timmerman maakte bezwaar, de lijkkisten te leveren en de bidder weigerde, het huis met zwart te behangen. 's Nachts werden de beide broeders in de Nieuwe Kerk op het Spui, in alle stilte ter aarde besteld. Eenige dagen later, toen de familie hun wapenborden in de kerk had laten ophangen, drong een menigte hier binnen en sloeg deze borden kort en klein. De moorddag van den 20sten Augustus laat den indruk na van schrijnend wee om het allerverschrikkelijkst lot der gebroeders en het beestachtig bedrijf der Haagsche burgers. Geen der moordenaars is voor zijn schanddaad gestraft. Het heeft lang geduurd, vóór Johan de Witt de algemeene waardeering verkreeg, waarop hij recht had. Eerst langzamerhand kreeg men een beter inzicht. Een der personen, die belast was met het onderzoek van Johans nagelaten papieren, die in beslag genomen waren, sprak het eerste vrijsprekend woord. „Wat hebt ghij in De Witt's papieren gevonden?" werd hem gevraagd. En hij antwoordde: „Wat souden wij gevonden hebben, niet dan eerlijckheidt." In 1918 werd, in tegenwoordigheid van Hare Majesteit de Koningin, een standbeeld voor Johan de Witt op de Plaats in Den Haag onthuld. En iets later ook een monument voor hem en zijn broeder te Dordrecht. Op het standbeeld in Den Haag wordt Johans werkzaamheid gehuldigd met deze lovende woorden: Leidèr en dienaar der Republiek, Vormer harer machtigste vloten, Verdediger der vrije zee, Verzorger van 's lands gelden, Wiskundige, Een volmaakt Hollander. Constantijn Huygens. II. ZEVENTIENDE-EEUWSCHE LUSTHUIZEN. In vroegeren tijd lieten de adellijke heeren zich een sterk kasteel bouwen. In de gouden eeuw echter waren het de rijkgeworden kooplieden, die voor zich lieten bouwen. Maar geen kasteelen; neen, schoone landhuizen ontstonden aan de rustige oevers van een vliet. Deze lusthuizen verrezen in de eerste helft der zeventiende eeuw als paddestoelen uit den grond. Wat de Amstel en de Vecht waren voor de Amsterdammers, was de Vliet voor. Hofwijck. de Hagenaars, nl. de plaats, waar zij heen konden gaan, om van de vermoeienissen des levens uit te rusten en van het heerlijke „buitenleven" te genieten. Onze beroemde stadgenoot Constantijn Huygens was niet alleen dichter en musicus, maar hij had bovendien nog drukke werkzaamheden als geheimschrijver van de stadhouders Frederik-Hendrik, Willem II en Willem III. Hij verkeerde geregeld aan het Hof. Om nu in de zomermaanden het Hof met al zijn beslommeringen te kunnen ontvluchten, liet hij zich in de nabijheid van de stad een buiten bouwen, dat hij „Hofwijck" doopte. In die dagen was het land langs de Vliet sterk in trek. Kooplieden en staatsmannen lieten er de prachtigste huizen zetten. Om er enkele te noemen: Zuidhoorn, Hoornwijk, Cromvliet. Arendsburg.Hoekenburg.Middenburg, Vreugd en Rust, Heeswijk, Cromvliet. En, om ze een beetje op een Middeleeuwsch kasteel te laten lijken, werd er gewoonlijk een diepe slotgracht omheen "gegraven. Dit gebeurde niet, om zich de roofridders van 't lijf te houden, maar om aan de mode mee te doen. Huy gens maakte geen uitzondering. Hij stelde zich zijn zomerverblijf voor, aan alle kanten door water omgeven en slechts door een dijkje van de Vliet gescheiden. Zelf teekende hij de plannen, die hij aan den beroemden bouwmeester Jacob van Campen ter beoordeeling gaf, terwijl diens leerling Pieter Post ze zou uitvoeren. In 1614 kwam het huis klaar. Een flink stuk grond er achter werd als tuin aangelegd, geheel in Franschen stijl, die toen in de mode was: alles rechtlijnig en rechthoekig. Geen de jongh en otte, Die Haghe, II. 2 De Binckhorst. bochtige paadjes vond men er; geen wirwar van kris enkras dooreen groeiende planten; alles wat groeide en bloeide in Huygens' tuin, deed dat volgens de vaste regels van de tuinierskunst, door den Franschen tuinarchitect Le Nötre beheerscht. Na den dood van Gonstantijn Huygens werd Hofwijck bewoond door diens zoon, den beroemden wiskundige Christiaan Huygens, die er leefde tot 1695. De verschillende families, die daarna op Hofwijck hebben gewoond, hebben er bijna zonder uitzondering aan geprutst en geknoèid. Eenmaal was er zelfs een oliefabriek in gevestigd. En telkens was er groot gevaar, dat het gesloopt zou worden. Tot het eindelijk gekocht werd door een aantal Ockenburg. Deze liet het slot naar de mode van zijn tijd „restaureeren". Het werd nl. met een laag pleisterkalk besmeerd en van loofwerk voorzien! Deze nieuwe adellijke „Heer van Binckhorst" heeft echter niet lang plezier van zijn bezitting gehad. Omstreeks 1750 werd het vee door pestziekte geteisterd. Nu konden de pachters niet veel geld meer aan de heeren betalen. En in 't geheele land was er op velerlei gebied achteruitgang. Aan den „Binckhorst" werd weinig zorg meer besteed. Een verwaarloosd huis bleef over; later ingericht tot café en speeltuin. De rijke Hagenaars bouwden niet alleen hun lusthuizen langs de Vliet, maar ook Rijswijk, Loosduinen en Wassenaar waren zeer gezochte plekjes voor de bewoners der Hofstad. Bekend is b.v. dat de dichter Jacob Westerbaan gewoond heeft op het buiten West-Escamp, onder Loosduinen. Dit was vroeger het landgoed van Oldenbarnevelt geweest. Westerbaan heeft later, in 1647, het prachtige landgoed Ockenburgh laten aanleggen met zijn breede grachten en schitterende tuinen. Hij heeft daar tot zijn dood in 1670 gewoond. Maar de raadpensionaris en dichter Cats nestelde zich in de duinen. Hij had veel geld verdiend, doordat hij in Zeeland tal van polders had laten indijken. In het najaar van 1643 kocht hij uitgestrekte duingronden, tusschen Den Haag en Scheveningen gelegen, die hij liet ontginnen. Er werden bosschen en plantsoenen aangelegd en het water van de Beek, die er zich door heen kronkelde, werd in vijvers en kanalen geleid. Hij liet er verschillende visschen in brengen, zoodat er weldra prachtige karpers en vette brasems in zwommen. Ook werd er een grot, versierd met kinkhorens, groote schelpen en zeegras, ingericht tot vogelhuis. En als men er konijnen achtervolgd. En 's winters ging het jonge volkje heerlijk schaatsenrijden op de vijvers. In 1660 overleed „Vader Cats" er. Hij werd begraven in de Kloosterkerk, nabij den pilaar, die thans zijn naam vermeldt. Zorgvliet werd toen geschat op een waarde van 12000 gulden; tegenwoordig zou het meer dan honderdmaal zoo veel opbrengen. In 1930 is het nog niet bebouwde deel van het park Zorgvliet door de eigenaren, leden der familie Goekoop, aan het Rijk geschonken, op voorwaarde, dat daarop binnen tien jaren een representatief gebouw — een museum, een paleis, een hoogeschool b.v. — door het Rijk gesticht zal worden. Dit blijk van burgerzin werd ook door de inwoners van 's-Gravenhage zeer gewaardeerd, waarom de Gemeenteraad zijn dank betuigde aan de milde schenkers. De minder rijk gezegende Hagenaars van de 17e eeuw waren ook wel op rust gesteld. Velen kochten zich een klein buitenhuisje, waar ze kalm wat in den tuin konden werken, of onder het genot van een pijpje tabak stilletjes voor zich heen konden zitten kijken. Hun grootste afleiding gaf dan de trekschuit op Leiden, die haar heel niet haastige reizigers met een slakkengangetje naar hun bestemming voerde. Zelden maakte men groote reizen in dien tijd. Men was tevreden met een wandelingetje in den omtrek. Toch waren er wel menschen, die bijna dagelijks een wandeling maakten, maar dat niet voor hun plezier deden en ook niet voor afleiding. Dat waren de Scheveningsche vischvrouwen met haar manden op het hoofd, die met het verkoopen van visch het karige loon van haar mannen iets trachtten aan te vullen! Reeds in de late Middeleeuwen liep er een pad van het Noordeinde af, vrij onregelmatig door de duinen; nu eens III. DE PATRIOTTENTIJD. In den tijd van de Republiek regeerden in de steden van ons land alleen de alleraanzienlijkste burgers. Het waren de rijkgeworden koopmansgeslachten, die zich uit de zaken teruggetrokken hadden. De gewone burgerij had heelemaal niets in te brengen. Die achttiende-eeuwsche regenten waren heel deftige menschen. Zij wilden graag als bezitters van prachtige buitens naast hun vroegeren burgerlijken naam een of anderen titel voeren, bv. „Schuitemaker, heer van Zandvliet". Zij kochten zich een of andere heerlijkheid en zoo kreeg hun naam een adellijk tintje. Zij hielpen elkaar vaak bij 't bezorgen van de vette baantjes, die binnen hun bereik vielen, terwijl ze daarbij ook hun dienstpersoneel niet vergaten. Ja, zelfs stelden ze daarvoor regels vast en deden elkaar beloften, die beschreven werden in „contracten van vriendschap of correspondentie." Onder de nagelaten papieren van een van de burgemeesters van 's-Gravenhage, 't Hoen genaamd, bevindt zich een lijst van de baantjes, die door hem weggeschonken waren en ook een aanteekening van de namen der personen, die wel wat zouden krijgen, maar nog niet geholpen waren. Het is wel aardig, eens te lezen, hoe dat in z'n werk ging. De eerste lijst vermeldt o. a.: 10 Augustus 1789. Johan Coenraad Walter, getrouwd met Hanna, oud-domesticq van Mama Ravens; x) survivance van Klapperman. (Dit beteekent, dat deze Walter klapperman zou worden, als hij den tegenwoordigen overleefde). i) Mama Ravens was de schoonmoeder van burgemeester 't Hoen. 12 Aug. 1789. Johan Jurrien Appelman, koetsier bij Mama 't Hoen — Leidsche Veerschipper. En op de lijst van nog niet geholpen sollicitanten vinden we o. a.: „Cornelis van Leeuwen, woond over de Scheveningsche brug, het eerste huis op het werfje, getrouwd met een suster van een geweesene meyd van Mama Ravens. Voor .... een of ander klijn postje." „Bartelmeus Wijtvliet, susters zoon van de vrouw van den kabinetwerker Borremans .... een of ander klijn postje," en „Vrouw Smit, oud-domesticq van Mama 't Hoen .... een of ander klijn postje" enz. Deze misbruiken bestonden al heel lang. Reeds in de Middeleeuwen bezorgden de regenten elkaar, hun familie en hun dienstpersoneel allerlei voordeeltjes. Maar toen was er onder de burgerij nog niet zooveel weerzin tegen. Die beschouwde het als iets heel gewoons. In de achttiende eeuw echter, begonnen de burgers genoeg te krijgen van de geheele regenten-regeering en wilden zij ook aan dit zichzelfbevoordeelen een eind maken. Een groot deel van de bevolking had gehoopt, dat stadhouder Willem V dit zou doen, maar de Prins stelde hen teleur. Daardoor was hij niet zoo geliefd en toen het slechte einde van den 4den Engelschen oorlog (1780—1784) dagen van vernedering bracht, verweet men Willem V de rampen van den krijg. Er waren toen twee partijen in ons land, de prinsgezinden en de patriotten, die elkaar altijd in 't haar zaten. Als op een oogenblik de oranjeklanten de baas waren, plaagden zij op alle mogelijke manieren de patriotten en als dézen eens het heft in handen hadden, dan moesten de prinsgezinden het weer ontgelden. Ook in Den Haag lieten zij geen gelegenheid voorbijgaan, om elkaar te sarren en te benadeelen. De patriotten werden ook wel „Keezen" genoemd. Hun vergaderplaats was een huis in een poort van de Wagenstraat naast het tegenwoordige bioscooptheater „Flora". Vandaar, dat die poort ook wel Keezenpoort werd genoemd. De Staten van Holland waren in dien tijd in meerderheid patriottisch, dus hadden de prinsgezinde oranjeklanten geen prettig leven. Er werden plakkaten aangeplakt, waarop stond te lezen, dat de Staten van Holland het zingen van het „Wilhelmus" verboden en ook het dragen van „oranje". Maar in Den Haag werden deze bekendmakingen moedwillig van de muren afgescheurd. En was het dragen van oranje verboden, welnu, men kocht een medaille met het portret van den Prins en droeg die openlijk op de borst. Maar ook hiertegen werd een verbod uitgevaardigd en ook deze bekendmakingen werden afgescheurd. Ja, men durfde zelfs een oproerig geschrift er onder plakken! Dit alles maakte de overheid prikkelbaar en bij de minste overtreding werden zware straffen opgelegd. Zoo moest b.v. de kruidenier Pierre David Gherix zich verantwoorden, omdat hij een hoeveelheid oranjekleurig pakpapier had ingeslagen. Ja, zelfs had hij er zijn ramen en deuren mee versierd en liep hij met een oranjestrik aan zijn degen! Daarvoor werd hij veroordeeld tot een jaar tuchthuisstraf en een verbanning voor den tijd van twee jaar. Eenige weesjongens uit het Diaconiehuis aan het Spui brachten op een dag met hun bakkerswagen brood naar de vrouw van den kwartiermeester in het Noordeinde. Als belooning kregen ze een papieren strik „van de zoogenaamde oranjekleur" om daarmee hun pet te versieren. En zoo mooi uitgedost vervolgden de jongens hun weg. van de Dordtsche regenten onder de Stadhouderspoort door zou rijden, greep Mourand de paarden bij den teugel en bracht de steigerende dieren tot staan. Maar de rakkers schoten toe, grepen hem en brachten hem naar het gevang. Was er niemand, om Mourand te helpen? Neen, geen van zijn medestanders stak een hand uit. Wel hadden ze te te voren geducht over te verrichten heldendaden gesproken, maar toen er gevaar was, zakte hun plotseling de moed in de schoenen. Het vonnis van Mourand was lang niet malsch. De Staten veroordeelden hem ter dood. Maar de beleedigde Dordtsche regenten vroegen om verzachting en nu werd hij tot „eeuwige opsluiting" veroordeeld. Ook ontbond de overheid het prinsgezinde vrijcorps, waartoe Mourand behoorde. Nu het gevaarlijk werd, prinsgezind te zijn, vonden vele oranjeklanten het veiliger, naar de tegenpartij over te loopen. De Staten van Holland traden steeds scherper tegen den Prins op. Toen deze naar de patriottisch gezinde stadjes Hattem en Elburg krijgsvolk zond, schorsten ze hem als Kapitein-generaal der troepen. Ze droegen het bevel over het leger op aan een commissie uit haar midden. En de Prins was flauwhartig genoeg, om dat alles zonder tegenstand aan te zien. En juist, nu het aanzien van den Prins het diepst gezonken was, kwamen zijn aanhangers in beweging. Zij richtten in October 1786 in Den Haag een oranje-gezinde sociëteit op. Weldra volgden er meer. Had de Prins in deze omstandigheden doorgetast, dan had hij de patriotten kunnen overwinnen, want het leger was op zijn hand. Heele regimenten Hollandsche troepen liepen over en meldden zich te baljuw Douglas gevangen genomen was en dat ieder oogenblik de ruiterij der patriotten kon komen, om hem in 't zelfde lot te doen deelen. Wat moest de secretaris doen? Tijd voor lang beraad was er niet. De verspreide ingezetenen, zonder wapens, stonden machteloos tegenover de in ieder geval eenigszins geoefende troepen van het „Vliegende Leger". Er schoot dus niets anders over dan de vlucht. Snel werd met mevrouw Dingemans de afspraak gemaakt, dat haar man langs een omweg Den Haag zou trachten te bereiken. Daar zou hij aangaan bij een vriend van 't gezin, Van Hoogenhuysen geheeten, notaris en procureur in de Jan Hendrikstraat, aan wien hij zou mededeelen, waar hij zich dacht schuil te houden. Voor de veiligheid van zichzelf en haar echtgenoot zou mevrouw Dingemans dit adres niet mogen weten. De vlucht zou gebeuren door de poort, die toegang gaf tot den Achterweg. Die was nog niet zooals nu een breede straat, aan beide zijden bebouwd met burgeren tuinderswoningen, maar liep langs een onbebouwd terrein met dijkjes, boschjes en struikgewas, waarin iemand zich gemakkelijk verschuilen kon. Toen de heer Dingemans echter uit zijn tuinkamer keek, zag hij de hoofden van eenige ruiters boven den tuinmuur uitsteken. Het huis was reeds omsingeld. Tusschen eenige struiken door sloop hij nu naar den tuinmuur aan den zijkant van het huis en verdween in den tuin der buren. Daar schelde een officier aan de deur! Deze kreeg van de dienstmaagd tot antwoord, dat mijnheer niet thuis was, en dat mevrouw zei, dat haar man voor zaken uit was en niet wist, wanneer hij zou wederkeeren. De officier ging daarop heen en zei, dat hij den volgenden dag op denzelfden tijd terug zou komen. Dit gebeurde ook en het bezoek verliep op dezelfde wijze. Maar nu voegde den volgenden morgen zijn intrek zou nemen bij een vertrouwden Zwitser, die in een der achterbuurten van Den Haag woonde en op verzoek van den heer Hoogenhuysen wel een zolderkamertje voor den vluchteling gereed zou hebben. Terwijl men zoo alles besprak en de dag bijna ten einde liep, zag mevrouw Van Hoogenhuysen opeens, dat door de laan van den tuin een officier van het Burgerleger aankwam! Plotseling zei ze: „Dingemans! een officier, verberg je!" Deze achtte zich reeds verloren, toen juist bijtijds het denkbeeld bij hem opkwam, achter de deur te gaan staan. Op het „binnen" van mevrouw Van Hoogenhuysen opende de officier de deur, bleef met de deurkruk in de hand staan en vroeg, of men wist, waar de heer Dingemans van 's-Gravenzande was ? Mevrouw antwoordde, dat de bedoelde heer dien morgen een oogenblik bij hen geweest was, maar weer vertrokken was, ze meende naar Rotterdam. Daarop verdween de officier. Wat was er gebeurd? De vluchteling had dien morgen een oogenblik voor het raam in de Jan-Hendrikstraat gestaan en was herkend door een ijverig patriottischen apotheker aan de overzijde, die meermalen geneesmiddelen voor hem gereedgemaakt had. Deze wist, dat het „Vliegende Leger" in 't Westland lag en vermoedde nu, dat het bezoek van den vurigen oranjeklant Dingemans een bijzondere beteekenis had. Daarom ging hij dadelijk naar een vriend, den predikant Ds. De Wit, een vooraanstaand partijgenoot van hem. Deze dominee wist, dat men den heer Dingemans zocht. Hij waarschuwde direct het „Vliegende Leger" en een officier was spoorslags naar Den Haag gereden, om den heer Dingemans in hechtenis te nemen. Het bleek dus wel raadzaam, dat de gast dien eigen avond nog zijn intrek nam op het zolderkamertje van den Zwitser. Terugkomst van stadhouder Willem V. De stoet trekt voorby het gebouw, dat nu de Koninklgke Schouwburg is. Deze laatsten leverden in hun paniekstemniing bij massa's de wapens in. Een menigte vrijwilligers ging de huizen der patriotten doorzoeken. In blinden haat werd alles, wat maar eenigszins op een wapen leek, buit gemaakt. En toen de avond viel, werd het steeds moeilijker de opgewonden oranjeklanten in bedwang te houden. En weer rinkinkten de ruiten en werden nu bij de vooraanstaande patriotten de meubels het huis uitgedragen of op straat gesmeten. In den morgen van den i8en September overvielen eenige soldaten de patriotten in hun wachthuis in de Wagenstraat. De meeste patriotten namen ijlings de vlucht, terwijl hun commandant gevangen werd genomen. Twee dagen later was er feest in Den Haag, dat nu weer de Hofplaats zou zijn. De Stadhouder was in aantocht. In allerijl werden versieringen aangebracht en met luid gejubel werd de Prins door jong en oud begroet! in 't wit gekleed en met nationale sjerpen getooid. Twee dames, eveneens in het wit, strooiden groen. Op het Buitenhof schaarde men zich in een kring. Onder het spelen der muziek en het zingen van liederen werd nu de boom geplant. In Den Haag kwamen de Voorloopige Vertegenwoordigers des Volks, onder den naam, „Provisioneele Representanten des Volks" van Holland bijeen. Zij waren met goede bedoelingen bezield. Zij geloofden, dat er een tijdperk van volksgeluk aangebroken was. Zij huldigden de „gelijkheid". Daarom moesten bv. de wapenborden of -schilden, die in de Sint-Jacobskerk ten toon hingen „als teeken van onderscheiding der familiën" weggenomen worden. Van huizen, koetsen en jachten moesten de wapens verwijderd worden, terwijl de „voor den mensch vernederende teekenen van' dienstbaarheid in livreien" afgeschaft werden. Maar er werden ook andere maatregelen genomen. Om der gezondheidswille werd het begraven in de kerken verboden. Er moesten zoover mogelijk buiten de steden en dorpen begraafplaatsen ingericht Reiskoets van Napoleon. worden, terwijl de dooden „zonder onderscheid van personen" ter aarde moesten worden besteld. De geeselpalen en galgen, op vele plaatsen langs de wegen en in de duinen staande, moesten worden opgeruimd „omdat de lijken der gestraften, ten prooi van het gevogelte, een treurig schouwspel opleverden van de barbaarschheid van vroegere dagen." Hoezeer deze Voorloopige Representanten ook met goede bedoelingen waren bezield en hun best deden, het volk meer geluk te brengen, zij zouden toch deerlijk teleurgesteld worden, zij 't dan door omstandigheden buiten hun wil. De oorlog met Engeland bracht al spoedig groote armoede. Vooral Scheveningen kwam in verval, daar de meeste visschers niet durfden uitvaren. In 1798 hadden de Engelschen 28 visscherspinken buitgemaakt en eenige jaren later werden er weer vele weggekaapt. Zoo'n groote schade kwamen de visschers in jaren niet te boven! In het jaar 1800 was het aantal behoeftige lieden in Den Haag al zoo toegenomen, dat de armenkassen niet genoeg geld hadden, om in den nood te voorzien. Daarom werd er een inschrijving geopend, die een soepuitdeeling mogelijk maakte. De soep werd verkrijgbaar gesteld nabij de poort van het Nachtegaalspad, — thans de Parkstraat — bezijden de Kloosterkerk. De gegoede inwoners schaften koetsen en paarden af en verminderden het aantal hunner dienstboden. De ontslagen koetsiers, dienstmeisjes en huisknechten konden, evenals vele ambachtslieden geen werk vinden. Verscheidene huizen waren onbewoond en er werd zeer weinig gebouwd, zoodat de werkloosheid steeds toenam. In de volgende jaren werd de armoede nog grooter. In 1812 richtte men op verschillende plaatsen in de stad lokalen in, waar menschen, die te arm waren, om thuis de kachel aan te leggen, zich bij een gemeenschappelijk vuur konden warmen. Och, wat werd er veel gebedeld! Maar, het was niet geoorloofd. Het stadsbestuur trad er met kracht tegen op. Vreemde bedelaars en landloopers werden hier niet toegelaten; de gendarmen brachten hen weer buiten de stad. En de inwoners, die buiten staat waren, te werken, moesten aan de armbesturen der Kerken, waartoe zij behoorden, om steun vragen. Ook in Scheveningen klom de nood steeds hooger. Daar heel veel mannen op de vloot moesten dienen, hadden de gezinnen geen kostwinners meer. Eenige Scheveningsche vrouwen richtten een smeekbrief aan den maire of burgemeester. Zij schreven daarin, dat er bittere ellende in het dorp heerschte. En dat, hoewel de mannen den Keizer met „gewilligheid" dienden, de vrouwen en haar kinderen niets hadden, om aan den kost te komen, nu de overgespaarde penningen verdwenen waren. Alles was echter vergeefsch. den oudsten zoon van den voormaligen stadhouder Willem V. 30 November landde deze te Scheveningen. Nu nam Nederland zijn plaats in de rij der volkeren weer in en Den Haag werd opnieuw de residentie. Met den erfprins als Koning Willem I kwamen hier ook de regeeringsbureau's terug. De Gedenknaald aan den Strandweg en het Monument op het Plein-1813 herinneren aan de vrijwording van ons land. V. IN DE XIXE EEUW. In de tweede helft der 19e eeuw breidde het aantal inwoners van de stad zich meer en meer uit. In 1879 was het gestegen tot ruim honderdduizend. Aan de noordzijde reikte toen de bebouwing tot de Laan van Meerdervoort. Tusschen de Zeestraat en de Frederikstraat had Koning Willem II een groot park — het Willemspark — voor zich zelf laten aanleggen. De Parkstraat, die er heen leidde, is daarnaar genoemd. Hij had er een manege laten bouwen, die later tot kerk werd omgebouwd, de Willemskerk. Ook had hij er een grooten tuin laten aanleggen en op den hoek van de Zeestraat en de Laan van Meerdervoort kon men in een weiland, door een ijzeren rasterwerk omgeven, de lama's van den Koning zien grazen. Van deze plaats af had men een verrukkelijk vergezicht op bosch en duin. Aan de oostzijde was de Prinsessegracht nog de grens van de bewoning in Den Haag; aan de zuidzijde de Hoefkade en aan de westzijde nog steeds de Zuidwest- en Noordwestbuitensingels. Den Haag had zich in twee eeuwen niet uitgebreid buiten de singels, die in 't begin der 17e eeuw waren gegraven. Maar in de 2e helft der 19e eeuw begint de uitbreiding en de sterke bevolkingstoename. Men kan zeggen, dat de magistraat van Den Haag in het begin der 17e eeuw wel een vooruitzienden blik moet hebben gehad. Want ze had de mogelijkheid voor uitbreiding der stad zóó ruim genomen, dat deze in twee eeuwen tijds nog niet uit haar singels was „gegroeid". Gedurende de geheele 19e eeuw bleef onze stad nog een gemoedelijke, rustige plaats, 't Was er heel anders dan tegenwoordig, nu men steeds het getoeter van auto's, het geloei van motorfietsen en dikwijls het geronk van een vliegmachine hoort. De rust werd nog maar alleen onderbroken door het geroep van de venters, die hun koopwaren op lange kruiwagens door de straten reden. Aan het einde van den Zuidbuitensingel stond een schaapskooi. Eiken ochtend leidde een oude herder zijn kudde schapen dwars door de binnenstad naar het Malieveld, waar hij echt landelijk kousen of een borstrok breide, terwijl de schaapjes aan het grastapijt knabbelden. lederen avond ging het groote viervoetige gezelschap langs denzelfden weg naar de schaapskooi terug. Aapjeskoetsiers zoowel als deftige equipages eerbiedigden de kudde, die zich volstrekt niet repte, als het geklepper van paardenhoeven in een zijstraat weerklonk. En dan had men nog den man met de ezelinnen. Alsof er geen verkeer was — och, dat was er eigenlijk ook niet! — werden de ezelinnen in de Spuistraat, waar toen nog deftige patriciërshuizen stonden, op een rijtje gezet en gemolken ten behoeve van de teere rijkelui's kindertjes, voor wie ezelinnenmelk toch zoo goed heette te zijn. Het melkmeisje torschte het juk, waaraan een emmer en een kan vol versche koemelk hingen en stapte de eene stoep op, de andere af. Wij kennen geen „melkmeisje met juk" meer; bij ons Het melkmeisje. brengt de melkbezorger in uniform, met zijn net wagentje, in gesloten koperen bussen tweemaal per dag de hygiënisch verzorgde melk. In de winkelstraten zag men geen modepaleizen met hun tientallen bedienden. De winkels waren nog eenvoudig. De winkelier verkocht zelf zijn waren; soms had hij een of twee helpers of helpsters. Ook versmaadde hij geen reclame, al liet hij niet, zooals nu dikwijls geschiedt, heele boekwerken aan huis bezorgen, die zijn waren aanprijzen. Zoo zond „Het magazijn van Omslagdoeken" x) Veenestraat No. 174 ') In dezen tijd werden door de meeste vrouwen omslagdoeken in plaats van mantels gedragen. Vecne.traat. N» 174. te .H.ge (7) DcOndcrgcti-ckcndcmaak! uicl u>ze lirkt-iiii. da! hijhr»Jcn heeft onltatigeii. eene partijMomselinedcUine. alstml dito wille en gekleurde OMSLAGDOEKEN. welke hij. uil hoofde van dcrzclver ecnigzins Ir late ontvangst tut buitengewoon goedkoope prijzen zal verknopen, tevens beril de volgende bekendmaking aan de Haagsche burgerij: „De ondergeteekende maakt met deze bekend, dat hij heden heeft ontvangen, eene partij Mousseline de laine, alsook dito witte en gekleurde omslagdoeken, welke hij, uithoofde van derzelver eenigzins te late ontvangst tot buitengewoon goedkoope prijzen zal verkoopen, tévens heeft hij ook ontvangen een nieuw assortiment Chitsen. Opmerkelijk is, dat hier ook al niet de Fransche woorden ontbreken, evenals in de tegenwoordige aankondigingen! De volkswijken van onze stad deden wel schilderachtig aan, met haar steegjes en hof jes, maar als woonplaatsen waren Magazijn van Omslagdoeken. L. A. Verveer." ze een mensch onwaardig. De huisjes waren duister, dompig en duf; van lucht en licht schaars bedeeld, bouwvallig en wankel van ouderdom, ondoelmatig ingericht. Echte kweekplaatsen van allerlei ziekten. Vooral het Jodenkwartier in den omtrek van de Gedempte Gracht en de Sint-Jacobstraat, bezat veel slopjes en steegjes. Hier woonden de Israëlieten in smalle, glibberige gangen. Als 't maar eenigszins goed weer was, zaten de vrouwen en kinderen aan den ingang gehurkt op den grond of leunden tegen de muren. Wierp men een blik in hun vunzige huizen, in wier kleine kamertjes dikwijls heel groote gezinnen moesten wonen, dan dacht men: „Hoe is 't mogelijk, dat zulke krotten voor menschen gebouwd zijn!" In het visschersdorp Scheveningen huisden veel visschers met hun gezinnen eveneens in sloppen en krotten; het daglicht kon nauwelijks in hun woninkjes binnendringen. De visscherswoningen waren dicht op elkaar gebouwd. Ze waren vochtig, bouwvallig, met steenen vloeren, met veel te kleine en te lage vertrekken. Bijna de geheele Scheveningsche bevolking leefde in huisjes met één vertrek, waarin gewoond, gegeten, geslapen en gekookt moest worden en waarin 's winters of bij regenweer de wasch ook nog gedroogd werd. De welvarende en rijke gemeente 's-Gravenhage telde naast de gegoede burgerij ook heel veel armen. Een vijfde deel der bevolking was niet in staat, zich zelf te redden. In het jaar 1850 waren er 17 689 bedeelden op een bevolking van 72 467; dus bijna een vierde deel moest geldelijke hulp aan de armbesturen vragen. Het Haagsche Bosch was al sinds eeuwen een van de aantrekkelijkheden van onze stad. Tusschen 1865 en 1885 zijn de Scheveningsche Boschjes aangelegd en wel zoo mooi, dat ze een sieraad werden van de Inwijding ,,'s-Gravenhaagsche spoor op Rotterdam". residentie. Wat kon men er ook al in dien tijd heerlijk wandelen in de lommerrijke laantjes, of uitrusten op een rustig bankje! En 't prettigste van de heele wandeling was wel 't slot, als men naar den Bataafschen Boer, de woning van den boschwachter ging en zich daar door de dochter des huizes een glas geitenmelk liet inschenken! Tegenwoordig is „de Bataaf", een speeltuin, waarin jongens en meisjes zich heerlijk kunnen vermaken. Maar geitenmelk schenkt men er niet meer. Een groote verandering in het verkeer heeft in de 19e eeuw de spoortrein gebracht. Sinds December 1843 rijdt de trein van Den Haag in de richting Leiden en sinds 1847 in de richting Rotterdam; sinds 1870 ook naar Gouda. Dat werd een slechte tijd voor de trekschuiten! Maar dat kon ook niet anders. Welke Hagenaar, die naar Rotterdam moest, getroostte zich nog de moeite van eerst een uur te varen, dan een kwartier door Delft te loopen en eindelijk nog eens Het Delftsche Veer aan het Zieken. Gezicht op 's-Gravenhage en de Trekvliet. twee uur in de trekschuit te zitten? Hij kon nu immers voor hetzelfde geld Rotterdam in drie kwartier bereiken en behoefde dan onderweg geen voet te verzetten! Maar niet alle plaatsen waren gemakkelijk per spoor te bereiken. Zoo konden b.v. de Delftsche schuiten geregeld blijven varen, omdat die Rijswijk aandeden en de halte „Rijswijk" van den spoortrein te ver van het dorp lag, om het verkeer met Den Haag te vergemakkelijken. In die dagen kende de Haagsche burger geen grooter genot, dan langs de Trekvliet te wandelen, zich met vrouw en kinderen voor het café Petersburg aan de Geestbrug neer te zetten, de lommerrijke buitenplaatsen aan den Vliet te bewonderen en weder kalm naar huis te varen met de trekschuit, die uit Delft kwam. Wie slecht ter been was, kon den geheelen tocht per trekschuit doen, want aan het Zieken was de ligplaats van de schuit. Wat een bedrijvigheid heerschte daar, elk uur als er een trekschuit afvoer en de schipper ternauwernood een plaatsje overhield, om behoorlijk aan het roer te staan! Zoo vol was het er met heeren en dames, die naar de Geestbrug trokken. Men kon er zoo prettig en ongestoord keuvelen! Niets verstoorde de landelijke stilte als nu en dan een „jagertje, ho!" De schippersknecht boomde tot de De paardetram naar Scheveningen. „Pletterij", de groote ijzergieterij van Enthoven, die aan 700 arbeiders werk verschafte. J) Daar eerst werd de schuit aan de lijn vastgemaakt en begon de taak van den mageren knol. En het gebeurde niet zelden, dat 't jagertje zich op den rug van 't arme beest zette, om eens een poosje te kunnen uitrusten. Het duurde niet lang, of men voer „de Binckhorst" voorbij. Wie zou in dat eenvoudige huis met toren, dat zoo weinig scheen te beteekenen, het voormalig adellijke slot vermoeden? Aan de Geestbrug stapten de meeste Hagenaars uit, om een gezellig zitje in het café Petersburg te vinden, waar ze van den zuren room gingen genieten. De kinderen echter hadden lang genoeg gezeten in de trekschuit en gingen schommelen, wippen of in den hooiberg ravotten! In 1866 kreeg de Delftsche trekschuit een concurrent in de paardetram. Mooi zagen de trams er niet uit! Logge voertuigen waren 't met een hoogen bok voor den koetsier, een soort coupé voor de ie klasse passagiers en een lange bak voor die der 2e klasse. Wat was er dikwijls een ontsporing! Men wilde de tram ook dóór de stad Delft laten loopen, maar deze poging mislukte, doordat bij den eersten proefrit het voertuig omviel! In 1828 waren er al omnibussen, die naar en van Scheveningen liepen, in dienst gesteld, toen Pronk het eerste badhuis inrichtte. Ze waren voorzien van impériales, d. i. men kon er bovenop ook zitten. Reed er zoo'n omnibus af van de Plaats, dan blies de conducteur een deuntje, dat op uitdrukkelijk bevel duurde, totdat hij het paleis aan 't Noordeinde voorbij was. Het deuntje werd een paar malen x) In 1905 werd deze fabriek overgeplaatst naar Delft. De Pletterijkade ontleent haar naam aan de ijzergieterij „De Pletterij". onderweg herhaald. Ook bij het doorrijden van het dorp klonk de hoorn en bij aankomst aan het badhuis meldde zijn geschal het einde van den rit. Ook deze omnibus kreeg een concurrent en wel te water. Dit gebeurde na de voltooiing van het Kanaal, dat loopt van de stad langs de Wittebrug naar Scheveningen. In 1859 voer er een trekschuit van den Dierentuin af onder den schoonen naam van „gondel", alsof Den Haag een Venetië was geworden. Maar een erger concurrent verscheen: in 1864 opende de „Dutch Tramway Co" een paardentramdienst op Scheveningen. De nieuwe tram met zijn prachtige wagens en goed gekleed personeel was zeer zeker een groote aanwinst voor de stad. Later kwamen er door de geheele stad paardentramlij nen. Tot het eind van de 19e eeuw bleven de meeste in dienst. In 1907 werd de laatste door de electrische tram verdrongen. De Hagenaars hielden veel van pret maken. Een van de genoeglijkste feesten was de kermis, die in lateren tijd elk voorjaar op het Lange Voorhout gevierd werd en eerst in 1886 afgeschaft werd. Wat haastten de jongens zich, om op 't stadhuis te zijn, als de kermis „ingeluid" werd! In het torentje van 't stadhuis liet de klokkenluider al trekkende aan het touw, de klok: „bim-bam, bim-bam, kermis-komt, kermis-komt" zingen. In de tweede week van Mei werd dan uitbundig feest gevierd. Wat een prettig gedrang, wat een goedmoedig gehos! Al het kermisgeld, dat voor sommige ruim bedeelden wel een kwartje daags bedroeg, werd verteerd. Wat had de poffertjesbakster het druk. Op haar hoogen stoel gezeten vulde zij de poffertjespan. Wat keken de Hagenaars hun De Poffertjesbakster. oogen uit, als de troep van het „paardenspel" naar buiten kwam en de paardrijdsters in rood tricot met glanzende kralen een dans op haar magere rossinanten uitvoerden, terwijl Paljas grappen verkocht. Een rit met den draaimolen kostte i cent. En vele jongens verreden daar in een half uurtje hun heele kermisgeld! Maar zij waren slim en kwiek. Als 't geld op was, gingen zij in den molen loopen en draaiden hem rond. Hadden zij dat een tijdje gedaan, dan mochten zij voor niemendal een paard bestijgen en één rit meemaken. De paardenmarkt op Dinsdag in de kermisweek bracht de geheele buurt in rep en roer. In een oogwenk was het statige, stille Voorhout in een drukke, rumoerige paardenmarkt herschapen. De kleppers, die te koop waren, stonden in den ring en de verkooper liet ze op de „groote steenen" van 't Voorhout heen en weer draven, om te laten zien, dat ze van zessen klaar waren; d.w.z. vier goede beenen en twee goede oogen hadden. Iedere jongen zorgde, dat hij op den lang verwachten dag aanwezig was en wie maar eenigszins kon, vertoonde zich in een witte broek. Dat was nu eenmaal het toilet voor dien dag. Wat een pret hadden de jongens op de paardenmarkt! VI. 'S-GRAVENHAGE IN DE JAREN VAN DEN WERELDOORLOG (1914—1918). In 't eind van de maand Juli 1914 hoorde men overal geruchten van een oorlog, die zou uitbreken. Toen nu de Koningin op den morgen van Maandag, den 27sten Juli 1914 onverwacht in de residentie terugkeerde, begrepen de Nederlanders, dat er werkelijk oorlogsgevaar dreigde. Met groote bezorgdheid zag men de toekomst tegemoet en 't werd nog erger, toenamen ook 't bericht vernam, dat de Amsterdamsche Beurs gesloten was. Donderdags, den 30Sten Juli waren op verschillende plaatsen biljetten aangeplakt. Het publiek, dat zeer ongerust was, verdrong zich daar, om te kunnen lezen, wat die biljetten zouden inhouden. „De Landweerkustwacht moet vanavond om 10 uur opkomen" zeiden zij, die 't gelezen hadden. Ja, zoo was het.,Men las: OPENBARE KENNISGEVING. OPROEPING VAN DE LANDWEERKUSTWACHT. De Burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage roept, ingevolge daartoe ontvangen bevel van den minister van Oorlog, krachtens art. nbis der Landweerwet, al het tot de LANDWEERKUSTWACHT behoorende personeel op, heden ten 10 uur namiddag behoorlijk uitgerust en gewapend, op de aangewezen plaats van opkomst bijeen te komen. 's-Gravenhage, 30 Juli 1914. De Burgemeester Van Karnebeek. Den volgenden middag, Vrijdag den 31 sten Juli, kwam de beslissing, dat er oorlogsgevaar was. 's Avonds hoorde men in verschillende wijken hoornblazers alarm blazen en tamboers den roffel slaan en als er dan genoeg menschen verzameld waren, werd er iets voorgelezen door een inspecteur of een brigadier van politie. Het was het volgende bevel: „Alle miliciens en landweermannen moeten met spoed opkomen." Het was rumoerig en druk op straat, vooral tegen den avond en een zenuwachtige spanning kwam meer en meer de jongh en otte, Die Haghe, II. c H Noodgeld van H rijkswege. in de burgerij. Zoowel in de volksbuurten als in de wijken van de meergegoeden begon een ware jacht op levensmiddelen. Bijna iedereen trachtte in zijn huis te halen, wat hij voor zijn geld nog koopen kon, alsof er binnen een dag geen eten meer te krijgen zou zijn! En natuurlijk kwamen zij, die 't minste geld hadden, er weer 't slechtste af, want heel veel winkeliers hadden de prijzen van hun waren meer dan onbehoorlijk verhoogd. Er waren er, die voor een pond zeep een gulden durfden vragen! O-W-ers noemde men zulken later, d. w. z. Oorlogs-Winst-makers! Deze zelfden wilden ook geen bankpapier aannemen; alleen zilver- en, vooral goudgeld was voor hen van waarde! Men meende, dat bankpapier waardeloos zou worden. Zilver- en goudgeld kon men oppotten. In die dagen van paniekstemming betaalde men buitengewoon hooge prijzen; b.v. voor witte suiker f i,—• per kg; bruine boonen f0,80 per kg; boter f2,— per kg; groene zeep f 0,40 per kg. Op bevel van den Burgemeester moesten de tapperijen en bierhuizen in de morgenuren van Zaterdag 1 Augustus gesloten zijn. Het was de dag van de mobilisatie, nl. de dag, ouders en bloedverwanten, van vrouw en kinderen, om „met spoed onder de wapenen" te komen. Er zijn toen heel veel tranen geschreid! Men wist niet, of het een afscheid voorgoed zou zijn, want eiken dag, ja elk uur kon ook aan ons land de oorlog verklaard worden. Maar gelukkig bleef ons land buiten den afschuwelijken strijd, die dien isten Augustus uitbarstte! Toch ondervonden de Nederlanders en dus ook de Hagenaars de gevolgen er van. Ja, zelfs de schoolgaande jeugd zou reeds dadelijk een groote verandering bemerken. Onze stad moest plotseling duizenden soldaten herbergen. Waar die te huisvesten? In de kazernes was geen plaats genoeg. Toen werd aan de militairen onderdak gegeven in een groot deel der openbare scholen. De kinderen met hun onderwijzers moesten nu de overblijvende scholen samen deelen. Dat ging zoo: de bevolkingen van twee scholen moesten samen met één schoolgebouw toe. Om beurten kreeg de eene school een halve week lang de beschikking over het gebouw in de morgenuren en de andere in den namiddag. Zoo ontvingen vele Haagsche kinderen eenige jaren achtereen slechts halve dagen onderwijs. De kinderen vonden het misschien wel prettig, maar ze konden nu toch niet zooveel leeren als in gewone tijden. Na vele klachten van de ouders moesten de soldaten dan ook ten laatste geleidelijk de eene school nade andere ontruimen. Langzamerhand kwam er in ons land gebrek aan tarwe. Het bröod is een van onze voornaamste voedingsmiddelen; maar zooveel tarwe, als noodig is, om voor de Nederlanders brood te bakken, groeit er niet in ons land. Wel vier vijfde deel van het broodkoren wordt uit het buitenland gehaald. Tijdens den oorlog werd er hoe langer hoe minder van allerlei levensmiddelen en ook van tarwe ingevoerd. Daardoor werd alles ook hoe langer, hoe duurder. Het werd zóó erg, dat de eerste levensbehoeften niet meer door het volk gekocht konden worden. Om dit te verhelpen, namen de Staten-Generaal in 1916 een wet aan; de „Distributiewet1916". Door deze wet werd aan de Regeering gelegenheid gegeven, zelf goederen aan te koopen, met het doel, ze tegen verminderde prijzen aan de verbruikers af te geven. Er werden distributiebureau's ingericht, waar broodkaarten en bonboekjes uitgereikt werden. In een krant, die uitsluitend voor dit doel door de gemeente Den Haag werd uitgegeven, kon men lezen, tegen welk nummer van de broodkaart of tegen welk bonnetje van het boekje men een portie brood, levensmiddelen, of andere eerste levensbehoeften als: zeep, petroleum, soda, zout, kon koopen, tegen vastgestelden prijs. Deze krant heette „De Crisiscourant" en verscheen iedere week. Men kon dus niet zooveel koopen, als men maar wilde, of noodig had. Neen, voor ieder persoon kon men bv. maar 400 gram brood en ^ liter melk per dag koopen. Dat was niet veel. Maar, het werd nog minder! In den winter van 1917 op 1918 kwam er nijpend gebrek aan voedsel; vooral aan brood en aardappelen. Het rantsoen brood daalde tot op 2 ons per dag per persoon! Het gemeentebestuur kon aan de inwoners slechts fabrieksaardappelen en dan nog maar in te kleine hoeveelheden verschaffen. Velen begonnen te klagen! Zoo kwam het voorjaar van 1918. De oude oogst raakte op; de nieuwe was er nog niet. Men leed gebrek! De winter wou maar niet wijken; het bleef lang koud en guur, en brandstof, om 't vertrek te verwarmen, was niet te krijgen. Wat zaten er veel menschen en kinderen in de kou! Het volk werd onrustig. Zóó kon het niet langer voortduren, meende men. De hongerige en koude menschen geen spiegelruit meer heel. Huzarenpatrouilles veegden de straten schoon. Tal van menschen werden gewond. Er vielen zelfs twee dooden, waaronder een 13-jarig meisje, dat, uit de avondschool komende, door een verdwaalden kogel werd getroffen. Den volgenden dag werd in alle deelen van de stad een waarschuwing van den burgemeester aangeplakt. Zij luidde: PROCLAMATIE VAN DEN BURGEMEESTER. De Burgemeester van 's-Gravenhage, in aanmerking nemende, dat gisteravond bedenkelijke ordeverstoringen hebben plaats gehad, welke gepaard gingen met baldadige beschadigingen van eigendommen, waarschuwt dat, krachtens art. 279 van de Algemeene Politieverordening, alle deelneming aan samenscholingen en volksoploopen is verboden; dat aan de Politie last is gegeven, om samenscholingen en ongeregeldheden, die in de tegenwoordige omstandigheden meer dan ooit te veroordeelen zijn en in haar gevolgen de levensmiddelenvoorziening slechts kunnen bemoeilijken, met kracht tegen te gaan; en doet verder een beroep op de burgerij, om zich van betoon van nieuwsgierige belangstelling in volksoploopjes te onthouden en verder door een rustige houding tot herstel van de orde mede te werken. 's-Gravenhage, 12 April 1918. De Burgemeester van 's-Gravenhage, Van Karnebeek. dier lijnen staat het jaar, waarop die lijn betrekking heeft. En voor de duidelijkheid hebben we onder dat jaartal het aantal duizenden inwoners geschreven. — De getalschaal links en rechts geeft een verdeeling aan, die met 25(000) inwoners opklimt. In het jaar 1830 woonden op 1 Januari in Den Haag 56 105 menschen. We schrapten de 105 en hielden dus 56 000 over. Onder het jaartal 1830 schreven we nu 56. De drie nullen moet je er achter denken. De eerste dikke lijn moest dus oploopen tot voorbij de 50 van de zijdelingsche schalen en en wel tot op bijna een kwart van den afstand 50-75. Het stukje boven het lijntje van 50 stelt dus 6 000 inwoners voor en de geheele lijn 56 000. Voor 1840, dus 10 jaar later, en voor elk volgend tiende jaar moet je het aantal inwoners nu maar zelf eens zoeken. En nu moet je eens opletten, hoe tot 1880 de bevolking regelmatig toeneemt. Tot 1840 met 7000 en verder met 9000 in de 10 jaar. Na 1880 gaat de bevolking snel vooruit. Ze stijgt tot 1890 met 44000 inwoners; tot 1900 weer met 62000; tot 1910 weer met 53000; daarna met 83000 en 76 000. De grootste toeneming heeft dus plaats gehad in het tijdvak 1910—1920. In 1923 werd Loosduinen met 9 751 inwoners bij Den Haag gevoegd. Zonder die samenvoeging zou de toeneming in het laatste 10-jarig tijdvak niet zoo groot geweest zijn. 's-Gravenhage besloeg nu een oppervlakte van 6 600 ha. Als de annexatie van Voorburg en Rijswijk tot stand zal zijn gekomen, zal onze stad 8 646 ha groot zij n, dus grooter danParijs. Als we letten op de toppen der lijnen, zien we, dat het bevolkingscijfer van onze stad van 1830 tot 1880 langzaam, maar geleidelijk stijgt en dat het na 1880 veel sneller, maar al weer vrij regelmatig omhoog gaat. Deze sterke toeneming wordt door twee verschillende heeft gegeven, noemde Den Haag het schoonste, rijkste en grootste dorp van Europa. En als wij bedenken, hoe het oude Den Haag gelegen moet hebben aan den voet der duinen, met in 't Zuiden uitgestrekte groene weiden en in 't Noorden het dichte geboomte van het Bosch, dan kunnen wij ons de verrassing begrijpen. Vooral, als wij dan het groote grafelijke slot als middelpunt van dat dorp zien; het paleis, waarvan de verschillende rijke gevels zich konden spiegelen in een grooten helderen vijver! — Al sedert eeuwen noemde men Den Haag een tuinstad. Maar toen er in den laatsten tijd zoo heel veel huizen bij gebouwd moesten worden, was het moeilijk, ook steeds plaats te vinden voor „groen en bloemen." Ongeveer 50 jaar geleden waren er nog maar twee plantsoenen in onze stad, nl. 't Huygenspark en 't Oranjeplein. Ze werden niet door een gemeentelijken tuinman, maar door een particulieren bloemist verzorgd. Deze zette er jaarlijks ongeveer 600 planten in en daarmee was de gemeente klaar. Wat is er na dien tijd veel bijgekomen! De Scheveningsche Boschjes werden veel grooter gemaakt en de Nieuwe Scheveningsche Boschjes werden aangelegd. Het aantal plantsoenen is verbazend toegenomen, zoodat er nu al meer dan 60 zijn. Zorgvliet is een groot villapark geworden en het Haagsche Bosch, dat niet aan de gemeente, maar aan het Rijk behoort, is in de laatste jaren goed verzorgd. Voor eiken inwoner onzer stad is ruim 10 m2 gemeenteplantsoen. Het is te begrijpen, dat voor het uitgestrekte gebied van Den Haag heel veel bloemen noodig zijn. Zoo zaait men in het voorjaar meestal een 10 000 begonia's, kweekt men een 15 000 geraniums per jaar en ongeveer 10 000 marganeten. Op deKweekerij, nabij de Witte Brug, beschikt men over een aantal prachtige kassen, waar met veel zorg de jonge, teere plantjes behandeld worden, die eens de stadsparken zullen sieren. Door zaaien, stekken, uitspenen en overplanten verschaft men zichzelf de nieuwe planten. Hoogstzelden wordt er een nieuw gewas bijgekocht; alleen bollen betrekt men van de handelaren. Ook laat men soms zaadgoed komen, maar meestal wordt met gesloten beurzen betaald. Voor de ontvangen zaden staat de gemeente dan de plantjes, struiken of boomen af, die zij heeft. Men houdt in de verwarmde kassen de planten over, die 's zomers in de buitenlucht staan; men bewaart er ook de daliahknollen. Er staan zeer veel teere varens, fraaie palmen en ander groen, dat dienst doet om bij feestelijke gelegenheden het stadhuis, scholen en ziekenhuizen te versieren. Het onderhoud van al die plantsoenen kost natuurlijk veel geld. Per jaar bedraagt het 5 ton, dat is 500 000 gulden. Per inwoner, groot en klein, is dat f 1,15. Dat is een groote som gelds, maar toch zouden de Hagenaars er hun plantsoenen niet voor willen missen. Waarom niet? Omdat ze zijn: de longen van de stad. Jullie hebt zeker afgeleerd, welk een belangrijke taak de longen in ons lichaam vervullen. Zijn zij ziek, werken ze onvoldoende, dan kwijnt het lichaam en gaat te gronde. En zoo is het ook met de „stedelijke longen". Worden zij verwaarloosd, dan gaat de gezondheidstoestand van de stedelingen achteruit. De mensch heeft behoefte, zijn stadswoning van tijd tot tijd te ontvluchten, om zich in bosch, park of plantsoen te verkwikken. Bijna elk deel van de stad heeft zijn eigen stukje groen; alleen het Zuiden schiet nog veel te kort. De arbeiderswijken, die daar liggen, zijn bovendien ver van zee, strand en bosch verwijderd. de jongh en otte, Die Haghe, II. 6 Polikliniek met Ziekenhuis van De Volharding. werkdag in de wet vast. Duizenden arbeiders in fabrieken en op werkplaatsen verkregen daarmee den arbeidsdag van 8 uren. Maar de coöperatie ,,De Volharding" besloot al acht en twintig jaar eerder, in 1891, om den 8-urigen arbeidsdag voor haar bakkers in te voeren en ze heeft er nooit berouw over gehad. Ook ging ,,De Volharding" voor met de afschaffing van den arbeid op Zondag. Wij kunnen ons tegenwoordig moeilijk indenken, dat de bakkers voor ons het brood op Zondag zouden moeten bakken. Maar toen meende men nog vrij algemeen, dat dit noodzakelijk was. Als de oprichters van deze machtige coöperatie thans hun lang gesloten oogen eens konden opslaan en het nieuwe Volharding-gebouw konden zien, dan zouden zij kunnen zeggen: „Wij hebben niet tevergeefs geleefd." Jullie leest hier nu iets uit de geschiedenis van één coöperatie, maar in onze stad zijn nóg twee groote, n.1. „Eigen Hulp" en „De Hoop". De „Coöperatieve Winkelvereeniging Eigen Hulp" is nog ouder dan „De Volharding". Zij kwam tot stand in het jaar 1878. IX. SCHEVENINGEN ALS VISSCHERSDORP. Zoolang Scheveningen bestaat, is het een visschersdorp geweest; de badplaats Scheveningen is pas in de laatste honderd jaar tot ontwikkeling gekomen en heeft met het oude visschersplaatsje niets uit te staan. Men zou kunnen zeggen: er bestaan twee Scheveningens, die in eikaars onmiddellijke nabijheid liggen, maar toch niets met elkaar te maken hebben. Beide moeten bestaan van de zee en hebben er voordeel van, dat ze dicht bij Den Haag liggen. Wij zullen jullie eerst wat vertellen uit de geschiedenis van het visschersdorp en in een ander hoofdstuk iets van de badplaats. In de allervroegste tijden van het bestaan van Scheveningen, lag het bijna nog dichter bij de zee dan tegenwoordig, want het was zoo'n beetje op en om het strand gebouwd. De bewoners hebben dan ook zeer veel van de zee te lijden gehad; ja, er zullen weinig andere plaatsen in ons land zijn, die zoo vaak en zoo ernstig door watervloed geteisterd zijn. De Scheveningers probeerden wel altijd een blijvend bolwerk tegen de zee te maken, maar hun pogingen mislukten telkens.weer: een zeedijk van zand met wat palen beteekent niet veel. Als de zee en de wind samen tegen den dijk beukten, ging alles weer verloren. Eerst na 1897 toen de strandmuur en de hoofden zijn gebouwd, zijn geen overstroomingen meer voorgekomen. Het oude Scheveningen lag dus in de onmiddellijke nabijheid van de zee en natuurlijk waren de bewoners visschers. Zij bevoeren de zee in schuiten met breede kielen, die gemakkelijk op het; strand konden „loopen", want een haven was er, niet. — De buitenhaven bestaat sinds 1904, en de. 2e binnenhaven nog maar sinds 1931. — Scheveningsche visscher omstreeks 1850. Zooals veel andere kustdorpen is Scheveningen altijd een plaats met veel armoede geweest. Als de visscherij tegenliep, verkeerden de bewoners dadelijk in nood. Het visschersbedrijf heeft het dorp nooit tot welstand kunnen brengen. Dat blijkt ook wel uit allerlei oude „stukken", waarin iets staat over den toestand, waarin Scheveningen zich toen bevond. Een paar voorbeelden willen we aanhalen: In 1483 liggen de Scheveningers in proces met de magistraat van Die Haghe, omdat ze hun aandeel in de belastingen niet kunnen betalen. Zij verweren zich, door te zeggen, dat binnen een paar jaar wel de helft van hun mannen en van hun goederen ten offer was gevallen aan de zee en hun dorp voor meer dan de helft was weggespoeld. In 1494 zeggen ze, dat van de 294 huisgezinnen er misschien niet meer dan 40 zijn, die zonder gaven en giften kunnen leven. Ten tijde van Karei den Stouten, dus ongeveer 1470, hadden ze 20 of 21 „buizen", zoo zeggen ze, waarmee ze ter haringvangst voeren en 12 a 16 booten, waarmede zij kabeljauw en schelvisch vingen, maar nu in 1494 hebben ze niet meer dan 4 buizen en 3 of 4 booten. De Scheveningers en de visschers van alle kustplaatsen mochten in den ouden tijd behalve tarbot, schol, tong enz. ook wel haring vangen, maar die haring mocht niet tot pekelharing bereid worden. De visschers van Vlaardingen, Maassluis, Rotterdam, Enkhuizen en andere, niet aan de Noordzee gelegen plaatsen, mochten wèl de haring kaken. Daardoor kwamen die plaatsen tot bloei, terwijl in Scheveningen armoede bleef heerschen. Dikwijls hoort men vertellen van de „goudmijn", die het „zeebanket" voor de Nederlanders was, maar deze arme „dorpen van den zijdkant" profiteerden er niet van. De Maassteden brachten de haring als pekelharing op de markt en deze bracht 8 a 10 maal zooveel geld op als de versche haring, die de Scheveningers verkochten. Het gebeurde dan ook wel, dat deze haringvisschers den moed verloren. Soms was het aantal schepen, dat uitvoer voor de versche-haringvangst niet meer dan een tiental. Toch was het feest te Scheveningen, als die weinige bommen, netjes opgeschilderd en met vlaggen versierd, nabij het strand lagen te dobberen, om met opkomenden vloed het ruime sop te kiezen. De Scheveningsche visschers hebben dikwijls pogingen Scheveningsche visschersvrouw omstreeks 1850. algemeen. En de vrouwen en meisjes verdienen er toch nog wat aan als „nettenboetsters". De reeder A. E. Maas verdient een eereplaats in het hart van den Scheveningschen visscher, daar niemand in Nederland zooveel tot de ontwikkeling en bloei van de visscherij heeft bijgedragen als hij. De visschers verkochten al van de vroegste tijden af hun gevangen visch in 't openbaar aan het strand. Ze werd daar „afgeslagen". Terug van de Vischmarkt. IVischmarkt en St.-Jacobskerk. 7 Scheveningen vóór den stormvloed'van 1570. ze te verkoopen. Eenige gedeelten uit een oud „gedicht" over de vischmarkt willen jullie zeker wel eens probeeren te lezen. „Hoe, ouwe kennis, zoo voorbij ? „spreeckt doch eens an: ,,'k Heb wat voor jou bewaert, sie daer! „dat benne Tongen! „Die nu wat goets zoekt, die dient „niet voorbij te loopen. „Hier heb ick Schellevis! siet kinders! „dat 's wat raers, „Gekrompen als een Ael, en „dat om deestijds 's jaers, .... „Sie dat is Bolck, se heeft nog genochtent „leggen leven. „En is 't niet waar, je selt mij niet „een oortje geven. „Een schelling! Meen je dat ick steel, „of borgh, als jij ? ... . „Dat benne Scharren, maer „ick heb noch sulck een kreeft. „Of and're vis, nadat de tijdt „van 't jaer dan geeft." — „Soo leeft en woelt het op die mart „meest alle dagen. „Ten waer bij groote storm of „harde wintervlagen „Den visscher zich niet dorst „begeven van 't strandt, „Om mét gevaer van lijf, te wagen „Schip en Want." — 7* Na den storm van 1894. In 1882 deed het gemeentebestuur het Badhuis aan particulieren over, die de Maatschappij Zeebad-Scheveningen (M. Z. S.) stichtten. Deze liet het oude Badhuis afbreken en in 1885 werd het nieuwe Kurhaus geopend. In den nazomer van het volgende jaar ontstond er brand op een der logeerkamers en het pas voltooide Badhuis brandde geheel af. Terstond daarop werd een nieuw Kurhaus gebouwd, en wel in den vorm, zooals we het nu kennen. Er werden daarna geregeld nieuwe badhotels bijgebouwd en in 1901 werd het Wandelhoofd „Koningin Wilhelmina" ingewijd. Nog altijd staat dit, meer bekend als „Pier", hecht en sterk op zijn grondslagen, ondanks de zware stormen, die zoo dikwijls er op losbeukten! Van groote beteekenis was ook de aanleg van den langen strandboulevard in 1897. De Scheveninger Kuikhoven opende in 1894 voor den „kleinen burgerman" het Volkszeebad. In 1919 nam de gemeente zijn inrichting over. In de laatste jaren is dit Volkszeebad voor duizenden en nog eens duizenden de plaats voor hun zomersche baden. In het eerste jaar, dat de gemeente het Volkszeebad in bedrijf nam, in 1919 dus, werden 62000 baden verstrekt. In den zomer van 1932 was het aantal ruim 4 maal zoo groot, nl. 260197. Als de stichter van het eerste Scheveningsche badhuis, Pronk, thans nog eens op een warmen zomerdag het gekrioel der duizenden bad- en strandgasten zou mogen zien, hij zou zeker geen berouw hebben, zijn destijds met hoon en spot ontvangen plannen te hebben doorgezet! (een morgen = 0.85 ha) door hen enkel met de spaade bearbeid en bezaaid met graanen en zaaden van verschillende soorten, om te beproeven van welke de meeste vruchten zijn te trekken. Op gemelde twee Morgens vindt men reeds Aardappelen, Boekweit, Garst, Roode klaver, Spurri, Mosterd, ja zelfs Vlas en Hennip, Knollen, Kaapsche boontjes, Linsen, Suikerij". „De Maatschappij van Landbouw is dezen man op een edelmoedige wijze ten goede gedachtig geweest, door hem in staat te stellen tot den aankoop van veertien schaapen, die door een van zijne dochters gehoed worden, terwijl ook eenige voorstanders van de cultuur van woeste gronden in den Haag eene inschrijving geopend hebben om hem te bezorgen een gedresseerden Werkos, Ploeg, Egge, Karre en verdere noodzakelijke werktuigen." — In 1825 werd bij Koninklijk Besluit het vruchtgebruik van den grond, ongeveer 28 morgen, vervallen verklaard. Heijtveldt behield voor zijn gebruik alleen het erf, waarop zijn huis stond met nog 1 ha bouwgrond er omheen. Zijn zoon Johannis werd in 1835 aangesteld als boschwachter. Na diens dood, in 1888, kwam de gemeente 's-Gravenhage in het bezit van alle grond met den opstal. Voor den laatste keerde de gemeente ƒ 2000 uit aan de erven van den boschwachter als schadeloosstelling. De melkinrichting „De Sierkan" pachtte een deel van den vrijgekomen grond en stichtte er een theeschenken) met speeltuin. Een herinnering aan den ondernemenden patriot Heijtveldt bewaart deze speeltuin in zijn naam: DE BATAAF. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG. BATAVIA J. W. DE JONGH. A. G. VAN POELJE met medewerking van J. OTTE VOLLEDIGE LEERGANG VOOR HET GESCHIEDENISONDERWIJS OP DE LAGERE SCHOOL Geïllustreerd door C. JETSES. J. H. ISINGS en W. K. DE BRUIN UIT VROEGER EEUWEN, I. Lees-enrepetitieboek|e van de oudste woa^6" t0t ,492» 8eïl1-metzwa«een 2 gekleurde plaatjes, 8e druk f 0,80 VRAGENBOEKJE, behoorende bij Uit vroeger Eeuwen. I 5e druk - 0 30 UIT VROEGER EEUWEN. II. Lees- en repetitieboekje van 1492 voV ' 6S°' 8ei,lu$treerd met zwarte en 2 gekleurde plaatjes, 8e druk - 0,80 VRAGENBOEKJE, behoorende bij Uit vroeger Eeuwen, II, 5e druk - 0 30 UIT VROEGER EEUWEN, III. Lees- en repetitieboekje van 1650 tot heden, geïllustreerd met zwarte en 2 gekleurde plaatjes 7e druk - 0,80 VRAGENBOEKJE, behoorende bij Uit vroeger Eeuwen, III 5e druk - 0 30 GESCHIEDENISATLASJE VOOR DE LAGERE SCHOOL 3e druk - 0 80 NIEUW JAARTALLENBOEKJE VOOR DE LAGERE SCHOOL. 4e druk - 0.40 EENVOUDIGE LEERGANG VOOR HET GESCHIEDENISONDERWIJS OP DE LAGERE SCHOOL Geïllustreerd door C. JETSES. J. H. ISINGS en W. K. DE BRUIN KLEINE VADERLAND3CHE GESCHIEDENIS, A, voor het 5e leerjaar, van de oudste tijden tot heden, met zw. en 2 gekl. plaatjes, 11 e dr. f 0 80 VRAGENBOEKJE, behoorende bij de Kleine Vaderl. Geschied., A, 5e dr - 030 VEERTIG JAARTALLEN, behoorende bij de Kleine Vaderl. Geschie- denis A, geïllustreerd door C. Jetses en J. H. Islngs . 7e druk - 0 30 KLEINE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. B. voor het 6e leerjaar, ' van de oudste tijden tot heden, met zw. en 2 gekl. plaatjes. 10e dr. - 0 80 VRAGENBOEKJE, behoorende bij de Kleine Vaderl. Geschied., B 5e dr - 0*30 TACHTIG JAARTALLEN, behoorende bij de Kleine Vaderl. Geschied., B, gelll. met reproducties naar „gelijktijdige" afbeeldingen., I ledr. - 0,30 KERN DER VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. Eenvoudig leerboekje, met vragen, voor het zesde en zevende leerjaar. 3 e druk f 0.70 BEKNOPT LEERBOEKJE DER VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS en der Algemeene.voorzooverdezedaarmedeinonmiddellijk verband staat. Slotstukje van den Eenvoudigen en den Volledigen Leergang voor het Gesch.onderw. op de lag. school, ter voorbereiding van het toelatingsexamen voor H. B. S.. Gymnasia en Lycea, 5e druk - 0,80 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN. DEN HAAG. BATAVIA ■ UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA J. W. DE JONGH en J. OTTE I É DIE HAGHE LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN DER LAGERE SCHOLEN Geïllustreerd Eerste deeltje . .•[$•'.. . .... . jgp f 0,80 Tweede deeltje m, - 0,80 J. W. DE JONGH en J. OTTE |i LESSTOF VOOR HET GESCHIEDENISONDERWIJS OP DE LAGERE SCHOOL Eerste deel, met illustraties en kaartjes, gebonden f 7,50 Tweede deel, met illustraties en kaartjes en 12 buitentekstplaten, gebonden . . . .f^/^i^OT^,- • - 7,50 Twee deelen in twee banden . . . ^.'jjSïil^^^pJwkr 13,50 Een boek, waaraan behoefte was, een boek, dat niet een eind achter Is bij den huldigen stand der historische wetenschappen en dat aan de beschavingsgeschiedenis de noodige aandacht schenkt, zonder dat de staatkundige geschiedenis verwaarloosd wordt. Deze „Lesstof' is „bij". Wie eenigszins bekend is met de geschiedkundige lectuur, merkt direct, dat de schrijvers — bijgestaan met „raad en daad" door de historici Dr. Meerdink en Dr. Tenhaeff — de in de laatste jaren verschenen werken hebben geraadpleegd. Het Onderwijs. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN. DEN HAAG. BATAVIA Amersfoort aan, waar de troepen van den Stadhouder gelegerd waren. Maar de krachtelooze Willem V deinsde voor flink ingrijpen terug. Nu kwam bij 's Prinsen gemalin, Prinses Wilhelmina, het plan op, dat zij zou doortasten. Wat de Prins naliet, wilde zij volvoeren, namelijk zich midden in het vijandelijk gebied begeven, om de geestdrift van de oranjeklanten aan te wakkeren. In Den Haag stonden de kansen niet ongunstig, ja, men had reeds het plan gevormd, de oranjevlag te hijschen! Op den 27sten Juni 1787 begaf de Prinses zich uit Nijmegen op weg naar Den Haag. Ze kon echter haar tocht niet volbrengen. De patriotten hielden haar bij Goejanverwellesluis bij Hekendorp, ten oosten van Gouda, tegen en verzochten haar, terug te keeren. Al had de Prinses haar doel niet bereikt, toch voelde men, vooral in Den Haag, dat er nu verandering zou komen. Zooals jullie weet, was de regeering van Den Haag patriottisch en ze was nu bang, dat de bevolking in 't Westland, die van oudsher oranjegezind was, een aanval op de stad zou doen. Om de Westlanders in bedwang te houden, besloten de patriotten, eenige prinsgezinde bestuurders gevangen te nemen. Een „Vliegend Legertje" sloeg daarvoor zijn tenten op op de Naaldwijksche Geest, die toen nog niet bezet was met broeikassen, zooals tegenwoordig, maar bestond uit een uitgestrekte heideachtige vlakte met kleine verheffingen en struikgewas. Den 3osten Augustus 1787 trok dit corps, onder bevel van een Delftschen lettergieter, Mappa genaamd, naar Honselaarsdijk en nam den baljuw Abraham Douglas gevangen. Deze heer Douglas was baljuw van 's-Gravenzande, de jongh en otte, Die Haghe, II. 3 Het „Oude Hof". (Het Huis te Honsholredgk). Zandambacht, Naaldwijk en Honselaarsdijk. Ook was hij [rentmeester van 's Prinsen Domeinen en woonde op een buitengoed der Oranjes, het „Oude Hof" geheeten, dat nu, op een schamel gedeelte van het poortgebouw na, verdwenen is. Nauwelijks was baljuw Douglas in het kamp van het „Vliegende Leger" gebracht, of de bevelhebber Mappa^gelastte een zijner officieren, nog een oranjeklant gevangen te nemen. Hij moest daarvoor met een afdeeling ruiterij naar 's-Gravenzande trekken en daar den secretaris der gemeente, genaamd Willem Dingemans, in verzekerde bewaring nemen. Deze secretaris was namelijk bekend om zijn oranjegezindheid en om zijn invloed op de bevolking. Hoe kort echter de afstand ook was, het geheim der zending scheen al uitgelekt en een aschman, Thomas van der Ende, kwam ijlings den secretaris Dingemans mededeelen, dat de officier er een bedreiging bij, namelijk, dat hij de beide oudste zonen, van 21 en 19 jaar als gevangenen zou meenemen, wanneer de heer Dingemans den daaropvolgenden dag niet aanwezig zou zijn. Na lange beraadslagingen tusschen moeder en kinderen, werd besloten, dat ook de zoons vluchten zouden, zoodra de avond gevallen was. Vóór dien tijd werden alle zaken van waarde in een blikken trommel verzameld en in den tuin begraven, vlak bij den, aan den Achterweg staanden steenen koepel, nog aan alle inwoners van 's-Gravenzande wel bekend. De heer Dingemans intusschen, had zijn vlucht over heiningen en schuttingen voortgezet, tot hij aankwam op het erf van den landbouwer Adrianus de Wilde, die tevens een der beide burgemeesters van 's-Gravenzande was. Op dit erf staat nu de tweede pastorie der Hervormde gemeente. Burgemeester De Wilde was een vurig oranjeklant. Hij verborg den secretaris tot het goed donker was. Toen stak deze den Achterweg over en liep door de daar onbebouwd liggende terreinen tot den Noordlandschen dijk bij den „oprei". Hier wachtte De Wilde hem met een boerenwagen en bracht hem langs het strand tot in 't zicht der Scheveningsche pinken. Daar keerde De Wilde terug en de vluchtende secretaris liep in den nacht over Scheveningen naar de Jan-Hendrikstraat in Den Haag, waar zijn vriend Van Hoogenhuysen woonde. Den volgenden morgen werd afgesproken, dat de onverwachte gast tot den avond zou blijven. Men zou dan des middags gaan naar den buiten de stad gelegen tuin met koepel, om rustig te kunnen beraadslagen, zonder door 't dienstpersoneel te worden beluisterd. Daar kwam men tot de oplossing, dat de heer Dingemans Aan dat vervallen Den Haag brachten Napoleon en zijn gemalin Maria Louise in 1811 een bezoek. De Hagenaars waren er zeer op belust, den gevreesden en machtigen Keizer van nabij te zien. Op nadrukkelijk verlangen van den prefect moesten er kosten noch moeite worden gespaard, om het keizerlijk paar met pracht en praal te ontvangen. Alle huizen in de straten, waardoor de stoet zou trekken, waren kwistig met guirlandes en vlaggen versierd. Den 24sten October, des middags om half vier, kwamen de Majesteiten Den Haag binnengereden. Zij werden begroet met het gedonder van de kanonnen en het gelui der klokken. Even buiten de gemeente ontving de maire hen. De geheele Raad van de stad vergezelde den maire, die de op een rood fluweélen kussen liggende sleutels van Den Haag aan Napoleon aanbood 1). Vijftienhonderd jongens en meisjes, waarvan ieder paar een fraaie guirlande droeg, stonden langs den weg geschaard. Onder uitbundige toejuichingen reed het keizerlijk paar de stad binnen. Kort na hun aankomst begaven ze zich naar Scheveningen en reden daarna door de voornaamste straten van Den Haag, die opgepropt met menschen waren. Uit dankbaarheid zeker voor deze ontvangst, zond de Keizer aan de magistraat van Den Haag de mededeeling, datj[de stad onder de „goede steden" was opgenomen. Deze rangsverheffing van Den Haag bracht o. a. mede, dat de maire het recht kreeg, de kroning van den Keizer bij te wonen. De magistraat van Den Haag had ten tijde van de Republiek veel pogingen aangewend, om deze plaats als stad erkend te zien. Doch steeds tevergeefs. Eindelijk, onder Napoleon, kwam deze erkenning tot stand. Toen na den slag bij Leipzig, in October 1813, de ontbinding van het groote Keizerrijk begon, waren de Hagenaars onder de eersten, die Napoleon afvielen. De opstand begon in Amsterdam, maar de eigenlijke omwenteling werd in Den Haag voltrokken. Gijsbert Karei van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam aanvaardden het landsbestuur in naam van den in 1795 verdreven erfprins van Oranje, *) Deze sleutels waren daarvoor expres vervaardigd. Zij bevinden zich in het Stedelijk Museum. de jongh en otte, Die Haghe, II. 4 uit de sloppen en stegen kwamen de straat op en als ze een bakkerswagen met brood zagen, vielen ze er op aan en haalden hem leeg. Het waren vooral vrouwen, die aan deze plunderingen meededen. Thuis leden haar kinderen honger en vroegen om brood! De moeders geraakten daardoor buiten zich zelf. Toch kon dit alles niet toegelaten worden. De in de buurt wakende agenten en de bereden politie joegen telkens de menschen uiteen. Maar nauwelijks was een omgeworpen broodwagen weer op de wielen gezet, of een andere lag, verder in de straat, al weer om. En vóór de politie kwam opdagen, hadden de plunderende vrouwen en jongens reeds een groot gedeelte van den inhoud bemachtigd. En hierbij bleef het niet! Men begon verschillende kruideniers- en bakkerswinkels te plunderen. Ook drong de oproerige menigte sommige aardappelpakhuizen binnen en trachtte de aardappelen mee te nemen, 's Avonds, door de duisternis beschermd, gooide men vele winkelruiten stuk en haalde dan de étalagekasten leeg. Zoo werd de toestand steeds ernstiger. Op den avond van den nden April 1918 kwam het tot een waar oproer. Op de Groote Markt en omgeving was het den geheelen avond rumoerig. Kalme betoogers, ernstige klagers waren er heel weinig onder de menigte. Zij bestond hoofdzakelijk uit „opgeschoten" jongens en meiden en verder veel nieuwsgierigen, die, belust op relletjes, mee liepen. Al die menschen trachtten door te dringen tot het Koninklijk Paleis aan het Noordeinde. In de Hoogstraat kwam het tot een treffen met de politie. Het volk gooide met steenen; de politie schoot; het werd een paniek! Elk oogenblik kletterden neervallende stukken glas op de straat. Om ongeveer 10 uur in den avond was er op de Groote Markt en in de omliggende straten m VIL DEN HAAG ALS WOONSTAD. Jullie weet nu, hoe onze stad, de derde stad van Nederland, als een klein dorpje is begonnen. Omstreeks het jaar 1400, toen Dordrecht, de grootste stad van Holland, 8200 zielen telde, had Den Haag niet meer dan 1300 inwoners. Een eeuw later was de bevolking gestegen tot 5500 en in 1564 woonden hier al 9300 menschen. Ten tijde van Frederik Hendrik waren er ± 16 600 Hagenaars. Een eeuw daarna (1732) was het getal inwoners gestegen tot 38 900. En toen in 1795, kort voor het vertrek van Stadhouder Willem V een algemeene volkstelling gehouden werd, bleek, dat 's-Gravenhage 41 200 inwoners had. Napoleon voerde ook in ons land de registers van den burgerlijken stand in, d. w. z. alle huwelijken, geboorten en sterfgevallen moesten ten stadhuize ingeschreven worden in aparte boeken. Dat gebeurde vóór dien tijd niet. En sedert 1830 worden er om de 10 jaar over het geheele land volkstellingen gehouden, terwijl na 1850 voor alle gemeenten van het land het bijhouden van een bevolkingsregister is voorgeschreven. Daardoor weten we met vrij groote zekerheid het aantal bewoners van elke stad en elk dorp in zeker jaar. Elk jaar worden die cijfers door het Centraal Bureau voor de Statistiek, dat in Den Haag gevestigd is, verzameld en bekend gemaakt. Met behulp van die jaarcijfers hebben we van de toeneming der bevolking van s-Gravenhage van 1830 tot 1930 een beeld gegeven. Zoo'n staatje, als hiernaast is afgedrukt, heet een graphische voorstelling; d.w.z. een geteekende voorstelling. Men noemt het in den regel kortweg een graphiek. — De onze is al heel gemakkelijk te lezen. De dikke lijnen geven door haar lengte aan, hoe groot in een zeker jaar het aantal inwoners was; niet in een vol getal, maar in duizendtallen. Onder elk stand met de straten er omheen, die genoemd zijn naar de groote mannen van 1813. De zgn. Zeeheldenwijk, Piet Heinstraat met daarop uitloopende straten, tusschen 1870 en 1880. De Weimarstraat met omgeving en Regentesselaan tusschen 1884 en 1894. De Schildersbuurt tusschen 1880 en 1900. Het Bezuidenhoutkwartier, de wijk der gouverneurs-generaal, tusschen 1890 en 1909. De wijk der natuur- en werktuigkundigen, Newtonplein met omgeving, tusschen 1894 en 1906; de wijk der toonkunstenaars in Duinoord, nl. de omgeving van de Sweelinckstraat tusschen 1890 en 1910. Het Transvaalkwartier tusschen 1900 en 1910; de Statenlaan met omgeving eveneens tusschen 1900 en 1910. En zoo zijn in de laatste jaren nog tal van nieuwe .wijken ontstaan: Zorgvliet, het Vogelkwartier, het Boomen- en Bloemenkwartier, de Vruchtenbuurt, het Laakkwartier, de Waalsdorpsche enWassenaarsche buurten, Duindorp, Marlot. Den Haag is een gezonde stad, waar men bovendien door allerlei hygiënische maatregelen de volksgezondheid bevordert. In een stad met zooveel bosschen, parken en plantsoenen, dicht bij de zee gelegen, en met een omgeving vol natuurschoon, vestigt men zich gaarne. Hoe meer menschen er komen wonen, hoe grooter ook de bebouwde kom der gemeente wordt. In de oorlogsjaren werden er bijna geen huizen gebouwd, waardoor er al vrij spoedig een nijpend gebrek aan woningen kwam; een woningnood vooral voor menschen met kleine beurzen. Die achterstand is nu al weer ingehaald, zoodat zij, die zich hier vestigen, of die trouwen gaan, een geschikte woning vinden kunnen. Van ouds was Den Haag reeds bekend om zijn schoonheid. Toen in is 17 een Italiaansch kardinaal — Luigi d'Aragona na een reis door verschillende landen ook Holland en Den Haag bezocht, was hij verrukt over 't geen hij zag. In zijn Den Haag in 1930, behalve Loosduinen. reisverhaal, dat bewaard is gebleven, teekende hij dit met de volgende woorden aan: „op een mijl afstand van Delft vonden wij een dorp zonder muren, zoo mooi als ergens ter wereld. Het kan zich meten met elke groote en mooie stad. In genoemd dorp ziet men een paleis van den RoomschKoning, zeer mooi, waarnaast een Vijver met water en een fraaie Kerk." En het is zeker, dat hij niet de eenige is, die opgetogen was over de schoonheid van het dorp. Een ander Italiaan, die 50 jaar later een uitvoerige beschrijving van onze gewesten VIII. DE VOLHARDING. In den avond van den I3den December 1928 kwamen op de Groote Markt te 's-Gravenhage acht muziekkorpsen van verschillende kanten aangemarcheerd, gevolgd door duizenden en duizenden menschen. Vroolijk woeien de vlaggen van een nieuw, 35 meter hoog oprijzend gebouw, waarvan plotseling alle gevels hel verlicht waren. De muziek zette een feestmarsch in en met deze plechtigheid was „Het nieuwe Volharding-gebouw" geopend. Dit trotsche gebouw, dat van binnen prachtig is ingericht, het werk van een onzer bekende bouwmeesters, Jan Buys, is het schoone resultaat van „wat samenwerking tot stand kan brengen." Laat ons daar eens iets van vertellen. In 1880 besloten eenige Haagsche arbeiders, om een onderneming op te richten, die aan hen allen samen zou toebehooren. Zij dachten het eerst aan een bakkerij, dus ze wilden met hun gezinnen brood eten, dat uit hun eigen gezamenlijke bakkerij kwam. Een of meer van hen, die dit vak kenden, zouden het brood bakken en bij allen thuis bezorgen. Het was hen niet om winst te doen, maar wel om goed brood te eten voor lagen prijs. Zij hadden samen niet veel geld; maar drie en tachtig gulden! Maar, ze wilden! En met dit groote „kapitaal" gingen ze hun plan uitvoeren. „De Volharding" noemden ze hun coöperatie. Hij, die dezen naam bedacht heeft, had geen betere kunnen uitkiezen, want er is werkelijk wel moed noodig om met een beginkapitaal van f83.— een zaak op te zetten; maar nog veel meer volharding om haar zoo groot te maken, als deze coöperatie nu is geworden. De weinige gereedschappen, die noodig waren voor het gedaan en alle moeite aangewend, om verlof te krijgen voor het kaken van de haring. Maar ze hebben tot het jaar ,1857 moeten wachten. Toen pas werd het verbod opgeheven. Nu de Noordzee-kustplaatsen dus dezelfde rechten hadden verkregen als de andere visschersplaatsen, bleken de bomschuiten te klein voor het bergen van al de pekelharing. Daarbij waren de bommen ook ,,luie zeilers", waardoor de Scheveningers later dan de andere visschers de haring aan de markt brachten. Op het voorbeeld van den reeder A. E. Maas begonnen nu de Scheveningsche reeders loggers te laten varen. Maar de loggers, die een scherpe kiel hadden, en niet een platte, zooals de bommen, konden niet op het strand „loopen", maar waren op een haven aangewezen. Daarom brachten ze de haring naar Vlaardingen of IJmuiden tot de tijd kwam, dat Scheveningen ook een haven zou hebben. Dat was in 1904. Dezelfde reeder Maas had al eerder een groote verbetering op visscherij gebied tot stand gebracht. Eeuwenlang hadden de haringvisschers hennep als grondstof voor de netten gebruikt. De vrouwen breiden daarvan de netten. Maas liet als proef door haar eenige netten van katoen knoopen en liet die katoenen netten oliën en tanen. Nu gaf hij ze aan een bomschuit mee en .... de uitslag was gunstig! Toen Maas in Engeland machinaal gebreide katoenen netten leerde kennen, voerde hij die op zijn schuiten in. In het begin waren velen niet gediend van deze soort netten, want de vrouwen en de meisjes verdienden aardig wat aan het breien van hennepnetten. Maar spoedig bleek dat de katoenen netten drie jaar bruikbaar bleven, tegen de andere slechts één. Sedert 1865 is dan ook het gebruik van de machinaal gebreide katoenen netten te Scheveningen In den loop der eeuwen hebben zeer veel overstroomingen in Scheveningen plaats gehad. De een was ernstiger dan de andere, maar alle brachten schade en verlies. *) De hevigste was wel die van 1570. Op den isten November, den dag van Allerheiligen, stond het water in de kerk en dreven de schepen door het dorp. Vele huizen spoelden weg, andere waren voorgoed onbewoonbaar. Zoo is in den loop der tijden het dorp steeds meer landwaarts in gebouwd, omdat de zee telkens gedeelten van het dorp wegsloeg. De Oude Kerk, die eerst midden in de Keizerstraat stond, bevindt zich thans vlak bij de zee. Zooveel korter is die straat geworden. Het is bekend, dat ook het visschersdorpje Ter Heyde zich steeds meer landwaarts in heeft moeten verplaatsen. Na eiken storm begon men weer met het herstellen van de zeewering, maar de zanddijken waren niet tegen de stormvloeden bestand. De laatste overstrooming was die van December 1894. In den avond van Zaterdag 22 December wakkerde de sterke Zuidwestenwind tot een hevigen storm aan. Met reuzenkracht beukte de zee van elf uur 's avonds tot twee uur in den nacht de duinen. Telkens gingen brokken grond verloren, die door de golven losgewoeld waren en dan meegevoerd werden. Het zeewater liep het dorp in. Treurig was het met de visschersvloot gesteld. Van de schepen, die op het duin en aan den strandweg stonden, honderdvijftig in getal, stortte meer dan de helft naar beneden! Het was pikdonker en de storm werd al sterker! Toch waagden *) Hier denken we, aan wat we juist vertelden, dat omstreeks 1483 de helft van 't dorp moet zijn weggeslagen door een storm. En ook aan een verklaring van Claes Pieterssen, schout van Scheveningen in 1514, waarin staat, dat gedurende de jaren, waarin hij schout was, er wel vier of vijf straten van het dorpje door de zee verzwolgen waren. 892J [Gj 59 I i DIE HAGHE LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN DER LAGERE SCHOLEN doorJ.W. DEJONGH enJ.OTTE TWEEDE DEELTJE BIJ J. B. WOLTERS GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA UITGAVE VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA J. W. DE JONGH en H. WAGENVOORT SCHOOLPLATEN VOOR DE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS Naar oorspronkelijke aquarellen van J. Hoynck van Papendrecht, Gerard van Hove, J. H. Isings, G. Jetses, W. C. Staring, N. van der Waai), G. Westerman en J. J. R. deWetsteln Pfister (Grootte 83 bij III cm) 1. De Romeinen in ons land. (Een nederzetting bij een vesting). 2. Ludger predikt in de Groninger Gouwen, 785. 3. Aan het hof Tan Karei den Grooten. 4. De Noormannen voor Dorestad. 5. Ter Kruisvaart. 6. Floris V door de edelen gevangen genomen. 7. Belegering van een kasteel. (Het Huis te Voorst, 1362). 8. In een middeleeuwsch klooster. 9. Een stad in de Middeleeuwen. 10. Luther op den Rijksdag te Worms, 1521. 11. Karei V doet afstand van de regeering. 12. Een hagepreek buiten Utrecht, Augustus 1566. 13. De Prins trekt over de Maas, 1568. 14. Op de reede van Bantam, 1598. 15. Een vergadering van de Nationale Synode te Dordrecht, 1619. 16. Een zomermiddag met den Muiderkring. 17. 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik belegerd, 1629. 18. Ter Walvischvaart. 19. Op den Dam, omstreeks 1665. 20. Krijgsraad vóór den Vierdaagschen zeeslag, 1666. 21. Tocht naar Chattam, 1667. 22. Hef Haagsche Voorhout in de 17e eeuw. 23. Aan de Hollandsche Waterlinie, 1672. 24. Czaar Peter de Groote bezoekt een buitenplaats aan de Vecht, 1717. (Gezicht oo het huis en de rivier). Czaar Peter de Groote bezoekt een buitenplaats aan de Vecht, 1717. (Gezicht op den tuin en de waterwerken). De aanhouding aan de Goejanverwelle- sluis, 1787. 27. Hollandsche Infanterie bij de bruggen over de Berezina, 1812. 28. De Prins van Oranje aan het hoofd van de Nationale Militie bij Quatre-Bras, 16 Juni 1815. 29. Voor honderd jaar. 30. Stadsleven tegen het midden der 19e eeuw. 25 26, Prijs per plaat, met geïllustreerde toelichting, geplakt op zwaar carton, met aluminium hoeken, ' 4,90 gevoerd met papier, met afneembare stokken (systeem Keiser) - 5,75 Geïllustreerde toelichting afzonderlijk 0.45 Een stad in de Middeleeuwen". Een mooie plaat, die een beeld geeft van de stad ën het stadsleven in het eind der 15de eeuw. 't Is geen historisch juiste plaat, daar ze niet een deel van een bepaalde stad geeft, ze is slechts fantasiebeeld, maar toch is ze weer wel historisch juist, omdat de auteurs hun fantasiebeeld hebben opgebouwd uit fragmenten, zooals verschillende steden hun die aanboden, 't Doel: veel opmerkelijks uit dien tijd op één plaat te vereenigen, is daardoor uitstekend bereikt. J Het Schoolblad. UITGAVE VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN. DEN HAAG. BATAVIA 8ho°'3g k DIE HAGHE LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN DER LAGERE SCHOLEN DOOR J. W. DE JONGH EN J. OTTE TWEEDE DEELTJE / 0,80 BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA - 1933 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS INHOUD. Blz. I. 20 Augustus 1672 5 II. Zeventiende-eeuwsche Lusthuizen 15 III. De Patriottentijd 26 IV. Den Haag in den Franschen Tijd . . . . 43 1 V. In de XlXe eeuw 50 VI. 's-Gravenhage in de jaren van den Wereldoorlog (1914—1918) 64 VII. Den Haag als woonstad 75 VIII. De Volharding 85 IX. Scheveningen als vissehersdorp ....... 91 X. Van duinzand tót moderne'badplaats . . . .102 I 20 AUGUSTUS 1672. Het jaar 1672 is in onze geschiedenis bekend als „het rampjaar". In dat jaar begonnen Frankrijk en Engeland, gesteund door den Bisschop van Munster en den Keurvorst van Keulen den oorlog tegen ons land. En onze Republiek, die eens zoo machtig was, scheen een wissen ondergang tegemoet te gaan. Het leger was zeer slecht in orde, zoodat er bijna geen middelen waren, om zich tegen deze machtige vijanden te verdedigen. In dezen allermoeilijksten tijd riep het volk weer om Oranje. In Veere begon de beweging ten gunste van Prins Willem en binnen een week, nog in het begin van Juli, was Willem III tot stadhouder van Holland en Zeeland verheven. Het volk was echter niet tevreden met de verheffing van den Prins. Het gaf de schuld van den slechten toestand, waarin de Republiek verkeerde, aan de gebroeders De Witt. Men schold ze voor verraders en meende, dat hun ondergang mee zou helpen, om het land te redden. Een zekere Tichelaar, barbier te Piershil — in het land van Putten — beschuldigde Cornelis de Witt. Hij zeide, dat deze hem had willen omkoopen tot het plegen van een aanslag op den Prins van Oranje. Cornelis werd daarop gevangen genomen en naar Den Haag gevoerd, waar hij in de Gevangenpoort werd opgesloten. Men kon hem echter — ondanks de wreedste pijnigingen — niet tot „bekentenis" brengen. Hij werd dan ook niet ter dood veroordeeld, zooals men graag gezien zou hebben, maar vervallen verklaard van al zijn ambten en waardigheden. Zaterdag 20 Augustus, omstreeks half negen, maakten de Gezicht op de Gevangenpoort. rechters dit vonnis op de Gevangenpoort aan Cornelis bekend. Deze vroeg daarna aan den cipier, een boodschap aan zijn broeder, die op de Kneuterdijk woonde, te zenden, met het verzoek, bij hem te willen komen. Zelf mocht hij de gevangenis niet verlaten, vóórdat hij de kosten van het proces had betaald. Johan besloot onmiddellijk aan het verzoek van zijn broeder te voldoen. Hij liet zich zijn mantel geven en begaf zich op weg. Hij had zóóveel haast gemaakt, dat hij niet eens afscheid nam van zijn ouden Vader, die in den tuin zat te lezen. De wacht aan de Poort, die uit een paar burgers en enkele ruiters bestond, liet hem ongehinderd passeeren. Na eenige uitroepen van verwelkoming, spraken de beide broeders dadelijk over het vonnis. Terwijl dit op de Gevangenpoort gebeurde, raakte Den Haag langzamerhand in rep en roer. Tichelaar, die op verzoek van Johan de Witt in de gevangenis zat, was door den cipier in vrijheid gesteld. Deze maakte nu het vonnis buiten bekend en voegde er bij: „Ik vrij, dus Cornelis de Witt schuldig, maar dan is ook de straf te licht," en nu ging het vonnis van mond tot mond. Het Haagsche volk, dat al eenige dagen met ongeduld op het vonnis wachtte, kwam in beweging. Het werd woelig vóór en om de Gevangenpoort. Mannen, vrouwen, ja, kinderen trokken er heen. „Te wapen, te wapen! moord, moord! verraad, verraad!" klonk het daverend uit de menigte. Men nam met het vonnis geen genoegen. Er moest, hoe dan ook, ander recht worden gedaan. De beide broeders mochten niet van de Poort af, om lekker te gaan eten op het buiten van Oom De Veer onder Loosduinen, waar de maaltijd voor hen reeds klaar zou staan, werd er gezegd. Sommigen stelden voor, de huizen van enkele rechters en regenten te plunderen. Ze zeiden, dat de boeren uit het Westland, die in dezen slechten tijd zeer onrustig waren, oprukten, om aan de plundering deel te nemen. Een onstuimige, dreigende morgen was het in Den Haag. Huizen en winkels werden gesloten. Omstreeks half elf ging de deur van de Gevangenpoort open. Johan vertoonde zich op den drempel. Hij wilde naar huis, om hulp voor zijn broer te halen. Maar onmiddellijk versperden de burgers, die voor de Poort stonden, hem den weg. „Hier mag niemand uit." Waarop Johan, kalm en vastberaden: „Waarom niet, mannen; gij weet wel, wie ik ben." Dan een geroep van: „schiet, schiet!" terwijl reeds een der burgers zijn musket aanlegde. Nu werd De Witt door den achter hem staanden cipier met geweld naar binnen getrokken, en de deur werd gesloten. „Kan men niet achter uitgaan?" „Neen," antwoordde de cipier. Er bleef niet anders over, dan terug te keeren naar de kamer van Cornelis. Nog dacht Johan aan ontsnappen. Maar er was geen kans om te kunnen ontkomen. De Gevangenpoort werd aan alle kanten bewaakt, ook klommen zelfs een paar mannen op het dak van de omliggende huizen. Eenigen tijd, nadat De Witt tegengehouden was, kwamen een vaandrig en een schutter naar boven, in de kamer, om te zien, of de gebroeders er nog waren. Iets later een twintig of dertig uit het volk. Daar in die kleine ruimte, maakte De Witt dadelijk indruk. De mannen namen netjes hun hoeden en mutsjes af, toen zij de „Heeren" zagen. Maar met dit al bleven de gebroeders opgesloten. Er was alleen verlossing mogelijk, als de regeering tusschenbeide kwam. De Staten van Holland besloten, de ruiterij in het geweer te brengen. Zij kreeg de last, om desnoods op de onwilligen en weerspannigen te schieten en zoo de rust te herstellen. Aan het bestuur van Den Haag werd verzocht, de „vertrouwdste burgerij" in de wapenen te doen brengen, de valbruggen van Den Haag te laten ophalen en de schuiten aan deze zijde van de gracht te doen leggen, om de boeren te verhinderen Den Haag binnen te dringen. Het heele garnizoen van Den Haag bestond in die dagen uit maar drie compagnieën ruiters. Twee ervan kregen nu last, op te zitten en op de Plaats post te vatten en de derde werd op het Buitenhof vóór de wacht opgesteld. De bevelhebber, graaf de Tilly, moest verdere orders afwachten. Onderwijl waren de gewapende burgers of schutters ook opgekomen. Zij bezetten in goede orde de ruimte vóór de Poort en omgeving en drongen het volk achteruit. Achter de militaire macht stond nu de menschenmassa, roezemoezig, zooals een volksmenigte kan zijn. Maar later op den middag kwamen er ook koetsen aanrijden met nieuwsgierige belangstellenden uit den hoogeren stand, zelfs ouden van dagen, die door „glaasjes" (verrekijkers) moesten kijken. Op den Kneuterdijk konden de familieleden uit het woonhuis van De Witt alles gadeslaan. Welk een spanning en een hevige onrust moet er onder hen geheerscht hebben! Zij begrepen het gevaarlijke van den toestand. De oude Vaderen de kinderen werden in den middag door een achteruitgang weggevoerd en elders in de stad in veiligheid gebracht. Boven de woelige menigte stak de Gevangenpoort hoog en somber uit. In een vertrek op de eerste verdieping zaten Johan en Cornelis de Witt; geheel rustig en kalm nu. Omstreeks één uur zetten zij zich aan tafel om te eten. De cipier had de spijzen op uitdrukkelijk verzoek van Johan bereid. Met groote verbazing had hij dit verzoek ontvangen: het was nu toch geen tijd, om aan eten te denken! — Hendrik Verhoeff, een zilversmid, wonende op den hoek van de Groenmarkt, een „langh en swart Kaerel," is de droeve held van den verderen dag geworden, 's Morgens bad hij al, dat het hem gegeven mocht zijn, de De Witten te helpen om hals brengen, „ofte self sterven." Hij behoorde tot het blauwe vendel der schutterij, dat van 't begin af het rumoerigst was. Zijn meening werd gedeeld door verscheidenen van de andere schutters. De Haagsche magistraat wist wel, hoe de stemming van deze schutters was. Burgemeester Groeneveld haalde Verhoeff over, naar het stadhuis te komen. Toen deze de vergaderzaal binnentrad, stonden alle aanwezigen op en wenschten hem met ongedekt hoofd goedendag. De Koning van den dag maakte zijn opwachting! Verhoeff verzocht, dat de heeren zouden gaan zitten en zich dekken, terwijl hijzelf blootshoofds bleef staan. Nu trachtte Groeneveld Verhoeff over te halen, dat de De Witten bewaakt zouden worden door twee burgers uit ieder vendel, totdat de Prins van Oranje nader recht zou doen. Maar Verhoeff antwoordde, dat hij „de duyvel aan de De Witten had" en geen bewakingsdiensten voor verraders wenschte te verrichten. — Zoolang de ruiters er waren, werden schutterij en volk nog in toom gehouden. Maar nu gebeurde er iets, dat zeer onverantwoordelijk was van eenige leden van Gecommitteerde Raden, d. i. het dagelijksch bestuur van de Staten van Holland. Zij gaven namelijk op verzoek van de schutters aan Tilly bevel, de vier toegangen tot Den Haag te bezetten.elk met een halve compagnie ruiters. De compagnie op het Buitenhof zou alleen baar post blijven behouden. — Die vier toegangen waren: de Wagenbrug, het Westeinde, de Scheveningsche brug en de twee Boschbruggen. Dit zou dan moeten dienen, om de oproerige Westlandsche boeren tegen te houden! Tilly antwoordde, niet anders dan op schriftelijk bevel te willen gehoorzamen, wat hem daarna gebracht werd. „Maer nu sijn dat doode lieden" was zijn antwoord. Tilly begreep dus beter de stemming der burgers dan de regeerders van Den Haag. Het was ongeveer drie uur in den middag, toen de ruiters wegtrokken. Nu hadden de schutters het lot der De Witten in handen. Want wat beteekende een honderdtal ruiters tegenover een groote overmacht van schutters? Nu trokken Verhoeff en zijn volgelingen naar de Poort. Zij begonnen op de deur te schieten, die er spoedig als een rooster uitzag. Maar de twee grendels en een sluitboom van binnen hielden het uit! Een koetsier gaf toen den raad, zware mookhamers uit een smederij te halen, om de deur met geweld open te slaan. Verhoeff haastte zich naar een smid in het Voorhout en dwong dezen, hem twee van zijn zwaarste hamers mee te geven. Maar voordat de grendels en de sluitboom het opgaven, maakte de cipier, die niet een van de moedigsten schijnt geweest te zijn, zelf de deur al open. Een bende, bestaande uit een dertigtal burgers, onder wie Verhoeff, sommigen hunner ook onder den invloed van sterken drank, rende naar boven, de kamer der De Witten binnen. In deze kamer heerschte rustige rust. Johan zat aan een tafel in den bijbel te lezen. Zijn broeder, die nog zwak was na zijn ziekte en de pijniging, was na het eten gaan rusten en lag te bed. Hem gold de grootste woede. Verhoeff ging naar het ledikant, schoof de gordijnen open en zei: „Verrader, gij moet sterven; bid God, en bereid u zelf." Cornelis: „Vrienden, wat heb ik misdaan?" „Gij bent een Prinsenmoorder, een verrader, een schelm. Haest u maer aenstonts." Ondertusschen kwam Johan, wien men met rust gelaten Johan en Cornelis de Witt. had, toetreden, vragende, of men ook van plan was, nèm te dooden. „Jae schelm, verrader, dief, gij zult den eygen gangh van u broeder gaen." Toen, zijn handen over elkaar leggende, zei de Raadpensionaris: „Mannen, is het om mijn leven te doen? Schiet mij dadelijk onder de voet!" en hij toonde rustig zijn borst. Maar dit belette Verhoeff: de schelmen zouden in het openbaar sterven, niet hier! Onder hevig gescheld en getier drongen de burgers Cornelis van de kamer, terwijl ze hem van de trappen rukten en stootten. Verhoeff kwam met Johan achteraan. Deze nam den schutter bij de hand en vroeg: „Vroome burger, hoe gaet dit soo?" En er schitterde een vuur in zijn oogen. Verhoeff werd er bang van. Was de Raadpensionaris gewapend geweest, „ik zou hem zelfs met een ander niet hebben durven aanpakken," vertelde later Verhoeff. „Hoe komt het toch," vroeg toen de zilversmid, „dat gij een land, waar ge zoo geacht en gezien waart, aan de Franschen hebt overgegeven?" Het rake antwoord luidde: „Zoo zij allen gedaan hadden als ik, zou totnogtoe geen enkele stad in 's vijands handen zijn." Een barbaarsche woede had zich van de menigte meester gemaakt. Toen de beide broeders buiten. kwamen, werden zij op gruwelijke wijze vermoord en daarna aan de galg op het Groene Zoodje opgehangen. Na het heengaan der schutters bleef het op de Plaats nog lang rumoerig. Eerst 's avonds na elf uur, toen de stad rustiger was geworden, konden eenige dienaren van de familie De Witt en enkele goedgezinden, de advocaat Naeranus en de schoenlapper Thomas Rijswijk, de lijken naar het huis van Johan de Witt vervoeren. Eere aan deze moedigen! Den volgenden dag bleef het onrustig in de stad. De menschen tezamen, vereerders van vader en zoon Huygens, die de vereeniging „Hofwijck" hadden gesticht. Nu werden er eenige jaren achtereen allerlei verbeteringen aangebracht, tot het eindelijk in 1928 geheel gerestaureerd was en als „Huygensmuseum" voor het publiek werd opengesteld. Zoo is in 't begin van de 17e eeuw ook „Cromvliet" gebouwd. Dit groote buiten is niet zoo genoemd, omdat de Trekvliet op die plaats een kleine kromming vertoont, maar het heeft zijn naam gekregen naar den eersten eigenaar, Mr. Cromvliet. Het landhuis is enkele jaren geleden aangekocht door de gemeente 's-Gravenhage, die er een harer bewaarscholen in vestigde en de omgeving er van als wandelpark openstelde. Maar jullie moet niet denken, dat de dicht daarbij gelegen „Binckhorst" — ook eenige jaren geleden door onze gemeente gekocht — zoo'n 17e eeuwsch buitenverblijf is geweest. Neen, dit is een oud kasteel, dat zeker wel uit de 11e eeuw stamt. Het zag er vroeger heelemaal niet vreedzaam uit, met z'n hooge hoektorens, schietgaten, een gracht en een ophaalbrug. Er is om die burcht in overoude tijden heel wat strijd gevoerd. In de 14e eeuw was „de Binckhorst" een heerlijkheid, die vrij veel te beteekenen had. Bij het begin van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten in 1350 werd het belegerd door Hertog Willem V van Beieren, graaf van Holland. En negen jaar later vielen de Delftenaars het kasteel aan en vernielden het zóó grondig, dat er geen steen meer van bleef staan. Maar, spoedig verrees op de fundamenten van den ouden Binckhorst een nieuw kasteel, al was 't er dan ook een met een minder „machtig uiterlijk". In den loop der jaren was 't nu eens het eigendom van deze, dan weer van gene adellijke familie. Maar in de Gouden Eeuw kwam het in handen van een Rotterdamsch koopman. Zorgvliet. heerlijk wandelde, begonnen eensklaps allerlei onzichtbare fonteintjes uit den grond te springen en joegen de Haagsche juffers gillende, vol schrik op de vlucht. In het jaar 1652 ging de toen reeds 74-jarige Cats stil leven op zijn geliefd Zorgvliet. Hij had er een ruim huis laten zetten, dat echter maar één verdieping hoog was. Want Cats zeide: „Een huys met lage muren is dienstig op het landt en kan oock lange duren." Het buiten was wijd en zijd beroemd. Als vreemdeüngen Den Haag bezochten, brachten zij bijna altijd een bezoek aan Zorgvliet. Cats had veertien kleinkinderen, die hem op Zorgvliet menigmaal in zijn rust kwamen storen en dan leven en beweging brachten in zijn huis en hof. Dan daverden de lanen van het gejoel der kleintjes, die zonder eerbied voor gewas of struik naar hartelust ravotten op grootvaders erf. Dan werden de visschen in de vijvers gevangen, of de hazen en Huygensvoort met tolhuis. omhoog, dan weer omlaag; duinop, duinaf. Deze verbindingsweg van Den Haag met het strand was in zeer slechten toestand. Het mulle zand en • de ongelijke grond maakten het vervoer met wagens en paarden bijna onmogelijk, 's Winters stonden de duinpannen naar den kant van Scheveningen gewoonlijk vol water. Dan was 't voor de vrouwen bijna geen doen, haar visch naar Den Haag te brengen. Het was Constantijn Huygens, die hierin verbetering trachtte te brengen. Hij maakte een uitvoerig plan, om Den Haag door een straatweg met Scheveningen te verbinden. Een straatweg, die steden of dorpen met elkaar verbond, was in dien tijd in Holland nergens te vinden. Op het platteland was dit echter niet zoo erg, want overal waren kanalen en vaarten. Een straatweg naar zee ?! Zijn plan ontmoette veel tegenstand. Maar de weg werd toch aangelegd en kwam in 1665 klaar. De breede, lommerrijke laan, beplant met iepen, beuken, eiken en kastanjes, is nu nog een der schoonste van ons land. Vroeger stond aan 't begin van den weg, dicht bij de plaats, waar nu het Vredespaleis staat, een tolpoort, die echter ter wille van het drukke rijverkeer moest worden weggenomen. Zij is verplaatst naar de Kerkhoflaan, tegenover de R. K. begraafplaats. Ze doet daar geenerlei dienst, doch de sierlijke hekken van smeedijzer en de mooie pilaren van baksteen met het wapenschild van Den Haag, bewaren voor ons en voor die na ons komen de herinnering aan den tol, die bijna drie eeuwen den ouden Scheveningschen Weg afsloot. Ter herinnering aan den stichter van de Zeestraat is een borstbeeld van Huygens geplaatst bij het hotel Promenade. De overheid was zeer boos over het gedrag van de bengels en de regenten van het Diaconiehuis waren het er mee eens. De jongens moesten gegeeseld worden en de portier, die de geeseling moest toedienen, kreeg bevel, de knapen niet te ontzien en de straf in al haar gestrengheid toe te passen. Dit gebeurde ook en daarna kregen ze het blok aan het been en konden ze over hun „misdaad" nadenken! Anderen weer konden dikwijls aan de overheid ergernis geven, zonder met de rakkers van den Schout in aanraking te komen. Zoo zat op een dag een kleermaker met een lap oranje op den arm voor het raam te werken. Een „rakker" zag het en stapte bij hem binnen. Maar de snijder zei, dat een oranjekleurig speldekussen nog geen „partijteeken" was en dat moest de rakker wel toegeven. De Staten van Holland maakten nu het verbod om oranje te dragen nog scherper. Het dragen van „alle oranje gecouleurde Doeken, Dassen, Hals- en Borstsieraden, Horologieen Rottingbandjes, Kwasten" enz. werd verboden; ook van „Medailles, Borstbeelden en Munten." Toch was er reeds den volgenden middag iemand, die deze bepaling durfde trotseeren. Het was een- noodhulpturfdrager, die op de Spuibrug bij de Houtmarkt stond en een oranje das droeg. Hij werd door de rakkers gegrepen en onder hevig verzet voor „de Heeren" gebracht om te worden verhoord. Onmiddellijk daarna werd hij in de Gevangenpoort opgesloten. Den 4den September 1785 speelden zich in Den Haag gebeurtenissen af, die de ernstigste gevolgen na zich zouden sleepen. 's Morgens inspecteerde de Prins het Haagsche garnizoen. Het was druk op het Plein. Onder de toeschouwers waren ook leden van patriottische exercitiegenootschappen uit andere plaatsen. De parade zelf verliep kalm. Maar na afloop scholden een paar jongens eenige van die patriotten uit voor „keezen". Dat was het begin van een relletje. Oranjeklanten gooiden de „keezen" met vuil en steenen, waarop dezen op de vlucht gingen. Maar enkelen er van waren leelijk toegetakeld. Het bleef nog eenige dagen onrustig in Den Haag, ja zelfs werden in den nacht van 8 op 9 September bij een drietal patriotten de ruiten ingeworpen. De Staten van Holland beschuldigden nu den Prins, dat hij niet voor de veiligheid gezorgd had en besloten, hem het bevel over het garnizoen te ontnemen. Deze maatregel van de Staten krenkte den Prins diep. Hij wenschte niet langer in Den Haag te blijven en op 15 September verliet het stadhouderlijk gezin de residentie. Het vestigde zich voorloopig te Leeuwarden en later te Nijmegen. In Februari 1786 troffen de Staten een maatregel, die vele oranjeklanten verbitterde: De Stadhouderspoort werd als verbinding van Buiten- en Binnenhof alléén voor de prinselijke rijtuigen gebruikt. Voortaan mocht die poort door de Statenleden worden gekozen, als zij reden naar en van hun vergaderzaal. Daarover ontstond gemor: Wat meenden die regenten wel ? Zouden ze zich op de plaats van den Stadhouder willen dringen? De Staten zouden de Koningen van het land willen zijn! Dat was niet naar den zin van de prinsgezinden. De menigte stroomde op Binnen- en Buitenhof samen. Er waren wel veel menschen bij, die alleen maar op een relletje belust waren, maar er waren er ook, zooals de kapper van het Hof, Francois Mourand, die in zeer opgewonden toestand verkeerden. En op het oogenblik, dat het rijtuig Midden in den nacht werd de familie Hoogenhuysen opnieuw gewekt. Nu stonden de beide zoons van den 's-Gravenzandschen secretaris voor de deur. Zij hadden denzelfden weg als hun vader afgelegd, maar heelemaal te voet. Dadelijk werden ook zij gebracht naar het huis van den Zwitser, kwamen daar tot groote verwondering van hun vader aan en deelden met hem het zoldervertrek. Intusschen had het patriottenlegertje nog andere maatregelen te 's-Gravenzande genomen. Er werd beslag op de vlaggen gelegd; zelfs de stadsvlaggen werden daarbij niet verschoond. Mevrouw Dingemans had de hare laten verbranden, maar moest toch den met de kleuren der vlag beschilderden stok inleveren. Het gemeentebestuur kreeg de opdracht, een vrijheidsboom op te richten, gekroond door den vrijheidshoed. Het oranjegezinde bestuur durfde niet weigeren, maar wilde ook niet, dat de patriotten hen zouden bezig zien, met het planten van een vrijheidsboom! Daarom moesten de aschman Thomas van der Ende en de klapperman Rijk Varekamp 's nachts dat werkje opknappen. Den volgenden morgen verschenen de patriotten in feestgewaad bij den staak, maar de oranjeklanten hadden hun oudste kleeren aangetrokken! In den loop van den dag kwam nu de commandant Mappa, vergezeld van een zijner officieren, zelf bij mevrouw Dingemans. Zij brachten een stukje veldgeschut mede. Dit werd door hun soldaten voor het huis van den secretaris geplaatst en gericht op de voordeur. De paarden werden afgespannen en naar den voederbak voor de „Spaansche vloot", de overoude herberg te's-Gravenzande, gebracht. De wagenmaker Willem van Trigt, vurig patriot, bracht ongevraagd een emmer water voor de dieren aan; deze gedienstigheid bezorgde hem voor zijn heele verdere leven den bijnaam van „Willem Kanon . Commandant Mappa vroeg aan mevrouw Dingemans, waar haar man zich bevond. Naar waarheid kon zij getuigen, dat zij dit niet wist. Toen de bevelhebber bovendien nog merkte, dat ook de beide zoons niet te vinden waren, vertrok hij woedend. Intusschen had zijn adjudant zich bezig gehouden met in den tuin een perk goudsbloemen, als draagsters van de zoo gehate oranjekleur, met zijn degen af te maaien. Briefwisseling tusschen den heer Dingemans en zijn vrouw scheen onmogelijk. Een patriottenwacht voor de deur, die iedereen, die het huis in- of uitging fouilleerde, moest dit beletten. Toch gelukte het de kloeke vrouw, verbinding met haar man te krijgen. De jonge kinderen gingen naar de bewaarschool; de „maitresse" was een oranjeklant. Deze zorgde voor de doorzending der correspondentie, die de kleintjes in de zoomen der onderkleeren genaaid naar en van school meebrachten. On geveer drie weken lang bleef de toestand zoo. Midden September namen de zaken een keer. 13 September 1787 trokken de Pruisen op last van hun koning, den broeder van Prinses Wilhelmina, ons land binnen. Hun veldtocht was een voortdurende zegetocht en de met oranjesjerpen getooide officieren werden door het volk met gejuich ontvangen. Den ióden September hield de Stadhouder zijn intocht binnen de stad Utrecht en nog dien zelfden avond verspreidde zich het bericht daarvan in Den Haag. Veel Ha genaars tooiden zich onmiddellijk met oranje. De stad kwam in rep en roer. De oranjepartij kreeg weer de leiding. Ook vader en zoons Dingemans waren op hun zolderkamertje niet meer te houden. Bijna waren de jongelieden nog in groote moeilijkheden geraakt. Vooral de jonge menschen droegen in dien tijd op hun hoeden een insigne, waaraan men kon zien tot welke partij ze behoorden: een W (Willem) voor de oranjegezinden, een V (Vrijheid) voor de patriotten. De jonge Dingemansen nu hadden een W, op hun hoeden gehad, die ze echter op hun vlucht omgebogen hadden tot een V. Zoo gingen zij de straat op; een troep volk zag hen voor zeer brutale Keezen aan. Gelukkig werden ze door hun pruikenmaker herkend en bogen ze de V weer tot een W. Zoo had dit incident geen verdere gevolgen. Het „Vliegende Leger" brak nu spoedig op uit het Westland, 't Gaf echter vooraf schriftelijk kennis van zijn vertrek aan het plaatselijk bestuur. Mevrouw Dingemans, vergezeld van haar andere kinderen, reed terstond naar Den Haag om haar man en haar zoons naar huis te leiden. Te 's-Gravenzande werd de gehate vrijheidsboom spoedig van zijn hoed beroofd en herschapen in een oranjeboom. Een juffrouw, die bekend stond als zeer patriottisch, werd hardhandig uitgenoodigd dezen boom te kussen. Toen zij minachtend er tegen spuwde, maakte zij op minder aangename wijze kennis met den paal. Secretaris Dingemans met zijn kloeke vrouw en zonen werden feestelijk te 's-Gravenzande ingehaald. De stadsrekening van 1787/1788 vermeldt, dat ruim f70.— uitgegeven werd voor „verteeringen bij de gerechten van 's-Gravenzande en Zandambacht ter gelegenheid van de zoo gelukkige omwenteling in den jare 1787". In Den Haag moesten de patriotten het geducht ontgelden. In vele woningen werden de deuren en de luiken vernield, de ruiten ineeeooid. Nu de prinsgezinde partij gezegevierd had, bleek ze geen haar beter te zijn dan de zoo gesmade patriotten. Vertrek van Wülem V uit Scheveningen. IV. DEN HAAG IN DEN FRANSCHEN TIJD. Op Zondag 18 Januari van het jaar 1795 begaf Stadhouder Willem V zich naar Scheveningen. Maar hij werd niet, als gewoonlijk, door troepen vergezeld; geen geluid van trommen en trompetten, geen gejuich zelfs deed zich hooren! Toch waren er velen op het strand aanwezig. Het gerucht, dat de Prins naar Engeland zou vertrekken, had zich namelijk verspreid. Hij wilde niet in de macht vallen van de Fransche troepen, die het grootste deel van ons land reeds bezet hadden. Daar, voor het strand van Scheveningen lag een pink gereed, de visscherspink, waarmee de Stadhouder zou vertrekken! Zwart van menschen zagen de duinen, want bijna gansch Den Haag had den Prins gevolgd. Toen Zijne Hoogheid afscheid genomen had van de vrienden, die hem het laatst vaarwel op het strand wenschten toe te roepen, begaf hij zich met zijn zoons naar het eenvoudige vaartuigje. Een gunstige Oostenwind bracht hen naar de Britsche kust. Nooit zou hij het vaderland weer terugzien! Vier dagen later, op Donderdag, den 22sten Januari 1795, trokken de Fransche huzaren Den Haag binnen! Juichend werden ze begroet door honderden burgers. Alle oranjeteekens waren nu afgelegd. De Fransche nationale kokarde werd op den hoed gestoken. Op 6 Februari zou de Vrijheidsboom op het Buitenhof geplant worden. Des morgens om half negen al verzamelden een achthonderdtal leden van de Burgersociëteit zich op den Ouden Doelen. In optocht begaven ze zich naar het Buitenhof. Voorop droeg een hunner den Vrijheidshoed hoog op een speer. Veertig jongemannen torsten den Vrijheidsboom, die met zijn dragers omkranst werd door een slinger van groen, meegedragen door veertig jonge meisjes, allen t Noodgeld van f particuliere zijde. L waarop alle soldaten en alles wat tot het leger behoorde zich naar zijn vooraf aangegeven plaats moest begeven ter verdediging van het land. De stad had dien dag een zeer ongewoon aanzien door het gedurig vervoer van legerbehoeften en het heen en weer trekken van troepen militairen, het in beslag nemen van vele particuliere auto's en paarden. Voor de winkels van levensmiddelen verdrong zich de burgerij en voor de spaarbanken stonden de menschen in lange rijen te wachten, om hun geld terug te kunnen nemen. Aan een der postkantoren weigerden de beambten, bankpapier in betaling aan te nemen. Ook hierdoor ontstond een -bedenkelijke opwinding onder het publiek. Door dit alles angstig geworden, gingen sommige winkeliers er toe over, hun ramen te blindeeren en lieten daartoe planken voor de ruiten slaan. Het in omloop zijnde geld bleek weldra te gering. In den geldnood der eerste weken werd zoowel van particuliere zijde als van rijkswege voorzien. Dien eersten Zaterdag van Augustus namen in onze stad en in 't geheele land, honderden jonge mannen afscheid van De volgende dagen toonde de stad een somber en triest aanzien. Bijna alle winkeliers hadden hun étalages dichtgetimmerd of de uitstalkasten leeg gehaald. In de Prinsestraat was bijna geen winkel meer zonder geblindeerde ramen. De timmerlui hadden geen hout en geen handen genoeg om aan alle aanvragen te voldoen. Verscheidene winkeliers, die zoogenaamde Regeeringsartikelen in voorraad hadden en blijkbaar bevreesd waren voor plundering, verkochten nu rijst, boonen, erwten enz. zonder dat de koopers de daarvoor bestemde bonnen afgaven. Dit was bij de Distributiewet verboden. Nog vele avonden bleef het onrustig op straat. Vaak moesten de politie en de militairen nog optreden, maar langzamerhand werd het rustiger, totdat ten laatste de orde weer hersteld was. Men bleef echter klagen en morren. Door de groote duurte en schaarschte van levensmiddelen ontstond er langzamerhand een soort van verwildering onder de menschen. Het aantal diefstallen nam schrikbarend toe. Men stal van alles wat los en vast was. Zoo verdwenen de ijzeren putdeksels op straat, wat groot gevaar opleverde voor het personenen rijverkeer. Men kon nooit zijn fiets een oogenblik voor een winkel laten staan, om zelf even binnen te gaan, want in een ommezientje zou zij niet meer te vinden zijn. Koperen schelknoppen en naambordjes zocht men 's morgens tevergeefs aan zijn woning. Ja, zelfs de natte wasch, die men 's nachts buiten had laten hangen, was niet meer veilig, wanneer het „achteruit" gemakkelijk te bereiken was. Uit gebrek aan steenkolen moest de gemeente o. a. ook zuinig zijn met gas en electriciteit. Daarom werden de weinige lantaarns, die er nog brandden, 's avonds laat aan- en 's nachts vroeg uitgedaan. De veiligheid op straten en wegen Het Vredespaleis te 's-Gravenhage. verminderde daardoor sterk, zoodat menigeen 's avonds niet uit durfde gaan. Er kwam ook werkelijk veel straatroof voor, terwijl die vroeger altijd een hooge uitzondering was geweest. Wat een opluchting bracht de elfde November van het jaar 1918! De oorlogvoerende landen sloten dien dag een wapenstilstand voor onbepaalden tijd. Zoo goed als zeker zou het nu weldra vrede zijn! Blijdschap heerschte overal en op veler lippen kwam de wensch: „Nooit meer oorlog!" Millioenen menschen hopen, dat geschillen tusschen de Staten voortaan op vredelievende wijze zullen worden opgelost. Daarvoor is een Hof van Internationale Justitie gevestigd in het Vredespaleis, dat 28. Augustus 1913 te 's-Gravenhage aan den Scheveningschen Weg geopend was. \350\ 425 WO 375 350 300\ 250\ 225\ 20o\ 150] 125 100 omstandigheden veroorzaakt. Ten eerste vestigen zich hier jaarlijks veel meer menschen, dan er vertrekken. In het jaar 1928 bv. kwamen hier 5 000 menschen meer wonen, dan er vertrokken. In de tweede plaats overtreft jaarlijks het aantal geborenen dat der overledenen. Dat verschil bedroeg in 1928 wel 4 000, zoodat de Haagsche bevolking in dat jaar met ongeveer 9 000 menschen vermeerderd is geworden. Met deze bevolkingstoename moest natuurlijk gepaard gaan een uitbreiding van het grondgebied van Den Haag. En zoo zien we dan in den loop der 19e en 20ste eeuw telkenmale grenswijzigingen plaats hebben tusschen 's-Gravenhage en de omliggende gemeenten. In 1844 en in 1900 werden stukken van Rijswijk bij Den Haag gevoegd, zoodat de grens tusschen deze twee gemeenten niet meer wordt gevormd door de Hoefkade< gelijk vóór 1844, maar door de Broeksloot. In 1884 en in 1907 werden er gedeelten van Wassenaar bij Den Haag gevoegd en in 1907 ook een deel van Voorburg En nadat in 1902 het Haagsche grondgebied al met een stuk van Loosduinen was uitgebreid, werd in 1923 de gansche gemeente Loosduinen opgeheven en werden de Haagsche grenzen een heel eind naar 't Westen verlegd, tot voorbij Solleveld. Hoe meer de bevolking toenam, hoe meer nieuwe wijken er kwamen. Voor alle straten in die nieuwe wijken moest de gemeenteraad namen aanwijzen. Zij ging daarbij als volgt te werk: de straten uit een zelfde wijk werden genoemd naar personen uit een bepaald tijdvak der geschiedenis of naar de dragers van een zelfde ambt, of naar dichters, schilders, natuurkundigen, musici, of naar vogels, boomen,' bloemen, vruchten, visschen, enz. Tusschen 1860 en 1870 kwam bv. het Oranjeplein tot Maar er zijn al maatregelen genomen, om dit stadsdeel beter te verzorgen. Wethouder Jurriaan Kok heeft den stoot gegeven, tot den aanleg van het Zuiderpark, een volkspark van ± 130 ha groot, dat zich langs den De la Reyweg in het hartje van de arbeiderswijk uitstrekt. Het zal nog wel enkele jaren duren, eer het geheel gereed is, maar het is nu al een heerlijk plekje rust te midden van het stadsgewoel. Men vindt er een zwembassin, sportvelden, een piasvijver, waarin de kinderen kunnen plassen en spelen, en een oude eendenkooi. Ter herinnering aan Jan Ligthart en Scheepstra, die de bekende schoolboekjes schreven, is er een monumentje opgericht, voorstellende ,,Ot en Sien," de kinderen, van wie jullie gelezen hebt in je eerste schooljaren. In een vorig hoofdstuk hebben we al eens onze verbazing geuit over de ongelooflijk slechte woningtoestanden in verschillende gedeelten der stad, die het bewonen van die wijken niet aantrekkelijk maakten. Maar wat is daarin de laatste jaren al veel verbetering gekomen! In de oude binnenstad zijn vele sloppen met hun krotten opgeruimd. Ze hebben plaats gemaakt voor breede verkeerswegen met flinke huizen, bv. de Groote Marktstraat, de Torenstraat, de Vondelstraat, de Jan Hendrikstraat en in Scheveningen de Jurriaan Kokstraat. En bovendien zijn er in het eind der vorige en het begin van deze eeuw heel wat grachten gedempt in de binnenstad, waardoor de lucht niet meer verontreinigd kan worden. Verder is het rioleeringstelsel zoodanig aangelegd, dat er geen riolen meer uitmonden in de grachten, zoodat het grachtwater hierdoor niet vervuild wordt. Het slecht gebouwde Scheveningsche visschersdorp is al voor een groot deel verdwenen en de bevolking verplaatst naar de overzijde van het Ververschingskanaal, waar „Duindorp" is verrezen. En nu is de rest aan de beurt om gesloopt te worden. Het zal niet zoolang meer duren, of OudScheveningen is onherkenbaar veranderd en .... gelukkig ten goede. Zoo wordt Den Haag met Scheveningen, o. a. door het werk van „Volkshuisvesting en Stadsontwikkeling" en van „Bouw- en Woningtoezicht" ook voor den minder bedeelde aantrekkelijker als woonstad gemaakt. Wandelen we door de oudere arbeiders-buurten, dan valt het ons steeds op, hoe eentonig, vervelend en zonder smaak de straten daar zijn aangelegd; vooral in de „schilderswijk". Dat is de wijk, waar de straten genoemd zijn naar onze beroemde schilders: Rembrandt, Van Ostade, Van Ravesteyn, Hobbema, enz. Ericalaan en omgeving. Tegenwoordig kunnen zulke leelijke wijken niet meer gebouwd worden. Het Gemeentebestuur stelde in 1910 een Schoonheidscommissie in, en alles, wat gebouwd wordt, moet goedgekeurd zijn door deze commissie. In opdracht van Burgemeester en Wethouders ontwerpt tegenwoordig soms één architect een geheele wijk, waardoor eenheid van stijl wordt verkregen. Een voorbeeld daarvan biedt de Ericalaan en omgeving met het Lyceum aan het Stokroosplein op den achtergrond. Ieder Nederlander kent minstens twee plaatsen: die, waar hij woont en Den Haag! Dat heeft de residentie te danken aan het verblijf van de koninklijke familie, aan haar oude, beroemde gebouwen en aan de schoonheid, waarmee de natuur haar zoo rijkelijk heeft begiftigd. In de toekomst zal, hetgeen nu gebouwd wordt, het moderne Den Haag dus, den roem van het oude nog vergrooten! Het nieuwe gebouw van De Volharding op de Groote Markt. kleine bakkerijtje in de Paulus Potterstraat, werden voor 't meerendeel door de leden zelf vervaardigd. Wat zullen die menschen in 1880 met trots en blijdschap gegeten hebben van het eerste brood, dat in hun eigen zaak gebakken was! Er waren 183 Haagsche huisgezinnen, die er van genoten. De twee gezellen, die voor het oventje stonden, moesten in de eerste weken hun loon ontvangen uit de particuliere portemonnaie van de bestuurders, die het zelf heusch niet zoo ruim zullen hebben gehad. Wanneer men hoort, met hoe weinig zij beginnen moesten, dan vraagt men zich af, waar die menschen den moed vandaan haalden, om met hun werk aan te vangen. Het antwoord moet luiden: uit de krachtige, overtuiging van het welslagen van hun zaak. Het ging dan ook best en deze coöperatie, die met zulke bescheiden middelen begonnen was, groeide uit tot een machtig bedrijf. Al spoedig ging ze over tot het oprichten van gezamenlijke eigen kruidenierswinkels. Men vindt ze tegenwoordig in alle wijken van de stad. In 1892 werd het „Ziekenfonds" van „De Volharding" gesticht. Dat was een daad van groote beteekenis. De geneeskundige verzorging van de arbeiders en hun gezinnen was in die dagen grootendeels in handen van „directiefondsen", die alleen beoogden, winst te maken. En al te vaak gebeurde het, dat zieke arbeiders, vrouwen of kinderen, in een lange rij moesten staan, om te worden toegelaten bij den dokter. En deze, overstelpt met patiënten, kon onmogelijk allen goed helpen. Het nieuwe Ziekenfonds werd al gauw een voorbeeld voor andere. Thans heeft het ruim zes en vijftig duizend leden; kinderen beneden 16 jaar niet meegeteld; deze genieten gratis geneeskundige behandeling. Het kleine bakkerijtje van De Volharding. Bovendien is er aan verbonden een uitstekende Polikliniek met Laboratorium, Röntgen-inrichting en een Ziekenhuis, staande aan den Gedempten Burgwal. Ook is er nu een Ziekenhuis-verplegingsfonds, dat tegen een geringe contributie verpleging in verschillende ziekenhuizen mogelijk maakt. Dit telt thans 32 000 leden. In de volgende jaren breidde de coöperatie zich steeds uit; er kwamen telkens nieuwe afdeelingen bij. Manufacturen, schoenen, vleesch, 'optische instrumenten worden thans ook verkocht in coöperatieve winkels in verschillende deelen der stad. Ruim 17 000 gezinnen koopen nu hun waren in hun eigen zaak. Voor de arbeiders in eigen dienst werd goed gezorgd. Ziehier een voorbeeld: De Nederlandsche regeering legde in 1919 den acht-uren- Als de bomschuiten met haar vangst in aantocht waren, werd de eigenaar van de schuit gewaarschuwd. „Waargeschouwd", zeggen de Scheveningers. Dit gebeurde gewoonlijk door jongens, die op 't strand of op 't duin op den uitkijk stonden. Zij kregen dan van den reeder een fooitje, dat „bombrood" heette. Daarna gingen de omroépers door het dorp, sloegen op een koperen bekken, en riepen dan luidkeels, wat voor visch er aan den afslag zou komen. De visschers lieten onderwijl hun visch in manden in zee zakken, die door mannen, die in 't water geloopen waren, naar het strand werden gebracht. Op het vastgestelde uur begon de afslager met het afslaan van de visch; dat was het afroepen van de aantallen stuivers in een afdalende reeks, dus telkens één minder, totdat een der omstanders „mijn" riep. Vandaar dat in den volksmond het verkoopen van de visch bij afslag wordt genoemd: het mijnen van de visch. Was de visch afgeslagen, dan werd ze zoo spoedig mogelijk vervoerd. Dit gebeurde vroeger meestal door de vrouwen, die de manden op het hoofd droegen. Tegenwoordig wordt de visch met wagens weggebracht. Eén stuiver van eiken koop moest aan de kerk en het weeshuis worden afgedragen. Eerst in 1906 werd dit stuiversgeld afgeschaft. De gekochte versche visch ging voor een deel naar Den Haag, waar de Scheveningers ze vrij mochten verkoopen. De vrouwen spanden de honden voor de kar en reden naar de Haagsche vischmarkt. De oudste zeevischmarkt was op het Ledig erf, thans Bakkerstraat geheeten. In 1591 werd ze verplaatst naar de Schoolstraat, waar ze ook nu nog is. Op die markt stalden de vischvrouwen bijna dagelijks hun waren uit en trachtten moedige mannen 't nog, pogingen te doen, om de vaartuigen hooger op te halen; maar ze moesten voor de overmacht bukken. Toen de schepen naar omlaag waren gesmakt, begon eerst recht de vernieling! Ze werden tegen elkaar aan gesmeten en den volgenden ochtend lag het zand bezaaid met de brokstukken der vernielde schuiten. De zeewering was weer bijna geheel weggeslagen. Het was een treurige aanblik, dien het strand den Zondagmorgen gaf. Een ieder begreep, dat het zoo niet langer ging. Eindelijk begon in 1897 het bestuur van Delfland met het bouwen van een strandmuur. Deze muur heeft reeds menigen storm met goed gevolg doorstaan. Ook werden steenen hoofden in zee gebouwd, om de kracht der golven te breken. Waar de strandmuur tot stand was gekomen, kon men 's winters de schepen niet tegen de helling van de duinen omhoog halen. Scheveningen had al lang behoefte aan een buitenhaven, maar nu werd 't wel zeer noodzakelijk! Toch duurde het nog tien jaren eer de haven geopend werd. Eind November 1904 zeilden de eerste schuiten de haven binnen. X. VAN DUINZAND TOT MODERNE BADPLAATS. Als jullie op een mooien zomerdag, gewapend met je badgoed en een tasch met mondvoorraad, langs den Boulevard naar het strand trekt, dan zie je daar een gekrioel van menschen, auto's, motorfietsen en gewone rijwielen, zóó dat je erg goed uitkijken moet bij 't oversteken van den Strandweg. De zeebaden zijn gevuld met plassende kinderen en badende grooten. De badmannen kijken toe, of er niet iemand zich te ver in zee waagt; de strandstoelen bieden een rustplaats aan genietende vermoeiden; alles is vol leven en beweging. En boven, langs den Boulevard verheffen zich de groote badhotels en andere gebouwen, waarvan het Kurhaus en Seinpost met hun koepels het meest in 't oog vallen. Jullie kunt je haast niet voorstellen, dat het er niet altijd zoo gezellig geweest is in den zomer! En toch stond er een eeuw geleden slechts één houten huisje aan het Scheveningsche strand langs de eenzame duinenreeks, waar nu al deze groote gebouwen staan. In 1928 was het honderd jaar geleden, dat te Scheveningen het Gemeentelijk Badhuis werd geopend. Dit was het begin van de ontwikkeling van een armoedig visschersdorpje aan de Noordzeekust tot een wereldbadplaats, de voornaamste van Nederland en een der meest bekende van Europa. De Scheveninger Jacob Pronk had al vóór 1828 een bescheiden badbedrijf gevestigd. Toen deze man in het begin van de 19e eeuw er over dacht, een badhuisje te stichten, werd met zijn plan eerst de spot gedreven. Lachend haalde men de schouders op. Baden in zee! Dat deed men in ons land niet! Hier bestond een zekere weerzin tegen de zee als badgelegenheid. Als een Hagenaar in het begin der 19e eeuw zin had, om te gaan baden, en hij koos daarvoor een plekje op het Scheveningsche strand, dan liep het heele dorp uit! Zoo'n ongewone gebeurtenis was dat. Toch zette Jacob Pronk zijn plan door en in 1818 stichtte hij de eerste badinrichting, die bestond uit vier houten badkamertjes, één groote en één kleine badkoets. Een van de eerste bezoekers van dit badhuis was dokter A. Moll, die zijn eerste zeebad heeft beschreven. Hoor, wat hij doorleefde: Scheveningen omstreeks 1850. „Eindelijk, na lang wikkens en wegens, besloot ik tot het „bad in open zee Ik ging dan ook naar het badhuis, „naar de badkoets In één oogenblik ruk ik de deur der „koets los, bevochtig even hoofd en borst met het koude „water, dat aan mijn voeten bruist, werp mij in de armen „van den zeeman, die mij opwacht en eensklaps geheel „onder de baren werpt; driemaal ben ik boven, driemaal „onder water, en, eer er met al deze bedrijven twee a drie „minuten verloopen zijn, bevind ik mij, schier onbewust, „weder in de koets. . . . Het valt mij moeilijk, u een denkbeeld te geven van dat verkwikkende, heerlijke, onuit„drukkelijk weldadige gevoel, dat mijn gansche aanzijn doorstroomde en doortintelde, toen ik nu weder tot mijzelven „kwam. Een levendige kleur had de fletsche bleekheid der „huid vervangen, een jeugdig vuur doorgloeide het geheele „vaatstelsel. . . ." Met zulk een aanprijzing was het geen wonder, dat het Zeebad spoedig druk bezocht werd. Het zal voor den ondernemenden Scheveninger Pronk wel een hard gelag geweest zijn, toen het Haagsche Gemeentebestuur in 1828 zelf een badhuis opende. Maar hij werd niet zoo maar zonder meer aan den dijk gezet. Zijn bedrijf werd tegen een flinke som gelds door de gemeente overgenomen en hij ontving een pensioen van f 500 's jaars. Zijn zoon Daniël kreeg een aanstelling als eerste badmeester in de gemeentelijke inrichting. In Mei was het gebouw klaar en wekte groote bewondering in binnen- en buitenland. Er waren in totaal.... 22 logeerkamers en 6 groote badkoetsen. Stel daar nu eens tegenover: de honderden kamers in de verschillende badhotels en het groote aantal badkoetsen. Alleen het Kurhaus heeft al 200 logeerkamers. Naschrift bij blz. 57. Toen dit deeltje op enkele vellen na was afgedrukt, vroeg men ons naar den oorsprong van den naam „Bataafsche boer". We vonden hierin aanleiding dezen alsnog op te sporen. Een ambtelijk rapport uit 1798 „over den staat der duinen van het voormalige gewest Holland" geeft klaarheid. De naam duidt dan op een bij de komst der Pruisen in ons land (1787) naar het buitenland uitgeweken Rotterdamschen patriot, Willem Heijtveldt geheeten. Het rapport vermeldt onder meer het volgende van hem: „Deze Burger, een voormalig uitgeweken Bataaf, en als zoodaanig weekelijks subsidie genietende, was afkeerig van langer ten koste des vaderlands zijne dagen in ledigheid door te brengen en gevoelde een edele aandrift om zijne elders verkregen kundigheden in het bebouwen van woeste gronden op onze duinen te beproeven, en zich aldaar met de zijnen een eerlijk bestaan te bezorgen. Hij slaagde in zijn aanzoek deswegens bij het administratief bestuur van het vorig Hollands gewest en bij deszelfs decreet van 23 Maart dezes jaars werd hem vrijheid gegeven de noodige gronden tot zijn onderhoud te beteelen en hem daarenboven eene gratificatie van 300 gulden toegelegd tot het bouwen van een huis en het aanleggen van gereedschappen. Op den iren April begon hij zijn houten huis of hut te bouwen." „De Hut voltooid zijnde, begaf de nijvere Burger, die reeds in de wandeling den uitzonderlijken naam van den Bataafschen boer heeft verkregen, met zijnen zoon zich aan het bearbeiden van den grond, in kleine gedeelten rondom zijne Wooning en op het einde van May waren meer dan twee Morgens