JOHANNES VOLLENHOVE BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR MARTIEN BEVERSLUIS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., TE BAARN Kracht in zwakheid Och, hoe dwaas is 't heil te bouwen, en betrouwen op iets uiterlijks! Wat is roem en standvastigheid van menschen? Zij verflensen, zij vergaan, gelijk een bloem. Jezus' leerlingen bezweken, stout in 't spreken, in 't beloven van iets groots; zij verlieten Hem, benepen en vergrepen; dappre helden, buitenschoots. Christen, schaam u dan, die boozer en trouw'loozer Christus, vrij van ramp, verlaat. Schaam u, als dien Heer onwaardig, die niet vaardig in zijn dienst het liefste haat. Leert ons hart zijn ontrouw kennen en verwennen, sterk ons in den jongsten nood. Daar ons goed en bloed en leven gansch begeven, blijf ons leven in den dood. 354-n Petrus' verraad De bloedraad woedt, op Jezus fel gebeten, beticht hem valsch, verwijst hem, helsch bezeten en spuwt, en klinkt hem in zijn aangezicht — Hij zwijgt en zwicht. Hij zweert: zag ooit mijn oog dien mensch met kennis; hij vloekt zijn ziel. Wat lasterwoord, wat schennis ontglipt zijn tong, die eertijds zoo gereed Gods Zoon beleedl Waartoe vervalt ge, Petrus, nu geen Peter? Kent g' uwen Heer en Heiland nu niet beter? Gij, zijn scholier, zijn groote rijksgezant, van land tot land. Gij kent Hem, als zijn woord uw vischnet zegent, Hij u op zee, zijn vaste vloer, bejegent; de zeevisch, van uw angel opgehaald, den tol betaalt. Gij kent Hem bij den wijn, uit waterkruiken geschept, bij 't voên der afgevaste buiken, op Thabor, waar zijn glans en stralend hoofd de zon verdooft. Maar kent Hem niet in 't lijden, gansch verlaten van hulpe en troost; door 't woord van hofsoldaten, eens dienstmaagds woord, eertijds dappere held, zoo dra geveldl Hei nuiiigsie schouwspel O mensch, nieuwsgierig mensch, gewoon uw lust te zien aan droeve treurtooneelen, of daar de wellust blij komt spelen... Zie wat Pilaats en Gods gerecht vertoon', zie God, met purper, staf en kroon, ten toon gesteld, uw Heer met slaafschen hoon, gegeeseld, bont geslagen, vuil bespogen. Pilatus' wensch om mededoogen roept: Zie daar den Mensch. Ontmenschte mensch, die stout en trots Gods Zoon nog naar den kroon steekt en hoovaardig op ijdle pracht, zijne eer boosaardig, zijn kerk, zijn bloed durft trappen met veel spots. Hem hoonen met een valschen groet, zijn rijk versmaadt, verzot op werelds goed, — hoe dra die zorg met duizend doornen steke, die krans verflens', die rietstaf breke: Zie, ei, zie den Menschl Bedrukte ziel, die 's hemels roê met smart gevoelt, aan 's Heilands lijden schuldig; veel smaad van menschen lijdt geduldig, van menschentroost verstoken, bang te moe; zoekt gij, te snood, te vuil bevlekt, een zuiverbron, gewaad, dat smaad bedekt, troostbalsem voor uw pijn, den boom des levens, uw heil, uw wensch, uw kroon al tevensl Zie, ei, zie den Menschl Simon van Cyrene draagt hei Kruis O Simon, Simon, dwingt men u, uit moedwil, anders traag en schuw, het kruis van Christus, flauw bij vlagen, met Hem ten kruisberg op te dragen? Benijdenswaard is uw geluk. U eert deez' smaad, verheft deez' druk, in kruislast uw Verlossers makker. Hier roept Gods gunst u van den akker. Alle eeuwen wagen van dees faam; en Oost en West bazuint uw naam. Men kent geen Romer, noch Athener, zoo wijd beroemd, als een Cyrener. Wat kruis is dit? Geen kruis van hout, noch dat van zilver of fijn goud hangt op de borst, die, vrij van lijden, Gods dienst en kruiskerk durft bestrijden. O neen; elk wordt zijn last en lot hier op- en toegelegd van God, elk huis zijn kruis. Wie aarzelt weder? Wie torst na Simon 't niet gereeder? Kruisdragers, draagt gerust en stil; en buigt vooral uw eigen wil. Gekruist, gedood, naar Gods behagen, zoo staat de kroon na 't kruis te dragen. Belhlehem O zalig Bethlehem, wat zangers toon of stem verheft u naar uw waarde? Het kind, dat hemel, aarde en hel dwingt met ontzag, waarvan een maagd eens lag, kwam binnen uwen muur, ter allerzaligst uur, in 't licht van 's levens dag. Al was voorheen uw naam en eer gering van faam, zoo dient ge, klein van luister, zijn glans, bewolkt in 't duister, zijn Godheids Majesteit, vereend met nederigheid; wiens kruis 's lands hoofdstad, groot en volkrijk, die ter dood Hem doemt, alom verbreidt. Geen moedig Sparta kan dus roemen, vruchtbaar van Lykurgen en Lysanders. Geen Pella, Alexanders geboortestad, stofte op een geluk zoo groot met reên. Geen held gaf zooveel stof met zijne wieg tot lof aan 't wijdberoemd Atheen. Hier wijkt Jeruzalem, voor u, o Bethlehem, dat 's werelds hoofdstad, Rome haar ijdle roemzucht toome; al baart ze held op held, befaamd door krijgsgeweld, als Sulla, Scipio, Marcel, of Cesar, zoo vermaard in 't bloedig veld. Leer, Bethlehem, ochl leer in ootmoed mij dien Heer recht volgen, wek verlangen om al zijn heil t' ontvangen. Wek honger naar het graan, dat eeuwig kan verzaan; Wek dorst in mijn gemoed, oneindig door zijn bloed en heilbron te verslaan. 354-III Nieuwjaarszang 't Nieuwe jaar is weer verschenen. Zoo is 't oude gansch verdwenen; zoo vervloeit de dierbre tijd. Wat men aanwint, raakt men kwijt. T' avond sterft de dag van heden, gistren is nu overleden, wat voorbij is, keert niet weer, als de baren van het meer. Nauwlijks is te vatten hoe men iets mag tegenwoordig noemen, dat zoo snel vervlogen is. Al 't aanstaande is heel onwis. Met de jaren glipt het leven door, en wil ons ras begeven. 't Neemt zooveel af, kort van duur, als het toeneemt op het uur. Toorts of kaarslicht, dat, ontsteken, stof verteert, die 't aan moet kweeken, strekt een beeld van 's levens aard, dat zijn kracht noch geesten spaart; door zijn voedsel zelf geschonden, door zijn groei allengs verslonden; daar de mensch gedurig sterft die bij deelen 't leven derft. Tegen sterflots ongenade komt geweer noch moed te stade. Vorst noch koning, heer noch held kan bestaan voor dat geweld. En wat heil, een mensch beschoren, sterft niet, in den tijd geboren; tijd, die staal eet, muur en steen, met zijn tanden scheurt vaneen? Vorsten, 's morgens hoog gezeten, liggen 's avonds doodgesmeten, macht van Staten, rijksgezag, ligt verscheurd, als spinnerag. Babels vorst zag beurt en tijen van de vier hoofdheerschappijen nu vergaan, hoe trots gesticht, als haar beeld in 't nachtgezicht. O, Beheerder aller dingen, die zooveel veranderingen, gaslaat, onveranderbaar; éénen dag wel duizend jaar, duizend jaar één dag moogt noemen, leer mij 't heil, ras dor als bloemen wisselbaar, gelijk de maan, moedig en met lust versmaan. De Heilige Geest Hoe heerlijk is 't genadewerk van Christus' geest in Christus' kerk, bij waterbron en beken, bij dauw of stroom, die 't land besproeit, bij regen, die van boven vloeit en bruischt, met recht geblekenl Hoe vruchtbaar wordt de ziel, hoe vroom, van God gezegend met uw stroom, zoo wild en woest van zeden, als een woestijn en dorre hei, verandert z' in een schoone wei, en lusthof zelfs, als Eden. De wereld houdt het overal met goot- en poelnat, bittre gal; stinkt vuil van veel gebreken, drinkt gulzig moordend zielvergift, en wat haar dorst en domme drift niet lescht, maar helpt ontsteken. Wat raad? hoe krijgt de ziel, beklad, benauwd, en dorstig, hemelsch nat? Geen mensch dankt dit zichzelven. Geen eigen vlijt, noch vroomheid kon verdienen deez' genadebron met spitten of met delven. Gebrek en armoe van den mensch zijn beê, zijn zucht, zijn wil en wensch, zijn zielsdorst, mild te laven. krijgt watten van Gods paradijs te koop, doch zonder geld en prijs. Zoo veilt hij d' eêlste gaven. O God, o Geest, die overmild uw gaven schenkt, en zielpijn stilt, Zijg neer in lage dalen; daal neer, vloei neer en overstort ons hart, dat droog ligt en verdort, met uwe waterstralen. Dwaze wijsheid Des menschen weetzucht poogt te delven, door wat diep en duister steekt; terwijl hem kennis van zich zeiven, de noodigste, allermeest ontbreekt. Veel reislust, die uitheemsche steden en landen zoekt, laat thuis hem vreemd, die naar zijn eigen ziel en zeden, hoe vroom en onvroom, niet verneemt. De filosoof doorwroet de holen van al 't natuurgeheim met lust. Maar blijft van veel bederf verscholen in zijn gemoed, al t' onbewust. Een wakkre geest, hoog opgetogen, spoort wel den loop des hemels na; doch minst, door aardsche zorg bedrogen, hoe blind hij zich te buiten gal De pen van een historieschrijver meldt voortgaande eeuwen, maar dees vlijt beneemt hem, daar verrukt van ijver, de kennis van zijn levens tijd. Geleerdheid stelt d' aloude werken van Griek en Romer kloek te boek; maar om haar zielbedrog te merken, met duizend feilen, luttel kloek. Een anders overleg blijft zweeten in 't reeknen van getal en maat; terwijl 't zijn plicht, met zorg te meten bij 's hemels voorschrift, nooit verstaat. Wie kan den muzikant verschoonen, die al zijn tijd en arbeid spilt met eendracht en geschil van tonen; geen zielstrijd recht gevoelt of stilt? De man van Staat, in 's werelds zaken volleerd, en schrander van vernuft, vergeet tot eeuwig heil te waken, onkundig hoe zijn brein daar suft. Den rechtsgeleerde, die veel wetten in 't pleit heeft op zijn duim, verveelt, terwijl hij 't hoofd dus breekt, te letten hoe van Gods wet zijn werk verscheelt. Zoo blijft d' ervaren arts ook dwalen, die 't krankbed dient zijn leven lang; maar nooit begrijpt zijn eigen kwalen, al ligt de ziel ter dood toe krank. En is helaasl de Godgeleerdheid niet meest te laken, als ontzind, die, redeloos in onbekeerdheid, haar nutste les onvruchtbaar vindt? Ga heen, doorvlieg 't heelal met pennen van uw verstand, en win daar prijs, verzuimt ge u zelf vooral te kennen, wie acht, o mensch, u kloek, of wijs? O aldoorzoeker, o alweter, hoe vindt Gods wijsheid u verdwaasd! Wat taal voert hier zijn Geest? Geen beter dan dat gij heel vernuftig raast. Heilig Avondmaal Jezus gunt mij met zijn gasten toe te tasten, daar de spijs zijn lichaam is en zijn bloed, aan 't kruis geschonken, wordt gedronken bij zijns doods gedachtenis. Och! wat baat hier beeld en teeken? Deze ontbreken zelfs geen vijanden van 't kruis. Daar men zwelgt, tot troost noch voordeel, strenger oordeel, aan Gods tafel, in Gods huis. Leer mij booze blijdschap mijden, als ik 't lijden in uw dischgerecht aanschouw, waar spelonk en rots van scheurde, 't licht om treurde, al de wereld steende in rouw. Laat geen wellust mij vermaken, ooit wel smaken, waar uw zieldorst gal voor dronk, 't helsche gift ons heeft verzwolgen, zoo verbolgen als Gods hand dien kruiskelk schonk. LIBELLEN-SERIE No. 354 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummei 40 cenl. Acht of meer nummei s per nummer 35 ci. Dubbele nummers dubbele prijzen. JOHANNES VOLLENHOVE De dichter Johannes Vollenhove, uit wiens geestelijke liederen en gezangen hier een keuze werd gedaan, behoort tot het zoogenaamde Derde Geslacht schrijvers der zeventiende eeuw, waaronder worden gerekend de reformateurs en piëtisten-dichters, en voorts Dullaart, van de Merwede, Anslo en Sluyter. Lettende op den hoogen leeftijd, dien de dichter bereikte, n.1. 77 jaar, heeft hij ons niet veel poëzie nagelaten. Zijn voornaamste werk werd lang na zijn dood bijeengezameld en ingeleid door Jacob Spex in één bundel, onder de betiteling „Kruistriomf en Gezangen." In zijn inleiding vermeldt Spex, dat de stof voor dezen bundel hem in handen werd gesteld door den bekenden kleinzoon en naamgenoot van den dichter, Johannes Vollenhove, advocaat voor den Hove van Holland, commies van den Raad van State. Diens vader bleek schijnbaar voor de poëzie zijns vaders geen overmatige belangstelling te hebben gehad. Spex heeft zich uitnemend van zijn taak gekweten. Hij verdeelde den bundel in de Kruiszangen, de Feestzangen, Boetzangen, Troostzangen, Lofzangen, Wek- en Mengelzangen. Onderscheid van inhoud en vorm valt in deze verschillende gedichten niet te constateeren. Vollenhove's verzen waren allen op één thema afgestemd, n.1. de verheerlijking van Christus' leven en sterven. Er is in gansch zijn werk geen enkel wereldsch lied, zelfs geen zuiver natuurlied te vinden. Het persoonlijke of maatschappelijke leven wordt niet aangeroerd, noch het eigene noch dat van vrienden of bekenden. Slechts schreef hij een lofdicht op Wassenaar van Obdam, de Ruyter en Willem III. Men kan zeer goed bemerken (vaak tot schade van zijn kunst) dat hij predikant was. De kanseltaal wordt telkens hoorbaar, Vollenhove is een rederijker, een deftig en voornaam poëet, die zich niet bemoeit met het profane. Hoe aardig en juist schrijft Spex het in zijn inleiding: „Hier hoort men geen gewone wulpsche liederen, maar een voorspel (om zoo te spreken) der Engelen. Geen luister van aardsche hoogheid wordt hier gevleit. Men knielt er voor geen schepters noch kroonen. Neenl ganschelijk nietl De God gewijde Dichtkunst is het, die hier het woort voert!" Zeker! Men kan haast zeggen: de godgeleerdheid, die hier het woord voert. De deftige, rhetorische schrijfwijze van Vollenhove, die vaak achter een woord de stomme „e" voegde om het sierlijker te doen klinken, heeft zelfs Huygens eens tot een kostelijk spotliedje geïnspireerd, waar hij zingt: „Mijn vriend e Vollenhove... .e 't is niet.... e.... te geloove.... e dat gij niet... .e verstaet.... hoe vreemd e dat het staet e de woorden.... e.... zoo" enz. Toch moest Vollenhove niets hebben van ijdele woordpraal. Hij valt zelfs de sierlijkheid, den opsmuk en de uiterlijkheid des levens fel aan. Bekend is zijn waarschuwing tegen het z.g.n. Fransche zedenbederf. Vollenhove werd geboren in 1631 in het oude Overijselsche stadje Vollenhove. Hij studeerde te Utrecht en te Groningen in de theologie, was na het voleindigen van zijn studiën predikant te Vledder in Drente en daarna van 1655 tot 1665 te Zwolle, waar hij trouwde met Gesina Hake, dochter van den burgemeester aldaar. Hij werd in 1666 beroepen als predikant in Den Haag, waar hij in 1708 stierf. Door verschillende historieschrijvers wordt hij een geleerd en geletterd man genoemd. Spex zegt b.v., dat hij in eere en gunst stond bij „gekroonde hoofden en Vorstelijke personen" en dat hem „de Doorluchtige Akademie van Oxford het Doctorschap der H. Godtgeleertheit uit eigen beweging opdroeg." Ook blijkt dat Vollenhove door de grootste steden van Holland beroepen werd, maar dat hij deze invitaties weigerde. Wij kunnen, zijn werken gelezen hebbende, veilig beweren, dat de verzen over het lijden van Christus, zijn z.g. „Kruistriomf", tot de beste van zijn werk behooren. Hier en daar is echter, doordat de dichter zich bijzonder wilde uitdrukken, de taal gewrongen geworden. Meermalen loopt het vers dood in een verward net van beelden, waaruit hij zelf niet meer kon losraken. Ook merken wij eenige valsche beeldspraken op, die hij zelve misschien voor schoon en verheven heeft gehouden, maar die ons pijnlijk troffen. Zoo heeft hij het over „een kunstrivier van tranen" en „kranen van ontroeringen". Zoo zegt hij dat de menschen geen „reêngebruik" hebben, d.w.z. hun verstand niet bezitten. Door dergelijk valsch pathos verstoort hij nu en dan zijn vaak bezielde poëzie. Waar de rhetoriek te onbegrijpelijk is voor hem of haar, die niet dl te geletterd is, heb ik een kleine wijziging in den text aangebracht, zonder den inhoud geweld aan te doen. Het is misschien niet overbodig nog eens te zeggen dat deze bloemlezingen van oude dichters slechts ten doel hebben verouderde poëzie te populariseeren en dat spelling en keuze, óók gedeeltelijk ondergeschikt zijn aan dit doel alleen. Na het lezen van deze verzameling zal men zeker tot de conclusie komen, dat Vollenhove's poëzie waard is te worden opgehaald uit het duister der tijden en, in beknopte uitgave, weer tot het Hollandsche publiek gebracht te worden. Er zijn prachtige coupletten en fragmenten in zijn gedichten. Niemand minder dan Vondel heeft in Vollenhove „een groot licht" gezien. Prof. Kalff beweert in zijn studie, dat Vondel dit heeft geschreven, omdat hij „argeloos ingenomen was met die hem navolgden." Laat de dichter Vollenhove dan geen groot licht zijn, in elk geval heeft hij gezangen nagelaten, die tot de allerbeste Christelijke poëzie kunnen worden gerekend en waarvoor geen modern Christelijk poëet zich behoeft te schamen. Zijn gedicht op „Simon die het kruis van Christus draagt" en zijn „Hanengekraai" zijn overwaard weer herdrukt en bekend te worden. In de overtuiging, dat ik ons publiek een kleinen schat van schoone liederen in handen leg, hoop ik slechts dat deze libel Vollenhove's lied op „lichte en goudbestrooide zwingen" ver moge dragen. Uit „Kruistriomf" De lucht met starrenkleed, gansch naaktl Zijn aanschijn, schoon in Davids zangen, als nooit een menschenaanschijn was, bestorven, als een bloem, in 't gras vertreden, die het hoofd laat hangenl Zijne oogen nu van tranen rood, die fluks den hemel open zagen; die duivenoogen neergeslagen, en half geloken van den doodl O handen, die geheele scharen, al lagen ze ter dood toe krank, geneest, begroet met lof en dankl O voeten, die op woeste baren zoo veilig stapte als op droogel Wat ijzre vuist heeft u gespleten? En vleesch en been vaneen gereten? De koning vindt hier gansch geen blijk van heerschappij, geen hoftrawanten, noch pracht van goud, noch diamanten; geen ding gelijkt hier koninklijk. Hier kraakt geen rijkskroon, dan van doornen; hier blaakt geen purper, dan zijn bloed; geen staf of troon voor hand of voet, dan nagels, die ze fel doorboren... Nochtans sprak nooit op zulk een wijs, een Vorst, op 't Kapitool gereden, als deez' op Golgotha: „Nog heden zult gij mij zien in 't Paradijs." Uit „Kruiszangen" Rampzaligen, door list en logen van 's afgronds geest, die hier voor makelaar dient, te dwaas bedrogen, ge koopt 't berouw te duur. Wat wordt bij al die koop gewonnen? 't Geen Judas overhield, toen 't werk gerokt was, niet volsponnen; een strop voor lijf en ziel. Wat veilt ons Jezus, dus veroordeeld, veel goeds, veel grooter heil dan Jozef won, zijn heilig voorbeeld op Judas' raad ook veil. Ei, koop zijn waar, o mensch, zijn waarheid; verkoop ze niet te licht. Koop zalf van Hem, die kracht en klaarheid belooft uw flauw gezicht. Koop witte kleeren, die de naaktheid van uwe ziel behoeft. Koop goud, van hemelsche volmaaktheid, getoetst, in 't vuur beproefd. Koop melk, die eindeloos verzade; koop wijn, die staag verheugt, koop een juweel — dat 's Gods genade, de bron van alle deugd. Verdiende dit het wasschen van uw voeten? Verzwaart ge dus de schuld, bij hem te boeten? Kent beter hem een moordenaar straks aan 't kruis in 't moordgedruisch? D' aartsvijand wenscht, o Heiland, ons te ziften. Bescherm ons trouw, betoom ons losse driften, uw voorbeê waak', dat d' afgrond het geloof ons nooit beroof. Hanengekraai Wat kraait ons 't levend uurwerk toe, de voorboó van de dagen, de wakkre haan? Ik dien, nooit moe, het opperste behagen; 'k zing op mijn wijs mijn scheppers lof, mijn ontrouw gaf geen mensch ooit stof om over mij te klagen. Ontwaak, o menschl (dus kraait de haan in 't krieken van den morgen). 't Is tijd, hoog tijd, om op te staan tot huiswerk, zweet en zorgen; uit 's misdaads doodslaap boven al, die 't licht van Gods gezicht niet zal ontschuilen, hoe verborgen. Hoe? geeft uw slaapzucht geen gehoor? Een vogel van die veeren kon door 't gekraai in Petrus' oor dien grooten Leeraar leeren, hoe kwalijk hij ten hove voer, hoe valsch zijn tong Gods zoon verzwoer. 't Was tijd van daar te keeren. Verzaakt ge Christus niet ronduit? Waar is uw trouw te vinden, Beloofd met ijdel mondgeluid? Zij zwaait met alle winden. Gij loochent hem niet ééns in 't hof, maar duizendwerf (dat 's ruim zoo grof) bij vijanden en vrinden. Vliedt Kajafas' zaal! en pak u voort van al 't gespuis, waar knechten en meiskens, met de hel, verstoord, of vleiende u bevechten — Maar 't schijnt of hier geen haan, noch rouw na kraaien of na krijten zou — Wie laat zich onderrechten? De wereld sluimert altijd weer, door droom op droom bedrogen. Wat raad? Ziet neer! Aanzie ons, Heer, bestraf ons met uw oogen; die Simon straalden diep in 't hart en griefden met zoo zaal'ge smart; zoo wordt een rots bewogen. Een kwaad geweten Wie God niet vreest, leeft hopeloos. Hoe kunnen godvruchtigen, gerust en blij van geest, gezag, of weelde, of rijkdom en wat meest elk hart bekoort, een booswicht ooit misgunnen? Belsazar schrikt, al krijgt hij nog geen kennis, eer Daniël het meldde, hoe Gods hand verdiende straf komt schrijven aan den wand van lastertaal, geweld en tempelschennis. Hij riekt geen rijksverraad, ziet kling noch sabel op zich gewet; toch siddren al zijn leên, 't gelaat besterft en daar verkwikt hem geen banket noch wijn, noch macht en pracht van Babel. Gij vromen, van veel wrevels in veel lijden gelasterd, bits gehoond, getrotst, getrapt, schept moed, opdat ge in weldoen nooit verslapt; en wacht u dwaas dien hoogmoed te benijden. 354- V De goede Herder Hoe minzaam valt uw herdersstaf, zij perst, gebruikt met oordeel, geen kranke schaapskooi streng en straf. Uw dwang bezorgt haar voordeel. Uw trouw bevrijdt ze in ramp en nood, belaan met al haar jamm'ren, ligt zacht, ja draagt in arm en schoot de teerste van uw lamm'ren. 'k Dool, als een schaap, te dom en slecht. Mijn God, wil mij gewennen uw stem en wijs geleide recht te volgen en te kennen. Mijn ziel, te krank, wil nauwlijks voort, door schuld op schuld geschonden; help, dat geen booze kwaal haar stoort, genees haar door uw wonden. 'k Zwerf door woestijnen van veel wrok, belaagd of fel bevochten. Beschut mij met uw herdersstok voor booze moordgedrochten. Gelei mij (want gij zelf gingt voor ter slachtbank heel geduldig) bij wrevel op uw vredespoor, bij valsch bedrog eenvuldig. Reislied Wat wondren zien we van Gods hand in 't reizen door het gansche land, in gras en kruid, in boom en planten, in vrucht of hoop van akkerbouw, in beemd en vroolijke landouw; een oogvermaak aan alle kantenl Zie rondom heen, nooit toeziens moe, het licht der Godheid straalt u toe. Op 't aardrijk, door de zon gezegend, in 't groen gekleed, vol kracht en geur, bemaald met bloemen, schoon van kleur, bedauwd van boven, of beregend. 't Gevogelt zingt zijn Schepper prijs, aan 't kwinkeleeren, op zijn wijs. Hem loven wilde en tamme dieren, zoo leeft de veldmuis en de mol hoe traag gekropen uit haar hol, zie 't werk van bijen en van mieren. De lucht, die ons met lieflijk weer blij toelacht, levert ook dien Heer geweer, om vijanden te plagen; een oorlogstoorts van bliksemgloed, en wind, die als een stormram woedt, en pijl op pijl van hagelvlagen. O Alregeerder, Eenig Eenl gediend van al deez' wonderheênl Wie vat, wie meldt uw macht en mildheid en wijsheid, die het alles schikt naar 't werk en oogmerk daar ze op mikt, dus nooit beroerd van woeste wildheid? Gods sporen Kan de mensch gehoor ooit weigren op zijn Scheppers last en stem? Ooit zoo hoog zijn moedwil steigren als de wereld buigt voor hem? 'k Zwijg van englen, hoftrawanten, van zijn zetel, in zijn werk, op zijn wenk ook, als gezanten heet van ijver, snel van vlerk. Lucht, die klaar is of betrokken van veel regens hangt bevrucht, 't land bezaaid met witte vlokken, lentegroen en zomervrucht, herrefstweer en wintervlagen, dag en nachttijd op zijn beurt, dienen 't hoogste Welbehagen naar den plicht, elk toegekeurd. 's Hoogsten stem berst uit met donder, hem gehoorzaamt hagelplaag, vuur omhoog en vuur vanonder, damp en nevel, nimmer traag; al de drift van wind en wolken gansch de zee, waar ze ebt en vloeit, stilt of opzwelt uit haar kolken; al wat lucht en stroom doorroeit. Kraan en duif en zwaluw weten wijs te passen op hun tijd, van Gods wijsheid net gemeten, vlug en vaardig, als om strijd. Wie kan al Gods heirkracht noemen? In zijn dienst is ieder dier, berg en dal, geboomte en bloemen beek en bron tot muis en mier. Durft gij, mensch, nog wederhoorig d' Oppermajesteit versmaan? Boozer, blinder, dus uitsporig, dan dit alles, wederstaan? Kunt ge op wijs verstand dan roemen? Al 't geschapen, 't stomme vee, helpt u voor Gods troon verdoemen met een stem van wrake en wee. Hei bestendige en onbestendige De felle dood spaart koning, heer noch held, verwint wie ooit met woedende oorlogsstanders, der volken schrik, braveerde in 't bloedig veld. De marmren zerk en lijkpraal dekt niet anders dan stof en stank; zoo eindigt al 't geweld van Cesars zelfs en moedige Alexanders. Geen pracht houdt stand van kunst of van natuur. Haal 't hart op in uw hof, daar toont bijzonder elk bloemperk al, wat schoon is kort van duur. Bouw huizen, bouw paleizen, bouw een wonder der wereld; zij vergaan van uur tot uur, of snel door vloed en vuurgloed, storm en donder. Geen hand, die zelf vergaat, sticht duurzaam werk. De mot verslindt het kleed, de roest metalen. Der staten macht, ook rijken wordt een perk van God gesteld; zij rijzen, staan en dalen. Geen Roomsch gebied, hoe dapper, wijs en sterk, mocht eeuwig met den naam van eeuwig pralen. Wat raadt? Waar vindt de mensch nog trots en moed, waar d' eedle ziel haar wensch, die onbederflijk iets duurzaams zoekt, belust op eeuwig goed? Geen eer van naam en faam, vergeefs onsterflijk gerekend, is 't geluk dat haar voldoet. Bij God is dit, bij God omhoog, verwerflijk. Morgenzang Daar schuift het morgenlicht van 's hemels aangezicht de duisternis en dampen. De dagtoorts, die nooit rust, verschijnt weer blij, en bluscht al 't nachtlicht met zijn lampen. Al wat nu adem haalt, in woud of weide dwaalt, de lucht doorsnijdt met pennen, begroet, elk op zijn wijs, den dageraad ten prijs van d' Almacht, düs te kennen. d' Onzichtbre toont alom, is 't hart niet blind en dom, zich zichtbaar in zijn werken; hoe rijst mijn ziel zoo traag, hoe zweeft ze nog zoo laag langs d' aarde met haar vlerken. O Schepper van de zon, o aller lichten bron, verlicht mijn hart, dus duister; dat 's werelds valsche schijn en booze drift verdwijn' voor dien genadeluister. Inhoud Inleiding 3 Uit „Kruistriomf" 7 Uit „Kruiszangen" 8 Kracht in zwakheid 9 Petrus' verraad 10 Hanengekraai 12 Het nuttigste schouwspel 14 Simon van Cyrene draagt het Kruis 15 Bethlehem 16 Nieuwjaarszang 18 De Heilige Geest 20 Dwaze wijsheid 22 Heilig Avondmaal 24 Een kwaad geweten 25 De goede Herder 26 Reislied 27 Gods sporen 28 Het bestendige en onbestendige 30 Morgenzang 31