M. A. M. RENES-BOLDINGH Vo ETSTAPPEN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2225 0598 VOETSTAPPEN M. A. M. RENES-BOLDINGH VOETSTAPPEN NEERBOSCH NEERBOSCH" BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ 1938 MINEKE'S KERKHOFGANG Wederom is het mysterie Mineke's kleine leventje binnengekomen, en ditmaal schijnt het zich met Grootvader te willen bemoeien. Lang, lang geleden, toen Mineke nog maar even drie was, nu is ze natuurlijk al vijf, in dien ver voorbijen tijd dan, is hetzelfde mysterie ook eenmaal de gast geweest in Mineke's huis. 't Is toen geëindigd met een verdwijning; met de verdwijning van Vader. Veel tranen, veel klachten, veel meewarigs en veel zwart kwam er hij te pas . . veel verwenningen ook, maar die konden toch de verdwijning van vader niet goed maken. Weg, weg ... Zóó is hij er nog, in de zijkamer ; wel ziek en bleek met vreemd*stille oogen, maar hij is er in ieder geval nog. Men kan nog eens, weggeloopen van het spelen in den tuin de deur openduwen en naar binnen stormen met een bloempje of een kever. Men kan, plots schuchter geworden, voor het bed gaan staan, en „papa" zeggen. Dan wordt er voorzichtig een hand op de verwarde krullen gelegd, en een paar zachte woordjes wandelen van hart tot hart. Men gaat natuurlijk denken, dat dit nu altijd zoo blijven zal, en dan opeens, is hij weg. En terwijl het gebeurde was Mineke opgeborgen in de kinderkamer. Aaltje, uit de keuken, zat bij haar en hoewel ze roodgehuilde oogen had en steeds nog oogen en neus af moest vegen, wilde ze wel alle spelletjes doen, waarin KIein*Mineke !jUSt j : "^n schapie," zoo noemde ze haar dien dag; en telkens, wanneer ze dat zei, snuffelde ze weer en werden haar oogen rooder. „Mijn arme schapie" was het soms, en ze gaf Mineke koekjes en pepermuntjes te eten, zonder maat. Maar er was iets in die snoeperijen dien dag : ze smaakten niet zooals anders. Misschien omdat ze aan het woord „schapie" verbonden waren; want waarom was Mineke opeens een schaap geworden ! Daarna, toen Mineke weer uit de kinderkamer mocht, was vader weg. Veel vreemde menschen waren er in huis, met zwarte kleeren en witte ges zichten. Moeder was er ook ; die schreide, schreide omdat Vader er niet meer was ; ze hield Mineke een oogenblikje bij zich op de schoot en de menschen zeiden „stakkertje". „Hemel" zeiden ze ook en anderen zeiden „dood". Maar al die woorden namen het mysterie van vaders verdwijning niet weg uit Mineke's leventje. En nu dus Grootvader ! Grootvader is de oude heer, die opeens in Mineke's huis verschenen is. Eerst kwam er een brief, toen kwam hij zelf. Grootvader is lang en statig. Zijn haar ligt in zilveren krulletjes langs zijn slapen en om zijn mond is een korte grijze baard gegroeid. Ook hooren er hij Grootvader nog een lange pijp en een zwartzijden kalotje. Kalotje is eigenlijk een erg raar woord ; Mineke is een beetje bang, dat het met dat woord niet heelemaal in de haak is maar moeder en groot» vader gebruiken het allebei, dus is er verder niets tegen in te brengen; hoewel Mineke altijd het gevoel houdt, dat ze iets zegt, wat eigenlijk niet mag. Zoo'n leelijk woord. Kalotje! Grootvader heeft boeken en kranten ; een kast en een tafel vol; en steeds komen er meer bij. In sommige krans ten staan mooie plaatjes ; als Mineke erg graag wil mag ze een poosje op grootvaders knie zitten en dan vertelt hij haar, wat de plaatjes voorstellen. Maar hij slaat ook wel eens een plaatje over. Die zijn te leelijk voor kleine stersoogjes, zegt hij dan. Na een poosje zegt grootvader : „zoo, nou moest de kleine pop weer eens naar Moeke toe gaan." Dan krijgt grootvader zijn eigen dikke boeken, en potlood, en pen, en dan kan Mineke gerust verdwijnen, want dan ziet hij haar toch niet meer. Soms wandelen ze samen hand aan hand. Moeder kijkt ze na, op de stoep van het huis en er is iets zoo bijzonders in haar oogen, dat Mineke altijd nog eenmaal terugloopen moet, om een extra kusje te geven, Daarna wandelen ze samen weg. ,,in 't zonnetje", zooals moeder dat noemt. Onderweg koopt grootvader bonte suikerpepermuntjes in een grappig klein winkeltje, waar het naar aller* lei vreemde dingen ruikt. Er woont een oud meneertje in den winkel, die krom en scheef is ge» groeid en die een heel lang gezicht heeft, waar geen baard aan hangt. Grootvader en die meneer praten samen veel, in een vreemde taal, waarvan Mineke niets verstaan kan. Soms krijgt grootvader een stoel in den winkel, en dan zoekt Mineke maar wat op om mee te spelen ; de zwarte poes of een rol touw; want dan weet ze zeker, dat het lang kan duren, eer ze weg gaan. Maar einde= lijk gebeurt dat dan toch, en meteen wordt er ook weer gewoon gepraat. „Ken de lietse pop ook mooi dagseggen ?" is meestal de inleiding tot het einde. En het slot is, dat ze een handjevol pips permintjes zelf uit de hooge stopflesch mag nemen, waarop ze samen weg gaan. Grootvader en zij, samen naar Moeke toe. En om dien Grootvader, die als een slechts half begrepen schat in Minekens leventje opgenomen is, trekt zich nu het herhaalde mysterie samen. Weer is men aan iets gewend geraakt, en vermoedt men, dat het altijd zoo blijven zal — en weer komt het mysterie tusschen beiden. Hij was ziek *— hij lag in bed — Mineke mocht hem een handje geven — en sindsdien niets meer. Zelfs in zijn kamer is ze niet meer geweest; die is op slot en niemand kan er in. En weer zijn er vreemde menschen in huis ge= komen en zwarte kleeren — en meewarige gezich» ten, met stille stemmen. En bij die allen is moeë der, schreiend; schreiend, net als toen met vader. Maar van Grootvader geen spoor. Er is een gesloten deur in huis en de overgordijnen zijn dicht aan elkaar geschoven en Mineke weet zeker, dat dit alles weer op een verdwijning zal uitloopen. Ook net als toen. Een paar dagen gaan voorbij in stille zwartheid en opeens zit ze in de kinderkamer, evenals lang geleden. Alleen is nu niet Aaltje bij haar; die is in het dorp gebleven waar ze vroeger woonden en waar dat andere gebeurde. Nu is bij Mineke een buurdame, een lange groote dame. Een van de drie die samen in een huis wonen. De andere twee zijn in de kamer met de vele menschen, maar deze is bij haar. Moeder noemt haar Willie maar Mineke zegt juffrouw Willie en juffrouw Willie gaat gewoonlijk naar een school voor groote kin* deren, maar nu is ze hier'in huis. En evenals in het ver verleden Aaltje, is nu juffrouw Willie bijzonder lief voor haar. Zelfs heeft ze een dik boek meegebracht en zij heeft Mineke op schoot genomen om bij de plaatjes te vertellen, 't Zou een feestdag zijn, wanneer niet het mysterie achter alles zat; maar het zit er, 't zit er zoo loerend en dreigend, dat zelfs de mooiste vertelling 't niet maskeeren kan. En 't maakt Mineke zoo obstinaat, als een vijfjarige maar zijn kan en 't dwingt haar tot volkomen ongehoorde commentaren op ieder verhaal. Met haar commentaren gaat ze zoo ver, dat er een volledig offensief ontstaat, zich groe» peerend om de voor^eeuwsche figuur van David, die, in een smetteloos tabbertje gehuld, een even smetteloos lam tegen zich houdt aangedrukt. Ze staren samen in een afgrond met wilde doornstruik ken, waarvoor Mineke inwendig griezelt, en een groote vogel vliegt laag er boven. Ondanks dat alles weet men niet, wie lieflijker is : David of het lam. Maar juist die lieflijkheid schijnt Mineke te irriteeren, zooals meer het geval is met menschen, die met machtige vragen en gewaarwordingen rondloopen en niet den minsten samenklank bij hun omgeving ontmoeten. Ze is boos op David, omdat hij juist nu verschijnt nu ze hem niet gebruiken kan; en ze is boos op Juffrouw Willie, die nas tuurlijk volkomen van alles op de hoogte is en niettemin doet alsof ze nergens van weet. Ze voelt zich ongelukkig, boos, uitgeschakeld en ach* ter dat alles, droeve achtergrond van obstinaatheid en verzet, ligt het vermoeden van de verdwijning. Laten ze nu Grootvader weer verdwijnen — haar grootvader. — Gebeurt het weer, terwijl zij er niet bij is ! Hebben ze haar daartoe weer expres opgesloten ! En moet ze nu zoet zijn, omdat de anderen des te beter hun gang kunnen gaan ? Minekes bruine pantoffelschoentjes schoppen in de richting van de zwarte rok die juffrouw Willie draagt. Zie je wel ? Zwart! Maar omdat ze de hevigheid van het offensief niet op deze manier verder durft botvieren, krijgt David de achterstallige volle laag. Wat dat betreft, heeft Mineke nog wel een en ander in haar wapen» arsenaal, voldoende voor een volledigen krijg. Waar ze de woorden vandaan haalt ? Juffrouw Willie weet het niet; zeker aan komen waaien uit het een of ander achterstraatje, via de keuken. Vieze David ! Stink David! Ik wil niet langer kijken! t Is een leelijk boek, ik wil weg. Waarom mag ik niet weg gaan ! Ik wil naar Mamma toe !" Kleine blauwe oogjes steken van kwaadaardige dreiging, maar om het mondje beven overspanningss zenuwen. Als Juffrouw Willie moeder geweest was, zou ze het kleine ding weerstrevend en wel, tegen zich aangedrukt hebben, in een paar bes veiligende armen ; nu houdt de beschroomdheid van het niet meer heel jonge meisje, dat zich in het diepst van haar wezen versmaad weet, haar van zoo'n behandeling terug. „Nee, toe nou Mineke! Doe niet zoo stout. Kom we zoeken een ander plaatje op. Hier, zoek zelf maar. Houdt het boek maar vast.' Een oogenblik van ontspanning volgt, want er zijn per slot van rekening vele dingen in het boek, die Mineke hevig interesseeren. Dan worden er verderop in huis deuren geopend, gedempte voetstappen schuifelen door de gang, gesluierde stemmen spreken. Een vleug van wee* moed doorwaait de geheele woning. Nu worden Juffrouw Willy's gedachten wegge» haald, bij Mineke vandaan. Nu kunnen ze niet anders doen, dan loslaten en wegglippen, de gang in, waar hij nu uitgedragen wordt die in zijn eenvoudige goedheid de Vriend van de gans sche buurt geworden is. Al weer een, al weer een. Verleden jaar haar eigen vader — nu deze. — Het leven geeft, de dood eischt op. t Begint droevig leeg te worden in de rij der ouden. Maar spoedig keert ze terug en probeert ondanks haar ontroering 't kleine ding opnieuw vast te grijpen, haar veilig te dragen langs den dons keren afgrond van dood en wegbrengen. Straks zal Jansje het van haar overnemen, wanneer ook zij haar plaats in de volgrijtuigen zal moeten innemen. Straks Jansje, nu zij nog. ,,Kijk Mineke" — Dan bemerkt ze dat ze een kleine furie naar zich toe trekt. Zoo een, die alle vlammetjes van boosheid in zich heeft laten vereenigen tot een gloed, gereed om te verderven. Kleine voetjes schoppen tegen haar zwarte kleed, raken daar achter haar scheenbeen in pijnenden stoot; kleine handjes smijten het boek weg, zoodat 't haastig voortkeilt over den grond en eindelijk, machteloos, tegen een tafelpoot blijft liggen, hopeloos gehavend. ,,Ik wil niet! Ik wil niet! Ik wil naar Mama toe. Ik wil hier niet blijven, ik wil naar Mama toe! Laat me er dan uit! Toe dan !" „Mineke, hoor eens. Jij bent al zoo groot. Laten we nu eens als groote menschen met elkaar praten." ,,Ik wil niet praten. Ik wil naar Mama toe ! Ik wil immers naar mijn Mama toe! Laat me er nou uit 1" ,,Ja, maar dat kan nu niet. Straks, over een poosje; dan komt mama weer bij je. Nu moe< ten we nog een poosje hier samen wachten, dan komt mama werkelijk. Heusch." ,,Nee, ik wil nou. En ik vind jou stout. Ik vind jou toch lekker stout." Daarmee, en met het ver uitgestoken puntige tongetje, dat er bij behoort, heeft het offensief zijn breedsten omvang bereikt, want de deur gaat open om Jansje door te laten. Jansje, in zwart japonnetje en witte schort, die juist gediend heeft in 't rouwvertrek, en die nu de Juffrouw af komt lossen. „Is 't zoo ver?" ,,Ja juffrouw, of u kwam. En mevrouw vraagt, of dat u bij mevrouw in 't rijtuig komt zitten. Doet u 't maar, juffrouw, want 't arme mensch is er slecht an toe." „Ja, dat is goed. Nou, jij blijft wel bij Mineke, hè Jans ?" „Laat u dat maar an mijn over. We hebben 't altijd nog al goed kennen vinden, waar Mien ? Kom je bij Jansie op schoot ? Kijk eens, wat ik hier in mijn zakken heb ?" Ondanks de prettige woorden dwalen ook haar gedachten echter weg uit de kinderkamer — de gesloten deuren door — achter den zwarten stoet aan, waarin hij nu weggedragen wordt, de ouwe meneer, die in zijn slichte Friesche accent altijd een paar goede woorden voor haar over had. Niet van boven af, maar zoo heel gewoontjes; of ie je gelijke was, om zoo te zeggen. Zoo waren ze niet allemaal van de deftigheid. Rijtuigen zetten zich in beweging. In eentonige cadans stappen de paardenhoeven. Daar gaan ze — 't laatste. — Jansje zou Jansje niet zijn, wanneer ze nu niet noodzakelijk even kijken moest. Dit allerlaatste trekt haar met onweerstaanbaar geweld. „Mineke moet even zoet zijn, hoor. Jans komt zoo terug." Vreemd stil opent zich het huis om haar heen. In de voorkamer staan nog de leege bouillons koppen en wijnglazen — een weeë zoete geur zwerft er rond — vele droeve menschengedachten schijnen er te zijn achtergebleven. Ze lasten zwaar op de verschoven stoelen. Een vergeten taschje plekt zwart en wit op 't tafelkleed. Op de teenen loopt Jansje en gluurt dan om den hoek van 't donkerende overgordijn. Dus, daar gaan ze. — Makkelijk toch, dat ze hier geen luiken hebben — 6, 7, 8 volgrijtuigen. Jonge, jonge, geen kleinigheid. En aan de kist alleen maar die eene palmtak. — Dat is zeker deftig tegenwoordig. Of moeder 't ook zien zou ? Ze wóu gaan kijken. — Dat ze hem daar nou wegbrengen. Wegbrengen, weg« brengen. — Een diep leed grijpt Jansjes eenvoudi- ge ziel aan. 't Drijft tranen in haar oogen, die ze haastig met den rug van haar ruwe werkhandje wegwischt. Niet huilen, meid. Straks komen de menschen weer terug, dan moet je weer dienen. Terwijl Jansje op haar manier vecht met het mysterie, tranen van meelij, vermengd met een tikje belevingsvreugde, wordt Mineke steeds zekers der van de overwinning die ze ditmaal op het mysterie behalen zal. Nu zal zij weten, wat al dat geschuifel in huis beteekent. Nu zal ze weten, hoe zoo'n plotselinge verdwijning in zijn werk pleegt te gaan, Een duidelijk instinct vertelt haar, dat Jansje van de voorgenomen onderzoekingstocht niets bemerken mag, en daarom sluipt ze behoedzaam door de kierende deur, rukt haar roode alpino* mutsje van den lagen kapstokarm en ontsnapt door de achterdeur het huis, door den achtertuin het erf, en langs het achterweggetje de buurt. Dat alles doet ze in één allesoverheerschenden impuls, die haar echter, wanneer al het eigene verder en verder wijkt, even plotseling verlaat. Opeens is ze weer het kleine meisje, dat eigenlijk nog aan moeders hand moest gaan langs deze vreemde wegen, die ze ook inderdaad nooit anders dan aan moeders hand betreden heeft. De ploeterende vrouwen en gore kinderen kijken haar na als een zeer vreemd, kleurig vogeltje, dat in hun woud* begroeisel verdwaald is geraakt. Het blauwzwarte plooirokje fladdert om de reppende beentjes, het roode bloesje bolt er boven, het nog roodere mutsje gloeit in de zonnestralen van de vroege herfst. Een vage wetenschap vertelt haar, dat ze haast moet maken, wil ze op tijd zijn, en zie daar, juist voert een scherpbochtig paadje haar de hoofd* laan in, wanneer ook reeds de langzame begra* fenisstoet nadert. Van zeer nabij ; en er is geen twijfel aan of dit wel datgene is, dat ze ontmoe* ten moet. Het is 't; de verdwijning, dat, waar alle groote menschen aan mee doen, in volle omvang. Vreemde mannen, met witte tressen en witte ge= zichten, loopend met gedrukt gebaar. De lange wagen, die zoo geheel omhuld is van het mysterie, dat Mineke's oogen zich onnatuurlijk verwijden, dan weer zwarte mannen en daarachter de rijtui» gen, langzaam — — langzaam. De paardekoppen gebogen, de portiervensters omhangen, geheel on« zichtbaar, wie er inzitten. Mama zit er ook in, maar in zoo eindelooze onbereikbaarheid, dat 't niet in Mineke opkomt, een poging te wagen, bij haar te komen. Ze staat maar stil en kijkt en werkt van binnen. Nu zijn ze vlak bij gekomen. Daar is de wagen — grootvaders wagen, zooals ze heel duidelijk weet — daar zijn de vele stilgaande mannen. Plotseling brengt een sterk saamhoorigheidsgevoel beweging in het verstrakte figuurtje. Het is hetzelfde gevoel, dat haar boos deed worden, toen ze zich uitgeschakeld wist; dat haar voort joeg langs de bochtige achterwegen. Later, over twintig jaar, zal het haar uitdrijven tot al, wat eenzaam en in pijnen is ; dan zal het haar kracht geven tot verplegen en nachtwaken en tot het allerzwaarste, waarvoor al wat jong is terug wil deinzen. Saamhoorigheid met het lijden ! Nu doet het haar haastig zich losmaken van de meewarig? wachtende menschen«langs*den*weg en zet haar midden tusschen de zwartgedoste dragers, waarvan ze er twee vertrouwelijk bij de slapneerhangende handschoenhand grijpt. Als iemand, die na lange, stormachtige omzwervingen een kalmen stroom mag volgen, zoo laat Mineke zich mee voeren door de traag*gaande stoet. Wat zal men doen, wanneer zoo'n opgewonden rood vlindertje zich vast hecht aan een zwarten begrafenisstoet? Een zwakke glimlach trekt over de matte officieele droefheidsgezichten. Zoo'n glimlach, die meteen om excuus schijnt te vragen voor het feit van zijn geboorte. Een bijna ons merkbaar oog* en rimpelbeweeg seint van man tot man : zie, dat je haar weg krijgt. Ze hoort hier niet. Wat doet ze hier. We loopen voor gek langs de straat. „Ga naar huis," zegt toonloos de eene zwarte man aan Mineke's zijde. „Gauw, naar huis gaan. Naar je moeder. Die loopt naar je te zoeken." „Nietes," werpt Mineke triomfeerend tegen. „Mijn moeder zit in dat rijtuig, daar. En daar (met een hoofdknik in de richting van de zwart* omhulde kist) en daar is mijn grootvader en ik ga toch lekker mee." „Toe, wees nou een lieve meid. Er is toch wel iemand bij jullie thuis ? Je hoort hier niet." „Ik hoor hier wel. Ik ga lekker niet naar huis. Ik ga toch lekker mee." En de mannen zwijgen, omdat juist een drukke wegkruising gepasseerd moet worden en omdat daarna de buitenste parkaanleg van den dooden* akker reeds in het zicht komt. Nu spitst de zaak zich echter zeer toe. Want het is geen kleinigheid voor de zwarte rouwdragers, om in hun ambt voor spot te loopen en nochtans met machtelooss heid geslagen te zijn. De wachtenden langs den weg kijken verwonderd naar het roode vlindertje op 't zwarte mysterie, een enkele uitroep waagt het, de zware eerbiedsstemming te doorkruisen. De dragers halen de schouders op, ten antwoord op de vele onuitgesproken woorden, die van de straatzijde op hen aandringen. Ze zijn verward ; verlegen met hun geijkte figuur, beangst ook ter* wille van het gemakkelijke en loonende bij-baantje. Dat dit nou ook net gebeuren moet bij een van r de eerste klas, waar je een hoop volk bij verwachten kunt. — Zoo vaak komt een deftig lijk niet voor; nou hebben ze er een, en nou gaat 't zoo ! Als laatste redmiddel snauwt er een, van uit zijn bitterbooze radeloosheid : ,,ga je weg, stoute meid ! Of moeten we jou ook onder den grond stoppen." Dan zijn ze juist bij den ingang van den kerk* hofsoprit aangekomen. Groene struiken buigen heur twijgen over het pad en streelen zacht den doodenwagen met laatsten groet. Een laatbloeiende wygchelia laat een handvol donkerroode trech* tertjes vallen, de wachtenden wijken eerbiedig uiteen. Klein=Mineke kijkt er naar met oogjes waarachter het instinct bezig is, alle weedomdra* den van verleden en heden en toekomst aan elkaar te knoopen. Ze weet —> plotseling weet ze. — Als een verwoestende aardbeving vaart het door haar heen. Zóó is het dus. Onder den grond stoppen. Dat is het einddoel van deze reis. Dat is de heele geheimzinnigheid der verdwijningen. Grootvader onder den grond. Vader ook onder den grond. „Nietes leelijkerd." Dat zegt ze alleen omdat ze een verdedigende houding aan moet nemen, tegen deze verschrik* king en tegen hem, die haar de verschrikking heeft gebracht. Als een furie gilt ze het en ze stompt den zwarten man met zijn eigen hand, die zij nog altijd vast houdt, gevoelig tegen zijn dij aan. „Ongeluk!" scheldt die zacht, in vertwijfeling. Maar deze uiting is de laatste, waarmee Mineke den gang van zaken in de war poogt te brengen. Want meteen ontwaardt ze terzijde van de hoofdingang grootvaders ouden, kromgegroeiden vriend, Meneer Joustra van het pippermintwinkeltje. Een glans van bekendheid en veiligheid is om hem en naast dien glans voelt Mineke zich opeens heel moe en vereenzaamd en bedreigd. Heel haar krijgs* haftige uitdaging schrompelt ineen tot een erbarmelijk nietsje en als een gejaagd diertje springt ze op den ouden man af, klemt zich vast aan de kleine, misvormde gestalte, met opgeheven ges zichtje; één groote, bevende vraag om redding. Langzaam schuift de zwarte stoet voorbij. „Wat nou, wat nou, Mineke !" probeert de oude man te sussen, terwijl hij een langgerekte bleeke hand op 't roode mutsje legt. Zijn fletse oogen kijken den doode na. Zijn gedachten jammeren even in teleurstelling. De laatste eer — hoe moet dat nu gaan met de laatste eer — die hij zijn Vriend toch had moeten bewijzen. <—• Dan trekt een wonderlijke glimlach over het verouderde aangezicht. Hij is een filosoof, de oude Joustra; zoo een die zich verheugen kan over zijn eigen schoone gedachten. En de vondst van dit oogenblik is wel de allerschoonste welke hij in langen tijd heeft mogen ontdekken. Hij knikt er tegen, blij gerustgesteld. Zeker, zoo is het. Er zijn eerbewijzen en eer* bewijzen, maar de beste vorm van eerbewijzen bestaat in het uitvoeren van een verkregen opdracht. En is dit niet de laatste opdracht van hem, die daar voorbijgedragen wordt, om zijn Mineke, zijn kleine oogappel, terug te voeren van zwarte kerkhofgedachten tot kinderlijker paden ; waar 't schoon vertrouwen wonen mag, omdat God er woont, temidden van Hemelschen Zonneschijn. „Kom, mijn kleine pop; kom ga maar met Oome Joustra mee naar huis. De poes is er en de pippermintjes en oome Joustra zal de kleine pop vertellen van den Hemel, waar Grova nou is. Want dit is niet 't echte — nee, niet't echte ! Dit is het einde van jouw Grova niet, Mineke. Er is 2 een Troon in het Licht —. Kom, nou gaan we samen naar huis en zoo meteen zal oome Joustra de kleine pop weer naar d'rjmoeder brengen. Kom jij maar weer mee, hoor." Door den schoonen herfstdag, waarop stroomen van goud neerdalen uit blauwe hemelbogen, wans delen de twee stadwaarts. De wandelstok tikt op de steenen van het wegkleed, Minekes voetjes reppen zich. Een warme glimlach spint zich om beiden. „Er is immers een Troon in het Licht." Taroetoeng, Oct. 1933 VAN HEEL KLEINE DINGEN Nu is dc wereld het hartje van mijn kleinen vent binnen gekomen. De wereld heeft harde, grove voeten, waarmee ze ieder bloempje, dat op hemelsche manier argeloos en rein wil bloeien voor God, probeert te vertrappen. Ze is ook hui* chelachtig, want ze beproeft als heldhaftige man* nelijkheid voor te stellen, wat in werkelijkheid niets anders is dan grauwe armoede, die slechts aalmoezen kent en geen groote glanzende schatten. En ze is laf. Ze opent den strijd, wanneer de andere partij nog niet verder dan de kinderjaren is gekomen; ze heeft de blauwe steroogen van mijn Koki verschrikt gemaakt en in zijn stemmetje een angstige vraag geduwd: „Mama, dat is toch niet waar ? Maar we hebben samen de booze, onechte wereld in het aangezicht gezien en met een blijde overwin ningslach van ons af geduwd. Wij samen .... Later zal hij het alleen moeten doen. Wonderlijke gedachte, dat dat „later" komen zal! God geve, dat het eerst zijn mag, wanneer hij zelf den moed zal hebben, om de schoone planten van Gods tuin te onderkennen en vast te houden, — al zou de wereld er haar vroolijkste lach om ten beste geven. Zoo is t gegaan, 't Voorspel ligt heel diep terug in de levensgeschiedenis van onzen Ko. Twee jaar is immers een heele tijd, wanneer men nu vijf en een half is, en in stoute fantasieën over schoolgaan droomt — 't volgende jaar. — Twee jaar terug dan, was er een bazar. Een bazar voor de zending*in*nood, waaraan moeder en vele Indische tantes mede debet waren. Nu staat een ,,bazar' in het binnenland veel meer nog dan in bewoonde en bewinkelde streken, in het teeken van ,,maak het zelf". Wilt gekoekjes, taarten, jams of limonades leveren, bak en bereid ze zelf. De dichtstbijzijnde banketbakker woont 300 km. hier vandaan. Wilt ge kinderspeelgoed spendeeren, teeken en ontwerp het zelf. Op den passer zit wel een toekang, een inlandsch werkbaasje, die voor veel goede woorden en weinig geld de grondvormen in elkaar prutst. Zoo was er een medewerkster, die miniatuur*poppenledikantjes ont* wierp. Zulke, als alle meisjes van 2 tot 12 jaar in hevige verlangenssactie brengen. En zulken, die moeder of grootmoeder zijn of het ruimschoots konden zijn, er bij. „Ach, wie niedlich!' „Nein, guck doch mal, wie süss„och, wat is dat aller» liefst!" (U ziet, dat we onder de Babylonische spraakverwarring van dit veehtalige land nog niet zoo heel erg te lijden hebben.) Denk u eens in : een zinken bakje op lage zin* ken pootjes, alles wit gelakt; een zinken armpje, sierlijk omhoogbuigend om de onmisbare klam» boetulle aan vast te hechten. Een matrasje en een kussentje, een lakentje met open zoom en kant, een kleurig zijden dekentje, en tusschen al die heerlijkheden te slapen gebed, een elfen«fijn poppenschepseltje, met echte blonde krullen, t Gan» sche sprookje niet meer dan 15 cm. lang. Zoo had een van de bazarzusters het ontworpen en door den toekang belik, alias blikslager, in elkaar laten zetten. Zelf had ze met geduldige handen den inventaris gemaakt, en het poppenkindje in een nieuw gewaadje gestoken. God alleen weet, met hoeveel tranen in oogen en hart ze dat alles gedaan heeft. In eigen kamer had ze immers nog steeds het wiegje staan, ook wit, ook met klams boe omhuld, waaruit haar kindeke was heen gegaan tot Dien, die het riep. Maar er zijn immers gaven, waarover de Engelen in den Hemel een zeer speciale vreugde hebben ? Drie ledikantjes waren er. Ze prijkten netjes op een rij, tusschen beertjes en hondjes en kralenwerk in. Drie ledikantjes, drie witte klamboehuifjes, drie droomende poppenkinderen. Mijn jongens ontdekten ze onmiddellijk en bleven er hunkerend voor staan, dien eersten middag, toen de kinders schaar, als belooning voor hun zoet zijn de gewrochten van hun moeders mochten bewonderen, nog voor het groote geachte publiek arriveerde. Och, het waren nog zulke aandoenlijke kereltjes, toen : in groen linnen apebroekje met wit kanten kraagje, met bloote bruine pootjes in witte pantoffeltjes, en met kleine brutale vingertjes, die zonder eenige scrupule aanwezen, wat er naar hun meening aan 't geluk ontbrak. „Wat mama koo« pen moet," wist Koki al. „Wat mama wegpakken moet," meende Janbaas zeer ongecompliceerd. „Mama, dat willen wij hebben; er ligt een popje in, een klein babytje, hè mama ?" O, er waren ook massa's andere zaken, die de aandacht trokken, in dit speelgoedwinkel-arme rimboeland. Er waren zandvormpjes en emmertjes, er was een schildpad, die het bij eenige opwinding tot moeizaam krui* pen bracht, er was zelfs een volledige kleine toko, met toonbank en weegschaal en koopwaar er in, maar alle die dingen zonken volkomen in het niet voor den witten droom : de poppenbedjes. Misschien hebben ook anderen er op geloerd. Misschien is er wel wat geheim kunst^en^vliegwerk aan te pas gekomen, zooals iedere bazarverkoop* ster dat nu eenmaal tot haar beschikking heeft. Zeker zijn ze wat extra duur betaald, maar dat kwam alleen doordat moeder zelve de droom zoo schoon meedroomde, dat geld geen rol meer spe» len kon. Wat kan men ook niet over hebben voor een droom, die dichter bij de Gelukkige Werke- ijkheid ligt, dan de meeste zeer wezenlijke dingen! In ieder geval, twee van de ledikantjes verhuisden naar onze nederige woning en zijn, tegen vele vaderlijke verwachtingen in, nog steeds in ons midden. Ontelbare dingen zijn sinds dien gekomen en gegaan en worden soms nog met stillen weemoed herdacht. Groote bonte ballen zijn opgeblazen en tot futlooze flarden getrapt door den voetballenden geest van den tijd. Kleinere ballen zijn in water» gooten spoorloos verdwenen; onze eenige troost is, dat een „arm jongetje" ze bijtijds heeft opgediept en er nu heel gelukkig mee speelt. Kleur» boeken zijn verslingerd, nadat gezichten zwart en poesen rood zijn geverfd en prentenboeken zijn verknipt, in een aanval van huisversierkunst. Maar de ledikantjes zijn er nog, wit en wel, en nog altijd slapen de poppenkindertjes op 't kanten kussentje, een tevreden glimlach om 't zoete prui» menmondje. En toch zijn ze wel honderd keer wakker gemaakt en gedwongen om rechtop te gaan zitten tegen een vaasje of theekopje aan. Toch is de bed=inventaris wel honderd keer uitgehaald en grondig bewerkt door fijne, maar ste» vige jongenspootjes. Doch niettegenstaande dat is 't alles compleet gebleven en tot slot van iedere bewerking zijn altijd weer de babytjes te slapen gelegd en is 't geheel veilig weggezet in de onderste afdeeling van moeders boekenkast, die tijdelijk als slaapkamer moest worden ingericht. Er mocht immers eens een poes bij komen! Wij hebben wel geen poes, maar dat doet natuur» lijk niets ter zake. Er kan toch een gevaarlijke vreemde poes komen, expres om naar de poppenbedjes te kijken ! En dan denkt die poes : o, dat zijn goeie babytjes voor mij, en dan neemt die poes ze mee, hê mama ? En dan legt hij ze neer in zijn nestje en dan hebben wij geen babytjes meer, hè mama ?" Ko's altijd gewillig gesticuleerende handjes maken bij die veronderstelling een duide» lijke beweging van radeloosheid, en Janneman echo't de laatste bewering trouw na. Natuurlijk is het noodig om zoo'n schrikkelijke roof eens en vooral te voorkomen en daarom worden de schatten veilig opgeborgen en is de boekenkast tot kinderkamer gedegradeerd. Of be* vorderd ? Of misschien geen van beide ? Zou 't misschien ook zoo zijn, dat mama's boeken en de schoone Kinderdroom en de witte poppenbedjes alle van hetzelfde geslacht zijn? We zingen immers ook zoo graag : „Alle die Schönheit Himmels und der Erden Ist verfasst in Ihm allein." En in dien schoonen Droom, die mede in Hem vast ligt, wilde zich nu de wereld mengen. De wereld zag er uit als een blozend, bolwangig vrindje, dat zei: „Speel jij met poppen ? Hèèèè, een jongen speelt met poppen ! Sliep uit, je bent een meisje 1" Och, 't was slechts een heel kleine wereld, die zoo sprak. En zelfs die kleine wereld praatte in alle argeloosheid nog slechts een grootere wereld na. Maar dat neemt niet weg, dat 't toch wereld was : grof en verpletterend. Uitrukkend een heel mooi plantje in mijn Godstuin. Koki kwam bij mij staan, toen hij zich daarvan geraakt wist. „Mama, dat is toch niet waar ?" „Wat, mijn kereltje ?" „Dat ik een meisje ben als ik met poppen speel." Dus de wereld zit er al. Vanwaar anders die disqualificatie van 't begrip meisje ? Doch dat is niet 't dringendste van het geval. Dat kan wachten. We hopen immers nog heel veel tijd samen te hebben — jaren —jaren. — We hopen immers toch r grootmoeder te worden van de kinderen, welke onze kinderen wederom geschonken zullen worden P Opeens zie ik de wereld regelrecht in 't grim* mig aangezicht. Zoo'n oude booswicht, om het nu reeds op mijn Koki voorzien te hebben! Moet dan alles een grime worden ? Een grijns van den vrijen, open mensch, zooals God zich dien eenmaal gedacht heeft als de noodzakelijkste aanvulling van Zijn schepping? Maar dan zie ik midden in die wereld : vaders ; vaders, die zich niet geneeren om een half uurtje met hun jongste in 't wagentje te rijden. Vaders, die 't kleintje, dat toch ook het hunne is, met trots op den arm dragen, hun prachtige twee=eenheid toonend aan al wie voor» bij komt. Ik zie onzen eigen vader, die den Koki van veertien maanden in 't hoognoodige schoone broekje heesch, terwijl de Janbaas van veertien dagen bij moeder zich te goed deed. Neen, oude booze wereld, 't gaat niet op, wat je zegt. 't Is leugen, verdraaiing, kortzichtige domheid en grau* we armoede. En mijn Koki, mijn kereltje van al vijf jaar, met zijn fijne snoetje en zijn ragfijne gedachtenspinseltjes, zou die zich daardoor laten verschrikken ? „Wel neen, Koki, die dat zegt, weet er heele» maal niets van. Je weet toch wel, dat Pappa ook met jullie speelt? Pappa komt jullie toch ook een nachtkusje geven en vaak nog toedekken ook, 's avonds, als het koud wordt ? Je bent geen meisje, als je graag met popjes speelt, maar een klein vadertje, begrijp je ? En 't is toch fijn, om een klein vadertje te wezen ?" „En word ik dan later een groote vader? Zoo groot ?" De smalle handjes gaan onbereikbaar ver de hoogte in, en nog hooger spannen zich de gedachten. ,,Ja, later, dan word je een echte vader, net als onze pappa." „Veel, veel, veel later, hè?" „Ja, veel later. Eerst moet ie groot zijn, natuur* lijk, en zelf geld verdienen kunnen." Daarmee is het blijkbaar in orde. De lijn, die dreigde afgebroken te worden, loopt nog recht en stevig door. En 't popje wordt weer uit zijn bedje genomen en bewonderd, 't Wordt weer te slapen gelegd en stevig toegedekt en de klamboetulle wordt zorgvuldig toegeslagen. En mij, die er bij zit, wil het voorkomen, dat 't me gelukt is, ook om mijn Koki zelf de beschermende tulle nog dicht te houden. De scheur dreigde, de booze wereld loerde er door. O God, de scheuren blijven dreigen. Sluit gij ze zeer vast in de eeuwige veiligheid van Uw Koninkrijk I SPINNETJES GELUKSDAG Volle morgenzon in een ontbijtkamer. Is er iets denkbaar, dat vroolijker en meer bemoedigend is, na het duister van den langen nacht ? Kleine spiegelvlakjes beven op de reeds ingeschonken koppen thee en de grove ontbijtbordjes lijken in hun zijdeachtigen glans wel uit het kostbaarst materiaal vervaardigd. De bloemen in de kleine vaasjes vangen nog eens een nieuw en vroolijk leven aan en de drukke arbeidsmensch, die in zoo'n kamer binnenkomt, kan niet anders doen, dan met liefde en toewijding denken aan de wachtende taak. In de breede vensterbanken van de eetkamer zit en leunt en hangt een groep jonge zustertjes, proefzustertjes nog, in effen blauw met breeds witte schort; ze luisteren met glanzende instem» ming, hoe een van haar vertelt van een pret» avondje, dat een reuzenfuif is geworden, maar juist als al gesticuleerende het hoogtepunt bereikt is, wordt de aandacht afgeleid door het opengaan der zaaldeur, en keert zich de volle interesse naar de binnentredende. „Hallo ! daar is de Spin! Daar is ze al!" „Spin, kind, je hebt wat gemist, hoor!" „Hallo! kijk dat Spinnetje er eens vroolijk uitzien 1" „Spin, heb jij een brief gehad, Van je allerliefsten schat ?" rijmt er een, die nooit om haar woorden verlegen is, en doordat niets zich zoo snel meester maakt van den troep, als de rijmziekte, valt een ander onmiddelijk in: „Spinnetje, mijn lieve kind, Is 't in orde met je vrind ?" „Klets 1" zegt de Spin, met een treffende maar absoluut onverdedigbaren krachtterm. „Heelemaal niets klets, waarom kijk je dan zoo vroolijk ? En bovendien, mag je niet zeggen klets. Kind, pas op ! Weet je niet, dat het op de lijst van verboden woorden staat ?" „Spin heb ik dat goed gehoord. Zeg jij daar een leelijk woord?" begint er een zachtjes te neuriën. „Klets !" zegt nog eens het Spinnetje, en stampt in opkomende boosheid met haar voet op den grond. Wat hebben die anderen zich met haar zaken te bemoeien 1 Wat kunnen zij er van weten, hoe graag ze iemand hebben zou, om bij te hooren voor het heele ernstigsblijde leven 1 Ze gooit het gesprek over een anderen boeg. „Waarom eten we nog niet ?*' „Zuster Tan is aan de telefoon geroepen. Nou hebben we nog even uitstel van executie," galmt het koor. Daar staat ze dan : Mary van Dalen, zuster Mary, die in t groote huis den bijnaam van Spin gekregen heeft. Tenger, al te mager meisje is ze, dat in 't ouderwetsche blauw nog smaller lijkt, dan ze is; dat echter onbewust zoo iets stralends in haar heele wezen met zich omdraagt, dat men alle onschoone hoekigheid vergeet en aan niets meer denken kan, dan aan den warmen, levenden glimlach, waarmee 't heele Spinnetje lijkt samen» gegroeid en die haar mooier maakt, dan 't meest regelmatige en verzorgde gezichtje zijn kan. „Spin, wat heb je ?" „Mijn moeder is jarig," zegt de kleine Spin en stralender worden haar oogen. „Je moeder ? O ! En wat doe je nou ?" „Hier blijven natuurlijk; 'k heb toch geen vrijen dag ?" „Jammer, zeg 1" Dan gaat opnieuw de deur open en treedt de zaalzuster binnen. Zuster Tan, met de vroolijke oogen en de nog vroolijker blonde haren, die zich maar niet onder 't witte mutsje willen schikken en altijd in duizend kleine krulletjes opstaan om den stijven rand. Ze maken haar jonger dan ze wil zyn — in 't ziekenhuis althans. — Ze moet er toch wat streng en eerbiedwaardig uitzien, wil ze met succes de orde bewaren onder de twee dozijn jonge dingen, wier eerste opleiding aan haar is toevertrouwd en die zich soms meer gedragen als uitgelaten kostschoolmeisjes, dan als de ernstige werkende vrouwen, die ze moeten worden. „Neen, dat vind ik ongehoord! Zitten jullie nu nog niet aan tafel ? Zul je nu nooit eens leeren, hoeveel tijd hier waard is?" „Ja, zuster Tan, maar u was er niet, en de Spin deed zoo raar, en " „Raar? Mary?" Een vragende blik zoekt het tengere meisje, dat achter en tusschen de anderen heftig „neen" schudt. Ze houdt van Mary; ze ziet dwars door 't brutale maskertje heen ; ze weet van haar toewijding en idealen, van haar hunke» ring naar levensvervulling, en soms kost het haar moeite om het glanzende geluksspinnetje niet voor te trekken boven de anderen, die zooveel verder van haar af staan, innerlijk. „Nou ja, raar — Zoo vroolijk bedoel ik. Haar moeder is vandaag jarig en nou wou ze vrij vragen, maar ze durft niet goed." „Kind, je praat wartaal! Dat komt van je leege maag. 't Is niet waar, Zuster Tan; ik wil niet vrij vragen, ik heb er niets van gezegd; heelemaal niet!" Wijselijk negeert Zuster Tanneke de woorden* twist. „Kom meisjes," zegt ze kalm, „we moeten beginnen, 't Is meer dan tijd. Eerbiedig allen ?" Zuster Tan bidt; een van de meisjes leest den morgentekst en onder prijzenswaardige kalmte wordt het ontbijt gebruikt. Zuster Tan heeft er wel ontzag onder, al twijfelt ze er zelf wel eens aan ! Tersluiks kijkt ze nu en dan naar 't kleine Spinnetje, dat in glanzende verzonkenheid haar boterham eet, en vele gedachten doorkruisen daar* mee haar hoofd. „Heb je nog broers of zusjes thuis, Mary?" „Neen, zuster, geeneen. M'n broer is in Indië en ik ben hier. We zijn maar met ons tweeën." „En je vader is gestorven?" „Ja, al lang geleden ; ik was nog een halve baby, toen vader stierf. Moeder woont nu alleen, op een bovenhuis, met een daghitje, natuurlijk." „Ook een saaie beweging?" flapt een er uit. „Verboden woord!" constateerde ad rem een ander en zuster Tan zegt: „precies". Dan zwijgen ze weer; 't ontbijtuurtje loopt ten einde en reeds beginnen de afdeelingen met hun zware dagtaak te roepen. Er wordt gedankt en gezongen ; daarna stoelengeschuifel over den ons bedekten vloer. „Weet je allen, waar je zijn moet, meisjes ?" „Ja wel, zuster Tan." „En les van dokter, vandaag?" „Nee zuster, de les gaat niet door. Dokter heeft consult in Haarlem." „Nou, dat tref je dan al weer. En nu kalmpjes aan hoor. Denk er om, 't is een huis voor zieken, hier. Die vragen medegevoel van ons." Dan tegen het Spinnetje, dat een der laatsten is: „Kom je straks even bij me, Mary? Zaal 8; isoleerkamer.'' „Goed, zuster Tan." Geen van de anderen merkt het op, dat Tan» neke's gedachten bezig zijn, vaste vormen aan te nemen. Zuster Tan heeft het eenzame, ouderende moedertje zien zitten, met wie ze eenmaal gesproken heeft, toen ze Mary presenteeren kwam : vrien» delijk, stil gezicht, waarop het leed zijn diepe voren getrokken heeft. Nu eenzaam, op haar ver* jaardag! Och ja, wie ongetrouwd blijft, moet zoo iets leeren aanvaarden, hoe moeilijk 't soms ook vallen kan. Maar als je getrouwd bent geweest en kinderen hebt en bovendien veel verdriet en zors gen hebt gekend. . . . Dan moet je toch eigenlijk geen eenzamen verjaardag meer behoeven te vieren. Dus, 't is klaar en duidelijk voor zuster Tanneke : Mary van Dalen moet vrij hebben vandaag; die moet naar haar moeder toe. Daar staan ze al samen in 't ongebruikte wit betegelde vertrekje, omhangen van scherpe lysol» geuren. „Hier ben ik, zuster." „Spinneke, zou je graag naar je moeder willen, vandaag?" ,,Ik ? naar mijn moeder? O, ontzettend graag, natuurlijk." „Dan moest je maar gaan, vind ik. Anders is ze ook wel erg eenzaam, hè ? 't Is niet druk met de patiënten en dokter is er toevallig ook niet. Als je nu gauw voortmaakt, kun je den trein van half negen nog halen, 't Is even voor acht. En tien uur thuis, 'k Haal je zelf van den trein ; 'k heb een vrijen avond en ben daar dan toch in de buurt. In orde ?" ,, O ! Zuster Tan 1" Sprakeloos staat een oogenblik de kleine Spin. Ze kan haar geluk niet ineens omvatten. „Heusch? Meent u 't?" Een paar heete tranen dringen geheel tegen haar wil, haar in de oogen. „Heusch, zuster Tanneke ?" „Natuurlijk, malle meid! Waarom zullen we nu meer eenzame menschen maken, dan noodig is ! En nou vlug! Anders mis je je trein nog en een extra laat ik niet voor je loopen, hoor.'" Dan komt er beweging in het smalle blauwtje en de Spin doet, wat geen voorproefje ooit nog gewaagd heeft : ze slaat haar armen knellend om Tanneke's hals en geeft haar vol overtuiging een knallenden kus. „Lieverd," zegt ze, en holt dan zonder omkijken weg. En Tanneke kijkt haar na, met een zeldzaam wijd geluk in de oogen. Ja, 't leven is toch mooi en schoon, zelfs in deze vrijwillig gekozen ziekenhuistaak, die soms afmattender en zwaarder lijkt, dan een mensch vermag te dragen. Mits ze maar oppast, een levend mensch te blijven, met een echt, levend hart van binnen ... en niet te verwor» den tot een stuk raderwerk, zooals zoovelen. . . Dan strijkt ze energiek haar krulletjes glad en gaat glimlachend aan haar taak beginnen, nu zon> der verder oponthoud. En t Spinnetje tramt door de stadsche morgens drukte; plechtig in costuum, omdat ze geen tijd heeft durven nemen, zich te verkleeden. Zwarte mantel, zwart kapje, zwarte handschoenen — en in haar handen draagt ze voorzichtig een schat van voorjaarsbloemen, die ze nu en dan met blijde oogen omvangt. Daarvoor heeft zij nog juist even tijd kunnen vinden, in den winkel om den hoek. Mooi zijn ze! Onbegrijpelijk. De menschen kijken er naar met benijdende blikken en zien dan even benijdend naar 't smalle gezichtje boven 't effen zwart, dat zoo zonnig stralen kan. „Wat voor een buitenkansje zou dat jonge zustertje hebben," vra? gen ze zich af. t Is druk op het perron ; 't schijnt een gewilde trein te wezen, die geheel vol loopt. Op de teenen wippend, gluurt Mary de overvolle wagons in. Vol, vol, vol. Tot achteraan toe vol. Alle derde klassen bezet; hè, wat vervelend ! „Moet u mee, zuster ?" Gelukkig, de conducteur gaat helpen. Nu komt 't in orde en gehoorzaam trippelt ze achter den breeden uniformrug aan. Een leege tweede klas wordt geopend met t breede gebaar van een, die te beslissen heeft. ,.Alstublieft, zuster." „Ja maar... ik heb kaartje derde. . ." „Stap er gerust in. De derde is heelemaal vol en hier zit u best. Op mijn verantwoording hoor.' „Nou, graag dan. Dank u wel. ^ „Tot je dienst, zuster. Nu uw kaartje nog even. ' En dan zet de trein zich in beweging en Mary geniet onuitsprekelijk van de ruimte om zich heen. Naast haar liggen de bloemen, voorzichtig neer* gevleid in hun blanke ritselpapier, en zelf sluit ze af en toe even de oogen. Moe is ze. Eigenlijk is ze altijd moe, sedert ze dit werk der barmhar» tigheid gekozen heeft. Zoo ongelooflijk veel komt er in het ziekenhuis op haar aanstormen, dag in, dag uit •—' zooveel ellende van lichaam en ziel, die ze mee moet leeren dragen, wil ze een goede verpleegster worden. De anderen schijnen dat niet zoo te voelen. Die leven anders ; minder moeilijk. Soms wenschte Mary, dat ze ook luchthartiger kon zijn ; dat ze in werkelijkheid 't vroolijke, grappig«brutale Spinnetje was, dat ze nu schijnt te zijn. Of Tan het weet, hoe moeilijk ze t leven soms vindt ? Of Tan haar daarom dit buitenkansje heeft bezorgd? Tan moest eens komen logeeren — in een vacantie. Als ze dan tegelijk vacantie hadden, tenminste. Dan ziet Mary weer uit over de zonbeschenen voorjaarsweide, waar jonge lammeren dartelen om hun kalme, bezadigde moeder, en waar de hoogbeenige veulens de dolste sprongen maken, wanneer ze den sneltrein hooren aandaveren. Langzamerhand worden de weiden minder, de beboschte stukken meer — en eindelijk vertoonen zich de eerste denneboschjes, vreemd grauw en overwinterd in den overmoedigen jongen zonneschijn. .. . Spin* netje zucht van diep«innerlijk geluk. Geen vijf minuten meer, dan is ze er. In gedachten ziet ze haar moeder reeds staan; voor het venster misschien. Of boven aan de trap. Een verrassing zal 't zijn, zonder gelijke ! Jammer eigenlijk, dat ze niet nog even een feestelijke jurk heeft kunnen aantrekken. Maar enfin, dat kon nu eenmaal niet. Wanneer de trein, na kort oponthoud, weer tot vertrekken fluit, is Mary al 't lange smalle perron overgerend en stormt lenig de trappen op, die naar boven, naar den beganen grond voeren. „Vrije dag, zuster ?" De controleur kent haar al, en glimlacht onwillekeurig achter zijn brilleglazen om haar groote glanzende vreugde. „Ja, en onverwacht!" „Nou, hoe is*t«ie ?" Buiten omvangt haar na de tochtige kilheid van de stationshall opnieuw de zonneweelde en veerkrachtig zet ze den pas er in ,de bloemen voor* zichtig voor zich uitdragend. In de verte wenkt reeds het groote woningblok met zijn erkertjes en gewerkte balconleuningen. Staat ze daar voor 't raam, de jarige? Neen, natuurlijk niet! Hoe zou ze ook. Wien zou ze verwachten. . . . Maar des te grooter zal de verrassing zijn, straks, als ze de voordeur opentrekt, in de meening misschien, dat 't de kruidenier of de bakker is. Nu dus maar bellen. Daar gaat de verrassing beginnen. Feeste» lijk luid rent de electrische zing*zang 't huis door. „Gauw! Gauw! doe open! Ik ben immers hier! De verrassing J" En dan doet er niemand open. Inderdaad. Ook niet, wanneer het belgeluid nog twee, drie keeren met dreigende sprongen naar binnen stormt! 3 Niemand doet open, niet de jarige en niet de kleine daghit. ... en langzamerhand dringt 't tot Mary's bewustzijn door, dat er ook niemand open kan doen, omdat er niemand thuis is. Als een onverzettelijke zwarte massa valt de teleurstelling op haar zonnige vreugde en, scherper nog dan in den trein, voelt ze, hoe moe ze is. Moe ! Moe! Om te schreien van moeheid en te= leurstelling. Hulpeloos en half versuft kijkt ze een oogen* blik om zich heen in de verduisterende wereld ; zonder doel, zonder thuis. Dan gaat de tweelingdeur open, die tot de benedenwoning toegang geeft. Een vreemd sproe* tig dienstmeisje vertoont zich, nieuwsgierig en praatgraag. ,,Had u de oude mevrouw willen opzoeken, zuster? Die is niet thuis hoor. Uitgegaan, van morgen al. Met een auto gehaald. Maar ze komt wel vanavond terug, en ik zou den sleutel zoo< lang bewaren, voor 't geval, als er iemand kwam. Dus als u er in wil ?" Ja, erin ; dat zal het beste zijn. Barmhartigheid lijkt dat, vergeleken bij 't armelijk hunkeren voor een gesloten deur. Gauw in 't ledige huis, om alle teleurstelling en schaamte en bittere leegheid te verbergen! Open gaat de deur en weer dicht, 't Spinnetje sleept zich de trap op ; akelig dringt de stilte om haar heen, van 't huis, waaruit de levende ziel is weggegaan. Zelfs de tulpen in de voorkamer, prachtig in hun langstelige trotsch tegen 't don* kerroode pluche van 't tafelkleed, lijken veraf, levenloos. Mary vult een vaas met water, zet haar bloemenschat er in en zoekt een voordeelig plekje er voor. En als ze eenmaal staan, vallen een paar tranen er op. Moeder uitgegaan ! Op haar verjaardag nog wel! Op den heel extra=vrijen verrassingsdag van Spin» netje ! Weten ze dan zoo weinig meer van elkander af, dat zooiets mogelijk kan zijn ? Stil duikt ze in elkaar in den diepen stoel bij 't venster, moe, verslagen. Ze huivert, wanneer ze daar zoo zit, zonder mantel, in 't strakke blauwe katoentje. Wel is t voorjaar, maar de voorjaarsmildheid is alleen in den onmiddellijken zonneschijn te vinden. En in Mary s hoekje valt geen zonneschijn — op geen enkele manier. Opeens huilt ze haar ellende uit; snikkend krimpt ze in elkaar tot een hoopje ellende en ze huilt, tot ze geen tranen meer over heeft. Dan gaat ze, nuchter geworden, met zich zelf te rade, hoe ze den dag verder door* brengen zal. Kachel aanmaken ? Vervelend karwei. Misschien ook niet noodig, wanneer ze een van moeders wolletjes aanschiet. Maar koffie zetten, dat kan. En dan verder op zoek naar eetbare waar. Of anders wat koopen. — Een picnic organiseeren in je moeders huis, een picnic met de stilte tot eenigen kameraad ! 't Spinnetje glimlacht bitter. Dat kan ze, bitter glimlachen ! Maar hoe bitterder ze glimlacht, des te hooger zitten de tranen. t Water in t electrische keteltje begint juist te zingen, wanneer beneden een deur dicht slaat. Bij de buren zeker. Nee, 't komt hier de trap op — Dus toch ? Dus toch de jarige moeder. — Gaat alles nu werkelijk nog goed worden ? „Hallo ! Mamsie 1 !" Ze zingt en jubelt 't en springt er mee naar de kamerdeur. — De bloemen, gauw, waar zijn ze. — „Pardon — zuster." — Dat is voor de tweede maal bedrog 1 Er staat een vreemde jonge man voor haar, die nog buiten adem is, omdat hij het noodig vond, in 't ledige huis met drie treden tegelijk de ergerlijke trap te nemen. „O, ik dacht —" Wat ze dacht, zegt Mary niet en wat ze denkt, zegt ze evenmin, 't Is in zijn razenden cirkelloop ook niet onder menschens woorden te vangen. „Ja, ik dacht ook — daarvandaan dat ik maar zoo binnen kom." — Dan opeens met een nieuwe herkenning in de oogen: „Jij bent toch Mary niet ? Ja, natuurlijk! je bent 't. Maar mij ken je niet meer, is 't wel? Zeg, je moeder is bij ons — Ravenberg — mijn ouwe lui wonen hier al een week of zes — ik zelf ben verleden week uit Amerika terug gekomen — krijg hier een baan, waarschijnlijk. Dolf; Dolf Ravenberg. Weetje 't nu ?" „Och, natuurlijk! Ja!" Nu weet Mary alles. Ze ziet 't weer voor zich, 't vroegere buurhuis, ver weg, in polderland. Het huis, met zijn troep wilde jongens, waarvoor ze als veel kleiner meisje altijd een heimelijke angst en afkeer had. Dolf Ravenberg! Natuurlijk — nu ziet ze 't duidelijk! „Ja maar, ik begrijp niet, wat moet jij dan hier!" „Je moeder blijft bij ons logeeren. Hebben ze net samen bedisseld, thuis. Nou kom ik wat halen, ja, wat zei ze ook weer. — Enfin, dat zoek jij nu wel bij elkaar. — Maar wat deed jij eigenlijk hier I" „M'n jarige moeder opzoeken, natuurlijk. En voorts een picnic in elkaar zetten." „Nou, kleed je dan maar vlug aan en ga mee. Je moeder zal blij wezen, zeg. Ze zat van morgen in de vroegte al over je te tobben. Samen met mijn moeder. O, ze kunnen zoo gezellig samen tobben die twee " Vederlicht, met vroolijke zingzang in heel haar wezen, doet Mary af, wat ze te doen heeft, 't Keteltje wordt uitgeschakeld met een zucht van verlichting; de kast weer afgesloten, de weinige toiletbenoodigdheden van moeder bijeengegaard in haar slaapkamer. ,,Klaar ? Gaan we ?" „Ja, klaar." Dicht slaat de deur. Door het geopende erkerraam van 't benedenhuis kijkt een sproetig meis« jesgezicht 't tweetal na. Groote, forsche jongeman, extra breed in de winterjas, die hij nog altijd draagt ... en 't kleine zwarte persoontje er naast, die zorgvuldig 't weer ingebonden boeket voor zich uit houdt. „Anderhalve cent, hoor," meesmuilt het meisje. „Maar misschien wordt 't ook wel niks." Ze hoopt, dat t niks wordt, want met haar eigen vrijage is 't eveneens mis gegaan ; verleden week al. „Is 't hier?" Ze staan stil voor een nieuwge* bouwd landhuisje, dat straalt van vriendelijkheid, midden op een groot, glad gazon. „Ja, hier. Lollig huisje wel, hè?" „Verboden woord," constateert Mary, die min of meer overmoedig wordt als reactie op de al te felle teleurstelling. „Hè?!" met een verbaasden blik. „Lollig is een verboden woord, zeg ik." „Woon je dan in een klooster?" „Nee, dat niet, maar we hebben wel een massa verboden woorden. We hebben ze uit 't hoofd geleerd, zeg. Lollig, leuk, pan, mop, krijg op je kop." Ze hoort niet meer 't andere, zeer verboden woord, dat Dolf nu prevelt aan 't adres van het ziekenhuis, want haar zoekende blik ontdekt in de zonnige serre een bekende gestalte en enkele vliegende seconden later heeft er een begroeting plaats, zoo vreugdevol, als alleen na bittere droef» heid en hard gemis, mogelijk kan zijn. „Kindje, kindje, dat ik je nu toch bij me heb. Wat is dat een overwacht geluk. En zooveel bloes men breng je mee." Onmiddellijk verwijdt zich de goede gezinskring om ook Mary in zich op te nemen, en ze zit in de serre, zoo vertrouwd, alsof de jaren«van»lang geleden nooit hebben opgehouden te bestaan. De oude „tante"-naam wordt spoedig weer teruggevonden ; de „oom"»naam volgt spoedig, half lachend, half beschroomd, voor den ouden ges leerde met zijn zilvergrijze haren, en duizend herinneringen duiken op, springen lachend rond van den een op den ander, en maken den dag tot een feest, zooals Mary zelfs in den trein niet heeft kun* nen droomen. Zoo leeft het spinnetje pas ! Iedere blik, iedere beweging van haar leeft, ieder woord van haar sprankelt van diepsin gehoed en zuiver leven, en 't Spinnetje is mooi, zooals ze daar zit. Mooi in 't strakke blauwkatoentje, mooiin 't donker fluweelen kleedje, achtergelaten door de alweer van vacantie vertrokken dochter des huizes. . . dat ze op alge» meen verzoek voor de namiddaguren aantrekt. „Kind, kind, wat ben ik toch blij. Wat is dat een feest, dat jij er nu ook bij bent. Wie had dat kunnen denken." 't Ontroert Spinnetje en maakt haar beschaamd. Hoeveel eindelooze liefde schuilt erachter die simpele woorden en hoeveel verhooring trilt er in door ! Mary denkt, dat op dien zelfden toon haar moe» dertje 't eenmaal in den hemel ook zal zeggen : Heere, Heere, wat ben ik toch blij. Wie had dat kunnen denken, dat Gij voor mij, arme, zoo een verrassing hadt bewaard. Heelemaal uit de verbazing komt Spinnetjes moeder niet, dien dag. Ze zit maar stil op den achtergrond van het familieleven, naast den hoogen palm-insbak en laat glimlachend toe, dat het leven zich kristalliseert om de jongeren. Zoo is het leven nu immers eenmaal. Om al wat jong is, stuwt het zich te zamen, en de ouden hebben 't toezien. Die mogen zich laten omkoesteren door hun levens» durf en er zich over verwonderen, dat de wereld toch altijd hetzelfde blijft.. . nu, zoo goed als der» tig jaar geleden. Ouden en jongen ; en wat jong is, zoekt elkaar. „Speel je ook, Mary ?" Zacht en beschaafd van intonatie dringt de stem der nieuwgevonden tante tot haar door, ondanks 't luide spreken van Dolf met zijn vader over Amerika, 't land der groote afmetingen. . . het onderwerp, dat nog lang niet is uitgeput. „Ja, tante ; piano." „Zeg, Dolf, dan moesten jij en Mary eens wat ten beste geven ter eere van onze jarige. Toe jongen, rijs eens op en haal je viool." Met moeite maakt een lang lijf zich los uit de veilige fauteuil=omarming. „Spelen ? Maar moeder! We weten niet eens, of Mary er wel zin in heeft. U commandeert ook maar, en 't kan best wezen, dat ze veel liever uitrusten wil." „Ik ben niet moe," zegt Spinnetje verontwaardigd, en daarmee is het spelen beslist. 't Samenspel wordt een lang ontbeerd genot, waarbij, tusschen 't'luchtige woord» en vingerspel telkens de ernstig-schoone achtergrond van 't waar» lijk muziekliefhebben te voorschijn komt kijken. Herkennen, louter herkennen en herkend worden, daaruit bestaat eigenlijk de heele schoone dag. Spinnetje jubelt en leeft haar blijdschap vrije» lijk uit in dezen kring van veiligheid. Ze trekt geen paralellen meer tusschen het ziekenhuisleven en dit; ze denkt niet, ze leeft alleen en ontvangt alle schatten als een kind zoo blij. Daarmee schrijdt de feestdag voort, schrijdt hij naar zijn einde toe. Tante Lida begint er, in haar kwaliteit van zorgende huismoeder, het eerste over te praten, dat er een einde aan den feestdag komen moet. „Hoe laat gaat je trein, Mary'tje ? Dan kunnen ze er in de keuken op rekenen, met eten." ,,Acht uur 14, tante." „Dan al ? Maar kind ! Zoo vroeg ! Ja, dan moeten we vooral niet te laat zijn met eten. Als je je daarna nog verkleeden moet! En een half uur loopen naar het station moet er ook nog af." „Nee, tante, 20 minuten op zijn hoogst." Dolf geeft Spinnetjes moeder een oolijk knipoogje. „Kun je niet spijbelen, Mary. Wat gebeurt er met je als je spijbelt? In arrest? Of een weeklang geen toespijs ?" ,,'k Weet niet hoor. Geen ondervinding van. Maar vermoedelijk niet veel goeds." „Spijbelen de and'ren wel ? Of durft niemand de strenge kloosterwetten te ontduiken ?" „Ja, sommigen doen het wel eens, maar ik natuurlijk niet." „Nee" zegt Dolf langzaam en eigenaardig geintoneerd. ,,'t Is ook niets voor jou." Nu staat opeens Spinnetje op scherp ; voor een moment is ze werkelijk het spinnetje, dat haar naam niet ten onrechte draagt. „Waarom niet ? Daar zal jij wat van weten! Vanmorgen zei je nog zuster tegen me." Maar Dolf houdt den ernstigen toon van te voren vast. „Wel, spijbelen verraadt altijd gebrek aan noblesse. Net als vroeger in school het spieken, 'k Heb er nooit aan mee willen doen, al hebben ze me er om uitgedaverd en gehaat. Volslagen gebrek aan noblesse ; daarom kon ik het niet. En jou zie ik er niet voor aan, dat je ook dat gebrek aan noblesse hebt." Spinnetje is weer Mary, gegrepen door de eerlijke klare woorden van Dolf. ,,Nee, — eerder een teveel. Dan gaan ze je trots vinden en hoog in 't wapen en je weet zelf op 't laatst niet meer, of 't waar is, of niet." Stil luisteren de anderen toe. Ja, dit is het jonge geslacht, dat zoo critisch zichzelf en anderen bekijkt en in duidelijke bewoordingen positie neemt in 't leven. Maar brave kinderen zijn het; ze staan aan den rechten kant van het leven, de een zoowel als de ander. Mary's moedertje straalt; zoo is het immers. Noblesse, het plantje, dat zeldzaam wordt in het jachtende leven, en dat toch zoo noodig is. Dan zendt ze haar zegenende gedachten uit naar haar eigen jongen in het verre Indië, die ploetert om vooruit te komen en die vecht, om ook in Indië aan den rechten, eerlijken kant van het leven te blijven. 't Einde van den schoonen dag komt onverbiddelijk. 't Schijnt al heen door de eenvou* dige vreugde van het feestelijk diner'tje; 't dreigt in het strakke ziekenhuisjaponnetje, dat boven in de verwarmde logeerkamer te wachten hangt. „Moet 't nu werkelijk wezen, lieveling ?" „Ja, Mamsie, werkelijk, 'k Ga me verkleeden." Tiptop, fijn zwart nonneke, komt Mary weer beneden. „Zoo menschen, kijkt me aan! Nu ben ik weer de Spin." „Spin ?" „Ja, zoo noemen ze me in 't ziekenhuis, de andere voorproefs." „Ze zijn niet wijs, kind," constateert de nieuwe oom. „Trek je er in ieder geval maar niets van »» aan. „Doe ik ook niet oompje," stelt Mary wijs gerust. Maar in haar oogen komt al iets van de schaduwen, waarin ze zich weer begeven gaat. Dan, Dolf na de algemeene lachende afscheid» nemerij : „kom Spin, ik breng je weg, als je 't goed vindt. Vinden jullie ook niet, oudjes, dat ze niet alleen naar 't station kan gaan ?" „Mij best, hoor. Moedertje, tot ziens dan maar weer. Fijn, dat je hier blijft vannacht, hè? Zul je lekker slapen? Ja?" „Dag kind; en wel bedankt voor alles Wanneer zien we je weer?" Nog even een schimachtig wuiven, via het verlichte voordeurvlak; dan sluit het donker der nieuw gevormde lanen zich om hen heen. De landhuisjes rusten ver van den weg, gazons liggen scheidend er voor, sierstruiken duiken massaal op. Een enkele waakhond bast nijdig tegen de naderen* de voetstappen. Ze spreken niet veel. Mary probeert het goed en billijk te vinden, dat ze weer naar het zieken* huis terug moet en in Dolf is dien dag een gevoel ontbloeid voor het kleine glanzende Spinnetje, waaraan hij nog geen vorm zou kunnen geven, maar dat hij zeker nog voor geen enkel ander meisje gehad heeft. O, hij heeft er vele ontmoet op zijn reizen. In sportcostuum en in avondtoilet en in badpak. Opzichtig beschilderde en meer ge* niepig mooigemaakte. Met kunstige wenkbrauwboogjes en roode lipgolvingen, en het verstarde filmsterlachje, dat onbevangen vroolijkheid moet voorstellen, maar er zoo'n droevige parodie van is. Meisjes genoeg; ook wel die aardig tegen hem waren. Doch geen van die allen heeft hem ook maar kunnen raken in zijn binnenste wezen. En nu deze kleine Mary, die hier naast hem trippelt. Dit stukje eerlijk leven, waar geen spoor van be= drog aan is; dit ernstige werkstertje, dat nu weer onderduiken gaat in het ziekenhuis»misêre, en waar ze geen andere waardeering voor hebben, dan: Spin. Opeens barst hij los: „Weetje, Mary, 't is toch eigenlijk geen werk, in zoo'n ziekenhuis. Net nou 't gezellig begint te worden, moet je weer opbreken. . . „Dat heb je in andere betrekkingen toch ook ? Je zuster Dien zal ook liever thuis gebleven zijn, dan naar haar school en kosthuis terug te keeren. „O, Dien! 'k Heb 't niet over Dien. Die redt zichzelf wel. 'k Heb 't over jou." „Nou, goed; ik red me zelf ook wel." „Ja, natuurlijk sla je er je door. Maar verder. Wat heb je daar datje leven vullen kan. Je kameraden noemen je Spin. De zieken, die beter worden, gaan weg, de beste stuurt je misschien nog eens een ansicht. . . . En. . . Er komt een wonderlijke ernst in Mary's stem. . . „En die niet beter worden, gaan ook weg, Dolf. Maar je hebt dan tenminste het gevoel, dat je ze geholpen hebt. Misschien wel geholpen om te sterven. Vind je dat niet de moeite waard? Ik... ik vind, dat hier de noblesse ook een groote rol speelt. De noblesse, om je Christendom tenminste een klein beetje uit te leven in daden. En dan, een leven, waarin niet gewerkt en meegedragen wordt, is toch eigenlijk een bedelaarsleven, vind je ook niet? En dat rijmt ook niet bepaald met noblesse.'' „Ja, dat is zoo. Dat is zoo, natuurlijk. Alleen, er zijn ook nog wel andere wegen, die je gaan kunt, zonder een bedelaar te zijn." Daarop heeft Mary geen antwoord klaar. Andere wegen, ja, ze zijn er. Maar, voor haar ook? Voor een Spinnetje ? In de drukke stationshall en op de trappen en op 't helverlichte perron schijnt alleen maar plaats te zijn voor luchtige gewoonheidswoorden. Eerst, wanneer de sneltrein als een vurige slang de verre bocht komt omgewenteld, roert Dolf het onderwerp ziekenhuis weer aan. „Ben je wel eens vrij, daarginds?" „Ja wel; eens in de week een vrije middag. A.s. Woensdag is mijn beurt. Zeg. . . . maar ik loop wat op ; daar heb je de trein al." ,,Ja, dat is 'em." Dan, haastig meebeenende : „Ik wou zeggen! . . . ik moet deze week in de stad wezen. Confereeren over een baan. Zie ik je dan ? Kan ik je komen halen ?" „Halen streng verboden. Zien op straat, daar kun« nen ze natuurlijk niets tegen doen. Maar zeg m'n trein! Vooruit, jong ! 'k Moet zien dat ik een plaats Mg'" „Kom mee, ik zoek wel. Dat is geen werk voor jou. Hier; dit lijken nog al behoorlijke lui." Dan, samen staande voor de coupé nog, in een dwaas mengelmoes van aarzeling en gretige haast: „Vond je 't leuk, me hier terug te vinden, Mary? Zeg 't even toe; daar komt die vent al aan, die kaartjesknipper. Leuk of niet ?" Er schokt iets in Mary's leven, bij die vraag, 't Schokt zoo fel, dat een deur er van open vliegt. Zoo'n deur, waarachter men ongedachte, glanzende verten ontwaart. Schemerig nog — maar zeer wezenlijk. En ze kunnen naderkomen ; ze zullen na» derkomen. Dan zegt ze onbevangen en eerlijk, terwijl ze Dolf recht in de oogen ziet: „Ja, Dolf, ik vond 't prettig." „Ik ook Mary'tje. En daarom zal ik je een zoen geven. Eentje maar — op afrekening. Mag 't ?" Komen de glanzende verten dan zoo spoedig al nader? Er is niets meer van gewilde luchthar» tigheid in Spinnetjes stem, eerder een groote schroom voor dezen vorm van levensopenbaring, wanneer ze haar toestemming geeft. ,,'t Mag; maar dan meteen wegloopen hoor." Met gesloten oogen houdt ze Dolf haar wang voor, waarop ze zijn kus ontvangen wil. ,,Dag Marytje, dag meisje ; tot Woensdag dan. Praten we Woensdag verder ?" En zij, geheel verstrikt in vreugdeverwarring : „Woensdag ; ja." 't Is een heel klein en blozend Spinnetje, dat weg duikt in haar tweede*klas*coupéhoekje en zich onaantastbaar maakt voor haar medereizigers. Onwillekeurig vouwen zich haar handen, om God bij haar schoone gedachten tot Getuige te nemen. Werelden openen zich vóórhaar. Zon glanst aan alle zijden, en midden in die glanzen staat Dolf groot en trouwhartig. Dolf, die Woensdag komt, voor haar. Woensdag, Woensdag zal een geluksdag worden ! En Tanneke, die, haar belofte getrouw, op het kiktochtige perron haar schaapje staat op te wach* ten, denkt: „Wat heeft die kleine Mary toch ge< vonden, vandaag! We hebben haar den langsten tijd gehad, als ik me niet vergis." „Prettig feest gehad, Spinneke ?" „O, zuster Tan, 't was zoo fijn." Dan, inhakend in Tanneke's arm; onbevangen nog door eigen overstelpende vreugde : „Woensdag komt hij hier.. Nu aarzelen Tanneke's gedachten even om den ongedachten sprong temaken : Jarige moeder — hij. „O, is er een hij ?" vraagt ze zoekend. En Mary lacht, diep uit haar hart. „Ja, een hij ; vandaag gekomen." „Kindje, dat is heerlijk voor je." Zuster Tan kan moeilijk haar handen vouwen, daar ze iuist het controleurshokje naderen. Maar toch gaat er een dankgebed omhoog tot God, die voor 't glanzende Spinnetje zoo schoonen weg heeft uitgedacht. HET MOELIJKE BEGIN Nu zal voor Mien weer de lange waaknacht aanbreken — de laatste van de tien die het ziekens huisreglement de zusters om beurten voorschrijft. De meeste zusters vinden het waken niet zoo erg, maar voor dit zusterke, zoo heel erg jong nog, en veel te smal in 't nauwsluitend blauw costuumpje, waaraan tevergeefs de witte schort een paar forsche lijnen poogt te geven ; met haar nerveuze gezichtje en de golvende vracht van dofblond haar, is de lange reeks van waaknachten een kwelling, die haar lichamelijk en geestelijk dreigt te breken, iederen keer weer op nieuw. Elke klacht en elke kreet, iedere vertwijfeling en iedere stervenszucht, die eenmaal gehoord zijn in dit groote, oude huis, komen in bijna tastbare duidelijkheid op haar af. Ze voelt de donkerheid opkomen uit de hoeken: het broedt achter gordijnen en verbandkast, het zweeft als een dreiging langs wanden en zoldering. En het ergste is, dat er geen overwinning mogelijk schijnt; ergens, er* gens weet ze Christus, maar Hij is ver weg en in deze nachten voelt ze niet Zijn hand, en het eind van alle vechten is steeds meer een onders gaan in de hoogslaande golven van angst en afs grijzen, totdat het verlossende morgenlicht doorbreekt in 't Oosten en de gewoonsmenschelijke geluiden van allen dag bezit nemen van het huis. „Maar 't hoeft toch niet zoo," denkt zusterke soms plotseling met groote nuchterheid ; ,,ik kan toch naar huis gaan ; naar huis ; moeder, piano, 't strand, luchtige, vroolijke jurkjes, tennissen. Louter zonneschijn en heerlijkheid. Waarom ga ik toch niet waarom ga ik toch niet dadelijk ; in ieder geval, vóór die kwelling wéér begint " Maar het werk dan ? Ja, het Werk ! Dat is 't immers, wat haar vast* houdt, ondanks alle ondragelijke spanning. Want 't is zusterkes erfenistaak, die ze in dit huis van zieken op zich genomen heeft. Stil I In de schemerige ziekens kamer, waar vader zijn laatste, moeilijke weken doorworstelt, is zusterke binnengekomen, klein meisje nog, dat niet wéét —■ slechts donker vers moedt, welk leed hier gedragen moet worden. Ze heeft pijn, 't kleine ding, en oudergewoonte komt ze bij vader, die dokter is en immer alles kan, hulp zoeken. En vader geeft haar iets en ze komt tot rust, samengekronkeld in de zware, leeren leun= stoel, en langen tijd blijft 't stil in de kamer. Maar dan gaat er aarzelend een deur open en moeder komt binnen. Nu zijn vader en moeder samen : samen met 't groote leed ; en daarna breekt vaders klacht uit; de luide, hartstochtelijke roep van 't jonge leven, dat moet worden afgesneden ik kan niet ,ik kan niet. Er is zooveel te doen, er is immers zoo veel werk !" En moeder in snikkende machte* loosheid : „O, jongen, mijn arme, arme jongen !" — De erfenis is 't geworden voor zusterke, dat vele, vele werk, en nu is ze hier, en moet ze weer 't allerzwaarste op zich nemen, wetend vooruit, dat 't in nederlaag eindigen zal. Om half elf komt zuster Dien brood en koffie brengen voor de nachtelijke uren. Zuster Dien met heur vroeg*grijze haar en 't warme hart voor alles, wat 't moeilijk en zwaar heeft in 't wereldje om haar heen. Zuster Dien straalt altijd van barmhartigheid en moederlijke zorg, en speciaal over de jonge zustertjes strekken haar goede ge* dachten zich uit. „Zeg, kleintje, kijk eens wat ik voor je heb ? Maar mondje dicht hoor !" En een servet opslaand toont ze met lachende trots een paar goudgele soezen en boterkoeken, en een handvol pralende bonbons. „Gegapt uit de keuken. Heeft de Dok al laten bezorgen voor zijn verjaardag, morgen. Eventjes fijn zeg 1" „Je bent een schat, zuster Dien." „O, kind, schatten zijn we allemaal, altijd ; vraag maar aan Dok en aan de patiënten. ' En opeens zonder de gewilde luchtigheid voortgaand : „zul je 't dapper volhouden vannacht, kleintje ? Als je in ons vak wilt móet je er door* heen, daar is niets aan te doen. Zoo erg als jij heb ik 't nooit te pakken gehad, maar ik weet toch wel wat 't is. Hou je goed, kleintje. En ik zal voor je bidden hoor!" In een plotselinge opwelling krijgt zusterke een kus — daarna geritsel van lange rokken — dan een deur, die langzaam toezuigt; dat is 't laatste van den dag ; nu is zusterke alleen ; nu begint de nacht. De eerste uren zijn niet de ergste. Er is nog geen groote moeheid, die machteloos maakt, en de patiënten in de twee hooge zalen slapen nog niet allen. Er moet nog een kleine handreiking gedaan worden hier en daar, een temperatuur aangeteekend, een vriendelijk woord gesproken wor< den. Maar langzamerhand zinkt de rust neer. De zieken slapen bij 't spaarzame licht ; in gangen en trappenhuis weet zusterke dichte duisternis en stilte. In den donkeren tuin klinkt even droomend nachtgepiep uit een onzichtbaar vogelnestje, daarna omsluit de stilte het heele groote huis. En nu begint 't langzamerhand te komen, de beklemming van 't onuitsprekelijke, waarvoor alle gewoon*menschelijke gedachten onherroepelijk terug deinzen. Nu begint de strijd, want zusterke wil maar niet zoo overrompeld worden. Ze wil lezen, ze wil handwerken, ze wil denken aan Zuster Dien en haar kostbare liefde, ze wil denken aan Hem, die de Overwinning is, doch de overgroote vermoeidheid slaat haar ieder wapen uit de hand, en wanneer de klok beneden in de hall met drie zonderling levende slagen de stilte scheurt, zit ze gedoken in haar stoel, klein en grauw, en laat de zware angstgolven over zich heen gaan. Een kwartier later klinkt de bel, kort en dreigend, en 't geluid komt uit 't kleine kamertje, waar zij afgezonderd mogen neerliggen, die zeer dicht bij de eeuwigheid zijn. Voor 't eerst in deze serie nachten, is 't kamertje bewoond. Oude Peter ligt er. Zustertje heeft hem straks, bij 't aanvaarden van haar nachttaak zien liggen, even maar, staande in de deuropening, om zijn slaapsvansuitputting niet te storen. Klein, grauw, verwaarloosd manneke, kromgegroeid naar de aarde toe, die hij zijn heele leven lang bewerkt heeft; onherroepelijk verminkt tenslotte bij 't werk, dat die aarde geeft. In den morgen is hij binnen gebracht, terwijl zij poogde te slapen, bedrogen door zijn eigen paard, dat de zware bietenkar over zijn arme beenen heentrok, inplaats van den ouden baas tijd te laten voor de langzame, omzichtige klimpartij naar den bok. In den middag, toen zusterke wandelde in de vluchtende zomerzon, is het meest gekwetste been al afgezet, en nu ligt hij daar, armzalig ruig hoopje mensch, waarom straks, bij het opkomen der koorts, leven en dood hun hooge spel zullen spelen. Maar het leven is sterk bij degenen, die de goede aarde bewerken, en als zusterke binnenkomt, 4 staan de oude oogen helder en klaar en trilt reeds de bel voor een vernieuwd stormgelui. „Zoo meidje, ben je daar? Heb je de koffie al bruin ? De baas heeft dorst." „Ik zal je wat water geven, Peter; koffie mag nog niet." Groote teleurstelling en mokkend stilzwijgen, gevolgd door 't besluit tot overgave. „Nou, vooruit dan maar met 't water. Flauw goed anders. Wanneer mag ik weer koffie hebben denk je ?" „Zondag misschien." „Zondag? Heb zij dat gezegd, met die witte muts op, dat opperhoofd van jullie? Nou, afijn dan maar.'' „Welterusten Peter; zie, dat je nog wat in slaap komt. Slaap is goed voor je, en zooveel te eerder ben je aan de koffie toe." „Ga je nou weg? Och meidje, je moet nog niet weggaan. D'r heeft nog geen een nog niet zóóveel tegen me gezegd." Een verweerde duim en wijsvinger knippen in kleineerend gebaar bo« ven 't witte beddelaken en in de oude oogen ligt een smeeking, die zusterke niet weerstaan kan. Voor een oogenblik laat ze zich neer op den eenigen stoel en kijkt 't oude manneke vragend aan. Ge« laden is hij met vragen en babbels, zooals alleen maar zulke oudjes dat kunnen zijn. „Weet je wat me mankeert ?" „Ja ; je been hè ?" „Hoe weet je 't ?" „Nou, van de hoofdzuster natuurlijk, en 't staat ook daar, op de kaart boven je bed." Schichtig, moeilijk omkijken naar de kaart. „Staat er ook op, dat de Bruine 't gedaan heeft." „Nee, dat staat er niet op. Was 't de Bruin ?" „Ja, de Bruin. En snap je dat nou ? Jarenlang een fatsoenlijk paard geweest. Niet makkelijk, maar fatsoenlijk. En opeens krijgt ie den kolder in den kop en trekt de kar over den ouwen baas heen. Ken je dat nou begrijpen, meidje ?" „Neen, 't is vreemd. Maar hij had den kolder hè ? Hij wist niet, wat ie deed. Anders had»ie 't zeker nooit gedaan." „Precies wat ik ook denk; 't was niks voor den Bruin om zoo te doen. Makkelijk was ben me daar geschopt en geslagen, als ik van Hem sprak. Toen waren mijn kinderen alleen maar meis* jes. Ze zeiden, dat 't mijn schuld was, de schuld van mijn geloof. Toen heb ik gezwegen en ik heb Hem vergeten . . . „Neen, moedertje, vergeten niet. Vergeten kan men Hem nooit meer." Een lichtstraal glijdt door de oogen der zieke ; iets van een groote, blijde verrassing, die begint te komen. Hoe weet de goede moeder dit alles. . . . Dat men Jezus niet vergeten kan ? Haar oogen dwalen het vertrekje rond, als zochten ze iemand. „Neen, niet vergeten," herhaalt ze dan, met een vreemden glimlach. „Kom moedertje, we zullen samen bidden." Vast legt de moeder haar sterke handen om de uitgeteerde bruine werkhandjes van de stervende Batakvrouw. Hardop bidt ze : „Heere Jezus, lieve Heiland. ... ik breng U hier een ziek en afgedwaald schaapje van Uw groote kudde. Strek Gij Uw handen uit o Heer, en houd het vast, als ik het niet meer vasthouden kan.. . Heere, ze heeft U willen vergeten, toen 't leven zoo heel erg moeilijk voor haar werd. Gij weet het wel, Heer, hoe dat alles zoo kwam. Wij hebben U allen zoo vaak vergeten, Heer, wij vergeten en verraden U telkens weer opnieuw. Maar Gij zijt sterk en barmhartig en Gij hebt medelijden met onze zwakheid. Neem ons nu ook aan, O Heer, en laat ons na allen nood in heerlijkheid bij U mogen zijn. . . Een wonderbare goudglans komt in de wijdopen zwarte oogen. Alsof ze de poorten der Eeuwige stad reeds zien, geopend. . . . voor haar. . . . „Jezus," zegt ze in groote verbazing. En nog eens : „Jezus, Heere." De moeder ziet de groote verandering komen. Biddend blijft ze naast haar zitten 't klamme handje zacht omkneld. Een deur gaat open. Heel voorzichtig komt Obena op bloote voeten naar binnen schuiven, het kleine meisje in haar armen ; gewasschen, ges kleed, gevoed. 't Schreit nu niet meer. 't Is een mooi gezond Batakkindje, dat twee kleine bruine vuistjes tegen de oortjes drukt. De Zuster legt een vinger op den mond. Wijst op 't gelaat van het vredig wegstervende moeders tje. Dan neemt ze voorzichtig het kindeke over en legt het tegen de moeder aan, zoodat ze de zachte druk er van voelen moet. „Hier is je kleintje, moedertje, 't Mag bij je zijn. Bij jou en bij Jezus, moeder." Dan wenkt ze nogmaals Obena. „Roep een paar meisjes en zing een versje, hier voor de deur. 't Lied der Eeuwige stad. Ja, ze gaat sterven, maar ze heeft vrede gevonden bij Jezus. Ga nu vlug.'' Obena gaat heen, geluidloos op haar bloote voeten en een oogenblik later klinkt voor de deur» opening der ziekenkamer het lied van de Eeuwige Vreugde: „Loas aoe, asa laho, Toe Jesoeskoe, toe na dao „O, wanneer, o, wanneer, zal ik zijn bij mijnen Heer. . . Weer glimlacht het kleine Batakvrouwtje nu ze zoo schoon hoort zingen. Haar stralende oogen zoeken de goede Moeder der zieken. Dan zoeken ze het slapende kindje aan haar zijde. En daarna dwalen ze af naar ongeziene verten, waar Gods wonderen openbaar worden voor al degenen, die Hem hier hebben liefgehad. En met dien blik in haar oogen gaat ze in tot eeuwige rust. ,,Ze is thuis,'' zegt de moeder tot de inlandsche verpleegstertjes, die binnengekomen zijn en ge« zien hebben. Een korte snik vergezelt haar woorden „Ze is gelukkig thuis gekomen. Nemen jullie 't kindje mee. Dat blijft bij ons voorloopig.'' Voorzichtig neemt Obena 't kindje weg bij de gestorven moeder. Ze wiegt het in haar armen en drukt het vast tegen zich aan. De schat is grooter geworden, sedert ze de moeder heeft zien henengaan naar Jezus. „Hoe heet 't, moeder?" vraagt ze aan de zuster. „En uit welk dorp komt het?" „Dat weet ik niet," is 't verbaasde antwoord, ,,'t Ging alles zoo snel vanmorgen en er waren zooveel belang* rijker dingen. ... Ik heb vergeten 't te vragen. . ." „Dan is 't ons Kerstkindje, moeder. Dan kun» nen we 't houden. Mogen we 't Bassaria noemen ? Groote Vreugde ?" Obena zegt 't met een vreemd — stille stem en met den verren blik in de oogen, die de kinderen van een oud lijdensvolk soms eigen kan zijn. „Bassaria," herhaalt de hoofdzuster. „Goed. Zoo zullen we haar noemen. Dat is een mooie naam. Neem dan nuje Kerstkindje maar mee en maak er een kribje voor klaar. Ik geef 't jou om voor te zorgen, Obena. En, Aleida, blijf jij hier, om mij te helpen." Jonge, rappe handen leggen 't kindje in een vroolijk kribbetje, op een plekje, waar de morgen» zon het strelen kan. Stille rustige handen doen aan 't moedertje 't laatste liefdewerk. En buiten luiden de kerkklokken voor den morgendienst. Vele, vele klokkenstemmen zingen van genade en vrede, van blijdschap en licht. „In menschen een welbehagen. . ." Peinzend ziet de Moeder even door het venster naar buiten, waar een blauw gouden zonnehemel heele Batakland omspant. „Kerstdag," zegt ze zacht voor zich heen. „Jezus is gekomen. Wat, ja, wat zouden we toch moeten beginnen op deze arme, stervende wereld, wanneer Hij niet gekomen was ?" Stil vouwt ze in dankgebed haar handen. Er is groote vrede in haar hart. TER WILLE VAN HET KIND Oud mevrouwtje wandelt het grauwe perron op en neer, en met haar mede wandelt de glanzende weerziensvreugde. Tochtig is het perron en eindeloos lang. Onder de ijle bogen dwarrelt een scherpe wind, die over de naakte velden aangefloten komt, en ook is er op dit derde en laatste perron nog geen enkele andere wachtende ziel te bespeuren, want mevrouwtje is weer veel te vroeg gekomen. Doch dat alles doet aan den glans van haar vreugde niet de minste afbreuk, en geen vleugje van erger» nis komt er trekken over haar winter»bleeke ge» laat. Wanneer de wind wat al te scherp blaast, houdt ze gelaten den rand van haar bontkraag voor neus en mond en verder verzet ze haar evenkrakende schoentjes met zooveel energie, als hadden haar voeten in de voorbije zestig jaren niet anders dan lichte vreugde»gangen gekend. „Straks komt ze! Straks komt Miesje thuis!" zingt haar hart en als het gezang voor een oogen» blik zeer luide weerklinkt, waagt mevrouwtje zich voorzichtig op den uitersten bazaltrand van het perron, om verlangend de rails langs te turen, tot waar ze zich verliezen in wintersche nevelverten. Nog niet! Is 't niet ongehoord? Kan zoo.n trein niet wat sneller gaan, wanneer hij een eenige dochter terug brengt bij haar verlangende moeder ? Ze is in trek gekomen. Mies Fromaren. Na enkele jaren van gespannen afwachten geniet ze nu een zekere roem bij moeders, die een nieuw kindeke mogen gaan ontvangen. En daar die roem zich gereedelijk voortplant, is 't al ruim drie maanden dat ze van de eene verpleging naar de andere is gereisd. Van t hooge Noorden naar het Zuiden des lands en vandaar weer naar het boschrijke midden. Gezellige brieven heeft ze geschreven en dikwijls heeft mevrouwtje zoo heel in haar eenzaamheid hartelijk gelachen om de geestigheid, waarmee Miesje haar velerlei indruk* ken pleegt te verwerken. Maar toch -— goed is 't en schoon, dat God wederom een kersttijd heeft besteld, waarin al, wat bijeen behoort, elkander zoeken wil, om samen de Groote Geboorte te gedenken. „Kerstmis; drie Zondagen dit jaar," rekenen mevrouwtjes gedachten na. „Heb ik wel alles in huis, wat we noodig zullen hebben ? Miesje zal wel weer aan 't bakken willen — vandaag is 't 23 — morgenochtend kunnen we nog boodschappen doen. — Als Ali nu maar zoo verstandig is, 't haardje goed aan te houden: en als ze de thee maar behoorlijk zet 1 Miesje dient toch een wel» toebereide woning te vinden wanneer ze na zoo» veel omzwervingen, eindelijk weer in moeders veilige thuis belandt!" Geheel onverwacht nog komt mevrouwtje de drukte omgolven, die een binnenkomenden sneltrein begeleidt. En dan gaat het alles overrompelend snel. Een aanstormend, vonkenspattend mon> ster, een cacofonie van geluiden, een groote menigte menschen, waarvan er geen een werkelijkheid heeft dan de uitstappende Miesje alleen. Een uitroep, een haastige begroeting en tot slot een moeder, die, stevig gearmd met haar hoog»opgeschoten dochter, naar den uitgang worstelt, omstuwd van een drom grijsgroene, grappende vacantie»soldaten. „Kind, kind, dat ik je nu toch eindelijk weer eens bij me heb!" Kneepje van verstandhouding door alle omhullende mouwen heen. „Fijn hè, moedertje ? En 6 nog wel net met Kerstmis. Stel u eens voor, dat die laatste jongeheer daarginds, nog een week op zich had laten wachten. Dan had ik niet kunnen komen. We hebben er echt over in spanning ge» zeten, allebei." Een zorglijke blik omhoog naar Miesjes gezichtje, dat toch wel even betrokken is. „Ben je moe, kind ?" „Een beetje. Maar dat gaat met een paar dagen luieren wel weer over." „Ja, je moet maar goed uitrusten." Nu gaat de vreugde mee, de kille straten door; glimlachend zien de voorbijgangers 't tweetal aan, heimwee of herkenning in de oogen. Dan gaat ze mee, mevrouwtjes wachtende woning binnen en daarna is plotseling het geheele huis met vreugde vervult. Ze straalt in de weldoende kachelwarmte, ze lacht geheimzinnig in de pein» zende chrysanthen-oogen, ze schatert van de piano» toetsen, wanneer Miesje haar eersten wilden roffel daarop slaat. Vreugde is er in de reis- en verblijfverhalen ; vreugde in de vele plannen, waarvan Miesje overvuld schijnt te zijn. „Morgen een cake bak» ken, moeder! 'k Heb een recept opgediept I Reusachtig! In Groningen. En we maken toch weereen Kerstboom? Heeft u er al een? En hoor eens, moeder, 'k blijf een heele poos thuis, nu ; 'k heb een verpleging af» gezegd. Ze wilden me op 't allerlaatst op twee» den Kerstdag hebben. Dus, dat moest ik wel laten schieten.'' „Maar kind — „Natuurlijk, moeder ! Vindt u 't erg lichtzinnig? Ik kan toch niet een machine worden ? En stel u eens voor, dat we niet samen Kerstfeest konden vieren. Dat is nog nooit gebeurd, geloof ik. Nee hoor, mij krijgen ze de deur niet uit." Een nameloos zacht geluk vervult het grijze mevrouwtje. Heel de overmoedige, glanzende levenslust daar voor haar, omvat ze met een wijde moederblik en ze meent, dat God alles wel zeer goed met haar heeft gemaakt. Alleen reeds deze feest» dagen, die als een gouden wonder voor haar liggen. Stil en heilig wordt de vreugde, wanneer in den avond de oude liederen gezongen worden, die eiken Kersttijd opnieuw met zachte kinderhanden komen kloppen aan de harten der mens schen : ,,doe open, doe open den Heer!" Stiller nog wordt het in en om de twee menschen, wan» neer de moeder het Woord opent en de voorge* schiedenis der Heilige Geboorte haar lichtende sluiers ontplooien gaat in 't vertrek. Dan zoeken de monden aarzelend naar mogelijkheden, om de veelheid der gedachten uit te drukken en wordt de zitkamer tot een tempel toebereid, om God zelf te ontvangen. Als ieder jaar weer opnieuw, bloeit er een groot vertrouwen op tusschen moeder en dochter; t vertrouwen van twee, die beiden voor Christus hebben gestaan en die ,,Ja" gezegd hebben, toen Hij vroeg, beslag op haar leven te mogen leggen. „Moeder, ik heb nu al zooveel vrouwen ges holpen bij hun eersteling. Ik weet, hoeveel hulp en bemoediging ze noodig hebben. Weet u — ik denk wel eens, Maria heeft niemand gehad, om haar te helpen. En 't was toch ook haar eersteling. — En ze moet nog zoo jong geweest zijn. Ouder dan achttien zeker niet.— Moeder . . . weet u .— ik denk zoo vaak — Eigenlijk had ik daar moeten zijn, om Maria te helpen. Ik wou, dat ik dat voor den Heiland en voor Zijn moeder had kunnen doen. Vindt u 't dwaze droomen, moeder?" „Dwaas? Neen, kind . . . 't komt uit de liefde voort — waarom zou 't dan dwaas zijn! Ik denk, dat alle groote werken van barmhartigheid en kunst met zulke droomen begonnen zijn. Met t diepe verlangen, om voor Christus te mogen wers ken, ieder op zijn eigen manier. Bach droomde daarvan, en de Mattheus«passion rijpte. Een ander droomde en er werden tehuizen gesticht voor armen en verlorenen. Anderen trokken de heidens wereld in en nog anderen de donkerste achter* buurten. Jij droomt in de lijn van jouw werk en ieder kindje dat je in de wereld helpt, omvat je met dezelfde liefde, die je 't Kind Jezus betoond zou hebben. En ieder lijdend moedertje help je, alsof 't Maria zelve was. Dat beteekent iets in deze wereld, die door zelfzucht ontredderd is.. „Ja, dat wel . . . dat is zoo — hoewel ik 't me nooit zoo gerealiseerd heb. Maar 't zelfde is 't toch niet. 't Is alles zoo gemakkelijk en vanzelfs sprekend — 't Is om zoo te zeggen, langs een prettigen omweg den Heiland dienen. Ik had t graag rechtstreeks willen doen . . ." Snel gaan de uren voorbij, wanneer men zoo te samen kan zijn. De avond gaat over in een lange nachtrust, waarin, voor het eerst na vele maanden, Miesje haar waakoortjes zonder voors behoud sluiten kan. De bezige morgenuren maken plaats voor een grijssbevroren middag, waardoor de schemering haastig komt aangewiekt. Straks zullen voor de eerste maal de witte Kerstboom» kaarsen worden aangestoken. Viersen^twintig December. Heilige Avond. De gouden Poort, waardoor het Kerstfeest zijn intocht houdt. Mysterieus, een bewaker van geheime Schatten, staat de boom op den grensrand der beide vers trekken. Sterke harsgeuren zendt hij uit en zijn zilverwit schijnt tot rose leven te ontwaken, tel* kens, wanneer in 't haardje een speelsche vlam voor een oogenblik aan den gloed ontsnapt en omhoog springt tegen zijn micasgevangeniswanden. Stil genietend, in volmaakte rust, zitten moeder en Miesje weggedoken in zachte fauteuilsarmen. „Mooi is de boom, hè moeder?' — ',,Ja kind, hij is werkelijk prachtig. Mooier nog dan verleden jaar." „Nog maar even blijven schemeren ? We moeten niet al te vroeg de kaarsen aansteken, anders zijn ze zoo erg gauw opgebrand." „Neen, niet te vroeg. Beter nog even wachten, 't Is zoo rustig, zoo. En we hebben immers allen tijd." Zacht vlamt 't haardje op. Dankbaarheid en en welbehagen weven te zamen een wonderbaar Kerstkleed. Door 't nog onbekleede tuinvenster schittert een zeldzaam standvastige ster met bijna onwezenlijke pracht. Miesjes oogen ontdekken hem het eerst. „Moeder, kijk! De Ster van Betlhehem 1 Zie toch eens, hoe groot en helder! Is 't geen ongelooflijk heerlijke avond? Als nu de Engelen be< gonnen te zingen, 't Zou heelemaal niet vreemd ft zijn... „En als dan een van die Engelen hier kwam, om jou te halen. Voor Maria en het Kind." „Ja, dat zou er dan eigenlijk bij hooren — O moeder, moeder, nu droomt u ook al mee! En 1938 jaar is 't al geleden. —" Mevrouwtje glimlacht van binnen uit haar hart. „Misschien zit 't droomen in de familie," zegt ze. Weer stilte, met sterrenglans en vele gedachten. En dan gebeurt 't plotseling, dat er gebeld wordt. Zeer menschelijk. Haastig. Op 't ruwe af. Als gestoken door onheil, veert Mies Fromaren op uit haar zetel. ,,Moeder ! Toch geen bezoek, asjeblieft ?" Ze probeert haar afgrijzen een kleedje van grappigheid om te hangen, doch het lukt haar slechts ten deele. „Niet, dat ik weet, kind. Wie zou hier komen, vanavond". „Nou maar, ik poeier ze af, hoor. Reken maar." Energieke voetstappen zijn het, die snel de gang afmeten. Energiek zijn ook de stevige han« den, die 't koperen deurslot hanteeren. — Maar dan is 't een steeds stiller en beschaamder wordend Miesje, dat staat, en over den drempel heen luistert naar den jongen armoevent, daar voor de deur. Onbarmhartig onthult 't witte gang» licht zijn schooiersgestalte. Scheef gezakte pet en slobberpak : een hoofd, dat ondanks de vele malen omgestropte das, wegduikt tusschen de schouders; knuisten, die, bevriezend, de schamele bescherming der broekzakken zoeken. En een gezicht, waarop schuwheid en brutaliteit om beurten hun schaduw* spel spelen.. „Goeien avond, en of hier de juffrouw woont." „Ja juffrouw Fromaren, die woont hier. Ik ben 't zelf." Een lange twijfelblik, die van Miesjes avondschoentjes, langs de eenvoudige chique van haar japonnetje, verder de woning poogt binnen te dringen. „Deftigheid", zegt die blik. „Afgekeurd", denkt Miesje. Dan spreekt de man weer. „Nee, hij moet de juffrouw hebben, die een vrouw kan helpen in haar nood." Nu gaat Miesje een licht op. „Kraamverpleegster, bedoel je ? Ja, dat ben ik. En" — „Of de juffrouw dan dadelijk bij zijn vrouw zou kunnen komen. Ze is een uur geleden gaan liggen en 't laat zich zooveel erger aanzien, dan ze dachten. Als de juffrouw nou Eeffie helpen wou — ze is nog zoo bar jong . . „Eeffie helpen." Een berg van teleurstelling en een berg van verrassing, dat zijn de twee gevaar» ten, die met dat korte woord op Miesje komen aandringen. Die haar dreigen te verpletteren in hun dubbel geweld, 't Kerstfeest, 'tschoone Vreugde* feest van moeder en haar — daar gaat 't heen, onverbiddelijk. Maar aan de andere zijde—kun* nen de tijden terug loopen, zoodat droomen wederom tot werkelijkheid worden? Kunnen de eeuwen zóó te zamen smelten, dat hun gebeurte* nissen één geheel gaan vormen ? Maria . . zonder hulp — in armoe en nood. 't Heilig Kindeke, zonder verzorgster. En tot haar, tot Mies Froma* ren, zendt God zijn Boodschapper. Licht, niets dan licht, voor Miesjes verbaasde oogen. En ach» ter dat Licht staat Hij, die eenmaal Kindeke was; die in later jaren 't Middelpunt van 't heelal is geworden. „Deze geringen — dat zijn mijn moeder en mijn broeders en mijn zusters — Kun je je woorden nu ook waar maken, Mies Fromaren ?' Maar de teleurstelling! De schreiende teleur* stelling 1 En de moeheid, die ondanks de vreug* dige vacantie-opwinding haar rechten doet gelden 1 „Kom even binnen, —" ,,Mulder, juffrouw. Kees Mulder." „O, nou, Mulder, kom even binnen. De wind staat hier net op." Sjofel en schuw, toch met een zweem van hopend vertrouwen, tegen den gangmuur gedrukt, staat hij daar. Pet in de hand vormloos omlaag* hangend nu, zoo doet hij zijn verhaal van verlorenheid en overtreding. „Ja, de juffer moet 't goed begrijpen, hoe 't komt, dat ze hier zoo als vreemden zitten, 't Was een moetje met hun beiden, maar Eeffie d'r ouders wilden toch niet toegeven. Toen hebben ze den kop er dwars tegen ingezet en zijn er van door gegaan. Hij kon Eeffie toch niet alleen met 't kind opgescheept laten zitten. En Eeffie vond zelf ook, dat 't schaap zijn vader bij zich hebben moest. Nou zitten ze in 't nood* woninkje, bij 't woonwagenkamp. Ze zitten er heel alleen, want wagens zijn er niet. Eeffie had gerekend, dat 't haar tijd nog niet was, en nou is 't 'r toch over* vallen. En tekeer dat ze ging — tegen hèm ook —" Er vliegen zenuwtrekken over 't door armoe* verworden jongensgezicht. „Dus, als de juffrouw nou asjeblieft mee wou gaan, Eeffie had 't zoo slecht, en ze is nog zoo jong. Pas achttien is ze geworden, en 't overkomt haar zoo vreemd." „Ta, wat een wonder." Zacht is al een tijdje geleden de deur van de zitkamer opengegaan. Zacht, over mollige looper* baan, heeft mevrouwtje zich bij het tweetal ge* voegd. Stil heeft ze 't heele zwerversverhaal mee aangehoord en nu strijdt ze mee met haar dochter tegen de teleurstelling, die rondwaart en die ook haar aangrijpen wil. Er is een diepe glans van overwinning in Miesjes oogen, wanneer ze zich tot haar moeder keert. „Ik moet gaan, moeder. Vindt u ook niet? 't Is mijn droom hè ? En, denk eens, bijna had ik den Boodschapper weg gestuurd 1" „Ja kind. 't Is je droom. Je moet gaan." Dan tegen den man, die vragend van de een op de ander ziet: „Kompij in de kamer, Mulder. Dan kun jij je warmen, terwijl de juffrouw zich verkleedt. En onderwijl pak ik een en ander in voor je vrouw." Zacht tevredenheidszingen boven — bezige han* den beneden — en een jonge armoevent, die geniet van een oase in zijn levenswoestijn; een oase van warmte, met thee en een stevige boterham, en een vriendelijke oude vrouwenstem, die vraagt, vraagt naar Eefje. 't Dreigde onder te gaan in de misère van eiken dag, maar nu weet hij opeens weer, hoeveel hij van zijn kleine Eeffie houdt — en van 't kindje, dat komen gaat. Tien minuten later laat oud mevrouwtje het tweetal de deur uit. Fel blaast de vrieswind naar binnen. „Heb je alles, kind ? Hier neem mijn sjaal nog mee. Sla hem maar over je mantel." „Ja moeder. Dank u wel. Nou — gezegend Kerstfeest, moedertje —" „Jij ook kind. Gezegend Kerstfeest hoor. Stuur je gauw bericht ? 't Beste met je vrouw, Mulder." Een schonkelende vent die een tamelijk vorm» loos pak maar ternauwernood onder zijn arm kan meedragen. En een eenvoudig meisje in donkere re* genjas, zoo verdwijnen ze in de koude gaping van de avondlijke winterlaan. Twee doelbewuste, haastende gestalten. Mevrouwtje kijkt ze na, tot de duister* nis ze geheel omvangen heeft. Dan ziet ze op naar den hoogen Hemel. Ze vouwt de handen en glimlacht, als een, die wonderlijke dingen heeft beleefd. Ginds, in de verte, in de richting van het woonwagenkamp, fonkelt schoon en sterk de Ster van Bethlehem. SENSATIE Ze woonde in een huisje, dat van de oude roodsteenen garde als eenling was overgebleven in de zich moderniseerende laan. 't Had een scheef* gezakt voorraam, een tweedeelige groene zijdeur, een klompenhok met rozenbegroeisel en, achter een bouwvallig houten hekje, tamelijk verwilderde kamillen-perkjes. Ze heette : Mevrouw Steenmans van Pelt de la Montagne, en ze was: het Anachronisme, de Puzzle, het Vraagteeken. En nadat wij, tengevolge van een verhuizing, eenmaal naast haar waren komen wonen, werd ze ook nog een Gerecht*om*voortdurend*van*te smullen voor den romantischen geest, waaraan we allen meer of minder onderhevig waren. Wij, dat waren : een nog lang niet oude moeder, een jongere tante, en drie kleine meisjes, waarvan de oudste juist tot de hoogste, de jongste echter pas tot de laagste schoolbank was bevorderd. We begonnen langzamerhand hoofd en moed wat op te heffen na den verschrikkelijken slag, die het vroege heengaan van vader ons gebracht had; de toon in huis werd luchtiger en vroolijker, de geest tastte naar afleiding en daarbij heeft het myste* rie van : de driedubbele naam in 't arbeidershuis* je ons niet weinig geholpen. In alle dingen is Bestiering. Ook in het huis, dat men betrekken gaat en in de buren, waarmede men te doen krijgt. Denk eens in : Zij, in dat woninkje ! Die com* binatie alleen is reeds in staat 't vrouwelijk ge* dachtentoestel in beweging te brengen, waarmee duizend fijne glanzende draden van avontuur om iemand heen gesponnen worden. Er werd gespon* nen bij ons, veel en vlijtig. Met voorzichtige vin- gers, maar daarom niet minder intens. Men moet haar gezien hebben om dit te begrijpen, want te beschrijven is ze niet. Ze was klein ; heel klein en heel fijn en volgens onze begrippen, ook oneindig oud. De geur van eeuwen om zoo te zeggen, was om haar, al werd die geur dikwijls wreed vermengd met de armelui's luchtjes van opgewarmd eten en vuilge* brande lampen. Doch behalve dat, misschien ook juist mèt dat, kon ze zoo, regelrecht uit een pracht* uitgave van Dickens' werken gestapt zijn in een leven, dat bezig was, zich onverantwoordelijk snel te moderniseeren. Haar kapsel bestond uit een massa zilvergrijze pijpkrullen, die statig neerhin* gen tot op de schouders, van boven gekroond door een platje van kroezige wit«en4ila kant. Haar gezichtje was bleek, bevroren bleek en ver* toonde een trek van ijzige teruggetrokkenheid. Kon ze lachen ? Had ze wel ooit gelachen ? Was ze eens werkelijk jong geweest, en argeloos ver* trouwend en uitbundig van vroolijkheid, zooals wij ? Neen, neen, neen ; absoluut onmogelijk was het, zich dat ook maar ten naastebij voor te stellen. En ze droeg japonnen 1 Gewaden waren het eigenlijk, elk van meters en meters zware ritselende zijde, in wonderbaarlijke matgrijze en bruine tinten, waardoor altijd een zwart strepenpatroon liep. Een enkele maal hingen kanten lubben crê* me en gracieus om haar smalle beringde handjes. Dan ook had het damesmutsje brides van lila zijde en was het Mysterie volkomen. Gewerkt werd er in haar huisje niet. Althans niet zoo, dat de buitenwereld het zien kon. Zou er iets te bedenken zijn, dat de gedachten van twee Hollandsche vrouwen heviger in beweging brengt, dan het feit, dat er bij de buren niet gewerkt wordt? Bij ons werd wèl gewerkt. Van tijd tot tijd kwamen er zelfs zware gymnastische toe» ren bij te pas, wanneer namelijk de vensterruiten een natte beurt moesten hebben. Maar bij haar werd niet gewerkt. Een dienstmeisje hield ze niet, een werkster kwam er niet, zijzelve kon het van« zelfsprekend niet, ergo werd er inderdaad nimmer gewerkt, 't Kan zijn, dat ze daardoor den eenigs* zins wansmakelijken bijnaam van Knuttie gekregen heeft. Echter is 't ook wel mogelijk dat in die naam reminiscensies liggen aan den een of anderen premieroman. En misschien was 't ook slechts een klankspeling die op vergissing berustte. Er zijn heele volksstammen wier humor in zulke klank» spelingen tot uiting komt. In ieder geval heette het mysterie in de wan* deling Knuttie en we vreesden en eerden haar, zooals gewone stervelingen dat met ieder mysterie plegen te doen, met dien verstande, dat de vrees grooter wordt, naarmate het wonder nadert. Des Zaterdagsmiddags harkten we haar tuintje op; 's Zondagsmorgens brachten we haar stijve boeketjes van zaaibloemen en varenblaadjes, en eenmaal hebben we zelfs vele avonden na ons huiswerk al breiende voor haar opgeofferd, ten einde een Sint-Niklaaskadootje tijdig klaar te krijs gen: een paar polsmofjes van zwart»en*lila wol, met een zilverdraadje doorweven, in onze oogen de eenige kleurencombinatie, die bescheiden en deftig tegelijk was. De belooning voor al die inspanning was in evenredigheid, want kort na Sinterklaas werden we bij 't Mysterie op visite gevraagd. Een lavendel* briefje bracht ons in precieuze schuine lettertjes de uitnoodiging tegen den volgendenZondagmiddag en ondanks alles, wat het nuchtere verstand reeds wist, ging onze geest de dagen te voren konink* lijk te gast in burchtzalen en rijkdomsheerlijkheid. Wat zouden we aantrekken ! Tegenover het vele imponeerende dat we ongetwijfeld zouden ontmoeten, dienden we toch een weinig terug te imponeeren ! Moeder meende daarom niet beter te kunnen doen, dan haar zwart-zijden te voorschijn te halen. Tante had een zeer draaglijk donker fluweeltje en wij, kinderen, werden gestoken in de precies gelijke jurkjes met smokwerk, die eens op een kinderpartij onze spichtige leden hadden gesierd. Behalve in dat feestelijk gewaad werden we nog eens extra gehuld in een harnas van ouderlijke raadgevingen, als daar waren: met twee woorden spreken, wachten, totdat je wat gevraagd wordt, en uit eventueele koekjes, niet de mooiste uitzoeken, maar nemen, wat voor de hand ligt. Wat was er nu met het home van de burchtvrouwe ! Ze ontving ons met ongelooflijke plecht» statigheid en misschien zijn door het verwarrende daarvan slechts twee momenten van het bezoek in m'n geheugen bewaard gebleven. De eerste betreft een dikke laag stof onder in de melkgla» zen; de tweede, ver daarboven uitgaand in be» teekenis en romantiek, is het borduurraam, in een hoek van 't vertrekje opgesteld; een vrouwen» figuur van middeleeuwsche schoonheid en praal, starend uit een grijsgrauw burchtvenster ; een man, loerend om den hoek van een deur. Ja, zij had het zelve gewerkt. Mary Stuart stel» de het voor, Mary Stuart met haar verrader. Al die duizenden steekjes ? O, die beteekenden niet veel; borduren was immers haar kunst, de lust van haar leven ! Een zonderlinge blik woog en keurde onze argelooze nabuurschap. Of 't volgende woord ge» sproken, zonder gevaar gesproken zou kunnen worden ? 't Kón klaarblijkelijk, 't Kwam tenminste. In zoo verbazingwekkenden vorm, dat het zelfs ons, kinderen, sloeg met onbehagen, 't Kleine figuurtje strekte zich ; de beringde handjes balden zich tot gevaarlijk bleeke vuisten. „Maar die verrader, die verrader, in werkelijk» heid is hij mijn man ! Ziet u wel, hoe valsch hij kijkt? Valsch is hij! Valscher kan er nooit iemand geboren worden !'' En even later: „Dat is mijn man, die Judas 1 Op al mijn werkstukken borduur ik hem precies zooals hij is." Van het verdere verloop der visite herinner ik me niets meer. Evenmin van de nabetrachtingen, die er ongetwijfeld op gehouden zijn. Misschien is de verkoelde houding van het Mysterie van deze nabetrachtingen het gevolg geweest. Want wie zal zeggen, hoe lang zelfs gefluisterde woorden hangen blijven, en hoe ze hun werk doen, in veel ruimer zin, dan voor oog en oor direct waarneem* baar is ? Er kwamen beschuldigingen : we harkten haar grintjes naar ons terrein. Waarop we natuurlijk haar erbarmelijk erfje opvallend links lieten liggen en van tijd tot tijd zoo ostentatief mogelijk een paar forsche grintbrokken op haar paadje wierpen. We maakten haar coniferen aan 't kwijnen : „met creo* soot en andere vergiften" gelijk er op het gepar* fumeerde briefje te lezen stond. Na een oogenblik van heftige verontwaardiging waarin visite en pols* mofjes herdacht werden, vond het briefje zijn sprakeloos einde in den kachelbak. Van dien dag echter stond het vrijwel vast, dat „Knuttie op weg was om gek te worden," en dat ze nu minstens reeds aan een gevaarlijk soort ver* volgingswaanzin leed. Daarmee was voor ons allen het signaal „wees op uw hoede" geheschen en voortaan durfden wij, kinderen, nog slechts in 't schichtig voorbijsnellen een blik werpen op de burcht, waar het onbegrijpelijke huizen moest. 't Verbaasde ons dan ook eigenlijk niet zoo zeer, toen kort daarop de schokkende gebeurtenis plaats vond, die aan de wonderlijke nabuurschap voor* goed een einde maakte en die ons tegelijkertijd met blijden humorlach bevrijdde van veel rondspokende angstgedachten. Op een morgen, in 't vroege Maartsche voor* jaar, hield het huizeke zijn eene oog hardnekkig gesloten en stond met alle ondoorgrondelijkheid van een blinde in de beloftenrijke morgenzon. De melkboer kwam en hing naar gewoonte een kwarts fleschje melk aan den belleknop; de bakker verscheen daarna ten tooneele maar moest met zijn geuren* den mand onverrichterzake terugkeeren. Zijn physiomie stond al iets bezorgder dan die van zijn voor* ganger, want het maakt natuurlijk veel verschil, of iemand om half acht, of wel om half tien, zijn woning nog niet heeft geopend voor 't milde zonlicht. Gelukkig gaf een zijvenster van onze woning uitzicht op Knuttie's huisdeur, zoodat we op de meest aangename en beschermde manier iedere nieuwe sensatie meegenieten konden. We zagen den bakker aarzelen, één voet reeds aan 't pedaal van een driewieUbestelfiets, een blik op 't blinde oog van 't huisje, een blik in de richting van onze woning .... in voelbare overweging, of hij 't wagen zou, in 't vreemde huis, waar niet zijn klans ten woonden, aan te bellen met zijn vermoedens. Daarna zette hij echter zijn vehikel in beweging en reed weg, langzaam, nog eenmaal in twijfel achterom ziend. Die eene blik, die niet den klant gold, maar de mensch, riep bij ons alle latente onrust wakker. Mijn moeder was de eerste, die 't ochtendblad, waarachter ze zich even in een zonnig hoekje ver» schanst had, in den steek liet. „Zoo laat is ze anders nooit, hè ?" „Wie? O, Knuttie I Neen," kwam er min of meer afwezig uit tante s mond. „Even de feuilleton uitlezen; nog één kolom." Volgde dus een kolom stilte, waarin onrustige, overleggende gedachten naar Knuttie en haar burcht werden afgezonden ; doelloos fladderende postdui» ven, die antwoordloos wederkeerden. „Zie zoo, uit; zeg, 't is toch nog goed afgeloo» pen met dien avonturier. Hij had 't niet eens ge» daan en ze krijgen mekaar nog aan 't slot. Geluk» kig ook maar." Tante herademde in voelbare bevre» diging. 't Gebeurt in 't dagelijks leven zoo dikwijls niét, dat ze elkaar krijgen, dat geen enkel boek acceptabel is, waarin dat allernoodzakelijkste niet wèl gebeurt. Dan, tot de werkelijkheid terugkeerend ; „O, ja, Knuttie! Zou ze ziek wezen ? Of wat kan ze heb» ben. Je kan niet weten, zoo'n oud mensch." „Ja, en alleen in huis ;'t Is onverantwoordelijk, eigenlijk. Of zoo'n familie dat weet ?" In openlijke onrust nu, werd nog eens door 't venster gekeken, speurend naar verandering, welke niet intrad. Steeds nog gesloten het huizeke, steeds nog blind en dood zijn eene oog. „Moet je toch eens zien, Tine, zoo'n prachtige zonneschijn, buiten. Je zou vergeten, dat 't pas Maart is. Dat is niets voor 't oudje, om nu nog binnen te blijven. Ik moest er maar eens even heenloopen, misschien krijg ik gehoor.'' „Mensch", probeerde tante haar zuster terug te houden van dezen weg der barmhartigheid. „Steek je hand toch niet weer in dat wespennest. Wie weet, hoe beleedigd ze zich zal voelen. ' „Alles goed en wel, maar we kunnen haar toch niet aan haar lot overlaten. Ze kan waarachies wel . . . Zoo, daarmee bereikte de spanning haar doel en hoogtepunt. ,,Ze kan wel . . . ." Dood zijn natuurlijk. Dood zijn! Iemand, die je altijd levend geweten hebt, dood. Een grauwe wolk van ernst en afgrijzen kwam daarmee voor het vroolijke zon« licht schuiven. Ze overdekte de beide huisjes met een en dezelfde ondoorgrondelijke wade en schik» te allen, die er in woonden, tot stille saamhorig* heid. Maar onder haar duister ontbloeiden de planten van mededogen en hulpvaardigheid, die tot nu toe slechts in zeer rudimentairen toestand aanwezig waren geweest. „Ja, 'k zal maar eens poolshoogte gaan nemen," besloot moeder resoluut; meteen ging ze al, buiten huiverend opeens in de guurheid van Maart. We zagen haar het lage zijdeurtje naderen, bellen, klop* pen. Roepen tenslotte, tegen de gesloten voordeur aan. „Is u daar, mevrouw Steenman ? Kunnen we u ook helpen, met een en ander?" Geen antwoord, geen toegang. De kille tragiek van dit roepen in de woestijn sloeg ons om 't hart. Dus dood, dood! Iets anders bleef er niet over. We keken eens omhoog naar de helblauwe voorjaarshemel, waar luchtige wolkjes dreven door zeeën van zonneglans ; we keken naar ons tuintje, waar sneeuwklokjes en krookjes hun lachende kopjes opstaken uit 't groener wordende gras, om daarna, schuw en tersluiks, de oogen weer het gesloten huizeke toe te wenden. Dood ! Dood! Mama keerde terug, hoofdschuddend ; haar ge« zicht vaal en strak van verschrikkende sentatie. „Neen, geen antwoord. Geen teeken van leven. Dat is natuurlijk niet in orde. Zoo'n ouwe stakker had ook nooit alleen moeten gaan wonen." „Ja, wat nu, hè ? Wat kunnen we doen 1" 7 ,,Eerst nog maar eens aanzien. Misschien ... Dan, in geheel anderen toonaard : „Kom, ik moest eerst maar eens koffie gaan zetten. En wat zou Betje uitvoeren ? Die zit zeker weer met de hans den over elkaar, omdat ze niet weet, wat ze doen zal. Zoo'n traag kind is toch ook een kruis.'' Een uurtje later, een uurtje van akelige stilte en veel tersluiks kijken, of 't nabuurvenster onvers hoopt nog niet open ging, wielgeratel op den nog winterssharden weg. De groenkar en bijgevolg ook de groenboer, die nu en dan een handjevol van zijn waren leveren mocht aan 't oudje. Uitlokkend glinsterde een bosje zeer jonge worteltjes in den mand ; wat molsla en prei kleurden zachter daar» naast; een paar sinaasappelen flonkerden. Bellen, geen gehoor. Harder bellen en zeer hard bellen ; dan op trijpen pantoffels een stapje ach* teruit, en naar boven gekeken, waar de schamele dakgoot even sprakeloos naar omlaag staarde. Die dakgoot liet niets los van het geheim, dat ze hielp verbergen, dat was duidelijk en klaar. Evenmin gaf 't bestudeeren van 't gesloten, donkergroene voorluik de gewenschte wetenschap en dientenges volge wendde 't grijsgrauwe manneke zich met een zorgelijk gezicht naar onze deur, na een „hu ! sik !" aan zijn magere hit te hebben toegeroepen, die meende, dat er tot definitief opbreken besloten was. „Of mevrouw misschien ook wat wist van de ouwe juffrouw hiernaast. Ze had worteltjes besteld tegen vandaag en nou was ze d'r niet '' Neen, mevrouw wist van niets, maar het was haar ook al opgevallen, dat 't huisje zoo dicht bleef. Ze vertelde van haar ervaringen en sprak haar sombere vermoedens uit tegen't oude, begrijp pende mannengezicht, met zijn diepe plooien om mond en neusvleugels. „Je kunt natuurlijk niet weten, hè; 't was een mensch van den dagen er kan veel gebeuren " „Zeg u dat wel, mevrouw! D'r kan meer gebeuren, dan ons lief is. Onderlaatst nog, daar bij ons in de buurt, zal 'k maar zeggen. Een huissie bleef gesloten . . . een morgen, een middag . . . We dochten : nou ja, ze zei d'r uitgehaald wezen, daarvandaan dat ze nog al eens van die noodhulp* bakerdiensies had, hoewel ze in zoo'n geval toch altijd de buren waarschouwde. Maar de volgende dag, toen d'r nog geen taal of teeken van d'r gekomen was, bij geen mensch niet, toen hebben we de politie 't huissie open laten breken. En daar lei ze mevrouw, dood op d'r bed, net zooals ze was gaan liggen, heelemaal koud al. Een tak van beroerte gehad. Ja, een mensch kan maar gauw aan z'n end wezen. Maar misschien, als we d'r eerder bijge» weest waren, wie zal 't zeggen. . . . Dus, als me» vrouw 't permitteerde, 't zou wel goed zijn, om hier ook de politie in te halen." Onfeilbaar deed 't mannelijk overwicht zijn werk op t hulpeloos vrouwengemoed, en zonder eenige nadere overweging werd tot het inroepen van politiehulp besloten. ,, Welzeker, ze zijne d'r ommers voor; ze hebben er voor geleerd, 't is om zoo te zeggen d'r lui vak. Maar 't is toch maar akelig, als je zoo aan je eind moest komen. Of ze mis» schien ook nog meer van d'n datte gehad zou hebben, dan wij zoo oppervlakkig te zien kregen ? In dat geval kon er wel heel iets anders gebeurd wezen dan een gewone tak van beroerte, om nou maar eens wat te zeggen." Of mevrouw soms meteen ook wat groente van hem koopen wou ? Hij sting hier nou toch eenmaal met zijn mandje en 't was goed frisch spul alle» maal, al zei d'ie't zelf. Natuurlijk, mevrouw kocht; meer zelfs, dan ze gebruiken kon, alles vanwege het pasgehouden gesprek en den goeden raad en de daardoor ontstane broederschap. „En wil zij zoo'n mooi appeltje hebben van den ouden man ?" Dit voorovergebogen tot onze jongste, die aan moeders rokken geklemd het geheele gesprek ambtshalve had bijgewoond. „Nou, mevrouw, 't beste met u, hoor. Als het niet te astrant is, kom ik morgen even langs met de kar, om te hooren, hoe 't gegaan is met de oude juffrouw. Je zou haast zeggen hè ; 't arme menschie, dat ze nou zoo aan d'r eind moest komen." Zeker, dat aankomen vond mevrouw goed. Ze overwoog zelfs al vagelijk, of ze niet haar eigen kortaangemeten blozenden groenboer af zou kun* nen zeggen, terwille van dit bescheiden manneke. Die witte kool van onlangs was toch ook heele- maal niets geweest de moeite van 't koken niet waard Vooreerst echter moest, minder vaag, overwo* gen worden, op welke manier de politie het best te bereiken was. We waren met ons vijven een tweedehandsch meisjesfiets rijk, die haar tijd verdeelde tusschen perioden van veel te hevig leven en andere perioden van gedwongen rust, door lekke banden of anderszins. Nu was tengevolge van de eerste woeste vacantie*pret juist een peri* ode van rust ingetreden, zoodat, wie de politie zou willen halen, dat te voet moest doen. Dat Betje gaan kon, was uitgesloten, aangezien die, vol* gens de toen geldende daghitjeswetten „wel niet terug zou komen". Ik, als oudste, kwam nog niet in aanmerking, of 't moest zijn, om een briefje te brengen, wat vanwege het discrete van de zaak niet raadzaam werd geacht. Tante Tine wilde zich juist er toe zetten, om een paar toekomstige zomer* jurken voor ons te knippen, welke arbeid altijd zeer op prijs werd gesteld, en zoo was mijn moeder zelf de aangewezen persoon, om in lange wandeling het machtige politiehoofd in zijn hol te gaan opzoeken. Hetgeen haar trouwens naar recht en billijkheid ook toekwam, als hoofd van 't gezin en als 't meest zijnde aangegrepen door de sensatie. Hoe de dag verder verloopen is weet ik niet meer; waarschijnlijk zijn we aan 't spelen geraakt en hebben door het spel de nabije dreiging ver* geten. Evenmin weet ik, wat voor schrikkelijke zaken juist dien dag de politiemacht bezig hielden, die haar beletten om onmiddellijk een poging tot redding van Knuttie's leven te ondernemen. Eerst in den laten namiddag, toen de schoone voorjaars* dag reeds bezig was onder te gaan in Noordwester* koude en snerpende windvlagen, verscheen ze ten tooneele, belde bij ons aan, vroeg om inlichtingen en informeerde naar een mogelijken huissleutel. „Een sleutel? Neen, die hadden we niet. De verhouding was niet zoo Of de oude dame misschien altijd wat vreemd was geweest. Of 't b.v. mogelijk geacht werd, dat ze zelfmoord zou gepleegd hebben ? Zoo iemand met een driedubbelen naam, dus nogal van komaf, hoorde toch ook eigenlijk niet in zoo'n huisje te zitten " Iets vreemds ? Ja, dat was er zeker. De creosoot en de grintjes, 't borduurwerk en de gebalde vuistjes, alle werden ze tot getuige opgeroepen. Maar zelfmoord ? Wat is er eigenlijk niet moge* lijk, wanneer de sensatiegolven hemelhoog worden opgezweept! ,,'t Beste zal zijn, dat we ons nu eerst maar eens toegang verschaffen; dan is 't raadsel voor den nacht nog opgelost. Dank u zeer mevrouw." Een sjaal, een cape, een jasje omgeslagen, volg* den we met ons allen de werkzaamheden van den anderen man in uniform, 't Normale bellen hielp bij den stoeren agent al evenmin, als bij iemand anders. Kloppen ook niet, en zelfs weigerde de deur open te gaan, toen hij de ijzeren kruk daarvan in forschen handgreep een paar maal heen en weer draaide. Dan maar naar boven, waar een glazen dakpan de mogelijkheden beloofde, die de gesloten vensterluiken weigerden te geven. Onze buitentrap, met opvallenden ij ver door Betje aan* gesleept, mocht dienst doen om den agent tot aan de dakgoot te helpen, waaraan hij zich onder 't ademloos toeschouwen van het snel zich vermeerderende publiek, ontpopte als een volleerd gymnast. „Kalm aan maar, Jansen. De pannen zijn glib= berig man." „Jawel 'specteur, 't zei in orde komen." De spanning beneden bereikte haar hoogtepunt nu de ontknooping zoo zienderoogen naderde. We beefden in onze krampachtig samengetrokken omhulselen en meewarige fluisterstemmen achter ons verhaalden alle gevallen van moord en dood* slag, die de laatste vijfentwintig jaren de kranten* pagina's hadden gesierd. Opeens mijn moeder, uitbarstend in zelfbeschul* diging : „Och. och, de stakker, de stakker! Hadden we er toch maar van geweten ! Wie weet, hoe ze aan haar einde gekomen is. Zonder iemand bij haar, om te helpen". Stil drongen we tegen moeder aan, duwden een pootje, warm van op* winding, in haar handen, tegen haar arm. Voelden we iets van de hevigheid der tragiek van dit woord : het Einde ? „Kinderen ! zijn jullie er ook bijgekomen ? Ga toch in huis ; je zult kou vatten." Maar wij schud» den het hoofd, wetend, dat 't in deze omstandig* heden met gehoorzamen niet zoo nauw genomen kon worden. „Intrappen maar, Jansen!" „Jawel, meneer, 't zei 't eenigste wezen, dat er op zit. Als ik nou een muissie was, dan zag ik nog wel een mooi gaatje, om door te kruipen maar nou zei dat toch niet gaan." Een waardeerend gegrinnik golfde door de hun* kerende straatjongens. „Agent Jansen, met zijn dikke rooie kop, een muissie 1" „En ikke dan de kater," wenschte er een, die klaarblijkelijk nogal wat op zijn kerfstok had, hetgeen een nieuw ge* grinnik uitlokte. „Krak!" De met ijzer beslagen schoenzool deed zijn werk, glassplinters spatten uiteen op de aan» geslagen dakpannen en ons allen beving dat won* derlijke lichamelijke gevoel van menschen, wier geestelijke spanning te groot wordt voor 't enge omhulsel. Moesten we niet uiteen barsten, nu „het" zoo dicht bij gekomen was ? Jansen pro* beerde onder doodelijke stilte van het publiek, in de opening te kijken, verdacht snuffelend met zijn neus. Rook hij wat ? Wat rook hij 1 Wat! Lijkenlucht misschien, die meest onbegrijpelijke van alle griezelingen ? ,,D'r in kruipen meneer? Wat dach u." , Jawel, Jansen. Of heb je er niet veel zin in. Zal ik je komen assisteeren, man ?" „Durven? Zeg mijn 's, wat Jansen niet durft! Maar 't zal de vraag zijn, of 't ook ken, meneer. Je moet rekenen, ik ben een groote kerel, meneer, en 't gaatje is gek klein." Dan, met waarschuwend gebaar naar de menschen beneden : „Allez, daar gaat ie dan." Werkelijk verdwenen zijn voeten, zijn beenen, zijn dijen, in 't armelijke luchtgat, waarna hij rusten bleef, zijn koppel steunend op de wrakke omlijsting. „Heb je grond, Jansen?" „Nee, meneer' m'n voetjes hangen nog, om zoo te zeggen. As je even boven wou komen meneer om mijn koppel los te maken, dan kom ik d'r wel verder door." „Ja, ik kom." Zoo besteeg ook de heer Inspecteur lenig en vlug het werktrapje, heesch zich, na wat voorbereidend gezwaai, als op een turnuitvoering omhoog aan de dakgoot, welke demonstratie een hartgrondig : „die ken 't" van de straatjongelui uit» lokte en knielde daarna in uiterste voorzichtigheid neer op de glibberige dakpannen teneinde de ge* vraagde vriendendienst te verrichten. Alles onder ademloos toezien van de straat* menigte, die met hun oogen de invallende schemering trachtten te doorboren, en langzaam maar zeker opdrong, 't erfje op. Boven worstelde agent Jansen en vocht de inspecteur voor zijn leven tegen de verraderlijke listen van een paar dak* pannen, beneden vloog de humor rond en klaagde de meewarigheid. „Dat arme mensch, dat arme mensch. Ja, wij staan hier nou grapjes te verkoopen, maar wie weet, hoe ze d'r straks vinden. Heb u d'r goed gekend mevrouw." Dit tegen mijn moeder, uit den mond van een ouwelijk vrouwtje in 't zwart, een huis» waartskeerend verstelnaaistertje of een werkvrouw* tje van stand. En mijn moeder vertelde weer. Veel vertelde ze, blij, dat de veiligheidsklep van het vertellen verlichting van spanning gaf. „Och, och, och, wat mevrouw zegt. 't Lijkt alevel wel eentje van de komedie. Maar afijn, wat ze dan in d'r leven ook gedaan mag hebben, ze is d'r nou toch maar akelig aan toe. Ja, d'r gaat wat om op de wereld, mevrouw ! Zoon ouwe stakker ! As ze d'r nou maar wat gauw vinden magge " 't Vrouwtje huiverde en wij huiverden mee. Onze ziel huiverde binnen in ons. Opeens, gedempt door de mulheid van 't Zandpad, maar toch snel en fier, dubbel paardengetrappel en 't wielgeluid van een nadereud rijtuig, dat het licht van twee flinke koplampen door de schemering vooruit zond. Mogelijkheden van koninginnebezoek, van vriendelijk groetende gedaante en goudbetresde dienst* baren schampten door ons brein, verdringend een wijle de indruk degebeurtenissen, en door een en dezelfde impuls gedreven weken allen door zij tot een eerehaag voor het passeerende rijtuig. Maar. ondanks de ruime baan hield het rijtuig onver* wachts stil; zoo onverwacht, dat de inspecteur boven op het dak zijn werk aan den koppel een oogenblik liet varen, om een onderzoekenden blik op de menigte te werpen. Gehoorzaam stonden de paarden in rusthouding, nasidderend nog aan de glimmende flanken. De langgejaste koetsier sprong omlaag van zijn zitplaats, een portier werd wijd open gerukt en er uit daalde 't Mysterie, lang» zaam en zeer waardig; gehuld in een eindeloos chiquen pelsmantel, waarop de grijze krulletjes zacht bengelden. „Hierheen, koetsier, klonk het zeer gedecideerd tegen den man, die haar in de richting van ons huis wilde loodsen, hetgeen hij waarschijnlijk een waardiger omhulling vond voor een gepelsden klant. „Knuttie 1" riep opeens mijn moeder en hoewel geen der aanwezigen de beteckenis van dien naam kon kennen, vloog de verschrikking ervan als een electrische vonk op allen over. „Is ze dat, mevrouw ? Heb je nou toch ooit 1 Ja, dan heb ik d'r toch ook wel gekend" 't Ver» stelnaaistertje praatte nog steeds in den tijd, die aan alles reeds een einde veronderstelt. Klaarblijkelijk had ze zich dus onder moeders leiding zeer sterk in de situatie ingeleefd. Bij het zien van al de menschen richtte het Mysterie zich op. Grooter en grooter werd ze. Mijlen ver stak ze boven al de nietelingen uit en immer geweldiger werd haar bontmantel. Niemand twijfel de er aan of op de een of andere geheimzinnige manier zou ze ons allen straks verpletteren. „Wat is dat hier bij mijn huis! Hebben jullie niets beters te doen, dan de woning van een eenzame vrouw te molesteeren ? Ga heen plebs ! De kasteelvrouwe kwam om haar burcht te be« zetten. De mokerslagen vielen en 't misdadige volk schoof schoorvoetend achteruit. Onder een doodsche stilte schreed het Mysterie op haar huisdeur toe, waar 't Betje juist gelukt was, de werktrap ratelend en rammelend vandaan te sleuren. ( „Maak m'n koppel dicht, meneer, as de bliksem, ' hoorden we plotseling van uit de hoogte op ons neer dalen en toen voor 't eerst bemerkte 't Mysterie, dat er ook nog verraad op t dak huisde. „Kom er af," klonk het koud en verachtend uit haar mond. „Politie, mevrouw, ik zal u zoo meteen alles verklaren. probeerde de inspecteur zijn waardigheid te redden, wat echter totaal verloren ging in de onwaardigheid, waarmee de arme Jansen zijn lijf uit de krakende omlijsting rukte. Daarna volgde de aftocht van het glibberige dak en, door de afwezigheid van 't helpende trapje, een zonderling gezwaai van langgerekte lichamen gevolgd door een nog zonderlinger neerkomen op den onvriendelijken bodem. Maar voordat 't zoover was, was Knuttie reeds verdwenen achter haar burchtdeur, die zeer expres* sief tweemaal klakte in 't slot. „Kom, we gaan in huis," huiverde mijn moeder. „Heb je ooit zoo'n comediant gezien om een mensch zoo'n figuur te laten slaan 1" „Je zou zeggen, je zou zeggen," zei 't naaistertje, teleurgesteld de ontglipte sensatie nastarend. „Heb je kleine Ko gezien !'' hieven tartend de straatjongens aan. Klompen klepperden, 't rijtuig zette zich in beweging onder meewarig geglimlach van zijn koetsier, die een groote zilveren fooi in zijn zak wist en dus tot vrede geneigd was. De inspecteur en zijn helper bestegen hun stalen ros» sen en een oogenblik later vulde de avondstilte met haar vele donkere vraagteekens de heele Zandpadbuurt. Den volgenden morgen verhuisde het Mysterie naar Casa Nuova, het kasteelachtig pension voor alleenstaande dames uit den zeer deftigen stand. Haar zware meubels zagen we in een tapissière 'aden 't laatst den geborduurden Judas. En 't allerlaatst ging zij zelf, afgehaald in open rijtuig, met twee goudvossen bespannen. Naar ons, nietige aardwormen, keek ze met geen enkelen blik meer om, wat ons in 't geheel niet verbaasde. „Ze heeft haar Judas toch maar weer meege» nomen," zei mijn moeder vanuit een onbegrijpelijke overlegging. VAN KLEINE DINGEN In de kamerdeur stond vader, gereed om de trap van 't bovenhuis af te dalen, als eerste stukje van den weg naar kantoor. Hoed op, tasch onder den arm, heelemaal klaar, en de wandelstok tikte een marschje van ongeduld op 't zeil bij den drempel. „Kom vent, hoe zit 't, ga je mee of niet?" „Ja Va, direct," klonk Joops stem uit 't poppen» hoekje. Sinds een paar maanden stapten ze eiken morgen om half negen samen de deur uit; Joop naar zijn school en vader naar zijn kantoor, dat een halve straat verder lag. Zoo kwamen ze tegen half één ook samen weer thuis, de één hijgend met hoog« roode inspanningskleur, omdat hij zich verplicht gevoelde bij twee of drie treden tegelijk zich de trap op te werken, de ander blij»glimlachend om zijn gezonden prachtjongen, zijn schooljongen nu al. 's Middags ging het als 's morgens, den héénweg tenminste, maar om vier uur moest Joop alleen naar huis wandelen, daar vader eerst om zes uur vrij was. „Tik", deed de stok met kracht op den drempel, vanwege de klok, die er bepaald dreigend begon uit te zien: „vent, kom nu toch! ' „Hè kind, laat je vader toch niet zoo wachten ; moeten we nu iederen morgen hetzelfde gezeur hebben?" zei ook moeder, die, bedrijvig in huishoudschol, met een teiltje dampend water binnen kwam, om den ontbijtboel weg te wasschen. ,,Ja va ; nou, dag Adé'tje, dag Guusje, dag Nollie. Zoet blijven zitten, hoor." Nollie kreeg nog eens een extra hartelijk aaitje over haar armelijk houten poppengezichtje. „Daag." „Dag moe!' Moeders gezicht ontspande zich eerst, toen ze beneden de huisdeur hoorde dichtslaan. „Gelukkig! die kwamen nog wel op tijd; de klok ging iets voor ook." De poppen zaten netjes om haar tafeltje geschikt; de deftige Adé en Guusje op 't rieten sofa'tjeen de armoedige Nollie in een leunstoeltje aan 't smalle eind van de poppentafel. Lievelingen waren die poppen, en daar kon al het plagen en uitlachen van vader en moeder en opoe en de tantes niets aan veranderen. „Als ik nou toch van ze hóu !" was Joops eenige antwoord, half als verweermiddel en half smeekend, alsof hij er tegelijk ook excuus mee wilde vragen. „Als ik nu toch van ze hóu, opoe!" Zijn oogen leeken nog eens zoo groot als anders, wanneer hij dat zei, en de diepe ernst trok rimpels in zijn gladde voorhoofdje. Waarom begreep niemand dat toch, waarom zag nu niemand van al die groote menschen, dat de poppen lievelingen waren. „Ja, maar jongens houden niet van poppen. Dat is meisjeswerk. Hè, je lijkt heusch net een meisje. Net een heel klein meisje. We moeten je een jurkje aantrekken en je voortaan maar Johanna noemen of Jannetje, in plaats van Joop." Zoo plaagden vader en moeder hem, en opoe ook, ja, zélfs opoe, maar Jopie keek ze met zijn klare blauwe oogen helder aan en zei nog eens, „als ik nou toch van ze hóu". Eens had hij meer gezegd, omdat 't raadsel hem al te groot werd. ,,U is toch ook een meisje, moe, u hebt ook rokken aan; waarom is 't dan zoo leelijk om als een meisje te doen; moe, zeg nou." „Ja, kind .... ik ben je moeder, dat is heel wat anders." „En als ik dan een dochtertje was, zou u dan ook niet van me houden, als ik met poppen speelde ?" „Ja, jongenlief, natuurlijk, moeders houden van hun dochtertjes toch ook." „Nou, waarom mag ik dan nou niet met poppen spelen, nou ik een zoontje ben ?" Er had iets triomfantelijks in dat laatste ant» woord gelegen, en daardoor was 't moeder dui» delijk geworden, dat er voor 't oogenblik aan Joops poppenliefde en aan Joops logica niet veel te veranderen viel. Nu kon ze nog op de school hopen, en op de nieuwe kameraadjes, die hij daar krijgen zou, maar op dat punt schenen ze ook al geen uitwerking te hebben. Wel kreeg hij een angstwekkende vaardigheid in't springen achterop rijdende vrachtwagens en kwam hij af en toe thuis met min of meer verrassende woorden en uitdruk» kingen, evenals met verdacht uitziende knieën en ellebogen, maar de poppenliefde bleef in zijn hart» je genesteld, vast en diep. Daar wisten de kame» raden zelfs in 't geheel niets van ; die mocht alleen thuis, in 't veilige hoekje te voorschijn komen, maar dan scheen ze ook als een zonnetje voor God en Zijn Engelen. Eenmaal hadden vader en moeder geprobeerd hem door een timmerdoos aan meer waardig jon» genswerk te gewennen. Een dure doos deed zijn intocht op Joops zesden verjaardag. Hij danste er om heen van pret. „O, moe ! als u nu een groote kist hebt, dan maak ik een poppenkamer voor ze. Hè, toe, moe ! vraag u er een in den winkel! „Jongen, ik dacht, dat je voor mij eens wat zou timmeren, een prullenbakje, of zoo." „Ja moe, goed, voor u ook, en dan voor de poppen, hè ? Ze zullen 't zoo leuk vinden." Neen, er viel wezenlijk niets anders te doen dan Joops malle kuren maar te laten, voor wat ze waren. Met overreden en listen ging 't althans niet; misschien, dat kleine prikjes hem in de goede richting zouden duwen. „Meisje,Jannetje." Terwijl de handen, werktuiglijk door lange ges woonte, het kwastje ronddraaiden in de kopjes en langs de bordjes, gingen moeders oogen onwilles keurig met de gedachten mee naar 't poppen* hoekje. Guusje en Adé'tje zaten met lief-ronde gezichtjes stilletjes te lachen. Hun rond opgeklepte witte stroohoedjes prijkten op de bruine pruikjes en 't strikje van 't hoedje paste bij 't rosé en blauwe japonnetje, dat netjes over de witgekouste beentjes hing. De vormlooze poppenhandjes lagen zedigjes samen in haar schoot, als bij menschen, die zich bewust zijn, er uiterst ordentelijk uit te zien. Maar ze hadden ontegenzeggelijk iets vriendelijks en aantrekkelijks, en dat Joop graag met deze kleurige dametjes speelde, och, per slot van rekening was hij toch ook nog maar een kind. Met Nollie was 't iets anders. Nollie was een monstertje. De wederwaardigheden van 't leven hadden haar houten gezichtje geheelbruin gemaakt; haar neusje was afgesleten tot een wonderlijk ruw stompje en van 't haar was niet meer overgebleven dan een stoppelig bruin plukje midden op den schedel, precies waar 't ingeplant was. Ook was al sinds lang Nollies lijfje in een zak genaaid, vanwege 't zaagsel, dat er voortdurend uit wilde stroomen, en waren haar armen jammerlijk-leven» looze, langwerpige kussentjes. Nu zat weliswaar al dat leelijke zoo goed als geheel verborgen onder een bont gemoesd jurkje, en werd de rest meer dan goed gemaakt door de heldere vroolijke oogjes, waarmee Nollie de wes reld in keek, maar dat was iets, wat Joop alleen zien kon. Voor moeder was Nollie niet meer dan een afgeknabbeld poppenmonstertje, dat al lang opgeruimd had moeten zijn. Ja, Nollie opruimen! Kort voor de mislukte timmerdoos*geschiedenis had grootmoeder 't geprobeerd, door een groote, schitterende bazarpop, die papa en mama kon zeggen wanneer men aan een paar kunstig verborgen touwtjes trok, op Nollies stoel te zetten, en Nollie te verstoppen achter op de linnenkast. Maar Joops trouw was tegen 't geschitter wel bestand geweest. Bijna onmiddellijk herkende hij 'n tipje van 't gemoesde japonnetje tegen 't behang. „Leg u deze maar in de kast, moe, want ze is echt mooi, maar ik heb toch liever Nollie, want die ken ik en daar hou ik van en deze is heelemaal vreemd." Aan dat alles dacht moeder onder't omwasschen, terwijl ze naar Nollie keek; ook aan opoe's ont« stemdheid, zooveel geld te hebben uitgegeven voor niets, en later, onder 't stof*afnemen was 't, of die Nollie haar oogen met geweld tot zich trok. Dat Joops lieveling, dat ding? Onder 't afstoffen van de buffet-prulletjes kwam opeens 't vaste besluit, om 't monstertje op te ruimen, nu, vanmorgen nog. ,,In den vuilnisemmer met Nollie, dan is meteen haar spoor uitgewischt en kunnen alle hartverteederende huilbuien haar niet weer terugroepen." En toen de steenen poe» senfamilie en de witte herdertjes weer op hun plaats stonden, en 't nooit«gebruikte tafelschelletje opgewreven was, werd Nollie opgenomen bij haar vriendelijke bruine kopje en met bonte jurk en al op den aschemmer gegooid, buiten op 't houten balcon van 't kleine keukentje. Als nu nog de aschboer met zijn grooten slokopwagen kwam, zou 't oude ding voorgoed verdwenen zijn. Zoo, en nu gezellig de groente binnen schoonmaken, en onderwijl de melk koken en koffie zetten voor de middagtafel. Tegen half één vlugge voetjes op de trap. „Dag moe! vader is .... o! heb u kleine worteltjes ? mag ik er een ?" „Dag jongen, zou je niet eerst je pet ophangen ? En wat wou je van vader vertellen?" „Die is nog een eindje doorgeloopen met een meneer van onderweg, maar hij komt zóó. Mag ik er een moe ? deze lange?" Met een geelrood, waterdruipend worteltje kra» kend tusschen de tanden, keek Joop onderzoekend de kamer rond. Dat deed hij altijd, als hij uit school thuiskwam; zóó. alsof hij een jaren- en jarenlange reis achter den rug had, en alle lieve vertrouwde dingen na veel verlangen eerst nu weer terug zag. Moeder, de schoorsteenmantel, waarop brieven voor vader leunden tegen de pendule, het buffet, alles kreeg een beurt. O ja, en de poppen, die waren er ook nog. „Moe, waar is Nollie 1" Er lag zooveel voorvoelende ongerustheid in die plotselinge vraag, dat moeder er van opschrik» te. Ze vond 't plotseling geheel onmogelijk om de waarheid te zeggen en was maar blij, dat er, om zoo te zeggen vanzelf, een prachtleugen zich aan haar presenteerde. „Ja vent, nu moet je toch eens hooren ; er kwam een arme vrouw aan de deur, met een lief klein meisje. Dat wou zo érg graag een pop hebben en toen heb ik haar Nollie gegeven. Ik dacht: dat vindt Joop vast wel goed. Joop houdt toch ook wel van arme kindertjes.'' ..O de blauwe oogen keken wijdgeopend naar 't leege rieten stoeltje en vulden zich langzaam met groote tranen. De lipjes trilden verraderlijk, maar in de zakken van 't schoolbroekje balden zich twee kleine vuistjes van een jongen, die niet schreien wil. „Had u dan Guusje tenminste gegeven, of 8 Adé'tje, Nollie was de liefste van allemaal." .■Nou maar dat kindje was blij met haar, dat moet je ook bedenken. Nollie paste precies bij 't meisje, ze gaf haar dadelijk een zoen. — Zoo en nu gaan we samen dekken voor koffiedrinken, want vader komt immers dadelijk thuis ? Hoor 1 daar gaat geloof ik de voordeur al!" En toen Joop nog stokstijf bleef staan, met be» traande staarsoogen: „Kom, breng jij even't wortelloof naar achteren ? dan wasch ik onderwijl mijn handen." Werktuiglijk pakten de kleine jongenshandjes den houten bak met afval. Een traan rolde naar beneden, glinsterde op 't groen. „Pas op hoor, 't mesje leg ik er ook op ; kijken wat je doet, vent; en nu naar de keuken, op 't aanrecht." Maar op 't aanrecht stond 't al zoo vol. 't Vleesch, dat de slager gebracht had, lag daar onder zijn doorschijnend vloeipapier, en een paar volle grau» we zakken van den kruidenier — en de koffie» molen stond er — er kon haast niets meer bij. Zie je wel, de bak kantelde er weer af. 't Zou beter zijn, als hij het loof even op den aschemmer bracht. Daar moest 't immers later toch terecht komen ? Moeder dacht zeker, dat Joop dat nog niet wist. Hè, dat was moeilijk, om de half glazen keuken» deur met één hand open te krijgen. Maar Joop kreeg het toch gedaan, al stond precies de wind er op. Daar was hij al met zijn bak op 't grauwe, houten balconnetje. Door de lange, smalle openin» gen tusschen de planken kon hij in 't kleine tuintje van de onderburen zien; 't meisje daar hing een gebloemd karpetje op de lijn en een zwart poesje speelde met een leegen bloempot. Tegen 't schotje van de zijburen stond de asch» emmer. Nu was 't zaak, om voorzichtig het dek» sel er af te nemen, anders blies de wind in den emmer en verstrooide 't akelige dat erin zat. Dat vond moe niet prettig vanwege den rommel, die weer opgeruimd moest worden, en Joop niet, om de nare lucht, die er van kwam. Die maakte, dat hij bijna bang voor den vuihemmer was, en niet anders dan schuw er iets in kon doen. Ja, nu met één hand 't deksel optillen en met de andere den bak schuinhouden, zoodat 't groene loof bij 't andere afval glijden kon. Kijk, daar daar ging 't al. Och, die arme groene blaadjes — in een vaasje zetten? — nee, natuurlijk niet, dat vond moe niet goed, dat deed niemand op de heele wereld. Opeens zag hij een bont puntje uitsteken, on> der een vuile prop krantenpapier en een paar leege eierdoppen vandaan. Rood, met gele moes» jes. Nollie, dat was iets van Nollie ! Nollie's jurk, die ze 't liefste van allemaal aan had. Een stukje van Nollie in den vuilnisemmer? Hij trok er aan met een vies gezichtje, vol afkeer voor al dat onsmakelijke, daar zoo vlak onder zijn neusje, 't Trok zwaarder dan hij dacht ; neen, 't was niet maar zoo een weggegooid lapje. Een ongelooflijk gejaagde angst overviel hem op eens. Zou Nollie ? Wie had dat gedaan, o, wat was dat gemeen, wat was dat gemeen, om Nolly in dien vreeselijken emmer te stoppen. Viezigheid uit een ei was op haar gezichtje gedropen, in haar lieve blauwe oogjes, en haar jurkje zat vol akeligen rommel, en o, ze róók al, ze rook al naar den emmer 1 Opeens greep de walging Joop beet. Hij legde Nolly op 't doorzichtige houten vloertje en stormde naar binnen met bevende lipjes en brandend roode wangen. „O moe, wat is dat gemeen van u, om Nolly in den emmer te gooien," gilde hij zijn nood uit. „Wat vreeselijk gemeen, Nolly in den emmer, en ze ruikt er al naar !" Toen werd 't warme hoofdje met een bons op de armen op tafel gelegd, tusschen 't botervlootje en den koektrommel in, en schudde de heele kleine Joop van hartstochtelijk snikken. „Zóó gemeen, zóó vreeselijk gemeen !" Moeder bleef staan met de warme muts in de hand, precies zooals ze die over de koffiekan wil» de zetten. In haar sprak luidruchtig het leven van allen dag. „Ja, maar wie kan zóó iets nu ook voorzien, dat 't kind zelf bij den emmer gaat," doch in de korte stilte, die daarop volgde, verhief zich een andere stem, die niet zoo heel dikwijls een kans tot spreken kreeg en daardoor tot haar kwam als een vreemde, wiens raad men niet blindelings moet volgen. „Och toe, doe 'tnu toch, ga naar hem toe en beken hem je ongelijk. Dat kun je gerust doen, al is hij je eigen kleine jongen. En troost hem dan, zóó, met zijn warme hoofdje tegen je borst, en laat de zon weer voor hem opgaan." Even luisterde ze in deemoed en met een spanning, alsof van haar houding nü, zonneschijn en schaduw voor jaren afhankelijk waren. Maar toen kwam de wereldwijsheid er bij, en die stelde haar met groote woorden van anderen volkomen in 't gelijk. „Moeders moeten op hun tijd hard kunnen zijn, vooral als ze jongens hebben op te voeden." Daarom zette ze de koffiekan zijn muts op, en zei niets. Zulke opgewonden natuurtjes moest je laten betijen, dan kwam 't 't vlugste weer in orde. Maar 't donkere hoofdje bleef den koektrommel gezelschap houden, al bedaarde 't heftigste snik» ken wat, en daarom leek't moeder toch raadzaam, den eersten stap te doen, ook met 't oog op vader, die er zoo slecht tegen kon, na een drukken kantoortijd, in 't korte middaguur thuis zulke on« stuimigheden te vinden. Kalmeerend streelde ze Joops haar, maar hij schudde haar hand van zich af als een geslagen hondje, dat zoo kort na de kastijding nog geen mensche* lijke aanraking verdragen kan. „Wou je Nolly graag terug hebben?'' „Nee, nou niet meer," klonk 't verstikt ergens uit de donkere bloesemouwen, terwijl de tranen opnieuw begonnen op te dringen. „Nouniet meer, nou ze . . Plotseling hield hij in, als iemand, die te vroeg iets afgeslagen heeft. Nolly terug? Kon dat dan werkelijk? Nolly met'teiergeel in't oogje ? Nolly, die Nolly eigenlijk niet meer was, omdat ze daar gelegen had ? Even streden zijn liefde tot Nolly en zijn af« keer van 't verderf hun feilen strijd in Joops hartje. Toen richtte hij zich op, warm en rood, met donkere traan-oogen. „Ja moe, goed; maar trekt ü haar dan 'tjurkje uit ? want dat ruikt zoo naar ; dan zal ik haar wel verder afwasschen.'' 's Avonds zat Nolly als vanouds in haar leun« stoeltje, in een hardblauw japonnetje, en bestraald door de liefste glimlachjes van Guusje en Adé'tje. Maar 't poppenvadertje hing met zijn bovenlijfje over de tafel en teekende met scherpe krassen een huisje op zijn lei, met zooveel belangstelling, alsof er geen Nolly en geen poppenhoekje bestond ; alsof er ook niet zoo iets bestond als een nieuw blauw jurkje, door moeder met opoffering van haar rustuurtje voor 't monstertje gemaakt. Eigenlijk was 't toch wel wat erg, dat Joop juist nü niet naar de poppen omkeek. „Kom jongen, ga nu toch met je kinderen spelen ; ze zitten daar immers zoo mooi, alle drie, en Nolly ook er bij." Toen keek Joop op van zijn teekening met oogen, alsof zijn zon toch nog niet gehéél weer opgegaan was. ,,Nou moe, dat kan zóó toch maar niet.'' DE STEM IN DEN NACHT Er was een verloren vader. Zoo één, die 't had aangedurfd om zijn vrouw en vijf kinderen vrijs wel onverzorgd achter te laten, ten einde zelf den altijd verder lokkenden vrijheidswaan te volgen. En 't was nog wel zijn kleine kindvrouwtje, dat hij achterliet, nadat 't hem eerst, na veel gloeiende liefdesbetuigingen, gevolgd was uit 't verre zonneland naar 't ontnuchterende Noorden. Waar ze, zonder eigen familie en vrienden, geheel op haar man aangewezen was. Met regelmatige tusschenpoozen van anderhalf jaar waren hun vijf kinderen geboren. Bij de eerste drie had hij voldaan gelachen en gezegd, dat 't goed ging zoo. Want met minder dan zijn broer wilde hij 't niet doen. En daar werd, bij de geboorte van kindvrouwtjes derde, de zevende verwacht. Maar in den tijd, die aan de geboorte van 't vierde kindje voorafging, was de groote verwijde* ring begonnen. Vaak ging de vader weg van huis, weken achtereen soms, met totale verwaarloozing van zijn zaken, en als hij dan eindelijk weer eens te voorschijn kwam, maakten het voortdurende kindergeschrei en de moeilijkheden van het aan» staande moederschap hem zoo korzelig, dat hij zoo spoedig mogelijk weer wegtrok, of zijn toe» vlucht zocht in bijna waanzinnige driftbuien en onredelijk harde slagen. Enkele jaren kon 't zoo nog doorgaan; een vijfde kind werd nog geboren, maar toen ook scheen z'n tehuis den vader zulk een jammerlijke gevangenis geworden, dat hij 't ontvluchtte om, nu voorgoed, zijn zwerversnatuur te volgen. Zoo was de laffe oplossing gekomen van een samenleven, dat onmogelijk geworden was en op den morgen van de verdwijning voelde 't vrouwtje slechts een onmetelijke opluchting, alsof een zware nachtmerrie van haar afgewenteld was. Daarna, bij 't volkomen ontwaken, kwamen de zorgen voor de toekomst; want een kort, achtergelaten briefje vertelde wel, dat hij zoo niet voortleven kon en dat hij dus aan zichzelf verplicht was, andere wegen te zoeken, doch van financiëele aangelegenheden meldde 't niets. Hij wist ook niet, waarheen hij gaan zou, en 't was niet waarschijnlijk, dat hij spoedig iets van zich zou laten hooren. Dat stond in het briefje en het was ges makkelijk te begrijpen, dat uit 't „niet spoedig'' wel „nimmer" groeien zou, en dat 't waarschijnlijk ook zoo bedoeld was. Van 't toch reeds karige gereede geld, was verre» weg 't grootste deel meegenomen, en ook dat sprak duidelijk van het onheelbare van de breuk en van 't onvruchtbare van iedere poging tot terugroepen. Dat laatste weigerde 't kleine vrouwtje trouwens ook met alle koppigheid van haar bes leedigde zuidelijke natuur. Wie zóó kan handelen, wil immers werkelijk verloren zijn en degene, die achterblijft, doet verstandig, zich een weg door het leven te banen, zonder met mogelijken terug* keer, of hulp zelfs maar rekening te houden. Zoo spoedig mogelijk richtte de moeder, met behulp van vermogende vrienden, een pension op, in een grootere seizoenplaats. Een pension, dat afwisselend slecht en tamelijk goed ging, en waarin de kinderen de jammerlijke schaduwen van fat* soenlijke armoede en de wonderlijkste spranke» lingen van snel verdanen welstand leerden kennen. Een piano werd gehuurd in betere dagen, en weer weggehaald na weken van tegenslag. Zwierig meubilair werd aangeschaft op hoop van deftige huurders, maar het afbetalen was één lange lijdens* weg, en de regelmatig keerende termijndagen werden tot schrikbeelden voor het heele gezin. Maar toch werd de toestand nooit zoo kritiek, dat ze in 't groote huis niet zouden hebben kun» nen blijven wonen. Aan den grootsten nood werd altijd door onges dachte wendingen een blij einde gemaakt, en daar de kinderen opgegroeid waren in den min of meer sentimenteel romantischen geest, die hun moeder zeer sterk eigen was, zonder een mogelijk tegens wicht van den vader, en vermengd met een soort van blijmoedig gelooven in Gods liefdevol bes stuur, leerden ze langzamerhand begrijpen, dat zij allen met elkaar in Gods bijzondere gunst stonden. Immers, hun eigen vader, de aangewezen ver< zorger, was zondig weggeloopen van zijn taak. Wat was er nu heerlijker en geruster, dan te weten, dat God zelf die taak had overgenomen en door allerlei gelukkige uitkomsten blijk gaf van Zijn trouw. Maar de verloren vader was hun altijd als zoos danig bijgebleven. Zoo was hij meegetrokken in 't pension, en onder dat opschrift, om zoo te zeggen, werd er steeds aan hem gedacht. Dat was zoo gekomen sedert, na 't gewone Bijbellezen=na» tafel, waarbij de gelijkenissen van al 't verlorene aan de beurt waren, Ben, de oudste, die toen twaalf jaar was, bij wijze van verrassende ontdekking meedeelde : „En wij hebben een verloren vader, hè mama ?" Waarop 't mamaatje haar verwerkte handjes met iets van voldoening op den gesloten Bijbel te zamen had gelegd en geantwoord had : ,,Ja, kinderen, wij hebben een verloren vader." Zijn levensgroot, geteekend portret hing boven 't eenvoudige dressoir in de huiskamer ; een sensitief gelaat met volle lippen en een vreemde uits drukking in de oogen, als van een in 't nauw gejaagd dier. Sedert de eerste dagen van verlatens heid had de moeder ook niet opgehouden met haar kinderen te spreken over hun vader, op een wijze, die half zijn diepe verdorvenheid toegaf, maar voor de andere helft vol was van nog res» tende liefde voor den ondanks alles geïdealiseerden verlorene. Zoo waren de jaren voortgegaan. De kinderen hadden, in groote aanhankelijkheid voor hun vroeg grijze moedertje, al heel jong wegen gezocht om haar zorgen te verlichten. De oudste twee, jongens, waren in den handel tamelijk vooruitgekomen. De oudste was zelf al getrouwd en vader van een kleine rozige baby, het wonder van de familie. De dochter, die op de jongens volgde, was onderwijzeres geworden, de daaropvolgende typte op een kantoor, en al* leen de jongste zoon verdiende nog niets, door» dat hij zijn dagen op de schoolbanken doorbren» gen moest. Vooral voor de Kerstdagen gold 't als vaste regel, dat allen samen kwamen in moeders huis en in die dagen heerschte er, behalve een gulle overvloed van geschenken en lekkernijen, een geess telijke vreugdes-opwinding in 't gezin, die zijn hoogte punt vond in 't zingen van Sankey- en Heils« liederen rond den verlichten Kerstboom. Dan kwam ook telkens de verloren vader weer ter sprake, die werkelijk nimmer meer iets van zich had laten hooren. En menigeen onder de kinderen, die trouw eiken avond den vader gedacht in 't gebed, hoopte heimelijk, dat God tijdens zulke Kerstsamenkomsten de gebeden verhooren wilde en den verloren vader naar huis terug zou bren« gen. Hoewel ze zich nooit réaliseerden, hóé die thuiskomst eigenlijk zou zijn, en ze zich voorts door het voortdurend niét verhooren van die gebeden, hun Kerstvreugde nog niet voor een klein deel lieten ontnemen. „Op Gods tijd," konden ze denken, en dat zooveel te gemakkelijker, daar geen groote, verlangende liefde 't geloof vooruit wilde snellen, om vóór Gods tijd den verwachte naar huis te halen. Op één van die Kerstreunies was 't, dat Ben, de oudste, veel te vertellen had. Een zakenvriend, dien hij overigens zelden ontmoette, had hem ge* vraagd, of dat een familielid was, die in Austra* lië op een schapenfarm zat, maar van plan was naar Amerika over te steken, en die precies den» zelfden naam droeg als Ben. Uit't verdere gesprek had Ben begrepen, dat de bedoelde persoon nies mand anders kon zijn dan zijn vader en na veel informeeren bij verschillende bureau's, was hij 't nieuwe Amerikaansche adres van den verloren vader te weten gekomen en had aan hem geschreven. „Ik heb hem alles geschreven, mama, hoe't ons gegaan is, sedert hij wegliep. Ook, dat hij nu grootvader is, en dat we nog steeds aan hem den* ken en voor hem bidden. Ans heeft den brief ge* lezen, en je vond hem goed, niet Ans?"'tjonge vrouwtje knikte van ja. Ze kwam te zelden met haar schoonfamilie in aanraking om hun sfeer hee* lemaal aan te voelen, maar ze hield van hen om hun gulle hartelijkheid en hun blijmoedig kinderlijk gelooven. En dat Ben aan zijn vader geschre* ven had, nu hij eindelijk diens adres wist, was voor haar de meest begrijpelijke zaak van de wereld. „En? . . vroeg't grijze mamaatje gespannen. „Geen antwoord gekregen," zei Ben. „Misschien schrijft hij nog wel eens terug, later . , . . maar misschien ook niet." „Schrijven doet hij niet," besliste de moeder. „Neen, dat doet hij niet. Hij is koppig! O, kin- deren, jullie weet niet, hoe koppig hij is. Al wilde hij schrijven, dan nóg zou hij het niet kunnen. Zijn koppigheid zou 't hem beletten. O, ik ken hem zoo goed; dóór en dóór ken ik hem!" „Misschien komt hij wel hier." Als een vuur» pijl kwam 't gezegde schuin achter den Kerstboom vandaan, waar 't typistetje in een heel luien stoel had zitten luisteren en droomen. Een heele serie vonken spatte onmiddellijk op. „Stel je voor 1" „Verbeeld je !" „Hij zal wel veel veranderd zijn !" „Ook grijs geworden natuurlijk." „Net als ons moedertje." Ben aaide haar eens over de zilverglanzende lokken; sedert hij begreep, had hij een bijna vereerende liefde voor zijn moe» der opgevat en kon niet nalaten die te toonen. „Mamaatje ?" Maar 't grijze moedertje zat in gedachten voor zich uit te staren naar andere dingen, dan die om haar heen zich bevonden. Voorbije dagen zag ze, waarin de eene last zich op den andere stapelde en waarin haar vrouw»en*moeder»zijn met voeten getrapt werd. Veel van wat ze toen niet begreep, en slechts probeerde te aanvaarden, was haar nu duidelijk geworden. De heele fatale karakteraanleg van haar man, met z'n ongebreideld egoïsme, dat voortdurend nieuwe zinnenprikkeling eischte, stond haar voor oogen. Hij terug ? Maar hoe ! Hoe had hij geleefd ! Wat was er van zijn ziel en zijn lichaam geworden in al die jaren van zwerven ! En dan— hij was volgens alle wetten haar meester nog ; een scheiding was nimmer uitgesproken, en zijn naam was ze blijven dragen. Wenschte ze hem terug ? . . . „Mama, wat zou u doen, als vader terug kwam ? Ben raakte haar arm even aan en ze schrikte er van op. „Ik zou hem goed ontvangen, kind," klonk 't zacht terug, en op haar wangen kwam een blosje, .laf als schaamde ze zich, dat haar hart 't zóó van haar verstand gewonnen had. „Kom, laten we zingen," zei ze opstaande, en rond de piano gegroept, zongen ze samen de ges liefde verzen van verlorenen, die thuis komen en hun hart den Heiland geven. „We moeten voor hem bidden blij ven," zei bij 'tgoenacht zeggen op 't portaal demoeder. ,,God kan iederen verlorene terugbrengen, en hem ook." In dien nacht, kort na 't middernachtelijk uur, gebeurde 't, dat fel en luid de huisbel overging. Alle moderniseeringen ten spijt, was nog steeds de oude koperen trekbel in eere gebleven en't ges luid daarvan sloeg zóó gebiedend door de stilte van 't slapende huis, dat allen er door wakker schrikten, zich na 't eerste oprichtensinsbed in twijfel afvragend: „werd er nu wezenlijk gebeld, of droomde ik zoo duidelijk ?" Eén voor één werden de slaapkamerdeuren zachtjes geopend en verschenen fantastische gestalten op 't flauw verlichte portaal. Mamaatje in een lila peignoir met veel witte donsrandjes afgezet en op dito pantotieltjes; 'n zijden doekje luchtigjes over 't hoofd geslagen, deels om tocht te weren, deels ook om de vele papillotjes te verbergen. De beide meisjes hadden zich gehuld in wijde, vuurroode gewaden, en schuchter, achter haar man, stond Ben's vrouwtje met een badmantel over haar lange nachtjapon. De zoons vertoonden zich in hel ges gestreepte p-yama's met verwilderde haren, en allen rilden ze van 't plotselinge ontwaken uit zoete warme rust. Even moest er krijgsraad gehouden worden. Want, hoewel niemand 't woord uitsprak, wisten ze zich allen vervuld van één gedachte : „daar is hij 1 de verloren vader 1" „Opendoen?" ,,Ja, opendoen.*' „Ben, jij bent de oudste, jij 'teerst de trap af." „Wacht even," zei Ben, zich halverwegen omkees rend op de draaitrap. En met een wonderlijk dies pen klank in zijn stem zich tot zijn moeder wens dend : „Mama, als hij 't is, wat dan ! U is de baas hier in huis ; ü moet 't zeggen." „Hij zal welkom zijn," klonk 't bijna plechtig. Daarop liep Ben, terwijl de vrouwen, bevend van zenuwspanning, een zitplaatsje op de bovenste treden zochten, de trap af, gevolgd door zijn beide broers en opende 't kleine kijkraampje hals verwege de deurhoogte. Donkere, donkere nacht, en op den stoep niemand te zien. Een vloed van wintersche koude sloeg de jongens in 't gezicht, zoodat ze onwillekeurig den kraag van hun slaap» jasje beschermend dichthielden voor hun keel. „Ben, zeg dan wat," klonk een dringend gefluister van de schemerige boven trap. „Vraag dan, wie er is." En Ben, door 't kleine venstertje : „Is er iemand ? hé!! is er iemand?" Geen antwoord volgde. Toen probeerde Ben: ,,Wie is daar ?" Wintersche nachts stilte. „Ben, misschien durft hij niet antwoorden," klonk 't zacht uit de vrouwenafdeeling, waarop Ben bes greep, dat hij open kaart moest spelen met dien daar op den stoep. „Is u 't vader?" Nog geen teeken van leven. „Misschien heeft hij z'n Hollandsch vergeten. Ja, dat zal 't zijn, hij kent alleen nog maar Engelsch. Denk eens aan, zooveel jaren in Australië en Amerika." Dat bedacht 't grijze moedertje, die zich de nagels in de handpalmen drukte van spanning en onderwijl nadacht over de thee en 't brood met vleesch, dat ze den verlorene voorzetten zou. „Ben, vraag 't in 't Engelsch," klonk een zus* terlijk bevel van boven. En weer kromde Ben z'n lange gestalte zóó, dat hij door 't venstertje spreken kon. „Is it you, father?' En weer volgde er geen antwoord. ,,0 God, o God, wat moet dat zijn," barstte plotseling 't grijze moedertje uit. „Doe de deur open, Ben, misschien ligt hij daar, misschien is hij ziek, of flauw gevallen." Drie jongenshoofden spiedden door de geopende deur 't smalle zij=entrée af. Fred, de jongste, kwam nog snel met een zaklantaarn aandragen. Rillend in hun veel te dunne slaappakken belichte ten ze 't tuinpad en de struiken, maar er was niets, absoluut niets te bespeuren. ,,Er is niets," zei Ben kortaf en deed de deur achter z'n broers weer op 't nachtslot. „Raampje ook maar sluiten ?" vroeg hij, opziende naar de traphoogte. „Mama ?" „Mij 1 laat mij nog probeeren." „Mama, u wordt ziek hier voor 't raampje 1 Mamaatje 1" Veel gewapper van lila plooien, witte deinende donsrandjes en een grijs papillotten=hoofdje, dat zich bijna door 't nauwe venstertje wrong. „Ben, dear ! are you there ? You will be welcome, Ben!" klonk 't bevend en onwezenlijk in de vreemde taal. Maar de nachtstilte werd door geen antwoor* dende menschenstem verbroken. Er verschoot een ster, de kale struiken ritselden ; ergens, ver, reed nog een late auto. „Hij is er niet, kinderen. Er is niemand. Kom, we gaan weer naar bed." En even later, met een flauwen afglans van haar eerste triomfen over hem : „Mij had hij wel ges antwoord. Neen, hij is er niet. Kom, ga mee naar boven." Dralend zette de familie zich in beweging, trap» opwaarts. Veel werd er niet gesproken. Allen voel- den zich wat geestelijk onlekker, en waren bovendien verkleumd van koude. „Maar die bel dan. Want er is toch gebeld." „Misschien was hij niet goed aangedrukt en stak een eindje uit. Dan hoeft er maar even een tril* ling te zijn en hij schiet naar binnen, en 't lijkt alsof er gebeld wordt,'' zei kalm de stem van Ans. „Dat is bij ons thuis ook wel eens gebeurd." „Ja, misschien 1" gaven, aarzelend, de schoons zusjes toe. 't Leek hun in dit geval niet de oplossing te zijn. Ben bracht z'n moeder tot in haar slaapkamer. Voorzichtig kuste hij haar op 't voorhoofd en streelde zachtjes heur haren. „Vind u 't jammer, mama ? Had u hem graag hier gehad ?" » • u En zij, moe opeens : „Nee jongen, t is beter zoo. Welterusten, hoor." HERKENNING Geel zijn de Hollandsche Waddenduinen en groen is het polderland, dat de zee in eeuwen* langen, geduldigen arbeid aan hun Oostvoet heeft doen aanwassen. De klaver geurt, de zomervreugde van boterbloemen en paardebloemen en witte mar* grieten danst er over en de kleine dorpjes staan stil gedoken, als waren ze overweldigd door de wonderbare pracht om hen heen. Blauw, blauw, een oneindigheid van blauw, zoo koepelt de hemel over alles; goedaardige witte wolkgevaarten drijven langzaam voort, de kruU koppen geheven. Verweg dreunt de orgelklank der nimmer-rustende zee. Kr schieten leeuwriken omhoog uit het gras; ze fladderen en stijgen en jubelen zonder ophouden. De een roept de ander op, tot= dat de wereld vervuld lijkt van hun gezang. Zon en hemelblauw en leeuwrikenlied boven een bloeiende stilte; op zulke dagen lijkt het of alle schoonheid van Hemel en aarde tezamen komt ; of God zelf Zijn hand uitstrekt, teneinde een afglans van de zalige Eeuwigheid aan zijn raenschenkinderen te toonen. Er fietst een meisje door al de heerlijkheid. Ze vliegt er op haar glinsterende karretje doorheen, behendig het stuur richtend met zachten druk van slechts eene hand. Het kleurige voile van haar japonnetje dwarrelt op en neer in het luchtige spel van den wind; de blonde lokken vliegen haar om 't hoofd, en oogen en wangen gloeien om strijd, vanwege dit langontbeerde genot. Dat ze er nu toch eens alleen tusschen uit kon trek* ken! Wegvluchten uit het vacantie*hotel en uit de luidruchtigheid van de steeds naar pret zoeken* de vriendinnen. Dat het kantoor met zijn schrijf* 9 machine zoo ongelooflijk ver weg ligt, en dat al de stadsche straten verzonken zijn in onwezen» lijkheid .... En dat ze nu de heele wonderbare zomerwereld voor zich heeft .... uren en uren lang ! Corrie heeft haar nog even moeten plagen ; niet hevig, zoo'n paar speldeprikjes maar. Precies, zoo als Corrie altijd plaagt, ledereen weet, dat ze het plagen niet laten kan ; dat het gewoon een onders deel van haar conversatievermogen is. Wie zou er zich dus nog iets van aantrekken. „Ga je weer gedichten maken ?" Zelfs nu nog, midden in haar razende vaart, vliegt er een heviger gloed naar Mia's wangen, dan zon en wind veroorzaken kunnen. Gedichten „maak" je immers niet ! Die komen aangezongen ergens uit ongeziene verten vandaan. En bovendien, 't is immers iets, waar geen vreemde aan raken mag. Moeder .... ja, dat is natuurlijk wat anders. Moeder schrijft zelf is nu pas weer een nieuw boek begonnen .... Moeder is een ingewijde .... Maar wat zei juist moeder toen er tot twee maal toe een gedichtje van Mia in de clubkrant werd geplaatst? ,,Niet forceeren, kind, eerst wachten tot het volle leven tot je gekomen is en je wat veroverd hebt, om aan anderen mee te deelen. Bloemen, die te vroeg willen bloei* en, kunnen de lasten van storm en regen niet verdragen en komen hopeloos om. We moeten trachten, jouw schoone bloem daarvoor te bewaren." Er vliegt een leeuwrik op uit het gras ; een eind verder nog een en nog een. Als zwarte stipjes hangen ze tegen 't luchteblauw en t is totaal onbegrijpelijk, dat er zooveel zingzang uit zoo n stofje losbarsten kan. Opeens zingt de heele wereld mee ... en midden door dien zang rijdt Mia, een koningskind. Ze glijdt door een dorpje heen. Schoolkindertjes met vacantie roepen vroolijk ; Daag ! Dan steken ze een stoffig vingertje in hun mond, beschaamd over eigen durf. Een oud vrouwtje, de muts seheefgezakt door het ploeteren onder de pomp, knikt vriendelijk tegen 't jonge fleurige ding, dat daar als uit een andere wereld gekomen, voorbijglijdt op haar fiets . . . een hond kruist haar pad, een poes ritst haastig voorbij . . . Dan ligt 't dorpje al weer achter haar en opent het zonnige polderland zijn schatten opnieuw. En dan komt de dorst het vacantie-kind plagen. Ja, dat is nu onbehoorlijk lastig van dien dorst, want Mia heeft in haar jubelende haast om weg te komen, aan zomerdroogte noch mondvoorraad gedacht. De zonnestralen zingen, de bloeiende aarde roept, aan iets anders heeft ze niet kunnen denken. Maar nu blijkt, dat de zonnestralen behalve 't zin* gen, ook hun plagerige natuur nog behouden hebben; ze prikkelen en branden zonder ophouden de huid en in den mond schaffen ze een droogte alsof die van binnen gestoffeerd was met leer, in plaats van met jong, gezond en levend vleesch. Dorst, dorst, dorst! De pomp van 't oude mutsenvrouwtje wil Mia terug roepen op haar weg. Daar is immers water dat helpen kan. Doch de warmte en afmatting doen zich reeds te zeer gelden, dan dat Mia den eenmaal afgelegden weg nog eens overdoen zou willen. En bovendien lijkt er weer een dorpje op te dui« ken; een handjevol huizen, verscholen in omrins gend geboomte, met de belofte, om aan den plagenden dorst te ontkomen, Verleidelijke visioenen beginnen te leven. Een oude dorpspomp, op het schoolplein misschien .... een boerenkom vol water .... een winkeltjesvenster, vol stopfles» schen met zuurtjes en pepermunt . . . Voorraad voor den terugweg, die straks aan moet vangen, en die meer warmte nog belooft, dan de heenweg geven kon, en bovendien nog dreigt met tegen* wind. — Weer spelen kindertjes langs het dorpspad, armelijker dan Mia tevoren zag, en ze probeeren beschaamd te ontsnappen, nog voordat ze een woord van haar hebben opgevangen. Ergerlijk onbereikbaar weten ze zich te maken, in hun angst voor alles wat vreemd is. Eindelijk, tegen een tienjarige : „zeg, is hier ook een winkel, waar ik wat koopen kan, zuurtjes of pepermunt, of zoo iets?" „Hè?!" „Nou zeg, je weet tochwel, wat een winkel is ? Waar je moeder suiker en koffie haalt. Waar doet ze dat." Een hevig begrijpend knikken volgt als antwoord, dat belangstellend tegemoet wordt gezien. ,.Bij Geertje Snuf van d' Italiaander." Alsof een oude ballade haar plotseling voorge* zongen wordt, zoo ontwaakt verrast Mia's ziel uit haar droogtebedwelming. „Geertje Snuf van d' Italiaander 1" Hoeveel mogelijkheden bergt niet die benaming. „Ginder?" hervraagt ze nog eens. „Ja, ginder; bij die dikke boomen." „Zoo, die oude linden moeten dus het eerste reisdoel zijn, en met een dankjewel aan 't adres van het eilandjongetje, slaat Mia het smalle zijpad in, dat met zijn verraderlijke oneffenheid haar fiets doet dansen als een ongetemd veulen. Langs datzelfde paadje snellen wij meteen ook naar het kruispunt van ons verhaal, waar twee levenswegen elkaar zullen ontmoeten. Want zoo gaat het nu eenmaal met de menschenwegen. Ze kunnen elkaar onverschillig voorbij gaan, zonder groet, zonder herkenning, voorbijgaande schepen in donkeren nacht; ze kunnen ook te zamen komen, ineensmelten tot een enkelen levensweg, die zich voortzrt, tot in de schoone eeuwigheid toe. Maar het komt ook voor, somtijds, dat twee wegen eU kander kruisen, voor een oogenblik slechts, en het gebeurt, dat juist op zoo' n kruispunt twee menschtn elkaar diep in de ziel leeren kijken; zoo diep, dat in 't eene oogenblik een eeuwigheid wordt beleefd. Zoo zal het gaan met Mia, het sierlijke vacantie*meiske, en Geertje Snuf, het verweerde eilandvrouwtje, dat al bijna haar leven ten ein* de heeft gebracht. Fn daarom moeten we nu eerst eens den weg afzien, waarlangs oude Geertje naar dit kruispunt is gevoerd. Een lange vreemde weg is het; woedende goh ven slaan er over heen en de Noorderstorm bul« dert er boven. Zoo was het tenminste in dien nacht, toen de Italiaander zijn intocht deed op het eiland. Wie kon er slapen in zoo'n nacht ! In de lucht gierde en krijschte en loeide het, en op de aarde was gekraak en gekletter, alsof alle booze geesten samenspanden ter vernieling. En wanneer er even een pauze was in 't krijgsgeweld, hoorde men de zee donderen en schreeuwen. Toen, plotseling in zoo'n pauze, kwamen de schoten, die half uiteengeslagen door den storm, toch nog wa< kende ooren bereikten. „Schip in nood ! Schip in nood !" De reddingsboot ging uit, werd teruggeslagen, ging weer uit, hoewel de golven er overheen jaag* den. In dien nacht deed de Italiaander zijn intocht op het eiland, de schipbreukeling met het afge« knelde been, die nooit meer het wondere grauwe eiland verlaten had. Of het zijn ongeluk was, dat hem hier deed blijven? Of het roodwangige vis» schersdochterlje, dat later zijn vrouw werd ? Of was hij misschien toch op weg om een nieuw vaderland te zoeken en vond hij nu, dat hij even goed hier kon blijven, als ergens anders? In ieder geval, hij bleef en met hem deed iets nieuws en schit» terends zijn intocht. Hij hield van alles, wat mooi was. Dat had hij zeker meegenomen uit zijn kleu» renrijke vaderland en geen Novembermist en geen midwinterstormen konden dat ooit uit zijn leven verjagen. De ouden van het eiland weten er nu nog van te vertellen. Ja, hij zette het winkeltje op, waarin oude Geertje woont. Maar wat kan men er nu nog koopen ? Alleen maar dingen, die men immers overal elders ook kan krijgen 1 Doch in zijn tijd 1 Bontgeschilderde borden, en kleurige doeken ; lampions, om de kleine Sinterklaasjes mee te laten loopen, en oneindig veel sieraden, die de eiland»jongens gaarne aan demeiss jes,geven waarmee ze loopen, 's avonds langs de dromerige duinpaden. En wat wist de Italiaander altijd veel te vertellen 1 En wat had hij verstand van alle mogelijke zaken ! En dan kon hij soms zitten op een duintop en kijken, kijken in 't rond, alsof er wonder wat te zien was. Als het onweerde, liep hij naar buiten, om de bliksemstralen langs het zwerk te zien schieten, en wanneer het heel fel toe ging, zuchtte hij van genot. Zelfs, wanneer het stormde, worstelde hij urenlang tegen den Noord»Wester in, om het geraas van de zee te kunnen hooren, die haar golven, voortgejaagd als een kudde woedende beesten, schuimend over elkaar liet buitelen. Dan tikte zijn houten been over het paardenpadje, mid* den op den weg, en niemand kon hem van zulke uitstapjes tegenhouden; ook zijn vrouw niet; later ook zijn kleine Geertje niet, hoewel die anders wat over hem vermocht, met haar zachte handjes en nog zachter gezichtje. Zoo was de Italiaan. Levenslust en zongeschitter en stormgebruis. En een altijd blijvend heimwee naar het verre Zuiderland, waarvan hij de schoon» heden nooit weer terug heeft gezien. En Geertje is van dat alles zijn erfgenaam geworden ; ook van den onverzadigbaren drang naar vreemd-schoone dingen; ook van de stille vreugde, die het aan* schouwen ervan iemand geven kan. Wonderwerk is het. al wat uit vaders dagen in het kleine huisje nog bijeen is gebleven. Daar staat bijvoorbeeld op het kammenet, in t smalle kamer» tje achter de winkel, de glazen bal, waarin ruitertjes rijden op steigerende paarden ; en denk eens aan, die bal vertoont geen enkele naad van sluiting. Hoe dat wel toegegaan mag zijn, bij het maken ervan? Wonderwerk, wonderwerk 1 Maar het vreemds ste is, dat men in dien bal een zware sneeuwjacht kan te voorschijn roepen, door hem eventjes heen en weer te schudden. Wit bestoven worden dan de ruitertjes door de dwarrelende sneeuwvlokken. En na een poosje is alles weer zomers groen! Waar vandaan komt die sneeuwstorm ? En waar blijft hij? Geertje glimlacht telkens geheimzinnig, wanneer ze de sneeuwjacht in t leven roept; men zou denken, dat ze er wel meer van weet en zachtkens luistert naar het herinneringsliedje van nooit vermoede schoonheid, en dat ze achter dit alles een veel grootere schoonheid vermoedt, die eens haar deel zal zijn; dan, wanneer het hongeren zal heb* ben afgedaan. In 't kamertje staan ook de vreemde steenen hondjes, met hun vergulde oortjes stiif opgezet boven korrelige kroeshaartjes. Hemelsblauwe staar» oogjes hebben ze, in een fehzwarte cirkelstreep en het uiterste puntje van hun neus is ook verguld. Van vader nog; alles van vader, uit den tijd, toen hij de zeeën bevoer; uit den tijd, dat hij zijn beide beenen nog had. 't Speeldoosje is er ook, dat een enkel wijsje ten beste kan geven. In den laatsten tijd blijf't soms steken, midden in den hoogsten toontriller. Geertjes hart blijft ook bijna stilstaan, bij de gedachte, dat het nu eens werkelijk niet verder zou kunnen komen. In 't begin is dat steken blijven een zware zorg geweest, maar de ondervinding heeft haar geleerd, dat de rest van het wijsje toch wel komt na verloop van tijd en daarom wacht ze nu maar geduldig af, helpt onderwijl sloffend een klant in 't winkeltje en glimlacht, wetend en voldaan, wanneer na een kort gekras, het slot van het deuntje weerklinkt in razend tempo. De mooiste schatten bewaart Geertje niet op, maar in het kammenet, in wit ritselend vloeipapier. Op de een af andere manier zijn de dorpsgenooten er achter gekomen, dat ze iets geheimzinnigs daar bewaart; sinds dien verdenken ze haar van kindsch» heid en spreken dat bij gelegenheid ook frank en vrij uit. Doch Geertje trekt zich daar niet al te veel van aan. Wat kon het vroeger den Italiaan schelen, wanneer de menschen hem uitlachten om zijn staren naar een bliksemenden hemel, of om zijn moeizaam strompelen naar razend stormgetij ! Zondagsmiddags, wanneer huis en winkel veilig afgesloten zijn, trekt Geertje een knopstoel bij 't kammenet en begint haar schatten te bekijken. Een heele uitstalling komt op 't glimmende bovenblad en met een glimlach van geluk neemt Geertje nu eens dit, dan weer dat wonderstuk in de bevende handen, om het van meer nabij te bezien. Totdat eindelijk het liedje van herinnering over gaat in het liedje van verlangen en ze de handen vouwt en achterover leunend, denkt over later <— later — wanneer de bronnen van alle schoons heid voor haar ontsloten zullen zijn. Wanneer ze niet meer arme oude Geertje is, maar een van Gods tingelen. Boven, waar het nieuwe Begin ges boren wordt. Zoo is de weg van het oude eilandvrouwtje gegaan en op dien weg loopt nu het hobbelige zandpaadje uit, waarover Mia moeizaam nader» fietst. De fiets wordt al tegen het winkelvenster gezet, en een intens-.nieuwsgierige blik op de heele kleine bedoening geworpen. Dan volgt een ver» raderlijk afstapje over een molmenden drempel, een schorre winkelbel maakt alarm en een sloffend vrouwtje met een wonderlijk*stil rimpelgezichtje onder een witte piipjesmnts komt naar voren. En daarna een vraag om pepermunten. Zeker, die had Geertje wel; hoeveel wou de juffrouw er gehad hebben ? Een heel normaal ver« loop neemt de handel nu ; zooals er iederen dag in duizend kleine snoepwinkeltjes gehandeld wordt. Mia ontvangt een grauw puntzakje met kalkwitte pepermuntjes en telt van haar kant het luttele bedrag op den toonbank uit, hetgeen door een oude hand in trage gewoontezwaai in de lade wordt gestreken. Maar Geertjes oogen volgen niet de verdwijnende centen ; die kijken naar het stukje levenslust dat nog even dralen blijft in het armes lijke winkeltje. Op dat oogenblik moet het geko« men zijn, waardoor het winkelvrouwtje met de geijkte manieren veranderde in de andere, de Ita= liaansche, die leeft bij haar schatten. Een vleug van guitigheid trekt over haar wezen, alsof zij en haar jonge klant het geheele overige dorp nu eens een heerlijke poets zullen bakken. ,,'k Heb nog wel andere dingen," zegt ze, „maar niet hier; achter in 't kammenet. Wil je ze zien? Verkoopen doe ik ze niet, maar je mag ze wel zien, jij wel." En Mia, in een zonnige verrassing die uit haar heele wezen naar buiten straalt: , Ja, graag . „Kom dan maar mee." Dan zitten ze samen voor het kammenet en zien de hevigste sneeuwbui opkomen, die de ruitertjes in hun glazen kooi ooit hebben doorstaan, en Mia streeit met voorzichtige hand de gouden oortjes van het krulhondje. ,,Als heel klein kind heb ik ook eens zulke hondjes gezien," vertelt ze, „toen vond ik ze ook al zoo mooi. „Wil je gelooven," zegt Geertje vertrouwlijk, „soms, in schemerdonker, dan denk ik dat ze leven, dan zou 't me niet verwonderen, als ze hun kopje omdraaiden en me om t een of ander vroes gen. Waarom ook niet, hè?" „Ja, waarom ook niet. „Maar ik heb nog wat anders," gaat Geertje voort. „Omdat je dit nou zoo mooi vindt, mag je 't andere ook zien. Pas maar eens op. Nu gaat de bovenste lade van het kammenet langzaam, in eerbied open, en beginnen Geertjes handen uit te stallen, wat er aan schatten in geborgen is. Zooiets kan men natuurlijk niet voorzichtig genoeg doen. Zoo teer en broos zijn de schatten als de herinnering aan een schoonen droom; wie kan een droom weer maken, wan« neer het harde ontwaken er een scheur in heeft gebracht ? Er is een roos van chocoladesbakwerk, met een suikeren hartje in steeds donkerder wordende, rosé tinten, en een poesje van suikerwerk, dat spelend een helrood balletje tusschen zijn pootjes houdt. Ook een bruin hondje, opzittend met een wandelstok in den bek. Er is zoo veel. Een oogst van vele jaren, telkenmale met hartkloppingen uitgepakt, uitgegraven uit houtwol en watten, om dan weg gelegd te worden in de kammenetla, bij de andere schatten. Geertjes handen tasten, Geertjes oogen lachen geheimzinnig. „Maar verkoopen doe ik ze niet." „Nee, natuurlijk niet." Zoo overtuigend klinkt het. dat 't oudje opkijkt, in dankbaar herkennen. „Kind, zal ik je nou nog het allermooiste laten zien? Dat heb ik in de tweede la. D'r komt zoo licht wat an, hè, als t tusschen al het andere in ligt." 't Kind knikt begrijpend en kijkt toe, hoe 't oudje scharrelt aan de la, en 't wordt haar won5 derlijk warm in de oogen. De handen heeft ze al gevouwen, en uit die gevouwen handen bloeit nu geheel vanzelfsprekend het gebed op tot Hem, in Wien alle schoonheid van Hemel en aarde is vastgelegd. „O Heer, wat moet ik toch met dit alles doen. Wat moet dit oudje doen met haar eindeloos verlangen naar schoonheid. Wees gij zelf haar vervulling, O Heer, hier en Later." Intusschen komt het allermooiste langzaam te voorschijn, uitwikkeld uit een zorgvuldig saam gespelden doek. En dan staat 't aan de voeten van de zwijgende krulhondjes. „Kijk nou, dat heb ik nou al tien jaar. Ja, laat eens kijken, tien jaar is het van den winter ge* weest.'* Een arreslee is het, van chocolade met twee dappere bruine paardjes er voor. De hoofdstellen dragen roode pluimbosjes en fijne belletjes, die tinkelen bij ieder beweeg, en alles, slee en voer« man en paardjes, is overstoven door een fijne sneeuw. De oude handen verschuiven het wonder, de belletjes tinkelen. „Hoor je? Is 't niet, of 't leeft? Dat heeft me nog duur gekost en bang dat ik was toen 't kwam! Of 't soms kapot zou zijn, weet je. Daar krijg je hart» klopping van. En nou zou ik er geld voor kun» nen maken, want zoo iets zie je tegenwoordig niet meer. Maar verkoopen kan ik het niet. Zoo iets moetje bewaren, wat zeg jij, kind." 't Kind zegt niet veel. Ze kijkt maar en heeft de handen vol werk, om haar ontroering in zoo verre meester te worden, dat er geen tranen val» len op dit wonderlijk ontmoeten. En na een poos bewonderen en verwerken, zegt ze met een zucht, dat ze nu weg moet. Om nog eenigszins tijdig weer bij de haren te zijn, aan de andere zijde van het eiland. „Och ja, je moet weer weg. Natuurlijk moet je weer weg. Alles moet altijd weg, breekt bij Geertje een klagen door. ,,Alles moet weg," her» haalt ze nog eens, als ze alweer in 't winkeltje staan. Dan, in plotselinge ingeving, zoeken haar handen uit de winkella het dubbeltje weer op, dat ze een oogenblik te voren er in hebben gestreken. „Hier kind, van jou kan ik geen geld aannemen. Koop er nog maar eens wat anders voor." „Goed hoor, dat zal ik doen." ,.Fn kom je nog eens terug? Dan mag je ze weer zien. Doen hoor, zul je 't doen ?' En t meiske belooft. Ja, vast en zeker zal ze nog eens terug komen, 't Is zoo mooi alles en zoo vreemd ; zulke dingen verkoopen ze in de groote stad niet meer. Dan, een moeilijke aarzeling plotseling overwin» nend, met de hand van het oudje in de hare : ,,Zeg, Geertje, je weet toch wel van God, hè? en van den Hemel. En van Christus, die alles voor ons vervullen wil ? Daar weet je toch wel van, hè ?" ,,Ja, kind ; daar weet Geertje van. De Hemel, ja de Hemel. Wat we daar zullen zien, dat zal alle begrip te boven gaan. Weet jij er ook van, kind? Nou, dat is goed; dan zien we mekaar zeker weer." „Ja,dat doen we zeker." De verre luchten drijven nog hoog boven de bloeiende aarde. Mia staart er naar met diepe peinzing, wanneer ze eindelijk weer buiten staat, bij haar fiets. Wonderbare, wonderbare wereld is het toch ! Zij en Geertje en Schoonheid en Eeuwigheid 1 Dan reikt ze het oudje haar hand. „Tot ziens, Geertje, en wel bedankt hoor." ,,Ja kind, tot ziens. En jij ook bedankt." Zittend reeds op haar fiets, draait Mia in rappe beweging nog eens om naar den kant, waar Geertje staat voor haar winkeldeur. Even nog zwaait de blanke bloote arm, nog eens en nog eens. Dan komt de bocht in den weg, en Geertje sloft naar binnen, het gewone winkelvrouwtje op eens weer. „Geertje Snuf heeft deftige Familie over gehad, vandaag," vertellen 's avonds de dorpsmenschen aan elkaar. „Zeker nog van den kant van den Italiaander." Ze weten zelf niet, hoe zeer ze de waarheid spreken. BESCHERMING Negen zingende gongslagen. Negen uur in den avond. Met een zucht van opkomende ergenis laat Elly 't haakwerkje, waaraan ze bezig is, een oogenblik rusten op de donkere pluche-figuren van 't tafelkleed, en kijkt naar de pendule, om zich te over» tuigen, dat ze zich in 't tellen wezenlijk niet vers gist heeft. Ja, werkelijk, negen uur. Een diepe rimpel trekt zich in Elly's voorhoofd, als ze de wijzers in uit? dagende preciesheid hun weg ziet vervolgen. En voor de zooveelste maal dien avond vraagt ze zich af: „Waarom komen ze nu niet 1 Wat onge» looflijk flauw is dat! We hebben toch zóó afgespro» ken, dat ze vóór den Zondag terug zouden zijn!" Sedert Maandag speelt ze huismoedertje voor Toos, haar eenige zuster, die nu bijna vier jaar geleden met haar Jan 't gezellige nestje betrokken heeft, op de kweekerij aan 't kanaal. Al heel vlug na elkaar hebben twee blonde baby's hun heldere kijkers opgeslagen in 't kanaalhuis, de liefste en gezondste handenbindertjes, die ooit een moeder het uitgaan hebben belet. En wat vader Jan betreft, die heeft behalve zijn zoons, nog z'n andere handenbinders, zijn groote zorgenkinderen, in de gedaante van kassen en rozen en zilversparren, die onafgebroken arbeid en toewijding eischen. Maar nu Jan's vader, de oude predikant ginds in 't Noorden, zijn ambtsjubileum viert, hebben ze er alles opgezet, om 't familiefeest bij te wonen. Hoe heeft Toos zich niet verheugd op dit uitstapje, zonder de spanningen, die 't reizen met kinderen altijd met zich brengt. Als een lang» ontbeerde vacantie zou 't zijn. En daarbij dan nog het veilige gevoel, dat de kleintjes thuis in de beste handen, in tante Elly's handen, mogen achterblijven. „Van Maandag tot Zaterdag. En in ieder geval komen we zóó tijdig terug, dat je nog naar huis kunt gaan. Werkelijk El, daar kun je op rekenen." Alleen op die voorwaarde heeft El haar vader, wiens kameraad en huidhoudster ze is, voor een paar dagen alleen gelaten : Zaterdag weer naar huis, dat vader niet ook den Zondag alleen zit. Dat ze hun gemeenschappelijken kerkgang kun» nen hebben, en dat Elly's Zondagschoolklasje niet behoeft te wachten. Er is nog wel iets, dat Elly eehter niet vertelt. De brief van Jaap, die Zaterdagsavonds altijd komt; de brief van Jaap, die Elly's allerliefste is. Den ganschen Zaterdag zijn Elly's vreugdelichten ontstoken, omdat ze den brief vol liefde en plan» nen onderweg weet. En nu zal 't nog zóó gaan, dat de brief ginds ligt, aan den verren boschkant van 't villadorp, en dat zij, Elly hier moet blijven in 't huis aan 't kanaal. Weer een zing-zang. Half tien. In ergernis staat ze op, om in de voorsuite den weg af te kijken. Fiauw licht de grintweg in dwalende maanschijn» seis. Donkere verscheurde wolken laten zich door den herfstwind gedwee voortjagen en aan de bijna ontkleede boomen van den kanaalberm voe» ren nog enkele stervende bladeren hun laatsten strijd om 't bestaan. Een rood scheepslichtje deint met de korte kanaalgolfjes op en neer, maar geen heldere fiets» lantaarns op den weg kondigen de komst der beide reizigers aan. Huiverend wendt Elly zich af van 't eenzame en gure, dat haast door de vensters van 't veilige kanaalhuis naar binnen wil komen. Zij houdt nu niet van dit herfstweer, dat aan dezelfde ergernis schijnt te lijden als zij zelve, 't Maakt haar zwaarmoedig; 't doet haar verlangen naar Jaap, die er toch niet is. Op lichte voeten doet ze haar gewonen gang naar de kinderkamer, om te zien of de kleintjes nog toegedekt liggen. Zacht opent ze de kamerdeur, koestert in haar warme handen een paar koude blootgewoelde voetjes, en trekt bij den ander een dekentje terug van 't kleine warme hoofdje. ,,Mamma", fluistert een aandoenlijk droommondje. En nog eens „mamma". Die eerenaam doet Elly nog even dralen bij de witte, gelijke kinderledis kantjes ; ze kijkt naar de vredig=verstilde gezich» tjes op 't witte linnen, en denkt aan Jaap, aan 't doktershuis, dat èrgens, èrgens zijn deuren voor hen beiden openen zal. En aan 't wonder, dat zich ook in hun leven voltrekken gaat, op Gods tijd. Dan — alarm van fietsbellen bij 't tuinhek, 't Scheurt pijnigend door de stilte en jaagt Elly de trap af, naar beneden. Zoo, daar zijn ze dan toch ! Eindelijk ! Juist met 't slaan van tien. Vroolijk, verwaaid en warm van 't loopen dat ze hebben moeten doen, staan ze voor Elly, met één heele en één onbruikbare fiets en de reis* bagage nog bovendien. ..Vreeselijk pech gehad", rumoert Jan, opgewonden nog steeds, terwijl hij de koffers in de gang deponeert, ,,'t Was een sjouw hoor, om thuis te komen. Waar is Toos? Al naar boven? Hoe is 't met de kwajongens gegaan?" „Zeg El, je bent toch maar een pracht van een schoonzus. Heb je nu nog wat te drinken ook voor ons ?" „Ja, er is koffie, al sedert zeven uur. Maar jullie zijn zóó ontzettend laat!" „Je blijft vannacht natuurlijk nog hier, hè El ?" vraagt Toos, wanneer ze zacht, en voldaan over haar tweetal de kamer weer binnenkomt. „Liever niet," antwoordt haar zuster, voorzichtig hanteerend de warme koffiemelk. En even later: „Neen, ik blijf vannacht niet meer hier. 't Is pas even tien, ik kan nog best naar huis gaan. En je weet, dat vader wacht en ongerust wordt, als ik niet kom. Je weet, hoe vader is, op dat punt." ,,'k Zal je brengen, als je persé wilt gaan," zegt Jan, genietend van z'n koffie. „Trek je jas maar vast aan. 'k Ren zóó klaar." „Onzin", besluit Elly kortaf. „Je hebt pas met twee fietsen gesjouwd. Je bent doodop en Toos niet minder, 't Is je werkelijk wel aan te zien. Jullie gaan naar bed en ik ga alleen. En hoor eens menschen, ik ben vijfentwintig jaar, dat is heusch oud genoeg om 's avonds alleen over straat te gaan." Nu legt Jan's ridderlijkheid 't af tegen zijn eigen vermoeidheid en Elly's overtuigende woorden. ,,'t Is eigenlijk ook zoo, wat zou er hier nu kunnen gebeuren. En ik moet datzelfde eind dan nog weer terug ook." Onderwijl heeft Elly haar stevige jas reeds aan* getrokken, 't lakensche mutsje als een stormkap over ooren en haarlokken getrokken. „Zeg, Toos, 't eten voor morgen is al in orde en Jaantje heb ik tot elf uur verlof gegeven. Er is een jarige bij haar thuis." „Nou, dag saam, morgen uitslapen hoor, en gauw eens bij ons aankomen, om alles te vertellen." Na een laatste „dag" sluit zich de deur van 't kanaalhuis achter haar en zoekt ze in 't plotse- 9 linge duister den uitgang van 't voortuintje. Nu de handen in de zakken geduwd en flink de pas er in gezet, dan is ze in een kwartier in 't dorp. Dan ligt de schaars bewoonde kanaalbuurt achter haar en is de rest van den weg niet meer dan een wandeling voor 't genoegen. Maar voordat het zoo ver is, moet nog de kleine brugwachterswoning gepasseerd worden, waar Elly's schrikbeeld huist, de zwarte, altijd grommende waakhond, waarvan niemand te voren weet, of hij los of vastgebonden zal zijn. Den anderen kant van den weg houdend, op* dat de hond toch maar niet zou kunnen meenen, een indringer voor zich te hebben, zoeken Elly's spiedende oogen 't bekende, kleine erfje af. Flauw onderscheidt ze in 't zwervende maanlicht 't pro* pere klinkerstraatje, weet daarnaast den rand dahlia's, die hun allerlaatste bloemen nog hebben weten te ontplooien. En meteen ziet ze ook den hond, geheel los nu, en regelrecht op haar af komend, 't Bloed stormt naar haar gezicht. Zie je, daar heb je het nu al. Nu is ze overgeleverd aan 't snuffellende monster. Wat zou Jaap zeggen : ,,Toe, kleine Els, dapper wezen, meisje! 't Is maar een hond, en nog wel een geciviliseerde. En dan, er is immers bescherming voor zulken als jij bent. Nog wel tegen ergere dingen ook 1" Ja, Jaap, maar jij bent er nu niet. En jij kunt als man ook heelemaal niet weten, hoe diep zoo'n angst bij een meisje kan gaan. Onderwijl loopt Elly kalm door, probeerend haar bangheid te overwinnen. Den hond voorbij, die een waarschuwend gebrom laat hooren. Als nu de bruggebaas maar kwam kijken, naar 't vermeende onraad! Doch de lage deur blijft gesloten en met schrik constateert Elly, dat de hond zijn vrijheid gebruiken gaat, om met haar mee te loopen. Niet bassend, of brommend nu, maar in een stilzwijgen, dat op den duur minstens even onheilspellend en zenuwtergend is. Schuin achter Elly, langs den kanaalberm, loopt hij mee, snuffelt soms even aan een paaltje of struik, maar van terugkeeren is geen sprake. Ze probeert hem te helpen : „Allo Nero ! naar den baas ! Zoek den ouden baas dan 1" Maar 't wordt met zoo weinig overtuiging gezegd, dat de hond 't niet eens noodig oordeelt er acht op te slaan. Nu kan ,,de vrouw" nog als lokaas dienst doen. „Gauw Nero! zoek 't vrouwtje !" vleit ze, waars op een verveeld gebrom 't eenige antwoord is. Opeens begrijpt Elly, dat de plannen van den hond vast in zijn brein zijn gegrift en dat niemand hem daar vanaf zal kunnen brengen. Dan maar doorloopen, den nu eindeloozen kanaalweg langs, met het zwijgend=volgende dier achterzich.'t Beste zal nog zijn aan andere dingen te denken : aan vader, die in de gezellige zitkamer wacht op zijn dochter ; aan Jaaps brief, die eveneens wacht, door vader zóó gelegd, dat ze hem dadelijk bij 't binnentreden moet zien. Ongetwijfeld helpt 't beproefde middel ook nu, maar toch doet een angs stige nieuwsgierigheid haar telkens weer omzien naar hem, die trouw volgen blijft, den heelen weg lang. Daar wenken eindelijk de roode en groene lichtjes van den spoorwegovergang en vurig wenscht El, dat haar achtervolger nu rechtsomkeert zal ma* ken. Er komt dan nog een vervelend donkerstuk van den weg, langs onbenut bouwterrein met veel, wild struikgewas, en als eenige menschenwoning een berucht café'tje. Wanneer ze den spoorwegdijk over is, kijkt Elly eens achterom. Inderdaad niets te zien ? Geen Nero , meer? Een blij gevoel van bevrijding begint juist bij haar op te komen, als ze ziet, dat ze zich te vroeg heeft verheugd. Want na eenig snuffelen aan de hekken en een dreigend gebrom tegen een on» zichtbaren vijand onder een doornhaag, komt hij weer nader, en loopt mee, als te voren. „Zeker tot aan huis toe", denkt Elly gelaten. „Nu ja, 't ergste is toch al voorbij. Maar ik ga er toch eens over klagen," besluit ze, en ze hoort reeds zichzelf verontwaardigde woorden zeggen tegen den gemoedelijken bruggebaas. In 't café'tje rumoeren late bezoekers. Een schorre lach, ruwe woorden en daarop weer een davering van pret, slaan door de matglazen vensters naar buiten. En even later wordt de deur opengegooid. Een troepje verhitte, jonge werkkerels komt naar buiten schonkeren, op zoek naar nog meer bes vrediging voor hun overprikkelde gedachten. Dadelijk krijgen ze Elly in 'toog. „Jongens ! een meid ! Daar heb je een meid 1", klink 't gnuivend uit den troep. „Laat loopen, Sjors, 't is een juffrouw!" waarschuwt een andere stem; maar: „een meid is toch zeker een meid"' gooit Sjors vloekend terug, terwijl hij spot»vleiend zijn arm om Elly's schouder probeert te leggen, in walgelijke liefkoozing. Zóó onschendbaar heeft Elly zich altijd geweten ; zóó geborgen in Jaaps liefde en beveiligd door haar eigen zuiver gedachtenleven, dat de moge* lijkheid van zulk een verraad zelfs nooit in haar opgekomen is. 't Maakt haar radeloos, en in die radeloosheid doet ze 't eenige, dat ze niét had moe» ten doen. Ze schokt met haar bovenlijf, om den arm van zich af te schudden, niet wetend, dat juist het tegenstribbelend bewegen het dier in den jongen kerel prikkelt, om zijn prooi vaster te grijpen. Een vloed van ruwe woorden, als liefdetaal bes doeld, pijnigt haar ziel en doet brandende tranen van oproerige schaamte in haar oogen komen. En rondom haar niets dan lachende snuiten, die hun kameraad aanhitsen. „Vooruit nou, Sjors! Pak d'r dan ! Sleurt 'r de struiken in 1" En plots gebeurt het wonder. Vaster voelt Elly den arm om haar schouders. Ze ruikt den drankadem van den man, die nu probeert haar gezicht op te heffen om 't te kussen. Als door een nevel hoort ze't grove schaterlachen der anderen, die 't geval een buitengewone grap schijnen te vinden. „Toe dan Sjors 1 Vooruit dan, jong!" Dan komt, met kwaadaardig gedreig in zijn dies pe keelgeluiden, een hond brommend naderbij. Een paar sprongen, een felle, open hondebek, een geroep van : „Pas op, Sjors, ze hêt een hond bij d'r!'' Daarna een vloekende verwensching van Sjors, die achterover op den grond ligt met Nero vlak boven zich, den hijgenden bek wraaklustig opengesperd. En Elly weet zich bevrijd. Opeens is't haar of een machtig licht begint te schijnen; zoo'n afglans van God, waarbij alle verborgen dingen openbaar worden. „Dus daarom! dus daarom 1 Daarom moést die hond haar achtervolgen ! Om grooter onheil af te wenden. Zorgt God zóó voor Zijn kinderen, dat Hij zelfs de dieren gebiedt, om Engelendienst te verrichten en is er dus toch een zeer vaste bes scherming voor „zulken, als zij ?" Een seconde lang staart Elly onbeweeglijk op de dingen, die haar ontdekt zijn. Dan bemerkt ze, dat de man den hond van zich af heeft geschud en zich verslagen bij z'n kame- raden gaat voegen. En Nero heeft den terugweg reeds ondernomen naar 't bruggehuis en is al ver» dwenen in de schaduw der bermstruiken. ,,Hij heeft zijn werk gedaan, voor vanavond," denkt Elly glimlachend, en heel haar verdere thuis* weg gaa* ze> als in 't licht van Gods tegenwoor* digheid. In datzelfde licht staat ze ook voor haar vader, in de kamer, om 't gebeurde te vertellen. „Ik was zóó bang voor dien hond, vader. Maar hij moest met me mee loopen. Van God moest hij 't. Gelooft u ook niet, vader ?" En de oude man glimlacht, als één, die veel verborgen dingen gezien heeft, en kust zegenend zijn kind op 't gloeiende voorhoofd. „Ja kind, ik weet 't zéker." ,,'t Is heel meraokel," vertelt later de brugge* baas, ,,hoe 'n hekel die Nero toch hét aan jonge kerels. Als jong dier zijnde, hebben ze hem eens een achterpoot laten breken, en dat hêtsie ze nooit vergeven.'' Maar die mededeeling doet aan Elly's vreugde over Gods bescherming niet den minsten afbreuk. INHOUD Bh. Mineke's kerkhofgang 5 Van heel kleine dingen 19 Spinnetjes geluksdag 26 Het moeilijke begin 46 Sagenland 55 Het Kerstkindje van het groote Huis . . 63 Ter wille van het kind 80 Sensatie 90 Van kleine dingen 108 De stem in den nacht 119 Herkenning 129 Bescherming 142 . Verhoog's BoekhanGt., N IJKERK. 1 2.305.371 lilliiiiiiiiiiiiiillllli