HET LEVEN VAN JEZUS HET LEVEN VAN JEZUS IN EEN TWAALFTAL OVERDENKINGEN VOOR JONGEREN HET LEVEN VAN JEZUS IN EEN TWAALFTAL OVERDENKINGEN VOOR JONGEREN TWEEDE DRUK AUTEURS Prof. Dr. S. F. H. J. BERKELBACH v. d. SPRENKEL Ds. H. W. CREUTZBERG Dr. M. M. DEN HERTOG Ds. W. A. HOEK Ds. J. C. KONINGSBERGER Prof. Dr. G. v. d. LEEUW Jhr. Ds. J. L. A. MARTENS VAN SEVENHOVEN Dr. G. W. OBERMAN Prof. Dr. M. VAN RHIJN Ds. E. L. SMELIK Ds. P. VEEN Ds. W. A. ZEYDNER UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN ADVENT DOOR Dr. M. M. DEN HERTOG Tekst: Ps. 130:6a: Mijn ziel wacht op den Heere. Lezen: Jesaja 9 : 1—2 en 5. Zingen: Gezang 270 : 1 en 3. (nieuwe bundel Gez. 1 : 1 en 3). Gezang 228 (nieuwe bundel Gez. 6). ADVENT. JEUGD is lente, de tijd, waarin alle knoppen openspringen en alle vogelen hun lied zingen. Dan is er glans in het oog en veerkracht in den tred. Toekomstbeelden wenken. De baan ligt open. Het gaat een aanvang nemen. Ook Advent is lente. Een stuk lente midden in den winter. Dan als het licht schaarsch is en de nevelen dicht, als elke dag vroeger avondt en het jaar oud en op raakt, dan bereidt zich de gemeente voor om Kerstfeest te vieren. Als het kalenderjaar aan zijn eind is, is het kerkelijk jaar begonnen en spreekt van het licht dat komt, van het nieuwe leven dat gaat doorbreken. Jeugd en advent zijn beide: verwachting. „Men had Hem eeuwenlang verwacht, „Totdat Gods tijdperk was volbracht." Jezus Christus is niet plotseling in deze wereld opgedoken: Zijn komst is voorbereid. En het volk dat als geen ander naar Hem heeft uitgezien, was Israël, het volk van den hartstocht der religie. Fel was zijn verlangen, forsch en geweldig zijn heilsverwachting. „Mijn ziel wacht op den Heer." Even te voren sprak de dichter van Psalm 130: „Ik verwacht den Heer." Nu is het: „mijn ziel." En dit „mijn ziel" is geen gewone herhaling van „ik", zonder meer. De dichter wil laten gevoelen hoe intens zijn verlangen is. Gaat een dichter als Guido Gezelle, die alles zoo diep doorleeft, ons vertellen, wat hij hoort in de natuur, dan zegt hij niet: „als ik hoor" — maar dan is het: „Als de ziele luistert, Spreekt het al een taal, dat leeft, 't Lijzigste gefluister Ook een taal en teeken heeft." De ziel, dat is de gansche persoonlijkheid. En uit de ziel van onzen dichter vlamt het verlangen op. Zijn innerlijk leven is er mee gemoeid. Als de wachter op den toren, die weet dat het licht komt, uitziet naar den morgen, — den morgen, ach wanneer? — zóó wacht zijn ziel op den Heer. Men spreekt van de ziel van een volk. Als er één volk was, dat een ziel had, dan was het Israël. Een wachtende ziel. Het was niet in de eerste plaats een volk van kunst en wijsbegeerte. Zijn beteekenis was: propaedeuse tot het heil. Israël wacht, het verwacht, Israël is het lentevolk. En dit verlangen is niet onbestemd, niet vaag. Het heeft vaste omtrekken. Het gaat in Israël niet allereerst om iets onpersoonlijks, een gouden eeuw, een nieuwe orde der dingen. Israëls verwachting is persoonsverwachting. Zijn lied van verlangen is niet „het" komt, maar „Hij" komt. „Ziet, uw Koning komt", zingen zijn profeten. En zelfs in de benauwdste tijden zingt het volk in antwoord reeds zijn kroningslied: „Ja, alle koningen moeten hem huldigen, alle volkeren hem dienen. Want hij redt den arme, die om bijstand roept, en den verdrukte, die geen helper heeft." En Israëls verwachting heeft grond: de belofte. Het „hoopt op Zijn woord" en weet daardoor dat zijn wachten niet ijdel zal zijn. Het licht zal rijzen, want God heeft het gezegd. Zijn woord kan niet falen, In het Nieuwe Testament lezen we van Simeon, wien een Godsspraak ten deel viel: hij zou niet sterven, eer hij den Christus gezien had. Als Simeon is Israël jong en levend gehouden door zijn verwachting. Totdat Hij kwam, die het licht is tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor Zijn volk Israël. Hij is gekomen, in wien God en mensch elkander vinden. Als een kindeke lag Hij in Bethlehems kribbe: de groote Gave Gods. k „Komt, verwondert u, o menschen, „Ziet, hoe dat u God bemint: „Ziet vervuld der ziele wenschen. „Ziet dit nieuwgeboren Kind. „Ziet, die 't Woord is zonder spreken, „Ziet, die Vorst is zonder pracht, „Ziet, die 't al is in gebreken, „Ziet, die 't licht is in den nacht, „Ziet, die 't goed is, dat zoo zoet is, „Wordt verstooten, wordt veracht." Hij is het: het snijpunt, waar de verticale lijn van God uit de hoogte en de horizontale lijn van den mensch in de diepte elkander raken. Hij is het, die met Zijn ééne hand gedurende Zijn gansche leven en ook in Zijn sterven den Vader heeft vastgehouden, om met Zijn andere hand de wereld, u en mij, te grijpen en vast te houden. Hij is het, die getuigde: ,,Ik ben de weg, de waarheid en het leven" en Hij staat achter Zijn woord. Dezer dagen las ik een oordeel van professor Einstein over de Jezus-biografie van Emil Ludwig: „Emil Ludwig's Jezus is oppervlakkig. Jezus is te geweldig voor de pen van phraseologen, ook al verstaan deze hun kunst. Niemand kan zich van het Christendom afmaken met een schertswoord. Niemand kan de evangeliën lezen zonder het gevoel van het werkelijk bestaan van Jezus. Zijn persoonlijkheid geeft polsslag aan elk woord." Hij is het. Meer dan ooit staat niet Zijn leer, maar Zijn persoon in het middelpunt van aller belangstelling. Hij is de „Centralperson des Abendlandes". Maar waar in het Westen de volken dreigen onder te gaan in hun bruut egoisme, daar gaat het oog van Britsch-Indië open voor Zijn heerlijkheid. Stanley Jones vertelt van een Hindoe, die uitbarstte in de muziek van deze woorden: „We hebben gesproken tot de stilte, die niet hoorde. Jezus is de stem die geantwoord heeft. We hebben ons uitgestrekt in de duisternis. Jezus is de greep van God, die onze hand grijpt en opheft. Jezus neemt de begeerte weg, niet los van haar bevrediging, zooals Boeddha poogde, maar juist door haar te bevredigen. Als iemand drinkt van het water, dat Hij biedt, dan weet hij in zijn hart, dat dit het water des levens is." Overal waar Hij verwacht wordt, is het lente. Lente in de ziel. Ook in uw hart leeft verwachting. Maar wat verwacht gij? Er zijn zooveel jonge menschen, die, als het geestelijke waarden geldt, niets meer verwachten. Dof en mat gaan ze door het leven met een leege ziel. Als kind hebben ze met verlangende oogen de wereld ingetuurd en er was spanning in hun hart. Maar al spoedig hebben ze kennis gemaakt met de bittere kanten van het leven. Ze zijn bedrogen uitgekomen met menschen die zich naar Christus noemen. Ze hebben zich geërgerd aan het feit, dat na zoo veel eeuwen het Christendom niet méér invloed geoefend heeft in ons werelddeel. Idealen zijn meedoogenloos stukgeslagen en ze hebben geen moed meer om de scherven aan elkaar te lijmen. Ze zijn gedesillusionneerd. Het eenige wat ze nog verwachten is het materieele. Maar de profetie is in hen gestorven. Jonge menschen met winter in de ziel. Eertijds „hemelbestormers", nu „angstvallige beschermers van de aardsche stad". „Je moet van 't leven geen geluk verwachten „En niet de blijdschap, noch de stille vreê: „Het leven brengt, door dagen en door nachten, „Niets anders dan een vreemde leegte mee. „In gouden glanzen glijden alle dagen „Zacht naar den lichten einder heen „Het leven laat op al je vragen „Je eenzaam staan, moe en alleen". Andere jonge menschen verwachten niets meer, omdat ze de vervulling aanvaard hebben, maar zonder worsteling. Ze kennen de profetie, ze hebben die zelfs van buiten geleerd. Ze weten precies uit teksten en boekjes, wat er gebeurd is in den Kerstnacht. Dogmatisch zuiver weten ze, dat het Woord is vleesch geworden. Ze hebben de ver- vulling op gezag aangenomen. Maar de groote gave Gods is voor hen een stuk dogmatiek geworden zonder meer: een aantal voorstellingen, die nu eenmaal volgens hun overtuiging onlosmakelijk met 't Kerstfeest samenhangen. Voorstelling en begrip is alles beheerschend geworden in hun leven. Rilke, die de dingen zoo zeldzaam origineel kon zeggen en wien ironie niet vreemd was, zegt ergens: „Sie wissen alles, was wird und war. ,,Kein Berg ist Ihnen mehr wunderbar, ,,Ihr Garten und Gut grenzt grade an Gott." Naar aanleiding hiervan zegt professor Chantepie de la Saussaye, dat er menschen zijn die meenen, dat hun slatuintje onmiddellijk aan God grenst, ja het Koninkrijk Gods zelf is. Voor deze menschen is Jezus' komst op aarde geen vuur, dat in het dorre hout is geworpen. Ze zeggen dat Hij het is, omdat ze het allemaal zeggen. Ze zeggen het zonder ontroering. Ook bij hen geen lente, geen verwachting, maar een winter vol verstarring. Maar gelukkig, er zijn tal van jonge menschen, in wie het verlangen leeft. Hoe die lente in een jonge ziel komt, is moeilijk te zeggen. Het gaat zoo onnaspeurlijk. Pas later merken we, dat achter ons verlangen een ander verlangen staat. Ook in Gods hart is verwachting. Die is primair. En omdat Hij naar ons verlangt, verlangen wij naar Hem. We voelen diep in ons leegheid en honger. We leeren een heimwee kennen, niet te stillen door wat het tijdelijk leven biedt. En dit verlangen verdiept, wanneer wij de oorzaak van onze onvoldaanheid gaan peilen. We leeren het af een hoogen dunk van onszelf te hebben. Met smart zien we, dat als we het goede willen doen, het kwade vlak bij ons is. Het gaat ons, zooals het den dichter van psalm 130 ging. Hij begint te roepen uit de diepte van zijn nood. Maar wanneer hij er mee tot God komt, ziet hij geen nood meer, maar schuld. Denk aan die diepe regels: „Zoo gij in 't recht wilt treden, „O Heer, en gadeslaan „Onze ongerechtigheden, „Och, wie zal dan bestaan?" Zoo gaat het ook met den verloren zoon in de gelijkenis. Als hij ver is van het vaderhuis, voelt hij diep, hoe ellendig zijn bestaan is. Maar wanneer hij inkeert tot zichzelf en zich voorneemt tot den vader terug te keeren, spreekt hij niet meer van zijn misère in het vreemde land. In het licht van den vader, dien hij tegemoet gaat, ziet ook hij zijn nood als schuld en snikt: „Vader, — niet: ik heb het zoo ellendig gehad — maar: ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u." En waar zoo het hart verlangt, daar komt de vervulling. En die vervulling is Hij, in wien niet alleen de heiligheid des Vaders, maar bovenal Zijn onuitsprekelijke, vergevende liefde ons tegenstraalt. In Hem en in Hem alleen weet ik dat God mijn Vader is. Toch mijn Vader. Al is het dat ik mij zelf zoo diep moet schamen. Toch mijn Vader. En ik Zijn kind. Toch Zijn kind. Al ben ik niet waardig Zijn zoon genoemd te worden. Wie daar is, is er. Alle verlangen vervuld. Het leven en de overvloed, overvloed van leven gevonden in de gemeenschap met God. Is het dan uit met de verwachting? In zekeren zin, ja. Maar anderzijds: neen. Elke vervulling roept in Gods Koninkrijk nieuwe verwachtingen op. En elke zomer wordt een nieuwe lente. Het blijft hier op aarde advent. „Nog hangt de diepe nacht om uwer kindren taal, Het is al juichen en nog is het klagen Van die uit eeuwge vreugd om eeuwger vreugde vragen." Amen. Gebed. Onze Vader, die in de hemelen zijt. Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, Gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Geef ons heden ons genoegzaam brood: En vergeef ons onze schulden, Gelijk ook wij vergeven hebben onzen schuldenaren: En leid ons niet in verzoeking, Maar behoed ons voor den booze. Want Uw is het koninkrijk En de kracht en de heerlijkheid In der eeuwigheid. Amen. KERSTMIS DOOR Ds. H. W. CREUTZBERG H 2 Tekst: Joh. 1 : 14: En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid. Lezen: Lucas II : 1—14. Zingen: Ps. 85 : 4. Gez. 229 : 1. 2, 3. (Nieuwe bundel: Gez. 10 : 1, 2, 3). KERSTMIS. OP dit eerste groote feest van het Christendom willen wij eigenlijk iets anders dan deze tekst van Johannes. Wij willen er eerst inkomen en dat kan alleen als wij ons laten groeten door Lucas, den medicijnmeester, den geliefde. Als wij de oude bekende klanken van zijn Kerstevangelie hooren, dan komt het alles tot ons; misschien eerst nog niet zoo geestelijk als wij in onze beste oogenblikken zouden willen, maar wij worden geholpen. Ons leven is druk, de tijd vliegt, wij zijn weinig-bezonken menschen. Daar is plotseling het Kerstfeest. Wij krijgen wat vacantie na een heel lang kwartaal arbeids, in gezelligsten tijd van het jaar, alles werkt mee, zelfs spijze en drank, Engelsche tijdschriften en Duitsche boomen en liederen; wij doen meer dan ooit voor anderen en dat troost ons bewustzijn, dat we zooveel voor onszelven doen. Maar als we s avonds na de laatste boodschappen huiswaarts ijlen, zien wij een vreemd-roode kroeg en door de ramen van een „dancing alles vol roode bessen van hulst. En hoewel wij allen alles gunnen, vinden we dat ons Kerstfeest zooals wij het maken, op hol is geslagen. Maar nu is er dien avond vóór Kerstmis iemand in den kring, die rustig het verhaal leest zooals Lucas het gaf. En wij weten in eens weer, dat wij bij het Kerstfeest —-hooren en dat bij ons. Wij laten vrij de gezellige heidensche toevoegsels gaan waar zij thuis behooren en tegelijk bij ons blijven, omdat natuurlijk alles het onze is en wij van Christus zijn. Wij weten weer dat de eenige grond van alles Jezus is en dat het Zijn geboortedag is dien wij vieren. Dat had Johannes nooit kunnen doen. Over de vleeschwording des woords mediteeren wij met hem mede, maar het past bij stille momenten en niet bij een feest. De verovering van oud-Germaansche mid-winter-geneuchten voor kinderen en menschen, voor armen en rijken, ter eere van Jezus Christus, dat hebben wij alleen te danken aan den dokter-artiest van het Nieuwe Testament, aan Lucas, den geliefde. En toch, wat is zijn verhaal droog! Vergelijk het eens bij die prachtige zware zinnen van den vierden evangelist: „Hij was in de wereld en de wereld is door Hem gemaakt en de wereld heeft Hem niet gekend. Hij is gekomen tot het Zijne en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijnen naam gelooven." Dat is geestelijke taal en inhoud. Tegenover dit lijkt Lucas dor en droog. Viermalen het woord: „geschiedde". Niemand weet waarom Cyrenius en Syrië erbij staan. En zij gingen allen om beschreven te worden. Natuurlijk, volgens dat gebod! En Jozef ging ook op van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea tot de stad Davids Wij zouden zeggen: ga voort, ga voort! Maar even rustig volgt: om beschreven te worden. Natuurlijk, hij ook, waarom hij niet? En dan die vrouw, ondertrouwd, bevrucht. De dagen vervuld. Het kind. Alles zoo simpel, ongelooflijk simpel. En als dan nog volgen die doeken en die kribbe en geen plaats in de herberg, dan verrast de eenvoud even door in kaalheid over te gaan. Toch zijn er menschen, die dit stuk en het volgende een leven lang elk jaar vele malen hardop en zachtkens lezen en ontroerd worden tot onder in hun ziel. Soms ziet men een mooi schilderij, maar daar is ook alles mee gezegd. Er ligt niets achter. De schilder laat niet zien wat hij verbergt. Maar Lucas is de patroon der schilders. Hij kan de fantasie achter de dingen eeuwige vrijheid gunnen, mits zij begint zich te onderwerpen aan het streng gegevene. En daarom ontstaan er duizenden liederen, composities, verhalen over Kerstmis en ze zijn zelden mooi genoeg, want elk mensch meent het van binnen eens mooier gezien te hebben, toen of toen, als Lucas II werd voorgelezen. En als hij dan nog gaat buiten den stal in den nacht, zijn daar massa's dingen te zien ondanks donkerheid bij dat vreemde Rembrandtieke licht van de heerlijkheid des Heeren, totdat alle visie verdwijnt voor het veel hoogere: het hooren der hemelsche koren, het meest-gezongen en minst-begrepen lied. En als ze dan gaan zien het woord dat gesproken is, dan komt de nuchtere Lucas bij den mystieken Johan'nes, die ook spreekt van „zien de heerlijkheid van het Woord." Zoo staan we met Kerstmis met de voeten op den grond en met het hoofd in de eeuwigheid. Want het kind is zeer werkelijk, maar zonder het woord, dat geschied is, kan het voor de aanschouwers niet anders zijn dan een gewoon kind. Maar met het woord is het mogelijk ootmoedig te knielen „voor de kleene voeten". Lucas begint in onze huidige wereld met den meest breeden kring van luisteraars en ten slotte zullen overblijven de drie groepen, waarmee hij zijn Kerstverhaal besluit: de admireerenden (vrs. 18), mediteerenden (vrs. 19), jubileerenden (vrs. 20), ook nog in onzen tijd. Bij Johannes lijkt het omgekeerd, hij doet zijn best de kring der hoorders zoo klein mogelijk te maken. Over het moeilijke begin is in den oudsten tijd al gestreden. Over de vertaling van het woord „logos" zit Faust in de eenzaamheid te worstelen, 't Is wel licht, maar de duisternis heeft het niet begrepen. De wereld heeft Hem niet gekend. De Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Totdat komt zijn Kerstwoord, waarin we aanvoelen een zalige ruimte: En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Wat dat „Woord" beteekent in zijn oorspronkelijke bedoeling, zooals de evangelist het vond in de philosophie van dien tijd, doet er zoo weinig toe. Het voornaamste voor ons is, dat hij een gangbare uitdrukking vond, die hij kerstenen kon, zoodat overal het Oude Testament mede getuigenis gaf. 't Is mogelijk, juist van het Woord te zeggen: Het was in den beginne, het was bij God, het was God. In den beginne bij God. En door hetzelve alle dingen gemaakt. Alles wat Johannes uit zijn Bijbel van God weet, is niet Mohammedaansch, zijn God sluit zich niet in Zichzelven op, zijn God openbaart zich anders dan door iets, dat bij toeval uit den hemel valt: de Kaaba, de groote, zwarte steen. Met grooten en sterken drang wil de liefde Gods zich uiten in een leeg heelal. En die uiting is het Woord. Er is niets anders mogelijk voor ons denken. Het Woord is meer en anders dan een kreet van verlangen; daarachter ligt, behalve het hart en de liefde, ook de wijsheid en de kracht, de wil en het vermogen. Bij God moet zijn in den beginne de persoonlijkheid die zich naar buiten wil openbaren, het hart dat naar liefde uitgaat. Maar in den beginne kan daar niets naast God zijn. En nu is er het Woord en het is bij God en het is God. Het is volkomen van God zelf en het allermeeste dat van Hem uitgaat. Het is wijs, het is levend, dus het moet leven verwekken, het moet scheppen, het heeft de wereld gemaakt en de menschen. Wonderlijke gedachte, dat wij er zijn omdat er iets van God uitging en ons schiep, opdat Zijn hart naar ons zou uitgaan. Maar hoe groot deze gedachte zij, 't is niet genoeg. Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons Zijn tent opgeslagen. Dat is het grootste van alles, het Kerstwonder, dat daar een klein kind in de kribbe ligt, dat daar een man onder ons rondwandelt, en wij mogen, ons buigend, aanvaarden: dat is nu het beste van God, dat gekomen is om met en onder ons te leven. Dat woord „gewoond" beteekent eigenlijk: hij heeft Zijn tent onder ons opgeslagen. Op onze woestijnreis in de dorre steppen staat daar een tent als van een gelijke die ons lot deelt. En toch is Hij dezelfde, die het eerst van God uitging, leven scheppend. Kon God dichter bij ons komen en beter leeren kennen onze nooden, dan wonend bij ons in de tenten? Nu weten wij: daar is wetenschap bij den Allerhoogste. Maar ook: dat is Gods openbaring voor ons. Stanley Jones heeft eens gezegd: God is, zooals Jezus is. Daarom staat hier: wij hebben Zijn heerlijkheid aan- schouwd als des Eeniggeborenen van den Vader. Wat is dat prachtig gezegd! Wij kunnen toch eigenlijk niet zeggen, zooals hierboven: het beste van God, want bij Hem is alles volmaakt. Wij kunnen niet zeggen: het eerste uit God, want Hij is eeuwig. Wij kunnen ook niet alleen zeggen: het vleeschgeworden Woord is uit God, want ten slotte is toch alles uit God. Hoe nu aan te toonen de geheel eenige plaats van het Woord dat met ons in de tenten woonde? Dan heeft de evangelist de uitdrukking: de Eeniggeborene van den Vader. Hem ter eere, maar ook voor onze rust, opdat wij niet moede zouden worden van rechts en links te zoeken naar het heil. Hoe durft hij dit woord te gebruiken, welk recht heeft Johannes? En dan zegt hij: wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid, die alleen dien oorsprong kon hebben. Moeilijk woord. Er zal misschien iemand bij Johannes staan die niets gezien heeft. Arme afkomst, veel te kort leven, smadelijke dood. Zoo zal iemand stil staan te snikken over de schoonheid van het landschap dat hij zag. En een ander wil het ook genieten en vindt het onder donkere regenwolken en mist: de heerlijkheid. Maar Johannes weet wat hij zag en weet dat zij het samen zagen. Wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd. En om nu te weten wat die heerlijkheid is, moeten wij Zijn boek lezen en weer lezen; al schooner wordt Jezus in Zijn leven, in Zijn ondergang, in Zijn opstanding, en op 't eind heeft hij 't gevoel, dat de boeken der aarde niet zouden bevatten de volheid der heerlijkheid die hij zag. En nu eindigt dit Kerstwoord met de uitdrukking, dat zij Zijn heerlijkheid zagen vol van genade en waarheid. Als in Exodus 34 God wordt ontmoet door Mozes, roept deze zijn ontroering uit in woorden waaronder wij deze combinatie niet missen. In Psalm 85 worden deze woorden weer samen genoemd. Is de genade goedgunstigheid en de waarheid trouw? Zoodat er bij God is vriendelijkheid en dat die ook blijven zal? Of is hier sprake bij de heerlijkheid van het vleeschgeworden Woord, van een verbinding van gedachten, die elkaar uitsluiten? In onze practische paedagogie merken we die moeilijkheid toch op. Wie de genade wil betrachten, moet dikwijls probeeren een oog te sluiten voor de volle waarheid. En die de waarheid eerlijk wil doen gelden, weet dikwijls met de genade geen raad. Er zijn menschen die altijd maar liever genade hebben. En toch zijn er zoovelen, zelfs onder kinderen reeds, die zoo dorsten naar open waarheid, dat ze er de genade voor risqueeren. Voor de dierbare verbinding dezer twee is goddelijkheid noodig, en dat was het wat Johannes bij Jezus heeft gezien. Slechts één voorbeeld. Bij de overspelige vrouw in Johannes VII zeggen de vromen dier dagen: de waarheid eischt steeniging. Dan is de vrouw verloren. De vriendelijke menschen onzer dagen zeggen: de genade eischt verberging. Dan is de vrouw en nog veel meer erbij, verloren. En wie nu de huiverende teerheid en de mannelijke volkomene openheid van Jezus ziet, die weet dat hier de vrouw gered en de wereld opgehouden wordt. Dat is vol van genade en waarheid. Dat is het laatste van het Kerstevangelie wat een mensch noodig heeft. Gebed. Onze Vader die in de hemelen zijt. Wij danken U voor alles. Wij danken U voor Uzelven. En wij danken U voor Jezus Christus. Wij danken U voor ons leven. En wij danken U dat Gij 't onze verbonden hebt met het Uwe door Jezus Christus. Wij danken U voor Zijn komen in deze wereld. En voor ons Kerstfeest. Wij bidden U, laat dankbaarheid ons vandaag ruime en vriendelijke en ootmoedige menschen maken. Amen. DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR DOOR Ds. W. A. HOEK Tekst: Lucas 18 : 9—14: En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis: Twee menschen gingen op in den tempel om te bidden, de een was een farizeeër en de ander een tollenaar. De farizeeër, staande, bad dit bij zichzelven: O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, roovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alles wat ik bezit. En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig! Ik zeg ulieden, deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die: want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Lezen: Lucas 15 : 11—32. Zingen: Psalm 25 : 3. Gezang 199:2 (nieuwe bundel: Gez. 165:2). DE FARIZEER EN DE TOLLENAAR. EEN oneindigheid staan farizeër en tollenaar van elkander af, verder dan het Oosten van het Westen. Alle geographische vergelijking schiet te kort. De tegenstelling tusschen de geïncarneerde deugd en de geïncarneerde ondeugd is wezenlijk en absoluut als die tusschen dag en nacht, leven en dood. Toch hebben deze diametraal tegenovergestelde geesten één ding gemeen, dat den afstand opheft en hen tot elkander brengt. Zij beiden zijn geconcentreerd in God en de ziel. Beter gezegd: in hun God en hun ziel. De wereld der wisselende, zichtbare dingen week voor hen terug en werd hun tot tweede, neutrale werkelijkheid. Alles staat of valt met Gods verhouding tot hen, met hun verhouding tot God. De farizeër leeft in God, en zijn gebed tot Hem springt in den blijden dag omhoog als een klaterende, tintelende fontein. De tollenaar sterft in God, en zijn gebed kreunt tot den Eeuwige als de laatste doffe klacht van een gewonde, die eenzaam in den nacht op het slagveld ligt. Ik weet niet of zij kinderen van hun tijd geweest zijn, en evenmin of zij in onze dagen kinderen van onzen tijd zouden zijn. Ik weet slechts, dat ik hen benijd. Zoo geconcentreerd te mogen zijn! Wij zijn geneigd het overal en nergens te zoeken en turen met hongerige oogen laag over het vlak der aarde, of het geluk ook komen wil. Maar de mannen in den tempel zijn geesten van de vertikale, de eeuwige lijn. Zij schouwen in de diepten van hun eigen hart, en uit hun hart omhoog in de diepten Gods. Gelukkige uitzonderingen op alle menschen met den horizontalen blik, koningen voor wie het rijk der geestelijke waarden is opgegaan. De farizeër meent, dat hij het veroverd heeft, de tollenaar aanschouwt het van verre en blijft buiten staan. Maar beiden hebben het gezien. Voor ons, die verlangen te aanschouwen wat zij aanschouwden, zij deze meditatie geschreven. Opdat wij aan deze eeuwige werkelijkheid mogen sterven en leven. ★ ★ * Wij kennen ze beiden, den farizeër en den tollenaar, en wij kennen ze zelfs te goed. Het is ons bijna onmogelijk, hen onbevangen gade te slaan! De farizeër. Kort recht met hem! Van zijn hoofd tot zijn voeten een huichelaar. Nader gepreciseerd, de walgelijkste van alle huichelaars: de godsdienstige. In één woord: een hoogmoedig schijnheilige. Wie uit zichzelf reeds weinig van God en godsdienst weten wil, zou er voor altijd genoeg van krijgen, indien hij ééns in zijn leven een farizeër ontmoette. Slechts één verdienste heeft hij. Aan hem kunnen wij zien, hoe sympathiek geloovige of ongeloovige eerlijkheid is. Hij deugt alleen als donkere achtergrond. De tollenaar. Wij kunnen hem ongetwijfeld niet in alles voor onze rekening nemen. Maar toch is hij in de pracht van zijn zuiveren ootmoed een man naar ons hart. „Zalig zijn de armen van geest." En behalve zalig ook nog sympathiek in de oogen van hun christelijke medemenschen. Wij begrijpen opperbest, dat Jezus, de eerlijke en de nederige, uit tollenaars Zijn gezelschap koos. Zoo is ons beeld. Geheel onjuist is het niet. Maar het heeft één overwegend bezwaar. Het is het beeld van het oogenblik. Een momentopname, hoe scherp ook, is altijd een eenzijdigheid. Het oog van de camera knippert en het beeld is vastgelegd. Maar wat de lens ook greep, den volledigen mensch greep zij niet. Aan de momenten in den tempel gingen de levens van farizeër en tollenaar vooraf. Deze levens beziende, neem ik het onvoorwaardelijk voor den eerste en tegen den laatste op. De terechtzitting over den tollenaar vraagt niet veel tijd. Het geval is ongecompliceerd en duidelijk, en aan getuigen a charge ontbreekt het niet. Het moest ons maar eens overkomen zijn, om door een ander sluw en geraffineerd te worden bedrogen en afgezet. Ik zou niet gaarne aan het geduldig papier al de woorden willen toevertrouwen, die wij in heilige verontwaardiging geuit of voor ons gehouden hebben. Ik vermoed, dat wij allen, onze gevoelens samenvattend, iets van „schurkachtigheid" gemompeld hebben. Volkomen ad rem. Nu hebben wij tegelijk den tollenaar getypeerd, niet op het vrome moment in den tempel, maar in zijn eigenlijk leven bij de dierbare kasboeken op zijn kantoor, van dag tot dag en jaar tot jaar. En dit soort van zich rijk stelende bedriegers vormde het „sympathiek" gezelschap, dat Jezus zich verkoos! Misschien, dat wij nu het Joodsche volk begrijpen, wanneer het moppert en vloekt „deze ontvangt de zondaars en tollenaars en eet met hen." Wat den farizeër betreft, ik voel er niets voor om hem onmiddellijk te veroordeelen, en alles om hem eerbiedig te beschouwen. Wij allen kennen het schoone stilleven, door schilders honderd maal in beeld gebracht, van een oud eerwaardig man, die in de rust van zijn studeervertrek zich henenbuigt over het heilige boek. Een ander tafreel en een andere bezigheid dan het materialistische tollenaarskantoor en de vlijtig vervalschte boeken. De tegenstelling van dag en nacht is waarlijk niet te sterk. Zulk een heilig man in zulk een heilig milieu is de farizeër, dien wij veroordeelen zonder te beseffen, wien wij voor ons hebben. Vraagt men hem wat de liefde van zijn hart is, hij antwoordt oprecht „de wet van God". Vraagt men hem wat zijn dierbaarste bezigheid is, hij zegt volkomen ter goeder trouw: „mij verdiepen in die wet". Hij overpeinst haar dag en nacht, en het was te wenschen, dat vele christenen die al hun vertrouwen op het evangelie stellen, voor een tiende er zoo van vervuld waren als de farizeër van zijn wet. De wet leeft voor hem, en hij leeft in de wet. Haar eischen zijn zwaar, maar niet onmogelijk. Hij traint zich dagelijks, en het gelukt hem wonderlijk haar crescendo te vervullen. Wij kennen allen de angstige vreugde van een taak, die voor ons stond als een onbereikbaar hooge berg. Wij zagen er letterlijk tegenop, maar toen we onszelf aanpakten en onze voeten zetten op het steile pad, viel het boven alle verwachting mee, en het moeizaam stijgen werd een genot. Zulk een genot is voor den farizeër weggelegd. Moedig er tegen op. En eens op den top. De farizeër van onze gelijkenis, de oude getrainde Alpinist in het rijk van den geest, heeft hem bereikt. Hij dankt. Indien er ooit een oprecht dankgebed ten Hemel opgestegen is, dan is het dat van den gelukkigen man, daar hoog in het licht met de wereld diep onder zich. Weer word ik op hem jaloersch. Oprecht te mogen danken! De dankbaren zijn de gelukkigen. Onze tijd, die zooveel bezit, is nameloos arm omdat de dankbaarheid ontbreekt. Wij zijn dikwijls teleurgesteld, te verbitterd en te verzuurd om nog te kunnen danken. Maar wij snakken er naar. Wij beseffen bij intuïtie, dat alle teleurstelling, verbittering en verzuring zouden wijken, indien wij slechts één oogenblik konden staan op de hoogte van oprechte dankbaarheid. Hier zien wij eindelijk een mensch dankbaar in zijn geluk, en gelukkig in zijn dankbaarheid. Doch nu het vreeselijke. De gruwelijk-hoogmoedige inhoud van dat dankgebed, overbekend en overberucht, het duidelijkste voorbeeld van hoe er niet gebeden worden moet. Ik neem den farizeër niet in bescherming. Ik constateer alleen, dat de afstand tusschen hem en ons toch niet zoo geweldig is als hij schijnt. Wij hebben waarschijnlijk nog geen Mont-Blanc van deugdzaamheid bereikt. Maar dan toch wel een bescheiden heuveltopje. „Ik doe dit en ik laat dat". Wij zeggen het misschien niet zoo brutaal-eerlijk hardop. Doch wij hebben er ons toch wel eens innerlijk in verkneuterd, wanneer het ons duidelijk werd, dat het met de positieve lijst van mooie dingen, en de negatieve van onze zonden, nog zoo bitter slecht niet stond. ,,En niet gelijk deze tollenaar". Dat is de brutale hoogmoed geculmineerd. Zijn eigen deugden uit te spreken en dan een stakker van een medemensch nog een zedelijke knauw te geven. Nu heeft de farizeër toch radicaal bij ons afgedaan. Het zij zoo. Indien wij slechts beseffen, dat wij tegelijk radicaal met onszelf hebben afgedaan. Het is een schoone prestatie bewust op den top van een Alp of van een heuveltje te staan. Maar H 3 het brengt eenige minder schoone consequenties mee. Te weten, dat wij altijd een menigte onzer medemenschen beneden ons moeten zien. Wie zegt, dat hijzelf zoo bijzonder eerlijk is, constateert tegelijk in dankbaarheid, dat hij alle oneerlijken meters ver onder zich gelaten heeft. Wie uitspreekt, dat hij het in vroomheid extra ver heeft gebracht, belijdt op hetzelfde oogenblik, dat een wereld van goddelooze menschen diep aan zijn voeten ligt. De farizeër, dat groote naïeve kind, zegt het hardop, zoodat het wijd en zijd door den tempel klinkt. Wij, misschien enkele graden geraffineerder dan hij, fluisteren het bescheiden in den tempel van ons hart. Maar het verschil zal toch wel een van lood om oud ijzer zijn. Hij dankt God. Neen, feitelijk niet God. Hij dankt zichzelf. Van zijn standpunt met volle recht. Wie het in eigen kracht zoo wonderlijk hoog heeft mogen brengen, mag zichzelf ook wel feliciteeren en bedanken op den top. Een wonderlijke vertooning misschien. Maar niets meer of minder dan een pure consequentie. Eere, wien eere toekomt. Niemand uitgezonderd. Ook wijzelven niet, wanneer wij het bijna onmogelijke toch hebben gepraesteerd. De farizeër is een heilige. Een schijnheilige? Ik zou het niet durven zeggen, indien er niet een andere vorm van heiligheid was o gruwel, o wonder, de tollenaarsheiligheid. ★ ★ ★ De farizeër in den tempel is ons zielkundig geen probleem. Een Amerikaansch psycholoog heeft gesproken van ,,the healthy minded man". Wie geestelijk gezond van lijf en leden is, slaat zich triumphantelijk door alle hinder- nissen heen, en komt ten slotte in den tempel van pure dankbaarheid over zichzelf terecht. Maar den tollenaar begrijp ik alleen op zijn kantoor. Van kwaad tot erger. Het beruchte slachtoffer van het beruchte hellende vlak. Doch de tollenaar in den tèmpel! Hoe hij er kwam, en wat hij er te maken had, is duister als de nacht. Ieder in zijn milieu. Wij zouden het misschien begrijpen, indien er voor hem onder de tempelgangers nog een zoet winstje te behalen of te bestelen viel. Maar in den tempel om te bidden! En wat voor een gebed. Een gebed als een lawine, die alles verplettert en niets laat staan. ,,Mij zondaar". Een volledige auto-biographie in een enkel woord. Hij ziet op zijn leven terug. Alle gebeurtenissen en alle successen zinken weg. Er blijft slechts één gebeurtenis en één succes, n.1. dat hij eigen leven en ziel radicaal verdorven heeft. Hij ziet om zich heen. Godsdienst en braafheid grijnzen hem van alle kanten aan, lachen hem uit, oordeelen hem dood. Hij ziet vooruit, de toekomst in. Geen kans meer op herstel. Wat verknoeid is, blijft verknoeid, en de ziel die zichzelf doodelijk infecteerde behoeft van geen herstel te droomen. Hoe hij ook rondtuurt in het horizontale vlak, de dood grijnst hem van alle kanten aan. Een gewonde, die er slechts bij neervallen en sterven kan. Maar boven de doodelijk gewonden, breekt de donkere lucht open in heerlijkheid. In den uithoek van den tempel, waar de tollenaar staat, valt een straal van licht regelrecht uit den Hemel, uit het hart van God. Het hoofd van den tollenaar is naar zijn schuldige borst gebogen, en hij kan, hij durft het licht niet zien. Maar hij voelt den gloed. „O God, wees mij zondaar genadig". Wat is nu het eerste, de roep om de genade, of de genadige God? Voor wie niet geheel als een veemdeling in het rijk der eeuwige waarden staat, is het antwoord niet moeilijk. God is altijd de eerste. Zijn genade heeft den tollenaar wakker geschrikt. De onrust, die hem dien morgen naar den tempel dreef, was genade alleen. En het ,,mij zondaar" — nu verder geen verontschuldigingen meer tegen de stem van het geweten in —, en de moed om met gebogen hoofd toch tot God te durven roepen, het is alles genade voor en genade na. Aan den zelfkant der samenleving, waar de verwording heerscht, woont God, heeft een diepzinnig man gezegd. Ja, dit is het groote wonder, dat de heilige God van het centrum van den Hemel, de God van den onheiligen zelfkant der aarde is. Hier voelt Hij zich thuis. „De Zoon des Menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken al wat verloren is". Hij at, — familiaarder en intiemer kan het niet — met tollenaars, en zij zijn de ,,helden" van Zijn schoonste gelijkenissen. Hij is het Leven, dat heerschen wil over den dood. Daarom gaat Hij het in zichzelf gezonde leven voorbij. De Vorst van het Licht zoekt den nacht, de Levenskoning schrijdt de graven tegemoet. Daar is het terrein van Zijn werkzaamheid, en overal elders is Hij machteloos. Dan wordt de zelfkant tot Heiligdom. Het Heiligdom op aarde is alleen waar de Heilige wonen kan en woont. Weldra zal wonder met wonder worden gekroond. De tollenaar zal het schuldige hoofd aarzelend opheffen en staren in het Licht. Dan zal geen macht ter wereld opnieuw hem het hoofd doen zinken op de borst. Want wie het Licht gezien heeft, wordt er door geboeid, en moet omhoog blikken, of hij durft of niet. ★ ★ ★ Wat is toch de bedoeling van dit onderdeel uit ,,het onderwijs van Jezus"? Ik geloof, dat het moeilijk is, om bij een gelijkenis, zoo rijk en zoo het geheele leven en den geheelen mensch omvattend, van één bedoeling te spreken. Maar indien Jezus er een hoofddoel mede gehad heeft, dan moet het zijn om ons allen voor een scherp „entwederoder" te stellen. Er zijn twee wegen. De een is de weg van gezonde braafheid en godsdienstigheid. Het tragische van dezen weg is, dat naarmate wij bewust braver en godsdienstiger worden, wij uit het centrum van onze ziele worden weggedreven de oppervlakte tegemoet. Een serie van oppervlakkige geboden in oppervlakkigheid vervuld. Dit is ongetwijfeld „heiligheid". Maar buitenkantsheiligheid, dus schijnheiligheid. De andere weg is die van het ingaan in onze innerlijkheid, het „komen tot onszelf". Dit is de weg van den dood. Want ons diepste innerlijk is niet het verborgen heiligdom, waar wij blijde ons „betere ik" ontmoeten mogen. Het is de zelfkant van onze eigen samenleving. Wie hem bereikt heeft, sterft met gebogen hoofd en slaande op zijn borst. Aan dien zelfkant vallen alle verschillen tusschen de menschen weg. De tollenaar mag royaal erkennen, dat hij in het diepst van zijn leven met de twee groote geboden Gods, „God lief te hebben met alle kracht en den naaste als zichzelf", op zeer gespannen voet heeft gestaan. Doch als de farizeër tot zichzelven komt, zal ook hij belijden, dat hij er even weinig van heeft terecht gebracht. Het eenige verschil tusschen farizeër en tollenaar is, dat de eerste krampachtig in de hoogte, dus aan de blijde oppervlakte blijft, en dat de ander zich laat wegzinken in de diepte van den dood. Maar in den dood is God. Gebed. Wij belijden U, o Heer, dat het ons zeer gemakkelijk valt als farizeërs over deze aarde te gaan. Het is ons lichter te stijgen dan te zinken. Wij vragen U, geef ons in Uw genade, de kracht om af te dalen, niet in de diepte van het leven van anderen, maar van ons eigen leven. Opdat wij U in het donker van den dood ontmoeten mogen. Dan zal onze donkerheid licht zijn, en ons sterven leven. Amen. JEZUS, JOHANNES DE DOOPER, EN DE MENSCHEN DOOR Prof. Dr. M. VAN RHIJN Tekst: Matth. 11 : 1—20. Zingen: Gezang 39 : 3 (nieuwe bundel: Gez. 168 : 3) Gezang 265 : 2 (nieuwe bundel: Gez. 76 : 2) JEZUS, JOHANNES DE DOOPER, EN DE MENSCHEN. OHANNES DE DOOPER zit gevangen in de ves¬ ting Machaerus, het buitenverblijf van Herodes Anti- J pas, aan de Oostzijde der Doode zee. In den kerker hoort hij, dat de Messias onder meer den knecht van een centurio heeft genezen, de schoonmoeder van Petrus van de koorts heeft bevrijd, een tollenaar, Mattheüs, in den kring Zijner discipelen heeft opgenomen, het dochtertje van Jaïrus heeft opgewekt. Het is nauwelijks mogelijk, dat een Messias, die hier en daar zulke werken aan enkelen verricht, ,,de komende", d.i. de beloofde der vaderen is. Ook uit Zijn prediking blijkt, dat Hij moeilijk de Messias kan wezen. De Messias zou, nu de bijl aan den wortel der boomen was gelegd, de wan in de hand nemen en den dorschvloer doorzuiveren, hij zou het kaf verbranden, en niet meer met water maar met vuur doopen. Wat doet Jezus? Hij houwt de onvruchtbare boomen niet om, maar Hij verzorgt ze! Hij verbrandt het kaf niet, want Hij is bang dat met het onkruid ook de tarwe verloren zal gaan! Hij treedt in het geheel niet openlijk op als Messias! Hij verricht wel allerlei wonderen, maar Hij doet geen enkelen stap om Johannes te bevrijden, terwijl Johannes toch voor dezelfde zaak zijn leven gewaagd had als Jezus, en zich geheel voor Hem op zijde had gesteld! Bovendien de Messias zou toch gevangenen vrijlating aankondigen? En als Johannes inderdaad in de kracht van Elia was gekomen — en dat was hij, tot in uiterlijke kenteekenen toe — hoe was het dan mogelijk, dat hij in de handen van Herodias was gevallen, terwijl Isebel Elia nooit had kunnen grijpen? Alles wees er op, dat het mis liep. Jezus had Zijne discipelen dan ook al ,,als schapen temidden der wolven" uitgezonden! Het was alsof Hij zelf den ondergang vermoedde. Wie met vuur zal doopen, zendt zijn leerlingen toch niet uit als schapen! De diepste oorzaak waarom Johannes twijfelde, was deze: dat de geschiedenis aan hem voorbij ging. De God die in Jezus werkelijk kwam, was veel grooter dan de God dien Johannes verwacht en geloofd had. Het is een kenmerk van Gods leiding met de wereldgeschiedenis, dat God telkens met nieuwe openbaring optreedt en deze openbaring altijd geheel anders en veel grooter is dan onze voorstelling. Zeker is dit ook het geval met de bijzondere leiding van God. Bij uitstek met Gods openbaring in Christus. Johannes ziet dit grootere in de geschiedenis niet. De historie gaat aan hem voorbij. Daardoor wordt hij in zijn verhouding tot Jezus onzeker. Hij twijfelt. Wij kunnen van Johannes in zijn twijfel leeren, dat hij zijn vraag niet inhoudt, maar er mee voor den dag komt, er niet met iedereen over spreekt, maar er mee tot Christus gaat. Hij neemt twee van zijn leerlingen, en zendt hen tot Jezus. Voor deze leerlingen van Johannes was de opdracht niet in alle opzichten gemakkelijk. Vooreerst waren er reeds tal van discipelen van Johannes naar Jezus overgeloopen. Hun meester, die Herodes Antipas had aangepakt, zat zelf in de gevangenis, terwijl Jezus populair was in Galilea. De volgelingen van Jezus vastten in het geheel niet, en Jezus lag bij Mattheüs aan bij een feest, iets wat Johannes zeker nooit zou gedaan hebben. De afstand tus- schen de discipelen van Jezus en die van Johannes was zóó groot geworden, dat de leerlingen van Johannes wel samengingen met de Farizeërs! 1) Maar de vanuit Machaerus gezonden jongeren ondernemen de reis, trekken naar Galilea, vallen midden in Jezus' werk binnen, en stellen Christus de vraag: „Gij, zijt gij ,,de komende"?" Wat is nu op deze vraag het antwoord van Jezus? Zet Jezus een beweging op? Tracht Hij de volksmeening te beïnvloeden? Breekt Hij de gevangenis van den Dooper open? Niets van dit alles! Jezus offert Johannes op! Hij moet dit doen, want Jezus' taak is grooter dan Hijzelf, en Hij mag dit ook doen, want alleen wie bereid is zichzelf voor het grootere te offeren, mag ook zijn vrienden overgeven. Jezus tracht Johannes dus niet te bevrijden. Wijst Jezus dan aanstonds met gezag op zichzelf, en zegt Hij rechtstreeks: „Johannes vergist zich in zijn twijfel, Ik ben de Messias"? Ook dit doet Jezus niet, want dan had Hij zichzelf aan Johannes opgelegd. Christus heeft zulk een uitwendig gelooven op gezag altijd ter zijde gesteld. Wat doet Jezus dan wel? Jezus geeft een indirect antwoord, wijst op hetgeen er gebeurt, en Hij verwijst naar hetgeen er gebeurt in woorden ontleend aan de profetieën van Jesaja in hoofdstuk 35 en 61 2). Als Johannes de Dooper in één gedeelte van het Oude Testament thuis is geweest, was het zeker wel in de profetieën van Jesaja. Telkens spreekt hij in beelden en vormen, die aan Jesaja zijn ontleend. Welnu, doordat Jezus datgene wat er gebeurde verbond met de profetieën van Jesaja, viel er over de gebeurtenissen zelve het Messiaansche licht. De werken van Jezus waren voor Johannes een hinderpaal. Door de verbinding met Jesaja, wordt, wat voor Johannes hinderpaal was, in een hefboom omgezet. „Johannes", wil Jezus zeggen, ,,de teekenen van den Messias, waarvan Jesaja spreekt, zijn er". Het Rijk is er, en het komt. Zie maar naar wat er gebeurt. De ervaring bewijst het. Het is wel opvallend, zoo vriendelijk als Jezus de boden van Johannes antwoordt. Wanneer er elders tot Jezus gezegd wordt, dat de Farizeërs zich aan Jezus geërgerd hebben, luidt het antwoord van Jezus: „elke planting, welke mijn hemelsche Vader niet geplant heeft, zal ontworteld worden. Laat hen begaan: het zijn blinde leidslieden van blinden!" 3) Dat was geen vriendelijk antwoord. Geheel anders luidt het antwoord van Jezus, nu Johannes zich aan Hem ergert. Allereerst valt het op, dat Jezus in Zijn verwijzen naar de woorden uit Jesaja in het geheel geen melding maakt van Jesaja's woord betreffende de vrijlating der gevangenen. Over deze woorden spreekt Jezus wel in Zijn rede in de Synagoge te Nazareth. 4) Tegenover de discipelen van den gevangen woestijnprediker maakt Hij er echter geen melding van. Johannes had het al moeilijk genoeg. Jezus zegt ook niet: „laat uw meester eens aan zijn eigen woorden denken, en niet uit het oog verliezen, dat „die na hem komt grooter is dan hij." Maar Jezus herinnert Johannes aan de woorden van den profeet, dien Johannes zelf meer dan eenigen anderen profeet liefhad, versterkt hem door eigen werk met de profetie te verbinden, en ontfermt zich over den man, die zelf eens al de ongeloovigen als kaf had willen uitroeien, door er op te wijzen, dat den armen, d.i. ook den onvasten, d.i. ook aan Johannes, het Evangelie wordt verkondigd. Ligt er dan in de woorden van Jezus niet tegelijk een terechtwijzing? Zeker, want Jezus zegt: „Zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden". Telkens weer treft het ons, dat Jezus in geval van twijfel eerst een troostwoord spreekt, en er daarna een terechtwijzing aan toevoegt. Als de discipelen bij den storm op zee in angst verkeeren, staat Jezus op, bestraft den wind, en zegt tot de zee: „Zwijg, wees stil"! Daarna volgt de terechtwijzing tot de discipelen: „Wat zijt gij zoo vreesachtig? hoe hebt gij geen Godsvertrouwen?" 5) Als Petrus op het woord van Jezus over de golven wandelt, wegzinkt en uitroept: „Heer, red mij!", strekt Jezus de hand uit en helpt hem. Daarna volgt de terechtwijzing: „Gij kleingeloovige, waarom hebt gij geweifeld?" 6) Als Thomas aan Jezus twijfelt, zegt Jezus tot hem: „Kom met uwen vinger hier en zie mijne handen". Daarna volgt de terechtwijzing: „betoon u niet ongeloovig, maar geloovig". 7) Precies zoo is het hier. Johannes twijfelt. Jezus versterkt hem. Maar onmiddellijk daarop volgt de terechtwijzing: „Zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden". Jezus laat Johannes terdege gevoelen, dat zijn twijfel zwakheid is. Zijn vragen is ongeloof. En toch toch is deze terechtwijzing een terechtwijzing in den vorm van een zaligspreking. Jezus zegt niet: „vervloekt is hij, die aan mij zal geërgerd worden", maar „zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden". Het antwoord van Jezus is scherp, maar zoo tegemoetkomend mogelijk. Dit komt ook hierin uit, dat Jezus niet eischt dat Johannes zich in Zijn wijze van werken zal verheugen, maar alleen zegt: „laat mijn wijze van werken voor u geen aanleiding tot zonde zijn". Dat wil zeggen: Jezus vraagt een minimum. Aanvaardt Johannes dit minimum, dan wordt hij de zaligheid, ook vanuit de kerker van Machaerus, deelachtig. De leerlingen van Johannes den Dooper gaan weg. Onmiddellijk beginnen de menschen rondom Jezus te praten. Zij geven als hun meening te kennen, dat het met dien Johannes „ook" al niets is. Zoolang hij in de woestijn optrad, had hij wel heel wat te beweren, maar nu is dan toch wel overduidelijk gebleken, dat hij een zwakkeling is, en een riet, dat door den wind heen en weer wordt bewogen. Het is een kenmerk van ons, middelmatige menschen, dat wij slecht tegen een groot man kunnen. Vooral vinden wij menschen het wel prettig als een groot man eens in zijn zwakheid openbaar wordt, en ook een zondig sterveling blijkt te zijn. Er zijn voorbeelden uit de geschiedenis — ook van ons eigen land — te over. Wij zien het hier eveneens bij de menschen die praten over Johannes den Dooper. Kort geleden stroomde het naar de wildernis om den weergaloozen man te hooren. Nu krijgt hij het te kwaad in de gevangenis. En dezelfde menschen die den Dooper eerst bewonderden, zeggen nu: die Johannes is een zwakkeling en een riet. „Ook" al niets. Wat doet Jezus? De menschen declineeren Johannes achter den rug. Jezus berispt den Dooper en zijn leerlingen, terwijl de boden aanwezig zijn; zoodra de boden vertrokken zijn, neemt Hij het voor Johannes op. De menschen verheugen zich in de zwakheid van Johannes en laten den Dooper terstond in den steek. Jezus verheugt zich er niet in, laat hem in zijn onvaste oogenblikken niet los, leert ons dat wij een berg niet naar den voet, maar naar den top moeten meten. In de woorden van Jezus, die nu volgen, wordt Johannes door Jezus tot den hemel toe opgeheven. De eene loftuiting wordt als het ware op de andere gestapeld. Johannes de Dooper is geen riet. Hij is geen zwakkeling. Hij is een profeet. Hij is meer dan een profeet. Onder hen die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgetreden grooter dan Johannes de Dooper. Hij is Elia die komen zou. Wie ooren heeft, hoore! Dit is het antwoord van Jezus op het critiseeren en neerdrukken der middelmatigen. Een lofrede op Johannes den Dooper. En welk een! In deze lofrede op den Dooper handhaaft Jezus niet alleen Johannes, maar handhaaft Hij tegelijk de menschen, die rondom Hem staan, op het niveau van de beste indrukken uit hun leven. Gij zijt uit Galilea uitgegaan naar de wildernis „om te aanschouwen". Blijkbaar viel er iets zeer bijzonders te zien. Want de reis is niet eenvoudig. En de ontvangst was niet bepaald aanlokkelijk. Gij moest volgens Johannes met het liefste breken. Gij moest gedoopt worden alsof gij heidenen waart. Bovendien was dit alles nog maar voorbereiding, want na den Doop van Johannes moest bij nog eens gedoopt worden met vuur en met geest! Toch zijt gij uitgegaan „om met groote ooqen te kijken". Gij kwaamt in de vlakte van Jericho. Eén groote zandvlakte. Aan de Oostzijde een lange groene streep boomen langs de oevers van den Jordaan. Aan de andere zijde, daartegenover, het woeste gebergte van Judea. Ten Zuiden de wateren van de Doode Zee. In de zandvlakte zelf honderden gepluimde rietstengels, slank en hoog, sterk buigende onder den warmen wind. Zijt gij naar de wildernis gegaan om zulk riet te zien, dat door den wind heen en weer bewogen wordt? Immers neen! Zijt gij dan misschien een mensch in weelderige kleederen gehuld, een salonheld, een zwakkeling, gaan bekijken? Volgens een Slavischen tekst van een der werken van Flavius Josephus zag Johannes er uit als een wilde. ,,Hij kwam uit het woud als een dier". Zijn baard werd niet geschoren en zijn haar werd niet geknipt, want hij was een Nazireër. Wijn heeft hij niet gedronken. Hij voedde zich met sprinkhanen, wil- den honing, en wortels uit den grond. Brood at hij niet. Zelfs weigerde hij met Paschen het ongezuurde. Zijn taal herinnert aan de woestijn: boomen, vuur, steenen, addernesten. Zijn mantel was van kameelhaar. Een mooi versierden gordel droeg hij niet, alleen maar een ruwen leeren band. Zijt gij naar de wildernis gegaan om een weelderig gekleed man te zien? Immers neen! Zulke mannen moet gij trouwens ook niet in de wildernis zoeken, of onder in de slottorens van Machaerus, maar boven in de troonzaal van koning Herodes Antipas. Gij gingt niet naar de woestijn om een riet of een zwakkeling te aanschouwen. Gij zijt er heengegaan om een profeet te zien! Johannes was dan ook inderdaad een profeet. Maar hij was nog veel meer dan dat! Gij weet, dat in Maleachi 3 vers 1 wordt gezegd, dat God Zijn bode zal zenden en deze voor Hem, d.i. God, den weg zal bereiden. Welnu, deze woorden gelden mij, den Messias. God zelf spreekt hier tot den Messias: ,,Zie, Ik zelf zend mijn bode voor uw aangezicht uit, en hij zal uwen weg bereiden vóór u heen. Dat wil zeggen: Ik ben de Messias, en niemand minder dan Johannes is de bode, waarvan in de profetie van Maleachi wordt gesproken. Daaruit moet worden afgeleid, dat Johannes veel meer is dan een profeet. Profeten zooals Amos, Hosea, Jesaja e.a. zijn mannen die profeteeren. De heraut van den Messias, d.i. Johannes de Dooper, is iemand van wien geprofeteerd is. Een profeet is het onderwerp; de heraut is het voorwerp der profetie. Johannes is subject en object der profetie beide. Profeet. En tegelijk veel meer dan een profeet. Wil dit nu zeggen dat Johannes geen mensch was zooals de profeten? Neen, dit wil het niet zeggen. Johannes behoort tot degenen ,,die van vrouwen geboren zijn". Maar van degenen die er vóór mij geleefd hebben — ik denk aan Abraham, Mozes, David, Elia, Jesaja, Jeremia e.a. — was er geen een grooter dan Johannes den Dooper. Met de komst van mij, Jezus Christus, is de situatie echter totaal veranderd. Want met mij is de Messias in de wereld verschenen, en de geringste die na mijn komst leeft, is grooter dan de grootste, die vóór mijn komst geboren is. Johannes hield alleen de deur van het nieuwe Rijk open; hij ging er zelf niet in. De geringste in de orde van den Messias is altijd nog grooter dan de grootste die er slechts voorstaat. Intusschen, Johannes moge wegvallen bij den geringste in het Godsrijk, in ander opzicht is hij toch ook weer de eerste. Want met de prediking van Johannes, en nog steeds, houdt het Godsrijk zijn intocht. Het Nieuwe Verbond begint met den Doop van Johannes.8) Van de dagen van Johannes den Dooper tot nu toe breekt het Koninkrijk der hemelen met kracht door, en het zijn de krachtigen die het grijpen. Alleen zij die er alles voor over hebben, die alles verkoopen om de parel van groote waarde te bezitten, gaan het Godsrijk binnen. Niet gij, voorzoover gij groot zijt in het „aanschouwen", en het werk van den heraut van het Godsrijk, dien gijzelf verwonderd hebt aangestaard, nu veroordeelt op grond van zijn momenteele twijfel en inzinking. Gijlieden zijt als de kinderen op de markt van Kapernaüm, op wie er nooit te rekenen valt, en die voortdurend alles naar hun hand willen zetten. In uw ontrouw en afvalligheid vergeet gij, dat al de profeten en de wet geprofeteerd hebben tot Johannes. Het Rijk van God is wel lang alleen voorzegd, maar nu, met den Dooper, is de voorlooper verschenen. Hij staat als het ware op de landtong tusschen profetie en vervul- H 4 ling, behoort tot geen van beiden, en is toch met beiden verwant. De vervulling breekt met hem door. Ja, indien gij het wilt aannemen: Johannes de Dooper is Elia die komen zoude, over wien in de profetie van Maleachi wordt gesproken. 9) De Rabbijnen leeren, dat Elia zelf zal terugkeeren. Dit is onjuist. Elia zelf zal niet terugkeeren, maar er zal een heraut aan de komst van den Messias voorafgaan in den geest en in de kracht van Elia. 10) Deze heraut in de kracht van Elia is Johannes de Dooper. Tenminste als gij wilt aannemen wat ik van Johannes zeg. Het is niet zoo eenvoudig om dit te gelooven. Want wat Elia nooit overkwam, overkomt Johannes: hij zit in de gevangenis. En het aanvaarden van wat ik u over Johannes als den heraut van het Godsrijk zeg, houdt in de erkenning, dat met mij de Messias gekomen is. Men luistere dus goed naar wat ik zeg! Wie ooren heeft, hoore! Maar — nog eens — dit geslacht, gij die hier rondom mij staat en critiseert, zijt uit geheel ander hout gesneden dan Johannes de Dooper en de geweldigen, die het Godsrijk nemen. Niet Johannes is zwak, maar gij zijt het. Er zijn onder de menschen kinderen der wijsheid, d.i. van God, en er zijn kinderen dezer wereld. De kinderen dezer wereld zijn precies als de kinderen, die op den grond op de markt van Kapernaüm zitten te spelen. Er is afgesproken, dat men begrafenisje zal spelen, zich op de borst zal slaan, en klaagliederen zal zingen. Maar nu willen sommige kinderen ineens bruiloftje, met den fluitspeler voorop rondtrekken, dansen en zingen op de maat. Een andere keer is afgesproken, dat men bruiloftje zal spelen, en nu wenschen sommige kinderen weer ineens begrafenisje. Zulke kinderen willen eenvoudig dat alles naar hun pijpen zal dansen. Nu, precies zoo als die baloorige kin- deren, handelen de kinderen der wereld, handelt gij, tegenover Johannes den Dooper en tegenover mij. Gij mist de ernst en de zedelijke grootheid om Johannes en mij te verstaan. Als het er op aankomt, wilt gij evenmin de ascese van den boeteprediker als het op de wereld ingaan van mij. Johannes kwam als asceet. Eerst vondt gij het buitengewoon merkwaardig. Iedereen liep, zelfs langs den gevaarlijken weg van Jeruzalem naar Jericho, om den asceet te „aanschouwen". Men moest den asceet toch gehoord en gezien hebben! Maar later vondt gij het geheele optreden van Johannes ergerlijk. Er lag in dien boeteprediker dan ook te veel aanklacht. Het begon hiermede, dat er waren, die zeiden: wie leeft er nu zoo als Johannes?, welk verstandig mensch eet er nu alleen sprinkhanen en honing? Maar later groeide de critiek aan, en werd het: Johannes is krankzinnig! Hij heeft een boozen geest! Na Johannes trad ik zelf op en bracht en breng mijn boodschap in de gewone aardsche vormen. Van vasten is er geen sprake, want de met God verzoende is ook met de natuur verzoend, en wie vast wacht nog, wie feest viert bezit. Maar dat mocht, en mag, natuurlijk ook niet! Wie aldus leeft en handelt, is een vraat en een drinker. Zelf mogen wij goed eten en drinken, maar een godsdienstleeraar moet het wat krap hebben. Vooral bij een godsdienstleeraar moet men vroomheid toch ook een beetje van buiten kunnen zien! En in geen geval komt het voor zoo iemand te pas, dat hij met tollenaren en zondaren omgaat. Weet gij wat gij doet? Gij gaat voor den boeteprediker Johannes staan, speelt op de fluit, en zegt: „niet zoo somber, Johannes. Dans eens!" Een oogenblik later komt gij tot mij, die de aardsche gaven geniet, zingt klaagliederen, en zegt: „niet zoo blijde, Rabbi. Sla u eens op de borst en treur!" Gij meent dat het niet aan uzelf, maar aan Johannes en aan mij ligt, als gij niet volgt. Van Johannes den Dooper vindt gij, dat hij in zijn ernst overdreef, en geen plaats overliet voor de vreugde. Maar Johannes noemde zichzelf „den vriend van den bruidegom", d.w.z. hij leidde een bruiloft in! Van mij vindt gij, dat ik in mijn blijdschap overdrijf, en tekort doe aan de ernst, terwijl volgens mijn prediking alleen wie het kruis draagt het leven vindt. Maar bovendien, als gij Johannes te streng en mij te tegemoetkomend vondt, dan was er toch een uitweg mogelijk geweest! Vond men Johannes te somber, dan had men tot mij kunnen komen. Meende men dat ik de blijdschap te veel vooropstelde, dan had men zich bij Johannes kunnen voegen. Maar gij deedt noch het een noch het ander. Gij veroordeeldet telkens juist op grond van datgene, wat gij bij den ander gemist hadt. Voor u is religie als het er op aankomt niet meer dan spel. Wat God gebiedt, moet aan uw nukken en wenschen beantwoorden. Gij trekt alle dingen binnen het vlak van uw zondige willekeur. En de belangrijkste vraag, die er op godsdienstig gebied voor u schijnt te bestaan, is die betreffende de natuurlijke goederen. Gij vindt het tenslotte alleen maar belangrijk of iemand „eet" of „niet eet". Bevrijdt iemand zich, hetzij op de eene hetzij op de andere wijze, van de natuur, dan is dit in uw oogen óf krankzinnigheid öf ongepast. Hoe het ten slotte komt, dat gij aldus op de prediking van Johannes den Dooper en van mij reageert? Ik zal het u zeggen. Het komt, omdat gij niet naar Johannes en mij zijt gegaan om naar hem en naar mij te luisteren, maar om te „kijken". Gij hebt terwijl gij bij Johannes en mij waart, en zijt, voortdurend uzelf opgelegd, zijt zelf souverein en rechter ge- bleven. De diepere oorzaak van uw afwijzende houding is, dat gij niet wilt. Maar wat God geeft en gebiedt, verandert daar in geen enkel opzicht om. De wijsheid is gerechtvaardigd van hare kinderen. Tegenover de kinderen der wereld staan de kinderen der wijsheid, dat zijn zij, die tot het Godsrijk behooren. Johannes en ik erkennen Gods handelen als juist. En degenen die zich door Johannes lieten doopen en door mij laten leeren, stellen de wijsheid, d.i. God, in het gelijk. Het zijn de tollenaren en zondaren, de geringen, de onverstandigen, 11) die als de geweldigen het Godsrijk nemen. Niet gij in wier midden ik het meest mijn krachten getoond heb, bewoners der steden Chorazin, Betsaïda en Kapernaüm. Want als in Tyrus en in Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich sinds lang in zak en asch bekeerd hebben. En Sodom zou onder gelijke omstandigheden tot op den huidigen dag toe in stand zijn gebleven. Religie tot een spel maken, is erger dan de zonde van Sodom. i) Vgl. Mare. 2 : 18. 2) Vgl. Jes. 35 :5 vg.; 61 : 1. 3) Vgl. Matth. 15 : 13 vg. 4) Vgl. Luc. 4:18 vg. B) Vgl. Mare. 4 :39 vg. 6) Vgl. Matth. 14 : 28 vgg. f) Vgl. Joh. 20 : 24 vgg. ») Vgl. Handel. 1:22; 10:37; Mare. 1:1 vgg. 9) Vgl. Mal. 4:5. io) Vgl. Luc. 1 : 17; Joh. 1 :21. «) Vgl. Matth. 11 :25. Gebed. Vader in den hemel! Wij danken U met ons geheele hart, dat Gij ons Uw openbaring in Jezus Christus hebt geschonken. Wij gelijken echter zoo heel sterk op de kinderen der wereld, die met Uw openbaring een spel drijven. Verlos ons van ons niet-willen, en maak ons tot kinderen der wijsheid, tot kinderen van U. Amen. ■mhhh JEZUS EN ZIJN JONGEREN DOOR Ds. E. L. SMELIK I Tekst: Marcus 3:14: En Hij stelde er twaalf, opdat zij met hem zouden zijn en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken. Lezen: Johannes 17 : 11—26. Zingen: Gezang 200 : 1, 3, 6 (nieuwe bundel: Gez. 261 : 1, 3, 4). Gebed des Heeren : 3. Gezang 3 : 2 (nieuwe bundel: Gez. 132 : 2). JEZUS EN ZIJN JONGEREN. EZUS heeft een twaalftal discipelen geroepen en ,.ge¬ steld". Waarom zulk een kring van twaalf? Allereerst J om daarin een gemeenschap te stichten, die de aanvang en het type zou zijn van een nieuw geestelijk volksgeheel. Het getal twaalf staat hier zeker niet buiten verband met de idee der twaalf stammen. Jezus zelf verbindt het daarmee, als Hij zegt: wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, zult ook gij zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israëls. 1) De apostelen blijken aan het twaalftal een bijzondere waarde te hechten, als zij, na 't heengaan van Judas, terstond Matthias kiezen. 2) De Openbaringen van Johannes zien den muur van het nieuwe Jeruzalem gebouwd op twaalf fundamenten, en ,,in deze de namen van de twaalf Apostelen des Lams." 3) De kring der twaalven bleek voldoende beperkt te zijn om het verkeer van Jezus met de zijnen persoonlijk te houden, en voldoende uitgebreid om de veelvuldige verscheidenheid van een grooter geheel tot uitdrukking te brengen. Deze kring is wel een veelvormige gemeenschap, maar toch geen vervloeiende massa, wel een samenhangend geheel maar geen exclusief onderonsje, dat leeft bij de gelijkvormigheid van denk- en spreekwijze. Allen gaan den- zelfden weg, volgende Jezus, maar ieder behoudt eigen naam, wezen en zielsgeschiedenis. Niet alleen voor, maar ook tijdens en na den omgang met Jezus heeft ieder 'n duidelijk te onderscheiden eigen karakter. Er komen gemeenschappelijke vragen uit hen op, maar ook persoonlijke. Zij ontvangen gemeenschappelijke antwoorden maar ook individueele. Na Zijn opstanding verweet Jezus bij Zijn verschijning in den apostelkring ,,hun hunne ongeloovigheid en hardigheid des harten" 4), maar tevens vernemen we, hoe Hij dat op bijzondere wijze aan Thomas deed. 5) Ieder heeft eigen gedachten en maakt karakteristieke opmerkingen. De bestaande overeenstemming wordt nooit gewonnen ten koste van ieders zelfstandigheid, maar juist als vrucht daarvan. De opkomende geschillen dooden het saamhoorigheidsgevoel niet. Zij leven ieder voor zich, en toch kunnen zij elkander niet missen. Zij leeren van elkanders fouten en tekortkomingen, maar ook van elkanders gaven en deugden. In de droefheid na Jezus' sterven, komen zij bij elkander, maar iedereen mist Thomas. Met fijnen zin wordt hij dan juist genoemd „een van de twaalven." 6) En telkens als, na het verraad, de evangelisten spreken van ,,de elven" merken we de ledige plaats met stil gebaar aangeduid. 7) Zelfs na Judas' verraad en zelfmoord voelen we nog, hoe Petrus zijn weg-zijn nauwelijks kan indenken, als hij zegt: want hij was met ons gerekend. 8) Zoo kunnen de gesprekken door den Heiland gevoerd in een niet te kleinen en niet te grooten kring, zooals ze in de Evangeliën worden beschreven, voor de gansche Christenheid der eeuwen, voor alle toekomende geslachten, de bron worden, waaruit alle kennis omtrent Zijn persoon, werk en leer wordt geput. Het beeld van Jezus kennen wij, direct of indirect, door de getuigenissen uit den discipelkring. * * * „Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden." Tweeërlei doel ligt er dus in het „stellen van den kring: de discipelen moeten „met Hem zijn en Hij moet hen kunnen „uitzenden". In den kring is dus geweest een element van concentratie en van expansie, een middelpuntzoekend en een middelpuntvliedend streven, een beweging naar Christus toe en een beweging van Hem uit, een uit de menschenwereld getrokken worden in de sfeer van Jezus, en een uit de sfeer van Jezus gezonden worden naar de menschenwereld, een verstild verkeeren in de gemeenzaamheid met Hem, die den Vader openbaarde, en een getuigend uitgaan om de boodschap der genade door te geven, een luisterende mystiek en een heldhaftige activiteit, een verkwikkend isolement, en een inspannend verkeer in de wereld. ★ ★ ★ „Opdat zij met Hem zouden zijn". Dat heeft beteekenis gehad voor Hem en voor hen. Voor Hem. Want er moest zijn een milieu, waarin Hij zich „vrijuit" zou kunnen uitspreken.9) Het was Hem noodig, dat Hij het „incognito", waarmede Hij verscheen, in den kleinen kring bij tijden aflegde. In de hoogste en in de diepste momenten werd het twaalftal samengetrokken tot den nog kleineren kring van drie: Petrus, Jacobus en Johannes. 10) Hij die zoo gevoelig was voor het ongeloof, dat Hij eenmaal geen wonderen kon doen vanwege het ongeloof, dat in Nazareth rondom Hem als een belem- mering stond 11), Hij heeft zich evenzeer verblijd als in den kring der twaalven een begrijpen van zijn wezen begon door te dringen. Dat was het eerste dagen van het Godsrijk, dat door Hem tot openbaring moest worden gebracht. Als de zeventig discipelen uitgezonden zijn en terugkeeren vol blijdschap om de krachten van het koninkrijk, die ze hebben waargenomen, dan volgt er: ,,te dier ure verheugde zich Jezus in den geest." 12) Hij heeft hen noodig gehad om bij de zwaarste momenten een geestelijke lijfwacht om Hem te vormen. Ook in Jezus' leven zijn die zuiver-menschelijke inzinkingen geweest, wanneer de levensangst zich vastgrijpt aan de vastheid en trouw van anderen. Hoe noodig Hij hen op die momenten had, wordt wel heel duidelijk als Hij in Gethsemane, wanneer Hij begint „droevig en zeer beangst te worden", vraagt: blijft hier en waakt met mij. Even later klaagt Hij: kunt gij dan niet één uur met mij waken? 13) Hij heeft de discipelen „gesteld om bij Hem te zijn" voor zichzelf. Maar ook voor hen. Hij riep hen uit hun omgeving, uit hun werk en familie. Uit den omtrek van het leven, waarin zij dagelijks gewoon zijn te verkeeren naar Hem, die in het centrum van het leven staat, daar waar slechts een dunne wand de eeuwigheid scheidt van den tijd. Zij moeten verkeeren bij Hem, in wien de waarheid en de heiligheid onbesmet en ongebroken openbaar wordt. Dat beteekent voor hen, dat zij in zijn tegenwoordigheid een levensgeschiedenis moeten doormaken, in wier processen zij beproefd en gelouterd en veranderd worden. De omgang met Jezus zal hen aan zichzelf ontdekken en als zij wanhopig en machteloos zijn vastgeloopen, dan ontdekt Hij eerst zichzelf aan hen. Welk een stadia moet Petrus door- loopen eer hij de opdracht kan aanvaarden om Christus' schapen te hoeden en te weiden 14). Hoe telkens is er misverstand, kleingeloof, zelfoverschatting, voorbarigheid. Hij is de eerste, die tot de belijdenis komt: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods, waarvan Jezus zegt, dat dit hem geopenbaard is door den Vader in de hemelen, en vlak daarna vergrijpt hij zich zoo ernstig aan het werk van Christus, dat deze hem toevoegt: „Ga achter mij Satanas!" 15) De man, die zou kunnen meenen ,,er te zijn", blijkt nog lang niet in staat om van Jezus uit te gaan, want hij hoort zich toevoegen: En gij, als gij eens zult bekeerd zijn, ga heen en versterk uwe broederen 16). Eer hij aan het werk der expansie toe is, moet eerst de reinigende, bekeerende kracht der concentratie, van het „bij Jezus zijn", in hem hebben doorgewerkt. Een even bewogen zielsgeschiedenis moet Thomas doormaken, Johannes, en gaat men buiten den kring van het twaalftal, dan denkt men aan wat ons de evangelist Johannes vertelt over de geestelijke crisissen, die Nicodemus doorleeft 17), of aan Maria, de moeder des Heeren, aan Maria Magdalena of Maria, de zuster van Lazarus, het beeld van allen, die het goede deel kiezen door haar zitten aan de voeten van Jezus en hooren naar Zijn woord 18). Inderdaad, het was ook voor hen van ingrijpende betee- kenis, dat Hij hen stelde „om bij Hem te blijven". ★ * ★ Maar Hij stelde hen ook „opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken en om de macht te hebben, de zieken te genezen, en de duivelen uit te werpen". Ze moeten met de krachten, die zij bij Hem verkregen hebben de wereld in. Zij moeten met hun licht de duisternis der wereld tegemoettreden, zij moeten met hun macht al wat zonde, nood en ellende is in de wereld, bestrijden. „Heft uw oogen op en aanschouwt de landen, want ze lichten alreeds tegen den oogst."19) Reeds tijdens Jezus' leven zijn ze uitgegaan. En naarmate het bij elkaar zijn voor Hem en voor hen heerlijk was, naar die mate was de scheiding moeilijker. Moeilijk reeds, toen Hij hen zag gaan als schapen temidden der wolven, met nog zeventig anderen 20), maar moeilijker nog, toen door zijn dood „de kleine tijd" ging aanbreken, in welken zij Hem niet zouden zien 21), in welken zij zouden verstrooid worden. Vóór hen lag de gansche akker der wereld, die moest doorploegd worden en bezaaid, gewied en besproeid, gezuiverd en verzorgd. Het was een geweldige taak, die zij pas overzagen, toen Jezus ten hemel voer en zij begrepen, dat zij moesten heengaan tot alle creaturen en tot het uiterste der aarde, een taak, die hen voeren zou steeds opnieuw uit iederen kring, die zich vormde. Uit den kring der twaalven, uit de eerste gemeente te Jeruzalem, uit het Heilige land, over zeeën en gebergten heen, in steeds grootere expansie. De periode van luisterende passiviteit, tijdens welke hun ziel de boodschap van Jezus had ingedronken, moest inderdaad gevolgd worden door een tijdperk, dat niet karakteristieker kan worden weergegeven dan met den titel: Handelingen, waarmede in den bijbel immers het boek wordt aangeduid, dat niet slechts de lotgevallen, maar de daden van de apostelen behandelt, een boek, dat geen afsluiting vond, omdat het voortgaat geschreven te worden met de daden van allen, die in Christus' gemeenschap van discipelen tot apostelen geworden zijn, en hun handelingen begeeren te zien in het verlengde van wat Petrus, Stefanus, Jacobus, Paulus en zooveel anderen deden. ★ ★ ★ Het twaalftal is door Christus gesteld als het symbool eener nieuwe menschheid. Daarom mogen wij zeggen, dat in den weg, die Jezus met dit twaalftal ging, ook een beeld is gegeven van den geestelijken weg, die elk later discipel eveneens moet gaan. Ook in het geestelijk leven van wie in dezen tijd Christen wil zijn, vinden we die beide elementen: ,,bij Hem zijn" en „van Hem uitgaan", concentratie en expansie, terug. Ook daar zal het rhytme van innerlijke versterking in de stilte der persoonlijke overdenking of in de stilte der gemeenschappelijke godsdienstoefening en van de ontplooiing der gewonnen krachten naar buiten als een voor het leven onmisbare ademhaling, blijven bestaan. Twee gevaren zijn er aan dit accentueeren van de concentratie in het leven verbonden. Het eerste gevaar is dit, dat de enkeling slechts komt tot een concentratie, een inkeer, zonder meer. Als de dichter zegt: Min de stilte in uw wezen, Zoek de stilte, die bezielt, dan vragen we ons af: is elke stilte bezielend? Er is een stilte, waarin enkel het natuurlijke klinkt: de klop van ons hart, het geruisch der wouden, de zang der vogels. Is deze stilte op zichzelf bezielend? Of is zij soms niet angstig en afmattend, onduidelijk en beklemmend? De stilte, die echt bezielt, is de stilte, waarin Gods stem, Gods hartklop vernomen wordt, de stilte, waarin Jezus spreekt over Zijn Vader en zichzelf. Het Christelijk leven staat bloot aan het gevaar om bij het in praktijk brengen van de concentratie in een eenzijdig isolement te verduffen, om altijd maar bij Hem te willen zijn, met niemand méér dan de uitverkoren twaalf, of honderd, of duizend, die men tot den „kring" rekent. Dit gevaar wordt grooter, naarmate het gezamenlijk bij Jezus zijn en naar Hem luisteren meer wordt tot een bij elkaar zijn en naar elkaar luisteren. Er is dan een gemeenschap, zeer zeker, maar deze gemeenschap vormt een gesloten kring, die de enkeling wel van zijn volstrekt alleen staan verlost, maar die hem toch tenslotte weer op zijn weg van Jezus naar de wereld, van Jeruzalem naar Rome, halverwege ophoudt. ★ * ★ De trek naar expansie brengt eveneens gevaren mee. De activiteit, waaraan de bezinning geen spanning en richting gaf, verloopt en verslapt spoedig. Vol vuur zich naar alle zijden wendend met onbestemde liefde, staat zij weldra mismoedig en verlegen, uitgeput door krachtsverspilling, teleurgesteld door tegenslag, verbitterd door ondankbaarheid. Zoo maar „het goede" te willen doen zonder innerlijke vernieuwing en zonder uit te gaan van eenige nadere bepaling van den aard der liefde, die men betoonen wil, leidt meestal slechts tot wat kortademige, onwezenlijke philantropie. De daad moet geboren worden uit het voorafgaande, neen voortdurende levenscontact met Christus, die onze liefde tot de menschen afhankelijk stelt van onze liefde tot God en onze liefde tot God beproeft aan onze liefde tot de menschen. De Christelijke activiteit, die verzuimt het gedurig zich terugtrekken naar de rust, waarin Hij spreekt, verijlt en verdunt als de olievlek, — op een weinig gelukkig moment door sommigen gebruikt als deugdelijk beeld voor de uitbreiding der kerk — die steeds verder uitvloeit over 't water, maar ook steeds dunner wordt. De Schrift bezigt voor de uitgaande discipelen veel schooner beeldspraak, wanneer zij over hen spreekt als het zout der aarde, dat overal doortrekt, of als het licht, dat naar alle zijden uitstraalt. ★ ★ ★ Christus heeft er twaalf gesteld. Tijdens Zijn leven reeds kwamen er zeventig en meerderen bij. Op den Pinksterdag worden er drieduizend toegevoegd. In het boek der Openbaringen vinden wij de schare, „die niemand tellen kan" 22), maar die daar toch in dieperen zin wel geteld wordt. Zij wordt immers beschouwd als bestaande uit twaalf maal twaalf maal duizend verzegelden 23), de vervulling der menschheid, wier voorbeeld in de twaalf stammen en later in den kring der twaalf apostelen was te zien geweest. ★ * * Christus gaat nog door de wereld en Hij roept nog discipelen. Het zijn, naar de schoone uitdrukking, Zijn „jongeren". En Hij maakt hen nog tot apostelen. En Hij stelt hen nog in kringen en gemeenschappen, opdat ze bij Hem zouden zijn, en straks uitgezonden worden om alle werken te volbrengen, die Hij in onzen tijd van hen verwacht. Zij zijn daartoe niet terstond bekwaam. Zij moeten vaak door twijfelingen en crisissen heen. In het verkeer met Jezus moeten zij veranderen. Zij zullen misschien wel veelmalen, gelijk Petrus driemaal deed, den Heiland verloochenen. Zij zullen zich vergissen, zij zullen nu eens te H 5 voorbarig, dan te aarzelend zijn. Zij zullen moeten leeren met elkander om te gaan. Zij zullen als zelfstandige personen zich voegen in de gemeenschap, en als lid der gemeenschap toch blijven zelfstandige menschen. Zij zullen met elkander moeten ingaan en uitgaan en weide vinden 2 4), ingaan tot de concentratie en uitgaan tot de expansie. Zij zullen verlost worden van ontmoedigende zelfonderschatting en van verblindende zelfoverschatting, als zij zich opgenomen weten in het groote geheel der Christelijke kerk aller eeuwen, die zingt in het majestueuze Te Deum: U looft d' Apostelschaar in heerlijkheid o Heer! Profeten, martelaars, vermelden daar Uw eer. Door heel Uw kerk wordt steeds, daarboven, hier beneden, In strijd en zegepraal Uw groote naam beleden; Zij looft, o Vader, U, oneindig in vermogen, Onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meêdoogen. 1) Matth. 19:28. 2) Hand. 1 : 26. 3) Openb. 21 : 14. 4) Mare. 16:14. 5) JQh. 20:24—29. 6) Joh. 20:24. i) Luc. 24:33.8) Hand. 1:17. 9) Mare. 8:32: Joh. 10:24; 11:14 enz. 10) Lucas 9 : 28 en Matth. 26 : 37. n) Marcus 6 : 5. 12) Lucas 10 : 21. 13) Matth. 26 : 38, 40. 14) Jch. 21. 15) Matth. 16:16, 17, 23. ") Luc. 22:32. " Joh. 3:1 — 12; 7:44—53; 19:39. is) Luc. 10:38-42. i») Joh. 4:35. 20) Lucas 10 : 3. 21) J0h. 16 : 16, 32. 22) Openb. 7 : 9. 23) Openb. 7:4. 24) jDh. 10:9. Gebed. Laat uw stem, Heiland, ook in ons leven gehoord worden. Geef ons het besef geroepen te zijn, de begeerte om U te volgen en te dienen. Laat ons U volgende, li dienende, ook anderen vinden, met wie wij gemeenschap hebben juist in dat volgen en dienen. Geef ons Uw discipelen te zijn, die voor zichzelf kracht bij U zoeken, en Uw apostelen, die tot anderen uitgaan om hun iets van het ontvangene mee te deelen. Zoo alleen krijgt ons leven spanning en beteekenis. Maak ons bereid om in Uw dienst te worden gecorrigeerd. Louter ons door Uw liefdevolle gestrengheid, opdat ook wij steeds meer bekeerd worden. Dan zullen wij in staat zijn in Uw kracht anderen te versterken. Laten wij mogen zijn medearbeiders, medebouwers in Uw Koninkrijk. Wek Gij er velen, jongeren, uit alle landen, die iedere eigenliefde opzijdezetten, alle tweedracht uitbannen, en door Uwen Geest vervuld van zichzelf zullen weten, dat zij behooren tot de ééne kudde, die achter den éénen Herder uitgaat. Amen. JEZUS EN DE BLINDGEBORENE DOOR Ds. J. L. A. MARTENS VAN SEVENHOVEN I Tekst: Johannes 9 : 38: En hij zeide: Ik geloof, Heere, en hij aanbad Hem. Lezen: Johannes 9. Zingen: Ps. 43 : 3, 4. Lofzang van Zacharias : 5. Gez. 40 : 7. JEZUS EN DE BLINDGEBORENE. ELK een dag vol van contrasten wordt ons in Joh. 9 beschreven. Aan den eenen kant de over¬ weldigende heerlijkheid, die den blindgeborene ten deel valt, als hem door den Heere Christus het gezicht wordt gegeven, — daartegenover de felle vijandschap der Farizeërs, die hun woede tegen den Christus op den genezene verhalen. Maar 't scherpst wordt dit contrast door den Christus zélf gesteld, als Hij aan 't eind van den dag tot den blindgeborene zegt: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden. Want ook hier gaat het als met alle wonderen des Heeren, 't is niet alleen om de genezing van dien man te doen, maar opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. En waar 't werk Gods in het middelpunt komt te staan, daar is het groote contrast. Altijd zijn er, die zich aan die werken Gods stooten, altijd zijn er, die zich in die werken verheugen. Wij verbazen ons misschien, als wij van dit eerste hooren: Zijn er, die zich aan de werken Gods stooten? Hoe, zijn die werken dan niet volheerlijk in majesteit? Zeker, dat zijn zij! Zie maar, hoe die blindgeborene het gezicht ontvangt! Maar zij leiden u ook dieper in. De wonderen zijn de teekenen van het Koningschap Gods. De wonderen, gij kunt ze op zichzelf beschouwen en dan zijn het de mirakelen, waarin ge u voor een tijd verheugt. Maar Jezus bestraft u, zegt u hetzelfde woord als eens tot de schare: Gij volgt Mij, niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij brooden gegeten hebt en verzadigd zijt. Zoekt Mij niet om de spijze, die vergaat, maar om de spijze, die blijft tot in 't eeuwige leven. Zoo ook hier. Bleven de menschen staan bij de genezing van den blindgeborene, zij zouden zich niet zoo geërgerd hebben, maar de Farizeërs gevoelen onwillekeurig, dat zij staan voor een werk Gods, dat iets geestelijks van hen vraagt, nl. de erkenning van den Christus, de erkenning van hun blindheid, de erkenning, dat bij Hem, dien Christus, alleen genezing te vinden is, dat Hij en Hij alleen de Redder is, en dat zij in alles van Hem afhangen. En nu willen ook wij over deze geschiedenis spreken, zooals 't werk Gods gezien wordt, en dan gevoelen wij, dat het hierom gaat, dat Christus en Hij alleen den mensch van de duisternis tot het licht brengt, en deze erkenning brengt strijd, maar ook zekerheid, en door de zekerheid, aanbidding. Ja, het was voor den blindgeborene de groote dag zijns levens! Jaren lang had hij in het duister geleefd, niets van zijne omgeving gezien, noch de natuur in hare heerlijkheid, noch zijne ouders en verwanten. Jaren lang was hij de hulpelooze geweest, die in zijn duisternis moest steunen op anderen. En ziet, als Jezus hem opmerkt, bij hem blijft staan, het wonder aan hem verricht, — wie zal zijne verrukking kunnen beschrijven, dat hij zien mag, zien de geliefden, de stad, waarin hij werd rondgeleid, den tempel, waarin hij zoo menigmaal vertoefde, zien de natuur, zien den hemel in zijn schoonheid, de zon in haar pracht. Onbeschrijflijk heerlijke dag! Wat heeft Jezus, die Rabbi van Nazareth, hem niet gegeven! En met blijdschap zal hij 't verhaal vertellen, aan zijn ouders, familie, buren, — hij is onvermoeid en telkens spreekt hij er weer van, nauwkeurig, elk trekje zich herinnerend: De mensch genaamd Jezus maakte slijk, en bestreek mijne oogen, en zeide tot mij: Ga heen naar het badwater Siloam en wasch u, en ik ging heen en wiesch mij en werd ziende. Wij kunnen ons voorstellen, met welk een blijdschap hij in zijn buurt dat verhaal telkens verteld zal hebben en hoe hij met blijdschap glimlachend geantwoord zal hebben op de vraag: Waart gij degeen niet, die blind waart? Maar daarnaast doet hij langzamerhand een andere ervaring op. Het is niet alles belangstelling, wat hij ontmoet. Hij begint te ontdekken, dat zijne genezing de hartstocht opwekt. De licht ontvlambare hartstochten van zijn volk beginnen door zijne genezing op te laaien. Zijn leven, eerst in het lichamelijk duister, begint in ander duister te komen. Hij ontdekt, dat er andere, misschien zelfs diepere duisternis is. Wat het is, begrijpt hij niet dadelijk, 't Gaat vermoedelijk om de kwestie, dat Jezus hem op den Sabbat genezen heeft. Maar al ras merkt hij, dat het om iets diepers gaat. 't Gaat om de persoon van Jezus, die hem genezen heeft. Ja, nu begint hij deze geestelijke duisternis te tasten. Er is tweedracht onder de Joden, vooral onder de Farizeërs, over Jezus' persoon: is Hij van God of niet? Och, wat is die wereld duister! Hij komt wel met haar in aanraking, zooals zij is. Eerst leefde hij zoo afgezonderd. Slechts verre geluiden en geruchten drongen tot hem door. Nu merkt hij, hoe duister van haat en vreeze de wereld is. 't Is of eensklaps de lichte hemel van dien klaren dag is bewolkt, alsof plotseling een wolkenfloers dien hemel bedekt heeft. Tweedracht over zijn genezing, angst bij zijne ouders, zoodat zij niet voor de heerlijkheid van de genezing durven uitkomen, zoodat hun dankbaarheid voor den Heelmeester door vrees verdwijnt, en daar tusschendoor de dreiging van de Farizeërs: „Wie Hem, Jezus, belijdt den Christus te zijn, die zal uit de Synagoge geworpen worden." Jezus brengt strijd. Dat bemerkt de blindgeborene. Maar Jezus brengt ook strijd in zijn eigen leven. O, toen Jezus voorbijgaand hem daar zag zitten, toen zag Hij daar een man, dien Hij uit de duisternis tot het licht zou brengen, eerst lichamelijk, dan geestelijk. Jezus roept in hem wakker den strijd des geloofs en Hij laat hem ook verder niet los. Als de duisternis der wereld zich openbaart, kan ook de blindgeborene Jezus niet loslaten. Hij gevoelt zich hoe langer hoe meer aan dien Redder verbonden. Hij zal den strijd voor Hem opnemen. O, 't wordt hem wel moeilijk, 't Valt zwaar, om tegenover allerlei menschen, die voor de zaak zelf, 't eigenlijke zelf, niet gevoelen, te blijven getuigen van den grooten schat, dien men heeft ontvangen, 't Valt zwaar tegenover een vijandige, geleerde omgeving als eenvoudig man te moeten strijden. Maar hoe meer hij in de duisternis inblikt, hoe helderder en lichter voor hem de gestalte van zijn geneesmeester wordt, hoe inniger hij zich aan Hem verbonden gevoelt, hoe grooter dingen hij van Hem getuigen gaat, hoe vrijmoediger hij in zijn spreken wordt. De strijd wordt feller, maar ook zijn getuigenis door zijn dieper wordend geloof klaarder. Hij zal den strijd niet ontwijken, zooals zijne ouders. Als hij eindelijk vrijmoedig met de Farizeërs in twistgesprek treedt, zullen zij hem buiten de synagoge werpen. De strijd om Jezus ontgaat den discipel niet. Wat zij den Meester aandoen, zal ook de discipel te lijden hebben. Hem hebben zij uit den Tempel geworpen, en den blindgeborene doen zij desgelijks. Als Jezus ons voorbijgaat, ons aanziet, met ons zijn werk begint, dan brengt dat altijd strijd, 't Geloof wordt uit den strijd geboren. Dan gaan wij zien de duisternis der wereld, dan gaan wij gevoelen, dat de strijd ook ons aangaat en ook ons voor de groote beslissende keuze plaatst. Eerst lijkt het of het om allerlei bijkomstige dingen gaat of om toepassing van beginselen alleen. Weldra blijkt, dat 't altijd weer gaat om den persoon van Jezus Christus. Wie Hij voor ons is? De van God gezondene of de mensch. En dan hebben ook wij de moeilijkheden, wij zijn zelf onervaren, leven zelf nog in den schemer van het geloofsbesef. Wij worden misschien zoo weinig door onze omgeving gedragen, zooals de blindgeborene door zijn ouders werd losgelaten, 't Is een geweldig ding om door onze omgeving, door de fatsoenlijke wereld te worden bestreden en losgelaten. Wij gevoelen die overeenstemming en zeggen: Jezus brengt strijd, 't Geloof is een gave, verworven in den strijd. Wie helpt? Diezelfde, die den strijd brengt: Jezus. Zijn liefde laat ons niet los, evenmin als dien blindgeborene. Zijn liefde dringt ons, ons hoe langer hoe meer aan Hem te verbinden, dichter, steeds dichter bij Hem te schuilen en daardoor leeren wij Hem steeds dieper kennen. De lijn van steeds grooter klaarheid over Jezus is in deze geschiedenis zoo bijzonder mooi op te merken. Wij hooren, hoe het getuigenis van den genezene aangaande Jezus dieper wordt, zijn vertrouwen in Hem grooter. Wij zien het, om zoo te zeggen, groeien. Eerst spreekt hij met dankbaarheid over Hem als zijn weldoener. Dan neemt hij het tegenover de Schriftgeleerden voor Hem op en getuigt, dat Jezus toch een Profeet is. Hij heft Hem boven het gewone menschenvlak uit met zijn betuiging: of Hij een zondaar is, weet ik niet, en komt reeds zeer dicht bij de kern, als hij getuigt: „Indien deze van God niet ware, Hij zoude niets kunnen doen! Wondere wijze, waarop, door strijd heen, God een zie tot helderheid brengt. Volgt Hij ook dezen weg nu nog niet dikwijls met de Zijnen? Eerst belijdt gij Hem als den Zegenende, den Algoede, van wien zooveel liefelijks uit gaat, — dan als uw leidsman of profeet, — langzaam aan begint het in uw ziel duidelijk te worden, dat Hij is de van God gezondene. Hij komt van boven af. Niet te verklaren uit de menschen, of uit zijn omgeving, of uit zijn cultuur. Hij, de Christus, is van God. Wondere heerlijkheid, dat God aan zijn kinderen in den strijd die zekerheid, die vaste, sterk wordende blijdschap wil schenken. Duisterder, moeilijker wordt 't voor den blindgeborene en voor menigeen na hem in de wereld en eigen omgeving: steeds lichter en helderder treedt de Christus voor u met zijn schatten en gaven, in gansch zijn eenige persoonlijkheid. Is dit ook de vrucht en uitkomst van uw strijd? Menigeen verslapt in den strijd, wordt beangst, werpt het op een vergelijk met de wereld, tusschen zichzelf en de wereld. Dan wordt de duisternis grooter en Christus trekt zich terug. Houdt gij op Jezus aan, dan wordt de strijd, ook de innerlijke strijd, grooter, maar uw zekerheid groeit en Christus wordt u heerlijker. Want Hij laat u niet los. Hij laat u niet alleen in den strijd. Dit mocht de blindgeborene als voorbeeld ook voor u ervaren. Als hij daar door de Farizeërs buitengeworpen is, treedt Jezus op hem toe, Hij zoekt hem op, en zal dan zijn getrouwen getuige (vertroos- ting voor al zijn getuigen in alle eeuw) vinden en met zijn tegenwoordigheid vertroosten. Ja, nog iets anders doen, hem tot het volle licht brengen. En dit is toch hier en altijd weer 't voornaamste. Hoor, hoe Jezus zijn werk aan hem voortzet: Gelooft gij in den Zoon van God? En op zijn antwoord: Wie is hij, Heere, opdat ik in hem mag gelooven, neemt Jezus de laatste sluier voor zijn geestelijk oog weg en wijst op zichzelf: Gij hebt Hem gezien en die met u spreekt, dezelve is het, waarop de nu volkomen tot licht gebrachte uitroept: Ik geloof, Heere! en Hem aanbidt. Hier gaat voor hem helder open die geestelijke wereld, die hij van tevoren getast en gespeurd heeft. Dit is het hoogtepunt: Jezus niet maar weldoener, profeet, hooger dan één der menschen, van God gezonden, maar Gods Zoon. Hier schouwt de blindgeborene tot in het hart Gods. Uit Hem, door Hem, tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid. Die jubel gaat op uit zijn ziel. Waarom is dit de diepste zekerheid, vraagt misschien iemand onder ons? Is hij reeds niet tot genoegzame zekerheid gekomen in het woord: Eén ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. Is het niet genoeg, als een mensch zijn zonden, zijn blindheid, zijn duisternis kent en dan weet, dat hij ziende is geworden, genezen, gereinigd is en tot nieuw leven gebracht? Zouden wij hier niet een tegenvraag kunnen doen: Stelt de drenkeling er geen prijs op te weten, wie hem gered heeft? Zou het niet van zelfzuchtige ondankbaarheid getuigen, als de persoon van den redder hem onverschillig was? Getuigt het dan niet van eenzelfde ondankbaarheid, als de mensch zeggen zou: Jezus' persoon is mij onverschillig, — als ik maar weten mag, dat ik zie? Mij dunkt, dat dit onmogelijk is. Maar vloeit uit dit ook niet iets anders voort? Waarom maakte Jezus zich aldus aan hem bekend? Mij dunkt, opdat hij een blik zou slaan in Gods eeuwige liefde, in de Goddelijke ontferming, en het zou verstaan, dat God den mensch zoekt in zijn Zoon, dat God hem tot het volle licht brengt, dat God het is, die in Christus het Licht der wereld ons doet opgaan, dat Hij den strijd tegen alle duisternis en dwaling, haat en tweedracht aanbindt en zijne door Hem geredde en bezielde getuigen niet loslaat. De blindgeborene zal het door zijn geheele leven niet vergeten, dat God in zijn Zoon zich ontfermt en strijdt en overwint. Veilig voelt hij zich aan de zijde van Christus, die Gods is. Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods. Christus, de Zoon Gods, ontmoette hem in het midden van de duisternis, de duistere woorden en daden der wereld, ook der vrome wereld, en Hij droeg hem ook daar tot overwinning. In de eenzaamheid, uitgestooten, buiten den tempel, is hij met Christus, in volle aanbidding van Gods tegenwoordigheid en Gods liefde. Zoo blijft het: ook voor ons. Wie zich aan Christus gewonnen geeft, door Hem gezegend wordt, zijn oog gaat open voor het hart Gods en hij aanbidt. Gebed. Jezus, dien gesluierd Ik hier thans betracht, Och, geschiede spoedig Waar ik zoo naar smacht, Dat ik, in U zalig, Zonder iets, dat scheidt, 't Aanzicht schouwen moge Van uw heerlijkheid. Amen. JEZUS EN PETRUS DOOR Ds. J. C. KONINGSBERGER Tekst: Matth. 26 : 35: Petrus zeide tot hem: Al moest ik ook met U sterven, zoo zal ik U geenszins verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen. Lezen: Matth. 26 : 31—35. Matth. 26 : 69—75. Zingen: Gezang 118:1,9 (nieuwe bundel Gez. 34 : 1,5) Psalm 73 : 13. JEZUS EN PETRUS. KARL HEIM zegt ergens in één van zijn overdenkingen: „Wij moeten het laatste houvast, het laatste steunpunt prijsgeven, dat wij zonder God in onszelf hebben." Dat geweldige gezegde illustreert hij aldus: Ik zal nooit vergeten hoe van mijn schoolklasse één mijner leerlingen bijna verdronk bij het baden. Maar toen het laatste restje van zijn kracht hem ontzonken was, kwam een sterke zwemmer die hem vastgreep en door de golven aan land droeg. Toen ik het gezicht van dezen jongen man zag, die uitgeput in de armen van zijn redder lag, verstond ik het woord dat Luther aan den bekommerden Augustijner monnik George Spenlein in Memmingen schreef (1516): „Nur durch getroste Verzweiflung an dir selber wirst du Frieden finden". ★ ★ ★ Wij zijn geneigd om bij de doorlezing van de Evangeliën enthousiast uiting te geven aan deze overtuiging: Wat heeft de Heer aan Simon Petrus een sympathiek discipel gehad. Het bestek van deze overdenking gedoogt niet dat wij alle momenten weergeven die deze overtuiging in ons doen groeien. Dat is ook niet noodig, want de vele gegevens zijn zóó duidelijk, dat verschil van meening is uitgesloten. Petrus is de man met een open karakter, spontaan, hartelijk, vol toewijding, een echte vriend van Jezus. Werkelijk één der meest sympathieke discipelen. Toch heeft de Heer met Zijn goddelijk intuïtie-vermogen steeds de zwakke zijde van dezen mensch aangevoeld en eigenlijk héél veel moeite met hem gehad. Jezus heeft Petrus heel vaak ontnuchterd, met de bedoeling dat hij zijn ingeboren zelfvertrouwen zou prijsgeven om zijn kracht alléén te zoeken in God. Jezus heeft getracht dezen veelbelovenden, toegewijden volgeling op te voeden voor het Koninkrijk Gods. Want, zooals hij was, kon hij onmogelijk vrede vinden, noch aan anderen vrede brengen, wat eenmaal zijn taak zou zijn. Dit is het wonderlijke: wanneer ik mij in de persoon van Petrus verdiep, dan gevoel ik mij steeds verplaatst in een sfeer van onrust, dan zie ik altijd vóór mij die mannenfiguur, worstelend in den stormnacht op een bewogen zee, dan hoor ik tenslotte een angstschreeuw. Wanneer ik mij werkelijk bezighoud met Petrus, dan denk ik aan mijn eigen onrustigen levensgang: ik begin den dag goed, met beste voornemens, vol vertrouwen, en s avonds laat — ja, dan zit ik in sombere stemming te denken over mislukkingen, teleurstellingen, dreigende gevaren. Ik was niet berekend voor mijn taak. Het kwam niet van buiten, het kwam van binnen, uit mijzelf. Nietwaar, gij kent dat ook? 's Morgens veerkrachtig, opgewekt — 's avonds slap en down? Zie, dat kweekt een sfeer van onrust. En hierin hoort Petrus thuis. * * * Het aardsche leven van Jezus Christus spoedt snel ten einde. De lijdensnacht is aangebroken. De laatste klanken van den lofzang versterven. Voordat Hij den voet zet in den Olijvenhof, voorzegt Jezus de ontrouw Zijner discipe- len en de verloochening van Petrus. Misschien is dit bedoeld als een klacht om aan te duiden hoe Zijn onnoemelijk lijden door deze gedragingen verzwaard zal worden? Daar is niet de minste aanwijzing welke deze opvatting rechtvaardigt. Aan Zichzelf en Zijn lijden denkt Jezus nooit, nu niet, noch in Gethsémane, noch tijdens de verhooren, noch op den kruisweg, noch in Zijn doodsstrijd. Zijn lijden is de taak welke de Vader Hem oplegt — het kruis zal Hij willig dragen, indien het niet mogelijk is dat deze drinkbeker aan Hem voorbijgaat. In dit licht zie ik in 's Heeren woord ,,Voorwaar zeg ik u, dat gij in dezen zeiven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, mij driemaal zult verloochenen," de nog éénmaal naar Petrus uitgestrekte hand om hem te genezen van zijn gevaarlijk zelfvertrouwen. Ik hoor daarin het woord van den goddelijken opvoeder, straks nog versterkt door de dringende noodiging: „waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt". Is de discipel beleedigd door die uitgestrekte hand, geprikkeld door die waarschuwing? Het lijkt wel zoo te zijn. Met al het vuur van zijn bruisende ik-heid, werpt hij het woord eruit, vertrouwend op zichzelf, sterk in zijn waan: ,,A1 moest ik ook met U sterven, zoo zal ik U geenszins verloochenen". Dan zwijgt de Meester, maar in dit oogenblik vindt Hij ongetwijfeld reeds de formuleering van de gedachte (welke bij ons helaas maar al te veel een gevleugeld woord is geworden): ,,de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak". Dat woord, bijna verscholen in het majesteitelijke Gethsémane-tafreel, is wel een bijzonder scherpe typeering van Petrus, en van allen die véél met hem gemeen hebben. En nu denk ik niet alleen aan de onrust van mijn eigen bestaan, maar ook aan de eerlijke verklaringen uit den mond en uit de brieven van zoovele jonge menschen, Christenen en bijna-Christenen, geloovigen en niet-geloovigen. Ja, dat zwakke vleesch, die telkens inzinkende ik-heid, die gedurig bezwijkende voornemens, die geringe volharding, het is alles zoo moeilijk, het neemt onze levensvreugde zoo weg! Wat moeten wij daaraan doen? De één zegt: ik wil waken! Maar straks zijn zijn oogen door slaap bezwaard. De ander zegt: help mij en bid voor mij! Maar straks is onze geestkracht weggeslonken. Het vleesch is zwak. Neen, zulke menschen kan God niet gebruiken. Ik mag hier u en mijzelf niet in slaap wiegen met de troostklanken van het psalmlied: Hij weet wat van Zijn maaksel zij te wachten; Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten, En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest. De fout zit in onszelf. Niet in ons vleesch als zoodanig, maar in het vertrouwen dat wij koesteren in eigen kracht. De waarheid van het psalmvers kennen wij juist niét in ons hart. En daarom, wanneer God een doel met ons leven heeft — en dat heeft Hij ongetwijfeld, dan doet Hij iets vreeselijks, waarvan wij later mogelijk zeggen dat het louter zaligheid was: God voert ons in de levenscrisis. Het zal worden öf redding, öf ondergang. God waagt het erop. Dat is het wat Simon Petrus ondervond. ★ ★ ★ De sereene, nachtelijke stilte van den Olijvenhof wordt verstoord door de groote schare, die met zwaarden en stokken gewapend, door Judas in de richting van den Heer geleid wordt. Nog één oogenblik, en Jezus is gevangen en gebonden. Ha, nu is de kans voor Petrus gekomen! Nu zal zijn Meester gewaar worden dat Hij op Zijn discipel vertrouwen kan. Niemand anders dan Petrus is het die het zwaard trekt en een raken slag toebrengt. Hij vreest niet om met zijn Heer te sterven terwijl de zwaarden kletteren. Doch daar klinkt een woord dat hem doet terugdeinzen. Jezus weigert de hulp van een sterken arm, ontzegt zichzelven het recht om een teeken uit den hemel te begeeren — het moet alzoo geschieden! Jezus wordt weggevoerd. De zaak is verloren. De jongeren vluchten — slechts Johannes en Petrus volgen van verre en weten toegang te krijgen tot het binnenplein van den hoogepriester; waar laatstgenoemde zich met de bedienden neerzet rondom het vuur, quasi om zich te warmen, inderdaad om den afloop te zien. Mag ik zeggen dat deze man beeft, niet van koude, maar van een geweldige zenuwspanning? Beeft ook van teleurstelling omdat alles zóó jammerlijk geloopen is? Hij is met één slag al zijn vertrouwen kwijt in zijn Heer, tegen wien hij steeds zoo hoog opzag. Ja, hij heeft ook alle vermaningen en waarschuwingen vergeten welke betrekking hadden op dezen nacht. Hij glijdt steeds dieper weg in zijn eigen zwakke ik. Dan wordt hij plotseling opgeschrikt door het woord van de slavin: Ook gij waart met Jezus, den Galileër. Aller aandacht wordt eensklaps op hem gericht, en in een ondeelbaar oogenblik heeft hij 't antwoord klaar: ik weet niet wat gij zegt. Op dezen weg naar beneden gaat Petrus voort, de berichten zijn wonderlijk eenstemmig: driemalen verloochent hij zijn Heer, voor de derde maal zelfs met vervloeking van zichzelf en onder eede. Zoo dreigt deze discipel in zijn levenscrisis onder te gaan. Neen, ik ben niet van plan den eersten steen op hem te werpen. Deze handelwijze is volkomen in de lijn van den man die eerst jubelend over de zee wandelt, maar dan ziende op den sterken wind, bevreesd wordt en wegzinkt. In de lijn van den man die, als Jezus spreekt over Zijn naderend lijden, durft zeggen: Heer, wees u genadig! dit zal U geenszins geschieden; die in Gethsémane niet één uur met Zijn Heer kan waken. Want het vleesch is zwak, en daarom kan Petrus geen martelaar zijn. Maar welk een onrust komt ons tegen uit deze regels! En nu zinkt het heele tafreel van de binnenplaats van den hoogepriester voor mijn oogen weg. Nu zie ik mijzelf in het gewoel van de wereld. Ik zie mijzelf uitgaan als de hooggestemde mensch, het hart vol idealen, zoeker van de waarheid en het recht, nobele kampvechter voor al wat edel en rein is. Ik herinner mij hoe ik in 't oog van de menschen met sterken arm het zwaard durf hanteeren, en misschien de menigte weet te imponeeren. Ik lijk heel wat. Maar stil: het is voor een oogenblik. Onder het harnas beeft het zwakke vleesch. Mijn hand omklemt nog het zwaard, maar mijn hart is reeds bezig te capituleeren. De slagen worden al matter—de overgave is feitelijk reeds een voldongen feit. Neen — zij houden gen stand, mijn hooge stemming, mijn idealen, mijn dorst naar waarheid en recht. En ik ben geneigd te zuchten: O God, waarom toont Gij mij in dezen Petrus, die driemalen zijn Heer verloochent, zoo onbarmhartig duidelijk mijn eigen beeld? Waarom laat Gij mij, die toch zoo anders gewild en gehoopt had, hier zitten als den zondeslaaf, dien het spel der zinnen heeft verbijsterd? Als den zwakkeling, die geen „neen" kon zeggen tegen de aanvechtingen? Waarom zijt Gij op 't kritieke moment niet te hulp gekomen met een teeken dat mij terughield, overtuigde van Uw hulp en mij leidde naar de overwinning? Wat zegt gij? Kent gij deze levensdiepte niet? Lees dan eens héél langzaam, denkend aan uw wandel, ook in het verborgene, dezen regel: Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: „Ik ken den mensch niet". Daarin vindt gij het antwoord. ★ ★ ★ Petrus doorleefde de groote crisis. Het wordt öf redding, öf ondergang. Want God waagt het erop. Nauwelijks is de laatste verloochening uit zijn mond voortgekomen of het hanengekraai doet plotseling in Petrus' hart de herinnering rijzen aan de voorzegging van zijn Meester. Die herinnering — woord voor woord komt boven — maakt, naar den mensch gesproken, den ondergang van den discipel volkomen. Hij gevoelt zich voor het moment gansch ontredderd — ook den tweeden slag heeft hij dien nacht verloren. En deze tweede gold hemzelf. Zou zijn Meester ervan weten? Petrus hoopt misschien van niet. Onwillekeurig wendt hij zijn blik naar de plek waar zijn Heer zoo pas nog stond. Noem het een reflexbeweging. Maar deze onwillekeurige daad heeft een geweldig gevolg. „En de Heer, zich omkeerende, zag Petrus aan". Vreeselijk — wat een schrik! De Meester weet alles. Petrus is weggezonken in zwakheid, ondanks zijn moedig woord — en de Meester is er getuige van. Als eenmaal eerder in zijn leven, zoo is hij gevallen in de diepte — doch nu kan hij niet roepen: Heer, behoud mij! Nu kan hij geen arm uitsteken naar de helpende hand van den Meester. Nu kan hij niet anders dan het gelaat van droefheid omhullen (Markus 14 : 72), naar buiten loopen en bitterlijk weenen in de duisternis. Petrus is in zijn levenscrisis ondergegaan, is voor zijn taak niet berekend gebleken, is smadelijk ontslagen — en daar dwaalt hij rond, in vertwijfeling aan » zichzelf. Tenminste — zoo komt het ons voor. Of liever: zoo zou het zijn wanneer de gebondene voor den hoogepriester een mensch was als wij, onbarmhartig, liefdeloos. Zoo zou het zijn wanneer het oog waarmede Petrus werd aangezien, niet het oog des Heeren was. Zeker, het blijft waar: het gevolg van dezen blik was dat Petrus als een gebroken man naar buiten ging. En toch zou ik hier willen spreken van een getrooste vertwijfeling. Ik zal u zeggen waarom: er is natuurlijk niemand ter wereld die met zekerheid kan zeggen wat precies Jezus in Zijn blik gelegd heeft, noch wat Petrus eruit verstaan heeft. Maar dat ééne moment van contact vlak na de verloochening heeft een vervolg gehad, vele weken later aan het meer van Tiberias, toen Jezus Zijn beschaamden discipel in zijn eer herstelde en wederom in dienst nam. (Joh. 21 : 15—19). Uit dit gesprek blijkt een zóó groote liefde voor Petrus, dat wij 't ons niet kunnen ontveinzen hoe iets van die liefde gesproken moet hebben uit 's Heeren blik naar den discipel in den lijdensnacht. Ofschoon ontzaglijk vernederd en beschaamd in de oogen van zijn Heer, die alles weet, heeft Petrus iets beseft van goddelijke vergeving, welke hem uit die oogen tegenstraalde. Er was toch iets zoets gemengd in zijn bittere tranen. Wij mogen spreken van een wondere troost welke uit die oogen hem tegenblonk, iets van het woord: ,,Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet bezwijke". Daarom spreek ik van getrooste vertwijfeling aan zichzelf — want de bittere smart van dien nacht is het sombere voorspel van den vrede, die later het deel is van den apostel, van de rust der ziel, welke ook hij eenmaal bezit, als hij het laatste steunpunt heeft prijsgegeven, dat hij zonder God in zichzelf vond. Daarom vind ik vrijheid om het paradoxale woord neer te schrijven: God doet met Petrus iets vreeselijks, dat later toch louter zaligheid bleek te zijn. God toont ons in Petrus die zijn meester driemalen verloochent, onbarmhartig duidelijk ons eigen beeld. In de groote beproeving dreigen ook wij onder te gaan. Ons vleesch, onze moed, ons zelfvertrouwen — zij bezwijken. Hoevele malen gaan wij uit in de eenzaamheid om bitterlijk te weenen? En toch — dit is mijn laatste woord niet. Ik schrijf niet over Petrus alléén. Ik schrijf over Jezus en Petrus. Daarom denk ik niet aan onszelf alléén, maar aan Jezus en mij. De blik van Jezus die in Petrus een getrooste vertwijfeling deed groeien, is even onsterfelijk als het kraaien van den haan. Het hanengekraai alléén, dat ons herinnert aan de smadelijke nederlaag, zou ons wanhopig maken. Maar de blik van Jezus richt op en redt. Daarom voert Gods leiding ook u en mij in de levenscrisis, opdat wij getroffen en getrokken zouden worden door dien blik. Van Petrus richt hij zich op het kruis. Het kruis der verzoening, waar ook de zonde van Petrus wordt geboet. Het kruis der verzoening waaraan Jezus ook voor onze nederlaag en ontrouw sterft. Het kruis waaraan Jezus ons de verzekering geeft van Gods aanbiddelijke genade, zelfs voor ons, diepgevallen menschen. Het kruis blijft eeuwig staan — en door onzen blik op het kruis der Eeuwige Liefde leeren wij al ons vertrouwen stellen op God en op Zijn genade alléén. Zóó voert ook onze vreeselijke beproeving tot zaligheid. — Alle leidingen Gods in ons arme leven, zegt Karl Heim (als vervolg op het woord van mijn inleiding), loopen hierop uit dat wij het moeilijkste gebed leeren bidden: „Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart Of bangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed!" En hij citeert verder uit Luthers brief aan den zwaarbeproefden monnik: „Daarom, mijn lieve broeder, leer Christus kennen en dien gekruisigd. Leer Zijn lof zingen, en aan uzelf vertwijfelen." Zóó zullen wij, met Petrus, als overwinnaars uit onze levenscrisis te voorschijn treden. Want in ons groeide het geloof dat alles van Hem verwacht. Gebed. Heer, het is met diepen schroom dat wij tot U naderen, want Gij houdt ons in Uw Woord een spiegel voor, waarin wij ons eigen beeld herkennen. Wat zijn wij zwak en ontrouw in onszelf! Wij roepen tot U uit de diepten, waarlijk uit de diepten. Doch daar komt Uw licht ons vertroosten. Daar daalt Gij af in den Zoon van Uw welbehagen om ons te zoeken en te vinden. Daar schenkt Gij aan ons berouwvolle hart vergeving en wilt ons tot Uw kinderen maken. Gij troost ons in de vertwijfeling. Houd dan onze hand gevat en leid ons voort op Uwen weg; wees onze Bewaarder in leven en in sterven. Amen. JEZUS EN PILATUS DOOR Dr. G. W. OBERMAN Tekst: Joh. 18 : 38a: Pilatus zeide tot hem: Wat is waarheid? Lezen: Joh. 18 : 28—38. Zingen: Gezang 127 : 1—2 en 5 (nieuwe bundel: Gez. 52 : 1—2 en 4) Gezang 2 : 4 en 5 (nieuwe bundel: Gez. 90 : 4 en 5) JEZUS EN PILATUS. I. Wie was Pilatus? ZOOIETS had de Romeinsche legaat, toen het transportschip uit Rome hem in de haven van Caesarea aan wal bracht, nooit kunnen denken. Nooit had hij — Romein — hooge verwachtingen gekoesterd van het Joodsche volk! Hij had wel gehoord dat het een lastig volkje was, daar in Syrië. Reeds sinds de dagen van Julius Caesar werd het ontzien. Trouwens Sejanus, gunsteling van keizer Tiberius, aan wien Pilatus zijn benoeming dankte, had hem gewaarschuwd! En de waarheid dier geruchten had hij aan den lijve ondervonden. Meermalen had hij zijn strenge hand den Joden doen gevoelen. Maar zoon aanklacht, zoon aangeklaagde had hij nog nooit meegemaakt. Deze man — hoe heette hij ook al weer — zou een koning zijn! Een revolutionnair? Het stond in het priesterlijk document, dat hem zoo juist overhandigd was, en waarin hij slechts even een blik had kunnen werpen. En nog minder had Pilatus op zoo'n proces kunnen rekenen, toen hij, begeleid van zijn versterkte lijfwacht — met het oog op het steeds rumoerige Paaschfeest — naar Jeruzalem was getrokken. * ★ ★ Wie was Pilatus? Een Romeinsch edelman. Geboren in Sevilla, dus Spanjaard, bezat hij — evenals Paulus — door geboorte het Romeinsche burgerrecht. Bovendien had zijn vader uit Rome een bijzondere onderscheiding 1) ontvangen waarnaar de familie-naam Pilatus genoemd werd. Wellicht deels aan zijn huwelijk, maar vooral aan den invloed van zijn vriend Sejanus, had Pilatus zijn hooge positie en winstgevend ambt van landvoogd te danken. Toen Archelaüs, zoon van Herodes den Groote werd afgezet van den troon, was Judea een Romeinsche provincie geworden. Pilatus was sindsdien de zesde stadhouder. Van 26—36 bekleedde hij dit ambt. Herhaaldelijk kwam hij in botsing met de Joden. Wij krijgen den indruk dat beide partijen schuld hadden. Maar Pilatus was ook buitengewoon willekeurig in zijn rechtspraak. Bijgeloovig en wreed. Terwille van zijn positie toch ook weer bang voor het volk, dat hij in zijn hart verachtte. Hij wilde meer dan één van zijn voorgangers het Romeinsche gezag handhaven. Maar hierbij bewandelde hij niet den weg van recht en gerechtigheid. Een oud-Joodsche geschiedschrijver2) verhaalt van hem: Pilatus was onbuigzaam van nature. Zoowel roekeloos als onverzoenlijk. Hierop wijzen zijn daden, hierop doelt de Evangelist Lucas. 3) Begrip noch eerbied had hij voor de Joodsche godsdienst. Zoo had hij zelfs de tempelschat zich toegeëigend om de kosten van een waterleiding voor Jeruzalem te betalen. En zooveel meer had hij — de heiden — gedurfd. II. De aanklacht. Ja, zoo kon Pilatus de man zijn, die tegenover Jezus stond en sprak, wat glimlachend, uit de hoogte, schouderophalend, wat vermoeid en onverschillig: „wat is waarheid"? De figuur van den Stadhouder wordt door alle Evangelisten bekend verondersteld. Zij schreven immers voor de oudste gemeente. Bij de Evangelisten valt de hoofdschuld van Jezus' dood op het Sanhedrin. Maar bij geen van allen gaat Pilatus vrij uit. Hij sanctionneerde het heillooze opzet der priesters. Hij, de stadhouder, had alles doorzien en... het onrecht kunnen voorkomen, maar hij speelde met zijn hooge taak. Daarom klinkt in het Apostolicum „geleden onder Pontius Pilatus" niet alleen als een tijdsbepaling, maar ook als een aanklacht. ★ ★ ★ Ja het Sanhedrin heeft de bekrachtiging van het doodvonnis door den Romeinschen Gouverneur noodig. Deze zal het vonnis ook moeten uitvoeren. De oude Romeinsche gerechtigheid zal moeten rechtspreken. ,,Sine justitia nulla libertas", d.i. zonder recht geen vrijheid, zooals staat boven het gerechtshof van Assen. Een waar woord. Want zonder recht is er geen vrijheid. Ook niet voor Jezus. Maar ook, zonder vrijheid sterft het recht. Pilatus is niet vrij, en daarom niet rechtvaardig. Als rechter is hij niet vrij. Hij is een gevangene. Hij is bezeten door zijn spel. Zijn levensspel. Hij speelt met het leven. Hij maakt geen ernst, niet met het leven, niet met de waarheid, niet met het recht. Eerder is hij een cynikus. Uit heel zijn vermoeid en lusteloos optreden blijkt de houding van een speler met het leven. ★ ★ ★ De Joden razen. Hij kent die bende. Die Schriftgeleerden en Pharizeën, of hoe zij ook heeten mogen. Waar- schijnlijk hebben de afgevaardigden van den Hoogepriester Pilatus een rol overhandigd, waarin kort is samengevat de aanklacht: „Deze Jezus van Nazareth geeft zich uit als Koning der Joden. Hij is dus des doods schuldig. Een opstandeling is hij". Hiermede was de beschuldiging van het godsdienstig terrein, waarmede Rome zich niet wilde bemoeien, op het politieke overgebracht. Opgeruid en opgewonden schreeuwt de schare dooreen: „Hij is een kwaaddoener. Weg, weg met hem". Pilatus begrijpt wel, dat Jezus op een of andere wijze een boosdoener moet zijn. Bedenkelijk is deze aanklacht: „rebellie". De wet is streng voor opstandelingen. Ook zonder wet wist Pilatus wel oproeren te dempen en leiders te straffen. Maar deze aanklacht uit die hoek kwam hem toch verdacht voor! Hij vraagt Jezus zelf. Waarschijnlijk sprak hij Grieksch, evenals Jezus. „Zijt gij de Koning der Joden"? Elk woord verraadt ingehouden spot! „Gij Koning Joden " Jezus antwoordt hem buitengewoon ernstig. Die ernst had de spot moeten verjagen als morgenwind de nevelen van den nacht: „zegt gij dat uit u zelf"? ★ ★ ★ Pilatus is niet gewend ondervraagd te worden als hij rechtspreekt. „Ben ik een Jood?" En terstond klinkt het geprikkeld: „Wat hebt gij gedaan?" Als Jezus met groote rust, kenmerk van den waren koning, Pilatus heeft uitgelegd hoe dit koninkrijk niet van deze aarde is, vraagt de Stadhouder vol verbazing, die minachting en hoon verbergt: „Zijt gij dan toch een koning ? Jezus: „Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stem. Dan keert Pilatus zich om. Verder onderhoud met zulk een phantast is nutteloos. Met een „wat is waarheid?" laat hij Jezus staan. Ik geloof dat Anatole France, een Fransche schrijver, Pilatus in een zijner gedichten juist karakteriseert. Het is vele jaren later. Pilatus is oud en grijs geworden. Hij zit in een kring van vrienden op Capri, waarheen hij verbannen is. Een van hen vraagt: „Zeg, Pilatus, vertel ons toch, hoe was dat ook al weer, toen ge landvoogd waart in Judea? Kwaamt ge daar niet in aanraking met een dweeper, die Jezus van Nazareth heette? Liet ge hem niet aan 't kruis slaan? En achteraf moeten zijn discipelen gezegd hebben, dat hij uit zijn graf opstond. Pilatus vertel ons". Dan tuurt Pilatus nadenkend in zijn wijnglas, dat hij juist in de hand houdt. Dan wendt hij de blik naar buiten, alsof hij daar zal vinden wat hij zich niet herinneren kan. Pilatus antwoordt afwezig, als in een droom: „Ja, dat kan wel zoo geweest zijn, maar... ik kan het mij niet goed meer herinneren". Ja die dichter teekent Pilatus' levenshouding raak. Hij is vergeten — dat geval, hoe was het ook al weer, toen met dien Nazarener. Want echt gevochten om waarheid en recht had hij niet, toen Jezus voor hem stond. Want wie echt gestreden heeft om Christus te verstaan, vergeet die worsteling nooit meer. Ook al mislukte die poging eens. Het uur, waarop Christus onze levensweg kruist, gaat ons nooit, nooit meer uit de gedachte. I III. Z ij n zonde. Wat was zijn zonde? Niet zijn drift, niet zijn plunderingen. Vele Romeinsche stadhouders verrijkten zich ten koste van hunne provinciën. Dat deed men algemeen. Van Pilatus lezen wij echter, dat hij het geld niet voor zichzelf, maar aan een waterleiding voor Jeruzalem besteedde. Ook zijn wreedheid eigenlijk niet. Het Romeinsche rijk moest zich met geweld handhaven, anders was Rome weg. Rome moest gevreesd worden — of Rome viel. En de Joden waren een lastig volk. Ach dat alles was wel verkeerd, maar de grondfout zat in het gebrek aan levensernst. Pilatus had nooit mogen zeggen: „wat is waarheid?", omdat hij nooit ernst gemaakt had haar te vinden. Zijn zonde was niet, dat hij de waarheid niet bezat, maar zijn levensschuld lag in zijn spel met het Hoogste. „Daarom", zegt Carlyle, „had Pilatus door zijn spot niet de geringste kans om de waarheid te vinden". Hij keek naar de Waarheid. Hij sprak met de Waarheid. Hij stond tegenover de Waarheid en „zag de waarheid niet". Innerlijk licht had hij verspeeld. IV. Onze roeping. Is het dan mogelijk zoo dicht bij de waarheid te staan en haar niet te schouwen? Velen in onzen tijd, vooral jongeren, zoeken antwoord op de vragen van hun leven. Het geslacht, dat opstond na het tijdperk van het materialisme, waarin het alleenzaligmakend geloof in het grijpbare en zichtbare en redelijke heerschte, wil niet meer tevreden zijn met het afgesleten kleed van een voorgeslacht, wier mooiste leuze was: vooruitkomen in de wereld, positie veroveren, geld verdienen, diploma's jagen, goede partij maken Wij weten het wel dat talloos vele jongeren geen hooger vermaak kennen dan na een door-verveelden werktijd — rond te slenteren, te flirten en niets te doen, wanneer het geld voor bioscoopkaartje zooveelste rang verteerd is. Maar de machtig oprijzende jeugdbeweging in alle landen dwingt — ondanks haar jeugdzonden — vele jongeren zelf den weg te zoeken naar een nieuwe toekomst. Want vernieuwd moet de verhouding der volkeren, veranderd vele maatschappelijke toestanden, verrijkt en verdiept de verhouding van jongens en meisjes, die grondslag kan worden voor een levenskeuze. Ja de jeugd, waar zij zich kan doen gelden, zoekt ondanks tegenwerking het wezen van het Christelijk geloof, van Kerk, Sacrament en eeredienst. Wij denken hier aan de jeugd, die als een nog onbekende schare onze jeugddiensten meemaakt. Zij vraagt hoe zij denken moet over God en Christus, over wetenschap en geloof, over zonde en vrijheid. Zij wordt gedwongen stelling te nemen ten opzichte van de aanbidding van het succes, dat oogenschijnlijk het brute geweld en het onrecht bereiken. Hoe moet zij staan tegenover de verheerlijking van den mensch en zijn onwaarschijnlijke afkomst? Wat moet zij antwoorden op de meesleepende leuzen, die natie en volksgemeenschap verafgoden? Of op de moedige oproep om te vechten tegen al of niet Christelijk-vermomd conservatisme van een tot ondergang gedoemde maatschappij? Telkens bekruipt haar de twijfel: heeft het wel zin ernstig zich te vormen in een wereld, waarin men geen plaats vinden kan om te arbeiden en een gezin te bouwen. Maar „spelend" als Pilatus zal zij nooit antwoord vinden op al deze vragen. Ja speel, heb vreugde, maar op zoek naar de waarheid laat de smalle weg geen spel toe. ★ ★ ★ Maar waar is de waarheid? Wie heeft haar? Er staan zoo velen klaar in de wereld die zeggen: „hier is de waarheid. Ik bezit haar". De Bijbel wijst ons op Christus. De Christelijke Kerk belijdt Christus als de Waarheid. Zijn geest kan ons leiden in alle waarheid. Maar meen niet, dat ooit een mensch ontwarren kan de groote levensvragen. Het raadsel van dood en leven. Het raadsel van den mensch die groot is omdat hij tot het Eeuwige geroepen is, maar klein omdat hij van deze roeping zoo weinig weet te maken. Die vragen zullen er zijn, voor wie ernst maakt met het leven en niet spelen wil als Pilatus. En zoovele andere vragen zullen komen, als gij ernstig zoekt. Het Christelijk geloof is niet bang voor ernstig onderzoek. Als geen ander geloof stelt het zich onder de tucht van het verstand. Maar het Geloof rijst ver uit boven wat in begrippen en menschelijke woorden is uit te drukken. De berg der aanbidding is geen aardsche schepping. Wie ernst maakt met zijn leven, op de plaats waar God hem stelt of roept, is begonnen den levensberg te beklimmen, op welks top het uitzicht ver is en wijd. Daar worden onze oogen geopend om de betoovering van elke afgoderij te doorzien, die ons immers van God afvoert. Daar op die top, onder het Licht van God, schroeit ons van het lijf de mantel van zelfzuchtige behoudzucht. Daar wordt de mensch aangegord met nieuwe hoop en moed en geloof om ondanks eigen zonde voort te gaan en te strijden tegen den duivel en al zijn rijk en te verwachten een nieuwe Hemel en nieuwe Aarde. ★ ★ * Pilatus klom niet eens. Als zoovelen stond hij aan den voet en hoonde de bergbeklimmers. Hij hoonde zelfs Christus. Er is een oude legende, dat Pilatus later tot inkeer kwam en Christus vond. Toén had hij de waarheid. Maar ook toen nog niet antwoord op allerlei raadselen. Maar wel wist hij toen dat Christus koning was van een rijk van verlossing en vergeving. ★ ★ ★ Christus' koningschap vangt aan, waar een mensch moegeworsteld zich buigt en smeekt om vergeving. Zoo is er zelfs voor een speler uitkomst. Hij leert verstaan de troost van het oude gebed, dat uitklinkt boven de klacht van het vrouwenkoor, waarmede de „Matthauspassion" van Bach aanvangt: O Lam Gods, dat onschuldig zij aan het kruishout slachtten, Bevonden steeds geduldig Hoewel zij U verachtten. Al zonden woudt Gij dragen, Hoe moesten w' anders klagen. Ontferm U onzer, o Jezus! Geef ons den vrede, o Jezus. Gebed. O, God, onze Vader, Wij hebben tegen U gezondigd in gedachten, woord en daad. Wij hebben U niet liefgehad met heel ons hart, noch onze naaste als ons zelf. Wij bidden U, ontferm U over ons, reinig ons van onze zonden en help ons onze gebreken overwinnen, door Jezus Christus, onzen Heer. Amen.4) 1) Een speer, pilum, vandaar Pilatus. 2) Jozephus. 3) Lucas 13:1. 4) Gebed uit een der kerken der Hervorming. GOLGOTHA DOOR Prof. Dr. G. VAN DER LEEUW li Tekst: Matth. 27 : 46: En omtrent de negende ure riep Jezus met een groote stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachthani! dat is: Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten! Lezen: Jesaja 53. Zingen: Gezang 118 : 1, 3 en 20 (nieuwe bundel: Gez. 34 : 1, 3 en 8). Gezang 232 : 4 (nieuwe bundel: Gez. 35 : 4). GOLGOTHA. OP Goeden Vrijdag gaat Jezus van ons heen. Maar op Goeden Vrijdag weten wij, dat Hij voor eeuwig tot ons komt. Op Goeden Vrijdag wordt Zijn licht verduisterd en dat der zon mee. Maar op Goeden Vrijdag weten wij, dat Hij ons nu eerst ten volle geopenbaard is en in Hem God. Op Goeden Vrijdag is Zijn eenzaamheid volkomen geworden, als God Hem verlaat. Maar op Goeden Vrijdag weten wij, dat er nu voor het eerst in de geschiedenis van de wereld en in ons eigen leven gemeenschap is, gemeenschap met God en met elkander. Dat is het drievoudig wonder van den Goeden Vrijdag. Wij vieren hem in de lente. Misschien kan alleen het blijde wonder van de lente iets uitdrukken van de blijdschap in rouw, die leeft op Golgotha. ,,Du weinest", zegt Parsifal tot Kundry, „sieh', es lacht die Aue". ★ ★ ★ Christus' gaan is een komen. Maar ook Zijn komen een gaan. Wij vinden dat in de verhouding van Moeder en Zoon. In het leven van de Moeder is het kind de komende. Die niet slechts komt, wanneer Hij geboren wordt, maar die altijd weer verwacht wordt haar heele leven door, als den eersten keer. Het leven van de Moeder is één wachten op den Zoon. Maar als zij, gelukkig en blijde, Hem aanbiedt in den tempel, wordt haar gezegd, dat een zwaard door haar ziel zal gaan. Dan moet zij vluchten met het kind, in doodelijke angst, dat het haar ontnomen zal worden. En wanneer ze, in vrede en trots, met den twaalfjarige optrekt naar Jeruzalem, is Hij plotseling weg en moet zij Hem zoeken met angst. Dan volgt de kruisdraging, wanneer het geliefde kind, brekend onder den last, zich met eiken zwaren tred verder verwijdert van haar verscheurd hart de kruisiging, waar zij geslagen staat bij het einde van een verwachting, die niet sterven wilde, de kruisafname, waar de Zoon tot haar komt, gelegd wordt in haar schoot, levenloos, — de graflegging, wanneer Hij heengaat, nu onherroepelijk. De Kerk noemt dit de Zeven Smarten van Maria. Ze zijn nog maar de buitenkant van haar leed. De Zoon, dien elke moeder verwacht, komt niet nader tot haar, maar gaat steeds verder van haar heen. Hij komt steeds, maar hij gaat ook telkens. Het leven, dat klopte in haar schoot, dat zij drukte aan haar hart, vlucht verder van haar weg met eiken ademtocht. Het harde: Vrouw, wat heb ik met u te doen? is voor de Moeder erger dan de schrik van den tempelgang. En die vreeselijke vraag: wanneer zij tot Hem komt om Hem te spreken: wie is mijn moeder? gevolgd door haar gelijkstelling met elke willekeurige vrouw uit de Hem omringende schare, is bitterder dan de kruisgang. Hij is haar eigen kind, haar leven. En toch is Hij haar vreemd en pijnlijk ver. Dat is het kruis van elk moederleven, dat de volkomen overgave van de verwachting: zie, de dienstmaagd, niet wordt aanvaard. De Smarten van Maria zijn het zinnebeeld van de smarten der gemeente. Zij heeft haar Heer, haar Koning ontvangen met groote blijdschap. Zij juicht over Hem, die komt in den naam des Heeren. Haar leven schijnt enkel Komen van den Geliefde, enkel toekomst. Maar wie Christus ontvangt, dien gaat het zwaard door de ziel, hij moet vluchten met een wankel bezit, zoeken met angst, Hem zien gaan daar, waar hij niet volgen kan, staan aan het kruis en ontvangen zijn last van weedom, ten slotte zijn hoop neerleggen in het graf. En onder dat alles door de vervreemding van Hem, die onzer een scheen: het pijnlijk besef, dat Hij altijd weer de Ander is, dien wij niet begrijpen, dat Hij, in wiens zegenende armen wij vluchten wilden, gepantserd is met hard staal, waarop onze tastende handen afglijden Zoo is het in de Evangelieën, waar wij telkens weer lezen, dat Jezus heengaat, Zich verbergt, vlucht voor de schare. Waar Hij altijd weer, wanneer een wonder de blijde verwachting in de harten verlevendigt, scherpelijk gebiedt, dat men ervan zwijgen zal. Waar Hij niet moede wordt de discipelen elk goed voornemen, elke logische overlegging, elk verstandig plan, elke betuiging van trouw, ja, zelfs elke verteedering, elk medelijden hard, ruw bijna uit de hand te slaan. Waar Hij allen verbijstert door Zijn aankondiging, dat de Komst van den Christus een Gaan beteekent, Zijn heerschappij lijden, Zijn leven sterven. En zoo is het ook in ons eigen leven. Wanneer wij meenen, dat wij Hem zien, dan ontvliedt Hij onzen blik. Wanneer wij denken, dat wij bezig zijn in Zijn naam te profeteeren en krachten te doen, dan heet het: ik heb u nooit gekend. Wij gaan naast Hem staan, maar Hij staat altijd weer tegenover ons. Wij gaan Hem voor, maar Hij volgt ons niet. Wij worden dagelijks „aan Hem geërgerd". Op Goeden Vrijdag kunnen wij heelemaal niet meer mee. Wij hebben Hem verlaten en zijn gevloden, met de discipelen. In stomme smart staan wij op een afstand van het Kruis. Wij hebben het niet kunnen opnemen om het voor Hem te dragen. Een vreemde, een Simon van Cyrene, kan dat beter dan wij. Het is of ons leven van ons wegvloeit Wij hebben niets gemeen met den Man, die daar aan het kruis hangt. Wij hebben alles van Hem verwacht, toen Hij kwam in ons leven. Maar Hij heeft onze verwachting niet vervuld en is heengegaan uit ons leven. Wij meenden, dat Hij de kroon zou zetten op ons werk, maar Hij werpt het omver, en Hij gaat Zijn weg... En de spotters — ach, leeft die spot niet ook in ons hart?— roepen, dat Hij, indien Hij waarlijk Gods Zoon is, toch afkome van het kruis Maar Hij komt niet. Het wordt duister om ons heen en de omtrekken van het kruis worden steeds flauwer. Wij zien niets meer en weten niets meer. Het altaar van onze ziel is met zwart behangen. Het is alsof alles wat zwart is in de wereld samenpakt om onze bevende ziel. De menschen om ons heen lachen, spotten. Christus zelf is oneindig ver. Wij zijn volkomen verlaten. En dan klinkt een stem van het kruis: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Ook Hij is verlaten, van allen vervreemd, ook van den Vader, die Hem zoo vertrouwd was. En plotseling beseffen wij het, dat Hij, die daar zoo stil en onbewegelijk hangt, tot ons komt, dat de doorboorde handen zich zegenend tot ons uitstrekken, dat Hij komt, niet in de volheid van ons rijke leven, maar in de leegheid en uiterste armoede der verlatenheid. Zijn gaan is eeuwig komen. ★ ★ ★ Het schijnt wel, alsof in het Evangelie naarmate het voortschrijdt de duisternis om Jezus dichter wordt. In het begin is alles zoo klaar en doorzichtig. Daar is een Man, die bekeering predikt en de schare volgt Hem. Hij roept zich discipelen en zij verlaten alles met vreugde om Hem. Zoo trekken zij het land door, goeddoende, predikende, leerende, genezende. Men verwacht veel, alles van Hem. Hij zal het koninkrijk weder oprichten, Hij zal een koning zijn. De gouden eeuw zal terugkeeren, gerechtigheid zal heerschen en goede wil. De woorden van Jezus klinken hoog en wonderbaarlijk. Zijn handelingen worden niet altijd begrepen. Maar drie dingen zijn toch duidelijk: Hij eischt bekeering, Hij brengt erbarmen en mededoogen, Hij heeft macht. En in die drie dingen kan men zich uitnemend vinden. Wat de bekeering betreft, men weet immers, dat voor wat hoort wat, men krijgt de heerlijkheid niet voor niets. Het erbarmen doet weldadig aan in deze kille wereld. En de macht kan men gebruiken en heeft haar zeer noodig in den strijd tegen ziekte en dood, tegen onrecht en huichelarij. Er is geestdrift, liefde en eerbied bij de discipelen. Maar dan wordt de atmosfeer om Jezus steeds minder doorzichtig. Het is alsof iets van de wolken en donkerheid, die, naar het oudtestamentische woord, den Heer der heerscharen omgeven, zich ook om Hem legert. Men meende uit Zijn mond Gods boodschap te verstaan. Maar zij klinkt steeds wonderspreukiger, steeds raadselachtiger. Hij, die kwam om te heerschen, schijnt het lijden te zoeken en te prediken. De bekeering, die een ieder toch meende achter zich te hebben, schijnt Hij als niet geschied te beschouwen. Zijn erbarmen raakt telkens hen, die het niet waard zijn. En zijn macht zoekt Hij in onmacht. Zoo gaat het ook ons. Wij luisteren naar Jezus en meenen nu Gods openbaring wel te verstaan. Wij worden „ernstige" christenen en vinden de Bergrede „mooi". De Matthaus-passion hooren wij met ontroering en stichting. Maar dan, als wij juist meenen Gods openbaring begrepen te hebben, komt Jezus en slaat ons alles uit de hand: Hij vertelt een gelijkenis. De gasten zijn genood voor het bruiloftsmaal, maar zij verontschuldigen zich. Ziezoo, denken de getrouwen, dat zijn de farizeërs. Nu worden de onwaardigen geroepen. Dat zijn wij, meenen de getrouwen, want het is niet moeilijk zichzelf onwaardig te verklaren, wanneer men de uitnoodiging reeds in zijn zak heeft. Maar nu ziet de Koning een man zonder bruiloftskleed. Die wordt geworpen in de buitenste duisternis. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Wat bedoelt Jezus? De getrouwen zien elkaar aan. Zij zijn toch immers geroepen, uitdrukkelijk uitgenoodigd tot het feest. En toch niet uitverkoren? En wat beteekent die nieuwe eisch van het bruiloftskleed? En zij voelen zich lichtelijk ongerust, de getrouwen. Ook wij. Al onze christelijke plannen mislukken. Wij willen met Petrus tenten neerzetten om de heerlijkheid knus vast te houden. Maar Jezus wil zelfs niet, dat over de heerlijkheid gesproken wordt. Het is alsof Hij de vernedering verre verkiest. Zoo komen wij met de discipelen aan het kruis. En hier, in de dichtste duisternis, wordt ook ons alles duister. Hoe zou hier, in den ondergang van onze hoop, in de verbrijzeling van onze liefde, God zich kunnen openbaren? De held, die het zwaard trok en ons aanvoerde, heeft zich verborgen achter wolken van ellende. De zon gaat schuil. En ook Gods aangezicht. Hoort! Hij klaagt zelf, dat God Hem verlaten heeft. Heeft God dan de wereld verlaten? Is alle openbaring een waan? Wij staan en vertwijfelen. En als wij waarlijk vertwijfelen, als wij aan het einde zijn van al onze heerlijkheden, van onze verteedering en onze stichtelijkheid, van onze deugd en onze vroomheid, dan hooren wij plotseling naast ons een stem — en het is niet die van een „getrouwe", die zegt, zacht en vol verbazing: deze was Gods Zoon. En wij beseffen, dat wij God niet vinden kunnen in de vermeerdering van onze vrome energie, in de toeneming van onze zedelijke kracht. Hier, waar God ons verlaat, waar niets is dan wolken en donkerheid, weten wij eerst wie Hij is. En wij zien in de ontluistering der wereld, in de ontleding van ons leven, in het glanslooze en roemlooze, in het gemarteld lichaam van den mislukten profeet, het aangezicht van den Zoon Gods, Gods vriendelijk aangezicht. ★ ★ ★ Het leven van Jezus begint in een idylle van warme menschelijkheid. De menschen „van goeden wille", waarvan de Engelenzang spreekt, zijn er in overvloed: de teedere Moeder, de onbaatzuchtige Jozef, de herders, die hun aanbidding, de koningen, die hun geschenken brengen. En ook daarna: een kring van jongeren omringt den Heer, allen bijna menschen, die, naar later bleek, tot groote trouw en onzelfzuchtigen arbeid in staat waren. Daaromheen de grootere kring van vrienden en vriendinnen. En ten slotte zoo velen uit de schare, die zich aan Hem verbonden weten door dankbaarheid en liefde. Maar allengs wordt het anders. En het geheim van dit leven blijkt niet gemeenschap, maar eenzaamheid. Er is terughouding in den tred der discipelen, wanneer zij den Meester volgen op den weg naar Jeruzalem. In den hof van Gethsemane verlaten zij Hem allen en vluchten. Bij het verhoor voor den Hoogepriester staan zij angstig buiten en één is er, die Hem niet meer kennen wil. Bij de kruisiging staan zij van verre. — In Zijn opperste zaligheid H 8 en in Zijn diepste vernedering is Jezus alleen. Wat wij noemden, zijn alleen nog maar de dingen van den buitenkant. Maar daar waar wij een blik kunnen werpen in de diepten van Zijn ziel, is zij alleen, hopeloos eenzaam. De verheerlijking op den berg is de vreugde van den Heer: daar doorleeft Hij de volle gemeenschap des Vaders, de opperste blijdschap in God. De drie uitverkorenen, die met Hem zijn, staren verbaasd en zonder begrip. En straks in den hof der olijven is het de angst en verbrijzeling van Zijn ziel: mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Maar er is er niet één, die met Hem waken kan. Wij ook willen met Jezus gaan, met Hem strijden, met Hem leven. Maar wij kunnen noch Zijn angst noch Zijn blijdschap deelen. Hij is eenzaam. Wij zijn energiek en willen tenten bouwen. Of wij zijn slap en willen slapen. Wij laten Hem alleen. Dan komt het kruis. En nu laat ook God Hem alleen. De opperste eenzaamheid wordt hier, op Golgotha beleefd. Daar hangt een mensch tusschen hemel en aarde. En Hij hangt in het ledig. Niets is er meer om Hem heen. Hij is alleen, zooals nog nooit iemand alleen geweest is. De gemeenschap des Vaders, die Hem droeg door de eenzaamheid van Zijn gansche leven, wijkt van Hem. Hij was een hemelburger, verdwaald op aarde. Nu is Hij ook geen hemelburger meer. Hij hoort nergens thuis. Hij was Gods Zoon temidden van de kinderen der menschen. Nu is Hij een verworpen menschenkind dat den hemel gesloten vindt. Dit is de hel. En wij staan aan het kruis en hooren zijn schreeuw van vertwijfeling. Als God Hem verlaat, hoe zal Hij ons bereiken? Ons, die eenzaam zijn en tasten naar elkanders handen? tasten naar Zijn hand? Dan zien wij in de duis- ternis naast elkander de Moeder, die al zoo lang eenzaam was en den discipel, die Hem verliet met de anderen. Zij staan hand in hand en wij denken aan dat andere woord van het kruis: Vrouw, zie uw zoon, zoon, zie uw moeder. En wij weten, dat hier in de volstrekte eenzaamheid de gemeenschap eerst begint, met elkander, met Hem. Wij weten, dat er alleen Communio is in het bloed van Hem, die volstrekt eenzaam was, dat — met de woorden van ons Avondmaalsformulier — Hij zich vernederd heeft tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, met lichaam en ziel, aan het hout des kruises, toen Hij riep met luider stem: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? opdat wij tot God zouden genomen en nimmermeer van Hem verlaten worden. ★ ★ ★ Golgotha: dat beteekent, dat Jezus Christus met eeuwige schreden indaalt in deze wereld. Het beteekent, dat in wolken en donkerheid Gods aangezicht zichtbaar wordt. Dat in de verlatenheid, waarin geen mensch ademen kan, de eeuwige Communie wordt gegeven. Wie daarvan iets gevoelt, die is zijn eigen gevoel van schuld en zijn eigen verlangen naar verlossing vergeten, omdat hij zichzelf vergeten is. Hij weet niets meer dan God alleen. Gebed. ,,0 God, U heb ik lief, en ik heb U niet lief, opdat Gij mij zult verlossen, of omdat Gij hen, die U niet liefhebben, straft met eeuwig vuur. Gij, Gij, mijn Jezus, hebt in het kruis mij geheel omvat. Gij droegt nagelen, spies en velerlei vernedering, ontelbare smarten, angstzweet en benauwdheid, ook den dood, en dat wegens mij, ach! voor mij, zondaar. Waarom zou ik U dan niet liefhebben, o Jezus, die zoo innig liefhadt! Niet opdat Gij mij zalig maakt in den hemel, ook niet opdat Gij mij niet eeuwig verdoemt; neen, zoo, God, zal ik U altijd liefhebben, als Gij zelf mij hebt liefgehad: ik zal U liefhebben, omdat Gij mijn hoop zijt, omdat Gij mijn hoogste goed zijt." Amen. PASCHEN DOOR Prof. Dr. S. F. H. J. BERKELBACH v. d. SPRENKEL / Tekst: Col. 1:18: de Eerstgeborene uit de dooden. Lezen: 1 Cor. 1 : 1—11. Zingen: Gezang 199 : 1 en 2. (nieuwe bundel: Gez. 165 : 1 en 2). Psalm 118:11 en 14. Gezang 50 : 1 en 4 (nieuwe bundel: Gez. 166 : 1 en 4). PASCHEN. HOE centraal is Paschen! Hier is eerst sprake van „het leven van Jezus". Al wat wij tevoren hooren is (alreeds van Bethlehem uit) niet anders dan een gestadig sterven. Hier wordt eerst het leven van Jezus openbaar, dat te voren verborgen, steeds verborgen en toch „verborgen-aanwezig" was. Maar de heerlijkheid van de Paaschboodschap, zonder welke er heelemaal geen Christelijke boodschap ooit gekomen zou zijn, — de heerlijkheid en de wonderlijke vertroosting van Paschen is dit: dat deze levende Jezus de gestorvene is, dezelfde van dat „voortdurend sterven", ja zoozeer dezelfde, dat heel zijn vernederd leven vertegenwoordigd is, opgenomen is in dit verheerlijkt leven. Het vernederd leven is verslonden (opgegeten) tot overwinning: het is de gekruisigde, die nu eerst de levende, de waarlijk levende is op een wijze, dat alle gebeuren, wat er in Hem en door Hem gebeurd is, alleen van hieruit verstaan kan worden. Paschen is het punt, vanwaaruit God zich te kennen geeft in het menschelijk sterven en door het menschelijk sterven; Hij neemt den menschelijken dood in zijn vreeselijken ernst op in Zijn Goddelijke openbaring, waarmede Hij zich zelf te kennen geeft op een zoo wonderlijke en zoo barmhartige wijze, dat wij alleen op dit plekje waarlijk dankbaar en waarlijk veilig zeggen kunnen, dat Hij onze genadige Vader is vanwege dezen Jezus Christus, onzen Heer. Hoe gaarne zou ik met mijn lezer nu een oogenblik zoo- ver willen komen, dat het waarlijk Paschen was, dat waarlijk even dat wonderlijke licht om ons heen en over ons scheen, zóó, dat wij daardoor toch nooit meer heelemaal en volslagen droevig zouden kunnen worden. Laat ik me eens even voorstellen — voorzoover dat mogelijk is — dat wij Jezus wel eens van nabij gezien en gehoord hadden, zooals Hij was tusschen de menschen. Wij zouden van Hem genoten hebben: iemand zoo vrij, zoo midden in de dingen en tegelijk zoo volkomen er boven, iemand zoo fijn en zoo raak in zijn greep en zoo eenvoudig tegelijk, iemand met zoo n wonderlijke kracht en zonder eenig geweld, met zulk een volkomen rust en toch zoo innig bewogen. Wij zouden van Hem gehouden hebben, — natuurlijk op een afstand; discipels worden voorzichtige Hollanders maar zoo niet, daar moet men de hartstocht van een Jood voor hebben; maar wij zouden toch bewonderend van Hem gehouden hebben. En nu denk ik mij, dat ik Hem had moeten zien sterven en had moeten hooren sterven met den kreet: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Had Hij nog maar gezegd: „Mijn God, Mijn God, omdat Gij Mij niet verlaat, overwin ik alles". Maar dat in het uiterste oogenblik de deur van Zijn binnenste zich opent en wij in het duister zien! Had Hij nog maar gezwegen! Om den nacht van de wereld te zien, zooals die rondom Hem is en alles met zijn duisternis overweldigt, dat is al erg genoeg. Waarom straalt en vlamt het niet vanuit Zijn binnenste? Waarom moet het ergste gebeuren; dat de nacht van binnen ook openbaar wordt en er ter wereld dan ook geen enkele plek meer is, geen enkele mogelijkheid denkbaar, waar het licht is en licht blijft? Op dat oogenblik zouden onze oogen en onze ooren ons eens en voorgoed hebben ingeprent, dat er geen licht is en zelfs Hij, zelfs die stralende, ook een vervloekte, zooals wij allemaal, omdat de dood alles en alles dooft, zelfs Zijn innerlijk licht. Als ooit iemand geneigd zou zijn om van een goeden God te spreken, die naar de dappere trouwe strijders in deze zwarte wereld Zijn hand op 't kritieke oogenblik wel uitsteken zal, — zou die hier niet voorgoed tot zwijgen worden gebracht? Dat iemand jong sterft is droevig, maar dat zóó iemand zóó sterft en dan zóó iets moet zeggen, terwijl hij sterft, — dat is een hopeloos verdriet en het eind van alle blijmoedig idealisme, dat nog onder menschen wonen mocht. En toch vertellen de tijdgenooten het leven en sterven van dezen Jezus en noemen hun verhaal „blijde tijding", Evangelie, en bedoelen dat niet sarcastisch. Alleen om de allerlaatste episode, die Paschen heet, noemen zij het zoo. Die volslagen onbegrijpelijke, onberedeneerbare, verstandelijk-niet-hanteerbare, d.i. goddelijke omzetting is Paschen. De daad „Jezus" van den geheimzinnigen verborgen God uit in de wereld, in den nacht van de wereld, in de allerzwartste verlatenheid, breekt door alle vloek heen — maar dan ook er door heen en als het zwarte openbreekt, stroomt het licht van een wonderlijke genade naar buiten; daar op Paschen staat die vreemde Jezus te glanzen. En die het gezien hebben steken de hoofden op, zij hebben méér dan de wreede werkelijkheid; het doodvonnis van heel de wereld, van heel het vertrapte Israël, van heel hun heerlijken Jezus is opengebroken in een vlammende oplossing. Dat is Paschen. En zeg nu maar: „mannen, je hebt gedroomd"; dat hebben ze tot de eerste getuigen al dadelijk gezegd en erger: belachelijke dwazen, bedriegers, zijn ze gescholden. Maar ze zijn doorgegaan in hun zekerheid dwars door leven en lijden en sterven heen. En de wereld kan het toch niet vergeten, dat achter het einde van den donkersten weg, daar waar het kruis van Jezus staat, een deur zou zijn, van waaruit het groote antwoord, het Goddelijke antwoord komt, dat apostelen en martelaars over de wereld zaaien in een enkel woord „Paschen". Wij leven in een wereld, waarin zooveel vreeselijks gebeurt, — als gij er u in verdiept, zou de wanhoop zijn schaduw over u gaan uitbreiden. Als zulke dingen in uw eigen leven binnendringen, waarmee sterkt en troost gij uzelf dan? Iemand als Jezus komt uit in de godverlatenheid, zoudt gij er dan niet in ondergaan? Wij leven in een vervloekte wereld en die vloek spitst zich toe in den dood van dezen Jezus, dien God in het zwartste duister sterven laat. Maar blijft Hij daar steken, of gaat Hij er doorheen en komt Hij uit in Paschen? Dat is het getuigenis der Zijnen. Bij mijn weten heeft niemand deze getuigenis scherper geformuleerd, dan Paulus in zijn uitdrukking: „Hij is de eerstgeboorne uit de dooden" (Col. 1 : 18). Hij gebruikt maar twee begrippen: geboorte en dood. Maar dat zijn grenswoorden, raadsels van en voor ieder. Wat is begin en einde van mensch en wereld? Waar zit dit leven van ons en van dit voortwentelende wereldgebeuren oorspronkelijk en uiteindelijk aan vast? Wat is geboorte en dood? Geboorte is ook iets vreeselijks en geheimzinnigs evenals de dood. Is het geen angst voor de moeder langs den rand van den dood te moeten gaan terwille van het leven en misschien van dien rand af te vallen? Is het voor het uit- bloed-geboren jonge leven geen crisis? Wat is het vreemd te bedenken, dat alle jonge stralende kinderen zoo begonnen zijn. En het sterven, dat ik zooveel vaker bijwoonde, wat is dat voor jongeren en ouden een raadselachtig, geheimzinnig proces, en wat een eenzame weg! En toch is er tusschen geboorte en dood zulk een ingrijpend verschil. ,,De vrouw in het uur der geboorte heeft smart, omdat haar tijd gekomen is; maar als zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan den nood, uit blijdschap, dat een mensch ter wereld gekomen is"; (dit voorbeeld gebruikt Jezus in Joh. 16 voor de crisis van kruis en Paschen). Het leven, dat vrucht van het lijden bij de geboorte is, overstraalt alles met nieuw licht. Waarom kunnen wij den dood zoo niet zien? Het is ons aller weg, wij zijn allen uit de geboorte en gaan allen door den dood; al trachten wij ons te verzadigen aan het heden en al vervullen wij er ons mee zooveel wij kunnen, het raadsel staat rondom aan den horizont, evenzeer van onze heele wereld als van ons eigen kleine leven, geldt het geheim. Deze twee woorden hanteert Paulus, als hij formuleert, wat hem Paschen is. Overdenk zijn woorden één voor één. ,,Uit de dooden" zegt hij, daarmee stelt hij den dood als iets opens, als iets met een uitgang, het is de doorboorde dood, geen muur maar een poort, geen gat in de aarde, maar een tunnel in de harde rots, geen vallende duisternis, maar morgenschemer. Toch is dit nog maar oppervlakkig gepraat over dat, wat hij bedoelt. Er is veel meer in zijn woord. Want de dood is hier het kruis, het is wel de grens en de rand van deze wereld, maar het is een zeer bijzonder punt aan die grens en op dien rand. Dood is hier niet alleen maar levenseinde, maar welk een einde van welk een leven! Laten wij niet banaal zeggen: de Joden hebben Jezus gekruisigd. Het is iets van hun grootheid, dat zij het conflict hebben uitgestreden. Zij waren voor deze crisis het rijpe volk. Jezus heeft daar geleefd, waar eeuwen en eeuwen dit conflict was voorbereid, meer voorbereid dan elders. Zou Jezus in het oude Rome of Athene of nu bij ons opgenomen zijn als de groote gave Gods? Immers neen. Maar bij dit hartstochtelijk volk, met zijn gave van het profetisme, moest het komen tot den strijd, waar alle menschen als omstanders en als deelgenooten in verdere instantie, in betrokken zijn. Deze Jezus is den mensch te machtig, met zijn gehoorzaamheid altijd en overal; maar Israël zal het uitspreken en doorzetten: „hoe komen wij ten spoedigste van Hem af . Hij laat niet los, want God laat niet los; daarom moet het conflict komen: Hij moet worden afgeschud, ja afgescheurd, als Hij zich niet naar hun wil voegt en ook niet vlucht, — zoo is de mensch als God naar hem grijpt. Israël vooraan zal dat in feiten omzetten. Het kruis is de dood bij uitnemendheid, het is de plek, waar de mensch „neen" zegt met de alleruiterste spanning tegen God, die zich openbaart. En dat is toch dezelfde mensch, die zich eeuwenlang door profetenprediking en eeredienst bewust is geweest van zijn nood tot God, het is dezelfde mensch, die weet van zonde en weet van zijn gebrek aan liefde, die hier „neen" zegt en doorzet, en in zijn strijd met dien Jezus schijnt te overwinnen, omdat het uiterste bereikt wordt, namelijk de dood van den tegenstander. — Neen, dat is het uiterste niet, wel 's menschen uiterste, niet Gods uiterste, Gods uiterste is Paschen. „Uit de dooden" is voor Jezus en voor hen, die Zijn gehoorzaamheid hadden gezien en vertrouwd, een openbaring, een Goddelijk antwoord, dat uitbreekt uit dat zwarte rijk, waarin, van ons menschelijk leven uit gezien, geen lichtpunt te bekennen valt. Uit dat rijk van het zwarte zwijgen klinkt het nieuwe Goddelijke woord: ,,er zij licht" en Jezus verschijnt op Paschen voor de oogen van hen, die Hem gekend hebben in zijn radicale bereidheid. „Het werk van den Christus is volgens het samenstemmend getuigenis van synoptici, Paulus en Johannes, gehoorzaamheid aan den wil des Vaders, die Hem lijnrecht in den dood drijft. Het Godsrijk stormt binnen, grijpt aan en stoot door tot de laatste vragen, tot de uiterste twijfel, tot de diepste onzekerheid, tot de verste grenzen, tot daar waar alles ophoudt, tot daar waar van den Zoon des menschen alleen maar te zeggen valt: „hemel en aarde zullen voorbij gaan", tot daar waar de vraag: „Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" mogelijk is en onvermijdelijk wordt, tot daar waar er niets meer valt te weten en niets meer valt te gelooven en niets meer valt te doen, tot daar waar de zonde der wereld alleen maar gedragen wordt, tot daar waar nog maar één enkele mogelijkheid overblijft, maar die ligt buiten alle ding en denken; deze mogelijkheid: „zie Ik (God) maak alle dingen nieuw." (K. Barth, „Wort Gottes", S. 88). Dat is „uit de dooden", dat is de overwinning van het rijk-van-het-einde; dat is voor ieder, wien het openbaar wordt, Paschen. Het tweede wat Paulus zegt, is „eerstgeboorne". In de vernieuwing, vanuit het zwarte rijk van het einde uitgaande, is Hij de eerste, Hij is het begin, Hij blijft niet alleen. Er ligt in het woord „eerstgeboorne" niet alleen een eeretitel besloten: dat is het ook wel, maar het is meer. Het is een woord, dat het te voorschijn komen van het nieuwe leven uitspreekt, dat samenhangt met „geboorte" en dus een blijdschap inhoudt, die het vreeselijk wee van het lijden te boven gaat. Maar dan is het ook de inzet van een heel nieuw geslacht, het is de aanduiding van een begin, het is de inzet, de ouverture der muziek van Gods komend Koninkrijk, waarheen de menigte van Gods kinderen, die God alleen tellen kan, haar weg gaat. De man, die hier schrijft „eerstgeboorne uit de dooden" weet dat hij deelgenoot is. Paulus is betrokken, door God betrokken, in het wonder van Paschen; want Hij, die daar uit de dooden geboren wordt, blijft niet eenzaam in het nieuwe Rijk. Na Hem volgen „nieuwe schepselen"; uit Hem wordt alles nieuw. Immers Paulus, die Stefanus heeft zien staan op het zelfde plekje van het doodvonnis, dat aan dien man van smarten voltrokken is, en hem daar voor zijn rechters heeft zien stralen van brandende innerlijke heerlijkheid, iemand, die dienzelfden Stefanus bloedend ineen heeft zien storten onder de steenen en heeft hooren bidden, toen hij „ontsliep , heeft ook aan Stefanus het nieuwe schepsel gezien. Nog voor Paulus zelf deelgenoot was, stond zijn ziel stil en raakte in verwarring bij het zien van de deelgenooten aan dat nieuwe leven. Toen hij het tenslotte zelf ontving, heeft hij ervan geleefd telkens door doodsgevaar, eindelijk door den dood zelf heen. Wie kan zeggen: „ik ben van Christus"? Die dat rustig en blij erkent, is een gelukkige; het is iemand, die den „eerstgeboorne uit de dooden" tot oudsten broeder heeft en deelgenoot is aan dat nieuwe geslacht. Er zijn menschen die zóó werkelijk iets van dien Christus in zich ontvangen hebben, dat zij het als een kiem dragen, — misschien nog wel jaren dragen moeten, eer dat het door strijd en leed heen voldragen is en aan de nieuwe geboorte toe, toch bezitten zij het en Gods trouw houdt vast. Want als in het oogenblik van de keuze, waarop wij óf ,,ja" öf „neen" moeten zeggen tot dien Jezus Christus met Zijn radicale gehoorzaamheid, de keuze zoo uitvalt, dat wij afzien, werkelijk afzien van ons zelf en ruimte krijgen voor Hem, dan is daar een levende feitelijkheid in ons, die gaat groeien, die de krachten van ons leven gebruikt voor de vorming van een nieuw leven, dat rijpt voor de geboorte uit de dooden. Paulus met zijn: „niet meer ik, maar Christus leeft in mij", bedoelt zulk een feitelijk nieuw leven, dat het oude verbruikt zooals de groeiende kiem de zaadkorrel verbruikt om als een nieuwe plant boven de aarde uit te stijgen met een heerlijkheid, die niemand aan het zaadkorreltje had kunnen vermoeden. Zoo is deze ,,eerstgeboorne uit de dooden", de „eerstgeboorne onder vele broederen", dat is Paschen, niet alleen op de wijze van de aanschouwing, maar op de wijze van het deelgenootschap. Van jaar op jaar belijdt de gemeente samen de heerlijkheid van Paschen, al doet zij dat misschien niet altijd even klaar en bewust. Deze dubbele feestdag in ons gejaagd leven wordt gedragen door de heerlijkheid van eens vrij te zijn; en als die feestdag valt in den tijd van de jonge lente, wordt zij ook nog gedragen door de golf van nieuw leven, die door de natuur vaart, al leven de meesten van ons tamelijk ver van de natuur vandaan. Maar in een wereld, die zware tijden doorleefd heeft, en nóg doorleeft (en zoo is het voor ons allen samen) is de echte troost van Paschen èn in het verscheurde West-Europa èn in het lijdende Oost-Europa voor velen weer heel duidelijk geworden. Dat is winst. Laat mij het vergelijken met een mailstoomer: over het bewogen water zoekt het gevaarte zijn weg. Het is een geweldig gebouw, maar tusschen zee en hemel toch maar weer klein. Er zijn er die op het schip thuishooren en er zijn er die alleen maar meereizen onder de vele honderden, die daar samen leven. Maar het land waar het heengaat ziet niemand; toch leeft een groot deel bij die geheimzinnige toekomst. De geloovigen getuigen dat zij vreemdelingen zijn, dat zij op reis zijn, maar op Paschen getuigt de gemeente het met intense blijdschap. Ook al weten wij wel, dat de stem Gods, die over ons heenvaart, weerstanden ontmoet. Hoe kan het anders als het Woord Gods bij ons, menschen, komt? Maar het Woord Gods kan ons aan. En al weten wij, hoe sterk en hard onze begeerten zijn en onze driften, — er is toch in het Woord Gods een kracht der genade, die het alles te boven gaat. Zelfs als er oogenblikken komen, waarop onze ziel bijna zou zeggen: ,,ga weg, het is mij te wonderlijk!"; de Daad Gods gaat voort. En op Paschen getuigt de gemeente te samen van de overwinning, die er in ons erbarmelijk menschenleven behaald is. De gemeente getuigt, dat is haar opdracht. Hij, die de opdracht geeft is Jezus, dat wil zeggen de Jezus van het kruis èn van de verheerlijking, van den Goeden Vrijdag èn van den Paaschzondag. De getuigenis houdt voor ons een taak in, die ons persoonlijk den eisch stelt „dragers" van het licht van Paschen te zijn en die ons tegenover de wereld om ons heen er toe brengt de menschen voor de keuze te stellen ten opzichte van Jezus, het Woord Gods, die vraagt: „wie gaat met Mij?" Als iemand ernstig zegt: „ik kan dat niet", dan is Jezus' antwoord: „heb goeden moed, — Ik heb de wereld overwonnen!" Daar is iets van Gods wege in onze wereld gesteld, waarmee wij moeten durven sterven en leven. Dit „met God sterven en leven", oordeelt alle schijn, waaraan wij ons tijdelijk trachten te verzadigen. Gods daad is in de wereld en achter de wereld, en er boven uit; zij gaat door de wereld heen, ook door onze wereld heen en is een „kracht tot zaligheid", een levende hoop. Er is in alle geloofsgehoorzaamheid voor elk iets van een waagstuk, iets als een sprong: het is: „even van de wereld los." Laten wij er niet met gemakkelijk-vrome onwaarachtigheid over praten of er als waanwijze toeschouwers over discussieeren. Het leven in een wereld, die aan zichzelf genoeg wil hebben en het leven, dat de gave van Christus ontvangt als een nieuwe geboorte, liggen vlak naast elkaar als het schip en de wal. De smalle, diepe kloof er tusschen is het kruis en Paschen, die bijéén behooren: over die kloof gaat de sprong om te komen tot het realisme van de geboorte uit den dood; aan den uitersten rand van ons zelfgenoegzaam existeeren grenst het regeeren Gods, grenst het eeuwigheidsleven. Wie komt er tot de nieuwe gestalte, die van boven is? Op Paschen staat de daad Gods, waarin de stervende wereld open gaat naar het licht toe, vlak voor ons: hoor hoe de gemeente getuigt! En als de getuigenis van de gemeente u toeschijnt een zwak geluid te zijn om de afstand, waarin ge u bevindt ten opzichte van haar, — nader dan toch, want dit geluid in de gemeente is de stem van den Heiligen Geest. H 9 Gebed. Onze Vader in Christus: Gij hebt Jezus bij ons binnengebracht, tot wij Hem zagen en begonnen te kennen; Gij hebt Hem door den dood heengeleid naar het nieuwe leven en Gij hebt Uzelf daarin aan ons geopenbaard. Wij danken U voor onzen Heer, wij danken U voor den eerstgeboorne uit de dooden, wij danken U dat de gemeente in het woelen van de tijden voortgaat haar getuigenis te dragen. En wij bidden U in den grooten optocht van profeten en martelaars te mogen gaan als de jongste fakkeldragers van de Paaschprocessie, die door de nacht van de wereld heen U tegemoet qaan. Amen. HEMELVAART DOOR Ds. P. VEEN Tekst: Hand. 1 : 9: En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en een wolk nam hem weg van hun oogen. Lezen: Hand. 1 : 1—13. Zingen: Gezang 148 : 1 (nieuwe bundel: Gez. 69 : 1). Gezang 45 : 1 en 2. (nieuwe bundel: Gez. 74 : 1 en 2). HEMELVAART. VOOR velen klinken de woorden „hemel" en „hemelvaart" als uitdrukkingen van iets dat onwerkelijk is. Het schijnt velen gemakkelijker zich een voorstelling te vormen van „het Kindeke in de kribbe", — van „Jezus aan het kruis", — van ,,'t geopende graf"; dan van de hemelvaart. Zelfs in christelijke kringen heeft menigeen er moeite mee en het gevolg is, dat er weinig met de hemelvaart wordt gerekend; op hemelvaartsdag zijn de kerken minder vol dan op de andere christelijke feestdagen. Groot is 't getal dergenen, die 't zwaartepunt van hun leven hier op aarde leggen, en die afgedaan hebben met den hemel, zij moeten niets hebben van het nevelachtige van een onbekende wereld. Ook zijn er niet weinigen, die door 't woord „hemel" worden opgewekt en die zich tevreden stellen met de voorstelling van een toekomst-ideaal, dat eenmaal op aarde zal worden vervuld. Met dit al, is het merkwaardig, dat de vraag naar den hemel niemand met rust laat; vroeg of laat dringt zij naar voren. Ouderen en jongeren worden gedwongen er over na te denken. In dagen van zorg en druk, tracht menigeen zich te troosten met de gedachte aan een hemel, die overeenkomstig zijn eigen voorstelling is gevormd en zoodra de dood een scheiding heeft te weeg gebracht, staat daar de vraag in al haar scherpte: wat zou er zijn achter dat dichte gordijn? Is er een hemel? Gij kent het verhaal van den schoolopziener, die een school bezocht en aan een der kinderen vroeg: „tot welk rijk behoort dit geldstuk?" antwoord: „tot het delfstoffenrijk", — en ,,tot welk rijk behoort deze bloem?" antwoord: ,,tot het plantenrijk", en eindelijk: ,,tot welk rijk behoor jij?" — en 't kind antwoordde ,,tot het hemelrijk!" Wat het kind in al zijn eenvoud uitsprak, sluimert als een wondere herinnering in het hart van ieder mensch, en met geen mogelijkheid kan de mensch er zich los van maken. Vandaar dat het hart geen vrede heeft, met de negatie van den hemel. ★ ★ ★ De wereld der tastbare en zichtbare dingen kan den mensch gedurende eenigen tijd boeien, tenslotte stelt zij iedereen teleur: er komen oogenblikken, waarin al wat we als „werkelijkheid" beschouwden ,,onwerkelijkheid"wordt. Zoodra de vergankelijkheid der dingen ons duidelijker voor oogen staat, grijpen wij naar de onvergankelijke, naar wat blijft. Teleurgesteld door wat den mensch omringt, zoekt hij, grijpt hij naar wat blijft. Wij kunnen geen vrede hebben met het onvoltooide, onvolmaakte, wij willen ons leven „af" zien; wij kunnen ons niet indenken, dat het ons lot zou zijn om in onvoltooidheid onder te gaan. ★ ★ ★ Zou misschien die „onwerkelijkheid" van den hemel, de hoogste „werkelijkheid" zijn? En zou misschien de hemelvaart van Jezus Christus, de verzekering zijn van de overwinning van het eeuwige over 't tijdelijke, van de overwinning van de gebrokenheid? Zou misschien Jezus' opgenomen-zijn in den hemel voor ons, die worstelen en strijden in een wereld, die voor ons al donkerder wordt, het onderpand kunnen zijn van de verheerlijking van ons eigen leven? ★ ★ * Veertig dagen waren voorbijgegaan sedert dien wonderschoonen morgen, waarop de discipelen elkaar ontmoetten met de boodschap: ,,de Heer is waarlijk opgestaan!" Telkens weer had de Opgestane zich aan de Zijnen vertoond. Zij kenden Hem, Dezelfde als vroeger en toch anders. Nooit hebben zij die ontmoetingen vergeten. Voor allen had Hij 't juiste woord, precies wat ieder in bepaalde omstandigheid noodig had. Maar 't heerlijkste was dit, dat zij door hun omgang met den Heer voor 't eerst de beteekenis van heel Zijn leven leerden verstaan. Wat vroeger zoo raadselachtig scheen in Zijn spreken en handelen kreeg klaarheid; nu eerst ontdekten zij de heerlijkheid in Hem, en die heerlijkheid straalde uit, gansch anders dan zij het zich hadden voorgesteld. Jezus had de Zijnen bijeengeroepen op den Olijfberg; het zou het laatste samenzijn zijn met Hem; dat wisten zij niet. Er werden in dat samenzijn, door de discipelen vragen gesteld over het koningschap in Israël, dat in hun denken zulk een groote plaats innam, 't Stond thans voor hen vast, dat Jezus de koning was, en zij verlangden naar den tijd, waarin Hij in Israël 't koninkrijk zou oprichten. Zij wisten niet, dat op het oogenblik, dat zij die vraag stelden, het kroningsfeest was aangebroken en dat zij getuigen zouden zijn van Zijn troonsbestijging. In de Handelingen der Apostelen lezen wij: „En zoodra Hij dat gezegd had, werd Hij voor hunne oogen opgeheven en een wolk onttrok Hem aan hunne blikken". Markus zegt: „De Heer Jezus dan is, nadat Hij tot hen gesproken had, in den hemel opgenomen en heeft zich neergezet aan de rechterhand Gods". Welk een majesteit spreekt uit deze korte mededeeIingen. Op den Olijfberg is alles even rustig en stil; hoog en verheven. Hier is het niet noodig van buiten af luister bij te zetten. Zegenend scheidt Jezus van de Zijnen en een wolk onttrok Hem aan hunne blikken maar achter die wolk is het louter majesteit. De koning heeft zich neergezet aan de rechterhand Gods. Hemelvaart. Jezus met eer en heerlijkheid gekroond! Jezus Koning. Onwankelbaar staat Zijn troon. Nu hebben de menschen een koning, wiens heerschappij onaantastbaar, onvernietigbaar is. Dit te weten schenkt wondere blijdschap aan de discipelen; er is zekerheid, er is vastheid te midden van al het loswoelend geweld waarin zij leven. ★ ★ ★ De vraag naar den hemel heeft den mensch nooit met rust gelaten. De mensch komt tot de ontnuchterende ontdekking: hier beneden is het niet. Alles wankelt, gaat voorbij. En hij gevoelt zich ongelukkig, want het leven en al wat hij doet, laat hem onbevredigd. Dit ervaren wij allen, want niets, van wat we doen of gedaan hebben, draagt 't stempel van gaafheid; nooit kunnen wij iets afmaken. Meer dan eens hebben wij gezegd: ik wilde, dat ik mijn leven nog eens over mocht maken, ik zou 't dan anders trachten te doen. Anders en beter. En 't wonderlijkste is, dat wij, hoewel we dit lot met alle menschen deelen, er toch niet in kunnen berusten. Wij raken er niet mee verzoend, dat het zoo is; het pijnigt ons altijd weer opnieuw. Er ligt in dit alles een aanklacht, die wij aanvaarden, wij gevoelen, bij ons is de tekortkoming. Haspels heeft gezegd: „Ons hart zegt, dat dit voorloopige het begin is van een uiteindelijk leven, en ons geweten waarschuwt ons in dezen onzen korten dag toch het eeuwige leven aan te grijpen en vast te houden. En onmiddellijk beamen wij den ernst van Chesterton's scherts: dat ons leven precies is als een groote roman, verschijnend in een tijdschrift; het eindigt met de belofte (of de bedreiging) wordt vervolgd. En wij gevoelen dat, wat de lachende philosoof hier tusschen haakjes zegt, verschrikkelijke werkelijkheid wordt, als we ditzelfde leven van mislukkende goede bedoelingen of van toevallig-gelukte grepen, wier succes ons zelfrespect zoo ondermijnt, al maar zouden moeten voortzetten. Neen, wij snakken naar hemel, naar harmonie van leven, waar de daad zal beantwoorden aan den wil, waar we in de vreugde der aanschouwing en der aanbidding zullen leven in de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods." Wij hebben dit wellicht voor ons zelf nooit zoo juist kunnen formuleeren, maar wij gevoelen dat 't zoo is. Ons is uit de oudheid een aandoenlijke klacht bekend, die geheel op dit terrein thuis behoort: „och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat gij nederkwaamt". Het is de roep van de ziel, die dreigt te gaan twijfelen. Het is ook zoo moeilijk stil te zijn en te vertrouwen. De omstandigheden zijn zoo verwarrend en 't ergste is, dat die ziel God niet begrijpt. Als God er is, waarom grijpt Hij niet in, waarom spreekt Hij niet één woord om 't alles anders te maken. De mensch gevoelt, als God maar dicht bij hem was, naast hem stond, zou het nog wel te dragen zijn. — Maar God is zoo ver, de hemel zoo strak. O! God, zoo klaagt de wankelende: scheur den hemel en kom neder. * ★ * En God heeft den hemel gescheurd. Daaraan denken wij op den Kerstdag; dan blikken wij omhoog en vangen gretig op de stralende bundels van Gods genadelicht. De hemel is gescheurd. God heeft zich in Christus betoond als de God van nabij. Jezus — Emmanuël — God met ons. — De Zoon des menschen is uit den hemel op aarde gekomen en nu is er een band gelegd tusschen die beide, Jezus noemt zichzelf: ,,de weg". „Niemand", zeide Hij „komt tot den Vader dan door Mij". Waarschijnlijk omdat wij deze dingen zoo dikwijls gehoord hebben en de feiten als feiten kennen, meenen wij, dat wij 't wel kunnen begrijpen. Wij knielen gemakkelijk bij de kribbe. — Toch is dit alles zoo groot, dat 't ons denken ver te boven gaat. God heeft den hemel gescheurd. Paulus heeft op onvergelijkelijk schoone wijze daarvan gesproken in de bekende woorden, die klinken als een lied der aanbidding: „Christus Jezus die, ofschoon Hij in de gestalte Gods bestond, het toch niet als een angstig te bewaren goed beschouwde, aan God evengelijk te zijn; maar Hij heeft integendeel zichzelf ontledigd, toen Hij dienstknechtsgestalte aannam en in gedaante den menschen gelijk werd, en in Zijn geheele uiterlijk zich mensch betoonde. Hij heeft zich vernederd door gehoorzaam te worden tot den dood ja den dood des kruises. Daarom heeft God hem ook bovenmate verhoogd en heeft Hem geschonken den naam die boven allen naam is, opdat in den naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn en opdat alle tong zou belijden: Jezus Christus is Heer; — tot heerlijkheid van God den Vader." Hoe schoon is dat: daarom heeft God Hem bovenmate verhoogd! De hemelvaart van den Heere Jezus is de verklaring van Zijn leven. Alleen in 't licht van de hemelvaart, leeren wij den zin van Zijn leven verstaan. God heeft dit leven gekroond met heerlijkheid, het droeg Gods goedkeuring. Zijn welbehagen kon er op rusten. Hoe meer wij het leven van den Heere Jezus leeren verstaan, hoe duidelijker wij zien, dat het geheel beheerscht werd door den wil om God den Vader te gehoorzamen in alle dingen. In Zijn leven is Gods wil, vrijwillig en met blijdschap volbracht. Jezus heeft gedaan wat Hij moest doen, Zijn leven was ,,af '. Hier is 't voltooide. Er ontbrak niets aan. Toen de dood Hem voor zich opeischte kon Hij zeggen: „Het is volbracht, dood gij hebt niets aan mij, ik leg mijn leven in des Vaders hand". Zijn hemelvaart, Zijn opgenomen worden in den hemel, is de consequente doorvoering van de eenmaal gekozen levensrichting: het is de natuurlijke ontplooiing van Zijn leven. Het stoffelijke overwonnen door 't geestelijke, het tijdelijke door het eeuwige. Jezus hemelvaart geen wonder! Het volkomen normale. Toch blijft er in dit wonder, dat geen wonder is, voor ons iets wonderlijks; maar dat ligt niet aan Jezus' kant, maar aan onze kant. Dit is het wonderlijke, dat de hemelvaart des Heeren onderpand is van onze hemelvaart. ★ * * De hemelvaart beteekende voor de discipelen de scheiding van hun Meester. Een scheiding stemt droevig. Bij de discipelen zien wij iets anders. Lukas eindigt zijn mededeelingen over Jezus' leven met de woorden: ,,en het geschiedde, als Hij hun zegende, dat Hij van hen scheidde en zij keeren weder naar Jeruzalem met groote blijdschap. En zij waren voortdurend in den tempel, lovende God". — Hoe dit mogelijk was? Dit is de verklaring. Zij hebben verstaan, dat Hij Zijn leven niet voor zichzelf geleefd heeft, maar voor anderen. Zij weten, dat het geloof een onverbreekbare band gelegd heeft tusschen Jezus en hen; zij gevoelen zich één met Hem en weten, dat zij in Christus mede in den hemel gezet zijn. En zoo kan 't ook worden voor ons; want dat Jezus Christus ten hemel is gevaren, beteekent, dat de wereld met God is verzoend en dat de menschheid in den hemel is geplaatst en dat het leven Gods op aarde is geopenbaard. Natuurlijk gaat dit niet buiten den mensch om. De weg naar den hemel gaat door den dood heen; ik bedoel hiermede niet het sterven, dat een eind aan ons aardsche bestaan maakt, maar het dood zijn voor de zonde, zooals het in die bekende versregels gezegd wordt: „Leer ons daag'lijks, leer ons duizendwerven in Uw kruisdood meêgekruisigd sterven en herboren — opgestaan achter U ten hemel gaan". Paulus drukt zich zoo uit: „Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods. Bedenkt wat boven is, niet wat op aarde is, want gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God." De hemelvaart van Jezus Christus zegt ons: gij hoort in den hemel thuis, op aarde zijt gij gasten, menschen, die daar tijdelijk vertoeven om hun taak te volbrengen in den kring, waar zij door God zijn geplaatst. ★ ★ ★ Wij kunnen niet blijven staan op den berg der hemelvaart, het leven roept ons. Het gaat ons als de discipelen, die eens met Jezus op den berg waren, toen Hij voor hun oogen van gedaante veranderde: zij wilden er zoo gaarne blijven, maar zij moesten terug naar de vlakte, daar waren nooden te lenigen. Wij moeten aan 't werk. Sentimenteele naturen mogen zich trachten te troosten met heimwee-verlangen, die niet sentimenteel zijn, willen 't leven ingaan, zichzelf door 't leven heen worstelen — zij willen volbrengen 't werk, waartoe God hen heeft geroepen. Zoodra wij dit willen, komen wij in botsing met de moeilijkheden van het leven. Zullen wij ze 't hoofd kunnen bieden? Is er eenige kans dat wij van ons leven iets zullen terecht brengen? Ja, wij zullen 't kunnen, niet omdat wijzelf zoo sterk zijn, maar omdat wij een Koning hebben, één wiens troon onwankelbaar staat en op wiens hulp wij altijd en volkomen kunnen rekenen. Nu wij den hemel geopend zien kan ons leven niet langer gericht zijn naar de aarde; integendeel, het is ingesteld op den hemel, het richt zich naar den hemel. Wij zien bij alles wat wij doen omhoog en houden 't oog op Hem, die in het geloof de leiding heeft en dit tot volmaking brengt, op Jezus, die om de vreugde, welke voor Hem bestemd was, met volkomen minachting der schande, standvastig het kruis heeft verdragen en nu gezeten is aan de rechterzijde van den troon van God. Wij leeren ons leven zien als eeuwigheidsleven, waarvan een stuk in den tijd valt; wij leven op deze vergankelijke aarde als eeuwigheidskinderen. Wij werken ons werk op aarde zonder ons te verliezen in 't vergankelijke en wij weten, dat ons werk niet vergeefsch zal zijn. Zoo wordt zelfs het moeilijkste, het zwaarste leven schoon, het wordt gedragen door Hem, die ge- zegd heeft: „Ik ben met ulieden. Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". * * * Wie Christus Jezus belijden mag als zijn Heer en Heiland is op weg naar den hemel; dat wil niet alleen zeggen, dat hij aan 't eind van zijn leven in den hemel zal komen, maar op weg naar den hemel zijn, beteekent, hier op aarde reeds tot den hemel behooren. Men wordt al meer wat men is: „Hemelburger". Paulus heeft daar de prachtuitdrukking voor: „ons wettig tehuis is in de hemelen". Wij zijn op weg naar den hemel, als wij er nu reeds thuis behooren. Op weg, het einddoel is nog niet bereikt. Er moet nog veel worden gestreden. Wij voelen ons telkens naar de aarde trekken. De macht van de zonde laat ons niet met rust. Soms kunnen wij er weerstand aan bieden, maar er zijn ook oogenblikken, waarin 't ons te machtig wordt, waarin wij omlaag worden gehaald, en dan grijpt moedeloosheid ons aan wij zien 't ideaal almeer terug wijken. Wat moet er van ons worden? Indien wij eens aan onszelf werden overgelaten? Dat is gelukkig nooit 't geval. Luister: Wij hebben een grooten hoogepriester, die de hemelen is doorgegaan, Jezus, den Zoon van God een hoogepriester, die in staat is met onze zwakheden mede te lijden, die in alle opzichten op gelijke wijze is verzocht geweest — zonder zonde. Wij hebben een hoogepriester, die volkomen kan behouden, en altoos leeft om voor de Zijnen te bidden. Gods Zoon vergeet den broeder niet, dien Hij op aarde liet. ★ * * Is er ontroerender en bemoedigender waarheid dan deze, dat de verheerlijkte Heer, die gezeten is aan Gods rechterhand, uw naam in den hemel noemt? Gij behoeft niet alleen te strijden, gij hebt een Koning die u overwinnaar maakt. Christus' hemelvaart, onderpand van onze hemelvaart. ,,Nü zijn wij kinderen Gods, het is echter nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; wij weten dat, wanneer Hij zich openbaart, wij Hem gelijk zullen zijn, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is". — Gebed. Heilige Vader, Gij wilt, dat wij als eeuwigheidskinderen leven in den tijd, en dat wij de taak door U ons opgelegd met blijdschap op aarde vervullen. Heer, wij weten dit, en toch wij gevoelen ons telkens gegrepen en vastgehouden door allerlei aardsche dingen. Leer ons dooden al wat met Uwen wil in strijd is; leer ons afleggen de zonde onder iederen vorm. Geef dat wij steeds bedenken de dingen, die Boven zijn en niet die op de aarde zijn. Open ons oog voor de heerlijkheid van onzen Verhoogden Heer, opdat wij U mogen dienen met een leven, dat omstraald is door het licht uit den geopenden Hemel. Amen. NAVOLGING VAN CHRISTUS DOOR Ds. W. A. ZEYDNER H 10 Tekst: Efeze5:l: Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen. Lezen: 1 Johannes 3 : 1—9. Zingen: Gezang 205 : 1 en 3 (nieuwe bundel: Gezang 229 : 1 en 2). Gezang 127 : 5 (nieuwe bundel: Gezang 52 : 4). NAVOLGING VAN CHRISTUS. ER zijn scheppingen van zoo n hoog geestelijke waarde, dat zij boven de critiek zijn verheven. Ik denk aan de „Navolging var Christus , het 15e eeuwsche mystieke meesterwerk, toegeschreven aan Thomas a Kernpis. Het wordt geacht na den bijbel het meest gelezen boek te zijn. Aan een diep menschelijk gevoel moet de Imitatie wel uitdrukking geven; zij verheft zich immers boven kerkelijke scheidsmuren; beiden, Roomsch en Protestant, rekenen dit middeleeuwsche boek tot hun kostbaarste geestelijke bezit. Het is de uitdrukking geworden, het symbool van iets, dat ieder Christen kent: het verlangen om te zijn als Jezus' Wanneer wij de Imitatio Christi op de keper beschouwen, zien wij, dat het boek vol zit van Middeleeuwsche devotie en ascese, die ons weinig zeggen. De naam kan ons evenmin bekoren. Imitatie heeft een slechten klank in onze ooren. En toch geven wij ons innerlijk verzet op, zoodra wij beseffen op heiligen Christelijken bodem te staan. Het leven uit Christus is breeder dan welke Roomsche of Protestante theologie ook; breeder en tevens dieper. Ontroerende inconsequentie, wanneer een Protestant zijn vooroordeelen vergeet, geboeid door een hem vreemde devotie, omdat hij er een verlangen in beluistert, verwant aan het zijne, een heimwee der ziel: het verlangen naar navolging van Christus. Deze inconsequentie van het verstand terwille van een dieper Christelijk levensgevoel ligt ook achter een woord van Paulus, dat ik als tekst dezer meditatie kies: Zijt dan navolgers Gods als geliefde kinderen. Ef. 5 : 1. Dat lijkt op het eerste gezicht niet een woord van Paulus te zijn. Navolger van Christus, daar kan men over praten, maar navolger Gods? Uit eerbied voor Paulus trekken wij onze schouders niet op, maar ondertusschen denken wij: dwaasheid. In een gedachtegang van Paulus als in den Romeinenbrief, kunnen wij bij voldoende theologische scholing ons thuis voelen. Totale onmacht tot het goede, dat is van den mensch; grondelooze genade, dat is van God. Terecht zijn wij voor niets zoo bang, als voor het verdoezelen van fatale grenzen. Als een het ons geleerd heeft, wat de volstrekte eerbied voor God en Zijn Koninkrijk inhoudt, dan is het Paulus geweest. Ook zijn leerlingen, Augustinus, Luther, de opstellers onzer Reformatorische belijdenisgeschriften, zijn allen in dezelfde lijn gebleven. Er ligt een afgrond tusschen God en den mensch, tusschen den Schepper en het schepsel; den heiligen God en den zondaar; tusschen den Almachtigen God en den onmachtigen mensch. Wanneer een van de tragische realiteit dezer kloof bewust is geweest, dan was het Paulus. En toch een woord: ,,Zijt dan navolgers Gods"? Je vertrouwt je ooren niet! Is dat niet juist de parmantige toon van den mensch, die de kloof tusschen Schepper en schepsel ontkent? Is het niet juist datgene, wat de Reformatoren zoo bitter gehaat hebben: onderschatting van de genade Gods, overschatting van het menschelijk kunnen? „Navolgers Gods , is dat niet op de lijn van de leer der goede werken, van de vrije wil? Hoe kan Paulus nu zóó iets zeggen? Paulus kan, ja, moet dit zeggen, omdat als zware klokketonen de woorden van Jezus' Bergrede hem in de ooren dreunen: Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is". Dat Paulus temidden van de meest diepzinnige bespiegelingen altijd opengestaan heeft voor het levende woord van Jezus, bewijst zijn ware geestelijke grootheid. Paulus is zeker groot als theoloog geweest, zelfs in zijn pharizeërtijd. Maar Paulus' ware grootheid ligt in zijn Christenschap, in zijn navolging van Christus. Hij kon luisteren naar het woord van zijn Meester, ook wanneer het niet glad past in eigen theologischen gedachtegang. Het leven uit Christus is wijder en dieper, dan welke theologie ook! Paulus heeft zijn heele leven gejaagd naar de volmaaktheid Gods, niet omdat hij in overmoed dit ideaal als bereikbaar beschouwde, maar omdat hij, de van Christus gegrepene, Zijn bevel steeds gehoorzaam is geweest. Zoo spreekt Paulus op zijn beurt weer tot de Efeziërs: ,,Zijt dan navolgers Gods". „Wat is het nu? Het één of het ander!" vragen de pedanten, de bekrompen letterzifters, de mannen, die vuurbenauwd zijn voor den naam „water en melk". De mannen, die beweren steeds klaren wijn te schenken. Arme Paulus. Wat moet hij antwoorden? Voor hem is het allebeide waar. Hij weet, dat hij alleen uit genade Gods tot het licht is gekomen. Hij kent zijn totale onmacht. „Ik, ellendig mensch". Maar Paulus weet ook, dat Christus niet met zich laat spotten. Dat heeft hij op den weg naar Damascus ondervonden. Wanneer Jezus zegt: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is", dan is het Hem volkomen ernst. Paulus staat hier voor een kruising van lijnen, die in alle levend geloof terugkeert. Het zijn lijnen, die nooit parallel te buigen zijn, tenminste niet in een levend geloof, in een leven met Christus. Wij mogen het zelfs niet probeeren, want wij maken ongelukken. Een theologie van zonde en genade zonder navolging van Christus is de geestelijke dood; een navolging van Christus, zonder bewustzijn van zonde tegenover den Heiligen God wordt een pharizeesche zelfverheerlijking. Zij hooren, hoe onbegrijpelijk ook, bij elkaar: „Ik kan mijzelf geen wasdom geven" en „Wij willen needrig Gode leven". De moeilijkheid van het woord van Paulus begint eerst recht wanneer wij ophouden met redeneeren en een poging gaan wagen, om het in praktijk te brengen. Wat moeten wij nu gaan doen, willen wij God navolgen? Waarin kunnen wij God navolgen? W^ij kunnen erover praten. Wij herinneren ons, dat de Heilige Schrift spreekt van den mensch, oorspronkelijk naar Gods beeld en gelijkenis geschapen. Maar wat heeft men daar thans aan? Paulus spreekt niet van Adam en Eva in het paradijs als van navolgers Gods, maar hij schrijft het aan menschen zooals wij allen zijn, zondig, met 'n minimaal klein begrip van geloof. Met een bespiegeling over het oorspronkelijke beeld Gods in den mensch komen wij hier niet terecht. Weet gij, wie een grandiose poging gedaan heeft dit conflict voor de praktijk pasklaar te maken? De R.K. Kerk. Wij moeten ons niet te sterk aan Jezus' woord vasthouden, want er dient geschipperd te worden. „De Bergrede geeft geen geboden", zegt deze Kerk, „zij brengt raadgevingen, consilia. Zij is voor enkele begenadigden gegeven; zij is voor de heiligen. Hen alleen kan men navolgers Gods noemen". Uit dit compromis tusschen woord van Jezus en zondige realiteit bloeit op het kloosterideaal; de ascese, de kruisiging van het vleesch, de lichamelijke en geestelijke tucht; idealen, waar veel moois in ligt, maar die een marteling worden, wanneer zij de weg beteekenen, die moet leiden tot den genadigen God. Denk aan den bijna bovenmenschelijken strijd van Luther in het klooster, den strijd om de verzoening zijner ziel met God. Neen, hoe diep het vleesch van onzen tuchteloozen, zich uitlevenden tijd door het mes der zelfverloochening gekorven zal moeten worden, — wij erkennen het volmondig — het kloosterideaal van de navolging van Christus door ascese is ondeugdelijk, omdat het t ideaal is van enkelen, die meenen heilig te zijn door navolging van Christus, zonder te kennen den weg der zonde en genade. Zij volgen in werkelijkheid den Christus, den bruidegom, niet na, maar Johannes den Dooper, den boetprediker; alleen Christus brengt den zondaar tot een genadig God. De cardinale fout van een verwisseling van Johannes den Dooper met den Christus vinden wij evenzeer bij veel Protestanten. Het is de groote dwaling, dat men navolger van Christus wordt, door dit te doen of dat te laten. Al had de rijke jongeling, van wien het evangelie spreekt, al zijn geld aan de armen gegeven, dan was hij daardoor alleen nog niet navolger van Christus geworden. Zijn moeilijkheden waren dan pas begonnen. De navolging van Christus is niet te koopen door wetsbetrachting of vrome werken. Is voor de Roomsche Kerk het gevaar van een onvruchtbare monnikenvroomheid steeds dreigend, het Protestantisme ligt open voor Pharizeesche wetsaanbidding. Maar beiden, de kloosterling en de Pharizeër, staan een slechte oneindigheid verwijderd van de navolging van Christus. Aan hun kant zal men nooit een ingang vinden naar het beloofde land, waar het verlangen om te zijn als Jezus vervuld wordt. Van dezen kant vinden wij nooit een ingang tot onzen Paulinischen eisch. Wij moeten dit woord eens niet theologisch maar psychologisch aankijken. Ik zeg het fluisterend. De psychologische methode immers wordt tegenwoordig door velen als een minderwaardige beschouwd, maar ik kan heusch niet helpen, dat ze de eenige is, die het mij mogelijk maakt tot dezen tekst door te dringen. Wat beteekent in het dagelijksch leven: navolgen? In de eerste plaats: imiteeren. Kijk eens naar de kleine kinderen. Hun spel is bijna altijd imiteeren, dikwijls zonder begrijpen, uiterlijk nabootsen. Wij lachen er om, maar de kinderen kunnen dat nooit velen. Zij zijn volkomen ernstig. Machinisten, veldwachters, meesters, moeder, spelen een groote rol in hun imitatie-spel. Het is onze kortzichtigheid, dat wij dit alles spel noemen. Inderdaad is het intense voorbereiding tot den komenden levensstrijd! Kijk maar eens naar de ernstige gezichtjes. Zij zijn niet voor niets zoo gespannen. Er bestaat echter nog een ander navolgen, dat veel dieper gaat dan het imiteeren, hoe belangrijk dit laatste voor het kind ook is. Het is de onbewuste navolging. De kinderen worden dagelijks getrokken en betrokken in de sfeer der ouders. Deze invloedssfeer openbaart zich in gebaren, gezichtsuitdrukking, typische woorden, eigenaardige intonaties, spontane reacties. Je kunt ineens getroffen worden door een blik, een woord van een kind. Dadelijk zie je: Daar heb je den vader, de moeder. Deze navolging is niet bewust, integendeel, ze gaat geheel spon- taan. Door de geboorte is een kind voorbeschikt op zijn ouders te lijken, maar deze gelijkenis komt pas tot ontwikkeling door den dagelijkschen omgang, 't Heeft niets met imitatie te maken; daarin zit altijd een groot deel opzettelijkheid. Hier is alleen natuurlijke ontplooiing. Dit navolgen is wel een der mooiste levensverschijnselen, niet alleen bij het kind, maar later ook bij den man en de vrouw. Een heel duidelijk voorbeeld van dit diepere navolgen is het goede huwelijk, een in zich opnemen en zelfstandig verwerken van elkanders diepste wezen. Alle imitatie werkt hier bespottelijk, ze houdt ook geen stand. Het in-> nerlijke navolgen echter wordt met het klimmen der jaren steeds sterker, zóó sterk zelfs, dat het kan gebeuren, dat na een lang leven van vertrouwden omgang oude gelieven elkanders gelaatstrekken gaan vertoonen. Ieder geestelijk mensch kent perioden in zijn leven, die beheerscht worden door bepaalde mannen of vrouwen, 't zij in omgang, t zij door boeken. Ze hebben zoo n sterk geestelijk overwicht, dat zij een stempel drukken op anderen. Er zijn niet veel menschen, boeken, die dit vermogen bezitten. Hun invloed kan benauwend zijn. Eerst zit je er onder; in den kinderlijken imitatietijd, straks ga je er doorheen, de diepere navolging. Je neemt hun invloed op in je bloed. Zij geven je een bepaalde gelaatsuitdrukking. Het is de groote beteekenis van den bijbel, dat hij een gansche reeks van groote profetische naturen geeft, die in een bepaalden leeftijd beslag leggen op de ziel. Omgang met den bijbel brengt ontzaglijke verrijking van het zieleleven, omdat ieder daar zijn schutspatroon vindt. Wanneer wij in de kerkgeschiedenis de groote geestelijke stroomingen nagaan, vinden zij allen haar uitdrukking in kernfiguren, die op breede scharen beslag legden. De schare leerde ademen, leven in hun gedachtensfeer; de schare werd in dieperen zin navolger. De oorsprong van ons levensbezit zijn wij ons nauwelijks bewust. Als Protestanten denken wij er niet aan, dat ons onuitroeibaar vrijheidsgevoel bijv. door den strijd en het martelaarschap der groote reformatoren is verworven. Zij hebben hun stempel gedrukt op vele geslachten na hen. Soms kunnen wij het ons plotseling bewust worden. Ik herinner mij, dat ik op een Hervormingsdag sprak over de moedige daad van Luther, het aanslaan van zijn 95 thesen op de slotkapeldeur van Wittenberg. Ik betrapte mij erop, dat ik mijn hand tot een vuist had gebald en bezig was met een denkbeeldigen hamer mee spijkers in te drijven. Het gevoel van Luther is in je bloed opgenomen. Het is de vrucht van de navolging; heldhaftige voorgeslachten hebben ons geleerd, dat het niet geraden is iets tegen de consciëntie te doen. Wij vatten weer onzen tekst in het oog. Zijt dan navolgers Gods als geliefde kinderen. Gaat er niet een verrassend licht schijnen, wanneer wij dit navolgen totaal scheiden van de naïeve heiligheidsimitatie en het in den diepsten zin leeren verstaan van het opgroeien „als geliefde kinderen . Hier ligt de eenige mogelijkheid tot volbrenging van den overweldigenden eisch: navolgers Gods te zijn. Waar de monnik en de pharizeër met het hoofd tegen den muur loopen, betreedt het geliefde kind dat wonderbare paradijs van Christus, waar door dagelijkschen omgang het kind de trekken des Vaders in zich opneemt. Zoo wezenlijk is dit navolgerschap van het geliefde kind, dat Jezus het als absolute eisch stelt: Voorwaar zeg ik u, zoo wie het koninkrijk Gods niet ontvangt gelijk een kin- deken, die zal er geenszins ingaan. Navolging van Christus, het beteekent: eerst worden als de kinderen. Zij alleen kunnen het leven door Gods oog zien, het leven zooals het in diepste wezen is. Het wordt stil in ons van eerbiedigen schroom. Hoe diep eenvoudig maar hoe duizelingwekkend hoog! Zooals het kleine kind begonnen is door zijn moeder gevoed te worden, zoo voedt hij zich als groot kind geestelijk met het beeld der ouders, navolgend door organisch opnemen van het hoogere in eigen wezen. Op dezelfde wijze komt Jezus Christus in het leven om het geestelijk hongerige en dorstige kind te voeden met het beeld des Vaders. Denk aan de prachtige gelijkenis uit Joh. 15: Christus de wijnstok en wij de ranken. Het navolgen van Christus is een nauwe wezenlijke levensgemeenschap. Christus brengt het geliefde kind in het Vaderhuis. „Geliefd kind", ligt juist daarin voor ons niet het onoplosbare probleem. Geliefd kind wij? Wij, geliefd door den Heiligen God? Absurd! Stel dat het absurde werkelijkheid is, dan nog: wij kind? Ja, kind met vroegwijze oogen en een glimlach, geheimzinnig, misschien wel dubbelzinnig als van een oud man. Een mooi „kind"! Wij kunnen er naar verlangen, werkelijk kind te zijn, zooals Jezus het bedoelt, een kind, dat het Koninkrijk Gods, dat geweldige Rijk, spelend ingaat. Wij hebben wel een ingang gevonden, maar de ingang is geen toegang voor ons; wij zijn geen „geliefde kinderen". En toch, wij hooren, hoe wonderlijk, de stem van Jezus: Gaat in door de enge poort. Eng is de poort en nauw is de weg, die tot het leven leidt. Zou er voor ons toch een mogelijkheid bestaan door de poort binnen te gaan om Christus na te volgen? Ja, wanneer wij het aandurven te knielen en ons diep in het stof te buigen. De ingang tot het Vaderhuis, waar alleen de navolging van Christus mogelijk is, begint met volstrekt zondebewustzijn, gevoel van onmacht. Het geheimzinnige moet uit den glimlach verdwijnen, het vroegwijze uit de oogen. Oogen worden alleen schoongewasschen door tranen van berouw. Denk eens aan Petrus, aan Paulus, aan Augustinus, aan Luther, zij hebben allen weenend geknield, in het stof zich uitgestrekt voor de poort des levens. Het is de eenige wijze om binnen te gaan, knielend, kruipend in het stof. Maar in het Vaderhuis, dat zij als verloren kinderen betraden, heeft zich het wonder aan hun ziel voltrokken: zij werden navolgers Gods als geliefde kinderen. Dit is het geheim van den omgang met Christus. Zij hooren te samen, de lijn van zonde en genade en de lijn van het navolgen van Christus; zij vormen het kruis van het geliefde kind Gods. In het begin spraken wij onze verwondering uit, dat een boek, zoo vol van typische Middeleeuwsche devotie en ascese boven kerkelijke verdeeldheid is uitgestegen. Nu verwondert het ons niet meer. In het boek hebben de Christenen van vele eeuwen en van vele kerken de stem vernomen van een mensch, die in bangen strijd is ingegaan door de nauwe poort des levens, in het land, waar hij door dagelijkschen omgang met den levenden Christus het geliefde kind, een navolger Gods is geworden; een kind, ziende door de oogen des Vaders. Het is genade, om Christus te kunnen navolgen, want al brengt het navolgen het kruis, het kruis brengt de heerlijkheid van het kindschap Gods. Gebed. Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, Gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Geef ons heden ons genoegzaam brood, En vergeef ons onze schulden, Gelijk ook wij vergeven hebben onzen schuldenaren; En leid ons niet in verzoeking, Maar behoed ons voor den booze. Want Uw is het Koninkrijk En de kracht en de heerlijkheid In der eeuwigheid. Amen. INHOUD Bladz. ADVENT Dr. M. M. DEN HERTOG ^ KERSTMIS Ds. H. W. CREUTZBERG 17 DE FARIZEËR EN DE TOLLENAAR Ds. W. A. HOEK 27 JEZUS, JOHANNES DE DOOPER, EN DE MENSCHEN Prof. Dr. M. VAN RHIJN 39 JEZUS EN ZIJN JONGEREN Ds. E. L. SMELIK 55 JEZUS EN DE BLINDGEBORENE Ds. J. L. A. MARTENS VAN S EVEN HOVEN .... 69 JEZUS EN PETRUS Ds. J. C. KONINGSBERGER 81 JEZUS EN PILATUS Ds. G. W. OBERMAN 93 GOLGOTHA Prof. Dr. G. VAN DER LEEUW 105 PASCHEN Prof. Dr. S. F. H. J. BERKELBACH V. d. SPRENKEL . . 117 HEMELVAART Ds. P. VEEN 131 NAVOLGING VAN CHRISTUS Ds. W. A. ZEYDNER 145