehouden. Slechts de Grootekerk en de Groothoofdspoort en een paar woonhuizen, maken een uitzondering. In 1834 begon de onrust in de Ned. Hervormde kerk, die verband houdt met de wetten en reglementen door de Synode van 1816 voor de kerk vastgesteld. De z.g. „Afscheiding" volgde weldra, maar leidde allereerst tot bemoeilijking der vergaderingen der dissidenten, daar het recht van vereeniging niet, of slechts zeer beperkt bestond. Eerst met de regeering van Koning Willem II in 1840, hielden de z.g. vervolgingen op, en ontstonden in onderscheidene plaatsen Afgescheiden gemeenten (in Dordrecht 1841). Was de stichting eener Graanbeurs in 1833 reeds een gunstig teeken voor de herleving van handel en bedrijf, kort daarna in 1834 werd door de gemeente een nieuwe Vleeschhal aan de Varkenmarkt gesticht, en de oude Hal naast de Tollebrug over de Voorstraatshaven, met zMn aardige gaanderijen, gesloopt. Ook werd een paar jaren later, in 1841, na de afbraak der Engelsche kerk en een paar huizen aan de Wijnstraat» een nieuwe Boterbeurs gesticht, waarvan het bovendeel weldra ingenomen werd door Dordrechts Museum van schilderijen, thans de Openbare Leeszaal. Ook werd in dien tyd in verband met de bloeiende zeevaart in de jaren 1839—'40 een VrM entrepot opgericht. De regeering van Koning Willem II, die anders dan zijn bekwamen maar vrij conservatieven Vader, de vrijzinnige denkbeelden was toegedaan, was een veelbewogen tijd, doordat 's lands financiën door den langdurigen oorlogstoestand in benarden staat waren geraakt, en de moderne ideeën op staatkundig gebied zich meer en meer lieten gelden. Wij behoeven hier de geschiedenis van de vrijwillige groote geldleening van 1844 niet na te gaan; het aandeel dat Dordrecht er in nam, was zeer aanzienlijk. De aandrang om grondwetsherziening werd steeds sterker. Het petitionnement, reeds in 1845 op touw gezet, was het voorspel voor de nieuwe grondwet, die in 1848 tot stand kwam. Als zuiver plaatselijk mogen wij hier vermelden: le. Het bezoek van Z. M. Koning Willem II aan de stad Dordrecht op 29 April 1841. 2e. De treurige terechtstelling van vier personen uit Werkendam op 29 December 1846. In den nacht van 2 op 3 September 1845 hadden dezen te Ridderkerk ingebroken en diefstal en zware mishandeling gepleegd. Deswege waren zij door het Provinciale Hof van Zuid-Holland 30 Juni 1846 ter dood veroordeeld. Het vonnis werd 29 December 1846 op het schavot vóór het stadhuis te Dordrecht ten uitvoer gelegd. Ds. Simons stond de veroordeelden in hun laatste oogenblikken bij. Het is de laatste terechtstelling, die vóór de afschaffing der doodstraf in 1870, te Dordrecht heeft plaats gevonden. Na 1870 zijn de beulswerktuigen naar 's-Gravenhage overgebracht. De regeering van den welbeminden, roemrijken Koning Willem II eindigde in 1849 met zijn overlijden te Tilburg. Het koninklijke stoffelijk overschot werd 3 April 1849 langs de stad voorbij gevaren, en met statige bewijzen van diepen eerbied begroet. Thans begon met Koning Willem III in velerlei opzichten een nieuw tijdperk. Willem III hield zich gedurende zijn langdurige regeering (tot 1890) nauwkeurig aan zijn constitutioneele rechten en verplichtingen; de oude tijden, waarin de Vorst zooals wijlen Koning Willem I, Vader Willem kon genoemd worden, waren voorbij. De nieuwe Grondwet maakte een aantal nieuwe wetten noodzakelijk, en daaronder allereerst een Gemeentewet, die met 1 Januari 1852 in werking trad. IV. 1851—heden. Het tijdperk onder de nieuwe Gemeentewet kunnen wij verdeelen in: a. de tijd van 1851 tot 1887, toen de groote Grondwetsherziening tot stand kwam; b. de tijd van 1887 tot 1922, toen het Algemeen Kiesrecht een totale ommekeer bracht in de samenstelling der Staten-Generaal en Gemeenteraden; c. de nieuwe tijd, die beheerscht wordt door eindelooze partijschappen, die het regeerapparaat maken tot baantjesjagerij. a. 1851—1887. De nieuwe koers was spoedig te merken in vele aangelegenheden. De gemeenteraad moest jaarlijks voor een gedeelte aftreden; de zittingen waren zooveel mogelijk openbaar. Jaarlijks werd door het gemeentebestuur een gedetailleerd verslag aan den Raad uitgebracht. De bemoeiingen van het bestuur breidden zich steeds uit; verschillende diensten, waarvan men voorheen nooit gehoord had, traden in werking. Wij noemen slechts de gasfabriek, de hoogdrukwaterleiding, de gemeentewerken, de brandweer, de stadsreiniging, het veerbedrijf. Het accijnsenstelsel werd in 1855 vervangen door een reeks belastingen, die meer gelijkmatig over de bevolking verdeeld waren, en 1 Januari 1856 in werking traden. Het onderwijs werd door de wetten van 1857, 1863 en 1878 opnieuw geregeld. Een onmiddellijk gevolg van al deze veranderingen was de stijging van het budget der gemeente, gepaard gaande met verhooging van den belastingdruk. Maar de gunstige tijden, die men in de jaren tot omstreeks 1864 beleefde, door de toenemende welvaart, deden geen afbreuk aan Dordrechts naam rijk te zijn. Evenwel met die reputatie is na 1870 wel wat lichtzinnig omgegaan. Door minder den handel en zeevaart te bevorderen en de groot-industrie binnen te halen, heeft men van Dordrecht een stad gemaakt, die in karakter zeer van het oude Dordt verschilt. Industrie werkt op de bevolking geheel anders dan handel en zeevaart. Weldra waren dan ook de kooplieden, de groothandelaren, de reeders en cargadoors vervangen door industriëelen, en toen de tijden keerden, was een enorme werkloosheid het gevolg. Het rijke Dordt was nagenoeg noodlijdend geworden. Zijn bestuurders na 1890 zijn daarvan de bewerkers. De reederij was na 1850 sterk verminderd en in 1878 geheel ten onder gegaan. De aanleg van spoorwegen naar Noord, Zuid en Oost vergoedde gedeeltelijk wat aan vaart verloren was. Toch was de bloei der stad nog van dien aard, dat zy in 1870 de particuliere gasfabriek aankocht, dat zij in 1884 een hoogdrukwaterleiding aanlegde en in 1885 het park Merwestein verwierf door de offervaardigheid der burgerij, die daartoe f 88.896.—door inschrijving bijeen bracht. Enkele merkwaardige feiten moeten nog vermeld worden: le. De Aprilbeweging in 1853 tegen de herstelling der Bisschoppelijke hiërarchie. Ondanks het verzet van het protestantsche deel der bevolking werd zij doorgedreven. Na verloop van 80 jaren kan men alom in den lande waarnemen, wat die herstelling heeft uitgewerkt. Te Dordrecht werd een reglement voor het beheer der kerkelijke goederen van de R.-K. gemeente 28 Juli 1853 vastgesteld en bij Koninklijk Besluit van 25 Januari 1854 goedgekeurd. 2e. Bij de wet van 28 Juni 1854 werd het Burgerlijk Armbestuur geregeld. Daarbij werden de liefdadige instellingen voor de subsidiën onderscheiden in: 1. Gemeentelijke (3 in getal). 2. Kerkelijke (10), waarvan de Oud-Roomsche en Luthersche gemeenten evenwel niet voor subsidie in aanmerking wenschten te komen. 3. Van bijzondere personen of vereenigingen. Deze Armenwet is later door een andere vervangen. 3e. Vorstelijke bezoeken zijn: Van Z. K. H. prins Hendrik der Nederlanden, broeder des Konings, aan den wedstrijd der Koninklijke Nederlandsche Yachtclub, 12 Mei 1852. Van Z. M. koning Willem III aan de groote Landbouwtentoonstelling in het Hof van Holland, 20 September 1854. Van H. M. koningin Sophia aan het schilderijenkabinet van den heer H. de Kat, 31 Mei 1855. Van H. K. H. prinses Marianne der Nederlanden ter bezichtiging van de Spoorbrug Willemsdorp-Moerdijk, 13 Mei 1875. Van Z. K. H. prins Alexander der Nederlanden (incognito) 1876. 1196 4e. Algemeene feesten: Onthulling van het standbeeld voor Ary Scheffer, 8 Mei 1862. Onafhankelijkheidsfeesten, 24 November 1863. Vrijheidsfeesten, 1 April 1872. Inwijding van den Spoorweg Dordrecht-Rotterdam, 31 Oct. 1872. Zilveren Regeeringsfeest van Z. M. koning Willem III, 12 Mei 1874. Huwelijk van Z. M. koning Willem III, Mei 1879. Inwijding van den Spoorweg Dordrecht-Gorinchem, 14Juni 1885. Voorts tal van Congressen, Wedstrijden en Tentoonstellingen. b. 1887—1922. Met de wijziging der Grondwet begon voor Nederland, ook voor Dordrecht, een nieuw tijdperk. Tot nog toe was van partijen slechts in zooverre sprake geweest, dat er politici waren van vooruitstrevende richting naast andere, die meer behoudend heetten. Liberalen en Conservatieven werden zij genoemd. Dordrecht koos steeds een liberaal afgevaardigde ter Tweede Kamer. Thans kwam daarin verandering. Opgewekt door demagogen werd aan de arbeiders de leer ingeprent, dat zij niet naast, maar tegenover hun patroons staan; dat er een strijd bestaat tusschen kapitaal en arbeid, dat de klassenstrijd met kracht moet gestreden worden, voor het bewust geworden proletariaat. Het gevolg van de daardoor ontstane sociale woelingen is geweest, dat steeds meer partijen en partijtjes zich vormden, naast de hoofdgroepen. Dat daardoor de liberale partij afbrokkelde, dat de conservatieve partij geheel te niet ging, kon men bij de telkens wederkeerende verkiezingen, waaraan steeds meer kiezers konden deelnemen, duidelijk zien. Een stroom van democratie baande zich een weg door alle staats- en gemeente instellingen. Menschen, die men voorheen niet in de laagste ambten zou hebben geduld, werden nu op het gestoelte der eere geplaatst, zonder van bestuurszaken begrip te hebben. Partijen, vijandig aan de bestaande staatsorde, verwekten in hooge mate onrust. De wereldoorlog van 1914 eindigde met de ineenstorting van het Duitsche Keizerrijk. Het proletariaat maakte zich daar meester van het gezag. Op een gegeven moment in November 1918 greep de partij der Sociaal-Democraten ook hier te lande naar de macht, maar vergiste zich in de gezindheid van het grootste deel der bevolking. De gevolgen van den toen voorbereiden staatsgreep zouden een paar jaren later blijken, o.a. uit de invoering van het Algemeen Kiesrecht, de gelijkstelling van Openbaar en Bijzonder Onderwijs enz. Op economisch gebied ziet men voor Dordrecht na 1887 weinig bemoedigends. De reederij had met het afscheid der drie Kosmopolieten den geest gegeven. De groote graanzaken verdwenen, evenals de uitgebreide houtkooperijen en de ijzer- en steenhandel. De waterweg naar zee verkeerde door ondiepten in het Hellegat en andere plaatsen in onvoldoenden toestand. Comités, gemeentebestuur, particulieren, vroegen aan de Regeering medewerking tot afdoende verbetering, maar die werd verleend op een wijze die geen uitkomst gaf. Zelfs toen de Tweede Kamer de motie-Van Gijn had aangenomen, duurde het nog verscheidene jaren, vóórdat een waterweg naar zee langs de Oude Maas en Nieuwen Waterweg tot stand kwam, en toen, ja, toen was er een flinke zeehaven, een vaarweg van behoorlijke diepte, maar de groothandel, de zeevaart, de reederij, kortom juist alles wat die haven en dien vaarweg noodig had, was verdwenen. Het is te begrijpen, dat bij- een zoo langdurige tegenwerking in handel en zeevaart, de aandacht werd gewijd aan andere bronnen van bestaan: de industrie, ijzergieterij, machinefabrieken, kunstboter- en cakesfabrieken, creosootfabrieken, metaalwaren, cigaretten enz. Duizenden arbeiders kwamen hier arbeid zoeken; de bevolking, die jaren lang niet boven 20 a 25 duizend was uitgekomen, steeg tot bij de 60 duizend. Een kolossale stadsuitbreiding volgde, van meest arbeiderswoningen. Alle takken van openbare bedrijven moesten aanzienlijk'Uitgebreid worden, gasfabriek, hoogdrukwaterleiding, electrische centrale,veerbedrijf enz. Helaas, met den aanwas der bevolking hield de stijging der inkomsten geen gelijken tred. Integendeel, steeds meer verlieten de gefortuneerden de stad, bevreesd voor de groote ondernemingen, die de gemeente zich permitteerde. Daarbij komt na 1922 een nog grootere nationale ramp, de werkloosheid in de industrie, waardoor niet alleen de ontvangsten van belastingen en heffingen daalden, maar het bedrag der inkomsten bijna geheel aan steunverleening moet worden uitgegeven. Deze droevige toestand, die Dordrecht deelt met honderden Nederlandsche gemeenten, treedt eerst sterk naar voren in het tijdperk na de invoering van het Algemeen Kies- en Stemrecht, waardoor de groote massa een overwicht verkreeg en niet minder dan 53 politieke partijen elkaar de plaatsen in volksvertegenwoordiging en gemeenteraden betwisten. De plaatselijke feiten zijn overigens vrij onbelangrijk. c. 1922—heden. Na de inwerkingtreding van het Algemeen Kiesrecht, de zeer bijzondere wijze van candidaatstelling en verkiezing volgens evenredige vertegenwoordiging, is de partijstrijd gaan luwen. Iedere staatkundige richting beveelt haar gunstelingen per lijstje aan en het aantal door de stembus uitverkorenen blijft vier jaren constant, of wordt uit de lijsten aangevuld. Aan plaatselijke vertegenwoordiging doet men niet meer. De evenredigheid wordt zoowel voor de volksvertegenwoordiging 1198 als voor den Gemeenteraad betracht. De gemeentebesturen loopen geheel aan den leiband der partijen, er wordt minder gevraagd naar kennis en bekwaamheid dan naar politieke gezindheid. Ook bij de burgemeesters benoemingen schijnen bepaalde partijen zeer in de gunst te staan. Met de wenschen der burgerij wordt weinig of geen rekening gehouden. De ontwikkeling van Dordrecht tot een arme of juister verarmde fabrieksstad gaat steeds voort. De arbeiderswijken verrijzen aan alle kanten. Het stadsbeeld mist alle karakteristiek. De trek naar den vreemde van de gefortuneerden en gepensionneerden houdt aan. De leuze koopt in Dordt is als de stem eens roependen in de woestijn. Van hoog tot laag ziet men buiten de stad zijn kooplust bevredigen. De actie der winkeliers stuit af op onwil der koopers. De gemeente is niet bij machte de steeds wassende behoeften te bestrijden. Zeehaven, Havenbedrijf, Waterweg, Biesbosch en sommige Gemeentediensten vragen jaarlijks enorme sommen zonder uitzicht, dat de opbrengst de opofferingen kan goedmaken. Bestuurders en inwoners hebben van hun stad een ongenietbare plaats gemaakt, waar niets bijzonders meer valt te bezien of te beleven. Fraaie villa's en buitens werden meedoogenloos gesloopt en vervangen door den meest burgelijken huizenbouw. Er zijn immers toch geen gefortuneerden meer voor te vinden. Natuurschoon werd zonder eenige waardeering bedorven of vernield. Kunst en wetenschap worden juist genoeg beoefend, om niet geheel te verdwijnen; de schouwburg werd gesloopt, de volksuniversiteit opgeheven; de jeugd is geheel versport, en veracht de litteraire en muzikale uitspanning als minderwaardig. Het is een weinig opwekkend tafereel dat hier geschetst werd. Het is nog erger als men het vergelijkt met het beeld van een eeuw geleden. Gebeurtenissen zijn schaarsch. In 1925 begon men als middel van werkverschaffing een gedeelte van den Biesbosch in te polderen, dat de stad een 900 H.A. land bezorgde. De havenwerken werden geoutilleerd ten kosten van millioenen. De ingebruikneming werd vereerd met de tegenwoordigheid der koninklijke familie. Het terugkeeren der zeevaart, nu langs de Oude Maas, geschiedt echter in uiterst langzaam tempo. Voor rampen bleef de stad gespaard, alleen de reusachtige werkloosheid, die tot bijna 5000 personen gestegen is, bedreigt de gemeentelijke financiën, want de opbrengst van allerlei heffingen en belastingen verdwijnen in den onverzadigbaren muil der crisis, waarvan het einde niet te zien is. Het aanzien der stad naar buiten is zeer afgenomen, zoodat men haar de arrondissements-rechtbank, haar garnizoen heeft willen ontnemen. Gelukkig hebben welsprekende tongen deze dreigende vernederingen afgewend. Maar alle gevaar is nog niet geweken. De stad behoort te waken geen voorstad of vazal van Rotterdam te worden. Men loert op haar handel en vaart, haar veren naar noord en zuid, haar electrische centrale. In de telkens en telkens blijkende geheimzinnige tegenwerking voelt men den invloed van Rotterdam, dat meent alleen recht van bestaan te hebben en alles grijpt wat anderen toebehoort, met name de Zuid-Hollandsche eilanden. Verheugend is het dat de spoorverbinding met Rotterdam geëlectriflceerd is, klaarblijkelijk met het doel die electrificatie te gelegener tijd door te trekken tot Roosendaal. De verkeersbrug aan de Moerdijk nadert in 1936 zijn voltooiing, terwijl met de brug over de Maas een begin is gemaakt. Voorts bestaan er plannen voor een verkeersbrug bij Baanhoek. Dordrecht geraakt dus uit zijn geïsoleerde positie en zoo is dus de winter van 1928 de laatste geweest, dat het eiland door ijsgang voor auto's enz. onbereikbaar was. Door de ontwikkeling der laatste jaren verliest Dordrecht zijn speciaal Hollandsch karakter. De nieuwe buitenlandsche naaperij, bouwkunst met doellooze torens en blokkedoosvormen ziet men niet alleen hier maar overal elders; kerken en scholen die de zonderlingste combinaties van breed en hoog vertoonen, vervelende lijnrechte straten, dat is nieuw Dordrecht over de lijn. De tijd moge er spoedig over richten. NASCHRIFT Dit werk werd voltooid medio 1936. De samensteller, J. L. VAN DALEN, overleed Januari 1936; zag dus zijn levenswerk niet meer compleet in druk. De Uitgever, C. MORKS Czn., was reeds in 1932 overleden; zijn beide zoons zetten het werk voort. Het werd gedrukt ter Morks' Drukkerij te Dordrecht, op papier der firma Van Gelder Zonen, foto's en reproducties o.m. van firma Plomp, Dordrecht. De heerschende crisistijd maakte mede een zeer geleidefijk verschijnen mogelijk. Zonder toelage van Rijk of Gemeente, maar met den zeer gewaardeerden steun van de vele inteekenaars, werd deze belangrijke uitgave mogelijk gemaakt. DORDRECHT, Juli 1936. De gewone Uitgave werd gedrukt in 500 exemplaren. Dit ex. draagt het Nr. -W ■,; ; DE UITGEVERS. LIJST VAN INTEEKENAREN. LUXE EDITIE. H. M. KONINGIN-MOEDER EMMA. P. L. de Gaay Fortman, burgemeester van Dordrecht. Te Dordrecht: Dr. W. J. Assies; J. A. Bergmeijer; C. C. A.Croin; A. van Dijk; Mevr. S. Franzen-v. d. Velden; F. Herman van Gijn; S.M.Hugo van Gijn; J. F. Hagen; P. Hoebée Jr.; Luit.lKolonel A. de Kat; Kerkbestuur Oud-Katholieke Gemeente; Mevr. A. M. van der Kloet-Vreeburg; Herman van der Kloet; Th. Koek; E. H. de Koning; Wed. J. Lips Bzn; W. P. E. Looman; W. Meyers; John P. yan Os; Ds. Jac. Petri; J. van Randwijk; A. Reus; H. Schotel; Mr. J. C. Stoop; Dr. Adr. van de Ven; Mr. B. T «rr J* Verv°Qrn; Th. C. Vriesendorp; A. de Waard Tzn; w. wolff. Batavia (N. O.-I.): P. G. A. Sonnenberg. Dubbeldam r H. C. van Ek; G. F. de Roo, burgemeester van Dubbeldam; H. B. de Roo van Capelle. Den Haag: Hugo van Dalen; J. Th. Giessen. Maartensdijk: Ir. D. A. N. Vriesendorp. Renesse: J. Vriesendorp van Renesse. Rotterdam: C. J. van Roosendaal. Scheveningen: J. G. J. van den Dorpel; G. J. Dozy. Utrecht: Pastoor Lagerwey. Wassenaar: F. B. J. Gips; L Stam Jr. Zeist: C. J. G. N. Itz. Zwijndrecht: J. Visser. GEWONE EDITIE. H. M. KONINGIN WILHELMINA Te Dordrecht: A. W. van Aardenne; G. W. van Aardenne; A. Aeckerlin; Mevr. J. Bayens-Zimmerman; H. v. d. Berg; Mej. N. van Berkum; Bibliotheek Gymnasium; Bibliotheek H.B.S.; Bibliotheek Vereeniging Oud-Dordrecht; Mevr. Wed. van Bilderbeek- Lamaison van Heen vliet; Mr. P. Blussé van Oud-Alblas; J. Bolte; A. Bos Pzn.; J. T. A. Bos; G. R. Boudewijn; J. Bouman; R. T. Branbergen; W. Breemer; D. J. van Brummen; W. K. M. de Bruyn; J. J. Buirma; Ir. C. G. van Buuren ; Bureau Gemeentewerken; J. F. Busch; Christelijke Kweekschool; Christelijke Leeszaal en Bibliotheek; Christelijke Werkliedenvereeniging Patrimonium; A. A. Corynus; Mej. L.H.J. van Delden; Mej. C. Detlijn; R. H. Dieks; J. van Dissel; T. van Dongen; A. A. van Donkelaar; Mr. J. van Drooge; Dr. A. C. Drogendijk; C. Drogencnjk; Mevr. J. H. van Dijk-Bruin; D. van Dijl; A.Ekjzn.; A. Elzeman; J. van Emmerik; Mej. van Empel; B. J. Geradts; J. G. Geuvels; Mr. J. W. Gratema; Th. Groenhart; A. de Haan; P. Har dor ff; J. Harmans; H. Harten; Mej. M. van Hemert; G. van Herwijnen; A. J. Heuff; A. H. van Heusden; A. Hoek; S. Hoogstra; J. A. Houbolt; L van Huiden; H. J. Hüpscher; Ds. A. J. W. van Ingen ; P. H. M. Janse; H. Jansen; W. Janson; H. O. de Joncheere; Mr. Jos. Jonker P.Hzn.; H. J. Jonkers; H. C.Jorlssen; Kamer van Koophandel; T. Kerkhof; G.Keuning; H. de Kiewit; W. de Kluiver ; N. Knyff; A. Kool; B. de Koningh ; Mevr. de Koryer; P. G. Krafft; G. Kranenburg; A. Kruis; D. Kruymel Jr.; Notaris B. Kuipers; J. H. Lebret; P. M. van Leeuwen; A. J. Liepmann; C. J. P. Lips; Ir. J. P. M. Lips; J. van Loon Jr.; D. N. Lotsy; Mevr. W. D. Lotsy-Vriesendorp ; D. Louman; F. Ludérus Jr.; Mevr. J. Mager-Kemp; A. Mak van Waay; G. van der Mark; A. H. de Meer; J. v. d. Merwe; J. C. Morks; L. F. Morks; C. J. Mulder; J. J. de Munnik; T. Nispeling Wzn.; J. Nopdelijk; Openbare Leeszaal; Dr. A. van Oven; JT P. Piera; G. M. Plaat; C. Plomp Jr.; Ir. G. van de Polder; Mr. P. L. van de Polder; Dr. J. J. Prins; H. J. W. N. van Randwijk; J.M.Redelé; W. van der Rest; A. C. Raus Nzn.; Mevr. J. M. Rittershaus-Siebel; Ir. H. F. A. Roodeeburg; C. Romeyn, arts; C. J. Rovers; J. A. Scheepbouwer; A. J. Scheurkogel; J- J- Scheurkogel; N. H. Scheurkogel; C. J. Schotel; Mevr. F. J. Schreuder-van Leen; A. Schreuders; A. L. Schuiling; G. W. Schuiling; L. van Seventer ; Mr. P. J. SigmondJ Mej. P. Simons; Jhr. E. W.C.Six; J. v. d. Sluijs; Th.Smeulers; Mat P. A. L. Snoeck Hurgonje; M. D. Snoeck; C. van Son; M. J. Spierdijk; Chr. A. Spruit Mzn.; Jan Spruit; J. A. Stoop van Zwijndrecht ; Dr. Th. Stoop; A. C. A. van der Straaten'; T. van der Straaten; J. C. C. van der Straaten; J. Streefland; Mevr. H. J. Sturms; F. Tegelaar; H. J. Thoman; Mevr. Uden van Droogevan Foreest; W. van Velzen; Mevr. Wed. L. Verbeek; Ver. Inen Uitwendige Zending; W. Verheul; A. Verkouteren; A. G. Versteeg; T. Versteeg; J. M. Vink; W. J. de Voogd; Mevr. C.J. Volgraaf-Waterbeek; Mej. Dr. Vos; Mej. H. de Vos; C. Vriesendorp Jzn.; H. J. Vriesendorp; S. H. v. d. Want; H. van Wel; H. Wetselaar; M. Wildschut; P. A. van Wijnen; M. J. van Wijnen; C. de Wijs Czn.; J. H. F. van Zadelhoff. Alblasserdam: A. von Lindern; Jan Smit Corn.zn. Alkmaar: Archief der Gemeente; Museum Bibliotheek. Alphen a/d Rijn: Mej. M. W. van Dooren. Amby (Limb.): Mr. J. W. Cenin. Amsterdam: J. H. de Bas; Bibliotheek Gemeente Universiteit; J. B. Drewes; A. de Rek; J. W. de Roever; Universiteits bibliotheek; Jacob Vriesendorp. Apeldoorn: B. Walraven. Arnhem: Dr. G. A. Schaly. Bandoeng N.O.I.: D. Frfiling; H. Geurink. Batavia N.O.I.: J. K. Ouborg, Baycity, Michigan U.S.A.: Rev. Henry Kreulen. Beira: A. C. van Lutsenburg Maas. Brussel: C. M. Pleyte; Mej. P. Simons; Mej. Annie Wijers. Bussum: G. Hoogwinkel Gzn.; Ir. J. J. van den Kieboom: A. W. Schot. Den Haag: Jhr. Mr. T. Beelaerts van Blokland; Jhr. M. A. Beelaerts van Blokland; Bibliotheek Hoogen Raad van Adel; Mevr. C. J. Bosch-Morks; H. H. van Dam C.Hzn.; J. Dekker; J. G. P. van Doorn; G. A. van Dongen; M. Hartog; Ir. H. v. d. Kaa; P. J. de Kanter ;J. D. Langeweg; Mej. A. W.Lebret; Mej. C. L. C. Molhuysen; J. W. van Oorschot; Openbare Leeszaal en Bibliotheek; Prof. Mr. G. A. van Poelje; Provinciaal Bestuur van Zuid-Holland; Mr. J. D. Ver broek van Nieuw Beierland. Dubbeldam: H. F. de Court Onderwater; C. W. Morks; C. J. Pieren. Gouda: Dr. N. J. J. de Voogd. Ginneken: Dr. J. C. Mom. 's-Gravendeel: Notaris J. de Boer; A. Haima de Vries. Haarlem: W. Hemmes; Mr. C. M. J. de Jongh. Heemstede: J. Smits Jzn. Heerlen: P. S. Bakker. Hilversum: P. M. Vogelsang. Leeuwarden: Stedelijke Bibliotheek. Leiden: Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; A. van Hoogstraten. Londen: British Museum; A. R. Kreule. Malang N.O.I.: A. van der Hoeven. München: Bayerische Staatsbibliotheek. Naaldwijk: S. Morks. New York: Library Columbia University. Noordwijk aan Zee: Mr. A. van der. Eist. Oude God bij Antwerpen: E. M. J. Chevalier. Oud-Beijerland : Mr. J. D. Tresling. Papendrecht: A. P. E. Kruyt; Abr. A. Visser. Pretoria: W. de Hoog. Puttershoek: C. L. van Es van der Have. Rotterdam: G. P. J. van Alkemade; Gemeente Bibliotheek; A. de Haan; Mevr. J. P. van Hemert-Matthijssen; de Heer en Mevrouw P. de Jong-Boshoven ; R. Koster; A. C. Peper; J. Snoep Jr.; H. L. Vleesch Dubois; J. Weber. Scheveningen: A. van Driel; Joh. Th. Luyt. Schoonhoven: Gemeente Archief. Semarang N.O.I.: O. Dubbelman. Sluiskil: J. van Altena. Soekaboemi N.O.I.: G. van Welsum. Soerabaya N.O.I.: Dr. E. G. E. Croin. Ter Aar: Ds. C. Heemskerk. Utrecht: F. A. Baron van Lynden; Gemeente-Archief; Prof. Dr. J. Severijn. Velp: Jhr. Mr. J. J. E. van den Brandeler. Velsen: G. C. Schotel. Vlaardingen: Gemeente-Archief. Vlissingen: Oud Archief. Voorburg: Jan Bakker; P. Bouman; Mej. C. Kloosterman; J. Kokkeel. Wijdewormer: A. de Bruyn. Yzendoorn: Ds. H. van Eist. Zierikzee: P. D. de Vos. Zwolle: Vereeniging voor Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Zwijndrecht: H. J. Horsman; J. A. Jansen Maneschijn. Zutfen: Dr. B. A. Beekman. INHOUD DEEL I EERSTE BOEK HET GEBIED RONDOM DORDRECHT 1. Oorsprong van het graafschap Holland en eerste Graven 7 2. Zuid-Holland 10 3. De Rivieren 14 4. De St. Elizabethsvloed 21 5. Het eiland Dordrecht 25 6. Dubbeldam ca 27 7. De Merwede 30 TWEEDE BOEK OORSPRONG EN VORM VAN DORDRECHT 1. Het ontstaan van Dordrecht 37 2. De uitbreidingen der stad 44 3. De omstreken van Dordrecht 53 4. Muren, Torens, Bolwerken en Poorten ... 60 a. Torens 63 b. Bolwerken 69 c. Poorten 70 5. Grachten, Havens, Sluizen, Bruggen .... 78 a. Grachten 78 b. Havens 79 c. Sluizen 83 d. Bruggen 84 6. Straten en Pleinen 90 A. De oude stad 90 B. De buitenwijken 92 7. Verdeelingen 123 8. Staatkundige onderhoorigheid 125 9. De naam Dordrecht 126 DERDE BOEK DE REGEERING VAN DORDRECHT I. De Regeering tot 1795 . . . . . . . 128 1. Van het begin tot pl.m. 1200 . . 129 2. Van 1200 tot 1285 129 3. Van 1285 tot 1386 . . . 'isl . . . 131 — 4. Van 1386 tot 1467 143 5. Van 1467 tot 1581 163 6. Van 1581 tot 1795 171 II. De Regeering van 1795 tot 1813, het tijdperk onder Franschen invloed 230 a. Van 1795 tot 1797 230 b. Van 1797 tot 1798 233 c. Van 1798 tot 1803 235 d. Van 1803 tot 1808 236 e. Van 1808 tot 1811 237 f. Van 1811 tot 1813 239 III. De Regeering van 1813 tot 1851 241 a. Van 1813 tot 1816 241 b. Van 1816 tot 1824 242 c. Van 1824 tot 1851 244 IV. De Regeering van 1851 tot heden 246 VIERDE BOEK VOORRECHTEN EN VERPLICHTINGEN Inleiding 1. De Rang van Dordrecht 257 2. Voorrechten 258 3. Tolvrijdom en Tollen, Verplichtingen . ... . 262 4. Keuren 300 5. Costumen 303 VIJFDE BOEK HANDEL EN NIJVERHEID A. De Handel 1. Oorsprong van den Handel 305 2. De Handel in het algemeen 307 3. De Middeleeuwsche Handel 308 4. Dordrecht als Hanzekantoor 311 5. De latere Handel 314 a. Binnenhandel 314 1. Algemeen 314 2. De Rijnhandel 316 3. De Maashandel 322 b. De Zeehandel 323 c. De Dordtsche Zeeweg 328 d. De Engelsche Court 333 e. De Schotsche Court 337 f. De Oost-Indische handel 339 g. Het West-Indische huis 340 h. De Levantsche handel 343 6. De Handelsartikelen 344 a. De Wijnhandel 344 b. De Houthandel 356 c. De Zouthandel 359 d. De Graanhandel 361 e. De Haringhandel 362 7. De Dordtsche Reederijen in de 19de eeuw. 365 8. Oorzaken van het verval 373 B. Landbouw, Veeteelt en Visscherij C. De Nijverheid 1. Algemeen 376 2. De Gilden 379 3. De speciale Nijverheid (Vrije bedrijven) 388 1. De bierbrouwerij 388 2. Bleekerijen 390 3. De pottenbakkerij 390 4. De taanderij 391 5. De branderijen 391 6. Glasfabricatie 391 7. Steenfabricatie 392 8. Suikerraffinaderijen 392 9. Werven 395 10. De Kielpaal of Kielsteng 396 11. Molens 396 4. De Nijverheid in de 19de eeuw vóór de stoommachine 400 5. De Grootnijverheid 400 D. Middelen van Verkeer a. Koopmansboden 402 b. Posterijen 403 c. Beurtschepen . : 404 d. Stoombooten 406 e. Veren 410 1. Het Zwijndrechtsche veer 410 2. Het Papendrechtsche veer 412 3. Het veer op Oudenbosch 413 4. Het veer Wieldrecht—Zwaluwe .... 414 5. Het 's-Gravendeelsche veer 414 6. Het veer Willemsdorp—Moerdijk .... 414 7. Het veer Kop van 't Land—Werkendam 415 8. Het veer Blijenhoek—Staart .... 416 f. Diligences 416 g. Spoorwegen . . 416 h. Tramwegen 418 i. Autobussen 419 j. Wegen rondom Dordrecht 420 E. Markten a. Jaarmarkten 420 b. Weekmarkten .... 420 • 1. De vrije marktdag .... 421 2. De markt van Boter en Surrogaten 421 3. De Varkensmarkt 42i 4. De Veemarkt 42i 5. De Graan- en Zaadmarkt, de Vlas- en Lijnzaadmarkt 422 c. Dagelijksche markten 422 1. De Groentenmarkt . . 422 2. De Aardappelmarkt 422 3. De Vischmarkten 423 F. Bevordering van Handel en Nijverheid ZESDE BOEK FINANCIEELS ZAKEN A. Rekeningen 1. Burgemeestersrekeningen .... 446 2. Thesauriersrekeningen 450 3. Budgets 453 4. Gemeenterekening en Begrooting .... 455 B. Inkomsten a. Bezittingen . \ . m j 455 b. Belastingen 403 - 1. Grafelijke belastingen ..... 464 2. Statenbelastingen 457 3. Staatsbelastingen (1795—1811) .... 471 4. Stadsbelastingen 472 Heffingen 475 C. Uitgaven 407 ZEVENDE BOEK JDE BEVOLKING 1. Oorsprong der bevolking 492 2. Het Poorterschap 493 3. Aard der Dordtenaars 499 4. Zeden en gewoonten .... 501 a. Feestdagen 501 b. Huiselijk leven 504 5. Loop der bevolking .... 511 6. Het Dordtsche taaleigen 512 Dordtsch Vocabularium 517 DEEL II ACHTSTE BOEK GEBOUWEN EN INSTELLINGEN A. Wereldlijke gebouwen a. Grafelijke gebouwen 1. Het Grafelijke Hof 529 2. 's Graven Herbergen 531 3. De Munt 533 4. Tol-, Wissel- en Gruithuizen 536 b. Stadsgebouwen Het Stadhuis 537 De Schuttersdoelen en Schutterijen 548 a. St. Jorisdoel. 553 b. St. Sebastiaansdoel 555 c. St. Christoffelsdoel 558 Hallen en Beursen De Vleeschhal 571 De Koopmanshal . . • 573 De Lakenhal 574 De Korenbeurs 574 De Vischmarkten 576 De Waag 577 Kranen 578 Verdere oudere stadsgebouwen tot 1800 . . . 579 De 19de en 20ste eeuw 591 Rijksgebouwen 611 Particuliere gebouwen 618 1. Bankgebouwen 618 2. Gildehuizen 620 3. Handels- en Fabrieksgebouwen 621 4. Logementen en Hotels 6*4 5. Sociëteiten 625 6. Particuliere woonhuizen 629 Vereenigingen a. Vereenigingen van algemeenen aard .... 654 b. Kiesvereenigingen 662 c. Werkliedenvereenigingen 665 Kerkelijke gebouwen en instellingen vóór 1572 . 676 gj De O. L. Vrouwen- of Groote Kerk .... 679 2. St. Nicolaas- of Nieuwe Kerk 708 3. De St. Adriaanskerk 720 4. Kerken in den omtrek 723 5. De Kapellen 724 6. Het Minderbroedersklooster 730 7. Het Augustijnenklooster . . . 739 8. Het Cellebroedersklooster .... 753 9. Terminarii-huizen 7gg 10. Het Mariënbornklooster . 757 11. Het klooster der St. Magdalenazusteren 762 12. Het Clarissenklooster 753 13. Het St. Agnietenklooster .... 766 14. Het klooster der Brood-, Celle- of Zwarte Zusteren, genaamd Bethlehem 769 15. Het Bagijnhof 77« 16. De abdij van Heysterbach .... 772 17. Eemstein 774 Na 1572 1. De Nederduitsch Hervormde Gemeente 779 2. De Eglise Wallonne 795 3. De Schotsch-Presbyteriaansche Gemeente . 799 4. De Engelsch-Episcopaalsche Gemeente 801 5. De Doopsgezinde Gemeente .... 801 6. De Evangelisch-Luthersche Gemeente. 807 7. De Gereformeerde Gemeente .... 811 8. De Doleerende Gemeente 816 9. De Christelijk-Gereformeerde Gemeente 816 10. De Remonstrantsche Gemeente 818 11. Kleinere Kerkgenootschappen en Gemeenten 818 12. De Roomsch-Katholieke Gemeenten ... 820 13. De Nederlandsch-Israëlietische Gemeente . 830 Kunsten en Wetenschappen A. Schilderkunst 1. Het St. Lucasgilde 833 2. Het Teekengenootschap Pictura . 836 3. Dordrechts Museum 839 4. Het Museum W. H. van Bilderbeek ... 842 5. Particuliere Musea .... 842 B. Letteren 1. De Rederijkerskamer 843 2. De Dordtsche Dichtschool der 17de eeuw . 846 3. Dichtgenootschappen der 18de eeuw 853 4. Rederijkers der 19de eeuw en later 854 5. Diversa Sed Una . | |i . . . . . 855 6. De Dordrechtsche Kunstkring 857 7. Algemeen Nederlandsch Verbond..... 857 8. Bibliotheken 857 9. Leesgezelschappen 860 10. Leeszalen 861 11. Dordrechtsche Liederboekjes 863 12. Dordtsche Journalistiek 866 13. Dordrechtsche Almanakken en Jaarboekjes . 871 C. Het Tooneel 1. De zeventiende eeuw 874 2. Vroegere schouwburgen . . . . . . 875 3. De latere schouwburgen 875 4. Vereenigingen 877 5. Het Dilettantisme 877 D. Muziek en Zang a. Muziek 878 b. Zang . .882 E. Oudheidkunde 1. Het Museum der Vereeniging Oud-Dordrecht 885 2. Het Museum Mr. S. van Gijn 886 3. Het Zuid-Afrikaansche Museum 887 4. Commissiën en Vereenigingen 888 Wetenschappen —- Het Gemeentearchief 889 Volksgezondheid 894 D. Onderwijs A. Het Hooger Onderwijs 1. De Groote School 903 2. Latijnsche later Illustre School .... 907 3. De Latijnsche School 910 4. Het Gymnasium 911 B. Het Lager Onderwijs C. Middelbaar Onderwijs E. Liefdadige Instellingen 933 NEGENDE BOEK BEROEMD DORDRECHT !. Vóór 1200 tot de 17de eeuw 989 TIENDE BOEK DE LOTGEVALLEN DER STAD I. Van de eerste opkomst tot 1203, of Dordrecht als hoofdstad van het graafschap Holland, en residentie der Graven 997 II. Van 1203 tot 1588. Dordrecht als middeleeuwsche koopstad 1012 1. Het beleg van Dordrecht in den Vlaamschen oorlog 1031 2. De regeering der graven Willem III, Willem IV en gravin Margaretha 1036 3. De regeering der Graven uit'het Beiersche Huis . 1046 4. De regeering der Graven uit het Bourgondische Huis 1072 5. De regeering der Graven uit het Oostenrijksche Huis 1086 HL Van 1581 tot 1795. Dordrecht als eerste stemhebbende stad van Holland , H22 1. De stilte voor den storm 1148 2. De politieke hartstochten 1149 3. De omwenteling van 1787 1153 IV. Van 1795 tot 1813. Dordrecht onder den invloed der Fransche overheersching 1157 1. De omwenteling 1157 2. De Bataafsche Republiek . . .1162 De Tijd der Onafhankelijkheid I. November 1813—1816 ... 1189 II. 1816—1824 1190 III. 1824—1851 ......... 1192 IV. 1851—1936 1195 a. 1851—1887 1195 b. 1887—1922 1197 c. 1922—1936 1198 GESCHIEDENIS VAN DORDRECHT 95. De Kerk van het Bethlehcm- of Cellezusterenklooster aan de Lange Breestraat, later karremanssta], omstreeks 1868. Naar een teek. in potlood van C. F. Bendorp in Dordr. 111. n° 1490. 96. Gezicht in het Hof naar de zijde der Voorstraat, omstreeks 1730. Naar een teek. in O. I. inkt van E. H. Schoemaker naar A. Schoenmaker in Dordr. IJl. no 1458. 97. Gezicht op de Groothoofdspoort, de Boomstraat en de invaart der Voorstraatshaven, 'omstreeks 1800. Naar een foto van het schilderij van A. van Wanum in de Gem. Prentverz. n° 242a. GESCHIEDENIS van DORDRECHT DOOR J. L. VAN DALEN ARCHIVARIS VAN DORDRECHT II CQNFIDERÊ MODESTE C. MORKS Czn. — DORDRECHT 1933 ACHTSTE BOEK GEBOUWEN EN INSTELLINGEN De Gebouwen en Instellingen der stad Dordrecht hebben we voor een gemakkelijk overzicht in eenige rubrieken gerangschikt, nl.: A. Wereldlijke Gebouwen. B. Kerkelijke Gebouwen. C. Gebouwen en Instellingen van Kunsten, Wetenschappen en Onderwijs. D. Gestichten van Liefdadigheid. Hieronder worden tevens die Instellingen opgenomen, die wel geen eigen gebouw bezitten of bezeten hebben, maar toch in het nauwste verband staan met andere gebouwen. A. Wereldlijke gebouwen. De wereldlijke gebouwen hebben we onderscheiden in: a. Grafelijke gebouwen, b. Stadsgebouwen, c. Rijksgebouwen, d. Particuliere gebouwen. a. Grafelijke gebouwen. Tot de grafelijke gebouwen, waarvan thans slechts weinig is overgebleven, behooren: 1. het Grafelijke Hof, 2.'s-Graven Herbergen, 3. de Munt, 4. Tol-, Wissel- en Gruithuizen. 1. Het Grafelijke Hof. De vraag, of er te Dordrecht eenmaal een gebouw bestaan heeft, dat het Hof heette enden Hollandschen Graven tot verblijf diende, wordt door sommigen bevestigend, door anderen ontkennend beantwoord. Als we nagaan, waar de Graven hunne woonplaats hebben gehad, is de beantwoording niet twijfelachtig. Van de eerste Graven Gerolf en Dirk I is niets met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk verbleven zij meest in hun gebied Kinheim. Dirk II en Arnoud, beiden burggraaf van Gent, vertoefden menigmaal in die stad. Dirk III bracht hoogstwaarschijnlijk zijn jeugd óf bij Egmond óf te Gent door, maar woonde later in Holland, bepaaldelijk op het slot Merwede. In den strfld met Utrecht om het bezit der landstreken langs de Merwede, wordt Godfried van Neder<-Lotharingen door graaf Dirk III gevangen genomen en binnen Dordrecht gebracht. Dit was niet Dordrecht, maar Vlaardingen, waarvan Dirk IV markies of markgraaf genoemd wordt. Dirk IV werd volgens de kronieken te Dordrecht vermoord. Er moest alzoo een plaats bestaan. Of die ook zijn permanente woonplaats was, weten we niet. Dirk V woonde in 1083 te Flardinga. Graaf Floiis II verbleef meer te Haarlem, maar van Dirk VI, Floris III en Dirk VII vindt men dat niet vermeld. Dirk VII, die zoo ongelukkig krijgvoerde met de Brabanders dat hij zijn stad en Zuid-Holland aan de overwinnaars moest afstaan en ze weer in leen terug ontving, woonde stellig te Dordrecht. Hij overleed er in 1203, en nog tijdens dat zijn lijk boven aarde stond, trouwde zijn dochter Ada er met graaf Lodewijk van Loon. Melis Stoke rijmt hierover: „Heimeliken men boden sende, Daer de Grave lach op sijn ende, Om Grave Lodewijc, dat hi quame, Ende hi de Joncfrouwe name. Tote Outena so is hi comen, Ende beide, (wachtte) tote hi heeft vernomen Des Graven doot, ende daerna recht Es hi comen te Dordrecht. Den doden namen si in twiste, Ende leidene in ene kiste; Ende gaven in den selven rouwe Te huwelike de Joncfrouwe Den Grave van Loon, den jonghen man. Droeve wast te scouwene an, Dat men also saen vergat, Den Lantshere op de doot stat; Daer men hande soude hebben ghewronghen, De lude dansten ende songhen. Dit was te misprisene zere. Al hadt ghesijn volc sonder ere. De dode was in een scip ghedraghen. T' Egmonde ginc men hene jaghen; Daer groef men bi sinen maghen, Aldaer sine vorders laghen". Van de graven na Dirk VII weet men zeker, dat zij wel herhaalde malen te Dordrecht kwamen, maar er niét resideerden. Zoo is er dus een tijdperk van 1015 tot 1203, gedurende hetwelk Dordrecht als waarschijnlijke residentie der Graven is aan te merken. In dat tijdvak werd de stad zoo rechterlijk als burgerlijk rechtstreeks door de vorsten bestuurd. We hebben daarvan slechts één bewijs in een brief van 1200, gegeven door graaf Dirk VII en zijn gemalin Aleid. Waar het Grafelijk Hof stond, wordt nergens vermeld. We weten, dat kort na 1200 de stad door de mannen van den Utrechtschen bisschop werd in brand gestoken, en er van de oudste gebouwen niets is overgebleven. De bewering van dr. Johan van Beverwijck, dat het Grafelijk Hof stond op de plaats van het latere Augustijnenklooster, berust op een dwaling. Graaf Willem III gaf in 1325 wel een erf, om er een klooster te bouwen, maar dit was niet het Augustijnenklooster; dat bestond reeds in 1275. Hoe het zij, het is tot nu toe niet gelukt, iets positiefs omtrent een Grafelijk Hof te Dordrecht mede te deelen. 2. 's-Graven Herbergen. In verschillende steden o.a. in Leiden, Vlissingen en ook te Dordrecht hadden de graven gebouwen in eigendom, die hun bij eventueele bezoeken tot verbluf dienden, en bekend waren onder den naam van 's Graven of Mijns Heeren herbergen. Reeds uit den oudsten voorrechtsbrief aan Dordrecht van 1220 blijkt, dat de stad verplicht was den graaf of zijn gemalin bij verblijf te Dordrecht van leeftocht te voorzien. Ook in den vernieuwden brief van 1252 komt dezelfde bepaling voor. Het is zeker, dat graaf Floris 'V b^j zijn menigvuldige bezoeken aan Dordrecht in zijn herberg zal vertoefd hebben. In de Stadsrekening van 1284/85 wordt gesproken van „liggen oppe Graven huse ende op Brandenberg". En Melis Stoke zegt in zyn Rijmkroniek op graaf Jan I: „De Broeder (nl. Guy van Avennes) dede dat hi woude, Als hi metten rechte soude, Ende quam te Dordrecht op enen dach, Als hi alre heimelicst mach, In sine herberghe in die poort". Graaf Willem III schonk in 1332 aan „sijn ridders ende sijn cnapen ende gesinde syner herberghe" het voorrecht een knijf (een zijdgeweer) te mogen dragen. Deze herberg droeg den naam van Henegouwen, reeds vermeld in 1284, en stond in de Wijnstraat op den hoek der 's-Gravenstraat. Het was een uitgestrekt gebouw, dat met zijn erven van den Nieuwendijk (Wijnstraat) liep tot aan de Kuipershaven, voorheen den stabboom (walkant) aan de Merwede, langs de 's-Gravenstraat. Het werd in 1377 verlijd op Rikout van Tolloysen uit het geslacht der Merwedes, en sinds dien komen eenige grafelijke brieven met nieuwe verlijdingen voor, alsmede een brief van ontheffing van Diederik van der Merwede in 1389, toen de graaf zijn herberg verkocht. Uit den verlijbrief van Rikout van Tolloysen leeren we kennen, waarvoor de bewoner of bewaarder van 's*-Graven herberg te zorgen had: „In dusdanigher manieren so wart heren Rikout van Tolloysen mijns Heren harberghe Tordrecht ghegheven die men hiet Henegouwen . . . ten erfleen, also dat hi dat huus houden sal tot onser harberghe behoef ende ons bereydt houden van taeflen van scraghen ende van dartich bedden mitten slapelaken also langhe alse wi dair syn; ende waert, dat ons dair yet aen ghebrake, so sullen wi ons selven quiten ende weder innemen van den eersten goede ende renten die verschinen zullen van den voirnoemden goede. Voirt sal Rikout ende sine nacomelingen eene woninghe ende een stal doen maken op sinen cost t' onser behoef, dair wi in comen moghen alse wi willen of senden van onsen luden of pairden op onsen cost; ghebrake hieraen yet, dat sullen wi selve doen maken op horen cost ende so wanneer dit goed bestorve, so zal die ghene die 't ontfaen woude, gheven minen herre C £ Hollants". In den overdrachtsbrief van 5 Mei 1389 aan Lambrecht Koe Bruynszoon, wordt van het huis gezegd: „die husinghen gheheelic mit alre timmeringhen, diere nu ter wilen toebehoren, die ghenoemt syn Heneghouwen, mitter nuwer waerderebben, die daer an staet mit achte voeten erfst legghende tenden den steenputte ander waerderibben voersz. ende mit anders alle der erfachtigheden daer die husinghen van Heneghouwen voornoemt op staen, ende daertoe behoren, rewys doergaende van voren der straten after ter Merwede toe, alsoe, als si terechte gaen, vry sonder lantsijns, alsoe si ons, mits besterften, aencomen s^n van Heeren Daniels doot van Tolloysen, om 10 hondert Ghentsche scilde". Hertog Albrecht hield sedert 13W herberg in „Reynouts huuse". Dit Reynoutshuuse was het eigendom van Reynout Sarisz. Onderwater en heette ook wel Leeuwenburg. In het begin der 15de eeuw behoorde het aan Otto van Malburg en wordt het genoemd de Poorte Malburg. Later heet het steeds Mijns Heeren herberg. Het gebouw stond aan de Voorstraat landzijde, tusschen de Nieuw- en de Kolfstraat en werd het laatst bewoond door wijlen notaris J. J. Blussé. Het is thans afgebroken en eerst vervangen door een modemagazijn van E. Keuss, thans door de magazijnen van Gebr. Bervoets. Balen vermeldt, dat in zijn tijd in de glazen de overblijfselen der wapens van Beieren te zien waren, terwijl tot aan de slooping van het huis, een oude zandsteenen schouw, kennelijk uit de 14de eeuw, zich in een vertrek boven de groote zaal bevond. Deze schouw is thans in het museum Oud-Dordrecht. Het huis strekte zich weleer uit van de Voorstraat tot aan St. Pieters- en Paulus-gasthuis in de Nieuwstraat, maar werd in 1613 van zijn erf gescheiden door den aanleg eener nieuwe straat, de Steenstraat, aldus genoemd naar Emanuel van den Steen, gehuwd met Elisabeth van Driel, toen bezitster van Mijns Heeren herberg. Het gebouw komt als 's-Graven Hof en herberg menigmaal in de geschiedenis der stad voor. In 1407 vertoefde er Hertog Willem VI, om er tal van „poincten" met Schout, Burgemeesteren en Raden te bespreken. In 1422, toen Godschalk van Malburch kastelein was, vergaderden er de Goede Luyden van der stede en de Achtmannen, met heer Jan van Beieren. In 1431 vond Zweder van Kuilenburg, de verdreven Utrechtsche bisschop, in Leeuwenburg een gastvrij onderkomen, nadat hij eerst het huis Groot-Kruyssenburch in de nabijheid der Grootekerk bewoond had. Hij beproefde er het Heilige Hout, dat door Claes Scoutate aan de Grootekerk geschonken was. In en kort vóór de regeering van Keizer Karei V werd het geslacht van Driel met de herberg beleend. Zoo ontving Cornelis van Driel ze in 1538 tot een erfleen. Een eeuw later, in 1613, werd het huis, toen in handen van den vrouwelijken tak der familie van Driel, door de Staten van Holland van het leenverband ontheven en in een vrij allodiaal goed veranderd, zoodat nu de verschillende bepalingen omtrent de herberg kwamen te vervallen. Afbeeldingen van beide grafelijke herbergen in hun ouden toestand bestaan niet. Wat in „Dordrecht, zooals het vroeger was" (40 platen door C. F. Bendorp), het huis Henegouwen genoemd wordt, is inderdaad een jonger huis aan de overzijde, aan de NieUwbrug en heette de Kroon van Denemarken. Dit werd met eenige andere in 1849 door de stad gekocht en gesloopt ter verbreeding van den toegang tot de Nieuwbrug. Het werkelijke Henegouwen is sterk gemoderniseerd, maar toont nog zijn zwaren gothischen onderbouw en kelders. Eenige jaren heeft het gediend als doofstommeninstituut Effatha. 3. De Munt. Bij de bespreking der Munt als grafelijke instelling hebben wij opgemerkt, dat reeds in de 13de eeuw (1283) van een Munt te Dordrecht gesproken wordt. Maar eerst tijdens de regeering van hertog Albrecht van Beieren werden in 1366 op last van deze vorst „seeckere huysen aan de lantsyde" aangekocht en tot munt ingericht. Dat oudste gebouw in gothischen stijl, is wellicht gedeeltelijk bekend uit een teekening van 1730. Wellicht, want de Munt werd in 1555 verbouwd, Balen zegt hermaakt, op last van Keizer Karei V, en de afbeelding daarvan uit den jare 1730 is bewaard gebleven. Aan de linkerzijde ziet men een trapgevel, die boven het overige deel uitsteekt. De rechtervleugel is afgedekt door een steenen balustrade. Dit alles, alsmede het fraaie roode metselwerk met zandsteenen banden, de kruisramen met 533 Geschiedenis van Dordrecht 34* boogmozaiek, de muurankers, het stoephek enz. is in de 19de eeuw verdwenen. Van de monumentale poort is slechts het onderstuk overgebleven. Het fronton met het wapen van Holland en het onderschrift MONETA DIVO CAROLO V CAES (ARIS), benevens het keizerlijke wapen van Karei V, is eerst weggehakt om een gladden rechten muurstand te verkrijgen, en later door een raam vervangen. De boogvormige poort staat nog als een droevig overblijfsel van vroegere pracht. Twee met arabesken bewerkte pilasters met jaartal 1555, gedekt door een fries met opschrift doen zien, welk een kunstvaardige renaissance-hand hier gewerkt heeft. Men schreef deze poort voorheen toe aan den beroemden beeldhouwer der koorbanken in de Grootekerk Jan Terwen Aertszoon, maar bij de restauratie der poort in 1897 ontdekte men naast den eersten regel van het opschrift: DIT-IS-DIE-MVINTE-DES-ROM-KEYSERS EN-GRAEFFELICKHEYTS-VA-HOLLANDT, de initialen J. C. die men eerst verklaarde als Jacob Colijn, een vermaard beeldhouwer uit Kamerijk in de 16de eeuw, maar die thans gehouden worden voor de afkorting van IMPERATORIS CAROLI. Bovendien is de rechter pilaster in 1682 vernieuwd, blijkens het op het voetstuk aangebrachte jaartal. De poort geeft toegang tot de Muntgang, die vóór 1806 afgesloten was. Toch niet geheel; menigmaal werden er pas geboren kinderen te vondeling gelegd. Er is een familie te Dordrecht die daaraan haar naam dankt. Ter weerszijden der gang staan de gebouwen. Eenigszins in de gang rechts, vooruitspringende, staat het hoofdgebouw met een ingang tusschen twee pilasters, gekroond door het Hollandsche wapen. Hoe de oude Munt was ingericht, wordt door Balen, die het goed weten kon, niet medegedeeld. Hij spreekt alleen van de rechtkamer, waar eenige schilderijen hingen, die bij de opruiming der Munt verdwenen zijn. Er hingen: t. Een stuk van Jan Doudijn, gedaan 't jaar 1560 (verdwenen). 2. Een stuk van de Munteren mette Generaals, na men oordeeld geschilderd bij eenen Snellaard (verdwenen). 3. Een stuk, begrijpende de Munteren, getroffen door Jacob Cuyp 1617. 4/5. Twee stukken beyde levensgrootte van Waerdijn en Meesters, terecht zittende aan een tafel, afgemaald door Samuel van Hoogstraten in de jaren 1657 en 1674. Zie Dordracum IUustratum en Catalogus Dordrechts Museum. 6. Nog bezijden de Rechtkamer is te zien een schilderij van Hertog Albrecht van Beyeren, (verdwenen). 7. Nog werden in het begin der 18de eeuw door Adriaen van der Burg de portretten der heeren van de Munt geschilderd, (verdwenen). Zijn leerling Aert Schouman schilderde in November 1748 tien portretten in dat stuk. Arnold Houbraken, Arnold Boonen en Abraham van Strij, hebben ook voor de Munt geschilderd. „Wij zagen", zegt Immerzeel in ztyn artikel over Abraham van Strij, „in onze jeugd een kloek munterstuk van A. van Strij, zich aansluitende aan een reeks dergelijke portretstukken van vroeger jaren, die na het opheffen der Munt stuksgewijze tot geringe prijzen verkocht zijn. Het is te bejammeren, dat soortgelijke voor de geschiedenis en kunst zoo onschatbare gedenkstukken niet zorgvuldig bijeen en in goeden staat worden gehouden'*. Mr. P. S. Schuil schreef aangaande de schilderijen van de Munt: „Dit herinner ik mij nog als den dag van gisteren, dat tegenwoordig zijnde bij het opredderen der eerwaardige hoofden van de Muntmeesters en beambten der Munt, onder welke laatste Hoogstraten behoorde, de portretten van zijn hand, niet de minste waren wat de kunst betrof". Of nu met de „opreddering" bedoeld wordt die in den tijd van Lodewijk Napoleon in 1807, of de verkooping der Munt, die 11 September 1828 door het ministerie van Mr. P. S. Schuil, notaris te Dordrecht, op last van den heer Hermanus Uitwerf Sterling, ontvanger der Domeinen in den ressorte van Dordrecht en Oud-Beierland, en alzoo agent van het Amortisatie-Syndicaat, in tegenwoordigheid van Willem Carel van Gennep, inspecteur der Domeinen te 's-Gravenhage, plaats had, is niet zeker. Volgens een andere lezing zou met die schilderijen op vreemde wijze zijn omgesprongen, en zou n.1. menig portret door familie of vrienden uitgesneden en naar huis meegenomen zijn. Copieën daarvan waren nog vervaardigd door en in het bezit van den schilder Jan Rutten. Dat uitsnijden van portretten zal wel slaan op de schilderijen van Van Strij; want van de lang verloren gewaande stukken zijn er thans drie terecht, n.1. dat van Jacob Gerritsz. Cuyp en de twee van Samuel van Hoogstraten. Zij bevinden zich thans in het Museum der Vereeniging Oud-Dordrecht en Dordrechts Museum. Na de opheffing der Munt werden de gebouwen tot allerlei doeleinden gebruikt, o.a. tot kleedingmagazijn, pakhuizen en particuliere woningen. Den 11 den September 1828 werd de geheele Munt verkocht aan den wijnkooper Matthieu Guillaume van der Bank, die aan de gebouwen heel wat liet veranderen. In 1836 werd namens hem de geheele Munt in 9 perceelen aan verschillende personen publiek verkocht. De perceelen in de beide zijvleugels waren woningen, het gedeelte in het midden der Munt met den ingang, waarboven het Hollandsche wapen staat, werd later een bijzondere school van den heer P.J. Goedhart en is thans Muziekschool van de afdeeling Dordrecht der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. De daarop volgende perceelen werden eerst, sedert 1838, verhuurd aan de loge La Flamboyante, gesticht in 1812, en kwamen in 1880 in eigendom van die Loge. Maar onder alle verandering van bestemming bleef de naam Munt behouden. 4. Tol-, Wissel- en Gruithuizen. Het alleroudste tolhuis is dat van den Dordtschen tol aan de Dubbel — thans Oude- of Voorstraatshaven. Met een brug, de Tollebrug, ging men onder den toren door naar het Schepenhuis aan den Nieuwendijk, nu Groenmarkt. Een afbeelding van dezen toltoren komt voor op het oude stadszegel, dat tot 1795 in gebruik was. Hoe lang die toren als tolhuis gebruikt werd is onbekend. Alleen weet men, dat in de 16de en latere eeuwen de Dordtscheof Zwijgende tol in een particulier huis aan de Winstraat werd ontvangen, en dat de Toltoren reeds in '1544 met het oude Schepenhuis wegens bouwvalligheid werd afgebroken. Toen later in de 15de eeuw de Geervlietsche tol naar Dordrecht verplaatst was, werd aan den Riedijk een tolhuis gebouwd, dat in 1477 door de volksmenigte, die in de stad geen tolhuizen begeerde, „in sticken geslagen", maar weldra weer werd herbouwd. In 1527 wordt nog vermeld: „het hooft by 't tolhuys en van de staket tingen van het tolhuys tot dat blockhuys". En in 1599 wordt nog vermeld de kelder onder het Tolhuis, hoewel het in 1575 afgebroken was. In 1600 werd evenwel met de Luiden der Kamer van Rekeningen overeengekomen, dat dejoppentoren als tolhuis voor den Geervlietschen tol zou dienen. 's Graven Wissel wordt te Dordrecht heel vroeg, al vóór 1322, vermeld. Eerst mocht er maar één kantoor zijn, maar ten tijde van hertog Albrecht van Beieren waren er twee, die o.a. door hertog Willem IV verpacht werden (zie Voorrechten). De Groote Wissel stond in de Wijnstraat naast het huis Groot Almangien bij de Nieuwbrug, en behoorde met het naast gelegen Marienborg in de 17de eeuw aan Mr. Pieter de Carpentier. Soms schijnt het, alsof de Wissel en het Lombaerdenhuis hetzelfde zijn, maar dit is niet zoo, daar in de 14de eeuw gesproken wordt van het Groot- en Klein Lombaerdenhuis, het eene (1293) aan de Vest tegenover de Nieuwstraat en genaamd Luchtenburg, en het andere in de Nieuwstraat hoek Augustijnenkamp, terwijl er toen maar één grafelijke Wissel was. Bovendien werd die Wissel in 1322 verpacht aan drie Dordtsche poorters, terwijl als Lombarden geheel andere personen genoemd worden. Het Gruithuis, waar de bierbrouwers hun gruit moesten halen (zie Voorrechten), werd mede door de Graven verpacht, maar ook in leen gegeven. Zoo bijv. reeds in 1278 door graaf Floris V, aan de gebroeders Duking. Waar dit Gruithuis stond is- niet aan te wijzen. Alleen lezen we in 1322: „Ende hierbi sullen wi hem doen levren onsen gruythuys ende die alamen (gereedschappen), die ten gruythuse horen sonder horen koste", en in 1324: „Ende hierbinnen sullen si hebben ende besighen desen termijn voirsz. onse Gruythuys ende die vate, die daertoe behoren, mar si sullen die hoffstede hure van den huse ghelden, ende sullen dat Gruythuys ende die vate also goet opleveren als si se ontfaen". &É*r b. Stadsgebouwen. 1. Het Stadhuis. Sedert Dordrecht een stad met eigen rechterlijk bestuur geworden was (1220), was er een gebouw noodig, dat als centraal punt voor de regeering kon dienen. Als zoodanig worden in 1284—1287 reeds vermeld: a. Het huis Henegouwen, op den hoek der Gravenstraat: „Van ere maeltijt in Henegouwen, daer Scepenen ende Raet haten (aten) 10 s. 10 d." b. Het huis Brandenberg, (thans een tuin in de Wijnstraat): „Doe die niewe Scepenen rekenden op Brandenberg metten ouden, van drinkene an wine 2 s." „Doe men verscref die hantvesten op Brandenberg van ere maeltijt enz. 6 s." Maar deze huizen waren nog geen eigenlijke stadhuizen. Eerst 14 September 1284 verleende graaf Floris V aan de poorters van Dordrecht vergunning een nieuwe vleeschhal met schepenkamer daarboven en een gevangenis te mogen bouwen, waarbij hij tevens afstand deed van zijn rechten op den grond: „Item dicti opidani de nostra bona licencia et voluntate novam hallam fieri facient apud Dordrecht ad utilitatum ville in loco in quo credunt opido predicto melius expedire in qua in inferiori parte dicte domus officium venditionis carnium commode agi possit et in superiori parte eiusdem videlicet in folio exercitium placitationis et negotia scabinorum ac aliorum opidanorum que per concilia fiunt commodius valeant exerceri. Et domum lapideam firmam juxta dictam hallam constituent in qua capti sui et obsides* quilibet secundum excessum suum bene et firmiter detineantur et in eadem domo possimus captos nostros qui infra libertatem dicte ville deliquerunt concludere et in ea facere detineri et omne jus quod nos contingebat in domo macelli et in fundo in quo domus sita existit dictis scabinis et opidanis duximus conferendum et propriis usibus applicare." Het origineele stuk, zeer door brand verschroeid en in twee stukken, is nog in het Gemeentearchief aanwezig. Hoewel eerst in September 1284 gegeven, schijnt men toch nog in dat jaar aan den bouw der hal en gevangenis reeds begonnen, en komen in de stadsrekening 1284—'85 tal van posten, daarop betrekking hebbende, voor, als voor* hout, Dornixen steen, somers (balken), enz. Ook in de volgende jaren worden nog tal van uitgaven voor de hal gedaan. Die hal met schepenkamer stond aan de poortzijde op den Nieuwendijk (Groenmarkt) op den hoek der Tollebrug, vlak bij den Toltoren, waaraan hij van achteren vastgebouwd was. De kamer, waar Schepenen en Raad te zamen kwamen, werd aangeduid met den naam de Zale, b.v. 1312: „Van der maeltijt op der zaele, doe Cleys Onderwater ende Janne van Sloete haere reeckeninge deden . . . 3 £". „De kost van der saele te verdecken met tegelen ende latten, van calck, gelevert bij Jan den Vriese 8 hoet . . 2 £ 4 s." In 1323 leest men van matten, die in de Raetcamer ligghen: Van een hoeftman op de zale, die met zijn 40 man, 8 last turffs noodig had, enz. 1351. „Ter maeltijt op die zaele 105 hoenre 't stic 10 d., loopt 4 £ 7 s. 4 d." 1400. „4 stoep wijns op der zale gedroncken, doe men die waepentuers koes, enz. " Een enkele maal heet de zale, de kamer, bijv. in 1311: „Van wine als scepenen in die caemer vergadert waeren met Mr. Janne van Florense te sprekene om den stapel van der wolle" te Dordrecht te gecrigene . . . 4 st. ende 4 s. van crude. Het eerste Schepenhuis heeft echter in 1338 den ondergang gevonden in den grooten brand, die toen een deel der stad, van het Gasthuis af, verwoestte. Ook in 1332 had het bij het Schepenhuis geweldig „gebarnt", maar in 1338 was de brand zóó groot, dat de oude charters er nog de bewijzen van dragen. De arme stad kreeg, als zalfje op de wond, van den Graaf het Maasrecht op alle schepen uit Oostland. Natuurlijk werd het verbrande Schepenhuis weer herbouwd. We weten niet, hoe dat Schepenhuis na 1338 en vóór 1544 er uitgezien heeft. Dat het er deftig uitzag, bewijst wel de post uit de rekening van 1450, over „het vermaken ende stoppen van de voetclederen ende cussen opter salen". Op het jaar 1490 vonden we den volgenden merkwaardigen post omtrent de Secretarie: „die rente van den erve after die scrijfcamer van der salen en van den erve dairenteynden gelegen oestwaerts an die putgalge". Erg duidelijk is deze post niet. Die „scrijfcamer" was de secretarie, later ook het „secreet" genoemd, maar „die putgalge" is niet thuis te brengen. In de 16de eeuw waren het oude stadhuis en de er nevens staande toltoren zoo bouwvallig geworden, dat in 1544 besloten werd beide te sloopen, te meer, daar de toltoren als zoodanig geen dienst meer deed, en men voor stadhuis een grooter gebouw had gevonden. Er werd nu afgekondigd: „Actum per Campanam XVIII December 1544. Alzoe die Goede Luden van der Stede mitten Tresoriers besteed hebben, of te breken dat out Stadt-huys mitten Tollebrugs-Thoren, in 'twelck te doen gescapen was enich inconvenient te mogen gescien, overmits dat vele kinderen, ende andere Mans- en Vrouws-Personen, hem niet en wachten ter voorsz. plaetsen te comen, So ist, dat die Goede Luden, om dair in te voersien, waerscouwen een yegelijcken, jonck ende out, wye zy zijn, dat zy hem niet en vervorderen te coemen, soe doen (te doen) onder den Torn ende Zale voersz., want in geval hem yet misquame, hy en soude dair van geen verhael mogen eyssen van de werkluden voersz. Voerts waerscouwen die Goede Luden een yegelijck, (dat) nyemant hem en vervordere yet wech te dragen van 't Stad-huys en Toren voersz.» op soe scarpelijcken gecorrigeert te werden, dats hem te zwaer en een ander ten exempel wesen sal". Het klepboek, waarin deze afkondiging voorkomt, is niet meer aanwezig. Maar in de Thesauriers Rekening over 1544 staat fol. LI: „Van den Tollebrugtoren af te breecken ter gront toe, alle hout ende steen ten oirbaer te houden ende breecken, volgende 't besteck daeroff gemaect, betaelt Jacob Pietersz. als aennemer van 't werck de zomme van vijftich £ grooten". „Van de zaele ende cleyne camerkens off te breecken, aengenomen by Rochus den metzelaer, te breecken ten meesten oirbaer etc. om XXV £ XVI d. VIII d." „Willem den decker voir de zaele, camerkens ende den toren de leyen ten meesten profijte of te doen, ende hem aenbesteedt voir . V £ XVI d. VII d." Het nieuwe stadhuis was een bestaand gebouw, dat reeds meer dan anderhalve eeuw oud was. Het was oorspronkelijk een koopmansbeurs, een hal, in 1383 gesticht ten gerieve der Vlaamsche kooplieden, en daarom genoemd de Vlaamsche Hal. De eerste steen, schrijft Balen, werd gelegd „des Dinxendages na St. Odulfsdach, dat was Sinte Alexisdach te Middezomer, toen Burgemeesters en Tresoriers waren: Heinric Zas, Jacob Lisse, Oude Willem van den Tympel Florenszoen, Heinric van Naerssen." „Ende wierd doen onder den Eersten Steen geleyd, by deze Tresoriers, twee Gulden, doen XLI schellingen IIII groot. Gelijk mij zulks uyt de Rekeningen der voorsz. Tresoriers zijnde bewaard in Stadskantoor (nu Burgermeesterskamer) is gebleken." Deze Rekening bestaat niet meer. Waarom de stad tot de stichting van zoo'n groote koopmanshalle overging, blijkt uit het verhaal van Mattheus Vossius in zijn Annales, boek XII: „Inter hacc Ludovicus comes, per generum Phillippum Audacem, Regem Francorum Carolum in Candavenses armavit. Nee timuit advenientem Artevelda; verum educto exercitu millium sexaginta, relictis ad Aldenardam quadraginta millibus, in Regem ex adverso direxit aciem. Rosebecam prope concursum, cecidit Artevelda, et cum illo Gandavensium millia novem ac sociorum sex et decem. Inventus adhuc spirans Artevelda deque arbore suspensus. Hinc cunctarum vere civitatum ad Carolum defectio. Ipsi etiam Brugenses se tradidere; quorum plurimi, qui contaminassent manus, vasis conclamatis, relicta patria, solum verterunt et ad Hollandos, Zelandosque, habitatum concessere. Plurimi Dordrechtum perfugerunt; ubi in gratiam eorum et mercaturae domus magnifica (quae nunc curia est) publicis sumptibus exstructa". De voorgevel stond aan de Wijnstraat; het gebouw rustte op drie bogen over de Oude haven; de achteruitgang was aan de Voorstraat. Het plein, dat wij nu kennen, bestond nog niet. Als halle bezat het gebouw alles wat den kooplieden tot gemak strekken kon; eenige wisselkantoren, bergplaatsen voor allerlei koopmanschappen, zalen tot samenkomsten, enz. In het begin der 16de eeuw was de handel van Dordrecht door de opkomst van Antwerpen en Amsterdam echter zoozeer verminderd en hadden zoovele kooplieden de stad verlaten, dat de halle vrijwel overbodig werd. Een brand in de kelders van het gebouw in 1532, die aan de nog overgebleven Vlaamsche kooplieden groote schade toebracht, gaf den genadeslag aan hare bestemming, zoodat haar metamorphose in stadhuis niet kon uitblijven. Natuurlijk moesten, vóór dat de hal als zoodanig kon dienen, eerst menigvuldige veranderingen in het inwendige plaats hebben. Er werden nieuwe kruiskozijnen aangebracht, een vertrek voor de Vierschaar getimmerd, een Secretarie mettresoirkens, portalen enz. gebouwd, maar vooral een nieuwe toren of clockhuys met groote clock en nog een kleine toren met zaelclok waren de voornaamste veranderingen, die het gebouW voor zijn nieuwe bestemming geschikt moesten maken. Uit de vele posten, die in de stadsrekening van 1544 over de inrichting van het nieuwe stadhuis gevonden worden, lijken mij de volgende opmerkelijk: „Bouwen Aertsz. ende Pieter zijn medegeselle, dat zy de clepel in de groete clock gehangen hebben ende gemaect, dat men de clocke cleppen mach III s. IIII d. „Anthonis de scrijnwerker van dat hij de vierschaer in de zaele gemaect heeft, vuytgeseyt alle de bancken, ende de vloer te leggen volgende het besteck enz IIII £ vis. „Floer de stoeldrayer voir zekere pylaren by hem gedrayt zoe anden toren als in de zale, ende van de belle te hanghen, tsaemen XVIII s. II d. „Anthonis de scrijnwerker betaelt van de chaerte in de camer te bezlaen ende het oirdel (een schilderij ?) te verlijmen VII s. 1 d. „Bet. Joest Ooppedulle van de kaste (de ijzeren kas) te brengen van 't oudt stadthuys en weder te zetten int nyeuwe stadthuys in secreet (de Secretarie) IIII s. II d. „Bet. den tymmerman in den Hage upt Hoff voor 't hout ende de nyeuwe pijnbanck te maeken . 1 £ X st. vis. (ook nog vijzen, twee ijzeren scheenen, leeren riemen daaraan). „Jenny van Thiene voir vier fryzen (friezen) bij hem gesneden in de raemte van 't secreet ende vertreck Upt nyeuwe stadthuys, daer over hy gewrocht heeft XIX dagen hem tzaemen betaelt XXI s. vis. (Deze Jenny is waarschijnlijk de beeldhouwer Jeannin de Therouanne, anders Jan Terwen, of Jenning den Beeldsnijder). Het uitwendige van het stadhuis, zooals het zich voorheen vertoonde, laat zich ongeveer als volgt beschrijven: Het aan weerszijden afgekeuvelde zadeldak werd aan drie kanten omringd door een krans van eenvoudige trapgevels om de vier en vijf afgewisseld door een sierlijk in den trant der erkers uitgebouwd torentje. De trapgevels herinneren sterk aan de gothische kanteellijsten, terwijl de torentjes ook dat karakter hebben. De vullingen der hoogvelden boven de rechthoekige kruisramen zijn in den trant der gothische traceeringen behandeld, maar sommige schijnen in het renaissance-tijdperk met blindbogen voorzien te zijn. Aan het gebouw zijn in den loop des tijds zeer veel wijzigingen aangebracht. In 1587 werd aan de Voorstraatzijde een zijvleugel bijgebouwd, langen tijd dienende tot Weeskamer, en later tot Bureau van den Burgelijken Stand. In 1646 werd de ruimte boven de Weeskamer tot Stadsgevangenis, Ridder- en Gijzelkamer ingericht; thans is die geheele vleugel weer weggebroken voor een nieuwen uitbouw, die tot bureau van den Gemeenteontvanger en andere bureaux dient. In van Beverwijcks dagen, 1640, was het inwendige van het Stadhuis ongeveer als volgt: „Voorop de zale komende siet men de Vierschare, aan de slinckerhant het wachthuis ende vervolgens de Secretarye; rechtuyt is de Rechtkamer, rontsom met groen laken ende schilderijen behangen; daeraen komt het vertreck daer de Borgemeesters drie mael 's jaer verkoren werden; aen de rechterhant is stadtskantoir ende achter de Weeskamer met tapijten en conterfeytsels versiert". De hoofdingang was aan de zijde der Wijnstraat (Groenmarkt) ongeveer ter hoogte der tegenwoordige wachtkamer. Burge- meesterskamer bestond toen nog niet. In 1669 werd door de stad in de Wijnstraat een huis aangekocht, en aan het stadhuis toegevoegd, onder den naam het huis van den Majoor (omdat de Majoor (de stedehouder van den Schout) der stad er woonde). Twee jaren later werd na het afbreken van eenige huizen het tegenwoordige plein gemaakt en de derdetoog over de Oude haven dichtgemetseld. In het laatst der 17de eeuw, toen Balen schreef, was de toestand van het stadhuis - eenigszins gewijzigd. „Voorop komende de Vierschaar ter slinkërhand het oude Wachthuis der burgerij, en dat deurgaande is 't waakvertrek der Hopluyden en Bevelhebbers nièuwelijks gemaakt. Volgd 't vertrek der Geheymschrijvers en de Secretarye; voorhoofds is de Raadkamer van den Oud-Raad en 't Gerecht, alwaar- den- Bailljou van- Zuyd-Holland ook zijn Gerechtbank en Vierschaar spand, versierd met laken behangsels." Verder noemt Balen de aangebrachte versieringen als uurwerk,, schilderijen, kussens enz. „Achter de Raadzale aan de rechterhand is stadskantoir, nu Burgemeesterskamer. Daarachter volgt de Weeskamer met tapijten en eenige schilderijen versierd. Daartegenover is der heeren vertrek mitsgaders 't verblijf der Kamerbewaarders der Heeren Bürgemeesteren en Weesmeesteren der Weeskamer." De Secretarye was dus vergroot, en de officieren der Burgerwacht hadden een beter vertrek verkregen ; Burgemeesterskamer was stadskantoor geworden en omgekeerd. Reeds lang schijnt echter het plan bestaan te hebben tot nog grooter verbouwing, die in 1680 uitgevoerd werd, en waarvan de teekeningen nog in de prentverzameling op het Gemeentearchief berusten. Zij bestond daarin, dat de ingang Wijnstraat (Groenmarkt) zijde verdween, en een „hartsteene trap en poort" aan de pleinzijde door Pieter van Coeverde, werd aangebracht. 12 Augustus 1679 werd aanbesteed het maken, leveren en stellen van een hardsteenen poort met een steehen bordestrap en bordes voor op het plein van het stadhuis. 14 November 1686 werd aanbesteed het afbreken en opruimen van de oude pui of trap, die voor het stadhuis staat (Groenmarkt); 2 Juni 1687 het uitbreken van de oude blauwe steenen poort, daar den ouden opgang van het stadhuis is geweest, en weder toemetselen met het inzetten van een kruiskozijn en toemetselen van verscheidene gaten, alsmede het afzetten van het harde steenwerk van beide zijden, en het eene vooreind van.het geheele stadhuis/ zoo de toren als alle de geveltjés voor de kleine kapjes. Ook in het -'inwendige had een groote ommekeer plaats. De nieuwe ingang aan de pleinzijde leidde onmiddellijk in de Groote gemeene Sael, door drie pilaren gesteund, en waarvan een deel tot ' Vierschaar gebruikt Werd,-afgeschoten door beschotten. De tegenwoordige Raadzaal was de Schepenkamer. Er was een 98. De Stadswal met den Beulstoren tusschen de Vriese- en de Spuipoort, omstreeks 1800. Naar een teek. in O. I. inkt van J. van Strij in Dordr. 111. n° 10+4. 99. Gezicht op de stad, bij de Riedijkspoort, omstreeks 1750. Naar een teek. in kleuren in de Gem, Prentverz. n° 135. 100. Het Vrouwenhuis in ongeschonden toestand, aan het Bagijnhof, omstreeks 1860 Naar een teek. in kleuren van C. F. Bendorp in Dordr. 111. n° 1485. 101. De Stadswal met den Nonnentoren tusschen de Vriese- en de St. Jorispoort, tijdens de slooping. Naar een foto van H. J. Tollens C.H.zn in de Gem. Prentverz. n° 641a. nieuwe secretarie en wachtkamer getimmerd, en verschillende kleine kamertjes en vertrekjes aangebracht. De tegenwoordige „kapel" was Burgemeesterskamer geworden. Daar tegenover bevond zich de Thesaurierskamer. In den toren hing een carillon, op oude houtgravuren nog zichtbaar, maar kort na 1680 wegens de groote onkosten tot reparatie er uitgenomen en verkocht; • ? •;» In het vierkante deel was een uurwerk met slaande klok aangebracht. Een kleiner torentje bevatte een luiklok, klokje ruym de straat (klocksken riiymë-straet), dat 's avonds om negen geluid werd, later omL acht uur. In de 16de eeuw hing zoo'n klokje ook in de W^nkooperskape4i;:(Balen 857)i' In de 16 eeuwsche rekeningen leest men van den Beyerman, dat hij dagelicx opter Clocken speelt:ter GroterkerckénvVeti. somwijlen op 't stadhuys. Aldus bleef het stadhuis geruimen tijd. Wel werd er hier en daar nog al wat vertimmerd, en bestonden er plannen tot verdere verbouwing, maar de teekeningen uit het laatst der 18de eeuw wijzen aan, dat daarvan niet veel is uitgevoerd. In het begin der 19de eeuw (1810) werd de Vierschaar uitgebroken, en de Groote Zaal tot een prachtige ruimte gemaakt, ten einde keizer Napoleon b^ zijn bezoek aan de stad op luisterrijke wijze te kunnen ontvangen. De Keizer heeft er echter geen gebruik van gemaakt. De zaal werd nu eenigen tijd tot kleedingmagazijn gebezigd voor de Nationale Militie. Later werden de ramen met in lood gevatte ruitjes, door. andere met acht ruiten vervangen. De laatste verbouwing van het stadhuis tot "Zijn-tegenwoordige gedaante, begon in 1835 en bestond in de volgende architectonische gruwelen, bedreven aan een mooi gothisch gebouw: de gevel aan de Groen markt zij de werd veranderd; de tegenwoordige Burgemeesterskamer ingericht; de raadzaal vernieuwd; zij kreeg met twee openslaande deuren gemeenschap met-de-vestibule — het ^verschot der Gemeene Zaal. De verbouwing aan de Voorstraat had eerst in 1842 en 1843 plaats; daar werd het bordes door een steenen trap vervangen. De gevel aan de pleinzijde onderging wel de grootste verminking. De gothiek verdween, een stijve Jonische gevel met ramen style empire, verving het oude. Het oude bordes wérd weggebroken en een nieuwe ingang met vier . zuilen, een breede hardsteenen trap kwam in de plaats. Daarnaast werden 3 Maart 1842 twee rustende bronzen leeuwen op hardsteenen voetstukken aangebracht. De modellen-daarvan waren door den beeldhouwer L. van der Steen vervaardigd, volgens ontwerp van den stads-architect G. N. Itz. De toren werd eveneens gewijzigd en van een uurwerk, slaande klok en gelui voorzien. ii *üi,n*d4*it 39***:*U- ( In later tijd zijn, voor zooveel doenlijk Was, verbeteringen aan- gebracht, als in de Secretarie, het Bureau van den Burgerlijken Stand, de Thesaurie enz. In 1852 werd de raadzaal gerestaureerd ; kosten f 787.62. In 1892 werden de vestibule en de ramen der Burgemeesterskamer onder handen genomen, om wat meer naar den eisch des tijds verbeterd te worden. Overal waar nog eenige ruimte was, werden bureaux ingericht. Het archief werd in 1894 naar een afzonderlijk gebouw overgebracht, waarover nader. Het grootste deel van het nieuwere archief op een der stadhuiszolders geborgen, werd naar het in 1915 gestichte nieuwe depót gevoerd en vond daar een behoorlijke bewaarplaats. In 1908 werd de bijgebouwde vleugel aan de Voorstraat met woonhuizen enz. geheel gesloopt en vervangen door een nieuw gebouw met den gevel en bordes naar de Lombardbrug. Daarin werd beneden gevestigd het bureau van den Gemeenteontvanger en boven een afdeeling der Secretarie. De oude gevangeniscellen werden met die slooping alle opgeruimd. Een der laatste ontsieringen van het gebouw is het verwijderen der stoephekken, z.g. om het verkeer niet te hinderen. Nu moeten de stoepen nog in de vermaarde Dordtsche tegeltjes veranderd worden. Bezienswaardigheden bezit het stadhuis nagenoeg niet. Aan de Groenmarktzijde stond een monumentale pomp. Zij werd by de afbraak van het stadhuis in 1835, verplaatst naar Groenmarkt A 210, waartoe de gemeente van den eigenaar het recht kocht voor f 300.—, maar daarna in 1862 naar het plein van het stadhuis. aan de waterzijde. Thans ligt de pomp in een der kelders onder het stadhuis. De kelders, die voorheen verhuurd werden, noemde men in de 16de eeuw „de cuyle der leeuwen" en dienden als gevangenis. (Rek. 1556): „Gerit Adriaensz. backer voor 't broot tot sijnen huyse gehaelt voer de gevangenens in de cuyl der leeuwen". De Vestibule en de Raadzaal hebben een renaissance betimmering, gemaakt door W. Steiner, gekregen. De wanden der eerste zijn bedekt met de fraaie decoratieve schilderingen van den St. Elisabethsvloed, van oude en nieuwe Dordtsche bedrijvigheid van de hand van den kunstschilder R. Kennedie. In de Raadzaal hangen eenige schilderijen, die er eigenlijk niet thuis behooren. De Zodiak, een gaande werk, „aanwijzende der Heeren overheden gewoonlijke waarneminge, rakende deze stad, mede vertoonende het wassen en afnemen der Mane, de maanden des jaars en derzelver dagen mitsgaders de uren van dien", was in 1617 op last der stad door Johan de Carpentier kunstig vervaardigd. In 1664 werd aan Lambrecht Bouvijn f 200.— betaald voor het vermaken van den Zodiak in de Groote Kamer. Sedert lang is hij opgeruimd. Noch de Burgemeesterskamer, noch de Wethouderskamer, noch de Secretariskamer hebben iets bijzonders, gelijk bijv. in 's-Hertogenbosch. Verder waren er de volgende schilderijen: 1. Boven het portaal der Raadkamer: De Belegering van Dordrecht door Jan IV hertog van Brabant Olieverf-copie van een momverf-schilderij van 1430, gemaakt in 1620 op last van dr. Johan van Beverwijck, en in 1664 door zijn zoon Mr. Willem van Beverwijck voor 110 £ aan de stad verkocht. Het origineel hing tot 1572 in het schip der Grootekerk, en nog in 1673 op het Stadhuis. Later is het door den heer Jan Smits Jzn., met de bedoeling, het voor ondergang te behoeden, schoongemaakt, op geplamuurd doek geplakt, ingelijst en alzoo geheel bedorven. Na eerst in de Regentenkamer van het Krankzinnigengesticht gehangen te hebben, verhuisde het in 1844 naar Dordr echts Museum, en van daar in 1894 naar het Museum Oud-Dordrecht. De copie hangt nog in de Raadzaal. 2. Daarnevens: De Stad Dordrecht in 1629 door Adam Willaerts. Dit stuk is verplaatst naar Dordrechts Muséum, en geheel schoongemaakt en gerestaureerd. 3. Achter den burgemeesterszetel: Een laatste Avondmaal des Heeren, toegeschreven aan Anthony van Montfoord gezeyd Bloklandt. Dit stuk is afkomstig uit de kapel van St. Jan den Evangelist in de Grootekerk, en werd tusschen Juni—November 1572 naar het Stadhuis overgebracht. Het hangt nog in de Raadzaal. 4. Boven de achterdeur der Raadzaal: Een afbeelding van Simson, daar Delila zfln haarlokken afsnijdt. Dit stuk werd in 1682 voor 75 £ 17 s. door de stad aangekocht. Voorheen werd het toegeschreven aan Gerard van Honthorst, maar by het schoonmaken en restaureeren kwam de signatuur C. B, voor den dag, zoodat men nu Cornelis Bloemaert voor den maker houdt. Het hangt nog in de Raadzaal. 5. De Brand der Nieuwekerk in 1568 door Jan Doudijn, werd vervaardigd op last van den Schout Mr. Adriaen van Blijenburch. Het werd in 1840 door Jhr. J. D. Quarles van Ufford en J. W. A. Baron Collot d' Escury, nazaten in de vrouwelijke lijn der Bujenburgen, aan de stad ten geschenke aangeboden. Het hangt nog in de Raadzaal. 6. De Synodezaal in 1619, door Paulus Weyts, de jonge, in 1621 op bestelling der stad voor 84 £ geschilderd. Na een verblijf van eenige jaren op het Museum Oud-Dordrecht, waar het in niet al te beste conditie verkeerde, is het nu weer schoon gemaakt en gerestaureerd in de Raadzaal teruggekeerd. 7. De Beschieting der Stad Dordrecht 24 November 1813, door J. C. Schotel en M. Schouman, in 1819 vervaardigd, werd aangekocht door het genootschap Diversa Sed Una, kwam later in eigendom van Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle, die het aan de stad Dordrecht schonk. Het stuk werd over- Geschiedenis van Dordrecht 35 gebracht naar het Museum Oud-Dordrecht, waar het na een ernstige beschadiging, aanmerkelijk in de hoogte werd ingekort. 8. Het Stadhuis omstreeks 1700, door J. Rutten, werd in 1856 door Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Capelle aan de stad geschonken, en is thans in het Museum Oud-Dordrecht. 9. De afbeelding van de verrichtingen op Chattam enz., door den heer Ruwaard van Putten, Cornelis de Witt, door Jan de Baen, werd door het grauw in 1672 van het stadhuis gehaald en verscheurd. Een ontwerp voor dit schilderij (of een copie er naar?) was tot 1829 in het bezit der familie Pompe van Meerdervoort, en geraakte in 1859 in het bezit van T. J. Muller Massis te Arnhem. In 1875 werd het aangekocht door het Nederlandsch Museum te 's-Gravenhage, en is een tijd lang in bruikleen van het Rijksmuseum op Dordrechts Museum geweest. 10. Een zinnebeeldig schilderij ter eere van Prins Stadhouder Willem III door Adriaen de Veer, is vermoedelijk het groote schilderij door het Rijksmuseum aan Dordrechts Museum in bruikleen afgestaan. Het draagt thans den naam „Officieren der Burger-Compagnieën en de Magistraat van Dordrecht omstreeks 1675. Waarschijnlijk is Balen's aanduiding van het stuk foutief, evenzeer als dr. Bredius' toeschrijving aan Cornelis Bisschop. 11. Op een der zolders van het Stadhuis vond men in 1842 drie portretten van Prinsen van Oranje-Nassau. Zij worden wat 2 en 3 betreft, toegeschreven aan Samuel van Hoogstraten, die ze in 1678 voor LXI £ II s. voor de stad geschilderd of gecopieerd heeft. Het waren: 1. Philips Willem van Oranje, toegeschreven aan M. van Mierevelt. 2. Prins Willem II. 3. Prins Willem III. Waar deze stukken op het Stadhuis gehangen hebben,is onbekend. Een rond paneeltje van Jan Woutersz. van Cuyck, voorstellende den Schout Jan van Drenckwaert in de gedaante van Koning Salomo zijn eerste recht doende, geschilderd in 1572, werd in een archiefkast op het Stadhuis ontdekt, maar is waarschijnlijk in 1646 medegekomen van de Gevangenpoort, en is thans in het Museum Oud-Dordrecht. Niet alle afdeelingen der Gemeente-secretarie zetelen op het Stadhuis. 1. Het Bureau van den Burgerlijken Stand en Bevolking, dat vóór 1817 op de Berckepoort gevestigd was en daarna in de voormalige Weeskamer op het Stadhuis, is na een tijdelijk verblijf op de Blauwpoort en boven het bureau van den Gemeenteontvanger, overgebracht naar een deel van het voormalige Gemeentelijk Ziekenhuis aan het Beverwijckplein. Het Bureau voor Militaire zaken is daarmede gecombineerd, 1923. 2. Het Bureau der Belastingen id. 3. Het Centraal Inkoop Bureau is gevestigd Grootekerksplein 1. 4. Het Bureau van den Bezuinigings inspecteur Be ver wijckplein 3. Stadskantoren. 1. De Secretarie was immer gevestigd op het Stadhuis en voorheen slechts in twee afdeelingen verdeeld, nl. Algemeene zaken en Burgerlijken Stand. Thans is de gemeentedienst zoodanig in omvang toegenomen, dat er een aantal bureaux voor de verschillende takken van dienst zijn ingericht. In den ouden tijd werd op de Secretarie volgens vast tarief gearbeid : Een tolbrief kostte 2 st., een burgemeestersbrief 3 st., een sententie van preferentie 2 gl. enz. Die gelden kwamen ten bate van den secretaris, die zelf zijn klerken moest betalen, en papier aanschaffen tegen een vergoeding van f 100.— 's jaars. Andere heffingen moesten evenwel door den secretaris aan den thesaurier verantwoord worden. 2. Het eigenlijke Stadskantoor, de Thesaurie, was in 1640 aan de rechterhand van den hoofdingang aan de Groenmarkt, achter de Raadzaal. Dit vertrek werd naderhand ingerichttotburgemeesterskamer. Nal680 werd de z.g. kapel burgemeesterskamer, terwijl aan de overzijde van de gang langs die kamer de thesaurie werd gevestigd, ongeveer ter plaatse waar tot 1908 de gemeenteontvanger zijn uitgebreide administratie voerde. Thans is de thesaurie gevestigd in den in 1908 nieuw aangebouwden vleugel van het stadhuis, waarvan de kosten bij aanbesteding bedroegen f 15.944.—. Het Gemeente-A r c h i e f. Sedert eeuwen werden de oude bescheiden van de opvolgende stadsbesturen ten stadhuize bewaard op een wijze, waaruit gemakkelijk te begrijpen is, hoe menig stuk onopgemerkt kon verdwijnen. Behalve dat tal van gevallen van spoorlooze verdwijning kunnen gesignaleerd worden, wijzen we slechts op de herroeping van het Eeuwig edict in 1672, welk stuk in handen was van een mijnheer Romswinckel en verkocht werd aan koning Willem I, die het aan het Rijksarchief ten geschenke gaf. Aan Dordt werd zelfs niet gedacht. De oude privilegiën werden bewaard in een stevige eikenhouten ladenkast voorzien van twaalf sloten, de IJzeren kas, die in 1544 van het oude naar het nieuwe Stadhuis werd overgebracht: „Bet. Joest Coppedulle van de kaste te brengen van 't oudt stadthuys en weder te zetten int nyeuwe stadthuys in secreet IIH 8. II d. Deze kast is n.b. zonder de laden thans in het Museum OudDordrecht, waar zij niet thuis behoort. De overige bescheiden werden in eenige kasten ter weeskamer en elders op het Stadhuis opgeborgen. De eerste ordeningen van het archief werden ondernomen in de 19de eeuw, in 1828, maar deze beteekenden niet veel. Een betere beschrijving en ordeding werd bezorgd door den Secretaris Mr. P. van den Brandeler. Toen waren voor de berging van het archief op het Stadhuis een aantal kamers en een paar zolders afgestaan, allesbehalve brandvrij, zoodat een betere voorziening tegen brandgevaar niet mocht uitblijven. In 1894 werd door de gemeente voor f 10000.— een groot Woonhuis aangekocht aan het Grootekerksplein no. 1. Het werd versterkt en ingericht tot archiefdepöt. Daarheen werden de oude bescheiden, en een deel van het nieuwe archief tot 1851, benevens de archieven van Gestichten overgebracht. Maar de uitbreiding van den gemeentedienst maakte het inrichten van nieuWe bureaux noodzakelijk, en daarom werd 28 April 1914 door den Gemeenteraad besloten tot den bouw van een geheel nieuw archiefdepöt aan het Stek en het oude gebouw tot gemeentebureaux in te richten. Het nieuwe depot, dat in 1917 in gebruik genomen werd, bestaat uit vier verdiepingen met eenige Zalen en kamers, en bevat veel meer archieven dan de oorspronkelijke bedoeling en opzet was. Daardoor is het gebouw te klein, om den reusachtigen papierenvoorraad te bergen. Want behalve archieven, bevat het ook twee uitgebreide prentverzamelingen, (een in de Mr. van Gijns-kamer) een algemeene en Dordtsche bibliotheek, eenige polderarchieven, rechterlijke en notarieele archieven en kleinere archieven van den nieuwen tijd, o.a. het Crisisarchief. Zie verder Kunsten en Wetenschappen. De Schuttersdoelen en Schutter ij en. De oudste berichten omtrent de stichting der plaatselijke schuttersgilden zijn van dien aard, dat er weinig positiefs uit op te maken is. Balen vermeldt, dat in 1326 op St. Jansdag naar de papegaey geschoten werd, dat in 't jaar 1381 ontvangen was XL pond bij de dekens Pieter Blanckaert en Ghysbrecht heeren Ghysbrechtsz., om de oude scutten te kleeden, dat in 1383 de Groete ende Middelscutten zijn vereenigd, en dat in dat jaar ook ook de jonge scutten vermeld worden. Maar deze berichten zijn niet meer te controleeren. Wel leest men, b.v. in 1400, dat de wapentuers, gewapende mannen, voor den een of anderen krijgstocht „opterzale uitgekozen werden", maar deze personen zijn niet als schutters te beschouwen. In de fragmenten van stadsrekeningen, door Wouter van Goudhoeven geëxcerpeerd, vindt men menigmaal van scutten, wapentuers en hooftmans gesproken, b.v.: Rek. 1385. Gegeven die hoeftmans, die op Swalewe laegen. Rek. 1399. Den 41 scuts, die Meester Willem in sijn tafel heeft bij naemen, elcx tot haren peesgelde 30 gr., compt . . 5 £ 236 d. Rek. 1419. Gegeven Hugo Eelantsz. voer de wapentuers, die met hem togen te Gorcum, doe onse Genaedige Heere van Beyeren dat innam 170 £. Rek. 1420. Betaelt den Waepentuyrt hiernae genoemt 343 in 't getaele. Wapentuyers met boegen 99 in 't getaele. 480 waepentuers met de 4 hoeftmans (in 't beleg voer Leyden). Rek. 1421. Betaelt de 56 luden, die uut onse stede op den ongeloovigen Beemen voeren 153 £. Maar van een vereeniging van mannen, die zich vrijwillig oefenden in het hanteeren van oorlogswapenen, vindt men eerst in de 15de eeuw eenig bericht. De omstandigheid, dat de scuttengilden zich noemden naar de soort van boog — hand- of voetboog — wijst er op, dat zij ontstaan zijn in den tijd, toen het gebruik van vuurwapenen nog zeldzaam was. Het vermoeden, dat het vergeefsche beleg van Dordrecht in 1418 aanleiding was tot het oprichten van meer schutterijen, mist zeker niet allen grond. Toch was, volgens Balen, de St. Jorisdoel reeds in 1409 bekend. De St. Jorisschutterij is dan ook de oudste der Dordtsche corporatiën, en haar eerste ordonnantie is van St. Maertensdag Translatio (4 Juli) 1427. Daarin wordt allereerst gezegd, dat „onse scutterie in crancke beleide gestaen hebbe, ende der stede voersz. in cleynen dienst". Daarom werden allen die tot nu toe „hem der scutterie onderwonden hadden, quyt gescouden, overmits eenre nyewer scutterie ende ordinancie, die wi bi gemeenen rade gecoert ende verdragen hebben". De nieuwe ordonnantie bevat 17 artikelen en houdt o.m. in, dat er „honderd scutten" zouden zijn, die in de schutterij moesten blijven, „ten ware bi verlove van den Gerechte, van den Achten, van den Scutmeisters ende Dekens", op een boete van „een troise mare fijn zuivers". Deze scutten moesten „met hun boghen en harnasch altijd rede wezen", wat door Scutmeesters en Dekens van tijd tot tijd moest geschouwd worden. De 100 scutten werden gecaveld in vieren en bij loting werd bepaald, welke cavel die stede het eerst te doen hadde. Bij ziekzijn, of afwezigheid, moesten toog en harnasch bij de Dekens ingeleverd worden. Er zouden zijn twee Scutmeesters en vier Dekens, die door de stede gecoren werden. Ook mochten de Scutmeesters of de Dekens om die geselscap en de scutterie te verbeteren, eenige goede mannen in het gilde opnemen, die hun eigen kleeding wilden betalen, en ook niet genieten zouden van de 200 Bourg. schilden, die de scutten jaarlijks ontvingen, en niet staen en zouden „in der cavelinge, gebode noch verbande". Bij overlijden van een scutter werd een ander gekozen, en moesten de erfgenamen van den overledene een Beierschen gulden uitreiken. Jaarlijks vergaderden de scutten op St. Jorisdag ter Grooterkerk ende moesten doen „een scoen miss voer Sinte Joris, voer der zielen, die offlivich geworden is, ende gezamentlic offeren op een peyne van II tunen". De kapel van St. Joris kwam eerst in 1458 aan de schutterij. Van de 200 Bourg. schilden van stadswege ontving elk scutter er twee. Die schilden werden gevonden op den bierexcijns 10 schilden, en den wijnexcijns 6 schilden ter maand. Voor het onderhoud van den Doel, voor den maaltijd enz., gaf de stad jaarlijks nog 50 schilden, te vinden uit de opbrengst van de kraan, een vierde per drie maanden. Bij uittrekken ontvingen zij ieder voor peesgeld een Hollandsche tuyn per nacht. Zij kregen voorts de visscherij in de stadsgrachten. Jaarlijks, „als sij die papegay schoten, kregen zy twee dagen den wijntap, nl. den dag als zy schoten en den dag daaraan, zonder excijns te geven. Ten slotte waren de schutters verbonden, „alle jaer hoer pallaes (doel) rede te hebben, ende gemaect te sijn opten Pinxteren heyligen dach op een peyne van een mare zuivers". Uit art. 11 dezer merkwaardige ordonnantie blijkt, dat de schutterij die hier opnieuw wordt opgericht, de schutterij is van St. Joris. De wijntap in de ordonnantie op twee dagen gesteld, werd by keur 26 Juni 1448 tot drie dagen verlengd, „als sy op wart schieten". „Nyemant mocht binnen die drie dagen gheenrehande wijnen en tappen, sy en hebben der schutters gemoede". In de rekening van 1450 vindt men, dat de oude scutten na ouden hercomen ontvingen 50 Bourg. schilden van 14 st., en noch uut vervolch na den verdrach, dat hem meer gegunt ende gegeven is dan sy van ierst plagen te hebben ende jairlicx voirtan hebben sullen, 60 Wilh. schilden van 20 st, item den koninck tot siinre feest bet. 1 £ gr. facit 404 £. Den 7den September 1433 werd bij de Goede Luyden van den Gerechte ende van den Achten „geoerloeft een jonge scutterie van den hantboech te wesen binnen onser stede tot XX personen toe of daerboven". Deze scutterie werd gehouden op haer selfs cost en eischte van de stad geen uitgaven. Zij moest evenwel altijt „rede wesen mit haren boghen ende harnasch". De oude scutterie.mocht niemand aannemen, die lid was van deze jonge schutterij. Hun doel mochten zij zetten „teynden der oude scutterie van-den handenboege doelen ter spoyewaert. Ende des sullen sy die aerde ende zoeden halen buten der stede, daer sy. haer doelen mede maken ende in rake houden sullen". Of in 1446 een nieuwe jonge scutterie werd opgericht, blijkt uit de desbetreffende keur niet duidelijk. „Prima Junii 1446 wart die cedel van der jonghe scuttery uutghecondicht, ende uut verdrach van den neringen wart die scuttery angenomen". Wij meenen, dat deze jonge scutterie dezelfde was, als die van 1433 en wel zal zijn die van St. Bartholomaeus of St. Sebastiaen. Deze jonge scutten kochten in 1448 een erve tot haren doelen, dairaff by verdrach van den neringen , hem toegeseit, 75 Bourg. schilden, te betalen in 3 termijnen en een schild berekend op 14 st. Waar die doelen stond, wordt ongelukkig niet vermeld. Sedert wordt in de rekeningen gesproken van den ouden en van den jongen scutten. Deze laatste ontvingen in 1450 52 Wilhelmus schilden van 20 st., it. tot hare feesten, doe sy opwaerts schoten 25 Bourg. schilden van 14 st. en hun Coninck 1 £ gr. tezamen 302 £. Bovendien hadden de schutterijen een boechmaker, die den scutten diende en daarvoor 6 Bourg. schilden ontving. In 1462 den VI Mey werd „een nyeuwe scutterye gheordonneert; so ghebieden die goede lude, dat een ygelic, die bi tyden in den doelen gaet, hem selven wachte, dat sy niet ghequets(t) of ghescoten en worde, want messchiede yemant hierover, die en soude dairof op niemant (gheen) verhall noch verstoer hebben". Het is niet meer uit te maken, welke schutterij hier bedoeld wordt. Actum ultima Septembris anno LXVIII. Wort gecondicht die ordinancie van den kiesen van den hantboge schutters wt verdrach van den dekens van den gemenen neringen, ende wt aenbrengen van den burghemeyster ende goeden luyden van den Achten, ende sullen wesen vier ende tachtich personen ende elx sall hebben jaerlix tien witte stuvers. Deze handboogschutters zullen wel dezelfde zijn als die van 1433. In 1454 werd afgekondigd, dat alleen de oude en jonge scutten scutterie mochten houden en den papegay schieten. De overtreders boven 12 jaren beliepen een boete van l/i roede muren, die beneden 12 jaren zouden met roeden gegeeseld worden en in 1459 werd het schieten met bogen verboden op een boete van 1 £. In 1485 werd bepaald, om te voirhoeden veel onnutte costen ende grote dissolucie daeruut comende, soe gebieden die luyden, dat voirtan nyemant papegay en schiete dan alleen „die gezworen scutters van der stede" thensy bij wil ende consent van den Schout, burghemeyster ende goeden luyden van den Gerecht optie boet van III pont ende correctie van scepenen. De gezworen schutters van der stede wordt er gezegd; het aantal schutterijen zal in dien tijd dus wel vast zijn geworden. In de rek. van 1450 staat: Den ouden scutten 50 bourg. schilden, den schilt 14 st., 40 Wilhelmus schilden den schilt 20 st. Den jongen scutten 52 Wilhelmus schilden, den schilt 20 st., 25 bourg. schilden den schilt 14 st. Den Coninck een pont gr. En in 1490 heet het: Oncost van den voetbooch Scutten. Item betaelt van der stede wegen die scutmeesters ende deeckens van den voetboech scutten na ouder gewoenten hondert quilh(elmus) schilden tstuck XXI st., die hem luyden jaerlix toegeseit is voir hoir wedden by verdrach van den goeden luyden ende by der gemeinten facit XVII £ X st. Andere scutten worden dan niet genoemd. Het aantal scutten was in 1427 100, in 1468 84, in 1503 80. Eerst in 1559 leest men van 300 schutters van cruys- of voetbooch, cloveniers en dubbele haecken, die elk een wilh. schild ontvingen. Die scutters van den cruysboech ofte voetboech betaelt in handen van hairen deecken Cornelis Willemsz. haere wedden voir hondert scutters elcke scutter eenen Wilhelmusschilt van XLII grooten comt in ponden vlaems XVII £ X s. Betaelt die deeckens van de Cloveniers in handen van Jan Bronckhorst een jaer wedden voir hondert scutters, elcke scutter eenen Wilhelmusschilt ten pryse voirs. facit . XVII £ X s. Die scutters van den dubbelden Haecke voir deesen jaere LVI nyet betaelt van hoire wedden, alzoe sy opwaerts gescooten hebben ende van als (alles) gedefroyeert zijn. Thes. Rek. 1556. De dienaren der schutterijen ontvingen „elcx voir hairen excys" I £ VI st. VIII d. vis. in plaatse van wedden. Tezamen IIII £ . Hieruit moeten dan ontstaan zijn de drie schutterijen, die tot 1795 officieel bestonden en daarna nog een reeks van jaren hun bestaan als particuliere vereeniging hebben voortgezet. Waar de eerste doelen gestaan hebben „ter Spoyewaert", is onbekend. Het groote terrein, waar zij later hun doelhuizen en schietbanen konden inrichten, was gelegen tusschen de Stadsvest en Bijsterveld — later Doelstraat — tusschen Steegoversloot en Mariënbornstraat. Aan de Stadsvest was de poort, die toegang tot de schietterreinen verleende. Voorts waren die terreinen door grachten afgescheiden, en alzoo voor buitenstaanders onbereikbaar. In het Steegoversloot hadden twee schutterijen naast elkaar hun doelhuis, n.1. St. Joris en St. Christoffel; aan de Doelstraatzijde stond de doel van St. Sebastiaan. Waarom de St. Christoffelschutters de gezamenlijke schietplaatsen hebben verlaten, is niet bekend; alleen weet men, dat zij reeds in 1575 gevestigd waren in een der gebouwen (reefter en dormter) van het Augustijnen- klooster. De beide andere schutterijen zijn tot het einde op hun oude plaatsen gebleven. In de 16de eeuw had elke schutterij twee schutmeesters, een vaandrig of wimpeldrager, en was verdeeld in vier kavels, ieder met een deken en zijn luitenant. In de 18de eeuw hadden de St. Jorisschutters twee schutmeesters, twee dekens, twee luitenants, een boekhouder en een vaandrager. Van kavels wordt niet meer gesproken. De St. Christoffelschutters hadden slechts twee schutmeesters, drie kavels, drie dekens met hunne luitenants. Jaarlijks sedert 1584 werd aan iedere schutterij door het Gerecht, den Oudraad en de Goede Luyden van den Achten 200 £ subsidie beloofd; in 1590 werd dit teruggebracht tot 150 £ voor „haere maeltijden, haere verkiezingen van haere deeckens ende andere vergaderingen", terwijl de drie dienaars van de schutterijen elk 8 £ ontvingen voor „heuren exchys". In 1785 werd door den Oudraad wederom f 200.— toegekend. Bij appointement van Prins Willem van Oranje van 17 Aug. 1582 werden aan de drie schutterijen toegewezen de visscherij in de Merwede, benevens de inkomsten van 18 morgen land in de Lindt en 25 gemeten in Helvoet, voormaals toebehoord hebbende aan het klooster Eemstein onder Kijfhoek. Toen in 1585 door de stadsregeering de 12 Burgervendels werden opgericht, waarover nader, ontvingen de schutterijen 12 Januari 1585 een acte van non-prejuditie. Sedert bleven de schutterijen en de burgervendels scherp van elkaar gescheiden. Voor dien waren de schutterijen belast met het houden van wacht. Zoo. leest men in de Rek. van 1574: Die Speelluyden van de Voetboechsdceleh, van dat sijluyden die scutters op ende van de wacht gevoert hebben, van III Aug. 1573 tot 29 Oct. 1574 . . . . XV £ XVni s. IIII d. Dye trommelslaegers mette pijpers van de Schutterije van de Cloeveniers ende heele Haecx, van dat sijluyden die schutters van dezelve schutterien op ende van de wacht met pijp ende trommel gevoert hebben . . VIII £ IIII s. HII d. Na de oprichting der vendels, waren de drie schutterijen van wachtdoen ontheven. a. St. Jorisdoel. De schutterij van St. Joris of van den Ed. Kruis- of Voetboog is wel de oudste der drie schutterijen, wat blijkt uit haar ordonnantie van 1427. Wanneer de Doelen gesticht is, is onbekend en Balen verhaalt ook niets van de inrichting. In het schoorsteenboek van 1555 wordt hij vermeld als Soetman in den Doel en in 1580 als: „Thuys ende Doel van der Schutterije van den Cruysboech". In de rekening van 1556 fol. 82 staat: Soetman Adriaensz. in den Groeten Duel ter ordonnancie van der Camere ende syn quitancie voir de Costen gedaen op St. Jorisdach bet. II £ 4 s. 2*4.; op fol. 88 vso. leest men: Adriaen Thonisz. in den Cleynen Duel bet. 6 stede kannen wijns enz. en op fol. 84: Jan in de Zwaen voer 8 aemen een viertel deel wijns tot 28 £ die roede gelevert in de Conincx feeste van de Heele Haecke etc. bet. 22 £ 8 s. Van de inrichting vermeldt Balen: „Opte groote Bovenzale van de Voetboge is te zien: een St. Barbara, geschilderd door Marten van Heemskerk, een Adam en een Eva van omber en wit, die men houdt gedaan te zijn door Jan Woutersz. van Kuyck, twee waterverfdoeken, een verbeeldende St. Joris, een wimpeldrager, een trommelslager en een pijper, gekleed op de oude Bourgondische wijs. „Behooren noch tot de voorsz. schutterye de navolgende kleynodiën en pronksieraden, een zilveren vergulde Halsband van den Gulden Vliese, aangehecht 1' ordre du Sainct Esprit, drie zilveren vergulde koppen, drie zilveren vergulde kelken met deksels, twee oude schutterskappen van azuur en keel, een nieuwe schutterskappe als voren geborduurd op fluweel". Al deze schatten zijn spoorloos verdwenen, evenals het geheele archief der St. Joris sc hut ter ij. In de 18de eeuw verviel de schutterij en het gebouw werd t gebruikt voor verkoopingen, vergaderingen, feestvieringen enz. (Besluit van het Gerecht van 6 April en 30 Mei 1775, waarbij de St. Jorisdoel voor verkoopingen wordt aangewezen). Een kortstondige opleving beleefde de Schutterij in 1783—1787 door de oprichting van het Exercitiegenootschap de Vrijheid, gelegaliseerd 26 Juli 1783. In vereeniging met dit patriottische genootschap werd door de schutterij geijverd voor een versterking van Dordreeht, werd deelgenomen aan de expeditie naar Oud-Beierland in 1787. Maar na de omwenteling in 1788 moesten alle leden, die in en na 1783 lid geworden waren, ontslagen, en hun de wapenen ontnomen worden. (Zie Geschiedenis). Eindelijk werd bij overeenkomst van 25 Augustus 1800 tusschen de Gecommitteerden van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek en de Gecommitteerden van St. Joris en den Edelen Voetboog, de schutterij opgeheven. Alsnu werd St. Jorisdoel in gebruik genomen tot oprichting van een tapijtfabriek en later van een vrijwillig werkhuis, bekostigd uit een legaat groot f 150000.— van Mr. J. A. Braets, bij testament van 21 Februari 1778. Béide ondernemingen mislukten, en dit gaf de erfgenamen van den erflater aanleiding, het legaat te reclameeren, als niet meer aan zijn bestemming beantwoordende. Ten gevolge daarvan werd 4 September 1810 de St. Jorisdoel door Mr. Hugo Gevers, administrateur van het fonds-Braets, aan de Stad verkocht, en 554 31 December 1810 een scheiding tot stand gebracht, waarbij aan de erfgenamen 2/5 van het overschietende kapitaal werd uitgekeerd, en het overige in het bezit der stad bleef, als inschrijving in het Grootboek der 2l/2 % N. S. groot f 78000. (Zie Kapitalen). De Doel werd nu bestemd voor de rechtelijke colleges: de Rechtbank van den Eersten aanleg, de Rechtbank van Koophandel, het Vredegerecht, na 1838 de Arrondissementsrechtbank en het Kantongerecht. Het gebouw werd voor zijn nieuwe bestemming in 1826 zoo uit- als inwendig verbouwd en weer van een uurwerk met slaande klok voorzien. Nadat het eerst door het Rijk in huur en onderhoud was genomen, o.a. 1 Januari 1863 voor 5 jaren a f 1000.—, en f 50.— assurrantie, werd het bij Raadsbesluit van 17 April 1909 voor f 30000.— aan het Rflk verkocht en hield aldus op stadsgebouw te zijn(acte van overdracht 11 Maart 1910). Het Kantongerecht werd in 1905 gevestigd in een pand aan de Prinsenstraat (no. 12). b. St, Sebastiaansdoel. De Schutterij van St. Sebastiaan, ook wel St. Bartholomeus, of der Kloveniers, dateert van 1433 en had toen van de Regeering vergunning gekregen, „te setten doelen voer hem dienende teynden der oude scutterie van den handenboege-doelen ter Spoyewaert. (Welke schutterij dit geweest is, is niet bekend, mogelijk wel de latere Heelhaeksschutterij). Ende des sullen sij die aerde ende zoeden halen buten der stede, daer sij haer doelen mede maken ende in rake houden sullen". Het is duidelijk, dat deze beide doelen in de buurt van de Spuistraat andere zijn, dan die, welke sedert de 16de eeuw bekend zijn. Balen zegt, dat de doel eerst aan het einde der Mariënbornstraat, achter Bijsterveld, stond, maar naderhand is verplaatst vdór an Bijsterveld. Deze schutters waren eerst handboogschutters, nog in 1503, maar zijn in de 16de eeuw coloeuvres, klovers, gaan gebruiken, wat blijkt uit den gevelsteen van den Kloveniersdoel, waarop in medaillons twee gekruiste geweren (klovers) staan. In 1532 begonnen de schutters aan den bouw van een nieuwen doel, een nieuwen scutters-bogaert; eerstin 1541 was hij voltooid. Dit is het merkwaardige gebouw, dat wegens zijn historie voor ondergang behoed had behooren te zijn, maar door de kortzichtigheid der toenmalige regenten aan den slooper werd overgeleverd, om het Rijk aan wat goedkoopen grond te helpen voor een smakelooze gevangenis. De Schutters zelf zijn weinig belangrijk. Hun daden bestonden in wat schieten, drinkgelagen zetten en maaltijden houden. Hun gebouw was sedert de Nationale Synode in 1618—19 wereldberoemd. In den binnenhof van dezen doel stond weleer tusschen de benedenzaal en het oude Schiethuis een groote lindeboom hebbende boven den anderen twee groen gevlochten omgangen. De stam was omsingeld met een verheven steenen voet. Onder dezen boom werd kort na 25 Juni 1572, toen de stad Geus geworden was, voor de eerste maal „door die van den Herstelden Godsdienst gepredikt en bij die gelegenheid werden vier kinderen gedoopt, n.1. Cornelis van Gesel Aartsz. f December 1640, Cornelis Zoetmans, Janneken Cools Jansdr. en Pietertje Jansdr. Van dezen lindeboom bezat wijlen de heer A. Schmidt een stuk wortel, thans op het museum Oud-Dordrecht. Op de Groote of Bovenzaal werd in 1618—1619 de Nationale Synode gehouden, waar de gevoelens der Remonstranten werden veroordeeld, en besloten werd tot een nieuwe Bijbelvertaling, die in 1637 gereed kwam. Van een der vergaderingen bestaat een schilderij, op last der stad door Paulus Weyts den jongen in 1621 vervaardigd, en thans gerestaureerd, hangende in de Raadzaal ten stadhuize. Natuurlijk was die bovenzaal voor de zittingen der Synode geheel ingericht. Na afloop werd zij weer de gewone schutterszaal. Balen meldt, dat er hingen : Voor- en ter zijde van den Schoorsteen (Schouw) als ook neffens den ingang, is te zien een uitstekende outer-tafel met zijn (haar) deuren, en deszelfs (haar) voet, (gekomen uit de Nieuwekerk), zijnde een Avondmaal en Kruysinge Christi, kunstig gehandeld door 't penceel van den wijd vermaarden schilder Anthoni van Montfoort gezeyd Blokland. (Dit is een ander Avondmaal dan dat hetwelk in de Raadzaal hangt). Beneffens den schoorsteen ziet men een groot stuk, begrijpende de schutteren van den tweeden kavel, getroffen door de kunstige hand van Jacob Cuyp. Nog is mede op de kamer te zien een groot stuk, behelzende de Schutters van den derden kavel, kunstig afgemaald in 1639 (doch niet voltooid) wegens vertrek uit de stad, door Pouwels Lezier. Hij ontving er 55 £ en 16 st. voor. Zijn mede aldaar te zien eenige watervervendoeken, als een St. Peter en St. Pouwels, een Mariabeeld, een St. Nicolaas, een wimpeldrager, een trommelslager en een pijper, gekleed op de oude Bourgondische wijs". De kleynodiën en pronksieraden tot de schutterij behoorende zijn: een zilveren vergulde Halsband van den Gulden Vlieze, aangehecht 1'ordre du Sainct Esprit, een groote zilveren lampetschotel, met 'er lampet. Drie zilver vergulde kappen enz., de oude schutterskappe geborduurd op fluweel van azuur en keel, zijnde binnen gevoerd met dezelfde kleuren, een nieuwe schutterskappe als voren gemaakt in 't jaar 1622. Van al deze schatten is niets meer overgebleven. Het onvoltooide stuk van Lesire was in 1816 gekocht door den heer van Epenhuysen. Van de antiquiteiten is de schutterskappe van 1622 op het Museum Oud-Dordrecht, evenals drie tweehandszwaarden uit de 15de eeuw, twee hellebaarden, een sabel, een witzijden vaandel van 1689, een schutterskap van 1638, vier koperen schilden, en een zilveren zegel, en vooral: de verguld zilveren halskraag (z.g. Vlies) met vogel (papegaai) van zilver, benevens wapenschildjes en geweren (haakbussen, van later tijd), 9 Febr. 1909 door de dames Bemolt aan de gemeente geschonken, en thans in bruikleen op het Museum Oud-Dordrecht. In de benedenzaal stond voorheen de gebeeldhouwde eiken schouw, vermoedelijk vervaardigd door Jan Terwen Aertsz. met de voorstelling van een reuzenstr^d, waarboven een heilige met korenaar en evangelium (waarschijnlijk St. Bartholomeus). Balen maakt van deze schouw, wonder genoeg, geen gewag. In de zaal werden in 1658 de vergaderingen gehouden der Chambre Mi-partie, nadat de Heelhaaksdoel, haar eerste vergaderplaats, tot conciergerie der Engelsche Court was ingericht. In de 18de eeuw werden tot 1731 de Provinciale Synoden in den Kloveniersdoel gehouden, maar na dien tijd werden de zalen afgestaan tot het houden van feestmaaltijden, danspartijen en tooneelvoorstellingen. Uitspattingen, in nog hoogere mate dan de vroegere drinkgelagen der schutters, brachten den Doel in slechten naam. De kerkeraad def Hervormde kerk verzocht zelfs, de zalen niet zoo te laten ontwijden. Het schijnt echter niet gebaat te hebben. Tot in de 19de eeuw bleef de Kloveniersdoel de geliefde herberg der Dordtenaars, vooral in den kermistijd, als het toenmaals veel ruimere Stek vol kramen en spellen stond. Kort vóór de slooping was de Doel tevens de plaats voor publieke verkoopingen en gymnastische oefeningen. Naast de zaal, neffens de deur, zegt Balen, is den opgang tot een torentje, dat zich boven het dak van de Doele verheft, gemeenlik den Draay-om genoemd, omdat de tafel en banken, staande op een ijzeren spil, heel vaardig bewogen en omgedreven kunnen worden, tot vermaak der nieuwsgierigen en vreemdelingen, zijnde gemeld torentje rondom voorzien van glazen, die overal een vermakelijk uitzicht geven. Deze Draaiom is reeds in de 18de eeuw gesloopt, gelijk teekeningen van 1730 bewijzen. Bij den doel stonden nog het Schiethuis en de Keurkamer van het zilver. Het Schiethuis had ook een torentje, dat bij de slooping van het gebouw in 1857 gekocht werd door Mr. A. Blussé, en door hem aan de hofstede Crabbehoff werd herbouwd. Tot 1856 behoorde de Doel nog altijd aan het genootschap der Kloveniers of Blauwe schutters, dat in dien tijd nog slechts 19 leden telde. Den 28sten April 1856 werd door den Gemeenteraad tot den aankoop besloten, en 15 November d.a.v. had de overdracht plaats voor f 15000.— met de onkosten ten laste der stad. Deze liet Juni 1857 den Kloveniersdoel met het Schiethuis voor afbraak verkoopen voor de som van f 4475.—. De prachtige schouw bleef eigendom der gemeente en is thans met nog enkele bouwkundige fragmenten op het Museum Oud-Dordrecht. Eenigen tijd na den verkoop van een en ander stond de stad 31 Juli 1857 een gedeelte van den grond aan het Rijk af, voor den bouw van een cellulaire gevangenis (1863). De overdracht had 15 Februari 1858 plaats. c. St. Christoffelsdoel. De schutterij van St. Christoffel had eerst haar doel in het Steegoversloot, blijkende o.m. uit de overdracht van een huis aldaar, staande tusschen de weduwe van Pieter Thoenisz. metselaers huis ex una ende der schutterye van den Heelhaecshuys ex altera. (Januari 1558/59). Balen schrijft, dat deze doel in 1575 verhuurd was aan het Schippersgilde. Ik vond in een boedelscheiding van 9 Febr. 1576/77, van Adam Voocht en Aeltgen Jacobsdr.: Noch aen een huysken staende in het Steegeoversloot, naest den huyse van de scutterie van de geheele Haecke enz. Dit pand met nog eenige andere werd in 1650 door den thesaurier Cornelis Vaens vervangen door het huis Doelesteyn. De schutterij was toen al lang sedert 1574 gevestigd in een deel van het Augustijnenklooster, waar in Juli 1572 de eerste vrije Statenvergadering plaats had. In Januari 1576 verkocht de stad aan Pieter Pietersz. en Frans Staets het Brouwhuys der Augustijnen. In elk geval gebruikten de schutters den Doel reeds in 1574, daar in de Thes. Rek. van 1574 fol. 30 staat: Jan Borstel metselaer van dat hij eenen nyeuwe schoersteen gemaect heeft ten Augustinen in de Heelhaecxks doelen ende die selfde uuyte muyer gehouden ende buyten gebrocht heeft enz. Aan de kuypers gaven zij in 1581 verlof in den Doel te vergaderen. In de 16de eeuw was dit groote gebouw het verblijf van den prins 'van Oranje, en later van den Graaf van Leices ter, waarnaar het den naam van het Hof kreeg. De rekeningen over de jaren 1572 tot 1587 bevatten talrijke posten betreffende de vele verbouwingen. Wij vermelden slechts deze van 1585: van het maken en timmeren van de galerij staende'voor de muer van de groote sael tusschen de kleyne sael en de trap". Andere deelen van het Hof werden aan de Diaconie in gebruik gegeven. In het midden der 17de eeuw diende de Doel (de Reventer) tot vergaderplaats der Chambre mi partie (Mei 1655) tot 1 Augustus 1656. Daaraan dankt hij den naam van Vlaamschen Doel. Daarna diende hij tot conciergerie der Engelsche Court, maar ten slotte verviel hij tot een onbelangrijke herberg en vergaderzaal. In 1835 werd het geheele gebouwencomplex, dat eigenlijk aan de stad in eigendom behoorde, en door de schutterij slechts gebruikt werd, aan de gemeente verkocht, die, nadat in Februari 1836 aan de binnenzijde lichtramen waren aangebracht, er 3 April 1837 de eerste gemeenteschool opende, het begin van het openbaar onderwijs te Dordrecht. Thans is die school verplaatst, en verschillende bijgebouwen zijn van bestemming veranderd. Het bovengedeelte, de dormter of slaapzaal, was eerst verhuurd aan het teekengenootschap Pictura, daarna aan de vereeniging Voor Vak en Kunst. Een belendend gebouw werd Bureau van den Inspecteur der Lichamelijke Opvoeding (als zoodanig in 1932 opgeheven). Daarnaast was eerst een Israëlietische school, vervolgens hoofdonderwijzerswoning, thans Bureau van het Maatschappelijk Hulpbetoon. Een aantal andere gebouwen in het Hof werden sedert 1644 gratis aan de Hervormde Diaconie in gebruik gegeven. De schutterij vroeg toen? wel aan den Oudraad om vergoeding voor den afstand, maar kreeg geen gunstig gehoor. Uit oude teekeningen is te zien, hoezeer al de gebouwen in den loop des tijds vervormd of verminkt zijn. Of een poging tot restauratie van den ouden reefter of Statenzaal slagen zal, is minst genomen twijfelachtig. Of de Heelhaaksschutters ook bogen gehad hebben, weet men niet. Zij noemden zich naar de heele haken, zware geweren, waarmede . zy schoten. Deze haken staan afgebeeld op den gevelsteen in het torentje boven de deur aangebracht in 1738. Voorheen waren in den grooten en kleinen reventer, waarvoor in lateren tijd en dunne buitenmuur is gebouwd, met verlenging van het dak, de groote en kleine zaal der schutterij, te zien: Een outertafel, zijnde een kruisiging Christi van Jacob Born water, een Boodschap van Maria door Maerten van Heemskerck, de Verdrinking van de Groote Waard nJ. twee z.g. dubbelschilderijen, voorzijde de watervloed, achterzijde het leven van St. Elisabeth, blijkbaar twee altaardeuren, in 1801 verkocht voor f 2.80, thans in het bezit der firma J. Goudstikker. Voorts bezaten de schutters een zilveren vergulden halsband met het wapen van Spanje, een St. Laurens met 1' ordre du Sainct Esprit, twee groote zilveren vergulde koppen, vier zilveren kelken, waarvan twee verguld, een schutterskappe, geborduurd op fluweel van purper en keel, gevoerd met gelijke kleuren. Al deze kostbaarheden werden in 1801 publiek verkocht, en kwamen tot belachelijke prijzen in particulier bezit, gelijk uit de rekeningen, en de lijst der bezittingen blijkt. In het archief der schutterij is de oudste rekening van 1584. Verdere bescheiden betreffen de visscherij der drie schutterijen, het subsidie der stad, de fondsen enz., alles te zamen niet veel belangrijks. Het gelegaliseerd exercitiegenootschap de Vrijheid. In de woelige dagen der Prinsgezinden en Patriotten Werden allerwege vrijkorpsen opgericht ter oefening, zoo het heette, in den wapenhandel. Te Dordrecht ontstond zoo'n vrijcorps 26 Juli 1783. Het eerste statelijk uittrekken en plechtige maaltijd van het exercitiegezelschap de Vrijheid had plaats 20 October 1783. De gezamelijke leden van dit genootschap zonden 8 Dec. 1783 een request aan den Oudraad, om legalisatie of wel ander bewijs van goedkeuring en een bekwame plaats binnen of buiten de stad, om hunne oefeningen bij hun toenemend getal onverhinderd te kunnen voortzetten. Hun verzoek werd 19 Januari 1784 geaccordeerd, en aan Burgemeesteren opgedragen, om aan het genootschap een geschikte vergaderplaats als mede een exercitieveld te bezorgen. In 1785 vereenigde zich de schutterij der Kloveniers met het vrijcorps, waarmede velen niet accoord gingen en bedankten. Ter aanneming van buitengewone leden werd 21 Maart 1786 een groote plechtigheid georganiseerd. Er bestaat een gravure, voorstellende: Uniform van de compagnie de Vrijheid te Dordrecht, gravure door K. F. Bendorp 1783, naar teekening van J. C. Bendorp, Dordrecht Illustratum no. 2975. De bloei van het genootschap duurde slechts tot de komst der Pruisen en het herstel van den Prins. De Vrijheid werd ontbonden en moest alle wapens afgeven. Het vaandel van het vrijcorps is op het Museum Oud-Dordrecht, een teekening ervan in Dordr. 111. no. 2976. De Burgervendels. Behalve de drie oude schutterijen, bestonden er te Dordrecht sedert 12 Januari 1585 twaalf burgercompagnieën. By de oprichting daarvan meenden de schutters, dat die nieuwe soort van stadsverdediging hun tot nadeel strekken zou, en dienden deswege een verzoek by den magistraat in. Hierop werd gunstig beschikt, en zij ontvingen een acte, in afschrift nog onder de archieven van de Kloveniers- en Heelhaeksschutterij bewaard (nos 33 en 125), van den volgenden inhoud: Wy burgemeesteren, schepenen, raden, oudraeden, en luyden van den Achten der stede van Dordrecht, doen condt eenen yegelijck, dat, hoewel wy ten meesten bewaernisse, defensie ende conservatie deser stede hoochnodich bevonden hebben, op te rechten twaelf vendels ofte compaigniën uit den borgers ende inwoonders deser stede, dat nochtans tselve gedaen ende geresolveert is op de verclaeringe ende toezegginge, dat 'tselve is ende sal wesen onvermindert ende sonder prejuditie, vercortinge ofte vermin- 560 deringe van de drie scutterijen deser stede ende digniteyten, gerechtigheden, costumen, gebruycken ende usantiën van deselve scutterijen, die in alles in wesen ende waerde blijven sullen, soe van haere wedden te ontfangen, haere vergaderinge van maenscutten (maandelijksche bijeenkomsten tot het houden van schietoefeningen en maaltijden), verkiesinge van heure deeckens, begravinge van dooden te houden ende plegen, ende alle andere sulx deselve scutterijen vóór date van den troublen ende tot noch toe voor d' oprechtinge van de voorsz. vaendels geuseerd ende gepleecht hebben gehadt, daervan wij de deeckens van de voorscreven drie scutterijen op heurluyder versouck gegundt hebben dese acte. Des t' oerconde hebben wy 't segel ten saecken deser stede hier aed doen hangen opten Xllen Januarij anno XVC vijff ende tachtich". Deze twaalf vendelen werden den lsten Februari d.a.v. van een uitvoerige ordonnantie voorzien, die hoewel zij later herhaaldelijk gewijzigd werd, hoofdzakelijk het volgende inhoudt : Als redenen voor de oprichting worden opgegeven, dat Dordrecht een grensstad der Republiek was, en de wacht zeer verwaarloosd werd tot groot gevaar voor de veiligheid der burgers. De wachten werden gekozen uit de „bequaemst" geoordeelde personen; alle burgers moesten zich er evenwel voör laten inschrijven. De twaalf compagnieën stonden onder het opperbevel van vier kolonels, door den magistraat aangewezen; iedere compagnie had een kapitein en een luitenant, een vaandrig met luitenant, en vier sergeanten. Deze moesten met advies en ten overstaan van de kolonels de keuze uit de burgers doen. Daartoe werd 1 Februari 1585 opschrijving gehouden en om de keuze te vergemakkelijken, werd de stad in twaalf wijken verdeeld, die in de ordonnantie worden opgesomd. Elke compagnie was verdeeld in esquades en rotten, had korporaals, rotmeesters, adelborsten, rondassiers en schrijvers. Bij overlijden der kapiteins enz., waren de kolonels belast met de verzetting der commando's. Een eerste verandering in deze ordonnantie was, dat er bij besluit van 4 Augustus 1589 in plaats van 12 maar 11 vendels zouden zijn en daarnaar de indeeling der stad in 11 wijken gevolgd werd, zooals ook in het register van het hoofdgeld van 1623 blijkt. Na 1702 werden de vendels gesteld onder acht kolonels, n.1. de vier regeerende burgemees ter en en vier leden van den Oudraad. De kapiteins waren de elf jongste leden van dien raad. Zoodra er een nieuwe Schepen of Vroedschap verkozen werd, bekwam hij de compagnie van den oudsten kapitein, die op zijn beurt tot kolonel werd verheven. Deze burgerwachten hadden hun provoosten en hun krijgsraad, die eertijds in den St. Jorisdoel en later op het Stadhuis zijn vergaderingen hield. Hij bestond uit negentien stemmende Geschiedenis van Dordrecht 36 leden, nl. de acht kolonels, de elf kapiteins, en een secretaris. Al spoedig na de oprichting der vendels in 1585 verzochten de Munters van de burgerwachten vrijgesteld te worden. De Staten, tot wie zy zich hierover gewend hadden, zonden hen evenwel terug naar den Magistraat, die bepaalde, dat de munters geen vrijstelling mochten genieten, dan wanneer zij voor de munt moesten werken. Het zijn deze burgerwachten, die gedurende de 17de en 18de eeuw, toen de oude schutterijen meer en meer vervielen, voor de veiligheid der stad waakten. Bij oproeren, gelijk in 1647 en 1672 kwamen zij onder de wapenen, om de menigte te beteugelen. In de geschiedenis der stad komen de burgerwachten voor onder den naam van oude wachten of oude burgerij, in tegenstelling der nieuwe burgerij of schutterijen, welke echter bij besluit van de Staten van Holland van 19 October 1787 ontbonden en vernietigd werden. Dat dit besluit niet aanstonds is uitgevoerd, blijkt uit hetgeen bij de komst der Pruisen gebeurde. In het verdrag met hen gesloten, wordt nog melding gemaakt van oude en nieuwe burgerij, met welke laatste de schutterijen bedoeld werden. De burgerwachten behoefden alleen zich van scherpe patronen te ontdoen, en werden dus aangemerkt als de eigenlijke verdediging der stad, terwijl de schutterijen, meer tegen het Oranjehuis stokende, de wapenen geheel moesten afleggen. In 1786 (17 Juli) was door den Oudraad besloten de elf burgercompagnieën nieuwe vaandels te schenken. Zij kostten te zamen f 600.—. De plechtige uitreiking daarvan had den 25 Juli 1786 plaats. In het midden der vaandels, van roode zijde vervaardigd, stond de afbeelding der Dordtsche Maagd, geschilderd door A. van Strij, en het opschrift: Virtute Civium Securior 1785, en het nummer der compagnie. Deze elf vaandels zijn thans alle op het Museum Oud-Dordrecht als schenkingen van verschillende personen. Van een viertal zijn de spreuk en het jaartal overschilderd met: Vrijheid, Gelijkheid 1795, le en 2e bataillon. In 1933 werd op een veiling te Utrecht een twaalfde vaandel, waarschijnlijk dat van het kolonellenvendel, aangekocht voor het Museum Oud-Dordrecht. Het is grooter en fraaier dan de elf reeds aanwezige. Bij de Omwenteling in 1795 werden de vendels opgeheven. De Schutterijen na 1795—1827. Met de Omwenteling in 1795 werden de oude compagnieën of vendels van burgerwachten vervangen door Nationale Gardes, waarvan de Wetten door den Provisioneelen Raad der stad 6 Mei 1795 werden gearresteerd. Alle burgers tusschen de 18 en 25 jaren waren verplicht, zich tot het waarnemen der Nationale Garde aan te geven. Bepaalde categorieën van geestelijke en ambtelijke personen en nog een aantal andere waren van deze verplichting vrijgesteld, maar moesten jaarlijks een zeker wachtgeld betalen. Vreemdelingen genoten drie maanden vrijdom, Doopsgezinden hadden de keuze tusschen dienen en een jaarlijksche contributie aan de kas van den Krijgsraad. De garde stond onder bevel van een commandant en chef met adjudant, twee loontrekkende adjudanten en een auditeur. Het regiment was verdeeld in twee bataillons; elk bataillon had een kolonel, een majoor, een adjudant en een tamboer-majoor, en bestond uit 4 compagnieën, met een kapitein, een luitenant, een vaandrig, 6 sergeants, 6 korporaals, een tamboer met bijslager en 150 manschappen. In het uitvoerige reglement worden verder de verkiezing van officieren en manschappen, hun verplichtingen, de krijgsraad (groote en kleine) het betalen van contributiën en boeten, de nachtwacht, de exercitiën, alarm en brand, in 129 artikelen nader geregeld. Bij de ampliatie dezer voorschriften 14 September 1795, werd aan de acht compagnieën een compagnie canonniers toegevoegd, bestaande uit een kapitein, twee luitenants, vier bombardierssergeants, vier korporaals, een tamboer en 88 canonniers. Daar de wetten voor de Nationale Garde van 6 Mei 1795 grootendeels strijdende waren met artikelen van het (algemeene) reglement voor de Bataafsche Gewapende Burgermacht van 13 September 1796, werd door den Raad der Burgerij van Dordrecht en de Merwede 13 December 1797 een nieuw „Reglement op den Stedelijken dienst der Gewapende Burgermagt van Dordrecht en de Merwede" vastgesteld, in 8 capittels en 147 artikelen. Er werd nu benoemd een raad van administratie en discipline. Alle bezittingen en schulden der vorige Gewapende Burgermacht werden ten gebruike gegeven aan de nieuwe instelling. Die Burgermacht bestond thans uit twee halve bataillons, benevens 2 devisiën artilleristen. De loopplaatsen waren de Groenmarkt en de Voorstraat bij de Munt. Maar met de nieuwe Staatsregeling verscheen 20 December 1803, een „Reglement van Burgerwapening" (Publicatie van het Staatsbewind), en daarnaar werd 25 Juli 1804 een „Reglement van Burgerwapening voor de stad Dordrecht" uitgevaardigd. Alle personen tusschen 18 en 45 jaren (40 jaar als zij gehuwd waren) waren tot een Burgerwapendienst verplicht. Zij werden naar de ouderdom verdeeld in vier klassen (18 tot 25, 25 tot 30, 30 tot 35, 35 tot 40 jaren). Het bataillon was verdeeld in compagnieën van 60 manschappen, benevens een corps bestaande uit 16 muzikanten. De staf van het bataillon bestond uit eeo luitenant-kolonel (commandant), een majoor, een luitenantadjudant en chirurgijn-majoor en een tamboer-majoor. De manschappen werden van landswege van wapenrusting voorzien. Deze nieuwe reglementen werden reeds 7 October 1806 vervangen door een „Reglement voor de Plaatselijke Gewapende Burgermacht binnen de stad Dordrecht", bestaande uit 164 artikelen. De dienstplicht was nu uitgebreid tot 50 jaren. De Burgermacht werd op den voet van de Infanterie van Ligne ingericht, en geformeerd tot een bataillon van 6 compagnieën, elk van 80 man, behalve officieren en onderofficieren. In den tijd van inlijving vormde de sedentaire garde nationale een compagnie der 6me Cohorte onder bevel van Mr. M. Beelaerts. Zij was gesteld op 450 man, waarvan 228 in vasten actieven dienst; by besluit van 7 Mei 1813 moesten evenwel 314 man opkomen. Deze garde bezat ook een corps muzikanten, dat o.a. keizer Napoleon te Gorinchem een schitterende ontvangst hielp bereiden. Vooral de Novemberdagen 1813 boden aan de Gardes gelegenheid hun diensten te bewijzen, bij de aanvallen, waaraan de stad van de zijde der Fransche douaniers bloot stond: Nadat het Fransche bewind had opgehouden, toonden in het laatst van November 1813 de vrijwillige Dordtsche schutters, leden der d.d. schutterij, bij hun tocht naar de Buitensluis, voor het bevrijden des lands hun leven veil te hebben. Onder het nieuwe bestuur werd in 1814 allereerst een lijst van schutterplichtigen opgesteld. De Schutterij werd wederom voortgezet met krijgsraad, brandpiket enz. Zij bestond weer uit twee bataillons en ontving 16 Mei 1815 plechtig twee oranje zijden vaandels, aan beide zijden beschilderd met het Dordtsche wapen en het opschrift: Voor Koning en Vaderland, 1815. Deze Schutterij bestond alzoo tot 1827, toen de nieuwe wet op de Schutterijen werdingevoerd. Op de feestdagen, als de verjaardagen van Koning en Koningin, de verlossing van Dordrecht, hielden de officieren, onderofficieren en muzikanten der oude schutterij een vrooujken maaltijd, waarby speciaal vervaardigde liedjes werden gezongen. De Schutterij van 1827—1907. De nieuwe Schuttery sedert 1827, bestond tot 1872 uit 4 compagnieën infanterie, met staf- en verdere officieren. De schuttersraad bestond uit 8 leden en 6 plaatsvervangers en hield zijn zittingen op de Berckepoort. Er bestond verder een commissie voor de loting en eene voor het onderzoeken der redenen van vrijstelling enz. Het magazijn van kleeding werd sedert 1856 ook op de Berckepoort gehouden. In 1862 werd een der vier compagnieën tot vestingartillerie bestemd, waartoe 20 Januari 1875 de geheele schutterij overging. Zij had een sterkte van 461 man; in werkelijkheid bedroeg die sterkte in 1880 811 man, die van den eersten ban 591 man. De roemrijkste dagen voor de schutterij braken echter aan in 1830, toen zij mobiel werd verklaard en 30 October drie compagnieën onder commando van den kolonel-commandant Mr. Matthijs Beelaerts, uittrokken, om mede te werken aan het bedwingen van den Belgischen opstand. Het corps muzikanten begeleidde ze tot Gorinchem. Van de drie compagnieën werden bij aankomst aldaar onmiddellijk veertig man bestemd om het kasteel Loevestein te bezetten, en 24 om eenige militairen naar Utrecht te geleiden; de overige bleven tijdelijk in Gorinchem en betrokken er de wacht. Den zesden April 1831 werd aan het uitgetrokken bataillon namens eenige Dordtsche dames op plechtige wijze een prachtig vaandel uitgereikt, dat tot 1875 in gebruik bleef, toen de schutterij in artillerie-schutterij werd herschapen. Het is een oranje zijden vaandel aan de eene zijde beschilderd met een leeuw met opgeheven zwaard en de spreuk: Ik waak, aan de andere zijde met in zilver en groen geborduurd de woorden: God met ons, tusschen oranje- en eiketakken, en bevindt zich thans op het Museum Oud-Dordrecht. Den llden Aug. 1834 kwam de mobiele schutterij te Dordrecht terug en werd feestelijk ontvangen. Uit hen werden in 1853 twee secties der vereeniging het Metalen Kruis opgericht. Intusschen was bij het begin van den Belgischen opstand het oude muziekcorps door het uittrekken van vele leden ontbonden. In 1838 werd een nieuw opgericht, dat 4 December van dat jaar door den Majoorcommandant plechtig geïnstalleerd werd. Na den 17 Januari 1860 nogmaals ontbonden te zijn, werd het opnieuw opgericht, maar ging in 1888 voor goed ten gronde. Een tweede muziekcorps werd 13 Mei 1872 opgericht onder beschermheerschap van nu wijlen Jhr. F. J. van den Santheuvel, dat onder leiding van den kapelmeester C. L. Bouman, deel nam aan de parade enz. der schutterij. Na den dood van den beschermheer is het, hoewel het den titel Koninklijk voerde in 1890 ontbonden. Sedert hield de schutterij hare parades en oefeningen zonder muziek. Maar een nieuw Fanfarecorps werd kort daarna gevormd en bestaat nog. De exercitiën der Schutterij werden na het bebouwen der schuttersweide, aan het Stationsplein en elders gehouden. Een schietterrein werd in 1869 op het gors de Staart gevestigd, en 9 Juli in gebruik genomen. Het lokaal boven de Waag diende tot onderricht in den schutterlijken dienst, een gebouw in de Nieuwstraat hoek Augustijnenkamp werd het kleedingmagazijn, en tevens oefenplaats. Overeenkomstig de bepalingen der Landweerwet, werd de Schut- terij op 2 Augustus 1907 opgeheven. Als gevolg hiervan werden de in gebruik zijnde wapenen en het ledergoed in de Rijksmagazijnen ingeleverd, de manschappen ontslagen, en aan dein functie, zijnde officieren bij Koninklijk Besluit van 9 October 1907 eervol ontslag verleend. Uit de schutterij ontstonden enkele vereenigingen, als: de vereeniging Oranje-Nassau, bestaande uit onderofficieren en korporaals, uit de oud-leden en de werkende leden der schutterij, tot bevordering van kameraadschap, opgericht 24 Augustus 1840; het Schuttersgezelschap Herinnering, opgericht 1850; de vereeniging Kameraadschap, bestaande uit onderofficieren en korporaals der d.d. schutterij, opgericht 1 Juli 1861. Het Stads-geschut en Soldatenhuis. Dit gebouw, door Balen aldus genoemd, was het Ammunitiehuis, dat door de stad in 1625 gesticht werd, ter plaatse, waar eerst het patershuis met tuin van het St. Agnietenklooster had gestaan. Hier volgen een paar posten uit de Thesauriers Rekening van 1625 over den bouw: „Cornelis Joppen ende Adriaen Jansz. timmerluyden, de somme van drie ende dertich ponden achtien schell. voor haer bedongen arbeytsloon van 't maecken van ses cosijnen met haer veynsteren, omme gestelt te worden boven in de kappen van 't Soldaeten ende Arteleryhuys etc. „Jacob Pietersz. Evenwel ende Lieven Huybrechtsz. metselaers, de somme van negen hondert acht en dertich ponden voor haer bedongen loon van 't aengenomen metselwerck tot het maecken ende opbouwen van 't Soldaten ende Arteleryhuys in 't Steechoverslooth, ten behouve deser stede gemaeckt, etc. ix» xxxvin £. Nog in 1672 was het gebouw ammunitiehuis, maar werd daarna gebruikt tot stadsmagazijn. In 1696 werden de krijgsvoorraden verkocht. In 1868 werd dit gebouw voor afbraak verkocht voor f 4250.—. In zijn plaats kwamen eenige heerenhuizen. De Politie. Tot bewaring der openbare orde en veiligheid, bezigde men vroeger andere middelen dan thans. Eerst waren het de Gilden, die op het Stadhuis een waakhuis hadden, en ook op de stadstorens en waakhuizen waakten, zoo bijv.: mazelaarswaakhuys, houtkooperswaakhuys, metselaarswaakhuys enz., die in den wintertijd de grachten moesten bijten enz. In 1497 werd over de waakhuizen een opzichter aangesteld, belast met het schoonhouden enz. Na 1585 waren de burgervendels met het waken en bijten belast. Behalve die wakers hadden de Schout en zijn Onderschout eenige dienaren, handlangers, rakkers, diefleiders of kolfdragers genoemd, om de misdadigers op te sporen en te vatten. In de 17de eeuw waren er 6 schoutendienaren en 16 klappers en nachtwakers. In de middeleeuwen waren er ook nog stedewachters, coggheof coegwachters en 6 roepers. Op den Toflebrugstoren, waar de „vroeclock" bewaard werd, was een waker, op de Groote brug (de Boombrug) een hoornblazer. In 1284: Janne den coewachtere van sinen loene . 1 £ 10 st. In 1323: It. 3 wachters van der maent die wtginc donredaghes na St. Jansdaghe te wtgaende oechst . . . 2 £ 2 st. De poortklok luidde 's morgens een half uur vóór het openen der stadspoorten en waterboomen; 's avonds een half uur vóór hét sluiten op het klinket. In Januari om zes uur, elke maand half uur vroeger tot Juni, Juli half vier, van Augustus vier uur tot December zes uur, elke maand een half uur later. Sluiten Januari—Maart 8 (klinket) 10 uur toe tot Augustus, 10 uur en half elf, September half 9 en 10 uur. Landpoorten zonder klinket bleven open tot toesluiting der waterpoorten. Voor het openen van het klinket moest men telkens een st. betalen. In de 16de eeuw vindt men uitgebreide verordeningen op de politie der stad. De eerste is van 23 Maart 1551/52 en bevat 16 artikelen over het luiden der klok, het openen en sluiten der poorten, het wachthouden, de nachtwakers enz. Een tweede verordening verscheen 26 Augustus 1566 uit vrees voor beeldstormerij, en bestond uit 26 artikelen, een ordonnantie op de buurwachten was van 4 November 1567, een nieuwe ordonnantie verscheen 16 September 1572 daarna 4 November 1573, 6 Juli 1583. De latere verordeningen in verband met de politie zijn: 1. Op het trekken van het mes, 9 October 1677. 2. Op het dragen van geweer, 16 October 1677. 3. Op klapwakers, 20 December 1673, 1 April 1727, 1764, 1787. 4. Op de torenwachters, 17 Januari 1724. 5. Op de logementen, 1768, 1790. 6. Op 't sluiten der poorten, 3 September 1720. 7. Toezicht op vreemdelingen 1808. Van politie, zooals wy die kennen, en die dient, om misdaden te voorkomen of de justitie de behulpzame hand te bieden by het opsporen, is eerst in de 19de eeuw sprake. Zij is ten onzent ingevoerd onder keizer Napoleon. Toen waren er in Dordrecht twee Commissarissen van politie (tractement te zamen frs 4800.—), eenige agenten van politie (tractement tezamen frs 3300.—) eenige nachtwakers (tractement te zamen frs 600.—). Na 1813 waren er: één Commissaris, zes politie-agenten, een torenwachter, en een aantal klapwakers. Het commissariaat was gevestigd in de Houttuinen. Later werd het overgebracht naar het pand het Roode Hart aan de Groenmarkt, dat sedert 1759 eigendom der stad, in de jaren 1795—1813 tot logement, bureau van inkwartiering en tot hoofdwacht diende. Het werd in 1903 van een hardsteenen onderpui voorzien, en inwendig vertimmerd (kosten f 8676.—) eenigszins vergroot door aankoop van een huis in 1857, maar met dat al blijft het voor den dienst der politie een hoogst gebrekkige inrichting, zoodat plannen voor den bouw van een nieuw bureau werden gemaakt, die op gunstiger tijden wachten voor uitvoering. De uitbreiding der stad bracht mede dat op onderscheidene punten politieposten werden gevestigd, nl.: 1. aan het Oranjepark, 2. aan den 's-Gravendeelschendijk, 3. aan de Groothoofdspoort, 4. aan het J. P. Heijeplein, 5. aan de Staart, (aan de Korte Kalkstraat opgeheven). Van tijd tot tijd werden er in de samenstelling der politie veranderingen aangebracht, zoowel ten gevolge van rijkswetten, als wegens de uitgebreidheid der stad. Bij de nieuwe Gemeentewet van 1851 werd de Burgemeester hoofd der politie; door den Koning werd een Commissaris benoemd, tevens Waterschout, die door de gemeente werd gesalarieerd en wien een klerk werd terzijde gesteld. In 1853 waren er voorts 6 agenten en 24 nachtwakers. Het verdere personeel bestond langen tijd uit: een inspecteur, 4 agenten le kl., 10 idem 2e kl., hoogstens 60 idem 3e kl. en 12 idem 4e kl. De dienaren der 3e en 4e kl. waren voor den nachtdienst bestemd. Het z.g. Klappershuisje of Nachtwachtlokaal stond in de Hofstraat, maar werd in 1875 ingericht tot hulpschool. Verder werden geacht tot de polite te behooren de opzichter der openbare verlichting, met den rang van inspecteur, de havenen adj.-havenmeester, de brugwachters, de sluiswachters en de commissarissen der veerlieden met den rang van dienaren 2e kl., die echter alleen in hunne gewone ambtsverrichtingen met politiedienst waren belast. Eenige jaren daarna werden in deze regeling weer wijzigingen gebracht. Er werden een hoofd-inspecteur, 2 inspecteurs, en een volontair aangesteld. Voorts waren er 4 hoofdagenten, 3 agenten le kl., 14 idem 2e kl. benevens een aantal nachtwakers of agenten 3e kl. De tegenwoordige regeling vermeldt: een commissaris, een hoofdinspecteur, 4 inspecteurs le kl., 2 inspecteurs 2e kl., een klerk le kl., een klerk 2e kl., 7 hoofdagenten, een Chef Adj.-rechercheur, een hoofdagent-rechercheur, 20 agentenmajoors, waarvan eenige rechercheur, 20 agenten brigadiers, 84 agenten 2e kl., benevens een bode en een uniform-hersteller. De klapwakers zijn afgeschaft; de blinkende schako is indertijd door een helm, en deze (behalve bij bijzondere gelegenheden) weer door een uniformpet vervangen. NeveUs déze politie, de Straatpolitie, onderscheidt men ook nog de Markt politie, de Havenpolitie, de Bouwpolitie en de Brandpolitie. 1. De Marktpolitie had de zorg voor het stellen der kramen, tafels en stallen op jaar- en weekmarkten, de boter-, fruit-, leeren vischmarkten, voor het keuren van brood, vleesch en visch, het wegen der artikelen en den ijk der maten en gewichten. Aan het hoofd van dezen dienst stonden vier marktmeesters, een voor de weekmarkt, kaasmarkt, boommarkt enz., een voor de botermarkt, de kleine graan- en zaadmarkt, de hennep en hennepzaadmarkt, een voor de fruit- en aardappelmarkt, en een voor de zeevischmarkt. Voor het keuren van hammen, spek, haring, zoutevisch, waren de keurmeesters aangesteld (Ordonn. 1825). De oudst bekende verordening op de Waag dateert van 1756, die van den Ijk van 8 Juli 1697. Er waren 4 ijkmeesters, die rekening moesten houden met de Lijst der remedie, die bij het Dordrechts Gewicht zal gedaan worden, om volgens Amsterdams en Dordrechts gewicht te eyken. Over het IJkkantoor zie Rijksgebouwen. 2. De Havenpolitie was belast met het toezicht op havens, schepen en brugophalers. Reeds in 1674 was een Instructie en een Ordonnantie over het lichten van schepen (1677), het inkomen en uitvaren der schepen (1720). In 1854 werd het eerste Politiereglement voor de haven van Dordrecht vastgesteld, later telkens herzien; de instructie voor den havenmeester dateert van 27 December 1865. Thans is alles samengevat onder den tak van dienst Havenbedrijf, waarvan de Directeur jaarlijks een uitvoerig verslag uitbrengt. 3. De Bouwpolitie wordt gekend uit de eerste ordonnantie en Keur op de gebouwenj erfscheidingen en servituten van 31 Juli 1725. Uit deze keur, herhaaldelijk herzien en uitgebreid, ontstaat de keur op het sloopen en. afbreken van gebouwen of gevels (1843), en daarna volgt in 1865 Verordening op het bouwen en op de verplichtingen van eigenaars van naburige erven, die wederom van tijd tot tijd herzien werd. De laatste bouwverordening dateert van 26 October 1915. Deze tak van dienst heet thans Bouw- en Woningdienst, en is gehuisvest in de voormalige Hoogere Burgerschool, Nieuwstraat. 4. De Brandpolitie, Keuren 1401, Ordonnantie 6 Sept. 1566. Zie Brandweer. De Gevangenis. In 1284 verkreeg de stad van graaf Floris V het recht om een gevangenis te stichten: „Voort so sullen sie noch een vast steenhuus bi deser voorscreve halle doen maken daer si hare ghevangen in leggen ende haer ghiselschap in hantieren om eenen yegeliken na siinre misdaet vast ende wel te behouden te weten dat wii in dit selve huus onse gevangen oeck moghen besluten die binnen der vriheit van Dordrecht misdoen om die vast ende seker te wesen". Hoewel uit deze bewoordingen op te maken is, dat de gevangenis by het Schepenhuis moest gebouwd worden, blijkt toch, dat die gevangenis elders is gebouwd, want de Toltoren kan het bezwaarlijk geweest zijn, en bovendien, er wordt nimmer iets gevonden, dat er op wijst, dat de Toltoren tot gevangenis gediend heeft. Maar daar in 1338 zoo ongeveer alles verbrand is, schepenhuis, vleeschhal, gasthuis enz., is hier moeilijk iets vast te stellen. Dit is zeker, dat in 1284 reeds gesproken wordt van den „stenen toeren" en „die Thorne bi der kerken", den lateren z.g. Gevangentoren of Vuilpoortstoren, die tot 1646 als stads- en baljuwsgevangenis gebruikt werd. Graaf Floris schold in 1290 de poorters van Dordrecht „al dat recht, dat wij hadden in den steeninen thorn jeghens dat kerchof vri ende quite". Het blijkt, dat de Baljuw van Zuid-Holland nog in 1602 de Gevangenpoort als bewaarplaats zijner gevangenen gebruikte, maar uit vroegere bescheiden, o.a. betreffende de moordenaars van het Ankertje (1538) en den rampzaligen schilder Jan Woutersz. van Cuyck, verbrand 1572, is te zien, dat deze gevangenis ook voor stadsgevangenis diende. De Gevangenpoort werd evenwel in 1646 ontruimd en 23 April 1652 van stadswege verkocht aan Jan Hendricxsz van Westerhout op de volgende conditiën : „De cooper, syn erven en naermaels possesseurs vermogen de voorsz. huysinge off te breecken ende vertimmeren, sulcx de selve geraden souden mogen werden, mits latende den doorganck van dezelve soo wyt als die tegenwoordich is, ende soo hooch, dat men met een voeder hoy daerdoor bequamelijck can rijden, ofte boven open, tot des coopers keuze; den cooper sal vermogen achter over de haven een vuytsteck ofte oversteek te maecken tot het stellen van eenen watersteen ofte heymelicheyt, ende dat op de wijse van de gevels van de naest staende huysen ende wijder ofte verder niet; sal mede den cooper onder den doorganck van de Poorte eenen kelder te maecken, maer nyet op de brugge, als met believen ende ter ordonnantie van mijn Ed. Heeren;sal oock geen leuyfle op de brugge vermogen te stellen als met consent believen ende ter ordonnantie als vooren, sal mede vermogen op de brugge by het Boomsluytershuysken te stellen een trap, om van buyten boven te comen, ende sal den cooper genieten vrijdom van verpondinge sekerlijck den tijt van veertien jaeren ende voorts tot vyer en twintich jaeren toe, ten waere Haere Ed. Groot Mog. door redres deselve daermede quamen te belasten". Achter op het stadhuis werd een nieuwe Gevangenis, Ridder-en Gyzelkamer ingericht. Tot ver in de 19de eeuw bleef zy nog een bewaarplaats voor gedetineerden der schutterij en voor gegijzelden. Thans is alles van dien aard op het stadhuis weg gebroken. Een proeve van een oude gevangeniscel-deur wordt bewaard op het Museum Oud-Dordrecht. Behalve deze gevangenis op de Vuilpoort, werd ook de Putocstoren tot 1607 als zoodanig gebruikt (zie Torens). Deze toren is in 1607 van ouderdom ingestort en werd vervangen door twee huizen. Afbeeldingen van dezen toren zijn niet bekend. Balen spreekt ook nog van den Steen en 't Gijzelhuys, nu genoemd Uytwijck, gesticht in 1381 en bewoond door een steenwaarder. Uytwyck en Putoc zijn evenwel hetzelfde huis, gesticht in de 13de eeuw door Jan Putoc, en later genoemd Boudijn Putoxtoren. Een deel diende tot gijzelkamer, een ander deel tot gevangenis. Vooral in de 16de eeuw verkreeg de gevangenis een treurige vermaardheid. Digna Pietersdr. werd er 23 November 1535 in een zak gestoken verdronken, en Joris Wippe op 1 October 1558 in een tonne verdronken. In de 17de eeuw vindt men ook op de Groothoofdspoort een vertrek tot Gyzelkamer ingericht (1689). Hallen en Beurzen. 1. De Vleeschhal. Bij charter van 14 Sept. 1284 verkreeg Dordrecht van graaf Floris V het voorrecht een nieuwe halle te mogen doen maken, „in een stede daert orbaerlicxste wesen sal, aldaer men beneden dat ambacht van vleesch verkopen hantieren sal." Deze halle werd blijkens de stadsrekeningen ook werkelijk gebouwd. Het gebouw was zeker niet van hout, zooals J. Smits Jr. beweerde, daar in de rekening gesproken wordt van „Dornixen steen te halle". Blijkens den voorrechtsbrief moest van de halle het benedengedeelte vleeschhuis en het bovengedeelte schepen- en raadkamer zijn, en daaruit is het te verklaren, dat het latere vleeschhouwersgilde sedert 1367 het recht verkreeg om, in plaats van in een Gildehuis, in de Rechtkamer ten Stadhuize zijn Gildevergaderingen en Morgenspraken te mogen houden, een recht, dat door het gild tot zijn opheffing in 1795 bezeten werd. De oudste Vleeschhal verbrandde in 1338, maar werd weer herbouwd. In 1544 werd zy met den Toltoren gesloopt (Zie Stadhuis). Waar daarna de Vleeschhal gehouden werd, is niet duidelijk. In elk geval niet in het nieuwe Stadhuis, de vroegere Vlaamsche hal. Toch moesten de 34 vleeschstallen een plaats gehad hebben. Die plaats moet geweest zijn in de buurt van het Stadhuis aan de Groenmarktzijde, welke buurt bekend stond als „Onder de Vleeschhouwers" en waarnaar de Vleeschhouwersstraat ook den naam droeg. De Vleeschhouwers van buiten de stad mochten gedurende de Beestenmarkt in de H. Kruiskapel aan de Voorstraat, over de Nieuwbrug, slachten, waarvoor zij een halven stuiver per beest en een oort per schaap aan de bestuurders der kapel moesten betalen (1562). Dit duurde tot 1645, toen de Buren van de Kruiskapel het gebouw aan Anthoni de Sont verkochten, die er een pakhuis van maakte. Aan dezen toestand kwam een einde, toen in 1679 de ten gerieve der Engelsche Court gestichte koopmansbeurs aan de Tollebrug tegenover de plaats, waar het oude stadhuis gestaan had, tot Vleeschhal werd ingericht. De keur op deze hal dateert van 23 November 1679. Als zoodanig diende zy tot 1834, toen zij werd gesloopt. De klok en het uurwerk werden geplaatst op den Minnebroeders- of Kruittoren. De beide overdekte gaanderijen waar de boterboeren des Vrijdags hun waar ter markt brachten, waren reeds in 1822 afgebroken. Het diendershuisje naast de Vleeschhal werd in 1816 gesloopt. Een nieuwe Vleeschhal verrees, na aankoop van een paar huizen, aan de Varkenmarkt. Zij bezat een voorplein en twee kleinere gebouwtjes voor de beambten van het „geslacht". Niet lang daarna, in 1853, nam de Gemeenteraad een besluit, dat de Vleeschhal haar bestemming deed verliezen. Hij stelde n.1. vast, dat de slagers het vleesch aan huis mochten verkoopen. Daardoor werd de Vleeschhal niet meer door de vleeschhouwers in gebruik gehouden, en weldra gesloten. Het hechte, zoo goed als nieuwe gebouw, dat een aanzienlijk bedrag uit de gemeentekas geëischt had, werd in 1854, bij Raadsbesl. van 20 Juli, voor de som van f 6000.—, en op zeer gemakkelijke voorwaarden, wat betreft de betaling (te betalen in 28 jaren) aan de Israëlietische gemeente verkocht, en kort daarna als synagoge ingericht en in gebruik genomen. Behalve de Groote Vleeschhal, was er nog langen tijd een Heer Daniëlsvleeschhal op den zuidhoek der Kleine Halsteeg of Nieuwkerkstraat, behoorende onder de heerlijkheid Merwede en na 1604 aan de stad. Er waren in die hal 8 vleeschstallen, die door de Heeren van Merwede als leenen werden uitgegeven. By Balen vindt men een verlijbrief van zoo'n Heer Daniëlsvleeschstal, door heer Daniël van Praet van Moerkerken, heer van de Merwede, op het jaar 1494/95 28 Januari. De Koopmanshal. Ten gerieve der Vlaamsche kooplieden die zich te dezer stede gevestigd hadden, werd in 1383 een koopmanshalle gesticht, die tot 1544 als zoodanig dienst deed, maar daarna tot Stadhuis werd ingericht, (zie Stadhuis). Volgens art. 27 van het Concordaat, dat in 1655 de stadsregeering sloot met de kooplieden der Engelsche Court of Merchants Adventurers, beloofde de eerste „een beqüame beurse voor de kooplieden der voornoemde sociëteit ende andere negocianten te laten approprieeren". Aan die belofte voldeed zij in 1657, en er verrees een gebouw tegenover de plaats, waar het oude Stadhuis gestaan had. Ten einde een geschikt plein te verkrijgen, werd een gedeelte der Oude Haven overwelfd, eerst (1659) door balken, later in 1667 door steenen bogen of gewelven. Dit gebouw noemde men de Beurs. De eerste steen werd gelegd dbor Jacob van Blijenburg heeren Adriaensz. en Jacob Stoop heeren Nicolaesz. Cornelis van Overstege, een Dordtsch dichter, maakte op de nieuwe Beurs een gedichtje, waarvan de slotregels luiden : Wij hebben niettemin tot meerder voorspoed hope, 't Begin vooreerst is goed; het verder kan geschiên. De Beurs was aan weerszijden met een overdekte galerij voorzien, die op 20 houten pilaren rustte. Aan weerskanten der marktvelden was zij beplant met lindeboomen. Het gebouw had een vierkante toren met uurwerk en slaande klok. Beneden de trappen stond voorheen aan elke zijde een blauwe steenen pomp, later vervangen door een van Bentheimersteen, tegen den buitenkant der Beurs aangezet. Ten zuidwesten was de Beurs door een ijzeren leuning van de Tolbrug gescheiden, ten oosten door een muur van de Waagsteiger. Zij had twee uitgangen, een naar de Voorstraat eh een naar de Wijnstraat, met het stichtingsjaar 1659 boven de poort. (Zie Vleeschhal en Pleinen). Achter de Kaaswaag stond omstreeks 1669 een Boterhuis. Nadat de galerijen der oude Beurs na 1817 en vddr 1822 waren afgebroken, moest er op de een of andere wijze voor de botermarkt die er Vrijdags tot 12 uur gehouden werd, gezorgd worden. In 1841 werd een nieuw boterhuis gesticht aan de Wijnstraat, op de plaats van de oude Engelsche kerk, de IJzerwaag, het huis van Albert Cuyp, die alle zonder eenige gewetenswroeging werden gesloopt. In het bovengedeelte werd Dordrechts Museum gevestigd, waarover later; thans is er de Openbare Leeszaal en Bibliotheek. Het open plein met gaanderijen in het rond dient tot Botermarkt en voorheen ook tot Effecten- en Handelsbeurs. De Lakenhal. Het bestaan van een lakenhal is niet erg duidelijk. In 1387 werd een keur gegeven met betrekking tot de Lakenhal, waarin o.m. gezegd wordt, dat driewerf in die weke dat is Maendach Woensdach en Vridach de kooplieden daar haren rechten, marctdach sullen houden en Saterdach sal moghen di daer staen op haren ouden marctdach alst haer comen is". Op andere plaatsen of dagen mocht geen laken verkocht worden, dan door de wantsnijders tegen betaling echter van hallegeld. Dit sou duren „ter tijd toe, dat die halle volmaact is ende men daerin staen mach". Uit dit laatste ziet men, dat in 1387 de Vlaamsche hal nog niet voltooid was. Nog in 1406 wordt van de Lakenhal gesproken. Een nieuwe lakenhal werd gesticht nevens den ouden toren geweest zijnde het stadswerkhuis, aanbesteed 12 Maart 1645. De opzichter over de hal heette de Baljuw; hij ontving in 1646 een instructie. Er waren in oude tijden 52 wanstallen die als vast goed werden getransporteerd. In de jaren 1655, 1663 en 1669 vindt men keuren omtrent de hal vermeld, nl. in 1663, om geverfde of inkomende lakens te verbieden en gemengde te belasten, en in 1669 om vreemde laken te verbieden of te belasten, en waarvoor dan een zeker bedrag aan de stad betaald moest worden. Volgens de Rekening van 1675 werd de Watersteinstoren geappropueerd tot een lakenhal. Na 1700 werd het gebouw inderdaad tot allerlei doeleinden gebezigd. Het bovengedeelte diende o.m. tot magazijn van militaire kleederen. Als bijzonderheid omtrent zq"n hoogen ouderdom wordt vermeld, dat zijn trappen en kijkgaten gelijk waren aan die van de Grootekerk, het huis de Merwede, den Kruittoren enz. In 1885 (1 Februari) werd het oude gebouw (volgens Raadsbesl. 24 November 1857) voor afbraak verkocht voor f 3166.50 en vervangen door een nieuwe zeevischmarkt. De loy- of sayhal werd vóór 1680 gehouden in een huis in het Hof, vermeld 1657. Het pand werd sedert 1680 aan particulieren verhuurd. De Korenbeurs. De oudste Korenmarkt werd gesticht in 1587 langs de Oude Haven op het kerkhof ter zijde van de Grootekerk. Dit verklaart meteen, waarom het korenmetershuis bij de kerk aan de Pottenkade gebouwd werd, en tevens waarom de Leuvenbrug ook wel de Corenbrug heette. Uit de rekeningen over 1586 en 1588 kan men de bouw van die Korenmarkt nagaan. „Henrick Gillisz Stierman, timmerman, de somme- van een ende dertich ponden van XL grooten over zyn arbeytsloon van te maeken ende leggen op de muyer lancx die haeven aen de Groote kerck daer men de Corenmarct maecken sal, een houte sloove van lange sommers mit aen elcken sommer drie lantfesten te maecken van onderen aen den slooff met wousteerten in te laten etc." „Adriaen Jansz van Moort de somme van drie ende negentich ponden als eerst XXVII £ 1 st. VI d. over de leverantie van XIIm VI« bacsteen tduysent tegens II £ III st. ende noch LXHI £ over de leverantie van XXHIIm clinckart tduysent tegens II £ XV st. aen de Corenmart verbeschit. Verder nog XXIII» bacsteen en XXIIImVc clinckart aen de Grootekerck tot behouffe van de kaey aldaer opgeset. Nog drie duysent clinckarts aen de Grootekerck op de kaey gelevert. Een party crommen clinckart ten behouffve van de corenmarct opt kerckhoff gelevert. Nog acht duysent clinckart. t Maecken van de loots opte Cooremart, beginnende aen de voorgaende loots tot den steenen pilaer aen de kerck hem gewesen conform de voorgaende loots, mits dat deselve mos te reden naer den loop van de kercke, die hy tot twee plaetsen moste breken ende verhoogen naer den loop van de straat, met alsulcke ban eken tusschen de stylen, als men hem wysen zoude. „Nog dat hy voor de muyer ofte caye in de loeven opt kerckhoff ofte Corenmart heeft geheyt ende gescerpt LXXXI1I spooren ende hoofte slooft vastgenagelt etc. „Van dat hy in deselve haven ontrent trondoer heeft gemaect een bordes met twee trappen, op elck eynde van 't bordes een trappe." Balen spreekt in 1677 nog van de Gaanderij van de Koren- en Vlasmart, neffens de Zuid-deur van de Grootekerk, hoewel reeds in 1669 besloten was tot den bouw van een nieuwe korenbeurs, volgens verdrag met Jeremias van der Monde, ter zijde van de Nieuwe Vuilpoort. Jeremias kocht in 1668 een erf terzijde van de poort voor f 490.— en bouwde daarop de beurs. Zij werd evenwel in 1833 afgebroken, en op de Bomkade werd een nieuw zeer doelmatig ingericht gebouw gesticht, met een flink front en drie ingangen. Bij Kon. besl. van 13 April 1833 werd gedurende 13 jaren een subsidie van f 1000.— uitgereikt tot het bouwen eener korenbeurs en 21 November besloot de stedelijke regeering een toelage te verleenen, om de Korenbeurs in plaats van gedeeltelijk, geheel van steen te doen bouwen. Zij werd 6 November 1834 door korenkoopers en pondgaarders in gebruik genomen. Door het teniet gaan van den graan- en zaadhandel wordt de Beurs thans niet meer gebruikt, en tot andere doeleinden aan particulieren verhuurd. De Vischmarkten. De Vischmarkten waren drie in getal. De Boerenvischmarkt bij den Joppentoren en de Damiatebrug en nog eene sedert Maart 1643 beneden aan den boom ofte kaeye, de Taankade, waren bestemd voor den handel in riviervisch. In de 17de eeuw was er een riviervischmarkt a. bij het Stadhuis, (op het plein ter zijde van het Stadhuis, 1676), b. bij 't Stadswerkhuis en c. aan 't Groote Hoofd. De groote Zeevischmarkt werd in 1608 opnieuw gebouwd naast de Gasthuiskerk, daarna Eglise Wallonne. Zij had overdekte gaanderijen en bestond uit vijftig vischstallen, die eerst een soort van erfleen waren en als vast goed konden getransporteerd worden. Bij overdracht moest daarvoor aan de stad voor het verheergewaden een klein bedrag voldaan worden. Later werden de vischstallen verloot. In 1698 werden de oude vischstallen gesloopt. Als bijzonderheid wordt vermeld dat de vischhandel te Dordrecht door mannen gedreven werd, terwijl dit elders door vrouwen geschiedde. Bij de markt stond het Vischschip of het Inthuisje reeds in 1599, waar de 20e penning van de verkochte visch ontvangen werd. Reeds in 1439 werd er een keur uitgevaardigd: „Dat nyemant zyn vischstall en besla noch bancken en sett voer den dorpel van des Sacraments-Gasthuys, noch dat nyemant daer voer en sta om enigherhande waer te veylen off te vercopen opter straten op III £". De vischmarkt was dus reeds lang te voren op de plaats naast de kerk. Verdere merkwaardige keuren op de vischmarkt zijn: „Wa'ert sake dat een hoeker met cabbeliau te Dordrecht quame ende den Scout eenen cabbelau sende, soe mochten alle die kinderen van den scepemet meyssens in die stove gaen of anderswaer waer sy willen sedelyck naeden haercomen. — z.j. 1422. Niemant mocht vischmerct houden noch vissche vercopen op enich van den diken op III pont ende elx sinen visch hier ter merct te brengen als zede is." In 1867 werd besloten tot den bouw eener nieuwe Zeevischmarkt op de plaats van de te sloopen Lakenhal. De aanbesteding had 16 December 1867 plaats; de kosten beliepen f 3298.— en 1 Sept. 1868 werd de nieuwe markt in gebruik genomen en de opstand der oude markt voor f 50.— voor afbraak verkocht. Behalve deze markten was er nog een Heer-Daniels vischmarkt in Heer-Daniels ambacht, op den Boom bij het Blauwe Bolwerk. Balen zegt aan de zuidzijde van het Groothoofd. Er waren acht vischstallen, die door de Heeren van de Merwede als leenen werden uitgegeven. De;acht vischkoopers moesten hun visch op de Groote Vischmarkt afmijnen en konden ze daarna op de kleine markt verkoopen. 102. Gezicht op de stad uit de Watermolen weide. Naar een teek. zonder naam of jaartal in de Gem. Prentverz. n° 186. 103. Gezicht op de stad bij den Vuilpoortstoren, circa 1700. Naar een teek. zonder naam in de Gem. Prentverz. n° 93. 104. Gezicht in de Wijnstraat bij de Wijnbrug, met Engelsche Kerk, IJzerwaag enz., circa 1834. Naar een teek. van C. F. Bendorp in Dordr. 111. n° 511. 105. Het Gast- of Ziekenhuis aan de Vischstraat, circa 1816. Naar een teek. van J. Jelgerhuis in de Gem. Prentverz. n° 564. Niemant binnen der stede vryheit mocht enighe visch vercopen ende der vyschcopers neringe hantieren, hi en sy poerter te Dordrecht, aen den vyschmarct gestalt ende hebbe des ghildes gemoede, behoudelike dat alle mateluden sullen mogen aen twesteynde van den vyschmarct vercopen ael, paelinc, butte, crabbe ende diergeliken. (1430). De Waag. 1. De z.g. Stadswaag, ook wel de Kaaswaag genoemd, werd gehouden in het benedengedeelte van het oude huis Schaerlaecken bij de Tolbrug, dat reeds in 1312 bekend was. Wanneer zij aldaar gevestigd werd, is onbekend, maar zeker reeds in de middeleeuwen. In de ruimte hing een reusachtige weegschaal, waarmede met behulp van groote steenen gewogen werd; vandaar dat men sprak van de stadspikkelschalen. Het bovengedeelte was een particuliere woning, waar de familie van Schaerlaecken woonde, die haar naam aan den naam van het huis ontleende. In 1540 diende het met de huizingen Azijnhof, (Leeuwensteyn) en Blijenburg (het Reuzenhuis) die onderling vereenigd waren, aan keizer Karei V tot tijdelijk verblijf en in 1549 eveneens, bij gelegenheid, dat hij zijn zoon Filips liet huldigen. Deze plechtigheid had plaats bij de Tolbrug, terwijl in de groote zaal van den Azijnhof een feestmaal gehouden werd. Nog lang zag men daar een ruit, waarop de Keizer en zijn gevolg eigenhandig geschreven hadden. In 1594 werd de oude Waag afgebroken en vervangen door een nieuw gebouw, waarvan het bovendeel weder tot woonhuis was ingericht, en 1 April 1597 verkocht werd, evenals het naast de Waag staande Leeuwensteyn. Het werd o.a. door de leden der familie van Beverwijck bewoond. In den aanvang der 19de eeuw diende de bovenzaal der Waag als concertzaal; zij was toen weer geheel stadseigendom. In 1838 (12 April) werd er de stads-bouwkundige teekenschool gevestigd, die echter in 1858 weder opgeheven werd. Daarna diende het gebouw tot exercitielokaal en repetitiezaal voor de d.d. schutterij en het Kon. Dordr. Fanfarecorps, alsmede tot magazijn van schutterskleedingstukkett. Sedert 1906, tot vóór een paar jaren, was er het Centraal-Rijkstelefoonkantoor (eerst Ned. Bell Telefoon-Maatschappij) gevestigd. Bij het automatiseeren der telefoon werd deze naar het Postkantoor overgebracht. In de gemeenteverslagen der laatste jaren kon men geregeld lezen, dat van de Waag geen gebruik werd gemaakt. Daaruit is te verklaren, dat het gebouw in het laatst van 1931 te koop geboden werd en thans tot garage dient. 577 Geschiedenis van Dordrecht, 37 2. De IJzerwaag stond in de Wynstraat in de nabijheid der Wynbrug. Voorheen was zij de kapel der Wijnkoopers geweest, gesticht 1325; na 1572 werd zij gebruikt om de vreemdelingen (nachtgasten) die in de stad kwamen, te noteeren; van 1586 tot 1594 was zij Eglise Wallonne, maar werd toen in een waag veranderd voor het wegen van ijzer, terwijl de andere waag voor kaas en boter moest dienen. In een der kamers van het bovengedeelte hield het gilde der Wijnkoopers, en in een ander het Watergerecht zijn zittingen. Ook het Theatrum Anatomicum was er sedert 1634 gevestigd, waarvan Balen blz. 658 een omstandig verhaal doet. Dit anatomisch kabinet werd in 1866 van de Berckepoort verplaatst naar het Collegium Chirurgicum. In 1657 werd een deel der Waag afgestaan aan de Merchant adventurers, die het tot Engelsche kerk inrichtten. Eerst in 1700 werden de beide hier bestaande Engelsche gemeenten vereenigd en bleef de kerk in de Wijnstraat in gebruik. In de 19de eeuw (1839) is de Engelsche gemeente opgeheven en werd de laatste predikant gepensionneerd. In 1841 werden de kerk met de IJzerwaag en het huis van Aelbert Cuyp gesloopt en vervangen door de nieuwe Botermarkt, en een tuin van den heer H. de Kat van Barendrecht. Het torentje der kerk werd geplaatst op de Eglise Wallonne aan de Voorstraat. Kranen. Van de oude kranen, die den middeleeuwschen koopman ten dienste stonden, noemen wij hier: 1. De Kraan Roodermond, gebouwd vóór 1336, stond na 1410 aan den mond der Nieuwehaven, maar daarvóór aan de rivier. In 1650 werd zij geheel vernieuwd. Waaraan zij haar naam ontleent, is onbekend, want het verhaal van den koedief, wiens lijk aan deze kraan opgeheschen werd, zal wel fabuleus zijn. In 1872 werd zij verkocht voor afbraak voor f 577.79.— en daarna gesloopt. 2. De Oroote Rijnsche Kraan (ook genoemd de Oude Kraan) met een plein aan de Oudehaven in de Wijnstraat over de Schrijversstraat. In de 18de eeuw werd zij afgebroken. 3. De Kraan Swartsenburch achter de huizen aan de Wijnstraat aan de Oudehaven tusschen Beursplein en Wijnbrug, ook genoemd de Kleine kraan. Hiervan bestaat een zeer oude en vrij primitieve afbeelding uit de 16de eeuw. In de 17de eeuw is zij afgebroken. 4. De Kraan Kostverloren aan de Boomstraat, wordt reeds vermeld in de rekening van 1429: „Aen die trappen ende die boghen aen Verlóren Cost". In 1597 werd door de stad een nieuwe groote kraan aangekocht aan den Boom op Verloren Cost. In 1598 vindt men de onderdeelsn dier kraan vermeld: „een stander daer de Craen op staet; de hals en de staert van de Craen; het koperwerck, daer de wip ofte Craen op draeyt". Zij werd afgebroken in den aanvang der 17de eeuw. 5. Verschillende kleine kranen, meestal wipken of wipje genoemd, stonden op verschillende punten aan de havens. Rekening 1590: ,,'t Cleijn Craenken, breken van een ijzeren schakel, schade 200 £. Een booch onder de brug van den Boom, gebruikt bij de arbeiders van 't wipken". De kranen heetten ook windazen en behoorden aan den Graaf, die het Recht van Windaze bezat en Schroeders en Kraankinderen aanstelde. (Zie Handel). 6. In 1870/71 werd een nieuwe kraan gesticht aan de Merwekadè. Zij werd in Mei 1872 beproefd en kostte f 23250.— plus f 625.— voor een lier. 7. Bij de uitrusting der nieuwe Zeehaven werden een aantal zwaai-, draai-, brug-, motorrups- en drijvende kranen aangeschaft. Zij werden in September 1930 ingebruik genomen. 8. Ook op het terrein der firma Lips aan de Merwedehaven werd in 1920 een kraan gebouwd. De verdere oudere Stadsgebouwen tot 1800. 1. „Der Stede Spull". (Het Spulhuis). Sedert den grooten brand 1338 werd jaarlijks na 1429 te Dordrecht een groote ommegang of processie gehouden, ter eere van het in dien brand zoo wonderbaar geredde H. Sacrament (de H. Hostie). De benoodigdheden voor die processie werden later van stadswege bewaard in een huis in de Nieuwstraat, dat door de stad in 1447 aangekocht was van Heilwy Pieter Schuytmakers wedue, „dair men die reescap van den spull in sett". De stad betaalde daarvoor 55 Bourg. schilden van 14 st. en wel an gereeden gelde 10 schilden en voortaan jaarlijks 5 sch. of 14 £ (1 £ was 5 st.). De Regeering van dat „spull" was opgedragen aan broeder Claes van Breda „mit sinen gesellen, die voir alrehande cost, reescap ende haren arbeit gedaen, ontvingen XCIIII Wilh. schilden VII st. 1 oirt (IIIC LXXV £ IX st.). Nog in 1490 bezat de stad dit „spulhuis", maar tevens nog een ander bij de Nieuwbrug, waarschijnlijk dienende voor den z.g. Kleine Ommegang, dien van het H. Hout, sedert 1458 ingesteld, ter gedachtenis van den grooten brand in Juni 1457 en de redding van het H. Hout uit de brandende Grootekerk. Een'aanbesteding van dé ommegangen komt voor in de Actenboeken op 27 Juni 1497. Daaruit blijkt, dat er twee spulmeesters waren, die het spul moesten „uutbrengen nae der ouder gewoenten up ende off doen, bier ende broot betalen ende alle ander oncosten, die daeran clevende z^jn, uutgesceiden, dat die stede selve beoosten, betalen ende besorgen zou buyten die spulmeesters cost, dat zij enich nyew spul gemaeckt willen hebben, off dat men enich spul van ouderdom vernyewen moste, off nyewe raiden daertoe hebben moste, off van lakene vernyewen moste". Zij moesten bepaalde in het bestek genoemde groepen uitbrengen, waarvoor de stad de noodige paarden leverde. Voor vier jaren moesten zij den ommegang aannemen, tegen een vergoeding van 8 pont gr. vim. geit, en zes stede kannen wijns. In 1506 was „der stede spull" zoo zeer vergaan, dat „een nyeu spul gemaeckt moest worden". De lijst der aangeschafte nieuwe stoffen, hout, enz. wordt medegedeeld door dr. Schotel in Hist. Avondst. blz. 195—198. In de 16de eeuw werd „der stede spull" bewaard in het Doldeshuis bij of in het Pelserstraatken. Dit Doldeshuis was eigenlijk een soort gevangenis, een Doldiefshuis en heette in de 15de eeuw het Rijpland. Het werd door het Doldiefsgilde 30 Mei 1474 verkocht. Na 1572 wordt van „der stede spull" niet meer vernomen. Of het verkocht is, of vernietigd, blijkt niet. 2. Het Afkondigingshuis. In de 15de eeuw (1450) vindt men vermeld „den huyse, dair men der stede geboden afkundicht". Dit huis werd gehuurd om III nobelen 's jaars, den nobel gerekend voor XLVIII st. Waar het gezocht moet worden, is onbekend, misschien wel in de buurt van het oude Stadhuis. Later heeft men der stede geboden afgekondigd van de pui van het Stadhuis, nadat eerst de klok geklept had. Het boek, waarin de afkondigingen werden genoteerd en waaruit voorgelezen werd, heette het Klepboek. Het oudste dezer klepboeken begint reeds bij 1383, maar de merkwaardigste, die der 16de eeuw o.a. met kettervonnissen, zijn verdwenen, waarschijnlijk, om minder gewenschte mededeelingen over voorvaderen tot vergetelheid te brengen. Dan begint de serie bij 1579 en loopt tot 1795. Het afkondigen met de klok werd in 1851 beperkt tot eiken dag ten 12 uren, als wanneer, nadat de klok driemalen geklept had (12, 13, 12 slagen) en de ambtenaar, eerst uit het raam van burgemeesterskamer, in later tijd aan de op een kier gezette deur, de afkondigingen aflas. Dit gebruik is 27 Jan. 1925 bij de nieuwe verordening op de afkondiging geheel afgeschaft. 3. De Kruittoren. De Kruittoren, ook wel Minnebrugstoren genoemd, een der stadstorens, stond nevens de Vriesepoort en was sedert 1504 de bewaarplaats van het stedelijke buskruit. Hij werd eerst verhuurd aan vuurwerkers; later, reeds 1599, aan het gemeene land afgestaan, om het kruit te bewaren. Het bijzonder oude gebouw met steenen trappen en zwaar gemetselde kelders, werd eerst sterk gemoderniseerd en van een toren met uurwerk en slaande klok voorzien, maar in 1871 gesloopt. Het uurwerk werd verkocht voor f220.—, de klokken voor f750.— (Zie Torens). 4. Der Stede Artilleriehuis. In de Thes. Rek. van 1556 leest men van „der stede artilleriehuys int Steversloot", evenwel zonder nadere aanduiding. In de 17de eeuw vindt men in die straat „stads geschut- en soldatenhuys", maar dit werd eerst in 1625 gesticht en was een deel van het St. Agnietenklooster, n.1. het Pastoorshuis. In 1675 werd de voormalige Groote school bij de Grootekerk als ammunitiehuis gebruikt en diende het gebouw in het Steegoversloot tot Stadsmagazijn of bergplaats van materialen der gemeente. Het werd in 1868 gesloopt en vervangen door woonhuizen, nadat buiten St. Jorispoort, aan het lange Kromhout, een nieuw Gebouw van Gemeentewerken was gesticht. 5. Op de Wijnbrug stond reeds in 1597 een huisje voor den pachter van het fruit. 6. Het Stadswerkhuis. De Diaconie der Hervormde gemeente deed reeds in 1614 een poging, om tot de oprichting van een werkhuis te komen. Zij contribueerde f 2000.— tot dat doel. Als werkhuis werd gebruikt de Watersteinstoren aan de Nieuwe haven. Men vindt vermeld: een vischbank aan het werkhuis 1643, een huisje voor de koolwegers en meters tegen het oude stadswerkhuis 1649. In 1645 werd besloten, nevens den ouden toren, geweest zijnde het stadswerkhuis, een lakenhal in te richten (aanbest. 12 Maart 1645). In 1646 werd door den Oudraad besloten, dat door de Diaconie een tucht- of werkhuis zou gebouwd worden, en daartoe werd aangewezen „de plaatse ofte erve aen de Veste, achter de Doelen". Dit werkhuis zou geregeerd worden door den Schout en den Burgemeester met hunne huisvrouwen, als buiten opper-vaders en -moeders, en andere daertoe te voegen uit de Diaconie, en tot de fabricage werden gesteld de Gecommitteerden ten Beleide met de thesauriers. Dit gesticht schijnt te niet te zijn gegaan; althans 29 Juli 1669 werd door den Oudraad een commissie benoemd, om van ad- vies te dienen omtrent de oprichting, de plaats en de fondsen voor een werkhuis. Den lOden Maart 1670 werd als plaats aangewezen „het Taenhuys, staende achter de huysinge daer de kranckzinnige menschen werden opgesloten. Dat was achter het Cellebroedersklooster in de Dolhuisstraat. Tot de inrichting gaf de stad f 2000.—, terwijl het Gasthuis, het Weeshuis en het H. Geesthuis ieder f 1500.— moesten fourneeren. Voorts werden allerlei fondsen aangewezen, om in het onderhoud te voorzien, en eenige regenten benoemd. Joost Claesz. van Thienen verdiende aan de inrichting van het werkhuis f 3590.— aan timmerwerk, Govert Pietersz. f 860.— aan metselwerk, terwijl aan buitenwerk nog f 550.— betaald werd. Balen vermeldt de inrichting van dit gesticht. Het Leprooshuis in de Vriesestraat, dat van weinig of geen gebruik meer was, zou nu verkocht worden. Het is echter nooit gebeurd. Het schijnt met dit werkhuis niet goed gegaan te zijn, althans in 1675 waren er geen tuchtelingen in, waarom Schout en Burgemeester als regenten ontslagen werden, tot tijd en wijlen, dat er weer tuchtelingen zouden zijn. In 1676 werd wederom allerlei moeite gedaan, om het werkhuis opnieuw te gebruiken. In 1723 werd besloten het z.g. Dolhuis te verkoopen en de penningen daarvan komende te gebruiken voor het approprieeren van bekwame logementen in het Leprozenhuis, dat in 1724 geheel herbouwd werd aan de Vriesestraat. In de daklijst staat nog het jaartal MDCCXXIV. Het gebouw, dat bij het RUk in huur is, dient thans tot hospitaal, infirmerie, apotheek, enz. 7. Stadsboekerij. De stadsboekerij werd gesticht in 1616 bij besluit van den Oudraad van 17 November. Het was voornamelijk een legaat van Otto Werckman, dat de stedelijke regeering er toe bracht. Deze Otto Werckman had zijn bibliotheek vermaakt aan de Diaconie der Hervormde gemeente, en nu werd door een tweetal predikanten een lHst opgesteld, om daaruit na te gaan, welke boeken aan de stad te koop konden worden geboden tot stichting van een stedelijke librarye met het oog vooral op de Latijnsche, later Illustre school. De stadsfabrijk werd naar Leiden gezonden, om de universiteitsbiblioteek en wat daarbij behoorde, in oogenschouw te nemen, en daarnaar te Dordrecht een gedeelte van de kerk van het Mariënbornklooster in te richten. Alles wat nog aan oude boeken in kerken en kloosters was achtergebleven, werd in de nieuwe bibliotheek samengebracht, en alles onder opzicht gesteld van Mr. Johan Berck en Ds. Johs Becius, bijgestaan door twee praeceptoren der Latijnsche school. Voor vermeerdering van den boekenschat werd jaarlijks circa f200.—ter beschikking gesteld. In 1640 bevatte de bibliotheek volgens den door Pieter van Godewijck opgestelden catalogus reeds 1021 werken over theologie, taal- en letterkunde, rechtsgeleerdheid, wis- en natuurkunde. Deze bibliotheek was sedert 1681 twee malen per week geopend voor alle lees- en weetgierigen. In plaats van aan twee personen, zooals van 1616 tot 1657 geschiedde, werd na dien het toezicht opgedragen aan de Schoolverzorgers, opzienders van alle publieke lessen en bibliothecarissen, zes in getal. De lijst daarvan deelen wij niet mede (Zie Cat. D. B.). Na 1700 was de belangstelling in de bibliotheek zeer verminderd, en na 1716 werd niemand meer als bibliothecaris aangesteld, en zelfs de post van schoonmaakster der bibliotheek na 1741 gemortificeerd. Tal van boeken werden ontvreemd; van de vroegere 1021 waren er 571 verdwenen. In 1736 werd van het restant en de kleinere aanwinsten door J. van Braam een nieuwe catalogus opgesteld, maar de kleine opleving door hem verwekt, was niet blijvend. Deels verwaarloosd en bedorven, deels verouderd, werd mede wegens gebrek aan belangstelling en aan geld voor verbetering, bij Resolutie van den Oudraad van 1 April 1768 de bibliotheek ten doode opgeschreven; Bij de Erven van Braam werd zij 6 September 1768 publiek geveild, en bracht zuiver f 635.5.8. op. Slechts één boek werd door de stad behouden, nl. het prachtexemplaar der folio uitgave van de werken van Mr. Jacob Cats, door hem aan de stad vereerd 30 September 1655. Het is de grondslag geworden voor de latere stadsbibliotheek, die door het schoone legaat van wijlen den Heer P. M. Beelaerts in het gemeentearchief kon ingericht worden, en thans eenige duizende deelen en geschriften omvat. De boeken uit het Dordtsche logement in 's-Gravenhage werden echter in 1810 verkocht. De nu en dan door de gemeente ten geschenke ontvangen boekwerken vormden weldra een kleine bibliotheek op het stadhuis, die door aankoop uit de verzameling van vermaarde Dordtsche collectionneurs als Jan Schouten, Mr. G. P. A. Struyk, A. van de Weg, J. A. Smits van Nieuwerkerk, langzaam werd uitgebreid, maar thans met het groote legaat Beelaerts is vereenigd tot een verzameling van meer dan 10.000 nummers. Een gedrukte catalogus verscheen in 1898, het supplement in hs. is minstens tweemaal zoo groot. 8. Het West-Indisch Huis. De geschiedenis van de beide W.-I. huizen, het eerste aan het einde van het Schuiersdijkje, later Drapierskade of Wolwevershaven, het tweede aan de Wijnstraat, thans no. 45, hebben wy onder Handel en Nijverheid reeds uitvoerig behandeld. Kort vóór dat het laatste pand door de stad verkocht werd, besteedde zij 1 Januari 1686 aan: Reparatiën in het West-Indisch huis, zoo van zolders, pompen, als vensters, blinde, glasramen enz. — en 15 Augustus: verscheidene timmerwerken, die gemaakt moeten worden in de raffinaderij achter het West-Indisch huis. De achterstallige verponding van het pand, die 336 gl. beliep, moest jaarlijks per 2 jaren betaald worden. 9. De Kielstengen. Reeds in 1651 worden kielstengen of kielpalen vermeld. Er werd toen een ordonnantie voor vastgesteld. In 1681 werd een tweede kielpaal gemaakt met overhaalgebinten, terwijl in 1732 het onderhoud van dien paal, staande voor het erf van Mattheus Rees aan de Kalkhaven, voor elf jaren werd aanbesteed. In 1735 verzocht Gijsbert de Leng een tweeden kielsteng te mogen oprichten, wat hem werd toegestaan, onder voorwaarde dat hij ook schepen van anderen zou doen kielen, en de helft der opbrengst hiervan aan de stad betalen. In 1741 verzocht hij de haven te mogen diepen en de geheele opbrengst van den kielsteng te mogen ontvangen, of anders deze te mogen overdragen aan de stad. Eenige jaren later (1748) wenschte hij van het onderhoud van den kielpaal ontslagen te worden. In 1768 werd een nieuw reglement op het gebruik der kielstengen vastgesteld, en in de 19de eeuw, in 1858, een tarief voor de kielpaalgelden. Maar na het opheffen der werf-Schouten vond de kielpaal geen huurders meer en besloot de Gemeenteraad 30 Juni 1860 tot opheffing en verkoop, daar er niemand opdaagde om hem te huren. Den 16den September 1861 werd de kielsteng gesloopt, de schoeiïng, het lijsblokhoofd en de kaapstanders verkocht enz. (Zie Handel en Nijverheid). Het zg. Kielhuisje, Achterhakkers 12, bestond nog in 1912. 10. De Sledenaars- en Wagenaarsstallen. Zoolang de corporatie van vaste werklieden, genaamd Sledenaars en Wagenaars nog bestond, waren er stallen noodig, om paarden en materiaal te bergen. Die stallen bevonden zich aan de Varkenmarkt. Een geschil met den heer de Kat over de rechten op het Ciboriestraatje werd in 1851 in dier voege beëindigd, dat het Gemeentebestuur afstand deed van zijn rechten op dat straatje in ruil voor de rechten van den heer de Kat op de sledenaarsstallen. Door het opheffen van het Corps werden ook de stallen overbodig en werden zij in Juli 1890 opgeheven en door de gemeente aan particulieren verhuurd. 11 en 12. De Korenmeters- en Zakkendragershuizen. De Korenmeters- en Zakkendragershuizen, oorspronkelijk de gildehuizen dier vroegere gilden, zijn thans, nu niet alleen die gilden, maar ook de z.g. corporatiën van werklieden opgeheven zijn, zonder eenige bestemming. Het Korenmetershuis staat aan de Pottenkade, tegen de Grootekerk, en werd verbouwd in April 1649, „onder het dak van de Korenmarkt", en daarna opnieuw in 1717. (zooals op den gevelsteen staat). Een laatste restauratie onderging het gebouwtje eenige jaren geleden. Het eene Zakkendragershuis by de Zakkendragers- of Mazelaarsbrug, Korte Geldersche kade, het zg. koreneinde, werd door de stad in 1676 gebouwd; het andere staat in het Zakkendragersstraat, het Zakkertje, voorheen Jan Raetstege. De antiquiteiten o.a. een fraaie kaarsenkroon, zijn deels in het Museum Oud-Dordrecht beland, deels door de Gildebroeders verkocht. (Zie Gildehuizen). 13. Op de Nieuwbrug stond het Brugophaalders-, appeltondersen ontvangershuisje, dat in April 1698 gesloopt werd. 14. Het Baeckenhuys. Terzijde van de Vuilpoort stond in 1669 het Baeckenhuys, waaronder ook een cordegarde (corpsdegarde) of wachthuis, gevestigd was. By ijsgang werden daar de bakens en tonnen uit de rivier opgeborgen. 15. Het Teldershuisje. Een teldershuisje stond aan den Spuiweg (1647), een ander aan den Noordendijk tegenover den Kruisweg (Singel). Het werd gebruikt door de houttelders. 16. Het Vischschip. Het Vischschip of 't Inthuisje van den visch stond op de Vischbrug bij de Groote Vischmarkt. Daar moest de 20ste penning van alle ten afslag komende visch, en de 9de penning van zalm en steur betaald, en het geld aan de visschers en ventjagers uitgereikt worden. In April 1698 werd dit huisje gesloopt. 17. Het Koolwegershuisje. Een huisje voor de koolwegers en -meters werd gesteld tegen het oude werkhuis of den Watersteinstoren (aanbesteed 7 April 1649). Er is verder niets van bekend. 18. Het Accijnshuisje. Bij het oude Werkhuis aan de Knolhaven stond in de 17de eeuw het Accijnshuisje. De bouw ervan werd aanbesteed 26 Aug. 1650. Het verdween met den Watersteinstoren. 19. De Batterijen. In de 17de eeuw waren voor de verdediging der stad zes batterijen opgericht n.1.: 1. bij de Vriesepoort; 2. aan den JJzermolen; 3. aan den Rietdijk; 4. op 't Blauwe bolwerk; 5. bij de gebrande molens; 6. bij den molen van burgemeester Neurenburch. Wanneer dit geschiedde is niet gebleken, maar waarschijnlijk zijn zij opgericht in verband met de oorlogstoestanden in 1672. In 1675 werden zij door het stadsbestuur verkocht, resp. voor 16, 68, 31, 69, 38 en 44 £ met eenige st. 20. Het Taanhuis. Aan de Vest stond het Taanhuis; in 1672 werd van het overgelegen erf een batterij gemaakt en op het erf van Adriaen 't Hooft „een houte Wambais tegens den vijandt." Het erf van den IJzeren man was afgebroken. De plaatsen worden niet nader aangeduid. Het Taanhuis was bestemd voor de haringvisschers, om er hun netten te tanen. Dit geschiedde ook aan de Taankade. 21. Het Courthuisje. Het Courthuisje „tende de Schrüversstraat" wordt vermeld in 1678. Dit was een wachthuis. In de middeleeuwen waren er Courtwachters op den Tollebrugs- en den Stadhuistoren, om uit te zien naar brand. Waar het Courthuisje voor diende, wordt niet opgegeven. 22. Het Wachthuis der Loodsen. Buiten op de Kalkhaven werd in 1687 gesteld het Wacht- en woonhuis der loodsen van de zeeschepen. Daar werd toen tevens gewerkt aan de kaden, steenen voeten aan een brandgevel en dubbelen schoorsteen. 23. De Karremansstallen. De Karremansstallen in de Lange Breestraat, in het voormalige klooster Bethlehem werden 1863 en 1874 gesloopt. Langen tijd lag het terrein onbebouwd, maar is thans met huizen bezet. (Zie Gemeentereiniging). 24. Het Kisthuis. Voor het gereedmaken der doodkisten was in 17de eeuw aangewezen de kapel van het Blindeliedengasthuis aan de Vriesestraat. Toen deze in 1689 afgestaan werd aan de Evangelisch Lutherschen, om ingericht te worden tot kerk, moest de kapel van het St. Agnietenklooster, het zg. Huisje van Zevenbergen aan de Lindegracht, „waar tot dien tijd opgesloten werden de personen, die het bij nacht op straat als anders verkerven," als kisthuis dienst doen. De kapel, ook wel de Kluis genoemd, werd in 1857 aan het Krankzinnigengesticht toegevoegd, en in 1858 gesloopt. 25. Het Stadsmagazijn. In den aanvang der 17de eeuw bezat de stad aan het einde van het Steegoversloot hoek Stadsvest, een gedeelte van het vroegere St. Agnietenklooster, dat gebruikt werd tot stads-geschut en soldatenhuis. Zie hiervoor no. 4. Later diende het tot stadsmagazijn. Reeds in 1689 wordt het als zoodanig vermeld. Toen nu in 1866 na het eervol ontslag van den heer G. N. Itz als directeur van gemeentewerken, de dienst der stadsfabricage werd gereorganiseerd (nieuwe directeur H. Linse) werd in 1867 het gemeentemagazijn opgeheven en buiten de St. Jorispoort een timmerloods aangekocht, waar een nieuw Bureau van Gemeentewerken werd gesticht (kosten f 11374.—). De oude gebouwen aan het Steegoversloot werden in 1868 voor afbraak verkocht (f 4250.—) en vervangen door nieuwe panden. (Zie Fabricage). 26. De Brandweer. In de middeleeuwen was het met de brandbluschmiddelen in de steden treurig gesteld. Bij het uitbreken van brand verkeerde men geregeld in het grootste gevaar, daar het vuur wegens de houten huizen, gedekt met rieten daken, moeilijk te stuiten was. Geen wonder dan ook, dat men van verschrikkelijke branden Uit dien tijd melding gemaakt vindt, b.v. den brand by het schepenhuis in 1332, van het H. Sacramentgasthuis in 1338, de verwoesting der halve stad in 1457, de kerkbranden van 1510 en 1568. Hoezeer er op brand door de Regeering van tijd .tot tijd uitvoerige en strenge keuren of verordeningen werden vastgesteld (Keurboek 1401 art. 42—51; 6 April 1442, harddak; 20 Maart 1551, 6 Sept. 1566, 1454, 1457, 26 Nov. 1627 enz.), schijnen onze voorouders toch nog al roekeloos met vuur te hebben omgegaan, en daarbij waren de bluschmiddelen in geen enkel opzicht voldoende. De lederen brandemmers, tot in de 19de eeuw nog in gebruik, die langs een rij van mannen naar den brand werden overgegeven, richtten weinig tegen het vuur uit. De waterbakken op wielen, die men in de 16de eeuw gebruikte, haalden ook niet veel uit. Eerst toen de brandspuiten waren uitgevonden, en werden ingevoerd, kon het brandblusschen sneller en beter geschieden. De eerste verordening op de slangbrandspuiten is van 1693. Uit de Heerenboekjes sedert 1712 kan men nagaan, hoeveel brandspuiten er waren, en hoe zij bediend werden. Er waren er vier: één staande bij de Grootekerk, één by de Beurs, één in het Hof en één op het Blauwe Bolwerk. Elke brandspuit had twee commandeurs, twee assistenten, twee buis- of trompvoerders en 18 spuitgasten. Dit getal werd geleidelijk uitgebreid, zoodat in 1840 de brandweer was samengesteld als volgt: drie Brandmeesters-Generaal (de leden der stads Fabricage), die beurtelings van 1 Jan.—30 April, 1 Mei—31 Aug., 1 Sept.—31 Dec. het ambt bekleedden. Zij hadden twee assistenten. Verder waren er 8 brandspuiten op de navolgende standplaatsen: Grootekerk, IJzerwaag, Hof, Bolwerk, Lakenhal, Stadsmagazijn, Hoogt en Kuipershaven, elk bediend door brandmeesters, commandeurs en verdere manschappen; bovendien vindt men nog personen, die met hunne bagger- en andere gereedschappen bij brand moesten assisteeren, als een Commandeur, krabbelaar en schop, baggerbeugel en schop, krabbelaar en zaag, schop en bijl, baggerbeugel en bijl, schop en zaag. In deze samenstelling kwam later weer verandering. Tot 1851 werd het Generaal-brandmeesterschap vervuld door Hoofddirecteuren van Stadswerken, Gebouwen en Landerijen, en daarna ging het over in handen van de Wethouders voor de Fabricage. Men vindt verder, dat het personeel werd uitgebreid met een zestal opzichters, toortsdragers, koperslagers enz.; dat op een tiental plaatsen nog handbrandspuiten werden geplaatst en dat een vijftigtal brandemmers in de gang langs de Augustijnenkerk werden gebecgen. Later werd slechts één brandmeester-generaal aangesteld, die bij geval van brand kon worden vervangen door een der zestien brandmeesters naar rang van anciënniteit. Iedere brandspuit had verder een aantal lederen brandemmers, n.1. 10-2-0-20-50-20-0 voor de respectieve spuiten. In 1863 werd een nieuwe brandweerverordening in het leven geroepen, waardoor Burgemeester en Wethouders Generale Brandmeesters werden, die uit hun midden één tot effectief benoemden. Verder waren er twee assistenten, vier personen tot surveillance der gasleidingen, zes opzichters van het brandbluschmaterieel, waarvan één commandeur, één aanvoerder der reserveslangen, één bewaarder der reserveslangen, pekkransen, brandhaken enz., aanwezig in het magazijn der gemeente, één toorts- en seindrager der generale directie, één dito bij elke brandspuit, één der manschappen, die met gereedschappen bij den brand moest assisteeren. Bovendien zou er voortaan steeds een compagnie der dienstdoende Schutterij gereed zijn, om als brand piket te kunnen dienen, waarvoor de drie compagnieën beurtelings werden aangewezen. Het aantal spuiten bleef 8; de plaatsen waar zij geborgen werden, waren in 1871: Grootekerk, Boterbeurs, Hof, Boomstraat, Israëlietische Synagoge, Vest bij het Steegoversloot, Sluisweg bij de Hellingen, Breestraat. Behalve de handspuiten werden op verschillende plaatsen 15 extincteurs bewaard en 2 ramoneurs. Bij brand overdag werd de klok van het stadhuis geklept en een roode wimpel uitgestoken; des nachts werd door de dienstdoende politiedienaren 3e kl., klapwakers, de klap aanhoudend geslagen en brand geroepen. Het aantal brandspuiten was in 1879 negen, de standplaatsen waren als vroeger, behalve no. 6 Gemeenteschool Hellingen, no. 8 in het Achterom en no. 9 in het Vereenigd Arme Weesen Nieuw-Armhuis. Er waren voorts 21 extincteurs. Na het tot standkomen der Waterleiding werd de brandweer geheel gereorganiseerd. De handbrandspuiten verdwenen, en op tal van plaatsen werden brandkranen aangebracht, aan slangenwagens en brandladders werden vaste plaatsen aangewezen. In 1924 (26 Augustus) werd de brandweer met ingang van 1 Januari 1925 opnieuw gereorganiseerd. In de plaats van 240 man vrijwillig en 44 man van de gemeente, kwamen er 71 man vrijwillig en 50 man van de gemeente. De Directeur der Gemeentewerken werd Generaal-Brandmeester. Thans is de brandweer modern ingericht met een eigen remise met slangentoren aan de Vest. Het was een voormalige fabriek van stoomwerktuigen, die in 1928 tot brandremise werd bestemdDe brandspuiten zijn van de nieuwste constructie. Bij deze reorganisatie der brandweer, 1 October 1926, werd het personeel samengesteld als volgt: a. van de gemeente: Een Generaal-Brandmeester, een plaatsvervanger, een administratief ambtenaar, 4 Brandmeesters, 5 Opzichters, 5 Chauffeurs, 24 Gemeentewerklieden. b. vrijwillig personeel: 4 Brandmeesters, 9 Commandeurs en 64 Vrijwilligers. Het materieel werd uitgebreid o.a. met een Laffly-motor spuit, een Magirus-autospuit, een sproeiwagen ingericht voor brandspuit, een stoomspuit, een kleine motorspuit, en Magirusladder, een materialen wagen, een handwagen met kleine ladders, een kleine ladder- of reddingswagen, 2 drijvende stoomspuiten, een drijvende motorspuit, 6 groote slangenwagens, 8 kleine slangenwagens, een schuimbluschapparaat enz. De verandering in het alarmeersysteem is nu zoo, dat de brandweermannen door een radio worden gewaarschuwd. 27. De Bank van Leening. In de 17de eeuw werd de Bank van Leening volgens octrooi met den tafelhouder, voor een bepaald aantal jaren verpacht. Zonder op al die octrooien in te gaan, vermelden wij, dat 1 October 1729 de Bank voor 20 jaren verpacht werd aan Willem de Konink. Den 31 October 1748 werd dit octrooi verlengd mits, overlijdende, zijn erfgenamen niet langer dan dat jaar de bank zouden behoeven te continueeren of mits hij, door ouderdom en zwakheid niet in staat zijnde, alle jaren daarvan zou kunnen afgaan, en betalen als van ouds aan de stad f 1200,— aan het Weeshuis f 600,— en aan het Leprozenhuis f 350,—. Toen nu met den laatsten September 1753 de huur der. bank expireerde, deed zich niemand op, om ze opnieuw te pachten, en werden Burgemeesteren gequalificeerd tot het aan de stad houden van de bank. Uit het rapport door hen uitgebracht, bleek dat zij de bank voortaan door bedienden voor stadsrekening wilden doen waarnemen. Er werden ordonnantiën, reglementen en instructiën vastgesteld, en jaarlijks zou aan den Oudraad verslag over de bank uitgebracht worden. De bank stond onder bestuur van Commissarissen; er waren voorts een opperkassier, een losser, een boekhouder en een paar bedienden. Verder waren er vier inbrengsters, en soms nog een geheime of z.g. smokkelbank. Om aan de bank te kunnen worden aangesteld, moest men bij voorkeur op koopmanskantoren werkzaam geweest zijn; livreiknechts of andere bedienden kwamen niet in aanmerking. Als recognitie aan de stad moest de kassier f 600.—, de losser f300.— en de boekhouder f300.— betalen. In Juni 1756 werd door de stad aangekocht het huis van Maria Everwyn voor f 5300.— teneinde dit tot stadsleenbank in te richten. Balen vermeldt, dat in zijn tijd de Lombard reeds in de oude huizen Roodenburg en het Schaeck gehouden werd door Thomas van der Marck, vrijheer van de Leur, burgemeester 'van Schoonhoven. Sedert 1756 is de bank aan de Wijnstraat gebleven, totdat zij bij raadsbesluit van 15 Mei 1877 tegen 1 Juli werd opgeheven. Aan Directeuren, secretaris en verder personeel werd eervol ontslag verleend. De eindrekening werd 4 Maart 1879 door den Raad goedgekeurd. In de 19de eeuw stond de bank onder bestuur van vier directeuren met een secretaris, een kassier, een losser, twee beleeners, een boekhouder en een klerk. Voorts waren er 5 kleine banken of inbrengers. Het gebouw werd in 1879 geveild, maar voor f 20000.— opgehouden, waarna het verhuurd werd deels ter bewoning, deels als vrij entrepot, maar verbrandde 26 Augustus 1879. De opstallen werden 15 December voor afbraak verkocht. Later werd het terrein bebouwd met een Distilleerderij van den Heer M. van Zanten. 28. De Berckepoort. Deze was tot 1783 een particulier huis en werd toen door aankoop eigendom der stad Dordrecht, die het tot alles en nog wat liet dienen. Er was een vergaderplaats der chirurgijns; er was een Theatrum Anatomicum ; de schutterij had er hare lokalen» (1856). Jaren lang, sedert 1867, was er een meisjesschool gevestigd, een Spaarkas enz.; thans zijn enkele lokalen in gebruik bij de A.J.C. Het fraaie huis uit het midden der 16de eeuw, gesticht door Huybert Tack of zijn schoonzoon Matthijs Berck uit Emmerik, heeft onder al die 19de eeuwsche lotwisselingen geducht geleden. De trapgevels aan de Nieuwstraat zijn verdwenen, de fraaie kelderingangen zijn verminkt. Alleen aan de tuinzijde is de muur ongerept gebleven. De fraaie schoorsteenen zijn in een onbewaakt oogenblik door de gemeentewerklieden gesloopt. 29. Het Vrijwillig Werkhuis. De in 1780 overleden Mr. J. A. Braets vermaakte bij testament van 21 Februari 1778 een som van f 150000.— om daaruit te stichten een z.g. vrijwillig werkhuis. Er werden overeenkomstig den wil van den erflater opgericht een tapijtfabriek en later een werkhuis. Beide ondernemingen mislukten en met de erfgenamen van den heer Braets die het kapitaal terugeischten, werd in 1810 een scheiding getroffen. Zie St. Jorisdoel. 30. De Rumfordsche Soepkokerij. Voor de bereiding en uitdeeling van z.g. Rumfordsche soep door een daartoe in het leven geroepen commissie van drie leden (advertentie in de Dordr. Crt. van 25 Dec. 1800), werd in 1800 door den Raad aangewezen een gedeelte van het opgeheven Oude Vrouwenhuis aan het Achterom. Na de slooping daarvan werd in 1904 de soepkokerij overgebracht naar een gebouw van het voormalig geneeskundig krankzinnigengesticht (vrouwenafdeeling) aan de Vest, hoek Korte Nieuwstraat, dat bij Raadsbesluit van 29 Maart 1904 aan de Commissie tot uitdeeling in huur werd gegeven. In 1918 werd dit lokaal in gebruik genomen door de Centrale Keuken, en hield de Commissie voorloopig op met de verschaffing van soep; alleen verkocht zij nog als steeds de soepkaarten. In 1920 begon zij weer zelf voor de bereiding der soep zorg te dragen, maar sedert 1930 heeft zij met uitdeeling opgehouden. Zie verder Instellingen van Liefdadigheid. De 19de en 20ste eeuw. 1. Fabricage (Gemeentewerken). Voor het onderhoud van stadsgebouwen en werken, en het stichten van nieuwe was sedert de 15de eeuw een der thesauriers aangewezen, die der Reparatiën. De Goede Lieden van Achten vestigden telken jare de aandacht der Regeerders op hetgeen in de stad aan gebouwen en werken behoorde te geschieden, en een fabrijkmeester of fabrijk werd belast met het onmiddellijk toezicht op en het doen uitvoeren van de werkzaamheden. In de 19de eeuw was er tot 1824 een Commissie van Fabricage (drie leden); 30 Maart 1824 werd deze naam veranderd in dien van Hoofddirecteuren van Stadswerken, Gebouwen en Landerijen, eveneens 3 leden. Voorts was er een Stadsarchitect of Stadsfabrijk, een stadsbaas en een opzichter van Haven- en Baggerwerken (der grachten), en een landmeter (Instructie 1830). Met de nieuwe Gemeentewet (1851) vormden Burgemeester en Wethouders de Commissie van beheer over de Fabricage, bijgestaan door een Commissie van voorlichting, bestaande uit drie leden. Het aantal ambtenaren was vermeerderd met een Boekhouder der Gemeentewerken, Magazijnen en Materialen, een Hoofdopzichter, een Opzichter over de beplantingen en een Opzichter over de verlichting en nieuwe gemeentewerken. In 1866 werd het fabricagewezen na het eervol ontslag van den architect G. N. Itz geheel gereorganiseerd. B. en W. werden nu bijgestaan door een vaste commissie voor het beheer en onderhoud der plaatselijke werken. De dienst stond onder een Directeur der Gemeentewerken, een Hoofdopzichter, opzichter en Boekhouder (Instructies vastgesteld 6 Augustus 1866). Onder de Fabricage behoorden behalve het bouwen en repareeren, van openbare gebouwen en plaatselijke Werken, de aanleg van wegen en straten, en bruggen, de Straatverlichting, de Gasfabriek, de Waterleiding, de Stadsreiniging, de Afvoer van Faecaliën. Thans zijn Gasfabriek, Waterleiding, Electriciteitabedrtjf, rOémeentereiniging, Bouw- en Woningdienst, afzonderlijke takken van dienst geworden, zoodat voor de Fabricage uitsluitend is gebleven de stichting van en de reparatiën aan gebouwen, het onderhoud van straten, wegen, riolen, havens, sluizen en bruggen, begraafplaats en plantsoenen. De dienst bestaat thans uit: een Directeur, een Hoofdopzichter, 4 Opzichters le kl., 2 Opzichters 2e kl., een Boekhouder, een -Kassier en een drietal klerken en verder arbeidspersoneel. Ï.D. uit onfeilbaren bestond. Ziin gezag en dat der predikanten waren groot. Geen feest of hoog bezoek had plaats, waarbij niet een of meer predikanten of kerkeraadsleden tegenwoordig waren. In het Leicestersche tijdvak deden ze ook druk aan politiek, en lieten zich door den listigen Engelschman bij den neus leiden, om het volk tegen Oldenbarneveld op te zetten. Maar ook deden z« hun best, de gemeente tot mildheid op te wekken, slechte gebruiken af te schaffen, enz. J., *JE In het laatst der 16de eeuw werden een vijfde predikant en een gasthuisprediker aangesteld, daar de dienst voor het viertal te zwaar werd. Als zoodanig werd in 1602 dan ook Balthazar Lydius beroepen. . Onder de predikanten, die de gemeente in de 16de eeuw gediend hebben, zfin de opmerkelijkste: Hermannus Herberts, Hendrik van den Corput, Servatius Naeranus en Jeremias Bastingius over wie men bij dr. Schotel en ook in het Nieuwe Biografisch Woordenboek, uitgebreide levensberichten kan naslaan. De 17de eeuw begon voor de gemeente met de vUf predikanten: Dibbetz., Demetrius, Becius, Naeranus en Lydius, die den woeligen tijd der godsdiensttwisten doormaakten. Z« betoonden zich allen, behalve Naeranus rechtzinnig in de leer. Lydiua, eerst ook den Remonstranten niet ongenegen, veranderde van houding en werd zelfs afgevaardigde ter Synode in 1618. Hij opende ze met een leerrede in het Koor der Groote kerk en met een Latijnsche aanspraak in de zaal van den Kloveniersdoel. Hij sloot ze ook met een leerrede over Jesaia XIIjL 2, 3. Een zijner latere collega's ds. Gosewinus aBuytendijck (1620-1661) schreef in 1635 „Harmonie van het tijden Jesu Christi , welk werkje met eenige wijzigingen tot in de 19de eeuw gebruikt werd, om er op Zon- en feestdagen naar te prediken. Het bevatte behalve een leiddraad van teksten, een volgorde, sinds den druk van 1694, waarin de predikanten den dienst zouden verrichten, beginnende bü den jongsten, zoodat ieder lid maat weten kon, welke predikant er prediken zou, en welke tekst behandeld zou iTden^loop dier eeuw, waarin Dordrecht een aantal voortreffeliike leeraars bezeten heeft, deden zich in den boezem der gemeente nu en dan oneenigheden voor, zooals de twisten over het lange haar, 1645 enz. naar aanleiding van de predic«tie van t Langh Haer over 1 Cor. 11114 door ds. J. Borstius. Ook waren de predikanten «vorig in de weer, over de toenemende weelde en de verbastering der zeden hunne waarschuwende stem te doên hooren en gebruikte de kerkeraad zijn groot gezag om zoowel de feilen der lidmaten streng te straffen, als om andersdenkenden in de uitoefening van hun godsdienst tegen te werken Het leven der gemeente onderscheidde zich overigens niet door groote gebeurtenissen. Alleen werd het aantal predikanten wederom vermeerderd, en door den Kerkeraad besloten het kerkgezang met orgelspel te doen begeleiden. In dien tijd muntten vele kerkleeraars der Dordtsche gemeente uit; de Lydiussen en Borstmssen brachten haar tot bloei, en deden wHd en zijd van zich spreken door hun geleerdheid en welsprekendheid In de 18de eeuw werd de gemeente bediend door acht predikanten en een hulpprediker, twaalf ouderlingen en tien diakenen. De predikanten genoten sinds 1664 een jaarwedde van f 1500waaronder begrepen was een toelage van f 300.— waarvoor 'zij zich verbonden, niet binnen zekeren tijd te vertrekken. In 1684 werd die som weer van het tractement afgenomen en ieder vrH gelaten. Het stadstractement beliep slechts f 609 — De predikanten werden voorheen op de volgende wijze te Dordrecht beroepen: de groote kerkeraad, bestaande uit de predikanten, ouderlingen en diakenen, handopening van Burgemeesteren verzocht en bekomen hebbende, stelde, na de zes laatst afgetreden ouderlingen er bijeengeroepen te hebben, een voordracht op van een ruim getal van personen, dat naderhand tot drie gebracht werd. De kerkeraad zond daarop twee predikanten nevens twee ouderlingen af tot vorming van het Collegium Mixtum of de Gemengde Vergadering, bestaande uit vier leden der Regeering en vier leden van den Kerkeraad De voorzittende burgemeester hiervan en van de opgemaakte benoeming kennis gekregen hebbende, deelde dit aan den Oudraad mede, die daarop vier heeren, gewoonlijk de vier burgemeester.* afvaardigde, die met de vier gemachtigden van ?\ f eraad het C0"**10» Mixtum vormden, dat op het stadhuis vergaderde. De Oudraad of zijne gemachtigden hadden het recht, aan de opgemaakte benoeming een of meer personen toe te voegen, wat gewoonlijk echter niet geschiedde, hoewel er voor men tot het beroep overging, melding van gemaakt werd.' Na gebed geschiedde de beroeping bij meerderheid van stemmen De voorzittende burgemeester stemde eerst, daarna de predikant die praeses was, en zoo over en weder, nu een lid der Regeering dan een lid van den kerkeraad. Het beroep werd daarna in den Oudraad gebracht, om goed- of afgekeurd te worden. De goedkeuring moest door twee naburige predikanten in den naam der Classis van Dordrecht kerkelijk worden gemaakt Nog immer hadden zoowel kerkeraad als predikanten grooten invloed op de gemeente. De geest van onverdraagzaamheid begon echter allengs te wijken en maakte plaats voor een veelal uiterlijke vroomheid, die hare uiting zocht in de schenking van legaten voor verfraaiing der bedehuizen, stichting van hofjes, of van sommen gelds aan de armen in de tijden van koude en nood. Veel leven was er in die eeuw in de Hervormde gemeente» niet te bespeuren; alleen in de tijden der Patriotten e* Prinsgezinden roerden zich vele predikanten duchtig, o.a. ds T Barueth, en vielen van den kansel, de -jtijanden van Oranje aan. K dien tijd kwamen de z.g. oefeninghouders of oefenaarénft- die een kleinen kring van vrome lieden om zich verzamelden, maar ook menigmaal als parasieten opdie,vroomheid teerden. Men denke bijv. aan broeder Benjamin iin den zedenroman Saelf Burgerhart (1782) van de dames Wolf en Deken. Een reglement voor hen werd vastgesteld 16 Mei;. 1752. Na 1795 ontstodd er een zekere scheiding tusschen Kerken Staat, maar eerst in 1810 werd meer uitvoerig bij contract vastgesteld wat aan de Hervormde kerk en wat aan de burgerlijke gemeente zou toebehooren. De moeilijke tijden der Fransche overheersching werden eindelijk gevolgd door de Synode en de reorganisatie der Nederlandsche Hervormde kerk in 1816, waarin in vele ojrthihten met de oude orde van zaken gebroken werd, maar ook dé-kiem gelegd voor tal van latere oneenigheden in de gemeenten, o.m. de afscheiding in 1834. De Aprilbeweging van 1853 over het herstel der Bisschoppelijke hiërarchie was te Dordrecht vi* kalm en bestond slechts in het zenden van adressen. Het bestuur der kerkelijke gemeente is thans ingericht op den volgenden voet. Het finantiëel beheer, is opgedragen aan een college van 9 kerkvoogden of kerkmeesteren, die voor 3 jaren benoemd worden door een college van 16 notabelen, gekozen door de stemgerechtigde leden der gemeente, met een secretaris-rentmeester. Voor den kerkdienst is er een kerkeraad, bestaande uit predikanten en ouderlingen, welke laatste gekozen worden door een kiescollege, bestaande uit predikanten, ouderlingen en diakenen 39 leden, en 78 leden der gemeente gekozen als voren voor 4 jaren. Den richtingstrijd in de gemeente gaan wri hier voorbijDe aanneming van moderne lidmaten en het beroepen van vrijzinnige predikanten, hebben in de jaren 1876-1880 heel wat stof doen opwaaien. Ten gevolge van den ongunstigen toestand der *erkelijke financiën, werd, hoewel ongaarne, besloten de achtste predikantsplaats voorloopig onvervuld te doen Wijven en intusschen een fonds bijeen te brengen om daaruit het tractement te vinden Sedert 1902 is in de Hervormde gemeente een kerkelijke belasting ingevoerd, die geheven wordt van allen, die in de bevolkingsregisters als Nederduitach Hervormd bekend staan, t zij dooplid of lidmaat. 140. De Kerk van het klooster Mariënborn aan de Mariënbornstraat, 1868. Naar een penteek. in sepia van A. Schmidt, 1875, in Dordr. 111. n°. 1461A. 141. De Barthout Loenis- Martens- of Ronde toren aan den Blijenhoek havenzijde, omstreeks 1871. Naar een potloodschets van J. Rutten in Dordr. 111. no. 1034. ,42. De Zuiderkerk der Nederduitsch Hervormde Gemeente aan de Bosboom-Toussaintstraat. Sedert de invoering van het stelsel der evenredige vertegenwoordiging zijn in de predikantsplaatsen de vier hoofdrichtingen der Hervormden (gereformeerd, confessioneel, ethisch, vrijzinnig) tot uitdrukking gebracht. De beschrijving der drie protestantsche kerken is vereenigd met die der kerken vóór 1572; n.1. de Grootekerk, de Nieuwekerk en de Augustijnenkerk. Tengevolge van de groote uitbreiding, der stad ten koste van Dubbeldam en de Merwede, werd behoefte gevoeld indenieuwe wijken, zoowel aan Krispijn als aan de Staart, nieuwe kerkgebouwen te stichten. De Zuiderkerk. Zij werd als hulpkerk soms genoemd de Krispijnkapel, maar heet officieel de Zuiderkerk, en is gebouwd aan de BosboomToussairitistraat 57 door de aannemers D. Pols & Zoon naar het ontwerp van den architect Van der Made, die den modernen kerkstijl heeft toegepast. Zij heeft een klein torentje met luiklok. Van binnen, in den voorgevel, is zij versierd met een gebrandschilderd raam, voorstellende Christus, omgeven door zijn discipelen, uitsprekende het Hoogepriesterlijk gebed (Johannes XVII). Het is vervaardigd door den heer Toon Berg te Dordrecht en een geschenk van den heer F. J. B. Gips. De kleinere glasramen, van dezelfde hand, zijn geschonken door het Krispijncomité. De klok in het torentje is een geschenk van de Krispijnbewoners. Den 2den Maart 1928 werd het kerkgebouw plechtig door ds. C. Heemskerk ingewijd. De Noorderkerk. Deze staat aan de Maasstraat 10 op de Staart en is slechts kort een hulpkerk geweest. Zij dient thans voor Evangelisatie. Wij vernamen, dat er plannen bestaan tot stichting van een nieuwe kerk. Lijst der Nederd. Hervormde predikanten. Johannes Lippius (Lippens), van Wezel, Juli 1572, vertrokken naar Wezel, 1576, overleden vóór 1589. Bartholdus Wilhelmi, van Londen, Augustus 1572, vertrokken naar Hoorn, 1576, overleden 1619. Jacobus Michaëlis, (Michielsz.) van 's-Hertogenbosch, 26 Augustus 1573, vertrokken naar 's Hertogenbosch, 1577, overleden na 1583. Christianus Sinapius Venlo, eigenlijk alleen Mostert, van Venlo, 1573, vertrokken naar Oudewater, 1578, overleden 1610. Johannes Rochus, van Cillaarshoek, Augustus 1576, (wettig Geschiedenis van Dordrecht 50 Pr. Willem Jan Otto Sluyter, van Wijhe, 1853, emeritus 1 Mei 1875, overleden 4 November 1904. Dr. Lodewijk Willem Ernst Rauwenhoff, van Mijdrecht, 1856, vertrokken naar Leiden 1859, hoogleeraar 1860, overleden 26 Januari 1889. Petrus Marinus Keiler van Hoorn, van Noordwijkerhout, 12 Februari 1860, overleden 12 Februari 1908. Dr. Paulus Steen, van Delden, 10 Mei 1863, emeritus 1897, overleden 19 November 1915. Samuel Essenius Greeff, van Koog aan de Zaan, 2 September 1866, overleden 14 Maart 1885. Adriaan Loeff, van Oostzaan, 6 Mei 1867, bevestigd 8 September 1867, emeritus 1908, overleden 1 Juli 1911. Ivo Gaukes Knotnerus, van Ijlst, 16 Juni 1872, vertrokken naar 's-Gravenhage 13/16 Juni 1875, overleden 17 Januari 1917. Gerrit (Geurt) Arend Rademaker, van Sneek, 2 Mei 1875, vertrokken naar 's-Gravenhage, 6/9 December 1877, overleden Mei 1908. Melchior Sjoers, van Oppenhuizen, 27 September 1875, bevestigd 2 April 1876, overleden 16 December 1879. Gerrit of Gerard van Herwaarden, van Loosduinen, 25 Februari 1876, vertrokken naar Arnhem, 1878, overleden 2 Maart 1927. Jacob Eigeman, van Delftshaven, 1 Juli 1878, bevestigd 9 September 1878, emeritus 1902, overleden 10 November 1902. Aleidus Warnoldus Lambertus Talma, van Voorst, 10 November 1878, emeritus 1 Juli 1902, overleden 25 Augustus 1902. Eliza Arnold Gerard van Hoogenhuyze, van Steenwijk, 8 Juni 1879, vertrokken naar Nijmegen, 12 Januari 1890, overleden 21 Augustus 1919. Johannes Petrus Nonhebei, van Middelburg, 18 December 1881, overleden 3 Juni 1883. Johannes Kromsigt, van Leiderdorp, 13 April 1885, bevestigd 30 Augustus 1885, overleden 28 October 1905. Franciscus Hendricus Herfkens, van Middelburg, 26 Juli 1886, vertrokken naar Amsterdam, 5 Augustus 1888, overleden 1 April 1922. Hendrik Feykes, van Hoogeveen, Mei 1890, bevestigd 10 Augustus 1890, overleden 30 April 1919. Menno Buiskool, van Klundert, 15 Mei 1898, vertrokken naar Oud-Alblas, October 1900, overleden 15 Januari 1924. Dr. Aart Jan Theodorus Jonker, van Ellecom, 3 Januari 1892, vertrokken naar Heemstede, 12 Januari 1902, hoogleeraar, 1905, overleden 6 Juni 1928. Abe van der Sluis, van Monster, 1 September 1901, vertrokken naar Huizen, 28 Maart 1909, overleden 6 Juni 1928. Cornelis Bouthoorn, van Ede, 1 Maart 1903, emeritus 25 Dec. 1924. Cornelis Heemskerk, van Waarder, 3 Mei 1903, emeritus 1 Mei 1933. Mr. Dr. Jan Schokking, van Koudum, 6 September 1903, vertrokken naar Leiden, .15 Mei 1910, Lid der Tweede Kamer der StatenGeneraal. Gerrit Arnoldus Slagmolen, van Hedel, 16 December 1906, overleden 15 April 1910. Ruurd Torenbeek, van Vlissingen, 3 October 1609, emeritus Johan Keiler, van Bleskensgraaf, 26 December/Overtrokken naar St. Maartensdijk, 2 Mei 1920. Christiaan Leonard van den Broek, van Schiedam, 27 Februari 1910, overleden 12 Maart 1922. Mr. Johann Leendert Nicolaas Zillinger Molenaar, van Bolsward, 6 November 1910, ambt neergelegd 1 Februari 1920, overleden 1933. Dr. Aart van Iterson, van Grootebroek, 6 Augustus 1911. Gijsbert Verdoes Kleyn, van Wageningen, 10 October 1920. Dirk Bins, van Zaltbommel, 5 December 1920. Dr. Johannes Severijn, van Leerdam, 6 Februari 1921, vertrokken naar Utrecht, 17 September 1929, lid der 2de Kamer der Staten- Generaal, daarna hoogleeraar. Jacob Petri, van Eek en Wiel, 8 Juli 1923. Abraham Jan Willem van Ingen, van Hattem, 20 September 1925. Gerard Alers, van Nieuw-Lekkerland, 9 November 1930. Reinier Ten Kate, van Koudekerke, 17 December 1933. Behalve de eigenlijke kerken, werden er ook eenige wijkgebouwen gesticht. Het oudste daarvan is Irene, gesticht door dr. A. J. Th. Jonker, dat eerst tot de Hervormde gemeente behoorde, maar thans de Gereformeerde kerk dient. Verder is er een wijkgebouw aan het Lange Kromhout der Vereeniging Calvijn, een aan het Nieuwekerksplein 13, der WUkvereeniging wijk VIII, aan de Museumstraat in het voormalige Zuid-Afrikaansche Museum het wijklokaal „Waarheid en Vrede", en aan den Bleekersdijk het gebouw voor Vrijzinnig Protestantsche belangen. Een ouder gebouw voor Evangelisatie werd in 1867 gesticht aan de Lange Breestraat op de plaats der oude Doopsgezinde kerk. Het werd later verkocht aan de vereeniging Patrimonium. In zekeren zin behoort hierbij nog genoemd te worden het huis aan de Houttuinen, waar in 1865 godsdienstoefeningen werden gehouden, onder voorgang van een evangelist. In lokalen aan het Visschertje, de Mijl en den Tweeden Tol worden godsdienstoefeningen gehouden voor hen, die te ver van een bedehuis verwijderd wonen. 8 Maart 1931. dezelve mochten geweerd worden", fn 1654 kwamen nietttaafd 50 Socinianen op den Riedijk bij elkander, „waar zich personen uit Rotterdam bij voegden onder schijn van predikatiën te repeteeren". Volgens de Kerkelijke Acta bevonden zich in het jaar 1660 Kwakers in de stad. De kerkeraad nam zich voor „daerop een neerstigh ooge te houden, om deselve uyt te vinden en tegen te gaen" (14 Juli 1660). De navolgers van meester Soete, Soetianen genoemd, leerden hier hunne verkeerde leeringen aangaande de fondamenten van de Waarheid, als de H. Drieeenheid, de genoegdoening van Christus enz. Huetisten, de volgelingen van den Waalschen predikant Gideon Huet, die na 1685 te Dordrecht woonde, hielden er menigmaal geheime bijeenkomsten. Hattemisten, de verwanten van Pontiaan van Hattem, kwamen in 1714 in een huis aan den Noordendijk bijeen. In 1721 vond men er nog, die anderen tot hunne gevoelens trachtten over të halen. Hebreeën kwamen in 1693 voor; in 1704 hielden zij vergaderingen in de Heerheymansuystraat. De secte der Piëtisten vergaderde o.a. in 1724 in een huis op den Riedijk, en ook in een ander over de Munt. Deze lieden, uit Sommelsdijk afkomstig, maakten hier niet vele proselieten. De Coccejanen en Voetianen, die in de 17de eeuw de kerk in beroering brachten, kwamen in de 18de eeuw weer tot elkander. 2. De Eglise Wallonne (Waalsche kerk). Naast de Nederduitsche gemeente onatond reeds in 1577 een Waalsche of Fransche gemeente, gelijk blijkt uit de Acta van den Kerkeraad der Hervormden. „Den 14den Februari 1577", leest men, „Sint (zijn) die Walen bij mallekanderen gewesen, ende hebben ein Request overgelivert, om aan den Raedt te presentiren, om ein kerck ende kerckendiener te hebben". En 13 October 1577 werd besloten, „dat men den Welschen predicanten sal voermanen sampt mit den ouderlingen, dat sie mit ons voer duese tit sullen communiceren, om oersaken, wie hem sullen voergeholden". Den llden Mei 1578 leest men: „Aengesien wij vernomen oft gehoort hebben, dat sommighe van den ministro des (sic) fransoysche kercke zijn toegelaten tottet gebruyck des Nachtmaels sonder examinatie, so is besloten, dat Frans Jansz. ende Antonius de hoedemaker daer wijder na sullen verhoiren, ten eynde dat na verificatie der saaken de minister vsz. daeraff vermaent mach werden". En den llden September 1578 werd besloten: „Die wflï die Walsche predicatie hier nyet meer voirtgaet, achten de broederen goet, dat twee ouderlingen bescheyden werden tegen morgenavont by ons te komen ende den catalogue der litmaten mede te brengen, om te hoeren, haar oirdeel, hoe deselve litmaten hem gedragen hebben". De gemeente schijnt tusschen 1578 en 1586 in zeer kwijnenden toestand verkeerd te hebben, of wel opgehouden te bestaan. Naar Kerkeraadsacten van vóór 1586 behoeft dus niet gezocht te worden, zooals een hooggeleerde indertijd wilde ondernemen ! Maar de academisch gevormde heeren willen weieens meer vijf pooten aan een schaap hebben! De inneming van Antwerpen door den Hertog van Parma in 1585, waardoor de scheiding tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden voltooid werd, deed, evenals de plakaten van Hendrik III, koning van Frankrijk, vele Fransche Hervormden, Hugenoten, naar het noorden de wijk nemen. Daardoor bloeide sedert 1586 de gemeente zoo op, dat zij weer een predikant kon onderhouden. Jacques de la Drève, eerst predikant te Brugge, daarna te Leiden, kwam in gemeld jaar alhier, en bleef er tot 1588. De eerste ouderlingen waren Gérard le Brun en Bastien Clincquant, de eerste diakenen Martin Cavillon en Pierre Barron. De godsdienstoefeningen werden eerst (nog in 1594) gehouden, des Zondagsnamiddags in de Nieuwekerk; daarna verkreeg de gemeente de Wijnkooperskapel aan de Wijnstraat als bedehuis, waar volgens Balens getuigenis nog lang de overblijfselen der „Dix Commendements" boven den ingang te zien waren. Maar in 1635 verkreeg zij de Gasthuiskerk in gebruik, en daar is zij tot op onzen tijd gevestigd gebleven. De kerk is stadseigendom, maar blijft, zoolang de gemeente bestaat, bij haar in gebruik. De oude kerk had twee daken, rustende op drie zuilen. Boven de deur las men ook weer „les dix Commendements". In de kerk vond men een predikstoel, een hek voor diakenen en ouderlingen, een gestoelte voor de Overheid enz. Het voormalige koor der kerk diende tot kerkekamer. In de 17de eeuw onderging zij meermalen veranderingen en vernieuwingen o.a. in 1608 bij den aanleg der Zeevischmarkt en in 1696. In de 18de eeuw vereerde Henricus van der Vught aan de Waalsche gemeente een fraai orgel, welks deuren meesterlijk beschilderd waren door Gerard Hoet. In 1840 werd de kerk bijna geheel afgebroken, en kleiner van omvang herbouwd. De beide daken en de zuilen verdwenen; het front werd gekroond met den toren met luiklok der gesloopte Engelsche kerk aan de Wijnstraat, terwijl het gebouw inwendig van fraai orgel, nette banken en een predikstoel, alsmede na 1860 van gasverlichting is voorzien. Den llden Juli 1841 werden de godsdienstoefeningen, die gedurende den herbouw in de kerk der Doopsgezinden aan de Lange Breestraat hadden plaats gehad, in de verfraaide kerk hervat. Thans is de voorgevel (raam en deur) gerestaureerd, maar het stoephek is tegen den wensch der gemeente opgeruimd. De kerk bezit een zilveren avondmaalservies, benevens een h«r\hdrJlbekken' d°°r de En^sche eemeento bij ^arontbinding in 1839 aan de Waalsche kerk werd verkocht twe. h I .gemeentC W6rd iD de 17de en 18de «««w door e" st in 158Q ^ ƒUd6rlingen 6n ™ diakenen bediend. tZ ï, iVlQg de PredUcant va° gemeenelandswege een jaarwedde van 150 £ ; de stad vergoedde hem de huishuur beS h "f0' gaf deD ziekenbe*°«*er een vrije wontog, tot tm V0°Ile2er jaarftikS 20 £' V00rzag de kerk van tijd tot tijd van niéuw tafelgoed, kortom, zij liet de WaalscnHervormden dezelfde voorrechten genieten als de Nederdui schZuid^aTd Pr6dikanten waren van de Classis van vÏÏSSÏÏT m soms in de andere kerken den dienst Na de herroeping van het Edict van Nantes, 1685, nam de gemeente zeer in ledental toe. Ook werd toen de eerste Fransche kostschoo opgericht en ontvingen de predikanten een extra tractementsverhooging van f 100— xtra h1e!dnnezeoret^rpSChe f00'6 ^ -rangen te Dordrecht hield, zorgde de Regeering voor wijn, en voor reiskosten der of h« 1**° ,eT\ W3S hCt m°de °nder de gleden, in de Fransche of de Engelsche kerk te trouwen tot schade der Hervormde kerk waarom de Regeering in 1736 daartegen voorzieningen trof ' Voorheen werden in de Waalsche kerk de prijsuitdeelingen der SSC eHSCh001' de iawi^ ^n het Gymnasium en andere v rv" it mo" Tm ^ Hjd ^ WOei -Igde weldra he verval. In 1810 was het ledental der gemeente zoodanig ingekrompen, dat de tweede predikantsplaats werd opgeheven Thans is na het overlHden van ds. E. E. Picard geen nieuwe e?dsres vr?rtotTdr r °rd'maar komt « vSzsz einers van tijd tot tijd den dienst verrichten isVlfvoïg[:Predikanten' °nder ^ eeni8evan g^ote beteekenis, Jacques de la Drève, 1586—1588 Gaspard Uzille (Uzile) of Usilius, 1588-1593, uit Vlaanderen de eerste, die een landstractement ontving jaeren, de JeiLP°lyarnder 4 Kerckhove> 1593-1611, geboren te Metz 1568, professor te Leiden 1611, overleden aldaar 4 Februari Daniël de la Vigne, 1611-1628, overleden Andreas Colvius, 1629-1671, overleden, geboren te Dordrecht 1594 hofprediker van den ridder Johan Berck, 1620—1623. Nicola's Colvius, 1655-1656, tweede predikant, geboren te Dordrecht, vertrokken naar Amsterdam, overleden in 1717. Jean de Lannoy, 1656—1672, overleden. Jean Prévot, 1668—1671, vertrokken naar Haarlem. Claude Benjamin Charpentier, 1673-1689, emeritus. Samuel Pothuc, 1675—1698, van Dalem, emeritus. Isaac Pérou, 1689—1714, overleden. Nicolas Colvius, 1698-1705, vertrokken naar Amsterdam, overleden 1730. Olivier Locquet, 1705—1709, emeritus. Charles Comperat, 1705—1709, overleden. Barthelémy Forcade, 1709—1720, overleden. Abraham Bilbaud, 1714-1719, vertrokken naar Middelburg. Isaac Comperat, 1719-1731, van den Briel, overleden. Isaac Samuel Chatelain, 1720-1721, geboren te Amsterdam, vertrokken naar Leiden. Samuel Louis Changuyon, 1721-1722, van Grave, vertrokken naar Utrecht. Pierre Robineau, 1722-1725, vertrokken naar Leiden. Henri Gabriel Certon, 1725-1753, geboren 20 Februari 1697, emeritus, overleden 28 Mei 1754. Samuel Daniël de Chaufepié, 1731-1762, van Yperen, emeritus, overleden 1768. Antoine Clarion, 1753-1755, vertrokken naar Utrecht. Tean Jacques Cassendre, 1755-1759, overleden. Pierre 1'Ange, 1760-1776, van Harderwijk, vertrokken naar Delft, Samuel de Chaufepié, 1762-1763, geboren 1 Juni 1738, vertrokken naar Leiden. Jean Charles Collin, 1764-1768, van Harderwijk, vertrokken naar Utrecht. Samuel Eschausier, 1768-1769, van Breda, vertrokken naar 's-Gravenhage. Louis Lancelot Maizonnet, 1769-1773, van Vlissingen, geboren te Delft 6 October 1745. Dideric Muntendam, 1774-1776, van Gorinchem, vertrokken naar Middelburg. AxaèJé i , Paul Henri Marron, 1776-1785, geboren 20 April 1754, vertrokken naar Parijs, overleden 1832. Henry Daniël Guyot, 1776-1781, geboren te Trois Fontaines 1754, vertrokken naar Groningen, stichter van het Dooi- stommeninstituut aldaar. Abraham Carp, 1781-1810, van 's-Hertogenbosch, emeritus, overleden 1838. GuiUaume van der Bank, 1785-1808, van Harderwijk, overleden 7 Januari 1808. Na dien tijd werd de Waalsche gemeente door slechts één predikant bediend. Charles GuiUaume Merkus, 1810-1823, van Kampen, vertrokken naar Amsterdam, overleden 1865. Pierre Josué Louis Huet, 1823—1826, vertrokken naar Amsterdam, overleden 1846. Edouard Henry Petit-Pierre, 1827, overleden 5 Februari 1827. Daniël Serrurier 1828—1854, overleden 1854. Marie Adrien Perk, 1855—1868, geboren te Delft 1834, vertrokken naar Breda, later naar Amsterdam, overleden 16 December 1916. Amy Gaston Charles Auguste Bonet Maury, 1869—1872, geboren te Parijs 1842, van Soeterwoude, vertrokken. Jan Hendrik Hooyer, 1873—1877, geboren te Bommel 1844, van Schellinkhout, vertrokken naar Arnhem. Eugène Ernest Picard, 1878—1919, van Badevel, geboren te Héricourt 1839, overleden 16 Mei 1919. Sedert 1 Mei 1929 wordt de gemeente bediend door een pasteur suffragant. A. E. A. Allard, pasteur a Bréda. 3. De Schotsch-Presbyteriaansche Gemeente. De Schotsch-Presbyteriaansche kerk ontstond te Dordrecht na de Nationale Synode van 1618—'19. Eerst in 1623 werd zij feitelijk opgericht met een vasten predikant. De eerste ouderlingen waren: Henry Lodge, Vincent Johnsz., de eerste diakenenGeorge Waters, Gilles Langley, wiens zoon Willem, geneesheer te Dordrecht, den bloedsomloop schijnt ontdekt te hebben, hoewel de eer thans aan Harvey wordt toegekend. Het trouwboek begint echter in 1625, het doopboek 15 December 1629. De gemeente gebruikte eerst de Gasthuiskerk, later de Augustijnenkerk des voormiddags, en de Nieuwekerk des namiddags, totdat deze laatste kerk des namiddags voor de verklaring van den Catechismus der Hervormden dienst moest doen. Toen besloot de Oudraad 10 Febr 1635 de Gasthuiskerk tot Fransche kerk, en „de plaats boven Nonnenkercke nu gebruyckt werdende tot een schermschool tot kerck voor d' Engelsche gemeente te doen inrichten". Den thesaurier der reparatie werd gelast in beide kerken voor een bequamen predykstoel, gestoelten en sitten voor de gemeente" te zorgen. Evenwel den 22 April d.a.v. werd door den Oudraad „het pakhuys achter het Weeshuys" aangewezen om tot Engelsche kerk mgericht te worden, terwijl het Weeshuis voor het verlies der huurpenningen met 6 gl. 's jaars schadeloos gesteld werd benevens f 36.- voor een jaarlijksche recognitie, die er op rustte., De stad betaalde aan Jan Jansz. f 155.- voor het maken van het houtwerk en aan Jasper Cornelisz. van Bergen f298.— voor verdere reparatiën. Dit pakhuis, het voormalige Molkenhuis van het Mariënbornklooster, diende tot 1700 als kerk. De predikanten, die deze gemeente sedert 1623 gediend hebben, waren ook leden van de Classis van Zuid-Holland en ontvingen van de stad een salaris van 150 gl., dat later aanmerkelijk verhoogd werd, maar in het laatst der 17de eeuw verviel, althans in de thetauriersrekeningen komt geen uitbetaling voor. De koster der kerk werd eveneens door de stad bezoldigd, maar in 1720 werd deze betrekking gemortificeerd. De predikanten waren: 1623, Johannes Oswaldus. 1625, Johannes Vincentius Haesterle, overleden vóór 10 Februari 1635. 1635, Franciscus Dibbetius (Dibbetz.) Deze moest ook des namiddags in de Nieuwe kerk in het Nederduitsch prediken. Hij vertrok in 1637 naar Arnhem. 1638, Robert Pagetius (Paget), een geleerd, maar bescheiden man, die zelfs een beroep naar Amsterdam afsloeg. Hij was een goed dichter en een vriend der de Witten. Hij diende tot 1634 en overleed 18 Mei 1684. 1685 (18 December 1684), Samuel Megapolensis, van Vlissingen, die tot 1700 predikant was, moest des Zondagsmorgens in de Engelsche kerk en des Maandagsavonds in de Augustijnenkerk prediken. Na de vereeniging met de Engelsch-Episcopaalsche gemeente: Samuel Masson, 1700—1742, overleden 23 Maart 1742. Samuel Jay, 1742—1751, overleden 21 Augustus, begraven in de Engelsche kerk. James Affieck, 1753—1761, naar Middelburg 22 November 1761. William Grierson, 1763—1765, naar Amsterdam. Alexander Layel, 1766-1770, naar Rotterdam 19 Augustus 1770, overleden 19 Juli 1796. Thomas Steele, 1770—1771, overleden 23 Augustus 1771. James Milne, 1771—1775, overleden 28 November 1775. Alexander Wilson, 1776—1784, naar Veere. William Greig, 1784—1789. John Glennie, 1790—1792. Charles Hunter, 1793—1797, naar Amsterdam. Maurice Ritchie, 3 September 1797-1801, naar Rotterdam 19 Juli 1801, overleden 15 October 1801. James Anderson, 8 December 1801-1807, naar Rotterdam 22 November 1807, emeritus 1828, overleden 1833. Van 1807 tot 1818 vacant. Dr. James Morgan, sedert 1818 predikant, vertrok bij de opheffing der gemeente in 1839 naar Schotland. Claes Dircxsz., tijdelijk, tot 10 Augustus 1636, overleden 29 Januari 1639 te Vianen. Isack Hendricksz. Coninck, 1636, overleden 1. Augustus 1640. Jan van Bijlaer, eerste predikant 31 Mei 1637, ontslagen 28 April 1644, vertrokken naar Haarlem 15 Mei 1649. Marcus van Dijck, eerste predikant, 1 Februari 1637, ontslagen 10 Januari 1648, overleden 27 April 1648 te Goes. Menno Simonsz., eerste predikant 12 Februari 1645, vertrokken October 1646 naar Lekkerkerk, keert terug, ontslagen 19 Januari 1653, vertrokken naar Leiden September 1657. Bartholomeus Leendertsz. van Steyn, eerste predikant, 5 Mei 1640, verkozen 10 April 1651, bevestigd 1 April 1652. Tielman Janssen van Bracht, eerste predikant 17 Mei 1648, verkozen 10 April 1651, bevestigd 1 April 1652, overleden 7 October 1664 te Moordrecht. Rochus Jansz. Backer, 3 Maart 1658, opnieuw 22 Augustus, beide malen geweigerd. Hendrick Terwen, 3 Maart 1658, opnieuw 22 Augustus, beide malen geweigerd. £M$$i *- Willem Janssen van Broeckhuysen, eerste predikant 9 September 1644, gekozen 23 Maart 1659, overleden 3 Februari 1682. lochem van Loon, 1667—28 Mei 1692. Segher Dircksz. de Pot, bevestigd 2 Juni 1677, overleden 1 September 1686. Samuel Apostel, 1672. Huych Barendsz. van der Kloek, 1672. Abraham van Beusekom, 1672. Andries Jacobsz., 1674. Jacques van de Gamerslach, 1675. De vijf laatstgenoemden waren tijdelijke leeraren. Abraham van Loon, 1678. Cornelis van Bracht, 13 Maart 1689—1716. Abraham Targier, 26 September 1691. Wülem van Oudenaerden, beroepen 24 Januari 1694. Mattfaijs van der Sluys, 1697—1703. Barent Janssen Joncker, 20 September 1716-23 Juli 1726, overleden. Andries Forse, tijdelijk 1716. Cornelis Byhouwer, tijdelijk 1726—1728. Bartholomeus de Groot, Februari 1728-November 1729. Abraham van der Meersch, 15 October 1733-Sept. 1748, overleden. Adam Abrahamsz. van Moerbeeck, 12 Januari 1749-23 April 1793, overleden. Predikanten der nieuwe gemeente: Anne Jans van Loghum Slaterus, 15 October 1899, van Tjallebert, vertrokken 15 November 1908, naar Wageningen. Willem Koekebakker, 9 Mei 1909, van Zwartsluis. 6. De Evangelisch-Luthersche Gemeente. Van Lutheranen of Martinisten wordt te Dordrecht in de 16de eeuw weinig of niets vermeld. Hun aantal was waarschijnlijk te gering, om een gemeente te kunnen vormen, en toen de Calvinisten het roer in handen hadden, werden de Lutherschen nog meer in hun handelingen bemoeilijkt en van het stichten eener gemeente was geen sprake. In 1613 werd door de Dordtsche Regeering op de herhaalde klachten van den Hervormden Kerkeraad over de bijeenkomsten der Lutherschen, „het houden van conventiculen wel scherpelijk verboden", doch zonder gevolg. Uit de kerkelijke acta blijkt n.1., dat de Lutherschen hun geheime vergaderingen in de Lindenstraet (Lindengracht) bleven houden en uit naburige gemeenten leeraars ontboden, die hen in de godzaligheid oefenden. Zij schijnen zelfs in die dagen een kerk gehad te hebben, blijkens de vraag van Ds. Becius of „een zekere vrouw over den doop van een Luthersch kind in de Luthersche kerke mocht staen". In 1620 leverden de Lutherschen bij de Regeering een verzoekschrift in om vrijheid tot uitoefening van hun godsdienst. Door het drijven van de Hervormde predikanten werd het verzoek echter geweigerd. In 1621 wees de Oudraad ook een verzoekschrift der Amsterdamsche Lutherschen, „om hunne broederen te Dordrecht te admitteeren" van de hand.' Alzoo bleven de Lutherschen van tijd tot tijd geheime vergaderingen houden o.a. in 1627 bij zekeren Verplancken. De Kerkeraad der Hervormden klaagde daarover wel bij den Magistraat, maar deze wilde het plakaat van 22 Mei 1621 tegen de conventiculen der Lutheranen niet verscherpen. Dat plakaat van 1621 zegde hun „strengelijck aan, dat zij zich van te vergaderen zouden onthouden op poene van tegen haar te procedeeren". In 1627 antwoordde de burgemeester kort ende bot, „dat hij aangaande de Lutheranen het zijne had gedaan, ende voor zijn persoon daertoe niet meer vermocht". Den 29 September en 20 October van dat jaar vergaderden zij weder, en in 1634 „approprieerden zij zich een huys tot oeffeninge van' haren godsdienst", en waren zoo vermetel, dat zij „haer maintineerden in hare voornemens". Nieuwe klachten van vijf predikanten bij den Oudraad volgden, die hen deed beloven in geen drie weken te zullen prediken, waarna bij Res. van den Oudraad van 10 Juni 1634 hun wel vrijheid van consciëntie werd gewaarborgd, maar zij mochten niet vergaderen „in 't gebou bij forme van kercke bij deselve (sonder auctorisatie ende kennisse van de Heeren) gedaen maecken". Nochtans bleven de Lutherschen in aantal toenemen, doordat de Rijnvaart geregeld veel Duitschers in de stad bracht. Later kwamen ook veel suikerbakkersknechts alhier zich nederzetten, die in de opkomende suikerraffinaderijen werkten en meest van de Augsburgsche confessie waren. De eerste dezer fabrieken, de Ossekop, was het eigendom van den heer Vingerhoed, lid van den Oudraad, geassocieerd met Frederick Mühlhoff. Deze laatste was Luthersch en wilde, omdat hij hier zijn godsdienstplichten niet naar behooren kon waarnemen, de stad verlaten en zich vestigen in een plaats met meer geloofsvrijheid. De heer Vingerhoed ried hem echter aan dit niet te doen, maar zich met een request tot de Regeering te wenden om vrijheid van godsdienstoefening voor de Lutherschen te vragen. Natuurlijk zou Vingerhoed zijn best doen een gunstige beschikking uit te lokken. Het request, geteekend door F. Mühlhoff, Hendrik Esselburg, Johan Balthasar Lay en Hendrik van Beest, werd met goeden uitslag bekroond. Hoewel het niet meer aanwezig is, kan uit een brief uit Rotterdam van J. Ponsman aldaar gericht aan Mühlhoff, opgemaakt worden, hoe ongeveer de inhoud luidde. De heer Ponsman gaf acht punten op, die de wenschelijkheid van oprichting eener gemeente in het licht stelden, en liet aan den heer Mühlhoff over, daaruit te kiezen wat hem goed dacht. De heeren van den Oudraad vonden, dat de inzenders terecht in hun request zeiden, dat de Lutherschen evenzoowel als de Hervormden, zich eendrachtig tegen het Pausdom hadden verzet, en vervolgingen geleden van Roomschen kant, dat een groot aantal Lutherschen zich in deze stad bevonden, en dit nog zou vermeerderen, wanneer zij vrijheid van godsdienstoefening verkregen, dat dit de stad niet zou benadeelen, maar integendeel bevoordeelen, door vreemdelingen, die zich hier zouden vestigen en dat alle andere Lutheranen, die elders woonden, zoowel van hoogeren als lageren stand, dankbaar zouden zijn door de inwilliging van het verzoek. De gevraagde vrijheid werd toegestaan bij besluit van 1 Juli 1689. Den lOden Augustus d.a.v. werd op een nieuw request een gebouw toegestaan, om als kerk te worden ingericht, n.i. „het Kisthuys aan de Vriesestraat, mits 't zelve daertoe tot haer eigen kosten bequaem makende en alvorens het huysie van Zevenbergen op de Lindengracht (de Kluis) tot contentement van de regeering weder tot een kisthuys approprieerende". Datkisthuys was de oude kapel van het Blindeliedengasthuis (zie hiervóór). Het gasthuis was reeds in 1629 gesloopt, de inkomsten waren aan het Weeshuis geschonken, en de kapel werd langen tijd gebruikt als kistenmakerspand, en als bergplaats voor stadsturf. De inrichting van de kapel tot Luthersch bedehuis geschiedde met den meesten spoed. In korten tijd was door gemeenteleden, door een collecte te Amsterdam, door personeel der talrijke suikerraffinaderijen, een kapitaal bijeen gebracht van ongeveer f 3200,— dat echter niet toereikend was, om de veranderingen aan het gebouw te bekostigen. Daarvoor was een bedrag van 4244 15 st. 2 p. noodig, maar het tekort zal wel op een of andere wijze gedekt zijn. De oude gevel der kapel was reeds in 1679 vervangen door een nieuwen. Er was een nieuwe zolder gelegd en twee kruiskozijnen geplaatst. Welke veranderingen in 1689 zijn aangebracht, is vrijwel onbekend. Boven de kerkdeur stond uitgehouwen „Ps. CXXI vs. 1: Ik verblijdde mij in degene die tot mij segghen: wij sullen in het huys des Heeren ingaan", de tekst, naar aanleiding waarvan de predikant P. Wesseling uit Amsterdam den 5den Maart 1690 zijn inwijdingsrede hield. Boven de deur in den voorgevel stond een geschilderd glas, een geschenk der stad. Men zag er het stadswapen op, beschenen door de stralen eener zon, die de waarheid verbeeldde, en verder omringd door de wapenschilden der toenmaals regeerende burgemeesteren. Twee andere glazen, ter weerszijden aangebracht, toonden de wapens van de stichters der gemeente met de namen Mühlhoff, Noordberg, Verwey, Kalkberner, Hollenaer en Van Beest, en naast den predikstoel was nog een glas met een voorstelling van Geloof, Hoop en Liefde met het onderschrift: „Siet hier verbeeld 't geloof, de hoop en 't liefdewerck, Betragt die deugden wel, daeruyt bestaet Gods kerck". In de kerk hingen voorheen twee koperen lichtkronen. Op een daarvan waren vier plaatjes, waarboven bij ieder een suikerbrood stond. In het midden van de plaatjes las men: Wij, suikerbakkersknegts, Die hier tot Dordregt werken, Vereeren dese kroon, Ter eeren van Gods kerke. Veertien dagen na de inwijding deed de beroepen leeraar Jasper de Hartogh zijn intrede. Door den ingestelden kerkeraad werd zijn tractement vastgesteld op 100 Rijksd., gewaarborgd door een verklaring, gedagteekend 1 September 1689. De gemeente telde toen circa honderd vijftig leden, en werd eerst bestuurd door twee ouderlingen en twee diakenen, waarvan telken jare één aftrad; later gewijzigd in vier, waarvan jaarlijks twee afgingen. Van haar oprichting af genoot de gemeente het eene voorrecht na het andere, en daarbij voegde de stadsregeeringnog de schenking van het burgerrecht „aan allen en een iegelijk van dese belijdenis". Het uitwendig voorkomen der kerk onderging in den loop der twee eeuwen weinig verandering. Aan den kant der Blindeliedengasthuissteeg, die in 1690 door het wegbreken van een paar huizen tot de Vriesestraat werd doorgetrokken, werd de buitenmuur van een trasbedekking voorzien. Sinds 1857 staat op den deftigen voorgevel een vergulde zwaan, het symbool der Lutherschen, als windwijzer, vervaardigd door den heer Hesmerg. Kort te voren, 1856, was naast de kerk een nieuwe consistorie en kostershuis gebouwd. Reeds kort na de oprichting der gemeente schijnt de kerk een orgel bezeten te hebben, blijkens een oude afbeelding in het bezit der gemeente met het jaartal 1690. In 1733 werd het hernieuwd en met beelden gesierd, in 1779 kwam het in zijn tegenwoordigen vorm, en in 1874 onderging het nogmaals de noodige herstellingen. Van de drie vormen, die het orgel gehad heeft, bestaan nog afbeeldingen. Onder die van 1733 leest men: Zoo hier 't geluyt van pijp en fluyt ons droef heyt kan geneesen, "wat blijde vreught en zielsgeneucht zal'tnamaels boven weezen . 'óp die van 1779 leest men Ps. 146 vs 2: Vest op prinsen geen betrouwen. Zoo zong koning David, maar op de gunst der deftige 18de eeuwsche regenten moest men ook niet te stellig rekenen. In 1723 toch werd het besluit genomen, geen Lutherschen om niet (zie hierboven) het burgerschap meer te verleenen, en in 1768 werd hun aangezegd, dat zij zelf hun armen en behoeftigen moesten onderhouden. Zoo waren de zoo lang genoten gunsten nagenoeg alle weer vervallen, en doorleefde de gemeente slechte tiiden Gelukkig kwam daarin spoedig weer verbetering, toen de stad eenige tegemoetkoming schonk benevens vrijdom van den accijns op brood voor de armenbedeeling. Ten tijde van het eerste eeuwfeest telde de gemeente twee a driehonderd leden. Dat feest werd plechtig gevierd 5 Juli 1789 onder leiding van ds. Everhardus Volkersz. In de jaren 1810-1813 beleefde de gemeente, door den druk der belastingen en de tierceering der staatsschuld, bange tijden; :na de herstelling kwam zij gelukkig door de offervaardigheid der lidmaten den nood weer te boven, zoodat in 1854 de diaconie zelfs bedanken kon voor de ondersteuning van stadswege, daar zii voortaan hare armen zelf kon verzorgen. Het tweede eeuwfeest werd Juli 1889 op plechtige wijze gevierd onder voorgang van ds. J. W. Beversen. Aan verdere gebeurtenissen is de geschiedenis der Luthersche kerk niet rijk. Alleen verdient nog vermelding, dat 28 Februari 1733 770 Saltzburgers te Dordrecht kwamen en des Zondags en des Maandags in de Luthersche kerk onder hun predikant Fischer vergaderden. Hun eerste in Holland geboren kind werd door ds. Kisselius gedoopt. Een collecte voor hen in de stad gehouden, bracht circa f800.- op. Lijst der predikanten: Jasper de Hartogh, 19 Maart 1690-19 November 1692,• te Rotterdam 1666, vertrokken naar Leiden, overleden 1727. Johannes Leopoldus, 11 Januari 1693-5 Februari 1695, gekomen uit Deventer, overleden te Amsterdam. Christiaan Cocq, Februari 1695—Augustus 1695, hulpprediker, geboren te Amsterdam 1670, vertrokken naar Rotterdam. Lodewijk Dogen, Augustus 1695—1719, geboren te Amsterdam 1658, gekomen uit Woerden, overleden 24 October 1724. Tacobus Boon, 1719—27 Juni 1723, geboren te Amsterdam 1691, vertrokken naar Rotterdam, overleden 1776. Antonius Kisselius, Juli 1723—15 Februari 1746, geboren te Zaandam 1690, gekomen uit Purmerend, emeritus 1746, overleden 29 December 1759. Ericus Fredericus Alberti, 16 Februari 1746—25 Januari 1768, geboren te Emmerik 1724, vertrokken naar Amsterdam, overleden 13 April 1788. Reinhard Ritter, 1768—1774, vertrokken naar Utrecht. Christiaan Forsman, geboren te Dordrecht 1742,27 Augustus 1768 —10 September 1769, hulpprediker, vertrokken naar Breda, overleden 1778. Johannes Tissel, 1774—1788, vertrokken naar Amsterdam. Everhardus Volkersz., 1788—6 April 1803. Georg Frederik Sartorius, 28 Juni 1803—3 Mei 1814, geboren te Amsterdam 2 April 1775, gekomen uit Schiedam, vertrokken naar Amsterdam, overleden als hoogleeraar aan het Luthersch Seminarium te Amsterdam, 21 April 1845. Johannes Gottfried Ernestus Pupke Fortmeyer, 1814—3 Augustus 1818, gekomen uit Monnikendam, vertrokken naar Rotterdam. Frederik Michelsen, 14 September 1818—22 November 1862, geboren 14 Juni 1793, gekomen uit Beverwijk, emeritus 1862, overleden 25 Februari 1870. Johannes Wilhelmus Beversen, 23 November 1862—1897, geboren te Amsterdam, 15 Februari 1834, gekomen uit Kampen, overleden November 1897. Johan Hendrik Grottendieck, 23 Juni 1898—heden, geboren te Alkmaar 16 Augustus 1868, gekomen uit Maastricht. 7. De Gereformeerde Gemeente (Kerk). Het is bekend, dat in 1834 eenige predikanten als Hendrik de Cock te Ulrum (Gr.) en Hendrik Peter Scholte te Doeveren zich, zoo het heette, afwijkingen veroorloofden van de bestaande orde in kerkelijke zaken. Zonder hierop verder in te gaan, vermelden we, dat ds. De Cock, vooral na kennismaking met Calvijns beroemd werk Instutitio, in streng rechtzinnig gereformeerden geest begon te prediken en in 1833 de vijf artikelen tegen de Remonstranten opnieuw uitgaf. Hij kreeg grooten toeloop, doopte kinderen uit naburige gemeenten en nam van elders leerlingen op zijn catechisatiën. Het classicaal bestuur van Middelstum stelde deswege een onderzoek in, maar De Cock verklaarde te zullen blijven voortgaan, tenzij hem de wet werd aangewezen, waartegen dit streed. Nadat door twee predikanten tegen hem gewaarschuwd was, schreef De Cock een Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en tentoongesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars, of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven. Hij beweerde, dat de Ned. Hervormde Kerk niet meer was de Kerk des Heeren en dat hij, door aan Gods woord te gehoorzamen, in de Gereformeerde kerk der vaderen bleef. Hierop volgde zijn schorsing door het classicaal bestuur van Middelstum, in 1834 verzwaard door het provinciaal bestuur tot 2 jaren zonder tractement. De Cock ging voort zijn volgelingen te onderwijzen, maar 29 Mei 1834 werd hij afgezet. Hij beriep zich op de Synode, en deze gaf hem nog zes maanden bedenktijd. Intusschen nam de spanning meer en meer toe, toen ook andere predikanten in gelijken geest als De Cock begonnen te arbeiden. Den 13den October scheidde deze zich met den kerkeraad van Ulrum van de Nederlandsche Hervormde kerk af en daags daarna volgde ook de gemeente. Den volgenden dag wilde De Cock in de kerk den dienst waarnemen, maar werd daarin door de in de kerk aanwezige politie verhinderd. Evenals in de dagen der Spaansche dwinglandij, predikte ds. Scholte van een boerenwagen op het erf der pastorie nog door De Cock bewoond, tegen zijn voormalige ambtsbroeders, de gezangen en het bestuur der Hervormde kerk. Het voorbeeld der beide predikanten werkte krachtig op anderen, die, zich bij hen aansluitende, tevens een verklaring van afscheiding van de Hervormde kerk teekenden en inzonden. De afgescheiden predikanten hielden op onderscheidene plaatsen, in schuren en huizen, godsdienstige bijeenkomsten, doopten kinderen, stelden kerkeraden aan, doch deze vergaderingen werden soms met geweld uiteen gedreven en de predikanten tot geldboeten of gevangenisstraf veroordeeld. De Cock o.a. werd 7 November 1835 door de rechtbank te Appingedam veroordeeld tot een boete van f 150 — en 3 maanden gevangenisstraf, die hij op 28 November d.a.v. moest ondergaan. Deze vervolgingen verergerden den toestand. „Velen haakten naar de verboden vrucht, welke zij wellicht zouden hebben versmaad, indien de regeering had kunnen goedvinden de godsdienstige bijeenkomsten der Afgescheidenen oogluikend toe te laten. Dit ware te meer wenschelijk geweest, daar het beginsel van vrije godsdienstoefening door wetgeving en grondwet boven alle bedenking verheven mag geacht worden". De vrijheid van godsdienst in de grondwet gewaarborgd, was in dien tijd niet anders dan een fictie. Hoewel rechterlijke uitspraken te s-Gravenhage en elders vereenigingen van boven de 20 personen volgens hetStraf- Als eerste predikant wordt vermeld ds. P. Dijksterhuis. Het bestüur der kerk berustte in handen van een kerkeraad, bestaande uit den predikant met zes ouderlingen, waaronder één voorlezer en één organist was. De armenzorg werd waargenomen door 2, later door 3 diakenen. Latere veranderingen m het beheer vindt men alleen wat het aantal betreft. Zoo waren er in 1856 drie ouderlingen en drie diakenen, in 1870 vier ouderlingen en drie diakenen, benevens een koster en een organist. Voor het onderwijs werd zorg gedragen door de stichting eener bijzondere Christelijke school aan de Steenstraat, die eerst een afzonderlijk bestuur had maar in 1863 onder dat der gemeente kwam, totdat zij na 1 April 1894 bestuurd werd door de Vereeniging tot stichting en instandhouding van vrije Christelijke Scholen op Gereformeerden grondslag. (Julianaschool en School Vrieseweg). De gemeente hield haar godsdienstoefeningen eerst op onderscheidene plaatsen, daarna in een houten gebouw aan het Lange Kromhout, dat eerst tot schouwburg en vergaderzaal diende en daarna tot rijschool der marechaussées was ingericht. In 1865 werd dit gebouw afgebroken en door een steenen vervangen. Het werd voorzien van het orgel, dat door de gemeente uit de oude kerk der Oud-Bisschoppeltike Clerezy was aangekocht. Gedurende den bouw vergaderde de gemeente in de oude kerk der Doopsgezinden aan de Lange Breestraat. In 1866 was de nieuwe kerk voltooid en werd feestelijk in gebruik genomen. Sinds 7 Augustus 1869 noemde de gemeente zich Christelijk Gereformeerde Kerk en sedert 1892 Gereformeerde Kerk A (tot 17 September 1903) toen de kerken A en C. zich vereenigden tot Gereformeerde Kerk. . Op den duur kon dit kerkgebouw niet meer aan de eischen voldoen In 1898 werd daarom op een terrein der voormalige buitenplaats ViUa Maria aan den Bleekersdijk een nieuwe koepelkerk met toren gesticht. De eerste paal werd geslagen 6 September 1898 en de kerk genoemd Wilhelmina kerk. Ontworpen door den architect Tjeerd Kuipers en gebouwd door den aannemer den heer Z. van Schelt, -is deze nieuwe kerk, die omstreeks f 50000- gekost heeft, een waar sieraad harer omgeving. De inrichting zelf steunt op de aanwijzingen door dr. A. Kuyper indertijd in eenige Herautartikelen gegeven, en is zoo eenvoudig en tevens zoo doeltreffend, dat ze geen nadere uiteeenzettmg behoeft. Zij heeft o.a. in plaats van een predikstoel een platform, een eikenhouten orgel, gaanderijen met 400 zitplaatsen, en twee oud-testamentische offerkisten. De kerk heeft een koepelvorm en heeft twee torens, waarvan de een van een uurwerk en slaande klok voorzien is. De lijst der predikanten is als volgt: P. Dijksterhuis, 10 Mei 1841—26 Maart 1848. S. M. Flesch, 27 April 1849—1850. P. Dijksterhuis, 23 November 1851—21 November 1852. C. van Proosdij, 19 Augustus 1854—25 Mei 1879. W. J. Thijssen, 1 Augustus 1880—27 April 1884. G. H. de Jonge, 5 September 1886—1 October 1922, emeritus. M. Gravendük, 10 December 1923—heden. Na de vereeniging der gemeente met de z.g. doleerende gemeente (Gereformeerde kerk C, Westerkerk) 17 September 1903 werd de tweede predikantsplaats vervuld door: H. J. Reuyl, 17 September 1903—27 Mei 1904, overleden. W. W. Meynen, 8 October 1905—heden. In 1926 werd door de gemeente besloten een nieuwe kerk te bouwen in de Krispijnwijk, aan de zuidzijde der kruising Krispijnsche weg en Bosboom-Toussaintstraat. Zij werd gebouwd in den bekenden modernen kerkstijl, die eer aan schuren dan aan kerken doet denken. Zij heeft een kruisvorm met een torentje of dakruiter, waarin een slaand uurwerk met verlichte wijzerplaat. De luiklok wordt electrisch bediend. De kerk bevat met de gaanderijen circa 1000 zitplaatsen. Den 12den December 1928 werd zij plechtig in gebruik genomen en ontving den naam Julianakerk. In 1932 bleek, dat enkele houten kolommen der gaanderijen door zwam waren aangetast. Zij werden door omkleede ijzeren balken vervangen. Aan de kerk zijn verbonden een pastorie en een kosterswoning. Voor den herderlijken arbeid is de gemeente, die het eiland Dordrecht omvat, in 24 wijken (2 sectiën) verdeeld, ter bearbeiding door ouderlingen. Gereformeerde instellingen en vereenigingen: Stadsevangelisatie der Gereformeerde kerk. Centrale Commissie. Sectie Zondagsscholen. Knapenbijeenkomsten. Meisjesbijeenkomsten. Verspreiding en Huisbezoek. Evangelisatie-samenkomsten in het gebouw Irene. Dordtsche Gereformeerde Jeugdorganisatie met aangesloten vereenigingen, 9 in getal, 400 leden. Vereeniging van oud-catechisanten „Onderzoekt de Schriften". Commissie tot contact met de Jeugdvereenigingen. Commissie voor informatie en huisvesting „Justus". Zusterkring. Gereformeerde Mannenvereeniging Joh. Bogerman. Gereformeerde Naaikrans Martha ten behoeve der Diaconie. Tehuis voor ouden van dagen, Grootekerksbuurt 26 onder leiding der Diaconie, in 1935 verplaatst naar het pand Groenmarkt 15. Dordrechtsche Kerkbode, officiëel orgaan. Jaarboekje ten behoeve der Gereformeerde Kerk, opgericht 1931. Christelijke Bibliotheek in Irene. 8. De Doleerende Gemeente. De Doleantie, die in 1886 de gemoederen in de Hervormde kerk verontrustte, leidde tot de stichting van de Doleerende kerken en de Z.g."Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij, die de reformatie der Hervormde kerk ter hand wilden nemen, maar op hunne adressen bij den Kerkeraad geen gehoor ontvingen, vereenigden zich onder den naam de Kerkelijke Kas, (1 Augustus 1887), krachtens het ambt der geloovigen, om zelf de hand aan het werk der reformatie' te slaan. De gemeente stichtte een eigen houten kerkgebouw op een terrein aan de MuysvanHolystraat, dat Westerkerk genoemd werd en 11 Maart 1888 plechtig in gebruik werd genomen. Eenigen tijd was de gemeente zonder vasten predikant en werden de godsdienstoefeningen geleid door predikanten van elders, of door oefenaars, of bestonden in een voorlezing van een predikatie. Daarna kwam ds K.Fernhout als eerste predikant. Tijdelijk vormde deze gemeente met de beide andere Gereformeerde gemeenten in 1892 de Gereformeerde kerken van Nederland, A, B en C. Na de afscheiding der Christelijk Gereformeerden vormden de Doleerenden en Gereformeerden (A en C), 17 September 1903, één kerkgenootschap, onder den naam Gereformeerde kerk te Dordrecht. De Westerkerk werd, nadat de Julianakerk was gebouwd, buiten gebruik gesteld, en later aan particulieren verkocht. De predikanten der gemeente sedert 1887 tot 1903 waren: K Fernhout, 6 Juni 1890-28 October 1893, vertrokken. H. J. Reuyl, 4 Maart 1894-17 Sept. 1903. Zie Geref. Kerk. 9. De Christelijk-Gereformeerde gemeente. In 1850 scheidden zich een aantal leden van de kerk der Afgescheidenen af en vormden onder leiding van ds S. M. Flesch een z.g. Kruisgemeente, die zich bij de reeds bestaande Kruisgemeenten voegde. Aan het Bagijnhof liet zij een bedehuis bouwen, thans reeds lang vervangen door het gebouw der Spaarbank. Maar sedert 1857 werd gebruikt de voormalige R. C. kerk aan de Kuipershaven. In 1869 werden de Kruisgemeenten met de Afgescheiden gemeenten vereenigd onder den naam van Christelijk Gereformeerde kerk. In 1885 werd de kerk aan de Kuipershaven, die te klein en te ongerieflijk begon te worden, Kruys die van Maria Major stond. De andere plaatsen waren Jezuieten-schuilkerken. Het doopboek van Maria Major begint 1 Juni 1672, het trouwboek 20 Mei 1673. Dat bewijst, dat de gemeente toen officieel begon. Het doopboek van Maria Minor aan de Hooge Nieuwstraat, begint 23 April 1690 (copie van 11 Februari 1725), het trouwboek 22 October 1695. De pastoors van Maria Major vóór de scheuring waren: Cornelius Hallincg, 1672—1686. Maarten Verrhijn, 1688—1689. Arnoud van Gestel, 1689—1695. Pieter Tybosch, 1695—1714. De pastoors van Maria Minor worden door den priester M. Wils begonnen met Lambertus Feyt, 1614—1631. Mij dunkt, dat in verband met het late doop- en trouwbegin van Maria Minor, de pastoors Lambertus Feith, Georgius (Joris) Oem 1631—1647, Cornelis Duck 1647—1651, tot Maria Major behoord hebben, zoo ook Cornelis Hallincg en Arnoud van Gestel. Tot Maria Minor behoorden: Ignatius van Heyningen, 1689—1695. Joannes van de Perre, 1695—1702. Joannes Pruym, 1702—1715. Deze Roomsche gemeenten waren in de 18de eeuw bekend onder den naam van Jansenisten, een naam, die haar door haar vijanden gegeven werd; ten onrechte evenwel, omdat zij er niet aan dachten eenige bijzondere leer van Jansenius te belijden, te volgen of te verdedigen. Wel hadden de Jansenisten eenige punten van aanraking met de Oud-Katholieken, en sloten velen hunner, die uit Frankrijk gevlucht waren, zich bij hen aan. De klerezij rekende zich den naam van Jansenist niet tot een eerenaam, en niet Jansenius, de bisschop van Yperen, is haar hoofd, maar zij wordt door de Roomsen-Katholieken der missie aldus genoemd, omdat zij weigert den eed te onderschrijven, welken paus Alexander VII door zijn formulier tegen Jansenius van ieder Katholiek priester of kerkelijk persoon vordert. In den aanvang der 18de eeuw brak de strijd uit tegen den wassenden invloed der Jezuieten (Rome contra Utrecht). De tijden van Petrus Codde en de Cocq (1702—1720) waren voor de beide gemeenten zeer moeilijk en kostten haar een groot aantal leden, die in alles de oppermacht des Pausen bleven erkennen, en ook wel Jezuietgezinden genoemd werden. Zij vormden zoo hier als elders, afzonderlijke gemeenten met eigen priesters en namen snel in aantal toe, terwijl de Oud-Katholieken steeds inkrompen in zielental. 2. De Oud-Katholieke gemeente na 1712. Na de afscheiding der pausgezinden, die in 1712 hun kerk begonnen, was het spoedig met den bloei der beide oude parochiën gedaan. Wel werd in 1730 op de Binnen Walenvest achter de oude kerk een groote nieuwe kerk opgebouwd, maar toen in 1792 de pastoor van de parochie Maria Major overleden was, werden de twee parochiën vereenigd en de kerk en huizing aan de Hooge Nieuwstraat in 1812 verkocht en later gesloopt. De kerk van Maria Major stond tusschen de huizen ingesloten met een onaanzienlijken ingang in de Wijngaardstraat en aan de Mariënbornstraat. In 1842 werd besloten ze af te breken en zoodanig te herbouwen, dat haar front met een voorplein aan den kant der Voorstraat zou komen. De kerk werd 3 Augustus 1843 plechtig ingewijd door den heer H. J. van Buul, bisschop van Haarlem en Dordtenaar van geboorte, daartoe uitgenoodigd en bijgestaan door een aanzienlijk getal priesters. „De staatsie van het altaar, de vereerende tegenwoordigheid van het Gemeentebestuur, de leerrede van professor C. Karsten van het Seminarium te Amersfoort en het schoone koorgezang, alles werkte samen, om het indrukwekkende dezer inwijding te verhoogen". De kerk, van binnen bijna geheel met gevernist (thans geverfd) eikenhout beschoten, heeft een fraaien predikstoel en altaar met opschrift in gulden letteren Hic Habitabo (Hier zal ik wonen Ps. 134 vs. 14). Zij is gewijd aan de H. Maagd Maria. Een jaar daarna 28 Augustus 1844 werd een nieuw fraai bewerkt orgel, vervaardigd door de heeren Kam en Van der Meulen te Rotterdam, in gebruik genomen. Jammer dat door den bouw der nieuwe kerk de fraaie kamerbetimmering der pastorie verdwenen is. De gemeente bezit evenwel nog een collectie oude kerksieraden en misgewaden, die alleszins de aandacht verdient. Pastoors van Maria Major: Johannes Pruym, 1715—1761, overleden 18 Mei 1762. Gualtherius Michael van Nieuwenhuyzen, 1761—1767 Aartsbisschop van Utrecht, overleden 14 April 1797. Nicolaus Corver, 1768—7 September 1792. Pastoors van Maria Minor: Johannes Dominicus Peereboom, 1715—1728, overleden. Gerardus Willebrordus Kenens, 1728—1771, overleden 1780. Richardus van Blarekom, 1779—1782. Willebrordus Bonifacius Copper, 1782—1992. Vereenigde Parochiën. Willebrordus Bonifacius Copper, 1792—1828, overleden 25 Juli 1833. Johannes Colombijn, 1 September 1828—6 December 1861, overleden. Johannes Albertus van Beek, 25 Maart 1862—1 April 1875 naar Rotterdam. Hermanus Johannes Hooykaas, 1 April 1875—1 November 1880, naar Oudewater. Timotheus van Santen, 1 November 1880—1906, naar Amersfoort. Cornelis Wijker, 1907—1910, naar Amersfoort. Engelbertus Lagerwey, 1910—1924, naar Utrecht. Willem Jan de Vrij, van Nordstrand, 1924—heden. Deze is de eerste pastoor, die het celibaat heeft verlaten. 3. De Roomsen-Katholieke gemeenten, a. Parochie van St. Bonifacius. De Pausgezinde Katholieken hielden hun eerste bijeenkomsten aan de Kuipershaven in een pakhuis van den heer Huibert Borret. De doop-, trouw- en overlijdensboeken beginnen bij 1712; toen bestond de gemeente dus. In de eerste jaren van haar bestaan werd bij het stadsbestuur nog vele malen over hare „insolentiën" geklaagd. Zoo richtte zij in 1721 in stilte een bewaarof kinderschool op, maar toen de stedelijke regeering er kennis van kreeg, moest zij onmiddellijk gesloten worden. In 1725 had de kerkeraad wederom den mond vol klachten over de Roomschen. Er was een geordend priester, er was tegen de resolutie van 1651 een Roomsche surnumeraire kerk, het volk deed vele „extravagante" bedrijven bij de kerk tot op straat toe, de grootste helft der militairen was katholiek, door gemengde huwelijken zochten zij hun aantal te vergrooten, verscheidene personen, die kleinere openbare betrekkingen bekleedden, als van sluiswachter, oppasser, klokkenist, schoutendienaar, waren Katholiek. In 1728 werd door de Staten een rapport bij den Oudraad ingezonden tegen „den aanwas van het Pausdom", en naar aanleiding daarvan werd 12 Juli besloten in de Statenvergadering die zaak ten beste te schikken. Ook in 1730 werd een rapport van dezelfde strekking ingediend en een resolutie daarop genomen van denzelfden aard. In 1734 zonden de Staten een missive „wegens de geruchten onder de Roomschgezinden verspreid, om op St. Jansdag wederom te sullen komen in het bezit der kerken". Den 22 Juni besloot alsnu de Oudraad maatregelen te nemen, door een paar burgervendels met snaphanen enz., benevens de noodige „kinnekens bier" op het stadhuis op dubbele boete te consigneeren. Maar er gebeurde niets. Na dien tijd leest men niet meer van de Roomsche „insolentiën", en volgde de gemeente rustig haar ontwikkeling. Na 1795 ziet men tengevolge van de nieuwe staatsregeling, waarbij de staatskerk opgeheven werd verklaard, een nieuwe opleving van het Roomsch-Katholicisme, en in den aanvang der 19de eeuw werd de stichting eener nieuwe kerk voor de statie te Dordrecht ondernomen. De eerste Roomsche kerk was een pakhuis van Hubert Borret aan de Kuipershaven, naast de brouwerij de Zwaan. Eerst in 1737 werd aldaar een kerkje gesticht, waarover het doopboek eenige aanteekeningen bevat. Mevrouw Oem gaf f 2500.— ter leen, om terrein te koopen. Voor de timmering van huis en kerk werd aan Jacob Borret voor pakhuis n». 1 f 1000 10 st., en aan den heer Cramer voor pakhuis n°. 2 f 1300.— betaald. In 1739 was de kerk voltooid en werd zij in gebruik genomen. Onder de gebeurtenissen der 18de eeuw behoort vermeld te worden de onrust in 1797 over de oprichting van een Armhuis, wat mislukte, en over de instelling van een kerkbestuur, bestaande uit leeken, voorzien van een reglement. In 1821 kwam de stichting van een nieuw kerkgebouw aan de orde. By gunstige dispositie van Z. M. den Koning, in dato Brussel 8 Februari 1821, werd tot onderstand in den opbouw, uit's lands Cassa geaccordeerd een som van twintig duizend gulden, mits aan eenige artikelen van genoemde dispositie werd voldaan. Het vierde artikel hield in, dat er uit de R.-K. Gemeente een commissie moest worden benoemd, om toe te zien, dat bovengemeld werk behoorlijk geschiedde. De pastoor Wilkes stelde met eenige leeken een nominatie op, waaruit als lid der commissie benoemd werden: Johannes Schrauwen, Johannes Antonius van Eys, Michael Kieken, Johannes Jacobus Bauduin, Johannes Lambertus Delhez, Johannes Jacobus Hermans, Johannes Wilhelmus van den Hoogen en J. P. Rees van den Ende. De eersteen de laatste werden later vervangen door Maximilien Joseph Masion en L. van Asten. Aan de Wijnstraat werd nu gekocht het huis, in eigendom van Mevrouw Magdalena Cornelia Buck, eerder weduwe Mr. Herman Cornelis de Witt van jaarsveld, naast de Schrijversstraat, voor f 6950.—. De bij dit huis behoorende stal in de Schrijversstraat werd tot kosterswoning ingericht. Voor den bouw der kerk droegen de parochianen f 14.500 — bij, protestantsche stadgenooten f 2000.-. Onder leiding, van den architect B. Plukhooy, werd na aanbesteding op 10December 1821 voorf37.425—, de bouw aangevangen door M. van der Linden van Zevenbergen en J. Daamen van de Leur. De eerste steenlegging geschiedde plechtig 16 April 1823, in tegenwoordigheid van Burgemeesteren, Gemeenteraad en verdere autoriteiten, waarbij door een der geestelijken een rede werd uitgesproken, die aan de tegenwoordig zijnde andersdenkenden veel aanstoot en ergernis gaf. Een aantal brochures werden naar aanleiding daarvan uitgegeven. Door gebrek aan de noodige fondsen ging de bouw niet zoo geregeld voort als men gewenscht had. In 1823 werd daarom een leening van f15000.— aangegaan, in Juni 1825 verleende de Koning nog f 5000.— subsidie, evenals de Provinciale Staten van Holland. Eindelijk 13 September 1826 werd de kerk ingewijd door den Landdeken van Schieland, die de Hoogmis deed. Ook nu bood de verdere geschiedenis der parochie geen groote feiten. Van tijd tot tijd werd de kerk van nieuwe sieraden voorzien, o.a. van een nieuwe klok (1827), een predikstoel (1827) geschonken door D. Struys, een nieuw doopvont (1828), een nieuw orgel (1842). De kerk, die oorspronkelijk geheel gewit was, is thans geverfd. Pastoor Spoorman schonk in 1885 een gebrandschilderd raam: Het Laatste Avondmaal; de familie Busch een ander : De Bruiloft te Kana. Een nieuw altaar werd in 1868 geplaatst; de Kruisweg werd 2 April 1852 opgericht. De oude kerk aan de haven werd in April 1828 verkocht aan den heer A. N. Bouvy en in Mei 1836 gesloopt. Bij de kerk werd in 1848 een weeshuis gesticht in een gebouw naast de kerk. Zoo nu en dan ontstond er eenige wrijving tusschen de tijdelijke Commissie en het kerkelijk gezag, waarover wij hier niet nader zullen uitweiden. Alleen vermelden wij, dat de Commissie in Juni 1858 haar ontslag nam, en een nieuw bestuur gevormd werd met den naam Kerkmeesters. 29 Juni 1852 werd de St. Vincentius a Paulo-vereeniging opgericht. 15 Augustus 1852 werd de Broederschap van het Onbevlekte Hart van Maria opgericht. 28 Juli 1853 werd een reglement vastgesteld op het bestuur der R.K. kerkelijke goederen. 1853-'54-'56. Stichting van een school op den hoek der Schrijversstraat (naaischool, bewaarschool), toegestaan 12 December 1853 aan de vereeniging van den H. Vincentius a Paulo. 1854. Vereeniging van de H. Kindsheid. 1854. De St. Elizabeths-vereeniging opgericht. Broederschap van den levenden Rozekrans. In 1859 werd door den bisschop van Haarlem de Statie of R.K. gemeente der kerk van den H. Bonifacius opgeheven en vervangen door de parochie van den H. Bonifacius met hare parochiekerk. Een en ander werd goedgekeurd bij Kon. Besl. van 6 Febr. 1859. Van de verdere gebeurtenissen noemen wij nog 1 April 1868, oprichting eener parochiale Burgerschool in een huis Wijnstraat B81, dat in 1871 weer verkocht werd. Daarna werd een huis op den hoek der Schrijversstraat met eenige kleine huisjes aangekocht en opgericht de R.K. parochiale St. Jozefsschool, waarvan de eerste steen gelegd werd 10 April 1872. In 1880 werd op een weiland aan den Reeweg een R.K. begraafplaats ingericht, en ingewijd October 1881. De kapel op deze begraafplaats heet St. Leonarduskapel. Overbrenging van het Weeshuis naar het St. Jacobsgesticht aan de Grootekerksbuurt, ook bestemd voor ouden van dagen, onder 1892. Stichting der H. Maria-scholen aan de Voorstraat, leiding der Gasthuisnonnen van Steenbergen. 1902. Nieuwe pastorie aan de Kuipershaven. 1906. Francois Heyting-Baesjou-stichting. R.K. gasthuis naast de Kerk. Stichting eener jongensschool aan de Wijnstraat. 1912. R.K. Ziekenhuis aan de Grootekerksbuurt. 1921. Afscheiding van Zwijndrecht als afzonderlijke parochie. Pastoors der Roomsch Katholieke Kerk sedert 1712. .... Hansen, Kruisheer, April 1711—1712. .... Bouvy (Bovius), 1712—1717. Leonardus Vinguedes, Dominicaan, 1717—1734, overleden 15 December. Nicolaas Brands, 1734—1773. Johannes Henricus Schiefbaan, 1773—1801, overleden 22 Mei. Carolus Ignatius Belderok, 1801—1803, overleden 7 April. Henricus Wilkes, 1803—1827, overleden 14 Maart. Joannes Josephus Delmotte, 1827—1844, overleden 13 October. Theodorus Kuyper, 1844—1851, overleden 27 November. Joannes Matthias IJzermans, 1851—1859, naar Amsterdam. Leonardus van Wissen, 1859—1865, naar Leiden. Lambertus Cornelis Spoorman, 1865—1895, overleden Februari. Henricus Theodorus Doorewaard, 1895—1901, overleden Richardus Joannes Gerardus Beddink, 1901—1906, naar Leidschendam. Herman Joannes Maria Pichot, 1906—1917, naar Noorden. Joseph Joannes Rudolf Mari Postma, 1917—1926, naar 's-Gravenhage. Antonius Kramer, 1926—heden. De lange lUst der kapelaans is té vinden in het werkje van pr. Wils. Tot de R.K. instellingen behooren: R.K. Parochiaal Armbestuur. St. Jozefspatronaat. Nederlandsch R.K. Huisvestingscommité. Vereeniging van den H. Vincentius a Paulo. Conferentie van den H. Bonifacius. Conferentie van den H. Antonius. Het Wit-gele kruis. Het Cedtraalmagazijn en de Vereeniging voor Kinderkleeding. St. Jacobsgesticht, R.K. Ziekenhuis en Oudemanhuis. St. Martha-vereeniging. R.K* Reclasseeringsvereeniging, afdeeling Dordrecht. R.K. Militairenvereeniging. De Spaarkas St. Anthonius. R.K. Meisjes-Patronaat. Scholen: School voor M.U.L.O.; Jongensschool voor G.L.O.; Meisjesschool voor'G.L.O.; Meisjesschool voor G.L.O. R.K. Ziekenhuis Francois Heyting Baesjou-stichting. Ned. R.K. Bond voor Groote Gezinnen, afdeeling Dordrecht. R.K. Vrouwenbond, afdeeling Dordrecht. Informatiebureau R.K. kosthuizen. R.K. Woningbouwvereeniging „Het Gezin". . Afdeelingen van R.K. Werknemersvereenigingen, 11 stuks. St. Augustinus. Dioc. Vereeniging van R.K. Onderwijzers, afdeeling Dordrecht. R.K. Bond van Handels-en Kantoorbedienden, afdeeling Dordrecht. R.K. Kiesvereeniging. R.K. Propagandaclub St. Thomas van Aquino. St. Elizabeths-vereeniging. R.K. Vereeniging voor Tuberculose-bestrijding „Herwonnen Levenskracht". R.K. Centrale Ziekenkas. R.K. Ontwikkelingsbibliotheek. St. Vincentius-bibliotheek, zelfstandig geworden October 1932. R.K. Muziekvereeniging St. Cecilia. R.K. Tooneelvereeniging St. Sura. R.K. Radiovereeniging St. Paulus. b. Parochie van St. Antonius van Padua. Onder pastoor L. C. Spoorman werd in 1884 aan den Van Strijsingel een Bij- of Buitenkerk gesticht. De eerste steenlegging had 24 Augustus 1884 plaats, de inwijding 9 December d.a.v., die der klok 25 Februari 1885. De kerk was gewijd aan Maria Onbevlekt ontvangen. De bij deze kerk staande koepel diende tot woonplaats van den kapelaan en tot kosterswoning. Van 1884 tot 1916 werd deze bijkerk bediend door een kapelaan, maar 23 September 1916 werd zij ingericht tot parochiekerk, toegewijd aan St. Antonius van Padua. Eerste pastoor was Eerw. P. J. A. van der Cammen. De oude koepel werd nu vervangen door een nieuw meer passend verblijf. Maar weldra werd uitgezien naar een terrein voor een nieuwe parochiale kerk. Dit werd gevonden in den grooten tuin van de afgebrande sociëteit Musis Sacrum aan den Burgemeester de Raadtsingel no. 9. Daar werd onder leiding van den architect N. Molenaar in 1920 een flinke kerk gebouwd. De eerste steen werd gelegd 19 October 1920, de inwijding geschiedde 21 December 1921. Tot nogtoe ontbreekt aan deze kerk de toren. Op de kruising heeft zij een dakruiter met luiklok. Achter deze kerk staat een school, en terzijde van de kerk de pastorie, in 1933 eenigszins uitgebreid. Men zie over de St. Anthoniusparochie de uitvoerige geschiedenis door kapelaan A. Kokkelkoren in de Nieuwe Dordrechtsche Courant van 23 Maart 1929'. Kapelaans van de Bijkerk, 1884—1916. J. L. Th. Verhoeven, 1884—1890, naar Rijndijk. L. L. A. Delfgauw, 1890—1896, naar IJmuiden. J. G. van der Weiden, 1899—1901, naar Volendam. J. J. M. M. Krook, 1901—1905, naar Hillegom. C. F. J. M. de Meulder, 1905—1906, naar Heer Hugowaard. J. B. J. M. Höppener, 1907—1909, naar Beverwijk. P. J. A. van der Cammen, 1907—1916, wordt pastoor. Pastoors der St. Antoniuskerk: P. J. A. van der Cammen, 1916—1928, naar Delft. P. J. van Beusekom, 1928—heden. 13. De Nederlandsch Israëlietische gemeente. Van een Israëlietische gemeente wordt te Dordrecht niet vroeger melding gemaakt, dan in de eerste helft der 18de eeuw. Wel hielden zich hier vóór dien tijd Israëlieten op, meest Hoog-duitsche, en worden in de actaboeken der Nederduitsch Hervormde kerk enkele malen bekeerde Joden genoemd, maar van een Joodsche gemeente wordt eerst in 1739 gesproken. Evenwel was zy toch eenige jaren ouder, daar in de notarieele protocollen van Dordrecht een Reglement voor de Joodsche gemeente voorkomt van 25 December 1728, waarin van diakenen, schrüver, kerk, enz. gesproken wordt. Langzaam nam de „natie" in aantal toe, zoodat in 1737 een der vooraanstaande leden der gemeente, Marcus Sluys aan de Regeering der stad een terrein verzocht voor een begraafplaats. De beschikking was, dat een stuk gronds buiten de Sluispoort in het Willegebos (d.w.z. aan de Hoogt bij de Kalkhaven) werd afgestaan. Het werd opgehoogd, ommuurd en met een poort met opschrift gesloten. Het schijnt, dat bovengenoemde Marcus Sluys als geldschieter aan de kleine gemeente, een groot overwicht bezat, en een contract voor tien jaren bewerkte ten overstaan van de commissarissen van de Joodsche zaken, om zekerheid te hebben, dat de door hem voorgeschoten gelden terugbetaald zouden worden. Herhaaldelijk ontstonden door dit contract oneenigheden in de gemeente, maar Marcus Sluys, die den steun der stadsregeering genoot, bleef de man, die de Joodsche natie in allerlei zaken vertegenwoordigde. Zoo verzocht hij in 1739 bij request aan het stadsbestuur, om het gebouw, waarin sedert 1616 de kwijnende stadsbibliotheek geves- tigd was, een deel van het Mariënbornklooster, tot synagoge te mogen doen inrichten. Het verzoek werd toegestaan, en zoo heeft meer dan een eeuw de Joodsche gemeente de oude kerk van het Mariënbornklooster tot synagoge gehad, en verkreeg de Mariënbornstraat aldaar naar den ingang, den naam van Jodenstraat. In de 19de eeuw begon deze synagoge niet alleen bouwvallig, maar wegens de uitbreiding der gemeente, te klein te worden, en werd er naar middelen uitgezien, om aan dien toestand een einde te maken De omstandigheden werkten daartoe mede. In 1834 had het Gemeentebestuur aan de Varkenmarkt een nieuwe Vleeschhal doen stichten ter vervanging van die aan de Tollebrug over de Voorstraatshaven. Twintig jaren later besloot de Gemeenteraad den vleeschhouwers vrijheid te geven hun waar aan huis te verkoopen, in plaats van zooals vroeger, in de daartoe bestemde hal. Daardoor kwam de nagenoeg nieuwe vleeschhal ledig te staan en werd zij overbodig. Het bestuur der Israëlietische gemeente vestigde daarom op dit gebouw de aandacht, en diende bij den Raad der stad een verzoek in, om voor zekere som de hal aan haar af te staan, ten einde tot synagoge en school ingericht te kunnen worden. Op het verzoek werd gunstig beschikt en alzoo werd het gebouw voor de som van f6000.— eigendom der Israëlietische gemeente. Nu werden de noodige veranderingen aangebracht. Een deel der hal werd afgescheiden voor een school; de eerste steenlegging daarvan had 15 September 1854 met plechtigheid plaats. De gevel aan de zijde der Varkenmarkt onderging de noodige veranderingen en werd voorzien van de tafelen der Mozaïsche wet. Het inwendige werd sierlijk ingericht. De Arke des Verbonds, van mahoniehout, in Corinthischen stijl vervaardigd, de Bima van dezelfde houtsoort, de zitbanken van blank eikenhout, de wanden met gepaste ornamenten gestukadoord, vormden een schoon geheel. De 12de September 1856 was bestemd om het nieuwe tijdperk te beginnen. Na een plechtigen afscheidsdienst in den vroegen morgenstond in het oude gebouw, dat weldra gesloopt zou worden, werden de wetrollen naar de nieuwe synagoge overgebracht. Daarna ving daar een inwijdingsdienst aan, bijgewoond door de gemeenteleden, -de autoriteiten en verdere belangstellenden, waarbij een rede werd uitgesproken over waarheid, getrouwheid en broedermin. Het verslag dezer plechtigheden werd in het Nederlandsch en in het Hebreeuwsch uitgegeven. Twee dagen later werd de school plechtig ingewijd en in gebruik genomen. De eerste school werd Augustus 1838 gehouden ineen lokaal aan het Hof. Een en ander is tot op dezen dag nog zoo gebleven. Alleen werd in 1896 de school uitgebreid en 21 Augustus van dat jaar het 40-jarig bestaan der synagoge herdacht, onder leiding der vereeniging Zee Arbongiem Sjono (40-jarig bestaan). Ook het Halve-eeuwfeest in 1906 en het 75-jarig bestaan in 1931 gingen niet onopgemerkt voorbij. De gemeente wordt gediend door een rabbijn. De kerkeraad bestaat uit 9 leden, terwijl het dagelijksch bestuur aan drie leden is opgedragen, die tevens het Israëlietisch Armbestuur vormen. De oude begraafplaats aan de Hoogt werd verlaten voor een nieuwe aan den Achterweg, waarvoor de gemeente den grond van de stad eerst in erfpacht, maar in 1873 in eigendom verkreeg. Een ritueel badhuis, eerst aan de Raamstraat, werd in 1872 door een nieuw aan de Varkenmarkt vervangen. Door verschillende gemeenteleden, o.a. door den heer S. Zadoks, werd de synagoge met kostbare geschenken bedacht, o.a. met een H. Wetrol met siertorens- enz. in 1871. Rabbijnen der Joodsche Gemeente: Abraham Hartog Zangers, 1833. J. J. Koster (R. Eizek Sjammes) Levie Godschalk Wanefried, 1842—1856. H. Hirschel, 1856—1863. A. S. Norden, 1866—1894. S. Dasberg, 1894—1932, emeritus, overleden 1934. B. J. Katan, 1932—heden. Israëlietische vereenigingen zijn: Schoolbestuur, bestaande uit 3 leden, te benoemen door de Permanente Commissie tot de algemeene zaken des Jodendoms. Taak: Toezicht op het godsdienstonderwijs. Talmoed Thora (Bestudeering der Leer), dezelfde leden van het schoolbestuur. Taak: Organiseeren van Feestjes e.d. Eits-Gajiem oegemiloes Gesed (Boom des levens en weldadigheid). Doel: steun aan zieltogenden, verzorgen van dooden,en dagelijksche oefening der leer ter nagedachtenis aan de dooden. Tsidkas-Nosjiem (Deugd der Vrouwen). Surveillance der Gewijde Synagogekleeden en steun aan behoeftige kraamvrouwen en gezinnen. Megadle-Jethomiem (opvoeding van weezen). De vereeniging heeft eenige vrije plaatsen in Joodsche weeshuizen en een kapitaal, uit de rente waarvan weezen gesteund kunnen worden. Hachnosas-Ourechiem (het gastvrijheid verleenen aan vreemdelingen). Steun aan Joodsche passanten en emigranten. Gabai Erets-Jisroëil. Ontvanger der door gemeenteleden geofferde gelden ten behoeve van de armen in 't Heilige Land. Reisjies-Chogmoh (Het begin der wijsheid). Wekelijksche bestudeering van den Pentateuch en deszelfs commentatoren. 147. De Wilhelminakerk der Geref. Gemeente aan den Bleekersdijk, 1905. Naar een foto in Dordr. 111. n". 1431. Nederlandsche Zionistenbond, afdeeling Dordrecht. Doel: Opbouw van Palestina. Pracrisch Palestinawerk. Damesvereeniging die eens per maand bijeenkomt en kleederen speciaal voor babies in Palestina maakt. Joodsch Gemeentebelang. Kiesvereeniging voor candidaten Kerkeraad en ambtenaren. Misjngeenes-Zekeiniem (Steun aan Oudelieden). De vereeniging stelt zich ten doel kleine huisjes te koopen, om daarin behoeftige oudelieden te laten wonen. Nut van Israël, afdeeling Dordrecht. Steun aan on- of minvermogende jonge menschettïéij studie of vakopleiding. Tseïre Jehoedah (Jongeren van Juda). Zionistische Jeugdvereniging. Joodsche Bridgeclub. Gezelligheidsvereeniging die één maal per week; bijeenkomt. Joodsche Sportvereeniging „Hakadoer" (de bal). Club van Joodsche Academici. Een groep der Joodsche Academici die onder leiding van den* Rabbijn één keer per maand bijeen komen, om Joodsche problemen te bestudeereni •• De Rudelsheimstichting, de Joodsche Invalide, de Vereeniging tot Steun aan het Nederlandsch Israëlietisch Seminarium, hét Centraal Israëlietisch Krankzinnigengesticht, het Leidsche Weeshuis en het Utrechtsche Joodsche Weeshuis hebben hier afdeelingen of vertrouwensmannen. C Kunsten en Wetenschappen. I. Kunsten. A. Schilderkunst. 1. St. Lucasgilde. Het St. Lucasgilde of het Gilde der Vijf Neringen bestond uit de samenvoeging van zes (oorspronkelijk vijf) verschillende ambachten (niet neringen), n.1. tinnegieters, schilders - zoowel grof-als fijnschilders -, glazenmakers, pottenbakkers, leemplakkers en blikslagers of lantaarnmakers. Deze zonderlinge combinatie van kunstenaars en handwerkslieden, was oorzaak, dat er inde 17de eeuw pogingen werden aangewend, om een uittreding der schilders tot stand te brengen.Dit geschiedde voornamelijk, toen sinds 1637 de schilder Jacob Gerritsen Cuyp, deken-boekhouder van het gilde geworden was. In vereeniging met. Isaeck Joosten van Hasselt, Cornelis Dircxsz. Tegelberg, beiden landschapschilders, en Jacques Grief, anders gezegd Klaeu, die stillevens schilderde wist hij de Regeering der stad te bewegen,. de fijne en grove schilders van net oude gilde te separeeren „in een confrérie of aparten gilde van outs genaempt 't Gilde van St. Lucas". In het Geschiedenis van Oordracht 33 register der nieuw ingekomen gildebroeders, vindt men van 1580—1640 de meeste vermaarde Dordtsche kunstenaars vermeld. Dit register is afgedrukt in het tijdschrift Archief voor Kunstgeschiedenis, I, blz. 181 v.v. De acte van scheiding van 7 Januari 1641 schijnt verloren geraakt. Houbraken deelt er een en ander over mede, dat zeker niet vrij is van eenzijdigheid. Hij zegt o.a. „dat het der Edele konst oneer aengedaen was, onder ambachtslieden gesteld te worden", maar hij vergeet, dat in de 17de eeuw vele kunstschilders er een grofschilderswinkel op nahielden, en dus ook het vak van grofschilder uitoefenden. Uit de acte van scheiding haalt Houbraken verder een paar artikelen aan over den handel in schilderijen, die aan anderen dan leden van het genootschap verboden was. Van 1641 af vormden de grof- en fijnschilders dus een simpele confrérie, d.w.z. een gilde zonder politieke beteekenis, onder den naam van St. Lucasgild. Over de verdere geschiedenis van het gild is door het ontbreken van bescheiden, nagenoeg niets bekend. Wel bevinden zich op het gemeente-archief de papieren van het oude St. Lucasgilde, maar daaruit is over de confrérie van na 1641 niets te leeren. Van de vier oprichters was Jacob Gerritsz. Cuyp de voornaamste ; van Van Hasselt (f 28 Februari 1647) en Tegelberg, zijn geen schilderüen bekend; Jacques Grief vertrok in 1646 naar 's Gravenhage en huwde 15 Juli 1649 met Maria, dochter van den vermaarden Jan van Goyen. Het St. Lucasgild verkeerde hier slechts korten tijd in bloeienden toestand. Er werd voortdurend met de grofschilders strijd gevoerd over de grenzen van beider ambachten, een strijd, die eerst in 1701 tot een einde kwam. De confrérie der fijnschilders was toen reeds zoo vervallen, dat er van achtmannen of dekens geen melding meer gemaakt wordt. Of de vermaarde Dordtsche schilders als Albert Cuyp, Nicolaes Maes, Godfried Schalcken en anderen tot dit St. Lucasgenootschap behoord hebben, is onbekend. Toch is deze vereeniging niet te niet gegaan, want Frans Greenwood schreef in zijn: Vervolg van F. Greenwoods gedichten, Dordrecht 1760, blz. 64 een gedicht: „Op het Eeugetijde van St. Lucas broederschap te Dordrecht, mijne loffelijke medegenooten toegezongen; verschenen den VII der Louwmaant, en geviert den 1 der Hooimaant MDCCCXLI". Voorts schreef hij (blz. 24): Spoore voor St. Lukas kunstgenoten te Dordrecht", en blz. 58: „Onder de naamlijst van St. Lukas kunstgenooten te Dordrecht". Die naamlijst is verloren. Het is Johan Diderik Pompe van Meerdervoort geweest, die, „nu de schilderkunst vooral jammerlijk is in verval, bij gebrek aan Mecenaten" „door haar schoon gelaat bekoort, voornam haar weer op te beuren, en er in slaagde, dat het genootschap „nu reeds vflf en twintig jaar duurzaam is in stant gebleven". De nieuwe bloeitijd was dus reeds in 1716 begonnen. Van verdere schildersgenootschappen is overigens te Dordrecht weinig bekend. Vóór 1709 moet er een, Pictura genaamd, bestaan hebben, altijd volgens een teekening in O. I. inkt door Arnold Houbraken, en een ets naar die teekening vervaardigd. Beide stellen een kunstbeschouwing voor van het gezelschap Pictura bij St. Lucas. Deze vereeniging was reeds spoedig verdwenen. Een andere vereeniging moet bestaan hebben vóór 1734 en hield hare teekenbijeenkomsten in een kamer van de stads-doelen. Aart Schouman, Cornelis Greenwood f 1736, e.a. liefhebbers waren er lid van. Op de wekelijksche samenkomsten werden de onderwerpen ter ordonnantie vastgesteld en besproken. In 1736 was deze vereeniging weder te niet gegaan, of eigenlijk veranderd in een nieuwe. Van de oudere vereeniging bestaat een ets, waarop men aan een tafel ziet zitten drie heeren, verdiept in kunstbeschouwing. Achter hen staan nog twee heeren toe te zien, waarvan één met lange pijp. Op den voorgrond links zitten twee, en staan twee heeren, waarvan twee met lange pijpen. Rechts staat op een ezel een schilderij, waarbij een bediende met een blad met wijnglazen. Op den achtergrond komen twee personen binnen. Aan den wand hangen: een schilderij voorstellende Christus voor Pilatus (Ecce Homo), een tweedede Barmhartige Samaritaan; op den ezel staat Christus leerende in den tempel. Onder de gravure het St. Lucaswapen. Van de nieuwe vereeniging was Joannes van Braam de drukker, en Arnold (sic, lees Aart) Schouman de „plaat-etscher". De laatste maakte een fraaie teekening, waarnaar in spiegelbeeld een ets werd gedrukt met een Reglement er onder, getiteld „St. Lucas regel voor de Dordtsche Broederschap", bestaande uit een twaalftal artikelen, waaruit aard en bedoeling der broederschap, 12 leden tellende, blijken, benevens een vers van zes coupletten door Jacob Zeeus, beginnende: Roep, ó Dordrecht, nu niet langer, Dat de Print- en Teikenkunst Zieltoogt bij gebrek van gunst: Van die kunsten gaat gij zwanger. De teekening stelt voor een kamer met schilderijen behangen, die niet te definieeren zijn. Rondom een tafel zitten vier personen, waarvan twee in gesprek met twee staande personen, en twee verdiept zijn in de beschouwing van kunstboeken. Vóór de schouw staat een persoon met lange pijp. Links staat op een ezel een schilderij, die door drie personen bezichtigd wordt De schilderijen op de ets zbn andere voorstellingen, dan die op de teekening. Dit genootschap is echter geen vereeniging geweest van kunstenaars, maar van kunstminnaars, gelijk uit de nog bestaande „Toerbeurte van het schilder-college" 1743—1746, gedrukt door J. van Braam en geëtst door A. Schouman, bhjkt. Het heeft evenwel niet lang bestaan, misschien tot op de helft der 18de eeuw. In Dordracum Illustratum zijn de hierboven beschreven prenten aanwezig. 2. Het Teekengenootschap Pictura. Hoewel het kunstleven in de 18de eeuw te Dordrecht kwijnde, was toch een kleine aanleiding voldoende, om telkens nieuwe vereenigingen van kunstenaars te doen ontstaan. Wat die aanleiding voor Pictura geweest is, is onbekend, maar vast staat, dat het samentreffen van een viertal kunstbeoefenaars aan het uitspanningsoord Krispijn, even buiten de stad, in den nazomer van 1774, het begin is geweest van het teekengenootschap Pictura. De vier stichters van de nieuwe vereeniging waren Abraham van StrH (1753—1826), Reinier Goudsbergen (1746—1816), Witte» van der Koogh (1734—1809) en Pieter Hofman (1755—1837). Het genootschap begon reeds 1 October 1774 zijn oefeningen in een der lokalen boven de Blauwpoort. Gedurende de wintermaanden werd drie avonden per week naar het naakt model geteekend j voorts werden nog ordonnantie^vonden gehouden, waarop de werkende leden iets van hun kunst, niet op Pictura vervaardigd, ter beschouwing moesten geven. Het lokaal boven de Blauwpoort was weldra te klein, waarom de groote zaal van het logement het Roode Hert van de weduwe Jan Blom, over het Stadhuis, in gebruik werd genomen. Doch hier resideerde Pictura niet lang. Het verhuisde naar de Berckepoort; maar het scheen, dat de bloeitijd van het genootschap reeds voorbij was. Door het bedanken van vele leden moesten de trouw geblevenen naar een minder kostbaar verblijf omzien, en vonden dat in een oud vervallen huis op de Groenmarkt, waar zy trots de sneeuw en den regen, die de wind door de slecht sluitende vensters joeg, hun oefeningen voortzetten. Die volharding was Pictura's behoud; het ledental nam weer toe, zoodat eindelijk de financiën toelieten het Roode Hert opnieuw te betrekken (September 1791). Maar de omwenteling van Januari 1795 verjoeg het genootschap; het logement werd ingericht tot hoofdwacht en bureau van inkwartiering en eenigen tijd moesten de oefeningen gestaakt worden. In September 1795 had het echter weer een oefenplaats in het Wapen van Engeland, een logement in de Grootekerksbuurt. Niettemin scheen het Roode Hert de meeste geschiktheid of aantrekkingskracht te bezitten, tenminste het bestuur wendde pogingen aan, om het van de Regeering weer in gebruik te krijgen, en slaagde daarin naar wensch. Het bureau van inkwartiering werd verplaatst en Pictura ontving zelfs de toezegging, dat al de geleden schade aan zijn bezittingen, van stadswege zou vergoed worden. Het pleit voor den nieuwen vooruitgang,dat Pictura in 1796 een beter gebouw kon betrekken in de Nieuwstraat, dat door eenige leden voor eigen rekening was aangekocht. De nieuwe lokalen werden 3 October 1796 door den voorzitter Jacob van Strij en zijn medebestuurders plechtig ingewijd. In de Nieuwstraat verbleef Pictura tot 1829. Daar heeft het heel wat lief en leed ondervonden. De beste tijd valt tusschen 1796 en 1810. Er werd toen veel en ijverig gewerkt. De werkkring van het genootschap werd in November 1797 uitgebreid met het houden van kunstbeschouwingen (de eerste op 16 November), die zoozeer in den smaak vielen, dat na 1805 de concertzaal boven de Waag er voor in gebruik genomen werd. In Mei 1798 werd besloten diploma's voor het lidmaatschap in te voeren en honoraire leden en leden van verdienste aan te nemen (de eerste was de heer A. Delfos te Leiden). Tevens werd een departement Onderwijs in de architectuur opgericht, waarin jaarlijks twee eeremedailles werden uitgeloofd voor het beste werk. Deze afdeeling werd evenwel in 1809 om verschillende redenen weer opgeheven. Een gebeurtenis, die vastheid aan Pictura's bestaan gaf, was de schenking van Mr. Pieter van den Santheuvel van Driel, die bij testament van 21 April 1792 gedurende het leven zijner vrouw Maria Adriana Gevaerts de som van f 50,— jaarlijks tot het uitreiken van een eerepenning, of een gift van 6 gouden ducaten vermaakte, welke som na haar overlijden veranderd zou worden in een kapitaal van f 2500.—, uit welks renten de prijzen zouden betaald worden. Het portret van den schenker, door Bolomey geschilderd, is nog in Pictura's bezit. Bij zooveel voorspoed, die het genootschap tot verzamelplaats maakte, van allen, die met de kunst in betrekking stonden, werd het 25-jarig bestaan met opgewektheid gevierd. Ook de kinderen van leden werden in de gelegenheid gesteld zich inde kunst te bekwamen. Zoo werden in 1807 drie hunner op 's Rijks kosten naar Italië en Frankrijk gezonden, om hunne studiën te voltooien. Hun namen waren: de Greef, Teerlink en Klein. Maar na 1807 begon de tegenspoed weder. De algemeene malaise, de ondergang van het koninkrijk Holland, deed ook Pictura veel kwaad. Het aantal leden nam af, de kunstbeschouwingen werden van zes op drie gebracht, de jaarlijksche prijzen werden in driejaarlijksche veranderd. Pictura scheen den ondergang nabij. Gelukkig dat de oude getrouwen den moed niet lieten zakken, zoodat met de herstelling van het zelfstandig volksbestaan ook Pictura weer opleefde, en weldra zijn vorigen bloei hersteld, ja, overtroffen zag. In 1824 werd het vijftigjarig bestaan op luisterrijke wijze in den nieuwen schouwburg in de Wijnstraat herdacht. Een uitgelezen collectie schilderstukken der leden sierde de wanden en muzist*-, letter- en schilderkunst werkten samen, om het feest te doen slagen. Bij die gelegenheid werd aan den vermaarden zeeschilder 1. C. Schotel de groote gouden medaille uitgereikt, door de Koninklijke Academie te Amsterdam aan dien kunstenaar toegekend. De uitbreiding van Pictura maakte het noodig een nieuw gebouw te zoeken, en daarom werd in October 1828 de benedenlokalen van den Heelhaaksdoel in het Hof gehuurd, en 4 Januari 1829 in gebruik genomen. Daar evenwel de stad in 1835 eigenares van dat gebouw werd, met het doel er een openbare lagere school te stichten, moest Pictura weer verhuizen, maar het bestuur slaagde er in, de bovenlokalen van den doel in huur te verkrijgen, zoodat 7 December 1836 het genootschap daar zijn intrek kon nemen. Thans scheen het op zijn plaats van bestemming gekomen, althans het heeft er een zeer lange reeks van jaren de kunst gediend. In 1842 werd door de bijvoeging der kleine zaal de geschiktheid der lokaliteit nog vergroot, terwijl ook de zaal boven de toenmalige schoólcommissiekamer in gebruik werd genomen. Het 75-jarig bestaan werd op 29 September 1849 slechts huishoudelijk herdacht, waarbij een verslag werd gegeven door den secretaris, den heer Obreen, over de verloopen jaren. De geschiedenis van Pictura na dien tijd getuigt echter niet van grooten bloei. Wel bleven de geldmiddelen in goeden staat, maar de lust tot het teekenen naar model en pleisterbeelden nam af. Wel werden geregeld kunstbeschouwingen gehouden en bracht de gasverlichting verbetering bij het teekenen, maar de arbeid der werkende leden trad op den achtergrond voor de verzamelingen van kunstminnaars. In 1861 werd door het bestuur besloten, een nieuwen prijspenning te doen vervaardigen en de heer D. van der Keilen te Utrecht kweet zich uitnemend van de hem gegeven opdracht. Het prtisteekenen had af en toe weer plaats, o.a. in 1863, toen de heeren P. Schmidt en H. Quast werden bekroond. Ook werden de reglementen herzien, o.m. in 1865 en in 1894. Nu en dan ondervond het genootschap ook belangstelling van kunstminnaars. Zoo vermaakte in 1870 de heer L. Dupper Wzn een legaat van f 2000.- en in 1891 de heer P. M. Beelaerts een van f 1000.—. Het eeuwfeest werd in 1874 met luister gevierd. Zoo ook het 125-jarig bestaan in 1899 en het 150-jarig bestaan in 1924. Het oude verblijf was intusschen verlaten voor het groote pand Oostenrijck aan de Voorstraat, waar ruime gelegenheid voor teekenavonden, voor tentoonstellingen van werk der leden en anderen, en voor ateliers voor schilders gevonden werd. Daar zetelt het genootschap tot op heden, nu de oude roem reeds lang is getaand, en de kunst te Dordrecht wel vele beoefenaars maar weinig begenadigden telt. 3. Dordrechts Museum. Het aantal kunstverzamelaars is te Dordrecht immer zeer aanzienlijk geweest. Hunne collecties trokken de aandacht van landgenoot en vreemdeling, en van heinde en ver stroomde men toe, wanneer de schatten dier particuliere musea onder den hamer kwamen. Verhuisden daardoor vele meesterstukken voor immer naar elders, toch bleven er nog altijd Hollandsche kunstminnaars, die een deel van hun fortuin aan de kunst toewijdden. Eenigen hunner, onder patronaat van den toenmaligen burgemeester, besloten in 1842 een vereeniging tot stand te brengen, tot het aankoopen van oude en moderne kunst voor den aanleg eener verzameling die mettertijd Dordrecht een bezienswaardigheid meer zou kunnen schenken. Die vereeniging, op zeer bescheiden voet ingericht, nam den naam aan van Dordrechts Museum, d.w.z. Museum van Dordrecht en niet Museum, dat Dordtsch is, anders zou Dordrechts Dordrechtsch moeten zijn. Den 2den Mei 1842 werd door de heeren Jhr. J. C. Jantzon van Erffrenten van Cappelle, burgemeester van Dordrecht, Jhr. E. de Court van Valkenswaard, Jhr. J. N. J. Jantzon van Erffrenten van Babyloniënbroek, P. Blussé van Zuidland en C. G. 't Hooft, een circulaire aan de burgerij van Dordrecht gericht, waarin zij hun stichtingsplan kenbaar maakten. Zoowel van vermogende particulieren als van de regeering der stad werd de gewenschte steun ondervonden, den 26sten November 1842 werd in een vergadering van deelhebbers de vereeniging opgericht en een bestuur gekozen, bestaande uit de onderteekenaars der circulaire, dat 17 Januari 1843 zijn eerste bijeenkomst hield. Dordrechts museum zag zijn ledental steeds klimmen en breidde langzaam zijn verzameling uit, in de bovenzalen der in 1841 nieuw gestichte Boterbeurs, die in haar gevel de gulden letteren Museum ontving. De uitbreiding ging niet zoo snel, als gewenScht werd. Dit vond zijn oorzaak in de beperkte fondsen, waarover men beschikken kon. De bijdragen, voortvloeiende uit het lidmaatschap, benevens het subsidie der gemeente lieten niet vele aankoopen toe. Gelukkig werd dat door schenkingen van de zijde der leden, particulieren en stedelijk bestuur eenigermate vergoed, zoodat na een vijf en twintig-jarig bestaan (1867) de verzameling toch reeds dien omvang verkregen had, dat ten gerieve der leden een catalogus werd bewerkt en uitgegeven. Daaruit is te zien, hoe het museum van lieverlede aan zijn De Kamer der Witte Acoleyen van Leiden beantwoordde de vraag met een esbattement van 633 regelen, dat op bevel der vroedschap te Dordrecht wérd vertoond. Ook bestaan er nog handschriften van de kamer. Een met refereinen, voorheen in de bibliotheek van wijlen dr. J. C. van Deventer, directeur der H. B. S., werd in 1892 publiek te Dordrecht verkocht, onbekend waarheen. Professor Kalff gaf in 1899 een handschrift van een Dordtsch spel uit in den bundel „Trou moet blijcken", verzameld uit het archief der Haarlemsche Rederijkerskamer de Pelicaan. In 1561 nam de Dordtsche kamer op stadskosten deel aan den ommegang te Rotterdam, waarheen zij gebracht werd met een schip, dat geschut voerde. In hetzelfde jaar toog zij naar het landjuweel te Noordwijk. Nog in 1571/72 speelde zij op Palmzondag een tafelspel, doch na den overgang der stad in Juni 1572 vindt men niet veel meer omtrent haar opgeteekend, dan in 1575, toen de Regeering haar toestond een „sinnespel" op te voeren en vuurwerk af te steken. Ook in het volgende jaar speelde zij „ter blijde incoemste van synder Extie en die Princesse sijne huysvrouw". Maar langzamerhand verdween het aanzien der Rederijkers geheel. De Reformatie was hun niet gunstig gezind, en de kerkeraad der Hervormden deed al zijn best, om de opheffing der kamer te verkrijgen. De strijd duurde lang, want de Rederijkers gingen steeds opnieuw voort met spelen. Wel ontvingen zij vermaningen van de Regeering, en dan beloofden zij beterschap, maar het duurde meestal niet lang, of zij vertoonden weer, tot groote ergernis van den kerkeraad, sinnespelen, bijv. op het 3de, 4de en 5de hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen (1592). Ten laatste werd de kamer van regeeringswege verboden, in het openbaar op te treden, doch binnenshuis mocht zij haar oefeningen voortzettten. In 1598 nam de kamer deel aan het Refereinfeest te Rotterdam, in 1613 te Haarlem, in 1615 te Ketel, in 1616 te Vlaardingen. Daar won zij een tweeden prijs voor het beste bewijs van blazoen en den 4den voor het beste spel (Liefde des Vaderlants) en het beste referein. We zullen geen proeven van haar gedichten aanhalen. Het komt ons echter zonderling'voor, dat de meeste Dordtsche dichters van die tijden lid der kamer waren, en zulk barbaarsch gerijmel mede dorsten uitgeven. In 1627 waagde de kamer opnieuw in het openbaar op te treden, maar aanstonds begonnen ook de klachten van den kerkeraad. Evenwel vergeefs. Zelfs werd er een tweede rederijkerskamer opgericht, die van de Regeering in 1632 „licentie van haere oefeningen" verkreeg. Daar de beide kamers voortgingen zelfs op Zondag te spelen, werden nu en dan besluiten uitgevaardigd,