DE LAATSTE HERBERG DE LAATSTE HERBERG HERINNERINGEN AAN MODESTE PETROWITSCH MOUSSORGSKY [GENERALE STAF | Hoofdafdeling Opleidingen I Afd. Recreatie en Alg. ^ Ont.vikkeling. ^ DOOR FRANS VAN OLDENBURG ERMKE UITGAVE: THIJMFONDS - ROTTERDAM Aan Jean H. P. Jacobs Études sgmphoniques THEMA „Das Leben überalt wo es sich regt, die Wahrheit, sei sie auch bitter, der Wagemut, das unerschrockene Wort vor allem, direkt iris Gesicht, das ist mein Ideal, das will ich, und darin wiinsche ich nicht zu erschlaffen." Moussorgsky aan Stassow I D e Russische lente stuift de steppe binnen. En door de kale boomen dreunt de wind. Het water van het meer slaat stuk in ruige, uiteenrafelende golven. Het grijze land wordt donker, wordt zwart. Regens drenken het. Een eindelooze hemel gaat schuil achter een woest bergland van wolken. Regensluiers verbergen den horizon en maken de wereld kleiner. De lente is neergestreken, een toovertapijt, met bloemen doorweven. De aarde ontwaakt. Het vee in de stallen wordt onrustig. Onophoudelijk doet de dofstampende hoefslag van ongeduldige paarden zich hooren. Er is weide-heimwee in het loeien der runderen. En overal, alomtegenwoordig is de muziek van den wind. In zulk een onrustigen lentenacht, — het huis waakte, de boomen kreunden, de storm drukte en duwde tegen de deuren, — werd Modeste Petrowitsch Moussorgsky geboren. II 7 JL—;ijn jeugd was lang en gelukkig. Het landgoed Karewo in het gewest Pskow herbergde tevreden menschen en de moujiks, die het land bebouwden en dienstwillig hun heer dienden, waren zoo tevreden, als wezens, die vergeten moeten, dat ze menschen zijn, maar wezen kunnen. In deze wereld van tevredenheid ontwaakte het kind en luisterde. Het hoorde eerst de stilte en schrok. Toen hoorde het zijn eigen stem, rauw, vreemd. Daarna was het de stem zijner moeder, die de gevluchte stilte terug riep. En het was een andere stilte, een warme, weldoende, lieve stilte. Later luisterde hij urenlang naar de njanja, de kindermeid, die zijn jeugd bewaakte en hem de stemmen leerde verstaan van het ruischende bosch en van de golven, die, tegen den oever van het meer spoelend, zingend braken. De ruimte leefde onder het kleine geluid zijner voetstappen. Hij hoorde de grootheid der zalen méér dan hij haar mat met de oogen. Hoe machtig zijn vader was, begreep hij, als hij hoorde, hoe de gangen, portalen en zalen erbarmelijk ineenschrompelden onder den krachtigen, zelfbewusten tred zijner laarzen. Hoe mild en zacht zijn moeder was, hij begreep het, als hij hoorde, hoe de dreigende holen en hoeken in trappenhuis en gangen zwegen, hoe de ruimte scheen in te slapen, als zij langs kwam. En toch vernam hij haar zachte naderen duidelijker en op grooter afstand dan zijn vaders luide stappen, die ineens daar waren, heerschend, bevelend. De stilte hield den adem in, als moeder naderde. Hij hoorde het zwijgen fluisteren: „Wees stil. Zij komt!" Doch zijn vader deed al het stille opschrikken. Alle echo's werden luid, waar hij ging en riepen hardop: ,,Hij komt! Hij is daar! Hij ging voorbij!" De kleine Modeste Petrowitsch leerde ook het lied der gaande en keerende seizoenen verstaan. Elke nieuwe lente voelde hij zich, als opnieuw geboren worden. Het begon met den wind, die dartel werd, als een jonge hond, en zoel, als de adem van een levend wezen. En als het zomerde, liep hij graag door het ruischende graan. Dan was het hem, of het diepe blauw der korenbloemen en het helle rood der klaprozen zongen met hooge, ijle stemmen, want de leeuweriken zag hij niet. Doch schooner dan de herfst was er geen jaargetij. Dan vernam hij de stilte, die sprak met een zachte,betooverende stem, met de stem van ritselende blaren, die dorden en met den ijlen schreeuw van een hoog langs den nevelig blauwen hemel zeilenden vogelzwerm. En dan kwamen de wolken en ontwaakte weer de wind, die een macaberen dans met de dorre loovers begon. Dan werd het winter en de oneindigheid werd wit. De spiegels der beide meren werden dof. De sleden snelden rinkelend langs de wegen en weer werd het stil, heel stil. Doch deze stilte had geen stem, zooals ook de dood geen stem heeft. Zoo hoorde de kleine Modeste de seizoenen gaan en komen, — en sterven in koude en verstarring. En bij elke nieuwe lente herademde hij. In den salon stond een vleugel, een meubel, een sierlijk meubel, dat zingen kon. Het zong niet zoo mooi, als het orgel in de kloosterkerk, dat donkere tonen tusschen hooge, verrukte stemmen mengde. Maar het orgel was hoog en ver weg. De vleugel was dichtbij en op een stoel kon hij gemakkelijk bij de geheimzinnige toetsen komen, die ieder hun eigen stem hadden en heerlijk samen zingen konden. Het wonder der zingende toetsen boeide hem vanaf het oogenblik, dat hij voor den eersten keer zelf de klanken wekte, welke hij in lied en orgelspel zoo vaak beluisterd had. De bassen konden grommen, als de donder, onder de kleine vingers van Modeste, het kind. En de hooge tonen kwinkeleerden, als opgetogen vogels. Moussorgsky was muzikaal. Het kind verstond de zeer bijzondere kunst van het luisteren. En wie luistert, hoort meer dan wie altijd zelf aan het woord is. Wie luistert, vergeet zichzelf. Zijn broer Filaret begreep dat niet. Hij hoorde en zag altijd zichzelf. Zijn omgeving was hem slechts een spiegel, waarin hij zichzelf kon zien en hooren. Uit den eerbiedigen groet van zijn vaders knechten begreep hij zijn eigen voornaamheid. Doch Modeste, zijn broer, zat naar hen te luisteren, als zij zongen, als een kind, dat tegenwoordig is bij een wonder. Het kind voelde dan, dat de knechten en meiden, dat het vólk geheimen kende, onbekend aan zijn ouders en zijn broer. De njanja fluisterde ze hem toe, vóór hij slapen ging. Het was het geheim van het verleden, het levende verleden, dat niet gestorven was en vergaan. Het bloed, dat gevloeid was in strijd en twist, was niet opgedroogd. Het maakte de Russische aarde heilig. En de wind, de eeuwige wind, bewaarde de heugenis aan lang verstorven krijgsrumoer en luidruchtige huldigingen van valsche en goede heerschers. En op een avond, — het donker was vroeg ingevallen, wolken verduisterden den hemel, nog vóór de zon was ondergegaan, — vertelde ze hem de geschiedenis van het lijk, dat sinds eeuwen rustte op den bodem van het meer, Shishiza. Ze zaten op den rand van zijn bedje. Uit het raam waren nog juist de donkere silhouetten van de hooge boomen te zien, de dennen, welke het meer omzoomden : — Onder Peter den Grooten, in den woeligsten tijd der Russische geschiedenis, dreigde er overal opstand. Men was ontevreden over velerlei. De jonge Czaar verzon nieuwigheden, welke lang niet bij iedereen in den smaak vielen. En op een avond, — een avond, als deze, — kwam er een ruiter, gezonden door een bende opstandelingen om de „strelitzen" van Toropez op te wekken tot den strijd tegen den jongen Peter. Hij zag het dennenbosch, maar niet het water er achter. Het lag rimpelloos, maar er was geen ster, die zich erin weerspiegelde. Glad, effen, donker en heel diep, wachtte het op den haastigen ruiter. — Het paard aarzelde, maar onophoudelijk schrijnden de sporen in zijn flanken. De ruiter dacht een kleine vlakte vóór zich te zien. — Waarom deed zijn paard zoo vreemd? ■— Vooruit! ■— Een schreeuw. Het water sloot zich boven den haastigen ruiter. Het paard had hem afgeworpen en zwom naar den oever terug. — Luid hinnikend draafde het rond. Boeren vonden het. En uit de zadeltasch haalden ze de papieren, welke Czaar Peter's ondergang moesten veroorzaken . Na zulke verhalen kon de kleine Modeste des nachts den slaap niet vatten. Wijd, verlaten, lag het land rond het huis. Uit een verre herberg klonken gezang en muziek van harmonica's, guitaren en balalaika's. Zijn broer Filaret droomde hardop. „Geef acht!" verstond hij. Modeste vond het grappig. Filaret dacht, dat hij al officier was. Een held te zijn! Neen, een held zou hij niet worden. ,,Je bent te lui om het vaderland te redden," had zijn broêr hem eens toegevoegd. ,,En jij te ijdel", had hij toen geantwoord. De jaren kwamen en gingen. Modeste leerde pianospelen en ieder, die hem hoorde, noemde hem een wonderkind. De Duitsche gouvernante, een zeer gemoedelijke dame, waar hij „tante" tegen zei, hield niet op „schön" en „herrlich" en „süss" te fluisteren. En omdat men zoo niet veel verder kwam, ging zijn vader naar Petersburg en bracht een heuschen pianoleeraar meê met een actetasch vol goede getuigschriften, aanbevelingsbrieven en courantenknipsels. Wat Filaret vooral in hem beviel was de onderdanige manier, waarop hij voor hem boog. Doch het voor- M naamste was toch, dat hij van Modeste een uitstekend pianist maakte, zoodat de gouvernante vaak haar oogen sloot, haar lippen tuitte, het hoofd bewonderend schudde om dan eerst „entzückend" te zeggen. Modeste leerde den vleugel spreken. En het was zijn taal, welke het instrument sprak. „Precies een zigeuner!" vond zijn broêr en hij trok een vies gezicht. Hij hield niet van zigeuners en niet van muziek. De Duitsche leeraar kon soms stil voor zich heen droomen, als Modeste speelde, en een naam fluisteren, stil en eerbiedig. Alleen de gouvernante, die hoopte, dat het haar naam mocht zijn, verstond hem. „Mozart", zei hij. III T X oen Moussorgsky negen jaar was, bewees hij ten aanhoore van een salon vol voorname gasten, die met rinkelbellende sleden over het blanke, gladde sneeuwvlak uit verren omtrek naar het landgoed Karewo waren gekomen, — men had het winterkwartier in Petersburg nog niet betrokken, — dat hij een wonderkind was. Hij speelde, gesecundeerd door zijn leermeester, het piano-concert van Field. Er werd hartelijk geapplaudisseerd. De dames vonden hem schattig. En de heeren knikten wijs en vonden het curieus. Om den hoek van de deur luisterde de njanja en had tranen in haar oogen. De gouvernante, die ergens in de schaduw zat, waar niemand haar zien kon, zei zoo luid „wunderbar, herrlich", dat iedereen haar kant op keek en sommigen meenden, dat er een wonder gebeurde, want boven haar hoofd verlichtte een klein lampje de ikoon van den Heiligen Iwan, een strenge mannenfiguur tegen een gouden achtergrond, doch waarvan men bij nader inzien toch niet gelooven kon, dat hij „wunderbar" en „herrlich" gezegd had. Het volgende jaar gingen Modeste en Filaret naar Petersburg. Een kostschool werd hun thuis. Kale, gewitte muren, lange, eindeloos lange slaapzalen, waar 's nachts het geritsel van muizen gehoord werd; strenge leeraren, die de jongens, als recruten, drilden, een bruut in parten gedeelde dag en kameraden, die hardop vloekten en fluisterend spraken, deden Modeste Moussorgsky pijnlijk gevoelen, wat hij in Karewo achterliet. En 's nachts was het Filaret, die zijn broer hardop droomen hoorde. ,,Moeder!" verstond hij en bleef lang wakker liggen, want hij vond ook, dat hij thuis beter tehuis was. Hij was wel graag een officier, maar het officier worden was geen pretje. De zomer beteekende vrijheid. Dan reden ze door de zingende vlakten naar Karewo . . Hard was de school. Filaret redde zich in de orde, Modeste redde zich in de muziek. Vader Krupski was een eerbiedwaardige pope met een baard van gesponnen vlas en een klein plukje withaar achterop zijn vergeelden, kalen schedel. En vader Krupski kende de mooiste muziek, welke Modeste ooit hoorde. Eeuwenoude vroomheid zong er in. „God hoort ons", kon Vader Krupski zeggen. ,,Zoo- lang het Russische volk biddend zingt, kan het niet verloren gaan." De seizoenen stoven voorbij en elk jaar werd het weêr zomer en ging de vrijheid stralend open. Modeste en Filaret werden al heele heeren, en mochten meê met hun ouders, als die bezoeken aflegden op de naburige landgoederen. 2 IV 7 —Ve heette Maria. In haar flosse, blonde haren speelde de wind. Haar heldere, licht blauwe oogen weerspiegelden zon en hemel. Hij heette Modeste, een heel heertje, maar dat in haar nabijheid een beschroomde knaap werd, die stotterde, asch morste op zijn nieuwe broek en bloosde tot onder zijn donzig blond baardje. Doch als hij speelde, kreeg hij moed. En zij begreep, wat hij in tonen zei. In woorden zou hij het ook nooit hebben kunnen uiten, want woorden weten slechts van „liefde" en „mooi". En wat hij voelde, was meer dan liefde. En wat hij zag, was meer dan mooi. Haar stem, als zij zong . . . . ! „God hoort ons", placht vader Krupski te zeggen. „Ik hoor God," waagde hij te zeggen, als hij haar zingen of spreken hoorde. Stralend stierf de zomer. De eerste blaren vielen. Jubelend haalde men den oogst binnen. De eerste schoten knalden. De jacht begon. Het werd herfst. Modeste moest gaan. En bij het afscheid omhelsde de jongen haar en gaven zij elkaar, bedeesd en blozend, den eersten kus. Na die vacantie duurden de dagen heel lang. De uren gaapten van verveling. De minuten waren een trage regen. De seconden knarsten, als droog zand. Modeste schreef zijn eerste liefdesbrieven. Hij schreef ze in het Fransch, want hij was nog jong en meende, dat de vreemde taal mooier was en liefelijker klonk dan het zuiver zingende Russisch. En zij antwoordde in het Fransch, omdat zij een meisje was en in kuischen schroom haar teerste gevoelens in vreemde klanken te verhullen zocht. Hij schreef gedichten, welke zij las en met blauwe en rose lintjes saambond om ze te bewaren onder haar hoofdkussen. Langzaam liepen de klokken op de jonkersschool. Hoe langdurig waren de vertoogen der leeraars, waarmee ze de slappe uren volstouwden, en zoo zwellen deden tot wanstaltige monsters van leêge verveling! Maar des avonds wachtte de piano, waarop hij de ruischende, suizelende natuur herschiep en al hun uren van geluk. Nog twee keer werd het zomer. Nog twee eeuwigheden van geluk, van zingend geluk. En toen werd alles zwart en stil. Nooit nog was een herfst zoo somber, zoo dof en zonder stem. Maria stierf en werd begraven. Onder haar hoofd legde men de met kleurige linten bijeen gebonden verzen van Modeste Moussorgsky.... Een moeder moest haar zoon troosten, als in de dagen, dat hij nog een hulpeloos kind was. V F 1—J en geestig man is soms een man, die vergeten wil, hoe eenzaam en bedroefd hij is. Als anderen lachen om zijn woorden, denkt hij, dat hijzelf vroolijk is en lacht. En in dit zelfbedrog kan men het heel ver brengen. Doch 's nachts en soms ook over dag stroomt het verleden met schrijnend geweld de leêge, eenzame ziel binnen en vult haar met een helle pijn. Modeste Moussorgsky was de vroolijkste en beminnelijkste man van heel Petersburg. En zelfs zijn broêr Filaret was trotsch op hem. Hij kleedde zich met dandy-achtige zorg, — een officier van een plaatje. — Doch een plaatje laat maar twee dimensies zien en niet de derde, waar het hart klopt, noch de vierde, waar de ziel naar de oneindigheid hunkert, van de eeuwigheid droomt. Velen zagen alleen het plaatje. En hij speelde piano. Hij speelde brillant. Hij speelde met bravour. In de salons van bevriende families kwamen de jonge meisjes om hem heen staan en vleiden, dat hij spelen zou, wat haar het liefst was, Italiaansche opera-muziek en luchtige walsen. Moussorgsky speelde en meende te vergeten, het schreien te vergeten van zijn onthutste ziel, het gejaagde kloppen van zijn door leed opgehitst hart. „Caro mio ben . . ,,Plaisir d'amour ". „Die Modeste is een goeie jongen", zeiden de meisjes onder elkaar. En er waren er, die hem een héél goeien jongen vonden. Maar Moussorgsky zag onder alle lieve oogen slechts die, welke voor altijd zich sloten. En hij speelde.... Het woord „talent" werd gefluisterd. ,,En wat zingt hij mooi!" „Een fameuze bariton; zoo'n gevoelige voordracht!" „Goede familie". „Héél goede familie!" „Mijn dochter zingt óók goed". „Het zou een aardig duo zijn". „Een aardig paar". „Huwelijken worden in den Hemel gesloten". „De Czaar ziet iets in hem". En Modeste Moussorgsky speelde en hoorde niets; hoorde nog niet eens, wat hij speelde. En dat was goed. Dan hoefde hij er later ook geen wroeging over te gevoelen. „Lanner", lispelde een blonde schoonheid, die volmaakt Duitsch sprak en wel wenschte, dat men haar voor een Wienerin hield. „Chopin", beweerde een kenner, die een vervaarlijk glanzende monocle krampachtig in een ooghoek vast- kneep, waardoor zijn gezicht aan één kant vol vreemde rimpels trok. ,,Verdi", besliste een dikke dame, die dicht bij den vleugel zat en op het titelblad „Fantasie uit la Traviata" gelezen had. Is het waar, dat Moussorgsky op zulke soirées veel dronk? Zou het vreemd geweest zijn, als Moussorgsky op zulke avonden veel gedronken had? Er viel een bittere smaak weg te spoelen. Er viel een bittere gedachte weg te drinken. Hij moest wakker worden uit een droom. Hij moest zich weg-droomen uit een werkelijkheid. Hij speelde en hield eerst op, toen hij merkte, dat hij per ongeluk de dikke dame met zijn Verdi-fantasie tot tranen toe bewogen had. VI D e dienstkamer van het militaire hospitaal. Suizend brandt het gas met gele vlammen, die meer schaduw dan licht geven. „Aangenaam U te leeren kennen. U speelt piano, heb ik gehoord?" Borodin is eigenlijk maar matig geïnteresseerd in dat al te elegante, al te slanke kereltje, dat de uniform zoo sierlijk draagt, als speelde hij meê in een operette van Strausz. Moussorgsky denkt: „Een goede kerel. Echt een dokter. Hij ziet me aan, of ik een kind ben, wiens amandelen geknipt moeten worden." „Ik speel heel veel," zegt hij. „Ik ben leerling van Herke. De piano is mij lief. Zij reageert zoo soepel en vervangt een orkest. We hadden thuis een huisorkest kunnen hebben, maar alleen de kelder had een behoorlijke acoustiek. Maar men moet een orkest het liefst niet bij den wijn laten. Het klinkt niet goed, als het klinkt!" Borodin glimlacht. „Ik houd veel van muziek," bekent hij. „Mijn werk is niet zoo heel vroolijk en erg verantwoordelijk. Het eischt den heelen mensch. Doch van dien heelen mensch heb ik een heel klein stukje kunnen redden in de muziek, al is dat dan ook de muziek van een dokter." In het jonge, knappe, gladgeschoren gezicht van Moussorgsky staan twee droeve oogen. Slank rekt zijn schaduw zich langs den gewitten wand. Vluchten in de muziek . . . . ! Is dat niet zijn roeping? Gaat hij niet bijna aan zichzelf verloren, omdat hij de stemmen, de honderden, de duizenden, de millioenen stemmen, waarmee zijn dierbaar Rusland zingt, vergat voor den hoogen lach en het zachte fluisteren van een meisje? Staande tegenover zijn schaduw, de slanke schaduw van een dandy, begrijpt hij, wat het zeggen wil, gek van verdriet te zijn. Een grooter gek, dan hij thans is, kan hij toch moei' lijk worden! En dienzelfden avond, als genoodigde van Popow, den chef-arts van het hospitaal, is hij nog éénmaal zoo gek, als hij den laatsten tijd steeds geweest is. Maar nu is hij het bewust en .... voor de laatste maal. VII D argomyshky is een rijk heer. Hij is een zonderling. Schoone vrouwen leeren bij hem zingen. Alles, wat in Petersburg mooi en hoog zingt, heeft les van hem gehad. Dargomyshky is een rijke componist, maar hij is niet rijk, omdat hij componist is. Misschien is hij componist, omdat hij rijk is. In alle geval wordt hij niet rijker, omdat hij componist is. Hij geeft „avonden". En dan wordt er muziek uitgevoerd, die op de openbare concerten niet te beluisteren valt en ook niet in het Maria-theater, waar Italianen Italiaansche opera's zingen, dat de kristallen luchters er van rinkelen en de dames zienderoogen hun hart verliezen. Het is een heel vreemde muziek, die in de salons van meneer Dargomyshky weerklinkt, en voor Rusland iets ongehoords. Het is ... . Russische muziek! VIII „]\/ïodeste Petrowitsch Moussorgsky, officier der garde." „Aangenaam." En tusschen zangeressen, zangers en heusche componisten neemt Modeste plaats en weet dadelijk, dat niemand hier van hem verlangen zal, een fantasie uit „Rigoletto" te spelen. Borodin komt naar hem toe, wijst hem een jongeman, die kaarsrecht en statig door de zaal wandelt, als een jonge grootvorst, genadig knikkend, links en rechts, naar de velen, die hem met handgewuif en diep gebuig huldigen. „Onze Balakirew", zegt Borodin trots. „Glinka heeft hem in hoogst eigen persoon een schitterende toekomst voorspeld." En hij fluistert, heesch van eerbied, in Modeste's oor: „Hij componeert zelfs fuga's." Moussorgsky huivert, deels uit eerbied en ook, omdat hij dat gebrom zoo dicht bij zijn oor niet goed verdraagt. Een schitterende artillerie-officier staat voor hem. „Cesar Cui." „Modeste Moussorgsky." „Aangenaam." „Zéér aangenaam." „Nu is het heele leger bijeen," lacht Borodin. „Alleen de kanonnen ontbreken nog." „Sssst," sist een oude stem. Het is de generaal buiten dienst, Dargomyshky, den vader van den rijken meneer, die aldus het jonge leger tot stilte maant. Balakirew gaat spelen. Moussorgsky's monocle valt geruischloos uit zijn oog. Er rinkelt nog iets flauwtjes aan Cui's krijgshaftige uitrusting. Borodin kucht met beheerschten nadruk, als wilde hij zeggen: „Milij, we luisteren." De generaal-buiten-dienst Dargomyshky leunt met een zoo grimmig vastberaden gezicht achterover in zijn pontificalen leunstoel, als zag hij Napoleon vluchten op een muilezel. Balakirew speelde een kwartet van Beethoven met twee handen op één vleugel. Hij speelde een symphonie van Schumann, maar brak middenin af, om de Hebriden-ouverture van Mendelssohn in te zetten en besloot met een fantasie op motieven van Glinka, welke den heelen salon tot daverende geestdrift wekte. ..Nu zal er wel gedanst worden", dacht Moussorgsky en klemde zijn oogglas weer in zijn linker ooghoek vast om te zien, hoe de paren zich vormden. Balakirew speelde ,,de Leeuwerik", een brillante, — ,,ti-ti-ti-ti-ti-trriiii", — fantasie op een bekend volkslied, maar gedanst werd er niet. Het wegstervend applaus ebde de stem bloot van den ouden generaal, die op een schorren commando-toon het zich-kenbaar-maken verlangde van een meneer met een goed bariton- of bas-geluid. „Hm!" zei Moussorgsky. „Aantreden, m'n waarde," zei Borodin. „De garde heeft het woord," zei Cui. IX .M odeste Petrowitsch Moussorgsky." „Milij Balakirew." „Aangenaam, vorst." „Hm," zegt Moussorgsky. En ter eere van den ouden generaal wordt Glinka's ballade „de Nachtelijke Wapenschouw" gezongen: „Om twaalf, in het holst van den nacht Staat de trommelaar op uit zijn graf, Hij stapt fiks en flink op en af En slaat de trommel, dat het dreunt. In 't donker der graven ontwaakt Op zijn alarm het voetvolk. De scherpschutters treden reeds aan. Dan volgen grenadieren der garde. De sneeuw bedekte hun lijken. Zonen van het zonnig Itaal'je, Trokken ze uit Afrika op Door het zand van Palestina's woestijnen. Om twaalf, in het holst van den nacht. Om twaalf, in het holst van den nacht." Borodin keek, kéék. Was dat Moussorgsky, die daar zong? De dandy was verdwenen. Zóó kon slechts een mènsch, zóó kon slechts een kunstenaar zingen. Cui stootte Borodin aan en Dargomyshky knikte Borodin veel goeds en lovends beteekenend, toe. De generaal in ruste zat niet meer, maar stónd. Moussorgsky zong. X F J—^en andere avond. Een ander lied. De generaal siste sussend, maar dit keer tevergeefs. Wladimir Stassow was de gast van het huis. En Wladimir Stassow had een eigen meening. Hij deed in het leven niets, dan een eigen meening hebben. Als hij alleen was, schreef hij die eigen meening neer. Was hij in gezelschap, dan sprak hij die eigen meening uit. En zelfs bij den barbier, het mes niet achtend, dat zijn huid gevaarlijk naderde, hield hij haar niet voor zich, zijn meening. Hoe zou hij dan acht slaan op het verontwaardigde gesis van den ouden generaal en het booze kijken van diens oudste dochter, een overrijpe vrouw met een door poeder nauw verholen snor? ,,Bui-ten-ge-woon," zegt Stassow. „Wat een voordracht! Die Moussorgsky, — hij heet toch Moussorgsky? — is een geboren meester. Hij heeft een Glinka in zijn stem. Rusland leeft in die stem, zooals het leeft in Glinka's muziek. — Bravo! Bravo!" Den heelen avond bleef Stassow in Moussorgsky's gezelschap. „Ik hoor aan je stem, — we worden vrienden, vandaar dat „je", — dat je een componist bent. En aan de manier, waarop je Glinka zingt, hoor ik, dat je een Russische componist bent. Je hebt de oogen, de weemoedige oogen van een om veel aarde bekommerden moujik. — Laat staan dat glas, Modeste. Er is betere drank in huis, dan dat slappe goedje." Stassow had een meening over Moussorgsky, een goede meening. Balakirew deelde deze goede meening. Moussorgsky maakte een goede meening. En de generaal buiten dienst moest dien avond nog vaak sussend sissen. XI F J—i en jeugddroom stierf, vóór hij ophield droom te zijn, en leefde voort, als meer dan werkelijkheid. De dood schonk Moussorgsky's jeugddroom leven. En een droom, die leeft, is sterker dan de werkelijkheid. Moussorgsky werd ziek. Hallucinaties maakten zich meester van zijn zintuigen, zoodat hij moest huilen om slechte muziek. De dingen werden dronken. Een tafelpoot deed hem snikken van het lachen. En angstig deinsde hij achteruit voor het grijnzen van een deurknop. In dien tijd had hij „les" van Balakirew, die begon, waar een ander zal uitscheiden, — een verbijsterend mensch, in wiens aanwezigheid Modeste rustig werd. Balakirew temde de dronken dingen. De tafelpooten hielden zich koest. De deurknoppen wisten nergens van. De wereld hing rustig in haar hengsels, als Balakirew er maar naar keek. Het bijzondere aan Balakirew was, dat hij, als musicus, het negatief was van een heel normaal mensch. Dat een kind muzikaal is, is niet ongewoon, maar dat een kind een symphonie-orkest feilloos dirigeert, is het negatief van gewoon. 33 Dat een musicus van muzieklessen profiteert, is gewoon, maar dat een musicus voldoende heeft aan tien lessen bij een pianoleeraar, is het negatief van gewoon. „Balakirew is geen gewoon buitengewoon mensch, maar een binnenste-buiten-gewoon mensch", dacht Moussorgsky bij zichzelf, als hij zijn vriend hoorde improviseeren, wat een allegro kon zijn uit de eerste symphonie van Moussorgsky, als die componist-inden-dop ooit een symphonie geschreven zou hebben. „Je kunt het, Modeste", zei Balakirew dan. „Die middelste maten zijn heel goed, maar dan moet je de rest zóó maken." En het allegro kreeg gezelschap van een schat van een scherzo. En zoo gaf Balakirew les aan een jong officiertje, dat goed piano kon spelen, geen notie had van harmonie en contrapunt, maar dat 's nachts de sferen hoorde rinkelen in hun gebinten, en God bezwoer, — klam van het zweet, — toch te willen zorgen, dat er geen pennetje uit z'n plaats zou schieten, dat er geen moertje los zou trillen. Het wonderkind, Moussorgsky, en Balakirew, het wonder, dat wel nooit een kind geweest schijnt, strijden om de muziek, om de Russische muziek, waarin de Russische aarde en de Russische hemel samen moeten zingen, zooals hemel en aarde samenklinken in den feilloozen toon, dien we horizon noemen. Moussorgsky en Balakirew strijden om de werkelijkheid. XII T » X oen Adam de stomme dieren een naam gaf, schiep hij de poëzie," meent Balakirew. ,,Toen Eva, huishoudelijker van aard en aanleg, de dingen een naam gaf, schiep zij het proza," meent Borodin. ,,Toen Abel, het kind, de dieren en de dingen lief kreeg, schiep hij de muziek," meent Moussorgsky. ,,En toen kwam Kaïn, sloeg de muziek dood en schiep de ,,toonkunst"," meent Balakirew. ,,En toen kwam er een schoone fee met een mooi baardje en tien vaardige vingers en die maakte de muziek weêr levend," meent Stassow, die voor zijn doen vreeselijk lang heeft gezwegen. ,,Leven maakt hij in alle geval," zegt Borodin, maar wat hij verder zegt, gaat verloren in den klankenstroom, dien Balakirew met nerveuze vingers uit zijn vleugel drijft. ,,Zijn Oostersche fantasie," fluistert Moussorgsky Stassow in 't oor. „Assistentie!" roept Balakirew en breekt plotseling, midden in een weelderige melodie, af. Moussorgsky gaat naast hem voor den vleugel zitten en samen spelen ze dan, — een orkest met vier handen, — de Manfred-ouverture van Schumann. En nu wordt het mis. Feilloos speelt Moussorgsky. Feilloos speelt Balakirew. Doch als de vleugel zwijgt en Moussorgsky zijn gezicht naar het gezelschap wendt, schrikt Stassow, die zijn vriend is, van zijn wild starende oogen, en schrikt Borodin, die dokter is, van zijn lakenwitte bleekheid. ,,Ik ben Manfred," fluistert Moussorgsky heesch en lacht schril, omdat de kaarsenkroon zoo rare kronkelingen maakt. Hij gaat heen, alleen in den nacht. En alle sterren kijken hem aan. Bedrukt blijven zijn vrienden achter. Borodin noemt een vreemd woord. Stassow haalt de schouders op. Hij heeft zoo zijn eigen meening. ,,In alle geval een vreemde, een gevaarlijke ziekte," zegt Balakirew. „Het is zijn grootmoeder," en Borodin knikt daarbij goedmoedig en wijs. ,,Ze was een lijfeigene, één uit het naamlooze volk, dat Rusland maakt tot een land met een ziel, een geduldige, lijdzame ziel, één van die vergetenen, die dienend leven en stervend toch onsterfelijk zijn. Als het water van een meer zijn ze, dat iederen hemel trouw weerspiegelt. Ze zijn niets dan aarde of niets dan ziel. Je weet, dat Filaret, als een goede mop, aan al zijn adellijke kennissen verteld heeft, dat zijn broer Modeste er heilig van overtuigd is, dat de moujik een ziel heeft?" ,,Je zegt, dat het zijn grootmoeder is," — op de moppigheid van den kwasterigen Filaret wenscht Stassow niet nader in te gaan, — ,,maar hebben we allen, zooals we hier zitten, niet zoo'n grootmoeder in de familie? Zijn we niet allen verwant aan het Russische volk, aan de ziel van het Russische volk? En is het niet de groote zonde van de Petersburgsche adelskliek, dat ze dit vergeten, waardoor ze wegzieken in verveling en in hun wansmaak vervuilen?" Balakirew wist het beter: "Het is de muziek. Die wil hem zijn ziel ontfutselen. God alleen — al geloof ik niet in Hem, — zal hem kunnen redden. Er zijn menschen, die hun ziel thuis laten, als ze achter hun piano zitten of hun pen over 't notenpapier laten snellen. Denk aan de lawaailamentaties van Rubinstein. Maar als de muziek een echo van de wereld wordt, als de wereld zich gewelfsgewijs om je heen sluit en alle klank wordt weerklank, dan dreigt het gevaar, dat je jezelf vergeet en wereld wordt, öf heelemaal aarde öf heelemaal ziel, — in zooverre heeft ook Borodin gelijk. Moussorgsky heeft me eens verteld, — hij had toen juist Byron's „Manfred" gelezen, — dat hij graag „Manfred" zou zijn. Nu is hij Manfred. En morgen kan hij Faust zijn en overmorgen Eugen Onegin. Dan eens zal hij Boris Godunow worden en dan weêr Koning Oedipus. Slechts een God kan hem de genade schenken Modeste Petrowitsch Moussorgsky te zijn." XIII M oussorgsky nadert Moskou. Een stralende zon maakt een stralende zon van lederen koepel. Een juichend blauwe hemel maakt een juichend blauwen hemel van Modestes ziel. Hij voelt zich van zichzelf bevrijd. Zijn loopen wordt dansen. Zijn denken wordt zingen. Zijn ziel wordt muziek. Hij nadert Moskou, het hart van zijn land, de stad, waar de eeuwen leven; waar iedere steen een echo is uit vervlogen jaren; waar woedend oproer en jubelende geestdrift muren omver wierpen en poorten bouwden. Hij nadert Moskou en ziet torens en koepels en de grillige kartel-lijn van dak aan dak. Hij wandelt een droom binnen, die bij iederen stap waar wordt. Maar het Kreml is een waarheid, geweldiger dan iedere droom. Duizend droomen werden waar. Duizend jaren werden steen. Op het Roode Plein staat, klein en nietig, de jongeman uit Petersburg, die geen officier meer is, maar ook geen Manfred. Klein en nietig is Modeste Moussorgsky in de slagschaduw van kathedraal en paleis, maar hij groeit. Klein en nietig blijvend, groeit hij met wat hij ziet. En wat hij ziet, wordt muziek. De klokken luiden. De klanken kaatsen en weèrkaatsen tegen muren, sluipen hol lachend door poorten, buitelen hooggierend over de daken en herscheppen de ruimte in muziek. Zoo hebben de klokken geluid en zoo hebben paleis en kathedraal hun klank tot een wilde en toch plechtige, een uitgelaten en toch machtige echo-muziek herschapen, toen het verste verleden heden was, toen de Russische geschiedenis niet met de pen, maar door het zwaard geschreven werd. Terug op het niet ver van Moskou gelegen landgoed Glebowo, waar hij bij zijn vriend Schilowski logeert, — het leven wordt daar, als een feest, geleefd, — schrijft hij aan Balakirew: „Toen ik de stad naderde, bemerkte ik dadelijk, dat deze zeer origineel is. Van de klokketorens en koepels der kerken woei mij,—en dat is geen praatje, — de adem van lang vervlogen tijden tegen. De Roode Poort is de moeite waard, en beviel me zeer goed. Tot aan het Kreml niets bijzonders, maar dan het Kreml, het wonderbare Kreml! Een gevoel van vromen eerbied doorhuiverde me. Dat is het heilige verleden! Een reliek der eeuwen! De kerk van Wassilij Blashennyj bracht mij in zulk een aangename en toch vreemde gemoedsgesteltenis, dat het me scheen, dat er ieder oogenblik een bojaar in langen mantel en met een hooge pelsmuts op, voorbij zou komen." En hij beschrijft, hoe hij, gaande door de Spasskipoort, naar volksch gebruik, eerbiedig zijn hoed had afgenomen, en hoe hij in de kathedraal van den aartsengel lang bij de graven der keizerlijke helden en misdadigers getoefd had. Dmitri Donskoi ligt er naast Boris Godunow en Iwan de Verschrikkelijke naast den vermoorden czarenzoon Dmitrij. Ook den klokketoren, Iwan Welikij, besteeg hij en zag beneden zich weidsch en fijn, de zichtbare dakenmuziek van Moskou. „Moskou verplaatste me in een andere wereld, — de wereld van het verleden, een wereld, die weliswaar vol afzichtelijks zit, die me echter toch, ik weet niet waarom, ten zeerste bekoort. Weet ge, wat het is? — Ik was tot nog toe kosmopoliet, thans echter heeft er in mij de een of andere verandering plaats; al wat Russisch is, wordt me nabij en vertrouwd .... ik geloof, ik begin Rusland in ernst lief te krijgen." En als Moussorgsky den brief in het couvert gesloten heeft, blijft hij lang naar buiten staren. Hij heeft zich bekommerd over Hemel en Hel. Hij heeft zich het hoofd gebroken en zich de ziel verdraaid met het denken aan de kansen op een leven na den dood en hoe dit leven zijn zou. Hij heeft Lavater vertaald en aan hallucinaties geleden. Hij heeft vergeten, dat hij een lichaam heeft en stellig geloofd, dat hij nu ook spoedig God zou zien en den Hemel en al die op goudflonkerende ikonen zacht glimlachende heiligen. Hij is bang geworden voor al wat Oostersch is en hem naar het Nirwana voeren kan, waar hij ophoudt zichzelf te zijn, om samen met allen en met de Goden een wazige, 't Alwezen welgevallige wolk te zijn. Hij heeft gedacht over God en zichzelf. En hij heeft zijn God kapot gedacht. Hij vlucht uit de werkelijkheid, die moeizaam voortleeft onder een kapotten Hemel, waar een kapotte God in woont. Hij vlucht uit zijn gedroomde werkelijkheid, zooals een romanticus vlucht voor het leven. En, zich buigend uit het hooge venster van zijn kamer en starend over tuinen naar de steppe zonder eind, weet hij, dat hij zijn doel nu zeer nabij is. Hij is den dwaasten droom in gevlucht, die ooit gedroomd werd door een Russisch edelman, den droom der Russische werkelijkheid, den droom van een door Russen, door geknechte en knechtende Russen gedragen en bezielde vaderland. Modeste Moussorgsky is zichzelf ontvlucht. Hij heeft den doodensprong gedaan. Met één zwaai is hij omgedraaid, drie-honderd-zestig heele graden. Hij staat nu, waar hij stond, maar weet nu, dat hij staat, waar hij eerst, staande, te zweven meende door een Hemel met lichtende engelen en een God, Die op zijn wenken wonderen moest doen, en Dien men, als een kapotten wekker, uit elkaar kon nemen. XIV 1-^ e Russische taal, zilverig zingend of dansend op het felle rhythme van den hartstocht, is Moussorgsky's eerste openbaring in muziek van het Russische volk. Hij luistert naar het kinderlijk lallen van den dorpsgek en het kijven van de dorpsschoone, die genoeg heeft van haar ouden kerel, dien ouden bok, haar opgedrongen tegen wil en wensch. Op het land geniet hij van het in de taal spontaan opfonteinende, Russische volksleven. En al luisterend naar de echo veler vroolijke of booze of schalksche stemmen in zichzelf, schept hij zijn liederen. „Ach, waarom toch, zeg, meisjelief, Ben je zoo treurig en zoo heel alleen? Je spreekt geen enkel woord, kijkt maar Den weg langs, diep zuchtend en je oogjes Moe starend? Heeft je liefste zich Van je afgewend? Stierf de gloed, Die heet hem brandde in 't hart? Heeft hij, ondankbaar, j' al vergeten? Is bitter leed nu der liefde loon? Neen, mijn liefste vergat me niet. En niet daarom breekt mij bijna 't hart, Maar dat we afscheid moesten nemen Doet me zoo pijn, heel diep van binnen; Dat mijn liefste zoo ver weg moest En dat w' elkaar, — wie weet het? — Wellicht nooit meer wederzien." Een zacht golvende melodie draagt dezen keer en we derkeer van weemoed. „Sterretje, waar ben je gebleven, schitterding, Heeft de zwarte wolk je verborgen, je verstopt? Meisje, waar ben je gebleven? Waar ben je toch? Heb je je liefste verlaten, je liefste, die naar je (verlangt? Een zwarte wolk dekte het sterretje toe. Onder 'n zwarte zerk rust 't meisje sinds lang." XV N u hij den dienst vaarwel heeft gezegd, — ook Filaret is geen officier meer, maar landjonker, — woont hij bij zijn moeder in Petersburg. In haar nabijheid wordt het leven veilig en vroolijk. Haar opgewektheid verjaagt schimmen en spoken. Ze heeft groote verwachtingen van hem. Ze weet zeker, dat hij nog eens een groot man zal zijn. Daar ze van gezelligheid houdt, voelen ook Moussorgsky's vrienden zich thuis in haar woning. ,,De samovaar werd niet koud op de tafel" en altijd vlotte het gesprek. Stassow is een graag geziene gast. Modeste's moeder kan goed met hem opschieten. En den dag voordat Balakirew komt, oefent ze zich in het schoone kaartspel, bekend onder den naam „molenaarsknecht," om hem, die altijd wint, nu toch eindelijk eens partij te geven. Als er geen thee gedronken, als er niet gepraat en niet gekaart wordt, wordt er gecomponeerd en gestudeerd. Moussorgsky's muziekstudie geschiedt onder het motto: „Wie niets leert, leert het meest." Balakirew, die zijn discipelen de muziek leert, zooals men het zwemmen leert aan een hond, — het arme dier plonst in het water, totdat zijn spartelen zwemmen wordt, — is nog steeds zijn eenige meester. Hij leert hem componeeren door hem te laten componeeren. Moussorgsky haat het Westen, het niet-Russische. En alle systeem dunkt hem Duitsch. Al wat alleen maar mooi is, alleen maar goed klinkt, schrijft hij toe aan de zonen, de geestelijke zonen van Mendel; aan Mendelssohn en de Mendelssöhnchen. Hij heeft de muziek lief, als een liefhebber, als een minnaar, als een slaaf. En Balakirew doet de rest. XVI M oussorgsky weet wel, dat het niet heelemaal in den haak is, dat hij zijn God kapot gemaakt heeft. Als hij den Hemel en de Hel weêr ziet en de aartsengel Michaël klapwiekend door het venster vliegt, neemt hij een bad in ijskoud water, waarin alle geesten verdrinken en waaruit alleen, gezond en frisch, Modeste Petrowitsch verrijst. Maar toch voelt hij wel, dat, al geeft het koude water hem terug aan de werkelijkheid, het toch geen zin aan zijn leven kan geven. Hij is niet zeker van zichzelf, hoe zeker hij ook zijn mag van de koudheid van het water, de wijdheid van het land, de grootheid van zijn volk. Is hij eigenlijk niet overbodig? Als hij morgen aan den dag niet meer wakker wordt, wat verandert er dan aan de wereld? Wat vrienden zullen bedroefd zijn en hem vergeten. Zijn moeder zal om hem treuren, maar ook zij zal sterven en vergeten worden. En dan komt Nadeshda Petrowna Opotschinine in zijn leven. Zij is de zuster van den zanger Opotschinina. En haar vriendschap leert hem waarde en zin van het leven. Zij begrijpt hem en in haar liefdevol begrijpen begrijpt hij zichzelf. Zijn moeder waakt over het leven van den zoon. Zij waakt over het leven van den kunstenaar. Had hij haar lief? Een „impromptu passionné," aan haar opgedragen, voert, als ondertitel: „Herinnering aan Beltow en Ljuba." Had zijn lot iets gemeen met Beltow, den held van Herzens roman ,,Wer ist Schuld", die zich „een overbodig mensch" voelt, totdat Ljuba hem door een kus uit zijn schijndood opwekt tot een nieuw leven? Maar Ljuba behoort een ander toe. En die ander is zijn beste vriend. Liefde en dood, extase en wanhoop en veel, heel veel koud water deden Moussorgsky rijpen van knaap tot jongeling, van jongeling tot man. En van den componist van de vaandrigspolka werd hij de componist van het Russische, het volksche lied. 4 XVII D e componistenkring rond Balakirew breidde zich uit. De nieuwe aanwinst was een zee-officier, een jong, maar zelfzeker kereltje. Rimsky-Korssakow beschrijft zijn indrukken van den Balakirewschen kring in de „kroniek van mijn muzikaal leven" aldus: „Reeds dadelijk bij de eerste kennismaking maakte Balakirew een buitengewoon sterken indruk op me. Hij was een uitstekend pianist, die alles uit het geheugen speelde en beschikte over een compositorisch talent, waarvoor ik van eerbied huiverde .... Bij hem trof ik ook Moussorgsky en Cui, die ik uit de verhalen van Kanille al kende. Balakirew instrumenteerde toen voor Cui de ouverture voor de „Gevangene in den Kaukasus". Met welk een verrukking hoorde ik deze vakkundige (!) gesprekken over instrumentatie, stemvoering en dergelijke aan. Er werd vierhandig gespeeld: een C-dur-Allegro van Moussorg- sky, dat me zeer beviel. Ik herinner me niet, wat Balakirew van zijn werk voorspeelde; ik meen de laatste entre-acte-muziek tot ,,King Lear". Buitendien werden de loopende muzikale aangelegenheden besproken. Sinds deze ontmoeting met echte, talentvolle musici, van wie ik gedurende mijn verkeer met liefhebberende kameraden slechts vluchtig iets gehoord had, geraakte ik in een nieuwe, mij tot dusver onbekende wereld. Het was een sterke indruk." Vroeger, veel vroeger, dan Moussorgsky had RimskyKorssakow God stuk gedacht. Balakirew was vrijdenker, maar dacht toch aan God, al loochende hij ook Diens bestaan. Korssakow had reeds, als knaap, door in de kerk stil voor zich heen te vloeken God op Zijn Almacht beproefd. En daar er geen bliksemstralen neerschoten uit het gewelf, was hij een twijfelaar geworden, wien godsdienstige problemen eigenlijk maar heel weinig interesseerden. Zijn verhouding tot de muziek droeg geenszins het karakter van een hartstocht. Hij hield van de schoonheid, zooals een tuinman van bloemen houdt, maar niet met die liefde, waarmee de Schepper Zijn schepping bemint. ,,Reeds in mijn prilste jeugd gaf ik blijken van muzikale begaafdheid .... Toen ik nog geen twee jaar was, kon ik alle melodieën, die mijn moeder me voorzong, goed onderscheiden; op drie- of vierjarigen leeftijd begeleidde ik het piano-spel van mijn vader volkomen maatvast op mijn kleine kindertrommel. ( — Wie süss! —) Mijn vader veranderde met opzet ieder oogenblik tempo en rhythme, waarbij ik hem onmiddellijk volgde." „Ik kan niet zeggen, dat ik destijds van muziek hield; maar ik verdroeg haar en oefende tamelijk vlijtig, somtijds zong en speelde ik voor mijn eigen plezier; toch herinner ik me niet, dat muziek destijds (— toen hij zes, zeven jaar oud was, —) diepere indrukken bij me achter liet." „Boeken maakten (— toen hij tien, elf jaar oud was, —) in het algemeen meer indruk op me, dan muziek. In zekeren zin spélend, — zooals ik het horloge uit elkaar genomen en weêr in elkaar gezet had, — trachtte ik ook te componeeren en noten neer te schrijven. Spoedig verstond ik de kunst, alles, wat ik op de piano speelde, heel behoorlijk en met een behoorlijke maat-indeeling op het papier vast te leggen." Dat was de wonder-jongeling uit Tichwin, die de vriendenschaar vergrooten kwam en met zijn plattevlak-idealen het groote misverstand omtrent de ruimte-muziek van Moussorgsky wakker roepen zou. XVIII M oussorgsky gaat zijns weegs. Niet star en eigenzinnig, maar gestaag en onvermoeid. Balakirew ziet het niet graag, dat zijn leerling zich steeds vrijer, zich steeds meer zichzélf voelt. ,,Bij deze gelegenheid," noteert Korssakow in zijn kroniek, „zou ik willen opmerken, dat Balakirew en Cui in de zestiger jaren Moussorgsky, ofschoon ze hem zeer na stonden en oprecht van hem hielden, toch een beetje vanuit de hoogte behandelden en, ongeacht zijn onbetwistbaar talent, weinig van hem verwachtten. Het scheen hun, dat hem een of ander mankeerde. Hij behoefde in hun oogen heel bijzonder leiding en toezicht. Balakirew zeide vaak van meening te zijn, dat Moussorgsky „geen verstand had," of dat „zijn hersens zwak waren"." En op een dag, — Moussorgsky is weêr bij zijn vrienden in Moskou, — ontvangt Balakirew van zijn vermeend zwakzinnigen vriend den volgenden brief: „Wat de omstandigheid aanbelangt, dat ik klaarblij- kelijk in de muzikale sfeer van Moskou dreig onder te gaan en dat het noodig zijn zal mij uit het moeras te trekken, heb ik daar slechts het volgende aan toe te voegen: Als ik talent heb, zal ik niet in moerassen wegzinken en als mijn denken voedsel vindt in aangenaam discours en velerlei getwist van redenen, eerst recht niet; wanneer echter noch het één noch het ander het geval is, loont het dan de moeite zulk een onbelangrijke nietigheid uit het moeras te trekken? . , . In ieder geval weet ik één ding: Uw brief is het resultaat van Uw boos humeur, dat op een verkeerde veronderstelling berust, want het wordt tijd er meê op te houden, mij te behandelen, als een kind, dat aan den leiband moet gaan, opdat het niet zal vallen! Dat is mijn antwoord op Uw opgewonden, onbehoorlijken brief, Miljij, waarvoor ik U niettemin dankbaar ben." Moussorgsky wordt in de muziek zichzelf. Hij componeert het heerlijk „Intermezzo in modo classico , kloek gebouwd, lenig, met een charmante tegenstelling tusschen het zware, dreigend dreunende begin en het zangerige trio. Een eeuwige herinnering is het aan een mooien, maar korten winterdag, doorgebracht op het landgoed Karewo. Hoog lag de sneeuw. Moussorgsky genoot van die frissche, witte weelde. Dwars over het dikke sneeuwtapijt kwamen moeizaam, hoog de zwaar beklonterde laarzen optillend, eenige boerenjongens. En te zelfder tijd stapten, gearmd, lachend en hooge spotwoordjes naar de maar langzaam vooruitkomende jongens roepend, een stel meisjes den effen straatweg over. En deze koude idylle werd muziek in Moussorgsky's klassiek intermezzo. ,,In mijn hoofd," zoo verhaalt Moussorgsky, „nam dit beeld onmiddellijk muzikale gestalte aan, en geheel onverwachts ontstond de eerste a la Bach op en af stampende melodie — en de vroolijk lachende vrouwen verschenen mij in de gestalte van het thema, waaruit ik dan later het middenstuk of trio gemaakt heb. Dit alles in modo classico, overeenkomstig mijn toenmalige, muzikale interessen." XIX Cig Februari 1861. zaar Alexander II schaft de lijfeigenschap af. Moussorgsky geestdriftig! ,,'t Is zijn grootmoeder", grinnikt Cui. De gevolgen, de materiëele gevolgen zijn catastrofaal. Als slaven menschen worden, tuimelen de heeren uit hun halfgod-hemeltje. Moussorgsky's vader is al jaren dood. Een soort rentmeester heeft sindsdien het landgoed Karewo bestuurd en er niet aan gedacht, dat eens alles anders kon worden. — Er is niets, waar een landgoed zoo makkelijk aan went, als aan wanbeheer. — Maar door de oekase van den Czaar-Bevrijder wordt alles anders. Heeft de moujik dan toch een ziel? ,,Stel je voor, dat we onze paarden en runderen ook vrij moesten laten en loon betalen!" De adel vereenigt zich in clubs. De gemeene nood brengt, over familie-veeten en oneenigheid heen, allen tezaam. Er wordt huilerig geklaagd en zemelig geteemd en veel pure cognac gedronken. En „domme jongens" zijn allen, die met de bevrijding der lijfeigenen instemmen. Zijn zij regelrechte afstammelingen der grootste, Russische helden of niet? En dan worden er weer neuzen gesnoten en oogen uitgewreven. Modeste Moussorgsky is in de weer. Hij weet, wat het Czaren-besluit voor zijn familie en voor hem beteekent, maar hij weet ook, wat het eeuwenlang voor het Russische volk beteekend heeft, den slaaf van eenige rijke heeren te zijn. Blijmoedig onderhandelt hij met makelaars over het laatste schijntje van het familie-eigendom. Trouw staat hij Filaret terzij, die in zijn waardigheid van getrouwd man niet zoo wanhopig kan zijn, als hij wel zou wenschen. Doch, als de herrie, de zorgen en de last maanden en maanden blijven voortduren en het koor van klagende edellieden hem omringen blijft, verlaat de blijmoedigheid ook Modeste. Alleen de moed blijft over. „Het is langwijlig, vervelend, treurig en ergerlijk, en de duivel weet, wat niet al! Was het nu beslist noodig, dat onze rentmeester zulke zwijnerijen op het goed moest uithalen! Ik was van meening, dat ik me met verstandige, redelijke dingen had in te laten, maar jawel — in plaats daarvan moet ik aanklachten indienen, inlichtingen inwinnen, politie- en niet politie- autoriteiten afloopen! Waar moet ik met al die indrukken heen! Als mijn moeder niet in Toropez was, zou die idiote omgeving me nog volslagen gek maken. Het is alleen deze vrouw, die me hier vast houdt; zij is zoo echt blij, dat ik met haar samen ben, en mij doet het goed, haar dit genoegen te bereiden. Maar onze buren, de goedsheeren! Die Plantatoren! Ze zijn blij met de in het stadje geopende club en komen daar bijna iederen avond bij elkaar om keet te maken. Het geval begint meestal met een speech, — de een of andere ,,Kundgebung" aan de heeren standgenooten en eindigt ongeveer altijd met ruzie, waarbij alles gebroken wordt, wat maar eenigszins breekbaar is, zoodat men nog het liefst de politie roepen zou .... En dat alles geschiedt, let wel! in de ,,Adelsclub" en met die heeren kom je dagelijks in contact en iederen dag ook zaniken ze je het hoofd moe met hun „verloren rechten", hun „volledige ruïne". Gehuil, tandengeknars en schandalen! — Er is weliswaar ook een jongere generatie, die meer zelfbeheersching en fatsoen toont, de zoogenaamde „domme jongens", maar die ziet men bijna nooit, want ze zijn de bemiddelaars tusschen de boeren onderling en zijn daarom meestal op stap. En ik, arme zondaar, moet me bewegen in deze retirade-atmosfeer! Retirade-lucht is echter zelden bevorderlijk voor kunstzinnige naturen. Je hebt er genoeg meê te stellen, te zorgen, dat je zelf niet stikt (hoe zou men daarbij aan muziek kunnen denken) Maar niet overal hing deze lucht van heeren-in-hetnauw. In de vroege lente van 1862 logeert Modeste bij de familie Kuschelew op het landgoed Wolok. Van daaruit schrijft hij aan Balakirew, — waarom moet hij juist zoo openhartig zijn tegenover menschen, die zoo van harte graag geneigd zijn hem verkeerd te begrijpen? —: ,,Ik schrijf het andante". „Ben uitstekend bezorgd, voorloopig goed gezond en naar omstandigheden in een goed humeur. Ik leid het leven van een erentfest, behoorlijk burger: ga om 11 uur slapen en sta om 8 uur op. Er is hier nog sneeuw, waaiende winden en bijtende kou. — Ik wacht met ongeduld op de lente, — om de kuur te beginnen! — Het wordt tijd verstandig te worden. Ik heb nu genoeg kaarsjes voor den Hemel gebrand. Nu geldt het te werken, iets tot stand te brengen, maar dat kan men slechts in een normale gemoedsgesteldheid; wanneer men echter door binnenkoorts geteisterd wordt, kan men alleen maar fantaseeren en zijn krachten zinneloos en onnut verspillen, — dat is niets anders als een soort onanie, alleen dan van moreel gehalte. Als je van omgeving en levensomstandigheden wisselt, werkt dat zeer verfrisschend en opwekkend; het verleden komt in een helderder licht te staan en krijgt meer reliëf. Men kan dan moedig aan den slag gaan om de rekening van den afgeloopen tijd op te maken. Daar ik nu door mijn verblijf op het land in zulk een gunstige omstandigheid te verkeeren kwam, kan ik nu inzien, dat ik, ofschoon ik het werk nooit geschuwd heb, toch in Russische ledigheid en luiheid maar vervloekt weinig tot stand gebracht heb. In mijn talent heb ik geen al te groot vertrouwen, (— als Balakirew dit leest, zal hij behagelijk langs zijn baardje strijken en Cui triomfantelijk toeknikken —) hoewel ik er niet aan twijfel, dat het voorhanden is. (— Hier zal Balakirew veelbeteekenend kuchen. —) Daarom wil en zal ik naar gelang van de wij geschonken krachten werken, maar zoek toch buitendien nog de een of andere bezigheid, waarmee ik mij nuttig zou kunnen maken. Verder heb ik een zeker iets in mij ontdekt, dat zich steeds duidelijker openbaart en veel overeenkomst vertoont met innerlijke houdingloosheid of verweekelijking, dat, wat ge ,,deeg-achtigheid" genoemd hebt. (— !!! —) Dat is me nu opgevallen en verontrust me wel een beetje, want elk deeg vermag de indrukken niet alleen van schoone, maar ook van vuile vingers aan te nemen. Ik ben overigens vast van plan me van mijn weekheid te bevrijden. Ze bezorgt me te veel onaangenaamheden. Ik gevoel dit des te scherper, nu ik werkelijk de bedoeling heb, iets behoorlijks tot stand te brengen. Houdt dezen brief zelf in 's hemels naam niet voor het andante, — op den onderstreepten aanhef en ook op den toon afgaande zou men dat kunnen meenen.—" Op het landgoed Wolok is Moussorgsky ernstig bezig met de compositie van een sonate, die, als zoodanig, echter verloren ging. Hij leeft gelukkig, niet gestoord door helsche of hemelsche verschijningen, vrij van de voortdurende controle zijner vrienden en niet geplaagd door de eindelooze klachten van failleerende landjonkers, die hem voortdurend en onwillekeurig herinneren aan iets, waar hij vaag bevreesd voor is: de toekomst. ,,Ik ben gezond en mijn hoofd is helder. Het werken gaat gemakkelijk. Terwijl de kinderen van mijn lieve gastvrouw naarstig met hun vingers op de piano rondspartelen en alle mogelijke accords possibles et impossibles vormen (dat noemt men piano-onderricht! Mijn muziek wordt daardoor zeer ernstig in haar groei en wording gestoord), lees ik een zeer interessant boek over de natuur in het algemeen en de menschelijke natuur in het bijzonder. 61 Dank zij de naderende lente en den onmogelijken toestand, waarin de wegen verkeeren, ben ik in mijn petit réduit ingesloten. Mijn gezelschap is een warmbloedige Pruis, de gouverneur van de kinderen mijner gastvrouw, een heldere, goed ontwikkelde kop en overigens ook een buitengewoon energiek en doortastend heerschap. Zijn Spartaansch karakter komt me goed van pas, en mijn atheensche weekheid begint aanmerkelijk te verdwijnen, want hij sleept me op de wandeling door alle sneeuw-kuilen heen, waarbij we soms tot aan ons middel in de koud-vochtige wittigheid verdwijnen. Volgens zijn meening is mijn slaperigheid een gevolg van storingen in den bloedsomloop, weshalve mijn organisme voortdurend zoo'n kleine opmontering van noode heeft! Die promenades monstres helpen me inderdaad. Mijn Pruis speelt niet kwaad piano, en is muzikaal niet zonder eigen inzichten. Hij tracteert me nu en dan op fuga'tjes van Bach, waarvan mij dat in E-Dur mitsgaders het preludium bijzonder aangenaam in het oor klinkt, gelukkig speelt hij ze ook goed. De piano is een halve toon gezakt, dientengevolge loopt de fuga in Es-Dur, en dat vind ik charmant, want van E-Dur houd ik nu eenmaal niet. Ik peil mijn medebewoner van allen kant en ontdek aan hem allerlei sympathieke dingen. Eerlijk gezegd, begon ik aan mijn meening ten opzichte van de Duit- schers in Rusland en de Duitschers-en-bloc te twijfelen (met uitzondering van de kunstenaars en de geleerden, — die zijn een categorie op zichzelf). Zoo gauw een Duitscher naar Rusland komt legt hij natuurlijk zijn bierburgerdom en zijn Riga-sche sigaren af. Dit geldt voor allen, te beginnen bij de departementschefs tot aan aartsvader Dubinstein (— spotnaam voor Rubinstein —) en het afgedroogde Kareltje (— Karl Schubert, die een uitnemend cellist geweest moet zijn —). Maar wat zeg je van m ij n Pruis?! — Op mijn verjaardag overtrof hij zichzelf. Ik was nauwelijks wakker, of daar werd me een gedicht met een roos overhandigd. Poëzie! Beelden! Deze teêre en beminnelijke hulde was me natuurlijk zeer aangenaam, — maar hoe Duitsch was het, hoe écht Duitsch! De verzen ontbeerden overigens geenszins alle kracht: de maker is natuurlijk veel te verstandig om me met een roos te vergelijken, dies zijn de verzen niet kwaad gelukt Vooreerst komt Moussorgsky niet in Petersburg terug. Het leven in een groote stad is altijd duurder. In den herfst van hetzelfde jaar is hij op het landgoedje Minkino van broer Filaret. Zijn Petersburger vrienden, — Moussorgsky mag dan wat zonderling zijn en teveel buiten het kader van den verstandigen, zij het artistieken burger leven, hij is toch hun vriend, — hebben de koppen bij elkaar gestoken. Er zijn mannen met geld onder, hartelijke menschen, die van vrije lijfeigenen geen last hebben. En Balakirew moet vriend Modeste Petrowitsch een tactischen brief schrijven, waarin hem zeer redelijke voorstellen gedaan worden. „Uw vriendschappelijk aanbod", antwoordt Modeste, ,,is zoo streng geformuleerd, dat ik de oprechte bedoelingen mijner vrienden zou miskennen, als ik het afsloeg. Dit lees ik uit Uw hartelijken en eerlijken brief. Voor zooiets dankt men met daden en niet met woorden en daarom is het nutteloos erover te schrijven. Als mijn toestand dusdanig was, dat ik niet wist, waar te gaan of te staan, of mijn hoofd neer te leggen, zou een ingaan op Uw voorstellen hierdoor reeds verontschuldigd zijn. Bij den tegenwoordigen stand van zaken echter voel ik me niet gerechtvaardigd, mijn vrienden onnoodig schrik aan te jagen en ze om den tuin te leiden. Uw vriendschap is me echter teveel waard om zoo te handelen. Mijn middelen zijn ingekrompen, — dat is waar, doch niet in die mate, dat ik volkomen de mogelijkheid mis, zelf in mijn onderhoud te voorzien. Daar ik aan welstand, in menig opzicht zelfs aan weelde, gewend ben, verontrustte de toekomst me natuurlijk, en is het geen wonder, dat ik een zuur gezicht trok; waarschijnlijk zou het een ander in mijn omstandigheden ook zoo te moede zijn geweest. Den schrik, die me uit Uw brief tegenklinkt, begrijp ik maar al te goed. En ik ben overtuigd, dat hij echt is geweest. Zoo echt, als maar mogelijk is. Juist daarom smeek ik U, toch om mij geen zorg te hebben, en ook alle lieve menschen, die zich voor mij interesseeren, gerust te stellen, want hun angst om mij bezwaart me, omdat mijn toestand die zorg niet rechtvaardigt. En dit des te meer, daar me niets ter wereld meer tegenstaat, dan misleiding en bedrog. Geloof me, mijn lieve Milij, dat ik rijpelijk heb moeten overleggen, hoe ik met mijn gereduceerde middelen moest uitkomen, temeer, wijl ik sinds twee jaar aan een echt gezinsleven gewend was, bij een familie, met wie ik op uitstekenden voet stond en door wie ik meer verwend, dan in beslag genomen werd. Na ernstig overleg en rijp beraad en na een wiskundig nauwkeurige berekening van mijn geldmiddelen ben ik tot de conclusie gekomen, dat het tekort op mijn budget mij de mogelijkheid ontneemt, reeds in September in Petersburg te gaan wonen, zooals ik van plan was, en me dwingt, mijn Petersburgsch plan met deze maand te bekorten. Van begin October tot April of begin Mei echter zal ik toch tamelijk op mijn gemak in Petersburg kunnen wonen. Dientengevolge zullen mijn financiëele moeilijkheden mij een maand langer op het wederzien van mijn vrienden laten wachten. Dat is veel, doch gaarne verklaar ik me be- 5 reid tot deze ontbering omwille van mijn eigen gemoedsrust en die mijner vrienden. Volkomen oprecht, zooals U het in Uw aanbod voorstelt, kan ik verklaren, dat allen, die me werkelijk lief hebben, zeker meer tevreden zullen zijn, mij een zelfstandig bestaan te zien leiden, dan me, als een meteoor, te zien opduiken en weêr verdwijnen. En ik hoop, dat U met mijn plannen accoord gaat, daar een maand van landelijke afzondering mij zeven maanden opwekkend, interessant en tegelijk rustig en vreedzaam leven in de residentie mogelijk maakt. Wat den dienst betreft, zoo zou ik naar een passende betrekking willen omzien, welke meer zekerheid biedt, maar kan eerst tegen Nieuwjaar daarop rekenen, omdat dan op alle departementen personeelsverschuivingen plaats hebben. Uit deze uiteenzetting kunt U, lieve vriend, zich een voorstelling maken van mijn omstandigheden. Stel U zelf en mijn vrienden gerust! Dat moet ge doen; ik bezweer het U in naam van het bedrog, dat het grootste aller kwaden is. De verandering in mijn toestand heeft me een weinig terneer gedrukt, maar toch slechts tijdelijk. Overeenkomstig mijn tamelijk elastische natuur, heb ik me weêr opgericht en hoop ik stand te houden. Niet de herfst op het land en mijn pecuniaire zorgen hebben me verdrietig gestemd. Die stemming berust op andere gronden. Mij kwelt componisten-mismoed. Ik schaam I me eigenlijk het te bekennen: Uw lauwe critiek op mijn Heksen heeft een oxydeering van mijn componistengevoelens veroorzaakt. Het was, is en zal altijd mijn meening zijn, dat dit stuk (— de latere ,,Nacht op den Kalen Berg" —) behoorlijke muziek bevat, hetgeen des te zwaarder weegt, omdat het, op eenige kleinigheden na, mijn eerste, zelfstandige, grootere werk is. Doch mijn mismoedigheid is al vervlogen, zooals alles vervliegt. Ik heb al in mijn toestand van miskend auteur berust en ben reeds bezig met een nieuw werk, want dennelucht werkt in hooge mate opwekkend. U kunt, beste vriend, mijn Heksen doen uitvoeren of niet, heelemaal, zooals ge zelf wilt, ik zal er in ieder geval geen noot aan veranderen, noch in het algemeene plan, noch in zijn uitwerking, daar beiden met den inhoud van het tooneelbeeld (— van Baron Mengden's drama ,,de Heksen", waarvoor de compositie, als tooneelmuziek, was bedoeld —) eng verbonden zijn en de uitwerking eerlijk en vrij van navolging is. Iedere componist herinnert zich de stemming, waarin zijn werk ontstaan en uitgewerkt is, en dit gevoel, d.w.z. de herinnering aan vroegere stemmingen, vormt den grondtoon der zelfcritiek. Ik heb mijn taak volbracht, zoo goed ik kon, d.w.z. naar de mate der mij geschonken vermogens. Slechts in de slaginstrumenten, waarvan ik misbruik gemaakt heb, zal ik een en ander veranderen. Doch over de Heksen praten we nog wel eens. Mocht U toevallig eens tijd hebben, schrijf me dan eens Uw meening. Dan kunnen we daarover te gelegenertijd eens converseeren. Nu omhels ik U echter van ganscher harte en dank U warm voor Uw oprecht gemeende regelen, die mij moreel gesteund en gesterkt hebben. Het is heerlijk, zoo alle beschrijving te buiten gaande heerlijk, te gevoelen, dat men het voorwerp van iemands vriendschappelijke toewijding is. Dat is beter dan de grootste, financiëele overvloed. Een vriendengroet aan allen, die mij toegenegen zijn " En in dien tijd zet Moussorgsky Goethe's „Lied des Harfners" op muziek, van den harpenaar een bedelaar makend en vol welluidende sympathie voor dien bedelaar: ,,An die Türen will ich schleichen, still und sittsam will ich stehn, fromme Hand wird Nahrung reichen, und ich werde weiter gehn. Jeder wird sich glücklich fühlen, wenn mein Bild vor ihm erscheint; eine Trane wird er weinen, und ich weiss nicht, was er weint, und ich weiss nicht, was er weint." XX „Der Bürokrat tut seine Pflicht j von 11 bis 4. Mehr tut er nicht." i- V JLodeste Petrowitsch Moussorgsky wordt ambtenaar en schrijft akten. Hij buigt voor zijn superieuren en vindt alles goed en niets belachelijk. Den zomer van 1863 heeft hij op 't landgoed zijner moeder doorgebracht en nu, in Petersburg, geldt het zuinig te zijn. Hij maakt deel uit eener „commune" en bewoont met zijn mede-communisten een gemeenschappelijke woning, waarin ieder zijn eigen kamer heeft, welke zijn onomstreden domein is, door anderen slechts na behoorlijk gevraagd en verleend verlof te betreden. De maaltijden worden door allen tezamen gebruikt in een ruime eetzaal, tevens dienende voor conversatiezaal. In dit vrijgezellen-paradijs voelde Modeste zich al dadelijk thuis. 's Avonds werd er zwaar geboomd over elkanders godsdienst en het geweten van den Czaar. Moussorgsky bracht zijn nieuwste werken ten gehoore. Bijzonder in den smaak viel zijn „Koning Saul", een toonzetting van Byrons gedicht: „Warrior-host, if by fate I am destined to fall, as I lead ye to battle, inglorious ...." Het piano-voorspel met de klaroeneerende accoorden schiep al dadelijk een slagveldsfeer. En Moussorgsky's voordracht, mannelijk en forsch, deed het zachtst gefluister zwijgen. Wie een eigen meening had, bewaarde haar tot het slot. Soms waren er gasten. Soms waren er zeer voorname gasten, zooals Turgenjew en Schwetschenko, de kleinRussische dichter, die net zoo lang de lof van de Oekraïne zong, tot de Czaar hem uit het land liet zetten. Men las Dostoïewsky en vertelde elkaar daarna, wat men gelezen had. Stuk voor stuk verklaarden ze zich genegen met bijlen oude woekeraarsters den schedel te splijten. En toen verscheen Flaubert's „Salambo". Het Oosten spookte Moussorgsky wekenlang door het hoofd. En de zeer verweven liefdesgeschiedenis tusschen Salambo, de kuische schoone, en haar vijandigen en zeer hartstochtelijken minnaar, Mathö, werd hem zoo werkelijk, dat hij pen en papier nam en het regelrechte plan tot een opera op schrift stelde. Tafereel na tafereel kwam hem zoo duidelijk voor den geest, dat het was, of hij reeds een opvoering van zijn opera bijwoonde, voor er nog een noot van gereed was. Hij ziet het volk, dat in den grond geen ander volk dan het Russische volk zijn kan, en hoe het gaat en staat, zingt, spreekt, mort en schreeuwt. Hij bekommert zich om het landschap, om het licht, om alles, wat de werkelijkheid werkelijk maakt. Hij schrijft reeds tooneelaanwijzingen: „Een gloeiend heete, zwoele avond, die onweer belooft." „Getroffen door de schoonheid en vastberadenheid van Salambo, blijft het volk in groote bevangenheid achter." Jaren werkt Moussorgsky aan zijn opera, maar verder dan eenige fragmenten vordert het werk niet. Met de woorden: ,,Ein schönes Karthago ware das geworden" sluit hij het Salambo-dossier. XXI F J J n weêr komt de dood. Zijn moeder sterft. En Moussorgsky is toch maar een kind. Hij is groot geweest in haar verwachtingen van hem. Hij is klein geweest in haar zorgen voor hem. Hij is gelukkig geweest in haar liefde. Een wiegelied en een gebed wijdt hij haar nagedachtenis. XXII D ato 16 Januari 1864 schrijft Modeste aanBalakirew: ,,Milij, de zenuw-overspanning doet zich steeds meer gelden en noodzaakt mij, er steeds meer aandacht aan te wijden. Daar ik, om ernstige gevolgen te voorkomen, van plan ben, een tijdje thuis te blijven, verzoek ik U, voor de uitvoering van „Undine" niet op mij te rekenen." Maanden gaan voorbij, maar Moussorgsky's zenuwen laten hem niet met rust. Filaret Moussorgsky schrijft later aan Stassow: ,,In den herfst van het jaar 1865 werd mijn broer Modeste zeer ernstig ziek. De eerste verschijnselen eener vreeselijke ziekte openbaarden zich bij hem. Dientengevolge deden mijn vrouw en ik al het mogelijke om hem ertoe te brengen de „commune" te laten, voor wat ze was, en bij ons te komen wonen. Aan- vankelijk wilde hij niets van dit plan hooren, want hij had zich erg aan het samenzijn met zijn communevrienden gewend, maar paste zich toch weêr spoedig aan de gebruiken van het familie-leven aan." En weêr krijgen Balakirew en Cui gelijk, een gemakkelijk, een tè gemakkelijk gelijk. Als een kind, gaat Moussorgsky door het leven. Als een man, gaat Moussorgsky door de kunst. Om zijn inkomsten te vergrooten vertaalde hij ... . crimineele geschiedenissen. — Rimsky Korssakow zeilt in dien tijd de wereld rond. Balakirew dirigeert symphonie-concerten. Borodin wordt een steeds geleerder geneesheer. Cui maakt promotie. — Doch, als Moussorgsky geen ambtenaar is, geen detective-stories schrijft en niet aan zenuwcrises lijdt, is hij kunstenaar, een luisterend musicus. Als hij op het land woont, is hij een en al oor. Hij luistert en ziet. En wat hij hoort en waarneemt, wordt muziek, wordt lied. Hij ziet den dorpsgek, die aan een mooi meisje op zijn onbeholpen manier het hof maakt. Geleund uit een raam van zijn broers buitenverblijf, hoort hij de klacht, de liefdesklacht van den zwakzinnige, den ,,jurodiwyi", den „man Gods", die alles van de komende dingen weet en die veracht en toch geschuwd wordt, want God heeft hem „geteekend". ,,Mooie Sawischna, Mijn zonnestraaltje, Hou' een beetje Van mij, onnoozelen hals. Verstoot me niet Gelijk d' and'ren doen; Gun mij, stakker, Een enk'len blik. Ik ben tot spot Der menschen geboren, Die mij hoonen, Den armen slokker', Noemen mij, Sawischna, Een zot, en schreeuwen Me grijnzend na: Wanja, jij Godskind. Mooie Sawischna, Lieve Iwansdochter, Ze slaan me en stooten Me zonder erbarmen. En komt de feestdag En ieder tooit zich Met roode linten, Dan krijgt Wanja, Het Godskind Ook wat. Een harde korst brood. Lieve Sawischna. Aanminnig duifje, Ik ben 't wel niet waard, Maar sluit m' in 't hart, Die zoo eenzaam ben En verlaten. Hoe ik je min, Kan ik niet zeggen, Lieve Sawischna, Dochter van Iwan, Geloof het of niet." En dit is het geheim van Moussorgsky's kunst, dat hij is, wat hij zingt. Hij trekt de ziel van zijn sujetten aan. Hij kleedt zich in hun leed. Hij tooit zich met hun vreugde. Hij leeft buiten zichzelf in anderer werkelijkheid. En zoo kon een vertolkster zijner liederen later schrijven: „Als ik dit lied ( —,,Mooie Sawischna" —) zong, meende ik altijd de tolk van Moussorgsky's gevoelens, als componist, te zijn. Ik dacht daarbij aan Moussorgsky zelf, aan zijn leven, vol ontberingen, aan zijn eenzaamheid, zijn vurige menschenliefde. En dit alles bracht me in de passende stemming. Altijd leek het me, dat hij zelf de „man Gods" was, wiens diepe liefde voor de menschheid, voor wie hij alleen nog leefde, onbeantwoord bleef en nauwelijks iemand wer- kelijk vermocht te ontroeren. Ik werd steeds voor deze voordrachtswijze beloond. Ik heb dat lied nooit gezongen zonder de zekerheid, het publiek diep ontroerd te hebben, het publiek, dat natuurlijk zelf niet vermoedde, dat het in dit geval zelf de rol van de „mooie Sawischna" speelde." Moussorgsky ontdekte de werkelijkheid en gaf haar een stem. Zooals hij, als kind, de ruimte klinken deed door zijn parmantige stappen, zoo deed hij, als musicus, de werkelijkheid van het Russische volksleven klinken door zijn muziek. Dostoïewsky, zijn broeder-in-het-woord, wist het licht, het wonderlijk de schaduwen doorzevende licht te speuren in het diepste donker. Moussorgsky verstond de muziek van het dood- en stom-gezwegen volk. Zijn liederen, als ,,Hopak", „de Weesjongen", „de Seminarist", „de Straatjongen", „de Geitebok", zijn even zoovele stemmen in het donker. En zie! die stemmen maken de duisternis licht. De moujik heeft een ziel. De massa, het volk, is niet grijs en grauw. Maar Cui begrijpt dat niet en Rimsky-Korssakow vindt, dat er veel „niet klopt". Borodin zit in teveel comité's om zich nog veel met muziek in te kunnen laten. Doch Dargomyshky, de rijke zonderling, wiens levenseinde nadert, begrijpt hem. „Rien n'est beau que le vrai; le vrai seul est aimable" is de kernspreuk geworden van den leermeester aller mooie sopranen en soepele alten. Hij werkt aan „de Steenen Gast", den genialen voorlooper van al muzikaal realisme: „Ondanks mijn deplorabelen gezondheidstoestand zing ik mijn zwanezang. Ik componeer ,,de Steenen Gast". Zonderling. Mijn nerveuze stemming roept de eene gedachte na de andere bij me wakker. Ik behoef me heelemaal niet in te spannen. In twee maanden heb ik zooveel geschreven, als waarvoor ik vroeger een heel jaar noodig gehad zou hebben. U denkt misschien, dat ik op m n ouden dag de een of andere onbenulligheid of flauwigheid neerschrijf. Heelemaal mis! Niet ik schrijf, maar de een of andere onbekende kracht in mij . . .. " „De Steenen Gast" nadert zijn voltooiing. Er zijn veel nieuwsgierigen, die de opera willen hooren. En als zij haar hooren, verkeeren ze erover in twijfel, of het muziek of ... . stekeblindheid is." Voor zijn dood heeft Dargomyshky zijn werk, — in intiemen kring, — nog hooren uitvoeren. Ondanks zijn ziekte, zong hij zelf de hoofdrol. En Moussorgsky zong de rollen van Don Carlos en Leporello. De stervende en Modeste, die zoo gevaarlijk op den rand van werkelijkheid en droom, van leven en dood leefde, begrepen elkaar. En ook Wladimir Stassow, de kenner van Rusland's verleden in letteren en kunst, begreep hem. Aan hem schreef en vertelde Moussorgsky, wat er diep in hem leefde en hunkerde: ,,De fijne trekken der menschelijke natuur en der menschenmassa op te sporen, een eigenzinnig boren in deze onontgonnen gebieden en hun verovering — dat is de zending van den waren kunstenaar. Naar nieuwe oevers! onbevreesd door stormen, over alle klippen en ondiepten, naar nieuwe oevers\ — De mensch is een gezellig dier en kan niets anders wezen; in de menschenmassa, juist als in het individu, zijn er heel fijne trekken, die zich aan de waarneming onttrekken, trekken, die door niemand nog beroerd zijn: deze te ontdekken en te bestudeeren, lezend, waarnemend, radend, ze met het innerste innerlijk te begrijpen en dan de menschheid daarmee te voeden, als met een gezonde, krachtige spijs, die nog niemand geproefd heeft — dat is een taak! Heerlijk! Verrukkelijk!" Moussorgsky ontdekt de nieuwe wereld van de werkelijkheid, maar ontdekt ook, dat hij niet de eenige pionier is. In ... . Darwin begroet hij een broeder, — Darwin, die naar één der twee diepste geheimen van 's menschen bestaan durfde speuren, — naar zijn afkomst. Niet de kracht en het lichtend vermogen van zijn geest boeien me in hem, — deze eigenschappen van den kolos Darwin waren me reeds uit zijn vroegere werken bekend. Dit is het, wat me boeit: de menschen inlichtend over hun afstamming, weet Darwin heel goed met wat voor soort dieren hij te doen heeft (hoe zou hij dat niet weten); dientengevolge schroeft hij hen, zonder dat ze het zelf merken, in den schroefdraad van zijn geest vast, en zoo geweldig is de geniale kracht van dezen kolos, dat het zelfbewustzijn zich niet alleen niet tegen deze overweldiging verzet, maar dat het ons louter vreugde en zaligheid dunkt, gevangen te zitten in Darwins omknelling. Als een sterke, hartstochtelijk liefhebbende vrouw den geliefde vast in haar armen sluit, voelt hij wel, dat hem geweld wordt aangedaan, doch hij voelt te eenen male geen lust, zich aan de omarming te onttrekken, want deze overweldiging laat hem, ,,den Becher der Wonne kosten" en ,,bringt das junge Blut zum Sieden". Ik schaam me niet over deze vergelijking. Hoe men zich ook draait of keert en met de waarheid koketteert, — hij, wien het vergund was, de liefde in haar volle kracht en heerlijkheid te proeven, heeft geleefd. Hij zal zich steeds bewust zijn, dat hij in schoonheid geleefd heeft en geen enkel kwaad woord over zijn voorbije vreugden willen hooren. Overigens heeft U, mijn lieve profeet ( Stassow —), Darwin al het vorig jaar in de Engelsche uitgave gelezen. Dies bijt ik me op de tong — basta! Doch over dat, wat ik bij Darwin tusschen de regels gelezen heb, wil ik spreken. De kolos van de oevers van het eilandenrijk is zoo kolossaal, dat hij zich niet alleen in alle zeeën en rivieren weerspiegelt, maar hoogstwaarschijnlijk ook in de maan. Zoo is het niet zonderling of wonderbaarlijk, dat de kracht zijner gedachten ook tot mij, lilliputtertje, is doorgedrongen en mij voor altijd en eeuwig in mijn misschien toch heelemaal nog niet zoo lilliput-achtig streven gesterkt en gestaald heeft: is het niet de kleine David geweest, die den grooten Goliath geslagen heeft! Tegenover de naïeve opvattingen ten aanzien van de schoonheid en liefelijkheid der elegante contouren van naakte venussen, cupido's en faunen met fluiten of zonder fluiten, met vijgeblaren of „zooals God ze geschapen heeft", houd ik vol, dat de antipathieke (pardon! ik bedoel, antieke) kunst der Grieken grof is. Men wil de lilliputters doen gelooven, dat de klassieke, Italiaansche schilderkunst de volkomenheid zelf is. Naar mijn meening echter is ze een dood ding, weerzinwekkend, als de dood zelf. In de poëzie zijn er twee reuzen: de groote Homeros en de fijne Shakespeare. In de muziek zijn er eveneens twee reuzen: de denker, Beethoven, 6 en de meer-dan-denker, Berlioz. Als men bij deze vier reuzen al hun generaals en vleugel-adjudanten telt, krijgt men een aardig en onderhoudend gezelschap bij elkaar. Wat heeft echter deze adjudantenbende tot stand gebracht? Niets, als een groot geren en geros langs de door de reuzen begane wegen. En ze zijn er niet eens erg veel mee vooruitgekomen. Afgrijselijk! En de ,,onzen"? Glinka en Dargomyshky, Puschkin en Lermontow, Gogol en — Gogol en nog eens Gogol (hij heeft geen pendants), ze zijn allen flinke veldheeren en hebben met hun kunstzinnige legers groote veroveringen gemaakt. Maar hun nakomelingen volstaan ermeê, den bodem der veroverde gebieden vruchtbaar te maken, ofschoon hij zoo vruchtbaar is, dat hij volstrekt geen vruchtbaarmaking behoeft (de Klein-Russen van het Zwarte Aarde-gebied zijn slimmer). — Darwin heeft mij voorgoed in de gedachte bevestigd, welke altijd mijn lievelingsdenkbeeld geweest is, doch die ik om de een of andere reden slechts met een zekere stompzinnige schaamachtigheid durfde aanvaarden." Doch die schaamte is verdwenen. ,,Ich habe mich zur Gattin gegeben," schreef hij in 1860 boven een compositie. Zijn vrouwelijke kunst heeft zich overgegeven, volkomen en zonder terughouding, aan de mannelijke werkelijkheid. Zij is ,,in het volk gegaan". 41 "Mij houdt de volgende gedachte bezig. De „Iwans" (de Vierde en de Vijfde) en in het bijzonder de „Jarosslaw van Antokolski, de ,,Wolgasleepers" van Rjepin en last not least — de rachitische jongen op de „Vogelvanger" van Perow, het eerste paar op diens ,,Jagers , ook de mij niet getoonde, maar toch door mij bewonderde „Processie in het Dorp", waarom leven al die gestalten, alsof ze waarachtig leefden, zoodat men bij het zien ervan onwillekeurig denkt. „Juist zoo wilde ik jullie zien!"? En waarom heerscht in de nieuwste muziek, haar voortreffelijke eigenschappen buiten beschouwing gelaten, niet hetzelfde leven? Waarom moet men bij het luisteren ernaar denken: „Ach zoo, ja, ja, ik meende, dat U " etc — Bitte, verklaar me dat eens, als 't U belieft, maar laat ,,de grenzen van de Kunst" er buiten. Ik geloof aan zulke dingen maar zeer voorwaardelijk, want grenzen in de kunst beteekenen voor den kunstenaar stilstand. In gemoede: mag uit het feit, dat eenig voortreffelijk vernuft nog geen uitweg gevonden heeft, de gevolgtrekking gemaakt worden, dat misschien eenig ander, wellicht minder voortreffelijk vernuft dien uitweg zal vermogen te vinden? — Waar zijn dan de grenzen? —" Waar de grenzen zijn? De domheid is er een van. De traagheid is een tweede. Een derde is de lafheid. In „de Classicus" en „de Rarekiek", muzikale satyres met veel geest en veel noten, geeft Moussorgsky de eigendunkelijke domheid, de laffe zelfgenoegzaamheid en de trage ouderwetschheid onmiskenbaar duidelijke stemmen. Begeleid door wat wel een sonatine van Clementi kon zijn, zingt „de Classicus" met den plechtigen ernst van een heldentenor: „Simpel ben ik en klaar Bescheiden en rechtschapen, Steeds heel aesthetisch, Alleen maar nu en dan, Beheerscht pathetisch. Kuisch ben ik en aanminnig, Klassiek heel rein En zacht, zinvol en fijn. XXIII M oussorgsky componeert de „Boris Godounow". In ,,het Huwelijk" waagt hij een poging tot dramatische muziek in proza. In den „Boris" doet hij een poging tot muzikale geschiedschrijving. In den voor- en na-middag schrijft hij akten, buigt voor zijn chefs en geeft zijn meening over het komende weer aan zijn collega's. In den vooravond en den nacht werkt hij aan zijn opera. Des avonds is hij te gast, 's Zaterdags bij broer en zus Opotschinina, Donderdags bij Geheimraad Wladimir Feodorowitsch Purgold, — die twee nichtjes heeft, Alexandra en Nadeshda, waarvan de ééne zingt, de andere piano speelt, — Vrijdags bij Wladimir Stassow, en de andere avonden, waar het zoo uitkomt, soms, maar steeds vaker bij O. A. Petrow, den befaamden Russischen opera-zanger, een enkelen keer, maar later bijna iederen niet anders te besteden avond bij Ludmilla Schestakowa, Glinka's zuster. Moussorgsky componeert den „Boris". Stassow draagt de bouwstoffen aan. Rimsky-Korssakow luistert toe en levert de critiek. Cui peinst over Modestes zwakke hoofd. Balakirew zorgt, als dirigent, voor de activiteit-naar-buiten. — Zijn vrienden kregen den bijnaam ,,het Machtige Hoopje". Hij is van dit hoopje het hoofd en levert slag met den gelen nijd en het grasgroene onverstand. — En Moussorgsky componeert Hij is Boris met den ,,Boris" en leeft in zijn held. Moskou is over hem en in hem. En altijd weêr dreunen de klokken. Om zich heen voelt hij het volk. Het stuwt op en deinst terug. Het juicht. Het roept. Het zwijgt. — Het mompelt, mort, gromt, vloekt, vervloekt. En altijd is er de stem van Boris Godounow's geweten. Soms is het 't krassen van een papegaai en soms het tinkelen van een muziekdoos. En altijd is het de wind, die zoo rijk aan geheimzinnige tonen is. Het leven in de 19de eeuw gaat zijn gang, maar Moussorgsky leeft in de 16de. Hij leest oude kronieken, die Stassow hem verschaft. Als hij zijn vrienden schrijft, schijnen zijn brieven uit de ganze-pen van een oud-Russischen kroniek-schrijver gevloeid. ,,Ik heb Uwe genade (— Stassow —) veel over onze aangelegenheid meê te deelen en brand van verlangen, U met eigen oogen te aanschouwen en Uw gehoor met mijn afgrijselijk grommelende stem af te martelen. De booze Czaar Boris heeft een Arioso gekregen. Volgens de meening van verschillende muskussen, — ook van den ridder der zeestormen, dien Uwe Genade loffelijkerwijze tot den Admiraalsrang bevorderd heeft, — klinkt opgemeld, misdadig Arioso niet oneven en streelt het de ooren hoogst liefelijk. De woorden van nog steeds hetzelfde Arioso heb ik nochtans in hoogsteigen persoon in elkaar geflikt. Mitsdien het op den duur weerzinwekkend en weinig verkwikkend is, het tandenknarsen van een misdadiger aan te zien en aan te hooren, stormt onmiddellijk daarop een horde kindermeiden naar binnen, die heel onbegrijpelijke dingen krijschen en schreeuwen, weshalve de Czaar ze naar buiten jaagt en haar zijn zoon nazendt, opdat hij verneme, ,,warum die Weiber so heulen". Terwijl de zoon deze opdracht uitvoert, verschijnt de dienstdoende bojar, meldt de komst van Vorst Shuiski en fluistert Boris allerhand geheime, afgeluisterde berichten in het oor. Nadat opgemelde spion opgetrommeld is, keert de Czarewitsch terug, en op de vraag van den Czaar: ,,Nu, wat was er gaande?" vertelt hij het verhaal van de papegaai, het zevende dier, dat ik op UEdeles verlangen bezong. Met de begeleiding er bij komt het gebabbel van het Czarenzoontje zoo leuk tot zijn recht, dat opgemelde muskussen voortdurend en gestaag hun ooren spitsen, om toch maar geen enkel van de liefelijke klankjes verloren te laten gaan." En toen de „Boris" klaar was, bleek hij nog niet klaar te zijn. Het „Mariatheater", waar Moussorgsky zijn werk uitgevoerd wenschte te krijgen, had bij monde van het „comité van onderzoek" allerhande aan- en opmerkingen. Een Rus, een Franschman, een Italiaan en een Duitscher oordeelden over de meest Russische aller Russische opera's en veroordeelden haar. Er ontbrak een vrouw in en de gelegenheid de prima donna lauweren te doen oogsten. De contrabas was ontevreden over zijn partij. En het geheel klonk niet aangenaam. Moussorgsky breidde zijn „Boris" uit met een vrouw, een Jezuïet en een polonaise. Bij de Purgolds werd het werk in intiemen kring met begeleiding van „ons lieftallige orkest", — Nadeshda Purgold, pianiste, — herhaaldelijk uitgevoerd. Moussorgsky zelf zong alle rollen, alleen geholpen door Alexandra, die de trotsche Poolsche zong. En Borodin schrijft aan zijn vrouw: „Gisteren of veeleer, eergisteren, speelde men bij de Purgolds den heelen „Boris", uitgezonderd de laatste acte. Heerlijk!! Welk een rijkdom! Wat voor contras- ten! Hoe alles nu afgerond en goed gefundeerd is! Mij is het werk uitnemend goed bevallen. " Muzikaal Petersburg praat over ,,Boris Godounow". In de lente van het jaar 1873 gebeurt er een wonder. Drie tooneelen uit de opera worden opgevoerd, zonder dat het oordeelend of veroordeelend comité er een oordeel over zeggen mag. De eerste regisseur van het Maria-theater, Kondratjew, kiest den „Boris" voor zijn benefice. Succes! Feestvreugde! Succes! Champagne! Succes! Afgunst! Januari 1874 gebeurt er weer een wonder. In het Maria-theater wordt de heele „Boris", uitgevoerd, hoewel de directeur Gedeonow meende, dat het „een artistieke blamage" worden zou. Doch sterker dan de directeur is de prima-donna. De zangeres L. F. Platonowa, die de kunst van Moussorgsky en in zijn kunst den kunstenaar hoog vereerde, dreef haar wil door. Gedeonow, de machtelooze almacht, klaagde en keef: „Nu ziet U, mijn waarde dame, waartoe U me gebracht heeft. Ik loop gevaar mijn betrekking te verliezen vanwege Uw „Boris"! Wat U daaraan vindt, begrijp ik niet. En dat U het eens en vooral weet: ik sympathiseer heelemaal niet met Uw nieuwlichters, om wier wil ik nu misschien zooveel zal moeten verduren." 24 Januari gaat de première van „Boris Godounow", muzikaal volksdrama van Modeste Petrowitsch Moussorgsky, vrij bewerkt naar Puschkin en Karamsin. Moussorgsky is zoo nerveus, dat hij voor de voorstelling ruzie zoekt met zijn besten vriend, Wladimir Stassow, en het ras weêr bijlegt. Het werk heeft een geweldig succes. De critiek is koel. De studeerende jeugd zingt zijn muziek op straten, pleinen en bruggen. Cui blijkt kleiner dan ooit en maakt van zijn critiek een ,,vuil stukkie" vol venijnig gevit. Eenige malen wordt de „Boris" met steeds groeiend succes opgevoerd en verdwijnt dan ineens van het too- neel. Waarom? Wat de Czaar wil, weet niemand, maar wat de Czaar wil, geschiedt. XXIV A 1. Vis Sonja bediende, had Modeste dorst. Dan wilde hij vergeten. Sonja's loopen was dansen en haar roode jurk was muziek, een hartstochtelijke muziek, die hij hoorde na het derde glas. En hoe meer hij die muziek vergeten wilde, des te heviger begon ze te branden in zijn hoofd. ,,Ik mag mijn Maria nooit vergeten," zei hij zichzelf keer op keer. „Zij is dood. Misschien zullen we elkaar eens weerzien. Onder haar hoofd in de smalle kist liggen mijn liefdesverklaringen. En diep in mijn hart brandt mijn liefde voor haar, eeuwig, voor altijd." Maar Sonja was mooi en niet dood. Ze leefde, als een vlam, in al haar gebaren, in haar staan en gaan, een roode vlam, die niet te blusschen viel door wodka noch wijn. Het was een landelijke herberg, waar zij achter de toonbank stond. Zij was getrouwd, vertelde men. Maar haar man was oud en gierig. Ze was hem ontvlucht en nu weêr vrij in dienstbaarheid. 't Is zomer en de lucht hangt vol muziek van vogels. De componist van den Boris heeft vacantie en wil werken, maar kan niet. Die roode vlam in zijn hart, die roode muziek in zijn hoofd beletten hem te denken. Zij weet het, — Sonja, — dat hij van haar houdt. En ze is heel vriendelijk voor hem en kent al zijn liederen. Soms danst ze op de muziek van twee violen, een balalaika en twee harmonica's. Dan wordt de gelagkamer een zee van vlammen. En Modeste zit gereed om zich er in te werpen en zichzelf voor altijd te verliezen. De ruwe vloer deint zachtjes meê en het stof zweeft, als een gouden nevel, door het licht. Allen zwijgen. Alleen de dansmuziek spreekt. En dan begint ze te zingen, wat Moussorgsky alleen voor haar schijnt te hebben getoonzet: ,,Heh! Hei! Hop! Hela! Ho! Trouwen gaat zoo. Heusch, gaat zoo. Maar manlief is oud en onder de maat En voor mij is hij geen kameraad. Mijn smaak is anders. Mijn smaak is zoo! Hela! Ho! Verdriet bezorgt ons vaak een kater. Oudje, schat, drink jij maar water. Ik loop wel de herberg in. Heidaar, waard! Schenk mij eens in. De eerste slok, die lescht m'n dorst. Bij de tweede voel 'k me een vorst. En na een glas of zeven Voel ik me zweven. Komt de gek me toch opzoeken, Sluit de deur en laat hem vloeken. Dwaas, jij wou mij toch tot vrouw! En daar zit je met je berouw! Fijn! Nu mag jij het eten koken. 'k Kom slechts door jedroomen spoken. Zwijn! Pas toch op de kinderen. Ik zal je niet hinderen. Geitebok! Laat 't je toch aan niets ontbreken. M'n blond haar zou 'r van verbleeken. Ouwe Sok! Wil 't kleinste kind voorzichtig wiegen. Laat je door geen boer bedriegen. Ezel! En smijt niet zoo hard met borden. Liesje mocht eens wakker worden. Kwezel! Hoog het glas, mijn koene mannen. Breng de wodka hier met kannen. Laat ons dansen toch en zingen. Hela! Kom! Ho! Niet zoo dringen. Heh! Hei! Hop! Hela! Ho! Trouwen gaat zoo. Heusch, 't gaat zoo. Maar manlief is oud en onder de maat. 'k Zoek me een anderen kameraad. Mijn smaak is anders. Mijn smaak is zoo. Hela! Ho!" Dien avond laat.... De boomen fluisterden. Een vogel zong. In zijn armen hield Moussorgsky de vrouw, waarnaar hij verlangd had, weken lang. Het bloed ruischte door zijn aderen. En in zijn hersens werd het vuur. Zou hij ondergaan aan de begeerlijkheid van deze vrouw ? ,,Modinka, ben je heusch zoo rijk?" Het is voorbij. „Sonja, ik ben héél rijk. Veel te rijk voor een vrouw, als jij." Ze lacht schril, als hij gaat. ,,Einmal in meinem Leben bin ich ganz versumpft, doch ist es mir gelungen, mich selbst zu befreien. E s war eine W eibergeschicht e." XXV aar woont Moussorgsky? 's Zomers op het land, bij zijn broer of bij kennissen, die een buitenverblijf hebben, een landhuisje, waar men de zon kan zien opgaan. De rest van het jaar in Petersburg, waar hij zijn akten schrijft en waar zijn vrienden wonen. Eenigen tijd woont hij samen met Rimsky-Korssakow, die professor aan het conservatorium geworden is en een steeds minder heimelijk zwak voor ,,mooie", ,,ideale muziek toont. Hij hoort de muziek niet, maar proeft haar. Hun woning is een gemeubileerde kamer in het huis van een zekeren Zaremba aan de Panteleimouskaja nummer 9, de trap op, de gang door, rechts afslaan, eerste deur links. Beiden componeeren in hun vrijen tijd. En daar de vrije tijd van Moussorgsky een andere is, dan de vrije tijd van Rimsky-Korssakow, storen zij elkaar niet. Het leven, het „huiselijk" leven, krijgt voor Moussorgsky weêr wat kleur. Hij is voor gezelligheid niet meer uitsluitend op de gastvrijheid van broer en zus Opotschinina aangewezen. Maar een vrijgezel vindt nergens een thuis, als hij terugschrikt voor het plan een vrouw meê over den drempel te voeren. Rimsky-Korssakow is moediger dan Moussorgsky, die Stassow eens de onsterfelijke woorden in het oor fluisterde: „Als je ooit in de courant leest, dat ik me opgehangen heb, weet dan, dat het de vooravond van mijn trouwdag was." Rimsky-Korssakow is verliefd op het „lieftallige orkest." 30 Juni 1872 trouwt hij Nadeshda Nikolajewna Purgold. Moussorgsky is bruidsjonker. XXVI .. J- k ga wandelen," zegt Filaret Moussorgsky. En hij bedoelt, dat hij 't hem zeggen zal. Zijn vrouw haalt de schouders op en zucht. Ze heeft een zwak voor haar zwager, maar is bang voor haar man, die in graanprijzen denkt en van de vriendelijke knikjes en schouderklopjes zijner hooggeplaatste vrienden leeft, 's Nachts droomt hij, dat hij de schaduw van den grootvorst is. En hij hoopt nog eens gedood te worden door een schot, dat voor den Czaar bedoeld was. Doch de nihilisten schieten niet en als ze schieten, doen ze 't, als hij er niet bij is en moet hij zijn wenschdood in de kranten lezen. Hij is niet rijk, maar hij is verstandig. Zes maanden lijdt hij honger om een gul feestmaal te kunnen geven. En nu heeft die zorgelooze dronkenlap van een Modeste twee van de zorgvuldig bijeen gespaarde flesschen opgedronken. En de stalknecht kreeg ook een glas! Nu zal hij toch eindelijk eens met hem spreken. "Hij ging wandelen. Ik ga wandelen. Dadelijk zullen we samen wandelen!" 7 Tusschen het hooge koren op een heel smal weggetje staat Moussorgsky te zingen: „Lieve Heer, bescherm Vader en Moeder. Zegen en bewaar ze. En zegen ook Broer Wassinka en broer Mischenka. Lieve Heer, bewaar en bescherm ook Mijn lieve grootmama. En geef haar Nog een heel lang leven en een goede gezondheid. Grootmoeder is zoo goed, lieve God, Grootmoeder is zoo oud! En bescherm ook, Lieve Heer, Tante Katja, tante Natascha, Tante Parascha, tante Ljuba, Warja en Sascha en Olja en Tanja en Nadja en oom Petja En oom Kolja en oom Walodja En Grischa en Sascha en allemaal. Bewaar ze, Lieve Heer en Bescherm ze. Ook Filja en Wan ja En Mitja en Petja en Pascha, Sonja, Dunjuschka en " De zingende Modeste staat nu in de schaduw van een zwaarlijvig man, die hijgt en heel rood in het gezicht is, maar toch nog verstaanbaar zeggen kan: „Jou, dronkenlap." Modeste schudt weemoedig het hoofd en mompelt: „Wat jammer! Nou heeft hij de rest van de flesschen opgedronken." Een leeuwerik vliegt over den vloekenden Filaret omhoog en zingt in het koor der op Modeste losgelaten duivels meê. Omdat hij niet wil, dat de leeuwerik gestoord wordt en hij een stille herberg weet, waar het bier koel en de waard doof is, troont hij den zich moe scheldenden broer, die er niet op let, waar hij gaat of staat, naar dit stille kroegje meê. De aanwezigheid van den waard doet Filaret, die niét weet, dat hij doof is, tot bedaren komen. ,,Je was op de Jonkerschool altijd m'n meerdere in strategie. Die zet is een meesterzet, maar de waarheid zal ik je zeggen. Je vergooit jezelf en onzen goeden naam. Dat je m'n wijn opdrinkt, is niet het ergste. Maar dat je het doet met een stalknecht, is infaam. En wat ben je eigenlijk, jij zanger tusschen 't koren? Wat presteer je in de maatschappij? Heeft Vadertje Czaar, — God zegene hem, — een meening over jou? Het zal dan wel geen goede zijn. Een Moussorgsky, wiens stamboom terug gaat tot Rjurik, den geweldigen held, die in de negende eeuw de Slavische volksstammen tot één volk maakte en die zoo Ruslands eerste Czaar was, is ambtenaar en komt niet hooger dan het laagste krukje. Denk eens aan Michael Iwanowitsch, den boogschutter, die voor zijn dapperheid al die landerijen kreeg, die we drie jaar geleden tot het laatste bleekweitje hebben moeten verkoopen! Zoo'n kerel moest jij nu zijn. Je bent de jongste. Ik ben er te oud voor. — Waard, nog twee wodka. — Maar jij, je drinkt maar en je maakt tegenwoordig ook muziek, als de eerste de beste, verloopen zigeuner. En wat voor muziek! Ik heb er met Zijn Excellentie Rimsky-Korssakow over gesproken. — Hij scheen je te kennen, dat viel me van je meê. — Weet je, wat hij zei?" Modeste keek hem weemoedig aan over zijn glas en mompelde: ,,Fuga's. Contrapunt. Doorvoering." „Wat je daar bazelt, snap ik niet. 't Is eigenlijk ook beneden peil, dat ik over zulke dingen met een familielid praat. Neen, hij beweerde, dat je zwak in je hoofd was en dat je muziek klonk, alsof er een spijker in een mooi schilderij geslagen werd. Nu vind ik het ten eenemale ongepast, dat een lid van onze familie van zulke misdragingen in ernst kan worden beschuldigd. Die spijker in dat schilderij is een nagel aan mijn doodkist, als ik het ooit zoover laat komen en me niet liever uit schaamte maar dadelijk in de Wolga verzuip." „Als ik jou was," mompelt weêr Modeste, „zou ik wat meer eerbied voor de Wolga hebben en haar water niet laten stinken naar jouw rottigheid." Omdat de waard juist weer de glazen vullen komt, wordt Filaret alleen maar heel rood. Zijn oogen schuiven langs zijn glimmenden neus naar voren. Hij drinkt het pas gevulde glas in één teug weêr leeg en fluistert met sissende woede: „Wat rottig is? Dat avontuur van jou met die dames, toen ze den eersten keer dat spektakelstuk van Puschkin, waar jij wat muziek bij gemaakt had, opvoerden in het Maria-theater. Die dames dachten, dat de ,,Boris Godounow" van jou was, — ze hadden alleen maar dat zotte geschrijf van Stassow gelezen en wisten niet, dat jij je er ertoe bepaald had de verzen te verknoeien en op dissonanten te zetten. — En ze hadden bij de weduwe van een bas een tweedehandsch krans gekocht. Het ding kostte in alle geval nog een roebel." — Filaret sprak nu hardop, want hij had nog niet gemerkt, dat de waard doof was. — ,,En ze wilden je dien krans aanbieden, voordat het beetje publiek uit de zaal voorgoed was verdwenen. En jij vlucht! Modeste Petrowitsch Moussorgsky, de nazaat van Rjurik, den volksczaar, en van Michael Iwanowitsch, den boogschutter, vlucht voor drie dames met een ouden lauwerkrans. En ze zaten je na, als was je zoo knap, als je leelijk bent. De droge laurierbladeren rit- selden en vielen één voor één af, zoodat iedereen zien kon, waarheen jullie vluchtten. „Zeg, waard, kun je je zooiets voorstellen: een edelman op vlucht voor den roem?" „Zeker, Excellentie," antwoordt de waard. „Ik heb nog een heel goede flesch." Nog steeds weemoedig glimlachend, schenkt Modeste de glazen vol. Maar de rhum is al even minderwaardig, als de roem. Dien nacht om vier uur tuimelen de twee edellieden door het kelderraam in het hooi. De stalknecht dekt hen toe met een paardedeken. Sindsdien had de vrouw van Filaret geen zwak meer voor haar zwager en was hij op Minkino niet welkom meer. Alleen de doove waard en de dronken stalknecht betreurden zijn wegblijven, maar vooral toch de waard, die een groote bewondering voor Modeste's muziek had. XXVII " 1—^as Jahr 1874 kann als Anfang des Abstieges Moussorgskis gelten; sein geistiger Verfall setzte sich langsam aber unaufhaltsam bis zu seinem Ende fort", aldus Rimsky-Korssakow in zijn ,,Kroniek". Balakirew vertelt, dat hij Modeste Petrowitsch van drinken verdenkt. Cui haalt zijn schouders op. Stassow verdedigt hem, maar doet het al te uitbundig. Borodin is een goedig mensch, die getrouwd is met een asthmatische vrouw, te middernacht middagmaalt, aan alle vreemde en bekende katten gastvrijheid verleent en in steeds meer weldadige comité's wordt benoemd. Voor muziek heeft hij minder tijd dan ooit. Hij is ook nog hoogleeraar aan de militair-geneeskundige academie en drinkt voor de rest ontelbare kopjes thee. Allen zijn ze groote mannen. — Balakirew is zelfs te groot voor de bewoonde wereld. En als hij in zijn geboortestad Nishny Nowgorod voor een leêge zaal piano moet spelen, — zijn Sedan, — trekt hij zich terug in zelfverkozen ballingschap. Kerels zijn het allemaal, geheimraden en hoogleeraars, admiraals en beroemdheden. En Moussorgsky is maar een kind. Hij schrijft akten en muziek. Den proevenden Korssakow smaakt zij steeds bitterder, zijn muziek. Moussorgsky heeft geen thuis, geen moeder en alleen maar vrienden. Hij is een goed vriend, een bewonderaar van RimskyKorssakow s werk: ,,Ich hatte lachen mögen vor Begeisterung ..." — dankbaar en trouw, geestig en gedienstig. En hij ziet niet, hoe ze stijgen. Hun militaire kraag wordt goud van louter sterren. Grootvorsten en genieën bellen bij hen aan, maar steeds vreemder wordt hun de man, die akten schrijft en waarvan men zegt, dat hij drinkt. „Als hij bij ons is, weigert hij wijn, maar als hij alleen is, drinkt hij cognac." Nadeshda Opotschinina blijft hem trouw. Ludmilla Iwanowna Schestakowa is vol moederlijke zorg voor hem. En dan zijn er de kinderen. Hij is hun aller oom. Overal waar hij komt, nemen de kinderen hem in hun kring. Hij speelt met hen. Zij spelen met hem. Hij zet een heel ernstig gezicht bij hun vragen. En soms hebben de kinderen den indruk, dat hij hun spelletjes nog ernstiger meent, dan zijzelf. Liedjes zingt hij hun voor, kleine muzikale tooneeltjes, waarin hij zelf leeft, als kind. „Moussorgsky herinner ik me," schrijft mevrouw Warwara Dmitriewna Komarowa, ,,van toen ik zeven jaar was. Beter gezegd: ik was zeven jaar, toen ik zijn verschijnen in ons huis bewust begon op te merken, want hij was waarschijnlijk reeds vroeger bij mijn ouders geweest, doch daarvan heb ik me toen geen rekenschap gegeven. Doch daar ineens trad hij den kring van ons kinderlijk leven binnen, als „Moussorjanin zooals de grooten hem noemden, en zooals ook wij, kinderen, in de meening, dat dit zijn eigenlijke naam was, hem begonnen te noemen. Hij was dikwijls bij ons in de stad en ook in ons landhuisje in Samanilowka bij Pargolowo. Daar hij heel natuurlijk en gewoon was, (— zijn vrienden zouden hem later verwijten, dat hij zich aanstelde, —) en zich nooit van die valsche gekunstelde uitdrukkingswijze bediende, welke volwassenen vaak tegenover kinderen plegen aan te wenden, vatten we niet alleen spoedig een groote genegenheid voor hem op, maar beschouwden hem bijna, als een van de onzen. Ik en mijn zuster Sina waren er bijzonder over verbaasd, dat hij ons, als hij ons groette, steeds, als bij volwassen dames, de hand kuste met de woorden: ,,Goeden dag, bojarenjoffer , — dit scheen ons even onwaarschijnlijk, als leuk en grappig. We praatten met hem zonder verlegenheid, als met een leeftijdgenoot. Ook mijn broers kenden geen schuwheid, als hij er was en vertelden hem alle kleine gebeurtenissen uit hun leven, waarbij de jongste nog niet eens zijn naam behoorlijk kon uitspreken, maar altijd ..Moussoljanin" zei, zoodat Moussorgsky, als hij bij ons kwam, ons kinderen al van verre toeriep: .Hallo, Moussoljanin komt!" De muzikale schetsen „Kater Murr", „Naar Jukki op het stokpaard, vort! , „De droom" (naar een vertelling van de kleine Sina), — die, voorzoover ik weet, niet uitgegeven is en waarvan ik ook niet weet, of ze in handschrift bestaat, maar die Moussorgsky ons toch vaak aan de piano voorgedragen heeft, — en nog een vierde tooneel uit het kinderleven moesten onze kinderlijke vertellingen weergeven. — Met mij, als oudste, voerde Moussorgsky vaak ook „ernstige gesprekken . Zoo verklaarde hij mij bijvoorbeeld, dat de sterren aan den hemel volgens sterrenbeelden gerangschikt werden, en dat de sterren en de sterrenbeelden hun eigen namen hebben. Ook leerde hij me den grooten Beer, Cassiopeia, Orion, den Grooten Hond met Sirius aan den sterrenhemel opzoeken. Ik herinner me nog zoo een gesprek op oudejaarsavond. Hij legde me uit, waarom er morgen een „nieuw jaar" begon en waarom de jaarswisseling nu in den winter en niet in den herfst gevierd werd (volgens kinderbegrippen begint er een nieuw jaar, als men in den herfst van het land weêr naar de stad terugkeert, en het eindigt in de lente. De zomer? — dat is iets geheel aparts, buiten alle tijdrekening om!) — Moussorgsky was dikwijls onze gast in ons landhuisje te Samanilowka. We raakten er heelemaal aan gewend, dat hij aan alle kleine gebeurtenissen van ons dagelijksch leven deelnam. Hij keek toe, hoe onze kleine, tweejarige broer op het erf in de badkuip gebaad werd, waarbij het broertje jammerlijk huilde, spiernaakt over het zand de wijk nam en eerst door de belofte, aardbeien te zullen krijgen, weêr in de kuip te lokken was. Moussorgsky speelde ons vaak zulke tooneelen, om zoo te zeggen met verdeelde rollen, alleen voor en plaagde het broertje, dat steeds „aaldbeilen" hebben wilde...." In het kind, in het spelen, bidden en babbelen van het kind ontdekte Moussorgsky de liefelijkste werkelijkheid. Zijn liederencyclus, ,,de Kinderkamer", bevat de echo's uit den kleinen en eenigen hemel, waarin hij ooit volkomen gelukkig geweest is. Gelukkig, — hij was het ook in de huiskamer van broer en zus Opotschinina, wier gast hij geruimen tijd was, maar „der Engel des Todes regte die Fittiche". Nadeshda stierf, zooals de kleine Maria stierf, zooals zijn moeder stierf, zooals allen stierven, die hem jong en gelukkig maakten door hun geloof in hem, hun vertrouwen, hun liefde. En altijd weêr is Modeste alleen. Vrienden vervreemden. Kinderen worden groot. En wat de tijd niet vermag, doet de dood. Over het graf heen spreekt hij nog één keer met Nadeshda, zijn vriendin, over zijn vijand, den boozen dood : „De wreede dood heeft, zooals een buitbeluste gier zijn klauwen diep in het harte slaat, ook jou weg geroofd! O, als ze toch je ziel gekend hadden, de velen, die zich verbazen over mijn smart! Als ze je ooit beluisterd hadden, als we met elkaar praatten, ik zou den menschen beschrijven, hoe je was, je mild gemoed, door waarheidsliefde verhelderd, je vorschend oog, dat steeds zoo helder de wereld doorzag. Xe rechter tijd heb je gebroken met sleur en valsch vermaak en een ander, beter leven, als goed en levenswaard, erkend. Toen na den dood mijner lieve moeder de slagen van een wreed noodlot mij verdreven van den huiselijken haard en een vreemde wereld binnenstieten; toen ik, moê, uitgeput en geslagen, als een beangst kind, aanklopte aan je heil'ge ziel en om redding en uitkomst smeekte — Neen, ik kan niet verder schrijven — Zooals het ook jou niet vergund was, je leven voort te zetten en in liefde en goedheid te vervullen, zoo blijve ook dit schriftuur onvoltooid en verstomme mijn lied zonder slot-accoord! —" XXVIII T ■ X e mislukken en zeker te zijn van de overwinning is wreed. In stille oogenblikken, alleen met jezelf, met je droomen, met je zekerheid, alleen met je zege, rijs je hoog uit boven het doffe en toch zoo luide leven, dat zoo klein is en zoo klef. — Doch dan slaat er een deur. Een stem begint over geld te praten. Een hond blaft. Er valt een glas stuk. En de droomen wijken. Het hooge gevoel van zekerheid zinkt weg in een diepen kuil van moedeloosheid. Er zijn rekeningen, die je niet kan betalen. Je moet geld leenen van een vriend. Het geld krijg je, maar den vriend verlies je voor altijd. En het eenige wat je rest, is een piano, een foto van je ouderlijk huis en wat partituren, die je naam dragen. Wat is mislukken? Wat is slagen? Is het belangrijk te slagen? Is het erg, als je mislukt? Wat je kon, heb je gedaan en je hebt meer gekund dan anderen. Je wéét het. De anderen weten het ook, maar verzwijgen het. Als je een prul geweest was, zouden ze je geholpen hebben. Je zou hen niet over het hoofd gegroeid zijn. En ze zouden kunnen zeggen: „Zie, wat we deden voor dezen! Wat hij is, dankt hij aan ons. Eigenlijk is het een prul, maar dat hoeft niemand te weten. Hij weet het. Wij weten het. En het blijft een geheim tusschen ons!" Het is erg, geen prul te zijn en je eigen weg te gaan, te worden vergeten, te worden uitgewischt. Je wil toch bestaan. Je wil toch zijn. Je hebt een naam en een naam wil genoemd wezen. Je schrijft muziek en muziek wil toch gehoord worden. Je bent toch een mensch en een mensch wil toch léven! Modeste Moussorgsky begroef zijn handen in zijn hooge haar, dat koel tusschen zijn fijne vingers gleed. Zijn voorhoofd, waarachter de gedachten klopten, schoof langs zijn handpalmen. Een uur al zat hij zoo, de ellebogen steunend op het neergeslagen deksel van de piano, — een kleine, wat gedrongen man in de houding van een kind, dat huilen wil. Modeste Petrowitsch Moussorgsky was moedeloos, was levensmoe en zonder hoop. Het is heerlijk een berg te bestijgen, maar een berg af te dalen is een weemoedig werk. Modeste had niet geweten, dat het zóó zou zijn, dat hij het zóó zou voelen. Het moest toch heerlijk zijn, een mensch te wezen onder menschen, één te worden met het volk, af te dalen naar het dal met de vertrouwde lichtjes! Moedeloos was Modeste Moussorgsky en het dal met de vertrouwde lichtjes was onherbergzamer dan een bergtop tusschen de sterren. Wat was het toch, dat hem moedeloos zijn deed? Had hij het volk, het leven, de wereld niet lief en was die liefde geen warme stroom, die, als het bloed door het lichaam, door de ziel stroomt, muziek wordt, als muziek weer uitstroomt, hem zelf begeesterend, een wonderlijke regeneratie? Waarom was hij moedeloos en eenzaam, voelde hij zich zoo alleen en was de wereld nu zoo vreemd? In het glimmend zwart van de piano zag hij zich weerspiegeld, een duidelijke schaduw, zag hij zijn wanhopige oogen, de oogen van een vreemde, den vreemde, die Modeste Petrowitsch Moussorgsky heette en zich meester gemaakt had van zijn vroolijke, jongensachtige ziel. Het werd herfst. De zomer hing nog tusschen de muren van dit huis tusschen huizen; maar buiten, op het land, daar, waar de wolken zich spiegelen in de meren en schaduwen werpen op de eindelooze velden en waar de hemel geen grenzen heeft dan alleen den horizon, daar zou het nu herfst zijn en koel, zou het geuren naar rijpheid en dood, den zoeten dood van wat in na-zomersche voldragenheid zacht afsterft. Het is goed te sterven, als het herfst is en de wind muziek maakt in de boomen. Het is goed te sterven na geleefd te hebben in de heer- lijkheid van den zomer, te sterven, zooals een rijpe appel, die valt in zijn graf van zwaar geurende blaren en vochtige aarde. De dood is niet wreed, als hij je in het leven een zomer gegund heeft. Je was gelukkig, toen je een kind was en je wist het niet. Moet dan alle geluk eerst herinnering worden om als geluk erkend te zijn? Kunnen we slechts waardeeren, wat we verloren? En worden de herinneringen slechts dan levend, als men ze opstijgen ziet uit den bodem van een glas, dat vijf, zes keer vol geweest is? O, ongeduld! Het kind wil man worden en leeft in de toekomst. En als het man geworden is, leeft het in het verleden en wacht op den dood. Slechts onder vrienden kan je leven. Doodgaan moet je alléén. Maar leven in de eenzaamheid, die drukke eenzaamheid, vol vreemde, onverschillige stemmen en harde, onpersoonlijke geluiden, is erger dan sterven. Dan wordt het leven, als een ongezongen lied, als een gesprek met je-zelf. Maar waar blijven de vrienden, als je langzaam, langzaam zinkt, verdrinkt in je eigen ziel, als in een moeras; als je weer kind wordt en niemand noemt je naam, Modinka? Je kunt muziek maken van je verdriet, maar er is niemand, die luistert. Je kunt een grap maken over je lot, maar er is niemand, die lacht. Je kunt groot worden in je werk, een schepper zijn van werelden, maar hoe kan groot werk, hoe kunnen werelden in kleine zielen wonen? Moussorgsky sloeg het deksel van de piano open. Koel en blank lagen de toetsen onder zijn vingers. De kamer luisterde. De wanden weken. Rusland luisterde. Moedertje Rusland luisterde naar haar eigen stem. Zware accoorden ... de diepe dreun van klokken .... daartusschen door hoogere toontjes, speelsch, als bloesems, die een dartel windje van de lente-boomen plukt en op zijn adem dansen doet... De klanken der Kreml-klokken vlagen over 't Roode Plein. Simpele accoorden schoren een wereld. Het volk juicht. Klokken luiden. Een moordenaar wordt Czaar. Moussorgsky speelt, . . . speelt en zingt. Zijn moedeloosheid is verdwenen. Een volk lijdt en lacht, en gaat ten gronde. Een moordenaar heerscht en strijdt tegen zijn tegenstanders en zijn geweten. Bedelmonniken komen een herberg binnen in een dorp aan de Lithausche grens. Vroolijke accoorden Een dronken stem zingt: „Hoort, wat er eens in Kazan is geschied De herberg gonst. Er worden intrigues gesmeed. De waardin zingt het lied van den woerd. > Een polonaise, beheerschte kracht, pralend zelfbewustzijn. Een trotsche, koele vrouw wijst de liefde af van een man, die den Czaar zal verslaan. Oproer. Klokken, luid galmende klokken. Het schreeuwen van een gek, die een profeet wordt. Zijn kreet vergalmt. De Czaar, Boris Godounow, sterft. Klagend zingt een koor het lied van den dood. En dan speelt hij, Moussorgsky, wat hij oversloeg, omdat hij het wilde bewaren voor het laatst, de scène van de Czarenkinderen en hun Njanja, het spel van onschuldige kinderen. Eens waren we jong en kind en speelden en waren gelukkig. Ook Czaren-kinderen speelden en hadden een Njanja, die sprookjes wist van wolven en een groot bosch. De klanken bleven stroomen, maar méér dan klanken waren het kleuren, zingende kleuren, dansende vormen, beeldend geluid. De aarde zingt. De aarde ademt en hijgt. De Russische aarde lijdt en jubelt. Al wel een kwartier zit graaf Golenitschew-Kutusow, de dichter, op de rood pluche sofa te luisteren naar het spel van zijn vriend. Stil was hij binnengekomen, als ging hij een kerk binnen. „Modeste, je bent een god en als je geen god bent, ben je toch een werktuig der goden", prijst hij, als Moussorgsky met een slag den deksel neerslaat over de toetsen, zoodat de snaren zoemend protesteeren. ,,Heer Graaf, Uw opgetogen taal vleit me zeer. Doch liever dan de sier Uwer welgekozen woorden, — al kiest ge, als dichter, Uw woorden vrij wat beter, is me de eerlijke bewondering, die ik lees in Uw lichtgrijze oogen, nog door geen brilleglas bedorven." "Als je geen god bent, Modeste, en geen goddelijk instrument, dan ben je toch in alle geval een kind." "Een kind met een baard? Heer Graaf, ge rijdt op stokpaarden!" Moussorgsky is naast hem op de sofa komen zitten, die klagelijk kraakt. Hij heeft zijn monocle in het linker oog geklemd en kijkt zijn vriend en kamergenoot vriendelijk spottend in het eerlijk, open gelaat. ,,Geloof me, Modeste, al heb je een baard en verschuil je je oog achter het pedante glas, toch ben je een kind gebleven, een heerlijk kind." "En gij, heer graaf, zijt jong met grijze haren, met onzichtbare, grijze haren." Graaf Golenitschew Kutusow, de dichter, is een nog jonge man, wat bleek en mager, een dichter, die met dood en leven gelijkelijk, als met goede vrienden, verkeert en Dostoïevsky bewondert, als een meester, en lief heeft, als een broeder. „Wat ik in je ,,Boris" zoo bewonder, Modeste, is dat de muziek geen muziek, het tooneel geen tooneel en de helden geen helden zijn." „Ah!" zegt Moussorgsky, en strijkt met welbehagen door zijn mooien, vollen baard. „Die bewondering voor iets, dat niet is, wat het is, moet zeker, als schoon bestikten mantel der liefde dienen, om de vele en talrijke tekortkomingen te bedekken, welke mijn armen „Boris' aankleven, talrijker naarmate ik de beoordeelaars minder mijn vrienden noemen kan? Doch gij, vriendelijkste aller vrienden, ziet liever niets en hoort liever niets, dan iets te zien en te hooren, dat Uwe eerlijke oogen en niet minder eerlijke ooren pijn zou kunnen doen en mishagen." Zóó vriendelijk werd dit gezegd, dat de jonge graaf vergat te protesteeren, maar ongestoord voortging zijn gedachten over den „Boris" te ontwikkelen. „Het is de werkelijkheid, die ik hoor en zie en bewonder, zooals ik haar hoor en zie en ruik. — Schrik niet, Modeste en hou niet zoo demonstratief je neus dicht. — Ik ruik de Russische aarde in je muziek en ze ruikt naar bloed en zweet en naar hooi, het heerlijke hooi, dat de geuren van den zomer in zich vergaarde. Je helden zijn mènschen, onze broeders uit vroeger eeuwen, die we herkennen aan hun staan en gaan, hun spreken en zingen, aan hun heele zijn." Het was avond geworden. Het licht der straatlantaarns besloeg de ramen met schimmig wit. „Je hebt gelijk, mijn vriend. Ik wéét het. Jij weet het. Wij samen begrijpen Modeste Moussorgsky, maar we zijn maar met z'n tweeën .... Het is vreesdijk, de naaste familie van jezelf te zijn. Het is beslist gênant een verloopen neef in je familie te hebben, maar het is ontzettend, zélf die neef te wezen." Alle vroolijkheid was uit Moussorgsky's stem verdwenen. „Je verloste Rusland uit zijn stomheid, uit zijn doffe zwijgen. Luisteren zal het eerst later leeren. Wij hebben den tijd, Modinka. Als we dood zijn, hebben we eerst recht den tijd. Je hebt gesproken, niet tot onze vrienden, de tijdgenooten, die domkoppen. Maar hun kleinkinderen zullen boete doen voor de zonden hunner voorvaderen en tot hen zal je spreken, een vreeselijke taal, een taal vol verwijten. En ze zullen begrijpen, welk een moed je bezat, dingen te zeggen, die, slechts voor de toekomst bestemd, door de doove ooren van onze thans levende medemenschen, als muzikale godslasteringen worden verstaan. Het is je lot, Modeste, een profeet te zijn en profeten steenigt men, doch als ze goed dood zijn, eert men hun nagedachtenis en hun woorden beginnen te zingen, luid en nadrukkelijk, om nooit meer te zwijgen." „Dichter, met m'n piano, behoor je tot de trouwste van mijn vrienden. En vrienden zijn kostbaar. Laten we een sigaar rooken, licht maken en spreken over Chowanschtschi en de ketters, over Golizyn en de Perzische slavinnen en hopen wij op de twintigste eeuw." XXIX TT 1 leggestraat nummer 9 wonen ze, de ambtenaarmusicus, Modeste Moussorgsky en de dichter-graaf Arsenij Arkadjewitsch Golenitschew-Kutusow. Ze zijn beiden niet rijk, maar filosoof. 's Morgens staan ze op en zuchten: „Wat is het leven?" 's Avonds gaan ze laat slapen en peinzen: „Wat is de dood?" De graaf leest zijn vriend de romans van Dostoïevsky voor. De musicus speelt zijn vriend voor, wat hij klaar kreeg van zijn nieuwe, muzikale volksdrama, Chowanschtschina, dat zich beweegt binnen den toover-ellips, waarvan dood en liefde de brandpunten zijn, zooals liefde en dood ook de brandpunten vormen van Dostoïevsky's meesterwerken. Moussorgsky denkt na over dood en liefde en over het volk, dat hij lief heeft, maar dat lijdt, — lijdt aan zichzelf, lijdt aan zijn onbegrepen heerschers. „ . . . maar het volk steunt en bezuipt zich, om niet te steunen en steunt toch nog luider: — en komt niet verder." Weêr leeft hij eeuwen ver. Hij leeft in den tijd van Peter den Grooten, toen het nieuwe Rusland met het oude streed, toen Dosifei de raskolniki, — de oud-geloovigen, — aanvoerde en Marfa, jong en hartstochtelijk, slachtoffer harer eigen liefde werd en met haar geloofsgenooten den offerdood in de vlammen zocht. Ja, de dood moet het einde van zijn opera worden, de dood, als verlossing, als verzoening. En dan is er de liefde, de zinnenlust, die zoo zelden klank werd in de muziek van Moussorgsky. Nu zingt ze zich uit in Marfa, — de liefde, welke slechts in den dood verlossing brengt, welke naar den dood heen drijft en eerst in het stervensuur haar prooi loslaat. Marfa heeft lief en lijdt. Marfa heeft lief en sterft. Slechts vlammen blusschen het vuur, dat in haar brandt. ,,Graaf, wat is de dood?" XXX p een Paaschmorgen, — vroeg, — wandelt Modeste met zijn bouwkundigen vriend, Victor Hartmann, door Petersburg. De klokken zingen. Modeste neuriet een melodie en hoort niet, wat hij zingt. „Christos woskresse!" „Christus is opgestaan!" „Modinka!" „Wat is er Vitjuschka?" Hartmann leunt tegen een huis en is doodsbleek. ,,Ik kan geen adem krijgen." Modeste neuriet verder, slaat zijn vriend eens bemoedigend op den schouder: „Als je weer lucht hebt, ouwe jongen, kunnen we verder gaan." Ze gaan verder. De klokken luiden. „Christos woskresse!" Twee maanden later — „Lieve vriend," schrijft Moussorgsky aan Stassow, „welk een ondragelijke smart! Waarom leven hon- g den en katten ... en moeten menschen, als Hartmann, sterven! Wij, domkoppen, worden in zulke gevallen gewoonlijk getroost met: „Hij is niet meer, maar, wat hij geschapen heeft, leeft en zal leven, ja en ... . ja, en niet veel menschen is het geluk geschonken, niet vergeten te worden. Dat is weer zoo'n misbaksel van menschelijke eigenliefde (met een paar uien met het oog op de tranen). Ja, loop naar den duivel met jullie wijsheid! Als „hij" niet tevergeefs geleefd heeft, maar iets geschapen heeft, — dan moet men een lummel zijn, om genoegen te vinden in den wellust van den troost, dat „hij" „zu schaffen aufgehört hat". Neen, men moet zich niet gerust laten stellen. Er moet en er mag en er zal geen troost zijn. Dat is een beursche moraal! Als de natuur slechts met den mensch koketteert, zal ik ook zoo vrij zijn, haar, als een kokette, te behandelen, d.w.z. haar zoo min mogelijk te vertrouwen en mijn vijf zinnen bij elkaar houden, als ze me vleit en omarmt en zoo gek maakt, dat ik den hemel voor een strijkstok houd. Of moet men zich, op huzaren-manier in het leven storten, waar het 't diepst is? Ondergaan. Maar genieten? Wat? Dat is de vraag. Soms de oude, slappe aarde, die niet koket, maar eerlijk gemeend iederen „Koning der Natuur" in haar weerzinwekkende armen sluit, wie hij ook is, als een oud, uitgeleefd wijf, waarmee iedereen tevreden moet zijn, omdat hij geen keus heeft. Daar zie je 't weêr: Domoor! Waartoe die woede en opwinding, als er toch niets aan te veranderen is? Nu, basta! — the rest is silence —" Hartmann is dood. Moussorgsky neuriet en weet niet wat. Op een tentoonstelling van werk van zijn dooden vriend, — teekeningen en ontwerpen, — valt hem de muziek in, waarin zijn vriend zal voortleven, — een eeuwigheid van vijfhonderd maten. — In ,,de Schilderijen eener Tentoonstelling" zingen de schilderijen van zijn dooden vriend een bekoorlijk lied. De „dwerg" strompelt langs en bromt en mompelt boos en eigenwijs. Voor „het oude kasteel" zingt een oude liedjeszanger zijn weemoedig wijsje. In de Tuillerieën stoeien kinderen. En van de torens van de oude, slavische vesting van Kiew, door welker poort de legers binnen trekken, dreunen de klokken. Doch in 't hart dezer compositie kreunt de dood. In de Parijsche „catacomben" klinkt het hol en leêg. Een trage, huiveringwekkende melodie fluistert langs de wanden. „Con mortuis in lingua mortua." En langs de schilderijen loopt Moussorgsky en het is, — zooals vroeger in het ouderlijk huis, — of het zijn voetstappen zijn, die de ruimte, de geschilderde, verbeelde ruimte zingen doen. XXXI >»^-Jraaf, wat is de dood?" Ze praten erover. Lang. Tot het nacht wordt. Tot de sterren sterven. Zonder zon is 't leven, het leven van een ambtenaar, die akten schrijft. Binnen vier wanden leeft de mensch en zal eens nog kleiner behuisd zijn. En soms loop je langs een rivier, waarin de heele hemel verdrinkt en één grijs en zacht murmelend deinen wordt. Dan komt het verlangen.' niets dan grijzen hemel en murmelend water te worden. Weg te zijn Schimmen weerhouden je. Vage kansen op een vaag geluk. Een vale angst. Een zacht geneurie. Je weet niet wat. „Christos woskresse — Modeste heeft zijn geloof kapot gedacht, maar God waakt over alle kinderen. Een kind loopt langs den stroom. En altijd is er één ster, die hem bewaakt en leidt. Met Graaf Arsenius spreekt hij over den dood, den triomfanten dood, en het leven, dat al valer vervaagt. Graaf Arsenius is een dichter en wat Modeste mijmert, wordt gedicht. m Modeste is een musicus en wat Arsenius dicht, wordt muziek, een droeve, fluistermuziek, liederen, die kla§en> maar bij wie? — die aanklagen, — maar wien? — „Ten einde ging de lange dag. Zijn luid gerucht moet zwijgen. 't Is al stil. De Mei-nacht houdt Sluimerzacht de stad omvangen. De slaap schenkt mij alleen geen rust. Ik blader in voorbije dagen, De gele bladen van de jaren, Die verre zijn. En 't is of 't gif M' opnieuw die droomen wekt in 't harte, — Het oude gif, dat eens ik zoog, — En het weer lente is, als eens, En ik mag hopen, droomen, hunk'ren . . . Wee mij! Het zijn slechts spoken, schimmen, Die me bedriegen. Maar ik walg Van heel hun valsch gedoe. Hun vleien Heeft over mij zijn macht verloren. Eén schim van al die schimmen slechts Verscheen me, liefelijk en waar, 't Meisje, dat 'k in mijn jeugd beminde Ze boog zich heel diep tot me neêr. k Schonk haar mijn ziel in 'n stomme traan, Die 'k lang reeds, zwaar van weelde, In mijn moê hart besloten hield." Het is niet vreemd, als een dichter in zijn jeugd aan den dood denkt. Het jonge leven, het jong geluk wil een achtergrond hebben. Graaf Arsenius is jong en dicht, wat Moussorgsky, die ouder is, denkt over dood en leven. De dood danst door het leven en zingt booze balladen en minnelijke minneliederen. Het zachtst en teederst is de dood voor het dronken boertje, dat, zoetjes lallend, steeds verder in sneeuw en kou verdwaalt. Alles is wit, zóó wit, dat alles ineens zwart wordt om dan weêr rood bij te kleuren en, boos bedriegelijk, in groen over te gaan. Leeuweriken schroeven zingende spiralen in den al goudener hemel. En ineens is alles weêr sneeuw en wit. Er zingt een stem — Is het de wind? Het is de storm, die een woest danslied speelt. En de dood pakt den boer beet. En ze dansen in koude en sneeuw, tot de boer uitgeput neerzinkt op een bed van koele vlokken. Een spottende stem zingt dicht bij zijn oor: ,,Slaap, mijn vriend, droom zacht. — Kijk, het is al weêr zomer! — Over wei en akker straalt de zon. In de verte klinkt een lied . . . Sikkels zwaaien op en neêr .... een duivenpaartje vliegt uit." En dan is er het zieke kind en aan zijn bedje staat de dood en zingt: ,,Slaap, kindje, slaap . . . . " De moeder snikt en smeekt, maar de dood zingt zijn lied ten einde. „Zie je wel, mijn lied bracht den knaap rust. Slaap, kindje. Hij slaapt." Aan het meisje, dat naar liefde hunkert, maar sterven moet, verschijnt de dood, als galante ridder, die haar een serenade brengt en haar verleidt. . . Doch nooit is de dood grooter, dan in oorlogstijd, als hij, als immer-zegevierend veldheer, vriend en vijand aanvoert. Vivo, alla guerra. Kanongebulder doet lucht en aarde dreunen en onophoudelijk schetteren de trompetten. Het krijgslawaai stormt, als een orkaan, over 't wijde land. En leêge slooten worden rood. De zon staat hoog. 't Is middag en nog is de slag niet beslist. De zon daalt, 't Wordt avond. Nog duurt het moorden voort. En als de schemering invalt, is de heesche stem van 't geschut nog niet uitgepraat. Maar het wordt nacht en wie nog leven en niet sterven, vluchten weg. En het wordt stil. Een kreunende stilte is 't, als steeg ze op uit de aarde, waarin zooveel bloed drong. Doch kijk! Daar in het bleeke licht der maan verschijnt, hoog gezeten op zijn vaal en mager paard, de dood. De Dood is een sneeuwwit geraamte en zijn gevolg een pekzwarte raven-zwerm. Hij nadert, de eigenlijke veldheer, de held! Trots ziet hij in het rond, waar de lijken liggen, dicht opeen. En op een heuvel vat hij post om recht te genieten, wat zijn oog verheugd aanschouwt. Hij spreekt. Zijn stem is, als een echo van 't geschut, dat nu zwijgt: ,,De strijd is voorbij en de zege beslist. Door mij werd ge overwonnen, gij, dappere strijders, 't Leven schonk je oorlog. Ik geef je vrede. Verrijs, o, dooden, voor den wapenschouw! Nog éénmaal in 't gelid. Nog ééns gemarcheerd. Ik wil me vermeien in Uw talloos getal. Leg U dan ter ruste. Ge hebt het verdiend. Al kent ook niemand U meer na verloop van wat jaren, ik zal Uw aandenken voor eeuwig bewaren. Plechtig schrijd ik rond over Uw wijd verstrooide graven en ik dans met m'n laarzen een statigen dans. Ik dans en ik stamp, 'k Stamp den grond zoo hard vast, dat niemand van U ooit zijn graf meer ontsnapt." XXXII D e oude vrienden verdwijnen in steeds hooger hemelen. Uit lager regionen stijgen de nieuwe. Het begon met een sleutel, die vergeten werd. Vriend Golenitschew-Kutusow ging met vacantie en nam den sleutel meê. En er was er maar een. Dien morgen ging Modeste opgewekt en wel naar zijn kantoor en trok de deur achter zich in het slot. En toen hij terug kwam, kon hij er niet meer in. Toevallig kwam de schilder Naumow langs, die wel geen admiraal, geen hoogleeraar en geen geheimraad, maar toch een goede kerel was. Hij kende Modeste van gemeenschappelijke avondjes in het restaurant ,,Malyj Jarosslawez", waar cognac gedronken en over kunst en schoone letteren gepraat werd, tot de zon opkwam. Het moet er gezellig geweest zijn in „Malyj Jarosslawez". De stamgasten kenden een raar en vreemd kunstje, dat ze ,,zich met cognac volzuigen" noemden. En daar trof Modeste zijn nieuwe vrienden. Daar had hij ook Naumow leeren kennen, die hem daar, half lachend en half boos, voor zijn huisdeur zag staan en hem meê nam naar zijn woning in de voorstad Wassilij Ostrow. En Moussorgsky leefde daar temidden van gezellige menschen, die geen fuga's componeerden en niet op kwinten jaagden, maar die vol eerlijke en simpele bewondering waren voor wat hij zong, en als de stemming wat mistig en nevelig werd, steeds iets onder de kurk bleken te hebben. Het ïs waar, dat Modeste Moussorgsky dronk, veel dronk. Nergens had hij een thuis. Zijn laatste huissleutel logeerde op het land. Nergens was hij thuis. Vrienden kwamen, gingen en trouwden. Ze kwamen, gingen en werden professor, geheimraad, admiraal. En hij bleef alleen en ambtenaar. Iedere herberg schonk hem herberg. Iedere herberg werd hem een thuis, maar eerst in de laatste herberg vindt hij rust. ,,Omstreeks dien tijd begonnen zijn bezoeken aan het restaurant ,,W[alyj Jarosslawez en andere kroegen, waar hij," zoo schrijft de HoogGeleerde Heer N. A. Rimsky-Korssakow in zijn „Kroniek", „alleen of met nieuw verworven vrienden, die niemand van ons kende, ( wat moet dat dan wel voor een min soort menschen geweest zijn! —) tot den vroegen morgen 9 plakken bleef achter een flesch cognac. Als hij bij ons of andere bekenden te gast was, dronk hij bijna nooit iets, maar later in den avond voelde hij zich onweerstaanbaar naar het restaurant ,,Malyj Jarosslawez" getrokken." Toen Graaf Golenitschew-Kutusow terug kwam van zijn vacantie, was hij verliefd. En toen hij met Kerstmis weer een paar dagen uit logeeren ging, kwam hij verloofd terug. ..Een jongeling", aldus Modeste aan den laatste der getrouwen, Wladimir Stassow, ,,is op dwaalwegen geraakt, door allerhand lusten en verlangens bestookt. Het is niemand minder dan de Heer Arsenius Golenitschew-Kutusow, de graaf, en de verleiding, waarvoor hij bezweken is, vertoont zich in de volgende gedaante: het is hem ingevallen, te trouwen! En dat is bij hem geen grap. Hij gaat trouwen volgens alle regelen der kunst. Hij trekt dus die gebieden binnen, waaruit geen terugkeer mogelijk is. Mijn Hemel! Daar loop je dag in dag uit in den tredmolen van het ambtenarenbestaan en draaft achter iedere kleine gedachte aan, die zich in de verte aan den een of anderen horizon vertoont (en hoe blij ben je, als je haar gevangen hebt!) en de heeren, die dien ambtenaarstredmolen niet kennen, trouwen er frisch en ferm op los, zonder ooit, wat men noemt, beproefd en aan den tand te zijn gevoeld. Ik heb Arsenij duchtig de huid vol gescholden en hem, opgemelden Arsenius, duizend grofheden in het oor gefluisterd. Kome, wat komt, maar liegen kan ik niet. Hij wilde, dat ik met hem meeging naar zijn verloofde (ik ken haar) maar ik zal er niet naar toe gaan; anders zou ik comedie moeten spelen. Ik wil niet, dat hij doet, wat hij doet — en ik ga niet meê: uit! Schluss! Hij zegt, dat hij haar lief heeft gekregen. — Het kan me niet schelen, maar ik ga er niet heen. Ik wil niet. Zulke dingen zijn mij een aansporing om met nog grooter ijver aan het werk te gaan! En als ik heelemaal alleen moet blijven, welnu, dan blijf ik maar alleen! Ik zal toch ook alleen moeten sterven ... Ik heb medelijden, generalissime, met Arsenij." En Graaf Arsenius trouwde. Moussorgsky bleef alleen en begon, naast de „Chowanschtschina", aan een nieuwe, vroolijker opera ,,de Jaarmarkt van Sorötschinzy." XXXIII r J Jaat staan dat glas, Modeste! Maar Modeste dronk, Modeste Moussorgsky dronk zijn zevende glas. Want na het zevende glas werd alles muziek, werd alles muziek voor Modeste Moussorgsky. Rood, schaterend rood, zong de jurk van Sonja, de dochter van den waard; van Sonja, die hem inschonk, glas na glas. Een wild, brutaal scherzando lachte hem tegen uit haar zwarte oogen. En haar gang, haar wiegende gang naar de toonbank werd een dans, een sierlijke, luchtige dans, die mee-wiegelde, meezweefde, mee-zong in Modeste's hoofd, in Modeste Moussorgsky's door wodka beneveld hoofd. Alles zong, alles zong woest door-één. 't Was, of duizend snaren gonsden in zijn ooren. — Laat staan dat glas, Modeste! Maar Modeste dronk voort, Modeste Moussorgsky dronk voort! Er drong een groote weemoed in zijn grooten, dronken kop. Alles wat hij, al drinkend, vergeten wilde, alle leed, alle verguizing, de pijnlijke herinnering aan vroeger glorie; alles werd muziek; werd muziek voor Modeste Moussorgsky; — een donker klaaglied, een sombere zang. Zoo stroomt de Wolga langs de dorpen, zoo stroomt de Wolga langs de ellende, zoo stroomt de Wolga haar donkere hymne, die in ieder Russisch hart haar echo vindt. — Laat staan dat glas, Modeste! Maar Modeste dronk. Zijn hoeveelste glas? — Hij wist 't niet. . . (Er was een dikke, roode man, die zorgzaam streepjes teekende op 't toonbankblad). Toen werd alles stil, toen werd alles stil voor Modeste Moussorgsky, den dronken musicus. En hij hoorde den dood, ,,de Liederen en Dansen van den Dood". Er lachte een kind, hoog en hel; en uit Moussorgsky's hand kantelde het glas, kantelde het laatste glas wodka en viel in scherven op den grond. De dikke man met het roode hoofd telde de streepjes op het toonbankblad . . . XXXIV M oussorgsky loopt rond in tweedchandsche costuums en drinkt cognac. Er is een oude dame, die om hem bezorgd is, maar het is een voorname dame, een dame van de groote wereld en wat kan ze doen voor een armen wodkadrinker? Ze kan brieven schrijven aan zijn vrienden, die zijn vrienden niet meer zijn, en hem 's avonds uitnoodigen op de thee. Ludmilla Iwanowna Schestakowa is een goedhartige dame met een groote en ruime belangstelling voor de Russische toonkunst. Haar overleden broêr, Glinka, was de componist van de eerste Russische opera, ,,Het leven voor den Czaar". En aan zijn nagedachtenis heeft ze haar verder leven gewijd. Uit eigen beurs betaalde ze de uitgave van dit werk en van zijn tweede, geniale opera, „Russlan en Ludmilla". Aan den uitgever Stellowski had ze voor 25 roebel alle onuitgegeven manuscripten van haar broer verkocht, maar de goede man moest 1000 roebel voor de correctiekosten hebben en gaf toch niets uit. En er volgde een proces, dat jaren en jaren duurde. Mevrouw Schestakowa werd oud, maar vergat haar broer en zijn werk niet. Ze won het proces en in 1878 was de „Russlan" gedrukt. En aan haar broer, die musicus was en veel geleden had, moet ze denken, als Modeste Moussorgsky bij haar op de thee komt. Ze vertelt hem veel over Michael Iwanowitsch en zijn lot. Hoe hij, toen hij vijf jaar was, — men had het haar vaak verhaald, — al de klokken van de naburige dorpskerken onderscheiden en imiteeren kon, waartoe grootmoeder, die hem erg verwende, hem alle beschikbare koperen potten, pannen en kannen verschafte, waarop hij dan trommelde en paukte, dat het huis ervan dreunde. En hoe hij, toen hij 29 jaar was, in Weenen woonde en dacht, dat hij sterven moest. De dokter gaf hem veel goeden raad, die heel duur was, maar geen baat gaf. Een katholiek priester, waar Glinka eens op bezoek was vanwege diens piano, hoorde hem spelen. „Hoe is het mogelijk zoo treurig te spelen en zoo jong te zijn?" En Michael Iwanowitsch had zuchtend geantwoord: ,,Het is niet opwekkend, ter dood veroordeeld te zijn in den bloei zijner jaren." De priester had hem toen naar een homoeopaath gestuurd, waar Glinka eerst niets van wilde hooren. Doch voor de logica van den pastoor („Als U zich toch voor een ter dood veroordeelde houdt, zoo moet het U toch hetzelfde zijn, of U aan de allopathie dan wel aan de homoeopathie sterft!") was hij gezwicht en had nog vier-en-twintig jaar geleefd. Ze spreekt en schrijft hem altijd weêr over haar broer, die dapper zijn eigen leven geleefd en zijn eigen kunst geschapen heeft en die gestorven is, alleen en ver van huis. Ze is een oude en voorname dame en kan weinig doen voor den wodka-drinker in zijn afgedragen kleeren en afgetrapte schoenen. Maar ze kan één ding en dat is. goed zijn voor hem, hem haar vertrouwen schenken en zijn vertrouwen in haar eerbiedigen. En ze doet het, eerlijk en zonder terughouding. Ze kent zijn hartstocht voor den drank, maar altijd is hij welkom. — Soms ontmoet hij zijn oude vrienden nog. RimskyKorssakow heeft 15 fuga's geschreven. Cui componeert een opera ,,Angelo". „Wanneer zullen deze lieden, in plaats van fuga's en obligate derde actes te schrijven, eens verstandige boeken lezen en op die manier met verstandige menschen omgaan, of is het al te laat? Niet dat verwachten we heden ten dage van de kunst. Niet daarin ligt de taak van den kunstenaar. Het leven, waar het zich ook toont; de waarheid, hoe bitter ze ook zij; een dappere, oprechte taal tot de menschen a bout portant, dat is mijn eenig streven, dat wil ik en daarom vrees ik niet me het hoofd te stooten. Tot zulke daden vuurt me een zeker Iemand aan, en zoo zal ik blijven." Stassow is die zeker Iemand. In hem en mevrouw Schestakowa blijft hij gelooven. Maar Stassow verzwijgt. wat hij later openlijk bekennen zal, — hij kan niet zwijgen op den duur, als zijn eigen meening over hem vaardig wordt, — dat Moussorgsky in de dagen, dat al zijn vrienden hem verlieten, aan ,,verval van talent" leed en dat zijn composities destijds nevelachtig, onnatuurlijk, soms zelfs onsamenhangend en smakeloos werden. Alleen een oude vrouw blijft hem begrijpen. Zij put uit de overweging van het tragische leven van haar broer de wijsheid, dat niets moeilijker is, dan zichzelf te blijven en niet te veranderen in den standaardburger, die naar eerebaantjes hengelt en zijn vrienden naar hun kleeding beoordeelt. Glinka is eenzaam, miskend en vergeten gestorven. Wat kan zij anders doen, dan goed zijn voor Moussorgsky? En hij schrijft haar: U heeft me soms met Uw lieve, heerlijke brieven werkelijk getroost. U heeft gelijk: Er m o et e n onder de menschen echte menschen zijn, hoezeer ons ook ,,het speculeeren op bedrog" neerdrukt en pijn doet. En bijna alles speculeert tegenwoordig „op bedrog" in onzen heerlijken tijd, waarin alles, wat men wil, maar niet de menschel ij kheid gedijt. Niet stiekum, maar openlijk en driest, a bout portant, heeft zich nu het verraad aan de beste, levendste, almachtigste grondbeginselen der kunst voltrokken en in hetzelfde huis is het geschied, waar eens nieuw, jong leven openbloeide, waar nieuwe gedachten werden geënt, een nieuwe taak aan de kunst gesteld en naar waarde geschat werd. Doch laten we C. Cui en N. Rimsky-Korssakow rusten, want ,,de dooden vreezen den knoet niet." Alles, wat ik daar neerschrijf, is mij in Uw huis bewust geworden, heb ik in Uw huis doorleefd. „De waarheid mint geen leugenachtige omgeving"." Moussorgsky drinkt zich door teleurstelling en weemoed heen. Hij is een goed mensch, die niemand, dan alleen zichzelf kwaad doet. Terwille van een zieken collega, laat hij zijn toekomst en zijn geluk in den steek. Liszt heeft kennis gemaakt met zijn bundel kinderliedjes, „de Kinderkamer" en dit werkje zeer geprezen. Doch, als voor Moussorgsky de gelegenheid komt, om met den meester in persoonlijk contact te komen, laat hij deze kans, welke een beslissenden keer in zijn leven had kunnen brengen, onbenut voorbijgaan. „Hoeveel nieuwe werelden zouden zich niet aan mij kunnen openbaren in mijn omgang met Liszt!" En als de mogelijkheid, met Liszt kennis te maken, zich voordoet, antwoordt hij Stassow, die hem daarbij behulpzaam wilde zijn: ,,Het volgend antwoord moet U een Russisch musicus geven, mijn dierbare generalissime! Van de vervulling zijner heetste verlangens, van het levende leven moet hij afstand doen om zich met den grootsten onzin in te laten. Afschuwelijk! Omdat het waar is. Uw dringende oproep had me er bijna toe gebracht den ambtenaarsrok voor altijd aan een spijker te hangen; maar er zitten haken en oogen aan de zaak. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen, mijn vriend en superieur, die bovendien nog ooglijder is, eenvoudig in den steek te laten. — Dat zou onmenschelijk en slecht wezen. Hij heeft me zijnerzijds ook eens geholpen, daarom moet ik hem nu van mijn kant ook helpen. — Het zou gemeen wezen, als ik het niet deed. Wat zou een samenkomst met Liszt niet voor gevolgen hebben! Tot welke goede daden zou ze niet kunnen leiden! Neen, ik moet een andere mogelijkheid zoeken, om naar de mate mijner vermogens en krachten mijn dagelijksch brood te verdienen. Als het toch eens mogelijk zijn zou een uitweg te vinden, waarbij de wolven verzadigd werden en de schapen ongedeerd bleven!" XXXV p J—Vn dan komt het geluk. Het is wel wat laat. Het is wel een tikje door het jaren wachten gehavend. Het is stoffig geworden en vaal. Maar het is er. De alt, Darja Michailowna Leonowa, — ze is geen schoonheid, maar een stèm; ze is niet jong, maar heeft karakter, — de ster van het Maria-theater, die in de ,,Boris" de partij van de waardin in de „scène aan de Lithausche grens" zong, en pas van een tournee door Amerika en Japan terug is gekomen, wil opnieuw lauweren oogsten. Dit keer in het eigen land. Ze wil op reis door het Zuiden van Rusland en noodigt Modeste Petrowitsch Moussorgsky uit om haar te begeleiden op de reis en bij den zang. Het aanbod komt laat en nog even tè laat om heelemaal te bevredigen. Moussorgsky is reeds eenige jaren bezig met zijn „Zuidrussische" opera, ,,de jaarmarkt van Sorötschinzy", daartoe aangespoord door zijn vriend O. A. Petrow, ,,ons lieve grootvadertje", een bas, die door zijn zang en spel tot de allerbeste Russische operazan- gers behoorde en die, als chochöl, „klein-Rus", alle belangstelling voor de nieuwe opera van zijn jongen vriend had. En nu Moussorgsky in de streek zelf het Zuid-russische leven en de Zuid-russische volksmuziek kan gaan bestudeeren, rust Petrow reeds een jaar in het graf De dood maakt Moussorgsky den weg naar de laatste herberg wel licht! En zoo gaat Moussorgsky op reis met de vijf-en-vijftigjarige alt. Zij zal zingen, hij piano spelen. XXXVI J\/ï oussorgsky reist door zijn land. Rusland groeit.... Het is niet langer een buitenhuisje, waar men de zon kan zien opgaan. Het is niet langer een klein kamertje met een piano en een divan en een raam, dat beslaat, als het koud, en niet open kan, als het warm is. Rusland groeit en wordt rivier en land en bosch en zee. Het wordt zoo eindeloos, als de hemel, en zoo verscheiden, als het leven. En waar ze optreden, oogsten ze eerlijken en luiden bijval. De van het speelplan geschrapte ,,Boris", de nimmer nog vertoonde Chowanschtschina herleven weêr. De grijzende alt, Leonowa, zingt de liederen der hartstochtelijke Marfa en niemand ziet, hoe valsch haar tanden zijn, en hoe versleten de kleeren van den man, die haar begeleidt. Ze worden uitgenoodigd in de huizen der muziekliefhebbers en kunstvrienden. Men noemt Moussorgsky „meester" en verzekert hem, dat zijn Zuidrussische opera goed „getroffen" is. Nog éénmaal vergeet hij zijn zorgen. Dat is de toekomst: begrepen worden, leven in contact met het volk, met het léven zelf. Vanuit Jelissawetgrad schrijft hij: „Ik was in de vaderstad van ons grootvadertje Petrow en aanschouwde de onoverzienbare steppe, die wijd en vrij is, als zijn geweldige ziel." Doch in Sebastopol ziet hij weêr den dood. De Krim-oorlog is pas beëindigd en overal zijn nog de versche sporen van dit wreede spel met den dood te zien. En hier zingt Darja Michailowna Leonowa het aangrijpendste van al zijn liederen, de ballade, gedicht door zijn vriend, Graaf Golenitschew, en opgedragen aan den schilder der Russische slagvelden, W. W. Wereschtschagin, wiens schilderij, „de Vergetene", dichter en componist inspireerde. De ellende van verlaten op het slagveld dood te bloeden en de verwachting van moeder en kind, die vader ieder oogenblik hopen terug te zien, klinken samen in een wreed, schrijnend accoord. Lijkklacht en wiegenlied zingen dooreen , maar Sebastopol is den oorlog al weêr vergeten en interesseert zich enkel nog voor koersen en graanprijzen! m XXXVII D e reis gaat verder. De muzikale voordrachtskunst van Leonowa en het piano-spel van Modeste vinden steeds weêr waardeering. De ambtenaar, die akten schrijft, is verdwenen. Alleen de musicus bleef. Is de toekomst dan toch niet onder papier en kantoorstof voorgoed begraven? Opgewekt, frisch, moedig zijn de brieven, die hij schrijft aan W. W. Stassow, die zijn hoofd steeds nadrukkelijker over hem schudt, — maar dat weet hij niet, — en dranklucht ruikt, als hij aan den reizenden vriend denkt. „Een vierspan van overdreven gemaande en gestaarte viervoeters bracht ons hierheen (— naar Jalta, een badplaats aan de Zwarte Zee —); de weg voerde door de vlakte van Baidarki, dan tegen de steile helling op door de beroemde poort en over de hooge rotsketens, — de zon-doorgloeide rotsen schijnen zich in de diepte der zee te storten. — Hier stopte men ons in een stulp, die veel op een aardhol geleek, bevolkt met duizendpooten, die beten, en de een of andere soort springkevers, die insgelijks beten, en andere insecten, die eerst recht beten, en wier eenige bestaansreden het is den mensch het leven te vergallen. Doch de tooverhand van Sofja Wladimirowna, je voortreffelijke, hötelhoudende dochter, ontrukte ons aan de verschrikkingen van deze vlooien-hel en plantte ons over naar Europa, — in een hötel van ontstellende zindelijkheid, hemelsche behagelijkheid en allerweelderigste luxe." Hij voelt zich geïnspireerd tot nieuw werk. Luisterend gaat hij door Rusland, begint aan een suite voor orkest met harpen en piano, waarbij hij gebruik wil maken van de thema's, welke hij uit den mond van ,,vele dappere pelgrims dezer wereld" opgeteekend heeft. — „Het program voert van de oevers van Bulgarije over de Zwarte Zee in den Kaukasus naar Kaspië en Fergan tot Birma." — Op de stoomboot tusschen Odessa en Sebastopol, „niet ver van den vuurtoren van Taranchunchut, toen bij de meeste reizigers de zeeziekte begon," noteert hij een Grieksche en een Hebreeuwsche melodie, die twee vrouwen hem voorzingen. De laatste zingt hij zelf meê, „waar ze me om prezen en „Meister" noemden." Hij bezoekt in Odessa twee synagogen en woont de godsdienstoefeningen bij. Het zingen van Kantor en koor stemt hem geestdriftig. „Mijn heele leven zal ik die melodieën niet vergeten." 145 XXXVIII 7 / -< ijn hcele leven . . . Hij is op reis. Het succes maakt hem jong. Het applaus van „de provincie" roept in zijn geest een toekomst wakker, die één lange, lichte weg naar zijn kunstideaal is. Hij componeert een nieuw lied. Het wordt gezongen en heeft succes. Hij componeert een nieuwe opera en heel Rusland luistert. Poltawa, Cherson, Jalta, Jelissawetgrad spreken over Moussorgsky's ,,Chowanschtschina" en in al de straten zingt men zijn ,,Lied van de Vloo" uit Goethe's „Faust", waartoe zijn hotel-ervaringen Modeste ongetwijfeld inspireerden. De kunstenaar Moussorgsky lééft. Aan zijn oude, trouwe vrienden in Petersburg schrijft hij: „Hoeveel nieuws, vernieuwends, betooverends biedt de natuur! Hoeveel nieuwe, soms zeer gewichtige ontmoetingen met nieuwe menschen, die het echte in de kunst beter speuren, dan zekere herauten der Russische „publicistiek"! Deze reis, die me verfrischt en vernieuwd heeft, is me ook in „opvoedkundigen" zin van geweldig groot nut geweest. Mij is het, als zijn er vele jaren van mijn schouders gevallen! Tot nieuwen, muzikalen arbeid, tot uitgebreide, muzikale werkdadigheid roept mij het leven op! Verder en verder gaat de zwerftocht. Mijn werk is begrepen geworden. Met des te grooter onstuimigheid streef ik naar nieuwe oevers in de nog altijd oeverlooze kunst. Nieuwe kusten te zoeken, zonder rust en onversaagd, zonder vrees en zonder wankelen, vasten voet te vatten in het Beloofde Land, — dat is een groote en mooie taak." XXXIX T X erug in Petersburg, vol nieuwe plannen en nieuwen moed, neemt Moussorgsky het besluit, waarover hij jaar en dag heeft nagedacht. Hij neemt ontslag uit den staatsdienst en wordt. . . musicus. Hij voltooit, — voor zoover hij ooit iets voltooide, — zijn „Chowanschtschina". Den zomer van het jaar 1880 brengt hij door in het landhuis van zijn reisgenoote te Oranjeboom, een villa-wijk van Petersburg. Vier jaar vroeger, in 1876, had hij ook in buitenlucht en vrijheid aan zijn Chowanschtschina gewerkt. Toen logeerde hij op het „buitengoedje" der Naumows. Een brief uit dien tijd: „Lieve, dierbare Ludmilla Iwanowna, zoo ben ik dan „overgeplant". De boomen klimmen op tot de vensters en fluisteren me met hun blaren- en takkenstemmetjes allerlei heel zachtjes in het oor. Geve God, dat het gelukken mag, in gezelschap dezer lieve en vreedzame, ofschoon soms wat luidruchtige vrienden dat te bereiken, waarnaar mijn zinnen staan, namelijk die dingen te voleinden, — waarvan alleen en enkel ik droom. Als ik gezond blijf en, de Hemel geve het, de noodige zielerust vind, zoo mag men wel aannemen, dat de „Chowanschtschina" mij niet in den steek zal laten. Vannacht heb ik in mijn nieuwe verblijfplaats nauwelijks geslapen. Des avonds hebben we met Naumow een groote wandeling gemaakt. Wij hebben minstens 5 a 6 werst geloopen. We waren beiden bodemloos tevreden en hebben daarna . . . beiden geen oog dichtgedaan. In de verte weerklinkt de signaalhoorn van den rangeerder op den spoorwegdam, of een „hondje" blaft in trouwe plichtsvervulling. Nu en dan doorsuizelt, als een harp-glissando, een slaapdronken ruischen het gebladerte. — Hoe zou men daarbij kunnen slapen! Ten overvloede sluipt de „unsichtbare Mond" door het gebladerte naar het hoofdeinde van het bed. Stilletjes, zoetjes sluipt hij voort. Na het „ambtelijke", Petersburgsche geherrie, na het onrustig gedoe der residentie kan men niet gelijk rust vinden, maar voelt men zich aanvankelijk wat overspannen. Ja, men mist bijna het lawaai en vraagt zich voortdurend af, waarom het toch ineens zoo stil is? Gisteren, toen ik onder het bladerdak op het balkon zat, troostte mij het vroolijke lied van een troep voorbijtrekkende leegloopers. Ze zongen hun lied met begeleiding van een harmonica. De melodie heb ik onthouden. Ik was echter te verlegen, om de luidjes aan te houden en naar den in- houd van het liedje te vragen, waar ik nu spijt van heb. Ik zat op het balkon en dacht over de „Chowanschtschina na, met succes. Als men mij enkel maar verlof en tijd wilde geven, — zoo zou mijn pen onmiddellijk over het notenpapier draven. Het is de hoogste tijd! Alles is bijna reeds gecomponeerd. Het gaat er nu om op te schrijven en op te schrijven. Maar de dienst laat het niet toe." En nu, vier jaar later, — is Moussorgsky vrij. Nog steeds werkt hij aan het reusachtige muziekdrama. Nog steeds welft het Russische verleden, de zingende, kreunende Russische werkelijkheid zich over zijn luisterende ziel. Dood en liefde . . . Liefde en dood . . . Vlammen . . . Vergetelheid . . . Eén maal héélemaal gelukkig, héélemaal zichzelf, héélemaal alles zijn. Er is de muziek, waarin heel de wereld zingend verdrinkt. Er is de drank, waarin alles muziek, alles kleur, alles léven wordt. En er is de pijn, de leêge, holle pijn, die overblijft. Nu is Moussorgsky musicus en arm, armer dan hij was, als ambtenaar. Maar hij is vrij! Hij is vrij om arm te zijn, om in tot den draad versleten costuums rond te loopen, om vergeten te worden. lederen Zaterdagavond geeft Darja Leonowa een muzikale soiree. Dan zingt ze liederen van Moussorgsky en speelt hij piano. Een klein souper gaat vooraf. Modeste mag alles regelen en de flesschen open trekken. Als alle flesschen open getrokken zijn, is Modeste heel vroolijk. Doch zijn piano-spel boet alle zonden. De aanwezigen luisteren. Is dat muziek? Het is méér dan muziek. Het is de werkelijkheid. De aarde zingt. De eeuwen zingen. En een kleine man, die eens ambtenaar was en ééns edelman, en wiens adem naar drank riekt, zit aan den vleugel. Alles zinkt weg in een stroom van klanken om zingend te herrijzen. Jaren worden accoorden. Ruimte en tijd zingen samen. En Modeste's adem riekt naar drank. XL D ien winter . . . Moussorgsky is ,,in dienst" bij de oude alt, die een zangschool in Petersburg is begonnen. Hij begeleidt de leerlingen op de piano, bewerkt liederen tot duetten en terzetten. Door de groote, ijselijk leege zalen van het gehuurde pand, — het ruikt naar pas gewitte muren, naar stijfsel, naar molmend hout en heel primitieve toiletten, — tuimelen de te oefenen stemmen van hoog naar laag, van laag naar hoog. En na afloop van ieder „uur" staat meneer Gridnin, de man van de oude alt, — hij schrijft tooneelstukken en hangt zich in het holst van den nacht stiekum de lauwerkransen van zijn vrouw om den hals, — dienstvaardig klaar om de vertrekkende leerlingen in, hun pelsjasjes te helpen. En steeds is hij bereid haar, — als het regent, — onder het beschuttend dak van een groene parapluie naar huis te brengen. Hoog gillen en krijschen de stemmen der leerlingen. Donker en dreigend, — als een zwarte schaduw, — volgt de alt haar in de diepte. En Moussorgsky begeleidt en denkt aan zijn middagmaal, dat uit een boterham met worst en een kop koffie zal bestaan. Zal hij vanavond de schade kunnen inhalen? Hij is uitgenoodigd bij een rijken baron. Gegichel. Meneer Gridnin heeft een mop verkocht. Hij heeft in de gang Moussorgsky's derdehandsche jas achterstevoren aangetrokken. De voering hangt er in lange flarden bij. En de mop is nu, dat meneer Gridnin rond walst, zoodat de flarden om hem heen zwieren. Dien avond speelt Moussorgsky bij den rijken baron. Meneer Gridnin heeft, berouwvol, hem het costuum geleend, waarin hij, — meneer Gridnin, — nog eens het succes van zijn nieuwste tooneelstuk hoopt te beleven. Dien avond speelt Modeste Petrowitsch Moussorgsky. Een gast schrijft later: „Droom of werkelijkheid? In ieder geval iets, dat ik echt beleefd en nooit vergeten heb. In Petersburg in 1880. 's Avonds laat in een privéwoning na een rijkelijk souper. Een intiem, niet meer dan zes of zeven gasten tellend, gezelschap. Onder hen de diva der toenmalige Russische opera, Leonowa, dan Gorbounow, de beroemde tooneelspeler, verteller en kenner der volkszeden, en — Moussorgsky. Nauwelijks veertig en toch een verouderde, ziekelijke figuur. De steeds vaker troost, vergeten en inspiratie in alcohol zoekende, zijn ongeluk tegemoet snellende, rampzalige Moussorgsky. De vleugel met de brandende kaarsen staat open. En plots houdt het lachen, door Gorbounows verhalen gewekt, op en Moussorgsky zit aan den vleugel. Zacht weerklinken de accoorden van een door ons nog nooit gehoorde melodie ... en in een oogwenk staat Leonowa naast hem. En nu weerklinkt het teedere, aangrijpende lied: ,,Er schwimmt, er schwimmt, der weisse Schwan, Ladu, ladü, der weisse Schwan. Er schwimmt, er schwimmt mit den Schwanenjungen, Ladu, ladü, mit den Schwanenjungen. Verkündet den Ruhm des weissen Schwans, Ladu, ladü, des weissen Schwans." Op dit lied volgden spoedig andere deelen uit het grootste en laatste werk van Moussorgsky: „Chowanschtschina". Op eens zweeg Leonowa. Het was haar niet mogelijk, Moussorgsky's spel te volgen. — Hij speelde en schiep tegelijkertijd. Allen woonden wij nagenoeg ademloos die uitingen bij van een meer en meer in begeestering gerakend genie, een worstelen, een titanisch overweldigen van een ons onbekend, maar voor onze oogen zich steeds verder uitstrekkend en hooger optorenend thema. Het scheen, alsof in dit spel de componist in Moussorgsky met den virtuoos om den voorrang streed. Wat beteekende echter deze stroom van klanken, waarheen moest hij leiden? Het was, alsof een bandelooze, ontembare wil op iets evenzeer onoverwinnelijks, maar stars, diep in de aarde ingewortelds gestooten was. En inderdaad was het niets anders, als het zich baan brekende nieuwe Rusland. Voor het eerst teekende zich de geweldige gestalte van Peter den Grooten af in de dreunende fanfaren zijner nieuw geschapen, de burcht van het oude Rusland, van het oude geloof bestormende regimenten. Steeds dichter omsingelen ze de rest, de handvol trouw gebleven oudgeloovigen. Doch deze vluchten niet. Reeds stijgen uit dichte rookwolken de vlammen hunner tot een brandstapel geworden nederzetting ten hemel en machtig en gedragen weerklinken de verheven hymnen der zichzelf den offerdood wijdende aanhangers van het oude Rusland. „Vader, neem van ons weg de woorden van den booze, de Kracht der verleiding en den anti-Christ!" — Twee werelden, twee culturen, Azië en Europa, vasthoudendheid en vooruitstrevendheid, geloof en weten strijden met elkaar. Eindelijk weerklonken de laatste, machtige accoorden. Moussorgsky leek ons gedurende dit spel geheel veranderd met zijn halfgeloken oogen, maar voor één moment opgeslagen op één punt starende blikken, alsof hij daar iets te doorvorschen had . . . Toen hij nu geëindigd was, sloot hij zijn oogen en zijn armen zonken krachteloos omlaag. Wij allen sidderden van het hoofd tot de voeten. Waarom? Van inspanning? Van angst? Om wien? Om Moussorgsky? Om Rusland? . . . Om ons zelf? of omdat we ons van aanschijn tot aanschijn bevonden tegenover de openbaring van het grandioos goddelijke in den zwakken, kranken mensch? Niemand waagde de ingetreden stilte te breken. De tot dan onbewegelijk naast den vleugel staande zangeres, Leonowa draaide zich snel om en liep vlug en onhoorbaar naar den verst verwijderden hoek van het vertrek. Over haar gezicht stroomden rijkelijk de tranen. Gorbounow zat stil in elkaar gedoken. Zijn massieven kop tot op de knieën gebogen. Wij allen waren als vastgenageld. „Modest Petrowitsch", waagde eindelijk de gastheer Moussorgsky, dien hij volkomen uitgeput aan den vleugel zitten zag, fluisterend te vragen, „misschien zoudt U bij ons willen overnachten?" Moussorgsky keek hem met zijn nog steeds in het vuur der inspiratie gloeiende oogen aan en zijn van opwinding bevend gezicht werd verhelderd door een goedig, dankbaar glimlachje. Doch hij reikte zijn gastheer zoo beslist de hand ten afscheid, dat deze het niet waagde zijn uitnoodiging te herhalen. En Moussorgsky verliet, als eerste, het huis. Ook na zijn heengaan kon niemand ertoe komen een woord ter beoordeeling te spreken." De jonge militair, A. van Leontjew, die dezen avond heeft bijgewoond en later zijn indrukken met bovenstaande woorden zal weergeven, blijft nog lang in het geestig gezelschap van Gorbounow, de altzangeres, den vriendelijken baron en de anderen napraten. En als het een uur verder is, is hij Moussorgsky vergeten. En Modeste zit intusschen aan een tafel in het restaurant ,,Malyj Jarosslawez" en noemt den waard „vadertje", zingt hem de laatste fragmenten uit zijn ,,Chowanschtschina" voor. En het eindigt daarmee, dat ze samen heele tooneelen uit deze opera opvoeren in diepen ernst en voor een ademloos publiek van stamgasten. Eerst tegen den morgen als hij alleen achter zijn tafeltje en met een heel zwaar hoofd in zijn handen is achtergebleven, denkt hij aan weggaan. De waard is nog wakker en telt streepjes . . . XLI at of je drinkt, wodka of wijn, Eén herberg moet de laatste zijn. Wat of je drinkt, — Rijnwijn of Rood, — De laatste herberg is de dood. Hard tikt de klok in de laatste kroeg. Het sluitingsuur komt steeds te vroeg. Eens sluipen alle gasten heen. Het laatste glas drink je alleen. De waard, bescheiden, talmt en draalt, Maar eens moet toch 't gelag betaald. De kou beslaat de vuile ruiten. Na den laatsten klokslag lig je buiten. Je vrienden sparen voor een steen. Daar komt geen regendrop doorheen. Geen kou, geen dorst kan je meer deren, Geen zorg om afgedragen kleeren, Als eens, — dit is steeds 't eind van 't lied, (De laatste kroeg ontloop je niet —), Je, vrij van angst en zorg en nood, Belandt in 't kroegje van den dood. XUI TT X let is tien uur. Mevrouw Schestakowa laat haar handwerkje in den schoot rusten. Tien uur. — Het is nog niet zoo lang geleden, dat het gezellig druk was in haar huis, dat Rimsky-Korssakow er kwam en Borodin en Cui en Stassow en Moussorgsky. Als Rimsky-Korssakow op den vleugel speelde, zat Modeste dicht bij hem, luisterend met hoog opgetrokken wenkbrauwen en gaf zijn oordeel nog voor de laatste noot verklonken was. En dat oordeel was vaak niet malsch, waarop Korssakow woest opsprong om met groote stappen in de kamer op en neer te loopen. En kalm en met een komiek air van waardigheid ging Moussorgsky dan aan den vleugel zitten en speelde en trok zich blijkbaar niets aan van den vele feilen vindenden vriend. En later op den avond kwamen ze allemaal bij haar zitten en spraken over Glinka en de Russische muziek. En dan, zoo tegen tien uur, als ze haar handwerkje, — als nu, — liet rusten in haar schoot, keek Moussorgsky naar de klok en naar haar rustende haakpennen. „Het eerste belletje", placht hij dan te zeggen, „mannen, broeders, het wordt tijd voor de groote slotscène, het aangrijpend afscheid van moedertje Ludmilla." En nu . . . Nu mijden ze haar huis, bang er elkaar te zullen ontmoeten, bang er Moussorgsky te zullen treffen, dien stakker in zijn al armoediger kleêren, met zijn drankgroote oogen. Kwart na tien. Ze blijft op. Voor hèm. Haar huis is zijn eenige, veilige toevlucht. Bij haar vindt hij troost. Ergens op een koude kamer woont hij. En waarvan hij leeft. . . ? Op liefdadigheidsconcerten begeleidt hij zangeressen en speelt zijn „Tableaux" en zijn „Dans der Perzische Slavinnen" . . . voor niets, uit liefdadigheid, om een krans en een hartelijken handdruk. En dan die zangschool van Leonowa . . . Daar moet veel te veel vanaf, dan dat er wat over zou blijven voor een zachtmoedig man, die niet vragen kan en niet nemen. Elf uur . .. De bel gaat. Gestommel op de trap. Moussorgsky komt haar „goeden nacht wenschen. Is zij bang? Hij is geen dronkaard. Hij is een kind, een groot, ongelukkig kind, dat in haar huis, dat in haar hart zijn moeder zoekt. Voor haar op de knieën ligt, — het gezicht nat van tranen, — Modeste Petrowitsch Moussorgsky, componist van onvergankelijke liederen, van twee opera's, die meesterwerken zijn, maar ook . . . ambtenaar zonder baan, zonder cent, zonder toekomst. ,,Ludmilla, duifje, moedertje, de mènschen . . . ! Bedelen moet ik en ze zullen me wegjagen van hun deur. Ze zullen zeggen: „zijn muziek is valsch! Laat hem eerst fuga's leeren schrijven!" Weg jagen zullen ze me en ik zal alleen zijn, Ludmilla, moedertje. Maar bij jou ben ik veilig, totdat. . . Ludmilla Iwanowna, nee, ga toch niet dood! Als er een God is, dat Hij me dan sterven laat vóór jou. Eenzaam sterven, mijn duifje, is lichter, dan eenzaam leven." De klok slaat twaalf. „Twaalf uur? Een schurk ben ik, dat ik U zóó laat nog opgehouden heb. Het is de drank. Het is de flesch, die steeds weêr vol is en steeds weêr leêg moet. Het is, Ludmilla, de eenzaamheid, dat leêge, dat ijselijk, gruwzaam leêge, dat ijselijk, gruwzaam leêge hier van binnen. Er rotten lijken in mijn ziel. Een grafkelder is mijn hart. En dit m o e t ik vergeten! En dat ik honger heb en dorst en eenzaam ben en zonder toekomst, zonder echo. Een ongezongen lied. Een door niemand bemind, door niemand begrepen mensch." En als het één uur is, is Ludmilla Iwanowna alleen. Het eerste, dat zij, die dien avond geen woorden vond, den volgenden morgen doet, is een brief schryven aan Modeste. Al haar medelijden en bezorgdheid spreekt ze uit op het licht geparfumeerd papier. „Laat staan dat glas, Modeste". En Moussorgsky leest den brief, begeleidt de zangeressen van Mevrouw Leonowa, eet zijn boterham met worst, drinkt twee glazen thee en, als het avond wordt, negeert hij alle kroegen, maar gaat rechtstreeks en kaarsrecht naar Ludmilla Iwanowna Schestakowa, kust haar de hand, maakt zijn excuses voor zijn optreden van gisterenavond en belooft voortaan een nuchter mensch te zullen zijn. Nooit zal hij haar meer verdriet doen en kan weer lachen, als het dienstmeisje hem „Heer Graaf" noemt. Dien nacht om drie uur zet de waard van het restaurant ,,Malyj Jarosslawez" hem zachtkens aan de deur . . . XLIII D25 Januari 1881. ostoïevsky is gestorven. Moussorgsky's tweelingbroeder naar den geest. Er vormt zich een comité om den grooten Rus te herdenken. En op een avond zit Modeste Petrowitsch Moussorgsky aan den vleugel. Achter hem een stampvolle zaal. Vóór hem niets dan glimmend zwart hout. Op het tooneel wordt een met rouwfloers omhuld beeld van Dostoïevsky gedragen. Moussorgsky speelt. Een droeve treurmuziek . . . De zaal hoort staande toe. Moussorgsky speelt en denkt aan den zondaar Raskolnikow, die boete deed en de aarde kuste, die hij door zijn zonde bezoedeld had; aan Prins Mischkin, die de kinderen lief had en het ongerepte kind beminde in de goede zondares Nastasja, maar wien geen ander geluk bleef, dan tezamen met haar moordenaar te waken bij haar lijk. Hij speelt en al de Karamazows staan om hem heen, Aljoschja, de knaap, de vriend van bloemen en vlinders, maar toch vooral van het kind, dat lijdt aan de wreedheid der wereld; Dmitri, de onschuldig schuldige, die lijdt aan zijn liefde voor Grouschenka, — half hemel, half hel; — Iwan, de denker, die in geen God meer gelooven kan en die den duivel op bezoek krijgt; en de vader, die heelemaal aarde, heelemaal Rusland is. Moussorgsky speelt en denkt aan den gestorven broeder, die onsterfelijk werd in zijn werk, die zich, al schrijvend, de eeuwigheid verwierf. Droef dreunen de accoorden . . . Dostoïevsky lèèft, maar wij moeten sterven. Een droom . . . Aan zijn tafeltje in zijn stamcafé en achter zijn glas, dat nog half vol is, was hij in slaap gevallen. Het is donker en heel stil. Zelfs zijn hart, dat altijd zoo zwaar bonst, slaat niet meer. Hij is dus dood. En hij voelt zich mateloos gelukkig. En dat is vreemd, dat hij nog iets gevoelen kan . . . Dan brokkelt de stilte af, als een wand van zand, waar het water langs spoelt. Hij hoort stemmen, die hij kent. Stemmen van vrienden, de stem van zijn broer, de stem van Naprawnik, die zijn „Boris" dirigeerde en de stem van Balakirew, die visioenen ziet. En al die stemmen praten langs en over en door hem heen, alsbestondhijniet. Hij kan niet praten en niet bewegen; kan niet zeg- gen: „Zie, hier ben ik." Hij is in donker en stilte verdwenen. Maar eerst door die stemmen wordt zijn dood volkomen. Doch daar begint, heel in de verte, een zachte muziek. „Vergeefs ..." „Vergeefs. Het is je lot, te lijden, Omdat je hart tot nog toe zweeg. Er is geen weerkeer zonder scheiden, En zonder strijden geen triomf." Geen weerkeer? De muziek zwelt aan. De aarde zingt! En hij herkent zijn muziek, de echo van zijn scheppend leven. De aarde zingt, wat hij haar afgeluisterd heeft. De zangers sterven, maar de zang blijft leven. De stemmen worden harder. En nu hoort hij dat, al praten ze ook over en door en langs hem heen, hij toch voor hen bestaat. Hij leeft in de krampachtigheid, waarmee ze trachten hem te verzwijgen en zijn muziek niet te hooren. „Stroom vrij, stroom toch bitt're tranen! Schrei vrij, schrei toch Christenziele, Want de vijand komt dra En dan daalt duisternis neer Op ons vaderland. Wee' w«!. Gij, arm, gij hong'rig volk." Even wordt het geluid van een tikkende klok hoorbaar: „Je leeft nog. Je leeft nog. Je leeft nog." En dan komt de droom weêr opzetten met een stortvloed van beelden. Een theater, dat hij niet kent. Een eindelooze ketting van rijtuigen schuift schakel na schakel langs de poort. Het regent ijs. Er ligt sneeuw. En er wordt op het weêr gescholden in alle talen. Hij nadert in een plots invallend, duizel diep stilzwijgen. In de vestibuul tocht het en hij voelt de gaten in zijn overjas. Op de affiches leest hij, dat men twee opera's van Moussorgsky speelt: het Huwelijk, naar het bekende blijspel van Gogol, en de Jaarmarkt van Sorótschinzy, eveneens naar Gogol. Hij heeft maar één gedachte: ,,En ik maakte ze niet af!" De zaal is stampvol. In de loges zitten de boeren. De parterre ruischt van zijde, die gekreukt wordt en van onuitgesproken verontwaardiging. Het scherm is al opgehaald, hoewel men nog beginnen moet. De boeren brullen: „Broeder!" als hij binnenkomt en roffelen met hun laarzen, dat de verf van den zolder schilfert. En dan begint de comedie van den ambtenaar Podkoléssin, die een vrouw zoekt en daarbij geen andere hulp aanvaardt dan van zijn lijfknecht Stepan en een spraakzame koppelaarster. De muziek is rauw en kruimig. En wat niet af is, zingen de boeren erbij . . . En ineens is de Jaarmarkt begonnen. Het heele theater trilt van muziek. Er is geen tooneel en geen zaal meer. De werkelijkheid is klank geworden. De zij wordt klachteloos gekreukt. En iedereen zingt meê in 't koor. „Dat is het geluk," denkt Moussorgsky en hij hoort de klok weêr: „Je droomde maar. Je droomde maar. Je droomde maar." En dan wordt alles wit, ondoorschijnend, mèlkwit. Een weeke witheid vol gesmoord geluid. Om zich heen voelt hij een ruim huis vol dikke tapijten en glimmend glad marmer. Heel fijntjes tikken de pendules: „Om U te dienen, één kleine seconde. Om U te dienen, één kleine seconde. Haast U maar niet." Hij heeft veel gasten en een vrouw, die mooi is en een slanken hazewind en relaties bij het hof en een vleugel om Chopin op te spelen. En alles, de windhond, de vrouw, het marmer en het tafellaken, tot den vleugel toe, is bleek en wit van verveling. Er is veel gepraat, dat vooral heel beleefd is. En nu en dan sterft er een gast in een hoek van een canapé, heel beschaafd en heel onopvallend. Een magere man beweert, — en hij onderdrukt een geeuw, — dat hij niet in God gelooft en kijkt schuin naar hem, als om een antwoord. Moussorgsky hoort zichzelf antwoorden, dat het ook best mogelijk is, dat God niet in hèm gelooft en dat dit toch wel heel naar is en saai. Ze slaapwandelen over het marmer. Heel in de verte zingt een tenor aria's van Bellini. ,,Ik geloof niet, dat U in God gelooft," teemt een vrouwenstem aan zijn oor. „Als ik in God geloofde, liep ik niet hier. U heeft gelijk." En Modeste wordt wakker voor de zooveelste maal. Als hij weer inslaapt, wordt alles blauw. En hij hoort de stem van Vadertje Krupski, die over de schoonheid der kerkmuziek spreekt, maar daarbij zoo schalks kijkt, dat het orgel zacht begint te gichelen. En dan heft hij een heel eentonig lied aan, dat Moussorgsky dadelijk herkent. Het is het door alle censuur verboden lied van „de Seminarist". „Panis, piscis, crinis, finis, Ignis, lapis, pulvis, cinis. O, wat is dat aartsvervelend! Orbis, amnis et canalis, Orbis, amnis et canalis . . . Gaf die Paap me om de ooren! Al de klokken kon ik hooren. Wat een kracht lag in die hand. Och, mijn hersens staan in brand. Fascis, axis, funis, ensis, Fustis, vectis, vermis, mensis . . . Wat een ongenietelijk wijsje. Doch zijn dochter! Da s een meisje! 'k Word een Pope en geen ketter. Maar toch zeg ik: ..Donnerwetter." 't Is een meid om van te houwen. Maar eerst leeren en dan trouwen. Fascis, axis, funis, ensis, Fustis, vestis, vermis, mensis . . . O, jij Stjoscha, lieve Stjoscha. Kon ik toch dat bloempje plukken! Aan mijn hart wil ik jou drukken! Postis, follis, cucumis Atque pollis, atque pollis . . . Cucumis, cucumis . . . Onder den dienst voor de godgewijde En zeer deugdzame en heel heilige, Hoogvereerde Mitrodora, Moest 't geschieden, dat 'k heel plechtig Vers na vers de psalmen zong. Maar m'n oogen gingen vanzelf In de richting van die elf, In jouw richting, lieve Stjoscha. En ik ben, lieveling, geen Aljoschja, Maar een godgeleerde bengel. Jij bent mooier dan een engel. Vader Simon zag me kijken, Maar niets had hij laten blijken, Tot 't Latijnsche uurtje sloeg. En hij klopte met een stokje Op het arme zondenbokje. Orbis, amnis et canalis, et canalis, Sanguis unguis et annalis, et annalis .... Zoo bracht Satan mij warempel Ten val in Gods eigen tempel. Amnis et annalis, Sanguis, unguis et canalis Et canalis, et canalis." En de blauwe stilte scheurde van den lach van Vadertje Krupski. En toen Moussorgsky omkeek, was het de waard, die schaterlachend keek naar het nog half volle glas . . . XLIV D e alt Leonowa weet zich geen raad. Vanavond zal haar beste leerling, Olga Sochansky, zingen op een soiree, ten huize van haar vader, den generaal, — en haar accompagnateur en huis-componist, Moussorgsky, doet niets dan klagen en steunen en jammeren en spreekt van bedelen en honger lijden, van deuren, die dicht blijven en van de aarde, die een veile deerne is, maar hem toch eens en dan voorgoed omarmen zal. Zij is een goedhartige vrouw, maar niet heelemaal zonder zelfzucht. Ze schenkt hem een glas oude cognac in, wat hem weer wat opkikkert. Ze slaat hem op den schouder, noemt hem haar ,, geit je", haar „konijntje" ... en laat hem beloven, vanavond toch vooral op tijd te zijn. En Moussorgsky gaat naar huis met meneer Gridnins feestcostuum in een doek onder den arm. — „Dronken snijder!" roepen de kinderen. — Thuis, op zijn koude kamer en voor zijn spiegel, — die meer en meer beslaat van zijn adem, die stoom wordt, — verzucht hij, half zingend, half brommend: „Modest, wat ben je oud en dik en log, En nog wel in 'n anders Zondagspak en toch Was j' eens 'n dandy, hield je van statie. Je droeg een schei in je haar en je stond in de gratie Bij voorname dames; jij, armst' aller sloebers; Want je had steeds talent en destijds ook nog roebels. ,,Oü sont les neiges d'antan" om met Villon te (spreken. Ik heb een buik gekregen en een struikrooversbaard. M'n oogen zijn flets en m'n mond mist veel tanden. Ik heb 't spit in m'n rug en bevende handen. M'n pak spant als vuil elastiek om m'n lijf En m'n stem is verdwenen na 'n glaasje of vijf. De jeugd joelt me na, als 'k me waag op straat. — Maar ik maak m' op geen enkelen straatjongen (kwaad. Ik ben daarvoor te goedmoedig en suf En meestal ook te dronken na 't hokken in 't muf En vieze kroegje van den laatsten waard, Die me nog poffen wil. . . poffen . . . goed . . . (moedig van aard . . . O, m'n hoofd! O, m'n hersens! — Als die pijn maar (bedaart. 't Is alles de schuld van die smerige wodka. Die kroegbaas zal 't weten, als ik morgen kapot ga . . . Maar van één glaasje kan 't toch ook niet komen. En meer dan één borrel heb ik vast niet genomen. Hoe kan ik nou spelen met een hoofd zóo vol pijn! — Maar m'n beste Modeste, 't zal Bühnefieber zijn! Modeste Moussorgsky is bang voor 't publiek, Want Modeste Moussorgsky kent niets van muziek. Ik speel wel piano, en schrijf veel muziek; Maar wat weet ik van fuga's, van contrapuntiek? M'n vrienden waardeeren met mate m'n stukken, Om daarna te vitten en z' uit elkaar te plukken. Nooit is 't goed, wat ik schrijf of verzin. Geen maat blijft onveranderd van eind tot begin. Maar dat is nog niets, o, muziek-critici. . . Is 't al zeven uur? Maar dan moet ik naar Sochansky!" En bij generaal Sochansky, na 't hartelijk toegejuichte optreden van Olga, die hem eerlijk deelen liet in haar succes, valt hij neer, als een blok. XLV y l-u e brachten hem binnen in het militaire hospitaal in de voorstad Smolna. Om de opname mogelijk te maken, werd hij ingeschreven, als oppasser. Hij voelde zich heel goed en meende het ziekenhuis spoedig gezond te kunnen verlaten. * H et vroolijke licht van de uitbundige, Russische lente stroomde vrij zijn kamer binnen. Een armoedig vertrek. Witte wanden, niet zoo wit, als ze eens waren, gelijk de vierkante vlek bewees, die witter was en waar eens een plaat gehangen had, — misschien een ikoon. — De roestige spijker stak nog uit den wand. Moussorgsky's dubbel afgedragen jas werd er aan opgehangen. Binnen die vier witte wanden, die eens witter waren, in een kamer vol levend lentelicht stierf Modeste Petrowitsch Moussorgsky en wist het niet. Hij voelde zich gelukkig en geborgen. Een vroege vlieg, die in een zonnestraal een zoemend juweel werd, vulde zijn hart met een diepe, vol bevredigende vreugde. Er hing geen klok en de dagen kwamen en gingen met het zwellende en krimpende licht, — de heerlijke ademhaling van de prille lente. En Moussorgsky stierf. En allen wisten. Hij niet. Ze kwamen, de vrienden, die hem gemeden hadden, toen er nog een levende te redden was. Ze kwamen, nu er nog slechts een stervende te troosten viel. Ze kwamen en zagen zijn armoe. Aan den spijker hing zijn afgedragen jas. In een versleten stoel aan een wankel tafeltje, zat hij, studeerend in Berlioz' instrumentatie-leer, passages neuriënd uit de „Chowanschtschina". Hij sprak met zijn weergekeerde en zonderling uitbundige vrienden over zijn plannen. Over zijn plannen sprak hij en zag niet het medelijden op hun gezichten en hoe hun oogen achter hem keken, als zagen ze een schaduw, onzichtbaar voor hem, een schaduw, grooter dan zijn eigen schaduw en zwarter dan ooit eenige schaduw was. Hij sprak over zijn nieuwe opera „Pugat-schówschtschina en zong zijn vrienden de melodie voor van een volkslied, waaruit, als kiemcel, het heele werk groeien zou. Maar niemand waagde het, den componist der „Liederen en Dansen van den Dood" erop te wijzen, dat niet hij, maar de Dood een nieuw lied begon. Reeds zweefden van dit nieuwe lied de ijle tonen door het licht vertrek. En buiten, als de deur van 't ziekenhuis zich had gesloten, voegden er zich woorden bij die tonen: — Modeste Petrowitsch gaat sterven en weet het niet. — We hebben het zien aankomen en het is nu te laat. — Nu is het te laat en hij wou niet luisteren. — Hij dronk den dood uit zijn laatste glas en in de laatste herberg zal hij sterven. — De waard telt de streepjes op het toonbankblad. Modeste zal betalen met zijn leven. Het lied van den Dood kreeg woorden buiten de poort, maar achter de poort, waar een man stierf, die een kind was, was het de stilte, welke het lied van den Dood zong. De levende stilte zong een wiegelied voor het stervende kind. U * X let gerucht hing zoemend in kamer en kantoor: Modeste Petrowitsch Moussorgsky gaat sterven. Cui, de eerste vriend, die hem verliet, kwam en leende hem zijn kamerjas. „Kun je hem zoo lang missen," vroeg Moussorgsky argeloos. * "Och ja, zei Cui en keek schichtig om zich heen. De schilder Rejpin kwam, nam de boeken van het wankele tafeltje, spande linnen, mengde verf en schilderde den man, die stierf en het zelf niet wist en die gehuld was in een geleende kamerjas, die hem kleedde, als een koningsmantel. En de kunstenaar, die zich altijd in eigen kunst verscholen had, werd levend in de kunst van een ander. Hij werd uitgesproken, volledig uitgesproken in kleuren, die in klanken onuitspreekbaar was. Droeve oogen, — maar wat een vuur vlamt erin, — staren over graf en tijd ons aan, zooals ze eens op een mooien lentedag den vriend, den schilder aanstaarden, die dood en eeuwigheid drie dagen vóór was. F ,J—i r warsehr, sehrschwach, hattesich verandert, war grau geworden. Ueber unsere Besuche freute er sich und unterhielt sich vollkommen vernünftig mit uns, bis er plötzlich zu phantasieren begann", schrijft N. A. Rimsky-Korssakow vijf-en-twintig jaar later. bis er plötzlich zu phantasieren begann." Het leven loopt terug. De kamer, waar hij ligt, de vrienden om hem heen, de laatste dagen, de laatste maanden, de laatste jaren: — het valt weg, — beschilderde coulissen en achterdoeken, die één voor één terzij geschoven en opgetrokken worden. — Kaal aan 12 droomen is het leven van den stervende, die terug- dwaalt naar het begin. Als het leven terug loopt wordt alles klein. Kleine daden, groote droomen. Groote daden, kleine droomen. En wat de kleine wil van het kind wenscht, kan geen man vervullen. De tijd ruischt in Modeste's hoofd, als een wilde storm van jaren. En alles wordt muziek. Muziek wordt alles. Hij hoort zich stappen met den stap, waarmee hij stapte langs Hartmann's schilderijen. De klokken van het Kreml gonzen. Eeuwen stuiven voorbij, als sneeuwvlokken, langs het onveranderend aangezicht der dingen. Czaren heerschen, worden overheerscht, — het Kreml blijft; de klokken luiden. De tijd wordt muziek voor Modeste Moussorgsky. Ruimten worden accoorden. Menschen zijn de dissonanten. En kinderen zijn de melodie. En Moeder luistert.... 1 1 ij is nu heel klein en schreit. De tijd raast zoo snel voorbij. Hij zoemt in zijn ooren. De jaren worden minuten, worden seconden. De eeuwen worden jaren, worden minuten, worden seconden. * Klokken luiden. Elke klepelslag een eeuw. De tijd krimpt, zooals de ruimte krimpt in een troika met vurige paarden. De tijd wordt een stip. En die stip wordt heel klein. — Waarom was die meikever dood? — Het licht wordt zwart. De kamer knelt hem. Die klokken - - - ! Dat licht! .... D e verpleger sluit hem deoogen en denkt: „Wat heeft hij toch geroepen, toen hij stierf?" In een verre gang fluistert een trage echo: „Christos woskresse!" maar de verpleger hoort het niet. XLVI p J—Jn toen hij dood was, keken zijn vrienden elkaar aan en zeiden: „Hij is dood". En verder zeiden ze niets. Stassow staarde lang naar het doode, vreemd blanke gezicht van hem, die nooit meer „beste vriend" tegen hem zeggen zou, en ging naar huis en was den heelen dag voor niemand te spreken. Aan Moussorgsky's begrafenis werden geen kosten gespaard. De bloemenwinkels hadden het druk. Er was geen vereenigingsbestuur, dat niet de behoefte voelde, een krans te bestellen voor den dooden componist van den „Boris". Aan zijn graf werden vele, heel gevoelige woorden gesproken. En er was een dichter, die een couplettenrijk vers gemaakt had. — En Moussorgsky kon er niet meer om glimlachen. — Cui, Rimsky-Korssakow, Stassow, Borodin en zelfs Balakirew stonden bij het graf. Ze stonden er niet alleen. Ze bevonden zich in heel goed gezelschap. Ze zagen kragen met heel veel sterren en ze zagen professoren en kunstenaars met wereldreputatie. En ze zagen een kist in een diepen kuil en hoorden de stem, die voor altijd zweeg. Thuis zit Ludmilla Iwanowna Schestakowa, ziek en rillerig, oud en verlaten, met tranen in haar oogen en zoekt de brieven van haar dooden vriend bijeen. Een heele dag gaat ermee heen. Vaak kust ze het lieve papier, het nette, keurige schrift: ,,Iwan", fluistert ze en denkt aan haar broer, in wiens nabijheid Moussorgsky thans rust op het kerkhof van het AlexanderNewsky-klooster. En als ze alle brieven nog eens gelezen heeft, — ook den laatsten, waarin hij haar telkens weêr,,beterschap" belooft, — maakt ze er een pakje van, dat ze stuurt aan Wladimir Stassow, die nu weêr, — nu het te laat is, — zijn vriend is. ,,Ik stuur U, Wladimir Wassiljewitsch," schrijft ze hem, ,,de brieven van onzen lieven Moussinka. U kunt het U niet voorstellen, hoe smartelijk het me aandoet, dat ik hem gedurende zijn ziekte niet heb kunnen bezoeken. Een briefje van zijn hand, dat ik over de stadspost ontving, hield me terug. Hij deelde me meê, dat het hem zoo goed ging, dat hij dacht dezer dagen uit te kunnen gaan en mij dan te bezoeken. Mij troost slechts dit ééne (— o, Wladimir Wassiljewitsch, hoe fel komt deze pijl aan en toch was 't zóó niet bedoeld, —), dat hij al den tijd, al de lange jaren van onze vriendschap nooit de flauwste schaduw van ontevredenheid van me gezien heeft. Ja, n ik kan en mag zeker van onze vriendschap spreken, want hij verborg me zijn gevoelens niet, noch die, welke hij koesterde tegenover zijn broer, als die, welke hij andere personen toedroeg (— o, Stassow, die taal is duidelijker! —), Voor de kunst en zijn vrienden beteekent zijn heengaan een onvervangbaar verlies, maar de toekomst beloofde hem niets goeds meer. U zult toegeven, dat het voor hem (met zijn fier zelfbewustzijn, zijn ontwikkeling en goede opvoeding) niet licht geweest moet zijn de voogdij van D.M.L. en haar echtgenoot (ik ben 's mans naam vergeten) te verdragen . . . Ik kan slechts zeggen, dat voor mij Moussorgsky eeuwig leven zal, niet slechts, als schepper van den ,,Boris", maar als heel bijzonder, goedhartig, oprecht en edel mensch. Ik ben ziek en moet het huis houden. Mijn eerste gang zal natuurlijk naar 't graf van Moussorgsky zijn." XLVII S W_ytassow leest dien brief, leest de brieven van zijn vriend aan de eenige, die hem trouw bleef, herleest de brieven aan hem, die hem alleen liet in dat moeilijke, laatste jaar van zijn leven. „Als nu echter onze Moussorjanin eens een zwerftocht begon door moedertje Rusland! Om zwarte aarde om te ploegen, maar geen reeds bewerkten, klaar gemaakten grond. Neen! In maagdelijke, onberoerde aarde heb ik lust te ploeteren. Geen kennis maken met het volk wil ik, maar me ermee verbroederen." „Niemand heeft een warmer gevoel voor al mijn zorgen en nooden gehad, dan U. Niemand heeft met minder vooringenomenheid en dientengevolge dieper in mijn binnenste geblikt. Niemand heeft me duidelijker richting en weg gewezen. U zijt me dierbaar, — ge weet het. En ik ben het U ook, dat voel ik. Als onze gemeenschappelijke pogingen om in levende muziek levende menschen te scheppen door de levende wezens verstaan en begrepen werden, en als de slechts voort- vegeteerende menschen met flinke kluiten vuil naar ons werpen, als de muzikale farizeeërs ons kruisigen willen, zullen we toch verder werken, en wel met des te grooter ijver, als de vuilnis viezer en het gehuil, waarmee men ons kruisigt, grooter is." „Vrijmoedig tot brutaal toe schouwen we in de wijde, muzikale verte, die ons lokt en roept. En geen muzikale rechters kunnen ons afschrikken. Men zal ons toevoegen: ,,Ge hebt de goddelijke en menschelijke wetten met voeten getreden." We zullen antwoorden: >,Ja! en zullen denken: „Jullie moest eens weten, wat je nog te wachten staat!" Men zal van ons krassen: „Jullie zult spoedig en voor altijd vergeten zijn!" We zullen antwoorden: „Non, non et non, Madame!" Onze voorraad aan brutaliteit is ruimschoots voldoende om alle rechters naar den eisch te bedienen." „Onze Moussorjanin blijft trouw aan het grondbeginsel, dat hij altijd verkondigd heeft: Een nieuw, onbetreden pad, en ik zou daarvoor halt houden? Nooit! Op weg!" „Hij was niet te redden," fluistert hij. En dan neemt hij pen en papier en schrijft het levensverhaal van den man, die zijn vriend was. XLVIII F J—Jn Rimsky-Korssakow zwoegde twee jaar om de composities van Moussorgsky „persklaar" te maken. In zijn „Kroniek" schrijft hij: „Alles bevond zich in hoogst onvolmaakten toestand. Ik stuitte op verschillende plaatsen op onzinnige, onsamenhangende harmonieën, onzuivere stemvoering, soms ook op onlogische modulaties, dan weêr op een volkomen ontbreken daarvan. En vaak was de instrumentatie mislukt. Alles bij elkaar een driest, eigendunkelijk dilettantisme. Soms sporen van technisch kunnen, vaker — volledige, technische hulpeloosheid." Twee jaar strijdt Rimsky-Korssakow met de nieuwe muze van Moussorgsky, wiens genialiteit hij ondanks alles erkennen moet. Als hij eindelijk klaar is, staan er zeven rimpels in zijn hooge voorhoofd. CODA van de herinnering, die muziek heet. . . E J—nu . . . Zijn leven is weggestorven. Klanken, die de wind wegvoerde. En ergens wiegelt zachtjes een bloem en is in één nacht uitgebloeid. Slechts de herinnering bleef. Brieven, die vergeelden. En muziek, die steeds nadrukkelijker klinken kwam in de stilte, die viel rond den naam van Modeste Petrowitsch Moussorgsky, die geboren werd op een landgoed en stierf in een armzalig hospitaal, de laatste herberg voor den man, die nergens tehuis was. En in Parijs gebeurde het wonder zijner zingende resurrectie. Het zaadpluis zweeft. Men slaat het van zich af. Het zweeft verder en ergens vindt het stilte en rust om stervend bloem te worden. En ineens is de wereld wit en geel van haar bloei. Saint-Saëns kocht, toen hij in Petersburg was, — wat koopt men niet, als men op reis is? — het klavier-uittreksel van den Boris. En jaren later zei Jules de Brayer tot Claude Debussy: ,,Ik heb iets voor je, dat je interesseeren zal. 't Is nog van je ouden vriend Saint-Saëns geweest." En zoo leerde Debussy den Boris kennen. De zangeres Olenine d Alheim zong op steeds drukker bezochte concerten de liederen van den vergeten Rus. En de door Graven en Gravinnen aangemoedigde propaganda voor de Russische muziek van Borodin, Balakirew en Rimsky-Korssakow had geen ander resultaat, dan dat Moussorgsky uit het graf der vergetelheid verrees, dat „de man, die geen muziek kende school begon te maken, dat de verstokte vrijgezel de vader werd der moderne muziek. En dit boek . . . ? Geen ,,vie romancée" is dit. Zijn leven behoefde geen romance en geen romantiek om tragisch te zijn. Maar als het dan toch een ,,vie" moet zijn, laat het dan . . . een ,,vie harmonisée" wezen. Zijn leven is bijna spoorloos door den tijd gestroomd. Hij had wat vrienden, wien hij brieven schreef en die hem brieven schreven en hem niet begrepen. En toch herinner ik me hem, als was hij mijn vriend, al heb ik hem niet gekend. Hij was het kind eener voorbije eeuw. Het was zijn muziek, die ons nabij was, zooals het woord van een vriend ons nabij is. En zoo werd Moussorgsky's muziek ons tot herinnering, tot herinnering aan een nabijen, maar onbekenden vriend. Zoo werd de herinnering aan dien vriend muziek, de muziek, die herinnering heet. Men kent het leven aan zijn echo. Het leven zélf kan men slechts leven... De historische Moussorgsky . .. ? Wie zal hem ontdekken? Zijn vrienden hebben hem gekend, maar niet begrepen. Er zijn data. Er zijn brieven. Er zijn memoires. Maar data zeggen niets. 16 Maart 1839 werd hij geboren. 16 Maart 1881 stierf hij. En het eenige, wat daaruit te leeren valt, is, dat hij precies 42 jaar oud is geworden en stierf op zijn verjaardag. Brieven houden het vluchtigste vast uit 's menschen leven: stemmingen, — stemmingen, die verwaaien nog voor de inkt gedroogd is. En alleen waar Moussorgsky's brieven de herinnering vasthouden aan zijn moedige en toch zachtmoedige stem, — de stem van een mensch, die gelijk heeft, maar die liever zelf aan zijn eigen gelijk ten gronde gaat, dan er anderen onder te laten lijden, — alleen daar hebben we, naast de muziek, ook het papier tot ons laten spreken. Mijn herinneringen aan Moussorgsky . . . Den eersten keer, dat hij bij me was, als een vriend, dien ik kende, zooals ik de stilte kende en de eenzaamheid, was op een middag, dat de herfst, als een mistig en matkleurig waas, laag over de huizen hing, en ik, alleen met een piano, de ,,Tableaux d'une Exposition" doornam. En toen was het me in dit eenzame uur, of de eenzaamste aller meesters, — Beethoven had tenminste nog zijn succes en zijn huishoudster, waar hij ruzie meê kon zoeken, — bij me was in een woordeloos begrijpen. Ik hoorde later zijn „Boris" en eenmaal, — heelemaal uit Praag, — zijn „Chowanschtschina". Steeds beter wilde ik hem leeren kennen en leerde ik hem kennen, — den man, die zóo zeer kind en zóo zeer kunstenaar was, dat hij alles, al spelend, verloren liet gaan, behalve zijn kunst. — Ik luisterde en las, speelde en liet spelen. En zoo werd Moussorgsky herinnering, herinnering aan eenzaamheid en stilte, herinnering, die muziek was. Een man ging zijn weg door de klinkende, zingende werkelijkheid en vond telkens weêr stilte en dood. Altijd de dood . . . Altijd de stilte . . . Maar boven stilte en dood zingt een lied: „Christos woskresse". „Christus is opgestaan." En dit lied heeft Modeste Petrowitsch, mijn onbekende vriend, niet verstaan. Hij leefde in de stilte en hoorde de wereld zingen. Hij leefde in de eenzaamheid en beminde alle menschen, als zijn vrienden. Hij wilde goed zijn, een goed mensch zijn. Hij wilde allen het geluk toonen, te leven in de wereld, in de Russische wereld. Hij wilde dit leven, deze wereld vertalen in muziek, in klank. En zoo behoort zijn muziek tot een andere ruimte, een ruimere ruimte, — dan waarin we de welluidendheid van Mendelssohn's werk beluisteren en de geniale kleurenpracht bewonderen van het RimskyKorssakow-sche orkest. Zijn muziek is de muziek van den luisteraar, van den luisteraar in eenzaamheid en stilte. "Ik werk thans, schrijft hij in 1876 aan Stassow, ,,aan de menschelijke taal. Ik heb daarbij de door de taal geschapen melodie herkend en ben erin geslaagd het recitatief, als melodie, vorm te geven. Ik zou het een „zinvol gerechtvaardigde melodie" willen noemen. Het werk verschaft me veel genoegen. Misschien zal deze, lijnrecht tegenover de klassieke (zoozeer geliefde) vormen staande melodie toch eens door allen en ieder begrepen en verstaan worden. Ik zou het voor een verovering op het gebied van de kunst houden, als ik dat bereiken zou. En het moet bereikt worden ... " „Het voorwerp mijner gedachten, — heden, gisteren, voor weken, morgen, — is altijd slechts dit eene, — de wensch, als overwinnaar uit den strijd te treden en tot de menschen een nieuw woord van vriendschap en liefde te spreken, eerlijk en rechtuit, en dat het over de gansche uitgestrektheid der Russische steppe weerklinkt, het woord der waarheid van een onbeduidend muzikant, die toch een strijder voor de rechtschapen gedachte der echte kunst is." Wie in Moussorgsky's muziek, — in zijn liederen, opera's en piano-werken, — dit nieuwe woord der werkelijkheid, deze nieuwe klankentaai beluisterd heeft, heeft een mènsch leeren kennen. En over dezen mensch wilde dit boek U spreken, over onzen door vele jaren en vele, vele mijlen van ons gescheiden vriend, Modeste. Dit werk, — het moet herhaald, — is geen „leven van Moussorgsky". Het is geen aan de hand van documenten, ,,getuigenverklaringen", foto's, vingerafdrukken en archiefstukken woord voor woord te controleeren, historische studie. Het zijn herinneringen aan een stil en eenzaam mensch, die zich in zijn muziek aan ons openbaarde en dien we leerden kennen uit hetgeen vriend en vijand over hem schreven, maar vooral toch ... uit zijn muziek. Wat herinnering wordt, is méér en anders, dan wat slechts historie blijft. De herinnering is de muziek van het leven, van het voorbije leven. In de herinnering wordt het tot harmonie. En zoo staan ook in dit boek de dingen hier en daar op een andere plaats, dan ze gestaan zouden hebben in een historische verhandeling. De perspectivische verteekening der herinnering, die jaren tot dagen en dagen tot jaren maakt en die door den tijd gescheiden gebeurtenissen gelijktijdig doet plaats hebben, treedt ook in dit werk hier en daar op. Het was ons echter om den mènsch en niet om zekeren Moussorgsky te doen, waarover men alles kan vinden in de een of andere encyclopedie. — ,,Wat dronk die man, hè! En zoo jong gestorven. Toch zielig ..." Geen tranen voor Moussorgsky, maar begrip . . . We hebben in dit tot herinnering geworden leven van een musicus gespeurd naar de muziek, de innerlijke harmonie, — gestreefd naar een intens begrijpen. En zijn in gedachten den langen weg gegaan naar de laatste herberg, den langen weg, dien Moussorgsky zingende is gegaan, en tóch eenzaam; moedig en aarzelloos en toch een kind. Maastricht, 1929-1935.