C. E. POTHAST-GIMBERG DE KERSTSCHOOF EEN BUNDEL KERS7VERHALEN VOOR KINDEREN MET EEN VOORWOORD VAN Dr. J. C. A. FETTER ZEIST UITGEVERIJ PLOEGSMA MCMXXXIX 4 . j. REMMERSWAAL OEN HAAG INHOUD Blz. Voorwoord 7 I De zelfverdiende Kerstschoof 9 II Een Kerstverhaal uit de Bergen 23 III Jaap's Kerstkind 41 IV Een Kerstnacht in de Riddertijd 51 V Jaantjes Kerstkabouter 65 VI De Kerstauto 79 VII Vreest niet! Want ziet, ik verkondig U grote Blijdschap 97 VIII Het oude Kerstverhaal 111 net, of het de laatste tijd anders was thuis: zijn ouders waren zo zorgelijk tegenwoordig. Daar klonk een voetstap over de straatweg en even daarna zag Harm Vaders gebogen gestalte naderen. Wat had hij toch? Hij maakte ook haast nooit meer een grapje met hem en nu knikte hij alleen maar even. Vanzelf ook stil, liep Harm met hem mee naar binnen. Vader mompelde iets van „Genavond" en Moeder zette een schaal met aardappelen op tafel en een pannetje gesmolten vet. Zwijgend begonnen ze te eten. Harm doopte welgemoed en hongerig zijn aardappelen in het sausje. Toen hij zijn bord leeg had en met een blik naar Moeder begreep, dat de pan ook leeg was, schoof hij zijn stoel naar achteren en vroeg: „Vader, hebt u onze Kerstschoof al uitgezocht?" „Jongen, we hebben zelf nauwelijks te eten. De mussen vinden dit jaar geen Kerstmaal bij ons." Verbijsterd staarde Harm zijn ouders een ogenblik aan, dan klonk het haperend: „Maar, wat moeten die arme vogels dan? 't Is toch Kerstmis? Enne... u zegt altijd zelf, dat elke schoof, die op Kerstavond aan de vogels wordt gegeven, zegen brengt?" Maar Vader antwoordde niet meer. Hij zette zijn pet op en ging naar de schuur. Moeder was ook al zo stil. Harm durfde niet verder „Misschien krijgen wij morgen ook lekker eten: varkensvlees met appelen. Maar vast weet ik het niet." Hij aarzelde even voor hij verder ging. „Vader zegt, dat we dit jaar geeneens een schoof voor de vogels zetten, omdat... omdat we zelf haast niks te eten hebben. En nou dacht ik... nou wou ik.. In zijn verlegenheid ging hij erbij staan, leunde tegen de tafel, trok één klomp uit en zette de kousevoet op de andere klomp. • „Enne, nou dacht ik .. „Dat wij jullie misschien een schoof zouden willen geven," hielp de boerin hem. „Nee, niet geven," praatte de jongen haastig verder. „Ik wil er voor werken natuurlijk. Ik heb Kerstvacantie en ik ben al tien jaar." Even keek hij op en toen hij op het gezicht van de vrouw niets dan vriendelijke belangstelling las, durfde hij voortgaan: „Ik kan houtjes hakken, de vloer aanvegen, melkemmers dragen... eh... eh.. Zoekend keek hij rond naar wat hij nog meer zou kunnen zeggen. Ongemerkt was de boer binnen gekomen en zijn goedige mannenstem vulde aan: „Je kunt van alles, Harm. Daar heeft je vader me wel van verteld. Kom jij morgen maar gerust helpen." Harm kreeg een vuurrood hoofd, dan greep hij de hand van den boer en schudde die onstuimig heen en weer. Even later holde hij weg; hij vergat verder goeiendag te zeggen of te bedanken. Thuis zaten vader en moeder bij de tafel. Moeder stopte kousen en vader keek zo maar voor zich uit. Met grote stappen kwam Harm binnen, hing als een echte knecht zijn pet aan de spijker, pakte een stoel, schoof die onder zich met de leuning naar de voorkant, zoals hij vader wel eens zag doen en begon met een gewichtige stem: „Moeder, morgenochtend ga ik gelijk met vader naar de boerderij. Boer Peters heeft me zoëven gehuurd." Vader keek verbluft en Moeder vergat een ogenblik verder te stoppen. „Zo jong," zei Vader eindelijk langzaam, maar Moeder moest er meteen meer van weten. Harm vertelde echter niet veel, het moest verder een verrassing blijven. Na een poosje stond hij op. Moeder schoof glimlachend het bedgordijn achter hem dicht. De volgende morgen om half zes stond Harm al in de keuken met een flinke emmer water. Hij zeepte zich zo in, dat de vlokken in het rond spatten, trok voor het gebroken spiegeltje een kaarsrechte scheiding en wachtte vol ongeduld tot Vader klaar was. Eindelijk gingen ze samen op weg. Hij stopte, net als Vader, zijn handen in de zakken en probeerde ook zulke grote stappen te nemen. En toen ze op de boerderij binnenkwamen, zei hij ook: „Gendag samen." De boerin glimlachte. „Jij blijft mij vandaag helpen, want ik heb voor beide Kerstdagen nog een boel te doen." Ze had zelf geen kinderen en ze vond het prettig, Harm om zich heen te hebben. 't Was heerlijk warm in de keuken en zo mooi! Wat een grote klok! En al dat koper, waar je je in spiegelen kon! Maar lang gunde Harm zich niet de tijd om rond te zien, daarvoor was hij niet gekomen. Hij begon meteen te draven. Hij veegde de vloer, pompte water, poetste de schoenen, voerde de kippen, hakte brandhout... En om twaalf uur, toen Vader ook binnenkwam en ze allemaal gingen eten, boerenkool met worst nog wel, voelde hij zich al zó op zijn gemak, dat hij zijn bord voor de tweede maal durfde bijhouden. „Vanmiddag gaan we koken voor de feestdagen," vertelde de boerin. En toen de anderen weer aan het werk gingen, begonnen ze meteen. Eerst moest er krentenbrood gebakken worden. Verbluft keek Harm een ogenblik naar de eieren en de grote klont boter, die daar in gingen, maar toen haastte hij zich met het wassen van de rozijnen en de krenten. Twee flinke krentenbroden werden er in de oven geschoven. En dat rook na een poosje! Fijn gewoon! Even bleef Harm bij het fornuis staan, maar toen draafde hij al weer naar de pomp. Toch kon hij niet nalaten, telkens even naar het bakken en braden te kijken. „Wat een ham ging daar in die pan! En even later nog net zo een in een andere pan! Wat moesten die mensen rijk zijn en wat konden die veel eten met zijn tweeën! En de rijstepap kookte de boerin haast zuiver en allenig in room! Toen maakte de vrouw beslag klaar voor wafels. Harm mocht roeren en de poeiersuiker zeven. Als je heel vlug met de pollepel door de beslagpot ging, dan kwamen er zulke leuke bobbels naar boven. Daarna haalde de boerin de broden uit de oven! Hij mocht er meteen poeiersuiker overheen strooien en niet zo weinig ook: ze leken wel besneeuwd. Samen droegen ze het gebak naar de melkschuur om af te koelen. En toen was het alweer theetijd en kwamen de boer, de meid en Vader binnen om thee te drinken. „Is de vrouw nogal tevrejen?" vroeg Vader en Harm glom, toen de boerin antwoordde: ,,'k Heb een béste aan hem." De anderen gingen al gauw weer aan het werk, maar de boerin bleef nog even bij hem aan tafel zitten. Intussen kon het wafelbeslag rijzen. „Ik heb een mooie schoof voor je uitgezocht," zei ze en zonder antwoord af te wachten ging ze verder: „Weet je wel, dat het voor de dieren ook elk jaar Kerstfeest is? Ken je het verhaal daarvan?" „O, ja," viel Harm haar ijverig in de rede: „van den os en den ezel, die met hun adem het kind in de kribbe verwarmden?" „Ja, dat ook. Maar in de nacht, dat het Kerstkindje geboren werd, was het wonderlijk stil overal in de natuur. De roofdieren, die buiten op het veld rondom de kudden van de herders slopen, legden zich vredig neer naast de weerloze schapen. De roofvogel stortte zich niet op het onschuldige lam en de wolven gingen niet op roof uit. Het kleine konijntje nestelde zich speels naast de poot van den leeuw en het geweldige dier knipperde goedig met de ogen. In die nacht deden de dieren elkander geen kwaad. Een grote vrede vervulde allen en het was zo stil rondom: geen blad ritselde; roerloos stonden de hoge palmen. De vuren, die de herders 's nachts aanlegden, brandden met lichte heldere vlammen. Een kind, dat met zijn vader de kudde hoedde in het veld, werd wakker, omdat het overal zo wonderlijk stil was. Het keek om zich heen en zag verbaasd rond in de lichte nacht. Het wandelde tussen de dieren door en vond lammeren en wolven broederlijk slapend naast elkaar ..." Harm haalde diep adem. „Dat was mooi," zei hij, toen de boerin zweeg. „En misschien is het nu nog wel zo," vervolgde hij nadenkend, „misschien gaat de kat vanavond ook niet achter de mussen aan, als ze smullen van het koren." Zijn ogen glinsterden. Zijn korenschoof, die zeker weer welvaart en voorspoed zou brengen! De boerin stond op. „Kom jong, de wafels." Wat siste die boter in het ijzer! En wat klapte dat leuk Maar meer nog hield Sep van de winter met zijn onafzienbare witte vlakten, waar zijn sneeuwschoenen een eenzaam spoor in trokken. Hij genoot, als de wind langs zijn wangen sneed, tot ze heerlijk warm waren en als hij zijn dikke wollen windjack moest uitdoen, omdat de zon hem stoofde met haar felle stralen. En 's avonds was het dan thuis zo goed. Daar brandde de hoge, stenen kachel in de hoek van het vertrek en zaten ze op de bank er omheen. Samen sneden ze houten lepels en kleine beestjes, die ze in de hotels aan de wintersportgasten trachtten te verkopen. Het dak kraakte soms van de zwaarte van het dikke pak sneeuw, dat erop lag en dan moesten Vader en hij er gauw bij zijn om de laag wat weg te ruimen. 't Liep tegen Kerstmis. Rondom hun huisje lag de berg, zo ver men zien kon, onder een wit donzen kleed. Telkens hoopte de sneeuw zich zo op, dat ze wel een paar uur nodig hadden om deur en ramen vrij te houden. Maar binnen snorde de kachel en blies de wind stoeiend door de schoorsteen, zodat de vlammen telkens hoog oplaaiden. Bine, de geit, stak haar kop over het beschot, dat haar hok van de kamer scheidde, en de pap van verse geitemelk geurde door het vertrek. Maar ditmaal kon Sep niet genieten van al deze behaaglijkheid. Een paar dagen geleden had hij tegen zijn Vader gezegd: „Ik wil de heilige familie gaan uitsnijden: Jozef en Maria en het Jezuskind. De herders moeten er ook bij zijn en de os en de ezel." Toen was hij meteen aan de dieren begonnen. Die waren al klaar: een rank ezeltje met een moede, neergebogen kop en een trouwe os, die goedig voor zich uitstaarde. „Maar de mensen, Vader, hun handen en hun gezichten, daar zit ik zo mee." „Je moet je niet overhaasten, m'n jongen," zei die alleen. „Een mensengezicht is wat anders dan een paar wangen met ogen erin en een neus, die er tussen uitsteekt." Daar zei Vader nou precies, wat Sep zelf bedoelde: zo'n poppegezicht kon hij ook wel maken, maar dat wou hij nu juist niet. Hij keek naar het oude hoofd van zijn Vader, dat vol zorg gebogen stond boven de etenspan. En ineens zag hij, hoe flink en krachtig Vaders gezicht eigenlijk was met het korte, grijze haar en de blozende kleur van iemand, die veel in de buitenlucht is. Hij zag de heldere, blauwe ogen, die gewend waren in grote verten te turen naar afdwalende koeien of geiten. En de brede rimpels op zijn voorhoofd, die vertelden van een leven met veel grote en kleine zorgen. „Wat suf ik toch!" dacht hij ineens. „Ik heb immers vlak voor me, wat ik zoek." Hij kon bijna niet meer wachten tot de pap opgegeten was. Zijn handen leken te tintelen van verlangen om te beginnen. En terwijl Vader rustig voortwerkte aan de takjes edelweis, in de steel van een pollepel, gleed het scherpe mes van den jongen vlug en nu op eenmaal zeker door het hout. De Vader keek af en toe ongemerkt naar het werk van zijn zoon. Sep kon meer dan hij, dat was vast. Sep kon, wat hij zelf altijd zo graag gewild had: een mensenfiguur maken. „Klaar," zei de zoon eindelijk en hij zette een houten beeldje voor zich op tafel. Even gleden zijn ogen van het gezicht van zijn Vader naar dat van zijn snijwerk. Het was zijn Vader niet, maar het deed toch aan hem denken, zoals hij op de berg trouw zijn kudde hoedde. Vader nam zijn korte pijpje uit de mond, wees er mee naar het houtsnijwerk en zei enkel: „Dat is een herder." Toen wist Sep, dat zijn werk goed was. Hij sneed er drie en alle drie verschillend: één leunde op zijn staf, één lag geknield en de derde stond in gebogen houding. Nu moest hij aan een engel beginnen en dan aan Jozef en Maria. Het kindeke Jezus wilde hij het laatst maken. De hele volgende dag poogde hij zich de trekken van een engel voor ogen te halen, 's Avonds, toen Vader en hij weer bij de grote oven zaten, nam hij meteen zijn snijwerk op. Maar hij was pas een ogenblik bezig, toen hij overeind sprong. „Vader, ik hoor de kerkklok, geloof ik!" Ze liepen allebei naar de deur en ja, daar klonk somber door de avond het gebeier van de alarmklok. Aan alle kanten glommen al lichten, die haastig langs de berghellingen gleden: de reddingsploeg. Kurt, een van de beste gidsen van het dorp, suisde hen voorbij, bepakt met touwen en bergpickel en riep hun toe: „Toerist gestort langs de noordwand!" Onwillekeurig wendden Vader en zoon hun hoofden in de richting van de berg. De oudere man gordde zich ook meteen aan en Sep wist zijn werk thuis: voor warm water en heet drinken zorgen, want hun huisje was vanaf de noordwand het eerst bereikbaar. Hij keek zijn Vader na, die vliegensvlug over de sneeuw voortschoof, om zich bij de anderen te voegen. Eentonig en somber klonk het klokgelui in de donkere nacht. Intussen liet Sep grote ketels sneeuw smelten op de warme kachel. Toen molk hij Bine, die al onrustig haar kop over het beschot heen stak. Door het kleine venster zag Sep een lange rij van bran- dende lantaarns omhoog trekken. Hoe graag was hij meegegaan, maar Vader vond hem nog te jong. Het klokgelui had opgehouden. Sep leunde tegen zijn deurpost en hoorde nu in de verte telkens eentonig een koehoorn roepen. Van alle kanten van de berg werd het signaal beantwoord. Zo hielden de mannen voeling met elkaar. Eindelijk, laat in de avond, gleed een gids met een scherpe zwaai door de sneeuw tot vlak bij zijn deur. „Gevonden," luidde het kort. „Bewusteloos en beenbreuk." Niet lang daarna kwam de brancard naar beneden. Zwijgend droegen de redders hun last de kleine kamer in. Een paar van hen gooiden hun kleren af en begonnen meteen alles te doen, om den gewonde weer bij te brengen. Dit gelukte vrij gauw, maar toen moest de stoet dadelijk verder naar het dorp, waar een dokter het been moest zetten. Het gezicht van den jongen man lag daar zo bleek en stil ter neer. Er speelde een kleine glimlach om zijn lippen; een haarlok viel krullend onder zijn ijsmuts vandaan en rustte heel licht op het hoge, witte voorhoofd. „O," dacht Sep; en weer was het, of hem een licht opging: „Zo moet mijn engel eruit zien." En toen de mannen met den jongen alpinist verder gingen naar het dorp en Vader zijn strozak opzocht, gleed het mes van Sep koortsachtig door het gewillige hout. Bij het schamele licht van de kleine reddingslamp vormde hij een rustig gezicht met regelmatige trekken en met ogen, die meer zagen dan de dingen van deze wereld. Kerstmis naderde. De hotels in het dorp waren vol wintergasten, die hier kwamen skilopen of sleeën. Sep's buurvrouw, Lize, ging alle avonden in de keuken van een der grootste hotels helpen afwassen. Ze was arm en moeder van zes jonge kinderen. Haar man verdiende 's winters niet veel met zijn houtsnijwerk. Vanmorgen had Lize Vader geroepen bij het jongste kind, een dreumes van twee jaar, die ernstig ziek was. Sep's vader kende veel geneeskrachtige kruiden, die hij 's zomers op de alpenweide verzamelde. Hij kwam met een bezorgd gezicht thuis van zijn ziekenbezoek. „Hard ziek," zei hij en beiden dachten er meteen aan, dat Lize de hele avond van huis moest. Tegen de tijd, dat ze meestal ging, gespte Sep zijn sneeuwschoenen aan en knikte even naar Vader: ,,'k Ga naar beneden, in Lize's plaats helpen afwassen." Onderweg kwam hij haar achterop. „Ga maar naar huis, buurvrouw. Ik doe het wel vanavond." Meer werd er niet gezegd. Maar de vrouw legde even een hand op zijn schouder, toen gleed ze haastig terug. Nog juist behield Sep een glimp van haar gezicht, dat zorgelijk en dankbaar keek, en van haar gladde haar, dat in het midden gescheiden was. Hij voelde de lichte druk van haar hand op zijn schouder, die hem een ogenblik een ongekend gevoel van koestering had gegeven. En met handen nog rimpelig van het afwaswater, sneed hij die avond een eenvoudig gaaf vrouwengezicht met een warme, zorgende uitdrukking in de fijne trekken en met haar, dat in het midden gescheiden was en aan weerszijden naar achteren viel onder een grote wijde kap: de Maria van zijn kerststal. Ze zat op een krukje met een brede, moederlijke schoot. Daar moest het Kerstkindje op komen te liggen. Maar hoe zou hij daar een heilig figuurtje van maken? En morgenavond was het Kerstavond, dan moest het kindje er toch zijn! Jozef had hij ook al klaar: een ouden man met een grote baard en sterke doorgroefde handen, die naar het kind reikten. Op de morgen vóór Kerstmis zette hij zijn figuren op een plank aan de muur. Vader nam er zo nu en dan een op om het te bekijken en dan knikte hij goedkeurend. Die morgen sneed Sep een klein naakt kindje, maar de plek van het gezicht liet hij onbewerkt. Het figuurtje paste zo goed in de schoot van Maria. Eén handje was opgeheven; het andere rustte in een plooi van haar kleed. Tozef keek naar hen beiden en de herders ston- den eerbiedig rondom. De engel zweefde boven de groep met een draad aan de zolder bevestigd, 's Middags knapten Vader en zoon het kleine vertrek wat op. Sep sneed een mooie dennentak met een paar lange kegels en spijkerde die achter zijn kerststal. Hij zette er een paar kaarsen tussen. Ook kleefde hij een paar kaarsen op de ruwe houten tafel. In de oven stond het grote krentenbrood te rijzen. Nog even nam Sep zijn kindeke Jezus in de handen. „Het komt niet meer klaar, Vader," zei hij mistroostig. „Een Kerstkind moet toch in de Kerstnacht af zijn." „Misschien vanavond na de kerk," troostte de oude man. Ze gingen samen naar het dorp, waar de huizen feestelijk verlicht waren en waar een geur van dennetakken en gebak hen tegenkwam uit elke open deur. Vrolijk trokken de mensen naar de kerk en van alle kanten klonk telkens een hartelijk „Grüsz Gott!" Het kleine kerkje met de sierlijke, groenverweerde torenspits, was met Kerstboomtakken getooid, waartussen overal witte kaarsen brandden. Het orgel speelde een oud Kerstlied en de dominee vertelde het schone Kerstverhaal: — Jozef en Maria bogen teder over de kleine kribbe, waarin het kindje Jezus was neergelegd. De ezel wreef zijn zachte lippen langs het kinderhandje en de os staarde in dromerige toewijding over de rand. En de herders, die door de engelen waren opgeroepen om het kind te gaan bezoeken, stonden een ogenblik aar- zeiend in de deur van die kleine stal waar het kindje, arm en bijna naakt, terneder lag. „Zal dit onze Koning zijn?" vroegen ze elkander een beetje teleurgesteld en ongelovig. Maar op hetzelfde ogenblik sloeg Jezus zijn ogen op en keek naar hen. Er straalde van uit die armzalige kribbe met de roerloze, aandachtige figuren er omheen zo'n bovenaardse vrede, dat de herders naderbij kwamen. Toen omving het kind hen met zijn glanzende blik en werden ze vervuld met zo grote blijdschap en nieuw geloof, dat ze op hun knieën vielen en den Koning der wereld aanbaden met hun gehele hart. Sep luisterde vol overgave en terwijl hij daar zat in het gebouwtje met de witte muren en zag, hoe de kaarsenschijn de opgeheven gezichten van de mensen vriendelijk belichtte, was het hem, of hij nu ineens de trekken van het Kerstkind zou kunnen snijden. Na de dienst bleef Vader nog even op het kerkplein staan praten. Maar Sep haastte zich voort naar huis. Hij brandde van verlangen om zijn Christuskindje af te maken. 't Ging moeilijk en langzaam tegen de koude wind in, de berg op. Zijn lantaarn spreidde maar een spaarzaam licht. Maar eindelijk was hij bij de laatste bocht voor hun huisje. — Wat hoorde hij toch?! Hij luisterde aandachtiger. Was dat het klagen van een kind? De wind voerde de waar een half verbrand kinderlijfje op lag. Verrast strekte Sep zijn verbonden handen er naar uit. Ontroerd bogen de drie mensen zich naar het kindergezichtje, dat wonderlijk belicht werd door de laatste flakkerende resten van balken en binten. De stervende vlammen wierpen met hun grillige schaduwen een bovenaardse uitdrukking op dat kindergezicht en bezielden het met een glans, die Sep's mes niet mooier had kunnen weergeven. Nu lag daar een geschroeid houten poppetje in Vaders handen, dat hen een ogenblik vol liefde scheen aan te kijken en in hun verdrietige harten weer iets van de vrede van Kerstmis bracht. De mannen bogen het hoofd. Ze stonden daar eenzaam op de witte berghelling met een fonkelende sterrenhemel boven zich, die zich welfde over de machtige bergen en over de puinhoop van hun schamel bezit. Dezelfde wind, die straks waarschijnlijk een noodlottig kooltje vuur uit de kachel had geblazen, voerde nu de klanken van de Kerstklokken uit het dorp over hen heen en het kind lag daar stil en stralend naar hen te kijken. Eindelijk zei de buurman rustig: „Je was goed voor een dier, Sep. Nu is het, of Christus tegen je wil zeggen: „Voor zover gij dit aan de minste mijner broederen hebt gedaan, voor zover hebt gij het aan mij gedaan." En plotseling voelde Sep zich volkomen getroost en wist hij ook, dat zijn werk aan de Kerststal niet tevergeefs was geweest. Wat hij had kunnen maken door aandachtig om zich heen te zien, bewaarde hij in zijn hart en wat nog boven zijn krachten ging, was hem als door een wonder geschonken. Samen zaten ze die Kerstavond om Lize's gastvrije kachel en zongen ze de oude Kerstliederen. „We zullen met elkaar de winter wel doorkomen," zei Lize hartelijk en terwijl ze vol ontzag keek naar het kleine houten figuurtje, dat daar stond op haar tafel, vervolgde ze eerbiedig: „Christus is immers met ons." JAAP'S KERSTKIND oef, roef," ging het fijne zaagje van Jaap's figuurzaag door het gladde triplex. „Roef, roef," het werden kleine voorzichtige haaltjes, die zorgvuldig de lijnen van het voorbeeld volgden. Tevreden be¬ keek hij nog eens het plaatje: het Kerstkind, dat in de kribbe lag. Vanmiddag had hij het ineens gezien in de huisvlijtwinkel, waar hij altijd zijn zaagjes kocht. Voor het raam stond de stal van Bethlehem met het kindje in de kribbe. Jozef en Maria bogen er eerbiedig overheen en de herders knielden met gevouwen handen. Er waren ook schapen, en de os en de ezel keken dromerig toe. Eerst moesten alle figuren worden uitgezaagd en dan gekleurd. De bouwplaat met alle voorbeelden hing er achter. „Die koop ik," had Jaap toen ineens gedacht. „Die maak ik voor Kerstmis af en zet de hele stal stilletjes onder de boom." Toen hij thuiskwam, was hij meteen doorgelopen naar zijn kamertje. Niemand had hem gezien gelukkig. Onder het kussen van zijn bed had hij de plaat voorzichtig uitgespreid. Hij popelde van ongeduld, om eraan te kunnen beginnen. Maar die hele dag was er van zagen niets meer ge- komen: pianoles, huiswerk maken, dat moest allemaal voorgaan. En Vader had nog even met hem willen schaken. Hij moest het nog leren, en hoe prettig Jaap dat anders vond, nu was hij alleen maar vol verlangen om aan zijn zaagwerk te beginnen. Het schaakbord met de stukken stond nog .op het tafeltje naast Vaders bureau, net zoals ze het daarstraks hadden achtergelaten. „Morgen gaan we ermee verder," had Vader gezegd. Toen was het alweer bedtijd geweest, maar Jaap kon de slaap niet vatten, zo vol was hij van zijn verrassing. Hij lag maar te draaien en te woelen. Zou hij het kleed van Maria grijs of blauw verven? En de herders, wat voor baarden moesten die hebben? Daar zat hij weer rechtop. Zouden de ogen van het Kerstkind bruin zijn? En ineens had hij het niet meer kunnen uithouden. Hij was vlug het bed uitgewipt, had zijn sloffen aangeschoten en was zachtjes de gang overgeslopen naar de studeerkamer, waar zijn knutseltafel stond. En nu zat hij te zagen in zijn pyama, met een kleur van inspanning op zijn wangen. „Roef! Roef!" Wat maakte dat een leven! Hij streek nog eens zorgvuldig wat kaarsvet langs het zaagje. Nu ging het gelukkig zachter, want niemand beneden mocht het horen. Hij was begonnen met het kribbetje. Het kindje werd goed! Het voorbeeld was ook zo mooi: een fijn rose gezicht met appel wangetjes, en stralende ogen! Toen het eindelijk klaar was, pakte hij meteen zijn verfdoos om te gaan kleuren. Gezellig: de radio in de huiskamer onder hem speelde zachtjes allerlei Kerstliedjes. Als van veraf drongen de melodieën tot hem door. Ijverig verfde Jaap voort. Het haar van het kindeke werd prachtig goudblond, en toen het helemaal klaar was. boog hij voorzichtig een stukje koperdraad als een aureool om het fijne kopje. Een klein plukje houtwol werd op de kribbe geplakt. Dat was het stro. Hoe zouden Vader en Moeder wel kijken! En dan zijn zusje Ine. Hij zag al, hoe ze het voorzichtig in haar handen zou nemen en met haar vingers over de wangetjes van het Kerstkind gaan. Voorzichtig zette hij de kribbe tegen de muur voor zich. Nu begon hij aan den os, die zo'n brede kop had met grote horens. Telkens keek Jaap even op van zijn werk naar het Kerstkind. Wacht, er moest eigenlijk een lichtje bij branden. Hij zou zijn eindje kaars, dat hij bij het zagen gebruikte, even aansteken, dan was het al haast helemaal Kerstmis! Hij zette het stukje in het blikken deksel van de glutonpot. Zo was er geen gevaar. Wat brandde zo'n kaarsvlam stil. Op zijn tenen liep hij naar de schakelaar en draaide het grote licht uit. Ja, nu leek het echt Kerstmis! Hè, was er nu maar iemand, die het ook zag. Stil bleef Jaap een poosje zitten, de handen tussen de knieën, het hoofd dromerig voorover. Zachtjes speelde de radio: Ere zij God, ere zij God! Steeds zachter neuriede Jaap mee: „Ere zij God, ere ... zij..." Maar wat was dat? Op het schaakbord leek beweging te komen. De pionnen, boeren, zoals Vader hen ook wel noemde, kwamen heel rustig uit het spel gelopen. Ze zweefden langzaam van het schaakbord naar het werktafeltje en schoven eerbiedig tot dichtbij het Kerstkind. Toen bogen ze demoedig de ronde koppen en rijden zich in een boog om het brandende licht. ,,De herdertjes lagen bij nachte," klonk het uit de verte. Het kind lachte zo lief, dat Jaap er van binnen warm van werd. Hij had het gevoel, dat hij in een kerk was, waar het orgel plechtig speelde. De herders, want dat waren deze boeren, dat wist Jaap heel zeker, bleven een poosje eerbiedig staan, toen schoven ze opzij om ruimte te maken voor de paarden van het spel. Wat hadden die mooie, trouwe koppen! Dat zag Jaap nu voor het eerst. Die waren eens ook in de stal geweest, naast den os en den ezel. Dat moest wel: zulke goede dieren. Ze kwamen langzaam naderbij en bleven voor de kribbe staan, terwijl hun hoofden naar het kind toe bogen. Dat lachte en streelde de zwarte en witte manen. „De heilige drie koningen Uit zo verren land.. klonk het in Jaaps oren. Toen weken herders en paarden eerbiedig op zij, want statig en langzaam kwamen de koningen en de koninginnen naderbij. Het kaarslicht flakkerde even en gaf een gouden glans aan hun gekroonde hoofden. De lopers liepen achter hen; het leek, of ze gebogen gingen onder de schatten, die ze droegen voor hun meesters. „Ze offerden ootmoediglijk Myrrhe, wierook ende goud..." Het Kerstkindje lachte helder op van verrukking en klapte in de handjes. Zachtjes neurieden allen de Kerstliederen mee. Dat klonk als het houten muziekinstrument, dat Jaap eens gekregen had en dat zo'n diep, donker geluid gaf, als hij er met een hamertje op sloeg. Een nieuw liedje gonsde door de kamer. Liefelijk neigden de koninginnen naar de kribbe en begonnen zoetjes te wiegen. Het kind knipperde met de ogen en ging slaperig liggen. De paarden trokken met voorzichtige lippen het stro wat warmer over de kleine voeten... „Kindje slaap, slaap gerust; Moeder heeft je zacht gekust." Daar ging de deur van de studeerkamer open. Moeder kwam binnen en bleef verbaasd staan kijken naar haar jongen, die, het hoofd op de armen, lag te slapen. Een kort eindje kaars brandde rustig met een lange vlam in het dekseltje. Het Kerstkind aan de muur zag vriendelijk neer op het slapende jongenshoofd. Verrast wachtte Moeder een ogenblik op de drempel en zag het gezicht van het kindeke, dat onder Jaap's handen zo'n lieve uitdrukking had gekregen. „Hij heeft iets begrepen van het Kerstfeest: het feest van vrede en liefde," dacht ze en kwam zachtjes dichterbij. Maar Jaap werd er toch wakker door. Hij wreef zich de ogen uit en keek verbaasd naar het schaakbord, waar de stukken nog net zo stonden, als Vader en hij ze die middag hadden achtergelaten. Toen werd hij pas klaar wakker en hield meteen zijn handen voor het kribbetje, zodat Moeder het niet langer zien kon. „Nu weet U het toch," zei hij teleurgesteld. „Ja," antwoordde Moeder, „dat wel, maar toen ik dit allemaal zag, was het voor mij al een ogenblik echt Kerstmis. 't Was hier zo mooi met dat stille kaarsje en dat vriendelijke Kerstkind. En ik hoorde tegelijk de Kerstliederen, die van beneden doorklonken. Dan is het toch ook goed hè?" Jaap knikte even. Samen keken ze nog een poosje naar het rustige lichtje, dat nu bijna opgebrand was en toen liet hij zich als een kleine jongen door Moeder naar bed brengen. EEN KERSTNACHT IN DE RIDDERTIJD urchtvrouwe Machteld zat aan haar borduurraam. Haar ijverige, slanke handen trokken sierlijk en vlug de naald door de strakgespannen stof. Haar gezicht stond zorgelijk. Zo nu en dan keek ze even naar haar gemaal, Heer Henrik van den Boeckhorst, aan het andere einde van de ruime zaal en dan leek het, of ze wat tegen hem wilde zeggen. Maar ook telkens weer keerden haar ogen terug naar de glanzende, blauwe vogels van haar borduurwerk. Ze zuchtte eens en de naald ging trager en trager. Eindelijk bukte ze zich naar haar dochtertje, dat, op een laag bankje aan haar voeten, speelde met twee kleine honden. ,,Me dunkt, Hildegonde, je moest het Vader nu maar vragen. Morgen is het reeds Kerstmis, dus moeten vandaag alle toebereidselen voor de feestdagen gemaakt zijn." Meteen wipte de kleine jonkvrouw van haar zetel, zette de beide hondjes op de grond en schikte de warrige krullen weer netjes onder het zijden huiskapje. En terwijl ze een punt van de zware rok van damast, die tot op haar voeten viel, over de arm nam, keek ze even angstig naar haar Vader. Heer Henrik leunde stram tegen de rechte rug van zijn hoge, gebeeldhouwde stoel en staarde nors voor zich heen. Hij haatte het, in de burcht opgesloten te moeten zitten en te luisteren naar vrouwenpraat, 't Liefst trok hij dagen lang op jacht en nog liever ten oorlog. Nooit legde hij zijn maliënkolder af, want hij kon de weke zijden en fluwelen stoffen niet verdragen. Bij zijn pachters was hij gevreesd. Wee dengene, die niet op de vaste tijden zijn verplichtingen nakwam en de pacht in vee en koren of in loondienst niet vereffende. Ook hoefde niemand hem een aalmoes te vragen. „Ieder zorge voor zich," was steeds zijn antwoord, dat met een dreigende blik gepaard ging. Eén was er echter, die een zachte snaar in zijn hart kon doen trillen en dat was zijn dochtertje Hildegonde. Als hij naar haar keek, kregen zijn ogen een mildere uitdrukking en in haar nabijheid klonk zijn stem mindei bars. Vaak slikte hij een grof woord in, uit vrees haar te kwetsen en naar haar gebabbel luisterde hij met welwillendheid. Maar vandaag was Ridder Henrik in een slechte bui. Twee van zijn boeren hadden hem gesmeekt om uitstel van pacht en Heer Henrik duldde geen getalm in deze dingen. Aarzelend naderde Hildegonde. Verlegen bleef ze voor hem staan en kuchte eens. „Nou, wat is er?" bromde hij zo vriendelijk als het hem mogelijk was. „Heer Vader," begon ze schuchter en speelde met de slip van haar kleed. Ineens vatte ze moed en vervolgde vlug: „Vader, mogen Berthold en Hubrecht een tiental boomstronken uitgraven voor de armen van het dorp?" De kasteelheer zweeg een ogenblik besluiteloos, maar dan schraapte hij ongeduldig zijn keel. Haastig drong het meisje aan: „Moeder en ik wilden morgen onze Kerstgaven rondbrengen en dit zou brandstof voor een Kerstvuur kunnen zijn. Toe Vader, toe!" Even ontmoetten de staalharde ogen van den edelman de smekende grijze van zijn dochter. Haar smalle, kinderlijke hand lag een ogenblik vederlicht op zijn arm. Maar bruusk schudde hij die van zich af en bars was zijn antwoord, terwijl hij met een toornig gebaar naar buiten wees: „Zo min die boomstronk daar op ons binnenhof ooit vanzelf zal gaan branden, zomin zal ik ooit toestemming geven tot het vernielen van onze bosbodem." Langzaam kroop een kleur over het smalle gezicht van het meisje. Hulpzoekend keek ze naar haar Moeder, die naderbij gekomen was. „Henrik," zei Vrouwe Machteld zacht, „we kunnen onzen dienaren toch last geven, om de losgewoelde grond weer terecht te brengen?" De edelman stond op. Hij vermeed het zijn dochter aan te zien en bulderde: „Ik heb gezegd!" Zijn maliënkolder rinkelde. Met zware schreden verliet hij het vertrek. Bij de brede deur draaide hij zich nog eenmaal om en dreigend klonk zijn stem: „Ik zie niet graag, dat gij beiden U afgeeft met dor- _ 155 pers! Met een harde slag sloeg de deur achter hem dicht. Zuchtend zette Vrouwe Machteld zich weer aan haar borduurraam. Hildegonde kwam bij haar staan en leunde met haar voorhoofd tegen een der zware ijzeren staven voor het smalle venster. De hondjes sprongen terstond tegen haar op en keften en jankten om belangstelling, maar ze zag niet naar de dieren om. Vrouwe Machteld riep haar: „Kom Gonde! Onze Kerstgave zal er zeker niet minder welkom om zijn. Ga maar eens naar de keuken, om te zien, of de Kerstkoeken al in de oven staan." Getroost keerde het meisje zich van het raam af en huppelde met de beide viervoetige kameraden naar het vertrek, waar Wibaut, de kok, ijverig in de weer was. De slotheer was intussen een paar stenen trappen afgedaald en liep het binnenplein over naar de stallen, om na te gaan, of de stalknecht zijn plichten niet verzuimde. Daar schalde buiten de muur van de burcht driemaal de hoorn, die aan een ketting bij de poort hing. Even bleef de edelman staan, om te zien, wie er toegang verzocht. De poortwachter opende een getralied kijkluikje en even later daalde de ophaalbrug ratelend neer. Moeizaam schoof de zware deur open en een monnik kwam het plein op. „Ha, broeder Gerhart!" begroette Heer Henrik hem, terwijl hij een hand op de schouder van den geestelijke legde. „Het is goed van U, dat gij komt om ons weer Uw schone verhalen te vertellen." Eerbiedig beantwoordde de broeder de groet van den edelman. „Neen, Heer van den Boeckhorst, ditmaal kom ik U geen afleiding brengen, maar ik wilde iets van U mee nemen." Het gezicht van den ander betrok. „Als het maar niet iets is voor uw armzalige dorpers. Ieder zorge voor zich!" De monnik deed, of hij de veranderde gelaatsuitdrukking van den ridder niet bemerkte en vervolgde opgewekt: „Heer Henrik, morgen is het Kerstfeest, ook in de hutten van hen, die te arm zijn, om een kaars te branden ter ere van het kindeke Jezus. Daarom wilde ik Vrouwe Machteld verzoeken, of zij er enige aan mij wil afstaan voor deze lieden, die hunkeren naar een geheiligd Kerstfeest. Ik weet, dat de kaarsen, die op de Boeckhorst wor- den getrokken, zwaar en van zuivere talk zijn." De ridder had al enige malen getracht hem te onderbreken en nu stampte hij op de grond, zodat de ijzeren schakels van zijn beenbekleedsels rammelden. „Spaar U die moeite, broederGerhart. Zo min de kastanjeboom hier voor U kaarsen zal dragen in de winter, zo min zal een enkele kaars hier de poort uitgaan voor Uw armen." De monnik waagde . nog een poging: „Bedenk, Heer Henrik," zei hij ernstig, „dat die kaarsen zullen branden ter ere van Hem, die de Liefde zelve was." Als enig antwoord wendde de ridder zich af en liet broeder Gerhart staan. Deze liep langzaam terug naar de slotpoort en wuifde nog even met de hand naar het raam van de grote zaal, waar Vrouwe Machteld hem vriendelijk toeknikte. Even later werd de slotbrug weer kletterend achter hem opgehaald. Gramstorig, met grote stappen, ging Ridder van den Boeckhorst de stallen binnen. Ruw pakte hij den stalknecht bij een oor, omdat die, naar zijn mening, zijn lievelingspaard niet goed genoeg geborsteld had en schopte naar een hond, die jankend wegstoof. Bulderend trok Heer Henrik door alle zalen van zijn kasteel. In een van de ruime vertrekken waren enige vrouwen ijverig bezig met weven en spinnen. „Wat wordt hier gemaakt?" vroeg hij bars. Verschrikt bogen de hoofden zich dieper over het werk. „Geef antwoord! Verstaat ge me niet?" viel hij uit tegen een jonge vrouw, die ontsteld opsprong. „Wij weven en spinnen linnen hemden voor de armen en behoeftigen van Vrouwe Machteld." Daar kletterde een spinnewiel ondersteboven. „Scheert u allen weg!" schreeuwde de edelman buiten zich zelf. „Zo min dat spinneweb daar," en hij wees naar een sierlijk weefsel in de struiken op het binnenhof, „ooit van louter zilvergaren gevlochten zal worden, zo min zal ooit een draad van mijn vlas worden geweven in de hemden van arme kinkels!" Die avond heerste er aan de vespermaaltijd een drukkend zwijgen. Nors en gram zat de Heer des huizes aan het hoofdeind van de tafel. Er werd weinig gesproken. Een enkel gefluisterd zinnetje werd snel weer afgebroken, als de edelman zijn blikken naar den prater richtte. Daarna ruimden dienstknechten het vertrek weer op en ontstaken pages de kaarsen in de vele luchters aan de zoldering en de muren. Een groot blok eikenhout werd op het vuur gegooid en een geur van brandend hout en druipende kaarsen vervulde weldra de hoge ruimte. Zware stoelen werden aangeschoven rondom het vuur en met gedempte stemmen, om den burchtheer niet te hinderen, werd de avond gekort met kleurige ridderverhalen, die de edelknapen om beurten wisten te vertellen. Ridder Henrik had zijn stoel buiten de kring getrokken en luisterde toe met gefronst voorhoofd, en toen tegen middernacht iedereen opstond om naar de Kerst-mis te gaan, maakte hij geen aanstalten, zich bij hen aan te sluiten. „Hoe nu, Henrik? Gij verzuimt ditmaal de nachtmis?" „Ga gij maar, Machteld, met uwe horigen en dorpers!" was het bittere antwoord. De bruchtvrouwe bleef nog even weifelend bij de deur wachten, maar de edelman wendde zich af en ging voor het raam staan. Aan alle kanten zag hij kleine lichten door de velden trekken: de fakkels van zijn pachters en van de mensen, die rondom het kasteel woonden en die nu in de kleine kapel op het binnenhof, de Kerstnacht gingen vieren. Zacht en nodend klepelde de kleine klok op het kerkje. Grimmig schoof Ridder van den Boeckhorst zijn stoel bij het venster. Hij wilde het zich niet bekennen, maar het klokgelui maakte hem onrustig: het was toch Kerstmis, nimmer kwam het voor, dat iemand de middernachtdienst verzuimde. Hij herkende tussen de donkere silhouetten van de mensen op het slotplein Vrouwe Machteld en Hildegonde en het was, of de barse woorden, die hij tot haar gericht had die dag, hem telkens luider in de oren dreunden. Twijfel begon hem te kwellen. Had hij toegevender moeten zijn voor haar wensen? Dan was hij nu zeker met haar gegaan. Hij zag weer de trek van teleurstelling, die over het gezicht van zijn dochtertje was gegleden... Beneden op het plein werden de deuren van de kapel gesloten en het landschap lag weer donker en verlaten voor hem, zo ver hij zien kon. Alleen de mooie gebrandschilderde ramen van het kerkje lieten een zacht schijnsel door, dat een deel van de binnenhof verlichtte. Even later bereikte hem het gezang van de Kerst-misgangers. De uitdrukkingen wisselden op het gelaat van den edelman. De melodie klonk zo plechtig door de stille avond: Ere zij God! Vrede op aarde! In mensen een welbehagen. Hij meende een ogenblik de glasheldere stem van Hildegonde te herkennen. Hij boog zich wat naar voren om beter het verlichte gebrandschilderde glas te kunnen zien. Maar op hetzelfde ogenblik sprong hij overeind, greep een kaars van een hoge luchter, die naast hem stond en hield de vlam bij het venster. Zijn ogen werden groot en starend — hoger hield hij de kaarsvlam... Even trad hij achteruit — om zich opnieuw en heftiger voorover te buigen... Daar voor hem scheen het onmogelijke werkelijkheid geworden: tussen de struiken, in de lichtkring van de kerkramen, glinsterde het spinneweb van die middag, beijzeld door de vriezend-koude nevel daarbuiten, in draden van zuiver zilver. „Het linnen voor de armen!" stamelde hij en viel terug in zijn stoel. Maar weer dreef een geheimzinnige macht hem naar het raam. Hij greep zich vast aan de vensterbank. Het was of zijn blik werd getrokken naar een andere plek in de hof. Daar wierp de gloed van de kerkramen zulk een licht op de boomstronk, dat het hele stuk hout als uit eigen kracht stond te gloeien in de nacht. En wanneer ge nu door de slotpoort gaat, zal de poortwachter u ieder een kaars meegeven, opdat gij die kunt branden, ter ere van Hem, Wiens feest wij heden vieren." Toen de mensen zich eindelijk buiten de burcht verspreidden en de lichten in het kerkje waren gedoofd, kwam broeder Gerhart glimlachend nader en zei tot den edelman, die zijn ogen voor hem neersloeg: „Gezegend zij de Kerstnacht, als de duisternis wijkt voor het licht." JAANTJES KERSTKABOUTER ou, zo is hij mooi genoeg," dacht Toos en zette een kleinen Kerstkabouter, die zij zoeven van klei gekneed had, voor zich op tafel. „Jullie moeten ook wat voor Jaantje maken," had Moeder immers gezegd. Jaantje, hun dienstmeisje, was al haast vijf jaar bij hen en ze hielden allemaal veel van haar, vooral de kinderen, Toos en Peter. Als Toos haar schooltas vergeten had, bracht Jaantje haar die gauw achterna, en als de rommel de speelgoedkast uitpuilde, ruimde Jaantje alles wel weer op. Maar Toos werd nu al negen jaar en meende daarom wel eens, dat ze kon kommanderen: „Toe Jaan, poets even mijn schoenen," of: „Haal mijn boeken even van de fiets." Meestal stond Jaan dan ook meteen klaar, maar waar Moeder dan altijd zo gauw vandaan kwam?! Peter was dol op Jaan. Peter was net vier jaar geworden. Hij vond het heerlijk, om te mogen helpen koperpoetsen, of aardappels schillen. Liefst tjoepte hij de aardappels in de emmer met water, dat het aan alle kanten hoog opspatte en Jaan lachte hard met hem mee, al dreef het ook in haar keuken. Elke avond droeg Jaan Petertje op haar rug de trap op. Ja, Jaan en Peter waren dikke vrinden. De jongen was meteen voor Jaan aan het werk gegaan: hij had een leuke tekening voor haar gemaakt: twee Kerstkabouters, die samen in een holle boomstam woonden. Met een kleur van inspanning had hij hen ook geschilderd en er een echt dennetakje opgeplakt naast de boomstam. 't Was met die nare waterverf wel een beetje gevlekt, maar Moeder zei: „Dat komt, omdat het daar heeft geregend, dat is juist leuk." Samen hadden ze er een rood lintje aangebonden en toen mocht hij zijn schilderijtje zelf onder in de Kerstboom hangen. Daar had hij al meer pakjes gezien. Fijn! En morgenavond werd de boom voor het eerst aangestoken. Toos was ook met plezier begonnen. Zij kon zo handig poppetjes kneden van klei en haar Kerstkabouter was werkelijk heel mooi geworden. Maar toen de klei gedroogd was, had ze ineens geen zin meer om het ventje te kleuren. „Zo is hij ook reuze," dacht ze, terwijl ze het grijze mannetje tussen haar vingers om en om draaide. „Jaan is er zo ook vast blij mee." Haastig zette ze het ventje onder de boom. Met een half oog zag ze een groot pak liggen met een rood lintje er omheen en ze meende, dat ze haar naam gelezen had op het Kerstpapier. Zou er een foto-album in zitten? Vrolijk fluitend ging ze toen nog een poos met haar winkeltje spelen. Gelukkig, zij had nu voor allemaal een cadeautje. Voor Vader een brievenstandaard, zelf gezaagd en voor Moeder een kalendertje. Voor Peter had ze een batterijtje gekocht, zodat het schattige schemerlampje in het poppenhuis branden kon. Ze had het al even geprobeerd en 't ging wat leuk. En voor Jaan... Nou, ja, voor Jaan was ze immers ook klaar... Ze floot ineens zo schel, dat Moeder opkeek van haar werk. Weer die ogen van Moeder... Ze ging met haar rug naar Moeder toe zitten en lette ingespannen op het weegschaaltje. Maar ze zag eigenlijk niets van de gewichtjes, en telkens opnieuw nam ze het zakje rijst van de schaal en legde het er weer op. Gelijk met Peter ging Toos haar boeltje opbergen. „Ga maar vroeg slapen," zei Moeder, „dan is het gauw morgen." Jaantje speelde weer paard voor Peter en met zijn drieën gingen ze naar boven. „Kom," stelde Jaan voor, „nu stop ik jullie vast in het bad. Als Moeder dan boven komt, ben je allebei klaar. Als jij flink voortmaakt met uitkleden en tandenpoetsen, zal ik jou ook nog eens lekker rossen, Toos." „Ha, fijn!" riep Toos, maar meteen was het net, of ze een grauwen kabouter zag, die haar aanstaarde vanachter een dennetak. „Nee, ik doe het veel liever zelf," zei ze meteen snibbig. „Ik ben al te groot om door jou gewassen te worden." Maar heimelijk keek ze aldoor naar Peter, die vrolijk rondplaste in de badkuip en die vast niet door grijze kabouters werd aangestaard. En wat roste Jaan hem zalig met de badhanddoek! Toos zei dan ook al helemaal niets meer, toen Jaan goedig de spons nam en haar toch maar ging boenen. Maar haar gezichtje bleef strak, ook toen de ruige handdoek haar tintelend warm wreef. Moeder was erg verrast, toen ze de beide hummels zo maar in bed kon stoppen. Peter kraaide van plezier — Toos ging erg stil naar bed. „Zul je morgen de bokkepruik weer eens afzetten?" vroeg Moeder en trok plagerig de deken over haar hoofd. Toos had er haast een beetje pret om, maar ze bedacht zich nog net en ging met haar gezicht naar de muur liggen. Moeder drong niet verder aan en liep zachtjes naar beneden. Ze keek een beetje bezorgd. Wat had ze soms een bui, die Toos! En voor Jaantje was ze ook vaak allesbehalve aardig. Toos lag intussen met stijf dichtgeknepen ogen in bed. Jaantje zette nog even haar pantoffels onder haar stoel. Toos hield zich slapend. Op haar tenen liep Jaantje de kamer uit. „Morgen, Kerstmis," soesde Toos. „Gelukkig, dat mijn kabouter nu af is. Hij is leuk ook. En juist in dat effen grijs..." „Meen je dat nu heus?" vroeg een stemmetje. En toen Toos verschrikt rechtop ging zitten, zag ze, dat het ventje in de vensterbank stond en met een olijk gezichtje naar haar keek. „Vind jij grijs zo mooi? Dan begrijp ik niet, dat je zo'n hekel hebt aan je grijze jurk en dat je veel liever je blauwe aan doet." Intussen was hij druk in de weer met een lang rood lint en met gekleurd Kerstpapier. Het band spande hij kruisgewijs over zijn benen. Het zakte telkens weer af, maar eindelijk bleef het dan toch zitten. Toos keek toe met ronde ogen. „Zo," knikte het ventje tevreden. „Dat is ten minste al beter." Van het papier vouwde hij een lange puntmuts. Toos zat ineens rechtop: „Dat is het papier van dat grote pak, dat onder de Kerstboom lag," stamelde ze. „En dat lint..." „Goed geraden," lachte het ventje vriendelijk, ,,'k Mag natuurlijk niet verklappen, wat erin zat, maar 't had een grijze kaft, jammer, om dat mooie grijs in te pakken. Vinjij ook niet?" „Zou het een foto-album zijn?" dacht Toos verheugd, maar meteen haalde ze boos haar schouders op. Toch moest ze wel lachen, toen het ventje zijn ene oog wijd opensperde en met het andere al maar korte knipoogjes gaf. „Ja, ik heb pret," ging het mannetje voort. „En waarom zou ik niet? Wedden, dat ik in een ommezien een keurig pakje heb en zelfs gras, om op te staan? k Zie er nu al heel wat vrolijker uit." Hij zette de puntmuts op één oor en spiegelde zich in de ruit. TZ j. i • ci was JYcrswacanne. Gert zat naast Vader in de auto van de posterijen. Vader was besteller bij de pakketpost en kon in de drukke dagen voor Kerstmis best een hulpje gebruiken. En Oert vond het iyn in de helrode wagen. ,,'t Lijkt wel een Kerst-auto," zei Vader. „Nee, 't is er een," vond Gert, „want wat een pakken hebt u vandaag te bezorgen! Allemaal Kerstcadeautjes natuurlijk." „We moeten eerst de stadswijken maar nemen, jong, dan gaan we daarna naar buiten. Hou jij dat kistje maar zolang op je schoot. Dat is voor den banketbakker." „Hmmm," deed Gert en las: „Kerstkransjes van fondant." En nog wel voor die fijne winkel op de markt. Vader hield precies voor de deur stil. Reuze, zoals hij dat kon! De jongen wipte er meteen uit. „Blijft u maar zitten. Ik laat de kaart wel even aftekenen." Leuk was het binnen. Allemaal rode en zilveren Kerstkransen en op de glasvitrines stond een hele rij Kerstmannetjes met rode mutsen en een dennetakje in de arm. Vlug voelde Gert in zijn blousezakje naar zijn opgespaard kwartje. Daarvoor kon hij net zo'n mannetje kopen. „Voor Moeder," dacht hij meteen. „Die breng ik vanavond mee uit onze Kerstwagen. De juffrouw maakte er een leuk pakje van met Kerstpapier en een gouden touwtje. Toen nog de kaart aftekenen. Het cadeautje deed hij in de binnenzak van zijn overjas. Meteen kreeg Gert weer een nieuw pakje op schoot met stevig papier en dikke lakken. Hij las er het adres van zijn onderwijzer op. Fijn, om daarheen te moeten! Zag hij meneer nog even in de vacantie. Overmoedig sloeg hij met de hand op de claxon, toen ze voor het huis stopten. Meneer zelf deed open. Met een blij gezicht nam hij hei pakje aan. „Natuurlijk van Moeder,' mompelde hij en toen tegen Vader: „Een mens blijft, wat dat betreft, toch altijd nog een kind, hè? Elk jaar stuurt de oude vrouw ons een Kerstpakket. Ze woont in Friesland en elk jaar weer zorgt ze ervoor, dat wij hier in Gelderland Friese koek en suker- bolle eten." „Sukerbolle?" vroeg Gert. „Kèn je dat niet eens? Kom mee, jong!" Meneer trok hem naar binnen. „Dan zal mijn vrouw er een stuk voor je afsnijden." „Een ogenblikje dan," zei Vader met een knipoogje naar den meester, „want Gert heeft dienst." Even later stond de jongen alweer buiten met twee stukken van het gebak. „Aardige man, hè Vader?" En Gert hapte in zijn lekkere boterham. Stel je voor, dat hij later ook ver van huis woonde. Dan stuurde Moeder ook vast wel een pakje. Wat zou zij er dan in doen? O ja, zelfgebakken wafeltjes natuurlijk. „Natuurlijk," zei hij nog eens hardop. „Wat is er, jong?" vroeg Vader plagend. „Och nee, niks." Gert bloosde ervan. Vader glimlachte en daar stonden ze alweer stil voor het hofje van oude juffrouwtjes. Met een arm vol pakjes stapte Gert vrolijk de poort onderdoor. Leuk stil was het hier ineens. Hij liep over een pleintje, rondom ingesloten door kleine huisjes: raampje — deurtje, deurtje — raampje. Bijna overal met een varentje of een bloempot achter de ruit. En ook keek bijna om elk gordijn een oude-vrouwengezicht, dat nieuwsgierig was naar de stevige voetstappen, die de stilte verstoorden. In het midden hief een kleine kerk zijn klokketoren boven de daken uit. Een helder klinkerpaadje leidde naar het voorportaal. Aan weerskanten stonden hoge sparren, net echte Kerstbomen. Gert was al gauw zijn pakjes kwijt en stak het hofje weer over naar Vader. Een sneeuwvlok dwarrelde naar beneden en nog een en nog een. Even bleef hij staan kijken. Stel je voor: een witte Kerstmis! Dichter vielen de vlokken. „Kom jong!" riep Vader, „niet treuzelen, want als we een pak sneeuw krijgen, zijn we vanavond nog niet gelukkig en hebben we misschien geen tijd meer, om ons boompje aan te steken." „O, ja," riep Gert, „dat is waar ook. 't Is Kerstavond en dan mogen de kaarsjes voor het eerst branden. En Moeder heeft warme chocola en Kerstbrood. Fijn, he Vader? Maar Vader zette de vaart erin en luisterde al niet meer. In de stad zelf waren ze vóór twaalf uur klaar. Dat trof: ze konden net nog bij Moeder eten. Hm! Gert rook het al in de gang. Fijn, erwtensoep! Hij at er wel drie borden vol van. En toen hij klaar was, liep hij nog even om de kachel heen en haalde eens diep zijn neus op. „Ik ruik toch vast en zeker dennegroen, maar waar hebt u 'm zo gauw verstopt? En mijn neus wordt ook nog gestreeld door iets, dat tussen twee ijzers wordt gebakken. Knijpertjes? Of heb ik het mis? „Maak, dat je wegkomt, kwajong," bromde Moeder en duwde hem de gang in. Vader zat al in de wagen. „Gert helpt me fijn," zei hij. „Hij geeft de pakken af en intussen sorteer ik de andere, 't Kon wel eens laat worden vandaag." En Vader keek bedenkelijk naar de sneeuwvlokken, die al een witte deken over de auto hadden gespreid. „Maar we steken toch nog wel ons boompje aan, hè Moeder?" Vragend keek Gert nog even om het portier. „Wie boompje, wat boompje?" plaagde Moeder, maar meer hoorde Gert niet, want ze stoven vooruit. Al gauw waren ze buiten de stad op een lange rechte weg naar het naaste dorp. De velden met winterrogge waren heel luchtig bepoeierd met witte sneeuw, waar de groene sprieten fris bovenuit piepten. Een eenzame boerderij keek uit over de witte landerijen. Vader tuurde bezorgd naar de lucht, maar Gert wreef zich in de handen. „Sneeuw hoort eigenlijk bij Kerstmis," dacht hij. Op een erf in de verte ging de hofhond als een dolleman te keer. De boerin kwam even in de deur staan en riep goeiendag. Ze moesten bij den bakker een kistje gist afgeven. „Kom d'r effen in," noodde de bakkersvrouw, ,,'k Heb de thee net bruin." „Vooruit dan maar een ogenblikje," zei Vader, want ze waren een beetje koud geworden voorin de wagen. Behaaglijk was het in de winkel en het rook er zalig naar vers krentenbrood. Met een schuin oog keek Gert naar de grote Kerstbroden op de rekken. De bakkersvrouw lachte en gaf hem een warme krentenbol. „Jong," riep Vader uit. „Hoe kun je, na al die erwtensoep?" Maar hij kon best hoor, en in een ommezien was het broodje verdwenen. „Geef mij maar zo'n groot Kerstbrood mee voor moeder, de vrouw," vroeg Vader nog. Gert kneep hem in zijn arm, maar toen moesten ze ook weer voort maken. De sneeuw dwarrelde dichter en dichter. De auto zag wit bestoven. „Is het nou geen echte Kerstauto, Vader? vroeg de jongen. „Ja hoor en jij lijkt wel de Kerstman met allemaal ca- deaux op je schoot." Vlot achter elkaar gaven ze nu een viertal pakjes af. Daarna reden ze over een eenzame landweg — en toen opeens haperde de motor. „Nou zul je het nog hebben," bromde Vader en gaf gas. Een heftig geklop en weer stokte de wagen. „O, ik weet het al. Uil, die ik ben. Ik had water moeten bijvullen. Nu zitten we ermee." Ze stonden helemaal stil en keken zoekend rond. Ja, in de verte zagen ze een klein huisje. Daar moesten ze maar water gaan halen. „We lopen maar even samen, jong, dan worden we meteen weer warm." Vader nam een leeg benzineblik achter uit de wagen. Gert keek sip. „Komen we nu wel op tijd thuis, Vader?" vroeg hij bedrukt. „Laten we het maar hopen." Ze moesten wel een minuut of tien lopen, vóór ze bij de hut, want een huisje kon het houten ding haast niet genoemd worden, aankwamen. Vader stootte de deur open, en toen keken een paar verkleumde kindergezichtjes om het smoezelige gordijn van de bedstee. Het vuur op de haardplaat was uit. Een meisje van een jaar of zes liet zich uit het bed glijden en zei: „Vader en Moeder zijn uit werken en het vuur is uit." Een ogenblik stond Vader besluiteloos. Dan overlegde hij met Gert: „Jij moest maar hier blijven en wat hout bij mekaar zoeken. Die kinderen bevriezen. Dan bezorg ik de rest van de pakjes en kom je straks halen." klaar was, gingen ze voor het raam staan uitkijken naar Vader en Moeder. Stilletjes had Gert zijn Kerstman nog op de plank in de bedstee gezet. „Daar zijn Vader en Moeder!" klonk het al heel gauw. Maar de beide Kerstmannen wachtten hen niet af. Zonder dat de kinderen in hun opgetogenheid het merkten, glipten ze de achterdeur uit. Niet lang daarna zaten ze weer in de auto en liet Vader alle lichten uitstralen op het sneeuwdek. De motor deed het weer goed en ze reden zo vlug als Vader durfde op de gladde weg. ,,'t Is half zes, Gert, nu alleen nog maar naar de dames van het kasteel en dan naar Moeder." Gert zat met glinsterende ogen naast hem. „We hebben het er fijn klaar gespeeld, hè Vader? En nu vanavond nog feest thuis! Want 't was een feest, hè Vader?" zei hij heel zachtjes. „Dat dacht ik toch ook," antwoordde Vader en sloeg hem met de vrije hand op zijn schouder. Heel verlegen haalde de jongen zijn sparretak van onder zijn jas te voorschijn en legde hem op de bank tussen hen beiden in. „Om te versieren vanavond." Vader vroeg niet verder, maar tuurde ingespannen voor zich door de dichte vlokkenregen naar de mistpaaltjes langs de kant. Gert volgde ook de witte pluizen, die fonkelden en glinsterden, als ze in het licht der lantaarns zweefden. Daar was de oprijlaan naar het kasteel. Ze reden tot voor het brede bordes en toen sprong Vader uit de wagen. „Hier doe ik het maar liever zelf," zei hij en Gert bleef zitten kijken naar de hoge vensters, waardoor hij juist een Kerstboom zag, die met lange witte kaarsen stond te branden. De sneeuw dwarrelde zoetjes langs de ramen en vleide zich neer op de vensterbanken. Een piano speelde; en er klonken kinderstemmen: „Ere zij God — Vrede op aarde." Dromerig zag Gert voor zich uit en neuriede zachtjes mee. Het was hem zo wonderlijk te moede. Zijn ogen werden vochtig. „Laat mij een echte Kerstman worden," fluisterde hij en 't was hem, of de wereld nog nooit zo mooi geweest was. De hoge coniferen in de tuin bogen de takken onder de zware sneeuwkuiven. Het fijne spoor van een vogel stond kantig afgetekend in de witte vacht, die het grote grasveld dekte. „En nu huis-toe," zei Vader even later, toen hij weer naast hem in de cabine schoof. Al van verre zagen ze, dat het ganglicht thuis brandde en toen ze stilhielden, kwam Moeder meteen in de deur. Gert zag het dadelijk: in de Zondagse jurk met Grootmoe's gouden broche voor. Vader moest nog even naar het postkantoor, maar Gert ging gauw naar binnen en legde de sparretak naast het bord met wafeltjes op de tafel. En toen Vader thuis kwam, brandde hun eenvoudig boompje met de rode glimmende appeltjes. Gert kneep zijn ogen tot spleetjes; zo zag hij de stille kaarsvlammen als sterretjes glinsteren en met warme wangen, zei hij: „Wat een dag, hè Vader, met onze Kerstauto.' VREEST NIET! WANT ZIET, IK VERKONDIG U GROTE BLIJDSCHAP ozientje zat in het kleine roefje en drukte haar neus tegen de ruit. „Fijn, vandaag nog en dan nog een dag en dan is het Kerstmis. En dan zijn we bij Grootmoe en bij Ko en dan zingen we samen en dan... en dan... Dan brandt ons Kerstboompje, dat heeft Grootvader zelf gezegd," neuriede ze verder op 'n eigengemaakte wijs. Maar op dat ogenblik schokte het schip zo hevig, dat ze met haar hoofd tegen het kozijn bonsde. Jozientje vergat verder te zingen. Angstig keek ze over het wijde IJselmeer, waarin grote, grijze schotsen dreven met witte sneeuwranden omzoomd. Een enkele vogel, die nu en dan rondom de schuit vloog, stootte een sombere schreeuw uit. Zo ver ze zien kon, niets dan grauwe wolken, grauwe schotsen en daartussen het water, zwart en dreigend. Het schip, de Ghristina-Elisabeth, kreunde en kraakte, telkens als het met het ijs in aanraking kwam. Met een zucht keerde Jozien zich van het venster af. Achter haar was het veilige, besloten roefje, waar de olielamp laag boven de tafel schommelde en waar Moeder kousen zat te stoppen. Jozien ging bij Moeders stoel staan. „Is het nou heus overmorgen Kerstmis?" vroeg ze. „Heus." die bij Grootmoeder in Stavoren op hen wachtte. Na een kinderziekte was hij jarenlang mank gebleven, maar in het voorjaar hadden bekwame doktoren in het academisch ziekenhuis in Groningen hem geopereerd en nu kon hij zonder krukken lopen. Al die tijd had ze hem niet gezien, want de schuit had alleen vrachten voor de Hollandse wateren. Een week geleden had Grootmoe hem gehaald, en ze voelde haar hart warm worden als ze aan het weerzien dacht. Een hevige schok deed haar verschrikt opspringen. Zeker weer zo'n ijsbank! Jozientje klemde zich vast aan haar rokken. „Gaan we nou gauw aan land?" vroeg ze smekend, toen het schip weer stil lag. „Ik denk van wel," troostte de vrouw, maar ze wist, dat er nog geen kijk op was. En ze had nog maar een half roggebrood in de kast. Als dat op was... „Kom, vrouwtje," deed ze opgewekt, „jij moet naar bed. 't Is warempel al over half acht." Gehoorzaam liet het meisje zich naar bed brengen. Moeder kleedde haar niet uit, maar sloeg haar een warme doek om en legde haar boven op de dekens in de kooi. Jozientje huiverde. Zo deed Moeder alleen, als er zwaar weer op komst was. Weer stond de vrouw aan het venster en keek in de donkere nacht... Daar opeens kraakte en slingerde de schuit heviger, dan ze tot nog toe gedaan had. De kopjes rinkelden op de tafel. Nog even bewoog het schip heftig heen en weer, de mast kreunde... daarna leek alles angstig rustig. De vrouw klemde de handen in mekaar; ze wist het: ze waren ingemetseld tussen het ijs. Even later strompelden de verkleumde mannen naar beneden. Niemand zei iets. De vrouw porde het fornuis wat op en schonk koffie in. „Ja," zei de oude schipper eindelijk. „De schuit zit vast. Er is geen wrikken meer aan en we hebben nog geen land in zicht. Hoeveel eten is er nog?" Zwijgend legde Moeder de homp brood op tafel en toonde nog een pannetje bruine bonen, die achter op de kachel stonden te warmen. „Die eten we morgen op," besliste Grootvader. „En nu moeten we eerst maar om beurten een poos gaan slapen. Morgen zullen we wel verder zien. 't Is nu te donker om nog iets te beginnen." Maar geen van de grote mensen kon een oog dicht doen, alleen de ademhaling van het kind ging vredig door het roefje. Al vroeg waren de mannen weer op het dek. De zee was één grote, ruige ijsvlakte, zo ver ze zien konden. Geen ri Jozientjes klompjes klosten aan haar voetjes, ze wou meteen gaan glijden, maar bleef verschrikt staan, toen ze zag, dat Grootva en Vader nog een keer terugliepen naar het schip en een ogenblik de pet voor de ogen hielden... en dat Moeder schreide... Toen schoof ze haar hand in Moeders hand en bleef naast haar voortlopen, zo goed als dat ging op het stroeve, hobbelige ijs. Een felle noordooster blies door hun kleren heen en joeg scherpe ijsnaaldjes in hun gezichten. „Stampen!" kommandeerde Grootva telkens en gaf het voorbeeld door met zijn klompen te trappelen op het ijs. „Het gaat goed," moedigde Vader aan, „het ijs is tot nog toe betrouwbaar." Moeder sloeg zo nu en dan een verkleumde arm om Jozientjes schouders. Om beurten mochten zij beiden even op de slee. Maar een ogenblikje, want Grootva was veel te bang voor bevriezen. Daarom bleven ze ook nooit langer dan een paar minuten rusten. Jozientje klepperde dapper mee, maar prettig vond ze het niet meer. De kou striemde haar gezichtje, dat strak en pijnlijk werd; haar ogen traanden en de wind joeg onbarmhartig om haar ijskoude benen. Ze was ook al een keer gestruikeld... Eindelijk zei een klein stemmetje, dat bijna beefde: „Niet zo gauw." Grootva had het al zien aankomen. Hij nam haar meteen op de arm en het kind vleide zich dicht tegen hem aan. Moeizaam zwoegden de mensen die ganse dag; het ergste waren de puntige schotsen, die hier en daar uit de vlakte opstaken. Daar moesten ze soms op handen en voeten overheen — met pijnlijke schrammen gingen ze dan weer verder. Moeder liep tussen de beide mannen in en trachtte haar dochtertje telkens even toe te lachen. Vader trok de slee aan een lijn om zijn schouder. ,,'k Heb honger," klaagde Jozientje zachtjes. Ze hadden tot nog toe alleen maar de koffie gedronken. Grootvader keek op zijn zwaar zilveren horloge, 't Was vijf uur. „Nu mogen we allemaal één snee hebben, zei hij. Langzaam aten ze het goede brood. „Dat brood toch zo lekker zijn kan," merkte Vader op. Opnieuw ging het voort. Heel in de verte doemden de lichten van de kust op. Een enkele ster pinkelde al in de avondlucht. Een volle maan dompelde het ijslandschap in een toverachtig wit licht, waarin de vier mensen als schimmen voortschoven. „Grootva!" riep Jozientje opeens en wees naar een grote ster, die fonkelde aan de hemel. „Grootva!, dat is de ster van Bethlehem, die wijst ons de weg naar het kindje." Verrukt ging ze voort: „En wij zijn..." Onderzoekend keek ze hen om beurten aan — eerst Grootvader met zijn glinsterend witte ringbaard: „U bent een Koning!" juichte ze, „en Vader is een herder en Moeder... een Koningin... Dat kan toch, dat er ook een Koningin naar het Kerstkindje ging? Ik vind tenminste, dat Moeder een Koningin is." De vrouw glimlachte. „Dan ben jij een engeltje," zei ze en haar gevoelloze voeten gingen een ogenblik minder zwaar. Ze nam Vaders arm en hoopvol keken ze alle vier naar de stralende ster. Ze naderden de kust, de lichten werden groter. Kerstavond! In hun verbeelding meenden ze klokgebeier te horen. Het landschap voor hen leek overgoten van licht. Zo gingen eenmaal velen, geleid door een heldere ster, de weg, die hen eindelijk voerde naar de kribbe in Bethlehem. Een groot vertrouwen kwam over hen. Ze voelden geen honger meer en geen koude, die hun ledematen verlamde, toen Grootvader plechtig sprak. „Vreest niet, want ziet, ik verkondig U grote blijdschap." „Amen," zei Vader zacht. Jozientje legde haar ijskoude wang tegen Grootvaders wang. Hij nam even haar handen in zijn grote hand en ademde er zachtjes over heen. Dat deed goed en toen ze haar stramme, opgezette vingertjes weer wat buigen kon, zei ze met stijve, gebarsten lippen: „Dat deden Jozef en Maria zeker ook wel bij hun kindje, hè Grootva?" Vader had intussen de lantaarn aangestoken en op de slee gezet. Steeds nader kwamen de lichten, steeds zwaarder hing de vrouw aan zijn arm. Zijn eigen knieën knikten zo nu en dan. Alleen Grootvader leek onvermoeid. Met het kind op de arm schreed hij voort, zijn ogen op de ster gericht, terwijl hij sprak van de herders op de velden, die optrokken naar Bethlehem. Jozientje legde uitgeput haar hoofdje op zijn schouder en sliep in, verkleumd van kou. De oude man sloeg beide armen om haar heen en drukte haar vast tegen zich aan, om haar met zijn lichaamswarmte te beschermen. Als in een droom sleepten Jozientjes ouders zich voort, als in een droom klonk de plechtige stem: „En zij kwamen met haast en vonden Maria en Jozef en het kindeke liggende in de kribbe .. Daar gleed de vrouw uit. Een ogenblik bleef ze op het ijs zitten en steunde wezenloos het hoofd in de handen. Meteen sprongen de beide mannen toe. Grootvader legde Jozientje even neer en samen droegen ze de versufte vrouw op de slee. Vader gooide zijn jekker uit en dekte haar zorgvuldig toe. Er was geen keus en hij bleef ten minste in beweging. Reeds kwamen ze de kust zo nabij, dat er silhouetten van mensen op de dijk te zien waren. Vader zwaaide met de lantaarn. Hij kon haar bijna niet meer omhoog houden, zo verstijfd was hij. Zou het helpen? Ja waarlijk, daar werd een donkere schaduw van de wal geschoven. Een ijsvlet misschien... ? Nu de tocht bijna volbracht was, scheen het ook met de kracht van Grootvader gedaan. Ze merkten nauwelijks meer, dat ze op een slee gelegd werden onder een vracht dikke dekens. Grootmoeders huisje stond aan de kade, daar werden ze meteen binnengebracht. En toen Jozientje de andere morgen heel laat wakker werd en een zalige warmte haar doortintelde, lag ze in Grootmoe's bedstee met kruiken aan de voeten, kruiken in de zij, kruiken overal. De oude vrouw boog juist bezorgd over haar heen. Jozientje ging rechtop zitten en keek de kamer rond. Aan de tafel zaten Vader, Moeder en Grootvader. Moeder in een leunstoel, met kussens in de rug en wel een beetje bleek. Maar Vader en Grootvader lachten alweer gewoon naar haar. En wie liep daar door de kamer? Zonder krukken en met een been, dat maar een heel klein beetje trok...? Jozientje spreidde haar armen uit en juichte: „Dag Ko! Dag Kerstkind!" Die avond brandde er een Kerstboompje met vrolijke kaarsjes in een kring van dankbare mensen, die eerbiedig het hoofd bogen, toen Grootvader nogmaals voorlas: „Vreest niet, want ziet, ik verkondig U grote blijdschap." deur en schudde al ontkennend het hoofd, nog vóór Jozef iets gevraagd had. „Och help ons toch," smeekte Jozef. „Mijn vrouw is zo moe en ons ezeltje kan haar bijna niet meer dragen." „Ik zeg het u toch: mijn huis is overvol," antwoordde de herbergier, maar Jozefs stem klonk zo dringend, dat hij nog even nadacht. „Nu kom dan maar mee" zei hij toen. „Ik kan u niet veel aanbieden, maar toch in elk geval een onderdak voor de nacht." Hij bracht hen naar een schamele stal achter op het erf, waar een os traag lag te herkauwen. Maria lichtte haar hoofd op. Een goede warmte van hooi en vee kwam hun tegemoet, en dankbaar trokken ze dit nachtverblijf binnen. De waard bracht nog een bos stroo, die Jozef luchtig opschudde, zodat Maria een heerlijk rustbed kreeg. De ezel werd afgeladen. Het dier strekte een paar maal bevrijd de kop en liep naar de kribbe van den os. Jozef maakte het eenvoudige avondmaal klaar, maar ze waren eigenlijk te moe om te eten. Maria dronk alleen wat warme melk en Jozef nam wat broodpap. Maar al gauw zocht ook hij een plaatsje in het warme stro. Vredig en stil was het in de kleine stal. Er zoemde een insect, en het schurende geluid van het Op hun tenen verlieten ze de stal. Jozef deed hen uitgeleide. 't Was donker rondom de hut, maar een helder schijnsel viel op het dak en verlichtte het bemoste stro. „Kijk," zeiden de herders, „dat licht heeft ons de weg gewezen. Het komt van die ster! Zaagt ge ooit een ster, die zoveel licht verspreidde?" Een poos bleef Jozef buiten, maar de glans aan de hemel verbleekte niet. Toen hij weer binnentrad, zat Maria nog steeds met gebogen hoofd bij de kribbe. „Maria," zei hij opgetogen, „nog nimmer zag ik zo'n grote ster!" Maria keek niet op. Jozef deed een stap naderbij en toen vroeg hij verwonderd: „Maria, waarom schrei je?" In die dagen waren er vele wijze mensen, die de stand der sterren volgden en daaruit het lot van de mensheid meenden te kunnen afleiden. Hele nachten brachten ze op de platte daken van hunne huizen door en tuurden naar de wijde sterrenhemel, en des daags studeerden ze in dikke boeken vol wijsheid en schone gedachten. Zo was er ook een Koning uit het Verre Oosten, die wijsheid en kennis zocht aan de machtige sterrenhemel. Zij begroetten den eigenaar en reden naast hem voort op hun kostbaar opgetuigde rijdieren. Zij vroegen hem met Oostersche bescheidenheid niet naar het doel van zijn tocht. Maar toen ook hij, bij het verschijnen van de ster, van zijn rijdier steeg en in aanbidding neerknielde, gingen ze in grote vreugde als broeders met elkander voort. „Ik zal Hem eren door wierook voor Hem te branden," zei de nieuwe reisgenoot, en hij toonde zijn kostbare vaten gevuld met het geurige reukwerk. „Wij willen Hem huldigen met goud en myrrhe," antwoordden de beide anderen. Vol geestdrift trokken ze eerst naar Koning Herodes. „Hem toch moet de geboorte van een groot Vorst bekend zijn," dachten ze. Het was een kleurige tocht door de straten van Jeruzalem: de kamelen met hun prachtig versierde dekkleden, hun kostbaar uitgedoste berijders en de bonte klederdrachten van de bedienden. „Dat moeten voorname lieden zijn," meenden de voorbijgangers. Herodes ontving hen met warme gastvrijheid, maar in zijn hart was hij verontrust, toen hij de reden van hun bezoek vernam. „Een Koning der Joden? Maar dan zal hij mij eenmaal van de troon stoten!" Er kwamen boze plannen in hem op. En terwijl hij zijn gasten rijke feestmaaltijden voorzette en zodoende hen nog een paar dagen zocht op te houden, raadpleegde hij intussen heimelijk enige Priesters en Schriftgeleerden, die hem de voorspellingen der oude Profeten meedeelden: En gij, Bethlehem, land van Juda, gij zijt geenszins de geringste onder Juda's vorsten; want uit u zal een heerser voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal. „Dat mag nimmer gebeuren," dacht Herodes. „Ik zal dien groten Koning weten te vinden en hem doden." Maar zijn woorden schenen eerbiedig en vol verlangen, toen hij tot de wijze mannen sprak: „Ga heen in vrede en zoek Israëls Vorst, wiens ster aan de hemel straalt. Maar keer tot mij weer, als gij Hem gevonden hebt, want ook ik wil bij Hem nederknielen en Hem begroeten met vorstelijke geschenken." De drie Koningen vervolgden eindelijk hun weg, maar in hun zuivere harten rees twijfel aan de oprechtheid van Herodes. Zij waren zelf zo vol liefde, dat ze onwaarachtigheid voelden achter de mooiklinkende woorden. En zij waren op hun hoede. — Weer lichtte de ster hun voor en stond eindelijk stil boven de armoedige stal. Plechtig traden de Wijzen binnen. Jozef ontving hen verward en verlegen, maar Maria glimlachte: zij wist, dat aan de voeten van haar kind armen en rijken, slaven en vorsten zich zoudenmederbuigen. De drie Wijzen knielden bij de kribbe. Zij zagen geen grauwe lappen, en geen schemerige stal, zij hadden alleen oog voor het kindeke Jezus, dat naar hen keek en blijde lachte, zodat hun harten werden vervuld van een Liefde, die zij nimmer eerder hadden gekend. Een zachte geur van wierook en myrrhe vervulde het schamele vertrek, de ogen van het kindje knipperden van al de goudglans. Maria nam een gouden beker in haar handen en speelde er in gedachten mee: Goud is niet eeuwig, wierook vervliegt snel en myrrhe laat een bittere smaak in de mond. En zij was niet verbaasd of verschrikt, toen een der hoge gasten hen waarschuwde: „Gij moet vluchten, gij beiden met uw zoon, want wij hebben er een voorgevoel van, dat Herodes wrede plannen heeft met uw eerstgeborene. Wij keren nu naar onze landen terug, maar wij zullen Herodes niet gaan melden, waar wij onzen groten Koning hebben gevonden." Jozef deed hen uitgeleide. Vol blijde trots keerde hij zich weer naar de stralende ster boven hun stal, die dit- maal Koningen de weg naar zijn zoon had gewezen. Dankbaar en gelukkig kwam hij bij Maria terug. Zij was bezig de schamele bezittingen en de vele geschenken voor haar zoon bij elkaar te zoeken, want vannacht nog wilde ze vluchten voor de wrede hand van Herodes. Bij het zien van haar toebereidselen werd de vreugde van Jozef een ogenblik getemperd, maar toen de trouwe, kleine ezel eindelijk voortstapte op een smalle weg, die hen van Bethlehem naar Egypte zou brengen, vond hij zijn gelukkige stemming weer terug. „Maria, dezelfde ster, die de herders voorlichtte, heeft ook de Wijzen uit het Oosten naar onze stal geleid. Groot zal het leven van onzen eerstgeborene zijn!" Maria boog zich over het dierbaar kind in haar armen en over haar stil gezicht gleed een glimlach van wijsheid en berusting. Uw aandacht wordt gevestigd op een nieuw boek van: JOHANNA E. KUIPER DE JAARGETIJDEN Een „eenig" verhalenboek, in groot formaat, bestemd voor kinderen van 9-12 jaar; leent zich ook uitstekend als voorleesboek 4 GROOTE PLATEN EN 24 KLEINE ILLUSTRATIES VAN G. D. HOOGENDOORN De bekende schrijfster heeft vele bekende — en ook minder bekende verhalen uit de wereldliteratuur in „De jaargetijden" verzameld en voor de jeugd bewerkt. Deze verhalen kunnen gerangschikt worden in: folkloristische vertellingen, verhalen uit de geschiedenis van ons vaderland, Paasch-, Kerst-, Oud- en Nieuwjaarsvertellingen enz. In de volgorde der jaargetijden geeft de schrijfster haar stof weer. Daarbij ontbreken niet de aardige „gewone" vertellingen, die spelen op Moederdag, in vacantietijd, in de stad en op de boerderij. De schrijfster weet hoe zij de jeugd boeien moet — zij kent de jongens en meisjes in hun spel en in hun verlangens. Al met al: een bijzonder mooi jeugdboek, hetwelk ook door leiders van padvinderij, jeugdclubs en onderwijsmenschen gewaardeerd zal worden. In één band f 3.90 — in 2 deelen a f 2.25 p. d.; in 4 deeltjes a f 1.25 UITGEVERIJ PLOEGSM A • ZEIST T- 4 7 H DE KERSTSCHOOF VOORWOORD Den lezer heil! Gaarne wil ik de verhalen van een schrijfster, nog niet bij het publiek bekend, maar door mij sinds vele jaren met belangstelling gevolgd, aanbevelen. Ik weet, dat ze niet zoomaar bedacht zijn, maar opgeweld uit een religieus gemoed. Ze verbinden goed waargenomen werkelijkheid met noodzakelijke phantasie; ze houden het juiste midden tusschen romantiek en nuchterheid, zij geven allen iets van de Kerstboodschap dóór en zijn tegelijkertijd menschelijk en godsdienstig. Voor wie deze verhalen zijn? Allereerst voor kinderen, maar dan ook voor groote menschen, die het kind in zich bewaarden, en daarom weten, dat het eenvoudige toch het belangrijke is. Daarom zijn ze bijzonder geschikt, om te worden voorgelezen. Zij boeien en ontroeren op een eigenaardige wijze. Mogen zij hun weg vinden naar de huizen van velen, naar de harten van zeer velen! J. C. A. FETTER DE ZELFVERDIENDE KERSTSCHOOF arm leunde tegen de deurpost van de schuur en keek naar buiten in de vallende schemering. Morgen was het Kerstavond. Hij mocht met Vader mee naar de kerk, want daar zou een grote Kerstboom branden, en daarna, als ze thuis kwamen... ? Zou Moeder weer net als andere jaren een Kerstmaal hebben? Zolang Harm het zich kon herinneren, en hij was nu tien jaar, hadden ze op Kerstavond gebraden varkensvlees met gepofte appels gegeten: Vlees! Hij kon zich haast niet meer herinneren, wanneer hij dat het laatst geproefd had. En dan de Kerstschoof! In de streek, waar Harm woonde, zette elke boer, die het maar eventjes missen kon, op Kerstavond een volle korenschoof op het dak voor de vogels. En heel in stilte dacht hij daarbij, dat die ene schoof zegen en voorspoed op de boerderij zou brengen. Vóór Harms Vader naar de kerk ging, klom hij altijd eerst op het dak van de schuur en zette daar zijn Kerstgave aan de vogels neer. Harm mocht hem daarbij helpen door de ladder vast te houden. Moeder kwam er dan ook bij staan. En Vader nam altijd even eerbiedig zijn pet af, als hij weer beneden was. Hoe zou het dit jaar gaan? Harm zuchtte even. Het was vragen. Hij zag ineens weer Moeders zorgelijk gezicht van daarnet boven de dampende aardappelen. Hij trok zijn klompen aan en liep stilletjes de deur uit. 't Was donker buiten. Wat een sterren! In de verte zag Harm de verlichte ramen van de boerderij, waar zijn vader een paar dagen in de week werkte. „Het zijn brave mensen," zei Vader wel eens, „ik wou dat ik er maar alle dagen nodig was." Zonder zich verder te bedenken, ging Harm op een drafje naar het licht toe. De keukendeur stond open en de boerin was bezig bij het fornuis. Hm, wat rook het hier fijn: spekpannekoek! Harm voelde meteen zijn maag, waar nog best een beetje plaats was. Verlegen bleef hij in de deurpost staan, kuchte eens en zei: „Ook gendag!" „Zo mien jungske," antwoordde de vrouw, „wat zoek jij hier nog zo laat?" De jongen kwam aarzelend naderbij, pakte zijn pet in beide handen, maar bleef zwijgen. Zijn ogen gingen tersluiks naar de koekepan en zonder dat hij er zelf erg in had, snoof hij heel diep. „Schuif maar eens aan," zei de boerin goedhartig. Een ogenblik later zat Harm voor een dikke pannekoek met veel stroop er op. Lachend keek de vrouw toe, hoe haar baksel in een ommezien verdween. Ze had zo'n vriendelijk gezicht en Harm voelde zich zo wel voldaan, dat hij in eens begon te praten. open en dicht! Na een ogenblik was er alweer een wafel klaar. Een enkele maal bleef er wel eens eentje vastkleven, en kwam er dan niet zo mooi gaaf uit. Die mocht Harm dan hebben, zo warm van het vuur. Hij kon ze nog haast niet vastpakken, maar ze geurden naar boter en suiker. In tijden had hij niet zo'n rond buikje gehad. En toen hij op het eind ook nog een hele wafel kreeg, moffelde hij die stilletjes onder zijn blouse voor Moeder. Ze waren klaar met koken. De boerin stak de lamp aan en zette een grote, lege mand op tafel. Ze lachte geheimzinnig, terwijl ze zei: „Je moet me helpen, Harm, want nu komt nog het zwaarste werk." Voorzichtig en netjes stapelde de vrouw een hoge toren wafels in de ene helft en in de andere kwam een van de braadpannen te staan. Het deksel kon er maar half op, zó ver stak het hammebeen eruit. Het krentenbrood kon er niet meer bij, dat legde ze er over heen. „Jonge, jong," dacht Harm. „Voor wie zou die mand wel zijn?" Een ogenblik speelde hem iets door het hoofd, maar nee, dat durfde hij toch niet geloven. Toen moest hij bellefleurtjes opwrijven tot ze glommen, en die werden in de open hoekjes van de mand gelegd. Harm liep er een ogenblik bewonderend omheen. Daar kwam Vader binnen. Hij droeg een grote korenschoof onder de arm en zijn gezicht stond veel vrolijker dan gisteren. „Ja, jong," zei hij, toen Harm vragend naar hem keek, „wie zou er nou niet vrolijk wezen, als hij voortaan alle dagen hier op de boerderij mag komen werken!" Harm kon er niets anders uitbrengen dan: „Is het heus waar, vader?" „Eerlijk, mien jong." En de boerin knikte lachend van ja. Overgelukkig keek de jongen van den een naar de ander. Vader maakte een knipoogje naar de vrouw. „Mag de knecht mee naar huis? Of heeft u hem nog nodig?" „Ja, hij moet nog wat voor me doen," antwoordde ze. „Hij moet deze mand nog voor me wegbrengen naar de ouders van Harm Dirksen." Harm gaf haast een schreeuw en pakte meteen de mand beet. En vader schoof ontroerd zijn pet naar achteren. „Je hebt het eerlijk verdiend," riep de boerin hun nog na. „Ik ben nog nooit zo vroeg klaar geweest op Kerstavond." Thuis mocht Harm zelf zijn schoof op de schuur zetten en stonden Vader en Moeder voor het eerst sinds lange tijd weer met onbekommerde gezichten onder aan de lad- der. 't Leek ook, of Vader zijn pet nog wat langer afhield, dan andere jaren. En toen hij met Vader uit de kerk thuiskwam en het in hun kleine kamer geurde naar varkensgebraad en appels, zei Harm, terwijl hij een grote mannestem opzette: „En als er weer eens wat nodig is, zegt u het maar, dan verhuur ik me weer." EEN KERSTVERHAAL UIT DE BERGEN ngeduldig prutste Sep voort aan het houten figuurtje, dat hij bezig was te snijden. Eindelijk legde hij het moedeloos op zij. ,,'t Wordt niks. Ik weet niet, hoe zijn gezicht moet zijn en met de handen zit ik ook altijd." Zijn Vader keek nadenkend op van de pap, waarin hij met een grote houten lepel rondroerde. Zo lang Sep zich kon herinneren en hij was nu al veertien jaar, was het Vader geweest, die het eten kookte, die de vloer aanveegde en die zijn kleren verstelde. Sep's Moeder was al heel lang dood. En nu woonde hij met zijn Vader in het kleine houten huisje, dat halverwege de berg tegen de helling aanleunde. 's Zomers hoedden ze samen de koeien en de geiten van het dorp. Dan toeterde Sep 's morgens om zes uur al op zijn grote koehoorn door de smalle dorpsstraat. Daar openden zich overal de stal- en schuurdeuren en voegden de dieren zich bij de steeds aangroeiende kudde. Vrolijk trokken ze met elkaar naar de bergwei hoog boven hun huisje, waar de alpenroosjes welig bloeiden tussen de rotsblokken en waar de gentianen donkerblauwe kussens vormden temidden van het kruidige alpengras. Daar rinkelden de koeklokken en de geitebelletjes zo helder op, en jodelden Vader en hij een beurtzang, die ver in de bergen weerkaatste. klanken weer een ogenblik weg. Maar daar ineens, daar was het geluid weer veel duidelijker. Dat was de kreet van een dier in nood! Hij keek radeloos om zich heen in de eenzame wereld. En ineens begreep hij tot zijn ontzetting: dat moest Bine zijn, hun geit! Zo vlug hij kon, klom hij voort. Daar was hij om de hoek... Een rosse gloed laaide hem tegen en een benauwde rooklucht drong in zijn neus. Hun huis! Sep gilde van schrik: „Vader! Vader! Onze Bine! Maar Vader was nog onderweg en in doodsnood schreeuwde de geit. Hoe moest hij bij haar komen? Het jammeren van het dier klonk wild boven het knetteren uit. Wanhopig keek Sep om zich heen. Vader zou wel dadelijk hier kunnen zijn, maar dan was het te laat voor het dier. En hij..., durfde hij niet... ? — Ineens: daar rende Sep door de rook heen naar het schot van Bine. Hij voelde het vuur niet, dat zijn haren schroeide, en om zijn handen heen lekte, maar rukte het touw los van het dier, dat wild om zich heen trapte. Toen greep hij het bij de kop en sleurde het mee naar buiten door de deuropening, waarvan de posten reeds in brand stonden. En daar... Goddank... daar was Vader, die hem op- ving. De geit drong zich tegen hen beiden aan. Wonder boven wonder was ze weinig gedeerd. Nu pas voelde Sep zijn handen: de huid was zwartgeblakerd en de nagels waren hier en daar opgekruld. Vader deed er een handvol sneeuw op, dat verkoelde een beetje. Sep beet zich op de lippen, om niet te huilen van pijn en verdriet. Maar hij beheerste zich om Vader, die met starre ogen naar zijn kleine, vernielde bezitting stond te kijken. Gelukkig, dat Bine tenminste behouden was. Er viel verder niet aan redden te denken: het houten huisje was een te gemakkelijke prooi, en Sep moest nodig geholpen worden. Ze konden hier niet langer in de kou blijven staan. Geen van beiden sprak een woord, toen ze langzaam naar beneden gingen naar de hut van Lize. Daar werden de handen van Sep verbonden en kreeg Bine een plaatsje naast de geit van de buren. — Na een uurtje gingen Vader, buurman en Sep weer naar boven. Mistroostig staarden ze naar de verkoolde puinhoop, die eens hun huisje was geweest. „En mijn Kerststal," zei Sep zachtjes met tranen in zijn stem. Maar daar bukte Vader zich en raapte een stukje verkoold hout op: 't was een deel van de schoot van Maria, Een heftige ontroering greep hem aan. Zag hij daar niet de Kerstvuren der dorpers?... Het volgend ogenblik was het hem, of ook in zijn hart de duisternis brak. Tranen verzachtten de harde glans van zijn ogen. Hij sloeg de handen voor het gezicht, een diepe zucht ontsnapte hem. Hij voelde zich als het dorre winterhout, dat plotseling wordt aangeraakt door een stroom van licht... en — als in een visioen — zag hij de dichte knoppen van de grote kastanjeboom openbarsten tot stralend witte kaarsen. Toen hield de ridder het niet langer uit. Hij snelde naar beneden en sloop de kapel binnen. In de schaduw van een pilaar wierp hij zich op zijn knieën en boog diep zijn trotse schouders. Woorden voor een gebed vond hij niet, maar toen de dienst geëindigd was en hij opstond, wist hij, dat het leven voor hem opnieuw begonnen was. Hij keek rond in het stille kaarslicht en beantwoordde toen vriendelijk de schuchtere groet van zijn pachters. Op het kerkplein verzamelde hij hen en sprak hen toe: ,,Ik kan u nu geen Kerstblokken meer geven, want het heilige Kerstfeest is reeds ingegaan en wij mogen het door arbeid niet schenden, maar in de dagen daarna kan een ieder van u een vracht brandhout komen halen en zullen de hemden klaarliggen, die Vrouwe Machteld u had toegedacht. Toen ineens sloeg hij zijn linkerbeen over zijn rechterschouder en draaide op de tenen van zijn andere voet als een tol rond. Toos keek heus al wat vriendelijker. „Ja," ging de kabouter voort, toen hij uitgetold was en zijn stemmetje klonk veel ernstiger: „Morgen is het Kerstmis. En dan vieren we de geboortedag van Hem, Die al wat Hij deed voor anderen, altijd zo goed mogelijk deed. Ja, dat doe jij ook wel hoor," suste hij, toen Toos wat zeggen wou. Maar hij liet haar toch niet aan het woord komen en ging voort: „Daarom wil ik er morgen ook zo aardig mogelijk uitzien." Hij lachte alweer opgeruimd. „Daar gaan we dan, Toosje," en hij tikte met een vingertje op de ruit. Over zijn schouder heen keek hij nog even om: „Je hebt me wel netjes in elkaar gezet, anders kon ik nu niet zo hard kloppen." Een roodborstje kwam aanvliegen en zette zich op de vensterbank buiten. „Riep je me, Kerstman?" piepte hij en zijn kopje ging vol verwachting op en neer. De kabouter opende het raam en de vogel hipte naar binnen. „Ja, Toos heeft me gemaakt voor Jaantje, maar ze heeft - eh - eh - eh - vergeten, me te kleuren, en gekleurd zou ik toch veel leuker zijn, vind jij ook niet?" De vogel knikte ijverig en de kabouter ging voort: „Wat zou jij denken van een rood pakje?" „Een rood pakje, piep-piep, en is het voor Jaantje? Piep! Voor Jaantje, die onze kaaskorstjes zo makkelijk klein snijdt? Piep-piep. En die laatst dat lange snoer pinda's heeft aangeregen, piep, en in de tuin gehangen?" Toos voelde een kleur naar haar wangen opstijgen. Dat was immers de ketting van apenootjes, die zij niet verder wou afmaken, omdat ze er geen zin meer in had en Jaantje, goedig als altijd, had het maar weer overgenomen. Opgewonden tikte het vogeltje met de snavel tegen de ruit. „Voor een rood jasje?" Pik-pik! „Voor een rood broekje?" Pik! sjilpte het diertje ijverig en trok aan alle kanten kleine rode veertjes uit zijn vest. Behoedzaam vleide hij die tegen het grijze kabouterlijfje en toverde in een ommezien een roestrood pakje om het ventje heen, dat trots als een pauw op en neer stapte. „Wat een kleur! Wat een kleur!" prees hij telkens weer en streek met de handjes over zijn blouse. „En nou nog een bontrandje er langs!" Hij was zo verrukt, dat hij nauwelijks merkte, dat de vogel een buiging maakte en wegvloog. „Nou nog een randje bont," prevelde het ventje weer en keek zoekend om zich heen. Meteen liep hij naar het terrarium, dat op de vensterbank stond en tikte tegen het glas. „O, mijn witte muizen," bedacht Toos vol schrik. „Die heb ik vandaag alweer geen eten gegeven en ook niet schoongemaakt.'' „Wat moet je nog zo laat?" bromde een grote muis en keek wantrouwig met zijn kraaloogjes naar het ventje. „Ik ben een cadeautje voor Jaantje en ik moet nog een wit randje langs mijn pak hebben." „Voor Jaantje," piepte Vader Muis opgewonden en trok zich pardoes hele plukken wit haar uit. „Voor Jaantje!" riepen Moeder Muis en de kinderen, die nieuwsgierig dichterbij gekomen waren en een ogenblik later stoven de vlokken in het rond. Toen liepen ze hun trapje op en met een flinke sprong stonden ze op de vensterbank. „Mijn muizen!" gildeToos verschrikt en vloog overeind. „Niks te muizen!" snauwde de dikste boos naar haar kant. „Heb jij ooit voor ons gezorgd? Als Jaan er niet was, waren wij nou al lang verhongerd en kreeg hij geen bont langs zijn jasje." En zonder verder acht op haar te slaan, begon hij vlijtig over het ventje op en neer te lopen. Toos kroop diep onder de dekens, maar na een poosje kwam ze er weer onder vandaan, want ze was te nieuwsgierig naar haar Kerstman. Die leek wel een beetje onthutst van al die bedrijvigheid op en om hem heen, maar toen hij zag, dat de muizen met hun fijne teentjes in een ogenblik een glanzend wit randje vlochten langs zijn mouwen, kraag en broekspijpen, was hij zó tevreden, dat hij met beide armen uitgespreid, in keurige pasjes op de vensterbank heen en weer tripte. Tot dank wuifde hij met deftig handgebaar naar de muizen, die weer achter elkaar hun huis binnenwipten. Toos kromp in elkaar, want ze wist heel zeker, dat Vader Muis nog eenmaal minachtend naar haar had gekeken. „Zie zo, en nou nog wat gras, om mijn voeten op neer te zetten, niet waar?" zei de kabouter tegen het plantje, dat in de hanger voor het raam hing. Toos kreeg het weer warm. Had ze die wel ooit water gegeven? Ze durfde er haast niet naar te kijken, maar toen ze er toch een schuw oogje naar waagde, zag ze, dat het plantje fris groen en goed verzorgd was. „Jaan?" lispelden de ranken, „die ons alle dagen water geeft en afspuit, als het kamerdag is..." En ze schudden zich, zodat hun fijne blaadjes naar beneden dwarrelden; het leken net jonge grassprietjes. De kabouter veegde ze met z'n handen op een hoopje en ging er bovenop staan. Het groen stak prachtig af tegen het rood van zijn pakje. „Ik wil een lichtje branden voor Jaantje, die altijd zo vriendelijk kijkt en die zo zorgzaam en vlijtig is," zei de kaars in de koperen kandelaar op het nachtkastje. Meteen zweefde ze naar den kabouter, die haar met beide handen aanpakte. „O, wat leuk!" gilde Toos en gooide de dekens van zich af. Maar daar werd ze opeens klaar wakker van. „Zo moet mijn kabouter worden," dacht ze meteen. ,,Brrr, wat is het koud!" Ze keek op haar wekkertje. „Zes uur! 'k Sta gauw op en ga naar mijn Kerstman kijken." Terwijl ze haar kousen aandeed, wierp ze tersluiks een blik op de witte muizen. Ja, ze waren brandschoon en er lag een stuk brood en een groen blaadje in het terrarium. De plant voor het raam pronkte met lange, frisse ranken. Toos was klaar. „Hè, kouwe voeten." Ze schoot vlug in haar pantoffels. „Jaantje," dacht ze beschaamd. Die had ze haar weer nagedragen, maar zij had er niet eens „dank je" voor gezegd. Op haar tenen liep ze naar beneden. Vader en Moeder sliepen nog en Peter moest haar ook niet horen. Ze kon beter alleen naar dien kabouter kijken. Vlug haalde ze het mannetje onder de Kerstboom vandaan. Hij was toch wel erg grijs en kaal zo. En voor ze het wist, zat ze aan de tafel met het poppetje en met haar verfdoos. Hij kreeg een keurig rood pakje met witte randjes en kwam te staan op een plankje met mos. Daar tussen in stak ze een kaarsje. 't Werd een echte Kerstman! Ze was zo in haar werk verdiept, dat ze niet merkte, dat Moeder binnengekomen was. En wonder, ditmaal scheen Moeder niets te zien. Ze ging zelf naar Moeder toe en hield haar het ventje voor. „Zo is het beter, Toos," zei Moeder ernstig en ze nam het gezicht van haar dochtertje in haar beide handen. Twee blauwe ogen, die zich langzaam met tranen vulden, keken haar aan en bijna onhoorbaar fluisterde Toos: „Ik wil heus liever worden. Bijna net zo lief als... als... Jaantje." DE KERSTAUTO Maar Gerts gezicht stond donker. „Hè nee, Vader, toe. U moet ook nog naar het kasteel en dat vind ik juist altijd zo leuk. Ik zal die kinderen wel even instoppen. En straks komen hun ouders immers toch thuis. Als we nog langer wachten, zit Moeder vanavond alleen met haar Kerstboom." Ijverig stopte hij het meisje weer in de bedstee en vulde toen achter het huis het lege benzineblik met water. „Klaar," zei hij zo opgewekt als hij maar kon en drong Vader naar de deur. Vader zei niets, maar liep langzaam mee terug naar de auto. Van opzij keek Gert eens even naar zijn gezicht. „Wat dacht hij nou?" Maar Vaders gezicht stond net als altijd, alleen begon hij ineens veel vlugger aan te stappen. Gert holde haast mee. „Vul jij het water maar bij," zei Vader opgeruimd. „Ik kom zo terug." Hij nam het grote krentenbrood uit de wagen en vóór Gert precies begreep, wat Vader bedoelde, was die alweer in de vallende schemering verdwenen. Besluiteloos bleef de jongen een ogenblik staan. ,,'n Mooie boel, en straks is het Kerstavond en zit Moeder alleen met de tractatie," bromde hij en vulde mopperend het water bij. „Die Vader ook met zijn malle plannen.' Hij ging maar op zijn plaatsje zitten en probeerde om zich heen te zien. Er was weinig meer over van het kwieke ventje, dat die morgen zo behulpzaam zijn pakjes had afgegeven en dat met zo'n vrolijk gezicht af- en aandraafde. Wrevelig trok hij zijn schouders op. „En Moeder vanavond..dacht hij nog eens weer. Hé, hoorde hij daar Moeders stem? Dat kon toch niet? Hij kleurde en keek rond in de dwarrelende sneeuw. Hij liep eens even om de auto heen. Akelig stil was het hier. Geruisloos zweefden de vlokken om hem heen en de avond begon al te dalen. De wind blies door de hoge dennetoppen en duwde zo nu en dan een handvol sneeuw ritselend naar beneden. Een vogel bewoog onder de bomen, een takje kraakte... „Nee, hier was geen mens, die gesproken had. Zeker de wind." Hij trok zijn kraag op en met de handen diep in zijn zakken liep hij als vanzelf Vader achterna. „Kerstavond," suisde de wind. „Iedereen heeft het nu warm en gezellig in zijn huis, maar als het vuur uit is... „Och, nou ja," bromde Gert en liep wat harder aan. „Kerstfeest is een feest van vrede en liefde," zei Moeder altijd. Hij bukte zich en raapte een dorre tak op. „Je zou je best doen, om niet altijd meteen nijdig te worden, als het je een beetje tegenloopt," ruisten de dennetakken om hem heen. Hij gaf een flinke schop tegen een steentje, dat door de lucht vloog. „Je hebt het al zo vaak beloofd," meende hij weer te horen. Opnieuw raapte hij een stevige tak op en nog een en nog een. Hij bleef maar bukken, tot hij een flinke arm vol hout had. Hij kreeg ineens haast en zette het op een lopen naar het hutje. Op de drempel bleef hij staan; vlak na Vader was hij binnengekomen, want Vader had zijn jas nog aan en legde ook een grote takkenbos naast de haard. Besluiteloos keek Gert een ogenblik rond. Hij ontweek het, om Vader aan te zien, die doodgewoon zei: „Zo, jong, jaag jij dat grut weer eens naar bed." Drie kleine kinderen keken hem vol verbazing aan, maar Gert spreidde zijn armen uit en bracht hen stoeiend in de bedstee, waar hij hen toedekte, zo goed en zo kwaad als dat ging onder de schrale dekens. „Nu een ogenblik alle drie je ogen dicht en je hand ophouden. Als ik „Ja" zeg, mag je weer kijken." Vlug sneed Vader drie dikke krentensneden en legde er in elk handje één. „Ta!" Er ging een gejuich op en zonder dat Gert er erg in had, lachte hij vrolijk mee. Vader gaf hem een por tussen zijn ribben. Gert kreeg een kleur en had het ineens vreselijk druk met vuur aanmaken. Na een ogenblik werd het lekker warm in het vertrekje. Vader veegde intussen de vloer wat aan. Een diepe zucht van voldaanheid klonk er ineens achter de gordijnen. „Ben jij de Kerstman?" vroeg een lief stemmetje aan Gert, die de kopjes stond te wassen en een klein meisje keek hem met grote ogen aan. Gert bukte zich diep over zijn afwaswater. Vanmorgen had Vader haast hetzelfde gezegd, maar er was niets van waar: o ja, als het leuk was en hij een snee sukerbolle kreeg, dan kon hij wel vriendelijk en opgeruimd zijn; maar o wee, als het tegenliep, dan werd hij meteen nijdig. Was het voor Vader soms niet vervelend? Straks kreeg hij misschien nog een opmerking van zijn chef. Maar je merkte niks aan hem, alleen, dat hij er schik in had, nu het netjes werd in de kamer. Gert draaide zich om en keek naar Vader. Die zat op een stoel met een kleinen bengel tussen zijn knieën. Met een natte handdoek waste hij den jongen, zodat diens haren gingen krullen. „En nou je handen nog. Foei wat een vuile pootjes." ,,'k Heb ze nog wel's vuile vuulder gehad," pochte het ventje en zijn bruine ogen keken ondeugend naar dien groten Kerstman, die zo maar in hun huisje rondredderde. Toen ze alle drie klaar waren, kregen ze eerst ieder nog een boterham met warme thee, die Vader zo goed mogelijk gezet had en toen moesten ze hun muts opzetten en een das aandoen. „Nou mag jullie mee met me naar het Kerstboombos." Enig, die Vader! Kerstboombos! Wat zou hij bedoelen? Gert was er nu helemaal in: vol verwachting liep hij met de kinderen mee achter Vader aan. „O," riepen ze alle drie, toen ze buiten kwamen, waar een witte wereld met dwarrelende sneeuwwolken hen ontving. Samen gingen ze met Vader mee naar het bosje achter hun huis. Daar plukte hij een arm vol sparretakken. De kinderen kregen er ook elk een te dragen. Gert sneed stilletjes een hele mooie tak met lange grote kegels voor Vader af. Toen keerden ze terug, maar telkens weer moesten de sneeuwklonters onder de klompjes weggebroken worden. In het huisje gooide Gert een dennetakje op het vuur, toen rook het er zo fijn naar Kerstmis en met de andere takken versierden ze het vertrek een beetje. De kinderen werden er opgetogen van en toen alles „Fijn, hè? U weet toch, dat Grootva me een echte Kerstboom heeft beloofd? Mag ik nog even naar hem toe?" „Nee, kind!" schrok Moeder, ,,'t Is nu geen weer om in die open stuurstoel te zitten. Bovendien hebben Vader en Grootvader met deze ijsgang geen tijd voor kleine meisjes." Even wou Jozientje tegenpruttelen, maar toen zag ze ineens Moeders gezicht en stilletjes nam ze Wiesje, haar lappenpop in de armen en ging op een stoof aan Moeders voeten zitten, 't Was voor Moeder ook naar, al dat water en al dat ijs. Op de rivieren, daar was het veel prettiger, daar schoven de oevers zo leuk voorbij: soms lag er een stadje, dan weer een pannenbakkerij, en 's zomers waren de weilanden vol koeien en vrolijk roepende watervogels. En als er een ander schip voorbij voer, klonk het „goeiendag. helder over het water. „Moeder," zei ze ineens, „bent u niet bang voor al dat ijs?" „Wel nee," antwoordde de vrouw luchtig, „waarom zou ik, met Vader en Grootva aan het stuur! Maar haar woorden waren in tegenspraak met haar gedachten. Al twee dagen zochten de mannen een doortocht tussen de schotsen: eergisteren hadden ze in Stavoren moeten binnenlopen. Ze zuchtte en dacht aan haar zoontje, Ko, „Zijn er nu nog meer schepen op zee?" vroeg ze zachtjes. „Ik hoop van niet," liet de vrouw zich ontvallen. „Nee," antwoordde het kind stil en drukte de lappenpop tegen zich aan. Ze kon niet in slaap komen. Telkens schuurden de ijsbrokken tegen de scheepswand. Ze bleef door de oogkiertjes naar Moeder zien, die nu bij het kleine venster stond en intussen soesde ze voort over Kerstmis. Ze dacht aan het Kerstverhaal, dat Grootva haar zo dikwijls verteld had en aan het kindje, dat daar stralend in zijn kribbetje lag rond te zien, terwijl het alleen maar gewikkeld was in wat lappen. Had het toen haar omslagdoek maar gehad! Daar kwamen voetstappen het trapje af. Vader trad binnen. „We naderen de kust," zei hij monter. „Maak ons maar wat warms te drinken, 't Is vinnig daar boven. „Zouden we dan toch nog met Kerstmis bij elkaar zijn: vroeg de vrouw hoopvol. Jozientje slaakte een diepe zucht, ze rolde zich nog eens warmpjes op en even later klonk haar rustige ademhaling door het kleine vertrek. Ze hoorde niets meer van het zwoegen en stampen van de schuit, die vergeefs trachtte land te bereiken. Waar de Christina-Elisabeth de kop wendde, overal stootte ze op een onverbiddelijke ijslaag, die zich langs de kust had vastgezet. schotsen dreven meer voorbij, het angstig-donkere water klotste in de diepte onder het ijs. Er viel niet aan te denken, dat het schip vrij zou kunnen komen. Moeder ging ook kijken. Ontsteld gleden haar ogen over de onafzienbare ijsmassa. Toen zag ze Vader aan. Die ontweek haar blik en begon Grootvader te helpen met het vastsjorren en opruimen van takels en touwen. In het ruim werd alles opgeborgen, dat los op het dek stond. Daar verscheen Jozientje boven aan het trapje. Met slaperige ogen keek ze van den een naar den ander. „Gaan we al naar Grootmoe en naar Ko? En brandt morgen ons Kerstboompje?" vroeg ze nog niet helemaal wakker. „Ja, meisjelief, we gaan naar de wal. Grootva heeft al een soort slee getimmerd." Hij wees op een kist, waaronder hij een paar dwarslatten had geslagen. Toen ging hij voort, terwijl hij een hand op Moeders schouder legde en haar ernstig aankeek: „En Moeder pakt het allernodigste bij elkaar, dan eten we eerst nog een hap bruine bonen... „En dan gaan we!" juichte Jozientje, nu klaar wakker. Ze kon haar bonen bijna niet door de keel krijgen, maar Grootva stond erop, dat ze er geen eentje liet liggen. Eindelijk begonnen ze dan hun lange tocht, de kleine bagage op de slee gepakt, een kan koffie, dik in oude kranten gewikkeld, ernaast. HET OUDE KERSTVERHAAL ozef, de oude timmerman, stond aan zijn schaafbank en bewerkte een eenvoudig meubelstuk. Zijn jonge vrouw, Maria, leunde tegen de deurpost van de werkplaats en staarde in de verte. Ze glimlachte stil voor zich heen en dacht aan de droom van vele nachten geleden, toen haar een Engel was verschenen, die haar voorspeld had, dat zij een zoon zou mogen ontvangen, die eenmaal de Koning der Joden zou genoemd worden. Sindsdien was ze vervuld van geluk: haar kind de langverwachte Messias, die het arme Joodse volk zou bevrijden van het juk der vreemde overheersers? Fier droeg ze haar hoofd omhoog. Ineens boog ze zich voorover en luisterde. „Wat hoor je, Maria?" vroeg Jozef vriendelijk en legde zijn gereedschap neer. In de verte klonk hoorngeschal en getrappel van paarden en even later verscheen een groepje ruiters in de smalle straat. De inwoners van Nazareth keken over hun platte daken of kwamen nieuwsgierig hun huizen uit. Jozef en Maria voegden zich onder hen en luisterden naar de boodschap van een der vreemdelingen. Zij waren gekleed in de zwierige Romeinse klederdracht, een gesp mk van blinkend metaal hield de wijde mantel op de schouder vast. De eenvoudige omstanders kwamen onder de indruk van deze voorname lieden en hoorden zwijgend toe, toen één van de vreemdelingen rechtop in het zadel ging staan en met heldere stem het verzamelde volk toesprak: „Uit naam van onzen groten Keizer te Rome, die ons aller heerser is, breng ik u dit bevel: Een ieder van u moet zich begeven naar de plaats, waar hij geboren is en zich daar aanmelden. Zo zullen de onderdanen van het gehele rijk geteld worden en zal er orde en regelmaat zijn." De luisteraars keken elkander verschrikt aan, maar pas toen de stemmen van de herauten heel in de verte verklonken, kwamen de tongen los. De meesten van hen moesten lange dagen reizen, voor ze in hun geboorteplaats zouden zijn; de wegen waren slecht, en de landstreken, die ze moesten doortrekken, woest en onherbergzaam. Meermalen ook werden reizigers door rovers overvallen... Het gezicht van den ouden Jozef stond bezorgd, toen hij langzaam met Maria naar huis liep. „Wij moeten naar Bethlehem," zei hij, „een reis van vele dagen." Maar Maria was vol goede moed. „Kom Jozef, zovelen uit ons stadje gaan. Laten we maar niet morren. Gehoorzamen moeten we toch!" De eerstvolgende dagen maakten ze beiden hun toebereidselen voor de lange tocht. Maria bakte broden en verzorgde de levensmiddelen voor onderweg en Jozef regelde zijn werk. Eindelijk, op een morgen al heel vroeg, vertrokken ze. Een ezeltje was bepakt met de eenvoudige bagage, en het zou ook Maria dragen, als het terrein moeilijk begaanbaar was. Maria genoot van het landschap: verheugd klapte ze in haar handen bij een prachtig bloeiende cactus, of hief ze haar hoofd naar het eerste zonlicht, dat stroomde over de heuvelen. Tegen de avond zat ze meestal rustig op het ezeltje. Dan liep Jozef naast haar voort en leidde het geduldige dier behoedzaam over kuilen en keien, zodat Maria niet zou schokken. Ze legde een hand op zijn schouder en was gelukkig in zijn goedheid. Toch merkte Jozef wel, dat de tocht haar op het laatst te zwaar viel. Ze klaagde niet, maar zat veel meer op het kleine rijdier, dat trouw en volhardend voortstapte. Zo nu en dan glimlachte ze in zich zelf en dan knikte Jozef vriendelijk met zijn grijze hoofd. Er ging een mildheid van haar uit, die het kleine groepje zegenend omsloot. De laatste dag verloor ze bijna de moed. „Ach Jozef, is Bethlehem nog ver?" „Ben je zo moe, Maria?" vroeg hij. „Zie je daar ginds die donkere schaduwen? Dat zijn de eerste huizen van Bethlehem." „Ach Jozef, ik ben even moe als ons ezeltje en kan ook mijn hoofd bijna niet meer omhoog houden." Traag stapte het dier voort, zijn ranke pootjes zochten behoedzaam de weg over het oneffen pad. 't Werd avond, zware nevels rolden aan over de vlakte en brachten koude en eenzaamheid met zich mee. Maria huiverde en trok haar dunne omslagdoek vaster om de schouders. Jozef leidde het lastdier bij de teugel en sloeg zijn vrije arm om Maria heen, die haar hoofd op zijn schouder te rusten legde. „Jozef" zei ze zacht, „Jozef, wat ben je toch sterk." Hij rechtte zijn rug en voelde een ogenblik zijn brandende voetzolen niet. Hij wees haar de donkere schimmen, overal op de smalle wegen en over de vlakte verspreid. „Kijk, zij trekken ook naar Bethlehem, om zich te laten inschrijven in de grote boeken van den Keizer. Hoe dichter ze de stad naderden, hoe meer de wegen overstroomd waren van mensen. Jozef haastte zich: hij was ongerust over hun nacht- verblijf en over Maria, die niet meer praatte, maar met gesloten ogen voortreed. Een keer vroeg ze nog: „Zullen we gauw een herberg vinden, Jozef?" „Natuurlijk, Maria, nog maar een kleine poos en dan kun je je op een gemakkelijke rustbank uitstrekken." Ze kwamen de stad binnen. Bij de eerste herberg klopte Jozef aan, maar de waard antwoordde kortaf: „Geen plaats en geen tijd." Het erf rondom het huis stond overvol met lastdieren. Hier en daar lag de bagage in grote stapels opgetast, en door de half open deur zag Jozef, dat de ruimte daarbinnen geheel gevuld was. Hij knikte bemoedigend tegen Maria en trok het ezeltje mee. De avond was reeds gedaald, donker lagen de straten voor hen, hier en daar schaars verlicht door het schijnsel, dat uit een huis naar buiten viel. Weer klopte Jozef aan een herbergpoort, maar een paar vreemdelingen kwam juist naar buiten en zeiden: „Doe maar geen moeite. Er is daarbinnen zelfs geen plaats om even te rusten." Zwaar lag Maria's hoofd op Jozefs schouder. De oude man keek bezorgd naar haar bleek gezicht en trok zijn wijde mantel beschermend om haar heen. De waard van de volgende herberg stond in zijn voor- etende vee gaf een zacht gerucht... In de verte was nog wat rumoer van late reizigers, maar eindelijk daalde de rust over de stad. Een koele nachtwind streek over de vlakte. En over het slapende Bethlehem strekte zich een fonkelende sterrenhemel uit: een grote, stralende ster waakte over de kleine stal... En zie, in die nacht werd daar een kind geboren. Jozef werd wakker door een kleine stem, die liefelijk klonk in de stilte. Hij sprong op en zag Maria met het naakte wichtje in de armen. „Maria," zei hij en keek radeloos om zich heen. „We hebben niets om onzen eerstgeborene te kleden." Maar Maria voelde geen nood. „Ons kind!" juichte ze zachtjes. „We zullen hem Jezus noemen." Ze wikkelde hem in een paar oude doeken en legde hem in de kribbe van het vee. „Onze liefde zal het verwarmen," zei ze innig. Diep in haar hart bewaarde ze haar droom. „Eenmaal zal hij Koning zijn," dacht ze vol zekerheid. Daar werd het haar plotseling wonderlijk te moede — was het niet of ze een bovenaardse vrede voelde uitgaan van deze kleine kribbe?... Heel langzaam richtte zij zich op. „Jozef," fluisterde ze verward en nam zijn hand. Het kind zag haar aan met zijn grote, wetende ogen: toen liet Maria het hoofd zinken. Want in dat kort ogenblik gebeurde het, dat het leven van haar zoon in een flits aan haar voorbijging. En ze zag, dat hij geen Koning zou zijn, aan de spits van een leger, met het zwaard in de vuist, heersend over vele landen. Zijn koningschap zou uitgaan boven aardse kronen en blinkende wapenrustingen. Hij zou groot worden in nederigheid, en zijn wapens zouden zijn: Liefde en Vrede. Maria streek zich over de ogen... Toen boog ze zich over de kribbe en legde een arm om het kindeke, als wilde ze het beschermen tegen het leven van eenzaamheid en miskenning, dat hem wachtte, en dat haar moederliefde in dit plechtig uur voorvoelde. Ze trok Jozef naast zich op de knieën... Zij zelf bewoog moeilijk de lippen, maar Jozef dankte God warm en ijverig voor dezen zoon, die zijn naam zou dragen. Daar ging de deur open! Ze merkten het niet. Een paar mannen met ruige hoofden keken naar binnen en een van hen deed een stap naar voren. Hij droeg een klein wit lam over de schouder. Jozef stond op, en Maria legde een hand op de kribbe. Maar de man keek verlegen rond en zei: „Laten wij u niet storen: wij weten eigenlijk niet, of we hier terecht zijn." Nog eens liet hij zijn ogen onderzoekend rondgaan in de schamele ruimte. Ze bleven rusten op het kindje in de kribbe. In het halve duister van de stal stond de armoedige voederbak in een zachte lichtglans. Het kind glimlachte naar hem, nog even stond de herder besluiteloos, dan kwam hij stap voor stap nader en strekte als in een droom de handen naar Jezus uit. Het lam gleed van zijn schouder op het voeteneind van de kribbe en likte de kleine voetjes. Toen boog de herder de stramme knieën. Zijn voorhoofd leunde tegen het hout van de kribbe, een vinger van het kindeke streelde langs zijn haar. Er ging een siddering door het lichaam van den ouden man. „Gij zult de Koning der Joden zijn," snikte hij. De beide anderen kwamen nieuwsgierig dichterbij. Een van hen droeg behoedzaam een grote nap melk en de ander hield in elke hand een paar gespikkelde vogeleieren. De sprekende ogen van het kind schenen te danken voor de geschenken. Toen werden ook zij gegrepen door zo grote bewogenheid, dat ze hun hoofden ter aarde bogen. Het was even heel stil in de kleine stal, de ezel legde zijn kop over de rand van de kribbe. Jozef keek verwonderd toe. Maar Maria wist reeds, dat de Koning der Joden de nederigste van alle menschen zou zijn. Ze luisterde naar de herders, die in stamelende woorden God dankten, dat ze het Christuskind mochten aanschouwen. Eindelijk stonden de mannen op. Ze zetten zich neer in het stro naast den os en openden hun knapzakken. „We hebben zelf wel niet veel," zei de jongste verlegen, „maar we kunnen ons brood en ons vlees met u delen." Met gulle hand gaf hij de eenvoudige spijzen door. Eensgezind braken ze met elkander het brood en toen iedereen gespijzigd was, begon de oudste herder te vertellen. Eerst moest hij naar woorden zoeken, maar langzamerhand vloeiden ze vanzelf van zijn lippen. De anderen luisterden aandachtig toe. Jozef steunde het hoofd in de handen. Op zijn gezicht verscheen langzamerhand een uitdrukking van kinderlijke trots, en opgetogen bleven zijn ogen gericht op zijn zoon, die nu vredig lag te slapen. Een handje hing over de rand van de kribbe en rustte licht op de kop van de ezel. „Ja," begon de herder, „we wisten eerst zelf niet, waar we den Koning der Joden moesten zoeken. Maar laat ik u alles vertellen, wat ons deze nacht is overkomen. Wij hoedden als gewoonlijk onze kudden in de velden rondom Bethlehem. 't Was al laat in de avond, en zij beiden," hij wees op zijn metgezellen, „legden zich ter ruste, terwijl ik het eerste gedeelte van de nacht zou waken bij de vuren, die we hadden aangelegd, om ons te warmen en om onze schapen te beschermen tegen wilde dieren. 't Was een vreemde avond." Hij schraapte zijn keel en zijn oude ogen zagen peinzend naar het kleine kind, dat even bewoog in de slaap. Toen ging hij plechtig verder: „Ik ben al oud en ik heb al heel wat meegemaakt in mijn leven, maar een avond als deze heb ik nooit gekend. 't Was langzamerhand donker geworden en zo stil: de hoge dadelpalmen in onze nabijheid stonden rank en roerloos in de lichtkring van de vuren. Geen blad bewoog, geen jakhals huilde in de verte, de vlammen van de vuren brandden met rechte gele tongen, zonder knetteren. Ik voelde me onrustig worden en liep eens om de kudde heen, maar het geluid van mijn voetstappen smoorde in het zand. Geen van de honden sprong grommend op en geen lam verroerde zich. Ik wil het u wel bekennen: ik, oude man, werd angstig en wekte mijn kameraden.' „Eerst mopperden we," ging de middelste voort. „Waarom maakte hij ons wakker? We waren moe en de nacht was pas begonnen. Maar toen sprongen we overeind en floten de honden. Doch het geluid verstomde op onze lippen. Geen dier verroerde zich, allen sliepen vredig voort. „Ik stelde voor, dat we onze oude liederen zouden zin- gen," viel de jongste herder hem in de rede, „want die stilte om ons heen begon vreemd te drukken. We openden onze mond, maar geen gezang klonk over de velden." „Toen gingen we stil bij het vuur zitten," ging de oudste weer verder, „en wachtten af. Want zo was het rondom: heel de schepping scheen in verwachting. Van slapen kwam niets meer. We staarden in de vlammen en 't was, of onze handen zich van zelf gevouwen op onze knieën legden. Ineens werd de duisternis rondom ons verbroken. We sprongen op: het leek, of de hemel openschoof en er een stroom van licht op aarde viel. En toen we het waagden onze ogen op te slaan, zagen we in een stralenbundel vele Engelen neerdalen. We sloegen de handen voor ons gezicht en hoorden een stem, die zong: „Vreest niet! Want ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal: dat u heden geboren is de Heiland, welke is Christus de Heer, in de stad Davids. En dit zal u een teken zijn: Gij zult een kindeke vinden, in doeken gewonden en liggende in een kribbe." Toen ruiste hemelse muziek over de velden en 't was ons, of we steeds meer Engelen zagen, die te zamen jubelden: „Ere zij God! Vrede op aarde, in mensen een welbehagen!" „Ja," knikten de anderen. „Nooit hebben we zoiets heerlijks gehoord." Toen ging de oude herder voort: „Wij zijn meteen op weg gegaan, om onzen Heiland te begroeten. We wisten niet, waar Hem te zoeken, want waar ligt een Koning in doeken gewonden... ? Hij wachtte een ogenblik en vervolgde toen: „We zijn hier binnengegaan, omdat er boven deze stal een grote, fonkelende ster stond te stralen. En toen we uw kindje aankeken, wisten we dat we Hem gevonden hadden. Nu is ons leven gezegend, want Hij heeft onze harten vervuld met Zijn liefde." Een poos lang zwegen allen, toen stonden de herders zachtjes op. „Onze kudde wacht ons," zei de een. „Het begint al te dagen en onze schapen zullen wakker worden zonder herder," voegde de tweede eraan toe. „We moeten onze vuren verzorgen," zei de derde. „Maar uw kindje heeft onze harten verwarmd." Hij had gelezen over een groten Koning, die omstreeks deze dagen in Israël zou opstaan en een leider van Zijn volk zou worden. Nu zocht hij langs de diepblauwe avondhemel, want bij de geboorte van zulken Vorst zou zeker een ster opgaan, stralender en fonkelender dan alle andere. In vrome aandacht hield hij zijn blik naar de hemel gericht en zie... ontroerd snelde hij naar de rand van het dak... daar verscheen in een wijde lichtkrans het lang verwachte hemelwonder, schoner dan hij ooit had kunnen dromen. Hij bedekte zijn gelaat met zijn overkleed en boog in aanbidding het donkere hoofd. „Zie," fluisterde hij in vervoering, „de grote Koning is geboren." En terstond maakte hij zich reisvaardig. Want hij wilde den heerser, wiens ster een fonkelende plaats aan de avondhemel innam, met geschenken eer bewijzen. Hij liet zijn kamelen zadelen en beval zijn dienaren zijn schoonst bezit aan gouden sieraden in te pakken. Kleurige tapijten hingen af van de zitplaatsen op de kamelen. Zo begaf hij zich op weg. Langzaam wiegend stapten de dieren door de woestijn, eentonig en teder klonk de kleine fluit van den leider der zwaarbeladen kamelen. De zon brandde op het hete zand van de vlakte en alleen een enkele heuvel bood een beetje schaduw. Na een paar dagen reizen, bereikte de kleine karavaan een oase, waar ze de nacht wilde doorbrengen. Reeds hadden andere reizigers er hun tenten opgeslagen. Al van verre zag Melchior de kleurige tapijten en doeken, en hoorde hij het zachte geklingel van de kleine belletjes aan de hals der kamelen. „De eigenaar van deze karavaan moet een groot man zijn," dacht hij en haastte zich, hem te gaan begroeten. Maar toen hij nader kwam, zag hij een vorstelijke gestalte eenzaam aan de rand van de oase, die zijn gelaat en zijn armen in verrukking naar de diepblauwe avondlucht hield geheven. Melchior richtte ook zijn blik omhoog en weer stond de stralende ster, in al zijn fonkelende glans, aan de hemel. „Broeder!" riep hij uit, „volgt ook gij de ster van den nieuwgeboren Koning?" En zij omarmden elkaar, en spraken over hun grote verwachtingen, alsof zij elkander reeds langen tijd gekend hadden. Samen reisden zij voort, want het hemellichaam, dat hun elke avond in ongekende pracht verscheen, maakte hen hunkerend van verlangen. Meestal trokken zij ook des nachts verder, en eenmaal haalden zij een nieuwe karavaan in met rijkbeladen dragers en kamelen.