SCHIJNWERPERS DERDE REEKS (deel 21-30) Kees Galesloot. Van bijen, bloemen en honing. Met 9 kunstdrukreproducties. fl. 0.90 Drs. J. Lammertse Lz. Wat de hervorming bracht, fl. 0.90 Mr. E. Franquinet. Misdaad en straf. fl. 0.90 A. den Doolaard. Door het land der lemen torens. Reisboek over Marocco. Met 20 kunstdrukreproducties. fl. l.£0 Dr. A. C. J. de Vrankrijker. De kortste weg. De tocht vanBarentz en Heemskerck. Met zeer veel oude prenten. fl. 1.10 B. H. Vandenberghe. Chrysosthomus, de grote redenaar. Cultuurbeeld van het oude Antiochië. fl. 0.90 Ir. E. Nicolas. Hormonen. Jos. van Wel. De roman van het geld. Dr. P. H. Ritter Jr. De hoorn der Schelde. Een nieuwe bundel Zeeuwse mijmeringen. Jozef Muls. Schilders van gisteren. Met vele kunstdrukreproducties . Bovenstaande 1 o delen ineens besteld fl. 3.90 (i CHRYSOSTOMUS) CHRYSOSTOMUS, DE GROTE REDENAAR B. H. VANDENBERGHE O. P. CHRYSOSTOMUS DE GROTE REDENAAR CULTUURBEELD VAN HET OUDE ANTI0CH1È UTRECHT UITGEVERIJ HET SPECTRUM INHOUD I. Hoe Sint Chrysostomus redenaar werd Blz. 9 II. De redenaar en zijn publiek ... 21 III. De redder der stad 40 IV. De moralist en zedenpreker ... £3 V. De pleitbezorger der armen ... 70 VI. Tegen de spelen en de onzedigheid 90 VII. Chrysostomus en Sint Paulus ... 104 INHOUD I. Hoe Sint Chrysostomus redenaar werd Blz. 9 II. De redenaar en zijn publiek ... 21 III. De redder der stad 40 IV. De moralist en zedenpreker ... 53 V. De pleitbezorger der armen ... 70 VI. Tegen de spelen en de onzedigheid 90 VII. Chrysostomus en Sint Paulus ... 104 I. HOE SINT CHRYSOSTOMUS REDENAAR WERD Wanneer men de bloeitijd van de christelijke literatuur overschouwt, dan ziet men er de heerlijke beelden verschijnen van een Athanasius, een Chrysostomus, een Ambrosius en een Augustinus, die — midden in de ontreddering van het Keizerrijk, door de aanrukkende barbaren veroorzaakt, midden in de algemene vloed van bederf, losbandigheid en moedeloosheid - de stem der eeuwige Waarheid duidelijk doen weerklinken en met de gloed hunner liefde het koude hart der wereld verwarmen, 't Is juist te midden van de inzinking der IVe eeuw, dat de gewijde welsprekendheid tot ongekende hoogten wordt opgestoten. Chrysostomus in het Oosten, Augustinus in het Westen laten de klank hunner stem opdreunen over de heidense uitspattingen en de profane gezangen der wereld. Met ongemaakte zwier verkondigen zij de zuiverste Evangelische moraal, doordringen en doordesemen die moegefuifde wereld met de christelijke gedachte, ontwerpen als het ware dat grote godsdienstige gebouw dat zich op de puinen van het Romeinse Keizerrijk ging verheffen. Ja, de IVe eeuw is ontegenzeggelijk de grootste tijd van de primitieve Kerk: op het gebied der welsprekendheid en der letteren ziet het schitterende genieën rijzen, die al hun profane, intellectuele tijdgenoten in de schaduw stellen. De vijand van het christendom, Juliaan de Afvallige, kon het niet ontkennen. Zijn brie- ven en edicten tegen de christenen leveren er het voldingend bewijs van hoezeer hun superioriteit op dit gebied, hem hinderde. Hij verbood hun scholen open te houden en alle andere publieke samenkomsten te organiseren, alsof het in zijn macht had gelegen de goddelijke geest die hen doorzinderde en door hun mond sprak aan banden vast te leggen. Het is altijd nuttig, zelfs noodzakelijk, de echo van zulke machtige stemmen te horen. En welke stem klonk ooit machtiger en zegerijker dan deze van den heilige wiens persoonlijkheid in dit geschrift zal worden uitgebeeld? Wij willen hier het leven schrijven van Sint Joannes Chrysostomus — doch niet het heiligenleven — maar het mensenleven van dezen verreweg grootste onder alle christelijke redenaars. Hij is kerkvader en kerkleraar, en neemt in de rij der dogmatische geloofsgetuigen en -verdedigers een voorname plaats in. En toch is het niet de speculatief-theologische kracht die hem voornamelijk kenmerkt. Wat hem aantrekt is niet de theorie, maar de praktijk; niet de wetenschap, maar het leven. Hij is een man van de daad, een prediker en een moraalpedagoog. Doch hierin dan steekt hij grote speculatieve geesten als Athanasius, Basilius de Grote, Gregorius van Nazianze, en zijn genialen tijdgenoot in het Westen Sint Augustinus, naar de kroon. Getuige daarvoor het feit dat hij zijn heerlijke bijnaam „Guldenmond" op de kansel heeft verdiend. Joannes werd te Antiochië geboren, in de hoofdstad van Syrië, die samen met Rome, Constantinopel en Alexandrië, een van de vier grote steden was van het Romeinse keizerrijk. Men schreef het jaar 3^4 (sommige biografen geven aan 344 of 347). Het kindje sproot uit een edel geslacht, zoals blijkt uit het ambt van zijn vader Secundus, die als hogere officier in het keizerlijk leger dienst deed. Deze stierf kort na de geboorte van zijn zoontje, en liet een twintig-jarige weduwe achter met twee kleine kinderen. Welk een wrede slag voor Anthusa, de jonge moeder! Een door de smart gebroken hart, voortaan alle vertroosting en alle steun ontberend, de zware last van een moeizaam weduwschap, twee kleine kinderen te verzorgen, te vormen en op te voeden, het bestuur over een vrij aanzienlijk fortuin: 't leek te veel voor een gewone vrouw van die leeftijd. Voor Anthusa was 't niet te veel. Na de begrafenis van haar man zeide zij de wereld vaarwel, trok rouwklederen aan en offerde haar leven voor de twee kinderen die de Voorzienigheid voortaan geheel aan haar zorgen toevertrouwde. Onder de leiding van zulk een moeder, eerst en meest bekommerd om de zedelijke vorming van haar kinderen, moest Joannes normaal gesproken de schone gaven van geest en hart, die hij van God ontvangen had, ontwikkelen. Indien hij in de gouden eeuw der primitieve Kerk - de eeuw der grote predikers - schitterde als een lichtende zuil, dan was het dank zij de straling van Gods licht op zijn ziel, de ziel van een genie, door de genade verheven en door het voorbeeld ener moeder met hoog-edele gevoelens gevoed. Joannes scheen door zijn geboorte geroepen om een hoog ambt in staatsdienst te bekleden. Heel zijn opvoeding diende dus naar het doel van de rechtmatige ambitie zijner familie gericht te worden. Daartoe waren de studies van de advocatuur en van sommige praktische wetenschappen, wijsbegeerte en vooral welsprekendheid en redeneerkunde, de machtige middelen. Of Chrysostomus zich op de advocatuur voorbereidde is niet duidelijk. In elk geval legde hij, na het elementair onderricht, zich toe op de studie van de belletrie, van de welsprekendheid en van de philosophie. Zonder, zoals Basilius en Gregorius, de universiteitsstad Athene bezocht te hebben, - ontving hij toch in zijn eigen vaderstad Antiochië de lessen van de beste meesters. Twee bloeiende scholen bestonden er: de school der welsprekendheid, onder de bevoegde leiding van Libanius, den beroemdsten rhetor uit die tijd; en de wijsgerige school met den sofist Andragathius als promotor. Bij zijn leermeester Libanius ontmoette Sint Jan sommige opkomende beroemdheden, waaronder Theodorus en Maximus, die beiden later bisschop werden, de een van Seleucië in Isaurië, en de andere bisschop van Mopsueste in Cilicië. Chrysostomus, de toekomstige glorie der Kerk, beproefde de eerste vlucht van zijn genie in de heidense school van dezen rhetor. Het was als de proefvlucht van een nog jonge vogel scherend langs de grond, vooraleer met gestrekte slagen op te wieken naar de hoogten des hemels. Deze sterke vlucht van zijn jongen leerling had Libanius voorzien en voorspeld. Joannes kwam hem voor als zijn besten leerling en als den schitterendsten redenaar van zijn tijd. Deze overtuiging bleef hem bij tot aan het graf. Hij bedroog zich niet. Onder al de vakken studeerde Joannes het liefst de rhetoriek. Het stemde geheel overeen met zijn natuurlijke aanleg. Hij had een vurige, een gelukkige verbeelding die methodevol getemperd en geleid werd. De sofist Andragathius hielp hem, door de studie der philosophie, zijn gedachten systematisch te ordenen, logisch te rangschikken en tot één onderwerp te herleiden. Onder de wijsgerige schrijvers die hij instudeerde, had Plato, met zijn liefelijk vermogen ideeën dichterlijk voor te stellen, zijn voorkeur. De omgang met dezen geestesgrote was voor hem als een bevruchtende dauw in de morgen van zijn jeugd. Over de eerste successen van hun talent-vollen leerling, waren de leermeesters met rechtmatige trots vervuld. Ook had Joannes, met zijn hoge ontwikkeling en fijne beschaving, met zijn gemakkelijkheid van spreken, zijn jong en durvend enthousiasme, van af zijn twintigste jaar zich een schitterende carrière kunnen bereiden. De voorname staatsposten stonden voor hem open. Plots echter brak hij met zijn leermeesters en zijn studievrienden, om een nieuwe en strengere levenswijze te gaan beoefenen. Hij trekt zich weg uit de golven van de wereldse beslommeringen, en bereidt zich op het heilig Doopsel voor. Hij was toen 2 2 jaar. Het kan den hedendaagsen katholiek zonderling; voorkomen, dat de 2 2-jarige zoon van zulk een vroom-christelijke moeder nog niet eens gedoopt was. Doch het was in de IVe eeuw veel gebruikelijk, om het Doopsel tot de volwassen leeftijd, ja zelfs tot op het sterfbed uit te stellen. Hoe dat kwam? Sommigen meenden zich vrijer te kunnen uitleven, zonder, bij terugval in de zonde, gedwongen te worden tot de openbare boete der Kerk. Anderen vonden het politieke leven of het leven der ambtenaren onverenigbaar met de strenge zedewetten der tien geboden. Weer anderen, zoals Gregorius van Nazianze, Basilius van Cesarea, Chrysostomus, vatten het Doopsel op als een mijlpaal tot definitief verzaken aan de geest van de wereld. Soms maakt een bijna onweerstaanbare aandrang zich van superieure geesten meester, die hen drijft tot de vervulling van hun lot. Zo riep de aandrift van Joannes' hart, zo teergevoelig en onstuimig tevens, een heimwee in hem wakker naar de zuivere emoties van de christelijke vroomheid en naar de strenge boetvaardigheden van de heiligenlevens. Hij werd monnik, eerst in het ouderlijk huis, om er geheel te verzinken in de wijsheid, zoals de Grieken zeiden, of zoals het in christelijke taal luidt, om het bezit der heiligheid te verwerven. Met zijn moeder bezocht Joannes geregeld de kerken en stelde zich persoonlijk onder leiding van den bisschop Sint Meletius, die hem omstreeks 370 de wijding van „lector" toediende. Al die tijd volgde hij de exegese-school van Diodorus, den toekomstigen bisschop van Tharsus, dien Chrysostomus later zijn vader zal noemen. Hij had grote invloed op hem, zoals in zijn preken nog is na te gaan. Carterius, die in Antiochië een ascetenschool leidde, bracht hem de praktische kennis bij van de evangelische volmaaktheid. In die tijd moet Joannes, zoals veel jonge christenen zijner dagen, enthousiast geworden zijn voor het monnikenleven der woestijnvaders. Hij dacht er zelfs een ogenblik aan zich in de bergen terug te trekken, maar de smeekbede van de voorzichtige Anthusa „haar niet ten tweede male tot weduwe te maken", weerhield hem. En toch zou hij heel spoedig de weg der eenzaamheid inslaan. Was Anthusa intussen gestorven, of had zij nu toegegeven onder zijn aandringen? Chrysostomus zegt er ons niets van. Nog hetzelfde jaar van zijn lectoraat ging hij in de bergen, en leefde er onder de monniken. Was dit een onbezonnen enthousiasme, een teken van le mal du siècle, een voorbijgaande ziekte van een romantische geest? Neen, deze stap was wèl overwogen, beredeneerd. Hij wist vooruit waartoe hij zich verbond. Ook belijdt hij dat zijn beslissing hem een harde strijd heeft gekost: „Toen ik het voornemen, de genoegens van Antiochië te verlaten, ten uitvoer wilde brengen, was ik erg begaan met onze middelen van bestaan en met de soorten van gerechten; beangst ondervroeg ik de regel en de Vaders, ik wilde weten of er mij iedere dag vers brood zou worden opgediend, of de monniken soms niet verplicht waren hun eten met lampen-olie te bereiden, of ik mij niet met groenten alleen zou moeten tevreden stellen, of ik ruwe arbeid zou moeten aanpakken, spitten, hout en water voor de communauteit dragen." De bij moeder verwende jongeling zou het daar niet gemakkelijk hebben! En toch ziet de jonge aristocraat er niet tegen op dit harde, en voor zijn zwak gestel al te strenge leven, te beginnen. Daar groeit en bloeit zijn deugd in zelfverzaking en Godverzonkenheid. Hij bidt, hij mediteert, hij leert de Bijbel uit het hoofd. Zo verlopen spoedig vier gelukkige jaren, die hem steeds in het geheugen bleven als de herinnering aan een schone droom. Schone jaren inderdaad, deze jaren van diep-inwendig leven, waar God zijn hart aan zich-zelven onthechtte en hem op de grootse taak van zielenveroveraar en zeden-hervormer voorbereidde, waarvoor hij ontegenzeggelijk meer aanleg en meer lust had, dan hij zich nu vooralsnog bewust was. Hij dacht er niet aan in de wereld terug te keren. Integendeel, hij wilde in nog grotere eenzaamheid wonen en achtte het voor zijn ideaal van christelijke volmaaktheid nodig, de wildernis in te trekken. Zo verlaat hij het kloosterlijk leven voor het verblijf der kluizenaars. De kluis werd zijn eigendom, de eenzaamheid zijn sterkte. Hij verpuurde en vergeestelijkte er het nog zinnelijke van zijn natuur tot een hymne van onthechting. Tijdens de schitterende en luistervolle nachten van de woestijn aanschouwde zijn ziel, in de met sterren bezaaide hemel, de glans van Gods eeuwige schoonheid: Coeli enarrant gloriam Dei. Daar ontmoette zij de eeuwige waarheid en in die onuitsprekelijke eenzaamheid van het oneindige ving zij de woorden op die haar geopenbaard werden. Joannes werd een Godsschouwer. Reeds in die jaren was zijn studie van de gewijde wetenschap op het practische gericht. Dat blijkt overtuigend uit sommige werkjes die hij publiceerde, en waarin hij zich als verdediger van het monnikenleven opwerkt. Terwijl Joannes, als monnik en kluizenaar, God dankte om zijn roeping en zijn volharding, droomde één zijner kameraden, onder de ruwe, schamele pij, van de genoegens en de genietingen der wereld. Het monnikenleven valt hem niet mee, en weldra is zijn beslissing genomen. Hij gooit zijn kap over de haag, trekt wereldse klederen aan en verlaat het klooster. Chrysostomus grijpt naar de pen en schrijft aan den afvalligen Theodoor twee brieven, die een schitterend panorama bieden van al de christelijke waarheden, en voornamelijk van de uitersten. In de eerste brief stelt Chrysostomus ons zijn kameraad voor, door de aanlokkelijkheid van een meisje verleid. Hermione de Syrische houdt hem door haar charmes gevangen. Schaamt u, zegt de jonge leraar, want haar schoonheid die u verbijstert is bedrog; alleen de ziele-schoon- (2 chrysostomus) heid is waarheid. Keer terug tot de ware schoonheid, doe boetvaardigheid en uit de morsige poel der zonde zal uw ziel verrijzen stralende van ongekende heerlijkheid. De tweede brief is een elegie vol droefheid over de broosheid en de onstandvastigheid van de menselijke natuur. Johannes' hart stort er zich in klachten uit over de jammerlijke val van zijn vriend. Hij huivert bij het denkbeeld van Gods strafgericht over hem, maar vindt een edel troostmotief in de christelijke leer van de barmhartigheid die over de goddelijke gerechtigheid zal zegevieren! Vol ontroering ontvouwt hij de heerlijkheden van het eeuwig leven, waaraan ook Theodoor, verzakend aan de leugenachtige schoonheid van Hermione deelachtig zal worden. De weggelopen monnik geeft zich aan God gewonnen; hij keert terug naar 't vaderhuis. Deze brieven waren een eerste stap op de weg van het apostolaat, en wezen den schrijver ervan door de oratorische begaafdheid waarvan zij blijk gaven, een eerste plaats aan onder de gewijde redenaars. Op aanvraag van Demetrius en Stelechius, schrijft hij twee boeken over de Rouwmoedigheid1). Toen er onder den keizer Valens, die de monniken met geweld bij zijn troepen wilde inlijven, een vervolging dreigde, stelde hij een werk op in drie delen: een Apologie van het monnikenleven, j) Van dit werk bestaat een oude dietse vertaling getiteld: Van die beweechnisse des herten, tot berouwe der sonden. Met meer ander gulden tractactkens des alder heylichsten Joh. Chrysostomi. Overgeshet uit de latine in duytsche door Heer Anthonis van Hewert. — Thantwerpen, S. Cock. 15 SA- In 8°. tegen al diegenen, heidenen en christenen, die er minachtend op neerzagen. De schoonheid en de verhevenheid van het leven dat men in de woestijn leidde, inspireerde hem een werk van kleine omvang, getiteld: Vergelijking tussen den koning en den monnik. Uit de behandeling van dit thema blijkt dat Joannes in de wildernis zijn klassieke vorming niet verloochende. De monnik die er de plaats inneemt van den stoicijnsen wijsgeer, in casu den christelijken philosoof (t.t.z.: den beoefenaar van de christelijke vroomheid) wordt er boven den koning gesteld. Hij schreef nog andere werken: de drie troostboeken aan Stagirus, het traktaat over de Maagdelijkheid, enkele kleine opusculen en voornamelijk zijn dialoog over het Priesterschap. Chrysostomus beschouwt er het Priesterschap meer van uit een praktisch-ethische dan uit een theoretisch-dogmatische gezichtshoek, en dit geheel overeenkomstig met de tijdsomstandigheden waarin hij leefde en zijn meer op het praktische afgerichte aanleg. Hij schildert in dat boek de verhevenheid, de waardigheid, de lasten en de gevaren, de grote verantwoordelijkheid van het priester- en bisschopsambt. Hij legt er heel zijn ziel, zijn geest en zijn hart open. Voor hem is de grote Apostel Paulus het ideaal van den priester. Zich met hart en ziel toewijden aan Christus' meerdere glorie en aan de zaligmaking der zielen; zich heel zijn leven, in iedere gedachte, in elk gevoel, gevangen nemen tot gehoorzaamheid aan Christus; geen rekening houden met laster, gevaren, beproevingen, bedreigingen; slagen, gevangenis, de dood zelfs trotseren, dit alles om zielen voor God te winnen; en dan nog bereid zijn voor Christus zijn leven veil te hebben: dat is het voorbeeld dat Paulus gaf, en dit is het model dat de priester heeft na te volgen. - Joannes, zo hij ooit priester wordt, zal zich hartstochtelijk aan Paulus' voorbeeld binden. Het zal niet lang duren vooraleer Christus hem tot het priesterschap roept. De wildernis is niet voor hem... Hij heeft gewerkt en gewroet, gebeden, gevast. . . maar in zijn onstuimigheid is hij te ver gegaan, hij heeft te veel van zijn physieke krachten gevergd, hij is volkomen uitgeput; zijn zwak en ondermijnd gestel eist dringende zorgen. Hij moet vaarwel zeggen aan zijn spelonk, aan de zee, aan al de getuigen van zijn werken, aan al de vertrouwelingen van zijn intiemste en zuiverste emoties. Hij moet de weg terug, de wereld in. . . God leidde Joannes naar Antiochië, naar de vervulling van zijn levenstaak. De vrucht was rijp, de Apostel was gevormd. Het licht was gereed, alleen moest het nog op de berg geplaatst worden. Bisschop Meletius ontving hem met grote vreugde en wijdde hem vóór zijn reis naar het concilie van Constantinopel tot diaken. Gedurende het concilie stierf de bisschop, en werd opgevolgd door Flavianus. Deze was wijs genoeg om de gaven die hij in Joannes ontdekte niet ongebruikt te laten. Chrysostomus' leertijd was om, hij mocht zijn werk beginnen. II. DE REDENAAR EN ZIJN PUBLIEK Antiochië was in de IVe eeuw, na Constantinopel en Alexandrië de aanzienlijkste stad uit het Oosten. Zij was de Christenen vooral dierbaar daar zij als de tweede wieg van het Christendom beschouwd werd; binnen haar muren hadden de leerlingen van den Verlosser voor het eerst de naam „Christen" gedragen. Antiochië bezat vele schone kerken en o.m. de tweede patriarchale kerk van het Oosten, de door keizer Constantijn gebouwde Grote Kerk. In deze basiliek was het dat de machtige stem van Chrysostomus zo dikwijls zou weerklinken. Deze prachtlievende en schitterende stad zag er anders uit dan de geleerden en rhetoren ze voorstelden. De onreine desem van de heidense corruptie gistte nog diep in de harten. Ongetwijfeld was de maatschappij aan het veranderen; maar dit werk van godsdienstige en zedelijke herwording vorderde uiterst langzaam. Met Constantijn had het Christendom gezegevierd, maar de twisten tussen Arianen en Katholieken hadden de zegetocht der Kerk gestuit. Nog waren de kerkelijke toestanden te Antiochië zeer verward. Niet alleen met de ketters, maar ook onder de katholieken leefde men op gespannen voet. De eindeloze conflicten waartoe dit alles aanleiding gaf, waren een bron van verwarring en ontstichting voor de in hoofdzaak christelijke bevolking. Het concilie van Constantinopel (381) bleek niet in staat de zo begeerde concentratie onder de christenen te bewerken. Flavianus werd er, in opvolging van Meletius, tot nieuwen herder van Antiochië aangesteld. Deze bisschop, die wel een goed en ijverig herder maar geen redenaar was, begreep al spoedig dat zijn Kerk, te midden ener lichtzinnige en door tweedracht verscheurde bevolking, alleen in vrede zou kunnen leven dank zij het prestige van een machtig redenaarswoord. Ook aarzelde hij niet. Hij benoemde Joannes tot zijn Domprediker. Gelukkige benoeming! Zij was het eerste teken van de opkomst ener ster, die over de Kerken van het Oosten heil en zegen ging brengen. Hiermee begon voor Joannes een nieuwe zending, die, hoe gewichtig en gevaarlijk ook, geheel met de natuur van zijn talent overeenstemde. Reeds in de eerste dagen na zijn priesterwijding spreekt hij een eerste redevoering uit. Hoe treffend is de bescheidenheid van den neomist 1) tegenover zijn stadgenoten, die zich in dichte schaar om hem verdringen om iets groots en voortreffelijks van hem te horen. ,,Al vloeide mijn rede als de immer vlietende stromen, en al waren bronwellen van woorden in mijn mond verborgen, nu zovelen zich in dichte schaar verdringen om te luisteren, zou die woordenvloed uit vrees voor een zo talrijk gehoor aanstonds in zijn vaart gestuit worden en zouden die stromen steigerend achteruit wijken. Doch nu wij niet alleen geen overvloed van stromen en bronnen, maar zelfs niet de maat van een luttele druppel welsprekendheid over hebben, hoe is het nu i) Kortgeleden gewijd priester. niet te duchten, dat zelfs die schaarse toevoer, uitgedroogd van vrees, ons zal begeven, en dat hetzelfde zal gebeuren, wat ook met het lichaam pleegt te geschieden? Wat geschiedt er met het lichaam? Menigmaal laten wij, terwijl wij verscheidene dingen in de hand houden en met onze vingers omvatten, bij een plotselinge schrik alles nedervallen, omdat onze spieren zich ontspannen en de lichaamskracht begeeft. Evenzo vrezen wij dat dit heden ook onze ziel zal overkomen, dat nl. de gedachten, die wij met veel moeite voor u bijeengebracht hebben, gering en van weinig waarde als zij zijn, door hevige angst ons weer zullen ontgaan, heenvlieden uit onze geest en hem ledig zullen achterlaten bij haar vlucht. Daarom smeek ik u allen gelijkelijk, overheden en onderdanen, dat gij ons evenveel vertrouwen moogt inboezemen door uw bereidvaardigheid ten gebed, als gij ons angst hebt aangejaagd door uw toeloop om te luisteren, en dat gij Hem, die aan de evangelieverkondigers het woord geeft, met veel kracht wilt bidden ook ons een woord te geven bij het openen van onze mond." Te Antiochië weet men het schone woord te waarderen, en laat men zich gemakkelijk verblinden door een letterkundige verschijning. Zo is het begrijpelijk dat deze gestyleerde rede, jeugdig-lyrisch en geestdriftig van taal, het publiek toescheen als glinsterende dauw zich nederspreidend in een gouden woordenregen. Chrysostomus' talent vond onmiddellijk erkenning. Hij werd de trots en de glorie van dit volk, en van dan af de erkende zieleleider. Dan begint hij de serie zijner homilieën over de Heilige Schrift, met tussen in enige gelegenheidspreken, die zijn naam voor altijd hebben gevestigd. Allen konden hem horen, allen kwamen ze neerbuigen voor het gezag zijner heilige zending: christenen, heidenen, joden en ketters, allen waren ze daar. Alle zondagen, soms ook op de zaterdagen, en gedurende de Vasten bijna alle dagen, richtte hij het woord tot hen. Wat dit woord was, zullen we nu zien. De homilieën van Chrysostomus bieden al de aspecten en facetten van een machtige, pakkende, verheven christelijke rede. Het zijn eenvoudige op conversatie-toon gevoerde schriftuurverklaringen ; geen dorre schrale vertogen die het hart koud en het hoofd ledig laten, neen, maar zodanige verklaringen waar op bewonderenswaardige wijze onderricht en overreding samengaan of elkander afwisselen naar gelang de omstandigheden. Verklaringen dus die om de beurt al de vermogens van de menselijke geest omvatten, hem daardoor trachten op te stuwen naar het beoefenen van de echt christelijke deugd en godsvrucht. Die redevoeringen zonder strengere eenheid dan die welke de opvolging der tekstwoorden zelve aangeeft, zijn doorgaans van het begin tot het einde practisch. Zij vergenoegen zich niet met algemene beschouwingen over de deugd, maar dringen door in het dagelijkse leven, zijn aangepast aan de behoeften en het bevattingsvermogen der hoorders. Chrysostomus was er eerst en vooral om bekommerd de toestand zijner gemeente te verbeteren en richtte daarom zijn voordracht naar haar bijzondere behoeften. Hoe goed hij de noden van z'n tijd kende zal verder nog blijken. Het is ons voor 't ogenblik voldoende te weten dat hij van meetaf aan erin slaagde zich aan z'n hoorders aan te passen. Hiertoe gebruikte hij 'n heel eenvoudig doch zeker middel: een gemoedelijke, onderhoudende spreektoon. En wellicht is het niemand zo goed als Chrysostomus gelukt tussen hoorders en spreker zo'n eenheid te bewerken, zo'n levenswarme gezindheid en sympathie te doen heersen. Z'n natuurlijk redenaarstalent, z'n aangeboren tact en z'n warm gevoel van liefde tegenover zijn hoorders, wil hij uit laten stralen, - en het kan dan ook niet anders of zo'n broederlijke toon schept reeds bij de toehoorders een atmosfeer van belangstelling en ontvankelijkheid. Chrysostomus weet hunne harten te winnen door hun zijn vreugde uit te drukken opnieuw voor hen op te mogen treden. En als ziekte of 'n andere oorzaak hem een tijdlang van hen heeft weggehouden, vraagt hij hun gemoedelijk na z'n terugkeer: „Hebt ook gij aan mij gedacht, wanneer ik zoolang van u wegbleef? Ik tenminste heb u niet kunnen vergeten; toen ik de stad verliet, liet ik de herinnering aan u niet achter; neen! Evenals die door lichaamsschoonheid in liefde ontstoken, het beminde gelaat met zich ronddragen, waar zij ook gaan of staan, - zo draag ik door uw ziele-schoonheid in liefde ontvlamd, altoos de beminnenswaardigheid van uw karakter met mij rond. En evenals schilders door veelkleurige verven te gebruiken de lichamen natuurgetrouw uitschilderen, — zo door uw ijver bij de samenkomsten, uwe bereidvaardigheid om toe te luisteren, uwe welgezindheid jegens den redenaar, en al uw andere goede eigenschappen, als veelkleurige verven van deugd te gebruiken, tekende ik een karakterbeeld uwer ziel af en plaatste dit voor de ogen van mijn geest, om door deze voorstelling, enige vertroosting in mijn afwezigheid te hebben. Of ik nederzat en opstond, of ik wandelde en rustte, binnenkwam of uitging, altijd ben ik met u bezig geweest, en zelfs in de droom liet de gedachte aan u, mijn geliefden, mij niet los. En niet alleen overdag maar ook 's nachts ondervond ik wat Salomon in zijn dagen zeide: ,,Ik slaap, maar mijn hart waakt." Want al sloot de overweldiging van de slaap mijn ogen, het geweld mijner liefde tot u hield de ogen van mijn geest geopend. Dikwijls meende ik in de droom op de kansel te staan en met u te spreken. Van nature immers pleegt de ziel zich 's nachts die dingen voor te stellen, waarover zij gedurende de dag heeft nagedacht. Dit derhalve gebeurde ook met mij, en terwijl ik niet bij u tegenwoordig was met het lichaam, was ik wel tegenwoordig bij u in de geest, en rondom weergalmde steeds het geluid uwer stemmen in mijn oren. Daarom dan ook, ofschoon de lichaamszwakte en de gunstige invloed der lucht een langer uitblijven noodzakelijk gemaakt hadden, gedoogde de overmacht uwer liefde dit niet, maar smeekte mij met luide stem en hield niet op mij lastig te vallen tot gij mij overgehaald hadt om vóór de bepaalde tijd op te staan, en mij bewogen hadt om het samenzijn met u als gezondheid en zielsgenoegen en alle denkbaar goed te beschouwen. Daardoor overreed, verkoos ik, hoewel nog niet geheel bevrijd van de overblijfselen der ziekte, terug te keren, liever dan de lichaamszwakte volkomen te laten herstellen en uw liefde nog langer te bedroeven. Want terwijl ik ginds vertoefde, hoorde ik uw klachten, en opeenvolgende brieven brachten mij die over; want op de klagende gaf ik niet minder acht dan op de prijzende; zulke verwijten toch zijn eigen aan een ziel, die weet te beminnen. En daarom stond ik op en ijlde voort, daarom kon ik u geen ogenblik uit mijn gedachten verwijderen." Om dit contact met zijn hoorders te verlevendigen zijn alle rhetorische kunstgrepen hem goed. Zijn woord is geen rustig-vloeiend watertje, wel integendeel. Het is vol afwisseling, vragen, antwoorden, tegenwerpingen en weerleggingen, — zo levendig als het meest natuurlijke gesprek. Hoe buigzaam, kleurig, rijk, vloeiend en schilderachtig is zijn stijl waar hij de dialoogvorm gebruikt. Het is er fris als een bron, direct, zonder zweem van procédé, als in die vlug-rake dialoog waar hij de disputen tussen meesteressen en slavinnen nabootst om des te sterker de onmenselijke kastijdingen te hekelen. „Gij zegt, de slaven zijn een gemene, brutale, onbeschaamde en ellendige bende! - Kan men ze dan niet met woorden en bedreigingen in toom houden ? - Als men niet streng tegen ze optreedt, kan men ze in 't geheel niet meer meester! — Jaag ze niet enkel de schrik en de angst op 't lijf, tem ze ook door liefde en goede behandeling. Bedenk toch dat een christelijke slavin uw medezuster is. — Maar zij drinkt gaarne! Zorg dat ze geen wijn krijgt. - Zij bedrijft ontucht! Laat ze trouwen. - Ze steelt! Let beter op uw zaken. — Zij heeft een kwade tong en is praatziek! Hoeveel vrijgeboren vrouwen doen hetzelfde niet! - Welnu, tegen hun slavinnen geraken zij in zo'n onbekookte toorn, dat zij hen de doek van het hoofd rukken en ze bij de haren langs de grond sleuren. — Oefen geduld tegenover uw slaven, gij wordt dan ook geduldiger jegens uw man.'' De redenaar is gemoedelijk en eenvoudig en voortdurend één met zijn hoorders. Hij spreekt tot hun gemoedsleven, past zich aan hun stemming aan, doet beroep op het edelste streven van hun menselijk willen en beminnen. Zij voelen dat niets hem dierbaar is boven hen, zelfs het licht zijner ogen niet; dat hij wel duizendmaal blind zou willen worden, als hij daardoor hun zielen kon bekeren. Zoveel gaat hem zelfs boven dit licht hun zaligheid ter harte: „Immers welke hoop kunnen wij koesteren, als gij niet vooruit gaat, welke droefheid gevoelen, als gij niet godvruchtig zijt. Ik word als op vleugelen gedragen, als ik over u iets goeds hoor. Maakt mijn vreugde volkomen. Ik heb maar een wensch: ik verlang naar uw vooruitgang. En ik wedijver met u allen hierin, dat ik u liefheb, dat ik u in mijn hart draag, dat gij mij alles zijt: vader en moeder, en broeders en kinderen." Daadkrachtig in alles, vooral in de liefde, wil Chrysostomus die ganse scharen mannen en vrouwen tot dragers maken van goddelijke liefde; wil hij ze met haar weldadige gloed verwarmen, bestralen, overschijnen om ze nauwer te verenigen met het genadeleven in Christus. Zijn genegenheid dan, deze van een Apostel die met het zielenheil begaan is, komt als een goddelijke waanzin en geestdrift de toehoorders overrompelen. Hij stort zijn hart uit voor het volk, hij ontboezemt zijn ziels-intimiteiten, onderhoudt het over zijn doen en laten, over zijn streven en begeren, over zijn dromen en idealen. Wordt de oprechtheid van zijn ijver beantwoord, dan voelt hij zich als de landman gelukkig: wanneer hij ziet dat zijn akker en het zaad dat hij er gestrooid heeft, veelvuldige vrucht voortbrengt. Doch komen de gelovigen in kleiner getal dan gewoonlijk samen, hij zal ze streng terecht wijzen en berispen. Van hun trouwe aanhankelijkheid is hij zeker. Als jonge zwaluwen in het nest zo blijven ze aan zijn lippen hangen. Wat blijven zij echter onwetend! ,, Dat men u vrage een psalm op te zeggen , gij kunt geen woord uitbrengen; maar gaat het er om een slecht liedje te zingen, velen kennen het van buiten en willen het aanstonds zingen." Daar velen van lange redevoeringen wars en afkerig zijn, acht hij het nodig de preken soms wat te bekorten om de verveling bij de toehoorders te voorkomen. Hij verwittigt ze dat hij zijn vertoog door geen taal- of redekunstenarijen zal opsmukken, maar zijn woorden zodanig inrichten, dat zij ook door de geringste van stand, als knechts en dienstmaagden, behoeftige weduwen, ambachts- en scheepsgezellen en landbouwers, licht te verstaan zijn. Evenwel mag het publiek niet worden onderschat: 't zijn immers onsterfelijke zielen, vrijgekocht ten koste van Christus' bloed, en bestemd voor het rijk des hemels: men moet ze dus altijd op een passende manier toespreken. Chrysostomus veraanschouwelijkt deze waarheid door een schone vergelijking. In rijkemanshuizen, zegt hij, worden de kamers door luisterrijke toortsen verlicht, terwijl de schamele vertrekjes der armen slechts over een kleine lamp beschikken. Schone fonteinen sieren de straten der grote steden, doch in de dorpen wordt de watervoorziening voor alle dorpelingen door één enkele fontein geregeld. Dit is de luister van de Kerk, de glorie van Gods huis, het sieraad dezer heilige stad, dat zij tot in haar verste hoeken verlicht wordt door een als een schitterende toorts lichtende prediking, dat zij in alle richtingen besproeid wordt door rijke en zuivere bronnen met het water dat ontspringt ten eeuwigen leven. Gods kinderen moeten overal met eer behandeld worden. Bij deze gemeenzame taal vindt de redenaar gelegenheid om zeer concreet en daardoor uiterst praktisch te zijn. De volksredenaar vertelt. Voorbeelden van vroomheid en deugd worden gaarne gehoord, wekken groter interesse, maken meer indruk op de harten, men onthoudt ze zonder moeite. Hun suggestieve kracht is groter naarmate men over veel gevoel en verbeelding beschikt. Chrysostomus heeft een heftig, licht-opvlambaar temperament, een sterke, gelukkige verbeelding: 't is een beschrijvende geest. Hij houdt van beelden en allegorieën, van zinnelijke analogieën en breed-uitgesponnen verhalen. Ook is het hem een waar genoegen zijn volk bijbelverhalen en lofprijzingen van heiligen ten beste te geven, modellen die tegelijk beleren en begeesteren. Het komt er alleen maar op aan zich in de geest van die personen in te voelen, hun karakters en handelingen levendig, diepmenselijk en dichterlijk tevens voor te stellen: een hele kunst, welke Chrysostomus meesterlijk beheerste. Om den lezer hiervan een concreet beeld te geven, moet hij de overwinning van den kuisen Jozef maar eens nalezen; de gedachtegang volgt hier: ie. hij was in de bloei van zijn jeugd, in dit tijdstip van het leven waarop de hartstochten sterker zijn en de rede zwakker; 2e. de vrouw van Putiphar stelt hem de zonde voor op een verborgen plaats vrij van alle nieuwsgierige blikken; 3e. 'twas tijdens de afwezigheid van haar man; 4e. alle voorzorgen waren genomen opdat niemand, binnen of buiten het huis, er iets van merken zou; je Jozef was een slaaf, en de verleidster was een rijke en machtige vrouw; 6e. het was de meesteres van het huis, stemde hij niet toe, zij zou hem te schande maken en ten gronde brengen; dit alles ten spijt zegeviert de heilige jongeling over de bekoring, want de vreeze Gods en de gedachte aan zijn plicht weerhielden hem. Joannes wenste dat zijn toehoorders dergelijke voorbeelden dikwijls zouden overwegen. Zelf neemt hij ze tot het geliefkoosd thema zijner preken. Ook vormen deze bijbelse karakterbeelden de kern van zijn geestelijke leer over de christelijke volmaaktheid, en geven het bijzonder kenmerk weer van zijn concrete en volkse manier van prediken. Niet minder dan die onrechtstreekse pathos speelde in Chrysostomus' welsprekendheid de rechtstreekse pathos een voorname en gewichtige rol. Hier slaat de redenaar de gevoelssnaren onmiddellijk aan, door zijn gevoel in bezielde hartetaal uit te storten. Hij kan soms mannelijksterk en geweldig zijn, stoer en vast, dan is zijn woord van vulkanische, onstuimige aard, doorzweept van hevige ontroeringen, met bruuske verontwaardiging of brandende geestdrift. Ook stroomde te Antiochië het grote publiek rondom zijn spreekgestoelte samen, luid toejuichend. Stippen we hierbij aan dat in het Oosten het gebruik was ingeburgerd om de feest-reden der rhetoren in circus en schouwburg toe te juichen, en dat diezelfde gewoonte stilaan overgegaan was bij de prediking in de kerk, zodat dit levendig en beweeglijk publiek er actief aan deel nam. Het moet er voorzeker dikwijls zijn toegegaan zoals nog vandaag aan de dag bij feesten in Italiaanse kerken. Chrysostomus bekent daar niet ongevoelig voor te zijn, dat hij op dat ogenblik iets menselijks ondervindt. Hij verheugt zich, en zijn hart trilt van vreugde. Maar als hij thuis komt en bedenkt, dat zij, die zijn rede hebben toegejuicht, niet het minste nut daaruit getrokken hebben, en dat de vrucht zijner prediking door het handgeklap en lofgejuich is verloren gegaan, dan gevoelt hij diepe smart, dan zucht en dan weent hij, en is te moede, alsof hij alles tevergeefs had gesproken. Het is hem duidelijk dat de meeste toehoorders vergeten de betrekking waarin zij tot den leraar staan. Zij zitten daar niet als leerlingen maar als rechters, en komen in de kerk gelijk zij in de schouwburg of de renbaan komen. Wat buitengewone geestkracht wordt er toe vereist die verkeerde gesteldheid der menigte tegen te gaan, en de gemoederen tot edeler gevoelens te stemmen! Daartoe wil de leraar het brengen. De liefde, de eerbied, de bewondering die hij steeds rondom zich gevoelt, moedigen hem aan, strelen hem: zijn welsprekendheid wordt nog innemender. Met de volle natuurlijkheid en vrankheid van zijn wezen opent hij zich, en vraagt hij zijn toehoorders hem terwille hun geweldige gemoedsbewegingen voortaan te onderdrukken. ,,Ik ontneem hun, die den leraar willen toejuichen niets; ik maak integendeel, dat zij des te meer kunnen bewonderen. Het is toch veel beter, stil en aandachtig te horen, en door de herinnering te allen tijde, thuis en op de markt, het gehoorde goed te keuren en te prijzen, dan alles te verliezen en ledig naar huis te keren zonder te weten, waarom men in de handen heeft geklapt..." Was het enkel het schone woord dat dit alles uitwerkte? Neen! Ook de toon der stem, de opslag der ogen, de gebaren: alles werkte mee om indruk te maken. (3 chrysostomus) Chrysostomus was niet erg bevallig van postuur; een kleine pezige gestalte, een groot hoofd en kale schedel, een ascetisch en door ziekte vertrokken gelaat met een open en vastberaden blik. Alles bijeen een weinig imponerend voorkomen, een „echte spinnekop" zeide hij zelf. Uiterlijk dus en afgezien van de weliswaar betrekkelijkzwakke doch zo uitdrukkingsvolle stem en de vurig-vlammende oog-opslag, is er niets wat ons den grootsten redenaar der griekse Kerk openbaart. Doch hoe geheel anders het innerlijke, het temperamentvolle hart, het opvlambare gemoed, de zich in prachtvolle beelden uitstortende innerlijkheid. Onder al de kerkvaders is er geen bij wie het gezegde „het hart maakt welsprekend" beter bewaarheid wordt als bij Chrysostomus. Wat hem inderdaad kenmerkt, is die driftbewogen welsprekendheid, die vloeit gelijk honing, die schittert als goud en begeestert als een hymne. Zijn taal is sappig en hard waar hij wil. Scherp en sarcastisch. Warm en begeesterend. Doch helaas... dit woord zo doorzongen van geestdrift en vervoering moet ons, zijn lezers, noodzakelijk ontkleurd en minder krachtig bereiken! Toch kunnen we, dank zij enige bijzonderheden door de geschiedenis medegedeeld, het beeld van den „spreker reconstrueren, met dit voorbehoud toch dat de werkelijkheid er oneindig meer kleur, levenswarmte en krachtdadigheid moet hebben bijgezet. En vooreerst, in welke plaatselijke omstandigheden heeft Chrysostomus gesproken? Preekte hij van op de kansel, zoals thans nog gebeurt? Neen. Chrysostomus stond gelijk de redenaars der oudheid op een verheven vlak, de Bêma, bezijden hetgeen we tegenwoordig zouden noemen het hoogaltaar. Daar stond de troon van den bisschop en in een halve cirkel er rond geschaard enkele leuningstoelen voor priesters en diakens voorbehouden. Wanneer het ogenblik van de onderrichting gekomen was, stond de spreker van zijn zetel op, deed enkele schreden naar voren, zodat hij ten voeten uit zichtbaar was voor heel de menigte. Niet zelden ook koos hij de ambo van den voorlezer, meer in het midden van de kerk. Van daar droeg zijn stem verder over de wijdte van de tempel, zodat zijn luistergraag publiek alles beter kon horen. Uit deze omstandigheden blijkt al dat Chrysostomus in onmiddellijk contact stond met zijn hoorders. Dit contact werd nog verinnigd door het feit dat hij zijn preken niet memoriseerde, wat ten duidelijkste blijkt uit de gewone en de meer buitengewone preken welke hij heeft gehouden. Als voorbeeld van de eerste leze men b.v. de inleidingen, vooral die over de aalmoes, over den duivel als verzoeker, over de woorden van Christus: ,,de Zoon doet niets uit zich zelf" en nog vele andere, waar de dagelijkse gebeurtenissen de beste onmiddellijke voorbereiding voor vormden. Het volgend exordium 1) verdient nog de aandacht om de eenvoud waarmee hij de welwillendheid der hoorders opwekt. „Zwak ben ik en arm en ongeschikt tot woorden van onder- i) Begin, aanhef ener rede. richting; maar wanneer ik uw bijeenkomst zie, dan vergeet ik mijn zwakheid, dan ken ik mijn armoede niet, dan weet ik niets meer van mijn ongeschiktheid; zó groot is het alvermogen uwer liefde. Daarom dan wil ik u met meer bereidvaardigheid dan zij, die in overvloed leven, de tafel mijner armoede voorzetten. En van die grootmoedigheid zijt gij de oorzaak, daar gij ternedergeslagenen opwekt door uw begeerte om te horen en met geopende mond luistert, en hangt aan de lippen van den spreker. Zo doen ook de jongen der zwaluwen: als zij hun moeder zien toevliegen, heffen zij zich op uit het nest en rekken hun hals uit, en zo ontvangen zij van haar hun voedsel. Op gelijke wijze ziet ook gij met veel gretigheid naar den spreker op en ontvangt gij de leer, die er van onze lippen verschaft wordt, en nog eer de woorden onze mond ontvielen, heeft uw verstand hetgeen gezegd wordt reeds gevat. Wie dan zou niet èn u èn ons daarom gelukkig prijzen, dat wij spreken tot oren, die luisteren? Gemeenschappelijk is de arbeid, gemeenschappelijk ook de kroon: gemeenschappelijk het nut, gemeenschappelijk ook de belooning." Er laten zich wel enkele feilen aanduiden als onafscheidelijke keerzijden van dit talent. Ongetwijfeld hangt het succes ener rede dikwijls af van de inleiding, doch te lange inleidingen vermoeien. Chrysostomus is meermalen in dit gebrek vervallen, hij gaf wel eens twee tot drie inleidingen. Dat zulks herhalingen, afwijkingen en vermoeiende langdradigheid voor gevolg had, is duidelijk. Hij merkte het wel en trachtte zich te rechtvaardigen. Een andere keer toonde men zich ontevreden daarover, dat hij dikwijls in dezelfde rede over drie of vier gans verschillende onderwerpen sprak. Chrysostomus verklaarde: de leraar is als een medicus, die lieden met verschillende ziekten genezen moet. Zoals nu een goede arts niet alle zieken met eenzelfde medicijn behandelt, maar een ieder voorschrijft degene die hem past, zo moet ook de prediker zijn toehoorders allerhande voorschriften geven, opdat ze allen — dronkaards, toornigen, hoogmoedigen, nijdigaards, onkuisaards — met een passend geneesmiddel naar huis keren. Denk niet dat deze spreekwijze geaffecteerd is of berekend op effect. Hier is niet eens een zweem van onoprechtheid of geveinsdheid. Hier is aan het woord: de edelmoedige weldoener, de apostel vol toewijding, de bekeerder der zielen, de vader van zijn volk. Hier ten slotte is aan het woord een redenaar bij Gods genade wiens ongekunstelde voordracht meer weg heeft van een gloed-volle, levendige en fijne improvisatie dan van een tot in de puntjes geordende en afgewerkte kunst. En dat moeten wij niet betreuren want met zijn bewonderenswaardig improvisatie-talent heeft Chrysostomus in de kunst der gewijde welsprekendheid misschien de hoogstmogelijke volkomenheid bereikt. Als litterair werk draagt het de sporen van een improvisatie; de voordracht werd voorbereid wat de gedachten en het plan betreft, maar hij veranderde ze gedeeltelijk naar gelang nieuwe denkbeelden hém op dat ogenblik invielen, of onverwachte omstandigheden hem dwongen van koers te veranderen. 't Is waarlijk verbluffend om na te gaan hoe snel hij zich weet aan te passen en zich uit onverwachte situaties redt. Een voorbeeld slechts ter verduidelijking. Het was in de vastentijd. Chrysostomus preekte over het scheppingsverhaal en het begon in de kerk duister te worden. De koster stak, terwijl Chrysostomus predikte, de lampen aan. Spontaan keerden de toehoorders het hoofd om. Maar de redenaar heeft het gezien en om de verstrooide aandacht weer op te wekken berispt hij hen daarover met grote tegenwoordigheid van geest. ,,Maar, let toch eens op en laat uw lichtzinnigheid varen! Terwijl ik u de Heilige Schrift verklaar wendt gij uw ogen van mij af en kijkt naar de lampen en naar hem, die ze aanmaakt. Wat een lichtzinnigheid ons aldus in de steek te laten en uw opmerkzaamheid naar hem te keeren! Ook ik wil een licht ontsteken, het licht der Heilige Schrift, en ook op onze tong brandt er een lamp, de lamp der goddelijke lering. Dit licht is groter en heerlijker dan het andere." Deze voorbeelden zouden kunnen vermenigvuldigd worden. Dit éne moge volstaan om aan te tonen met welk een natuurlijke levendigheid de woorden van broederlijk vermaan hem uit het hart stroomden. Hij drukt zich daarenboven uit met geest en hoffelijkheid, bewarend die edelheid van vorm en het majestatische koninklijke woord van een bijna zuiver attisch grieks, dat hij — naar bevoegde autoriteiten leren — meesterlijk beheerst. Hij doet niet aan redekunstenarijen, zoekt geen vernuftige perioden; de letterkundige vorm zijner redevoering ontplooit zich onder de drang der ontroering zelf. Bij Chrysostomus dient men geen scherpe lijn te trekken tussen datgene wat hij geschreven heeft en datgene wat hij als prediker heeft gezegd. Zijn homilieën zijn de oorspronkelijke vorm van zijn geschriften. Snelschrijvers namen ze op, terwijl zij werden uitgesproken. Deze geïmproviseerde redevoeringen verraden de buitengewone geestkracht en zeggensmacht van Chrysostomus. „Beiihm—schrijft Christ-Stahlin— geht die rhetorische Bildung nicht nebenher, wie bei manchen seiner christlichen Zeitgenossen, sondern die Kunst ist bei ihm verbunden mit einer hohen, natürlichen Begabung, ja sie ist für ihm zur Natur geworden." Chrysostomus' kunst, zoals alle grote kunst, is natuur. Zulk een prediker heeft de kerkgeschiedenis slechts zelden. „Alle Hellenen zijner eeuw zijn barbaarse stumperds tegenover dezen Syrischen christen", zo oordeelde Wilamowitz-Moellendorff nog in onze dagen over de uiterlijke vorm zijner preken. En inderdaad, zijn redevoeringen waren ,,als de cataracten van de Nijl", bruisende woorden van koninklijke schoonheid. Zijn gedachten zijn helder als bronwater, en ofschoon niet immer logisch en symmetrisch toch psychologisch — fijn aaneengerijd tot een levendig betoog, klaar, beeldrijk en overtuigend. Op de ambo was hij geheel in zijn element; de kansel was zijn Thabor. III. DE REDDER DER STAD Na een jaar succesvol preken deed zich te Antiochië een incident voor dat aan Chrysostomus de gelegenheid bood om zijn prestige als redenaar en werkelijk leider van de volksmassa nog te verhogen, 't Is de meest bekende episode uit zijn prediking aldaar, de episode van de keizerlijke beeltenissen. Wat was er gebeurd? In het begin van 387 werden namelijk in de stad, tot dekking van de legerkosten en van grote publieke feestelijkheden, buitengewoon hoge belastingen geheven. De tijd was slecht gekozen, de schatting veel te hoog. Het volk klaagde, eerst bij den bisschop Flavianus, dan bij den stadhouder. Het mocht niet helpen. Sommige administrateurs begonnen al druk uit te oefenen. Aanstonds schoolden de ontevredenen samen. Met geweld en dreigkreten drongen zij naar de Agora1), begonnen daar met stenen te werpen naar de keizerlijke beelden, haalden ze neer en verbrijzelden ze. Zelfs de beeltenis van de grote weldoenster der stad, de overledene keizerin Flacilla, bleef van de ontering niet gespaard. Dit was iets verschrikkelijks, zeker zo erg als een aanslag op den keizer zelf. Dit misdrijf, voornamelijk door sommige muitzieke vreemdelingen gepleegd, werd de ganse stad aangerekend. Al de inwoners zouden voor de roekeloosheid van weinigen moeten boeten. Wat men in opgewonden stemming van het oproer niet 1) Grieks woord voor plein, openbare markt. had ingezien, daar gaf men zich nu klaar en duidelijk rekenschap van. Terwijl de aanstokers afdropen en stil uit de stad wegvluchtten, hielden schaamte, berouw en vrees aller harten gekneld. Maar te laat het berouw! De rijken haastten zich, have en goed elders in veiligheid te brengen. Schouwburgen, wedrennen, baden, winkels en scholen werden gesloten. Het eens zo levenslustige Antiochië was in 't hart getroffen. Zijn dochteren en zonen treurden en de kinderen des volks verwisselden hun luchthartige en luidruchtige spelen voor tonen van somberheid en angst. De ellende was niet te overzien. „O ongelukkig volk!" riep Chrysostomus uit, „uw misdrijf heeft de gewone grens der misdrijven overschreden; breed en diep is uw wonde; de kwetsuur zal niet meer genezen; geen kundigheid zal nog de wonde helen. Alleen een wonderbare tussenkomst des hemels kunt gij nog verwachten." En toch! Had Chrysostomus ze niet enkele dagen te voren voor het gevaar gewaarschuwd dat die vreemdelingen en het janhagel van Antiochië, waaruit voornamelijk de muiters vandaan kwamen, aan de stad opleverden? „Het schijnt me," zegt de redenaar, „dat de woorden welke ik toen sprak, mij door God zelf, die de toekomst kent, werden ingegeven; waren wij toen hardhandig tegen deze ellendigen opgetreden, wat thans geschied is, zou niet gebeurd zijn. Indien wij nu allen vrezen, aan hen de schuld. Hadden wij ze toen uit de stad gezet of althans, tegen hen in, de orde gehandhaafd, dan zou de schrik ons nu niet in 't lijf zitten. Ik weet wel dat ten allen tijde de goede zeden in onze stad hebben geheerst, maar vreemdelingen, een samenraapsel van mensen die God noch eer kennen, hebben hun slag geslagen. Gij moet het nu beboeten, daar God deze majesteitsschennis toeliet, om uw verzuim door het thans gelopen gevaar te bestraffen." Antiochië verkeerde in de grootste onzekerheid: het dacht aan de ellende die over duizenden zou komen wanneer de keizer over de misdadige woeling zou worden ingelicht. Het kende bovendien zijn snel-opvlammende hartstocht die hem dikwijls belette volgens recht en onder aanduiding der rede zijn gezag te handhaven. Wanneer, om een voorbeeld te geven, in Thessalonica anti-keizerlijke opstootjes plaats grepen werden er minstens 7000 man afgeslacht. Deze gebeurtenis die in de geschiedenis bekend staat als het Bloedbad van Thessalonica, duidt er op wat men, zelfs van een christelijken keizer, handelend in een aanval van woede, te verwachten had. — In het onderhavig geval kon men zich op het ergste voorbereiden. Ontsteltenis over het gebeurde en vrees voor 's keizers wraak grepen het volk aan en dompelden het in de diepste verslagenheid. In die omstandigheden verschijnt Chrysostomus in de kerk, en daar treedt hij op om het toe te spreken. Hij begint zijn opbeurende toespraak met een ontboezeming van innige smart over het gebeurde: „Wat zal ik zeggen en wat zal ik spreken? 't Is thans een tijd van tranen, niet van woorden; van schreien, niet van spreken; van smeekgebed, niet van toespraak; zo groot is het vermetel misdrevene, zo ongeneeslijk de wond, zo diep de kwetsuur, die elke geneeswijze tart en de hulp van boven behoeft. Zó was Job, na alles verloren te hebben, op de mesthoop gezeten, en zijn vrienden, die het vernamen, kwamen tot hem, en toen zij hem van verre zagen, scheurden zij hunne klederen en bestrooiden zich met as en weeklaagden luide. Dit moesten thans alle steden in het rond doen, en tot onze stad komen, en het gebeurde beschreien met alle mededogen. Hij was toen op de mesthoop gezeten; zij zit thans in een dodelijke valstrik. Want gelijk de duivel toen de kudden en runderdriften en heel de bezitting van den rechtvaardige besprong, zó heeft hij thans zijne razernij tegen de gehele stad gekeerd. Maar God heeft dit èn toen èn nu toegelaten: toen, om den rechtvaardige des te luisterrijker te maken dan de grootheid zijner beproevingen; nu, om ons tot meer bezadigdheid te brengen door de overmaat van deze nood. Vergunt mij te wenen over de toestand van dit ogenblik. Zeven dagen hebben wij gezwegen, evenals de vrienden van Job; veroorlooft mij heden de mond te openen en te weeklagen over dit ons aller gemeenschappelijk onheil. Wie heeft u benijd, geliefden? Wie is u wangunstig geweest - vanwaar een zo ontzettende omkeer? Niets was eerbiedwaardiger dan onze stad, niets is deerniswaardiger thans. Een volk zo ordelijk en rustig, en als een handelbaar en gedwee ros altoos gehoorzamend aan de handen zijner geleiders, is ons thans plotseling zo wild uit de teugel gesprongen, dat het boosheden bedreef, die zelfs niet genoemd mogen worden. Ik weeklaag en schrei thans, niet om de grootheid van de strafbedreiging, die ons wacht, maar om de overmaat van de waanzin, die tot uitbarsting kwam." De oude bisschop is er verslagen van; hij wil zijn kinderen in nood een helper en voorspreker zijn bij den keizer. Dat zal wel meer helpen dan tranen van spijt en berouw. Reeds is een estafette op weg naar Constantinopel om verslag uit te brengen over de gebeurtenissen. Er dient dus met spoed te worden te werk gegaan. Hij vertrouwt Joannes de zorg zijner kudde toe, verlaat Antiochië en tracht in aller ijl de hoofdstad te bereiken. Hoe geestdriftig wordt Chrysostomus, wanneer hij de zich zelf vergetende zorg van zijn bisschop beschrijft: ,,Wanneer ik," roept hij uit tot de verzamelde menigte in de kathedraal, „mijn ogen sla op deze ledigstaande en van zijn leraar beroofde zetel, dan verheug ik mij en ween tegelijk. Ik ween, omdat ik onzen vader niet tegenwoordig zie, maar ik verheug mij, omdat hij voor ons is afgereisd, en heengegaan om zulk een talrijk volk aan 's keizers ongenade te ontrukken. Dat verstrekt u tot een sieraad, hem tot een kroon. U ten sieraad, omdat gij op het bezit van zulk een vader moogt roemen; hem tot een kroon, omdat hij zijn kinderen zo vurig bemint en het woord van Christus met zijn daden staaft. Want hij heeft van den Zaligmaker geleerd, dat de goede herder zijn leven geeft voor zijn kudde, en daarom is hij heengegaan, bereid om zijn leven voor ons allen op te offeren. Veel was er toch, dat hem de reis afried en tot blijven dwong: vooreerst zijn leeftijd, reeds tot de jaren der grijsheid gevorderd; dan zijn lichaamszwakheid, en het jaargetijde, en het aanstaande heilig Paasfeest, waarop zijn tegenwoordigheid vereist wordt. Eindelijk zijn enige zuster die op haar uiterste ligt. Maar de banden des bloeds, de ouderdom, de zwakheid, het ruwe weder en de bezwaren der reis, achtte hij niet. Slechts op ons heil en onze redding bedacht, stapte hij moedig over alle hinderpalen heen. Die grijsaard werd een jongeling; door jeugdig vuur ontvlamd heeft hij vleugelen aangekregen. Want als Christus, zei hij tot zich zelf, voor ons zijn leven heeft gegeven, kunnen ons dan enige vergiffenis en genade ten deel vallen, als wij, met de zorg voor zulk een grote gemeente belast, niet bereid zijn alles te doen en te lijden tot redding der ons toevertrouwde zielen? Zulk een vurige ijver zal God niet versmaden. Hij zal niet toelaten, dat zijn dienaar onverrichterzake moet terugkeren. Ik ben er zeker van, dat, zodra de keizer hem ziet, die aanblik reeds zijn toorn zal stillen. Want niet alleen de woorden, maar ook het gelaat van heilige mannen, bezit een wonderbare kracht. En daar de bisschop uitmunt in wijsheid en geoefend is in de Heilige Schrift, zal hij tot den keizer zeggen, wat Mozes sprak tot God-Almachtig: Vergeef hun hunne zonden, of schrap mij anders van het boek, dat gij geschreven hebt. Zo groot is de liefde der heiligen. Te sterven met hun kinderen achten zij verkieslijker dan te moeten leven zonder hen." Verschillende dagen lang spreekt hij tot de beangstigde menigte woorden van troost, moed en opbeuring; wekt hij haar op tot vertrouwen in Jezus Christus, die Zich over de smarten neerbuigt om ze te lenigen en te zegenen. Zijn woord klinkt als een boetekreet uit apostolische tijden. Nu eens beschrijft hij Jobs ongelukken, het verlies zijner goederen, de dood van zijn kinderen, de verwijten zijner vrienden, zijn mesthoop, zijn zweren, zijn wanhoop. Dan weer laat hij de vurige lofzangen horen van de kinderen in de vuuroven, of stelt hij de misdrijven en de verslagenheid, de boetvaardigheid en de vergiffenis der Ninivieten ten toon. In elk van zijn woorden is liefde, mededogen, hoop en betrouwen. Een gelukkige omstandigheid kwam nieuw voedsel geven aan zijn priesterijver. De dagen van boetvaardigheid naderen, de Vasten is aan de deur! Dit is voor Chrysostomus een welkome gelegenheid om zijn toehoorders daarover iets te leren. Wat weten zij toch weinig over de zin en de betekenis der kerkelijke gestrengheid! „Aardse en vleselijke mensen," zeide hij hun, „gij ziet in de vervulling van de vastenwet slechts de ontbering van stoffelijke genoegens, maar de zedelijke zielshervorming en bekering des harten ziet gij er niet in." Sommigen evenwel achten zich al te gemakkelijk ontslagen van het bijwonen der goddelijke diensten, voorwendend lichaamszwakheid of andere uitvluchten. Hij doet beroep op hun christelijke gevoelens: „Wel kunnen uw aandoeningen u van gestrenge vasten ontslaan; zij ontslaan u echter niet van de preken. Daarbij dienen de maaltijden der christenen zo sober te zijn, dat zij de toeleg op ernstige zaken niet in de weg staan.'' Niettegenstaande het kritieke tijdstip dat Antiochë doormaakte, hielp de redenaar zijn mensen wegvluchten uit aardse zorgen, ze lerend afschuw voor godslasteringen, beoefening van naastenliefde, matigheid en toeleg op alle christelijke deugden. Al spoedig echter zou het ontstane conflict weer scherpe vormen aannemen. Onheilspellende geruchten doen de ronde: de strafexpeditie is op komst! Op dit ogenblik precies is Chrysostomus ziek. Tijdens zijn afwezigheid stroomt het volk ter kerke, waar de landvoogd zich genoodzaakt ziet de mensen toe te spreken en tot bezinning te brengen. Wanneer Joannes weer op de ambo verschijnt, is hij daarover uiterst verbolgen. Ha, zijn christelijk volk heeft de smekende hand geheven naar een anderen leraar, en dan nog een heiden! Het is hem dus ontrouw geweest. Nu moet het zich maar een flinke afstraffing laten welgevallen. ,,Ik ben gedwongen geweest" — zo bijt hij zijn hoorders toe - ,,den stadhouder mijn dank uit te spreken voor zijn welwillende goedheid; want bij het gezicht van de agitatie en de geruchten die zich over de stad verbreidden, bij het gezicht van uw overhaastige vlucht hierheen, heeft hij u woorden van opbeuring moeten toespreken; hij deed het en met goed gevolg. Ook was ik zedelijk verplicht hem mijn felicitaties aan te bieden; maar de schaamteblos steeg mij naar het hoofd, toen ik Gods volk, Christus' kudde, welwillend het oor zag lenen aan de stem van een dienaar des duivels, ik had de aarde zich onder mijn voeten willen zien openen en mij verzwelgen, om toch geen getuige daarvan te zijn geweest. Zo'n man heeft u levensmoed moeten inspreken, en u dus beschaamd gemaakt over uw onwaardige zwakheid. Kwam het hèm dan toe, duisteren aanbidder van onreine geesten, u 't belang en de heiligheid van uw verplichtingen te doen inzien? Komt het u niet eerder toe, o christenvolk, de ongelovigen met licht te overstralen? Hoe zult gij voortaan die mensen nog kunnen aanzien, voor wie gij de superioriteit van uw roeping en van uw karakter hebt prijsgegeven? Wie geeft ons het prestige weer, om ze met gezag over hun fouten, met betrouwen over hun tegenslagen te spreken; om de bitterheid hunner smart weg te riemen en hun Godsvertrouwen te geven?" Wat men gevreesd had, werd echter spoedig werkelijkheid. De voorlopige straf-expeditie bereikt de stad, en maakt aanstonds een begin met de strafuitvoering. De stad wordt alle vrijheid van beweging ontzegd, haar voorrechten worden opgeheven, de baden, schouwburgen en wedrennen voor onbepaalde tijd gesloten. Volgen dan enige bepalingen tegen de hoofdschuldigen, ontzetting uit staatsambten, verbeurdverklaring van goederen, gevangenschap enz. Toen werd een bewonderenswaardig schouwspel gezien: terwijl heel de stad in rouw lag, en een ieder slechts op zelfbehoud bedacht was, kwamen echte volks- vrienden Antiochië ter hulp. De monniken, vroegere vrienden van Chrysostomus, verlaten hun eenzaamheid, om hier de troost hunner tegenwoordigheid en de steun hunner heiligheid te brengen. Zij zijn het, zegt Chrysostomus, ,,die met gezag voor het college van de keizerlijke ambtenaren verschijnen, om de verdediging der schuldigen op zich te nemen. Zij verklaren hun, als losgeld voor de gevangenen, en tot bevrijding van het onheil dat boven het volk hangt, hun eigen leven te zullen prijsgeven. Onwrikbaar is hun besluit; ze zijn vast besloten Antiochië niet te verlaten, vooraleer zijn kinderen gered zijn." Tijdens deze drukkende angstweken leerde het volk de monniken kennen als zijn ware vrienden. Chrysostomus looft ze als dusdanig van op de ambo, en ontmaskert tegelijk het schijnheilig egoisme van de vertegenwoordigers der heidense wijsbegeerte. Tevergeefs zou men nu naar de sofisten en rhetoren, deze vurige woordminnaars en vereerders der schone letteren, gezocht hebben. Zij hebben het eigen leven en eigen bezittingen wel in veiligheid weten te brengen, door de opkomende storm weggedreven als dorre bladeren door de wind. Bij zoveel lafheid kan Chrysostomus zijn gloeiende verontwaardiging niet bedwingen. ,,Waar zijn ze nu," roept hij uit in een homilie, „die mannen met lange mantels, golvende baard, die zo majestueus door de stad wandelden, een stok in de hand? Spotters zijn het en vuige buikaanbidders. Wezens, weerzinwekkender en afzichtelijker dan de vuilste honden." (4 chrysostomus) Al herademde de stad, dank zij het kloeke optreden van haar pleitbezorgers, haar volle vrijheid had zij niet herkregen. De baden, de door de Oosterlingen zo geliefde thermen, waren en bleven gesloten. Maar het volk is als een springvloed; is er iets dat de doortocht verspert, het breekt de dijken door en verspreidt zich over de vlakte. Zo deden de Antiocheners. Beroofd van het wettig gebruik der baden in de publieke inrichtingen, gaan zij verfrissing zoeken op het strand aan de oevers van de Oronte. Spoedig ook werden hier dansen en spelen georganiseerd, die een aanslag waren tegen de goede zeden. Deze gebeurtenis biedt Sint Jan het thema van zijn 18e homilie, thema dat hij herhaaldelijk, in minder tragische uren, met felle hartstochtelijkheid zal behandelen. God stond hem bij dit werk zichtbaar bij: zijn homilieën waren het signaal voor zedelijke verbetering en vooruitgang. Zijn welslagen was vooral te danken aan een grote hoedanigheid die in den redenaar den mens doet liefhebben: hij is gevoelig en sympathiek. Dank zij deze sympathie kon hij, naar gelang het ontwikkelen der gebeurtenissen, de vinger op de wonde leggen en met een allestrotserende durf de waarheid ongezouten zeggen. Wat een verschil ook tussen de koude perioden van een academische redevoering en deze vlammentaal, welke de schuldige Antiocheners dronken maakte van feestvreugde of van onvrijwillige angsthuivering doorschokte. Zo was Chrysostomus tijdens de afwezigheid van zijn bisschop, de harteslag van de beangstigde bevolking. Hij trad voor haar op met het gezag van zijn priesterlijk karakter, zijn woord en zijn talent. Door zijn bezielend woord zette hij het getroffen levensorgaan der stad weer levenskracht bij, en deed door haar onrust en haar angst een zonnestraal schitteren. Wat een vreugde voor den redenaar toen eindelijk een bode van den keizer werd gemeld, die vrede en amnestie naar de stad bracht! Van alle kanten stroomt het volk toe naar de basiliek. Joden, heidenen, ketters zijn in het ruime kerkgebouw verenigd. De redenaar verschijnt op de ambo. Blijdschap en ontroering overweldigen hem, hij spreekt. . . met ontroerende emotie het relaas weergevend van Flavianus' vrijmoedig optreden voor keizer Theodosius. Hij boort zich een weg tot het gemoed zijner hoorders, door toe te geven wat in de omstandigheden toegegeven kan worden: nl. dat niet de ganse stad, maar slechts sommige muitzieke vreemdelingen het misdrijf hebben gepleegd; dat, al hadden ook allen gezondigd, allen reeds verdiende straf hebben ondergaan, daar zij, weken achtereen, een erger lot dan misdadigers hebben verduurd. Treffend zijn de woorden welke hij Flavianus in de mond legt: „Wij erkennen, o vorst, en zouden niet kunnen loochenen, wat al liefde gij onze vaderstad betoond hebt, en daarom bovenal betreuren wij het, dat de duivelen die zó beminde stad met nijdig oog hebben aangezien, en dat wij ons openlijk ondankbaar jegens onzen weldoener gedragen hebben, en hem die ons innig liefhad, hebben verbitterd. Al verwoest gij, al verbrandt gij, al levert gij ons over ter dood, al doet gij wat ter wereld ook, nog zoudt gij geen evenredige straf van ons eisen, want reeds voor alle vonnis hebben wij zelf erger leed dan duizend doden op ons geladen. Wat toch kan smartelijker zijn, dan dat wij voor aller oog onzen weldoener, hem die ons zozeer beminde, snood verbitterd hebben, en dat de ganse wereld dit verneemt en onze mateloze ondankbaarheid veroordeelt." Op deze rede, waaraan het keizerlijk amnestieedict te danken was, volgen dan woorden van triomf, woorden van Pasen, woorden van overwinning van de barmhartigheid op de gestrengheid. Het wordt een lied, een hymne, meeslepend en vervoerend. Het vaart als een schok door de massa, die oprijst van haar plaats en luide toejuicht haar vriend en weldoener en machtig redenaar, den redder en levenwekker der stad. IV. DE MORALIST EN ZEDENPREKER In de eerste homilie over de beelden had Chrysostomus vol bezieling uitgeroepen: „Eén enkel man, wanneer hij van ijver ontbrand is, volstaat om gans een volk te hervormen." Dit woord is een bewijs voor de hoge opvatting, die hij had van het predikambt, en tevens een bewijs voor zijn apostolische ijver, zijn geduld en lankmoedigheid. Op het einde van zijn loopbaan, te Constantinopel, na jaren van omgang met hooggeplaatsten zowel als met het gewone volk, en na veel bittere ervaringen, behield hij nog dat vurig hart blakende van warme godsvrucht en mensenliefde. Hoort hoe hij, in een schone peroratie uit die tijd, zijn gelovigen toespreekt: „Als ik geen gevaar liep, van onmatige eerzucht verdacht te worden, dan zoudt gij mij dagelijks stromen van tranen zien vergieten. Maar m'n kleine woning en m'n eenzaamheid kennen die. Gelooft me toch! Ik heb bijkans de hoop op m'n eigen zaligheid prijsgegeven: want terwijl ik uw toestand beklaag, heb ik geen gelegenheid om over de mijne te treuren. Zó zijt gij mij alles! Bespeur ik dat gij in de deugd toeneemt, dan gevoel ik van vreugde mijn eigen gebreken niet; en zie ik, dat gij niet vordert, dan vergeet ik weer van droefheid mij zeiven." Hoort hoe slechts één ding den bisschop, evengoed als den eenvoudigen priester, bekommert: de verbetering van zijn hoorders: „Wat al veranderingen zijn er voorgevallen, sedert ik in deze stad ben ge- komen, - en niemand is daardoor tot inkeer gebracht! Als ik zeg niemand, dan beschuldig ik niet allen, dat zij verre! Want het is onmogelijk dat een zo uitgestrekte akker, als er het zaad op gestrooid wordt, geen koren zou voortbrengen. Maar ik ben onverzadelijk. Ik wil niet weinigen, maar allen behouden. Zo er slechts één verloren gaat, beschouw ik mijzelven als verloren. Ik volg den herder na, die zijn 99 schapen verlaat, om het éne afgedwaalde op te zoeken." De vreugden en smarten van den predikant! Hij heeft ze alle gekend, maar nooit zo sterk en zo uitgesproken als in de tragische periode van zijn episcopaat te Constantinopel. Evenwel is de Antiocheense tijd, volgend op het volksoproer van 387, op het gebied der predikatie zijn vruchtbaarste en zegenrijkste tijd geweest. Hier preekt hij geregeld het hele jaar door, geheel opgaande in zijn heilige bediening, terwijl het te Antiochië soms een maand of langer duurde vooraleer hij weer op de kansel verscheen. In zijn boek Over het Priesterschap betoogde hij dat de christelijke leraar er eerst voor zorgen moet het woord van Christus rijkelijk in zich te doen wonen, om als prediker anderen te kunnen beleren. Dat er een buitengewone geestkracht van hem vereist wordt om zich noch door lofprijzingen, noch door beschimpingen van het rechte spoor te laten afleiden. Dat hij, wat de voordracht betreft, veel zorg en vlijt aan zijn redevoeringen moet besteden. Een middelmatige redenaar kan zich met weinig moeite lof en bijval verwerven; maar de waarlijk welsprekende man moet zijn toehoorders tot bewondering en verrukking opvoeren. Van zulk een priester worden onvermoeide inspanning en aanhoudende oefening gevorderd, om zich op de eens bereikte hoogte te houden. Ook voor Chrysostomus, wiens schoon talent zo spoedig was gebleken, zal het moeite kosten, zich zelf altijd gelijk te zijn. Doch hierin zal hij prachtig slagen omdat hij de veiligste weg kiest, die de leraar kan inslaan, nl. zijn redeneringen zó te bewerken, dat zij aan God behagen. Dit is zijn regel, zijn doel en zijn loon. Vandaar zijn voorkeur voor het homiletisch genre, dat hem toelaat het bijbelwoord grondig na te speuren en te verklaren, en aan te wenden voor practische toepassingen op het christelijk leven. ,,Er zijn mensen," zegt hij, „wier beroep het is de metalen aan de schoot der aarde ontgonnen, te gieten en te verwerken. Ze werpen ze in de smeltoven en verzamelen èn baargoud, èn korrels met de meeste zorg bijeen. Zo haasten wij ons, herders der Kerk, om het kostbaar metaal, het goud der apostolische lering, te verzamelen en te beproeven. Wij werpen het niet in de smeltoven, maar in het gloeiend vuur uwer ziel. Wij vertrouwen het aan uw bedenkingen toe en zoeken daarbij niet om een stoffelijk vuur, maar om een heilig geestesvuur in u te ontsteken. Wat wij immers mededelen, is niet de vrucht van eigen vinding, het is de vrucht van God, de Heilige Geest." Chrysostomus gebruikt de vele Schriftwoorden als zovele kostbare goudkorrels • hij verzamelt ze, werpt ze in de louterkroes van een letterlijke verklaring, en biedt ze dan zijn toehoorders aan als een overvloedig vloeiende bron voor christelijk, voor geestelijk leven. De homileet is zedepreker, maar als moralist brengt hij de zedeleer op de kansel niet afgescheiden maar verenigd met de geloofsleer. Hij kan weliswaar strikt genomen geen dogmatische geloofsverkondiger genoemd worden, doch evenmin een louter practische zedepreker. Wat hij doet, dat is Christus prediken, en onze inlijving in Christus, die de kern van zijn onderricht uitmaakt. Hij komt er in zijn homilieën voortdurend op terug, en daaruit put hij voornamelijk zijn practische toepassingen. Petrus had eens te Antiochië gepredikt, en hier ontvingen de volgelingen van Christus voor de eerste maal de naam „christen". Joannes zag daarin een grote verplichting. Die geest der eerste christelijke gemeenten weer te hernieuwen en levendig te maken, wat een verheven taak! Hij geraakte er bij in bezielende geestdrift, het was zijn grote hartstocht. Daarom wekte hij zijn toehoorders voortdurend op tot het lezen van de „testamenten Christi". „Dat is de bron van alle kwalen: men kent de Heilige Schrift niet!" De bijbel openslaan dat is voor hem als het opengooien van een venster met uitkijk op de hemel. De bijbel zij de „rust- en schatkamer, de paradijshof" van den christen. „Wat God zegt, verdient meer geloof dan uw eigen mening'', en dan welke mening ook van wijsgeer, redenaar of scribent. Dit Godswoord is de ziel der Kerk, de grondsteen van haar huis. Daarom zeide Joannes aan die twijfelden over de door de Kerk erkende leer: „Het is zo overgeleverd, houdt u daarmee tevreden." De Schrift is een bron van openbaring op geloofsgebied: daar is de leer der Kerk, de vroomheid van het eerste tijdperk, de geestdrift der Apostelen. Daar is ook het gebed, dat welriekend opgeurt tot voor Gods Aanschijn: het psalm-gebed. Hoe geestdriftig wordt de redenaar, sinds jaren met de plechtigheden van de liturgische eredienst vertrouwd, als hij spreekt over de samenzang der gelovigen: „Jongelingen en grijsaards, rijken en armen, vrouwen en mannen, slaven en vrijen, allen zingen wij één melodie. Want als de citherspeler door te tokkelen op vele snaren uit verscheiden tonen één lied vermag te spelen, dan kan het ons niet verwonderen, als hetzelfde komt te geschieden door de kracht van de psalm en van het geestelijk gezang. Want door de kracht van het lied worden niet alleen de levenden met elkaar verenigd, maar ook zij die reeds ontslapen zijn met hen die nog op aarde leven." Chrysostomus kende de Heilige Schrift van buiten, hij leefde en bewoog en was in de bijbel helemaal thuis. Hij is zo doorgedrongen in de geest van Gods woord dat zijn gedachten, wanneer hij ze van de kansel openbaart, vanzelf de kleur en geur er van verraden. In zijn preken komt hij voortdurend terug op de heilige teksten. In de ruim 800 preken van Chrysostomus heeft men een 18.000 bijbelcitaten vastgesteld. Joannes beoefende de gewijde wetenschap om de praktijk. Het blijkt uit zijn homilieën allerduidelijkst, het zijn zedenpreken die getuigen van diepgaande mensenkennis, sermoenen die niet blijven bij niets-zeggende algemeenheden, maar afdalen tot gedetailleerde toepassingen op het dagelijkse leven van zijn christenen. Hij kent hun leven en hun mogelijkheden. Laten wij b.v. zien hoe hij voor den gelovige de mogelijkheid aantoont, de godsdienstige vroomheid en het gebed te midden in zijn leven te plaatsen. „Laat ons het voorwendsel niet gebruiken, dat er geen kerk in de nabijheid is; want, zo wij waken en nuchter zijn, heeft de genade des Geestes ons-zelf tot tempel van God gemaakt. Daarom kunnen en mogen wij overal bidden. Wij hebben toch zulk een godsdienst niet als eertijds de Joden hadden; een godsdienst met vele zinnelijke plechtigheden en uiterlijke instellingen beladen. Daar moest de biddende naar de tempel opgaan en een tortelduif kopen, en, van hout en vuur voorzien met het offermes in de hand, bij 't altaar staan, en vele andere voorschriften in acht nemen. Maar hier is niets dergelijks. Waar gij zijt, hebt gij het altaar, het slachtmes en het offer bij u: want gijzelf zijt altaar, priester en offer tevens. Waar gij u bevindt, kunt gij uw outer oprichten. Zo gij oprecht zijt voor God, kunnen tijd en plaats u niet hinderen. Al buigt gij de knieën niet, al slaat gij niet op de borst, al heft gij de handen niet ten hemel — klopt er slechts een warm hart in u, zo hebt gij alles wat tot een waar gebed wordt vereist. De vrouw kan, wevende of de spinrok vasthoudende, de geest hemelwaarts verheffen, en vurige gebeden opzenden tot den Allerhoogste. De man kan, midden op de markt, in zich zelf gekeerd, ernstig en hartelijk bidden. Een ander kan, in zijn werkplaats zittende en leder verwerkende, de ziel verheffen tot den Heer. En zelfs de slaaf, zo hij niet naar de kerk kan gaan, en druk bezig is, of bij de oven staat, kan zijn hart ontlasten in heilige gebeden. God schaamt zich over geen plaats, één ding slechts zoekt Hij: het vroom gemoed, de reine ziel." De moralist heeft te strijden tegen de passies van het menselijk hart. De vijanden die hij moet neervechten zijn: de driften, de dwalingen, de vooroordelen, de ellenden van geest en hart, alles wat den geestelijken mens bezwaddert, kneust of vermoordt, m.e.w. de drift onder al haar vormen: afgunst, gramschap, kwaadspreken, laster, gulzigheid, ontucht, hardvochtigheid, alsmede vooral in die dagen het heidense bijgeloof. Velen immers, die het heidendom verzaakten, bleven door de oude geest aangestoken; geloofden aan voortekens, toverij, hekserij, sterrenwichelarij en waarzeggerij uit de lijnen der hand; beoefenden toverkunst en magie; droegen allerlei amuletten als voorbehoedmiddel tegen ongelukken. Dat was vooral het geval bij de arme stand en de slaven, maar ook de rijken bevorderden door hun voorbeelden die kinderachtige lichtgelovigheid. Zij hechtten o.m. veel betekenis aan de novilunia, het tijdstip van de nieuwe maan, vooral aan de eerste nieuwe maan van het jaar op de kalender van Januari. Nieuwjaar was de tijd van de grote voorzeggingen. Wie die eerste nieuwe maan in vreugde kon doorbrengen, mocht het jaar als bijzonder heilvol en gunstig beschouwen. Vandaar dat men al het mogelijke deed om een blijde, gelukkige nieuwjaarsdag te beleven. Aan vrienden en familie bood men geschenken aan, men richtte gastmalen, drinkgelagen en feestelijkheden in en de markt werd op pompeuze wijze verlicht. In zijn strijd tegen het heidendom had Chrysostomus steeds met dat bijgeloof af te rekenen. Het gaf aanleiding tot vele wanordelijkheden en buitensporigheden, welke de gewijde redenaar onmogelijk kon laten voorbijgaan. Zo stelt hij in een nieuwjaarspreek de toen heersende gebruiken en misbruiken fel aan de kaak. Chrysostomus is de redenaar van de strijd der hartstochten. Hij kent het wezen van het menselijk gemoed, want hij kent zich zelf. Hij weet dat het aan verzoekingen onderhevig is. Door bekoringen lastig gevallen, bekent hij evengoed als zijn toehoorders een zondaar te zijn: ,,Ik leid geen rustig leventje, vrij van stoornis en van zorgen ; ik word ook door stormen van zinnelijkheid heen en weer geslingerd, ten prooi aan het opbruisen van de baren." Kennend het eigen gemoed, kent hij ook het gemoedsbestaan zijner mensen. Hij weet met wie hij te doen heeft, nl. met mensen uit een kosmopolitische stad waar vooreerst een kultureel en godsdienstig gemengde bevolking woonde, waar vervolgens de ver- leidingen en de verlokkingen tot zonde veelvuldig waren, waar men alles zien en horen, alles genieten kon, waar de wils-zwakke fataal moest ten ondergaan, waar menig beambte of menige rijke familie door zondige verkwistingen geruïneerd werd. In zo'n milieu kon de ziels-sterke iets worden en iets doen. Zo iemand was Chrysostomus: een man van betekenis voor God en voor de zielen. Aan de omgang met zijn stadgenoten dankt hij die juiste kijk op hun leven, en aan zijn fijnvoelende intuïtie dit openleggen van hun hart. Als ergens in Antiochië of Constantinopel een storm van passies opsteekt, het losgelaten tumult ervan dringt tot hem door, en hij begint te leven. Dan staat hij daar op de kansel met zijn strijdershartstocht, te midden van de opzwalpende branding, om door het dwingend geweld zijner woorden de godsdienstige vervoering te doen gloeien in het door wanhoop verbijsterde of door haat verkilde hart zijner hoorders. Een treffend voorbeeld van dit laatste vindt men in de vermaarde homilie ten voordele van Eutropius. Gaarne zouden wij over deze machtige rede en de omstandigheden van haar ontstaan eventjes uitweiden, omdat zij zo treffend het beeld van Chrysostomus — als redenaar van de strijd der hartstochten - toelicht. Maar gij kunt ze voor u zeiven elders nalezen1). Bijwijlen moet hij ze hard aanpakken, ze onder i) Zie ons werk Chrysostomus herleejt. Uitgave: Geloofsverdediging, Antwerpen 1938. Het behelst een gevarieerd programma van preken, en o.m. de rede over Eutropius en zijn val> waarin men het echte woord der kerkvaders kan beluisteren. tranen, smekingen en bedreigingen zelfs bezweren het eindelijk eens ernstig te nemen met hun christendom, naam-katholieken genoeg!! Heidenen en andersdenkenden vragen naar mannen van de daad, naar brave zedige mensen, rein van toorn, van kwade begeerten, van nijd en hebzucht, en versierd met alle ware deugden. Dan zullen zij zeggen: wanneer de christenen reeds hier engelen zijn, wat zullen zij ééns, na hun uitgang uit dit leven, wezen? Wanneer zij hier, waar zij vreemdelingen zijn, zo heerlijk blinken, wat zal het wezen, wanneer zij in hun vaderland zijn aangekomen? „Bijgevolg, laten wij hen liever dan met woorden door ons leven beschaamd maken. Ons levensgedrag immers, dat is de grootste strijd, dat is de onwederlegbare bewijsvoering. Al betogen wij nog zoveel met onze woorden, het baat niets, als wij niet kunnen wijzen op een leven dat beter is dan het hunne. Immers zij letten niet op hetgeen wij spreken, maar zij vragen wat wij doen, en zij zeggen: Handel gij zelf eerst volgens uwe woorden, en vermaan dan anderen. . . En al zeggen zij dit niet, zij denken het toch en houden zich daarmede bezig in hun geest. En dit is voor de ongelovigen het beletsel om christen te worden. Laten wij hen derhalve aansporen door ons leven. Vele, zelfs ongeletterde mannen hebben aldus de geest der wijsgeren in verbazing gebracht, daar zij de wijsbegeerte der daden toonden en hun stem luider dan een bazuin verhieven door middel van hun gedragingen en levenswijsheid; want deze stem is krachtiger dan de tong." Van deze stem echter werd bij dit lichtzinnig en levenslustig volk weinig vernomen. Chrysostomus mocht banbliksems slingeren tegen het onzedig bedrijf in circus en schouwburgen, 't Was meestal tevergeefs. De duivel hoefde slechts te roeren, en al de vruchten zijner preken waren weg, zo klaagde hij! Hij vreesde dat, terwijl Christus gekomen is om uit mensen engelen te maken, zij in plaats van engelen tot zwijnen en tot vurige hengsten zouden worden. Zelfs spreekt hij van een „ossen-, ezels- en kamelenstal", waartoe de gelovigen de kerk hebben gemaakt. Dat zijn gewis geen vriendelijkheden, veeleer zeer grove woorden, maar toen was men zo preuts niet en verdroeg men een sterk-gekruide preek. Als fijn-zinnige moralist gelukt het den redenaar niet alleen helkleurige zede-schilderingen te tekenen, maar ook ingewikkelder zieletoestanden haarfijn te schetsen. Zo toont hij b.v. christenen die meer aandacht aan hun voeten dan aan hun zielen besteden; verwijfde mensen die, in plaats van hun blik hemelwaarts te heffen, hem voortdurend op hun schoenen gevestigd houden, bezorgd dat er toch geen plekken op komen of misschien alleen bezig ze te bewonderen. Als schoenen zo kostbaar zijn, waarom draagt men ze niet aan de hals, ja op het hoofd? „Gij lacht," zo besluit hij, „en ik moet er bijkans om wenen; want deze dwaasheid verdriet mij, deze gehechtheid aan prullen doet me zuchten." Sprekende tot christenen die zo gemakkelijk door de passie voor het theater verleid werden, zoekt hij hun edelere gevoelens bij te brengen: gevoel voor de natuur, voor de poëzie der dingen, voor de meer intieme poëzie van de huiselijke haard. Wat is de redenaar veranderd sedert hij in inniger contact gekomen is met het werkelijk leven! In zijn stille kluis, waar hij als monnik leefde en boeken schreef, was hij het huwelijk niet goed gezind. Zonder het huiselijk leven voor iets onheiligs of onreins te houden, liet hij in zijn traktaat Over de Maagdelijkheid heel scherp de onaangename kanten ervan zien. Nu heeft hij meer realiteitszin. Hij ziet hoe de genotszucht en de uithuizigheid het christelijk familieleven aantasten en verdonkeremanen, en met de lieflijke fantasie waarmee hij zijn meest energieke taal soms kon omkleden, roept hij uit: „Wilt gij wat ontspanning hebben, gaat de boomgaarden in, gaat uit wandelen aan de oevers der stromen, aan de meren; bekijkt de tuinen, beluistert het gesjirp der krekels, gaat bedevaarten naar de graven der martelaren. Gij hebt een vrouw en kinderen: welke vreugde kan hierbij vergeleken worden? Gij bezit een huis, gij hebt vrienden: wat is er lieflijker en kostbaarder? Zegt mij, wat is er liever dan kinderen? En voor een man die kuis wil leven, wat is er zachter dan een bruid? Gaarne citeert men een woord van de Barbaren dat vol levenswijsheid is. Horende spreken over deze misdadige schouwspelen en over hun wulpse genoegens, zeiden zij: „De Romeinen hebben deze spelen uitgevonden, alsof ze noch vrouwen noch kinderen hadden" — hierdoor aantonend dat niets boven kinderen en een vrouw gesteld kan worden, voor wie eerbaar wil leven." De moraal welke Chrysostomus voorhoudt is een zeer menselijke moraal, het is de moraal van het Evangelie. Hij tracht niet onmenselijke lasten op te leggen. Zijn woord is wel gericht tot allen, maar eenieder zal voor zich zelf de medicijn nemen die hem past. Zo mag hij wel met een zekere voorliefde spreken over de plicht der aalmoes en der naastenliefde, over het geluk van den deugdzame en de ellende van den zondaar, over kuisheid en maagdelijkheid, en diezelfde onderwerpen steeds opnieuw met onvermoeide apostelijver behandelen; toch weet hij heel goed dat de roeping tot de maagdelijkheid maar aan weinigen gegeven is, terwijl het huwelijk voor allen openstaat. En hier inzonderheid kan hij, zo fijngeestig en met zo'n kennis van het hart, wijzen op de nood aan liefde in den mens. Het hart kan niet ledig blijven, het moet zich kunnen geven aan een begrijpend mee-voelend hart. Hij is zelfs voorstander van vroege huwelijken omdat, volgens hem, het huwelijk eerst en vooral ten doel heeft de begeerlijkheid te temperen. Daarom ook moet het huwelijk een kwestie zijn van liefde en niet van positie, liefde die - 't is klaar - wederzijdse plichten oplegt. Voor zijn tijd ging Chrysostomus zeer ver: man en vrouw zijn voor elkaar geestelijk gelijken, zij moeten elkander helpen, steunen, opvoeden. Bijzonder helder brengt hij naar voren de invloed welke de man op zijn vrouw kan uitoefenen tijdens de wittebroodsweken!!. . . „Welk een gunstiger tijd om uw jonge vrouw te leren en te vormen dan de tijd waarop zij (5- chrysostomus) schuchter en eerbaar naar haar man opziet?. . . Wat kunt gij haar dan zeggen? - Spreek haar eenvoudig en vol tederheid toe: Lief kind, ik heb u tot levensgezellin genomen en u in mijn huis geleid, om u deel te laten nemen aan mijn dierbaarste belangen, aan de voortzetting van mijn geslacht, aan het bestuur van mijn huis. . . Ik kon gerust een andere vrouw kiezen die rijker was en van edeler afkomst; ik heb het niet gewild. U heb ik bemind, uw deugd, uw zachtheid, uw wijsheid. . . Alles heb ik misprezen om mij te hechten aan de voortreffelijke hoedanigheden uwer ziel die ik verkies boven al het goud van de wereld. Een jong meisje, wijs, edel van hart en godvruchtig is meer waard dan de ganse wereld. Daarom heb ik naar Uw hand gedongen. Daarom bemin ik u en stel u hoger dan mijn eigen leven. Want dit is maar het tegenwoordig leven! Doch ik bid en smeek U en ik wil van mijn kant alles doen, opdat wij verdienen mogen dit leven zó in te richten dat wij beiden daarboven de volle zekerheid van de komende eeuw mogen genieten. De tijd is kort en vergankelijk; doch slagen wij er in hem op een God-gevallige wijze door te brengen, wat een vreugde zonder einde zullen wij beleven met Christus en met elkander." Uit de preken van St. Chrysostomus zou men de ganse codex van de christelijke huwelijksverhoudingen kunnen opstellen. Het zij ons nog toegelaten te wijzen op de matiging welke de heilige leraar, in zijn model-onderrichtingen aan jonggehuwden aan de dag legt. Zijn gewoon gehoor was weinig vatbaar voor hogere motieven. Zo begrijpt men dat hij de overtuigende kracht van zijn betoog doet afhangen van de gesteldheid zijner toehoorders, en beroep doet op mindere, nl. utilitaristische motieven. Een man mag zijn vrouw nooit een bemerking doen, als hij kwaad is, hij moet het doen in ogenblikken van bezinning, en dan nog met veel liefde en zachtheid. Zonder deze gesteltenissen kan niets goed worden uitgewerkt. Bemerk de delicaatheid van de volgende raadgevingen: „Aansporen tot deugdzaamheid is een vrij ernstige zaak, vooral als deze vermaning tot een schuw en jong meisje gericht wordt. Wanneer gij uw vrouw de grondslagen van onze levenswijsheid wilt bijbrengen, doe het dan met veel vriendelijkheid en liefde, en zoek voornamelijk dat ongelukkig mijn en dijn uit haar ziel te verbannen. Zegt zij: dat behoort mij toe, antwoord onmiddellijk: wat noemt gij het uwe? Ik ken het niet, daar ik niets van mij zelf heb. Wat praat ge daar van dit of dat is het mijne, maar 't is toch allemaal het uwe. — Zo moet gij haar toespreken! Ziet gij niet hoe men bij kinderen te werk gaat? Wanneer een kind naar een voorwerp grijpt dat wij in de handen houden en dan weer naar een ander, geven wij het alle twee en zeggen: ja, dat is van u, en dat hier eveneens. Zo moeten wij ook bij de vrouw te werk gaan, want zij heeft de denkwijze van een kind. Zegt zij: dat behoort mij toe, antwoord: ja, 't is alles van u; en ik ook ben allereerst uw bezit. En dat zal geen vleierij zijn, maar een zeer verstandig woord. Op deze wijze kunt gij beurtelings haar ontstemming en haar verdriet tekeer gaan. Vleierij is het zich met een boos inzicht te verlagen; hier, integendeel, is het hoogste wijsheid. Zeg dus tot je vrouw: ook ik behoor u toe, lief kind." De methode welke de redenaar gebruikt om zijn volk de nodige kennis der deugd bij te brengen is heel redelijk. Hij vraagt doorgaans niet te veel. Wel klaagt hij soms over degenen die de H. Mis en de prediking verzuimen, over de dronkaards en de vloekers, - hij acht zich echter gelukkig wanneer de een of de ander het wat minder bont maakt. De zondaar valt, hervalt, doch bij elke val dringt de schaamte zich meer en meer op aan de kranke ziel. Wie weet of God hem niet zal beteren! Doch het volk, dat zijn prediker zo hartgrondig genegen was, bleef ook toen wat het altijd is: een kind dat zijn natuurlijk instinct en zijn driften blijft volgen. Dit pijnigde Chrysostomus en het stelde hem voor de beangstigende vraag: is het predikambt nog nuttig, nog doelmatig om schuldige zondige gewetens naar reiner luchten op te voeren, om afgedwaalden de rechte weg aan te wijzen, om heidenen te bekeren? Beagstigend probleem, waar zo een gevoelige geweldenaar dagen-lang voor kon huiveren, waardoor hij zich bange nachten ziels-pijnigend kon afmatten zonder ook maar één ogenblik de grootheid van ziel te verliezen. Die werd dan verpuurd, gereinigd en versterkt door het bewustzijn van zijn verheven zending. En het bracht hem nog meer krachtdadigheid bij om hoe ongaarne ook — de onverbeterlijke zondaren van de kerkelijke gemeenschap uit te sluiten, hen te verbieden aan de heilige mysteriën deel te nemen, hen van de Heilige Communie af te houden. Hij zou doen als de herder: de schurftige schapen van de kudde afzonderen, opdat ze niet allen besmet zouden worden. V. DE PLEITBEZORGER DER ARMEN Toen Joannes als redenaar debuteerde, was hij fel getroffen door de verachting welke de rijken en machthebbers zijner dagen, voor de armen, en voor allen die met gewone arbeid hun brood verdienden, aan de dag legden. Wel had men eerbied en bewondering voor het arm, verstorven en arbeidzaam leven van vele door God verlichte mannen, zoals monniken en kluizenaars, — de publieke opinie echter bleef voor de lagere volksklasse slechts verachting en misprijzen koesteren. En toch was de arme, vrije of onvrije man een lidmaat van Jezus Christus, zijn levend beeld. Hier moest nog een hele kerstening komen, een grondige hervorming bewerkt worden in de gewoonten en de zeden. Grote en prachtige taak, wel waard om door een machtigen zedenpreker en socialen hervormer als Joannes Chrysostomus, te worden ondernomen. Deze taak nam hij vrijmoedig op zich, en hij wist ze te vervullen met al de ijver ener geïnspireerde ziel, en met al het succes van een Godsgezant. Nooit nam zijn welsprekendheid zo'n hoge vlucht, als wanneer hij de ogen gevestigd hield op de lompen van de arme, huiverend van kou en zwak van honger. Dan waren zijn woorden van weemoed en droefheid doorzongen, en zijn stem als van tranen omfloerst. Het snikte hem in de keel en ontroerd verhaalde hij zijn toehoorders wat hij met eigen ogen gezien had, hoeveel jammer en ellende er slechts enkele stappen van hun huis af geleden werd. De kerk binnentredende om over de aalmoes te spreken, begint hij zijn rede aldus: ,,Ik ben heden voor u opgetreden met een last, die zo billijk als heilzaam en uwer waardig is. De armen dezer stad hebben mij als hun gezant tot u afgevaardigd. Zij hebben dit niet met woorden gedaan, noch door een verzoekschrift, noch door een besluit der Overheid, maar alleen door het treurig en aandoenlijk gezicht van hun ellende. Want, toen ik mij over de markt en door de straten naar uw vergadering spoedde, en overal op de weg bedelaars zag liggen, verminkt aan handen en ogen of met ongeneeslijke zweren bedekt, meende ik mij aan de gruwzaamste wreedheid te zullen schuldig maken, wanneer ik u hierover niet onderhield; te meer, daar ook het jaargetijde mij hiertoe dwingt. Want het is wel te allen tijde nuttig en gepast om tot barmhartigheid te vermanen, daar wij toch allen zo grote behoefte hebben aan de barmhartigheid Gods; maar het is inzonderheid nodig in deze dagen, waarin de koude zo nijpend is; wanneer men geen arbeid vinden en niet in 't vrije overnachten kan. Een rechtschapen arme is meer waard dan een vervallen rijke. - Daar vragen sommigen de arme geheel uit, alvorens zij hem iets geven: vanwaar hij is, waarvan hij leeft, wat hij doet, welk handwerk hij geleerd heeft. Zij berispen hem omdat hij zo sterk is en verlangen duizendvoudige rekenschap over zijn gezondheid. Vandaar dan ook, dat velen zich als verminkten aanstellen, om onze hardvochtigheid te vermurwen. En dan spreken weer anderen zich uit en zeggen: ,,Dat zijn slechts weglopers, vreemdelingen en galgenaas; lieden die van huis wegge vlucht naar onze stad samenstromen!" Maar dat is een eer voor ons, dat alle armen heil en hulp van ons verwachten! Dat was de roem onzer stad reeds in de tijd der Apostelen en zal het ook blijven. Daarom weest goed en menselijk met uw medemensen. Of gij geeft aan waardigen of onwaardigen, het loon is voor u hetzelfde." Vervuld van waarachtige liefde voor de geringen, de behoeftigen, was de heilige niet blind voor hun gebreken. Onder alle regeringen is de ellende een slechte raadgeefster, zij trekt ook den edelsten mens omlaag en doet hem brutaal worden. Hij citeert gevallen van kinderen die opzettelijk verminkt werden, om zo het medelijden van de rijken op te wekken en een stroom van aalmoezen in de zakken van de barbaarse ouders te lokken. Hij is van oordeel dat men in zulke gevallen goed doet onderscheid te maken tussen behoeftigen en bedriegers. Doch men neme niet te spoedig een afwijzende houding aan. Men weze zelfs grootmoedig en ruimhartig. „Wanneer gij een ongelukkig wezen ziet, zeg niet: ,,hij is slecht", hij weze nu een heiden of een jood, doch hij ziet er deerniswaardig uit, twijfel niet, welke zijn ellende ook zij, ieder is verplicht hem hulp te verlenen." De liefde moet ons de handen open en de ogen gesloten houden. ,,Zegt God ons ooit: omdat gij niet werkt, zal ik de zon niet doen schijnen; omdat gij niets nuttigs verricht, doof ik de maan uit, sluit ik de schoot der aarde, dijk ik de meren, de stromen en de rivieren in, houd ik de jaarlijkse regens tegen? Neen, steeds deelt Hij met dezelfde mildheid zijn gaven uit, niet alleen aan de nietsdoeners en leeglopers, maar zelfs aan de bozen." Chrysostomus wist dat de van zelfzucht verduisterde zielen, alleen dan te doorstralen zijn, als ze met het volle licht der christelijke liefde overgoten worden. Voor een bijzondere soort van armen had Joannes de grootste zorg. Hij dringt er bij zijn vrome gelovigen op aan de arbeiders en de huurlingen niet te vergeten. Vooral spreekt hij ten beste voor de boeren, voor de arme mensen van den buiten, die midden de rijke voortbrengselen van het land van honger omkomen. „Zij zwoegen heel hun leven door, zich afjakkerend aan hun taak, lijk ezels en muilezels; hun lichamen worden uitgebuit, erger dan stenen; men laat ze niet op adem komen, en, hun velden mogen al of niet vruchten dragen, uitgezogen worden ze toch. Als ze de winter achter de rug hebben, doorgebracht in de plassende regen, nachtwerk en koude, keren ze met lege handen naar huis. Dan komt er nog dit bij dat ze met schulden zitten; en met de schrik op 't lijf, zich de kastijdingen en afpersingen der opzieners moeten laten welgevallen!" Ook zijn zij op godsdienstig gebied uiterst verwaarloosd. Hun kan zelfs geen minimum van onderwijs worden bijgebracht. Er zijn geen priesters, geen kerken. Die de macht bezitten hebben daaraan schuld: de grote eige- naars, de landheren bekommeren zich niet om de zielen hunner boeren. Dat deze christenen worden laat hen onverschillig. Valse en voorbijgaande populariteit jagen ze na, door markten en baden open te houden, en de wufte gebruiken van de stad op den buiten in te voeren. Zij bederven de boerenbevolking. En toch, de ziel van dat volk roept om brood! Joannes smeekt de rijke landheren, om toch hun armen lief te hebben, de armen, die niets anders hebben dan het eigen lichaam waarmede zij moeten werken. „Bouwt dus kerken in plaats van baden. Zegt niet dat er ergens in 't omliggende éne is: er moet op uw domein een kerk staan. . . Vroeg de keizer u een woonst te bouwen, om hem te herbergen, al was het maar voor éne dag, gij zoudt u haasten om hem te gehoorzamen. Doet niets minder voor God. Vindt ge dat het te grote uitgaven vergt? Begint alvast met een kleine bouw, uw erfgenaam zal hem doen vergroten." Zo sprak Chrysostomus en hij proclameerde de gelijkheid aller mensen in God en voor God. Tot in zijn diepste diepten bewogen, door de schreeuwende tegenstelling tussen bezitters en niet-bezitters - sommige heren bezaten tien, twintig huizen, evenveel baden, duizend en twee duizend slaven - trad hij op voor de slachtoffers van het maatschappelijk onrecht. Hij laat zijn toorn ontbranden tegen de rijken, tegen hun overmatige levensverfijning en verachting voor de armen, geringen en slaven. ,,Is het 't prestige van uw rijkdom dat uw geweten verblindt? Is het de zijden schittering uwer klederen? Weet ge dan niet dat wormen deze zijde, die ge draagt, bereid hebben en dat de hand der barbaren ze u tot sieraad heeft verwerkt? Weet ge dan niet dat kruiperige hofdames, bedriegers, heiligschenners, en de meest perverse mensen die de dienst der zonde verrichten, evenveel recht hebben ^ls gij om zich met zulke prachtvolle klederen te omhangen ? Daalt neer van de hoogte uwer trots, en beziet de geringheid van uw natuur. Gij mensen, zijt allen stof, as, schaduw en rook. Schijnbaar steekt ge boven anderen uit door het gezag van uw meesterschap, doch in feite gaat ge onder een ijzeren juk gebukt, het juk van de meest verlagende driften." Door zulke uitlatingen trachtte hij die zelfzuchtigen en hardenvan-gemoed te bewegen tot de liefde voor hun medemens zich uitend in maatschappelijk dienstbetoon, in menswaardige behandeling der slaven, in aalmoezen. Het was geen poëtisch gevoel, dat hem zo deed spreken, maar het gevoel van de harde werkelijkheid waaronder duizenden zijner kinderen gebukt gingen. Hij heeft te Antiochië en vooral te Constantinopel de macht van het byzantijnse rijk gezien, zich vertonend in weelde en civilisatie, in overdreven levensverfijning aan de ene en maatschappelijk onrecht aan de andere kant. „Tot welk een hoogte is de weelde niet gestegen. Hoe ver is het gekomen met het klinkend goud en zilver, met de lage eerbewijzen der slaven, met de ingeschonken wijn, met de bekranste bekers, met de braspartijen en de vreugdemalen, vol van duivelse werken. Weet gij niet, dat het tegenwoordig leven een pelgrimage is? Zijt gij hier burger? Neen. Gij zijt vreemdeling. Verstaat gij, wat ik zeg? Gij zijt hier geen burger, maar een reiziger en vreemdeling. Zeg toch niet: mijn vaderland is hier, en mijn vaderland is daar. Niemand heeft hier een vaderland. Ons aller vaderland is daar boven. Hier beneden is het dal van de ballingschap. Dagelijks zetten wij de reis voort, zolang de natuur haar loop volbrengt. Zeg mij, als gij in een herberg komt, schikt gij dan de herberg op? Neen, gij eet en drinkt en haast u om verder heen te gaan. Het tegenwoordige leven is een herberg. Wij zijn hier binnengekomen: wij vertoeven hier een wijl; laat ons met goede hoop weer zoeken te vertrekken. Vreemdelingen en reizigers zijt gij, ja, minder dan reizigers. Waarom? Ik zal het u zeggen. Een reiziger weet, wanneer hij in de herberg zal aankomen, en wanneer hij weder zal heengaan: want hij bepaalt de tijd van zijn aankomst en zijn vertrek naar welgevallen. Maar als ik in de herberg van dit leven binnentreed, weet ik niet, wanneer ik die weder zal verlaten. Soms doe ik voorraad op voor lange tijd en de Heer roept me plotseling toe: Gij dwaas, deze nacht nog zal ik uw ziel van u afeisen ; en hetgeen gij bereid hebt, van wien zal het zijn? — Ongewis is de uitgang, onzeker het bezit. Duizend afgronden, duizend stormen; wat grijpt ge dan naar schaduwen? Wat verzaakt gij hetgeen wezenlijk en duurzaam is, om u aan schijngoed te vergapen?" Zo sprak Joannes tot een gevallen grote, en over zijn hoofd heen, tot sommige machthebbers zijner dagen die, door hun politiek van intrigues en chantage, en steeds ten koste van den kleinen man, hun machtspositie zochten te handhaven. Steeds heeft hij met aanklagende stem de onrechtmatige sociale ongelijkheid bestreden, zijn felste bliksems geslingerd naar de uitbuiters en onderdrukkers. Gij bouwt marmeren paleizen en zuigt de armen uit! Gij weigert den bedelaar de kopermunt en geeft uw paarden gouden gebitten! Gij veracht de armen, maar eert de honden en de paarden van de wedrennen! Gij draagt diamanten aan uw vingers, wier bedrag in geld gans een behoeftig volk uit de nood zou kunnen redden! Ja de hebzucht regeert de wereld! Voor haar moet alles buigen, zwichten, zwijgen. Doch Joannes zweeg niet; eenmaal bisschop van Byzantium geworden, werd hij het bolwerk der gerechtigheid, de stem der geschandvlekte mensheid, het zwaard van de kampende liefde. Het arme onderdrukte volk wist: hier is iemand aan het woord, die met ons denkt en voelt, die zich door geen vette brokken of zwakke compromissen de mond laat stoppen, voor wie geen tweeërlei recht en Evangelie bestaat, één voor het volk en één voor de machthebbers. Hij draait de wereld geen leugens voor, hoort maar: „Wellicht zal iemand tegenwerpen dag voor dag preekt gij ons over de aalmoes en de naastenliefde . . . Maar gij zelf zoudt over niets anders moeten te spreken zijn, thuis of op de markt, bij de dis of 's nachts in uw dromen!. . . Dwaasheid is het en een publieke waanzin, de kasten met klederen vol te proppen, terwijl Gods evenbeeld, de mens, daar staat te huiveren van de kou. O, zegt ge, hij wil ons bedriegen! Wat? Vreest ge niet dat dit woord alle hemelse bliksems over u ontketent? Ach, vergeeft het mij, de ellende van mijn volk zal mij nog doen barsten. Ziet slechts! gij zijt dik en vet, houdt drinkgelagen tot in de late nacht en slaapt op donzige, warme bedden. . . De arme daarentegen, die er nauwelijks beter aan toe is dan een dode, vraagt gij eerst helemaal uit, zonder Christus schrikkelijke rechterstoel te vrezen. . . En dan vraagt gij nog, waarom er een hel bestaat? Vraagt liever waarom er maar één hel bestaat!" Chrysostomus heeft zo gesproken, omdat zwijgen hem onmogelijk ware geweest. Wel voelt hij de massa achter zich, wel weet hij zich de vader, de vertrooster, de beschermer, de vriend en vertrouwensman van duizenden, — hij was een te groot mensenkenner, om dat niet te voelen maar zijn taal wordt geïnspireerd door een diepgaande overtuiging die hij als christen-leraar verantwoorden kon. Daarom wendt hij zich als redenaar nooit tot één afzonderlijk afgetrokken vermogen der ziel. Hij weet dat een opwekking van gevoel op degelijke beweegredenen moet steunen. Zo stapelt hij alle beweegredenen opeen, welke God in het oordeel zullen aanzetten om de hebzuchtigen en harden-van-gemoed te verwerpen, die den hongerenden arme niet hebben gespijzigd: ,,En ook wat den hongerlijdende betreft, is het gebod niet drukkend. Want hij vroeg geen rijkbeladen tafel, maar alleen zijn nooddruft en het onontbeerlijk voedsel, en hij vroeg het op een wijze, die mededogen moest wekken. Zodat onder alle opzichten alles straf tegen de meedogenlozen eist: de bereikbaarheid van hetgeen gevraagd werd, want 't was brood; de deerniswaardige toestand van den vrager, want 't was een arme; het mededogen, dat de natuur inboezemt, want 't was een mens; het verlangenswaardige der toegezegde beloning, want een koninkrijk zeide God u toe; het vreselijke der straf, want met de hel bedreigde Hij u; de waardigheid van den ontvangende, want 't was God, die door de armen uw gift wilde ontvangen; de overmaat van eer, omdat God zich gewaardigde zóver af te dalen; de verschuldigdheid der gave, want God ontving van zijn eigen goed. Maar voor dat alles heeft de geldzucht haar slachtoffers ten enenmale blind gemaakt, en dat nog wel, ofschoon zulk een bedreiging is uitgevaardigd." Dat deze oprechtheid en vrijmoedigheid vele rijken ontevreden jegens hem stemden, is duidelijk. Hij weet het, zij leggen hem sommige aanvallen te laste. Wat begrijpen ze toch weinig de zin zijner woorden. Zien ze dan niet in dat hij er niets anders mee bedoelt dan hun gewetens wakker te schudden, ze verstandelijk inzicht te geven in de leer van het Evangelie, ze naderbij te brengen tot de beoefening der christelijke charitas? Heeft hij iets tegen hen? Maar neen. Alleen de rijken, die hun rijkdom kwalijk besteden, valt hij aan. ,,Ik zeg het altijd: niet de rijke, maar de gierigaard is het voorwerp mijner bestraffing. Iets anders is rijkdom, iets anders hebzucht; iets anders een vermogend man, iets anders een vrek. Onderscheid de dingen wel, en meng geen ongelijksoortige zaken dooreen. Gij zijt rijk: daar heb ik niets tegen. Gij zijt hebzuchtig: daarvoor bestraf ik u. Gij bezit het uwe: geniet wat gij hebt. Gij rooft het goed van anderen: daarbij zwijg ik niet. Wilt gij mij stenigen, ik ben bereid mijn bloed te vergieten, zo ik slechts uw misdrijf verhoede. Haat en strijd bekommeren mij niet. Slechts één ding bekommert mij: de verbetering van mijn hoorders. De rijken zijn mijn kinderen en de armen zijn mijn kinderen. Daarom zo gij de armen aanvalt, bestraf ik u." In al zijn homilieën zal, als een refrein van een voortdurende hymne tot de liefde Christi, de noodzakelijkheid en het nut van de aalmoes weerkeren. De aalmoes is het corollarium1) van zijn leven en de beste helper van zijn apostolaat. Hij leefde maar om te geven en te helpen. Zijn eerste hervorming tijdens zijn episcopaat te Constantinopel was een hervorming in eigen huishouding. Hij oordeelde dat het prestige van zijn heilig gezag, beter dan door de luisterrijke hofhouding van zijn voorganger, gediend zou worden door de eenvoudige levenswandel van een bisschop uit de apostolische tijden. i) D.i. het natuurlijk uitvloeisel van een leven dat hij geheel in de dienst van den naaste had gesteld. ïn verschillende kerken waren nog geen ziekenhuizen en was de armenzorg niet doelmatig georganiseerd . Hij beveelt dat aan iedere kerk een hospitaal zal verbonden worden, en met het geld dat hij spaaarde, laat hij er zelf bouwen. Twee priesters bekend om hun voorzichtigheid en godsvrucht, worden met de directie van al de ziekenhuizen der stad belast. Ook kiest hij bedreven geneesheren uit en zorgt dat er goede koks aangesteld worden. Christelijke werklieden, meestal jonge mannen, worden met het onderhoud der gebouwen belast. Wat zijn priesters betreft, waarvan sommigen te veel jacht maakten op het geld en de gunsten van de rijken, of ze te veel naar de lippen spraken, — hij trachtte ze er toe op te leiden meer sociaal te voelen, meer eerbied te hebben voor de zwakken, een diep meevoelende geest en een werkdadig medelijdend hart voor alle armen aan de dag te leggen. Chrysostomus wilde het besef van sociale broederlijkheid wakker schudden in een vrij-egoïstische samenleving, zó echter dat de rijken in den bedelaar, en de arme in den rijke, een broeder van Christus zou zien. Al stelt hij het schreeuwend onderscheid tussen beiden als onrechtvaardig voorop, zo gaat hij in zijn strijdlustigheid niet zo ver, alle sociale voorrechten uit den boze te gaan noemen en de afschaffing van de privaateigendom te eisen. Sommige schrijvers hebben dit, maar geheel ten onrechte, van hem beweerd. Zij zagen in zijn hartstochtelijk pleiten voor de armen, de bedelaars, de verdrukten, in zijn partij (6 chrysostomus) kiezen voor de slaven tegen de meesters, in zijn verwijten tegen de hebzucht der groten en van sommige geestelijken, een communistisch-revolutionnaire ziel. Zij hebben den heiligen leraar niet begrepen. Luisterend naar Chrysostomus' uitvallen tegen de rijken, is het alsof men een modern prediker hoort, die het hoogmoedige standsgevoel van onze gecultiveerde kringen geselt en de meesters aan hun plichten tegenover de dienstboden herinnert. Deze veroordelingen, soms met een ontzaglijk zielegeweld uitgesproken, vinden hun verklaring in de ongebreidelde luxe waaraan de rijken en de machthebbers zijner dagen zich overgaven. Zij bezitten duizenden slaven verdeeld in verschillende categorieën, terwijl één of twee of ten hoogste drie slaven zouden volstaan om de nodige arbeid te verrichten. De rest dient alleen om hun ij delheid te strelen, om groot machtsvertoon te ontplooien, om hun driften vrije teugel te laten. Gelijk de andere Kerkvaders uit de IVe en Ve eeuw, tracht Chrysostomus de totaal heidense idee te bestrijden, volgens welke er een verschil zou bestaan tussen overspel bij de vrouw en overspel bij den man. Was de ontrouw ener vrouw aan haar man en zedelijk-verwerpelijk en strafbaar voor de wet, hetzelfde gold niet voor den man. Hem werd dit niet als een misdrijf aangerekend; het stond hem helemaal vrij zich aan een andere vrouw te geven, mits zijn liefde ging tot een slavin of tot een hovelinge. Liet de huwelijkswetgeving van christelijke vorsten aldus te wensen over, Sint Jan Chrysostomus zal deze burgerlijke wetten in zake huwelijk vreemde wetten noemen. Het huwelijk van de slaven is even heilig, even waarachtig als dat van vrije personen. Een koningin verleiden, of een slavin, 't is even verderfelijk, want in beide gevallen overspel. De miskenning van de zedelijke persoonlijkheid der slavin, ziedaar het voornaamste gevaar dat Chrysostomus vreest, aan de kant der meesters. Aan de kant der adellijke dames en meesteressen, vreest hij vooral hun meedogenloosheid. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat de voorbijgangers op straat de woedende kreten ener toornige meesteres vernemen. En de redenaar schetst ons het beeld van zulk een vrouw die, terwijl haar man toeziet, een arm meisje doet ontkleden en ze onbarmhartig tuchtigt. Was het lot der slaven soms echt erbarmelijk, voor den christelijken redenaar was het plicht de geest die de slavernij mogelijk maakte tegen te werken en te doden. Reeds toen was het gebruikelijk de slaven bij testament vrij te laten. Chrysostomus wil dat schone gebruik veralgemeend zien, en geeft aan de Christenen de raad het niet daarbij te laten. Hij toont ons een christen op zijn doodsbed, omringd door zijn huilende vrouw en kinderen, en ,,zijn slaven die hem smeken hen na zijn heengaan enige zekerheid te laten . De slaaf kon zijn vrijheid kopen, maar de prijs die daarvoor gevraagd werd, maakte dat de vrij geworden man zonder middelen van bestaan bleef. Was het niet beter de slaven eerst een beroep aan te leren, dat hun een broodwinning kon bezorgen, en ze dan pas vrij te laten? Gewis. Eenmaal zelfs kwam Joannes met dit voorstel voor de dag, maar hij bemerkte dat zijn hoorders er niet mee instemden. Ook zag hij duidelijk in dat de slavernij als instelling nog te eng met de sociale structuur verbonden was, om daar een theoretische oplossing aan te kunnen geven. In die dagen zou een emancipatiekamp der slaven de bestaande orde zó hebben gewijzigd, dat de economische grondslagen zowel van de enkelingen als van de Staat er aan te gronde gingen. Zo'n program zou een onmogelijke eis hebben gesteld, even onmogelijk te verwezenlijken, als heden ten dage de oplossing van de sociale kwestie door de afschaffing der machines. Het slavenprobleem zal eerst in de XIXe eeuw officieel zijn oplossing krijgen, ten tijde van Chrysostomus was het nog te eng verbonden met een ander gewichtig probleem: dat van de eigendom. Oogstte Joannes Chrysostomus, wegens de omstandigheden, weinige onmiddellijke successen, toch was zijn priesterwerk niet vruchteloos. Zijn vlammend Apostelwoord over de ware mensenliefde, hamerde keer op keer in de stugge harten van zijn hoorders de christelijke geest in, die het verdwijnen van de slavernij in de toekomst voorbereidde. De grote kwaal van zijn tijd, zeide Chrysostomus verontwaardigd, de bron van alle kwalen, was naast de hooghartigheid der rijken tegenover de armen, de verkeerde opvatting welke velen had- den omtrent de arbeid en de beroepen. Zij schamen zich niet te zondigen, God te vergrammen : zij schamen er zich alleen over hun brood op eerlijke wijze te moeten verdienen. De heidenen hebben de arbeid ontadeld en ontheiligd, Christus heeft hem weer op de troon geplaatst. Chrysostomus ziet in den christelijken arbeider die met vreugde zijn werk opneemt, een hoogstaand man, door zijn zedelijkheid verre boven den nietsdoenden rijke verheven en gelukkiger dan hij. Zijn leven is gevuld, vermits de kost van zijn vrouw en het onderhoud van zijn kinderen er van afhangen. Niemand is gerechtigd hem met misprijzen te bejegenen: de magistraten, de rijke heren en de priesters moeten vol eerbied de huizen binnengaan „waar de deugd en de armoede samenhuizen", in de werkplaats van den tentenmaker en den verwer, in de leerlooierij en de smidse. Al is de werkplaats zwart berookt, en al dreunen er de hamerslagen, 't is een heilige plaats. Ergens in een hoek van de werkplaats hangt een bus ('t is ten minste het verlangen van den redenaar) waarin de ambachtsman iedere dag een kleine aalmoes stort, om grotere armen te helpen. Bij zijn arbeid zit een sportieve geest voor, en Gods zegen rust op zijn werk, want hij is zijn dag begonnen met het kerkbezoek. De eentonigheid van het werk wordt door gezang onderbroken; de christelijke arbeider heeft geen slechte liederen op de lippen, hij zet de een of de andere psalm in, waarop dan vrouw en kinderen in koor samenzingen. Zo vindt de arbeider in het werk zijn natuurlijke en bovennatuurlijke bestemming. En de rijke die daar voorbijgaat, houdt een ogenblik stil, hij hoort het blij gegons van deze bijenkorf, en murmelt:,,gelukkigdie zijn brood verdient door de arbeid zijner handen!" Chrysostomus eert de handenarbeid als een middel tot zelfheiliging, en ook nog daardoor dat hij hem naast de hoogste geesteswerkzaamheden nl. het wereldlijk en geestelijk heersen, onder het begrip „kunsten" rangschikt1). Het is natuurlijk dat de spraak van den heiligen redenaar, wanneer hij dit onderwerp behandelt, een zekere onervarenheid en onzekerheid verraadt. Klaarblijkelijk is het zoëven beschreven tafereel van de christelijke arbeid wat al te idyllisch. Maar zulke overdrijvingen zijn onvermijdelijk, althans onafscheidbaar met elke idee verenigd die door een geduldige en met de feiten geconfronteerde i) Op grond van Chrysostomus' homilie 1^,3 over de tweede brief aan de Corinthiërs, geeft Th. Sommerlad (Das Wirtschaftsprogramm der Kirche des Mittelalters, Leipzig, 1903. S. 162) volgend schema van de menselijke bedrijven: I. KUNSTEN (réxvai). I 1. Het heersen (tÖ aQ'/f.lv) : 1 ( a. geestelijke heerschappij (f] Èv zfj SXX/.rjOia aoy/j), 1 ( b. wereldlijke heerschappij (fj TtOAlTlXY] HQ/rj), < 2. Tot het leven noodzakelijke kunsten (OVVE^OVOOLI TOV fi'lOV) I J 1 a. Landbouw (yECOQyixrj), I < b. Weefkunst (vcpavZMrj), \ ' c. Bouwkunst (olxodofJLlxrj). II. BEROEPEN (diaxOVOL xovTcov): 1 1. Het smids-beroep (%alx£VZlxrj), < 2. Het timmermans-beroep {xEXTOVlxrj), ' 3. Het herders-beroep (TlOlJAdVTlxr]). Zie ook Paul Allard „Julien 1'Apostat", „Les Esclaves chrétiens", „Saint Basile". studie nog niet gerijpt is. Op menige plaats van zijn redevoeringen heeft Joannes Chrysostomus, evenals Plato, het plan van zijn ideale republiek ontworpen. Maar beider opvattingen staan diametraal tegenover elkaar. Bij Plato, het misprijzen, bijna de haat van de handenarbeid; bij Chrysostomus een al te fel beklemtonen van de rol welke hij in de christelijke maatschappij te spelen heeft. De arbeid van den mens is van primair, het kapitaal van secundair belang. Hij erkent het bestaansrecht van privaatbezit zoals de landelijke rijkdom van Job, van Abraham, van de grote woestijn-sheiks, — maar tegenover het veelal onrechtvaardig verworven kapitaal en de bezittingen van de grote handelsspeculanten van Antiochië en Constantinopel, is hij achterdochtig. Hij erkent de wettigheid van de rijkdommen, doch blijft met bijzondere voorliefde stil bij het universeel doel der bezittingen. Zoals ieder ambachtsman zijn ambacht heeft, zoals de landbouwer, de visser, de schipper, de soldaat, elk in zijn beroep, iets tot het algemeen welzijn bijdraagt, zo moet ook de rijke zijn rijkdommen naar behoren leren gebruiken en aalmoezen geven, wat het eerste ónder de beroepen is. Doet de rijke dit niet, dan ontloopt hij de vervulling van zijn sociale plicht. Om de grote eigenaars, wier rechten hij volledig erkent, hun sociale rol van milddadigheid en vrijgevigheid, sterker in te scherpen, spreekt hij hun van een zeker communisme, dat men het liefdecommunisme van het oer-christendom zou kunnen noemen, en dat met het economisch communisme onzer dagen niets heeft uit te staan. Hij droomt wel van een zekere goederengemeenschap, en als lofredenaar hiervan onderscheidt hij zich wezenlijk van dergelijke uitlatingen bij andere Kerkvaders. De gelovigen die hun eigendom afstaan om in een kloosterlijk communisme te gaan leven, doen het niet om arm te worden, maar om een einde te maken aan de armoede. De monnik verzaakt aan zijn privaatbezit, hij verliest er niets mee; want hij wint er het recht bij, om onderhouden te worden. Zo droomt hij zich bij ogenblikken een zeker communisme mogelijk, niet echter in de zin van absolute sociale gelijkheid, waar privaat eigendom zou uitgesloten zijn, maar in de zin van die vrijwillige broederlijke samenwerking waar de Handelingen der Apostelen van gewagen. Van dit droombeeld vervuld, werkte Chrysostomus aan de opbouw van een betere en schonere wereldorde, afgekeken van en belicht door het kloosterlijk communisme der eerste christelijke tijden, hetwelk wezenlijk op de gemeenschap der gebruiksgoederen had berust. Echter ontging het hem niet dat het hier om een droom ging, een voor de meeste mensen onbereikbaar ideaal. Alleen voor de volmaakten gold 's Heren raad: verkoop alles, wat gij hebt; voor de onvolmaakten volstond de plicht van vrijwillig aalmoezen te geven. Er is dus geen Chrysostomus communist, geen Chrysostomus revolutionnair, er is maar een Chrysostomus Apostel. Maar een Apostel die met grote voorliefde gaat tot de kleinen en ver- drukten, omdat die meer hulpbehoevend zijn, meer steun en meer opbeurende liefde behoeven. Zoals Christus met voorliefde ging tot de geringen, zo gaat ook Chrysostomus met voorliefde tot hen, het voetspoor drukkend van den Meester: het Evangelie verkondigen aan de armen. VI. TEGEN DE SPELEN EN DE ONZEDIGHEID Wat wij in onze twintig-eeuwse maatschappij ondervinden, ondervond ook en nog veel meer de sociale hervormer Joannes Chrysostomus in zijn dagen. Een wereld vol ongelijkheid en vol ongerechtigheden wordt niet van de ene dag op de ander met sociale rechtvaardigheidszin doordrongen. Hij mocht preken en nog preken over dienstbetoon, menswaardige behandeling der slaven, aalmoezen geven: slechts uiterst moeizaam kon er de christelijke charitas in slagen, de verpeste atmosfeer van een bijna half-heidense maatschappij, te keer te gaan. Hij hoopte op een terugkeer tot sociale rechtvaardigheid voortspruitend uit een innerlijke gezindheid, maar die innerlijke gezindheid bewerken bij mensen, die zich gaan vermeien in bloedige schouwspelen, in wagenrennen, in de woeste genoegens van het Oosten, - hoe moeilijk! Chrysostomus gaat heftig te keer tegen deze haarden van zedenbederf; hij beschouwt ze als de scholen van wellust, als poelen van ondeugden met besmettende uitwasemingen; hij vergelijkt ze met de babylonische vuuroven, waarin de huiselijke vrede verteerd, de huwelijksliefde ontluisterd en van haar zuiverheid beroofd wordt. De rol, welke deze genotsoorden in het leven van de twee grote steden, Antiochië en Constantinopel, speelden, kan niet worden overdreven. Het volk toog naar de Agora, naar de onchristelijke vermaken van de heidense theaters, naar de circusspelen met wedrennen. Daar was het dol op. Naast de publieke circus- en theaterspelen, die op bepaalde dagen plaats hadden, waren nog buitengewone gelegenheden zoals de viering van 's keizers geboortedag, troonbeklimming enz. De magistraten en rijke families, tuk op de volksgunst, richtten van hun kant grote, schitterende feesten in. Om de vier jaar vonden de Olympische spelen plaats, die niet minder dan 45 dagen duurden; het waren voor het ganse land de grote feesten. Daar werden concerten gehouden, daar traden de rhetoren met hun gestyleerde voordrachten op, daar nam de mondaine jeugd een actief deel aan. Er was muziek en zang, er waren spelen: boog-schieten, schijven-werpen, lopen, zwemmen, springen, wagen- en paardenrennen. Niet alleen de mannen, ook de vrouwen konden de verzoeking niet weerstaan aan deze fel opwindende spelen deel te nemen. Dat dit gezamenlijk turnen en sport beoefenen van beide sexen in sporttenue waarbij de vrouw een minimum van kleding of zelfs in 't geheel geen kleding draagt, een groot gevaar voor de zedelijkheid opleverde, hoeft geen betoog. Vooral de jeu^d was hierdoor het felst bedreigd, zij zou haar reinheid en onschuld verliezen bij de vervoerende aanblik van toneelspeelsters en danseressen wier houding, blik en gebaar het jonge bloed doen opbruisen. Chrysostomus achtte zich verplicht de christenen van dergelijke lichtzinnigheden af te houden en deze heidense spelen bij hun ware naam te noemen: ongebondenheid en duivelswerk! Want ja, was reeds het thema der schouwspelen doorgaans echtbreuk en onzuiverheid, ook de daaraan beantwoordende enscenering was dartel en wulps, nog verhoogd en verhevigd door zinnelijke muziek. Wij moeten hier niet verder over uitweiden, Chrysostomus zelf zal u toespreken. Hoort hoe modern alles klinkt, en hoe toepasselijk op sommige onzer moderne theaters: „Wilt gij weten waarom jonge lieden zo dikwijls hun onschuld verliezen? Daaraan heeft niet de jeugd schuld, maar wij zelf die vrijwillig in het vuur springen. Wanneer gij naar het theater gaat en uw ogen verlustigt bij het zien van ontblote vrouwenlijven, zo verheugt gij u daar zo lang aan, tot eindelijk een geweldige koorts u aangrijpt. Wanneer gij mannen als vrouwen verkleed ziet optreden, wanneer gij schouwspelen bijwoont en liederen hoort, die niets dan onfatsoenlijke liefdesavonturen bezingen, waar het telkens en telkens weer als volgt luidt: „Die daar, heeft uit verliefdheid om hem geworven, maar ze kreeg hem niet; uit verdriet maakte ze aan haar leven een einde, door in 't water te springen''. . . en wanneer zelfs bejaarde mannen in vrouwenkleren optreden, zegt mij, zult gij dan nog kuis kunnen blijven?" Hier openbaart Chrysostomus zich ontegenzeggelijk als een diep mensenkenner. Gaan wij nog even na hoe menskundig hij den mens voorstelt die van de slechte schouwspelen huiswaarts keert, en bemerken wij hoe diep hij in de geest van dien man weet in te dringen, hoe hij leest wat er in het binnenste van zijn gemoed omgaat. Als hij huiswaarts keert draagt hij in zijn verbeelding mee de schunnige beelden die heimelijk maar onverbiddelijk in hem nawerken. Hij kome niet aandragen met uitvluchten: maar dat is geen kwaad, ik kan er tegen, Chrysostomus zal hem tonen dat een mens altijd mens blijft, dat hij gemaakt is uit vlees en been, en dat de hartstocht — o zo licht — hem in vuur en vlam doet oplaaien. Luistert, wij citeren woordelijk: „Wanneer gij aldus in het theater een schaamteloze vrouw ziet, die met onbedekt hoofd en driest gelaat het toneel betreedt, met sluw berekende kleding haar verleidelijkheid ten toon spreidt, die schunnige liederen zingt, haar ledematen bij het dansen uitrekt, en schaamteloze redevoeringen houdt. . . dan waagt gij nog te zeggen: gij ondervindt daarbij niets menselijks? Wanneer het spel al lang uit en zij voortgegaan is, zweeft haar beeld u nog voor de geest, haar woorden, haar houding, haar blik, haar gang, haar bewegingen, haar ontuchtige ledematen wekken nog zinloze hartstocht op. . . en met duizend wonden gaat gij heen. Komt vandaar niet de verwarring der huisgezinnen ? vandaar de ondergang der zedelijkheid? vandaar de verbreking der huwelijken? vandaar twist en tweedracht ? vandaar redeloze afkeer ? Want wanneer gij, vol van die toneelspeelster, als een overweldigde thuis komt, dan is het u alsof uw echtgenote u minder aangenaam is, uw kinderen lastiger, uw dienaren hinderlijk, uw huis vervelend, de gewone zorgen voor de behoeften van uw huisgezin drukkend, en alsof ieder, die bij u komt, u hinderlijk en tot last is." De belustheid op schouwspelen was zo groot, dat veel welgestelde mensen voortdurend een theater aan huis hadden. Men trof er troepen toneelspelers, dansers en danseressen aan, voor veel geld gekocht of van kindsbeen af daartoe opgeleid. Chrysostomus mag van de rijken zijner dagen zeggen „dat ze van hun huis een theater maken". In zijn homilieën beschrijft hij de vergulde zolderingen der kamers, de marmeren wanden, de mozaïeken vloeren, de schaduwrijke plaatsen met afkoelende vazen, lekkere dranken, muziek en zang, waar de genodigden, liegende op ivoren bedden, rond tafels waar wierook opgeurt, naar concerten luisteren door het huisorkest gegeven, of hun blik laten dwalen op de balletten van jonge danseressen. Chrysostomus vergelijkt deze bijeenkomsten bij het festijn waar Herodiade danste. Elders voegt hij er het volgende aan toe: ,,Zoals zij die toneelspelers, dansers en hovelingen op hun gastmalen nodigen, de boze geesten en den duivel zelf verzoeken, zo verzoeken zij, die David met zijn harp nodigen, Jezus Christus zelf." Des te meer doet hij de onwelvoeglijkheid en de gevaren dezer gebruiken uitkomen, daar het in het Oosten, sedert de eerste christentijden, gebruikelijk was de vrouwen uit de schouwspelen te houden. Het is vooral de corruptie van het theater dat hij met evangelische toorn bestrijdt. Hoe dikwijls preekt hij er tegen, hoe dikwijls vermaant hij de lichtzinnigen de circusspelen en de dramatische voorstellingen niet te bezoeken. „Het heeft niet geholpen! Tot op de huidige dag lopen zij be- stendig de ongeoorloofde aanblik der dansers na, stellen de bijeenkomst des duivels tegenover de gemeenschap van Gods Kerk en wanneer men hiér psalmen zingt, klinkt van daar het geweldig huilen en razen tot hier over. . . Velen houden het voor geen volmaakte zonde de theaters te bezoeken, de paardenrennen bij te wonen, het dobbelspel te beoefenen. En toch komt van daar duizendvoudig onheil in het leven voort. Herhaald theaterbezoek heeft vaak ontucht, onkuisheid en ieder soort van uitgelatenheid ten gevolge. Bij de wedrennen hebt ge meestal strijd en ruzie, slagen en beschimpingen en aanhoudende vijandschappen. Zeer dikwijls is het dobbelspel gevolgd door vloeken, ergernis, toorn, beschimpingen en vele andere nog slechtere dingen. Vluchten wij dan niet enkel de openbare zonden, doch ook dat, wat schijnbaar argeloos is, maar ons schrede voor schrede tot deze zonden voert." Wat de heilige leraar fel bedroefde was het wedijveren van deze genots-oorden met de kerk. Als er tegenwoordig wedstrijden gespeeld of feestelijkheden georganiseerd worden, lopen de kerken leeg. Deze bittere ervaringen moest ook Chrysostomus beleven. Er zijn voorbeelden bij de vleet. Het treffendste voorbeeld wordt ons geleverd door de homilie, welke hij in 399 te Byzantium gehouden heeft naar aanleiding van grote stortregens die de oogst en de vruchten der aarde dreigden te vernielen. Het was in de Goede Week. Uitzinnig van angst spoedden de mensen zich naar de kathedraal, en organiseerden een processie om de hemel geweld aan te doen. Maar pas is de stormbui afgedreven, en de Byzantijnse hemel weer helder geworden, of daar worden op Goede Vrijdag grote paardenspelen ingezet die al het volk uit de kerk lokken. Verslagenheid bij Chrysostomus. Twee dagen moet hij zwijgen, twee dagen lang als een eeuw, zonder zijn gemoed te kunnen uitstorten. Maar op de Paaszondag verschijnt hij op de kansel. In zijn ogen brandt een heilig vuur. Zijn eerste woord is een kreet van smart, van verontwaardiging en van bitterheid. Zijn woorden vallen als donderslagen over het volk, over het hof en over de machtigen dezer wereld. Profetisch als van een Savonarola is zijn taal: „Hemel! wat hebben wij aanschouwd! Wie zou de rechtmatige gevoelens van zijn verontwaardiging kunnen inhouden? Volkeren, ik neem u tot getuigen; weest uw eigen rechters!" En dan tekent hij in grootse trekken de profanatie van ons geloof, de miskenning van Gods weldaden. Zijn stem weerklinkt als de bazuin van 't laatste oordeel. Hij ziet en verkondigt de voorbijgang van den straffenden God. Deze in hoge mate heftige redevoering wordt besloten met de dreigende waarschuwing: Die zich niet beteren wil, en zich hardnekkig blijft verzetten, zal voelen!! De heilige bisschop werd dra genoodzaakt deze bedreiging streng uit te voeren. Hij sloeg al diegenen in de ban die weigerden tot inkeer te komen. Het volk begreep zijn toorn, en deed eerherstel. Maar van dan af begon een diepe wrok te gisten in het hart der groten tegen Chrysostomus. Zij wilden wel een redenaar, doch geen priester. Voortaan werd zijn ijver voor de goede zeden, door de uitgesproken vijandigheid van het keizerlijk hof en van heerszuchtige hofdames, gehandicapt. Toch waren niet alle adellijke dames bitter jegens hem gezind. Sommigen onder haar waren hoogstaande christenvrouwen, zij stonden hem met raad en daad bij, en bleven hem trouw tot aan het bittere einde. I Zwijgen deed Joannes niet. Hij had de moed heftig te protesteren tegen de mondaine vrouwen en de losbandigheid van het keizerlijk hof. Hij protesteerde tegen de handel in meisjes en wist te bereiken dat deze sterk afnam. Maar de onzedigheid van de vrouwen-opschik bleef. In hun ijdelheid gingen de christenvrouwen mee met de heidenen, het eigen lichaam verzorgend en vertroetelend als hun grootste schat. Deze modepoppen zegt Joannes ongenadig de waarheid: ,,Waarom behangt gij u met kostbare kleren en gouden sieraden? Dat is oneerbaar en schandelijker dan wanneer gij niets aan hadt. Zulke kleding past voor de schouwburg, voor toneelspelers, voor dansers en voor gevechten tegen de dieren. God heeft de christelijke vrouw een andere kleding gegeven. Gij allen die in Christus' naam gedoopt zijt, hebt Christus aangetrokken." Men mene niet dat Chrysostomus tegen vrouwelijke schoonheid en bevalligheid is, zij heeft rechten die hij zelf erkent. Men leze slechts zijn brieven aan de vrome weduwe Olympias, en o.m. (7 chrysostomus) zijn brief over haar verwaarloosd uiterlijk, om zich hiervan te vergewissen. Hij is echter tegen berekende behaagzucht, tegen kleding die tot taak heeft de verlangens van den man op te vangen en te verhevigen. Zulke kleding draagt een publieke vrouw. Zo kleden zich adellijke dames, voorwendend èn de mode èn de eisen van hun stand en zij schamen zich niet die onbetamelijkheid ook in de kerk te vertonen. Dat kon bij Chrysostomus geen genade vinden. Hij moet er tegen preken. Hij doet het in zijn homilie over de weelde en de opschik. Gevaarlijk thema, dat hij behandelt zonder preutsheid maar met de vrijmoedigheid van zijn karakter, en met de vurigheid van zijn geloof. Hij slaat raak, ontmaskerend de verborgen bedoelingen dezer vrouwen, die hij slechte vrouwen, ja erger dan publieke vrouwen durft te noemen. Die slagen werden gehoord en gevoeld tot in het keizerlijk paleis. Want van daaruit werd deze onbetamelijke mode, deze sexuele opschik gelanceerd. Het werd een strijd tussen Chrysostomus en het hof, een strijd die aangevoerd door de verenigde malcontenten, welke zijn hervormingen hadden bewerkt, uitliep op de tragedie van zijn leven. Theophilus van Alexandrië zwoer met den ellendigen en zwakken keizer Arcadius en diens vrouw Eudoxia samen, om Joannes Chrysostomus - een getrouw verkondiger van het Evangelie voor de armen, een heldhaftig verdediger der reine zeden en daarom natuurlijk een steen des aanstoots voor het hof van Byzantium — in ballingschap te drijven en te doden. Het conflict liep uit op de wederrechtelijk tegen Chrysostomus opgezette Eiken-synode, zijn afzetting en eerste verbanning. Bij het bericht van deze maatregel is het volk, dat zijn manhaftigen bisschop eert en liefheeft, verontwaardigd. Het demonstreert. De Sophiakerk loopt vol. Een trouwe lijfwacht omringt het episcopeion *). Joannes spreekt: „Vele zijn de baren en zwaar is de golfslag; maar wij vrezen niet bedolven te worden, want wij staan op de rots. Laat woeden de zee, de rots vergruizelen kan zij niet; laat klimmen de baren, het scheepje van Jezus overspoelen vermogen zij niet. Wat hebben wij te vrezen? zeg het mij. De dood? „Voor mij is het leven Christus, en het sterven een gewin." De ballingschap dan? zeg het mij. Des Heren is de aarde en haar volheid. De verbeurdverklaring onzer goederen? „Niets hebben wij in de wereld meegebracht; 't is duidelijk dat wij ook niets vandaar kunnen meedragen." De verschrikkingen der wereld zijn mij verachtenswaard en eveneens spot ik met haar goederen. Armoede vrees ik niet, rijkdom verlang ik niet, te sterven ducht ik niet, te leven begeer ik niet, tenzij omwille van uw vervolmaking. Daarom ook gewaag ik van deze toestand en smeek ik uw liefde om te blijven vertrouwen. Niemand toch zal ons van elkander los kunnen rukken; want „wat God heeft verenigd, kan geen mens scheiden' '. . . Hoeveel dwingelanden wilden zegevieren over de Kerk? Hoeveel gloeiende ketels, i) Gedeelte van de kerk aan den bisschop voorbehouden. (7* chrysostomus) hoeveel vuurovens, tanden van wilde dieren, gewette zwaarden? Maar zij hebben niet gezegevierd. Waar zijn die bestrijders? Aan het zwijgen en de vergetelheid zijn zij prijsgegeven. Waar is de Kerk? Zij schittert luisterrijker dan de zon. Wat van hen was, is uitgeblust; wat van haar is, blijft onsterfelijk. Indien de kinderen der Kerk niet overwonnen werden, toen zij weinig in getal waren, hoe zult gij de overwinning kunnen behalen, nu de gehele wereld vol is van godvrezendheid? ,,Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan". . . ,,Ik ben met u al de dagen, tot aan het einde der wereld." Christus is met mij, wien zal ik vrezen? Al rijzen golven, al rijzen zeeën, al rijzen gramschapsvlagen van vorsten hoog tegen mij op, 't is mij alles nog minder dan spinrag. En ware het niet omwille van uw liefde, dan zou ik heden zelfs niet geweigerd hebben heen te gaan. Want steeds zeg ik: ,,Heer, Uw wil geschiede," niet wat deze of gene, maar al wat Gij wilt. Dit is mijn bolwerk, dit is mijn onwrikbare rots, dit mijn staf, die niet wankelen kan. Wil God, dat dit zal geschieden, het geschiede. Wil Hij, dat ik hier blijve, ik ben er dankbaar voor. Waar zijn wil mij ook leide, aan Hem mijn dankgebed." Om een muiterij te voorkomen, gaf Joannes de derde dag na zijn veroordeling zich gewillig over. Zo ging hij vrijwillig de weg van zijn eerste ballingschap in. Doch niet voor lang. Want, toen het volk van het gebeurde op de hoogte was, riep het om Joannes, en dreigde met oproer indien de bisschop niet terugkeerde. Na weinige dagen mocht het dankbare volk zijn geliefden Gulden Mond verwelkomen. Het werd een ware zegetocht. De teruggekeerde balling bestijgt de ambon, en spreekt zijn geliefde hoorders toe: „Wat zal ik zeggen of wat zal ik spreken? Geprezen zij God. Dit woord sprak ik bij mijn heengaan, dit hervat ik thans weder, of liever ook daarginds vertoevend, heb ik het niet uit mijn gedachten gezet. Gij herinnert u, hoe ik u Job aanhaalde en zei: de naam des Heren zij geprezen in eeuwigheid. Dit was de afscheidsgroet, die ik u achterliet, dit is de dankzegging, waarmede ik weder optreed: de naam des Heren zij geprezen in eeuwigheid. Verschillend zijn de omstandigheden, maar één is de lofprijzing. Toen ik verdreven werd, prees ik God, nu ik terugkeer, prijs ik Hem. Verschillend zijn de omstandigheden, maar eén het einddoel van winter en zomer; één het einddoel, nl. de bloei van de akker. Geprezen zij God, die toeliet, dat ik in ballingschap ging; geprezen wederom, die mij riep om terug te keren; geprezen zij God, die de storm gedoogde; geprezen zij God, die de storm bedaarde en windstilte gebood. Dit zeg ik om u te leren God te loven. Valt geluk u ten deel ? Prijs God en het ongeluk wordt verlicht Mijn vijanden dachten mij te scheiden van de mijnen, en vreemden hebben ze mij te vriend gemaakt. . . Mogen zij zien gelijk onze God het ziet, welk een vrede hun arglist heeft voortgebracht, welk een glorie zij heeft bereid. Want te voren was alleen de kerk gevuld, maar thans is zelfs de openbare markt een kerk geworden . . . Er zijn paardenrennen, en niemand is daarginds, maar allen komen als in stromen ter kerk; ja een stroom is uw menigte geworden, en als een vloed rijzen uw stemmen opwaarts ten hemel, om uw vurige liefde jegens uw vader te verkondigen. Uw gebeden zijn mij luisterrijker dan een vorstenkroon. Mannen en vrouwen zonder onderscheid, want in Christus Jezus is noch man noch vrouw. Hoe kan ik des Heren machtdaden uitspreken? Gij beseft thans, hoe waar t is, wat ik u altijd zeg: wanneer iemand de beproeving grootmoedig draagt, dan oogst hij daarvan ook rijke vrucht." De vrede duurde echter niet lang. Twee maanden later, omstreeks het einde van 403, herbegon de strijd, feller dan te voren. Niet ver van de Sophiakerk had de keizerin haar zilveren standbeeld laten plaatsen. Bij de inhuldiging hadden spelen, voorstellingen, dansen en zangen plaats, die de heilige diensten stoorden. Joannes maakte daarover zijn beklag. En daar het niet hielp, wees hij in een preek de overheid op haar plicht. Eudoxia, verbitterd tegen den aartsbisschop, beraadslaagde met Theophilus. Reeds lang trachtte deze eerzuchtige patriarch zich als een kerkelijk Farao aan Constantinopel op te dringen, die evenals Egypte niet een Farao maar een Mozes nodig had. Wij ontlenen de vergelijking aan den monnik Isidorus van Pelusium. Theophilus was de Farao, Chrysostomus was Mozes. Theophilus schreef de keizerin het middel voor om zich voor eens en altijd van haar lastigen aartsbisschop te ontdoen. Het tweede verbanningsbevel werd aan den heilige overgebracht. Hij had zich kunnen verzetten, wel wetend dat zijn volk zijn verzet zou goedkeuren, dat hij op de massa kon steunen. Hij deed het niet, want daartoe dacht hij te edel. Hij gaf zich gewillig over.. . Onder militaire escorte werd hij naar de haven geleid, van waar de weg naar de tweede verbanning begon, een weg die van 't begin tot 't einde een ononderbroken kruis- en lijdensweg zal zijn. Ongeveer drie jaar en drie maanden na deze uittocht bezwijkt hij van uitputting en vermoeienis op 14 September 407. Aldus verdween, als slachtoffer van de haatcampagne zijner vijanden, de grootste redenaar onder de griekse Kerkvaders, één van de schitterendste sieraden van dit tijdvak. Pas 31 jaar later werd hij volledig in ere hersteld, bij de overbrenging van zijn heilig gebeente naar Constantinopel. Over dit feit dichtte Vondel in zijn Altaargeheimenissen: zoo magh zich schamen De BosJotus, die zijnen Guldemont, Nu van de T)oot geloken, tegenzont Dien klaren dagh vanfackelen en stralen: Om statighlijck den balling in te halen, Door duizenden van zielen, out en jong, Nog hangende aan de keten zijner tong. VIL CHRYSOSTOMUS EN SINT PAULUS Toen de Anti-Johannieten, blinde agenten van de geest des verderfs, met aan hun hoofd den drijver uit Alexandrië, den heiligen leraar als een zondebok in harde ballingschap dreven, maakten zij hem deelachtig aan het verheerlijkend lijden van zijn groten lievelings-heilige Paulus van Tarsus. Als balling laat hij zijn invloed en zijn ijver zweven over zijn beproefde kerk en over bijna alle kerken van het Rijk. Hij weet dat edelmoedige mannen zijn werk voortzetten, maar hij voorziet dat ontmoediging ze zal besluipen. Daarom schrijft hij hun, ze opwekkend en bemoedigend door het tafereel van de standvastigheid en de heldhaftigheid der Apostelen. Zo richt hij tot bisschop Cyriacus deze opbeurende brief: ,,Word niet moedeloos noch wanhopig, mijn vriend! Toen ik uit de stad verdreven werd, voelde ik geen kommer in mijn hart, maar sprak tot mij zeiven: wil de keizerin mij verbannen, zij verbanne mij! De aarde is des Heren en haar volheid. Wil zij mij in stukken laten zagen, zij doe het! Ik heb Jesaja ten voorbeeld. Wil zij mij aan de golven prijs geven, ik denk aan Jonas; of aan de vlammen, ik heb de drie jongelingen in de vurige oven voor de geest. Wil zij mij aan de wilde dieren voorwerpen, ik denk aan Daniël in de leeuwenkuil. Wil zij mij laten stenigen, zij late mij stenigen! Ik zie op Stephanus den eersten martelaar. Verlangt zij mijn hoofd, zij neme het! Joannes de Doper is mijn voorganger. Wil zij mij al mijn goederen ontnemen, zij ontneme mij al wat ik bezit! Naakt kwam ik uit de moederschoot, naakt keer ik terug tot de schoot der aarde." — Vooral heeft Chrysostomus Sint Paulus voor de geest, Paulus het toonbeeld van wereldverlichtend apostolaat, Paulus, wiens stem door geen folteringen, gevangenissen of boeien kon worden versmacht. Paulus, de onvergelijkelijke Apostel met de onbegrensde liefde; Paulus die overal predikte, tot in de gevangenissen toe, waar zijn al-bezielend woord de versteende harten van bewakers en beulen tot inkeer bracht. Dien Paulus moeten zij navolgen, schrijft hun Chrysostomus, evenals hij onverbiddelijk in de vervulling van hun zending en in de smart hunner beproevingen. Hij mocht zo spreken omdat hij zelf heel zijn leven in de voetstappen van Paulus gewandeld had. Hoe heeft hij hem bemind, bewonderd, geloofd, geprezen en nagevolgd! Toen hij, op de vloer der kathedraalkerk plat uitgestrekt, in tegenwoordigheid van het volk en van de clerus wier hart zinderde van ontroering en hoopvolle verwachting, de stem van zijn bisschop hoorde, die met gestrekte armen, de ogen ten hemel geheven, de geest van wijsheid, van wetenschap en van heiligheid over hem afsmeekte, — ging Paulus' ziel geheel over in de zijne. Het vuur van zijn brandende liefde daalde verterend in zijn hart. Joannes werd, inderdaad, de grootste navolger van zijn apostolische arbeid, en de machtigste echo van zijn geïnspireerd woord. Paulus' hart, zegt de heilige leraar, was als de gehele wereld zo wijd. Ook was dit hart voortdurend zijn model, en had hij steeds de lof er van op de lippen, en zijn werken voor ogen. Ha! de diepten van dit hart bergen heel wat rijkdommen! Doch rijkdommen onvermoed en ongebruikt door velen. Wat zijn de mensen over de Paulus-brieven toch onwetend! Zij lezen ze niet, voorwendend huiselijke zorgen en bezigheden. Blinden zijn ze, ingemetseld in hun onwetendheid. En toch, hoe dikwijls wordt er uit St. Paulus voorgelezen! Dit gebeurt, zegt Chrysostomus, drie tot vier maal in de week, voornamelijk op de feesten der martelaren. De tonen van deze geestelijke bazuin brengen hem in vervoering; het is hem alsof hij Paulus zelf hoort, hem ziet te midden van zijn toehoorders: „Heb ik voor al de heiligen een tedere verering, toch gaat mijn voorkeur naar den zaligen Paulus. Hij is een uitverkoren vat, de bazuin des hemels, de inleider in de geheimen van Christus' bruid. Zo ik aldus uiting geef aan mijn hoge gevoelens voor hem, is het opdat gij in diezelfde gevoelens zoudt opgaan. Zulke gevoelens mag men zonder blozen uiten; zij brengen geen storing of verwarring in de ziel." In Paulus is het ideaal der heiligheid levend geworden. Hij is het volmaakte toonbeeld van de hoogste volmaaktheid, en als men zijn deugden beschouwt, bewondert men in hem de beteugeling der heetste driften, de heldhaftigheid van de moed, en de gloed der goddelijke liefde. Joannes is een hartstochtelijke Paulus-minnaar omdat Paulus een hartstochtelijke Christus- minnaar was. (Cor Pauli, cor Christi. Paulus' hart was het hart zelf van Christus). Waar vindt men woorden die de deugden van dezen groten man waardig verkondigen? Hij verenigt in zich het schoonste van al de andere heiligen. De deugd der aartsvaders en der rechtvaardigen, de heiligheid en de werken der profeten, de ijver der Apostelen en de offerzin der martelaren, vindt men, volmaakter, in Paulus' leven terug. Zijn schoonste lof is dat hij boven alle lof verheven staat. Dat belet Joannes niet voortdurend de lof van den groten Apostel uit te spreken. Hij doet het met een heilige vreugde en met een echt kinderlijke verering. Niemand was er beter toe in staat om het te doen, want niemand was zó één met Paulus in zijn hart, geestelijk gevormd door zijn taal, zijn denkbeelden, zijn idealen. Men beweert dat hij het beeld van St. Paulus voortdurend voor de geest had, en zichzelf naar dat verheven toonbeeld modeleerde. Proclus, een van Joannes' vrienden, verhaalt dat hij op zekere avond door een deurspleet in zijn cel loerde; hij bemerkte er Sint Paulus die aan Sint Joannes Chrysostomus zijn commentaren dicteerde. Klaarblijkelijk is dit een legende, maar het feit dat dit liefelijke tafereel in menig grieks handschrift in miniatuur werd voorgesteld, pleit toch voor de hoge autoriteit die men Chrysostomus op het gebied der exegese toekende. Een copiist uit de elfde eeuw gaf dit op zijn wijze, in een korte maar expressieve formule weer: Xqiotov om/ia nsQvxe ró HavXov azójun, 2zó[ia <5è TlavXov x6 Xgvaoazófiov axó/bia. Paulus' taal heeft de taal van Chrysostomus gevormd, zoals het woord van Christus dat van den groten Apostel. Ongetwijfeld is hij onder de Kerkvaders een der beste verklaarders van Sint Paulus. Wij bezitten over zijn commentaar op de Brief aan de Romeinen, een schitterende getuigenis van Isidorus van Pelusium: ,,De wijsheid van den scherpzinnigen Joannes is er helemaal in vervat. Ik geloof, en n'emand zal mij aan overdrijving schuldig verklaren, dat indien de zalige Paulus zich van de attische taal had willen bedienen om zich nader te verklaren, hij het niet anders dan de eerbiedwaardige Joannes zou gedaan hebben, zó volmaakt is dit commentaar." Nog in onze dagen sprak Pater Lagrange O.P., de stichter van de bijbelschool te Jerusalem, er dezelfde lof over uit, deze commentaar roemend als een van de voortreffelijkste door zijn klaarheid, zijn uitvoerigheid, zijn welsprekendheid, zijn rijkdom aan praktische toepassingen. Heeft Chrysostomus over de Paulus-brieven zeer schoon geschreven en gepreekt, toch hebben sommige redevoeringen meer in het bijzonder de bewondering en de waardering van tijdgenoten en nakomelingen opgewekt. Zo nemen de zeven beroemde lofprijzingen over St. Paulus een bijzondere plaats in. Zij werden uitgesproken te Antiochië en begroet met ongemene bijval. Paulus wordt er ten voeten uitgetekend in de grootheid zijner werken en in het sublieme zijner functies, in de diepte zijner gedachten en in de macht van zijn woord, in de heldhaftigheid van zijn lijden en in de schittering van zijn mirakelen. Ook buiten deze gevallen waar hij uitsluitend over den zaligen Paulus preekte, heeft Chrysostomus zijn lof op de lippen. De minste gelegenheid neemt hij waar om over hem te spreken, om zijn grenzeloze bewondering voor het licht der wereld lucht te geven. Zo wilde hij eens prediken over een tekst van Isaïas, toen bij 't onverwachts uitspreken van Paulus' naam de vervoering hem aangreep, hem van heilige hartstochtelijkheid doorschokte en hem woorden deed spreken, zo fonkelend van stijl en verbeelding dat de hoorders vol verrukking werden meegevoerd door die aanblazing van enthousiasme, - tot de bezinning hem weer naar zijn onderwerp brengt en hij zijn hoorders kinderlijk-openhartig bekent: ,,Maar waar ben ik thans weer? Ik moet mij geweld aandoen, om te vermijden, dat Paulus mij niet weer gevangen neemt en mij van het leidende onderwerp van mijn preek aftrekt. Gij weet, dat ik dikwijls een thema vervolg; dan tref ik plotseling Paulus aan en vast houdt hij mij midden in de rede, zo vast, dat ik tot aan het slot van de preek niet meer van hem loskom. Opdat het ons heden niet evenzo ga, willen wij onze rede bekorten en ze op de tekst van Jesaja terugbrengen.'' In zulke heerlijke kleuren kan de heilige Joannes Chrysostomus Paulus roemen als , ,de luit van den H. Geest, de mond van Jezus Christus, de leraar der wereld, machtiger dan de koningen, welsprekender dan de redenaars." Jubelend looft en prijst hij Paulus en rukt zijn toehoorders onweer- staanbaar mee in zijn geestdrift voor den Apostel der heidenen. Laat het dan waar zijn dat zulke geestdriftige preken wel eens van het onderwerp afleiden, en niet zelden in langdradigheid en herhaling vervallen, dat zij soms te veel van kader en plannen afwijken, - dit toegegeven moeten we toch erkennen dat dit gemis grotelijks vergoed wordt door de kloeke taal van zijn eenvoudige, maar diepe overtuiging. Chrysostomus was groot door zijn kennis, maar voornamelijk door zijn hart. Hij was een goddelijk-gepassionneerde zoals zijn groot model St. Paulus. Het beeld van den geboeiden Apostel hield hem gevangen. Mediteert hij, schrijft hij of spreekt hij over hem, de extatische gloed van dat hart grijpt hem aan. Op een dag, toen hij de brief aan de Ephesiërs verklaarde, kwam hij aan de tekst: obsecro vos itaque ego vinctus in Domino. Dat werd een aanleiding om zijn gehoor, zijn lezers, zijn commentaar te vergeten, en zijn vervoering voor het martelaarschap in een vloed van lyriek uit te spreken. Leest deze bladzijde, en luistert hoe de lofredenaar van Paulus, hier de zanger wordt van het hooglied der boeien. ,,Ik de geboeide in den Heer." Grote en machtige waardigheid, die èn koningschap èn consulaat èn alles overtreft. Datzelfde schrijft hij daarom ook aan Philemon zeggende: „Omdat ik, Paulus, een grijsaard ben en nu ook een geboeide in Christus." Want niets is zo luisterrijk als boeien om wille van Christus, als de ketenen om die heilige handen geslagen. Boven apostel zijn, boven leraar zijn, boven evangelist zijn, is dit luisterrijker: de geboeide zijn om wille van Christus. Indien iemand Christus bemint, dan begrijpt hij wat ik zeg; indien iemand vervoerd is en brandt van liefde tot den Heer, dan kent hij de macht dezer boeien. Zulk een zou verkiezen geboeid te zijn om wille van Christus, liever dan in de hemelen te wonen. Schitterender dan alle goud waren de handen, die hij toonde, schitterender dan iedere koninklijke diadeem. Want zo schitterend maakt geen omstrengelende haarband van edelstenen het hoofd als een ijzeren keten om wille van Christus. Toen was die kerker luisterrijker dan de koningshoven. Wat zeg ik: dan koningshoven? Neen, dan de hemel zelf. Want die kerker bezat een geboeide van Christus. Zo iemand Christus liefheeft, dan kent hij die waardigheid, kent hij die voortreffelijkheid, kent hij de grootheid van het gunstbewijs aan het menselijk geslacht verleend in het geboeid zijn om wille van Hem. . . Zo iemand mij heel de hemel aanbood of deze keten, aan deze keten zou ik de voorkeur geven; zo iemand mij een plaats zou willen geven bij de engelen omhoog of bij den geboeiden Paulus, de kerker zou ik verkiezen; zo iemand mij wilde maken tot een van de machten, die als hofstoet des hemels de troon omgeven, of zulk een geboeide, zulk een geboeide zou ik verkiezen te worden. En met recht; niets is gelukkiger dan die keten. Ik zou thans op de plaatsen willen zijn, waar die boeien, zegt men, nog bewaard blijven, en de mannen daarginds willen zien en bewonderen uit liefde tot Christus; ik zou de ketenen willen zien, waar de duivelen voor vrezen en sidderen, de engelen eerbied voor hebben. Niets beter dan vervolging te lijden om wille van Christus. Niet zó gelukkig prijs ik Paulus, omdat hij tot het paradijs werd opgevoerd, als omdat hij in de gevangenis werd geworpen. Niet zó gelukkig prijs ik hem, omdat hij geheimvolle woorden hoorde, als omdat hij die boeien gedragen heeft; niet zó gelukkig prijs ik hem omdat hij opgevoerd werd tot de derde hemel, als ik hem gelukkig prijs om zijn boeien. Want dat deze groter waren dan al dat andere - hoor hoe hij zelf daarvan overtuigd was. Immers hij zeide niet: ,,Ik smeek u, ik, die geheimvolle woorden heb gehoord"; maar wat? ,,Ik smeek u, ik de geboeide in den Heer." De boeien zijn Paulus' schoonste kroon en sterkste wapen. Geboeid toch heeft hij de hardste kampen zegevierend doorworsteld. Hij is geboeid te Jerusalem, en hij drijft een landvoogd en een overste in het nauw door het toekomstbeeld van het oordeel. Hij is geboeid op een schip, en in een razende orkaan redt hij de passagiers en het scheepsvolk van de dood. Hij is geboeid te Rome, en aan Keizer Nero ontworstelt hij gunstelingen, die hij tot Christus' slaven maakt. Zo groot is de verdienste van Paulus' boeien, dat Chrysostomus door zijn verheven ambt en zijn zwakke gezondheid te Constantinopel weerhouden, zijn verlangen uitdrukt eens naar Rome te kunnen reizen, niet als toerist om het circus en het Colosseum, de thermen en de triomfbogen te gaan bezoeken, maar als pelgrim om deze heilige boeien te gaan vereren. Zo werden de gelovigen door Chrysostomus onderricht in het heilig geloof en in de verterende liefde van Sint Paulus, den Apostel der liefde bij uitstek. De liefde! Niets verklaart beter de welsprekendheid van den groten Kerkvader en Kerkleraar. Hij is welsprekend omdat hij beminde en omdat hij preekte, zoals Sint Paulus, met een meeslepende ijver. Zo heeft de welsprekendste onder de Apostelen, den welsprekendste onder de Kerkvaders gevormd. NIHIL OBSTAT. Leuven, 25 October 1938. Humbertus M. Bisschop, S.Th.L. Ceslas M. Van den Eynde, S.Th.L. IMPRIMI POTEST. Brussel, 26 October 1938. Hyacinthus M. Parys, Vic. Prov. IMPRIMATUR. Driebergen, d 12 m. Jan. 1939. J. A. M. Prein, eens. a.h.d. SCHIJNWERPERS TWEEDE REEKS (deel 11—2o) 11. P. R. O. Peller. Zonen van learus. Met 12 kunstdrukreproducties. fl. 0.90 12. Fr. S. Rombouts. De anderen en gij. Moderne psychologie en mensenkennis. fl. o.Sg 13. Mr. A. Hustinx. Tussen Tafelberg en Zambesi. Blank en Zwart ZuidAfrika. Met vele tekeningen van den schrijver. fl. 0.8^ 14. Dr. J. A. Kok. Naar het absolute nulpunt. Met een voorwoord van Prof. Dr. W. H. Keesom. fl. 0.90 1 g. Drs. E. van Wessem. Een prince van Orangien. fl. 1.90 16. Prof. Dr. Edgar de Bruyne. Wat is cultuur? Met fotografisch omslag van J. Gelens. fl. o.jg 17. Jan Vriends. Langs de vloedlijn. Met 12 kunstdrukreproducties. fl. 0.95 18. Joep Nicolas. Wij, glazeniers. .. Met vele kunstdrukreproductiei. f 1. 1.2 5 19. Wouter van Leeuwendaal. Het meisje Jehanne. fl. 0.8^ 20. Albert en Magda Kuyle. PanEuropa. fl. 1,2£ Bovenstaande 10 delen ineens gekocht fl. 3.90