AGE EKES LAATSTE SCHOOLÏAAR DOOR G. VAN DER MEULEN N.V. DRUKKERIJ EDECEA - HOORN De Jood had, druk gebarend, ’t geval aan den agent verteld.... DE NIEUWELING HOOFDSTUK I. Verlegen stond de nieuweling op de betegelde speelplaats, tegen de achtermuur van de grote school in de stad, geleund. De ogen neergeslagen, net of hij z'n laatste oortje versnoept had, staarde hij van de gladde, vierkante tegels naar de flauwgebogen punten van z’n grot?, bruine klompen. Z’n armen hingen slap langs z’n lichaam, hij was er nu werkelijk verlegen mee, verlegen met z’n handen, verlegen met zichzelf in de vreemde omgeving, en dat overkwam hem niet vaak. Dreumesen uit de laagste klassen, van die ukken, zwermden — natuurlijk op een eerbiedige afstand — om hem heen, begluurden hem nieuwsgierig, net of hij een wonderdier was. Hij had een gevoel of ze hem nu precies zo bekeken als de kennissen van zijn vader ’t wonderdier, dat op hun boerderij was geboren. Sommigen waagden het een lange neus tegen hem te maken, of staken de tong tegen hem uit, glipten dan, verbaasd over hun eigen moed, weg in de volte van het plein. Nu stak hij nog geen hand naar de kleine plaaggeesten uit. Hij gluurde alleen zo nu en dan even stiekempjes rond; wacht maar, hij zou hen later wel krijgen, hij zou het hun vast en zeker betaald zetten! Zulke kleine rakkers. Hij zou ze! Later! De makkers uit het dorp moesten hem hier zo eens zien! Heit1) was met hem meegegaan — voor ’t eerst naar de school in de stad was ook geen kleinigheid — maar nü heeft heit hem lelijk in de steek gelaten, hij is met den bovenmeester naar binnen gegaan. Dreumesen uit de laagste klassen, van die ukken, zwermden om hem heen De meester had bitter weinig notitie van hem genomen, hem alleen een ogenblik onderzoekend aangekeken, daarna luchtigjes-weg gezegd: „Ga maar wat spelen, vriendje ’, en met een armzwaai gewezen op 1) Vader. het ruime, zonnige plein, aan de achterkant van de school, waar ’t al krioelde van kinderen. Heit had even geaarzeld, had vermanend omgekeken, met een donkere dreiging van straf in z’n ogen, was toen meegegaan met den meester. ’t Jonkje alleen laten, hij wist het, was slechts matig vertrouwd. ’t Moest er toch op gewaagd worden; ’t kon niet anders, de nieuwe bovenmeester moest weten wat er in het jonkje stak. Nou, en dat was niet veel bijzonders; hij — de eigenste heit — moest het erkennen; veel goeds kon hij dein bovenmeester niet vertellen van zijn enigen zoon. Och, ’t leren, dat ging nog wel, maar ’t andere ... Dat deed hem voortdurend pijn, daarover schaamde hij zich. Wat moest er van terechtkomen! Van zijn prilste jeugd af, was het een rakker geweest, een eigenzinnige driftkop, die altijd weer precies deed wat er in zijn bol opkwam, zich aan straf noch vermaan, van wie ook, stoorde, voor niemand en niets meer ontzag scheen te hebben. Als heel klein manneke stampvoette hij al van louter nijdigheid, brulde wanneer men maar naar hem wees. Och ja, hij was er al lang bang voor geweest, dat het zo met „us Douwe” niet goed, bepaald niet goed zou gaan. Zijn vrouw — overigens een bovenste beste boerinne — had den jongen glad en al bedorven, tot in de bodem bedorven. Ja, dat kon hij maar gerust aan den bovenmeester vertellen. Een bedorven jonkje, dat was „us Douwe”. Mem1) had hem altijd z’n zin gegeven, vroeger was het „us Douwe” voor en „us Douwe” na geweest. Wie wat *) Moeder. van haar jonkje durfden zeggen, waren mensen, die een kind geen kind lieten! Nü klaagde mem zelfs, dat de jongen het de laatste tijd toch wel wat al te gortig maakte. Hij commandeerde haar, lachte om haar vermaan, verachtte haar gebod. Heit wist het wel, zij leed er onder, net als hij, veel was ze er mee bezig, ook in ’t gebed, het benauwde haar, want mem begreep, dat ze er zelf schuld aan had, ’t liet haar niet los, zelfs niet onder ’t drukke werk. Dat het zo gegaan was, had z’n reden. Twee kinderen, ouder dan Douwe, hadden ze weg moeten brengen naar ’t hof, in de schaduwen van de oude toren. Douwe was hun enig kind gebleven, nadien. En met dat jonkje hadden ze, mem vooral, de eerste maanden ook nog heel wat doorgemaakt. Als hij daaraan dacht, zag hij alles weer voor zich, precies of ’t gisteren gebeurd was, .en toch was ’t al, laat eens zien, o, al meer dan twaalf jaar geleden, ’t Jonkje was immers al 13 geweest. Hij vergat het nooit; zo oud werd hij niet. Hij zag het kleine jonkje, stervendbenauwd, in de wieg. Aan de ene kant mem en hij, aan de andere kant pake en beppe,1) die leefden toen beiden nog. En beppe schudde het hoofd, beppe keek meewarig, veegde maar aldoor in de ogen, zei tegen hem, en ’t klonk als een vonnis: „’k Weet het niet, ’k weet het niet, jong, maar dat komt hier niet goed met ’t popke.” En pake, toen nog een stoere man, had zich plots omgekeerd, was naar het raam gelopen, of er wie weet wat te zien was, pake hoestte en slikte en snoot z'n neus, och, hij begreep het wel, pake wou niet weten, dat er tranen kwamen. Pake kon het lijden van ’t kleinkind niet langer aanzien. i) Grootvader en grootmoeder. En toch, wonder boven wonder, het was goed afgelopen en zij hadden er God vóór gedankt. Maèr, toen Douwe een flink, een stevig kereltje werd, een „grauwe jongen”, zoals beppe zelfs zei, had zijn vrouw hem nog altijd ontzien, hem altijd maar weer in bescherming genomen. Toen „us Douwe”, als een kleine broekeman, door het huis en over het heem scharrelde, bleek het weldra een echte dwingeland te zijn. Zo klein als hij was, regeerde hij. 't Was er met de jaren niet beter op geworden, en nu zat hij, de heit, er mee, en lelijk ook. Ja, zo was het, tenminste hij méénde dat het zo was, maar heel diep in zijn ziel fluisterde een stemmetje, zo midden tussen al die opkomende en wegzinkende gedachten in: „Die „heit” heeft zelf ook schuld!” Ja, zó was het: hij zelf had ook schuld, had véél schuld, misschien de meeste, de grootste schuld wel. Hij, als heit, had flinker moeten aanpakken^ dan was het vast anders, beter gegaan met het jonkje. ’t Akelige was, dan had hij vast „spul” gekregen met moeder de vrouw en voor „spul”, voor ruzie, was hij erg bang. Bijna iedereen in het dorp, de oude bovenmeester — toch zo’n goede, nobele man — de dominee, de veldwachter, klaagde steen en been over de streken van hun Douwe. Had me daar gisteren de veldwachter nog driftig en boos gedreigd: „Nou moet ’t uit zijn, boer, finaal uit; als de rakker weer wat uithaalt, gaat hij ’t hok in, onder de toren, subiet hij gaat er in; als k hem snap of weer klachten hoor, gaat hij er in.” Bleek was hij geworden van schrik en van nijdigheid. Zo’n deugniet! Altijd waren de boeren uit hun geslacht mannen van aanzien geweest, van gezag in t dorp, ja ver in de omtrek. En nu zou zo n aap van een jongen hem te schande maken! Koude rillingen hadden over zijn rug gegriezeld. Hij moest er niet aan denken, Douwe in 't hok, Douwe voor de heren, misschien wel naar de tuchtschool! Pake, de oude, stuntelige man, zou het besterven van schrik en van schande. Nog wit van boosheid, had de veldwachter een heel verhaal gedaan. Was me die jongen van hem over het hoge, puntige hek achter in dominee’s tuin geslopen. En dat was nog niet mooi genoeg geweest. Had hij met grintstenen gemikt naar ’t open raam van dominee’s studeerkamer. Eerst tegen de ruit; dominee had verrast opgekeken. Wat was dat? Wie deed dat? Verbeeldde hij het zich misschien alleen maar? Een ogenblik was het stil gebleven, toen, pats, een steentje boven op dominee’s hoofd, pal er op, hoe speelde de rakker het klaar, en vlak daarop een in de inktpot, de inkt was er uitgespat, precies terechtgekomen op dominee’s nieuwe preek. ’t Werd toch werkelijk al te bar! „Ja maar, veldwachter, hoe weet de dominee, hoe weet jij zo zeker, dat „us Douwe” dat deed?” had hij gewaagd te zeggen. „Een andere jongen kon toch ook wel " Olie op het vuur was ’t geweest; de veldwachter, opnieuw boos wordend, had hem niet eens laten uitspreken, hem toegesnauwd: „Wel verbaasd nog en toe, boer, noem me dan eens één jongen hier in het dorp, één jongen, die dat zou durven wagen en bovendien man, de dominee heeft hem zelf herkend, toen de deugniet over het hek klauterde en wegliep; je gelooft den dominee toch wel ?" Ja, wat moest hij, daar stond hij weer beschaamd over den jongen, over zijn jongen. Nog nijdig op den jongen, die hem zoveel last bezorgde, had de veldwachter nagegromd: „Het hok gaat t’ie in. de deugniet, subiet boer, hij gaat er in, zonder perdon!” Toen was hij statig weggestapt; als hij hem tegen kwam, zou hij hem! Ja, als ! Hij, de eigenste heit, natuurlijk ook boos, boos en beschaamd; hoe zou hij den dominee ooit weer onder de ogen durven komen? Hij had het jonkje gezocht, overal; met de lat moest ie hebben, zou d ie hebben óók, als hij hem eerst maar te pakken had. Ja, als ! maar ’t jonkje was nergens te zien, niet in huis, niet in ’t dorp, niet in de naaste omtrek er van. Hij begon al wat ongerust te worden, tot Japik, de knecht, was komen zeggen, dat Douwe in de schuur was, in de hanebalken zat, schrijlings op een van de balken, als een ruiter te paard. „Net een aap”, grinnikte Japik. De vader was dadelijk meegegaan, had zijn zoon gedreigd met een geducht pak rammel, maar Douwe scheen doof. Douwe bleef doodbedaard zitten, begreep heel goed: vader, noch Japik kwamen hem halen. Zolang hij daar zat, was hij veilig; en als „heit” eenmaal boos was, echt boos, dan zat er wat op voor hem. Doüwe had geen haast om uit de hoogte naar beneden te komen. „Heit” had wel heftig gedreigd, maar was toch ook doodsbang, geweest; als me dat jong er eens uittuimelde, hu! zo helemaal uit de nok, dan op de harde lemen vloer patste, dood zou hij zijn, morsdood. Na enige tijd was vaders dreigen overgegaan in overredend vragen, weldra had de klauteraar een voordelig verdrag van vrede met „heit” gesloten. Vader zou hem niet slaan, toen was hij rap naar beneden gekomen, handig tussen heit en Japik door geglipt, de schuurdeur uit. Dat de veldwachter op hem loerde, daar lachte hij om, die kreeg hem toch niet, daar zou d’ie wel voor zorgen. Maar heit, dat was wat anders. Dit alles overdacht de rijke boer van „Laanzicht”, toen hij aarzelend achter den bovenmeester aan, het schoolhuis binnenstapte. Van al dat denken en overdenken werd hij moe en verdrietig. De angst voor de toekomst, voor wat er van „us Douwe” terecht moest komen, later, als hij een jongkerel was geworden, drukte zwaar op zijn schouders, op zijn leven. Na een kwartiertje wist de meester al zo 't een en ander van den nieuwen leerling, begreep wel, dat het nu niet bepaald een aanwinst was voor de school. Die kwajongen scheen al vrij wat op zijn kerfstok te hebben. Vreemd, het leek een verlegen lobbes, zo een, die eigenlijk zichzelf in de weg liep, met zichzelf geen weg wist, en toch, als alles waar was wat de eigen vader hem zoëven had verteld, mocht hij wel terdege iedere dag, iedere les, een oogje in ’t zeil houden. Als ’t waar was? Nou, dat zou wel waar zijn! Dat een eigen vader zijn jongen „zwart” maakte, had hij nog nooit meegemaakt. Als hij eens een enkele keer wat te klagen had, hoorde hij van de vaders, de moeders weleens: „Meester, mijn jongen, neen, ’k kan ’t haast niet geloven, maar mijn jongen heeft zoiets vèst niet gedaan geen sprake van „Meester, als ’t nodig is, geef hem dan maar, spaar hem niet”, zo besloot de heit het trieste verhaal van zijn enigen jongen. De meester zag en hoorde, dat het den vader pijn deed, pijn in zijn hart. De meester lachte — ’t was wel een beetje gedwongen, dat lachje, maar daar merkte de rijke boer van „Laanzicht” niets van — en zei opmonterend: „Nou, nou, vader, zo’n vaart zal het wel niet lopen, u moet maar denken: vreemde ogen dwingen!” En hij voegde er aan toe, hoewel hij twijfelde aan zijn eigen woorden. „Wie weet, misschien wordt het nog wel een van mijn beste leerlingen.” Pleizierig vond de bovenmeester het nu juist niet, ’t trof ook altijd zo vreemd, zo ongelukkig, zou je haast zeggen; de jongens van zijn vorige hoogste klasse waren bijzonder rustig en bijzonder gewillig geweest, terwijl het stelletje, dat nu de banken vulde, nog al roerig was. Daar zaten er bij, dat waren precies jonge paarden, die moesten altijd, iedere dag weer, de teugels voelen. Slecht? Och neen, gelukkig niet! In zijn gedachten ging hij de rijen eens even langs; slecht, bepaald slécht, was er niet één, 't was een leuk stel, maar met elkaar waren ze wel een tikje té uitgelaten, en wat ongezeggelijk. En nu kwam er nog een bij, die ook niet bepaald uitmuntte door een onberispelijk gedrag. Plots flitste er een gedachte door zijn hoofd, gleed er tegelijk een glimlach over zijn gezicht, glinsterde er verdoken pret in zijn ogen. Dat zou hij doen! De nieuweling moest vlak achter Age zitten; dan maar eens stilletjes af wachten hoe zich alles verder ontwikkelen zou. Age Ekes, zoals de jongens hem noemden, had nogal eens kuren, wondere kuren ook; hij kon onuitstaanbaar zijn, gewoonweg ongenietbaar en verschrikkelijk lui, maar ten slotte was dat nog het ergste niet. Die jongen had iets stiekems over zich, soms zoiets gluiperigs in zijn ogen. Dat was véél erger. In de hele klas was geen enkele jongen, die graag achter, vóór en nog minder naast Age wou zitten; verreweg de meesten waren bang voor hem. Geen wonder, dat jö was sterk en lenig, vlug als een aal, onbesuisd vloog hij er op in, sloeg er op los om het minste, het geringste, dat hem werd aangedaan. Age was de held van de klas, behalve dan in het leren. En, als ie wat uitgehaald had, gluurde ie steevast stiekem rond of een ander ’t ook had gezien, of de meester wel op hem lette. Kwam de kwajongensstreek uit, dan had hij het nooit gedaan. Hoe kwam de meester er bij, hij kreeg ook altijd en overal de schuld van! Natuurlijk, Age deed ’t altijd! Verontwaardigd speelde hij onverbeterlijk den doodonschuldige. Slecht? Een echt verwrongen karakter? Zelfs Age wilde hij nog niet brandmerken, nog altijd hoopte hij, dat het anders, dat het beter worden zou, maar soms was hij er toch weleens erg bang voor. Ja, dat moest hij doen, besloot de meester, de nieuweling, blijkbaar ook één, die er wezen durfde, moest achter Age zitten, dat kan voor Age in geen geval kwaad. Onder al de bedrijven door tikte de klok en brak een brokje van de tijd af. Onwillekeurig keek meester er naar, besefte dat het tijd werd om te beginnen. „Neem me niet kwalijk, maar ” Heit nam afscheid van den meester, stapte naar buiten, keek nog even om de hoek op het speelplein. Ja, het jonkje was er nog, stond er nog, vreemd-zielig, tegen de muur; als t hier nu maar goed mocht gaan! Weldra reed de boer met de bus terug naar de plaats. Wonderlijk! in zijn hart was weer verwachting, er was een vonkje hoop gaan gloren. Waarom? Dat wist hij niet, maar ’t was zo. Waar dat sprankelt je hoop vandaan was gekomen, begreep hij niet; er was niets veranderd, tóch was het anders, het jonkje zou als ’t ware opnieuw beginnen, en misschien zou het hier beter gaan, dat was zijn verwachting, zijn hoop. En Douwe, us Douwe, stond, of hij daar wortel geschoten had, verlegen geleund tegen de hoge achtermuur van de school in de stad. Om hem heen zwierven, nieuwsgierig, plagerig, de kinderen van de lagere klassen. „Agèèè.... Agèèè.... kom es gauw!” Een lange sliert luidruchtige jongens duwt en dringt door het smalle hek de speelplaats op. Ze hebben buiten geravot, maar weten dat het spoedig schooltijd is. De eersten hebben den nieuweling ontdekt, staan, de benen wijd uiteengeplant, de handen in de broekzakken, de petten scheef-onverschillig op het hoofd, in een wijde kring om hem heen; sommigen schreeuwen; „Agèèè.... Agèèè!” Ja, daar is Age al, hij hoort er bij, natuurlijk, hij wringt zich door de opdringende troep jongens heen, hij hoort vóóraan, hij is de baas immers. Als ze hem zien, wachten de jongens af wat hij doen zal, zeggen zal. „Zou d’ie bij ons in de zevende komen?” vraagt een. „Hoe kom je d’er bij”, spot een ander, „die komt in de eerste, kun je toch wel zien, zo’n klein kereltje! Maar geen één durft vlak bij „’t kleine kereltje” te komen zelfs Age niet Age heeft stil toegekeken, den nieuweling op gevechtswaarde getaxeerd; wat een handen, die kon hèm weleens de baas worden Plotseling grijpt Age een van de kleinere jongens beet in de rug, smijt hem onverwacht tegen den nieuweling op, tenminste, dat wil hij Mis, precies mis, de kleine jongen, angstig, heeft een zwaai gemaakt, bonst met zijn hoofd tegen de harde muur, schaaft zijn handen pijnlijk aan de ruwe stenen, sluipt haastig weg, de tranen springen hem in de ogen. Twee, drie anderen gaan ook weg, weer een laffe streek van Age; ze willen niet vechten, zo vlak voor de school, maar anders, hun handen jeuken! Ze zeggen onder elkaar: „Wat een laf jö, zelf is t’ie zeker bang!” De nieuweling heeft ’t wel begrepen, rukt ’t hoofd °P» gromt dreigend als een nijdige heemhond en balt de vuist; kom maar op, als je durft. Age heeft het reeds gezien en goéd gezien ook: deze jongen uit het boerenland is waarlijk niet voor de poes; een ogenblik heeft hij overlegd: zou d’ie hem onverwachts op de nek springen, hem voor de ogen van de hele klas er onder brengen? Age aarzelt, hij is er niet zo zeker van, dat hij winnen zal, begrijpt dat hij met dezen moet oppassen, maar het jö moet er onder, net als de anderen, hij wil baas blijven. De bel luidt, de kring jongens gaat uitéén, ieder zoekt zijn klas op, groep na groep gaat naar binnen. Achter de hoogste klas aan gaat de meester met den nieuweling. ’t Gaat goed, die eerste morgen, ’t gaat werkelijk boven verwachting goed met Douwe. Even is er in meester een stille vreugde, maar vlak daarop beseft hij: och, wat, als t nu ook al mis ging, zo'n eerste morgen zegt zo weinig. De jongen heeft stil gezeten onder het vertellen en, naar t scheen, goed geluisterd ook, je zou haast zeggen, dat hij het mooi gevonden had. En daarna, onder de rekenles, was ’t ook goed gegaan. Schriften had hij gekregen en boeken, de meester had hem een grote vormsom laten voorrekenen op het bord. En dat kon hij; dom was- de jongen niet; het dicté ging ook wel, werkelijk aardig; ’t kon nog best goed komen met „us Douwe”. Van de weeromstuit zeker, was Age ook druk bezig geweest. De laatste les kwam. Douwe, flink uitgegroeide jongen, was met z’n benen verlegen. In de dorpsschool stak hij ze meestal buiten de bank; daar slingerden ze vaak dwars over het tussenpad. Hier kon dat niet, niemand deed het tenminste, daarom zou hij het ook maar niet doen. Telkens stootte hij z'n knieën tegen de .scherpe vakrand. Onder de laatste les deed hij een gewichtige ontdekking. Door een nauwe spleet heen, kon hij zijn lange onderdanen laten rusten op de plank voor hem, je zakte dan wel wat onderuit, maar ’t zou toch een stuk gemakkelijker zitten. Voorzichtig proberen eerst, zonder geschuifel, want ’t was muisjesstil in de klas. Net als alle anderen, naar den meester kijken, goed kijken, doen alsof je heel stil zit te luisteren en ondertussen stiekem proberen, net zo lang tot ’t gaat. Ja, ’t lukte. Even raakte hij met de tenen Age, zijn voorman, aan. Nu, en wat zou dat dan nog? Dat jö voor hem, moest hem eens hinderen, daar zou ie binnenkort wel mee afrekenen. Age, de voorman, had het direct gevoeld, loerde snel terzij, zag de bewegende tenen! Ha! daar zou ie een grap mee beleven. Schreeuwen dorst ’t nieuwe jö toch niet! Ongemerkt gleed Age’s hand langs de plank.... vlak er bij was hij, nog even wachten.... nu.... 'Woest kneep de rakker in de tenen van den jongen achter hem, zat toen onmiddellijk weer recht, keek, als in volle aandacht, met een strak gezicht. ’t Duurde maar een seconde, dat keurig zitten en luisteren. De nieuweling gaf geen geluid, de nieuweling, kwaad van pijn en van verontwaardiging over zo een valse streek, trok zijn tenen terug, boog zich voorover en kletste met z’n grote hand den kwelgeest om z’n oren, dat het daverde. Toen, of er niets, helemaal niets gebeurd was, zat de nieuweling weer keurig recht en luisterde. Op geschrokken, stom van verbazing, hadden allen, 15 Age Ekes 2 ook de meester, de klinkende klets gehoord. Nou, die kwam aan óók! In meesters ogen tintelde, diep verdoken, stille pret. Daar had je ’t al. Natuurlijk, vriend Age was dood-onschuldig, die lag voorover, met een vuurrood gezicht en gloeiende oren, op de bank en Douwe, „us Douwe”, keek strak naar den meester, scheen aandachtig te luisteren. In spanning wachtten de jongens; meester was niet gemakkelijk, dat hadden de meesten al weleens ervaren. Wat zou er nu gebeuren? Wonderlijk, er gebeurde niets, meester vertelde verder, precies of er niets gebeurd was; de jongens en meisjes in de klas wisten waarlijk niet wat ze daarvan moesten denken. Alle kinderen mochten gaan, op twee na. Age probeerde nog zich er uit te redden, beweerde brutaal, dat „hij” hem geschopt had, maar ’t ging niet, de nieuweling keek zo dreigend, dat Age er benauwd van werd. Dat was de eerste keer, dat hij, Age, bang was voor een jongen, ellendig was hét! De slag was raak geweest, zijn oren prikten en gloeiden nog na! Age moest bekennen, hij had geknepen, vals geknepen, de nieuweling had hem niets gedaan. De meester zei weinig, strafte hem niet, liet hem weldra lopen. Buiten het hek wachtten de jongens, ze juichten toen hun makker naar buiten stormde, ze wilden alles weten, wilden ook op den nieuweling wachten! Age, anders opgewonden standje, die dit zou en dat zou, voor niemand bang was, zei niet veel, loerde schuw naar de schooldeur, die op een kier stond. De andere kon er ieder ogenblik uit komen en dan ja, wie weet wat er dan gebeurde. Age moest weg, nodig naar huis, zijn moeder wachtte met het eten; Age ging uit de kring en slenterde, schijnbaar onverschillig, weg. Voordat ze ’t goed begrepen, zagen ze Age weggaan, ze zagen dat hij een zijstraat in ging, dat deed hij anders nooit. Toen hij de hoek om was, uit ’t gezicht, draafde hij weg, keek telkens schuw achterom, alsof de nieuwe hem vlak op de hielen zat. ’s Middags voor tweeën vertelde één van de jongens, die het gezien had, het aan de makkers; toen begrepen ze het: Age was bang voor den „nieuwe”, Age was niet meer de held van de klas. Die middag kwam de gevallen held op ’t nippertje binnen, ongewoon stil gleed hij naar zijn plaats, de nieuwe zat er al; kijk, daar waren zijn tenen weer, maar Age gevoelde helemaal geen behoefte om ’t nog eens te wagen. Schokkend denderde de autobus over de brede straatweg en „us Douwe”- denderde mee. Hij dacht aan wat meester gezegd had, na schooltijd. „Nooit je eigen rechter wezen, jö, dat kan niet, begrijp je zelf ook wel en goed je best doen; je vader en moeder moeten pleizier van je beleven, geen verdriet. Je kunt hier opnieuw beginnen, zonder verleden, helemaal opnieuw, niemand kent je hier, niemand weet iets van je; vechten moet je, maar dan met je zelf, met je verkeerde wil, met het boze, dat daar van binnen is en naar buiten wil.... en bovenal.... God vragen om hulp.” Even had meester gezwegen, hem aangekeken, zo vreemd, helemaal niet kwaad Douwe was rood ge¬ worden, rood tot achter zijn oren. Toen ineens had meester gevraagd: „Bid je wel, m’n jongen?” Hij had geen antwoord gegeven, de meester had ook op geen antwoord aangedrongen. De meester had de hand op zijn hoofd gelegd, wonderlijk-vreemd was dat, net of hij een kleine kereltje was, en toch was ’t prettig geweest. Leren zou hij, voor dezen meester zou hij zijn best wel doen. En ’t was of, heel zacht, een vreemde, vlak naast hem, vroeg: „En zal je ook bidden?” Vader en moeder keken elkaar aan; Douwe was thuis gekomen, Douwe had haastig gegeten, stug ’t een en ander verteld van de nieuwe school en den nieuwen meester, toen bruusk ’t verhaal afgebroken: „’k Moet leren van de kaart, voor morgen!” Wel verbaasd nog en toe, de jongen was gaan zitten in ’t zijkamertje en na een uur hadden vader en moeder stilletjes gekeken hij zat er nog, hij leerde zijn schoolwerk. ’t Kleine vonkje hoop in vaders hart was groter geworden. AGE EKES HOOFDSTUK II. Age Ekes lag in z’n bed op de zolder, vlak onder de enkele glazen pannen, waardoor, spookachtig, wat matgeel licht vloeide: de glans van de volle maan in de donkerte van de nacht. Age Ekes was midden in de nacht wakker geworden en woelde nu maar steeds onrustig om en om. Lag hij met z’n gezicht naar de glazen pannen te kijken, dan leek hem dat vreemd helder, draaide hij zich om en keek hij naar de donkere zolder, waar de duisternis stilletjes uit de krimpen kroop, dan was het daar, vooral in de hoeken en gaten, griezelig zwart, angstig zwart. Vreemd, hij had al jaren geslapen onder die pannen, was toch nog nooit bang geweest in de duisternis, hij kende alle gaten en hoeken, was er menigmaal in weggekropen, wanneer moeder o£ één van de anderen niet best over hem te spreken was. D’er was een krimp, compleet een gangetje, vlak naast ’t slaapkamertje van de zusjes, waar hij zich helemaal in wegwringen kon. Die angst kwam nu ineens over hem, viel boven op hem, maakte hem echt benauwd. De dunne, half versleten wollen deken, waarin hij zich had gerold, prikte hem onuitstaanbaar in z’n gezicht; de wolhaartjes kriebelden onder aan z’n voeten. Vruchteloos graaide hij naar ’t laken, dat lag verfrommeld, als een groezelig witte prop, aan ’t voeteneind. Had hij ’t maar, dat laken, dan was dat akelige prikkelen tenminste uit. Hij zocht en graaide met z’n handen, maar vond het niet. En wat hem bijna nooit gebeurde, overkwam hem nu, hij kon maar niet weer inslapen, lag daar, klaar wakker, alleen in de zwarte nacht. Uit verveling begon hij te tellen; moeder zei altijd, dat hielp als je niet slapen kon, maar hèm hielp 't niet. Zijn gedachten zwierven, als vlugge vogels, naar alle kanten. Verkeerde daden, door niemand geweten, door hem zelf reeds lang vergeten, kwamen plotseling in z’n herinnering terug, maakten hem nog angstiger. Age Ekes, noemden hem eerst de mensen in ’t achterbuurtje waar hij woonde, later namen de jongens op school die naam over. De meeste makkers meenden, dat hij echt zo heette. Z’n ware naam was Velsink, Age Velsink. Maar, jaren geleden, toen zijn vader nog leefde en werkte op de grote eek-fabriek,1) woonde er in hun buurt nog een Jan Velsink en als dan de buren zijn vader bedoelden, spraken zij altijd van Jan Eek, of kortweg Eek en zo had men hem Age Ekes genoemd. Zijn vader! Hij, Age, was ’n kleine dreumes geweest, toen het schrikkelijke ongeluk was gebeurd. In de fabriek was plotseling een ketel uit elkaar gesprongen; vader, die er vlak bij flessen spoelde, had de stukken ijzer tegen z’n hoofd en z’n borst gekregen. Vader was stervende thuisgebracht. Hij wist daar eigenlijk slechts heel weinig van, had alleen nog maar een zeer vage herinnering aan vader. Een gróte, sterke vader, die hem, den jongste, paard liet rijden op z’n knie, eerst langzaam, dan vlugger, hoe langer hoe vlugger, op en neer, in razende galop ten slotte, en dan was het plotseling uit, als ’t heel fijn ging worden, was *) Eek is edik, is azijn. ’t uit. Schokte hij voorover tegen vader aan, voelde de scherpe prikkeling van vaders harde baardstoppels in z'n gezicht. O, en soms had vader hem, als een veertje, hoog boven z’n hoofd getild, zodat hij met de handen aan de balken van de zoldering raken kon. Nou en of dat toén fijn geweest was. En dan wist hij ook nog vaag: allemaal mannen in ’t zwart, een oude, gebogen, magere man, zijn grootva, een deftige oom met een piepstem, de naaste buren en moeder, die huilde, wild-schokkend huilde, of ze nooit weer ophouden zou. Want midden in de kamer, waar toen alles overhoop stond, onder een grote, zwarte doek, was de lange, bruine kist, waar vader in lag. Hij zelf was weggekropen achter vaders oude leunstoel; toen moeder hem halen kwam om „vader nog éénmaal te zien”, had hij heftig-huilend tegengesparteld, hij wou niet. Moeder had hem toch meegenomen, meegetrokken bijna; vlak er bij had hij de ogen stijf dichtgeknepen.... gelukkig, moeder had daar niets van bemerkt. Toen begreep hij van dat alles niets, nu wel. Die mannen hadden vader, zijn vader, weggebracht naar ’t graf; die kist was weggezakt in ’n diep, groot gat in de grond, op ’t kerkhof. Hu! in de nachtelijke donkerte, in de griezelige stilte, die toch vol van angstig-makende geluiden schijnt, daar, op de zwarte zolder, lopen rillingen van angst, koud over zijn rug. Wild kruipt hij diep onder de dunne deken, trekt die haastig over zijn hoofd heen. Want, enige jaren na de dood van vader, is er een jongen uit hun klas begraven. Toen moest de klas mee achter de rouwstoet, toen heeft hij alles gezien. Ja, en dat herinnert hij zich nog heel goed. Schuw, voetje voor voetje, zó dat niemand er iets van bemerkte, is hij tot vlak bij de grafrand geslopen, zó dicht er bij, dat de kluitjes modder onder zijn voet wegbrokkelden en met een dof geluid in de griezelige diepte vielen. En ’t wondere was — hij weet het nog precies — toen dacht hij eigenlijk geen ogenblik aan den makker, die begraven werd, hij dacht alleen aan zijn eigen vader. Klaar en duidelijk besefte hij: zó was ’t nu ook met vader gegaan. Waar nu de vader en de moeder van den jongen stonden en schreiden, daar had toen zijn moeder gestaan, daar had zijn moeder geschreid. Naast moeder, grootva en daarnaast z’n oom; daar achter de buren. Zó moest het toen geweest zijn. Hij luisterde nauwelijks naar wat de meester en de dominee zeiden. De meester sprak over de hemel, zei dat alle mensen, jong of oud, eens zullen worden weggebracht en dat ieder mens daarom altijd bereid moet zijn om te sterven. Wat had hij ’t ellendig gevonden, dat van z’n vader; hij had een gevoel of vader op die dag was begraven. Een enkele maal, na die begrafenisdag, als, ’t evenals nu, op de zolder vreemd-stil en angstig was, dacht hij: zou vader nu ook in de hemel zijn? Zou vader dan ook alles zien, alles weten wat er met moeder, met de groten, wat er met hèm gebeurde? Zou vader ook weten wat hij deed? Ook dat van al zijn verkeerde dingen? De gedachte daaraan doet de angst nog groeien, want 't flitst door z’n hoofd: als ik nou zelf eens ’t Kan toch best, ’t komt zo vaak voor, als ik nou zelf morgen eens of overmorgen, net als die jongen van de school, net als m’n eigen vader, zó gezond, zó dood; een ongeluk met een auto of iets anders ’t gebeurt immers meer dan eens. Hu! dan zouden de deftige mannen in ’t zwart ook komen en hem wegdragen, hij ook in een kist onder een zwarte doek als t’ie z’n ogen héél stijf dicht knijpt, ziet hij zichzelf al liggen en daarna, evenals al die anderen, in een diep, donker graf. Age Ekes, de held van de klas, die altijd alles durft, keert zich om en om in zijn bed en klappertandt van wilde angst. Met grote ogen kijkt hij naar de donkere zolderhoeken, ’t lijkt wel of de duisternis daaruit steeds dichter op hem toe komt kruipen, öf die donkerte helemaal over hem heen zal schuiven, hem beetpakken gaat, hem meenemen zal. Hij wil wel schreeuwen van angst, heel hard gillen, al z’n benauwdheid uitgillen. Schreeuwen? Ha! maar de beide oudere zusjes, Marie en Sjoerdje, slapen vlak bij hem, in ’t kamertje, zullen dan vast wakker worden, bij hem komen. O, en er is immers niets, niets anders dan die donkerte rondom hem. En morgen vroeg? Neen, niet schreeuwen, tanden op elkaar, de handen tot vuisten knijpen, zodat je de nagels voelt in ’t vlees, al die wilde angst wegduwen, hij wil niet bang wezen er is niets helemaal niets niet schreeuwen! Nooit schreeuwen! Want, en dat is nog veel akeliger, als hij nu lawaai maakt, zullen ze hem morgen allemaal uitlachen, zullen de groten hem er dagen, misschien wel weken lang mee plagen! Langzaam worden de angstgedachten vager; z’n hoofd wordt moe, z’n ogen gaan steken van ’t strakke kijken, de zwaar-geworden oogleden vallen toe. Age sukkelt stilletjes in slaap. Maar, in z’n dromen komt de angst terug; wild slaat hij met de handen en voeten om zich heen, slaat met z’n vuisten op het ledikant, zodat de zusjes toch verschrikt wakker worden, rechtop in bed gaan zitten, elkaar verbijsterd aankijken met wijd-open slaap-ogen, tegelijk vragen: „Wa’s dat.... wie doet dat?” en dan gespannen luisteren naar de vreemde geluiden, vlak bij hen, in de nacht! Age droomt, dat hij vecht, woest en wild, met den nieuweling, ’t Valt hem niet mee, wat is dat boerenjö sterk! Al z’n fijne foefjes, al z’n vechtersbaas-trucjes helpen hem niets, hij voelt de slagen, de rake klappen van het sterke boerenjö neerhagelen Óp z’n rug, op z’n hoofd. En toch, hij wil winnen, maar hij kan hem er niet onder krijgen. O, en dat moet, want anders is hij niet meer „de baas” in de klas, zullen de jongens hem misschien links laten liggen. Al z’n krachten spant hij in, toch, geen schijn van kans, en de kameraden er omheen joelen, hitsen de vechtersbazen tegen elkaar op, de kameraden gnuiven stilletjes: Age gaat ’t verliezen, ze zien het wel, en verscheidene gunnen ’t hem graag. Nog enkele ogenblikken kan hij ’t houden, dan wankelt hij zelf, klapt, met een harde, pijnlijke smak, op de straatstenen, boenk daar ligt hij de droom is ineens uit. Hij ligt, buiten ’t bed getuimeld, op de zolder. Hij kijkt versuft om zich heen, waar is hij toch? Verward en verlegen krabbelt hij op, begrijpt nog niet, dat het geen échte vechtpartij was, alleen maar een droom. O, en kijk, daar heb je ’t al, ’t ellendige! Marie en Sjoerdje, na ’t eerste lawaai nog heftiger geschrokken van die smak op de zolder, staan op hun blote voeten, in hun nachtpon, bij hem. Marie, de oudste, knap boos om die herrie, in de nacht, van dat jö, om ’t zo vroeg al klaar wakker-zijn, schudt hem heftig door elkaar, snauwt: „Zeg jö, wat mankeert jou.... ben je nou helemaal.... je kan je toch zeker ’s nachts wel koest houden.... wat denk je wel 1” Naast de mopperende Marie, staat Sjoerdje, de jongste, toch nog enkele jaren ouder dan Age en ze proest, ze giert van de lach, om ’t koddig* gezicht van ’t broertje. Age zelf, klaar wakker geworden nu, hakkelt be- schaamd van: „Dromen, akelig dromen, over Uouwe, den nieuwen jongen van de school....” „Ja, toe maar, maak maar voort, kruip er maar gauw weer in”, bitst Marie, „en geen kunsten meer hoor, je houdt je maar rustig, wij willen nog slapen en anders....!” Hij kan ’t zich voor gezegd houden, Marie is niet gemakkelijk. Marie en Sjoerdje staan op hun blote voeten, in hun nachtpon, bij hem. Sjoerdje is proestend weggegaan, brengt hem uit hun slaapkamertje een glas koud water, zegt: „hier, drink maar eens, en probeer weer te slapen ” Age drinkt gulzig, denkt meteen: akelig is ’t, ellendig, straks zullen ze natuurlijk alles aan moeder vertellen, kijk, die nare meid gichelt maar, om hèm, nare meid met haar gegichel, tóch ook een goeie zus De zusjes gaan weg, kruipen weer vlug onder de dekens, Age is opnieuw alleen. Maar nu is dat alleen liggen op de zolder onder de glazen pannen niet akelig meer; de angst is verdwenen, want, stilletjes weg is een nieuwe dag aangebroken, die heeft de nacht weggejaagd. Alleen in de verste hoeken en daar, tussen de twee krimpen in, schijnen nog een paar brokjes van de nacht weggèscholen te zijn, daar is ’t nog schemerig. O, en kijk eens! De kalk, waarmee de gleuven tussen de rijen pannen zijn bestreken, heeft hier en daar losgelaten, er zijn stukjes afgebrokkeld: door die gaatjes kan ’t soms lelijk lekken. Nou! dat heeft hij vorige week nog ondervonden. Toen, met die geweldige regenbui, was hij midden in de nacht wakker geworden! Pats.... pats.... pats.... spatte het wel op drie, vier plaatsen tegelijk. Dikke droppels spatten uit elkaar op zijn hoofd, een precies op ’t puntje van z’n neus, zijn kussen was knap nat en ’s morgens stond er een plasje bij de schoorsteen. Maar nu regent het niet; nu glijden fijne lichtstraaltjes door de openingen heen, lijntjes van licht lijken ’t wel, schuchtere lijntjes van vrolijk, glanzend licht. En in die lichtlijntjes dansen massa’s stofjes. Kinderachtig vpn hem, zo benauwd te wezen van nacht in de donkerte, erg flauw, erg kinderachtig; de jongens van de school moesten ’t eens weten, wat zouden ze hem uitlachen. Hij kan ’t zich bijna niet begrijpen, dat het écht geweest is, hij kan er zichzelf wel voor om de oren slaan. Stommerd was hij geweest, om zo’n lawaai te maken, als de zusjes er nu maar niets van gemerkt hadden, was alles al weer voorbij, en zou d'ie het zelf ook gauw vergeten. Och, als ze het ten minste maar niet aan moeder of aan Ids vertellen. Z’n oudste broer doet toch altijd al, of hij nog maar ’n ukje is. }a.... als....! dat had hij eerder moeten bedenken, nu. zit hij er lelijk mee, want dat de zusjes hun mond er over zullen houden, durft hij nauwelijks te hopen. Kun je net denken! Die gaan het in kleuren en geuren aan moeder vertellen. Bijna krijgt hij een hekel aan zichzelf, een jongen van niks is ’t ie, bang in ’t donker, bah, wie is er nu bang in ’t donker! Beneden hoort hij gestommel, ook een enkel woord, haastig en kort wordt ’t gezegd. Dat is Ids, die naar ’t karwei gaat. , Hij zou wel met hem mee willen, wat graag. Oók geld verdienen! Eerst een heel eind fietsen, de straatweg langs, daar midden in de wijde wereld, vlak bij ’t brede kanaal, meehelpen de boerderij, die laatst is afgebrand, weer op te bouwen. Reuze-boerderij was ’t, reuze-boer ook. Hadden ze van dien boer het vorige zomer niet allemaal, toen ze er zaten te vissen, karnemelk gekregen? Wat zal dat fijn wezen, als je zo groot bent als Ids, al bijna een man. Heb je ook veel te zeggen thuis, kun je precies doen wat je zelf graag wilt. Dan ging hij nooit meer naar ’t „hok”; van morgn ten minste vast niet, bleef hij lekker op de markt rondslenteren. Zou d’ie ’t stiekempjes doen? ’t Er maar op wagen? Vanmiddag tegen den meester zeggen, dat hij buikpijn heeft gehad? Erg gevaarlijk was dat wel, want de markt werd vlak bij de school gehouden. Van uit de schoolramen kon je al ’t geroezemoes duidelijk zien. O, en hij vergat het nooit weer, weken geleden had hij t ook gewaagd, was t hem slecht bekomen. Stond hij, met een fijn dampertje in de mond, vlak bij een hok vol biggen, tussen de boeren in, tikte daar plotseling iemand hem op de schouder. Toen hij omkeek, zag hij den meester pal in z’n gezicht. Die, lang niet gemakkelijk, stuurde hem naar binnen. De boeren stonden krom van ’t lachen om z’n verbouwereerd gezicht... En hij had wel mee moeten gaan, ’t kostbare sigaretje moest weggesmeten worden en voor de klas, terwijl alle jongens hem uitlachten, had meester hem duchtig de les gelezen. Reuze was ’t anders, dat rondslenteren tussen al die mensen van buiten. In de vacantie sloeg hij geen marktdag over, zwierf hij ’s morgens vroeg al tussen de boeren en de kooplui, hielp hij vaak, als ’t druk was, koeien mee wegbrengen, liep hij te schreeuwen met de andere veedrijvers, of hij óók al een grote kerel was: „ho.... ho.... vort beest vort !” Kletste hij ook met een stok op de dikke, schonkige achterlijven van de langzaam voortsjokkende beesten. De pet scheef op ’t hoofd, een toefje haren er ondec uit, een sigaret in de mondhoek, nou, fijn was het! En ’t allerfijnste was, als zo’n boer of veekoper goede zaken had gedaan, met een vuurrood hoofd bij de boot kwam kijken, gaf hij je weleens een paar dubbeltjes of een kwartje. Maar dat gebeurde lang niet altijd, je had gierigaards die net deden of je alleen voor de pret wat meegelopen was, niets afschoven, over je heen keken. En als je dan vroeg, kon je een schop krijgen, moest je maar maken dat je uit de voeten kwam. Als hij wat kreeg, wat verdiend had, kocht hij steêvast sigaretten, bij den Jood op de markt, een doosje van tien voor één dubbeltje. En ’t waren goeie ook! ’t Vervelende was, hij moest altijd oppassen dat moeder, dat meester hem niet zagen, want van hen mocht het niet! Nou, maar hij kon ’t al, allang, en hij voelde zich bijna een volwassen man als hij zo’n doosje vol rokertjes in z’n zak had. Hij had ’t ook al eens geprobeerd met een sigaar, ’n dikke zwarte, van een boer gekregen, maar dat was hem heel slecht bevallen. Ziek was hij er van geworden, draaierig en naar in zijn maag. Neen, dat deed hij niet weer! De buitendeur knerpt open en dicht, Ids gaat weg, en vlak daarop gaan de zusjes ook. Nu kan hij wel beneden komen. Veel haast heeft hij niet, hij is bang dat de zusjes het tóch hebben verteld, aan moeder. Moeder Velsink, grote, hoekige vrouw, met een donkere bril op, is beneden al druk in de weer. Om haar mond heeft de zorg van ’t leven een verdrietige trek gelegd, in haar voorhoofd heeft die zorg diepe rimpels getrokken. Neen, ’t gaat niet goed met haar, een grote angst, een groot verdriet is deze nacht in haar hart geslopen. Ze heeft er nog niets van gezegd, maar ze voelt het wel, het komt niet goed. Ze heeft het al dagen lang voelen aankomen, ze wou er niet aan denken, ’t niet voélen ook. Maar ’t ging niet, ’t werd steeds erger, en deze nacht, waarvan de uren heel langzaam voorbij gekropen waren, was ’t heel erg, de stekende pijn in de rug, aan de rechterkant. Van pijn en angst, van zorg en verdriet ook, was haar ’t zweet uitgebroken, haar handen waren nog klam. Gelukkig, geen van de kinderen vermoedt er nog iets van. Ze heeft op haar lippen gebeten tot ze bloedden, want ze had ’t wel kunnen uitgillen. Tegen de morgen was de pijn minder geworden, kon ze het tenminste dragen en er was nog een heel klein beetje hoop, dat 't weer over zou gaan, als ze zich maar niet al te druk maakte. Want, als.’t nog erger wordt, als ze ’t niet meer voor zich houden kan, hoe moet het dan? ’t Leven is wel ontzettend moeilijk voor haar. Hoe moet het met haar, maar vooral, hoe moet het met de kinderen? Ze ziet nog maar steeds geen licht, geen weg, geen uitkomst. „ In de donkerte van de nacht, in de donkerte van de pijn en de angst klaagde ’t in haar, dat God haar niet hoorde, haar niet hielp. Dat was vreselijk geweest, maar kon dit nu Gods wil, Gods weg zijn met haar? Ze weet wel, ze grijpt het vast, God zal zorgen, nu ook, zorgen voor haar en haar kinderen. En toch, heel vast, heel zeker daarop vertrouwen, daarop alléén, kan ze niet, durft ze niet. Na de dood van haar man is ’t al begonnen, ’t Leven was zonder zorg geweest tot, op die stille achtermiddag, de dominee haar huisje binnenkwam en vlak daarop de brancard met haar stervenden man. Ze ziet ’t nog voor zich, de dokter, die de schouders ophaalt geen hoop meer nog enkele uren misschien En daarna? Ze moesten toch leven, alles ging weldra weer z’n gewone gang. Ja, ze kreeg iedere week een klein bedragje, en daarvoor was ze dankbaar ook; dat had ze vast, tot aan haar dood, dat hoefde ze niet te verdienen, daar kon ze de huur van betalen. Wel hadden de diakenen haar steun aangeboden! Daar was ze óók dankbaar voor geweest; tóch had ze die hulp voorlopig niet aangenomen. Soms dacht ze weleens: was dat weigeren hoogmoed geweest? Ze had ’t toch veel gemakkelijker kunnen hebben als ze het aangenomen had? Ze meende dat ze sterk was; best, met Gods hulp en zegen, zelf kon zorgn voor haar kinderen. Ze kon toch zeker werkhuizen krijgen en wassen-in-huis? De diakens hadden al gehoeg te zorgen voor oude, arme mensen in de gemeente, die niets meer konden verdienen. En de kinderen, op de jongste — ’t nakomertje — na, kwamen al aan. De oudste, Ids, verdiende: al wat; Marie kon ook van school, daar ging ze een licht dienstje voor zoeken; Sjoerdje zat toen in de 5de klas, was een bijzonder handige meid, kon haar, buiten de schooluren, al heel wat uit de handen nemen. En dan, ze hadden altijd zuinig geleefd in hun trouwen; hadden ook nog een klein erfenisje gekregen. Ze had haar spaarbankboekje nog; als ’t moest kon ze dat aanspreken. Dapper en vol vertrouwen was ze aan de slag gegaan, had zich met alle kracht over het verdriet, over het gebroken zijn van haar leven, heengeworsteld. ’t Moest immers, ze kon, ze mocht niet bij de pakken neer gaan zitten, leven moest ze en werken voor de kinderen. O, en God had haar pogen gezegend, 't ging boven verwachting, en iedere avond, als ze alleen in haar kamertje zat, als heel haar afgesloofde lijf pijn deed van moeheid, vouwde ze toch haar handen, dankte ze innig haar Vader in de hemelen, want dat besefte ze heel diep: Hij gaf haar kracht en genade. En ’t was vaak of de zorg en de pijn haar dicht, heel dicht bij den Heer hadden gebracht. Verscheidene jaren was ’t goed gegaan. Ids verdiende, gaf alles aan moeder, de jongen was haar trots, begon sprekend op zijn vader te gelijken, even trouw en behulpzaam, even blijmoedig in alles; de meisjes brachten ook wat in; milddadige mensen, bij wie ze werkte, bedachten haar met gedragen, maar nog goede kleren. Neen, de mensen hadden haar niet alleen laten staan in de nood, maar bovenal, God had geholpen. Aarzelend, schuchter, had Ids — ze zou ’t nooit vergeten, ’t was op Kerstavond — enkele jaren geleden gevraagd of ze er nog niet zouden kunnen komen als moeder eens wat meer thuis bleef, wat minder wassen deed. De jongen zag scherp, net als zijn vader. Tranen waren haar in de ogen gesprongen, goeierd Age Ekes 3 van een Ids. Maar neen, ’t ging nu nog niet, later misschien, er was nog zoveel nodig. Kort daarna was het gekomen, de pijn, de snerpende pijn in de rug. De dokter had gezegd, dat ze af was, totaal af van ’t werken, de nieren deden 't haar; volslagen rust, vele weken lang, kon er haar alleen weer bovenop helpen. „En moeder, denk er aan”, had hij gewaarschuwd, „als je weer beter bent, moet je het zware werk buitenshuis laten staan, absoluut!” Ja, de dokter had mooi praten, ze moesten toch eten, toch leven! Opnieuw, ongeroepen, waren de diakens verschenen, waren óók verbaasd weer weggegaan. Wonderlijk! Ze waren er met een zwaar hart heengegaan, kwamen er met een licht hart weer weg. Wonderlijk was het! In al haar pijn en haar nood was er toch nog een glimp van vreugde in haar ogen geweest Ze had de broeders heel vriendelijk bedankt voor de geboden hulp, maar mocht het, naar ze geloofde, nog niet aannemen. Ze kon zichzelf nog redden, als ’t maar niet te lang duurde. „Wat is dat nu, wat zeg je daar toch van?” had een van de twee gemopperd, toen ze weer buiten waren. „Waar wil die arme tobber dan toch van leven?” De ander, wijzer, had beschaamd gezwegen; geloven en zorgen ging samen, hij begreep er wel wat van. Geen van beiden wist, dat ids iedere week met ’t boekje-van-moeder naar de bank ging, geld haalde; geen van beiden wist, dat dit het laatste was. Ze hadden het gezin in ’t oog gehouden, waren zo nu en dan eens op ziekenbezoek gegaan, maar over hulp werd niet weer gesproken. Moeders ziekte had weken geduurd en moeders spaargeld, „’t appeltje voor de dorst”, zoals vader vroeger altijd zei, was schrikkelijk verminderd. Ze was er weer bovenop gekomen, had zich nog maanden in acht genomen, maar, 't zelf-niets-verdienen, het steeds door interen, kon ze onmogelijk volhouden; moedig was ze opnieuw begonnen. O ja, kalm aan, eerst één dag in de week, toen twee, daarna nam ze ook nog een paar rijke-lui’s-wasjes aam ze wou zo graag weer wat op zij kunnen leggen, al was ’t dan nog zo weinig. En nü was ’t weer gekomen, vorige week reeds, de pijn en ’t akelig-weë gevoel, dat ze zich nog precies herinnerde. De dokter had ernstig gewaarschuwd: „Moedertje, moedertje, wees toch voorzichtig, want als ’t weer komt, die pijn, die ontsteking, kan ’t maanden en maanden lang duren, moet je misschien wel geopereerd worden; moedertje, pas toch op, niet alleen de eerste weken, maar de eerste jaren wel!” Nu was er in haar hart ’t zelfverwijt: ze was niet voorzichtig geweest! Dan kwam ook onmiddellijk ’t verweer: ze kon niet, ze moest toch werken, voor de kinderen! Was het hoogmoed, zondige hoogmoed geweest, dat ze „onderstand” had geweigerd? De schrijnende pijn in ’t hart, de pijn van ’t zelfverwijt, van ’t weten dat ze zelf óók schuld had, was even erg als de pijn in haar rug. Maar ’t kon toch niet zondig zijn, dat ze zélf wilde zorgen voor haar gezin? Ze wist geen weg met al de vreemde gedachten, die opflitsten en weer wegzonken; zuchtend pakte ze een mand met fijn-gestreken linnen, zuchtend, want ze begreep: dit zou de laatste weer zijn, voor lange tijd, misschien wel de allerlaatste. Haar zuchten waren stille, woordeloze gebeden, tot God, om hulp in haar naderende nood. Age gaat al, mopperend, want een pleiziertochtje is ’t nu juist niet voor hem, waarlijk geen pretje om met ’n volgepakte mand te sjouwen. Kón hij nog maar draven, dan was hij er tenminste gauw af, maar dat gaat ook niet. Heel voorzichtig moet hij zijn; als er wat af-, wat onderuitglijdt, op de vuile straat terechtkomt, kan hij ’t weer meenemen, zit er nog wat op ook. En ’t ellendige is: hij moet met die mand naar mevrouw Aartsen, de moeder van dat opscheppertje. Sjokkend, of hij lood in z’n schoenen heeft, loopt -hij de weg langs, naar ’t villatje even buiten de stad. Als hij maar geen kameraden van school tegenkomt, hij zal in elk geval net doen of hij niemand ziet; gelukkig, ’t is nog vroeg, nog erg vroeg. Eigenlijk schaamt hij zich! Waarom moet hij ook altijd zulke karweitjes opknappen? Vroeger, toen hij er nog te jong voor was, deed Ids het, tenminste dat beweert hij altijd, maar Ids is nu een hele piet, Ids doet het nu niet meer, en de zusjes bedanken er ook voor. Welja, hij is er goed genoeg voor! O, die mevrouw Aartsen is wel een vriendelijke, aardige dame, helemaal niet trots, maar goed en gul. Heel vaak, als hij de was brengt, krijgt hij wat; vorige week zat er nog een dikke sinaasappel in de lege mand, nou, dat was een bof. Zie, als dat nare jö er maar niet is. Daar heeft hij eergisteren nog mee gevochten, dat jö trok de neus voor hem op, had hem uitgescholden. Hij had het piekfijne, popperige jongeheertje beetgegrepen, over de speelplaats gesmakt; dat jö zijn kousen waren kapot en er zat een grote scheur in z’n fijne pakkie. Hem ook ’n zorg! Als dat jö nu maar niet aan de deur komt. Moet hij vriendelijk wezen, beleefd en netjes, zó wil moeder het. Nog al wat lekkers. Onderdanig wezen tegen dien naarling; maar, als hij het niet is, raakt moeder de klanten kwijt, verdient moeder geen centen meer, en waar moet moeder dan eten en kleren van kopen? Ja, als zijn vader nog leefde, hoefde hij vast niet met een wasmand te lopen, 't Is me ook wat moois, moet hij straks zijn pet afnemen en heel beleefd zeggen: „Alsjeblieft, jongeheer, de was voor uw moeder 1” Zal dat opscheppertje hem ook niet eventjes uitlachen. Als hij z'n eigen zin deed, ging hij dadelijk naar huis terug, zou hij tegen moeder zeggen: „Ik wil wel hard werken en geld verdienen voor u, net als Ids, maar ik wil niet met een wasmand lopen!" Moeder zag hem aankomen, zou eenvoudig vragen: „Best jó, je wilt vanmiddag zeker ook geen eten?” Langzamer sjokt Age verder, vlak bij is de villa, het moét toch, hij moet er heen. O, maar kijk daar eens! Koeien, jonge, wilde koeien op de weg, wel tien, twintig dartele beesten. Komen hierheen, gaan vast naar de markt. Ha! hij was het onder al ’t piekeren over dat vervelende sjouwen met de wasmand helemaal vergeten, ’t was marktdag vandaag! Jonge beesten zijn het, kijk ze eens springen, naar elkaar stoten met de horens. Achter de troep lopen enige drijvers, die schreeuwen aan één stuk door: „Huu.... huu.... vort.... vort.... huu....’ en hun stokken kletsen op de dierenlijven. Ze gaan in een sukkeldrafje voorbij. Wat zweten die mannen, ’t gutst in straaltjes van hun gezicht. Even blijft Age de troep nakijken; fijn werkje, veel fijner dan met een wasmand lopen. Inééns wilde verwarring! „Toet.... toet....’’, schril krijst boven ’t lawaai van de schof-geschreeuwde mannenstemmen uit, de claxofoon van een bus, die de troep heeft ingehaald en nu er dwars doorheen gaat. De drijvers schreeuwen als razenden, alles in de war, radeloos draven ze heen en weer, stompen en slaan links en rechts om zich heen, de troep moet bij elkaar blijven, ’t moet; die ellendige auto ook, kon toch wel even wachten! De opgeschrokken dieren springen alle kanten uit, één huppelt vlak voor de auto; de mensen in de bus lachen zich tranen om de potsierlijke sprongen van ’t beest. Sommige hollen naast, achter de voortrijdende wagen, een ander koebeest staat een ogenblik stil, de kop opgeheven, keert zich om, stormt terug, breekt door ’t cordon van drijvers heen. Age ziet hem hollen, eerst op de weg, dan, met een woeste sprong, op 't trottoir; daar komt hij, de kop naar beneden, de horens dreigend, precies op hem aan. Weg dat beest is woest van angst en schrik; de jongen holt weg, hij voelt het wasgoed onder zijn arm bewegen, schuiven, gevaarlijk schuiven, o, maar dat hollende beest achter hem. Daar is ’t hek van de villa, er over, met een ruk smakt hij over ’t lage hek, even haakt z’n voet, daar .... met een ruk smakt hij over ’t lage hek.... ligt hij, neer gesmakt op de stoep, de wasmand is hem ontglipt, van onder het zeiltje glijdt een deel van de was in ’t grint. Dom-verbaasd blijft de koe staan voor het hek, weldra laat het dier zich gewillig naar de troep terugleiden. De deur gaat open, mevrouw heeft alles gezien. „Stakker”, denkt ze, nü dit ook nog, wat zal die jongen benauwd zijn geweest. Mevrouw neemt de wasmand en den jongen op, brengt hen beide binnen. De val is nog al aangekomen, zijn handen en knieën zijn lelijk ontveld, en in zijn kousen zitten grote gaten. „’k Zal je gauw wat opknappen”, zegt ze, „zo kan je niet naar je moeder terug. Ja, ’k weet er alles van , vervolgt ze, terwijl ze voorzichtig de opengeschaafde handen en knieën, waarop fijne bloeddroppeltjes staan, schoonwast, „onze Henk is eergisteren ook lelijk terechtgekomen, de jongen was er de hele dag naar van. Die zit, geloof ik, bij jou in de klas, niet?” ’t Flitst door Age z’n hoofd: zou dat nare jö dan niet aan zijn moeder hebben verteld, dat hij, A^je, 't gedaan heeft? En waarom niet? Als die mevrouw dat wist, zou ze dan nog hem helpen? Of zou ze ’t wel weten, zou ze juist daarom nu ? Age is vuurrood geworden; misschien van pijn en van verlegenheid, meent mevrouw; ze heeft wel van Henk gehoord, dat ’t kwam door ruzie, maar ze weet toch niet, dat Age het had gedaan, eergisteren! Age vindt ’t ellendig, alles is even naar; moest hij nou eigenlijk niet zeggen: „Ik heb Henk zó lelijk over de grond gesmeten?” Dan zou die vriendelijke mevrouw vast wel boos worden, hem dadelijk de deur uit jagen, ’t misschien wel aan zijn moeder vertellen. En waar zou dat nare jö zelf zijn? Mevrouw strijkt verzachtende zalf over zijn handen, zegt dan: „Trek nu je kousen maar uit, dan krijg je van mij een paar andere, die mag je houden ook; zo met zulke knolletjes er in, kan geen nette jongen de stad door; de mensen zouden denken, dat je moeder je maar liet lopen!’’ Mevrouw denkt: ’n wondere jongen, nü erg bleu en verlegen, en op school, al gelooft ze maar de helft van Henk’s verhalen, moet ’t nog al een „baas” zijn. Aarzelend trekt Age z’n oude, aan alle kanten bestopte kousen uit; mevrouw geeft hem nieuwe, fijne kniekousen, zoals hij nog nooit heeft gehad, de oude rolt ze in een krant; die kan hij wel meenemen. Moeder zal er blij mee zijn; hij niét en tóch ook wel; ze zijn fijn, maar ze zijn van dat fijne jongeheertje, dat hij gisteren nog Ze prikkelen aan zijn voeten, hij wou dat hij hier maar weg was. En kijk eens, dat ’s voor onderweg een dikke appel, met rode wangetjes. Met de lege mand gaat Age de deur weer uit. In de autobus had Douwe, de nieuweling, gezeten, alles had hij gezien en gedacht: die Age, dat was me de held wel, die gaat er op de loop voor een dartele hokkeling, als 't nou nog een grote stier was, maar zo’n jong beestje. Neen, een held was Age in geen geval! UITBESTEED HOOFDSTUK III. Een ruime, maar zeer sober gemeubelde kamer. Vlak tegen de kerk aangebouwd, met aan één kant vensters, kleine, groezelige ruitjes, gevat in ijzeren roeden, ’t lijken wel tralies, die uitzicht geven op de tuin van de pastorie. In ’t midden van de lage kerkeraadskamer een lange tafel, er over een versleten groen kleed met stoppen op de hoeken, er omheen een aantal mannen: de diakenen. Uit de pijpen kringelen gestadig grijs-grauwe wolken, daar tussenin het ijlere blauw van een sigaar; weldra is ’t gehele vertrek vol rook, die heel langzaam wegebt uit een halfopen tuimelraampje. Door de smalle vensters vloeit laat licht van de zon, die reeds de kim heeft aangeraakt, weldra wegzinken zal; rood en goud omgloeit nog enkele ogenblikken de hoofden van de mannen, die in zeer ernstige, zeer gewichtige bespreking bijéén zijn. Ongemerkt zijn sommige broeders over de schreef gegaan, zijn onderling een geval gaan bespreken. „Nu, broeders”, de voorzitter tikt nauw hoorbaar, en alle onderlinge gesprekken eindigen, „nu, broeders, ’t rapport over ’t gezin Velsink is aan de beurt!” Een jonge man staat op, kucht zenuwachtig, begint een langdradig verhaal over de zuster in moeilijke omstandigheden, de zuster in nood, die hij heeft bezocht. Een ander schuift ongeduldig heen en weer op zijn stoel; als ’t zó doorgaat, beseft hij, wordt ’t weer ver over middernacht, hij ergert zich over alle onnodige omhaal, trommelt zacht met z’n vingers op de tafel; de broeder-voorzitter merkt 't op, kijkt licht verstoord. Eindelijk, de rapporteur is uitgesproken, nu moet er beslist worden, vanavond nog, want er moet onmiddellijk worden ingegrepen. Zó kan, zo mag ’t niet langer! Een moeilijk geval, erg moeilijk en daarbij, naar ’t nu lijkt althans, ook zeer kostbaar. En ’t trieste is, de inkomsten van de diakenen worden minder, beduidend minder; de mensen, al willen ze nog zo graag, kunnen niet zoveel meer geven als vroeger, maar zij, de armverzorgers, staan, en dat is juist het moeilijke, voor belangrijk groter uitgaven. Allemaal waar, ieder weet het, maar ieder, hier in de kerkeraadskamer, beseft ook, dat ’t gezin Velsink geholpen moet worden, dadelijk en ook af doende. Maar.... hoe? Wist iemand maar raad, ’t geld zal er wel komen, als zij slechts hun werk, hun plicht getrouw vervullen. Hij is in ’t gezin geweest; al meer dan eens. Vandaag de dag nog; vóór de vergadering; eergisteravond voor ’t eerst. Hij was er geroepen. Toen hij, eergisteren in de namiddag, van de zaak thuiskwam, had z’n vrouw hem verteld, dat er een jongen was geweest, een povere knaap, met de boodschap: „Of m'nheer asjeblieft vanavond bij moeder wou komen!" „Wie is je moeder, vent, en waar wonen jullie?” had z’n vrouw gevraagd. Moeder was wed. Velsink, die kende de vrouw van den diaken wel, dat was immers de pientere vrouw, die haar meer dan eens had geholpen. Na het avondeten was hij er dadelijk heengegaan. Wat hij in ’t kleine, kraak-zindelijke huisje gehoord en gezien had, die eerste keer, had hem ontroerd, hem aangegrepen, hij was er de hele avond stil van geweest. Hij had al veel ellende gezien, veel droeve verhalen gehoord, maar dit had hem met innig medelijden ver- De moeder, ’n afgewerkte, gebroken vrouw, krimpend en kreunend van pijn, in de half-donkere bedstee, de kinderen stil en bedrukt om haar heen. Toen hij aarzelend binnenkwam, was de uitgeputte vrouw in tranen uitgebarsten. Ja, nu moest het; eindelijk was het toch zo ver gekomen, .ze kon niet meer voor haar kinderen zorgen, anderen zouden haar levenstaak over moeten nemen. En met betraande ogen keek de zieke naar haar kinderen, lang keek ze naar het moeilijke kind, haar jongste. , Och, de anderen gaven niet zoveel zorg meer, de beide meisjes zouden misschien wel in haar „diensten mogen slapen en Ids kon zeker wel een goed kosthuis vinden. . , Maar Age, haar jongste, 't stugge kind, dat altijd weer z'n eigen zin zocht te doen, waar moest die heen, wat zou daar van terechtkomen? Moeizaam had hij, die geroepen was, gezocht naar woorden, naar woorden van troost; stamelend had hij haar gewezen op den Vader der wezen, die ook hier in haar nood zou zorgen, die ook haar kinderen onder Zijn vleugelen zou beschermen. Later schaamde hij zich over eigen hulpeloosheid, over eigen stamelen. 'Wat voelde hij zich toch ongeschikt voor het moeilijke werk! V?ant, in al de donkerte van pijn en van leed had bij haar ’t Godsvertrouwen en ’t geloof geschitterd zeker, zij wist, dat God haar en haar kinderen nooit zou verlaten, maar ’t overgeven, ’t alles overgeven, dat was zo moeilijk, daar was veel genade voor nodig. Hij, die geroepen was om te helpen, te troosten, had slechts kunnen stamelen en hakkelen. Ze kon niet meer werken, misschien zou ze ’t nooit meer kunnen, ze kon zich niet meer redden nu, en of m’nheer ’t vertellen wilde. „Natuurlijk, moeder, natuurlijk wil ik dat, en zit er maar niet langer over te tobben, dat alles komt vast in orde óók!” Daarna had de zieke verder verteld: ’t vonnis van den dokter, ze moest haar huisje uit, morgen of overmorgen; zo gauw ’t maar mogelijk was, naar ’t ziekenhuis en als er niet een gunstige keer kwam, zou alleen een operatie nog kunnen helpen. O, wat zag ze daar ontzettend tegen op, dat was bijna nog erger dan sterven. En toch wonderlijk was ’t geweest, onbegrijpelijk, toen ze alles gezegd had, alles van haar nood, haar angst en pijn, was het of de scherpe pijn-lijn om haar mond, de diepe groeven in haar voorhoofd werden weggestreken, toen gleed er een glimp van rust, van vertrouwen over; dat deed het innige, zekere weten, dat Gods weg met haar goed was, óók al ging die weg door de donkerte van pijn en leed. Dit alles overdacht de broeder-rapporteur, terwijl rondom hem de besprekingen werden gevoerd. Zeker, de broeders besloten: zuster Velsink moest, als de dokter dat nodig oordeelde, naar ’t ziekenhuis, voor de kinderen zou plaats worden gezocht, ook voor het jongste. De meest voorzichtige broeders hadden aarzelend toegestemd, de kosten zouden enorm kunnen oplopen, maar er was geen andere weg, ’t moést. Uit de pijpen kringelden grijs-grauwe rookwolken, daar tussen in stegen schuchter blauwe rooklijntjes van sigaren: de broeders-diakenen bespraken verder de nood van anderen. Een dag later, in de namiddag. ’t Is leesles in de hoogste klas. Al de kinderen kijken aandachtig in hun boeken en sommigen — dat zijn de allerzwakste lezers — wijzen nog bij, want meester geeft altijd beurten-door-elkaar. Meester noteert voor elke leesbeurt een cijfer en als je t niet „weet , is hij niet gemakkelijk. „Age, lees verder!” Twee, drie seconden blijft ’t stil, gespannen stil in de klas. Sommigen gluren stilletjes naar Age, die strak voor zich uit blijft kijken, in hun ogen is een valse glinstering, ze denken: die zal er straks ongenadig van langs krijgen, en ze gunnen ’t hem graag. Eensklaps stuift de meester op, dat gebeurt ook niet vaak, in zijn ogen is een fonkeling van boosheid, zijn mondhoeken trillen. Dan barst hij los: „Dat ’s nou de derde keer, kameraad, dat je 't niet weet doe je boek maar dicht jij moet na vieren maar eens lezen 1” Onverschillig klapt Age ’t boek dicht, een enkel moment kijkt hij op, kijkt hij den meester aan, brutaal, onverschillig, koud! ’t Kan hem niks schelen, geen grein, alles is even naar, even ellendig, hier en thuis ook. Die meester moest 't maar eens weten, dat van moeder. Een zachte stem binnen in hem fluistert: vertel ’t den meester straks dan, dat van moeder, dan zal de meester ook alles weten, ook alles begrijpen, je zeker niet straffen. Bruusk schuift hij ’t van zich, neen, hij wil ’t niet, er moet maar van komen wat wil. Age ploft neer met z’n hoofd op de bank, mompelt half-luid: „Dan niet, ook best, mij ’n zorg!” Maar blijven, om vier uur nazitten, doet hij niet, vast niet, al zal hij door de ruiten heen ontsnappen, hij moet naar huis, want moeder het moet! Wat nu? De meester heeft voor de klas het binnensmonds gemompel wel gehoord, hij begrijpt, dat de kinderen in spanning wachten op wat komen gaat; natuurlijk, als 't hard tegen hard gaat, zal hij winnen en toch, misschien juist verliezen, den jongen verbitteren, want er is wat met den jongen, wat bijzonders! Wat mankeert hem toch? Neen, dat kan onmogelijk enkel onverschilligheid zijn, er moet wat anders achter zitten. Maar wat? De jongen vertelt het, hier in de volle klas, nooit, misschien wordt hij 't gewaar straks om vier uur, als de anderen weg zijn. Douwe, de nieuweling achter Age, glundert, ’t .Valt hem niet tegen, dat jochie durft toch wel, maar voor hem is hij bang, vast en zeker, spóókbang. Hij zal hem even plagen, heel even maar laten voelen, dat hij er is, achter hem zit, hem aan kan! Met z'n lange voeten schopt hij onder de bank door; terugtrappen, knijpen, ho maar, dat zal hij wel laten! Gisteren heeft hij hem ook nog zo fijntjes te pakken gehad. Wat was dat jó nijdig. Heeft hij, stilletjes onder de tekenles, terwijl meester een ander hielp, op een los blaadje een hokkeling getekend, een mager beestje, hoog op de poten; en vlak voor het dier, een poppetje, daaronder: „Age!” Voorzichtig had hij het papiertje op Age's bank geschoven. Ha! wat was dat jó spin-nijdig geweest! Als hij gedurfd had, was hij hem aangevlogen, had er op geslagen, onder de les misschien nog wel, na schooltijd vast, maar hij durfde niet, want, om vier uur was Age verdwenen. Nou, als hij, Douwe, de meester was, hij zou hem door elkaar rammelen, al die brutale kunsten er uit rammelen. Soms is het net of de meester bang is voor dat jó; neen, dat is .het toch niet, het is wat anders, maar wat het wèl is, weet hij niet. Wondere boel is 't hier, de meester van zijn oude school zou driftig opgevlogen zijn, den rakker er uit gejaagd hebben! Maar deze! Kijk, nu gaat het weer zo wonderlijk, de meester doet niets, zegt niets, laat Age stilletjes aan z’n lot over, doet net of hij er niet is, of er niets is gebeurd, geeft een ander de beurt. Nou, als hij meester was, hij zou hem! Vast! En niet zuinig ook! Alle kinderen letten aandachtig op, alleen Age Ekes hoort er niet bij, hij is er eigenlijk ook niet meer, want z’n gedachten zwerven rond, vèr, heel ver, buiten de lokaaldeur, buiten de school. Vaag beseft hij wel, dat ’t nu allemaal nog ellendiger is, nu moet hij om vier uur blijven, van weglopen komt niets, wie weet hoe lang de meester hem wel laat zitten, misschien wel een uur, en hij moet naar huis, dat moet ook, want om vier uur komen de zusters met het ziekenwagentje, dat wondere ding, op twee hoge wielen, met een linnen kap er over; dadelijk na Schooltijd komen de zusters moeder halen. Moeder wordt naar ’t ziekenhuis gebracht, daar moet hij toch bij zijn. Zal hij het zeggen aan meester, als de anderen weg zijn, als hij alleen is met den meester? Dan mag hij vast wel dadelijk naar huis. Zal hij? Nooit.... nooit.... ’t kan hem allemaal ook niks meer schelen, geen zier. Voor Age kruipen de minuten heel langzaam voorbij. Eindelijk vier uur. de school gaat uit. Rustig in de rij gaan de jongens en meisjes naar buiten. „Meester.... meester!” een meisjesstemmetje vleit om wat aandacht. „Ja, Ansje, wat is er?” „Meester”, zegt ze, verlegen over haar eigen durf, „meester, Age z’n moeder is ziek, héél erg; Age z’n moeder moet naar ’t ziekenhuis, vanmiddag!” „Wat vertel je me daar?” Meester schrikt op, daar heb je 't nu al, meester vraagt nog even twijfelend: „Hoe weet je dat?” Och, wat dom van hem om dat te vragen, Ansje woont immers in hetzelfde buurtje. Ha! nu begrijpt hij het, hij had wel gevoeld dat er wat was, maar dit erge heeft hij niet kunnen vermoeden. „Je bent een best meiske, hoor!” bedankt hij het kind en strijkt haar een ogenblik over 't stugge haar, „een best meiske!” Gauw naar boven, de jongen moet naar huis, naar z’n moeder, dadelijk. Onveranderd zit Age nog in z’n bank, ’t hoofd op de armen, brutaal-onverschillig, naar ’t schijnt. Dan, ineens zegt de meester: „Age jö, ga maar gauw naar huis, je kunt er nog best wezen voor je moeder naar ’t ziekenhuis gaat; moet je me morgen maar eens vertellen hoe ’t met haar is!” Met een ruk schokt ’t hoofd omhoog, stom-verbaasd, toch blij, kijkt de jongen op. Wat zegt de meester daar? Hoe weet hij het, dat van moeder? Geen straf, niet nablijven, niets? Er springen tranen in z’n ogen; neen, dat nooit, niet schreien, hij knipt met zijn oogleden, de tranen wippen er uit, één rolt over z’n wang, haastig veegt hij die weg, niemand mag het zien, de meester ook niet. Plotseling beseft hij, dat hij vrij is, weg mag. Zonder groeten rent hij naar de deur, de gang door, glijdt als een aap langs de leuning de'trap af, stormt dwars door een troepje wachtende kameraden heen naar huis. Douwe, de nieuweling, ziet hem draven, begrijpt er niets van, denkt: zou dat jó kans gezien hebben, durf gehad hebben, om er van tussen te gaan? Zou meester het verloren hebben? Had hij toch niet verwacht! Ja, zo leek het, de kameraden dachten het, maar zo was het niet. De meester had het gewonnen, helemaal! Het stille achteraf-buurtje weet het reeds enkele dagen. Als een lopend vuurtje heeft het belangrijke nieuws zich verspreid. ’t Is het ene huisje na het andere binnengedrongen en heeft de hoofden vervuld en de tongen losgemaakt. Buurvrouwen wippen bij elkaar in, lenen een kommetje suiker, een trekseltje koffie, hebben vreselijk veel haast, want dit en dat staat op 't vuur, maar maken toch gauw een babbeltje over de stakker, die vannacht zo gekermd heeft; d’er buren hebben geen oog dicht gehad, de hele nacht niet. Er zijn vrouwen in de buurt, die de weduwe met haar keurige spulletjes, haar deftige „kleden” voor de ramen niet kunnen uitstaan vanwege de „grosigheid”; slordige vrouwen, die zich meer dan eens hebben geërgerd aan ' t van-binnen-zo-keurige-huis j e. Eén staat op haar smalle stoepje, de armen in de zij, het haar verward en achteruitgezakt om ’t hoofd, en schreeuwt ’t een nietig buurvrouwtje van de overkant toe: „D’er eigen schuld, mens, d’er eigen schuld, wat ik je zeg! Dat mens ploeterde nou toch altijd, ’t moest zus en het moest zó, d’er mocht nooit wat an mankeren!” „Wat zeg je? D’er hand ophouwen was ze veul te grosig voor; als ze gewild had, had ze ’t op d’er sloffies afgekund, maar jawel, werken, werken en nog eens werken Moesten ze mijn niet voorgehad heb¬ ben! Nou zie je dan hoe ’t afloopt, is ze oud en afgewerkt vóór d’er tijd altijd een poeha een kouwe drukte van komsa! Nou moet ze toch van de bedeling!” Twee, drie andere deuren gaan open, twee, drie buurvrouwen komen hun huisje uit, willen meegenieten van ’t babbeltje. Ze weten het wel, Siebels Sibbeltje, de forse vrouw, die daar me.t de armen in de zij staat te roepen, durft ’t ongezouten te zeggen; de meeste buren zijn bang voor haar scherpe tong, want, als Sibbeltje er één van ’t buurtje doorhaalt, is er nadien ook zelfs geen greintje Age Ekes 4 goeds meer aan. Maar dit? Neen, dit is toch al te bar! De één herinnert zich hoe de „fiene weduw” bij haar gewaakt heeft, mét haar gebeden heeft, toen ze zo benauwd was, omdat ze dacht, dat ze sterven ging, en de andere bedenkt wat ze voor haar zieke kind heeft gedaan; néén, wat Sibbeltje nu doet. is al te gek! Neen, nu de stakker zo ziek ligt, straks weggehaald wordt door de zusters.... brr.... naar 't ziekenhuis, nu nog op haar afgeven, dat mag niet, dat is al te bar. Een van de luisteraarsters waagt het en zegt: „Hoor es, Sibbeltje, je mag van d’r zeggen wat je wilt, maar ik zeg maar, ’t arme sloof heeft ’t niet gemakkelijk gehad, een stakker is het, er zijn heel wat anderen, dat zeg ik maar; haar schuld is ’t niet, dat ze nu niet meer kan!” De andere buren glunderen, gunnen Sibbeltje dat wel, denken: „Steek maar in je zak, jij sloddervos met je grote mond”; maar ze zeggen niets, dat durven ze niet. „Als je me nou”, brult Sibbeltje razend terug, „als je me nou ”, maar die ene buurvrouw draait zich kalmpjes om en gaat naar binnen. Sibbeltje zal wel weer bijdraaien, laat haar maar uitrazen. Kijk, daar komt de brancard al, twee zusters in ’t zwart en een knecht van ’t ziekenhuis, een knecht in livrei. Vlak langs Siebels Sibbeltje gaan die drie, rakelings langs haar heen, want Sibbeltje wijkt geen duimbreed van haar „gerechtigheid”. „Een mooie jongen, die daar, in z'n apenpakje”, hoont ze tegen haar mager overbuurtje. Licht als een veertje huppelt het wagentje over het oneffen straatje. Neen maar, dat moeten alle buren zien! Enkele, die wat achteraf wonen, kijken — de hand boven de ogen — ’t wagentje na; ze willen er niets van missen, dit is een gebeurtenis van belang! Anderen schuiven snel de ondergordijntjes een eind op zij, gluren nieuwsgierig, in gespannen aandacht, naar buiten. O, als het niet al te gek was, zouden al de buurvrouwen vast achter het wagentje meelopen, wat graag hadden ze er allemaal „op de neus” bij gestaan! De vrouwen achter de gordijnen kunnen t daar onmogelijk langer volhouden. Deuren knierpen voorzichtig open, een kleine eindje maar; vrouwenhoofden, jonge en oude, gluren om een hoekje, opmerkingen flitsen van de ene naar de andere kant. Halt! Ha kijk, ’t wagentje staat stil, de zusters glippen een huisje binnen, nu komt het. Zie maar de „fiene weduw” wordt er ingeschoven. Vlak langs Siebels Sibbeltje gaan die drie.... Arme stakker, een enkel ogenblik wordt het stil, benauwend stil in de buurt, 't wagentje gaat de huizen voorbij, de zusters kijken strak-ernstig, want onder de huif ligt een zwaar-zieke vrouw, ’t Is of er een dode uitgedragen wordt, zó stil is het als ’t wagentje voorbij rijdt. Zelfs Siebels Sibbeltje rabbelt niet meer. Een sleutel knarst in 't slot. Daar gaan ze dan met hun vieren, de kinderenVelsink. Ids, de oudste, forse, kwieke jongen, gaat met de beide zusjes voorop, achter hen aan sjokt Age, onverschillig, of er niets gebeurd is. Hij heeft in een hoek van de kamer, vlak bij de deur, gestaan toen de zusters moeder naar buiten droegen. In zijn hart brandde fel verdriet, nu was alles uit. In z’n hart was ook berouw gekomen; wat had hij moeder vaak verdriet aangedaan, nü was moeder weg. Achter z’n ogen brandden tranen, niemand merkte daar iets van, hij wilde niet „klein” zijn, niet huilen; koud, onverschillig had hij om zich heen gekeken. De zusjes hadden heftig gehuild; Ids, z’n grote broer, had maar aldoor — of hij zwaar verkouden was — z’n neus gesnoten, daarna telkens in z’n ogen gewreven, hij alleen had niets gedaan. 't Scheen of ’t hem niet aanging. Ids gaat dadelijk rechtsaf, naar z’n baas, de zusjes gaan weer naar hun „diensten” terug, hij blijft alleen. Hij is uitbesteed! Moeder heeft het hem verteld, moeder heeft hem met tranen in haar ogen vermaand, toch gewillig, gehoorzaam te zijn aan de mensen waar hij wonen zal. Hij sjokt naar 't andere eind van de stad. Daar, in een winkeltje, wonen de mensen, waar hij in huis zal zijn! Straat in, straat uit, sjokt hij voort, kameraden ziet hij niet, de straten zijn leeg en verlaten, alles lijkt even triest en akelig. Aarzelend blijft hij staan, hier is het, hier moet hij binnengaan. Zou hij dat nu maar zo kunnen doen, in een vreemd huis, bij vreemde mensen? Achter het winkeltje is een donkere kamer; daar zitten om de tafel een man en een vrouw zwijgend bij elkaar. De man heeft een houten been, als hij gaat door ’t winkeltje, over de straat, klinkt het maar aldoor: „klqs... klos....". De man is een gepensionneerd Oost-Indiëganger, heeft in verre landen gevochten, is daar gewond, zijn éne been moest afgezet worden. ’t Klein pensioentje was voor hem en zijn vrouw niet voldoende, toen zijn ze in de nieuwe buurt een winkeltje begonnen. Maar ’t gaat niet, de mensen willen naar de drukke winkelstraten, kopen bij hem alleen wat als ze er verlegen om zijn, ze zeggen dat hij te duur is. Neen, ’t winkeltje levert maar een schamel stukje brood op. Vorige week zijn de diakenen gekomen, hebben gevraagd of ze een poosje voor een jongen wilden zorgen, hadden een behoorlijke vergoeding aangeboden. De man had z’n vrouw aangekeken, de vrouw had haar man aangekeken, ’t leek niet gek, d’er was wel wat aan te verdienen, ook niet véél, maar, de jongen kon boodschappen doen, kon weleens helpen in de winkel; de man en de vrouw waren ras besloten, ze zouden het maar eens proberen, de jongen moest maar komen. Hij zou ’t goed bij hen hebben, hadden ze de diakens verzekerd. Lastig? Was de jongen nog al lastig? Ha.... ha...., hard klonk het lachen van den man in de donkere achterkamer, koud en hard als 't klossen van z’n houten been op de straatstenen, hij had in de Oost wel andere wilden tam gemaakt, ’t zou best in orde komen. Even aarzelden de diakenen; was ’t werkelijk een echt goed tehuis, waarin ze het kind brachten? Enfin, ze moesten ’t proberen, ze zouden toezicht houden, dat sprak vanzelf. Maar, toen de diakenen weggegaan waren, was de man met het houten been naar een klein hoekkastje gehompeld; daar goot hij wat uit een fles in een groezelig glas zonder poot, klokte het in een teug naar binnen, slikte zich nog eens met de tong langs de lippen, d’er mocht geen druppeltje verloren gaan. De vrouw keek strak voor zich en zweeg. In haar ogen, in haar hart glimmerde een klein vonkje hoop; misschien zou dat anders worden als de jongen bij hen kwam, want hij, haar man, zou het niet graag voor de mensen willen weten, voor nog zoveel niet! O, als de diakenen dit hadden geweten, dit hadden gezien, waren ze vast niet blij geweest met ’t „kosthuis voor den jongen, dan was ’t zijn „kosthuis” nooit geworden. Ze meenden nog wel, dat ze boven verwachting vlug en goed waren geslaagd. Neen, dan hadden ze hier den jongen van de weduwe Velsink zeker niet onder dak gebracht. Maar daar weet niemand iets van, de mensen leven erg op-zich-zelf, komen trouw in de kerk, op hun leven naar buiten valt niets aan te merken; eenvoudige, stille mensen schijnen het. Dat er zo’n fles en zo’n groezelig glaasje in t’ hoekkastje staat, weet de vereenzaamde vrouw alleen en het verdriet daarover knaagt onafgebroken aan haar leven. Ze is schuw geworden, want ze heeft voortdurend voor de mensen iets te verbergen, ze leeft in gestage angst, voor: als ’t uitkomt dat haar man een stille drinker is. Aarzelend is Age ’t winkeltje binnengestapt, niet onvriendelijk wordt hij door de nieuwe „tante” ontvangen in de kamer, achter de „zaak”; de nieuwe oom monstert den jongen met gefronste wenkbrauwen. In zijn ogen is een dreiging; zó heeft hij Indische dessa-mensen bedwongen), zó zal hij dezen wildeman ook wel klein krijgen. Koud-onverschillig kijkt Age in de dreigende ogen, een man met een houten been kan hij altijd wel uit de voeten blijven, daar is hij nou niet bepaald bang voor. Een ogenblik botst de wil van den jongen op die van den nieuwen „oom”, dan kijkt de oom stug voor zich, neemt verder weinig notitie meer van hem. De vrouw gaat met hem langs de steile trap naar boven, op de zolder is een kamertje afgeschoten, een kamertje met een bed, daar zal hij slapen, onder het dakraam. Op de zolder heeft hij ook allerlei spulletjes gezien, zakjes en baaltjes en blikken met koekjes. Daar glipt, hij schrikt er van, plotseling een muis vlak voor zijn voeten weg, verdwijnt in een donker hoekje. In Age’s ogen glinstert stille pret: een week of wat geleden was hij ’s avonds thuisgekomen, vond toen de hele boel op stelten. Sjoerdje stond boven op een stoel, de rokken tot aan de knieën opgetrokken en gilde maar, korte, hoge angstgilletjes; Marie, dapperder, sloeg als een razende met een pook; moeder zat op haar stoel, óók angstig, de voeten hoog op de sporten. En langs de kamerwanden raasde, in doodsangst, een muis, n dikke oud-vader, net als deze hier op de zolder. Marie mepte onafgebroken, ’t zweet brak haar uit; Marie mepte nog toen ’t uitgeputte dier reeds lang was weggeglipt. Als zijn zusjes hiér moesten slapen en het beestje hadden gezien, zouden ze ook maar niet angstig geweest zijn! Nou en of! Weer naar beneden, de smalle, steile trap kwam achter in ’t winkeltje uit; daar, door niemand gezien, duwde de „nieuwe tante” hem een reuzebrok koek in de handen, fluisterde schuw: „Stop weg, in je zak, buiten opeten!” Z’n zak puilde er van uit, zo n stuk was ’t! Mocht „oom" zeker niet weten! Zou die gierig zijn? Als „tante” dan maar zo gul bleef, was ’t wel uit te houden! „Of je nog een poosje buiten mag?” Age vroeg het „oom”, alleen 't hoofd door de kier van de deur, want, zie je, die zak vol koek! ’t Mocht! „Maar”, had de norse man gezegd, „denk er aan, om 8 uur binnen, hoor, en anders !” In z’n ogen was een valse glinstering. Dat aap van een jongen lastig? Nou, hij zou hem temmen, opzitten en pootjes geven, uit ’t handje eten, dat zou d’ie! Wis en zeker! Age had geknikt, ja, hij zou wel komen, of niet, wat zou die houten poot? Kon niet dan met moeite boven komen, kon hem toch nooit krijgen. Waarheen? Hier in de buurt kent hij geen enkelen jongen, hier heeft hij niets. De stad maar weer in, op zoek naar kameraden! Waar zijn ze toch? Hij is naar de oude buurt teruggeslenterd, blijft besluiteloos bij de ingang staan. Ineens keert hij bruusk terug. De oude buurt! Maar hun huis is dicht en Ids heeft de sleutel. Hij kan er niet in komen’. Kijk, hier is ’t wagentje langs gereden. En daarna zijn ze over de wallen en singels naar ’t grote huis gegaan. Zo hebben ze moeder weggebracht. Hij zwerft dezelfde weg. Eindelijk staat hij voor ’t hoge huis, waar moeder nu in is. Kon hij maar even, heel even bij moeder zijn. Zou hij ’t wagen? Aanbellen? ’t Gaf niets, hij mocht toch niet haar moeder. Zondagmiddag mocht hij even komen, op ’t bezoekuur, had zuster gezegd. Ha, kijk eens, hier, een klein hekje, en daarachter, een laag poortje. Er is niemand. Schuw loert hij om zich heen, neen, niemand! Gauw, hij glipt ongezien door ’t tuinhekje, dat een knecht open heeft laten staan. Tussen hoge bomen door, over ’n kortgeschoren grasveld sluipt hij dichter op 't geheimzinnige huis toe. Niet over ’t grintpad, dat durft hij niet, ’t knerpt te veel onder zijn voeten; langs de struiken aan de kant, bij de schutting, gaat hij. .... hijst hij zich op en loert. Een ogenblik staat hij angstig stil, t hart klopt hem in de keel, vlakbij bewegen enkele gestalten, zusters zullen ’t zijn, zusters in ’t wit, met van die wondere kapjes boven op hun hoofd; als ze hem hier zien, hem snappen, wie weet wat ze dan met hem doen. Weldra verdwijnen de gestalten achter ’t poortje, dat open en dicht knarst. Ziezo, nu is ’t veilig, nu is er niemand meer te zien, verlaten ligt de grote tuin in de avondlijke rust. Nog dichter bij, héél dichtbij, vlak onder een raam.... luisteren, zou moeder hier zijn, ’t zou wel een tref zijn! Kijken? Kan hij dat? Durft hij dat? Kunnen? O, dat gaat gemakkelijk genoeg, de handen klemt hij op de vensterbank, dan, als op gym, hijst hij zich op en loert; daar ligt iemand, in een bed, vaag ziet hij het, een wit verband om ’t hoofd. Is dat moeder? ’t Kan toch niet! O, en kijk eens, die daar binnen ligt heeft hem ook gezien, die kijkt strak-angstig naar ’t gezicht voor de ruit; dan, snerpend snijdt een gil door de stilte, een bel gaat onafgebroken ’t flitst door z’n hoofd: weg, de zusters komen, weg, de tuin uit! Plof, daar ligt hij in ’t grint au au zijn knieën, z’n handen bloeden.... weg dan toch.... hij kan haast niet, maar 't moet.... „Heus, mevrouw, u zult ’t zich wel verbeeld hebben, me dunkt, ’t kan niet, onmogelijk, drinkt u maar eens, ’t zal u goed doen, ik blijf nog wel een poosje bij ul” Op ’t bellen, maar meer nog op ’t snerpend gegil, is de zuster snel naar binnen gekomen. Ja, die mevrouw had ’t op kantje af gehaald, een auto-ongeluk, moest volkomen rustig blijven, had de dokter deze morgen nog bevolen, en nu dit, het kon haar dood zijn! Hortend en stotend, totaal overstuur, heeft de jonge mevrouw verteld van een griezelig gezicht voor de ruiten.... hu.... ze was er vreselijk van geschrokken! En ze had gehoopt dat ’t hier, aan de achterkant, ver van de rumoerige straat, toch wel rustig zou zijn! „Heus, zuster! kijkt u zelf maar, u zult ’t zeker nog wel in ’t grint kunnen zien, ik heb de plof duidelijk gehoord! ’t Is echt waar! Kijkt u maar!” De zuster ging, de zuster zag de plek waar Age neergeploft was, onmiddellijk dacht ze aan ’t tuinhekje open! Daar had je ’t nu! Wie weet wie er nog in de tuin was! De portier en de knecht moesten op onderzoek! Weg, weg, zo gauw mogelijk achter ^ de struiken wegkruipen, dan verder; aan ’t hekje, aan t open hekje dacht de jongen in z’n angst niet meer. Ze zouden komen, hem grijpen, hij kon haast niet vooruit, elke beweging deed pijn — au.... au.... en z n handen, dat fijne grint zit nog op z n knie, in z n handen. Veiliger voelt hij zich achter de dichte struiken; schuifelt schuw voort, er zal toch wel ergens een uitgang zijn, en anders klautert hij over ’t lage muurtje! Stom ook van hem, kon hij toch wel begrijpen, t zou al een reuze-tref zijn geweest als hij net moeder had gezien. Even loeren nog naar ’t huis, of er ook een aankwam. Weggedoken achter een groep rhododendrons loert hij ’t pad af, luistert Hoort hij daar stemmen? Kijk, daar tussen de struiken door ziet hij ze komen, twee mannen, om hem te zoeken, hem te grijpen. Gauw toch, gauw, zijn knie steekt, ’t deert hem niet, voort, er uit... ha! ’t muurtje, daar achter de straat. Au au wat doet dat pijn, met z’n openge¬ schaafde knie schuift hij langs de ruwe muur, hijst zich op, steunt een ogenblik op z’n pijnlijke handen, de zoekende mannen zien hem, draven op hem af, weg.... ’t moet.... er over.... met een plof is hij op de straat.... veilig. Een hoek om, nog één, midden tussen de mensen, handen in de zak, onverschillig, de kousen kleven vast aan de knieën, hindert niet, hij is er uit, gelukkig! Aan tafel, in de kamer, achter ’t winkeltje, zitten de man en de vrouw met hun bestedeling. Strak kijkt de man voor zich, even was hij wakker, echt wakker, de jongen, de lastige jongen was op tijd, och, natuurlijk was hij dat! Aarzelend vraagt Age na 't eten „tante om wat water, hij is gevallen, zijn knieën doen pijn, vooral zijn rechter hij is in ’t grint gevallen, vertelt hij. „Natuurlijk, m n jongen, ga maar mee!” In ’t zindelijk keukentje, waar alles glinstert en glanst, wast en verbindt tante de pijnlijke knieën, reinigt Age’s handen! Nu zal ’t wel gaan! Vreemd, in tantes hart is een vreemde warmte gaan tintelen, ’t is of haar vereenzaamde leven weer waarde krijgen gaat, ’t is of God zelf haar dit kind heeft gebracht om voor te zorgen. Ze zal het doen, zo goed ze kan, als een echte moeder, in haar ogen glinstert dankbaarheid! Door haar gedachten flitst ’t geweldige, ’t betekenisvolle woord van den Heiland: „Wat gij gedaan hebt aan de minste van Mijn kinderen, hebt gij aan Mij gedaan!” Schuw, ongewoon, gleed haar hand over Age’s stugge haar, toen zei ze vreemd-teer: „ga nu oom maar wel te rusten zeggen, dan kan je slapen gaan!” Gedwee, maar verlegen nog, ging Age ’t kamertje ainnen. Klok.... klok.... oom stond bij ’t hoekkastje, klapte t nijdig dicht! Wie stoorde hem daar? O, dat joch! Er gleed een grijns over z’n gezicht, zwijgend, strak voor sich uitstarend, ging hij weer zitten in de leunstoel bij ie tafel. Age ging stilletjes ’t kamertje weer uit! Age sloop stilletjes naar ’t kamertje op de zolder! BEZOEKEN HOOFDSTUK IV. Dat kon een fijn middagje worden! Al dagenlang hadden de zeven kameraden uit zeven het er druk over gehad, er naar uitgezien. De jongens waren het er nu wel over eens: dat nieuwe jö was hun reuze meegevallen, een fijn jö was het! Allemaal, op één na: Age Ekes dacht er een beetje anders over, Age vond hem maar zó, zó; zie je, die nieuweling had hem lelijk op zij geschoven, en dat stak hem. ’t Was wel eigenaardig gegaan! Gevochten hadden ze samen nooit, maar goeie vrienden, echte kameraden, waren zij toch ook niet geworden. 't Leek altijd of de één den ander nooit verder vertrouwde dan hij hem zag. Ouder gewoonte luisterden de meeste jongens van zeven nog altijd naar hem, groepten als er wat was, nog steeds om hem samen, de meesten waren ook altijd nog wel bang voor hem, natuurlijk, dat hoorde toch immers zo, dat waren ze al jaren gewend. Maar, en dat was ’t vreemde, die jongens luisterden even goed naar Douwe, zorgden er ook wel voor dat ze met ’t sterke boerenjö geen ruzie kregen! Deze keer had Douwe ’t dan gewonnen, glansrijk gewonnen, mocht hij blij zijn dat hij meemocht! Nu was de „nieuweling” dagenlang de eerste en hij, Age, was er achter, glad en al, ’t was of hij niet meer meetelde! Geen wonder ook! Douwe’s vader was een rijke boer, had voor enkele weken zelfs een auto gekocht, en, sinds die tijd, had Douwe ’t steeds weer over „onze wagen”! Daar kon hij, armelui’s kind, toch zeker ook niet tegen op! Zelfs Henk Aartsen, 't opscheppertje, ’t fijne m’nheertje uit de villa aan de straatweg, had de eerste keer met half open mond, van verbazing, naar Douwe’s verhaal geluisterd. Zij gingen ook weleens autorijden, maar, dan huurde zijn pa een auto, dat was toch nog lang zo voornaam, zo rijk niet! En Henk Aartsen was een van de deftigste jongens van de school. Neen, géén van de jongens uit zeven kon daar tegen op! Douwe had er zeven uitgepikt, zeven hachjes! Meer konden er met geen mogelijkheid in de wagen, met zeven man, al waren ’t dan nog maar jongens, zat je al als haringen in een ton, had z’n vader gezegd! Die zeven uit zeven had Douwe gevraagd of ze meegingen naar de boerderij, ze konden er vissen, varen, zwemmen en nog véél meer. Eerst hadden de jongens gedacht dat ’t een mop was, aarzelend hadden ze ’t langzamerhand geloofd! Een auto had Douwe z’n vader in ieder geval, was me dat jö vorige week niet door z’n heit in de wagen gebrachtl Age mocht ook mee, hoorde er ook bij! Vlak bij de school, na ’t uitgaan, stonden de zeven om Douwe heen, Age achteraf, of hij er eigenlijk toch niet bij hoorde. „En nou allemaal om één uur bij de straatweg, hoor, dan zal „heit” er zijn met de wagen, we wachten niet, op niemand.” Rrrts.... de jongens jachtten naar huis, als ze nu maar dadelijk eten konden.... Age ging ook, naar ’t winkeltje. Och, slecht had hij ’t er niet, tante scheen ook wel een beetje van hem te houden, oom zat maar steeds bij de tafel, keek voor zich of mopperde, een enkele maal ook klotste hij door ’t winkeltje, maar veel mensen kwamen er niet, en die er kwamen hielp tante meestal! De boer van „Laanzicht” haalde de wagen uit de schuur! Och, wat had hij ’t getroffen met den jongen! Wie had dat durven dromen, d’er was een pak van z’n hart genomen. Hij en zijn vrouw konden maar niet begrijpen dat het werkelijk zo was. De jongen was als een blad aan een boom omgekeerd! Als ’t bleef gaan zoals nu, was hij best tevreden. Nooit kwam de veldwachter meer met klachten, de jongen was ook de ganse dag weg, en als hij thuis kwam, moest hij eerst eten, en daarna zijn schoolwerk maken. Hij — de eigenste heit — had er verbouwereerd van gestaan, Douwe, us Douwe, werkte, leerde z’n lessen in ’t zijkamertje! En niemand mocht hem storen, dan kon hij immers niet leren! Op een keer was hij er een poosje bij blijven zitten. Toen, opeens had ’t jonkje, wat korzelig, gevraagd: „Wat wil heit toch, waarom kiekt „heit” toch ’k kan zo niet leren!” Beduusd was hij weggegaan, zo’n kwajongen, zou hij de smaak te pakken hebben? Als hij geen boer worden wilde, mocht hij leren, net zoveel als hij wou, op geld hoefde hij gelukkig niet te zienl ’t Was later toch alles voor den jongen! Heel voorzichtig had hij gevraagd naar de school, naar den meester! Korzelig had de jongen geantwoord: „Ja, de meester was streng, nou en of, je moest precies doen wat hij zei en anders zat er wat op!” „Neen, niet als de meester hier op ’t dorp! Die liet alles maar gaan; als ’t dan al te wild ging, werd hij nijdig, ranselde er op! Daar gaven de jongens niet veel om!” Neen, dat had heit wel gemerkt! „Maar zijn meester zag altijd alles wat er gebeurde, t was of hij overal ogen had, die had hem nog nooit geslagen, en toch was hij streng, je mocht nog niet zóveel doen!” Hij — de heit — had niet veel van ’t verhaal bebegrepen. Hinderde ook niet, hij besefte alleen maar, dat ’t jonkje ’t bovenste best had getroffen, en daarom was hij blij, daarvoor was hij dankbaar. Een keer was ’t net geweest of ’t mis was! Een vreemde geschiedenis was het geweest, die geschiedenis met den sigarettenkoopman op de markt. De meester had ’t hem verteld! Ze stonden met elkaar bij een sigaren-kraam op de markt, een stuk of wat jongens uit zeven. Daar was die andere rakker ook bij geweest. Hoe heette dat jö toch ook weer? Age.... Age.... de achternaam was hem ontschoten! Die marktschacheraar schreeuwde zijn keel schor, maakte allerlei dwaze grimassen, draaide met z'n ogen, om mensen te lokken. Dat was er ééntje, hij greep één van de jongens bij de neus, trok en trok.... en trok er ineens een gulden uit. Tenminste, zo leek het! Maar onder al die grappen door hield hij ’t oog op z’n spulletje. Plots, hij raasde het uit, een doos sigaretten was verdwenen, zijn jongen had er vlak bij gestaan! Die Jood had een kabaal gemaakt van je welste. Mensen kwamen toestromen, verdrongen zich om den jammerenden koopman, zelfs de politie was er aan te pas gekomen. De Jood had, druk gebarend, ’t geval aan den agent verteld, had op Douwe gewezen en gejammerd: „Nha, uwes sal geshond blijve, maar asdat deze er vlak bij sting, deze jonge, meheer de agent, zo’n mooie doos, zo'n dure doos.... van een arme marktkoopman ... nha.... ik segh niet dat hij ze heb, dat segh ik niet.... maar ik segh, asdat hij er vlak bij sting.... nha.... ik segh niet dat hij ze gejat heb.... maar hij, deze jongen, meheer, hij stingh er naast!” De agent, door de opdringende mensen met moeite naar voren gekomen, had den jongen strak aangekeken, geaarzeld, zou hij hem meenemen naar ’t bureau? ’t Zou een hele opschudding geven en bovendien, dat jodenvolkje was ook maar matig te vertrouwen, die jongen leek in ieder geval géén dief.... tsja, wat moest hij doen? Toch maar meenemen, besloot hij, je kon nooit weten! Maar Douwe, zijn jonkje, ook niet voor de poes, had dien agent rustig aangekeken en plotseling al z’n zakken omgekeerd, gezegd: „Voel maar, d’er zit niks in.... wat denkt die Jood wel, ’k ben géén dief!” Nou en of hij gelijk had, zijn jongen voor een dief uitmaken, ’t was méér dan schandalig! De jongens hadden aan den meester ’s middags ’t hele verhaal verteld. De mensen rekten hun halzen om te zien, de mensen riepen: „Hoerah voor dat jö”, de agent liet hem verder met rust. En de jammerende koopman had beteuterd op z’n neus gekeken, was stilletjes achter de „toonbank” gaan staan.... Het publiek verspreidde zich weer, de agent scharrelde nog wat rond in de buurt, dacht: toch een oogje in ’t zeil houden, er wordt zo gauw eens wat weggekaapt! Alle makkers waren trouw bij Douwe blijven staan, toen de koopman raasde en tierde, alléén Age bleek spoorloos verdwenen! Zo had de meester ’t hem verteld. Voorzichtig had de meester er bij gevoegd: „’k Zou niet graag willen zeggen, dat Age ’t heeft gedaan, ’k heb het hem gevraagd, diezelfde middag nog, maar hij ontkende; ’t wil er, eerlijk gezegd, bij mij ook nog niet in, maar de doos was weg.... en Age was weg, toch wel wat vreemd!” Enfin, hoe het dan ook precies in elkaar zat kon hem niet schelen, maar hij was blij, dat zijn jongen in ieder Age Ekes 5 geval geen dief was! De meester had hem toen ook verteld, dat ’t goed ging met ’t jonkje, werkelijk goed, géén klachten, ’t was hem echt niet tegengevallen; neen, ’t leren ook niet; hij was er wel tevreden over, als ’t zo bleef, zou ’t wel schikken! Wat was hij daar blij mee geweest! Hij en z’n vrouw beiden, ze hadden er samen God voor gedankt! Wie weet wat er nog uit den jongen groeien kon! Misschien zagen ze hem nog weleens op de preekstoel! Nou, als hij dat nog eens beleven mocht! Hij ging ze halen, zeven kwajongens uit zeven, een wagen vol van die bazen! Vanmiddag mochten ze pret maken met mekaar, de jongens zouden het goed hebben op de plaats! De boer van „Laanzicht” ging achter ’t stuurrad zitten, de motor sloeg aan; ’n wonder toch, zo’n ding scheen van binnen wel te leven; daar reed hij al, de wagen schoot vooruit, draaide voorzichtig, al toeterend, de weg op! In de kamer achter het winkeltje. Op de tafel dampend eten en drie borden; achter de tafel, aan de éne kant oom, met de pet voor de ogen.... ’t leek wel of hij ingeslapen was of.... dood, zó lang duurde het, meende Age, die door z’n oogspleetjes heen van den een naar den ander gluurde en honger had. De geur van ’t eten prikkelde hem in z’n neus. Aan de andere kant van de tafel zat „tante”, de ogen stijf dicht, de handen gevouwen in de schoot, de lippen gingen heen en weer! Dat was echt bidden, bedacht Age! Had hij z’n moeder ook wel zien doen! Moeder zei altijd: „Bidden, jongen, dat is alles aan God vertellen, alles van God vragen, ook het allerkleinste!” Hij had niet gebeden, gisteren niet en eergisteren ook niet, in heel wat dagen niet; hij kneep telkens de ogen maar stijf dicht, vouwde de handen; hij wilde niet bidden, nooit meer bidden, hij kon ’t niet, durfde ’t ook niet, want boven, in zijn kamertje, veilig weggestopt Och, kon hem ’t schelen, weg.... weg, niet er aan denken, ’t ging immers niemand wat aan, straks ging hij uit, met Douwe, fijn, als ’t mocht tenminste. Moest hij nog afwachten! Ja, als- hij nog thuis was, bij moeder, mocht 't vast wel, nu wist hij ’t nog niet zo zeker! „Wel bekome....” bromde oom plotseling, Age schrok er van; de pet zakte langzaam naar beneden, werd naast hem neergelegd op een stoel. Oom schepte zijn bord vol, dat hoorde zeker zo! Vroeger, bij moeder thuis, deelde moeder altijd eerst, begon soms pas te eten als hij al bijna klaar was. Kwam zeker omdat hij geen vader meer had. De vorken klikten op de borden, dat was 't enige geluid in de stilte! Nu moest hij vragen! Of zou hij straks tante alléén vragen, als die ’t goed vindt, is ’t wel in orde! Na ’t eten, in ’t keukentje, als hij met tante alleen is, zal hij ’t vragen. Zou ze hem ook wat meegeven, wat lekkers? Kun je net denken! Alle andere jongens krijgen wat mee, vanmorgen vertelden ze 't elkaar al; nou ja, die zijn bij hun eigen moeder thuis. Hij durft er niet eens om te vragen. Aan z’n eigen moeder wel, maar die ligt nog altijd in ’t ziekenhuis; z'n moeder zou hij zo lang aan haar hoofd zeuren, tot hij wat kreeg! Maar deze vrouw, deze tante, is niet eens een echte tante, ’t is maar een vreemde, die hem in huis heeft genomen om ’t geld, dat ze voor hem krijgt, daarom alleen! Na een kwartiertje is ’t eten gedaan, tante staat langzaam op, brengt de schalen, de borden, de vorken naar de keuken. Age helpt haar, dat doet hij elke middag, voorzichtig, heel voorzichtig, als er wat valt is ’t kapot, krijgt hij er van langs. Laatst met dat boterham-bordje nog, dat gladde ding gleed hem zo maar uit de handen, lag in gruizels op de vloer. Oom had geraasd, hem beetr gegrepen, aan z’n oren getrokken, om z’n hoofd gekletst, hij voelde ’t nog als hij er aan dacht! Zou hem niet gemakkelijk weer overkomen! Z’n moeder zou hem vast niet geslagen hebben, alleen maar verdrietig geweest zijn! Nü moest het toch! ’t Is al over half één en om één uur gaan ze weg zonder hem. Aarzelend begint hij: „Tante, mag ik mee, met de jongens in de auto, in de auto van Douwe z’n vader, mee naar hun boerderij....?” Tante, in de stille gang van haar gedachten gestoord, kijkt vreemd op; wat wil die jongen, wat bedoelt hij? Mee met ’n auto, naar een boerderij? Ze bedenkt: och ja, waarom niet, ze gunt den jongen wel een pretje, véél heeft hij -ook al niet bij hen. Een ogenblik speelt een gedachte door haar hoofd: zou ze hem wat meegeven, een reep of wat anders? Zou ze? Vaag herinnert ze zich, toen ze zelf nog kind was, opgroeiend meisje, kreeg ze, als ze uitging, van allerlei mee en vaak zelfs nog een dubbeltje, om wat drinken te kopen. Och ja, weert ze af, maar dat was heel wat anders, haar ouders konden ’t goed doen, dit jö is niks gewend, ze zou hem misschien er mee bederven, ja, en wat ze voor hem krijgen, nou, daar blijft zo goed als niets van over. Niet doen, beslist ze in zichzelf, niet doen! „Toe dan maar”, zegt ze hardop tegen Age, „ga maar, voorzichtig wezen, hoor!” ’t Mag, fijn, ’t mag! Hij moet z’n schoenen dan maar aantrekken en een schone blouse. Rap, naar boven! O, kijk eens! Vlak bij de deur van z’n kamertje — in z’n haast viel hij er haast over — een kartonnen doos, open, vol repen! Wat een repen! En ’t flitst door z’n hoofd: neem er wat van, een stuk of wat maar, niemand zal ’t merken, heb je ook wat vanmiddag, net als de andere jongens, hoef je niet met lege handen te komen, dan ben je weer ’t arme-lui’s-jö, het schooiertje, toe dan toch! Gauw dan toch! Als tante boven komt, is het te laat, gauw dan! Aarzelend, met ogen vol begeren, blijft hij staan. Zal hij? Een stemmetje in hem fluistert: „Niet doen, dat is stelen, God ziet het.... je weet wel, dat t zonde is.... niet doen!” „Ha....”, fluistert ’t eerste, 't stemmetje van zijn boze begeerte: „en die doos dan, die doos met sigaretten, op dat fijne plekje, achter ’t dakraampje, daar heeft niemand ooit iets van gemerkt. Straks sta je weer tussen de makkers, met niets. Denken ze toch stilletjes: wat een armoedzaaier is die Age, die heeft ook nooit wat! Doe het toch, gauw dan, als er iemand komt, is het te laat.” Heel zacht fluistert het andere stemmetje tegen dat van de boze begeerte in: „Niet doen, ’t is zonde, God ziet je wel!” Maar de jongen hoort dat fluisterstemmetje bijna niet meer, hij wil ’t niet horen. Hij heeft al eenmaal eerder dat stemmetje van zich afgeschoven, ’t moet zwijgen, de donkere, zondige begeerte schroeit door z’n ziel, hij wil niet alléén met lege handen bij de kameraden komen. Dat nooit! Hij luistert, ’t is doodstil, en toch, ’t is of rondom hem alles gespannen toekijkt, ’t Is of er ogen door de balken en planken van ’t dak heenkijken, hij voelt het, och, wat kan ’t hem ook allemaal schelen. Nog aarzelt hij, even maar! Vooruit, hij bukt zich, gauw dan, kraakt daar een traptrede? Angstig loert hij schuw om zich heen. Verbeelding, angstige verbeelding, anders niet, er is niemand op de zolder, er komt ook niemand aan. Toe dan, gauw, de gespannen begeerte in hem hitst hem op! Een greep, binnen; twee, drie, wel vier repen heeft hij weggegraaid; weer loert hij schuw om zich heen, de doos met de repen lijkt nu heel anders, alles rondom hem schijnt te fluisteren: „dief.... dief.... dief....!” Zal hij ze er weer inleggen? ’t Kan nu nog! Neen, niet doen, wegstoppen, meenemen, straks royaal zijn onder de jongens! Als één hem vraagt, zal hij zeggen, dat hij centen verdiend heeft, op de markt. Nou, dat kon toch best! De jongens zouden ’t niet vreemd vinden! Had hij met die sigaretten ook verteld! Gauw de blouse aan, de schoenen aan, wacht, dat doosje zal hij een eindje wegschuiven, achter de deur, in ’t halfdonker! 't Deksel dicht, dan denkt niemand er aan, ziet niemand het, en als hij terugkomt, vanavond, zijn die vier reepjes al lang verdwenen, lekker opgepeuzeld. Voorzichtig, want oom doet z’n middagslaapje, als hij wakker gemaakt wordt, is hij knap boos, sluipt hij de trap af. Een hele toer is ’t, want iedere trede kraakt als hij niet heel voorzichtig,- op zijn . tenen, loopt! Hij gluurt met z’n hoofd om de keukendeur, knikt, mompelt binnensmonds een groet en glipt naar buiten. Tante let nauwelijks op hem, is weer verzonken in eigen enge gedachtenkring. Dat heeft hij hem toch fijn gelapt! Nu naar de straatweg, naar de jongens. Kijk, de meesten zijn er al, de auto is er ook, nog even wachten, nog vijf minuutjes, de aanwezigen popelen van ongeduld. Telkens als er een aan komt draven, joelen ze, zwaaien met hun armen, kom dan toch, ’t is op ’t nippertje. Als hij, Age, in ’t zicht komt, barsten ze los! „Hé.... Agèè.... Agèè....!” Toch fijn, hij glundert van trots; als hij hijgend bij de auto staat, komen de jongens om hem heen, ’t is of hij de baas is, of de auto van hem is, of die boer zijn vader is, of ze met hém mee mogen. Moest waar zijn, zou ook maar niet fijn zijn! De boer van „Laanzicht” heeft lachend toegezien, dan herinnert hij zich de naam. Hm, hm, nauwkeurig kijkt hij Age van terzij aan, denkt: maar een tenger, schraal kereltje, niet uit de kluiten gewassen, zeker nooit goed op voer gestaan! Je zou je toch lelijk vergissen kunnen in die kwajongens, je zou op ’t eerste gezicht nooit zeggen, dat dit zo’n baas is! Zou dit jö nou die doos gestolen hebben? Die doos met sigaretten? Enfin, daar heeft hij ten slotte ook niks mee te maken! „Allo maar, d’er in!” De laatste van de zeven, Henk Aartsen, is op 't nippertje komen aandraven, hijgend en puffend, bepakt en beladen! Een zak met sinaasappels, voor ieder één, een kam bananen, ook voor ieder één en dan nog een zakje met klevers, dikke, bruine blokjes, waar je zo fijn op zuigen kunt! Trots toont Henk z’n schatten, de anderen kijken er vol bewondering, ook met een klein beetje afgunst, naar; zóveel hebben zij lang niet meegekregen van hun moeders. Nou ja, maar Henk Aartsen z’n ouders zijn ook rijk, wonen in een villa! „Nou, nou!” glundert de boer, „dacht je moeder soms, dat we, wie weet hoe lang, de wildernis in gaan?” „Allo, d’er in”, commandeert hij, ongeduldig wordend, opnieuw. Daar gaan ze dan, kat achter kat klauteren de jongens naar binnen. „Hé, jij”, zegt de boer en grijpt Age bij de schouder, „hé jij, bij mij, voorin, heb je een daaldersplaatsje, eerste rang!” Hij denkt: dat knaapje moet maar vlak bij mij zitten, zolang we rijden; het lijkt me wel zo veilig! Daarna klapt hij de beide portieren secuur dicht, want dat stelletje achter hem zal wel niet stil blijven zitten, d’er kon er anders weleens een uittuimelen. De motor zingt z’n eentonige zang, daar gaan ze, ’t lijkt of de bomen voorbij wankelen, achter elkaar aan, over elkaar heen, of ze krijgertje spelen met elkaar, vlug suizen ze de weg langs, naar huis! Tingeling.... tingeling.... ling.... ling! Heftig en aanhoudend klingelt de winkelschel, die vertelt aan de mensen daar binnen, dat er een klant is! Tante schrikt er waarlijk van, ze was weg in gedachten; vreemd, nu die jongen er is trekken haar gedachten telkens terug naar haar eigen jeugd. Oom, wakker geworden door het zeldzame geluid, wrijft z'n ogen uit, gaapt, gluurt door het raam. Wie zou het zijn? Hij ziet niemand! Kwajongens misschien? O, kijk, hm, is ’t anders niet, de moeite ook niet waard om wakker voor te worden, een kind voor de toonbank, natuurlijk een prul-boodschap, een paar centen van dit of van dat! Met blije ogen staat het kind in 't winkeltje. Jarig is ze, en van opoe heeft ze twee dubbeltjes gekregen, die ze stijf in ’t knuistje geklemd houdt. En moeke zei, dat ze er dit keer vier repen voor kopen mocht, één voor haar zelf, de andere voor de broertjes en ’t zusje! Fijn! „Juffrouw.... vier repen!” met moeite scheidend van haar schat, schuift ze voorzichtig de twee warme dubbeltjes op ’t toonbankblad. Uit gewoonte-weg kijkt tante in 't chocoladekastje, dat de laatste tijd echter altijd leeg is, ’t spul schimmelde daar toch maar, er werd haast nooit iets van verkocht. Ze zal ze halen, van boven, daar staat nog een doosje bijna vol, op drie na! Verbaasd, verbijsterd, als geslagen staat de vrouw op t zoldertje bij de doos. Dat kan niet! Droomt ze? Daar zijn er geen drie uit, maar zeven! 't Flitst door haar gedachten: zou de jongen? Zou hij werkelijk? Die jongen een dief? Een dief in haar huis? Versuft blijft ze staan. Naar beneden moet ze, naar beneden met vier repen, ze durft ze er haast niet uit te nemen, ’t doosje lijkt nu zo vreemd, zo ongewoon. Ze strompelt de trap af, geeft aan ’t kind de repen, maar in haar hoofd heerst verwarring. Wat moet ze doen? Aan haar man vertellen? Die zal niet twijfelen, die zal den jongen ranselen, wegjagen misschien wel. Neen, in de verwarring beseft ze dit éne wel: niet vertellen. Als hij ’t gedaan heeft, die jongen, heeft ze zelf ook schuld. Waarom heeft ze hem niets meegegeven, waarom heeft ze die doos daar open laten staan? En ineens, héél duidelijk, of t een einder, een naast haar zegt, klinkt ’t in haar hart: „En leidt ons niet in verzoeking!” Dat heeft zij gedaan! O, t is wel vreselijk, ze tobt er de hele middag over, weet er geen raad mee, ze kan boven de innerlijke verwarring, de angst, maar niet uitkomen. Wachten zal ze tot de jongen weer binnen is, dan beslissen. De repen neemt ze mee naar beneden, bergt de doos veilig weg en de lade in de toonbank zal voortaan ook op slot zijn. „Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn”, mompelt ze, „als die jongen werkelijk de repen gestolen heeft — en wie zou ’t anders gedaan kunnen hebben? — werkelijk een dief is, kan hij ook wel centen wegnemen.” Zorgvuldig telt de vrouw het geld dat in t bakje ligt, schrijft het op een papiertje! Nu weet ze in ieder geval wat er in moet zijn! De veldwachter in ’t dorpje waar de boer van „Laanzicht” woont, kijkt niet vrolijk. Hij heeft hen gezien, de troep kwajongens, toen ze achter elkaar uit de auto tuimelden. Die boer lijkt wel niet wijs! Komt me daar met een auto vol van die rakkers uit de stad. Of ze er hier in de buurt nog niet genoeg hebben. Als t allemaal zulke lieve jongetjes zijn als dat fijne heertje van „Laanzicht”, belooft ’t nog wat. Nou, maar hij zal het stelletje in de gaten houden en als hij er één snapt, waar dan ook mee, is de deugniet er bij, wis en drie. Ofschoon, sinds dat jó van Pier Douwe’s in de stad op school is, heeft hij er eigenlijk nooit geen drukte meer mee gehad. Alleen maar, als hij hem ziet, die aap, dan is ’t of hij hem altijd uitlacht, zie, en dat komt niet te pas. Met zijn allen hebben de jongens de grote boerderij bekeken, ze zijn in de hooiberg weggekropen, hebben wild geravot, tot Douwe voorstelde: „Nu gaan we t land in, d’er is een fijn plekje, waar je zwemmen kunt, daar gaan we heen!” Alle zeven trekken ’t veld in, Douwe met Oeds van den bakker en Age voorop, daarachter Grietzen van den timmerman, kleine, magere jongen, vlug als een wezel; klauteren, slootspringen, draven kan hij als de beste, maar van leren op school houdt hij niet! Grietzen loopt tussen Hendrik en Willem — tweelingbroers — in. Die twee, altijd eender gekleed, lijken zo sprekend op elkaar, dat de meester op school zich nog vaak in de namen vergist. Henk Aartsen is de achterste, hij sjouwt met z’n sinaasappels en bananen. Lang hoeft hij de proviand niet te dragen. Dwars door de landen liggen lage dijkjes met berkjes — zilverige stammetjes — en struiken begroeid. In de schaduw gaan ze liggen! «Nou je sinaasappels, Henk”, commandeert Douwe. De jongen glundert, dit is zijn ogenblik, ’t Duurt maar kort, de schillen alleen blijven over en menig oog gluurt naar de andere zak; een banaantje zou er noa wel bii kunnen. Age voelt telkens, eerst in de auto, dan onder 't spelen, daarna onder t lopen, in z’n zak. Ze zijn er nog de repen, de gestolen repen. Zou hij er nu mee voor de dag komen? De jongens zullen opkijken. Dat hij wat heeft, verwachten ze niet. Vooruit, t moet, dan is hij ze maar kwijt ook. Kalmpjes, zonder aarzeling, haalt hij de stukken chocola uit z n zak, breekt ze in brokken, deelt rond, zonder blikken of blozen. „Jongens, jongens....” doet Grietzen verbaasd, „dat is royale boel hier!” En lachend flapt hij het er uit: „Hoe kom jij daar an, jongmens?” „Nou zeg”, bitst Age, „dacht je soms dat ik ze gestolen heb? Gekocht hoor, van centen die ’k verdiend heb, op de markt!” De jongens zeggen er niet veel op. Douwe moet plotseling denken aan die geschiedenis met de sigaretten- óók op de markt, ook eerlijk gekocht! Wantrouwena overlegt hij: zou d’ie werkelijk die doos toen gestolen hebben? Och, waar zal hij zich druk over maken, ’t gaat hem niks aan en die chocola, hoe t jó er dan ook aan gekomen is, smaakt fijn! Heel even, heel zacht ook, nog maar nauwelijks verstaanbaar, fluistert dat nare stemmetje daar binnen in Age; de jongen wil er niet naar luisteren, hij zal er overheen leven, zijn eigen gang gaan, dat stemmetje moet zwijgen. Onverschillig fluit hij een straatdeun, springt op, staat seconden lang op zijn hoofd, onbeweeglijk. De anderen vinden ’t kranig, tellen hoe lang hij ’t volhoudt, proberen ’t hem na te doen. Zo lang als hij, kan geen één het! 't Gaat goed, joelen, pret maken, zich nergens meer iets van aantrekken, dan gaat dat verwijtende stemmetje van binnen wel zwijgen! „Vooruit, jongens, naar ’t Siebesgat!” Midden in 't land ligt het uitgebaggerde gat, een Achter elkaar plompen ze er in oud veenplasje, aan de kanten ruist het riet. Sinds mensenheugenis noemen de mensen uit de omtrek het „Siebesgat , omdat daar eens, in oude tijden, een rijke boer, Siebe, verdronken is. ’t Oude verhaal vertelt, dat Siebe door een heks-op-een-bezemsteel is meegelokt; die heks had hem veel goud beloofd, als hij ging met haar, in de nacht! Als de jongens eindelijk, bezweet en moe, er vlakbij grekomeni zijn, rukken ze zich rap de kleren van ’t lijf. t Koele water lokt. Achter elkaar plompen ze er in, duiken, komen heftig proestend weer boven, hebben reuze-pret. Aan de andere kant van ’t land staat heel statig een reiger te vissen. Na de waterpartij springen ze nog een poos rond in hun zwempak, begrijpen dan dat ’t tijd wordt, tijd om naar huis te gaan. En thuis, op de boerderij, heeft de boerin de tafel gedekt. Honger dat ze hebben, ze eten allemaal als wolven, ’t is maar goed, dat de voorraad van de boerin onuitputtelijk schijnt. De zonnige uren van de zomermiddag glijden vlug voorbij. Voor de jongens het goed begrijpen is de fijne middag om, staan ze weer met hun zessen op de straatweg bij de eerste huizen. Weldra gaat ieder een kant uit, ieder gaat naar huis. Ieder, Age ook. Hij slentert de straten door, haast heeft hij niet, eigenlijk is hij benauwd, ’t is de angst voor de ontdekking! Neen, haast om in t winkeltje te komen, heeft hij niet, een vreemde drang dringt hem 't ziekenhuis voorbij te gaan; kijk, daar gaat net een meisje de hoofddeur binnen, ’t kon zijn zuster, ’t kon Sjoerdje wel zijn. Ah wel neen, hoe komt hij er toch bij? ’t Is natuurlijk een heel ander meisje, of er moest iets met moeder zijn.... iets ergs. Hij duwt de opkomende angstgedachten terug, slentert verder, een paar stegen door, langzaam op huis aan! O, wat is dat? Een troep jongens joelt achter twee druk redenerende, heftig gebarende mannen aan. Daar moet hij bij zijn. Zouden ze ruzie hebben? O o die éne, die éne daar met z’n stijve houten been, dat is jom oom uit ’t winkeltje. Kijk hem eens zwaaien zij hebben geen ruzie samen, ze zijn, allebei, dronken! „Die heb ook te diep in ’t glasie gekeken”, hoont een opgeschoten kwajongen. Kijk hem eens! Kijk.... daar gaat ie! Neen, hij blijft nog overeind, grijpt zich vast aan een lantaarnpaal, kijkt wezenloos, toch nijdig om ’t jongensgejoel, om zich heen! Hoe moet dat nou? Zal hij — Age — naar oom toe gaan, proberen hem mee te nemen? Als er een agent aankomt is hij er bij, vast en zeker. Stoppen ze hem in 't hok. Zal hij? Maar.... oom kan ook wel woedend worden, als hij hem ziet. ’t Lijkt hem vrij gevaarlijk. Gelukkig, die éne man zwaait een steegje in en oom strompelt alleen verder, vlak langs de huizenkant. De joelende jongenstroep is bij de ingang van de steeg blijven staan, wie weet wat voor ruzie ze straks nog meemaken zullen. Gelukkig dat er nergens een agent is, denkt Age; voorzichtig sluipt hij vlak achter oom aan, even na hem glipt hij ’t winkeltje binnen. Weer aarzelt hij; zal hij naar binnen gaan, of dadelijk naar boven? Eten behoeft hij niet meer, en nou ja, bij ’n dronken man te zitten is toch wel wat griezelig. Weifelend blijft hij staan, luistert gespannen, loert heel voorzichtig door ’t raampje. Hij ziet ze: tante schreit heftig, snikt het uit; oom staat wezenloos tegen de kast geleund, mompelt onverstaanbare woorden; dan zakt hij plotseling in een stoel. Vooruit, toch maar naar binnen gaan. Voor n dronken man met een houten been is hij niet bang. Tante zegt niets, tante aanvaardt stilzwijgend zijn aanwezig- heid en 2 n hulp. Samen sjouwen ze den half-dronken man naar zijn bed. Plotseling bedenkt de vrouw van ’t winkeltje: de jongen is er.... en er is een boodschap gekomen uit ’t ziekenhuis.... Age moest komen, direct, want z’n moeder is erg, heel erg ziek! De knecht had gezegd: „Misschien haalt ze morgenochtend niet meer!” Hakkelend, totaal in de war, vertelt ze het den jongen, aan de repen denkt ze nu niet meer! Ja, hij moet gaan, nu dadelijk en maar hard draven! Angstig beseft ze: t kan wel reeds te laat zijn! „Doodziek”, zei die knecht immers. Moe, met n bleek gezicht en felle angst in zijn ogen holt Age de stille straten door, naar ’t huis waar zijn doodzieke moeder is. Wonderlijk luid klinkt de bel door het grote gebouw. „Neen, jongen, nu gaat t niet meer, je moeder is juist wat rustiger geworden, nu gaat het heus niet meer!” zegt de zuster. Even is ’t of de angst uit z’n ogen, uit z’n hart wegtrekt, even maar, dan komt het terug, ’t bonst en klopt overal. „Morgenochtend mag je komen, om elf uur, hoor vent. Moet je je meester maar vrij vragen, nü gaat het heus niet meer!” besluit de zuster en doet de deur weer dicht. Langzam slentert Age naar ’t winkeltje. Zonder gerucht klautert hij naar boven, wentelt zich weldra om en om in zijn bed. Als eindelijk de slaap komt, komen de dromen, de angstige dromen van een dronken kerel en reuze-grote repen, die hij maar niet meesjouwen kan en daartussendoor ziet hij ’t sombere gat in de grond op ’t kerkhof.... VAN KWAAD TOT ERGER HOOFDSTUK V. De dagen vol zon, vol leven en licht, zijn snel, héél snel, als in een droom, voorbijgegaan. Slechts in ’t kamertje achter de kleine winkel, in de stille achterafstraat, waar alleen in de late namiddaguren, aarzelend en schuchter, enkele zonlichtstralen naar binnen glipten, alle stille dingen omtoverden met een lichtschijn, daar kropen de uren van de lange dagen traag voorbij! Dat komt door de eenzaamheid, waarin de mensen daarbinnen leven, In hun kamertje kan de zon met haar lichte glansen bijna niet komen, in hun leven, in hun harten kan ’t stralende licht ook niet doorbreken. Sinds de verlaten jongen in haar huisje, in haar leven binnengetreden is, trekken tante s gedachten telkens terug naar haar eigen jeugd. Zijn komst heeft de verlatenheid dieper en werkelijker gemaakt. En 't pijnlijke is: al de herinneringen, die binnendringen, de mooie herinneringen, vormen 'n schrille tegenstelling met ’t somber-eentonige leven van nu. Smartelijk beseft de eenzame vrouw, dat ze zelf véél schuld heeft aan de schaduwen, die over haar leven donkeren. Vlak tegen haar ouders vermaan in, is zij haar eigen weg gegaan, de weg van de lokkende, véélbelovende wereld. O, en als God niet ingegrepen had, als God haar niet genadig teruggeleid had, was haar leven nü en haar leven na de dood een grote, hopeloze verlorenheid geweest. Nu leeft er, ondanks alle moeite en zorg, ondanks al het tobben, diep in haar ziel, als een kostbare schat, het zekere weten, dat eens, na ’t sterven, het leven voor haar nog véél heerlijker, veel rijker en schoner zal zijn, dan de weinige glanzende jaren van haar jeugd. Vaak overpeinst ze in de stilte de kostbaarheid van dat geluk en dan voelt ze in zich de kracht om verder te gaan, om verder te leven het trieste leven van alle dag. Een enkele maal heeft ze geprobeerd er met haar man over te spreken; hij moest er toch zelf óók van weten, hij gaat tóch ook getrouw naar de kerk en hij bidt. Ach, t gaat niet. ’t Is telkens of dat alles hem koud laat, of heel zijn godsdienstigheid slechts vorm is, meer niet. Zij weet het wel en ’t beangstigt haar: als de zonde den mens in zijn banden gebonden heeft, is ’t of al 't hogere wegdort, dan is er alleen maar die éne begeerte. Zij heeft voor haar man gebeden, ’t is of God haar niet hoort, of Hij Zijn hemel sluit voor haar klagen. Dat is het droeve, het bijna wanhopig-droeve. Als er maar was bij hem een klein beetje beterschap, als er maar was een zwakke strijd tegen zijn zonde, dan zou ze blijven bidden, blijven hopen, iedere dag. Als.... ja, als.... Van wat zij zo vurig verlangt bespeurt zij niets. En toen kwam de jongen! Zij had vast gehoopt, dat het kind in hun trieste, armelijke leven, in hun sombere verlatenheid, een sprankeltje licht, een beetje vrolijkheid brengen zou. Zelfs had, in haar hart, even de hoop gegloeid, dat haar man, nu misschien, ter wille van dat kind, uit angst ook voor ruchtbaarheid onder de mensen, zou breken met het kwaad, dat hem volkomen beheerste. En toch weet zij, dat God alleen harten veranderen, boze begeerten breken kan. Al spoedig, na weinig dagen, was ’t glimpje hoop weer uitgedoofd. De jongen was en bleef schuw, eenzelvig, schikte zich, omdat ’t nu eenmaal niet anders kon, naar hun wil. bewoog zich echter steeds als een volkomen vreemde in hun huis. Kwam dat omdat ze niet doordringen kon tot in zijn hart? Had zij dat wel echt geprobeerd? Wel biddend geprobeerd? O ja, ze had den jongen gevoed en behoorlijk goed ook, daar kon niemand iets op aanmerken; zij had voor zijn kleren gezorgd, maar dat was dan ook eigenlijk alles, meer had ze niet gedaan. En voor wat zij gedaan had, werd zij behoorlijk betaald. Zou het zo’n wonder zijn, wanneer de jongen dacht, dat zij hem enkel bij zich hadden genomen om het geld, dat de diakenen voor hem gaven? Zou de jongen altijd zó geweest zijn, schuw en stug en zwijgzaam? Thuis, bij zijn moeder, ook? Of hunkerde hij naar wat vrien¬ delijkheid, naar wat liefde? Dan kwam ’t verweesde kind toch wel veel bij hen te kort! Haar man? Och, die deed of er geen jongen was, steeds willozer volgde hij de begeerte, die in hem een zengend vuur was geworden. De kranige onderofficier, waarmee ze in ’t verre land eens trouwde, was afgezakt, was een wrak geworden, een stille drinker! Ach, en nu al wekenlang leeft de eenzame vrouw in martelende angst. Die angst is in haar ziel gezonken op de dag toen ze ontdekte, dat de jongen niet eerlijk was en toen ze daarna, voor ’t eerst, haar man waggelend thuis had zien komen. Ze had van innerlijke pijn gekreund: ook dat nog! En de repen, die de jongen moést weggenomen hebben? De repen, waarover ze de hele middag getobt had? In een ogenblik was het uit haar gedachten weggevaagd; dat andere was voor haar besef oneindig véél erger, dat raakte haar leven, onmiddellijk. En na die trieste avond had zij er niet over willen, óók eigenlijk niet over dürven spreken, want het kind had haar toen, zonder enige aarzeling — of zij Age Ekes 6 zijn eigen, echte moeder was — vastberaden en flink geholpen met haar dronken man. De jongen had strak voor zich uitgekeken, of ’t hem niet raakte, en gezwegen, maar in zijn hart was medelijden met die „goeie tante”! Zonder één woord te zeggen was hij, of er niets gebeurd was, de trap opgeklauterd en naar zijn bed gegaan. Laat in de avond, toen haar man z’n roes uitsliep, was ze stilletjes naar boven geslopen. Een vreemd, een warm gevoel gloeide er in haar hart. Ze was aarzelend het kamertje binnengegaan, had zich over den jongen heen gebogen, had met haar hand over het stugge haar van het kind gestreken. In haar ogen glinsterden tranen. En goeie jongen was ’t, ’n stakker van een kind gelukkig, hij sliep rustig. Dat meende tante tenminste! Ha! Klaar wakker lag hij en vocht met het stemmetje, het verwijtende stemmetje, dat maar niet stil wezen wou! En toen tante zich over hem heen boog, klopte het stemmetje daar van binnen: „Dief.... die vrouw moest maar eens weten!” Tante had niet over de verdwenen repen met hem gesproken. Wel had ze steeds zorgvuldig weggeborgen wat hem verleiden kon, de doos met repen was weg, de blikken met koekjes weg en de lade was dicht als ze niet in de winkel hielp. Ja, en na die tijd had tante hem, wanneer hij vissen ging, meer dan eens wat lekkers stilletjes toegestopt, ’t Was of ze zeggen wilde met daden: „Stelen is zonde, m’n kind, dat mag niet, dat mag nóóit, maar ’k zal wel zorgen, dat je voortaan niet met lege handen tussen je kameraden staat!” Of het wel kon van het bescheiden weekgeld, dat de diakenen haar gaven voor het kind? Och, weg met die koude cijfers, ze wilde niet meer rekenen! ’t Moest kunnen, ’t Was of ’t kind al een beetje haar kind was geworden. Tante meende, dat de jongen zó wel eerlijk blijven zou. En óók daarin vergiste zij zich! Waar hij — Age — dat jö, met z’n sluwe ogen, het eerst had gezien? Dien nieuwen, sjofelen kameraad? Hij herinnerde het zich nog maar vaag. Hij wilde er ’t liefst ook maar niet aan denken, want hij wist, al schoof hij het telkens wild van zich af, dat het mis ging, vast en zekerl O ja, ze waren in de volte van de markt tegen elkaar aangebotst, en toen was er uit de zak van dat jö een reuze-dikke appel gerold. Age had er naar gegrepen, hem opgeraapt, toen beseft, dat hij hem teruggeven moest! Natuurlijk! Ineens had dat vreemde jö gezegd: „Hou maar.... is voor jou!” Nou, ook een buitenkansjel Een poos later hadden ze samen bij een kraam gestaan. Wat schreeuwde die koopman! En de mensen verdrongen elkaar om te kijken. Zij waren, achter elkaar aan, naar voren gedrongen, helemaal vlak vooraan. Plotseling schoof er nog een derde jö, even sjofel, even onverschillig als de andere, tussen hen in. Wat keek dat jö hem aan! Net of hij iets van hem aanhad, ’t Was of dat vreemde jö, met z’n stekende ogen, dwars door hem heen keek. Wat zou d’ie willen? Even later waren ze weggeslenterd. De koopman schreeuwde, prees z’n sigaren, raasde en schold als de boeren niet kochten. De jongens waren verdwenen, onopgemerkt. En hij, Age, was meegegaan, zo maar er achteraan, of hij er bij hoorde! In een stil steegje, waar geen huizen waren, alleen maar blinde muren en houten tuinschuttingen, had dat éne jö een doos sigaretten uit z’n zak getoverd. Rits.... de sluiting verbroken, vlug, zonder er iets bij te zeggen, telkens schuw kijkend naar de ingang van de steeg, had hij rondgedeeld, de lege doos daarna in elkaar gefrommeld en over een schutting gesmeten. Daar kraaide geen haan meer naar! En ’t wonderlijke was, hij—Age— deelde mee! Of hij er bij hoorde, of hij de anderen al wie weet hoe lang kende! Nou, maar niet fijn. Was hij immers ’t heertje weer! Hoe dat jö er aan gekomen was? Kon hem geen zier schelen, hij had ze. O ja, hij begreep het wel, zo'n ezel was hij niet. ’t Jö had de doos natuurlijk handig weggegrist van de kraam. Gestolen! Nou, en wat zou dat dan nog! Dan moesten die kooplui maar beter op hun spulletjes passen! Als hij koopman was, zou hij wel zorgen, dat niemand iets wegkapen kon! Hij had het zelf immers ook al eens gedaan! Zo'n fijne doos weggemoffeld. En niemand had er iets van gemerkt. De koopman had er Douwe op aangezien. Alleen de meester, ’t scheen of die hèm toen yoor den dader gehouden had. Ha! En dien meester had ie fijn te pakken gehad! De jongens waren dadelijk weer uit elkaar gegaan, hij was alleen overgebleven met den eerste, die hem opgepikt had. Later had hij ook nog een sinaasappel gekregen en een reep. 't Was een beste dag geweest voor hem. Diep uit z’n hart klonk heel zacht een wondere fluistering: „Niet waar, je weet wel beter, een slechte dag was het!” Dat akelige, verwijtende daar binnen in hem moest dood. Je kon ’t al bijna niet meer horen, alleen als ’t heel stil was en donker — zo in de nacht — dan was het er nog! Hij wou niet vroom wezen, nü niet, em later ook niet! Zijn moeder was het, écht. Nou, en wat had die er aan? Lag nu al maanden pijn te lijden in ’t ziekenhuis. Hu! Daar rook ’t zo naar, zo wee. En de laatste keer, dat hij er geweest was, had hij er iemand horen gillen, dat hij er nog van ijsde! Och, z’n moeder! Als hij bij haar kwam, op het bezoekuur, durfde hij haar nooit meer goed aan te kijken! Neen, z’n moeder mocht het niet weten, dat van de nieuwe kameraden! Ze zou hem diep-verdrietig aankijken, schreien, om hem! Dat vreemde jö had die eerste dag bijna niets gezegd, hem alleen maar gevraagd waar hij woonde! Onverwacht, een paar dagen na de eerste ontmoeting op de markt, ’t was midden in de grote vacantie, en hij wou juist naar huis, had dat zelfde jó hem getroffen. .... of een krat sinaasappels, waarvan een' lat was losgeraakt. ’t Leek wel of hij op hem gewacht had! Samen hadden ze wat rondgeslenterd, de ene straat in, de andere uit, ieder een sigaret in de brand! Langzamerhand waren ze buiten de stad geraakt, gekomen bij ’t grote rangeer* terrein. Zonder iets te zeggen waren ze door een gat in de haag, aan de zijkant gekropen, toen voorzichtig. schuw om zich heen kijkend, over de rails geslopen, een lege, achterafstaande goederenwagen binnengegaan. Vlak er bij zat een schunnig kereltje, op de uitkijk. Ha! En daarbinnen zaten enkele jongens, bijna allemaal vreemden! Ze rookten en snoepten! Die hadden ’t best, bananen, repen, sigaretten.... Of hij meedeed? Ze scharrelden hier rond, kaapten van wat hier binnenkwam, soms een tros bananen, ook weleens, uit een pak, sigaren of sigaretten! Gemakkelijk was ’t niet, je moest altijd oppassen, want als ze je snapten, was je er bij! Soms knapten ze boodschappen op voor ménsen uit de stad, haalden pakken of manden uit een van de goederenloodsen met een handkar. Och, en dan stond er weleens, in een donkere hoek, een mand met appels waarvan het net gescheurd was, of een krat sinaasappels, waarvan een lat was losgeraakt. Neen, niemand lette op hen, ze glipten er met hun buit wel tussendoor. Of hij meedeed? Hij hoorde er immers bij! Hij had wel begrepen hoe ze aan alles dat ze hem gaven, gekomen waren. Niet gekocht en niet gekregen! Nou, ’t kon hem ook niks schelen; dan maar een dief! Als moeder ’t maar niet gewaarwerd! Dat kon immers niet! Moeder lag daar al maanden nü, alleen, buiten de wereld. Wat was hij geschrokken toen hij weer buiten kwam! ’t Was vast al negen uur geweest, misschien óók al veel later. Er zou wat opzitten, als oom tenminste thuis was! Nou, die oom was ook een mooie! Minutenlang „achter de pet kijken” voor ’t eten en ’s avonds dronken thuiskomen. Dat moest z’n moeder eens weten. O, kijk, daar strompelt hij weer heen. Neen, dronken, stom-dronken was hij nooit, ’n beetje „aangeschoten” noemden de nieuwe kameraden dat. En als hij zó was brabbelde hij steeds binnensmonds, onverstaanbare woorden! Zouden dat soms woorden zijn uit de taal van dat volk in ’t hete land? Achter den voorthompelenden man, glipt hij naar binnen, duikt gewiekst achter de toonbank. Hij ziet tante, haar ogen zijn vochtig van ’t verdriet, gelukkig ziet zij hem niet, zij loodst oom ’t kleine kamertje binnen, dan sluipt hij, als een kat, nauwelijks de traptreden rakend, naar boven! ’t Ging goed met de kwajongensdiefstallen. O ja, er kwamen weleens klachten binnen, er werden weleens goederen „geweigerd”, omdat de verpakking beschadigd was, opengebroken scheen, maar véél werd er nooit vermist, en och, ’t ging door zoveel handen, er werd soms zeker weleens wat ruw mee omgesprongen. En juist, omdat ’t zo goed ging, werden de rakkers steeds driester. Vooral één van hen, de oudste van de troep, een sluwe slungel van zeventien, begon dat kleine gedoe te vervelen. Och, wat ze kaapten: sinaasappels, repen, appels, sigaretten, ’t was immers nauwelijks de moeite waard. Geld moesten ze hebben, daar had je wat aan! Een grote slag slaan! Hadden zijn vader en zijn oom samen ook gedaan. Die waren gesnapt en veroordeeld, maar waar ’t gestolen geld gebleven was, wist niemand. En straks, als ze weer vrijkwamen, konden ze met elkaar, wat fijn, een leventje van plezier hebben. Hij wist het ook niet. Als hij het wist, zou d’ie ja, als! Maar hij wist wel raad! Heel zacht had hij er met de anderen over gesproken. Fluisterend, want de politie loerde overal. Dat hadden z’n vader en oom ondervonden. Zij waren er op ’t laatste nippertje nog ingevlogen. Nou, maar hem kregen ze niet te pakken, daar zou hij wel voor oppassen. Hortend en stotend had hij van ’t grote plan verteld. Een eind buiten de stad, van de straatweg af, midden in ’t veld, vlak bij ’t kanaal, stond een villa. Ja, dat wisten ze wel! Daar woonde een mensenschuwe dame, met een knecht en een meid. Dat mens kwam nooit buiten haar kamer, zei men, ging alleen in de zomer een autotocht maken naar een oud, vervallen kasteeltje in Limburg, waar een huisbewaarder op woonde. En rijk moest ze zijn — vertelde het bende-hoofd — reuze-rijk! Nü was ’t mens weg. En ’t personeel was ook weg. Dat wist hij zeker. Hij was al, zo in de schemering, een keer of wat om het eenzame huis heem geslopen. Alles zat er dicht, er was vast niemand in. Stiekem had hij ’t zelf al eens op z’n eentje gewaagd: eergisteren was hij voorzichtig door de prikkeldraadomrastering gekropen. Er overheen ging niet, het draad was te hoog. Aan de achterkant moest je eerst over een sloot heen, daar wist hij een plekje waar je er tussendoor glippen kon. En fluisterend vertelde hij, dat hij, in een geheim kastje in hun arkje, lopers gevonden had, vast nog van zijn vader. Ook een bof! Je kon er elk slot mee openmaken! En, als ze maar eerst binnen waren, dan zouden ze wel verder zien. Er zou altijd wel ’t een en ander zijn, dat de moeite van ’t meenemen waard was. Ja, en hij wist ook, Salomons, dat gebochelde Joodje, in de Zwartelampsteeg, kocht alles. Die Jood vroeg nooit hoe je er aan gekomen was, grinnikte alleen 'n beetje vals. „Nha m’nheer, gekoch, eerlijk gekoch. M’nheer hoe zal ik wete, dat ’t niet eerlijk is?” verdedigde hij zich altijd met een onnozel gezicht, als de politie bij hem vond wat vermist werd. En Salomons wist nooit van wien hij het had gekocht, dat was hij altijd glad vergeten. De jongens zwegen! Echt inbreken was geen grapjeï Hein uit het arkje durfde véél, Hein’s vader — ze wisten ’t wel — zat al een paar jaar achter de tralies, was een echte boef. Zij, waren allemaal jonger, daar had je dat nieuwe jö, Age, die was nog op school, was nog niet eens veertien! En, als de politie er achterkwam, je snapte, was je er gloeiend bij, ging je misschien wel naar de gevangenis, in ieder geval naar de tuchtschool. Geen van allen had daar veel zin in. Hein uit ’t woonscheepje merkte, dat de jongens er bang voor waren. Hein hoonde: „Nou, als k dat geweten had.... jullie durven, dat moet ’k zeggen.... een sinaasappeltje durf je gappen of een doosje sigaretten.... Bah, wat een lafbekken! Als je niet wilt” — en Hein’s ogen fonkelden vals en dreigend — „vertel ik alles aan de politie, vanavond nog, ’t kan mij toch niks bommen, ben je er bij.... allemaal!” Sluwe Hein was de baas, altijd geweest, sluwe Hein was ook de oudste Hij zou er ’t eerst wel ingaan, Age, dat jochie, moest maar buiten blijven, wacht houden, kraaien als een haan, als er iemand aankwam Koude rillingen liepen Age over z’n rug.... hu.... als de politie hem te pakken kreeg. Meedoen, toch meedoen, besloot hij! Als hij niet wou, zou Hein hem vandaag of morgen in de donkerte opwachten, hem vast half dood slaan. En de anderen zouden denken, dat hij een lafaard was. Dat nooit! Hij gaat ook mee, hij durft alles wat zij durven! Hij gaat mee, vast, als ’t moet, gaat hij ook mee naar binnen, en anders zal hij wacht houden, waarschuwen als er iemand aankomt. Ja maar.... hoe moet dat dan? ’t Moet toch eerst helemaal donker zijn en hoe komt hij de deur dan uit? O, Hein weet wel raad! Je gaat eerst maar binnen, naar boven en als de oom en die tante naar bed gaan, glip jij er stiekem tussenuit. En, als de deur, de winkeldeur op slot is? Klauter je ’t dakraam maar uit, raadt Hein onverschillig aan. Och, denkt hij, dat nietig jochie, kan beter thuisblijven, is toch zo bang als een wezel, aan hem heb je niets, misschien alleen maar last van! Aan de achterkant, bij de sloot, zullen ze morgenavond om elf uur bij elkaar zijn, spreken ze af. Dan gaan ze stilletjes uit elkaar! Hein zal eerst morgen nog eens rondsnuffelen, alles nauwkeurig opnemen! Traag, of er nooit geen einde aan komen zou, zijn de uren van de lange zomerse dag voorbijgegaan. Onrustig slentert Age na schooltijd door de stille achterafstraten, met de makkers van school bemoeit hij zich bijna niet meer. De jongens, denken, dat ’t komt door Douwe. Die is nu de baas van de klas, ze weten dat Age hem zelfs niet aandurft. Wonderlijk, de meester heeft op school verteld van Achan, den dief en van de vreselijke, toch rechtvaardige straf. En aldoor, onder ’t vertellen, ook onder al de andere lessen, klopte en bonsde daarbinnen ’t geweten. Ach en hij meende, dat het nare stemmetje al lang voorgoed stil was geworden. Nu was ’t opnieuw begonnen, nu klopte en bonsde en waarschuwde het veel sterker, veel ernstiger! Hij is ook een dief, een echte dief, o, en als ze hem nou ook eens buiten de stad brachten en hem dan met grote keien doodsmeten! Hu! Wat akelig! ’t Angstzweet breekt hem uit als hij er aan denkt. Soms kijkt hij schuw om zich heen, ’t is of de jongens in school, de mensen op straat naar hem kijken en stilletjes fluisteren: kijk, daar heb je Age, den dief! De meester zei ook: „’t Is voor God precies hetzelfde of je nu een paar repen steelt of een doos sigaretten, iets van weinig waarde, of iets van grote waarde! Stelen is zonde voor God!” Verbeeldde hij het zich, of had de meester hem met opzet aangekeken? Van die repen wist toch niemand? En van die doos wist de meester evenmin! O, en vanmiddag, juist toen de school uitging, slenterde Hein er langs. Neen, hij had niets gezegd, net gedaan of hij hem, Age, niet kende, alleen maar, Hein had hem even aangekeken... Hu... wat flikkerden die ogen van Hein vals. Hein had hem met z n ogen gestoken! Die gloeiende ogen dreigden: „Als je t verraadt, jochie, als je een lafaard bent, vind ik je wel! Nergens zul je dan veilig voor mij zijn, ik zal het je inpeperen!” Neen, hij, Age, zal niemand verraden, hij wil geen lafaard zijn, nooit! O, maar als ’t mis gaat, als ’t ontdekt wordt.... Hij bijt zich de lippen aan bloeden, hij vecht, als een razende, in de eenzame straten met het stemmetje daar binnen in hem, dat moét er onder, voorgoed. ’t Is of, onzichtbaar, een ander naast hem gaat, tegen hem praat, ernstig, waarschuwend. Eerst luid, dan zachter, toch nog doordringend, fluister-zacht, dan eindelijk zwijgt die ander, gaat treurig weg. Hij heeft het uitgevochten, het gewonnen ook; fluitend gaat hij verder, zoekt de kameraden. Laat in de avond — tante heeft hij al lang welterusten gezegd, tante meent dat hij rustig slaapt, en oom is nog niet thuis, zal wel weer in de kroeg op de kade zitten — glijdt hij geruisloos langs de trap, geen trede kraakt. Daarna sluipt hij, gebogen, als een schim, door t winkeltje. Even tingelt de bel, een laatste waarschuwing lijkt het wel, dan is hij buiten, vrij! Kijk, daar strompelt, heftig gebarend en binnensmonds mompelend, een mens vlak langs de huizen. Telkens staat hij stil, leunt tegen de muur, staart verwezen om zich heen. ’t Geklos van ’t houten been klinkt in de avondlijke stilte. Achter hem aan, zorgvuldig in de schaduwen zich verbergend, gaat een ander. Wonderlijk, wie zou dat zijn? Misschien wel een „stille” agent, die toeziet of de dronken man zonder lawaai, zonder ongelukken ook, thuiskomt. Och, ’t kan hem ook allemaal niets schelen, als zij hem maar met rust laten. Handig ontwijkt hij de surveillerende politie-agenten, schuilt weg in een portiek, slaat een zijstraat in. Dié moeten hem in geen geval zien! Akelig is dat! Hij heeft ’n gevoel of er iemand achter hem aangaat, vlak achter hem. Telkens staat hij stil, kijkt schichtig, om zich heen, bedwingt z’n vrees voor ’n ogenblik en kijkt nauwkeurig de lange, verlaten straat af! Grillige schaduwen glijden zwart en zwaar over de trottoirs. Zou daar toch iemand zijn, weggedoken, gereed om hem te grijpen? Niemand? Niemand? En hoor dan eens! Geluid van voetstappen achter hem, vast, dat kan niet anders, achter hem gaat één! Als hij stilstaat is ’t geluid weg, ogertr blikkelijk. Zou die andere, achter hem, dan ook dadelijk stilstaan? En wat weet, wat wil die van hem? Waarom gaat hij achter hem aan? Of.... zou ’t alleen de klank van z’n eigen voetstappen zijn? Hij weet het niet, ’t wordt verward in zijn hoofd, ’t maakt hem ellendig, angstig. En op de eenzame straatweg, onder de bomen, groeit de angst steeds aan. Achter iedere boom, zo lijkt het hem, dreigt, loert het gevaar, ’t Is of de angst van binnenuit hem aangrijpt. Hij klappertandt, toch is ’t niet koud. Verder, hij moet verder, hij wordt als voortgedreven. Stil aan schuift de maan van achter zwarte wolken te voorschijn, een matte glans ligt over de wereld gespreid. Ziezo, nu nog een smalle zandweg. Gelukkig, hier is het geluid achter hem weg, hier is het volkomen stil. Over de sloot, dwars door het weiland, naar de achterkant van de villa. Een vreemde gang wordt het, tussen de slapende koeien door. Eindelijk, nog een sloot over, hij is er, gaat liggen in ’t gras, dat koud is en nat. Waar zouden de anderen zijn? Plotseling staat Hein voor hem, hij schokt op van schrik. Hein zegt geen woord, hij wenkt hem slechts. De anderen zijn er al, hebben, weggescholen in de schaduw van een schuurtje, hem zien aankomen over het maanlichte land. Zonder gerucht, over de geluiddempende grasranden van de grote tuin, sluipen ze voort! Ha! Als ze dat geweten hadden! Bijna bedolven onder klimop, ontdekken ze een poortje aan de zandweg, ’t Staat open. Daar kunnen ze straks zonder moeite door teruggaan, als ze met ’t karwei hier klaar zijn. Age — de jongste — zal wacht houden, nauwkeurig rondkijken, alle kanten uit, waarschuwen als er gevaar dreigt. Och, eigenlijk menen de drie, dat ’t onnodig is. Wie zou hier, een heel eind van de grote weg, nu langs komen in de nacht? Age, alleen gelaten in ’t wondere schijnsel van de maan, klappertandt van angst. Hein uit ’t arkje slaagt er in, na zenuwachtig gemorrel met z’n vaders inbrekerswerktuigen, de achterdeur open te maken. Achter elkaar, gebogen, sluipend, gaan ze ’t onbekende, donkere huis binnen. Met een slag flapt de deur achter hen dicht. Hein beseft ’t nauwelijks, in zijn verwrongen ziel brandt de begeerte naar geld. Ha! Dit hier, is nog wat anders dan een paar sinaasappels kapen uit een kist. In de visrijke vaart, verscholen in het riet, niet ver van de villa, ligt een visserman met z’n schuitje. In de eenzaamheid kijkt hij naar ’t donker-kabbelende water, naar ’t zilver-getinte riet, onwillekeurig kijkt hij ook naar ' ’t grote huis, dat daar spookachtig-eenzaam ligt in de stille, nazomerse nacht! Hé! Wat is dat? Slaapt hij? Droomt hij? Is hij echt wakker? Klaar wakker? Ziet hij het wel goed? ’t Kan immers niet! Ónmogelijk, hij weet héél zeker, daar is geen mens thuis! Kan het ook een grillige glimp maanlicht zijn? Of is ’t werkelijk wat anders? Als hij goed gezien heeft, zoéven, in de zijkamer van de villa, is het daar lang niet pluis! De visserman wrijft z’n ogen uit, ’t is alles wel wonderlijk licht en stil om hem heen, maar nu is t’ie toch goed wakker! Kijk.... kijk.... kijk.... warempel, daar is ’t weer! Er dwaalt licht door de kamers van de villa. Nu flitst het op in de voorkamer aan de waterkant.... floep.... uit, daar is 't weer, een bundel wit licht, in de zijkamer. Daar moet iemand in zijn, dat kan niet anders! En de bewoonster is weg, de knecht en de oude dienstbode ook. Hij weet het zeker, heeft vanmiddag in de stad nog met den knecht gesproken neen, mevrouw kwam voorlopig nog niet thuis. Daar, in de villa, moeten dieven zijn, inbrekers! Vast! Wat moet hij doen? Wat kan hij doen? Natuurlijk politie waarschuwen, maar.... waar vindt hij die, in de nacht! Wie weet, zijn de kerels daarbinnen dan al lang verdwenen! Eerst maar voorzichtig, vooral zonder gerucht, de boot vastleggen. Prachtig, ’t kan aan die boomstronk. Bijna geruisloos schuift hij de boot een eind ’t riet in, ’t touw glijdt om de stronk, nog even aantrekken, met een sprong is hij aan wal. Nu zo snel hij kan, ’t hobbelige jaagpad langs naar de stad! Hijgend holt hij de eerste straat binnen! Ook een bof! Pal voor hem, twee agenten, op de fiets. Hakkelend vertelt hij wat hij gezien heeft. Even aarzelen de agenten, ze hebben hun ronde, moeten ’t eigenlijk eerst melden aan ’t bureau, maar dan zijn de dieven — als er werkelijk dieven zijn — vast verdwenen! De visserman gaat achter op één van de fietsen zitten, zo trekken ze met hun drieën ’t smalle pad langs naar ’t eenzame huis. Als ’t maar niet te laat is....! ’n Pleiziertochtje is ’t nu juist niet. De ene agent, met z’n zware vrachtje, trapt uit alle macht om bij te blijven. Hij bonkt en hotst door de gaten in ’t pad, ’t zweet parelt hem op zijn gezicht; soms schokt het stuur hem bijna uit de handen en vlakbij is ’t diepe kanaal, veel kan ’t niet lijden! Maar het moet en ze komen er ook heelhuids! Vlak bij de plek waar de schuit in ’t riet verscholen ligt, leggen de beide mannen hun fietsen in ’t vochtige gras, sluipen achter den visserman aan, de schuit in. Nu kijken, gespannen kijken! ’t Blijft donker, overal donker in en om ’t huis. Zou die visserman zich dan toch vergist hebben? Dat zou ook een mop zijn! Of.... zouden de dieven er al tussenuit geknepen zijn? Was ook mogelijk en dan was hun wachten nutteloos! Dan, plotseling, de visserman glundert, had hij gelijk of niet, daar is het weer, een bundel electrisch licht licht uit een zaklantaarn, ongetwijfeld. „Nou, wat heb ik gezegd?” fluistert hij. De agenten antwoorden niet, overleggen, hoe ze er binnendringen zullen! Prachtig op tijd zijn ze, wie weet wat een mooie vangst het wordt! Bang? Wel neen, bang zijn ze niet, zij zijn immers gewapend! De één een geladen revolver in de vuist, de ander een electrische lamp, zo sluipen ze voort! De visserman wijst hun de weg. Hier langs, daar vlak aan de zandweg, is een klein poortje, daar zijn de dieven ook vast overheen geklommen, anders had hij ze immers wel gezien, wel moeten zien, aan de voorkant Age Ekes houdt in de eenzaamheid de wacht bij ’t poortje. Hém kan niemand zien, hij is weggescholen in ’t weelderig klimop. O, en minuten duren uren. Koude rillingen trekken over zijn rug, hij huivert van nachtkou en nog meer van angst. Zou hij weglopen? Hij wil wel, wat graag, maar durft het niet! ’t Is of vlak naast hem iemand staat, met een grijns over ’t gelaat, hij hoort een honende fluistering: „Lafaard, jij hoort er immers ook bij, jij ook! Jij bent geen grein beter dan die anderen!” Neen, een lafaard worden wil hij niet, maar de angst bonst en klopt in zijn hoofd, zijn tanden klapperen, zijn handen beven. Kwamen de jongens toch maar terug. Konden zij maar naar huis gaan, hier weg, hij wil niets Age holt weg, woest weg, diep de tuin in.... hebben van wat de anderen hebben gestolen, en nooit wil hij weer mee. En.... als ’t morgen ontdekt wordt, gaat de politie zoeken. Misschien komen ze hem wel halen, uit huis of uit school, stoppen hem in de cel. Opletten dan toch, niet suffen, uitkijken. Ja, dat moet hij, maar hij durft haast niet, alles lijkt zo vreemd in de nacht, t is net of de grillige schaduwen telkens weer op hem afkomen, met dreigende gezichten, hem grijpen willen. Moeder.... moeder.... flitst het door zijn hoofd, door zijn hart vooral, moeder! O, als z’n zieke moeder dit eens wist, dit en ook al het andere, dat even erg is! In de nachtelijke stilte kreunt Age Ekes van pijn, daarbinnen in hem. Hij moét kijken, om zich heen kijken, naar alle kanten! Dan komt het allerergste! Daar sluipen, daar schuifelen schaduwen van de kanaalkant op hem af. Hij ziet het, begrijpt, weet wie die schuifelende schimmen zijn. Mannen, om hem, den dief, te grijpen. Ontzet, als verstijfd van schrik, staat hij stil, doodstil, een ogenblik, dan wringt zich uit z’n benauwde ziel een snerpende kreet. Age holt weg, woest weg, diep de tuin in Dat was vreselijk! De agenten, de visserman stonden huiverend stil, keken elkaar verschrikt aan. Wat was dat? Een krankzinnig mens? Of een mens in doodsnood? En waar is hij dan gebleven? Vooruit, ze moeten het weten! Electrische lampen flitsen. Ha, kijk, daar heb je ’t al, de visserman had wel gelijk, ’t poortje staat open en je kunt zien dat daar, in ’t uitééngetrokken klimop, iemand weggescholen geweest is. Vooruit, verder! De deur springt open; de jongens, daarbinnen, geweldig geschrokken van Age’s angstkreet, willen naar buiten stormen, staren verblind in ’t felle lantaarnlicht, worden gegrepen. Wat een boefjes. „Hallo, geen pardon, de kettinkjes maar om, in ieder geval dien slungel boeien”, beveelt de hoofdagent. Met ogen waarin de woede om de mislukking, om ’t gegrepen-zijn flikkert, staat Hein er bij. Hij beseft, ontkomen is onmogelijk, de mannen met de blinkende knopen zijn gewapend, zullen, als hij wegloopt, op hem schieten. Hij voelt ’t koude staal om z’n polsen, huivert er van. De agenten hebben hem herkend, weten wie en wat voor een z’n vader is! Of er nog één is? De drie jongens ontkennen, besluiten, ieder voor Age Ekes 7 zich, Age niet te verraden! Er moet een vierde zijn! De visserman met een agent bewaken de drie, de andere zwerft de tuin in. Spookachtig gloeit het witte licht voor den agent uit, tussen de struiken. Voorzichtig zoekt hij de tuin af, geen hoekje slaat hij over. Als de vierde er in is, zal hij niet ontkomen. Nergens! Nergens? Hij moet ergens zijn! Achter in de tuin ontdekt hij eindelijk het schuurtje. Age, in zijn angst, is er heen gevlogen, ’t was open. Vlug de deur op de grendel, hier en daar tussen de planken door gloeit wat maanlicht. Ha! Daar... een grote mand, in de hoek, daar kan hij, inééngedoken, wel helemaal onder wegkruipen. Dat moet zijn redding zijn. Hij luistert, elke zenuw gespannen. Weldra klinken voetstappen in het grint. Hij duikt dieper in elkaar, zit doodstil, de minuten schijnen uren, uren van felle angst, alleen hoort hij in de stilte het kloppen, het bonzen van zijn hart. Dat hart klopt of het breken gaat. Boenk.... boenk.... daar bonkt een tegen de deur, één die hem zoekt. Hij wil wel kreunen van angst, blijft toch doodstil zitten. Door een reet van de mand gluurt hij heen. Flits.... een stroom licht vloeit in de schuur, vloeit over de mand heen, nu in een andere hoek, daar komt ’t weer, over hem heen, nog eens en nog eens, dan is ’t weer donker. Vager, verder weg, knerpen de voetstappen, hij k gered, voorlopig tenminste. Met lege handen, mopperend over het vruchteloze zoeken, komt de agent bij ’t troepje terug. Wrevelig is hij, want één is ontkomen, één van die boefjes. Nu de zandweg langs, naar de cel. De visserman gaat ook me»! ANGST EN VERDRIET HOOFDSTUK VI. In ’t grote ziekenhuis. Een wereld daarbinnen, afgescheiden van de wereld daarbuiten, van het voortjagen en voortgejaagd worden, toch ook met 'sterk gespannen draden, met levensdraden er aan verbonden. In de ledikanten liggen mensen, verlangende, hopende mensen. Ook trieste en moedeloze mensen, die vermoeden, zeker weten bijna, dat er geen uitkomst is voor hen. Mannen, vrouwen, kinderen, die wachten op de dood. En tussen al die lijdenden in, gaan de sterken, de zusters, die soms wel overal tegelijk schijnen te zijn, de dokters, die worden verwacht met hoop soms, met vreze vaker. „Dokter, wat zegt u er van?” Zij beiden, de oude dokter, die een weinig gebogen gaat, of er iets van al het leed, van al de ellende, die hij heeft meegemaakt, op zijn schouders blijft drukken, en de jonge, sterke zuster, komen achter elkaar uit de vrouwenzaal. Twee lange rijen bedden staan daar. Tussen die lange rijen is de dokter gegaan era uit ieder bed staarden twee ogen gespannen in zijn vriendelijk gelaat. Als hij voorbijgegaan is, glinsteren sommige ogen van vreugd, het zingt in hun ziel, de dokter heeft gezegd dat het goed gaat. Nog enkele weken, dan zullen ze weer volkomen gezond zijn; zullen ze uit dit wereldje gaan, naar de wijde wereld, buiten de poorten. In andere ogen is de verwachting bijna gedoofd. De dokter keek te ernstig, naar ze meenden. Ach, en zij ook hunkeren naar ’t leven daarbuiten, de levensdraden staan immers nog strak gespannen. Ook de teleurgestelden blijven hopen, immers zolang er leven is, is er ook hoop. Bij één bed op de vrouwenzaal hebben dokter en zuster wat langer stilgestaan dan bij de andere. Over 't gezicht van den dokter was een moedeloze trek gegleden. Hij wist wel, toen deze patiënte hier gekomen was, voor vele weken reeds, dat er gevaar voor ’t leven was. Toch had hij gehoopt, tot ’t laatste toe. Zij konden het soms zo ver weg nog „ophalen”, z’n patiënten. Maar dit hier, hij ziet het wel, is niet meer te stuiten, hij kan niet meer helpen, hij heeft weer eens de strijd verloren, ’t Is of hij reeds bij dit bed de dood ziet, die onafwendbaar nader komt, snel en zeker, iedere dag, neen, ieder uur, nader sluipt. Och, wat is ’t toch een stakker, denkt de zuster iedere keer, als zij haar helpt. Wat een arme stakker! Al maandenlang ligt die vrouw hier. Toen ze hier kwam, in de voorzomer, had de dokter gezegd: „Moedertje, moedertje, dat kan wel eens een hele tijd duren voor we je weer naar huis laten gaan, maar je zult het hier goed hebben. De zuster zal best op je passen, maak je maar nergens bezorgd over. We zullen hopen, dat alles terechtkomt!” Ze wist, de dokter had het óók gemeend, de dokter wist wel dat ’t ernstig was, maar levensgevaar, dat had hij er eerst niet in gezien, later, toen ’t toch niet opknapte, nog maar steeds niet in kunnen, niet in willen zien. Och, en de afgewerkte stakker is, onder al de pijn, zo moedig geweest, zo hoopvol en vertrouwend. Weken van pijn, van steeds maar schrijnende pijn, heeft die moeder doorworsteld. De lijnen om haar mond werden tot groeven, de groeven van pijn schenen zich steeds dieper in haar gelaat te kerven. Soms kreunde ze zacht, dan weer was ze stil, wonderlijk stil, tijden aaneen lag ze dan, ligt ze nog weleens, met de magere, vaalwitte handen gevouwen boven ’t witte laken, de ogen gesloten. Dan prevelen haar moede lippen, dan glijdt er over haar ingevallen gelaat een glimp van vreugde De zuster, die iedere dag leeft midden- in ’t leed en de pijn van anderen, toch zelf er telkens weer voor terughuivert, heeft er weleens verbaasd bij gestaan. Hoe is ’t mogelijk, innerlijk vreugde te hebben, als de pijn het lichaam teistert? Iets begrijpt ze er wel van; deze arme stakker heeft ontvangen, in al haar leed, de genade van ’t stille-zijn, van ’t willig dragen. Toch bleef ook in moeders hart de hoop leven, dat er nog herstel zou komen, ze bleef er om bidden, vurig, telkens weer. Als ’t leed bij ogenblikken haar al te sterk werd, schreide ze zacht voor zich heen om haar kinderen, haar arme, eenzame kinderen. De dokter had verwacht, dat ’t zonder operatie gaan zou. Ach, na weken van pijn bleek, dat alle medicijnen faalden. Slechts een operatie kon nog uitkomst geven. Toen waren de kinderen geroepen, alleen Age was er niet geweest. De dokter heeft ’t gedaan, heeft weldra gezien, dat ook ’t laatste middel geen redding meer bracht, alles vruchteloos, de dood was machtiger. Zwarte schaduwen gleden reeds over dit langzaam weg-ebbende leven. Van verre stond de donkere dood en beidde Gods tijd, er was geen redding mogelijk. ’t Bleef tussen hen hangen als een nooit uitgesproken zekerheid. Alleen als de kinderen kwamen, was moeder soms wonderlijk opgeruimd, en de dokter eni de zuster wisten, dat dan haar arme hart kromp van pijn. „Dokter, wat zegt u er van?” De dokter staat stil, de dokter aarzelt. Vreemd, dat deze zuster hem dat vraagt. Toch ook heel gewoon. immers, dit fleurige meisje heeft weken aanéén, met een hart vol medelijden, met alle mogelijke toewijding, gezorgd voor de zieke vrouw daar in de vrouwenzaal, deze zuster heeft voor haar gezorgd of ’t haar eigen moeder was. En nu staat ze voor hem, kijkt hem aan met ogen vol spanning. Hij begrijpt het best, tot op ’t laatst heeft die zuster verwacht, dat hij zeker helpen kon. Zelfs toen ze zag, dat t mis ging, heeft ze ’t niet willen, niet kunnen geloven. Zal hij zeggen wat hij meent, eerlijk zeggen, of zal hij er zich afmaken? Zal hij zeggen wat zij zelf zonder twijfel zéker reeds vermoedt, dat hij geen hoop meer geeft, geen straaltje licht meer ziet, dat het einde zéér snel nadert? Zal hij? Och, reeds meer dan eens stond hij, in zijn veeljarige dokterspraktijk, voor verrassingen, voor nooit gedroomd herstel. Zo menig keer had hij de hoop reeds opgegeven, werd hij geplaatst pal voor het wonder, was het of God zelf, onmiddellijk, ingreep en heeft hij kinderlijk gezwegen. Maar hier? „Zuster”, voorzichtig zegt hij z’n gedachten, „zuster, k weet t niet, ’k kan me óók nü nog vergissen, maar ’k vrees toch, dat het met moeder Velsink afloopt, heel spoedig, misschien deze nacht nog wel!” En, als de zuster die dag maar even kan, glipt ze naar de zaal, kijkt een' ogenblik bij de doodzieke vrouw, waaraan ze zich met wondere banden gebonden voelt. Komt het omdat er in haar sterke hart iets wakker geworden is, omdat er gedachten door haar hoofd flitsen, gedachten aan de dood en óók aan de innerlijke vrede, die bij deze vrouw naar buiten komt, gedachten die haar maar niet los willen laten? Als eindelijk de avond daalt, brengen enkele zusters zeer voorzichtig de stervende vrouw naar een vrije klasse-kamer, waar ze alleen zal zijn, alleen om haar laatste en moeilijkste strijd te strijden, alleen, om te sterven. Ach, moeder begrijpt nu zelf ook wel, dat het einde van haar leven snel nadert. Voor de grimmige dood, die altijd vlak naast de mensen door het leven gaat, is ze niet bang meer, zij heeft véél gebeden, geworsteld om stervensgenade. Moeder weet, dat de hemelse Vader haar nooit zal verlaten, ook niet in ’t donkere dal van de schaduwen van de dood. Zij heeft in haar leven geleerd al haar zorgen over te geven, neer te leggen aan de voeten van haar Heiland, ze gelooft, dat Hij alles wél maken zal. De dokter komt bij haar, zegt dat haar kinderen komen moeten om afscheid van moeder te nemen. De dokter verwondert er zich over, dat deze stervende vrouw zo stil en vredig ligt te wachten, zonder dat doodsangst en doodsstrijd haar kwellen. De dokter wendt beschaamd zijn hoofd, diep in zijn ziel benijdt hij deze stervende vrouw. In de stilte van de avond komen de kinderen, moeder wacht hen ontroerd. Als de deur zacht opengaat, ligt er over haar gelaat een glans van innerlijke vrede. De eerste is Ids, haar oudste, fors en flink als zijn vader. Daarna komen ook haar beide meisjes, die schokkend snikken, ’t Is ook zo vreselijk, ze kunnen ’t zich maar niet indenken, dat haar moeder sterven gaat, dat er geen kans meer is op redding. Maar Age.... Age is er niet! Hij hoort er ook bij, hij bovenal, want hij zal moeder ’t ergst missen. Fluisterend vraagt ze Ids naar Age. Dan staat daar haar grote zoon, och, en moeder weet het niet, maar in hem brandt het rechtvaardige verwijt, hij heeft gedaan, al deze maanden, naar ’t vreselijke woord: Ben ik mijns broeders hoeder? Ids wéét niet waar Age blijft, hij heeft niet aan zijn jongeren broer gedacht, al deze maanden heel weinig naar hem omgezien. O, als moeder dat eens wist. Beschaamd wendt moeders oudste het hoofd en wacht in steeds strakker spanning. Age.... Age is er niet, in moeders ogen komt onrust, komt angst. O, dat kind, juist dat moeilijke kind, zo vaak door de ouderen ter zij geschoven, moet moeder nog zien, nog zegenen ook, vóór ze sterft. Uit haar hart welt de bede: „O, God, geef mij dat, laat mij niet sterven vóór ik ook dat kind gezegend heb.” ’t Is haar laatste, haar enig begeren. De tijd gaat voorbij. In de stilte is enkel ’t tikken van de klok en ’t getemperd snikken van de beide meisjes. De klok tikt, de dood komt nader en ’t is of allen zijn kille aanwezigheid voelen, ’t Is of zijn schaduwen rillen over hun lichamen, de dood wacht op Gods wenk, op Gods tijd. Voor moeder is die sombere verschijning een vreemde vriend, die haar voeren zal uit dit aardse leven naar heerlijker, naar eeuwig leven. Stil aan ontbindt de Heer zelf de banden, die haar binden aan de aarde. Achter, over de kille donkerhëden van de dood glanst het eeuwige licht van Gods hoge hemelen. De kinderen zien alleen de schaduwen, moeder ziet het licht en dat licht glanst in haar hart, in haar ogen. Stamelend spreekt ze, met zwakke, gebroken stem, er over tegen haar snikkende kinderen. Dan staart ze gespannen, strak gespannen, naar de deur, Age moet komen, zal komen ook, voor zij sterft. Moeder weet ’t zeker, God heeft haar laatste bede gehoord. In de kleine kamer, achter ’t winkeltje, zit een eenzame vrouw, en schreit. Haar man is thuisgekomen, erger dan ooit te voren, stomdronken nü. Zó vreselijk heeft ze het nog nooit meegemaakt. Met de vuist op de tafel sloeg hij o, wat schaamde ze zich, en rauwe vloeken stiet hij treiter-lachend uit. Ach, wat wordt haar leven nu donker, handenwringend loopt ze op en neer, en scïireit Tiete tranen* Uit de diepten van haar ellende klaagt ze tot God! O, alle mensen zullen het weldra weten. De mensen zijn wreed en zonder medelijden, zij zullen over haar man, ook over haar, over die „finen”, achter haar rug gaan praten; zij zullen ’t vast nog erger maken dan ’t al is, maar, en dat is ’t allerergste, de mensen zullen haar God honen. Gelukkig dat de jongen tenminste al naar boven is gegaan, in diepe slaap is, van al ’t vreselijke gevloek niets heeft gehoord, Ja, dat komt er nog bij! De jongen! O, die zullen zij nu ook zeker moeten missen. Natuurlijk, dat kan niet anders, de diakenen kunnen een kind, waarvoor zij zorgen, niet in huis laten wonen bij een dronkaard. De donkerheid in haar leven wordt nog dieper, de pijn nog feller, ze hield van het kind. God gaat haar alles ontnemen, alles, ook ’t allerlaatste, dat doet pijn, maar willig buigt zij het hoofd, zij heeft niet anders verdiend, door de diepte heen gaat haar leven, maar aan 't einde is het licht. Na enige tijd, ’t is bijna middernacht, wordt er aan de deur gerammeld, heftig, haastig. Wie, wat kan dat zijn? Wat wil die van haar, nü, in de nacht? Aarzelend, angstig, gaat de geteisterde vrouw naar voren. Age moet dadelijk komen, in ’t ziekenhuis, ’t is erger met zijn moeder, de dokter zegt, dat ze nu wel sterven gaat, nü, deze nacht misschien nog. Of zij den jongen dadelijk brengen wil? Natuurlijk, onmiddellijk zal ze hem roepen, daarna zelf met hem meegaan. Even verdringt de nieuwe angst, de nieuwe ontroering al ’t andere. Arm kind, arm eenzaam kind, denkt ze. En in haar droefheid benijdt ze de moeder, die sterven gaat! Haastig loopt ze naar boven, staat midden op de trap aarzelend stil. Wat moet ze zeggen? ’t Hamert onafgebroken in haar hoofd, haar handen zijn klam, met uiterste inspanning bedenkt ze zich. Voorzichtig moet ze zijn, zo uit de slaap den jongen op ’t lijf vallen met ’t droeve bericht van zijn moeder! O, maar ’t moet! Hevig ontsteld staat ze weldra voor ’t lege bed. Hoe kan dat? De jongen is toch — ze weet het zeker — reeds uren geleden naar zijn bed gegaan? Hoe kan dat dan? Is alles niet een nare droom? Ja, maar dit is geen droom, dit is echt, de jongen is weg, de jongen is niet in zijn bed! Zinneloos van angst bijna zoékt tante op de zolder, in alle hoeken en gaten tast ze, doch hij is er niet, hij is nergens. Niet in ’t kamertje, niet op de zolder, nergens. O, wat nu? Hij. is er niet! Maar hoe kan dat dan? Hij moet er zijn, zij weet het zeker, hij heeft haar welterusten gezegd, ze heeft hem de trap horen opgaan, hij moet er zijn en hij is er niet! Ze zoekt, door angst voortgedreven, heel haar huisje door, in de kamer, in de keuken, in de winkel, achter de toonbank, in de kille kelder zelfs. Dwaasheid, daar is hij natuurlijk niet, hij moet immers boven zijn, dat moét, dat kan niet anders! Hijgend holt ze weer de trap op, woelt in het bed hij is er niet! Dan wringt ze haar handen! „O, Here, help”, kreunt ze, „help.... help.... help.... de jongen is weg, en zijn moeder sterft, de stervende moeder wacht op haar kind.... en dat kind is er niet.... is er niet!” Die woorden hameren door haar hoofd. ’t Angstzweet breekt' haar uit. Plotseling beseft zij, of t haar ingegeven wordt: er is maar één uitweg, één kans meer, de politie zal ze gaan waarschuwen, dadelijk, de politie moét den jongen zoeken in heel de stad, de politie moet haar jongen, haar weggelopen jongen thuisbrengen. Door de verlaten straten haast ze zich voort naar ’t bureau. Ze treft het, daar zitten enkele agenten! Die hebben de boefjes binnengebracht en voorlopig verhoord. Ze horen haar aan en beloven te zullen gaan zoeken, onmiddellijk. Als ze weg is zegt één: „Vast, mensen, dat is nummer vier, die is er ook bij!” Age had lang in het donkere schuurtje weggekropen gezeten. Daarna was hij aarzelend, zonder gerucht, of er nog overal vijanden loerden, naar buiten gegaan. Zijn hoofd scheen bijna verdoofd door al de uitgestane angst. En midden in de verbijstering was er maar één verlangen in hem; één heftig verlangen, dat hem voortdreef: hij moest naar huis. Terwijl hij ieder ogenblik schuw om zich heen keek, nog steeds in de vreselijke greep van de angst was, sloop hij de tuin door, telkens weggescholen tussen de struiken. Gelukkig, het tuinpoortje was opengebleven, weer drukte hij zich een ogenblik in ’t weelderige klimop, loerde gespannen, als een opgejaagd dier in angst voor zijn leven, de weg af Niemand meer, geen enkel gerucht van stemmen of voetstappen hoorde hij meer. Vooruit, het moest immers toch en de weg scheen veilig, vooruit, de zandweg af. Hu... ’t is wel griezelig. De heen en weer wiegende takken langs de kanten, lijken handen, die hem grijpen gaan. En daarna, op de straatweg, waarboven de zware kruinen als een bladerboog staan, is ’t nog donkerder, nog veiliger; achter de stammen langs gaat hij ongezien verder, naar de stad. In de straten ziet hij niemand, hoort hij niemand, alleen hoog boven hem vallen klokslagen uit de toren, in de stilte. Hij is te moe, te verbijsterd, om te tellen hoeveel er vallen; voort maar, wat geeft het, hij gaat naar huis, naar bed, alles zal hij vergeten. Voorzichtig, tegen de huizen weggedrukt, schuifelt hij voort, voorzichtig, want om elke straathoek kunnen agenten komen. Als ze hem zien, is hij er bij, hij óók. Maar ’t gaat goed! Eindelijk, daar is de straat waar hij zijn moet. ’t Lijkt wel of hij loopt te slapen soms, zijn hoofd knikkebolt op zijn borst, gaat dan weer, als ’t dreigend gevaar hem aangrijpt, met een ruk overeind. Nog even goed wakker zijn, nog even voorzichtig zijn, hij is bijna thuis. Een nieuwe angst overvalt hem. Hij kan er niet in, met geen mogelijkheid; de deur zal zeker dicht zijn, ’t is immers al nacht. Rammelen aan de deur, tante wakker maken, durft hij niet. Tante meent immers, dat hij op bed ligt, al lang; tante zou vragen, waar hij vandaan kwam. Wat moest hij dan zeggen? Dan liep hij er immers toch nog lelijk tussen. Verder maar weer... Hu... ’t is koud in de nacht.... verder! Ja, maar waarheen? Even flitst het door zijn moede hoofd: naar móéders huis gaan in ’t steegje, zonder gerucht er heen sluipen, daar kan hij misschien binnenkomen, als hij voorzichtig het raam openschuift, dat heeft hij vroeger ook weleens gedaan. Daar zou hij ook veilig zijn! Op weg er heen begrijpt hij, dat ’t toch niet gaan zal; hij herinnert zich, dat Ids de pinnen in de gaten gestoken heeft, nu kan 't raam onmogelijk van buiten opengeschoven worden. Maar wat dan? Hij kan toch niet de hele nacht door blijven sjokken? Dicht bij de buurt waar zijn moeder woont, is een parkje. Daar, onder een boom, beschut door een brede haag, is een bank. Daarheen zal hij gaan, daar gaan slapen, morgenochtend vroeg ’t winkeltje binnensluipen, er is geen andere uitweg. Huiverend van kou strekt de doodmoede jongen zich uit op de harde bank. Nog even steekt hem de gedachte: als moeder hem hier nu eens zag! Dan is ’t of hij zachtjes vèr wegdrijft. Op de harde bank in ’t parkje, ’t hoofd op de arm, slaapt de jongen in. „Nou moet je toch eens even zien!” zegt een agent en wijst zijn kameraad op den slapenden jongen! De beide agenten hadden op hun ronde uitgekeken naar den verdwenen knaap, gemopperd: „’t Is toch ook geen doen. Waar vind je nu in de nacht zo’n rakker Je weet niet waar je zoeken moet! Wie weet waar hij ingekropen is!” Zonder veel hoop waren ze ’t parkje doorgegaan, en daar lag hij. Beide mannen dachten aan hun eigen jongens, die warm onder hun wolletje lagen, thuis! In hun harten kwam medelijden. „’t Is me toch ook wat te zeggen, ’t kereltje zou doodziek worden!” Ze zouden hem wakker maken, bij z’n tante brengen. Morgen kon hij wel op ’t bureau komen, om verhoord te worden. „Hé, jö, wordt eens wakker”, vermaant de ene agent, terwijl hij hem aan zijn arm heen en weer schudt, t Duurt lang, de uitgeputte jongen slaapt door. „Allo, opschieten”, vervolgt de ander, „je ligt niet in je bed, kwajongen, wat mot je hier? Waar heb je gezeten, rakker?” Age, met moeite uit z’n diepe slaap ontwakend, krimpt inéén van angst. Mannen met glimmende knopen, natuurlijk agenten, staan voor hem, komen hem, den dief, halen, zullen hem ook in de cel stoppen. Weglopen kan hij niet, hij kan nauwelijks op zijn benen staan, slaapdronken tuimelt hij tegen den enen agent aan. „O....” kreunt hij, nu is hij er toch bij. Verward komen herinneringen op. Hij moet naar huis, naar tante, maar ’t is nacht en tante’s huis is op slot, hij kan er niet in, en hij heeft meegedaan, aan de inbraak hij is een dief hij hoort in de cel. Als hij maar eerst bij tante is; hij hoopt, maar die hoop is heel zwak, dat die hem zal beschermen tegen de agenten. Hij weet nog niet, dat zijn stervende moeder in gespannen verwachting hem wacht. „Toe dan, jongen, allo, opschieten dan”, zeggen de politiemannen. „Eerst naar huis!” Ze denken: dat is immers niet ver af; laat zij, die vrouw uit ’t winkeltje, ’t den rakker maar vertellen, dat van zijn moeder, kan zij ook met hem cyaan naar ’t ziekenhuis. En t geeft ook hoegenaamd geen vertraging, t is dezelfde richting. Met den slaapdronken jonge» tussen zich in -— nu eens bonkt hij tegen den een op, dan weer tegen den ander — trekken ze naar ’t winkeltje. In martelende angst heeft tante zitten wachten. Ongeduldig liep ze telkens op en neer, keek door de winkelramen naar buiten, luisterde gespannen of er uit de verte geen voetstappen klonken. Elke miöuut duurt oneindig lang. Soms grijpt de wanhoop haar aan: de jongen kan wel dood zijn, verdronken! Wat zou dat ontzettend zijnl Ze zou geen raad weten! Ha! Eindelijk! Daar rammelt één aan de deur, da^r klinken zware mannenstemmen, gelukkig, ze hebbe» hem, daar is de jongen, levend en wel. De angst zinkt uit haar weg. „Gauw mee, Age, gauw mee, naar je moeder”, stoot ze er uit. De sleutel knarst in ’t slot. Willoos loopt de jongen mee, hij kan bijna niet meer, z’n voeten prikken van moeheid. Heel langzaam dringt het ontstellende tot hem door: ze gaan naar moeder, hij gaat naar moeder en moeder gaat sterven, moeder wacht stervend op hem. Eindelijk zijn ze er, de zware deuren gaan open; zacht licht brandt in de verlaten gang. Een ogenblik staart Age in t ernstige gelaat van de zuster, die hem zwijgend voorgaat. Tante blijft achter, blijft wachten. Hier is het, achter deze deur ligt moeder, ligt zij» moeder, die nu sterven gaat. Al de angst, alle ellendigheid treedt een ogenblik terug. Hier is moeder, moeder, die sterven gaat. Nu ziet hij moeder voor ’t laatst, nu zal hij haar nooit meer alles kunnen vertellen, al z’» verdriet, al z’n verkeerde daden óók. Ids is er ook, hij ziet hem niet, de zusjes snikken, hij hoort die niet, hij ziet alleen hijgend, in stervensstrijd, z’n moeder. Daar breekt iets binnen in hem, een snijdende pijn scheurt in hem wat stuk, onherstelbaar stuk. Met ogen vol van angst waggelt hij nader. Dit mag niet, moeder mag niet sterven, moeder mag hem niet Dan stort hij radeloos neer, tegen het hoge ledikant aan, vlak bij moeders bewegende vingers.... alleen laten! Moeders handen bewegen zich boven ’t dek, moeders vingers bewegen zich, zo wonderlijk vreemd. Zou moeder hem niet meer herkennen? Zou hij te laat zijn? Dan, een enkel ogenblik ziet hij in moeders brekende ogen een stille glans van heerlijkheid en van vrede. Moeder gaat sterven, hamert het in zijn hoofd, hamert ’t in zijn hart. Dan stort hij radeloos neer, tegen het hoge ledikant aan, vlak bij moeders bewegende vingers. Hartstochtelijk snikt hij van pijn en van smart. Tussen het snikken door klinkt een aandoénlijk kreunen: „Moeder.... moeder....!” Nog feller schrijnt de pijn, het flitst door z’n verwarde gedachten: dief.... dief.... dief.... Een vreemde naast hem hoont, vlijmscherp: „Als je stervende moeder alles wist, alles, óók dat van vannacht....!” De anderen worden er stil van. Zo’n jongen toch, dat hadden ze niet gedacht. En in Ids’ ziel fluistert een stem: „Jij hebt naar dien jongen nooit omgezien !” Ids schaamt zich, durft moeder niet meer recht aanzien....! Als moeder eens wist.... alles wist! Ja, Ids was de oudste! Een man bijna! De stervende moeder hééft mogen wachten op haar jongste, op haar moeilijkste kind. Dat kind in de wereld alleen te laten, is haar het allerzwaarste geweest. Maar ook in de sombere tijden, als de strijd heel zwaar werd, heeft ze geweten, dat de Vader in de hemelen ook voor dit kind zorgen zou. Zó alleen heeft ze geleerd ’t over te geven aan God! Nu komt de dood héél dichtbij, allen in de kamer voelen de kille huivering. Zijn schaduwen glijden over ’t ledikant, de bewegende handen verstillen, de schaduwen glijden over het grauw-witte gelaat; Gods tijd nadert. O, dan is ’t nog eenmaal of moeder met haar wegvloeiende kracht nog weer de dood terugdringt, de anderen zien het in strakke gespannenheid. Kijk toch, moeder beweegt haar hand, moeders magere hand glijdt over het gebogen hoofd van haar snikkende kind. En over haar, door de pijn getekende, gelaat glijdt een glimp van hemelse heerlijkheid. De zorgzame zuster meent, dat ’t zo niet kan. Dat kind maakt z’n moeder het sterven op die manier oneindig veel zwaarder, en ach, die uitgeteerde stakker heeft al zoveel leed doorgemaakt. Laat tenminste het sterven vredig en stil zijn. Voorzichtig neemt ze hem weg van ’t bed, tegen haar aan mag hij leunen, vlak bij z’n moeder zijn, maar zó wanhopig, zo ontstellend droef mag het niet. Dan is ’t doodstil; ieder weet: met elke hijgende ademhaling vloeit het leven weg. Het laatste sprankeltje leven trekt weg, trekt stil, heel stil weg. Ademloos wachten allen op ’t einde, alleen Age snikt, tegen de zuster aangeleund, onafgebroken. Op dat ogenblik ziet de zuster, dat moeder met een stokkende snik heengaat, de dood is gekomen. Ja, maar ook, moeders ziel stijgt hoog en ver, de glanzende heerlijkheid van de hemel tegen. Zacht, met bevende vingers, sluit de zuster moeders gebroken ogen toe. En vlak naast de zuster, ook vlak bij z’n gestorven moeder, glijdt Age neer, met een snerpende gil zakt hij in elkaar, ligt dan bewusteloos op de grond. Daar is binnen in hem iets gebroken, daar zijn draden gebroken, die hem aan 't leven binden. De zuster, heftig geschrokken, tilt den bewustelozen jongen op, beseft dat hij ziek is, gevaarlijk ziek, het heeft hem te heftig aangegrepen. Ids en de zusjes dringen om haar heen, een ogenblik aarzelt ze! Kon ze dat zo maar doen? ’t Moet, ze ziet geen andere uitweg. Van de dode wendt ze zich tot het levende kind, dat nu haar hulp nodig heeft. Als de dokter komt, om moeders dood te constateren, doet ze al haar best reeds om den jongen weer „bij” te krijgen. Dokter vindt het gelukkig ook goed, dokter vreest ook, dat daar weleens wat ernstigs achter weg komen kan, en.... er is immers nog een bed vrij! De zuster draagt den jongen weg, ze zal deze nacht bij hem waken, als ’t nodig mocht zijn. Ids gaat naar de wachtkamer, naar „tante”, vertelt haar dat moeder gestorven is, vertelt haar ook dat Age niet teruggaat met haar, niet meer teruggaan kan, Age is inééngezakt, Age schijnt helemaal in de war te zijn. Als ’t gloren van de nieuwe dag, vaag en zwak nog, Age Ekes door de duisternis heen breekt, gaat er een eenzame vrouw door de Stille straten. In haar hart is pijn. Tante beseft, dat ze den jongen kwijt is, nooit zal ze hem terugkrijgen, want als de mensen, de diakens het horen, dat van haar man, zullen zij zeker in een beter gezin plaats voor hem zoeken. Enkele dagen later gaat er uit het achterafbuurtje een sombere stoet traag voort. De „fine weduw” wordt begraven en vele buren hebben de gordijnen toe. Als de dragers statig langs de huisjes stappen, gaat er door veler hart ontroering. Wat hebben ze haar goed gekend en wat heeft ze, dan voor de één, dan voor de ander, véél gedaan. Ze zullen haar niet gauw vergeten! De buren worden er stil van; als de nood dreigde, bij wie dan ook in de buurt, was zij altijd de eerste die hielp. Maar, niemand mocht er ooit over praten, ze deed niets meer dan haar plicht, zei ze altijd. Nu wordt ze weggebracht, voor de ingang van de buurt staat de rouwkoets. Nu gaat ze naar ’t hof, naar ’t donkere graf. En vele buurvrouwen huiveren, aan ’t graf en de dood denken ze niet graag, velen durven er niet aan te denken! Achter de baar aan gaat de dominee met een ouderling, daarna de kinderen en daarachter de naaste buren. Drie kinderen! Verwonderd hebben de buren er maar drie gezien; straks zullen ze weleens vragen waar Age, de jongste, is. Die hoort er toch ook bij! Statig stappen de paarden door de straten van de stad naar ’t kerkhof. Daar is een diepe kuil gegraven en rondom dat graf scharen zich de enkele mensen, die meegegaan zijn. Langzaam zinkt de kist weg in de diepte, dan spreekt de dominee, kort en ernstig. De kinderen vermaant hij te gaan door het leven, zoals hun moeder gegaan is, vertrouwend in alles altijd op God. Die kinderen weten, dat moeders leven was in de vreze van God, zij weten nu ook, dat moeders sterven was een heerlijk ingaan in de eeuwige vreugden van ’t vaderhuis. Zo spreekt bij ’t geopende graf de dominee en lang zullen zijn woorden in hun harten naklinken. Daarna gaat de stoet weer terug naar de stad, terug naar ’t leven. Eén van de vier was er niet; de buren vonden ’t vreemd, maar niemand wist waarom die éne er niet bij was. Age heeft niet gezien het trage dalen van de bruine kist, de jongen heeft niet, als de anderen, gekeken in ’t open graf, heeft niet, als de anderen, de ernstig vermanende woorden van den dominee kunnen horen. Die éne heeft niet geweten, dat op deze dag zijn moeder weggebracht werd naar de hof, waar de doden rusten. Age woelt onrustig heen en weer in ’t ledikant, de koorts jaagt het bloed door z’n lichaam, de koorts hamert en klopt in zijn verwarde hoofd. O, en soms grijpt de angst hem aan, dan spreekt hij onsamenhangende woorden, dan wil hij wegkruipen, onder de dekens, wegvluchten, ’t bed uit, naar buiten. En als de koorts een korte tijd wijkt, dan is er in zijn ogen droefheid, maar vooral angst, grote, diepe angst. De hele dag en de lange nacht is hij bezig, verwarde beelden flitsen voorbij zijn verontruste geest, herinneringen, dreigend en donker, rijzen plotseling op en martelen hem. In z’n ijlen balt hij de vuisten, slaat heftig naast zich, in de lucht soms, of hij iemand wegjagen wil, rukt en scheurt en trappelt, net of iemand hem gegrepen heeft, hem meesleuren wil. Neen, de dokter, de zuster, vinden dat ’t met den jongen niet goed gaat. Om het kind heen is een wondere geheimzinnigheid. Ze hebben er in ’t ziekenhuis iets va» begrepen. Er is een agent geweest om te informeren. Waarvoor? Voor wie? Bedachtzaam heeft de man gezegd, dat de jongen „gehoord” moest worden door den commissaris, desnoods, als 't niet anders kon, hier in ’t ziekenhuis maar. „Geen sprake van”, besliste de dokter, „dat gaat niet, nu niet en de eerste weken in ieder geval ook nog niet!” ’t Duurde weken, vele weken, want achter de hoge koortsen aan, kwam lichamelijke ongesteldheid. Slechts langzaam ging het daarna wat vooruit, maar de dokter eiste, dat alle opwinding gemeden moest worden. Age wist niet, dat de kameraden voor den rechter geweest waren, wist niet, dat „sluwe Hein” veroordeeld was, daarna opgezonden naar de tuchtschool. De anderen waren streng berispt geworden en ernstig gewaarschuwd. Er was iets in den jongen dat den dokter bevreemdde, hem meer verontrustte dan hij zichzelf wel bekennen wou. Die jongen had te weinig levenslust. Oók toen het gevaar geweken was, toen hij herstelde, sterker werd, lag hij tijden aanéén voor zich uit te kijken met angst in z’n ogen. Wat zou daar toch achter zitten? De jongen borg het diep weg in zijn hart. Dat mocht niemand weten, niemand mocht daarover spreken, de dominee niet en de zuster zelfs niet. O, er kwamen hem velen opzoeken toen hij beter werd. Dat was wel fijn! De dominee kwam vast iedere week en telkens weer overlegde de jongen of hij er met den vriendelijken man over spreken zou, over de worsteling daarbinnen in hem. Angstig was het. Daarbinnen was een stem, die wilde dat hij al z’n verkeerde daden zeggen zou, aan God, aan tante, aan den dominee ook. Er was ook een andere stem, die zei dat het dwaasheid was. Die andere stem fluisterde: „De mensen .zullen je allemaal nawijzen, en ’t helpt toch niet, jij hebt ’t gedaan.” Bang voor de politie was hij niet meer! Douwe, de nieuweling, was er geweest, had hem, namens alle jongens van de klas, een pracht-leesboek gegeven, en om dat pakje heen zat een krant; in die krant had hij gelezen, dat „Hein” alleen gestraft was! Hij was dus ook vrij, en toen was er wel even in z’n hart echte vreugde geweest, maar toch, de onrust was gebleven. Neen, met den dominee kon hij er ook niet over praten. Niemand mocht weten, mocht vermoeden zelfs, wat daar, weggescholen in zijn hart, hem nog steeds kwelde. En Age wist niet, hoe de dokter en de dominee en de meester er allemaal wel wat van begrepen, Age wist niet, hoe graag die allen hem helpen wilden. „Ziezo jong”, had de dokter gezegd, op een schone morgen in November, „nu komen ze je straks halen, hoor! Nu mag je weer bij ons weg! Vind je ’t niet fijn?” Age knikte, wist er al wat van. Dominee had hem verteld, dat hij wegging, naar Gelderland, naar een mooi dorp, achter Zutphen. Daar zou hij in huis komen bij beste mensen, bij mensen die God dienden, die hem zouden behandelen als een eigen kind. Age had ’t goedgevonden, ofschoon ’t hem toch even pijn deed. Tante was toch ook goed voor hem geweest, van tante hield hij ook wel! De dokter had hem zien gaan. Vreemd, nog altijd was er iets in de ogen van den jongen, dat niet in orde scheen. Wat het was, begreep hij niet. Die dag reed Age met de trein naar ’t vreemde dorp •n naar de vreemde mensen bij wie hij wonen zou. EEN NIEUW LEVEN HOOFDSTUK VII. „Morgen baas, morgen vrouw!” . 't Is een koude morgen achter in December. In het grote dorp achter Zutphen brandt het licht in de ruime keukenkamer van den dorpstimmerman reeds. Een kan met koffie staat op t komfoor te pruttelen. De vrouw is druk bezig, dekt de tafel voor 't ontbijt, de baas kijkt er wat naar, huivert... Hu... ’t is hier nog koud. Wacht, eerst de kachel nog wat opporren! Van de kou in de winter, van de vinnigste kou, had hij in vroeger jaren niets geen last. Och, hij begrijpt het wel, al wil hij ’t zelf nog niet weten, hij wordt al een dagje ouder, loopt al aardig naar de zestig. t Is hem nu, in de winter, niet gauw te warm, en die zware tochten van vroeger, naar verafgelegen boerderijen, dat baggeren door sneeuw of modder begint hem moeilijk te vallen. Zijn beste tijd is voorbij. ’t Kacheldeurtje wipt hij open, legt nog een best, kurkdroog blokje hout op ’t vuur; weldra knettert en spat het naar alle kanten, glijden de vlam-tongen er begerig omheen. Tjonge... tjonge, ’t is ook een barre winter. Buiten ligt de sneeuw meer dan een voet hoog en ’t riviertje, waar 't dorp aan ligt, is dichtgevroren, daar is ’t na schooltijd een pret van belang. „Morgen baas, morgen vrouw!” Kom, daar is Age, Age Velsink nü, een lange, magere jonge man. De baas en de vrouw knikken opgewekt. Wonderlijk, die Age, toch een wildvreemde jongen uit 't Noorden, is hun tot een zoon geworden en daarvoor zijn ze beiden oprecht dankbaar ook! Eigen kinderen hebben ze nooit gehad, maar Age is nü hun zoon. ’t Klinkt grappig als hij „baas” en „vrouw ’ zegt. Net of ze toch eigenlijk nog vreemden voor hem zijn. Uit zichzelf is hij er mee begonnen, toen hij als krullenjongen ’t vak van zijn pleegvader leerde. Had hij natuurlijk gehoord van de beide andere knechts en t stond groot, net of hij al volwassen was. De hele geschiedenis herinnert de baas zich nog precies. Eerst kwam die brief van een vriend uit zijn jeugd, die naar ’t Noorden vertrokken was, en daarna volgde ’t overleggen, ’t wikken en wegen van de vrouw en hem. Z’n vrouw had er eerst niet bijster veel zin in gehad, vond dat ze al oud genoeg waren en ja, wie weet wat voor wildebras je in je huis haalde. Als hij er eenmaal was, moest je er mee optrekken. Terugsturen kon niet; zou al te gek zijn. Om ’t kostgeld behoefden ze ’t gelukkig niet te doen, de oude dorpstimmerzaak van zijn vader en grootvader floreerde, zij konden zich redden, ’t Geld zouden ze wegleggen voor den jongen als hij groot was en eens wat beginnen wou! Kijk en toen had hij stilletjes gelachen. Als de vrouw er zo over dacht, had ze zich al gewonnen gegeven. Zie, en nu was t wonderlijk goed gegaan, boven verwachting goed. De jongen was gekomen, laat eens zien, ’t was deze maand, neen, de vorige maand zeker precies acht jaar geleden. Een schuw, mager ventje, pas hersteld van een zware ziekte, een ventje met een vreemde, donkere gloed in z’n blauwe ogen. ’t Leek precies of de jongen niet te vertrouwen was, of hij schrikachtig was, of ’t daarbinnen niet helemaal pluis was. De jongen had wat te verbergen. De vrouw en hij hadden beiden besloten daar niet naar te vissen, ze zouden wachten tot de jongen hun spontaan zijn vertrouwen schonk. „Misschien wel nooit , vreesde z’n vrouw, want in z’n ogen was een strakke geslotenheid. Zij beiden zouden voor den jongen zorgen, óók voor hem bidden! In ’t eerst kregen ze bijna geen woord van hem. Naar school mocht hij niet, had de dokter beslist, aansterken, tot rust komen, was t enig nodige voor hem. Er is wel wat veranderd in deze acht jaren; ’t is heel langzaam aan beter geworden. De jongen is ook in ’t op groei en mager gebleven, vel over been, hoewel ze hem volop van ’t beste gaven, maar hij is wel sterk geworden, sterk als een paard. En z’n schrikachtigheid, zijn schuwheid is wel weggetrokken, ofschoon, hij is nog niet van de tongriem gesneden. Uit z’n ogen is echter 't opgejaagde helemaal weg. De baas drinkt, al blazend, z n hete koffie, eet een paar ronde sneetjes brood, steekt een neuswarmertje aan en gaat met Age naar de werkplaats achter het huis. De knecht en de krullenjongen zijn er al, wachten op de beide bazen. De knecht blijft bij den ouden baas in de schuur en de jongen gaat met den jongen baas op stap. Eerst naar de boerderij van Harmsen. Een heel eind weg, midden in t land. Maar ’t moet, de boer heeft een boodschap gestuurd, ’t Dak was lek en er moest aan de stallen ook ’t een en ander worden gedaan. Met de gereedschapsbak op de schouder stapt de jonge timmerman naar de hoeve, ’t Valt niet mee. Zwijgend gaan ze achter elkaar aan, ploeteren door de dikke sneeuw. Rondom is de stilte en overal schittert de blanke sneeuw. Boven de landen koepelt zich een strak-blauwe winterlucht. Agc vergeet dat vlak achter hem de krullenjonge* gaat. Hij heeft een gevoel of er een vreemde naast hem gaat, een vreemde, die hem toch door en door kent, die alles weet van zijn leven. Die vreemde spreekt met hem, hij meent ’t klaar te horen of is het de stem van zijn eigen hart? Soms antwoordt hij half luidop en meent de krullenjongen, dat de jonge baas hem wat heeft te zeggen. Dan schrikt de jonge baas van zichzelf, gaat weer zwijgend verder. In de stilte van de wintermorgen komen vele oude herinneren, droeve herinneringen bij hem op, maar t is of t pijnlijke er uit weggenomen is. Hij herinnert het zich nog heel goed, de reis met de trein, van ’t ziekenhuis naar ’t dorp. Och, en de diaken, die met hem ging, probeerde hem bezig te houden, vertelde van de plaasten waar ze langs gingen. Hij had niet kunnen luisteren, want daarbinnen was een angstig hameren. Heel klaar besefte hij toen ’t vreselijke, dat moeder dood was, weg, voorgoed weg en óók ’t ontzettende, dat hij een dief was. t Had hem niet losgelaten, nooit losgelaten, niet als hij overdag wat rondscharrelde en knutselde in de werkplaats bij „den baas”, niet als hij onrustig rondzwierf, ver buiten het dorp vaak, in de stromende regen, ook niet als hij in bed lag en trachtte te slapen. De stem daarbinnen in hem, de vermanende stem, was hoe langer hoe sterker geworden. De stem, die hij eens wegwerken wilde uit zijn leven, zou in dat leven overwinnen. Soms was ’t of moeders stem hem vermaande, maar vaag besefte hij weldra, dat ’t een heiliger stem was. Vaag begon hij te begrijpen, dat God zelf hem bracht op een weg, waarop hij niet had willen gaan. „Zeg het aan God, zeg al uw verkeerde dingen aan God, belijd Hem uw kwaad”, hoorde hij in die dage* eens den dominee zeggen. En die woorden zonken in z'n ziel. Zeggen aan God, dat hij een dief was, een echte dief, zou hij dat doen, dat durven, dat kunnen? ’t Was wel erg moeilijk geweest voor hem. Och, en de baas en de vrouw begrepen er weinig van, meenden dat hij nog altijd verdrietig was om zijns moeders sterven. Eindelijk, op een vroege lentemorgen, in de stilte van al 't ontluikende leven, had hij het gedaan! Had hij God alles gezegd, alles van zijn slechte, zondige daden. .Daarna Was er een zachte vreugde in z’n hart gekomen, t Was of alles anders, béter, lichter geworden was. Aan niemand heeft hij daar ooit iets van verteld. Toch hadden de baas en de vrouw er wel iets van gezien, ze hadden bemerkt dat ’t sombere uit z’n ogen langzaam aan wegtrok. „Zie je wel”, zeiden ze tegen elkaar, „’t slijt al, ’t verdriet over zijn moeder!” Age weet> #t is 9°ed gegaan, al was ’t soms heel moeilijk, want de donkere begeerte laaide nog vaak op in zijn hart. Age heeft een plan bedacht, een mooi en goed plan. Hij heeft er met den baas over gesproken en die vindt het goed. Hij wil terug, naar de stad, een paar dagen maar; z’n broer en z’n zusters opzoeken, ook eens zien hoe ’t met „tante”, in ’t winkeltje, gegaan is. In de warme schuur hamert en klopt de jonge baas! Wel verbaasd, wat is dat? Hoor eens aan, de boer schreeuwt woedend: „Vort bedelaarspak, van ’t erf af, maak dat je wegkomt, of ’k laat de hond los!” En Bruno, de grote hond, grauwt en scheurt aan de sterke ketting! Zeker weer ’n zwerver. Er trekken er zoveel door de wijde wereld. Maar deze sinjeur is niet benauwd. Hoor hem eens vloeken. Vreselijk, de rauwste scheldwoorden schreeuwt hij boven ’t grauwen van de hond uit! Toch even kijken! Een jongkerel staat daar bij ’t hek en aan z n gezicht kun je zien, dat hij al een bedorven leven achter de rug heeft. Die ogen, dat misvormde gezicht heeft hij eerder gezien. Wis en zeker! Uit zn ziel stijgt een lang weggezonken beeld. Hij is het, vast, geen twijfel aan, die kerel daar is sluwe Hein. Snel gaat Age terug, Hein moet hem maar niet herkennen. Dan is er ook plotseling in z’n hart een diepe dankbaarheid. Voor zulk een leven werd hij bewaard! De straten van de stad zijn glibberig vuil. Na de korte, strenge vorst is de dooi gekomen. Wild stormden de winden uit ’t Westen over de wereld. Door de leeggeregende straten trekt een jonge man, het hoofd vol gedachten, weggedoken in de jaskraag. Hij heeft de straten herkend. Eerst is hij bij „tante” geweest. Een oude, afgeleefde vrouw nu. Zij herkende hèm niet meer, hij herkende haar nauwelijks. Over haar gelaat had het leed diepe rimpels getrokken. Toen ze wist wie hij was, had ze van vreugde geschreid. „M’n jongen, m’n jongen....” had ze gestameld. Tegenover elkaar hadden ze gezeten, in ’t oude kamertje, waar alles gelijk gebleven was. Hij en de oude vrouw alleen waren veranderd. Zij had hem lang aangekeken, of ze zijn moeder was, en tevreden geknikt. Zij had in z’n ogen gezien, dat er in z’n ziel wat anders geworden was. Zij had hem verteld van „oom”, van haar man, die omgekomen was, al verder was weggegleden. Hij had haar veel verteld van z’n leven van vroeger en van nü, tante had alles begrepen. En daarna was hij bij Ids geweest en bij de zusters. Maar ’t allerlaatste ging hij nu doen. Buiten de stad, tegen de striemende regenvlagen in, worstelde hij voort, buiten de stad op ’t kerkhof rustte moeder, zijn moeder. De opzichter heeft hem verwonderd nagekeken toen hij ging. Wat zoekt die jonge man in dit slechte weer op t kerkhof? Stil is hij achter hem aangegaan. Hij heeft gezien hoe de vreemde stilstond, lang stilstond, in gedachten verzonken, bij een graf zonder steen. Hij heeft gezien hoe de vreemde stilstond, lang stilstond, in gedachten verzonken, bij een graf zonder steen. Misschien heeft hij ook gezien hoe die vreemde zijn handen vouwde, hoe z n lippen, zonder dat er woorden kwamen, bewogen, precies als bij moeder, wanneer zij bad. Die zelfde avond is Age teruggegaan naar ’t dorp waar hij hoorde, ’t Was of hij nü eerst zijn moeder begraven had. INHOUD Hoofdstuk ®'z- I. De nieuweling 3 II. Age Ekes III. Uitbesteed 39 IV. Bezoeken 59 V. Van kwaad tot erger 77 VI. Angst en verdriet 97 VII. Een nieuw leven 116