GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN tijdkrans rijmsnoer laatste verzen verklarend glossarium alphabetisch register AMSTERDAM L. J. VEEN'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. TIJDKRANS Zevende Herziene Druk VOORHANG O Kruis, beginsel en volending, waarop de Zoon van die mij schiep gegalgeboomd ontsliep; o Christi kruis, doorprent mij diep met het bewustzijn mijner zending! 'k Ben christen mensch eerst, zonder schamen; mijne evenmenschen ben ik vriend, 'k ben Priester, onverdiend; dat pracht en praal is erg ontziend, en 'k ben een kind der vrije vlamen. Dan, is mijn' stem u weerd te hooren, en wilt u, lezer, vrij gezind, die dezen boek begint, en iets daarin onkwalijks vindt, om veel dat kwalijk is niet stooren. DAGKRANS In den naam des Vaders, zegen mij, o God; en in den naam 's Zoons en 's Heiligen Geests, te zaam: op, en hand aan 't werk geslegen! Aoeri. Domine. os.. Altijd slaande tongenhamers zijn gevaarlijk, en verraan dat er iets onrecht moet gaan in de hert- of hersenkamers. Munda quoque cor.. 't Herte is 't, dat den mond doet spreken; maar 't verstand houdt rijpen raad eer hem woord of werk ontgaat, daar kon schade of schande in steken. Pater noster... Onze Vader, 't brood alleene en houdt mijn herte in 't leven niet: 'k bidde u, Vader, 't daaglijksch lied, wilt me, en 't daaglijksch brood verleenenI Ave Maria... Weest gegroet, o Maagd! Wie mocht er ooit naast u, in Hebrons stad. dichten den Magnificat, dichterweerde Davidsdochter! Credo... Vaster wetenschap, gewisser als de zonne is, openbaar spijts de wolken: niets zoo waar, als dat God ons leert, en is er! Venite, adoremus! Laat ons gaan, ofschoon in 't midden van de duisterniss' hij ligt... Laat ons gaan: hij is ons licht; laat ons gaan en hem aanbidden! Deus in adjutorium... Haast u, komt, o God, en staat mij bij, zoo bidde ik, onverbeid: neemt al mijne ellendigheid, Heere, in acht en gade slaat mij! Gloria Patri... Eerst van al moet hij geprezen, hij die een is, in den troon: hij die Vader, hij die Zoon, hij die Heilige Geest is, wezen. Sicut erat... Zoo 't daar was, in 't langverleden, weze 't nu en immer voort: amen, 't eerste en 't laatste woord, in alle eeuwige eeuwigheden! Ales, diei nuntius... 'k Hoor Sint Pieters haantje preken, wakende op den torre; daar wacht de wakkere vogel naar 't aldereerste morgenbreken. Clamat coruscans Angelus... Gabriël, Gods kracht, vol eeren, boodschapt de onbevlekte Maagd; en de klokke driemaal draagt berg en dal het woord des Heeren. Cedant ten eb ra lumlnil 't Morgent, en, eer 't zonneklaar is, roere ik uit, en rep mij vrij van des afgronds heerschappij: zoekende al dat recht en waar is. Aurora coelum purpurat. 't Daagt allengskens, en de stralen van de zonn' herwekken 't al, dat vandage of leven zal, of de dood heur schuld betalen. Rubusque jam color redit. 't Leven, 't lijden, 't werken, 't winnen; 't onrecht en het recht gedaan, 't schuldig en 't onschuldig gaan: weêr zal 't alles herbeginnen. Qui temperas re rum vlees. Herbeginne 't, rijm of regen; herbeginne 't, koud of heet; herbeginne 't, lief of leed: God zij meê, wie zal ons tegen? Et ignibus meridiem. 't Noent! De zonne omlaait de palen van den aardbol; en ze sterkt al dat levend wast of werkt, in heur' voedselvolle stralen. Lux lucis et fons luminum. Sterkt mij ook, en geeft mij krachten, zonne Gods, die niet en faalt, maar die in en door mij straalt, zoo bij dagen als bij nachten! Jam sol recedit igneus. 't Avondt. Tenden 's werelds palen staat het westen al in brand, en de groote zonne spant gouden draad, in 't nederdalen. Illabitur tetrum chaos. Werkzaam is de dag gesleten, eer 't weêr avond wordt en stil... Wee aan die van geen verschil tusschen dag en nacht en weten 1 Ignosce culpis omnibusl Weêr zij, kranke, in bed gebonden, wakend, lijden angst en pijn; weêr zij God vergetend zijn, nacht en dag in 't kwaad verslonden! Tua reducti dextera... Helpt en troost al die daar beiden, en verlangen, naar den slaap: Jesu, en 't verloren schaap, wilt het naar den schaapstal leiden! Te deprecamur vesperel Dankbaar, om des Heeren gaven, elk nu rust en vreê begeert, om den disch en om den heerd. En de rook puilt uit de kaven. Et pura puris mentibus... 't Schamel dak van leem en latten bergt zoo menig armen djoos, die geen koningserve en koos, noch geen koningshuis, vol schatten. Procul recedant somnia! De aarde is moê van 't angstig reppen... Hier en daar nog, keten vast, horkt: nen armen hond die bast; of nen uil, een luchtje aan 't scheppen! Et noctium phantasmata. Kijkt! een vleêrmuis, doof en duister of 't een brokke bitter waar', wikkelt op heur vlerken, daar! En... een schemerworm verhuist er! Largire lumen vespere! Lichtjes, waar 't ook, heinde en verre is, zie 'k in elke vensterruit; en daar boven zitten ze uit, waar 't al edelsteen en sterre is. Fulvis decora floribus. Riekt gij nu die wierookvlagen, en die blommen allerhand, die bij nacht' hun reukoffrand, ongezien, den Heere opdragen? Lima; ministras ordinem. Hei, 't is nacht! De vogels slapen, moegerept aan uwen lof, Heere; en 't maantjen, in nen hof, wacht zijn' witgewolde schapen. Deo Patri sit gloria! Wederom dan, als voordezen, hem die een is, in den troon: God den Vader, God den Zoon, God den Heiligen Geest, geprezen! Nunc et per omne saeculum. Zoo het was, zoo 't nog is, heden; alzoo blijve 't, onverstoord: amen, 't zij zoo, altijd voort, in der eeuwen eeuwigheden! In den naam des Vaders, wapen mij, o Kruis; en in uw' naam, Zone en Heilige Geest, te zaam, moge, in ruste en vrede, ik slapen! I Heb's dank, o Heer, dat ik den dag beken, en levend ben de lijkkoetse uitgetreden, waar 't licht mij was gedoofd en waar mijn' leden noch taal noch teeken meer en deden, van tonge en taal beroofd: een weêrschijn van de dood. Heb's dank, o Heer, en laat den dag mij wel, op Uw bevel, door Uw' goedjonstigheden, volenden, eer ik sterf; ach, laat mij heden, het zij genoten of geleden, U danken anderwerf, om al Uw' liefde groot! Heb's dank, o Heer, en, na den wisselgang, zij 't kort of lang, en de onstandvastigheden des levens, laat mij, ach, in ruste en vreden, den langen blijden dag eens vinden, in Uw' schoot! * Weêrom licht en vier gesteken, blank en blij: dat het, spijts de donkere weken, helder zij! Komt de zon late uitgerezen, slaapt zij lang, laat ons op en wakker wezen: aan den gang! Dapper duit en danst, in de oude schouwe, 't vier; en... gij booze winterkoude, vaart van hier! Spoeit! Den moor te viere, veerdig maar gestookt: 't vroegmaal zij den wakkeren weerdig, als hij kookt. Edel vocht! De zinnen sterken zal 't, wellicht; en in 't brein twee wonderen werken: vier en licht! Jam lucls orto sidere... De zonne aireede is opgestaan, den Heere laat ons bidden gaan, opdat wij, tot den avondzang, volherden vrij van zonde, en vrank. Hij breidele onze tongen wel, zoo'n zal geen tweedracht twisten fel; Hij wende ons af van elk aanschouw, dat 't licht der oogen schaden zou. Ons herte zij van binnen reen, 't en zitte onwerkzaam nooit geen een getemd zij 't vleesch: ontembaar is 't, dat nimmer ate of drank en mist. Wanneer het licht omnedergaat, en weêr de nacht vol sterren staat, zoo zullen 's Heeren lof wij toen, van zonden vrij, weêr galmen doen. Zij God den Vader lof en eer, zij God den Zoon lof, immermeer; zij God den Heiligen Geest gezeid lof, eere en dank, in de eeuwigheid! * II 't Is dag! 'k Ben uitgerust: het voedzaam vaste slapen heeft mij de ziel gewekt en 't lichaam vrij geschapen van 's arbeids zwaren dwang, die me op de schouderen lag; en wakend heete ik u Gods welkom, blijden dag! 't Is dag! 'k Gevoel 't, ik zie 't, ik hoore 'et, aan het klinken der vlugge vogelen, die, in 't jongste schemerblinken der morgenzon, hun lied en de eerste klanken slaan, die van 't herwekte dal des aardrijks henengaan. 't Is dag! Ik hoore, ik zie, met nieuwgeboren stralen, de zon heur evenbeeld mij door de vensteren malen: „Staat op!" zoo roept ze, ,,o mensch, het oosten kriekt alom; staat op: weêr herbegint ons dapper dagwerk! kom!" „Staat op!" Zoo klinkt het woord, het dagwoord van de zonne: „staat op, o volk en vee en vogels: in de bronne des levens vroomt uw herte, o kruid- en boomgestalt', terwijl de middag bloeit en eer de zonne valt!" * De zonne rijst, 't gaan balken lichts dwers door den choor; ze malen op wand en vloer Gods heiligen, in roo, blauwe en peersche stralen. Hoe heerlijk is de kerke nu, en weerd het huis te wezen van Hem, die als de bronne wordt van liefde en licht geprezen! Van Hem die zon en mane miek, die kruid en loof liet groeien; van Hem, dien wij, vol schoonheid, in elk blommeken zien bloeien. Verrukkend is 't, den wierookwalm, in 't morgenvier der vensteren, te volgen, op zijn' hemelbaan, doorlaaid van duizend gensteren! Daar huivert, onweerstaanbaar, iets in 's menschen merg en midden, dat hemelwaards de ziele haalt, dat knielen doet en bidden! o Gulden hoofd der blijde zonne, volheerlijke, altijd nieuwe bronne van levenskracht; wie heeft u in die blauwe streken het brandend voetspoor uitgesteken en voorgedacht? Gij staat des morgens op, beneden 't bereik van sterflijke oogenleden; en, rijzend, dan verblijdt gij mensch en dier en boomen en 's avonds laat gij los de toornen van uw gespan. o Edel' zonne, o machtig wezen, o zienlijke afgezant van Dezen die 't al beveelt; wat ben ik, of wat zijt gij, schoone, als, in des Heeren schild en kroone, een wapenbeeld? Zoo kent men aan des Ridders wapen zijn hofgezin, zijn huis, zijn' knapen, zijn heerlijk slot; zoo kan men, aan uw pronksieraden, o zonne, uw edelen Ridder raden: zijn name is <*» God! o Heerlijk handgedaad van hoogst eerweerde handen, o zonne, ziende alom, doorpeilende alle landen; doorwerkende, alderhjnst, de fijnste wasdomwanden, met leven, licht en groei! Gegroet zijt mij, wanneer ge, ontpriemende in den morgen, het menschdom waken doet, in blijdschap en in zorgen; of zendt, alwaar gij zinkt in peerschen doom geborgen, uw laatsten avondgloei! o Diepheid, ongekend; o rijkheid, onbeschreven; o wondere weldaadbron, o schoot, nooit uitgegeven; vol levenwekkend licht, vol lichtontwekkend leven, vol lijf- en zielsgenot! 'k Aanbade u, waart gij niet, zoo ik en mijns gelijken, 't zij sterren, die 'k alom zie aan den hemel prijken; 't zij vogel, vissche of dier, die land en zee herijken; een' enkele blom van God! III ,,'n Aven blomkes, moe van spelen, gaat Mie douw doen, slaapt ook wel: morgen, komt u niemand stelen, herbegint ons kinderspel." ,,'n Aven hoepels, 'n aven banden; groote en kleene kaatsebal: geeft., maar kijkt, ge 'n hebt geen handen Mie een kruiske u geven zal." ,,Aatje-paais, nu altemale: kruiske, kruiske, Pa en Ma..." Mietje, mochte ik ach uw' tale, onnavolgbaar, volgen na! Van die kinders „zeggen" hoorden, heeft er een ooit nagezeid de ongekunstenaarde woorden van hun' bloote onnoozelheid? * Te lucis ante terminum... Aleer het licht ten avond raakt, o Schepper aller dingen, waakt en zorgt voor ons, die al den tijd, — wij bidden u, — bermhertig zijt! Voor droomgedrochten, die 't verstand verbazen, berge ons uwe hand; en 's vijands onraad, ingesnoerd, ons lichaam late onaangeroerd! o Vader, in uw mildheid groot, met God den Zone, uws zelfs genoot, die eeuwig God zijt, Heilig Geest, vertroost ons al, van minst tot meest! De kriekroode zunne zinkt zachtjes in 't nest, dat God heur gebouwd heeft, in 't avondgewest, van balken en boomen en banken, zad blauw; van doornen en dampen en dompen, peersch grauw. Daar zinkt ze, gestadig al schranken, naartoe; daar gaat ze, de zunne, gaan slapen: ze is moe. Heure oogen, die laaiden met zoo veel geweld, zijn dood van den vaak nu, en nedergeveld. Heur haar is gewompeld; heur' kroone en heur staf, heur' beste juweelen zijn altemaal af. Zij nadert zoo nipte, dat 't niemand en ziet: ze schuift de gordijne, en... ze ligt in heur sliet. De nacht komt ze dekken en duffelen,... en zet het maantje, om te waken, rechtover heur bed. Goên avond, o zonne; goên nacht: uw gestraal, God zegene en beware 't, en ons altemaal! * Het zonnelicht is neergedaald en 't gaat bij andere heden, verwacht en welkom-weer onthaald, den dag hun doen geschieden. Het morgent daar, het avondt hier, en wonderschoone verven zie 'k wentelen in het westervier, en stille, stille sterven. 't Was rood eerst, helder peersch weldra; en, blauw- en blauwerwendig, door al de hemelen heerscht daarna één duisterzijn bestendig. Noch nacht en is 't noch dag: het vier der zonne is schaars geweken, of, hulpzaam wordt de keerse hier, daar de avondzonne ontsteken. Het pinkoogt, of 't een meisken waar' dat weenen wilt, van verre, nu zuid, nu noord, nu hier, nu daar, een' nieuwgeboren sterre. Dan, waar ik sta, zie 'k, om end om, Gods legerwachten waken; en, in dien eindloos wijden kom, al 's hemels diepten blaken. Hoe bang ben ik! 'k En durf bijkans mijne oogen niet betrouwen, o Heere, op uwen sterrenglans: hoe zal ik U aanschouwen? * 's Avonds zie 'k de sterren geren, die daar zitten, hooge en fijn, als ik, moe van 't lastig weren onder 's arbeids leed en pijn, eenen oogslag naar omhooge buiten 's werelds enden sla, en mij eens den hemel tooge nog, aleer ik slapen ga. Al de lieden rusten neerstig: hier en daar nog een die tiert, en de blijdschap van het geerstig hommelzap te late viert. Duister is 't alom en doovig, niet en zegt mij de aarde meer: nu is 't dat ik mij geloovig opwaards naar den hemel keer. Vaart mij wel dan, slaapt in vreden, g' hebt mij lang genoeg geplaagd, wereld, met uw' lastigheden: neen, ge 'n zult, eer 't morgen daagt, mij geen banden meer doen dragen; vrij eens wilt het herte mijn rijdend op den hemelwagen, rustend in de sterren zijn! Alleen, uit aller oogen zitte ik, in den hoogen hemel kijkend, sterrenvol; alle ding is duister, uitgeweerd den luister van 't verheven stergerol. Hoe kleen, o God, hoe kleene, donker en alleene, ligge ik in dien grooten al van uw licht verloren, lijk een ongeboren kind, dat niemand baren zal! o Ondoorgrondbre sterren, die 'k niet overkerren, die 'k niet overkijken 'n kan; ziet gij, van de thronen waar gij pleegt te wonen, mij, of de aarde, of iet daarvan? Aanschouwt uw licht en hev'et, daar het zit en bevet, ziele, of aême, of oogenstraal, om mij te achterhalen, in deze aardsche dalen, mij, van in uwe opperzaal? Wat ben ik u, o sterren, die zoo hooge en verre en wijd van mij zit? Ben ik iet, dat gij kunt ontwaren, daar ik u zie varen: weet gij dat mijne ooge u ziet? Gij roert, ik zie u wandelen; leeft en kunt gij handelen? Zijt gij geest? Onsterflijkheid? Of, is uw geflonker, lijk het eeuwig donker, stom, en tot geen taal bereid? Gesprakig is al 't wezen dat de wil van Dezen die het Woord is worden liet; stom en zijn uw' stralen, sterren, niet, en talen doen ze, meê in 't eeuwig üed! Eenpariglijk omzingt gij, choorewijs omringt gij 't Wezen, dat nooit aan en ving; en, zoo ik een reke zingend ben, of spreke, zingen doe 'k med alle dingl Wij, — ik en gij — belijden, wij, door alle tijden, wij, door alle ruimten heen, wij, van Hem begonnen, zielen, sterren, zonnen, 't woord van zijn almachtigheên! Gekend, geloofd, geprezen zij dat eeuwig Wezen van 't oneeuwige, en van al 't doende, 't zijnde, 't staande, 't stervende en 't vergaande, dat ooit was of wezen zal 1 IV Wat leert ge mij, van pyramidenspraken, van kegelschriften, Punisch en Hebreeuwsch, voor velen onverstaanbaar? Oud en eeuwsch, daar staat een schrift in Gods papier te blaken, bij duisteren nacht erkenbaar iedereen: Zijn eigen naam, in sterren groot en kleen, vol levend licht geprent, aan 's hemels firmament 1 Daar leze ik in, wanneer de menschen slapen, en de Engelen, om end om mij wakend staan; daar plege ik liefst van al naar school te gaan; daar zoeke ik ware wijsheid in te rapen, en zulke 'n wetenschap, die mij vereent met Hem, die al dat leeft het leven leent, en doet Zijn' naam bekend, in 's hemels firmament! 't Is daar dat de oude volkeren henenschouwden; dat de eerste temmers van den wereldstroom, vol duisternis, vol bangigheid en schroom, hun vaartuig en hun leven op betrouwden. Zij haafden en zij wisten! Dat alleen zij mijne zeekaarte; anders geen' en zij mij ooit bekend als 's hemels firmament! o Nachtlijk duister, hupsen gesierd, wanneer de maan heur beevaart viert, en kijkt naar mij, die kijk naar haar, alsof zij mage en vriend mij waar'! Dan, is 't alzoo of 'n is 't, o maan, 'k heb 't altijd ik alzoo verstaan. Het wekt mijn herte omhoogewaard, uw schip, dat deur de wolken vaart; en lichtend, half of heel voltooid, den hemel mij op de aarde strooit: met u zoo wil ik spelen gaan, o varend licht, o blanke maan! Gij zijt van diamant gemaakt, van perelschulpe, al moedernaakt; van zilver of krystaal of iet, 'k en wete... noch 't en raakt mij niet, zoo lange als gij mij blijft, o maan, belonken, op des werelds baan. Van waar gij kwaamt, 't zij hier of daar, of 't de eerste korst der aarde waar', die, vóór veel eeuwen, openspleet en hooge u in den hemel smeet; uw' zetel is nu vaste, o maan, hij staat daar en hij blijft daar staan. Men zegt dat in u berg en dal te ziene is, hooge en diepe en al; 'k en vinde ik, noch 'k en zie dat niet, in 't licht dat ge uit de wolken giet; en, geluw', blanke of duistere maan, 'k zie geren door de locht u gaan. Men waant dat ge een' woestijne zijt, vaneengekloven, diepe en wijd; en dat in u noch groente en is, noch levend iet, 't zij vleesch of visch: 'k en wete 't niet, maar zie, o maan, u blinkend daar en bloeiend staan. Gij slaat zegt, — met nen ijzeren arm, — het volk, vol vreeze en weegekarm, al die u wijst; of, met der hand, eens toogen durft het maneland. Benauwd en ben ik niet, o maan, dat gij zult met uw' hand mij slaan. 't Is dikwijls een die naast u weunt, die u noch mij geen liefde en jeunt; maar, weggeblind of uitgedoofd, het licht mij van uw aanschijn rooft: 't en helpt al niet en, doodgedaan, verrijst gij weêr, o blanke maan! Dan kerft men uit uw bleek gelaat een' halve mane weg, en laat u schaars genoeg om, teer en fijn, nog zikkelwijs te zien te zijn; maar immer, half of heel, o maan, uw' schoonheid zal ik voorenstaan. Men scheldt dat gij, — de boeren doen 't, de teere vruchten barnt en boent... Gij, branden, kaal en koele als ijs, wie 'n is er maar zoo manewijs? Gij en doet alsheels, o bleeke maan, geen leed, 't en zij de zotten aan. 2 Gezelle's Dichtwerken II Naar mijnen zin, 't gelogen is dat ooit in u gevlogen is des zondags, een, die, arm en koud, gaan rapen was een handsvol hout; want ménig loopt er los, o maan, die erger heeft als dat gedaan. Daar gaander, ja, bij dag en nacht, zoo vele in 's vijands wapendracht, die, met hun aanschijn afgekeerd van u, u laten onvereerd; en, zoekende, achter 't land, o maan, hun' eigen' booze wegen gaan. Ze hebben kwaden raad, van min, van menschenmoord, of diefstal in; en vluchten schuw, voor man en dier, voor manelicht en zonnevier: de die en laat, o blanke maan, niet schaloos en gedoken gaan. 'k En vluchte uw' heldere blikken niet, o ooge Gods, die alles ziet; noch door de wolken, wit als sneeuw, uw' neergevelde nachtflambeeuw, die, toogend mij de hemelbaan, mijn' stappen richt, o heldere maan. Geheven, die bij nachten kwijnt, en, liefst van al als 't maantje schijnt, beloften doet en eeden spreekt, hoe lichte eilaas uw' liefde breekt! maar geen geweld en zal, o maan, ooit onze liefde in stikken slaan. Ik late al die u schelden wilt gerust, en immer blauw gebrild; maar u en wille ik laten, al zoo lange als dat ik leven zal; en, vare ik eens van hier, welaan, zoo blinkt dan op mijn graf, o maan! * Eenzaam om mij, al 1 ent wegen, is 't; geen mensche en hoore ik meer helder blinkt mijne oogen tegen, hemel vast, het sterrenheer. Alles rust en niets en roert er, in 't vereende van den nacht: wat ontwekt of wat ontvoert er dan zoo schielijk mijn gedacht? 'k Hoore een' wisse tale spreken, uit het eenzaam stergebied; wonende in die wondere streken, waakt eene ooge die mij ziet. Schaars bekend, en haast vergeten, van des menschen hoogen trots, weest mij welkom in 't geweten, wakende ooge en stemme Gods! Weest mij welkom, ondoorgronde macht van hem die over mij, om mij, in mij, te allen stonde, waakt en staat mij helpend bij 1 Weest mij welkom: ik gevoele dat ik, zonder u, in al 't gene ik denke of ooit bedoele, fale en immer falen zal. Weest mij welkom, wakkere scharen van de hooge hemelwacht; welkom, 't levende openbaren van die schijnbaar doode nacht. Dood en is daar niets: al levend, al bewegend, al bespraakt is dat licht en leven gevend werk van een die eeuwig waakt. 't Werk van God wil God verkonden dood van herten, wers als steen, is, die, zooveel schepselmonden h oorend, doof is, hij alleen. Eeuwig doof en blind te blijven, willens balling uit uw' schoot, God, wie zal 't in woorden schrijven, 't eeuwig wee van zulk een' dood? JAARKRANS NIEUWJAARMAAND I Zoo de blaren, die verdorden, is het nieuwjaar oud geworden: God alleene, on- menigvoud, altijd nieuwe en altijd oud, zal van de oude en de andere dagen, die gij leeft, eens reden vragen. * Een heilig einde, een goed begin, dat geve u God, jaar uit jaar in, 'k wil zeggen, — in een woord gezeid, — zoo nu zoo altijd: Zaligheid! * Hoe langer weg, hoe moeder man, 't en helpt al niet met wenschen: GOD groete U, GOD vertrooste U dan: 't nieuw jaar maakt de oude menschen. * God geve U vijf-en-twintig splenternieuwe jaren, en vijf-en-twintigszins gelukkige! Is 't genoeg? Neen-neen 't! en, wilde U God zoo lange in 't leven sparen! dat gij wierd honderd, ach, gij stierft nog veel te vroeg! : Tijd is geld weerd, dat is waar; en, verstonden 't vele lieden, zij en zouden aan malkaar niet zoo neerstig 't nieuwjaar bieden! 't Verleden jaar heeft, oud en stram, geleefd tot dat het nieuwe kwam; maar 't nieuwe is schaars een dag geboren, of 't heeft alree dien dag verloren. Wat raad? 't En helpt niet „hou!" gezeid; wij zijn op weg naar de eeuwigheid! Dus, opgepast, en niet tot morgen verzet van voor uw' ziel te zorgen; zoo zal elke ure, elk' dag, elk jaar, eens jong en oud zijn al te gaêr: eens oud zijn, maar toch jong gebleven, en stervensvrij, in 't ander leven. Dit wensche ik u, en mij en al die 't, jong of oud, mij wenschen zal! Het oud jaar is gekist, genageld en begraven; en 't nieuwe, korts nadien, kwam schielijk aan te draven. Zoo 't oude was, zoo zal waarschijnlijk 't nieuwe zijn, vervuld van koud en heet, van lieflijkheid en pijn. Een dingen wensche ik u, en mij en allen samen, het oude jaar en 't nieuw te doen, in Godes namen, van aan den eersten dag tot aan den laatsten tuk, eene lange keten zijn van christenweerd geluk. Dat is, den wille Gods in alles ga te slagen, en lief of leed gelijk met kloeken moed te dragen; want, wee of weelde, welk van beiden 't zwaarste last, en 't ergste nagevolg, op onze zielen tast en weet ik! God alleen, Hij weet, en Hij zal 't wijzen, ik wensche 't u en mij, in 's hemels paradijzen! * Wilhelmina, Cora, Nette, met Alijntjen en Mary, 'k zie alweêr in ons gazette dat het oud jaar is voorbij! Laat ons dan een nieuw beginnen en, met uw mama te gaêr, altijd meer elkander minnen,' zoo in 't nieuwe als 't oude jaar Zoo gij wenscht, zoo wensch ik weder, en 'k bedanke u nog daarbij, Wilhelmina, moeder teder, Cora, Nette, Alijn, Mary! * Tachentig is uitgeblazen, en ik bring de mare meê, dat in tnegentig de gazen weêr al branden, rondom steê. Wel besteed, o brave lieden, die nog leeft en waakt; daarom is 't dat ik u 't nieuwjaar bieden en u voorspoed wenschen kom. Vriend zijt gij van 't licht, zoo 'k meene; en, is 't licht een groot gemak, die 't ontsteekt verdient een kleene, — waar' 't een groote! — fooie in 't zak. Wilt gij met mijn' dicht vereerd zijn: 'k wensche u 't nieuwjaar; en, als gij eens den hoek zult omgekeerd zijn, 't eeuwig licht! — En peist op mij 1 * Bij den jaarhoop weêr al eentjen, één dag oud: acht, het nieuwgeboren kleentjen, 't heeft zoo koud! Wie zal 't kind nu papken geven, of de borst? Bei zijn' ouders zijn versteven van den vorst! God alleen zal 't helpen moeten; ik toch niet, die hier kom u jaarlijks groeten, zoo gij ziet. Geeft mij vette of magere junste, u en mij zal die oude nieuwjaarkunste maken blij. Dan wil ik uw huis verlichten, zonneklaar; en u nog een liedtje dichten, 't naaste jaar! * 't Oud jaar is weêr afgeschoten en voor eeuwig neêrgeveld; alderbeste Kunstgenoten, eer ge uw' voet in 't nieuwe stelt, wilt een oogenblikske wachten, tot dat ik, uw knape, u schiet, geen' gevlerkte pijlenschachten, maar een nederig nieuwjaarlied. Al zoo hooge als de oppergaaien wenschte ik dat, geheel dit jaar, moge uw gilde bovenkraaien, gildemans en knaap te gaar. 'k Wensche u prijzen bij de machte, vreugd en deugd den vollen dag; en dat 't slapen u bij nachte 't moede lijf verkwikken mag. Dat Sint Jooris altijd wake over uw voorspoedigheid, en elkeen den nekke krake die u rampen toebereidt. Ach, Sint Jooris, wilt ook zorgen voor den knape Parmentier, als hij dorst heeft, zonder borgen, dat hij krijge een teuge bier 1 * 't Nieuwjaar! Och! 't is altijd 't oude: zitten beven van de koude; dan, deur slijk en moze gaan; later, in de zonne braên; als het zwijn zit in de kuipe, 't keerske brandt al in de puipe; en, van zoo de winter fluit, 't keerske is dood, en't jaar is uit! II 't Ligt alles weêrom witgesneeuwd, zoo wit als waar' 't een laken: hoe gaan Gods lieve vogelen nu aan 't daaglijksch brood geraken Ze vinken en ze kwinken mooi, ze schijnen wel te vreden, maar... Heere, spaart uw vedervolk van 's winters eendlijkheden! o Wankelende oogenwonne der bleeke winterzonne, die, rood als goud gemaald, in 't hooge westen daalt! 't Is nijdig, nijpend weder, en langzaam daalt zij neder, aanschouwbaar nu en schoon, uit haren hemelthroon. Noch branden 'n is 't noch steken, maar vlugge vonken leken; maar wabberen, lauw en zoet, dat nu de zonne doet. 't Is koud, de winden bijten, 't is koud, de boomen splijten; de booze winter giert: hij heeft de zonne ontvierd. 't Is koud... Geen vorst gemeden maar dapper doorgetreden, met mannenmoed en kracht, die heerd en vier veracht! Aanschouwt hoe 't zonnewezen, onzegbaar schoon voordezen, nu immers schoonst van al, allengskens zinken zal. Aanschouwt, van einde te orden, één' zee heel 't westen worden; en, zonder grens of grond, één duizendverwig bont! De zonne vaart, beneden die duizendverwigheden, mildmondig lachend voort en wint den hemelboord. Ze plonst eens nijgens neder, en laat in 't wolkgeveder heur zusterlicht, de maan, twee scherpe tanden slaan. 't Is koud, de winden bijten; 't is koud, de sterren splijten den helderen hemeltrans: 't is nacht en winter thans. Vol naalden vliegt de lucht, vol priemend ijsgekertel, dat glinstert in de zon, en, met den asemtocht gezwolgen, kilt en kerft de kele en 't haargespertel, dat in de neuze temt den toevoer van de locht. 't Is bijtend koud. Een spree van witheid, ongemeten, 't zij waar ge uwe oogen vlucht, ligt overal gespreid; 't is snee' tot in uw huis, 't komt snee' door al de spleti 't is snee', 't is immer snee', en al sneeuwwittigheid. De wind komt, wild en boos, gesnoeid uit alle gaten; geen ruste en wilt hij, eer hij eenmaal weten zal dat 't volk verdwenen is, en hem wilt meester laten... 't Is bijster, bijtend koud, en 't wintert overal. o Kinders van de locht, gesneeuwde blommigheden; o sterrenpulver, fijn gevijlsel van krystaal; zoo teêr dat, schaars gelijfd, gij weg zijt en verleden, zoohaast ik, waar gij valt, u volge en adem haal te roekloos! Winterdonst, die zichtbaar zijt in 't spelen der zonnekrachten, niets en evenaart u hier, 't en zij... 'k moet hooger op, zal ik een beeld u stelen, 'k moet door de wolken heen, tot in den hemel schier! * o Eerbiedweerdig hoofd der blankgekruinde boomen, hoe heerlijk groet gij mij, in 's winters pronksieraad; wanneer de bleeke zon heur eerste morgenstroomen ontginsteren in 't gevlerk van uwe takken laat! Ze is helder, licht en wit, ze is ongelijkbaar schoone, ze is vlekkeloos, de pracht waarmeê gij zegepraalt; en, voor nen korten tijd gekoningd, spant de kroone, ver boven al 't gesteent' daarin de zonne straalt. Het ruwrij mt, het brimmelt, en 's winters geweld heeft varings al 't hout in zijn' schoonheid hersteld. Het stond daar en treuren, van alles ontbloot; vol deernisse, och arme, en een beeld van de dood! Nog maanden en dagen zal 't lij en eer 't alom weêr licht is en leven, en blad hier, en blom. ,,'t En zal,"zei de Winter, ,,'t en zal," en zoo zaan is houtwaards hij ijskoud aan 't asemen gegaan. Het hout wordt te bloeien en 't blinkt, zoo medeen, vol heerlijke blommen, vol edel gesteen. Geen takske, geen tuitje, geen spinnekopnet, of dikke is 't met baarden en burstels bezet. Met baarden en burstels, zoo licht en zoo snel, 't en groeit op geen lammeren zulk witwollig vel. 't En zwemmen geen zwanen zoo helder van vacht, als 't hout daar de ruwrijm op rustte eenen nacht. Met elsens van ijs al hun' toppen getooid, gescherpt staan de hulsten, veel schoonder als ooit. Zijn' boorden beruwrijmd, is 't ijfteblad eer een blomme als een blad nu, geen ijfteblad meer. 't Gestreuvelde sperhoofd, wel tien jaar veroud, en gister nog zwart, is nu peper en zout. De stilstaande boomen zijn, witter als wasch, verwenscht en veranderd in boomen van glas. Vol sprieten van boven, gevlerkt en gevlugd, die wijzen, lijk vingers, omhooge in de lucht. Besponnen van onder vol netten, die, fijn, van 't een hout in 't ander gespellewerkt zijn. Zoo versch ligt de ruwrijm, zoo helder, als ooit viel, versch uit den hemel, eens manna gestrooid. Zoo hef ligt de ruwrijm op 't gers, dat die moet verzetten, voorzichtig verzet zijnen voet. Krystalen woestijne, vol wonderen, vergunt me eene ure uw genot nog: och arme, ge en kunt! De zonne is gerezen, de wreede, zij velt omleege al uw' schoonheid, o wintersch geweld! De boomen, ze treuren, van alles ontbloot: een boodschap, och arme, en een beeld van de dood! En dagen en maanden zal 't lijden weêrom, eer 't leven en licht is en blad hier, en blom! Bonte kraaie, waar, och armen, kunt gij, voor uw' taaie darmen, voedsel vinden, worme of slek, in dit daaglijkschbroodgebrek? Eerde en water zijn gesloten, overal ligt snee' gegoten; en, 'k en zie geen mensch die ooit kaf voor u of kooren strooit. Gij en weet van schuur noch schelven, van geen wortelen weg te delven; en ge'n hebt geen spiere brood bij geleid, tot meerder nood! Gij en grijpt, gelijk de gieren, niet uw' eigen mededieren; ook en heet uw kerstenbrief ,,eier-" u, noch „kiekendief." Welke een' armoe komt deswegen, gij nu, binst den winter, tegen; als, alom met snee' bezaaid, veld en wee van honger kraait. In die snee' zie'k, aller straten, uw tweevoetig speur gelaten: eet gij snee', of, halfvergaan, laaft gij uwen dorst daaraan? Of, hoe kunt gij, vast aan 't vliegen, immers uwen buik bedriegen? Kraait, of is hij, lijk uw stem, zwijgende? Hoe snoert gij hem? Neen, 'k en hoor geen klachte u klagen, schoon veel andere om hulpe vragen, piepen, kriepen, om end om: bonte kraaie, wordt gij stom? Ei, onmooglijk is u 't leven, stonde er niet dit woord geschreven, dat daar Een is die u voedt, en u nooddruft vinden doet. Een, die de akkerlelie kleêren weeft, als Salomons, vol eeren; Een die, zonder naald of naad, vacht en veder groeien laat. En, voorwaar, 'k en zie geen lijken, bonte kraaie, ooit in de dijken liggen, van uw volk; of dood uwe oorije, van hongersnood. 'k Hoor de menschen bitter klagen, van de kwade winterdagen; 'k wete er, van gebrek en pijn, louter, die gestorven zijn. Gij betrouwt op God, onwetend aan Zijn' wetten vastgeketend; die u vulte en voedsel schiep, eer Hij u in 't leven riep. Hij heeft u twee vlerken neven 't lijf gezet, en kracht gegeven; en twee oogen voert gij fijn die scherp ziende en verre zijn. Op die vlerken zie 'k u roeien door de lucht, en voorwaards spoeien: in een omzien, stikken breed, verre weg van mij gescheed. Uit die oogen zie 'k u spieden, hooge boven land en lieden; hooge boven huis en al: of u God iet geven zal. Bonte kraaie, uw schamel wezen leert een' schoone lesse aan dezen die verkwisten 't daaglijksch brood, etend, zonder etensnood. Ach, verdeelden ze, alle dagen, 't brood, dat ze onzen Vader vragen, met zoo menig armen bloed, die 't, lijk gij, gaan zoeken moet? Waar de neerstig nauwe boeren hun gegraande peerden voeren, trekkende aan den wagenlast, daar is 't dat uw kooren wast. Hun verlies komt u te baten, en zoo zie 'k u, achter straten, raad- en roekloos van gebrek, pekken in nen peerdendrek! 'k Zie u neerstig 't leven halen, 'k zie u nederig zegepralen op een hoopken mesch, verblijd, lijk sint Job, in zijnen tijd. Bonte kraaie, 't doet mij dere dat ik uwen troost begere, en, eilaas, het doen daarvan, dat ik daar niet aan en kan! Laat den winter eens verdwijnen, laat de Aprilsche zonne schijnen: dan, o kraaie, krijgt ge uw deel in Gods goedheid, algeheel. Dan zal God u voedselvollen nooddruft doen op de eerdeschollen vinden, en den ploeg omtrent, die den veien akker wendt. Dan, uw herte omhoog gerezen, laat den buik eens weeldig wezen; dan, te lijze of luider stem, looft met alle vogels Hem! DOLLEMAAND Wat is de mensch: de mensch die, krank van zinnen, het licht is uitgedoofd dat hem van binnen deed mensch zijn, en verstaan dat hij en plichten heeft en rechten tevens, die, langs den droeven weg des menschenlevens, als- klare baken staan? Wat is de dolle mensch? Een dier, nog wilder: een' domme, een' blinde kracht; een' zee, onstilder als 't water dat, beroerd, de schepen die het droeg, om winst te vangen, doet schielijk tusschen dood en leven hangen, ■ of in den afgrond voert! Wat is de mensch, die, straks onmensen bedegen, gevallen ligt, van waar hem had gedregen de almachtigheid van God? De dwaasheid zelve is hij, die, boos, de keten van al dat hem belet weet los te vreten, en met zijn boeien spot! Is iets in hem nog, dat men eerbaar zwichten of sparen zal? Zijn daar nog menschenplichten, ten aanzien van 't gedrocht dat, wreed, ondankbaar, zoekt, met scherpe tanden, te bijten in de zoete zusterhanden van die hem 't leven brocht? Ha! Mensch zijn is iets meer als 't gene ons de oogen en 't ondervinden van de zinnen toogen: een ziel, dat is hij meest die mensch is; die de dood zal eeuwig trotsen, oneindig vaster als de vaste rotsen, onsterfelijke geest. En ligt de wankele steê waarin hij waarde, die geest, vernederd tot in 't stof der aarde, 't onsterfelijk bewind der edele ziele blijft door God geveiligd, en bij den medemensen uw naam geheiligd, o schepsel Gods en kind! Dat is de reden van uw koen bedrijven, dit deed u vijftig jaar getrouwig blijven, o zuster, naast dien tak van 't menschdom, die, gescheurd bij stormend weder, gescheurd door Adams schuld, eilaas, omneder en uit de kroone brak. o Vijftig jaar getrouwe aan zulke plichten, wie zal den weerden lof uws lijdens dichten; wie zal u doen verstaan bij dezen die, gerust en roekloos, volgen dén wereldstroom, waarin zij, meêgezwolgen, ten diepen afgrond gaan? o Laat ze, en blijft, om God, het menschdom helpen; de wonden die het draagt, uit meêlijen, stelpen; en eeuwig is de kroon, die vijftig jaren dienst bij zijne kranken u geven zullen: God zal zelve u danken, zal zelve zijn uw loon! I Qui se exaltat... Hooveerdig ras der menschelingen, wie zal in u 't bekennen dwingen dat al hetgeen gij zijt, in schijn, toch niets en is als kleene zijn? Aanschouwt omhoog de hemelpanden, het werk van Gods hoogweerde handen; aanschouwt de zee, dat groot geweld: wat zijt gij, daar nabij gesteld? Aanschouwt en ziet den zonnewagen in alles licht en leven dragen: wat zijt gij, mensch, de zonne omtrent? Een stervend stofke, en stekeblend! Het kleenste dier kan lesse u leeren, of 't minder waar' tien duizend keeren als gij, dien, zoo verbazend groot, het minste nietje omverre stoot! Aanschouwt de groote hand des Sterken, in alles wijs en waakzaam werken; en kent, o mensch, de grootheid van die al uw' grootheid missen kan. Leert, al te onkenhjk hoog gerezen, hooveerdig kind, ootmoedig wezen; leert dalen weêr te grondewaard, eer ge, afgedonderd, nedervaart. En, waart ge groot, leert kleene u achten, en nederig naar verhooging wachten bij Hem alleen, die, grootst van al, dat kleen wilt zijn eens grooten zal! o Menschenetend steêgedrocht, gij slindt bij honderdduizenden den onbekenden levenstocht der steewaards inverhuizenden! o Stad, gij stierft van hongersnood, gij stierft van levensdorstigheid, ontbrake u eens dat daaglijksch brood, ontbrake eens uwe angborstigheid dat levend landvolk, arme en kleen, dat, uit zijne overvloedigheid van leven, laaft uw dor gebeen, o stad, en uw' hoogmoedigheid! Waarom over 't volk staan kroonen, dat ge „almachtig" vlaait en vleit; en dat volk zijn' tale onthoonen, wetenschapshooveerdigheid ? 't Volk mag alles doen en weten, uit het volk komt elk' gebied: waarom dan dat volk vergeten en zijn tale? En telt ze er niet? i Eerder is 't het volk verdrukken, dat gij doet, en 't nederslaan: gij zult, gij, de druiven plukken, 't volk zal r ugge en schou'rke u staan. Neen! Onwaar is 't, ,,'t zal wel moeten buigen, „zoo gij bazen 't meent: 't volk zal vast staan, op zijn' voeten, maar niet onder de uwe: neen 't! Wat menschenschoonheid geven kan, al, al, dat zij kan geven, aanschouwt het in de venster van den lichtbeeldman, hierneven. Heer menschenkramer, hoe en laat gij zoo veel erge stalen van 't dwaze menschdom niet op straat, in vreê, hun' luchtjes halen? 'k Goendag ze dan, en 'k ga voorbij, niet zoekende om te weten - of groote of geen' hun' schoonheid zij: 'k goendag ze, en 't is vergeten. Maar daar, in uwen winkel, daar zij, stelende aller oogen, hun zondagbeste huid en haar elk, onbermhertig, toogen; met 't mondtjen in de beste plooi gevat, en pal geklonken, daar staan ze, net als hondtjes mooi, en onder glas, te pronken! Hoe leelijk is 't, hoe onbeschaamd! 'k zou liever hangen moeten als daar mijn' schoon-... of, hoe genaamd mijn' gekheid uit staan boeten. * Na lang getoef en veel gebei, nu, jonge mannenlieden, nu hebt ge 't naar uws herten grei: 'k moet veel geluks u bieden. De snoef behoorde 't vrouwgemoed, nu is hij mansch bedegen, en eindlijk wordt de vrouwenhoed ja, van de mans gedregen! Aanschouwt, geklept dat 't schaduw geeft, die mooie jans gelogen, hoe elk nu angst en onrust heeft, om 't vrouwvolk na te pogen! Sa, rokt u wijd en dempt dat haar, dat wilt uw' lipkens eer en; of, zijt gij mans, zijt mans voorwaar, geen mans in vrouwenkleêren! II Heer Schirnmelpeniiinckweet van sparen: jaren at hij boter, vleesch noch visch! Dat erger is, Heer Schimmelpenninck is in 't geven even milde of waar 't een varwe koe, en nog niet toe. Nochtans heeft hij veel geld gewonnen, tonnen gouds: hij voerde koopvaardij, en kocht daarbij het goed te Schirnmelpenninckhoven, boven d'honderd-vijftig bunder groot... en, gaat hij dood, wat zal heer Schimmelpenninck hebben? Rebben, rompe en al in 't graf geleid, plus de eeuwigheid! III Ik heb dat huis gezien, vol armen en vol beenen; vol borsten, buiken; vol gemenschte marbelsteenen; die staan en gekken schier met 's menschen zedigheid, die kleêren dragen doet, zoo God heeft opgeleid. Foei! neen, ge'n kunt mij niet doen blozen, spijt* uw' billen vol naakte sierlijkheid, die mij bedriegen willen: ge'n zijt geen menschenbeeld, geen godenbeeld: een ziel is eerst en meest het mensch dat uit Gods handen viel. Een' witte schorte en binders, een wagentje en twee kinders, zoo voert ze, alhier, aldaar, heur mutse en heur schoon haar. Daar zijnder die begroeten heur aanzichte en heur' sproeten, heur langde en heur fatsoen, en heur* hooghielde schoen. Heur moeder doet de koeien, heur vader 't kooren groeien; heur een broêre is soldaat, en de andere ruimt privaat. Heur' zusters zijn twee blommen, die zelden steêwaards kommen, maar deugdzaam zijn ze, en vrij wel nog zoo schoone als zij. Ze speelt zij in de Heeren, in nieuwe en schoone kleeren; en 't heeft een heur portret, in passe-partout gezet. Zij heeft nen amour tendre, die 'n kan heur niet comprendre i noch zij, die Cuerensch spreekt, en 't Fransen met hamers breekt. Comprendre en zal ze, eilacie, maar aan de letste statie, alwaar ze, om heur malheur, naartoe rijdt, a vapeur. * IV 't Is al te zwaar en weêrszins hard te kiezen, mij armen man, God loochenen of mijn brood; den goeden God of 's heeren gunst verhezen, die beulsch gebiedt: of buigen, of de dood! En leedt ons niet, toch gij niet, in bekoring; die, zegt gij grootsch, in God niet en gelooft: gelooft dat wij, nog vreemd aan uw' herboring, gelooven in dien God, dien gij ons rooft! Ons daaglijksch brood, en 't recht om vrij te leven, hoe zoudt gij ons dat eerlijk derven doen; en, mensch als wij, ons, menschen, laten beven en voor uw' deur ons laatste gulpken bloên! 't En wil, 't en kan, 't en zal in mijn' gedachten niet, dat gij ons, van menschlijkheid ontbloot, 3 Gezelle's Dichtwerken II zoo verre zoudt vernieten en verachten, en..., wilt gij dat ik kieze, ik kies de dood! Wij waanden 't heidensch vak al ver van ons, wanneer geboren slaven, met ketens aan van staal en brons, hun lijf ten besten gaven en dienden, platgeveld, hun weêrga te eenen bank, uit eereloozen dwang. Wij waanden 't heidensch vak al ver van hier, wanneer, uit jeugdige aderen, ons bloed, bij dat van peerd en stier, door de afgevallen vaderen gestort wierd en genut, om 't heidensch bloedaltaar, met schandelijk gebaar. Wij waanden 't... Erger wordt nu slaafsch gewand ons op den hals gebogen, en schandelijker zielofferand schier eiken dag geplogen! Wie de offeraar? Al die de ware vrijheid haat! En 't afgodsbeeld? De Staat! V Absorpti sunt a vino. Is., XXVIII, 7. Ha!... wangedierte, onmenschlijk iet, dat, in de grep gezonken, uw aanzicht aan de wormen biedt, nog levend..., dood- gedronken! Neen, neen, ge 'n hebt geen dorst gelaafd, geen nooddruft zat- geschonken: de wijn heeft u, den wijn gij niet, de wijn heeft u gedronken! * Epicuri de grege. Broodbeestig dier, — geen schoonder naam en kan u weerdig schijnen, — wat zie'k u daar, gewenteld in baldadigheden, zwijnen! Vol dronkenschap, brasgierigheid, ontuchte modderwoorden; en vloeken, dat de sterren daarbij beefden, of ze 't hoorden! Van hier! En, wilt ge een verken zijn, gij, 't menschenlijf onweerde, ten boschwaarde in: gaat, zijt dan een, en wringt uw' vroete in de eerde! VI Vlucht maar, vogels, koud en deerlijk is 't alomme: vlucht en vliedt, voor de koude en voor de menschen, want de mensch en mint u niet. Vlucht maar, of hij zal u schieten, met zijn roer, hij droomt daarvan: vlucht waar hij, met al zijn wijsheid, vlucht waar hij niet aan en kan. Vlucht omhooge, en komt niet neder, eer gij streken menschloos vindt; vlucht, en zet uw' voet geen tweemaal hij dat Godloos menschenkind. Vlucht, hij wilt zijn boosheid boeten in uw bloed, o vogels vrij; vlucht, of sterven zult gij moeten: zulk een hertloos mensch is hij! Gij verschaft hem, binst uw leven kort of lang, o vogels kleen, al hetgeen gij hebt en geven kont: en, dankbaar is hij? Neen! Hij bespiedt u, kleene dierkens, met 't moorddadig roer in d'hand: en... Zoo groot is hij, die over alle dieren kroone spant! * Zoo hond en kat malkaar, eilaas, zoo, op den dag van heden, beminnen elk den andere, dwaas, des menschdoms dwaze leden. 't Is vrijheid, vrede en vriendschap, in den woordè en in de boeken; maar 't herte zit vol wargespin, vol twist en tweedracht zoeken. Geen voetpad of 't gaat nijdschap langs, geen huis of 't woont verraad in, geene oore of is vol woordenvangs, geen goed of daar zit kwaad in. Zulk leeft of 't altijd heden waar', of morgen bleve slapen; zulk peist op 's stervens noodzaak maar wanneer 't hem komt betrapen. Zulk leeft..., men sterft eer, dagen lang, gedachtenloos aan 't leven, ■:' en vaart toen stom den ouden gang van 't kerkhof ingedreven. Wie rédt ons? Ach, die christenen zijt, wordt christenen tienmaal meer nu, want 't onweer van den kwaden tijd komt zwarter, keer voor keer nu. 't Berst los! Waar zijn wij? God alleen kan vredebogen spannen, kan ijdel kaf uit kooren schee'n: wordt christenen, en zijt mannen! VII Te late is het geweend, o moeder, op uw' kinders: ge'n baardet u geen brood-, maar bittere tranenwinders; ge'n baardet u... 't was God die u het baren gaf, opdat 't u loonen zou, eilaas, en 't is uw straf geworden, door uw' schuld en door hun maar te geven het leven van het lijf en niet het zieleleven; door hun de losheid en den al te vrijen dag te laten, zonder toom van 't ouderlijk gezag. Uw kroost, — de kelk moet uit, te gronden uitgedronken, f 't wierd aan de zee betrouwd, 't is in de zee verzonken! * Audaces fortuna juvat Dom en dwaas gedolven, ligt zoo menig ponke zwaar, gave en goede guldens, dorre en dood, in de eerde daar. Baten ofte boeten, dat en doen zij niemand iet; en, die zouden moeten delven, die en durven niet. Doen! Dat elk een deelken dede, een duimken, frisch en goed; een en kan 't niet al doen: t'zaamgedolven, 't zal en 't moet! Op dan, al die durven, dit is vlaamsch en dat latijn: delft, — fortuna juvat al die durven dapper zijn! * Vroeg uit, en vroeg onder dak, is gezond en groot gemak. Vroeg op weg, en traagskes varen, helpt en tijd, en rampen sparen. Vroeg veel geld maakt rijke liên, mochte 't maar de zunne zien! Vroeg een groot verstand vereeren, zelden zal 't in 't beste keeren. Vroeg den jongen stam gestaakt heeft veel krom hout recht gemaakt. Vroeg verbhjen en late weenen ziet men veel meer groote als kleenen. Vroeg: „Mijn engelke!" Ei, 't is wel, sterft het in geen duivelsvel! Vroeg: ,,'k Ben Vlaming!" hand op 't herte. Nu? Een fransche tuimelperte! Vroeg was 't Geevaert, milde en breed, die nu vrek Van Houthem heet. Vroeg naar rijpe vruchten trachten leert ze jaar en dag verwachten. VróBg Seriamen Traag-uit-nest, late aan stoel en bank gevest. Vroeg en zult ge 't vier niet blusschen, speelt er minne of munte tusschen. Vroeg gemakeld, vroeg gemeid, menig huis heeft platgeleid. Vroeg wijs, zag ik, honderd keeren, en stokoud, nog dwaas zijn leeren. Vroeg bij 't glas en late in 't sliet, 't zat wel, maar 't en zaligt niet. Vroeg berecht ontzet u, laat het: dood berecht zijn, iemand baat het? Vroeg in 't vat wordt weggezet menig zwijn, en mensche, vet. Vroeg dood zou 'k mij liever wenschen, als oud krank, bij God en menschen. Vroeg begint, eer jaar en tijd komt, dat ge... uit en tenden zijt. * Gezusters, waar vandaan is u de moed gekomen; hoe hebt gij, wijl eene eeuwe is half voorbijgezwaaid, hoe 't kranke menschenvat in uwen schoot genomen, daar't licht is uit gebrand, of al te bijster laait? Verfoeilijk is de last, en meer als menschenlenden behoefde God, niet u, tot zulk een werk te zenden! Gezusters, inderdaad... maar, God gaf moederherten u, mannelijk gevroomd en sterker als de dood; om, met meêdoogendheid, van alle menschensmerten de meeste en wreedste smert te omvatten in den nood God wrocht, door uwe hand; God zag bermhertig neder en 't hopelooze mensch vond hope en liefde weder. Zij 't halfomwenteld rad van honderd volle jaren, zij andermaal de helft der eeuw door u gewijd, die, van geen wereldsch hert in grootheid te evenaren, verdoken» onvereerd, hier God vereerend zijt: zij 't huis daarin gij woont door gunsten Gods beregend, en al dat u behoort, 't blijve eeuwen lang gezegend! * LENTEMAAND 'k Zal mij van te dichten zwichten, zoo 't mijn hert niet wel en gaat: wie kan rijpe bezen lezen van nen tak die drooge staat? Laat de lieve wonnenbronne, laat het leutig zonnenvier, laat de versche blommen kommen, laat weêrom de lente, alhier! Dan ja, zal 'k genezen wezen, opstaan en, gespannen fel, of 't een klare snare ware, dichten ende deunen wel! ï Spero lucem. Job, XVII, 12 o Leeksken licht, dat dóór het glazen dak mij beloopen komt, en vóór de vuisten valt; mijn herte lust, het langt om uw gezelschap, en neerstig uw bezoek genieten zal 't. Hoe tijelij k uit en schaarsch is uw' beleefdheid; uw hef gelaat hoe ras is 't mij geroofd: ge 'n zijt nog maar volrezen, of weêr af zijt gij, levend licht, gedaald en uitgedoofd! Zijt willekom nochtans, en, eer den nachttijd, de vlerken los en, leeuwerke in 't gevang, eens vrij gepoogd te vliegen naar het daglicht; gezongen eens den blijden hemelzang! 't Is weerom weg, noch licht en is 't noch dag meer; mijn' penne moet voortaan weêr in den hoek: verleene God, die leven, licht en liefde is, o leeksken licht, mij morgen uw bezoek! * Waar nu gegaan? De ongansche wegen, als rotsen nog, nen tijd geleên zoo vast, zijn vort en vuil bedegen, en bodemloos, den voet beneên! Waar nu gegaan om 't lijf te reppen, en, zittensmoe, eens lucht te scheppen? o Waterweg, o vlugge beken, o visschen, gij op vrijen voet nu loopen kunt, en baantjes steken, onvolgbaar, in uw' vollen vloed; kunt, schuins of rechts, in 't helder vlieten des waterkens, uw' schichten schieten! o Vogels, die, gezwind van leden, de hooge, blauwe lucht bebouwt; die al onze erge ellendigheden ontwijkt en in den hemel schouwt; o mochte ik..., maar, 't en helpt geen kijken, naast u mijn' vrije vlerken strijken! Neen-neen, gij mensch, die 's konings eercn u toekent, mat- en moegekweld, moet nederwaards uw' zinnen keeren, 't is winter nog in 't aardsche veld: 't is vort en vuil, en, thuisgebleven, moet machteloos ge aan de eerde kleven. Moet heerdewaards, bij 't vier gekropen, gij dichtend uw papier beslaan met al te onvastgevlerkte hopen van vrij ook eens uw' gang te gaan. Maar ei! wat zal 't geniet nadezen, als hopen reeds zoo zoete is, wezen! * De geluw-groene weiden, ze zien zoo afgemat, zoo moe, van 't lange beiden naar 't malsche zomerblad; 't en komt nog niet, te koud is de zonne, en 't kranke jaar, dat nauw drie maanden oud is, 't en weet van winteren maar! Laat verder eens de vlagen van hier, en 's hemels wei weerom die blomme dragen, die vonkelt in de mei; dan zal de beemde, 'et laken des ouden winters zaan ontwenteld, herontwaken, en 't gershof groene staan. Geen vogel nu die vedelt, geen vluggevinde bie; het kreunt, het krijscht, het bedelt al dat ik hoore en zie: verleent, o Gij, die bronne des levens zijt, dit jaar, der weiden groene wonne nog mensche en dier te gaar! * o Vechter, die in 't vaderland, met scherpgeschuurden tee en tand, door vodde en vilte en voren vecht, en 't taaie terwland ommelegt! Ik zie u geerne, ontembaar aan, uw' diepe en duistere wegen gaan, van al dat vreeze is vrank en vrij! — Mijn doen is dat, zoo dunk' et mij Wanneer gij rust in 't wagenkot, en roestend daar uw tanden bot, dan zal wellicht een edel graan alwaar gij vocht te golven staan. Mij geve God dat, moegewrocht, en 't zalig rusten weerd gerocht, ik zie eens 't edel terruwveld, dat stijve zakken koorn geldt! * Exitt qui seminat Met kloeken arme, en hand vol zaad, aanschouwt hoe hij zijn' stappen gaat en zaait, vol zorgen, de man, wiens hope en troost en al, met 't stervend zaad, nu zitten zal in 't land geborgen. Staat op, o zaad, 't is God die 't zegt, den winter en de dood bevecht: de zonnestralen verwachten al, met menigvoud geverwde pracht en levend goud, uw zegepralen. o Winden, waait om 't groene kind des lands, uw zacht-, uw zoetsten wind; o dauwrijk dagen des morgenstonds, o wolkenvloed, verleent het koorn, dat kenen doet, uw welbehagen. Het wasse en 't worde een geluw graan, het bloeie en 't blijve buigend staan, vol zaad geladen; vol zegen, die geen' nijd en baart, geen' zucht, geen' zoek omleegewaard, geen' euveldaden! Houdt cif, gij, wind- en wolkgeweld, die de akkerzaaite omverrevelt, en bleeke ellenden verspreidt alom: houdt af uw' hand; wilt verre weg van 't dragend land uw' geesels wenden! Dan zal de landman, 't herte groot van dankbaarheid, om 't daaglijksch brood dat hij mocht winnen, den ouden arbeid, zwart en zwaar, zoo dit, zoo 't naaste en 't naaste jaar, weêr herbeginnen. * De eerde doomt, de biezen leken van den vroegen morgenbrand, die, in 't oosten opgesteken, bijt in 't baardig weideland. Grauw is 't over nacht gevrozen; over dag, van 's morgens vroeg, viert en vonkt het zonneblozen fel, maar nog niet fel genoeg, om het koele graf te ontsluiten, waarin 't zaad geborgen ligt, wachtende, om op nieuw te spruiten, lente, naar uw zonnelicht. o Lenteblomke, 'et moederhert der aarde eerst uitgekropen, hoe heerlijk hangt uw halssieraad vol morgendauw gedropen! Hoe blijde baadt mijne oogen beide uw kraag, vol diamanten; hoe mooi omvangt uw vallend hoofd dit groen, van wederkanten ! Hoe ongezien, hoe wonderschoon, hoe moet de Schepper wezen; de schilder van uw' schoonheid en... en de oorschoonheid van dezen! Ach, blomke, vlucht den schoot weêr in, die schaars u kwam te baren: te schoone is en te liefgetal 't getintel van uw' blaren! De menschenzoon zijn' ronden gaat, hij zoekt, de Godvergeten, zijn' boosheid aan Gods goedheid en uw' schoonheid af te meten. Hoe schoon gij, en hoe goed Hij zij, 't en baat al niet: op heden wordt eerst van al het beste, naast het schoonste, omneêr- getreden! * o Gustaf, wistet gij welk wonder u geschied is, wanneer gij, broeder lief, den eersten keer van al, gij, zijnde 't geen dat niet, veel eer als 't geen dat iet is, genut hebt Hem die is, en eeuwig wezen zal! o Blijft, na dezen dag, de dagen al uws levens, getrouw aan Hem alleen, die in uw herte weunt; en, komt u immer, waar 't met duizend schatten gevens, bekoren een, weêrstaat, op Hem alleen gesteund! o Wonderlijk mysterie groot, dat Gij, o God, een kind uitnoodt om, met U zelf gespezen, veel wijzer en veel beter en veel grooter als Uwe Engelen, gelijk Gij zelf te wezen! o Mocht ik uw en mocht Gij mijn, en mochten wij te zamen zijn, in 't onbekend nadezen, mijn ouderen en mijn' vrienden, waar geen tijd meer is, noch dag noch jaar, maar 't altijd eeuwig Wezen! # Ik lag daar, lijdende, uitgestrekt, 'k en wist niet meer van 't leven; maar Jesus heeft mij opgewekt, en 's hemelsch Brood gegeven. 'k Ontvong Hem in mijn herte, en daar gevoele ik Hem nu leven: hoe zou mij dan nog lijfsgevaar of sterfgeval doen beven? Ik leve in Hem, Hij leeft in mij: Hem wille ik alles geven, die — lof en dank zijn' goedheid zij! — mij driemaal gaf het leven. Alfons, gij zijt door God genood ten hoogtijde en ter bruiloft groot, waar Jesus zelf de Bruigom is, na 't woord van zijn beloftenis. Hij is daar, in gedaanten niet zoo als het hemelsch hof Hem ziet; maar nederig en schier niet, in schijn, daar wilt Hij tegenwoordig zijn. 't Zij Koning, Heere of Kerkprekat, die Jesus daar ontvangen gaat, wat schilt het, of 't en zij misschien, dat 't nederigst Hem is liefst gezien! Welaan, gij zijt door Hem genood, Alfons, en in Gods oogen groot en weerdig; blijft God weerdig! Dan, geen leed dat ooit u schaden kan! * o Zuster, nu zijt gij zoo verre al boven mij, door Gods bezoek, verheven; dat ik niet laten kan vooreerst den lof daarvan aan God alleen te geven. Dan wensche ik: wilt voortaan den weg mij voorengaan door 's werelds wenteldreven, en bidden, zuster, dat mijn name, op 't zelfste blad naast uwen naam geschreven, vergeten hier misschien maar God bekend, nadien moge eeuwig blijven leven! * „Margarita," 't is bekend, was het woord dat de ouden zeiden, als zij, zwichtend voor den heiden, spreken wilden, ongeschend, van Gods heilig Sacrament. Margarita mag voortaan, schoon onweerdig, niet onwetend, 't hemelsch Brood der Engelen etend, bij God zelf ter bruiloft gaan en den Heere, als spijze, ontvaan! Weze en blijve er dan, te meer, Margarita, louter vrede, louter liefde en vriendschap mede, in dat herte, alwaar de Heer rustte, voor den eersten keer! * o Gij, die aan de wereld zond en schand hebt afgenomen, onweerdig is mijns herten grond, om U nabij te komen; onweerdig, of 't en ware een woord van U mij wilde maken zoo zuiver als een ziel behoort te zijn, om U te naken. o Jesu, 't is den eersten keer, dat ik uw' tafel nader; ach! helpt en staat mij bij, o Heer en alderüefste Vader; 'k en wille U niet mishagen, maar U minnend, zoo als heden, zoo laat mij leven, dag en jaar, tot in alle eeuwigheden! * Heilige Agnes, uitverkoren slachtofferande, schaars geboren, of gij eerdet, met uw bloed, Jesus, uwen Herder zoet. Helpt mij ook, zoo niet ten bloede, Jesus dienen, nimmer moede, voor aleer mijn laatste zucht, stervend, naar den Hemel vlucht. Helpt mij, Agnes, „Agnes" wezen, helpt me in u mijn lessen lezen, hoe ik Jesus boven al, zoo gij deedt, beminnen zal! 'k Heb Hem nu, dien goeden Herder, nimmer ga mijn herte verder van Hem weg, als nu voortaan, dat onz' herten samenslaan! Heilige Agnes, die, daarboven, mij aanschouwt, ik wil 't beloven: altijd blijve ik u gelijk, — helpt mij! — tot in 't Hemelrijk. * Lam Gods, het is den eersten keer dat ik uw tafel nader; van waar komt mij, komt u die eer, van waar, ach Moeder, Vader, dat ik, een kind, dat schaars het goed weet uit het kwaad te scheiden, den Hemelkoning mag en moet een woonsteê voorbereiden? Verbazend is 't en onverstaan, van eeuw tot eeuw, gebleven, wat God den mensch heeft welgedaan en onverdiend gegeven! Helpt Vader dan, helpt Moeder, mijn' goe vrienden, helpt te gader de goedheid wel indachtig zija;> van zulk een' goeden Vader! * Volgt, volgt die u zijn voorgegaan, ter tafel Gods, ons Kind, welaan: onz' handen op uw hoofd geleid, Gods zegen over u gespreid, gaat aan de tafel knielen van Jesus, die zijn' kinderen noodt op onverganklijk Hemelsbrood, dat Hij, uit louter liefdedwang, bereidt en geeft, tot spijze en drank, aan de onbevlekte zielen. Volgt, volgt die u zijn voorgegaan, ons kind, en uw geluk voortaan, 'k zegge ons geluk, onschuldig kind, en moge 's werelds storremwind bederven noch vernielen! Bedankt, o kind, vandage of nooit uit al uw' krachten, dezen die heden, huns getween, u zoo gelukkig deden wezen: uw' Moeder, en God zelf, met wien ge u heden hebt verbonden, en in wiens minnend Hert, gij 't hert van Vader hebt hervonden! o Kind, blijft immer doen, gelijk uw' Zuster en uw' Broeder, hetgeen uw Vader had gewild, 't geen Jesus wilt en Moeder. * Gebroeders, duizendmaal geluk en zegepraal, die mocht den Welbeminden, — nog kindsch en ongeleerd in 't geen de wereld eert, — een weerde woonstee vinden! Bemint uw' God de Heer, gebroeders, immer meer gebroederlijk nadezen; en moge, in 't rustgewelf des Hemels, Jesus zelf, gebroêrs, uw Broeder wezen! * Robert, ons eenig kind, die ons getween doet leven op hope, dat gij ons zult eere en liefde geven, gaat, schuldeloos, weêrom met 't blanke kleed versierd, en nut het hemelsch Brood van Hem die u, verborgen in Zijne aanbidhjkheid, verleende aan onze zorgen en die den eersten keer met u zijn bruiloft viert! Komt weder dan, Robert, met God, bij beide uwe ouders, en maakt de zoete plicht nog zoeter die hun' schouders van God is opgeleid, als gij geboren wierdt! i Ach, geliefde, u aan te spreken is voor mij eene eere, maar, beter kwame omneêrgestreken, beter kwame een Engel klaar! Kwame een van die geesten neder, die aanbiddend, dag en nacht, heilig, heilig, her- end wederzingen, op de hemelwacht. Neen, ge en zijt daar, mijn beminde zuster, gij niet meer: het is eer God zelve, dien ik vinde onder uwe beeltenis. Tabernakel, onlangsleden, waart ge, en zijt gij nog, terstond; throon van Gods aanbidlijkheden, gulden arke van 't verbond. Welk dan zou het zeggen wezen dat mijn zwijgen beteren kon, bij die nooit genoeg volprezen, alderdiepste goedheidsbron? Bij dien God, die, hergeboren, lijk weleer, u zoeken kwam, als zijn' woonstede uitverkoren, daar Hij zijne ruste in nam? Ach, mijn' Laura, laat mij uiten al het diep verborgene, dat geen een tale en kan ontsluiten, in een woord — Magnificatl * Gaat hand en hand, gebroêrs getween, Gods eigen Zone ontbiedt u, en, vol van troostend traangeween, uwe Ouders ooge ziet u! Gaat band en hand, aanveerdt, geniet, vereert, bewaart onschuldig, den Schat, dien u de goedheid biedt des Heeren, duizendvuldigl Gaat hand en hand, en keert weêrom uwe Ouders blij vermonden hoe zoet Hij is, hoe willekom. die God, dien g'hebt gevonden! Gaat hand en hand, gebroederen twee en Jesus moge ons beiden, met u vereend, door wel en wee, ten Hemel eens geleiden!. , Alijs, hoe lange is 't leên dat, van den doop gekomen, gij wierdt uit vaders hand op moeders schoot genomen, en, met den welkomkus, u op het hoofd geprent, als kersten mensch, Alijs, en kind van God erkend! Vandage zijt ge, Alijs, weer vrij van schuld en zonden, en, meer als kind van God, met God vereend bevonden; gespijsd, gelaafd met God ■zijn eigen Vleesch en Bloed, en schattig rijk voortaan, in 't alderhoogste Goed. Wat zult gij nu, Alijs, den Heere wedergeven, voor al dat Hij u gaf: uw herte, uw' ziele, uw leven, zoo lang het lijdt op aarde, in blijdschap of in pijn; uw al? Neen, meer als al zult ge eeuwig schuldig zijn! Ge'n weet niet welk een' schoonen dag God zelve u komt te geven, o kind, en die wel heeten mag de schoonste van uw leven! Maar eenen keer en komt hij: zet hem diepe in uw onthouden; bevreesd voor die 't geluk u, met de vrijheid, rooven zouden. Blijft vrij en blij, op God gesteund, onwankelbaar, zoo dezen zoo allen dag, dien God u jeunt, een kind, en deugdzaam, wezen! * o Heere, uw Vleesch en Bloed twee kinderen heeft gevoed: die wij zoo teêr beminnen; bewaart ze, o Heere, en laat de kiemen van het kwaad niet in hun herte binnen! Maria, Moeder zoet, Sint Joseph, vroom en vroed, geleidt ze, hun' Patroonen, daar, waar gij ze, en met één hun' vrienden groot en kleen, eens moget helpen kroonen. * Gij die hebt den Schat gevonden, die den Edelsteen bezit; kind, dat in den Heer verslonden voor Gods autaar knielt en bidt, kind, het deert mij u te stooren, ach! en luistert liever niet om den ijdelen klank te hooren . van mijn al te onhemelsch lied! Kind, God zelf heeft u gesproken, God is in uw hert: voortaan blijft, o blijft in God gedoken, en, 'k zal zwijgend henengaan! * o Kind, gedenkt, vol dankbaarheid, dat Moeder heeft den dag verbeid, met moederlijk verlangen, op welken Gij, ons eenig kind, van Haar en Mij zoo teer bemind, God zelve gingt ontvangen! Gedenkt den dag nog menig jaar, met Mij, mijn kind, en bidt voor Haar, die God ons heeft ontnomen; opdat, vereend, na 's levens wee, wij mogen, heur' geliefde twee, weêrom bij Moeder komen! Wat kan een schamel kind al weinig woorden zeggen? 't Kan bidden, 't kan voor God zijn hertjen openleggen; 't kan blijde en dankbaar zijn, beminnen kan het, maarl voor hooger kunst en heeft het hoofd noch hand voorwaal Nochtans, op dezen dag, dat God in mij kwam rusten, en dat ik smaken mocht hoe boven alle lusten de wellust is die God Zijn' kinderen toebereidt, vandage dient een woord, een enkel woord gezeid. Ik wensche, — Moeder weet en Vader weet hoe geren! — dat ik mocht dankbaar zijn, en, schoon een kind, bewered dat ik den schoonsten dag mijns levens langst van al, en heel mijn leven liefst, indachtig wezen zal! Ons wierd op eenen dag, te gaar, ontsteken 's levens lampken klaar; wij groeiden en wij leerden, vervroomden en vermeerden,: door God als bij der hand geleid, door Kerke en Priester voorbereid. En heden, heden kwamen wij wederom te zamen, in Gods gewijde bruiloftszaal, om 't hemelsch Lam, voor de eerste maal, na jaren lang verlangen, te nutten en te ontvangen! o Ouders, Vrienden, die neemt deel in ons geluk, zij algeheel onz' liefde, ons hcht, ons leven aan God in dank gegeven, tot dat, na jaren lang of kort, God zelve ons hcht, ons leven wordt! * Gelukkig kind..., hoe zal 'k het zeggen?... dat, Moeders schorte nauwe ontgroeid, zijn' hand komt in de hand te leggen van d'heilige Kerke; en voorwaards spoeit naar-Hem die ate en drank, verheven ver boven ons verstand, wilt geven aan 't herte rein, dat Hem bemint: gelukkig kind! Gelukkig kind! Mijn kind, o Heere, mijn eigen vleesch en bloed is het, dat ik nu meer beminnen leere, nu dat Gij 't aan uw tafel zet; nu dat ik zie en hoore en taste dat 't waar is, 't geen dit kind zoo vaste gelooft, o God, mijn teêrbemind, gelukkig kind! Gelukkige... o, niet kinderlooze gelukkige ouders, duizendvoud! Gelukkige ouders! Neen, 'k en kooze van alle schatten, geld en goud, maar dat geluk, dat ik vandage genieten mag en God opdrage, om uwentwille, o welbemind, gelukkig kind! Van Zuylen is uw naam, en eerlijk erfgenot: dien name en eer getrouw beware u immer God! Niet elk en valt de kans, uit vrijen stam gewonnen, te mogen putten aan zoo heldere levensbronnen als gij, die, heden zelf, door God gesterkt, de baan des levens onbevreesd bereid zijt in te gaan. Haat vrii dan en gemoed zoo eens uwe ouderen waren; geen schrik beneme u 't hert, geen vijand, geen S^^} gaat voorwaards, edele borst, en zoo gij zijt, zoo blijft* eene echte blom van 't bloed dat in uwe aderen drijft. Vergeet ons niet, maar voert dóór al uw' levensjaren 't geheugen meê van hen die u begroetend waren en zeiden: Wel begonst; vaart voort nu, fier en sterk, en weze ons eere en troost uw dapper mannenwerK! * Weihoe, gij wildet, Heer der Heeren, met Uwe komste ook mij vereeren, en mij bezoeken, onverdiend, o Kindervriend! U geve ik weêr, wat zal ik geven? al dat ik heb, binst al mijn leven: Gij zijt, al wat ik wille of kan, daar Meester van. Ach Vader, Moeder, Vrienden allen, laat ons den Heer te voete vallen, en bidden dat ik niet ontbreek' aan 't gene ik spreek! De mensch is krank, en vol gevaren zijn de eerste, zijn de laatste jaren: Maria, Moeder, staat mij bij en bidt voor mij! * Michiel gij zijt vandage uw' broêrs en zusterken gegeven als oudste en eerste voorbeeld van een onbesproken leven. Gesterkt door 't Vleesch en 't Bloed van Hem die is voor ons gestorven,' hebt gij tot dezen roep, Michiel, nu recht en plicht verworven. Uw Vader en uw' Moeder, u geleidend, hebben heden den eersten grooten stap u doen in deze bane treden. Dan, dapper voort, Michiel, voortaan; en, zoo 't hier staat geschreven, zegt: „Ouders, Broeders, Zusterken, helpt God, zóó wille ik leven!" Margarita, perelschoon, weerd een' keizerinnenkroon was uw' name en van bedieden prachtig, bij de Grieksche lieden. Margarita, blomken fijn, kander wel iet schoonder zijn als de naam van de edele blomme, die 'k te Paaschen tegenkomme in de weiden, breed en wijd, binst den nieuwen zomertijd? Ja maar, nog veel schoon- en eêlder, en een ware zinnebeelder van God zelve, wijlen eer, was uw naam nog, alswanneer 4 Qezelle's Dichtwerken II Christus' eerste volgelingen in de catacomben gingen God ontvangen, onbekend, in zijn heilig Sacrament. Dit geheem wilt wel beseffen en daartoe uw hert verheffen, want: „Geen Margariten ooit voor de verkens heengestrooid," zei de Meester, en dat zeggen wisten wel in 't werk te leggen de eerste" christenen, die verveerd zaten onder Nero's zweerd. Om 't misbruiken af te keeren van het Lichaam onzes Heeren, mieken zij uw' schoonen naam, Margarita, God bekwaam; en wanneer zij duister spraken, in hun' kerkelijke; zaken, van „tot Margaritam gaan," dat was „onzen Heere ontvaan." Ach, vandaag hebt ge ook ontvangen 't gene uw kinderlijk verlangen wenschte al zulk een' langen tijd, Margarita! Heel verblijd heeft uw herte, op dezen morgen, in zijn' diepsten grond verborgen Hem, die Margarita is eerst en meest van al, gewis!' -; Zijt dan perel, zijt dan blomme, zijt God zelve eens willekomme, die nu ons Machrietjen zijt, in den hemel, voor altijd! Anna, 't is uw' plicht op heden, in uw' diepe dankgebeden, deze indachtig ga te slaan, die van ons is weggegaan. Bidt voor haar: zij was uw' Moeder, mijn' geliefde, eilaas!... En doe'der een oprecht gebed nog bij voor uw' zuster en voor mij! Wilt gij meer als dankbaar wezen, bidt ook voor die, sint' Theresen naam zoo weerd, uw' stappen leidt in Gods eer- en deugdzaamheid. Eert, verheugt, bemint ons allen, zoo zult gij dien God bevallen, dien gij heden in uw' borst, zalig kind, ontvangen dorst! * Jesu, weest mij willekomme, die mijn herte, als waar 't een blomme, te Uwer wellust hebt aanveerd! Jesu, zijt bedankt voor dezen, maar, hoe kan 't de waarheid wezen, dat mijn herte u iet is weerd? Schoon 't een Bethlehemsche stal is, weerd is 't mij nu, boven alles, en 'k en geve 't niemand meer, als aan die, met U in vreden, eert en kent 't geluk, dat heden mocht het mijne zijn, o Heer! * o Koning groot, die, ongeacht al mijne onweerdigheden, U zeiven hebt mij toegebracht, tot spijze en drank, op heden; wat zal ik Uw' Hoogmogendheid, die, bron van 't eeuwig leven, mij dezen troost hebt voorbereid, erkennend wedergeven? 'k En heb maar 't geen Gij zelf mij geeft, 'k behoore U te allen tijden, en alles moet, dat in mij leeft, Uw' milde hand belijden! Aanveerdt mij dan, en werkt in mij al 't gene U kan behagen; en, medewerkend, zal ik blij Uw' name en stempel dragen, tot dat ik, ouders, vrienden, met u allen eens nadezen, — verhoore God mijn dankgebed! — mag eeuwig dankbaar wezen! ■ Hand en hand te kerkewaard laat ons gaan en, beiden, tot het hoogste dat op aard zijn kan, ons bereiden! Engels, die tot Bethlehem Jesus kwaamt bezingen, nu veel meer nog moet ge uw' stem ons ter hulpe bringen. 't Geldt weerom den Opperheer, 't geldt den vriend der kleenen, die, den aldereersten keer, ons Hem komt verleenen. Hert en hert met Jesus dan, hand en hand gebleven; nimmermeer gescheed ervan, tot in 't eeuwig leven! * Adolf, tot u is God vandaag zielzoekend neêrgékomen, en heeft uw hert tot woonstee1, voor den eersten keer, genomen. Hij blijve daar, 't zij wat er ook dat herte komt bekoren: die Hem verliest heeft meer als al dat dierbaar is verloren. Hij leeft, Adolf, die God» die u Hemzelven heeft gegeven; de weg is Hij, de waarheid, en de bron van 't eeuwig leven. Leeft ook dan, en, behoort het lijf der aarde, uw' ziele drage dien God des levens levend voort, zoo nu, zoo te allen dage! Celina, Maria, gij dochterkens twee, door God aan uwe ouders gegeven, hoe zijt gij gelukkig genaderd alreê den heiligst en tijd van uw leven! Ja, weerdig gevonden den Heere, uwen God, tot spijze uwer zielen, te ontvangen! Uw Vader, uw Moeder, benijden uw lot, uwe onschuld, uw' liefde, uw verlangen! Vaart voort in dat leven, dat Jesus vandaag komt in uwe herten te ontginnen, en blijft, zoo gij nu doet, getrouw en gestaêg, uw' God en uwe Ouders beminnen. Zoo zult gij ons troosten, 't zij nu, 't zij wanneer onze uiterste dag eens zal dagen: die gunste zal ik, zal uw' Moeder den Heer, zult gij, lieve kinderkens, vragen. * Maurits, moedig op, dóór 't leven, nu dat God u macht gegeven heeft, en vroomheid wonderbaar! Sterk nu zult ge en dapper wezen, komt de vijand opgerezen, dreigt u 's werelds lijfsgevaar. Christi vrije en vrome leden zijn, 't was eertijds, zoo is 't heden, onverwinbaar in den strijd; omdat Gij, o steun der sterken, in en met ons meê wilt werken, Gij, die spijze en drank ons zijt! * Sint Pieter, uw Patroon, diene u tot voorbeeld, Pieter: bemint den Heere sterk, met herte en hand; en ziet er vol weedom weêr naartoe, ontvalt u werk of woord dat Hij niet geerne en ziet, dat Hij niet geerne en hoort. Houdt 't zweerd in d'hand, of steekt het neerstig in de scheede, na Zijn gebod, 't zij waar des werelds last u leede; zijt steen, zoo Pieter was, standvastig als een' rots, en, tot der dood, oprecht een vrome dienaar Gods! * o Engel Gods, die mij bewaart van in mijne eerste stonden, benijdt mij nu, die rijker ben als gij: 'k heb God gevonden! 'k Heb Jesus, God en mensch genut, den eersten keer, vandage: 't is Hem, 't is God, 't oneindig Goed, dat in mijn herte ik drage. Gij ziet Hem, maar ge'n hebt Hem niet genut; en ik, onweerde, ben rijker als gij, hemelling, ik, schamel kind der eerde! Bewaart mij dan, zorgvuldiglijk, opdat ik Hem beware, den grooten schat, en eens, met u en Hem, ten Hemel vare! * Gelukkig kinderhertje, in 't welke op heden die 't al gelukkig maakt is ingetreden; voor elk aanschouwbaar, in den enkelen schijn van aardsche spijze en drank, van brood en wijn! Zij 't Brood, dat de Engelen al vergeefs betrachten, u, Albertijntje, vol van hulpe en krachten; opdat ge, Elias meugt eens nagedaan, des werelds wegen vrij van schulden gaan; en later, zoo gij zijt alsnu gebleven, uwe ouders geren zien en eeuwig leven! Den goeden dag, dien God verleent, en laat mij nooit vergeten, o Heere, die, met mij vereend, zijt in mijn hert gezeten. Tot dat ik eens U hemelwaard mag volgen, te Uwer woning, zij U alleen 't bezit gespaard mijns herten: blijft daar koning! Zoo zal 't voor eeuwig dag mij zijn, en goed, o God, bestendig: bij U en is geklag noch pijn, maar zaligheid onendig! Johanna, kind, ook uwe beurt van blijdschap is gekomen, den dag dat in uw herte God Zijn woning heeft genomen. Hij blijdt het al, dat leven mocht, van in de vroegste tijden; maar liefst van al zoo komt zijn hert een kinderhert verblijden. Geniet, aleer zij henengaan, die kinderlijke vreugden; en biedt den Heer den bloeitijd van uw' kinderlijke deugden. Ja, gij, die ons gegeven waart van God, blijft God behagen; zoo'n zal de vijand uwe vreugd, noch de onze, niet ontdragen! Gezusterkens, aanschouwt het voedsel u geboden: 't is 't Hemelsch Manna, 't is veel meer als ooit de Joden gegeven wierd: 't is God, vernederd en verkleend. Lieve Agnes, 't is het Lam, 't Lam Gods, voor onze zonden gevangen en gekoord, gegeeseld en geschonden, dat wenscht te zijn met u, als zielenspijs, vereend. 4a Maria, Moeder Gods, sint Jan gaf u den Dezen terug, die was voor hem gestorven en verrezen. Maria, worde uw' hulpe ons beiden ook verleend! Zoo zullen wij, in God vereenigd nu, bewaren den grooten schat dien wij getween ontvangend waren, en, Moeder, Vader... Ach... Waarom is 't dat gij we« * Zuster Anna, is 't voorwaar al gekomen, 't bhjde jaar? Is de dag alreê verschenen? zijn de stonden al verdwenen, dat gij, lieve zuster mijn, Jesus mocht onthalend zijn? Ach, 't zijn al zoo kranke lusten, op deze oude wereldkusten, die de mensch genieten mag, nimmer blij den vollen dagl Maar elk kan, met Gods gedoogen, schoon de tranen zelden droogen, zaaiend langs zijn' wegen gaan eeuwigdurend hemelgraan. Ja, zulk graan begost gij heden, meer als immer in 't verleden, uit te werpen in het rond, op uws levens akkergrond. Door Gods liefde vrijgesproken, vrij van alle zondenkroken, blonkt gij heden perelschoon, in uw' witte maagdenkroon. God kwam zelf uw hert onginnen, en een werk daarin beginnen, dat u tot het eeuwig goed weerdig en bekwaam zijn doet. Hij kwam zelf en zei: 'k Wil blijven in dit hert en deurwaards drijven al dat helt tot zondenval: wilt gij dat ik blijve, ik zal. Wilt gij, zuster Anne, of zult gij, tot uwe eigen schade en schuld, gij Jesus laten henengaan, en zijn' liefde tegenstaan? Neen, voorwaar, en duizendwerven liever lijden, liever sterven, als dien gij, zoo onlangs leên, zaagt uw herte binnentreên uit te bannen, en na dezen onvriend uwen God te wezen! Neen, voorwaar, o zuster, neen, boven 't kostelijk gesteen, boven al dat liefgetal is, houdt aan Hem die alles, al is, dat u, in den stervensdag, blijden en bekroonen mag. Houdt aan Hem, en gij zult vinden, na des werelds storremwinden, na des levens droef getraan, vreugde die zal eeuwig staan; vreugde die zal eeuwig bloeien, nimmer krenken, altijd groeien, en die u, met ons en al die hier zijn, vereenen zal. Dit verhope ik, uwe zuster, en, zoo God wilt, ik berust er vol betrouwen in, dat het wezen zal na mijn gebed. o Heere, o Heere!... en, spaart ze toch, de blomkes en de blaren, die, vroeg in 't jaar, Uw' teergeliefde bruid U kwam te baren! Herodes roept, met felle stem: „Verdelgt ze en doet ze sterven!" En bloedig zoekt zijn' snoode hand hun 't leventje af te kerven. De beulen staan, in 't bloeiend perk Uws heiligdoms, verbolgen: noch moederwee noch kinderangste en achten ze, in 't vervolgen. Ze vluchten hier, ze schuilen daar, in schorte en schoot geborgen; ze weenen! Ach, 't en helpt al niet: de beulen gaan ze worgen! De wereld wilt onstuimiglijk U, Heere en God, berooven; de vijand zoekt het heilig hcht, dat U behoort, te dooven. o Heere, en laat de beulen 't U meêdoogenloos ontsnoeien, dat heilig zaad, Uw eigen goed, nog nauwelijks aan 't bloeien! Zij wier den in Uw bloed verwekt, geworteld en gespezen: och laat ze, laat de kinderkens Uws herten, veilig wezen! Ontkracht den arm, verblendt den zin des vijands; helpt ze vlieden; en moge, al waar 't in ballingschap, de vrijheid hun geschieden! De vrijheid van, door U gevoed, geveiligd, op Uw' stappen te volgen, zoo ze nu zijn, en Her odes' volk te ontsnappen! * De zonne zit zoo snel en blinkt, en bloeit alin het westen, dat wolkenloos heur stralen drinkt, in Lentemaand, den lesten. 't Wil zomer zijn, van nu voort aan: vroeg morgen zal ik meugen ~ 't wil zomer zijn! vermeien gaan mij, morgen, en verheugen! OOSTERMAAND De musschen zijn aan 't wild gepiep, ofschoon de naakte boomen, droefgeestig, nog vol rein en slein, vol lekend water, stroomen. 't Wil zomer zijn! De winter heeft getraagd te lange stonden; 'k en zie 't nog niet, maar 'k hoore alreê de musschen die 't verkonden! Slaapt gij nog, gedaagde kruinen van de onzochte doorentuinen; slaapt gij nog, en weet gij niet dat de ontwekte zonne u ziet? Dat alreê de dagen langen zichtbaar, en de stralen strangen van de lente? Ontwekt, welaan, doornen, en wilt wakker staan! Onlangs nog, met sneeuw doorschoten, hebt gij, naast uw' stamgenoten, weken lang den tijd verbeid, vaste in uwe onroerbaarheid. Tijd is 't om den dag te groeten: 't Oosten blinkt, en wakker moeten al die zonne- en zomerglans schuldig zijn hun' liefde, thans. Doorentuin dan, botten open; los, uw' dichte looverknopen; los, uw zilveren reukallaam; los, uw sneeuwwit blommenkraam! Ei, 't en baat niet, dat robijnen naalden deur de toppen schijnen heen te bersten, hier en daar, van uw doornig streuvelhaarl Ei, 't en baat niet dat uw' leden, zwellende uit van vruchtbaarheden, drinken 't zog der aarde, en bloot laten heur en moederschoot! Blaren moet ge en blommen schieten, vol de vaten ommegieten uwer zalven, en voortaan, hagedoornen, bloeien gaan! Slaapt gij nog? De bien ontwekken, langende om uw zeem te lekken; 't vogelken zoekt, nestgezind, waar 't uw' vrije daken vindt! Slaapt gij nog? De zangermonden, zullende uwen lof verkonden zoo gij wakker wordt, ze slaan reeds hun liefste leisen aan! Slaapt gij nog? De dichters dragen droevig, dorre doorenhagen, het geheugen, lang verbeid, van uw' zomerschoonigheid! 't Water zucht, de blauwe lochten, de aarde deunt, vol minnetochten: alles, alles wenscht om... och, doorenhagen, slaapt gij nog? * Hoe schittert mij die spa toch, als gij, landman, uwen taaien hals gebogen, langzaam eerselt, end' nu hier nu daar Gods akker wendt 1 De zonne komt u volgzaam na en velt op uw geglimde spa, terwijl gij zucht en arrebeidt, den blik van heur' hoogmogendheid. En, spittende in dat hel gestraal, zoo keert uw werkzaam akkerstaai med een den grond, en zendt den schicht terug naar mij, van 't zonnelicht. Daar speiten, uit den zwarten grond der aarde, zoo veel stralen rond uw' delfspa, dat 't een beeltenis van Gods gevreesden bliksem is. Doch neen: de duiven weten 't wel, dat 't spawerk is en zonnenspel, dit bliksemen, en hun' vrije vlerk vervolgt u, op uw akkerwerk. De kwiksteert, zoo de duiven doen, u nagaande, in zijn' stouteschoen, en vreest, alwaar hij wormen ziet, uw' spa noch heur geflikker niet. Zoo volge ik ook, en geren ga 'k, van 's morgens vroeg, den delver na, hem dichtende, als hij lam en moe van werken is, mijn deuntjen toe. God vordere u, mijn brave man, en, zoo 't gebed u helpen kan van een, die geerne uw' weêrga ziet, de spa en delve uw graf nog niet! Maar mocht gij eens, uw werk voldaan, den blijden oest zien binnengaan, en zuchten: Die den arrebeid mu toet maakt, U zij dank gezeidl * De bladerlooze boomen, ongedurig en verlegen, staan vechtende in den voorjaarwind, en weg- en weêrgeslegen; ze buigen, dat de grond opheft en dat hun' wortelpezen, hoe vaste ook en hoe verre en diepe zijwaards ingevezen, begeven moeten, 't Zoeft alom en 't zucht. De takken tieren lijk wolven, die verhongerd in de wilde bosschen zwieren. Geen' musschen meer, geen' vogels, die 't bestaan een huis te nazen, daarin zoo menige onbekende en booze gasten razen: ze vluchten! 't Is al eendhjkheid, al woede, en wilde vlagen, die, tegen 't taaie takgebouw vereend, hun wijsheid wagen, en wijken moeten. Buigen maar, gij boomen: eer veel tijden zal 't uitgewaaid en verder zijn gevlucht, dat felle strijden. * o Leye lief, wat mocht u boozen; wat 's hemels kom, den vlekkeloozen. weerspiegeld in uw' schoot, dat blauw verhezen doen? Dat blauw, och armen, dat donkert in de ontstelde barmen van uw geweldig watergrauw? 'k En hoorde u niet, op vroeger dagen, en 't was als of ze in slape lagen, één glimmend glas, uw' baren; daar 't nu brieschen is en woedend grimmen, van breedgerugde waterkimmen, die beurtlings berschen boordewaard. Nog nooit en zag ik witgekoofde gelederen rijen, den helm ten hoofde, met zulk een daverend rukgeweld, o Leye, als de ongetelde toppen der witgekamde barenkoppen, die rennen in uw waterveld! Het klotst, het kleunt; de golven stooten het hooge schip, de smalle booten: het danst, het deunt, het roert, het maalt alom, van 't vlugge schuim, dat vedert; van 't zwalpend zop, dat weg- end- wedert; en van den wind, die zegepraalt. o Noorden, sluit uw' dolle perken, besnijdt dien boozen zoon zijn' vlerken: laat af, genoeg, genade! Hij is koning, heere en baas gebleken: laat hcht en zonne u schoone spreken, dat 't windloos weêr en vrede zij! Dan zal ik liefst, o Leysche boorden, als 't zomer is, en zwijgt in 't Noorden de felle reus, u volgend gaan; dan zal ik weêr mijn hert vermeiden, langs uw' gegroende en stille weiden, en in uw' grond hun beeld zien staan. * De boomen staan nog naakt, en in hun' winterdaagsche ellende verarmoed; ijele en ongedaan, gelijk een schooiersbende; terwijl, beneên de langheid hunner takken, allenthenen, aireede 'et nieuwe koorengroen is uit den grond verschenen. De zunne lekt en laaft de teer- getopte jonge spieren; die, kijkende uit den moederschoot, den eersten blij dag vieren huns levens. Ach, hoe keurig zijn de duizendvoude kerven van groenigheid, in al die on- gelijkig groene verven! Nu donker, zat en zappig; dan weêr helder, hcht en levend; nu schaars den bruinen grond nen tik van schaduwgroenheid gevend! Zoo ligt de vlaamsche koorenvloer, komt lentemaand te wenden, in 't vliesgewaad gelegwerkt, al- derliefst en nergens tenden! * Hemellawerke heet gij, wakkere en snelgewiekte strale, die 'k, uit het zaailand opgestegen, lijk nen vierpijl rijzen zie. Striemen lichts ontlaat, en vonken, 't vluchtend vierwerk; en zoo hoort me u ook vluchtend henentieren, als gij deur de wolken boort. Hemellawerke, schoon van name en sprake zijt gij, maar uw kleed, 't valt te grauw toch: is 't de reden dat men grijslawerke u heet? Ben ik grauw, het is van zeilen, en van, altijd reisgezind, zoo de grauwgedoekte schepen, heen te varen, vóór den wind. Hemellawerke, grijslawerke, luchtleeuwerke, hemelwaard, weg met u, ja, leeuwerkt helder, op uw' hooge hemelvaart! Zingt en zeilt maar, al te zelden hoore en zie'k u, lieve; 't gaat beter hem, die, vroeg en spade hoort u, ende gadeslaat. Midden in Gods werken levend, 't gaat hem beter, achter 't land, die u naziet, te eiker stonde, daar hij zaait en zeeuwt en plant. Ach, om niet is 't, al te dikwijls, dat gij dankend opwaards stijgt, daar geen mensch en is dien 't aangaat, of gij, schamele, zingt of zwijgt. Horkt en niemand, ik zal horken, wilt ge, in 't droevig tranendal, mij vertroosten, hemellawerke; en ziet ons niemand, God ziet 't al! Hij zal zien en Hij zal hooren, Hij, die vlerke en tale u gaf, en die mij, in stad begraven, wekken eens zal uit dit graf. Dan verrijze ik, luchtleeuwerke; zette ik zeil en vaar getroost naar de hoogten, daar gij schouwend eert den dagraad en den oost. Naar de streken die mij wijzende is uw' vlerke en uw geschal, en van waar ik, vrij en veilig, niet meer, niet meer neêr en zal. * Hier is de man uit Vlanderlan' met, om u dienst te doene, beeksala, met beeksala, kersoene: t is 't béste groen, gelooft mij, dat, van al dat groene is: koopt mij wat beeksala, beeksala! Al volgeplukt, de mande drukt mij riemvaste op de leden; beeksala, vol beeksala, die, 'k heden gewied hebbe in den waterplasch, aan 't werk wanneer 't nog donker was beeksala, beeksala! Met stok in d'hand, uit Vlanderland, zoo kome ik, en de walen, beeksala, die beeksala betalen, zij krijgen voor, parli, paria, twee soun, twee bondtjes beeksala, beeksala, beeksala! Van mage en bloed die krank is moet om, pille en pot gelaten, beeksala, om beeksala, zal 't baten: zij drijft al de oude dampen uit, en kocht ge maar nen halven kluit beeksala, beeksala! 'k Ben uitverkocht, 't is noene errocht, 'k gevoel 't aan mijn geweten: beeksala, maar beeksala, om te eten... al met mijn moegekraaiden hals, kardoefels doen meer deugd mij als beeksala, beeksala! Dan: op en weg, Adieu, en 'k zeg: wel moge ulieden allen beeksala, mijn' beeksala bevallen! Zoo vare ik voort en kom ter week, al roepen door de waalsche streek: beeksala, beeksala! * Het lochtgeweld zit vol onaardsche vlagen, die, buiende onverwachts, mij voor den boezem slaan en huiswaards jagen, met halfgesmolten, vochte en vuile snee' belaan. 't Is duister al med een, 't is groen bedegen; en daar de heldere zonne zat, onlangs geleên, nu gulpt de regen' en gutst hij, velden verre en ellen lang, beneên. Geen vogels die voortaan nog durven piepen; daar broeit entwat in 't stille, en schielijk is 't alsof er slangen liepen, en speelden in den buik van 't donkergrauwe schof. Daar donderde 't..., en, op malkaar aan 't horten, zie 'k water, slegge en vier; het worstelt al deureen, bij 't nederstorten en 't ratelend gedruisch van ijs en hagelsteen. Dan, 't winterleger wijkt, de winden vallen; de vogelscharen gaan te choore; en overluid, zoo schimpen ze allen, terwijl de zonne lacht, den ouden winter uit! Dapper strijen de musschen tusschen 't hout, dat op de boomen staat; eer ze, legschgezinden, vinden elke mussche heur' medemaat. Neerstig dan aan 't nesten vesten zijn ze, en, met hun' vogeltee'n, doen ze haarkes, hooikes, strooikes tot een keurig nestje ineen. 't Wiegske klaar, zoo vallen ze allen stille; en, na geen lang verbei, thuisgebracht van aver taver, ligt in eiken nest een ei. Nog een, nog een, nog een... och een musschennest halfvol, zoo 'k zie; en, dat worden musschen, tusschen hier en nog een weke of drie. * De boomen zien zwart, van de zwellende botten; o zonne, wanneer zal uw' macht, onbevaên, weêr 't springende blad, en de banden ontknotten, waarin 't twee driemaanden heeft houtvast gestaan? Staat achter, o nijdig geweld van den winter; houdt af uwen vuist, in de botten begint er weêr vreugdiger pulsslag en leven te slaan. De boomen ontwekken, zij zidderen, zij beven; zij striemen, dóór 't blauwe geluchte, onbekleed; doch staan ze al bewust schier en blij dat zij leven, lijk machtigetreuzen, ten strijde bereed. Staat achter, o nijdig geweld van den winter; uw rijk heeft een einde, in de boomen begint er weêr hope te rijzen, weêr hulpe aan ons leed. De boomen zien zwart, en hun' dreigende schachten staan veerdig en vrij, als de spere in de vuist eens ridders, het teeken ten storme te wachten: het klinke, en daar loopen zij henengedruischtl Staat achter, o nijdig geweld van den winter; de boomen slaan uit, en zoo zaan herbegint er weêr bhjdag gevierd te zijn. Wreede, verhuist! 'k En hoore u nog niet, o nachtegale, en de paaschzunne zit in 't oosten; waar blijft gij zoo lange, of hebt gij misschien vergeten van ons te troosten? 't En zomert, 't is waar, 't en loovert, 't en hjdt geen bladtje nog uit de hagen; 't zit ijs in den wind, 't zit sneeuw in de lucht, 't is stormen, dat 't doet, en vlagen. Toch spreeuwt het en vinkt het luide, overal; de merelaan lacht en tatelt; het muscht en het meest, het koekoet, in 't hout; het zwaluwt en 't zwiert en 't swatelt. Waar blijft hij zoo lang, de nachtegale; en vergeet hij van ons te troosten? 't En zomert nog niet, maar zomeren zal 't: de Paaschzunne zit in 't oosten. De zwarte doorenhagen, eindlijk eens, met jeugdig groen deurstoven, het blijde jaar beloven. Nog onlangs, op den tuin, daar was het sneeuw, al dat mijne ooge ontmoette: nu bloeit en riekt hij zoete. o Zomerdoorenhage, willekom; en, met den oostermorgen, laat weg de winterzorgen! Komt, bouwt nu vogelnesten, blij genoeg, en wacht niet tot ter jaren, Gods vlugge harpenaren! En hoore ik, eer de doorenhage bleust, en gloeiend hangt vol iepen, uw' kleene jongskes piepen! Dan, wakker, oud- en jongen, in de lucht: te haast is allenthenen het blijde jaar verdwenen! Mc Rechte neêrwaards, ongelenigd, valt de sneeuw; die, blij noch blank, moze maakt en moze menigt, straten verre en uren lang. Koud is 't, schoon de dagen langen; en de bijstere wolkenlucht houdt den mensch bij 't vier gevangen, daar hij schaars de vlagen vlucht. Zal 't dan nooit meer, moegeknezen, vrij, mijn hert, van kommer zijn? Zal 't dan nooit meer uitgebezen, zal 't dan nooit meer zommer zijn? Zonnekrachten, brandt en bluistert, breekt de ketenen, schendt het graf, daar ik zitte en, weggeduisterd, wachte, och arme, uw' stralen af! Kan 't niet helpen? Wil noch zal men nimmer luisteren naar mijn' stem...? „Hallelujah!" hoore ik galmen, ,,Christus rees: rijst mêe met Hem!" * Gepoeft, gepaft, ge'n hoort niet el, met wappers en met wissen fel, als smijten, slaan en buischen, dat beide uwe ooren ruischen, op vodde en lap en vuil tapijt, dat 't kuilt en wentelt wijd en zijd, van 't stof! De greppen zweren vervaarlijk, onder 't scheren der groeve en fijne bezems, daar 't gerokte volk meê henenvaart de straten langs. Ze gieten, bij heele en gansche vlieten! Past op, en niet te bij en gaat, gij heeren: heel dien waterstaat en zult ge, of 't zal u rouwen, niet stooren. Zwicht de vrouwen, die heerschend met den bezem staan, of seffens zal hun tonge gaan! 't En baat hier niet als vluchten en, stille of luide, zuchten: 't Zij binnen of 't zij buiten huis, _ geen vrijheid meer: 't is „groote kuisch!' 'k Ga ievers om een glaasken: te naaste weke is 't Paaschen! „ Consummatum est! Zoo ellendig zijn, en geen zonneschijn ooit mijn huis instralen; nooit geen' asem halen, dat 't geen wee en doet! Roert mij hand of voet iemand,... tieren! Willen en niet kunnen stillen, ai mij! deze pijn! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en zoo ellendig zijn! Liever ware ik dood als, in stervensnood, zooveel duizend werven her en weder sterven zonder vrij te zijn, ai! van deze pijn: 'k heb genoeg gebeten... 'k wil 't het leste weten van dit daaglijksch brood! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en liever ware ik dood! Wie en klaagde er niet? Was er ooit verdriet erger als het mijne? Was er immer pijne... „Consummatum estl" Een', aan 't kruis gevest, hoore ik tegenspreken, hoore ik zielebreken, in Zijn stervenslied! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en Hij en klaagde niet! Mar ga ri tam. Perelmoeder, neêrgeronnen van den kruise, in uwen schoot ligt de Peerle, en schijnt verwonnen, ach, zoo deerlijk, deur de dood! Neen, verwinnaar en verrezen, droogt uw' tranen, uit het graf, na drie dagen, zal Hij wezen: legt uw' weemoeds- kleederen af! Margaritam, in uw' handen draagt die Peerle, o Priester, gij: dat uw hert dan vrij van schanden, vrij van zonde en schulden zij! * 5 Oezelle's Dichtwerken II Paaschen, Paaschen, luide klinke nu de slag van lerke en vinke, nu de stem van mensche en dier! Paaschen, Paaschen, wijdt het vier, wijdt het licht en pint de lampen, laat den verschen wierook dampen: Hallelujah, 't jok is af van de dood en van het graf! Paaschen, Paaschen, opgestanden is de God, dien booze handen hadden aan het kruis gedaan: Paaschen, Paaschen, vrij voortaan, heeft Hij hout en steen en ijzer overwonnen, die, verrijzer, Hallelujah, één uit al, leeft en immer leven zal! Paaschen, Paaschen, dwaze mannen dachten Hem in 't graf te spannen, met Pilatus' zegelmerk: Paaschen, Paaschen, ij del werk, ij del waken: God almachtig is verrezen, eigenkrachtig, Hallelujah, dóór den steen, eer de zonne in 't oosten scheen. Paaschen, Paaschen, luide klinke nu de taal van lerke en vinke, nu de taal van mensche en dier Paaschen, Paaschen, wijdt het vier, wijdt het hcht en spijst de lampen, laat den blauwen wierook dampen: Hallelujah, God is groot: overwinnaar van de dood! * WONNEMAAND Wanhagel is het weêre, en heet de Meie liegen; beloven deed het wel wanneer het, eiken dag vervroegende, in den dauw en in de bladerwiegen, den blijden morgenglans der Meische zonne zag. Wanhagel is het weêre, en vliegen is 't en vlagen, van als het opengaat, des morgens, tot wanneer 't des avonds, moegebuischt, den noordschen hemelwagen zijn licht ontsteken ziet, en dan te ruste keert. Wanhagel is het weêre, en... zal 't nog Meie wezen, alzoo 't te wezen plag, nu jaren lang voorbij? Wanneer zal 't Meie zijn, zoo 't Meie was voordezen; wanneer zal 't blommenmaand en Meie zijn voor mij? Maria, schoonste blom des werelds, na veel stonden verbeidens, zijt gij eens geboren onbevlekt: castijdt den boozen wind, en houdt hem ingebonden; geen buien meer: en blad en blommen, herontwekt! Dan zal men vóór uw beeld, met blomme en blad geladen, aleer de zonne rijst, u komen, reine Maagd, bekennen hoe dat 't recht behoort, en is geraden, Maria, dat uw' naam de schoone Meie draagt! * Neen, vogelloos en blijft de blauwe lucht niet, ach gelijk hij al te lange en droeve weken bleef; als regen, slegge en sneeuw en kwade hagelslag 't gevederte uit zijn' hooge en vrije velden dreef. De zwaluw, — waar vandaan hij komt en wete ik niet, weêrom nu overal zijn' scherpe schichten schiet. Hij wentelt dóór de lucht zijn aas zoo gulzig na, nu op, nu af, nu om, nu weg, nu weêrgericht, dat, volgende, ik vergeefs van verr' hem gade sla; tot dat hij, kort gekeerd en schier in 't aangezicht mij vliegend, henenbotst... alwaar hij zwemt voortaan, en 't blauwe laken meet, daarin de sterren staan. Doch schielijk, van zoo hooge omleege ziende, valt en vaagt hij 't mugsken meê, dat op de Leye was aan 't wandelen, na de noen; hoe mager en hoe smal 't een bete zij. Dan dopt en spoelt hij in den plasch zijn herte: 't water ligt te lachen, en de lucht, eer 't uitgelachen heeft, is weêr hij ingevlucht, o Wonderbarig beeld des zwaluws, ik beken mij machteloos om u, reisveerdig nagespoeid, te volgen, al te vast geveterd als ik ben, en immer vlerkeloos, aan 's werelds wiel geboeid: vaart wel gij; en ik kan, gekerkerd en geband, maar wenschen nog, eilaas, naar 't vrije Vaderland! Geluwgroene legerscharen, honderdduizend, waar vandaan zijt gij. vastgevoette blaren, komen op de boomen staan? Nauwlijks heeft twee lentezonnen 's werelds blijde onthaal begroet, of... wie zal 't getellen konnen, 't leger dat gij porren doet? Werkzaam, onder 't machtig streelen van des morgens windgeweld, op de berken, op de abeelen zie 'k u, in 't gelid gesteld. 't Ruischt alom vol zware talen, 't ruischt alom; en 't krijgsgebaar, stortende in de diepe dalen, dooft alle andere stemmen daar. Waar vandaan zijt, al in 't blijde doek gekleed, gij krijgeren dan? Wie, die zulk een wereldwijde legervastheid voeden kan? Zijt ge uit louter locht gesteven, zijt gij zonnenstralen teer, schielijk en van licht geweven, duizendwendig bladerenheer? Zijt gij 't bloed en 't merg der boomen, 't boomzijn zelve, of anders iet onbekend, dat uit wil stroomen, al zoo zaan 't de zonne ziet? Zijt gij... Uwe ontelbaarheden staan het stormend volk gelijk, strijdbaar in 't bezit getreden van des Winters koninkrijk 1 Nutloos, in zijn' zware ellenden, heeft het land om hulp gewacht: komt en stoort des vijands benden, velt hem voor uw' legermacht. Breekt zijn' bergstee, slaat zijn' ridderen, scheurt zijn' vanen; roept en tiert, dat de verste velden zidderen van 't geruchte: zegeviert! Vluchten moet hij weg; verwonnen, wapenloos en wepel, gaan zitten waar, in 't ijs geronnen, onbewoond, zijn' steden staan. Ruischt dan maar, gij legerscharen; zingt en trommelt overluid, zegevolle zomerblaren: morgen is de winter uit! * Den heelen nacht, zoo zat hij mij te malen en te melden, als zinneloos, zijn herteleed, de nuchtere nachtegaal. Wat is 't dat hem de vogelen van zijn' wederhelft vertelden? Of zijt gij bij de menschen maar bekend, o lastertaal? Zijn slapen liet hij. Vruchteloos is 't donker, en zijn ze allen te rust nu: mannen, vrouwen, vogels, dieren, muggen, bie'n; hij waakt, en laat zijn' toovertonge erbarmelijk ontvallen zijn deernisse. Of, wat roert hem? Is 't zijn ballingschap, misschien? Is 't land alwaar hij bulbul heet hem liever? Zijn de blaren niet groen genoeg; de geuren al te onsmakelijk entwaar? Kan 't bloeien dat ons Vlanderen pint den glans niet evenaren van 't overprachtig oosten, en de roozeboomen daar? En, eet hij niet? Hoe leeft hij? Of, hoe kan hij, zonder staken, van eer het daglicht henengaat tot 's morgens, in den gloed des middags, immer nuchtersmonds, volzingen en volwaken den tijd, dat 't menschdom ruste, eilaas en spijze zoeken moet? o Zielenbrand! o Nachtegaal! o Zanger, die zijt boven. alle andere wezens, gij, van God ten voorbedde ons gesteld; och ware mij het leven, al van nu, om Hem te loven, en vrij van al dat lijf is, armen balling, toegeteld! Gekarnde koning Canteclaar, hoe geren zie 'k u komen daar, gestapt, zoo edeldrachtig als Alexander, Attila, of Karloman zijn' wederga; heel keizerlijk almachtig! Gij kraait, terwijl ge uw' vlerken slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, uit uwen hals gedreven, herwekt het slapend menschendom, het boodschapt hem den dag weerom, den dag, het hcht, en 't leven. Uw' vonkelende ooge, uw' rooden kam, een laaiend beeld van vier en vlam, uw' zwakken steert, uw' spooren, uwe om end om geglimde borst, uw' strijdbaarheid, uw' zegedorst, uw' stem, zoo schoon om hooren... Wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, doet leven u en waken? Wie is er? Anders geen als gij, heer Canteclaar, die machtig zij uw evenbeeld te maken. Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben bij u voortaan ten onderen; gij hebt, o haan, den prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen! Alre creature sake ende yerstlchelt. Ruusbrouck, Bruloft, bi. 108. o Wilde en onvervalschte pracht der blommen, langs den watergracht! Hoe geren zie 'k u, aangedaan zoo 't God geliefde, in 't water staan! Geboren, arg- en schuldeloos, daar God u eens te willen koos, daar staat ge: en, in den zonneschijn, al dat gij doet is blomme zijn! 't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet, 't is waarheid, en ge'n dobbelt niet; en die door u mijn hert verblijdt is enkel, zoo gij enkel zijt! Hoe stille is 't! 't En verwaait med al geen bladtje, dat ons stboren zal; geen rimpelken in 't hef gelaat des waters, dat vol blommen staat; geen wind, geen woord: rondom gespreid, al schaduwe, al stilzwijgendheid! Dan, diepe, diepe in 't water, blauwt, half groen geblest, de hemelvaut; en, priemend' hier en daar vergaat een langgesponnen zonnedraad. Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn kan toch een enkele blomme zijn, die, al med eens, en zorgloos, uit de hand van heuren Schepper spruit! Door Hem, en door geen menschenhand, lag hier een nederig zaad geplant; door Hem, op dezen oogenblik, ontlook het, en dien troost heb ik, dat, blomme, gij mij bidden doet, en wezen zoo ik wezen moet: aanschouwende en bevroedende in elk uiterste einde 't oorbegin, den grond van alles; meer gezeid, maar nog niet al: Gods eerstigheid! * Waar zit die héldere zanger, dien ik hooren kan en zelden zien, in 't loof geborgen, dees blijden Meidagmorgen? Hij klinkt alom de vogels dood, bij zijnder kelen wondergroot' en felle slagen, in bosschen en in hagen. Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet, maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied hem lustig weven: het kettert in de dreven. Zoo zit en zingt er menig man, vroegmorgens op 't getouwe, om, van goên drom, te maken langlijdend lijwaadlaken. De wever zingt, zijn' webbe deunt; de la klabakt, 't getouwe dreunt; en lijzig varen de spoelen heen, in 't garen. Zoo zit er, in den zomer zoel, een, werpende, op den weverstoel van groene blaren, zijn duizendverwig garen. Wat is hij t mensche of dier of wat? Vol zoetheid, is 't een wierookvat, daar Engelenhanden, onzichtbaar, reuke in branden. Wat is hij? 't Is een wekkerspel, vol tanden fijn, vol snaren fel, vol wakkere monden, van sprekend goud, gebonden. Hij is... daar ik niet aan en kan, een' sparke viers, een' boodschap van veel hooger' daken als waarder menschen waken. Horkt ! Langzaam, luide en hef getaald, hoe diep' hij lust en leven haalt, als uit de gronden van duizend orgelmonden! Nu piept hij fijn, nu roept hij luid'; en 't zijpzapt hem ter kelen uit, lijk waterbellen, die van de daken rellen. Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware 't op een marbelstik, dat perelkranseiï, van 't snoer gevallen, dansen. Geen vogel of hij weet zijn lied, zijn' leise en al zijn stemgebied, bij zijnder talen, nauwkeurig af te malen. 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd, dat hij den zangprijs henendraagt, en, vogel schoone, mij rooft de dichterkroone! Want mensche en heeft u nooit verstaan, noch al uw' rijkdom recht gedaan, o wondere tale van koning Nachtegale! Gebenedijd zijt gij en onder al de vrouwen, 't zij wien of waar dat 't zij, eerbiedig aan te schouwen; o Moeder Maagd, die Jesus draagt: eerbiedig aan te schouwen! Genenedijd zijt gij, vóór eeuwen uitverkoren, gij Moeder, ook van mij, daar God is uit geboren; o Moeder Maagd die Jesus draagt: daar God is uit geboren. Gebenedijd aijt gij, en zalig zal 't u nomen, dat is, van verre en bij, uit Adam eens gekomen; o Moeder Maagd die Jesus draagt, uit Adam eens gekomen! Gebenedijd zijt gij : naast u en is er geene van zonde en schulden vrij, o onbevlekte alleene; o Moeder Maagd, die Jesus draagt: o onbevlekte, alleene! Gebenedijd zijt gij en boven u geprezen moet God alleen, moet Hij, de vrucht uws lichaams, wezen o Moeder Maagd, die Jesus draagt: de vrucht uws lichaams, wezen. Gebenedijd zijt gij, o, toevlucht van ons allen, in zonde en slavernij en laat ons niet hervallen, o Moeder Maagd, die Jesus draagt: en laat ons niet hervallen! Gebenedijd zijt gij: de dood komt aangedreven, o, Moeder, maakt ons blij, na dit, in 't ander leven! o Moeder Maagd, die Jesus draagt: na dit, in 't ander leven! * De Meimaand, in zijn blij gewaad, weêr overal te blinken staat, vol groene en versche blaren; o mensch, wat zal 't hierboven zijn, wat zal 't in 's hemels hoven zijn? Dat zal u, zal u varen! Vergeet toch uwen Schepper niet, als g' hier zijn' schoone Meimaand ziet, en tracht Hem niet te onteeren, in woord of werk, 't zij vroeg of laat, maar peist hoe dat 't hierboven gaat, in 't eeuwig huis des Heeren! 't En duurt hier niets, hoe lief en schoon 't mag heeten; maar, de hemelkroon zal nimmermeer verslenzen: verdient dan dat gij hebben meug't des hemels onverwelkte vreugd, ver boven de aardsche grenzen! Verdient, die oud of jong nu zijt, en hier een stonde lang verblijdt uw arem sterflijk herte, dat 't geen gij doet óf laat nadien u altijd moge blijven blijen, en dat 't u nooit en smerte! o Blomme, die aan niets en hangt, of niets bijkans, te blinken; hoe geren zie 'k uw' heven tak tot mij, als ware 't, zinken! o Zoete, zoete blommen, laat uit ieder van uw' kelken een dropken mij genieten en dan moget gij verwelken. o Blomme, zoete blomme, kort is 't leven van ons beiden: ge 'n bloeit nog maar, ge 'n blinkt nog maar, eene ure, en... 't is al scheiden. * Geklauterd langs nen terruwstaal, wat voert ge een lieve vogeltaai, 't zij mussche of vinke, 't zij wiens gevlerkte keel mij nu in de ooren klinke, van uit het koorenveld! 'k Verkenne u nauwe, in 't groen der terwe, aan 't grauwzijn van uw' vederverwe en aan uw stemgeweld, dat prazelt, ongelijk de nachtegaalsche galmen, al op- en nedergaan, bij 't buigen van de halmen. Wat zijt gij, pluimgediert, dat blij den Meie viert, en mij verzet, terwijl, voorbij getreden, ik vare dóór den waai van 's zomers lustigheden? Wat zijt ge, onzichtbaar schier, doch wonderlijk gewr van Gods almachtigheid, dat, levende in de locht, geen' enkelen droeven stap en moet op de aarde stellen, maar hangt en wipt en waait, al aan de winden tellen hoe blij gij zijt? Och, ware ik half zoo vlugge en in den Mei verblijd; en moest ik niet gedoen, met, scherp u nagekeken, dit onvoltooid gedicht tot 's Heeren lof te spreken! Glycine, 'k vroeg mij dikwijls hoe, geplant al menig jaren, gij blaren, schoone blaren droegt, en immer schoone blaren. Geen blommen ooit, geen enkelen tak, hoe nauwe ik had gekeken, en zag ik eens, eer, gister vroeg, mij 't vraagstuk is gebleken. Ik keek van onder op naar u! Eilaas, ik keek om nieten: ter zonne bloeit gij opwaards heen, en zij mocht u genieten! Glycine, neen 'k en kende noch 'k en ried uw bloeiend wonder: al boven bloeit gij, God ter eere, en ik, ik keek al onder! * Zoo net als nieuwe sneê, zoo zuiver als eene ooge; gelijk de sterren staan en blinken, daar omhooge; zoo is, o Moedermaagd, uw' schoonheid, al en heel, die in onze oude schuld noch dere en hadt noch deel. Gelukkig menschdom, in den eerstén mensch geschonden, dat uw geboorterecht in haar hebt weêrgevonden, die, door de hand van God uit Adam voorbereid, de zuivere zetel wierd van Zijne aanbidlijkheid. Zij dankend duizendmaal uw' zoete naam geprezen, o gij, die schepsel mocht en 's Scheppers moeder wezen; ff o gij, die onzen stam, zoo deerlijk neêrgeveld, gerecht, geridderd hebt en in zijne eer' hersteld! o Hemelkoningin, des werelds groote Vrouwe, wat ben ik, u gesteld ter zijden? Hoe betrouwe mijne oogen ik op u, die als de zonne zijt, één' loutere zuiverheid, die mij in 't donker smijt! En, kander ievers iets hun lief zijn, hun behagen die u ten dienste staan; die in 't geheugen dragen al uw' beminlijkheên? Maria, vrank en vrij, die de alderschoonste zijt, aanveerdt mijn herte, gij! Bewaart het zonder last, bewaart het zonder leugen, en laat mij, 't gene alleen alsnu Gods Engelen meugen, met die, door u geleid, den hoogen throon bijstaan, u hopen eeuwig eens, daar God is, ga te slaan. Magnificat zal ook dan, uit mijn herte ontsprongen, weêrgalmen, zoo 't weleer uw' reine lippen zongen. Magnificatl Gegroet Maria weest; en 't woord uws lofzangs, love 't God, zoo nu, zoo immer voort! * o Eerdentroost, gebloeide blommen, hoe kommen die blijdzame oogen, alzoo zaan als 't zomer is, op al de struiken te ontluiken, en mij beziende ga te slaan? Daar is iets in, dat ik te vragen wil wagen, en dat ik geerne af u vernam; daar velen zijn die niet en roeken, of zoeken, naar 't geen hen blijdt, van waar het kwam! Daar leeft toch Een, die mijn' twee oogen u toogen, gebloeide blommen, wilde; en 't is Hem een' genoegte als ik genegen Hem zegen, en ben genietende u, gewis! Of, is 't al blinde nacht en logen, 't vermogen, dat in mij waakt en, waarheidziek, mij laaft en lescht? Ach neen 't? Genezen wil wezen die grondelooze graagte die 'k, o God, van U gescheiden, drage; en 'k vrage opdat ge rnij, voortaan, o Heer, eens ruste en vrede en weêr dat leven wilt geven, dat leven is, en U genieten, immermeer! De nachtegalen klinken, en 't licht doet overal de bladerholten blinken, tienduizend in 't getal. De verschgekruinde boomen, ze staan al in den Mei, te dampen en te doornen, zoo geurig en zoo vei. o Zoele Mei, waaromme en lijdt gij maar zoo lang? Hoe blijft uw blad, uw' blomme zoo korten tijd in zwang? Zoo gij, zoo is ons leven, hoe lang het zij van duur, het staat alzoo geschreven, een maand, een dag, een uur. Een uurke, en zonder zorgen, ach, ware 't mij, o God, gelijk den Meidagmorgen, vol zuiver zielgenot! Doch neen, daar valt te vechten, geen vrede, geen verbei, tot dat het, wapenknechten, eens eeuwig worde Mei! * I De bruiloftklokke luidt, de kranzen zijn gewonden; komt allen, jonge liên en meiden, toegestroomd, aanhoort den bruiloftzang, den lofzang versch gevonden, ter eere van de Bruid en die haar halen koomt. Ze stond gelijk een blom, ontloken, en de winden verspreidden overal den zoeten geur van haar: | „Wie zal de plukker zijn, wie zal de schoone vinden, wie, wie," zei iedereen, „wie wordt heur wederpaar?" |De morgenzonne kwam zoo dikwijls haar begroeten, en strooide verschen dauw omtrent den blommen'staal; de hchtgevlerkte wind kwam wentelen voor heur' voeten,' en 's nachts zong heur in slaap de wondere nachtegaalde wouter, los en licht, in 't zonnevier al spelen, | betrachtte heen en weêr heur' heldere lieflijkheên; Een 't lam, de wei gewend, kwam ook een oogske stelen, voorzichtig, en door 't gers, de blomme nagetreên. Geen een die immer mocht de aandachtigheid verwekken, 't zij vogel, wind, of wat omtrent de blomme kwam; geen een die immer mocht heure oogen zij waards trekken, geen een was willekom den edelen, blijden stam; hij bloeide onaangeraakt, zoo God hem had geschapen; en God alleen, tot nu, als Meester, Hij alleen, mocht van dat bloeiend rijs de nuchtere schoonheid rapen, die aan den Schepper zelf behoorde, en ande-s geen. Toch moest ook Gods bestier en 't albermhertig willen, eer Hij den hemel met heur' schoonheid sieren zou, ' teen zuchtend herte met verdiende ruste stillen, I dat immer bad tot Hem, en zat en zuchtte in rouw; fan één ontbreken was 't, dat zou in twee gelieven I één enkel lievend, één volstandig leven doen herworden; 't Vlaamsche volk van kind en kroost gerieven, en t maaien van den tijd met jeugdig gers vergoên. Daar was zulk een alleen, uit duizenden gekoren voor haar, en zij voor hem; God wilde 't zoo, hij zou, gelukkiger als een van al die zijn geboren, de bruigom zijn van zulk een weêrgalooze vrouw: hij zou, van haar gekend, g'eerbiedigd, en geprezen, allengskens, onder Gods geleide, binnengaan in 't zielenheiligdom van heur eerweerdig wezen, en vast als eene rotse in heure liefde staan! De bruiloftklokke luidt, de banden zijn gebonden, de gouden ring omvangt twee herten: ruimt de baan, strooit blommen in den weg, en viert de hooge stonden: v wie weet, wie voelt er niet, hoe blij hun' herten slaan? 't Is hemelsch hun geluk, en, raakt hun lijzig treden het stof nog aan, waarin hun voet zijn speur verblendt, 't is wonder, want nu zijn twee halve menschlijkheden, maar één meer, door Gods hand en zegel saamgeprent! De bruiloftklokke luidt, de bruiloftstemme klinke, door gansch het blij getal van 't oude en 't jonge diet; die oud is kome jong, elks tranende ooge blinke, elk zinge weenend meê in 't vroolijk wonnelied! Gij, arme bedelaar, zijt rijk nu, recht uw' leden; gij, werkman, rust een' stonde en schouwt uw'vader aan bemint hem tweemaal nu, want tweemaal ziet gij, heden, den waren werkmansvriend in zijne vrouw daar staan. Hij leve dan met haar en zij met hem! Zij leven, bevrijd van ongemak, gedoornhaagd om end om, als met een levend park, onwrikbaar saamgedreven, door liefde en dankbaarheid, tot éénen menschendrom! Elk roepe: „Weg van hier, laat vrij het kind van Lokeren, laat vrij het lieve paar, verfoeide menschendwang; weg, vrienden niet, maar weg, gij valsche volksopstokeren, en leve 's werkmans vriend, het kind van Lokeren lang!' Die blommen zijn beschaamd omdat, eilaas, zij moeten verslenzen, zalig paar, en sterven voor uw' voeten: doet zelve 't geen zij niet en kunnen: wast en groeit, zoo schoone als blommen, maar zoo hcht niet uitgebloeid I De navond komt zoo stil, zoo stil, zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is geleden, 't Is avond, stille... en, mij omtrent, is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: ,,'t Is avond en 't is rustens recht." De boomen dragen gansch de locht ^ vol groen, nog onbestoven; en 'k zie, zoo dicht hun' blaren staan, nog nauwlijks deur de hoven; 'k en hoore niets, al om end om, van 't zoetgekeelde vogelendom, 't en zij, het donker loof beneên, den nachtegaal zijne avondbeên. Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon hij zingt! Het is onwetend, dat zingend hij mijne ooren boeit, en aan zijn' kele ketent. Ach, wist hij 't gene ik wetend ben: dat dankbaar ik toch wete en ken wie hem zijn' tale, en mij daaraf 't genoegen en 't genieten, gaf! Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor eensgangs ik ginder gekken? Wat is 't, dat her end weder her verergerend gerrebekken? Och, vorschenvolk, in 't waterwied, houdt op! En stoort de stilte niet: laat hooren mij dat leutig slaan... en, kwelgediert, houdt op voortaan! Hebt daar!... Het speit, den steen rondom, en, uitgestrekter schenen, zijn al de vorschen, diepe in 't goor, in 't zwijgend goor verdwenen!... Eilaas, de nacht en 't donker zijn bezitten nu den zanger mijn: noch nachtegaal, noch ruit noch muit, en hoore ik meer... 't is uit, 't is uit! ZOMERMAAND Groengemeide boomen, boven mij, daarin den Heere loven duizend vogelen, klinkend klaar, op hun' dappere tongensnaar 1 Wel, wat zijt gij zoet om hooren, zoet om zien, gij vogelchooren, die daar wipt en, onvervaard, woont in 't blijde boomgevaart! * Gekwetst en moe geleden, zoo kniele ik hier, beneden uw heilig Herte, o Heer; dat, met veel hooger teeken als menschenoogen reeken, verbeeldt uw liefde teer. Ach, roekelooze lieden miskenden en verrieden, o Heere, uw' liefde groot, al zoekende, ongevonden, in putten zonder gronden, om hulpe in hunnen nood. . Gjj gingt ze minzaam tegen, gij weest hun, toegenegen, den weg en zeidt: o Gij die zucht en zit genepen in 's werelds kwade grepen, komt, stelt uw herte op mij! Ik ben 't, die heb geleden, gewrocht voor u, gestreden; ik ben 't geslachte Lam; ik ben 't, die al uw' banden, uw' zonden en uw' schanden op mijne schouderen nam. Uit liefde, uit mededoogen, ik liet, vóór aller oogen, mij vangen, spannen, slaan; ik stierf!... Waar is de herder, de vader, die ooit verder zijn hert' heeft laten gaan? En, zult gij, herteloozen, bedrogen door den boozen verleider, nu nog niet dien afgrond kennen leeren, dien hertebrand des Heeren, dien gij hier blaken ziet? Is 't al om niet, verloren, dat ik voor u geboren, gestorven, weêr verrees; en, om uw' ziel te laven, ver boven alle gaven, mijn heiüg herte u wees? Komt, herte om hert' gegeven, met mij in liefde leven, en sterven, onvervaard; leert 's werelds rijk verachten en heft, uit al uw' krachten, uw herte hemelwaard! Daar zal eens, moe geleden, geballingd en gestreden, uw herte, vrij voortaan van de al te zware ellenden des werelds, zonder enden in vrede ook rusten gaan! * Schoone castanjen, hoe blijde is uw groen, vol sneeuwwitte keerskens gesteken; ze blinken, ze bloeien, ze dansen, ze doen hun' dienaar, ootmoedig geweken voor 't waaien van 't windtje, dat op en dat neêr, voor 't waaien van 't windje, dat weg en dat weêr komt wandelende over uw takken gegaan, noch stille en laat staan geen een van uw wentelende blaren! Schoone castanjen, hoe blijde is uw groen, één zee is 't, vol zadgroene baren! o Gij dikke, welgekleede, welgevoede vliege, die 'k daar zoo dikkens, om end weder om mij, hoore en zie vliegen, varen, vederen, ruischen, in den zonnenstraal, met uw' ronkend-, hoog- en leeggevooisde vedertaai! Ha, 'k en kenne niemand die u ooit ééne arme reke of twee heeft geschonken, schoon gij zingt en immer zongt, alreê ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of nachtegaal, ruim zoo schoone allichte als honingbie- en krekeltaal. o Gij dikke, weltevreden, welgezinde snaartrompet, nooit en zag ik of en hoorde ik uwe vlerken, net lijk twee glazen ruitjes, daverende, 't zij late of vroeg, of 't was helder zomerweder, en de zonne loechl o Gij aardig dierken, 'k wou dat ik, zoo wel als alle mensch, zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en wille en wensch, en dat ge ons, al ronken in den mooien zonneschijn, wist den weg te wijzen naar 't gestadig blijde zijn! * Bereukwerkt en berijkdomd door uw geurig rankgewas, vol blauw-halfwitte blommen en vol blaren, groene als gras, is 't 's zomers mij onzeglijk, hoe 't mij deugd doet u te zien, bezocht van de edele zonne en van de nooit vernoegde bien. Des avonds, als 't al stille is, en de vogels slapen gaan, daar zou 'k een ure droomend en u wakend blijven staan; dan zwelge ik in mijn' longeren uw' zoo fijn gekruide locht, en ééne is ons de zoetheid van den zelfsten asemtocht. Des nuchtens geeft de zonne, eer ze al heur' krachten daveren doet, u, luchtige glycine, en mij, den eersten morgengroet; en 's middags ben ik blij nog, in 't geheugen van de pracht des morgens, en in 't langen naar de zoetheid van den nacht. * Wat hangt gij daar te praten aan die blomme, o bruine bie; waarop, waaruit, waarover ik u ronken hoore en zie? Gij zijt er met uw' neuze en met uw' tonge al ingegaan; gij hebt eraan geroken en van alles aan gedaan, daarom, daarin, daarover, op uw' vlerken alle twee: ik wonder hoe die blomme u laat geworden, zoo ter lee! Och, ware ik in heur' plaatse, ik hiet u varen, en ik sloot zoo seffens al dat werk, al dat geruchte uit mijnen schoot, en 'k...: „Rap, uit mijnen weg en uit mijn zunne, dat ik zie: houdt op, en laat mij werken, of ik strale u!" zei de bie. * Ze lagen op het stik, terwijl de mannen kozen; ze trokken strange aan 't wied, met herte en hand te gaêr; ze speurden naar de lucht, die, waar' 't dat zij verlozen, zou treuren, dachten ze, en 't was helder zonneklaar. Ze lagen op het stik, en wachtten naar de klanken der klokke: 't was gezeid, het ging triomphe slaan; ze zagen al vergeefs den langen kruidag kranken, en immer sprakeloos den ouden torre staan. ,,'t Is nu!" De vesperklok, gewend aan heure stonden, gaat op: ,,'t Is nu, 't is nu viva!" zoo roepen ze. Ei, de vesperklokke zwijgt, en twintig wiedstermonden verkroppen hun geluk en hun triomphgeschrei. Ze lagen op het stik, en wiedden. Kan het wezen dat 't geen triomphe en is, als zij, zoo een zoo al, van 's morgens vóór den dag, aan 't Onze-Vader lezen en 't wieden op het land, betrouwden: 't moet en 't zal? Geen diepgetoonde klok, geen klakke-omhoogeschijveren; geen roepen hier en daar van boden welgemoed: „Viva, de dag is ons!" geen loopen, geen wedijveren van elk die 't eerste nieuws, 't zij wien ook, weten doet.' Geen teekens, en toch hoop, nog hope en altijd hopen! Eilaas, vergeefs vandage, o wiedsters op het stik; vandage en is het niet dat, mat- en moegekropen, gij nesschen zult aan 't nieuws uw blijden oogenbhk! 't Zit onkruid in de stad, en, om het uit te wieden en zijt gij niet bekwaam: Gods band alleen daartoe is machtig: en 't en zal vandage niet geschieden, want nog en is het hert van God niet wachtens moe. „Laat wassen," zegt Hij, „tot den oeste toe, en zwarten de grijmtauwe in de vrucht; gij mocht het edel graan en 't ingezaaide kruid al uit der eerden scharten: laat tot den oeste toe het kruid en 't kooren staan 1 Dan zult gij 't oesten en, verschee'n de schooven kiezend, de goede al eenen kant vergaderen; en toen al 't opgebonden kruid, geen enkel haar verliezend, verbranden op nen hoop, en al te niete doen." Dan, wiedsters op het stik, vertroost u en blijft hopen; betrouwt, het kwade kruid aan 't weren: toch wel eens komt zegen uit Gods hand en u in 't hert gedropen, en wisselt in triomph de droefheid uws geweens! Dan zal 't triomphe zijn, dan zal 't triomphe blijven, als God wilt, en als die •' Hem tegenwilt eens ziet dat niets weêrstaan en kan aan God, van al 't bedrijven"-'' : des menschen, die daar is bij God als waar' hij niet! * Pierts BrassiaB, Linn. o Brooze levendheid, die 'k, op uw' vlugge vlerken, zie wikkelen over 't gers en om de roozenperken, des middags, in den laai der zoelste hoe neerstig schijnt ge mij, onschuldig en onschamel, te zoeken even zeer de lelie en den bramel, op uwen wandeltocht! Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge, omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge; en, valt ge op eene blom, met beide uw' vlerken toe, nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen, of weêrom op de vlucht, met beide uw' vlerken open, zoo schijnt ge uw' ruste al moe. Eenvoudighjk gekleed, in deugdzaam witten drachte, veel anderen ongelijk, die edel van geslachte, vol goud en peerlen gaan, en diamantgestrooi; zoo zie 'k u zelden eens of ooit, om uwe verven, gevangen en doorstekt, ellendiglijk bederven, in eene vhnderkooi. Gewapend noch Bestraald en ziin uw' teêre leden. ge'n draagt geen' degen, geen' geschubde uitwendigheden; en, volgt de vijand u, och arme, in stervensnood, en durft ge nauwlijks, ach, onweerbaar en met listen, uw leven sprakeloos en vluchtend hem betwisten: één nepe, en gij zijt dood! Uw leven! schaars is 't, op nen zomerdag, geboren, of 't is u reeds geroofd, ontweldigd en verloren; gij laat het, onbeweend; gij sterft, gij valt, gij ligt, gelijk een blommenblad gevallen; en te vinden en zijt gij, 's anderdags, in 't spelen van de vinden, op 's aardrijks aangezicht. S Gezelle s Dichtwerken II Noch stervend zelve en laat ge in 's vijands booze handen geen strale, geen vergif, als wederwrake branden, zoo bie en hursel doen: gij sterft, en, doodgegaan, en hebt gij,"doende 't geen de Heere u biet verrichten, niet anders uitgewrocht als uw' geringe plichten, en niemand kwaad gedaan. o Tijloos vogelken, hoe geerne zie 'k u loopen, en met uw zoet gekoos der blommen zoetheid koopen, aan 't werk den halven dag, dien God u leven laat; aan 't wikkelen om end om de blankgebloeide perken, gij zelve een' blom' gelijk, die, op twee witte vlerken, heur' zusteren zoeken gaat. Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw' wegen als menig menschen zijn, die u te schelden plegen; en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien den raad van die u miek! Welaan laat mij u wreken, en, schepselke, in uw' naam, laat deze onvaste reken Gods vastheid hulde biên! * Als ge naar het kooren luistert, dat nu op- en nedergaat; daar een' zwepe wind in snuistert, dat de lieve zonne baadt; neen, 't en kan geen' snare talen, die zoo zoete om hooren is als 't gerep der roggestalen, als 't geroer van 't kooren is. 't Vaart een fijn gelispeld leven deur de toppen, altemaal; daar de diepere stammen beven, deunende als een' dondertaal. dat de heve zonne baadt; neen, 't en kan geen' snare talen, Hel en duister, lijze en luide, mingelmangelt in de lucht 't ruischen van de groengekruide, grauwgetopte koorenvrucht. Drijft dan maar, gij dunne staven, die den landman 't leven wint; laat de zonne uw' lenden laven zoetjes, en den zomerwind! Hei, daar valt er volk te peerde, losgetoomd, in 't veie groen; donker diept het neêr naar de eerde, zoo in zee de schepen doen. Volgende elk den andere, varen ze, elk gevolgd, in 't volle veld; 't zonnelicht beglanst de baren van dit rennend rosgeweld. Schielijk, in de lucht ontkomen, zijn de ridderen weg: 't en speelt niets meer in de vrije vromen, dat de zware zee verbeeldt. Stille is 't nu: de zonne vonkelt deur de wolken, blij en blank; milde lacht het al en monkelt, in en om mij, Hef en lang. Ach! 'k En gave om al het schoone, dat de heldere zonne ziet, — Vlanderen, Vlanderen spant de kroone, neen- ik, nog mijn Vlanderen niet 1 Ach, Lena lief, daar is in de geschiedenis van ieder menschenleven zoo weemoedsvol een woord geschreven I Verlaten, groot en kleen, verlaten zal elkeen, wat liefdeband hem binde, hetgeen hij eerst en meest beminde. Steeds hooger' liefde dwingt, en 't herte henenbringt van waar het, vastgeklonken, had eerst der liefden drank gedronken. Zoo is 't dat liefde groot, veel sterker als de dood, vereischt uw verder varen en worden 't gene onze ouders waren. Geen kind, geen meisken meer, geen' blomme, krank en teêr; maar sterk, met uw' beminden, zult g'hooger nu Gods wegen vinden. o Moederlijk besluit, dat breekt ter herten uit, o edele mannentrouwe der ongevalschte vlaamsche vrouwe! Verlaat, ja, moet het zijn, het herte dat, in pijn en wee, u heeft gekregen, als eersten, blijden huwlijkszegen. Verlaat, en zegt vaart wel aan hem die, vrij en fel, u heeft de baan gebroken, van eer het licht u was ontloken. Verlaat... o zuster, neen in hem, in hem alleen, zult ge altemale ons vinden en minnen, in den welbeminden. Vaart wel, bemint den vriend, die heeft uw hert verdiend, uw maagdenhert gewonnen; en leert, als vrouw, hem volgen konnen. Als hulpe en toeverlaat, hij u ter zijden staat en zal u, in 't nadezen, zoo lief als wij zijn immers wezen. Hij ook, in God gekracht, heeft u zijn hert gebracht, zijn mannentrouw gegeven, die meer hem zijt als lijf en leven. Hij ook, in wonne en smert, zal u, met moeders hert, met vaders kracht en zinnen, en meer als zusterlijk, beminnen. Vaart wel, gelieven, gaat getween, en ons verlaat, tot dat veel hooger dwingen van liefde ons weêr te gaêr zal bringen. In God, die, eeuwig een, is liefde en liefde alleen, zal 't, na dit kort ellenden, eens bruiloft zijn, en nooit meer enden. * Wilt gij een vertelsel weten van sint Jan, 't is oud en waar, zet u neêre en blijft gezeten; zwijgt al stille, en horkt ernaar. Zacharias, vol van deugden, vol van dagen, was de man die, beroofd van kindervreugden, wierd de vader van sint Jan. Ondanks al heur almoesgeven, al heur onvermoeid gebed, kinderloos en oud gebleven was zijn' vrouwe, Elisabeth. Zacharias, afgekomen uit Abias' edelen stam, zijnen dienst in acht genomen, beurtwijs in den tempel kwam. Dankgebeên aan God, en zoeten wierook, biênde, vóór al 't volk; kwam hij Gabriël te ontmoeten, dalende uit een' hemelwolk. ,,'k Ben tot u van God gezonden," sprak hij, „Zacharias, horkt: onlangs na dit blij verkonden, u een zoon geboren wordt. U een zoon, dien Gods gebieden u Johannes heeten doet: immers u en vele lieden zijn' geboorte blijden moet. Hij zal, boetgezant des Heeren, boodschap doende luide en fel, van hun' kwade wegen keeren al het volk van Israël." Zacharias sprak daartegen: „Engel Gods, twee oude liên, tenden 's werelds groene wegen: zegt, hoe zal mij dat geschiên?" „Om dien twijfel uit te boeten, al zoo lange als 's Heeren wil onvolbracht is, zult gij moeten stom zijn, sprakeloos en stil." Zacharias, heel verlegen hoorde 's Engels vonnis wel; maar en kon noch voor- noch tegenspreken, hem of iemand el. 't Biddend volk begon te klagen om des Priesters lang verbei; en 't verschrikte, als, op zijn vragen hij geen enkel woord en zei. ,,'t Moet een wonderlijk aanschouwen hem gebeurd zijn," algemeen, zeiden mannen, zeiden vrouwen: wat het was en wist geen een. Eer veel tijd, zoo ging 't alomme: „Fraai, gezond aan lijf en led, heeft een kindtje, lijk een blomme, de oude en brave Elisabeth!" Heel 't gebuurte liep gaan kijken hoe 't van nagels, hoe 't van haar, hoe 't van alles, zijns gelijken niet en hadde, in honderd jaar. Ook de vrienden kwamen spreken van die zake, en zeiden hoe 't iedereen was recht gebleken dat het kindtjen heeten moet. „Zacharias, zou 't betamen, dat het na zijn' Vader heet," meenden ze; en 't aldus te namen, buiten één, was elk gereed. Buiten wien? „Johannes heet het," sprak de moeder; maar elkeen zei: ,,'t En zal niet!" Elk versmeet het „onze stam en kent zulk geen!" Ook gevraagd, wees de oude vader, die daar stom zat bij dien twist, naar het schrijfberd; schoof wat nader, en hij schreef: „Johannes is 't!" En hij brak nu uit in tranen, uit in woorden dezen keer: zijne boetschap was voldaan, en hij bedankte God den Heer. Velen poogden, velen porden te achterhalen, eens en aars, of er niet en zou geworden van dit kind, iet wonderbaars? Eindlijk was 't alom geweten dat Johannes wierd gezien in een' wildernisse, en te eten placht het zeem van wilde bien. Dat hij springend voedsel voegde wijls daarbij; dat 's kemels haar, met een leêren snoer, genoegde hem voor kleedsel, gansch het jaar. Dat hij, gaande langs de stroomen der Jordane, en overluid, waarder bergen staan en boomen, bracht des werelds zonden uit. Van de heden die vernamen 't geen zijn roepwoord had gezeid, dat hij doopte al die daar kwamen boeten hun' losbandigheid. .Dat daar één was, bij die benden, dien hij doopte; en, als hij rees uit het water, dien hij kende, en dien hij met den vinger wees. ,,'t Is 't Lam Gods," zei hij, „dat beuren dezer wereld boosheid al, dat, aan 't kruis gevest, daar scheuren Adams ouden schuldbrief zal!" In dien tijde en in die streken een ontuchtig koning was, die zijn huwlijk kwam te breken: biet Herodes Antipas. 6» 't Was zijns broeders eigen vrouwe, die hem hielp in dat verkeer; zijns wel willens, en geen' rouwe noch geen' ruste en had hij meer. En Sint Jan, die zulke zaken onbesproken nooit en liet, zei: „Herodes, staken, staken zal dat!" Maar 't en staakte niet. Dan, om 't lastig wijf te krijgen tot bedaarnisse, en voortaan dien Sint Jan te leeren zwijgen, heeft hij hem in 't kot gedaan. Staande om 't oude recht te plegen zijns verjarens, korts nadien, zond Herodes allerwegen volk ter maaltijd inontbiên. 't Kwamen vele en groote mannen, diepe drinkers dan te gaar; volle berden, hooge kannen, breede schalen stonden daar. 't Wierd gezongen, 't wierd gevedeld, 't wierd gedeeld en deurgedaan menig vat; en, al ontedeld, ging de blijdschap verder gaan. Want, 't oneerlijk wijfsgebroedsel, Herodias' dochter koen, kwam, tot 's konings oogenvoedsel, dansen daar, en dertel doen. „Kind, wat lust u? 'k Zal 't u laten," zei de ontaarde booswicht nu: „g'hebt de helft van al mijn staten, zoo gij wilt! Dat zwere ik u!" Aanstonds uit de bruiloftzale vloog de dochter: „Eischt den hals, zeg ik, die met lastertale kwetste uw' moeder, vuil en valsch!" „Eischt den hals!" Dat hoorden ze allen, die daar zaten, buiten een', een' die lag in 't slot gevallen van des konings gijzelsteen. „Haalt het hoofd mij," sprak de deerne, „van Johannes hier beneên: dat, o koning, hadde ik geerne, in een snij berd afgesneên!" Al te schriklijk woord! Het brandde deur Herodes veege vleesch, om zijne eedspreuke en de schande van dien vrouwelijken eesch. ,,'k Heb 't gezworen, 't moet gebeuren! Doch, en wete 't volk daarvan, want het zou me in stikken scheuren, roerde 't hoofd ik van sint Jan!" Hij wordt boos. „Den beul!" En boven kwam dat hoofd, met eere omstraald, daar het koninklijk beloven meê zijn danswijf heeft betaald. Verder weet het volk te dichten nog een lang vertellingsnoer; hoe die booze vrouwe sichten loon naar werken wedervoer. Hoe zij, schaatsende eens bedorven, liep een lomme in; zulker wijs, dat, den hals intween gekorven, 't hoofd vloog op, zij onder 't ijs. Hoe ze, in wervelwind veranderd, maalt het mul meê van den grond; en, verwenscht, voor eeuwig pandert, port en pijnt, de wereld rond. 't Heilig hoofd, en 't lijk mitsgaders, van Gods edelen boetgezant wierd ontweerd zijne euveldaders, en gewijd in 't heilig Land. „Onder al die moeder minden," zei 't Lam Gods, „en was ooit man, hier op 't aarderijk, te vinden, die was grooter als sint Jan!" Daarom is 't, o Vlaamsche vrouwen, dat ge uw' kinders wel te recht, met een moederlijk betrouwen, vóór sint Jan ten autaar legt. Daarom is 't, dat bronnen, beken, waterputten, wijd en zijd, hier in onze en andere streken, aan sint Jan zijn toegewijd. Daarom is 't dat 't Kortrijksch water eens van jong- en oudgedaagd hier gebruikt, verdolven later, nog den naam „Sint-Jans-put" draagt. DONDERMAAND De wolkenweg bedijgt vol eendlij ke oorlogschepen, wier witgezeilde macht de koele westerzwepen des windloops drijven doen, en, in 't gelid zoo zaan, den hemel vol, tot in zijn verste diepten, staan. De zonne speelt daarin, met honderd duizend monden geschuts; die, scherp gelaên, 't gebuikte lijndoek wonden van 't scheepgevaarte: 't hcht en 't duistert, keer om keer; en, schielijk overwolkt, en zie 'k geen zonne meer. Gaat 't regenen eindelijk, en, zoo 't de boeren vragen, een' ongetelden oest van goud en zeiver vlagen? Gaat 't regenen? Donker is 't, nog donkerder. Med een, daar bliksem' het, en 't buischt een zware dondersteen 1 Het windrad is gekeerd, de hemelwanden breken, en neerstig — vlucht in huis! — zie 'k al de daken leken: God zegent het geweld des hemels, de eerde doomt en davert, van 't geluk dat in heure aderen stroomt. Vox populi vox Del. Het dondert tot onder de voeten mij, 't dreunt tot boven des hemels gewelven: waarheen mij geborgen, waarop mij gesteund, waar vliede ik, waar vluchte ik mij zeiven? Ik dole en 'k en weet niet... ik vreeze... wat is 't, dat schielijk in mij kwam bederven 't gevoel en 't bewustzijn? Is 't waar of gemist: is 't dood zijn? Is 't leven of sterven, dat zoo mij bevangt, mij den asem ontneemt, mijn herte en mijn bloed doet ontkeeren? Wat is het? Het wordt mij zoo bange en zoo vreemd? De stemme is 't, de har-op! des Heeren! 't Is leên vijfhonderd jaren, Gent, Kortrijk, Brugge weet, en Iper, hoe wij waren in boei en band gekneed. o Leeuw der gulden spooren, vervaarlijk is 't geweld dat kettert in onze ooren, te Groeninghe op het veld! Komt dapper, al die 't hooren, komt dapper toegesneld! Hoe niemand om het leven, verbitterd, meer en gaf; hoe, tenden raad gedreven, elk langde naar het graf. o Leeuw... Geen vrede, geen betrouwen, geen liefde, geen verzet, bij mannen en bij vrouwen: geen veiligheid, geen wet. o Leeuw... De landbouw ligt vergeten, de schure zonder graan; de dieren zonder eten, geroofd en weggedaan. o Leeuw... Met beezmen zal men vagen de Vlaamsche velden plat; en 't vier de deure injagen van 's klauwaarts hoeve en stad. o Leeuw... „Men moest die Vlaamsche zeugen, zoo sprak een' koningin, „den moordpriem leer en meugen, met al hun huisgezin." o Leeuw... Geen Priester zal 't verzoeten, geen kloostermaagd: 't geweld, wilt vóór zijn' wreede voeten den Vlaming neergeveld. o Leeuw... Wie zou 't nog langer dragen, te veel is eens te veel: mag elk geen' weerstand wagen, eer 't mes bijt in de keel? o Leeuw... Staat op dan, vrije mannen, de vuist omhelze 't staal; vereend en saamgespannen: wordt leeuwen altemaal I o Leeuw... Staat op en, God gebeden, dien 's vijands mond verzaakt staat op, en fel gestreden, om God, die met ons waakt. o Leeuw... Zij vochten en zij wonnen, te Groeninghe, op het veld; ziet wat wij mannen konnen, als 't dood of vrij zijn geldt! o Leeuw... Zij liepen spooren rapen, achthonderd in 't getal...! De vijand is gaan slapen: wee, die hem wekken zal 1 o Leeuw... * o Machtig voorgeslacht, wat hebt gij wondere daden gestapeld op den weg dien ge ons zijt voorgegaan Hoe groot is uw gedacht, hoe, langs de wereldpaden, al dat gij doende waart, hoe is het groot gedaan! Twee reuzen zeggen 't mij, getuigen van 't voorleden, uit enkel steen gebouwd, die niemand spreken hoort; doch luider roepen ze als de ontaarde nietigheden, en al het los geblaai, dat onzen tijd bekoort. Twee reuzen, groef van graze en ruw van wezenstrekken, geboren eeuwen eer ik ooit het leven zag; die zullen staan en nog den ouden Geest verwekken, die Vlanderen leven deed, op zijnen levensdag, wanneer wij, een en al die deze reken lezen, gezonken in het stof en zonder spoor vergaan, het land der eeuwigheid bewonend zullen wezen: dan zullen sprekend zij nog blijven en daar staan. Broeltorren, tweederlings gezinde en vaste vrienden, gebouwd omtrent de Leye, aan wederkanten een; waar is 't dat wij die eere en dat geluk verdienden, van ongeschonden nog te aanschouwen uwen steen? Zoo vele is ons voorbij, zoo vele is al verleden, zoo vele is weggeroofd, zoo vele is afgedaan; zoo veel verzaakten wij, dat wij beklagen heden, waarvan ik u, getween, gebleven nog zie staan I Gebroederen, sterk gebouwd, en in de Leye aan 't baden, die u verschee'n doet zijn en weêr te zamen snoert, wat zijt ge een prachtig beeld der vrome heldendaden, die, hand en hand, weleer ons Volk heeft uitgevoerd! Zoo rezen immers ook hier, uit de diepe gronden van 't vrije Vaderland, twee schansen opgerecht; vereend en immers twee, gedeeld en saamgebonden: het vrij geboren Volk en 't vrij erkende Recht. En tusschen beiden liep, voorspoedig en vol eeren, de aloude menschenstroom de toekomste in 't gemoet; niet spoediger, voorwaar, maar vrijer duizend keeren als nu 't onvrije volk, en de oude Leye, doet! o Inghelburgh, gebouwd en schouwende in het noorden, o Speytorre, 'et Casteel en de oude stad te gaêr beschermende, alle twee, langsheen de Leyeboorden, wat staat gij schoon daar, elk, met 'elk zijn wederpaar! Broêrtorren heet u 't volk, diepzinnig in zijn spreken, en ziende menigwerf diepzinniger den grond der zaken als voorheên, in wijsgeleerde streken en tijden, hem 't geweld der wijsgeleerden vond! Bloedtorren zegt het nog, en treft de ruwe waarheid, ofschoon 't de blaren niet en kent waarin de hand des Tijds geschreven heeft hoe, in de roode klaarheid des krijgs, hier menschenbloed doorneschte 't Vaderland! Staat broederlijk voortaan, niet bloedrood en aan 't vonken, zijt haat- en oorlogsvrij, Broeltorren alle bei; terwijl alhier de stad, aldaar de velden pronken, vol rijkdom, eere en deugd, Broeltorren langs de Ley! En zij de vrome Geest die op uw' sterke wanden, getuige van 't voorleên, verheft zijn edel hoofd, bij 't neerstig nageslacht toch nimmer aan 't verlanden, noch in de aloude steê van Kortrijk uitgedoofd! * De Vlaamsche Zonen zingen vrij en blij, zoo mannen plegen, hun eigen lied, noch vreezen zij al die hun zingen tegen! Kloek aan dan, vrome heldendiet, het vlaamsche hed! Het klonk, als in de wiege ik lag, en leerde, uit moeders blijden lach, de liefde die mij herte en bloed nog trillen doet, voor Vlanderen, 't schoone land, voor Vlanderen, in 't verleden vol eere en lof geplant en vol aanminlijkheden! De vlaamsche zonen... Het klonk als, goedendag in d'hand, de vaderen vochten voor hun land; tot dat zij, bloedend, onversaafd, en onverslaafd, des vijands erf gespuis uit onze grenzen sloegen, en, zingend, weêr naar huis hun' blijde vanen droegen! De vlaamsche zonen... Het klonk bij dicht- en bruiloftfeest en volkvergaringe, aldermeest en alderhefst, het vlaamsche lied: waarom toch niet als wij, al vriend te zaam, zoo blij zijn dat wij mogen ons geven nog den naam van Vlaming, ongelogen! De vlaamsche zonen... Het klonk, zoo menig jaar geleên, het klonk, bij oud en jong, voorheên, op reize, aan 't werk, bij vrouwe en kind, van al bemind, van al die, vrij en vrank, uit vlaamsche bloed geboren, de dood eer als den dwang van slavernij verkoren! De vlaamsche zonen... * Kortrijksche mannen, naar Brugge is de vaart, Vlanderen beroept u, zoo eertijds, zoo heden; viert, om het beeld van twee helden geschaard, de eere en den roem van het grootsche verleden! Kortrijksche mannen, het vaandel gevat; Kortrijksche mannen, den Leeuw laten wapperen; Bruggewaards, Bruggewaards, Groeninghestad,' groet onversaafd de onversaafde twee dapperen! Karren, vol ketens en koorden gelaên, wilde de valsche gebuur ons vereeren, Waarheid en Vrijheid en Vrede verslaên, en, op zijn Fransch, ons den slavenstap leeren! Kortrijksche mannen... Breydel en Coninc verhieven den kop: „Neen!" riep de wever, „ge 'n zult niet gij, Gallen;" Breydel riep: „Neen, vrije mannen, staat op: liever als slave zijn, sterven wij allen!" Kortrijksche mannen... Mannen van Vlanderen, ontembare diet, 't past u den moed uwer vaderen te melden; Brugge verwacht u, 't verlangt naar uw lied: krachtig omgalme 't het beeld der twee helden! Kortrijksche mannen... * I o Enkele die nog staat, uit zooveel wondere steden van 't oude Vlanderen, vast geworteld in den schoot des Noordens; Bruggestad, gegroet zijt mij, op heden, dat ge uwe kinderen eert en vrij maakt van de dood! Zij hebben u weleer, o Brugge, vrij gevochten van hen, die uwen val, die uwe ontkrooning zochten; zij hebben goed en bloed voor u te pand gesteld, zij hebben... Gij hebt hen, in 't levend brons herboren, gezet in 't schaduwbeeld van uwen hallentoren, en eeuwig vrij gemaakt voor tijd- en doodsgeweld! II De sluier valt, die, eeuwen lang, twee helden hield gedoken: staat op, gelui en lofgezang, staat op, claroen- en krijgsgeklank, staat op, daar ligt de veege en kranke ondankbaarheid gewroken! o Beeldenpaar, wat doet gij schoon twee helden ons herleven, die Brugge, vrij van schande en hoon, herstelden in den zegethroon, en schonken weêr de maagdenkroon, uit eigen goud gedreven! De sluier valt, de zonne lacht, de zwarte wolken vluchten: staat op, gezaamde stemmenpracht, staat op en zingt, uit mannenmacht: de vrijheid breekt den slavennacht, geen dwingeren meer te duchten! III Zij kwamen gereden, met schande en met schrik, met wagens vol bindende boeien: zij gingen, zij zwoeren 't, met haat in den blik, heel Brugge doen hangen en gloeien: noch vrouwe noch maagd, noch kind noch gedaagd en zou daar, eer morgen, ontsnappen de woede en de kracht der zuidersche macht, en 's peerdenvolks ijzeren stappen! IV Ze lagen en waakten en baden te gaêr, en 't Recht, in hun herten geborgen, ontnam hun de vreeze voor 't nakend gevaar, ontnam hun de vreeze voor morgen: 't zij vrouwe, 't zij maagd, 't zij kind, 't zij gedaagd, geen een die daar Vlaamsen hiet, of, dapper weêrbood hij de macht, weêrstond hij de kracht en 't woord van den zuiderschen klapper! V „Schild en Vriend!" Ontspringt te hand, de klokke luidt, gij knapen; „Schild en Vriend!" voor 't Vaderland zij goed en bloed, zij hand en tand: har!... Lijf om lijf, te wapen! „Schild en Vriend!" Kloek opgestaan, zoo een, zoo al gestreden; „Schild en Vriend!" geen rust voortaan; wat walsch is valsch is: kracht gedaan, gevochten en gebeden! „Schild en Vriend!..." Geen antwoord meer, van valsche, walsche tongen?... „Schild en Vriend!" Het Vlaamsche heer, heeft, God zij dank, nog dezen keer den Vlaamschen dag voldongen! *' Giji gtldelieden, volgt de vane, voegt hert- en stemgeweld te gaêr, en zingt den zang die, langs de bane, den stap verlicht, o mannenschaar! Dat vinnig vlaamsche bloed, het kittelt ons ten strijde: vooruit dan, zijde en zijde, vooruit dan, voet en voet! Verwiririinge ons verblijde: schept, Vlaming, vlaamschen moed! De vijand acht ons land bedorven, en goed om, walsch en valsch getaald, te zijn verkonkeld en verkorven; maar, bij den Vlaamschen Leeuw, hij faalt! Dat vinnig... De vijand spot met onze mannen, die, God en Kerk van ouds getrouw, ongeren in 't gareel zien spannen den vrijen hals van kind en vrouw. Dat vinnig... Hij heeft gefaald, ja, misgerekend, 't zij wie, 't zij wat hij wezen mag, t zij in wiens valschen naam hij sprekend, veracht den vlaamschen goedendag! Dat vinnig.,, Wij zijn bereid, in eere en vrede te leven vrij, naast eikendeen; maar wee den voet die, waar' 't één schrede, misterten dorste op onze tee'n. Dat vinnig... Zulk is ons recht, en zoo zal 't blijven, zoo lange een stem onz' tonge roert, zoo lang één gildeman kan stijven den vrijen arm, die 't wapen voert! Dat vinnig... o Vrijdag, die den mensch gemaakt ons voorhoudt, in de bladen van Gods eerweerde daden, als kind van stof en aarde, en iet dat Gods aanbidhjk wezen ziet: zij God in u geprezen en Zijn almachtig wezen! o Vrijdag, die het kruis geplant, die zaagt het heilig stroomen eens, aan den boom der boomen, van Jesu Bloed, dat Adams ras en schuldig bloed genezend was: zij God in u geprezen en Zijn bermhertig wezen! o Vrijdag, goede Vrijdag, eens zag Brugge uw zonne dagen, door listen en door lagen van slavernij en vreemd geweld benauwd, gekrenkt, omneêrgeveld; maar eer zij was volrezen, vrij, Brugge, mocht gij wezen! Vrij, Brugge, waart ge, en vrij voortaan, door Breydel en de Coninc; in 's Vlamings vrije woning blijft nog door 't Vlaamsche volk gevierd de dag als hem verlossing wierd, en als het vrij mocht wezen, door 's Heeren Bloed geprezen! o Heilig zoete Bloed ons Heeren, weest gegroet, dat 's Vrijdags hebt gevloed voor ons en onze zonden; gij hebt zoo een zoo al, die leeft en leven zal, van 't droevig ongeval der slavernij ontbonden! Gij hebt in rampen groot, in 't dwingen van de dood, o goddelijk kleenood, geholpen uwe stede; voor eeuwig, dierbaar Bloed, bewaart, bevrijdt, behoedt en Brugge bloeien doet in vrijdom en in vrede! * De kerels, ze waren zoo boos en zoo bot; ze'n kenden, ze'n eerden den heiligen God niet: overbevreesd voor hun' goden, voor Dijs en voor Thor en voor Woden. De kerels, ze wierden bekeerd en gedoopt, en vaste in Gods visschende netten geknoopt; nadien zijn zij mannen bedegen, Gods name en Gods Kerke genegen. Dat zijn zij tot nu toe gebleven; ze staan aan 't hoofd van de christene scharen voortaan, godvruchtig en zuiver van zeden: en Vlamingen heet men ze heden. Ze horken naar 't woord van den Paus, onbeschaamd; en, werkers of meesters, zoo 't broederen betaamt, verstaan dat ze zullen beklijven met Vlaming en Christen te blijven. Van Vader te kinde zoo ging ze onbesmet, de leeringe Christi, die, overgezet, tot ons kwam en Vlanderland dede een land zijn van voorspoed en vrede. De hand van den Heere beware ongedeerd 't Geloove in elk huis, en rond iederen heerd; en moge ons kleen vaderland wezen zoo 't nu is nog lange na dezen! Dat, Karei, hangt af, zoo van U zoo van Haar, die heden vereend zijt: die, vroolijk te gaêr, de stem van den Heere getrouwe, geworden zijt Eeman en Vrouwe. Het slot van de wereld, tot dat zij vergaat, is 't heilig geheem van den huwlijken staat, tot één Sacrament van de zeven door God, in zijn goedheid, verheven. Verstonden ze 't allen zoo gij, Man en Vrouw, die eerbaar, godvruchtig, oprecht en getrouw, malkaar van den Heer zijt gegeven, om eensch, gij die twee zijt, te leven! Verstonden ze 't allen, zoo wierd heel ons land een hof, vol van prachtige blommen geplant, daar God hovenier zou van wezen, en daaghjks goe vruchten uit lezen. Verstonden ze 't allen, een schat wel bewaard waar' 't leven van iederen mensch op der aard; en spaarzaam zoo wonnen ze ermede Jerusalems zalige stede. Verstonden ze 't allen, het zong en het klonk, vol deugdzame kerels, 't zij oud of 't zij jong; en niemand en zouder ooit moeten voor tweedracht of overdaad boeten. Verstonden ze 't allen.!... Ze zullen 't verstaan, als ze U aan het hoofd van de gilde zien gaan, die 't Nazarethsch huisgezin laten, tot voorsprake en voorbeeld, hun baten. Dan zal inderdaad uit den huwelijksband een zegen ontstaan voor het Kerlingenland, en ons van goe mannen gerieven. Zoo moge 't den Heere believen! * Het vlaamsche volk is volk van 't vrije noorden; de zuiderzonne en lamt zijn lenden niet; 't is scherpgezind, is 't weiger in zijn woorden, en, hoe 't van herte is, hoort het aan zijn lied! Het vlaamsche volk, in 't heidendom verloren, zocht eeuwen lang Gods wezen in Gods werk; 't en vond Hem niet eer 't, christelijk herboren, uw licht aanschouwde, o ware Roomsche Kerk! Het vlaamsche volk is, kersten van geloove, Sint Pieters rotse onwankelbaar vereend; dat 's boozen macht van alles hem beroove, zal 't U, o God, verzaken immer? Neen 't! Het vlaamsche volk, van handel en van zeden, is oud en rein, zoo 't plag, van eeuwen her; eer 't uwen glans, eer 't uwe onschendbaarheden hadde ooit gekend, o reine Morgenster 1 Het vlaamsche volk is recht, en 't zijne laten, dat wilt het elk ende ieder, kleen en groot; geen vorst en vond ooit trouwere onderzaten, maar slavendienst, dat vlucht het, als de dood Het vlaamsche volk, doen orgelspel en snaren, doen zang en dicht, doen beitel en penseel naamkondig zijn bij alle kunstenaren, gelijk in welk bewoonde werelddeel. Het vlaamsche volk, bekend in alle streken waar zonne rijst, waar hemelteekens staan, 't en zal geen een ooit zeggen: ,,'t Is bezweken, zijn name is uit, zijn grootheid is vergaan! Het vlaamsche volk, de zee beloert zijn' gronden, den leeuw gelijk, die briescht! Dat is die leeuw, dien 't vlaamsche volk zijn' dijkedelvers bonden in boeien vast, geleên zoo menige eeuw! Het vlaamsche volk bebouwt uit alle landen het schoonste land, dat ooge aanschouwen kan: en eischen mag 't: ,,Het werk van mijne handen, geen dwanggeweld en scheide mij daarvan! Het vlaamsche volk, geen wilde zucht en jaagt het, om menschenbloed te storten ongekweld; of 't vechten kan, of 't dapper is, ga' vraagt het aan 't Heilig-Land, aan Kortrijks zegeveld! * Mochte mij dat nieuws gebeuren, dat ik zage, wel en wis, Vlanderen 't Waalsche wambuis scheuren, daarin 't nu genepen is! Weerde God hem 't eeuwenoude doodkleed, wier de 't vrij daarvan, Vlanderen lief, herleven zoude 't hert van uwen dichter dan! Mochte mij des levens vorste staande blijven, zoo veel tijd, dat ik, met der waarheid, dorste zeggen dat gij Vlanderen zijt! Mochte mij de dood dan grijpen, niet en duchtte ik haar met al, en ik riepe, in 's stervens nijpen: Vlanderen, wilt het leven, 't zal! WEDDEMAAND Achttien vrome mannenkeesten, zoo de minsten, zoo de meesten, achttienjarig of niet toe, ach, wat ligt daarin al reden, dat ik, zinkende in 't verleden, u de toekomst opendoe! U, die jong zijt, achttien schrandere, zoo van lijf, zoo van .elke andere deugd en edeldadigheid; u die vrij zijt en moogt leeren in den grooten boek des Heeren, ongevalscht u voorgeleid. Achttien mannen, «nel aan 't worden, achttien in de baan getorden, zult gij voortgaan, houdt gij vast? „Ja!" dat hoore ik u, al spoedig, onbedorven, edelmoedig, zeggen, alzoo 't mannen past. Dat verhope en dat voorspelle ik, dat verwachte en daar zoo stelle ik dit mijn hand, op rijm en maat, dit mijn woord bij: Wilt ge er komen, achttien vrij en vranke vromen, achttien mannenkinderen, — gaat! 7 Gezelle's Dichtwerken II Hese olim... Rousselaere, 3n oest 1882. Wij warender vereend zoo wij te vooren plagen, het hert, de hand, den wille en de ooge in 't zelve doel; wij stonden, scheen het ons, gelijk bij vroeger' dagen nog in den leeraarstoel. De jongens waren daar, als eertijds, even vreugdig; zij... onveranderd, wij, integendeel... maar toch, ons grijsgeworden hoofd beneên, daar klopte jeugdig het kinderherte nog. o Hoop van Vlanderland, o mocht ik, alle dagen, en was 't een stonde maar, gemengeld in uw spel, met u den bal nog, weêr eens kindgeworden, slagen... mijn herte ware 't wel! Maar neen, 't is uitgespeeld voor ons: het later leven, 't en is geen kinderspel; de wereld is een strijd, dien uw verlangend hert voorzien durft zonder beven, gij die nog kinders zijt! Vereend! Waarom toch niet, als 't alles schijnt te wijken, te ontlaten en te ontgaan, dat stand hield; zegt, waarom 't geen gij en wij toch zijn niet klaarder laten blijken, hoe nader 't einde kom'? Kloek aan! Onsterflijk is het doel dat wij betrachten, onsterfelijk zij de moed en als het doel zoo groot: wij vallen een voor een, staat op, en, jonge krachten, herleeft uit onze dood! Wij warender vereend, een stonde, om weêr te scheiden, maar scheiden zulke en zal noch tijd noch eeuwigheid, die God heeft aan malkaar verbonden, wiens verbeiden Hij 't zelfste doel bereidt. Een enkele en was er niet, wiens ziele, een' diepe bronne van wijsheid, wijlen eer, en liefde voor ons al, voor eeuwig schouwt alreê zoo hopen wij, de zonne die nimmer zinken zal. Hij weet wellicht, hetgeen ik nooit en zal vergeten, zoo lang ik asem haal of penne roeren kan, hoe schoon ons allen was, die dag, hoe weerd geweten de heerlijkheid ervan. Men sprak daar, en wel ja, heel Vlanderen moge 't hooren, en buiten, ver van hier, herklinke 't meermaals, hoe de jeugd van Vlanderen blijft zoo trouw als ooit te vooren, en Christi Kruis niet moe! De jeugd van Vlanderen eert heur' leeraars' oude dagen: de jeugd van Vlanderen mint, naast God en ouderen, die gelukkigen, die haar ontvoerden aan de slagen der vreemde dwingelandij e. Men zwoer: „Het kind is ons! noch God noch ouder 'n mogen 't beheer van zijn verstand meer gaslaan: ons behoort de zin, de ziel van 't kind, te langen tijd bedrogen en in de wieg gesmoord! Wij zullen!... „Ja, gij zult vergeefsche woorden spreken, genoeg, maar doen en zult ge aan 't vrije Vlanderen ooit die scha, die schande, dat het Christi jok zal breken en zijn vlaamsch herte! Nooit Ons vaartuig is te wel bemanschapt en gemeesterd, gestandaard en gekruist; elk weet van waar het kwam, en 't hooge excelsior, zijn name, al 't volk begeestert, ten topmaste in de vlam! Ons schip vaart al te recht geballast, en zijn boorden 't zijn louter eekenboomsche, in Vlanderen geveld; 't heeft kwader weêr gezien als al uw kwade woorden; 't heeft hooger zee'n geteld! Wij varen voor den wind, dien gij verwektet even; het schipvolk staat gerust, aan 't roêr en vóór den mast, terwijl een ster re klaar de naaide richt, den steven, en 't schip zijn' edelen last. o Toekomste onbekend, verjaardag uitverkoren, wat groot gevolg misschien behelst uw boezem niet? Wie weet of is vandaag geen edel zaad geboren, dat eenmaal vruchten biedt? o Jeugd van Vlanderen, leert, de lesse is weerd 't herhalen, die God u gaf! Hij zei, Waarsprekender als ooit: „Gij zijt mijn schuldenaars, en, wilt gij mij betalen, vroeg zaad in 't land gestrooid!" Kloek aan dan, niet gevreesd, studenten, noch tempeesten, noch onderaardsch geweld, de Hemel staat u bij: dat de alderlaatste roep van al uw' blijde feesten een zegeboodschap zij! Gewaakt, gezorgd, gezien: de vijand ligt en loeren, terwijl wij rusten gaan! En slaapt niet: opgepast, en zalig zult gij 't koorne eens in de schuren voeren, dat op den akker wast. Het land wordt uitgeput, de bronnen staan vergeven, geen vrucht en vroomt er meer, 't is hongersnood op hand: vergaêrt, bereidt, voorziet, om later weêr te geven aan 't bedelend vaderland! Zijt Josephs altemaal, terwijl de Pharoos slapen, en 't volk verleed, alom zijn' straffen tegenloopt: zijt Josephs, en zij al dat uwe handen rapen zorgvuldig opgehoopt! En, schriklijke armoe, wers, . als alle lichaamsplagen, die hankert om het brood . waarop de ziele leeft, dan 'n zult ge in Vlanderen geen smeekende almoes vragen aan die geen brood en heeft 1 Het hongerlijden zal in levenslust veranderen, geholpen en getroost uit mededoogend hand, en redders zult gij zijn, o blijde jeugd van Vlanderen, van heel het Vaderland! Zoo zong een die daar was; die, blij van nog te leven, stilzwijgend menig jaar den tijd hadde afgebeid, om andermaal zijn' stem den vrijen toom te geven, uit louter dankbaarheid. Kt o Ouderenpaar, van God gezegend hoe blijdt het uwe kinderen zes vandage, dat 't hier wenschen regent en veel geluks elk biedende es, ook onzen wensch daarbij te voegen, en nu de dankbaarheid te gaêr, te spreken, die wij biddend droegen, zoo menig lang en lastig jaar. Gij zijt gerond, God dank, gebleven, ofschoon gij, af en moe gewrocht, hebtizeldens u verlof gegeven, of welverdiende rust gezocht. Gij zijt gezond van lijve en leden, gezond van herte en zin en al, en niemand die uw' bezigheden, die uw bedrijf u afdoen zal. Gij zijt gelukkig in u zeiven, en in uw' kinderen al voldaan, die, lijk gedekte koorenschelven, gelukkig ook, rondom u staan. Wat wilt gij meer, gelukkige ouderen? Ach, al dat rijkdom, eere en faam zou kunnen leggen op uw' schouderen is u te loonen onbekwaam. 't Is God alleen die u kan loonen, 't is God alleen, die weet waarmee Hij zooveel deugd eens zal bekroonen, in Zijn beloofde hemelstee. Dat doe Hij dan, o Moeder, Vader, dat geve u God, en loone u daar, met uw' zes kinderen, al te gader, van God gezegend ouderenpaar! * Albaan-August, August-Albaan, hoe kunstig heen- en wederslaan die namen op malkaar! Gewis, dat iets daarin verborgen is. Euryalus en Nisus, eens, en hadden zoo veel hertgemeens als gij niet; noch 't oud vriendenpaar en was zoo nauw vereend, voorwaar, van Castor en van Pollux, als, geleund op elk des anderen hals, gij twee gevrienden! Fel nochtans ten strijde voert gij, heel en gansch dit jaar, getween en vocht elk om, des eerepennings edeldom! Nu stondt gij met geen haar verschil, voet, hand en borst te gader, stil in 't renperk; dan, den toom gelost, en beide in 't stuivend zand gedost, daar vloogt gij, heftig hijgend naar 't bravium der studentenschaar ! Wie haalde 't? „Hij alleen," zoo zegt Sint Pauwels, „die daar wettig vecht, verdient den edelen loon!" Maar gij, ge'n mochtet nooit malkaar voorbij gerennen noch geloopen! Neen, gij vocht en wont den prijs, getween, hoogst wettiglijk! 't Is wel gedaan! Geluk August! Geluk Albaan! Ach, mochtet gij, in 's werelds perk, zoo vroom als nu, maar nóg zoo sterk, te gader strijdende, hand en hand, eens nuttig zijn aan 't Vaderland! Gij, zoekend naar de ziele, Albaan, gij tastend 't zieke lichaam aan, August, met zachte en zuivere hand: getween een troost voor 't Vaderland! Een troost voor Vaders ouden dag, dien God nog lange u sparen mag! Een troost voor Moeders vrome borst, die altijd u betrouwen dorst, en nog betrouwt, dat 't kind van al 7* heur' zorg' haar niet beschamen zal! Een troost voor ons, wiens arebeid het zaad heeft in den grond geleid, dat, — lange en vele aan God gevraagd, — God dank, zoo schoone vruchten draagt! * Ach, hoe zijnder veel te vinden die den leêgen tijd veslinden, vijftig jaren, en nog meer, zonder werk en zonder eer; zonder dat, in al dien tijd, eenig schepsel hem verblijdt in hun doen of in hun laten; . die hun zeiven niet en baten, maar die varen, zonder nut, rechte en roekloos in den put! Vijftig, honderd, duizend jaren, kostelijke levensbaren, eertijds, nu, en te aller stond, stormen zoo de wereld rond, zonder wete en zonder wet, de een door de andere aangezet, omgewenteld, voortgedreven, altijd levend zonder leven, naar den wijden oceaan, waar zij eeuwig sterven gaan! Och! wat rampe, en schade, en schande is 't den vlaamschen Vaderlande, is 't den landen, groot en kleen, is 't het menschdom algemeen, is 't de Kerke, en is 't voorwaar aarde en hemel, altegaêr, dat een edele ziel, geschapen van Gods hand, door 's vijands wapen God ontweldigd en ontdaan, moet eilaas te kwiste gaan! Och, wat schande! En op Calvariën, in zoo menig sanctuariën, op den autaar, in den kelk ''stroomde 't bloed, dat God voor elk van zijn schepselen gaf en schonk, als Hij aan het kruishout hong! Al voor nieten zou 't dan wezen dat gestorven, dat verrezen, Hij den hemel openvocht, en ons 't eeuwig leven kocht? Neen, eerweerde Moeder, nevens deze ontaarde stroomen levens, die om niet te schanden gaan, in dien wreeden oceaan; nevens 't nutloos hoog en groot, dat uw kleenheid buitenstoot, dat uw armoe durft verachten, en, hielp God u niet, versmachten, leeft gij, God en mensch voorwaar kostlijk, nu al vijftig jaar! Vijftig jaar, ach, arme weezen, 'k hoore uw bevend herte vreezen: vijftig jaar, hoe snel, hoe snel rooft de tijd ons, al te fel, dag voor dag, en tik voor tik, eiken, eiken oogenblik weg ons Moeders dierbaar leven! Ach, wie zal 't ons wedergeven? Ach, o wreede tijd, aanhoort ons gebed: en gaat niet voort! Of, mag niets uw stappen tragen, moet gij altijd gaan, 200 vragen wij aan Hem, hoe fel gij zijt,' die u niet en vreest, o tijd, dat Hij Moeder vrij en vrank spare en berge, levenslang, voor al 't geen de kwade menschen, heur niet kennend, doen of wenschen, en dat zij, met ons al meê, 's Hemels hof eens binnentreê! Aanveerdt, o Bruiloftmaagd, 200 rijke aan hemeldeugden, dee2' blommen, die ik blij vergaard hebbe en geplukt, alwaar zij 't aardsche dal met eere en pracht verheugden. Uw' maagdenkroone, eilaas, en is 't mij niet gelukt, met dezen fraaien tooi, in schoonheid te evenaren, ofschoon ik neerstig al dat schoone is ging vergaren. Aanveerdt 2e, al eventwel en leeft gij langer toch als de2e blommen, die, geslensd na weinige uren, vergaan: blijft bloeien, Gij, blijft bloeiende eeuwig duren! En, wilde er nievers niets meer bloeien, bloeit gij nog, om met een blomke of twee, uw' rijken krans ontnomen, de naakte krankheid van ons werk ter hulp te komen! Dan hopen wij met U, doch ver van U, gekroond, te bloeien eens, daar God dat goed is eeuwig loont! Op Marcke, waar sint Brixius vereerd, gediend wordt en gevolgd, als voorbeeld van 't wel leven; op Marcke staat als nu mijn zin gekeerd, en 'k wensche een kind van Marcke, uit j onsten, lof te geven dat, vroom en vroed van eersten af, aan God zijn herte en zinnen gaf. Het droeg den Heer zijn schuldeloos gebed met werken op van liefde, in 't daaglijksch tijdbesteden; verwachtend dat het God zou onverlet en deugdzaam laten zijn, en door de wereld treden langs paden onbekend, maar die 't vandaag heel duidlijk vóór hem ziet. Te Wevelghem ontstond een erge strijd: men wist niet wien de ziel des kinds zou toebehooren; daar spookte godsdiensthaat, met scholennijd; en zegepralend kon alreê men Satan hooren, die riep: „Voor mij, voor mij de buit, de vijand slaapt: Geroofd! Vooruit!" Maar slapen zou hij niet, de dappere man, dien God gekozen had, als David, in die tijden, om 't volk van God, de kinderen, van den aanval Goliaths heldhaftig vrij te strijden: gewapend met betrouwen stond, en bleef hij staan, op zijnen grond! Hij wachtte en waakte wel; hij zorgde en zoei het zaad van Gods gebod en wetenschap daarhenen, ont al 't geweld, al 't fier geloei des vijands, was voorbij, al 't krijgsgevaar verdwenen. Hebt dank daarom, o jongman koen, hebt dank: dat zal u God vergoên! Geen schoonder loon en kon, voorwaar, God zulk een' vromen man als U, o Vrouwe geven; als U, Emilia, die nauwlijks daar verbonden zijt met hem, in een en 't zelfste leven: zijt vroom en deugdzaam beiden nu, leeft lange, en God vermenige U! De tijd, aan wiens geweld geen mensche pale en stelt, die 't al verteert, verstrooit, vereffent en vernedert; de tijd heeft u gespaard, Eerweerde, en 't geen gij waart weleer, dat zijt Gij nog, ruim vijftig jaren sedert. Het zelfste rein gemoed, ootmoedig, vroom en goed, op anders niet gezind als, boven alle zaken, voor God en 't Vaderland, veel zielen, naar uw' hand en naar uw eigen beeld, ook vroom en goed te maken. Dat hebt Gij, late en vroeg, gedaan, ja werks genoeg om menig man daarom verdiende rust te geven; maar Gij, Eerweerde Vrouw, zoekt, God en 't Volk getrouw, den zelfsten weg te gaan tot 't enden van uw leven. Met reden heet men dan gelukkig 't sluiten van den blijden ommeloop dier vijftig volle jaren; gelukkig, niet alleen voor U, maar, in 't gemeen, voor ons, die, om uw deugd, van God gezegend waren. Dan, Gij die uw geslacht, ver boven vrouwenkracht, veredelt en vereert voor God en voor de menschen, aanveerdt van ons te zaam, aanveerdt, in 's Heeren naam, 't bewijs van onzen dank, en diepstgevoelde wenschen! Voor drukkersgasten en is 't geen daaglijksch werk aan 's Dichters harp te tasten; maar, trouwt hun Meester, dan geen een die 't laten kan, ten minsten eens, te grijpen naar de vedelsnaar! Welaan, daar moet gedicht, gedeund, gezongen; nen pas of twee, wie weet, of drie gesprongen; nu, nu of nooit! Maar, eer 't begint, aanveerdt, gelukkig paar, die 's Huwlijks zegel bindt, die nederige, U door ons vereerde, bruiloftjunste; die, uit metaal gewrocht en met krystaal gekroond, U toont, verbeeld in al de pracht van 's Zomers blommenkunste, den voorspoed dien wij U zijn wenschende altemaal.' Eenvoudig is 't geschenk, rechtzinnig is de taal! Aanveerdt het dan en tracht, binst lange huwlijksjaren, in vreugde en vruchtbaarheid, die beeltnis vrij te waren van breuke en van gebrek aan de overvloedigheid der Liefde! — Daar is 't al, en in een woord, gezeid. * Met hand en hert vol liefde en troost, van eer het licht der zonne bloost, tot na des avonds duisteren, zoo vloog zij, lijk een bie, en ging den armen kranken sterveling zijn klachten af gaan luisteren. Noch cholera, noch kankerleed, noch wintervorst, noch zomerzweet en kon heur hert vertragen. De liefde wint op allen nood den zegepraal, en dwingt de dood, of spot met heure slagen. Vincentia, geen dankbaarheid van menschen, noch geen kroon bereid met blommen die 't bederven ontluistert, maar Gods doornen Kroon betrachttet gij, als eereloon, in leven en in sterven. Wij bidden u, en scheidt nog niet, maar troost al die gij zitten ziet, in armoê en in tranen; en Kortrijk zal, een liefdeveld door u in vollen bloei gesteld, den Hemelweg u banen. Hoe gauw is vijftig jaar in de eeuwigheid verslonden, en voor zoo menig mensch schier nutteloos bevonden! Maria, gij hebt ons, in 't loopen van dien tijd, van 's werelds ijdelheid en 's vijands list bevrijd. Wij danken U daarom, en loven uwe zorgen, want Gij zoo lange ons hebt in uwen schoot geborgen, en ons den weg geleerd dien elkeen weten zal, die naar den Hemel reist, dóór 's werelds tranendal. De goedheid die Gij ons hebt moederlijk bewezen, nu vijftig jaren lang, laat zé onveranderd wezen, o onbevlekte Maagd, en zij de laatste vrouw die Marcke ooit winnen zal aan uwen dienst getrouw! * Gezegend ouderenpaar, die 's Konings eere verdiend hebt; arbeidsvolk, gedoogt dat ook de dichterstem den lof vermeere, dien 't vrije Kortrijk u betoogt. Geen rijkdom: eere en deugd heeft, vijftig jaren, uw' kloeken moed doen wederstaan aan rampe en rooi, aan zoo veel lijfsgevaren, die anderen deên ten onderen gaan. Gij, man, gij wrocht; en zij, uw' vrouw, verwachtte den schralen kost, die uwe hand te winnen wist, aan 't werk, bij dage en nachte, ten dienste van het Vaderland. Wie loont er zulke deugd? Geene eerebogen, geen schatten dezer aarde; 't moet onsterflijk zijn, en vrij van alle logen, dat u beloonen zal: Gods eeuwig goed! Beati omnes qui timent Dm. „Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen, die zijne wegen gaan, gelukkig zijn die al! Uw handwerk zal u voên, 'k zal uwe welvaart meerzen, en al hetgeen gij doet u voorspoed brengen zal. Uw' bruid, een twjngaardrank gelijk, vol zware bezen, zal 't huis waarin gij woont versieren, te allen kant; uw' kinderen zullen als oliventelgen wezen, rondom uw tafelberd, als eene kroon, geplant. Aanschouwt, zoo zult gij, zoon des mensehen, zijn gezegend, die Gods bevelen met Godvreezendheid vervult: God zegene u, aanschouwt, uit Siön afgeregend, 't geluk Jerusalems, zoo lang gij leven zult!" ' Zoo sprak de waarheid Gods, in Davids taal, geleden al menig duizend jaar; doch, akijd jong en frisch was over duizend jaar, als op den dag van heden, de wetenschap van Hem die alles wetende is. Hij, God, voorzag van toen, zoo wij nu zien, geboren uit echten vlamingsstam, vol eere en deugdzaamheid, dien goeden herder reeds, dien pastor uitverkoren, die heden wordt de kroone om 't edel hoofd geleid van vijftig jaren vol eerweerde priesterdaden; van vijftig jaren vol ten besten geven van zijn eigen zeiven, en zijn' kinderen overladen met al dat vrede, en vreugd, en vriendschap heeten kan. God zag hem, en Hij sprak: „Gelukkig zijn die vreezen den Heere en in den weg des Heeren gaan! Ik zal ze loonend voeden met mij zeiven, en vermeerzen den voorspoed en den drijf van hunne werken al!" Getrouw aan de eerste gunste en 't roepen van hierboven, zoo ging de jonge man den weg des tévens in, en staafde, stap voor stap, de oprechtheid, het beloven en 't voorwaards willen van zijn eerste reisbegin. Een bruid was hem bestemd, een wijngaardranke schoone, onsterflijk, hemelsch, en van afkomste edel, die, gesierd in 't maagdenkleed, verheerlijkt met een' kroone van zeven sterren, ik nu voor mijne oogen zie. Heur name, Ecclesia, weergallemt deur de landen van noord en oost en west en zuid; en overal zie 'k bedevaarders gaan, en brengen volle handen, wedijverend wie haar eerst en best begroeten zal. Zij, als een wijngaardrijs gegroeid, Strekt heur aanschouwen, vol schaduwe, vol groen, vol bloeiend blomgewas, vol vruchten ongeteld, tot waar de grenzen grauwen der eeuwigheid! o Bruid, uw bruidegon, dat was . een priester, die u wierd verhuwlijkt, in die dagen, als, rondom hem geveld, nog anderen op den zerk, in 't witte bruiloftkleed gegordeld, nederlagen, en als, op Gods bevel, Gods zendeling heel de kerk het hooren: „Priesti^ir zijt ge en eeuwig zult gij 't wezen: staat op, aanschouwt uw' Bruid, die uwe komste beidt : zij wilt dat uit heur' schoot, een nieuw geslacht gerezen, den hemel vuile met der aarden vruchtbaarheid!" Zoo is 't geschied: het huis des bruidegoms, de daken de muren, om ende om, zie 'k bin- en buiten staan,' heel met die schoone vrucht begroeid, die 't zonneblaken doet blinken, rijpe en rond, vol edelen wijn gelaênmet druiven, God bestemd alleen: Hij zal ze lezen, ' Hij, Heer des wijngaards. En de oliven, die 'k geplant den wyngaard steunen zie rondom, kloek opgerezen die heeft hij, priester, met zijn' milde vaderhand ' omtrent zijn tafelberd, den autaar, ook gewonnen- zijn' kinderen zijn het dus, die 's vaders last en lot eens priesters lijk hij zelf, hetgeen hij had begonnen ' bewaren zullen en volwerken, geve 't GodI „Aanschouwt zoo zult gij, zoon des menschen zijn gezegend " sprak God, m Davids taal, en waarheid blijkt het woord ' bij al hetgeen de hand des pastors, eerst bewegend of na volendend, heeft begonnen, onderschoort beginnende is, of zal beginnen, mag hij 't leven, ter eere Gods en voor zijn dierbaar Desselghém! „Zoo wierd de zegen Gods," na Davids woord, „gegeven „aan Sions hoogte, en aan de stad Jerusalem " Aanschouwt de schoone kerk, de schole, hoort ze spreken de kloosters hunne taal verheffen, alle bei, en zeggen, al gelijk, hetgene in Davids réken, God zelf verkondigde en zoo lang te vooren zei: „Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen die in zijn wegen gaan, gelukkig zijn die al: hun handwerk is Hem lief, hun welvaart zal Hij meerzen en al hetgeen zij doen hun voorspoed brengen zal!" ' Zege, zege, laat ons zingen, zingen, dat het gallem geeft: want de God van alle dingen ons zoo lang geholpen heeft! Vijf maal vijftien jaar is 't leden dat, uit Sint-Denijschen grond, vrucht van vele en goe gebeden, 't eerste Klooster huis ontstond. 't Waren dappere liefdeherten, vrome zielen na Gods zin; die, tot zalf aan alle smerten, traden eerst het Klooster in. Ouderlooze kinders waren de eerste blom van hunnen hof; menige andere, jong in jaren, leerden zij des Heeren lof. Arme lieden, vol ellenden, leden Christi altemaal, kwam Gods zegen hun te zenden en zij vonden blij onthaal. 't Huis verrijkte in eere en deugden, ieder jaar bracht nieuwen oost; ieder jaar bracht nieuwe vreugden, nieuwe kinders, nieuwen troost. En de booze vijand mochte strijden, vol van haat en nijd: hij en kreeg niet wat hij zochte, in den school- en zielenstrijd. Dappere vrouwenherten stonden hem te weer en wrochten voort, waar zij nood of armoe vonden, schier een volle eeuwe, ongestoord. Zege, zege, Iaat ons zingen, zingen dat het gallem geeft: want de God van alle dingen ons zoo lang geholpen heeft! Wanneer het lichaam rust geniet de geest dan over 't stof gebiedt, en kan de vlerken strekken tot verre boven 't dagelijksch doen der menschen die, om 't lijf te voên, hun schamel brood berekken. De zondagruste is Gods gebod, van als Hij 't nederig menschenlot ontwierp en schiep op de aarde; van als Hij echt- en huisgezin, oorije en stam tot volkeren, in zijn goedheid, samenpaarde. De zondagruste, o heilzaam iet, voor die wat el in 't leven ziet als leven en genieten; voor die, geschapen, 's Scheppers eer niet achtloos en met avekeer zijn hert voorbij laat schieten. Het hert wilt op, en weêr daarheen, te Hemwaard, die het schiep voorheen; ten Geest, die, onbedwingbaar, 't heelal bedwingt, 't heelal beroert,. 't heelal tot zijn' bestemming voert, langs paden ondoordringbaar. Hebt's dank, die ze ons gegeven hebt, die rust, die ons den geest herschept, en doet uw beeld gelijken, eeniederen keer dat van uw Woord een vonksken, in ons hert geboord, komt onze ziel verrijken. Verstonden ze al zoo gij 't verstaat, Eerweerde, in woord, in werk, in daad, vol deugden en vol dagen; die jaren reeds dat rustend werk, Gods leeringe in Gods heilige Kerk, verrichtet, met behagen! Docete! Daar is 't groot gebod, dat, uitgegaan vooreerst van God, de school kwam in te stellen, dien zondag, als het Cinxenvier Gods lof, in talen allertier, de Apostels deed vertellen. Eerweerde Priester, duidelijk is die eerste school de beeltenis van 't geen, gespaard tot heden, in 't nederig volk dat licht bewaart, dat uit den Hemel brandde op de aard, in 't kerkelijk oud verleden. Nog huiden zijn daar vrome liên, die opwaards naar uw voorbeeld zien, en 't woord des Heeren vatten; het woord dat zegt: ,,De wetendheid des Heeren, in de schaal geleid, weegt meer als alle schatten." Zij steunen op uw' stevigheid, en 't woord, door U hun voorgeleid, verkonden zij den lammeren van Petri schaapstal, onverpoosd: de wüsheid en den waren troost in Adams zonde en jammeren. Sterkmoedig dan ter baanf Volherdt, Apostelen, rond ons Vaders hert, en op ons Vaders schreden;' in liefdebanden meer als een', en door geen vijand af te schéén: sterkmoedig voortgetreden! De Meester wacht ons allen af, waar geen gevaar, geen dood, geên graf ' en _is; waar, zonder palen, één' bhjdschap al den tijd en vlijt, die gij voor Hem bestedend zijt, zal duizendmaal betalen. Hoogedele prijs! Hoe groot zal dan de pracht zijn en de weerde van de kroon die Gij zult spannen, Gij, die aan 't hoofd des legers staat, en, strijdend, als geleider gaat van zulke vrome mannen? Voorwaar, geen' schijn, geen' schaduw heeft de blijdschap die u thans omgeeft, den tijd van weinige uren, bij 't geen dat, uwe werken al verdienden loon betalend, zal voor eeuwig blijven duren. Wij wenschen dan, — en make God onz' woorden waarheid! — ach, blijft, tot den laatsten uwer dagen, zoo Gij met ons, zoo wij met U, gezond, en vrij en blij als nu, den edelen arbeid dragen! * Marcke, 1885 Eerweerdig hoofd, dat denken doet aan voor- en nageslachten van christenen, van kunstenaars, van edele kunstgedachten! Hoe diere en zijt ge ons allen niet, die uwen geest verstonden, en die, met hand en herte en moed, hetgeen gij leert verkonden! Hoe dierbaar zijt gij, moerpilaar van heel een' tempelbouwte, die storten zou, stondt gij daar niet en steundet de edele voute! Blijft staan dan, en laat groeien ons, geborgen in uw grootheid; versterkt, verheft, bericht, beleert, belommert onze blootheid. En zeker komt de dag wel eens, — hij daagt al, blijde en gulden, — dat 't menschdom U betalen zal zijne onbetaalde schulden. Dat 't menschdom U zal kennen als van Godswege aangewezen, om edel-, blijd- en meerder mensch het menschdom doen te wezen! Der kunsten werk en doel is dat, des kunstnaars edele baken: daar hopen wij, met U, naast U, door U gesteund, te raken. o Kunstnaar, God almachtig, werkt dat wonder, dat wij vragen, vóór U geknield en hem in de oog dien we in ons herte dragen. Gebenedijdt al 't geen hem kan verblijden en versterken, zijne edele vrouw, zijn kinderen en de kinderen zijner werken! * Hebt gij Tinei, Edgar Tinei gezien, gezien, gehoord, gesproken? En heeft hij u dat overstoflijk brood van zang en spel gebroken, op zijn clavier? En heeft hij dit clavier, bij felle meesterstreken, schier levend doen zijn woord, zijn hert, zijn' ziel en zijn gedacht uitspreken? Hebt gij Tinei, Edgar Tinei gezien, gezien en hem verstanden; en zijt gij niet meer mensch weêr opgestaan, van onder zijne handen? Vereert ze dan, vereert de kunst in hem, de Godlijke, en buigt neder voor God, dien al dat kunst of kunstnaar is terugbeeldt en geeft weder. Allen: Van hier, die twist en tweedracht voedt en die den evennaasten, door haat en nijd ontsteken, doet elkanders dood verhaasten I Van hier, vaart ver van hier: 't en geldt geen' winnaar nu, geen' oorlogsheld, maar hem, die 't lieve leven, ontworsteld aan de wreede dood, die woekerde in den moederschoot, heeft duizenden gegeven! 't Verhaal: Hij zat en zocht, bij nacht en dag, bij 't kranke bed, daar lijdend lag het moederlijk verlangen; hij pijnde en poogde, rusteloos, daar valschheid hem te volgen koos, en in heur' strik te vangen. Hij dacht en doolde menigmaal; hij bad tot God, om zegepraal, en, eindlijk, eens... 't gebeurde dat, heel ontroerd, hij henenbrak door 't duistere dat hem tegenstak, en... dat de nevel scheurde! „Gevonden!" riep zijn' stemme alsdan: hebt dank, hebt dank, o God, ervan; nu mochte ik geren sterven;, want, hopelooze moeder, gij zult leven, en, of doodde 't mij, gij zult het leven erven! Mannen: Waar doolt gij, onbekend, alleen, ter ballingschap gedwongen, grijze vader? Uw moederstad, is die te kleen? Is daar noch huis noch thuis voor u, den dader van 't schellemstuk, o schande groot, dat, door uw' vroede hand, de keten loste, de keten van de grimme dood, die honderd duizenden het leven kostte? Waar doolt, waar gaat gij heen? Ach, blijft bij ons, o vrome ziel, o vroede helper! ^ Om God, komt weêr terug, en wrijft die schande van ons hoofd, o wondenstelper! Kind: Wie is dat, Moeder, die daar staat en schijnt als een die spoedig gaat en draagt iet wonders? Wie zou 't zijn? Is, Moeder, is dat Jan Palfyn? Moeder: Ja, kind, dat is het afbeeld van een' grooten, goeden, braven man, dien Kortrijk won; die, een uit al, een' wereld won en winnen zall Kind: o Moeder, zegt mij meer nog iet, waarom dat hij zoo zorglijk ziet: is 't droefheid, liefde, die hem drukt, of heeft hem iets verongelukt? Moeder: Zijne eigen' bate en zocht hij nooit, maar eindloos heeft hij goed gestrooid op Kortrijk en Gods wereld heel: hij zocht en vond het beste deel! Kind: o Moeder, waarom weent gij dan, wanneer gij ziet zoo braven man daar staan, die, zegt gij, vroomgezind, het menschdom heeft zoo zeer bemind? Moeder: Bemind, o ja, gediend heeft hij het menschdom, meer als wie dat 't zij; want, zonder hem, o wonder groot, waart gij, en ware uw' Moeder dood! Kind: En weent dan, Moeder, niet, en groet dien man met mij, die, vroom en goed, ons 't leven gaf, naast God, weêrom: heet, Moeder, heet hem willekom! Allen: Bazuint alom en roept eenpaar, o Kortrijks volk: De dag is daar, die, lang verbeid, die, lang bereid, eerst Jan Palfyn heeft dank gezeid! o Vlaamsche man, God loont alreê uw edel hert, dat 't moederwee kwam troosten; dat, de wereld rond, voor wanhoop, hope en liefde vond/ Hij leve, hij die 't leven schank aan duizenden: hij leve lang; in 't beeld alleen niet, dat daar throont, maar daar, waar 't Leven zelv' hem loont * HERFSTMAAND De pikke slaat het kooren af den stam en zet, beneden, den dorren grond vol pennen, vol gebekte uitwendigheden. De pikke slaat het kooren en het valt in losse hoopen, daar nu en dan nog groenigheid en blommen tusschen loopen. Daar zingezangt het; staal en steen, ze zijn malkaar aan 't zoeten; en 't bootallaam de pikke zit heur botheid af te boeten. De hinnen zijn zoo hoorendoof, 't en helpt noch hei- noch huwen; laat kezen nu dat kezen wilt: 't en kan geen een ze schuwen 't Is lastig werk: de zonne bijt, 't en wilt geen windtje waaien; en 't zwoegen doet den akkerman zijn zweet in de eerde zaaien. Bringt lavenisse, o blonde jeugd, in 't zand die zit en spelen; laat staan die blommen: lavenisse, en lescht de dorre kelen! Den hals omhooge en 't herte blij, wat doet gij mij verheugen, o akkerman, in 't meêgenot, en 't weldoen uwer teugen! De zonne boomt, het droogt dat 't sperkt, waarom gewacht tot morgen? Vandage nog, zoo 't God belieft, den zwaren oest geborgen! De binders beuren 't kooren op, meêdoogende; en hun' handen omvangen 't, daar 't gevallen lag, en bunselen 't in banden. De scherpgetande vorke vat de schooven, en de wagen, gepeerd met al dat trekken kan, rijdt weg en weêr de slagen. De schure is vol, de schelven zijn gedekt; en langs de bane, begroet men al, gelint, gepint, den preuschen strooien hane. Kerjoel, kerjoel! „Voldoeninge" is 't: gebierd nu op de schooven!. Kerjoel, kerjoel! Den derscherdeun gedanst, dat de ooren dooven! * Natlvitas est hodie B.M.V. Geboren, in de Nazarethsche dellinge, vandage is zij, die Satans vendelvellinge zien storten heeft beneden haren voet, verwonnen door haar kindeke en geboet. Geboren is, te Nazareth, de ontvangene heel zondeloos; de maagdelijk omhangene met 't lelieblank, oorspronkelijk gewaad, dat dere en had noch deel in Adams kwaad. Geboren is op heden Anna's minnelijk, en Joachims kleen dochterke, onverwinnelijk; verwacht zoo langen tijd en naar gebeid, beloofd zoo menige eeuwen en voorzeid. Geboren is op heden 't eerste schemelen des dageraads, die boorend dóór de hemelen, de zonne kwam verkonden en de pracht, die 't duistere zou verdrijven van den nacht. Geboren is de stengel van dat blommeken, op heden, in wiens al te zuiver kommeken de dauw eens uit den hemel is gestremd, de perel die onz' schulden heeft gedempt. Geboren is dat bietjen overzoetelijk, dat honing droeg en bate in 't onuitboetelljk gekwets, dat, door den vijand eens gestraald, door Jesus wierd gebeterd en betaald. Geboren in een dorpke, dat daar verre ligt in 't land van Galileien, is dat sterrelicht, dat wijzen zal de haven en de ree aan 't moegedoolde menschdom, op de zee. Geboren en gewonden in zijn' windekens, op heden, is het heiligste aller kindekens; geweerd Hem, Die het schiep en Dien het zal ontvangen eens, en baren in den stal. o Nazareth, vernepen en onachtehjk weleer, nu is de luister onversmachtelijk, en de eere van den name dien gij draagt: geboortestad van de onbevlekte maagd! * Dat ze altemaal die God verachten, eens willens en eens werkens, naar 't ontchristenen van Vlanderen trachten, 'k en vreeze geen Geloofsgevaar, zoo lange, o God, wij Vlanderlingen, u herten rein ten autaar bringen. Laat nóg zoo schoon de schoonheid wezen der lieve bruid; laat nog zoo eêl de mannenkracht zijn, uitgelezen, des bruidegoms; hoe baat het veel, zoo niet hun' beider herten binnen een' schoonheid woont, die God kan minnen? Die schoonheid hebt ge in haar gevonden, die vroomheid hebt ge in hem bemind, gij, bruidegom, met haar verbonden, gij bruid, met hem verhuisgezind; en beiden zijt ge, in God goê vrienden, twee herten die malkaar verdienden. De deugd heeft u, van ouds genegen, in eere en trouw bijeengebracht; de deugd verwaarborgt u den zegen, dien Kerke en Volk op hen verwacht, die 's Scheppers woord, in God verbonden, „Getween zijt een," zoo wel verstonden. De stam, zoo de oude vaderen spraken, van deugdenwege alom vermaard, zal stamgelijke telgen maken, en vruchten na den boom geaard: zoo zult gij, man en vrouw, nadezen dit wenschen wij, ook vruchtbaar wezen. 8 Gezelle's Dichtwerken II Niet vruchtbaar zoo de lanken plegen van al dat roert of aêmt, o neen, maar vruchtbaar na de ziel bedegen, zoo wordet gij, en zoo alleen. Dit wenschen wij, die, God in de oogen, het diepste van ons herte u toogen. Zou 't anders geene ontaarding wezen, zou 't anders geen' vervloeking zijn, zoo zulk een' stam kwame uitgerezen een' vrucht, besmet met. 'ü, helsch venijn, dat nu alom, door land en weiden, de dienaars van den vijand spreiden? Neen, neen, 't en zal, helpt God, gebeuren, voor Vlanderland te diepe een' rouw, dat gij, o man en vrouwe, eens treuren en zeggen zoudt, malkaar getrouw: „Och hadde God omneêr geslagen den stam, die zulk' een' vrucht zou dragen!" Ontschuldigt, zoo de kwade driften, die wij, benauwd ten allen kant, zien onweêr en verwoesting aften op u, o dierbaar Vlanderland, de blijdschap van deze ure stooren, en doen een onblij woord u hooren! Zij ver van hier de vrees gedreven, zij 't vrij voorzeid, geliefde bruid en bruidegom: uws levens leven, als 't bloeiend eens uw herte ontsluit, 't zal zijn zoo gij zijt, en 't zal blijven, in eere en deugd, uw' namen schrijven! * In festo S. Guidonts Patroon van Anderlecht, aanhoort hetgeen wij biddend van U vragen: 't is dat wij lange mogen voort, in eere en deugd, aan God behagen; en, zoo gij zelve eens hebt gedaan, dat wij, u nadoende, altijd meugen den rechten weg des Heeren gaan en onzer vrienden hert verheugen. Gij waart een neerstig arbeidsman, ge 'n aat geen onverdiende korsten; 't geluk van die dat zeggen kan 't geluk wel weerd is van de vorsten. Wij volgen arbeidzaam u na, maar, opdat elk van langs om nader op uwe vrome stappen ga, spreekt schoon voor ons bij „Onzen Vader!" Gij rust nu menige eeuwe alreeds in 's Hemels onvolkende kringen, en 't edel wit des bruiloftskleeds vervangt uw' schamel werkmansdingen; verhoort ons dan, die, hemelwijd van uw' gewonnen rustpaleizen, die al te ver van waar gij zijt, • in 's werelds beêweg gaan en réizen. Die weg is ons bekend: hij wordt met wakkere handen ons gewezen; bewaart die handen lange, en stort uw' zegen op die, ongeprezen, ons leeren gaan, en staan en lij en, die langs dien weg met ons verheugen, tot dat wij 's Hemels poorten zien en, al te gaêr eens, binnenmeugen! * Hebt gij nog geluisterd naar den merelaan, 's avonds, als het duistert, als de sterren staan? Op den hoogen sperel, daar hij verre ziet, luide zingt de merel nu zijn avondlied. Hoort zijn' kele galmen haal en wederhaal: 't zijn lijk Davids psalmen 't is lijk orgeltaal. Kout hij met de blaren van den boom, misschien die, al slapenvaren, hem goên avond biên? Rijft hij op de winden, die, voorbijgegaan, hein, den blijgejdnden vogel, 't zwijgen raên? Wenkt hij naar een' sterre, die hij ginder ziet blinken, hooge en verre? Ai, 'k en wete 't niet! Een alleene het wijs is, wat de vogel zingt, weêr het luide of lijze is dat zijn' tale klinkt. Hoort zijn' kele galmen haal en wederhaal: 't zijn lijk Davids psalmen, 't is lijk orgeltaai. Somtijds in de kerke, hoore ik stemmen aan, lijk die lieve en sterke van den merelaan. Als 't, te zeker' stonden, sursum corda klinkt; en 't, uit de orgelmonden, zingt en wederzingt. Rijzen doet mijn herte naar den hemel, dan; lijde ik pijne en smerte, 't leed verlicht ervan. Al met eens, hij schettert, tiert en tureluit; „Vier slaat" hij dat 't spettert: en... 't is uitgefluit! * Meester, 'n neemt 't niet kwalijk af dat uw' kinders hen verheugen van U blij te groeten meugen, met de Vrouw die God U gaf! Nu zijt Gij, het is bekend, door Gods leeringe, en wij weten 't, van God zelve, vastgeketend in het huwelijkssacrament. Wij aanveerden, zoo 't betaamt, en vereeren als verplichtend, 't geen gij zelve, ons onderrichtend, ons zoo dikmaals leeren kwaamt. In uw' Vrouw zien wij voortaan heel U zeiven weergegeven, ja, twee levens in een leven ons eendrachtig voorenstaan. Vader, Moeder, vroeg en laat, zijn wij thuis, gehoorzaam, eerend; en gij, Meester, zijt ons leerend dat gij in hun' plaatse staat. Deze lesse zult ge ons nu nog veel beter kunnen toogen, met het voorbeeld vóór onze oogen, van uwe Eevrouwe en van U! 't Is die reden, 't is daarom dat wij blij zijn en verheugen, omdat wij U zeggen meugen dat gij ons zijt willekom. Wilkom, Meester, wilkom, Vrouw, wilkom, alle twee te zamen, maar één hert, al zijn 't twee namen, 't een en 't ander, hou en trouw. Meester, leert ons immer voort, zoo gij pleegt en zoo wij wenschen, christen zijn en brave menschen, met den werke en met het woord! Leedt ons, Herder, na den zin van uw' lessen gaan wij treden, en ook volgen op de schreden van uw' brave Herderin. Daar zijn wulven, hier end daar, die het arem schaap beloeren, trachtend 't uit den tröp te voeren, en de streke is vol gevaar! Maar, zoo lange als, aan en bij, met uw weêrga, Gij zult waken, 'n zal geen wulf één schaap genaken, dat hij nog zoo gulzig zij! Slaat hem weg en lacht hem uit, laat ons rustig zijn en leeren, Gij zijt ons de hand des Heeren, die de vrije kooie sluit! Moog' dan God, door U vereerd, om U en uw Vrouw te loonen, U met zooveel sterren kroonen als gij kinders hebt geleerd. En, als 't eindünge U en ons eens voor goed zal rustdag wezen, zoo verleene God, na dezen, elk ende een den Hemel tons! * Vox turturis ... Cant. cant. II, 1 Koe, koe, schoone koe! geheele en gansche dagen, hoort de tortel, af en toe, altijd, altijd klagen. Koe, koe, schoone koe! te avonde en te morgen, waarom zucht zij, nimmer moe, diepe in 't hout geborgen? Koe, koe, schoone koe! : < z' had een koe, de tortel, maar, gemaakt en wist zij hoe nest van wolle of wortel. Koe, koe, schoone koe! de akster, die aan t' bouwen in den boom zat, heeft ze enthoe komen aan te schouwen. Koe, koe, schoone koe! ,ywistë ik wat u geven, akster, 'k dorste u vragen hoe 'k moet een' nest mij weven!" Koe, koe, schoone koe! „tortel, 'k zal 't u leeren, wilt ge mij uw' schoone koe, schoone koe vereeren." Koe, koe, schoone koe! „'k geve ze u ten besten," zei de tortel, „akster, toe, leert mij, leert mij nesten!" Koe, koe, schoone koe! de akster lei wat stokken, en is schielijk, met de koe, met de koe, vertrokken. Koe, koe, schoone koe! jaarlijks, na die lesse, gaat de tortel nog ten broe', op nen stok of zesse. Koe, koe, schoone koe! tenden alle straten, zit ze, zonder nest of koe, eenzaam en verlaten. Koe, koe, schoone koe! daarom blijft zij klagen, blijft zij zuchten, nimmer moe, geheele en gansche dagen. * Eiergoed zijn ze altemale, vele en groote, vroom en vast; en van de ongekende kwale eindlijk eens niet aangetast. Eiergoed, en bij den vrechte, komen ze uit den grond gebot; lange en korte, kromme en rechte, allen glad en ongespot. Eiergoed, bij breede streken liggen ze achter 't land gezaaid; lange, geelwe en roode reken, daar de milde zonne op laait. Eiergoed, bij zakken, korven, karren, wagens, volgelaên, zullen ze, echt en onbedorven, dit jaar, in de doelen gaan. Eiergoede vaderlanders, willekomme, goeden dag: wel den Vlaming, — zij 't nooit anders! die goe „erpels" eten mag! * Jordane van mijn hert en aderslag mijns levens, o Leye, o vlaamsche vloed, lijk Vlanderen, onbekend; hoe overmachtigt mij de mate uws vreugdegevens, wanneer ik sta en schouwe, uw' vrijen boord omtrent! Hoe vaart gij welgemoed, de malsche meerschen lavend met bjijder vruchtbaarheid, te Scfeejdewaard, en voort ten Oceaan, u, zelf, een' diepe vore gravend, die 't oude en vrije land van Vlanderen toebehoort. Wat zijt ge schoone, o Leye, als 't helderblauwe laken der hemeltente wijd en breed is uitgespreid, en dat, uit heuren throon, de felle zunne, aan 't blaken, vertweelingt heur gezichte in uwe blauwigheid! Dan leeft het rondom .al1 uw' gröengezoomde kanten, aanzijds en heraanzijds, zoo verre ik henenschouw, ' v*nllieden, die weerom, en nu in 't water, planten den overjaarschen bloei van hunnen akkerbouw. Den bast, die, onlangs, toen hij jong was, jong en schoone, 't gezicht verblijdde, maar één levend legtapijt; die, veel te lichte, eilaas! de blauwe maagdenkroone verloos, en bleef het lieve en jeugdig leven kwijt! Het vlas! Nu staat 't gedoopt, Jordane, in uwe lanken, gegord in haveren stroo, dat banden gouds gelijkt; bij duizend duizenden van bonden, die vier planken bewaren, ketenvast en aan den wal gefijkt. Hoe zucht gij, om weêr uit dit Btovend bad te komen; hoe zucht gij, zoo de ziel, de vrome kerstene, doet, die, na gedulde pijn, vol hopen en vol schromen, verlangt het hcht te zien dat haar verlossen moet! Verdraagt den harden steen nog wat, die, korts nadezen, gelicht, u helpen zal ter vrijheid; en de dood, die u gedwongen hield, zal zelf gedwongen wezen, u latende uit het graf en uit den Leyeschoot. Die steen heeft u gedempt, g'ootmoedigd en gedoken, tot dat uw taaie rug, gemurruwd en verzaad, geen' weerstand biên en zou aan hem die u, gebroken, tot lijn hermaken zal en edel vlasgewaad. Hoe krielt het wederom, langs al de Leyeboorden, van lieden, half gekleed, die half in 't water staan, en halen, lekende uit, lijk lijken van versmoorden, 't gebonden, zappig vlas, en 't spreidende openslaan! 't Verrijst! Het wordt alhier, het wordt aldaar bewogen, gestuikt, gekeuveld en gehut. De zonne lacht en speelt in 't droogend schif, dat, 't water uitgezogen, heur fijne stralen drinkt en fijndere verruwpracht! Wat zie 'k! o Israël, lijk in de bibelprenten, gekleend, den overtocht van 't Abrahamsche diet; gesmaldeeld en geschaard, in lijnwaadgrauwe tenten, ontelbaar, zoo 't den dwang van Pharao verliet! Beloofde land van God, Jordane, in 't hooge Noorden, hoe schoon 't gelegerd volk, dat, God gehoorzaam, voet en hand te zamen, zwoegt naar uwaard, en de boorden van 't str oomend water kleed strijdmachtig leven doet! Ik hef, lijk Bala'am, mijn woord op, en 'k bezegen den arbeidweerden troost dien 't neerstig Vlanderen vand...! Zij 't immer God getrouw, God dankbaar, God genegen, en weerd de diere kroon die hem de vrijheid spant, zoo lang de Leye loopt, zoo lang de velden dragen den taaien lijnwaadoost, die op heur boorden groeit; zoo lang 't gestorven vlas herleeft in kant en kragen, en, sneeuwwit, op de borst van jonk- en schoonheid bloeit! * o Schoone, witgetopte baren, o blanke en blijde zomerzee; hoe geren zit ik, onervaren, nog nauwlijks uit mijn' kinderjaren, omtrent uw' wijde waterwee! Van verre zie 'k uw' vlakte krommen, verzinken, uit mijne oogen gaan; en schepen, die genaderd kommen, al dansen deur de waterblommen, die schuimend hen den boezem slaan. De zonne strooit een' wijde strate van daglicht op uw' blanken schoot; gezeten op de hooge zate des zandhils, ik mijn herte late gevoerd zijn in een visscherboot! De meeuwe vliegt en want de winden, den bek omleege en de ooge op jacht, om hier of daar nen vang te vinden, en 't daaglijksch broodtjen op te slinden, dat heur de zee heeft meêgebracht. Zijn daaglijksch brood, in 's waters wanden, moet ook de visscher zoeken gaan; o neerstig volk, bij volle manden, hoe geren zie 'k uw vrome handen den welverdienden loon ontvaan! Het zware schip gaat, diep geladen, zijn vlugge zeil de winden biên; hoe zal 't in de ongekende paden der wilde zee zijn' wegen raden, hoe 't vaderland eens wederzien? Vaart wel mij, zoete zee en zonne, 'k beveel de ruste u en den nacht; en God verleen' dat mij de bronne van vreugde meermaals laven konne die in de zee mij tegenlacht ! BEDEMAAND Roozenkrans! De blaren vallen, laat ons, zoo 't de Paus vermaant, beevaart doen, en boeten allen: 't is de kranke Octobermaand! 't Jaar heeft schielijk omgeslagen nog een blad; en 'k zie den boek weg en weder overdragen, naar des autaars anderen hoek. Ite missa est zal 't wezen, de oude boodschap; en voortaan blijft, de jaarmesse uitgelezen, 's werelds kerkvat ijdel staan. Laat ons onze lenden allen gorden, ter begankenis, eer wij, als de blaren, vallen; eer het tijd van sterven is! 't Jaar is ziek, alzoo de zonne is, die heur' laatste sprongen telt; 't jaar is veeg, en in zijn' vonnis ligt de zomer neêrgeveld! Schier is ook ons leven tenden; ach, hoe velen, hier en daar, die geen' zomerzonne en kenden, die geen' zaaitijd, in dit jaar! Laat ons biddend gaan, en boeten, 't heilig beêsnoer in de hand, : Onze-Vaders, Weest-gegroeten, voor die vielen, achter 't land! De aarde ligt en asemjagen, na des arbeids overlast; uitgeput van kinderdragen, moe gekoorend, moe gevlast. Eer de letste blaren vallen, eer de winter zegepraalt, laat ons God bedanken, allen: de akkervrome is ingehaald! God bedankt, om al zijn' goedheid, Hem gejond een bedelied, die den mensche, in al zijn' moedheid, die der molden ruste biedt. Komt, ze zijn in 't veld getogen, kruis en vane, vrouwe en man; volgt nu, al die volgen mogen: geen die 't Kruis misvolgen kan. Roozenkrans! 't Onwinbaar wapen, wint des vijands volk en steê: mannen, meiskes, vrouwen, knapen, brengt des Heeren bidsnoer meê! 't Is de keten, die geen' slaven, die Gods vrije kinderen al, heeren, burgers, knechten, graven, koninklijk omhangen zal. 't Is des schipmans touw, gesmeten om den stam der gal ge Gods; van geen' bare intween gebeten, van geen bulderend zeegebots. Roozenkrans! Bij duizendtallen, onder 't biddend stemgeroer, valt, alzoo de blaren vallen, beiers van mijn bedesnoer! Tenden raad en tenden reden, vol van angste en pijnlijkheden, bidde ik, onbevlekte Maagd: voor uw kind nu zorge draagt! Cana zag u, zonder schromen, voor twee schaamle tusschenkomen, in 't gebrek van bruiloftwijn: wilt mij ook indachtig zijn! Bruiloftwijn, noch bruiloftkoeken, dat en durve ik u verzoeken; maar verleent mij werk en brood, anders moet ik morgen dood! Morgen, neen, gij zult mij heden, moeder van berrnhertigheden, laten, — wilt en 't zal geschiên, —• u bedanken, op mijn knien! U bedanken en verkonden dat gij zijt, op alle stonden, alle streken, west of oost, schamel' lieden hope en troost! * Velen bidden schoone woorden, na den eesche, en opgezeid uit nen boek met gouden boorden; maar hun herte is ij delheid. Baden ze eens, ze zouden leven en niet altijd weêr in 't graf hunner schande zijn gedreven, onder 's vijands herderstaf. Baden ze eens, de tranen vloden uit den grond huns herten weêr, als gewenschte zegeboden, over schuld en schande, neêr. Baden ze eens, ze zouden spreken, spreken zoo de snare doet, die, geslagen zijnde, breken ofte wederdeunen moet. Baden ze eens, hun hert verheugde; groeizaam wierde 't weêr, en 't gaf blad en blommen, vrede en vreugde, nu, een nooit meer groenend graf! Baden ze eens, ge zaagt ze werken weêr ten brönnenhoofde, en niet drijven, leêg en lam van vlerken, altijd neêrwaards, met den vliet. Baden ze eens, ze zouden weten hoe het brood des biddens smaakt, dat, hoe meer het wordt geëten, hoe 't den honger scherper maakt. Baden ze eens, ze zouden vonken als een vier, en immers niet naast den aschhoop zitten pronken, daar men vier noch vlamme en ziet. Baden ze eens, ze zouden vliegen en niet, dood aan de eerde, meer zeggen ,,'k Bidde," en immers liegen, want ze'n bidden niet, o Heer! Baden ze eens... en, of ze mochten ondervinden welk een' schat 't bidden, daar ze 't nooit en zochten, 't bidden en 't gebed bevat. * Wie geeft mij woordenpracht, waarmede ik, uit den blauwen, dat peersch halfduister na kon schilderen, dat ik zie, zoo ver mijn uiterste ooge en krachten henenschouwen, gelegen wijd van hier misschien eene ure of drie!... In 't verre land, in 't veie, in 't platte, in 't onbeboomde geweste, alwaar weleer de wilde, woeste zee, met al heur boos geweld, ontembaar henenstroomde: in 't vruchtbaar voedsterland van 't Veurnambachtsche vee! * De Leye wentelt, rond en blond, heur' water konkelen henen; tot dat schier huis en erve en al omblankt is en verdwenen. 't Is vloed, 't is vloed, 't is nogmaals vloed: geen sluize, of is ontloken, en nog is 't water over al en deur al heengebroken... Houdt aan daar! Helpt! Mijn boot van wal! Houdt af! ik hoore weenen: daar, broodloos, zit een weduwken, met drie 'f vier arme kleenen, in 't water! Haast u! Helpt! Haalt in, zoo een zoo al: die touwe... Legt vast! — Hier ben 'k, met alle vier de kinderen, en de vrouwe! * De straten, ze lagen in stukken gereên, gereên en gesneên van de wagens; • och arme! wie had er uw' komste verwacht, gij roeklooze zonen des jagens? Het reinde en het sleinde en het speitte en het zwam 't lag alles verzijpt en verzopen; wij waren gevlucht en wij wachtten den dag, bij 't krachtige vier, en:... „Doet open!" „Doet open!" zoo klonk er een' stemme, met eens, verbazende ons allen, die dachten, dat niemand en was, in den pit van den nacht, noch zulk een bezoek, te verwachten. „Doet open, doet open!" zoo klonk en herklonk de stemme, die we allen verkenden; en binnen zoo bonsde de lederen stap der moede gejaagden en tenden! * Aurora borealis. Het noorden, dat geen' zonne en kent; dat, nevel, nacht en kou gewend, den anderen helft van 't firmament bepronkt; het grimme noorden, van deze week, heeft onverwacht, bij 't vallen van den eersten nacht Octobers, met vereende pracht, versierd des hemels boorden. Een brandsteê diep verholen stond, in 's noordens alderdiepsten grond, die straten lichts hervoorwaards zond, tot boven onze hoofden; zoodanig dat wij, onbereid voor zulk een zien, met angstigheid, hetgeen daar wierd van brand gezeid, en hergezeid, geloofden. Maar neen, 't en bron niet, noch 't en was geen brandgevaar aan 's hemels as, die, sparkende in zijn' wenteltas, het firmament bekroonde met vlammen; die de zonne niet, die zóó kan schitteren, uit en stiet, noch die de scherpgevorkte spriet des bliksems eens en toonde. 't Was eendlijk, aardig, spokend, raar, lijk reuzen witte schimmen daar omhooge, insteê van wolken klaar, te zien een' brugge heffen, die kimmewaards, in 't oosten krom, tot boven onze hoofden klom; en westerwaards den waterkom des Oceaans ging treffen. 't Was wonder, en verbazend schoon, de sterren aan den hemeltroon, de nacht in heure perelkroon stilzwijgend aan te schouwen; en, schietend heen en weêr, 't geweld des hemels door het sterrenveld, bij drommen, sterk en ongeteld, in strijd te zien schadrouwen. * Geliefden, wier geluk op heden geene palen, geen einde en kent, en door geen penne en is te malen; dié wijsheid, schoonheid, jeugd, en al dat eerbaar is, vereenigt en vereert in uw' verbintenis; die in de toekomst ziet den weêrschijn al geschemeld van 't geen dat u vandaag den levensloop verhemelt; . die in de jaren zijt dat alles lacht en mint, en.dat gij eiken dag, een' nieuwe blijdschap vindt; die, blommen alle twee lijk voor malkaar gegoten, schijnt uit een' enkelen stam, en uit geen twee gesproten; die ziel en ziel voortaan, die hert en hert, hoe zoet u beiden 't leven is te gader smaken moet; God geev' dat dit geluk, bij Kerke en Wet gesloten, zoo op den eersten dag blijve altijd voort genoten. God geev'... Hij weet het best wat u en haar betaamt, die, man en vrouw gewijd, van 's autaars hoogten kwaamt. Zijn' goedheid is gekend van over duizend jaren, voor, die van kindsbeen af, lijk gij, Hem vreezend waren. Dus hopen wij dat al hetgeen de Pastor bad in 's huwlijks roozenkrans alreê besloten zat; en dat, na korten tijd, of langen tijd, ulieden bewijs daarvan in meer als woorden zal geschieden; bewijs daarvan in sterk en zuiver kinderbloed, dat heel 't voorspoedig huis van blijdschap kraaien doet! I Daar staat hij 't edel hoofd omhoog, gestriemd tot in de wolken, de populier; hij zwinkt alhier, hij zwankt aldaar, en knikt goen dag beneên hem, naar het nederig vertoog van huizen, steên en volken. Hij ruischt, dat m'heinde en ver hem hoort hij worstelt met de winden, die, beetende op zijn' hoogen top, zijn tenden raad, omdat hij 't hun niet vrij en laat in 't luchtniim, ongestoord, hun' breede baan te vinden. De mast van 't hooge schip, dat zucht, vol grauwe hjnwaadpanden, weêrstaat als hij de heerschappij en 't durven van de winden, die in 't zeilgespan, dóór 't brieschen van de lucht, bergopwaards- henenbranden. Hij buigt, maar van vergaan en is geen spraak. De winden stoken om niets, en al hun tergen zal zijn vroom gebouw bespoken ongedeerd, zoo gauw eens moe gebleven is hun' boosheid, en gebroken. Zoo spant de populier en snoert zijn' taaie wortelpezen, lijk touwen vast omtrent den mast, met schuinsch geweld, zoo scherlinge en zoo scherp gesteld, dat, scheurt er iets of roert, het eer de grond zal wezen, als hij! 't Is of 't de weêrga waar' der weêrgalooze bergen; 't is of hij, trotsch, den zetel Gods bestookte; 't vier des hemels durfde rooven schier, en 't onderaardsch gevaar des afgronds wilde tergen. Hoogedele, laat beneên uw stam me u, wankelbaar, bewonderen; en wekkend zij uw voorbeeld mij om ook, voortaan, getroost den vijand weêr te staan, die roekloos ondernam mij vreeze in 't hert te donderen. Eilaas! Ea komt des winters hand u jonk- en schoonheid stelen; als 't waait en buischt en 't al verhuist : dat blij is, nooit gewanhoopt, noch den hals geplooid! Laat vrij den wind in 't zand met uwe blaren spelen! Volherdt en ziet betrouwend naar den dagraad ui den oosten: ontwekken zal 't, en leven al dat dood is nu en slaapt! Dan weêr, benevens u, zal 't nieuwgeboren jaar, zal 't zonnelicht mij troosten. Vol vogelkens, die nesten broên, vol piepende uitgekropen' bewoners van uw' takken, dan zult gij weêrom mij vriend en u hier willekom, ten hemel schouwen doen en altijd, altijd hopen! * Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed, als 't weder vei en vocht is; en 't zunneken daar zit en broedt, in 't vlies, dat op de locht is! De doode blaren dekken al den nesschen grond; de paden en zijn, beneên den looverval, maar nauwlijks meer te raden. Het doomt alom, verrukkend mij den zin, vol wondere reukeki: van blommen niet nu, blank en blij; de wind hielp ze al verkreuken. Maar reuken zijn 't van blad en boom, van boomschörse en van wortelen; van najaarsveite en najaarsdoom, die uit der aarden bortelen. 't Is 't leven dat den bosch verlaat; en, met zijn' trage vlerke vol wierooks, naar den hemel gaat en stijgt, als in een' kerke. Hoe sterkend! Hoe verschillend van' de geile, onversche vochten, die al dat immer stinken kan, wers stinkende, overlochtèn-1 '[r' Zoo aêmt het uit elk een voortaan, uit alles, uitgenomen den bosch, al waarder boomen staan en zelden menschen komen. Hoe riekt gij, groote boomen goed, en kleene; en tusschen beiden, uw' blaren, die met zalven zoet, 's j aars. sterf bedde overspreidénl 't Verheugt mij in uw midden! Mocht mij nooit een' reuke naderen als die daar stijgt, als levenslocht, uit uw' gestorven bladeren 1 o Bamisbosch, zij God van al geloofd, die u betrekken; en, zoekende in den bladerval, daar zielentroost pntdekken! * o Pereboom, belaên met al goudgeelwe blaên, octoberziek en treurig, de winter is 't, die naast, en 't al het land uit blaast dat groeizaam is en geurig! Nog onlangs stondt gij daar, o schoone perelaar, één' witte wolke blommen, die 't weerd was om te zien, en die naar u de bien van verre en na deed kommen. De zomer ging voorbij, en dan bekroondet gij uw edel hoofd met bruine, zoetvleeschde peren, van daar schier mijn hand aan kan tot in uw' hoogste kruine. . Nu staat gij daar en treurt, ontkinderd en ontkleurd, en schijnt alom te vragen: zal niemand, die mij zag in mijnen schoonen dag, me een meêlijend herte dragen? o Pereboom, vaart wel; 'n wilt vóór winter fel noch weemoed buigen neder: de winter komt en gaat, o pereboom: weêrstaat, verrijzen zult gij weder! * Morlturi. o Boomen, die uw vonnis wacht in Bamisbonte kleederdracht, om, dood en in den ban gedaan, geheel den winter bloot te staan; hoe prachtig, overprachtig, al uw menigverwig loofgetal; dat, stervende, en in 't zonnevier, veel schoonder is als levend schier! Terwijl, in 't vlugge stoomgerid, ik varende en u ziende zit aan 't volgen, als nen ommegang van bontgepinte reuzen lang, zoo spichte ik bei mijne oogen doof en duister, op uWibimkend loof; dat, alleszins geplekt, geboend, de welgezinde zonne zoent. o Wonnegaarden, aangeleid met kunste, en kunstig uitgebreid in wandelwegen, hooge en neêr, en langs, en over 't water weêr; daar ge allerlei geboomte, wijd en breed gewassen, ziende zijt, o gij, die in Octobermaand, den weg daar voor uw' voeten baant; daar dreven gij en drommen groot ziét staan, in al hun* leden dood; doch levende en in 't lichtgeweld des zonneviers te pronk gesteld! Daar staander, eerbiedweerdig grauw; daar staander, derf- en duisterblauw; daar staander, als één' kankerblom, zoo vierig en zoo rood, rondom. Daar zijnder die doorwenteld staan van geluw- roode en groene blaên, den hoop gelijk, daar 't vier in gloeit, bij nachte, en duistere steenen broeit. Tot braambeesrood, tot bruin geblaêr, met malscher nog, ontmoete ik daar; en donker, en zoo zwart als git, dat schuilende in de diepten zit. Abeelenboom, mij liefst van al, en immer best, bevallen zal 't geglinster van uw stervend goud, dat glariet in al 't ander hout. o A ver esscher.«bezen rood, gij blinkt daarbij zoo blijde, alzoo 't getintel en 't robijngestraal in schouwburg doet, en bruiloftzaal. En praat mij van het veege lied, — 't is zegsel dat!■— der zwanen niet: hier leeft en sterft, oneindig'schoon, een duizendverwig klankvertoon. Hoe .jammer, in dit boomgebouw, dat boosheid ooit geschieden zou; daar Gij, in ieder blad gebeeld, o God, mij aan mij zeiven steelt. Hoe jammer, moest in zulk een oord, door Satans list ik ook bekoord, zoo Eva eens, o Schepper mijn, en Adam, U mishagend zijn! Doch neen! Gelijk aan 't Bamisblad, vergunt, o Heere, uw' dienaar, dat de laatste dag mijns levens mij de beste en U de schoonstéüSlj4 n: * DOODEMAAND Mors mortua tune est. Gewend, gewaagd, geschommeld door de vlagen, — 't zijn de eerste winterdagen, — ei, schouwt den hoogen schaaiaard aan, het schoone uit al zijn' kleêren slaan! Gewelkt, geweekt, gewinterd omme end omme, geslokerd als een' blomme, zoo worstelt hij, in stervensnood, zijne alderlaatste krachten dood! De wind, gezwind, en alles aan 't bederven, beweert dat hij zal sterven; of, sterft hij niet, zijn' schoonheid al, door zijne hand, verliezen 2al. Bezaaid, bezeeuwd, bezabberd al in 't ronde, met blaren, bleeke en blonde, door 't waaien en door 't windgeweld, is weg en wegel vol geveld. Nog een, nog een, weêrstaat er, van de blaren, die eer tienduizend waren tienduizendmaal vermenigvoud, op 's schaaiaards heerlijk zomerhout. Nog een, nog een, blijft, boven op de spillen, ■ weerstaan des winters willen: 't moet af, 't en helpt geen wederstaan, ft moet afgewaaid en doodgedaan! 't Moet af, 't moet af! De buien gaan aan 't blazen, aan 't ruischen en aan 't razen: 'k en zie, 'k en hoor! Waar is nu dat nog zegepralend zomerblad? Eilaas, 't geraas des winters heeft gewonnen de on$sjtelde macht der zonnen: geen loof, geen blad, geen' spiere meer, die weêrstand biedt den winterheer! Eilaas, eilaas, de naakte boomen treuren! Wat gaat er hun gebeuren? Zal dood zijn en vérsteven staan hun lot zijn en hun deel voortaan? Komt weêr, komt weêr, o zonnenkracht, o zomer; o wakkere wederkomer, die voor geen' winter vreeze en draagt, maar bloeiend hem het land uitjaagt! Dan zal 't, dan zal 't, dan zal 't weêr al herleven, en blad en blommen geven aan jong en oud, dat 's levens recht den winter en de dood ontvecht. 't Is waar, eer 't jaar omwentelt, eer d» hoven weêr blom en blad beloven, hoe menigeen zal, binnendiën gestorven, blad noch blom meer zien! Toch eens, toch eens zal 's winters banden breken, zal 's grafkinWtanden breken de Wijgand, die uw' veegen schoot hemzelven roofde, o wreede dood! * 't Is stille. Rustig ligt en slaapt het altemaal, dat leute en leven was, dat locht- en vogeltaal. Geen windeken en waakt: november houdt den staf, en stelpt dat wekken mocht het eindloos duister graf des aardrijks. Ongebaand en dood zijn weg en straat; de voet alleen verwekt, en 't stappen van die gaat, een doof gerucht in 't loof, dat, afgevallen, plekt den grond, dien 't in een' spree van doodsche varwen dekt. 't Is stille. Gij alléén,■, o vlugge en vlijtig ding, dat, langs den natten tak geklaverd, uw gepink ) laat hooren, fijn en snel, ge ontsnapt en snetst alom: ,,Ik leef nog: piep! Ik leef, spijts 's winters winterdom!" * 9 Oezelle's Dichtwerken II Vanitas. Hoe menigvuldig valt het loof de boomen af! 't Ligt al omneêr, dat eertijds aan de hoven gaf dat heerlijk schoon, dat schaduwvol, dat frissche loof, dat, nauwlijks woei november, weêr in de eerde stoof. Verganklijk is toch alles! Ach, uw' bladerkroon, o boomgewas, en blijft maar half een uurken schoon; en, hoe zij verscher, vroegertijds, was opgetooid, hoe vuilder nu ze in 't vuile zand is afgestrooid! De wegen liggen vol; en, in de velden gaan, 't is treên, eilaas, op dorre nu, op doode blaên; op lijken, als of 't ware, en op verganklijkheid, die, arme en eensch van ver we, alom ligt uitgespreid! Geen' groeite meer; geen' geile, geen' gezonde macht van leven; die in 't lenteloof u tegenlacht; maar arme en ongeholpen, vol ellenden groot, ligt alles dat toen leefde nu in stervensnood. Het weent, het zucht, ontzenuwd en ten val bereid in de oude en onverganklijke al- vergarddijkheid. Bestaat er, Bron des levens, dan geen leven? Neen, 't en zij datgeen dat Ik ben, en dat Ik verleen. Ik leve alleen, die 't leven gaf aan al dat leeft en zonder mij, noch leven iet, noch licht en heeft; dat leven is het leven, inderdaad gezeid, en blijft mijne altijd nu zijnde onvergankhjkheid! Spellewerkend zie 'k u geerne, vingervaste, oudvlaamsche deerne; die daar zit aan 't spinnen, met 't vlugge allaam, uw kobbenet. Vangen zult g'... hoe menig centen in die looze garenprenten, dié gij neerstig, heen en weêr, krabbelt, op uw kussen neêr?. Schaars genoeg om licht en leven, schamel dak en doek te geven u, die kanten wijd en breed werkt aan 't koninginnenkleed. Vangen zult ge, o schatten geene; maar mijn hert, dat hebt ge, kleene, vast gevangen in den draad, dien gij van uw' stekken laa+. Geren zie 'k uw lantje, al pinken, nauwe een leeksken ohe drinken, en u, 't bolglas doorgebrand, volgen, daar ge uw' netten spant. Spellewerkster, wat al reken spellen zie 'k u neêrwaards steken in uw kussen, slag op slag, meer als ik g et ellen mag! „Ieder steke maakt me indachtig hoe men 't hoofd van God almachtig" zegt ge, „en tot zijn bitter leed, vol van scherpe doornen smeet." „En ik rake, alzoo 't voorheden altijd mijns gehjken deden, eerst mijn hoofd, een' spelle in d'hand eer ik ze in mijn kussen plant." Zingen hoore ik u, bij 't nokken met uw' honderd spinnerokken, wijls een lied wel, lieve: och laat mij eens hooren hoe dat gaat! En zij zong, de maged mijne, 't liedtje van Heer Alewijne, hoe, vol wreedheid ongehoord, 's konings dochter hij vermoordt. Dan, den „telling" zong zij mede, na des spellewerkers zede, „Een is een," dat oud gezang, van wel dertig schakels lang. Zingt mij nog, mijn lieve kleene, van de Moeder maged reene, van sinte Anne, die gij dient, als uw' besten hemelvriend. Zong zij dan, al twee drie hoopen stokken deur malkaar doen loopen, weêr een liedtjen, op den trant van heur spellewerkend hand: „Reine maged, wilt mij leeren, na verdienste uw' schoonheid eeren, die, van Gods gena verrijkt, versch gevallen snee' gelijkt. Onbevlekt zijt ge, en gebleven reine maged, al uw leven: wit als snee' zoo, Moeder mijn, laat mij, laat mijn handwerk zijn. Laat mij, een voor een, de vlassen webben aan malkaar doen wassen, die ge mij beginnen zaagt, te uwer eere, o Moeder Maagd! Onbevlekte, nooit volprezen, laat 't begin en 't endé wezen, van al 't gene ik doe en laat, als dit maagdelijk gewaad. Dan, wanneer mij garen, stokken, webbe en al wordt afgetrokken, zoete lieve-Vrouw-ter-snee', spaart mij van 't onendig wee!" * Chrysanthemen, hofsch gegroei, dat den winter komt beschimpen, met het glimpen en den gloei van uw kakelbont gebloei! Chrysanthemen, wit en rood, blauw en bruin, en geel- en valuw, peersch en paluw, kleen en groot, zad van verwe, en derf als dood. Chrysanthemen, fijn geplooid zijn de riemkes, zijn de snaren van uw' blaren; en gemooid, of er goud ware op gestrooid. Chrysanthemen, te allen kant steken, scherpgevind, de vonken uwer lonken al ons land, spijts den winter, heel in brand. Chrysanthemen, zot gemutst, kroes van hare of lang van stressen, al in klessen saamgedutst, of verkloerijd en verklutst. Chrysanthemen, gij zijt recht schoone, als 't zonneweêre u zegent, maar, beregend, hangt ge, oprecht, lijk bij dranke, en scheef gevrecht. Chrysanthemen, in Japan houdt men wijdag te uwer eeren, 's jaars twee keeren; alleman droomt en dicht van u, alsdan. Chrysanthemen, menigwerf mocht ik uw' gedaante aanschouwen op den blauwen fijnen scherf, mat van 't eeuwig mesgekerf. Chrysanthemen, weêr 'k u vrij levend, of geschilderd vinde; welbeminde blommen, gij herontwekt het herte mij. Chrysanthemen, heidensch kruid, Katharinendag staan open al uw' knopen: eer ik sluit, weest haar toegewijd! — 't Is uit. Met zwart- en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe, de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe; die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind, gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt. Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte; als kolen, zoo staan heure oogen zwart, in hun' twee zwarte holen te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt. Ze is stom! Ze 'n uit geen woord en 't waaien van heur' slagers en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht, en wendt alhier aldaar heur' zwarte ravenvlucht. Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij? Van wat steden zijt gij, met damp en doom en 's winters duisterheden, alhierwaards aangewaaid? Wat boodschap brengt gij? Van wat rampe of tegenspoed zijt gij de bedeman? Is ziek- of zuchtigheid, uit 's noordens grauwe landen; is sterfte wederom, is hongersnood op handen? Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan; of gaat de muil misschien des afgronds opengaan? Geen woord! Dan, weg van hier, onzalige: gaat varen alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren staan ijsvaste overende, als rotsen; en waar nooit noch blom noch blad den buik van moeder aarde en tooit! Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andere vogeldieren te zomertijde doen, die in de bosschen zwieren: ja, 's winters, als de snee' heur laken heeft gespreid, nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid. En gij! De rave trekt, met trage vederslagen, voorbij mij, zwaar en zwart gelijk nen kerkhofwagen, en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart, al in één enkel woord, heur' winterboodschap: „Spaart! | Versche graven hier en daar, onbegersde moldebuilen, ziet men uit het kerkhof puilen, dit onzalig ziektejaar! Kinders, sprakeloos, gekist; ouders, al te vroeg gaan slapen, wonden die in 't herte gapen... deerlijk om herdenken is 't! Ach, hoe broos, hoe onbestand, onbewaarbaar is het leven, dat gij, Heere, ons hebt gegeven, in dit balhngsvaderland! Hooger op, op staanden voet, of bezwijken zult ge, en smachten, aan die droeve doodsgedachten: hooger op, in 't eeuwig goed! Eeuwig, onverslensbaar Een, al bezielend, al belevend, hulpe in nood, en bijstand gevend, U betrouwe ik, anders geen! Requiem... Milde en machtig mededoogen, keert uwe onbermhertige oogen toch niet af van mijn' nietheid, die, benepen, voelt de dood haar henenslepen naar het graf! 't Is bestemd en 't staat geschreven sterven eens moet alle leven; 't wil en 't zal dat daar duurt of schijnt te duren, twintig jaar of twintig uren, sterven al! Groote God, die leeft onendig, steunt mij, als ik sterve, ellendig; en uw woord, dat mij heeft der dood gegeven, helpe mij om her te leven eeuwig voort! Nu is 't duister al en droevig, lastig, leedzaam, ongedoevig, waar ik ga; waar ik zoeke of waar ik dale, uitgeweerd ghV heldere strale van 't hierna! Gij die nu zijt, waart voordezen, eeuwig zijn zult; God, verrezen uit het graf, kampt met mij den kamp, o felle kamper, dwers door dood en helle, nijdig af! Vrijdt mijn arme ziele, o vrome vechter; dat zij te Uwaard kome, zonder scha; dat ze, in Uwen schoot geborgen, na dees bittere wereldzorgen, rusten ga! Rusten ga en 't licht aanschouwen, rusten ga en vrede bouwen in dat land, dat geene ooge ooit zien en mochte, daar geene oore ooit aan en rochte, geen verstand! Eer Ge ooit het oordeel vellen komt, eer 't al weêr vóór Uw' voeten kromt, dat, hooge en vrij, op heden U tegen is en vol weêrspannigheden, bermhertigheid, o God, en 't woord dat Gij gesproken hebt, dat 't waarheid zij! Onfaalbaar is Uw woord, o Heer; Gij weet hoe arm, hoe krank en teêr het menschdom is van krachten; en laat het niet, al hulpeloos, versmachten! Bermhertigheid, o God, en 't woord dat Gij gesproken hebt, dat 't waarheid zij! Vierduizend jaar verlangt het al: wanneer is 't dat Hij komen zal? zoo roept en zucht verlegen Uw volk, o Heere, en wacht om Uwen zegen: bermhertigheid, o God, en 't woord dat Gij gesproken hebt, dat 't waarheid zij! 't Advent, 't advent weêrom. Wie kan beloven dat de vreugde van den Kerstdag ons zal blijden? Zijn 't eindlijk niet des werelds laatste tijden? Bermhertigheid, o God, en 't woord dat Gij gesproken hebt, dat 't waarheid zij! * Het westen, rood van goude, voorspelt een' schoonen dag; zoo elk, gesteund op de oude weêrwijsheid, hopen mag. Nochtans en wilt met allen niet voortgaan op den schijn: die rechte staat kan vallen, 't kan morgen winter zijn! * 't Is weerom winter, weêrom donker weêrom koud en nat; 't zijn weêrom lange nachten, korte dagen! Och of het haast gedaan ware, en ik eindlijk eens en stad en studiekamer vluchten mochte! o Hagen, o blijde bosschen vogelvol, gezang van menschen en van dieren, ik verlang mijn herte uit: wilt uw' komste niet vertragen Te lange heb ik gelaten en geleden en gewacht, om dag en blauwe lucht en groene blaren; waarheen zijt gij geweken, o gij oude en grauwe nacht, waarheen zijt gij met 't herte mijn gevaren? 'k Ben uitgepeisd en uitgepijnd! Welaan, wanneer zal 't met den winter zijn gedaan? En zal weêrom Gods zomerken verjaren? Na lijden komt verblijden! Is dat spreekwoord immers waar, of is 't aan oude menschen niet gegeven weêr jong te zijn en blij te zijn, met 't jonge en blijde jaar, en half gestorven half nog eens te leven? Komaan! De droeve ketens eens geroerd, eens kerkermoe, 't winketjen uit, geloerd, en hopend weêr de toekomste ingedreven! WIJNMAAND I Evigilate justi! I Cor., XV, 34. Rechtveerdigen, staat op nu, geen tijd van slapen meer; de dageraad verkondigt de komste van den Heer; de tijden zijn geleden, de gramschap is voldaan: evigilate justi, staat op, voortaan! Hoe menigvuldige eeuwen, hoe menig honderd jaar en daalde in onze ellende noch zon, noch mane klaar: daar zaten wij verwezen, verloren en vergaan: evigilate justi, 't is hcht, voortaan. De dorre boom des levens, doorbeten en doorboord, van lentedag noch bloeitijd en wist hij, immer voort; de wortel ongestorven alleene is blijven staan; evigilate justi, en hoopt voortaan! Bedruipt hem met uw' dropelen, o dauw, o regenvloed; en, moederaardsche meigrond, uw herte 'em opendoet; de wortel zal van Jesse nog wassen weêr, en staan, evigilate justi, gebloeid, voortaan! De Davidsstam zal dragen eene edele blomme fijn, en rustende in die blomme zal 't Woord des Heeren zijn: weest, onbevlekte alleene, wier schoot hem moet ontvaan, evigilate justi, gegroet, voortaan! De nachtegalen zwijgen, 't en hellemt geen gepraat van vogels meer; de hagen'" staan zwart en ongeblaêd; hoort Gabriël zijn' boodschap op de Engelklokke slaan; evigilate justi: het luidt voortaan! Gewetenlooze kwaden, uws onheils eigen' schuld, beweegt u waar gij troost en vergifnis vinden zult; , verzaakt uwe oude wegen en, 't dwanglijf afgedaan, evigilate justi, ook gij, voortaan! De vrede was gebroken, het vonnis was geveld; gebroken is nu 't vonnis, en 't vreêverbond hersteld: bereid om, mensch geworden, ons menschdom bij te staan evigilate justi, is God, voortaan! Missus est Angelus... Komt, komt, keerselicht ontsteken, eer de nacht aan 't wijken gaat, hoort gij 't haantje lustig preken? Komt, staat op, de klokke slaat! 't Is Gods Engel, die 't verkondigt, dat Messias u verwacht, die gedoold hebt, die gezondigd, dag en nacht! Missus est..., de gulden Messe en valt maar eens in gansch het jaar; komt, ontwijkt de duisternessen van den nacht, en gaan we ernaar! 't Is Gods Engel... „Weest gegroet, o vol genaden!" voortgebaand, op Gods gelee, diepe en vastgedamde paden, door de versch gevallen snee! 't Is Gods Engel... Heel de kerke, bin en buiten, spreidt, — o helder nachtgezicht! — dóór de bontgebrande ruiten, 't duizendverwig keerselicht! 't Is Gods Engel... Ja, het Woord is vleesch geworden, gulden Messe, en uw gestraal geeft den eeuwenlang verdorden menschenboom weêr zegepraal! 't Is Gods Engel... * S. Lucas Evangelista In dien tijden, in die stonden, kwam, van Godswege afgezonden, Gabriël, in 't vlaamsch gezeid Kracht van God, tot Nazareith. Fideles Willekom, in 't vlaamsch gezeid, Gabriël, tot Nazareith! S. Lucas Evangelista Veel geringer dan als heden, was, het minste uit al de steden van heel Galileia, dat Nazareth een' snoode stad. Fideles o Maria, was toch dat kleenste dorpke uw' vaderstad? S. Lucas Evangelista Gabriël kwam naar die streken, met veel snelheid, neergestreken, waar hij, zijnen last getrouw, eene maagd begroeten zou. Fideles Wie is 't die niet hou en trou zulk een' last bedienen zou! S. Lucas Evangelista Eene uit Davids stam geborene, Josephs eigene, uitverkorene bruid, ten huwelijke afgevraagd, was Maria, Vrouwe en Maagd. Fideles Joseph te eender vrouw gevraagd had U, Onbevlekte Maagd! S. Lucas Evangelista Welke Gabriël-ontmoetend, en van Gods wege eerst begroetend, heeft zijn' boodschap afgeleid, in de diepste ootmoedigheid. Fideles Naast die boodschap neêrgeleid, ligge alle onze eerbiedigheid. Gabriël Archangelus Weest gegroet, o vol genade, God is met U; wedergade en hebt Gij, die gebenedijd . onder' alle vrouwen zijt! Fideles Weest gegroet, o die daar zijt, eene uit al, gebenedijd! S. Lucas Evangelista Als Maria, met dien woorde, 's Hemels blijde boodschap hoorde, zoo verschrak zij, en 't bedied wel verstaan en kon zij niet. Fideles 't Woord is vatbaar, maar 't bedied van den woorde en vatte ik niet! S. Lucas Evangelista Gabriël, van God gekomen, heeft het woord weêr opgenomen en gesproken andermaal dezen zin en deze taal: Fideles Zegt, o Engel, uwe taal, welken zin heeft zij, te maal? Gabriël Archangelus Blijft van vare en vreeze ontbonden, o Maria, die gevonden hebt genade bij den Heer: Moeder Gods, 'n vreest niet meer, Fideles o Maria, 'n vreest niet meer, 't is een' boodschap van den Heer! Gabriël Archangelus Moeder zult ge, Maagd, bedijgen en een godlijk kindtje krijgen, dat Gij heeten zult, bij naam, Jesus, Davids erfgenaam. Fideles Jesus Christus zal, bij naam, heeten Davids erfgenaam. Gabriël Archangelus Hij zal groot zftn en van Dezen, Hij, de Zoon en 't Afbeeld wezen, Dien noch macht noch mate van al dat mensch is meten kan. Fideles Geen die ooit de hoogheid van Gods Alhoogheid meten kan! Gabriël Archangelus Hij zal groot zijn, Hij zal throonen , over al de koriingskroonen, 'zijnde Koning, Erve en Heer van 't huis Jacoba, immermeer. Fideles Leeft, o Koning, Erve en Heer van 't huis Jacobs, immermeer! Gabriël Archangelus God zal heerschappij Hem geven, die zal duren na dit leven, en een rijk is Hem bereid in der eeuwen eeuwigheid. Fideles „Ons toekome uw rijk," bereid al van in der eeuwigheid! S. Lucas Evangelista Als Maria wiste en hoorde 't waar bedied van dezen woorde, sprak zij weêr ten Engelwaard, heel verwonderd en vervaard: Fideles Heel verwonderd, heel vervaard, sprak zij weêr ten Engelwaard: Sancta Maria Virgo Engel Gods, hoe kan in dezen woorde er immer waarheid wezen? Ik en ken mij niemand el als den God van Israël! Fideles In het woord van Gabriël spreekt de God van Israël! S. Lucas Evangelista Dan, zijn' boodschap herbezinnend, en weêrom zijn woord beginnend, sprak Gods Engel 't geen' de Maagd heel bewonderd had gevraagd. Fideles 't Geen gij wondert, 't geen gij vraagt, weet en wilt het, heilige Maagd! Gabriël Archangelus 't Zal een kracht uw hert doorstralen,: 't zal op U een' schaduw dalen, van den Schepper aldermeest, en van God den heiligen Geest. Fideles „Komt, o Schepper, heilige Geest, ons bezoeken," minst en meest! Gabriël Archangelus En hetgeen ge, uw' maagdom veilig, zult ontvangen, dat is heilig: ja, men, biddende, overal Hem Gods Zone heeten zal. Fideles En men, biddend overal Zone Gods Hem heeten zal. Gabrii&;Archangelus Zelfs, Elisabeth, uw' nichte, die noch kind noch hope en lichtte, 't licht, in heuren ouden dag, van heur' hope herleven zag. Fideles Heuren kinderloozen dag zij, vol hoop, herleven zag. Gabriël Archangelus Want bij God en is te vinden dat zijne almacht in kan binden, zoo 't Elisabeth gewis, zesder maand nu, kennende is. Fideles Zoo 't Elisabeth gewis wetende en bewonderende is. S. Lucas Evangelista En Maria, die, verlegen, eerst gevreesd had, en gezwegen, en getwijfeld, heel bezwaard* sprak weêrom ten Engelwaard: Fideles Spreekt voor ons, o heilige Maagd, spreekt, 't is God die 't wilt en vraagt. Sancta Maria Virgo Engel Gabriël, vol eeren, 'k ben de dienstmaagd van den Heere, en 't gene ik wonderend heb gehoord, mij geschiede 't, na uw woord! Fideles o Maria, blijder woord 'n heeft de wereld ooit gehoord! S. Johannes Evangelista En het Woord is vleesch geworden, dalende in 't vernederde orden van onS schamel vleesch en bloedt' wat geluk voor die 't bevroedt! Fideles Dit mysterie wel bevroedt: God is mensche, vleesch en bloed! S. Johannes Evangelista En wij zagen 't Woord vol waarheid, vol genade, 't Woord, en klaarheid, 't Wpfl^d, alleene; uit God gezoond: 't Woord des Vaders bij ons woont! Fideles 't Woord, alleene uit God gezoond, 't Woord des Vaders bij ons woont, * 't Is Kerstdag! Neen 't, 't en kraakt geen snee', 't en rijmt, 't en vriest, 't en ijzelt; toch lijden de arme menschen wee en wordt hun hert verbrijzeld 1 Ze willen werken, maar 't en valt geen werk, geen loon, geen eten: wiens hert, van ijs of ijzer, zal 't, nu 't Kerstdag is, vergeten? Geeft milde, geeft, die hebt en houdt van God zoo milde gaven: 't wordt anders al, uw geld en goud, naast u in 't graf gegraven. Geeft milde, gij die kersten zijt en Kerstdag komt te vieren; geeft milde, alzoo me in vroeger tijd gaf milde aan mensche en dieren; en Hij die mensche en dier bemint, die u, o mensch verheven, vergodhjkt heeft, Hij zal 't zijn kind, o mensch, eens wedergeven! II o Priester, die geboren zijt ten tweeden male op heden, een hand hebt ge in de toekomste en een hand in het verleden! Van God zijt gij, naar God wijst heen uw handelen en uw spreken: zijt Priester dan, voor mensch en God, zijt mensche! En, uw' gebreken op God gesteund, den meêmensch helpt God kennen en God loven, en gaan, van u gericht, gelicht, getroost, gemoed naar boven. * Het teeken des vreden beglanze uwe schreden: „olijftak en kruis" zij de leuze voortaan; 't geweld van de kwaden, hun liegen, hun raden, 't zij al vóór uw' voeten verstrooid en verdaan! Kloekmoedig gèleden, gewrocht en gebeden, ééne ure of den dag vol, want God heeft gezeid dat ge erven en dragen, met vrienden en magen, na 't kruis, zult de kroon en de onsterfelijkheid! * o Priester die, na Christi maat, hermaakt en hergeboren staat, ver boven ons, en God nabij, dat iedereen indachtig zij dat, of de wereld lacht en spot, gij idjt en blijft een man van God! Blijft staan, eerweerdig kranke vat, blijft steunen op Gods hulpe; en dat, door u geleerd en voorgegaan, wij recht in uwe schreden staan, ter tijd dat, vrij van zonde en pijn, wij, met en door u, zalig zijn! * Redemptor is 't dat me u voortaan zal heeten, en te boeke staan zult ge in Alphonsus' heldenlij st als Priester, als redemptorist. Het kleed en maakt den meunik niet, noch is de naam van veel bedied, 't en zij de man zijn' name en kleed zij weerdig, wat hij drage of heet'! Uw name luidt Redemptorist, uw kleed een zwart, een boetkleed is 't: maakt vrij het menschdom, bidt en boet, en dat Redemptor deed, dat doet. Zijt Priester, ja, met name en daad, beleeft den armen meunikstaat; zijt tweemaal mensch, en, God zoo bij, uw menschzijn, dat het Godlijk zij! * o Priester, Vorst, Propheet gekoren, in Jesu-Christi Kerk herboren, des werelds hoop, Gods afgezant; hoe dikwijls zal 't gedacht van dezen uw' schoonsten dag u sterkend wezen, op uwen weg naar 't Vaderland! Men zal u haten, immers, tergen; men zal uwe eere en faam verbergen; men zal u vangen, spannen, slaan; toch gij zijt Priester, 't zout der aarde, en, of me u lijf noch led en spaarde, „tu es sacerdos," dat blijft staan! „Tues sacerdos," dat is heden tot in der eeuwen eeuwigheden u als een teeken ingeprent; u als een schild van God gegeven, met zijnen naam daarop geschreven: wee, of hem gij of iemand schendt! * Het land van uw' geboorte, 't is ons Vlanderen, eerlijke erfenis, die gij rjiet hebt verlaten, schoon of g'herworden, Priester zijt, en 't roomsche vaandel toegewijd, gereisd in andere staten. 't Gebieden van Gods vaderhand is dierder u als 't Vaderland, als Moeders hips gebleken; toch blijft u, diepe in 't herte daar, uw eigen land en taal voorwaar nog altijd dierbaar spreken! Vaart wel en vrij dan! 't Groot gebod verkondigt van den grooten God, o afgezant des Heeren; en doet u, vroom van raad en daad, 't zij waar gij reist of waar gij gaat, als Vlaamschen Priester eeren. * Neemt en eet: dit is mijn lichaam; neemt en drinkt: dit is mijn bloed; en Ik zalve u mijnen Priester: gaat en ook Gods wonderen doet! Messe doet en Consecratie zoo Ik in 't laatste Avondmaal eerst gedaan heb: van mijn' Liefde viert het groot memoriaal. Staat mij tusschen aarde en hemel, offeraar van 't nieuw verbond; en, den mensch met God verzoenend, boet zijn kranke ziel gezond. Boet zijn' misdaên uit en schulden; en, hem nemend bij der hand, leidt hem langs de rechte bane naar het zalig Vaderland! * Doet uit de wolken 't manna dalen, doet 't water uit de rotsen stralen, vermenigvuldigt brood en wijn: spreekt woorden die den hemel roeren, die Jesus zelve omleegevoeren, die God doen drank en voedsel zijn. Breekt banden die de helle smeedde, verzoent, door uwe offrande en bede, den mensch en God; zijt middelaar; vereend in God en 's priesters handen, zij man en vrouw, door 's huwlijks banden, aan God ge trouwe en aan elkaar. Zalft zieken, en die sterven moeten belooft hun, vrij van zonde en boeten, den loon die hun is voorbereid; zijt vader, koning, vriend en strijder, zijt voorbeeld, zoenoffrande en lijder, zijt priester, in der eeuwigheid! * Renatus, in Francisci namen, voor Christi standaard, zonder schamen, vandage ontluikt den dieren eed van rein, gehoorzaam, arm te leven, van u geheel aan God te geven, aan Christi kruis, aan Christi kleed! Daar waar Hij gaat, daar volgt Hem mede; daar waar Hij staat is 't uwe stede, is 't uwe steenrots: houdt u sterk, o Capucijn; die, spijts de wereld, zelfs hedendaags nog, bovenperelt: een diamant, in Christi Kerk! Uw Vader heeft den strijd begonnen, uw Vader heeft den strijd gewonnen, God hielp hem: zijne kinderen zal, op God gesteund, Franciscus helpen, voor 't scheuren van de wreede welpen, in Daniels duisteren leeuwenstal! * Niet zwart, niet wild, niet woest genoeg, om u doen af te wijken, en was 't Mogolsch, het Moorenland, noch 't midden van Afriken! Waar menschen, waar Gods kinderen zijn, waar zielen vrij te kampen, daar vliegt uw hert, uw' schreden vóór, door lijf- en levensrampen Gods kind zijt gij, Gods Priester, en Gods zendeling: vaart henen; en waar gij landt, zij licht met u, zij levend licht verschenen! Dan, mag de kroon der Martelaars uw reikend hand niet halen, toch eeuwig zult ge, in 't sterrenheer als Leeraar zegepralen! God zeide 't, en die 't al verliet om God, zal, Gods beloven betrouwende, spijts al dat viel, onvelbaar blijven boven. Sint Willebord, Sint Boonefaas, waar is de tijd geweken dat Gij 't Geloof verkondigdet in onze onchristne streken? Nu is uw land, het heilig land der Engelen, eens, gescheiden van Christi Rerke: och helpt het ons ten wederkeer bereiden! Herleeft, herleeft, Apostelen der Waarheid; en de zegen, die uit uw hand op Vlanderen viel, door ons zij hij gedregen terug, met Hope en Liefde, en al dat goed is, naar de landen, van waar uw boot, als Noah's ark, in ons land kwam te stranden! Ons leven zij dit heilig doel, door u bereikt, geschonken; en blinke weêr 't Geloove alwaar 't zoo heerlijk heeft geblonken! * 't Geen Noë deed en Haron plag, bij lang verleden dagen, dat wordt uw ambt op dezen dag: God zelve God opdragen! In schaduwe, in verbeelding niet, zoo Noë en zoo Haron, die dragers van Gods hoog bedied, en voorbereiders, waren. Maar Hem gelijk die God voorwaar, en sterflijk mensch geboren, u, schepsel Gods, als offeraar zijns zelfs heeft uitverkoren! Zijt God indachtig, Priester, en: „den last op mij genomen, hoe zal ik," zegt, „die niets en ben, hem dragen, zonder schromen?" * De stappen volgend van die u zijn voorgetreden, o jongst gewijde Priester, gaat en klimt tot op den berg, den hoogen wijberg, heden, die tusschen God en menschen staat. Naar God draagt eerbiedvol omhoog der menschen bede, het Boetlam biênde daaglijks Hem; en neêrwaards brengt weêrom van God genade en vrede, geboodschapt door uw' priesterstem. Blijft staan, terwijl alom de wereld briescht en dondert, zoo Moyses eens, in de onweêrswolk; en, viele 't altemaal, blijft gij nog onverwonderd, en steevast, tusschen God en 't volk. * Zoo lange als God ons land zal Priesters jonnen, en zulke die, hun plicht getrouw, al 's vijands vreemd geweld verachten konnen, geen vijand dien ik vreezen zou! Staat vast dan, gij, onlangs gewijde, staat vast en gordt u aan ten strijde, daar 't Waarheid, Recht en Vrijheid geldt; maar, vreedzaam, vriendhjk, vroom én blijde, blijft menschenvriend, o Priesterheid! Zoo zal ons volk den schat bewaren zijns eigendoms, door niets gekrenkt van 't gene uw hert en geest den volke schenkt; 10 Gezelle's Dichtwerken II zoo zal ons volk, nog lange jaren, 't zij wat men durft met hand en tand, uit eigen' stam, God vrije vruchten baren, in Vlanderland! Hij is uw zoon, die jonge eerweerde, die offerende aan den autaar staat, eh nauwlijks nog een kind der eerde, aan 't hemelsch Brood zijn' handen slaat. Hij is uw zoon: hij gaat gebieden, die uw gebod nooit overtrad, en 't geen hij zegt, het zal geschieden, als of het God gesproken had. Hij is uw zoon: terug getreden van 't eeuwig lichtgebergte, staat, als Moyses, hij, Gods wonderheden verkondigend, met raad en daad. Hij is. uw zoon. Hij wischt, ook vader, des zondaars bittere tranen af, en roept de dooden, wonderdader in Jesu naam, weêr uit het graf! Hij is uw zoon, die zuster, broeder, noch nageslacht, als mensche, en heeft, maar dien God u, o vader, moeder, als Priester vruchtbaar, wedergeeft! Draagt weg, draagt weg, gezant des Heeren, de boodschap die u God beval; gaat Christi rijk en volk vermeeren, en vreest, met God, geen ongeval. 't Is Hij die u, gekend, gekoren, gezalfd, gezegend in zijn' Kerk, vooruitzendt op de blijde sporen van zijne Apostelen: doet Gods werk. Gaat licht en liefde alom verspreiden, al waar, in duisternisse en dood, verzucht de wildeman, de heiden vergeefs naar Roma's moederschoot. Verblijdt u, moegedoolde schapen, verblijdt u, volkeren, ongedoopt: geen kruis en vreest, 't is Christi wapen, dat vreedzaam u ter vrijheid noopt. Verblijdt u, en terwijl wij tranen vergieten, menschlijk ende krank, gaat, broeder, Christi wegen banen, en spare God uw leven lang! * 't Is de eerste keer, niet waar, dat onder uw' hand, eerweerde vriend, het wonder geschiedt, en de geheimenis, waarin God tegenwoordig is! 't Is de eerste keer dat God, bewogen, door 't woord van u, heeft neergebogen, en, naderend, tot zijn schepsel, kwam en, priester, wierd uw offerlam! 't Is de eerste keer, dat ge in uw' handen, Maria's kind genaakt; verstanden van Engelen en verstaan dat niet; en, gij, gij spreekt, en 't is geschied! 't Is de eerste keer, en, nog in 't leven, daar staat ge, die hebt God, zoo even gezien, genaakt, genut, ontvaan, en de Engelen zie 'k rondom u staan! 't Is de eerste keer, dat 't mij zoo diepe in 't herte valt: 't was of ik sliepe en eertijds niet en wist noch dacht wat dat het is, de priestermacht! 't Is de eerste keer, o vriend, dat, u beminnend, 'k gevoel bij mijne liefde, een ander iets beginnend: ontschuldigt mij: 'k val op mijn knien, en 'k bidde om uwen zegen, zoo 'k die gunst verdien! * Mijn oom, die, weerd gekeurd Gods heilig werk te plegen, bet Lam, den eersten keer, vandaag hebt opgedregen den alderhoogsten God, aanveerdt dat ik, uw neef, eerbiedighjk u groete en u mijn' wenschen geev'! Zijt God een heilig werk van zijne almogend' handen; zijt Christus een pilaar in zijne tempelwanden; zijt alleman een troost, een toevlucht in den nood, een raadsman en een steun in leven en in dood. Zijt ons, die u bestaan zoo na, nog lange tijden, een bronne van genot en christelijk verblijden in de eere die gij doet aan ons en onzen naam; en bidt dat elk van ons die eere zij bekwaam. Zijt mij, eerweerde, mij, den minsten uwer neven, een oom, een vader, meer, een beeld om na te leven; een leidsman hemelwaards om met u meê te gaan, en als gij God eens ziet, niet ver van u te staan! Dit wensche en wille ik, uit den grond mijns herten, oomken; en, ben ik, bij uw' stam geleken,'nog een boomken, de takskes, zegt het woord dat in onz' tale leeft, ze worden boomen eens, als God hun 't leven geeft. Mijn broederken, wanneer wij kleene kinders waren; mijn broeder, naderhand geworden met de jaren; mijn... Wat u nu genaamd, die, al met eenen keer, ontsnapt mij hemelwaards, op 't wenken van den Heer? Zoo Eliseus eens zag, op den wolkenwagen, Elias weg van hem en in de hoogten dragen, zoo sta en wondere ik, mijn' broeder; en voortaan alleene en ver van hem moet ik mijn' wegen gaan! Hij 'n slacht Elias niet, of iemand der propheten; Johannes overtreft hij verre; en ongemeten is de afstand tusschen al dat in het oud verbond den Heere, wie dat zij, het aldernaaste stond. Sint Joseph hoorde God hem eertijds „Vader" groeten, ging naar Egyptenland met Hem die grootheid boeten, had in zijn werksteê Hem voor leerling en voor knecht, en stierf, door Zijne hand zijne oogen toegelegd. Maria, de onbevlekte en altijd reine vrouwe, die 'k, Adams erfgenaam, beschaamdelij k aanschouwe, met haren bruidegom sint Joseph, kent gewis dat Priester zijn hun deel nog overtreffende is. Geen Engel zelve en zou, uit al Gods legermachten, zijn' schouderen bekwaam of immers weerdig achten van 't geen de almachtigheid van God, o menschenkind die Priester zijt, op uwe eerweerde schouders bindt. Een ledemaat zijt gij, o broeder, nu geworden gelijk Melchisedech van 't eeuwig Priesterorden; gelijk Melchisedech, ontbroederd en ontdaan van al die, in den bloede, op aarde u na bestaan. o Broeder, zoo 'k u nog dien schoonen naam mag geven, Elias liet, als hij, den hemel ingedreven, zijn' medebroeders zag, vol angst en herteleed, de vlam van zijnen geest en zijn prophetenkleed. Zoo zij mij ook voortaan, des bidde ik u, geschonken de vlam die u bezielt, de geest dien g'hebt gedronken, in 't heilig sacrament des Priesterdoms; daarbij, dat uw eerweerdig kleed mij eens beschermend zij! Dan zal ik trotsend gaan door 't water der Jordanen, uw voorbeeld zal den weg mij door de wereld banen, de vijand zwichten zal voor mij, die, in uw kleed, voor hem geen vreeze en heb, al waar' hij nog zoo wreed. Dat bitter is zal ik, in uwen naam, verzoeten; vertroosten die om u, zoo ik moet, weenen moeten: uw' moeder teerbemind en 't eerbiedweerdig hoofd uws vaders, die God heeft hun eigen kind geroofd. Gelukkige ouders, zal ik zeggen en herhalen, die 't gene God u gaf kunt God weêrom betalen; die kinderloos wilt zijn om God, en, als gij sterft, tienduizendmaal den loon van uwe daden erft. EEUWKRANS 10a I Tempus edax-. 't Is stille! Neerstig tikt het ongedurig hangend wezen, waarop de weg naar 't eeuwige, in twaalf stappen, staat te lezen. 't Is stille en middernacht! Alsof ik blind ware, om mij henen, in donkere diepten schijnt het al verduisterd en verdwenen. 't Is stille! Niets te zien en niets te hooren, — 't doet mij beven! — als 't altijd neerstig bijten van den tijd worm aan ons leven! * De macht ontvalt den mensche aleer hij 't weet; wat baat hem dat hij werkt, en leeft, en eet? Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is dat wij geen duur en hebben, 't grootst gemis van al dat ons ontbreekt, o Duurzaamheid oneindig, al omvattend, uitgebreid, • die, onbegonnen, nimmer sterven zult; die 't wezen van het wezen heel vervult, u ken ik, ja, heb dank; u ben ik? Neen: want duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen! * Tempus non erit amplius. Apoc, X, 6 Verloren is 't gepijnd om aan den tijd, die immer voort moet gaan een paal te zetten: ja, stelt u maar en schoort u stijf, ge 'n zult, met ai uw leên en lijf, zijn' baan beletten. Hij lacht met u, en, moegesold, gij vechtend in de vore rolt, daar 't eeuwig varen zijns wilden strooms voorbij u voert, en zegepralend henenroert, zijn' ruwe baren. Hij stampt de hooge boomen om, hij buigt den berg zijn' lenden krom, hij springt de banden van staal intween, die vastgedaan, bij stede en stad, hem wederstaan, in alle landen. Geen wet en weet hij, noch 't en zal hem dwingen eenig ongeval: geen' legerbenden, geen' wapens, geen geweld van iet dat donderbusse of boge schiet, en kan hem schenden. Onraakbaar is hij, vluchtende ooit en vechtende; verderfnis strooit hij op die wilden weêrzetten hem 't zij burgten van orduin gebouwd, 't zij duizend man, 't zij duizend schilden. 't En breekt den boozen beul, van al 't geween dat hem te voeten valt, geene enkele smerte, geen Bethlehemsche kinderdood, geen leêggeroofde moederschoot, zijn steenen herte! Zoo moet hij varend henengaan, en al dat is aan stukken slaan, tot ander stonden, dat hij ook eens, het hcht ontzeid, voor eeuwig hebbe in de eeuwigheid zijn' dood gevonden. * Non omnis moriar! Is 't mooglijk dat gij, reken, die 'k nu schrijve, langer leven en verder eens geraken zult als die u heeft geschreven! Papier, gij leert een lesse mij, die 't oorbaar is te weten : uw meester, als ge 'r gij nog zijt, zal lange al zijn vergeten! o! Hooger moet ik rapen gaan om hope en troost te werven: geen sterven is 't, dat sterven heet: niet heel en zal ik sterven! De dood is onbermhertig, ze velt al dat er staat; zijt één jaar, zijt er dertig, of honderd: als ze slaat, ge valt, en volgen moet gij, 't en helpt niet, is 't u leed; verloren zalft en zoet gij, ge volgt al waar ze u leedt. o Bijster booze zaken, dat ik en weet wanneer de dood mij zal genaken, dien enkelen, eeuwigen keer. 'k En weet niet hoe 't geraden, 'k en weet niet hoe 't voorzien, 't vervroegen of verspaden: één wete ik,' t zal geschiênl o Ongestadig leven, dat vlucht, en altijd voort, 't en helpt geen tegenstreven, in 't onbekende boort: één tikske, en 't is me ontvlogen, al dat mij n ooge ziet: ach, eeuwighjk bedrogen en blijve, o Heere, ik niet! Bedrogen zou 'k van Dezen dan zijn, die, waarheidziek, me een onverzaadbaar wezen, me een onverstaanbaar miek? Hij zal mij zelf verzaden, hij die alleen het kan, en, doe 'k nu niet als raden, , God wete en winne ik — dan 't Is honderd jaar geleên, 'k en was nog niet geboren, en Gij, o goede God, Gij wist me, in uw' gena; wat heb ik toch gedaan, hoe ben ik uitverkoren, dat honderd, duizend niet bestaan... en ik besta! 'k Besta! 'k Ben eeuwig vast aan uwen wil gebonden; Gij ziet mij, dien ik niet en zie, maar kenne en weet: waar zal ik, honderd jaar na dezen, zijn gevonden, o eeuwig Wezen, dat mij, sterfling, leven deedt? o Eeuwig, eeuwig oude, onpeilbaar donkere, diepe afgrondigheid, waarin mijne ooge onvruchtbaar dwaalt, en niets ontdekken kan, 't en ware ik eerst ontsliepe uit dezen blinden nacht, waarin geen licht en straalt. Geen hcht en geen geloof en schenken mij de baken, gezet van mensch enhand mij langs de levensbaan; Gij lost mij, God, alleen, terwijl ik levend waken en zijn mag, 't raadsel van mijn ongevraagd bestaan. o God, wat schrikt mij dan 't noodwendig eenmaal sterven, 't herboren worden in uw heilig licht, o Heer; wat schrikt mij ruste en vree, in 't eeuwig vrij zijn te erven, en dit mijn sterflijk lot te missen immermeer! Wat schrikt mij pijne en kwaal, die eindhjk eens zal enden in vaste onlijdbaarheid, genoten in uw schoot; o God, is 't dat ik U, getrouw mag tegenzenden mijn' liefde, mijn geloof, mijn' hope, tot ter dood! * Willens, nillens, vare ik verder langs de ruwe levensbaan, en ik zie den goeden Herder, ach zoo ver, mij voorengaan, met zijn kruis en met zijn kroone, die mij zegt: „Komt volgt mij na, dat den ingang ik u toone, dat ik met u binnenga!" Helpt mij, helpt mij! Hoeveel stappen, eer ik stel, den laatsten keer, op de laatste wereldtrappen mijnen laatsten voet, o Heer; eer het daagt en eer het dag wordt, eer uw' hand mij binnenlaat, eer uw kruis den laatsten slag hort, en de deur mij openslaat? 4 Ik heb zoo lang, zoo erre gegaan, gezocht en niet gevonden; ik ben, eilaas, te verre gegaan, en 't onspeur ingeblonden! En bad daar niet uw' sterre gestaan, Maria, eer veel stonden, zoo bleef ik in de werre, in den waan en in de dood verslonden! Mijn hert is als een blomgewas, dat, opengaande of toegeloken, de stralen van de zonne vangt, of kwijnt en pijnt en hangt gebroken! Mijn hert gelijkt het jeugdig groen, dat asemt in den dauw des morgens; maar zwakt, des avonds, moe geleefd, vol stof, vol weemoeds en zol zorgens! Mijn hert is als een vrucht, die wast en rijp wordt, in de schauw verholen, aleer de hand des najaars heeft, te vroeg, eilaas, den boom bestolen! Mijn hert gelijkt de sterre, die verschiet, en aan de hooge wanden des hemels eene sparke strijkt, die, eer 'k heraêm, houdt op van branden! Mijn herte slacht den regenboog, die, hoog gebouwd dóór al de hemelen, welhaast gedaan heeft rood en blauw en groen en geluwe en peersch te schemelen! Mijn hert... mijn herte is krank, en broos, en onstandvastig in 't verblijden; maar, als 't hem wel gaat éénen stond, 't kan dagen lang weêr honger lijden! III o Daglicht, dat aan de oosterkimmen mijn' hopende ooge ontluiken ziet, ge'n boodschapt, in uw' blanke schimmen, den langen, vollen dag mij niet. o Eeuwig hcht, verschijnt, wij wachten naar 't wenden van deze aardsche nachten: waar hapert gij, zoo lang verbeid; Gij, 't licht alleen, die, aller zonnen zijt oorsprong; Gij, die onbegonnen, noch dag en kent noch duisterheid! 't Is dagraad en 't is avondluchten, maar enkel dag en is het nooit, op dezer aarden; en te vluchten begint de middag, versch voltooid. Geen wijsheid, of ze dreegt te dwalen; geen moed, die ooit zal zegepralen bestendig, op de duistere macht; geen' blijdschap, oft een bron van tranen zit rijpe, om heur nen weg te banen deur de oogen van die lijdt... en lacht! Of velen, die daar vielen, mochten toch onverroerbaar blijven staan; of iemand eens hield volgevochten den zwaren kamp des levens aan; waar bleeft gij, duistere tijdbedervers; waar bleeft gij dan, verwaande stervers, die leven, licht en lieden haat? Ge en waart niet meer en, onbenepen, stond bloeigewas bij volle grepen, waar gij, oneerbaar kruid, nu staat! o Dwaas geweld van narrenbenden, die dreegende ons alom bespiên; die zoeken ons den weg te ontwenden en 's levens hcht! Waarheen nu vliên, waarheen nu vluchten, God? Of moeten wij zinken en voor zulken boeten die heeten ons, van kindsbeen af, miszaken eere en recht en reden, miszaken uwe aanbidlij kheden, miszaken al, geweerd het graf? XTf>£>n t\&£>t\ 't cwfinnr* mnpt Flnncrpr (\r'a(Tpn de vlucht moet hemelwaard gestierd, naar beter hcht, naar voller dagen als 't daglicht dat onze aarde siert. Dit ballingschap moet eenmaal enden en 't Vaderland zijn' legerbenden in de eeuwige erfenisse ontvaan, waar zij die hier heldhaftig sterven, daar hcht weêrom en woonsteê werven, den dag des Heeren ingegaan! Vernieuwd zult dan, gij zonne en sterren, gij aarde en zee, gij berg en dal, verrijzen uit dit wentelwerren van rampe en rooie en ongeval; vernieuwd zult dan, o mensch, gij wezen, gered, geheeld, hersteld, genezen, en, zoo Gods almacht eens u schiep, weêrom het beeld gelijk, vol eer en, het evenbeeld gelijk des Heeren, dat in den eersten mensch ontsliep. Donec requlescatJ o Menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht, dat uitspringt en ontgaat, langs allerhande paden, verspleten en gedeeld, zoo meervoud als de bladen die eenen boom bestaan: hoe zal ik uwe macht ontvluchten en toch eens 't eenvoudig enkel zijn, waarin God zelve alleen heeft kracht en wederschijn? Vertrekt van mij, verlaat mijn al te ondiep gezicht, mijn al te onkundig en mijn al te onmachtig wezen; laat af, en zij mijn' ziel, mijne enkele ziel gerezen tot waar zij God aanschouwt en, in dat duister licht, veel klaarder als de zon die deze wereld wekt, de bronne zelf van al dat denken heeft ontdekt! Verlaat mij, kostbaarheid van peerlen en metaal; verlaat mij, dierbaarheid van ouders, vrienden, magen; verlaat mij, 't leven zelf en de alderhefste dagen; verlaat mij, woord en werk, gevoelen, tijd en taal, verlaat me Gij alleen, gebleven, Gij toch niet, door wien mijn ziele leeft en uwe klaarheid ziet. o Banden, al te fel, o kerker, veel te zwaar; o lichaam, slavernij des levens, op der aarden, hoe lang nog moet ik, geest, in uwen dwang ontaarden? Wanneer toch, wordt mij God en 't eeuwig raadsel klaar Of is 't om niet, misschien, dat mij daarbinnen trilt eene ongekende tocht, die altijd opwaards wilt? Om niet? o Neen, om niet en heeft God iets gedaan, en heeft God iets gewild, en heeft God iets gelaten; mijne onrust zal wel eens een eeuwig rusten baten, en dan alleen zal ik eerst leven en bestaan; dan zal mij, vrij en vrank, God eeuwig medezijn, dan zal 't mij altijd ruste en eeuwig vrede zijn! Als gij het zegt ik zal 't gelooven, o God, die niemand falen laat noch zult berooven van licht een' armen knecht die U te wachten staat in 't diepe van dees donkere boschwaranden, die 'k, tastend met mijn' handen, te ontvluchten zoeke, o God! Ik roepe, buiten raad, naar U, die alles weet, die wijsheid zijt en waarheid, naar U, die alles kunt: om leven, hcht en klaarheid. Het hcht verschijnt, de banden breken, de zonne rijst, ze is opgestaan, en de oosterstreken, herschitterende onbelet, zie 'k blij weêr opengaan; de duisternis verdwijnt, en allenthenen is 't aarderijk omschenen van prachten door geen kunst gekend of nagedaan; het aldoordringend hcht komt lekend langs de blaren, tot in het diepste woud, mij zoekend, afgevaren, o Ziele, uw Hcht is 't eeuwig Leven, is 't eeuwig Licht, dat nooit en faalt; van God gegeven, God zelve is 't, edele ziel, die dóór en dóór U straalt: vergeefs gepoogd aan blende en doove lampen u ergens vast te klampen; vergeefs om falend hcht uw dierbaar zelf betaald: God hcht u, edele ziele, en, onbevreesd te dwalen, in 't eeuwig Licht, zoo zult ge onfaalbaar zegepralen! 1 // Cor., V, 7 Mijne oogen zien bij dage, de nacht ontzegt mij 't licht, 't en zij ik hulpe vrage, aan oor- en handbericht. Doch hand en oore en oogen, of hielpen ze al te gaêr ter wetenschap, ze'n toogen mij half de waarheid maar. Gelooven moet ik mede wat woord- en schriftverstand mij vatbaar weten dede; van verre en bij der hand. Gij Roomen, gij Athenen, gij Nijl, gij Tibervliet, waart heel en al verdwenen voor mij, 'n geloofde ik niet. Van Alexanders vechten, van Caesars wreede dood, van wetten en van rechten, van dichters kleen en groot; van wijde en wilde streken, van wilde en woeste zee'n, wie wist er mij te spreken, geloofde niet elkeen? •Twee sperkende oogen spoken, twee lipkens lachen smal; maar 't herte zit gedoken: 't geloove 'et zoeken zal. Ge'n hadt, o wereldjager, uw land nooit aangeroerd, en hadde, Christusdrager, 't geloove uw schip gevoerd. Mijn ooge ziet een sterre, ze ziet erin 't getal tien duizend, heinde en verre: 't geloove alleen ziet ze al. 't Geloove weet dat ze allen, geene enkele min of meer uit uwer hand gevallen, U loven, God den Heer! En 't gene ik, ondoorkerfbaar van wille en wezen, ben; onsterflijk,; onbederf baar, alzoo 'k mij zeiven ken: één' ziele, een enkel wezen, wie heeft haar ooit geraakt? wie zag er ooit den dezen die alles heeft gemaakt? Uw' lijdenschap onnaambaar, uw' liefde en uw verdriet, en waren mij verstaanbaar, geloofde, o Heere, ik niet. 't Moet al geloovend komen tot kennisse en bescheid, de wijsheid uitgenomen van uwe alwetendheid. 't Moet al geloovend raken, geloovend tot der dood, uit 's afgronds wijde kaken, in uwen vaderschoot! Verleent mij, vol betrouwen, geloovende, in den schijn des werelds U te aanschouwen, en dankbaar U te zijn. En 't ende mijns beramens zij deze Apostelstem: Per fidem ambulamus, et non per speciem! IV Sa, neemt uw' vlucht en vliegt, gedregen door 't verstand, tot boven 't hoogste perk waarin de zonne brandt: daar zult gij immer God en 't eeuwig Wezen vinden van Hem, dien ruimte, tijd noch eeuwe en kan ombinden. Sa, neêrgedaald toti.iö, : den afgrond van de zee, den diepen, donkeren duik van 't zwemmend watervee; daar zult gij weêrom God, met u gedaald ontmoeten, en zijne altegenwoor- digheid erkennen moeten. Hij is alwaar gij zijt of niet en zijt; alwaar gij nimmer komen kunt noch komen zult, ook daar; Hij is in u, in al dat is of was begrepen, en door geen wezen, dat bij zelf en is, omnepen. Hij is... Wie was er zoo als Gij zijt, ooit weleer; wie zal ooit zijn als Gij, des wezens Opperheer; Gij onbeslotene, al besluitende in uw wezen? 'k En kenne geenen God, geen' anderen God als — Dezen! o Ongeworden, eeuwig Wezen, al 't uitgelezenste uitgelezen, dat Gij niet zijt, is onbekwaam, van nóg zoo verre, U aan te raken, naamkondig uw' bestaan te maken, of uit te spreken uwen naam! Gij weet alleen, Gij hebt geweten, eer tijd en tel ooit wierd gemeten, eer iet bestond van dat bestaat, wie, hoe en wat Gij waart, voordezen; wat nu Gij zijt, en eeuwig wezen zult, zonder erve of wedermaat. Hoe zou, hoe zou ik spreken durven? Mijne oogen dekken diepe schurven, mijn' tonge en kent geen woord dat zal, gesproken, uwen glans niet tanen, of eenigszins te meten wanen de schaduw van uw' grootheid al! o Hemel, afgrond van Gods wonderen; o zee, o felgetaalde donderen; o nacht, o nevel, donker, diep, hoe heet Hij, zegt me, zegt me spoedig, de God, die u zoo overvloedig, zoo vol van zijne grootheid schiep? o Rijk omgroeide waterwegelen, o blanke, en blijde hemelspegelen, o eindloos blauw, o eindloos groen; o vogelen, in den bosch gedoken, weet gij dien name, onuitgesproken, niet in uw' tale uiteen te doen? o Sterren, leert het mij, in letteren van vier; o weerlicht, laat het schetteren, verre in het hemelbreed gewelf: wat is Hij, dat niet een bekwame is te weten hoe en wie zijn name is, en hoe Hij heet, Hij, — 't Wezen zelf? Wat eere is 't mij te kunnen denken, zoo breed, zoo hoog, zoo ver, zoo diep, aan Hem, die uit den niet mij wenken eens wilde, en, die niet was, mij schiep! Wat eere is 't mij den Dien te weten, dien niemand weten kan, 't en zij Hij zelf Hem zeiven, onverspleten, van al dat Hij niet is heel vrij! Wat eere is 't mij in Hem te hopen, en alle onvaste hope aan Dien die eeuwig vaste is vast te knopen, niet roekend wat mij zal geschiên! Wat eere is 't mij den Dien te minnen, in wien ik leve, ik ben, ik roer; uit wien mijn einde en mijn beginnen, aleer iet was, te voorschijn voer! Wat eere is 't mij, na tijd en stonden, alwaar Hem niets meer dekken zal, bemind, gekend, gehoopt, gevonden, te zullen zien, — den God van al! V Kyrie elelson! Heere, ontferm u, Heere, ontferm u, hert en aanschijn keer mij toe; zeg: Ik wake en ik bescherme u, want des levens worde ik moe! Lastig leven en niet sterven kunnen, in dit barre zand, welk gewin is 't voor die te erven hoopt het hemelsch vaderland! Heere, ontferm u, Heere, ontferm u, laat mij los en maak mij vrij; dat mijn' klachte en mijn gekerm uw meêlijend herte ontroerlijk zij! Kom ter hulpe en wil niet falen, stel niet uit en laat niet af mij te vinden, mij te halen uit des lichaams levend graf! Heere, ontferm u, Heere, ontferm u, wees getrouwig aan uw woord, en de vijand en ontscherme u mijne ziel niet, onverstoord: sla hem af, te feilen zweerde, dwing hem weêr, met zijn gespan, in den afgrond van der eerde, en ontferm u mijner dan! * o Heer, Gij mint in ons alleen uw eigenzelvig wezen, dat, duizendvoudig afgeprent, staat overal te lezen. En wij, in al dat minlijk is, zijn schuldig U te minnen, die aller liefde onendiglijk het eind zijt en 't beginnen. Gij mint in ons U zeiven, want wat zijn wij, al te zamen, als 't geen dat Gij ons wildet, toen uit uwer hand wij kwamen? Een beeld, hoe verre uw' heerlijkheid, hoe eindloos verre, ontwijkend, een beeld toch uwer godhjkheid, en U, o God, gelijkend! Geen vlekke en was, geen vlies op ons; gij wildet 't... en wij porden ons tegen uwen wille, en zijn bevlekt, eilaas, geworden! Ge'n mint in ons geen' vlekke, o Heer; maar, willende ons genezen, hervindt Ge in ons, hermint Ge in ons uw eigenzelvig wezen! En wij, in al dat rninhjk is wij zullen U beminnen en hebben, God, in U alleen ons einde en ons beginnen! * o Goede God, in welke talen bestaat er woord- of teekenvond, die al uw' goedheid zal verhalen, en maken heel de wereld kond! 'k En asem niet, noch zal ik spreken, zoo gij mij aêm en tale onthoudt; mijn' tonge faalt, mijne oogen breken; en, mist mijn herte U, 't is ijskoud. Gij helpt in al dat ik bedrijve; gij helpt mij waken, staan en gaan; gij helpt mij, weêr ik leze of schrijve; of late, moe, mijn penne staan. Zelfs, zal mijn' hand, mijn' tonge U grammen, — 'k en ondervinde 't nimmermeer! — noch hand noch tonge zult Gij strammen, noch daadlijk straffen mij, o Heer! o Goede God, en immer beter, en hadde ik, — wee is mij geschied, mij onbedachten Godvergeter, — U, goeden God, vergeten niet! o Al te kleene en korte stonden, dat ik U, eer mijn' stervensdag, te laat gezocht, te laat gevonden, U, goeden God, beminnen mag! o Heere, maakt mijn herte sterk als staal, als steen, als kerkewerk; opdat het, onder 't lijden, niet week en worde en weg en vloei', voor 't menigvuldig menschgemoei, dat tegen mij komt strijden. 'k Heb dorst naar een- en veiligheid, die al te lang te komen beidt, 'k en weet mij niet waar bergen; 't wilt altemale op mij gestormd, om, fel gedruischt of fijn gewormd, het „ja" van mij te vergen. 'k En kan niet meer, zoo Gij niet haast uw' sterken geest mij in en blaast: 'k ga vallen, zwichten, zinken; en U, die eens mijn' blijdschap waart, o God, — wat eendlijk noodgevaart, — verzaken en... verdrinken! Ach „neen" toch! En vergeefs en zij 't gezucht om een' die medelij dt, in al des werelds rampen; die, medelijdt, die medevecht, die, stervend aan het kruise, zegt: „Volherdt, ik zie u kampen. Ik zie, ik steune, ik sta u bij; hou' vast aan't kruis, en daar zult gij, die veeg zijt, hulpe halen; om, sterker als den sterken held, dien Ik aan 't kruis heb neêrgeveld, naast mij te zegepralen!" * Panem de Coelo.. 'k En ete niet, of 't gene ik ete, 't heeft de dood gesmaakt; het wreede mes, of de al zoo wreede hamersmete, heeft het afgemaakt. Het kooren, dat de landman levend uit de velden voert, wordt doodgepletterd, eer het, vleesch- en voedselgevend, mij den honger snoert. Het doode in mij wordt levend weder, 't vat een lijf weêr aan; en zonder u, o dood, geen aderdans en dede er meer mijn herte slaan. 't Gevelde rijst en wast weêromme, en, uit den stervensnood, herroept ge welgevoede en versche levensblommen voor den dag, o doodl De Godheid zelve, aan 't kruis geklonken, eer 't was al volend, ook Hij, den diepen kelk ten bodeme uitgedronken, heeft de dood gekend. Ook Hij zou onzer zielen wezen eens een avondmaal dat levend, hét alleen, genuttigd, zou genezen onze honger kwaal. o God, die, als een graan geslagen, vóór den vlegel vielt; verleent, des bidde ik U, dat brood mij alle dagen, eer mijn herte ontzielt! o God, die, als eene edel' terwe, malsch gemalen, gingt den oven in, aan 't kruis; en, 't brood gelijk van verwe, daar gebraden hingt; o Hemelmondig Manna, krachtig mannenvoedsel, geeft mij sterkte om eens te gaan, gestorven, God almachtig, daar Gij eeuwig leeft! Het leven is een' krijgsbanier, door goede en kwade dagen gescheurd, gevlekt, ontvallen schier, kloekmoedig voorwaards dragen. Men tuimelt wel, en wonden krijgt men dikwijls, dichte en diepe... 't en vlucht geen weerbaar man, die wijgt, of hem de dood beliepe! Het leven is... geen vrede alhier, geen wapenstilstand vragen: het leven is de Kruisbanier tot in Gods handen dragen! * Deo gratias Dat de goedheid Gods geweten zij al omme, en nooit vergeten; en dat, nu en immermeer, dank zij den Heer! „Dank!" het is zoo schoone een spreken, 'k voel mijn hert van liefde breken, als ik zegge en zuchte, teer: dank zij den Heer! Hebbe ik ooit onvriendlij kheden, scherpe en zonder schuld, geleden, 't woord verdoofde 't lijden zeer: dank zij den Heer! Wilt elkeen zijn kwaad uitboeten en getroost, dit leven zoeten, dat hij 't wel van buiten leer': dank zij den Heer I lt OezeUe'a Dichtwerken II Blijft men hier u liefde ontgeven, zet uwe ooge op 't ander leven: nooit gewanhoopt, zegt veel eer: dank zij den Heer! Dat de goedheid Gods geprezen zij, zoo nu zoo ooit nadezen, en zegge ieder immermeer: dank zij den Heer! RIJMSNOER OM EN OM HET JAAR Zevende Herziene Druk VOORHANG 't Eerste dat mij moeder vragen leerde, in lang verleden dagen, als ik hakkelde, ongeriefd nog van woorden, 't was, te gader bei mijn' handtjes doende: „Vader, geeft me 'en kruisken, als 't u belieft 'k Heb een kruiske dan gekregen, menig keer, en wierd geslegen op mijn' kake, zacht en zoet... Ach, ge zijt mij, bei te gader, afgestorven, moeder, vader, 't geen mij nu nog leedschap doet! Maar, dat kruiske, 't is geschreven diep mij in den kop gebleven, teeken van mijn erfgebied: die den schedel mij aan scherven sloege, en hiete 't kruisken derven, nog en hadd' hij 't kruisken niet! GOD Die meest van al verdient dat iedereens gedachten Hem, nu en allen tijd, nieuwsgieriglijk betrachtten, en vroegen ieder stof, ootmoedig, nieuws van Hem; die meest van al verdient dat eene en alle stem zijn wezen immer en zijn' werken immer loofde; dat ieder levend mensch zijn' tuigenis geloofde, gesproken door een' mier, die nietig henenspoedt, of door de wrange zee, die de eerde beven doet; die meest van al verdient dat elk zijn' willen diende, die alles wetende is, die eeuwig alles ziende... van al hetgeen Hij doet, en daaglijks delgen kan, daar zwijgt men vanl i6/q/'96. ADORO TE 'k Aanbidde U, groote God, onschrijf baar, onbeschreven, en onbegrijpelijk, 't en zij alleen van U, die al dat was, dat is, dat zijn zal, even begrijpelijk omvat. Mij al te kleen bekenne ik, om iets meer als enkel schaduw van uw groot hcht te zien; maar, zie ik niet, ik rade U aan 't werk dat Gij gedacht, gewild hebt en gedaan, aan 't Godlijk speur, daar Gij zijt in voorbijgegaan. q/io/'q6. 11* ONTFERME 'T U Ontferme 't U, o Heere en God, ontferme 't aller lieden, die, deerlijk onindachtig, U geen' schuldige eere en bieden Ze dwazen en ze dolen, al zoo zeer als zij, de snooden, die, roekeloos, — ontferme 'tU! hun eigen leven dooden. Het licht zijt Gij, het leven en 't bestaan van al. — De logen alleen kan naar het onbestaan des Albestaanden pogen 1 LAAT MIJ.. Laat mij, laat mij henenvluchten landwaards, en de steê, de steê, niets van al heur eeuwig zuchten, niets van haar, mij volgen meê! Storme is 't altijd in de stede en ongerustheid; altijd iet, dat daar, vol onvriendlijkheden, grimt op mij en leelijk ziet. Lam ben ik gepoogd aan 't wenden van den helmstok; en 't gestoot duwt en deert mij in de lenden, van mijn' moeden levensboot. Uit dit stormend zeespel henen, heel alleene is 't, dat ik moet, diepe en verre in 't land verdwenen, rusten, daar ik God ontmoet. God alleene — in welker talen dat gezeid? — na hertenslust hebben, hebben, en herhalen: „Ik beminne U!" dat is rust! I7/2/'Q4. AMASME Minneboden, machtig hcht, lieve zonnestralen, mochte ik ooit een boodschap doen en er dank van halen, zoo gij, zonne, er dank van haalt, doende mij, verrezen, boodschap dat het morgen, en dag nog eens, zal wezen! Dag is uwe Hef de mij, laat den nevel nijgen, , God, en, eer 't nog langer lijdt, dag en dauw bedijgenl.,. Minneboden, machtig hcht, alle ellenden lavend, boodschapt mij den goeden dag, nooit en zij 't meer avond! „Amas me, bemint ge mij?" boodschapdoende stralen, hoorde Simon Petrusrej!ij namaals ik, herhalen: boodschapt aan die 't Simon vroeg, drie herhaalde werven, dat ik, Hem beminnende, ook leven wille en sterven! QUIS ENARRABIT Wie is 't, die ooit, in woorden, al Gods heerlijkheên verkonden zal? Wie 't daveren van de wereldziel, 't nooit afgewandeld zonnewiel? De zee! De zee! de diepe? En dan, de onzegbaar verre verten van heur grondgebied? Wie 't groen en 't grauw verdwijnen van heur hemelsblauw, in 't lachen en in 't zoet gelaat, daar 't zonnebeeld in slapen gaat? Wie ooit de kwade handen, die 'k ze, wit van woede, steken zie ten hemel in, vol overmoed, eer al heur woede is uitgewoed? Wie is 't, die ooit, aanschouwbaar, al Gods wonderheên verkonden zal? Wie 't staan der oude sterren, daar in 's hemels hoogte: onwankelbaar, bij nachte, en hunnen tijd bewust, zoo zaan de groote zonne rust? Wie 't ongetal, in 't eindloos veld, van 't heer, dat daar zijn' stonden telt en waakt, terwijl de wildernis des werelds dood en duister is? o Kracht des hemels, vier en vonk, die brandt, als in dien doorentronk van wijleneer, daar Gods gelaat herkenbaar in te laaien staat! Wïe is 't, die ooit, aanschouwbaar, al Gods wonderheên verkonden zal? Wie 't groene veld, dat zwanger wordt, goudgeluwt, en zijn' terruw stort? Dat 't vallen van den vlei verwacht, den voerman en de molenkracht? Wie kondigt, wie vertelt er ons al 't bloeigewas, al 't biegegons des zomers? Wie den hommel groot, de bruine peren, de appels rood? En, badende in die zegenzee, het ridder- en het rüridervee? Den schaapstal, die uit;weiden gaat; het duifhuis, dat zijn' vlerken slaat, en...? Wïe, die ooit verkonden zal Gods hooge en schoone wonderen al? Wie is 't, die 't hoofd, den koning van Gods schepselen, den mensch, den man, naar de eeuwigheid rnijn' reisgenoot, verkonden zal, in woorden bloot? Wie is 't, die ooit, zoo nauw, zoo na hem bijgebouwd, gijn' wederga verbeelden zal? Wie al het schoon der vrouwehjke mannenkroon? Der kranke, die maar kracht en heeft als 't ingewand heurs herten leeft in liefde, in leed? Der sterke vrouw, van hefde alleen, die sterven zou? Wie is 't die ooit, 't zij vrouwe of man, Gods heerlijkheid volkonden kan? Hoe zal 't, hoe zal 't, nadezen, in den zetel van Gods huisgezin, dan schoon zijn, dat geene ooge, geen gehoor van mensche, groot of kleen, geen herte, geen gedacht en heeft ooit ingezien? Daar levend leeft die 't Leven is? o Zaligheid dier woonsteê... hoe den naam gezeid, van Hem niet, dien geen penne en schrijft, van 't hofgebouw, daar God in blijft? o Zonne, o zee, o veld, o ster, ik vrage 't, her end weder her, bericht mij, ik ben moegeschooid en tenden raad: Wie is 't die ooit...? MARIA O edel herte, o vrije Vrouwe, die Adam ongeschonden het, hoe vuilt, terwijl ik u aanschouwe, mij 't schoonste dat de zonne ziét! o Diamant, uit 's Heeren handen gt.vcuit.xi, uouwuiui,, '^^""^ daar 's hemels ooge ik zie in branden; onaangeraakte wereldkroon! o Middenmaagd, die, van zoo velen, de schoonste zijt, die om u spelen, verleent mijne arme ellendigheid dat u, door rnij, te onvoorbereid, zij lof gezeid! I NIEUWJAARMAAND NIEUWJAARNACHT o Meuwjaarnacht, onaangenamer, onnieuwer nooit en was er iet, als 't geen gij mij voor waarheid biedt, onbeterbare leugenkramer 1 Van God en schijnt ge niet gegeven: dat God ons gaf is altijd mooi, en 't alderminste blomgestrooi is altijd hef, is altijd leven. Terwijl gij, dood, zoo alle dingen die dood zijn, aam noch ooge en hebt, noch voet en roert, noch vame en rept, en niet en kunt in 't leven bringen. Zoo zwart zijt gij als alle nachten, o nieuwjaarnacht, die, malgemoed, den dwazen hoop nu zotten doet, die neerstig staan naar u en wachten. Hoe kimt gij dan ook nieuw bedijgen, die, oud en blind en doof, altijd dat schoone is mij bedervend zijt, en duikende, in uw eeuwig zwijgen? Hoe heet, die altijd oud- en kouder aan 't worden zijt, gij nieuw, voorwaar; en hoe, die immer 't eene jaar na 't ander voegt, en wordt gij ouder? 't En baat al niet, uw schoon verborgen; 't en steunt op niets, al uw beslag: 't zij nieuwjaarnacht, 't zij nieuwjaardag, zoo 't gister was, zoo wordt het morgen. Geteekend staat ge, in de almanakken; 't is menschenwerk, al dat gij schijnt, en met den almanak verdwijnt '"• uw boomgebouw, met al zijn' takken. 't Is eeuwig, dat mijn hert doet haken; vergaan, o God, en wil 't, en kan 't; het steunt en 't rust in uwe hand: — om nieuwjaarnacht en wille ik waken! 7/i/'97- WINTERMUGGEN De wintermuggen zijn aan 't dansen, ommentomme, zoo wit als muldersmeel, zoo wit als molkenblorrrme. Ze varen hooge, in 't vloe; ze dalen diepe, in de ebbe; ze weven, heen en weêr, hun' witte winterwebbe. Hun' winterwebbe zal, dat lijnwaad zonder vlekken, den zuiverhjken schoot van moeder Aarde dekken. Ze ligt in heuren slaap, ze droomt den schuldeloozen, den maagdelijken droom van nieuwe lenteroozen. Ze ligt in heuren slaap, ze droomt den wonderbaren, den hefelijken droom van 's zomers harpenaren. Ze ligt in heuren droom, ze droomt van overvloed en van voorspoed overal, om vee en volk en voeden. 'n Wekt ze niet, 'n laat heur geen geruchte dwingen, om, al te schier ontwekt, uit beuren slaap te springen! Daar ligt ze nu en rust: heur zwijgend beddelaken, de wintermuggen spree'n 't, die geen geruchte en maken. Ze draaien op en af en af en op en omme, zoo wit als melk, als meel, als molke en runselblomme. /io/'oó. 'T VRIEST Vaste in 't ijs staan al de beken, effenboords, en volgezeeuwd: uitgeweerd twee wulgenreken, weg is 't al, en witgesneeuwd, al, dat nog mijne oogen zagen, rechts geleên twee winterdagen. Weg en wete ik waar mij vinden, batte en bane is doodgedaan; snijden doen de snelle winden, 't vogelvolk moet schooien gaan mussche en merel eten vragen, zoekende in de doorenhagen. Deerlijk is de zonne aan 't zinken, 't beste van den dag is om: 't avondt, en de sterren pinken schielijk, in den hemelkom: scherpe en sterke bij zen vagen 't rij speur van den winterwagen. Toe zijn al de deuren; dichte dekt de sneeuw de daken al; heinde en verre en zie ' k gezichte dat „goendag!" mij bieden zal; duister wordt de lucht, en 't jagen sneeuw-, weêrom, en vlokkenvlagen. Nacht en Winter samenspannen, heere zijn ze, en baas, getween; Vreugde is uit ons land gebannen, donker is 't en koud, medeen! Wee- nu mensche en dieren klagen: 's Winters koude tanden knagen. !2/io/'q6. OP DE WAGENS Slaande rolt het rad daarhenen, op de vastgevrozen schenen: 't ruchtbaar roerend, ronkend staal rooft mij oore en tonge en taal. Dichte ineengevloktevlagen doom, lijk snee, die versch is, vagen snel voorbij; en, stikken lands verre, zie 'k hun' witten glans. Overal, omleege, omhooge, hier en daar en vat mijne ooge niet als witajn, als en als, wit gelijk nen zwanenhals. Zwart alleen zijn esschen, iepen; zwart de duistere boomenstriepen, ginder, lijk nen dam, geleid, tenden al die wittigheid. Kwetsen zie 'k uwe ingewanden mannevolk, die, happe in handen, moeder Eerde, in uwen.schoot, grijpen naar hun daaglijksch brood. Kraaien, nu waarom niet laten ééns uwe arme voeten baten 't dikke van uw' kleêren? Zwart zit gij in de snee en schart! 't Doet mij dere, en 'k wou ulieden veerdig hulpe en bijstand bieden: horkt!... Maar, eer 'k een zake u zeg, roeit gij, van den werke, weg! 't Sneeuwt nog eens al! Op en neder danst het lijzig lochtgeveder; uit den hoogen afgedaald, 't een witje om het ander dwaalt. Roeren doet de locht, alomme vol gestorte ransel blomme; room gehjk, die, moegepord, beuter, onder 't keernen, wordt. 't Sneeuwt! Hoe gaat, hoe gaat ge varen, die 't, met een, met al te sparen, kostet houden, nog nen dag 's maals, aleer de snee daar lag? Die de vogels, zonder zaaien, laat den scherpen honger paaien, Heeré, neemt uw volk in acht, dat van U nen troost verwacht! Slaande rolt het rad daarhenen, op de vastgevrozen schenen; 't rap, mij verder voerend, staal rooft mij oore en tonge en taal. ■N'9S- WINTERNACHT Hoe zwart staan al de boomen in de witheid, onverwacht, van 't overdadig sneeuwen, dat 't gedaan heeft, van den nacht 1 Ze staan daar, als gekoolzwart en met teekenen geprent, al zwarte en zware staven, op een eindloos pergament. Ze 'n roeren noch ze 'n poeren en, bij 't nachtelijk gestraal, men zweren zou dat 't spoken zijn, of reuzen altemaal. De sterren staan en bliksemen, als oogen, ongeteld, van boven, uit de koppen van die reuzen vol geweld. Ze groeien immer grooter, en de witheid van de snee verzwaart de zwarte stammen. Zich van een' zoo wordt er twee! 'k Versta nu hoe van drollen, gij, en droezen hebt gedroomd, wanneer ge, Noordsche heidenen, verkeerdet in 't geboomt. Bij 't razen van den winter en bij 't nijpen van den nacht, is de oude, grimme reuzenzegge ontstaan in uw gedacht. 2i/i2/'o6. WINTERSTILTE Een witte spree ligt overal gespreid op 's werelds akker; geen mensche en is, men zeggen zou, geen levend herte wakker. Het vogelvolk, verlegen en verlaten, in de takken des perebooms te piepen hangt, daar niets en is te pakken 1 't Is even stille en stom, alhier aldaar; en, ondertusschen, en hoore ik maar het kreunen meer, en 't kriepen, van de musschen. S/i/'97- ARM HUISGEZIN Onder 't duister dak gedoken, strooi en vodden altegaar, heel onttodderd, half gebroken, staat des werkinans woonstee daar. 't Kaafgat, omme- en scheefgetrokken, vallen gaat; en daar, deureen, hggen afgerolde brokken bruingebrand al, gruis en steen. 't Dak beneden, deur de wanden, glazenloos, van latte en leem, zie 'k getelde turven branden, doodsch, in 't deerlijk huisgeheem. Open ligt het, aller oogen; 't waait erdeure en 't sneeuwt erin; 's zomers zal me' er hitte in doogen, 's winters koude. — Arm huisgezin 3i/8/'q6. ELISABETH Gij pleegt een edel liefdewerk, voorwaar, wanneer gij, bij des winters wilde razen, weldadiglijk uw' vrije vensterglazen, de bane langs, in 't diepste van het jaar, vol hemelschoone blomgewassen zet, weledele vrouwe, en zuiverlijke Elisabeth! Ik ben uwe arme bidder: 'k hebbe dorst, en honger; achter strate moet ik varen, verarmoed en veracht; en, vóór de jaren verstijven hand en voet mij, van den vorst; maar gij, o koninklijke Elisabeth, van blommen hebt mij milde' en maaltijd voorgezet. Och ja, ge zoudt mij helpen, vroege ik om nen troost, in mijnen dorst, in mijnen honger; gij lauwen zoudt de locht, die mijne longer in 't leven houdt, en 'k ware u willekom: maar lieve- zie 'k uw' blommen, daar gezet, als alle gaven, giftelijke Elisabeth! 't Is omgewend, het wonder, dat weleer verwisselde in geplukte roozenblaren hetgene een' koningin den bedelaren was dragende, bespied van haren Heer en koning: ate en drank, Elisabeth, zijn de edele blommen mij, die ge in uw venster zet! 9/4/'95- LEU XXme SIÈCL...! Wat helpt het al te denken hoe de tijd zal roozen baren? De menschen blijven menschen, zoo ze vroeger menschen waren. Nen nieuwen tijd nu droomen ze al; zoo droomden ze ooit voordezen: vandage een kwade dag is 't,... en, 't zal morgen beter wezen. Verbetert eerst u zeiven, daar 't en moet en kan geschieden; helpt ander' menschen volgen, en betrouwt op God, gijlieden! Zeidt ge allen eens: „Ik wil!" nog eer we in de andere eeuwe waren, van morgen, zou 't gelukken, en... de tijd zou roozen baren. I4/q/'q6. NIHIL Omverre moet het al! omverre moet het, even dat eeuwen staande was, of eerst begon te leven: de tijden zijn gekeerd, eene andere eeuwe naakt, die, blinkende, in den oost, de menschen tegenblaakt! Verwaanden! En, nochtans zie 'k zonne- en maneschijven, zie 'k sterren ongeroerd en o veranderd blijven; zie 'k menschen, goede en kwa, hunne oude lompen aan; zie 'k sterven, altijd voort, en lijken henengaan. Elk lijdt: omhooge, omleege, onschuldigen, gestraften, manhafte heden, wijze, onwetende, onmanhaften: geleerde hanen ook, die kraaien: „Alles moet omverre!" doen bijna zoo Jan, die dom is, doet. 'k Zie één verandering: de menschen loopen heden, al 't gene omhoogehielp onachtzaam afgesneden, hun hoofd omleegewaards, ten nieuwen val bereid, den nieuwen afgrond in van hun' hooveerdigheid! 17/9/96. TUSSCHEN DE TWEE Die binnen de bergen te wonen verkiest, des morgens, zijn deel in de zonne verliest. Des avonds, nog eer hij zijn bedde bezoekt, te vroeg is de zonne 'm bedekt en bedoekt. Die boven de bergen wilt huizen, en kan den wind niet verdragen, en 't ruischen dervan. Het zomert er late en het koelt er te vroeg; zacht weêre is er zelden, en zoelte, genoeg. 't Is nat in de leegten, het zuipt er en 't zijpt; 't is drooge op de hoogten, het stuift er en 't nijpt. Noch stijgen, noch dalen en es er mij hef: geen beemden, geen bergen, is 't beste gerief. Ik schuwe de hillen, ik vluchte de wee: daar, best van al, jeune ik mij, tusschen de twee. 29/i/'97- 12 Gezelle's Dichtwerken II OUDHEIDKUNDE o Eerbiedweerdigheid der oudheidkunde, in dezen, in allen deelen van ons land, hoe kander wezen zoo eerbiedweerdig iet, van al dat haait en draait, als 't geen het hondtje bast en 't geen het haantje kraait! Van Adams tijden af tot Noë's tijd, en later, beweert men, onbeschaamd, en tegensprake en staat er geschreven, of gedrukt in boeken, waar of hoe, dat 't hondtje zegt: „Ba-waw en 't haantje: „Koeldikoe!" Geen oudheidkunde en zal mijne ooren of mijne oogen, 't zij uitgedolven, 't zij nog weggeborgen, toogen een oudere oudheid als, van al dat haait en draait, hetgeen het hondtje bast en 't geen het haantje kraait. I3/4/95- OUDHEID 't Is wonder hoe men 't oude maar en acht als oud, dat menschenhanden bewrochten, en dat, duizend jaar misschien daarna, komt aan te stranden, op de oevers van de zee, entwaar, der tijdlijkheid! o Menschenhand, onleefbaar is uw werk, en geenen tijd bestand! Veel ouder als al 't oudste, dat 't museum, vol onschatbaarheden van menschenwerk en kunst, bevat, is hier of daar, mijn hand beneden, het minste voorjaarsblommenblad, — veel ouder! — langs den Leyekant, als de oudste onvindbaarheid van heel Egyptenland. En dan nog blijft, na zoo veel tijd, dien 't leefde, en zag voorbij hem varen, eene eeuwe of tiene of twintig zij 't, mijn bladtje zijnen glim bewaren. Maar gij, o werk van menschen, zijt ontedeld door den taaien tand, door 't teren van den tijd, die u heeft aangerand. i/i/'97- DE TIJD Non erit amplius! Weêrstaat er wel iemand, of iets, buiten U, den terd van den tijd onbetembaar? Is 't hier of is 't elders, is 't morgen, is 't nu: wie weet, en wie maakt het mij kenbaar? Geen steenen, geen staven, geen ijzer, geen staal en kunnen den tijd in den band doen. Die eeuwig alleene zijt, zult het metaal den tijd om den hals, met uw' hand, doen. Dan staan zal hij stille, gebonden, geboeid; zijn zeisen geroofd en zijn tijdglas; voor eeuwig uit alles gebannen, geroeid, daar eerst het gebied van den tijd was. 24/i/'97- II SCHRIKKELMAAND IRREQUIETUM. Als één verdriet is uitgezucht, en ruimte is, zult ge zeggen, en reden daar, om ééns, toch ééns, het rouwkleed af te leggen! 't En doet! Daar zitten zuchten al volveerdig, neêrgedwongen, en beidende, in de bange borst, die geren henensprongen! Ze kwellen en ze pramen u, en baren zult ge, baren, ach! de altijdonvolborentheid des weedoms! De oude jaren en letten 't herontvangen, noch het grootgaan, immer: sterven van droefheid, zult ge, in barensnood, en 't eeuwig —■ leven — erven! ii/ii/'95. FESTINA Tenden uit- en omgezweefd, landziek, heel alleen gelaten, zegt, wat zal mij nu nog baten, baat ge gij niet, die daar leeft, God, en goed z*rït, allerwegen, vader, herder, al genegen, dat uw' hand geschapen heeft? Gij verstaat mij ongesproken: neêrgeduwd, onafgebroken bidde ik om bermhertigheid, U, die alles zoent en zegent, liefde, en immer liefde regent op die langzaam lijdt en schreit, biddende, en uw' hulpe ontbeidt. Heere, helpt mij! Heere, spoedig, die mij zeiven onbekwaam ben te helpen; in uw' naam hope ik nog en bidde, ootmoedig: houdt mij vaste, helpt mij gaan; liggende in de doornen bloedig, spoedig, Heere, en trekt mij aan! Volgen wille ik, herder zoete, volgen u, zoo verre ik kan; blijve, och arme, ik liggen, dan, eer ik al mijn boosheid boete, henenzinke en sterven moete, Heere, Heere, in stervensnood, valle uw schaapke in uwen schoot! Eeuwig vrij van ongeval, laat, zijn lij en al uitgeleden, laat het bij U binnentreden, bindt het vaste in uwen stal; laat het, daarin opgesloten, vrij zijn van de wurventoten: Heere, wilt dat 't weze, en 't zal ii/io/'q6. 12* JAM HYEMS TRANSIIT Ach, weêrom groent, alhier aldaar, te gronden uit, het nieuwe jaar, zoo lang verwacht en uitgesteld, door 's winters onverwacht geweld. Hoe hard- lag, en hoe diepversteend, de moederschoot, die 't aas verleent, daar man en muis op leven zal: 't was maanden ons ontgeven — all De wee hergroent, 't hergroent al, in 't verschiet: waar hier waar daar begint de naakte grond bekleed te staan met hope weêr van gras en graan. Den tragen os zie 'k werken, op de velden, zijn' gekroonden kop al schudden, na den tragen trant des arbeids, op het akkerland. Het schuim beleekt zijn' kromme knie'n, terwijl hij, zonder ommezien, verduldig heen- en wederzwoegt, en 's koeiboers loopken lands herploegt. Het karit en het kurt, nooit moe, vol vogelvee, heel 't hof, daartoe; en telkens hoore ik, hier of daar, den tegenroep van Canteclaar. 't Herleeft entwat, onzeglijk bij der menschen mond, hoe schrander hij ook wezen moge, en... 't leven is, het leven — Gods geheimenis! 23/3/'95- WARE BEKE O stille beke, en stemmelooze, den dicht er en onbekende, die 't gewentel van uw' lij ze en looze losbandigheid daarhenengiet, 'k en hoore u niet, ofschoon de bazen geweldig van uw rellen razen: u, ware beke, en hoore ik niet. Ik zie u, vol ten boorde, varen alhier, aldaar, in 't leege land; 't zij ginder verre, alwaar uw' baren de zonne lekt en diamant, 't zij bier, beneên mij, neêrgekropen, en doet gij, beke, uw' mond niet open: geen stemme en stoort u, bekenkant. Gij rept u voort, wijdommegaande voor stake en steen, die u den gang beletten zou, en, tegenstaande, u klappen doen, een stonde lang. 't Believe u, dat ik waarheid spreke: zijn, snelle beke en stille beke, uw' voeten vast, uw' tonge is krank! 6/i/'97. TENDEN Nog een tij dtj e, en tenden is 't onbermhertig jagen, dóór des werelds wildernis, van de ongiere vlagen! 't Ijs en houdt zoo'n gram gerucht meer, als onlangsleden, noch de gladde bane en ducht meer mijn angstig treden. Moegeraasd en uitgereid zijn de rauwe smeten 's hagels, en zijn scherp geweld heeft de rijm vergeten. 't Sneeuwen op en over al, 't vriezen bin' en buiten, leden is 't, en liefgetal stralen weêr de ruiten. 'k Zie den dag, die nooit en loech, wederom nu striemen, 's morgens, en zijn pijlen, vroeg, deur de wolken priemen. Nog een tijdtje, en tenden uit zomer wordt het; hei daar, vedelt, vogels, overluid: morgen is de Mei daar! Toe! en in dit graf en laat langer ons verblijven; op nu, jongens, gauwe, en gaat vroohjkheid bedrijven! Vuile wolle is laken, eer 't laken wordt geweven; wijd is weg, die nooit en keert hopen langt het leven. Ja, en 't is een groot geheem, hun, die lijden moeten, dat al 't zure een zierken zeem schielijk kan verzoeten. 20/2/'q6. POLYGONUM AVICULARE L. Hoe zeer is, op den rand, weêrom, des wandelpads, mij willekom het kreupel gers, dat, al zijn' macht, te kruipen vóór mijn' voeten trachtl 't Was winter, en 't en had, weleer, noch verwe noch gestalte meer: gestorven was 't, en naast gelijk het stof gedaan, van 't aarderijk. De regen kwam het vocht, nadien, het voorjaar hcht en zonne biên; en, kreupel, kroop het kranke kruid, den weg omtrent, de grachten uit. Den voetweg is het opgeklauwd, te mijde, en voor den voet benauwd van hen, die, om het schoonste groen, geen stapke en zouden ommedoen. 't Bekroop nochtans, den boom betrent, den ouden braven boom gewend, voorzichtjes, in de mane meerst, en de onbezochtste gangskes eerst. Daar zit het nu gevaren, stout van herten, daar 't hem veilig houdt; en vaster, in 't onvaste zand, 't zijne argelooze netten spant. Daar doet het nu mijn' zwarte schoen, dat groene gers, nog zwarter doen; en 't stof, dat hem geen baas en kan, kijkt leelijk en beschaamd daarvan. 'k En weet niet, maar de linden zijn, van 't gers begroeid, ook gers, in schijn, en nauwlijks vinde ik, wel en vast, waar 't gers is, en waar 't lindenbast. De wee daar ook ligt, aan en bij: één groote groene zee is zij, die vonken werpt, zoo dunkt mij toch, veel groender als het gers nu nog. De zunne is 't — kan wel zijn! — die, jong van stralen, al dat gersgevonk doet blinken, dat 't mijne oogen baadt, en dood al de andere verwen slaat. 25/q/'q6. VELUT UMBRA Hoe lange al, eer 'k aanschouwen mocht mijn schaduwbeeld! En zonnestralen, dóór 't scheuren van de ontstelde locht, 't daar schielijk, vóór mij, henenmalen! 'k Verschiete ervan, zoo lange al is 't, dat, zonneken, mijne ooge u mist. 'k Gevoel 't zoo veerdig: ommentom, dien eersten blik van liefde 't wezen en 't uitzien van heel 't scheps'lendom, gedeluwd en ontziend voordezen, doen werkzaam, in den zonneschijn, heropgestaan en wakker zijn. De witte muur, het roode dak, de grauwe baan, de zwarte moude, het groene gers, de bruine tak, 't is al alsof 't herleven zoude in 't licht, dat 't moede en 't doove, van dat verruwloos is, verwen kan. Een enkel scheurke in 't wolkgewand, en 'k sta daar, vóór mij, heengeschreven, van boven tot beneên, in 't zand vertweelingd, in 't geweld te leven des zonnelichts!... Och arme, 't sluit weêr toe: mijn beeld is, — al is uit! Zoo gaat het, Heer des levens: al zoo lange ik, in den hoogen throone, U zeiven eerst niet zien en zal, den nu nog onaanschouwbaar schoone, zoo lang zal hcht en zonneschijn me, en 't leven ook, een schaduw zijn! i/4/'95- SEMTERVTVUM TECTORUM L. Donderbare, die daar, stille, 't schamel boerenvolk te wille, 't lijvig dakstroo ingeklast, waakzaam zit, en wortelvast. Angst- en vreesloos wonen ze, onder uw bewaken, voor den donder: viel hij 't vunzig dakstroo in, schaloos bleef al 't huisgezin. Geren zie 'k de katte, bachten u geluimd, de vogels wachten; bachten u, heur hermelijn 't zonneken genietend zijn. Ligt de naakte snee' medallen om en op u neêrgevallen, dan en vindt, al zocht hij zeer, donderbare, u niemand meer. 't Lijdt ook lange eer de euziedropen los zijn; eer gij, uitgekropen, weêr den lauwen wind begroet, die de daken leken doet. Ei, 't verheugt mij, in die dagen, als van u de wintervlagen weg zijn; als gij, groen en blauw, perels draagt, vol morgendauw! Naast u dan voorbij gewanderd, groete ik u, van verwen g'anderd; groete en zegge, op God gesteund ,,Zalig die beneên u weunt!" Ja, daar woont, te zulker steden, overvloed van vriendlij kheden, arbeidzin onliegbaar, end rijkdom, die geen' roest en kent. Vlaamsch gemoed en vlaamsche sprake herbergt uw' miskende vlake, schamel stroodak; oud en trouw Vlanderens eerlijk huisgebouw! Donderbare, laat, nog eeuwen, laat uw groen al wit besneeuwen, 's winters; laat het zonnevier, 's zomers, u ontverwen schier. Maar, en komt niet af, van boven 't stroodak onzer boerenhoven; noch en laat hun huis voortaan, donderbare, onveilig staan! Blijft den zwaren donderwagen, blijft den bliksem verder jagen; blijft, en, daar ge uw' wortelen spant, God beware ons Vaderland! 3/2/'94- HET BORELINGSKE Zijn tandelooze mond lacht Heflijk; ongewonnen zoo is het woord hem nog, en 't weten onbegonnen van mannelijk verdriet, van vrouwelijk misbaar: een kerstekind en is 't, een borelingske maar. o Mochte 't, immer voort, eenparelijk verblijden; een borelingske zijn, dat lacht, ten allen tijden, zoo 't nu doet; onbewust, het muilke rood en rond, waarom zoo lustig lacht zijn tandelooze mond! Zijn tandelooze mond zal, eenmaal, tanden moeten; 't zal woorden spreken; 't zal, 't zoet wichtje, eens, wel ontzoeten; 't zal wakker worden, en, gewassen, meer als eens, zijne oogen wasschen, naast de bronnen des geweens. 6/io/'q6. BOOMEN Hoe eigen zijn de boomen al, van dracht en groeibaarheid: de hulst en bloot zijn' takken nooit, hoe fel de buien berschen; de beukenboom zijn' handen naar den hemel openspreidt; en, slaande, schijnt de berkenroe den wilden wind te derschen! Op wacht, en achter 't water, staan, gekroond met immer versch gewaai, de dikke koppen van de ontaarde wilgenstompen; en de elzenhouten stammen zie 'k, verzopen onder 't gers der natte zompe, allengerhand ze leêg- en droogepompen. Den eekenboom bewondere ik, die, wortelvast, alleen, in 't slaghout, en van krachten en van schoonheid heel gebleven, de keizer schijnt, het opperhoofd, de herder, algemeen, der machtelooze rijzels, die beneên zijn' grootheid beven. Het schaduwvolle lindenloof te geren schouwe ik aan, van geur onovertroffen, als 't aan 't bloeien is; en 't ronken der bezigzijnde bietjes, op de blommen en de blaan, is zoete, alsof er harpen langs de lindenlanen klonken. Die de eerste, die de laatste zijt, in 't warme, in 't koude jaar, hoogstammig, hooggespilde, hooggetopte abeelen, binnen uw' alderhoogsten gaffel zit het schilde vogelpaar dat schetterbekt, zijn luchtgebouw zorgvuldiglijk te ontginnen. En, verre en na, gedoken in den essche en in den iep; in doorenhagen, dennenhout, in olmen, in platanen; in appel-, pere- en kriekelaar, zoo roert er een gepiep van vogels, die voor vogels, hun' oorije, de wegen banen. Terwijl, geschoten hemelwaards, als uit nen boge, snel, den espenboom ik striemen zie van verre; en teeken geven dat hier, in onze lucht en in de veie gronden fel, van 't vogelvolle Vlanderland, nog boomen staan, die leven. 22/W95- ABEELEN Verschgevelde abeelenboomen liggen langs de grachten heen, dien den ouden zandweg zoomen, hoofd en armen afgesneên. Sterke stammen, kon dat wezen, gij, die, op en in den grond, met uw' voeten vastgevezen, vamen diepe, ondelgbaar, stondt? Gij, die 't zwaar geweld der winden, kreunende, op uw kruinen droegt; die zoo lang den boosgezinden wintervijand wedersloegt? 't Edel hoofd intweengespleten, knoken in den grond geboord, wie heeft 't al u afgebeten, dat uw' schoonheid toebehoort? Spillen zie 'k, en spanen, dragen; splenters, uit uw hoofdgewaai; takken uit uw' toppen zagen, kerven af uw' teenen taai! Elk komt uit en wondt en snijdt u ; raapt en rooft, met volle hand; nu dat, omme en verre en wijd, uw hooge kroone ligt in 't zand. Vijandschap, aan alle zijden, woedt om uwe ellendigheid: heeft u ooit, in vroeger' tijden, vrede en vriendschap één ontzeid? Edel volk, wanneer gij wachttet, langs den weg, en schaduw smeet op die, moegegaan, versmachtte't zonnevier, was 't iemand leed? Iemand leed! Ach, laat mij weten wie dat 't is, die, afgemat, heeft ondankbaar neergezeten, in de schaduw! Leert mij dat! Meermaals mocht ik asem halen, vluchten onder 't groene dak, als het zweerd der zonnestralen scherp mij in de lenden stak. Boomen, in uw' looverlane, tellende, een voor een, u al, 's zomers, zoete abeelenbane, zelden ik nog komen zal! 't Deert mij zoo! — De abeelenboomen liggen langs de grachten heen, die den ouden zandweg zoomen, hals en handen afgesneên! -8/i/'97. III LENTEMAAND MAAGDENGROEN Virgineum decus. Niet lam en afgeleefd, maar kroes, en in zijn' krenken, zoo is het loof mij hef, en 't groen, der groene beuken, die in de zonne staan en, hagewijs geleed, de nieuwe pracht aandoen nu van hun lentekleed. Hoe zuiver is dat groen, hoe nesch, hoe ongenaakt, met vluggen dons bezet, die 't nog veel schoonder maakt! Dit heete ik maagdengroen, en mochte 't, lang nadezen, zoo maagdelijk als nu, van webbe en verwen, wezen! Doch neen: 't onedel stof, hierboven onbekend, geschonden hebben zal 't, eer nog de zomer endt! 8/2/'97. HET JONGE JAAR Wie is 't, dat blijde en blondgehaard verschijnsel, dat, in 't groen getooid, met lichten terd voorbij mij vaart en looveren langs de lanen strooit? Wie helpt er 't lieve lentekruid, dat wegzit en verdoken al, ten boomgaarde en ter gersvodde uit, op 't hooge veld, in 't leege dal? Wie is 't, die uit den akker haalt 't gepriemel van de koorenaar, die wakker wordt en zegepraalt? Wie is 't? Wie is 't? Het jonge jaar. 6/i/'97- OOSTEREN Nuchter nu en nesch zijn alle dingen; nieuwe, onaangeraakt, die de eerde ontspringen; nieuwe nu, of nooit, een lied bereid, neerstig eere aan U, o God, gezeid! Dagende uit den oost is, allenthenen, dag en dauw in 't land, en licht, verschenen; perels overal, die op, die aan 't ruwgelokte gers te blinken staan. Boven, in den top der hoogste boomen, worstelt en verlangt om uit te stroomen, 't wakkere geweld, dat, ongespaard, schoonheid overhoofde, en schaduw baart. 't Vee wilt uit den stal. De veulens dweerschen, mallik achtereen, de malsche meerschen, manen in de locht; en, eer zoo tam, dertel nu, van doene, is rund en ram. Vogels hoore ik, heinde en verre, slechten veete om „mij en dij", in 's huwhjks rechten; kijven immer mussche en mussche. 't Springt menig tonge los, die vecht, die vinkt. Bezig is de bie, van vlerken vlugge; bezig worme, wespe, miere en mugge; bezig nu is al, dat been verrept, vinne, vame roert, of asem schept. 't Wordt, aUengerhand, een blomke of tiene, veilig, uit de vouw van 't lisch te ziene; hier end daar al een, dat, hagelwit, halverwege in 't wied, te wachten zit. Nieuwe zij dan ook, van allen dingen, lof en eere aan U, die de eerde ontspringen lof en eere aan U, die 't al verbeidt, altijd ongedaagde, in de eeuwigheid. 2/4/96. O LIEFELIJKE o Liefelijke lentedagen, geen schoonder als het zappig groen, dat de eerstontwekte boomen dragen, dat de eerste lonken wassen doen van 't ongeweldig zonnewezen, dat, nauwlijks nog de kimme ontrezen, ten avonde ebt al, na den noen. o Kostelijkste, o lieve stonden; o vluchtig, o verganklijk iet, dat boodschapt, en gaat aanverkonden, des feilen Zomers hard gebied! o Mochte 't altijd lente worden, en lente zijn, van ende torden des vollen jaars, en anders niet! Doch neen: het kind zal groot bedijgen, zal jonkheid worden, onbejaard; zal mannenkracht, zal vroomheid krijgen zal stervend gaan ten gravewaard! Zoo lijdt het al voorbij: dat even geboren was zal morgen sneven, ach!... sterfree' wordt elkeen gebaard! Gij, ongeboorne alleen, en vrije van de oude dood, die 't al verslindt; Gij, dien ik, neêr in 't stof, belije, dat mij te omarmen reeds begint, Gij zijt de onvalsche lente, en 't leven dat Gij belooft, dat kunt Gij geven, onsterflijk Heere, uw sterflijk kind! WELDADIG ZONNEWEER Weldadig zonneweer, hoe lang heeft ons verlangen gewacht naar uwen troost, geveterd en gevangen in 's Winters lastigheid! Zal 't zomer zijn voortaan, of zult ge, wederher al, zonne, u duiken gaan? De menschen danken u volmondig, en de hoven, in 't eerst aanschouwde groen, u dankbaarheid beloven; de vogels vliegen los en blij; het kweekenoot, ontdonkerd hier en daar, de staldeure openstoot. Daar davert iet dwersdeur elk wezen; daar zijn stralen van louter levendheid, die uit den hemel dalen: of wat, ontdekt het mij, wat is die geile stroom, die alles blij zijn doet, 't zij mensche, dier of boom? 't Is zonneweêr; het is... 't is zomer; al 't geleden, al 't uitgedöogde kwaad is weg, uit hjf en leden; de zonne lacht en laaft het herte los en vrij van kommer, of het ook geen' dag nog zonne en zij. Wie zal de goedheid dan, wie de eeuwig onbegonnen milddadigheid van Hem, den dagraad aller zonnen, verstaande, ootmoediglijk genoeg, op beide knie'n aanbidden? wie den naam vollovend zijn van Dien? Door de eeuwige eeuwen heen, geloofd zij 't eeuwig Wezen; zij 't eeuwig Licht geloofd, zoo nu zoo ooit nadezen: zij 't eeuwig Liefdevier, het leven van 't heelal, geloofd, zoo lange iet is, of ooit iet wezen zal! 13 Gezelle's Dichtwerken II LENTEGROEN 't Is lentegroen genoeg, voor honderdduizend oogen; eilaas, 'k en hebbe er ik, o grondig groene zee, maar twee: wie kander moedeloos, den dwang mij doen gedoogen van 't geen mij tegenhoudt nen tocht in al dat groen te doen? Gij vlerkendragend volk, gij allerhand gezwinde doorvliegers van de lucht, de lieve lente lacht, zoo zacht; en gij, gij vliegt haar in 't gemoet, bij lork en linde, in 't nieuwgeboren gers, in 't onkruid en in 't riet: ik niet! Gij bietjes ongeteld, gij tienmaalhonderdduizend in 't oord, in 't geel, in 't blauw gepinte pepels, haait en draait en drentelt, op en neêr, eer 't zonnelicht, verhuizend van hier, u, 't lieve groen, en mij, de moede nacht ontkracht! o Grondig groene zee, 'k ben visschende op de baren van uwe oneindigheid van groen, en mijn gewin daarin verheugt mijn arem herte: om 't gene ik late varen, om 't gene ik vangen kan, en... God gebenedijd mij zijt! 27/4/'95- IJSLANDVAARDERS o Visscher, die uit visschen gaat, naar IJsland, en wilt oversteken, hoe 'n schrikken u de winden niet, die schip en hên de lenden breken? De winden zal ik binden aan den mast, en mij, doen voorengaan! o Visscher, die het land uit loopt; uw huis, uw' vrouwe, uw kind, uwe erve, hoe 'n vreest gij niet dat dit, aleer gij wederkeert, of dat, u sterve? Me 'n roek'sl In meêof tegenvaart: dat God bewaart is wel bewaard! o Visscher, die uit visschen gaat, naar IJslands koude en kale boorden, hoe vindt gij daar den weg naartoe, den verren weg, in 't hooge noorden? De stierman op z'n sterren past, en 't visschervolk is naaldevast 1 En hoort gij niet hoe, gram en grouw, de wulven en de beren huilen; en smakken, om uw' schamele schuit, hun' diepe en donkere watermuilen? 'k En vreeze, in dit mijn akkerland, noch berentee noch wulventand. Den walviscb, hoe en vreest gij niet, matroozen; en de haaientanden? En 't ongruw zonder name, dat, bij nachte, doet de schepen stranden? 'k En vreeze voor geen ongruw, dat al 't diepste van de zee bevat! En 't vier, dat uit de bergen springt, hoe 'n vreest gij niet, ontvreesde heden, die noordwaards uwe zeilen zet en zoekt uw land vaarwel te bieden? Zoo God mij helpt, ik ga, van hier, en vare vast deur 't helsche vier. o Schipper, die naar IJsland gaat, hoe 'n zal u dit niet angstig maken, dat, zeven masten hooge, aldaar heet water heete bronnen braken? Is 't water heet, matroozen, haalt den caffiemoor, en caffie maalt! Heel IJsland is één' klippe, daar te zien, één oordtje beuter hooge, geen kruid en is: hoe staat daarop zoo nagelvast üw herte, uwe ooge? 'k Heb beuter tot de bomme, hoort, en bargenspek, en bier aan boord! o Schipper, zijt ge uw leven moe, en liet gij liefst, in zee gesmeten, uw lijk, in 's waters ingewand, de wormen en de visschen eten? Sint Pieter heeft de zee begaan: dat hij bestond durve ik bestaan! Vaarwel dan, en goe dagen, op uw' verre reize! Ik zie u zinken, allengskens... Ei! den mast nu, nu niet anders meer als water — blinken...! Vaarwel! — Gerake ik thuis weêrom, zijt, ï» Vlanderland! — mij... willekom! i4/i/'97. DE REUZE Uitgekleed, in 't zonnebranden, al uw' leden naakt en bloot, heerscher in de nederlanden, koning van de bosschen groot, eekenboom, zoo sterk voorheden, wie dan heeft u neêrgestreden? Winden vielen, vast en vele, stormende u, en stootende, aan; grepen u bij hals en kele, wilden u in 't zand gedaan: staan zoo het het al te booze windgevaarte u, schrikkelooze! Donderende drakentoten, hemelmachten, onbekend, vonken viers en vorken schoten, dapper, u den top omtrent: niets en heeft ontroerd, of onder 't bliksemvier u neêrgedonderd. Wie dan heeft u omgestreden, groene reus, met al uw' macht; naakt en bloot uw' schoone leden, effenvloers, in 't zand gebracht? Wie kon al uw' krachten dwingen, haarlooze, en in schande u bringen? Staan en blijft vóór menschenhanden niets, 't en zij dat eeuwig leeft; koning van de nederlanden, sterk is Hij, die nooit en beeft: 't menschdom heeft u, baas bedegen, groenen reuze, omneergekregen. i/io/'q6. STORME OP ZEE Geweldig waait de wind, de boomen buigen, terug en weer terug de ruiten slaan; het ratelt radeloos, of 't al in duigen, of 't huis begeven ginge en 't hof vérgaan: te dapper is de wind in 't land gekomen, te schielijk is de ruste ons herte ontnomen! Hoe moet het nu op zee, bij zulke stooten, in stukken stuiven, stier en steven, al 't gerief van roe en ra? De visschersbooten, wie weet of 't amper een ontraken zal? 't Wordt menig moeders kind, op zee aan 't draven, eer 't morgen is — wie weet? — een graf gegraven! Ze bidden, op hun' knie'n; de vrouwen weenen, ze houden, met der hand, hunne oorefi dicht: „Woe-hoe! de zee! de zee! onze arme kleenen! en 't laatste, dat daar in zijn' wiege ligt! Het schamel schaap, 't en is geen maand geboren, en... heeft het vader al op zee verloren?" „De penningkeerse brandt: de winden stillen zal God misschien nu nog, die alles kan; Maria zal voor ons den Heere willen te voete vallen, daar ze is moeder van! Och helpt en houdt ze vrij van zeer en zorgen, en hcht zal vóór uw beeld staan, Moeder, morgen!" De vader, oud en stram, van 't lange varen; de schipper, en Zij ook, met elk een kind; de twee, die, maandage eerst, gebruiloft waren, de jonge knape, en die zijn herte mint: ze komen hun' belofte eerbiedig boeten en, waschlicht in de hand, Maria groeten. I9/i/'97- 13» SOBRII ESTOTE. Gebroeders, niet in overdaad en mest u, noch de volle maat,, die 't lijf begeert, en staat u toe; zijt wilzaam en nooit wakens moe. De vijand, uw' verderfenis betrachtende, op zijn' ronden is; den rauwgetaalden leeuw geslacht hij, zoekend daar hij vee verwacht, en vangste, die hij vreten zal: weerstaat hem, in 't Geloove, pal. Terwijl o God, Gij, milde en goed, bermhertigheid ons hopen doet; en dat wij U begroeten, Heer, vol dankbaarheid, nog dezen keer! i8/io/'95. .DEN OUDEN BREVIER Als zorgen mijn herte verslinden, als moedheid van 's werelds getier; dan zoeke ik weêrom den beminden, dan grijpe ik den ouden brevier. o Schat ongevalschter gebeden, brevier, daar, in 't korte geboekt, Gods woord, en Gods wonderhjkheden, nooit een ongevonden en zoekt! o 't Werk van gezetelde Pausen, wat zegge ik, Gods eigen beworp; o sterkte, en, als 't lijden doet hauw zijn, onsterfelijk lavend geslorp! o Weldaad wellustiger koelheid, o schaduwomschietende troost, als 't vier, en de onmachtige zwoelheid, gestookt door den vijand, mij roost... Dan zuchte... dan zitte ik alleene; dan biede ik den booze: „Van hier!" dan buige en dan bidde ik, en weene... dan grijpe ik den ouden brevier! 23/io/'94. GOEVRIJDAG 's Goevrijdags ratel, rauwgetand, dwersdóór de kerke relt, terwijl het volk, stilzwijgende, om den autaar neêrgeveld, den God aanbidt, dien Golgotha zag sterven, naakt .en bloot, 's goevrijdags, op den schandeboom, de schandelijkste dood. De ratel relt de kerke dóór, noch koper nu noch brons en hoore ik, ook den orgel niet: men bidt den „Vader ons." En al mijn bloed ver kruipt, wanneer ik, spraakloos, in den choor, het kraken van de bergen... neen den houten ratel hoor. Het autaarkleed is afgedaan, het wierookvat gebluscht, de lichten al gestorven, en de ratel zelve rust; 't houdt alles op, de zonne schijnt te vragen, ongetroost, of morgen zij nog heffen zal heur aanzichte, in den oost. Als vader sterft, de kinderen vergaren om de spond des stervenden, en knielen daar, en bidden, in den grond: zoo knielen, in de kerken, in de huizen nu, vereend, de menschen, en, in stilte, wordt gebeden en geweend. 't Is dood nu al: God zelve stierf de dood! Wie dierve er, ach, schier leven, in de droefheid van dien al te droeven dag? Geen woord en zij gesproken meer ons Heere hangt en bloedt, gekropen zij ten kruise nu, gebiddaagd en geboet! i/'97- IV GRASMAAND HET GERS Hoe gulzig is het gers en goed om in te baden tot boven uwen boeg, o gierig rundervee, dat, in den ouden stal, hebt oude voederbladen en vuilen draf geteerd, zoo menig maand alree! Hoe geren zie 'k u, hoorne omhooge, neuzegaten wijd open, almedeens, in 't gulzig gers gelaten! Ge'n weet uw' weelde niet, noch uwen weg! Ontheven en schielijk af, voortaan, van al dat uwen tocht betuinde, snoebert gij, nu hier nu daar gedreven, beneên, een bete gers, omhooge, een teuge locht. Gij staat dan, oogen groot en ooren snel, te luchten, een stonde, om stampvoets weg en stormend heen te vluchten. Bedaart u, veerdig volk met hoornen; ruwgezinden, bedaart u: wijd en breed, daar ligt, ontelbaar, u een ongevonden schat van weelde in 't veld te vinden, en gij alleen berecht zijt, en bekwaam, om nu dien minnelijken oest zorgvuldig op te rapen, dien God ulieden heeft, en ons, in 't gers geschapen. Bedaart u: lekken moet ge, menig' malsche dagen, dat gers, dat u verblijdt; en, als gij rusten gaat, den grooten uier, zwaar en zwankend, henendragen, betna de vrouwenvuist, die u te wachten staat. Dan, zingend, zal, gezond, in zoete zuivelstralen. het moederlijke spon uit uwe spenen dalen. o Zegenvolle gers, wie weet er al de staven, wie al de tonnen gouds, de schepen al, gelaan met overvloed, dien ons die schalken immer gaven, die scherende over u met hunne tongen gaan? Geen mensche en weet: alleen de wijsheid mag het weten van God, die ons zoo milde 'et gers heeft toegemeten. En gij, gedoogzaamheid, in vleesch en been geborgen; goedaardig moederken, gemakkelijke koe, die ons uw' borsten geeft, vol zuiverhjke zorgen, en 't schamel vonkske van uw leven nog daartoe... Wij, menschen, hebben u geheel en al: te zelden is 't, dat wij de eere aan God van al uw goedheid gelden! 24/4/96. TU ES ILLE VIR! Hoe laat gij, onschuldige boomen, de hand, omhooge in uw' heerlijke kruinen gestegen, u schenden des splierders? Hoe laat gij den tand der kwetsende spoore, in de lenden geslegen, u wondenvol stampen? Hoe laat gij het staal u kappen der happe, dat 't klakt in de verte; hoe slaan u de jeugdigste takken van't herte, zoo dwee, altemaal? Gij draagt die u leed doet, gij houdt die u kwelt den hj denden boezem, omhooge? Waaromme, verduldige boomen, dat nijdig geweld niet nedergestort vóór uw' voeten? Gij domme verdragers van hem, dien gij weren kunt... op! laat scheuren dien tak van 't gewichte: hij breke den hals op den grond, of versmoore in de beke zijn' roekloozen kop! o Heere, Gij draagt mij, die kwellende U ben zoo dikwijls; Gij houdt mij omhoogegeheven: den afgrond beneên mij en duchte ik niet, en, ik sla die me in 't daglicht gedoogt, en in 't leven 1 Ik sla, Gij geneest, Gij bewaart, Gij voorziet van krachten den eerloozen arm, die U kwetste... o Heere, om uw godlijke liefde, op het letste, en gramt U toch niet! io/4/'95- DE WILDE WIND Deur 't haaghout raamt de wilde wind, verblind, zijn' reuzensprongen: en al dat ooit hem tegenstaat verlaat hij, losgewrongen. Gebogen hier, gebroken daar, malkaar de boomen schenden; die, scheurende uit den gronde, huis - en thuis den gruw inzenden. Nu maalt hij hout en stof en steen deureen, en roert daaronder, met gramme, en al te hol, te dol gegrol, zijn stemmendonder. Hij steent gelijk een stier, die raast en blaast; die, al ten bloede, zijn' hoornen in de boomen steekt, en breekt, van louter woede. Hoe schommelt en hoe rommelt hij, voorbij den bosch, gebezen!... Wie durft er, als zoo'n wilde wind begint, onwaakzaam wezen? 26-27/i/'97. ZE SLAPEN NOG Ze slapen nog en, 't schijnt, ze droomen, hoe luide er ook de zonne in laait, . de zwarte pere- ende appelboomen; wier takken, scheef en krom gedraaid van dragen, liggen vaste, och armen, vol koude en vaak, in 's Winters armen! De zonne wilt, er schietende onder met scherp geschut, en onversaagd, ze wekken, weken lang al, zonder gepor van iet dat roert of waagt: ze blijven stijf en stram, verdord en onroerbaar als een lijk geworden. Die, vroeger, om niet af te scheuren, van overlast, daar stondt, gestaakt alommentom, hoe kan 't gebeuren, hoe zie 'k u nu zoo moedernaakt? Ontwekt, o pere- ende appelaren: laat, boomen, laat uw slapen varen! 't Ontgroende veld herleeft; de weiden, allengskens malsch en blij weêrom, des Zomers, blijden inkom beiden; het zaad ontluikt en, „Willekom!" hoort me' overal, met luider talen, het meesken en de musch herhalen! En slaapt gij nog? Wie zal dan 't goede,. wie 't ongevalschte en gulzig ooft ons geven, dat, uit uwen bloede geboren, ons het jaar belooft? Of, zullen 't branden wij nu moeten van onzen dorst in 't water boeten? Herleeft, herleeft, en barrig wezen en wilt toch niet! Dat botte en bloei, uw jeugdig lijf weêr uitgerezen, tot welgespende kinderen groei' 1 Laat zappig vleesch, na lang vertragen, uw' milden schoot, o boomen, dragen! Dan zal, van ons en allen heden, die 't lastig leven bant beneên uw' schaduw, boomen, lof geschieden, en eerbewijs, vol dankbaarheên: dan zullen wij den Schepper, boven 't bereik van al dat lof is, loven. ^ . ■ t ;/'94. :ï-0 HOE WEET GIJ 'T DAN ZOO WEL. Hoe weet gij 't dan zoo wel, na 's winters duisterheden te hebben doorgestaan, met welk een verruwpracht gij dekken zult uw hoofd, o edel boomgeslacht, nu 't weêrom lente wordt en 't jaar is omgeleden? Hoe zie 'k u, vuil en zwart van veile, en ongedaan, nog eer gij blaren toogt, vol lieve blommen staan? Wie is 't die u vermaant? Hoe 'n gaat 't u nooit vergeten wat u, van eeuwen her, wierd aan- en toegevoegd te worden? Hoe besneên gij blad en blommen droegt weleer? Hoe 's menschen hert uw mildheid ongemeten kwam laven, in den tijd? Hoe weet gij, een en al, wanneer en welken troost uw hout ons geven zal? Gij allen, even vast aan 's winters wet gebonden, als stok en steen zoo doof, die op de graven staan en waken, wat is u zoo schielijk aangegaan van hooger, dat u leert de tijden en de stonden, om, iedereen van u verschillende, in 't gewaad der lieve lente weêr te staan, die opengaat? Een' wasdom wete ik, in de lochtingen, van leden zoo ruw als rotsenwand, en bladerloos, medal, die zuiverlijk belaan als met nen regenval van blinkend manna bloeit, van boven tot beneden: berijmd en rauw van goud en kent zijn evenbeeld de Cornus niet, daar eerst de lieve zonne in speelt. Hoe kwam u, Pyrus, zulk een vlage ooit aan te waaien, van tongen rood als vier, die uwen zwarten stoel omslingeren, en gaan, als in een brandgewoel, , doorzoeken hoog en leeg, om alles af te maaien dat staande was? Men zou, wanneer me' u ziet, zoo zaan gaan roepen achter hulpe en doen den trommel slaan! o Perel van den hove, o perkelboom, gewonnen weleer in Perzenland, het schoonste zijt gij, vast, van 't heerlijk boomgewaai, dat in ons Vlanderen wast. Hoe prachtig bloeit uw hoofd, in d'aldereerste zonnen der lentemaand! Hoe hef, 'n loedt gij perkels ooit, is 't peersche blommeken, dat uwe takken tooit! Hoe weten ze altemaal, die hooge en leege spranken van Gods milddadigheid, hoe vroeg, hoe laat het wordt in 't jaar? Wat is 't, dat hen nog eens te geven port hetgeen daarover wij nooit iemand en bedanken? Gij weet het best, o Heere, en U zij lof daarvan gezeid, zoo lange ik ooit een penne roeren kan! iq/4/'q6. DE ZONNESCHICHT Gedoken diepe in 't stemmig groen van peerdeboon- en terruwstalen, hoe lavende is het, asemhalen en levenskracht weêr innedoen! 'k Zou blijven staan hier, stap aan stede, zoo lang het hcht mij dagen dede. 't En is, van hier tot tenden uit, zoo verre als bei mijne oogen dragen, geen mensch te zien; de winden vagen voorbij mij, over 't veie kruid her wentelende koorenaren, die langzaam op- en nedervaren. De zonne zit mij, over 't hoofd, te bliksemen; de vonkenregen verdappert: 't is den middag tegen; de vogeltale is uitgedoofd; daar waait een lucht mij oromentomme, zoo noegzaam als de nagelblomme. De grond is drooge, en, nesch, beneên den akker, schuilt nog veite in de aarde, die verwe geeft aan 't verschgeblaarde gebouwsel, langs de velden heen. 'k Mag zitten waar ik zitten wille: het kruidds dwee, de locht is stille Maar stooten doet de zonneschicht mij, dóór end dóór de lijfsgewanden, 't geweld, dat in de hemelpanden geboren en geborgen ligt; het doet me een' vreemde deugd: in de aren gevoele ik vochtig vier mij varen! 8/i/'97- MUGGEN Wat hoore ik in de lucht, terwijl de zonnestralen mij baden, af en aan, een aardig liedtje malen, dat volgt alwaar ik ga, nu helder en, zoo zaan, gedempt, alsóf het ware, en in nen doek gedaan? 't Is verre nu, 't is bij: 'k en wete 't waar besteden, maar, immer hoore ik iet dat zingt mij achtertreden. 'k En zie geen masten, geen geschoren kopersnaren, die, over land en liên, de wereld ommevaren en zingen, als de wind, terwijl hij loopen gaat en spelen, in 't geheim van hunne harpen slaat: 't is eenzaam overal, noch mensch en is noch stake nabij, maar hooren doe 'k een losse liedersprake. 't En staan geen linden toch? En, stonden er ook linden, geen blad en ware nu, geen blomme eraan te vinden, o lustig biegezwerm, die later zingen zult, in 't geurig lindenloof, terwijl ge uw zakken vult. Het zingt nochtans entwie entwat, entwaar? Wat dingen, of welke zangers zijn 't, die hier Hosannah zingen? Is ievers volk te been? Is wapendienst..., is heden de jonge legerkracht te gare in 't veld getreden, en hoore ik hoe, van ver, zij komen, aangevoerd door lustig hoofenspel, daarin de trommel roert? 'k En wete 't; maar, de zonne, aan 't overheerlijk blaken, kan ook het dapper volk des oorlogs helder maken. Maar neen, 't en nadert nu geen krijgsvolk; op de schenen en rijdt geen stalen wiel, geen stoomgevaarte; henen en van den werke weg schijnt alles: wie dan is 't, dien 'k zingen hoore? Om niet, is 't al om niet gegist? Geen nieuws en hoorde ik ooit,. dat, onbekend voordezen, zoo wonderlijk mij.scheen, en 't weten weerd, te wezen. 't Komt nader nog: 'k zie omme, en... die de trompe steken, dat 't louter muggen zijn, is me, eindelijk, gebleken; die, volgende in mijn speur, tien duizenden te gaar, nu botsen op mijn hoofd, nu bijzen deur mijn haar. o Blijde muggen, laat mij mede, in uwe klanken, om 't helder zonneweêr, en 't schoone, God bedanken! 5/4/'96. HAGEDOOREN Hagedooren, diepe en donker, heel uw hoofd vol blommen hangt, 's zomers en coraalgeflonker, 's najaars, u de vingers vangt. Reuke uw' lieve leden laleftjo sneeuwwit als ge bloeit en blinkt; iepen biedt ge, in volle maten, 't vlugge volk, dat vinkt en klinkt. Bloeiende onuitputbaarheden, nooit tot aan den boom gepeild, draagt ge, en diepe honingsteden, daaghjks door de bie'n bezeild. Sterk zijt ge, en de dieven vluchten 't wee, dat uw geweld hun doet: stille, en zonder roergeruchten, waakt ge menig tuinmans goed. Blank van blomme en rood van iepe, jeunt mij, al dit leven lang, hagedooren, dichte en diepe, vrijdom, vreugde en vogelzang! 2/2/'Q7. DE NACHTEGALE Och Moeder, is dat nu de nachtegaal, daarvan gij, moeder, mij zoo menigmaal verteldet dat hij vóór de zonne zingt, en, na de zonne, zoetjes avondklinkt? Dat bruin hij is van verwe, en eiers legt, in leeggebouwde nesten? Moeder, zegt, wanneer hij, vroeg en spade, uit minnen gaat, is 't waar, dat hem een vooze reuk verraadt? dat menig mal gemutste speleman daar schielijk kreeg een... kwade kele van? Maar dat hij reuke, lucht noch lied en geeft, zoo zaan hij eens zijn huis vol kinders heeft? 9/2/*97- 14 Gezelle's Dichtwerken II V BLOEIMAAND DE KONING IS GEKOMMEN De groote zon, de zomer is ten oosten uitgeklommen, bezoekende zijn koninkrijk... de koning is gekommen! De volkeren,' de grooten en de kleenen, alle lieden hem koninklijk begroeten gaan en blijden inkom bieden. De mannen zijn veel sterker nu ten arbeide, en de vrouwen, ze slaan wel nog zoo dapper, met de la, de weefgetouwen De jongens en de maagden, als of ze al nog kleene waren, gaan loopen in de lanen, in de locht, en spelevaren. Het kindtje, dat geen tonge en heeft, nu zingen kan; en 't aaien van moeders hand- en mondgebaar vriendtoevig tegenkraaien. De vogels zingen, de aarde zingt, de kruiden en de blommen... de zomer is, de groote zon, de koning is gekommen! MEIZANG Herhaalt mij nu weêrom dat schoone lied, 'n laat geen lieve leise ervan verloren, want op en af uw' lippen loopt er iet, dat in of om den biekorve is geboren! 't Is honing dat gij zingt, en al te zoet, om nóg eenmaal mij niet te zijn geschonken; mij lust hoe meer ik drinke, en drinken moet ik meer, hoe meer ik drinke en heb gedronken. Q/W'96. MEIDAG De kerzelaar zijn trouwgewaad heeft aangedaan: vandage moet hij, meidag is 't, ter bruiloft gaan. Elk taksken is een priem nu, die, bewondert, wit, tot tenden, in een' witte schee van blommen zit. Beruwrijmd, was hij schoon, wanneer de winter woei: veel duizendmaal is schoonder nu zijn blomgebloei. Te winter was zijn' schoonheid als een' beeltenis des levens: koud en ijdel, zoo de scha du we is. Geen schaduwbeeld en is hij nu, geen schijn, maar al dat schoon is, al dat levende, en dat liefgetal. 't Is bruiloft, en 't is zonne weêr: de zomermeid den bruidegom verwacht, die haar was toegezeid. i/s/'9S- DE MEIBOOM De meiboom vóór de deure staat, zoo zoet is hij als honinkraat, die, lekende uit de korven, laat zijn' zoetigheid mij troosten; de mei is daar, met gers en groen, met 't kouten, zoo de veugels doen, van nesten en van eiers broên: de mei zit in den oosten. De meiboom, vóór de deure, en is zoo jong niet meer als loof en lisch, ontloken in de lavenis der zoete zonnestralen; de mei'is half voorbij, voortaan, de bruilofte en 't gedans gedaan, het orgel-, 't harpeen 't trommelslaan der nuchtere nachtegalen. De meiboom vóór de deure is weg, de vogels zijn, in hage en heg, nu neerstig aan den eierleg; het groen is al bestoven... Ach, mochte 't mij, hier onbekend, eens meie zijn, die nooit en endt, de Moeder en de Maagd omtrent, die land en lieden loven! 27/i2/'o6. J4* SAMSON *) Hoe dikwijls is de schoone zon geduisterd en gedoken; heur licht, nu heel nu halvelings, geminderd en gebroken! Niet dan alleen, als de oude Nacht, te nanoene of te morgen, ze vangt en in heur handen, grauw als grijm, ze poogt te worgen, en wijken moet! niet dan alleen, wanneer de menschen beven en roepen: „Weert u, zonnekenl" en loopt het zonneleven op schiergevaar van uit te gaan, te zieken of te sterven: hoe dikwijls moet de schoone zon heur schoone stralen derven! Gespannen, met de blinde Nacht, in haat- en-nijdsche voeren van vijandschap en ongena, zijn zee- en poldermoeren; is 't aarderijk, is 't water, is de locht aan 't immer stoken van ontrouw, tegen 't zonnelicht, bedekt of onbedoken: zij klimmen naar den hoogen throon, zoo Titans booze helden; zij klauteren de bergen op, zij liggen langs de velden; in 't oosten, daar de zonne rijst, in 't westen, daar ze slapen, ze rusten gaat, zijn ze, overal, te wil, te weer, te wapen. *) Samson, in 't hebreeuwsch Schimson, is zonneman, zonneling te zeggen Maar zij, die in den hemel heerscht alleene, en alles boven, beschimpt die leede reuzen, die haar, dampend opgestoven, te lijve gaan; ze laat erin heur scherpe schichten varen, en deinzen doen ze, radeloos,. die eens zoo dapper waren in 't voorgevecht. Zoo deed weleer 't kwadied van Gaza wijken de sterke man, dien Dalila, de schoone, neêr zou strijken, en krank doen zijn. Zoo velt de zon de ongiere reuzenvolken, om, haarloos, gaan te liggen in uw schoot, o schoone wolken! Hoe dikwijls is de schoone zon, de sterke, onsterk, gevaren, daar schielijk al heur stralen af, geminkt en duister waren! Eén zonne en weet van avond noch van middag noch van morgen, van derven noch van donker zijn, van blinden noch van worgen: veroorloogt al uw krachten, gij geweldige aardsche dampen; ontstelt u, wilde zee; en komt, gij wolken, haar bekampen: één zonne alleen, die eeuwig daagt, die nooit en zal vernachten, die zonne en kent geen Dalila, die Samson geen ontkrachten! ii/2/'q6. VOGELZANG Ik hoore 't, gij vogelkens, luide genoeg herhaalt en herhaalt gij uw' spraken; maar, hoe ik mijn beste doe, spade ende vroeg, 'k en wete er geen zin van te maken. Verstaat gij malkanderen, elk in zijn' taal? Verstaat, gij die meest en die merelt, die lijstert, die leeuwerkt, die muscht, altemaal uw maagschap, tot tenden de wereld? Geen slagers en kenne ik, zoo dapper als... ei! die, slaande uwen klank uit der kelen, komt vinken en klinken hier, vroeg in de mei, en zitten en zingen en spelen. Ge 'n hebt me noch dit, in uw' zangen, gedwaald; noch dat, in uw zingen, vergeten; gelijk is het altijd, al 't gene gij taalt, gewikt en gemikt en gemeten. Zoo zongen uwe ouders, zoó gij ook, nadien; en, na u, zoo zingen uw' jongen; hebbe ievers ik nachtegaals zonen gezien, 't was nachtegaalszang, dat zij zongen. Dan — alles van buiten weet gi al dat gij zingt en zurkelt en zabbert; 't zit even zoo net in zijn' haken en oogen, mij dinkt, of ware 't met inte geschreven. Daar leerde toch iemand u 't liedergeluid naar maten en wetten bedwingen; nu heffen, nu leggen: dan in en dan uit, van 't hoogere in 't leege verspringen! Geen scholen en wete ik, daar, lastig en lang, gij zaat, om uw' lessen te leeren, zoo menschen dat moeten, die spel en gezang betalende menschen vereeren! Gods werken, zijt wonder: ik wille u verstaan, doch, helder en wordt het... Geraden en kan ik het raadsel, hoe Hij heeft gedaan, de Godlij ke Dader, zijn' daden! z6/i/'97- DE RAMEN De ramen staan vol heiligen, gemiterd en gestaafd, gemartelaard, gemaagdekroond, gehertoogd en gegraafd; die 't branden van het ovenvier geglaasd heeft in den scherf, die, glinsterend, al de talen spreekt van 't hemelboogsch geverf. Doch schaars is herontsteken in den oosten het geweld der zonnevonke, en valt zij op de heiligen, zoo smelt 't samijtwerk uit den mantelworp, de goudware uit de kroon, en alles, even wit nu, blinkt en bliksemt even schoon. Verdwenen zijt gij, hertogen en graven dan, zoo zaan; verdwenen, maagden, martelaars en bisschoppen: voortaan geen palmen, staven, stolen meer, 't is alles henen, tot één' helderheid gesmolten, in één zonnelicht — in God. i4/4/'95- KOE-KOE „Koe-koe," de Leye omtrent is alles, allenthenen, belegwerkt en bezomerblomd: en 't aarderijk verdwenen. „Koe-koe," de groene wee, zoo verre ik kan bespichten, liep overal de zonne, met heur zelvergeld, bezichten. „Koe-koe," de koekoetblom, vermenigd in de meie, zie 'k varen heen en weêr, alom, en zwaaien hjk een Leye. „Koe-koe," de Leye langs, en kan ik onderscheiden of 't baren zijn of blommen, die mijn' zwervende ooge leiden. „Koe-koe," de koekoet roept herhaaldemaal, daartusschen, nen boom entwaar bezittende, in de verre verre busschen. 5/5/*95- ZONNEWENDE Een blomke heb ik staan, nabij me, in de oude boekenzale, dat altijd, naar den dag toe, keert zijn' blaark.es, altemale; het wenden mag ik zus of zoo, dat ik begere volgt het noo, en 't zoekt, weerom naar mij gericht, nog altijd liever 't zonnelicht! Och, ware ik als dat blomken is, in al mijn doen en laten, mijn zorgen, mijn bekommernis, in huis en achter straten: 't zij wat men doet of niet en doet, 't zij wat ik immer lijden moet, raar u, met herte en ziel, gericht, o alverzettend zonnelicht! 't Is duister nu en zwaar, te mets, omtrent mij: oude kwalen en nieuwe, doen, van zielgekwets, mij moe zijn, menigmalen, tot dat, o God, naar U gewend, mijn' duisterheid den dag erkent, en ziende U, met mijne oogen dicht, ik asem hale, in 't zonnelicht. o/'q6. DE OUDE KOPWULGE De oude kopwulg', hoort mij 'melden, achter lande zie 'k, onzelden, 't hoofd met jarig hout gelaan, hellende over 't water staan. Tweemaal schoone is ze aan te schouwen eenmaal in den diepen, blauwen hemel; en, beneên weêrom, in den diepen waterkom. Och, hoe geren, achter strate, zie 'k u, groene vogelzate; hoore ik, als ge zingt en klingt, 's morgens,... en de zonne blinkt! Och, hoe is mij lief het leken dikwijls van den dauw gebleken, vallende in den waterplasch, uit uw vochtig meigewas! Blijft nog lange, o oude bonke, staan daar, van den wulgentronke, ' staan en, bij den waterboord, dragen jonghout, immervoort! Wij zijn 't jonghout, die op de oude koppen staan, wier menigvoude wortels uit den moederschoot halen ons het daaglijksch brood. Late God nog lange ons wachten, eer, eilaas, wij, kruime en krachten, door uw' val, voor goed geroofd, vallen, met uw vallend hoofd! 26/3/'95- BONTE ABEELEN Wit als watte, en teenegader groen, is 't bonte abeelgeblader. Wakker, als een wekkerspel, wikkelwakkelwaait het snel. Groen vanboven is 't en, zonder minke, wit als melk, vanonder. Or standvastig volgt het, gansch, 't onstandvastig windgedans. Wisselbeurtig, op en neder, slaat het, als een' vogelveder. Wit en grauw, zoo, dóór de lucht, „bonte-abeelt" de duivenvlucht. 12/2/'97. VI ZOMERMAAND HIER BEN IK o Groote God, in 't sterrenheer herkenbaar uit der maten, 'n wilt, die maar een mugge en ben, een zand eken, mij laten! Het middent al terug naar U, 't gewordene uit Uw' handen; en toornend houdt Gij alles in 't onmijdbare Uwer banden. Uw eigendom is al hetgeen Gij, dagelijks of zelden, als leenheere, in mijn' handen zet; 't is 't Uwe, en 'k wille 't gelden. U manschap doen, naar ridders recht en eete, is mijn betamen, en nooit en zal 'k mij Uws, o God, diens schild ik drage, schamen. Hier ben ik, Uw ontbiên getrouw: slaan anderen, verwaten, den aweg in, 'k en wille, o goede, o groote God, U laten! 25/l2/'q6. ROOZENMOND o Schoone roozenmond, en buiten alle grenzen van lieflijkheid, die, eerst ontloken, op mij lacht, uw leven is te broos en moet, och arme, slenzen eer morgen hier is. Op! herleeft in mijn gedacht! Daar zult ge, vrij en blij, van verwen, onbedorven, weêrspiegeld in den grond van mijn geheugen staan, en leven: zij uw' stam, uw' wortel, al, gestorven; . zij de ongestuime wind gaan spelen met uw' blaan! ZOMMER Als de appels bloeien, — de schoone maand! en 't gers, aan 't groeien, de wegen baant, de zoele winden zie 'k geren gaan en blommen vinden, die openstaan. Als, uit aan 't stroomen, half bloed, half melk, zijn de appelboomen, zoo een, zoo elk; als weeke zijde de takken blomt, dan ben ik blijde: de zommer komt! Als alle heden, die gaan en staan, „goendag!" mij bieden en spreken aan, dan snoere en binde ik mijn' kommernis: dan ondervinde ik dat 't zommer is! TOT DE ZONNE 't Heelal doordaverend vroongedrocht, die aarde, hemel, zee en locht bebouwt; die, algebiênde, gaat alleene: die geen schade en laat u schenden; heerlijk zongespan, wie is 't die, u geleken, kan, van al Gods. werken, schoone zijn, o schoonheid van den zonneschijn? Ze aanbaden u, ter aarden, om 't ontzag van uw geweld, gekromd, en dienstelijk u toegewijd, weleer, die ook een schepsel zijt: die, dienende, uwen koning eert; die, uitgevaren, wederkeert, getrouwe, alzoo de vogel kwam, dien Noë's hand in de arke nam. Zoo neemt u eens, als, moe en mat gevaren over 't wolkenpad, gij rusten zult, met al dat is geschapen na Gods beeltenis... zoo neemt u eens terug, die al uwe afgebeelde schoonheid zal verbergen, daar Hij mij verbeidt, in de arke zijnder eeuwigheid. i6/2/'q6. MEEZEN Twintig meezenvoetj es hippelen in 't groen, zurkelende zoetjes, zoo de meezen doen. Sprongen, rechte en kromme, doen ze elkander na, oppe, neêre en omme, ga en wederga. Elk, op elk z'n taksken, laat z'n tonge gaan; elk het meezenfrakske, en 't meezenmutsken aan. Voor die 't frakske maken, één' duim, of drie quart kost het, van blauw laken, met 'en lapken zwart. Uit die kleene lapkes, zwarter als laget, snijen de meezen kapkes, volgens hunne wet. 'k Zie ze geren spelen, 'k hoor ze geren, 's noens, bobbelender kelen, babbelen bargoensch. 't Zit entwaar 'en spinne, 't ronkt entwaar 'en bie: snappen doen ze ze inne, zonder „een-twee-drie." Hoort ze vijvevazen, altijd even stout; reppen, roeren, razen, weg en weêre, in 't hout! „Mij!" feoo roept er eene, „mij, die mugge!" — „Dij?" wederroept Marleene, „mij, Martijne, mij!" Twee, die wetten weten, deelen 't heitegoed: eten en vergeten mensche en meeze moet! o/l/'07. HERTELOOZEN Zegt, waar zou 'k belenden mogen, ginge ik altijd neêrgebogen, zoekende, om geen leed te lijen, 't ongezelschap aller liên? Op! mijn hoofd, en, recht getreden! Wie ooit pijne en poge deden, om mij onder voet te slaan, laat mij, laat mij rechte gaan! 't Zullen, eens entwaar, nadezen, roozen zonder doornen wezen mij te plukken: goed geduld: Gij, o God, mij helpen zult! Dan, vergeten, herteloozen, al uw' doornen, zonder roozen, zal ik; en, naar God gegaan, eeuwig blijven rechte staan. DE BLEEKERSGAST 't Ververscht mij, in 't geweld gestaan der hooge zonnekrachten, te zien van verre, aan 't water slaan, vuls arems, uit de grachten, den bleekersgast: de regenvloed 't geleschte lijnwaad ronken doet. Den lepel zwaait hij, zwak van leên, ter beken uit, omhooge; en waken doet, hoe verre heen hij werpen kan, zijne ooge: de laatste lage en mist hij niet, en al dat drooge is nat hij giet. De groote zonne lacht daarop heure alderliefste lonken; die, vallende in den dreupeldrop, den dreupeldrop ontvonken: ik regenbogen, smal van bouw, nu hier nu daar, in 't gers, aanschouw. Het lijnwaad is, en 't gers, nu nat genoeg; de lanen leken; en wederom zijn spegelglad van aanschijn al de beken: de bleeker zit en droogt entwaar de peerlen uit zijn kroezelhaar. Verzachten doet dat regenbeeld 't geweld der heete stralen, en lichter in de longer speelt voortaan mij 't asemhalen: zij vrede aan al die 't schoone van Gods wonderheên beseffen kan! 7/s/'9S- DE AVONDTROMPE Heur' trompe steekt de koe: ze is moe van neerstig om te knagen; van lange, in 't jeugdig grasgewas, den zwaren eur te dragen; den zwaren eur, die, molkenvol, albij den grond genaakt; die zwaait, die heur den tred belet, en 't lichaam lastig maakt. Ze steekt de trompe en tuit, om tut den meersch te mogen komen, ter melkstee; om, ontlaan, voortaan heur zog te zijn ontnomen; heur zuivel, dat zoo zoet, zoo goed, zoo zuiver is; en dat, voor alle heden, ate en bate, en drinkbaarheid bevat. De trompe steekt de koe, daartoe verwekt, alzoo de menschen, die, tegen avond', lam en stram gewrocht, de ruste wenschen. De mensch is moe, de koe is moe, en iedereen betracht, na 's zomers zware werk, onsterk, de zegenvolle nacht, 2/io/'q6. ICHTHUS EIS AIEI Meidagweder is 't: alomme helder, en geen loof en speelt. Achter 't bloote vischputwater roer noch rimpelken en gaat er: stille staat er 't blinken in van 't zonnebeeld. Diepende, in zijn' wandelkamers, ligt de visch, die hand noch voet, huid noch haar en heeft, noch veder; maar die, argloos, op en neder, weg en weder, vakende, zijn vinnen doet. Oogen heeft hij, blinkende, en die staan gekeerd, 'k en weet niet hoe; gaat hij slapen, eet of drinkt hij, wilt hij boven zijn, of zinkt hij, nooit en pinkt hij, nooit en duwt hij oogen toe. Met den monde middagmalend, einde en heeft hij noch begin, maar hij muffelt, zonder staken, met zijn muile, en met de vlaken van zijn*-kaken, water uit en water in. Wonder schepsel, zonder sprake, woord en tonge en tale ontzeid; zinnebeeld van ongeraakte, nooit besproken, nooit bespraakte, moedernaakte, schaamtelooze onnoozelheid! 't Water mocht de dieren en de menschen eens verslinden al, buiten die, in 't schip, huns g' achten, volk en vee, na lange wachten, wederbrachten, vrij van rampe en ongeval. Hij ontzwam het, onverwaten, van Gods hand onaangedaan. Och, of mochten wij, nadezen, veilige ook en uitgelezen', visschen wezen, daar Uw' sterke netten staan, God, van wien me', in de oude dagen, dekkende Uw' geheemen, zei, mondlinge, of in beeld geschreven: „Nut den Visch, Hij zal u geven 't eeuwig leven." Helpt ons, Icktkus, eis aiei! 3i/i/'96. 15 Oezelle's Dichtwerken II RJJMRAM Daar viel mij in 't gedacht entwat, dat, al te onveerdig opgevat, verloren liep; en, mondgemeens, en zal 't noch ik, noch iemand, eens genieten. Het deert mij danigl Ei! 't en doet: en heel en is en al, voor goed, dat ongedicht gedacht) e, dat was al te onveerdig opgevat, te nieten. . Hetjeeft entwaar entwat dervan, dat visschende ik nog vangen kan, wellicht; en, eens in 't net, wie is 't, genaan! die mij den visch ontvischt, en 't garen? Mij rijmvast en, van stonden aan, zal 't stijf en sterk in staven staan, '1 nu, mondgemeen, het onverwacht gedacht gedicht, gedicht gedacht, nog jaren. q/io/'oó. TWEE HORSEN Ze stappen, hun' bellen ai klinken, de vrome twee horsen te gaar; ze zwoegen, ze zweeten; en blinken doet 't blonde gelijm van hun haar. Ze stappen, ze stenen, ze stijven de stringen: en 't ronde gareel, het spant op hun' spannende lijven: de voerman beweegt ze aan een zeel. De wagen komt achter. De rossen, gelaten in 't lastig geluid der schokkende, bokkende bossen, gaan, stille en gestadig, vooruit. Geen zwepe en behoort er te zinken, geen snoer en genaakt er één haar: zoo stappen, hun' bellen al klinken de vrome twee horsen, te gaar. 28/i/'97. BERDZAGERS Zijn' vuisten, tend den okselen gesloofd, en opgeheven; van schouder en van longen sterk, aanziet mij, zes voet hooge aan 't werk, den zager, die vooroverhelt, terwijl hij vast zijne oogen velt, en volgt de zwarte schreven. Van onder staat zijn' werkgenoot, de kin omhooge, och armen, gedwongen en gewrongen, als een afgebeulde slavenhals, te heffen en te halen, dat hij steent erbij, aan 't zageblad, met alletwee zijne armen. Het eeken lijf gebonden ligt, vanboven, op de schragen; en krammen doen, in 't bol gehaakt, den ouden boom, al moedernaakt, zijn schoonheid af en boeien aan, den al te wreeden wil verstaan des menschen, en verdragen. Hij zucht 1 De zage zingezangt, en spot met zijne ellenden; heur' tanden teren 't altemaal aan stukken; ei! dat bitter staal en rust niet, eer 't, in balke en berd, vaneen en schoer zijn edel hert, zijn lijf, zijn' leên, zijn' lenden. o Zager, man, omleegedaalt, en wilt een' wijle wachten: gezeten nu, in 't zagemul, uw maat en gij, de kruike vul nen dienaar doet, die 't zware van den arbeid u verlichten kan, verzoeten en verzachten. i3/i2/'q6. HOSTIEBLOMMEN o Gij schoone witte plekken, midden onder 't donker groen, die 'k, al waar mijne oogen strekken, zie de boorden blinken doen van de landsche zonnewegen: zomerzegen, sterrenregen, blommen, God den Heer gewijd, willekom mijne oogen zijt! Dim van stamme en lang van lijve, ringsom, als een rad gedaan, zie 'k u geren, zie 'k, en 'k blijve geren vóór u, blomkes, staan: 'k zeg dan, naar u neergestopen: „Rekwijd open staan uw' knopen, zonder doek of deksel om: zijt mij, blomkes, willekom,!" Hostieblommen, schiere en schoone staan uw' twintig nopkes, net als een witte maagdenkroone, blinkend om uw hoofd gezet; gladgeglimde spaansche kragen zie 'k u dragen, lange dagen, lange maanden, hier en daar: willekom mij, gansch het jaar! 8/i/'97. STILLE! Verleent me Gij uw' hulpe, o Heer, in 't werken dóór dit leven, op U gesteund, ne wicht te meer, hoe 't storme, en zal ik beven. Ze 'n kunnen, die mij tegenstaan, maar schelden toch, en schermen; 'k zie schimpend, ik, hun' ruwheid aan, gerust in uw ontfermen. „Dat God bewaart is wel bewaard," zoo leerdet Gij mij spreken, o Heere; en, of Ge in slape waart, mijn schipke 'n zal niet breken. Zegt: „Stille!" en, zoo 't, weleer, dit woord, hiet wind en weder zwijgen, zoo zal 't mij, hebbe ik U aan boord, doen 's Hemels haven krijgen. 2/8/'q6. EEUWELINGEN Gedaagde, bodemvaste boschgenoten, boomen, die 'k, wel vichtig jaren lang, boom wete; en, zoo hooge als nu geschoten, gezien hebbe, op zoo menig wandelgang; wat ben ik, arme miere, u bij geleken, die sta en u aanschouwe, o hooge boomenreken! Mijn' handen, uitgestrekt, en konnen, eiken, beuken, op wel twee drie vamen naar, vamende u om 't lijf, malkaar bereiken, noch meten uwen stam, die, machtig zwaar, die machtig diepe staat, den grond beneden, in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden. Gij grijpt mij, groote boomen, vast; en 'k voele vreeze mij het hert des herten slaan, hoore ik, al met eens, omhooge, 't koele gedaver van de winden dóór u gaan...! Gij spreekt dan tegen hen zoo'n zware sprake, dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerakel q/2/'97. VII HOOIMAAND 15* GROENINGEVELD „o Magali, ma tant amado...." Mistral, Mireio, cant. III. Groeningeveld, waar zijn de dagen, als in uw gras, als in uw zand, steunende op God, de legers lagen, die vochten vrij ons Vaderland? Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien, en leve, vrij van schade en schand, ons Vlanderland! Groeningeveld, daar blommen bloeien, daar kooren wast nu, overal, daar gaan wij, vrij van vreemde boeien: wie die het ons verbieden zal? Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien; veerdig, en vrij van allen band, zij Vlanderland! Groeningeveld, uit alle velden het heerlijkste, dat zonne groet; daar 't Vlaamsche Volk zijn' Vlaamsche helden, bij 't Vlaamsche lied, herleven doet! Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien, wekkende, aan Leye- en Scheldekant, 't oud Vlanderland! Groeningeveld! o Kortrijksche aarde, vruchtbaar, en vrij van vreemd gewas, spare u de hand die eens u spaarde: weêr zij ons Volk zoo 't eertijds was! Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien, en houde vrij den ouden trant 't nieuw Vlanderland! Groeningeveld! De gulden vane donkert de zwarte leeuw! Kom-aan voere hij 't Volk ter zegebane: ziet hoe zijn' roode klauwen slaan! Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien: volge 'em, bloerood getongd, getand, heel Vlanderland! i8/a/'94. VUISTRECHT Ellendig, al me' leven, zonder oost of troost: van iedereen verlaten en verraan, voortaan, waar wil ik me gaan loopen, om de liên te ontvliên, die, zegezingend, zoeken mij dien hals onvalsch te kerven, die de leugen hun, te leed, verweet? Ik vare en heb noch vreeze voor de dood, hoe snood; maar 'k vreeze, zonder moed en zonder hert, de smert te vluchten, en te vallen, daar de waan blijft staan; te vallen en te sterven, daar hij, loos en boos, zal roepen: „Dat de vuist kan, en 't gevecht, is recht!" De waarheid zal bedijgen: zij is, als gevals, de „waarheid", schoon al 't beste dat er leeft begeeft: viel alles om haar henen, hof en huis in gruis, nog staande zou ze blijven; en, blijft een alleen, haar houw en trouw zijn, ik zal, God, en Gij met mij! 4/i/'97- NON SIA VER Non sia ver, 't en zij geen waar, dat immer ik zou moeten gelogen woord als echt en recht erkennen, vóór uw' voeten! Non sia ver: de waarheid is onsterflijk, en gij allen, hoe geren gij 't ook zaagt, en zult de waarheid ooit zien vallen. Non sia ver: dat logen is voor logen ik zal houden, of schelden mij „valsch logenaar!" tien duizenden ook zouden! 27/1/97. OORLOGE 't Is oorloge, oorloge is 't, daar menschen zijn, en dieren; 't gevecht zit al dat leeft, geboortevast, in 't been: beweertuigd is het ros, bewapend staan de stieren afgrijslijk; hond en kat strijdzuchtig zijn. Het kleen zoet honingbietje weet zijn gif te laten leken in 's vijands wonden; 't weet zijn moordend mes hem, en zijn' bitterheid, in 't lijf zoo nijdig neêr te steken, dat ook het zoete zeem onzoet hem smaken zal! De duive, zonder haat, het lam, dat hete 'em binden; 't onbooze keverken, het nietje zonder straal; wie, zonder krijgsgeweld, wie zal 't, o Heere, vinden, dat onkamplustig is, dat vrij van de oude kwaal? 't Is oorloge, oorloge is 't, daar menschen zijn; de dieren verscheuren ondereen malkanderen; de dood tot in de wolken zit en spiedt mij!... Goedertieren Verlosser, vrede zijn, waar zal 't? — In uwen schoot! 29/4/'95- DE DONDERROE De scherpe donderroe verdreegt, of waax 't, het wolkenschip, daarin de donder vaart, te booren door den boeg. Het zwerk alom is zwangergaande; zwaar, de zwarte hemelkom. Gezwegen wordt er heind en verre, 't Is benauwelijk, als in een vangerlis, daar, angstig, iedereen 't gerucht verwacht des grendels, en den roep des doods, te middernacht. Een kruise, schielijk, elk een kruise haalt, te borste van den hoofde... Neder straalt de bliksem: bulderend de donder dan bebast de bevende eerde, al dat hij bassen kan Wel honderd bommen, al medeens gelost, herhalen 't bassen: 't huilt, en 't hossebost, en 't ratelt, overal, in 't wolkenschip, daarin de donderroe duwt heuren glavietip. Hij vlamt 1 het vier daaruit omhoogevonkt; de wolken breken los, de regen ronkt, en 't giet, en 't golpt, en 't geuit, 't is zonder eind. „God zegent," zegt het volk, „de dondervlage." 't Reint. 5/io/'q6. BRAND! Of branden doen de huizen daar, ofwel mijne oogen dwalen! — Roept menschen bij, 't is brandgevaar en... Water, water halen! Waar zit hij weêr, die klokkeman des duivels? Luien, luien, zoo moest hij, of de weêrga van den drommel moest hem bruien ten torren uit! Als 't effen is, dan klopt hij! — Helpen, helpen; gijtfcnannen daar! Beseffënisf . Vat aan! Wij zullen -t stelpen! — 't Doet immer voort: bij vensters vol, zie 'k vlagen vlammen vliegen, en loopen langs de daken, dol!... Ach, kinders in de wiegen, ach, moeders, vrouwen...! Haast u! Daar! Die leêre! — Meer als honderd aanschouwen mij. — „Waar is het? Waar?" zoo vragen ze, elk verwonderd. — Ach, 't zonnewiel in 't westen zinkt, dat, heel den dag, aan 't pronken, onzichtbaar zat; en 't westen blinkt vol scherpe hemelvonken, die wederslaan, in ruite en glas, hun bliksemende stralen, en 't brandt, alsof 't een schavier was, ofwel... Mijne oogen dwalen! 2/a/'96. HET KLOKGEBED Hoe helder klinkt de klokkentaal ten torren uit: tot negenmaal herhaalt, herhaalt de klepel, op den ronden boord, zijn beêgeklop! De landman laat zijn' rossen staan: naar huis zal hij, en rusten, gaan! Maar, eer hij stap van stede zet, zoo bidt hij nog zijn klokgebed. Een engel naar Maria kwam: de boodschap hij van 't Boetelam had medebracht: en negenmaal begroet baar nu de klokkentaal. Gods eeuwig Woord het hcht verliet des hemels, en Maria hiet het moeder zijn van Hem die, aan den boom, voor ons heeft boete ontvaan. De landman, na den laatsten klop, van bidden houdt, van werken, op; zijn' rossen staan op stal weerom, en moeder wenscht hem willekom. 28/i/'97. SCHOONHEID Hoe schoon zijn de ongekunstenaarde boomen, die 'k, erkenbaar uit elkander, in den hemel zie geschoten staan, en dragende elk een beeltenis, daar 't werken van Gods hand nog aan te vinden is! Hoe schoon is, ongeschonden, in de zonnenkracht, 't wijduitgespreide bouwsel van de boomenpracht, ten toppen uit gedreven, en, van dracht, alzoo 't de Schepper eerst, beminnende, uit zijn' handen goot! Het was alzoo geschapen en, van God gemaakt: waaromme en laat ge 't, mensch, door u niet aangeraakt, geworden, 't onverbeterbare en 't schoonste van de schoonheid, daar geen menschenhand ooit aan en kan? i/io/'q6. DE DAKPANNEN De oude roo dakpannen schijnen zoo schoon, schuren bedekkende en boeien, laat er de zonne, van uit heuren throon, vierige vonken op gloeien. Duister, zoo waren ze, een wijle geleên, vunzig, oneffen bedegen; deerlijk ontodderd en schamel, beneên 't vochtig gezijp van den regen. Blijde nu blinken ze, in 't zadgroene veld; schuren bedekkende en boeien: 'k zie mij zoo geren, in 't zonnengeweld, de oude roo dakpannen bloeien. 3%/'96. TERUG Scheef is de poorte, van oudheid, geweken; zaalrugde 't dak van de schure; overal stroo op de zwepingen zit er gesteken; vodden beveursten het huis en den stal. Boven die vodden zijn Hommen gesprongen; onder die vodden zit volk en gezin: blommen van vrede, zoo ouden, zoo jongen, blommen van buiten en blommen van bin. Daar is 't, dat moeder zat; daar is 't, dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleenen en grooten, te gaar. Daar is de schippe nog, daar is de tange; 't ovenbuur staat daar, zoo 't vroeger daar stond; 't hondekot staat daar, en... — 't is al zoo lange! — Hoe is de naam van dien anderen hond? Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die 't ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet? Zalige lieden, al te arglooze menschen, weinig begeerdet gij, groot was uw hert! — Kon het maar helpen, met weenen en wenschen, weêr ate ik roggenbrood, naast u, aan 't berd! 28/i/'97- HET GETOUWE En mocht ik maar twee zielen hebben, 'n mocht ik maar twee menschen zijn, 'k zou weven mij tweêrhande webben: een' webbe groef, een' webbe fijn. Een webbe zou 'k, van zonne en zijde, mij weven, en van goudgespin; met boomen en met blaren, blijde, met meer als een schoon blomken in. Mijne ander' webbe, en tweede leven, 'n het ik maar, onaangemoeid, geschoren zijn, getouwd, geweven, zoo 't in en deur 't getouwe vloeit! Doch neen: ik zal, van ziele en lijve, de wever van één webbe zijn, zoo lange 'k in dit leven blij ve, van zuur en zoet, van groef en fijn. Den inslag en den drom van 't leven van goed heeft God, en kwaad gespin, van zijde en wolle en werk gegeven, met hier en daar een blomken in. En, zittende op mijn krank getouwe, zoo weve en werke ik, dag en nacht, aanziende, vol goe hope en rouwe, den Heere, die mijn werk verwacht. 24/l2/'Q6. COURTRAI! Het vierig gedrochte, geklauwd in de schenen, geweldig geschuifel ontlatende, vliegt, van Lendlee, te Leye- en te Kortrijkwaard henen, met mij in zijn lanken, gehutst en gewiegd. Daar zitte en aanschouwe ik, in 't wolklooze westen, de zonne, de groote, de roode, die vaart, zoo vast als ik vare, en die de uiterste vesten des werelds in brande steekt. Alles, of waar 't, doorberst en doorberrent zij: huizen en koten, en kerken ontsteekt zij, en laat ze, in nen niet, weêr duister, om, verder en verder geschoten, naar Kortrijk te varen. — Wat is er geschied? 'k en zie mij noch zonne, noch boomen meer branden: is 't vaartuig aan 't zinken, met allen aan boord? Wat hoore ik voor vreemde geruchten? — Wij landen: „Courtyai!" 't Is al schuinen en fransen, van nu voort! io/7/'95- VIII KOORNEMAAND WIEROOK Thus ardens in igne. o Wierookgraan, geronnen traan van ceder- en van lorkenstammen, gebedenbeeld, daar 't vier in speelt, en 't vonkelen van 's herten vlammen. Geen gave van 'fijn goud en kan mijn hand den Heer, geen myrrha bieden, maar wierook zal, en overal en allen dag, Hem dank bedietjöx. o Wierookgraan, in 't vier gedaan, en rookende uit mijns herten midden, van aardsch en grauw wordt hemelsch blauw: gaat, wierookgraan, den Heere aanbidden! »5/2/*97- TERWE De terwe ziet er zuiver uit, alsof heur' koorenaren geboren uit den binnenwand van Peru's velden waren, zoo geluwe is ze, en goud gelijk! De stammen staan genegen en, honderdduizend, blinken ze, in den zoelen zonnenregen: 't zijn priemen gouds, die dragend zijn den last elk, en de zware, de dikke, volle onschatbaarheid der gouden koorenare! Gods zegen op de velden viel, God zegent u, gij boeren, die peerdenwagens kooren zult, dit jaar, ten vlegel voeren 1 24/7/'95- STORME De Leye slaat dat 't kletst! Gewerveld uit het noorden, zoo schielijk hoopt de wind het water, dat 't zijn' boorden voorbij, alhier, aldaar, in zijne onkeerbaarheid, den kalen ketseweg met loopend schuim bespeit. 't Is helderblauwe locht, geweerd de wolkendriften,'^ die, varend vóór den wind, uit onzen hemel schiften-} ■"' terwijl, benedenwaard, op hola en vore en veld, hun duister schaduwbeeld, onvatbaar, henensnelt. De zonne wisseldanst in 't wisseldanseèd water, dat, hagelwit geblest, vol blommen,:vol geklater, heur' schoonheid tegenlacht: bij 't daveren van hun hed, 'n hoort ge uw' wedersprake, 'n hoort ge u zeiven niet. Omhooge schuifelt het, en giert het, om de snaren, waarin 't gebliksem loopt der vlugge kopermaren; omleege valt het u, en bijt het, in den baard, dat immer stuiven kan, of stormend henenvaart. 16 Gezelle's Dichtwerken II De buitenluiken slaan, ontketend; achter wegen is 't vechten, dat men moet, of vóór den wind of tegen; de kaven spuigen rook, die, gulpwijs afgewaaid, u, stinkend, om den hoofde en vóór de voeten draait. Het ronkt, het huivert al dat lijf heeft. Hoort ze kramen, de schepen; hoort ze, vast geboomd, de boomen pramen en spannen Schier ontween, bij 't ongenadig slaan der bergen, die den boeg van 't schip te lijve gaan. Zij willen 't, meêgerukt in hun losbandig leven, van touw- en takeldwang verlost, de vrijheid geven, in 's Winden naam. 't En zal! Het stijve vaartuig rikn geen' wind-, maar kabelvast 'n vrijheid is 't, dat 't wilt! Dan is het dat ik, gansch alleen, bemin te baden in 't midden van 't geweld en de ongezochtste paden te zoeken, onversaafd! Maar, ei, 't is droomen dat, of dichten: 'k zitte in huis, bij 't vier, en 'k... rooke wat! q/2/'94- O HEEMELIJKE DIEPTEN.. o Heemelijke diepten van 't vol schaduw hangend boschgebied: vol schaduwe en vol duisterheid, vol nacht en dauw, dooreengespreid! 't Is morgen, en de zonne berst alhier, aldaar, ontembaar, uit den nachtelijken moederschoot: „Hier ben ik!" roept de zonne groot. „Hier ben ik!" En, ze doet den dauw, in 't veld, en al dat vochtig is, verdampen. Deur de glazen valt ze in 't huisgezin: — ontwekken zal 't! 't Is hcht alom: 't is leven al, dat 't zonnebeeld aanschouwde: alleen, daar diepe, in 't eenzaam boschgebied, en zie 'k, o schoone zonne, u niet. 't Is duister, en 't is nacht daar nog; met hier en daar een' gulpe of twee, daar 't groen wordt, uit der grouwbaarheid.. 'k en weet niet hoe 't nen naam gezeid! De zonne grijpt al vaster nu de trappen aan des luchtgebouws: ter zege vaart ze, hooge en blij; geen boom die heur weerbarstig zij! Zij giet, dat elk het merken mag, bij geuten, vier en werkzaamheid den bosche in: dweersche balken gaan, vol speitend hcht, den bodem slaan. Het mosch, het loof, heiWinkend hout, de takken, zware of lij ze, loopt zij lustig laven: — heerlijk is verwonnen weêr de duisternis. Verwonnen zij de dood, en al dat duisternisse of boosheid heet, door 't Licht van U, die, tallertijd verwinnende, onverwonnen zijt! "95- WOLKENSNEE S. M. ad nlves, VA- Aug. Geen zwanendons, geen witte zaan, op verschgemolkenrneik ontstaan, geen snee en blinkt, geen lammervel, als wolkensnee, mij half zoo hel. ,,'t Is snee die bloeit," zoo dicht het volk ,,dat onbevlekt,' al wit gewolk is wolkensnee. Geen Snee en groeit zoo wit als witte snee, die bloeit." Het blinkt daarin een' helderheid, zoo wit en wordt geen wol bereid ; zoo wit en kan, dat wete ik vast, gewasschen hij, die lijndoek wascht. o Wolkensnee, zoo wit als schuim van zuivel of van zilver, 't ruim des heme^schijnt één weefgewaad, van zonnelicht en zijdendraad. 'n Lage er nooit maar zulke 'n snee in 't hemelsblauw mijns levens, wee noch wolken: altijd zomerwit, — daar 't dikwijls nu zoo duister zit! io/2/'97. LAAT WORDEN Waarom niet uw geweld gestaakt, o menschdom, en, onaangeraakt het boomgewas gelaten; dat, gauwloos, Gods bewegen weet èn volgt, terwijl 't, aan u besteed, zou sterven, achter straten? Gekort, gekapt, gekandelaard, van jongs» zoo zaan er zap in vaart; gedwongen, dwaasgenepen, en kan 't, alzoo 't te groeien poogt, niet groeien; en 't moet, uitgedroogd, zijn lamme lenden slepen. Laat vrij den boom zijn' wegen gaan; ten gronde uit, in den hemel slaan; zijn' takken henenstrekken; zijn' blaren, onder 't zonnelicht ontloken, laat ze, onafgericht, hem lijf en leden dekken. Laat op-, dat op-, laat neer-, dat neêr wilt wassen, wassen: heen en weêr geslingerd door de vlagen; gekitteld door de zonne, zal het, onbesneden, schoonst van al zijne eigen schoonheid dragen. Geen mensch en is 't ook, wille en zin bezittende; geen' ziel daarin en woont er, die kan razen, en bijster loopen, 't spoor gemist; geen ongewillig mensch en is 't, zoo gij zijt, arme dwazen! Laat worden dan den schoonen boom, zoo God hem schiep; der winden stroom, vrij zonne- en bronneteugen laat hebben hem: en Gods geweld,' die 't aardrijk al vol boomen stelt, zal 't boomgewas doen deugen. 2o/9/'o6. BETULA ALBA, L. 'k Groete u, wit als molkenroom, in den bossche en achter stratèy 's zomers, 's winters, vroeg of late, bleekgebolden berkenboom! Edeldrachtig houtgewas, 's zomers laat ge uw' teere takken, hangend haarwijs, ommezwakken, of 't een spruitend water was. Lijzig, dóór uw hoofdgewaai, ruischt het dan, of, in uwe armen, honge een' bende bie'n te zwarmen, rustloos, in den zonnelaai. 's Winterdaags, alhier aldaar, om uw' blanken hals en rugge, zwart gelijk een meuzievlugge, zwiert uw schudderachtig haar. Reuzen zijn de boomen dan, die malkander, bloot van armen, slingervuisten, dat men 't karmen heinde en verre hooren kan. Daar noch eek noch essche en wast, hooge in 't noorden, hoore ik melden, 't land der skandinaafsche helden, staat gij, rotse- en wortelvast. 's Scheemans roede en 's boden staf, 't heidensch recht- en vredeteeken, esschen hout en was 't, noch eeken: 't was uw' berken borst, die 't gaf. „Berk," zoo biet de noordsche B, een der zestien ruinenstaven, die, onroomsch, te weten gaven wat ons voorvolk dacht en dee. Schald, die wijsheid wist, hij nam, eer hem pergamenten blaren, of papier, berijmbaar waren, uwen bast, o berkenstam. 't Schamel daaglijksch-broodgenot spaart de berk u, bezembinders. ■ „Spaart den berk, gij baat uw' kinders," leert u, ouderen, 't Woord van God. Weg en woonstede opgefrischt, maakt den berkmei torreveerdig: morgen draagt men 't Hoogeerweerdig om den dorpe en... kermesse is 't! Daarom heffe ik, overwaar, komende in den bossche u tegen, of omtrent des Konings wegen, u den hoed, o berkelaar! 27/V94- 16* 'T GROEIT. 't Groeit overal entwat: tot op de blauwe schorren, maalt, onbemerkt, het mos, bij kleene, kleene porren, zijn platte penningen, die, groene en grauw gedaan, of geluw, op 't gelent van de oude bruggen staan. De zonne valt daarop, de regen valt daaroppe; ze groeien zij waards uit, ze zetten, doppe, doppe, een dopken hier en daar, dat, zoo en zus geleid, aan elke schorre geeft heur' schoone uitwendigheid. Gaat kijkt ernaar entwie, die oogen heeft, en staat er een stonde wijlend bij, daar zunne valt en water; en toogt mij dan tapijt, of legwerk, of 't zij wat, dat kunstiger gewrocht, en schoonder, is als datl Laat mieren nu daarbij, daarin, daaroverhenen, of muggen reppen hun' 't zij hooge of leege schenen; laat vlerken, hel als glas, vol regenboogsch gepraal, daarbij zijn, ach, hoe schoon, hoe hef is 't altemaal 1 't Leeft overal entwat: 't zij op, 't zij onder 't vloeien des waters; op de veurst gezaaide blommen bloeien; de pannen, levenloos 'n zijn zij; noch in 't stroo van 't schamel dak en weunt het schamel blomke noo. 't Zijn spalten in den wand, 't zijn gerren in de pelen der boomen, daar hun spel de varentjes in spelen, die, boom- en wortelvast, nog tieren in den schoot, die, jaren leên, is houten stam- en worteldood. Geen moes en gaat te kwist, geen veite, entwaar, bedorven, of 't leven kruipt erin terug, al is 't gestorven; geen hout en is zoo voos, geen mesch, of, stap aan steê, zit wulvenkaas erop, met paddestoelen meê. Waar is, van Leye tot aan Schelde, aan zee, in zande, op huis,: op stake, entwaar een plekke, in onzen lande, daar niemendalle en leeft, van blommen of van blad, dat hef is? Overal, 't groeit overal entwat, i5/io/'o6. NAJAARSVERWEN Schilderschoon, zoo zijn de verven van de blaren, die, aan 't sterven, 's najaars, op de boomen staan, schouwt de lieve zonne ze aan. Groen, wat moet gij heldere vlagen lichts in uwer lenden dragen, dat gij, tanende ende ontaard, toch zoo schoone verwen baart! Groen, gij zijt me een eêl aanschouwen, als ge, op de aarde wijd ontvouwen, leven biedt aan volk en vee, zegen giet op wald en wee! Groen, gij sterkt mij dan, en vinden doen mij locht, de groene linden; maar, uw bloeloos, bont gerief is mij, 's najaars, nóg zoo lief. 's Voorjaars zingt het al te prachtig, al te menig, al te machtig groen te oneindig luide een lied; maar het groen dat weggaat niet. Ei, hoe orgelt dan, hoé kwedelt, harpt en zingezangt en vedelt, mij dat henenstervend... neen, henenlevend — loof geween 1 6/1/97. -MEMANDSVRIEInT) Ge'n weet niet, die, in stad gewend te wonen, maar Gods koorne en kent wanneer het, brood bedegen, en voedzaam, u wordt voorgeleid, hoe heerlijk is de uitwendigheid van 't groene, langs de wegen. Van 't groen, dat hooge en leege groeit; van 't groen, dat in de weiden bloeit; van vogelvitse en krokke; van wegbree, murke en roozewied; van onderhave en retse en riet, van distel en van dokke. Ach distel, ik en kende maar van zeggenswege uw streuvelhaar; ik liet mij, van die 't zeiden, verwittigd zijn, in 't akkerland, dat ge overal de kroone spant, om onraad uit te breiden. 'k En kende u niet en, bovendien, 'k en zocht u van nabij te zien, voorwaar, noch aan te roeren, zoodanig is de rake omtrent uw kwaadheid overal bekend, en ruchtbaar, bij de boeren. Men scheldt dat ge, iedereen ontvriend, tot voedsel van den ezel dient; men schuwt uw' scherpe bladen; doch, hij en scheldt onnut u niet, die 't schoone in al Gods werken ziet, en 't goede zoekt te raden. Men scheldt... of, erger nog, men hoort, van wetswege, en bij koningswoord, gebannen en geboden, dat 't distelvolk men, een en al, te zeisene en te spade, zal verdoen, en de eerde uit roden. Bermhertigheid, voor 't schamel wied, eilaas, dat ge al te ongeren ziet: aanschouwt hoe 't, ja, de steenen, de vuile brokken, daar 't geweld der steêlie'n meê den buiten kwelt, komt zedig groen verleenen. Aanschouwt, op eiken staf, hoe lief elk distelhoofd zijn' blommen hief, geheel of half maar open; hoe net, van niemand aangeraakt, een' krage om elke blomme blaakt, vol verschen dauw gedropen. Aanschouwt hoe 't schubbig distelhaar omspannen hangt, vol Godssamaar, vol kobbenetsche kanten; die roeren in den zonnenlaai, die blinken in elk windgewaai, vol stof van diamanten. Hoe 't wikkelachtig witje wipt, alhier, aldaar, verlekkerlipt om 't zijne, uit ai de bloeien, i te ontsnoepen aan de krabben bie'n, die 't, nijdig, eiken distel zién i bezoekend henenspoeien. 'k En rieke, alwaar men lieflijkheid van zalvende ohe toebereidt, geen' aangenamer' roken als die, des zomers, vroeg en laat, daar 't distelt en vol blommen staat, de distelblommen stoken. Aanschouwt, op de oude toppen, hoe 't gevlugde zaad omhooge woedt, en waait voor alle winden, om ievers, daar 't geen ziele en zag, den vrijen hergeboortedag, onsterflijk, weêr te vinden Zoo leeft gij, distels, immer voort, van wetswege en bij koningswoord verboden en gebannen; en, schoon zij, om uw schamel zaad te worgen daar 't gewonnen staat, zoo lange al samenspannen. 't En zal, verdiend of onverdiend, 't en zal u, distel, niemandsvriend, minachtend ooit versmaden, dit Vlamingshert, dat, 't baten niet, maar 't schoone in al Gods werken ziet, en 't goede zoekt te raden. 6/8/'95. IX HERFSTMAAND IK GA Deur hore en more moet ik, deur dikke en dinne gaan, en overal ontmoete ik i mij boozen, langs de baan. Ze schelden en ze schrikken, ze schimpen en ze slaan; ze wegen en ze wikken: „Hoe deernis hem gedaan?" Ze zeggen, en ze zullen mij vatten en mij vaan!' De dommen en de dullen: ze 'n durvender niet aan! Me 'n roek's! Ik laat ze zwetsen, ze brouwen en ze braan, ze glijden en ze gletsen: ik ga, — zij blijven staan! ii/io/'qó. DE VISSCHER De wolken willen weg, de zee zinkt zacht- en zoetjes neder; en langzaam loopt de lucht: alree, vol rust- en lustig weder. 'k Ga kijken of 'k er doen aan zie, om 't schamel vangstje visch te vinden, voor... de moeder, die mijn' vrouwe en — angstig is. Gij bidden zult bindien, opdat mijn' hand, o welbeminde, mijn zoekend herte entwaar entwat, dat visch gehjkt, u vinde. 'k Ga kijken of er doen aan is, vandage, om in mijn schuit, het schamel vangstje verschen visch, de zee te visschen uit. Gij bidden zult, bindien, en, mij niet ziende, o welbeminde, eer morgen, zet dan 't luchtje bij sint Pieter, op de spinde. Gij groote visch, gij kleene visch, komt binnen! Geen belet: komt binnen, binnen — 't vrouwken is zoo angstig! — al in 't net! Gij bidden zult bindien, en mij die bergen helpen dwingen, die ronken! 'k Hoor, beminde, u bij 't onwakend wiegske zingen! 'k Ga kijken of er visch in is: in Gods name, uit en op! 't Zit altemale... al visch, al visch, en vol, tot aan den krop. Gij bidden zult bindien en, mij verwachtende, in de verte, zien komen. Dan: ,,'t Is hij! 't Is zij!" zal springen uit ons herte. Sa, jongens, kuischt de panne: — 't is haast noene, — en pint het vier: toe! vader komt, met verschen visch, en stappans is hij hier ! 't Is God die ons zijn' gunsten gaf, eenieder mag het weten: trekt vaders visschersleerzen af, en laat ons lustig eten! ENNE.. 't Is schoone, al dat gij zegt, voorwaar; en 'k hoore u geren kouten, maar, den vogel aan zijn' veêren, enne... den boom ik aan zijn' vruchten kenne. „Ik wel met alle menschen sta. 't Zijn overal mijn' vrienden." — Ja, den vogel aan zijn' veêren, enne... den boom ik aan zijn' vruchten kenne. „Van aver te aver ben ik gansch van oud en edel volk." — Nochtans, den vogel aan zijn' veêren, enne... den boom ik aan zijn' vruchten kenne. „Mijn leven staat, bij man en stik, bewezen en beschreven." — Ik den vogel aan zijn' veeren, enne... den boom ik aan zijn' vruchten kenne. ,,'k Heb boeken, negenduist en nog; ik leze er vele, en 'k schrijve er..." — Doch, den vogel aan zijn' veêren, enne... den boom ik aan zijn' vruchten kenne. „Mijn' mildheid, daar is 't ende van verloren!" — Niet te min, me' man, den vogel aan zijn' veêren, enne... den boom ik aan zijn' vruchten kenne. ,,'k Ben democraat en flamingant!" — God spare ons van de weêrga, want, den vogel aan zijn' veêren, enne... den boom ik aan zijn' vruchten kenne. ,,'t Geloove staat op mij gestut, en, ware 't niet van..." — Tut, tut, tut den vogel aan zijn' veêren, enne... den boom ik aan zijn' vruchten kenne! i/'97- DRAKENAREN Met draken, hedendaags, zijn vast- en volgeladen de snoeren, over 't land, der lange koperdraden. Gevangen zijn, och arme, en lijf en leên ontlet, de vlugge waaiers, als een' vliege, in 't kobbenet. Het snoer is afgesneên, daaraan ze veilig waren gehouden, in de hand der jonge drakenaren. o Gij, dit is uw beeld, die hooge en verre vliegt, betrouwende op nen draad, die uw verstand bedriegt. De steerten hangen nog en zoeken, in de winden geslingerd, om van daar nen vrijen weg te vinden. De vogel is in 't net gevangen; en, voor goed: die met de drake bees nu met de drake boet. i6/q/'q6. ZONNENONDERGANG 'k Zie twee zonnen, elk' heur' weêrga tegenvaren, langzaam aan: de eene rijzen, rechte omhooge, de ander' rechte omleege gaan. De eene komt, uit 's hemels blauwten, neder in den blauwen schoot van de Leye, en de andere uit heur' blauwe diepten, rond en rood. Gaan ze elkander kussen? Gaan ze wijken uit den weg elkaar? Gaan ze de eene op de ander' vallen, die van hier op die van daar? Gaat er...? Ei! 't is duister schielijk: zonne en weêrzonne, even gauw, zijn gedempt en, zoo de Leye is, zijn des hemels diepten grauw. io/ii/'q6. HET SCHRIJWIEL Lustig, op zijn loopgetouwe, wielt de wielman, eer als gij tiene telt, u, gei en gauwe, twintig.vademen voorbij. Wielman, 'k wille uw wieltje koopen, hebbe ik goed bewijs daarvan, dat het, onbeschreden, loopen, ook te voet, mij volgen kan. Geren zou 'k een Lotjen hebben, dat mij, gaande of in den draf, . lustig liet zijn' stalen rebben springen op en springen af. Dat bleef staan naar mij en wachten, stond ik zelve een' wijle of twee; dat mij volgde, uit eigen' krachten, als een levend peerd gedwee. Op nen ruin, ja, wilde ik rijden, een gerid van vleesch en been, maar geen krepel wiel beschrijden, dat niet weg en kan, alleen. Dat en kunt gij, wiel van stale, zonder hulpe, en 'k moet uw lijf, zittende op en af uw' zale, draven doen, door mijn bedrijf. 'k Late u varen! 'k Ga te voete, 'k hou mijn' vuisten vrij en los; of, en hebbe ik meer geen moete, 'k hure een wagen, 'k hure een ros. Vaart mij wel! — Ei! afgestegen, zie 'k u staan, die vooren zijt twintig vademen, verlegen: man en peerd den asem kwijt! Lustig gaande, gei en gauwe, niet zoo driftig gansch als gij, groete ik, wielman, u, in 't nauwe: blijft gij staan, ik ga voorbij! /3/'96. PEREN Gebogen hangt het perenhout, beVallig, onder 't menigvoud gedrag, dat hem bewonderen laat alom, en op de boomen staat. Zoo druiven, in malkaar geklist, bij groote en dikke krabben is 't, dat top en takken, scheefgelaan, bezwijkend, van de peren staan. Hoe schoone, als 't lieve zonnelicht daarop zijn' mooie stralen zicht; en, geluw-, groen- en grauwgeveld, fijn goud op al die peren smelt! Hoe spannen ze, in hun' ronden glans, vol zerpe èn zoete zeupen gansch; die, borstgemeene en lijfgenoot, nog wassen, bij den moederschoot! Het staat er die, vol rooden schijn, bloedverwig als de kaken zijn van menig menig menschenkind, dat m'hier en daar ten boere vindt. Het staat er, effenbruin van bast, aan kleene, teere takken vast; die 'k puilen zie, alhier, aldaar, ter pelen uit en... ponden zwaar. Vaartwel, die zulke giften laat, o zonne, aleer gij henengaat, en elders weunt, den langen tijd dat 't wintert, en ge onzichtbaar zijt. Dat 't donker is, dat 't waait en buischt; dat verre is al het groen verhuisd: dat, naakt, of heel met ijs belaan, onvriendelijk de boomen staan. Vaartwel, o zonne!... Hij is groot, diens hand u in den hemel schoot; diens goedheid, die geen' beurte en kent, bij beurten, ons den zomer zendt. o Eeuwig goede, om al het goed, dat 't bakelen van de zonne doet onze onbeholpen' schamelheid, zij lof en eere u toegezeid! i2/io/'94- HET HINGSTDIER Uit zijn groote longerpij pen rookt het ros, dat 't schaüwe geeft; stampvoets stoot het, stijf en stevig, dat de stompe steenweg beeft: sterk van lijve, staal in de ooge, kop omhooge, huid ondrooge, voorwaards voert het, nij'g en trotsch, 't hossebossend wielgeklots. Vriezen ;H*ag het, zonnebranden, duister zijn, of helder dag; ruw de weg, of effen; dapper slaan of niet, de geeselslag, pinnen zal me 't hingstdier, moedig, trage of spoedig, kittelbloedig: deizen, dat en doet het niet, alzoo lang het bane ziet. Edel dier, der Sassen vreugde, geren zie 'k u lustig gaan; geren zie 'k den last u volgen, geren zie 'k uw' schoonheid aan, denkend hoe, bij vroeger dagen, rossen lagen neergeslagen, vielen vóór het autaarvier, zwolten in hun bloed, alhier. Neen, en valt geen' valsche goden, schoone peerden, meer ten zoen; dient den mensche, en laat de menschen, die gij dient, geen' dere u doen. Die u, hingstdier, moegesmeten, zonder eten kan vergeten, zulk een mensch, na mijnen zin, zelve een dier is, meer noch min. God en doemde u niet ten kwade, God en hiet u kwellen ooit; zij de krebbe u wel voorzien, en zij de stal u wel gestrooid: helpt de boeren, helpt de sterken, neerstig werken: op uw' vlerken, vliegt den wind voorbij, en dan, haalt er eere en haver van! ,.Horsenvleesch en zult gij eten." geldt het nu nog, hier en daar: „want, het bloedde vóór den afgod!" Vroeger was dit zeggen waar: zijn die dagen lang verleden, zijn het heden ander' zeden, Vlaming, na den ouden eesch, nooit en ete ik — peerdevleesch. 23/9/'q6- WIT EN ZWART Hoe helder, zwart op wit, die koe gemazeld is, en weet ik hoe te malen noch te melden: ik zie ze, varings heengevoerd, en 't groene veld voorbij gesnoerd, te schielijk en te zelden. Zoo wit is ze als de snee, die, versch gevallen over 't wintergers, te blinken ligt} met vlekken, die, zwart alzoo de rave, of wel nog zwarter, in heur sneeuwwit vel gemingelmangeld, blekken. Daar staat ze mij nu, mooi en malsch, te grondewaard den schoonen bals gebogen.., en, verdwenen, zoo drage ik, verre weg, eensgangs, heur' witte en zwarte schoonheid, langs de ratelende schenen. q/q/'q6. CASSELKOEIEN Aanschouwt mij, hier en daar, die bende Casselkoeien; die, louter bruin van haar, als zooveel blommen bloeien, in 't gers en in de zon, die, zinkend henentiet: die, rood, het roode veld vol roode vonken giet. 't Is prachtig overal, 't is prachtig, hoe de huiden dier koeien liefgetal van vouwe en verwen luiden, 't is prachtig, hoe ze staan, gebeiteld en gesneên, lijk beelden, over heel die wijde weide heen. Daar zijnder, roode als vier; castanjebruin geboende; naar donkerbaaide bier, naar bijkans zwart bier doende; beglinsterd en beglansd: van vel en verwigheid, gelijk en ongelijk, — terwijl de zonne beidt. Al langzaam langer speelt, dwersdeur de weidegronden, 't zij welker koe een beeld van schaduw bijgebonden; en, wangedrochtig groot, in 't donker gers, voortaan, zie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan. Goên nacht! De zonne beet ten neste neêr: tot morgen, is al dat verwe heet, en oogen aast, verborgen: de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd, en... morgen weêr, ontwekt ze 't blinkend zonnehoofd. i3/9/'96. 17 OezeUe's Dichtwerken II OOGENTROOST Mijne oogen troost het boomgewaai, dat groene is, te allen stonde; maar liever zie 'k, als alle groen, het groen, te platten gronde. Den moederschoot nabij, en nog maar eerst eruit gekropen, den borsteling gelijkt het, die zijn hert heeft zatgezopen. Het spant, van louter levenslust, het blijkt, in al zijn' leden, één maagdelijk vertoog van versche en vaste groeizaamheden. o Raaploof, dat, te winterwaard, zoo mooi, zoo malsch van blaren, den dooden stoppel groene dekt der milde koorenaren! o Bontgepinte klaverdriesch, o moestuin, o de stalen van 't duistergroene silderloof, wie weet u af te malen? Wie al de wisselverwigheid, wie 't donkerende dalen, wie 't scherp- en scherper groenezijn van 't mos, mij af te malen? o Koorenveld, dat ruwt alreê, vol duizendduizend naalden, die rood, en nu ten groene gaande, uit uwen rugge straalden! Hoe schoone is uwe uitwendigheid, van langsten nagekeken, als al die duizend naaldekens vol diamanten steken! o Gers, dat al zoo verre strekt als ooit mijne oogen droegen, ik weide in uwe oneindigheid, met eindeloos genoegen! De boomen staan, half uitgeleefd, in kakelbonte reken, te midden al dien bodempracht, vol stervend goud gesteken. De zonne zaait daar zoet geweld van najaarlicht op neder, en lachen doet ze, lieflijk, al die landsche groenheid weder. Die oogen hebt, en God aanziet in 't schoone, komt aanschouwen hoe schoon de vloer, te najare, is van Vlanderens landouwen! 2i/io/*94. HET MANELICHT De mane zit, in 't henengaan des hemelsblauws, geboren; gegeluwd en georanjescheld, heur haar al afgeschoren: een' penning is ze, een kunstpalet van goud gelijk, daar even zijn twee drie vagen duisterheid van verwen op gebleven. Geen sterre en is, de mane alleen, geen sterre en is ontsteken, 't en zij, omtrent den ijzerweg, de hooge stallichtreken; en, ruischend rolt het rad voorbij, het rad, dat, op de schenen een snoer van snelle wagens voert, en schielijk is verdwenen. Geworden is de mane nu veel minder, en, van wezen, zoo wit als zuiver zilver is, van 't blinkendste, uitgelezen. De nacht en is zoo schuw niet meer, en, iedereen een' bronne van weemoed, weemoedstranen strooit de zuster van. de zonne. Vertroost u mane, 'et zonnelicht aanschouwt ge: ons, arme lieden, en mag dat in den weerschijn maar van 't manenbeeld geschieden! Wij danken u, die, weemoedsvol, de weemoedsvolle banen der menschen, als de zonne rust, vertroost, met uwe tranen. De mane zit, in 's hemels blauw, dat wederkeert, verloren; noch gel uw, noch oranje... en al heur haar is afgeschoren: van penning noch palet en mag ik, mane, meer gespreken: uw zusterlicht is opgestaan, de dag begint te breken. 24-25/9/'a6. X ZAAIMAAND 1 DOCE NOS ORARE Bidden en gebeden lezen, dat is twee, na mijnen zin; 't een heeft God genietend wezen, 't ander niet als arbeid in. Mochte 't altijd bidden wezen, als ik mijn gebeden doe: nooit en ware ik moegelezen, nooit en wierde ik biddensmoe. Wilt mij hulpgebiedig wezen, leert mij bidden, gij, o God: immers, bidden wel, maar lezen 'n gebiedt mij uw gebod. Gij hebt zelf mij, uitgelezen L eeraar, in den hof geknield, willen lesse en voorbeeld wezen, eer ge in 's vijands vuisten vielt. Laat mij wel uw lessen lezen, wel uw voorbeeld gadeslaan, Heere, en neerstig doende wezen 't geen gij mij hebt voorgedaan! 2/2/'a6. 17* VIGILATE ET ORATE Bedricht uw land, 'n wilt gij niet dat 't onkruide en bederve; bedricht het, en, van 's morgens vroeg, zit arbeidzaam in de erve, die God u gaf. Ja, nóg genoeg zal 't bijsteren en braken, uw land, ofschoon ge wiedend zijt, en werkend, zonder staken. Bedricht, o gij, die God begeert te dienen, al uw leven, de zoekende onverzaadbaarheid, en 't eindloos hooger streven, dat God u in de ziele stak: weet God, en zoekt te leeren de wetenschap, die 't al bevat, de wetenschap des Heeren. Gij spreekt tot God, hij horkt naar u, die niet en zijt medallen, of koning van veel koningen, die vóór uw' voeten vallen: geeft wedertale aan God, terwijl des werelds goden zwijgen, en 't onkruid, dat de vijand zaait, en zal geen wortel krijgen. DE ZAAIDHEDE Aarde, laat uw' lenden open-, onder scharre en riester gaan; 1 laat de zaaite, erin gedropen, regen, locht en zonne nopen om, gekeend, weêr op te staan. Doch, wat zal 't der zaaiten baten, regen, locht en zonneschijn; arbeid, in en uit der maten; 's menschen doen en 's menschen laten, heet ze God niet leefbaar zijn! Grimme nachten, bange dagen, nat en drooge, koud en heet, wolkenbreuken, donderslagen, musschen, wormen, hagelvlagen staan, onwillig, al gereed. Hoe dan zult gij, arme kenen, leven kunnen, ongestoord, die nu zit in 't land verdwenen, vast en veilig, als gij henen-, eenmaal, uit der molden boort? Heere God, die hebt geschapen levinge ons, in de aarde, 'n laat met, wanneer de zaaiers slapen, over nacht, des vijands knapen deren 't ingezaaide zaad! Vogelnebben, hoenderteenen, wormen, onkruid, allertier; hagelslag en dondersteenen, grijmtauwe, ate en roest, medeenen,' scha van water, scha van vier: Al zoo waar als God, verrezen van de dood, is opgestaan, moet het altemaal, nadezen, krachtloos op dit kooren wezen, 't geen de vijand heeft gedaan. TRANEN 't Is nevelkoud, en, 's halfvoornoens, nog duister in de lanen; de boomen, die 'k nog nauwlijks zien kan, weenen dikke tranen. 't En regent niet, maar 't zeevert... van die fijngezichte, natte schiervatbaarheid, die stof gelijkt, en wolke en wulle en watte. 't Is aschgrauw al, beneên, omhooge, in 't veld en langs de lanen: de boomen, die 'k nog nauwlijks zien kan, weenen dikke tranen. 27-28/i/'97. GOENAVOND Geen' heerdstêe nu, . geen' kave, in 't dorp, of rook 'n laat ze puilen ten avonde in, die nederdaalt. De vogels zijn gaan schuilen. Gaan schuilen nu ook, meer als moe, gaan stillekens, beneden hun eigen dak, de menschen, met hun af gewrochte leden. Geen' heerdstêe, en geen' kave, of elk 'n heeft er ééne in de ooge: ,,De vrouwe steekt het houtvier aan, de rook gaat rechte omhooge." Heel 't schamel dorp is moe- en matgekruid, gekreund, gekropen, 't allaam gewend in 't akkerland... en stakestijf gestopen. Hun' ruggen gaan ze rechten en, te langen tijd gebogen, zal iedereen nu, zorgeloos, zijn pijpke rooken mogen. Te berde staat, en roept alreê, de zoppekom: al keuken, al eetzale is het leemen huis, al kittelende reuken, „Goenavond, Jan; goenavond, Joos; goenavond, al te zamen: tot morgen! Smake uw eten, en... Zoo moge 't wezen! Amen." 22/io/'o6. SALIX VITELLINA, L. Wijdauw, wat zijn uw' wiskens net, goudgeluw, al vol groen bezet, dat mat is, en als morgengrauw: dat nijgt, vol nesschen hemeldauw! Op ieder loofken, eiker wis, . een levend leekske liggende is, dat beeft, dat loopt, dat valt, dat vaart — en 't loofken danst — te grondewaard. 't Is lieflijk! Laat de zonne maar, die dompelt in de dampen daar, nog nuchter zijn; en 't morgenlicht, dat 't wolkenzwerk op de aarde zicht, nog nevelachtig: helder lacht, wij dauwstruik, al uw wissenpracht; met glans daarop, en vochtigheid, die 't goud veredelt, heengespreid. Verkoelend een aanschouwen is 't, nog schoonder, want 't de zonne mist; en zuiver... als een kindgelaat, dat, moegeplonst, de tobbe uit gaat. U dankt, o God, mijn herte en zin: 't wijdauwrijs ook — heeft schoonheid in 2o/io/'q5. SCHOONE NACHT Wolken, 't zijn... lijk sperreboomen, uitgespreid, alhier aldaar, staan, ten oosten heen, de zoomen vol, van 's menschen woonstee, 't Jaar wendt te zomerwaard, zijn schreden, nacht aan 't worden is 't, en heden helder was 't een dag, voorwaar. Tusschen 't sperreboomsch geveder, 't donkerzwarte, zie 'k het zwerk duisterblauw nog, her end weder, ieder stonde minder sterk : ieder stonde, en, dóór den donker, scherper wordt het scherp geflonker van één sterre, in 't wolkgevlerk. 'k Zieder twee, drie, vier, vijf, zesse, die, elkander nagespoed, tusschen hier en daar een stresse, gaandeweg, mijne ooge ontmoet in de wolken; die maar droomen meer en zijn van sperreboomen: nacht en donker is 't voor goed. o Alleen nu zichtbaar schoone woonstee, van geen' menschen, neen maar van God, die in den throone zijner hoogheid heerscht alleen: " schoone nacht, die 't menschdom duistert, die van God en sterren fluistert... zoeter zicht en zag ik — geen! i9/4/'95- AVONDROOD Nog nauwlijks is het groen der boomen groene, en even zijn, toppewaards, alleen de takken groen gebleven; al 't ander zwarter wordt en zwarter: boomen net, van zwarte zijde zijn 't, op blauw satijn gezet. 't Leeft alles langzaam uit, dat verwe is: henen dalen de laatste en langste van de lieve zonnestralen; 't wordt watergroene, omhooge omleege, brandt en broeit de groote zonne nog, die zinkt en grooter groeit. Ze duikt heur aangezicht beneên des werelds neggen, die, eindloos, slinks en rechts, hun lange lijsten leggen; die 'k opwaardstriemen, die 'k een' wolke twee of drie den zonnezienden kant geheel vergulden zie. In 't heerlijk zonnenveld, dat donker wordt omhooge, en langzaam donkerder en dieper, staan ten tooge, geschreven, zwart op goud, een bende reuzen groot: het eindloos boomenvolk, in 't eindloos avondrood. Beziet mij haastig nu die schoonheid! Neder nijgen de duisternissen: 't veld, het vee, de vogels zwijgen; het nauwt, in 't westen; nog een tijdtje, en, doodgedaan, zal al die heerlijkheid gedekt en donker staan. 2i/io/'q6. NU OF NOOIT 't Viel water nu genoeg, of nooit! De wolkenschepen dragen hun lijnwaad al ten toppen uit, die hier gewinterd lagen, den al te langen regentijd: vandage gaan zij varen en vluchten vóór den westerwind, die rotelt in de blaren. ' t Is nat alom: de zoden zijn doordronken; al de paden zijn modder, moze en vuiligheid geworden; overladen is 't loof, dat op de boomen zit en weent; de daken leken, het stroomt alhier, aldaar; het schuimt, het schommelt in de beken, die spoeiende, om ontlast te zijn, door dik en dunne varen, door weg en aweg, roekeloos, alsof het menschen waren, die dronken zijn! Toch helder wordt de locht, de vogels piepen, en groeten blij de aanschouwbaarheid der breede hemelstriepen, die... Tenden is 't, en moegebrield, 't is alles uitgedropen: laat vrij, — nu zijn de wolken weg! — vandage ons daglicht hopen! 3i/7/'95- FIAT LUX 't Smoort, het smuikt, het smokkelwedert allentheen! Waar zijn ze thans, waar de boomen, waar de huizen, waar de wereld, heel en gansch? Handen uit! Wat is 't? Wat hapert er, genoot, dien 'k niet en zie; die „goendag!" mij, uit den nevel, roept, van hier nen stap of drie? Van den hoogen torre en blijft er speur! Wat uur, hoe late is 't wel, aan den tijd? De zonne en zie 'k niet: slaapt of waakt het wekkerspel? Hier en daar een' plekke boenend, zit de zonne in 't duister veld; rood, gelijk een oud versleten stuk ongangbaar kopergeld. Wind, waar zijt gij heengeloopen? Ligt ge, of ievers doodgekeid, neergevallen, plat ter aarde? Wind, waar is uw' roerbaarheid? Op! Hervat uw' vluggen bezem, vaagt des werelds wegen vrij van die vale en vuile dompen: dat het dage en daglicht zij! Zonne, krachtig krauwt vaneen die hoopen: ruimt uw ridderspeur; slaat er dwers en nogmaals dwers uw' scherpe, sterke hoeven deur! Werpt uiteen de onvaste vlagen; vluchten doet ze, en verre voort zij de smoor van hier gedreven: nevel, 's Heeren stemme aanhoort! Fiat lux! — De zonne, ontembaar, zegepraalt; de nevel zwicht: onverwirdijk is de Waarheid, onverheerbaar is het Licht! ;/io/'93. DE WINDEN De zee, de zee, ze 'n zoeft bijkans zoo zeer niet als de boomen, daar, wild, de winden deure rijen, te peerdev fitt. zonder toornen. Aan 't roepen gaan tienduizenden ' tienduizenden van blaren, alsof 't zooveel tienduizenden van dolle menschen waren. De regen ronkt, en geuten gaan, gegeeseld, allenthenen, ■ de natte boomen buigen doen, en bulderen en stenen. Hoort i Nog nen keer, en nog nen keer, hert ui ten en hertieren de wilde winden: wederom is 't zeegeruchte aan 't gieren. Geen einde ervan! De vogels zijn gevlucht, de takken breken; verloren is de stemme mij gegaan! — De winden spreken. 5-6/io/'q6. DEAVONDZONNE Bijkans beet de zonne in 't westen, die, vroegmorgens opgestaan, mij, en u en al, ten besten, heeft heur daaglijksch werk gedaan. Goeden hielp zij vreedzaam leven, dwazen, die heur licht onteerd wilden, laat zij, rein gebleven, 't bleuzend aanschijn toegekeerd. Zoo voldoet zij, alle dagen, heuren dienst, volstandig in 't voeren van den hemelwagen, sedert 's werelds aanbegin. Eens zal zonne en al verslinden 't endelvier: die vijand van God nu is, hoe zal hij vinden | vriendhjkheid en vrede dan? Raakt de zon de roode kusten van den oost, o mensche, 'n zij 't niet om, morgen, ongebluschten vonk te zien van haat en nijd! Maar, u, mij en al, ten besten, moge, in vreden opgestaan, nooit op vijands veete, in 't westen, de avondzonne slapen gaan! i6/4/'9S- AVOND Het licht verlaat ons: dampen doen nu de aangenaamste geuren; de lucht ontblauwt, en verruwloos bedijgen daken, deuren. De huizen sterven langzaam uit, en 't wordt te mingelmalen, dat scherp, en onaanschouwbaar, al dat schoon was, heen te dwalen. 'k En zie bijkans geen boomen meer, 't en zij twee lange striepen, of drie, die recht omhooge gaan en doen alsof ze sliepen. Ze grauwen, op den grauwen grond des hemels, afgesneden; onduidhjk van gedaanten: en nog grauwer is 't beneden. De vogels zijn gaan slapen, in hunne onbekende wiegen; ze rusten en ze zwijgen nu: de vlindermuizen vliegen. 'k Ontgeve 't mij, maar, zag ik niet zoo zaan een sterre pinken, en, evengauw verdwenen, in den diepen hemel zinken? 't Is avond weêr, alteenegaar, en, tijdelijk verborgen, is 't daglicht, in de duisternisse, en 't zonneken, tot morgen. Goên nacht, en God beware u al, die reizen, waken, slapen... die sterven zult, in vreden: 'k ga mij ook een rustjen rapen! 2/6/'q6. EGO VIGILABO De zonne is weg, en 't daglicht heengevaren; het duistert al, de dood heeft de overhand gewonnen over ons, die eer zoo luide waren aan 't leven, heden, vrij en onvermand. De zonne is weg, die liên en land verblijdt, en 't vlugge volk van 's hemels harpenaren. Ze zwijgen al nu, tonge- en taalberoofden; ze treuren: 't zonnelicht is uitgedaan; en, daar ze henen zijn, en bergen hunne hoofden, en hoore ik stemme meer, noch asem gaan: de dikke duisternissen staan daar, vasten verre nu, die zang en zonne doofden. Doch, binnen mij, zoo leeft er hcht en sprake; doch, binnen mij, zoo hoort en spreekt er Een, dien duisternissen, dag, noch dood, noch ander zake belet en doen: omving mij staal en steen, die binnenkomt bij mij, alleen, en zegt, of ook hij vonde in slape mij: „Ik wake." i5/9/'94- DAT WILDE IK WETEN Wanneer ben ik U naast, o God, of verst, dat wilde ik weten: wanneer ik mij, in 't donker kot, vernibbele, aan de keten; of dan, wanneer ik henentie en vliege, schier vermeten, naar 't hcht, dat ik zoo geren zie? o God, dat wilde ik weten. 'k Heb overal mij zeiven meê, omhooge en aan de keten! Die los mij van mij zeiven deê, diens woonstee wilde ik weten, diens hulpe hiete ik duizendvoud mij wilkom, onverrneten! Wat is 't nu, dat mij tegenhoudt? o God, dat wilde ik weten! Bedwingen zulk een vrage zal uw menschehjk vermeten, die levende, altijd, overal, gevangen in de keten, zult zoeken, om 't geheeme van Gods wetenschap te weten... Wie, buiten U, die 't wijzen kan? o God, dat wilde ik weten. io/2/'97. XI SLACHTMAAND JACHT Knap op! Elk ende een nu, springt wakker in de wegen; 't wachtwoord en de harop klinkt: nu den slag geslegen! 't Wild zit in de bosschen schuil, klauwen scherp, en tanden: vaart en vindt den vossenkuil, honden, rept uw' handen! Vangen gaat, en volgen, snel, terren, dat de turven speiten! Wilt, in *t jagersspel, dapper zijn en durven! 6/i/'o7. SPAMAN Voorover, naar den grond gegroeid, die haast hem hebben zal, traag-traagskens met zijn' spade sppeit en delft, in 't diepe dal, de moegemoeide, ontmergde man, die schaars zijn hoofd nog heffen kan. Hij werkt nochtans, en delft en doet zijn beste, tot der dood, die wacht naar hem en elders spoedt, tot dat in heuren schoot hij vallen zal, en willekom bij God zijn, recht en sterk weerom. o Sterkheid, die, veel sterker als de dood, op God betrouwt; die stadig ook dien slavenhals zijne eigen woonstee bouwt, daar, vrij en blij hij wezen zal bij U, o hope en troost van al! 2I-22/4/'97. HET HAZEGRAUWT Vroeg avondt het: geleden een stonde of twee, is 't zonnevier beneden de kimme aJree. Niet heel en al verloren het hcht en is; noch teenemaal geboren de duisternis. Het hazegrauwt: de lanen, vol hcht weleer, de wegels en de banen en ziet men meer. Zoo stille staan als beelden, de boomen nu; die roerden en die speelden, ze droomen nu. Die ruischten en die riepen, de boomen, nu, ze doen alsof ze sliepen: ze droomen nu. De takken en de blaren, de stammen zijn, die menigwendig waren, nu eens, in schijn. Van verwen en van voeren als eensgedaan, en reppen noch en roeren ze 'n lid, voortaan. 18 Oezelle'i Dichtwerken 1 't Is vochtig en, gekropen uit de eerde, vaart de wadem, op en open, omhoogewaard. De nevel valt, van boven beneên gespreid; gesponnen en gewoven, vol duisterheid. Gepelderd en gewonden, elk hout nu staat; gebunseld en gebonden, in lijkgewaad. Gestorven zijn de boomen: één grafsteê, al van dampen en van doornen, ze bergen zal. God geve aan oud- en jongen nu roe' en rust: de lijkdienst is gezongen, en 't licht gebluscht. i/ii/'q6. HOE ZEERE VALLEN ZE AF Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomer blaren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard! Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen; hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart! Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder 't vallen, den alderlaatsten keer, en 't gaat de duizendtallen vervoegen thans: zoo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider bhjdzaamheid, nu tonge en taal verhezen, en zwijgen gansch. Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar in de lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten der droeve maand, die, 't ijzervaste speur, ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendhjkheden des Winters baant! Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, en 't dwerscht den onbewogen octobermist: 't en roert geen wind, geen een, maar 't leken, 't leken tranen, die men gevallen zou uit weenende oogen wanen: één kerkhof is 't! Gij, blaren, rust in vreê, 't en zal geen een verloren, geen een te kwiste gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weêr ontwekken, zal met uw' groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd. o Zomer!... Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in 's winters grafsteê, moeten; maar, 's levens geest, dien Gij gesteken hebt in mijn gestorven longen, dien zult Gij mij voor goed niet laten afgedwongen, die 't graf ontreest! WW94- VAN DEN OUDEN BOOM Met uitgestroopten arm, ten halven afgeknuist, wie staat er daar, en steekt eene onbestaande vuist ten hemel? Is 't een reus in beelde? Neen 't, 't en is geen menschenbouw, 't is eer een' wangedaantenis; een steenen berggedrocht, dat, staande fel en fier, de scherpe houwen torst, van 't vonkend hemel vier. Doch neen, 't en is geen berg, geen wangedrocht, voorwaar; 't zijn takken stijf en stomp, 't is schor se, die 'k ontwaar; die, dikke en diepgegroefd, geborsten en gescheurd, van uit den ouden grond heure oude bonken beurt; 't zijn spanders overal, 't zijn spillen, die 'k aanschouw, en loof, dat kroont alom een steenoud boomgebouw. De Winter heeft erop zijn boos gebijt vermoord; het Water heeft het merg en 't herte eruit geboord; de Bliksem spookte erom, en kraakte, met geweld, er halve boomen uit, en takken ongeteld; de Tijd onteerde laf en langzaam al zijn lijf, en nog en roert hij niet: hij staat daar, rotsestijf. En ieder jaar dat loopt hergroent hij nog, en laat, wanneer de lente lacht, zijn spaarzaam loofgewaad omschaduwen het stuk hooge uitgepuilden grond, daar, als hij jonger was, zijn' geile wortel stond. Eilaas, niet langer meer en kan hij, moegeleefd, de wonden duiken, die men hem geslagen heeft! Hij staat daar, oud en strem, in 't wilde windgegons, gelijk te Roomen, van groenuitgeslegen brons, men beelden ziet: geen een en weet hoe lang gestaan zij hebben; geen boe lang de Tijd voorbij zal gaan en groeten ze, ongedeerd. — Ik groete u! God beware u, Vlaamschen ouden „tjok", nog honderd, duizend jaar! 26/io/'9S. MATER DOLOROSA o God, Gij weet mijn hert, 't en bleef U nooit gedoken; Gij weet wat ik gedacht, gewild heb en gesproken; Gij zijt, van kindsbeen af, mijn' hope en mijn bestaan: vergeeft, heb ik U ooit ondankbaar iet misdaan! En nu, dat ik zoo diep ben van de dood geslegen, mijn blomken afgeplukt... gekist en uitgedregen, o God, aanhoort mij, en, in al uw goedheid groot, verlost mijn herte, dat benauwd is tot der dood! Gij laagt eens in den hof, en zweettet, op de steenen, van angst, uw dierbaar bloed: ach ziet mij zitten weenen, alleen in huis! Mijn huis, dat ijdel is, beroofd van leven, vier en vonke, en alles uitgedoofd! Staat op, Gij, Heere, en vat mijn' handen! Stelpt de bronnen mijns weenens, die bijna zijn uit- en afgeronnen; laat volgen mij met U, met U ten Kruise gaan, en, droeve moeder, naast uw' droeve Moeder staan! 2q/q/'96. STERVEN Necessitas mori. Ik moet allichte entwat gaan doen, dat, dravensmoe en drillens, och arme, ik nooit en deed, en dat ik doen zal, willens nillens. o Heere, staat mij bij, en leert mij, herte en armen open, hetgeen Gij, op uw Kruise deedt, U nadoen, en toch hopen. ' Toch hopen dat, zoo Gij het graf ontreest, ik ook, nadezen, de dood, die Ge overwonnen hebt, zal overwinnend wezen. 28/q/'96. HET HELDENSPEUR Ten terwaarde uit, ten hoonaarde in, zoo voer en volgde ons rampgezin den rook, en 't razend krijgsgebaar, van 't voorwaardsvechtend voetvolk naar geen stonden, dat, wegen langs en velden dóór, omtrent het ijslijk heldenspoor, verminkt, gekwetst, onthoofd, ontdaan, geen lijken wij, met bloed belaan, en vonden! Wij groeven ze, in der haaste, en wij verborgen ze onder de aarde, bij elkaar, die, onbekend elkaar, gestorven en begraven, daar verwachten dat 't oorlogsveld, heromgewoeld, van nieuwen herontwaken voelt het volk, dat hier de degen dreef te bedde, en dat, gebed, hier bleef vernachten. Ontwaken zal 't, en, een voor een, vergaderd worden, been te beene, en schonk te schonke, en lid te lid, hoe diepe 't nu in de aarde zit verborgen: ontwaken, levend, wakker, snel, zoo gij het zaagt, Ezechiël! Wanneer? Hij weet het, Hij, die 't al beschikt, of schier het wezen zal, of morgen. 1870-1896. 18* BLOOTAKKER Geen één blad op de boomen! Af is alles; vóór de vlagen gevallen onder voet en van de winden weggevaagd, het schilderschoone aanschouwen, dat het bonte najaar draagt: noch wit en zijn, noch groene meer, de scherpe doorenbagen. 'k Zie heinde en verre, deur end deur de velden nu, de kerken, de huizen en de hoven staan, zoo bloot als op mijn' hand; van verre zie 'k de peer den en de merischen, op het land, zoo neerstig en zoo kleene, alzoo de mieren zijn, aan 't werken. 't Is wijd en breed al, ommentom, 'k gevoel 't nu, aan de baren des wilden Winds, die henentuimt en, tierende onder 't hout, zijn' stemme schijnt te missen en zijn' tale, die zoo boud, zoo bulderende, aan 't roepen zat, hiervoortijds, in de blaren. 't En wonen meer geen' vogels in de boomen! Zoo gij, wepel, nen overjaarschen aksternest entwaar nog hangen vindt, van boven in de abeelen, 't is een' wiege zonder kind, die waagt, en geen geluid en geeft: een' klokke zonder klepel. 'k Zie geren nu de takken, dikke en dunne, uit eenen stemme gesprongen, rechte omhooge staan, hun' handen uitgestrekt; zoo schoone, als of zij baden, dat de Winter hunne ontdekte en teere, jonge leden toch niet teenemaal en stramme. Vervarelijke Winter, laat u murwen, u verzoeten: dekt alles, eer gij vriezen komt, voorzichtig, in de snee; 'n ijzelt op de boomen niet, die breken zouden! Wee der takken, als ze 't wegen van den ij zei tillen moeten! In stukken slaat ge, Winter, dan de boomen. Hoort ze kermen ze sleuren elk den anderen zijn telgen, zwaar als steen, te grondewaard; ze stubbelen ze storten, al deureen...! Vervarelijke Winter, laat 't der schoonen u ontfermen! 4/i2/'q6. MORTIS IMAGO 'k Worde eiken dag geboren en ik sterve op eiken dag; de zonne gaat, en 't leven, mij, in vier-en-twintig stonden, van 't oosten naar het westen, en een wonderlijk verdrag houdt alles, dat er in mij is en buiten mij, gebonden. Het leven van den mensch is als het leven van de zon, die op- en af- en ommegaat, en wandelt, alle dagen, den weg, die haar gewezen is; en uit de zelfste bron, zoo putten wij, getween, de kracht om 't leventjen te dragen. Het leven van den mensch gelijkt de blomme, die haar zaad doorborsten en doorbroken heeft; een tijdtjen in de stralen der schoone, lieve zonne bloeit, en zwanger wordt, en gaat het leven van heur' kinderkens, gestorven zij, betalen. 'k Worde eiken dag geboren en ik sterve op eiken dag, maar Iemand heeft gesproken, dien 'k verstaan kon, in mijne ooren: „Zijt zonne Mij, zijt blomme Mij, en steunt op ons verdrag, ofschoon gij eenmaal sterven zult, geen dood en zal u stooren." Daar steune ik, hergestorven, hergeboren, af en aan, mijn' hope en mijn betrouwen op: gij, zonne, zult verzinken, en duister als de blommen zijn, die stierven: eeuwig staan zal blijven hij, die bouwen wilt op God, en eeuwig blinken. „MIMOSA" Qui spem non habentl Mimosa, 'k heb, aan menig bed, zorgvuldig in een glas gezet, u weêrgevonden, daar, stervende, in zijn wit gewaad, een uitgeleefd, een lief gelaat lag neêrgebonden. Wat kwaamt gij daar, Mimosa, groen van lijve en blond van hoofde, doen, in 't land geboren der zonne? Hoe, in 't wild beheer, des Winters, hadt gij, taksken teer, den weg verloren? En kwaamt gij, halfverstorven schier, van 't lange reizen, ook nu, hier een huis ontzorgen, daar, moegeleden, lijdt en zucht een blomme, die de levenslucht zal derven, morgen? Of, trok u 't stille sterfbed aan, om, stervend, hier in 't glas te staan, twee halve dagen, en weg dan ook, met 't lijdend wicht, dat, lang, daar in zijn laken ligt, te zijn gedragen? „Mimosa," — 'k heete u geerne alzoo! die laatst ontliept, och, al te noo, uw volk, uw' vrienden; die nooit, o schoone deugdvriendin, tot hulpe u, noch vermaak, veel min tot eere en dienden! „Mimosa," blomgelijk, zoo stond gij bloeiende, in den moedergrond: de winden sneden u 't brooze hjf, ten wortele, af, en neêr zoo ligt uw blommenstaf gevallen, heden. „Mimosa," uwen naam getrouw, eene onbevlekte Hemelvrouw gij na te streven betrachttet, in uw onbevlekt, onruchtbaar, al te onuitgestrekt, eenvoudig leven. Het edel beeld, en 't schoone, zaagt gij blinken, van de Moedermaagd, en, uit de banden des levens teeg, en tuide 't, ja, uw hemelzuchtig zielken, na, in zoeter' landen. Ei! treurende, om u henen, zag, in waanzin en in rouwbeklag, ik hopeloozen, die, schuwende uw aanschouwen zoet, verleenden u nen laatsten groet, en valsche roozen. Gij zaagt ze, en wierpt uw armen uit, dien droeven keer, en spraakt zoo luid, uw laatste bede: „Och gij toch — ai, 'k en kan niet meer bemint Dien ik beminne, aleer ik sterve, mede!" Ze ontsprongen 't! Neen, beloven iet en zouden ze, of een eindverdriet u sparen! 't Sterven was nakende, en gij gingt aldus, beroofd van al, den liefdekus des Heeren erven. Ik zag uw lijk: vol blommen lag 't en kroonen! Op uw' wangen zacht, nen lichten bloos ha de vlamme, die omtrent u stond, gespreid! — En uwen zoeten mond... Och God, „Mimosa!" 6/2/'97- XII WINTERMAAND VOORWTNTER Beneên den schelf, in 't zonrteken, daar heutelen te gaar een' kooie bonte hinnekens, en koning Canteclaer. Het wordt allengskens winter, en de dagen zijn op niet gesmolten, zoo me' aan beider einde, en bij der ooge, ziet. 't Zijn scherpe naalden ijs alree geschoten in de gracht, en sneeuw is over 't land alom gevallen, van den nacht. De zonne en is maar opgestaan, en weêr al wilt zij, westgenegen, na nen lach of twee, ten avonde en ten nest. Ze nikt en, eer de wolken heur een' wijksteê opendoen, zoo werpt zij naar de wereld nog nen langen zonnezoen. Het zonnelicht verzomert huis en schelf en schure en stal, één spanne, op eiken dag; en dan is 't winter overal. Beneên den schelf, aan 't borsten, in de middagzonne, staan, of liggen neêre en bakeren twaalf binnen en een haan! I7/i2/'q6. DE REGENBUIE Daar is hij weêr! De deuren toe, de luiken, boven, neder; de zolder en de kelder dicht, en alles toegetast, zoo dat hij maar niet in en boore, en buiten blijve, vast, de vijand, die geruchte houdt, en buischt en boos is, weder 1 Hij rotelt aan de ruiten en hij doet de ramen ronken; de wind is zijn gebuurman, en zij boeren, bei te gaar, om in te zijn; zij vallen en zij vloeken op malkaar: men zeggen zou dat ze, alletwee, bij dranke zijn, en dronken 1 De deuren toe! Nu buischt het weêr, hervat en herbegint het; daar vallen volle beken op het dak, en overal; het krevelt langs de glazen en het zijpelt, en het zal toch binnen komen, 't water: al de onvaste voegen vindt het! Allengskens wordt het stille nu, gaan schuilen zijn de winden; de vlagen wijken ruggewaards, en 't regenleger snelt, beneden, in de geulen en de goten, met geweld, om asem, in den ondergang, en veiligheid, te vinden. Gelukkig dat, in huizen, wij, gewonnen en geboren, de voeten en de vuisten van den vijand wederstaan! Hij stooten mag en stampen en slingeren en slaan: al nutteloos gevochten is 't, om nieten en verloren! I4/i2/'q6. VERTIJLOOSHEID Vertijloos, al den dag, en zie 'k, in 't nauw gesteken, geen' blijden zonnengang de duistere wolken breken; en zie 'k noch bol noch boom, noch 'hout noch iet dat groent en, met den kwaden dag, mijn' kwaden zin verzoent! Het wintert, zonder ijs of sneeuw! Ach, of het snerpen des Noordens nog een' sneê mij liete in 't water scherpen, dat stijfgeworden ligt en glad!... Wach arme, 't stinkt, van 't smoorend smokkelweêr, dat zon noch mane 'n dwingt! 'k Wille uit en blijde zijn! Ach, blijde zijn leert even dat schier gestorven was weêr daden doen en leven!... Ik adem, ja, genoeg, om lijf- en longertocht te halen, maar mijn hert, is lam en zonder locht! o Kwame 't wederom, o kwame 't lang verleden, 't verkwikkend zonneweêr te mijner hulp getreden; dat, hier en daar weleer, dat, zoo en zulk nen dag, ik, jong zijnde, ei, hoe hef, hoe dikwijls, dagen zag! 't En gaat niet meer zoo 't ging in 't eerste! En, zijn de dagen u, jongens, veel te kort, mij dunk' het dat ze tragen en roekloos wederstaan mijn ongeduldig hert, dat hunkert naar den nacht, en 't eenzaam kisteberd. Moet zoo het leven zijn! Moet zoo veel zwoegend pogen, door dik en dun, op 't eind, beloond zijn en bedrogen met weemoed en verdriet! Of hongert, inderdaad, dit hongerend herte mij, om nooit te zijn verzaad? Mijn Redder, Gij, gij leeft; en, moet ik, heengedreven, ook eens het ergste zien van dit ellendig leven; Gij zijt daar, die mij wacht en mij den teug bereidt, wanneer ik sterven zal, van uwe onsterflijkheid! Dan zal de duistere wolk, het graf, de kerker scheuren; dan zal de zon heur' gang weêr blij ten hemel beuren; dan zal 't weêr zomer zijn, weêr dag, weêr alles: dan, weêr eindloos meer als iet dat blijdschap heeten kan! 23/i/'94- IN TE SPERAVI... De wind de boomen henenvaagt, die de armen steken uit, alsof zij, schielijk uit het land gejaagd, hunne erve ontliepen: bij zend stof, en loof, dat los is, vaart gezwind, ze volgend, in den wervelwind. Waarheen, o boomen, vaart gij, die, te vroeg eilaas, onterfd, onteerd, ik een en al verhuizen zie? Wie weet wanneer ge ook wederkeert? Waar is het dat gij henengaat, alhier en ons alleene laat? 't Al meê vliegt, meê met u, en daar en blijft, o edel boomgewas, het nabeeld en 't geheugen maar uws meiloofs, dat zoo schoone was: de wind heeft u voorbij gegaan, eens loopens, en 't al meegedaan. De ziele is uit uw lijf gelicht, geen verwe en voert ge, en donker valt, gesperteld, onder 't manelicht, de schaduwe uwer boomgestalt: het leven is uit hage en heg, de vriendschap en de vreugde is weg! Wat laat gij ons? Al sprakeloos nu, de onbewoonde nestjes, ach, daar menig herte, bange en boos, zijns levens hope in liggen zag, ontloken eens en uitgebroed, van oorverdoovend veugelgoed. Geen tortelduifsche talen teêr, noch nachtegaal, noch merelaan; 't gekwikkwak van den kwakkel meer en hoore ik, noch de vinken slaan; maar overal zit, ongenood, nu kerkhofstilte en kale dood. Wat laat gij ons? Nog vreugde? Neen, een stom en steenig jaargetij, te murwen door geen traangeween, noch door wiens bede of boete 'et zij: tot sterke rotsen stijft het al, geen bronne die nog leken zal. Wat laat gij ons? Geraamten van uwe al te onvaste aanschouwbaarheid; geraamten, door den grafputman hun kerkhof en de ruste ontzeid; die, dreigend met de roeden, staan om hongersnood in 't land te slaan. Afschuwlijk is de schurde kant des jaars, en onverbidhjk is uw' bede, o noordsche dwingeland, die grinst, in 's Winters wildernis: de hope alleen, zoo God mij ziet, o Winter, die en doodt gij niet. Ik hope in U, die middenvast, onwandelbaar in 't wezen staat; die, rondom U, dat waant en wast, om Uwentwille, in 't leven laat: ik hope in U, dien tel noch tijd en tikt: die één, die eeuwig zijt! 1/94- HET WINTERSPOOK De deuren van den Oosten gaan, nog nauwlijks, even open en toe, gelijk, den laatsten keer, des veegen wimpers doen, die henengaat in 't eeuwige. Ach, 't is avond nog eer 't noen kan worden! Is geen dageraad, geen dag ons meer te hopen? Gij ook, voor eeuwig, gaat gij, oog des hemels, nu verdwijnen? Gaat 't duister worden, altijd voort, en donker, overal? Gaan sterrelicht en manelicht, in 't levenlooze dal, daar 't koud en altijd winter is, alleene nu nog schijnen? Een graf nu, och, een wintergraf . is alles weêr bedegen; gedolven in dat graf is mij de jonkheid en de jeugd: wie redt er, ach, wie helpt er, uit den nood ons? Hoe de vreugd van vroeger, die begraven ligt, het graf weêr uitgekregen? 'k En zie bijna geen wegen meer: de koude voert mij henen, de velden uit, de steê weêr in; nog donkerder is 't daar: de zware dompen varen mij, als of het water waar', dat duisternisse en vuilnis voert, onhoorbaar vóór de schenen. Ze ontsteken licht. Een damp, alom, die, stinkende, onder de aarde geboren is, nu dansen gaat, en spotten met de zon, die 's Winters onmeêdoogendheid niet langer baas en kon en henenging; die, krachteloos, voor goed misschien, ontaardde! Afgrijslijkheid! Het winterspook zit overal te wachten: 'k gevoel 't, alwaar ik henenwille, of zoeke zijn gegaap te ontsnappen; 't komt mij tegen, tot in huis, en, daar ik slaap, daar steelt het mij de ruste van mijn' slapelooze nachten! Dat 't Joel weêrom, dat 't Kerstdag zij, dat 't ophoude, al dat zinken, dat sterven, dat verloren gaan des levens! — Herders, gaat en peilt den diepen Oosten: ziet gij dag noch dageraad,... nog 't nieuw geboren Zonnelicht, te Bethlehem, niet blinken? 25/11/96. OP KRUKKEN Waarom, waarom en wete ik niet, het kwelt mij, al te onzelden, een zwarigheid, die 'k nooit en kan, wat poge ik doe, vermelden. Daar hapert iets aan ziele, aan lijf, aan bei misschien te zamen, daarvan ik dit noch dat en weet beseffelijk te namen. Als 't avond is, 't zou middag of 't zou morgen zijn mij moeten; als 't morgent weêr, of noent, 't en geeft mij geen, of kleen, verzoeten. 't Is winter: „Of het zomer ware, of lang en schoon de dagen!" Des zomers: „Ach, hoe lange ik naar... hoe lusten mij de vlagen!" 't Verdriet mij, in de steê, en 'k ga te lande, om lust en leven. Te lande: ,,'t Doet mij deugd in stad, och, ware ik daar gebleven!" Ze komen en ze zoeken en ze vinden mij, de dezen, daar verre ik van begere, en bij geen zulke meer, te wezen. Alleene en is 't niet houdelijk: „Och, mochte ik mij één vinden, die 't kluwen van mijn herte hielp mij, heel en al, ontwinden!" Als alles mij te monde gaat en meê, naar mijn verlangen, dan is het, dat ik, lui en lam en lusteloos, blijf hangen. Waarom' het is en wete ik niet, noch hoe het is en wete ik: maar dat het is, en 't lastig is, om lijdene, 'n vergete ik! 't En helpt al niet te zitten en te snuisteren in boeken; 't en zijn voor dit mijn ongemak geen kruidekens te zoeken. 't Moet ievers iets, onvindbaar nu, toch vindbaar zijn mij, mensche; die, half verzaad, her, altijd her, geheel verzaad mij wensche. 't Zal beter, als de spa gevaagd is, eenmaal, ééns gelukken: naar hooger goed als wereldsch goed, hier springen wijl.. op krukkén.. 22/l/'97. MEMENTO HOMO. „Memento Homo", houdt in uw geheugen diep geschreven: die leeft nu nog, eer 't lange lijdt, zult sterven, en niet leven. Van stof zoo zijt ge, o mensch, gemaakt; van stof, daar, vóór uw' voeten, de wind meê speelt; en weêr in stof verkeeren zult gij moeten. o Mensch, gij die zoo hooge vliegt, zoo leege zult gij dalen; en, weêr gij wilt of niet en wilt, eens Adams schuld betalen. Wanneer zal de onverbidlij kheid daar zijn, van 't moeten stuipen; van 't moeten in den schoot, weêrom, van 's aardrijks molde kruipen? Wanneer? 't En weet geen een wanneer noch hoe, noch waar: „Gij heden die leeft," zegt God, „zult sterven eens: het moet en 't zal geschieden." „Vasfiguti" dat zijt ge, o mensch, den eerden pot geslachtend: bij val of stoot, op eiken dag, uw endelvers verwachtend Een vat, ja, heeft u God gemaakt, maar niet zoo andere vaten, die ijdel staan: een ijdel vat en heeft u God gelaten. Een' geest heeft Hij u ingevoegd, een kracht u aan doen kleven, die thuisbehoort in 't eeuwige, en die 't vat zal overleven. Een' geest, aan Hem alleen bestemd; en, valt het vat in scherven, die hemelwaards verrijzen zal, om riimmermeer te sterven. o Wierookvat, o broos gerief des lichaams, daarin branden gerooksels, die genietbaar zijn in 's hemels lustwaranden! o Schulpe, waar men later vindt uw scherven, al versleten, en zegt eilaas: „De Geur is goed," of „kwaad": wiekan het weten? Zoo dichtte ik, als Lagae mijn beeld zorgvuldig evenaarde, en poetste mij, onsterflijk, na... in pottebakkers aarde! 24/io/'Q4. AANHANG 19 Oezelle's Dichtwerken II Slapende botten Ten halven afgewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, • noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd van volle uitspreekbaarheid. Zoo slaapt de botte in 't hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken; maar blad en blomme en al, het ligt erin, en beidt den dag, den dageraad... de barensveerdigheid. * Solitudo Geen mensch mij aan en schouwt, en ik aanschouwe, alommentomme, u, hooge hemelblomme, u, water, wolken, gers en groen; u, koe en kalf; u, hond en hoen; u, peerden, peerden, peerden... u, Schepselen, een en al, verblijd, aanschouwe ik, die God lovend zijt, en dankend, op der eerden! * Pedagogen Kunstelooze kostbaarheden, uit des herten grond gegroeid, onbesneden, onbesnoeid, wat ook alle pedagogen staande houden, hooge en fel, onbelogen, onbedrogen, wilde waarheid wilde ik wel. * o Crux, ave! o Dierbaar Kruise Gods, bebloed, bezweet, begoten met tranen, laat, van U te mij, nen schicht geschoten, vol hef de, treffen mij, en zij, voortaan, aan u mijn herte vast, om nooit meer los te gaan! * Armoede hef, hemelsch gerief geeft gij aan dezen, armoe geprezen, die om u laten rijkdom en staten, wereldsch gerief, armoede hef 1 Schamel en bloot, stierf Hij de dood; arme, uit der maten, hing Hij, verlaten, aan 's Kruisen roede, 't lichaam in bloede: schamel en bloot, stierf Hij de dood! Wie was zoo goed, dat Hij zijn bloed geven ons wilde? Wie was zoo milde, wie was 't, die boette? Jesus, de zoete: schamel en bloot, stierf Hij de dood! * „Ons dagelijksch brood" o Goedheid, zonder einde of grond, o Godlijke ontfermhertigheden, gedoogt dat ik mijn' dankgebeden U bieden durve, en bidde, U heden, om 't dagelijksch brood, dat hert en mond mij laven zal; mij recht en reden beseffen doen, mij 't lijf gezond bewaren, tend de strijd voor goed is uitgestreden! o Licht! Hoe ben ik, louter duisterheid, en stekeblend geboren, o Licht, tot uwen lof bereid, bestemd en uitverkoren? Hoe is 't, dat ooit Gij, ongemaakt, gewonnen noch geschapen, mij, duisterling, den dag ontstaakt en duizenden het slapen? * Quid est Veritas! De waarheid is, 't zij jong of oud, ondelfbaar, en ondelgbaar, goud. Ondelfbaar niet? Ondelgbaar toch, en, al verdelgd, ondelgbaar nog! É Adest Gewisser als de zon en wete ik iets te noemen, nochtans en was zij eens mijne ooge aanschouwbaar: is het menschehjk verstand nog redelijk te roemen, dat, God niet ziende, God ontzegt dat Hij daar is? * Si scires! Wat weet gij, wijze mensch, geleerde hemelmeter, die God onwetend zijt, zoo waant gij, meer en beter als hij die niet en weet! die, vol ootmoedigheid, en vaste op God gesteund, het weten Gods verbeidt? Ne time as... Bedrog en vreeze niet die waarheid weet te borgen van Hem, die hope biedt voor later dag als morgen; van God, die 't menschdom miek, en die, door eeuwe en al, aan hem die waarheid vraagt ook waarheid geven zal. Eheu! Fugaces Ik bender zoo dikwijls na bij, ja, de boorden genakende, nipte genoeg, van het beeld, dat, seffens ontvlogen, een poetse mij speelt! —• Men doet ook niet al dat men wilt met de woorden! * Die aarde, hemel, zee en locht doormiddaagt; die nooit bange en noch schade 'n lijdt van iemand die u tegènstrijdt; uw' stralen bloot, o zonne groot, waar is hij die ze doogen mocht, o aldoordaverend Godsgewrocht! De zonne gaat op, de zonne gaat neêr, de zonne gaat op en gaat onder; standvastiglijk heen, standvastiglijk weêr, standvastiglijk werkt zij dat wonder. In eiken vuil en plas ch van voet- of wagenspeur, die blankgeloopen staat, vol morzig regenwater, verschijnt het evenbeeld der bloote zonne, en laat er nen lach uit henengaan van liefde- en lichtgeschater. * Komt, en 'n beidt niet meer, jeugdige kringen; op laat het herte en de tonge nu springen; uit is de winter en groene is de wei; los laat de tale en de tonge: 't is mei! Appelbloeien, half ontloken, blijer rood ik zelden zag als uw' bleekbloeroode blomkes, versch ontluikende in den dag. 19* o Zoete honing, zeem en zog der blommen, wie zalder ooit genoeg, te vele u rommen? Wie, neerstig bietje, wie zal ooit genoeg uw werk vereeren? Geen, 't zij late of vroeg. o Maagdelijk gebouw, daar menschenvamen, hoe kundig en hoe koen, nooit aan en kwamen; 't is God die 't bietje leert en leisent hoe 't zijn edel zeemgebouw volmetsen moet. o Bie'enherders, vlug- gevlerkte schapen, voor u, gaan overal nen rijkdom rapen; neen, uit den diepen schoot der aarde, een gouden schat, maar zoeten hemeldauw, van blomme en blad. Pereat dies! Het honingt en het hemelt mij den zin: wie zal 't mij geven nog langer met u, vriend van mij, vriendtoevighjk te leven! De dag die ons zal scheiden, en vaneen ons herte scheuren, die kwade dag en dunne nooit den damp, in de oosterdeuren! * De Leye leidt mijne oogen, lijze en langzaam loopend, henen, tot waar zij, tenden uit, en tenden al dat zichtbaar is, in 't grauwe van den neveldamp verdoken en verdwenen, mij meêieedt, tot in *t verste van heur' diepe duisternis. * Tarda molimina Waarom getraagd? De wolken varen zoo snel voorbij; de wind staat op, de blauwe baren bekoren mij: ze zeggen: „Komt! in zee gesteken, een re gewaagd!" 'k En hoor den Wind niet tegenspreken waarom getraagd? Citol Recht toe recht aan den bal gesnapt, die botst; en, zonder dralen, den kwaden knoop in tween gekapt; daar 't boost den bijl doen dalen; geen drie geteld, geen twee, geen een, maar plots, gelijk nen dondersteen, gedurfd, gedaan, recht toe, recht aan! * Ferient ruince Om mijn hoofd, zoo roert en ruischt het, hooge in de eekenboomen buischt het wild geweld der winden: 't gaan takken uit de boomen slaan! Vlucht, die langs de bane... vlucht de boomen eer ze, in 't kwaad geruchte van den wind en van 't gestoot, slaan u diepe aan de eerde doodl * Schuwt u zeiven meest van al, wilt gij vrij van ongeval wilt gij vrij van schande blijven, scheemringe en te gronde drijven. Schuwt uws zelfs, uw eigen hoofd meest van al, en God gelooft; Hij is waarheid, wijsheid, leven: Hij kan goed- en grootheid geven. * U zeiven kent: 'n zijt ge u niet bekend, boe durft gij, blenden, met handen, voeten, tonge of taal, beginnen iets, of enden? Ge 'n weet niet hoe, noch waar, gij zijt, noch wie: ge moet het gissen; en, wat gij doet of niet en doet, uw daaglijksch brood is... missen. Semel desipisse... Maar eens en het ik u, och arme! mij bedriegen! maar eens, en 't is genoeg genoeg, en veel te veel; te bitter boete ik het, om nog eenmaal schoon liegen te laten vatten mij, en vangen, bij de keel. * Mater/ Den ganschen dag en doet gij niet als immer weenen: o moeder, viel op u zoo erg een ongeval, dat niemand daar en is — nog murwer zijn de steenen! «— die met u lijden en uw 'tranen troosten zal? Toto en Riri Een scherpgetande haak, in 't speelgoed ongemeden, heeft Toto's broerke, ai! ai! een' rampe in 't vel gesneden: één enk'le gil ontsnapt de lieve twee, doordien: het een heeft bloed gestort, het ander bloed gezien. * Sta, viator... Laat mij, laat mij runenreken, boomen, in den bast u steken; laat mij, in u, berkenbol, runen graven, teekentale en woorden staven, scherpe en diepe en deernisvol: weg is een...! en 't leven, 't leven... wie zal 't hem nu wedergeven? * Bing-bang-bong! Waar wierd die wondere konst gevonden der diepgekeelde kopermonden, die, wagende, alledage, gaan den ouden gang; die, luide en lang, die op en neêr, die weg en weêr, alhier, aldaar, gedrien te gaar, op tijd en tel, hun tongen slaan? Hoe donkerbruin, mij al omtrent, de linden staan, die zwanger gaan, van 't ongeboren loof dat, in de lentedagen, hun lijf zal, losgedaan uit 's Winters handen, dragen! * Juvabit! Geeft aan beter herte als 't mijne, zoo in 't zeggene als in 't zijne, dit mijn rel- en rijmgepoog nu een dropke en dan een dropke, nu een klopke en dan een klopke, maakt het iemands ooge ondroog, iemands herte een beter herte, iemands smerte een' minder' smerte, van die 't lezen, altegaar, heden, morgen, hier of daar, troost den armen dichter geven zal 't, in dit en 't ander leven! * Jam sol recedit Heel 't westen zit gekibbelkappeld, gewaggelwolkt, al bil en dal; 't zit blauw en groen en geluw g' appeld; te morgen nog volstormde 't al, en stille is 't nu! De zonne, aan 't zinken, doet hier en daar een splete blinken, en kijkt erdeure, nu en dan. Heel 't westen bleust en blinkt ervan.. Zoo heerlijk is 't, als of er zoude een reuzenpenning, rood van goude, den reuzenspaarpot vallen in der slapengaande zeevorstin. Ligna silvarum Boschreuke, boomreuke, balsem aan 't hert; dragen en schragen, aan balke en aan berd; kappen en kerven en vellen omver; ruischend en buischend gewar en gewer zie 'k, daar al zittende, — of hoore ik, — in 't mos: ruw is het leven, en vrij, in den bosch! ■ Virago Dat handhaaft de vorke, dat handhaaft de koe: dat werkt als de beste van 't boerengedoe; dat bidt, in de kerke; dat wiedt, op het land; dat mint en dat moedert...! Van herte en van hand, en is er geen vrouwvolk, rechtzinnig gezeid, als, hier in ons Vlanderen, de dorpvaste meid. Ars artium... Hoe vroeger hoe beter in band gebonden het boomke, in bevelmacht; hoe vroeger hoe beter getand den telg, en getucht, die den telg acht. Hoe menigmaal hebt gij gemist, die ganzen of schapen in 't veld wacht? Maar, kinderenwachters, wie is 't, van al die ze wacht, die ze wel wacht? Miseremini! 'k Ben teenenmale ontvriend, ontvrijdomd en ontvroolijkt; al 't gene ik hadde, 't is verijdeld en veroohjkt; ontstorven is het mij, ontstolen en ontweerd! Alleene Gij mij blijft, en zijt mij alles weerd, die alles geven kunt; en, ware ik Job, gezeten op zijnen messing, die mij nooit en zult vergeten. * Nieuwjaar Het jaar is uiten tendengeleefd: van al zijne oude ellenden en heeft den last het ons ontgeven; het nieuwjaar heeft, van heden af aan, voor elk ende een, een schrede gedaan: wie zal 't tot tenden leven? Jam lucis orto sidere o God, hoe moest ik dankbaar wezen, indachtig U, ten allen tijd, van zoo de zonne is opgerezen en 's morgens in den hemel rijdt, tot dat ze, 's avonds, nederschrijdt en rusten gaat in 't westerwezen, door U heur daaglijksch werk gewezen o God, die alles heerlijk zijt bedrijvende, U zij toegewijd mijn al te ondankbaar hert, nadezen! 't Meezeken Daar hipt en wipt, den tak omtrent, een pimpermeesk', half zonneblend; en 'k hoor zijn bekske, naaldefijn, herhalend en hertalend zijn, hoe 't blijde en hoe 't ja vromer is, nadien 't nu eenmaal zomer is. Ja-wel, mijn kleentje, en meê met u, zoo hipt mijn herte en wipt het nu, vol hope, omdat 't weêr zonneschijn verblijden zal, en zomer zijn! * Windbruid Nijgen, buigen doen de boomen weg en weder; 't waait en 't buischt; de uitgelaten winden stroomen deur de dikste hagen; 't ruischt hooge en leege: toppen, takken tieren overluide: en 't wil scheuren iets, of openklakken schielijk, in dat boschgeschil... Avond wordt het, vlugs, en weder valt de wilde windbruid neder. Koten In 't ingewand der aarden, zwart en zwaar geboren, diepe en duistere kolenwaar, hoe dankbaar durve ik u, bij 't vier gebakerd, heeten een goddelijk geschenk, •:J$ji i dat te evenaren niet den koninklijken goude en is, daar menig menschenkind ik, al zijn levensdagen, zie om zweeten. Rijmsnoer Een rijmsnoer ben ik rijk gebleven, 'k en weet newicht noch hoe noch waar 't mij inneviel, noch hoe malkaar de staven zijn aaneengesteven, zes of zeven, die ik even vond alhier en ving aldaar. Maria o Maria, lofweerde maagd, geen een' zoo schoone, daar dag op daagt, en wierd er ooit geboren: ende, 'n waart gij, eene, geboren ooit, zoo lagen alomme, wij al verstrooid, ellendigen, en verloren. Het strooien dak, mij wel behaagt wanneer het sneeuw- en hagelvlaagt; 't en regent noch 't en wintert niet daardeure, noch ge en vindt er niet als vrede, zij der stormen stoot en 't ongeweerte nog zoo groot. De zonne boort een gat in 't morzig wolkenduister, en plotseling herleeft, vol paradij zenluister, weêr, om en over al, de schoone lentemaand! 't Avondt, 't avondt: trage en treurig zinkt de zonne nederwaard; dwijnt het hcht, en gaat er geurig reukwerk uit den roozengaard; stille, en zonder ruit noch muit, nijpt de nacht de dagkeerse uit. * Eeuwig, ende tallen dagen, staat het woord des Heeren pal, dat elkeen zijn kruisken dragen, wilt of nik hij, moeten zal. Den hoogen hemelkom zie 'k, overhoofd, bezijden, vóór en na mij, neêrgebogen. * De daverende zonne danst en dingelt op de daken. De zonne zit en steekt mij, in den hals, met al heur' krachten. o Heide-, heide,- heideveld, hoe heerlijk is het ongeweld van... altijd, altijd, altijd voort, uw blommenzee!... en zonder boord! * Al met eenen keer, ontbonden, bonst de donder daverende uit; diepe en door des werelds gronden bauwt zijn bulderend barstgeluid. Cytisus Laburnum L. Men spreekt van „Goudenregen", maar gelukkig mag het heeten, dat eventwel de wolken daar nog altijd water zweeten. 't Begijnhofklokske luidt, ach, lieflijk is 't om hooren, hoe 't neerstig belt en bidt: „Kom-bin, kom-bin, kom-bin!" Zulk ge wil en weegt niet vele, zulk gemoei is machteloos! * Har op ! Weert den wulf: 't zijn kwade dagen, weert den wulf ten schaapstalle uit! * Terwijl ik ligge en tranen weene en wentele onder 't leed! * Ne sutor.. Blijft, smed, je vier omtrent; blijft, bakker, vóór jen trog: die best zijn ambacht kent mist nog! * 'k Zag zeven zijden zakken staan, 't was op nen nieuwjaarnuchten: goe koekebrood wij bakken gaan, en keizers katte buchten. * Gleba Wat zware zolen poldergrond ontwoelt de ploeg het ingewand der eerde! * Hoe wonderlijk bewegen al die hooge hemelperken...! * Immensitas Voorbij die bergen, baardoos, spreidt het veld van onze onwetendheid. * 'T isfolly to be wise Onwetendheid, mij dierbaar ding, als 't wee doet, iets te weten! Midmorgens, als de zonne zit en bakelt in de boomen... Geen groen als ander groen, geen grauw zoo de asschen grauw is. Ilex aquifolium L. Vol bezekens, onder de blaren, die, rood, 't zadgroene doen blaken en blinken. Het meivee, in den meersch besteed, vol schoonheid en vol melk hem eet. Wit van bol en wit van bast, zilverwitte abeelen... o Wisselwendig groene, en witte, en geluwblaarde boomen, die... Het water schuimt en speit omhooge... De wereld is een wekkerspel, vol allerhande klokken. En zoekt ge u zeiven geen verdriet, o mensche, en zoekt u zeiven niet. Avondstond, mij willekomme: daar en ruit geen vogel meer. Keitai Patróklos 't Krieken van den dag is dood, 't schijnen van de zonne is henen 1 Purpurea nix 't Ligt alles weêrom witgesneeuwd, beneên en op de daken... Op Libanon, den reuzenberg zijn' hoornen, woont de Winter. Moeder Aarde, milde en menig... * Niepkens, op nen roozenboom... * „Goen avond!" klinkt mij zoete in de ooren... LAATSTE VERZEN Zevende Herziene Druk EEN DIGHTSLOT G. Een' de uwe en een' de mijne zoo droomde 'k eenmaal dat ik zag twee GG verdwijnen in één en 't zelfde vat, en de eene G en de andere met de eerste G van „God", in ééne G veranderen: ontsluit me nu dat slot! Gustaf, Guido, God. Zaterdag v. Vges. '59. 'T ER VIEL 'NE KEER (Herinnering aan Beethoven's Septuor) 't Er viel 'ne keer een bladtjen op het water 't Er lag 'ne keer een bladtjen op het water En vloeien op het bladtje dei dat water En vloeien dei het bladtjen op het water En wentel-winkelwentelen in 't water Want 't bladtjen was geworden lijk het water Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als het water Zoo lijzig en zoo leutig als het water Zoo rap was 't en gezwindig als het water Zoo rompelend en zoo rimpelend als water Zoo lag 't gevallen bladtjen op het water En m' ha' gezeid het bladtjen ende 'et water 't En was niet 't een een bladtje en 't ander water Maar water was het bladtje en 't bladtje water En 't viel ne keer een bladtjen op het water Als 't water liep het bladtje liep als 't water Bleef staan het bladtje stond daar op het water rEn rees het water 't bladtje rees en 't water En daalde niet of 't bladtje daalde en 't water En dei niet of het bladtje dei 't in 't water Zoo viel der eens een bladtjen op het water En blauw was 't aan den hemel end' in 't water En blauw en blank en groene blonk het water En 't bladtjen loech en lachen dei dat water Maar 't bladtje en wa' geen bladtjen neen en 't water En was nie' meer als 't bladtjen ook geen water Mijn ziele was dat bladtjen: en dat water Het klinken van twee harpen wa' dat water En blinkend in de blauwte en in dat water Zoo lag ik in den Hemel van dat water Den blauwen blijden Hemel van dat water En 't viel ne keer een bladtjen op het water En 't lag ne keer een bladtjen op het water. Rouss. St. Leo, '59. 20 Gezelle's Dichtwerken II „KLEEN, KLEEN KLEUTERGAT" (Volksl.) Die kmdskmdskinders ziet Het valt hem zeker zoet: Maar uw versverzekind Is mij wel nog zoo goed! 't Doet deugd deugd deugd aan 't hert Wanneer me' u zingen hoort En meugt meugt meugt gij, zoo Dan zingt maar altijd voort. (1859) KOM HIER MIJN ROOZENKRANS Kom hier, mijn Roozenkrans, het is mij al ontvlogen waaraan ik troost weleer en lavenis vragen dorst; het is mij al ontgaan, het heeft mij al bedrogen, 't is ijdel, en het gloeit in mijn gepijnde borst. Geen bronne meer die spruit, geen dauwdrop's helpend leken, geen bladeren aan den boom, geen water in de beken; niet dan een bittre traan die langs mijn kaken glijdt. En gij 1 mijn Roozenkrans, die mij gebleven zijt! o Beieren des gebeds... IK DROOME ALREÊ He droome alreê van u, mijn kind, en van de blijde dagen, de dagen dat samen wij, en welgezind, vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind, ons lief en leed gaan dragen. Ik droome alreê van u, mijn kind, noch late ik mij gelegen, gelegen aan al dat aardsch en bitter smaakt, dat 't hjf en 't hjf alleene raakt, en daar de geest kan tegen. Ik droome alreê van u, mijn kind; gij hebt hem doorgestreden, gestreden den nacht dien 's vijands booze hand gespreid had om 't beloofde land: gij zijt erin getreden. Ik droome alreê van u, mijn kind, en ga ik langs de straten, de straten, daar heimhjk in mijn herte weunt 't gedacht daar al mijn hope op steunt: God zal u mij toch laten. ONBEVLEKTE VROUWE o Altijd onbevlekte Vrouwe, ik ben onweerd, eilaas, dat ik uw licht aanschouwe, zoo lang mij in dit tranendal, verdoold gelijk een ooi en teenemaal vol zonden, den waren weg en is gevonden, o Moedermaagd, die mij tot God geleiden zal. Hoe menigmaal was, in dit leven, mijn ziele eilaas den vrede kwijt, omdat ik, ver van U gebleven, me in 's werelds weelden had verblijd; 't was alles valsch, dat zij beloofden, en, om hun' schoon gepinte hoofden, vol leugens blonk het, vol bedrog; verfoeide pracht van die U haten, Maria, 'k wil nu alles laten, op U alleen betrouwe ik nog! o Altijd..., enz. De booze vijand kwam mij tergen en, ringsom mij, zoo spookten fel gedaanten, vrij zoo hooge als bergen en wangedrochten uit de hel; ik zou vergaan, ik zou verzinken, ik zou den diepsten grond uitdrinken des bekers die de ziel vergeeft, had ik tot U, o altijd goede, mij niet gewend; die, nimmer moede, nog helpt die U geloochend heeft, o Altijd... Niet vrij eilaas, die 's werelds lusten, die 's vijands wulpsch geweld ontvliedt, en is hij; nooit en zal hij rusten, verwint hij erger vijand niet; ik ben mijn ergste vijand zelve, hoe dieper ik mijn hert doordelve, hoe meer ik vinde dat, onvrij van alle kwaad, ik ga ten gronde in eenen poel van rampe en zonde, ach, onbevlekte, bidt voor mij! o Altijd... enz. 20/l2/'80. 'T APRILT ALREÊ 't Aprilt alreê bij lande en zee, bij locht en wolkenwegelen; wee die nu den tijd vergapen: vroeg opgestaan vroeg uitgegaan, de trom en al de vogelen slaan; geen moete om nog te slapen! Het roept nu al met blij geschal op, op, gij heer van 't schepselental en koning vrij geschapen; die voor u leed die voor u streed den doodstrijd, Hij nu vinde gereed te were U en te wapen! (1884?) MIJMERINGE .... Priez, Priez pour ces hommes qui chantent. V. HUOO. Geleefd! roepen ze: 't is zoo vroeg te sterven; gefooid! eer de dood komt ons al bederven. Gedanst op de blomme: ons behoort heur glansen! — Geweend! zoo zeggen zij, om die lachend dansen! Gebeên, roepen ze, gij, vroeden, uw gebeden; de beker is ons bron van zaligheden! De teuge en 't gezang verzoeten alle pijn. — Gebeên! zoo zeggen zij, voor al die zingend zijn. Waarom, roepen ze, 't roosken niet gebroken? Het schoonste, is het niet tot 's konings lust ontloken? Geen koning die bidde of bedele om een vrouw! — Gediend, zoo zeggen zij, die 't toekomt, immer trouw! Geleefd! roepen ze, want de dagen spoeien. — Geweend! zoo zeggen zij: 't is troost daar tranen vloeien. — 't Is valsch, roepen ze, dat 't minnen ooit kon geven! — Gemind! zoo zeggen zij: daar liefde is, daar is leven! De waarheid, is zij nu bij hem die 's herten kwalen verdrinkt en, bij 't genot des vollen bekers, de liefde gekheid scheldt; ofwel bij hem die trouw bemint en bidt, te halen? Op beider voorhoofd hebt gij de antwoord, Heere, in leesbaar schrift gesteld! Oostermaand 1846. Guldenmaand 1889. D. Joaquim Rubió y Ors. Guido Gezette MOEDERKEN 't En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen hchtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. o Moge ik,.u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. Korrrijfe, 4/5/'qi. HET VLAAMSCHE VOLK Wanneer, wanneer zal 't hier, in Vlanderen, zoo 't vroeger ging, eens weder gaan? Of mag niet meer, dat is, veranderen? Moet immer valsch de klokke slaan? o Neen, o neen, de duinen daveren; de Kerels zijn weêr opgestaan! Van bier, onvlaamsche Volksbescbaveren: het jonge Diet is vrij voortaan! De vanen op! De mannen bij de vanen: aan Leye- en Scheldeboord! Den vijand uit het land gedreven! Hoort: „In Vlanderen Vlaamsch j" hoe 't kettert langs de banen voortaan ons Vlaamsche woord! 't Oud Vlanderen ontwake, en, zoo van zeden, zoo van sprake, zij 't weêrom Vlanderen van nu voort! Zij 't weêrom Vlanderen van nu voort! Te lange alreê zijn oud- en jongen het vreemde woord gewend alhier; en 't Vlaamsche hed op Vlaamsche tongen doen galmen, 't is een schande schier, 't En zal niet meer, zoo 't was, geschieden; de Kerels zijn weêr opgestaan! Het vrij gezang past vrije heden en 't jonge Volk is vrij voortaan! De vanen op!... Welaan, wie zal den stroom beteugelen, die breken wilt door boeie en band? Wie kort het Volk zijn' vrije vleugelen? Wie temt het jonge Vlanderland? 20* Geen zuiderlings ontaarde krachten: de Kerels zijn weêr opgestaan! Hun' stemme en zal geen dwang versmachten, het Vlaamsche Volk is vrij voortaan! De vanen op!... Kortrijk, 1893. AANZIET DE KRAAIEN Aanziet de kraaien die van zaai- noch oestgetij en weten; die schure en hebben noch schapraai en God verleent ze 't eten: aanziet hoe dat ze, tem en fraai, hier spijze en drank vergeten. Ghistel, 12/47*93. SINT JANS VIER (Men maakt hedendaags nog Stnt Jansvter, te Kortrijk, te midzomer, op Sint JanBaptistendag; men danst en men zingt erbij oude volksliederen.) Nu zit de zonne hooge in den hemelstoel, nu zit de zonne hooge over al. Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Vliegende vlamme, vlerke van 't zonnewiel, vliegende vlamme, vlucht in den hoop! Ziet, hoe de vlamme bijt; ziet, hoe heur tonge laait; ziet, hoe de vlamme bijt, binnen in 't hout! Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Danst nu den zomerdans, danst deur de vlammen heen; danst nu den zomerdans, gij, gasten, te gaar! Haalt hout en helpt ons hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Laat ons een liêken, dansend den zomerdans, laat ons een liêken zingen daartoe! Zoo zal, eer 't avond wordt, leutig ons zomervier sperken en sparken, omhooge in den hemel slaan, en leve Sint Jan! Hoe langer hoe liever, hoe langer hoe liever, ja, leve Sint Jan! Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt houten helpt ons mede, altemaal! Ziet hoe de sterren, diepe in den hemel daar, lonken en linken naar ons gedans 1 Stokken en sterren, heerdvier en hemelvier, herten die jong zijt, al ondereen; eer wij gaan slapen, nog eens geroepen nu: Leve Sint Jan! Haalt hout en helpt ons, hoopt het te gare alhier; haalt hout en helpt ons mede, altemaal! Kortrijk, Febr. '94. BAST VAN MURWE WIJNGAARDBEZEN Bast van murwe wijngaardbezen kan alleen de weêrga wezen van de zachte en zuivere hand die mijn hert' heeft overmand. Straffe mocht en boete Hij vergen, neen Hij wou mijn boosheid bergen, mijn verwaandheid, ongeboet, in Zijn dierbaar blusschend bloed. Hebbe dan mijn herte en houd' Hij 't duizendmaal vermenigvoud Hij 't in Zijn hefde en laat' Hij 't mijn... neen, voor eeuwig 't Zijne zijn! Kortrijk, 5/2/*94- GROENINGE'NS GROOTHEID of SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN I Daar zat, in 't gers, een blommeken zoo liefelijk gedoken; het hadde geren, luide en lang, zijn eigen woord gesproken. De zonne zei: „Staat op, mijn kind, ontluikt uwe oogskens, welgezind, en lacht uw' moeder tegen: noch wind en zal u schade doen, noch hagelslag, noch regen!" 't Had wortels in den taaien grond, dat blommeken, verkoren; en 't bloeide geren, vrij en blij, daar 't weunde en was geboren; 't zou menig lente kommen zien, 't zou menig meidag omme zien, en menig najaar sterven, maar nooit en zou dat blommeken, ten gronde toe, bederven. De Leye hep erlangs, zoo zoet, zoo lavend, in heur loopen; de vogel kwam er drinken bij, en hederen verkoopen; de meiskes en de mannekens, de Grietjes en de Jannekens, ze kwamen en ze zagen — 't hiet Vlanderland! «r dat blommeken zoo geren... in die dagen! II 't Is oorloge in de locht en in de boomen; de wind berent de Leye, en doet ze stroomen te bergewaard. Den oest zal, op het veld, de hagel slaan, en 's hemels wild geweld! 't Is hooimaand. In den meersch is man en vrouwe, den arrebeid, om God en land, getrouwe: een ieder, haastig, henenvimt en vorkt... Naar huis! De donder deunde daar al! Horkt! 't Is heet! De zonne duikt heur in de wolken. „Te wapen!" roept er een: „Waar zijn de dolken? De vijand is in 't land! 't Zij waar hij zit, bereidt den goedendag, en — elk in 't lid!" m Het Vlaamsche heer staat immer pal, daar 't winnen of daar 't sterven zal; alhier, aldaar, aan lange lansen, de leeuwen dansen. De winden schudden, met geweld, de zwarte blomme in 't geluw veld; de kwaden zien, beneên hun transen, de leeuwen dansen. Met bezemen, zoo kwamen ze af, om 't Vlaamsche Volk, als ijdel kaf, dat 't zweerd onweerd is, af te ransen. De leeuwen dansen 1 Harop! Harop! De trompe steekt; de boeien los, de banden breekt! Ten vijande in! Dat, op z'n schansen, de leeuwen dansen! Sta vuist en voet de vane omtrent! En, gij, die God noch eere en kent, ruimt bane, eer, op uw veege Dansen, de leeuwen dansen! rv De peerdenhoeven staan in 't zand, bij duizenden, gedreven; geen hooi en is er meer in 't land, geen haver schier gebleven: 't is al gestolen, al geweerd, voor vee en volk, voor man en peerd Waar gaat gij, edel died, naartoe: gaan strijden op den heiden? gaan straffen, met de geeselroe, die u den vrede ontzeiden? „Geen heidenen," zoo roepen ze ah „de Vlaming is 't, die 't boeten zal!" „Daar groeit en bloeit, te landewaard der Vlamingen, een blomme, die honing druipt, die boter baart en goed: daar gaan wij omme! 't Is munte slaan, dat wij gaan doen, terwijl de Vlaamsche bargen bloên!" o Sigis, van Majorken, gij, die koning zijt geboren, wat hebt gij, man van 't zuiden, bij den noorderling verlogen? Verliezen zult ge er... Winnen, neen, 't en zij, voor graf, nen tichelsteen! En Robbert, op uw ros, Morel, — pekzwart is het — gezeten, gij zult uw' hoogen hals, in 't spel, uw ros Morel vergeten: Jan Breydel zal, in 't riet geva&n, ten tweeden male, u ridder slaan! Die heeren hunne rossen 't staal nu stooten in de lenden: verjagen zullen ze, altemaal, en slaan die boersche benden; Harop! De storme is los, en 't gaat om dood! — De goedendag slaat! slaat! V Harop! De goedendag slaat! slaat! Harop! den goeden slag slaat! slaat! Ruimt bane, eer, op uw' vuile schansen, den doodendans de leeuwen dansen! Harop! Den goeden slag slaat! slaat! Harop! De goedendag slaat! slaat! Door hooge en leege en hén en lansen, den zegedans, den zegedans de leeuwen dansen! Harop! Den — goeden — dag! De peerdehoeven staan in 't zand, te Leyewaard gedreven; maar keerwijs om, naar 't zuiderland, geen twee, geen een op zeven; ter Vlamingvaart zoo wildé elkeen: ze gingen al, 't en keerde geen! VI Onze Vrouwe, onze Vrouwe, wij dragen ze u op, de spooren der schoone gevelden; de blinkende spooren, gevonden — harop! — op Groeninge'ns guldene velden, 't Zijn de guldene spooren van menigen man, die, gister nog, gekte, in zijn tale: „Wie is er zoo dapper van u, die mij kan doen ruimen de rompvaste zale?" Hij verzuimde te keeren terug: in den meersch daar blonken zijn' dappere hielen; gebluscht was de woede, en daar lag, overdweers, het ros, op den ridder, te ontzielen. Onze Vrouwe, onze Vrouwe, de zege is aan ons: een riet heeft den reuze gedwongen: tot 't einde der eeuwen vertelle nu 't brons van ,,'t Vlaamsche gespuis, en hun jongen Keizer Boudewijn's kerke is, van beuken, te nauw, om Groeninge'ns grootheid te hooren: te Kortrijk vereeuwige een beeldengebouw den slag van de Guldene spooren! Kortrijk, is/4/'94- PERELS Nog eer de blaren schieten, in 't hofbeluik, hoe geren zie 'k uw' sprieten, o perenstruik; hoe geren zie 'k uw takken vol blommen staan, vol perels, al in pakken eer ze opengaan! En mochte ik maar, zoo even, door Gods beschik, u, peretakken, geven nen toovertik; 't en zou geen pere krommen uw hout, voortaan: veel hever zie 'k de blommen, eer ze opengaan. 'k Zie geren, in de hoven, uw' peren groot, de zonne zitten stoven, al rijp en rood; maar 'k zie wel nog zoo geen uw blommen staan, de perels van de peren, eer ze opengaan. i7/4/'94- IMBER ABIIT De paden zijn, door 't lang geweld des regentijds, getigerveld, vol vage plekken, geelwe en bruin, al ommentom den wandeltuin. De koelte briescht, van wijd en zijd, me in 't aangezicht; 't is lentetijd; voortaan meer in de schiere lucht en bullebakt der buien bucht. De boomen zien als effenaan ten bedden uit weêr opgestaan; ze schudden in den wind, die giert en tuitend door de takken tiert. 't Heeft fel geregend: dagen lang was 't, op en neêr, één watergang, die, losgegaan, bij geuten giet. Nu waait het, maar 't en regent niet. 't Is koud nochtans. Het windenrad verwentelt en verspringt. Noch blad noch blomme en durft den bunsel uit, daar Gij, o Heer, ze binnensluit. De regenboge, gister nog, hoe vreedzaam loech hij! 't Moederzog de boezems van de boomen kwelt, en al dat mussche is rinkelrelt. Zou 't waarzeg, en in 't neerste nu, ook wezen? Wist het winterschuw dat 't vuisten heeft, het jonge jaar? God geve 't, en gij, zonne, daar! Kortrijk 3o/3/'95- OCTOBERBOOMEN Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is, al moete 't nu gaan sterven eer langen tijd van hier, hoe schoon, en schoonder duizendwerven, als vroeger, 't najaarsch loofgewas, wanneer het lente en zomer was. 't Is hef en lustig, diepe nu en dóór den bosch te dwalen; te zien hoe de oude boomen al hunne oude schoonheid halen te schranken uit! Wat tijd beleeft gij, vrienden, die zoo'n vreugde u geeft? Verlangt gij, zoo de ziel verlangt, die, vrij van alle schulden, van monde vaart ten hemel, en, verlost van 't eeuwig dulden, het leven in dit tranendal, nu, ketenloos verlaten zal? Is daarom al uw loof zoo hef gepint? Zijn al uw' blaren veranderd in een bruiloftkleed, om eindlijk heen te varen te ruste? Stervend najaarsblad, Octoberboomen, leert mij dat! i5/io/'95- AAN...? Gelijk een been ten honde, zoo smijt gij mij, voor dank, wat geld! Te geenen stonde, of waar ik nóg zoo krank, en wilde ik het! Gaat henen, ten duivel snelt; hij breke u hals en schenen: 't is Judasgeld! i5-i6/io/'Q5. DE XIV STONDEN of DE BLOEDIGE DAGVAART ONS HEEREN Met oorlof zijner Vaderlijke toegevendheid, opgedragen aan Mijn Hoogweerdigsten Heere, Dr. G. J. Waffelaert, den zzsten Bisschop van Brugge. CRUCIPLXUS ETIAM PRO NOBIS; SUB PONTIO PILATO PASSUS, ET SEPULTUS EST. ETRESURREXIT Credo DE EERSTE STONDE: Gevonnist Magdalena, en de heilige Vrouwen: Waar gaat hij heen, dien 't herte mijn bemint? In welke handen, gevallen, moet hij leed en pijn gedoogend en verdragend zijn, o schand der schanden? Gebonden zie 'k hem henengaan, gevonnist en verwezen aan den galgeboom te sterven! o Gij, die God zijt, laat gij nu uw' kinderen onterven van 't hemelsch hcht? — Wij volgen u, want, daar gij gaat en zal, gewis, bedriegen ons de duisternis. DE TWEEDE STONDE Naar Golgotha De vijanden ons Heeren: Sla-dood! — Hij ga ter galgenstraf! Biedt Barabbas het leven! Sla-dood! — Hij wilt den tempel af, en 's keizers geld ontgeven. Sla-dood! — Wij hebben Barabbas! Geen hoofd en kent dit jodenras, — hem... gaan wij galgeboomen! — als 't opperhoofd van Roomen. Op ons zijn bloed, op onzen stam: die 't volk ontstak, die leeren kwam dat hij — op ons, op ons zijn bloed! —• dat bij Gods zone is, sterven moet bij, sterven!... De vier heilige Evangelisten: Zoo roept men, en men haalt, verwenschende overluid, zachtmoedig als een lam, de vonnisdeuren uit, Gods zoon, die sterven gaat, enblusschen, in zijn bloed, de wilde ontuchtigheid van 's werelds overmoed I DE DERDE STONDE: Eerste val De vier heilige Evangelisten: Gebannen, gaat en draagt hij, hjdende langs de baan, den boom, die, nagelvast hem dragende, rood zal staan, eer 't heden noene is! Helpt — Te late is het! — Ach!... nu ligt ter aarden neêrgeveld, 't aanbiddelijk aangezicht des Heeren! 't Vallend hout der ongenade... och! — En 't dwingt hem, als een' druive, daar de wijnman den wijn uit wringt! DE VIERDE STONDE: Maria Maria, de Moeder Gods: Wach-arme, ik, in Jerusalem u zoekende, eer veel jaren, en vond u na drie dagen maar, bij de oude kerkleeraren; ik vinde u heden al te ras, en 't eerste lang verhes mij nooit zoo leed en was als dit, wanneer gij mij, hervonden, vaart verloren! Mijn land, mijn uitverkoren, mijn herte kent, mijne ooge u niet, die. moe van weenen, schemerziet, en doolt, op uwe schreden! Waar gaat gij heengetreden? Komt hier! mijn alderliefste kind, en zelve uws zelfs vrouw-moeder vindt! — Doch neen: aan 's Vaders wil, die u mij heeft geschonken, blijft gij, blijve ik geklonken! DE VIJFDE STONDE Simoen van Cyrenen De vrienden ons Heeren: Simoen, van Cyrenen, nooit en zal 't verdwenen, nooit en zal 't verloren gaan, 't geen gij hebt om God gedaan. Simoen, van Cyrenen, Jesus is verschenen: 't eigen volk en kent hem niet: vreemdeüng, gij, hulp' hem biedt! Simoen, van Cyrenen, op de scherpe schenen stoot hij, van de rotsen, aan: Simoen, wilt hem bij gaan staan! Simoen, van Cyrenen, dragende gaan wij henen, 't galgenhout met u; en hem volgen wij, dóór Jerusalem. DE ZESDE STONDE Veronica Magdalena, en de heilige Vrouwen: Veronica, gedoekte en deernisvolle, die 'k het minnend aangezicht, het jammerbeeld des Heeren, met medelijdend herte en monde, omhelzen zie, Berenice, Veronica, een' lesse zult ons leeren. Wij dragen ook een beeld op ons, een penningwerk, gemunt met 's keizers hoofd, met 's keizers zegelmerk, maar moeten dieper als in dunne doeken halen, en in ons herte diep zien af te malen, het wezen Gods, die ons uit stof en aarde schiep, en riep om eeuwig eens, met u en hem, te zegepralen, in 's hemels zalen, Veronica, — die 't beeld zijns lijdens heeft gedoogd te worden, langs den weg, door u hier afgedroogd. DE ZEVENSTE STONDE: Tweede val De vier heilige Evangelisten: Hij ligt, door uwe schuld, o Lucifer, gevallen, die, nijdig opgestaan, met honderd duizendtallen der uwen, nedervielt voor Michaëls „Wie is Gods weerga?" in den poel der diepe duisternis! — Gij stondt en wüdet hem, gekropen vóór uw' voeten, eens, in de wildernis, met 's werelds eere groeten: hij brak uw' boosheid dan. Gij vluchtet. — Neêr nu ligt in 't stof der aarden, ja, zijn Godlijk aangezicht. Verkondt het al die u als opperheer aanschouwen, verkondt het, en verheugt, is 't mooghjk, uw' getrouwen: eer 't morgen dag is, heeft hij u, in 't voorgeborcht, geroofd de zielen, die gij in uw' strikken worgt. — Van hier! — Gaat hangen hem, en galgen, op de rotse, I en weet wie — hij of gij — zal zegepralen, — trotse! DE ACHTSTE STONDE: De weenende vrouwen Ons Heere Jesus-Christus: Ach, moeders, moeders, moeders, en Jerusalemsche vrouwen, wel mag het u berouwen, die moeder zijt, of worden zult, hetgene, eilaas, uw herten vult met hope en met betrouwen! Aanziet mij, schamel moeders eerste en laatste kind, van jaren zoo jong nog als de bladen, die blinkende op de boomen staan, verdorren en verbranden: — hoe zal 't dein met het droog hout gaan, in 's vijands wreede handen? Gij weent op mij, maar, moeders, meer moet op u zeiven treuren, en op uwe arme schapen teêr, die 't roomsche heer zal kwetsen en verscheuren! DE NEGENSTE STONDE: Derde val De vrienden ons Heeren: Tot zevenmaal rechtveerdig man, hoe vast hij sta, bezwijken kan, op éénen dag; en even zoo menigmaal herleven. Gebroeder, gij vergeven zult, geen zevenmaal, uw' broeders schuld, maar tzeventigmaal zeven gebreken — hem vergeven. De goede Herder driemaal is gevallen, om vergiffenis te biên u, en te geven, om uwentwil, zijn leven. o Herder, in uw eigen bloed, hier kruipende, over hand en voet, ach, wilt 't gene ik bedreven heb duizendmaal — vergeven 1 DE TIENSTE STONDE: Ontkleed De vier heilige Evangelisten: Aanschouwt, den wormen nu niet ongelijk, tot tegen het kale bekkeneel van Golgotha gekregen, den zone Gods; ontbloot van alles, moedernaakt is hij, en ha' de roe hem eenen rok gemaakt, van roode wonden! Wie, wie kent hem? Van beneden tot boven toe, geheel en is, in al zijn' leden, nu niets! Wie kent hem, wie, in 't wisselverwig kleed van Jacobs heveling, dien m' in den steenput smeet? Gods zone is 't! — Schande op u, wier dertel vleesch, geboren uit Adams vleesch, u ook, als Adam, het bekoren tot zonde en schande! Aanschouwt, — want gij het hebt gedaan, — 't Lam Gods, onschuldig, om uw' schuld hier schande uitstaan I DE ELFSTE STONDE: Gekruist Spotlied. De oversten des Volks: Verloochend en verlaten, daar hangt hij, — onze Koning! hij! — ten spotliede, achter straten, — Eli! Eli! Sabacthani, — van eikendeen! — Eli! Eli! De Schriftgeleerden: Die alleman, voordezen, genaast, nu wilt genezen u zeiven, zoo Gods zoon gij zijt; en leert ons, eer de dood u bijt, wach! — ons — geloovig wezen! Dejoodsche Priesters: Eli! Eli! — Wat wilt de man, die 's Heeren bidsteê breken kan en maken, na drie dagen, — Gods zone is hij! — wat wilt hij dan der dieven dood verdragen? 't Roomsch krijgsvolk: „Mij dorst.'" — Laat ons Elias zien — haalt edik! — hem nu hulpe biên; en, kan 't, zoo moge 't nu geschiên, hetgeen hij zei, voordezen, volbracht, dat 't al ging wezen! ÈIj Jesus: o Vader, gij die alles ziet hetgeen zij doen, ze'n weten 't niet: vergeeft het hun! De vrienden des Heeren, 3 m. slaande op hunne borst: 1 't Is onze schuld: Lam Gods, aleer gij sterven zult, vergeeft het — ons! — 't Wordt middernacht!... Lam Gods!... — Lam Gods!... Jesus: 't Is al volbracht! 1 DE TWAALFSTE STONDE: Gestorven De vier heilige Evangelisten: — 't Dondert onder grond. — De graven gapen. — 't Splijt een klove, die tot in de moergebinten bijt der bergen. — Zonne en mane en sterren houdt de Dood, — al 't hcht van dezen dag, — geborgen in den schoot van heure afschuwlijkheid. — Zij nadert tot den stam, daar overwonnen, hij, die haar verwinnen kwam, uit vrijen halze, en eer zij hem aan 't hjf besteelt, — bij 't deinzen van de Dood, — zijn' ziele aan God beveelt en — sterft. DE DERTIENSTE STONDE: De VII uiee'n De heilige Vrouwen, de vrienden ons Heeren: \ o Moeder van die lange en leede en scherpe zieledolken, die 't spreken van één woord u in de zijde bracht, geheugt u nog die nacht, als de Engelen, in de wolken, geboren in uw' schoot, aanbaden hem, onzalig moederherte, — o Zalig Bethlehem! — die daar nu ligt, ontlijfd? — o Moeder van veel smerten, | Maria, hadt gij meer als één, als honderd herten, in ieder zou, doordoornd, doorgeeseld en doorgaan, het zevenhandig zweerd van uwé droefheid staan 1 I o Moeder, bidt voor ons, — daar bij den boom gezeten, — ■ die einde aan uwe smerte, aan uwe liefde en weten! o Moeder, bidt voor ons, die Jesus' Moeder zijt en onze Moeder nu, — nu — bidt voor ons — altijd.. I DE VEERTIENSTE STONDE: En begraven Joseph van Arimatheia: I Ons laat den Heere, na de rouwgeplogentheden, ■ 't nog onlangs uit den steen gegraven graf besteden, Ij dat mij was voorbereid. — Het roomsche volk zal 't waken, ■ misschien, en joodsche wantrouw zegel vast het maken. De vier heilige Evangelisten: I Zoo spraken ze, en 't gebeurde recht alzoo zij spraken: ■ van roomsche en ander volk, van zegelvast en waken; I maar Jesus heeft de Dood, eer dagen drie geleden, I — gestegen uit den steen, onsterflijk, — doodgetreden: AZIen, eenmaal: Hallelu-jah! .21 Gezelle's Dichtwerken II i8Q7 VRIENDENZOEN Vis unita fortior Waar zaat gij dan gestoken, gij, verduisterd en verdoken, gij, o vriendenhert: door vriendenhand, zoo waandet ge, in uw onverstand, gekwetst en afgewezen? 'k En hadde u nooit vergeten, ik, geen weerstand u verweten, ik; geen stroo u in den weg geleid, geen werk gedaan, geen woord gezeid, dat kwetsend u kon wezen. Nog meer als ik, zijt gij, misschien, een vriendenherte en mij, misschien, spijts al hetgeen, tot beider leed, ons beider liefde in stukken smeet, een ware vriend gebleven? Dat vriendschap is moet sterker zijn, moet, sterk alzoo de kerken, zijn gesteund op vasten dieper grond als vriendenhand en vriendenmond, zoo nu, zoo na dit leven. 't Is dit alleen, dat scheiden ons zoo bitterlijk, dat beiden ons kon drijven, om, gij hier, ik daar, verre af en zoo nabij malkaar, te porren en te pogen aan 't gene ik wist, of waande, dat het was; en gij hieldt staande dat het niet en was: niet anders als een ijdel woord, een vuil en valsch, eene opgesmukte logen. Zoo ziet men 't gene, op dezen dag, nog ijzervast gevezen lag, verworteld en verwassen, eer 't ooit morgen is, met éénen keer, ter stede, in stukken vliegen; zoo komt men eere en trouw vaneen, zoo komt men man en vrouw vaneen, zoo vriendenherte en vriendenhand, zoo onderdaan en vaderland en volk uitween te hegen. 'k Herbiede u dan de vriendenhand, het vriendenhert, den vriendenband, die, spannende en weerspannig aan ons beider bede, is losgegaan, nu weêr aaneen te binden, 'k Herbiede u hulpe en bijstand, in den strijde, om weêr den vijand in te stormen; en dat ongekleed, dat edel wicht, dat Waarheid heet, te zoeken en te vinden. 3o/i/'97. O BAND o Band, om oost en west te snoeren, om zuid en noord, om zee en zand ter overwirining heen te voeren, o hert- en ziel- en tongenband, vereent mij, lijf en ziele en aderen, met de overeeuwde onvalsche vaderen en... leve vrij ons Vlanderland! 2/2/'97. WIJ NADEREN Hoe komt het, dat de lucht, zoo hel, geleên twee stonden amper, nu vol duisterheên, vol donkerte is? Hoe komt 't dat 't gers, zoo net een' schreê te ruggewaard, is al besmet met onraad nu? Hoe ligt alomme hier gebroken handalaam en drukpapier? De zonne is blindgedoekt en rookgeweld, dat bitter is van bete, omhoogesnelt, of doolt de wegen langs, en stinkt! Wat is 't, dat 't overal, omtrent mij, goort en gist en geil is nu? Dat zacht en zoete om gaan en zijn de paden meer? Dat 't steen voortaan, dat 't tanden ongetemd, dat 't schorren scherp, dat 't kale keien zijn, die 'k ommewerp? Waar ben ik, meldt het mij: verdoold in schijn? — Wij naderen 't gebied daar menschen zijn! i6/2/'97. ZEGEPRAAL De zonne vecht! Het noordervolk komt woedend opgestoven, de diepten uit, afgrijzelijk verbolgen. Bergen boven malkanderen zij werpen gaan, in 's hemels aangezicht: den al te schoonen dag uitdoen, en dooden 't zonnelicht! Het spettert, uit de wolken, vier en vlamme; kwade steenen, van rammelenden hagelslag, en bliksem, al met eenen, vergaren mij de reuzen in hun vuisten vol geweld, en ruien ze, onbermhertiglijk, daarheen in 't zonneveld. 't Is donker nu, 't is donkerder, nog donkerder! Gevaren, als machtig, overmachtig groote, en mammothsche adelaren, omslaan de wolken alles, en, voor 't nachtelijk bedwang, onthemelt al dat hemel is, in 's hemels zwart gevang. 't Is donker! Zal 't verwonnen zijn, dat overheerlijk blaken, dat altijd even schoone van de schoone zonnekaken? 't Is nacht! En zijt voor goed nu gij gedompt en doodgedaan? Gij, beeld des Alderhoogsten, zult gij, stervend, ondergaan? Staat op! Het worde dag weerom! Staat op, en slaat die booze, die duistere onbedachten, gij, des hemels schoone rooze; gij, onverkrachte lichtvorstin, staat op, uit uwen schans, en plettert, onbermhertiglijk, die domme reuzen gansch! De zonne vecht! Zij duwt den spiet, den onverwonnen gaffel des zonnelichts, de reuzen in den zwartgezwollen naffel; ze bersten, en ze bulderen malkander slaande, uitween; en, hersens in de kele, valt het reuzenrot ineen. Ze pletteren te grondewaard, ze pletsen en ze plassen, dat 't bommelt in de lucht alom: lijk honden zijn 't die bassen. De wereld stroomt, afgrijzelijk, van 't bloed alsof het waar', van de eindelijk verwonnen, en verwenschte reuzenschaar. Ze 'n zijn niet meer,... ze 'n zijn niet meer. Ze waren!... In hun stede komt helderheid, komt hemelsblauw, komt goud, dat schittert, mede. De zonne vocht, de zonne won, en, tierende overluid: „Hier ben ik!" roept ons zonneken, „des vijands vonke is uit!" Kortrijk, i2/3/'97. DIE MIJN HERT BEMINT Die mijn hert bemint, o konde ik hem gevinden! Heere, vonde ik U, mijn hert, mijn toeverlaat, wiste ik waar hij henengaat. Ver van mij, dat ben ik zeker, . is de liefde- en troostinspreker, want mijn herte zwemt, o wee, in een wijde tranenzee. Is hij in de blommen? Neen-hij: in goud, rijkdom of gesteen hij, als hij in mijn hert niet is, neen-hij, neen-hij, neen gewis. ~/3/"97- HALF APRIL Gij blauwgekaakte wolken daar, halfwit, omtrent uw boorden, die gruwzaam in den hemel moêrt, en grimt in 't gramme noorden: hoe lange speelt gij, koud en kil, den baas nog hier? 't Is half April! 't Is onbermhertig koud; en 't kan, de zonne ondanks, gebeuren, dat, 's morgens, al dat gers is, wit geruwrijmd, staat te treuren! Waar wilt gij, boos geweld, naartoe, des winters? Wij zijn wintermoe! 't Moet zomer zijn, geen koude lucht, die bijt en straalt; 't moet open, dat, wachtende, in de botte zit of weer in 't gers gekropen, van schuchterheid, voor 't nijpen van den hardgevuisten winterman! Staat op, gij oostersch zonnelicht, en schiet, bij volle grepen, uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt het graf, daarin, genepen, de zomer zat: verrijzenist des konings kind! Te late al is 't! Hallelu-jah! dan zingen zal, dat 't wederklinkt alomme, den gorgel los, de vogel en de luidgekeelde blomme; de klepel zal de klokke slaan en kondigen den Koning aan. Kortrijk, izj^'gy. IN SPECULO Hoe kan dat zijn, o Schepper van hierboven, dat ik U maar en zie als in een' glans; als in een glas, te zelden onbestoven van doom en stof: en nooit geheel en gansch? Zoo Gij bestaat, en God zijt, moet het wezen, dat ik U zie; dat, zonder doek, entwaar, ik schouwen kan en, schouwende, in 't nadezen, van bij U zie en eeuwig op U staar! Hoe kan dat zijn: om niet en is gegeven, uit Uwe hand, het leefvermogen, dat mij zuchten doet, en zoeken, naar een leven, dat alle goed, in 't zien van U, bevat! Daar komt toch eens, ten oosten uit, een dagen, een dageraad, eene eeuwigheid, die niet meer weg en kan noch weder, noch vertragen het zielgezucht, dat zoekt en niet en ziet. Mijne ooge zal eens vol U zien, en varen zoo 't druppelken in zee, dat is versmoord: zij zal U zien, verafgrond in de baren der ziende zee, die bedde en heeft noch boord! Kortrijk, i6/4/*97. TWIJFELZONNIG Maar twijfelzonnig lente en is 't, de wind en wilt niet zoeten; 't geboren loof zijn moeder mist en wachten zal 't mij moeten, zoo lange er buien bovenslaan, om schielijk weêr zijn gang te gaan. Zijn gang te gaan, in weide en bosch, in heesters en in hoven, begeert het, alle boeien los en alle buien boven; dan zal het al vol zonne zijn, vol wellust en vol wonne zijn. Vol wonne zijn mijn herte zal, herlachen en herleven; voor winden noch voor ongeval van bange buien beven. Och lente, weest mij willekom en werkt uw edel werk weêrom! Uw edel werk zoo wille ik dan een liedeken vereeren, daar 't vogelvolk niet aan en kan, en zingen 't, duizend keeren; maar, al zoo lang 't uw wonne mist, mijn herte, twijfelzonnig is 't! Kortrijk, i8/4/'97. EN DAARMEE AL 'k En heb vandage, o levensbronne, geen eenen keer gezien u, zonne, 't en zij te noene, en bij geval, een witte plekke, en daarmee al. Een witte plekke, in 't grauw gesteken, der blind gedoekte hemelstreken: hoe is 't dat ik u heeten zal? Een witte plekke, en daarmee al! 't Is duister ommentomme en 't leven van 's werelds ooge is uitgewreven, ' op, over mij en 't aardsche dal, een witte plekke, en daarmee al! En, krijge ik, nu, dat Paaschen hier is, dat levenslustig mensche en miere is, voor oosterlied en lofgeschal, een witte plekke, en daarmee al? Het deert mij zoo de zonne moeten zien uitgaan en goenavond groeten, mij dezen dag! O, al te smal: een witte plekke, en daarmeê al! Maar moet het zoo, heropgerezen laat, morgen vroeg, uw aanschijn wezen mij zoete, o zonne, en liefgetal: geen witte plekke, en daarmeê al! IQ/4/' 97- JANTJE Op en neêr, in de elzentronken; neêr en op, gewiegewaagd; toutert Jantje, en, omgezonken, raakt de stam, die Jantje draagt, de aarde bijkans: op en neder rijst het weg en zinkt het weder. Op en neer, in 's levens wegen, Jantje, zal 't bij beurten gaan; Hef en leed zal, voor en tegen 't herte u en de schenen slaan: wiegewagen zult ge, en dansen, tusschen goê en kwade kansen. Breekt de tak, dan zie 'k u vallen diepe in 't goor, beneên u daar; zwicht u, en bezien ze u allen, helpende u, met handgebaar, om nog hooger op te schrijden, zwicht u, Jantje, en rust in tijden. 2I-22/4/'97. ZWART Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme, dat zweüend hout in 't boomenland; noch blad en leeft er nu, noch blomme, ' maar geilheid in en spon, dat spant: gehggen zal 't, en groene vlagen, van schoonheid en van schaduw, dragen. Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen, hoe donkerbruin is 't lindenhout, dat kenen wilt, dat is aan 't kenen, tienduizendmaal tienduizendvoud! 't Zal, schier of morgen, groen bedijgen dat zwart is nu, en blaren krijgen. Hoe zwart, hoe zwart! Onzwarter rijzen de wolken zwart, in 't luchtgebied; maar hemelsteen en hagelbijzen en werpen ons de boomen niet; één vlagge zal 't eer lang nadezen, een' storm van al dat groen is, wezen. Hoe zwart, hoe zwart is, heind en verre, 't wijduitgestrekte boomenland; maar nauwlijks heeft de „middagsterre" des Winters vaartuig afgebrand of seffens gaan uit al hun knopen de boomen en de blijdschap open. 't Zal regenen dan reuke, alomme, 't zal wierookwerk en honingdauw, van ieder blad, uit ieder' blomme, zoo, 's heiligdags, in Gods gebouw, het volk ontvangt den hoogtijdszegen, in spaarsvat- en in wierookregen. 29/4/'97- LOOFGEBOUW Noch groen en is noch geluw, dat nog onvolworden lenteblad, terwijl April te Meie gaat, dat schielijk op de boomen staat. Men ziet erdeure, als deur een glas, dat verwig is, en 't loofgewas, zoo enkel en zoo ijdel in de lucht, is als een goudgespin. Een aksternest zit, boven op den achtkante, in den hoogen top des hoogen booms gebouwd. Hij zal eer morgen hier is, groen zijn al. Nu zie 'k hem nog, die zwart en zwaar bewolkt de hooge toppen, daar; eer morgen hier is, heel, voortaan, zal nest en al in groen vergaan. Hoe heerlijk is mij altemaal dat onvolworden boomgepraal: elk houtgewas één wondernis van boven tot beneden is! 3°/4/'°7- SPREEUWEN ,,'k Zie-'t!" zoo vliggert, vlug te vlerke, recht den torre in van de kerke, daar ze is nest aan 't bouwen!... ,,'k zie-'t piept de spreeuwe, en anders niet. Maar wat is mij, scherpgebekte, zwart-halfgroen gevliggervlekte, vage vogel, dan 't bedied van uw eeuwig zeggen: ,,'k zie-'t"? Ziet gij, daar omhoog aan 't broeden, ziet ge, aan 't blijde jongskes voeden, in uw pierende oogskes, iet dat elk mensche niet en ziet? Zegt, of is 't de zonne rijzen, dat gij ziet, is 't buien bijzen; kwade wichten of kwa died zitten ievers, diepe in 't riet? ,,'k Zie-'t!" zoo piept gij; ziet gij, binnen deze borst, mij iet beminnen, haten, willen, wenschen iet, blijdschap hebben en verdriet? ,,'k Zie-'t!" uw roepwoord doet mij delven diepe in 't diepste diep mijns zeiven en ontdekken daar 't bedied van uw eeuwig zeggen: ,,'k zie-'t!" Een daar is, die aan de leeuwen 't leven gaf, en aan de spreeuwen, Een die, vrij van al 't verdriet, hooge zit en verre ziet. Een... Hij zit in zijnen torre, zonder schaalje en zonder schorre; en, van 't gene in mij geschiedt, Hij mag eeuwig zeggen: ,,'k zie-'t!" 3°/4/'97- WEDER WIJVEN Hoe wijsterwaster vliegt de lucht vol witte en lange stressen van wolken, die ontvlochten zijn lijk haar van tooveressen. 't Zijn wederwijven, boos en fel die, kwaad van hande en vinger, malkanderen te keere gaan en vechten slag om slinger. De wind zit in 'k en weet niet welk geweste, 't buischt en 't bommelt alhier, aldaar een zwepe los, die deur de wolken schommelt. Ze stuiven heinde en verre, en van malkaar gescheurd, in stressen van wijsterwaster vechtende, en verwaaide, tooveressen. /4/'97- EXCELSIOR 'k Zie liever die te bergewaard zijn roekloos opgeklommen als die, om loon, zoo zaan de vaart gedaan is, nederkommen. Die stijgt noch af- noch om en ziet naar die in de eerde wroeten; noch, dwee van halze, en kust hij niet of waren 't keizersvoeten. 'k Zie liever die de zegevaan mij deur de wolken steken, excelsior, en, voorgegaan, mij moed in 't herte spreken. Dan zegge ik: „Op! Dat ander kan, dat kan, dat wil, dat zal ik: geen oneere en geen schande en kan mijn durven deren, valle ik." Hooveerdigheid is valsch van doen, van zeggen en van zeden: ootmoedig wil ik, ridder koen, tot stijgen mij besteden. Zoo God mij helpt, en gij, mijn vuist, op Libans hoogste kragen, of vielender omtrent mij duist nog wil, nog zal 'k het wagen. Kortrtjfe, io/5/*97. 'T SCHEERWIEL Het versch geschoren ges is zoet om zien, en, in de zonne verpreuvelen 't mijn herte doet, van louter levenswonne. Het scheerwiel hoor ik rijden, met gerul, en zijnen draf aan 't draven, alles snijden met zijn' scherpe tanden af. Geen scheerder, die zoo scheren kan; geen wever die zoo weven: geen een en kent de konste van zijn laken doen te leven, 't Doen leven kan 't de zonneschijn, 't doen blinken in den glans des hemels en nog groender zijn als 't groenste laken, gansch. Nu loopt erin, en laat u 't spel, de louter levenswonne verpreuvelen, en jeunt u wel, gij kinders, in de zonne; daar 't laken ligt en zult gij nu verwringen hand en voet: loopt spelen daar en zegene u de zomerzonne zoet. i4/S/'97. DE DOORNENBOOM De schamele oude boom, die midden in de vaten, veracht en ongetroost, des olieboeters staat; hij weet dat 't zomer is en zou hij, zou hij 't laten, te bloeien, nu dat al dat blomme is opengaat? Gestapeld, rondom hem, zijn tonnen, tonnen, tonnen, die olie zweeten al, en stinken. Schouwen ook, verheven boven 't dak des oliebouws, en jonnen maar bitterheid den boom en afgerolden rook. Hij bloeien zal nochtans, en, blij, de zonne bieden de vreugde van zijn hert: maar éénen keer in 't jaar en wilt het zomer zijn, en mag't den boom geschieden te bloeien in den dwang van al die tonnen daar. Hij bloeit en staat in 't wit getooid, langs alle kanten één vlage blommen duikt zijn' takken, scheef en krom; de bietjes zie'k er zog van zuiver zeem in zanten, de blommen in en uit en uit en in, weêrom. Bloeit helder, helder op, o boom, en luide pralen laat al uw lief gewaai, deur dikke en dunne. Neen 't, 't en is maar éénen keer, dat 't meie is: hillen, dalen zijn blijde; blijde zijt, genoeg, genoeg geweend. De tonnen staan alom gestapeld: zwarte, zware gedaanten, ongehier van leelijkheid. Welaan, o taaie doornenboom, daar midden in, verjare nog menigmaal uw hoofd, vol bloeiend wit gelaan! i6-i7/s/'97- QUIS NOS SEPARABIT? Ad Rom. VIII : 35 Bemint men iemand, recht en wel, zoo zal men hem, voor metgezel, begeren en betrachten. Bemint gij God, waarom en gaat, daar God zoo lange u wachtend staat, gij God, o mensch, niet wachten? Waar vinde ik Hem? o, „Vinde ik Hem!" Zegt liever: waar ontvinde ik Hem? Hoe zal ik Hem ontvaren? Hij roert in mij, Hij waagt in mij: Hij nacht in mij, Hij daagt in mij: wie zalder ons ontgaren? o Wondernisse! o Wonderheid, o zonderbaarste zonderheid, dat overal, gesmeten bij 't karrevoer, getuigenis van God en van God's goedheid is, en wij... 't zoo weinig weten! Kortrijk, i8/5/'q7. MIETJE 't Meiske, met zijn' teele melk, op zijn' bloote voetjes, lang, gelijk nen terruwstelk, zoetjes, zoetjes, zoetjes terdt het voort, en anders niet als zijn teele melk en ziet't. 't Meisken hoorde: „Goeden dag zeggen, zoetjes, zoetjes: „Mietje!" 't Meisken ommezag... op zijn bloote voetjes viel de melk en, vol verdriet, wie dat 't was en wist het niet. Meiske, meiske, meiske snel, op uw bloote voetjes, melk aan 't dragen, wacht u wel: zoetjes, zoetjes, zoetjes, mijdt u, meiske, en, hoort gij iet, vóór u, maar niet omme en ziet! 2o/s/'97. ZONHOEDEN Onder hun' hoeden zoo liggen ze, in 't vlas; boos is de zonne en zoo heet als een oven: rood in hun aanzichte, als ongepijnd was... boos is de zonne en ze bakelt erboven. Schaduwt hun' hoofden, gij, hoeden van stroo; strekt u, zoo verre als gij kunt, op hun leden; laat ze, die wieden, al rusten ze noö, halen een asemke, uw' schaduw beneden. Tavond zal 't branden gedaan zijn, en dan, laat ze weêr vrij, lij ze en koele om te slapen, laat ze verlost van den arbeid en van... u, groote hoeden, een rustje gaan rapen! 2i/5/'97- BUIGEN OF BERSTEN Het jong hout staat, den rugge krom, ootmoedig neergestopen; terwijl de wind, den afgrond van zijn diepe longen open, gevaren komt, door bilk en bosch; en, buisschende in de boomen, losbandig, al den gruwel van zijn' gramschap heen laat stroomen. De boomen staan geworteld in den bodem diepe, en, weren en zal de wind hun sterkheid noch hunne oude stammen deren; ze zuchten en ze stenen wel, ze roepen en ze razen, maar weder staan, zoo willen ze, en... dat durven ze, die dwazen! Ze 'n buigen niet. Hun' wortels staan in de eerde neêrgegrepen als ankers, die gebonden staan doen ijzervast de schepen; ze 'n buigen niet. Hun hoofdgewaai scheurt af en weg: om 't even, en zullen noch en willen ze, en voor wie dat 't zij, begeven. Het jong hout ligt den grond nabij, voorover, neergedwongen; verpletterd en vernietigd haast. — De wind komt losgesprongen en, stampende op dat ligt... „Zoo wel den naasten als den versten,... die boomen daar zal 'k buigen doen, of willens nillens bersten!" 't Is donker, van al 't zand, dat vliegt. Geen hersendolle koeien en kunnen, zoo de wind nu doet, zoo ongedoevig loeien. <. Ei! poffen nu, en paffen gaan de pezen af, en kraken de wortels: als geweren zijn 't, die dood en donder braken. De doelen staan, bij vijftigen, bij honderden, te perre, ter aarden uitgeheven, en... de boomen zijn omverre, de teenen in de lucht; tot in den vasten grond gezonken, verdwijnt, al even slaggelings, hun' kroone in de elzentronken. Het jong hout heft den hals weer op: allengskens stilt het weder, en legt het, op de rompen van 't geroeide boshout, neder zijn grimmigheid. Een slagveld is 't vol lijken. Ongeschonden, zoo staan de jonge stammen daar nog, al die buigen konden. 23/5/'97- CYTISUS LABURNUM Gevlerikt, na der vliegen aard gereesemd, al omleegewaard; eenvervig, en van goude fijn, des goudenregens blommen zijn. Zij staan in krabben, lang en smal van lijve; en recht een regenval gelijken zij, van goude,... neen, van zijde en licht en edelsteen. 't En is van al dat bloeit entwat zoo geluw, in geen blommenstad; 't is geluw, naast aan 't groen,... 't en doet, 't is groen, ten geel'wen uitgezoet. Als, ie vers in den hof gestaan, de goudenregens opengaan, de duisterheid van 't groen verdwijnt, „het regent en de zunne schijnt." Hoe jammer dat zoo gauw voorbij, uw vlagen gaan van goude, en gij, o gulden regen, al te broos van leven zijt'ge, en tijdeloos! Gij strooit den weg, nen dag nadien, of twee, dat wij u open zien: zoo derf is dan uw dood gelaat, als kaf, daarop de vlegel slaat! En, eens dat eene aan 't vallen is, de stervenstijd van allen is gekommen: geen een blomme en kan 't meer houden: 't goud is uitgebrand. O goudenregen, heel en al het jaar, zoo heet gij regenval; doch regenval van goude, aleer het meien zal, en zijt gij meer. 'k Verlange al, eer de maand daar is weêromme, en tend de hoven, frisch, vol goudeware en zonneschijn geregend door uw' blommen, zijn. 24/5/'97- GIERZWALUWEN (Cypselus Apus) „Zie, zie, zie, zie! zie! zie! zie!! zie!! ziel! zie!!!" tieren de zwaluwen, twee- driemaal drie, zwierende en gierende: „Niemand, die... die bieden den stiet ons zal! Wie? wie? wie?? wie???" Piepende en kriepende, zwak en gezwind; haaiende en draaiende, rap als de wind; wiegende en vliegende, vlug op de vlerk, spoeien en roeien ze ringsom de kerk. Leege nu zweven ze, en geven ze bucht; hooge nu hemelt hun' vlerke, in de lucht: amper nog hoore ik... en, die 'k niet en zie, lijvelijk zingen ze: „Wie??? wie?? wie? wie..." 25/5/*97- PASCENT UR IN ^ETHERE CERVI Vtrg. Buc. Ecl. I Och, Tone, tend de tijd daar is, en zal 't geen rijspap regenen; maar, is de tijd daar, Tone, ton, sta vast, en valt aan 't lepelen. Nog nieuwer nieuws als nu, wie weet, mag iedereen verwachten; en zoo 't al gebeurt dat beuren kan, de koeien kunnen kachtelen. Kortrijk, 25-26/5/''97. DE SPERRETAKKEN De sperretakken staan, nabij den boom, alsof hun blaren gestorven, over langen tijd aan jeugd en jonkheid waren; maar, al zoo zaan de zomer komt herzie 'k hun verste vingeren met jeugdig groen en zappigheid den ouden boom omslingeren. Nog winter is 't, men zeggen zou, omtrent het bol; en, neven het bol, zijn zwart de takken, die maar tendenwaards en leven: het oude draagt het nieuwe, dat nog jong is; maar, van dagen ook oud geworden, beurtelings zal 't oude 'et nieuwe dragen. Op de ouden blijft gesteund, en zijt voorzichtig, jonge spranken; 'n laat u niet verleiden, om te vroeg u vrij te danken van 't oude: uit de oude grauwte van de schiergestorven boomen zal nieuwgeboren schoonheid eens, en sterkte, henenstroomen. 3o/5/'97- SAMBUCUS NIGRA L. Vlienderboom, 't is al verloren, dat ik, u voorbijgeschoren, henenvare, in 't snelgerij, overal ontmoet gij mij; overal voorbij mij drijven zie 'k uw' witte blonmiensdhijven. 's Zomers lange en schoone dagen schijnen u, met welbehagen, toevertrouwd; en evengoed 's avonds u de zonne groet, als des vroegen morgens. Edel groen zijt gij, van hjf en schedel. 't Moet entwat omtrent u wezen, met u uit den grond gerezen, door ons volk u toegedicht, dat, voor mij, in 't donker ligt: iets dat overal uw' twijgen vrijdom laat, en woonstee krijgen. Overal! 'k En weet geen hoven, of, gij zijt erin geschoven, eens of anders; hier en daar staat gij, vlienderboom, entwaar: bachten 't huis, aanzijds het water, zoo daar iet kan staan, gij staat er! 't Ovenbuur beschut uw zware looverschaduwe en, 't en ware versch, ten gronde nieuw gemaakt, 't steenen huis daar Turk in waakt, verre niet van 't messingbekken, vlienderboom, uw vlerken dekken. Om den hoogen essche, in 't wenden van den weg, daar 't water, tenden 't hofgat, hier en daar gedekt met een brugge, zijwaards strekt, ringsom de oude mote, schoone spant ge alweer uw' looverkroone Ja, en, lieflijk uit der maten is 't, om zien, hoe al uw platen vlakke witheid stijgen op, trapwijs, naar den esschentop, die daar staat, — hij zonder blommen — treurig, in den wind te brommen. Vlienderboom, gij schaduwt wielen, wagenbossen, voor 't vernielen van de zonne; en meermaals is 't kindervolk een kerremis, als gij ze, aan uwe armen, zwingen luide laat, en liedtjes zingen. Waterspeiten, klakkebossen, zwartgezunde beiertrossen, wijn daaruit, en zoetigheid, heengehaald en toebereid, voor die ziek zijn, doen de lieden altemale, u eere bieden. Maar, gij waart, in 't grauw verleden, meer als om de dienstbaarheden uwer goedheid, wel bekend: gij waart heilig; u omtrent biechtte men, te lijzer spraken, 't geen men wilde onweetbaar maken. Gij hebt ooren! 't Zijn wel heeren, in de groote steen, die leeren dat het zwammen zijn, gedaan net als ooren, die u staan om den lijve; maar, zij droomen: ooren hebt gij, vhenderboomen. „Ooren hebt ge, maar geen tonge", dicht het volk; „en, wat men dwonge, menschenmond en zou verraan, 't gene in de oore u is gedaan diepe, en toevertrouwd". Nog roeren hoort me', in 't Dietsch, van zulker voeren. Edel beeld, uit vroeger dagen, blijft maar vast de takken dragen uwer schoonheid; houw en trouw, naast des Vlamings hofgebouw, nijgt uw' blom- en bezieschijven. Houw en trouw zal Vlanderen blijven. 26/6/*97. BIGNONIA CATALPA L. 't Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten, onthier een amerij, deed 't immer aan; nu zijn de scherpgepinde zonnesprieten, na lang geweld, de wolken doorgegaan: 't geluchte is los, in tween zijn al de banden, die lijndoek om geheel den hemel spanden. Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat even onzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot, alom geworden, geuten giet van hcht en leven in 't blauwe van den blauwen hemelkom 1 't Slaan bliksems in de lucht, en louter sprangen van reinboogverwe omtrent de boomen hangen. De wind is opgestaan; hij schudt de blaren dat 't perels overal aan 't leken gaat; in 't groen catalpaloof hij, heengevaren, de schaduwe en de takken openslaat daaronder ik nu zitte en asem hale, nu zuchte, in de al te heete zonnestrale. Het voor- en 't nagetij elkaar genaken, midbamesse en midlente is 't, almedeen; op ieder lapken loofs er blommen blaken, aan ieder taksken hangt er edelsteen, dat, geluw, groen, en rood en blauw, van boomen vol bleuzende appels doet, en peren, droomen. Een wonderlijk aanschouwen! Hoe 't gelooven, schoon nauwe ik zitte en zie, dat 't anders niet als lekend loof en is, en scherpe schooven van stralen, die daarin de zonne schiet: 't is alles even vrij, van verwe en voege, of Adams paradijs weêr opensloege. Dat menigmaal mij worde een wonne als deze geschonken, onder u, Catalpa schoon; de hand die u daar zette 'et welzijn weze gegeven van Gods ongekenden loon! En, zie 'k u zelden weer, in later tijden, uw zijden zeildoek zal een ander blijden. Kortrijk, iq/8/'97. 22 Gezelle's Dichtwerken II BEZIET DIE BOOZE KATTE Beziet die booze katte, hoe zij nalijks nijpt heur oogen toe. Nu mijdt u, muiske, meest van al: die blende katte u pakken zal! Het muiske en ha' geen acht en het, in een-twee-drie, is opgefret. 29/8/'97- 'T IS STILLE 't Is stille, stille, allengerhand, en weêrom wordt het avond; het zonnelicht is henen, 't is een ander' land nu lavend; 't is stille, stille... zoetjes vaart dat roerde alom, te rustewaard. 4/9/'97- HET GULDEN VLIES 't Is scherenstijd in 't houtgewas. De blaren vallen: grond en gras zijn effen, van den wind, die waait, vol zilver en vol goud gezaaid. Zoo groene en is de grond nu meer als wijlen, toen de lente teer, en 't jonge jaar zijn herte ontlook, de weiden en de bosschen ook. 't Is scherenstijd. De schapen niet, maar 't houtgewas men scheren ziet; en 't scherpe van de windenschaar aan 't knippen is in 't houtgeblaar. Daar vallen en vergaderen nu honderdduizend bladeren, die reuzen af de rijzekens, zoo lustig en zoo lijzekens. 't Is 't boomenvlies dat nederstort, dat altemaal gesneden wordt; dat af en dóór de schare moet, zoo 't al, en te eiken jare doet. Het gulden vlies, dat Jason zocht, en reeuwropfde op het wangedrocht, aanschouwe ik al mijn leven lang, als wangeloove en kwenenzang. Maar 't geen alhier, aldaar gestrooid, den weg dien ik nu ga vermooit, dat menigvuldig boomverhes, voorwaar dat is mij 't gulden vlies. Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt doorschoten van den zonneschicht, onmeetbaar, verre, één schapendracht van ooienwolle en lammervacht. Een kleed is 't, als van engelkens, van louter liefdebengelkens, die zijde en wolle en gouden blaan doen liggen, daar ze spelen gaan. Het rilt, bij eiker schree, die 'k doe; het roert, en 't ruischt, 'k en weet niet hoe; en 't riekt, alsof er reuke fijn van amber uit zou dampend zijn. 't Is scherenstijd, in 't houtgewas; geen stap mij ooit zoo zoete en was als dien ik eens, in Ipersteê, deur de afgevallen blaren deê! Kortrijk, 2ó/io/'q7. SERENUM ERIT (Matth. XVI, 2) Al rood is 't, dat ik zie: één ovenvier heel 't westen, daarin de zonne zonk en 's werelds oude vesten in gloeien zette. Laai noch glans en is er: niet als enkel rood en, deur de losse wolken, iet dat eer aan bloed gelijkt, of aan onmeetbaarheden van omgehouwen stieren huidlooze ossenleden, die, drijvende overal, met vil- en slachthuisvee, de diepten vullen van de westerwereldzee. De zwarte hagen staan vol oogen, als van dieren en ongedaanten, die hun roode blikken stieren te mijwaard, daar ik sta, van hoofde tot den voet bespeit, ik zelve, en diepe in schijnbaar zonnenbloed. Hoe zal 't te morgen gaan: zal 't regenen, zal 't ruischen; gebouwen af en al dat boom is ommebuischen? Zal 't hagelslaan? In al dat hemelsch bloedgeweld, is ons de jongste dag des werelds vóórgespeld? Toch neen-hij! Morgen zal, ten oosten uitgeklommen, een nieuwe dageraad, een nieuwe zonne kommen de menschen, blank en bhj, begroeten, die nu staan en, rood van aangezicht, den avond gadeslaan. fCortrijfe, 27/10/'97. HEBT MEÊLIJEN Hebt meêhjen met de boomen, laat den bast hun ongeschonden; bewaart ze voor de nijdigheid der kwade nagelwonden; geen onbermhertig menschenkind ze dood en kwelle: geeft de vrijheid aan des Scheppers hand, die in hun lenden leeft. Hoe schandelijk ontmaakselt en ontmooit gij mij de vrome, de vrije en blije boomen, die 'k zoo geren tegenkome omtrent uw huis en hof, o gij, dien God met herte en oog heeft toegerust, om Hem te zien in 't heerlijk boomvertoog. 'k Zie opgeroeste pikken, moe van kappen en van kerven, gehamerd om den esschenboom, den esschenboom bederven, daaraan het hekken vastgehaakt de bilken sluit, en 't vee belemmert, dat zijn vulte zoekt, en voedsel, in de weê. 'k Zie boomen, die gebonden staan, in 's dwingers booze handen, die nooit geen duimbreed af en laat zijne ijzervaste banden, maar, spannende en onroerbaar, al dat leeft en roert in 't lijf der boomen doet misdragen tot een eerloos wanbeklijf. Gebulte boomen zie'k, en die, doorhakkeld en dooreten, vol krammen en vol haken staan gespijkerd en gesmeten; die werken, zoo Gods wet hun wijst, die tranen en die bloên, o mensche, om eenmaal vrij te zijn van al uw dertel doen. Of staan ze meer niet vast genoeg, de wortelvaste boomen? En vreest gij dat zij henengaan en meê met 't water stroomen; of vliegen in de lucht, omdat gij scherpe draden spint, en lange reken boomen al in snijdend garen windt? Och, arme, en is 't genoeg u niet dat, schier nog ongeboren, het hout alreê geknipt moet zijn, geschonden en geschoren; dat 't, galoos en tot alles dat het niet en is, gepraamd, wordt „gloriette" en „pyramide", en „espalier" genaamd! Hebt meêlijen met de boomen, laat hun schoonheid ongeschonden, die schoonder is, onaangeroerd, onvast en ongebonden, zoo God ze het gewassen zijn, gewonnen en gebaard, als al het gene gij, o mensch, verzint en hebt vergaard. Kortrijk, 1/11/97. DE LEYE De Leye ligt zoo stille, alsof van staal ze zou bedegen, van louter staal en stijfheid zijn; zoo blauw en, allerwegen, zoo glad is, en zoo effen en zoo bloot zij nu. De winden en roeren niet of, roeren ze, geen speur en is te vinden, geen asemtje op de Leye ervan, die staal is, onberoerd, en alletwee mijne oogen tot aan Harelbeke voert. De Leye en kapt mij 't kezzelspeur niet af nu, en heur plasschen en komt tot vóór mijn voeten niet den trakelwegel wasschen; ze 'n slaat geen witte kladden op en neêre, alzoo de rossen die, schuimende, en de storingen van de wagens hossebossen; maar stille ligt en lusteloos ze omleege... stille staat er Anneken, het maantje in dat zijn schapen gadeslaat. Noch nacht en is noch dag geheel en gansch het: tusschen beiden kan hofgebouw en boomgewas ik zien en onderscheiden, die omgekeerd in 't water staan; zoo schuren doen en schelven en schepen uit de Zuiderzee, vol vlas, — en 's lochts gewelven, die zeggen: „Komt en kijkt, o mensch, naar ons: met al uw macht, ge'n kunt niet dat de Leye kan, bij 't vallen van den nacht!" 7/"/'97- 1898 DUIVEN Klap-klap-klap, m'n dertien duiven slaan hun vlerken, de eene op de aar; klap-klap-klap, en henenschuiven doen ze, van mijn dak mij daar. Klap-klap-klap, ze spelevaren, rinkelrooiende, altemaal; klap-klap-klap, van harentaren, ommentom, in éénen haal. Klap-klap-klap, ze zijn daar weder; hoort ge vlug hun vlerken slaan? Klap-klap-klap, ze vallen neder, beetende op mijn dak, voortaan. Klap-klap-klap, de veêren stuiven, want hun baaike, groef en fijn, klap-klap-klap, m'n dertien duiven boetende, in de zonne, zijn. Kortrijk, io/2/'98. 22* MUSSCHEN De musschen weêral, vrij en vrank, vergaren, en verzinnen hoe nog eens, naar den ouden gang, de lente gaat beginnen. 't En vriest niet meer.'t en sneeuwt niet meer, 't en vliegen meer geen vlagen; 't wordt dageraad in 't oosten eer, en langer zijn de dagen. De zonne, — 'n wordt, in 't zonnelicht, de weide nog niet wakker, — goemorgent, met heur mooi gezicht, den moedermilden akker. 't Zit ander verwe in 't hout, voortaan; de botgebolde boomen niet langer meer zoo drooge en staan te druilen en te droomen. Daar gaat entwat gebeuren; 't is geband en baar geworden, dat Leven en Verrijzenis zijn 't graf weêr uitgetorden. De musschen hebben nieuws ervan vernomen, en ze vliegen 't vermonden: geld noch goed en kan dat musschenvolk bedriegen. Zoo, weêral zijn ze, vrij en vrank, de haantjes en de hinnen, aan 't rinkevinken, luide en lang: De lente gaat beginnen 1 Kortrijk, ii-i2/2/'q8. DE DAGERAAD In 't blauwe van den hemel doekt een kleene witte wolke de zonne mij; en 't witte van die wolke en komt geen vlekkelooze molke, geen wolle bij; geen witgewasschen wolle, noch geen snee die, versch gevallen, te gronde ligt; zoo wit is, op de boorden van die witte wolke, 't brallen van 't zonnelicht. 'k En kan 't niet meer bezien bijkans, mijne oogen willen dolen; 't is vermiljoen, dat, zwart in mijnen boek gedrukt, zoo zwart is als de kolen, en 't rood is groen. De Leye, die daar stille ligt, het water in de beken is rood voortaan; terwijl, van top tot tee'n mij als . van 't morgenrood ontsteken de boomen staan. Het schemert hooge en leege nu, en, diepe in 's hemels gronden, vandage staat, beneên dien witten zonnedoek, in 's middags hooge stonden, de dageraad! Kortrijk, 8-q/3/'q8. NEVELDUISTERNIS Gegrauwdoekt is de grond der kimme en, allenthenen, vol damp en duisternis; de boomen, half verdwenen half zichtbaar, hebben, daar ze stille staan en stom, van wolkenweefsel elk een grauwen tabbaard om. 't Hoogmorgent en, zoo 't schijnt, 't en wilt geen dag meer dagen: daar moet iets ongesteld of los zijn aan den wagen der zonnehingsten, dat ze in toom gehouden staan en, immer nippend, nooit een schreê vooruit en gaan. De wereld mist den troost dier zoete zonnestralen, die alles leven doen, daar ooit zij nederdalen; die 't schoone schoon doen en die 't goede goed doen zijn: die God verbeelden in Gods beeld, den zonneschijn. De wereld mist dat nu: ze treurt en, langs de lanen, daar 't eenmaal blommen droop, en druipen nu maar tranen; daar 'k eenmaal stemmen hoorde en vogelzang, en ziet mijne ooge onschoonheid maar en sprakeloos verdriet. Dat 't schaduw nu nog ware en wolken, daar de winden, zoo in een schapentrop de honden, weg in vinden, en bleve een plekske vrij, dat blauw is, hier of daar! Och, neen, 't is nevel al omtrent me, en nevel maar. o Nevelduisternis, bij nachte zien mijne oogen de duizend teekens nog, die 't ommegaan vertoogen des sterrenhemels! Gij, o Nevelduisternis, en toogt mij niets van al, daar hope of troost in is! 't Is meer als leed genoeg, en droefheid in mij, zonder uw droef afwezig zijn, o 't weergalooste wonder van al dat wonder is in 's werelds heerlijkheid! o Zonne, en zij mij nooit te lange uw licht ontzeidl Kortrijk, i7/3/'q8. WINDTOCHT 't Is helderblauw, vandage, en warmer als twee dagen of drie geleên, de locht die 'k aseme is voortaan zoo licht en onbelaan, dat door mijn longen ik hem lustig late jagen. Hij loopt omtrent me heen, hij speelt me vóór de voeten; mijn haar omwentelt, en mijn kaken kust hij koel; in hjf en leên gevoel ik weêr den jongen dag den ouden dag verzoeten. Hoe raast die wilde wind mijne ooren vol! Ze tuiten, ze tieren allerhand geruchten in mij, recht een stamerend gevecht van stemmen is 't, die 'k slaan en bermen hoore, buiten. Dan buige ik mij vooruit en wil de borst bem bieden; 'k ga stevig, stap voor stap, en 'k leune, lijf sta bij; wie zalder, ik of gij nu zege halen, wind, of 't zegeveld ontvlieden? Zoo wierd er vroeger, 't is mij eeuwen lang geleden, door hem die „Israël", nadien voor name droeg, bij nachte en 's morgens vroeg, op een die, na den strijd, hem zegen gaf, gestreden. Dan, laat mij zegen ook, uit uwen mond, verwachten, o sterke vechter, Wind, die, loopende achter 't veld, mij schier omverrevelt en worstelt tegen mij, en wijgt uit al uw krachten. Ik bidde u, zegent mij: niet eer en wille ik wapen omleege leggen, u ontwijkende, eer gij doet ontwaken mij dat bloed, dat al te langen tijd, gerust heeft en geslapen. Kortrijk, 22/3/'o8. AKSTERNESTEN Nog ijdel staan de boomen, in de blauwe lucht, en blaren en zie 'k ze hebben, meer als of ze dood en duister waren voor goed nu. Lang is alles zwart en zonder zap gebleven, dat wijleneer zoo groene stond in 't zoete zomerleven, 't Is zwart nu al, tot boven in de hooge abeelensprangen, daar zwarte en zware bonken in van aksternesten hangen, 't Zijn teekens in de lucht, en wel bekende hemelbaken, dat wederom de zonne zit aan 't lieve zomermaken. Toch bladerloos is al 't geboomte en, verre heen, in 't westen, in 't noorden, 't zuiden, 't oosten zie 'k alom vol aksternesten de abeelen staan. — Verdappert uw bezoek en wilt de bronne des aksterlevens duiken al in 't groen, o lieve zonne! Moscroen, 27/4/'q8. LENTEGROEN Hoe lief is, op het donker blauw der zwanger gaande wolken, die donderduwen dreigen dra, het lieve lentegroen, daar schielijk, uit de zuiderlucht, de middendaagsche dolken der zonne lustig meievier een deuntje op dansen doen! 't Is groen, dat diepe in 't blauwe bijt, zoo hel en zoo doorschijnend, of schier het uit den regenboog geboren ware; en blauw, dat dieper nog als hemelsch blauw des avonds is, verdwijnend in 't zwanger gaande duister van de wolken, gram en grauw. De zonne loopt daar smijten in heur middendaagsche dolken, die speiten zoo geweldig op het lieve lentegroen, dat 't pinkelt en dat 't pierelt op de blauwheid van de wolken, die, zwanger gaande, dreigen dra nen donderduw te doen. Kortrijk, 4/5/98. VOORBIJ Voorbij is, eer het woord voluit mijn tonge ontsnapt, het veêrgefluit des vogels, die is verre en wijd van hier, bijkans in géénen tijd. Voorbij, zoo vaart het stoomgetuig zijn vechtend vier- en vonkgespuig, de schenen langs, één stonde, en is verdwenen in de duisternis. Voorbij zoo loopt een schaduw langs de stappen meê mijns wandelgangs, dóór 't onafmeetbaar veld, dat ik ontgroenen zie van stik tot stik. Voorbij, zoo valt een striepken licht, een valsterre, over 't aangezicht des hemels, en 'k en zie daarvan geen speur, eer zesse ik tellen kan. Voorbij, o God, u uitgespaard, gaat 't al, voorbij en tendenwaard, gaat al dat is of was voorbij: Gij zijt alleene en bhjft God, Gij! Kbrtrgfe-Brugge-io/s/'98. WIE IS ALS GOD!1) Wie is als God!" zoo wierd het woord, in lang verleden tijden, omtrent den throon van God, gehoord, als Michaël ging strijden. „ Wie is als God!" Hij won den slag en satans volk vernederd lag. Tusschenzang: De vane omhooge! en immer voort, die weerbaar is, gestreden! „ Wïe is als God!" weêrgalme 't woord des zegepraals, nog heden! De vijand wierd verwonnen, maar zijn hoogmoed niet gebroken; met hchaamsrampe en zielgevaar blijft satan ons bestoken; doch, stuive en storme 't nog zoo fel, „ Wie is als God l" roept Michaël. Tusschenzang: De vane... De wereld is een worstelperk, vol vijandschap en veeten; geen winnen, of een wapenwerk van dapperen mag 't heeten: die weerbaar is den vrede haalt, — „ Wie is als God!" — en zegepraalt! Tusschenzang: De vane... ') Mi-cha-el: Quts ut Deus I Bewaart ons, in den wijg, en doet ons allen, die u eeren, tot tenden uit, met kloeken moed de slagen slaan des Heeren; bevrijdt ons van der kwaden dood, o Michaël, Gods engel groot! Tusschenzang: De vane... „ Wïe is als God!" zij ons geschreeuw, zoo 't uwe was, voordezen; verwinnaar zal de Vlaamsche leeuw, door Michaël, nog wezen; staat, Engel Gods, zoo bidden wij, ons, lijdend, wijgend, stervend, bij! Tusschenzang: De vane... Kortrijk, io/5/'q8. OCH, WARE IK... Och, ware ik ongevoelig en mijn herte een steen bedegen, wanneer de boosheid bijten komt van die mij toegenegen en dankbaar wezen moesten! ach! 't en is geen een verschenen, of, was er een, hij verre weg van hier is en verdwenen. 'n Ware ik maar gevoelig als ik tranen zie en lijden, bereid om al dat doenlijk is te doen en hen te blijden die, troostloos zijnde, zeggen: „Helpt u wille ik al mijn leven, bedanken!" Neen: beloven is een ander ding als geven! Ach, weze dan mijn herte zoo't, voor U, moet zijn, o Vader, die meer mij als ik immer mocht verdienen, altegader ontvangen liet; die vroolijk zijn mij doet, mijn herte pramend; en al te menig keeren mijne ondankbaarheid beschamend! Kortrtjfe, 25/5/'q8. GETIJDEN 0 Verna Lente zal 't, eer lang na dezen, eeuwig, eeuwig lente wezen, blijve ik, Priester Gods gewijd, U getrouw, die eeuwig zijt. Aestiva Maakt alom, te zomertij de, 't zonneken de menschen blijde, hoe zal 't, zonne Gods, mij gaan, als ik eens vóór U zal staan? ') Voor 't Getijdenboek van den priester. Auturnnalis Boomen, die geen ooft en schenken, zal 't gegloei der helle krenken: God, verleent mij daaglijks, dan, werk en eens den loon ervan! Hiemalis Koude, sneeuw- en hagelvlagen, looft den Heer, die, alle dagen, hoe 't geweld der winden drijft, waakt in mij en wakker blijft. Cinxen, 1898. CINXEN 't Is stille, Cinxendag en, over 't plekske vloers, van waar ik henenzie en schouwen kan, daarboven, de hemelsblauwe lucht, en hoore ik niemendal, 't en zij, voorbij geschoven, een langzaam bellen, dat, herhalende, eens en nog zegt: „komt te kerkewaard, met mij den Heere loven!" 't Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht, vervoere ik heel en al mijn innewaardste wezen, tot vóór uw voeten, God, die uit het duister graf zijt heerlijk opgerezen; die in uw kerke rust en daar, in 't hoogste blauw, terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen. O groote kerke Gods, o hemelwelven, daar het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen, U in de sterren kan aanschouwen, groote God, zoo ver zijne oogen dragen, en in de blauwe lucht des hemels!... kerke Gods, gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen? Kortrijk, zg/s/'gS. DUC NOS QTJO TENDIMUS! Aan Z.D.H. Mgr. Dr. G. J. Waffelaert, Bisschop van Brugge Wilt ge een hof vol beukenboomen, zwarte en groene, als daken dicht, ondoorstroomd, de volle stroomen vangen zien van 't zonnelicht; wilt ge een kermesse aan uwe oogen geven, 'k ga den weg u toogen. Wilt ge geurig gers gerieken, versch gezeisend; dóór de weê n, op en af de houten rieken, 't hooi zien dansen, al deureen; komt en laat, in 't park getreden, vóór u gaan, of na, mij heden. Uit en in de schaduw sluipen, te over 't hoofd in 't donker groen, wilt ge heen- en wederkruipen, duikske-weg, u zoeken doen; wilt ge vrij van zorgen leven, komt, ik ga de keure u geven. Wilt ge, tien en twintig malen daags, het dampend reuzemos hooren zijnen asem halen, door end door den iepenbosch, slaande weg naar vreemde kusten, komt nabij dien berk wat rusten. Henen is 't, en weêr een ander drakendier de bane bijt, bachten ons: een binnenlander is het nu, die henenrijdtl... Horkt hoe weêr de wielen ronken: 't davert tot in de elzentronken. Zich! Daar springt een haze! Och arme, laten moet hij noo' den schat, dien hij, diepe in 't hooi, in 't warme woekernest, geborgen had: 't staat hem op den hals en sterven moet hij of zijn jongskes derven. Groot van oogen, grauw van veile, lang van ooren, krom van been, zitten nu de heve, snelle jongskes op mijn hand, getween, weteloos of, weggedreven, vader nog en moeder leven! Meermaals hoore ik menschen kouten, hoe verkeersels, wis en waar, hoe ze goede en kwa' kabouten tegenkwamen, hier of daar; zijnder geesten hier, die dwalen, 's nachts, het zijn de nachtegalen. 't Doet: er komen goede geesten hier verkeeren, af en aan; hchaamlooze zielenleesten, uit het graf heropgestaan, daar ze, veel of luttel jaren voortijds, in begraven waren, Hautscilt en de oude Eeckhoute-abten komen hier en doen alsof ze elkeen met elkander klapten, stemmeloos, in 't wandelhof, van 't oud huiswerk, dat, voorheden, hier end daar, zij bouwen deden. 't Is al weg nu, zoo zij zeiven weg zijn: weide en waterland, boomen zijn 't nu, boschgewelven, gulzig gers en zuiver zand. Henen zijn ze, en andere ontzielden komen, daar zij dagvaart hielden. Welby Pugin en, daarnevens, Jan Bethune, zijn gebroêr, die, den langen dag huns levens, trokken een en 't zelve snoer, hoore ik nu, al zoetjes spreken, 't beeld van een gebouw uitsteken. ; „Daar het ziedhuis, daar het water, zus en zoo den trap gezet. 's Zomers, noord de slaapsteê; later, wordt het koud, alhier het bed. Tenden zij, om God te loven, nog een bidsteê bijgeschoven." „Michaël zal 't huis bewaken, met zijn zweerd. Wie is als God?" hoore ik in de samenspraken slaan van de edele twee; „en 't slot zal Maria, zonder vlekken maagd, met heuren mantel dekken." „Jan-Baptiste moet hier hebben, nacht en dag, zijne eere, want zuiver water doet hij ebben, uit der aarde en over 't land. Naast Maria moet, nadezen, Joseph hier gediend ook wezen." „Donatiaan, met zeven lichten, ringsom, op een wiel gepint, zal de vijandschap doen, zwichten, van die alles uitverzint, 's nachts, om in de terruwstruiken harik en vergif te duiken." Weêrom zijn ze weg, verdwenen! Al met eenen keer, zoo staan huis en hof mij daar verschenen: dag is 't en de hooiers gaan overal, bij zware slagen, 't geurig gers omverrevagen. Wee is mij! Waar zijn mijn zinnen? Dorst ik, in zijn eigen huis, dichten, bij den Bisschop binnen? Neen! „Duc nos quó tendimus!" hadde ik liever zeggen moeten, neêrgeknield, aan 's Leeraars voeten. Sint-Michiels, bij Brugge, 2Q/6/'q8. IN 'T RIET Gedoken half, in 't riet, half zichtbaar, in de rieten, aanschouwt de koeien mij, die, versch uit hunne slieten en vaste veters, nu op vrije voeten gaan en, gaande, 's morgens vroeg hun lange steerten slaan. Omhooge heffen zij hun hoofd en doen de stalen van 't omgebogen riet hun tongen nederhalen te mondewaards; de zwakke, ontgroende staven riet met rijzen, toppeloos, en weêrom rechte ziet. Ze stampen dat het kraakt, en 't water, van beneden hun' voeten, spettert op en speit hen om de leden; de koeier djakt zijn djakke en, djakkend, rechtevoort hij koeiers overal hem tegendjakken hoort. De dazen zijn daar aan en bij: bij bij zen weven zij, rings om elke koe, hun' zidderende schreven; ze zuipen zuiver bloed, bij volle zeupen, uit de malsche bronnen van de diepe koeienhuid. Vaart henen, zonne, weêr ten avondwaard: de koeien en kunnen 't herden noch gedragen meer; ze loeien om vrij te zijn van 't zog dat hun den uier spant; om vrij te zijn van 't vier dat hun de balgen brandt. „Naar huis, allei — allal" zoo luidt het en, geladen met de ongevalschte gift huns overvloeds, zoo waden de koeien uit het riet en uit den meersch, verbeid weêrom te stallewaards en in de stilligheid. Zillébeke, 27/q/'q8. SORBUS AUCUPARIA L. Nen zwicht van bloêroö bezekens, de weêrga van coraal, zie 'k, hooge, op de averesschen staan, en blinken altemaal; de najaarszonne vonkelt op dien ongetelden pereldrop. De blaren zijn al afgewaaid en 't hout is, heel ontkleed, met honderdduizend beierkens behangen, wijd en breed. „En hoe, o lustig hjsterdiet, en plukt ge mij die perels niet?" — „Gij draagt misschien een roer, dat ons het leven rooven moet; of peerdshaar hebt gij meêgebracht, bestemd voor onzen voet? Verlaat ons, want we leven, wij, van al dat man of maag is, vrij I" — „Sa, merel, hjster, kwalster, al dat averesschenooft veroorbaart, hier! en dapper u nen vollen buik geroofd: geen mensche en ziet u, rep noch zeg en hoore ik meer, 't gevaar is weg!" 't Is menig, menig vogel zat gaan slapen en, voortaan, de zonne is, in den oosten, en de dag weer opgestaan: geene averessche, of, ongeminkt, hij nog vol bloeroo bezen blinkt. En avereschhout staat er, met de macht, dat, ongekrankt, vol bezen, tusschen 't ander hout, en boven 't ander, hangt; maar wie die al de perels van die trotsche toppen tellen kan? Tot Iper, op de „werken", staat dit wonder, ongekend; en menig weet zooveel daarvan of waar hij stekeblend: dat schoone is, en geen bate en bringt, is goed voor — een die liedtjes zingt. Zillebeke, 2/io/'98. ...AAN DEN LINDEBOOM O! wat schoon-, wat bolgekruinden lindeboom van verre ik staan zie, blinkende in den morgendoom! Heel is hij gewelkerd al, en duizendvoud van verwen, langzaam afgesleten guldengoud. Dag en schijnt er op, noch noensche zonneglans: 't is vochtig en de hemelkomme is duister gansch. Doch, ik zie mij, zonnewijs in 't nedergaan, die najaarsche, ei, die bolgekruinde linde staan. Ringsom rijzen hooge en groote, zwart en zwaar getakte boomen, naast die heve linde daar. Diepe schaduw schieten ze en een donkergroen gewelf zij om het wezen van die linde doen. Weest gegroet mij, nauwlijks uit den morgendoom erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den lindeboom! Sente, zg/io/'gS. BLADERVAL De boomen strooien weêr den weg met wakke winterblaren, die, vol gevangen morgendauw, te gronde nedervaren. Ze wentlen, zoo de wouters doen, die weg en weder draaien, van de eene blomme op de andere, in het heetste zonnelaaien. Geen zonne nu, geen vlindervlucht, geen blommen meer, die blinken; maar blaren, die, verwelkend, uit de hooge boomen zinken. Maar blaren die, al stemmeloos, in 't gers en in de biezen/ in 't diepe van den wagenslag hun stille grafsteê kiezen. De lucht is heel doorwaaid ervan: de wegen en de weiden, de voren in den akkergrond en kan ik onderscheiden. Zóó dapper, in de velden, zijn des zomers oude paden met allerhande verwen van gestrooisel overladen. Komt, koning Winter, komt nu maar; bij honderdduizendtallen, van blommen en van blaren is al 't zomervolk gevallen. Sente, 29/io/'q8. EGO FLOS... Cant. II. i. Ik ben een blomme en bloeie vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart. Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te biên. Mijn leven is uw hcht: mijn doen, mijn derven, mijn' hope, mijn geluk, mijn éénigste en mijn al; wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal? 'k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne, tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. Haalt op, haalt af!... ontbindt mijne aardsche boeien; ontwortelt mij, ontdelft mij!... Henen laat mij,., laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, ééne, alschoone blomme, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland! Dan zal ik vóór... o neen, niet vóór uwe oogen, maar naast u, nevens u, maar in u bloeien zaan; zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen; zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. Kortrijk, i7/n/'o8. PLATANUS ORIENTALIS L. Alhier, aldaar, wijd uit, wijd om, wijd afgevallen blèren bezabberen mij 't wandelpad, alsof het vagen waren van verwers handen, geelwe op groen, die 't grauw der aarde blinken doen. Een zure wind is opgestaan, die 't schoone der platanen, zijns ondanks, al te langen tijd zag schaduwen de banen van 't zomerhof, 't Is winter haast en 't oud, afjunstig noorden blaast. Die zatgezopen, zooveel tijd, aan 't zalig zonneleven, daar stonden, ei! zoo roekeloos en 't hoofd omhooggeheven, gevallen zie 'k nu los en loom, beneden den plataneboom. Zoo valt, die op de winden schreed, ééns bliksemens, doorschoten, de vogel, bei zijn slagers af, en langzaam neêrgevloten, in 't zand des wegs: met borst en klauw, vergeefs gewend naar 't hemelsblauw. Plataneboomen, 't deert mij, dat ik, wandelende, 't zoete geweefsel van uw schaduwkleed, in 't stof betreden moete, dat eens zijn bergzaam looverdak mij bood, wanneer de zonne stak. Dat eens mij zoete zangen zong wanneer, te lossen toome, de bolle wind zijn' sprongen sprong en hep van boom tot boome; al zuchtende... o, zoo schoon en kweelt geen vinder, die de harpe speelt. 23 Gezelle's Dichtwerken II Dat eens!... Maar nu is 't veeg en 't valt in 't graf: de winden loeien zijn lijkgezang! Platanenloof, te zomer zal 't hergroeien en wederom den zonneschijn mij zichtend voor de voeten zijn. Kortrijk, 2oJn/'g8. SLAAPLIED Waait mij nu zoetjes, o zuchtende wind; wiegt mij en douwt mij dat zuilende kind; speelt om zijn wichtehjk aanzichtj e en laat Jesuken rusten: het slapen nu gaat. Palmen, die roerende en wagende zijt, stilt om mijn kindeke uw takken nen tijd; engelkes, zoetjes, ach, Jesuken wilt slapen: uw' tonge en uw' harpe nu stilt. Vogelkes zwijgt, die daar huppelt en springt; dauwdruppels, zoetjes, en belt noch en klinkt; zonne, uwe machtige stralen verfrischt: 't kindeke Jesus... in slape... nu is 'tl Kerstdag, 1898. KROMMENISSE Rechte en zonder krommenissen, tusschen u en mij, beslissen laat mij, vaste en veilig, of gij mij of ik u, vandage, leggen zal aan 't wijngelage, spijts uw ijdel wangebof! Steene, i2/i2/'q8. VERLORENBROODS Verlorenbroods zijn zulke lieden, die weinig hope of geene u bieden, 't zij waar zij gaan of waar zij staan, van eens of anders meê te slaan: 't zijn steiteniets, 't zijn daghuurdieven, 't zijn onbetaalde wisselbrieven, 't zijn bodemlooze vaten, daar 't gevangen water deurevaart; die wint voor zulke of werkt, voor nieten zal arbeid hij en geld verschieten; voor zulken bakt, geringe of groot, die bakken wilt — verloren brood! Steene, i2/i2/'o8. GODDELIJKE BESCHOUWINGENl) o Hoogste, grootste goedheid, God, mijn herte haakt om U, tot smachtens, tot stervens schier; en immer wachtens, is 't moe voortaan. Och, uit het slot, dat mij benauwd houdt en gevangen, ») Uit de vertaling van Z. D. H. Mgr. Dr. G. J. Waffelaerfs Medltatfctnes Theologlcae. verlost me, Gij die mijn verlangen volleesten kunt alleen! Wie zal, in 's werelds perk, in 's hemels paden, mij, buiten U, o God, verzaden, mijn eenig deel, mijn eeuwig al? 1898. Edoch, o Heere God, hoe geren is 't dat wij erkennen uw bestaan, aanbidden U en loven ootmoediglijk, die 't al beneên berekt en boven, dat 't voegende in getal, gewichte en mate zij! Gij, buiten alle macht, zijt immer, meer als al dat grootheid heeten kan of mogendheid, almachtig; de kracht van uwen arm, waar is er één zoo krachtig, die 't geen hij willens werkt hem tegenwerken zal? Het op- of nedergaan eens evenaars en heeft geen mindere achtbaarheid, in al zijn onbeduiden, als 's werelds ommeloop, bij U; 't en laaft de kruiden eer 't dageraadt, geen dauw, of Gij daar acht op geeft. Ontfermens zijt Gij vol, die God almachtig zijt, voor allen; al dat is bemint Gij: geene zaken en zijnder, die Gij eens gemaakt hebt, of zult maken, die Gij geen jonste en hebt, geen liefde toegewijd. Hoe kon dan ievers iet, uws nillens, blijven staan, van al dat staande blijft, een stonde? Zou het leven niet, zonder uwen roep, die dooden wekt, begeven? Zou al dat wezen heeft niet wezenloos vergaan? Gij spaart intusschentijd, al 't uwe en ongespaard en laat Gij wicht van al dat hef U is; vernielen en zal de zielendief, o Minnaar van de zielen, hetgeen Gij, 's Heeren goede en zoete Geest, bewaart*). 1898. Hoe dankbaar moesten wij, Ontfermnisvolle, wezen, U, grooten, goeden God, en die, van jongs af aan, nooit anders ons en hebt als immer goed gedaan: 't zij, niet zijnde, ons gemaakt, 't zij, dood zijnde, ons genezen? •) Boek der Wijsheid, XI, 21—27; XII, 1. Niet eer en leefde er licht in ons, en rechte reden, of wij erkenden, wij geloofden U, o Heer; beminden U, dien wij erkenden, immermeer en brachten U den lof onschuldiger gebeden. Wij waren, aan de hand van ouders en van vrienden, geleidsmand en geleerd; wij zaten, door uw kerk, als teêre vogelkens geborgen in de vlerk van al uw goedheid, die geen goedheid en verdienden. Hoe komt het dan, dat wij, die al uw goedheid wisten, al uw bermhertig, al uw vaderlijk voorzien; U varen lieten en, zoo dikwijls, bovendien, hetgeen Gij geren gaaft al roekeloos verkwistten? Te spade en is het nooit te leeren en te weten, dat U te weten ons rechtveerdig maken zal: dat Gij ons redden kunt en wilt, die immers al rechtveerdigheid, o God, en macht zijt, ongemeten. Och, laat, van nu voortaan, voor goed ons hertoginnen te leeren wat Gij zijt, afgrondelijke schat van hefde en leven; laat ons U, in Sion's stad, onsterfelijke Liefde, onsterfelijk beminnen! 1898. Nog nauwelijks hebben wij den mond aan 't glas geleid der hemelschale, die, vol bruiloftswijn geschonken, ons de al te milde .hand van God heeft voorbereid, of dadelijk ontspringt ons herte en, liefdedronken, vereert het U, o God, zijn volle dankbaarheid! 1898. Verwonderd zien wij uw almachtig Voorbeschik, wijl de eeuwen ommegaan, de vaste gronden bouwen van 't Huis- en 't Kerkgewelf, dat, aller hellen schrik, dat, aller menschen heil die op uw woord betrouwen, staat eeuwig, God vast, nu en eiken oogenblik. 1898. Belofte is al die Gods x) goe vrienden zijn, gedaan, dat, als zij, zalig, eens het Leven binnentreden, zij wezen zullen zoo de vorsten zijn, voortaan, die heerschen in 't gebied der hooge hemelsteden, en die, naast Michaël, getrouw zijn blijven staan. Zoo zal Jerusalem des vreden vrije steê, van al Gods kinderen de moeder eens bedijgen; veel vreemde steden zal God ééne stad ermeê doen worden, om alzoo 't getal bijeen' te krijgen van 't Volk, dat eeuwig Hem behooren moet, in vreê. 't Getal der Heiligen en weet geen een; 't getal geen een, der geesten, die Gods heiligdom ontvielen: toch weten wij hoe uwe ontvorste zetels al, o Hemel, zetten eens vol vrijgemaakte zielen de milde moederschoot van Roomsche Kerke zal. ') Augustlnus, Enehtrldlon defidespe et charitate, hoofdstuk IX, t. 29 o Roomsche Kerke, die, als kinderloos veracht, als barre wildernisse, op aarde, wierdt verwezen, hoevelen zijnder, die ge in 't leven hebt gebracht of die ge in 't leven nog zult brengen? In 't nadezen, hoevelen zijnder, die Gods wil van u verwacht? Hij weet alleen hoe groot is nu zijn eigen diet, hoe groot het wezen zal hierna, die alle zaken geschapen heeft; die al dat wezen heeft of niet te voorschijn roepen en*) kan maken of ontmaken: die 't al op mate, wicht en tel geworden het. 1898. o Heere, God uw hcht hebt Ge, en genade, mij gegeven, daarbij mij dieper, nu als ooit, is in de ziel gedreven, dat U alleen, o Gever goed van 't waar geloove, ik danken moet. Zoo helder als de zonne, straalt de grootheid uwer gave; ' t onschatbaar, hemelsch hcht, daaraan mijn herte ik langend lave. Wie kent er... Ik en kenne geen zoo onbederfbaar edelsteen. ') Ad Rora. IV, 17. 23» Noodwendig is 't geloove, dat begrijpe ik, en geen zaken, geloove ik niet, en helpen mij ter zaligheid geraken: mijn eigen goed of ware 't al; 't geloove alleen mij baten zal. Mijn wille en mijn verstand ben ik bereid, ten allen stonde, te vellen vóór uw voeten om één woord uit uwen monde: zoo is het en, die Waarheid zijt, betaamt het U, ten allen tijd. Mijn redelijk verstand betuigt, dat 't zoo behoort te wezen; en, komt mijn arme onwetenschap daartegen opgerezen, 'k geloove en helpt, o God, voortaan, mijn ongeloove ook rechte staan! Heel vaste en onberoerd is mijn geloove: niets en is er, van al dat ooit onloochenbaar of waarheid was, gewisser: 'k geloove en, uit mijns herten grond, bedanke ik U, ten allen stond. 'k En was maar eerst geboren, of Gij, Goedheid zonder gronden, 't geloof hebt in mijn herte diep, als heblijkheid, gezonden; G'hebt levende als een zaad, voortaan, 't geloove in mij doen wortel slaan. In 't Doopsel is 't geloove mij, als deugd, eerst ingegeven, die, werkzaam, is ontwaakt en, met der daad, in mij gaan leven, zoohaast haar en verstandigheid en wil den weg had voorbereid. Zoo is 't, door uw genade, o God, en 't leeren uwer Kerke, dat eindlijk mijn gelooven en mijn willen kwam te werke: door ouders, herders, vrienden goed, geholpen eerst en opgevoed. 't Geloove was mij, 't leven door, een licht en, langs de paden des werelds, heeft het, recht en wel, mij, schamel mensch, geraden: het heeft mij, vaste en onverkeerd, de waarheid uwer wet geleerd. Het heeft mij, daar, och arme, ik was gevallen of gaan dwalen, weêr opgesterkt, mijn stappen mij doen wenden, doen herhalen: dat leed was, af- en weggedaan; dat goed is, al, mij toegestaan. Ootmoedig, eerbiedvuldig, zal uw gave, o God, ik dragen, tot 't einde toe mijns levens, en, daar 't nood doet, hulpe vragen; totdat mijne ooge uw weêrglans niet, maar vlak uw eigen wezen ziet. Intusschen, wille ik doen alzoo 't geloove leert en winnen meer wetenschap om God, voortaan, meer wetend, meer te minnen. Zoo weze 't mij en alle liên, die blind eerst, nu den dagraad zien. Die blad voor blad, heeft opgemaakt dit werksken, wenscht, bij dezen, dat 't voordeel doe aan allen, die 't godvruchtig willen lezen; opdat uw' name, God en Heer, vereerd zij, nu en immermeer. 1898. i8qq „VADER OVERLEDEN" 8 o Al te kwade boodschapper, die, bitsig als een horselbie; die, stekende als een degenstoot; die, snel gelijk den bliksemslag; die, stom en doof, noodzakelijk, te mijwaard op de snaren komt gevlogen van den teekendraad 1 Te gauwe, och armen, vindt ge mij en biedt gij, in uw bitsigheid, de boodschap, — en geen troost daartoe!— dat „vader overleden" is! Ge'n zegt niet hoe hij, vroomgezind, zijn kruise en zijne ellenden droeg; g'en zegt niet, echt en recht, hoe hij onwankelbaar geloovig en betrouwende in Gods goedheid was; g'en zegt niet hoe, beneên den bast van buitenwaardsche onteederheid, hij teêrheid in zijn herte borg; ge'n zegt niet hoe, van 's morgens vroeg tot 's avonds, hij was werkzaam; hoe 't gevaar hij niet en minde, niet en vreesde, daar 't de plicht beval: g'en zegt niet hoe nauwkeurighjk hij omzag, daar te zorgen viel voor kinderlijke onschuldigheid; g'en zegt niet hoe noch wat hij was vóór God en vóór de menschen: gij en steekt me... en gij en stoot me maar dóór 't herte, dat hij henen is, mijn broeder! Van geen zielenruste ')„ Vader overleden" was de tekst van een telegram meldend de dood van 's dichters broeder, Romaan Gezelle, kunstvuurwerker te Brugge. en rept gij! — Och, hoe herteloos doorslaat mij nu die bliksemslag en biedt hij me, in zijn bitsigheid, de boodschap, — en geen troost daartoe 1 — dat „vader overleden" is!" — Zijn ziele God genadig zij! o Al te kwade boodschapper! Kortrijk, i/i/'qq. REQUIESCAT IN PACE!jjjj Ze hebben hier hem nêergeleid, in de aarde der gestorvenen, den kunstvierwerker. Aan en bij zijn grafsteê is het oefenperk,a) daar dagelijks men schieten hoort en poffen van geweergeschot. Wij stonden en wij horkten, in de stilte van den morgenstond, naar 't halfgezwegen lijkgebed, dat iedereens begroetinge is, die komt alhier. In 't oefenperk, daar schoten en daar poften ze zoo dapper, dat het, spotgewijs, den doode scheen te gelden. Hem, die menigmaal tienduizenden deed roepen: „Och, hoe wonderschoon het schittert!" als hij bommen schoot in 't luchtgewelf, bij nachte. Neen, nu ligt hij daar en zien en kan noch hooren hij 't geweergeschot, dat henenberst, omtrent hem. Nu en weet hij van geen duizenden, •) Bij de begraving van Rom. Gezette; zie voorgaande stuk. ')Aan 't stedelijk kerkhof, te Brugge, paalt het plein voor schietoefeningen. die, opwaards ziende, roepen hoe 't al hemelvier en vonken is. Geen volk en ziet hij vluchten en geen kinders, op den arm getorscht, die schrikkend schreeuwen. Poppen nu en raderwerk en ziet hij meer, die breken, braken, branden, schier alsof de lucht vol sterren en vol bliksemende zonnen zat. Het vier, dat in zijn herte leefde, is uitgedoofd: hier slaapt hij nul Wij stonden daar... tienduizenden? Neen, twintig stille vrienden, die, omleege ziende en sprakeloos, hem volgden, daar hij henenvoer voor eeuwig; die beminden hem, ten grave toe en verder nog! o Waker, die de dooden hier bewaakt, in uw gebeden hem indachtig zijt: des morgens, als de nooit vermoeide zonne uitgaat en leven strooit in 't doodenveld. Des avonds, als 't al slapen gaat en, moegeleefd, te sterven zoekt een stonde of twee; indachtig hem dan weest, aleer gij slapen gaat. Des nachts, als heel uw kudde ligt omtrent u, hunnen herder, dien alleen de lieve zonne zal ontwekken, als het morgen is; indachtig weest den doode dan, als 't leven u de ruste ontzegt. Kortrijk, 8/i/'gg. UIT DE DIEPTEN Ik hoore 't klokspel nauwelijks, en nauwelijks de slagen, die slaan de lange stonden van de stomme winterdagen; 't is doof omtrent mij alles, en schier dood, hetgeen mij moed, mij mannelijken wil, te mets, en kracht in 't herte doet: daar zit entwat in 't luchtgewelf dat krank is; dat, beneden die krankheid, armen mensche, mij doet krank en ziek zijn, heden. Wat is dat? Aarde of hemel, wat ontbreekt mij nu, die wanen mij vrij van alle zorgen dorst, nog onlangs; die, de banen des levens gei doorgaande, hield den zin op u gericht, o zonne, die mij tegenblonkt in 's hemels aangezicht 1 Waar is nu alles henen en hoe zitte ik hier, gekrompen, vernederd en ontzenuwd, in des winters doove dompen? Ach! wie is mij de dood omtrent en, heimlijk aangekropen, des nachts ong' hiere duisternisse in 's herten grond gedropen; de droefheid, — of ik blijde was en helder eens van zin, — op mij heeft heure vuist geveld en giet mij tranen in. Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u, o troosdoos ondervinden der zware weemoedsketenen, die nu mij nederbinden? Waar vluchte ik mij ? Waar schuile ik, of wie zal mij...? Zal ik vluchten, die bidden kan; die God bij mij, voor bijstand, heb: die zuchten in de oore Gods mijn hjden kan; die, sprakeloos, verstaan bij hem kan zijn; die, schaamteloos bij hem kan binnengaan? Aanhoort mij dus, o Vader; uit de diepten roepe ik henen: „Ontferme 't U eens dooden en uw hcht zij mij verschenen 1" Gij ook zijt eens in 't graf geweest, drie dagen en drie nachten; gij ook hebt uwe onlustigheid geklaagd; als al uw krachten begaven U, om hulp gebeên, die, aller hulpe en troost, God zelf, voor mij te hjden en, gegalgd, te sterven koost. Ontferme 't U eens stervenden, die, naast U, neêrgebeden in 't graf van zijne ellendigheid, verrijzen wilt ook, heden! Kortrijk, 15/17'QQ. ONGEDAGTEEKENDE GEDICHTEN EN ONVOLTOOIDE „SLAPENDE BOTTEN" DE BOODSCHAP De boodschap uit des Heeren woon 't geheim des Heeren boodschappend, begroet ze vol genaden, die zal Moeder Gods en Maged zijn. De Maagd bezoekt de moeder van Johannes, haar in 't bloed verwant, en ongebaard verkondigt hij dat Jesus reeds geboren is. Het woord dat vóór alle eeuwen uit des Vaders wezen wierd, verschijnt, het sterflijk uit een' Moedermaagd gesproten God- en menschenkind. Het kind wordt in Gods huis gebracht, die 't al gebiedt hoort man's gebod en afgekocht om niet bijkans wordt hij die ons verlossen zal. Hymn. in off. ss. Rosarii. HOSANNAH Hosannah zingt, 't is palmendag. Jerusalem, slaat open uw' deuren al, komt uitewaard, en kust, in 't zand gekropen, het voetspeur en de stappen van het veulen, dat vol eer is voerende in Jerusalem — Hosannah zingt! — den Heer! WEGGEROOFDE LELIE Weer een weggeroofde lelie uit des werelds doorenveld, na des levens rampmartelie, hooge in 's hemels hof gesteld. 't Maagdenlijkske is afgemalen, tot den laatsten vezel af: niet en kwaamt gij nederhalen, dood, bijkans-, in 't duister graf. Wederom, en vrij, geboren, vloog het zielke hemelwaard: dood, gij hebt den strijd verloren, 't leven hebt ge, o dood, gebaard. O LIEFSTE JESU ZOET Ik wil mij gansch U geven nu, o liefste Jesu, zoet; den loop van al mijn leven, U, mijn herte en mijn gemoed. Aanveerdt mijn herte en 't uwe zij, o Jesu, ook gegeven mij: verwisseling van liefden doet met mij, o Jesu zoet. 'k Beminne U, uit der maten zeer, o liefste Jesu zoet, die zegt dat ik U volgen, Heer, en U beminnen moet; ik vrage U dan, o Jesu, kind, die kinderherten meest bemint, dat gij mij 't alderhoogste goed in U beminnen doet. Van herten zijn wij één voortaan, o liefste Jesu, zoet, ik wil door alle smerten gaan, door allen tegenspoed; en sterven zal ik, onversaagd, zoo Gij mij in uw herte draagt, en nimmermeer daaruit en doet, o Jesu, Jesu zoet! GEKRUISTE GOD O Crux ave, spes unica, Mundi salus et gloria, Auge piis justitiam, Reisque dona veniam. Gekruiste God die voor mij staat, des werelds eere en toeverlaat, gekruist-, gekroonde Jesu zoet, onze eenigste hope, ons eeuwig goed, ik groete en bidde U, reikt, o Heer, al die rechtveerdig zijn, nog meer, en geeft, door al uw lijên en bloên, vergifnisse aan die kwalijk doen. AVE REGINA Heil U, heil U, Koninginne, vrije Vrouw der zoeter minne; heil U, wortel, stam en poort; heil U, 's werelds weêrgeboort! 's Zaligmakers moeder milde, daar hij 's hemels deuren wilde mede ontsluiten; sterre in zee, slaat ons gade en weert ons wee! Die zoo diep zijn neergevallen, helpt ons weder opstaan, allen, Jesu Moeder, staat ons bij, dat ons vrede en vreugde zij. var.: o Kruis, dat al onze hope draagt, AI 's werelds eere en vrijheid schraagt, Vervroomt ze al die uw spraak verstaan, Vergeeft ze al die U tegengaan. *T WAS'N WARE! „Past op," zei Meester Heuverswijn, „dat iemand, — wie die snaken zijn, die 'k hoorde daar, met hand of mond, een s....e nadoen, dezen stond, — nog durve! Wat bediedt mij dat? Een schande is 'tl En, 'k en weet niet wat ik doen zal met den deugeniet, die nog nen keer zal durven...!" — Ziet, daar hoort mij Meester Heuverswijn weerom entwat gelaten zijn, van zulken aard, dat 't wonderwel geleek 't onvoegzaam kinderspel: — „Komt hier, gij, Jan! Wat hoore ik! Gaat en seffens rechte in 't hoekske staat!" — ,,'k En doe," zei Jantje Poupaert, alsof 't heel onschuldig ware: „menheere, 't was 'n ware!" Pet. v. Waereghem. MOCHT ZULK EEN TALE Mocht zulk een tale eilaas geen enkel tale wezen, geen woorden, waarheid en onnagemaakte smert, op willens voet gesteund, op biddens vlerk gerezen tot naast het evenbeeld der wenschen van Gods hert. Dan zou wellicht de baan, de duistere baan des levens, verlichten in den glans van Hem die u bemint, van Hem die naar u wacht, van Jesus, dien gij tevens, al waart gij nog zoo boos, toch geren ziet, mijn kind. Ten kalven afgewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd van volle uitspreekbaarheid. (Rijmsnoer). O stede- en standvaste oude meuniksmoffen, wat schijnt ge mij een beeld van veile vastigheid; de Vlaamsche vuist heeft u eens in den leest getroffen, u in de scherpe zon te droogen uitgeleid; het angstig vier heeft u, nadien opeengestapeld, gebakerd ommentom uw leên en sterk gemaakt, totdat gij een en al.... Neen, en schrijft, op rijm of onrijm, iets, of eer ge aan 't schrijven gaat Luistert allen, luistert allen: Gods woord is mij ingevallen. Ik had ne keer nen dicht gemaakt, en 't stond van vooren aan zoo wat van God, gelijk geen een mij dat en dient te doen herdichten. Heere, geeft dat wie, wanneer ooit dit schrift in handen kome Een liefgetallig liedtjen op het wijken van den wintere Een deuntje willen wij dichten Dichten is een gunste Gods. Confiteor, ik heb misdaan en vreezend ik beterte den autaarsteen, confiteor verblijdt, o God mijn herte. Dat hier en daar en elders leeft, dat nimmer nog bestaan en heeft, 't gebenedijde u al van in der eeuwen altijd nieuw begin. Dat kruis, dat gij mij gaaft een jaar van hier geleden De zegen Gods, u, mij en al die met ons bidt bewaren zal. Een heel onvast onthouden van de onvaste voeren daar ze mij — Gij die God zijt dezer eeuwe, God gemaakt, in steê van God Goevrijnacht, als Jesus gevangen, gesleurd, vol wonden geslegen, besmet en besmeurd. Heere, komt, ik ben ellendig, 'k ben vol zonde en vol verdriet, komt, uw' goedheid is onendig, lange en beidt, o Heere, niet. Hoe verre buiten al 't bereik der menschelijke macht gesteld het worden van den zonnedag 'k Danke U, van het leven, dat Gij mij laat genieten o Bindt mijn handen alle twee, o bindt mijn herte aan U, en en laat ze nooit meer, losgegaan, uw Godlijk herte schuwen. o Maria, welk eene eere, dienstbaar zijn en God den Heere dragen, zoo Gij, moeder zoet, Jesus uwen Schepper doet. 't Was God, die onze zonden zag, 't is Hij die ze ons vergeven mag, en wij zijn 't die de boeten daarvan God gelden moeten. Oorspronklijk en van eersten af is 't God die mij dit leven gaf Zijn eigen zoon en spaarde 'j niet en liet hem voor rnij slachten. Die eiken vogel voedsel geeft gebrek voor mij geleden heeft. Die nievers zijns gelijk en vindt voor mij wierd mensche en moeders kind Zijn leven stond hij af voor mij, gekruist, en voer in 't graf voor mij. De wille des Heeren, zoo gister, zoo nu, de wereld zal keeren, geen „individu". En niet uw straffen naar ons kwalijkdoen genieten 'k En was nog in 't bestaan niet, en, bestaat, zei God, mijn kind, en 'k ben. Ons toekome, God en vader, dat wij immer nader, nader ons toekome uw Koninkrijk. Moeder stond zij, vol van smerte, naast het Kruis en 't brak, heur herte, dat heur kind daar hangend was. Komt, de stem die roept tot u Denkt gij, o vriend, dat dat niemen en weet, dat in uwen boezem geborgen daar ligt het diepste van al? 't Zij edel, 't zij leelijk, 't zij goed, het zij kwaad, 't gezien heeft een ooge en 't bewaren, ontdekken Hij zal Men durft er nog naar kijken nu: ze is nauwlijks overleden, ze lacht, of 't ware, en schoonder ze, in de eeuwigheid getreden, als vroeger, daar zij lijdend lag en leelijk deed. Mij schielijk is een vreemde ontroeringe ingevallen: is stervende iemand of ben veeg ik zelf misschien bestemd om heen te gaan? 't En gaat geen een verloren, geen dingen dat bestaat, 't en wordt geen een geboren dat heel en al vergaat. Mijn schamel, schamel kind, hoe geren zou 'k het wezen van uwe eenvoudigheid zien staande blijven, dat Maakt pompen van canons en speiten van geweren al 't vechten is voorbij 't is vrede weêr in 't land Brood noodlijdende, lam, ellendig; nooit verblijdende en onbestendig Noch geld, noch wijn, noch brood en stilt den -mensch zijn nood: daarbij begeert hij ook met herte en ziele... rook! O vader, zorgt bevreesd dat 't kind u geren ziet opdat gij nooit en vreest: dat kind en vreest mij niet. Pinte, pante, palingpot loopt er meê na 't wagenkot loopt er meê na 't ovenbuur Waarom bemint u, kind, zoo zeer 't zij welke ontaarde ziele, die kleen zijt, hulploos, arme en teer Ei wat baat het slingervuisten, hadt gij nog zoo zware knuisten, stondt gij nog zoo hooge en sterk Gij zijt, en zult het altijd wezen, zoo God u schiep, een vrije geest geen lichaam, eene ziel, nadezen Ten dorse geschreden, zoo hing 't harnas hem loodzwaar om de leden Over hem Gods handen waken vrij van schade en schandeaanraken, waren ze 't De dood, wat is de dood herdenkt, o mensch, een stonde. De dood is: leven! Noch wulvengier, noch evertand en vreest, die heeft gezond verstand. Met uw vuil en stinkend vat vol gouden vruchtbaarheden. Als ik jong was, zoo verlangde ik, dag op dag naar iets of wat. Dien man zie 'k geren rusten, geren slapen gaan. Doet hetgeen gij moet doet al dat gij doet En zeggen zeker nu, zoo zult gij, bij uw zeiven Geen bandenbrekend leven menigvuldiglijk Het leven is zoo kort, men kan 't niet wel genoeg verleven. Heel verarbeid heel vermoeid, zit nabij den boord te wachten Hoe schoon de weerde schat ook zij 'k en zal hem nooit beminnen. Hoe eer ik ware dood geweest hoe min 't hem ha' gespeten Hij riep, met luider stem, daar alle dingen zwegen 'k Voele een traan mijne ooge ontzwellen als ik denke: 't is voorbij Maar haalt mij ievers een' die half zoo eerbaar in zijn Wij hebben al niet veel anders meer, maar m' hebben nog vlaamsche leute 1 Zoo is uw land, zoo weze uw hert Het leven, welk geluk was het met Adam's zonde en zeer besmet? Kleene visschen, zoo luidt het lied, en dappere dieven en vangt men niet. Handhaaft u brood van hand maar niet van herten. Daar is hij, roept er een, loopt weg, hij gaat u vangen! vol goedheid en vol vriendschap onversleten Waar haalt hij 't uit, waar haalt hij 't al Verre van ouders verre van huis verre van — w — w kluis kruis Hier zitte ik op mijn ongemak Bij kleener vreugden behelpe ik mij Niet heel en al en durve ik doen Erumpunt... Bottende, en om uit te bersten ziet mij al die boomen staan; zoo de naasten zoo de versten, zwellen doen ze en zwaar nu gaan. Daar 't nu zwart is, zal 't geworden lente zijn, van einde te orden, loopt het nog twee nachten aan. Waarom, waarom bemin ik toch den donder, ontieedt o gij, die wijs zijt, mij dit wonder Ik hoore heel den nacht het gulzig slokken van die gote daar Hoe dood, hoe dood in al de levendheden der lieve lente staat gij daar onlief alleen Waar gaat gij, o geest van de blomme wanneer zij 't leven moet laten en hggen Hebt toch meelij e, menschen, meêlije met de schoone boomen Gods! De boomen roepen allen, overluid en lang: Wat loopt gij, stoere stormen, boos en bulderachtig voorbij op onzen hals De bleekgroene schaaiaards, nog nauwlijks geblaard, rijên, hooge in de wolken, hun' lochtige vaart. 'k Zie u geren blauw en blank, blank en blauw geweven wolken Wolken die den hemelgang De mane zit en ziet dat aan; ze schijnt te zeggen: 't Is avond nu en 't geen mijn zuster zonne zag is henen: rust nu wat en nederleggen de zorge gaat van dezen zwaren dag. Ik wete een hoeksken in den hof en, daar geborgen, ontvluchte ik voor 't geweld der luide levenszorgen. Verheven is 't van de aarde op oude bouwselbraken, met boomen overal omzet en 't zonneblaken en vindt het morgens noch des middags; op nen stoel 24 Gezelle's Dichtwerken II ontduike ik dikwijls daar en 't geterg des werelds en daar en vindt des morgens mij daar zittend immer niet noch middags; menschenloos zijt God die mij daar ziet. Pisseblommen 't Weêr is helder lauw en zoet zoo 't niet eiken dag en doet. Laat mij in de groene weiden bij der hand u henenleidcn; 'k zal u blomkes nu en dan toogen en gij zult daarvan later dit en dat mij klappen nopens blomkes eigenschappen. 't Blomke dat ik liefst van al zie en altijd blijven zal geren zien zoo lange er bloeien, ziet het daar beneên u groeien, reis en reis met de eerde, daar strekt zijn zedig loofgeblaar, en men ziet zijn groen verterre maar van bij en nooit van verre Wilt gij weten hoe ze nommen? 't Zijn, met oorlof, pisseblommen. Uw vlerk, aan 't werk in 't zwerk zweeft zwierend deur de wolken o tierend dier dat hier en ginder, almedeens Tallen tijden kan men nu versche blommen bloeien zien, bloeien te aller steden Bolle kake roode mond och, hoe zal 'k het zeggen witgetande blij en blond Thorhout, Thorhout, heiige stede wist gij waar uw voet op staat; wat uw' bosschen rooken dede wat uw naam vermoeden laat. Steenratjes waar hebt gij van den nacht geslapen? Wat zei dat vinnig stemgepiep dat uit dien boom mij tegenliep en groette Men kan aan de dieren zoo vele doen zeggen, en spreken ze niet De zage zucht en schorpt het hout in kisteberd, in korsten O meulewal, met al 't geheugen der schuldelooze onnoozelheid mij vóór uw' voet en lief geheugen Hoe schoon, hoe schoon wat zal ik anders zeggen hoe schoon hoe schoon en van geen menschenmacht (wolke met zwart haar die er bij lange klissen uitschiet). Zwarte eeken, olmen donkergroene esschen abeelen die grauwt Gij merelaar met uw zwart habijt en uwen bek van goude wat wondere ik hoe gij blijde zijt Hoe stille is 't om de stad nu hier is 't op de kwaadste dagen verdragelijk, als 't kiezinge is of lotinge Hoe schoon zijt gij van verre uit uw' beggij nhof boomen o Wat is 't toch liefgetal rondom mij en rondom al o Zingend kind, en wist gij 't niet en zongt gij zoo 't de vogels doen 't Was op nen dampen donkeren dag, 't Was 's morgens in de vroegte De zonne is weg, die liên en land verb ndt en t vluege volK van s nemeis narnen Den nauwen wegel werpt de zon vol oosterlicht Zegt mij hoe de sterren worden zegt mij Ze beven door de lucht de duiven Ik ben eens verre weg, bij donker nacht gereden En stoort de veugels niet: ze zijn zoo bezig En die eer gedroomde boomen als gewisse boomen zijn Eer dauw en dag eer dag en dauw De wereld draait nochtans 't Molenzeil, dat, bruingeboend De wind die uit de stikken waait zonne leven laait Hebt gij ooit een peerd zien pinnen Ik heb nen dreupel dauw gedronken peerden van de dood gelijk 't Zij van oost of west of waar Doomend lijk een reukoffrande Ach, herontsteekt de lampe toch! Wat groot gebouw daarin wij wonen mogen (de hemelkom) Brijkroode oude wanden Van boomen die roerloos en schaars zichtbaar in den smoor bedolven staan Ik weune bij de zee, de blauwe zee; de baren ze slaan tot in mijn huis, en de onafmeetbaarheid Welgekomen zijt mij allen die, na duizend ongevallen op des werelds wilde zee, zoekt en ziet de blijde haven. Vijfden van de sture maand die des winters wegen baant o Sneeuw, gewolde dracht der witte wintervelden Men hoort dat 't koud is Gekeend en gespleten van koude is mijn vel De Maarte komt besneeuwd Half rood, half groen de hagen staan: half beukenhout half ie uwen; ik hope dat vrouw Lente zal verneschen en vernieuwen dat dood nu is; intusschentijd mij willekom gij winter zijt omdat gij De dagen langen, nauw genoeg maar toch, ik kan bespeuren Gij, winden, kunt ^ — -—^ — ik bidden kan. Gelijk de arme pelgrim getreden komt Die pijn heeft en honger geleden om 't Zoolange zoolange geduren van De reize toch eindlijk de muren kan Zien rijzen nog blauw in den morgenstond Van 't huis waar hij moeders bezorgen vond Zoo Den aard van de ohe zacht en zoet het scheermes vinnig scherp zijn doet. Gevolgd door de leeuwerke boven mijn hoofd zoo wandele ik geerne in den morgen Hij speelt mij zijn leise di niemand en dooft die vrij is van zuchten en zorgen. Hij speelt mij zijn leise en ik horke der naar ik ga en hij volgt mij 'k en weet niet al waar (24 Mei i8g8-Jan. i8gg). Zwijgt krakende kranen ge zijt mij zoo noo 't is zwart en verdrietig om hooren de zunne overwint Ik hoore u wel o vogel snel De bergen smelten en de zee zinkt zacht en zwijgend neder. De nacht in heur onzigtbaarheid Had alles neêr in slaap geleid De weide sliep Dei di che furone 1'assalte il souvenir Neen geen zwaarder kruise geen dan 't kruise der poëten. Waar van Oost of West of waar En riep met klare stem Daer alle dingen zweegen Wat is er in mijn hert Dat mij tot zuchten praemt ? Wat Vraegt men geld of vraegt men goed Vraegt men leven vraegt men bloed Als 't voor God is Vlaming moed! God leeft die 't beloonen moet. Engelen waken bij 't ontluiken Ademen in zijn openen kelk Leggen peerlen in zijn hertjen En bewaren 't vrij van elk Vrij van ieder schandaenraken. O waer is 't waer 't gelukkig oord Dat nimmer nacht of nevel stoort Waer Jesus Christus onverhoond Nog vriendelijk bij zijn kinderen woont 't Kwam gewenteld lang en traagzaam hjk nen wagen zwaar gelaan, dien twee koppels peerden paarzaam trekkend achter straten gaan, maar met eenen keer ontbonden borst de donder bulderend los. 24» VERKLAREND GLOSSARIUM OP DE VERZAMELDE DICHTWERKEN GETROKKEN UIT HET GEZELLE-LEXIKON VAN Dr. FRANK BAUR Hoogleeraar te Gent Aafsch — ruw, wrevelig. Aai - ei! Aaien - kussen, streelen. Aalgans — zwart gans. Aam - asem, adem. Aanbegin - allereerste aanvang. Aanbeld - aambeeld. Aande — z. Ande. Aandsch — eendachtlgf: Aaneenstijven — aan elkaar schakelen. Aangaan - beginnen, ondernemen, aanheffen; - aanzetten; - vertrekken; — overkomen, gebeuren. Aangedaan - gekleed. Aangeschouw - aanschouwen. Aangevendeld komen—aangezwierd komen. Aankleven - raken, betreffen. Aankruipen - bekruipen. Aanloeg - toelachte. Aannaken - aanbreken. Aanrocht - vl. t. v. aanraken. Aanschouw - schouwspel, uitzicht. Aanschouwbaarheid — zichtbaarheid. Aanschouwen — in 't oog houden, ook beschouwen. Aansperken — aanvuren. Aanstaan—te wachten zijn. Aansteken — aanmaken. Aantrak - vl. t. v. aantrekken. Aanverkonden - aanmelden. Aanvliegen - toevliegen. Aanvoegen — toevoegen. Aanzichte - gelaat. Aanzijds — naast, nevens. Aar — ader, bloedader. Dit glossarium vervangt de door Oezelle zelf achter Dichtoefeningen, Hiawatha en Rijmsnoer aangebrachte woordenlijsten. - Aarderijk — aardbodem, land, grond. Aardig - zonderling. Aardsch - aardachtig. Aarkant - ommezijde, andere kant. Aars - anders. Aas - voedsel. Aatje-paais- aai! papa! Abeelenbane - abeelendreef. Abeelensprange - tak van den abeel. Achter - om, naar; - door, doorheen, over; langs. Achterdenken - argwaan. Achterkomen - volgen; ook sterven. Achtersteken - voorbijsteken. Acht hebben - opletten. Achtkante - achtkantige populier, Canada. Aderdans - klop van het bloed. Adret - snugger, wakker. Adventen - adventtijd zijn. Aême - aseme. Af - van; zoo ook: daaraf; af en aan = op en neer; af en toe = aanhoudend. Afbeeld - afbeeldsel. Af boomen - versperren. • Afdeelen - overerven. Afdoen - afwinnen. Afgedwogen — afgewasschen. Afgeropen - plechtig afgeschaft. Afgetorden - aangestapt. Afgewrocht - moêgewerkt. Afgrondelijk - onuitputbaar. Af grondigheid - onpeilbaar mysterie. Afgruw - schrik; afschuw. Afjunste - nijd, afgunst. Afknuisten - zoo knotten, dat er een knuist blijft staan. Aflaten - lossen. Afleggen - schakeeren. Afmalen - afschilderen; ook: uitmergelen., Afrennen - leêgloopen. Afrollen - naar beneden wentelen. Afspichten - bespieden. Afwaai - afgewaaid hout. Afwaards - naar beneden. Afwandelen - moe doen zijn van 't lang wandelen. Afwillen - willen dat hij afgebroken wordt. Afzien - naar beneden kijken. Afzoeten - verzachten, gladvijlen. Aker - koperemmer. Akkerstaai - spade. Akkervrome - rijpe oogst. Akkerwied - onkruid. Akkerzaaite — veldvrucht. Akster - ekster. Al - allen; alles; geheel; langs; overal. Albestaande - volmaakt, geheel bestaande. Albij - bijna., Alder - aller. Aldoordaveren - het heelal doordringen. Aleventwel - desondanks. Alf - elf, natuurgeest. Alfgedrocht - nachtelf. Algebieden — over 't heelal regeeren. Alhier - hierlangs; alhier, aldaar =van overal her. Alhierwaard - naar hier toe. Alla! - welaan! AUaam - werktuig, gereedschap. Allei! - welaan! Allengerhand - geleidelijk. AUenthalven - aUerzijds, alom. Allenthenen - in alle richtingen. Allentwegen - overal; uit alle richtingen. Alleperten — thuis in allerhande poetsen. Allertier - allerhande. Alleszins — allerlei; heel zeker!; in alle richtingen. Al hchte - weldra; wellicht. Alommentomme - geheel rondom. Al schoon - overfraai. Als en als - in het geheel, zonder uitzondering. Alsgevals - in elk geval. Alsheels - alles te zamen. Alsprekendheid - vermogen om alles te zeggen. Alteenegaar - geheel. Altegaar-geheel en gansch; allen; door elkaar gerekend. Al te mets - soms. Altijdonvolborentheid dat wat nooit geheel gebaard = uitgezegd wordt. Altracie - alteratie, ontzetting. Altrotsen — alles trotseeren. Al verdoet — doordraaier, alverteerder. Alvergankelijkheid - universeele vergankelijkheid. Alverzettend - alles opmonterend. Al win - de alwinner, de gelukzak. Amachtig - mnl.; amechtig = machteloos. Amerij - Ave Maria; de tijd noodig om dat gebed te zeggen. Amper - nauwelijks. Ande, Aande - eendvogel. Andere - tweede. Anderen - veranderen. Ane - aan. Angborstigheid - aamborstigheid. Angsten - angstig zijn. Angstig - beangstigend. Ankeldiep - tot aan de enkels. Anneken - volksche naam voor: de maan. Appelen - met ronde vlekken beleggen. Aprillen - lente worden. Arg - erg; slecht. Asem - adem. Asemjagen - om adem snakken. Ate - eten, spijs; wilde ate (ook: ote) = windhaver. Autaarvier - offervuur. Auwe - aar. Avedochtsch - een krocht gelijkend. Avekeer - afkeer. Aven - afnemen, verminderen. Aver - voorouder, voorzaat. Averesch - lijsterbessenboom. Averesschenooft- de vrucht van de haver esch. Averulle - meik ever. Avonden - avond worden. Avondklinken - het angelus luiden. Avondtrompe - Avondhoorn. Avondwaard - naar den avond toe. Avondzang - vespergetijde. Aweg — onweg, verkeerde weg. Azen - voeden. Baaike - trui, onderlijfje. Baaigroot - vervaarlijk groot. Baardoos - ongebaand. Baantje steken - ijsbaan glijden. Baard - ijskegel. Baar worden - openbaar gemaakt worden. Bacht, bachten - achter. Bake - vuisthooge staken; vierbake - vuur toren. Bakelen - branden; zich in de zon koesteren. Balg - buik, romp. Balie - sluitboom. Baike - straal. Baloor de - slecht hoorende; verdoofd van den knal. Balslaan - plots verdoofd worden door een feilen knal. Bamesse - feestdag van S. Bavo. Bamisblad - herfstblad. Bamisbont - herfstbontkleurig. Bamisbosch - herfstbosch. Bammen - bonzend weerklinken. Bandroe — wilgen roede. Bannen — plechtig verkondigen; ook: verbannen. Banse - romp, lijf. Banst — zwam, tindel, vonk. Barensveerdigheid - barenstijd. Barg - varken; beer. Bargenspek - varkenspek. Bark - schors, bast. Barm(e) - hoop; dijk. Barnen- branden, schroeien. Barrig - bar, kaal. Bassen - blaffen. Batte - voetpad, smalle wegel. Bauwen — nadreunen. Bebassen — aanblaffen Bebouwen - bewonen Bedaarnisse - bedaring. Bedegen — vl. dlw. v. be- dijgen. Bedemaand - Oktober. Bedeman - rouw-aanzeg- ger, ongeluksprofeet. Bederfenis - verderf. Bedied - bescheid; betee- kenis. Bedieden - betuigen; ook beteekenen. Bediedsel - beteekenis. Bedijgen- worden, groeien, sterk worden. Bedoeken - bewimpelen, omfloersen. Bedrag - inhoud, draagwijdte. Bedreelen - overstreelen. Bedrichten - bebouwen, bezorgen, Bedrijven - stuwen. Bedroomd - geheel in droomen verslonden. Beduid - uitspraak, verkondiging. Bee - beide. Beegangmatig - als bij een bedevaart. Beêgeklop - de Angelus. Beêklok - Angelusklok. Beeksala - cresson, waterkers. Beeldengebouw - monument, beeldengroep. Beeldig - uitgebeeld, geteekend. Beenderling - laars; slobkous. Beerhond — beer. Bees — bes, bei; - vl. t. v. bij zen. Beêsnoer — rozenkrans. Beeten - neerstrijken, zich neerlaten; ook: doopen, weeken. Began - vl. t. v. beginnen. Begeven - prijsgeven, aan 't lot overlaten. Begipt - eigenlijk: door de Gypten betooverd. Begonst - vl. dlw. v. beginnen. Begrijmen - met roet bestrijken. Beguwen - bespotten, uitjouwen; ook:aangapen. Beheer - gebied, rijk. Behinderen - hinderen, deren. Behoef - voedsel; nooddruft. Beiden - wachten. Beitelwerk - standbeeld. Bekennen - herkennen. Bekken - snateren Bekkeneel - schedel, rotskop. Beklam - vl. t. v. beldimmen. Beklijven - groeien, gedijen. Bekomen - toekomen, noodig zijn. Bekwame - passend, geschikt ; ook: welgevalHg- Belang - belangstelling. Belegwerken - als legwerk, mozaïek doen uitzien; met tapijten bevloeren. Beleken - bedruipen. Belenden -aanlanden, terecht komen. Beles - vermaning. Beleven - leven schenken. Bellen - blaffen; ook: schellen. Beltrom - tamboerijn. Bem - ben. Bemaand - belezen, bezworen met tooverspreuken. Bemel - dwerg, kabouter. Benaspeuren - op de proef stellen, bespieden. Bepronken - pruilen tegen. Beraad - besluit, maatregel. Beraad — drijfveer, beweegreden. Berd - plank; eetbord; tafel. Berdzager - houtzager. Berecht - gerechtigd. Bereed - bereid, gereed. Berekken - bezorgen, beredderen. Berentee — berenklauw. Bereukwerken — parfumeeren. Bergewaard - tot bergtoppen zoo hoog. Berggedrocht — bergmassa. Bergzaam — gastvrij. Beriestok- draagberriestok. Berijkdommen - verrijken. Berk(e)laar — berk. Berken - uit berkenhout. Berkenbol - berkenstam. Berkmei - meitak, loovertak v. d. berk. Bermen - hooge golven vormen; hoog opslaan. Benen — bernen, branden. Berschen - jagen, barsch doen; slaan. Beruwrijmen — met ruwen rijp bedekken. Beschaffen - gadeslaan. Bescheeden — antwoord geven. Beschik - raadsbesluit, voorlrostemming. Beschut — schutting, veiligheid. Beseffelijk - vatbaar, begrijpelijk. Beseffenis - bewustzijn, besef. Besief — vl. t. v. beseffen. Beslag - kale drukte. Besletsen — een gesleept voetspoor achterlaten. Bespegelen — z. spegelen. Bespeiten - bespatten. Bespichten - bespieden. Besport — bespot, bespat. Bespraakt - belasterd. Besproken — belasterd. Bestaan - verwant zijn; durven ondernemen, staan op. Besteken - beramen. Bestrekken - zich uitstrekken over. Bestrievelen - bestrooien. Betegenen - te gemoet komen. Beterten - betreden. Bet na — nader, in de buurt. Betrapen - verrassen. Betrent — omtrent. Betuinen - insluiten. Beuk - deel van het kerkgebouw tusschen twee rijen pilaren. Beuklaar — schild. Beurelen - brullen. Beuren - dragen; gebeuren. Beurte — wisseling, verandering. Beuter - boter. Bevertote — beversnoet. Beveursten — vorstpannen of vodden leggen op een dakstoel. Bevroed - bewust. Bewaarling - beschermeling. Beweertuigen- bewapenen. Beweldigen - overmeesteren. Bewonderd - met verwondering geslagen. Beworp - ontwerp. Bewrocht - bewerkt. Bezaaidhede - bezaaide akker. Bezabberen - overstippelen; bekwijlen. Bezeeuwen - met losse aarde overstrooien. Bezeke — besje, beitje. Bezichten — als met de zeef of zift overstrooien. Bezinnen - bezorgd zijn om, op 't oog houden. Bezomerblommen - met zomersche bloemen bestippelen. Bezund - met zon beschenen. Bezweerman - toovenaar. Bidder - bedelaar. Bidsnoer - rozenkrans. Bidsteê - tempel, kapel. Bie'enherder - bijenteeler. Bien - bijen. Bieren - bier drinken. Bietjesstekker - bijtjesvanger. Bignonia catalpa — trompetboom. Bij - nabij; door middel van; per; na; vergeleken met; te. Bij aldien - indien. Bij binden - aanhechten, aanvoegen. Bij der - comparatief van bij; nader. Bijgelijken - vergelijken met. Bijleggen - terzijde leggen, oversparen. Bijster - armzalig; ongekunsteld; ook donker, verloren. Bijsteren - bijster, vuil worden, vol onkruid groeien. Bijten - afsteken (v. kleuren!). Bij ze - vlaag, zwerm, i Bijzen - snorren, gonzen; opvliegen; heftig rondjachten. Bijzond — wilde os. Bikkelen — aanzwellen, uitspringen. Bilk - met grachten omheind weideland. Bindien - intusschen. Binnen best - veilig. Binnenlander — bommeltrein. Binst — tijdens; ook: te midden, in 't hartje van. Bitter — roet, schoorsteenzwart. Blaai - wind, kale drukte. Blaarde — rijk bebladerd. Blaas — windstoot. Bladerig — looverig, bladerrijk. Bladerval - rijzen der bladeren. Bladstaf - bladstengel. Blak - bloot (van land gezeid). Blame — smet, schande. Blank - glanzend, schitterend. Blauwendig — blauwachtig. Bleekgebold - bleekstammig. Bleekgemond - blankhuidig. Blekken - met groote oogen, dreigend kijken. Blekworm — glimworm. Blend - blind. Blessen — bevlekken. Bleuzekake — blozende wang. Bleuzen — blozen. Blijdag — feestdag. Blijdenis - blijdschap. Blijdzaam - blijde. Bhjvenskracht - uithoudingsvermogen. Blindgelast - met den last der blindheid geslagen. Bloedverwig - bloedkleurjg. Bloeie — bloesem. Bloeien - rood schijnen. Bloeimaand - Mei. Bloeloos — bloedeloos. Blommen - bloeien. Blommenschijve — bloemschijf. Blomgebloei — bloesemdracht. Blomgelijk — bloemachtig. Blomme - bloem; figuurlijk: de zwarte leeuw op gouden veld. Blommenstaf - bloemstengel. Blommestaal - bloemstengel. Blonk - stomp, krachteloos. Bloos — blos. Blootakker - onbebouwd veld. Blu is te ren - schroeien, zengen. Blusschen - uitdoen; van zonde zuiveren. Boeg - schoft, borst; voorsteven. Boeie — afdak, bijgebouwtje. Boekstaf - letter. Boenen - kleuren, wassen. Boenkruid - kleurkruid. Boeren - heftig te keer gaan. Boerengedoe — hofstede. Boeten — aanleggen, aanmaken; onderhouden, verzorgen; voldoen. Boetschap — boete. Boetsen - boetseeren. Boffen - pochen, grootspreken. Boffer — snoever. Bokken - stooten, sterk aanslaan. Bol - boomstam, tronk. Bolgekruind — rond van kruin. Bolk(e) — ondervest. Bollaard - knotwilg. Bolrusch - riet dat bij dikke stammen groeit, b.v. bamboe, rotan. Bombommeien - donderen. Bondtje - busseltje. Bonke — tros; grove massa; knoest, schonk. Bonte-abeelen - grillig bewegen geüjk abeelenloover. Bontgeboend — veelkleurig geschilderd. Bontgepint - veelkleurig opgesierd. Boodschapsdrager — missionaris. Boogde - gebogen, bochtig. Boom - lichtstraal; bodem; het H. Kruis. Boomen - stralen; met den schipboom vastmaken. Boomenreke - boomenrij; dreef. Boomenstriepe - boomenperspectief. Boomgewaai - het waaiende, bewegende deel van den boom. Boomverlies — afval van de boomen; bladerval. Boomvertoog - boomenschouwspel. Boomvrij - uit of boven de boomen. Boonaard — boonenveld. Bootallaam - werktuigen om te booten, scherpen. Boozen - boos maken of worden; slecht gelegen zijn. Borelingske — pasgeborene. Borgen - ontkenen. Borne - bron. Borsteling — zuigeling. Borsten - zonneborsten, zich bakeren in de zon. Borstgemeene- gevoed met dezelfde borst. Bottelen - stroomen, borrelen. Boschgeschil — boschkrakeel, boschruzie. Boschhoen - fazant. Boschvrij - buiten, uit of boven het bosch. Boschwere - boschkant. Bosse - schietbus, springbus; ook wielnaaf. Bot - bundel, bussel. Bot - dom; hobbelig; onbehouwen. Botgebold - stompstammig. Botten - springen; uitloopen; bot zijn of doen worden. Bouwselbrake - bouwval, puinhoop. Bouwste - bouw, constructie. Bovenperelen - meer schitteren dan; overtreffen in glans. Braan - mv. van bra, kuit. Brake - onbebouwde, wild liggende grond. Braken - braak liggen. Bramel(e) - braambessenstruik. Brandsage - brandende koorts. Brandsmoor — veenrook. Brandspijze - brandstof. Brandsteê - vuurhaard. Brandtocht - brandvoor- raad. Branke - tak. Brasgierigheid - onmatige trek naar brassen. Breebuikte - breedbuikig. Breeuwen - alg. nl. voor: kalf aten. Breingewelf - schedel. Breinomroerend - dolzinnig makend. Breken - zwingelen, booten (v. vlas). Brieschen - briezen, zacht toewaaien. Brieuwen - vl. t. v. brouwen. Brirnmelen - lichtjes vriezen. Brimmen - brommen, gonzen. Broekland - moeras. Bron - vl. t. v. branden. Bronnenhoofd - sprong van de bron. Broodaat — gezel. Broodbeestig - aartsdier- lijk. Broodnoodlijdende - uiterst arm. Broodwinder - broodwinner; stut en steun. Brouwen - komploteeren. Bruidvaard - vrijage. Bruien - werpen, gooien. Bruiloften — uithuwen. Bruiloftjunste - bruidsgeschenk. Bruiloftsfooie - huwelijksfeest. Bruingeboend - bruinkleurig- Bruinoogd - bruinoogig. Bucht - fut, kracht. Buchten - kwellen. Buchtgeven- katoen geven, pittig, krachtig optreden. Buiken - bijenkorven. Buischen - te keer gaan; luidruchtig bonken. Buiten - boven. Buitenwaardsch - uiterlijk. Bukleer - bokleder. Bul - bol, boomstam. Bunsel - luur, luier. Bunselen - in schoven binden; in de luren of luiers doen. Busch - bosch. Caffiemoor — koffieketel. Calumet — rookriet en v. d. vredepijp. Canteclaar - middeleeuw- sche naam van den haan. Casselkoe - koe uit de buurt van Cassel in NoordFrankrijk. Castien - kastijden. Catalpaloof - trompetboomblad. Choor - kerkkoor; zangkoor; te choore gaan = een zang aanheffen. Choorewijs — als in koor. Christenweerd - den kristen waardig. Cinxendag - Pinksteren. Coaster - hulppriester. Cornus — kornoeljeboom. Cosen - ook: kosen = kozijn, neef. Cuerensch - van de gemeente Cuerne bij Kortrijk. Cume - nauwelijks, amper. Cytisus laburnum - klaverboom, goudenregen. Da - daar; ook: dat. Daarhenen - overal heen. Daartoe - daarbij, daarenboven. Daarvan - daarom. Dag - licht; levenslicht. Den dag voorbij = gestorven; — verre in dagen voortgezet = in gevorderdezwangerschap. Dagdoovend - lichtver- \ doovend, verduisterend. Dagen — dag worden. Daghuurdief- luiaard, zon neklopper. Dagkeerse - zon. Dagkrans - krans der uren. Dagmaal - dagduur. Dagstriemen - morgen worden. Dagvaart — dagreis; ook: proces. Damp - subst. nevel; adj. dampig, nevelig. Dampreus — stoomtuig. Dampsmoor — dichte nevel. Dan - maar; ook: tusschenwerpsel van verwonderde ondervragingDapper - snel; ook: druk en overvloedig. Dar - vl. t. v. derren, darren - durven. Dat - tot; opdat; dat - wat. Daveren - dreunen; ook: trillen, trillend hcht afgeven. Daze - paardevlieg. Dee — deed. Dede-dit. Deelman - notaris. Deelmannen - verdeelen door bemiddeling van den notaris. Deemster — dumster. Deemsterheid — deemstering. Deernesse — treurigheid, verdriet. Dei - vl. t. v. doen; zie dee. Deizen — deinzen. Delgen — uitwisschen. Dellinge — dal. Deluwen - loodverwig maken. Dempen - krachteloos, schadeloos maken; onderdrukken. Den dien - degene. Der - daar. Derder - ten derde. Derdeure — er door. Derdewerf — ten derden keer. Dere — leed, letsel, pijn. Derelij k - zwak, mager, krachteloos. Derf - kleurloos, bleek. Derfblauw - vaalblauw. Dermen - spuitslangen. Derne - deerne, jong meisje- Derren — durven. Derschen - dorschen. Derscherdeun - dorschersdans. Dertel - dartel. Dertiendag - driekoningendag. Derven — derf worden, tanen, verbleeken. Des - daarover, daarom. Deugd — moed. Deugdzaam - lekker, fijn. Deun - genoegen, vermaak; danspas. Zijnen deun in iets hebben, deunschep- pen in iets = genot hebben van iets, op iets gesteld zijn. Deunen - weergalmen, dreunen. Deurdoen — doordraaien, verkwisten. Deurevaren - dóórloopen. Deurmijterd - aangevreten van den houtworm Deurwaards - weg. Diamanten - tot diamant maken; alsdiamantdoen uitzien. Dichterweerd - waard door een dichter bezongen te worden. Dichtslot - rijmraadsel. Dicken - dikwijls. Dienaar doen - eerbiedig buigen; v. d. een fhn- ken dronk doen. Dienstehjk - nederig als knechten. Dienstraad - voorwerpen noodig tot den dienst. Diepen - in de diepte dalen, neerduiken. Diepgekeeld- dieptonig. Diepversteenen - tot diep in den grond bevriezen. Dier(e) - duur en duurbaar. Diet — ook: died = volk. Dievige — dievegge. Dij - aan jou. Dijkedelver - dijkwerker. Dijs - de oudgerm. oorlogsgod Tyr. Dikkens — dikwijls. Dikmaals - dikwijls. Diks - dikwijls. Dimpelen- dijzelen, terugvloeien. Dingelen - wemelen, trillend lichten. Dingen - enkv. voor: ding; kleedij. Dinken - dunken. Dinne — dun. Distelen - distels groeien. Djakke — zweep. Djakken - met de zweep kletsen. Djoos — stakker, sukkelaar. Dobbelen - dubbelzinnig doen. Dobbelkroes - speelnap. Dobbeltoe - kromgegroeid,. ineengekrompen. Docht - vl. t. v.deugen. Doegsch - handelbaar. Doeken - met een doek bedekken. Doel - hoop door het onderste v. d. boom opgewoelde aarde. Doel - beschutting voor aardvruchten en akkergetuig. Doene - doening, handelwijze. Doenlijk - mogelijk. Doeven - dof geluid geven. Doezig - zacht. Dokke - rouwbloem of scabiosa; ook: kliskruid. Dol - kwaad. Dolen — zich vergissen, misdoen, dwalen. Doling - vergissing; ook: verdwaling. Dollemaand - Februari. Dommelen — verward rommelen. Domp - damp (subst. en adj.). Dompen - omdampen. Donderbaarde - donderbare; donderbaard. Donderbusse - kanon. Donderduw — donderslag. Dondermaand — Juli. Donderroe - bliksemafleider. Donkelen — duikelen. Donkerbaaide - baai, roodbruin. Donkeren - donker zijn of worden; donker maken. Doodbetalen - afbetalen, geheel en al verrekenen. Dooddoen - uitdoen, uitdooven. Doodemaand - November. Doodkeien - doodkegelen, met keien dooden. Doodsantje - doodsprentje. Doof - dof, glansloos. Doogen - verduren; zich verwaardigen. Dook - vl. t. v. duiken. Dooliên - geesten van afgestorvenen. Doollage — drasgrond, moeras. Doom — damp, domp, stoom. Doomans-voetschoeleêr — boomzwam. Doornen - wasemen, stoo- men. Doón - dooden. Door — over. Doorbakelen- doorgloeien. Doorbernen — doorbranden. Doordelven - doorgronden Doordoornen — met doornen doorsteken. Doordragen - iaten doorschemeren. Doordronken - doordrenkt. Doorgaan - doordringen. Doorgeeselen - met geesels doorstriemen. Doorgeslegen- vl. dlw. van doorslaan. Doorhakkelen - doorboren, als een zeef doen uitzien. Doorketteren - doorklateren. Doorlijden - doortrekken, voorbijgaan. Doorluchtig - doorschijnend. Doormiddagen - ovefStra-) len met middagklaarte. Doorneschen - kletsnat maken. Doornuft - doortrapt. Doorprenten - diep inprenten. Doorsprietelen - doorstralen. Doorstekken - doorprikken. Dooven - doof worden. Doovig - dof, glansloos. Dopken - kleine, lichte aanraking. Doppen - doopen; op en neer gaan als een dopper in 't water. Doppen - druppen. Doppen — duwen. Dorpgenootschap - gemeente. Dorren - verdorren. Dorse - rug; ten dorse = op een rijdier gezeten. Dortel - tortelduif. Do'st - dorst, durfde. Douw doen - slapen (kindertaal!). Douwen - duwen, wiegen. Dracht - wat de boom aan bladeren, bloemen, vruchten draagt. Draf - wat overblijft van 't gebrouwen mout. Drake - slang; papieren vlieger. Drakenaar - oplater van papieren vliegers. Drakendier - stoomtrein. Drakengalle - slangengift. Drakentote - drakenmuil. Drank - vl. t. v. drinken. Dreegen - dreigen. Dreelen — streelen. Drendelen - drentelen, doelloos kuieren. Dretsen - spatten. Dreun - wildschallend verhaal. Dreupel - druppel. Dreupelen — druipen. Drevelen - draven, heen en weer loopen. Driesch - gemeenteweide, braakland. Drieschling - paddestoel. Drift — warme toegenegenheid; ook: het drijven, de jacht. Drijf - gang, voorspoed. Drijfsnee' - fijne stuifsneeuw, sneeuwjacht. Drillensmoe - moegedrild, moe geloopen. Drinkbaarheid - drank. Drinkelijk - drinkbaar. Drinkvat - beker. Droei - vl. t. v. draaien. Droes - drommel, duivel. Drol - droes, spook. Drom - inslagdraad van het weefsel. Drom(ke) - knipsel van garen. Drommen - overkropt zijn. Dronk(e) - adj. bedronken. Droomgeschemer—droombeelden. Dropel - druppel. Druistig - driest, wild. Drukkelijk - bedrukt. Drummer - beer (architectuur), contrefort. Duchteloos - vreesloos. Duchtig - vreesachtig. Duik - schuilplaats. Duikelaande - duikeend. Duiksel - schuilhoekje. Duikske-weg- schuilevinkje, verstoppertje. Duinhille - zandheuvel. Duist - duizend. Duisterheid - geestelijke dorheid. Duisterling - nietig schepsel ; zoon der duisternis. Duizel - duizelig makend. Duizendverwigheid - bont kleurenspel. Duizendwendig - duizendkleurig. Dul - dol. Dullen - dol, grillig doen. Duist - stoot, slag. Dumster - halfdonker. Dunnen - dun maken; v. d. splijten. Dwagen- strijken, schilderen, wasschen. Dwang - vl. t. v. dwingen. Dwee - gedwee; ook: malsch, zacht. Dweeg — gedwee, plooibaar. Dweers - dwars. Dwerschen - doorloopen, dwars oversteken. Dwersdeur - heelemaal; door en door. Dwijnen - verdwijnen, slinken. Dwinger - dwingeland. Ebben - afvloeien, teruggaan. Edeldadigheid - adel in het handelen. Edeldrachtig - nobel van houding; ook: vol rijken bladertooi. Edeling - edelman. Eek(e) — eik. Eekbul - eikentronk. Eekeldopke - eikeltje. Eeken - eikenhouten. Eekenboomsch - id. Eekentronken - eikenstammen. Eekhout - eikenhout; eikenbosch. Eeloos — ongehuwd. Eeman - echtgenoot. Eendelijk - zeer groot; schrikkelijk, schrikaanjagend. Eendlijkheid - verschrikking, ramp. Eenig — vereend. Eenigheid - eenzaamheid. Eenpaar - eenparig, eenstemmig; onveranderlijk. Eensch — eenzaam; eensgezind; eender. Eensgangs - eenmaal, op een keer; plots. Eensgedaan — gelijk van gedaante. Eensloopens - in éénen loop. Eentwat - iets. Eentwie(n) - iemand. Eerbaar - vereerend. Eerbiedvuldig - vol eerbied. Eerde - aarde. Eerdebees - aardbei. Eerdebeziemaantijd - Juni. Eerdeboorend- aarddoorborend. Eerdedonker - zoo donker als onder den grond. Eerden ware — aardwerk. Eerdevolk - aardmannetjes, kabouters. Eerlijk - eervol, vereerend. Eers - achterlijf, aars. Eerselen - achteruitstappen. Eerstigheid - voorrang in de de bestaansorde, die maakt, dat God de oorsprong van alle wezen is. Eesch — eisch. Eeuw-en ervig — altijd. Eeuwsch - dat eeuwen bestaat; ook: gewoon, alledaagsch. Eevrouwe — echtgenoote. Effenaan - pas. Effenboords - tot aan den boord, gereed om over te loopen. Effenvloers — waterpas. Egelpenne — stekel van het stekelvarken. Egen - eigen. Eiergoed - uitermate goed. Eierleg - het voortbrengen van eieren. Eigenste - zelfde. Eigenzelvig — eigenste. Eilandbouwend — een eiland bewonend. Eindelinge — eindelij k. Eindverdriet - laatste smart, doodstrijd. Eist - is het. El - anders; elders. Elde - ouderdom Elevatieklokke - het luiden van de klok op 't oogenblik dat de geconsacreerde Hostie en Kelk onder de H. Mis worden opgeheven. Eikendeen — iedereen. Ellenden - ellendig zijn. 'Em - hem; zeer dikwijls: zich. Endeklokke - doodsklok. Endelvers - laatste psalm, gebed der stervenden. Endelvier - het vuur van het laatste oordeel. Enden - eindigen. Endlied — doodsbed. Engelrap — zoo vlug als de engelen. Engelschacht — engelvlerk. Enkel — eenvoudig, simpel. Enthoe — eens of anders. Entwaar - ergens; ook: wellicht. Entwat, entwie - z. eentwat. En wel — welnu! Erdeure - er door. Erfgebied — erfelijke eigendom. Erfgenot — erfbezit. Erggebekt — kwaad-, gramgebekt. Ergheid - errigheid, gramschap. Erkenbaar - herkenbaar. Erkennend — erkentelijk, dankbaar. Erpel — aardappel. Erre — mis, verloren. Errewete - erwt. Errocht — geraakt. Es — is. Esa - schande over U. Eur — elder, uier. Euzië - dakafdrup, huisdrup. Euziedrope - dakafdrup. Evenaar - balans. Evenkersten - medekristen, evennaaste in het kris- tendom. Eventwel - niettemin. Felgetaald - luidgestemd. Felheid - heftigheid. Fijken - staken in den grond bevestigen. Fijngezicht — fijn gezeefd. Fijntig- slank en mager. Fimpelen - ontslippen. Flenteren - flarden. Flieflodder - vlinder. Flinksch - knap, welgemaakt. Flodderen - op en neêr, weg en weêr bewegen. Fooi(e) - feest. Fooien — feesthouden. Foreest - bosch. Fraai - braaf; naarstig; als interjectie: - toe! wees lief! Frankeman - pompier. Fransch - franschman. Franschen - fransch praten. Ga - gaat. Gaan - hulpwerkw. voor het Futurum; - geraken (bv. vergeten, verdwenen gaan); - uit en in gaan bij iem. = vertrouwelijk verkeeren m.i.; - om dood gaan = een strijd op leven en dood zijn; te keere gaan = aanvallen. Gaapziek - slaperig. Gaar maken - looien. Gabberen-proesten, brabbelen; van menschen: gezegd: proestend lachchen. Gadeslaan - hoeden, bewaken. Ga en wederga - in paartjes, paarsgewijs. Gakswijs - kwansuis. Galgeboom - kruishout. Galgeboomen - z. galgen. Galgen - aan de galg doen. Galgendweil - galgenaas. Galoos- ongehuwd; gauwloos, zorgeloos. G'anderd - veranderd. Gang - mode, wijze van zijn; tegange = onderwijl. Gangske - wegje. G'appeld - appelen. Garen - vischnet. Garenprente - afbeelding in garen. Garwen — gerwen, looien, touwen. Gastvriendelij k - gastvrij, gul onthalend. Gauwloos - achteloos, zonder zorg. Gazen — gasbekken. Gazette — krant. Geballingd - verbannen. Gebaren - veinzen. Gebed - ten grave gebracht Gebedenbecld — symbool van gebed. Gebeen — geraamte, gebeente. Gebei - wachtens, uitstel. Gebenediden - zegenen. Gebeteren — verbeteren. Gebeurman - buurman. Gebeverd — tot bever omgetooverd. Gebezen - vl. dlw. v. bijzen. Gebied — gezag, bevelmacht. Gebijt - gebit Geblaai - gepoch. Geblest - met een bles of vlek voorzien. Geblonden - uit het oog verdwenen, versukkeld. Gebont - bontkleurig gemaakt. Geboortevast—aangeboren. Gebouwsel"— veldvruchten. Gebroeder - vgl. gevriend. Gebroel - broeierigheid. Gebruiloft - uitgehuwd. Gedaagd - oud van dagen, oudgeworden. Gedacht - gedachte; gedachtenis; zin; verbeelding. Gedeelmand - verdeeld door den deelman (= testamentuitvoerder). Gedinken — gedenken. Gedoen — genoeg zijn; vrede nemen met. Gedoensel - gedoe. Gedonsen—vl. dlw. v. dansen. Gedoogzaam - geduldig, lijdzaam. Gedoornhaagd - beveiligd. Gedrag - wat gedragen wordt, de last. Gedregen - vl. dlw. v. dragen. Gedruischt - luidruchtig dreigend. Geduren - duren. Geelwe - geluw; ten geel- wen - naar 't gele zwee- mend. Geerstig - uit gerst gebrouwd. Geevaert - typiseerende naam voor: vrijgevige. Gefasel — knoeiwerk. Gefriezeld — gekruld, gefriseerd. Gegaap - gapende muil. Gegabber — geproest. Gegeên — vl. dlw. v. geven. Gegeluwd - geel gemaakt. Gegif - vergift; ook: dosis medicijn. Gegraand - met graan gevoederd. Gegrauwwerkt - in bont gehuld; met bont versierd. Geheem(e) - mysterie. . Geheemelijkheid - geheim, mysterie. Gehulpen - helpen. Gehuw - huw! roepen; gehuil, gejouw. Gei - lustig. Geil - vol groeikracht; ook: vuil. Geilheid - groeizame weligheid, groeikracht. Gejond - vl. dlw. v. jonnen = gunnen. Gekanst — van kans (gelukkig toeval) voorzien; begenadigd door het leven. Geklauwd - met de klauwen, hier de wielen, vast in de spoorstaven. Gekloeried - dooreengemengd, saamgeklutst. Gekoningd - tot de waardigheid v. koning verheven. Gekoord - in boeien gedaan. Gekracht - krachtig. Gekruiswegd - den Kruisweg gebeden, gegaan. Geleê - geleide. Gelegwerkt - bemozaïekt. Gelet - geleed, van leden. Gelent - de leuning van een brug. Gelierelauw - zacht gefra- zel (van kinderen of vogelen). Gelieven - willen hebben, genadig ontvangen. Geliggen - baren, moeder worden. Gelijm - het lijmen, het blinken = lijmende zwart; blinkend zwart. Geluchte - de lucht, het firmament. Geluw - geel. Geluwblaard - geelblade- rig. Geluwen - geel maken. Geluwgeveld - geel van schil. Gemakkelijk - mak, lijdzaam. Gemazeld - gestippeld, ge- Vlekt, Gemeenheid - gemeenschap. Gemeesterd - beheerd. Gemenscht — mensch ge- j maakt. Gemik - beraad. Gemoed - in gemoede bereid ; moed ingesproken. Gemoei - moeite, poging. Gemurruwd — zacht, gedwee gemaakt. Genaanl - krachtuitroep, basterdvloek voor: duivels weêrga! Genaken - z. naken. Genaren — naderen. Genegen — gebogen. Geniet - genot. Genoeg - tamelijk, nog al. Georanjescheld - oranjeschilkleurig gemaakt. Gepeerd - bespannen met paarden. Gepintede - versierde. Gepintsel - sieraad. Geplogen - vl. dlw. v. plegen. Gepor - geroer, gerep. Gepriemd - het puntig uitsteken. Geraken - bereiken. Geregeld - streepsgewijs doorregen (als van spek). Geren - beminnen. Geren - gaarne, graag. Gerennen - een afstand geheel doorloopen. [ Gerid - rijtoestel. Gerief - werktuig. Gerieken - ruiken. Gerooksel — rookwerk, reukwerk. Gerre - spleet. Gerrebekken - eigenl.: den muil breed opspalken; v. d. schreeuwleelijken, smadend spotten. Gerruwe — duizendblad. Gers - gras. Gersgevonk — fonkelen van gras. Gershof - grastuin. Gerskant — graskant. Gerspeerd - sprinkhaan, j Gers vod de — graszode. Gerul - geraas, eentonig geronk. Geruwrijmd — z. beruw- rijmd. Gerzig - grasgroen. Geschaal — geschal. Geschaaljedekt - ruitvormig, dakpansgewijs. Geschakerd - ruitvormig, geruit. Geschemel - vluchtige schittering, glans. Geschemer - schittering, glans. Geschorts - tentdoek. Geschot - geschut. 25 Gezelle'i Dichtwerken II Geschoven - leeggedronken. Geschreven - geschilderd, geteekend. Geslachten - gelijken, den aaxd hebben van. Geslensd - verslenst. Geslorp - drank, laafsel. Gesrnaken - smaken, door en door proeven. Gesnabber - getater, gesnap. Gespegeld - gespikkeld. Gespel - speeltuig, harp. Gespellewerkt - als kantwerk uitziend. Gesparteld - als met sperten (= sporten) voorzien, gesprieteld. Gespin - spinsel. Gespot - bespat. Gespraai - gestraal, geschitter. Gesprakig - welsprekend. Gespreken - met van - vermelden, gewagen van. Gesteen - verzamelnaam voor r steenmassa's, rotsgebergte. Gesteen - gesteun, gejammer. Gestopen - vl. dlw. v. stuipen. Gestraald - met een angel gewapend. Gestriept - gestreept. Getaald - bespraakt. Getellen- volledig natellen. Getemmer - bouw, getimmerte. Getigerveld - gevlekt als een tijgerhuid. Getogen - opgevoed. Getorden - vl. dlw. v. terden. Getribbel - getril, slaapverwekkend gezoem. Geule - groeve, gleuf. Geulen - gutsen, stroomen. Gevaan - gevangen. Geveld - van veile, van vhes. Geveterd - geboeid. ■Gevinden - geheel, voor altijd vinden. Gevleg - de wimpels en vlaggen. Gevlugd - gevleugeld. Gevooisd - gestemd, getaald. Gevormd - met het H. Vormsel voorzien. Gevrecht - bevracht. Gevrienden - vrienden met elkander zijn. Gewaai - de waaiende deelen v. d. boom; boomkruin. Gewand - gewaad. Gewar - verwarring. Geweerd - uitgezonderd. Geweerte — onweer of enkel ook weder; weer en wind. Gewei — wild, wildvang. Geweld - kracht, macht. Gewerden — worden; ook: gebeuren, betijen. Geweste - hemelrichting. Geweugen — gewegen — mennen. Gewijgd - vl. dlw. v. wijgen = wijden. Gewolk - wolkenmassa. Gewormd - slangachtig. Gewoven — vl. dlw. v. weven. Gezaamd - vereenigd. Gezabber — motregent^ gezeever; v. d. gekus. Gezapig - kalm en rustig. Gezeisel - verhaal. Gezepen - vl. dlw. v. zijpen. Gezeteld - geïntroniseerd, gezagvoerend. Gezijp - het aanhoudend zijpen, afdruppen. Gezwanst - gestaart. Ghinat - ghi ne hat; gij en haddet. Giep - vl. t. v. gapen. Giftelij k - mild, geefachtig. Gijzelsteen — gevangenis. Gilgeren - gdchelen. Glariebalgen — een blanken glimmenden ,,balg", of romp vertoonen, gelijk bepaalde vischsoorten. Glavietip - speerspits, zwaardpunt. Glazen - glas doen worden; glanzig maken. Gletsen - uitschuiven. Gloeren - gluren, loeren. Godevolen - adieu! vaartwel! Godssamaar - zomerdraden, herfstdraden. God sprake - priesterschap. God vast - in God bevestigd. Goedendag—humoristische naam van een middeleeuwsche strijdknots. Goedhals - goeiert. Goedjonstigheid - gunst, vriendelijke gezindheid. Goehjksch — gulhartig. Golpe—gulp; zwelg, braaksel. Golpen — gulpen. Gong — vl. t. v. gaan. Goor — drab, slijk. Gooren - shjkerig, vuil zijn of worden. Goudgeelwe - goudgele. Goudgeluw - goudgeel. Goud(e)ware — goudstof, goudwerk. Grafhout - lijkkist. Grafputman - grafdelver. Grasmaand - April. Grauwwerk - grijs bont, grauwe pels. Graven - met de beelden van graven versieren; als graaf voorstellen. Gravenveld - kerkhof. Grei - verlangen. Greinrood - scharlaken rood. Grep(pe) - slootje, goot. Grieken - Grieksch praten. Grijm - roet, roetzwart. Grijmte - korenbrand, de bekende graanziekte; v. d. grijmtauwe = korenaar die aan grijmte lijdt. Grijper - hand, klauw. Grijslawerke - grasleeuwerik. Grim - grirnmig; schrikkelijk, wild. Grimmen - zwart kijken, gramschap toonen. Grimsel — roet. Grinzen - grijnzen. Groef - grof. Groeibaarheid - groeikracht. Groeien - worden. Groeite - groeikracht. Groen - verliefd. Groengemeid - met groene loovertakken. Groengeveld - groen van schil. Groeven - vl. t. v. graven, begraven. Gronsen - ronsen. Grootboffer - grootspreker, pocher. Grootgaan - zwanger zijn. Grootgemoedheid - grootmoedigheid, edele gezindheid. Grootheer - grootvader, voorvader. Groot liegen - dapper, schaamteloos liegen. Grootschheid - hoogmoed. Grouw - gruwelijk, gruwzaam. Grouwbaarheid - gruwelijkheid. Gruw - schrik, afgrijzen. Guimen - z. kuimen. Gulde - gilde. Gulpe - scheur, spleet. Gummen - z. kuimen. Guwen - geeuwen, gapen; v. d. staren. Gypten - Bohemers. Ha' - had. Haafden - vl. t. v. haven. Haaghout - struikgewas. Haaien - keeren, wentelen. Haaientand - tand van Squalus carcharias, den menscheneter. Haal - ademhaal; v.d. opzang; ook: zwaai. Haar- en daarwaards — her en der. Haargespertel - het dooreenwarren der baartjes. Hagelbijze - hagelslag, bagelvlaag. Hagelslaan - hagelbuien vallen. Hagelslag - hagelbui. Hagewijs - haagvormig. Hairel — vlasstengel. Halfgezwegen - gemompeld, gepreveld. Halfvoornoens - balfin den morgen. Halp - mnl. vl. t. v. helpen. Hals — wil; uit vrijen halze = vrijwillig; op den hals staan = op het leven aankomen. Hamersmete - hamerslag. Hand - uitdr.: te hand terstond. Handalaam — werktuig. Handbericht - richting bij der band. Handgedaad — gewrocht, werk der handen. Handgeklak — handgeklap. I Handzaam - knap, welgevormd. Hangel — hanger, hengel v. d. ketel boven den open haard. Hangelroe - hengelroede. Hankeren — hunkeren. Hankerzalig - hunkerachtig. Happe — bijl. Hardgevuist - hardhandig. Hardversteenen - dichtvriezen. Harentaren — van h. = van hare ent te dare = van hier tot ginds. Harik - onkruid. Harop - strijdkreet. Harpen - de harp bespelen. Harpenaar — harpbespeler. Harpeslaan - de harp betokkelen. Harst — hars. Have - haven. Haven - landen, toevluchtshaven vinden. Haveren - van haver. Hazegrauwen - tusschen hcht en donker zijn. Heemehjk— heimelijk, mysterieus. Heemnisse - geheimzinnigheid, mysterie. Heemvaard - tehuisreis; ook: dood. Heengescheikerd - her en der gegooid, uiteenverspreid. Heengeschreven - uitgeteekend. Heenhalen - doorhalen, destilleer en. Heerdewaards - naar den haard. Heerdvier - haardvuur. Heeren - beheeren, heerschen over. Heeten - gebieden; ook: bieden; beteekenen. Heideren - weerlichten. Heien - hei! roepen. Heildiedig - geluk voorspellend. He'j - heb je. Heilemen - weergalmen. Heimet - de helm. Heitegoed - helftegoed, gemeenschappelijk goed, twistgoed. Hemelbake - luchtsignaal. Hemelblomme - zon. Hemelboogsch - veelkleurig als de regenboog. Hemeldauw - morgendauw. Hemeldieflijk - als een hemeldief. Hemelen - tot een hemel, hemelsch gelukkig maken; ook: in den hemel zijn. Hemelkom(me) - luchtgewelf. Hemellawerke - leeuwerik. Hemelhng - hemelbewoner. Hemelmeter - astronoom. Hemelmondig - hemelsche monden waardig. Hemelpand - perk, gewest des hemels. Hemelperk - hemelgrens, horizon. Hemelschale - hemelsche beker. Hemelspegel - hemelspiegel. Hemelsteen - hagel. Hemelstoel - troon v. d. hemel. Hemelstriepe - streep, strook hemelsblauw tusschen wolken. Hemelvaut - hemelgewelf. Hemelvier - zonnevuur; bliksem; vuurwerk. Hemelvonke - zonneschittering. Hemelwagen - de zonnewagen. Hemelzuchtig - heimwee voelend naar den hemel. He'n — hebben. Henenbersten - uitbarsten. Henendruischen - wegstormen. Henengaan - tanen, verduisteren. Henenleven - wegsterven. Henenmalen - met losse hand teekenen. Henenspoeien - weg haasten. Henensterven - tanen, wegsterven. Henentien - wegtrekken. Henentuimen - bij tochten, wegvaren. Henenvagen - wegvagen. Henenvimmen — voort tassen, mijten, schelven maken Henenzinken — wegzinken. Heranderen — wijzigen. Herdeloos - onduldbaar. Herden - verduren, verdragen, uitstaan. Herelke - vlaspriempje. Herfaselen- herbaren, doen herworden. Herfstmaand — September. Hergeboortedag - dag der heropstanding. Hergroenen — weer groen worden. Herklank - vl. t. v. herklinken. Hermaakselen — van ge¬ daante (doen) verwisselen. Hermenschen - weêr mensch maken. Herontwekken - herontwaken. Hersendol - in de hersenen geraakt, wildzot. Hertalen — herzeggen. Herte - moed; ook: binnenste, merg. Hertebrand - hartshefde. Hertenhanke - hertebouten. Hertkeerend - walgend. Hertogen — met de beelden van hertogen voorzien; als hertog afbeelden. Hertuiten - opnieuw toeten. Herwaards over - naar bier toe. Heuning - honig. Heutelen - saamhokken. Hev'et - heeft het. Hiernederwaard — hier op aarde. Hiervoortijds - vroeger. Hiet - vl. t. v. heeten. Hieuw — vl. t. v. houwen. Hille - heuvel, duin. Hindekalf - antiloop. Hingstdier - hengst. Hinne - hen. Hippelen - huppelen. Hittig - hitsig, driftig. Hobbeldobbelen - heen en weêr golven. Hobbeltobbel - hobbel te hobbel = bult over bult; al dooreen. Hoendersmesdag - hoender kermis. Hoenderteen - hoenderklauw. Hofbeluik - omtuinde boomgaard. Hofgat - uitrijpoort v. d. hoeve. Hofgebouw - gebouw van 't hofgezin, pachthoeve. Holde - hol, uitgehold. Holme - hooge aanslib- grond, riviereiland. Hommel - hoppe (Humu- lus lupulus). Hommelzap - hoppebier. Hompeldompel - hals over kop. Hong(en) - vl. t. v. hangen. Honingen - verzoeten. Honingstede - plaats waar honing verzameld wordt; bloemtrossen. Hoofd - wil, koppigheid. Hoofdgewaai - waaiende kruin v. e.boom. Hoogbestemd - met een hooge bestemming. Hoogeerweerdig - z. hoog- weerdig. Hoogen - opbieden. Hooggevooisd - hoogstemmig. Hooghielde - hooghakkig. Hoogkerke - koor, hoogkoor. Hoogmorgenen - laat in den morgen worden. Hoogtijdsfooie - kermismaal, hoogdagstractatie. Hoogweerdig - H. Sacrament in het Tabernakel; geconsacreerde Hostie. Hoogweerdiglicht - Godslamp of bestendig lichtje voor het H. Sacra" ment in de Roomsche kerken. Hooigers - hooigras. Hooimaand - Juli. Hoor, ook: hore - slijk, modder. Hoorendoof - slecht van gehoor. Hoorenspel - fanfare. Hopperen - het hooi in hoppers stapelen. Hore - slijk, slib, modder. Horken - luisteren. Hors - ros, hengst, paard. Horselbie - horzel, wesp. Horsenvleesch - paardevleesch. Hossebossen - rumoeren als van zware wagens op de straatsteenen. Hostieblomme - margriet, groote ganzebloem. Hou de lijk - uitstaanbaar. Hout - woud. Houtdood - dood tot in de houtvezels. Huichelen - snerpend schreien, huilen. Huiden - heden. Huischen - hitsen, sissen. Huisgeheem — huisbinnen- ste, gezinsmysterie. Huiswaardwindsch - waar de landwind, de wind van de eigen streek waait. Huiswerk — gebouw. Hukken — hurken; ook: hinken. Hukwijze — gehurkt. Hulpen — helpen. Huptede - oude vl. t. v. huppen. Hursel — horzel. Hurtske — stekelvarken. Hutsen — schudden. Hutten - in hutvormige kapellen opstellen v. h. vlas. Huwen — „hu!" roepen. Iep - iepenboom. Ulmus cam pestris. I Iep(e) - dorenbes, hiep, roode hagebei. Ieverands — ergens. levers - ergens. IJele - ijdel, ledig. Ijfteblad - klimop. IJsgekertel - verzameling ijsnaalden. Inblauwen — binnensmokkelen. Inbooren - doorboren. Inbreken - breken, overwinnen. Indachtigheid — ingekeerdheid, bezigheid met de Godsgedachte; ook: herinnering. Indiaan — kalkoen. Ineengevlokt - saamgepakt. Ingeblonden — terechtgekomen. Ingekelderd — diepliggend. Ingetorden - vl. dlw. v. intreden. Ingewandig - inwendig, binnenste. Ingongen — vl. t. v. ingaan. Inhebben - bevatten, beteekenen, belang hebben. Inklassen — inklissen, invoegen. Inmennen — binnen voeren. Inne — in. Innedoen - opdoen. 25» Inhewaard - naar binnen toe; innerlijk. Inontbiên - binnen verzoeken. Inslag - inslaggaren. Insnoeren - breidelen, in- toomen. Insperelen - insluiten. Inte - inkt. Inverhuizen - inwijken. Inwijken - invluchten. Ipersteê - de stad leper. 'J - hij. Jaarkrans - krans der maanden. Jaarmesse - de mis der verjaring. Jachtgevaarte - jachtavontuur. Jagersspel - jachtgenot. Jeghen - tegen. Jeunen - gunnen. Jok - juk. Jongde - jeugd, jeugdige! leeftijd. Jonnen - gunnen. Jonste - gunst, vriendelijkheid. Joufvrouw - jonkvrouw, juffer. Judasgeld - verradersgeld. Junste - dat wat gegund wordt. Kaafgat - z. kavegat. Kabotseke - schedelkapje. Kachtelen-veulensjongen Kakeldier - hen. Kalk der oogen - het wit v. de oogen. Kamuisvel - zeemvel. Kapoteken - kapmanteltje. Kardatse - kardoes. Kardoefel - aardappel. Kariën-het gekir van de legsche hen, wanneer zeeën goede legplaats zoekt. Karkant - omhang van den hals, halsketting, Karmen - kermen. Kauwe - kraai. Kave - schouw, schoorsteen. Kavegat-schoorsteenholte. Kavele - kieuw. Kavelen — verdeelen. Kaveloos - zonder schouw. Kaw! - neen! Keeren - afweren, terugjagen; ook: wenden, wentelen, veranderen. Keernen - karnen. Keerwijs om - averechts. Keiaard - mal, zot, gek mensch. Kempe - ook: kimpe en kampe - strijder. Kenen - kiem zetten, kiemen; ook: splijten v. d. huid in den winter. Kennen - bekennen, erkennen. Kerf - kerfdier, insekt. Kerjoel - karjool, oogstfeest. Kerjoelen — vreugderoepen uitgalmen. Kerkewerk - metsel- of timmerwerk aan kerken; v. d. zorgvuldig, sterk werk. Kerktorre - kertoren. Kerkwegel - kerkpad. Kermesse — kermis; feestmaal. Kerstekind - onlangs gedoopte zuigeling. Kersten - kristen. Kertelen - ijskristallen vormen. Kerven - afhakken. Kerzelaar — kerseboom Ketseweg - trakelpad. Ketteren- ontronde vorm van: kwetteren; v. d. weergalmen. Keure - kans, gelegenheid, ter keure = ten believe. Keuvel - stok met bolvormig uiteinde, waarop de weerhaan staat; ook: het afgerond dakwerk. Keuvelen — in keuvels of kovels opstellen van vlaskapellen of hutten. Keverken - insekt. Kezen - aas van den grond pikken. Kezzelspeur - kiezelweg. Kibbelkappelen - kleuren, tinten ineen doen vloeien. Kiezinge - verkiezing. Killen - koud maken. Kinderenwachter - opvoeder. Kinderfooie - doopfeest. Kindsch - kinderlijk. Kindskindskind - achternaneef. Kinmerk - geslachtteeken. Kisteberd - hout voor doodskisten. Kittelbloedig - hittig, prikkelbaar. Klaar - volkomen, geheel; zuiveruit. Klabakken - klappend geruisch maken. Klachtig vallen - beschuldigen, verwijten. Kladde - vlek. Klakke - pet, muts. Klakkebosse - knalbus, bekend kinderspeeltuig. Klakken - klappen, kletsen. Klam - vL t, v. klimmen. Klamp - klomp. Klampe - houten, ijzeren of steenen belegstuk. Klank - vl. t. v. klinken. Klappen - praten. Klapper - pocher, praatjesmaker. Klaren - ledigen. Klauwaart - historische naam: aanhanger van de gemeentelijke partij in de Middeleeuwen; thans: flamingant en: volksgezind. Klaverdriesch - weide, na den hooitijd met klaver bezaaid; klaverveld. Klaveren - met de klauwen werken, klauteren. Kleene - klein; vernederd. Kleenen - verkleinen. Kleengebeedtje - schietgebedje. Kleenheid - geringheid; nederigheid. Kleenhertig - laf. Klemmen - klimmen. Klenkeren - klinkeren. Klesse - haarkfis. Kletteren - klateren; ook: klauteren. Kleunen - luidruchtig kloppen. Kleutergat - klcrterkindje, kloterspaan. Klingen - klinken, schellen. Klinken - schellen; doen schellen; schallen, weerklinken. Klissen - als klissen ineenvoegen. Kloefe - holsblok. Klokgebed - angelus. Kloktorre - klokkentoren. Kloppen - kleppen. Kluchtenaartje - kluchtenmaker. Klutteren - met gerucht dooreen schudden. Knape - boodschapper, b.v van een gilde. Kneeuwelen - herkauwen. Knerzelen - knarsen. Kneuteren - kirren zooals de niet zingende vogels doen. Knevelbanden - knevelen, in de boeien doen. Knijzen - wisselvorm van ■kniezen; v. d. drenzen; ook: knagen (v. pijn b.v.) en pruilen (v. weer en wind!). Knoezeldiepe - tot aan de knoezels of enkels. Knok - been; takstomp. Knokke - kruispunt van de wegen. Knoteren - z. kneuteren. Kobbenet - spinneweb, spinrag. Kobbenetsch—als van spinwebben. Koekebrood - kermisbrood. Koeklikoe - haangekraai. Koekoet - koekoek. Koekoetblom — koekoetsbloem. Bedoeld is echter de Cardamine pratensis of pinksterbloem. Koekoeten - roepen als de koekoek. Kofke - z. koof ke. Kokelaar - goochelaar, toovenaar. Koko-koho - de uil. Kolderkake - kaakstuk van een kolder of halsberg. Kolve - krijgsknods. Komen — worden. Koningsweg - rijksbaan, groote steenweg. Koningswoord - koninkhjk besluit. Konnen - kunnen. Konst(e) - kunst. Koofke - kuifje. Kooie - zooveel stuks gevogelte als er in een kooi kan; v. d. ook: school, troep vogels. Koolzwarten - met houtskool teekenen. Koorenauwen - korenaren. Koorenen - koren dragen, voortbrengen. Koornaard — korenakker. Koornemaand - Augustus. Koornzaaite — bezaaide korenakker. Kooveken — z. koofke. Kopermare - telegrafisch bericht. Kopermond - klok. Kopwulge - knotwilg. Korrel - midden, kern. Korste - ook: karste = plankschaal; schoeibord. Korts - onlangs, voor kort. Kosen - kozijn. Kost(en) — vl. t. v. kunnen. Kot - gevangenis. Koten - hokken. Kozen — vl. t. v. kiezen, aan de wetgevende verkiezing deelnemen. Kraafsch - verkeerd. Kraaischuw - vogelverschrikker. Kraal - parel. Krabbe - tros. Krage - halskraag; ook: bergkant, bergpad. Kraken - rauwe kreten slaken b.v. van roofvogels. Kramen - karmen, kermen. Krampen - krempen, krimpend). Krane - kraanvogel. Kranebeeshout - struik der krakebessen of blauwbessen (Vaccinium myrtillus). Krank - zwak. Kranken - ziek zijn; ook: ondergaan, minderen. Kranselen - met kleine kringen in- en dooreen loopen. Krebbe - krib. Krempen - krimpen. Krenken - krank worden en doen worden. Krepel - kreupel. Kreuke - plooi. Kreupelhertig - dubbelhartig, onoprecht. Kreusch - hol, uitgehaald, ledig. Krevelen - kruipen, krieuwelen. Kriekelaar - kerselaar. Krielen - krioelen. Krielgedierte - insekten. Kriemelend - krioelend, wriemelend. Kriepen - zeuren, klagelijk jammeren lijk een zwakkeling; z. knijzen. Krifte - kreeft. Krijgersgast — oorlogsman. Krijgsgebaar - krijgsgewoel. Krijschen — weenen. Krikke - kruk. Kri-kri-krieken - kirren van den sprinkhaan. Kriksteen - steen, kern van de krikke of wilde sleepruim. Krimpend - wrang. Krinkelde - kroezig, gekruld. Krinkele winkele - met kringen en zwenkingen. Kroenekranen - den kranendans dansen. Kroes - gekruld, kroezelig. Kroezelen- krullen, rimpelen. Krokke - nachtwikke, wilde wikke. Krommenisse - omweg, kronkel v. d. weg. Kroone - lijkkrans. Kroonen - een hooge borst zetten. Krop - de hals van 't vischnet. Kruidag - dag waarop gekruid, d.i. gewied wordt. Kruiden - wieden, onkruid uittrekken. Kruidenaar - kruidenmenger, genezer. Kruiduitslaan -ontspruiten der kruiden. Kruisgebed — gebed met uitgestrekte armen verricht, Kruisgedaantig — kruisvormig. Kruisken - zegen met den duimtop op het voorhoofd. Kruis wijs, vaanwijs — overlang en overdwars, in alle richtingen dooreen. Krulhairde - met gekrulde haren. Krullejes — Brugsch diminutief v. krulletjes. Kuilen — opkronkelen. Kuimen — kuchen, zuchten, zwoegen van inspanning. Klimmen — z. kuimen. Kunstvierwerker — vuurwerkmaker.- Kurren - z. kariën; ook: koeren, kirren. Kwa - kwade. Kwaadzaad — slecht zaad. Kwadied - het kwaad, slecht volk. Kwakkel - kwartel. Kwalster - groote lijstersoort. Kwaweêrgek—stormnar. Kwaweêrzot- stormmaker. Kwedelen - kweelen, zingen. Kweekenoot — kweekvee, kweekgoed. Kweken - kwekken, kwaken. Kwellen — wellen, opwellen, kwel(m)water doorlaten. Kwellen - kwijnen; ook: grijnen, kniezen. Kwelhgheid - ziekelijke toestand. Kwenenzang — leuterliedje, oude wijfjespraat. Kwietelen - wisselvorm v. kwedelen, kweelen. Kwinken — kwinkeleeren, zingen met trillers. Kwiste - uitdr. te kwiste gaan = verspild worden. La - lade, schuiflade voor de schietspoel in 't weefgetouw. Lachtale - geestigheid. Lafheid - loomheid, broeierige hitte. Laget — git. Lammen - verlammen. Lancie — lans. Landewaard — in het land. Landziek—vol heimwee. Langde - lengte. Langen - langer worden of maken; verlangen. Langlijdend - lang durend, sterk. Langs - met adv. -s= lang; z. uitdr. als: langs om meer. Langst - langs. Lanke — flank. Lante - olielamp. Lapke - kleine uitgestrektheid gronds. Lastigheid - ongemak. Laten - verlaten. Late varen - a fortiori, hoeveel meer dan nog! Lauwen - lauw maken, milder maken. Led - lid. Leden - geleden, voorbij. Ledig - lui. Lee - leide, geleide; ter lee = lijdelijk, gedwee. Leeder - ladder. Leedschap - leed. Leedzaam - hjden barend. Leefte - nooddruft. Leefvermogen - levenskracht. Leëg — ledig, lui; ook: laag. Leêggang - luiaardij. Leeggebouwd - laaggenesteld. Leeggevooisd — laagstemmig. Leegheid - luiheid, lusteloosheid. Leekske(n) - lekje, druppeltje. Leelijk doen - akelig doen, teekens van groot lijden geven. Leelijk zien - kwaad kijken. Lee'n - leiden; ook: geleden, verleden. Leêre - z. leeder. Leering(e) - studie, les. Leertocht - onderrichtsreis. Leest - baksteenvorm. Leeuwenfel - sterk als leeuwen. Leeuwerk(e) - leeuwerik. Leeuwerken - slaan, tuiten gelijk de leeuwerik. Leeuwig — als leeuwen. Legervastheid - sterk leger. Leggen — vervlakken, doen dalen. Leggen - vloeren b.v. in een worstelpartij. Legschgezind - broeilustig. Legtapijt - mozaïekwerk. Legwerk - tapijt; mozaïek. Legwerken - als mozaïek doen uitzien. Leidsmannen - opvoeden. Leise(ne) - lied; leisenen- zingen; ook: de les lezen. Leken - af druppelen, drui Lekken — likken. Leme — houtschilfertjes v. d. bast, die uit het vlas dienen gezwingeld. Lentemaand - Maart. Lepel - gietlepel waarmee het bleekend lijnwaad besproeid wordt. Lerke — leeuwerik. Letten - verletten; verhinderen. Lettenbrake — ledenbreuk. Letter - weinig. Leu - gespitst franschelende uitspraak van het lidw. Ie. Leugenmarten - leugens verkoopen. Leuren - afnemen van het daghcht. Leuringe - avondschemering. Leute - lust; plezier, genot. Leutig — plezierig, blijmoedig, opwekkelijk. Leveling - microob, nietehng. Levendheid - levenskracht, levend wezen; levenslust. Levenswonne — levens- weelde. Levinge — leefte, voedsel. Lezen — bidden; mechanisch gebeden opzeggen. Lichaamsrampe - kwetssuur. Lichaamsvrechte - lich- aamsvracht. Lichtbeeldman - fotograaf. Lichtdrukmaal - fotogra- phie. Lichtgeschater - lichtgebral, hchtschittering. Lichtprente — fotografie. Lichtvertoog - schouwspel van licht. Liedersprake - zangtaai. Liedtjeszangerije - marktzangerspoëzie. Liefdebengelke - Cupido. Liefde-inspreker - trooster. Liefgetal - ook: liefgetallig = lieftallig. Lijden — duren; ook: uitkomen, daar zijn; ook: voorbijgaan. Lijdenschap — lijdensweg. Lijdtje — danspas. Lijen — z. hjden. Lijf - onderlijfje; ook: leven. Lijfboot - levensboot. Lijfgeest — levensgeest; ook bewaarengel. Lijfgenoot - behoorende tot hetzelfde lichaam. Lijfsgewand - binnenste van het lichaam. Lijkdeure - kerkdeur langs waar het lijk wordt binnengedragen. Lijke - in lijke liggen - gestorven, maar nog niet begraven zijn. Lijkvat - lijkkist. Lijkvier - doodenvuur. Lijnwaadpand - zeilhoek. Lijs - zacht, zoetjes; ook: onzwaar, dun. Lijste - pijler, stutbalk. Lijsterdiet - volk der lijsters. Lijsteren — zingen als de lijster. Lijvelijk - met lijf en al, heelemaal; ook: aanhoudend. Lijze, lijzig - z. lijs. Lillen - de vinnen zacht bewegen. Lindenlane - lindendreef. Linken - loeren. Lisch - z. lizze. Lizze — lang, zwaardvormig blad van lisch e.a. waterplanten. Locht - lucht. Lochtgeveder - luchtpluimsel, wolkjes. Lochtgeweld - wind. Lochtheid - lichtheid. Lochtig, - hoog, die de lucht invaart. Lochting - tuin, hof, moestuin. Loech — ook: loeg - vl. t. v. lachen. Loed(t) - vl. t. v. laden. Loen — Colymbus arcticus, een noordelijke moerasvogel. Loeverig - broeierig, dof. Lofweerde - lofwaardig. Lomme - bijt in het ijs. Lommerwelf - loovergewelf. Longertocht - ademtocht. Loofgeween - bladerval. Loopgetouw(e) - spinwiel, waarop men loopt; fiets. Loopke(n) - stukje land. Loos - bedriegelijk. Loove - looverhut. Looverbedde - bladerbed. Looveren— loover schieten. Lork(e) - lariksboom. Los - ook: losch - lynx. Losboeten - door boete verlossen. Losgerocht - losgeraakt. Losgetoomd - met lossen breidel. Losmergelen—zoodanig af-1 teren dat het loskomt. Lotjen — naam van een merrie. Lotsvoets - met beweeglijken voet, losvoetig. Lucht - geur, reuk; hcht. Luchten — kijken, staren met groote luchten of oogen. Luchtgebouw - hoog gebouwd nest; ook: hemelgewelf. Luiboomen - luieren. Luide — helder hcht, blinkend; helderopklinkend. Luiden - verluiden, weêrklinken; ook: schitteren, blinken. Luidgekeeld—schelkleurig. Luiken — look, geloken; toe doen. Luimen - luim, gadinge, lust, begeerte hebben en toonen. Luisteren - kijken naar, nazien, beschouwen. Luisterlijk - luisterrijk. Lust - wellust, zonde. Lustig - wellustig; ook: aangenaam, prettig. Luwen - luwde, geluwd luiden, luien. M' — men; ook: wij. 'M - hem. Ma - maar. Maagdekroonen — afbeelden, met de maagdekroon gesierd. Maagdengroen -eerste lentegroen. Maagdenpelder — baarkleed voor ongehuwden, (wit en blauw). Maagschap - familie. Maalbaarheid - vermogen om te malen (niet om gemalen te worden!). Maander - profeet. Maarte - dienstbode, meid. Macht - bij de machte overvloedig. Made - z. maduwe. Maduwe — maaigras. Mahizauwe - aar van het Mahiz. Mahizveme - mahizbladscheede. Mak(ke) - herdersschop, herdersstaf. Maken - (van vogels gezegd) nest bouwen. Male - maalvlek. Male - ruggetasch, knapzak. Malen — schilderen; eentonig, zeurend neuriën; wervelen, draaien. Malgernoed - gezind om dwaasheid te doen. Malgemutst - met de gekskap gekleed; gekkensgezind, minnemal. Mallik- (manlik, malk) elk; mallik achtereen m elk na den ander. Mammothsch — als van een mammoet. Manewijs - wijs, geleerd in zaken die de maan betreffen. Manke — gebrek. Mannenkeeste — de kiem van een man. Mannenkroon - vrouw. Manschap - diensthulde. Mantelschrooden-plooien, lobben. Mantelworp - mantelplooi. Marbel - marmeren. Marbelsteen - marmersteen. Marbelstik - marmerstuk. Marder - marter, wezel. Marleene — Magdalenr. Mart - markt. Martelaren - met beelden van martelaren beschilderen; ook: met de attributen van 't martelaarschap afbeelden. Mascher — korenziekte. Ma(s)schen — mazen. Masthout - dennenbosch. Matgekruid - moe van onkruid te wieden. Me' - met. Me - mijn; men; wij. Med - mede; med'al = in 't geheel. Meda - geneesheer. Medal(len) - heel en al. Medeheid - meevaller, voorspoed. Medespoedigheid - meêvaller, voorspoed. Meêleeden - medeleiden. Meeninge - bedoeling. Meerder - grooter. Meerlaar — merel. Meerst - meest. Meerzen - vermeerderen. Meêslaan - meevallen, in 't goede verkeeren. Meeste - grootste. Meêsteken - meêvallen. 'Meesteren - medisch behandelen, genezen. Meêvaart — voorspoedige vaart^ Meezen - zingen als de mees. Meezenfrakske - pluimage van de mees. Meiden - op meisjes verzot zijn. Meien - Mei worden. Meisen - meid, vrouwelijke dienstbode; ook: dochter, meisje. Meivee — vee dat in Mei te grazen wordt gezet. Menigen - vermeerderen, vermenigvuldigen. Menigszins - verscheiden, op verschillende wijze. Menigverwig — veelkleurig. Menigwendig — veeltintig. Me 'n roeks - dat is mij eender, onverschillig; Éi roeken. Menscheling - kleine mensch. Menschend — menschelijk. Menschendwang - menschehjk opzicht. Menschenloos - zonder gezelschap. Menschenkramer - venter van menschen. Menschenvame - menschenhand. Menschgedaanteüjk - inde gedaante v. mensch. Menschgemoei - bemoeizucht der menschen. Menthe — munt (de plant). Merelaan — merel. Merelen - fluiten gelijk de merel. Merelhaan - valsch etymo¬ logische spelling voor merelaan. Merlaar — z. meerlaar. Mes - angel, stekel. Mesch - mest. Meschhoop — mesthoop. Meshinauwa - knecht; letterlijk: pijpdrager. Messe - H. Mis. Messing — mesthoop. Messingbekken - mest-' . ï vaalt. Meten - toemeten. Meugen - mogen; kunnen; smaak vinden in. Meulewal - molenbarm. Meunik - monnik. Meuniksmof - monniksmof = naam van een oude baksteensoort. Meuzievlugge — muggenzwerm. Mezie - mug. Meziegolven - muggenzwermen. Midbamesse - half October. Middagsterre — zon. Middenen - middelpuntzoekend gericht zijn op. Middenmaagd - maagd der maagden. Midden vast — centrum van 1 alles. Mijde - schuchter, voorzichtig. Mijdspreuke - euphemisme. Mijdzaam- schuchter .wantrouwig, Mikken - pinkoogen; nauwgezet berekenen. Mildmondig - met milden lach. Minderachtig - minderend, tanend; minderwaardig, flauwer. Mingelmalen - vervloeien, dooreenvloeien. Minke - fout, vlek, iets wat ontbreekt. Minken - verkleinen, verminken. Minnebode - liefdeboodschapper. Minninge - vrijage, bruidswerving. Misdienen - slecht dienen. Misdragen - in zwangerschap verkeerd dragen. Misgrei - misnoegen. Misraak - tegenslag. Misterten - mistrappen, mistreden. Mistoogen - verkeerd aanwijzen. Misvond - tegenvaller. Miszaken - verzaken. Miteren - met een miter of bisschopshoed voorzien. Moedeloos - gemelijk, sikkeneurig. Moegebrield - moê gemorst ; brielen = morsen. Moegebuischt - z. buischen. Moegelezen — moegebeden. Moegemoeid - uitgeput van vermoeienis. Moegeplonst - moede van door 't water te plonsen. Moegerept - moede van 't verkondigen. Moegesmeten - moegeslagen; z. smijten. Moeporren - moede werken. Moerazen - zich uitputten in 't geweld. Moerdauw - veendamp. Moêren - onweêr broeien. Moergebinte - grondvest; eigenl. stutbalk van een dakstoel. Moerland - het land der moerassen. Moerpilaar- moederkolom, stutpijler. Moete - passende tijd, snipperuurtje. Moeten - mogen. Mogen - kunnen. Molde - aarde. Moldebuil - aardhoopje. Molke - zuivel. Molkenblomme - stremselvlok. Molkenroom - room van zuivel. Molkenvol - vol met zuivel. Mond - uitdr. te monde gaan = naar wensch gaan. Monden - smaken. Mondsgemeene — spreekwoordelijk. Mondsprake — dialect of tongval. Monkelen f glimlachen. Monkelplooien - den mond tot een glimlach vertrekken. Mooien — oppoetsen, versieren. Moor - waterketel. Moordallaam - moordtuig. More — slijk, slib. Morgendoom - morgenwasem, nevel. Morgenen - morgen worden. Moschbie - hommel, mosbij. Mosche - ook: mosch = mos. Mote - grachtdijk. Moude - z. molde. Moze - slijk. Muffelen- schransen, overvloedig eten. Muit - gefluister, stemgerucht; z. ruit. Muizelzak - doedelzak. Muizen — mediteeren, overwegen. Mul - losse aarde, stof. Muldersmeel - bloem van den molenaar. Mulzig - zacht als mul. Munk - monnik. Murke - murik of muurkruid, de muurbloem: Stellaria media of Anagallis arvensis. Muschen - doen, tjilpen lijk de musch. : Na' - naar. Naaldefijn - haarfijn. Naaldevast- kompaszeker. Naamkondig - vermaard, bekend. Naar - na. Zoowel voor post als versus gebruikt. Naarzen - benaderen, naderen. Naast - t.t. v. naarzen. Nabeeld - schaduwbeeld, herinnering. Nabeeten - neerstrijkend volgen. Nachtalf - nachtgeest, nachtspook. Nachten - vernachten; ook: nacht worden. Nachtsch - nachtelijk. Nadelbout - glazenmaker, libel of waterjuffer. Naffel - navel. Nagelblomme - anjelier. Nagetij - najaar, herfst. Nagevolg — nasleep. Najaarsdoom - herfstwa- sem. Najaarsveite - herfstsap- pigheid. Najaarsverwe - najaarstint. Najaren - herfst worden. Naken - aanraken; minder vaak: naderen. Nakend - naakt. Nakomen - naderen. Nalijks - nauwelijks, bijna. Namen - noemen. Nanoen - namiddag. Napoetsen - nabootsen. Napogen - trachten na te doen. Nauw(e) - spaarzaam, nauwziend; ook: nauwelijks. Navond - avond met voorgevoegde n-. Nazen - naarzen = naderen. Ne - en (ontkennend). Nederbinden - geboeid onderdrukken. Nederen - glooien, hellen. Nederen - zich vernederen. Nedernijgen - neerbuigen. Neder schrijden - afstijgen, neerdalen. Nederslachtig - nederig. Needre - nederig. Neêrgebeden - biddend geknield. Neêrgestopen - vl. dlw. v. stuipen = bukken. Neêrgezwakt - ingestort. Neerstig - volkomen; vlijtig, naarstig; ernstig; in 't neerste = in ernst. Neêrstuipen - zich bukken. Neêrzank - vl. t. v. neerzinken. Neffens - nevens. Negenduist - negen duizend. Negge - scherpe boord; het scherp van een snijdend voorwerp. Nenemoesha - liefste. Neren - voeden, onderhouden. Nesch - frisch, nat, vochtig, sappig. Nesschen - bevochtigen, nat maken. Nest - uitdr. nesten zoeken = ruzie stoken; in nes- ten zitten = verlegen zijn. Nesten - een nest bouwen. Nestgezind - broeilustig. Neunen - loeien. Neuslap - lel. Neuzelen - ronken; ook: snuffelen. Neuzelok - neusgat. Nevelduisternis - donker, gesloten weêr. Ne wicht te meer - tegenovergestelde van: niettemin. Ngh! - ja! Niemandsvriend — verstooteling. Niemen(e) - mnl. vorm voor: niemand. Niepken - z. iepe. Nietheid - niets zijn. Nietje - onaanzienlijk, onbeduidend wezen; insekt, microob. Niets maken — vernietigen, te niet doen. Nieuwemaar - nieuws, bericht. Nieuwjaarmaand - Januari. Nieuwjaarnacht - oudejaarsavond. Nieuwj aarnuchten— nieuwjaarmorgen. Nieuwling - novice. Nievers - nergens. Nijdig, - fel, strijdlustig. Nijdschap - afgunst, nijd. Nij'g - nijdig, heftig. Nikken - knikken. Nillens - niet willens; uws nillens = tegen uw wil en dank. Nippend - op 't punt te vertrekken. Nipte - op 't kantje af; amper, rakelings. Nochte - noch. Noegzaam - genoeglijk, aangenaam. Noenen - noen worden of zijn. Noensch - van den middag. Noesch - schuinsch. Nog - desondanks. Nokken — knoopen. Nomen - ook: nommen - noemen. Noo - noode, ongaarne. Noo(de) hebben - ongaarne zien. Nopke - nope = stoot, opwekking; ook: knopje, bloemknop. Nuchter - frisch, ongerept. Ochfte) - of. Octoberboom - z. bamisbosch. Octoberziek - herfstziek. Oefenperk - oefenplein, schietplein. Oest(e) — oogst; ten oeste = in de oogstmaand. Oesten - inoogsten. Oestgetij - oogsttijd. Of - als, indien; alsof; tenzij ; indien ook, zelfs indien. Ofte - of. Oliebouw - oltefabriek. Ombeveren - in bever veranderen. Omblanken - onder water zetten. Omboodschappen - uitnoodigen, oproepen. Omgang - zijnswijze, manier om zich voor te doen. Omgeleden - voorbijgegaan. Omgeschingeld - z. schingelen. Omgewend - in het tegenovergestelde verkeerd. Omhoogehelpen — ophelpen, steunen. Omhoogeschijveren draaiend in de hoogte zwieren. Omhoogevonken - opglimmen, vonken opwerpen. Omhoogewaard - naar boven. Omkavelen - uitdeelen, bij verdeeling toewijzen. Omkommeren - met kommer bevangen. Omleegeleggen - neerleggen. Omleegewaard - beneden. Omlijden -rondgaan, ronddraaien, de ronde doen. Ommebuischen - omver gestooten worden. Ommedoen - rondgaan, omgaan, uit den weg gaan. Ommeleggen - omspitten. Ommeloop - kringloop. Ommen - Mnl. om hem. Ommendom - ook: ommentom = geheel rond. Ommentomme - z. ommendom. Ommezwakken - omzwikken, omslaan. Omslaan - omvatten. Omsteend - ommuurd. Omvaakt - loom, slaperig. Omverrevagen - af hooien. Omverrevellen-neerhalen; te gronde werpen. Omwentelen - schudden. Omzien - waken, zorgen. Omzwakken - ineenzakken, omslaan. Onaangedaan - ongeraakt, niet getroffen! Onaangemoeid - onverlet, onaangeroerd. Onaanschouwbaar - onzichtbaar. Onachtelijk- niet achtbaar. Onafgrijzehjk - schrikwekkend. Onaway - op! ontwaak! Onbang - moedig. Onbegersd - grasloos. Onbeguwd - onmiskend, niet misprezen. Onbelaan - hcht. Onbeladen - niet bewasemd, niet bedampt. Onbelet - ongehinderd; niet vertraagd. Onbemoeid - ongehinderd. | Onberoerbaar - onbeweeglijk, niet te verschrikken. Onbestaan — niet-zijn. Onbevroedheid - onbewustheid, redeloosheid. Onboos - zachtaardig. Onderhave - aardveil, hondsdraf, Glechoma hederacea. Onderstand - nooddruft. Ondrooge - nat. Onendig - oneindig. Ongansch - niet gaaf, in slechten toestand. Ongeblaêd - ontbladerd. Ongedaagd - jeugdig, onverouderd. Ongedaan - onverzorgd. Ongedicht - niet op dicht gesteld. Ongedoevig - stormig, onstuimig. Ongehier - z. ongier. Ongekunstenaard - ongekunsteld, niet door den vakman bewerkt. Ongelenigd - onophoudend, zonder stillen. Ongelijk - aanzienlijk, onevenredig. Ongelijkbaar - onvergelijkelijk. Qngemeden - niet vermeden. Ongemeulend- o ngemalen. Ongeminkt - onverminkt, niet verminderd. Ongenaakbaar - ontastbaar; v. d. onstoffehjk. Ongenaakt - ongerept, onaangeraakt, maagdelijk. Ongepijnd - ongekneed, niet opengestreken. Ongeraakt - ongerept, maagdelijk. Ongeren - ongaarne. Ongespot - onbespat, onbevlekt. Ongesproken - zonder spreken. Ongestuim - onstuimig. Ongetal - ontelbare menig-1 te. Ongetelbaar - ontelbaar. Ongevalscht-onvervalscht. Ongevonden - zonder te vinden; ook: nog niet ontdekt. Ongeweld - groot getal, overmacht.. Ongeweldig - nog niet krachtig. Ongewissighede - onzekerheid. Ongewonnen — nog niet verwezenlij kt. Ongezelschap - afwezigheid, eenzaamheid. Ongezien - nooit gezien, onvergelijkelijk. Ong'hier - z. ongier. Ongier - niet aangenaam, schrikkelijk, wanschapen, wangedrochtelijk. Ongruw - insekten, krielgedierte; ook: monster, zeegedrocht. Onkeerbaarheid - onafwendbaarheid. Onkruiden - wied, onkruid dragen of voortbrengen. Onkwalijk - dat niet kwaad is. Onlief - onvriendelijk. I Onhegbaar - onloochenbaar. Onlijdbaar - waar men niet aan voorbij kan; z. lijden. Onlijdbaarheid - onvatbaarheid voor lijden. Onlustigheid - lusteloosheid, geestelijke dorheid. Onmanhaft - laf. Onmenigvoud - niet samengesteld. Onmijdbaar - onontkoombaar. Onnaambaar - onnoemelijk. Onomzetbaar - onwankelbaar trouw. Onontaard - zonder verandering. Onraad - bederf, vuilnis, modder; ook: gevaar en schade. Onrecht - kronkelig. Onroerbaar - onbeweeglijk, onveranderlijk. Onroomsch - niet gebruikt te Rome. Onruchtbaar - geruchtloos, onbekend. Onschamel- onbeschaamd, schaamteloos. [ Onschoonheid-leelijkheid. Onspeur - slecht spoor, verkeerde weg. Onspoed - tegenslag, ongeluk. Onspoedig -traag. Onstilder - minder stil. Ont - ook: ont als = tot, aan. Ontbeiden - verwachten. Ontbroederen - ophouden broeders te zijn. Ontbrommen - brommend ontsnappen. Ontdekt - niet bedekt, bloot. Ontdelven - opdelven, met wortel en al uitspitten. Ont donkeren - uit het donker helpen. Ontdragen - rooven, ontrukken. Ontedelen- van zijn adel berooven. Onteederheid - barscbheid. Ontel - datgene wat niet telt in een kansspel. Ontfermhertigheid barmhartigheid. Ontfermnisvol - barmhartig. Ontfimpelen — ontslippen. Ontgaan - uitgaan, sterven; ook: ontsnappen. Ontgaren - scheiden. Ontgelden - betalen, voldoen. Ontgeven - opgeven, loslaten, verschoonen van; twijfelen; weigeren. Uitdr. zich iets ontgeven = opgeven naar iets te zoeken of iets te willen doen. Ontginnen - beginnen, aanheffen. Ontginsteren — ontvonken. Orrtgrijmen - ontdoen van grijm(sel) = roet. Ontheffen - verlossen. Onthemden — doen ophouden hemel te zijn. Onthier - tot vóór. Onthoonen - door hoon ontrukken. Ontijd - wantij d. Ontjeunen, ook: ontjonnen = misgunnen. Ontkeeren - afwenden. Ontkeeren - veranderen, met de bijgedachte van ontbinden, bederven; afwenden. Ontkinderen - van kind berooven. Ontknotten - losmaken. Ontlachen — door lachen wegnemen. Ontiaten - los, vrij laten, bevrijden; ook: losgaan Ontletten - ontwrichten. Ontlijven - dooden. Ontlossen - verlossen, losmaken. Ontluiden - ontklinken. Ontiuiken - ontbinden, los doen; opendoen. Ontiuiken - uiten. Ontmaakselen - alle fatsoen, alle gedaante ontnemen. Ontmaken - vernietigen, doen ophouden te zijn. Ontmergd - uitgemergeld. Ontmoeten - te gemoet komen. Ontmooien - alle schoons ontnemen. Ontodderen - z. onttodde- ren. Ontplooschen - van de pel ontdoen. Ontpluiken - ontplooien. Ontpriemen - openbloeien. Ontraken - ontsnappen. Ontroerlijk - ontroerend. Ontscheiden - uit elkaar houden. Ontschermen - al schermende ontrukken. Ontschudden - van zich af schudden, verjagen. Ontslegen - vl. t. v. ontslaan. Ontsnoepen - snoepend, snoeperend weghalen. Ontspannen - los worden. Ontsprang - vl. t. v. ontspringen. Ontspringen - ontwijken; opspringen. Ontsteken - opruien. Ontsteld - verward, oneffen geworden. Ontsterven - door de dood ontvallen. Onttodderen—losscheuren, ontbinden. Ontvaan - ontvangen. Ontvallen - afvallen van; te kort doen, in gebreke blijven. Ontvaren - ontloopen. Ontvieren - van vuur berooven. Ontvinden - kwijt geraken, de herinnering aan iets verliezen. Ontvong — vl. t. v. ontvangen. Ontvreesd - van alle vrees ontdaan. Ontvrijdommen - van de vrijheid berooven. Ontvroomen - ontmoedigen, ontkrachten. Ontwaken - ontwekken, wakker maken. Ontween - in tweeën. Ontweigeren - ontzeggen, weigeren. Ontwekken - ontwaken, wakker worden; soms ook: wakker maken. Ontwelkerd - verwelkt. Ontwennen - ontaarden. Ontwentelen - loskomen uit iets. Ontweren - ontrukken door strijd. Ontwerven — afwinnen. Ontwijderen — door verwijdering ontrooven. Ontwinteren - ophouden winter te zijn. Ontworden - ophouden te zijn. Ontzeggen - weigeren; ook afwijzen; betwisten. Ontzicht - ontzag. Ontziend - eigenl. onziende = onschoon. Ontzienen - onschoon maken. Ontzoeten-ophouden zoet, braaf te zijn. Ontzoond - van zoon beroofd. Ontzorgen - van zorgen ontheffen. Ontzwam — vl. t. v. ont- zwemmen. Onverbeid -zonder verwijl, dadelijk, zonder uitstel. Onverdoold - den weg niet bijster, niet verloren. Onverheerbaar - onoverwinnelijk. Onverkeerd - onbedorven. Onverkenbaar - niet te herkennen. Onverlet - zonder verlet, zonder ophouden; ook: onverhinderd. Onversaafd - zonder vrees. Onverscheên - ongescheiden. Onverspleten — één, ondeelbaar. Onverstaan - onbegrijpelijk. Onverwaten - onveroordeeld, ongedoemd, niet in den ban. Onverwist - onbewust, onwetens ; onverhoeds. Onvindbaarheid - rariteit. Önvolkend - niet volledig te kennen. Onvriend — vijandig. Onvrij - slaaf sch, verslaafd. Onwandelbaar — onveranderlijk. Onweerd - onwaardig. Onweêrmaker-ruziestoker. Onweêrstelbaar - onvervangbaar, niet te vergelden. Onweetbaar - geheim, onkenbaar voor altijd. Onwerelijk — onafwendbaar. Onwetenschap - onwetendheid, waanwijsheid. Onzen tween - onder ons beiden. Onzocht — onzacht. Onzoet - bitter. Onzwarter - minder zwart. Oogentroost - opbeuring voor de oogen. Oogenwonne - genot voor de oogen. Ooienwolle - schapenwol. Ooit - altijd; te eenigertijd, eenmaal. Ook - immers. Oorbegin — allereerste begin. Oorbericht - richting bij 't gehoor. Oordtje - duit. Oorije - erfelijke stam, geslacht. Oorijen — afstammen van. Oorkondschepe - bewijs-' stukken. Oorlogsomroer - krijgsgewoel. Oorlogstraal — angel van den oorlog. Oosterdeure - de wind¬ streek waar de zon opgaat. Oosteren - Paaschtijd, Paschen. Oosterlicht - morgenlieht? Oosterlied - paaschlied. Oostermaand — Paaschmaand, April. Oostermorgen - Paaschmorgen. Op - tegen; over; te. Opendei - opendeed. Openklakken - openknallen. Opgaderen - verzamelen. Opgestanden - opgestaan. Opgetogen - weg van de aarde, in een visioen. Oppe - op. Opperal - Opperheer ;Heer van alles; God. Oppergaai - koningsvogel. Optikken - oppikken. Opwaardstriemen - omhoog veren, in de hoogte stralen. Oranjeschellen - oranjekleurig maken. Orde(n) - spits; rangorde, stand. Uitdr. van ende torden = van eind tot spits, over heel de lengte. Orduin - arduin. Orgelen, orgelslaan - het orgel bespelen. Ovenbuur- ovenhuis, bak- hok. Overand(s) - overhand, beurtelings. Overdadig - overdreven, overvloedig. Overeeuwd — eeuwenoud. Overen - veroveren. Overheer - opperheer. Overhoofd(e) - overvloedig; ook: boven. Overkant - overeind, omver; op den smallen kant. Overkerren - overkijken; kerren= scherp toezien. Over laan - verlaan = bezwaard, overlast. Overtochten — overgeuren. Overmachtigen - overweldigen. Overreizen—voorbij reizen. Overrugge - ruggelings, plat op den rug. Overstoffehjk - bovennatuurlijk, geestelijk. Overwaar - voorwaar. Overwolken-bewolkt worden. Paaien - stillen. Paaispijp(e) - vredespijp. | Paalhout - de meet. Paarzaam - paarsgewijs. Paaschzunne - de zon van Paschen. Padel — roeiriem. Pak - zijnen pak maken = bezig zijn met sterven. Pale - grens; v.d. ook: streek. Palmendag - Palmzondag. Paluw - zwartachtig blauw, paal. Pander - broodkorf. Panderen - met een pander of broodkorf rondloo- pen. Pardoenen-het pardoen- of vergiffenisklokje kleppen, nl. 's morgens, 's middags en 's avonds, voor het Angelusgebed. Parli-parla - humoristische voorstelling van het koeterwaalsch. Patene - gouden schoteltje voor de H. Hostie in de Mis. Payene - sussen. Pede — ook: peê = wortel, tronk, knots. Peerdeboonstaal - stengel van de paardeboon. Peersch - paars. Pegelen - peilen. Peisteren - weiden, grazen. 26 Gezelle's Dichtwerken II Peizen - peinzen; peist toch! = stel je voor! Pekkel - pikkel. Pekken - met pik bestrijken; ook: oppikken, azen. Pekkig - pikhoudend. Pekzwart - pikzwart. Pelder — baarkleed. Pelderen - in een baarkleed hullen. Pele - pel, schors. Pelen - pellen, schillen. Pemican - gedroogd rendier- of buffelvleesch. Penningkeerse - oordjeskaars. Penningwerk - stempelbeeld, beeldenaar. Pepel - vlinder, vivouder. Perelschulpe - paarlemoer, parelschelp. Perkei - wilde perzik. Perkelboom - wilde perzikstruik, Amygdalus persica. Perre - z. te perre. Pierelen - foppen, schemeren als met een fopspiegeltje. Pieren - met toegeknepen oogen staren. Pijlde - pijlvormig, dun, recht en lang als een pijl Pijlen-zoo vlug als een pijl i vliegen. Pijlschot - pijlschutter. Pijnboompere - sparappel. J Pijnboomperse-lange stam v. d. den. Pijnboomwappers - spar- j appels, mastentoppen. Pijnbosch - dennenwoud, j Pijne - moeite. Pijnen - al üjdende gaan; j ook: moeite doen; per- ! sen, kneden. Pijploof - scheerling, pijpkruid. Pikke - kortgesteelde zeis. j Pilaarbeende - met beenen lijk pilaren. Pimpermeeske - pimpelmees. Pinkernaalde - waterjuffer, j libel. Pinnen-denscherpen voorkant van de hoef in den grond stampen, zooals paarden doen; zwaar arbeiden. Pinte pante - lalwoordjes. j Pinten - versieren. Pissehlomme - paards- bloem. Pit - put. Pitelerken - billentikkertje. Plasch - plas. Plaschend - plassend. Plinkelen - waarschijnlijke drukfout voor: pinkelen. Plogen - vl. t. v. plegen. Plokhaar - pluksel, pluisjes. Plooschen — ontbolsteren, ontschorsen. Plotsen - plonzen, plompen. Plunteren - verscherpt uit: plunderen, buiten. Poeren — poederen, Poge - poging. Poldermoere — door de zee aangeslibde grond. Poldersage — polderkoorts. Polken — met de hand de aarde omroeren, om 't kruid uit te halen. Pollaks - strijdbijl. Polsen - met den polsstok slaan. Polygonum aviculare varkensgras. Ponke — spaarpot, geldkous. Poper - bies, riet. Poppe — vuurwerk-maquette. Pore — waterindruk in een vervroren sneeuwhoop. Porre - uitwas, wrat. Porren — hard moeite doen; ook: aanzetten. Prazelen - met halve stem zingen, neuriën. Preusch — trotsch. Priemke - dun scheutje. Prije - prij, kreng. Prochie - parochie; v. d. ook: dorp. Pronken - pruilen. Puipe - pijp; ook: kaarsenhouder, hoedje van een kandelaar. Pulsslaan - polsslag. Purperwendig - purper achtig. Pyrus - perelaar, Pyrus Japonica Thunb. Raai - ook: reel = dun, schraal. Rake — roep, roem. Rakelen — rakkelen, ramme len, bonzen. Rampe - snede, kwetsuur. Rampen - met rampen teisteren. Rampgezin — ellendige familie. Rampmartehe - marteling door rampen. Rantel — onzin. Rapgevlimd - met rappe vinnen. Rappig — snel, vlug. Rauwgetaald — ruwstem- mig. Rauwgetand - ruwtandig. Re - uit: rede = rit, uitstapje in zee. Rebbe - ribbe. Rechtevoort - irnmerdoor. Rechts - juist, pas. Recht zoo - juist toen; ook: juist zooals. Reden - rekenschap. Redens - praatjes. Reehuidbolk - ondervest, vest uit reehuid. Reeken - reiken, reikhalzen. Reekwijs - op een rij, in serie. Reen(e) - rein. Reesemen - in bundels binden. Reeuwgeest - de dood. Reeuwrooven - lijken plunderen. Reeuwzang — doodenlied. Regenbeeld - nabootsing van regen. Regenleger - de regenvlagen. Reien - jagen, drijven, gelijk het zand bij feilen wind, langs het strand doet. Reilde - ook: rilde = slank, rank en tenger. Rein - regen; v.d.: rein- boge = regenboog. Rein en slein = regen en motregen. Reinen - regenen; v.d. rei- nen en sleinen. Reinval - regenval. Reis - effenboords, boord- vol. Reis en reis - op gelijke hoogte. Reisgave - teerspijs, doodenspijs. Reisgevaarte - reisontmoeting, avontuur. Reisspijze - teerspijs, viaticum. Reit - wier, waterplanten. Reke - reeks, rij; regel. Rekwijd - zeer wijd. Relgepoog - leuter-, ratelpogingen. Rellen - ook: rullen = ratelen, rumoeren; eentonig vlot prazelen; stroomen. Renne - schommel. Rennen - schommelen, touteren. Rep - woord, gezegde. Reppen - rap maken. Retse - ook: rotse, rootse, rits = perzikkruid, Polygonum persicaria. Reukallaam - reukgerij, reukvaten. Reuken — wisselvorm van: ruiken. Reukwied — welriekend kruid. Reunen - kreunen. Reuzelen — ruiselen, ruize- len. Reuzen - rijzen = uit-, afvallen. Reuzemot — leger der reuzen. Reuzenzegge - sage der reuzen. Ridde — koorts. Ridder - ruiter. Ridderen — trillen, daveren, wankelen. Ridderspeur - rijweg. Riddervee — rijdieren. Riest — plek waar riet wast. Riester - ploegblad. Rijfelspel - waagspel, dobbel-, werp-, trijfelspel. Rijm - rijp. Rijmen - rijp vallen, ij zelen. Rijmgepoog - dichtoefening. Rijmram - kletspraat. Rijmsnoer - rijmdiadeem. Rijsche - risico, kans. Rijsnote - oogst van de wilde rijst. Rijspeur — wagenspoor. Rimpelde - rimpelig. Rinde — schors. I Ringelen - met ringen over- schüderen. Rinkelrellen - luid kwetteren; eigenl.: met den rinkelhoepel rondloopen. Rinkelrooien - rondzweven in kringen. Rochelpot — grolpot, grommelt. Rochte — vl. t. v. raken. Roden — roeien, uitroeien. Roe — roede = ra; zweep; rust. Roede - boom, stam, galge. Roekeloeren — roekoeën als de duiven doen. Roeken - vreezen, om iets zich bekommeren; roekeloos wagen, waaghalzen. Roepwoord — stopwoord; vogelroep. Roergeruchte - geknal van geweren. Roerstok - roerspaan. Roest — het nachtlager van vliegend wild; ook: ko- renschimmel, een ziekte v. h. koren. Roggestaal - roggestengel. Roke — reuk, geur, aroom. Roklijf- oor set, ondervest; hier: gewaad. Rom - roem. Rommen - roemen. Ronkelen - korren. Ronsen - ronken; z. gronsen. Roobaard - het roodborstje of robijntje. Rooblad - wilde wingerd. Rooi - last, moeite. Rooien - moeite doen, zwoegen. Rook - rookstoffen, tabak. Rookboom - rookkolom. Rookhoorn - pijp. Rookstaf - pijpsteek Rooloof - roodblad, roode wingerd. Roomstrate - melkweg. Roozewied - klaproos, Papaver Rhoeas. Rost - ros. Rot - zeegeruisch. Rotelen - droog, ratelend geluid geven. Rouwgeplogentheid - begrafenisgebruik. Rouwig - treurig, rouwmoedig. Ruchtbaar - luidruchtig. Ruddren - ruiters. Rugge staan - iemand den rug leenen om omhoog te klauteren. Ruien - roeien, werpen, slingeren. Ruin - ruinpaard. Ruinenstaf - rune, oudgermaansch letterteeken. Ruit - zacht stemgeluid; ruit noch muit = niet het minste gerucht. Ruiten - piepen, zachtjes fluiten. Ruize — z. ruze - last, moeite. Rukgeweêrte - rukwind. Rulle - meikever. Rullen - ronken, ratelen; z. rellen. Rund - bast, schors. Runden - runderen. Rundervee - staldieren. Runenreke - rij, reeks van runenteekens. Runselblomme - z. molkenblomme. Rusch(e) - zode, schadde. Rusten - doen rusten, rust schenken. Rustewaard - naar de rust. Ruwen - ruw worden; oneffen worden van een veld, door uitpriemen van de kiemende gewassen. Ruwrijm - de tot rijp geworden neveldamp. Ruwrijmen - bevriezen van nevel of dauw aan takken en op daken. Ruze — moeite, last; ook: krakeel. 'S — des, daarover. Saamdutsen — saambinden tot een dot. Saamgevind — vliesvormig, door vliezen verbonden. Saen — z. zaan. Salix vitellina - gele wilgenwis. Sambucus nigra — vlier. Samenhorten — heftig samenstooten. Samenstaan - samen gaan. Samijtwerk - sameetweefsel, zijdefluweel. Sas — Sakser. Scaet — schaadt. Scellen — schillen. Schaai — rank. Schaaiaard — lange, ranke boomstam; in Fr. Vl.n. de zachte iep, Ulmus Cam pestris. Schaalje — schalie, deklei. Schabbig — sleetsch, versleten. Schadrouwen — in schwadrons voortrukken. Schaduw — ook: schauwe, Uitdr.: dat 't schaduw geeft = bovenmatig, overvloedig. Schaffen — acht geven. I Schakel - couplet, strophe. Schald — dichter. Schalk - knecht, dienaar. Schamel — onschuldig, onnoozel; arm; ook: nederig, armoedig. Schandeboom - kruishout. ISchank — wisselvorm v. schonk - schinkelbeen ; — vl. t. v. schenken. Schapentrop — troep schapen. Scharmsaks — oorlogsbijl. Scharre — ploegschaar. Scharten — krabben, Schaüw(te) — schaduw; dat 't schauwe geeft = bo- mate. Schaverdijnder - schaatser. Schavier—werkelijke brandramp. Scheefgelaan — gekromd van den last. Schee(n) — scheide(n). Scheeman — scheidsrechter. Scheemringe — dwaalweg, vergissing. Scheerwiel — toestel om 't gras te scheren. Scheikeren-verdeelen, verspreiden. Scheister — glans; ook: klank, geschetter. Scheisteren - grooten glans, geklank geven. Schel - aardkorst. Schemel - schemer. Schemelen - schemeren. Schemerworm - glimworm. Schemerzien - met schemerende oogen kijken, als door een waas zien. Schene - sporen, rails. Scheren - met de tong wegnemen, gelijk de graasdieren; het garen onder het weven opzetten; ontwinden, afrollen, spannen. Uitdr.: een ouden top, een grijzen vadertop scheren =oud worden, een hoogen leeftijd bereiken. Scherlinge - schrijdelings, scharlings. Schermen - ijdele drukte verkoopen. Schermik - apengestalte; scherminkel = leelijk, mager, oud mensch. Scherp(e) - werktuig; ook: zwaard, wapen. Schetterbekken - luidruchtig roepen. Schetteren - schitteren. Schier - plots, onverhoeds; spoedig, dadelijk; zoo pas; schier of morgen= eerlang, voor kort. Schiere - groote splinter. Schiere-prachtig, pralend. Schiergevaar - gevaar op 't kantjen af. Schierhjk - netjes, propertjes(?); ook: plots, onverhoeds. Schiervatbaarheid - bijna grijpbare mist. Schif - binnenste houtvezellaag van het vlas. Schiften - verhuizen (?), vervaren; uiteenrafelen. Schijveren - gonzend ronddraaien. Schilde - verschillend van kleur. Schilderschoon - schilderachtig. : Schillen - schelen. Schingelen - schommelen. Schinken - schenken. Schipbrake - schipbreuk. Schippe - schup, schop. Schipvoogd - kapitein. Schoe - schoen. Schoer(en) - vl. t. v. scheren; uitdr.: schoeren raad - beraadslaagden. Schof - voorbijschuivende wolkmassa. Schonk - been. Schoon of - hoewel. Schoone spreken — vleiend aandringen; smeeken. Schormen — snel en overvloedig aan- of wegstormen. Schorpen - snijden. Schorre — arduinplaat of kalksteenschilfer aan de bruggepijlers. Schortsel - tentdoek. Schot — geschut, verweermiddel. Schoud - schuld. Schou'rke staan - den schouder leenen om iemand omhoog te helpen. Schouw — schuw = bang. Schragen — ook: schraven 7 schrobben. Schranken - schuin afwijken. Schraven - met gerucht, schuren; schrabben. Schreemen - schreeuwen, weenen. Schrepen — schrapen, krab-' ben. Schreve — lijn, streep. Schrijf berd - schrijfplankje, wastafeltje. Schrijne - kist, doodskist; ook: relikwiekast. Schrijven — schilderen, teekenen. Schrijverke - watertor, Gyrinus Natans. Schrijwiel - fiets. Schrikbaar — vreesaanjagend. Schrikbeenen - schrijlings, met uitgestrekte beenen springen. Schrikkelmaand - Februari. Schrikkeloos - niet te verschrikken. Schrikken - vreezen; ook: afschrikken. Schudderachtig - hcht beweeglijk,, steeds aan het schudden. Schuimbarme - barm, hoop, ophooping van schuim. Schuiverluit - schavuit, schelm. Schurde - geweldig, onstuimig. Schurskleed - schorsbekleedsel. Schurve - ettervoor. Schuw — af keerig; afschrikwekkend; schuw zien=» wild kijken. Schuwen - verschuwen, verjagen. Sempervivum tectorumL. donderbaard. 26» Sere - snel. Seriamen - „sprekende" naam voor Ser (= Heer). Lamen (= eigenl. Lomme, Guillaume, Willem) = lammert, luiaard. 's Halfvoornoens - ten halve den voormiddag. Shaugadaya - bangerik. 's Heiligdags - op den hoogdag, kerkelijk feest. Sichten - sedert, sinds. Sijfelen - zijpelen. Sijperen - zijpelenderwijs bespatten. Silderloof - selderblad. Slacht - gelijk, zooals, naar den aard van. Slachten - gelijk zijn aan, den aard hebben van. Slachtmaand - November. Slag - wagenspoor. Slag om slinger - wild en heftig dooreen. Slaggelings - plots. Slaghout - hakhout. Slagwoord - stafrijm. Slavenhals - lijfeigene, knecht. Sleek - wisselvorm v. sluik(?); bij DeBo = effen, boordevol. Sleep - schuins hellend. Slegge - z. slein. Slein-motregen, uitvallende mist. Sleinen - motregenen. Slekke - slak. Slekkenbuur - slakkenhuis. Slenzen - verwelken. Slep(pe) - slip, jaspand. Sleuter - sleutel. Slieren - sübberen, glijden. Sliet - stalhok; ook: slaapvertrek in den stal. Slijten - uitrukken, oogsten. Slinden - verslinden. Slingervuisten - wild om zich heenslaan. Slinker - linker. Slinks - links. Slobberen - hoorbaar slurpen. Sloepe - slop, hol, sluipweg. Slokeren - verslenzen. Slom - scheef. Slooven - de mouwen opstroppen. Slot - kloosterslot, clausuur; gevangenis. Slot - raadsel. Sluimerziek - slaperig. 'S maals - te male, in één keer; met een dagje gelijk. Smaldeelen - kleinzen; verdeelen. Smed - smid. Smete - worp. Smijten — slaan. Smoddrig — modderig. Smokkelweêr — motregen. Smokkelwederen — motregenen. Smoode - effen, glad. Smooren — mistig zijn. Smouten—instrijken, inzalven. Smuiken - zwaar mistig zijn. S nabbelen — snappen. Snabberen - ook: snebberen = met den bek geluid geven. Snee — sneeuw. Sneeuwschoejaartijd - omschrijving voor: winter, November. Snel - fraaigebouwd, schoon van gestalte. Snelgerij — sneltrein. Snelkoetse — Express-trein. Snetsen — snateren. Snij berd — versnijschotel. Snoeberen — snoepen, snoeperen. Snoef - snof, snufje; modegekheid. Snoeien - snijden (b.v. v. d. wind); v. d. snel varen. Snoer - zweeptouw. Snoeren — snerpen; omspannen. Snokken — snakken. Snood - armzalig. Snuisteren — snuffelen. Snuiver - snor. Soe - zij. Som - sommige. Sorbus aucuparia L. - haveresch, kwalster. Soun - kluiten, m.v. v. sou, sol. Spaarsvat - wijwatervat. Spade — laat. Spalte — spleet, reet. Spaman - delver, aardewerker. Spane - toets (v. klavier b.v.). Spannen — aanspannen, verstandhouding hebben; ook in boeien slaan. Sparen - verschaffen, bezorgen. Sparke - sprankel. Sparkelen - z. sperken. Sparken — sprankelen. Speeldam — speelbodem. Speerzen — spaarzen, besproeien, bespatten. Spegel - spiegel. Spegelen - spiegelen. Speite — spuit. Speiten — spatten. Spel - tooverkracht. Spelen - roeren, bewegen. Spelle - speld. Spellewerken — kant weven. Spennen - ook: spenen = tot vrucht zetten. Sperel - tak. Sperhoofd - dennentop. Sperhout - sparrenbosch. Sperke - sprankel, vonk. Sperkelen - z. sperken. Sperken - droog openknappen (b.v. v. rijp koren;) spranken afgeven. Sperreboomsch - eigen aan de dennen; als van dennen. Sperrebotte - sparappel. Sperrelaar - sparreboom. Sperrewapper - sparappel, zaadomhulsel v. d. spar. Spetteren - rond- of uitspatten. Spicht - specht. Spichten - spieden, loeren. Spieden - bespieden. Spier - brijzei, kruimel. Spier(e) - boomscheut. Spiet - spies. Spijtig - boos, kwaadaardig. Spille - scherpgepunte houtspaander; ook: hoofdtak. Spinde - voorraadkast. Spinnen - ijlings en draaiend wegslippen. Splenter - splinter. Splierder - boomsnoeier. Spog - spuwsel. Spon - zog, moedermelk. Spotten - plekken, vlekken. Spraaien - schitteren, sterk blinken. Sprang - vl. t. v. springen. Sprange - wisselvorm v. spranke = de ijzeren vertakkingen boven een schietpers. Spree - sprei. Spreekdraad - telefoon. Spreekwoordmatig - sententieus, als in spreuken sprekend. Spreeuwen - doen als de spreeuw. Sprietelen - spruiten, stralen, straalsgewijze uitschieten. Springen - doen ontploffen. Sprinkelen - besprenkelen. Sprooi - broos, bros. Spuigen — spuwen. Staal-star; staal kijken = staroogen. Staal - stengel, stam. Staalschoe - stalen schoen; schaats, i Staan - het = de stander. Staken - met staken onderzetten, schooren. Stal ■ gestalte. Stallichtreke - rij van stallantaarnen. Stamdood - dood tot in den stam. Stameren - stamelen. Stamgelijk - gelijk aan den stam. Stammig — tot vollen stam gegroeid, volgroeid. Standvast - duurzaam. Stap - eiken stap = op ieder oogenblik; stap aan stede = dadelijk, op staanden voet; stap van stede = een stap van de plaats weg. Stappans - dadelijk. Stapsteen — hulpmiddel. Stavel — post, pijler. Staven - in letterteekens vastzetten. Staven - voorzien met een bisschopsstaf. Staze - halve kous, slobkous. Steeg — steil, steiger. Steegeren — steigeren. Steiteniet - deugniet. Stekelstafd - met doornige takken. Stekende — duidelijk. Stekken - pakken, grijpen, rooven. Stekvogel - roofvogel. Sterfree' - gereed tot sterven. Sterfvrij — bevrijd voor de dood. Stergerol - sterrenwenteling. Sterre - voorhoofd. Steuring - steur, steurvisch. Steurwaard - vaart op de steurvangst. Stier - stuur. Stieren — sturen. Stiet — stuit, het stuiten. Den stiet bieden = tegenhouden. Stijde - stram, stijf. Stijf — zeer, danig. Stik - stuk; akker. Stik - bewijsstuk; Uitdr.: bij man en stik = bij getuigenis van menschen en documenten. Stoel — struik van een heester. Stok - kantklosje. Stole - de stola of schouderschapulier dien de priester boven het roket draagt. Stomp - bot, afgekapt. Stomperen — struikelen. Stonde - purisme voor: uur; soms ook: oogenblik. Stook - vl. t. v. stuiken, storten. Stool-vl. t. v. stelen. Stoomgerid - stoomwagen, trein. Stoop - vl. t. v. stuipen. Stooren- ruiken; ook: hinderen; vergrammen. Stoppelde - stoppelig, bestoppeld. Straal - angel; ook: het scherp, de punt. Stralen - steken, met den angel; ook: nijpen. Strammen - stram maken. Strange - strand; ook adj.: heftig, fel, sterk, forsch. Strangen - sterker worden. Streke - gereed, klaar. Strekel - strijkstok of steen om de zeisen te wetten. Strem - stram. Stresse - haarvlecht. Streuvelen - te berge rijzen, of staan (v. haar of pluimen). Streuvelhaar - rechtstandig, stoppelig en weêrbarstig haar. Striemen - streepen vormen; ook: voorbij ijlen. Striepe - streep. Strije - gekibbel, gestrij. Strijkinge - strijkster. Stringe — streng, leidzeel. Stubbelen - vechten, worstelen. Stuiken — vooroverstorten, aanstooten. Stuipen-bukken, zich neerlaten. Suffrage(tje) - doodsprentje Swanselen - heen en weêr bewegen van 't water. Swatelen—geruisch maken. T, Et - er. T' - te, tot. Taalberoofd - sprakeloos. Tachentig - tachtig. Tafelberd - tafelblad. Takeldwang - de gebondenheid v. h. schip aan het takelwerk. Tale - stem; beteekenis; tint. Talen - spreken, uitdrukken, beteekenen. Tallen - tot alle; op alle. Tallertijd - te allen tijde, altijd. Tanden - tanden krijgen; ook: van tanden voorzien. Tanden - van zich afbijten, gezagvol handelen, krachtig toespreken. Tanen - den glans doen verliezen. Tap - sparappel. Tas — hoop, schelf. Tatelen - tateren. Tavond - van avond, 't Doet — sterke bevestiging = toch wel! Te - tot; in; op; als; met. Tee - teen. Teeg - vl. t. v. tien = trekken. Teekendraad - telefoon. Teekenmatig - in den vorm van teekens. Teele - teil, pot. Teenegader - heel en al; ook: plots. Teenemaal - heelemaal. Teener - te eener, tot een; als. Teêrgezapt - zachtsappig. Tegelen - tikkelen, met tikjes van het penseel bestippelen. Tegenblaken - toestralen. Tegendjakken - antwoorden met den kletsoor. Tegenen - tegenwerken, kwalijk behandelen. Tegenstaan - tegenspreken, weerstaan; vijandig bejegenen. Tegensteegeren — weêrstreven, tegenspreken. Tegensteken - mishagen, tegenstaan. Tegenvaart - tegenspoedige vaart. Tegenvrijdster - tegenpartij, medevrijster. Tegenzeg - tegenspraak. Tel - getal; datgene wat telt bij een kansspel. Te lijzer spraken - met fluisterstem. Telling - telliedje, dat bij 't kantwerk gezongen wordt en waarvan elke strophe met een getal begint. Tem —tam. Te mets - nu en dan. Te mij de - mijdzaam, schuchter. Temmen - bedwingen, beheerschen; v. d. temperen, matigen. Tend - tot, tot aan. Tenden - ten einde; ten slotte. Uitdr.: tenden alle straten = ten langen laatste. Tendenleven - uitleven. Tenden uit - heel en al; heel in de verte. Tendenwaards - naar de uiteinden toe; naar de dood. 'T en waar van - zonder. Te perre - kop over hals, met de beenen in de lucht. Ter—vóór een tijdsbepaling = het naaste. B.v. ter weke; ter jaren. 'T er - verscherping van der, daar. Terd - trap; ook: tred. Terden - ook: terten = treden. Teren - ook: terren — rijten, rukken. Terruwe - tarwe. Terruwstaal - tarwestengel. Terruwstelk — tarwestengel. Terruwstruik — tarweplant. Terwaard - tarwe-akker. Terwe — tarwe. Terwillen - omdat. Tes - inclinatie voor: het is. Teuge - dronk. Teuteren - zuigen. Te wille - onderdanig. 'T gone - hetgeen. Themwaards — tot zich. Thoope - bijeen. Throon - hemelgewelf. Tichelsteen - zerk. Tienste - tiende. Tieren — groeien, wassen; ook: luide roepen. Tigervellen - bestippelen als een tijger huid. Tijd - tijdwijzer, uurplaat. In tijden = bij tijd*. Tijdeloos - onbestendig, kort van bloei. Tijdkrans - krans der tij dsindeelingen. Tijelijk - tijdig, vroeg. Tijloos - vergankelijk. Tik - stip, vlekje; ook: moment. Tinkelen - zacht neertikken. Tinten — tasten, voorzichtig aanraken. Tjelpen - tjilpen. Tnegentig - negentig. Tobbe — waschkuip, badbekken. Tobbelen - struikelen, stommelen. Toe - tot, te; bij; welaan! Uitdr.: nog niet toe = nog niet eens zooveel. Toef doen - tracteeren, rijkelijk onthalen. Toegenaamd - bijgenaamd. Toen - z. ton. Toetellen - toemeten. Toeven - verzorgen; trakteeren. Tog - imper. v. tiegen. Tokken — aankloppen. Ton — toen; ook: dan. Tongeberoofd- sprakeloos. ; Tongen - een tong geven. fTongenhamer - wouwelaar. Tons - z. ton. jfTonzen - te onzen, naar onzen (huize). Toog - disch, toonbank. Toogen - toonen. Tooverbeenderlingen — tooverlaarzen. Tooverdoeve - toovertrom. Tooverloove - tooverhut. IToovertik — betooverende aanraking. i Toppende — topvol. Torden — z. orde(n). Torre - toren. Torrebrand - torenbrand. ' Torreveerdig - klaar om op den toren geheschen te worden. Tot - te. Tote - snoet; z. draken- tote, wulventote. Touteren - schommelen. Touwen - slaan, rukken; ook: looien. Traangestroomsel — het vloeien der tranen. \ Tragen — vertragen, inhouden; talmt n. Trak — vl. t. v. trelken. Trakelwegel — trekpad, jaagpad. ; Tranen - hars afgeven. ; Tranenwinder - tranen- winner, - bezorger. Transe — retranchement, loopgracht. Trape — hinderlaag. Treffeüjk - deftig. Trek - stoot, slag. Tribbelen - beven; met drie klokken beiaarden (v. d. tribbel); wisselvorm v. trippelen. Trijfelen - kansspel bedrijven en bedrog plegen in 't spel. Trijfeling — beuzeling. Trockene — trok hem. Trompe - trompet. Troost — aalmoes. Trop — troep, kudde. Trappelen - in trappen bijeenkomen. Trappen - troepen. Trotsende - trotsch, hoogmoedig. Truisch - tros, krans, kwispel. Truizei - krans, kroon. Tsjiemaan - kano. Tspetemi - inclinatie voor: het spete mij. Tuchten - tucht leeren, dwingend opvoeden. Tuide - vl. t. v. tuien = trekken. Tuieren — voorttrekken aan de touwen. Tuigen - tijgen, trekken. Tuimelperte - tuimeling. Tuischaard - kansspeler. Tuit - kop, hoek; tuit noch vlerk zien = niets meer onderscheiden; ook: uiteinde. Tuk - poosje slaap; aanraking, tik. Turk - naam van den waakhond. Twaren - inderwaarheid. Tweederlings - als tweelingen. Tweenegde - tweesnedig. Tweêrhande - tweeërlei. Tweersch - dwars; v. d. onwelwillend. Twijfelzonnig - aarzelend, v. h. weêr in de lente. 't Zij waar - eender waar. Uitbreken - bekend raken; voor 't eerst uitvliegen; van vee: den stal verlaten na den winter. Uitdoogen - uitstaan, tot het einde dulden. Uitdruipen - uitregenen. Uiten - uitdragen, begraven. Uitewaard - naar buiten. Uitgebezen - vl. dlw. v. uitbijzen = buitenge- stormd. Uitgedoofd - verstomd. Uitgedoogd - compromisvorm van: uitgestaan en gedoogd. Uitgedord - verdord. Uitgespaard - uitgezonderd. Uitgespan - uitspansel. Uitgetorden - vl. dlw. v. uittreden. Uitgeven - uitdrukken. Uitgeweerd-uitgezonderd. Uitgewrocht - uitgewerkt, uitgevoerd. Uitpijnen - uitzwoegen. Uitrennen - ledigloopen. Uitslaan - uidoopen, botten. Uitspreekbaarheid - uitdrukkingskracht . Uitsteken-vooraf beramen, bij bestek toemeten. Uitstorf - vl. t. v. uitsterven. Uitstroomen - uitloopen, botten krijgen. Uitstropen - leegplunderen. Uitvaartmesse - begrafenismis, lijkdienst. Uitval - uitslag, uitkomst. Uitveerde - uitvaart, begrafenis. Uitverzinnen - uitdenken, uitfineeren. Uitvlieten - leegloopen. Uitwaardsgaan - ook: den uitkomen = de lente. Uitwaardsgang - lente, uitkomen v. h. jaar. Uitzeggen - buiten wijzen, verbannen. Uitzetten - vertrekken, een reis beginnen. Uitzoeten - temperen, verzachten. Vaan - vangen. Vaarbaar — zeevaardig. Vaartuigen - vervoeren te water. Vadde — vod, lap, vel. Vaddig — lui, vadsig. Vaderlander — naam van een bepaalde aardappelsoort. Vage - veeg, wreef. Vaken — slaap hebben. Vallen - gebeuren. Vallend - dor (v. hout). Valuw — vaal. Vame - vadem, handmaat. Vamen — met de hand meten. Van aver te aver — van geslacht tot geslacht. Vand — vl. t. v. vinden. Van ende torden — z. orden. Vangsnoer — strik. Van Houthem - „sprekende" naam voor: vrek. Vare - vrees. Varen — ervaren, ondervinden. Varings - plots. Varoest - oogst der varens. Varwe - kleur, verf. Varwekoe — een koe die wel gekalfd heeft, maar het niet meer kan. Vasch(e) - vezel. Vaste — aanhoudend, snel. Vastesnakken — met een snok of snak aangrijpen. Vastigheid — vastheid. Vastsperelen - met een sperel (= sluitpin) vastmaken. Vederen — als gevederte zijn. Vedervolk - vogelen. Veedte - veete. Veeg — laf; stervensgereed. Veelte — veelheid. Veerde — vaart; ook: weg. Veerdig - gereed; ook: krachtig, flink; volkomen. Veêrgefluit - het vleugelzwiepen. Vei - malsch; welig, overvloedig en sappig. Veil - veilig. Veiligen - beveiligen. Veinoots - gezellen. Veintjen — ventje. Veister - venster. Veite - weligheid, groeizaamheid. Veltsteen- silex, vuursteen. Veme - bladscheede, lischblad. Vendel - flard. Vendelvellinge - neerlaag, velling v. h. vendel. Ver - vrouw. Verafgronden - verdwijnen in den afgrond. Verarbeid - door werk uitgeput. Verbauweren — verbazen. Verbazen - verschrikken. Verbei - uitstel, respijt. Verblenden - verblinden. Verborgen - borg staan voor. Verbreeden - verbreiden. Verdapperen - sneller worden of maken. Verdonkerd - verscholen. Verdrag - harmonie, verhouding. Verdreegen - dreigen. Verdreegsel - dreigement. Verdreigen - afdreigen. Verduizendmalen - in duizendsten kleinzen. Vereend - eenzaam; v.d. somber, schrikwekkend; ook: vereenigd. Vereenig — z. vereend. Vergaan - verkeeren, veranderen. Vergaren - zich verzamelen. Verheeten - verhitten. Verhemeld - naar den Hemel verhuisd; gelukzalig- Verhemelen - tot een hemel maken. Verholentheid - mysterie. Verhuisgezind - tot een gezin geworden, gemaakt. Verhuwlijken - trouwen. Verijdelen - ledig maken; in schimmen zich oplossen. Verjogen - vl. dlw. v. verjagen. Verkeerd - veranderd, ontaard, bedorven. Verkeeren - waren, spoken. Verkeersel - geestverschijning, spook. Verkennen - herkennen. Verkleen - vernedering. Verkloeriën- dooreenklutsen. Verkonkelen - verruilen, tersluik verwisselen. Verkruipen - van ontsteltenis stilstaan (van het bloed). Verlanden — uitwijken. Verleed — verleid. Verlegen — bang. Verlekkerlippen — watertanden. Verleven - doorleven. Verlorenbrood - overgegeven lichtmis, doordraaier. Vermaanziek — sententieus; graag in spreuken sprekend. Vermaren - als nieuws verspreid worden. Vermeerzen - z. meerzen. Vermonden - vertellen. Vermoorden - beschadigen. Vernaarzen — nader brengen; ook: nader komen. Verneschen - verfrisschen; met levenssappen voorzien. Vernibbelen - zich doodhunkeren. Vernieten - voor niets houden. Vernoegd — verzadigd. Veroohjken - ongeldig, onbruikbaar maken of worden. Veroorbaren - ook: veroorboren. = verorberen. Veroorkonden — op documenten staven. Veroorlogen — in oorlogvoeren uitputten. Veroud - verouderd. Verpalmen—van draaghand veranderen, Verpreuvelen - opfleuren, opmonteren. Verreppen - bewegen, roeren. Verrijzenissen - doen opstaan uit het graf. Verrooken — in rook opgaan. Verrunseld - gerimpeld. Verruw — verf, kleur. Verruwen - kleuren, schilderen. Verruwloos - kleurloos. Verruwpracht — kleurenpraal. Verruwspijze — kleurpoeder. Verscheen- scheiden, splijten; ook: verschillend. Verschijnsel — verschijning z. verkeersel. Verschrak — vl. t. v. verschrikken. Verslonden — geheel opgaand in. Versmijten — verwerpen. Versmoorde - verdronkene, drenkeling. Versmooren — versmachten; verdrinken. Verspaden - vertragen. Verstanden - begrepen. Verstrooide — ordelooze, verspreide. Verterden - z. terden. Verterre - vertreedsel, datgene wat vertrapt wordt. Vertierd - verzorgd. Vertijloos - verveeld. Vertij loosheid - verveling. Vertoog - schouwspel. Vertoogen - toonen. Vertorden - vl. t. v. vertreden. Vertragen-talmen, dralen. Vertrak - vl.t. v. vertrekken. Vertweelingen - ontdubbelen. Vervorderen - voortzetten, voort maken met. Vervroomen - moediger maken; ook: worden. Vervrozen - bang, verlegen. Verwaaid — verward. Verwampumd - met wampumperels geheel omhangen. Verwandelen - veranderen. Verwassen - vastgroeien. Verwaten - hoogmoedig van zin. Verwezen — veroordeeld. Verwezend - ontdaan, doodsbleek. Verwigheid - kleur, tint. Verwisseling - uitwisseling, mangeling. Verwortelen - met de wortels vastgroeien. Verzaaien - verspreiden, uiteenwerpen. Verzeggen - mis-zeggen. Verzet - vermaak, pret. Verzettig - aangenaam, prettig. Verzijpt - druipnat. Verzin - uitdenksel. Verzomeren - een zomersch uitzicht hebben of geven. Veter - boei, ketting. Veteren — met een veter bevestigen. Veugelgoed - vogelgoedje, vogelwereld. Veurst — vorst, nok. Vichtig - vijftig. Vier - vuur. Vierbake - vuurtoren. Vieren - vuren, vuur afgeven. Viergespuig - vuurspuwen, Vierspijze - brandstof. Viersteen - vuurkei. Vijzevazen - nonsens vertellen. Vilte - kluwen van wortelvezels. Vilvee - slachthuisvee. Vimme — vin. Vinder - dichter. Vinkbuur - kooi voor vinken. Vinken — slaan als een vink. Vischel — vischje. Vischgetemmer — vischgeraamte. Vissel - z. vischel. Vlaaien - stroopen, afpersen, villen. Vlagen - bij vlagen neerstorten. Vlake - strooien schutsel; vlakke, platte kieuwklep. Vlame - Vlaming. Vlamme — kaars. Vlampe - walm, rook. Vlassen - vlas dragen, voortbrengen. Vleer - veder, vleugel. Vlei - vleiel, vlegel. Vleiel - z. vlei. Vlender - flard. Vlere - vlerk. Vlerik — vlerk. Vleriken - vlerken aandoen. Vlienderboom - vlier. Vlies — lichte nevel, wasem. Vhetgers - drijfgras; Glyceria fluitans. Vhggeren - her en der vliegen. Vlindermuize - vleermuis. Vlindertakken - vliender-, vlierboomtakken. Vlintsteen - vuurkei. Vloe - vloed. Vloedmark - oever, vloedgrens; strand. Vlokkenvlage — sneeuwjacht. Vlotbalke - drijfhout. Vlotgers - vlietgers. . Vluchten — ook: vlechten, vlichten = doen schuiven. Vlugs — plots, fluks. Vluwe - een soort groot, plat vischnet. Vodde — graszode. Voederbladen - loofvoed- sel. Voedselvol - rijk aan voedsel, voedzaam. Voedsterland — teelbodem. Voege - plooi. Voere - manier, gebruik, zede. Vogelbuie — vogelenzwerm. Vogelnebbe - snavel, bek. Vogelvee — neerhofdieren, pluimgedierte. Vogelvitse — wilde wikke; Vicia hirsuta. Vogelvlijtigheid - vlijt van vogels. Vogelzate - zitplaats, woning voor de vogels. KI Voldienen - naar believen dienen. Voldingen — triomfantelijk winnen. Voldoen - voleindigen. Voldoeninge - afrekening, betaling. Volkonden - volledig, naar behooren, verkondigen. Volleesten - volle gedaante geven. Volloven - voldoende, naar verdienste loven. Volmetsen - voltrekken, optrekken. Volmondig - uitbundig. Volrijzen - geheel opgaan. Volstandig - volledig, volkomen. Volstormen - heel stormig zijn. Voltoogen — geheel toonen. Volvechten — geheel doorstrijden. Volveerdig — kant en klaar, geheel gereed; ook: zeer bereidwillig, ge- « dienstig. Volwaken - doorwaken. Volwerken - geheel afwerken. Volzingen - doorzingen. Volzeeuwen — volzaaien, volst rooien. Vongt, vongeh - vl. t. v. vangen. Vonk - tondel, tonder. Vonke - straal, genster. Vonkelen - fonkelen. Vonnisdeure - pretorium, gerechtszaal. Vooize — wijsje, melodie. Voorbeschik—voorbestemming, voorzienigheid. Voorbijscheren - voorbijsnellen. Voorbijsnoeren - snel voorbij varen. Voordenken - door voorkennis toedenken. Vooren - voor. Voorenstaan - voorgaan, leiden; ook: verdedigen. Voorenzijn - een voorsprong hebben op. Voorgetij - voorjaar, lente. Voorgevecht - voorhoede, eerste rangen van 't gevecht. Voorheden - vroeger. Voorjaren - lente worden. Voorland - dijkland, uiterwaard; ook: straatstoep. Voorleden - verleden. Voorts - voort, weg. Voorvolk - voorgeslacht, voorvaderen. Voorweg — verst vooruitliggende weg. Voorwinter — vroegwinter. Voorzinnig — bedachtzaam. Voos — bedorven; ledig, vol luchtgaten. Vorderen—bevorderen, begunstigen. Vorke — bliksemflits. Vorken—met de vork werken. Vorste - nok, hoogtepunt. Vort - rot, verrot * Voute - voutkamertje of hooger gelegen slaapvertrek; ook: gewelf. Vouwte — z. voute. Vrecht - vracht. Vreend — z. vereend. Vriendaardig - vriendelijk. Vrienden — bevriend zijn. Vriendtoeviglijk — minzaam en gedienstig. Vriesgans — wilde gans. Vrij - waarlijk. Vrij — fraai, hef. Vrij boeten - al boetend bevrijden. Vrijdanken — door bedanking vrij maken. Vrijen — bevrijden. Vroed — wijs, verstandig. Vroedheid -schranderheid. Vroegj aarssleuter — sleutelbloem, Claytonia virginica L. Vroegj axen - lente worden. I Vroegmaal - ontbijt. Vroete - dierensnoet. Vrome — rijpe oogst. Vromigheid — moed. Vroomen - sterken, aanrijpen. Vroomgekeurde — deugdzaam bevondene. Vroomgezind — sterkmoedig. Vroongedrocht — grootsche schepping van God. Vrouweling—vrouwjongen, geëffemineerde kerel. Vuilen - minderwaardig zijn of lijken. Vuisten — vuisten maken, dreigen. Vuistrecht — dwang, recht door geweld opgedrongen. Vul - vol; vuls arems = met den vollen arm. Vulte — volheid, verzadiging. Vunzig - hcht ontbrandbaar. Vuurboom — denneboom. Vuurboomwapper - sparappel. Wa' - was. Waaier — vlieger, plak- waaier. | Waaispaan - waaier. Waan - leugen. Waarheidziek - hunkerend naar waarheid. Waar hier waar daar - nu en dan; hier en daar. Waarnemen - bejegenen, behandelen, verzorgen. Waarvan? - waarom? Waarzeg - profetie. Waasland - slibland, aangeslijkt land. Waaspoel - slijkpoel. Wabberen - lichtjes waaien. Wabeno - toovenaar. Wach - wee! Wacharme - och arme! Wachten - bewaken, beloeren. Wadem - uitwaseming, walm, damp. Wagen - bewegen, in roere zijn. Wagenbosse - de naaf van een wagenwiel. Wagenschene - spoorrail. Wagenslag - wagenspoor. Waggelwolken - volzitten met drijvend, log wol- kenschof. Wak - vochtig. Waken - bewaken; ook: ontwaken. Wald - woud. Wale - wel. Wambaais - wambuis. Wampum - kleine schelpjes die de Roodhuiden als geld en als sieraad gebruikten. Wanbehagen - afgunst, nijd. Wanbeklijf - misgroei. Wanen - verminderen, inkrimpen. Wangebof - pocherij. Wangedaantenis - monster. Wangeloove - bijgeloof; ongeloof. Wangezind - slecht gehumeurd. Wanhagel - onbehaaglijk. Wanjaard - slechterik; deugniet. Wanlicht - eklips. Want - wen, wanneer. Wanvermaard - slechtgefaamd. Wapper - stok, mattenklopper. Wapper - mahizbot, sparappel. Wargespin - warkluwen. Wasch - was. Waschte - wasch, waschgoed. Watergang - watervloed. Waterkonkel - waterkolk. Waterland - moeras. Waterleike - watervlietje. Watermuile — verslindende openstaande zeebare. Waternekker — nikker. Waterspeite — waterspuit. Watervee — de visschen. Waterwiel — draaikolk, waterkonkel. Wazig — grazig, grasrijk. Weddemaand - Augustus. Wedding — drinkstede, waadplaats. Wederbauwen - nabauwen (v. d. echo gezeid). Wederbellen - terugblaf- fen. Wederdeunen — weêrgalmen. Wederga - weêrgade. Wederher — opnieuw. Wedermaat - tegenhanger. Wederpaar - echtgenoot. Wederspoedigheid - tegenspoed. Wedersprake - aanspraak, conversatie, antwoord. Wedertale - antwoord. Wedervers — tegengave in verzen. Wederwijf - tooverheks. Wederzingen — tegenzingen. Wederzwoegen—her en der zwoegen. Wedewaal - vogel auriolus, goudvogel. Wee — weide. Weegekarm - weeklachten. Weemoedvuldig — sterk den weemoed opwekkend. Weêrbieden - tegenbiedén. Weerdschap — gelag bij eenen weerd; z. fooie; „banket". Weêrends — van weerszijden. Weêrgalen - weergalmen. Weêrgave - vergelding, wraak. Weêrgedaante — tegenhanger, dubbelganger. Weêrgekomene - dwalende ziel. Weêrhelmen—weergalmen. Weêr... of—hetzij ... hetzij. Weêrszins - in beide be- teekenissen, richtingen; beiderzijds. Weertuig — schild. Weervolk — soldaten. Weêrzang - tegenzang. Weêrzetten - tegenzetten. Weêrzien — wantrouwen. Weêrzonne - tegenzon, beeld wan de zon. Wegbree—weegbree, Plan- tago major. Wegel - kleine weg. Weg-end-wederen - heen en terugvloeien. Wegge - wig. Wegkrempen - inkrimpen zich klein maken. Wegspinnen - ter sluik en ijlings wegloopen. Wegzitten - verscholen zitten. Weiger — spaarzaam; ook: gesloten, wantrouwig. Weigerachtig - als met tegenzin, wantrouwig. Weiliên - weiman = jager. Weiten - weiting = gaai. Wekkeren - op den wekker (beiaard, rammel of réveil-uurwerk) spelen. Wekkerspel - beiaard. Welbehagendheid - welbehagen. Welgenoegte- welbehagen. Welgespend-welgeSpaand. stevig gezet als vruchtbeginsel. Welgezindtig - goed gehumeurd. Welken - verwelken. Wel staan - bevriend zijn met. Weister - handschoenleer. Welzijn - genade, voorrecht. Wenden - omkeeren, omspitten. Wenteltas - wentelende massa. Wentelwerren - verward wentelen. Wentelwielen - kringen, draaien. Wentel-winkelwentelen - in grillige zigzags draai- ien. Wepel - ledig. Were - verweer. Wereldbraam - stekeligheid, doornachtigheid van het wereldsche. Wereldjager- ontdekkingsreiziger. Wereldstroom — zee, oceaan. Weren - verwijderen, wegdoen; plukken, inhalen van den oogst; ook: weg rooven; afweren. Werf - keer. Werfhout -soort van kruipwilge. Werk - pluisjes van hennep of vlas. Werk - uitdr.: bij den werke = op de plaats, ter plaatse; van den werke weg = ver weg, buiten bereik; te werke komen = in 't werk gesteld worden. Werkbaar - in staat te werken. Werken — vestingen. Werkmansdingen - werkpak. Werre — war, verwarring. Wers — wars, afkeerig van; ook: slechter dan. Wertse — drankje, afkooksel. Westervier — de roode zonnegloed in 't Westen. Westerwezen — westen. Westerzwepe - z. zwepe. Westgenegen - naar 't Westen toenijgend. Wete - kennis, bericht; de wete laten (ook: doen) = berichten. Weteloos - onwetend. Weten — uitdr.: van iets weten = iets genieten; in iets weten = onder iets hjden; willen weten = bekennen. Wetendheid — wetenschap, kennis. Wetheer — rechtsgeleerde. Weunen - wonen. Whippoorwill - engelsche naam van den Amerikaanschen geitenmelker (Caprimulgus). Wicht — iets; z. newicht. Wichtehjk - kinderlijk. Wichtelooze — niets wegende. Wied — onkruid. Wiegewagen - schommelen. Wiel - kring; zonnekring. Wiel — wijle, sluier. Wielen — kringen, draaien; rollen. Wielman - fietser. Wiemke - dwerg, kabouter. Wier... wier —hetzij ... hetzij. Wierookregen—bezegening met wierook. Wierooktas — wierookvat. Wies - vl. t. v. wassen = worden. Wiezen — zacht suizen. Wigwamschorte - tentdoek of kleed. Wij - te wi = tot wat, waarom! Wijberg — gewijde, heilige berg. Wijdag - heiligdag. Wijdauw(e) - wilg, Salix vitelhha. Wijdauwrijs — wilgentak. Wijg - strijd, veldslag. Wijgand — vechter. Wijgdrank — tooverdrank, gewijde drank. Wijgen - vechten. IR? Wijgen - wijden. Wijgman - soldaat. Wijgvolk - strijders. Wijlen eer - eertijds. Wijls - bijwijlen; nu en dan. Wijmaand - December; omdat in die maand priesterwijding gebeurt in de R.K. Kerk. Wijngaardbeze - druif. Wijngelage - priesterkransje waar wijn geproefd wordt. Wijnman - wijnstoker. Wijs - uitdr.: wie is 't wijs? = wie kan het weten? Wijsterwaster - overhoop, alles dooreen. Wijte - huif. Wijzen - uitwijzen, uitmaken; bewijzen. Wikkelen - heen en weer bewegen. Wikkelwakkelwaaien losjes op den wind bewegen. Wil - uitdr.: te wil= ter beschikking. Wildrijs - het rijshout. Wildrijs - wilde rijst. Wildut - wil je 't. Wildvang - vangst van de jacht. Wildwasch - het wilde struikgewas. Willekomme - welkom. Willen - zullen. Willens nillens - vrijwiHig of niet, met of tegen dank; ook: aarzelend, perplex; volens nolens. Willewerk - ernstig bedoeld. Wilzaam - sterkwillig, wilvaardig. Wimpelen - heen en weer waaien als wimpels. Windbruid - windhoos, orkaan. Windeke - windsel, zwachtel. Windenrad - winden-molen. Windenschaar - schaar (werktuig) v. d. wind. Windvast - onvast, los als de wind. Winkelen - zigzag-loopen; krinkelen. Winken - wenken. Winterdonst - rijp. Wintergers - wintergras. Wintermaand - December. Winterman - sneeuwman, winter. Wintermugge - sneeuwvlok. Winterschuw - winterspook. Winterwaard - met te = naar den winter toe. Winterwaardsch — dat naar den winter ruikt. Wispelen — fluitend murmelen. Wispelen - lispelen. Wisse — dunne twijg, teen. Wisselbeurtig - bij beurten afwisselend. Wisselmoedig - humeurig. Wisselverwig - bont, geschakeerd. Wisselwendig - veeltintig; veranderlijk, afwisselend getint. Wistelen - fluiten. Witgekoofd - met witte koove bedekt. Witgewuld - witwollig. Witje - vlindertje. Witman — blanke. Witmansvoetje — andere naam voor: sleutelbloem. Woden - Wodan. Woef — vl. t. v. weven. Woeg - vl. t. v. wegen. Woei - vl. t. v. waaien, Woekernest - nest waar 't krioelt. Woen - Wodan. - Woenswagen - het sterren¬ beeld: Wodanswagen. Woerhaan - fazant. Wolkenchift - wolkschof. Wolkenwegel - wolkenpad. Wolkgeveder - lichte pluimpjes wolk. Wolkgevlerk — wolksherten. Wolkgewand — wolkgewaad. Wolksamaar - wolkensluier. Wolverijn(e) - Amerikaansche veelvraat; Ursus luscus. Wompel - hoofddoek, windsel. Wompelblad - plompeblad, Nympoea alba. Wompelen - met een hoofddoek omwinden. Wondenvol — vol kwetsuren. Wonderen - bewonderen; verwonderd zijn; zich verwonderd afvragen. Wonderinge - bewondering; verwondering. Wondernis(se) - wonder. Wonder varen—zonderling voorkomen. Wondren—bewonderen. Wonne — zaligheid. Wonnegaarde - vreugdetuin. Wonnemaand - Mei. Woordenblaai - woordgesnoef. Woordenvang - vangst van, bespiecling van woorden. Worden - beginnen. Worm — slang. Wormenstraal — wormensteek; ook: slangenbeet. Wormgedaante - slangenvorm. Wormgekriel - het krioelen der wormen. Worstelbaar - bij machte te worstelen. Worteldood - dood tot in den wortel. Wortelwertse - afkooksel van wortelen. Wouter - vlinder. Wouwer - vijver, vischput. Wouwveltasche - tasch uit de huid van den Milvus milvus of wouw. Wraakgelofte - wraakeed. Wree — wreede. Wrikkelen - ook: wriggelen = aanwaggelen. Wulf-wolf. Wulge - wilg. Wulgenreke - rij knotwilgen. Wulle - wol. Wulvengier - vraatzucht van wolven. Wulventote - wolvenmuil. Wuppen - wippen. IJeeste - res gesta, verhaal van een gebeurtenis. Zaaidhede - z. bezaaidhede. Zaaimaand - October. Zaaite - bezaaide akker; het gezaaide. Zaalrugde - zadelvormig. Zaan — room. Zaan- spoedig; so saen «* dadelijk, zoo pas; zoo zaan = zoo dra. Zaarde - teeder. Zabberen — kwijlend spreken; zingen, neuriën. Zad - verzadigd; bij kleurnamen: diep. Zadig - bezadigd; verzadigd; z. zad. Zageblad - blad v. d. zaag. Zagemul - zaagsel, zaagmeel. Zagge - rietgras, Carex. Zake - is 't zake = indien. Zale - zadel. Zande - zandige oever, strand. Zandhil - duin. Zandten - korenaren ra- pen; saamlezen, puren; v.d. allerlei folkloristische wetenswaardigheden verzamelen. Zandterslied — hed van de arenlezers. Zanten - z. zand ten. Zarkske - doodprentje. Zatschinken - tot verzadigdheid voorschenken. Zatten— dronken maken. Zatvel — dronkaard. Ze — zij, men. Zeedbaar - zedig. Zeegbaar — z. zeedbaar. Zeelen - z. Zeeuwen. Zeelland — zeeuwland, land dat door de zee bestroomd wordt. Zeem — honig. Zeembereidend - honigmakend. Zeemgebouw — honigkorf. Zeemoere — aanshbland. Zeempotje — honigpotje. Zeer(e) - vlug; uitdr.: elk om 's zeerst = ieder om ter vlugst. Zeeren — kwalen, smarten. Zeerot - zeegedruisch. Zeeuwen — bestrooien; b.v. het bezaaide land lichtjes met aarde bedekken. Zeeveren - motregenen. Zegelvast - bezegeld. Zegenvol - zegenrijk. Zeggenschap — gezegde, boodschap. Zeggenskrank — onmachtig uit te drukken; zwak in het spreken. Zegwerk - verbaal. Zeisel — zeise, zeg, zegsel zeggenisse; zeggenschap, vertellinge, mare. Zeisenen - snoeien, snijden. Zelfopstichting - zelfverheerlijking, zelfoverschatting. Zelfste - zelfde. Zeiver - zilver. Zelvige - zelfde. Zender, zinder — sintel. Zeup(e) - dronk. Zevengesterre - de Hyades of het sterrenbeeld van den Stier. Zevenhandig — met zeven gevesten. Zich! — zie! Zicht - zeeft. Zichten—ziften; het geluid geven van iets dat gezeefd wordt. Zidderen — ook: zinderen = trillen. Ziedhuis - keuken. Zieken — ziek zijn. Zielebreken - agoniseeren, 27 Oezelle's Dichtwerken II den doodstrijd strijden. Zielenbrand - zielsliefde. Zielendief — duivel. Zielenleest - zielsgedaante. Zielgekwets - zielkwetsu- ren. Ziende - heerlijke, schitterende ; het tegendeel van onziend. Ziender - profeet. Zienlijk - zichtbaar, blijkbaar. Ziften - strooien. Zij - men. Zije - spr.: zie = zijde. Zijpzappen - druipen. Zikkelwijs - sikkelvormig. Zilverroeden - gemaakt uit zilveren staven. Zilverstaafd - met zilveren staven. Zin - geheugen; ook: verstand; humeur. Zinderen - z. zidderen. Zingezangen - zingen en herzingen. Zo — zoo, zooi, zode, kooksel. Zoei - vl. t. v. zaaien. Zoetgevooisd - zachtstemmig. Zoetvleeschde - zoetvleezig. Zoeven - snorren. Zole - aardkluit. Zom - gezoem. Zomerdans - St Jansdans. Zomeren - zomer worden of zijn. Zomerhof - zomertuin. Zomermaand - Juni. Zomermeid - zomerlief, meilief. Zomervier - St Jansvuur. Zomerzijpen - zomervlagen, zomerregenen. Zommer - zomer. Zompe - drasland. Zondennuchter - ongerept, vrij van zonde. Zonderheid - zeldzaamheid, wonder. Zongespan - zonnewagen. Zonneblend - door de zon verblind. Zonneblesse - zonnevlek. Zonnedoek- zonnescherm. Zonnehingst - paarden vóór den „zonnewagen" gespannen. Zonnenbloed - zonnerood. Zonnenregen - regen van zonnestralen. Zonnespriet-zonneschicht. Zonneweg - zonnige weg. Zonnewezen - het aangezicht v. d. zon. Zonnewijs - zooals de zon. Zonneziend - naar de zon gekeerd. Zoo - zooals, gelijk, van zoodra als; dus. Zoop - zeep; vl. t. v. zijpen Zoppekom - papschotel. Zotten - gek doen. Zuchtigheid-ziekelijkheid. Zuilen — sluimeren. 'Zuipen - wisselvorm v. zijpen. Zuipzat - drinkebroer. Zuivelstrale — gemolken melkstrale. Zuiverlijk - maagdelijk, kuisch; ook: keurig. Zulk... zulk - deze ... gene; de eene ... de andere. Zulks — zoodanig dat. Zunne - zon. Zurkelen - zoetjes fluiten, neuriën. Zuur - snerpend, guur. Zwak - lenig, beweeglijk; veerkrachtig. Zwakken - zakken, zinken, neêr- of dóórzwikken. Zwallem - zwaluw. Zwaluwen - doen gelijk de zwaluw. Zwam - vl. t. v. zwemmen. Zwank - wankel, onvast. Zwans - staart. Zwarmen - zwermen. I Zwartfrok - zwartgefrokte, priester. Zwartgezund - in de zon zwart geworden. Zweiten - sterven (v. dieren gezegd). Zwepe — zwiepende vlaag, windstoot. Zwepinge - dakstoeldwarsbalk; stutbalk, voor de kepers van den dakstoel. Zweren — vloeken. Zwicht - massa, groote menigte. Zwichten - vreezen, ontzien; sparen; achteruitdeinzen. Zwijken - wisselvorm v. zwikken. Zwijnen - zich als een zwijn aanstellen. Zwingen — zwaaien, wiegelen. Zwinkelen — z. zwingen. Zwinkelzwankel - heen en terug wiegelend. Zwinken - zwenken. Zwoei - vl. t. v. zwaaien. Zwolten - vl. t. v. zweiten. Zwormen - wisselvorm v. zwermen. ALPHABETISCH REGISTER VAN TITELS EN BEGINREGELS1) (De titels der gedichten zijn met een vettere letter gedrukt; waar geen deel is aangegeven is het gedicht te vinden in het eerste deel) Deel Blz. Aan...? II 630 Aan Ameet Vyncke 451 Aan de eerweerdige heeren Petrus, Vitalis en Victor Carlier 50 Aan de eerw. moeder der grauwe zusters te Rousselaere 63 Aan de landslieden van Ardoye 64 Aan de leeuwerke in de lucht 86 ...Aan den Lindeboom II 700 Aan den voorgaande 457 Aan E 477 Aan Edmond 586 Aan Gabrielle 479 Aanhang (bij Tijdkrans) II 577 Aanhangsel (bij de Ziel gedichtjes) 336 Aan L. 478 Aan Maria 148 Aan Mejuffrouw Constance Teichmann 353 Aanmerkingen (bij Dichtoefeningen) 161 Aanroepinge 18 Aanschouw, met onberoerde schreên 128 Aanschouwt, den wormen nu niet ongelijk, tot tegen II 638 Aanschouwt Gods Zoon aan 't Kruise gedaan 529 Aanschouwt hoe dat ze lacht 512 l) Deze lijst werd bewerkt door Kand. Pbil. P. Pintelon (Gent). Deel Blz. Aanschouwt mij, hier en daar, II 513 Aanteekeningen (op de Zielgedichtjes) 327 Aan u voorwaar had menig man 291 Aan U zij dank, aanbidlijkheid 595 Aanveerdt, o Bruiloftmaagd, zoo rijke aan hemeldeugden, II 204 Aanziet de Kraaien II 618 Aanziet de Kraaien die van zaai — II 618 Aarde laat uw' lenden open —, II 523 Abeelen II 374 Ach! 394 Ach Boudewijn, uw schoone naam 343 Ach droomen, droomen, 522 Ach, geliefde, u aan te spreken II 89 Ach Hemellawerke 423 Ach, hemellawerke, waar zit-je gij dan 423 Ach, herontsteekt de lampe toch! II 742 Ach, hoe dikmaals was 't mijn lot niet 496 Ach, hoe dikwijls ben ik toch gegaan 502 Ach, hoe zijnder veel te vinden II 202 Ach, Lena lief, daar is II 164 Ach licht en is het lot van al, 521 Ach, mijn bietje, gij zingt zoo schoone, 516 Ach, Moeder, is 't toch waar, en moest het zoo geschieden 344 Ach, moeders, moeders, moeders, en Jerusa- lemsche vrouwen II 637 Ach, 't bitter leven is zoo kort: 232 Achttien vrome mannenkeesten II 193 Ach, vier onnoozele schaapkens, 'k laat 325 Ach, weêrom groent, alhier aldaar, II 362 Ach, wilt mij gehulpen, 5*7 Adelheid Sophia Depotter 344 Adest II S83 Deel BIz. Ad muitos annos 652 Adolf Couckuyt 341 Adolf Goddaert 308 Adolf, tot u is God vandaag II 101 Adoro te II 329 Advocaat S 222 Ah! gij hadt zoo geren 't leven 224 Aksternesten II 687 Albaan-August, August-Albaan, II 200 Albert Karei Eggermont 228 Albrecht Hendrik Maria Benoit 285 Album, uw name is valsch, 515 Al dat geboren is moet sterven en 't bekoopen 261 Al die een hert hebt en hoort dat men klaagt, 646 Al dikwijls in dees droevig dal 58 Aleer het licht ten avond raakt, II 25 Alfons Alois Tempelaere 275 Alfons Danneels 225 Alfons, gij zijt door God genood II 84 Alhier, aldaar, wijd uit, wijd om, II 704 Alijs, hoe lange is 't leên II 91 Alleen, uit aller oogen II 29 Allerzielen 338 Alles zweeg... mijne oog, geloken, 499 Al liefde, en anders niet, 322 Al met eenen keer, ontbonden, II 598 Alois De Kiere 218 Al rood is 't, dat ik zie: II 676 Als de appels bloeien II 441 Als de ziele luistert 489 Als één verdriet is uitgezucht, II 359 Als ge naar het kooren luistert, II 162 Als gij het zegt ik zal 't gelooven II 309 Als ik jong was, zoo verlangde ik, II 734 Deel Blz. Als Loyola, de wondere man, 605 Als 't eeuw'ge voor den mensch begint, 278 Als zorgen mijn herte verslinden, II 395 Amand Andries 279 Amandine Martin 313 Amandine, uw deugdzaam leven 313 AmasMe II 332 Amedeus Johannes Maria Donck 309 Amelberga Virginie De Vlaminck 296 Amelia Van Severen 226 Andere XXXIII 499 Anna Georgia Maria d'Heygere 288 Anna Katharina Vercruysse 232 Anna, 't is uw' plicht op heden, II 99 Antwoord (van A. Thijm op Gezelle's opdracht) 368 Antwoorde aan een Vriend 113 Appelbloeien, II 585 Arm Huisgezin II 34§ Armoede lief II 580 Ars artium.. II 593 Athalie 1 543 Audite Coeli quae loquor.. 152 August Antonius Natalis Van Doorne 223 August Camille Beuselinck 277 Auguste Louis Wostijn 265 Aurora 382 Ave Regina II 725 Avond II 537 Avondrood II 53° Avondstond, mij wülekomme: II 602 Baron Ruzette 656 Baron van Zuylen 554 Deel Blz. Basileus, in 't grieksch, is koning, 449 Bast van murwe wijngaardbezen II 620 Bast van murwe wijngaardbezen II 620 Bedankt, o kind, vandage of nooit II 88 Bedemaand II 239 Bedricht uw land, 'n wilt gij niet II 522 Bedrog en vreeze niet II 583 Beminde zuster, ziet die tranen in onze oogen, 568 Bemint men iemand, recht en wel, II 661 Bemint niet al 523 Beneên den schelf, in 't zonneken, II 563 Berdzagers II 452 Bereukwerkt en berijkdomd door II 156 Bermhertig weest mij, God, 250 Bertha Louise Huyghe 322 BetulaAlba,L II 488 Beziet die booze katte II 674 Beziet die booze katte, hoe II 674 Bezoek bij het alderheiligste 415 Bezoek bij 't graf 198 Bidden en gebeden lezen, II 521 Bignonia Ca talpa L. II 672 Bij den jaarhoop weêr al eentjen, II 42 Bijkans beet de zonne in 't Westen, II 536 Bij kleener vreugden behelpe ik mij II 736 Bing-bang-bong! II 590 Binnenleidinge 673 Binst het stille van den nacht 138 Bladerval II, 701 Blanca Bertina Malfait 235 Blanche Malfait 234 Blanka Sidonia Soete 303 Blank papier, wat schrijft men op uw 489 Blijde kinderen 467 Deel Blz. Blijde kinderen, 467 Blijdschap 417 Blijft, smed, je vier omtrent; II 600 Blijve in 't Vlaamsch uw' naam niet ongemeld, 317 Bloeimaand II 419 Bloembladeren 526 Blomkes, lieve blomkes zoet, 18 Blootakker II 554 Boerke Naas ...... 607 Bolle kake II 739 Bonte Abeelen II 435 Bonte kraaie, waar, och armen, II 52 Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren 28 Boomen II 372 Boschreuke, boomreuke, II 592 Bottende, en om uit te bersten II 736 Braaf kind van- twee brave ouders, 275 Brand! II 466 Brandt los, mijn hert, van al dat uw 501 Brief (aan de medeonderwijzers in de Kath. zondagscholen).. 144 Brief 428 Brijkroode oude wanden II 742 Broodbeestig dier, II 68 Brood noodlijdende II 732 Bruiloft 568 Bruiloftlied 116 Bruno Clement 230 B.S. — 1891 323 Buigen of bersten II 663 Caecilia, weledele maagd 513 Cantemus Domino Gloriose 158 Deel Blz. Casselkoeien II 513 Celina, Maria, gij dochterkens twee, II 101 Celina Maria Noppe 237 Charlotte Verougstractc 257 Christ. Joseph August de la Croix d'Ogimont 297 Christina Desmet 269 Chrysanthemen, hofsch gegroei, II 262 Cinxen II 693 Cito! II 588 Clementina Emerentiana Dendauw 280 Clotilde Desmet 361 Clothilde Pharaïlde Scherpereel 325 Coleta De Brabander 229 Confiteor, ik heb misdaan II 729 Confiteor! ik heb mis gedaan, 522 Constant ia Francisca Hage 347 Constantia Terras 272 Cordula — 1863 225 Courtrai! II 475 Cyriel Naert 291 Cytisus Laburnum II 665 Cytisus Laburnum L II 599 Daar brandde een keerse van maagdenwas.. 587 Daarbuiten in 't gewoel van 't menschelijk betrachten, 554 Daar gaat een mensch en wandelt op der aarde 450 Daar hipt en wipt, den tak omtrent II 595 Daar is een wondere drank dien elkeen schuwt te drinken, 589 Daar is hij, roept er een, •..... II 735 Daar is hij weêr! De deuren toe II 564 Daar kwam er een wagen 96 Deel Blz. Daar lacht een nieuwe zon de nieuwe velden tegen, 220 Daar liep een dichtje in mijn gebed, 497 Daar staat hij 't edel hoofd omhoog II 247 Daar staat hij, zoo 520 Daar viel mij in 't gedacht entwat, II 450 Daar wandelde op nen zomerdag 582 Daar, zat in 't gers, een blommeken II 621 Daar zat ne keer een Averulle 136 Daar zijnder die de levensbaan, 207 Dagkrans II 9 Dank na de heilige misse 595 Dank, o die mijn zonden 409 Dank, o die mijn zonden 409 Dank, o God, dat Ge uit het kwaad ook .... 523 Dapper strijen de musschen tusschen II 121 ...dat blauw 'k en weet nie' wat 520 Dat de goedheid Gods geweten II 321 Dat haar brave ziele in vreden 273 Dat handhaaft de vorke II 592 Dat hier en daar en elders leeft II 729 Dat kruis, dat gij mij gaaft II 729 Dat wilde ik weten II 54° Dat ze altemaal die God verachten, II 225 „Dauwt, o Hemelen, regent, wolken, 114 David 572 De aarde davert en van onder 129 De achtste Stonde II 637 De Averulle en de Blomme 136 De Avondtrompe II 447 De Avondzonne II 53° De Beltrommel 109 De Berechtinge 99 De bergen smelten en de zee II 744 Deel Blz. De bladerlooze boomen, on- II 114 De Bleekersgast II 446 De bleekgroene schaaiaards, II 737 De Blomme 59 De Boodschap II 722 De boodschap uit des Heeren woon II 722 De boomen roepen allen II 737 De boomen staan nog naakt, en in II 116 De boomen strooien weêr den weg II 701 De boomen zien zwart, van de zwellende botten; II 122 De brave Maarten 657 De brave maarten zijn zoo raar 657 De brave vrouw, de goede moeder 281 De broederhand 367 De bruiloftklokke luidt, de kranzen zijn gewonden II 149 De dagen langen, nauw genoeg II 743 De Dageraad II 683 De dag priemt, nauwelijks nog 583 De Dakpannen II 470 De daverende II 598 De derde Stonde II 634 De dertienste Stonde ,, II 641 De deuren van den Oosten gaan, II 570 De Donderroe II 465 De dood 337 De dood en heeft niet onverwacht 313 De dood heeft mij bereid 314 De dood is doof en blend,...,, 306 De dood is onbermhertig, II 302 De dood is onmeêdoogend, 316 De dood klopt altijd voort op rijk en arme deuren; 265 Deel Blz. De dood van Kwasind 809 De dood, wat is de dood II 733 De Doornenboom II 659 De eerde doomt, de biezen leken II 81 De eerste Misse 605 De eerste ode Horatij 570 De eerste Stonde .... II 633 De elfste Stonde: II 639 De gansche wereld weet zijn almachtige wegen, 543 De Geesten 813 De geluw-groene weiden, II 78 De Gypten 614 De goe de goe gedachten, 493 De groote zon, de zomer is II 421 De Hongersnood 820 Dei di che furone II 744 De Jacht op Pau-puk-kiewis 798 De jubelkroon 286 De Keerse en de koperen kandelaar 587 Deken Lenaart Lodewijk De Bo 280 De kerels, ze waren zoo boos en zoo bot; ... II 187 De kerzelaar zijn trouwgewaad II 423 De kloostermaagd 128 De Kobbe 647 De Koning is gekommen II 421 De Koning van de Priesters is niet meer .... 240 De kriekroode zunne II 26 Delancker is rechts afgereisd, 362 De landsche lucht, zoo vrij en vrank, 601 De Leye II 679 De Leye leidt mijn oogen, lijze II 587 De Leye ligt zoo stille, alsof II 679 De Leye slaat dat 't kletst! II 481 De Leye wentelt, rond en blond, II 244 Deel Blz. De liefde stak me in brande; 551 De lu<;ht weergalme nu 308 De maaier zingt een zomerhedtje 490 De maan die deur 520 De Maarte komt besneeuwd II 742 De macht ontvalt den mensche aleer hij 't weet; II 299 De Mandelbeke ig De man, dien God ons gaf, ons nam, 359 De mane zit en ziet II 737 De mane zit, in 't henengaan ..... II 516 De Meiboom II 424 De meiboom vóór II 424 De Meimaand, in zijn blij gewaad, II 142 De mensch en weet vandage niet 269 De Moeder van Pieter Benoit 278 De musschen weêral, vrij en vrank, II 682 De musschen zijn aan 't wild gepiep, II 111 Den aard van de olie II 743 De Nachtegale II ^ij De nachtegalen klinken, II 148 De nacht in heure onzichtbaarheid 520 De Nacht in heur onzigtbaerheid II 744 De navond komt zoo stil, zoo stil II 151 Den eersten stap heeft wel gesteld 482 De negenste Stonde II 637 Den ganschen dag en doet II 589 Den goeden dag, dien God verleent, II 104 Den heelen nacht, zoo zat hij mij II 134 Den hoogen hemelkom II 598 Denkt aleer gij 523 Denkt gij, o vriend, dat dat II 731 Den nauwen wegel werpt II 741 ...Den ouden brevier II 395 Deel Blz. De oude kopwulge II 434 De oude kopwulg', hoort mij melden II 434 De oude roo dakpannen schijnen zoo schoon, II 470 De paden zijn, door 't lang geweld II 628 De pikke slaat het kooren af II 222 De profundis! Klonk de bede 178 DePuid 651 De puid, weleer, 651 De Ramen II 431 De ramen staan vol heiligen, II 431 De Regenbuie II 564 De Reuze II 391 De roep des Heeren 38 De schamele oude boom, II 659 De scherpe donderroe verdreegt, of waar 't, II 465 Desideer Johannes Van Haute 220 De Slekke 649 De snee lag op de daken, 504 De Sperretakken II 669 De sperretakken staan, nabij II 669 De stappen volgend van II 289 De sterke vrouw, waar Salomon 488 De straten, ze lagen in stukken gereên, II 244 De Tale des Vaderlands 373 De terwe ziet er zuiver uit, II 480 De tienste Stonde II 638 De Tijd II 356 De tijd, aan wiens geweld II 206 De tijd komt weêr, dat zeggen ze al, 590 De trage ziekte brak intween 225 De trommels slaan 632 De twaalfste Stonde II 640 De tweede Stonde II 633 Deur hore en more moet ik, II 499 Deel Blz. Deur 't haaghout raamt II 405 De veertienste Stonde II 641 De XIV Stonden of De bloedige Dagvaart ons Heeren II 631 De Vierbake des Levens 56 De vierde Stonde II 634 De Vier Winden 682 De vijfde Stonde II 635 De Visscher II 500 De visscher slaat een stok in 't zand, 376 De vlaamsche tale is wonder zoet 504 De Vlaamsche Zonen zingen vrij II 180 De Vlaming staat zijn eigen taal en zeden af; 495 De waarheid is, II 582 De Wagen der Tijd 96 De Waterspegel 79 De wereld draait nochtans II 741 De wereld had, met scherp geweld, 237 De wereld heeft zoo menig hert 350 De wereld is een wekkerspel II 602 De wereld wist van hem noch goed noch kwaad te melden; 277 De wilde wind II 405 De wille des Heeren, II 730 De wind de boomen henenvaagt, II 568 De wind die uit de stikken waait II 741 De wind die uit het kooren waait, 510 De Winden II 535 De wintermuggen zijn II 341 De wolkenweg bedijgt II 173 De wolken willen weg, de zee II 500 De Zaaidhede II 523 De zage zucht II 739 De Zang der Bruiloft 388 Deel Blz. De zee, de zee, ze 'n zoeft bijkans II 535 Deze eerde dronk eens bloed en riep 508 De zegen Gods, u, mij en al II 729 De zesde Stonde II 636 De zevenste Stonde II 636 De zonne aireede is opgestaan, II 19 De zonne aireede is opgestaan, 612 De zonne boort een gat II 597 De zonne gaat op II 584 De zonne is weg, die liên en land II 741 De zonne is weg, en 't daglicht heengevaren; II 539 De zonne-rijst II 21 De Zonneschicht II 412 De zonne vecht! Het noordervolk II 646 De zonne zit II 598 De zonne zit II 110 De zwarte doorenhagen, eindlijk eens, II 124 Dichten is een gunste Gods II 729 Dichtoefeningen 5 Die aarde, hemel, zee en locht II 584 Die altijd, eere en plicht getrouw, 246 Die binnen II 352 Die blommen zijn beschaamd II 151 Die drie-en-dertig jaar, 517 Die eiken vogel voedsel geeft II 730 Die geen taal heeft 518 Die kindskindskinders ziet II 610 Die meest van al verdient dat iedereens gedachten II 328 Die mijn hert bemint II 648 Die mijn hert bemint, o konde ik II 648 Dien Avond en die Rooze 456 Die nievers zijns gelijk en vindt II 730 Dien man zie 'k geren rusten, II 734 Deel Blz. Dien 't niet en deert den naam te voeren ... 82 Diepe in 't donker groen geborgen 602 Die rijk gekanst, is arm gebleven; 222 Die steen weersta den tijd zoo lang 249 Die 't Kruis niet en draagt 518 Die varende vroue 617 Die verschgeroerde grond 511 Die Viervlaghe 592 Doce nos orare II 521 Doctor Waffelaert 628 Doet dit te mijne indachtigheid! 514 Doet hetgeen gij moet II 734 Doet uit de wolken 't manna dalen, II 285 Dolle maand II 56 Dom en dwaas gedolven II 72 Donderbare, die daar, stille, II 369 Dondermaand II 173 Doodemaand II 255 Dood was de stam van dat Kruise, en de winden 183 Doomend lijk een reukoffrande II 742 Door ongebaan — 521 Draagt weg, draagt weg, gezant des Heeren,. II 291 Drakenaren II 504 Drank 589 Drie Koningenlied 644 Driemaal XXXIII Kleengedichtjes 487 Duc nos Quo tendimus! II 694 Duiven II 681 Eduard Devettere 246 Eduard Ivo Van de Beugerie 261 Eduard Joseph Lodewijk Van der Mensbrugghe 316 Eduard Joseph Van Elslander 290 Deel Blz. Een blomke heb ik staan, nabij II 433 Een blomme stond te groeien 59 Een bonke keerzen kind 454 Een bonke keerzen kind! 454 Een brave man was hij, oprecht, en in geen doeken 267 Een dapper man was hij! Ten madeleenen- velde 652 Een deuntje willen wij dichten II 728 Een' de uwe en een' de mijne II 607 Een Dichtslot II 607 Een dreupel Poesy 462 Een Engel schoon 480 Een Engel te meer heeft het leven verhandeld 257 Een heel onvast onthouden van II 729 Een heilig einde, een goed begin, II 39 ...een hulpend hand 523 Een jaar geleên, schier dag op dag 289 Een jong man kan, 324 Een kind ontsliep: 218 Eén Koorengraan 5*° Een liefgetallig liedtjen op II 728 Een meezennestje is uitgebroken 396 Een rijmsnoer ben ik rijk gebleven II 596 Een schalkaard had een bie gevaan 616 Een scherpgetande haak, II 59° Eens dat ik gezeten was 89 Een stap is 't maar 228 Een vrouw genaakte uw kleed, o Heer, 492 Een wijzer woord 441 Een' witte schorte en binders, II 63 Een witte spree II 347 Eenzaam om mij, allentwegen, II 35 Eer dauw en dag II 741 Deel Blz. „Eere en lof zij Mudjikiewis!" 682 Eer Ge ooit het oordeel vellen komt II 269 Eerste Communie (Gabrielle) 480 Eerste Communie (George) 482 Eerste Communie (Joseph) 481 Eerste XXXIII 488 Eerste Misse van EX 634 Eerste Misse van I. C 621 Eerweerde pater, wijd vermaard, 611 ?Berweerdig hoofd, dat denken doet II 216 Eerw. H. Audomaar Lootvoet 354 Eerw. H. August Delancker 362 Eerw. H. E mi el de Monie 310 Eerw. H. Jules August Joseph Verschaeve ... 359 Eerw. Pastor Pieter Busschaert 324 Eerw. Pater Amand Juliaan Leroeye 348 Eerw. Pater Ameet Vyncke 301 Eerw. Pater Constant Lievens 346 Eerw. Pater Leo Marqués 344 Eerw. Zuster Marie Stanislas Moeder Overste van Sint Jansput te Kortrijk 1891 319 Eeuwelingen II 456 Eeuwig, ende tallen dagen, II 597 Eeuwkrans II 297 Egelentieren roosken, roosken 511 Ego Flos... II 703 Ego Vigilabo II 539 Eheu! Fugaces II 584 E. H. Dhoop (1840—1881) 249 E. H. Evarist Priem 583 E. H. Victor van Coillie, 1888 300 Eiergoed zijn ze altemale, II 233 Eilaas, eilaas, 252 Eilaas, mijn licht is uitgedoofd, 320 Deel Blz. Einde en al van mijn bedrijven, 526 Ei wat baat het sUngervuisten, II 733 Elisa Augusta Maria Terriere 296 Elisabeth II 349 Elisa, blijft ons nog, schoon door de dood gescheiden, 296 Elisa Justine Poignie 298 Ellendig, al me' leven, II 461 Elodie Desloovere 266 Elodietje, moe geleden, 266 Elvina Marie Muileman 303 Emerentiana Prudentia Claeys 244 Èmiel Frans Van Thyghem 228 Emiel Joseph Bossaert 222 Emiel Joseph Carrette 294 Emile Joseph Vandeputte 345 Emma Maria Prevost 241 En daarmee al II 652 En die eer gedroomde boomen II 741 En durft gij mij 4°° En durft gij mij van dichten spreken, 4°° Engelendale I 635 Engelendale II 641 Engelen waken bij 't ontiuiken II 745 En mocht ik maar II 473 Enne ... II 502 En niet uw straffen naar II 731 En riep met klare stem II 745 En stoort de veugels niet: II 741 En terdt, al waart gij leeuwenfel 522 En zeggen zeker nu II 734 En zoekt ge u zeiven geen verdriet, II 602 Ergo erravimus , 378 Ernest Paul Edward Wallays 315 Deel Blz. Ernest Pieter Vandekerckhove 352 Erumpunt... II 736 Eugeen Remi Fiers 227 Eugenie Augusta Demets 350 Even als het snoer den boge is, 743 Excelsior 75 Excelsior II 657 Felix Antonius Josephus Baron Bethune .... 245 Felix Jacob Popelier 250 Felix Verniers 316 Ferdinand Maes .•. 347 Ferient ruinae II 588 Festina II 360 Fiat Lux II 533 Fideline Louise Vandevoorde 241 Fideline Marie Verhaege 260 Flora Henrica Maria Josepha Ghislena Vander ghote 351 Florentia Justina De Roo 226 Francisca Messiaen 242 Frans Bruyneel 285 Frederyk Decoene .-.v....-. 267 Gaat hand en hand,- gebroêrs getween, II 90 Gaat van mij — o bittere woorden! — 499 uebannen; gaat en draagt hij, lijdende II 634 Gebenedijd zijt gij II 140 Gebogen hangt het perenhout, II 508 Geboren, in de nazaretsche delhhge II 223 Geborgen voor des werelds oogen, 321 Gebroeders-duizendmaal II 89 Gebroeders, niet in overdaad II 394 Gedaagde bodemvaste boschgenoten, II 456 Deel Blz. Gedichten, Gezangen en Gebeden, en Kleen- ge dichtj es 3^5 Gedoken diepe in 't stammig groen II 412 Gedoken half, in 't riet, II 697 Geeft aan beter herte als 't mijne II 591 Geeft God uw hert, aleer 't aan mij, 518 „Geeft mij van uwe schorse, o Berkboom, .. 722 Geen bandenbrekend leven II 734 Geen blijder stonde 42° Geen^blijder stonde leven 420 Geen één blad op de boomen! Af II 554 Geen groen als ander groen, II 601 Geen' heerdsteê nu, II 526 Geen mensch mij aan en schouwt, en ik II 579 Geen zwaarder wegend kruise 521 Geen zwanendons, geen witte zaan, II 485 Gegrauwdoekt is de grond II 684 G'hebt dan ook dat bitter water 421 G' hebt dan ook dat bitter water 421 Gekamde koning Canteclaar, II 136 Gekeend en gespleten II 742 Geklauterd langs nen terruwstaal, II 143 Gekruiste God II 725 Gekruiste God die voor mij staat, II 725 Gekwetst en moe geleden, II 153 Geleefd! roepen ze: H 0I4 Geliefden, die ik achterlate 326 Geliefden, wier geluk op heden geene palen,.. II 246 Gelijk de arme pelgrim getreden komt II 743 Gelijk een been ten honde II 630 Gelijk een kranke blom, die op den autaar staat, 280 Gelijk het brood van terruwen 500 Gelijk het paaschenblommeken, 226 Deel Blz. 'Gelijk het peerd te stampen staat 75 Gelukkig die gestorven 341 Gelukkig die Gods woord 493 Gelukkig, die, in 't dorre zand 219 Gelukkig, die, van kindsbeen af, 222 Gelukkig Kind 405 Gelukkig kind, 405 Gelukkig kind, dat van zijn spel 226 Gelukkig kinderhertje, II 104 Gelukkig kind..., hoe zal 'k het zeggen? II 95 Gelukkig, kind, zijt gij, die God 351 Gelukkig paar 296 Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen II 209 Geluwgroene legerscharen, II 133 Ge'n weet niet, die, in stad gewend II 493 Ge'n weet niet, gij die leeft, 315 Ge'n weet niet welk een' schoonen dag II 92 Georgette De Witte 295 Gepoeft, gepaft, ge'n hoort niet el II 126 Gerard Joseph Gustave Malfait 253 Gerard Joseph Tacquet 300 Germana Van de Walle 297 Getijden II 692 Getuige van voorleden dagen 269 Gevlerikt, na der vliegen aard II 665 Gevolgd door de leeuwerke II 744 Gevrienden, laat mij gaan 345 Gewekt het stramme dichterbloed 491 Geweldig element der schrikkelijke baren,... 23 Geweldig waait de wind, II 392 Gewend, gewaagd, II 255 Gewijde klok 541 Gewisser als de zon II 583 Deel Blz. Gezegend ouderenpaar, die 's konings eere .. II 208 Gezusterkens, aanschouwt het voedsel u geboden: II 105 Gezusters, waar vandaan is u de moed gekomen; II 75 Gierzwaluwen II 667 Gij badt op eenen berg 414 Gij badt op eenen berg alleen, 414 Gij blauwgekaakte wolken daar, II 649 Gij dichter die de leeuwerk zongt 463 Gij Dichter die „De leeuwerk" zongt, 463 Gij die God zijt dezer eeuwe II 729 Gij die hebt den Schat gevonden, II 93 Gij, die uw stramme lenden kromt 64 Gij, gildeheden, volgt de vane, II 184 Gij hebt gehoor en hert genoeg om dichtertale 477 Gij leeft dan nog 377 Gij leeft dan nog, met eigen hand 377 Gij merelaar met uw zwart habijt II 740 Gij pleegt een edel liefdewerk, voorwaar,.... II 349 Gij, priester, zijt het zout der aarde; 506 Gij reikt mij een hand 368 Gij, vrienden, die, bemind en goed, 348 Gij wacht wellicht 525 Gij, winden, kunt kj— u— II 743 Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan: 505 Gij zijt de vriend van God, die ouders, vrienden, magen 301 Gij zijt, en zult het altijd wezen II 733 Gij zit gezeteld op ons allen; 604 Gillis Leonhard Steyt 286 Gleba II 600 Glycine, 'k vroeg mij dikwijls hoe, II 144 God II 328 Deel Blz. Goddelijke beschouwingen II 707 God gaf het ons, 223 God geeft den tijd bij dag en jaar, 245 God geve U vijf-en-twintig splenternieuwe jaren II 40 God groet u, moeder Anna, want 625 God, hoe kan de mensch toch boos zijn 493 God is daar 411 God het hen, als twee boomgewassen 227 God maakte eens eenen temmerman, 573 Goeden Dag 531 „Goeden Dag!" klinkt eer- en vriendlijk, ... 531 Goedkeuringe (bij Dichtoefeningen) 169 Goenavond ; II 526 „Goen avond!" klinkt mij zoete in de ooren II 603 Goevrijdag II 396 Goevr ij dag was 't dat ik mijn kind zag henendragen 237 Goe vrij nacht, als Jesus II 729 Gouden Roozen 213 Gouden roozen, zelden bloeiend 213 Grasmaand II 399 Groengemeide boomen, boven II 153 Groeninghe 556 Groeninge'ns grootheid of De Slag van de Guldene spooren II 621 Groeningeveld II 459 Groeningeveld, waar zijn de dagen, II 459 Gulihelmus (koster van 't kl. sem.) 219 Gustaaf Adolf Andries 312 Gustaaf Eduard Joseph De Jaeger 284 Gustaf Joseph Naessens 257 Gustaf Karei Damman 258 Deel Blz. Ha! beklaagt hem, die, gevangen 186 Hadde ik al de schatten van de 524 Hagedooren II 416 Hagedooren, diepe en donker II 416 Half April II 649 Half rood, half groen II 743 Hand en hand te Kerkewaard II 100 Handhaaft u brood van hand II 735 Hangt nen truisen 425 Hangt nen truisch hem over 't hoofd, 425 Harlebeke 565 Harlebeke, groene streke, 565 Harop! II 599 Ha!... wangedierte, II 67 Heb's dank, o Heer, dat ik den dag beken, .. II 17 Hebt compassie! 495 Hebt gij ooit een peerd zien pinnen II 741 Hebt gij nog geluisterd II 228 Hebt gij Tinei, II 217 Hebt meêlijen II 677 Hebt meêlijen met de boomen, laat II 677 Hebt toch meêlije, II 736 Hector Berat 307 Heel 't westen zit gekibbelkappeld, II 591 Heel verarbeid heel vermoeid, II 734 Heere, geeft dat wie, wanneer II 728 Heere, God van hemelrijken, 492 Heere, komt, ik ben ellendig, II 729 Heere, ontferm u, Heere, ontferm u, II 315 Heer, mijn hert is boos en schuldig, 500 Heer Professor, 517 Heer Schimmelpenninck weet van sparen ... II 62 Heete pootjes 616 Heft uwe stemmen omhoog, 572 Deel Blz. Hei da, lieve dreupel water 424 Hei da, lieve dreupel water, 424 Heidensch lied 613 Heildiedig komt ge, of weêr 514 Heilige Agnes, uitverkoren II 86 Heil, overwinnaar! wees gegroet! 97 Heil u, heil u, Koriinginne, II 725 Heil u, moeder, 503 Held des vreden, 243 Helena Naert 252 Hemellawerke heet gij, wakkere en II 117 Hendrik Conscience 268 Hendrik De Meere 229 Hendrik Lodewijk Benedictus Groensteen ... 218 Herfstmaand II 222 Herfstmaand II 497 Herhaalt mij nu weêrom dat II 422 Herteloozen II 445 Het aardsche vat was al te teêr 218 Het Beeldschrijven 777 Het bietje maakt den heuning en 490 Het bloed des volks roept: Vlaamsch! 519 Het Borelingske II 371 Het dondert tot onder de voeten mij, 't dreunt II 174 Hetgeen ik niet uitgeve en 375 Hetgene een moeder troosten kan, 224 Het Gers II 401 Het Getouwe II 473 Het gulden vlies II 674 Het Hazegrauwt II 545 Het Heldenspeur II 553 Het Hingstdier II 510 Het honingt en het hemelt mij II 587 Het ijzerhgtvandaagnietinhetviertewarmen, 603 Deel Blz. Het jaar is uit — II 594 Het jonge jaar II 380 Het jong hout staat, den rugge krom II 663 Het Kindeke en het Graf 83 Het Kindeke van de dood 207 Het Kind van Eugeen van Oye — 1882 342 Het Klokgebed II 467 Het koorn is geborgen 521 Het Kruis 204 Het Kruis ontliet den mensch 204 Het lag gebundseld en gebonden in de dood, 239 Het land van uw' geboorte, 't is II 284 Het leven is een' Krijgsbanier, II 321 Het leven is, vol ongevals 298 Het leven is zoo kort, men kan 't II 734 Het leven, welk geluk was het II 735 Het licht verlaat ons: dampen doen II 537 Het lochtgeweld zit vol onaardsche vlagen, . II 120 Het Manelicht II 516 Het Meezennestje 396 Het meivee, in den meersch besteed II 601 Het moordallaam 294 Het noorden blaast, 393 Het noorden, dat geen' zonne en kent; II 245 Het oud jaar is gekist II 40 Het ruwrijmt, het brirnmelt II 49 Het SChrijverke 42 Het Schrijwiel II 506 Het Standaardlied 632 Het Stoomgevaarte 129 Het strooien dak, mij wel behaagt II 597 Het teeken des vreden II 282 Het versch geschoren gers is zoet II 658 Het vierig gedrochte, II 475 Deel Blz. Het vier, 't gesmolten lood, het kruis, het zweerd, de tongen 229 Het Vlaamsche Volk II 617 Het vlaamsche volk II 189 Het Vlaamsche Woord 82 Het voer voorbij als lichaamloos: 307 Het vrederooken 677 Het water heeft mijn ziel gered, 263 Het water schuimt II 602 Het Weezenkind van Sina 62 Het werken was heur lot 305 Het westen rood van goude II 270 Het Winterspook II 570 Het witmansvoetje 826 Het zegenen der Bezaaidhede 770 Het zonnelicht is neergedaald II 27 Heur' trompe steekt de koe: ze is moe II 447 Hiawadha's Bruiloft 752 Hiawadha's Bruidvaard 743 Hiawadha en de perelveder 734 Hiawadha en Mudjikiewis 698 Hiawadha's Heemvaard 833 Hiawadha's Kindsheid 691 Hiawadha's Rouwbeklag 783 Hiawadha's Schipvaard 722 Hiawadha's Steurvaard 727 Hiawadha's Vasten 707 Hiawadha's Vrienden 716 Hiawadha zag twee vrienden 716 Hier ben ik II 439 Hier is de man II 119 Hier zitte ik op mijn ongemak II 736 Hij, dichterlijk begaafd, 300 Hij had des Konings dienst aanveerd, 352 Deel Blz. Hij hief zijn' handen hemelwaard 354 Hij hinkelde, hij winkelde 524 Hij is uw zoon, die jonge eerweerde, II 290 Hij ligt, door uwe schuld, o Lucifer, gevallen II 636 Hij placht den scherpen tand van 't staal.... 290 Hij rees 97 Hij riep, met luider stem II 735 Hij stierde vrij en blij, zijn vaartuig op de baren; 309 Hij was begaafd van God, den Gever en den Nemer; 268 Hij wist wat werken was 305 Hoe ben ik, louter duisterheid, II 582 Hoe bitter is 't me u derven moeten, 362 Hoe blij is de arme vogel toen 462 Hoe dikwijls een blad uit mijn album gescheurd 458 Hoe dikwijls is de schoone zon II 426 Hoe donkerbruin, mij al II 591 Hoe dood, hoe dood II 736 Hoe eer ik ware dood geweest II 734 Hoe eigen zijn de boomen al, II 372 Hoe gauw is vijftig jaar in de eeuwigheid verslonden II 208 Hoe gulzig is het gers II 401 Hoe hebt gij losgedaan 358 Hoe helder klinkt II 467 Hoe helder, zwart op wit, die koe II 512 Hoe hooge en schoon 270 Hoe kan dat zijn II 650 Hoe komt het, dat de lucht II 645 Hoe laat gij, onschuldige boomen, de hand, II 404 Hoe lange al, eer 'k aanschouwen mocht.... II 368 Hoe langer weg, hoe moeder man, II 39 Hoe licht is toch de Sparke vier 434 Hoe licht is toch de sparke vier 434 Hoe hef is, op het donker blauw II 688 Hoe hef is 't, op nen loovertak, jir Hoe menig boom heeft zijne hand 271 Hoe menig kind, den zelfsten dag 242 Hoe menigvuldig valt het loof de boomen af! II 258 Hoe menig zaad, uit 's Heeren hand, 349 Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed II 249 Hoe rookt en rijdt het rad gezwind 513 Hoe schittert mij die spa toch, als II 113 Hoe schoon de morgendauw 404 Hoe schoon de weerde schat ook zij II 734 Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is, ... II 629 Hoe schoon, hoe schoon II 740 Hoe schoonzijn.de ongekunstenaarde II 469 Hoe schoon zijt gij van verre uit uw' II 740 Hoe stille is 't als de donder dreegt 512 Hoe stille is 't om de stad nu hier II 740 Hoe vaart Gij ,2g Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind, 429 Hoe verre buiten al 't bereik II 729 Hoe vroeger hoe beter in band II 593 Hoe weet gij 't dan zoo wel.. H 40Q Hoe weet gij 't dan zoo wel II 409 Hoe wijster waster. vliegt de lucht II 657 Hoe wonderlijk bewegen al II 600 Hoe zeere vallen ze af II 547 Hoe zeere vallen ze af, II 547 Hoe zeer is, op den rand, weêrom, II 366 Hoe zijt gij ons ontvlucht, 3 T 6 Hoe zoet is 't om te peizen dat, 483 Hoe zoet is 't tusschen broederen twee 503 Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme II 653 Hoe zwart staan al de boomen in II 346 28 Gezelle's Dichtwerken II Deel Blz. Honoré Jan Baptist Jacobs II 292 Hooger als mijn oogen dragen 488 Hoogweerdige, almachtige goedige Heere,... 574 Hooimaand II 457 Hoort 399 Hoort, de winden buischen, 509 Hoort en neemt ons tale in achte, 28 Hoort hoe die twee waterleikes 399 Hoort nu hoe dat Pau-Puk-Kiewis, 790 Hoort't is de wind 426 Hoort, 't is de wind, 't is de wind, 't is de wind, en 426 Hooveerdig ras der menschelingen, II 58 Hortense Leonie Verschuere 260 Hosannah II 723 Hosannah zingt, II 723 Hostieblommen II 454 Houdt dat wel in uw gemik: 516 Houthulst L 601 Hubrecht, Hubrecht, heiige name, 567 Hulpe 393 Ichthus eis aiei II 448 IJslandvaarders II 388 Ik ben bij U, Maria zoet 255 Ik bender zoo dikwijls na bij II 584 Ik ben een blomme II 703 Ik ben eens verre weg, II 741 Ik ben Maria's kind, voortaan 241 Ik droome alreê II 611 Ik droome alreê van u, mijn kind, II 611 Ik ga II 499 Ik had ne keer nen dicht gemaakt II 728 Ik heb dat huis gezien, II 63 Deel Blz. Ik heb den Heer gediend, 310 Ik heb gekend dien ouden, grijsgedaagden, .. 245 Ik heb mijn Heer en God gebeden 238 Ik heb nen dreupel dauw gedronken II 741 Ik heb u kind gekend, 457 Ik heb verlangd met een verlangen 481 Ik heb zoo lang, zoo erre gegaan II 305 Ik hoore heel den nacht II 736 De hoore 't, gij vogelkens, II 428 Ik hoore 't klokspel nauwelijks, II 720 Ik hoore u wel II 744 Ik hoor, ik hoor het krijgsgewoel 383 Ik hoor ze zingen in de roozenhagen, 205 Ik jeune mij daarin, 494 Ik lag daar, hjdende, uitgestrekt II 84 Ik misse U 430 Jk misse u waar ik henenvaar 439 Ik moet alhchte entwat gaan doen, II erj Ik schreef een dichtje en zond het u, 586 Ik sloeg hem zulk nen da ver slag 525 Ik voele alsdat mijn tong herleeft, viva, 610 Ik wandelde, ik wandelde alleen, 198 Ik was hetgeen gij züt, en meer als u misschien 260 Ik wete een hoeksken in II 737 Ik wete ik een spegel, een spegel zoo klaar, 79 Ik weune bij de zee II 742 Ik wil mij gansch U geven nu II 724 Ik zag hem eens: hij ging 348 Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vhes 428 Ilex aquifolium L. JJ 601 Imber Abiit II 02g Immensitas II 600 In den naam des Vaders, zegen II u Deel Blz. In dien tijden, in die stonden II 275 In dien tijd zei Hiawadha, 777 In dien tijd, zoo spanden eindlijk 783 In eiken vuilen. plasch II 585 In Foco Amor mi mise 551 Inke 525 Inleiding tot Hiawadha 669 In Speculo II 650 In 't blauwe van den hemel doekt II 683 In te Speravi... II 568 In 't ingewand der aarden, zwart en zwaar .. II 596 In 't kloosterkleed gedekt en opgevat, 231 In 't land alwaar 't gestroom der Roosebeek- sche Mandel, 38 In 't licht gewaad van vier en twintig reken.. 594 In 't Riet II 697 In Vlanderen blinkt de Hemel blauw 10 Irrequietum. II 359 Isidore Peperstraete 287 Is 't mooglijk dat II 301 Jaargetijde 202 Jaarkrans II 37 Jacht \ II 543 Ja! Daar zijn blijde dagen nog in 't leven.... 417 Jam Hyems Transiit II 362 Jam lucis orto sidere 612 Jam lucis orto sidere II 594 Jam sol recedit II 591 Jan Baptist Benoit 248 Jan Baptist Van Lent 311 Jan Ferdinand Moerman 305 Janneke, mijn manneke, 494 Jantje II 653 Dee! Blz. Jaren, maanden, dagen, uren, 336 Jesu 385 Jesu allerliefste kind 532 Jesu, allerliefste kind, 532 Jesu, gansch alleen gelaten 385 Jesu liefste Jesu mijn 395 Jesu, liefste Jesu mijn, 395 Jesu, op zoo menig plaatse 415 Jesu waar 't den mensch gegeven 401 Jesu, waar 't den mensch gegeven 401 Jesu, weest mij willekomme, ...» II 99 Jesu, wijs en wondermachtig, 489 J. N. A. 1888 299 Joannes Felix De Bal 223 Joannes-Franciscus Callebert 219 Johanna, kind, ook uwe beurt II 105 Johannes Mulle man 213 Jong Bloed 576 Jordane van mijn hert II 234 Joufvrouw Picqueu 603 Jules Ferdinand Rosseeuw 267 Jules Van de Putte 231 JulieHage 289 Julie Marie Derouck 232 Julie Marie Eudoxie Henriette Baelde 254 Julius De Stoop 236 JustineHage 283 Justine Van Doorne 224 Juvabit! II sgl 'k Aanbidde U, groote God, II 329 Karei Constantijn Sanderville 262 Karei Joseph Alfons August De Muynck 239 Karei Joseph Claeys 350 Deel Blz. Karei Verriest 339 Katharina Rosa Six 233 'k Ben een Sineesche weeze, een weeze vol ellende, 62 'k Ben teenenmale ontvriend, II 593 'k Danke U, van het leven, dat II 730 Keitai Patröklos II 602 'k En ete niet, of 't gene ik ete, II 319 'k En heb niet lang geleefd, maar lang geleden; 254 'k En heb U niet gekend, maar, die U kenden ken ik; 353 'k En heb vandage, o levensbronne II 652 'k En hoore u nog niet, ' II 123 'k En trok mij al 't geweld niet aan 249 'k En was II 731 Kerkhofblommen 171 Kerstdag 387 Kerstnacht, of 't koud en donker was, 292 'k Gebruik uw giften niet, o God 499 'k Geloove dat Hij leeft, die 't leven schiep . 256 'k Groete u, wit als molkenroom, II 488 'k Groet u, zoete zielke lief, 230 'k Heb menig menig uur bij u 456 'k Heb reken jaren lang gemaakt 514 'k Heb zoo menigmaal gegaan 338 'k Hoore tuitend' hoornen en 508 Kind eer en nu knaap geworden 698 Klaar bloed en louter wonden 509 'k Lag ter aarden en 'k aanbad u, 509 Klap-klap-klap, II 681 Kleene visschen, zoo luidt het lied II 735 „Kleen, kleen kleutergat" II 610 Kleengedichtjes 487 Klinkt en rinkelt de heldere belle, 411 Dael Blz. Knap op! Elk ende een nu, springt II 543 Koe-Koe H 432 „Koe-koe", de Leye omtrent II 432 Koe, koe, schoone koe! II 231 Kolen II 5Q6 Kom e keer hier 473 „Kom e' keer hier, fliefflodderke, 473 Kom hier mijn Roozenkrans II 610 Kom hier, mijn Roozenkrans, II 610 Komt, blijde kinderen, strooit den grond.... 378 Komt, de stem die roept tot u II 731 Komt, die weet van dichten, 519 Komt en haalt ons, wij zijn met te velen .... 475 Komt, en 'n beidt niet meer, II 585 Komt, Godvergeetnen, die benijdt 116 Komt Kamaraden 633 Komt, kamaraden, rond mij, 633 Komt, komt, keerselicht ontsteken, II 274 Komt, o Zonne, en zendt uw' stralen 522 Komt uit met al wat geestig is 549 Kom! Uit! mijn ooge 'n ziet nie' meer 441 Kon Herman Coene, kon hij uit zijn grafstee rijzen 579 Koornemaand II 477 Kortrijksche mannen, naar Brugge is de vaart, II 181 'k Peize op al, 'k en peize op U niet 523 Krommenisse II 707 Kruiske kruiske goed begin 371 Kruiske, kruiske, goed begin, 371 Kruislied c2g 'k Sta geren te midden 519 Kunstelooze kostbaarheden, II 580 Kunt gij, God, den mensch nog goed doen, . 522 'k Versta den eindeloozen rouwe 350 Deel Blz. 'k Voele een traan mijne ooge ontzwellen ... II 735 Kwade dag, die al de dagen 189 'k Wist een struikske blommen staan, 394 'k Worde eiken dag geboren en II 556 'k Zag zeven zijden zakken staan, II 600 'k Zal mij van te dichten zwichten, II 76 'k Zat bij nen boom te lezen 495 'k Zie liever die te bergewaard II 657 'k Zie twee zonnen, elk' heur' weêrga II 505 ,,'k Zie — 't!" zoo vhggert, vlug te vlerke, .. II 655 'k Zie u geren blauw en blank, II 737 Laat mij.» II 331 Laat mij, laat mij henènvluchten II 331 Laat mij, laat mij runenreken, II 590 Laat ons den Heere bezingen: 158 Laatste XXXIII 509 Laatste Verzen II 605 Laat Worden II 486 Lam Gods, het is den eersten keer II 87 Lampernesse 579 Leeft gij lange of korte dagen, 223 Lentegroen II 688 Lentegroen II 386 Lentemaand II 76 Lentemaand II 377 Lente zal 't, eer lang na dezen II 692 Leo Clement 271 Leo De Konninck 319 Leo Emiel Pieter Lauwers 322 Leo Jan Delbaere 356 Leo ligt daar, neêrgezonken 356 Leonie Ly beert 281 Leopold Eugène Vanderghinste 273 Deel Blz. LeoVanRobays 291 LeuXXmesiècl'...! II 250 Leve, leve Moeder lang! 63 Leven is maar leed en lijden 521 Lied 646 Liederen, Eerdichten et Reliqua 527 Ligna Silvarum H jj02 ...lijk letteren op 520 L. L. D. 1860 223 Lodewijk Johannes Dewulf 218 Lodewijk Karei Maria Joseph van Cal oen .... 358 loech van liefde, loech van vreugde, 197 Lofzang der Zonne 574 Loofgebouw H 654 Louise Pauline Delanglez 253 Louise Porte 323 Luidt op, gij vlaamsche liederzang, 502 Luistert allen, luistert allen, II 728 Luistert hoe dat Hiawada 119 Luistert hoe dat Hiawadha 707 Luistert hoe dat Pau-Puk-Kiewis, ... 752 Luistert, o Hemelen, naar mijne.stemme 152 Lustig, op zijn loopgetouwe II 506 Maagdengroen II 379 Maakt pompen van canons, II 732 Maar eens en het ik u II 589 Maar haalt mij ievers een' die half II 735 Maar half 474 Maar half en nog niet half gegaan. 285 Maar half en nog niet half volend 474 Maar twijfelzonnig lente en is 't, II 651 Maecenas, overands koninklijke oudren weerd, 570 Margarita Maria Louisa Beyaert 355 28* Deel Blz. Magdalena Victoria Julia Maria Vandewalle . 247 Mag Vlandrens . weerde zoon stoutmoedig Vlandren noemen, -^Êm Margarita perelschoon, II 97 „Margarita", 't is bekend, II 85 Margrietje, weggeroofd, : 355 Maria II 336 Maria II 596 Maria Antoinette Terrière 355 Maria Catharina Ducaté 269 Maria Dewispelaere 357 Maria Elisa Dewitte 282 Maria Josephina Joanna Rollier 274 Maria! meer dan mensch 526 Marie Lantoine 321 Marie Louise Courtens 277 Marie Louise Desloovere 275 Marie Louise Rysman 293 Marie-Louise Van den Broucke 251 Marie Therese Denys 263 Mater! II 589 Mater Dolorosa II 551 Mathilda Paulina Johanna De Baets 349 Maurits, moedig op, dóór 't leven, II 102 M.D.V.H. 1891 320 Meester, 'n neemt 't niet kwalijk af II 229 Meezen II 443 Meidag II 423 Meidagweder is 't: alomme ~ II 448 Metzang II 422 Melanie Virginie Velghe 250 Memento Homo... II 575 „Memento Homo", houdt in uw II 575 Men durft er nog naar kijken nu: II 732 Deel Blz. Men hoort dat 't koud is II 742 Men kan aan de dieren II 739 Men kan wel geen peerden al loopen beslaan. 615 Men scheert geen ei 524 Men spreekt van „Gouden regen", maar II 599 Men zei: De liefde is sterk, 505 Men zei: Gij sterft! 513 Met draken, hedendaags, II 504 Met hand en hert vol liefde en troost, II 207 Met kloeken arme, en hand vol zaad II 80 Met 't kruis in top 488 Met uitgestroopten arm, II 549 Met uw vuil en stinkend vat II 734 Met zwart- en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe, II 266 Mevrouwe van Houthulst 602 Michiel gij zijt vandage uw' broers II 97 Michiel Schoeman 293 Midmorgens, als de zonne zit II 601 Mietje II 662 Mij beminde Grijslawerke, 86 Mij kwam 't zoo menig-menigmalen 355 Mijmeringe II 614 Mijn broederken, wanneer wij kleene kinders waren; II 294 Mijne oogen troost het boomgewaai, II 514 Mijne oogen zien bij dage, II 310 Mijn bert is als een blomgewas, II 305 Mijn huis- en echtgenoot, 311 Mijn kinderkens, ik heb u al 293 Mi in oom, die, weerd gekeurd II 292 Mijn schamel, schamel kind II 732 Mij schielijk is een vreemde II 732 Mij spreekt de blomme een tale 519 Deel Blz. Mysterie, kind, mysterie is 't, 479 Milde en goed, zoo wilde ik wezen, 523 Milde en machtig mededoogen, II 267 „Mimosa" II 558 Mimosa, 'k heb, aan menig.bed, II 558 Minneboden, machtig hcht, II 332 Misère mini! II 593 Mochte mij dat nieuws gebeuren, II 191 Mocht ik 433 Mocht ik in de ziele U schrijven 430 Mocht ik in de ziele U schrijven 430 Mocht ik met een dichtje 433 Mocht ik nooit een dag beleven, 519 Mocht zulk een tale II 726 Mocht zulk een tale eilaas II 726 Moeder Aarde, mild en menig II 603 Moederken II 616 Moeder stond zij, vol van smerte, II 731 Moe en tendenuit versleten 250 Moet ik, ouders, teerbeminde, 291 Mondamin 119 Monseigneur Desiderius Petrus Antonius De Haerne 317 „Morgen, morgen, 501 Morgenstond 398 Mortis Imago II 556 M.T.E.D.P 283 Muggen II 413 Musschen II 682 N. 1891 324 Naar sterren, als de zonne uitschiet, 222 Najaarsverwen II 492 Na lang getoef en veel gebei, II 61 Deel Blz. ,,'n Aven blomkes, moe van spelen, II 24 'n Betrouwt de jongde niet van uw gezonde dagen, 275 Nederwaards in 't avond worden, 691 Neemt en eet: dit is mijn lichaam; II 285 Neen, en schrijft, op rijm of onrijm, II 728 Neen geen zwaarder kruise geen II 744 Neen, vogelloos en blij ft de blauwe lucht niet, ach II 132 Ne keer dat ik achter de baan 497 Ne keer, 't was omtrent 't Alderheihgen, wilt weten, 560 Nen zwicht van bloêroó bezekens, II 699 N.N. 1880 341 Ne Sutor. II 600 Ne timeas II 583 Nevelduisternis II 684 Niemandsvriend II 493 Niepkens, op nen roozenboom II 603 Niepoort 623 Niet ' 582 Niet heel en al en durve ik doen II 736 Niet lam en afgeleefd, II 379 Niet ooit en hebbe ik vrij gezongen, 514 Niet waar, de dichter, 't arme mensch, 496 Niet zwart, niet wild, niet woest genoeg, .... II 287 Nieuwjaar II 594 Nieuwjaarmaand II 337 Nieuwjaar maand II 39 Nieuwjaarnacht II 339 Nihil n t. II 3SI Nijgen, buigen doen de boomen II 595 Nisi Dominus 659 Noch geld, noch wijn, noch brood II 733 Deel Blz. Noch groen en is noch geluw, dat II 654 Noch wulvengier, noch evertand II 734 Nog eens 201 Nog eens, o chnstene studenten, 201 Nog een tijdtje, en tenden is II 364 Nog eer de blaren schieten, II 627 Nog ijdel staan de boomen, in II 687 Nog nauwlijks heft een blomke of twee 234 Nog nauwlijks is een maand of twee 235 Nog nauwlijks is het groen II 530 Nog nauwlijks 't halvenweeg 236 Nog Ziel gedichtjes 341 Non Praevalebunt 376 Non Sia Ver II 463 Non sia ver II 463 Nooit en komt een gier te beeten 813 Nooit en streelde er mijne wangen 113 'n Spreekt van harpe of snaargeluid 496 'n Stelt uw hert, 524 Nuchter nu en nesch zijn alle dingen; II 381 Nu of nooit 486 ,,Nu of nooit!" 486 Nu of nooit II 532 Nu, o lied van Hiawadha, 770 Nu zit de zonne II 618 Nu, zwijgt van Troyen en voortaan 613 N.V.N. 1862 224 o Al te kwade boodschapper II 717 o Altijd onbevlekte Vrouwe, II 612 o Avond-, noen- en morgenmate, 541 o Band II 645 o Band, om oost en west te snoeren II 645 o Bindt mijn handen alle twee, II 730 Deel Blz. o Blankske, bij uw stervensbed 303 o Blomme, die aan niets, en hangt, II 143 o Boomen, die uw vonnis wacht II 252 o Brooze levendheid, die 'k, op uw' vlugge vlerken, II 161 Och arme, ofschoon het leven 299 Och hoe schoone vaart gij daar, 392 Och Moeder, is dat nu de; II 417 Och, of al de menschen, of ik 524 Och, Tone, tend de tijd daar is, II 668 Och, ware ik 691 Och, ware ik ongevoelig en II 691 o Crux, ave! II 580 Octavie Bouve 264 Octavïe Rosalie Decoene 237 Octavie Sophie Devlaminck 276 Octavie Van Acker 231 Octavie Victoria Maes 326 Octoberboomen II 629 o Daglicht, dat aan de oosterkimmen II 306 o Dankbaarheid, wat zijt gij. schoon, 659 O! De teedere hertjes van 't kindergeslacht, 144 o Dichtergeest 374 o Dichtergeest, van wat al banden 374 O...! die eene en zelve moeder 150 o Die lange en felle winter! 820 o Dierbaar Kruise Gods, II 580 o Edel borst, uw weenen doet mij weenen,.. 363 O edel herte, o vrije Vrouwe, II 336 O eer bied weerdigheid II 354 o Eerbiedweerdig hoofd II 48 o Eerdentroost; gebloeide blommen II 147 o Engel Gods, die mij bewaart II 103 o Engelken, dat, weggevlogen, 283 , Deel Blz. o Engel, wil nog eens mij hulpe en krachten geven, 44 o Enkele die nog staat, uit zooveel wondere steden H 182 Of branden doen de huizen daar, II 466 Of ik mijn herte mocht 515 Ofschoon de Kloeke Zoon van 't eenmaal machtig Vlandren 67 o Gij, die aan de wereld zond II 86 o Gij die wij beminden eens, 202 o Gij dikke, welgekleede, welgevoede (vliege), II 155 o Gij schoone witte plekken, H 454 o God, Gij weet mijn hert II 551 o God, hoe moest ik dankbaar wezen, II 594 o Goede God, in welke talen II 317 o Goedheid, zonder einde of grond, II 581 o Groote God, II 439 o Groote God 387 o Gulden hoofd der blijde zonne II 22 o Gustaf, wistet gij II 83 o Heemelijke diepten II 483 o Heemelijke diepten van II 483 o Heere, maakt mijn herte sterk II 318 o Heere, o Heere! II 108 o Heere, uw Vleesch en Bloed II 92 o Heer, Gij mint in ons alleen II 316 o Heerlijk handgedaad II 23 o Heide-, heide-, heideveld, II 598 o Heilig zoete Bloed II 187 o Hoogste, grootste goedheid, God,. II 707 o Jesu, opgeheven 357 o Jesu, 't zielken dat 297 o Kinders van de locht, II 48 o Kind, gedenkt, vol dankbaarheid, II 93 Deel Blz. o Kind van Maria, ten Hemel gevlogen, .... 277 o, Kon het ooit voor regel gelden 225 o Koning groot, die, ongeacht II 100 o Konings afgezant, 656 O krinklende winklende waterding, 42 o Kruis, beginsel en volending II 7 O "k sta mij zoo geren 406 O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld,.. 406 o Kwaad om gaan is 't achter 't leven: 253 o Leeksken licht II 76 o Leye lief, wat mocht u boozen; II 115 o Lenteblomke, II 81 o Licht! II 582 o Lied 307 o Lieden van te lande 380 o Lieden van te lande, vrienden al, 380 o Lied! o Lied, 397 o Liefelijke II 383 o Liefelijke lentedagen, II 383 o Liefste aller vrouwen, 148 o Liefste Jesu zoet II 724 O.L.V. van Vlanderen 604 o Machtig voorgeslacht, II 176 o Maria die daar staat 564 o Maria, die daar staat, 564 o Maria, lofweerde maagd, II 596 o Maria, welk eene eere II 730 o Menigvtddigheid van 't menschelijk gedacht, II 308 o Mensch, uw vriend is God alleen, 287 o Mensch, wat zijt gij groot en kleen, 510 O meulewal, met al 't geheugen II 740 Om Jesu name en schaamde ik mij 285 Om mijn. hoofd, zoo roert en ruischt het, ... II 588 Deel Blz. o Mocht ik 407 o Moeder van die lange en leede en scherpe zieledolken, II 641 o Morgenstond, uw blij gelaat, 398 Omverre moet het al! II 351 o Nachtlijk duister, hupsch gesierd, II 32 Onbevlekte Vrouwe II 612 Onder de oude spitse beuken 107 Onder hun' hoeden II 662 Onder 't duister dak gedoken, II 348 Oneigene 375 Oneindig goed is God, 478 Onendig Wezen 384 Onendig wezen, God 384 Ongedagteekende gedichten en onvoltooide „Slapende botten" II 722 O nieuwjaarnacht, onaangenamer, II 339 Onschuldig kind, na korte dagen 318 „Ons dagelijksch brood" II 581 Ons laat den Heere, na de rouwgeplogent- heden, II 641 Ons leven houdt maar aan een draad: 230 Ons toekome, God en vader, II 731 Ons wierd op eenen dag, te gaar, II 94 Ontferme 't U II 330 Ontferme 't U, o Heere en God, II 330 Onwetend en onschuldig nog 227 Onwetendheid, mij dierbaar ding, II 601 Onze bewaarengel 44 Oogen troost II 514 o Ongeworden, eeuwig Wezen, II 313 Oorloge II 464 Oorspronklijk en van eersten af II 730 Oosteren II 381 Deel Blz. Oostermaand II m o Ouderenpaar, van God gezegend II 199 Op de bergen, diepe in 't gersland, 677 Op de dood van gelukzaliger gedachtenisse Pius IX—13 Mei 1792—7 Feb. 1878 240 Op de kust van Gitchi Goemie, 734 Op de kust van Gitchi Goemie, 833 Op de kust van Westvlanderen (Bij den intrede van Pastor Slock) 23 Op de Wagens II 344 Opdracht aan mijn weledelen Heer Mr Jos. A. Alberdingk Thijm, O.E.Q. S.G.R.M 367 Op en neêr, in de elzentronken; II 653 o Pereboom, belaên II 251 Op Gebroedren 107 Op Krukken II 572 Op Libanon, den reuzenberg II 603 Op Marcke, waar Sint Brixius vereerd, II 204 o Priester, die II 281 o Priester die, na Christi maat, II 283 o Priester, Vorst, Propheet gekoren, II 284 Opschrift 338 Op Stake op Steen 412 Op stake op steen 412 Oscar Willems 353 Oscar Willems' werk geweven 353 o Schoone dagen, ongeweten 239 o Schoone onnoozelheid 260 o Schoone roozenmond, II 440 o Schoone, witgetopte baren, II 237 o Sneeuw, gewolde dracht II 742 Osseo 759 O stede- en standvaste oude meuniksmoffen, II 728 o Sterren, sterren, hooge en trotsch 526 Deel Blz. o Stil en zwijgend graf, 273 O stille beke, en stemmelooze II 363 o Tijden van 't verleden, 388 O't ruischen van het ranke riet 72 O! 't ruischen van het ranke riet! 72 Oudheid JJ ^55 Oudheidkunde II ^54 O vader, zorgt bevreesd II 733 o Vechter, die in 't vaderland, II 79 Overal en allenthenen, 512 Over hem Gods handen waken II 733 Over tafel bij A.V. 504 o Visscher, die uit visschen gaat, II 388 O vlaamsche held, die honderden, 346 o Vrienden, jeunt me een goed gebed 242 o Vriend wat schaadt of baat het ons 43 8 o Vriend, wat schaadt of baat het ons 438 o Vrijdag, die den mensch gemaakt II 186 o Vrije, vlaamsche poësis 493 O waar is 't waar 't gelukkig oord II 745 o Wankelende oogenwonne II 45 o Wat is 't toch liefgetal II 740 O! wat schoon —, wat bolgekruinden II 700 o Wierookgraan, II 479 o Wilde en onvervalschte pracht II 137 o Wisselwendig groene, en witte, en II 602 o Wonderlijk mysterie groot, II 83 o Zielke, schaars gekomen, 288 o Zingend kind, en wist gij 't niet II 740 o Zoete honing, zeem II 586 o Zoete lieve hemelster! 526 o Zoete ziel, die 's lichaams leven 297 o Zuivere ziel, gelost uit 's werelds oude ellende, 282 o Zuster, nu zijt gij Deel Blz. II 85 Paaschen, Paaschen, II 129 Pachthofschilderinge 89 Pascentur in aethere cervi II 668 Pas op Man 465 „Past op," zei Meester Heuverswijn, II 726 Pastor Boone 67 Pastor Pieter's Feestdag 590 Pater Victor 611 Patroon van Anderlecht, aanhoort II 227 Pau-puk-Kiewis 790 Pauline Pharaïlde De Meere 238 Pedagogen II 580 Peerden van de dood gehjk II 741 Pereat dies! II 587 Perelmoeder, II 128 Perels II 627 Peren II 508 Petrus Franciscus Josephus Salembier 221 Philip Verhulstens Eergedicht 533 Philomena Maria Libbrecht 313 Pieter Jacob Scherpereel 271 Pieter Joseph Boude wijn , 343 Pieter Joseph De Baecke 306 Pinte, pante, palingpot II 733 Pisseblommen II 738 Platanus Orientalis L. II 704 Polydor Gij Kind van Vlanderen 461 Polydor, gij Kind van Vlanderen 461 Polygonum Aviculare L. II 366 Poucke 431 Poucke, Poucke,. uw boomgewelven 431 Priester 450 Dee] Blz. Principium a Jesu !j Pro christo legatione fungimur 446 Prospectus (bij Dichtoefeningen) 7 Purpurea nix II $03 Quae est ista I0 Quid est Veritas! II rg2 Quis enarrabit II 333 Quis nos Separabit? II 661 Rammentati 466 Rarnmentati, onthoudt 'et wel, 466 Rechte en zonder krommenissen, II 707 Rechte neêrwaards, II 124 Recht toe recht aan den bal gesnapt II 588 Rechtveerdigen, staat op nu, II 272 Rechtzinnig, God getrouw, 232 Redemptor is 't dat me u voortaan II 283 Reeds jaren hert in hert 522 Regina Coeli 370 Reinaert, ghij die tallen tide 592 Renatus, in Franciski namen II 286 René Camille Vermote 302 Requiescatinpace! II 718 Ridder Adolf Loosveldt 243 Rijmkes uit de kinderkamer 524 Rijmram II 4SO Rijmreken, Nageldeuntjes, Spakerlingen, etc. 518 Rijmsnoer II 596 Rijmsnoer om en om het jaar II 323 R.I.P 206 Robert, ons eenig kind, die ons getween doet leven II 89 Romanie Declercq 242 Deel Blz. Roozenkrans! De blaren vallen II 239 Roozenmond II 440 Rorate Coeli! 114 Rosalia Francisca Deroost 259 Rosalie Amelie Huysentruyt 273 Rosalie Herman 287 Rosalie Sophie Louw 314 Rust in vrede, rust in vrede, 206 Salix Vitellina L. II 528 Sambucus Nigra L. II 670 Samson II 426 Sa, neemt uw' vlucht en vliegt, II 312 's Avonds 485 's Avonds zie 'k de sterren geren, II 28 Schavende snijdt het staal 369 Scheef is de poorte, van II 471 Schilderschoon, zoo zijn de verven II 492 Schippers terugkomst 74 Schoone castanjen, hoe blijde is uw groen, .. II 155 Schoone Nacht II 529. Schoonheid II 469 Schrikkelmaand II 357 Schuldeloos blommeke lief 403 Schuldeloos blommeke hef 403 Schuwt u zeiven meest van al, II 588 Se mei desipisse II 589 Sempendvum Tectorum L II 369 Serenum erit II 676 's Goevrijdags ratel, rauwgetand, II 396 Silvie Coussement 348 Simoen, van Cyrenen, II 635 Sint Hubrecht's dag 567 Sint Jans Vier II 618 Deel Blz. Sint Josephs leere 560 Sint Pieter, op 't laatste avondmaal, 451 Sint Pieter, uw Patroon, II 103 Sint Willebrord, Sint Boonefaas, II 287 Si scires! H 5g3 Slaande rolt het rad daarhenen, II 344 Slaaplied II ?06 Slaapt gij nog, gedaagde kruinen II m Slaapt, slaapt, kindtje slaapt, 513 Slaat nogmaals, o Engel, uw hand aan de sna- ren • • 533 Slachtmaand II 541 Sla-dood! — Hij ga ter galgenstraf! II 633 Slapende botten II 579 Smedtjes Gouden Bruiloft 615 SobrüEstote II 394 Soldaten, die, nog jong, terwijl 't kardatsen dondert, 262 Solitudo II ryn Sophie Amelie Leplae 304 Sorbus Aucuparia L II 699 Spaman II S44 Spellewerkend zie 'k u geerne, II 259 Spreeuwen II 655 Staat op, 't is 't Koninginnenhed, 379 Sta, viator... II 590 Steenratjes. II 739 Stephanie Ameye 318 Sterven II 552 Stille! II 4SS Storme II 481 Storme op Zee ... II 392 Straal voort, klare bake 56 Super Flumina v. 4 475 Deel Blz. S.V.C.— 1881 249 Taalgeleerdheid 449 Tachentig is uitgeblazen, II 42 Tafellie deken 549 Tallen tijden kan men nu II 739 't Aprilt Alreê II 613 't Aprilt alreê II 613 Tarda molimina II 587 't Avondt, 't avondt: trage en treurig II 597 't Begijnhofklokske luidt, II 599 't Dondert onder grond. — De graven gapen. —'t Splijt II 640 't Edele spel der vlugge schaverdijnden 442 't Eerste dat mij moeder vragen II 327 Tehuiskomst na de priesterwijding 150 Te jong en niet te jong, eilaas, is hij geleden. 258 Te Kortrijk, te Kortrijk, 576 Te late is het geweend, II 72 Te Lauwe 653 Te Lauwe, in 't land van leme en vlas 653 Te Meirelbeke 627 Te midwege op de levensbaan 323 Temmerman 573 Tenden II 364 Tenden raad, en tenden reden II 241 Tenden uit- en omgezweefd II 360 Ten dorse geschreden, II 733 't En gaat geen een verloren II 732 Ten halven afgewrocht II 579 Ten halven afgewrocht, II 727 Te Niepoort, in het westquartier, 623 't En is van u II 616 Ten Paradijze geleiden u de Engelen 193 Deel Blz. Ten terwaarde uit, ten hoonaarde in, II 553 Ter Eere van de H.M. Anna 625 Ter Inleidinge (tot de Gedichten, Gezangen, enz-> 369 Tcr"g II 471 't Er viel 'ne keer II 008 't Er viel 'ne keer een bladtjen op het water . II 608 Terwe II 480 Terwijl ik ligge II 599 Ter Zaliger Gedachtenisse van de Gesneuvelde, of anderszins overledene Priesters, Kloosterlingen, bekende en onbekende landslieden, enz. ... 1898 360 Te vroeg eilaas, voor ons, is zij gestorven,... 264 Te vroeg gesmaakt, te vroeg ontvlogen 241 't Geen Noë deed en Haron plag, II 288 't Geen waarvan de droeve menschen 221 't Getemmer van des menschen leest 231 't Geweld des waters kwam tot in 259 't Groeit H 4go 't Groeit een blomken in de weiden, 507 't Groeit overal entwat: II 490 't Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten, .. II 672 't Heeft mij de dood gekost, 302 't Heelal doordaverend vroongedrocht, II 442 Theodoor Sabbe 245 Theophiel De Smet 230 Thérése Théart 310 The Song of Hiawatha 667 Thor, de god van 't oude Thorhout 598 Thorhout, Thorhout, heiige stede II 739 Tijd is geld weerd, dat is waar; II 40 Tijdkrans II 5 Timpe, tompe, terelink 516 Deel Blz. 't Is al te zwaar II 65 t Is dag;'k Ben uitgerust: II 20 't Is de eerste keer, niet waar, dat onder .... II 291 't Is de Mandel, die in 't stille, 507 't Is donker in 't houtgroen, en 't beukloof is dicht 614 't Is folly to be wise II 601 t Is helderblauw, vandage, II 685 't Is hier dat, leên vijfhonderd jaar, 556 't Is honderd jaar geleên II 303 t Is Kerstdag! Neen't,'ten kraakt geen snee', II 281 t Is leên vijfhonderd jaren, II 174 't Is lentegroen genoeg, II 386 't Is Nacht! 517 't Is nevelkoud, II 525 't Is oorloge, oorloge is 't, II 464 't Is scherenstijd in 't houtgewas II 674 't Is schoon, bij 't eerste zonopstaan 13 't Is schoone, al dat gij zegt, voorwaar; II 502 't Is Stille II 674 't Is stille, Cinxendag en, over 't plekske vloers II 693 't Is stille! Neerstig tikt het on(-gedurig hangend wezen), II 299 't Is stille. Rustig ligt II 257 't Is stille, stille, allengerhand, II 674 't Is weêrom winter, weêrom donker II 270 't Is winter, koud en kerstdag 634 't Is wonder hoe de Brugsche stad 545 't Is wonder hoe men 't oude maar II 355 't Klooster van Bethel te Brugge 545 't Krieken van den dag is dood II 602 't Kwam gewenteld lang en traagzaam II 745 't Laatste 483 Deel Blz. 't Ligt alles weêrom witgesneeuwd, II 603 't Ligt alles weêrom witgesneeuwd, II 45 't Meezeken II 't Meiske, met zijn' teele melk II 662 't Molenzeil, dat, bruingeboend II 741 't Nieuwjaar! Och! 't is altijd 't oude: II 44 Tokt op een ijdele ton ton ton, 506 Torrebrand 598 Tot de Mane 302 Tot de studenten van 't Kleen Seminarie te Rousselaere 8 Tot de Zonne 391 Tot de Zonne II 442 Toto en Riri II $g0 Tot wederzien, tot wederzien! 525 Tot zevenmaal rechtveerdig man, II 637 't Oud jaar is weêr afgeschoten II 43 't Pardoent, en op de klokke slaat 509 Traagzaam trekt de witte wagen 175 Tranen II 525 Tranen 452 Tranen weent de grijze landman 452 Trede ik nog in 't mul der aarde, 507 't Regent, 't regent, 505 't Regent, 't regent rechte neêrwaard, II 264 't Scheerwiel II 658 't Smoort, het smuikt, het smokkelwedert.... II 533 TuesilleVir! II 404 Tusschen de twee II 352 't Verleden jaar heeft, oud en stram II 40 't Ververscht mij, in 't geweld gestaan II 446 't Viel water nu genoeg, of nooit! II 532 't Vriest II 343 't Was de ure dat de Leeuwerk zoet 174 Deel Blz. *t Was God, die onze zonden zag, II 730 't Was in de blijde Mei, 502 't Was 'n ware! II 726 't Was op nen dampen donkeren dag, II 740 't Was 't uwe en 't onze, eilaas, 247 Twee Horsen II 451 't Weêr is helder lauw en zoet II 738 Twijfelzonnig II 651 Twintig meezenvoetjes II 443 't Wordt al sterre dat men ziet 485 't Zat, aanzijds den vasten ijsvloer 826 't Zij kort of lang, waarom is 't dat wij leven, 267 't Zij van oost of west of waar II 742 't Zij vroeg of laat 223 't Zij wie het huis ook bouwt, 500 Uit de diepten II 720 Uitgekleed, in 't zonnebranden, II 391 Uit het Italiaansch 205 Uit voller longen 627 Uit zijn groote longerpij pen II 510 „Uwe ooge, is 't dat ze eenvoudig zij 272 Uw hand heeft mij geschapen, 312 Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen: ... 218 Uw vlerk II 738 U zeiven kent: 'n zijt ge u niet II 589 Vaart voort 432 Vaartwel! Dat schoone woord 508 Vaartwel, Vincent! In 't ander leven 325 Vader en Moeder Gezelle 227 Vader overleden II 717 Van boomen die roerloos en schaars II 742 Van den ouden boom II 549 Deel Blz. Van der viervlaghen, die voordesen 617 Van de wilgen 458 Van Gent naar Geeraartsbergen 504 Van hier, die twist en tweedracht voedt II 218 Van kindsbeen af getrouw 233 Van Zuylen is uw naam, en eerlijk erfgenot:. II 96 Varia 336 Vaste in 't ijs staan al de beken, II 343 Vele menschen zijn in nood 503 Velen bidden schoone woorden, II 242 VelutUmbra II 368 Verantwoordinge 163 Vereenigd in het graf, hier rusten en verwachten • •• 338 Vereerd met uw goed nieuws 515 Verfoeide tijden, weg van hier 360 Vergeefs zal ooit onschoone hand 519 Vergeet hem niet, dien braven man 319 Vergeet ze niet 263 Verkieslijk is het, duizendmaal, 229 Verleent me Gij uw hulpe, o Heer II 455 Verloochend en verlaten, II 639 Verlorenbroods II 707 Verlorenbroods zijn zulke Heden, II 707 Verloren is 't gepijnd om aan II 300 Verloren moeite, onnuttig streven, 228 Verloren, verloren 498 Vermaak en wist zij grooter geen 318 Veronica, gedoekte en deernisvolle, die II 636 Verre van ouders verre van huis II 735 Versche graven hier en daar II 267 Verschgevelde abeelenboomen II 374 Vertijloos, al den dag, II 566 Ver tijloosheid II 566 Deel Blz. b Victoria Soete 305 Vigilate et orate II 522 Vijfden van de sture maand II 742 Vincent Holvoet 325 Virago II 592 ; Virginie Joyeuse 256 Viva Maria 610 VIanderens kroone 85 I Vlienderboom, 't is al verloren II 670 Vlucht maar, vogels II 69 : Vlugger als de wind die vliegt, 492 Vogelzang II 428 Vol bezekens, onder de blaren, die, rood, ... II 601 Vol goedheid en vol vriendschap II 735 - Volgt, volgt die u zijn voorgegaan II 88 Vol naalden vliegt de lucht, II 47 Voorbij II 689 • Voorbij die bergen, haanloos, spreidt II 600 Voorbij is, eer het woord voluit II 689 Voorbij is 't lijk een zonnestraal, 244 Voor Christo zijn wij boden en 446 Voor drukkersgasten II 207 Voorhang II 7 Voorhang II 325 Voor niet en droeg hij 't zweerd 293 Voorover, naar den grond gegroeid, II 544 Voor velen is de weg naar Lourdes hooge steden 251 Voorwin ter II 563 Vraagt men geld of vraagt men goed II 745 Vreest God, maar vriend, 525 Vreugd 58 Vriendenzoen II 642 Vroeg avondt het: geleden II 545 Deel Blz. Vroegt ge mij van waar ze komen, 673 Vroeg uit, en vroeg onder dak II 73 Vr ouw Kobbe zat weleer, eens voorjaarmorgens vroeg, 647 Vuistrecht II 461 Waait mij nu zoetjes, II 706 Waar gaat gij heen, dien 't herte mijn II 633 Waar gaat gij, o geest van de blomme II 736 Waar haalt hij 't uit, waar haalt hij 't al II 735 Waar is de tijd naartoe, dat onze vlaamsche helden 628 Waar is, waar is 't gelukkig oord, 507 Waar nu gegaan? De ongansche wegen, II 77 Waarom altijd altijd weenen 109 Waarom bemint u, kind, zoo zeer II 733 Waarom, droeve Wilgeboom, 19 Waarom en kunnen wij niet 419 Waarom en kunnen wij niet 419 Waarom en toefde 't niet, 274 Waarom getraagd? De wolken varen II 587 Waarom het graf bedient.met.vlaamsche of andere woorden 280 Waarom niet uw geweld gestaakt, II 486 Waarom over 't volk staan kroonen, II 59 Waarom 't gebrom 50 Waarom, waarom II 572 Waarom, waarom bemin ik toch II 736 Waar 't leven een gedicht 342 Waar wierd die wondere konst gevonden ... II 590 Waar zaat gij dan II 642 Waar zit die heldere zanger, dien II 138 Wacharme! En ik ben uitgekropen! 649 Deel Blz. Wach-arme, ik, in Jeruzalem u zoekende, eer veel jaren II 634 Waar van Oost of West of waar II 744 Wanhagel is het weêre, II 131 Wanneer ben ik u naast, o God, II 540 Wanneer de schipman afgewrocht, 74 Wanneer het lichaam rust geniet II 213 Wanneer ik nog heel kleene was 99 Wanneer, wanneer zal 't hier, in Vlanderen, . II 617 Ware Beke II 363 Ware 'k een bietje en de buiken mijn — .... 489 Ware wijngaard Jesu Christe, 499 „Wat baat den armen mensch dat hij 557 Wat eere is 't mij te kunnen denken II 314 Water dat van God gemaakt zijt 442 Water dat voorbij mij vaart, 520 Wat groot gebouw daarin wij wonen mogen . II 742 Wat hangt gij daar te praten II 157 Wat helpt het al te denken hoe II 350 Wat hoore ik in de lucht, II 413 Wat is de mensch: de mensch die krank van zinnen, II 56 Wat is er in mijn hert II 745 Wat kan een schamel kind al weinig woorden zeggen? II 94 Wat leert ge mij van pyramiden spraken, II 31 Wat menschenschoonheid geven kan II 60 Wat, wat zijt gij toch die mensch zijt 413 Wat weegt er op mijn hert 521 Wat weet gij, wijze mensch, II 583 Wat zei dat vinnig stemgepiep II 739 Wat zijt gij toch 413 Wat zware zolen poldergrond II 600 Weddemaand II 193 Deel Blz. Wederwijven II 657 Weer een weggeroofde lelie II 723 Weerom de vrije klok 470 Weêrom de vrije klok geluwd, 470 Weêrom een quart voorbij, en 't heilig stip genaderd 641 Weêrom?... Eilaas, 't en zal geen een 339 Weêrom licht en vier gesteken, II 18 Weêrom! Weêrom! Wie toomt er mij 491 Weêrstaat er wel iemand, II 356 Weert den wulf: II 599 Weest welkom, aan den Hemel daar, 644 Weet gij waar de wind geboren 501 Weggeroofde Lelie II 723 Weg, weg, met de tale 518 Welaan, mijn weerde dienaar lang .... ■ 248 Weldadig Zonneweer II 384 Weldadig zonneweer II 384 Welgekomen zijt mij allen II 742 Weihoe, gij wildet Heer der Heeren, II 96 Welkom, kindtje, in d'Hemelzalen, 253 Welzalig is de sterveling 219 Wereld, die maar en 491 Wie geeft mij woordenpracht II 243 Wie heeft er ooit het lied gehoord, 607 Wie is als God! II 690 „Wie is als God!" ■ II 690 Wie is 't, dat blijde en blondgehaard II 380 Wie is 't die, lijk een dageraad, 16 Wie is 't, die ooit, in woorden, al II 333 Wie kander kooren zien 506 Wierook II 479 Wie weet er Gods beschik 279 Wie, wie heeft toch, laat mij weten 138 Deel Blz. Wie zal den Africaanschen leeuw bedaren, .. 344 Wie zijt gij 472 Wie zijt gij die wet geeft 518 Wie zijt gij, pinkelend sterrenheer, 472 Wij bouwden op uw leven een getemmer.... 310 Wijdauw, wat zijn uw' wiskens net, II 528 Wijd en breed in 't volk vermaarde 't 809 Wij hebben al niet veel anders meer, II 735 Wij hoopten beiden dat gij zoudt 295 Wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon, 465 Wij minden 't zoo, 300 Wij naderen II 645 Wijnmaand II 272 Wij waanden 't heidensch vak al ver van ons, II 66 Wij warender vereend II 194 Wij waren 's eens, van herte en zin, 303 Wühelmina, Cora, Nette II 41 Willens, nillens, vare ik verder II 304 Wilt aanhooren kleen en groot 337 Wilt ge een hof vol beukenboomen, II 694 Wilt gij een vertelsel weten II 166 Windbruid II 595 Windtocht II 685 Wintermaand II 561 Wintermuggen II 341 Winternacht II 346 Winterstilte II 347 Wit als watte, en teenegader II 435 Wit en Zwart II 512 Wit van bol en wit van bast, II 601 Wolken die den hemelgang II 737 Wolkensnee II 485 Wolken, 't zijn... lijk sperreboomen, II 529 Wonnemaand II 131 Deel Blz. W.R.A.K. 1878 239 Zaaimaand JJ ^jg Zacht is uw hand, o windeke, 520 Ze beven door de lucht II 741 Zeer vergramd was Hiawadha 798 Zeewaard heen, ten Gitchi Göemie, 727 Zegepraal H 646 Zege, zege, laat ons zingen, II 211 Zegt mij hoe de sterren worden II 741 Zeg tocb, moeder, liefste moeder, 83 Zegt, waar zou 'k belenden mogen, II 445 Ze hebben hier hem neêrgeleid, II 718 Ze lagen op het stik II 158 Ze slapen nog H 4Q7 Ze slapen nog en, 't schijnt, ze droomen, ... II 407 Ze stappen, hun' bellen al klinken, II 451 „Zie, zie, zie, II 667 Ziel, die God mij schonk, onraakbaar 502 Zielgedichtjes 218 Ziet gij hoe de zonne neêrwaards 759 Ze gingen hand in hand, gevolgd van hunne kinderen 276 Zij heeft de waarheid Gods, zijn goedheid ondervonden 257