Ik ben herkend! — O Vader! hoe lang zocht ik uw schijnsel in der waereld donkre straten en hoeveel schrikk'lijke uuren ooverbracht ik, mij wanend in alle eeuwigheid verlaten — Nu kan geen macht uw stillen glans verdrijven, nu zullen wij voor goed vertrouwlijk blijvenl Ik ben herkend I FREDERIK VAN EEDEN. MENSCHEN VAN DE STRAAT MENSCHEN VAN DE STRAAT EEN BUNDEL NOVELLEN EN VERZEN VAN H. DE BRUIN, M. J. BRUSSE, ANTOON COOLEN, ROEL HOUWINK, JO KALMIJN-SPIERENBURG, REINOLD KUIPERS, HENDRIKA KUYPER - VAN OORDT, SJOERD LEIKER, E. v. OOSTZEE-PRINSEN, RUDOLF v. REEST, JAN ROSELAAR, D. v. d. STOEP, B. STROMAN, EMILE VERHAEREN, D. DE VRIES, JO YPMA. BANDTEEKENING EN FOTO’S VAN PIET MARÉE. UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN De Stad in de morden OM eers ée Licht over de siad CZ)e s4cloI oaiujaaku CDc ocklcncLsbllic breekt CDc $ii[[c LüorSicling CDc onen deur in de morgen CD c eersbe arbeid gedaan. . Jn oio fri&cfic morgen CUd kei aS'yl de dag iegemocl Het volle leven GDe dag glanSi over de gevels' CDe h ccr&ther van ole S/raan CDc dag beweeg!; CDc luerken de (iano\ CDc c/ang door de dog CM cianzien der dinge/\ HdHcl glashelder uilzichl CDat Luyfy'e ken ik Muziek in de sdraal io)cLrli£cret 2 I T^arlceren I & /T usal gebeurd. Spel van licht en duister CDc arbeidrus4 07/ondnegor/ê CU ei [alk cn de Licht: C7/e/ waleend ooq\ CDe Mc gclu/'ye CDc vertalen séraan iDicfiispel CDc [aalsie {ram verdween Adenschen van de straat Sicen voorsteen CHcl muzikale amlacrA dZó/2 hallo lol hallc (Dp hei kanyt CDc mcnpckcn gaan. voorbij CHü zlcizelcomen en gaan. Onm t'pbaar in hei S^ac/s'heeic/ Memento Mor\ terzijde van / ver Leer Oudgedienden ÏCWur ulédc siecnen om ome u/cloA CHouéi UUÜ iïtaol rein. dheé evangelie op Sfraa/l Ée/7 van deze Lianen. CJ^/^tlcuerLinA Ziet, dan gloeien lichte vensters open, Waar de menschheid zich een woon verkoos. En mijn hart is plotsling volgeloopen Van een liefde, vreemd en mateloos. En ik vraag aan mijn ontroerde zinnen, Aan den donkren, zachten zomerwind: Waarvandaan dit wondere beminnen? Wat, dat mij aan deze menschen bindt? J. C. BLOEM. TER INLEIDING WU Nederlanders ondergaan de wijdte onzer polders, de fantastische landschappen onzer luchten, wij staren naar den verren einder van de zee en we wanen ons land even wijd als de zee, even indrukwekkend als de machtige wolkenstoeten, die over land en steden drijven. Een oogenblik van nuchtere bezinning doet ons begrijpen, dat we bewoners van een klem land zijn, dat onze „groote steden" kleine steden zijn, dat onze „kleine steden precieuse curiosa zijn in het oog van de vreemdelingen. Maar wat deert ons de nieuwsgierige belangstelling van den toerist, die over de geheele wereld uit verkleinwoorden zijn denkbeeldige waarneming voedt. Wij voeden onze verbee ding met den laaienden gloed onzer zonsondergangen, met de machtige verbeeldingen van zomerwolken, we kennen de troosteloosheid onzer wintersche hemels; we zwijgen voor de zware dreiging der onweersluchten en we mokken tegen de vale regenwolken. De Nederlander is nuchter, naar men zegt, maar eerder is hij vol valsche schaamte. Nauwelijks bekent hij zichzelf de groote liefde die zijn hart kent voor het eigen land. Hij verbergt zijn genegenheid achte^ een poover scherm van voorgewende zakelijke belangstelling. Als een Nederlander zich bezint op den eigen aard van de steden in zijn land, bedrijft hij een soort van huiselijke handelsaardrijkskunde. Want bijkans elke stad wordt gekarakteriseerd met een smakelijkheidje voor bij de Nederlandsche thee. Wie ent met de Utrechtsche en de Goudsche sprits, de Deventer koek, de Arnhemsche meisjes, Haarlemsche halletjes en Bossche en Weesper moppen? En er zijn nog zoo vele koekjes en koeken, die de glorie van Neêrlands steden in de huiskamer brengen. De Nederlander vertelt niet van de steden, die hij in zijn land bezocht heeft, hij brengt een bus of een builtje lekkernij mee als duidelijk stuk van overtuiging. En als hij wat van de steden vertelt is hij lot een kleine M 1 kritiek geneigd, want Rotterdam is vuil, Utrecht stijf, Leeuwarden deftig-zondig, Amersfoort fatsoenlijk, Den Haag is Haagsch en Amsterdam is de hoofdstad, die het recht heeft alles hooghartig saam te vatten onder „de” provincie. Maar de steden zelf bewaren met groote nauwgezetheid hun eigen aard. Ze blijven in zichzelf besloten, alsof er nog steeds hechte wallen rond lagen. De Nederlandsche steden bewaren door de eeuwen heen hun karakter en als hun bewoners zich elders vestigen, omdat het leven dien eisch nu eenmaal stelt, dan nemen ze toch het eigene van hun stad mee. Zoo hebben de Groningers in Rotterdam onder elkander de topografische aanduiding gewijzigd naar eigen plaatselijke omstandigheden. Onder de Rotterdamsche Groningers heet de Schiedamsche weg, waar gezagvoerders en stuurlui op de groote vaart wonen, Farmsummerweg. Nu voelen ze zich meer thuis in Holland, het klinkt eigener ook hier te spreken van den Farmsummerweg en te weten, dat men ook hier de zeelieden vindt. De Nederlandsche steden hebben hun eigen trots en waar universiteiten de jeugd van Nederland verzamelen in bepaalde steden, eischen deze steden hun eigen rechten op. Een Leidenaar ziet met door traditie gesterkte laatdunkendheid neer op den Utrechtenaar en wie in Utrecht zijn weetgierigheid laafde erkent geenszins den Leidenaar als zijns gelijke. En beide hebben ze wat medelijdende belangstelling voor Groningen, dat zich Holland in zijn welwillendste oogenblikken flauw herinnert. Gedrieën erkennen ze geen andere mogelijkheden in het hooggeleerde Nederland dan Groningen, Leiden en Utrecht. Hier zij de alphabetische volgorde toegepast in de overtuiging van eigen universitair analphabetisme. Zoo hebben dan al onze steden hun eigen aard, waarop de eigen bewoners trotsch blijven tot ver buiten de stadsmuren. Droomend boven plattegronden van Nederlandsche steden verrees voor het oog van een, die uit de plattegronden van vele steden dezer wereld speelsch hun karakters leest een wonderlijke calligrafie. Zoo zag hij binnen den kring der grachten van Amsterdam de hechte sterkte van de stad, die eens genoemd is de oogappel der steden, het sieraad der Nederlanden, de blijdschap van Europa. De oude stadsdriehoek van Rotterdam ligt gekneusd binnen het geweld van een onverschillige nieuwe stad, tegen de breede macht der havens. Den Haag is een voorbeeldige staalkaart van onkreukbaarheid, doorsneden toch ook met onnaspeurlijke wegen van internationale diplomatieke allure. Maar bovenal zijn er de zoo levende „doode” steden, binnen de zwierige linten hunner grachten. Delft, zoo mijmerde de kaartlezer, is rechthoekig als een doos vol goede herinneringen; Leiden gelijkt een trapezium, neen, veel meer het groote deel van den Wagen, een beeld van wijsheid, met merkwaardig genoeg de peuterige gracht er rond. Een gracht zonder den fieren zwaai van die van Middelburg. Middelburg met een plattegrond als een rad, met in het asgat de Lange Jan. Evenals de universiteitsstad Leiden toont de plattegrond van Utrecht een trapezium, smal echter en van verdeeling zeer rechtzinnig. Groningen staat als een volle rijpe peer in het land en Amersfoort heeft de ronde vorm van een appel, Bergen op Zoom is zachter van contour, Bergen op Zoom is een perzik. En Schiedam is een bloem, een tulp, neen, een kelk veel meer. Hij schudde zijn kaarten en op eenmaal lag de verrassing voor hem van steden, gebouwd in een driehoek: Sneek, en bovenal Gouda: een driehoekige stad met in het hart een driehoekig plein en midden op het plein het sierlijke raadhuis, 's Hertogenbosch lijkt een triangel, die als er tegen geslagen wordt oolijke deuntjes kan doen hooren. En kijk zelf maar: Zwolle is een nieuwe zachte spons, met groote gaten van pleinen en breede straten. Alkmaar is weer een doos, minder precieus dan Delft, maar zeker zoo vol met herinneringen. Hij fantaseerde door over Enkhuizen als een platte schol; Zutphen een hart met aders; het nauwe, kronkelige, Romeinsche Maastricht; het stoere, forsche Deventer en Leeuwarden, als Leiden een trapezium, maar met een ondeugende zwaai toch in de contour en dan nog het hartvormige Haarlem met de jolige kronkel van het Spaarne. Wie Neerlands steden kent kan lang zijn gedachten laten gaan in een fantastisch spel. Maar, groot of klein, zij hebben allen in verscheidenheid steedsche aspecten. De synthese van de Nederlandsche stad moge in dit boek besloten liggen, omdat, ondanks het sterk eigene der Nederlandsche steden op zichzelf, zij allen de Nederlandsche stad haar Nederlandsch karakter geven. B. STROMAN. DE STRAAT door M. J. BRUSSE JA -: DE STRAAT. Maar nu ik het woord zoo cordaat ais een vlag hierboven in het opschrift heb geheschen ... nu moet ik mij er eerst toch nog even op bezinnen. Kort en bondig als het daar staat, overweldigt het mij een beetje. Want ligt er niet een heele menschenwereld in begrepen? Ik bedenk: Brêeroo, die was een dichter van de Straat. Van 't „Amstelredammer" straatleven in de „Aemsteldamsche Taal", maar: meer dan drie honderd jaren geleden. Dat was de Gouden Eeuw. Daar kunnen we ons alleen maar lichtelijk afgunstig aan vergapen. En Speenhoff, onze bard, is de zanger van de Rotterdamsche straat. Maar ook alweer in een veel primitiever en bonter tijd van het straatleven. 't Is allemaal zóó gauw en zoo faliekant anders geworden. Steinlen, - u kent toch warempel zijn werk nog wel? - van dien dramaturg van de Parijsche straat? Ik heb een kleine prent van hem. Uit de Gil Bias opgeplakt en bewaard. Daar heeft hij over den hoogehoed heen van een fiacrekoetsier-op-den-bok het silhouet geteekend, in die blonde sfeer, van heel Montmartre. En je ziet er aan, dat 't in de vroege lente was en in den ochtend. Je ruikt er den geur van toefen viooltjes, de zure wijn van de bistro’s en de caporal-sigaretten. - Jonge ja, die Meester van „Dans la rue", waarin de lichtstad overal voor je open bloeit! Maar er zijn immers geen fiacres meer en geen koetsiers met hooge hoeden. Niet eens meer paarden, die, vooral voor de bussen, ook aan de boulevards en banlieues zoo’n sonore, glanzige schilderachtigheid gaven; zoo’n vlotte, rappe, springlevende vaart, en aldoor die klikklak, dat ketsen en schrappen over ’t plaveisel. Ik herinner mij, dat ik ’n jaar of vijftien geleden in een Londensche gnllroom ... Jacobus van Looy zag zitten. Dat was dus Holland zelf, dat ik daar aan the Strand erg blij verrast ontmoette. Hij was er juist binnen gekomen, met zijn breed geranden flambard nog op, zijn duffelschen regen-cape om, op vierkante vetleeren schoenen, - en met zijn goede, klare Hollandsche gezicht. Maar onze schilder-schrijver bleek totaal ontmoedigd. Omdat hij de Londensche straat niet terugkende uit zijn heel jonge jaren, toen hij er met Willem Witsen op de bruggen over de Theems en de vluchtheuvels had staan teekenen. - „Nu is 't alles motoren geworden" - zuchtte hij. - „Nu de paarden uit Londen verdwenen zijn, ga ik morgen ook weer terug. Die stalen rommelkasten, die bovendien zoo stinken, daar heb ik voor mijn werk niets aan te beleven." Nee, Steinlen’s Straat en de Straat van Whistler, van Phill May, de Straat van „Punch , - dat is óók geweest. Dat was immers nog de romantiek, waarmee de moderne straat, die zijn tijd verstaat, niets meer van doen wil hebben. Al ontkomt zij er tóch niet aan in haar parmantige nieuwe zakelijkheid. Omdat 't straatleven nu eenmaal het volksleven is gebleven, dat er door alle eeuwen van een romantischen inslag doorweven is geweest en zal blijven. Maar dat de gezichten van de steden, evenals die van de vrouwen, een maquillage hebben ondergaan, waardoor ze allemaal voor het kunstmatiger type veel van hun eigen karakter hebben verloren, - beziet u voor onze Hollandsche straat, die toch wel 't kenmerkendst de Amsterdamsche straat is, nog weer de schilderijen van Breitner. Hij, Rotterdammer toch van geboorte en opleiding, heeft hiervan immers, óók nog maar 'n twintig jaar geleden, de synthese gegeven, zóó als 't niet innig Amsterdamscher mogelijk was. En ik denk aan zijn hooge „sluizen" over de grachten, en zooals deze daar lagen als t gesneeuwd had. Aan dien Dam met de paardetrammetjes en de illuminatie van hun rood en groene olielichtjes. Ik zie in verbeelding zijn stijfgesleven katoenen dienstmeiden met de tullen mutsen, den wind in de wapperende rokken. En de sleeperskarren en de struische fabrieksmeiden, de waspitten, kofhepiksters, tabaksstripsters, hun kraakheldere jakken op ’t zwarte sits, blootshoofds onder een knoedel glimmend gepommadeerde haren, spuuglokje boven ieder oor uitdagend opgespitst, en bloedroode bellen en bloedrooden halsketting - zóó als ze arm in arm, of soms breiënde, van hun zolders en uit hun onderstukken van pakhuizen zingende door de avondstraat huistoe pantoffelden naar den Jordaan. In mijn werkkamer heb ik een groote zwartkrijtteekening van Isaac Israels hangen: de Kalverstraat op Zondagavond. En wanneer u daar dan die dompe volte als een stoet langs de donkere winkels ziet trekken, hier en daar door den schijn uit een gaslantaarn, — dan gelooft u niet, dat al die vrouwen en meisjes met hun enorme hoeden met linten en veeren nog pas dertig jaaH geleden er zoo plomp en raar uitzagen. Dat ’t heele aanzien van deze karakteristiekste straat van Holland, zelfs nog weer op Zondagen, zóó wonderlijk anders en lichter en vlotter, en vooral ook snediger van lijn is geworden Maar hoe gauw, hoe beangstigend gauw „veroudert” het werk van hen, die de Straat uitbeelden. En als ik mij dan herinner wat ik wel in oude stadsbeschrijvingen gelezen heb, - bijvoorbeeld over de „straatverkens." Hoe er een tijd geweest is, ook in Amsterdam, dat de vroedschap aan de zwijnen van geestelijke orden, zooals van den heiligen Antonius en den heiligen Cornelis, hét voorrecht verleend had vrijelijk over straten en markten rond te loopen. Dat deze krulstaarten hun kost opsnuffelden langs den weg en in de huizen binnen waggelden, waar de burgers ze, uit eerbied voor hun heilige patronen, voederden. En dat in dien tijd al wie als straatventers en op andere wijzen hun brood verdienden langs de straat, dan ook voor „straatverkens” werden gescholden. Maar de goedgunstigheid voor de „heilige dieren gaf ook toen al aanleiding tot bedrog. Er waren leeken, die hun varkens, evenals de monniken dit deden, merkten met een belleken en door hun een oor af te snijden, — om ze listig net zoo goed te houden, te mesten, op kosten van de poorters... wat per slot een einde maakte aan dit privilege van de prelaten. En te Parijs, waar wel degelijk eveneens kloostervarkens knorrende rondschooiden door de straten, werd deze bevoorrechting ingetrokken nadat Filips, zoon van Lodewijk den Dikke, en erfgenaam van de Fransche kroon, door een zwijn van een abt op straat omver geloopen was en aan de gevolgen overleden. Tevoren was daar aan de beul met zijn rakkers opgedragen frauduleus als heilig gemerkte zwijnen op te vangen, den kop af te hakken, dien zij als loon zelf mochten afkluiven. De lichamen gingen aan de hospitalen. Dit behoorde eenmaal zoo óók tot het straatleven. Over „de Straat” zou ik ’t dus hebben. In het woordenboek keek ik eens na wat hier eigenlijk precies onder verstaan wordt. En ik vond „geplaveide weg tusschen twee rijen huizen in stad of dorp." Ook wel: „de twee rijen huizen." Soms: „de bewoners van die huizen." Dit klopt. Maar naar mijn begrip is deze omschrijving toch veel en veel te beperkt. Sedert ik voort-schrijvend wachtgelder ben woon ik in een gehucht achter de duinen, zoo maar een buurtje aan den polder en bij zee. Mijn huis, en die van mijn buren, staan daar óók in twee rijen langs een geplaveiden weg. Maar dien noemen we nooit „de straat. Omdat deze boere- en buitenhuizen het geluk hebben niet aaneengesloten te staan. Er liggen weilanden, duinweidies oftewel krochten, tuinen, erven, die we hier werven noemen, tusschen. En af en toe loopt er een nol glooiend op uit. — Het belendende van de huizen hoort er dus bij, om er een straat van te maken. Maar ook dit alleen maakt het er nóg niet van. Want waar in de dorpen van den polder er soms geen enkele spouwing meer tusschen de woningen en winkeltjes is overgebleven, daar gaan de jonge dorpelingen op Zaterdag en Zondagavonden niet kuieren in de Straat, maar wel: in de dorpsstraat. En stellig heelemaal nooit: op straat. O, er is zoo veel, dat aldoor iets anders beduidt, in dit ééne woord, al naar het lidwoord en het voorzetsel, dat er bij staat, of het accent. En „de straat" klinkt in mijn ooren toch wel alleen en uitsluitend naar de stad. Ja, in tegenstelling met een straat, - wat de straat is, waarin u zelf op een bovenhuis woont en de straat, waar op nummer zooveel uw schoonvader, die andere, waar uw kapper wonen, — is d e Straat voor mijn verbeelding zelfs vrijwel synoniem met de stad. Uit de huizen van de stad, die de straten vormen, gaan de menschen op straat. Toen ik pas met dit werk begon en uit onze buurtschap nog ’s een paar maal in de stad opnieuw de Straat ben gaan ontdekken en verkennen, — toen vroeg ik mij af: hoort de Snoekjesgracht, hoort de Jan Kuitenbrug, hoort de Lompenof populairder Luizenmarkt op 't Waterlooplein tot de Straat, waarover ik aangezocht werd te schrijven als over een orgaan, en dan wel het hoofdorgaan, van de stad? Grachten, pleinen, de havenkant, parken, plantsoenen, zijn nu eenmaal geen straten. Maar op straat, daar vind je dit alles wèl. „Op straat" — en dan zie ik het bonte, drukke verkeer, de gezelligheid van de stad. Hoe troosteloos anders wordt het als ik denk aan: „de straat op". Wat immers dikwijls iets wreeds beteekent: in wanhoop of balsturig afstand doen van het eigen huis, weg gaan uit het gezin. Een vrouw, een meisje, die de straat op gaan. — En dan de tragiek, die er ligt tusschen op straat loopen en op straat, drastischer: op de keien, staan. Uit zijn werk, uit zijn bestaan geraakt. Meest straatarm en zonder onderdak. En de schande van op straat te worden gezet: dat de deurwaarder je huisraad tot in de intiemste dingen daar voor de voorbijgangers te kijk en te koop zet wegens schuld. Een politieagent er bij. Of wanneer de baas je zoo maar ineens gedaan heeft gegeven en — je weet niet hoe je de volgende week aan een loontje komt. De straat op: sturen wreede menschen een dochter „in blijde verwachting , een schurftigen hond, een zieke kat. En hoe snakken toch bij de eerste lentezon de jongens en meisjes in de heete fabrieken, in stoffige werkplaatsen, op kantoren, waar altijd avondlicht door groene kappen schijnt, in muffe en duffe winkels, en in de saaie schoolklassen, — herstellende zieken in hun lauwe kussens, een gevangene in zijn cel, — om de straat op te komen. Omdat in de steden „de straat op” even zeer bevrijding beduidt, de beklemming van tusschen de muren uit naar buiten, de buitenlucht in, en opgenomen worden in ’t vlietende vertier Hiernaar verlangen wij, buitenmenschen, soms óók in den winter, als t zóó vroeg donker en verlaten wordt langs de landwegen. Als we ons dan de verblijding van de stad voorstellen, is ’t als iets feestelijks: de avondlichte, drukke winkelstraten voor St. Nicolaas of in den Kersttijd. — Maar: „toen is ze de straat opgegaan.” Waartegen de politie haar zedelijkheidsverordeningen richt, die onder meer het „vigeleeren” verbieden. En waarvoor in de gemeenteziekenhuizen, in zalen met een onder de „straatmadelieven” en joppers berucht nummer, dag en nacht bedden klaar staan. Dan heb je van die straataardige mannen, wier kenmerk is, dat zij thuis juist zoo onaardig zijn — en die nogal eens de neiging hebben, om hun gezinnen, met wat daar in vertrouwen leeft, de teederste en deerniswaardigste geheimen, op straat te brengen. Dit aÏÏes is zoo oud als de straat. En nog allen dag komt ge het allemaal tegen op 's Heeren straten, - die zoo wel plechtig geheeten werden, omdat de stedelingen vergeten waren, dat heerstraten oorspronkelijk, en vele al gedurende de Kruistochten, aangelegd waren voor de heerscharen — en niet bijzonderlijk tot den dienst van den Heere. Na afloop van een vacantie op de Veluwe zei eens een Groot-Mokummer verlost van de obsessie tusschen de boomen, „die toch allemaal eender van hout zijn met boombladen : — „en nu strakjes lachen de straatsteenen mij1 weer tegen." Zoo is t met de Straat maar hoe je haar beschouwt. \A?ie en hoe en wanneer je de Straat bekijkt - of alleen maar er loopt en heelemaal niet bekijkt. Dit is van mijn opdracht óók een groote moeilijkheid, niet waar? Want hoe wilt ge haar voor u uitgebeeld hebben, die eene en dezelfde straat, die zich zóó scherp wisselend van aanzien, van aanhooren, van karakter, van stemming, van belofte — ja, zelfs van beloop en proporties voordoet, al naar je er wordt gereden als zuigeling in den kinderwagen of er als klein jongetje de eerste stapjes in waagt — en later, als straatjongen er je speelplaats, als boefje 't jachtveld voor je strooptochten, van maakt, — dan wel uit uw trouwkoets? De Straat, wanneer er Oranjefeesten worden gevierd, of wanneer er in de stad een wereldtentoonstelling wordt gehouden, die haar internationaliseert? Tenzij bij een oproer, of, belegerd en gebombardeerd, zooals de straat er nu zieltogend ligt in Madrid? De straat, waar een reuze-pirement ketseboemt? In den vroegen morgen, op den klaar wakkeren, bezigen middag, bij avond, van het dagwerk ontspannen en al even verdroomd, — of in den nacht, wanneer een politie-agent met galmende stappen de straat afmeet, er nu en dan een kat op rooftocht oversluipt — een zwabber duizelend de huisdeur zoekt, waar achter ruzie wacht? Ook rukt de straatreiniging soms op, om het toilet van de straat te maken — maar dan is het Zaterdagnacht, en dan ziet zij er anders uit dan in gewone nachten van de week. - Wilde u de straat zien op Zondag, in de altijd een beetje eenvormige Zondagsche confectie-pakken en zonder de haastige actie voor het werk toch maar futloozer, doelloozer, beetje saai en verveeld? In het blonde licht van de lente, die goedertieren ook de straatboomen en de potjes met planten in de vensterbanken laat knoppen, —die voor 't eerst weer de bonte zonneschermen uitzet en 't straatleven wat milder, wat behagelijker en n beetje behaagziek stemt in al wat lichtere voorjaarskleeren? Of juist in den winter, vonkelend van ’t winkellicht - of als de sneeuwjacht om de hoeken en over de daken giert, — kleumerig en kliemerig in de dooiende sneeuw of bij een bijtenden noordoostenwind, waartegen alles voorover vlug voortloopt om binnen te komen? En je ziet er dan een schooier, die immers geen haast heeft? De Straat geblakerd door de zomerzon? Of onder de buien van 't najaar? — De Straat waar brand is? Of zooals ik er een ken — ja, ik had een vriend, die zich de weelde veroorloofde van een eigen rijtuigje, dat hij zelf reed. ’t Is dus al vele jaren geleden. Maar dat paard van hem, een goudvos, was ’t geestigste, 't pittigste, ’t liefste dier, dat je er toen geregeld met zijn baas kon zien rijden — zóó kittig — in de stad, die ik bedoel. De heele Straat keek er naar met pleizier. — Een volbloed, maar toch erg willig. En voor zijn smaak had ik alle respect, — hoewel zijn meester hem ervoor heeft moeten wegdoen. Want dit edele ros vertikte ’t nu eenmaal pertinent en uit beginsel, om, over de bruggen, den hoek om, die eindeloos lange, grauwe straat van sjofelen revolutiebouw in te gaan, — die ik ook alleen maar kon aanzien op griep en andere epidemieën, op faillissement, deurwaarders en zelfmoord zelfs. Maar mijn vriend had in die straat nu eenmaal het bedrijf, waar hij alle dagen zijn moest. Zoodra zijn paardje er het zicht op kreeg, werd het kopschuw, klom op zijn achterste beenen .... En, zelfs aan de hand geleid, met geen klontjes en geen zweep, was hij te bewegen om zijn nobel, ras zóó ver te vergeten, dat hij zich encannailleerde met die straat der gruwelijkste burgerlijkheid Want zulke straten zijn er ook. Al weet ik, dat verliefden er doorheen flaneeren, zich wanende in hel paradijs, en dat een misdadiger er juist deze straat op aanziet, om er even wat tot rust te komen, in die vale karakterloosheid. Want ja, hoe je de Straat ziet? Zooals schoolkinderen, die er diefje-verlos doorheen spelen, zooals een werklooze in zijn wrok, een gepensionneerde en een renteniertje, die er in een vensterbank gaat zitten zonnen voor een heelen dag van aanspraakjes, pijpie-rooken en wat daar allemaal voorbij komt? Zooals de burgemeester op zijn ochtendwandeling naar ’t stadhuis en de kleine bruidjes in d’r blonde krulletjes en de zijden jurkjes voor de eerste communie — zooals de acteur met mooie critiek in ’t ochtendblad, de vader, die zijn eerste kind gaat aangeven, en de vlieger boven de stad de straat zien? Een’ jonge kerel, wien een been is afgezet — en zich schaamt omdat hij er weer moet leeren loopen? Een publieke vrouw, die dan maar weer de straat gaat doen? En een straatreporter, en de vuilnisman met zijn bezem, die even goed maar weer de straat gaan doen. De straatventers, die er alle deuren en ramen op aanzien. De voddenman achter zijn karretje aan ’t roepen. De kunstschilder, de krantenlooper, de buitenlandsche tourist, de taxi-chauffeur, de straatmuzikant — de stratenmaker, die de Straat weer maakt, als hij kapot gereden en -geloo- pen is ? Of bijvoorbeeld zoo'n standwerker op zijn uitstaltafel, — en de moeder mee achter den brancard naar ’t gasthuis op weg, en de filmheld, die in den autostoet met volte, gejuich en bloemen wordt ingehaald, en de orgeldraaier, wiens knecht aldoor omhoog loopt te kijken, waarbij hij ook voor de begane straat met zijn bakje rammelt? Uit de begrafeniskoets, als zakkenroller, die wordt opgebracht, en als slagersjongen fluitende op je bakfiets, — als straatfotograaf, en als boertje met ringetjes in de ooren, klaar op de markt, — als deurwaarder van de belasting met een bundel dwangbevelen, als herstellende zieken voor ’t eerst weer op straat, — als bankroetier en als gepromoveerde in de landauer achter twee paarden met pluimen in de faculteitskleuren, — een glazenwasscher hoog tegen den gevel op, de negersaxofonist, die zichzelf even uitlaat en de meneer met zijn kijkglas en zijn piketten om de straat uit te meten en te waterpassen, — de sandwichmannen, die t net even onder hun borden door bekijken en bijvoorbeeld dat pindamannetje, de buurtende aanspreker oftewel doodbidder ... enfin, en de jongen die met een bouquet in ’t vloei op straat gaat om zijn meisje te vragen? — want t is oneindig — zóó als ze allemaal een eigen beeld zien van de Straat, die geen trek soms gemeen hebben met elkaar, omdat 'n ieder mensch nu eenmaal, naar de omstandigheden, de straat ènders ondergaat. Ja — hadden de uitgevers gevraagd: als ü nu in ons boek eens de Straat voor uw rekening wilde nemen. Kort en goed. Ik moet er een begin aan maken. En dat begin is: nu ik uit het station de Straat op stap. En er maar naar ga loopen kijken. Overal, waar ik loop, ben ik nu goed, want de Straat is overal. Precies zooals het woordenboek ’t heeft voorgeschreven: geplaveide weg tusschen twee rijen huizen. En overal is het leven van de straat. Het straatleven. Dat plaveisel is overwegend asphalt. Maar ook hier en daar nog klinkers en keien, zelfs van de soort kinderhoofdjes, waar ’t gerij zoo ineens verschrikt over ratelt. Het glimt vettig in lange strepen van de auto's langs elkaar heen met nu en dan in ’t zonlicht oliekleurtjes van een alweer verouderde pointille. Dit wordt je alleen gewaar, als een verkeersagent zijn arm uitsteekt, om den voertuigen- trek even vast te houden. Dan komt voor een oogenblik de straat bloot. En de huizen in de twee rijen zijn veel en veel hooger, maar ook smaller dan bij ons in de buurtschap. Ze hebben alleen maar één voorgevel, en enkel op de hoeken twee, met allemaal regeltjes ramen boven elkaar als een optelsom van twee of drie cijfers. „Achterom” — zooals hier buiten — voor de leveranciers en de goede kennissen, bestaat er niet op straat. Ze krijgen 't alles pardoes vóórin — maar hierom houden ze de buitendeuren ook op slot tot er om een haverklap aangescheld wordt. Op en naast die deuren staan bordjes met de namen van wie er wonen en wat ze doen voor den kost. De grappigste namen soms en beroepen, die je nooit zou vermoed hebben. Maar eigenlijk merk je niet zoo veel van die woningdeuren, omdat je in de meeste straten alleen maar kijkt naar de winkelramen en de groote gebouwen van de café’s, de kantoren, magazijnen, garages en rijwielstallingen, bioscopen, ateliers, klinieken, een politie- of brandweerpost, weet ik veel, — met onder de straat ook weer de kelders, de onderhuizen, de pothuizen, waar allemaal iets in gebeurt. Maar één en twee, soms drie hoog, zie je dan vaak nog weer horren voor de ramen, waar in groote letters handelsfirma's op geschilderd zijn, — dat je zoo oppervlakkig denkt: ’t is in die straten van beneden tot op de zolders bezet door allerhande bedoening en gedoente om ’t menschdom op alle manieren zoo gauw mogelijk te gerieven, — maar woningen voor gezinnen of een mensch alleen, om eens rustig in de huiskamer te zitten bekomen, — krant te lezen, naar de radio te luisteren, aan de koffie of bij ’t middageten, tijdig te' gaan slapen, — die bespeur je zoo niet. En zoo ’s een buitenzitje, met dit mooie zomerweer, — of om kippen te houden, tuinieren, bestaat er voor die menschen natuurlijk heelemaal niets — denk je in al die straten. Eens een luchtje scheppen zonder er voor uit te moeten, doen ze — maar eigenlijk alleen in de kleine, nauwe volksbuurten, en dan nog wel vooral de huisvrouwen — met hun hoofd uit ’t raam. Waar ze dan vaak meteen een buurpraatje van maken, zoo met een ander hoofd uit ’t raam van den overkant, ’n Heel enkele maal, op Zondag, zoo eens een mannehoofd uit raam, — dat zie je dan rusten op hemdskraag en overhemdsmouwen. En hier hebben ze soms ook hun bloementuintje, op een rekje in de vensterbank, twee of drie hoog; en de vogels in die hangende1 tuintjes zitten daar boven tegen den muur in een kooitje. Of op de vele, vele duivenplatten — maar die zijn erg schuw voor den sperwer in den toren. Dit schimmetje van althans nog een béétje buitenleven te willen hebben, vind je alleen in de oude achterstraten. Waar ze ook nog wel langs trapjesstoepen, van blauwe steen meest, of nog van groen geverfd hout, naar de voordeur klimmen — al maar in en uit, van een heeleboel gezinnen, in en uit, als op wittemuizenmolentjes. En hier zitten ze in den luwen avond dan soms als buren bij elkaar, op de stoepjesbank naast de deur te redeneeren. Er speelt er een op de harmonica bij of op een mondorgel, de kleinere jongens. Ook hangt daar aan de winkeltjesdeuren, net als bij ons, een enkele maal nog een bel, om de juffrouw achter te waarschuwen als er een klant binnenkomt Maar - want dit is ook nog een vraag, waarop ik bedacht moet zijn bij mijn straat-beschrijving, — hoewel u mogelijk oppervlakkig weg denkt: „Man, ga je gang nu maar; straat is straat.” En dat ’t toch zoo’n verschil maakt of je de straat neemt in Amsterdam, dan wel in Rotterdam, Den Haag, Utrecht of bijvoorbeeld weer in Roermond, dan wel in Enkhuizen, Medemblik, Hoek van Holland. Ik zeg u: de straat is immers zóó, als de menschen, die er wonen in een stad. Wel, en tusschen Amsterdammers en Rotterdammers, Hagenaars en Groningers of Middelburgers en bijvoorbeeld een Zaankanter, een Leidenaar, Brouwershavenaar enfin, hoe innerlijk en uiterlijk die stedelingen zich van elkaar onderscheiden, dat zie je pas bij henzelf op straat. Alleen al aan een zekere houding of juist gemeenzaamheid onder elkander, — en aan de polsfrepuentie van het vertier. Maar ook aan de puien van hun huizen, en zooals de winkeliers er uitstallen. Of er boomen langs staan. Als er kerken uitgaan, en zooals ze voor de ruiten of op de terrasjes van hun koffiehuizen zitten — óf daar maar sporadisch zitten en meer in de sociëteit. Aan den trek van ’t verkeer, of ’t doorgaand is dan wel gelocaliseerd. Aan het tempo van hun langs de straat loopen. Flaneerend, dan wel omdat ze gauw ergens zijn moeten, geen asem voor geld, herrieïg, rommelig .... Aan de kleeding, van waar „het volk”, of waar meer de burgerij en zelfs de gegoede burgerij, ja de deftigheid overheerscht, — en soms ook de neiging, om allemaal van een zekeren voornamen komaf en zekere welgesteld den indruk te geven, — tenzij ze er maar gewoon, maar zonder vertoon bijloopen, als wereldburgers zonder pretentie of vooroordeel, omdat ze 't te druk hebben met hun zaken, in hun neringen en practijken, — 'n beetje haastig en nonchalant, zonder zoo zeer hun houding te overwegen en van de anderen notitie te nemen. En als je er nog wel eens paarden tegenkomt. Of vooral op de markten. De kenmerken van hun stadsbestaan, — die verband houden met den binnenlandschen handel, den doorvoer, de nijverheid, het internationale verkeer, met landbouw, veeteelt, warmoezierderij of soms de kolenmijnen. De straat geeft immers ook de karakteristieken van al dit plaatselijks of van de wereldverbindingen, de provinciestad, de groote stad, evengoed als van de historische, de geografische, de economische verhoudingen, — van het bestaan van een academie, van een garnizoen, van havens, van bepaalde industriecentra, — van de godsdienstige en de politieke verhoudingen, van noordelijk of zuidelijk, van het verblijf van het Hof, den zetel der regeering met de departementen, van geld- of goederenhandel, diamanthandel, van de talrijkheid der Joodsche bevolking, van de voorkeur van kunstenaars, om juist daar te wonen en te werken En waar dit alles 't veelvuldigst vermengd is, èn waar ’t bestaan van de menschen juist heel eenzijdig is — daar heeft de straat ’t markantst haar eigen karakter, niet waar? Of verwachtte u nu soms, dat ik u van deze zoo eindeloos verscheiden straatbeelden — om alleen in ons eigen land te blijven — een min of meer volledig geschreven album dacht aan te bieden? Ik stap het station uit de straat op en kijk slenterende rond. Hé, denk ik, met mij vermengen zich nu treinen vol vreemde menschen uit andere steden, uit de provincie en het buitenland, eerst even als een nog te volgen bijstroompje, in den oud vertrouwden stroom, binnen de beddingen van de straat. Er zijn ook „schoolreisjes” bij, met hun zélf niet heelemaal vertrouwde herders, die evengoed maar dorpsche of kleinsteedsche onderwijzers zijn. En witkielen achter handwagens vol verleidelijk bereisde koffers, of, bezwaarlijker, van handelsreizigers. Al vatten de meeste binnenkomers met bagage meteen zoo’n geblokte taxie of de trams, — en dat stuift allemaal de straat op in alle richtingen, of dat zet zijn kringloop door de straten onverstoord voort, met belgetink, 't gieren in de bochten, ’t spetteren van vuurwerk nu en dan uit de beugels. En die claxonen bel- en gier- en spettergeluiden, waarmee je buiten 't station ontvangen wordt, die blijven overal, en al-door, tot je, er n beetje moe van, ze niet meer hoort. Met 't wieleren van de rubber over ’t plaveisel, 't motorengegons, vastsjorren van remmen — omdat op t eerste gezicht de motortractie de straat overheerscht, alsof 's Heeren straten alleen bestonden voor de taxi’s en de heeren-auto's, de trams, die maar doorzetten over aldoor dezelfde straatbanen, telkens knarsend en slissend stoppen, voltetjes maken bij de haltebordjes, en weer doorzetten, van nachtelijk vroeg tot nachtelijk laat, - waarachter hoorbaar de nachtstilte invalt in de dan opeens galmstille straat. Maar die motorisch gedreven trekken van links, van rechts, van voor je uit en van achter je op, die langs de hoofdstraten zich zelf rangeeren, op de lichtseinen, op de verkeersagenten-gebaren en tot ongekoppelde treinen langs elkaar heen — daar zie je van alles tusschen wat vlietend gestroomlijnd en blinkend in de lak van de precieuse kleuren meegaat in de bedwongen zelfde vaart met vervelooze bodenwagens uit Lutjewinkel en Tietjerksteradeel, allerhande aan bossen heesters en pakken klompen er nog boven op, en bijvoorbeeld de ziekenwagens, en de schallend roode benzine-tankwagens en de rammelende oude Fordjes met boeren voor de veemarkt, en de witte ijswagens, de menigte auto’s van handelsreizigers, merk op de portieren, de bonte reclame-wagens voor een nieuw geopende bar en voor de verkiezingen, The Follies, - de verfijnde blauw of gele boodschappen-omnibussen met gouden monogrammen van groote magazijnen — al rijden de brouwerijen hun tonnen gelukkig nog altijd weg met fiere, zware, glanzende paarden, veel koperbeslag op het tuig en bonte pluimen. Maar zoo lenig en licht als de zwermen fietsers hier langs en doorheen zwieren en glippen, de hommelende bakwagens van de leveranciers,— en dat dit verkeer tegen t aangaan, gaan schaften en uitgaan van de bedrijven, en vóór en na schooltijd, opeens uit 't ongereede opkomt en de straat overal doorzwermt, - tikkelend, zoemende, belgetinkel - en al die als zuigerstangen aan dit raderwerk maar rap voortwrikkende beenen, van sierlijke zijden meisjesbeenen, waar de rokjes langs meezwieren, en beenen in plusfours met kniekousen, en in den naad geperste broeksbeenen en sjofele, kalkbespatte werkmansbeenen — met opeens: één kunstbeen in rust. — Want je ziet op straat wonderlijke en ook nogal eens zielige dingen. Die rijdende trek, die nooit ophoudt, — en telkens klikt weer een portier van een die ook nog meegaat, - je begrijpt niet, dat ’t alles aldoor zoo haastig juist ergens anders naar toe wil. - En de rust van in je eigen gehucht griezelt even bij de gedachte: als ik hier nu eens roekeloos, pardoes den kolder gekregen, dwars doorheen wou oversteken, dan kwam ik er uit als uit een worstmachine, in plakken gesneden. — Maar dan wordt doodlauw die witte waschhandschoen weer uitgestoken en knerpend stokt meteen al dat gewielte, dat de motoren er koppig om grommen en zelfs wel walmen van drift in hun kasten. En die heele kostschool met groene petjes en allemaal slingerende kiektoestellen steekt kwetterend over, door de zwarte paters met bezwerende handen gemaand, en die parmantig boegseerende man in z'n invalide-wagentje, en de moeder met zuigeling in wollen doek, op weg naar 't consultatiebureau, en de heeren makelaars en agenten van buitenlandsche huizen, die zóó zeer in zakengesprekken verdiept zijn, dat zij alleen nog maar welgevallige oogen hebben voor hupsche bakvisschen .... Ja. Maar omdat 't op de stadsstraat nog vroeg is, als bij ons de boerenzoons allang weer van te melken terug zijn, beginnen ze nu ook hier en daar met de straat aan kant te maken, 't Ijverigst aan haar winkelkastramen, die de winkel' dochters zelf staan te sponsen, te lappen, te zeemen of met zoo’n gummireep te bewerken, net zoo lang na-wrijvende, poetsende, tot 't is of ze daar, ten voeten uit in de etalage omhoog gerekt, nog maar alleen den zonneschijn staan op te wrijven, die dan ook voor dit korte momentje juist tusschen den hoek van twee dakspanten aan den overkant de nog wat bleek verslapen meisjes even goedertieren koestert — voor zij haar dag weer bij lamplicht achter de toonbanken gaan uitdienen. — Maar dit is voor de levenslustige kinderen, die toch óók jong zijn, 't eenige kwartiertje om nog eens in vrijheid uit te kijken naar al die voorbijgangers, die weliswaar een half uur later dan zij in hun winkels, op hun kantoren, de ateliers, beginnen — maar tóch nog weer net zoo goed haast hebben, omdat ze op hun beurt óók tot de laatste minuut in hun veilige bedden zijn blijven liggen. Midden in dit optrekken, om overal de werkplaatsen weer te bezetten, staan dan hier of daar een of ook wel eens twee in opvallend correcte confectie gekleede „jongemannen” met wat men, vanwege de scherpe en glimmende naden, wel gramofoonplaten-haar noemt, zoo maar uit de magazijnen buiten getreden op straat, om in een verdiepten ernst, — die beminnelijk is, zooals iedere ernst, om van zijn „verfluchten Pflicht" iets bijzonders te willen maken, - zich op den bouw, de compositie te bezinnen van voor vandaag een nieuwe, en nóg weer aantrekkelijker fascineerende uitstalling en hierover openlijk te beraden. Of het avondtoiletten zijn dan wel worsten, zijden spek en reuzel-plastiek, antieke kunstvoorwerpen, sigarenkisten en -trommels met de fleuriger en kleuriger sigarettendoosjes — dan wel schaaltjes met kunstig opgemaakte lunch- en dineergangen van enkele stuivers in de cafetaria s, tenzij een toom levende kippen op ochtendvoer, waarbij in de gemoedelijker en zuiniger volksstraten de ondernemers de marktprijzen van den dag nu weer op de ruiten kalken voor „kersversche eieren”, voor jonge hanen - voor versche waar, als daar loert is en eierboord. Loopjongens, die nog met dienstloopen moeten beginnen, en loophitjes op alreeds een vroege boodschap, veroorloven zich den tijd om hier een hortje te toeven, en alvast een snakerijtje los te laten tegen den naarstig op den loop der clandisie gespitsten middenstander, dan wel tegen elkander. Er worden ook al nieuwe aanplakbiljetten op de ruiten gestreken, nieuwe prijskaarten neergelegd, en, al naar den „stand , waar je je bevindt, zie je de mevrouw, de juffrouw zelf, de winkeldochter, ’t dagmeisje, de schoonmaakster — maar ook wel grooms met veel glimmerknoopen of zelfs soms een huisknecht achter groen sloof als uit een Fransch blijspel met stoffer en blik, dan wel den bezem, ’t stukje straati aanvegen, waarover de cliëntèle gelieve stofvrij binnen te treden. Ja, schuldig uitziende, links en rechts, naar een agent, spoelen en schrobben sommigen zeer toegewijd het stoepstraatje vóór de winkelpui, — om der wille van t schoeisel hunner klanten zich blootstellend om op de bon te geraken. Inmiddels wordt langs de straten niet alleen de tweede ban van het leger der werkers — die zoozeer niet tot de voortrekkende arbeiders behooren - gemobiliseerd, maar ook het fourageeren, de zorg voor de voedering van het stadsmonster, raakt er op vollen gang. Deels uit de vruchtbaarder tuinderijen, warmoezierderijen, uit de melkbochten en bijvoorbeeld de kippenfokkerijen, — waar de stadsstraat in den groenen buiten verloopt en straatweg gaat heeten. Je krijgt van de markten de fleurige groentenwagens. De broodbezorgers, die t deksel van de karren zoo laten knallen, de melkboeren, kruideniers- en slagersknechten, en die drommen van „schreeuwers" achter hun douwwagens, van venters langs de huizen, — die zoowel zandman heeten als bijvoorbeeld oliemannen, bloemenmeisjes, fruitvrouw, zuurman, kolenbaas, bierman, de vischboer, 't eierboertje, 't haringmannetje - een ieder met z'n eigen zangerig straatroepje naar boven aan de trap, als er wordt opengetrokken. Maar van veel en veel verder, uit vreemde landen, over zee uit de koloniën en M 2 andere werelddeelen, voeren treinen en schepen óók leeftocht aan en genotmiddelen voor de stadsbevolkingen — die er uit de ruimen worden gelost aan de kaden, — waar stukjes-draaiende schooljongens zich bij voorkeur vermeien om voor Tromp, De Ruyter, dan wel voor kunstschilder te studeeren, — en dan over de veemen in vrachtauto's aan de straat worden uitgedeeld bij balen, bij kratten, bij vaten en kisten vol, dat de straatgangers op hun hoofden en teenen moeten passen, waar die collies naar de pakhuisverdiepingen worden opgeheschen en op steekwagens gekanteld, gerold, de magazijnen binnengereden — vaak door een looze gang in den straatwand. Al komen ze nu eveneens langs de huizen, die er wat willen weghalen — als de schillenboer, de oudkleerkoop, de voddenman, de aschman. De gemeentelijke vuilnisdiensten zijn hierbij tegenwoordig verwonderlijk geoutilleerd met een uitrusting voor den ophaal- en straatdienst, die een argeloos voorbijganger doet denken aan de gemotoriseerde artillerie der moderne legers. Wat aardig is om naar te loopen kijken en haast geen stof meer geeft en geen stank. En verder komen zij de straten door, die er wat willen verrichten bij de bewoners. Bijvoorbeeld de scharensliep, de schoorsteenveger, — de handwerkslieden met nog al eens onder hun arm het sloof, de werkkiel oftewel overall in een krant gewikkeld, als daar zijn behangers, huisschilders, stoffeerders, glazenmakers, de smid, die de kachels zet en weer wegneemt in ’t voorjaar, de stucadoor, electricien, de loodgieter voor verstopte goten en dolle kranen, — en dan bijvoorbeeld de looper van de leesbibliotheek, want de krantenloopers hebben er veel eerder langs de leege straat 't ochtendblad in de bussen en door de deurkieren gestopt. Waarna nu ook de deurwaarders zorgwekkend beginnen rond te waren. De ochtendpost is al rond. De kassiersknechts en wisselloopers houden den moed er blijkbaar nog wel in, met de huurophalers, die trouwens ook zoo lekker niet zijn, — waar toch zoo opvallend dikwijls meneer, of mijn man, juist is uitgegaan, ziek ligt, tenzij zich voor zaken op reis bevindt. De handelsreizigers in de winkels, hoed in de hand, zie je bij dergelijke delicate gesprekken nog al eens met de vingers staan trommelen op de ruit van de winkeldeur, of ze vragen, even in de woonkamer achter binnen te mogen gaan, om zich te overtuigen van het gezegend gedijen des zuigelings. En voor iederen klant, die binnenkomt, rollen zij zich dan weer zoo klein mogelijk op. Inmiddels staan de voertuigen met hun stapels stalen- koffers verholen dreigend buiten te wachten om onverhoeds te worden uitgepakt .... O, 't is een wonder wat je zoo al niet van de comédie humaine, die rarekiek, langs de straat beleven kunt. En al die menschen, die de straat opgaan, omdat ze iets willen, verlangen, verwachten ... voor hun bestaan, tot hun geluk. - „Gij zult 't uit den mist zoo heerlijk op zien dagen" — zoo loopen er met groote verbeidende oogen door de roezemoes te droomen, en komen dan nog wel eens hard te pal tegen den vinnigen kant van den vleeschmand op den rug van een fluitenden slagersjongen .... Ook zijn daar met dien veelbelovenden morgen nog wel artisten hun ateliers uitgezwermd, op zoek naar de inspiratie. En, op hun vaste route, politie-agenten. Zoowel als de prettige wagens van Van Gend & Loos, die mij van kinds af aan vacantie doen denken en ook wel aan kennissen, die ik lang vergeten ben, maar die mij nu verrassen willen met een gezellig pak. En de jong verloofden, gearmd elkaar toegewend - en stralend triomfantelijk tusschen de straatgangers, om de lieftalligheid en om de mannelijke kracht van wie zij hebben verworven. En ook nog al eens uit het station een paar op de huwelijksreis, dat, met de city bag bij zich, de straat romantisch aanziet als het zonnige, prettige nieuwe leven — door de drukte heen alleen nog wat inniger samen verteederd en samen onoverwinnelijk. Een straatfotograaf richt er een snapshot op. Daar strooit dan een toren bekoord een twinkelend klokkenwijsje over uit, waarvoor t getimtam en ’t autogetoeter, de schreeuwende kooplui eens geen oogenblik luisterend stilhouden. De zwarte kolenwagens hotsebotsen er doorheen voort, de stratenmakers kloppen er de steenen vast en slaan er een klinker middendoor, — want de rioleering is er vernieuwd. Tjonge ja, — de straat moet er onder al dat gerij en geloop toch nog weer telkens opgebroken worden ook, voor gas, voor waterleiding, electrische kabels: om 't licht in de lampen, om de kracht binnen te brengen voor al die maar wentelende werktuigen. En de telefoon. En je ziet er de werklui van ieder dier gemeentelijke diensten op uittrekken, die evengoed als de doelloos kuierende werkloozen, de flaneerende renteniertjes, de venters met een korf vol aan den arm en alreeds winkelende dames, met de krantenvrouwen, de hier nog een beetje schichtige uitgewekenen, de nerveuse sjaggeraars voor de noteeringen van de geldwinkels, — allemaal bovendien nog over de zonnige straat hun onafscheidelijke schaduwen meevoeren. Door elkaar heen wentelend, rekkend en krimpend, en dan weer schrikbarend onder gegaan onder ’t alles verslindende schaduwbeeld van een langen verhuiswagen. Maar naar al die schaduwschimmen moet je nu vooral niet te vaak kijken, want 't maakt je draaierig .... Je bent er als buitenman op straat toch al niet zoo verwonderlijk zelfverzekerd in de roezigheid als bijvoorbeeld die heeren met een actentasch onder den arm en slopkousen aan, die vermoedelijk notarissen en advokaten zijn op weg wellicht naar een stervende, om haar testament te beschrijven — of gaan ze daar toch prompter per taxi heen? — op weg naar de rechtbank en nog ordenend aan hun pleidooien voor een gifmengster, dan wel in een zedendelict. Zij denken aan andere dingen, schrijden, — ja, schrijden — zonder op- of omzien op hun bestemmingen af en verwachten, dat de anderen voor hen uitwijken — waarom dezen dit inderdaad ook schijnen te doen, al snauwt er wel eens een over z’n schouder: „Kan je niet uitkijken?" Maar achter zoo’n handkarretje moet zoo'n oude man zich soms toch voelen als een noot in den kraker. En zoo vlinderwit zijn nu al die witte jasjes van de rondbrengende fietsjongens, de roekelooze branies — met telkens de handen griezelig los van 't stuur en zoo als ze pardoes er middenin duiken met den slagerssprong. Doktersauto’s, na ’t morgenspreekuur, rijden patiënten. Voor ramen hoog in de straat wordt er bezorgd naar hen uitgezien. Zoowarempel rijden er ook nog hondenkarren. En de motorpolitie met bijwagens snort laag langs den grond. Die mannen met een blokkezak op den nek zijn gemonsterde zeelui, voor wie 't vandaag alweer varen is. En dan die lichte, ranke kinderwagens, die er alvast gestroomlijnd zijn om de baby vooral vroeg op den auto voor te bereiden. Maar soldaten loopen er bij ons toch weinig op straat, en eigenlijk bemerk je er al heel weinig uniformen. Wat dan meest de aardig blauwe uitrusting met even wat goud op de pet en jekker-kraag zijn van kapiteins en stuurlui bij de grooteof juist op de heel kleine vaart dier watertaxies door binnenhavens en grachten. Of nog wel eens 'n hotelportier, even uit zijn loge naar buiten geloopen ... Dan ineens uit ’t hoofdkantoor een zwerm telegram- en expresse-bestelling-fietsers met wapperende capes — als honden achter een haas aan, denkt de landbewoner. Maar ’t is allemaal om langs de straat die groote bedrijven reppende op gang te houden . En dat hierin dan breeduit en met hun torens tot in den hemel, zoo meest al sedert eeuwen, kerken open staan. En de ziekenhuispoorten, die 't dag en nacht al maar opnemen, wat erin verongelukt, ziek wordt, afgeleefd, versleten, of juist, in de kraambedden, om 't nieuwe leven te ontvangen. En daar naast in dit keldertje practiseert een hondenscheerder, „snijt ook katers." Achteloos gaan er aan voorbij, een ieder op 't eigen doel af, studenten en naaistertjes, die elkaar soms wel aardig vinden, een collecteerende Heilssoldaat, bloed en vuur, een kellner achter z’n witte sloof aan, die uit ’t café een blad met koppen koffie draagt naar 't privé-kantoor één hoog, en een rijtje druk pratende kinderen van school, de hooge stemmen argeloos boven ’t straatgerucht uit. Huisbezoekster van de weldadigheid, twee leden van een jazzband, den sax en de gitaar in zuinige foudralen, achter alweer beurslui aan en een rank blond kindje in resedah-groen zijden jurkje aan moeders hand, zoo glanzig door t zonlicht. Lieden, die makelaar kunnen zijn, cargadoor of scheepsbevrachters, bankdirecteur, zoowel als bankroetier. En allerhande vale dalvers er zoowat uitgeveegd sjofel tusschendoor, mogelijk zakkenrollers, wellicht dieven, de op hen „lenzende russen", oplichters - een prostituee, met den morgen buiten emplooi, een die sedert den nacht met zelfmoordplannen rondwaart en een man en vrouw achter een stumperig verhuisboeltje op een handkar, - veilig over den rijweg in't gevolg van een begrafenisstoet, met al wat verwelkte seringen op 't zwarte kleed Dan begint er op den hoek een Kaliaansch draaiorgeltje zoo’n beetje schriel en grienerig te tierelieren, dat ’t is of heel ’t diorama van de straat op dat drenzende deuntje wordt voorbewogen. En op ’t middaguur loopen pardoes al de abneken er in leeg en de werven en al de scholen - maar toch moet je er op letten om op straat de vermenging met die drommen van werkvolk, die zwermen inderen van de menschen te onderkennen - zooals de altijd wisselende bonte stroom van t verkeer daar welhaast onmerkbaar dien afvoer uit de bronnen in verwerkt. Meeuwen strijken er krijtend, schuimwit van zonlicht doorschenen, overheen Zoo, wild en roofgierig, van de rauwe kusten. - En kantoormeisjes, verdroomd voor een open raam, voelen het heimwee der vage verwantschap van jeugd om ver uit te zwermen met die direct van de stranden aangevlogen vogels. Zij deelen hun mee van 'r boterhammen, en lachen even weemoedig, terwijl zij uitzien over de straat: die al maar voortgezette twee rijen van huizen, van allemaal naast en boven elkander gestapelde menschenkooien, langs den geplaveiden weg met dien altijd voort roezenden, woeligen, rusteloozen trek.... waarheen toch? Want dat 't allemaal huizen voor menschen zijn, aan weerskanten aaneen gerijd, die de straat maken — ’t is je alweer lang ontgaan. Je moet er naar omhoog kijken, ja — en dan zie je hun daken, hun schoorsteenen, waar wel deugdelijk rook uitkomt, die de luchtspleet daar tusschen nog grauwer vergroezelt, dat toch wel niemand hierin den hemel weerspiegeld kan zien . . En de kruizenvelden van radio-antennes, wat kris en kras en gammel over de heele stad voortgezet, dat je in plaats van daktuinen aan één uitgestrekte begraafplaats over al die daken kan denken En dat ieder huis zijn kruis heeft. Tusschen ook daar boven in de straat nog weer een onrustig gewirwar, van staketsels, van draadgeleidingen, van openstaande dakraampjes, en nog wel eens duivenplatten, hijschblokken aan topgevels, dat ’t zonde is van ’t oude beeldhouwwerk en de sierlijk gesmede ankers, waar niemand meer erg in heeft. En ook wel pakhuisluiken in bestorven indigo-blauw of rood of chromaat-groen van wonderlijk mooie kleuren, — en bonte reclameborden langs de dakgoten, waar nog weer afvoerpijpen van omlaag gaan langs die puien, met al hun ramen, en elk raam heeft een gordijn ... Als de avond dan over die daken-gedoenten verwonderd uit den hemel neerdaalt in al die spleten tot de stad, gaat doon die gordijnen lamplicht schijnen in een weerschijn van welhaast parelmoerglanzen. Er is dan even tevoren geweest het rosse gloeien van de ondergaande zon, hier en daar wonderlijk glinsterend in ruiten — waarlangs vensterbanken de teedere blankheid krijgen van oud ivoor. Maar net als kinderen, schijnt ook de straat bang in donker te zijn. Want nog vóór ’t eerste schemeren knippen dan overal de lichten aan. De lantaarns, die eerst nog als parelsnoeren langs de grachten door den valavond hangen — dat ’t er opeens verteederd stil van wordt. Je hoort ’t aan ’t even kloppen van de kabbelingen tegen een zolderschuit en aan ’t omfloerste stemgeluid van de mannen, die er langs ’t gangboord loopen te boomen. Uitstalramen klaren overal op in gouden schijn. Als bonte illuminatie flonkeren daar aan die rommelige avondgevels en op de dakvorsten lok-woorden, om van allerlei heilaan- brengende wonderen te koopen of te komen genieten ... En dan is er de feestelijkheid - want veel licht is feest — in de winkelstraten, waardoor de menschen nu ook aardiger gaan, velen immers bevrijd van hun werktaak en velen die er heenwandelen naar de belooning voor volbrachten arbeid: op een uitgang af, in de als kermistenten pronkende bioscopen, in de schouwburgen/ concertzalen, in de koffiehuizen — of er naarstig zich gaan wijden aan leer-; cursussen, aan 't vereenigingsleven onder kameraden, aan hun politieke, gods-> dienstige overtuigingen met gelijk-gezinden, — of zoo maar aan de gezelligheid op bezoek. Bevoorrechten reppen zich in auto's of taxi's door de luisterrijk beschenen straten naar hun loges, stalles-plaatsen, naar diners en later naar partijen — waar de benieuwde misdeelden dan bij de portieken en peristylen zich vergasten aan de flitsen van avondtoiletten, van juweelen, van gala's en rokken met ridderkruisen, in een vleug van parfums. — En voor de passagierende zeelui zwaaien deuren open, dat de ketseboem er afslaat van de reuzepierementen, of t traag zwijmelend voeten-geslier op ’t krolsche gefleem van een jazz en drankwalm, sigarettenrook, door de scherpe geuren van haring en zuur, zoute bommen, oliebollen. Daar monden zwarte sloppen op uit, silhouetten van steeg-, van slopjeshuizen, vervallen als slechte gebitten, met open gaten, waar onbewoonbaar verklaarde krotten worden gesloopt, — al lonkt er nog een enkel heimelijk venstertje dat hier voor een eenzamen zwalker, voor een dronken sloeber, lijfsverwarming te koop is. Maar in de nieuwe buurten liggen de straten nu zoowat verlaten van het dagbedrijf eindeloos lang en saai eenvormig buiten de zich gezellig amuseerende avondstad vervreemd, — en wachten op de thuiskomers. De straatwanden zijn er evenredig verdeeld in overal vierkante inkijken in overeenkomstige interieuren, waar t licht door teeder gekleurde, bebloemde lampekappen op trijp en cretonnes, op glimmerende opzetjes, op vergulde lijsten om verstarde schilderijen schijnt. En aan de huistafels zie je huiszittende menschen tegenover een avondblad en een theekopje. Er langs gaande, kan je uit de radio's van huis tot huis denzelfden jazz-deun stampende hooren jammeren om de bevrijding van een melodie.... En hier kan je ook nog wel eens brokstukjes beleven van de lyriek der gelieven en even later dan weer het wrange, soms rauwe realisme van twee die ruzie hebben — waarachter een burgerschooljongen zielsverge- noegd op zijn fiets den nieuwsten Schlager fluit, omdat hij z’n repetitie meetkunde er in heeft. — Maar om nu verder iedere verwachting van ’t leven liever prijs te geven, wordt 't, waar een wreed geplaagde bakvisch aan de piano droomt van de verlokkende avondstraat en onderwijl mokkend het Ave Maria jengelt.... Er staat nu ook wel eens een stille jongen of een wat weemoedig verbeidend meisje langen tijd voor de etalage van een boekverkooper, van een kunsthandelaar met schijnwerpers op de objects d’ art, zoo maar wat van ’t wonder der gelukzaligheid te droomen — dan wel zich te vermeien in de blijde reclames voor de wonderschoone aarde in baarlijken zonneschijn achter de uitstalramen van een reisbureau. Langs hun aandachtige ruggen flaneeren al de chacuns met hun chacunes en wie in de trekkende volte zoeken naar een verwante ziel. De auto's met hun stralende lampen doen aan romantische verre tochten, mogelijk schakingen, denken — diplomaten op hun doorreis naar wellicht Konstantinopel, Venetië, Egypte. De peilwijzers voor het vlietende verkeer zijn flitsend verlicht. En zoo geheimzinnig in de schaduw als daar nu die verlaten steigers tegen dat huis opstaan. Om den hoek ervan kom je in een donker straatje. Er schijnt licht door de besmuikte gordijnen van een bar-tje. Een bloed-roode lantaarn bengelt boven de voordeur, dat je aan een waaklamp denkt. Nu smakt daar uit een drieste vaart een roomgele open auto in de remmen vast. Aan het stuur zit een neger; hij is blootshoofds in zijn geonduleerde zwarte haren. Hij heeft, net als een circus-aap, een rooden rok aan. Over zijn schoot ligt onder het wiel een witte hazewindhond. Kwiek verdwijnen ze samen in ’t sinistere bar-tje En even later komt hier ook heen een olifant, zijn rug hoog uit boven ’t bar-' deurtje. Een neger-cornac leidt den tragen kolos uit de oerwouden het steegje binnen. Langs zijn flanken hangen op een schabrak van scharlaken met goud affiches voor dit kluisje van stiekem vermaak, — je ziet er maan-verbleekte*. nymphen met Hochstapler in dress bokalen champagne aan de snede van haar karmijnen monden houden .... Dan kom je op een stil pleintje, een kloosterhofje voor meditatie gelijk, ir» 't hart van deze buurt van verholen „nachtgelegenheden" met bestoven palmpjes in potten langs de kozijnen. Middenop staat een vereenzelvigde steenen heer, in een gruwzaam kille gekleede jas van grauw graniet — één hand kouwelijk tusschen twee knoopen van den overslag — en zoo verhult hij zich daar sedert jaar en dag in knorrig versteende genialiteiten. — Twee joppers verzeilen er langs, pooten zich schreilings bij het voetstuk, spellen moeizaam in den schemer ’t inschrift betreffende den ouden beroemdheid en loopen dan vast op zijn jaarcijfers. — Ga maar mee, Dirk — zegt er een — ik snap ’t al: ’t is z’n telefoonnummer. Nebbiesj — wie zal er die vent nou nog opbellen?" — Op een bord staat er:’ „Mij. tot redding van drenkelingen." Maar dan lokt weer 't claxon-getronk en 't geslis van rubber over ’t asfalt naar' de vreugde van de klaterlichte avondstraat. Haar zich amuseerende gasten laten hun auto's parkeeren onder de hoede van den jichtigen wachter, die def nummerborden moeizaam bestudeert of hij ze uit ’t hoofd moet leeren. En hij heeft er verscheiden bij, uit andere provincies afgekomen op de jolijt. In een portiekje kijkt een harmonica-speler voor zijn verboden muziekje uit naar agenten. Giftig groene lichtletters „Santé” annonceeren patentgeneesmiddelen. Er is ook een politieposthuis. Maar van de bloemenmarkt zijn de heesters en struiken en planten, de bakken met violen, meizoentjes en vergeet-me-niet, de rood-aarden bloempotten, waar wat in bloeit, te slapen gezet in de schuitjes langs den wal. De tuinders, die immers buitenmenschen zijn, zitten nog even aan 't luik van ’t vooronder zooals thuis in hun voortuintjes en in diezelfde geuren' van aarde en bloeisel. Veilig voor de stadsche verleidingen houden zij elkander vast aan een avondpraatje vóór zij tijdig te kooi gaan. Een passeerende pakschuit wil toeterend onder de brug door en ’t kappie uit ’t raampje van zijn stuurhut wuift gemoedelijk de kweekertjes gedag. — De zadenwinkels hebben de luiken voor gedaan. Dan draaft een kraanwagen aan kettingen het wrak van een verongelukt twoseatertje op een draf naar het auto-kerkhof. En ’n stelletje visscherlui, met nü alreeds een brom in, trekt er ook maar vast op uit voor den nacht om in deny polder op karper te azen .... Eén herkent er in een wat langzamen wagen meneer pastoor van zijn parochie met den koorknaap, die stellig de heilige sacramenten aan een stervende gaan toedienen. En er hakkepoffert nog een motorschuit voort met den rood en groenen slangetjes-weerschijn van zijn baken stuurboord-lampen kronkelend mee over ’t groenig zwarte grachtwater, dat een rijtje jongens van een vakschool — met hun boekentasschen en teekenhaken slaags, omdat ze eindelijk uit het hok bevrijd zijn — over de leuning heen proppen projectie-teekeningen gaat staan mikken naar de nachtpet van den motor-drijver. En dan zoo maar als wilden om een verlaat winkelmeisje een kringetje danst. Je ruikt er 't leer van den zadelmaker. Ook komt er lenigjes weg een rechercheur op af met schreilings spiedende oogen — waaraan dé jongmaatjes hem dan ook net op tijd herkennen, en 'm joelende smeren. De felle kleuren van de aanplakzuilen kraaien nu uit, wat je al van den heelen dag gezengd in je netvlies wist: „Pingoein-shag ", „HO. .op ieders lip." Een daze zwerver, nek en polsen in z’n sjofel colbertje binnengetrokken, gaat er prevelend achter een opzichtige jonge vrouw aan, — die zich in de winkelramen spiegelt en dan even weer aan haar goudblonde krulletjes frunnikt. Omdat de straat haar vertrouwde domein is, blijft zij er nu ook staan voor een uitstalkast, knipt haar handtasch open, en huiselijk weg, alsof 't hier haar toiletkamer was, begint zij een versche maquillage op te zetten, — duikt er dan een reep chocolade bij op, die zij, al maar uitdagend blikkend naar links en rechts, gaat loopen opknabbelen. Een bereden politie-agent hoog op een paard, waar zijn mantel weids overheen hangt, schijnt een optocht aan te voeren, die niet komt. Maar juist wordt een motorfiets aangeslagen, die knorrend en ratelend den knol tot steigeren verontrust. Hierom jouwen een ristje fabrieksmeisjes den diender onredelijk uit, met willig naar hem oplonkende oogen. Dienstmannen deelen opeens strooibiljetten uit — en pikkers met een stok met punt pikken den rommel weer achter hen op van de stoepen. Een zuurkar onder een kap, waar ook fijne Hollandsche maatjesharing, harderwijkers, sigaren, rolmops en flesschen drops geëtaleerd staan, steeks er gezellig z’n antieke olielamp met koperen schild bij aan. „Aanbevelend Matteman, Uilenburgerstraat 16." Er gaan verzorgde vrouwen zoo energiek voorbij, dat je ze aanstonds met respect als zelfstandig werkende vrouwen herkent. In de uitstalling van een ridderorden-winkel koopt men ook ridderorden in. Een dwerg-neger staat er bij te hunkeren. Eveneens zijn er hier en daar vreedzame samenscholingen, waar dan postzegel beurs of duivenbeurs wordt gehouden. Tenzij de broeders en zusters van 't Vischnet er midden in fleemende zingen van: Bekeert u tot) God ... Maar een afgezeten motorrijder met stormkap, leeren jas en hooge laarzen wordt onder neergelaten wimpers toch welgevallig door de zusterkens na-geoogd. — Voor wie een afspraakje hebben of een houding zoeken, om argeloos op een ander ie wachten, zijn de kiosken de baken — in ’t oogloopend voor de wederpartij door al die bonte boekomslagen, prentbladen, met hun risten van aller landen kranten, en waaraan je ongemerkt tijden lang kunt staan lezen. Maar dat toch waarlijk uit 't asphalt boomen hebben willen opgroeien met echt nog weer jonge blaadjes, hoog tot boven de gevels uit, waar zij het zonlicht zoeken ... Die schoorsteenvegersjongen, in zijn wit-geweest ketelpak met den roetzak en de bezems — dat dit Italiaantje zóó tóch trekt op Botticelli — hij voelt 't met de boomen mee en zoekt 't hemelblauw ook: boven op de daken. Politieke blaadjes keffen elkaar vechtlustig aan, of ze bijten willen — en de jonge mannen en jonge vrouwen, die ze uitventen, kijken als martelaren. Deze taxi-garage geniet in de buurt de voorkeur voor „Roomsche doopjes”. En om de sprookjes-traditie nog wat gaande te houden, zit hier zoo warempel een schoenlapper in z’n posthuis te kloppen op de leest, — onder een electrische lamp aan een koordje .... Maar nu rent daar — wat te doenl — een bende opgeschoten jongens in paniek voorbij, — maakt rechtsomkeert, houdt even stand. Sommigen hebben heele baksteenen in de geheven hand. Tot op een niet zoo zeer stichtelijken draf politie-agenten sabelzwaaiend er achter aan ... Dan is dat gemengde bericht van na de meeting ook weer voor de ochtend-! bladen klaar.... En zou er nog die snoepkelder zijn bij ’t oude schooltje — waar je voor een halfie je nat gelikten duim in de duimdroppies mocht ronddraaien, — kesousies, okkies? ... Tjonge ja ... Deze lieden zijn vreemdelingen, Engelschen, niet alleen blijkens de Baedeker in zijn hand, maar zij draagt een donker blauwen ronden stroohoed met blauwe sjaal — en hij een geruit grijs reispak. Zouden zij toch in Birmingham een wel-beklante bakkerij aan de hoede van de oudste dochter hebben overgelaten? Ladenlichters heeten in de dieventaal ezeltje-rijders. En als je er op gaat letten, loopen er met de voeten en onderbeenen hunner bazen en bazinnen toch nog heel wat honden trouw mee. — Die eilandsche vischventers reppen zich met hun leege manden aan het juk naar 't laatste trambootje. Hun kapoetsen zijn de reclame dat d'r aal echt uit zee is gevangen. — Op de kade rolleren en bonken de steeken pikkarretjes nog rumoerig de laatste kratten en vaatjes aan boord. — Een avondkerk gaat er uit — de lidmaten loopen er langzaam-vredig gesticht nog over na te praten, en hun broeder- en zusterlijke gemeenschap lost dan mee op in de straat. Die fier stappende pa naast z’n zoontje in den bokkewagen — nog zóó laat — zal een kastelein zijn, wijl moeder in de tapkast praalt. En de trams galmen maar onder de telkens vuurwerk-ontstekende beugels als gezellig verlichte glazen-kastjes voort door de toch al wat zoetjes kuierende avondgangers. Uit de tapperij op den hoek lokt door den gordijnkier dorstwekkende biergeur. Op de markt aan de nog leege schragen overnachten reeds voor morgen vroeg de kofferwagens met gedroogde watervlooien, breukbanden of binocles, 't Wachtsmannetje smoort er een pijpje bij en als ’t klokkespel losknipt, is ’t er net een dorpspleintje. De standwerkers van buiten af zitten er voor ’t logement een kruisjasje te leggen of harten te jagen in den luwen avond. Je herkent er hun stemgeluiden van: „Heeren werkloozen, dit heb ik spe-ciaal opgekocht van een falliete fabriek omdat u uw dag moet verbrengen aan een lekker segaartje." En van den brillenman, uit 't geslacht van Spinoza, — den vogelkoopman, den handelaar in „rubberhakken voor de straat”. Of graszaad in alle kleuren tot zelfs rood waar je geen tuin voor hoeft te hebben, omdat 't ook in een bloempot gaat.... mèt een stokroos .... al staan ik hier op de markt niet voor me gezondheid .. ” Maar in de vogelkooitjes zitten de zielige pieten te overnachten met d’r koppetjes diep in de vederkragen — tot er een paar onrustig beginnen te hippen, — wat dan een algemeene ruzie geeft van vinnig snaveltjes-pikken en vleugeltjesgemep. Onder 't zeil van een bakwagen roert en deint een donzige, hartjes- kloppende volle lading bibberende eende-kiekens 't Wachtertje maant een nieuwsgierigen jongen, die even onder 't dekkleed kijkt: „Broer, blijf af met je handen. Niet in roeren ...” En als de broer dan 'n afleidend praatje begint, licht de waker hem in: „nee, die mag je niet in 't water doen, hoor. 't Ben dróge eenden voor in een kissie of een hokkie. Ze benne lek ... En met 'n bitje melk, karnemelk, soppie brood, kweek je ze groot. Wordt 'r nesthaar vanzelf veer.” Dan zwalkt de jongen fluitend langs den wallekant voort onder de slapende olmen en mikt telkens met z'n voet een steentje of zoo maar wat stof, dat 't kittig plompt of spettert in de avondlijk stille gracht. — Er staat daar een handkar met puin weggezet, dat mogelijk een huiskamer is geweest voor een reeks gezinnen. En in een zijstraat praten buurvrouwen samen — toch even huiverig — om den hoek van de voordeur.... Je kunt er ook bij gaan zitten aan de straat. Ben je een renteniertje, een werklooze, gepensionneerde, herstellende zieke, — een moedertje met een kind in den wagen, of een ouwelijk zussie met d'r kleine broertjes en zussies van driehoog achter en ’n flesschie voor ’n beetje water uit de fontein — dan ga je' erbij op een bankje zitten en schuift er gemoedelijk een hortje op als er eentje) uit ’t bestjeshuis nog wel graag bij wou, of een invalide, die loopt op de ongevallenwèt. Onder hen zijn er glunderen, die maken van de straat hun tuin van vermaak, — anderen, die er wonen, behalve bij nacht, en overal een zitje en een praatje vinden. De banken staan er voor hen op een druk plein naar de vertierigheid toe — onder boomen. En vanzelf in de plantsoenen en de parken — waar tegen ’t gaan schemeren ook de gelieven, in vaste, halfvaste, dan wel losse verkeering de rust zoeken en vanzelf wel eens één momentje van eenzaamheid tusschen een voorbijganger, een volgenden voorbijganger en een politie-agent, om een arm om een middel te vleien en zoete woordjes te fluisteren, voor de ander alléén .... Maar als je voor ’s werelds aanzien of derzelver bestrevingen néérziet op zoo maar de straatbank en je nog wel een consumptie kunt veroorloven, dan zijn daar op de stoepen voor de café’s, zij ’t naar standen en graden van mondaniteit onderscheiden, de terrassen, waar de rieten stoelen buiten staan om tafeltjes met koperen randen of een dekje. En hier zijg je amechtig neer, afgesjouwd langs de straat op een eersten verlammend warmen voorjaarsdag — of als handelsreiziger, om bij een kop koffie te wachten tot een klant terug is in zijn winkel en je orders vast op te tellen. — Jongens- en meisjes-studenten uit een vervelend college, de winkelende dames, de werkende jofferen in de pauze — menschen, die met een auto naar stad zijn gekomen, de kooplui, die er hun vlottende zaken afdoen, — en, van deelnemers aan de straat, worden zij er opeens toeschouwers. „Meneer, — mevrouw: als ’t u blieft,” — zetten de kellners er de bestellingen bij hen neer.... En zij zien er verrast een bekend acteur, zoo maar als een voorbijganger terug uit de Hamlet van gisteravond. Een wereld-vermaarden professor — wat is hij bijziende .... Of de reclame-honden met bellen „wij zijn te huur.” Waartusschendoor een jongen op rolschaatsen telkens een armzwaaienden aanloop neemt en dan weer vastloopt in ’t verkeer. — Een kennis blijft er even, steunend op zijn stok, staan voor een praatje. Hij ziet zoo bleek en lacht eens vergoelijkend, omdat hij wel voelt, dat zijn kwaal niet meer zal genezen. En de autobewaker loopt er al maar op en neer iets van belang te maken, met z’n dienstpet op, van „the service" voor die meestentijds toch stilstaande wagens. Hij is nummer 58. Verbannen vreemdelingen koopen er een zitplaats voor den prijs van een glas melk, die voedt. En van achter hun krant bezien bedaagde heertjes van boven tot onder al die vrouwen en meisjes, die allemaal even de houding zoeken van door dit oogenkijken te moeten, — sommigen wel willig, maar die hierom juist uitdagend doen. Dan komen van achter een schutting werklui, zóó van karwei, met de handen in de zakken van hun blauwe ketelpakken den schafttijd een eindje uitkuieren. Straatmosschen en bedelkinderen schooien er schichtig rond voor de klontjes en de biscuitjes. En aan den overkant kloppen beschamend naarstige huisvrouwen met een doek om 't haar bedden en dekens uit buiten de ramen. Soortgenooten daarentegen, met groote zeildoeken tasschen vol, gaan er haastig langs, om thuis te zijn als de kinderen van school komen en de man van zijn werk. Zij proviandeeren ’t gezin niet meer van de leveranciers, maar zoeken zuinig de markten af en de goedkoope winkels. Krantenventers in draf, één blad verlokkend omhoog, roepen ’t laatste nieuws uit. En die grootvader weidt op de straat zijn kleinkind — zoo behoedzaam als de ooi haar lammetje 'n Vliegtuig ratel-galmt pardoes door 't fragmentje hemel. Maar die oude matrone zoekt nog iets van afzondering aan een hoektafeltje op het volle terras. Zij is zóó welhaast angstig in zichzelf vervuld, dat zij zelfs de straat niet bemerkt. En zoodra zij zit, begint zij net als een poes in de zon met haar pootje, ijlings de ravage van haar gelaatsmasker te herstellen. Zij doet ’t reppende vinnig, diep en zóó triestig gebogen naar den spiegel in dat onmeedogende zonlicht. Wenkbrauwen, wallen onder de oogen, jukbeenderen, lippen — die grijze haren door 't uitgebleekte blond, waar 't leven uitgefriseerd is. Zij veegt en drukt er kribbig aan, zij duwt nijdig aan haar nieuw zomerhoedje — beziet dan moedeloos den uitslag en geeft den kellner meteen een bezwerende fooi. Dan komt de dandieuze jongeman, en reeds heeft zij een stoel voor hem dichter naast den hare getrokken. Hij ziet meteen de te hoog op ’t schilverig voorhoofd getrokken bevende lijnen van de brauwen, — en ’t wreede paarsrood van haar mond, waar zij ’n witte sigaret in steekt. En in den even wat rauwen lach van haar begroeting verraadt zij haar ellende. — Argeloos met benieuwde klare oogen neemt een wat bonkig paar uit de provincie beschuttend hier vóór plaats. Hun (rissche buiten-gezichten zijn genietend opengeloken op de zonnige gezelligheid van de straat. Van hetzelfde donkerblauwe laken dragen ze allebei een solide pak. „Zwijgt het wereldgeweten?" — vraagt nu op een zeil met gruwelijke prenten de commissie voor hulp aan Spanje, die hiertoe een vrachtauto heeft afgehuurd .... Een gierende motor-bakwagen, weer een knetterend vliegtuig, dat bommen-gooien bestudeert, ’t auto-getoeter, met dichtbij 't getikkel van lepeltjes waar een kransje dames ijs zit te eten en de vox-humana van een psalmodieerend draaiorgel, die al dit geluid verbindend ten hemel wil opvoeren .... Wat zijn er vele voorbijgangers gedecoreerd met fietsplaatjes. Waarbij in de roezemoes hoofdpijnig geworden dagjesmenschen nu maar aan den kellner vragen om pen en inkt voor hun namen op prentbriefkaarten .... Dan vaart er een deining door de habitués van den handel, die hier1 buiten de beurs wordt bedreven, nu een hunner, pas verloofd, zijn meisje langs 't vertrouwde terrasje voert — waarheen al de vrienden hoffelijk buigen. Hierachter volgen critiek en commentaar .. En „een halve eeuw Leger des Heils," — en t mansvolk op den koffiehuis-stoep, dat opeens snuffelend opziet naar een bos zonne-glanzende henna-krulletjes zonder hoedje op een dribbelpasje — die op den hoek verdwijnt in een cafetaria. Glasportieken naar beide kanten noodend open op glanzigheid van verchroomd en hemelsblauw. Aanhoudend stroomt het daar nu binnen, waar heele reeksen meest jonge meisjes en jonge mannen gebogen staan over de glimmende toonbanken met verlokkende etentjes en dranken, vruchten, ijsjes — die er reppend bereid worden, zakelijk aangereikt, behagelijk genoten. Blauwe jongens met blauwe bivakmutsen schuin, bedienstertjes met hier en daar tegen heur kapsel een kanten schietschijfje — uniform in wit met blauw en een proper blank kraagje, bedienen er1 voederend en lavend die al maar vervlietende drommen van uit de kantoren, de werkplaatsen, de winkels, ateliers, — van die grootsteedsche lagen, die met een gezegenden honger er net even tijd en even geld genoeg voor hebben — studenten, artiesten, neringdoenden van langs den weg — om hier hun koffie, hun middagmaal in te nemen — en dan weer door te gaan. — In de „topuren" voor de voedering schiet ’t uit den stroom van de straat er als snoeken op die doorzichtig lichtende voederplaatsen af — belust op de weer nieuw gecomponeerde schotels en schelpen, de ice cream-soda’s, „aardbeien parfait", met slagroom geornamenteerd, en de precieuse gebak-creaties. Warenhuizen zijn er, daar splitst de straat, die de stad doorloopt, zich langs del uitstallingen, verdicht zich de volte bij de cassa’s — en nog van 't koopen int de radio-muziek even opgewonden; mengt zich de gestadig uit draaideuren weer buiten gewentelde trek opnieuw met 't verkeer van de straat. Er komt daar een vage geur mee van katoen, van lijmt, van zoete snoep en vettig zilte levensmiddelen, — van parfum, vooral. Soms gaat er een jonge vrouw rond, die deining onder 't verschieten verwekt, ook door de vrouwen. Vlamroode texaco-tanks herinneren aan Romeinsche strijdwagens. En daar, midden in de drukte, herkennen twee vrienden van ouds elkaar, blijven, verkeer stremmend, handen-schuddende staan: „Ja, ja — ik bèn 't wel." — „Klein beetje ouder geworden" — staart de ander beduusd. — „Ja ja ..." Dan gaan er oogen, zich even bevrijdend, omhoog naar een toren, tot de klok hen tot voortreppen maant. Er worden vluchtig blikken gewisseld van: wie ben jij ook weer? Blikken, waarin de liefde zich in een flits herkent — voor altijd?! „Ik verwarm „Ik kook en braad „Ik strijk „Ik zuig stof „Ik verlicht „Ik ventileer. Hé, op dit bord staat, dat daar is de zetel van den „Geneefschen Bond van internationaal hotel- en restaurant personeel." — Er zijn dus nog boeren, die ringetjes in de ooren dragen. — Kijk, die vrouw is achter haar bloemenkraam» weggeloopen, om te negocieeren met den vuilnisman, die vóór een restaurant zijn wagentje vult met leege conservenblikken. In ruil voor een dartelen lach uit haar oogen geeft hij er ridderlijk bij armen vol present, om haar anemonen en muurbloemen, vergeet me nieten overzichtelijker in te pronk te zetten .... Aan een draadje er boven uit glinstert een groen doorlichte ballon van een kind. En dan schort de bruggeman ’t verkeer op achter de hekken — dat de schoffies op een draf over de leuning den stoom van de sleepboot komen happen .... Die aardige jongen met het blonde meisje. Ze heeft staalblauwe oogen en Electrisch donkere wimpers in een wel waarlijk bloesem blank teeder blozend gezicht. Onder den rand van 't slap blauwe vilthoedje uit dartelen goudblonde krullen. In haar licht grijs mantelpak is zij wel opvallend bekoorlijk van zuivere jeugd. De jongeman naast haar aan de koffietafel vóór Popularia zit er zorgelijk bij en nu en dan moet hij zich even overwinnen, om uit zijn somberheid iets liefs te zeggen. Droomerig bezonnen laat zij zich loom gaan en geniet haar cigaret. Hoe onopvallend die twee gedistingeerde jonge menschen hier ook aan de straat op dit toch maar burgerlijk terrasje hun twaalf uurtje nemen, geïsoleerd in elkanders gedachtensfeer, die stellig gaat om hun toekomst samen — toch beleven zij er zeker een crisis. Is t meiske ziekelijk, komt zij misschien juist met een verontrustende diagnose van den dokter? Hij heeft zonder vragen een glas met twee geklutste eieren voor haar besteld, - dat zij nu en dan plichtmatig maar met weerzin aan den mond brengt. - Zij spreken haast niet. Om hun aanvallige jeugd heen is een sfeer van moedeloosheid. Een bedeljongen steekt zijn onvolgroeid armpje naar hen uit met een bosje potlooden. Hij geeft goedhartig een kwartje en wenkt de potlooden verontschuldigend af ’t Is een opmerkelijk beschaafde jonge kerel, met in zijn mannelijk beheerschten ernst een bijzondere charme Een intellectueel, mogelijk een jong literator.... Al zou ’t ook een modern zakenman kunnen zijn van alreeds internationale bereisdheid. Dit paar jonge menschen, daar zoo maar even te koffie drinken aan de alle-, mansstraat, boeit als een novelle van Schnitzler. Een lorrenman scharrelt inmiddels tersluiks uit den vuilnisbak van 't restaurannetje een pak oud papier, dat hij dan om niets wegmoffelt op z’n voddenkar. Papierprijzen loopen óók op. En touwtje springend gaat er een schoolmeisje langs, heelemaal weg van de straat in haar spel. ’t Is of de zonneschijn een lichtende contour om haar rank figuurtje legt, en een aureooltje rondom haar losse haren.... Opeens begint de jongeman nu bezorgd te spreken. Dan zwijgen zij samen weer langen tijd. Hij zegt: „’t treft alles, alles even ongelukkig ..." Zij antwoordt niet. Maar na een poos van broze spanning buigt ’t meisje zich naar hem toe, gloeiend blozend, als in overgave, en fluistert enkele snelle woorden. Waarom ook hij fel bloost: „Van jou? Nee, nooit!" zegt hij ontroerd .... Zij leunen terug in hun rieten stoelen, — schijnbaar opeens rustiger vertrou- M 3 wend. Alleen haalt ’t meisje een paar keer diep den rook in van haar sigaret. Hij rekent af. Zij staan op en mengen zich in 't verkeer van de straat: een rijzig paar jonge menschen, als kameraden zoo maar naast elkaar Dan ga je verder over een nog ouderwetsche wipbrug en slaat af langs een stil grachtje, waar doodkistenmakers ook nog wel buiten staan te timmeren en zwart te lakken aan de straat. Op een woonschuit hangt er als reclame de prent van een levensgroote negerin, die waschgoed blinkend wit wascht, met den „parel der waschmiddelen." Veel huismoeders scholen hier samen om karren met visch, of kunnen uit de groentenkeldertjes maar niet wegkomen van de opwindende praatjes. Een groote, nieuwe school ligt er kaal tusschen de stoepjes- en woningen-huisjes — en door een open raam galmen schril de kinder- antwoorden op de vragen van de juffrouw. Kleinere zussies en broertjes slee pen nog vrij met eindjes plank en lappen en krabbelen stof tusschen de straatsteenen uit — tot moeders hoofd drie hoog uit een boven-venstertje ontstellend komt vermanen Uitdragertjes hebben er zelfs voor steuntrekkers-vrouwen óók nog wel eens een schappelijk stukkie kleeren. Maar aan 't gangetje met ’t stalletje van versche waar voor de poesen gaan ze afgewend en toch wel sneu voorbij. Garnalenpelsters langs den stoep maken een gillend lolletje, waarbij ze op de dijen slaan. Er loopen opmerkelijk veel schommel-dikke moeders even over naar de buurvrouw, schort voor, haarknoetje als een knopje beetje scheef gezakt — en hoe blijmoedig in de gijntjes blijven zij onder elkaar, daar in die gangetjes met een ouden gevelsteen er boven naar de als konijnenhokken dicht bevolkte hofjes. Borden „onbewoonbaar verklaard" zie je er veel, maar toch drijven ze er de oude buurtgenoten niet naar de nieuwe straten. Langs de houten stoepen krioelt 't van de kinderen op en af. — Uit tabakspakhuizen, opslagplaatsen van gedistilleerd, sommige nog met trapgevels, vervullen de penetrante geuren de heele straat. Je hebt er ook nog een winkeltje van baaien goed, en onderstukken, waar de kolenbaas per emmer verkoopt, — naast de water-en-vuur-neringen voor een cent samen. Overwoekerend is die houten scheepswerf er door de eeuwen heen in uitgebreid door afbraak var» telkens een oud rijtje huizen. „De Walvisch” staat er nog in sierlijke trekletters boven de poort gepenseeld, waarachter je blij verrast het tuigage van een schoener verkent.... En je denkt: in deze buurten van de valere menschen komen alleen voorbij wie er zijn moeien .... Een auto is er van den bosdokter. Groote grauwe lummels van werklooze jongens voetballen er stoeiend in een nauwe straat, waar oude meubelen ter zijde te koop staan, en strijksters uit een pakhuis-onderstuk nog wel eens schouwiteiten flappen naar die knullen Ook heb je er een bietenkokerij, waarvan de zakken, uitgespoeld in 't grachtje, ’t water tot bloed maken. Al wasschen de schoorsteenvegers er even goed hun roetboel in — en praten dan onderhand over elkanders duivenplatten In de herbergen — kun je op de ramen lezen — verkienen ze tamme konijnen .... Maar nu, na-beurs, loopt de koorts bedenkelijk op bij allerhande kleine speculanten, tot een onrust, die hen voortdrijft naar de wisselkantoren, waar op de borden de koersen, als verspringende temperaturen, bijgehouden staan. Zij vormen kleine opstanden in het wandelverkeer van de winkelende dames. De eerste edities van de avondbladen worden jachtig uitgeroepen: „mèt de beurs, heerenl" — Die vinden gretig aftrek vóór en binnen de café's, waar 't bitteren is begonnen. — En er zitten daar bejaarde heeren, glimlachend te bedenken: langs deze zelfde straat zijn die bedaagde vrouwen van aardige bakvischjes wat zwaar en wat ouwelijk geworden. Wie van haar heb ik als schooljongen wel eens een strik van de vlechten getrokken, toen 't verzamelen van haarlinten nog een min of meer barbaarsche mode onder h.b.s-ers en gymnasiasten was? — Dan jaagt een lakroode brandwagen met kopergeflits, de zon op ’t ragwerk van de ranke ladders, ijlend voorbij, als voortgestuwd op 't gegil van de sirene... De auto-file hokt opeens stil. Een vrachtauto roept den provinciaalschen wagen, die zichzelf in den bocht begeeft, nuchter toe: „je ken 't, of ken 't niet..." En de straatviolist schuift er zijn hoed nog een duimbreed vooruit langs ’t naadje van een nieuwen stroom uit 't station .... Naar 't stadhuis gaan ze langs de straat, om aan te teekenen, te trouwen, geboorte, dood aan te geven. Naar de musea trekken ze. Naar de banken, de belastingkantoren, — naar de bespreekbureaux van schouwburgen — bioscopen, — naar het rechtsgebouw, — naar de mailstoomers, om in een ander werelddeel het geluk te zoeken. En er is een standje, waar een N.S.B.-er wordt afgedroogd, of een overreden hond ligt te kermen En de kruidengeur uit een ouderwetsche drogisterij houdt even een droomerigen jongen staande om door de kleine vensters naar de koperen vijzels, de Delftsche potten, de stopflesschen met geslepen inschriften, de enorme koperen weegschaal te kijken — tot hij trek krijgt in laurierdrop, alsof hij nog een kind was. Er staan vaten vol balsemiek uit te walmen. De groene blinden voor de kruisramen zijn half open op de zon en om de keldergaten gebeeldhouwde leuningen. — Daar gapt een schoffie houtspaanders van een werk en stopt ze dievig in een zakkie — wat ie van de mannen toch goedig best mag. — „Je kan er terecht zoo goed als in de Bijenkorf” — prijst een gepensionneerde de lappenmarkt. — „En toch is de heele straathandel met den dag van vandaag kapot.” — Er komt een door en door gave, robuste manskerel bij staan. Hij kan wel even voor een praatje, onder ’t uitpakken: — „Ja, zegt hij, — ik ben op de markt geboren. Moeder nam me in me mandje mee op de kar tusschen de ongeregelde stukken zij en ze stalde me ook uit, met wiegie en al, maar onder tusschen de schragen. Daar kwam dan nog wel eens een hondje na’ me kijken. — En dat zoo'n zuigeling 't vrouwsvolk trok na’ de kraam, wist moeder ook best..." — Je trekt ze nog, ’t vrouwsvolk," — lacht de gepensionneerde. En de barbier heeft er gedicht: „Goed gekapt en glad geschoren, is ’t meest, dat de vrouw kan bekoren.” Verderop worden er zóó aan de markt hoeden, brillen, breukbanden, schoenen en corsetten gepast. De schommelende en wippende kinderen in 't roomgeel met hemelsblauw speeltuintje zitten er vergenoegd op neer te zien. En op de scharren aan de lijn.... Je kunt er bakfietsen stallen en douwwagens huren, — er loopen langzaam in lange zwarte jassen rabbijnen, wier wasgele gezichten overwoekerd worden door zwarte baarden — sloopauto's worden er opgekocht — en een lijder aan delirium ijlt telkens uit z’n verwezenheid in opgewonden verwenschingen los .... Bij nacht trekken stille ommegangen ook hier langs. Nu passeeren er traag, als in een processie, drie bellende ijswagentjes, slentert er een pinda-Chinees op zoek naar een beschuttend holletje in den straatwand, om z n kouwelijk ruggetje te dekken, met voor zich heen de rustige wandelaars En verwonderd bedenk je, dat ze allemaal, van de straat, in dien doolhof, die wirwar van woningen, opgestapeld boven elkaar aan weerskanten van den geplaveiden weg, toch precies de deuren vinden, waarachter ze thuis hooren. — Behalve dan natuurlijk de schooiers, die er aldoor weer uit wegtrekkken, om ’n open schuur of ’n hooiberg op te zoeken, waar geen waakhond is STADSMORGEN Dit is van elke werkdag onveranderlijk het vroeg begin: de musschen piepen op de daken en de goten. De deuren worden langzaam een voor een ontsloten. Het grauwe werkvolk treedt met stugge stap de nuchtre morgen in. De donkere machines vangen gonzende de arbeid aan. De lampen dooven maar de roode vuren branden. De vroege vrachten denderen voorbij. De handen zijn weer gewillig, als de eerste trage grepen zijn gedaan. Een ieder haast zich langs de eigen weg en naar het eigen doel. Er gaan er velen, die vannacht niet slapen konden, met neergeslagen oogen en met strakke monden. Maar op de pleinen voor de scholen davert straks het jong gejoel. Een werkelooze eet in geemlijkheid zijn sober morgenbrood. Zijn dag is reeds verloren, eer hij werd gewonnen. Er zijn er weinigen met een gebed begonnen. Een dag is kort: een kleine schrede dichter bij ons aller dood. JO KALMIJN-SPIERENBURG DE HOTELPORTIER door H. DE BRUIN WIE op een avond na het spitsuur in de binnenstad de Kortestraat uitkomt, de brug over, die loopt maar kalmaan tussen de vluchtheuvels door over het plein. Tsjiengl: de conducteur trapt de bel aleer de wissel met een klik omslaat. Tsjieng, nog een keer. Er is geen gevaar bij. Sinds de anti-lawaai-actie toeten de chauffeurs nauwelijks, bovendien de eerste komt pas op een paarhonderd meter aanhobbelen. En globaal geschat staan er verder twintig vehikels machteloos langs de goot. Na het plein: de Langestraat, waar het nu rustig is. Even helder als de trambel klingelt de torenklok. — Hoeveel deuren waren er van hier tot de gracht voor „Metropole” aan deze kant werd opgetrokken? Wie het weet mag het zeggen. Misschien is er een postbode of een kwitantieloper die het zich nog herinnert. Tien jaar is een tijdf Als het er tien zijn .... Enfin, maar de overzij is nog vrijwel intact. Dus zó was het, ongeveer. — Is twintig deuren teveel? Elk ervan kon je binnengaan: een ander, een eigen huis; een winkeltje, de drogist, de kroeg, de kruidenier. Het verschiet van de Langestraat is wat grijs, met een geel gat in de lucht boven (heel, heel ver) dat groepje bomen van het Singelplantsoen, einde „korte-rit." Maar hier,zijn we bij de péristyle van „Metropole" met de ene, enige deur op dit hele eerste eind. Er staat geen handbreed daglicht meer in de ruiten, het gebroken schijnsel van een lamp nikkelt de gladde sponningen, leder die onder deze steenkolos passeert denkt onwillekeurig: o ja, Metropole .. en blikt langs de rand van het uitgebogen balcon aan de bel-etage. Men herinnert zich, dat het terrasvormig dakplateau met vlaggen en een hoekkubus m ver in ’t rond te zien is, als een blinkend Sion boven de verweerde rotsen — Maar weet je ook hoeveel verdiepingen er nog op die blommetjesbak staan? Niet? — Nee. Ik weet alleen dat het er erg luxueus moet zijn, dat het een paar maal failliet geweest is en misschien nog een keer surséance of zo, tot het eindelijk rendeerde. Evengoed zit de fijne boel er nog net zo in als toen het klaar was. Ja, ze takelen het weer af, weet je veel.... kan je snappenl Dat is halen en brengen .... en nou loopt het zaakje. Het zaakje? Nu zijn we waarlijk zover dat drie of vier of, de luikjes onder de allerhoogste nokrichel meegeteld, zelfs vijf etages niet meer imponeren. Want de praatjes hebben er al zóveel af gedaan. En de chevrons van de „doorkeeper” benevens de krakeling van het schouderplakaat van nog zo’n provoost achter de tralies leken ook danig verflenst. Alleen, Kareltje-de-chasseur is nog vol bewondering. — Er zitten nog vijf kelders onder de grond, meneer onder mekaar natuurlijk. De machinekamer, de verwarmingscentrale, de wijnkelder, werkplaatsen voor de timmerlui, de stoffeerders, de kleermaker; een opslag van feestartikelen en, zo diep als het maar kan, de kluis voor het zilvergerei — Asjeblieft! — Maar dat is overigens terra incognita, afgrondelijk mijngebied. Alvorens we overwegen om met een kleintje koffie in het Metropole-café, waarvan de toegang ingenist is om de hoek van de gracht, te pauzeren, blijven we met één gedachte treuzelen, namelijk: dat drie rijksdaalders omtrent, als het dan móet, niet een te hoge prijs is om gewaar te worden wat Lounge,, eerste en tweede Entresol, de Grillroom, de Tijdingszaal plus de gekleurde kameren die uitgezet en gevierendeeld kunnen worden, werkelijk bevatten. En niet te vergeten de Bars, uitheems en vol mengeling. Intussen is het aspect van de Langestraat vertroebeld; de winkels staan als flonkerende aquaria onder het kozijn van de nacht. Een tram wrikt door de bocht, aarzelt en schuift dan in de flakkerende schaduwnevels, die van nu af de honderd ogen van „Metropole” zullen vermoeien tot het slaapt. Maar de wagenbestuurders moeten op dit eindje baan langs het hotel altijd waakzaam uitkijken. Meestal is er verkeer op komst uit de slurf van een oude zijstraat, in de nauwte tussen de rails en de stationerende auto's langs het trottoir rijden vaak zo’n paar van die lange glimmende slee’en mee, driftig, om nog voorrang te krijgen voor de volgende halte. Misschien omdat de bestuurder van lijn 12 vanavond getreiterd wordt, snort hij met een grom voorbij op het ogenblik dat Maserick de hall van „Metropole” uitstapt. — Die mis ik alvast weer, — moppert hij bij zichzelf. Het is of ze 't erom doen. Maserick herinnert zich met wrevel dat hij bij de halte dikwijls neiging heeft om nijdig te worden als die wagens zo sjezen; want dan moet hij al weer vijf stappen lopen om op het voorbalcon te komen. Waarom prikkelen hem zulke kleinigheden? Waarschijnlijk omdat hij overdag bij allerhande domme futiliteiten zijn vrindelijkheid moet bewaren. Als hotelportier moet je dat, is 't niet? Zéker als hoofdportier. Afgezien van het feit dat hij nu een beetje uit zijn humeur is, nooit zou men op het eerste gezicht van dezen man kunnen denken, dat hij hulpvaardig envoorkomend kan zijn. Onder zijn lichte slappe hoed gloeien de ogen fel, soms bijna boosaardig. De donkere knevel, die smal en beetvrij onder de gebogen neus ligt, wekt weliswaar de verwachting, dat er plotseling een glimlach onderuit kan springen. — We hebben het beter op zijn snor begrepen dan op z*jn ogen, — zeggen de chasseurs. Ze plukken dan ook als ze harde standjes krijgen zolang aan hun melkmuilen tot Maserick merkt wat voor blanke kinderen het eigenlijk nog zijn. Juist dan, als hij de jongens monstert, terwijl ze op hun plaatsen staan: een drietal bij de uitgang, een paar bij de liften, bij de kiosken, onder het aanplakbord .... valt het hem soms ineens op, hoe de meesten onder hen van die kinderogen hebben waar de glans nog in sterrelt, waar het licht nog tot in de hoeken overheenzwemt. Alleen zodra de deur begint te wiegelen, zodra er een stem fladdert tussen het gladde marmer, wisselt het diafragma van die kijkers: opnemen! Die knapen hebben hier meer gezien dan goed voor hen is .... Niet over denken. Als ze maar functionneren. Dat armen-en-beenen-werk moet in orde zijn, goed van aanpakken en vlug uit de voeten. Drillen, dat is de enige manier om afstand te bewaren; anders zou hij moeten zeggen: ga toch naar je moeder, joch, en vraag of ze het afzoent. Want geld op je overhouden doet ze ook al niet. Daar zorg ik wel voor. Da's voorschrift. En aan de voorschriften ben ik gebonden. Deze man dan, deze Maserick, rijdt ’s avonds na achten op het voorbalcon van lijn 12 naar een kleine flat in de buitenwijk. Nu is hij vrij. Het is waarlijk niet vanwege het voortdurend respect voor het voorschrift, dat hij geen stom woord tegen den bestuurder zegt. Niemand vraagt hem immers iets. Gelukkig niet. Een hele dag moet hij zijn blikken laten gaan door zijn gepoetst, gewreven en geschuierd domein, en het woord gereed houden dat als een sleutel past op hart en mond. Ja — waarom zou hij niet ook de harten winnen? Een mond krijgt hij sowieso, soms een grotere dan hij stouwen kan. Enfin, maar goeie-vrind zijn met de klanten, vooral met de vaste, dat is wat waard. Al was het maar voor.... Pas opl er is één woord dat „taboe" is voor een hóófdportier. Al rammelt het honderdmaal tussen de smakkende kiezen van een haastige klant, hem, ook Maserick, is het zo heilig, dat hij het met de slanke vingers slechts bedekt, en daarna vergeet. Maar als hij vaak genoeg gelegenheid heeft om het te zegenen, zo vaak bijna, dat hij geen tijd heeft om het te vergeten .... dan brengt hem die eredienst wel 's enkele honderden per week op .... — Kastenstelsel, — denkt Maserick. — Fooienstelsel — zegt de klant. Het is hetzelfde. En beide moesten ze opgeruimd worden. Ja; maar beware als het zover kwam. Dat hij van een vast loon moest rondkomen. Verder leven zonder die prikkel om er uit te slaan wat er maar uit te halen is. Leven zonder kansspel. Bestaat er verband tussen dat zwijgzaam schuilgaan in de hoek van een voorbalcon en dat allerdiepste verlangen om toch maar eens een vrij mens te zijn, die niemand meer naar de ogen hoeft te zien? Allicht. Nooit geeft Maserick een fooitje aan den conducteur. Die plichtpleging heeft hij eenvoudig omzeild door een abonnement te nemen. Als hij naar die handen kijkt die door het loketje steken, dan flitst het dikwijls door hem heen: verduiveld — heb ik ook van die taaie poliepen onder m’n mouwen uit? Nee. Slank zijn de vingers, mat-bronzig: vandaar dat zilver er zo edel in te blinken ligt. Vandaar dat menigeen aan de legende vasthoudt, dat Maserick van „ouwe adel" is. Gelijk alle gróte portiers, wier verleden in duisternis gehuld blijft, wel van adel zullen geweest zijn. De assistenten, die tegenover de piccolo, de chauffeur en de bagagist gul over hun avontuurtjes opscheppen, over hun vrouwtjes in Parijs, in Nice (er is er zelfs een met overzeese ervaringen op dat gebied) ach, dat zijn maar gewone jongens. Voor kort heeft Maserick er zo-een achteraf onder handen genomen: — ik zeg, dat je je sm houdt, snap je? hier tegen die knapen. Jij met je heldenstukken. Veroveraar. Ik lust jullie — allemaal! Laat je dat voldoende zijn. Ze kunnen slechts raden, wat dat betekent. Het geheim blijft, het is mee oorzaak voor Maserick's prestige. Hij kan ze bevelen en terechtwijzen volgens de gangbare code van het vak, maar zes talen spreekt hij evengoed met een dictie en met een temperament, die slechts door ervaring en door geschoolde kennis van het afzonderlijke mensentype verkregen kunnen zijn. Er komen in „Metropole" heren, die er op staan dat Maserick hun avondprogram verzorgt met het beste van wat er in schouwburg, concertzaal, variété te genieten valt. En voor sommigen spreekt het vanzelf dat hij de avond als begeleider met hen doorbrengt. Als gids, maar misschien toch in de eerste plaats als kenner. Kareltje, de chasseur, die graag en goed fantaseert, beweert: — wil ik je 's wat zeggen? Mas is vroeger pianist geweest in Amerika. En in Zuid-Amerika, daar heb ie familie. En in Rio heb’ ie d'r eentje laten zitten. Maar da's denk ik wel truc geweest. Daar zijn ze zo gemeen, jö. — Op zijn mooist komp-ie hier gewoon ergens uit de Steeg, — oppert zwarte Jossy. Een doodgewone poolse immegrant, weet je veel. Of een vondeling. Er is niemand van de jongens die er op in gaat, omdat ze sinds enkele dagen Jossy doodzwijgen, nu ze vermoeden dat hij hen begapt. Het is niet nodig om Maserick in deze verdenking te moeien. Binnen een week hebben ze dat zwarte joch zo murw gemaakt met hun boycot, dat hij vanzelf wegblijft. De nachtportier is van mening, dat het allemaal „nep" is, met klanten uitgaan. Dat is waarempel nog verdienste na bezette tijd. Maar mondje toe. Als de heren omstreeks middernacht zo'n beetje draaierig binnenrollen, dan heeft hij in elk geval nog wel een opfrissertje bij de hand; en dan maar zoet slapen. Alleen — geen volk mee naar boven, waarvoor niet is ingekocht, hoor. Hekken dicht. En niemand erdoor of eerst de sleutel halen hier aan de balie. Doorgaans heeft de vervanger van Masericlc voor de nacht ’s morgens niets buitengewoons te rapporteren. Maar één keer heeft hij er twee employé's uitgezwiept gekregen. — Hier is me gisteravond iemand ontkomen, zei hij. Terwijl ze weten, dat hef consigne is, dat als iemand smoesjes maakt over de sleutel, dat ze dan bij mij hebben te vragen „of er misschien ook post voor mevrouw is.” En die persoon is boven evenmin tegen de lamp gelopen. Dat moet dus doorgestoken kaart zijn. Worden de zaken hier uitgemaakt tenslotte, of niet? — — Hier wordt alles uitgemaakt, zei Maserick. En anders bij de directie. Geen uur later stond er een klant op het matje bij den directeur en tezelfder tijd haalde de kleermaker twee stel uniformen op van de personeelkamer. Zo wordt de levende have ontluisterd. Aan de lijken, als ze eens voorkomen, wordt natuurlijk alle eer bewezen volgens wet en zede. Al trekken ze dan de voordeur niet meer uit. Dat is tot daar aan toe. Aan die uitgang wenst men iemand gaarne „au revoir." Wanneer Maserick ’s morgens tegen achten in de hall van „Metropole” verschijnt, staan, als voor een appèl, zijn onderhorigen opgesteld. Nooit stapt hij regelrecht naar zijn loge. Als een vreemde gast bijna dwaalt hij langs de vensters van „réception”, groetend; brengt zijn platte actentas op een tafeltje tussen de vitrines en laat die daar, als vergeten, liggen. Altijd zodra hij zich omdraait hangt er een dikke, smeulende sigaret tussen zijn lippen. Een zoetig aroma, dadelijk bespeurbaar, is eventjes aangenaam; meteen daarop is die geur zó bekend, zó enerverend, dat er een ogenblik van traagheid intreedt, die korte spanne waarin allen zich herinneren hoe moe ze waren, gister, al de dagen .... En dan zijn ze ineens allemaal weer bereid, fit: het licht springt in de grot naast de portiersloge en Maserick loopt daar in op; — hm, zegt hij, te voorschijn tredend in een lange, sluitende, paars-bruine jas, — hm; hij strijkt met de hand langs de revèrs van zijn ambtsgewaad, versierd met een zilveren M en twee gekruiste sleutels: M — zijn eigen naam is ermee gedekt en ... uitgewist; de sleutels zijn zeer duidelijk, maar om er een te vinden die nu past op dit gecompliceerde wezen ....? Als Maserick tussen zijn vervanger en zijn assistent in staat, dan wordt van hem uit alles wel overzichtelijk. Nooit kan iemand zo kalm het rapport aanhoren, de lijst en de aantekeningen doorzien, en niet weten wat hem te doen staat. Hoe zou hij. Het geheugen en de routine leiden hem feilloos. Hij functionneert. Maar het is niet te zeggen in hoever er functie is, of hoeveel menselijkheid, of willekeur, of berekening een rol speelt in andere verhoudingen, bijvoorbeeld tot het énige garagebedrijf, dat op kik of sein de-ganse-dag-door zijn wagens voorrijdt; tot het bloemenmagazijn, de juwelier, wie weet: de modezaak en de boekhandelaar, vaste leveranciers .... ja tot de advocatuur en de politionele machten. Men kan er zoveel bij denken als men wil. Kwaad? Wie zal zeggen, heeft Maserick zijn geld (hij houdt wel wat over, zegt men) niet in dat taxibedrijf gestoken. En honderd zaken zijn verder bereid een overeenkomst met hem aan te gaan. Tenslotte moet hij, om van het gemelk af te zijn, er een paar uitkiezen. En zijn hand ophouden? Ach het behoort tot de functie om altijd maar te incasseren .... opdrachten, standjes soms. Afgegeven worden: sleutels, brieven, pakjes, boodschappen, een glimlach als dat moet, geld; het laatste komt altijd terug en wel, overeenkomstig de gewoonte onzer dagen, met winst. Winst. Wat is het leven zonder dit kansspel. En vooral het leven tussen deur en lift: niet kunnen gaan, dan om te kéren, en niet meer kunnen opklimmen .... Er is een menselijke, hartelijke, kant aan Maserick's verstandhouding met zijn personeel, al doorbreekt dat niet het hele wiebelige complex van zijn functionele bestaan. Want dan kon hij evengoed zeggen: ruk d’r uit, jongens, er zijn mooiere dingen .... En dat zouden ze hem niet eens allemaal toestemmen. Denk eens aan, wat het betekent achter de lijfelijke taille van Miss Gracy te mogen aandribbelen, de „star" ...: haar gestalte was weliswaar aardser, haar teint fletser en vermoeider dan men had gedroomd, maar haar ogen, haar tandjes, toen zij lachte in de vlam van het blitzlicht... Er waren drie, vier prinsen van den bloede in „Metropole”. Ze veranderden de dag van de komende en gaande man in een „seizoen". Drie, vier nationaliteiten hebben in de grote zaal in één avond en een nacht alles aan historische roem en folkloristische smaak verhotst tot het een met het ander verpierewaaierd was. — Wat een keet, jö. Modeshow, — dat is vrij vervelend af en toe. Er is veel te veel te zien; en lui, die hier anders nooit binnenlopen, blijven ijskoud zo’n hele middag op één consumptie plakken. Behalve wat ze meepikken van de souvernirs-en-zo. En niet dèt valt er af. Een goeie beweging is daartegen, voor de jongens dan, het ophalen van autogrammen, als er weer een beroemdheid dineert. — In vertrouwen, zei Boy, d’r was t’ er een keer eentje, zo’n krabbel, die was zo gemakkelijk, daar heb ilc er maar een stelletje van nagedrukt. Zou het aangaan, het leven binnen het hotelpaleis „Metropole” te beschouwen onder het simpele aspect: de klant is koning en al de betreste en gestempelde dienaars zijn lakei? Nee. Natuurlijk, er zijn er, die na de dumping in de lage carosseries van hun reiswagen of taxi hier onder de peristyle ineens opveren en dan met een hoge borst voortschrijden. Dat neemt echter niet weg, dat de doorkeeper in zulke gevallen, uit puur-eigen initiatief, de deur nog altijd zo tergend langzaam en hortend kan draaien, dat zo iemand merkt, in een wereld te zullen verdwijnen, waar hij toch minstens een paar mensen te vriend moet houden. En goed: wil men zich beslist laten gelden, tien of twintig apartementen zien, alvorens men het laatste, of tóch maar het eerste, maar met een beding, aanvaardt, reken erop, dat men alle aasvliegen met dat gezwalk heeft opgejaagd. Ach, maar er zijn er ook genoeg, die heus niet met alle verlangens tegelijk: binnenvallen; ettelijke zijn er hun al ontschoten voor ze hun schim tussen de spiegelende wandzuilen gewaar worden. Een draver van „réception" troont hen mee langs trappen, corridors, uithoeken met geblindeerde vensters, en laat ze achter in een bleke kamer, waar ze de dood om uitstel aanroepen. Eerst als ze de kuise voorwerpen van hun eigen garnituur, de wasechte streep van hun pyama weer herkennen, en opmerken, dat het bed en de lichtschakelaar ook hier hun gewone ondermaanse mankementen vertonen, geloven ze weer in de genade van het leven, dat in de diepte vreemd en lokkend voortruist. Bij dezulken staat de kellner niet zo uitgestreken en gesteven te wachten, maar hij buigt zich over hen heen en dicteert ze mondkost, waar hart en maag van deinen. Bijna ontuchtig kweelt het orchestre: o, dein Mund — ist Musik.... Maar laat ons uit „den hoge" terugkeren tot het voorportaal, met Maserick als opperste deurwachter. Schijnbaar onthouden zich zijn donkere ogen van de crKische keur op hen, die er binnengaan om een paradijs te beërven, dat in alle windstreken buiten de liftschacht ligt uitgebreid. Hij bladert in zijn foliant en vraagt niet naar afkomst of maatschappelijk gedrag. Niettemin reageert zijn houding: — Jan, noteer eens even alles voor 43..., deze heer zal het je opgeven. — Hij luistert via zijn assistent. De blik onafgewend in het register, zegt hij terloops: — moet u even met de ober afspreken, nietwaar? Of: — daar zorgt m’n bagagemeester voor, daar wordt hier wel op gelet Voornamen, wereldgroten, diplomaten, attachés —, die staat hij zelf te woord; hij, omringd door zijn personeel. Dan zijn ze eendrachtig als een sectie bij zwaar geschut, elke verkeerde handgreep raakt aan gevaar. En — de nederigen, de bolhoedjes, de mannetjes met warse kruinen, sommige dikzakken (als ze dribbelen) ....; ja, die staan bij Maserick aan het hoekje van de balie. — Het is ellendig, zie je.... maar kun je me nou niet een paar van die kerels van het lijf hou'en? — Als u me de namen maar opgeeft, zegt Maserick. Hij wacht. — Nog eens wat. Je weet nu toch dat ik in de kneep zit, maar laten we nu eens over wat anders praten .... kan ik hier niet ’s eentje krijgen die me, voor niet te veel, wat raad schaft? — Ik zou zeggen neem een advocaat.... — Jawel, maar — eh .... — Ik laat u straks waarschuwen, troost Maserick. En dan is er een, die legt zijn hand op Maserick's manchet, zodat hij zijn pen even in de knik van het boek moet laten, en die zegt: — In zo'n beroerd hotel, weet je .... (De portier kijkt hem nieuwsgierig aan) .... ja, dat gaat niet om „Metropole" .... ik kom hier nou al zo lang, da’s wel in orde maar, je hebt me nu toch zeker wel gemist hè, verleden week 'n sterfgeval, m'n vrouw is weg man, da's je huis verloren hè da’s niks, da-wordt schooieren in zo’n stad as hier. — Nou, kom, niet zó somber, meent Maserick, hoofdschuddend. Dan heeft hij twee, drie keer nadien dat vadertje al in de gaten, zodra hij door de deur sloft met zijn koffer en dan de vierde maal vraagt hij over zijn gastenboek heen: mag ik u als trouwe cliënt ’s een invitatie aanbieden? Zegt u maar 's wat u wilt, ik sta vanavond tot uw beschikking. Wie zal uitmaken voor hoevelen de hoofdportier vertrouwensman is en van welke aard de zaken zijn die ze met hem onder vier ogen behandelen. Is dit service, reclame? behoort het tot de attentes van het bedrijf? gelijk onder meer donaties van taarten en dozen bonbons hieronder vallen? Er is een speciale afdeling die er voor zorg draagt, dat mensen weg en weer' op het continent en overzee op de hoogte blijven van „Metropole” 's gerenommeerde keuken, kelders en kamers. De hoofdportier mag voor dit doel zijn administratie overleggen, maar verder heeft hij de zorg voor zijn eigen budget. De omstanders weten zeker honderd manieren, waarop zo’n man waarschijnlijk aan zijn taxe komt. In de eerste plaats gewoonweg in functie, en voor de rest.... wèl: op eigen initiatief. Dat is nu de vrijheid in de gebondenheid. En zodoende raakt zelfs de meest dienstbare niet helemaal onder de doem. Ook Simson wiesen de wilde haren opnieuw in zijn cèl en daarmee zijn fantasie; hij moest weer iets ondernemen. Misschien dat de hoofdportier, dat Maserick, staande tussen de zuilen, soms lust voelde zich te krommen, om in één ogenblik te zegevieren over boemelaars en daklozen en over hen die langs de gaanderijen pronken .... — Portier.... nu heb ik toch gemerkt, dat je weer vergeten hebt.... het is een schande.... — Jawel mevrouw. Kareltje, kom 's hier, heb jij..., ik heb je opgedragen wat zèg je? — Hallo, portier.... dat moet nou 's uit zijn, ik bén er niet, begrepen?... — Maserick, of hoe was het ook... kun je ’s niet laten opbellen voor me .... kijk, hier.... nou heb ik die dingen nóg niet gekregen .... — U kunt de dames, heren wel een plaatsje geven, waarschuwt Maserick de gezelschapsleider. De stoelen zijn er voor, meneer. Hij staat toch warempel niet voor een spul, het is hier geen kiekkast. Laten die lui zich nu toch rustig' houden. Zo. Hij heeft de jongens er tussen gestuurd om de kudde te kalmeren. Terwijl de wagen van lijn 12 in de buitenstad zijn bocht neemt langs de zandbaaierd, loopt Maserick, als met de zwenk mee, uit zijn hoek. En dan steekt hij, staande in het portier, tussen hand en hoedflap een vlammetje tegen zijn sigaret. Waarop hij nog juist tijd heeft om de bestuurder op een of andere wijs te beduiden, dat hij er meteen af wil. — Die vent verlink ik nog 's keer; altijd op het nippertje, denkt zo’n remmer. En als er niemand achter hem staat om een knipoog mee te wisselen, dan mept hij de bel: — Allez, zet ’m op! Inmiddels zwerft Maserick door het dampige licht heen over de pleintjes, waarachter de uitgebikte muren in het gras staan, en verderop twee kolossale huisblokken met een dak erover als een onweerswolk. In de Laan ertussen wordt hij weg, de felle schicht van vier autolampen slaat een kruis achter zijn rug en alle mondingen naar de ruimte toe claxonneren. — Zó; en nu kan me de hele boel gezegend zijn, besluit Maserick, — maar nu neem ik zelf een wagen. Ik heb jaren geleden met zo'n hóbbelkast gereden ... er zal d'r nu een komen, waar ik mee schuiven kan! .... zo lang als het entree van „Metropole” brééd is. Asjeblieft. Hij zal een flinke grabbel in zijn contanten moeten doen, maar dat is niet erg. Hij heeft nog een grijpstuiver. Hij rinkelt met de sleutels, opstappend in de blauwstenen stoep. Weerszij liggen de bloemen geknikt onder de vensters langs. Hij moet even zijn ogen uit de blanke vestibule wegwenden om te bezien hoe de ruïne geschapen ligt in het arduinen bed. En dan ontdekt hij toch de slapende bloei en de aarde die geurt. — Waarom zal me daar zo'n grote grijze wagen uur en dag in de file voor „Metropole" staan? Opdat iedereen zal vertellen: kijk, .... wat dacht je en die is nog maar van de portier. Hè? Geloof me dat die zo voor en na wat opstrijkt. Vergeet niet zo’n wagen heeft ie minstens vrij met wat hij er1 voor maakt als er lui zijn om te toeren. Allemaal uitgekiend. Het is verschrikkelijk. Van welke kant je zo iemand ook aanpakt, het lijkt wel of in iedere knoop een muntstuk zit. In de flat in de buitenwijk, binnenskamers, zij 't in het salon, of in de eetkamer, of in de bibliotheek .... daar wachten twee vrouwen, waarvan de ene de echtgenote en de andere de dochter is. leder heeft het maar voor 't raden.’ „Wir beide jung, wir beide verliebt." Zij hebben niets te wensen, en ... alles. Er is geen einde aan het behagen in een huis met zoveel glans. — We zullen Pa weer 's aan z'n jasje moeten trekken4 Die ene keer heeft hij althans haar wens voorkomen. Met de wagen. Neemaar, dat was een echte verrassing. Voor zover er bij een portier, te weten: een hoofdportier, nog verrassingen mogelijk zijn. Want ieder weet zo ongeveer precies hoe ze er heen liggen: munt. Daar kan je gerust om opgooien. Vergis u niet. Ook de keerzijde i s er. En op een goede dag kan zij geworpen liggen onder het licht in de hall. M 4 STRAATMUZIKANT door ANTOON COOLEN DEN HEUSDENSCHEN BERT had wel dikwijls 's avonds in zijn deur voor den Veldweg op zijn harmonica zitten spelen, en wat er in de muziek lag uitgedrukt, dat wist hij niet en hij gaf er zich ook geen rekenschap van. Alleen voelde hij vaag, hoe er verband bestond tusschen deze muziek en ’t stil hangen van 't wilgenloover en 't rillen van de donkere populieren, en een licht voor het raam aan den anderen kant van de schemerige akkers. Zie, zoo wordt het donker, en in deze oogenblikken, midden in den vrede van het land en de goedheid van het leven, kan er in harmonicamuziek iets treurigs gelegen zijn, maar ’t maakte niet triest, ’t maakte nadenkend en het troostte toch. Daarom luisterden boeren ernaar in hunne huizen en voor hunne deuren. Naderhand wordt ge blijer, als ge deze muziek hebt gehoord, ’t Gebeurde dat iemand — maar die had misschien het minste van deze muziek verstaan — tegen den Heusdenschen Bert zei: — Zooals gij speelt! Dat ge daar uw kostwinning niet van maakt! — Mijn kostwinning? — Ja, door langs alle straten te gaan spelen. — Hier op zoo'n dorpke? — Nee, in de stad. Daar hooren ze er zoo geen! Dat was voor den Heusdenschen Bert nou niet dadelijk zoo verleidelijk om te hooren, maar hij ging er toch over denken. Hij dacht eraan, als hij nu in den avond speelde aan zijn deur, hoe ver van deze stilte vandaan in een drukker wereld er menschen waren, die met een verblijd hart hem zouden bewonderen. Speelde hij zoo mooi? Natuurlijk wist hij niet precies, hoe mooi hij speelde en hoe ver zijn wonderbaarlijke bekwaamheid ging. De menschen vroegen hem tot in den verren omtrek op teeravonden en op boerebruiloften, daar speelde hij den Freischütz en Zampa en Oberon, op het gehoor af, zooals hij het uit de arrangementen van de fiksche dorpsfanfares vernam, maar met vele variaties en stoutmoedige figuren tot in de maatvaste bassen erbij. Hoe schoon, hoe schoon! Zeker. En als er buiten de schoonheid, die de menschen hier hoorden, nu nog eens iets geheimzinnigs in deze muziek lag, dat langs de straat in de stad door een groot en beroemd heer gehoord zou worden, die den simpelen muzikant zijn kans en zijn fortuin zou komen brengen? Natuurlijk waren de uren van de schemering goed voor zulke gedachten, en de uren van de maan over het jong en groen koren, dat voor zijn deur aan den anderen kant van den Veldweg stond. Den Heusdenschen Bert, zoo heette hij naar zijn grootvader, die Bert genaamd was als hij, en die voor zooveel jaren uit Heusden naar hier was gekomen: een marskramer, die langs de landsche wegen trok met een muilezel en een karretje, een laag, licht wagentje op veerende wielen en daar het een heele uitstalling op was van potten en pannen, van matten en handstoffers, lampeglazen, kleerhangers en borstels, handvegers, dweilen en zeemlappen en sponzen. De zoon had de marskramerij aan kant gedaan, hij woonde hier in t veld, opperde bij eenen bouw, verhuurde zich als grondwerker en werkte in den groentehof bij het huis. De kleinzoon had hetzelfde soort werk gedaan vanaf dat hij uit de jongensbroek was gegroeid. Zijn moeder was vroeg gestorven, zijn vader lag ook hier begraven. Broers of zusters had hij niet en hij had er ook geen zin in, om te trouwen: hij was er zoo gehecht aan geraakt, oim' bij alle weer, in de zomeravonden met zijn pijp voor de deur gezeten, en, in de winteravonden bij het vuur in zijn huis, alleen te zijn als hij van 't werk weerkeerde. Minder dan zijn vader opperde en metste hij, meer dan zijn vader ging hij naar de boeren, om te helpen bij ’t wieden van het jong gewas of bij t maaien van den oogst. Hij was graag te velde in zon en wind en vreesde de regenvlagen van den zomer niet, als het ’s morgens grauw is bij een plotselingen wind uit het noorden. Hij deed dat graag, in d’ eenzaamheid staan van het veld en luisteren naar alle geluiden van 't leven, die uit de verte klinken: het wielgedokker van een verborgen kar, een koeroep, een hamer uit een verre smidse, een haan, die kraait in den stillen dag. Over deze dingen komt de plotselinge stilte van middag en van schemering. Hij nam daar iets van mee op den thuisweg door t veld. En dat pleizier had hij dan, deze eenkennige man, om aan iets onbestemds te gaan zitten denken, terwijl rond zijn hoofd en zijn hart al dat hevig geluid stond van zijn harmonica. Het boezeroen was open op de borst. In de stilte na zijn spel spuugde hij eens en veegde met den bovenkant der hand de lippen droog. Ook kon hij, de harmonica rechtstandig op de knieën, de handen daarboven op gekruist en de kin op de handen, naar buiten zitten kijken. Dikwijls glimlachte hij. Hij was een stille strooper, die er geen ophef van maakte, maar ’t spoor van het wild eerder en vlugger zag dan de jagers en, rap als een hond en listig als zijn strikken, hen dikwijls voor was. Ei< waren ook menschen, die zeien, dat hij smokkelde, maar daar was hij te onnoozel voor, hij had niet den moed en de onverschrokkenheid en de handigheid, die daarvoor noodig zijn. Daar waren anderen, die hem een beetje voor eenen duts aanzagen. Maar dat kwam misschien, omdat hij zoo verloren in zijn harmonicaspel kon opgaan en ’s Zondags uren uit en aan in zijn huis kon gaan zitten spelen. Zijn roem werd verbreid zonder dat hij het wist of het zich kon verklaren. Het gebeurde eens eenen middag, dat hij in huis voor d’ open deur zoo maar wat voor zich uit zat te staren, toen hij ineens op een oude Fordauto keek, die daar voor zijn deur was komen staan. De auto was door het zand van den landweg komen aanrijden, nu stond hij stil, twee mannen stapten uit, zij klapten voor geweld de portieren toe, zij hadden oude en kapotte stofjassen aan. Zij stapten bij hem binnen en vroegen maar meteen, of hij dat was, den Heusdenschen Bert? Ja, dat was hij. — Die zoo prachtig harmonica kan spelen? Ja, hij speelde, maar of het nou zoo prachtig was? — Dat hebben wij anders gehoord I Ja, natuurlijk, hij speelde zoo'n beetje, daarvan niet. De beide heeren waren groot en gewichtig in ’t kleine huis, de stoelen waren nietig onder hen. De tafel was klein, toen hun handen daarop lagen. En wat voor handen: korte, dikke handen met gouden ringen, die diep in t vleesch van de vingers zaten ingeduwd. Of hij in elk geval eens voor hen wilde spelen? Waarom niet! Die twee heeren waren vreemde snuiters, zij hadden misschien een apart verstand van harmonica-spelen en hoorden dingen in zijn instrument, die een gewoon sterfelijk mensch niet hoorde. En ze kwamen, niemand weet waarom, om iets voor hem en zijn toekomst te doen: zij waren zeker wat het harmonicaspel betreft wat meer dan een ander, — hij ook, daarom mocht hij met hen in huis op zijn gemak zijn en hij kwam met zijn ijdelheid zijn schuwheid te boven. Den Heusdenschen Bert haalde zijn harmonica voor den dag, en wat hij moest spelen. Heel deskundig vroeg hij: den Faust, Paljas of Zampa? — Hè, wat? Hij zei dat met zoo’n gewoon gezicht voor deze heeren. Hij kon ook Carmen spelen of Martha. Toen hij met het uitgespannen instrument zat en het dreunde in huis - en 't ronkte in de ruiten en ’t rilde in het lampeglas - keken de heeren elkander veelbeteekenend aan. Zij trokken bewonderende lippen en zetten groote oogen op, zij zorgden, dat den Heusdenschen Bert dat goed zag. Toen het uit was zwegen zij veelbeteekenend en zij zorgden, dat dat zwijgen opviel. Toen stond een van de twee op en zei: — En dat zit hier op zoo'n dorp! — Wat dan? — In de stad gaan spelenl Een goed straatmuzikant heeft zijn aanzien. En of hij wel wist, wat straatmuzikanten per dag zoo al ophaalden? — Nee? Nou, dat was in elk geval heel wat meer dan je met ploeteren en zwoegen als veldarbeider en strooper kon verdienen en 't ging bovendien heel wal gemakkelijker en pleizieriger. Die menschen haalden zooveel op, dat ze een harmonica van acht-negenhonderd gulden contant betaalden. Maar zoo n harmonica moest je dan ook hebben, anders kon je wel thuis blijven. Of er dan zulke dure harmonica’s waren? — Hal hal Wacht eens even. Een van de beide heeren ging naar buiten, kroop in de Ford en kwam weer binnen met iets groots in een glimmend zwart foudraal. Hij maakte drukknoopjes los, haalde het foudraal eraf, alsjeblief, hier had je nu een harmonica met een toetsenbord als een pianoklavier, alles glimmend zilver en wit en glanzend van parelmoer, speel daar eens Dichter und Bauer op. Als hij ze maar aanraakte, als hij ze maar iets open liet vallen, als hij er maar een duwtje aan gaf, dan kwam er een orkest los, tonen en registers als violen en fluiten, fagotten en saxophoons, als zilver zoo welluidend. En toen hij, ernstig, begon te spelen, jubelde, dreunde, (luisterde en beefde het als een concertorgel. Dit was te schoon om in handen te houden, het was te schoon, dan dat hij het weer mee terug kon geven, hij versmeet er zijn ziel aan. En zoo ’t gebeurde, gebeurde het, maar toen de beide heeren heengingen hadden ze de harmonica, waar het huis licht van was. achter gelaten. En den Heusdenschen Bert had er geen cent meer voor behoeven te betalen, dan vijfenzeventig gulden, die hij uit zijn zuinige doos op de beddeplank had genomen en voor de heeren op tafel had neergeteld. Als hij er aan dacht, dat dat geld weg was, voelde hij toch wel een huivering door zijn binnenste, 't was grof en hard geld en nog maar een klein begin, er was iets verdrietigs gebeurd. Maar die stemming van verdriet werd weer zoo schoon en zoo vloeiend en zoo welluidend overwonnen, toen hij den avond lang zat te spelen en er alle verrukkingen van voelde. Met dit avondrood kwam er een vriendelijk mild teeken, dat alle zorgen keeren zouden en 't geen moeite zou kosten. Er lag een afschrift op tafel van een papier waaronder hij zijn handteekening had moeten zetten en dat de heeren mee hadden. Daar stond op, hoe de termijnen voor de harmonica moesten worden betaald. Niet naar kijken, daar kon hij zijn oogen wel voor dicht houden, dan wist hij niet beter. En met zoo'n zilveren, jubelende stuk uit den hemel, waaruit de muziek langs de fonkelende nieuwe monden vloeide gemakkelijk als water, zou hij immers veel geld kunnen verdienen. Als hij daarmede in de stad kwam! Tien deuren, waar hij een dubbeltje kreeg, dat was al een gulden. Een straathoek, waar vijftig menschen naar hem kwamen luisteren: als zij twee centen de man gaven, en wie geeft niet gereeder nog een stuivertje, dan was dat opnieuw minstens een gulden. Dat was zoo voor het eerste kwartier in den morgen, hadden de heeren hem voorgerekend. Bereken eens, wat dat per dag wordt. En de reis naar de stad kon hij onderweg verdienen door in den trein te spelen. Op die manier is een termijn van vijftig gulden per maand niets, als ge maar flink uw best doet. En hoe voordeelig was hij niet uit. Want de twee heeren hadden zijn oude harmonica mee, die had hij mogen ruilen. Ze hadden er niet veel zin in, maar daarvoor zouden ze zijn laatsten termijn laten vervallen, daarmede was hij dan al een maand eerder aan niets dan zuivere winst toe. Toen hij niet meer speelde ging hij het papier wegbergen, hij las: „Huurkoopcontract, afschrift". Dat moest zoo van de wet. De harmonica bleef het eigendom van de heeren totdat de laatste termijn betaald zou zijn. Dat moest zoo van de wet, daarom waren die contracten zoo voorradig. Had hij een aparte overeenkomst willen hebben, dan waren daar weer nieuwe beschrijvingskosten bijgekomen. En de voorwaarden waren alleen zoo streng, omdat de heeren anders geen verhaal hadden op de slechte betalers, de goede betalers hoefden er zich niets van aan te trekken. Dus hij ook niet. In bed dien avond lag hij niet anders te doen dan in ’t hoofd te cijferen en te rekenen, honderd keer over. Het hield hem wakker en de nacht werd benauwd van al de getallen die met eindelooze reeksen kwamen, die hij ten laatste niet meer overzag, maar die hem de baas werden. Het eindigde in een droom, waarin al die getallen samenkwamen en op de toetsen gingen dansen van de harmonica die op de beddeplank lag, waar een streep maanlicht op kwam doordringen. De eerste termijn verviel binnen een week. De heeren kwamen met hun Ford om het geld. Dat ze zoo gauw kwamen, daar konden ze ook niets aan doen, dat kwam maar toevallig uit met den datum, het was de eerste van de maand. Hij moest zijn contract maar nalezen: de termijnen vervielen telkens den eerste van de maand, te rekenen onmiddellijk na het tot stand komen van den huurkoop. Zoo. Hij werd er wat wit bij. Hij voelde, hoe hij flauw werd in den mond en hoe er water om zijn tong kwam. Hij moest een paar keer slikken en wilde zich grootsch en onverschillig houden als een vlotte betaler, wien zoo iets niet ongelegen komt. Maar voor hij het wist had hij het in een onbeheerscht oogenblik van verdriet en kwaadheid bekend, dat hij het geld niet had liggen en dat hij er niet op gerekend had. Zoo, ja. Ze namen er hun tijd voor, om even „Zoo, ja” te zeggen. Een van de mannen, omdat hij in de stilte zoo luid de hangklok hoorde, keek daarnaar om.' Toen zei de ander, dat zij daarmee geen genoegen zouden nemen, dat hij het geld niet had liggen. — Neen, zei hij. Toen vroegen ze hem, hoeveel hij dan te missen had. Zie je, hij moest doen* wat hij kon, ze waren toch al zoo tegemoetkomend geweest, ze hadden ook die oude harmonica van hem overgenomen. Of die niet voor dezen termijn kon gelden? Daar lachten de heeren maar eens om. Van die oude harmonica had hij nu eenmaal afstand gedaan, daar kon hij niet nog eens opnieuw mee betalen. Kort en goed, hij moest eens laten hooren, wat hij missen kon. En toen hij zijn doos van de beddeplank had genomen, graaiden zij erin, alsof zij alle rechten en zeggenschap over zijn bezit hadden. Ze telden zichzelf veertig gulden toe, de rest lieten ze hem, ze hadden het schappelijk met hem gemaakt. Ze vertrokken. Tot over een maand, en dan moest wat er nu aan den termijn ontbrak worden aangevuld. Ze hadden het hem gemakkelijk gemaakt, maar er was een grens aan hun welwillendheid. — Ja, zei hij. Nadien, toen zij weg waren, had hij dat gekwelde gevoel, dat hij met die groote bedragen achter elkaar zijn geld verspeeld had, en dat daarmede de nieuwe harmonica nog minder zijn eigendom was. Want als de heeren met zulke slokken zijn geld weg kwamen halen hield hij niets meer over, om het bezit van de harmonica te beschermen als zij er om zouden komen. Hij was kwaad op zichzelf. Maar als hij weer speelde op het prachtige instrument en er de schoone tonen van hoorde, dan kreeg hij weer een klein beetje vreugde, een blijdschap in 't gemoed, en troostte hij zichzelf met de gedachte, dat hij in korten tijd nou toch al flink met de betaling was opgeschoten. Hij speelde, hij hoorde dien storm van toonladders. Hij kon het hoofd buigen en zich indenken, hoe hij zou spelen langs de straten bij zon en wind, en dat de menschen daarbij zouden staan: heb je ooit zooiets gehoord? Op een zeer vroegen morgen reisde hij per trein naar de stad. Toen de trein van het dorpsstation vertrokken was, durfde hij nog niet onmiddellijk in de coupé te gaan spelen. Hij zat naast zijn instrument en wachtte tot het eerste station voorbij was. Daarna had hij ook nog zijn aarzeling, en, gelijk een verlegen jongen, een oogenblik, dat hij zijn hart luider voelde gaan kloppen als hij, met een greep naar zijn harmonica, dacht: nu ga ik beginnen. De trein, onverschillig voor alles, reed en vorderde en dit maakte den Heusdenschen Bert weer zenuwachtig, dat hij, door nog langer te wachten, te laat zou zijn om zijn reis terug te verdienen. Hij keek naar de menschen in de coupé: een, die een krantje las, een die, de armen op de dijen, de handen gevouwen, voorover zat en van onderen uit naar buiten keek, een ander die sliep in een hoek, en een vrouw met een korfje op haar schoot. En vanuit de andere coupé klonken pratende stemmen, onverstaanbaar bij het lawaai van den trein, want er stonden aan een kant raampjes open. Toen stond den Heusdenschen Bert recht en hij speelde, met het gemak en de zekerheid van zijn vaardigheid. In de coupé ernaast staakten de reizigers het gesprek, omdat ze elkaar nu heelemaal niet meer konden verstaan. De Stars and Stripes-marsch, die hij kende van de dorpsharmonie en zoowaar het Largo van Handel, dat het kerkkoor op een teeravond had gezongen en dat hij met gemak, en met al de verzinsels van figuren en uithalen en krullen erbij, had geleerd. Nadien ging hij rond met de pet, hij zette zijn gezicht zoo onverschillig mogelijk, kreeg een paar centen en een paar stuivers, moest het meemaken, dat iemand stilzwijgend niets gaf en een ander zich verontschuldigde geen kleingeld bij zich te hebben. Stiekum bij het raampje haalde hij zijn pet leeg. Het was niet tegengevallen, en, aangemoedigd, ging hij bij een tusschenstation overstappen naar een anderen wagen. Maar daar viel het tegen. Daar was een mijnheer, die er zich tegen verzette, dat er in den trein muziek werd gemaakt. Die mijnheer waarschuwde ook den conducteur en toen was het afgeloopen: neen, dat mocht hier niet, dat was in de reglementen verboden, hij moest zijn instrument maar dichtdoen en rustig gaan zitten. Hij gehoorzaamde haastig en gewillig. Het instrument naast zich zat hij, de armen op de knieën, uit te kijken over de traag voorbijdraaiende wereld: koren, koeien in een wei, een landweg die op den trein toeschoot en weer weggleed. Toen nam den Heusdenschen Bert zijn pijp, blies er door en stopte. De mijnheer, die bezwaar had tegen de muziek, zat met een opvallende oplettenheid toe te zien en zei, toen den Heusdenschen Bert een lucifer aanstak, luid en waarschuwend: — Denkt u er om, het is hier verboden te rookenl De mijnheer twijfelde misschien aan zijn eigen gezag en maakte daarom met het hoofd een gebaar naar een bordje waar het opstond: verboden te rooken. Den Heusdenschen Bert doofde zijn lucifer, hing naar een kant over en stak, traag en rood van schaamte, de pijp in den zijzak van zijn jas. Toen spuugde hij op den grond en veegde met den schoenzool over de klad heen, dat het schuurde over den vloer. — Dat mag u ook niet doen, zei de mijnheer en hij had een kort knikje met het hoofd, om op een ander bordje te wijzen: verboden te spuwen! Dat waren allemaal maar kleinigheden, maar in de zwakte van zijn ongelijk tergde het den Heusdenschen Bert tot een plotselinge vrijmoedigheid: — Ja, ben ik hier onderdehand zelf ook nog niet verboden? De mijnheer keek hem over zijn bril heen even scherp aan en zei: — Ja, dat was misschien wel gewenscht. Den Heusdenschen Bert zweeg. Al wat hij verzinnen kon, had hij in zijn eene opmerking al geuit, zijn hart klopte nog van die stoutmoedigheid, waaraan hij zat te denken, zoodat hij niets vond om nu nog te kunnen antwoorden. Hij ging, de handen in de zakken, voor het raampje staan, dat halverwege open was. Hij voelde den wind langs zijn voorhoofd, en, als een woelende hand, in zijn haren. Meer tot droefheid dan tot kwaadheid gekrenkt keek hij naar buiten. Toen nam hij uit zijn zijzak een beetje losse tabak en stak die tot pruim in zijn mond. Met trage kaken kauwde hij, spuugde naar buiten, maar ’t sproeide in zijn gezicht terug, toen slikte hij het bittere speeksel naar binnen en terwijl hij in ’t doorwaaide razen, dat zijn ooren verdoofde, de stemmen van een ver, stijgend en dalend koor meende te hooren, schoot plotseling, toen hij weer speeksel inslikte, zijn pruim mee naar binnen. Hij rukte het raampje verder open en ging naar buiten overhangen om niet ziek te worden. De mijnheer binnen keek, over zijn bril, naar die plompe schoenen, waarboven de manchestersche broek met stijve randen hing en naar het kaal afgesleten zitvlak van die broek, waarboven de jas, in de voorovergebogen houding van den man, hing opgetrokken. De stad. Een breed plein voor het station, auto’s en rijtuigen. Groote autobussen, die traag de straten inzwenkten en dan met het lawaai van signalen en t ratelen van den uitlaat bij de keien, wegreden. Boven daken en boven deuren stonden namen van hotels en van café's, onder lange en lage markiezen stonden roode, rieten stoeltjes buiten bij ronde marmeren tafeltjes. De zon scheen helder, maar in de koele schaduw van huizen en onder boomen waren de straatsteenen op een vriendelijke manier versch en frisch vochtig, daar was gesproeid in den jongen morgen van de stad en den Heusdenschen Bert voelde er, na zijn treinreis, een beetje verkwikking bij. Hij slenterde, de harmonica, waar de zon op fonkelde, aan een draagriem in de heup, langs de stoepen, langs de warme geuren van een bakkerskar, langs een groentenwagentje waarbij hij de lucht van prei en van worteltjes — hoe licht groen is hun loof en hoe smaken zij gelijk zij ruiken — met pleizier in zijn neus opsnoof. Een klokkenspel tinkelde en tjingelde in den hemel. Den Heusdenschen Bert stond stil, ging weer verder, stond opnieuw stil bij een zijstraat waar bloemen verkocht werden. Hij ging langs die bloemen, slenterde weer een zijstraat door. Toen zag hij een brug, hij naderde een stadssingel. Hoog aan de kade met gestreken zeilen lag een vervelooze zandschuit, een beetje verder kwam er onder de boomen rook uit de pijp van een wit en groen geschilderd woonschip, een enkel blad viel op het water. Toen hoorde den Heusdenschen Bert iets, waarop hij stil bleef staan: een draaiorgel. Kijk, ginds was het, in een bocht van den singel, een zwart hitje met koper aan zijn tuig stond ervoor en droomde in de lage berries. Den Heusdenschen Bert hoorde die melodieën, dien dreun van schallende pauken, het geratel van de xylophoon, hamerslagen op flesschen, de trom die raasde bij het gejoedel en gekweel van de zoetste registers. Dat klonk met het water mee, met het peinzende wiegen van het boomenloover en een beetje met de zon, die onder het loover uit hel op de keien en op de muren lag. Nu voelde den Heusdenschen Bert het ongeduld, om aan den gang te gaan en de menschen in dezen vriendelijken morgen te vermaken, tot ze met een glimlach hem de centen in zijn pet zouden gooien. Hij ging op zijn weg terug, nadien liep hij door een zonnige, boomlooze straat, hij was maar klein bij de deuren in de hooge gevels en kort lag zijn pikzwarte^ schaduw op de steenen. Hij trad in de open deur en in al de reuken van teen bakkerswinkel, waar menschen, die bij elkaar stonden te zwijgen, werden geholpen, en hij speelde, dat de kleine ruimte, met al de brooden op de rekken, volgedaverd stond van dit onmiddellijke en hevige geluid, waarbij het wielgeratel van een rijtuig in de zonnige straat luid overstemd werd. De bakker in zijn witte kiel, de mouwen over de dunne, bleeke, dik en blauwbeaderde armen opgestroopt, trok in de toonbank een la open en gaf hem een cent waar meel aan zat. Den Heusdenschen Bert tikte met den vinger langs zijn slaap om te groeten en ging verder; een paar toontjes, die zich vergisten in zijn toevallend instrument, huppelden snel met hem mee. Hij opende weer een deur: een winkel van garen en band. Hier was geen mensch, het rook er duf naar katoen en tricot. Den Heusdenschen Bert speelde en 't geluid stiet zonder echo in die ruimte van volgepropte schappen verloren. Uit de diepte achterin kwam een vrouw in een zwart luster jak en met grijs haar. Zij wees op haar ooren om te zeggen, dat zij doof was, of ’t lawaai niet verdroeg. Zij was ook al stom, zonder een woord trad ze tot bij de deur en deed voor het gezicht van den harmonicaspeler zelfverzekerd en langzaam de deur weer toe. Daarmee was den Heusdenschen Bert weer buiten. Hij keerde om, stond tegenover een dwarsstraat en het dacht hem, daar beneden de boomen van den singel weer te zien en in de groene schaduw 't zwenken van een zwaan. Ja, maar nu was er iets van de vriendelijkheid weggegaan. Hij kwam langs een drankwinkel, langs een vischwinkel — de man op zijn klompen, die daar stond en met zijn witten voorschoot keek niet eens op, ook niet toen den Heusdenschen Bert uitnoodigend „alsjeblief” zei - hij kwam in een sigarenwinkel, een winkel van schilderijtjes, een winkel van tuinzaden, een winkel van ijzerwaren, — dat was magazijn Hercules! in een papierwinkel, een winkel van lampekappen, een winkel van modeartikelen, winkels zonder eind. Na al die winkels had hij acht cent bij elkaar. Dat was dan zooveel als die gulden van het eerste kwartier. Ontmoedigd speelde hij onder de ramen van een kantoor. Hij speelde Zampa en had het gevoel, hoe het hem de keel uithing. Maar een mijnheer, die de melodie hoorde waaraan voor hem wie weet wat voor onnoozele of ontroerende herinneringen verbonden waren, gaf uit het raam een kwartje aan. Het stak den Heusdenschen Bert met blijdschap. Een eindje verder kwamen kinderen om hem heen. Zonder uitbundigheid en stil, de armpjes om elkaar, dansten zij, of ze ’t in een droom deden, met schuifelvoeten op den bloemenwals. De stad luistert verstrooid naar de muziek. Misschien verblijdt een straat ervan. Dan, in een anderen toonaard, speelt een carillon, de valsche harmonica zou er bij moeten zwijgen, maar de dans der kinderen, die zich door geen claxons en geen carillons laten afleiden, doet de walsmuziek duren en nu ziet den Heusdenschen Bert achter die kinderen en hun trage dwarreling misschien het spel der dorpskinderen langs de landwegen en voor de velden, over wier stilte het harmonicalied kan reizen, zoodat de kinderen op den wegberm gaan zitten en de boeren in hun deuren komen staan, om dit te hooren in de schemering. Staan hier nu vijftig menschen om den Heusdenschen Bert heen? Op elke vijf van de vijftig krijgt hij een cent, niet heelemaal, negen centen speelt hij in een kwartier bij elkaar. Dat is de tweede gulden in den morgenl Een jongeman, die lezend voorbijslentert, geeft hem een splinternieuw dubbeltje. Nadien kwam deze moeilijkheid, dat op zijn bellen deuren werden opengetrokken en hij alleen maar trappen zag met een trillend touw langs de leuning. Uit de hoogte werd geroepen, maar zijn harmonica overstemde het. Dan buiten, boven hem, schreeuwde en tierde iemand uit een open raam: hij zou de deur dichtrekken. Er gingen nog meer ramen open. Hij wist niet, voor wie hij speelde. Hij speelde voor allen. Hij mikte zijn pet onder de centen, die naar beneden werden gegooid. Hij begreep, dat hij maar niet meer aan moest bellen. Het was genoeg in de straat te staan en te spelen. Hij kocht bij een bakker een broodje. Hij at het op in een portiek, waar een paar mannen en vrouwen op den grond zaten bij kranten, die zij verkochten en waar telkens menschen langs hem heen in en uit gingen. Kijk, daar kwam een andere harmonicaspeler langs, een jonge man, die, op stoffen schoentjes en een lichte pet hoog en achterover op zijn zwarte krullen, onverschillig een meterlange harmonica droeg. Den Heusdenschen Bert at zijn boterham op, dan kwam hij overeind en slenterde weer de straten door in de zon, tusschen de menschen door, langs ’t gerij van een bolderenden wagen, de fietsen met het druk en licht gebel — de toon van den belklank zakt op het oogenblik dat zij u voorbijrijden — en langs de glijdende vaart van een glimmende automobiel, waarbinnen het stil is en een mijnheer aan het stuurrad de drukte inkijkt, om er goed door te geraken. Dan kwam den Heusdenschen Bert aan een klein pleintje, onder de boomen stonden een paar zuurkraampjes. Hier ging hij tegen een boomstam leunen en nu zou hij Oberon eens ten beste geven. Hij boog het hoofd naar de straatsteenen, breed praeludeerde hij, maar meteen tikte iemand met een nijdige en tergende vrijpostigheid hem stevig op den schouder. Dat was die harmonicaspeler, dien hij daar straks voorbij had zien slenteren.' Hij had de handen in de zijden, duwde in dit gebaar zijn harmonica aan den' riem naar achter, hij had een dun gesabbelde en gekauwde cigaret losjes tusschen de lippen. Hij zei: — Zeg, dat zal niet gaanl — Wal niet? — Dat jij hier speelt, waar ik sinds jaar en dag iederen middag sta. Het zekere ventje keek uit een paar helderbruine oogen en zei: — Ik zou maar eens maken, dat ik wegkwam. Den Heusdenschen Bert wilde subiet gelooven, dat de ander gelijk had. Hij wist niet wat mocht en wat niet mocht, en waar, wat eigenlijk wèl mocht, weer niet mocht. Met een gevoel, betrapt en bedreigd te zijn, slenterde hij weg. De ander, die zeker minstens een woord terug verwacht had, riep hem na: — Heb je wel een vergunning? Hij antwoordde niet en slenterde door. Hij stond voor een tabakswinkel te kijken naar uitgestalde pijpen. Toen klopte hem weer iemand op den schouder, maar nu was het vriendelijker. Hij keek terzij, een man stond naast hem, hij was groot, hij droeg een jas losjes over een geel boezeroen zonder boord, zijn wangen waren ongeschoren en zeer donker bij de kaken. Den Heusdenschen Bert keek den man aan, hij lachte terug, er was een oogenblik iets als een verstandhouding tusschen hen beiden. De vreemde man zei haastig en nadrukkelijk: — Pas een beetje op. Den Heusdenschen Bert zweeg. De vreemde man keek schuw achter zich om en zei snel: — Die vent schreeuwde dat zoo hard van die vergunning, die heb je natuurlijk niet, wel? — Wat voor vergunning? — Dat je hier mag spelen. Denk er om, niet omkijken. — Ik weet van geen vergunning. — Praat zachtjes. Niet omkijken, en zachtjes praten, — zou hij met zulke onnoozele dingen te vangen zijn, deze boersche buitenman? Misschien was het wel een kerel uit een woonwagen, die door de dorpen zwierf. — Je hebt dus geen vergunning. Je wordt gevolgd door een politieagent. Die zal je vragen of je vergunning hebt. Heb je die niet, dan moet je mee naar het bureau. Daar voelen ze je zakken na, en dan verbeur je alles wat je hebt opgehaald met spelen. Den Heusdenschen Bert staat wantrouwig te zwijgen en kijkt naar de uitgestalde pijpen. Als hij even omkijkt ziet hij inderdaad een langzaam wandelenden, politieagent. Hij denkt aan 't gebeurde in den trein. Niets mag. Ook hier mag niets. Hij voelt zich zwak en onbeschermd tegen zooveel onbegrepen machten. — Ik wil je helpen, zegt de man naast hem. Voor een potje bier. Dat geef je* me in dat café bij die zuurkraampjes, waar die vent staat, die je daar heeft weggejaagd. Geef me je geld, dat niemand het ziet. Dan wacht ik je daar. Als je mee naar 't politiebureau bent geweest, haal je 't terug. Den Heusdenschen Bert gelooft geen woord, niets, en blijft zwijgen. De vreemde man naast hem zegt: — Je komt zeker van buiten? Jullie zijn altijd zoo slim, dat je er met je slimheid invliegt. Je moet het niet doen. Als je me niet vertrouwt, dan bedank ik ervoor. — Hier, zegt den Heusdenschen Bert. Op zijn wantrouwen en zijn slimheid betrapt, schaamt hij er zich voor, en, kwaad op zichzelf en op zijn onverstand, heeft hij al gedaan wat hij niet wil doen: hij heeft den ander het geld gegeven. — Ik ben het kwijt, denkt hij en met zekerheid ziet hij den politieman naderbij komen. Hij slikt iets van een angst weg in zijn keel als de politieman breed) voor hem komt staan en vraagt of hij op straat gespeeld heeft? — Ja. — Laat me uw vergunning eens kijkenl Het is streng en voornaam gezegd. Maar er valt niets te laten kijken. Den Heusdenschen Bert mompelt, hij wist niet, dat het niet mocht en dat je een vergunning moest hebben. Verlegen geeft hij zijn naam op met dat gegeneerde gevoel, zijn naam voor een ander te moeten uitspellen, wanneer hij precies geboren is weet hij bovendien niet eens. Hoor eens, de agent zou het bij een waarschuwing laten: niet meer spelen en tegen de volgende week op het hoofdbureau van politie een vergunning komen vragen. Maar dan moest hij daar eerst zich eens laten hooren, want ze moesten zijn harmonica keuren. En nou moest hij maken, dat hij wegkwam. Hij hoefde niet mee met den politieagent, hij hoefde niets af te geven, naar zijn geld werd niet gevraagd. Nu bedacht hij, wat hij had moeten doen, als wel naar zijn geld gevraagd was en hoe het te verklaren zou zijn geweest, dat hij zonder geld hier rondliep. Zonder geld, in zijn wantrouwen bevestigd, schrok hij ineens bij die gedachte, dat hij inderdaad geen geld had, en voor zijn oogen zag hij den gehaten rug van dien wegslenterenden vreemden man, die het van hem had gestolen. Tegen alle redelijkheid in liep hij toch terug naar het café bij de zuurkraampjes waar de vreemde man hem zou wachten, tevergeefs verzette hij zich tegen dat beetje vertrouwen, dat hij nu ineens toch weer had. Hij lachte er om, als hij zichzelf voorhield: we hoeven niet altijd het slechtste te denken. Hij ging naar het café en hij wist, dat hij tevergeefs ging. Café De Volksvriend, stond in een ronden boog boven de koperen roe van. 't gordijn halverwege de spiegelruit. De deur stond open. Den Heusdenschen Bert ging binnen en bleef bij den drempel staan. De kastelein in zijn hemdsmouwen hield achter den toog een glas onder de tapkraan en scheerde het schuim eraf. Hij sprak met zeer luide stem tot een paar mannen, die voor hemi over den toog leunden, en keek naar den Heusdenschen Bert niet om. Dat duurde zoo een tijdje totdat ineens die kastelein, die naar den Heusdenschen Bert niet omkeek, achter den toog vandaan kwam en met gestrekten arm een gebaar naar de straat maakte. — Alsjeblieft, maak dat je wegkomt, wij hooren hier die trekpiano van je concurrent tot vervelens toe. — Ik kom niet om te spelen, er moet hier binnen iemand zijn, die op mij wacht. Toen hij binnentrad zag hij niemand, die op hem wachtte. De mannen bij den toog lachten dat ze schaterden, toen hij het uitlei van den man, wien hij zijn geld gegeven had. En de kastelein zei: — Je staat ons wat wijs te maken, of je bent een sufferd. — Maar anders had de politie mijn geld afgenomenl — De politie? — Jal — Ah, ben je er zoo eentjel — Hoe eentje? De kastelein knipte een oogje tegen de anderen. Ze haalden hem in hun kring, een van de mannen bood hem een biertje aan. Maar na zijn biertje wilde hij1 niet weg. Nee, die man met de centen zou misschien toch nog terugkomen. Een nieuw en luid gelach van de anderen. — Maar begrijp je dan niet, dat je naar je centen kunt fluiten? Ja natuurlijk begreep hij dat, maar hij wilde het niet weten. Want wat moest hij aanvangen? Hij had niets meer en zijn retourkaartje voor den trein was bij het geld, dat hij dien man had gegeven. En nu maakte hij er maar deze onnoozel-1 heid van: hij was bang geweest, dat hij dat kaartje ook aan de politie had' moeten afgeven. Hier mocht niets, ze moesten hem niet kwalijk nemen, dat hij geloofd had, dat je van de politie ook geen spoorkaartjes mocht hebben. Het was een geluk voor hem, dat de kastelein medelijden met hem had, zijn harmonica pakte en hem er tien gulden voor in de plaats gaf. Hij kon dan later terugkomen, hel tientje inlossen en zijn pand weer terugkrijgen. Het was hier anders geen pandjeshuis, maar voor dezen eenen keer wilde de kastelein dan zoo vriendelijk zijn. Hierover werden ze het pas eens na vele glazen bier. Den Heusdenschen Bert' had zich verzet. Hij hield de handen aan de harmonica, aan haar parelmoeren glanzen, aan haar pracht. Maar hij zwichtte en werd zeer toegevend. Hij werd ook royaal tegenover de anderen, hij tracteerde hen met een glas en klonk! luidruchtig. Naarmate hij hem wantrouwde en de angst hem begon te beklemmen, dat hij nu ook deze nieuwe harmonica kwijt was, begon hij den kastelein om zijn goedheid luidruchtig te prijzen. Wat zou de kastelein hem kunnen doen? Het was hier het café De Volksvriend, dat zou hij goed onthouden, als hij zijn harmonica niet terugkreeg, dan zou hij naar de politie gaan. Daar moest hij toch naar toe. Dat vertelde hij met veel ophef, dat hij naar de politie! zou gaan als hij terugkwam, voor een vergunning, om in de stad muziek te mogen maken. En dan zou hij, de dagen dat hij in de stad speelde, hier zijn verteringen komen maken. Voor wat hoort wat. Zoo wilde hij den kastelein bang maken en hem gelijktijdig vriendelijk stemmen. Toen kreeg hij een bui, zooals hij die op zijn dorp misschien eens in de twee jaar had. De bui van ’t pleizier. Gul en zingend bleef hij aan ’t drinken en aan 't tracteeren. Het werd donkeravond, toen hij terug ging. Bij het station waren de lichten al aan. Later wist hij niet, hoe hij precies in den trein geraakt was. Bij den koelen tochtstroom dien hij, zittend in zijn hoek, door het open coupéraampje voelde, glimlachte en grinnikte hij, dan weer zuchtte hij moe en geeuwde. Terwijl hij in slaap dommelde schold hij op de keienvreters van de stad. Toen was het weer of hij een ver koor hoog en laag hoorde zingen. Bij het station van zijn dorp werd hij door een conducteur wakker geschud. Onder de sterren liep hij naar huis. De Volksvriend, De Volksvriend, dat moest hij onthouden. Hij onthield het. Hij onthield het ’t duidelijkst en scherpst van al. Hij had thuis met een potlood dien naam op een strook krantenpapier geschreven. Van al de rest had hij vage herinneringen, of het een kwade droom was geweest, of dat het een ander was overkomen, en dat hij er alleen zijn harmonica bij kwijt was geraakt. Maar die moest hij terugkrijgen, daar had hij het wilskrachtige besluit toe genomen. Hij moest ze terugkrijgen, vóór die twee heeren met hun auto M 5 konden komen om den nieuwen termijn. En wat die nieuwe termijn zelf betreft, daar zag hij niet veel uitkomst in. Hij moest met die twee heeren maar eensi praten, en als zij geen uitstel konden geven, dan kon hij er ook niets aan doen. Wat er dan gebeuren moest, daaraan dacht hij liever niet. Tegenover de moeilijkheden, die dan zouden komen, was hij lusteloos en zonder verzet. Hij ging bij de boeren werken. Met nog een paar daggelders ging hij in 't aangenomene rog maaien en binden. En hij werkte en zweette van dat het licht was 's morgens tot donkeravond toe. Na den rog kwam de haver aan de beurt, en nooit was de dag lang genoeg, om aan een voldoende daggeld te komen. De boeren lieten hem genoeg merken, dat ze hem wel als boereknecht in dienst wilden: eene, die zóó werkt, kan overal terecht. Maar hij lachte erom. Hij werkte alleen maar zoo hard, omdat hij er een eind aan zag. Voor 't geregelde werk' was hij de mensch niet, hij was op Zondag geboren en hij moest er kunnen uitscheiden als hij wilde. Maar nou pakte hij aan. Zuinig hield hij zijn week-! geldje bij elkaar in de doos op de beddeplank. En toen, na de derde week, den Zondag voor hij naar de stad zou gaan om zijn harmonica te halen, gebeurde* het, dat na den kerktijd de twee heeren met hun Fordauto ineens voor zijn. deur stonden. Ze kwamen vriendelijk binnen, deden breed en gemoedelijk, ze herinnerden aan den termijn, die weer verstreken was, en aan de tien gulden die hij den vorigen keer tekort was gekomen, ze waren beleefd, neen, dank u, ze zouden niet gaan zitten, ze hadden haast. Maar ze veranderden op slag, toen zij zijn* wedervaren hoorden. Nu gingen ze wel zitten, in hun verbazing, ze stamelden een paar keer: „maar dat is.... maar dat is..." Toen kwamen ze los, met) vloeken, schelden en dreigementen. Ze raasden en commandeerden, dat hij het geld wat hij had, zou nemen en stelden hem voo* de keus: of ze zouden hem aanklagen wegens wederrechtelijke verduistering, of hij reed met hen mee, en nu dadelijk en nu onmiddellijk, naar het café in de stad, hoe heette het ook weer? — De Volksvriend! zei den Heusdenschen Bert, en hij had de strook krantenpapier, waar het op stond, in de hand. De Volksvriend. Goed. En of hij nu alsjeblief wilde instappen. Hij reed in de stoffige, mufruikende kussens van de Ford. Tusschen de schouders door van de heeren vóór hem zag hij den weg durend op zich toerennen, de boomen, die komen, die naderen, die voorbijvliegen alsof ze in de lucht verdwijnen: in de nikkelen, trillende koplampen van de auto, weerszijden en zoo breed van elkaar, glijden zij in een voortdurende cirkeling naar beneden' weg, het drijft daarin van kleine, heldergroene boomen. Er werd geen woord tegen hem gesproken. Ze vlogen dorp na dorp door. Hij zat te dansen boven de rammelende achteras. In de bochten werd hij tegen' de zijwanden aangesmakt, krampachtig trok hij zich weer recht en zat dan weer overeind uit te kijken over den langen weg. Totdat in de verte de stad opdoemde. Toen reden ze langzamer de vele straten door, die drukker en drukker} werden. Een paar keer stonden ze stil. Dan riep een van de heeren over het neergelaten portierraampje en tusschen ’t ronken van de motor door met luide stem iemand aan, vroeg naar de Volksvriend, kreeg er geen antwoord op, legde het nader uit: „aan een pleintje waar zuurkraampjes staan." En zoo, na eindeloos gevraag, na telkens verkeerd te zijn gewezen, na veel keeren en terugrijden kwamen ze bij het pleintje. Daar zagen ze het café, bogen zich, lazen alle drie „De Volksvriend en het gekke was, dat dit al een verademing en een verblijding was, eindelijk tot hier te zijn gekomen. De heeren staken er een sigaar bij op, maar ze gaven er den Heusdenschen Bert geen. Den Heusdenschen Bert had het raam van het café herkend als iets vertrouwds, alsof hij bij iets bekends thuis kwam. In het café was het drukker dan toen hij den eersten keer hier was geweest. Klein en deemoedig kwam hij tusschen de beide heeren in voor den toog. De kastelein in zijn hemdsmouwen, bezig bij de tapkraan, keek hem eens aan. Kort, en op hoogen toon, vroegen de twee heeren om de harmonica van dezen man hier. De kastelein deed, of hij niets hoorde en ging rustig verder met tappen. Toen hij achter elkaar eenige glazen had volgetapt en op een nikkel blad had neergezet, likte hij aan een potloodje, schreef iets op in een lang, smal boek, waar het potloodje met een touwtje aan vast zat. Een man kwam en nam het nikkelen blad met de glazen weg. Toen keek de kastelein hen drieën beurt voor beurt aan en vroeg onverschillig: - En? — Die harmonica! Zonder hen te antwoorden riep de kastelein iets naar een zijdeur in 't buffet, een naam. Een vrouw stak haar hoofd door de deur, en de kastelein zei op zijn overschilligen toon: — Breng die harmonica eens. Daar kwam ze. Ze was het. Den Heusdenschen Bert herkende haar in ’t glanzende foudraal, dat al haar pracht en glorie verborg. Zoo bekend als zij hem* al geworden was, nee, misschien was ze alleen maar een beetje kleiner dan hij1 haar zich in zijn herinnering had voorgesteld. Hij moest haar eerst maar eens in handen hebben en haar zwaarte voelen. Maar de kastelein gaf ze niet) onmiddellijk over. Kalm zei hij: — Dan krijg ik dus twaalf en een halven gulden. — Twaalf en een half? Tienl De kastelein keek den Heusdenschen Bert rustig aan: — Tien gulden heb ik er je op gegeven ja. En twee en een halve gulden voor het risico en als bewaarloon is niet te veel. Ik heb er toch de verantwoording voor gehad? — Nee, tien. Niemand zag de tranen in de oogen van den Heusdenschen Bert. De heeren kwamen tusschenbeiden. Den Heusdenschen Bert had hier geen praatjes te maken. Ze moesten opschieten en hadden geen zin te wachten, totdat er eens uitgestreden zou zijn over een rijksdaalder meer of minder. Was die rijksdaalder afgesproken? — Ja, zei de kastelein kalm. — Da’s gelogen, zei den Heusdenschen Bert. De kastelein bleef onbewogen. Hij ging weer bier tappen en zei toen plotseling, luid en op gewichtigen toon: — Ik houd mij aan de usances. Den Heusdenschen Bert had niks meer te vertellen. Hij legde een briefje van vijf en twintig gulden op het natte zink. De kastelein opende een la, frommelde het erin, vouwde een briefje van tien uit en kwakte er een rijksdaalder bij. Een van de heeren was den Heusdenschen Bert voor en nam het briefje van tien gulden. — Dat was je de vorige keer te kort gekomen. En terwijl den Heusdenschen Bert, met een slag in ’t hart alsof hij hier tusschen roovers stond, den natten rijksdaalder van 't bemorst zink nam, had een van de heeren de harmonica van den kastelein genomen. Naar buiten. De heeren waren vlug. Den Heusdenschen Bert was achter hen! aan, bleef even achter in 't gedrang op den stoep. Toen hoorde hij het dicht-' klappen van een autoportier, en toen zag hij dit tergende: de auto met de twee heeren en de harmonica reed weg. Den Heusdenschen Bert riep nog, maar hij had het nakijken hij zag den achterkant van de Ford en bij de straatsteenen het dunne blauwe dampwolkje van den uitlaat.... Toen hoorde den Heusdenschen Bert wel een klokkenspel, en hij hoorde ook, dat dat verblijdend en vriendelijk tinkelde en klepelde. Maar achter het zuurkraampje tegenover zich zag hij ook den breeden grijnslach op het bleeke gezicht van een man, die daar in een witten kiel over de voor de borst gevouwen armen leunde. Toen had den Heusdenschen Bert het gevoel alsof hij zelf ook lachte, en hij voelde bovendien, dat hij naar het zuurkraampje waggelde. Daar sprong een groote glazen pot vol haringen hem in de handen. Hij tilde den pot, waar het klokkenspel in klonk, en in de matte glanzen van het troebel glas zag hij kinderen op wegbermen en boeren in hun deuren, die luisterden naar de klokken van zijn harmonica. Toen riep den Heusdenschen Bert iets wat op Oberon leek en met een ruk gooide hij, zoo hard en zwaar hij gooien kon, den glazen pot recht naar die woorden in hun gebogen lijn: café De Volksvriend. Die woorden braken af en stortten met een luid en tinkelend gerinkel ineen, er kletterde iets, daar achter kwam een bortelend geluid. Tusschen toeloopende menschen door wankelde den Heusdenschen Bert den politieagent tegemoet, die, snel zich tusschen de menschen doorwringende, op hem toeschoot.... DIE IN DEN SCHADUW STERVEN . . . . door ROEL HOUWINK HIJ went aan dit leven in den schaduw van den dood en aan de trage, doellooze uren Maar zijn handen blijven loom en wit als in zijn ziekte. Ver van zijn oogen staat in den vroegen morgen het licht: een steekvlam, ópschietend uit eiken diep doordroomden nacht. Die om hem zijn, zijn vrouw en zijn vierjarig dochtertje, zien met beslagen blikken toe bij dit vreemd herstel. Hij leeft aan den uitersten rand van hun wereld en vergeet werk en lach. Zijn mond, door het langdurig zwijgen verstard, is dor en stug. Het melkglas siddert, wanneer hij het naar zijn lippen brengt. De dokter komt en gaat voor het laatst. Dien dag is hij mild en spraakzaam, maar er is een ijle, matte klank in zijn stem. Na het avondeten zinkt hij uitgeput in zijn rieten armstoel en laat hen alleen. Het raam staat open. Zijn vrouw is naar haar werk. In een hoek van de kamer speelt het kind met haar poppen. Hij ziet de smalle straat af, die is als een spelonk tusschen de hooge grauwe huizen. Een namelooze bitterheid komt in hem op. Het stof op het gehavend kozijn, waarvan de houtnerven bloot liggen, beweegt even onder zijn adem. Meer niet. Dan legt het kind voorzichtig een pop op zijn knieën: — Vaderl Verten gaan open en sluiten zich bij hel roepen van dien naam. Een hand strekt zich moeilijk in een tastend gebaar en valt terug. Het kind staat in zwijgende afwachting, maar in den blik is iets schuws, alsof het meent zich te misdragen. De man zucht en sluit de oogen. Alles laat hij zich ontnemen. En hij voelt daarbij, hoe het kind niets ontvangt en hulpeloos staan blijft.... ï Dan — met een ruw woord — overeindkomend, strompelt hij naar de deur. Van terzijde ziet hij, dat het kind zich, wild snikkend, vallen laat in de leege stoel. Wankelend gaat hij, maar de zon, die wit op het asphalt neerslaat van de boulevard, rukt hem recht. Hij denkt aan het kind, dat nu alleen is in de schemerkille kamer. Een vlijmende pijn verdooft een oogenblik zijn bewustzijn. Rakelings rijdt een taxi langs hem af, zijn oude, vilten hoed waait in de goot. Als hij zich bukt, stroomt een walgelijke rioolstank uit het rooster hem tegemoet. Hij voelt zich onpasselijk worden. Met korte stappen loopt hij verder, gekweld door een schrikbeeld, dat hem opjaagt uit zijn melancholie. Erger dan sterven is hem dit weten thans geworden, dat de dood geen schoonheid ongeschonden laat. Hij, die het sterven meende te kennen, omdat hij tijdens zijn ziekte zoo dicht bij den dood was geweest, ervaart nu wat na den dood komt en ontzet zich. 'En dan plotseling recht hij zijn mager, hongerend lijf in een felle verbetenheid. Hij ziet de zachte, slanke bloei der jonge vrouwen, die hem voorbijgaan, en haat hun onbewustheid afgunstig. Hij denkt aan zijn eigen vrouw: donker en goed. Denkt aan de jaren, dat zij tezamen waren. Aan hun geluk; aan den onweerhoudbaren nedergang van hun leven, toen hij zonder werk raakte; aan zijn ziekte; aan de twee kinderen, die stierven kort na de geboorte, aan het derde, dat tegen hun wil geboren werd. Denkt aan de vermoeidheid, aan de zorgen, aan de armoede, die zij niet weren konden. Denkt aan het kind, dat hen scheidde voor immer. Zijn nagels bijten zich vast in zijn handpalmen. Dan, met een ruk van zijn dof gonzend hoofd, gooit hij het ondragelijke weg: geen kind, geen vrouw, vrijl Eén oogenblik is het hem, of zijn oogen nieuw geworden zijn. Zijn schreden worden veerkrachtig en licht. Maar de sleur, die reeds lang zijn levensmoed heeft verroest, weerhoudt hem en drukt hem neer. Gebogen, alsof hij geslagen werd, keert hij langs de smalle, hooge havelooze huizen en beklimt moeilijk de uitgeholde trap.... Het kind ligt, als een dier ineengerold, te slapen op den vloer. Hij wekt het met een teer gebaar en neemt het koesterend in zijn armen. Maar dan ziet hij in den ovalen, verweerden spiegel zijn gelaat: lijkbleek, met oogen, die diep en dreigend in de kassen teruggezonken zijn. Wie loert naar hem vanuit dit beeld? Hij staart èn staart en een klamme ontzetting bevangt hem. Hij weet: dit is de dood; dit is mijn eigen dood! Tegen zijn borst houdt hij het kind, dat met groote, angstige oogen naar hem opziet. Achteloos laat hij het uit zijn armen op den grond glijden. Hij prevelt een paar woorden, die het niet verstaat. Nog even blijft het staan, met den mond half-open, als wilde het iets vragen. Dan sluipt het zacht en schuw terug naar haar poppen-vodden. Langzaam is hij teruggeweken van den spiegel. Hij staat nu midden in de kamer. De kou van den dood kruipt martelend-traag in zijn beenen omhoog. Hij versteent. Onnoozel kijkt hij naar de bruine, te ruime kleeren, die om zijn lichaam hangen. „Een vogelverschrikker ben ik", gaat het door hem heen, „een belachelijke hansworst". En houterig zwaait een arm op-neer, alsof hij het zich bewijzen wilde. Dan is er iets in hem — een laatste kreet om zelfbehoud —, dat hem losmaakt uit zijn waanzin. Wankel als een dronken man loopt hij naar zijn plaats aan het venster en zakt neer in de armstoel. Even later komt zijn vrouw thuis. Het kind staat op van haar spel en nadert, verlegen van vreugde, met neergeslagen oogen de tafel. De moeder legt onbewust met een beschermende beweging haar hand op de sluike haren. De man blijft zonder spreken. Dan gaat zij op hem toe: nauwelijks raken haar lippen de stroeve rimpels van zijn voorhoofd. Wrang proeft hij de bekende reuk van haar nabijheid. Haar warme adem strijkt vluchtig langs zijn oogen, die hij sluiten moet en bittere herinneringen beginnen hun spel achter de geloken oogleden. Zijn mond vertrekt, alsof hij een bijtend gift gedronken heeft. Klein is zij, zijn vrouw en een weinig gebogen reeds. Zelden rusten haar gegroefde handen. Terwijl zij bezig is, volgt zijn blik steeds haar bedrijvigen rondgang. Het kind wijkt niet van haar rok. En dit tergend verband stoot hem weder terug in zijn teugelloozen droom. De maaltijd is zwijgend en kort. Zij spreken niet zonder noodzaak. Metaal slaat tegen glas en steen af en toe een nutteloos alarm. De stilte sluit als een stolp om hen heen en zij houden zich beklemd binnen haar ijle wanden. Ook het kind is stil. Traag kauwt het. De vingertjes plukken zenuwachtig aan de rafels van het slabbetje. Tikt de klok of hooren zij den klop van hun eigen hart? Zij vouwen in blind gewoonte-gebaar de handen. (De Bijbel ligt reeds lang onge- bruikt in de hoekkast onder een stapel ongedaan verstelwerk). Dan zakken man en vrouw moe en zwaar onderuit op hun stoelen. Het kind sluipt terug1 naar haar poppen. Als een beulsslag valt het uur op hun dommelende hoofden. Terwijl de man de tafel afruimt, maakt de vrouw zich gereed naar een nieuw werkhuis te gaan. Met een schreeuw is hij wakker geworden. Zijn lichaam doorschokt een dierlijke angst. Zijn vrouw laat hem drinken. Het glas stoot tegen zijn klapperende tanden. Het kind is ontwaakt en staat in haar wijde nachtkleeren naast hun bed. Als zij in het vale schemerlicht het bezorgde gezicht van haar moeder ziet en het witte, bezweete gelaat van haar vader, begint zij klagelijk te schreien. Het alleen-zijn doorvlijmt voor het eerst haar weerloos kinderhart. Den volgenden dag is hij weer uitgegaan en heeft het kind alleen gelaten. Als een dief sluipt hij langs den smallen schaduwkant der huizen. Terwijl hij even, bedwelmd door de schittering, voor een étalage van bonte sieraden en luxueuse toiletartikelen blijft staan, ziet hij in de weerspiegeling der breede winkelruit, hoe een ranke, blonde vrouw hem voorbijgaat. Behoedzaam keert hij zich om en volgt met gloeiende oogen haar jongen, soepelen gang. Een paar mannen passeeren hem. Zij zijn tusschen hem en het meisje en hij hoort hun lachen, dat als een duistere vloek in zijn ooren klinkt. Een seconde nog, die zich treiterend in zijn denken boort en dan biedt hij geen weerstand meer. Als een dier, dat zijn prooi bejaagt, gaat hij haar na. Zij buigt het park in. De koele lanen nemen hen op. Het zoete, groene licht, waarin zij ondergedompeld zijn, verbergen hun schaduwen. Het dempt de onrust, waarmede hij haar volgt. Een slaapwandelaar is hij. Tastend en zonder bewustzijn bewegen zijn voeten zich in haar spoor. Maar bij de kiosk, waar het wemelt van menschen, verdwijnt zij, vóór hij haar bereiken kan, onder de anderen. Nog even loopt hij door. Dan worden zijn stappen onzeker. Aarzelend blijft hij staan en ziet rond. Het bloed zwelt in zijn ooren. Zijn slapen hameren. Op een bank, niet ver van hem af, naast twee mummelende oudjes, zet hij zich neer. Versuft. Zijn armelijk lijf is zonder verweer. Binnen zijn zwaren schedel vlamt het, schrijnend en fel. Zoo zit hij in een door martelende gedachten onderbroken halfslaap tot het middaguur. Dan sleept hij zich terug naar zijn woning. Als hij binnentreedt, is de kamer hem een hechte en veilige bescherming. Zijn vrouw zit in zijn stoel aan het venster en verstelt zijn kleeren. Het kind speelt met wat lapjes aan haar voeten. Hij wil zich voor haar neerstorten, haar knieën omvatten en zijn brandend hoofd in haar schoot leggen. Maar hij kan niet. Zijn adem stokt. Zijn beenen verstijven. Het is hem, of hij door sterke handen teruggeduwd wordt naar het duister portaal, naar den afgrond der trap, waarin hij ruggelings zal neerstorten. Zij heeft niet opgezien en schijnt van dit alles niets te bemerken. Haar pijnlijke vingers duwen de naald door het stugge goed. Als hij de deuropening weer genaderd is, ziet hij haar nog zoo zitten. Haar hoofd is vredig in het gedempte licht. Haar handen arbeiden zonder ophouden. Hij zou willen schreeuwen, maar uit zijn dorre keel komt enkel een nauw hoorbaar, piepend geluid. Nu voelt hij ook zelf zijn aanwezigheid niet meer. Hoeveel jaren moet het al geleden zijn, dat zij hem vergatl Dood is hij — hoelang reeds? — tusschen haar en het kind. Al haar zorgen voor hem zijn niet anders dan een herinnering, die gewoonte werd. Hij zelf immers is reeds lang gestorven .... Hij sluipt tot voor in de kamer. Zij bemerkt niets. Een papier, dat op tafel ligt, ritselt even in den luchtstroom. Zij kijkt op. Star zien haar verschrikte oogen in zijn zinloos grijnzend gezicht. Nu snerpt een ander denkbeeld door zijn gonzend hoofd: niet alleen ben ik dood, maar een ander leeft op mijn plaats. Als zij haar naaiwerk neerlegt en opstaand hulpeloos de armen naar hem uitstrekt, duwt hij hoonlachend de smeekende terug. Het kind begint zachtjes te schreien en klemt zich aan de moeder vast. Nu weet hij het: de kamer werpt hem uit. Hij stoot tegen de tafel, trapt naar een stoel, die hem in den weg staat en die wegschuift onder zijn driftigen voet. Zelf dreigt hij te vallen, maar hij kan zich nog vastgrijpen aan de deurpost. Zijn vrouw staat dan plotseling naast hem. Hij is er niet zeker van, of zij schreit of hem uitlacht en wendt zich af. Haar adem brandt in zijn nek. Maar er is nu niets meer, dat hem weerhoudt. Zonder omzien vlucht hij langs de steile, donkere trap naar beneden. De uitgeholde treden kraken. Het vette traptouw glijdt als een aal kronkelend door zijn klam-kille hand. Asch is de straat, die in avondschemer ligt, maar uit de smalle dakvensters laaien de zonnevlammen. Hij waadt door de grijze hitte, die zich aan hem vastzuigt, zijn haar zengt en zijn zolen. Terwijl hij zich voortsleept, herinnert hij zich het park, waar hij vanmorgen geweest is. Hij denkt aan koelte en ruischende boomen. Maar als hij den ingang bereikt heeft, ziet hij, hoe het loof slap hangt, geel beschenen door de lantarens langs den rijweg. En wat hij inademt, is de benauwende wasem der stad, geuren van zweet en bederf, die op de paden tusschen de slapende heesters zijn blijven hangen. Hij weet niet waarheen. Zoo hopeloos alleen is hij nog nooit geweest. Van God en iedereen verlaten, terwijl vlak langs hem fluisterend de paren in het donker gaan. Uren later zitten zij onder de naakte lampekap tezamen, zwijgend als immer sedert den tijd, dat hij het opgegeven heeft naar werk te zoeken, lang voor zijn ziekte. Het bloed bonst in zijn slapen. Een koud zweet teistert zijn lichaam. Met een pijnlijke spanning beziet hij haar vervallen gelaat, de slappe, glanslooze haren. Dan strekt half-verteederd zijn vermagerde hand zich uit over het troosteloos tafelkleed. De vrouw tegenover hem legt het werk in haar schoot; beschroomd gaan haar rood-gezwollen vingers de zijne tegen. De oogen slaat zij niet naar hem op. Er is een stilte om hen, die tot het uiterste geladen is. Als hun vingers elkander vinden, wijken hun handen vaneen en overvleugelen elkaar. Zoo blijven zij zitten. Wanneer zij willen opzien, blinden hun blikken zich aan het licht, dat als een zwaard hangt tusschen hun schichtige lijven. Dan grijpt hij naar de courant, die op een hoek van de tafel gereed ligt. Voorzichtig, of hij bang is de goede stilte te breken, begint hij de bladen te ontvouwen. Zij neemt de naald en brengt, in vreemde gedachten verzonken, de draad naar de lippen. Iets in haar is zwaar van belofte. Een glimlach breekt aarzelend door in haar omfloerste oogen. — Arnoldl Haar stem is schuw en onzeker. Zij zien elkander aan en lezen in elkanders blikken. De stilte verijlt en spat uiteen als een zeepbel. Eensklaps staat hij recht in de om hem heen wentelende kamer. Zij kan niet tot hem komen en hij staat daar in een dolle werveling van gedachten en kan niet tot haar gaan. Tevergeefs poogt zij zich los te wringen uit de beklemming van dit genadeloos oogenblik, dat het ademen van haar lichaam schroevend omsluit. Dit is het einde .... denkt zijn afgemarteld hoofd. Maar ver luiden de klokken in den nacht. Het is een speelsch wijsje, doch het herinnert hen beiden aan den engelenzang in de velden bij Bethlehem. Nu zijn zij, zonder het te weten, luisterend dicht naast elkaar komen te staan. De golven van geboorte en dood spoelen langs hen heen. Zijn hand legt zich om haar schouder. Ook nu spreken zij niet. Voor hun nood en hun zaligheid zijn geen woorden. Dan verzinken zij in den stroom, die hen meevoert, elk naar de eigen kust. Als zij zich te slapen leggen, is er, voor het eerst sedert jaren, een trek van ontspanning op hun naar elkander toegekeerde gezichten. Maar den volgenden morgen ontwaken zij laat. Jachtig eet de vrouw haar boterhammen, terwijl zij het kind, dat dreinerig is, helpt met het aankleeden. Hij blijft liggen, te loom om op te staan. Haar vlugge bewegingen prikkelen hem mateloos. Het grienend kind doet hem sidderen van bedwongen drift. Wanneer zij heengegaan is naar haar werk en hij haar stappen niet meer hoort, gaat hij overeind zitten. Het meisje, dat nog aan tafel zit met haar boterham, ziet naar hem om, als zij het knersen hoort van het ledikant. Hij roept haar bij zich en zegt, dat zij vanmorgen heel zoet moet zijn. Vader zal iets moois voor haar meebrengen. Hij moet straks uit. Dan staat hij op en kleedt zich. Zijn beste pak doet hij aan en zijn Zondagsche das. Langzaam, zonder overhaasting eet hij zijn brood. Hij moet eraan denken, dat hij zich zoo voelde op den dag van zijn huwelijk. Wat wil hij? Wat drijft hem vandaag? Waarom doet hij dit alles zóó, alsof deze dag een feest is. Niets immers is er anders tjeworden. Werk heeft hij niet gekregen en hij weet, dat zijn vrouw weer een kind verwacht. Zij heeft het hem niet gezegd, maar hij weet het. Zooals hij alles weet vandaag ... Bijna plechtig gaat hij de kamer uit. Hij is een café binnengeloopen. Een vrouw zit aan een tafeltje dicht bij het terras. Haar oogen lokken hem. Of wacht zij op een ander? Nerveus kijkt hij achterom, maar ziet niemand. Dan gaat hij bij haar zitten. Hij bestelt ijs, bier en cigaretten. Het is het geld, waarvoor hij een klein geschenk voor zijn vrouw had wi||en koopen en een stuk speelgoed voor het kind, dat hij met onzekere vingers neertelt op het bezoedeld tafeltje. Een grauwe hand neemt het weg. Als een klauw, denkt hij. Ondertusschen is de vrouw beginnen te praten. Zij is niet jong meer, maar zij heeft hel-blonde haren, die kruiven om een coquet zwart hoedje. Haar geverfde mond is als een wond, doch als zij spreekt, is er een lachen om haar lippen, dat hem een diep gevoel van vreugde geeft. Zij rookt langzaam, aandachtig, alsof het lang geleden is, dat zij de prikkelende smaak van cigaretten proefde. Hij werpt de zijne, vóór ze zijn opgebrand, gedachteloos op de tegels. Er is iets in hem van heel vroeger, een weelderige onverschilligheid, die heenbreekt door zijn verstarring. Het leven — nog éénmaall — is een droom geworden. Zijn arm rust nonchalant naast de hare op het tafelblad. Hij speelt met een strookje van haar mantelmouw, hij speelt met haar oogen. En zij praten meti elkaar als gelukkige kinderen, die de wereld vergeten zijn. Wat hebben zij elkander te vertellen? Niets! Onnoozele dingenI Zij kennen elkaar niet en weten niets van elkanders leven. Geen vraagt er de ander naar. Zij hebben dit alles achter zich gelaten. De rimpeltjes om haar oogen, die de poeder niet meer verbergen kan, hij ziet ze niet en zij bemerkt het niet, hoe als de schaduw van een wolk af en toe een doodelijke vaalheid trekt over zijn wasbleek gezicht. Zij lepelt begeerig haar roze ijs. Zijn gulzige blik geniet van de spitse, rijk-, beringde vingers, die met gratie het lepeltje hanteeren en van de glanzend-1 gelakte nagel-amandelen .... Dan houdt er een auto stil voor het café. Een man wenkt met driftige gebaren de vrouw. IJlings verlaat zij hem, zonder afscheid te nemen. Hij ziet, hoe bij het instappen een rank been zich welvend uitheft onder den donkeren rokrand. De motor zoemt aan. Automatisch staat hij op. De schreeuw van den claxon is het laatste wat hij van haar hoort. Op straat, tusschen de menschen, laat hij zich willig meevoeren met den stroom. Maar ook dit is het einde nog niet. De middag vergaat. Hij is niet naar huis teruggekeerd. Voor zijn laatste geld heeft hij een paar broodjes gekocht; daarmee is hij gegaan naar de bank int het park, waar hij gisteren gezeten heeft. De schaduwen lengen, maar hij bemerkt het nauwelijks. Hij heeft geen kracht meer om op te staan. In den vijver wordt het water rimpelloos en doorschijnend. De geluiden van de stad verhelderen. Hei blaffen van een hond en hei krijten van een kind klinken op uii het dof rumoeren in de verte. Even beweegt er iets in hem. Even is er de gedachte: kind. Dan zinkt hij terug in een soort verdooving, zoodat zijn lichaam scheef zakt en bijna het geheele zitvlak van de bank in beslag neemt. In de schemer-lanen wisselen de paren. Misprijzend kijken sommigen hem in het voorbijgaan aan. En ofschoon hij nauwelijks hun blikken onderscheiden kan, is hij in zijn toestand zoo gevoelig geworden voor reacties, die van buiten komen, dat zij hem weldra tot opstaan nopen en verjagen van zijn plaats. Sloffend als een oud man keert hij terug in het stadsgewoel. Hij wordt opnieuw opgenomen in den stroom die nu langs de gonzende, licht-overgoten boulevards spoelt. Opzij van een dancing is een slop. Met zijn laatste krachten weet hij zich daarheen te sleepen. Een dier, dat sterven gaat, verbergt zich en zoekt de eenzaamheid. Fel stoot hij in het half-duister zijn scheenbeen aan het handvat van een aschketel. De pijn wekt hem. Hij komt tot bezinning. De rosse mist van de stad hangt boven de steegspleet en verbergt de sterren. Het is te laat. Het is voorbij. Uit een open kroegdeur waaien schetterende klanken. Een meid staat op de stoep en maakt een uitnoodigend gebaar. Voor haar voeten zakt hij ineen. Zijn hoofd slaat tegen den stoeprand. — Dronken loeder, schiet op! — scheldt ze verschrikt, terwijl haar voet zijn gekromden schouder aanraakt. Hij verwikt niet. Ze roept en twee mannen in hemdsmouwen komen uit het café aanloopen. — Help es een handje, bromt de oudste, die zich moeilijk bukt, kort-ademig tegen de meid, die er wezenloos bij staat, telkens dezelfde vloek mompelend. Zij dragen hem naar binnen en leggen hem achter het billard op den met zand bestrooiden vloer. — Fie, bel jij de pelisie, zegt de ander, terwijl hij bij hem neerknielt en zijn kleeren losmaakt. Hij steunt zwaar en rochelend. Een dun straaltje bloed vloeit over zijn voorhoofd ter hoogte van zijn rechteroog. De man wischt het weg en legt een natte doek op het voorhoofd. Er komt een agent en twee verpleegsters van de geneeskundige dienst met een brancard. Hij maakt een kort proces-verbaal op. Voor de matglazen café-deur verdringen zich de duistere gestalten der nieuwsgierigen. Een schrille jongens- stem roept: „Opoe, d’r leit bloed op de stoep!" Er is een geschuifel van voeten, die zich naar het nieuwe schouwspel wenden. Dan gaat de deur open en dragen zij hem weg. — Is 'tie dood, moe? — Harstikke bezope.... — Net e' gezicht as e' longlijër.... Daarmee begint het afscheid. Het scherm staat om het hooge witte bed. Zijn vrouw zit naast hem. Het kind heeft zij bij de buren gebracht, toen zij de boodschap ontving en dadelijk is zij gegaan. Zij wist wel: dit is het laatste. Hij is niet bij bewustzijn. Soms trillen even de wimpers van zijn oogen en is het, of hij ontwaken zal. Er is een zacht, nauw hoorbaar kreunen in zijn borst. Maar zij hoort alles. UI vleugt zijn adem over het gestrekte laken. Hoe lang nog? Zij wacht. Een zuster komt, voelt de pols, knikt haar zwijgend toe en gaat weer weg. De zon spreidt een gouden lichtbaan tot voor haar voeten. Een geur van zomerbloemen zweeft door de open vensters op haar toe. Maar er is niets meer op deze wereld voor haar nu dan — naast haar — de man die te sterven ligt en het nieuwe kind in haar schoot. Zij voelt, hoe het beweegt en een breede, moederlijke rust komt over haar. Dorre lippen prevelen haar naam. Diep buigt zij zich tot zijn mond. Uit een wirwar van klanken maakt zich opnieuw haar naam los en, even later, de naam van het kind. Daarna borrelen een tijdlang de klanken zonder zin. Er komen geen woorden meer. Het is een suizen, dat snel zwakker wordt. Dan bemerkt zij hoe, als twee aangeschoten vogels, zijn handen zich sidderend' krampachtig onder het dek bewegen. Zij slaat het laken en de dunne deken terug en ziet, dat de vingers zich moeizaam door elkander vlechten. Voorzichtig legt zij haar handen op de zijne, als behoedde zij zijn gebed. Maar zij bidt met hem. Dit is het einde. DE STRAATMAKER Hij neemt de steenen en hij legt de steenen en hij vergeet, wat om hem heen gebeurt. Twee daden zijner handen gaan vereenen met één der oogen, die zijn pogen keurt. Hij maakt de straat, hij laakt de and’re daden, hij praat niet en hij laat geen winstbejag zijn levenstaak om levenslust verraden. Hem regelen gedachten elke dag. Zij tooveren toekomstige tooneelen: voertuigen, hoeven, voeten van hoevelen, die later talmen zullen of zich reppen over 't plaveisel, dat zijn handen scheppen. Zoo gaat zijn wezen met zijn werk vereenen, met geur van aarde en met kleur van steenen. REINOLD KUIPERS JEUGD IN DE SCHADUW door JO KALMIJN-SPIERENBURG WAT is er van dien kleinen straatschuimer Sjakie te vertellen, dat voor u de moeite van het lezen waard zou zijn? Sjakie? Och kom, we hebben hem toch allemaal wel eens voor onze deur gehad? Was het Sjakie niet, dan toch in ieder geval „een" Sjakie. „Hebbu nog fodde of ouwe krante?" „Neen, jongen, vandaag niet." Dat is Sjakie. We zien hem allen wel eens ietwat omzichtig en schuw in de inhoud van onze aan de stoeprand geplaatste vuilnisbak wroeten, op zoek tusschen het afval van onze huishouding naar iets, dat in zijn oogen nog waarde heeft. Het is waar, hij gaat met overleg te werk. Hij zorgt er voor, dat er geen papierprop, geen aardappelschil op het schoone trottoir gemorst wordt bij de inspectie. Maar het blijft niettemin een onsmakelijke vertooning vlak voor ons raam, die wij heimelijk van achter de gordijnen met afkeuring gadeslaan. Wij gunnen allen op zijn tijd een armen drommel een buitenkansje. Maar wat kan er bij mogelijkheid te snorren zijn tusschen de onfrissche zaakjes, die op de roode kiepwagen van de gemeente-reiniging staan te wachten? Sjakie is onkundig van onze misprijzende tegenwoordigheid achter het tullen gordijn. De inhoud van de vuilnisbak valt hem klaarblijkelijk niet tegen. Hij rijdt nu argeloos en ernstig zijn wagentje dicht naast de bak om het overladen van mogelijke vondsten gemakkelijk te maken. Hij is met een rustige zakelijkheid in de weer. Een enkele keer alleen kijkt hij snel rond om er zich van te overtuigen, dat er geen glimmende knoopen in de buurt zijn. M 6 Vuilnisbakken naschuimen is verboden. Wij verlangen er naar ons zoo spoedig mogelijk van de inhoud van onze vuilnisbak te ontdoen. Maar dat neemt niet weg, dat wij, al de tijd, dat bewuste bak op de stoep staat te wachten, de eigenaar blijven van de inhoud. En een waakzame politie is dan ook altijd bezig om te voorkomen, dat vreemde handen zich vergrijpen zullen aan ons rechtmatig eigendom, onverschillig of dat rechtmatig eigendom onze brandkast is of de onwelriekende inhoud van onze vuilnisbak. Wet is wet. Het is een belachelijk wagentje, dat Sjakie ijverig naast onze vuilnisbak gereden heeft. Het kan eigenlijk alleen maar met een groote dosis aanmatiging aanspraak maken op de benaming zelf. Het staat zoo zonderling en onevenwichtig op de hooge wielen. En toch kan niemand ontkennen, dat het met vindingrijkheid en fantasie in elkaar geknutseld is. Te denken, dat er bij de bouw van het wagentje — om het nu maar welwillend die benaming te gunnen — geen ander materiaal verwerkt is dan een wrakke kist en een paar aftandsche kinderwagen wielen! Maar opgelet, wat wordt er overgeladen? Een onooglijke vette poetslap, een stuk roestig ijzer, een gedeukte bus.... Sjakie sluit na de operatie gewetensvol het deksel van de vuilnisbak. Nu grijpt hij goedsmoeds het trektouw van zijn wagentje en gaat een deurtje verder. Die vluchtige kennismaking met Sjakie maakt geen verlangen naar inniger contact in ons wakker. Wij ergeren ons — in het gunstigste geval zonder woorden — aan de taaie volharding en de verkapte brutaliteit, waarmee Sjakie zich iedere keer opnieuw en dikwijls op de meest ongelegen oogenblikken present meldt voor onze deur. Nu ja, we hebben op een bijzonder gure dag, toen wij toevalligerwijs in een tikje milder stemming dan gewoonlijk verkeerden, Sjakie in een opwelling twee losse centen toegestopt. Maar met een achtelooze haast, die onze aalmoes op hetzelfde oogenblik alle verdienste ontnam. In weerwil hiervan gevoelden we ons na onze daad van barmhartigheid weer voor geruime tijd in het reine met ons geweten. Onze gemoedsrust, die eert oogenblik in deining kwam door het aanschouwen van eens anders miserabelheid, was weer in evenwicht. En wij gingen ru«*in over tot de gewone orde vare alle dag. Wij verorberden kort daarna ons smakelijk toebereid middagmaal, zonder te worden verontrust door de gedachte, waarmee het schooiertje Sjakie zijn platte maagje toch wel zou vullen. Wanneer iemand ons tijdens ons maal de gemakkelijkheid zou hebben verweten, waarmee we Sjakie's triest lot uit onze gedachten wisten weg te schuiven, we zouden schouderophalend tusschen twee happen hebben geantwoord: „Kom, kom, is het geen wijze bestiering, dat wij ten eenenmale het vermogen missen om met ieders narigheid intens mee te lijden?" Wij zouden inderdaad geen leven hebben, wanneer wij ons moesten en konden verdiepen in de misere van een ieder, die aan onze deur een beroep komt doen op onze goedgeefsheid. Dat zijn er in een groote stad als de onze niet weinige. Er trekt dagelijks zooveel beroerdigheid onze huizen langs. Het kan immers niet anders of onze deernis moet bij zooveel uitgestalde en dikwijls opgedrongen zieligheid wel op de lange duur afgestompt worden. Het zijn, om maar een willekeurige greep te doen, venters met veters, met closetrollen, met sentimenteele, weeë en soms ook liederlijke liedjes. Voddenbaasjes, schorre liedjeszangers, verkapte bedelaars, heel het ruige en grauwe volkje, dat dagelijks in de groote stad uitzwermt om langs de deuren een kale boterham te verdienen. De brave huismoeders zijn wel een weinig beschermd tegen dit leger van ongewenschte gasten door de verordening, dat bedelen verboden is en venters in het bezit van een penning moeten zijn, waarmee ze hun polietievergunning kunnen bewijzen. Maar er glipt nog zooveel door de mazen van het net. Och ja, dat bedelvolkje. Het is zelden deemoedig en beleefd, vaker listig en lastig. Het is leugenachtig en soms ook boosaardig. Huismoeders, die, door vervelende ervaringen voorzichtig geworden, enkel het raampje van haar deur openen, wanneer er gebeld wordt, hooren zich niet zelden uitgevloekt. Maar met Sjakie is dit toch niet het geval. Sjakie is nog maar een kind. Hij is nog door geen meedoogenloos leven verbitterd. Hij staat nog zoo monter en zoo vol goede moed in zijn afgetrapte schoenen, die hem minstens twee maten te groot zijn en die hij, bij ontstentenis van behoorlijke veters, met touwtjes heeft dichtgeregen. Hij kijkt nog met zooveel roekelooze verwachting de wereld in vanonder de scheeve, vette klep van zijn rafelige pet. Hij fluit soms nog zoo welgemoed zijn helle tierlantijntjes, terwijl hij zijn vies bedrijfje uitoefent. Sjakie hij heeft voor zijn twijfelachtige toekomst niet veel te verwachten. Van u niet.... en van mij evenmin. Er zal zich wel niemand het hoofd breken over de vraag, wat er eenmaal van Sjakie terecht komen moet. Het is wel zoo goed als zeker, dat hij eens zal ingelijfd worden bij het groote leger straatslijpers, dat de straat onveilig maakt. En toch heeft Sjakie twee beschermengelen, die hem op zijn zwerftochten dwars door de gevaarlijke groote stad van schrede tot schrede op de voel volgen. Ik zou het u niet durven vertellen - het lijkt immers al te fantastisch als ik mij niet uit zeer betrouwbare bron omtrent Sjakie had laten inlichten. Van „thuis" heeft Sjakie niet veel bescherming te verwachten. Van zijn tweede vader niet, die hem afsnauwt de keeren, dat hij nuchter is. En van zijn ploeterende moeder niet, die haar handen meer dan vol heeft aan de rondkrielende broertjes en zusjes van Sjakie. Maar Sjakie is in hel bezit van een opoe, die hem van haar eigen armoedje nog wat toestopt, als hij haar in het Gasthuissteegje komt opzoeken. „Dêr, joggie, eet m'n botteram dan maar op. Een oud minsch as ik ken wel es een keertje zonder. Hoe hebbe jullie het nou thuis?” Sjakie zit met zijn ellebogen op het kale tafelzeiltje pal tegenover zijn grootje. Hij heeft de mond te vol om te antwoorden. Dus gebaart hij enkel zorgelijk met zijn borstelig hoofd. Hij kauwt en kauwt. Eerst dan komt het antwoord: „Gistere heb-tie d’r met een stoel geslage." „Och Heer," schrikt het oudje. Sjakie voelt zich bij haar ontsteltenis gewichtig worden. „Je moeder.... je moeder...” weeklaagt de oude vrouw, bekommerd heen en weer wiegelend met het bovenlijf. „Me moeder," zegt Sjakie opgewonden en met luide stem: „Me moeder sloeg em op z'n smoel.’ „Och Heer," jammert het menschje zacht. „Hier, stakkerd, eet m’n prakkie voor morgen dan ook maar op. Zuurkool met arepels. Ik zet het eHe voor je op het peteroliestel." Het is het eenige, wat opoe voor haar oudste kleinkind doen kan. En het is niet veel. Het is ontoereikend om een jong, onstuimig leven in het goede spoor te houden. Grootje weet dit wel. Ze peinst er alle dag over, waar dat naar toe moet met het kind. Ze ziet hem, terwijl ze gedeeltelijk verlamd in haar raam- hoekje zit, temidden van zooveel verleiding en gevaar. Het verkeer in de stad is verbijsterend. Het rijdt en het rost maar aan. Niemand is van plan terwille van zijn naaste een oogenblik tijd te vermorsen. Er worden dagelijks kinderen onder wagenwielen verpletterd. Een kind is een kind. Sjakie is met al zijn bravoure ten slotte toch niets meer dan een kleine jongen. En thuis is hij ook niet eens veilig tusschen een dronken vader en een vertwijfelde moeder. Grootje zit machteloos aan haar raam. Ze luistert naar het druk verkeer van de Biltstraat. Dat dendert zoo vlak langs de steeg, dat de ruitjes soms in de ramen staan te rinkelen. Dat dreunt en dat davert de gansche dag door. Dat rijdt of men door den duivel op de hielen gezeten wordt. Het gevaar is adembeklemmend dichtbij. Iedere keer, dat Sjakie weer tegenover zijn grootje aan de tafel zit, voelt deze zich oneindig opgelucht en innig dankbaar, dat de jongen er voor deze keer weer heelhuids afgekomen is. Daar zit hij, zoodat ze haar oude oogen naar believen aan hem kan verzadigen. De kapotte ritssluiting van zijn gore trui hangt open op zijn schrale, bloote hals. Zijn haar is veel te lang. Zoodra grootje vijftien centen bij elkaar heeft kunnen sparen in het hoekje van het theeblad, zal het er af geknipt kunnen worden. Het ligt met een dwarse slordige vlok laag over zijn voorhoofd. Maar onder die ordelooze vlok lachen de pientere oogen van Sjakie de vreugdelooze wereld dapper tegen. Grootje vraagt altijd gretig, hoe het thuis gaat. Sjakie is diplomatiek. Hij spaart haar geen enkele troostelooze kleinigheid. Hij weet, dat zijn relazen van de huiselijke ellende hem niets dan gewin opleveren. Hij slaat door, als hij haar gespannen oogen ziet. Hij gebruikt grove woorden en kleurt het verslag van de jongste narigheid met schelle kleuren. Hij geeft een geestdriftige weergave van de meest trieste scene. Dan lacht hij ruw en luid om grootjes smartelijke verbazing. Maar dan opeens zit hij stil tegenover haar, stukken ouder lijkend, even ingezakt in de smalle schoudertjes, vaag starend naar niets in de verte. „Nou, opoe, ik gaan maar weer es." Behalve opoe is er nog iemand, die Sjakie meer vreugde gunt, dan het karig leven hem toebedeelt. Dat is zijn meester van de klompenschool. Die meester .. dat is er nog maar een, die pas komt kijken. Hij heeft nog maar een schijntje ervaring. En hij heeft een vaag vermoeden van een snor op zijn bovenlip, wat er ook al heel weinig toe bijdragen kan om hem een indrukwekkend uiterlijk te geven. Hij grijpt soms een van zijn jongens stoeiend bij zijn kuif. En op de speelplaats durft hij het bestaan om voor de aardigheid een keertje haasje over te springen met zijn jongens. Tenminste, als hij er zeker van is, dat het hoofd van de school voor de hoogste klas staat. Die meester is eigenlijk heelemaal geen meester, al heeft hij zijn onderwijzersbevoegdheid al lang zwart op wit. Hij is benoemd als kweekeling-met-acte op een salaris van rond vierhonderd gulden per jaar. Voor het overige doet hij precies hetzelfde werk als ieder echt onderwijzer. Hij wijdt zich zelfs aan dat werk met een toomelooze energie, die op geen stukken na evenredig is aan het belachelijk klein salaris. Het is vreemd gegaan met dien jongen meester. We zullen hem voor het gemak die eeretitel maar blijven geven, al heeft hij er dan ook nog niet voluit recht op. Van de eerste de beste dag af voelde hij zich op de klompenschool wonderlijk thuis tusschen zijn „gespuis". Eer hij de veertig namen van zijn veertig ruige discipelen behoorlijk uit elkaar houden kon, had hij al beslag weten te leggen op hun harten. Men zegt, dat dit oneindig veel meer moeite kost dan het onthouden van de Jannen en de Pieten. Maar die meester was waarschijnlijk van een ander slag dan de meeste van zijn collega’s. Het ging hem zonder inspanning af. Het ging bijna spelenderwijs. Hij hoefde niets anders te doen dan zichzelf het eerst uit te leveren aan zijn klas. Hij begon met alle warmte en kameraadschap en gemoedelijkheid en geduld, waarover hij beschikte in te zetten. En nu was het niet zoo, dat hij op slag een klas had, waarmee men parade maken kan voor een inspecteur. Geen sprake van. Hij had precies als al zijn collega’s inktklodders in schriften en schoolblijvers na vieren. Maar de geest in zijn klas was goed. Soms zit die meester voor zijn klas op zijn ongeriefelijke tuitelige kruk. Daar zit hij, terwijl ze hun sommen inschrijven of hun taallesje, met de armen over elkaar geslagen. Hij neemt zijn kleine, havelooze kudde tezamen in een breede blik. Het is een armzalige klas, ver beneden het middelmatige. Maar wat wil men? Het zijn van die sloebertjes, van die arme slokkers, die gedijen moeten in nauwe sleuven van stegen en sloppen, waar de zon niet komen kan. Het zijn van die scharminkeltjes, die jong moeten zijn in de schaduw van de groote stad. Ze spelen tusschen de vrachtauto’s. Ze brabbelen al vloeken en scheldwoorden na, als ze nog krom praten. Ze groeien op tusschen al wat leelijk is. Wat kan men van zoo'n klas verwachten? Zal men zich ergeren omdat ze de breuken niet kunnen leeren vereenvoudigen en de werkwoorden niet kunnen leeren vervoegen zooals het behoort? De ondervoeding verraadt zich in die puntige schoudertjes en in die smalle ingedeukte borstkasjes. De meesten hebben een onzindelijke geur aan de voddige kleeren. En er zitten meisjes tusschen met hoofdluizen. Dat is geen zeldzaamheid. Ze gebruiken op de speelplaats onder elkaar grove taal en duistere uitdrukkingen, waarvan de meester de herkomst niet raden kan, hoewel hij er een speciale studie voor maakt. Er zitten er in zijn klas, die al meer dan eens bij de politie op visite geweest zijn wegens straatschennerij en kleine dieverijen. Ze zijn vaak afstootelijk. Maar dat zijn ze, doordat ze alles te kort komen, wat een kind behoeft om uit te kunnen groeien tot een betrouwbaar, eerzaam mensch. Wanneer men dat eenmaal heeft begrepen, behoeft men zich geen geweld meer aan te doen om het gevoel van afkeer terug te dringen. Het wordt weggespoeld door een onweerstandelijk wassende deernis. De meester zit op zijn kruk met een frons boven zijn jonge oogen. Het is de stad, denkt hij. Een schooiertje op een dorp of een gehuchtje heeft onder de bloote hemel veel minder verleiding. Hij mag er toe komen een nest uit te halen of een broekzak vol appels te plukken. Maar de stad heeft haar eigen verleidingen, waarmee zij de kleine straatslijpers in het verderf zuigt. In de warenhuizen liggen de lekkernijen en de blinkende snorrepijperijen voor het grijpen. Een oogenblik van zwakke aarzeling. Een schuwe greep. Er is iets onder een kieltje verdwenen. En een kind is een dief geworden. In de korte tijd, dat deze meester zijn klas heeft, is hij al een paar keer verplicht geweest zoo'n onverkwikkelijk zaakje uit te zoeken. Hij doet dit met een veel te groote ernst. Hij kwelt zichzelf daarmee. Het komt voor, dat hij ’s nachts niet slapen kan, als hij naar de diverse ouders geweest is en er met ontstelde oogen de toestanden gezien heeft en de trieste relazen en klachten van de afgesloofde moeders heeft aangehoord. Hoe kunnen die haar talrijk kroost ook achter haar rokken veilig beschermen, als ze vijf van de zes dagen uit werken zijn of alle zes dagen met visch of bananen venten? Ze zijn al heel blij, dat de schoolvoeding hun kinderen een warm maal op school verschaft. Dat is een zorg minder. De stamppotten zijn uitstekend. En op de dikke erwtensoep Donderdags vallen de jongens aan als wolven. Ja, het leven is hard voor de menschen in de schaduw. De meester geeft van zijn salaris zooveel weg, dat hij geen sigaret meer rooken kan. Zijn zorg voor zijn klas staat hem leelijk in de weg bij zijn studie voor de hoofdacte. Op deze manier is het uitgesloten, dat hij eenmaal carrière maken zal. En nog voelt die meester zich tekort komen. Hij kan niet anders dan zijn ijver in de klas verdubbelen. Hij bidt voor en met zijn slampampertjes. Hij vertelt elke morgen zijn bijbelsche verhalen met een kleur en een innigheid, of het een proefles geldt. Hij vertelt aan het eind van elke schooltijd zijn hemelschen Vader met nadruk, hoezeer deze kinderen Hem noodig hebben. Dan staat hij bij de gangdeur en drukt kleffe en grauwe handen. „Hé, Sjakie, wacht jij eens even op me.” De klas is leeg. Sjakie ziet geen kans meer achter meesters rug weg te glippen. Hij is in de val geloopen. Met een mislukte poging tot onverschilligheid hijscht hij het touw op, dat bij afwezigheid van bretels zijn broek op de goede hoogte houden moet. Hij kijkt aandachtig naar de afgetrapte, opgekromde neuzen van laarzen. Hij kijkt naar het bord en leest werktuiglijk de namen van de provincies. En dan tegen wil en dank in meesters oogen. Die laten de zijne niet meer los. Sjakie levert zich uit op genade of ongenade. „Waar heb jij gistermiddag gezeten?” Sjakie blijft het antwoord schuldig. „Geef jij maar de boodschap aan je moeder, kereltje, dat ik eens met haar kom praten over jou." Sjakie knippert snel met de oogleden. Zijn beweeglijke snuit vertrekt. Hij haalt diep adem, alsof hij moed verzamelt om te spreken. Maar hij bedenkt zich en zwijgt besluiteloos. Dan opeens komt het er toch uit, onbehouwen en tegelijk half beschaamd. „Me moeder is vort." Nu het hooge woord er uit is lacht Sjakie zenuwachtig om de zotte situatie. Hij sjort de onwillige broek weer met een ruk hooger. Meester lacht niet mee. Hij ziet geen sprank humor in het geval. Hij is aan veel gewend geraakt op deze klompenschool, maar bij deze laconieke mededeeling staat hij toch onthutst. „En jullie dan?” Sjakie is nu vol ijver om meester op dat punt gerust te stellen. „O, me zussies bennen bij m’n oome. Nou, en ik ben bij m'n opoe. Jofel hoor." & „En je vader?" Sjakie maakt een vaag gebaar in de ruimte, waarmee hij zijn onkunde belijdt. „Maar dat is verschrikkelijk, Sjakie." „Ze kommen vanzelf weer boven water," zegt Sjakie. ,,'t Is de eerste keer niet." De volgende morgen is Sjakie vroeg op school present. Zal hij alle „proppies" eens netjes onder de banken opbeuren? „En, meester, maggen de plante es lekker afgewassche worde onder de kraan in de gang?" Vandaag zal Sjakie meester eens het bewijs geven, dat hij het niet kwaad met hem meent. Het is waar, gistermiddag heeft hij een „pikkie" gemaakt, maar dat kwam door de jaarbeurs. Er is in deze dagen voor die geopend wordt rondom het Vreeburg nog wel eens een paar spie te verdienen. Zooiets is heel wat loonender dan het naschuimen van de vuilnisbakken. Trouwens, dat karweitje vereischt tegenwoordig hoe langer hoe meer behendigheid. Wat mag eigenlijk tegenwoordig nog? Er is altijd een waakzame „tuut" in de buurt, die er op uit is je in de kraag te pakken. Ziezoo, de planten zijn opgefrischt door de behandeling onder de kraan, de grond is schoon en er is een pracht van een punt aan het roode potloodje. Sjakie draalt nog bij de lessenaar en zoekt nieuwe gelegenheden om zijn goede wil te toonen. Maar de school begint al. Meteen zit hij stram en onberispelijk in de houding in zijn bank. De heele dag volhardt Sjakie in zijn ijver. Hij spant zich bij het schoonschrijven zoo in, de groezelige vingers gekrampt om zijn pen, dat de spuugblazen op zijn mond komen. Hij trekt zijn dunne ophalen en kloeke neerhalen met bezieling en toewijding. Als meester langs komt kijkt hij op, hunkerend naar een blijk van goedkeuring. „Goed zoo", zegt meester kort. Sjakie voelt zich overstroomen van rijkdom. Hij voelt zich braaf en veilig door meesters welbehagen. Ook de morgen van de volgende dag slooft Sjakie zich aandoénlijk uit. Maar ’s middags is zijn plaats leeg. Meester hoopt, dat Sjakie op het laatste nippertje bezweet en amechtig zal komen binnenvallen. Maar na het gebed is hij zeker van zijn nederlaag. Hij is door dien kleinen huichelaar voor den gek gehouden. Hij voelt zich verslagen en vernederd. Het is de stad, denkt hij. Daar kunnen we niet tegen op. Daar staan we machteloos tegenover. Het is een ongelijke kamp. Het verlies is altijd weer aan onze kant. Na vieren sluit de meester met een zucht zijn kast. Hij geeft een paar schoolblijvers met een handgebaar gratie. En toegevend aan een opwelling besluit hij de opoe van Sjakie te gaan opzoeken. Gasthuissteeg. Dat zal wel te vinden zijn. Na een weinig zoeken en vragen vindt hij het steegje. Het ligt terzijde van de Biltstraat met het langsdaverend verkeer naar De Bilt en Zeist. Meester zit tegenover het oudje aan de tafel met het kale, bruine zeil. Tusschen hen in staat een theeblad met een krant er op bij wijze van kleedje. Een zwak peterolielichtje brandt onder een emaille koffiepot. „Wat is er toch aan de hand met Sjakie?" „Och, meheer, zwijg d’r van stil. Ik bin toch zoo blij, dat u komp prate. Het is wat te zegge met dat kind. Een hart van goud, meheer, zoo waar as ik hier voor u zit. Maar och meheer, wat is een kind zonder toezicht? Een kind mot toezicht. Hij mot zijn natje en zijn droogie op tijd. Maar hij mot niet zoo goed z’n pak slaag op tijd. Nou is-tie dan voorloopig bij mijn. Maar wat ken een oud minsch? Ik ken em niet vasthouwe en ik ken em niet naloope ik zit hier maar m'n eige op te vrete van angst. Wil meheer het wel geloove nachte achter mekaar droom ik. En het is altijd krek hetzelfde, dat ik droom. Auto's die teuge mekaar botse en een kind tusschen de wielen in een plas bloed. En soms droom ik nog veul erger " De oude vrouw buigt geheimzinnig over de koffiepot. Ze fluistert huilend. „Soms zie ik het kind z'n gezicht achter de tralies. Met z’n hande trekt-ie zich op an de spijle en hij zegt: opoe. Anders niks. As meheer van tijd tot tijd nog es een goed woord teugen em zegge wil. Dat wil nog wel es helpe. Hij is makkelijk te lijme. Och God, het is zoo'n goeiig kind. Soms zit-ie daar op de stoel, waar uwes nou zit. En dan verteit-ie me de verhalen uit de bijbel, zoo prachtig of-tie het voorleest uit een boek. Van Abram. Van Jozef. En van Mozes in het bieze kissie." Meester is natuurlijk bereid een goed woord met Sjakie te spreken. Hij deed dit trouwens al meermalen. Dan belooft Sjakie beterschap. Maar wat dat is? Vanmorgen is hij nog op school geweest en vanmiddag is het weer mis. „Vanmorge? La’s kijke, we hebbe vandaag Donderdag? O, maar dan is er ommers erwtesnert op school? Dan zei die niet licht mankeere." De oude vrouw lacht vergoelijkend. En meester lacht opeens mee. En in die lach van beiden is een wederzijdsche belofte, even stellig alsof zij plechtig uitgesproken is. „Ik zal doen wat ik kan voor den jongen," zegt meester ten overvloede, al kan hij bij geen benadering raden, wat hij voor het behoud van Sjakie zou kunnen doen. „Dat doen ik ook," zegt het grootje. „Ik ken toch altijd bidde. As ik hier alleenig zit, zeg ik zoo dikkels in m’n eige: Och Heer in de hemel, zeg ik, hou toch een oogie op Sjakie, dat-ie geen dief wordt." Het oudje strompelt meester na om hem uit te laten. Ze weet werkelijk nog best, hoe het behoort. Ze heeft niet voor niets vroeger bij de groote lui gediend. Meester zal niet kunnen gelooven, dat ze met een wit mussie op de bel sting te poese. Ach ja .... Het is laat geworden. De lichten gaan al op in de winkels. Het motregent. De Zeister tram rijdt langs. Meester zet met een huiver zijn kraag hoog. Waar zoo'n dekselsche kwajongen nu rondzwalkt? Achter de groene tram een zware vrachtwagen. En nog een. Plotseling steekt een nietig figuurtje roekeloos over. Een jongen. Hij glipt nog net voorbij de koplampen van een auto en slentert fluitend langs meester. Het is Sjakie, verwaarloosder en verfomfaaider dan ooit. De zool van zijn eene laars hangt los en klappert bij elke stap op de stoepsteenen. Maar hij fluit zorgeloos en hel een verminkt straatliedje. En er is iets van onverwoestbare blijmoedigheid in de manier, waarop hij met een schouderruk oudergewoonte zijn broek opsjort. Een kind zonder toezicht. Een kind zonder tehuis. Een kind met geen andere bescherming in zijn leven dan die van een zwak grootje en een mal schoolmeestertje, twee machtelooze beschermengelen. Het is, zooals grootje zegt: „De Heer in de hemel moet een oogie op hem houden, anders komt er geen steek van terecht." Vrijdagmorgen is Sjakie weer braaf present. De meester zit op zijn hooge kruk, terwijl zijn klas volstommelt. Voor vanmorgen heeft hij een bondgenoot in de hutspot. HET PLANTSOENTJE door HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT DE Stad is niet lief meer voor oude menschen. Vroeger was zij daaromtrent anders. De paardentram stopte wanneer men de hand opstak. Ook liepen er hondjes — niet van zoo’n mooi ras als ze tegenwoordig zijn — los over straat. Ze holden soms achter die tram aan, als hun baas op 't achterbalcon stond. En ze kwamen zoowaar nog behouden thuis ook. Ook menschen op leeftijd kwamen in den regel behouden weer thuis. Ze staken over, waar ze wilden, en zoo vlug en langzaam als ze wilden, of ook moesten, vanwege hun beenen. En van rechts houden had nooit iemand gehoord. Doch dit alles ligt in een grijs verleden, de Stad heeft losloopende hondjes en ouden van dagen van hare straten geëcarteerd. Zulks is, overigens, van de Stad een bezonnen stap geweest. Want wat kwam er terecht van een verbijsterd fidelletje, een bibberend opoetje, in het huidige snelverkeer? Bovendien heeft de stad dit menschelijk en animaal verkeerstremsel niet onherroepelijk binnen de huismuren geconfineerd. De Stad voelt en denkt humaan: zij zorgt voor Plantsoentjes. Het Plantsoentje waar Heintje de Braai met zijn beide toevallige vrienden den schoonen zomer slijt is aangenaam belommerd. Men komt er ook niet zóó maar, direct uit de drukte, welke als een ceintuurbaan van herrie de verstilde binnenstad omringt. Van deze, haast levensgevaarlijke, zóne tot het vredevol Plantsoentje is er een behoorlijke overgang. Men nadert langs een breed vaarwater, dat de Stad eerlang wil dempen; thans liggen er echter nog de schepen ter binnenvaart gemeerd, met hun namen van ’s levens leed en troost: Nieuwe Zorg; Altijd wat; Nooit gedagt, de Vrouw Annechien. Slaat men hier af, dan komt men eerst nog op een Singel, waar een vliet zich golvend wendt binnen groenende boorden. De stedelijke platanen komen er in 't loof op den normalen tijd, maar dat blijft er geen maand echt frisch. Het verwelkt, bestoven, en vaart met herfst- lijke ritseling de tramrails over en tegen de rollaag op, lang voordat de zomer zelf oud is. Dit is niet te verhelpen. Voorts is Plantsoenendienst een ijverige dienst. Op een vroegen dag rijdt er een wagen voor met een suffissant Belzepaard bespannen; onder tegen den bok staan de potjes met blommetjes, bestemd voor de perkjes. Men denkt, paard en wagen ziende, aan een kloeken gast, een stoeren jongen borst die in zijn gespierde armen met een bouquetje ViolettesdeParme aan komt torsen. De gemeentewerklieden zwoegen en zweeten, om de bloempotjes den grond in te krijgen, doch na hun achturigen arrbeidsdag zijn ze daar toch gewoonlijk mee klaargekomen. En als straks bij zomeravondluwte op de grenzen der stad de geur aandrijft van buiten, waar nu de boeren hooien, dan is ook het gras op de bermen hier genoegzaam gewassen om aan gegadigden verkocht te worden. Weer zendt de Stad haar personeel, ditmaal gewapend met zeisen, welke echter buitengewoon bot moeten wezen, aanmerkend den tijdsduur welke het scherpen harer sneden van de mannen vergt. Zoodat het maaien, waarvoor ze schijnbaar toch gekomen zijn, eigenlijk plaats moet vinden in verloren oogenblikjes, tusschen het slijpen, het betamend rusten, en het eveneens betamend drinken uit de ververschingskruikjes door. Doch de bermen zijn zoo heel groot niet, en de helft van acht uren is altijd nog vier. Dan ruikt het frisch en zoet langs den kant, waar de groene bergjes voor versch transport gereed liggen. Het zal de vogeltjes wel spijten. Boven de bloeiende grassen zag men ze staan in de lucht, gelijk colibrietjes. Want ook de vogelstand eener stad staat, op allerrapst bewogen wiekjes, wanneer tegen Sintjan de halmen en grassen zaaddragend zijn. Landelijk is de Singel. Onder den treurwilg, die is in den loop der jaren tot een machtige groene stolp geworden, staan de eendenkooien in het beloken water als paalwoningen in een meer. De eenden die de Stad in den Singel zet, de witte, de k h a k i, hebben de halfwilde hoereneenden uit den polder herwaarts doen emigreeren; die kwamen hoog over de huizen gevlogen, en streken neer toen het singelwater nog in stijve golfjes stond; de prachtlievende woerd trouw gepaard aan zijn puriteinsche eendje. Wilde vogels worden spoedig tam in de stad; zij eten het brood der menschen. Langs de schoeiingen scharrelen de rietkipjes, steeds geaffaireerd, als rechte hoentjes. Zij broeden hier ook, en brengen haar kiekentjes groot, men zou denken dat er zwarte poederdorsjes in den Singel dreven. Doch het Plantsoentje van Heintje, Willem en Floor ligt nog weer een slag verder. De Singel is tenslotte verkeersweg, bestraat met klinkers. Het Plantsoentje is een soort laan, begrind, en gesloten voor elk vervoer per as. Een parkje, met bankjes. Hier zitten de drie oude kereltjes van Mei tot de laatste zonnige herfstdagen. Hun laatste misschien, ’t Is niet gezegd. Maar ’t is ook niet gezegd, dat ze den winter weer doorkomen, elk jaar gaan er veel oude menschen heen, meest met de borst. Maar Heintje, Floor en Willem zijn nog gezond, ze tóónen nog wat, zoo met hun drieën. Ze zouden elkaar niet uitgezocht hebben, ze zijn hier maar tegen elkaar aangerold, en nu is 't goed. Ze kunnen elkander moeilijk meer missen. Floris Willescop is al zijn leven binnenschipper geweest, maar nu is Stijntje dood, en het schip, de Vrouw Stijntje, verkocht, Floor ligt bij vreemden in de kost. Willem Klaphek was een tuinder die met veel ploeteren een cent op zij heeft kunnen leggen en een groentezaakje in de stad begon. Dat is tot redelijken bloei gekomen; nu zitten zijn kinderen er in. Hij zelf woont met zijn oude vrouw op de bovenkamer, Neel kan niet best die steile trap meer af, en is tevreden met het uitzicht voor ’t raam. Maar Willem zegt dat de vier muren tegen z’n kop opvliegen. — En Hein de Braai is geboren en getogen in de binnenstad. Heintje is de netste, is verreweg de meeste van de drie. Goed beschouwd is Heintje van keurige komaf, z’n wiegetje heeft gestaan onder de deftigheid. Dat is te zeggen: niet als maatjes-egaal. Doch 't hooge dak der patriciërswoning in ’t hart der oude stad dekte mede de dienstvertrekken der getrouwe huisbewaarders, Heintjes ouders. Zoo kent dus Heintje de Braai den uitgang en ingang van 't groote volk, en dat geeft hem p o i d s. Men kan hem niks vertellen. Hij weet van lui die der vader met een kar met mosselen heeft gereeën, en as je nou de zoons ziet met d’r wagen, ze schroeien je de wol van je mouw. Doch Heintje blijft billijk; even trouw als de u p s geeft hij de downs aan. Hij kent er zat van de grootheid die niet meer benne wat ze vroeger wazze, je zou niet geloove dat in één mensch z’n leve zoo veel veranderen kon. Doch dit deert hem eerlijk, en hij blijft van hen spreken met groot respect. Alle drie brengen hun verhalen naar ’t bankje, en ruilen die in toerbeurt uit. Doch Heins beurt komt vaker en duurt langer, Hein de Braals onbetwistbare urbaniteit verleent hem de meerderheid van 't vlottere woord. Floris Willescop is godsdienstig, en nooit over zijn schippersbijgeloovigheid heengekomen. Floor heeft merakel wat beleefd op t water. Dat ben zoo dingen waar ze in de stad niet van hooren willen. Maar let es op .... Het zijn wonderlijke vertelsels, meegenomen van de rivieren, half bevindelijkvroom, half heidensch-bijgeloovig, overgeleverd van schipper op schipperszoon en schipperskleinzoon en tot thans heilig geloofd. Vertelsels van ontmoetingen en van gezichten. Maar Hein zegt: „nee vader, daar ben je mee abuis, dat benne zoogezegd bakerpraatjes." Tegen dit stadsche scepticisme kan de schipper niet op, hij zwijgt, maar hij denkt er 't zijne van, innerlijk nog veel sterker bevestigd. Niets vermag Floris Willescop aan ’t twijfelen te brengen dat niet alle katten wezenlijk katten zijn; gooit er maar es naar, en kijk dan andersdaags es naar je kwaaie buurvrouw.... Floris heeft den duivel ende satanas ontmoet; die raaide ’m: „springt er maar af en late ze maar denken dat je misgestapt ben ..." dat was ’t jaar dat ie z'n eerste vrouw naar 't kerkhof bracht, ’t Was dat Floris zei: „ga weg, achter mij, satanas", maar anders hadden ze ’em tusschen ’t riet gevonden. Floor Willescop loopt in zijn eenje den wallekant langs, al z’n leven ligt er een schip gemeerd dat hij van vroeger kent. Dan komt hij effe de plank over, en de schipper van buiten spreekt dezelfde taal als hij. „’k Had motte blijve varen," denkt Floor, „m'n aard is op 't water." Maar dat zegt hij niet, ook niet tegen den bevrienden schipper. Hij zit aan boord, in 't knusse roefje, de vrouw schenkt koffie, en ze vragen, over en weer, naar die en gene uit den ouwen tijd. Maar de schipper vaart weer, morgen, overmorgen, zoodra hij vracht krijgt, en Floris keert zwijgend terug tot de kameraads in 't Plantsoen. En zijn mystieke gedachten die in de voorgoed gesloten kooi van zijn schippersziel zich keeren en wenden moeten zoo goed en kwaad ze kunnen; zijn gedachten die eenmaal, ginds op de rivieren, aller gedachten waren, koken in zijn kop. Zijn schippersgeloof, verheimelijkt, begrepen noch bestreden, neemt in de eenzaamheid vreemde, angstige vormen aan, die groeien buitensporig uit, of verschrompelen Misschien zouden Heintje de Braai en Willem Klaphek zich gek schrikken, en om den dokter sturen .... als Floris Willescop daar eens een keer op ’t bankje hardop te denken begon. Ook Heintje de Braai weet van mystiek. Doch deze gedijt in een congeniaal gebied, dat naast-aan ligt. Voor Floor Willescop en Willem Klaphek is het Plantsoentje niet meer dan de armelijke zode in de kevie van den leeuwerik. Doch voor Heintje is het de lusttuin van den zeer bevoorrechte, die zich naast zijn stadsleven een buitenleven permitteeren kan. Evenmin als Heintje mijmert, gelijk Floor, evenmin heeft Heintje onvrede in zijn borst, gelijk Willem Klaphek; Willem, die kniest over zijn tuin, die z’n eigen versaggerineert, omdat ie, wat de tuin aanbelangt, zich uitgekleed heeft voor hij naar bed ging, of ook naar bed gaan hoéfde, want in zijn rustend leven zijn de door hem versleten gewaande krachten weer dusdanig toegenomen dat aan niemand het recht toekomt om te zeggen: „Willem Klaphek, daar is 't werk van af.” Willem is voor dag en dauw wakker, naar tuindersaard; dan ligt hij zich op te eten in de bedstee, omdat hij van zijn schoonzoon niet naar de veiling mag. Maar hij neemt hierover wraak door een houding van het somberst défaitisme, vooral nopens de houdbaarheid van het door den schoonzoon ingeslagen fruit. „Me schoonzoon heb weer 'n strop gehad,” ligt in Willems grimmen mond bestorven. Nu eens zijn 't peren, die bij inkoop al buikziek bleken, dan appelen, waaraan z’n ouwe grootje had kunnen zien dat 't val was. „Ze kenne me schoonzoon in z’n hande douwe wat ze wille," zegt Willem met tragische berusting, „of appels en pere geschud benne of ordentelijk geplukt, daar ziet-ie niks van. Nou, en dan klachte van de klante, hè, en raaie ken die ze niet. As ze z'n vrage: „benne dat nou handpeertjes of stoofpeertjes?” dan zeit 'n: „je ken ze stove, en je ken ze ook uit de hand opete.” En onderlest het ’n an 'n mevrouw armgards verkocht voor bellefleurs. Nou, toe kwam die opspeule, hè. ,,'k Lus geen zoete appele," zeg ze, „en jij als handelaar zijnde mos wete wat je me levert." En we hebbe ze nadien niet meer gezien. Ook ’n strop 1" — ’t Lijkt wel of Willem Klaphek boven eiken schap met fruit een hennepen venster ziet hangen, bestemd voor schoonzoon om er eerlang doorheen te kijken. Het moet een wonder heeten dat schoonzoons zaakje nog immer bestaat, ja zélfs een boterham oplevert, ongeacht de worgende macht zoo veler stroppen. Wat voor Willem Klaphek de verloren tuin is geweest en voor Floris Willescop de verloren wateren, dat is voor Heintje de Braai de, gelukkig niet verloren, stad. Hein de Braai kent het heimwee niet, hij zou dat pas leeren kennen indien hij, oude boom, oude stadsiep, nog verplant moest worden. Het heimwee van een mensch gaat met enkel uit naar heide, bosch en bergen. Er is een geheimzinnige band, welke hem bindt aan zijn grond, om 't even of dat een straat is of een Alpenvallei. De fraaie buitenwijken, waar de breede moderne blokken staan, stooten Heintje niet af en trekken hem niet aan, want hij komt er nooit. De stad, dat is voor hem de binnenstad, die zijner jeugd. Zij is voor hem niet te druk.’ ’t Is vreemd stil geworden in hare straten, als in een niet meer bewoonde, afgesloten kamer, half vergeten in een groot, bedrijvig huis. De rijweg is er nauw, en vormt scherpe hoeken, het verkeer mijdt de binnenstad, als 't kan. De ouderwetsche binnenhavens met haar smalle kaden, wie woont daar nog in de heerenhuizen? Het zijn nu kantoren. En toch werd er vroeger 't meest op de havens equipage gehouden. Nu klinkt nergens meer een hoefslag aan de keien, en de roep van den venter wordt niet meer gehoord: die werkt met zijn carrier de buitenbuurten af. Er wandelen in de binnenstad ook geen dames meer om hare inkoopen te doen, en er is een stervende straat, welke vroeger eerste winkelstand was. Nog twee, drie, oude geëerde firmanamen staan er te lezen op even zoo vele vooroverhellende, sombere panden. Hein de Braai bemerkt dat niet. Hij kuiert langs de havens en de geuren der handelswaar uit de pakhuizen zijn hem aangenaam-vertrouwd. Op 't Kerkplein strijken de duifjes neer voor den voet, als in de tijden toen hij er met de jongens speelde. Hein de Braai gaat alles wat hij noodig heeft in de binnenstad koopen, want hij heeft de vaste overtuiging, dat de winkels in de buurt waar hij thans woont het rechte niet zijn, en hem afzetten met zijn zakje tabak. In de binnenstad heeft hij al zijn vaste adresjes nog, voor thijmsiroop, en borstkandij, en peperkoek; voor zeep en kerkpeperementjes, en drop en zakdoeken. Voor al het dagelijksch gesnor dat een oud kereltje gekocht heeft aan een goede, vertrouwde toonbank, van den tijd af dat zijn moeder hem met de centen stijf in zijn handje om een boodschap stuurde. Ook Heintje de Braai heeft een terrein waar anderen niet van afweten, hij houdt dat vóór zich, hij vertelt niet waar zijn voeten hem altijd weer heendragen, als hij dien boozen gordel van rumoer met een tremmetje is doorgekomen. Dat is het stadsdeel in welks midden de oude fabriek, en het heerenhuis ligt. Hein wordt niet warm van binnen, als hij het heerenhuis passeert; hij voelt zich hier op zijn gemak, dat is alles. Hij doet zijn bedevaart, en weet het niet. M 7 Het heerenhuis ligt daar, uiterlijk geheel onveranderd, in het donkerroode steenen complex der oude fabriek. Hoe heeft toch eenmaal een fabrikant, machtig genoeg om een voor dien tijd zoo machtige fabriek te vestioen, het bedacht om zijn woonhuis er midden in te zetten? Het woonhuis is hooger dan de belendende gebouwen; het is een statig heerenhuis, met vele traveeën. Was het huis er eerst, en is naderhand de fabriek gekomen, allengs uitgebreid naar rechts en naar links, totdat zij van zijstraat tot zijstraat den straatwand besloeg? Of behoorde dat zoo in den goeden ouden degelijken tijd, dat een koopman, ook de rijkste, was en bleef op de plek van zijn nering, totdat de dood hem meenam en de erven in zijn rechten en plichten traden? - Feitelijk zijn erven gelijk dezen de broodheeren geweest van Heins ouders. Want alleen in de wintermaanden werd het huis toen bewoond als van ouds; de grijzende patriciër, die tot aan den dag zijner erfopvolging de jonge mijnheer had geheeten, vertoefde des zomers met zijn gezin op zijn onder den rook der stad gelegen plaats. Zoo besloot hij dan tot het instituut der huisbewaarders, en 't heeft hem nimmer berouwd, daar de oude De Braai en zijn vrouw brave betrouwbare menschen waren. Hein zelf heeft lang in ’t huis gewoond, hij was een eenige zoon, en zou wel terwille van zijn ouders en van ’t goed dat zij bewaakten, vrijgezel gebleven zijn. Doch zij stierven, en ook de koopman stierf terzelfder tijd; er kwam een eind aan alles. De fabriek geraakte in vreemde handen en het huis kreeg een andere bestemming. Doch Heintje herinnert zich als van gisteren hoe 't er was naar ouden trant. Beneden aan de straat namen de kantoren de ruimte in. Op de eerste verdieping lagen de woonvertrekken, en de zaal, in de kilte van ’t Noorden, nooit kwam er zon. Op de tweede verdieping waren de slaapkamers; de derde was de zolderverdieping, waar de pers en de mangel stonden, met de droogrekken en de linnenkasten en de plaktafel en de strijkplanken: heel een kostelijke, luchtige, lichte, mef blank eikenhout beschoten verdieping, in gebruik enkel voor ’t bezorgen van de wasch. Slechts sliepen er de dienstboden wanneer de familie in huis was, karig bedeeld van gerief. En in den nok, waar onder de daklijst de raampjes laag zijn, was de woning der huisbewaarders. Stellig was het er warm in den zomer en kil in den winter, en de huisbewaarders moeten wel geweten hebben wat trappenloopen was. Maar dat is Heintje kwijt uit zijn memorie, hij herinnert zich nog slechts de zeeën van ruimte. „Je kon in de kamers we! paretje spele," zegt Heintje met trots. En omdat hij zoon beste bedaarde jongen was mocht hij zomers door 't geheele huis loopen, en zijn moeder helpen, waar hij maar wilde. Nu, op zijn bedaagden dag, woont Hein de Braai bij zijn kinderen in, Jacobus en Corrie. Jacobus drijft een kleinen boekhandel, in den winkel is ’t gezellig en netjes, Jacobus is een even beste bedaarde jongen als zijn vader eenmaal was. Men zou, als er geen klanten zijn, voor zijn plezier er eens gaan zitten en een leesboek voorzichtig van de planken nemen. Corrie echter denkt er heel verschillend over: ze zegt dat 't in ’n winkel een slovig, slavig leven is. Ze zegt dit met op haar man, doch op haar zelf, en zulks is onredelijk, daar Jacobus haar zoo vrij als een vogel laat, en nimmer vraagt om te helpen. Corrie heeft een mooie huiskamer, een goede keuken, een hokje, alleen om daar te eten, en nergens last van haar echtgenoot, of diens eventueele paperassen, want er is een apart kantoortje, waar Co zich ophoudt. Ook boven is alles even frisch en geriefelijk, zoodat men meenen kon dat Corrie tevreden zou zijn. Maar dat lijkt er niet naar! Want Corrie droomt droomen. Kleine, middelsoort, en verhevene of groote droomen. De eerste reiken tot een zomernamiddag in gezelschap eener vriendin, in het Rosariumpark, met een thé-complet, en, maar dat blijft in haar onbewuste, een zilvervos op een lichte japon. De droomen middelsoort betreffen een verblijf en pension, of een uitstapje met de Reisvereemging. Doch de echte, de verhevene, de Droomen-groot formaat openen verschieten waarbij ’t Corrie zelf begint te duizelen. Ze stellen niets meer of minder voor dan 't bezit van een week-end huisje In haar droom wordt dat villa genoemd. Waar die staan moet is Corrie onbekend, evenzeer als de plek van ’t pension en de richting welke de leider van t Reisgezelschap denkt te nemen. Bosschen in de buurt zijn niet noodig, want aan wandelen heeft Cor een broertje dood, nog daargelaten dat haar voeten afdoende gedenatureerd zijn door het voortgezet gebruik van goedkoop luxe schoeisel. Bij een villa hoort weliswaar een tuin, maar om een tuin geeft Corrie evenmin als om velden, beemden, vlieten of korenvelden: zij zal in de serre zitten, en de mevrouwen uit de buurt komen op bezoek. Een Duitsch dienstmeisje dat Else heet, zorgt voor de thee; zij zelf presenteert kersenbonbons. Else heeft het gezicht van de verkoopster uit het Warenhuis, waar mevrouw Corrie met Bep, haar schoonzuster gezamenlijk die droomen vandaan haalt. Want een Warenhuis moet in alles gesorteerd wezen, men kan 't zoo gek niet bedenken, waarom dan ook niet in fantazieën! Een kampeertent, welke de pinnen geslagen heeft in net-ècht gras; een kano, die ligt scheef er naast als een verdoolde eend, men zou haar willen helpen en redden en fluks weer in haar eigen element, het water zetten. En heele gedekte ontbijttafels, met een gloedrijke tuinparasol er bij; reistoiletjes, zwempakken, decent en indecent, sandalen, badmutsen; ook boeken, plaatwerken om eens in te bladeren, met gezichten uit Warschau en Venetië. - Heel andere boeken dan die welke Jacobus in zijn winkel heeft. 't Is voor Jacobus, die toch een middenstander is, niet zoo prettig dat Corrie, zijn vrouw, een Warenhuis de van het vindt, 't is ook niet zoo goed voor zijn beurs. Zién eten, doét eten; zién koopen, doét koopen, dat is van elk Warenhuis het beproefd maxime. De dames koopen er niet individueel, ze koopen en m a s s e. Zoo komt dan dikwijls de enkelinge thuis met datgene wat buurvrouw, en niet z ij, noodig had. De zaak van Jacobus geeft een behoorlijk bestaan, doch kromme sprongen vallen er niet van te maken. De vader betaalt in, en is daarenboven hypotheekhouder op het pand, Hein de Braai had indertijd met Opoe Daatje een burgercent betrouwd. Doch hij bezit nog een ander klein vermogen, dat is het legaat van Mijnheer aan zijn ouders geweest. Dit heeft hij als een heilig pand bewaard, ook de rente durft hij nauwelijks aan te raken, en ’t is zóó belegd dat de Hemel moet vallen en ons allen een blauw hoedje opzetten eer de soliditeit van Heintjes belegging aan 't wankelen zal gaan. Heintje leeft tevreden, zijn schoondochter verslijt hij voor wat ze is, niet kwaad, maar erg groozig. Jacobus is zijn blijdschap en kroon. „Ik vind me eige heelemaal in me jonge terug,” zegt Hein, en beschouwt dit als een gunstig rapport nopens ouder- en kinderliefde in de beide gevallen. Er is ook een kleinzoontje, dat Heintje, althans Hendrik, althans Henkie heet, alhoewel de moeder voor de afkorting Henny zou voelen. „Je mot maar op de ouwe pade gaan, jonge," zegt de grootvader, „as je 't knapie opbrengt zooas mijn ouwers mijn opgebrocht hebbe dan kan je der zege op verwachte.” De man van Corries schoonzuster voorziet bijwijlen zijn echtgenoote ruim van £ geld. Dat steekt Cor genoeg, ze mag graag haar broer eens tegen Jacobus uitspelen. De broer heeft een baan, een nogal lucratieven baan zou men zoo zeggen, op ’t kantoor van Vanderteirlinxkens. Zijn inkomsten schijnen evenwel ongelijk te wezen, nu eens is ’t van: ’t kan-niet-op-jonges en dan weer armoetroef. Men zou haast voor deze wel zeer afwisselende revenuën een embleem gaan zoeken in den firmanaam. Met ronde woorden, men zou haast denken dat de broer van Corrie gokt. Doch men kant met gegokte guldens precies evengoed in 't Warenhuis terecht als met andere, met eerlijke, of zelfs zuur verdiende! Als Bep een even snoezig als prijzig herfstcompletje neemt, dan wordt er toch immers aan de c a i s s e niet over koersen en aandeelen gesproken. Zelfs al hadde de broer gegokt met het geld van de patroons dan nog ware zonder navraag de bon uitgeschreven en 't pak overgereikt. Geld heeft geen komaf. — Zien koopen, doet koopen — zou 't met gokken soms ook zoo wezen? Alle beneur, Corrie is graag netjes. En dat schijnt tegenwoordig te kunnen, beter dar. vroeger. De broer komt nu ook vaker zijn zuster en zwager bezoeken. De mond van George, den broer, spreekt dat werken voor de dommen is, en Corrie zegt het lispelend na. De houding van Jacobus is aarzelend. Hij loopt zijn vader uit den weg, maar dat hoefde niet eens, Hein is te bescheiden om ergens naar te vragen. Doch ’t duurt niet lang of ook Jacobus schijnt over zijn twijfel heen, en Cor krijgt een veulenjasje. Het aanzien echter van Jacobus’ winkelnering wordt plekkeriger, lacuneuzer en valer, naarmate het aanzien zijner vrouw toeneemt in glans en pracht. George bezit thans een wagen. Doch de stemming in huis is er niet op vooruit gegaan. Er is iets onplezierigs, iets schrikachtigs gekomen, iets van stijgen en dalen, wat geen mensch in zijn hand heeft. Nu eens loopt Jacobus rond met een rood, geagiteerd gezicht, en snauwt Corrie af, dan weer is er geen vuiltje aan de lucht en gaan ze samen toeren, voorlopig nog in een taxi. De loopjongen, die bediende heet, is, zacht gezegd, een middelmatige kracht, en Hein de Braai neemt graag den winkel nog eens waar, zelf is hij ook in dat bedrijf geweest, ,,'t Is echt aardig van u, Pa," zegt Corrie, als ze thuis komt van zon en zee. „Co en ik, we willen ook weles wat van ’t leven genieten, hè? je ben maar eens jong. En Co droogt anders heelemaal uit. Maar ’t zal niet zoo lang meer hoeven wezen, dat u inspringt. Misschien ...." en warm, weel- derig, verzadigd van genot gooit Corrie haar jas en haar tasch waar ze vliegen willen. „Misschien zitten we hier niet lang meer in dit benauwde hok." „Meid, wat bedoel je daarmee?” vraagt Hein. Maar Corrie glimlacht verzaligd, en antwoordt: „Dat komt op z’n tijd, Pa." Deze tijd breekt spoedig aan. Want op een avond vertelt Corrie vertrouwelijk, een beetje geheimzinnig-gelukkig, alsof ze meedeelen wilde dat ze voor Henkie een broertje of zusje besteld heeft, dat Co en zij verhuizen gaan. George, haar broer, heeft alles klaar gemaakt. George weet iemand die de zaak wil overnemen; George zal Jacobus meteen aan een nette betrekking helpen. Die betrekking is te vinden in Amsterdam, en dan huren — of kóópen — zij een lief villa-tje in 't Gooi; Hilversum, Bussum of Laren. George is éénigl Een zakenman is George, en handig .... een zaken g e n i el Hij wil een tweede wagen hebben en hij denkt ook over een reis naar Egypte. — In heel dit roze, roomkleurig of hemelsblauw verschiet van luxe en levensvreugd heeft Heintje maar één ding opgemerkt. Dat is verpletterend. Co en Corrie gaan v e r h u i z e n, en hij moet mee. Het komt niet bij hem op om voor te stellen: dan maar uiteen te gaan. Hij zou voor zijn hooge kostgeld overal terecht kunnen; dan mocht Corrie ginds in haar serre gaan zitten, en Jacobus een forens worden, die van ’t buitenleven niet veel meer bespeurt dan een kort meerlenlied, 's morgens op weg naar ’t station, en een schemerige laan bij avond — Hein zal van Cobus en van kleine Henkie niet scheiden, ouwers en kinderen hooren bijeen. — Maar dan moet hij scheiden van de Stad. — 't Wordt meenens, bij Corrie. Zij gaat in Bussum huizen kijken, met Bep, haar schoonzuster. Zij komt terug met opgewonden verhalen. Daar zwijgt haar schoonvader op, zijn hart is zwaar en koud als een steen. Maar Cor wil hem opmonteren. Kijk es, Pa heeft hier niets als dat onnoozele stoffige Plantsoentje en 't gezelschap van een tuinder en een schipper. Maar geloof gerust dat 't daar anders wordt. Ze zullen er in de nette kennissen komen, en dan kan Pa met heeren van zijn leeftijd fijn in de bosschen wandelen .... „Hou maar op," zegt Hein de Braai, „jullie benne der nog niet. Jullie hebbe in de lotterij gespeeld, en dat geld beklijft niet. Dat heb ik in me lange leve wel gezien. Zoo gewonne, zoo geronne. Net as bij de lui die indertijd dik owee maakte." Doch Cor voert terstond haar alwijze, en haast alomtegenwoordige broer ten tooneele, die op alle internationale Beurzen als kind aan huis is, en aan zijn verbluffende knaphandigheid een omzichtigheid paart, welke hem eigenlijk een leidende positie aan de Nederlandsche Bank moest verzekeren. Corrie praat mee over geld, tegenwoordig. En ze doet dat alsof ze er heusch verstand van had. Nu zitten er drié oude kereltjes op de bank in 't Plantsoentje te tobben over hun verlies. Maar Hein de Braai is er 't slechtst aan toe. Bij Floor en Willem is de wond wel nooit geheeld. Maar jaren zijn er toch overheen gegaan dat Floor zijn schip en Willem Klaphek zijn tuin verloor. En Heintje de Braai staa' er nu pas vóór. Hij moet nog door alles heen wat Floor en Willem achter den rug hebben. „Me schoondochter wil v e r h u i z e,” heeft hij gezegd, en mét dat hij ’t verschrikkelijke woord uitsprak werd het voor zijn oogen in ’t zonnig Plantsoentje pikzwarte nacht. Er is weinig op geantwoord. „Dat wordt effetief ’n verandering voor je," zei Floor Willescop, en Willem vroeg, afgunstig en beleedigend, hoe ze in dat snertwinkeltje van boekies en potlooie de duite verdiend hadde? — „Dat vertelle ze mijn ook niet," zei Heintje weer, en daarop zwegen allen. Maar Hein dacht, al kon hij 't natuurlijk zoo mooi niet zeggen, dat de vreemd gebleven kameraden van vandaag af zijn broers geworden waren. Nu heeft hij geen plezier meer in 't Plantsoentje, waar hij toch zoo genoeglijk rusten kon, en naar de eenden kijken. Nu zoekt hij slechts de Stad, de Stad De Stad moet van hem scheiden; de Stad en hij zijn als verwanten die binnenkort elkander verlaten, voorgoed; dan wil men immers de laatste weken zoo veel mogelijk samen zijn. De Stad vertoont zich, weliswaar, niet op haar voordeeligst, in dezen broeierigen voorzomer, zij is stoffig en vaal, men kon beter wat onder de platanen zitten. Doch het deert Heintje niet. Hij neemt nu dagelijks zijn route door haar veelbetreden straten. De hoofdstraat is lang en recht, hij loopt die af en kijkt voor ’t laatst nog eenmaal alle stegen in. Zij ligt Oost-West; in den namiddag, wanneer de zon den omloop heeft volbracht, is er geen plekje schaduw op de steenen. Doch van deze uren kent hij de straat het best; hij kwam thuis uit school, en zijn moeder zei: „Hein, ga nou maar wat met de jongens op 't plein spelen" — of ze vroeg: „Hein, wil je nog effe voor me naar de Molen toe?” Thans weer is de Molen het eindpunt van Hein de Braals weemoedige tochten. Bij t heerenhuis houdt hij even stand, hij loopt de daar tegenoverliggende zij-" steeg een eindweegs in en kijkt naar de trouwe, bekende bovenraampjes. Hij bedenkt, vaag, hoe ’t zijn zou als hij eens aanbelde, er is toch een hoofddeur. En dan aan de menschen die opendeden net zei zooals ’t was: dat hij hier geboren en getogen is, en of hij nog ééns van zijn leven de kamers van binnen mocht zien, omdat hij verhuizen moet, en er nooit meer langs zal komen — of zou t mogelijk wezen, als men in Bussum woont, nog één dag op een jaar de Stad te bezoeken. Het is ver en duur, en hij is geen reizen gewend. Maar één keer in ’t jaar, misschien zou 't kunnen .... De Molen is aan ’t plein gelegen waar de straat op uitmondt; vroeger stond hier een poort welke oudere menschen zich nog herinneren. De Molen, hoog, steil, dicht op de huizen, is een vreemd, archaïsch ding, zelfs hier, zelfs in dit ouderwetsche stadsdeel, dat, als ’t ware afgeknepen van de nieuwe metropolis, reeds weer een weinig dorpsch begint te worden. In ’t lauwe zomerwindje draaien de wieken op haar dooie gemak; men denkt onwillekeurig aan ’t oude kreupelrijmpje „vier oude wijven, die konden mekaar niet krijgen, ze liepen allemaal even hard, ra, ra, wat is dat?” Voor den inreed staat een wagen met meelzakken, en de knecht, die zijn tempo naar dat der kalme wieken regelt, laadt ze af. De ommegang lijkt wrak en krakerig; wanneer men er vlak onder staat ziet men de blauwe lucht door de kieren tusschen de planken heen. Maar gevaar is er toch blijkbaar niet, ook niet voor de scherende molenwiek, die ’t plankier telkens haast raakt. De molenaar tenminste treedt naar buiten op den ommegang door het lage deurtje, en verricht er volgens behooren zijn werkzaamheden. Beneden aan de straat is een venster schuins in den dikken molenmuur gestoken, het vormt in de ronding een diepe scheeve nis, en daarachter staat eiken avond in ’t dalend Westerzonnetje de oude koperen weegschaal te blinken, met ’t blok er naast voor de gewichten. Men kan den Molen binnengaan, en gort of bloem, of boekweit, grof of fijn gestooten, koopen naar believen, want de Molen is een gewone grutterij, welke ook prima peulvruchten levert. Maar hoe vreemd is ’t, te denken dat de Molen vroeger ook bewóónd is geweest. Het cirkelvlak, dat van zijn bouw de basis vormt, is recht doorsneden van een beschot met ruiten en een deur met glas: achter het kleine halfrond van de grutterij ligt het even kleine halfrond van de kamer. Zij werd vroeger ook beslapen, er is een bedstede, vlak over de tusschendeur; de zon, die opgaat achter gindsch geboomte moet er wel haast ingekeken hebben. Hoe hebben toch de vele witbestoven molenaars van vroeger zich hier met hun gezin beholpen in deze zonderlinge ruimte, binnen den zwaren ronden wand. Er is aan de achterzijde deur noch venster, zelfs geen klein raampje, dat de gevangenschap wat verlichten zou. Boven achter, in den Westermuur, zijn wel kamertjes, maar daai konden de molenaar en zijn vrouw toch kwalijk huizen, want hoe moest men dan de grutterij bedienen .... De menschen, die het bedrijf hebben gepacht van de Stad, eigenaresse van dezen laatsten, historischen Molen, zijn er alleen overdag, het halfrond vertrekje is sinds lang onbewoonbaar verklaard. De oude vrouw, die achter den ouderwetschen kleine toog van blank geschuurd eikenhout komt, is Antje van Vloten, de grootmoeder. Zij kent Hein de Braai uit den tijd dat z ij hier al op den Molen, en h ij in ’t heerenhuis woonde, ze zullen in jaren niet veel verschillen. Zij vraagt hem vriendelijk wat er van zijn dienst is. Zij is een stil, wijs wijfje. Doch hij antwoordt niet. Dan zegt ze: „De Braai, hapert er wat aan?” Of er wat aan hapert? D i t hapert eraan, dat Hein niet weg wil gaan zonder Antje goedendag te zeggen .... De straat is lang, de Molen ligt ver weg. Zoo dikwijls zal Hein dezen kant niet meer uitkomen, in den korten tijd dat hij hier nog is. Hij wil niet dat Antje van Vloten van anderen hoort dat Hein de Braai naar Bussum is verhuisd. Antje heeft hem de bloem en de boekweitgrutjes afgewogen toen ze nog maar een meisje was, en hij een jongen, die met alle liefde voor zijn moeder naar den Molen liep, omdat er dan meestentijds een peperhuisje met Brielsche boterkussentjes op zat, wel vier, vijf, stak Antje, als z ij hielp, in ’t grauw papieren toetje. „Ik kom je gedag zegge, Antje, omdat 'k hier al van kind af kom, 'k doch, je móet ’t niet van vreemde verneme, me gane verhuize, me schoondochter wil 'et, met alle geweld, mijn spijt 'et genog." Het zijn simpele woorden, welke Hein spreekt, maar zijn hart bonst er van, hij zou Antje wel om een glaasje water willen vragen! Hij ziet niets meer, hij ziet niet hoe bleek Antje wordt. Ze pakt den rand van den toog, en vraagt of dat zoo ineens is opgekomen? - Ja zoo ineens, Cobus heeft veel verdiend, schijnt, en nou wil z’n vrouw hier in de stad niet blijven. - „’t Spijt me om te hooren", zegt Antje, ,,'t ga je verder dan maar goed, De Braai, en je wordt bedankt voor ’t genoten vertrouwen.” Dat is alles. Hein en Antje van Vloten geven mekaar een hand, voor ’t eerst van hun leven. Antje vult nog eenmaal voor hem een peperhuisje van grauw papier met Brielsche boterkussentjes. Het is een toetje van een ons, bestemd voor Hein zijn kleinzoontje, „’k Zal 't 'em geve, zegt hij, en 't ga je verder goed." — Maar Antje moet in ’t kamertje dadelijk op een stoel gaan zitten, ook haar hart bonst in haar keel. Antje van Vloten is wijs, zonder dat mevrouw Corrie ooit in den Molen geweest is kent zij haar. Zij kent ook den zwakken Jacobus. Als haar eigen kleinzoon, een aardige verstandige jongen van een jaar of twaalf, haar straks zoo vindt en vraagt of ze altemet niet goed is geworden, buigt Antje haar grijs hoofd tot ze niets meer ziet dan de ruitjes van haar bonte schort, en vertelt het kind alles. „Denkt er om Antoon", zegt ze, „dat je nooit een ouwe ziel aandoet wat ze Hein van De Braai van ’t fabriek angedaan hebbe." De transactie in huizen schijnt Corrie toch niet zoo vlot van de hand te gaan. Zij heeft nog niet naar wensch met een villa kunnen slagen, alhoewel er in ’t Gooi rissen leeg staan. Ook is George nog niet éénmaal met zijn nieuwe wagen voorgereden, niettegenstaande het feit dat deze gekocht en geleverd heet te zijn. Het is bevreemdend dat schoonzuster Bep plotseling met zware gevatte kou het huis moet houden, in 't hartje van den zomer. Doch ’t een zoowel als 't ander kan evengoed waar als onwaar wezen. In elk geval komt Beps ziekte aan Jacobus niet van onpas, daar ’t juist de tijd der groote uitverkoopen is, werwaarts zij Corrie met fanatisme pleegt heen te sleepen. - En nu daagt er een dag waarop Jacobus, onvast en zweeterig, zijn vader verzoekt om even in ’t kantoortje te komen. Nu moet het hooge woord er uit: Jacobus kan deze keer zijn hypotheekrente niet betalen .... „Wat zalle me nou krijge," breekt Heintje los, die veel te lang gezwegen en aangezien heeft, en nu op eenmaal, zooals dat gewoonlijk gaat, zijn zelfbe- heersching verliest. „Ik doch dat jullie je rijk gespikkeleerd hadde Wat mankeert je nou, Co? Wouë jullie viellaas koope? En ken je nou ineens niet an je naaste verplichlinge voldoen? Maar je zal, mannetje .... Waar mot ik me kostgeld an jullie anders vandaan hale?" „Kanne me dat niet voor deze keer met geslote beurze regele, vader?" En Jacobus, hoelang all opgevreten van de zenuwen, begint te huilen en roept dat hij waaratje, waaratje, ’t geld niet heeft! „Jawel, dat ken je nèt denke,” zegt Heintje vinnig. „Welja, met geslote beurze betalel Dan ken ik zeker bij je vrouw om tabakscente komme vrage, hè? of om 'n paar gulden voor 'n nieuwe borstrok. En Zondags om kerkgeld. En om 'n tremmekaretje .... Nee Co, me benne goed maar niet gek." „As u nou zóó wil.... Jacobus, totaal kapot, valt voorover op ’t tafeltje, met zijn hoofd in zijn armen en snikt dat de groozigheid van z’n vrouw ’m gerinneweerd heeft. Dan flapt hij alles achter mekaar eruit: hoe Cor aldoor lag te zanikken dat-ie toch ook es 'n gokkie doen mos; dat Sjors ’t toch bij 't rechte end had as-die zei dat ’t werreke voor de domme is. En dat Sjors zelf an de andere kant em zat over te hale. En 't ging ook eerst zoo mooi, dat ware maar bankies van honderd of ’t zoo niks was. Maar toe kwam de keer. En nou weet ie geen raad as vader ’m niet hellepe wil." „Nou, nou, kallempies an nou maar, hellepe wil ik je wel, dan zalle me wel zien dat me der n mouw an passé," sust Heintje, eensklaps verlicht en gerustgesteld. Want hij voelt wat dit voor hem beteekent. Cor haar hooge sprongen zijn gedaan, en de viella kan ze schrappen. Hij, ouwe Heintje de Braai, heeft nu de troeven in handen. Het legaatje van Mijnheer is er nog. Met de oorspronkelijke hoofdsom heeft hij zijn kleinzoontje bedacht. Maar rente is op rente geloopen, een nieuw klein kapitaaltje heeft zich gevormd. Net genoeg wel om Co mee uit den brand te helpen. Co moet nu vanzelf in den winkel blijven, en hij is zoo blij als een engel dat hij er in blijven mag. Want och, in Co heeft de groozigheid nooit ingezeten. — Doch t slot van t drama komt nog. Er is bij de firma Vanderteirlinxkens een aanzienlijk tekort in de kas, en het zakengenie is daarvoor aansprakelijk: hij heeft de dobbelsteenen zijner patroons bij ongeluk voor de zijne aangezien, en de laatste groote worp is verkeerd gevallen. Het is vreeselijk voor zijn vrouw, zeker is het verschrikkelijk voor Bep; ze zit te jammeren in den boekwinkel en zinspeelt er op dat ouwe De Braai óók Sjors wel uit de brand zal mogen helpen. Maar dan antwoordt Heintje dat dit een zaak is tusschen Sjors en de patroons, en dat zóó de gokkers te pas komen. En als dan Co en Corrie samen, beschaamd en vernederd, vader bedanken komen voor z’n edelmoedigheid vanwege 't aanzuiveren van Co z'n schuld - dan antwoordt Heintje dat 't allang weer goed is aster nou nooit meer gekikt wordt van verhuize. En daags daarna gaat hij weer naar 't Plantsoentje. MOZES BRAMBERGER, Standwerker door SJOERD LEIKER MOZES BRAMBERGER is de bezitter van vier grasparkieten. En het is ditmaal eens geen handelsbezit, waarover hij zich eiken morgen opnieuw verheugt aleer hij vertrekt uit zijn huis. Saartje had zich indertijd verzet tegen deze liefhebberij. Met schrik had zij de verkwisterij van haar Mozes geconstateerd. Een voorjaarsavond was hij thuisgekomen met een sinaasappelkist en schoongrijs kippegaas. En de daarop volgende avond hadden er reeds vier van die groengekleurde musschen rondgekropen en rondgestaard in de omgebouwde appelkist tot zij tegen donker worden hun bedrijvigheid verloren en roerloos naast elkander sliepen op het wankel zitstokje. Mozes bewonderde hun onverschilligheid voor het evenwicht. Hij kon er zijn mond niet over houden. Maar Saartje gaf daar geen antwoord op. Mozes, die altijd, ook in zaken, overleg pleegde met zijn vrouw, had dit zaakje geheel alleen en naar eigen genoegen willen opknappen. En dat viel niet mee. Want toen hij de kooikist langzaam naar boven droeg stond haar vierkante gestalte boven aan de trap en haar mond, die je in het donker niet zien kon, had gevraagd - Wat mot dat? Doch Mozeske had toen enkel geantwoord: Dat mot een kooi worden voor de parkieten, die ik gekocht heb. — Je mot maar durven. Met dit gezegde had zij hem dagenlang laten durven. Zij had zelfs niet gekeken naar het aardige vogeltjesgoed op het plaatsje. En wat kwam daar nog niet bij. Er moest voer zijn voor de beesten en meerschuim, schoon grint en rivierzand en groene blaadjes nu en dan, opdat ze niet zouden verkleuren tot doodgewone grijze vogeltjes. Saartje kon deze lichtzinnige daad niet goedkeuren en ze hoopte dat de beesten het maar niet lang mochten uithouden en ze wou ze niet zien ook. Toen was Mozes op een morgen bij haar gekomen, zacht vragend: - Kom nou toch eens kijken Saar... tje. Het kwam wellicht door dat zeggen van haar naam, zooals Mozes dat alleen kon, dat ze is meegegaan en gekeken heeft. Ze zag hoe de beestjes gelijk menschen vrijden. Het eenige verschil was dat ze de bekjes niet tegen elkaar aandrukten, maar in elkander haakten. Ze hoorde hoe de dieren elkander zacht hun verteederingen voorneuzelden in verliefde geluidjes en ze had toen zelf ook zoo'n beetje vreemde teerheid voelen opkomen in haar hart. Een beetje oude genegenheid, niet voor de vogels, maar voor haar Mozeske. De groene, levendige aardigheden werden van dien tijd af aan geduld. Ze legden eieren en vermenigvuldigden zich. De tijd daarentegen schijnt den koopman Bramberger slechts windeieren te baren, want de handel is slecht. Men mag zich specialiseeren op scheerzeep, koordveters of closetrollen, een ieder schijnt zich dikwijls voor een koopman van die onmisbare benoodigdheden te onthouden. Als Saartje er niet bij is kan Bramberger daar heftig over worden, tegen zijn buurman bijvoorbeeld en in de grossierderij, waar hij zijn inkoopen doet. De concurrentie maakt den handel dood. Waar vroeger twee liepen in dezelfde buurt, daar loopen nu tien. En één kan maar verkoopen en negen krijgen nee te hooren. Dat is consequentie. En dan heb je de Hema, de grootste handicap voor de kleine kooplui. Je komt aan een deur en ze vragen: Wat kost dat? Je mot verdienen. Je zegt vijf en dertig cent. In de Hema een kwartje zeggen ze. Je zegt dat het daar onmogelijk voor te doen is, dat je er zelf meer voor betaalt. Je zegt dat de Hema rommel verkoopt. Wat geeft het? De menschen willen bedrogen worden en ze koopen die rommel. Steelpannetjes voor een kwartje.... Na. Overigens maakt Mozes er heelemaal geen principe van om steeds het beste te leveren. Je doet wat voor een goede boterham ... In alle vier getijden van het jaar staat Mozes Bramberger elke Dinsdag, elke Vrijdag en elke Zaterdag te rillen, te kleumen, te zweeten en te werken op de markt om het nog eens zoo ver te brengen als de Van Dammetjes, die de heele week door groote advertenties in de krant hebben en rijk worden van liquidaties. Zeg Van Dam en je ruikt vuile zaakjes, beweert Mozes. Probeer het hen eens na te doen, zegt zijn gezond verstand. En een enkele maal lukt dat. Het zaakje is dan wellicht even vuil, doch Mozes rept niet over de onaangename geur — het geld dat stom is maakt recht wat krom is; zoo is het — een boer klaagt ook niet over de geur van de koeiemest. Je kunt de menschheid in twee categorieën verdeelen nl. koopers en verkoopers. Koopers worden beleefdheidswijze het eerst genoemd, zooals men ook zegt dames en heeren, omdat de laatsten toch altijd de voornaamsten, de belangrijksten, zijn. Saartje mag dat beter willen weten .... De verkooper is de man met hersenen en het is fataal voor den handel, wanneer blijkt dat de kooper ook in het bezit van hersenen is. Vooral fataal, wanneer hij koopmanshersenen blijkt te bezitten, want die zijn van een ander soort. De hersenen van een geleerde zijn zeer onschuldig en niet geschikt om het voor- en nadeel van een affaire of een geldkwestie uit te knobelen. Deze philosophische overwegingen, die Mozes immers feilloos tot een redelijk en batig slot weet te voeren, dateeren uit den tijd toen hij als een der vele Japen Jaap stond te spelen en gratis interessante onzin verkocht aan een stompzinnig en nieuwsgierig gapend publiek van dagjesmenschen. Ze lachten en ze kochten: kiespijnstiften, hoofdpijnstiften, ijzersterke bretels, schelpen waaruit blommetjes opduiken als men ze in het water deponeert, glassnijders en sigaren. Ze lachten en ze kochten alles. Mozes Bramberger lachte niet, tenminste niet waar de dagjesmenschen bij stonden. Hij lachte 's avonds. Dat was dus het laatst. En dat is het beste. Die lach gold dan de heerlijke klank van guldens op het houten tafelblad bij Saartje in de keuken. — Daar benne we nou koopman voor om dat mooi te vinden, Saartje. Saartje meende voorzichtig dat gewone menschen dat ook wel mooi zouden vinden. — Denk maar eens aan den dokter met zijn hooge rekening. — Nou, zegt Mozes Bramberger, daar heeft hij eerst ook zeven jaar voor moeten studeeren. En studeeren is geld weggooien. — En de parkietjes dan, weerlegde Saartje. Wat is dat dan? Dat is zeker uitsparen? Doch Mozes placht in zulk een geval onverstoorbaar verder te gaan. — Kijk eens, wat dat betreft lijkt dat vak op het onze. Wat je aan de eene kant weggooit, dat tracht je aan de andere kant terug te winnen .... Ja, het is misschien toch beter om als je weer ziek wordt de armendokter te vragen. Laat ie de rijken maar snije. Mozes Bramberger is niet rijk en hij heeft geen vast inkomen. Zoo kon het soms toch gebeuren dat hij het laatste woord kreeg, maar dat moest dan geuit zijn naar de meening van Saartje, die er dikwijls plotseling, tot verbijstering van Mozes, weer een andere niet te bestrijden meening op nahield. Die meening had dan dezelfde beteekenis als de punt in een boek. Mozes Bramberger en zijn vrouw Saartje waren menschen van veel woorden en niet spoedig vermoeid van een bekvechterijtje. Het werd vaak 's avonds op bed nog in alle vriendschap voortgezet. En een ieder behield zijn eigen meening, omdat de handel den geheelen mensch eischt. Het gebeurde dat Mozes wel eens toegaf aan zijn ander deel Saartje, wijl zij al te zeer deel uitmaakte van zijn geheel mensch-zijn. Dan zei hij niet ontmoedigd, niet ontnuchterd — Ja, dat is goed, Saartje. Ga nou maar slapen, Saartje. Het trammetje gemist. Het trammetje gemist. Mozes Bramberger loopt driftig heen en weer op de vluchtheuvel. Het trammetje gemist.... Tien minuten van zijn leven naar de ballebiesjes. En hij verbeeldt zich dat hij zijn fortuin zag verzweven in de ijle morgenlijke zomerlucht. Een fortuin naar de planeten, een fortuin naar de maan. Dagenlang was die liquidatie van een zaak in het Noorden van de stad zijn zoet geheim geweest. Hij aaide zijn ziel met de valsche hoop dat de Van Dammetjes de advertentie, die maar eenmaal geplaatst was, misschien niet gelezen hadden. Een dwaze gedachte overigens, want de Van Dammetjes, die aasgieren, die uitzuigers, die deugnieten, lezen alles. Die staan bij het krantenbureau te wachten en gaan de belangrijkste kolommen met hun secure vingertjes bijlangs en ze koopen en ze zijn altijd het eerst. Tien minuten moet hij wachten. Een mijnheer vraagt hem een lucifertje. Ja, hij heeft vuur.... maar hij kijkt eerst op zijn horloge. Vijf minuten. Ja, het kan nog. Zenuwachtig diept hij de vuurhoutjes uit zijn jaszak. Het vlammetje trilt in zijn hand en de heer heeft moeite om de sigaar een moment in het vlammetje houden. — Danke, Bramberger, zegt hij en kijkt hem aan. Het is Van Dam, het is Van Dam, de oudste. Ook te laat. Het hart van Mozes kan de weelde van dit weten bijna niet verdragen, het klopt zoo onstuimig op zijn zwakke maag, het eischt zoo veel bloed voor die zwakke maag, dat alles wegtrekt uit zijn hoofd. Hij duizelt van vreugde. En hij duizelt van angst ook, m dat Van Dam misschien gezien heeft dat hij schrok. Hij trekt onhandig de hoed van zijn hoofd en wischt zijn voorhoofd af. — Ja, het is warm weer, lacht Van Dam. Heeft Van Dam hem door? — Ik kom van den dokter, liegt Mozes vrijmoedig. — O, zegt Van Dam. Hij denkt daar het zijne van. En dat prikkelt Mozes. Van Dam moet ervan denken wat hij ervan zegt. — Ik mag niet meer werken, klaagt hij. Alle emoties moet ik vermijden. Dat treft. — Och, zegt Van Dam. — Ja, liegt Mozes nu kalmer. Ik had mijn zin gezet op dat zaakje in het Noorden, je weet wel. — Ik ook, bekent Van Dam. Ah, daar heb ik je, duitendief, denkt Mozes. — En nou ga ik eens kijken wat jij daar van terecht brengt. Het spijt me dat ik niet mee kan dingen, ja het spijt: me. Ik ga maar eens kijken. — Je zou een laag bod kunnen inzetten, meent Van Dam en mij telkens het tweede laten. Laten we zeggen dat je twee procent krijgt van de inkoop. — Nee, nee, weert Mozes af. Alle emoties vermijden heeft de dokter gezegd. — Nou, meent Van Dam, we doen kalm aan. En zoo werden ze het eens in de tram om kalm aan te doen, heel kalm, omdat Mozes Bramberger alle emoties zijn verboden door den dokter. Onderwijl ondergaat die Mozes Bramberger met genoegen de emotie, dat die sluwe Van Dam, het is haast niet te gelooven, zijn smoesje gelooft. En het liep Van Dam tegen dien dag. Hij had zich al te zeer op kalmte en een gemakkelijke koop ingesteld. Hij was verbluft teen Mozes bij de tweede keer zich waagde aan een derde bod en hij bleef verbluft. — Ik kan het niet laten, zei Mozes Bramberger. Ik ben blij dat de dokter me niet ziet, lachte hij overmoedig. En dat was een stommiteit die Van Dam pas later begreep. Hij had die mooie kaart nooit uit handen moeten geven, Mozeske Bramberger. Maar houdt de kurk maar eens op de flesch van je hart als de wijn nog zoo jong is. Hij had succes, dien morgen. En het fortuin leek weder rijkelijk als een Palestijnsche voorjaarsregen op zijn flink Bramberger hersenhoofd neer te dalen. Het bleek toch niet verdampt en naar de maan te zijn. Jl Die Zaterdag had ook Mozes Bramberger zijn winkel in ongeregelde goederen. En daar ging wat om bij die Bramberger. Daar werd wat omgezet. Manufacturen, manufacturen. En Van Dam beet met een klein schoenenzaakje op een houten chocoladereep, beurde misschien wel chocolade guldens met een zilverpapiertje er om heen. Saartje ijverde in de zaak. Het was haar toevertrouwd. Mozes stond met de rest en bij de rest te gnuiven op de markt. Het was een heerlijke zomeravond, heerlijk was het weer en heerlijk was het de vrouwen begeerig te zien tasten in zijn rijke voorraad. Voor een krats was die voorraad ingeslagen, voor een kapitaal werd ze uitgeslagen, opgeslagen wat de prijs betrof, en weggeslagen. Totale uitverkoop, stond er met potlood op bordpapier voor zijn oude wagen. Alles moet weg. Mozes Bramberger liquideert. Mozes sprong bedrijvig om den wagen heen. - Kijk dit. En kijk dat. En je hoeft van mij niet meer te koopen. Al wat hier ligt wordt opgeruimd ten bate van mijn schuldeischers. Mozes Bramberger is straatarm, jullie hebben hem altijd te weinig en nog nooit een cent te veel betaald. Jullie lachen om Mozes Bramberger, maar hij wil jullie toch een plezier doen. Hij gunt jullie de kluif. Het is hem nu gelijk of hij van de kat of van de hond gebeten wordt. En hij kan zijn winst beter laten in de handen van zijn geachte clientèle, dan in de gierige handen van zijn schuldeischers. Mozes Bramberger liquideert en geen van jullie heeft medelijden met hem. Het kan hem ook niets meer schelen. Mozes Bramberger doet niet meer voor zichzelf. Hij liquideert, hij liquideert. Morgen is hij knecht bij Wijnberg. Morgen loopt hij achter de kar bij Wijnberg en brengt pakjes rond. Het kan Mozes Bramberger niets meer schelen. Nooit heeft men een onverschillig mensch gelukkiger gezien dan Mozes Bramberger in zijn ongeluk. Hij lachte toen zijn heele zaak op de flesch was. Zijn leugen tegen Van Dam, de oudste, en zijn leugenachtige onverschilligheid heeft hem groffe winst opgebracht dien avond. Maar toen hij thuiskwam was hij zoo moe, dat hij tegen Saartje zei: - We kunnen morgen de balans wel opmaken. Ik ga eerst slapen. En dat vond Saartje goed. Mozes was gelijk velen niet veel geluk gewend en hij sliep zeer onrustig dien nacht. Hij kreeg dorst en liep bijwijlen het bed uit. Saartje sliep door. Saartje M 8 was sterker van geest dan Mozeske, wiens moed in één slapelooze nacht verschraalde. Hij vroeg zich af: Heb ik daar nou wel goed aan gedaan, heb ik daar nou wel goed aan gedaan. Een burgerman wordt nu eenmaal niet zonder wroeging rijk. Zelfs bij een erfenis is hij geneigd zich af te vragen: Heb ik dat verdiend? Bij Mozes scheen deze neiging nooit sterk geweest te zijn. Hij keek naar de Van Dammetjes en dan waren zijn daden nog heilig bij die van hen vergeleken. Nu waren de Van Dammetjes door hem zoo zeer overtroefd, dat hij geen vergelijk meer kon maken met zulke stomme kooplui. Mozeske stond thans met zijn eigen genialiteit alleen en het was nacht en Saartje sliep en o, wai mir, als je haar wakker maakt. Vader zaliger had mij Jacob moeten noemen, Jacob, want dat beteekent bedrieger. Mozeske heeft de heele kluit bedrogen en hij lachte, maar nu is het nacht en hij kan niet slapen en ook niet meer lachen. In den vroegen morgen zit Mozes Bramberger neer te staren in de straat, waar geen mensch te zien is. Het is zondagmorgen en alle menschen met geruste gewetens slapen nog. Hij is zoo moe van den vorigen dag en omdat hij niet geslapen heeft. Nu kan het hem werkelijk niets meer schelen wat er gebeurt. — Laat maar liggen, zegt hij tegen zijn feeks als ze begint over optellen van de winst. — Ik wil eerst eten en dan ga ik eens naar mijn vogeltjes kijken. Mozes Bramberger is moe. — Jij hebt het geluk verdient, kijft Saartje. Na ... Dat zit daar met een leelijk gezicht in de straat te droomen. Dat praat over eten en vogeltjes kijken als er een zaak op hem ligt te wachten. — Vogeltjes kijken .... Kon ik maar rekenen, dan was het gisteravond al gebeurd. Ik zal er je fijne buurman straks nog bij motte halen. Dat laatste is kwetsend voor Mozes' eergevoel. Hij maakt zich boos. — Daar hoeft geen buurman bij gehaald te worden. Het blijkt tenslotte niet mogelijk te zijn ook, want als Saartje tegen negen uur de papieren en de geldkist op tafel zet, ziet hij uit zijn hoekje bij het raam dien buurman naar de kerk gaan. — Wij motte altijd werke, bromt hij. — Wij motte verdiène, acht Saartje nu milder gestemd. Met in de kerk zitten kom je d’r niet. Dat is waar. En Mozes schikt zich voor de papieren en voor het geld en hij telt, urenlang. Doch zijn rechte pleizier is weg en dat komt ook niet terug als zijn winst nog hooger blijkt, dan hij gedacht had. Saartje had hooger geraamd. Die raamt altijd hooger en is nooit tevreden. Het kan Mozes Bramberger niets meer schelen. Ik ben een bedrieger dacht hij vannacht. Och ze bedriegen immers allemaal zoo hard ze kunnen. Het zaakje is achter den rug en het plezier is achter den rug. In zijn vogeltjes heeft hij altijd pleizier. Hij krieweK met zijn dikke vinger aan het gaas. En hij maakt het deurtje open en wringt zijn hand, die gevuld is met vogeltjeszaad naar binnen. Heel schuw komen ze op zijn hand zitten pikken. — O, o, wat is dat lekker, grinnikt Mozes. Op Saartjes aanraden heeft Mozes Maandagmorgen zijn beste pak maar aangetrokken. De boog kan niet altijd gespannen staan, — Mozes was moe. Een koopman moet altijd op het moment en onverwacht weten te handelen. Hij kan niet goed nadenken over de dingen. Zulk werken vergt veel van de zenuwen. — Ga nou toch naar het park, adviseert Saartje. Nee, zegt Mozes. Hij is te zeer verbonden met het stedelijk brandpunt, de markt, om als een oud ventje naast andere oude ventjes in het park te kunnen hangen op een bankje. — En je houdt zoo van vogeltjes, meent Saartje. — Nee, zegt Mozes. Ik ga vandaag eens bij Oome Appie kijken. Oome Appie, die eigenlijk David heet, is antiquair. — Denk er om, waarschuwt Saartje nog, dat ie jou d'r niet inluist. Oom Appie zit de heele dag met zijn stoel vlak voor de winkeldeur. Als er een klant denkt binnen te komen schuift hij de stoel achteruit, staat langzaam op en wacht af. Hij is altijd klaar. Hij heeft de vreemde natuur van een spin, die ook altijd op de loer zit, en hij is oud. Als Mozes voor zijn winkeltje staat plukt hij schijnbaar achteloos in zijn mooie witte baard. Hij heeft Mozes al wel gezien, maar niet herkend. Mozes heeft de hand aan de deur en Oome Appie staat op. Dan ziet hij dat het zijn neef is, hetgeen hem aanvankelijk lichtelijk teleurstelt, want aan neven is niets te verdienen. Doch het is ook wel gezellig een neef op bezoek te krijgen en er wordt door Oome Appie een tweede stoel voor de winkeldeur geschoven. Dat is een heel mooie stoel. Zoo één waar een geleerde heer tot aan zijn dood in zat te schrijven voor een groot bureau. Oome Appie zit zelf op een heel gewone stoel met een rieten mat. En hij heeft geen tweede gewone, die daar bij hoort. — Nou, nou, dat was een mazzeltje Zaterdag, begint Oome Appie zonder inleiding. Ja, ja. Van Dam heeft het mij vanmorgen al verteld. Maar het is niet verstandig van jou om met hem in compagnonschap te handelen. Elkaar om en om de beste zaakjes gunnen dan heeft Van Dam je de een of andere keer toch nog te grazen. Mozes is verbluft. — Heeft Van Dam dat verteld? Na, daar zullen we dan maar niet verder over praten. — Hoe zoo niet, vraagt Oome Appie. Ah, dan heb ik het door. Jij hebt die Van Dam dus bij zijn groote neus gehad. Prachtig, knistert het uit zijn baardmondje. — En nou moet je eens kijken wat een fijn uitzicht ik hier heb in de straat. — Je zit hier altijd te ruiken en te loeren naar klanten, zegt Mozes. — Nee, nee, zegt Oome Appie, ik heb aardigheid aan alle menschen, die voorbij komen. Mot je kijken naar die bakfiets. Hij staat stil, hè? — Ja, zegt Mozes, overtuigd van die stilstand. — Maar het is niet waar, zegt Oome Appie. Het is niet waar. Niets staat stil. Nijp je oogen eens tot spleetjes. Kijk eens, daar gaat ie, kijk, kijk .... Heel langzaam glijdt ie. Zie je de wielen draaien. — Och ... zegt Oome spijtig. Mot die vent er net op weg willen rijen. Maar je hebt het toch gezien hè. Niets staat stil. Met je vader zaliger kon ik daar zoo goed over praten. Mot je die menschen zien loopen zeiden we dan tegen elkaar. Doe je oogen eens half dicht. Mot je ze zien loopen. Ze loopen allemaal om wat te verdienen. Tot de wandelende kindermeisjes toe loopen om wat te verdienen. En nou is het zaak zei ik altijd tegen je vader zaliger om te blijven zitten op je stoel en toch te verdienen. Leer dat van je Oom David. Zoo’n trammetje langs een electrische draad, daar had jij vroeger niet van kunnen droomen. Maar ik wel. Ik wel. Dat komt zei ik altijd tegen je vader zaliger. Dat komt vast. En kijk daar gaat ie. Wat een beweging, wat een beweging. Niets staat stil. Of meen je soms, vraagt hij ongeloovig aan Mozes en ook een beetje aan zichzelf, dat dit huis wel stilstaat? Meen je dat? Het is niet waar. Huizen zakken langzaam weg in de grond. Je kunt dat niet zien. Ook niet als je je oogen half dicht nijpt. Maar je zou over honderd, over tweehonderd jaar, hier nog eens moeten kunnen kijken. Het huis van Braams staat daar nu zoo mooi ter hoogte van het trottoir, hè. Maar over honderd jaar niet meer. Dan is het minstens een voet verzakt. Soms zie ik het wegzakken. Je kunt je daar in oefenen, in dat zien. — Heb je de laatste tijd nog al wat last van Braams, informeert Mozes. — Concurrentie is er altijd, beste neef. Leer dat van mij. — Nee, ik heb geen last van Braams. Kijk nou die auto eens onverantwoordelijk hard rijden. Als jij het mag beleven en zoo oud worden als ik dan krijg je nog vreemde dingen te zien. Jij vindt die auto geweldig, hè. Maar het is niks. Er komen nog veel geweldiger dingen. Oome Appie schuift zijn stoel even weg van het raam, kijkt Mozes diep in de oogen en profeteert alsdan: Vroeger stond alles stil. Toen is plotseling de wereld scheef komen te staan, zoodat alles wat er op en er aan was ging bewegen. En dat gaat vanwege die scheeve stand al harder en harder bewegen. Dat blijft nooit weer stilstaan. Maar,.... ik zal je niet bang maken .... dat zal te hard gaan bewegen .... Wat het huis van Braams betreft, laat dat maar gerust wat vlugger gaan. Ja zegt Oome Appie stil voor zich heen, dat zijn van die dingen, waar ik al aan dacht toen jij nog niet geboren was. Kom jij nou eens mee naar achteren, zegt Oome Appie plotseling nuchter. Ik heb nog wat voor je bewaard. Mozes volgt hem door het donkere gangetje langs de oud riekende meubels en tapijten naar de achterkamer, waar tante zwijgend en zonder op te zien een kous zit te stoppen; altijd dezelfde kous. Tegen tante behoef je niets te zeggen. Die weet nergens meer van. Die komt ook nooit meer op straat, omdat ze bang geworden is van de beweging. — Hoe vind je die vazen, hè? Die zijn van mij, zegt Van Dam vanmorgen. Nee zeg ik. Die zijn van Mozes. En Oome Appie had daar nog meer smoesjes bij, doch Mozes dacht aan Saartje, — hij vond ze wel mooi en hij zag er wel wat in — maar hij hoorde Saartje al zeggen, wanneer hij daarmee thuis zou komen: bekocht. Dat was zoo haar gewoonte als hij toevallig iets meebracht van Oome Appie. Hij kon zeggen dat hij ze ergens anders gekocht had. — Nee. Oome Appie vond het niet verstandig en toen Mozes het thuis vertelde vond Saartje het evenmin verstandig. Ook een standwerker als Mozes moet dikwijls ervaren hoe ondoorgrondelijk het wezen is van een vrouw. Het werd winter. Mozes stond te kleumen op de markt, met steengoed ditmaal. En het is met steengoed zoo: kleine omzet kleine winst. Dat is de simpele logica van het koopmansbedrijf. Het felle licht van een gaslamp straalde neer en weerkaatste op het glazuur van zijn uitgestalde waar. Hij stond daarachter met een verkleumd gezicht en verkocht weinig. Tegenover hem aan de overzijde van de doorloop stond de dikke Jacob achter zijn boekenstalletje en verkocht niks. Die stond toe te zien op enkele kerels, die graaiden in zijn voorraad Lach's en Flora's, waar geen avondverdienste uit te halen is en een verloopen student had al een half uur staan lezen en zoeken in een Lexikon, die hij toch niet wilde koopen. Jacob wierp hem wel telkens een ander boekje toe, maar de vent negeerde het aanbod. Naast hem boog zijn buurman zich uitdagend over de hooge achterkant van zijn kar met chocoladereepen en riep den voorbijgangers toe dat de tien reepen maar een kwartje kosten. Maar een kwartje, en hij rekte zich nog verder over zijn uitstalling en ging in het vuur van zijn aanbieding op de teenen staan om de menschen die tien reepen, die hij in zijn vuistje klemde, zoo in de mond te steken. Hij schreeuwde zijn keeltje heesch en zijn vrouw stond met de handen in haar mantelzak toe te zien. Als hij moe werd zou zij met haar schelle stem zijn werk overnemen. Zoo staan de zaken elke Zaterdagavond: chocolade, haring, sigaren, sinaas- appelen, citroenen en boeken en Mozes met steengoed ditmaal. Geschreeuw en lawaai en het schelle licht, dat zijn dingen waar Mozes reeds zijn levenlang aan gewend is. Hij staat daar rustig en onrustig in de bonte verwarring en blijft onder alle' omstandigheden zichzelf. Dat is Mozes Bramberger. — Kijk eens vader, mot jij dit kannetje meenemen voor je vrouw. Nee, schudt het oude kereltje met zijn hoofd. Ja, wiebelt de goedkoope sigaar, waarvan Asselberg hem een dozijn voor een kwartje in de zak heeft getooverd. En Mozes raakt het kannetje kwijt. Hij raakt het kwijt aan het ventje, dat misschien zijn ouderdomsrente loopt te verteeren op de markt, omdat hij lichtzinnig werd van het lichtzinnig gewoel. Langs hem bewegen de meiden en de jonge kerels en de eenigszins getailleerde élite, die slechts een kijkje komt nemen en ondertusschen evengoed koopt, omdat het zoo goedkoop is hier. Ze stooten en duwen tegen den ouden man, die onhandig en zenuwachtig het kannetje in zijn zak tracht te bergen en dan weg wil gaan. — Ho, roept Mozes, betalen vader. Betalen! Die roep doet enkele menschen stilstaan, want betalen is belangrijk in een menschenleven. En dat stilstaan wordt weer een kans voor Mozes Bramberger. — Nou mot je kijken, nou is dit een vaas uit de nalatenschap van koning Willem drie. Er worden grapjes gemaakt over die vaas en over koning Willem III, maar Mozes Bramberger heeft daar voor zich staan zes kwajongens, vijf groote kerels, arbeiders die Zaterdagavond vieren, en vijf moeders, die door de week veel zorg hebben en vanavond op koopjes uit zijn. Met één blik heeft hij zulk een situatie door en dan gaat die Mozes plotseling verkoopen. Zijn kleine buurman presenteert luider en driftiger zijn dunne reepjes chocola, maar Mozes alleen verkoopt. Mozes, de man met inzicht en doorzicht. Achter zich hoort hij Saartje. Zij brengt hem de koffie. Maar Mozes heeft geen tijd voor haar. Mozes is de kou vergeten. Mozes maakt grapjes en hij verkoopt en hij is trotsch op de situatie, die hij hier geschapen heeft, waarvan Saartje getuige mag zijn. Ja, die Mozes kan nog wel wat. Hij heeft een kopje in zijn hand, een heel mooi kopje, en één van de moedertjes lacht tegen hem en tegen dat kopje. Ja, dat is een mooi kopje. — Hè wat, vraagt Mozes, als Saartje hem iets in het oor fluistert. — D’r legt een parkietvogeltje dood in je hok, fluistert Saartje. Mozes laat dat mooie kopje vallen. Scherven brengen geluk, gichelt het vreemde vrouwmensch. — Nee, . . . maar, . . . dat kan niet, ruziede Mozes opeens. Dan heb jij ze vergeven. Dat kan niet.... een van mijn vogeltjes dood. Vanmorgen waren ze nog allemaal even levendig. — Ik heb ze niet vergeven en het is vanzelf dood gegaan, zooals jij ook vanzelf dood zult gaan als er niets tusschen beiden komt, riep Saartje. Dat werd daar ruzie op de markt. Dat werd een groote oploop van menschen. Er brak nog meer van Mozes' voorraad. Saartje had zich in haar woede niet ontzien een hooge stapel potten omver te schoppen en de politie had haar zeker meegenomen, als Mozes in zijn goedigheid niet gezegd had: Saartje is mijn vrouw. Daar blijf je af. Die mag doen wat ze wil. Dat laatste was wel een beetje bitter gezegd door Mozes, die per slot ook nog een wil had. — Je mot haar nog leeren te doen wat jij wilt, had de agent gezegd. "En daarmee was het zelfrespect van Mozes voor dien avond geheel vernietigd geweest. Zijn buurman grijnsde. De menschen grijnsden en liepen zijn stand voorbij. Mozes Bramberger had niet veel meer te vertellen. En hij voelde na de opwinding van de ruzie de kou. Zijn rood gelaat werd bleek en bijwijlen tintelde een scherpe pijn door zijn wangen. Maar het ergste was, dat er een van zijn mooie vogeltjes dood in het hok lag. En dat had Saartje gedaan. Wie anders? — Zulke gezonde beestjes gaan niet vanzelf dood, zei Mozes toen hij thuiskwam. Want daar had hij verder de heele avond aan staan denken op de markt. Die gaan niet vanzelf dood. — Jij zal weten hoe ze wel dood gaan, bitste Saartje. Mozes kon dat ook niet weten. Soms sterft er ook plotseling een mensch aan hartverlamming en Mozes moest tenslotte wel tot de conclusie komen dat ook zijn grasparkietje aan zulk een hartverlamming gestorven was. Saartje is onschuldig aan den dood van het diertje. Saar . . . tje, hij wil weer vrede met haar sluiten, maar ... nog niet, nu nog niet. Saartje heeft het zoo wreed gezegd. Mozes gaat eerst nog de straat op. De winkels zijn gesloten en de etalagelichten zijn gedoofd, alleen de bioscoop staat nog in een uitdagende schittering. Mozes loopt met een dood vogeltje in zijn zak. Zijn hand aait over het zachte, verkilde lijfje. Zijn vogeltje.... De laatste tram lawaait door de stilte en als die weg is hoort Mozes nog enkel zijn eigen moede stap. — Ik zal d’r Maandag een nieuwe bijkoopen, zegt Saartje boven aan de trap. — Dat hoeft niet, zegt Mozes zacht. Ik hield zoo van deze .... — En wat een schade, zucht Saartje, nu ze bedenkt wat ze zelf vernielde. Het vogeltje ligt op de keukentafel. Het ligt op den rug en de verkrampte pootjes steken omhoog. Dat is een treurig gezicht. Mozes moet daar al maar door naar kijken. (Voor mijn Vader) DE STAD De daken schijnen als verloren; de vage gevels en de torens zijn in de rosse damp des morgens tusschen signalen licht verborgen. Een viaduct, plomp en enorm verlengt de kaden uniform. Een trein verrommelt grootsch en moe. Daar ver, achter de huizenruggen brult rauw een steamer, als een koe. En over boulevards en bruggen het asphalt langs, de grauwe stoepen, bewegen zich in groote troepen van ’t bleeke scherm der schemeringen, de schaduwen der stedelingen. Een lucht van zwavel en van teer hangt in de zondoorzeefde sfeer. De geest schrikt voor het herbezinnen van dit geweldig weerbeginnen. Misdaad of deugd, regen of licht beweegt zich in dit vergezicht, waar plots een zuil of dak komt breken aan één der hoeken van de pleinen. uit ’t grijze waas der dauwgordijnen. Wat grootsche droom wellicht tot teeken? En o! der eeuwen ijz'ren vuist op deze stadl En haar verleden I En altijd brandend en doorkruist van menschen, spokerig als heden. O! al die eeuwen die hier rusten met hun geweld en rauwe lusten; dat kloppend leven .... sinds hoelang? en elke woon en elke steen vol gek verlangen en geween. Eerst enk’le hutten hier en priesters. De kerk, 't Asyl, waaruit, gezeefd, de banvloek vast geschenen heeft op de naieven en filisters! Kasteelen en barbaarsche kloosters, Donjons, kruisen en martelroosters! Baronnen, monniken en slaven, goudmijters, helmen, marmergraven. Instincten vechtendI en het dorsten der ziel van trotsche hooge vorsten! Haat tusschen scepters! uitgewekenenI Over de rotheid lelieteekenen! Het recht, veroverd met het zwaard, kort heerschend en gestort ter aard. Dan vaag en uit haar schets nog mat te voorschijn brekend wordt: de Stad. ’t Volk spert de klauw, de vorst zijn kaken. D' angst brult in kerken. Langs de daken brommen door d’ avonden de klokken waar ’t razend volk komt langs getrokken. Oorkonden! Galgen opgezet En uit de diepte broeit verzet. In zware boeken, perkamenten, brandt waarheid, als der Testamenten. En heiligen zijn er, onbevredigd naar wijsheid, door het zwaard verdedigd. Meer kennis, dorst, brandt het geweten, sleept mee en maakt den geest bezeten en wint.... ondanks schavot en branden, onthoofden en gewrongen handen. De stad, zij telt al duizend jaren; wat ernst en haat zijn haar doorvaren? Ondanks het teist'ren door de tijden, en 't volk dat vecht zich te bevrijden, blijft zij haar macht ten hemel breiden. Een zee van zielen, driften, klachten, een onweerswolk van wraakgedachten, zoo blijft de stad de aarde winnen, nu meesteres en dan slavinne. Maar altijd, in triomf en nood, weerklinkt zij en haar naam wordt groot. En door de nachten, woest en verre, stormt zij in licht op naar de sterren. En o! de eeuwen, al de eeuwenl die door haar gaan en langs haar sneeuwen. Haar ziel in wilde najaarsmorgens doolt in benauwend ademhalen, in mist en smook van veel verborgens. Haar ziel, grootsch als de kathedralen, tast, en verscheurt de nevelmorgens. Haar ziel! zij zwerft om al de rijken en armen in de schaduwwijken, wier hart is van begeerte drachtig. Haar ziel, geweldig en krampachtig, Haar ziel, waarin vervlogen tijden het heden eeuwig voorbereiden. O wereld, stralend en vergiftig o stijg'rend paard! o, hijgend, driftig fel leven, naar, God weet, welk doelt Beloofd land met Uw welig bloeien Uw wetten, die verborgen groeien, maar die eenmaal uit de ravijnen zijn opgegraven en ver-schijnen. O wereld, die zoo triest en star zijt, die ziel en lichaam stort in d'arbeid, die dag en nacht vol licht en strijd zich projecteert in d' eeuwigheid. En ol de eeuwenl al de eeuwen, die langs haar gaan en op haar sneeuwen. De oude droom is dood, vergeten, de nieuwe rookt in geest en zweten; in d' armen, trotsch van d' arbeid, wiegt hij, van 't bleeke voorhoofd straalt en vliegt hij, De stad hoort hem uit kelen schreeuwen hun droom., geknecht door alle eeuwen, hun droom, die zij door al ’t gewemel uitsnikken wilden naar den hemel. En naar haar hart stroomt alles toe, die van zijn huis, die van zijn veld, al tijden zoo — van hier — van ginds. En al de wegen blijven sinds van deze optocht de getuigen. En zijn als ad’ren, die zich buigen naar ’t hart, als bloed, dat bonst en huivert en rhythmisch keert en zich weer zuivert. De droom, hij is, die boven ’t v’oeken der schoorsteenkelen, 't licht zal zoeken en licht zal spreiden wijd rondom. Zelfs in de vrees en de verveling is hij het, die met milde streeling den nacht doorbaisemt — als de boomen die goud-doorstard en triest van kronen des avonds, hel en zwaar van rouwe dit graf omstaan met hun flambouwen. Maar wat beteekent al Uw boosheid O Stad? Uw misdaad en Uw voosheid? Als eens, van mist en slijk ontdaan de geest van Christus op zal staan. Wiens menschlijkheid, gelijk een schild in duizend doffe oogen trilt, die al wat onnut is zal sloopen om in het nieuwe vuur te doopen. Uit „Les Villes tentaculaires". EMILE VERHAEREN. Vertaling van Martien Beversluis JAN WORDT LOOPJONGEN dooi4 RUDOLF VAN REEST JAN is nog maar een nietig kereltje. Geen mensch geeft hem zijn veertien jaren, maar hij heeft ze toch. Als oom Klaas komt om na het sterven van Jans vader de zaken voor zijn weerlooze zuster te regelen, lijkt Jan kleiner dan ooit, maar intuïtief voelt hij toch, dat deze avond beslissend is voor zijn leven. Jan is de oudste van het/ groote gezin en van verder leeren is geen sprake, zegt oom Klaas. Hij moet geld verdienen. De M.U.L.O. school is voor jongetjes in goede doen en daaH hoort Jan niet meer bij, nu zijn vader gestorven is. Oom Klaas is een levenservaren man en wat hij bedisselt, moet wel de eenige oplossing zijn in de gegeven situatie. Het moment dat hij den bovenmeester voor het laatst groet, vergeet Jan zijn leven niet meer. Het gebeurt in het kleine kamertje, waar mijnheer Van dei4 Does wel vaker leerlingen onder vier oogen spreekt, wanneer het gewichtige dingen in hun jonge leven geldt. Alles wat mijnheer Van der Does zegt, kan Jan niet onthouden. Hij weet alleen dat zijn meester hem gezegd heeft, dat zijn leven nu moeilijk gaat worden, maar dat God zich niet vergist. Dan geeft meester hem de boekjes van De Bock en Leeman en Roorda en zegt: — Neem die maar mee, je kunt ze zelf wel doorwerken in je vrije tijd, het is altijd goed als je iets van de talen kent. Zit je ergens mee kom dan maar gerust. Op straat Oom Klaas had gezegd dat Jan maar loopjongen moest worden. Dat is een fatsoenlijk baantje waarbij je opklimmen kan, beter dan in de fabriek. Jan besefte, toen de groote schooldeur achter hem dichtklapte, dat de open straat hem in bezit genomen had. Het maakte hem bedroefd. Hij had nooit van de straat gehouden. Hij was op school of thuis, maakte zijn huiswerk en' zorgde de eerste van zijn klas te blijven. De straat was voor hem het noodzakelijke kwaad, waar je gebruik van moest maken om van de eene plaats naar de andere te komen. Je liep op de blauwe trottoirbanden, met je vuisten in je zak op een draf, langs de menschen heen, je schooltasch onder je arm. Je kende iedere barst in de hardsteenen band, je maakte altijd weer de zelfde sprongbeweging langs de lantaarnpalen, beter dan uit het meetkundeboek, wist je uit de praktijk dat de rechte lijn tusschen twee punten de kortste is, je deed niet zooals alle andere menschen in de straat die in de scherpe bocht de rechterkant houden, maar je sneed in rechte lijn de bocht af. Je wist precies in hoeveel minuten je het van school naar huis doen kon, je wist hoeveel draafpassen er van lantaarnpaal tot lantaarnpaal lagen, je kon met wat groote sprongen het een tijd lang vol houden om in drie passen de lengte van de trottoirbandstukken te nemen en de afstand van de laatste lantaarnpaal tot de deur van thuis was precies achttien groote sprongen. Je had uitgevonden, dat bellen niet noodig was, met een handige duw precies naast het knopje van het deurruitje sprong dit open en kon je je arm er door steken om aan de binnenkant het slot los te schuiven. En dan was je weer binnen en de straat vergeten. — Je zal 't nou op de straat motte gaan verdiene, jonge, zei Oom Klaas, toen ze op de afgesproken middag naar het groote plein liepen, waar het Nieuwsblad gedrukt werd. Jan kon het zich nauwelijks realiseeren wat dit beteekende. Maar één ding stond voor hem vast: de straat was zijn groote vijand. De straat wreekte zich nu, omdat Jan haar totaal genegeerd had. De straat zou Jan laten zien, dat zij machtig was en hard en wreed. Hij zou nu wel willen wegvluchten, zijn vuisten in de broekzakken begraven, in rechte lijnen naar thuis, naar zijn moeder. Maar oom Klaas liep kalm met zijn lange beenen over de kleine steentjes te maaien en vertelde aan Jan hoe je als loopjongen kon opklimmen. Je moest handig zijn en je kaas niet van je brood laten nemen door andere loopjongens. Wanneer zij een rit met de fiets in een kwartier konden maken, moest je zorgen dat je het zelf in tien minuten deed. Zóó kwam je vooruit. Oom zelf had het leven ook zoo aangepakt en was nou toch maar voorman op de fabriek en verdiende een daalder meer dan andere arbeiders. Ze stonden voor het bureau van de drukkerij. Het scheen wel een oploopje. De menschen verdrongen zich voor de ingang van het gebouw. Vrouwen, met gonjezakken voor hun dikke buiken, wachtten op het moment dat de rotatiepers haar eerste exemplaren zou uitbraken. Werkloozen hingen tegen het breede raamkozijn en keken onverschillig naar de drukte, die zich iedere middag op het zelfde uur herhaalde; kantoorbedienden, naaisters, wasch- en werkvrouwen, loopknechten, daghitjes en dienstboden, allen verzamelden zich hier om te zien of de arbeidsmarkt van de krant hun een kans bood. Jan begreep niet goed wat oom Klaas hier wilde. Deze had het voor Jan verborgen gehouden, omdat hij het een verrassing wou laten worden. Jan moest straks opeens tot de ontdekking komen hoe pienter die oom Klaas het wel aangepakt had om hem aan een baantje te helpen. Daar moest je levenservaring voor hebben en oom Klaas zou hem laten zien, dat hij die had. Er was een zenuwachtige spanning op het plein die met de minuut toenam. Steeds meer menschen kwamen toeloopen en verdrongen elkander voor de hooge deuren van het bureau. Wie het eerst zich aanbood had de meeste kans van slagen, en daarom zou het straks een wedloop worden naar de adressen die werkkrachten vroegen. Jan voelde zich heel klein tusschen al die menschen, die als een donkere muur rondom opstuwden. Zij leken allen bij elkander wel een zwijgend grimmig beest, dat gereed staat voor de sprong. Jan hoorde plots een dreunend gezoem en begreep, dat daar binnen iets begonnen was waar hier op gewacht werd. Een goore krantenvrouw vlak naast hem trok haar gonjezak omhoog en zei met een hoofdknik naar het gebouw, tegen een collega van haar: Daar beginnen ze. De rotatiepers begon te draaien. Even daarna gingen de deuren open en drong de hoop naar binnen. Oom Klaas, die gewend was met zijn magere ellebogen te werken, stond spoedig in de voorste rij en kwam al gauw, zijn krant triumfantelijk boven het hoofd zwaaiend, naar Jan, die hem buiten had opgewacht. M 9 — Kom jongen, nou zelle we is effe kijke ofter wal voor je bij is. Hij vouwde de bladen, die naar de petroleum stonken, open en zijn lange wijsvinger ging zoekend langs de kolommen van de „kleintjes.” — Hier heb-ie ze: „Gevraagd”, zei hij. In een vuil notitieboekje schreef hij enkele adressen op en wenkte Jan: — Kom nou maar mee. Toen ze in een rustiger gedeelte kwamen vroeg Jan: — Waar gaan we naartoe, Oom? — Eerst naar de Van Galenstraat, daar wordt door een slager een loopjongen gevraagd. Slagers betalen meestal het beste en je leert er een goed vak. — Ik wil geen slager worden, Oom. Oom Klaas negeerde de opmerking. Jongens van veertien jaar hebben niet te willen. Ze kennen nog niks van ’t leven, dat komt later pas. Toen ze voor de slagerij stonden, zei Oom Klaas: — Ga je nou hier maar anbieje, ik wacht wel effe. Er schoot niets anders over. Jan voelde zich tegenover zijn oom een klein jongetje dat maar te doen had wat van hem verlangd werd. Maar toen hij de slagerswinkel aarzelend binnen kwam en de bloed-weeë vleeschlucht zijn aversie, die hij altijd voor slagerswinkels gehad had, prikkelde, kwam er opeens, hoe, wist hij later zelf nooit te verklaren, een boos duiveltje in zijn angstig kloppend hartje en vroeg hij den vetten slager die hem van achter de toonbank met zwemmende oogjes in zijn ronde kop, goedmoedig aankeek: — Hebt u een knecht in dienst die Meeuwsen heet? Hij kleurde van zijn zondige list. De slager schudde het roode hoofd, een knecht die zoo heette had hij niet. — Mot die hier bij mijn in dienst weze? vroeg hij verwonderd. — Ja, dat dacht ik, maar het kan ook wezen dat hij hier niet is. Ik dank u wel. Beleefd groette Jan en liep de winkel uit. — En? vroeg zijn oom nieuwsgierig. — Hij kan me niet gebruiken, hij zegt dat ik te klein ben voor het slagersvak. — Ik dacht het al, hij schudde zijn vette gezicht al direct toen hij je zag, zei oom Klaas. Kom maar mee, ik heb nog meer adressen. De blijdschap over de geslaagde list overstemde op dit oogenblik heel sterk de aanklacht van Jans geweten. Dan moet oom ook maar niet zoo stom wezen om zelf buiten te blijven staan, vond hij. Het volgende adres was een distilleerderij. Het rook in deze winkel naar zoete likeurtjes en scherpe alcohol. Het duurde even eer op de schelle klank van het belmetaal een mijnheer uit de lange gang naar voren slofte. Oom Klaas was ditmaal mee gegaan naar binnen. Als ze weer wat hebben, zal ik ze wel te woord staan, had hij gezegd. Dag heeren, waarmee kan ik u van dienst zijn? was de vriendelijke vraag. Het heertje schoof zijn lorgnet recht en keek belangstellend naar oom Klaas. — We hebben de advertentie in het Nieuwsblad gelezen, zei oom Klaas, u vraagt een loopjongen en nou kom ik u mijn neefie presenteere. Hij duwde Jan wat vooruit. — Zoo, u is er al gauw bij. Het heertje nam Jan nauwkeurig op. Het onderzoek scheen mee te vallen. — Je lijkt me wel een net kereltje. Kijk, ik moet in de eerste plaats een nette loopjongen hebben, zie je, want ik heb al mijn klanten in de gegoede stand. — Nèt is-ie van z’n teenen tot de eindjes van zijn haar, mijnheer, hij heb een goeie opvoeding gehad, niet waar Jan? Oom Klaas gaf Jan nog een duwtje. Jan kon moeilijk iets anders doen dan toestemmend knikken. Intusschen voelde hij zich als een dier dat op de markt verhandeld wordt. Op eens kreeg hij een geweldige haat tegen zijn oom Klaas en het heertje. Het mankeerde er nog maar aan dat hij op de toonbank werd gezet om van alle kanten bekeken en bevoeld te worden. Onwillekeurig deed hij een stap achteruit en keek naar de winkeldeur. — Ik moet zeggen, hij staat me wel aan, ziet u, alleen is hij wat erg klein. Hoe oud ben je, jongen? Voor Jan kon antwoorden zei oom Klaas, Jan een trap op zijn teen gevend: — Vijftien jaar is ie en erg bij de hand. Het was een verademing voor Jan dat zijn oom nu zelf ook loog. ^^at dat betreft stonden ze alvast gelijk. De trap op zijn teen had hij begrepen. Hij corrigeerde de leugen niet, omdat hij zijn oom niet weerstreven durfde. — Dan is-ie nog een jaar te jong, de wet eischt dat jongens in distilleerderijen zestien moeten zijn. Maar als-ie een lange broek aantrekt loopt het misschien niet zoo in de gaten dat hij nog te jong is. Een lange broek maakt direct veel ouder, zei het heertje bedachtzaam. Jan voelde zich nog kleiner worden. Zijn haat was nu volkomen. Hij dacht aan zijn kameraden op de M.U.L.O. in hun fijne pakjes. 'Er brandde iets achter zijn oogen. Ze konden stikken met hun lange broek. — En hoeveel ken die verdiene? vroeg oom Klaas. Het heertje aarzelde even. — We zouden kunnen beginnen met drie gulden. Hij kan ook op een gulden fooien rekenen per week. Maar ik beslis nog niet. Ik moet eens kijken of er nog grootere jongens, die wat flinker zijn, op de advertentie af komen. Kijk daar komt er, geloof ik, al een. — Een roodharige jongen, een kop grooter dan Jan, deed vrijmoedig de winkeldeur open en bleef achter Jan staan. Jan zonk er bij in het niet. Maar deze keer was hij er blij om, dat men hem over het hoofd kon kijken. Oom Klaas scheen begrepen te hebben dat het spel hier verloren was. Zonder verder een woord te verspelen groette hij den distilleerder en wenkte Jan hem te volgen. — Bij die vent wordt het niks, zei hij. Maar ik heb nog meer adressen. Kom maar gauw mee, anders benne ze je voor en dat mot niet. Jan kreeg hoop dat het met de volgende adressen net zo gaan zou. Even later stonden ze voor een kruidenierswinkel, waar juist een loopjongen met een groote mandenfiets de deur uit kwam, een allesbegrijpende blik op oom Klaas werpend en Jan met een knipoogje waarschuwend: Niet benede de drie en een half gaan, hoor. De baas probeert je maar! siste hij tusschen zijn tanden. Met een zwaai zat hij op het fietszadel en reed fluitend weg. In de winkel moesten ze even wachten. Een winkelbediende was bezig met een klant en een paar dienstmeisjes met boodschappenmandjes onder de arm stonden met elkander te praten. Jan had gelegenheid de winkel goed op te nemen. Tot aan het hooge plafond stonden alle muren vol pakken zeep, rollen sago, doozen lucifers, zakken met hondenbrood, blikken zalm, sardines, geconfeite vruchten, flesschen wijn, spiritus en azijn. Langs de vloer waren groote bakken, gevuld met meel, bloem, havermout, grutten, rijst enz. aangebracht. Achter de lange toonbank keek hij door een paar ruiten, behangen met vitrages in een kantoortje waar een heer achter een bureau te schrijven zat. Van de zaken die bezocht waren stond deze hem nog het beste aan. Er waren hier zeker wel meer loopjongens, er stond een fiets met een bruin gelalde mand, waarvan het deksel opengeslagen was. — En u mijnheer, vroeg de witgejaste bediende. — Dit jongmensch komt zijn eigen presenteere op de advertentie voor een loopjonge, zei oom Klaas. — O, dan moet u mijnheer zelf hebben, zei de bediende. Hij verdween door een deur naar het kantoortje en direct daarop stond de man, dien Jan achter het bureau had zien zitten, achter de toonbank. — En wilde je hier loopjongen worden? vroeg hij Jan strak aanziende. Hij' trommelde ongeduldig met een potloodje op de toonbank. — Als ’t kan wel, mijnheer, zei Jan. — Hoe heet je? — Jan Mulders. — Hoe oud? — Veertien jaar. — Pas van school? — Ja mijnheer. Nog meer vragen volgden. Waar hij woonde, of zijn ouders nog leefden, welke godsdienst, enz. Alles werd vlug opgeschreven. — Goed, als ik je neem zul je er meer van hooren. Je kunt in dat geval beginnen met drie gulden. Als je me bevalt spoedig opslag. De kruidenier knikte kort en ging met het papiertje met aanteekeningen naar zijn kantoortje terug. — We kennen gaan, zei oom Klaas. De winkelbediende gaf Jan een knipoogje en toen stonden ze weer op straat. We moste het hier nou maar bij late, ik denk zoo die man zal je wel neme, waarom zou-ie niet? Hij lijkt me een zakenman. Jan fietste met zijn oom naar huis, waar verslag werd uitgebracht van de bezoeken. — As tie met drie gulden ken beginne heb je alvast wat, Sofie. Je mot maaH denke alle begin is gering. Sofie was dat met haar broer eens. Toen vertrok oom Klaas. — Ja jongen, dat is nou het leven, zei zijn moeder, we motte het nou zonder je vader doen, jij ben nou mijn oudste hulp. Jan knikte, hij slikte wat weg uit zijn keel. In de hoek bij het raam lag zijn boekentasch. Die heb ik niet meer noodig, dacht hij. Jan was kruideniersloopjongen. — Dat heb-ie an mijn te danken, zei Gijs, de andere loopjongen, die twee jaar ouder was. — Hoe kan dat? vroeg Jan. — Ik heb gezegd dat ik je familie goed kende en dat je een jofele jog was. Jan zag dat hij loog, maar zweeg. Hij begreep dat Gijs hem al bij voorbaat aan zich wilde verplichten. De eerste dagen moest Gijs met hem mee de klanten af. Gijs reed de boodschappenfiets en Jan trachtte door de straten te volgen. — Deze rit maken we iedere Dinsdag, je ken het in anderhalf uur doen, maar je mot zorge dat je er minstens twee uur over doet, beter is nog twee en een half uur. — Waarom? vroeg Jan verbaasd. — Omdat als je het korter doet je het een volgende keer nog gauwer mot doen, en je mot toch zeker tijd voor je zelf houwe? Jan begreep het niet goed. — Kijk maar goed uit je doppe dan kom je d’r wel achter, verzekerde Gijs. Jan zwoegde achter Gijs aan. Gijs schoof zijn fiets tusschen de hachelijkste situaties heen; vlak voor een auto heen die wild toeterend remde, bij elke verkeersopstopping duwend en wringend tot hij alle fietsers voor was en met zijn voorwiel op de streep stond, het eerst van allen den verkeersagent passeerend, onderwijl een trap gevend naar een slagersjongen die probeerde hem voor te fietsen, even verder zonder een decimeter ruimte langs een dienstmeisje karrend en een tik op haar wang gevend, zoodat ze verschrikt een halve meter op zij sprong, een paar boerenmenschen die kwamen markten werden de stuipen op het lijf gejaagd, door vlak achter hen hevig te remmen en een angstgeloei aan te heffen, zoodat de stakkers niet wisten waar ze zich bergen moesten. Toen iets verder een boertje met een hooge zijden pet op en een grauw ringbaartje vlak voor hem weg draafde, spotte hij tegen Jan: — Kijk dat is winter en zomer te gelijk, een spinasiemandje op zijn kop en een hap zuurkool onder zijn kwabbes. Bij een zuurkraam slingerde hij zijn rechterbeen over de breede boodschappenmand en stond naast zijn fiets. Jan schoot hem een eind voorbij. — Stop. Hier motte we effe anlegge, dienstkloppertje! schreeuwde Gijs. Jan kwam terug en zag hoe de zuurman Gijs als een oude bekende toeknikte en een zuurbom uit een stolpflesch prikte. — Mercie, ik lust die dinge niet, weerde Jan af. — Zooveel te beter, dan ik twee, kanariepoot! zei Gijs tot den zuurman, die een houten been had. Gijs kauwde met veel smakgeluiden de zuurbommen weg en veegde zijn mond met een roode zakdoek en hing toen met zijn armen over de bruine mand van zijn fiets. Hij fixeerde Jan. — ’n Kameraad van je? vroeg de zuurman met een hoofdknik naar Jan. — Nee, me broertje, loopt vandaag voor 't eerst in de broek, grinnikte Gijs. Jan kleurde en zocht in zijn verlegenheid naar een houding. Gijs begon de laatste bioscoopschlager te fluiten en keek Jan doordringend aan, waardoor Jan nog dieper kleurde. — Ben je al is met ’n meisje uit geweest? vroeg hij. — Ga weg jö, laten we maar verder gaan, weerde Jan af. — Heb-ie haast? spotte Gijs. — Waarom reed je dan daar net zoo gek hard? — Kom je wel achter as je eerst maar vijf en twintig jaar met je bast op die rotkar gezete heb. Gijs stak een sigaret aan, maakte nog een praatje met den zuurman en zei toen: — Kom op, dan gaan we verder. Hij betaalde een stuiver en sprong met veel lawaai op zijn fiets. — We gaan nou naar een daghitje met een bekkie om te zoenen, joggie. Daar mot je een avond mee naar de bios gaan, kom ie nooit meer van af. Kom meel Hij stond voor een groot heerenhuis. Een dienstmeisje van een jaar of zestien deed open. — Mag ik je m’n nieuwste aanwinst voorstellen, Prulletje Piet heet-ie, bijt alleen as-tie geslagen wordt, eet verder uit je hand, zoo tam as een lammetje. Kom is voor de dag kereltje, wenkte Gijs en trok Jan aan zijn mouw voor het meisje. Ze grinnikte en liet een paar rijen blanke tanden zien, haar smalle schoudertje rustte tegen de deurpost. IC — O gunst wat een jog nog, is dat de nieuwe, zeg? Had je niks anders mee kenne brenge? vroeg ze. Jan kleurde weer tot onder zijn haren toe. Lammeling van 'n knul, dacht hij. — Geef me es een handje, vroeg ze. Jan reikte haar de hand. Gijs schoot in een harde lach: — Doet die stommeling nog ook, stotterde hij tusschen spottende lachhikjes door. Jan voelde dat hij een figuur sloeg en werd woedend. — Jö, je ken stikken, zei hij in felle drift. Het meisje lachte met het hoofd achterover. — Nog een groentje hè? zei ze met een meewarig hoofdknikje naar Jan. Verder bemoeide ze zich met Gijs, pakte talmend de boodschappen over en hield bij iedere aanraking van Gijs zijn hand even vast. Jan kon niet verstaan wat ze smoesden. Het kon hem ook niet schelen. Hij voelde een groote ellende over zich komen. Met heimwee dacht hij aan de vertrouwde sfeer in school. Walging kroop in hem op toen hij zag dat Gijs zijn hand langs de jonge borsten van het meisje liet gaan en met een smerig lachje afscheid van haar nam. — Kom we gaan verder, groentje, gebood hij. Zich niet verder om Jan bekommerend reed hij, weer allerlei gevaarlijke experimenten verrichtend in het drukke stadsverkeer, naar de volgende klant. Maar onderweg was er opnieuw oponthoud. Voor een Roomsche Kerk stond een bruidsstoet, glimmende auto's in statige rij, wachtend op de terugkomst van het bruidspaar en familie. — Dat kennen me effe hebbe, schreeuwde Gijs, kom op, we gane hier staan, dan hebbe we er een jofel gezicht op. Jan sprong met tegenzin van de fiets. Langzaam groeide het troepje nieuwsgierigen aan. Een paar dienstmeisjes gichelden en een oude juffrouw stond aan een mummelend mannetje te vertellen, dat ze zich haar eigen trouwdag nog zoo goed herinneren kon. Jan hield zich achteraf, bevreesd voor nieuwe spot van Gijs en luisterde naar de zachte orgelmuziek die van uit de kerk doordrong. Gijs kreeg gezelschap van een slagersjongen, die hij blijkbaar goed kende. Een lange knul met brutale spotoogen, die zijn linkerbeen op het zadel Yan zijn fiets liet rusten en met zijn bovenlichaam op zijn slagersmand hing. Zijn vette knokige hand, waarvan twee vingers in een doekje zaten, trommelde een roffel op het gerafelde deksel van zijn mand. Plots werden de kerkdeuren open geworpen en dreunden de orgeltonen zwaar naar buiten. De menschen stelden zich in twee rijen op de stoep en daartusschendoor schreed over een dikke looper het bruidspaar naar de auto. Geboeid keek Jan naar de zwaar gesluierde bruid, een wolk van tule. Vol eerbied aanschouwde hij het jonge bleeke gezichtje, dat onder de ragfijne sluier nauw zichtbaar was. Op zijn jong, onbedorven en ontvankelijk gemoed maakte deze verschijning een bovenaardsche indruk en hij vergat voor een oogenblik de smerige ellende waarin hij zich de geheele morgen neer gesmakt voelde. Hij zag het elegante en zorgvolle gebaar waarmee de bruidegom zijn bruidje in de wagen hielp en toen het portier al dichtgeworpen was en de bruidsauto een eind was weggereden, stond hij nog vol devotie te staren naar de zwartglimmende auto waarin het paar had plaats genomen. Toen voelde hij de stekende spotoogen van den slagersjongen en hoorde hij een vieze opmerking aan het adres van het bruidje, dat hem het bloed naar zijn hoofd joeg. Woedend keek hij naar den slagersjongen die hem met hautaine minachting gadesloeg. Gijs lachte om de smerige grap en ook zijn oog zocht Jan, dien hij vergeten was. — Hoort dat miserabele ventje bij jou? vroeg de slager. Gijs knikte. — Weet-ie al waar de kindertjes vandaan komme? — Dat groentje? Die gelooft nog an de ooievaar, zei Gijs. De meisjes, die al gichelend in de nabijheid van de twee loopjongens geschoven waren, keken nu ook spottend naar Jan en met hun lachgilletjes poogden ze de aandacht der beide jongens te trekken. Jan was volkomen weerloos en schaamte brandde op zijn gloeiend gelaat; hij gruwde van het publieke straatleven. Zich niet verder om Jan bekommerend reed Gijs met den slagersjongen door de stadsdrukte, tot de witkiel met een armzwaai naar rechts afzwenkte, dicht langs een sleeperspaard, dat zijn kop verschrikt ophief. Toen verwaardigde Gijs zich Jan aan te manen wat op te schieten, omdat ze bij de trouwstoet een half uur verloren hadden. De arm van een druk gebarenden verkeersagent ging omhoog juist op het oogenblik dat Gijs langs hem trapte. Jan was te laat en stond voor de streep. — Stommeling! schreeuwde Gijs en reed door. Een stroom van auto’s, fietsers, vrachtwagens en voetgangers gleed voor Jan heen, toen draaide de agent zich een halve slag om en wenkte met het gebaar van den dictator de wachtende file die gejaagd voorbij schoof. Jan haastte zich Gijs in te halen. Maar in zijn haast gaf hij te weinig ruimte aan een vrachtauto die langs hem kwam, daardoor wierp hij het stuur van zijn fiets naar rechts en schepte op zijn voorwiel een oud vrouwtje met kapothoedje op het hoofd, dat krijschend de armen verdwaasd in de lucht sloeg, een parapluie hoog boven zich uit en overigens op het voorwiel zitten bleef alsof ze niet van plan was, daar óóit weer af te komen. Jan stond bevend naast zijn fiets, die hij met moeite overeind hield. Een toeloop van menschen. Statig stapte de agent van zijn verhoogde standplaats en begaf zich naar de verkeersstagnatie. — Mot de geneeskundige dienst gewaarschuwd worde? hoorde Jan schreeuwen. — Kalmte menschen, opzijl riep de agent, zijn armen vaderlijk uitbreidend. Jan voelde zich het mikpunt van de heele straat, die zich opnieuw in al haar wreedheid op hem wierp. Langzaam kwam het verschrompelde vrouwtje tot bezinning. Ze bleef kalm op het voorwiel van de fiets zitten, alsof daar haar plaats was en keerde haar rimpelig gezichtje naar Jan, toen kwam het kwebbelmondje los: — Snotaap! smeerlap! duvelsjong, dat hè je d’r om gedaan, een oud mensch heb-ie geschept, je heb me met je astrante poote op je rotkar geschept, je heb me de stuipe op me ouwe lijf gejaagd, doérak dat je d’r ben, je laat een arm mensch an je bezondige, agent, breng hem naar de nor, hij heb ... hij heb ... Ze kwam niet verder. Er ging een brullend gelach onder het publiek op. Gijs was er aan te pas gekomen, had zijn mandenfiets tegen een lantaarnpaal gesmeten en trok het vrouwtje van Jans fiets af. — We zelle d’r is met de kerkeraad over spreke, juffrouw, spotte Gijs. Kom op Jan, we motte verder. Verbouwereerd stond het vrouwtje van Jan naar Gijs te kijken en zou opnieuw de sluizen van haar diepe verontwaardiging hebben geopend indien de agent niet een einde gemaakt had aan het incident en het verkeer geregeld had. De woede van het vrouwtje keerde zich nu naar den agent. Gijs was met Jan uit het gedrang verdwenen. — Sufferd! was alles wat Jan van Gijs te hooren kreeg. 's Middags gingen Gijs en Jan door een groot luik in de vloer van de winkel de donkere kelder in. Zij moesten azijn en spiritus bottelen. Toen Gijs het luik achter zich dichttrok, en zij beiden in het donker stonden, was het Jan alsof hij levend begraven werd. Plagend liet Gijs de kelder even in het donker en vertelde dat in deze gewelven geducht gespookt werd. Toen draaide hij het lichtknopje om en zag Jan de groote azijn- en spiritusvaten langs de steenen wand opgestapeld. — Eerst zelle we is wat ete, zei Gijs. Hij duwde Jan een reep chocola in de hand en zei: — Vooruit, vreet op. — Hoe kom je d’r an? vroeg Jan. — Gejat netuurlijk. — Dat wil ik niet hebben, stelen doe ik niet. — Je zèl, vloekte Gijs tusschen zijn tanden. De baas jat ommers zelf ook. Heb-ie niet gezien, dat in de bakken van de havermout en de blom een schotje staat? Nou, die verkoopt-ie voor verschillende prijs en ze komt uit de zelfde baal, mot je maar is oplette. Ik weet nog wel meer, ventje. Hier, steek in je muil en speel asjeblieft hier geen heilig boontje want dat zal ik je afleere. Gijs hield zijn grove vuist voor Jans gezicht en duwde met zijn andere hand een stuk chocolade in zijn mond. Jan slikte. Hij durfde niets meer zeggen. De scherpe azijnlucht beet hem in zijn oogen, of waren het tranen? Gedempte straatgeluiden drongen tot de kelderruimte door. Als een schuwe vogel drong hij naar de hoek van de kelder en keek toe hoe Gijs hem het flesschenvullen voordeed. Toen moest hij het zelf doen. Bevend hield hij de flesch onder de houten kraan van het okshoofd. — Jö, sufferd, je morst, zie je dat niet eens? zei Gijs schor, als de baas dat ziet sta je zoo op straat. Jan voelde een stomp in zijn rug, waardoor een half vol geloopen azijnflesch uit zijn hand schoot en op de roode tegels ieegklokte. Gijs grinnikte gesmoord. Jan begreep dat Gijs hem zoo aan zich verplichten wilde. Na een half uur stonden er twaalf flesschen azijn gevuld naast elkander. Gijs had een even groot aantal flesschen spiritus vol laten loopen en begon deze flesschen handig te capsuleeren, door met een gespannen touwtje de looden mutsjes over de kurken glad te strijken. — Gaan we nou naar boven? vroeg Jan verlicht. — Ben je gek, nou begint het pas. Gijs stak een sigaret aan en zette zich op een hoop zakken. — Ken jij kaarten? — Nooit gedaan, wil ik niet leeren ook, zei Jan. — Je ben een suffie, zei Gijs. Stom stond Jan in zijn gevangenis en snakte naar lucht. Als hij 's avonds thuis komt heeft hij zware hoofdpijn. Hij is stil en ontwijkt de onderzoekende blikken van zijn moeder, die weten wil hoe het de eerste dag gegaan is. Jan durft haar niet aanzien. Hij heeft een gevoel of hij de geheele dag in de modder heeft rond gekropen, en voor zijn leven lang bevuild is. — Het is toch wel een voldoening m'n jongen, dat je Zaterdag nou drie guldetjes voor je moeder meebrengt, zegt zijn moeder, onder het lamplicht een sajetdraad in de naald duwend. — En het is een nette betrekking. Jan knikt. Hij heeft heel de dag geen oogenblik aan de drie gulden gedacht. Nu zij hem er zoo blijmoedig aan herinnert mist hij de moed om haar te zeggen dat hij morgen niet meer naar de winkel wil. Drie dagen heeft Jan met Gijs door de stad gezwalkt. Overal zijn ze geweest. In de villawijken en in de achterbuurten. Ze hebben staan wachten voor open bruggen en voor verkeersagenten, ze hebben ijsco's gegeten, betaald uit de altijd royale beurs van Gijs, ze hebben voor smerige boekwinkels gestaan in de havenbuurt en Gijs heeft Jan door verdachte straten gebracht en hem onderricht wat daar 's avonds allemaal te zien is. In die drie dagen is Jan al dieper in de modder neer gezogen. Hij haat Gijs en is bang voor hem, maar zonder dat hij het merkt groeit langzaam de begeerte in hem om ook alles te weten wat Gijs al weet. Als het Donderdag is, helpt de winkelbediende Jan de zware boodschappenfiets de winkel uit rijden. Al is de mand zwaar, het valt toch mee. Jan is kwiek en als eenmaal de vaart er in zit gaat het best. Wanneer de daghitjes aanhalerig tegen hem doen en hem vragen of ze 's avonds eens met hem uitmogen, krijgt hij een kleur en geeft gauw de boodschappen af, zonder iets te zeggen. Zijn route is veel te vlug afgewerkt. Hij durft niet naar de zaak, bang voor Gijs. Dan rijdt hij onwillekeurig door de achterbuurten waarvan Gijs hem zooveel verteld heeft. Hij koopt voor vijf centen een ijsco en experimenteert met zijn fiets precies als Gijs. Met bravour volbrengt hij waagstukjes in gevaarlijke verkeerssituaties. Hij droomt zich grootsche fantasieën als hij op de fiets zit, waardoor de harde realiteit voor zijn gevoel wordt verzacht en dragelijker gemaakt. Niet veel vroeger dan Gijs anders, is hij aan de zaak terug. Vrijdags vindt Jan het al zoo heel erg niet meer. Er is veel te beleven in de stad. Opstootjes bij verkeersongelukken, vechtende vischwijven, een hijmachine die dreunend de palen in de uitgegraven bodem drijft, visschende werkloozen langs de havenkant, een glazenwasscher, die op een twintig meter hooge ladder de ruiten van een kleedingmagazijn schoon maakt, de sport om chauffeurs op stang te jagen, door tergend langzaam en met bezwerend gebaar ze voor te blijven in overkropte files en tenslotte is stimuleerend het gevoel, waar ieder zich beangst toont in het drukke verkeer, zelfbewust zich meester van de straat te toonen, slechts de machtige arm van den verkeersagent respecteerend, maar overigens niets en niemand vreezend. De straat schijnt geen vijand meer, is althans een vijand die overwonnen schijnt. Zaterdag is dè drukke dag. Behalve de gewone route zijn er dan ook de ontelbare telefoonbestellingen. Jan moet met een spoedbestelling naar mevrouw De Graaf. Er zijn vele De Graafs. Jan belt en het dienstmeisje pakt de boodschappen aan. Hij voelt zich in de deuropening opzij geduwd door het dochtertje van het gezin en als hij opkijkt ziet hij dat het Sofie is, het meisje van de M.U.L.O., waarmee hij liep. Ze heeft de schooltasch onder de arm en kent geen loopjongens van de straat. Fluitend gaat ze de trap op. — Ben jij de nieuwe loopjongen? vraagt het dienstmeisje nog. Maar Jan geeft geen antwoord. Hij is verlamd. Sofie kent hem niet meer. Natuurlijk niet. Hij stapt op de fiets en weet niet waarheen hij rijdt. Hij is niets meer dan een smerige loopjongen, een straatjongen. Hij hoort bij Gijs. Hij durft niet eens meer aan Sofie denken. Als ze eens wist wat hij weet, wat hij in deze ééne week ai te weten kwam. Is het nog maar één week? Zijn jonge ziel is volkomen ontredderd, hij veracht zich zelf en een gevoel van groote minderwaardigheid vat in hem post. Hij kan niet naar de zaak terug, hij moet naar zijn moeder. Als hij thuis is, werpt hij de mandenfiets tegen de muur en steekt zijn arm door het deurraampje. De deur gaat open. Zijn moeder staat in de kamer bij de tafel en ziet haar kleinen bleeken jongen verwonderd aan. — Moederl schreeuwt hij. In dit woord ligt al de ellende van zijn verscheurde leven uitgedrukt. Ze legt haar hand op zijn hoofd en drukt hem tegen zich aan. Het is Jan alsof ze intuïtief voelt wat er aan scheelt. Maar als ze spreken gaat merkt hij dat zijn moeder ook niet weet en dat hij dit alleen te dragen krijgt. Ze zegt: — Stil maar jongen, je bent zeker wat zenuwachtig en vermoeid van het ongewone werk. Doe je best maar, het is toch een nette betrekking en je kunt opklimmen. Denk eens aan, vanavond breng je drie gulden voor je moeder mee. Dan maakt Jan zich van haar los. Hij klemt zijn lippen op elkander en zijn moedèr ziet voor het eerst iets van de weerbarstigheid van haar man in zijn verbeten gezicht. Even later zit hij weer op het fietszadel. De straat is hard en hij hobbelt over de ronde keien. Maar hij trapt verwoed1 door. De straat heeft overwonnen, Jan zinkt in haar zonde weg. Wie, wie redt zijn ziel? Maar, waar blijft wat meester gezegd heeft: God vergist zich niet. Hij redt de zielen. DE WERELDREIS door JAN ROSELAAR DE voorlaatste brief van Dirk had nog geen onheil laten dóórschemeren. Moeder Leen lachte als altijd om Dirks kostelijke goedmoedigheid. Maar Gijs zelf had zich door den schijn niet laten verblinden. En toen ie, een veertien dagen later, de volgende brief dan ook van de deurmat had opgezocht, waar ie als altijd, vreemd wit ding, dat indrong in de gemoedelijkheid van hun langzaam voortvloeiend leventje, had gelegen, en hij hem had opengescheurd om te lezen, beefde het blaadje papier in zijn verlepte handen. Dan ging ie in z'n hoek bij ’t raam zitten en zei met iets in z'n stem of 'et een drama was: „’t Most komme...!" Meer zei ie niet. Leen huilde in de hemelblauwe doek, die ze van onder haar stoel had opgevischt en bleef dan zoo naderhand een uur verslagen zitten. Want Gijs had voor vierduizend borg gesproken .... Het hing zoo zes weken. Toen kwam het papier van de groote heeren uit de stad. De postdirecteur had gezegd: da’s een exploot. Gijs kon dan niet wisselen. Dirk kwam zelf uit de stad en beaamde het met tranen op de wangen. Verder klaagde ’n 'ie over den slechten gang van zaken in den winkel.., de Kinkerbuurt was dóód .... alles trok naar de ouwe stad ..., ja ze hadden hun best gedaan,... geploeterd.... van den vroegen ochtend tot den laten avond ..., hij en Geertje alle twee ..., maar gloeiend ijzer kon je niet in je handen houen ..., de feiten beliepen je ..., hij zou 'et eenmaal nog wel 'es terugverdienen ... I Alles goed en wel.. I Gijs zat op z'n stoel rood als een kalkoensche haan. Wou Dirk niks verwijten .. ., Geertje ook niet ..., ze vatt’ en het leven anders op, als de menschen in hun tijd ..., ze leefden te déftig met alles zoo mooi en alles nieuwe meubels ..., maar.... Hij zelf zou naar de stad gaanl Het was een wereldreis voor hem. Maar hij ging, zou redden wat er te redden viell Eigenlijk was Dirk in dit opzicht nog een kwajongen, een blaag ... I Ze hadden zich verrekend, als ze dachten, dat ie zoomaar goedsmoeds schokken zou... I Ze zouden lang niet makkelijk van ’em af wezen .... I De boot dampte als een pot kokende aardappelen. Boven de dofnikkelen waterverte, naar den horizon, die blauwstrak opglansde onder een wolkbank met aan rafels gescheurde randen — het was November en een ijzige wind voer over het IJ als een geesel — over het staalnikkelen water dreef het licht van den dag weg in het westen. Gijs Engels, gezeten op zijn bank tegen de reeling, bovenop, omdat ie 'et beneden in die bedompte roef toch ook niet harden kon, Gijs Engels, met de ellebogen op de knieën en de kin op de handen rustend, ervoer met een soort pijnlijke verwondering, dat dit voor hem een bijzonder vreemde reis was. Had ie Amsterdam ooit meer dan een paar malen bezocht? Die vorige keeren haalde Dirk hem van ’t spoor, loodste hem uit het onmetelijke station, nam hem bij zich op de tram ..., Dirk was zoo wereldwijs ... I Nu stond hij daar straks alleen ... I Hij had een briefje meegenomen van den postdirecteur, die menigmaal in Amsterdam kwam, met het nummer van de tram, die hij nemen moest. Want als je in Amsterdam was, was je nog lang niet in de Kinkerbuurt! Hij had een beetje zórg voor die tram, dat ie ’em wel zou kunnen vinden en dat ie niet in de verkeerde stappen zou ... I Eigenlijk bekende hij zichzelf ook andere dingen, deze, dat er zooveel was om hem, dat hem verontrustte, dingen, waar hij tegenaan keek, die hij niet goed begrijpen konl Was het niet vreemd, dat op deze groote witte boot mannen rondliepen in bruin pilow en met een pruim achter de kiezen, zonder een spier van hun gezicht te vertrekken, of ze geen ontzag hadden voor al dat vreemde en groote en blinkende, dat om hem heen dwarrelde in zijn bontkleurige uitbundigheid? Was dat alles voor deze menschen gewoon? Daar liep een groote werkman, met vereelte handen, hij spoog over de reeling en in het water, hij zag neer naar een klein vrouwtje, een klein deftig vrouwtje met M 10 zwarte kant voor het gezicht, dat stil en afgemeten deed met haar twee jonge kinderen, die hun stemmen verdraaid hadden van de deftigheid ...! Alles was zoo tegen den regel, zoo tegen den draad ... I Eens had ie gedacht, waar is meer het goede leven als bij ons, in ons hutje in het veld...! En deze menschen, in de roes van wat je noemde het leven, verslonden dat alles stilzwijgend, zonder een spier te vertrekken, met een rust in het gemoed naar het scheen, die hem nog maar nooit te voren en ook nu niet was beschoren ... 1 Deze avond in November! Hier in deze stad lag zijn ondergang ... I Vierduizend gulden beteekende voor hem de dood, het vervliegen van de laatste hoop op een rustigen ouden dag ... I Hier, om deze stad, op dit water, stormde alles te hoop, wind, water en wolken, de stad zakte in zijn schemerige verte, de meeuwen riepen, hij zat alleen als een verloren en vergeten schepsel te midden van die vreemde razernij, speelbal van wat je overkwam, oud, afgewerkt menschelijk restant... I Alles wat hij hier zag, was onbegrijpelijk van vorm en van nut... I Hij had kranen gezien, toen ze bij hem het kanaal groeven, maar waarom bouwden ze bruggen dwars over de huizen heen, niet een, maar tien, waarom joegen ze die scherpe gillen in de lucht, dat snerpende gezoem, waarvan je de bedoeling niet kon raden, waarom lagen daar in de verte tegen den wal op schepen in het water in den vorm van doodkisten, met een hek er op, dat je er niet af zou vallen ... ? De duizenden achter elkaar loopende blikken richels, die tegen den steven van een sleepboot braken, deden hem wegzinken in een allesvergetende bepeinzing ... Het riep hem in het bewustzijn, dat het water het aanzijn gaf aan andere vormen, dat het naar je toekwam met andere lijnen dan huisvorsten en boomen en groen land, dat het onbegrijpelijk was en machtig en ondoorgrondelijk als Gods alle groote werk. I Waarom sleepte nu die boot daarnaast, met veel gepuf en druktemakerij, die sleep leege platte schuiten ..., die schuiten waren notabene leeg ... 1 Waarom had hij zoo’n haast en ging zich te buiten aan zoo’n overbodige drukte.. ? Feitelijk lag er zoo toch een onnoemelijk groot deel van de aardbodem onnut tot iets, waardeloos water, waar wat visschen in zwommen, maar waar geen; koe van te eten had en waar geen roggehalm op wies .... I En toch was het! nog zoo, dat al deze menschen, al deze duizenden daar en over de geheele wereld te eten kregen, hoe was niet te zeggen, ze schenen van elkaar te eten, al aten ze elkaar niet op ..., ze teerden allen op den boer... I O, o, o, zonder dien waren ze verhongerd. En ondanks de boer de kurk was, waarop de wereld vermocht te drijven, was de boer toch altijd weer de verschoppeling ... I Dat water, dat donkere geheim, dat water heette... I Dat nooit rust had, doch spatte en klotste en krulde en golfde, dat bleeke glansen afschampte nu de wereld al dieper in den somberen Novembernacht zonk, dat water, dat allengs overstroomd werd met een strooisel van lichtbloemen, rood en blauw en geel en in overtreffende mate oranje, waar de weerspiegeling van in duizenderlei aspect afschampte in de spiegelscherven van de almeer duisterende verte... I Het maakte hem zoo bang ... I Waarom, vroeg hij, waarom ... ? Een kind kon angstig zijn voor dingen, dat het niet bevatten kon, met spoken en bullebak! Hij kon al deze dingen tegemoet gaan, zonder angst en toch bleef die huiverig stormen in zijn binnenste, zooals de wind koud en guur over het water liep, in de duisternis, die allengs nu heer en meester was geworden van de aarde ... I Zoo den steiger op te stappen, waar een norsche zwijgende dekknecht met ingevallen gezicht een regengladde loopplank op neersmeet, dan te loopen tusschen kisten en kratten, tusschen menschenlijven, die dik en ruig waren van jassen, tot het vormelooze toe, want het was hartje-winter met deze kou, voor de straat dan te staan waar een slier van honderd auto’s, in den drenzerigen regen, een droevigen dreun roffelde uit evenzooveel uitlaten, de sloome booze brugvinger dan lamlendig te zien rijzen, of ie den tijd had, boven den haag der honderen menschenlijven, moeders met jochies, die stiekem baldadig waren of zich in eenkennigheid tegen moeders rokken wrongen, te staan bij baardige kaaiwerkers, een vloek op te vangen van een blauwhoofdig metselaar, baloorig een te vol geladen kar zeulend bij een brughelling op, een zwijgende in jassen gedoken menigte te zien op zijn Zondags - altijd op z’n Zondags, want door de weeksche kleeren kende een stadsmensch niet - een zwijgende menigte te zien, op de tronies van elk waarvan men de knorrige — snauwige haast — ■ levensernst kon afscheppen, dat gebaar van weet-je,-dat-ik-dat-feitelijk-allemaalal-door-heb, en jezelf daar dan te vinden staan, verkleumd van het wachten en van de bootreis, want die was koud, jezelf daar vinden staan als een hennekuiken je opsluitend in je armzalige jasje en te denken: maar het duurt in plaats van kwartieren, uren ... I En het regent nu langzamerhand in lange pijpesteelslierten, druipt van de hoeden van je medemenschen, soppert in de straatgoten, de wind snijdt opgewonden langs je kaken, de golven onder de brug klotsen hun monotoon lied tegen de kademuren, het laatste nikkel van het IJ is tot lood verglommen, tot lood, heel zwaar lood ... I De brug was nu neer. Hij zocht het briefje. Het viaduct moest ie onderdoor, had de postdirecteur gezegd, dan zou ie de tram vinden ... I Dan ervaart hij: het briefje is er niet meer ... I Dat drukt hem wat neer. Niet erg, o, neen, hij was geen kind! Misschien had Leen het niet verstoken ... Hij was ook zoo slecht van onthoudl Hij zou naar het nummer vragen. Hij merkt een man op naar links, waar de straat de viaductduisternis inschiet, het is een man even bouwvallig als hijzelf, even grijs van haar en evengoed als hij zoo ongeveer zestig, deze tilt een mand bananen van de sliknat geregende straat en moppert dingen, die geen mensch verstaan kan. „Zes," zingt de man dan met schrale stem, „zes .., zes voor een kwarretje ... I" De zangtoon sterft een ontijdigen dood. Gijs staat stil en reinigt zich de wangen van het aanhangende water. De ander kijkt op. „Zes stuks!” zegt de man, „zes stuks voor een kaal kwarretje. Daar kanne-jejonges d'r an te sappel ete ... I” gaat hij voort. „Ik moet naar de Kinkerbuurtl” zegt Gijs. „Mot je naor de Kinkerbuurt?" „Mót ik!" zegt Gijs. „Ik heb er een zoon! Die zit in zaken!” „Zalle ze wel kielhale!" zegt de ander. „Heb ik ook gezetenl Ik was in bonus .., een winkel met goed en een boek met klante.... Op!... naar de salon ... I Je zoon zalle ze wel inblikke ... I" „Zoo!" antwoordt Gijs. „Waarom?" vraagt ie opeens zonder erg. „Is de straat niet goed?” Hij heeft bijna zonder het te ervaren een bos bananen uit de handen aangenomen en scharrelt nu in zijn portemonnaie naar geld. „Zalle ze d’r an ete!” ervaart nog de ander. „Is de Kinkerbuurt slécht voor zaken?" informeert Gijs. De man moet er toch méér van weten! „Sofbuurt! Jare gewoond, mot U wetel ’k Was toen in bonus! Groente en keserve ... I Dood ..., op ..., stuk ..., weg!" Zijn handen gaan beeldend met de ruggen omhoog naar den hemel. Het is of tranen in zijn stem zijn. Gijs zakt in in de schouders. „Och," zegt hij, „kende je de zaak van vroeger Platijn? Groote mooie zaak ... ! Woont m'n zoon!" Maar de ander keert zich om. „Och," zegt hij, „zalle ze wel kiste! Alles gaat dood in zaken ..., op ..., stuk .... weg!" Zoo verstalt hij zijn post onder de viaductdekking, in den lichtkring van een lantaarn, terwijl een boog van waterdroppen hem als een blinkenden kwartcirkel achterna sliert.... Gijs trok zijn kraag nog wat hooger op en zette_zich met een lichte kramp in de borst op gang. „Op..., stuk ..., weg!" had de man uitgeroepen en het was, of ie het over Gijs Engels' zaken gehad had ... I Het Damrak kookte. Onder de strakgrauwe lucht lag de wijde straat als een onmetelijk lange laan van in alle kleuren bloeiende lichtbloesems, een bloemhof, aan de fabel van een nieuw menschengeslacht ontbloeid, en in het vage licht der café’s, in het bijtende vuur der booglampen hoog in de lucht, in het doffe goud van de lichtstrooisels uit de honderden etalages wiegde het gedrentel, de menigte in zijn bonte uiteenloopendheid van vormen en typen, raasde ook, op den rijweg, het verkeer in zijn bijna ononderbroken snelheid, van trams, die knorrend en schurend langsgierden, van automobielen, die in bijna nooit onderbroken rij langs de overladen trottoirs voortjaagden. De stemmen der menschen waren hier als een orgel, het zachte zoemen van de ondertonen bij het aanvangen van het koraal, het zoemen zoo voor het invallen der menschenstemmen, als de hooge tonen gezwegen hebben en de diepe toon van de lage registers nog bespiegelend nazingt... I En daartusschen, als zooveel kreten van te onpas wakker geschrokken beesten, was de kreet van menschen, die iets te koop hadden, die iets wilden zeggen tegen de menigte ... I Menschen, koopt onze koopwaar, onze snuisterijen, onze onzinnigheden, onze kranten ... I Menschen, kijkt, ziet en koopt, want we hebben nog honger! Winst, geld, een onnoozele boterham ... I En daartusschen zingt de vreemde, de onrustige, de opzweepende stem .. : Ik moet vierduizend gulden betalen ..., voor Dirk in zaken .... in de Kinkerstraat... I Dit machtige, dit schitterende, dit overbluffende... I Dit verrukkende, die rijkdom, die ontzagwekkende vormen, dat marmer van die trappen, dat mateloos zware van die enorme granietblokken, die mateloos hooge huizen, magazijnen van vier en meer hoog, waar het licht straalt uit ieder hoekje en gaatje I Dan te ervaren, dat het bij jou zoo klein is, de kleine lamp aan die verschrikkelijk oude zolder met de naden, de kleine tafel met de krassen, die je kinderen in hun heidenschen tijd daar nog ingekrast hebbenI En je bent zoo alleen, zoo alleen, zoo alleen ... I Hier stormt alles van overdreven grootheid en rijkdom en lawaai, hier is alles steenblokken en licht en kleuren en deftigheid en glimmend plaveisel en menschen, altijd maar weer menschen, menschen, menschen ... I O, menschen niet alleen bij duizenden hier op de straat, maar evenzeer menschen achter groote ruiten, in donkere door schemerig oranje licht belichte gaten, in insluierlicht verdiepte donkerten naar achteren toe, met spiegels, waar walmig lampen voor branden als toortsen, waar heeren in zitten en dames, dik in het bont, met wijze gezichten voor dure en kleine glaasjes en waar het almaar kost geld, geld .. I En dan hij.. 1 Glas, marmer,) bont, zilver, goud, stapels gouden muntstukken voor de glasruiten en hij, met afgesleten, scheefgezakte schoenen, met zijn oude jas van het jaar nul) Dit is opeens ontstellend voor hem... I Ja, zoo moet het zijn I Ergens, ergens in deze stad huisde hier een heer, die stil zou lachen over het ongeluk^ dat hij aan een eerzaam, werkzaam, strijdend gezin gebracht had ... I Hij zag om zich heen, door de eindeloos langsgolvende menschenmassa, was het deze , die... ? Was het die heer, die daar onbegrijpelijk alleen, met een heipaal van een wandelstok tusschen de knieën, zat bij een onnoozel pitriet tafeltje, buiten, op de straat, achter een glazen schut, of daarbinnen op al die leege stoelen geen plaats voor hem was, die dat desniettemin zelf niet vreemd vindt, maar zijn glaasje aan den mond zet en nipt van een onnoozel klein likeurtje... ? O, was hij het? Of een ander! O, ergens tusschen die menigte, in een ongeloofelijk rijke jas, moest die bankdirecteur loopen, die eerlang, misschien wel morgen, zijn vierduizend gulden zou opstrijken .. I Hij zag naar de figuur van een onbegrijpelijk deftig-en-dikke dame in een grooten zwarten mantel en met slingerende baggen in de ooren, die mateloos hooghartig dwars langs hem naar de grond keek en een paraplutje achteloos zwaaide tegen de knieën van haar begeleider. Slet..., hufter.... wilde hij roepen ... I Maar de woorden stierven al voor ze geboren waren ... I Want het kon ook niet waar zijn, want ook fatsoenlijke menschen konden rijk in de kleeren gaan. ofschoon gezicht verven zonde was en beschimping van het door de natuur verkregene Wat zijt gij, mensch, op de baren van dit voortstormende leven! Bedenkt U, en keert om ten halve, want de tijd U gemeten is zoo kort... I Hij vond zichzelven plotseling zitten op de zwaar granieten raampost van een magazijn van manshooge piano's, in een overbouwde gang, die naar een andere straat doorgang gaf. Een man, leurend met kinderspeelgoed, een menschelijk bouwval, zat naast hem. „Hoe lang is 'et nog loopen," vraagt Gijs, „naar de Kinkerbuurt?'' De ander ziet om als een beest, dat uit een sluimering ontwaakt. „Weet ik niet!” zegt ie. „Kom er nooit. He’ je daar familie?" Ze kijken plotseling op. Tien meter van hem af slaakt een in een donkere voile verscholen vrouw een zachte kreet. Een heer grijpt haar bij de polsen, zwijgend, bliksemsnel.... „Wat is er met die vrouw... ?" vraagt de boer. De ander lacht verdrietig. „Och”, zegt ie, „een stille, die een vrouw ving ..., misschien werd ze jaren gezocht... I Of een sou ..." de rest van het woord ging in het gedruisch verloren ...” „Wat bedoel je?” vroeg Gijs. „Er gaan er zoo wel tusschen de menschen uit,” antwoordde de ander als in peinzen, „die niet meer terecht komenl Wat zóu dat ook? Een vrouw, die verdwijnen wou, een man, die niet meer boven water komt... I Ga je mee oploopen?” vraagt ie opeens, langzaam opstaand. „Waarheen?" „Naar de Kinkerbuurt! Ik zal je op gang brengen!" Ze liepen samen op, in hun dunne jassen, waarvan ze de kragen omhoog hadden gezet vanwege den viezen regen, en Gijs Engels moest telkens opzij zien, of de ander hem niet bestelen zou. Maar de ander liep stil voort en af en toe praatte hij wat, wat vreemde onsamenhangende zinnen van een vreemden oudgeworden man, die niets meer te verliezen en nog maar zeer weinig te vinden had. Door de Kalverstraat gingen ze niet, want ze schaamden zich voor hun schoenen, Gijs die van hem met de elastieken en de ander voor heelemaal haast geen meer.... Van de stillere Rokin staken ze echter bij de Munt de straat weer in, de Reguliersbreestraat met zijn lichttorens. „Ga mee!" zei de man hier, nu bewust leidend, ,,'t Is hier zoo licht, weet je... ?" De menschenstroom slokte hen op als de rivier een willekeurige waterdruppel. Tot voor een steeg ze staan bleven. Een zuil van licht stond hier, hemelhoog, rechtop van de straat. Een bioscoop-portier hield hen bijna vast aan een jasknoop. De andere man stond nu een oogenblik naast Gijs stil en keek naar de heel hooge lichtzuil. „Kijk!" zei hij, „je ben nog niet thuis! Geef me een kwartje.. 1 Dat ik nog eenmaal de wijde wereld zien kan ..., al is 'et dan ook maar op een prentje de wijde havens langs de kust van de heele wereld ... de heete zon van het zuiden ..., weet-je ... I" „En ik?" zei de ander. „Je zou me op de tram brengen?” „Je komt wel bij je zoon!" zei de koopman. „Je hebt een goeie kracht en een gezond oordeel... I Geef me een kwartje... I" Gijs gaf het hem. „Dank je!” zei de ander met nadruk. „Ik ben geboren op Singapoor. Daar leit 'et graf van me moeder... I Ik zal dat land nooit terugzien!" zei hij langzaam, als dacht hij na. Dan keerde hij zich om en ging de bioscoop in. Gijs stond, evenals de man gedaan had, een oögenblik heel ernstig na te denken. De menschenstroom verslond hem op dit oogenblik nu eens niet, omdat hij er zich afzijdig van hield. Hij stond met den schouder leunend tegen den bioscoopmuur. „Kén je het leven?" vroeg de bioscoopportier, twee voet verder, gekscherend, ziende, dat hij een boertje voorhad. Gijs wou zich manhaftig gedragen en zei: „Jazeker ken ik 'et! Maar ik moet op de tram naar m’n zoon ... I Hij voegde er een lach bij, of hij zeggen wou,' dat hij het leven al lang door had ... I Opeens stond een meisje naast hem en zag hem aan met oogen, die van geluk schenen te stralen. „O," zegt ze, „ik heb een poesje loopen in de steeg en wil het vangen! Kan je me ook helpen, meneer ... I" In den lichtkring van de lamp boven de bioscoopcassa trad nu een vrouw, in een bontjas en met geverfde wenkbrauwen. Gijs Engels, als door een plotselinge schrik bewogen, zette zich in beweging en verdween uit de gezichtskring der anderen. Hij liep eerst langzaam, dan begon hij al harder. Dan liep hij inderdaad, of hij gestolen had ... I Dat was het leven dus, dat wat hier kwam en ging, de altijd voortbruischende levensstroom... I Dat was het leven, de kokende menigte van het Rembrandtplein, met zijn uitstallingen van geverfde, opgesmukte, liederlijke vrouwen, de als apen gekleede uitsmijters voor de café’s met hun fleemende stem van: gezellig meneer, amusant meneer, de voortrollende luxe wagens met hun in het regenwater blikkerende ruggen, de van kleurlichten kokende lichttorens op de straathoeken, waar men de nieuwtjes van den dag lezen kon zooals ze heet van de naald in de wereld kwamen ... I O, en hij had uit dit alles weg te vluchten, te vluchten uit deze razernij van duur- en drukdoende heeren met het hart van oplichters, deze razernij van licht en rumoer en publieke vrouwen, te snellen naar Dirk en Geertje, tenslotte zondig, omdat ze veel geld hadden opgemaakt, maar hem toch eigen, te vliegen zoo mogelijk zelfs naar huis toe, waar het rustig geruuttuut van den watervogel des avonds hem na den volgewerkten dag in rust zong, onder de vriendelijkheid van zijn voor eeuwen geplante linden Op den hoek van de Utrechtsche straat stond hij een oogenblik besluiteloos stil en zoo ontdekte hem een kleine in een deftigen mantel gekleede jodendame, die voor den nu weer neervallenden regen haar parapluie opstak. Ze zag hem een oogenblik aan en in hem misschien een waarschijnlijk bescheiden en eenzaam mensch vermoedend, zei ze tegen hem: „Bent U op zoek naar iets, man?” Het klonk hartelijk en eenvoudig en het kwam terecht in een hunkerend hart. Hij keek op met twee van tranen volgeloopen oogen en zei: „Ik weet de weg niet..., m’n zoon woont in de Kinkerstraat..., maar ik weet het nummer van de tram niet... I" Ze knikte hem hartelijk toe en las in zijn oogen zijn mateloos groote verlegenheid. „Kom! zei ze, „ik moet ook dien kant uit! \Afillen we samen opstappen?” En ze zette de vaart er in, of ze den trein moest halen. „Ik ga mee! zei hij, zonder er verder bij te denken. Ze stonden samen bij de tramhalte, terwijl een jongen, groot en een beetje knullig, haar arm stutte. Eenmaal gezeten gaf de conducteur hem twee gewoontjes, dan snorden ze langs de Weteringschans. De natte rails sliertten achter hen aan als twee in heete lichthelte uitzwiepende lijnen. Tien minuten later stonden ze stil voor den winkel van vroeger Platijn. De roem, die eens op een dorp van mond tot mond was gegaan, was thans gevloden. Op de groote lange ruiten schreeuwden opdringerige blokletters de woorden „Uitverkoop wegens algeheele opheffing!” In een achterkamer, tweehoog, huilden drie menschen als kleine kinderen .... DE GROOTE STAD MAAKT EENZAAM door E. VAN OOSTZEE-PRINSEN FLITSEN. DE trein zal met enkele minuten zijn vaart moeten minderen. Men nadert de stad. Het silhouet teekent zich reeds duidelijk af, door torens van kerken en ook door concurrentie in de lucht, pakkende reclame, schoorsteenen van fabrieken en wolkenkrabbers. Dichterbij concurrentie op den beganen grond. Nieuwe straten strekken, onverzadigd, hun grijparmen in het land. Een voorspel van een toenemende ophooping van menschen. Nog heerschen daar de bouwers, met hun steenen en steigers. Tempo-werk. Bij gas en electriciteit éénzelfde haast om dienst te doen. Schilders en behangers moeten zich reppen. Voortgedreven worden ze door de schaduw van verhuiswagens, in het begin van een straat, waarvan het einde nog niet geplaveid is. De trein heeft de nieuwbouw intusschen geheel achter zich gelaten. Men rijdt door de oude stad. Schilderachtige hoekjes, mooie bruggen, intieme grachtjes. En alom bedrijvigheid. Magazijnen, winkels, kantoorgebouwen. Oceaanstoomers in de havens. Dekschuiten in de grachten. Tusschen de huizen rijdt de trein al langzamer. Het vergezicht is daar belemmerd. Het doel is nabij. Slechts een enkele passagier geeft zich, bij het binnenkomen van een stad, rekenschap van den mistroostigen indruk der steenenmassa’s, waarin een menschenmassa woont. Eentonig staat balkon boven balkon gerijd, étage op étage, kamer op kamer gestapeld. Overal aan touwen, met knijpertjes vastgeprikt, waschgoed. Bloeiende bloemen op waranda’s hier en daar. Verrassend mooi. De meeste reizigers pakken hun bagage bijeen, strikken hun shawls, knoopen hun jassen dicht en houden zich gereed snel uit te stappen, geheel vervuld van eigen zaken. Een lichte schok. De trein staat. Portieren vliegen open. Een stroom van menschen daalt de trappen af. Geroutineerde forensen zijn snel buiten, leder tracht zijn voorganger voorbij te rennen. Zonder pardon. Aan het eind van den stoet zijn de menschen rustiger. Ietwat onwennig in de groote drukte. Soms zelfs weifelend en onzeker. De stad wacht op de reizigers. Zij neemt onmiddellijk iedere stroom van reizigers op, verspreidt die. Zij voegt menschen bijeen, stuwt hen uit elkaar. Tempo. Hebzucht. Concurrentie. Op ieder terrein. Ook de stationsjuffrouw wacht op de reizigers. Zij staat op haar post, met een wit-roode band om haar arm en monstert de menschen, de haastigen, de zelfverzekerden en hen, die aarzelen. Een schakel is zij in een ketting van instellingen en personen, vereenigingen en tehuizen, die, ieder op eigen gebied, en tezamen op de meest uiteenloopende terreinen, tot hulp bereid zijn. Zij zoekt de enkeling uit de menigte. Geeft de noodige inlichtingen. Wijst den juisten weg. Ontdekt ongewenschte opdringerigheid. Waarschuwt en bemiddelt. Hulp te geven schijnt niet moeilijk .... De stationsjuffrouw weet beter. Het valt haar dikwijls zeer zwaar in een bepaald geval afdoende te helpen. Gelukkig slaagt zij er vaak in, voor menschen de juiste oplossing te vinden. Vooral als bij betrokkenen goeden wil aanwezig is, om de geboden hulp te aanvaarden. Wordt deze geweigerd, waar zij meent, dat die juist noodig is, dan komt zij eerst recht in actie. Dan is er stellig iets niet in orde. Haar blik is in dat opzicht gescherpt. Als een heer al te vertrouwelijk en beschermend een onbevangen meisje van zijn goede bedoelingen wil overtuigen, weet de stationsjuffrouw, dat het haar tijd wordt op de bres te staan. Hulp te vragen schijnt wel zwaar.... Velen glippen, bezwaard van gemoed, angstig en onwetend, mee in den stroom de trappen af, door de draaihekjes langs kaartjescontrole, de stad in, de vrijheid tegemoet. Zonder geld en zonder gids. De groote stad maakt eenzaam. Ontelbaar veel menschen uit alle kringen der bevolking en uit alle deelen van het land, stooten in de groote stad tezamen. Ontelbaar veel opvattingen vinden uit de groote stad hun weg naar alle deelen van het land. Mannen, oudere en jongere, trekken naar de stad, zonder daar door iemand te worden opgevangen. Vrouwen, jonge meisjes, kinderen nog, gaan, op goed geluk, dat is volkomen onvoorbereid, naar de stad. Jonggetrouwde menschen kunnen er jaren wonen, zonder kans tot kennismaking te hebben gezien met menschen van hun leeftijd. Zij zijn op elkander aangewezen en missen de vreugde van goede vriendschap. Gezinnen met volwassen en opgegroeide kinderen trekken naar de stad, met groote kans er te gronde te gaan. Een alleenstaand mensch voelt zijn eenzaamheid nergens hinderlijker dan in de groote drukte op straat. Vele menschen komt hij tegen, maar zij loopen hem in ijlende haast, koud en onverschillig voorbij. Zij hebben een doel. Werken op iets aan. Worden opgewacht. Hebben een plekje, waar zij welkom zijn. Of — zij hebben dit niet, en weten hun eenzaamheid even meesterlijk te verbergen, als de ander, die hun weg kruist. De groote stad maakt eenzaam. En toch is daar de macht der gemeenschap sterk en krachtig. Verstrekkend. De zuigkracht naar beneden is echter het sterkste. Tot langzaam afglijden is de weg geëffend. Een tuimeling naar beneden kan zoo onschuldig beginnen. Met de goede gewoonten uit het ouderlijk huis wordt gebroken. Er wordt niet meer gerekend met wat vroeger, vooral op godsdienstig gebied, werd geleerd. Die dorre traditie, die doode vormen — daar zit het niet in, denkt men al gauw. En met het badwater wordt het kind weggeworpen. Een verblijf van eenige jaren in de stad verandert de menschen, zelfs de gezinnen, vaak onherkenbaar. Zelden in hun voordeel. Een dun vernis van beschaving. Kunstmatige cultuur. Vergroving, verruwing, verarming van het geestelijk leven. Een wereld van schijn. „Mijn jongen komt me straks halen. Hij had overwerk." „Ik dacht, dat hij nauwelijks op den terugtocht kon zijn. Is hij dan nu al thuis?" „Neen, thuis is hij niet; ik zei toch, dat hij overwerk had." „En hij is schipper op de Rijnvaart. Volgens mijn berekening kan hij nog niet binnen zijn. Hij is toch pas een paar weken weg!" „O, u begrijpt het verkeerd. U spreekt over mijn vorige jongen. De avond voor hij wegging is het uitgeraakt tusschen ons. Ik heb het over mijn jongen van nu.” Zoo sprak Annie. Marie ging nog iets verder. „Ik kom u zeggen, dat ik ga trouwen. Met Gerrit.” „Dat is resoluut. Vier weken geleden aarzelde je nog hevig tusschen die twee vrienden. Tegen Gerrit had je toen nog al bezwaren. Ben je nu zoo over alles heen gestapt, dat je je plotseling kunt verloven?" „O, wat antiek om daarop terug te komen. Die twee zijn van de baan. Dit is. een heel andere Gerrit. Ik ken hem allang." „Nooit nog hoorde ik je over hem." „Maar nu teekenen we aan. Hij heeft nooit gewerkt. Maar hij wil gaan werken. Hij heeft wat geld te wachten. Zijn vader heeft het vastgezet tot hij 27 jaar is. Als hij eerder trouwt, komt zijn geld vrij. We durven best samen in zee" .... En zoo trok Marie, kort geleden nog balanceerend tusschen twee huwelijkscandidaten, na zes weken met een derde naar de trouwzaal. „Ik heb bruid en bruidegom gevraagd, of zij elkander nemen tot echtgenooten met alle verplichtingen door de wet voorgeschreven" En even later zegt diezelfde stem: „Dan verklaar ik, in naam der wet, het huwelijk gesloten.” Dan volgt de speech: „Het is mij een vreugde en een voorrecht, de eerste te mogen zijn, die u na het sluiten van uw huwelijk gelukwenscht. Gij hebt in de maanden en jaren, die achter u liggen, gelegenheid gehad elkaar te leeren kennen, hoogachten en waardeeren. Voortaan zult gij samen door het leven gaan. Gedeeld geluk is vermenigvuldigd geluk. Gedeeld verdriet vermindert de zwaarte van den last." Na nog enkele zinnen is de toespraak uit. Handteekeningen worden gezet en langzaam stroomt de zaal leeg. Men komt weer buiten. De drukte op straat doet even knipoogen. Door het lawaai is dé plechtigheid spoedig overstemd. De groote stad maakt eenzaam. Cato, die de koers kwijt raakte, vertelt: „Het ging al verkeerd met mij toen ik nog heel jong was. Ik was op een strenge school, ik had de een of andere streek uitgehaald en daar kreeg ik een groote straf voor. 's Avonds lieten de gedachten aan die straf mij niet los, want ik wist wat er op zat, als mijn vader het zag. Ik durfde mijn strafwerk niet te maken en den volgenden morgen kwam ik zonder strafwerk op school en ... ik kreeg driemaal zoo veel op. Dien avond ging ik met nog grooter vrees naar bed; slapen kon ik niet. Ik lag wakker, en terwijl ik lag te denken, rees het denkbeeld in mij op om niet naar school te gaan. Dan hoefde ik niet onder de oogen van den onderwijzer te komen. Ik viel in slaap, 's Morgens toen ik opstond warerl mijn eerste gedachten bij mijn plan. Mijn moeder merkte wel iets, maar zei niets en ik ging niet naar school. Zoo' zwierf ik een week op straat en toen ging ik er heen. Mijn onderwijzer zei niets. Even kwam de gedachte bij mij op om te bekennen. Ik deed het niet. Dat was het begin van mijn slechte gedrag. Vanaf den tijd, dat ik met mijn zuster van achttien jaar 's avonds uitging, liep het mis. Het gebeurde wel eens, dat wij te laat thuiskwamen en dan mochten wij een heelen tijd niet uit. Daar was weer een poosje voorbij, toen op een Zondag mijn vader eit moeder met mijn jongste zusje uitgingen. Mijn zuster en ik bleven alleen over. ’s Middags ging mijn zuster naar een getrouwde vriendin. En ik bleef alleen thuis. Het was negen uur, toen ik nog alleen thuis was. Ik dacht: ik ga even naar buiten, want zoo’n heele dag in huis, dat valt niet mee. Kwart over tien sloeg de klok, toen ik thuiskwam. Ik wilde naar mijn slaapkamer gaan, toen mijn vader mij riep. Ik terug. Voordat ik er op bedacht was nam ik een flink pak slaag in ontvangst. In mijn angst vloog ik de trap af en met een flinke gooi mikte mijn vader mij op straat. Ik ijlde weg. Waarheen? Dat wist ik niet. Zeker had ik een uur geloopen, toen ik stil stond, maar waar wist ik niet. Ik was moe van het loopen, maar gaan zitten durfde ik niet. Evenmin teruggaan. Al maar liep ik door. Ik hoorde ergens een klok slaan. Twaalf uur. Hoe lang ik geloopen had, dat wist ik niet. Ergens brandde er nog licht. Ik liep er heen en klopte aan. Een oude boerin kwam naar buiten en zei, waar ik was, en toen, met een smak, gooide zij de deur dicht. Weer liep ik alleen en weer voort, totdat een jonge vrouw mij achterop kwam en vroeg, wat ik wilde. Want zoo’n jong meisje als u, zei ze, kon toch niet zonder doel in den nacht op dien stillen weg blijven loopen. Ik vertelde haar, hoe het in elkaar zat en dat ik niet wist, waar ik slapen moest. De vrouw sloeg haar handen in elkaar en zei, dat ik maar bij haar moest komen en even daarna lag ik in een bijschuurtje op een matras, maar slapen kon ik niet. Den volgenden morgen zei de vrouw, dat ik naar huis moest gaan en ik kreeg een paar boterhammen mee. Ik ben toen niet naar huis gegaan, maar heb aan een voorbijkomend vrachtrijder gevraagd mij mee te nemen." De herinneringen kwamen boven. Er was tijd genoeg om over alles na te denken. Met de vrijheid was het nu uit. Dit had Cato geweten, toen zij zoo in de nabijheid van dien agent bleef in de vreemde stad. Het avontuur: wegloopen van huis, viel toch niet mee. De aardigheid was daar gauw af. „In mijn hart was ik blij, dat er een eind aan mijn zwerftocht kwam”, vertelde Cato. Maar toen zij mee moest naar het politiebureau, was zij koppig geweest en boos. Zij zweeg hardnekkig. In haar handtaschje was een ansichtkaart aan haar adres, zoodat direct vaststond, waar zij thuishoorde. Zij moest op transport Zij werd echter niet thuisgebracht, maar naar het bureau van de Kinderpolitie, waar zij een oude bekende was. Ook daar was zij eerst onwillig geweest. Zij had geen enkele uitlegging willen geven. „Nergens. Met niemand". Dat waren haar antwoorden op de vraag, waar zij geweest was en met wie zij meegegaan was. Nergens? Met niemand? Haar eigen woorden werden herhaald. Zij begreep hoe dwaas zij was. Haar ouders, broers en zusters hadden in de grootste spanning verkeerd. Die hadden zich, in hun angst, al op een ongeluk voorbereid. Een ongeluk had het ook best kunnen worden. Want den eersten morgen, nadat zij vroeg met den vrachtrijder was meegereden, stapte zij uit, midden in de stad. Toen had al direct een kennis haar aangeboden, met hem naar zijn huis te gaan. Weliswaar geen oude kennis. Eigenlijk een nieuwe kennis. Een man, dien zij voor het eerst zag op het moment, dat hij haar aansprak. Een volkomen vreemde dus. Maar hij was vriendelijk tegen haar. En daar was zij gevoelig voor. Dadelijk was zij met hem meegegaan in vol vertrouwen. Blij met de toenadering. Dankbaar voor de belangstelling. Gevleid door zijn complimentjes. Gecoiffeerd na eenige minuten. Onteerd na weinige uren. In den steek gelaten na enkele dagen. De straat weer opgestuurd, omdat de politie-radio-omroep haar signalement doorgaf. Dat was een te gevaarlijk karweitje: een minderjarige, door de politie gezocht, onderdak te verleenen.. Haar moed was intusschen geheel verdwenen. Haar aardigheid was weg. En doelloos ronddwalend, wierp Cato op de surveilleerende agenten al minder schuwe en vijandige blikken. Ietwat opvallend en hulpeloos koerste ze zelfs in hun richting. „Zien jullie me dan niet?”, had ze wel willen vragen. En ze was gezien. Nu zit zij tegenover de directrice op het isoleerkamertje, in het observatiehuis. Op straat zijn meisjes in menigte. Straatmeisjes en anderen. De straat is het ideaal van velen. Uitgaan, met geen ander doel dan loopen, heen en weer, op en neer. Niet om de buitenlucht, niet om de beweging. Om menschen te zien. Om gezien te worden. Met kans op Ja, waarop? Op iets onbestemds. Op iets, dat de sleur breekt. Een plotseling besluit, om toch maar een bioscoopje te pikken. Daar, in de bios is het niet saai. Als er tenminste geen natuurfilm draait. Daar is niks an. 't Moet een film zijn over de liefde. Daarom gaat het tenslotte. Zullen we ....? Ja, we zullen! De jongen moet het entree betalen. Een poosje later wordt er lustig gedanst. Als je de muziek maar hoort, voel je het in je beenen. Het uitgaan eindigt meestal niet met dansen. Misschien den eersten tijd nog wel. Maar niet op den duur. De begeerte is wakker. Ga je mee ....? Ja, ik ga mee! Ergens gaan zitten. Zich laten bedienen. Lieve woordjes aanhooren. Complimentjes toefluisteren. Harde opmerkingen ten beste geven. Flirten. Spel van kat en muis. Af en aan. Aan en af. Verzekeringen van trouw, geven en aanhooren. Trouw voor één avond, één week, één maand. Iets gebruiken. Accepteeren, wat wordt aangeboden. Advokaat, bier, „imitatie”, Voorburg. Achter elkaar of door elkaar. M 11 Kinderen van 14, 15 jaar geven zich uit voor 19, of 20. Genieten, dat zij voor vol worden aangezien. Herinneren zich later niet meer precies al wat zij meemaakten. Blij, als zij met den huissleutel ongemerkt kunnen binnensluipen. Zonder slag of stoot hun bed vinden. Vader en moeder niet wakker maken met onnoodig lawaai. Stap je in ? Ja, ik kom all Triomfantelijk in een auto zitten. Naast den eigenaar, die chauffeurt. Zoo vriendinnen tegen te komen. Uitbundig te zwaaien. Of welwillend te neigen, zooals past in zulk een situatie. Droomen. Van rijkdom en romantiek, van rhythme en reizen. Toekomstplannen smeden. Huizen bouwen op beloften. Gedachten aan thuis wegdrukken. Thuis is het misère. Armoe troef. Oneenigheid. Afgunst. Ruzie. Nooit iets zelf te kunnen houden van het eigen verdiende geld. Alles af te moeten geven. Vechten om kleeding los te krijgen. Werken. Hard werken. Bloed onder de nagels werken. Gebrek aan het noodige. De wagen veert heerlijk op. Een weelde, ongekend. Na de boulevards naar buiten? Ze schrikt op van de vraag. Waar denk je aan? Waar denk ik aan? In een schim ziet ze alles weer voor zich. Als hij dat toch wist. Hij moet het nooit weten. Hij moet denken, dat ze het goed heeft. Dat ze bij hem past. Ze kan zich best goed voordoen. Waar ik aan denk? Aan jou natuurlijk. Aan wie anders, lieveling? Zooals jij is er eigenlijk niemand. Jij hebt zooveel voor anderen over. Je leeft voor anderen. Jan. Welke Jan? Zijn naam wilde hij niet zeggen. Geeft immers niet; zij weet het nummer van zijn wagen. Maar als zij, in de volgende maanden, radeloos belt aan het huis met de stoep, op het kleine grachtje, dan is Jan onvindbaar gebleken. Het wagennummer is van een garage. Zij zal alleen voor haar kindje moeten opkomen. Onderzoek naar het vaderschap is zelfs niet mogelijk, bij deze simpele gegevens. De geschiedenis herhaalt zich. Door alle eeuwen. Ongehuwde moeders zijn er altijd geweest. Zullen er ook altijd zijn. Ondoordachte huwelijken zijn altijd gesloten. Zullen ook altijd weer gesloten worden. Wie denkt aan de kinderen, op momenten, dat het eigen leven zooveel aandacht vraagt? De kinderen, die de dupe zijn zullen. De vrouw van Lotte's werkelijke vader was niet haar moeder. En hij was voor de wet haar vader niet. Geschrokken van zijn onbezonnen stap, had hij voor koloniaal geteekend. Wat in Indië getrouwd. Een zwak, zwanger meisje bleef alleen in Holland achter. En werd moeder. Zij dacht er niet aan, haar kind te verstooten. Kon immers niemand van zich afstooten. Spoedig werd de band met een ander gelegd. Mogelijk met meerderen. Een overhaast huwelijk kwam tot stand. Met een netten gemeente-arbeider. Het duurde niet lang, of er was een tweede kind. De man van Lotte's moeder, die de vader was van haar zusje, had ook haar gewettigd. Krachtens de wet was hij haar vader. Als weduwnaar zat hij spoedig met zijn handen in zijn haar. Hij was tegen de lamp geloopen. Na een ziekenhuisverpleging was zijn vrouw gestorven aan „een vreemde ziekte." De sporen daarvan werden ook gevonden op zijn jongste dochtertje. Dat had bijzondere verpleging noodig. Hij kon die niet geven. Anderen werden met de zorg belast. Hij moest betalen. De man verlangde terug naar zijn vrijgezellenleven. Hij was dadelijk ingegaan op het aanbod van kennissen, om de zorg voor het kind van zijn vrouw van hem over te nemen. Lotte diende voortaan als Ersatz voor een echtpaar, dat eigen kinderen door den dood verloor. De t.b.c. had slachtoffers geëischt. Lotte vond een vriendelijk onthaal, ’t Ging best, de eerste weken, 't ging goed een maand of wat. Het ging nog vele jaren. Lotte s pleegvader was zeeman geweest. Had in zijn jeugd wilde haren gehad. Was met de jaren rustiger geworden. Niet minder ruw. „Een havenarbeider is toch eenmaal een havenarbeider/’ vergoelijkt hij. Dat is iemand met een heel grooten mond, en een heel klein hart. Hij kefte, maar beet niet. Hij schold en raasde, maar kroop voor zijn vrouw in zijn schulp. Zij was hem de baas. Zij regeerde zonder wijs beleid. Eens nog genoot het echtpaar oudervreugd. Na jaren van vergeefsche hoop koesterde de moeder nogmaals een eigen kind aan haar hart. Lotte werd mee in de vreugde betrokken. Baby werd met dubbele zorg omringd. Groeide aanvankelijk voorspoedig. Doch stierf, eer het schoolgaan zou. Toen werden bij moeder booze gedachten wakker. Booze blikken troffen het pleegkind. Het eigen kind was weggenomen. Het vreemde was gebleven. Lotte kwam te kort. Aan tactvol begrip. Aan vriendelijk voorthelpen. Aan stevige leiding. Bijgevolg sloot Lotte zich meer en meer toe. Keerde zich verbitterd af, van hen, die eens haar wel deden. De afstand tusschen de drie menschen in de eene woning nam met den dag toe. Conflicten tusschen „moeder" en „dochter" werden hevig. „Vader" suste naar beide kanten. Trok zelfs partij voor het meisje. Maar na vele scenes met zijn vrouw leerde hij het wel af zijn „dochter" te verdedigen. Er was ook wel wat op haar aan te merken. Hij klaagde niet meer. Had genoeg van het kiften. Toog voortaan 's avonds om negen uur onder de wol, en sliep den slaap eens gerusten. „Moeder" zocht afleiding. Vond vertier. Amuseerde zich bij kennissen, tot lang na middernacht. Ook Lotte wist zich te vermaken. Op eigen wijze en eigen wegen. Wat zou ze thuis beginnen? „Vader" sliep, en zou de deur niet voor haar openen. „Moeders" terugkomst moest worden afgewacht. Lange dagen. Korte nachten. Humeurigheid op het werk. Tenslotte opgepikt door de politie. Begin van een nieuw levensstadium De groote stad maakt eenzaam. De reizende filosoof T. Illion schreef eenigen tijd geleden in een onzer groote bladen over de woestijn van Tibet. Hij knoopte daar deze ontboezeming aan vast: „En toch voelt men zich nooit eenzaam in een woestijn. Want in de groot- ste eenzaamheid is men het best in staat tot zelfinkeer en dan verdwijnt de eenzaamheid. Men kan zich werkelijk eenzaam voelen in een wereldstad, waar men bekend is met enkele van haar zooveel millioenen inwoners." Nergens is de onrust van het leven grooter dan in een stad. Het gemis aan bezinning wreekt zich. Geen verstrooiing is op den duuur in staat, om het gevoel van eenzaamheid en innerlijke onrust op te heffen. Augustinus sprak uit eigen ervaring, toen hij zeide: „Ons hart is zoo lang onrustig in ons, totdat het rust vindt in U, o God." Die rust is ook in de stad te vinden. Geslachten komen en geslachten gaan heen, ook in de stad, waarin de zegen der kerk wordt genoten. Van de geboorte tot aan het sterven. Hoogtijden worden voor Gods aangezicht doorleefd. Midden in het stadsleven neemt de Kerk des Heeren een aparte plaats in. Zij heeft een eigen taak, een eigen roeping, een eigen strijd. Gods Woord geldt voor alle eeuwen en alle tijden: „Bewaar het goede pand, dat u toebetrouwd is." Daarom is er iederen Zondag Evangelieverkondiging. Maar er is ook de worsteling om de zielen, om de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. „Zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe; maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude. En gij, als gij eens bekeerd zult zijn, zoo versterk uwe broeders." „Ga uit in de wegen en heggen, en dwing hen om in te komen, opdat mijn huis vol worde." leder moet op andere wijze worden genaderd, maar het Evangelie van zonde en genade, van ellende en verlossing blijft hetzelfde. Velen gaan ten onder in dezen tijd van werkloosheid, ontrouw in het huwelijk, oppervlakkigheid, inzake de diepste problemen van dit leven: liefde en geloof. „En Jezus, de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben. Toen zeide Hij tot zijne discipelen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige. Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote." Zijn oogst is ook in de stad. DE BALLADE VAN DEN HEILSOLDAAT De Heilsoldaat zong van zijn Heiland in regen, sneeuw en kou de trommels klonken ver in 't rond zijn handen en neus waren blauw. Zo zong hij steeds van zijn Heiland. Hallelujahl De Heilsoldaat ging met zijn lied'ren de donkerste krotten in. Bij zuiplappen, snollen en dieven zong hij van een eeuwig gewin. Zo zong hij daar van zijn Heiland. Hallelujahl Weerklonken de zwaarste vloeken vloog hem de vuilnis om 't hoofd werd hij weggehoond met een straatmop zijn vreê werd hem nooit geroofd. Temeer zong hij van zijn Heiland. Hallelujahl Sprak hij soms voor de rijken zag hij hun minachtende spot dan worstelde hij om hun zielen en smeekte voor hen bij zijn God. Voor hen zong hij ook van zijn Heiland. Hallelujah! Totdat de Heilsoldaat doodging, Men in de Strijdkreet las: — Bevorderd tot heerlijkheid: Broeder... En hij eeuwig gelukkig was. Nu zingt hij steeds voor zijn Heiland. Hallelujahl JO YPMA NUX VOMICA door D. v. d. STOEP BRIGADIER-RECHERCHEUR VAN BEEM heeft geen platvoeten, al is men geneigd het te denken, wanneer men hem zoo langs de straat ziet voortschuiven. Hij zet zijn breede schoenen voorzichtig neer en zakt bij eiken stap een beetje door zijn knieën. Jacob van Beem heeft een buikje. Zijn lange armen slingeren hem onbeholpen langs het lijf. Hij draagt een gummi-boordje met ronde punten en zijn das is om een beenen apparaat gestrikt. In zijn bolle gezicht misstaat het nieuw-modisch snorretje. In den kring zijner kameraden draagt hij den naam Nux Vomica, omdat hij het heele politie-corps maar het liefst op de been zou houden met homoeopathische middelen, waarvan hij er thuis dozijnen in een kastje heeft staan. De bijnaam misstaat hem niet, wanneer men uitsluitend afgaat op den klank van het woord. Uit zijn voorliefde voor homoeopathische middelen kan men opmaken, dat Van Beem behoort tot het Calvinistische geslacht, want het zijn de Calvinistische vaders geweest, die het voor een gewoonte aannamen om de bevallingen ir» hun gezinnen te laten verrichten door allopathische geneesheeren, maar in allerlei andere gevallen, althans in den aanvang der ziekte, zelf te dokteren met het boek van Voorhoeve en de korreltjes en druppeltjes, in de zooveelste verdunning, die zij betrokken uit den plaatselijken manufacturenhandel. Men kan dus zeggen, dat in Van Beem zijn plattelandsche afkomst nog dóórwerkt, maar dit betreft dan toch in hoofdzaak uiterlijkheden. Een oppervlakkig schilder zal hem uitteekenen in de drukke Keizerstraat en onder zijn krabbel zetten: een man van buiten, maar een kunstenaar zal hem weergeven tegen een achtergrond van winkels en warenhuizen en niemand zal durven beweren, dat Van Beem niet in volkomen harmonie is met de stadsche sfeer van dat schilderij. Vanmorgen stond Van Beem, bij den commissaris op de mat, voor een gewichtige beslissing in zijn leven. „Je weet, dat Punting met pensioen gaat, Van Beem, ik wilde jou wachtcommandant maken." Van Beem heeft dit al lang voelen aankomen. Hij was de aangewezen opvolger van Punting en hij heeft al heel wat nachtjes geslapen over de vraag wat hij doen zou. Het baantje van wacht-commandant heeft vele aantrekkelijkheden. Je kan de laatste jaren van je diensttijd rustig op het bureau zitten, mutaties schrijven en er je pijpje bij rooken. Maar het lokt Van Beem toch niet aan. Als je twintig jaar dag in dag uit op straat hebt gezeten en je vergelijkt het benauwde hokje van den wachtcommandant met de lengte en breedte van je wijk in de stad, dan sta je niet bepaald om verandering te springen. Tenminste Van Beem doet dat niet. Er zijn er genoeg onder zijn collega’s die heel graag hier in zijn schoenen op het matje bij den Commissaris zouden staan. „Als het geschikt kan worden, mijnheer," zegt Van Beem, „dan blijf ik maar liever op straat." „Het kan waarschijnlijk wel geschikt worden, maar je vergooit een kans; het wachtcommandantschap wordt toch altijd nog als een soort promotie beschouwd. Als over een poosje je jaren ook een woordje mee gaan spreken, krijg je misschien spijt." „ t Is mogelijk, mijnheer, maar ik ben nog zoo fit als een jonge vent en de straat ja, ik ben bang, dat ik er niet tegen zou kunnen om in dat uh piere .... in dat kamertje te zitten." „Nou, zegt de commissaris, „in dat pierement heeft Punting het uiterlijk van een rentenier gekregen, maar je moet het zelf weten. Denk er nog een dagje over na, dan hoor ik morgen of zoo wel wat van je." En nu schuift Van Beem over het trottoir en kijkt verliefd naar de straat. Ja, hij zal daar in dat rotkamertje gaan zitten, mu- uh mutaties schrijven. Och, er blijft altijd nog wel eenige twijfel over of men, staande voor een bepaalde beslissing, wel de goede keus heeft gedaan. Van Beem is bezig dien twijfel langs auto-suggestieven weg uit te roeien. Hij hakkelt er een beetje bij. Hij hakkelt altijd een beetje, zelfs als hij met zichzelf loopt te praten, maar dat is meer een aanwendsel dan een spraakgebrek. Ja, hij zal daar uh Van Beem legt vandaag de laatste hand aan een ondezoek en hij geeft zich toe, dat dit onderzoek op niets dreigt uit te loopen. Hij is het hoopvol begonnen^, want het was een aardige zaak, maar de aardigste zaak kan na een paar dagen een vervelend karweitje worden. De Breukelstraat heeft een winkelweek gehouden met de gebruikelijke verkapte verloting. Er was een mijnheer, die een prijs had, wel geen hoofdprijs, maar toch een aardig dingetje: een etui met zes lepels en zes vorken van het een of ander zilver-met-een-naam-er-voor. Hij ging naar den winkel, waar hij zijn prijs moest afhalen en vergeleek het gelukkige nummer, waarop de prijs gevallen was, alvorens naar binnen te stappen, nog eens zorgvuldig met de kaart in de etalage, waarop hetzelfde nummer met groote sierlijke lakletters geschreven stond. A 913, het klopte als een bus. Men moet zich voorstellen hoe dat nu verder ging. De winkelier stond achter de toonbank en hief zijn hoofd op, zooals alleen winkeliers dat kunnen doen, met de onuitgesproken vraag: „En U, mijnheer?” De mijnheer vond het wat gênant om in den winkel te komen, uitsluitend om er wat te krijgen, want daarmee zet men de wereld op zijn kop. Men is niet gewend om in een winkel in de kleine steentjes te loopen. In gewone omstandigheden doet de winkelier dat. De klant is koning enz. Blozend haalde de mijnheer het bonnetje uit zijn binnenzak. „Ik geloof, dat ik een prijs heb, mijnheer, dat etui met zilver, als ik het wel heb." De winkelier lachte. „Dat zou U wel willen, mijnheer, die prijs is een half uurtje geleden al afgehaald. Maar laat maar eens zien, mijnheer." Met dezen huisdokterachtigen toon in zijn stem zette de winkelier al evenzeer de wereld op zijn kop. De mijnheer stond inwendig al te koken, omdat, prijs of niet, zijn vernedering een feit geworden was. Hij liet zich den bon uit handen nemen. De winkelier zag er op neer met de glimlach: mij zul je niet besjoemelen, maar zijn gezicht verstrakte: „Maar dat kan niet, mijnheer." „Klopt het nummer niet?” De aarzeling was door een toon van agressie vervangen. „Ja, mijnheer, maar die andere vent.... uh .... mijnheer had dat nummer ook, of zou ik " Hij greep in een la en haalde den bon te voorschijn. „Nee, ik heb me niet vergist. Ziet uzelf, dat is hetzelfde nummer." „Maar dat kan toch niet". „Nee, dat zou ik ook zoo zeggen.” „Kunnen er twee eendere nummers zijn?” „Uitgesloten, mijnheer, ik heb de bonboekjes zelf gecontroleerd." Daar stonden ze nu allebei even te zwijgen. En was de winkelier van het begin af aan nu maar gewoon de vriendelijke winkelier in de kleine steentjes geweest, dan was de mijnheer waarschijnlijk wel met een smoesje de deur uitgewandeld, omdat hij heelemaal niet van herrie houdt. De winkelier zou hem met een zucht van verlichting hebben zien henengaan en de zaak alleen nog maar ter sprake hebben gebracht op de eerstvolgende vergadering van de Vereeniging „De Breukelstraat Vooruit." Maar thans stond de mijnheer op zijn recht. Had hij de goeie bon of niet? Nou danl Enfin, de winkelier zou het uitzoeken en of mijnheer dan nog eens terug wilde komen. De deur werd netjes achter mijnheer gesloten. De winkelier belde achtereenvolgens vier bestuursleden op en men werd het er over eens, dat er oplichterij in het spel was en omdat de mijnheer terug zou komen, besloot men om er dan in vredesnaam de politie maar in te mengen.' De politie kwam tot de conclusie, dat de eerste bon was vervalscht. De bezitter van dien bon had waarschijnlijk no. 91 en de 3 had hij er zelf met de numerateur bij gezet. De 9 had een onvolkomenheid die op de andere bonnen niet voorkwam. Het cijfer was een tikje beschadigd. En zoo luidde de opgave voor Van Beem: zoek de numerateur op, waarmee dat cijfer is gezet. Hij had voorloopig vijftig adressen opgeschreven van zaken, die waarschijnlijk numerateurs verhuurden in de Breukelstraat en haar omgeving en toen deze adressen niets opleverden had hij langzamerhand den kring rond de Breukelstraat steeds wijder getrokken, maar al zijn bezoeken waren zonder resultaat gebleven. Vandaag heeft hij weer tien adressen in zijn zak en als die niets opleveren dan zal het onderzoek in deze richting niet worden voortgezet. Er moest een grens gesteld worden. Het is een naar idee, dat de numerateur wel precies een meter over die grens kan liggen, maar Van Beem maakt zich daar verder geen kopzorgen over. Hij doet zijn best. Hij had zijn kans om raak te slaan, maar zijn kans om te missen was even groot. Een numerateur kan tenslotte ook nog persoonlijk bezit zijn en wie zal de scharrelaars tellen, die in hun huis-industrie zoo’n ding gebruiken. Enfin, eerst die tien adressen nog en dan kan men weer eens verder zien. Van Beem kijkt, zich bewust van zijn vrijheid, verliefd naar de stad. Ja, hij zal daar in dat rot-kamertje gaan zitten. Hoeveel voetstappen heeft hij hier al staan. Hij moet zich dit in de realiteit voorstellen. En dan ziet hij op alle trottoirs in de stad zijn voetstappen staan, bij wijze van voetsporen, modderige of stoffige voetsporen op de grijze tegels, duizenden voetsporen, modderige plompe schoenen. Op de Keizerstraat staan er zooveel, dat het bijna één groot en vuil vlak is geworden, in de secondaire straten wordt het minder en in de buitenwijken ziet men slechts een enkel spoor. Hoeveel voetstappen heeft hij in de stad al staan. Het is onzin. Uren, dagen, maanden, jaren, er is geen voetstap die beklijft. Maar dat neemt niet weg, dat de straat zijn domein is. Zijn voeten kennen haar in haar specifieke eigendommelijkheden, in haar hellingen en oneffenheden. Ondanks zijn plompen gang schuift Van Beem steeds navenant een tikje sneller voort dan de gewone wandelaars, omdat hij het oponthoud, dat anderen telkens hebben door stratenhoeken, oversteekplaatsen en smalle trottoirgedeelten, reeds lang overwonnen heeft. Hij kent het gelaat van de straat met de winkelpanden. Hier, zoo’n Keizerstraat ziet er welvarend uit als men oppervlakkig op al die winkelgezichten let, maar Van Beem kan de gezonde wel van de zieke gezichten onderscheiden. Er zijn er maar weinig, die kerngezond zijn. De meeste zijn geblanketteerd. Een koortsig gezicht kan in het voorbijgaan ook een gezonden indruk maken en denk aan het mooie gezichtje van de t.b.c.-patiênte. Hoeveel gezichten in zoo'n straat veranderen niet schier jaarlijks van uiterlijk. Maar al die gezichten kent Van Beem en hij kan wel eens loopen geeuwen, omdat hij steeds weer in diezelfde etalages moet kijken, waarin de winkeliers telkens weer probeeren hun winkeldochters aan den man te brengen. Hier, dien enormen blauwen beer probeert die speelgoedwinkelier nu al tot schamens toe voor een prikkie weg te krijgen. En als 't vandaag niet gaat, probeert hij 't over een paar maanden' opnieuw. Van Beem steekt zijn hand op tegen Christiaan, die hem groette met een overrompelende vriendelijkheid. Christiaan is weer eens een keer terug uit Veenhuizen. Daar gaat hij in vrijheid heen, een mandoline als een geweldigef bobbel onder zijn jas. Vandaag of morgen zal de een of andere villa-bewoner de politie opbellen, omdat Christiaan hem overlast aandoet, want wanneer Chris de spiriius-flesch heeft aangesproken dan is hij met de heele wereld verzoend, behalve met de villa-bewoners, die z.i. een te groote plek op de aarde innemen. Als hij dronken is dan zoekt hij een villa-hek uit om tegen te leunen en treurt daar tijden-lang hardop over maatschappelijke toestanden. Dan kijkt hij met plotselinge aanvallen van woede naar het groote huis en schreeuwt met zijn vlakke schorre stem: Kom er maar niet uit menschen, want ik sla je dood. Ja, Van Beem heeft vele kennissen op straat en veler hart klopt iets vlugger als ze hem zien. Van Beem kent de straat. Hij is kind aan huis bij de verschillende stalletjes en kraampjes en bij de kiosken vooral. Hij maakt er dikwijls een praatje en steekt er niet zelden iets op, dat te pas kan komen. Op de Hazenmarkt drinkt hij een kop koffie in de tent van Jan van Dongen. Dat geschiedt uit zuivere vriendschap, want Jan van Dongen is zoo ongeveer zijn buurman. Je kan niet begrijpen hoe zoo’n vent zoo netjes zit te wonen, maar Jan van Dongen is een knutselaar. Hij bouwt radio-toestellen volgens allerlei nieuwste systemen. Hij heeft zijn heele familie en de heele buurt er al van bediend. Van Beem heeft ook een toestel van hem en het ding bevalt hem best. Jantje maakt ook houtsnijwerk en complete meubelstukken, ingewikkelde dressoirs en wonderlijke muurkastjes, maar het schijnt dat ze steeds nogal aftrek vinden. En Jan van Dongen heeft ook wel eens een partijtje ongeregeld goed in huis. Zijn huiskamer lijkt dikwijls een uitdragerij en men moet niet vreemd opkijken, wanneer hij twee dressoirs en een buffet in de kamer heeft staan en wanneer die meubelstukken alle in gebruik zijn. Jan staat nu in zijn stalletje temidden van de limonadeflesschen, de toffeedoozen, de ijsco-trommel, de chocolade-reepen en ziet Van Beem in de verte aankomen. De Hazenmarkt is breed en ruim. Er is niet veel verkeer op 't oogenblik. En het voorjaarszonnetje laat juist zooveel van den nevel hangen, dat de' contouren der menschen er iets opvallends door krijgen. Gunst, denkt Jantje, wat is die Van Beem toch een slingeraap, een nette vent anders en heel niet groozig. Maar is dat nou een rechercheur? Je weet ook niet wat die lui den ganschelijken dag op straat uitvoeren. Als je door de stad loopt kom je altijd Van Beem wel eens een keertje tegen. Waar ga je heen, Van Beem? Ergens op afl Ik mot nog een stuk of wat uh dieven vangen. Maar zie je Van Beem ooit met een boef op straat loopen? Nee. Van wat die lui uitvoeren kom je toch nooit het rechte te weten. Jantje schenkt vast een kopje koffie in. „Wat een bediening, Jan." Van Beem neemt den gloeienden kop in zijn beide handen. Dat is misschien ook nog een overblijfsel van zijn boeren-afkomst. Hij leunt op de toonbank en kijkt, half met zijn rug naar Van Dongen, over de Hazenmarkt. Zoo te staan en dan een beetje kletsen met Jantje, dat geeft een plezierige pauze in het werk. „Vandaag drink je je koffie voor niks, Van Beem, want me wijf is jarig, omdat jij 't ben natuurlijk." „Dat is dan welgefeliciteerd en op haar gezondheid." „Dankjewel en kom je nog an vandaag?" „’s Kijken, vanmiddag om drie uur kom ik uit de dienst, op de thee dan." „Goed, ik zet toch om twaalf uur Siemens in het stalletje, want ik heb nog wat te karweien vanmiddag." „Dan kom ik vanmiddag met de vrouw op de thee en de verjaardagscadeaux bekijken." „Da’s te zeggen, Van Beem, ik heb aardig uitgepakt al zeg ik ’t zelf, maar ik' heb het voor een koopie op de kop getikt." „Dat zal wel, Jan, jij hebt altijd nog voor je vrouws verjaardag een aardig dingetje voor een koopie op de kop getikt. Wat is het deze keer?" „Een doos met zilveren lepels en vorken, prachtig goed, ik kon er net voordeelig ankomen." „Zoo”, zegt Van Beem nadenkelijk, „nou ik zal ’t vanmiddag wel eens zien, waar heb je ’t gekocht?” „Nou, Jakob, je ken me toch beter. Ik heb zoo m’n adressen, hè." „O, is ’t een geheim?" „Ja, ik zal daar een smeris aan z’n neus hangen waar ik m’n rommel vandaan heb." „Nooit doen", zegt Van Beem, „en ik ga een deurtje verder, ik heb vanochtend nog een stuk of twaalf dieven te vangen." Hoe is ’t in de wereld mogelijk, peinst Van Beem, terwijl hij verder schuift, je zou maar zeggen: dat kon het andere eind van den draad wel eens zijn. Als ’t een beetje wil moet ik straks het verjaardagscadeau nog in beslag nemen en dan is ’t te hopen dat Jantje er niet voor heling tusschen draait. Maar dat zal niet. Hij is er te handig voor. Lindenstraat 30. Hier moet hij zijn. Een gesloten huisje. Boekbinderij en cartonnage-inrichting. Kennelijk een werklooze, die er nog wat van probeert te maken. Er is een numerateur en de drie heeft een krasje. Het verwondert Van Beem al niet meer. Hij heeft het bijna verwacht, want meestal wordt de eene verrassing snel door een andere gevolgd. Hij legt uit, dat hij van de politie komt en verzoekt een afdruk van de drie te maken. Die vergelijkt hij met het lot in zijn portefeuille. Het is dezelfde 3. „Hebt u de numerateur in den laatsten tijd nog verhuurd?” „Ja, aan Van Dongen, die dat koffietentje heeft.” Het is akelig eenvoudig. Het onderzoek is afgeloopen. Alleen moet Jantje nog door de mand vallen. Van Beem aanvaardt den terugtocht naar het bureau. De numerateur ligt, in het langwerpige doosje, zwaar op zijn hart. Het is een heele bobbel. Van Beems terugweg voert langs Jans stalletje, maar de rechercheur maakt een omweg, want hij kan Jans joviale gezicht nu niet zien. Maar Jantje heeft den plaatsvervanger al in het stalletje geïnstalleerd en rukt op huis aan om den verjaardag van zijn vrouw op gepaste wijze te vieren. Hij heeft er schik van, dat hij zijn vrouw zoo'n mooi verjaardagscadeau heeft kunnen offreeren, maar tegelijkertijd zit dat ding hem in zijn hersens te hinderen. Van de ongeregelde goederen, die hij af en toe op den kop tikt is de herkomst ook niet altijd even zuiver, maar hij bemoeit zich niet met het verleden van die dingen. Men kan hem misschien dikwijls van heling beschuldigen, maar dan toch niet op grond van artikel zooveel van de wet. Maar thans heeft hij een rare streek uitgehaald. Het is te veel geweest voor zijn wankele eerlijkheid, dat zijn nummer zooveel overeenkomst vertoonde met het nummer, waarop de prijs gevallen was. Het eenige verschil was, dat zijn nummer niet af was. Welnu, Jantje heeft het afgemaakt. Voor de verleiding om dat te doen moest de knutselaar al dadelijk bezwijken. Hij kon het immers afmaken om eens te zien of het ging. Hij haalde een numerateur in de Lindenstraat en trok er mee naar zijn stalletje. Daar bestudeerde hij gedurende een half uur de werking van het ding en zette de drie tienmaal op een stuk papier om te zien waar het cijfer neerkwam. En toen hij de drie eindelijk op het lot zette, stond ze er zóó precies en zóó onberispelijk van kleur in de rij, dat hij er bijna van schrok. Hij schrok er van, omdat hij zichzelf wel kende, dat Jantje. Had het cijfer maar een tikkeltje scheef gestaan, dan was er niets gebeurd, maar nu het lot er zoo volmaakt echt uitzag moest hij er wel mee naar den winkel. Hij, ging niet om oneerlijkheid te plegen. De prijs zou intusschen wel afgehaald zijn en dan zou Jantje zijn oolijkste glimlach te voorschijn brengen. Nou zie je eens, zou hij zeggen, hoe makkelijk er met die dingen te mazzelen valt. Je hebt nou een eerlijk mensch voor je, maar nou mot je eens iemand hebben, die er misbruik van maakt. Maar in dien winkel ging het ook al van een leien dakje. „Waar wilt u de prijs thuisbezorgd hebben?” „Ik neem hem maar mee," zei Jan. >rZooals u wilt en welgefeliciteerd." Enfin, zoo was dat gegaan en nu had zijn vrouw een mooi verjaardagscadeautje. Jan heeft haar een geheimzinnig verhaal opgedischt over zijn koopje, een verhaal, waarin hij reeds bijna zelf gelooft. Er was een vent, die eiken dag failliet zou kunnen slaan en die wat geld in zijn vingers wou hebben. Wie was dat dan? Ja, Jan is niet zoo gek, dat hij dat zeggen zal, maar als je dien vent kende, dan zou je het niet willen gelooven. Je zou huizen op die zaak hebben gebouwd. Ja, menschen, d’r zitten d’r meer met vreeze en beven op den deurwaarder te wachten dan je denkt. Je hoeft van Dongen daar niks over wijs te maken. Als hij thuis komt, gaat hij het cadeau nog eens bewonderen en kort daarna eten ze met de blinkende lepels en vorken. irJe moet er meer mee scheppen dan mee prikken,” zegt Jan, ,zoo is dat met die nieuwerwetsche vorken.” 's Middags staat Van Beem op de stoep en Jantje doet hem open. „Zoo, Jacob, da's vroeg, maar kom d'r in, we hebben het eten net door de keel.” „Nee”, zegt de rechercheur, „maar je mot vanmiddag eens op 't bureau in de Harmsenstraat komen, Van Dongen. Ga maar meteen mee, dan wacht ik even op je." „Da’s goed”, zegt Jantje en doet de deur toe. Dan staat hij achter de deur te kaketrillen. Hij wordt misselijk en zou willen overgeven. „Dat is mis Jantje,” zegt hij, „dat is mis." Een beetje dronken loopt hij naar de keuken en drinkt een kopje water. Zijn vrouw is nog in de huiskamer. Hij neemt zijn pet en staat op straat. Bah, hij is zoo misselijk als een kat. Hij loopt wankelend naast Van Beem en na een oogenblik gaat hij over het hekje van een plantsoen hangen en geeft het eten over, dat hij met den nieuwen lepel en vork gegeten heeft. Daarna wordt het wat helderder in zijn hersens en zijn hart loopt vol met vergif tegen zijn begeleider. „Jij ben eigenlijk een groote schoft, Van Beem, mijn koffie opzuipen voor niks en meteen me d'r in laten luizen. Dat ken je geen dienstklopperij meer noemen. Dat is je reinste ploertenstreek." Van Beem verzet zich niet tegen deze beleediging van een ambtenaar in functie. Hij schuift plomp en log, dicht langs de huizen, over het trottoir. Zoo is hij dikwijls naast delinquenten gegaan, maar nooit heeft hij er zooveel hartzeer van gehad. Hij heeft er wel met een soort van triomf geloopen, omdat hij zijn moeizamen arbeid met succes bekroond zag. Maar nu: hij gaf er wat voor als hij vanmiddag gewoon op verjaarsvisite kon gaan en luisteren naar de opschepperij van Jantje. „Maar ik heb nog niks bekend", zegt Jantje listig, „waar gaat het eigenlijk over, Van Beem, zeker over die marktvergunning". Een zielige poging om nog wat te herstellen. „Het zaakje is reddeloos verloren, Jan, je doet het beste met alles netjes op te biechten." Wat denk je als je die twee over straat ziet loopen? Als je op hun gezichten' let en je bent een straatjongen, dan zeg je: Die twee hebben knap de pee in. Maar je zegt niet: daar loopen een rechercheur en een oplichter. En als je dat wist, dan zou je er misschien nog aan twijfelen wie de oplichter was. Want ja, Jantje ziet er betrokken en zenuwachtig uit, maar Van Beem kijkt ook niet bepaald fier rond zich heen. Hij schuift dicht langs de huizen en blijft een halve meter bij Jantje vandaan. Ze komen op het politie-bureau en, voor den inspecteur, valt Jantje als een steen door de mand. Hij zwemt in zijn tranen als hij naar de cel wordt gebracht. Zoo is Jan van Dongen dan een misdadiger geworden. Zijn vergrijp is ernstig. Het heet valschheid in geschrifte en er staat een maandenlange gevangenisstraf op. Jantje heeft zich dat niet gerealiseerd toen hij voor de verleiding van het onafgemaakte nummer bezweek. Misschien wist hij, dat hij balanceerde op den rand van de misdaad, maar hij voelde zich toch in hoofdzaak het listige en slimme Jantje, dat den menschen weer eens een kool had gestoofd. En nu is hij plotseling weggeschoven uit de wereld van den netten burgerman naar de categorie van de ernstige politie-klanten, die hun foto en vingerafdruk in het M 12 politie-album krijgen en wiens adres de politie zich dadelijk zal herinneren als er een gelijksoortig geval wordt aangegeven. Hoe is ’t mogelijk, dat men zoo snel over den rand van de misdaad tuimelen kan? Jantje heeft den omvang van zijn vergrijp als in een bliksemstraal gezien, toen Van Beem hem de uitnoodiging voor het politie-bureau kwam brengen en de ratelende donderslag, die hoorde bij het licht, is hem op den nek geslagen. Hij loopt in zijn cel heen en weer en grijpt naar zijn borst, waar het hem hevig benauwd geworden is. 't Is voorbij met den koffietenthouder- radiobouwerhandelaar Jan van Dongen, die zijn heimelijke trots had over de wijze, waarop hij het leven naar zijn hand wist te dwingen en voor wien iedereen een glimlachend respect betoonde, omdat hij, met heel zijn onaanzienlijken handel, toch maar in een huisje van zeven gulden in de Frans Halsstraat wonen kon. Van nu af aan zal zijn verleden hem als een zwarte schaduw achteraan gaan kleven. Hij zal zijn slimme glimlachje niet meer lachen kunnen, omdat de nette menschen het van een gevangenisklant niet verdragen kunnen. Jantje gaat zitten op den houten stoel naast zijn bed met de hand aan zijn borst alsof hij zich zelf bij de lurven pakt. Zijn zakken zijn leeggehaald. Een lange rechercheur heeft den rommel die hij bij zich droeg op een hoopje bij elkaar gelegd. Daar komt het van, dat Jan zijn kleeren zoo licht en slobberig voelt zitten. Hij durft zijn handen niét meer in zijn zakken steken, omdat hij telkens iets mist. En hij durft ook niet meer in zijn gedachten af te dalen, omdat hij ook daar allerlei dingen kwijt is geraakt. Het is alles onherroepelijk. De terugweg is afgesneden. Geen slimmigheid kan hem uit deze situatie redden. Heel zijn levenskunst laat hem in de steek. En Van Beem is de man, die zijn leven in stukken en brokken door elkaar heeft gegooid, Van Beem, die slingeraap, die vanmorgen met een gezapig gezicht zijn tractatie stond op te zuipen. Zondagmorgen zit hij weer met een lang gezicht in de kerk en luistert welvoldaan naar de prediking van de Christelijke liefde. Jan van Dongen voelt het speeksel als vergift tusschen zijn tanden zitten als hij aan Van Beem denkt, schijnheilige Judas, die hij is. Bah! Jan zamelt het speeksel op in zijn mond, maar zijn tong is droog als leer. Als hij spuwt zal hij zijn hart en zijn longen meespuwen. Zoo leidt Jantje de gedachten af van het verlies, dat hij aan zichzelf geleden heeft, maar telkens tast hij er toch naar terug en hij merkt, dat het zwerend zeer al maar erger wordt. Er komt een weeë pijn op zijn slapen drukken. Zij trekt langzaam over zijn schedel verder. Het is een verlichting, een verlossing. De pijn legt zich als een dichte sluier om zijn gedachten. Na een poosje laat Jantje zich achterover vallen op het ledikant. Hij steekt af naar een diepen slaap en zijn ademhaling gaat reutelend als van een, die bedwelmd is. Van Beem heeft Jantjes vrouw bezocht. Ze zei: ,,'t Is wat op je verjaardag.” En daarna, toen ze tranen gevonden had: ,,'t was zoo'n beste man," alsof ze over een doode sprak. Toen was ze op zich zelf bedacht en zei, dat ze naar haar zuster gaan zou. Een uur daarna waren de gordijnen van het huis gesloten. 's Avonds, toen ze samen waren, heeft Van Beem het geval aan zijn vrouWi verteld. „Hoe is 't mogelijk." En: „wie had dat nou van Van Dongen gedacht. Voor die vrouw is ’t ook wat. Nog maar gelukkig, dat ze geen kinderen hebben, want die zien zich huns vaders naam altijd nagehouden." Van Beem is het gesprek zat en hij voelt het als een verlichting wanneer zijn vrouw nog een oogenblik de deur uitgaat. Hij is nu alleen in de kamer, maar hij zoekt grooter eenzaamheid. Hij gaat naar boven, naar zijn slaapkamer, en zit bij het eikenhout en de witte sprei. Hij heeft behoefte om te bidden, maar hoe zal hij van hieruit door het heelal heen God bereiken, die boven de sterren woont. Hij gaat op zijn knieën liggen voor zijn stoei en vraagt zichzelf af of dit geen geestelijke aanstellerij moet heeten. Men doet dat toch niet, zoo buiten het spreekuur om, tot den Heiland gaan. Maar Van Beem schudt de gedachten van gêne van zich af en laat zijn hoofd op de armen zakken. Hij knijpt zijn oogen dicht om zich te kunnen concentreeren. Op zijn lippen ligt: ik heb toch niet anders dan mijn plicht gedaan, maar hij corrigeert zichzelf. Dat weten we nu wel, dat jij je plicht gedaan hebt, Jacob. Daarna vraagt hij Gods ontferming over Jan van Dongen. Als hij opstaat voelt hij zijn kleingeloof hinderlijker dan ooit. Dat belijdt hij daarna. Na een onrustigen en zwaren slaap gaat hij 's morgens vroeger naar het bureau en krijgt toegang tot Jans cel. Jan zit weer op zijn stoel. De hoofdpijn ligt nog als een veilig dekseltje om zijn slapen. Maar als hij Jacob ziet, worden zijn wezenlooze oogen giftig. Hij windt zich op en in het pijnlijk deksel begint het hevig te hameren. „Goeiendag, Jan"zegt Van Beem. „Stik jij", zegt Jan en wendt zijn hoofd af. Van Beem staat besluiteloos. Hij kan beter weggaan, denkt hij, maar als hij zich omdraait, komt Jan plotseling tot het besef, dat hij zijn eenige houvast in deze vijandige omgeving gaat verliezen. „Jacob,” roept hij en hij heeft het gevoel, dat hij stikken zal in den krop, die hem naar de keel dringt. Zijn hoofd gaat barsten. Zijn lichaam schokt heen en weer. Van Beem staat al naast hem. Hij laat Jan een poosje gelegenheid om tot bedaren te komen. Zijn gedachten dwalen af naar allerlei homoeopathische middelen, die Jantje zouden kunnen helpen. Zincum Valerianicum zal het beste zijn. Maar in de eerste plaats een beetje moed. „Je zit er beroerd voor”, zegt hij, „maar je moet het nou toch ook weer niet te zwaar opvatten. Er zijn veel verzachtende omstandigheden en je hebt een blanco strafregister. We zullen een beste advocaat opzoeken. Misschien sleep je het er met een voorwaardelijke veroordeeling door." Jan kan weer een paar woorden uit zijn keel krijgen. „Verrek”, zegt hij hortend, „daar heb ik nog niet aan gedacht.” Er is hoop in zijn stem. Zijn slimmigheidkan hem dan misschien ook zelfs nu nog te pas komen. Hij weet nu reeds, dat het zal moeten gaan in de richting van een deemoedige en tegelijk min of meer argelooze houding. „En dan", zegt Van Beem, gedachtig aan zijn gebed van den vorigen avond, „je moet toch ook weer met jezelf in ’t reine komen, Jan, je ging toch ook nog wel eens naar de kerk en daar heb je toch wel geleerd waar je altijd terecht kan.” „Ja", zegt Jan, „zoo is ’t precies, maar zeg Jacob, heb je nog gehoord hoe 't met met moeder de vrouw gaat?” Hij zal zich thans niet aan vrome praatjes storen. „Die is bij d’r zuster”, zegt Van Beem, „dat gaat wel goed, naar omstandigheden dan. En nou moet ik eens gauw aan 't werk.” Een ontmoedigde rechercheur gaat zijn orders halen en loopt met loode beenen de straat op. Ze lokt hem vandaag niet. Ze lijkt hem zonder fleur en haar sfeer zal zeker in de buurt van de Hazenmarkt voor hem vergiftigd zijn. Jacob voelt zijn gezicht zweeterig en vaal. Hij is moe. Hij kan zich anders zoo heerlijk door het morgenlicht laten doopen, maar hij heeft thans het gevoel of hij er plooien van krijgt in zijn gezicht. Het zonlicht hindert hem aan de oogen. Hij sjokt langs de straat en men zou nu zeker wel zeggen, dat hij platvoeten heeft. Nog voor hij de straat uit is, draait hij zich plotseling om en gaat terug. Hij staat weer in de kamer van den Commissaris. „Ik heb er nog eens over nage- dacht, maar ik wil toch wel wachtcommandant worden, als U dat goed vindt." „Verstandig, Van Beem," prijst de commissaris. Hij heeft zijn menschen van dien leeftijd maar liefst van de straat. Over een poosje wordt ’t toch sukkelen. Van Beem gaat even naar het pierement om Punting te vertellen, dat hij in zijn plaats komt. Hij gaat voor het raam staan in het kleine kamertje. Ver over de daken heen ziet hij een klein stukje van de Keizerstraat, het heftig kloppende hart van dit groot-stedelijk leven. Hij zegt: Ja, ik zal daar nog langer op straat rondslenteren. De auto-suggestie begint vandaag in de tegenovergestelde richting te werken. Ja, hij zal daar uh .... Maar hij weet zeker, dat hij dat verre kleine stukje straat nog noodig zal hebben om er zijn heimwee mee te stillen. NACHT OVER DE STAD door B. STROMAN ALS de avond traag den dag dichtschuift en de nacht allengs met overdadig licht van winkels en reclames, en ook met groot rumoer de stad bezet, beleeft de stad haar grilligst getij. De steedsche dag kent zijn getijden nauwgezet en in alle verscheidenheid ligt een strenge regelmaat verscholen, de regelmaat, die ieder stedeling bepaalt tot zijn nauwkeurig vastgestelde, telkens weerkeerende plichtsdaden. De stad schijnt ordeloos, zonder verband en overleg. De stad is een ingewikkeld samenstel van nauwgezette dienstregelingen, exacte dienstroosters en prompte dagindeelingen. Geen tram wijkt af van de haar gestelde baan, geen bus mist de haar gestelde uren en stroomen menschen gaan eiken dag op zeer bepaalde uren den altijd eenderen weg langs altijd eendere huizen. De stad biedt een zeer eentonige verscheidenheid. Tegen den nacht vergruist het overgroote deel van deze regelmaat voor eenige uren op de dansvloeren, tegen de witte doeken der bioscopen, in de holle duisternis van schouwburgen, aan de rumoerige café-tafels. En rond middernacht spoelen onze Nederlandsche stadsstraten leeg, er kermt nog wat dronkemansgezang na en dan ligt de stad als een spookachtig domein braak voor katten en nachtbrakers. De holle stap van surveilleerende agenten herinnert aan de monotonie der steedsche verscheidenheid. De lichten in de woonhuizen dooven en waar een lamp voor een venster bleef branden schrijnt een ziekenwake in den nacht. De hotelportiers waken bij hun sleutels en hun telefoon, ze laten late gasten binnen. En de honderden hotelbedden geven rust aan vermoeide reizigers, die zich vertegenwoordigers noemen, aan vertegenwoordigers van vele naties, die reizigers zijn. In de logementen slapen de vreemdelingen op zalen, grauwe zalen van zwarte verlatenheid. Een ijzeren potkachel is daar nog wel eens vage herinne- ring aan gemeenzaamheid, omdat men in alle logementen ter wereld ijzeren potkacheltjes stookt. De monotonie der logementen is hard, die der hotels is week en zacht, maar niet minder ontdaan van alle persoonlijks dan een gevangeniscel. In de logementen en de hotels leven zij, die in de samenleving geen vasten grond onder den voet konden krijgen, daar huizen de menschen voor wie een eigen thuis een verdrongen wensch is geworden, de „internationalisten” voor wie een eigen thuis een last beteekenen zou. Ze gaan schuil in de groote verscheidenheid van de stad, ze kennen elkander* uit Constantinopel of New-York, uit Rome, Berlijn, Parijs, Londen of Amsterdam. Ze wonen eenigen tijd in Rotterdam om „zaken” te doen met relaties uit Athene of Brussel en als de zaken goed gaan trekken ze naar Weenen of Belgrado. Komt er tegenslag dan verdwijnen ze in de onbestemde wereld der logementen of ze negeeren elkaar binnen de kale wanden der politiebureaux. Zij schakelen onze, in het aspect der metropolen, onkreukbare steden in het internationale leven in, meer nog dan de verststrekkende handelsbetrekkingen. Voor hen houdt de politie een speciale nachtwake, want het is goed, de stad, het land zooveel mogelijk gezuiverd te houden van internationale zakkenrollers, oplichters, bankroetiers, wapensmokkelaars en smokkelaars in verdoovende middelen. Daarom, als de nacht begonnen is, rijden politieauto's door de hotelwijken: ze bewaken de wereld, zooals de eenvoudige straatagent zijn wijk bewaakt. Controle op de hotelregisters. Wel iedere nacht brengt in onze groote steden twee of meer onthutsten —' want alle aangehouden vreemdelingen zijn of doen onthutst — naar de bureaux der vreemdelingen-diensten in ons land. Daar breken dan de draden af van menig romantisch avontuur, van menige grootscheepsche oplichting, daar worden zeer voorname heeren tot zeer gezochte misdadigers, daar ook worden de oogen geopend van verblinde jonge meisjes, wier rijke vriend een arme fantast blijkt te zijn. Maar ook bieden de onmeedoogende politiemannen wel excuses aan voor onnoodigen overlast, wanneer de verdachte vreemdeling een correct zakenman blijkt te zijn, wanneer de verdenking slechts gebaseerd was op één ontbrekend lettertje in een paspoort. Scherpe waakzaamheid is nauw verwant aan achterdocht, in elk geval verwekt ze durenden twijfel. Het is niet moeilijk den jongenman, die in Parijs zijn oom oplichtte en van een Nederlandsche haven met zijn geliefde naar Amerika wil verdwijnen, te bevrijden van zijn gevaarlijke fantasieën. Vooral niet als de oogen van het levenslustige jonge meisje, na geopend te zijn, verstandig blijken, zoodat ze van harte de voorkeur geeft aan een leven van eenvoud en hard werken, boven een leven met een fantoom. Want haar held had haar droomen in vervulling doen gaan: ze droomde van den „held” en ze kreeg hem .... Hij had gevlogen boven bedreigde gebieden in onze bedreigde wereld, hij had het fluiten van kogels gehoord, en hij had den dood van zeer nabij gezien, maar hij had ook de zorgelooze vreugden gekend van verre autotochten met voorname en zeer schoone vrouwen. Zoo had hij haar, de eenvoudige midinette, verteld van zijn avontuurlijk bestaan en nu was ze mee opgenomen in de vaart van dit altijd gedroomde leven. Ze zouden naar Amerika gaan, het land van de jazz en de gangsters^ naar het gevaarlijk avontuur en de harde werkelijkheid. Samen waren ze naar een Nederlandsche havenstad getogen: daar lag de wereld uitnoodigend voor hen open, daar zou zij haar avontuur beginnen. En ze huiverde er voor. Ze woonden nu samen in een groot hotel en haar held schreef zijn dagboek. Haar door de film gekanaliseerde fantasie herkende wel het doen en laten van helden en heldinnen van het witte, geenszins smettelooze doek, doch haar heldere verstand hield een luikje open naar de frissche werkelijkheid. Hun avontuur brak - gelukkig - voor het goed en wel begonnen was. De vreemdelingendienst van de politie in de Nederlandsche havenstad ontmaskerde haar held en zij was er gelukkig mee. Hij schreef in zijn dagboek een kinderlijk naïeve elegie op het prachtige bad van zijn hotelkamer — blauw en room-geel was het geweest — het bad waarvan hij nu afscheid moest nemen. Zij ademde vrij en haar fieve oogen straalden van een waar geluk, want achter de ijdele maskerade van haar kinderlijken held, had ze den voor een oogenblik ongevaarlijk gederailleerden jongen herkend, die de last van zijn illusies trachtte af te schudden in een roes van schijn. Zij voelde zich bevrijd van de vage angst, die ze nu plotseling binnen de kille wanden van het politiebureau als een* obsessie had ervaren: een leven zonder werkelijkheid. Ze draafde met den vriendelijken inspecteur naar het consulaat, naar de bank, die het aan oom ontfutselde geld had uitbetaald, ze hielp alle sluiers van den schijn verscheuren en ze werd er aldoor ruimer en blijer door. Ze hield van haar Held en nu hadden ze elkaar in de nuchtere atmosfeer van een politiebureau gevonden, ontdaan van allen valschen luister, maar eerlijk, jong en sterk. De jongen vergat zijn zoo betreurde bad, de midinette lachte over haar tijdig mislukt avontuur en tegen hun beider niet mislukt leven. Zoo wordt menigmaal binnen de onverschillige wanden van een wachtlokaal het roer in een leven omgegooid, de schipbreukelingen hervinden hun koers, menigeen strandt, omdat hij niet uit de gevaarlijke branding wist te blijven, maar er zijn er even zoo velen, die, omgeven door zeer gewichtige geheimzinnigheid, weer verder drijven naar een vaag en oncontroleerbaar doel. Maar zij allen worden door het leven tenminste eenmaal binnen deze zeer neutrale wanden gebracht en zij wachten af in bange spanning, hautaine gelatenheid of vroolijke zorgeloosheid, al naar hun aard op het verblijf binnen deze vergaarbakken van de wereld reageert. Het kan wel gebeuren, dat op eenmaal prille kinderstemmen vroolijkheid brengen in de matte grijsheid van dit milieu. De houten tafels worden huiselijker, want er is plotseling in de anders zoo verscheiden aard van spijziging bij alle gelijkheid van kost de natuurlijke tucht van een gezin komen heerschen. De trieste uren tusschen de maaltijden kennen weer vroolijkheid, want er spelen kinderen rond de ruw houten tafel. Ze spelen de spelen van hun land, ze spelen de spelen van alle kinderen ter wereld. De kinderen van het Hongaarsche gezin, dat hier uitgeput en gedesillusioneerd is neergestreken, brengen atmosfeer in deze kilheid. Ze draven heel den dag rond in het groote vertrek, ze springen touwtje als waren ze op een rustig schoolplein. En het kleine meisje rijdt met! haar poppenwagen door de gangen van het norsche gebouw; ze weet zelfs de kamer van den hoogsten chef binnen te dringen. Ze toont hem hoe lief haarj kindje slaapt en rijdt weer verder. De strenge politiechef heeft geen zijner ondergeschikten gebeld om hem zijn tekort aan waakzaamheid te verwijten. Tegen den avond dwaalt een zacht en droevig neuriën langs de harde wanden: de jonge moeder zingt haar kroost in slaap. En als de kinderen in den vreemde te slapen zijn gelegd, zitten man en vrouw samen en ze weten, dat ze niet anders bezitten dan elkaar en de kinderen. Ze waren naar Zuid-Amerika getrokken en de man had er aardig verdiend. Ze hadden gespaard en nu konden ze terugkeeren naar hun eigen land, een boerenhuisje koopen en verder rustig leven in hun dorp. Ze hadden hun overgespaarde peso’s mee op de boot genomen en vóór ze een Europeesche haven binnenvielen devalueerde het Zuid-Amerikaansche geld. In één nacht slonk hun bezit tot een illusie. Het geld in de wereld verschoof en het hunne viel hen uit de hand. Onbemiddeld waren ze uit Hongarije vertrokken, ze keerden bemiddeld uit Zuid-Amerika weer en ze kwamen armer dan ze eens gingen in Europa terug. In Nederland moesten ze wachten of hun vaderland hen terug wilde nemen, of er gelegenheid zou komen hen zonder te hooge kosten voor den Neder-1 landschen Staat „uit te geleiden." Want dat is voorloopig hun eenige bestemming: te worden uitgeleid. Ze kunnen en mogen in Nederland niet blijven en nog zijn ze bevoorrecht boven de statenloozen, die nergens blijven mogen. Zij kunnen nog den dag verwachten, waarop een land, hun land hen ontvangen wil. Ze bleven weken lang in de Nederlandsche stad en ze hebben er doozen vol kleeren gekregen, de man, de vrouw en de kinderen. Ze kwamen met geen ander bezit, dan wat ze aan hun lichaam droegen en dat was minder dan zij noodig hadden. Maar toen ze eindelijk het politiebureau en daarmee Nederland verlieten, droeg het gezin verzorgde kleeren en het torste doozen vol als kostbare bagage. De kinderen kusten allen van wie ze afscheid moesten nemen de hand en toen de kleine stoet de wacht verliet, zong de Italiaansche tenor zonder middelen van bestaan zijn droevigst lied, omdat er een groote vreugde wegviel uit dit vreugdearm verblijf. En toen de Italiaan al lang weer was ingescheept naar zijn land, kwam er een brief uit Hongarije met zegenbeden aan God voor de goedheid, waarmee het Hongaarsche gezin was bedacht. Zij kenden nog de berusting en een geloovigen vrede, maar menigeen, die in de schijnrust van zijn eenzame nachten wordt opgeschrikt en meegenomen naar het onzijdig gebied van „het" politiebureau, valt in een doffe gelatenheid. Want hier wordt het hen te bewust, dat hun leven geen achtergrond heeft, dat men hen naar believen langs telkens andere coulissen schuift, maar dat zij nooit belanden zullen in een eigen wereld, een wereld waar zij rusten kunnen. Hun wereld is de Wereld. De verlatenheid, de troostelooze eenzaamheid van de lokaliteiten van den vreemdelingendienst komt juist van deze menschen, die hier het blijvende van hun leed beseffen. De minste verbondenheid wordt hen tot leed, want niets kan in deze levens blijvend zijn dan het onbestemde. Op een nacht verschijnt een uitermate gesoigneerd heer in de wacht. Zijn zwijnslederen koffers staan opvallend vreemd in het bagagedépot, waar vrijwel uitsluitend armelijk materiaal wordt bewaard. In de kast met vele vakjes, waarin de hoeden en petten geborgen worden en in de hoeden en petten de bretels, het horloge, een zakmes, geld en andere eigendommen, ligt zeer merkwaardig zijn uiterst modieuzen, uiterst kostbaren hoed. Hij zit mee aan den ruwhouten disch, eet van de uniforme gerechten; onderscheidt zich door groote zwijgzaamheid en een onderdanige, tevens minachtende bejegening van de wachthebbende politiemannen. Hij schrijdt naar zijn kaal nachtverblijf alsof hij een reeks appartementen had gehuurd in een der voornaamste hotels. Hij zwijgt.... Maar in de inspecteurskamer spreekt hij urenlang en heel de wereld begint te leven binnen de enge omsluiting van deze kamer. Hij is geboren in Bethlehem en genaturaliseerd in Mexico. Hij heeft een geheime zending te volbrengen tot pacificeering van de Mohammedaansche gebieden in Noord-Afrika. Hij is een gerespecteerde gast bij de ministeries van buitenlandsche zaken, behalve dan bij die van de landen waar men op zijn aanwezigheid geen prijs stelt om zeer banale redenen: verduistering of oplichting. In zijn diplomatentasch evenwel ligt een concept-contract geborgen en een wonderlijke code. In de code worden de grooten der aarde, zoowel van vergane als van nog immer verblindende glorie, met gemeenzame woorden aangeduid en men leest er ongemeen agressieve gecodificeerde bevelen, die duidelijk doen blijken, dat een vrede pas na bitteren strijd gesloten kan worden. Bovenal rinkelt er geld achter de exacte woorden van het contract en dat verraderlijke gerinkel heeft een buitenlandsch koopman gelokt. Hij leende den vredestichter eenige honderdduizende francs, die met aanzienlijken winst zouden worden terugbetaald, zoodra aan de vredelievende en commercieele bepalingen van het contract zou zijn voldaan. De politie wantrouwt. De koopman vertrouwt. De vredestichter betrouwt. De koopman mist twee treinen en daardoor een belangrijke conferentie en nog heeft hij den politieman er niet van overtuigd, dat hij, de koopman, niet is opgelicht. De vredestichter blijft hooghartig achter, hij praat in de inspecteurskamer even nadrukkelijk over zijn groote zending als hij er buiten die kamer oven zwijgt en de politie is niet eens zoo stellig overtuigd, dat hij liegt. Maar zijn uitlevering wordt gevraagd: hij wordt uitgeleverd. Op een vroegen morgen vertrekt hij met zijn zwijnslederen koffers en zijn diplomatentasch waar het concept-contract en de wonderlijke code in geborgen zijn. Van nu af aan is hij een kaart geworden in een kaartenbak en een rechercheur schuift hem op zijn plaats in deze verzameling van levensbeschrijvingen naar de onverbiddelijke volgorde van het alphabet. Misschien komt hij wel zoo maar tusschen een berucht internationaal misdadiger en een verarmd artist te staan, misschien zal de nog jeugdige violiste, die wat later wordt binnengebracht, hem weer scheiden van zijn papieren genooten. De plaats in de kaartenbak is veel bepaalder, dan hun aller plaats in de wereld. Zij allen staan wel ergens< op een politiebureau in de groote steden van Europa nauwkeurig verantwoord in een nuchter kaartsysteem. Ook de violiste, die wekenlang had gespeeld in een zeemanskroeg, die onderging in het leven van mannen, drank en vrouwen. Ze speelde de nieuwste deunen in een verstikkende walm van rook en bier. Na sluitingstijd was er wel haast altijd een klant, die zich voor meer dan haar jengelig spelen interesseerde en samen verdwenen ze in den triesten nacht. Telkens weer wachtte haar de kommer van den nacht, totdat ze veilig binnen de doode wanden van de politiewacht tot bezinning trachtte te komen. Hier kon ze vertellen hoe haar leven mislukte. Het altijd andere, altijd weer eendere verhaal. Drie maanden rust had ze gekend in het Zwitsersche domineesgezin, drie maanden zonder zorg en zonder de walging over haar versmeten leven. Den avond echter nadat ze de pastorie had verlaten stond ze alleen op het perron te Zürich. Met een' vreemden man trok ze de stad in Nu schrijft ze in de politiewacht — Gefangnis noemt ze het theatraal — in spichtige gothische letters kantteekeningen op de brieven van haar moeder, een eenvoudige boerenvrouw, die zorgen heeft, omdat ze vreest de aardappe- lenoogst niet tijdig in den kelder te zullen krijgen. „Maak je geen zorgen, ik) zal voor jullie zorgen". De moeder schrijft, dat ze niet gelooft, dat haar nog een lang leven beschoren zal zijn en de dochter teekent er bij aan: je moet blijven leven, jij bent de eenige, die me op den goeden weg kan houden". De dochter schrijft veel, ze schrijft op reeds beschreven enveloppen en op kleine stukjes papier: klachten en kreten vol bitterheid: „Kann ich lieben? Quatsch! Ich verreckell”, staat er op een enveloppe en een nerveuze hand krabbelde spits het wit vol: Verlaten, verlaten, verlaten ben ik als een steen op straat. Leelijk ben ik, ik zou wenschen nog leelijker te zijn, zoo, dat niemand mij zou aankijken. Wie helpt? Niemandl Wat moet ik doen? Bestaat er een God? Neen, want dan zou hij mijn nood zien. Ik ben verloren. Een leelijk, maar een jong gezicht heeft de violiste, die na weken over de grens wordt gezet Ze is nog maar weinige dagen in haar vaderland, als een functionaris van de geheime staatspolitie haar ondervraagt over de gezindheid in het buitenland. En als hij meer van haar wenscht dan enkel een antwoord! komt er plotseling een wild verweer in deze desolate vrouw: ze slaat den man midden in het gelaat! ' Jonge lijnen lagen er over het leelijke gelaat van de violiste die wegging. Ruim een jaar later zat ze weer tegenover den Nederlandschen politieman: een oude vrouw met scherpe trekken, diepe groeven naast de neus, koude oogen en een harden, dichtgeschroeiden mond. Een vrouw, die heeft afgedaan met alle vreugden van het leven, een vrouw, die nog slechts hoopt op eert spoedigen dood. Als men dit door onbegrijpelijk leed verweerd gelaat vraagt, komt telkens weer* hetzelfde antwoord: „ein Jahr Frauengefangnis!" Geen woord meer laten de verbeten lippen los. Ze was in het zuiden over de grens gekomen. Ze ging over de zuidelijke{ grens weer terug. In Parijs verdween ze voor lang — misschien voor immer — in het leger van gestorvenen, dat op het doodsuur wacht. Allen die haar na staan in leed en doelloosheid leven in de nachten der steden. Als de nacht over de stad gekomen is worden de banen van vele levens naar één punt gericht: de vreemdelingendienst. En van dat punt uit vinden enkelen een nieuwe bestemming; de meesten vallen terug in hun oude banen waarvan zij de richting niet gissen kunnen. De stedelijke nachten zijn vol leed en angst.... VOORJAAR IN DE STAD De eerste kostelijke voorjaarsdag. Een open venster en een jonge lach ... Een melkkar met de zon in koopren bussen ... Een klitje driftig kibbelende musschen ... Een vlaagje lentewind, een vleugje geur ... Een kindje spelend voor een open deur ... Een waas van groen om ijle boomenkruinen ... Wit waschgoed wiegelend in kleine tuinen ... Een grachtje met een kladje blauw en groen ... Een crocusbedje in een smal plantsoen ... Een strakke lucht met witte wolkenpluizen ... Een monter orgeldeuntje langs de huizen ... Een besje op een bankje in de zon ... Het fijn getinkel van het carillon: een lichte wijs, een zilver klokkenzingen ... Er is iets innigs liefs in alle dingen. JO KALMIJN-SPIERENBURG DE MAN OP HET VOORBALCON door D. DE VRIES TOEN Bakx het tot wagenbestuurder gebracht had, was hij Wies komen halen. En zij was graag meegegaan. Al had moeder bezwaren tegen de groote stad, Wies hield van Bakx en dat besliste. Ze hield ook van de stad. Een dag naar de stad was voor haar een feest: een bonte tocht langs de schatten der aarde. Soms wist ze niet wat haar het sterkste trok, de stad of Hein. Maar hier was geen keuze noodig. Hein en de stad hoorden bij elkaar. Bakx hield ook van de stad, maar anders - zooals men van een vrouw houdt. Hij kende haar nukken en gebreken, maar ook haar intieme plekjes, haar koesteringen, haar wisselend gelaat, haar adem en haar harteklop. En zooals hij de stad liefhad, had hij Wies lief. Zoo zijn ze getrouwd, een jaar geleden, in een der kerkjes van Waterland. Ze hadden elkaar en ze hadden de stad, dus waren ze gelukkig. Maar ze vergaten één ding — en dat was de tram. De tram. Dat is niet zoomaar een wagen op rails. In de stad zijn honderdduizenden die haast hebben, die op tijd op hun werk moeten zijn, op tijd in het theater, op tijd thuis. De afstanden zijn groot en het vermogen van •s menschen voeten is beperkt. De tram doet dat, waarin de mensch te kort schiet. Zij verplaatst duizenden van Oost naar West, van West naar Oost, van Zuid naar Centrum en van het Centrum naar Zuid. En op tijd. Zij heeft een taak en die volbrengt ze. En ieder die met haar van doen heeft, heeft zich daaraan te onderwerpen. Hij moge kinderen hebben die met hem stoeien willen of een vrouw die naar hem verlangt, hij kan zelf verlangens hebben of vermoeid zijn: de tram heeft haar taak en die is haar heilig. Die moet ook een wagenbestuurder heilig zijn. Dat vergaten Bakx en z'n vrouw aanvankelijk. En dan gebeurde het, dat Wies 's morgens vroeg wakker werd. Dan lag ze stil naast Bakx en keek naar heb deinen van zijn borst, naar de rossige stoppels op zijn gezicht en de fijne rimpels om zijn oogen. Als die verwonderd ontloken, vonden ze haar donkere pupillen vlakbij. En haar lippen .... Een wijd geluk binnen 't bestek van een gesluierd kamertje, ergens driehoog. Aarzelend kruipt de grijze morgen door de gordijnen .... Over Wies’ schouder ziet Bakx den stoel waarop zijn kleeren hangen; het witte overhemd, de donkere broek. Een uniformbroek. Schichtig wendt hij het hoofd. De wekker kijkt hem aan Roerloos blijft Wies achter in het groote bed en staart naar het plafond. Nog eenmaal buigt Bakx over haar heen. De broek met de streepen heeft hij weer aan. „Vanavond hoor”, troost hij, „dan gaan we samen uit." Maar 's avonds is hij moe en heeft geen zin ... In de keuken loopt suizend de kraan en plast Bakx met water. Aan het begin* van de straat klinkt een bel, een wagen komt aanrollen. Schurend ijlt de boog langs den draad, blauw bliksemt het tegen het raam. De tram heeft haar taak hervat. Daarvoor moest Wies wijken. Dat weet ze nu. En Bakx weet het ook. Gebrek aan organisatie, zegt hij. Zij hadden te veel ruimte gegeven aan den droom. Na een jaar schijnen ze aangepast. De organisatie is thans in orde. Bakx zorgt voor de tram en Wies voor het huishouden. Als haar werk af is — maar ooki niet eerder, want ze is geen slons — gaat ze met de juffrouw van tweehoog de stad in. Dan hoeft ze Bakx daarmee niet lastig te vallen. En Bakx mag, als hij' thuiskomt, op twee stoelen zitten bij de radio en uitrusten. Zij zijn verstandige menschen, die de kinderlijke verbeeldingen van de wittebroodsweken reeds lang te boven gekomen zijn. Maar een mensch is een onvolmaakt apparaat. Hij heeft perioden van inzinking. Dan wordt hij zwak en duikt de droom weer op. Een collega van Bakx heeft een kind doodgereden. Hij ging vrij uit maar kon het kereltje niet vergeten en werd bleek en mager en stil. Naderhand begon hij vreemd te doen. Nu ligt hij in de Valeriuskliniek. M 13 Dat heeft in Bakx onrust gewekt. Onbewogen staat hij op de tram, maar vaker dan vroeger schokt zijn lichaam in den slaap. En in zijn aderen treden stroomversnellingen op; dan gaat zijn hart plotseling in koortstempo. Nerveuze storingen, zegt de dokter en geeft wat broom. Zoolang hij rijdt mag hij niet denken, dat is gevaarlijk. Maar na den dienst wandelt hij naar huis en dan komen de gedachten opzetten als een bandeloos leger. Doch inplaats van de generaal, die ze dirigeert waarheen hij wil, is hij de buit die in bezit genomen wordt. Als denker is deze wagenbestuurder mislukt. Zijn hersens werken als een filmapparaat en wat daar geprojecteerd wordt tegen het vlak van zijn verbeelding is bonter en verwarrender dan het bioscoopjournaal. Weerloos dwaalt hij tusschen de menschen. Op het trottoir gaan allen denzelfden weg, maar niemand bekommert zich om den ander. Bakx loopt er alleen. Blauwe, bruine, grijze oogen zien hem vluchtig aan, maar ontdekken hem niet. Het beeld van een lachend snuitje wiegelt mee in den stroom en verbleekt tegen den rug van een colbertje. Schimmen vluchten voorbij achter blinkende autoruiten. Nog brandt de zon op het asphalt en waait een woestijnwind door de straat. Bakx heeft zijn uniformjas losgeknoopt, de leege thermosflesch bungelt tegen zijn dij. Zijn voeten gloeien en zijn linker ooglid siddert hinderlijk. Als hij omhoog kijkt langs de eindelooze rijen vensters voelt hij zich hulpeloos als een kind. En dan is er plotseling de droom. Langs zijn ooren waait het lachen van een vrouw. Dat roept een wonderlijk heimwee in hem op naar Wies en het verlangen naar haar zachte armen om zijn duizelend hoofd. Wies — de vrouw die op hém wacht achter één van de honderdduizenden vensters dezer stad — die hem koesteren zal als een kind. Op den drempel zal ze staan en uitzien of hij nóg niet komt. Met groote stappen komt hij den hoek om en zoekt haar met zijn oogen. Alle deuren staan open. Vrouwen hangen uit de ramen. In de trapportalen en op de morsige trottoirs spelen de kinderen van alle etages. Maar Wies is er niet. Natuurlijk niet, ze wacht hem binnen. Ze is geen straatmadelief. Waarschuwend glijdt de tram door de spelende straat. Bakx heeft er geen oogen voor. Hij heeft geen dienst; hij komt naar huis en boven wacht zijn vrouw. Hij stommelt de kale trap naar de eerste etage op. En dan zijn trap, met hetj mooie loopertje. In de keuken zet hij zijn thermosilesch op het aanrecht. Het blijft stil achter de kamerdeur .... Maar binnen staat Wies en luistert gespannen. Want ook in deze etagewoning is de domme droom weer ontkiemd. De droom van de lichte stad, samen met Hein. De droom die geen rekening houdt met de tram. Vanmiddag kreeg Wies haar zomerjaponnetje thuis. Dat heeft ze aangetrokken en telkens als ze langs de spiegel loopt beziet ze zich en is voldaan. Zóó aani den arm van Hein, als een bloeiende rank tegen een stuggen stam, en dan op zwerftocht door de lichte straten! Hier zal ze gaan staan, voor den spiegel, met haar rug naar de deur. Hij moet haar dadelijk zien als hij binnenkomt. Ze neuriet en fluit en rap trippelen haar hooge hakjes door het huis. Tot het avond wordt. Dan zit ze stil en luistert. Een bromvlieg zeilt op de warme lucht de kamer binnen. Nog loopt een zonnebaan over den drempel van het achterbalcon. Maar binnen het uur zal de schemering vallen. Dan gaan in de stad de lichten aan .... Als Bakx de trap op komt gaat ze staan. In den spiegel zijn haar oogen gericht op de deur. Nu is hij in de keuken .... Nu komt hij.... De deur zwaait open. In den spiegel ziet Bakx twee oogen groot van verwachting. Dat ontroert hem. Het is of hij zal gaan huilen. „Wies!" „Hallo!" roept Wies vroolijk en draait zich om. Zijn ontroering is haar niet ontgaan. Ze zoent hem op z’n mond. Hij houdt haar handen vast en kijkt in haar oogen en is verwonderd en blij als een kind. „Hoe komt dat nou zoo, Wies — zoo in eens?" Ze lacht. „Ja, daar kijk je van op, hè. Zoo zuinig ben ik nou. Opgespaard van mijn huishoudgeld." Dan ziet Bakx de japon. Een nieuwe zomerjurk.... Dat is het dus .... „Oh .... opgespaard ..." stamelt hij. Hij is in eens zéér moe. Zijn handen worden slap en laten haar los. Dan neemt hij een stoel en gaat zitten. Grauw zinkt de teleurstelling tusschen hen. „Zag je dan die japon niet?" vraagt Wies, bitser dan ze bedoelt. „Nee..." Ik zag alleen je oogen, wil hij zeggen. Maar hij zegt het niet. De bromvlieg snort tegen het bovenlicht. Wies staat voor het dressoir, met den rug naar haar man en bijt op een zakdoekje. Haar ronde armen zijn zeer blank tegen het donkere mousseline. Bakx kijkt er naar, maar het verlangen is dood. Ze gaat naar de keuken. En later de trap af. Bakx zit nog steeds op denzelfden stoel. Hij denkt niet meer; hij verlangt niet meer; hij is leeg — en moe. Als Wies terug komt vraagt ze of hij brood wil. Hij schudt zijn hoofd. „Zal ik thee zetten?" „Goed." De bromvlieg is ook moe en zit stil tegen de ruit, waaruit het zonlicht verzwond. Traag bollen de vitrages, als het zeil van een schip wanneer de wind gaat liggen. Het theezetten duurt lang 'Eindelijk roept Wies achter de deur: „Ik ga nog even de stad in met de juffrouw van beneden." „Goed..." „De thee staat in de keuken op het lichtje." „Oh...." Geen groet. Langs de trap glijden de geluiden weg; de buitendeur wordt dichtgetrokken met een harden slag. Uit de hoeken groeit de duisternis en overwoekert het vertrek. Langs vloer en wanden komt ze aansluipen en bedekt alle dingen en den stillen man bij het balcon. Hij heeft zijn beenen op een stoel gelegd. Slaapt hij? In de straat zijn de lantaarns opgeflitst. Alle ramen staan open; de muziek van Kovacs zingt op alle etages. De straat gonst als een muggenzwerm in den avond. Boven de huizen slaat de aureool van de stad tegen den hemel. Bakx slaapt niet - hij denkt. Denkt hij aan Wies? Neen, aan zijn schoenen, die hij noodig verzoolen moet. Aanstonds zal hij het doen. Eerst moeten zijn beenen nog wat rusten. Eigenlijk moest hij een divan hebben — maar hij heeft er geen centen voor. „Spreek met Winter en 't komt in orde’ . Daar staat het, groot en hel in het licht van de floodlampen. Opletten - dat is hier een druk kruispunt. Nee, jongen — niet tusschen de rails — opzijl — Remmen!! Hij schokt. Stil is het in huis. Regelmatig drupt de kraan in de keuken. Hij zal er een nieuw leertje inzetten, dan is het over. Dat zal hij eerst maar doen .... Wat krast die luidspreker. Zeker van die prutser van hier over, die denkt, dat hij alles zelf kan maken. De stumper .... Wat zou hij ook weer doen? Hij weet het niet meer. Hij is wat overspannen ... Nu wordt het stiller in de straat. Ramen worden gesloten. In den winkel op den hoek zijn de lampen gedoofd. Bakx merkt het niet — hij is ingedommeld. Als hij weer wakker wordt is het half één. Wies is nog niet thuis. Hij gaat naar het raam en buigt zich naar buiten. Tusschen het dubbele snoer der lantaarnlichten glanst de verlaten rijbaan. De laatste tram is al gepasseerd. Over de trottoirs schuifelen nog enkele donkere figuurtjes. Wies is er niet bij. Een koele wind trekt langs de huizen; op het asphalt ritselt papier. Dan wordt de straat grondeloos diep, de steile gevels wiegelen als een scheepswand. Duizelend leunt Bakx uit het venstergat: een vergeten man op een wrakgeslagen schip. Langzaam ontkleedt hij zich en strekt zich loom tusschen de koele lakens. Het raam van de slaapkamer staat open; voetstappen naderen en gaan voorbij. De stad zinkt weg in den slaap, maar haar adem ruischt door den nacht: motoren zoemen — ver weg ratelt een trein, de locomotief geeft een langgerekten gil... Als Wies thuis komt, slaapt Bakx. Stil kruipt ze bij hem. Hij slaapt onrustig; soms kreunt hij en herhaaldelijk schokt zijn lichaam. Dan neemt Wies zijn hand en streelt die zacht. De heer met de actentasch en de juffrouw met de roode lipjes stappen uit. Ze steken het pleintje over en gaan schuil in de schaduw van de hooge gevels, waar ze verdwijnen in een portiek of een zijstraat en de tram vergeten, die verlaten achterblijft op haar glimmende baan. Doelloos valt het licht door de glasreclames in de leege wagens. Eindpunt. Althans voor de passagiers. De bemanning weet van geen eindpunt. Die zit in het wachtlokaaltje en zwijgt. Voor deze menschen is dit een punt zonder meer, zooals het begin een punt is zonder meer — en de eerste halte en de vijfde. Het eindpunt komt pas over een uur of drie, bij de aflossing. En ook dan is er eigenlijk niet meer dan een halte. Want morgen gaat de reis weer verder. Het definitieve eindpunt ligt nog in een vaag verschiet: pensioen, of ontslag, of de Valeriuskliniek. Wat Bakx betreft heeft de kliniek de beste kansen. Hij heeft een wat wonderlijk hoofd sinds gisteravond. En de tram kan alleen normale hoofden gebruiken. De menschen met wonderlijke hoofden loopen haar maar in den weg. Daar weet Bakx van mee te praten. Hij strijkt eens over dat rare hoofd, maar zijn hand is warm en geeft geen verkoeling. Dan trekt hij zijn pet maar weer recht en staat op. „Kom an, we gaan maar weer. In de wagens zitten weer enkele passagiers en tusschen de rails hebben musschen ruzie. Los de rem, een tik op de voetbel — daar gaat ie weer. De musschen fladderen opzij. Hier rij je makkelijk; je rijdt maar raak, want je hebt de ruimte. Dat moet je weliswaar overal (want de tram rijdt op tijd), doch hier gaat dat plezieriger. Je ziet de straat onder je wegschieten. Voor op het voortstormende gevaarte sta je en het gehoorzaamt je. Je handen beheerschen het en feilloos doet het wat je wilt. Als het niet tijdig stopt voor wat zijn baan kruist, dan ligt dat niet aan de tram, maar aan de handen en hersenen die niet snel genoeg reageeren. Want een wagenbestuurder is niet zoo volmaakt geconstrueerd als een tram. Hij heeft nog een ziel en die kan de tram niet gebruiken. Hij ziet tusschen de rails de schaduwkringen om de oogen van zijn vrouw - die nog sliep toen hij wegging. Dat wordt gevaarlijk, als je zulke dingen tusschen de rails begint te zien. Halte. Menschen stappen in. Het signaal fluit - rijden. De binnenstad en het spitsuur tegemoet. Langszij flitsen helle winkelramen voorbij. De menschen op de trottoirs zijn de ruischende oevers waartusschen de stroom van het verkeer golft. Met de oevers heeft Bakx niets te maken; alleen met de blinkende baan vóór hem, de witte en de roode en groene lichten, de plotseling uitgestoken vuurtongen. Rangl De remmen gieren. De treeplank raakt het voorbij fladderend zomertoiletje. Bakx slikt een halve vloek in - de andere helft was hem te vlug af. Het beeld van het domme vrouwtje blijft in zijn hersens haken: de groote angstoogen en de zenuwachtig lachende mond vlak onder de voorruit. Stommeling. Overigens een aardig kippie Zijn vrouw is ook nog een aardig kippie. Ze wil, als hij vrij is, graag de stad in met hem. Maar hij blijft liever thuis. Hij is een egoïst. Wies heeft ook een zomertoiletje en de avonden in huis zijn warm. In de straten waait een zoele wind, het is er licht en gezellig. Maar daar heeft hij maling aan.... En toch.... Als die domme meid van daar even Wies was geweest.... Dan zou hij van de wagen gesprongen zijn en haar in zijn armen genomen hebben. Midden op straat. Dat weet hij in eens heel zeker. De droom is hardnekkig en schiet onverwacht als een teere bloem omhoog tusschen staal en rubber en asphalt. Maar reeds hangt het roode hoofd van een taxi-chauffeur scheldend uit een portierraam en bemoeit het publiek zich er mee. Bloemen mogen bloeien op de oevers; ze staan er bij emmers vol. Maar met de oevers heeft een wagenbestuurder immers niets te maken. Zijn baan is scherp genoeg geteekend: een blinkend spoor onder een knetterenden draad. Daar past geen bloem tusschen, dat was een vergissing. Dat komt omdat Bakx naar het Valeriusplein rijdt — pardon — naar het Centraal-station. Of toch naar het Valeriusplein? Tegen de voorruit ligt de thermosflesch. Die heeft hij vanmiddag leeg gedronken op een bank in het park, onder een bloeiende jasmijn. Hij is van de tram naar het park gegaan en ging van het park weer naar de tram. En liet de vogels achter tusschen de bloesems, zooals hij vanmorgen zijn vrouw achter liet. De tram heeft hem noodig. Zij roept en hij komt. Hij stapt op het voorbalcon, legt de thermosflesch tegen de ruit en grijpt de handles. Tingl zegt de voetbel. De tram is volgzaam en doet wat hij wil. Of doet hij wat de tram wil? Hoe zit dat nou? In ieder geval, hij rijdt tot hij moe en dus onbetrouwbaar wordt. Dan komt er een versche man en legt zijn flesch tegen de ruit. En Bakx treedt bescheiden terug: de tram laat hem los. Hij blijft op den vluchtheuvel achter. Hij kan gaan waarheen hij wil. Neonlicht vlamt tegen den nachthemel met de eeuwige sterren. Beneden krioelen de nietige menschen op de trottoirs. Bakx is onder hen. Hij is op weg naar de vergadering. Er zijn veel wagenbestuurders bij de tram. En veel conducteurs en controleurs en poetsers. Elk van hen verdient een weekloon. Dat maakt tezamen duizenden guldens. En de gasfitters, de stadsreinigers, de jongens van de brandweer gaan ook niet zonder loonzakje naar huis. Dat kost millioenen. De tijden zijn slecht en er zijn veel werkloozen. Dat kost ook millioenen. Dus moet er bezuinigd worden. En dan moeten de loonen omlaag. Maar het stadsbestuur is democratisch en pleegt daarover overleg met zijn gasfitters en wagenbestuurders. Hun afgevaardigden worden verzocht ter conferentie. Mannen met verantwoordelijkheidsbesef. Die willen een voorstel doen. Daarom moet Bakx naar de vergadering. Warmte en rook walmen hem tegen uit de zaal. Acher de bestuurstafel staat een man en spreekt. Als een zakenman. Hij overweegt situaties en kansen. Herhaaldelijk wischt hij zich het zweet van het voorhoofd. De organisatie kan momenteel niet meer doen dan den teruggang remmen. Alles verwerpen beteekent, dat de loonsverlaging opgelegd zal worden. Als de organisaties een redelijk voorstel doen is er kans dat niet alles verloren is. Zwaar en nadrukkelijk valt zijn stem tusschen de gelederen. Terwijl hij spreekt hoopt hij, dat het vanavond niet zoo laat wordt als gister. Bakx zit ergens tegen den muur en kijkt naar de donkere vensters. Hem laat het onverschillig hoe laat het wordt. Hij vertoeft in een kerk. Aan den voet van een machtige zuil zit hij gedoken en kijkt omhoog. Onder de gewelven hangt de rust van eeuwen. Bonte lichtbundels vallen door de vensterbogen op de plavuizen. De stem van den dominé galmt zwaar en nadrukkelijk.... Hoe lang is dat al geleden? Zondag, aanstaande zondag gaat hij weer naar de kerk. Absoluut. De man achter de bestuurstafel is gaan zitten en steekt een cigaret op. In de zaal wordt druk gediscuteerd. Twee rijen voor Bakx staat een conducteur op en vraagt het woord. Hij is het niet met het bestuur eens. Het personeel moet ruggegraat toonen; hij wil strijd, geen compromis. Dat is er een van de „strijdwillende leden." Interrupties fladderen door de zaal, smalend en instemmend. Waarschuwend tikt de hamer van den voorzitter. Andere sprekers volgen; vóór strijd; tegen strijd. Bakx heeft geen hoofd voor strijd. Hij wilde dat hij zijn gezicht verbergen kon aan de koele aarde, ergens aan een berm bij het water. Hij gaat wel eens visschen in Purmerend. Dan ligt hij languit in het gras met gesloten oogen. De zon brandt rood door zijn oogleden; loom suist de wind door het riet. Wit en blinkend stuift een jacht voorbij. Blanke fonteinen spuiten aan weerskanten op met kruivenden kop; diepe waterplooien golven achter de boot aan. \A/aar ze de oevers raken begint het riet te deinen. Als een stormvlaag komen ze nader en gulpen bruisend over de schoeiïng. Bakx’ voeten zijn drijfnat; lachend komt hij overeind .... De man naast hem kijkt hem verwonderd aan. Het is rumoerig in de zaal. De opposanten verlangen stemming over hun voorstel om geen loonsverlaging te accepteeren. Zondag is Bakx vrij van dienst. Zijn hengel staat achter op het balcon en het is zomer.... De voorzitter hamert en verzoekt door handopsteken te stemmen. Wie is er vóór het voorstel? Dan neemt Bakx een besluit: hij gaat zondag niet naar de kerk — hij gaat visschen. „Hei! mafferl ben je er vóór?” Natuurlijk — hij is vóór visschen. Hij steekt zijn hand op. Het voorstel is verworpen. Maar Bakx heeft vóór den strijd gestemd. Hij staat op. Hier heeft hij niets meer te doen, hij kan wel gaan. „Kan je niet tegen je verlies?” roept iemand hem na. Met een dwazen glimlach kijkt hij den man aan en loopt door. Maar op de stoep blijft hij staan. Kan hij niet tegen zijn verlies? Wat heeft hij dan verloren? Verloren .... ? Komaan, wat is dat nou? Hij moet naar huis. Zeker, hij moet.... naar huis .... Maar na een paar stappen staat hij weer stil. Er gebeurt iets met hem. Als weerlicht flikkerde een woord door zijn verwarde geest en scheurde de nevels. Er is geen tegenspraak in hem. Koel en scherp ziet hij zichzelf als uit de hoogte: een stip onder den koepel van het heelal en zijn leven een zachte kreet waarvan de echo weerkeert in dit woord: verloren! Hij gaat niet naar huis. Met de handen op den rug wandelt hij door de nachtelijke stad en kijkt recht voor zich uit. Hij weet niet waar hij loopt en niet hoe lang. Het leven is terug geweken. Vereenzaamd zoekt hij vergeefs den afgrond te peilen waarlangs hij dwaalt en waarboven iedere roep sterft zonder weerklank. Soms, als een mensch, voor hij inslaapt, nog talmt in het gebied tusschen waken en droomen, gebeurt het, dat hij zijn naam hoort noemen. Dan ontwaakt hij weer en luistert scherp. Er is niemand die riep — toch heeft hij het gehoord. Dat gebeurt Bakx op een stille gracht. Iemand roept hem, dwingend en duide- lijk: „Heinl” Hij schrikt en blijft staan. Van boven de boomen aan den overkant valt het maanlicht over de gracht en wiegelt op het water. De walmuur blinkt wit achter een zwarte zuilenrij. Maar deuren en vensters zijn verscholen in wriemelende schaduw. Vandaar kwam de roep. Tusschen de ijzeren balusters van een stoephek tuurt Bakx naar een antieke deur. Die is gesloten. Maar als hij vier hardsteenen treden hooger slaat en met de handen aan den deurpost zich rekt naar de koperen naamplaat staat er opeens iemand achter hem en vraagt wat hij daar moet. Hij keert zich om en kijkt den man verwonderd aan. Hij heeft een licht zomerpak aan en beziet Bakx wantrouwend; zijn blik blijft rusten op het nummer van de uniform. Dan wordt Bakx verlegen en stamelt, dat hij geroepen werd — of beter gezegd, dat er iemand „Hein!” riep — zoo heet ik ook, ziet u. Tenminste, hij meende stellig dat er „Hein” geroepen werd. „Dat zal wel", zegt de man. „Je staat natuurlijk te liegen, kerel. En maak nou maar als de bliksem dat je weg komtl” Bakx stommelt de stoep af en is hem twee huizen verder reeds weer vergelen. Er groeit een vreemde verwachting in hem sinds hij zijn naam gehoord heeft. In een donker deurgat schemert een licht costuum en achterdochtige oogen spieden waakzaam. Als Bakx weer staan blijft wordt de deur behoedzaam gesloten. In een politiepost waarschuwt de telefoon. Maar Bakx ontgaat dat. In hem is een stroom begonnen te ruischen. Schaduwen wijken — een woord worstelt omhoog Die in Mij gelooft — zal leven. Zal leven .... Hij loopt op het water toe en treedt in het witte licht. Staande op den walmuur kijkt hij omhoog over de boomkruinen en geveltoppen. Zal leven LevenI Een schreeuw juicht over de stille gracht: „Wies!" „Ja, hier ben ik al.” Een hand grijpt zijn schouder. Achter hem staan twee! agenten. „Wie probeer je hier wakker te roepen, vader? En wal moest je op de stoep bij nummer 183?" Bakx kijkt hen lachend aan. „De kerel is gek, geloof ik." „Dat zou de eerste niet wezen." Ook deze menschen kijken naar zijn uniform. „Wat moeten we met hem doen?” „Ik zou hem naar zijn vrouw brengen. Waar woon je?” Bakx lacht nog steeds. „Ik ga zelf wel naar huis", zegt hij; „doe jullie maar geen moeite." Maar de agenten blijven bij hem. Gedrieën wandelen ze langs de gracht. Bakx praat normaal met hen; hij is opgewekt en zijn glimlach wijkt geen oogenblik. Bij een zijstraat laten ze hem gaan. Een beetje zonderling is hij — maar overigens niets verdachts. Ze kijken hem na, maar hij loopt stevig door. Want nu wordt het toch tijd, dat hij naar huis komt. Dezen keer heeft Wies werkelijk op den drempel gestaan om uit te zien of hij nóg niet kwam. En ze huilde toen ze hem zag. Maar nu is het verdriet weggeschrompeld. Ze begrijpt er nog niet veel van. Wat Hein gezegd heeft was nog al wonderlijk, maar ze heeft het lachen in zijn oogen gezien en dat is haar voorloopig genoeg. Laat hem nu eerst maar slapen. Zelf kan ze niet slapen. Een vreemde vreugde klop't in haar bloed, waarvoor ze danken moet. Ze vouwt haar handen .... Gelukkig, dat hij nu zoo slaapt; hij is beslist overspannen. Angst vlijmt door haar ziel. Hij zal toch niet gek worden? Rechtop zit ze naast hem en houdt haar adem in. Maar Bakx slaapt heel gewoon en rustig. Langzaam ebt de schrik weg; ze moet er nu zelf om lachen. Maar wel zal ze hem laten slapen — zoo lang hij maar wil. Aarzelend kruipt reeds de morgen door de gordijnen. Aan het begin van de straat klinkt een bel, een wagen komt aanrollen. Schurend ijlt de boog langs den draad; blauw bliksemt het tegen het raam. De tram heeft haar taak hervat. Wies zet de wekker vast. AMPHIBIE door JO YPMA DE herfstdag is doorzichtig van zonlicht. De lucht trilt heel zachtjes en kleine wolkjes maken het blauw wazig. Langzaam valt een blad naar beneden, het eerste dit jaar. Bloedrood en zwart. Het meisje kijkt er naar. Dan wordt ze zich bewust, waar ze is. Scherp nemen haar ogen de omgeving op. Nu ziet ze dit allemaal nog, maar morgen zal ze in de stad zijn. Morgen al. Onwillekeurig strekt zich haar lang lichaam en het gezichtje vangt de zomerstralen, die door de takken van de pereboom heenschieten. Ze draait zich om. De lange rechte polderlanden voor haar. Koeien wachten in de bocht op hun beurt om gemolken te worden. Groen zijn de landen, effen groen. Alle bloemen zijn afgemaaid. — Neem maar een stok, da kin je wat Dirkiespere afslaan. — Bestl Vol veerkracht gaat ze naar de takkebossen. Vrolijk staan haar ogen en als ze een goede lange knuppel uitgezocht heeft, zwaait ze er uitdagend mee naar de richting, waaruit de stem geroepen heeft. — As ik de blaarkop uit heb, kom ik wel bij je. De stok ritst door de bladeren heen. Verschillende peren vallen naar beneden. Het meisje bukt zich en raapt de grootste op. Haar tanden gaan sterk door het nog harde vruchtvlees, dat knappend afbreekt. — Heb je er al genogt? — Ja.... — Mot je der niet een paar meeneme? — Nee. Onwillekeurig maakt haar hand een gebaar van afweer. Verwonderd kijkt de jongen haar aan. — Je mot het zelf wete, ze binne fijn. Met een: ik kom je gedag zegge steekt het meisje haar hand uit. — Je komp toch zeker elke week terug. — Ja, maar dan heb ik huiswerk. — Nou, atjuussies dan, word maar geen medam. — Nee .... sla nog een peer voor me af. Met onfeilbare zekerheid gaat de stok naar de vrucht, die geel tussen de groene bladen oplicht. Greet raapt hem op. — Dank je. Tot ziens. Dan loopt ze weg, heel snel of ze ergens voor vlucht. Op het land is alles vertrouwd geweest. Het is alsof je dat nu pas merkt. Liep je langs de huizen, dan wist je, wie er in woonden, kwam je iemand tegen, dan wist je wat je zeggen moest. Hier liep je langs huizen, huizen, huizen en je wist niet, wie er in woonden, je wist niet of ze bewoond waren. De mensen, die je tegen kwam, hadden geen gezicht. Ze keken naar binnen, naar zich zelf. De weg naar school is niet lang. Twintig minuten maar. Elke dag, vier keer, twintig minuten straatstenen. Eerst vind je het leuk. Er is zoveel nieuws te zien. leder raam heeft andere gordijnen. Er is ook een bloemenwinkel. Daar moet je niet te vaak naar kijken. Er zijn takken, net als de goudreinetten bij Nap dragen, en de geraniums zijn overal even rood, maar grootje Speks gezicht mis je er achter, zonder dat je het weet. Dit zijn de gedachten van Greet, als ze naar huis gaat. Maar dit kan je niet zeggen. Vader vraagt naar school. En moeder moet weten, wat ze gegeten heeft. — Ik weet het niet, o, ja koolrapen geloof ik, nee kroten .... ik moet bietjes zeggen, vertelt ze opeens, met iets van opstandigheid in haar stem. — Je moet maar goed gehoorzaam wezen, antwoordt haar moeder, meer op de toon dan op de inhoud van haar woorden lettend. — Ja moeder. Na dit ene heeft Greet nooit meer iets gezegd, over wat ze anders doen moest voor de tantes. Haar vader kijkt de schriften na. Prachtig, die onderwijsinrichtingen tegenwoordig. — Jij kunt maar leren wat je wilt, zegt hij, met iets afgunst. — Ja vader Hunkerend gaat haar blik over de weilanden. Waarom gaan ze nu niet wandelen. Een aanvechting om te huilen, doet haar plotseling naar boven gaan. — Nog een duits boek laten zien, mompelt ze halverwege de trap. Dan komt er een Maandagochtend, waarop Greet de strijd opgeeft. Lang heeft ze geprobeerd om alles gewoon te zien, maar ze kan niet. Als de herfstregens de straten glimmend vies maken en je uit school komt in een grote grauwe mist, terwijl de huizen aan de overkant druipen, dan heb je het gevoel of je alleen op de wereld staat. Dat gevoel bracht je mee van school. Nooit kon je goed werken. Of je wilde niet goed werken. Vaak droomde je weg. Op de bank in de school zat je en droomde. Op de divan in de huiskamer zat je en droomde. Over alle mooie dingen. Dingen, die met je zelf gebeurden. Je redde een kind, of je werd heel knap. Of Altijd gebeurde er wat moois met je. Altijd gebeurde dat mooie op je eigen dorp. Nu heeft ze repetitie en daar kun je niet over dromen. Als je daar niet voor gewerkt hebt, krijg je een nul. En dan Greet rilt voor haar rapport. Dat heeft ze de tweede week al geweten. Thuis vertelt ze alleen de goede cijfers en de anderen .... Als ze eens vertelde van de lage .... Moe duikt ze onder de dekens. Moeder heeft haar al twee keer geroepen. — Ja. Heel hees klinkt haar stem. — Heb je wat? — Zo'n pijn in mijn keel. Moeder buigt over haar heen. Schuw ligt Greet en haar ogen zijn heel schichtig. — Blijf er dan maar in, jammer dat je niet naar school kan. Greet blijft er in. Dit is haar eerste vlucht, na die tijd heeft ze niet meer stand gehouden. Lente in de stad betekent een marteling. Hier en daar in een donker koud voortuintje zie je een crocus. Alleen in de bloemen-winkel staan felle tulpen. Paars en rood. Telkens kijkt Greet hier, als ze, haar zware tas onder haar arm, naar school gaat, maar het maakt haar niet blij. In school is alles nog grauw. Altijd is haar werk slecht. De standjes van de leraressen gaan over haar heen. Ze hoort ze, terwijl het diep in haar droomt van mooie dingen, van de zon en de weilanden. Dan wordt de hooibouw in haar gedachten een geweldig (eest. Dan kom je op een avond buiten en het is lente. Zwoel is de lucht. Boven de geuren van de stad uit ruik je het land. Ergens heel ver moet er meidoorn staan en bloeien. Dan ga je lopen. Eindeloze straten door. Huizen, huizen, huizen tot je aan een leeg land komt. Bouwterrein. Schamel is het gras daar, verwaarloosd. Maar het is groen. En het leeft!.... Je knielt neer. Je bidt. Voor het eerst, na lange tijd van handen vouwen en ogen dicht doen. Het verandert je. En je kunt de school weer goed zien. Je zal naar huis gaan en je aardrijkskunde nog leren. Het is lente en het gras groeit. De huizen hebben ogen gekregen, goede vrolijke ogen. Je zingt. Een schoolversje van vroeger en vroeger is nu geworden. — Waar ben jij geweest? — Buiten, het was zo mooi. De vrede van de avond ligt zacht over Greets gezichtje heen. Ze staat rechtop. — Dat hoort zo niet, jij weet het allemaal niet, daarom zal ik je niet erg straffen, maar je mag 's avonds niet alleen buiten lopen, dat doen geen nette kinderen. — Tante.... Bijna smekend bewegen haar handen, maar de oudere vrouw ziet het niet. Zij zal het kind van haar vriendin opvoeden. Ze is in het wild opgegroeid — stond er in de brief — en jullie kunnen een dame van haar maken. Tante Catrien zucht. Was haar zuster nu maar thuis, die had haar akte. Dan ziet ze het meisje, het lijkt helemaal niet onder de indruk. — Je moet direct naar boven, als je zo'n wandeling gaat doen, veronderstel ik, dat je werk af is. — Ja tante. Niemand hoorde de vloek, die er doorklonk. Greet is die avond dichtgegaan. Zij wist, dat er niets meer was nu, waarin zij goed kon doen. Op school niet. In huis ook niet. Het zijn de dromen geweest, die haar toen gered hebben. Greet ging over. Net op het kantje. Toen kwam ze thuis. De vacantie is een marteling geworden. Ze heeft het dorp verloren. Er is een muur, die haar benauwt. Vroeger wist ze alles. Nu moet zoveel bijverteld. En zij kan de stad niet vergeten. Zij heeft beslag op haar gelegd. Zonder dat ze wist. Zonder dat ze wilde. Vragen over de stad doen haar pijn. Ze worden toch gedaan. Waarom ook niet. Greet kan niets zeggen van de huizen, van de straten, die aan je voeten kunnen branden. Of koud zijn, koud en mistroostig in de regen. Haar rapport is tegengevallen. — Je kunt goed, dat is me geschreven. — Ja vader. Schuw staan de ogen. — Waarom werk je dan niet? Greet haalt haar schouders op. Ze zou alleen kunnen zeggen: omdat ik in de stad ben, maar dat ging niet. Tranen branden achter haar ogen. Strak kijkt ze haar vader aan. — Krijg ik geen antwoord? Nog kijkt Greet. Haar handen smeken. Dat wordt niet gezien. Alleen de ogen. Strak onbeweeglijk. — Nu. — Weet niet. Schor komen de woorden uit haar mond. Dan praat vader. Greet hoort niets meer. De woorden gaan als doffe klanken over haar heen. Haar ogen staren, staan zonder te zien. — Brutale meid, daarvoor betaal ik mijn geld niet. Nog staren de ogen. Onbeweeglijk. Een deur slaat. Vader is weg. Voor goed. Nu is Greet heel alleen geworden. Dan wordt er na de vacantie een plaat in school gehangen. Een dijk, een weiland, bomen. Elke dag moet je er naar kijken. Dat is heerlijk. Want je ruikt het gras. En je voelt de warme zon, die de boterbloemen doet glinsteren als stralen van goud. Maar je verbuigingen vergeet je. Je woordjes ken je niet. De plaat helpt je de standjes door. Een slechte repetitie is zoo erg niet, als je er naar kijkt. De plaat is een stille vreugde. Bijna ben je* gelukkig op school. Sneeuw valt op de straten. De pekelwagens kunnen niet snel genoeg in de buitenwijken zijn. De stad is wit. Mooi bijna. De huizen lijken niet zo vijandig meer, nu hun scherpe contouren zijn verzacht door de sneeuwlaag, die zachtjes afrond. En de vrieslucht is overal heerlijk. Greet stapt de deur uit. De kou prikkelt. Met een stevige stap loopt ze haar twintig minuten. Om de hoek treft haar een sneeuwbal. Lachend kijkt ze achterom. Nog een. Midden in haar gezicht. De tas ligt al tegen een huis aan. Haar twee handen grijpen in de blanke kou. Met onfeilbare zekerheid mikt ze. Precies raak. Even verbluft kijkt de jongen. Dan komt hij naar haar toe. Zijn handen vol sneeuw. Greet wacht hem af. Rustig lacht ze. Dan loopt ze twee stappen, in schijn vluchtend. Onverwacht bukt ze zich. De jongen buigt zich over haar heen. Dan licht hij proestend zijn gezicht, dat vol sneeuw is, terug. Hij pakt Greet bij de schouder en draait haar om. — Wie ben jij? — Wie ben j ij? Scherp onderzoeken de ogen. — Ik ben Foppe Bijlsma. — Ik moet naar de H.B.S. — Ik ben Greet Baartman. Ben op een meisjesschool. — Jammer. Critisch bekijkt hij haar stevige figuur. — Waarom? Geprikkelt bijt Greet hem dit woord toe. — Omdat jij daar geen meisje voor ben. Als vanzelfsprekend heeft hij haar tas genomen. Samen stappen ze door de witte sneeuw, die onder hun schoenen samenknirst. — Mooi, die sneeuw. Ze pakt lekker. — Nou. Dan stappen ze door. Zwijgend. Eensgezind. Greets haren pieken. Foppe's handen tintelen en zijn das zit ongeveer op zijn rug. — Waar woon je? — Newtonstraat. — Dicht bij mij. Greet zegt het blij. — Dat weet ik, jij woont in de Weimar. Ik heb je vaak gezien. De sneeuw kraakt onder hun schoenen. Na die dag is de stad minder vijandig geworden. Iemand heeft haar gezien. Weet waar ze woont. Foppe heeft Greet bewust gemaakt. Veel zagen ze elkaar. De weg van school. De weg naar school. Leraressen zagen hel. Probeerden mei Greel le pralen. Greel zweeg, leverde Irouw haar slordig geschreven regels in. En wachtte de volgende dag even Irouw op de brug. Onder de les dachl ze alleen aan Foppe. In huis droomde ze haar dagdromen van hem. Hij was de enige, die begreep. Die wisl, hoe bang ze voor de slad was. Die luisterde naar haar verhalen over hel dorp. De veiligheid in de huizen-woestijn. Nu praal ze mei niemand meer. Alleen Foppe ziel haar, zoals ze geweest is vroeger. Hoe ze geweesl is, ihuis. Eens op een dag wordl van de vrouw van Lol gelezen. Ze keek om en werd een zoulpilaar. Greel schrikt. Een zoutpilaar, omdal je omkeek. Omkeek naar wal je verlalen moest, omdal God het zei. Zou zij daarom ook zo slil zijn, zq naar, dat niemand van haar hield. Die avond worstell ze in haar kamertje. Haar snikken smoort ze in een katoenen deken. — Here, laat me dan maar hier zijn Ik weet hel niet meer.... leer me van alle dingen hier houden leer me van de tantes houden ik kan niet meer. Als een moe kind viel ze in slaap. De volgende dag is de stad er weer. Huizen, huizen, huizen. De straten zijn koud en de gasfabriek stinkt zo, dat je het voorjaar niet ruiken kan. Toch moet het er zijn. Als je thuis komt staan er katjes in een grote pul. Die neem je mee. — Het is rommel, zegt tante Catrien. Ze gooit ze in het vuilnisvat. Je zegt niets, als je ziet, hoe de mooi bruingele katjes vies worden van de theebladen. De pluisjes van de wilgen glanzen niet meer. Er ligt as over. Het scheurt binnen in je kapot. Anders niets. Tante Catrien komt je tegen, als je met Foppe loopt. Je groet haar vrolijk, want met Foppe wil je voor iedereen lief zijn. Ze kijkt je aan en groet niet. Foppe lacht. Wat een zuurpruim. — Wie was dat? Greet is nog niet uitgekleed, dan vraagt tante het al. — Foppe Bijlsma, tante. _ Waarom liep die naast jou? — Doen we altijd. — Dat laat je voortaan, begrepen. Dal hoort niet. Je bent toch al lastig genoeg. En als mijn kennissen dit zien. Dus je weet het. — Nee, tante. Heeft Greet dit gezegd of een ander. Groot staat ze voor de oudere vrouw. Bijna volwassen. Haar mond strak, haar handen gespannen en de ogen wijd stekend. — Nooit! Niet hard zegt ze dit woord. Maar vast. Tante Catrien deinst terug. — Dan zal ik mijn maatregelen treffen. Greet draait zich om en gaat aan haar werk. Er ligt een boek voor haar en een schrift. Ze ziet niets. Ze hoort niets. Ze loopt naast Foppe en praat. Haar laatste veiligheid in de stad. Het verbod heeft Greet en Foppe naar elkaar gedreven. De bekoring van het niet mogen deed hen veel meer eikaars gezelschap zoeken dan eerst. Greet heeft het hem verteld. De voorjaarsavond is zwoel om hen heen en de duinen zijn pluizig van helmgras in de dalende zon. — Ze zeiden dat het niet netjes was. — Gek. — Vind ik ook, maar.... — Moet je niet netjes worden Greetje? — Nooit. Het gezichtje staat strak en de ogen schitteren, terwijl het bloed omhoog stuwt. De keel klopt. Foppe ziet haar. Het meisje. De vrouw. Hij trekt haar tegen zich aan. Het is Lente. Als ze terug keren lijkt de stad nog eens zo vijandig voor Greet. De electrische draden van de tram weerlichten. En de blauwe vlammen krijgen iets hels tegen de lichtreclames. Schuw dringt ze zich tegen Foppe aan. Zoekt ze naar bescherming. Het draaien om vrij te komen ’s avonds leert Greet liegen. Op school liegt ze omdat ze haar werk niet gemaakt heeft. Thuis om weg te komen. Weg uit de kamer, waar je de ramen van de overkant kan zien. Waar de grote gravures hangen waarop de juffrouw altijd aan het huis kleeft. Met Foppe gaat ze naar de duinen. Met Foppe is ze gelukkig en zichzelf. Foppe hoort in ons dorp, dacht ze wel eens. Zoo leeft ze haar tweeslachtig leven. Op school en bij de tantes — stil ongenaakbaar afwezig. Thuis en met Foppe de grootwordende jonge vrouw. Zo is haar tweede jaar in de stad geweest. Nog is ze overgegaan. Met veel moeite. En weer zit ze in de klas en droomt. Haar dromen zijn niet onschuldig meer. Foppe en zij zien elkaar nu nog maar alleen ’s avonds. Dan neemt de stad hen op. In de zwoele donker van de bioscoop zitten ze. Greet geniet. Nog wordt ze schuwer. Dan praat haar moeder met haar. Ze zit buiten en kijkt over de landen. Mei. Maar de landen doen haar niets. Op haar mond voelt ze Foppe’s zoenen en ze weet hoe zijn handen haar omvatten. — Greet. — Ja moeder. — Wat heb je? — Niets. — Ik dacht.... — Niets. — Kindje, je wordt nu groter.... — Vertel je me alles wel? Greets mond wordt hard. Even, heel even zou ze willen huilen, haar hoofd iti moeders schoot. Moeders handen zouden haar weer zuiver maken. Dan staan haar weer voor de geest moeders woorden, die eerste keer toen ze thuiskwam. Ze wilde toen niets horen, schiet het door haar heen. — Kindje. — Ik vertel niet alles, u hoeft niet alles te weten. Schor van opwinding gooit Greet de woorden er uit. — Greet. Snikkend loopt Greet naar boven. Als haar moeder bij haar bed komt, draait ze zich om. Ze zegt niets. Greet heeft toen het dorp verloren. De stad bleef. En het genot in de stad bleef. ■JKLaü Foppe bleef ook. Maar die maakt haar bang. De last van het bloed drukt zwaar en er is niemand, naar wie je vluchten kunt. De herfstdag is doorzichtig van licht. Greet staat weer onder de pereboom. Ze ziet het land. Morgen zal ze weer weggaan. Nu buigt zich haar hoofd. En haar ogen staan heel bang. — Mot je geen peren? — 'k Weet niet. Iets in haar houding treft den boerenjongen. — Wat heb ie? — Niks.... — Ben je bang voor gunterwijd? Greet kijkt hem aan. — Ik haat de stad, zegt ze opeens fel. — Mot je niet doen. De jongen steekt zijn handen in de zak. — Waarom niet? — Omdat ze der ook veul goes hebbe. — Nee. — Jewel, maar we motte het zelf zien .... Hier is ok nie alles.... Greet haalt haar schouders op. Moedeloos. — Je mot niet denken Gree — zacht spreekt de jongen, terwijl zijn ogen bijna dichtgeknepen zijn — je mot niet denken, dat je hier geen slechtigheid heb ..., maar da kin vergeve worre .... van je zelf.. . van andere .... Ok die minse in de stad binne zondare.... ok die deftige minse, maar wij ok .... wij ok .... Een snik deed hem opzien. Greet loopt het huis in. Helder ziet ze haar leven. Zonde .... zonde De volgende dag ziet ze weer. Huizen, huizen, huizen. Mensen die naar binnen kijken. Weer wil ze dromen. Niet werken. En toch, het gaat niet meer. Foppe lacht haar uit. — Je bent fijn geworden. Nog is de stad naar. Maar Greet geeft hem niet de schuld. Zij zelf heeft drie jaar verknoeid. LIJST VAN KUNSTPLATEN Groepstitel: De stad in de morgen 1. Het eerste licht over de stad 2. De stad ontwaakt 3. De ochtendstilte breekt 4. De stille worsteling 5. De open deur in de morgen 6. De eerste arbeid gedaan 7. In de frissche morgen 8. Uit het asyl de dag tegemoet Groepstitel: Het volle leven 9. De dag glanst over de gevels 10. De heerscher van de straat 11. De dag beweegt 12. De werkende hand 13. De gang door de dag 14. Het aanzien der dingen 15. Het glashelder uitzicht 16. Dat wijsje ken ik 17. Muziek in de straat 18. Parkeeren I 19. Parkeeren II 20. Er is wat gebeurd Groepstitel: Spel van licht en duister 21. De arbeid rust 22. Avondnegotie 23. Het lokkende licht 24. Het wakend oog 25. De stille getuige 26. De verlaten straat 27. Lichtspel 28. De laatste tram verdween Groepstitel: Menschen van de straat 29. Steen voor steen 30. Het muzikale ambacht 31. Van halte tot halte 32. Op het kantje 33. De menschen gaan voorbij 34. Hij ziet ze komen en gaan 35. Onmisbaar in het stadsbeeld 36. Memento mori 37. Terzijde van 't verkeer 38. Oudgedienden 39. 't Vuur uit de steenen 40. Welkome waar 41. Houdt Uw stad rein 42. Het evangelie op straat 43. Een van deze kleinen .... 44. Wisselwerking INHOUD Pag. TER INLEIDING, door B. Stroman • 5 DE STRAAT, door M. J. Brusse 8 STADSMORGEN, door Jo Kalmijn-Spierenburg 41 DE HOTELPORTIER, door H. de Bruin . 42 STRAATMUZIKANT, door Antoon Coolen 54 DIE IN DEN SCHADUW STERVEN, door Roel Houwink 74 DE STRAATMAKER, door Reinold Kuipers 84 JEUGD IN DE SCHADUW, door Jo Kalmijn-Spierenburg ..... 85 HET PLANTSOENTJE, door Hendrika Kuyper-van Oordt 96 MOZES BRAMBERGER, Standwerker, door Sjoerd Leiker 112 DE STAD (vert. van M. Beversluis), door Emile Verhaeren 126 JAN WORDT LOOPJONGEN, door RudoH van Reest 131 DE WERELDREIS, door Jan Roselaar 148 DE GROOTE STAD MAAKT EENZAAM, door E. v. Oostzee - Prinsen . 159 DE BALLADE VAN DEN HEILSOLDAAT, door Jo Ypma 170 NUX VOMICA, door D. v. d. Stoep 172 NACHT OVER DE STAD, door B. Stroman 186 VOORJAAR IN DE STAD, door Jo Kalmijn-Spierenburg 195 DE MAN OP HET VOORBALCON, door D. de Vries 196 AMPHIBIE, door Jo Ypma . . . \ .208