flfl § 1 ff Lil 11 r I ri i I I»V I W Wm 8 èJp n u ir u tóx 11 Ést wél BOCK Ï6CSTV6RT€LEÖ€ K „ QflfKj, W& ik Én Vertelboek J / tnder redactie vai IwS / iHHl ^A\/ )E VRIES / Y ■en vervolgbunde >p „Als Alle Lichter Iranden" *1 'T I Dijde L_ichten Nog meer dan in de voorgaande verzameling worden hier verhalen geboden, die zéér gemakkelijk zijn na te vertellen. Daardoor kan een ieder uit deze bundel vertelstof putten. Deze „Blijde Lichten" zullen de kerstfeestviering overstralen met hun glans. Voor hen die vreezen dat de „sfeer” der vertelling zal verloren gaan, wanneer zij de verhalen met eigen woorden willen weergeven, voegde de redacteur een handleiding en van ieder verhaal een korte inhoud bij. Zo kan ook deze bundel meehelpen in menig kinderhart een Blij Licht te ontsteken. / M Gebonden si f 2.50 ^ G.F.CalIenbach N.V. V v '\, V' * , .'• y ,-r vrouw en vier kinderen. Hein wist het wel, dat z’n huisje er zo haveloos uitzag. En hij wist ook wel, dat er ruiten stuk waren. Dat voelde hij maar wat goed, als de Noordenwind blies. En hij zou ze wel maken ook. Als hij maar geld had! Ja, als hij maar geld had! Dan zou hij wel zorgen, dat alles in orde kwam. Dat z’n huisje weer mooi en netjes werd. Dan zou hij er ook voor zorgen, dat er warme, wollen dekens kwamen, om z’n kinderen toe te dekken ’s nachts. J a, en nog veel meer zou hij dan doen. Maar nu kon het niet, omdat hij er geen geld voor had. Vroeger, toen hij nog op de fabriek was, toen was alles goed; toen was z’n huisje netjes en heel. En toen NETTY FABER-MEYNEN hoefden z’n vrouw en kinderen ook niet te klagen, dat ze ’t koud hadden. Maar nu, nu hij al zo lang geen werk meer had.... O, als Hein daar aan dacht, dan balde hij soms even z’n vuisten. En dan tuurde hij in de verte naar een grote boerderij. Daar woonde de boer, in wiens huisje hij woonde; de rijke, gierige boer, die nog geen ruit wou laten maken; die nog geen emmertje kalk wou missen, om het huisje wat op te knappen. En dan was er soms even een boze flikkering in Heins ogen. Maar nü, nu had hij een plan bedacht; een prachtig plan. Als de boer hem dan niet helpen wou, en als niemand dan naar hem omkeek, dan zou hij zelf wel zorgen, dat hij geld in handen kreeg. Wacht maar! Hij stoorde er zich niet aan, of z’n vrouw hem al waarschuwde en of ze al zei, dat het verkeerd was, wat hij doen wou. Kun je nèt denken! — Hij wist zelf ook wel, dat hij niet stropen mocht. Maar, hij zou nu tóch eens laten zien, dat hij niet bang was. En ze moesten knap wezen, als ze Hein Harders te pakken kregen. Ziezo! hier nog een spijker en daar nog één, en dan was de lichtbak zo goed als klaar. — Die had hij nodig met stropen, zie je! Vannacht, als hij er op uit zou gaan, kwam er een carbidlantaarn in, die flink licht gaf. Daar zat een schuif voor. Die hoefde hij telkens maar even uit te trekken en dan scheen er een felle lichtbundel over HET SCHOT IN DE NACHT de hei. Daar zou hij de hazen mee opzoeken, daar verblindde hij ze mee. En zo gauw hij er één geschoten had, zou de schuif weer ingetrokken worden en stond hij weer in de duisternis. Ziezo! Als ze nu vannacht allemaal zouden slapen, dan zou hij stilletjes opstaan, en dan zou hij eens zien, of hij niet een paar hazen te pakken kon krijgen. Hij vertelde niets aan z’n vrouw; dan maakte ze zich maar weer ongerust; en dan zou ze natuurlijk weer Êroberen, om hem van z’n plan af te brengen. [a!.... hij moest lachen in zich zelf, omdat ze dacht, dat hij bezig was aan een sleetje voor kleine Geert. Daar net, toen de kleine jongen in de schuur kwam, en z’n vader bezig zag, vroeg hij: „Vader, maak je nou een sleetje voor me?.... Ja?....” En toen hij zwijgend geknikt had, was het ventje weer naar binnen gehold, om het gauw aan z’n moeder te vertellen. Een mooi sleetje.... ha!.... om hazen mee te vangen! En midden in de nacht — zo juist had de klok twaalf uur geslagen — daar ging de deur van het kleine huisje open en Harders kwam voorzichtig naar buiten. Even bleef hij stilstaan in de geopende deur. Spiedend keek hij rond in de zwarte nacht, ’t Was pikdonker. Geen ster aan de hemel. Overal duisternis, dichte duisternis. Een koude luchtstroom waaide naar bin- NETTY FABER-MEYNEN nen. Huiverend trok hij z’n dunne jas dicht. Een overjas had hij niet. Daar had hij zo straks de kleintjes mee toegedekt. Brrr!.... ’t was koud, vinnig koud. Hij wreef z’n handen; haalde dan uit z’n zak een wollen kous van één van de kinderen te voorschijn. Die sloeg hij als een das een paar maal om z’n hals. Dat gaf tenminste wat warmte! Heel voorzichtig sloot hij de deur achter zich en liep naar de schuur. Z’n ogen waren nu wat aan de duisternis gewend, zodat hij de voorwerpen onderscheiden kon. Wacht!.... z’n jachtgeweer lag al klaar; geladen en wel. Gelukkig, dat hij dat ouwe ding indertijd toch maar gekocht had. Nu kwam het hem prachtig te pas. Patronen zaten in z’n zak. Nu de lichtbak nog. Ja, dat was een hele moeilijkheid. Daar had hij dagen over lopen piekeren, hoe hij dat voor elkaar moest krijgen. Want eigenlijk moest je met z’n tweeën zijn, zie je. Eén, de lichtbak dragen en de schuif uittrekken telkens, en de ander schieten. Maar hij wou er niemand bij hebben; hij wou er alleen op uit. Niemand hoefde te weten, dat Hein Harders stropen ging. En, strikken zetten, dat deed hij niet meer. Daar kreeg hij toch geen hazen mee. Dat had hij voor een poos een paar keer geprobeerd; maar telkens tevergeefs. — Nee, met de lichtbak, dat was nog het beste, al was het veel moeilijker en gevaarlijker ook, doordat je telkens je zelf verraadde met dat grote licht. Maar hij zou zich zelf best alleen weten te redden; HET SCHOT IN DE NACHT best, hoor! En bang was hij niet; voor niemand. Hij gespte een riem om z’n middel, en maakte daar de lichtbak aan vast. — Nu even proberen, of het licht in orde was. Hij stak de lamp aan, en trok de schuif uit. Geweldig, wat straalde die lantaarn een licht uit. Hij nam zijn geweer, hij sloot het schuurtje voorzichtig af en liep de duisternis in. Nu moest hij goed z’n oren open zetten en flink bij de pinken wezen. Want Evers, de jachtopziener, liep hier ook wel eens rond, ’s nachts. Daar was hij goede maatjes mee. Hij zou toch niet graag willen, dat die hem hier vond. Langzaam liep hij het heideveld op, voetje voor voetje. Er zaten grote gaten en kuilen in de hei. Als je daar niet op verdacht was, zou je een lelijke smak kunnen maken. Speurend ging hij verder, z’n hoofd wat voorovergebogen; de ogen tot smalle spleten samengetrokken, om beter in de duisternis te kunnen zien. Midden op het heideveld hield hij stil. Ziezo, nu de schuif weggetrokken, het licht langzaam over de hei laten voortbewegen, en opletten. Een grote lichtbundel scheen plotseling voor hem uit; verlichtte een groot deel van de donkere heivlakte. Hij schrok er zelf even van, van dat sterke, witte licht daar vóór hem. Als hij nu een beetje geluk had, dan Wacht! bewoog daar niet iets? Waren dat niet een paar hazeoren, dat grijze daar?.... Hij keek, tuurde maar waar was dat dier nou? — . Had hij zich dan toch vergist? NETTY FABER-MEYNEN Onbeweeglijk bleef hij staan. Maar toen voelde hij, hoe de koude wind door zijn kleren waaide. Die beet door z’n schoenen en sokken heen. Hij voelde de kou nijpen tot in z’n vingertoppen. Lopen moest hij weer, lopen. Hij kon niet blijven staan hier op dat open heideveld, waar de ene windvlaag na de andere om z’n oren blies. Hij sloeg z’n armen over elkaar, kneep z’n vingers, tot ze er pijn van deden. Dat moest! Anders kon hij zo meteen z’n geweer niet gebruiken, als ’t nodig was. Intussen keek hij rond, trok dan de schuif weer uit. En weer gleed een brede lichtstraal onderzoekend over de hei. En nog eens; en nog eens, en telkens weer. Maar hoe kon dat nou toch? dacht hij. Waar zaten die hazen dan? Nu liep hij hier toch zeker al een uur, en nog had hij geen enkele gezien. Het licht was toch scherp genoeg; daar lag het niet aan. Maar, wacht ’es!.... daar bedacht hij iets.... Wat deed hij ook in de hei?.... Daar ginds, vlak achter het bos, lag immers een stuk knollenland. Als hij daar eens heen ging! ’t Was wel een heel eind van huis; zeker nog wel een uur. Maar dat hinderde niet. Als hij maar hazen ving, vannacht! Toch was er iets, dat hem nog even tegenhield. In het bos stond het huis van Evers, den jachtopziener. En dien wilde hij uit de buurt blijven. Want Evers was streng, heel streng. Maar, dat was het niet alleen. Diep in z’n hart schaamde hij zich, dat hij, Hein Harders, uit stropen HET SCHOT IN DE NACHT ging. Nog nooit van z’n leven had hij dat gedaan. Daarom mocht Evers hem niet vinden hier. Nu niet en nooit! Daar zou hij voor zorgen; vast en zeker. Maar wat liep hij nou toch over Evers te piekeren! Was hij nou een kerel? Kom, hij had een paar lange benen gelukkig. Daar kon hij hard mee lopen. En in het donkere bos waren immers genoeg plekjes om weg te kruipen, als er onraad was, nou dan!.... Hij zou nu toch maar dadelijk naar dat knollenland gaan; ’t moest. Overmorgen was het Kerstmis; en vóór die tijd moest hij geld hebben. Terwijl hij zich voortspoedde over de donkere hei, overlegde hij bij zich zelf: als hij nu eens drie of vier hazen schoot, dan zou hij er morgenvroeg dadelijk mee naar de stad gaan. Drie maal één vijfenzeventig; dat is een gulden of vijf. Als hij er vier had, zeven gulden. Daar kon hij wel wat mee beginnen. Een wollen omslagdoek voor z’n vrouw; warme pantoffels voor de kinderen, en dan nog wat moois, omdat het Kerstfeest was. Wat zouden ze blij zijn!.... Als kleine Geert nu maar niet om z’n sleetje vroeg, want dan moest hij weer een leugen verzinnen. Zie je wel, hij dacht het wel, hiér moest hij wezen. Langzaam schoof de witte lichtstraal over het groene knollenland. Harders ogen speuren vol spanning de verlichte baan af. Ja.... ja stil!.... daar komt er één. Met kleine sprongetjes, de oren recht omhoog gesto- NETTY FABER-MEYNEN ken, komt een haas aangetrippeld; blijft dan midden in de lichtbaan zitten. Harders grijpt z’n geweer. Even nog.... dan klinkt een schot. „Diè is raak, en goed ook,” grinnikt Hein, terwijl hij naar de plaats loopt, waar het dier gevallen is. Ja, hij wist wel, dat hij nog goed schieten kon. Hij was niet voor niks in dienst geweest, vroeger. Als ’t nu zó maar door ging, dan werd het nog goed vannacht. Wacht!. hij zou de haas bij dat bosje leggen. Die plek zou hij straks wel weer terug vinden. En nu maar weer verder. De schuif uittrekken, het licht laten schijnen, even wachten nog.... ja, ja.... wéér één. Een schot!.... nummer twee! Was het raak?.... Hij zocht. Het duurde lang, vóór hij de tweede haas bij het bosje neerlegde. Hij lachte in z’n vuistje. Dat ging prachtig zó; drie gulden vijftig al. Midden in het bos lag het huisje van Evers, den jachtopziener, verscholen achter zware kastanjebomen. Het licht was gedoofd; alles was in diepe rust. Buiten raasde de wind door de boomtoppen, zodat de kruinen kraakten. Hij rukte aan de luiken en ramen, en loeide in de schoorsteen! Plotseling werd Evers met een schok wakker. Hij richtte zich overeind en luisterde gespannen. Wat was dat?.... Klonk daar een schot?.. ... Hij HET SCHOT IN DE NACHT kende dat geluid maar al te goed. Of was het de wind in de schoorsteen? Hij bleef luisteren, onbeweeglijk, twee, drie minuten. Daar hoorde hij het weer. En nu wist hij het meteen heel zeker: er werd geschoten. Met één sprong was hij z’n bed uit, greep nijdig z’n kleren. Nu zou het uit zijn. Nu zou hij ze te pakken krijgen, die kwajongens, of hij heette geen Evers meer. Hij wist wel, wie het waren. Al dagen lang loerde hij op hen. Twee nachten achtereen was hij er al vergeefs op uit geweest! Haastig kleedde hij zich aan; greep z’n geweer en ging naar buiten. Even huiverde hij door de wind, die fel op hem aan joeg. ’t Viel niet mee, zó uit je bed de kou in. Dan stapte hij er stevig op los, de brede boslaan uit, links een zijpad in. Op de tast vond hij wel de weg tussen de struiken door, en langs de kronkelende binnenpaadjes. Af en toe bleef hij even staan. Als die wind hem nu maar niet in de war bracht, zodat hij niet goed kon horen, waar het schot vandaan kwam. Ze zouden wel bij ’t knollenland zijn, die rakkers. Dat was een geliefkoosd plekje voor stropers. Of ginds, bij ’t bouwland. Maar, ze zouden hem nu niet meer ontglippen, dat stond vast. Plotseling klonk wéér een schot, dichter bij nu. En meteen wist Evers, in welke richting hij gaan moest. Nu goed uitkijken straks. Haastig liep hij verder, dwars door het donkere bos. NETTY FABER-MEYNEN Hij sprong over een paar greppels, wrong zich tussen de struiken door, ging recht op ’t knollenland af. Daar zag hij in de verte al het bekende schijnsel van een lichtbak. — Ha! Dacht hij het niet?.... Nu voorzichtig verder, voetje voor voetje. Zachtjes kwam hij dichterbij. Nu moest hij gauw wezen, anders waren ze hem weer te vlug af! Met één sprong was hij uit het bos. „Halt! Politie!” bulderde hij. Het licht flitste uit, en hij zag, hoe een donkere gedaante zich in allerijl voortbewoog in de richting van het bos. Nogmaals riep Evers: „Halt!.... Politie!....” Maar de man liep verder; gooide in wilde haast eerst de lichtbak van zich af, aan het geweer en rende maar, rende maar.... Voor de derde maal waarschuwde Evers nu: „Sta! .... of ik schiet!”.... Even wachtte hij nog. Maar toen was z’n geduld ook ten einde. Wie niet horen wil, moest dan maar voelen, dacht hij, en hij richtte z’n geweer. — Er klonk een schot. Eén ogenblik was het stil. Maar toen weerklonk een rauwe kreet door de lucht; het kreunen van een man, die gewond was. En toen Evers daarop aan rende, zag hij een man, die op handen en voeten voortkroop over de grond. Die man probeerde op te staan, strompelde een paar passen verder, maar zakte dan weer kermend ineen. Evers bukte zich, richtte z’n zaklantaarn op hem en deinsde geschrokken terug. „Harders!.... kerel!.... ben jij het?.... Was dan HET SCHOT IN DE NACHT ook blijven staan!”.... riep hij ontzet uit. Een zacht kreunen was het antwoord. Met moeite trachtte de gewonde nogmaals op te staan, maar steunend van pijn viel hij weer neer. Evers, de strenge jachtopziener, die voor geen kleintje vervaard was, en die steeds onmiddellijk wist op te treden, stond nu toch enkele ogenblikken besluiteloos. Had hij dat ook kunnen denken: Hein Harders, die goeie, oppassende kerel.... een stroper! En dat, terwijl hij dacht, dat hij één van die kwajongens te pakken had!.... Maar vooruit, aanpakken moest hij. Met z’n sterke armen richtte hij nu den man overeind. Harders zakte meteen weer neer. „Ik kan niet”.... kreunde hij; „laat me maar liggen hier”.... „Maar man, je kunt hier niet blijven Hggen, in die kou.... dat kan niet. Trouwens, er moet een dokter komen óók; je moét naar huis”.... „Nee, niet naar huis.... breng me niet naar huis.... m’n vrouw en kinderen.... ze weten het niet.... laat me maar liggen”.... smeekte Harders, die in zijn angst misschien niet wist, wat hij zei. Een ogenblik stond Evers in gedachten. Wat moest hij beginnen? Hoe kreeg hij den man thuis? ’t Was zeker nog wel anderhalf uur gaans naar Harders huis. En, hem alleen dragen, dat ging niet zover. Maar toen bedacht hij iets. Hij trok z’n jas uit en spreidde die voorzichtig uit over Harders. „Ik zal m’n zoon halen,” zei hij, en z’n stem klonk NETTY FABER-MEYNEN kort en bevelend, „blijf zo lang stil liggen.... we zijn er zó weer”.... Toen verdween hij het bos in, en ging met haastige stappen huiswaarts. En toen? Toen was er na enige tijd in het kleine huis van den jachtopziener één en al leven en bedrijvigheid. Evers had z’n zoon Gijs gewekt; maar ook z’n vrouw was door de drukte in huis wakker geworden. Ze zat recht overeind in bed, toen haar man haar het verhaal van Harders deed. „Wat zeg je?.... Harders, die nette man uit dat witte huisje, met die vriendelijke vrouw.... was diè aan ’t stropen?”.... vroeg ze ontsteld. „Ik wist wel, dat hij werkloos was; maar dit... .zou het van armoede zijn, wat denk je?” „Ik weet het niet.... had ik het maar geweten,” beklaagde Evers zich, „dan had ik hem gewaarschuwd. Maar hoe kon ik denken, dat hij het was!.... Nog nooit heb ik hem hier in de bossen aangetroffen.... En ik, ik moest m’n plicht toch doen?.... Vrouw, zeg zelf, ik moest m’n plicht toch doen? Ik mag toch geen stropers toelaten in de bossen?”.... „Natuurlijk moest je je plicht doen; dat spreekt vanzelf. Maar wat doe je nu verder? Hem helemaal naar huis brengen?” „Ja, met Gijs samen, ’t Is een hele tocht; hij ligt hier vlak bij.... en hij wil nog niet óók.... hij zegt, dat z’n vrouw er niets van weet.... Dat zal nog een hele toer worden. Maar kom, ’k zal eens zien, of Gijs klaar • 99 IS. HET SCHOT IN DE NACHT „Weet z’n vrouw het niet? Och, die stakker! En dan zó ie man thuis te krijgen; en dat nu het Kerstfeest vlak voor de deur staat Vrouw Evers staarde zwijgend voor zich uit. In gedachten zag ze het kleine huisje, daar ginds in de hei. Ze zag een vrouw en kinderen met verschrikte, behuilde gezichten, als hun man en vader gewond werd thuisgebracht. ’t Was, of ze zelf de ellende en het verdriet voelde, die er nu in dat armoedige huisje binnenslopen. En toen, terwijl ze stil over deze dingen dacht, waren er een paar woorden, die haar al maar in de gedachten kwamen. Het waren dezelfde woorden, die haar man daar net gesproken had: „Ik moest m’n plicht toch doen?.... Ik moest m’n 1 • 1 i i 1 1 _ _ O»» Hem toen doem .... a, zeker, hij, als jachtopziener, moést z’n plicht doen. Maar, was er ook nog niet een andere plicht? De plicht van den christen? Was het niet hun christenplicht om deze arme mensen te helpen? Om iets voor dien man in z’n ellende te doen? Want, dat ze in nood verkeerden, daar twijfelde ze niet aan. Maar wat? Wat konden ze doen? Toen schoot er plotseling een gedachte door haar hoofd. Ze sprong het bed uit en liep naar de deur. En toen kwam ze nog juist bijtijds, om haar man terug te roepen. „Ja-an!” riep ze luid, „Jan, breng Harders maar hier!.... Breng hem niet naar z’n huis”.... Vlug kwam Evers teruggelopen. NETTY FABER-MEYNEN -Wat zeg je daar, vrouw?.... Harders hiér brengen? Meen je dat?” „Ja, als jij het ook goed vindt, breng hem dan hier.... Ik zal de bedstee in de kamer in orde maken.” „Of ik het goed vind? Vraag je dat nog? JMaak de bod maar klaar *... Over ccn half uur zijn we terug” En toen ging vrouw Evers aan het werk; midden in de ilj" voe^e Seen slaap en ook geen moeheid. Ze haalde schone lakens te voorschijn en maakte het bed op. Ze zette water op voor een kruik, en voor koffie. Toen pookte ze de kachel nog wat op en sneed brood, omdat ze vermoedde, dat de man door alle ellende wel naar en hongerig zou zijn. En toen ze klaar was, ging ze stil zitten wachten. Eindelijk hoorde ze stemmen naderen; die van haar man en Gijs. Ze liep naar voren en ontsloot de deur. En toen ze de vreemde stoet haar huis zag binnengaan, werd het haar toch even te machtig. Tranen sprongen in haar ogen; tranen van medelijden met den man, die daar lag; met z’n vrouw en kinderen, die onbewust van wat er gebeurd was, nog rustig lagen te slapen. Langzaam droegen ze Harders naar binnen. Op een ladder lag hij, een jas over zich heengespreid. Vóórop ging Evers, de zaklantaarn bevestigd aan een knoop van z’n jas; achteraan liep Gijs. Ze namen hem voorzichtig op en droegen hem de kamer in. En toen ze hem ontkleed hadden en de bloedende beenwond verbonden, legden ze hem in het verwarmde bed. HET SCHOT IN DE NACHT Al die tijd had Harders geen woord gesproken; alleen had hij af en toe even gekreund. Nu lag hij stil in de schone bedstee, het gezicht naar de muur gewend. Behalve de pijn in z’n lichaam, was er verdriet in z’n hart; en spijt en schaamte. Hoe was het mogelijk, dat die Evers, die hem eerst zo pijnlijk getroffen had, hem nu in z’n huis nam en hem verzorgde, alsof hij een eigen zoon was? Maar toen weer, toen hij aan z’n vrouw en kinderen dacht en aan het mislukken van z’n plan, kon hij het wel uitschreeuwen van kwaadheid en van bittere wrok, omdat hij daar nu liggen moest, misschien wel dagen lang. Toen eindelijk vrouw Evers binnenkwam met brood en warme koffie, bleef hij zwijgend liggen, het hoofd afgewend. Zacht begon ze tot hem te spreken. Dat hij wat eten moest, zei ze, en dat hij zich geen zorgen moest maken, want dat haar man, zodra het licht werd, zelf naar zijn vrouw zou gaan, om alles te vertellen. En dat alles wel weer in orde komen zou, als hij maar rustig bleef. Maar toen barstte de man plotseling los. „In orde komen?.... In orde komen?.... Nee, het zal niet in orde komen. Dat ik getroffen ben, da’s ’t ergste niet.... Maar wie zorgt er voor die schapen van kinders? En voor m’n arme vrouw, die geen behoorlijke kleren meer aan d’r lichaam heeft?.... Die rijke, gierige boer zeker!.... Denk je, dat ik voor m’n pleizier uit stropen ging?”.... Hij zweeg met een snik. NETTY FABER-MEIJNEN Stil en ontdaan luisterde vrouw Evers. Had ze ’t niet gedacht? Het was de armoe, die hem tot stropen gedwongen had. Ze had het dadelijk al gezien aan z’n kleren, en aan de kous, die hij om z’n hals droeg, in 1 J J laats vaii een aas. 9 e liet hem verder praten. En toen voelde ze door z’n bittere, ruwe woorden heen de Hef de voor z n vrouw en kinderen. Toen hoorde ze, wat hij van plan was geweest. Hoe hij voor het geld, dat hij met stropen verdienen zou, warme kleren Had willen kopen om hen op het Kerstfeest te verrassen. Maar, van een vertrouwen op God, van een bidden tot Hem om hulp en uitkomst, daarvan sprak hij niet. Geen woord. T Waren alleen bittere, opstandige woorden, die hij Het horen. Zou Harders dan in z’n ellende zo ver afgedwaald zijn, dat hij God vergeten heeft? dacht vrouw Evers. Zou hij alleen op zich zelf vertrouwd hebben; op eigen durf en kracht? Och, hoe verkeerd was Mies dan uitgelopen! En dat hij nu met het Kerstfeest hiér terecht moest komen, hiér, in hun huis. Met enkele zachte woorden probeerde ze den opstandigen man te troosten. „Wij zullen voor je zorgen,” zei ze, „dat beloof ik je. Zo lang je Hggen moet, blijf je hier. En morgen komen je vrouw en kinderen óók, allemaal. Dan vieren we samen Kerstfeest. En, wat er dan verder gebeuren moet, zuUen we dan wel zien.” De man in de bedstee was stil geworden. Nu sloeg hij plots z’n ogen op. „Jullie zijn goed julHe zijn veel te goed, zei hij moeiHjk. „Ik weet HET SCHOT IN DE NACHT wel, dat ik dat niet verdien” In z’n donkere ogen brandden tranen. Zwijgend ging vrouw Evers de kamer uit. Het was nog donker, toen de dokter kwam. Hij onderzocht de wond en verbond die opnieuw, hij schreef een week volkomen rust voor. Het was nog best afgelopen, zei hij. Het been was niet gebroken. Even later kwam ook vrouw Harders in het huis van den jachtopziener. Evers had haar voorzichtig op de hoogte gebracht. Zij had zich goed gehouden, maar nu ze bij het bed van haar man stond, en hem daar zo hulpeloos zag liggen, haar groten, sterken man, brak ze in snikken uit. „O, man, hoe kon je dat toch doen? Dat je daar nu zó liggen moet!”.... kermde ze. Maar, dat kon Harders niet verdragen. Z’n vrouw zo te zien schreien, dat ging hem door alles heen. Het maakte hem kort en prikkelbaar. „Je hoeft er niet om te grienen,” zei hij, „ik heb nou toch m’n verdiende loon? Nou dan!.... En straks misschien nog achter slot en grendel ook! Want centen voor de boete hebben we niet. Ga maar naar den boer en vraag maar of die voor jullie zorgen wil die vrek”. — De arme vrouw raakte helemaal van streek. Maar toen kwam vrouw Evers en nam haar mee naar de keuken. En daar, onder de liefderijke zorg van de goede jachtopzienersvrouw, stortte ze heel haar hart uit. Ze vertelde, welk een zorgelijk leven ze de laatste NETTY FABER-MEIJNEN maanden had; hoe ze moest tobben om haar kinderen het nodige te geven. Maar dat was nog niet het ergste. Het allerergste was, dat haar man zo onverschillig werd; dat hij niet meer bidden wou ook. „En nu is dit het einde,” huilde ze, „waar ik hem altijd zo voor gewaarschuwd heb”.... Toen ze eindelijk wat tot bedaren was gekomen, en opstond, omdat ze de kinderen niet langer alleen durfde te laten, zei vrouw Evers: „Hoor ’es, wij zullen je helpen.... Je man mag hier blijven tot de wond genezen is en proces-verbaal maakt mijn man niet, maak je maar niet ongerust. We zullen hem goed verzorgen, dat beloof ik je.... En dan zullen we er werk van maken, dat jullie geholpen wordt, want dat kan zo niet blijven. Je weet toch, dat de kerk je niet aan je lot overlaat?”.... Ze liep naar de kast en haalde een pak te voorschijn. Zo straks was ze al in allerijl aan ’t rommelen gegaan in de kist met oude kleren. „Hier,” zei ze, „neem dat maar vast mee; daar is nog wel wat voor je bij en voor de kinderen ook. — En morgen, dan komen jullie allemaal hier; dan vieren we samen Kerstfeest. Dankbaar ondanks alles ging vrouw Harders de weg naar huis terug. ’t Was Kerstdag. In het huis van den jachtopziener klonken vrolijke kinderstemmen. Daar zaten ze allemaal, rondom de tafel, z’n eigen clubje, maar ook de vier van Harders. HET SCHOT IN DE NACHT Er ging een gejuich op, toen vrouw Evers binnenkwam met een eigengebakken krentenbrood, met witte suiker bestrooid. Ze zette het neer op de kast. De kinderen keken naar de mooie, gekleurde kaarsjes, die ze er omheen plaatste en die straks branden zouden, als het donker werd. Ze bewonderden de rode kerstklok, die aan de lamp hing. Maar telkens moest kleine Geert toch even naar z’n nieuwe kousen kijken, die moeder gister meegebracht had. Ze waren zo lang en zo warm, hij had nou helemaal geen koude voeten meer. En Grietje had zo’n mooie jurk gekregen; en de anderen ook wat, allemaal. Jammer, dat vader nou net ziek was! Geert sprong van de stoel af en liep naar de bedstee. „Kijk ’es, Yader.... Kijk ’es!”.... Hij stak een been omhoog. „Mooi, hè?.... van moeder gekregen gister Allemaal hebben we wat, omdat het Kerstfeest is.... Hebt u óók wat van ’t Kerstfeest?” Harders glimlachte en streek het ventje over z’n haar. Dan dribbelde hij weer weg en nam z’n plaats weer in tussen de anderen. En toen?.... Toen werd het een heerlijke middag. Joeke, de oudste van Harders, die al in de hoogste klas zat, vertelde een mooi kerstverhaal, dat de meester pas op school verteld had. En ze smulden van het krentenbrood en van de chocolamelk, die vrouw Evers ronddeelde. En zodra het begon te schemeren, werden de kaarsjes NETTY FABER-MEIJNEN aangestoken. Nu ging Evers in z’n leuningstoel zitten; hij nam de Bijbel voor zich. De kinderstemmen zwegen; en allemaal, de groten en de kleinen, luisterden naar het mooie Kerstverhaal, dat altijd weer nieuw is. Van Jezus in de kribbe, van de herders, en van de wijzen uit het Oosten. En toen zongen ze: Stille nacht, Heilige nacht; Eere zij God; en van de herdertjes. Harders luisterde er ook naar; heel stil luisterde hij. Hij had over zoveel dingen gedacht, die Kerstdag, en ook ’s nachts, toen hij niet slapen kon. — Nu was het nèt, of langzaam al het lelijke en boze wegging uit z’n hart; of er een heerlijk, groot licht voor in de plaats kwam. Er kwam vrede en geluk in zijn hart. Eindelijk werd het tijd, om weer naar huis te gaan. „Kom jongens,” riep moeder, „we hebben nog een heel eind te lopen. Het wordt nu tijd voor ons.” Ze bedankten Evers en z’n vriendelijke vrouw. Vlug kleedden ze zich aan. Maar kleine Geert bleef dralen bij vaders bedstee. Allemaal hadden ze al afscheid genomen van vader, en moeder had beloofd, dat ze morgen wéér zou komen. Waar bleef die kleine jongen nou toch? — „Kom dan, kom nou toch!” riepen ze allemaal. — Nog stond hij bij vaders bed. Maar, toen moeder hem bij de hand wilde nemen, begon hij plotseling te snikken: „Nou blijft vader helemaal alleen.... en.... en hij heeft niet eens wat van ’t Kerstfeest gekregen”.... Verwonderd keken de twee vrouwen elkaar aan, en de kinderen begonnen verlegen te lachen. HET SCHOT IN DE NACHT Maar Harders stak z’n hand uit en hij trok den kleinen vent naar zich toe. „Vader is niet alleen,” zei hij, „huil maar niet! De Heere Jezus is bij vader, en dat is het allermooiste van ’t Kerstfeest. En, hoor ’es, als ik weer beter ben, zal ik een mooi sleetje voor je maken, een echt sleetje, hoor!” Onderweg babbelden de kinderen nog druk over de heerlijke middag, maar vrouw Harders liep in gedachten. „De Heere Jezus is bij vader” Die woorden klon¬ ken al maar in haar oren. „O,” dacht ze, „dan zal alles weer goed worden in ons kleine huisje. Wat zal dat heerlijk zijn!” Ja, al hadden ze ’t dan ook nog zo arm, dan zouden ze toch rijk zijn, omdat Jezus bij hen was! Met de kerstvloot naar de Oost door Johan van Hulzen p JL ierke Jans, dat was een jongen, die in zijn korte leven heel wat meegemaakt had en daar was niet veel goeds en plezierigs bij. Toen hij acht jaar was, verloor hij in een week zijn vader en moeder. Die stierven aan de pokken. Hij en zijn zusjes werden toen door zijn oom naar het weeshuis gebracht. Zijn zusjes pasten daar goed op, maar Pierke kon het met den nieuwen vader en moeder niet best vinden. De eerste weken huilde hij dikwijls, al zag niemand het. Hij wilde het niemand laten zien — hij zou zich geschaamd hebben, als iemand het gemerkt had. ’s Avonds, als ieder sliep, had hij er tijd genoeg voor. Dan lag hij stil, zonder snikken, met grote ogen in het donker te kijken, terwijl zijn gezicht nat was van tranen. Ook overdag kreeg hij het soms te kwaad. Dan kroop hij naar de grote zolder van het weeshuis, wat eigenlijk verboden was. Eens ging hij in een gangkast zitten, om zich met zijn verdriet op te bergen. Daar vond de vader hem, die hem er uittrok en bars vroeg: „Wat doe jij daar?” Hij zweeg, schuw, verlegen. „Lelijke stiekemerd, jij verstopt je zeker voor iets of iemand. Haal je zakken leeg.” Daar kwamen touwtjes, een stuk of wat ronde steentjes, een eindje kaars, een kleine groene mossel- MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST JOHAN YAN HULZEN schelp, een blokje hout, een afgekloven wortel en een oud stukje ijzer uit — en anders niet. Dat viel den vader mee. Maar deze was niet tevreden. „Wat deed je daar?” snauwde hij, ,zeg op!” Pierke wilde de waarheid niet zeggen en kreeg zijn eerste klappen in het weeshuis. Het zouden de laatste niet zijn. Want hierna was hij een tijdlang onhandelbaar en ongehoorzaam. Zijn zusjes vermaanden hem dikwijls: „Wees toch zoeter, Pierke, je komt nog eens op de bok terecht, zei moeder laatst tegen ons.” „Kan me niet schelen,” beet Pier terug, „ik ben niet bang meer voor slaag.” Zo verhardde hij zich en vond het weeshuis een gevangenis. Eigenlijk vond hij er maar één ding mooi. Dat was het grote schilderij boven de schouw in de deftige kamer, waar alleen de voorname heren en vrouwen van de stad binnenkwamen. Die kamer stond wel eens open, als hij door de lange gang liep. Dan zag hij het prachtige donkere doek in de zware, houten lijst. Daarop stonden de sinjeurs van het weeshuis, levensgroot, met mantels en kragen, zo rijk aan fluweel en kant. En hun gezichten keken je aan, als je door de gang kwam, ja, ze keken je achterna. Dat waren de regenten, de weeshuismeesteren, waarvoor zelfs de vader en moeder bogen en bang waren. Pierke had den vader wel eens zien beven voor dien enen meester met snor en sik, middenop het schilderij. Ach, als diè sinjeur hier eens vader was, dacht Pierke, dan zou ik wel goed oppassen. Want wat onder het MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST schilderij stond — het stond met fraaie letters in een tegelrand gebeiteld — gaf aan Pierke vertrouwen. Er stond: Straf is Mijn Hand, maar Lieflijk Mijn Gemoed. En zie de ogen van die heren! Vergelijk daarmee eens de kwade ogen van den vader! „Straf is mijn hand.” — Pierke had ze eens bekeken, die lange witte handen der heren. Zouden die ooit kunnen kastijden? Hij geloofde er niets van. Eens had hij met de andere kinderen voor de sinjeurs een versje moeten opzeggen. Het was op de grote kijken bezoekdag, toen ze krentenbrood en anijsmelk kregen van de rijke dames der stad. De weeshuismeesteren zaten aan een grote, groene tafel en dronken wijn uit tinnen kroezen, de beste van het huis. De oudere kinderen, waartoe ook Pier werd gerekend, zeiden toen luid het van buiten geleerde versje op: „Gij hebt, zo trouw ’t een moeder kan, ons dak en drank en brood gegeven. En danken we anderen voor het leven, u danken wij ’t behoud ervan.” Het woordje u moesten ze vooral luid uitspreken en dan met het hoofd naar de sinjeurs knikken. Pier riep het erg hard en boog deftig naar den groten heer met sik. De vader keek hem toen weer kwaad aan en de sinjeur schoot in een lach. Pier zag ineens, dat de sinjeur een dikke rode neus had. Op het schilderij was die neus wit en lang niet zo dik. Maar die knevel en kinbaard waren sprekend gelijk. Van de grootste JOHAN VAN HULZEN weesjongens hoorde Pier na het bezoek, dat die heer Yan Diemendam heette en zeer rijk en machtig was. Hij bezat schepen, die naar de Oost voeren, hij was een der bazen van de Oostindische compagnie. Eén van de grote jongens, waar Pier het best mee kon vinden, was Arend Pos; ja, Arend was eigenlijk zijn enige makker, zijn vriend, zijn beschermer ook. Want hij was vijf jaar ouder dan Pier. Hij was van de eerste dag af al goed voor Pier geweest. Misschien kwam dat wel, omdat hij den nieuweling ’s avonds had horen huilen; wie zal het zeggen, waarom hij vond: voor dien jongen moet ik zorgen. Want zorgen, ja zorgen deed hij voor Pier. De eerste morgen al, toen ze samen aan de wasbak stonden en een grote lummel den nieuweling wegdrong en een stomp gaf, nam Arend het voor Pier op en zei: „Blijf af van hem, hij was er eerder dan jij.” Je begrijpt natuurlijk, dat zo’n vriend voor Pier veel waard was. Het was alleen jammer, dat Arend het grootste deel van de dag buiten het weeshuis was, bij een timmermansbaas, terwijl Pier nog maar een schoolkind was. Misschien zou alles nog met Pier in het weeshuis terecht gekomen zijn, als die ene Zondag er maar niet geweest was, die ene Zondag, die hem van kwaad tot erger bracht. Wat was er dan gebeurd? Och, de zaak was, dat Pier in de kerk niet stil kon zitten. Op die Zondag duurde de kerkdienst bijzonder lang. Hij draaide, schommelde met zijn korte benen, die de vloer niet konden raken en moe werden van het hangen. En per ongeluk gaf hij zo’n hevige schop tegen MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST de stoof van de moeder, dat het een klap gaf van belang. Zelfs de dominee schrok ervan en die was toch heel wat lawaai in de kerk gewend. Hij keek kwaad naar de diepte en Pier werd heel klein en kreeg een hoofd als vuur, — alle kinderen zagen hem aan. En toen moest je den weesvader zien kijken! Brrr — oef! daar zat wat voor Pierke op. Het werd erger dan slaag. Voor Pier tenminste. Want uit de kerk gekomen, kreeg iedere wees zijn zondagskoekje. — Fier niet. Toen deed hij iets, wat erg verkeerd was: hij nam er één. Het werd verklapt. En hij moest twee middagen te pronk staan onder de schouw met een kom water en een stuk brood, terwijl de andere kinderen warm eten kregen. Dat was nog zo erg niet. Maar hij moest daar staan met een plankje om zijn hals. Het hing voor zijn borst. Er stond een woordje op: dief.\ Toen kende hij geen schaamte meer en werd totaal onverschillig. Het ging van kwaad tot erger, het was dagelijks oorlog tussen den vader en hem. Hij kwam meermalen in de rattenkast terecht, zo heette bij de wezen het donkere hok voor de gestraften. En ten slotte, toen niets meer hielp, werd hij naar de bok gebracht. Dat was de geselbank. Daarop werd hij met stevige riemen vastgebonden en was zeer bang. Het was ook voor de eerste maal en hij was toen tien jaar. Hij schreeuwde luid, toen de karwats over zijn lijf striemde, twaalf slagen. Twaalf slagen is veel. Ja, zo ging dat in de oude, strenge tijd, driehonderd jaar geleden. Yan de bok ging hij de rattenkast in, waar hij drie JOHAN VAN HULZEN dagen met pijnlijke ledematen op een hard matrasje lag. Arend, die hem trouw zijn water en brood kwam brengen, troostte hem: „Je bent niet de enige, Pier; gisteren is er weer één op de bok geweest. Heb je hem boren schreeuwen?” Neen, hij bad het niet gehoord, maar geloofde het wel: hij was niet de enige deugniet in het weeshuis, die volgens vader voor galg en rad bestemd was. „Voor galg en rad,” dat was bangmakerij. Pier wist wel, dat de weesvader over die instrumenten geen baas was. Maar voor een ander dreigement was hij werkelijk bang. Want dat kon de vader uitvoeren. Daar hielp zelfs sinjeur Van Diemendam aan mee. Weet je wat dat wasf Je kon op een vloot naar Indië gezet worden. En dan kwam je nooit meer terug, wist men te vertellen. Je stierf onderweg, dat was zo goed als zeker. En kwam je in de Oost, dan liep je grote kans door mensen of tijgers opgegeten te worden. Op een schip naar de Oost, dat stond voor Pier gelijk met een doodvonnis. Daarheen gingen alleen de ergste boeven, die werden door rakkers geboeid naar de schepen gebracht. Er waren ook wel vrije lieden bij, die nu eenmaal van varen en avontuur hielden. Maar er was altijd gebrek aan volk en dan werd de voorraad in de weeshuizen aangesproken. Met de Paasvloot waren ook vijf van de grootste jongens uit het weeshuis op een schip naar Indië gezet. En het ergste voor Pier was, dat één van die vijf Arend Pos was, zijn beschermer. Waarom had de vader hem ook al voor de Oost uitgekozen? Arend had Pier, toen deze in de rattenkast zat, lekkernijen MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST van de straat toegestopt, een stuk bonenkoek, twee appels en een klein stukje marsepein en dat was streng verboden. Ja, men zei, dat dat de reden was en Pier was er verschrikkelijk verdrietig om en voelde zich schuldig aan Arends ongeluk. Maar Arend zelf wist te vertellen, dat dit niet de ware reden was. De weeshuismeester Yan Diemendam had gebrek aan volk op de schepen; op de laatste reis waren er zoveel gedeserteerd en nog meer gestorven. En de vader was bereid zijn oudste jongens af te staan, die hield van opruiming op zijn tijd. „Zo zit dat, Pier,” vertelde Arend, die net deed, of hij het niet erg vond. Maar toch zei hij, toen hij afscheid nam: ,,Wees jij slimmer, Pier. Ik word nu timmermansmaat op een Indiëvaarder, omdat ik te lang in het huis ben gebleven. Zoek jij gauw een baas, waar je helemaal in de kost bent, — dan heeft de vader geen vat meer op je.” „Zie ik je nou nooit meer terug?” „Dat weet God alleen.” En zo ging Arend weg. En toen was Pier eigenlijk alleen in het weeshuis. Maar lang bleef hij er niet meer. Op zijn tiende jaar hoefde hij niet meer naar school en vroeg, of hij leerling-bakker mocht worden. En hij deed, wat Arend hem geraden had, ging bij den meester-bakker in de kost en was het huis uit. Helaas, ook in de ambachten kon hij zijn koers niet vinden: in zes jaar versleet hij zes bazen. De een na den ander joeg hem de deur uit, zo bont maakte hij het. Op zijn zestiende jaar werd hij soldaat in het leger van prins Maurits, die altijd wel flinke Holland- JOHAN YAN HULZEN se jongens gebruiken kon. De meeste soldaten van hem waren buitenlanders, die hij voor veel geld moest huren: Zwitsers, Duitsers, Italianen, Fransen, Eikeisen en allerlei ander volk, meest ruwe kerels. Fier Tans kwam bij het voetvolk en paste goed op. Omdat hij zo handig met het musket kon omgaan, werd hij na een half jaar busschieter en misschien zou hij het wel verder gebracht hebben, als de heren maar geen vrede met Spanje gesloten hadden. Een vrede was het eigenlijk niet, het was een bestand, een wapenstilstand voor twaalf jaar. Pier Jans werd met duizenden anderen afgedankt. Hij werd er moedeloos Hij zwierf met een paar andere afgedankten als een vagebond door het land en kwam zo weer in Amsterdam terecht, de stad waar hij geboren was en waar ook zijn weeshuis stond. Maar daar ging hij niet meer heen. Men nam hem mee naar een vieze herberg, waar hij zijn laatste geld verteerde. Wat zou de dag van morgen brengen? Hij wist het niet en zag geen uitkomst. Het ging tegen de winter, het was bitter Daar was een herbergier, Wolf heette hij. Die kwam bij hem zitten en praatte de hele avond met zeer harde stem, liet hem drinken en roken en als Pier vroeg, wie dat betalen zou, zei Wolf: „Wie praat er van betalen! Maak je daar geen zorg over, dat komt terecht. Ik weet wel werk voor je. In Enkhuizen ol Hoorn kom je op een werf. Ik heb daar veel vrinden, goeie, beste mensen. „Wanneer zal dat zijn?” MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST „Met kerstmis, kerstmis. Heb geduld. Wacht tot kerstmis. Je blijft bij me tot kerstmis.” „Dat is nog twee weken,” zei Pier bedenkelijk, „ik heb geen geld om hier nog twee weken te eten en te slapen.” „Geld? Wat praat je van geld! Hier is geld.” En Wolf gaf hem enkele guldens, en liet den jongen een papier tekenen, zonder het hem te laten lezen. Daarna zei hij telkens: „Maar luister nu goed, — knoop dat goed in je oren: ik help je aan werk, maar jij blijft tot de kerst bij mij in mijn herberg, ik breng je zelf naar je werk. Wees verstandig en loop niet weg. Anders ben je een bedrieger en kan ik je uitleveren aan den schout. — Neen, je hoeft niet te schrikken, ik zal dat niet doen, maar ik kan het doen. De schout is één van mijn beste vrinden. Het is goed, dat je dit weet, ik praat open met je. Ga nu maar naar de slaapzolder en maak je geen zorg voor morgen.” En hij sloeg hem hard op de schouder en lachte met een mond vol brokkelige tanden. Pier meende, dat hij het goed getroffen had, al begreep hij dien Wolf niet precies. Als hij op één der volgende dagen uitging, waarschuwde de herbergier hem, niet te lang uit te blijven. En Wolf was altijd weer blij, als Pier binnen was. Op een morgen stond Pier voor de herberg. Een oud vrouwtje uit de buurt liep langs hem, fluisterde gejaagd: „Pas op den zielverkoper!” en liep snel door. De zielverkoper? Wie was dat? De volgende dag zag hij haar weer, hield haar aan en vroeg haar ronduit: „Wat zei je gisteren toch?” JOHAN VAN HULZEN De vrouw wilde hem antwoorden, toen zij plotseling schuw opkeek en zonder iets te zeggen, wegliep. Pier zag om en zag de tronie van den dikken herbergier in de deur; die keek het vrouwtje dreigend na. Toen zei hij: „Kom jij eens hier, Jans. Wat zei die heks . 05» jour „Niets.” Toen keek Wolf hem aan, of hij hem verscheuren wilde. Maar hij deed hem niets. Nadien mocht Jans niet meer de stad in. . „Waarom niet?” vroeg Pier, die zijn vrijheid liefhad. „Omdat de rakkers op bedelaars loeren. En daarmee uit.” „Ik ben toch geen bedelaar?” „Ja zeker, zo denkt de schout over af gedankte soldaten zonder beroep. En die weet, dat jij hier bent. Pas jij maar op, man.” Na dit ogenblik voelde Pier zich niet meer op zijn gemak. Hij vertrouwde Wolf niet meer. Wat verborg die kerel voor hem? Wat ter wereld? De laatste dagen waren hier drie bedelaars, zwervers, binnengekomen, door rakkers gebracht. Wolf stond met sommige mensen van de politie op goede voet. Het was vier dagen voor kerstmis, dat er iets ernstigs in de herberg gebeurde. Dat kwam zo aan. Een stel straatjongens kwamen met zwartgemaakte gezichten bedjes in de herberg zingen voor een paar duiten. Onder het zingen door was Pier tussen de kinderen geraakt — het was zeer vol in het kleine hok. Eén jongen deed of hij meezong, maar zei telkens tegen Pier: „Vlucht — Wolf is een zielverkoper! Mijn MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST grootmoeder zei het mij. Vlucht, eer het te laat is! ras op den zielverkoper!” Er was veel rumoer, maar Pier had het kind verstaan en werd zeer onrustig. Wolf scheen iets gezien te hebben, wat hem niet aanstond en brulde boven het gezang der kinderen uit: „Scheer je weg, of ik maak van je huid een trommelvel! Vooruit jullie, mijn herberg uit!” En hij joeg het troepje de modderige steeg in, zonder een duit te geven. Voor de deur hield het tumult aan en om zich te wreken, scholden en schreeuwden de jongens: „Ziélverkoper! Ziélverkoper!” — zonder ophouden. Dit maakte Wolf razend, hij stormde met een dikke stok naar buiten en joeg de kinderen op de vlucht. Op dat ogenblik drong Pier, angstig door de geheimzinnige boodschap van het onbekende kind, naar de deur. Hij was reeds buiten, toen Wolf hem tegenhield en toebeet: „En jij — naar binnen!” Nog probeerde Pier te ontsnappen, maar Wolf greep hem met zijn ijzeren handen vast en smeet hem de herberg in. „Wat wil jij?” „Ik wil hier vandaan!” „Dat gaat zo maar niet. Jij bent van mij. Ik heb je geld gegeven. Jij hebt getekend. Is het niet, mannen?” Dit laatste vroeg Wolf aan een paar kerels, die het met hem eens waren. Deze knikten en bromden: „Wolf heeft gelijk.” „Wat ga je met me doen?” riep Pier in opperste angst. „Je gaat met de kerstvloot naar de Oost, zei één der kerels, „hou je gemak, wij gaan ook.” „Nooit!” schreeuwde Pier en schoot weer naar de JOHAN VAN HULZEN deur. Een worsteling ontstond tussen hem en den veel sterkeren Wolf. Die sleurde hem naar zijn kelder en sloot hem op. Daar lagen nog twee andere slachtoffers. Twee dagen later werd hij met nog vijf anderen door Wolf en twee rakkers naar het Oostindiëhuis gebracht. Ontsnappen was niet meer mogelijk. Voor het hek stond een opeengepakte troep mannen, jonge jongens en ook ouderen, zeebeden, soldaten of die eens soldaat waren geweest. Er waren maar een paar goed-geklede mensen bij. De meesten waren echter havelozen, opgeraapte bedelaars en gestraften uit de gevangenis. Daar stond Pier tussen, hij werd bijna platgedrukt door het gedrang achter hem. Hij wist het nu: hij was door Wolf aan de compagnie verkocht, hij zou naar een schip bij Texel worden gebracht. En Wolf was de gemene werver, die hem met bedrog twee weken in zijn herberg had gehouden, om hem nu voor geld uit te leveren. Pier stond in de natte sneeuw, de ruwe wind woei om de troep schreeuwende, stompende kerels voor de hekken. Hij keek om zich heen en probeerde voor het laatst uit de kluwen mensen te komen, drong zich terug van het hek; een ander nam gretig zijn plaats in, ja — er waren er nog, die belust waren, naar de Oost te gaan. Pier was nu in de achterste rijen, maar de zielverkoper had Pier in het oog gehouden en riep: „Terug jij!” Neen, hij wilde zijn buit niet missen. Door de dikke, warrelende sneeuwstrepen, die uit de lage hemel dropen, zag Pier zijn beul met geheven vuist staan. Rakkers kwamen er met hun stokken bij MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST te pas en Pier werd weer in de kluwen geduwd. Toen gaf hij zich maar over. Hekken gingen open. Hij werd ingeschreven als soldaat en de zielverkoper Wolf ontving het geld, dat de jongen nog verdienen moest. Terwijl de klokken der Amsterdamse kerken Kerstmis luidden, ging hij met honderden anderen op ondiepe, platte schuiten het IJ op, de Zuiderzee over naar de rede van Texel. Drie dagen later, op onnozele-kinderendag, 28 December, gingen drie oostinjevaarders onder zeil — de kerstvloot. Op een dier schepen was de soldaat Jans. Zou het hem nu vergaan als een der onnozele kinderen van Bethlehem, die stierven door Herodes’ hand? Herodes — dat was voor hem de zielverkoper, die Wolf, in wiens wrede handen hij gevallen was. Twee maanden later waren zij ter hoogte van Afrika. Daar ontmoetten ze in een baai aan de noordwestkust een roofschip van Algiers. Het durfde niets te doen, de Hollanders waren immers met hun drieën. Het lag daar zo rustig als een eerlijk handelsschip. Maar in de scheepsraad stelde één onzer schippers voor: „Laten we daar eens gaan kijken, of er ook Hollandse gevangenen op zijn, je kunt nooit weten.” Want in die jaren had elk roofschip uit alle natiën zijn slaven, om de riemen te voeren. Het plan werd goedgekeurd. De kloeke bootsman Van Loon kreeg een sloep met gewapend volk mee. Daar was de soldaat Jans ook bij. Het roofschip zag de sloep naderen, maar merkte aan de witte vlag, dat het niets te vrezen had en de drie koopvaarders ble- JOHAN YAN HULZEN ven op een afstand geankerd liggen. Yan Loon klom langs de reep aan boord, terwijl zijn volk in de sloep bleef wachten. Maar ieder was op zijn hoede. Je kon nooit weten, waarop een bezoek aan een Algerijn uitliep. De zwarte roof schipper ontving den Hollandsen bootsman zeer behoorlijk. En Van Loon, slim als hij was, begon: „Mijn meesters, de stadhouder en staten van Hofland, vertelden me, dat het vrede was tussen die van Algiers en ons.” „Ja — ja, het is vrede. Komt u bij ons drinken?” En ze dronken een kroes wijn op de vrede, praatten over een ruilhandeltje, tot Van Loon zei: „Maar — wat ik zeggen wou — heb je bijgeval ook Hollandse gevangenen beneden. Want nu het vrede is, wisselen we de gevangenen uit, zie je.” „Hollanders beneden? Welneen. Ik heb alleen Fransen, Spanjaarden, Engelsen — weet ik veel — eerlijk gekocht in Tunis.” „O, die mag je houden. Maar ik heb opdracht, toch eens te kijken, of er ook iemand van ons bij is. Ga maar met me mee naar beneden.” Dat was zeer brutaal van Van Loon — en moedig ook. Want hij was alleen. Maar wat moest de roofschipper doen? Die drie gewapende schepen daar konden hem kraken, als het vechten werd. Daarom koos hij de wijste partij en zei: „Goed — goed, we gaan kijken.” Daar beneden — daar zaten op de martelbanken de roeiers geketend, blank en bruin door elkaar, een stel stumperds, verlorenen, bijna of geheel naakt, met MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST gewonde ruggen, schouders, armen en etterende enkels, vanwege de wreedheid der ijzeren voetbanden. Een walgelijke stank hing er in het kleine ruim — zelfs de Hollandse jongens in de sloep roken de weeë lucht en Jans schudde het hoofd toen hij door de riemgaten in de ogen van één der ellendigen zag. Hoe kwam het nu, dat hij ineens aan het weeshuis dacht? Hij zag weer de schilderij met het onderschrift: „Straf is mijn hand, maar lieflijk mijn gemoed”. O, stellig, het weeshuis was een heiligdom vol barmhartigheid! Daar beneden — daar waren vijftig roeislaven bijeengeplakt. Hoe lang al? Ze wisten het zelf niet. Hier was geen tijd. Op een dag was hun schip genomen, geroofd, ze waren als slaaf verkocht, van den een aan den ander. Nu zaten ze hier, hun lot was gelijk, want bezegeld met het zegel van de dood. Versuft, vermagerd, vervuild, vol ongedierte zaten ze dag in dag uit op de banken aan de riemen. Des daags blaakte de zon op hun lijf en achter hen was steeds de dreiging van de felle zweep, die je als een slang beet. Des nachts lagen ze in de nauwe gangen tussen de banken te slapen, het hoofd rustend op been of borst van een ander, zo rustten zij op elkander. Alleen de sterksten hielden het enkele jaren uit, de zwakken werden spoedig ziek en gingen dan overboord in de eeuwige koelte en waren verlost. De vrijheid? Stil — noem dit woord niet, het is harteloos over een hemels voorrecht in een hel zonder hoop te spreken. De Hollandse bootsman schuifelde door de kuil der JOHAN YAN HULZEN verlorenen. Een paar ineengedokenen richtten zich op, groot werden hun ogen, halzen rekten zich — en één stem fluisterde: „Grote Ontfermer — bij mijn ziel —”, om dan plotseling te schreeuwen: „Meester, red me! Ik ben van Holland!” Een zweepslag knalde over zijn rug, de arme kerel kromp ineen. „Laat dat, beul!” riep Yan Loon, wien het Hollands bloed begon te spreken. Toen werd het even stil. Hij wendde zich tot den Algerijnsen schipper en zei niets dan: „Die man is mijn landsman, hij gaat mee.” „En hij — en — en hij en die en die ook!” riep de verloste stotterend en schreiend. „Ja schippertje, ja sinjeur, vier zijn er hier, vier Hollanders, van Delft, van Amsterdam, van Schiedam — van — van —” „Ja stil maar, goede man,” zei Van Loon en wreef met de hand langs zijn snuivende neus, — dat is de manier, waarop een zeeman zijn tranen bedwingt. „Maak hun boeien los.” Toen pas begon de Algerijn te protesteren: „Dat is geen werk, ik heb deze mensen gekocht, betaald! Ze zijn van mij.” „Dan kopen wij ze vrij. Maar ze gaan mee.” Toen was er het wonder. De bevrijden sidderden, toen de ijzers van hun benen rinkelden. Eén — ach, hij was zinneloos, hij begreep er niets van, hij wilde niet mee, ging weer zitten, deed zelf de boei weer om zijn voet, sprak wartaal en was angstig. Maar hij moest mee. Een paar Engelsen en Fransen weenden en riepen: „Och, ook ons, ook óns!” Maar de Algerijn MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST beet den bootsman toe: „Daar blijf je af, het zijn je landslieden niet. Ge berooft mij van volk. Ik zal me verzetten, als ge er meer meeneemt dan recht is. Yier is genoeg. En betaal mij.” En de bootsman betaalde. Toen wenkte hij de Hollandse jongens in de sloep. Deze hielpen de vier wankelende bevrijden langs de valreep in de sloep en toen ze op één der schepen van de kerstvloot aankwamen en het gejuich der bemanning hoorden, rieden ze en juichten mee: „We zijn verlost! God zij geoofd! God zij eeuwig geprezen!” En aan dek gekomen, liepen ze rond, omhelsden de mast en de mieën van den schipper, omklemden een stuk vlaggedoek, ze wisten niet wat ze doen zouden van geluk. Maar de een, die zinneloos was, sloeg wild om zich heen en moest weer geboeid worden. Nu moest je die ruwe schepelingen zien! Ze wilden allemaal tegelijk de stumperds op hun manier hun medelijden betonen. Ze brachten hen naar beneden, dan weer aan dek, wiesen, reinigden en schoren hen; de barbier balsemde en verbond hun wonden, de schaftmeester droeg eten aan, de bottelier wijn en de kwartiermeester kwam met een armvol kleren aandragen. En de verlosten voelden zich als vorsten en prinsen. Die avond hield de ziekentrooster een dankdienst, een gebedsdienst ook voor het verdere deel der lange reis en sprak: „Merkt toch op, hoe wonderlijk Gods wegen zijn. Onze kerstvloot voer op onnozele-kinderendag uit en bracht ons hier in een heidense baai en gaf ons de kans, om gevangenen in vrijheid te stellen en rampzaligen te verlossen. Ziet, aanschouwt en JOHAN VAN HULZEN gedenkt toch, dat Gods arm nog niet verkort is en wonderen doet. Gelijk de moorder Herodes als een briesende leeuw rondging om de schuldeloze kinderen van Bethlehem te doden, zo gaat ter zee nog de rover rond, om christene lieden te vangen, in kluisters te slaan. En zoals het Kind van Bethlehem eens aan het zwaard van den Edomiet is ontkomen, zo zijn heden deze drie mannen aan de dood in slavendienst met Gods hulp door onze hand bevrijd. Eilaas, één is er beroofd van zijn verstand, zinneloos van ellende. God geve, dat hij nog eenmaal van de boze geest verlost mag worden. En gij, drie bevrijde mannen, uitverkoren, door ons vrijgekochte verlosten, laat deze dag nimmer tegen u getuigen, maar gedenk hem in ootmoed en dankbaarheid! En wij allen, die hiervan getuigen zijn als opvarenden van de kerstvloot der loffelijke compagnie, laten wij ons verootmoedigen en in de geest ons buigen voor het Kind van Bethlehem, dat aan het zwaard van den zielenmoorder ontkomen, de Zielenredder van Zijn uitverkoren volk werd door het vrij te kopen, niet met goud of zilver, maar met het offer van zijn dierbaar bloed.” Toen de ziekentrooster aldus gesproken, gedankt en gebeden had, werd er nog een psalm des lofs gezongen. En daarna mocht de bemanning nog een half uur onder de mast zitten en kreeg een extra kroes bier, wat een tractatie was voor de bijzondere gelegenheid. „Och,” zuchtte één der verlosten, „hoe ongelukkig, dat die rampzalige Pos nu toch nog in de boeien zit en dat in het galjoen van je eigen schip.” MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST „Het kon niet anders,” zei de schipper, „die Pos sloeg de boel kort en klein.” De soldaat Jans, die alles in de sloep meegemaakt had en nog onder de indruk was, die zelf den zinneloze opnieuw had moeten boeien, hoorde nu voor ’t eerst dat woordje, die naam van drie letters: Pos. Hij zocht in zijn memorie en dacht: Pos, Pos — waar heb ik die naam meer gehoord? Och, in de vendels van prins Maurits waren zoveel Possen en Bossen en Ossen. Maar toch vroeg hij aan de bevrijden: „Waar kwam die Pos vandaan?” „Van Amsterdam. Arend Pos van het weeshuis. Is het niet Manus?” En Manus, een oude matroos, die de halve vloot kende, antwoordde: „Ja, uit het weeshuis, — vier jaar gevaren — twee jaar op de galeien.” Jans sprong op, of er brand uitbrak en fluisterde: „Maar dat —” Toen zei hij hijgend tot den schipper: „Schipper, die man — die in het galjoen — die Pos is mijn makker — mijn — mijn— ik ken hem uit het weeshuis.” „Zo —” zei de schipper kalm, „dank God dan, dat jouw verstand beter is dan het zijne, maar hij blijft in de boeien.” „Och, schipper, genade voor hem, misschien kan ik — als ik eens met hem praat — misschien — als het God belieft. Mag ik —” Hij kreeg toestemming. Zo kwam Pier Jans bij Arend Pos, die in de boeien rustig was geworden en wezenloos, als vroeger op de banken aan de riemen van het roofschip, voor zich uitkeek. Jans bracht hem brood en water, keek hem aan, herkende hem niet, want JOHAN YAN HULZEN zijn gelaat was geheel veranderd in die verschrikkelijke jaren. En toch, iets in zijn ogen, iets in zijn wezen, gaf Jans de zekerheid: hij is het. Want er is weinig nodig, om iemand, die men liefheeft, te herkennen, ook al ben je je halve leven van hem weggeweest. Die zekerheid maakte Jans blij en treurig tegelijk. Wat deed Jans nu. Hij at en dronk met hem bij het licht van een kaarslantaarn, want het was donker in het galjoen. Toen zei hij dat oude weeshuisversje op: „Gij hebt, zo trouw ’t een moeder kan....” en vroeg toen: „Weet je het nog, Arend?” Deze hief langzaam het hoofd op en keek Pier zonder herkenning aan. „Weet je nog, dat jij mij in de rattenkast ook brood en water hebt gebracht en een stuk bonenkoek — en marsepein — en twee appels? Ja, ik weet dat nog. Ook weet ik, dat je met de paasvloot wegging, — lang, lang geleden. Nu ben ik met de kerstvloot hierheen gestuurd, om jou te verlossen uit de slavernij. Ik ben Pierke Jans, uit de rattenkast van het weeshuis. Ik —” Maar meer kon Jans niet zeggen, daar hij Arend zo beven en daarna hevig snikken zag. En Yan Loon en de bevrijden, die zich vlak bij het galjoen verborgen hadden en in spanning alles afluisterden, zeiden verheugd: „Hoor, hij weent, ik versta, dat het goed is, dat hij schreit, — dat deed hij aan de riemen nooit.” „Pierke, Pierke, — Pierke Jans, —” zei Arend met hees geluid verscheidene malen en anders niet. Plots! — een kanonschot over de baai. Arend keek MET DE KERSTVLOOT NAAR DE OOST Pier angstig aan en greep zijn hand. „Wat is dat?” „Vrees niet, — het is het avondschot,” antwoordde Jans, en hij ontboeide zijn vriend, die niet meer tegenstreefde. Des morgens ging de kerstvloot onder zeil op weg naar de Oost. — Jefs brief van God door C. Th. Jongejan-De Groot JEFS BRIEF YAN GOD 'D -R- v^rrrt — rrrt. Ruw ratelde de wekker dwars door Jeffies dromen heen. Jeffie kroop overeind uit zijn voddige flarden van dekens en gaf de wekker een tik, dat hij omviel. Zo, nou hield-ie z’n snuit en nou had Jeffie nog effe tijd om wakker te worden. Vijf zware slagen uit een nabije torenklok klonken over de vliering, waarop Jefs wankel ledikant stond. Vijf uur! Nog vijf minuutjes om wakker te worden. Nog vijf minuutjes om zich te verkneukelen in zijn warme holletje. Had-ie toch maar fijn uitgedacht, al die lege kisten opgestapeld om zijn bed. Geen asie tocht meer en ’t was net of-ie een eigen kamertje had op de grote zolder. En niemand, die hem meer kon zien liggen, as-ie op de zolder moest zijn. Want die zolder was niet van hen alleen! Ze waren toch zeker geen rijkeluismensen! De buren brachten hun kolen en aardappels en konijnen d’r ook op. Ja, maar die konijnen waren d’r nou af. Geslacht de een na de ander voor de Kerstmis. Wat ze d’r aan hadden om die lieve beessies eten te geven en over d’r trekneusies te aaien en dan met Kerstmis te ver>atsen. ilop — klop — klop. Nou moest-ie eruit. Dat was Vader, die bene ie tegen ’t plafond tikte. C. TH. JONGEJAN-DE GROOT Jeffie sloeg het dek weg en stond meteen naast zijn bed. Hij tastte naar zijn kousen, die over de stoelsport hingen en trok ze aan. Hu, wat was ’t koud en donker. Bloemen op de ruiten. Dat was fijn weer om glijbanen te maken en ijssie te piepen as-ie kind was. Maar nou was Jef veertien jaar en van school af. En nou moest-ie met z’n Vader mee as-t-ie naar de markt ging. _ ■ ■ . . .. Hè, hij geeuwde nog eens, rekte zich uit en pakte zijn bovenkleren bij elkaar. Hij zou zich maar bene je aan gaan kleje. Altijd nog een tikkie warmer bij de petroleumstellen en ’t licht. Hij strompelde over de zolder en liep de trap af. Op een donker, klein portaaltje opende hij een van de verveloze deuren. Zijn Vader stond zich te wassen boven de gootsteen in ’t kleine keukentje. Jef trok bij wijze van groet aan de blauwe handdoek, die over Vaders schouder hing. „Hallo, me knechie, ben je d’r uit?” Jef schoot in zijn manchester broek en wollen trui. Hij vouwde een krant op en duwde die onder zijn borstrok. „Wat kraak-ie,” lachte Vader. „Voor de kou,” knikte Jef wijs. „Dan snijdt die wind niet zo door je bassie. ’t Valt niet mee zonder overjas. Vaders gezicht rimpelde zich. Arm joch. Had het ook al niet gemakkelijk in ’t leven. Voor zijn part kon-ie thuis bhjven, maar dan zou je dat mens eens horen. Hij schonk twee koppen slappe thee in en deed een extra schep suiker in Jefs kopje. JEFS BRIEF VAN GOD „Kan ’t nie op?” Een hoofd met slordige haarpieken kwam door het bedstee-gordijn kijken. De felle ogen keken klaar en wakker de kamer door. „’t Is nog een kind,” snauwde Jeffies Vader. „En dan mot-ie met die kou zonder jas d’r doorheen.” De vrouw zei niets, bleef toekijken, hoe Vader brood sneed voor den jongen en zichzelf. „Zuinig an, ’t is morgen Kerstmis,” waarschuwde ze nog eens. „Daarom mag-ie wel een extraatje hebben,” zei Jefs Vader, een plak leverworst op het brood snijdend. Mopperend en scheldend trok het hoofd zich terug. „As t maar voor kleine Petertje was, hè,” nijdigde Vader. Jef ging naar de andere bedstee in de kamer, keek naar het vuile kindersnoet je onder de verwarde krullebol en drukte een zoentje op de smerige knuistjes van zijn broertje. „Petertje kan ’t niet helpen, Vader, dat ze mijn eigen Moeder niet is,” zei Jef op de trap. „Petertje is een reuzejochie.” „Wat geen eige is, wordt geen eige, jongen,” zei Vader, de trap afstommelend. „Zie ’t maar uit te houwen. As je eigen Moeder in leven was gebleven....” Jefs eigen Moedertje. In de ijskoude morgenlucht, rillend van kou, dacht Jef aan z’n eigen lieve Moedertje, dat gestorven was. Als ’t toen Kerstmis geweest was, hadden ze gezongen. Wat ze gezongen hadden, wist hij niet meer. Maar ’t was licht en gezellig geweest in huis. Ze had- C. TH. JONGEJAN-DE GROOT den ’t ook niet rijk gehad, maar ze hadden in een klein huisje gewoond, waar ’t netjes was en hij was Moeders jongen geweest. Toen was zij ziek geworden en heengegaan. Vader was weer opnieuw getrouwd om verzorging te hebben voor zichzelf en den jongen. De tweede vrouw was een feeks geweest voor Jef en zijn Vader. En ’t enige wezentje, waar ze wat voor voelde, was de later geboren Petertje. Petertje kon geen kwaad doen. Nou ja. Petertje was ook een lief diertje, daar kon je niet kwaad op worden. „Hallo Jeffie, niet staan dromen, aanpakken.” Vader had uit een pakhuis een grote handkar getrokken en stak de lantaren aan. „Nou eerst de hulst en de Kerstbomen maar ophalen.” Naast Vader duwde de jongen de kar voort. As-ie maar niet zo’n pijn in z’n fikken had, winterhanden! En dan strakkies die stekelige hulst, die zou prikken in die roje bulten. Af fijn, op de markt was t ergste gele jen. Daar stonden ze tussen de tentjes en vingen hier en daar wel eens een kopje koffie van een marktvrouw, die meelij had. „Mooie hulst.... o, wat een mooie bessies.... Mooie boompies, kom hier kijken.” ’t Was nog schemer, toen Jefs Vader zijn waar al aan begon te prijzen. En er waren al kopers ook. De dag vóór Kerstmis waren er even vroeg klanten als verkopers. ’t Huis moest opgesierd worden voor Kerstmis. „Mooie hulst, o wat een mooie roje bessies.” Nog voor drie uur was de kar leeg verkocht. Vader JEFS BRIEF VAN GOD rammelde met zijn hand in z’n zak. „Goed zo, Jeffie, dat betekent een bord warme erwtensoep in ’t keldertje van baas Jansen. Laat onze kostvrouw vandaag d’r angebrande rijst maar houwe.” Dicht bij ’t potkacheltje in de volksgaarkeuken schrokten ze het bord warme soep naar binnen. Hè, Jeffie bekwam d’r van. „Hier,” zei Yader in een goede luim, „hier heb je nog een kwartje voor je Kerstmis. De arbeijer is z’n loon waard. Maar thuis mondje dicht, hoor. En ga nou maar vast terug en breng de kar weg. Ik kom strakkies wel. Ik mot eerst is gaan kijken of d’r nog wat negotie is voor een volgende week. Dan kennen we moeilijk weer met Kerstbomen aankomen.” „Was ’t maar waar,” zei Jeffie, over zijn maag strijkend. Zo’n rijkeluis-bordje erwtensoep ook! Langzaam slenterde Jeffie het steegje in, waar hij woonde. Hij had op een sukkeldrafje gelopen om de erge kou niet te voelen. Maar toen hij voor zijn huis stond, keerde hij zich met tegenzin af van het donkere trapportaal, dat te zien was achter de scheefgezakte volgekladde deur. Hij zou maar effen de water- en vuurstokerij in lopen. Warmte voor niks en hij bracht wel eens een emmertje heet water voor vrouw Brand naar de klanten, dus ze zou hem nu ook niet weg jagen. „Zo Jeffie, heb-ie ook al kippenvel?” Jeffie kroop naar de wit cementen oven, waarin het C. TH. JONGEJAN-DE GROOT vuur hoog oplaaide en strekte zijn handen uit. Hè, lekker die warmte. Er waren geen klanten in de winkel, maar vrouw Brand was de stokerij wat aan ’t opknappen voor de Kerstmis. „Za’k helpen schrobben, vrouw Brand?” Vóór de water- en vuurvrouw kon antwoorden, kwam een troepje jongens de stokerij binnen. Ze schreeuwden dooreen en omstuwden Jil Brand, die een uitgemergeld konijn aan zijn oren droeg. „Twee kwartjes, Jil.Za’k vragen of me Moeder ’t voor Kerstboutje wil hebben.” „Vijf en vijftig centen, Jil. ’k Heb ze in me zak.” Jeffie was een stap naar voren gekomen. „Jil, dat kenijn is ziek. Dat ken je niet opeten.” „Ziek? Ziek?” dreinde Jil. „Je zal zo gezond wezen. Me Vader heb d’r op getrapt en nou heb ’t een lamme poot, meer niet.” De jongens schaterden van de lach, omdat Jil er zo ingevlogen was. „Zeg Ju, hou jij je vieze, zieke konijn.” Jef was een stap naar voren gekomen. „Geef mijn ’t, Jil, ik heb een kwartje, ik eet ’t niet op. ’k Wil geen konijn om te slachten. Ik geef er niet om, of ’t wat mankeert.” „Niks d’r van,” snauwde Jil, „je heb me de koop bedorven en ’k probeer eerst ’t te verkopen, ’t Is nou de tijd met de Kerstmis.” Jef keek met meelij in z’n ogen naar ’t magere beest, dat wild spartelde in de handen van zijn kwelgeest. „Houd ’t niet zo vast, Jil,” bedelde Jef. Vrouw Brand kwam een stap naar voren, haar ene JEFS BRIEF VAN GOD hand zette ze in haar zij, haar vinger wees naar de deur. „Vooruit jongens, naar buiten, allemaal. Ik mot me winkeltje schoon hebben. En Jil, jij geeft dat konijn voor een kwartje aan Jef. ’t Scharminkel is niet meer waard en Jef staat altijd klaar om te helpen.” „Daar, raap ’t zelf dan maar op,” zei Jil, ’t dier venijnig op de grond smakkend. Jef legde zijn kwartje neer en nam voorzichtig het konijn in zijn armen. „Truutje, kleine Truutje, nou zal je ’t goed hebben bij mijn. Kom nou maar mee. Nou hoef-ie nooit meer geslacht te worden. Dank-ie wel, vrouw Brand.” De goedhartige vrouw hoorde de groet al niet meer. Jef verbet de stokerij en zocht zijn huis op. Langzaam klom hij naar boven. Roets — roets — roets. Z n Moeder was aan ’t wassen. Hij hoorde het roefen over ’t wasbord en een vieze lucht van gekookt wasgoed kwam naar buiten. Zou hij stilletjes naar zolder lopen met ’t konijn? De deur werd al opengerukt. Z’n Moeder stond met de wasborstel in de hand voor de open deur. „O ben jij ’t? Mooi zo, ken je water halen en op Petertje passen en....” Zij hield op en viel zichzelf in de rede: „Wat heb-ie daar nou? Een bout voor Kerstmis? ’k Heb al speklappen voor morgen.” „’t Is geen kenijn om op te eten,” zei Jef. „’t Is Truutje van Jil Brand, ’t Is een lam kenijn.” „Zo, en denk-ie nou, dat ’t hier een tehuis is voor ziek C. TH. JONGEJAN-DE GROOT ongedierte? Je maakt hem dood, op slag!” Jef keerde zich om en drukte het dier beschermend tegen zich aan. „Wat is dat hier?” Ha, gelukkig, daar was Vader. Die zou hem misschien helpen. En Vader hielp! Hij luisterde naar het verhaal en zei: „Die jongen houdt z’n konijn. Een stukkie eten is d’r altijd wel voor te vinden, ’t Is geen mestkonijn. En boven op zolder staat nog een klein kissie met tralies d’r voor.” Jef vluchtte naar boven. Petertje stommelde achter hem aan. Het ventje wilde ’t diertje hebben om mee te spelen. „Nee Petertje, dat kan niet. Je mag ’em aaien. Mag Truutje die broodkorst van je hebben? Zo, hij heeft zo’n honger.” Hij had ’t konijn in het kistje gezet en voerde het de broodkorst op. Maar hoe moest-ie nou aan stro komen? Wacht, hij had een idee. Hij zocht zijn bed op en tornde de strozak wat los. Een paar handen van het mulle vulsel duwde hij in het hokje van Truutje. „Zo jonge, samen delen, hè? Nou heb-ie een hokkie en eten en je mag op mijn kamertje slapen.” Hij zette het hok op de stoel naast zijn bed en ging met Petertje op z’n rug naar beneden. Een geruzie van stemmen klonk de kinderen al tegen. „Heb-ie wat te eten voor ons? We hebben lege magen,” zei Vader met een knipoogje naar Jef. JEFS BRIEF VAN GOD „’k Heb geen tijd gehad om te koken,” snauwde Moeder, „’k heb brood met bokking.” Met z’n drieën zaten ze even later om de tafel, waar hun brood lag te drijven in een plas thee, die uit Petertje’s omgevallen kroes over tafel liep. De vrouw bleef met een nijdig gezicht doorwassen. Roets — roets — roets. „Kerststemming, Jef,” grijnsde Yader. „Hadden we maar een bossie hulst voor onszelf gehouwen.” „Voor ons is ’t Kerstfeest niet,” snauwde de vrouw. „Ons soort mensen mot alleen zien, of d’r nog wat te halen valt hier of daar. En daarom ken die mooie jongen van jou morgenavond naar een Kerstfeest van ’t Zondagsschool.” Jef trok zijn schouders op, zei met volle mond: „Dat kan niet, ’k ben niet eens op een Zondagsschool.” „Ken wèl,” hield Moeder vol. „Kees van beneje gaat er ook heen.” „Die is d’r op,” wist Jef. „Nou precies, en die mag d’r een meebrengen. Je krijgt alles precies as de anderen. Een kop sjokela en een sinaasappel en nog een stuk klere. De sinaasappel ken je meebrengen voor Petertje en voor de sjokela mot je een koppie meenemen.” Vader knikte Jef toe. „’k Zou maar gaan, jong. Een vliegende kraai heb altijd wat en kwaad leer je d’r niet. Toen je eigen Moeder nog leefde, was-ie altijd op de Zondagsschool.” Jef haalde het water en kroop toen weer naar zolder met zijn broertje, ’t Was koud en guur op de tochtige zolder. Maar Jef wist raad. Samen kropen ze aange- C. TH. JONGEJAN-DE GROOT kleed onder het voddendek en Jef vertelde een heel mooi verhaal aan zijn broertje, een verhaal over een Kerstfeest met licht en warmte en een huis, waarin het fijn was om te wonen en je een moeder had, die heel érg Hef voor je was.... ’t Was maar een armoedig lokaal, waarin Jef en Kees hun Kerstfeest vierden. Maar er was een Kerstboom, zo groot, als Jef er nog nooit een gezien had. Hij reikte tot aan de zolder en in zijn geurige takken droeg hij prachtige shngers en er flonkerden gekleurde lichtjes tussen het groen. Kees, die de Zondagsschool zou verlaten, zat vlak bij de boom, maar Jef had een plaatsje achterin gekregen. Hij zat met een hoop andere jongens op een lange plank, die gelegd was op twee tonnetjes. Hij had zo n nauw plaatsje, dat hij zijn kroes maar uit zijn zak trok. Ze konden hem wel plat drukken. ’t Was nog heel erg rumoerig in de zaal, maar Jef zat doodstil en gaf geen kik. Met grote ogen keek hij naar de prachtige boom. Zo’n mooie had hij nog nooit gezien. Zo groot verkochten Vader en hij ze niet. Wat die wel kosten zou. Als je je ogen dichtkneep, vloeide al het kleurige licht ineen en dan was het net, of de boom in vlammen stond. Boem — boem — boem. Met een grote hamer werd er op een lessenaar geslagen. Alle kinderen werden nu stil. Een mijnheer begon nu te praten. Hij vertelde, dat ze hier bijeen waren gekomen om het Kerstfeest te vieren. „Ik zit hier om veel te krijgen,” dacht Jef. „Daar JEFS BRIEF VAN GOD was het Kerstfeest voor”, had Petertje’s moeder gezegd. De kinderen moesten een vers zingen. Stille nacht — heilige nacht.... De wijs kende Jef wel van het straatorgel. Maar de woorden kende hij niet. Toen bad de mijnheer. Jef vouwde zijn handen en sloot zijn ogen. Jef wist wel, wat bidden was. Of eigenlijk wist hij het niet. Voor hij zijn boterham opat en soms voor hij naar bed ging, sloot hij zijn ogen en zei „Heere, zegen deze spijs en drank, Amen.” Eens had Jefs eigen Moeder de handjes van Jef gevouwen en ze had hem dat gebedje geleerd, maar dat was Jef al lang vergeten. Uit gewoonte brabbelde hij het zinnetje op en dacht er niets bij. Neen, bidden kon Jef toch eigenlijk niet. Jef luisterde naar den mijnheer. Die vroeg, of de Heere Jezus in hun midden wilde zijn, en of Hij ze een gezegend Kerstfeest wilde doen vieren. Wie was die Heere Jezus? Jef wist het niet. Hij had die naam alleen horen gebruiken als de mensen van het steegje boos werden en vloekten. „Amen,” had de mijnheer gezegd en nu begon hij te vertellen. Jef luisterde aandachtig, met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd tussen de handen. De mijnheer vertelde van een Kindje, dat heel lang geleden geboren was in Bethlehem, in een stal en van Herders, die schapen hadden gehoed in de velden. Heel vaag herinnerde Jef zich, dat hij dat verhaal meer gehoord had. ’t Was of hij in een boek las, waarin hij vroeger ook wel had gelezen. Waren er C. TH. JONGEJAN-DE GROOT ook geen Engelen, die gezongen hadden? Ja, hoor. daar vertelde de mijnheer verder. Engelen waren uit de Hemel gedaald en hadden gezongen: „Ere zij God in de hoogste Hemelen en Vrede op aarde en in de mensen een welbehagen.” Voor er verder werd verteld, moesten de kinderen eerst daarvan zingen. Ze begonnen.... „Heerlijk klonk het lied der Engelen. In het veld van Efratha....” Jef hield zijn adem in. Maar dat vers, dat kende hij ook. Nu wist hij opeens, dat zijn Moeder dat voor hem gezongen had met Kerstmis en het verhaal, dat verhaal van dat kleine Kindje had ze hem ook verteld. Tranen sprongen hem in de ogen. Zacht neuriede hij mee en toen het uit was, bleef hij met grote ogen voor zich uit staren. „Jó, houd je kommetje op, je krijgt sjokela.” Jef dronk gedachteloos zijn kroes leeg en wachtte ongeduldig tot de mijnheer verder zou vertellen. „Luister, kinderen,” begon hij. „En nu vinden jullie dat misschien allemaal wel een heel mooi verhaal, maar dat is niet voldoende. Je moet er iets bij weten. Dat kleine Kindje was de Heere Jezus, onze Heiland, Die voor ons op aarde gekomen is, omdat wij zo gezondigd hebben. Wij zouden nooit in de Hemel hebben kunnen komen, als dat Kindje niet voor ons geboren was. En nu zullen jullie vragen, hoe ik dat allemaal weet?” Hij tilde een zwart boek op. „Hier staat alles in over de geboorte van het Kindeke. JEFS BRIEF YAN GOD Er staat nog veel meer in. Het is eigenlijk een brief van God aan alle mensen, aan ieder kind, dat hier zit. En in die brief schrijft God, hoe ieder mens in de Hemel kan komen.” Jef luisterde zo aandachtig, dat hij alles om zich heen vergat. Van Vader wist hij, dat z’n eigen Moedertje naar de Hemel was gegaan. Dat had ze gezegd, voor ze heenging. Hij wilde later bij haar komen en hij moest die brief van God, die ook aan hem geschreven was, lezen om te weten, hoe hij er komen moest. ’t Verhaal was uit. Ze kregen nog een sinaasappel, nog meer chocola en en een Juffrouw vertelde nog een prachtig verhaal, maar Jefs gedachten waren nu afwezig. Hoe zou hij zo’n brief van God kunnen krijgen? O, hij zou het nooit aan dien mijnheer durven vragen. Het Kerstfeest was afgelopen. Kinderen drongen naar de uitgang en de jongens en meisjes, die niet op de Zondagsschool hoorden, kregen ieder een kledingstuk. Jef kreeg een heerlijke, gebreide wollen das. Nou zou hij ’t niet meer zo koud heben. Daar kwam Kees aan. Hij droeg een boek onder zijn arm. „Heb jij een boek?” vroeg Jef. „Ik heb een das.” „Had ik die das maar,” zei Kees. „Ik heb een Bijbel. Nou daar hebben we d’r thuis al twee van.” Jef nam het Boek en bekeek het onder een lantaarn. Hij sloeg het open en las de naam van den Heere Jezus. Hij kreeg een kleur als vuur. Kees had de brief van God gekregen en hij gaf er niet eens wat om. * C. TH. JONGEJAN-DE GROOT Jef greep den buurjongen bij de arm. „Zeg jó, ruilen voor de das?’ „Meen je ’t?” vroeg Kees ongelovig. Jef bad de wollen das, die hij al om zijn hals geknoopt had, losgetrokken. „Hier, pak an.” „Ruilemes is ruimeles hoor, denk d’r an! ^zei Kees. „Later geen gemier dat je d’r spijt van heb.” Spijt? Zou Jef daar spijt van hebben? Met de Bijbel onder zijn arm gekneld, liep hij de trap op. Alles was donker. Ze waren niet thuis, of ze lagen al in bed. Och, wat gaf het? Wie bekommerde zich om hem? Hij klom de trap op naar zijn kamertje en verborg de Bijbel onder zijn strozak. Het konijn knabbelde tegen de trahes. Jef aaide het zachtjes over de neus, en fluisterde: „Heb-ie honger, Truutje? Een paar broodkorsten op een hele dag is ook niet veel hè? Morgen zal ik groen voor je zoeken, hoor.” Hij ontkleedde zich en kroop diep weg in de dekens. Hij zuchtte, ’t Was maar een donkere, sombere Kerstdag voor hem geweest. Dan tastte zijn hand onder de strozak en met een tevreden trek op zijn gezicht sliep hij in. Hij had nu een brief van God, aan hemzelf geschreven. Er stond in, hoe hij bij zijn Moeder moest komen en dat was als een stralend licht op de donkere Kerstdag. „Ben je helemaal alleen, Petertje? JEFS BRIEF VAN GOD Het kleine kereltje kwam met uitgestoken armpjes op zijn grote broer toegedribbeld. Jef ving hem op en veegde met een punt van zijn morsige kieltje over zijn snuitje. »»0 wat heb-ie je weer vuil gemaakt. Heb-ie sjokela gehadr Jeffie heb ook nog wat voor je. Kijk is hier.” Hij wrong de mooie, grote sinaasappel, die hij van ’t Kerstfeest bewaard had, uit zijn zak en hield hem Petertje voor. Met stralende ogen stak de dreumes zijn handjes uit. „Ikke hebbe.” Jef gaf hem de mooie oranjeappel en liep eens naar t raam. Hu, wat een miezerig weer voor Kerstmis. De kou was over, maar een viezige, kille motregen maakte alles buiten zo troosteloos grauw. Waar of Petertje’s Moeder was? Zijn vader was meestal al vroeg weg op Zondagen. Die zocht z’n vermaak wel bij de een of andere kennis. Groot gelijk had-ie. Als Jef wist, waar die heen moest, bleef-ie ook niet hier. Hij sjorde zijn riem wat vaster om zijn afzakkende broek. Hij had honger. Affijn, z’n eigen eerst maar poedelen. Jef waste zich in ’t kleine keukentje onder de kraan Dan vond hij op een hoekje van de tafel een paar boterhammen. „Heere, zegen deze spijs en drank Amen. ln j* i^°Lrte, P&e^blik, dat hij zijn ogen gesloten hield, had Petertje zijn vingers tussen Jefs boterhammen gestoken. J ef moest erom lachen. „Je ben net een kleine rat, hè? As-ie maar zoetigheid C. TH. JONGEJAN-DE GROOT ruikt, bén je d’r bij. Mot je Jeffie nou de koek van z’n boterham halen? Hier dan.” Voetstappen klotsten de kale trap op. t Was ot Jets schouders zich even bogen. Och neen, bang voor slaag was-ie niet. As ze hem aanraakte, kreeg ze met Vader te doen. Maar ze kon hem zo erg wonden met de dingen, die ze zei. Hij keek even schuw in de richting van de deur, toen ze binnenkwam. Ze kwam naar hem toe en trok r e- tertje van hem weg. , , , . n „Kom hierheen kind, van zo n gluiperd ken je alles verwachten. As-ie je kwaad doet. Jef sprong op, of een adder hem gebeten had. Altijd onderging hij haar plagerijen zonder een weerwoord, maar deze beschuldiging ging te ver. Met een schorre stem van woede riep hij: . . t „Waarom zeg-ie dat? Hier, me laatste koek geel ik an ’em. Heb ik dat jochie ooit wat gedaan? O ja, zo’n plakkie koek gun je hem wel, maar voor de rest? Waarom moest je gisteren gauw die wollen das verkwanselen? Dan had Petertje het te warm gehad, hè?” , j Ze liet hem het pakje zien, dat ze op de rug gehouden ^Assieblief, hier heb je de bewijsstukken, ’k Moest een loodje koffie lenen bij de buren en Kees viel door de mand. Zo’n kostelijke das geruild, omdat je liever een doodgewoon boekie had. Ja, dat maak-ie mijn wijs. Je heb zeker nog geld toegekregen? Ailijn, dat kan mij niet schelen. Geef me maar gauw dat boekie terug.” 1 JEFS BRIEF YAN GOD Jef vond geen verweer meer. Hij boog zijn hoofd op zijn armen en schreide op de rand van de tafel uit zijn bittere verdriet en zijn troosteloze eenzaamheid. Nou was-ie alles kwijt. Een doodgewoon boekie had ze ’t genoemd. En hij wou niet zeggen, dat het een brief van God was. Ze zou hem maar uitlachen. Ze was naar zolder gelopen. Hij had het niet gehoord. De ruwe, krijsende stem drong weer tot hem door toen ze terug kwam. „Je hoeft dat lor niet meer te halen, ’k heb ’t zelf al gevonden, ’k Zal het op slag terugbrengen an Kees.” Met Petertje op de arm liep ze naar de buren, die een trap lager woonden. Jeffie veegde langs zijn beschreide ogen en klom naar zolder met zijn laatste boterham. Hij brokkelde het brood in het ruif je. „Hier Truutje, ik ga groen voor je zoeken buiten en dan kom ik terug, dan kom ’k bij je zitten, ’k Ben ook maar alleen.” Hij leunde even met zijn hoofd tegen de tralies. Het warme snuffelneus je langs zijn gezicht deed hem denken aan een liefkozing. Dan stond hij op en liep de trap af. Op het tussenportaal bleef hij staan. Hij luisterde even naar de schelle bekende stem, die zeker weer van hem aan ’t kwaad spreken was. Dan sjokte hij de trap af. Buiten kroop hij wat dieper in zijn jasje. Wat een motregen. Waar zou hij groen halen? De winkels waren dicht. Misschien in één der groentehallen bij de markt. Daar bleef wel eens een bos peenlof of wat boerekooJ blaren liggen. Hij liep het steegje uit en kwam in een bredere straat. C. TH. JONGE JAN-DE GROOT Hier was ’t lang zo druk niet als op een gewone dag. Maar toch moest je uitkijken. Goed letten op het rode verkeerslichtje. Zo, ’t stond veilig. Nou kon-ie oversteken. Hè, wat was ’t nat. Zou hij het groen voor Truutje morgen maar halen? Besluiteloos bleef hij staan en keek van de overzijde van de straat het steegje in. Meteen verstijfde hij van schrik. Daar stond Petertje helemaal alleen op de hoek van de straat en stak zijn armpjes uit naar den groten broer, dien hij stilletjes nagedribbeld was. „Blijf daar!” schreeuwde Jef. Maar Petertje luisterde niet. Hij stapte van ’t trottoir en maakte blijde geluidjes. Jef keek radeloos naar ’t rode licht, dat onveilig stond voor voetgangers. Hij keek naar rechts, vanwaar ’t verkeer kwam. Even wachten op een auto, die juist aan kwam snorren. Daar achter moest hij maar oversteken. „Blijf daar, Petertje,” riep hij nog eens en wilde toen op ’t kereltje toelopen. Dan een klap het knarsen van remmen. Jef was onder een auto gekomen, die vlak achter de eerste aan was gereden. Hulpgeroep van mensen.... een verstopt verkeer .... een ongeluk op Kerstmorgen.... een klein armoedig jongetje, dat met een verbrijzeld been langzaam weg werd gereden naar een van de grote ziekenhuizen. JEFS BRIEF VAN GOD Jef leefde in een wondermooie wereld. Het was er zonnig en er waren wuivende bomen en kleurige bloemen. Hij liep — neen, hij zweefde over donzige witte wolken. Vaag wist hij ver onder zich een mistige, koude wereld. Dan werd een zachte hand op zijn voorhoofd gelegd. „Jozef....,” riep een stem, „.... Jozef.” Jef glimlachte, zocht waar die stem vandaan kwam. Jozef zo noemde zijn Moeder hem vroeger altijd. „Moeder ” fluisterde hij Moeder.... ” Dan was het, of hij in een diepe put van narigheid wegzakte. Zijn hele lichaam werd één bonk pijn. Hij probeerde zijn ogen te openen. Wat was nu toch de werkelijkheid? De mooie wolkenwereld of deze ellende? Een zacht, vriendelijk gezicht, omlijst door een witte kap, boog zich over hem heen. „Jozef, kereltje, weet je wel waar je bent?” Jef probeerde te denken. Dan schudde hij flauw zijn hoofd. „Je bent in het ziekenhuis, jongen. Je hebt je broertje het leven gered. Maar nu ben je zelf ziek.” „Petertje.... is hij.... is hij.... ?” „Hij is thuis,” knikte de zuster. „Ik zal ie een prikte geven, dan kan je weer slapen. En Jef klom weer terug naar zijn mooie droomwereld. Angstige dagen volgden. Stil en wit lag Jef. Een grote huif over het voeteneind van zijn bed. Een lieve, ge- C. TH. JONGE JAN-DE GROOT duldige zuster waakte naast hem en luisterde naar de woorden, die Jef sprak in zijn pijnloze droomwereld. „Moeder ik wil bij U komen.... De brief .... van God.... Ze heeft hem.... weggenomen.... Moeder.... ik moet hem hebben.... de brief van God.... Moeder.” Zijn dunne, tere vingers zochten over het dek.... zochten tussen de dekens. „Hij spreekt altijd maar over een brief van God,” zei de zuster tegen den dokter. „Wist ik maar, wat hij bedoelde. Misschien zou hij rustiger worden als ik hem begreep en ’t hem kon geven. Tefs Vader kwam. Schreiend stond hij bij het bed. Was hij die Kerstdag maar thuis gebleven. Veel te veel had hij zijn jongen aan zijn lot overgelaten. De zuster vroeg hem, of hij wist, wat zijn jongen kon bedoelen met een brief van God. De Vader schudde het hoofd. De jongen ijlde zeker en dan praatte je immers altijd onzin. Petertje werd gebracht op de arm van zijn Moeder. Petertje greep naar het mooie linnen huisje, dat gebouwd was op het smalle, witte bed. Zijn Moeder huilde zo erg hard, dat de zuster haar weg moest brengen. Haar berouw kwam wel wat laat. Kees kwam ook. Kees van de buren. Met zijn hoofd in zijn arm stond hij bij het bed. „De brief van God.... De brief van God,” klaagde Jef. ^ „Dat hebt-ie onthouwe van ’t Kerstfeest,” snikte Kees. JEFS BRIEF YAN GOD De zuster werd één en al aandacht. „Kun jij me misschien vertellen, wat je vriendje bedoelt, m’n jongen?” Kees haalde de schouders op. „Een meneer zei er iets van. Ik heb niet zo goed geluisterd.” De zuster zocht en vond het adres van den heer, die op Kerstavond gesproken had voor de kinderen. Ze stuurde hem een boodschap en hij kwam. Maar hij moest nog dikwijls weerkomen. Jef herkende niets en niemand. Toen kwam er een dag, dat Jef zijn ogen opsloeg en rondkeek met werkelijk ziende ogen. „Jef, hoe is ’t nu?” „Noem me maar Jozef,” bedelde Jef, „net as mijn Moeder. En hoe ’t met me is? Me linkerbeen, dat steekt van mijn knie tot an mijn teen.” De tranen drongen de zuster naar de ogen. Hij zou nooit meer echte pijn kunnen voelen in dat afgezette been. Arm kereltje! Wat zou hij bedroefd zijn, als hij te weten kwam, dat hij zijn been kwijt was. „Zo kerel, ben je nu weer helemaal terug bij ons? Kijk me eens aan, ken je me nog?” „De mijnheer van ’t Kerstfeest,” zei Jef met een zwak schor stemmetje. „Ja, die ben ik. De zuster heeft me verteld, dat je over de brief van God gepraat hebt. Kijk, ik heb hem voor je meegebracht.” Met een stralend gezicht klemde Jef de Bijbel in zijn armen. C. TH. JONGE JAN-DE GROOT „Dank U meneer, nou ken ik precies te weten komen, hoe ik in de Hemel moet komen bij mijn Moeder.” „Maar ’t duurt misschien nog lang, eer je weer kunt lezen, Jef. Zal ik je vertellen, wat erin staat?” Jef knikte en de mijnheer vertelde van den Heere Jezus. Hoe Hij geboren was, wist Jef al. Maar van Golgotha had hij nooit gehoord. Toen de mijnheer zag, dat Jef erg moe was, ging hij weg. Maar hij kwam terug en altijd weer vertelde hij Jef van den Heiland, die op aarde gekomen was om zondaren zalig te maken. Hij vertelde ook, dat het niet voldoende was, dat je die mooie verhalen kende. Je moest weten, hoe slecht en zondig je hart was en je moest weten, dat je zonder den Heiland nooit in de Hemel kon komen. Jef kreeg een mooi schilderijtje van de meneer. Een lam, dat gedragen werd door den Herder. Uren kon hij ernaar liggen kijken. Dat lam was hij, had de mijnheer gezegd. Hij werd nu ook gedragen door den goeden Herder. „„Als ik weer lopen mag ” zei hij een keer. De zuster knikte tegen Jefs groten vriend. Misschien kon ’t Jef nu gezegd worden. „Jef, luister eens. In die brief van God staat niet alleen, hoe je sterven kunt, er staat ook in, wat je doen moet, als je iets heel ergs te dragen krijgt in je leven. — Dan moet je bidden, of God je dat wil helpen dragen.” „Nou heb ik een erge slag gehad, hè?” glimlachte Jef. „Maar ’t was toch nog zo erg niet, want ik heb nou U JEFS BRIEF VAN GOD en de zuster is zo fijn voor me en.... nou thuis is het zo prettig niet.” Arme Jef. De mijnheer wist allang, hoe moeilijk de jongen ’t thuis had. „Jet, je hebt een grotere slag gekregen dan je denkt.” Met grote, bange ogen keek Jef naar zijn vriend. „Misschien zal je ene been lam blijven.” „Mot ik soms een hinkelepink worden met een kruk en een slingerbeen?” Jef kreeg geen antwoord. Hij werd alleen gelaten. Hij hees zich met moeite een eindje overeind en tastte naar zijn linkerbeen.... Dan wist hij. Met starre ogen lag hij voor zich uit te kijken. Zijn moede ogen zochten het plaatje van den goeden Herder. ’t Gaf toch niet, of hij half lam was. Hij werd toch gedragen door den Heere Jezus. Maar een hinkelepink te zijn voor je leven een hinkelepink. Grote tranen lekten langs zijn ingevallen wangen. Toen zijn vriend terugkwam, was zijn verdriet bedaard. „Mag ik den Heere Jezus overal om bidden?” vroeg hij. De mijnheer knikte. „Dan bid ik maar, of ik nou al weg mag naar de Hemel,” zei hij. „’t Zou toch al zo erg zijn terug te gaan naar ’t steegje, maar nou as een niksnut met één been.” „Vraag maar, of de Heere Jezus doen wil, wat Hij het beste voor je vindt, Jef.” C. TH. JONGE JAN-DE GROOT Jefs krachten werden minder. Het zwakke lichaam was niet bestand geweest tegen de zware slag. Zijn Vader zat naast zijn bed met de tengere, witte hand in zijn grove werkknuisten. ,/t Is beter, dat ik nou maar wegga, Vader.” „We zullen zo goed voor je zijn, jongetje. Je Moeder ook. Ze heb het beloofd.” Jef knikte wijs. „Dat wil ze wel, Vader, maar as ik terug ben en ik kan nooit meer werken met me hinkepoot.... ’k Wil liever naar mijn eigen Moeder. Vraag maar, of ze zorgt voor mijn lamme Truutje.” „Die krijgt nou iedere dag groen en haver,” zei Vader. „Niet slachte hoor!” zei Jef. Jefs gebed werd verhoord. Op een heel vroege voorjaarsdag sloot hij voor goed de ogen. De Zondagsschool-meneer was in zijn laatste ogenblikken bij hem. „Jef, weet je, waar je nu heen gaat?” vroeg hij. Jefs ogen zochten het plaatje. Hij glimlachte flauw. „Naar J ezus naar Moeder. — De boodschap-van God had Jef bereikt en hem voorgoed thuisgebracht. De legende van Christus' rondgang in de Kerstnacht door Jo Kalmijn-Spierenburg DE LEGENDE VAN CHRISTUS’ RONDGANG 'TT' IL n. de Kerstnacht, zo zegt de oude overlevering, dan wordt het Christuskind door Zijn moeder langs onze huizen gedragen. Dat is natuurlijk niet waar. Maar wij kunnen uit dat oude verhaal toch wel iets leren. Het is daarom, zegt men, dat wij onze gordijnen en onze luiken niet sluiten, als wij de kaarsen aansteken. Want het Christuskind moet, als het ons huis voorbijgaat, de lichtjes kunnen zien, die wij tot Zijn glorie ontstoken hebben. Het is daarom, dat wij onze gewijde liederen zingen met eerbiedige stemmen. Want het Christuskind moet, als het ons huis voorbijgaat, kunnen horen, hoe innig wij ons over Zijn komst in deze wereld verblijden. En soms gebeurt het, zo vertelt de legende verder, dat er aan een huis geklopt wordt. Misschien is het een rijk huis, waar een feestelijke tafel aangericht staat, versierd met groen en appels en noten. Misschien is het een armoedig huisje, waar maar een enkel kaarsvlammetje flakkert en onvaste kinderstemmen samen zingen. Er wordt geklopt. Men doet open en er treedt zacht en bescheiden een vrouwengestalte binnen, die iets in haar armen draagt. Men zou kunnen denken, dat het een bedelvrouwt je JO KALMIJN-SPIERENBURG was, dat op Kerstfeest een beroep komt doen op onze barmhartigheid, omdat ze vermoedt, dat wij Kerstavond milder gestemd zullen zijn dan andere avonden. Maar als men goed kijkt, merkt men, dat wat zij in haar armen draagt, licht uitstraalt. Het licht schijnt door de doek heen, waarin het gewikkeld is. Hoe langer men toeziet, hoe schoner en heerlijker het licht wordt, dat door de doek schijnt. Menigeen, zegt men, die in de feestelijke drukte van den Kerstnacht, niet op het licht lette, en het bedelvrouwtje met een aalmoes afscheepte, heeft te laat begrepen, dat hij Christus zelf afgescheept heeft en dat hij daardoor zijn eigen huis van alle zegen beroofd heeft. Is het waar? Neen, natuurlijk niet. Maar dit is wèl waar: Waar het Christuskind niet aan de haard en aan de dis ontvangen wordt, daar gaat Het stil verder zonder Zijn zegen achter te laten. Dat ondervond Klaus, die hoog in het Noorden woonde, waar de boerenhoeven zover uit elkaar liggen, dat het een hele reis is naar je naasten buurman. Klaus ging door voor een rijkaard. Er gingen verhalen rond, dat hij zijn stoep met goud beleggen kon, als hij wilde. Ook vertelde men, dat hij het geld in meelzakken zomaar op zijn zolder had staan. Men fluisterde zelfs, dat hij zijn rijkdom niet van een bloedverwant had geërfd, of met eigen arbeid gewonnen, maar dat hij die van den duivel zelf gekregen had, uit erkentelijkheid voor bewezen diensten. DE LEGENDE VAN CHRISTUS’ RONDGANG Maar dat waren allemaal van die praatjes, die de rondte deden, als oude, babbelachtige vrouwtjes lange winteravonden acbter bet spinnewiel doorbrachten en de tongen nog ijveriger in de weer waren dan de handen. Niemand kon zeggen, hoe het praatje van Jvlaus rijkdom in de wereld gekomen was. xClcUis zelf, die met een stuk op zijn broek in de kerk kwam en het kleinste geldstuk uit zijn beurs nog driemaal omkeerde, eer hij het met een zucht van spijt in de armenzak wierp, gaf geen aanleiding, hn zijn vrouw, de zachte, stille Ingrid, was er een, die nog bever zich de punt van de tong afbeet, dan iets omtrent haar man los te laten tegen een nieuwsgierige. En zijn beide dochtertjes, Karin en Kara, waren zulke schuwe hartjes, dat zij zich altijd achter moeders rokken verscholen, als er een vreemde in de nabijheid was. Maar hoe is het met praatjes? Het lijkt, of ze op de adem van de wind komen aan waaien. Niemand weet vanwaar. De een geeft, wat hij opvangt, haastig door aan zijn buurman. En ten slotte is er geen huis en geen hart mijlen ver in de omtrek, waarin zich de praatjes niet genesteld hebben. Hij was nu wel niet zó rijk, dat hij zijn stoep met goud kon bedekken — gesteld dat hij tot zon dwaasheid in staat zou zijn — maar hij had toch een flinke leren zak met goudstukken, die hij zorgvuldig bewaarde onder in een oude gereedschapkist op zolder, waar geen sterveling ooit naar omkeek. Soms bleef Klaus thuis, als Ingrid met de kleine meis- JO KALMIJN-SPIERENBURG jes naar de kerk ging. Hij wendde een aanval van jicht voor. Maar zodra hij alleen was, schoof hij de grendel voor de achterdeur, haalde de leren geldzak te voorschijn en spreidde de goudstukken uit op de tafel in de woonkeuken. Dan zat hij daar te glimlachen en zacht in zichzelf te praten. Hij berekende, wat hij allemaal kon doen met zijn lieve geld. Hij zou de oude boerderij tot de laatste steen kunnen afbreken en op dezelfde plaats een nieuwe bouwen met bijgebouwen en stallen, alles even prachtig en modern. Hij zou Ingrid een mantel van echt bont kunnen kopen, zodat ze nooit meer huiverig thuis behoefde te komen uit de kerk. En hij zou voor de kleine meisjes laarsjes kunnen kopen met zwanendons gevoerd, zodat ze nooit meer van die blauwe, koude voetjes zouden hebben. Maar als hij dat allemaal bedacht had, deed Klaus de goudstukken weer zorgvuldig in de leren zak en verborg die weer op de oude plaats onder in de gereedschapkist op zolder. Want als hij de boerderij vernieuwen liet en bontmantels en gevoerde laarzen kopen ging, zou het geld weg zijn. En dan kon hij het nooit meer op de keukentafel uitspreiden om zich te verlustigen in de heerlijke glans van het goud. Het was maar gelukkig, dat Ingrid niet verlangde naar een warme bontmantel en dat ze zo geheel en al tevreden was met haar ouderwetse, versleten omslagdoek. Ingrid dacht er niet aan, iets voor zichzelf te vragen. DE LEGENDE VAN CHRISTUS’ RONDGANG Ze werkte maar, zodat haar handen in de winter rood en ruw werden. En ze naaide en stopte en breide maar, avonden lang, zodat 'haar ogen pijn deden van het turen op het werk bij het slechte lamplicht. Maar één keer toch heeft ze iets gevraagd. Dat was, toen Karin en Kara, met de armen om moeders hals, gebedeld hadden om Kerstfeest te mogen vieren, echt Kerstfeest, zoals in alle huizen gevierd werd, met veel licht van kaarsen en een feestelijk gedekte tafel. Waarom moest het toch bij hen met Kerstfeest zo donker en kil in huis zijn, terwijl iedereen met blijdschap en op feestelijke wijze de geboorte van Christus herdacht? Ingrid dacht erover na. Hoe meer ze er over nadacht, des te meer kwam ze tot de overtuiging, dat de kleine meisjes recht hadden op een heerlijk warm en licht Kerstfeest, net als andere kinderen. En die overtuipnS gaf haar moed, om er met Klaus over te spreken, s Avonds bij het naar bed gaan begon ze er over. Haar hart klopte, terwijl ze dat deed. Maar toen ze eenmaal begonnen was, vond ze in haar moederliefde vanzelf de rechte woorden om te pleiten voor een Kerstfeestviering. Klaus zat op de stoel voor het bed in zijn borstrok. Hij trok juist zijn schoen uit en bleef verbaasd naar Ingrid luisteren, die dapper haar woord deed. »» Jg denkt zeker, dat je de vrouw van den burgemeester bent, Ingrid,” zei Klaus. „Waarom?” vroeg Ingrid zachtmoedig. „Omdat je zoiets vraagt. Kaarsen en krentenbrood JO KALMIJN-SPIERENBURG en gebak en weet ik wat meer. Nooit van mijn leven.” Klaus wierp met een bons zijn schoen in een hoek van de kamer. En daarmee achtte hij de zaak afgedaan. Maar Ingrid trok de dekens over haar hoofd, omdat ze niet wilde, dat Klaus haar hoorde schreien Toen Klaus al lang lag te snurken met zijn neus naar de muur, droogde Ingrid haar tranen af met een punt van het laken, want ze had een prachtig plan gemaakt. Ze zou Karin en Kara Kerstdag naar haar zuster brengen. Het was bijna twee uur lopen, eerst een eind langs het meer en dan een eind door het bos. Maar misschien zou hen een wagen achterop komen rijden en dan konden ze vragen of ze meerijden mochten. Ingrid durfde er niet aan denken, dat Klaus hen met de slee zou willen wegbrengen. Natuurlijk zou hij dat niet. Maar het zou zonder de slee ook wel in orde komen. Tante Stina zou zeker de meisjes hartelijk welkom heten. Ze bakte elk jaar een heerlijk kerstgebak en ze was zo’n goede, vriendelijke ziel, dat ze haar nichtjes zeker een plaatsje aan haar tafel geven zou. Zo gebeurde het, dat Ingrid Kerstdag haar meisjes warm inpakte, om ze weg te brengen. Ze waren zo opgewonden, dat ze trappelden van ongeduld. Ingrid keek, voor ze op weg ging, met een lange, bezorgde blik naar de grijze lucht. Als dat maar geen Sak sneeuw wordt, dacht ze. laar dan greep ze Karin en Kara bij de hand en zei: „Kom.” Klaus vond het in zijn hart een grote dwaasheid om DE LEGENDE YAN CHRISTUS’ RONDGANG zulk een reis te maken. Maar het was heerlijk, om een lange, lange middag alleen te zijn. Ingrid kon op zijn vroegst tegen donker pas terugzijn. En dan moest ze nog geen oponthoud hebben! Klaus lachte in zichzelf. Hij ging naar de zolder en haalde de leren zak uit de gereedschapkist. Teruggekomen in de woonkeuken, deed hij de grendel op de deur, voor hij de zak leegstortte op de houten tafel. Daar lag zijn schat uitgespreid. Wat een glans! Klaus kon er niet genoeg van krijgen om er naar te kijken en te dromen, wat men allemaal met zoveel geld doen kon. Hij merkte er niets van, dat het buiten was gaan sneeuwen. Grote, haastige vlokken gleden langs het keukenraam. Al sneller en sneller, al driftiger en driftiger. Ze hoopten zich op in de vensterbank en tegen de deur. Al hoger en hoger. Het werd donker, maar Klaus merkte het niet. Het was, of het geld een schijnsel gaf door de gehele keuden. Klaus was alles vergeten, ook dat het Kerstfeest was, waarop men dankbaar gedenken moet dat Christus op aarde gekomen is om de mensen met God te verzoenen en ze een hart te geven, vervuld van vrede en blijdschap. Maar plotseling werd er geklopt. „Ik doe niet open,” dacht Klaus. „Als het Ingrid is zal ze wel omlopen naar de voordeur, waarvan ze een sleutel heeft.” Meteen begon hij zijn geld in de leren zak te bergen. Maar nu gebeurde er iets vreemds. De keukendeur, JO KALMIJN-SPIERENBURG waarvoor Klaus met eigen hand de grendel geschoven had, ging langzaam open. Het eerste ogenblik dacht Klaus aan dieven. Maar er trad tot zijn onuitsprekelijke verlichting alleen een bedelvrouwtje binnen, dat een bundeltje in de armen droeg, waarschijnlijk een kind. Klaus ging met zijn brede rug voor de tafel met geld staan en vroeg op norse toon, wat ze wenste. „Niets dan een plaatsje bij de haard, waar ik een ogenblik kan zitten om de voetjes te warmen van mijn Kind,” zei de vrouw smekend. „De haard is koud,” zei Klaus. De vrouw zag, dat het de waarheid was. Er glom geen enkel sprankje vuur meer op de ijzeren plaat. Ze trok met een teder gebaar de doek wat vaster om het Kind in haar arm en ging heen. De deur ging langzaam achter haar dicht, alsof een onzichtbare hand haar sloot. Maar op hetzelfde ogenblik, dat de vrouw heenging, zag Klaus, dat er licht scheen door de doek heen, waarin het Kind gewikkeld was. Verblind als hij was geweest door de glans van zijn goud, had hij dit niet eerder opgemerkt. En nu herinnerde hij zich opeens het schone verhaal, dat hij als kleine jongen al door zijn grootmoeder had horen vertellen. Hoe in de Kerstnacht het Christuskind door Zijn moeder langs de huizen gedragen wordt. Waar Zijn moeder aanklopt en met hartelijke blijdschap binnengenodigd wordt, daar is het huis gezegend door de komst van het Kind. Maar waar het Christuskind geen warm DE LEGENDE VAN CHRISTUS’ RONDGANG welkom vindt, daar gaat Het stil en bedroefd verder zonder Zijn zegen te kunnen achterlaten. Klaus keerde zich om. Tot zijn grote ontsteltenis zag hij, dat zijn goud alle glans verloren had en zwart geworden was als ijzer. Het was heel donker in de keuken geworden. Met een kreet van woede was Klaus bij de deur en rukte die open. Hij voelde de sneeuw koud tegen zijn gezicht. De vrouw met het Kind, die hem beroofd had van datgene, waaraan zijn ziel hing, was in de duisternis verdwenen. Een paar voetstappen wezen de richting aan, waarheen ze gegaan was. De weg langs het meer en langs het bos! Met koortsachtige haast spande Klaus het paard voor de slee. Hij vloekte tegen het dier, dat dommelig uit de warme stal kwam. Met een sprong was Klaus op de slee. Hij rukte aan de teugels. Voort ging het in razende vaart de sneeuwnacht in. Eigenlijk wist Klaus zelf niet goed, wat hij doen wilde, als hij de vrouw met het Kind inhaalde. Hij reed maar als een dwaas en spoorde het paard telkens aan tot meer inspanning. Zo ging het langs het meer en door het bos. Het was maar gelukkig, dat het paard deze weg al meermalen gegaan was, anders had Klaus het er misschien niet levend af gebracht. Eindelijk zag Klaus licht. Het scheen door vensters, waarvoor de gordijnen niet gesloten waren. Het paard hield uit eigen beweging stil. Het trilde op JO KALMIJN-SPIERENBURG de poten van de grote inspanning. Wit schuim lag in vlokken op zijn brede borst. Klaus sprong van de slee en keek door het venster naar binnen. Hij stond voor het huis van tante Stina! Daarbinnen brandde de kerstboom in een waas van goudachtig kaarslicht. Kinderstemmetjes zongen een oud, oud kerstliedje. Tante Stina redderde bedrijvig rond. Maar vlak bij de boom zat Ingrid. Het was een andere Ingrid dan de Ingrid, die thuis werkte en zwoegde met op elkaar geknepen lippen. Deze Ingrid keek met blijde ogen naar de lichtjes. Zoals ze daar zat met haar ruwe werkhanden in haar schoot, leek ze weer een heel jong meisje. Klaus haalde diep adem. Daarbinnen was alles vrede en blijdschap. Maar hij, Klaus, die het Christuskind niet had willen ontvangen, stond buiten in sneeuw en kou met een hart vol bitterheid. Het was maar het beste, dat hij de slee omkeerde en terugreed. Zijn leven was gebroken. Waarom zou hij het nog verder leven willen? Als hij rakelings langs het meer reed en het paard een ruk aan de teugel gaf, zodat het schichtig werd .... Iedereen zou denken aan een ongeluk. Klaus keerde zich van het venster af om op de slee te klimmen. Maar op dat ogenblik ging de deur van het huis van tante Stina open. Iemand stond in de lichte deuropening. Het was Ingrid. DE LEGENDE VAN CHRISTUS’ RONDGANG „Ik meende al, dat ik de slee hoorde,” zei ze. „Dat je me komt halen, Klaus.... wat vind ik dat lief van je .... ik had nooit alleen de weg naar huis teruggevonden in die sneeuw.” Wat moest Klaus doen? Hij kon niet anders doen, dan wachten, tot Ingrid haar omslagdoek gehaald had. Hij kon niet anders dan met Ingrid terug rijden. Door het bos en langs het meer. Ingrid zei niet veel onderweg. Ze was nooit spraakzaam van aard geweest. Maar ze zat naast Klaus in de slee met haar versleten omslagdoek om de tengere schouders, zó stralend gelukkig, alsof ze vandaag haar bruiloft vierde. Alleen toen ze dicht bij huis waren, legde ze even haar hand op Klaus’ hand, die de teugels hield en zei: „Ik wist wel, dat het je spijten zou, geen Kerstfeest te hebben. Volgend jaar vieren wij het Kerstfeest in ons eigen huis met een kerstboom en lichtjes en alles wat er bij behoort. Is het niet, Klaus?” Het was zo wonderlijk met Klaus. Alle boosheid en bitterheid was van hem afgegleden. En er was niets meer over dan verlangen om ook Kerstfeest te kunnen vieren, net als Ingrid. Thuis gekomen knielde Ingrid dadelijk neer om de haard aan te maken. Het hout begon te knetteren en het werd gezelliger in de kille keuken. Klaus nam, terwijl Ingrid zo bezig was, stilletjes het waardeloze geld van de keukentafel weg. Daarna ging hij het paard verzorgen en de slee opbergen. Toen hij terugkwam in de keuken, leek hij een ander mens, een nieuw mens. JO KALMIJN-SPIERENBURG Hij voelde zich van een zware last bevrijd. Dat was hij ook. Hij was verlost van de last van het geld, die hij al jaren met zich meegesleept had door het leven. Hij was nu wel zo arm als een kerkrat, maar dat hinderde niet. Werken zou hij! Hij was nog jong en hij had een paar sterke gespierde armen aan het lijf. Dat gehele jaar werkte Klaus zó hard, dat ieder er verbaasd van stond. Voor dag en voor dauw kon men hem al op zijn akker of in zijn stal bezig vinden. Op de verjaardag van Karin en Kara was hij al zover, dat hij voor allebei heerlijke, warme laarsjes kon kopen. Het waren wel geen laarsjes met zwanendons gevoerd. Ze waren gevoerd met schapenwol, maar dat is even zacht en even warm. Toen het jaarmarkt was, nam Klaus Ingrid mee naar de stad en kocht haar een warme, ruige mantel. Het was wel geen bontmantel, maar Ingrid was er zó blij mee, dat ze tranen in haar ogen kreeg van blijdschap en verlegenheid, toen ze hem in de winkel moest aanpassen. Het werd weer winter. Het werd weer Kerstfeest. Dat gaf een vrolijke drukte in het huis van Klaus! Het huis moest een grote beurt hebben. Alles moest glanzen en blinken. En er moest kerstgebak gebakken worden! Ingrid stond in de keuken voor het fornuis met een kleur van ijver en Karin en Kara stonden met geluk- DE LEGENDE VAN CHRISTUS’ RONDGANG kige gezichtjes toe te zien, hoe het gebak uitvallen zou. Klaus zelf ging naar het bos om een jong, fris denneboompje te halen en hij hielp de kleine meisjes om het te versieren met kaarsen en vergulde noten en engelenhaar. Het werd een heerlijk Kerstfeest. Heel diep in zijn hart hoopte Klaus, dat het Christuskind nog eens aan zijn deur komen zou. O, dan zou hij de deur wagenwijd openwerpen en Het eerbiedig en vol blijdschap ontvangen. Dan zou hij zijn dwaasheid goed kunnen maken. Maar er werd niet geklopt. En toch had Klaus het eigenaardige gevoel, of het Kind in hun midden was, of Zijn licht de gehele kamer vervulde. En begrijpen wij nu, wat dit verhaal ons leren wil? Is het niet zo, dat, wie er naar verlangt om het Christuskind te mogen ontvangen, die hééft Het alreeds ontvangen in zijn hart? En wie er naar verlangt door het Christuskind te worden gezegend, is die niet alreeds gezegend? En de glans en de heerlijkheid van het Christuskind, Dat de hemel verbet voor zondaren in Zijn groot erbarmen, moet daar niet zelfs de glans van het goud voor verduisteren?.... Een oud verhaal door M. A. M. Renes-Boldingh EEN OUD VERHAAL Ji- JLet is gebeurd in Zweden. In ’t land, dat zo ver naar de koude Noordpool toe ligt, dat de winter er wel drie maal zo lang duurt als hier. De winter is daar precies een gulzig roofdier, dat ’t allergrootste deel van de buit voor zich opeist. Hij slokt negen van de twaalf maanden op. Hap! Wat er dan nog voor de zomer overblijft, kun je zelf wel uitrekenen. Dat is niet veel! Eer men er op verdacht is, komt de winter weer terug; de boze, ijzige winternacht, waarin de verschemerde wereld maanden lang onder een dicht sneeuwkleed verborgen ligt. De dagen duren kort; omtrent de midwintertijd zo kort, dat ’t haast geen dag meer heten mag. Eer ’t licht goed en wel is doorgebroken, komt de nacht al weer nader en brengt gevaren mee: felle vrieskou.... en sneeuwstormen.... en wolven soms! Maar de mensen, die in ’t hoge, barre Noorden wonen, zijn aan al deze dingen gewend. Ze zijn er in opgegroeid en weten niet anders, of de winter hoort zo. De hoge, rotsige bergen.... de grote, zwijgende dennenbossen hoofdwegen en landpaden steden en boerendorpjes alles dik onder de sneeuw, en zij zelf, met sleden of skies naar school, naar de kerk, naar de stad om te winkelen, of op familiebezoek. Een Zweedse boer spant zijn paard voor de slee om zo’n tocht naar de stad te ondernemen. Hij gaat inko- M. A. M. RENES-BOLDINGH pen doen voor Kerstmis, want in ’t eigen dorpje zijn geen winkels, waar je iets van belang kunt kopen. Zijn vrouw staat bij hem en helpt met de buikriemen en het hoofdstel, ’t Paardje trappelt van ongeduld; ’t heeft de frisse buitenlucht geroken en wil nu dadelijk er van door gaan, de vrijheid in. Zijn hoeven krabbelen de sneeuw en ’t hinnikt van plezier. „Ho beest! Sta dan toch! ’t Is immers zo klaar!” „Doe nou je best, om geen enkele boodschap te vergeten,” zegt de vrouw. „Heb je ’t briefje nog, waar alles op staat? Kijk eens even, of je ’t niet binnen hebt laten liggen.” De man haalt een frommelig stukje papier uit zijn vestzak en begint hardop te lezen. Precies, of hij nog in de schoolbank zit, zo gedwee leest hij alles voor. „Bij den bakker.... krentenbrood en koek en kerstboomgebak. Bij den kruidenier.... In de speelgoedwinkel....” „Ja” knikt zijn vrouw voldaan. Precies zo is ’t. ’t Zal een hele handvol geld kosten, maar daarvoor kunnen we dan ook fijne feestdagen hebben. Heb je wel wat om al de boodschappen in te bergen? Want als je ze zo maar los op de slee legt, kon je wel eens wat verhezen onderweg. Net als laatst. Weet je O» nog: De man krabt zich eens achter de oren, terwijl hij zijn gezicht vol rimpels trekt. Tjonge, wat een snoet! De vrouw heeft ’t al zo vaak gezien, en toch moet ze er iedere keer weer om lachen. „Drommels, dat zou ik bijna vergeten. Goed, dat jij EEN OUD VERHAAL er aan denkt, moeder. De kist van verleden jaar.... dat was een beste. Waar is die? Hebben we hem nog?” „Nou, da’s ook wat”, zegt de vrouw. „Je hebt zelf de jongens geholpen, om er een poppenhuis van te maken voor Antjes verjaardag! Nee die kist kim je niet meenemen. Dat mooie poppenhuis halen we niet uit mekaar!” Ja, goed! Maar.... wat dan! De man ziet zoekend om zich heen op ’t rommelige erf. Is er niet nog zo’n soort van kist? Daar valt zijn oog op een omgekeerde regenton, die ongebruikt op ’t erf staat, om de zomer weer af te wachten. „Laat ik die meenemen,” zegt hij. „’t Is een stevige en er kan een massa in.” „Wel ja,” zegt de vrouw. „Neem de ton mee. Wacht, ik zal je even helpen met opbeuren. En dan moet ik gauw naar binnen, want Antje huilt, geloof ik.” Een.... twee.... drie.... Plof! Zo, die staat wel vast. Nu kan de moeder klein-Antje gaan helpen, maar eerst geeft ze haar man nog een waarschuwing mee. Wat hebben zulke moeders toch veel om aan te denken! „Rij nou niet te wild, hoor. En zorg, dat je voor donker weer thuis bent. Zul je er om denken, vader, dat je voor donker weer thuis bent? Laat me nu niet ongerust over je hoeven te zijn.” „Daar heb je haar weer,” lacht de man. „Je moet niet zo gauw ongerust wezen. Natuurlijk ben ik voor donker thuis! Zo ver is ’t immers niet! Dan steken we alle kaarsen aan.... ’t is toch de 24ste al.... en gaan M. A. M. RENES-BOLDINGH Kerstfeest vieren rondom de boom. Wat zullen de jongens een schik hebben. Wil je geloven, dat ik mezelf er de hele morgen al op verheug?” „En ik dan,” zegt de vrouw met een gelukkig lachje. „Nou, goede reis, hoor! Wel, wel, wat gaat die Antje te keer. Zo’n kleine dwingeland. Ja, ja.... moeder komt al! Stil nou maar stil nou maar! Als de vrouw in het achterhuis verdwenen is, leidt de man zijn paardje ’t erf af en de weg op. Dan springt hij vlug op de slee en voort gaat ’t over de harde, glinsterende weg in de richting van de grote stad, waar zoveel mooie winkels zijn. ’t Paardje is niet jong meer, maar ’t is goed doorvoed en uitgerust, en ’t draaft over de witte weg, dat ’t een lust is. Een ijzig koude wind snerpt den man langs de oren. ’t Hindert hem niet. Zijn hart is zo blij, dat niets hem hinderen kan. Hij denkt aan het Kerstfeest, dat ze in de schemeravond zullen vieren. De kachel gloeiend opstoken.... samen zingen.... ’t Evangelie voorlezen warme, gelukkige gezichten van de drie jongens en ’t kleine zusje Antje.... „En voor moeder koop ik ook wat, ’ zegt hij tegen ’t achterstuk van zijn paardje. „Voor zichzelf heeft ze niets opgeschreven; zichzelf heeft ze natuurlijk weer vergeten. Maar ’t zou wel vreemd zijn, als ik in de een of andere winkel niet iets ontdekte, waar ze blij mee zal zijn.” ’t Paardje wuift vrolijk met zijn staart, precies, alsof hij de redenering van zijn baas begrijpt. Ze zijn aan elkaar gewend geraakt, al deze jaren. EEN OUD VERHAAL „’t Is maar goed,” vervolgt de man, „dat ik die regenton heb meegenomen. Daar berg ik al de boodschappen makkelijk in en ik hoef niet bang te wezen, dat er me op de terugweg eentje uitwipt. Wat zouden ze foeteren, als ’t me overkwam!” ’t Paardje schommelt met de flanken en huppelt bijna over de weg. Zijn adem hangt als een dichte wolk om zijn kop. Af en toe briest hij; dan lijkt ’t, of er water uit zijn neusgaten spuit. De zon komt even kijken en de slee rijdt door een toverwereld. De sneeuw flonkert, alsof hij met goud is bestrooid; de wind fluit iets minder scherp om de slee. De man knalt vrolijk met zijn zweep. Hij voelt zich gelukkig en dankbaar. In de stad is ’t druk, maar de boodschappen lopen vlot van stapel. „Zou t zo gaan, meneer?” vragen de winkelbedienden beleefd en leggen keurige pakken en pakjes voor hem op de toonbank neer. ^Ik wou graag, dat u ze even naar m’n slee bracht. Die staat hier voor. In de ton maar met al de Dak fes in de ton.” J Hij merkt wel, dat de stadse meneertjes lachen om die grote, grove boerenregenton, maar de man lacht zelf vrolijk mee. „Ja man”, zegt hij tegen den dikken bakker, waar hij t laatste komt. „Ik moet er nog een heel eind mee rijden en je moet ’s bedenken, wat ze thuis wel zouden zeggen, als ik onderweg m’n boodschappen verloor! Dat zou lang niet mals zijn!” „En voor de wolven is mijn krentenbrood ook nog veels M. A. M. RENES-BOLDINGH te goed,” grapt de bakker mee. Nu kijkt de man opeens heel ernstig en strak. „Met de wolven moet je niet spotten,” zegt hij stug. „Ben je er wel eens een tegen gekomen, zo, op de OM* wegr „Nee baas, nog nooit.” „O zo. Nou, ik wel! Dat was geen grapje, dat kan ik ie wel zeggen!” Ja, dat kan de bakker zich wel indenken. Een wolf! Hu! Maar nu moet hij vlug in zijn winkel terug en de vader moet haast maken, om thuis te komen. Hij haalt zijn verfrommelde boodschappenbriefje te voorschijn. ’t Is er met dat briefje niet beter op geworden; ’t is gescheurd en beduimeld en ’t ruikt sterk naar tabak. Maar ’t heeft dan nu ook zijn diensten gedaan. Zie je wel, alle dingen zijn doorgeschrapt. Dat is dus in orde. Ja, vaders kunnen ook wel boodschappen doen. Reken maar! En nog drie pakjes extra zitten er in de ton. Begrijp je, de pakjes voor moeder, die altijd zichzelf vergeet! Van die pakjes heeft de man de allermeeste schik. Wat zal ze kijken! Wat zal ze blij zijn! Nu ziet hij eens op de hoge torenklok en inspecteert daarna bezorgd de lucht. De zon is allang weer weggetrokken. Er komen grauwe wolkenlegers aandrijven. Brengen die nog meer sneeuw, misschien? ’t Kan bést. Er is een strenge winter voorspeld. In ieder geval zal ’t vandaag nog vroeger donker zijn dan anders. „Ik ga nergens meer aan om een kop koffie te drinken, zegt ae man tegen zijn paardje. „We gaan gauw EEN OUD VERHAAL naar huis, Bles. Thuis krijgen we wel weer eten en drinken, wat jij!” Voort gaat het nu weer over de witte straten. In draf de stad uit, een paar dorpjes door, die bijna aan de stad zijn vastgegroeid, en dan de grote, witte eenzaamheid in. Ginds, bijna achter de gezichtseinder, staat het bos als een hoge, donkere muur. Voort Bles! Voort! Achter ’t bos ligt ons dorp! Daar is ’t huis, met moeder en de kinderen! Daar gaan we vanavond Kerstfeest vieren, Bles! ’t Bos is lang niet prettig bij nacht! Maar, we halen ’t nog wel! We halen ’t wel, als jij je best maar doet! Voort Bles, voort mijn beestje!” ’t Paardje trippelt uit alle macht, ’t Open witte sneeuwveld door, ’t grote, zwijgende woud in. De man heeft het gevoel, dat achter hem een deur dicht valt, wanneer hij het bos binnenrijdt. Een blauwe, winterse schemer hangt al tussen de rechte stammen. Kan ’t ergens zo geruisloos en geheimzinnig zijn, als in een groot, Zweeds sneeuwwoud? ’t Lijkt, alsof er iets tot je spreken wil, en toch hoor je geen stem! Er breekt een dode tak onder de zware sneeuwlaag, die er op rust. De sneeuw glijdt met scherp geritsel omlaag, de tak blijft omgekeerd hangen tussen andere takken. Plotseling huivert de man op zijn slee. Hij huivert niet van koude, ditmaal. Er is iets in ’t ernstige bos, dat zijn hart raakt. Hij voelt een verschrikking, die hij niet verklaren kan. Was hij maar thuis! Kom Bles, toon, wat je kunt! De baas moet Kerstfeest vieren, met moeder en de kinderen.” Doe .M. A. M. RENES-BOLDINGH je best, Bles, dat we gauw ’t bos uit zijn! ’t Deugt vanavond niet in ’t bos, Bles!” Wat is dat daar.... aan de kant van de weg? Een klein, zwart ding, dat langzaam voortbeweegt. Wat kan ’t zijn? Yort Bles, in draf er langs! De zweep knalt, strak staan de leidsels. De slee schiet ’t zwarte ding voorbij. Even werpt de boer een blik opzij, naar beneden. O, ’t is een oude vrouw. Een heel oud en arm kromgegroeid vrouwtje. In ’t voorbijschieten neemt de man haar op. „Stakker”, denkt hij. „Van rijkdom zul je hier ook wel niet lopen.” Ze kijkt naar de slee.... ze heft haar ene hand op haar ogen smeken. „Baas baas laat me meerijden! Ik ben hier zo alleen en de weg is zo lang! En ’t bos. ...’t bos wordt zo donker en naar om me heen! Baas Baas!” „Die is vast niet goed wijs,” zegt de boer tegen de paarderug. „Die is vast en zeker niet goed wijs. Die is stapelgek, kan je wel zeggen. Weet dat ouwe mens niet, dat er wel eens wolven komen, in dit bos? Wat mankeert haar, om nu, tegen de avond, ’t bos in te gaan! Nou ja.... moet ze zelf ook weten! Ik heb er niks mee te maken ten slotte! Voort Bles! We gaan Kerstfeest vieren thuis!” Kerstfeest? Kerst-feest?! De boer schrikt opeens voor het woord, dat hij de laatste dagen al zo vaak heeft gebruikt. Kerstfeest, Kerstfeest, iedereen zegt het, tien-twintig keer per EEN OUD VERHAAL dag. Je denkt er haast niet meer bij. En nu, opeens .... Kerstfeest. Christus-feest. Wat is dat voor een stem, die daar tegen hem spreekt? „Kerstfeest vieren? Jij?! Die een arm en weerloos vrouwtje wilt laten verscheuren door de wolven? Wou jij Kerstfeest vieren? Het feest van Jezus, die voor iedereen hulp en barmhartigheid had? Wou jij een Christen zijn: Jij?” „Ho!!” roept de boer opeens luid tegen zijn paardje. Hij schrikt van zijn eigen stem, die schalt door het bos. Meteen trekt hij zo hard aan de teugels, dat ’t beestje ook schrikt. Zijn hoeven glibberen over de gladde weg. ’t Gooit de kop wild achteruit. „’t Gaat niet, Bles! We moeten keren, jong! We moeten dat ouwe wijf je zien op te pikken. We waren op de verkeerde weg, Bles! van God af! We kunnen geen Kerstfeest vieren en kwaad doen tegelijk.... ” voorzichtig werkt hij met de teugels.... ja.... ja.... toe maar.... toe maar.... „Best beestje hoor best beestje....” Dan gaat het in gestrekte draf terug tot waar het mensje nog strompelt in de sneeuw, verrast kijkt ze den boer aan, die bij haar halt houdt. „Stap op,” zegt hij kortaf. „Stap gauw op de slee. Onderweg kan je me wel vertellen, waar je heen wilt.” ’t Mensje gaat zitten. „Baas, baas, wat ben ik je dankbaar.... wat ben ik je dankbaar!” Ze trekt haar doek vaster om de magere schouders en geniet van de snelle en veilige rit. Naar haar klein- M. A. M. RENES-BOLDINGH dochter wil ze, die een kindje heeft gekregen maar geld om zich te laten rijden heeft ze niet. En ze heeft niemand anders op de hele wereld, dan die ene kleindochter. Al de andere zijn dood.... dood.... De man schudt zijn hoofd. „Wat een stakker, wat een stakker”, denkt hij. „Enfin, ze zit nou tenminste goed in de slee.” „Vort Bles! Zie je wel, hoe donker het wordt tussen de stammen? We hebben een lelijk oponthoud gehad, Bles! Dat halen we niet zo gemakkelijk weer in!” De sneeuw kraakt onder de slee, de wind fluit, de stille bomen kijken droevig de reizigers na. Zouden ze een geheim weten, dat ze zo droevig kijken? Een moeilijk, moeilijk geheim, dat ze toch niet zeggen kunnen? Weer huivert de boer. Hij geeft zijn paard een tikje met de zweep. Waren ze het bos maar uit. Buiten, op de vlakte zijn de dingen zoveel meer vertrouwd. Daar is het ook nog veel lichter. Daar kim je, heel in de verte, het dorp al zien liggen! Voort, Bles! Voort! Plotseling komt er, boven het geluid van sneeuw en wind uit, een hoge, langgerekte toon nader. Uit de diepste diepte van het bos komt die toon. Man en vrouw en paard horen hem tegelijkertijd. Ze krimpen ineen. Wat ze horen, is het signaal van de wolven, wanneer ze een achtervolging beginnen! Wolven! Wolven! Hongerige bloeddorstige wolven! „In Godsnaam, Bles! Vooruit! Vooruit! We moeten Kerstfeest vieren thuis! We moeten Kerstfeest vieren EEN OUD VERHAAL met moeder en de kinderen! Ze wachten op ons, Bles! Ze kijken naar ons uit!” Nog nooit heeft de man zo veel van de zijnen gehouden als nu.... nu hij ze.... nu hij ze misschien nooit weer terug zal zien! Nog nooit is het Kerstfeest thuis hem zo wonderschoon voorgekomen als nu, nu hij ’t misschien nooit meer vieren zal! Nooit meer.... omdat hij dood in het bos zal liggen.... dood en verscheurd.... door wolven verscheurd.... Voort Bles, voort! Weer snijdt een scherp wolvensignaal door de koude winterlucht. Dichterbij.... dichterbij zijn ze al gekomen! Hoor, hoor! ’t Geluid nadert! Geen dier van de wildernis loopt zo snel als een hongerige wolf in de troep! De oude vrouw richt zich op uit haar gedokenheid. Ze rekt haar hals. Een bange zorg trekt over haar verweerde gezicht. Ze heeft het geluid wel verstaan. Ze weet wel, waarom de baas plotseling zijn paardje zo radeloos voortzweept! De wolven komen. Ze hebben honger ze ruiken ’t spoor van mensen en dieren ’t Wreedste en grootste gevaar van deze eenzame sneeuwwouden komt snel als de wind nader! ’t Oudje zucht diep en smartelijk. Ze vouwt haar magere handen; ’t is het enige, dat ze doen kan. De man hoort de oude vrouw zuchten. Bijna was bij haar vergeten, door de spanning, waarin hij zelf verkeert, maar nu weet hij t weer. Natuurlijk! dat ouwe wijf je, dat hij op moest pikken langs de kant van de weg! M. A. M. RENES-BOLDINGH Feitelijk is ’t haar schuld, dat ze nu door wolven worden overvallen! Haar schuld is ’t oponthoud! Haar schuld het langzamer lopen van Bles! ’t Beest is ten slotte al oud, en nu op de terugweg heeft ’t een dubbele vracht! Waarom is hij ook zo dom geweest! Waarom heeft hij al die kostbare minuten verknoeid! „Voort Bles! Voort! Ik sla je met de zweep! Ik ransel je.... O God! ’t Moet! ’t Moet! Ik moet thuiskomen! Ik moet thuiskomen!” Daar.... al weer de wolven! En weer dichterbij! In het dichte onderhout beginnen bevroren takken te kraken; de bende baant zich een weg naar zijn prooi. Vurige ogen glinsteren groenachtig tussen de stammen, bekken hijgen, tongen hangen ver naar buiten geflapt. Voort dan toch Bles, voort! ’t Gaat om ons leven, Bles! Een zweepslag knalt door de ijle lucht, ’t Was niet nodig geweest. Het paard heeft zijn doodsvijand geroken. Met wijd-open-gesperde neusgaten en grillige spookogen holt het voorwaarts, trillend over zijn hele lijf. Zo.... zo heeft nog nooit een paard gelopen, weet de man. Maar niettemin komen de wolven. Ze halen in. Ze halen onverbiddelijk in! Wat kan er nog gedaan worden, om ’t leven te redden! ’t Leven, dat zo kostbaar is! „De pakjes!” roept de boer tegen de oude vrouw. Zijn stem is schor van ellende. „Haal de pakjes uit de ton! Gooi ze één voor één naar de wolven! Misschien houden ze zich op.... ’t Kan ons redden!” EEN OUD VERHAAL „Ja baas.... ja.... Ik zal ’t doen, baas ” Haar bevende handen tasten al in de ton.... een groot vierkant pak.... ’t Rammelt. De blokkendoos, weet de boer. Daar gaat het pak al, midden tussen de wolven. Die blijven staan verdringen elkaar.... ze ruiken menschenlucht en scheuren woest het papier vaneen. Ze zetten hun sterke, gele roofdiertanden erin. Bedrog! ’t Is bedrog! En voort holt de hongerige troep.... de warme lucht van mensen en paard in de neus.... Ze naderen dichter en brutaler dan zo pas.... Een twede pak vliegt uit.... daarna een derde.... een vierde.... speelgoed, kruidenierswaren, brood, koek, kerstboomkaarsen.... Ieder pakje houdt de wolven even op; ieder oponthoud geeft kans op redding. Yoort Bles! Voort! In Godsnaam voort! Wat is dat bos eindeloos groot! Stille droeve bomen in onafzienbare rijen. Takken, die doorbuigen onder de sneeuwvracht. Winternevel tussen de stammen. Wat zijn de lieven ver weg! Of ze aan ’t andere eind van de wereld wonen! Zo ver! ’t Andere eind van de wereld! En Bles wordt moe met zijn dubbele vracht! Brutaler en brutaler worden de wolven, ’t Is of ze merken, dat de weerstand van de mensen vermindert. Hun adem stinkt.... hun ogen blikkeren.... hun keel stoot hijgende geluiden uit ’t is, of ze weten, dat ze de strijd zullen winnen.... Een dubbele vracht! De man moet er aldoor aan denken. ’t Hamert in zijn gloeiende kop. Een dubbele M. A. M. RENES-BOLDINGH vracht een dubbele vracht.... En ’t is haar schuld.... haar schuld.... als ik dat oponthoud niet had gehad.... Nu hamert dat weer door zijn hoofd: haar schuld, haar schuld. Maar dan.... Plotseling komt een vreemde gedachte bij hem op. O, ’t is om koud van te worden, maar toch.... maar toch de gedachte laat zich niet verdrijven. „Ik gooi dat wijf er af. Laten de wolven haar opvreten! In de tijd, dat ze met haar oude botten bezig zijn, ben ik gered! Zij heeft niemand meer op de wereld! Ik heb een vrouw, en kinderen! Ze wachten op me! Ik moet thuis Kerstfeest vieren!” „Kerstfeest vieren? Wou jij Kerst-feest vieren? Als je eerst van te voren een arm oud mens vermoord hebt?” Daar is hij weer, die stem. Voor de tweede maal, zo luid, zo diep, zo ernstig! Een moment hoort de man niets anders, dan die ene stem. Zijn eigen wanhopige opstandige hart wordt er stil van. „Wou jij iemand vermoorden.... en daarna prettig Kerstfeest gaan vieren? ’t Feest van Jezus, die zichzelf opofferde.... voor de wereld.... en voor jou .... en voor ’t oudje, dat je in je slee hebt? Wou jij een Christen zijn.... en tegelijkertijd een moord doen?” „Neen, neen, neen,” roept de man tegen de verzoeking. Hij schreeuwt het; hij slingert zijn schreeuw het bos in. „Neen, neen, neen!” Maar de wolven naderen. Ze naderen onrustbarend. En hun aantal is zo groot, zo groot! En de ton is leeg, tot op de bodem. EEN OUD VERHAAL Ja juist, de ton is leeg. Sneller dan de wolven over de vlakte, schieten de gedachten door het hoofd van den boer. Alle moordlust is uit hem weg. Zijn hart schreit stil tot God. „Ik zal ’t doen, Heer! Maar ’t is zo moeilijk, zo moeilijk!” Nu zitten de wolven vlak achter de slee. Een van de ondieren waagt een sprong, maar schrikt nog terug voor zijn eigen durf. Anderen wijken opzij af.... „Ze willen ons omsingelen,” denkt de man vaag, „dat is de manier van die gluiperds.” „Neem de leidsels,” zegt hij opeens tegen de oude vrouw. „Hier! Hou stijf vast! Bles weet de weg.” „Baas.... o mijn goeie baas wat ga je nou be¬ ginnen De man luistert niet meer. Hij staat rechtop in zijn slee. Nu neemt hij de ledige ton en slingert hem met sterke arm er uit op de weg.... Dan springt hij zelf uit de slee, grijpt de ton, kruipt er in, zet de ton als een stolp over zich heen. ’t Gaat zo snel, zo snel! De wolven zijn ervan terug gedeinsd voor een ogenblik. Nu echter ruiken ze de warme mensenlucht binnen in de ton. Ze verdringen elkaar, ze krabbelen en snuiven en janken van begeerte. Binnen in zijn donkere gevangenis hoort de man de dieren bezig; hij ruikt hun adem door de duigen heen. In doodsangst klemt hij de wanden van de ton tegen de grond. Zijn handen bloeden ervan. Wat hindert het! Als hij slechts het leven er af mag brengen! Zijn ziel roept tot den Heer. „O God, verlaat mij niet! O God! Geef redding! Doe een wonder, Heer! M. A. M. RENES-BOLDINGH Laat me veilig thuis komen.” Hoog boven hem ruisende dennenkruinen in de avondwind die van de bergen komt. Zware kluiten sneeuw vallen omlaag; op de ton; op de wolven. Die schrikken even, wijken uiteen, gereed tot de vlucht. Maar spoedig komen ze terug; ’t gekrabbel en gesnuif en gejank begint opnieuw.... steeds ongeduldiger raast de bende om de ton. „O God! Help me! Laat me veilig thuis komen!” ’t Paardje is, beangst door al het vreemde om hem heen, op hol geslagen, ’t Loopt, zoals het nog nooit gelopen heeft. Met vier voeten tegelijk springt het op van de grond; de slede schudt en bonkert achter hem aan, het merkt het ternauwernood. Een poosje nog klemt de oude vrouw in doodsangst haar magere handen om de leidsels. Dan kan ze niet meer. De leren banden ontglippen haar. Ze zakt ineen op haar bank en valt flauw. De spanning is te veel geweest voor haar versleten hart. Ze merkt er niets van, dat de slee het open veld bereikt. Ze voelt niets van de winterse wind, die scher- Eer dan te voren om haar oren fluit. Ze voelt niet, dat aar hoofd heen en weer bonkt tegen de harde bank. Ze weet niet meer van het offer, dat de onbekende boer voor haar heeft gebracht. De slee met zijn vreemdsoortige last nadert het dorp, maar het paardje mindert geen vaart. In het dorp staat de moeder met haar vier kinderen midden op de weg. Bezorgd ziet ze naar de lucht, die sneeuwstorm voorspelt. Dan tuurt ze weer in de richting van het EEN OUD VERHAAL woud, dat als een donkere blauwzwarte muur de gezichtseinder verbergt. Een moordende angst woelt in haar hart. Een buurman heeft haar gewaarschuwd; er zijn wolvesporen gevonden een paar dagen geleden.... Ver weg.... zeker.... maar wolven zijn zo vlug; en de strenge winter heeft hen hongerig en wreed gemaakt. „Komt vader nog niet, moe?” vraagt het kleine meisje. „Neen befje, nog niet. Maar straks, hoor! Straks komt vader thuis met de slee!” „En dan gaan we Kerstfeest vieren,” zegt Arndt. „Fijn man! Alle kaarsjes aan.... en dan zingen.... en koek eten.... hè moeder?” „Zingen,” denkt de arme vrouw wanhopig. „Kerstfeest vieren?.... ” ’t Ligt haar alles zo ver weg.... ze is zo door en door bezorgd om haar man om de wolven om de duisternis, die dreigt.... om de sneeuwstorm, die zijn boden al vooruit zendt.... Er is gevaar! O zeker, er is gevaar! Haar hart zegt het haar zo duidelijk. Ze wringt haar handen en roept tot God, den Enige, die in deze gevaren en angsten helpen kan. „Daar! Daar! Daar komt de slee! Moeder, moeder, kijk dan! Daar komt vader! Zie die ouwe Bles eens draven!” Goddank!O, God zij dank! Als een wonder komt het de moeder voor! ’t Is, of de zon door de wolken breekt, zo’n glanzend geluk ligt er opeens over haar gezicht! „Vader! Vader!” juichen de kinderen. Ze steken de M. A. M. RENES-BOLDINGH handen op en dansen van plezier. Daar is Bles al. Daar staat hij stil. ’t Schuim druipt hem van zijn bek. Zijn ogen draaien wild en hij beeft over al zijn leden. „Vader! Vader!” Maar in plaats van een grote sterke vader, zit daar een oude gebogen vrouw in de slee. Een armzalig, ineengeschrompeld stukje mens, dat nu met grote moeite de ogen opslaat en lodderig rondkijkt. Alsof ze uit een boze droom ontwaakt, zo verschrikt staart ze om zich heen. Moeder.... in haar schrik.... schudt ’t oudje ruw bij de arm. De buren komen naar buiten dringen rondom de slee, vragen, wat er toch is. „Vertel op! Vertel op! wat is er met mijn man gebeurd! Mens.... zeg dan toch wat! Je kan toch zeker wel praten!” Bevend en onverstaanbaar haast komen de woorden te voorschijn! „.... Je man.... ginds in het bos.... in de ton.... wolven.... wolven.... ” Dan zinkt het oudje weer terug in haar onmacht. De inspanning is opnieuw te veel voor haar geweest. Een paar buurvrouwen tillen haar uit de slee, nemen haar, zoetjes pratend, mee in huis. Maar de moeder weet al genoeg. Ze stuurt de jongens met klein Antje naar binnen. Ze ziet, hoe de buren weghollen om hun geweren te halen en harken en schoffels en knuppels. Ze ziet, hoe flink Arndt het moede rillende paardje uitspant en ’t naar de stal voert. Hij legt een deken over de bezwete rug van Bles EEN OUD VERHAAL en komt dan weer naast zijn moeder staan. Ze schreit niet, maar haar ogen branden. Misschien merkt ze niet eens, dat haar jongen vlak naast haar staat. Ze wringt zonder ophouden haar hemden; haar gedachten worstelen omhoog naar God die alleen helpen kan in deze nood. Heel stil staat Arndt naast zijn moeder. Hij is al zo groot, hij begrijpt best waar het om gaat! Hij begrijpt ook, dat zijn vader een heldendaad heeft verricht, die hem misschien het leven kost. Vader! O, vader! De mannen hebben een van hun eigen uitgeruste paarden voor de slee gespannen en zijn in vliegende vaart weggereden, ’t donkere bos tegemoet. Kleiner en kleiner worden ze.... nu verdwijnen ze in een wolk van sneeuw. ’t Wachten duurt lang, als ’t gaat om dood of leven. Medelijdende buurvrouwen komen naar buiten, proberen woorden van troost te spreken, de moeder schudt haar hoofd. Niets zeggen niets zeggen nu! Alleen maar stil zijn en wachten en bidden om redding.... En eindelijk ja er gebeuren nog wel wonderen op deze aarde eindelijk komt de slee er weer aangerend. Handen zwaaien ten teken van geruststelling. „Ho peerd; sta.” Dan stapt de man uit; wankelend, gewond en doodvermoeid, maar hij is er toch! Hij leeft! God zij gedankt! Hij leeft! „Vader! Vader!” roepen de kinderen weer. En nu is vader er werkelijk. Een gelukkig glimlachje glanst op zijn grauw gelaat. Die dag niet meer, maar de volgende dag zitten allen M. A. M. RENES-BOLDINGH om de Kerstboom. Een paar kaarsjes slechts steken er in: overgebleven van verleden jaar; armzalige stompjes, die geen half uur branden zullen. De mooie nieuwe liggen ergens in ’t stille sneeuwwoud.... of zitten in een wolvenmaag.... Sst,.... sst, over wolven niet praten nu Cadeautjes zijn er ook niet en ’t middagmaal is een heel eenvoudige stamppot geweest, ook al, doordat de lekkernijen in het bos zijn achtergebleven. Maar er is een geluk in het huisje, zo groot, dat ’t haast niet te begrijpen is. Het straalt van alle gezichten, het klinkt in ieder woord. Wanneer de vader, met verbonden handen, moeizaam zijn Bijbel openslaat, om het Evangelie van Christus’ komst voor te lezen, glanst zijn gelaat, alsof hij de Hemel geopend ziet. Maar dat ziet hij ook! Want wie gehoorzaamt tot de dood, die zal de heerlijkheid Gods zien! De moed van Kuno, den zoon van Siward door Rie van Rossum DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD n,-,—__ jaarsdag in het jaar 930. De Noordwestenwind, die de hele dag kil over de grijze zee en het stuivend strand had geblazen, was tegen het vallen van de schemering wat gaan liggen, maar de zee zag er nog altijd onrustig uit, vol schuimkoppen tot de horizon. Voor de kust van Kennemerland, ter hoogte van Egmond, dreef een donkere vlek op het woelige water, een flink eind uit de kust. Het was een lomp en wrak vissersschuitje, waarvan de bemanning bestond uit een man, een jongen en een ruige grauwe wolfshond. De man had het net buiten boord gezet, nadat hij de eerste vangst in de bun op de bodem van het schuitje had gegooid. Spartelende zilveren vissen waren het, die glinsterden in het licht van de bijna volle maan, die al een heel eind boven de duinen was geklommen. De maan wierp een trillende schitterende baan over de zee, en het schuitje dreef daar juist middenin. De jongen zat op de enige roeibank, en beet in een hard stuk zuur roggebrood, waarvan hij af en toe een brokje aan de hond toewierp, die op de voorplecht zat. Beiden, de man en de jongen, droegen lange kielen van een grauwe wollen stof, met een leren riem om het middel, waaraan een breed kort mes en wat gereedschap hing. De jongen had zijn mantel van schapevel om de schouders getrokken, want het was RIE VAN ROSSUM koud en guur in de open schuit. Het water lekte door de reten van de bodem; er stond al wel een halve voet. De jongen keek er naar, terwijl hij van het harde slechte brood met moeite een paar happen scheurde. De schuit was lek en verschrikkelijk oud, het net was vol gaten, hoe zorgzaam moeder en hij het ook geboet hadden; het roggebrood was slecht en zijn mantel leek wel die van een landloper. Maar wat was er aan te doen? De tijden waren verschrikkelijk slecht, de Denen en Noormannen plunderden en stroopten, het was bijna niet om te geloven wat de kramers vertelden, die hier naar het Noorden kwamen. Daar ver weg in Vlaanderen, daar moest het nog wel veel erger zijn. Kloosters waren geplunderd en platgebrand, dorpen verwoest, steden uitgemoord, iet land vertrapt, alle boeren gevlucht.... In het .dooster van Egmond werden zulke verhalen ook rondverteld. Hij hoorde het soms, als hij de vis kwam verkopen aan den broeder keukenmeester. Hier waren de Wikingers gelukkig in de laatste jaren niet geweest; ze stroopten nu over de zee, zei broeder Eginhard, die alles wist — en ook in Frankenland, dat nog veel verder lag dan Vlaanderen. Daarom woonden er nog maar zo weinig mensen in Kennemerland, en lagen heel wat hoeven en hutten verlaten. Daarom zag het land er zo woest en verwaarloosd uit, en liepen haveloze benden volk het land af om te bedelen en te stropen. De jongen dacht diep na over al die dingen, die hij elke dag hoorde van zijn vader en moeder en de broeders van het Egmonder klooster. Hij had nooit anders DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON YAN SIWARD dan armoede en dikwijls honger gekend, en de angst voor de Wikingers was iets, dat bij het leven hoorde, zoals storm en sneeuw in de winter en droogte in de zomer. „Verlos ons van den Boze en van de Noormannen,” dat moesten hij en zijn zusje Gisla bidden op de drempel van hun hut, als de avondklok van het kloosterkerkje luidde. Daarom was zijn vader altijd somber en nors, daarom had zijn moeder altijd angst, als hij te laat thuis kwam met vader, daarom zagen zij er allen zo mager en haveloos uit. De jongen keek op naar het gezicht van zijn vader, die rechtop in de boot stond, en naar de horizon keek. Bruin als leer was dat gezicht, met rimpels als van een ouden man, en ogen, die nooit vrolijk keken. Maar toch — de jongen hield op met eten, en zijn ogen schitterden. Zijn vaders haar fladderde in de wind, gebleekt door de zon en het zout van de zee, zoals het zijne. Maar het viel tot zijn schouders, zoals het zijne, ongeschoren. Dat was iets om trots op te zijn, zo trots, dat je er hardop om zou willen lachen. Omdat je vader een vrij man was, een vrije visserman, al woonde hij dan op de grond van het klooster, en dus eigenlijk van den bisschop van Utrecht. Nee, niet van Utrecht. De stad van Sint Maarten was verwoest; er was daar geen hond meer overgebleven, zei broeder Eginhard. Bisschop Odilbald zat ver weg, in Deventer bij de Saksen, hoever dat wel was kon je niet bedenken. Maar zijn vader was gebleven, hij had geen hofhorige willen worden, ook niet van het klooster, al waren de broeders ook nog zulke goede heren. „Onder de kromstaf is het goed leven,” had vader gezegd, en dat RIE VAN ROSSUM was zo, al zat de bisschop met zijn kromstaf ook aan t eind van ’t Christendom. „Maar ik blijf een vrij manhal had ik ook niets meer dan het zand om te eten.” Dat was een van de eerste dingen, die zijn vader hem had leren zeggen: „Ik ben Kuno, de zoon van Siward, een vrije Fries,” en dat was hij gebleven. Vader was een sterke man, en een dappere man — hij was kustwachter bij het vuurbaken, dat dag en nacht op het strand klaar stond om aangestoken te worden, zodra de vijanden op zee in ’t zicht kwamen. Was het ook niet dapper van vader om toch nog weer te gaan vissen, en dat nog wel bij lichte maan? Niemand zou het gedurfd hebben, maar vader wel, die was van niets en niemand bang. En Kuno dacht, terwijl hij met het brood in zijn hand op de bank bleef zitten kijken naar zijn vaders gezicht — dat er op de wereld geen dapperder en sterker vader was dan de zijne. Hij zou het wel eens willen zien, dat iemand hem zou wagen aan te vallen. Die zou het weten, zijn vader had niet eens een wapen nodig om hem neer te slaan, hij kon het wel met zijn vuisten, die waren zo hard als smidshamers. Hij, Kuno, kon het weten; hij had meer dan eens een suizende slag om zijn oren gehad, als hij onhandig was of niet vlug gehoorzaamde. Maar het gebeurde niet veel de laatste tijd; zijn vader had hem gisteren nog gezegd, toen hij de schuit had leeggehoosd en het oude net had zitten boeten, dat er nog wel eens een visserman uit hem groeien zou. En daar kreeg Kuno op zijn bankje nog een kleur van. DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON YAN SIWARD Een onrustige vis op de bodem sprong omhoog tegen zijn blote been; hij trok zijn voeten op het bankje, en keek naar het zoodje, dat zijn vader had opgehaald. Tegen de morgen zouden ze naar het strand terugroeien, en in de voormiddag zou hij met de grootste en mooiste vissen in zijn mand naar het klooster gaan, een uur lopen door de zandige duinen. Hij lachte in zichzelf, terwijl hij met zijn armen om zijn knieën daaraan zat te denken. Hij zou aan het poortje kloppen, het kleine poortje in de houten muur. Het luikje zou opengaan, en het norse gezicht van broeder Ansfrid, den portier, zou er met baard en al vóór verschijnen. „Zo, ben je daar al weer?” zou hij zeggen. „Denk je, dat we hier niets dan vis eten? Breng je stinkende mand maar in de keuken, dat ik je hier niet meer ruik.” Och, die broeder Ansfrid was zo kwaad niet; hij gromde wel, maar hij beet niet, net als Bran, de hond. Dan zou hij met de mand op zijn hoofd eerst naar de keuken gaan, o ja — maar niet rechtuit. Als broeder Ansfrid niet keek, zou hij snel de kerk voorbijlopen, en de kruidhof doorgaan. Misschien zou broeder Winfrid er bezig zijn, en hem staande houden voor een praatje, of een handje thijm geven voor Gisla, die zo hoestte. Hij zou langs het huis van den overste gaan, den ouden broeder Bernulf met zijn witte baard en zijn strenge donkere ogen, van wien Kuno in zijn hart niet weinig bang was. Hij zou eventjes door de schoolvensters naar binnen kijken, of broeder Eginhard er mogelijk was met de scholieren. Ze zaten op lange banken, aan de voeten van den broe- RIE VAN ROSSUM der magister*) in zijn katheder, en leerden schrijven op perkament en lezen uit de kostelijke boeken uit de boekerij, waarin lange verhalen stonden over de heiligen en parabelen *) uit de evangeliën. Lezen was een moeilijke kunst, o, bijna te zwaar om te leren. Maar schrijven was nog veel moeilijker — dat was bijkans toverij, met die vreemde figuren, die alleen de klerken *) wisten. Hij zou ’t ook wel willen leren; het moest heerlijk zijn om de hele dag naar broeder Eginhard te luisteren, die zo zachtmoedig was en nooit sloeg. Maar wat moest een vissersjongen met lezen en schrijven beginnen? Hij had niet eens handen om die prachtige boeken aan te raken, en hij zou de schrijfstift in zijn harde vingers breken. Maar één ding had hij toch geleerd van broeder Eginhard. Hij mocht meezingen in het koor — en dat was zo heerlijk — zo heerlijk als een prijzend woord van vader. Met Kerstmis had hij te middernacht gezongen op het koor. Broeder Eginhard had het orgel gespeeld met zijn handen, die alles konden. En hij had vooraan gestaan, zodat hij in de verte de kaarsen op het altaar had zien branden, zo wit en zo stil. En in de donkere kerk hadden zijn vader en moeder gezeten, en hij had gezongen, gezongen, als de lijster in de kloostertuin, en het was hem geweest of hij regelrecht in een wolk van engelen de hemel binnenvloog bij het kyrie eleison.... Maar broeder Eginhard zou wel niet in de school zijn morgen, want er waren zo weinig scholieren in deze *) schoolmeester. J) gelijkenissen. 3) geestelijken. DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON YAN SIWARD slechte tijden. Dan zou hij achterom lopen langs de boekerij; misschien zouden de luiken openstaan, en zou broeder Eginhard bij het venster zitten achter zijn lezenaar, met de schrijfpen en de regel en de Eotjes met rode en blauwe inkt en het verguldsel. >an zou hij door het venster leunen, en misschien even mogen zien, hoe mooi de kapitaal x) werd voor het nieuwe hoofdstuk van het evangelie van Johannes. Dan zou het weer zijn zoals altijd: dat gevoel, dat er op de wereld niets zo mooi was en zo goed als deze lichte boekenzaal, met het gezicht van broeder Eginhard boven zijn bruine pij, en de mooie letter, die groeide onder zijn handen. Verleden week had hij het opeens durven zeggen, wat hij al zo lang zorgvuldig in zijn hart had bewaard: „Als ik groot ben, broeder Eginhard, dan, dan — wil ik ook monnik worden.” Hij had er een kleur van gekregen, en gedacht, dat broeder Eginhard nu wel lachen zou om zo’n dommen jongen, die naar vis en teer stonk en vuile eeltige handen had, die iedere pen zouden breken. Maar broeder Eginhard had hem eens ernstig aangekeken, met zijn blauwe ogen, en langzaam gezegd: „Kuno, mijn zoon: de heilige apostel Petrus was een visserman.Onthoud dat goed en breng nu je mand naar broeder Odulf in de keuken.” Het was wonderlijk geweest, alsof hem daar iets heel moois was aangereikt door het open venster, en hij had er al- hooldletter. RIE VAN ROSSUM door aan moeten denken: De heilige apostel Petrus was een visserman. Zoals vader en hij — met vuile kleren, die naar vis stonken, en harde stijve vingers? Die hard moest werken in weer en wind voor een stuk zuur roggebrood Waarom stond zijn vader toch aldoor zo naar de einder te turen? Hij stond op. „Kom eens hier,” zei vader Siward. „Jij hebt jonge ogen^— wat is dat daar ginds? Het kon wel een schip zijn.” De jongen ging naast zijn vader staan, en keek scherp in de richting van zijn vaders hand. De horizon was donker, de nacht was al gevallen, maar de maan gaf genoeg licht om langzamerhand iets te onderscheiden, en Kuno had ogen als een valk. „Het is een schip,” zei hij na een ogenblik. „En nog een-twee-drie. Ze hebben een hoge voorsteven en.... „God sta ons bij,” hijgde de vader, en greep den jongen bij de schouder. „De Denen — help mij aan het net en kap het touw — we moeten naar land.” De Denen! Kuno voelde zijn handen koud worden. Hij greep het net en rukte het woest binnen boord; hij zette zijn mes op het gespannen achtertouw — het anker was niet meer dan een zware steen op de bodem — en kerfde er als een razende op los. Zijn vader had het zeil, een vierkante lap van aaneengenaaide huiden al opgezet — een zegen dat de wind recht op de kust stond — en greep de ene roeiriem. Het touw knapte, en Kuno schoot bijna voorover door de schok. Maar meteen had hij al de andere riem te pakken en roeide uit alle macht in gelijke slag met DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD zijn vader op het land aan.... Dwars door de lichtbaan van de maan moest het; als zij gezien werden, waren zij verloren. En achter hen groeiden de zwarte drakenschepen als spookachtige zeedieren, die met ontelbare poten kwamen aanzwemmen, recht op hen aan. Zij roeiden wanhopig en in doodsangst, dat hun armen kraakten. De kust kwam dichterbij, het zeil stond gespannen, maar achter hen zwol het geraas aan; dat was het geplas van honderden riemen en het schuimen van boegwater. De man en de jongen rukten voorovergebogen aan de riemen. Daar was de branding al; de boot verdween recht in het schuim, in een ogenblik waren ze doornat, de planken kraakten angstwekkend. Kuno verloor bijna de macht over zijn riem. Eén ogenblik rees de boot op een grote golf; dan waren ze door de branding, nog weinige slagen, dan schuurde de kiel over het zand. „Snel!” hijgde de vader. „Laat de boot — breng moeder en Gisla in veiligheid — in het klooster. Ik zal het baken aansteken.... ” Het baken! Midden op het strand stond de ijzeren mand op de hoge paal, gevuld met stroo en hout in olie gedrenkt. Het baken — zijn vader zou eerst het baken aansteken; en de Wikingers waren vlak achter hem! Hij draafde op de duinen toe, gewend aan gehoorzamen, en Bran de hond, vloog hem na. Maar halverwege bleef hij staan — hij moest naar zijn vader kijken, die strompelend voortholde naar het vuurbaken — die wat brandstof uit de mand omlaag RIE VAN ROSSUM rukte — O, het zou onmogelijk vuurslaan zijn met zo’n wind. En de Wikingers waren vlak op de kust.... Duidelijk klonk het geplas van de riemen, het geschreeuw van de roeiers. Daar rezen de hoge drakenstevens boven de branding. Vader, vader dan — vuur! Het brandde, het brandde! Kuno stond te trappelen, hij vergat de opdracht en het vreselijke gevaar, hij zag niets dan de donkere gestalte van zijn vader bij de paal, die een vlam scheen te zwaaien, een rode fakkel; die naar boven klom.... Vader! De jongen gaf een schreeuw van ontzetting. De kielen der Wikingerschepen stootten op het zand. Daar stroomden ze uit de schepen, bij tientallen, een donkere stroom, hun helmen blonken in het maanlicht. Vader! De stem bleef Kuno in de keel zitten, het baken brandde, brandde als een reusachtige bloedrode fakkel met een dikke rookwolk. Maar de Denen, de Denen — De jongen stond een ogenblik versteend van schrik; dan vloog hij terug op de vuurbaak aan, die het strand verlichtte. Zijn vader, die daar vocht, heel alleen, met die duivels van Wikingers. Daar vloog ver weg een tweede rode vlam omhoog, de kustwacht was waakzaam, het sein was gezien! Maar vader — Kuno wierp zich als een jonge wolf in de vechtende drom — vader! Ze hadden hem neergeslagen, hij lag achterover, met het mes nog in zijn bruine hand. De jongen beet en trapte om zich heen, met de blaffende hond achter hem. DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON YAN SIWARD Maar een grote stoere Deen greep hem in de nek en zwaaide zijn eiken knots boven zijn hoofd. De anderen waren al het strand opgesneld, en beklommen de duinen. De Deen bedacht zich; hij bond den jongen polsen en enkels vast met een riem en smeet hem naast het lijk van zijn vader. Daar lag hij te steunen en te wringen aan zijn boeien, tot zijn polsen in brand stonden en hij van wanhoop in het zand beet. De maan klom hoger; de vuurbaak brandde langzaam uit. De zee ruiste, en achter de duinen, van heel ver, klepte een klok angstig en snel. Nu zouden ze de hut vinden, ze zouden de geit roven en al het gereedschap, ze zouden de hut in brand steken en moeder en Gisla doodslaan, ze zouden het klooster plunderen en platbranden.... De jongen wentelde zich in doodsangst, maar de riemen waren stevig en gaven niet mee. Machteloos lag hij daar, uren en uren, tot de maan onderging en de hemel boven de duinen begon te kleuren. En vijf stappen van hem af lag zijn vader, zijn dappere sterke vader, met een mes in zijn hand — dood. Tegen de morgen verschenen opeens de Noormannen weer boven de duinkam. Maar zij sleepten geen gevangenen mee, zij droegen geen buit of kisten op hun schouders. Zij stortten zich in wilde haast van de duinen af; het scheen wel, of zij vluchtten. Zouden zij geslagen zijn, door een wakkere troep van de kustwacht, achter de duinen? Zou het baken toch op tijd hebben gebrand? RIE VAN ROSSUM Dat was Bran, die blafte! Dat was Bran, die als een dolle wolf op zijn borst sprong en zijn gezicht likte. Maar dat waren ook de dreunende stappen der Denen; dat was dezelfde van zoëven, die in net voorbijdraven bleef staan. Hij sneed de riem om Kuno’s enkels door, en schopte hem overeind. Bran was huilend op het lijk van vader Siward gesprongen. „Bran! Bran!” riep Kuno angstig, maar het was al te laat. Een sterke vuist duwde hem voort, een paar stevige roeiersknuisten trokken hem aan boord. Hij verstond hun rauwe taal niet, die achter uit hun keel scheen te komen. Maar zij maakten zijn polsen los en duwden hem een riem in de handen, en hij zag, bevend van angst en ellende, dat het vruchteloos zou zijn, zich te verzetten. Er bleven plaatsen leeg; een paar roeiers liep het bloed langs het gezicht, de stuurman had een houw dwars over zijn wang. De jongen roeide, tot hij van uitputting op zijn riem in elkaar zakte, en een harde voet hem onder de bank trapte. Zo werd Kuno, de zoon van Siward, na een lange, verschrikkelijke tocht over de grijze onmetelijke zee, als slaaf van den Wiking Gorm naar Denemarken gevoerd. Weken en weken duurde de reis, want de Wikingers voeren niet rechtstreeks naar Denemarken, maar landden verscheidene malen op een vreemde kust, bij de Friezen en de Saksen, en trokken daarna plunderend en brandend het land in. Dan werd Siward gebonden in het schip gelaten, en lag hij uren lang DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD steunend in de open boot op de harde bodem, in regen en koude wind, en soms leed hij honger en dorst, omdat men vergeten had, hem eten of drinken toe te schuiven. Een keer werden de Denen, zoals in Kennemerland, teruggeslagen en verloren zelfs een paar man, maar tweemaal kwamen ze tegen de vroege morgen terug, beladen met buit. Ze liep kromgebogen onder de kisten en pakken, en dwongen zelfs de gevangenen om de zware lasten te dragen. De buit werd in de sche- lil i • t en geiaaen, ae gevangenen aan de riemen gezet, als et mannen en ion ff en s waren — de vrouwen en kin¬ deren werden aan elkaar gebonden en op de bodem neergesmakt. Een vrouw en een kleine jongen stierven onderweg, en werden over boord gezet. Kuno aan zijn riem zag het, en dacht aan zijn moeder en Gisla. Zouden die óók, zo — Ach, waarom was hij niet gehoorzaam geweest en had hij moeder en ’t kleine zusje in veiligheid gebracht, en zichzelf erbij. Het klooster was versterkt, dat zouden zij niet zo gauw vermeesteren. Maar men liet hem niet veel tijd voor overpeinzingen: een ruwe hand stompte hem wel wakker, en een rauwe stem snauwde hem wel in een vreemde taal een kort bevel toe. Hij begon er iets van te leren, van hun vreemde taal, de namen van veelgebruikte dingen, zoals brood en riem en stuurboord en land. Maar hij sprak weinig; hij zat en roeide en at als hem wat werd toegegooid van de gedroogde vis of het geroofde brood. Hij keek naar de fraaie schepen, die als bonte vogels op het water lagen. Mooi waren ze, dat RIE VAN ROSSUM was zeker, met hun bonte strepen langs de boorden, de rode en blauwe schilden, die langszij hingen, de hoge slanke voorsteven met een gesneden draken- of vogelkop. Daar was hun oude plompe schuitje maar een tobbe bij.geweest. En kranige zeevaarders waren zij, die op de gis zonder mankeren de weg vonden op die grote zee, en prachtige kerels om te zien, met hun wapperende blonde haren, hun glinsterende helmen, — die van Gorm, den aanvoerder, droeg een arendsvleugel aan weerskanten — met fraaie blauwe mantels, door een zilveren gordel bijeengehouden. Kloek, groot en gespierd waren zij, en de riemen hanteerden zij of ’t maar spelen was. Maar Kuno dacht: „Duivels zijn het — duivels allemaal. Ze hebben vader vermoord, en vader was een vrije Fries. Nooit word ik hun slaaf, nooit; ik laat me nog liever doodslaan!” Op een morgen kwam onverwacht de Deense kust in ’t zicht. Kuno dacht een ogenblik, dat zij verdwaald waren en weer in Kennemerland teruggekomen, want ook hier was een zandig strand, alleen de duinen ontbraken. De Wikingervloot, die maar tien schepen telde, — Kuno had in zijn eerste schrik een veel groter aantal vermoed — voer de wijde inham van de fjord in, die uren en uren ver het land indrong. De schepen werden op het droge getrokken; van het strand kwam een jongen aanlopen, een mooie jongen met goudblond fladderend haar, die in zee sprong en de schepen tegemoet zwom, nog eer zij het strand bereikt hadden. Hij hees zich aan boord van het schip van Gorm, den DE MOED YAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD aanvoerder, en drong door gevangenen en roeiers heen naar het roer. Het was Herald,Gorms enige zoon, zijn trots en zijn lieveling, die alles van zijn vader gedaan kreeg. Ongeduldig schudde hij zich, als een natte hond, en vroeg iets, terwijl hij over het schip rondkeek. Zijn vader wees in de richting van Kuno, en in twee sprongen was Harald bij den Friesen jongen. Juist raakten de kielen grond, zodat de roeiers hun riemen inhaalden en alle handen druk werk hadden met uitladen. Zodoende waren de twee jongens een ogenblik temidden van het rumoer en geschreeuw alleen. De Deense jongen gaf Kuno een schop en zei: „Sta op. Kuno verstond hem wel, maar bleef onbeweeglijk zitten. Er kwam iets als een lichtje in zijn blauwe ogen, en met een ruk van zijn hoofd wierp hij zijn lang haar achterover. Die grote kerels met hun ijzeren knuisten konden hem dwingen, maar dit kereltje met zijn mooie armringen moest niet denken, dat hij een hond voor had. „Slaaf! sta op!” schreeuwde Harald driftig en tergend herhaalde hij, stampvoetend: „Slaaf — ellendige slaaf” — terwijl Kuno hem met gekruiste armen bleef aanstaren. „Ik ben Kuno, de zoon van Siward, een vrije Fries,” antwoordde hij trots en hoewel Harald daar geen woord van verstond, begreep hij uit Kuno’s dreigend gezicht en gekruiste armen genoeg. „Hond!” zei hij enkel, en met een riem, die hij van de bodem opraapte, sloeg hij Kuno midden in ’t gezicht, dat een bloedrode striem over zijn wang gloeide. REE YAN ROSSUM Toen vloog er iets in Kuno omhoog en een ogenblik zag hij enkel bloedrode vlammen voor zijn ogen. Hij sprong op en greep den Deensen jongen bij de keel, en een ogenblik later rolden ze vechtend over de bank been. Gorm, die bij den stuurman bevelen stond te geven, zag het, maar ging rustig door. De Deense jongen jammerde om hulp, maar zijn vader stoorde er zich zo weinig aan, alsof hij de twee jongens niet zag. „Een man vecht altijd alleen zijn twist uit,” zei hij enkel, toen hij langs het tweetal van boord stapte. Kuno het geschrokken los — hij begreep plotseling, hoe gevaarlijk deze vechtpartij was. Harald stond met gescheurde kleren en bebloed gezicht op, en strompelde zijn vader achterna. Kuno werd bij aankomst op de hoeve een paar dagen zonder eten of drinken in de gemetselde Kelder gesloten, maar toen hij, versuft en vermagerd, weer werd losgelaten, ging Harald hem schuw uit de weg. Zo kwam Kuno bij de slaven van den Wiking terecht, en moest meehelpen de schrale oogst binnen te halen, de paarden te verzorgen en een van de oudste slaven te helpen bij de visvangst. Het was een hard en ruw leven, en hij kreeg overvloedig slaag en weinig eten, maar het verdriet en het heimwee hadden hem onverschillig en ongevoelig gemaakt. Alleen als hij ’s nachts van honger of van pijn wakker lag en door het kapotte dak van het vuile lage slavenkot de lucht met de schitterende sterren zag, kreeg hij zo ondraaglijk heimwee naar de hut in de duinen en zijn moeders gezicht, naar den wilden speelsen Bran, en naar broeder Eginhard, dat hij zijn vuist in de mond duwde om DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD niet te schreeuwen, Harald begon langzamerhand wat van zijn vrees te bekomen, en stond wel eens toe te kijken, als Kuno met het vissersschuit je aan land kwam, of als hij met vistuig of een net in de weer was. Kuno’s blonde haren waren nu boven de oren afgesneden, dat had hij met gebalde vuisten en opeengebeten tanden moeten verdragen, maar Harald noemde hem toch nooit meer „slaaf”, en raakte hem met geen vinger aan. Op een avond, toen Kuno van het strand terugkeerde met een net op zijn schouder, was de herinnering aan broeder Eginhard zo sterk, dat hij voor zich heen een lied begon te neuriën, dat hij had leren zingen in het koor. De moeilijke Latijnse woorden was hij vergeten, maar de wijs, die dikwijls door zijn hoofd zong, kende hij nog noot voor noot. Toen het uit was, moest hij eens met zijn vuile hand langs zijn ogen vegen, en zo’n troost was dat zingen van die oude bekende wijs, dat hij sindsdien vaak liep te zingen bij de arbeid, als de Wiking of zijn mannen veilig buiten gehoor waren. Nu was dat vaak genoeg het geval, want na al de gevaren en vermoeienissen van de laatste tocht, dronken en smulden Gorm en zijn mannen naar hartelust, en de feesten op de grote houten hoeve duurden soms dagen achter elkaar, tot de gastheer en zijn gasten dronken over of onder de tafels lagen. Dan kon Kuno veilig zingen bij zijn werk op het veld of bij de visvangst, en de slaven hoorden hem graag en vroegen hem om meer liederen, want dat herinnerde hen aan hun vaderland en hun huis. Kuno had een heldere stem, en als hij zong, was het hem, of hij weer RIE VAN ROSSUM thuis over de vensterbank van de boekerij leunde, en naar broeder Eginhards vingers keek, die toverden met rode inkt en blauwe inkt en verguldsel.... Op een dag kwam Harald naar hem toelopen met pijl en boog, die hij zelf had gesneden en gespannen, en vroeg hem mee te gaan op jacht, dwars door het grote moeras en het dichte wilde bos, dat zich dagen ver uitstrekte, diep het land in. Ze jaagden en renden en schoten de hele dag, en kwamen ’s avonds thuis met lege handen, vuil en bezweet en met gescheurde kleren, maar Kuno voelde zich voor het eerst weer een beetje gelukkig. Hij leerde Harald een net knopen en een vislijn maken, hij leerde hem strikken zetten en knopen leggen, en soms zat Harald bij hem op de roeibank en keek toe, als hij aan ’t werk was. Wel verstonden ze elkaar niet altijd, en haalden de schouders op als de ander een onbegrijpelijk woord zei, maar zoetjes aan leerden zij elkander verdragen, al stonden zij nog wel eens een keer met gebalde vuisten tegenover elkaar. Zo ging de herfst voorbij, de winter kwam met sneeuwjacht en ijs in de fjord en het moeras, met korte schemerige dagen en lange nachten. Harald, die zich verveelde, omdat hij niemand had om mee te praten, zocht meer en meer Kuno op, en vertelde hem met schitterende ogen van het Joelfeest, dat ophanden was. Dan zou de Fries nog eens wat zien. Zo’n feest als het Midwinterfeest was er geen tweede. Op het altaar van Odin, midden in het bos, zou een schimmel geslacht worden, en de priester zou uit de ingewanden lezen, of het jaar goed ging wor- DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD den voor de Denen. Dan zouden er paarden en varkens worden geslacht, o, bij tientallen. Moeder en al de slavinnen zouden dagen lang in de weer zijn met braden en brouwen; er zou bier en mede zijn voor alle mannen, zoveel ze lustten, er zouden veel gasten komen om feest te vieren, en in de grote zaal zouden al de mooie bonte tapijten en de schilden worden opgehangen. O, ’t zou een prachtig feest zijn, en hij mocht vlak bij zijn vader zitten en mede drinken uit een hoorn, want hij was nu al twaalf jaar en op de volgende tocht mocht hij meevaren. Had Kuno wel eens mede gedronken? Het was heerlijk, er zat veel honing in, en zijn vader kon de grote hoorn in één teug leegdrinken. Hadden ze in Friesland ook Joelfeest, als de midwinter dagen kwamen? Kuno schudde het hoofd, en vertelde trots, zo goed als dat gaan wou in zijn gebroken Deens, dat hij een Christen was en thuis het Kerstfeest had gevierd, ’s nachts in de kerk, als alle kaarsen brandden. Dan hij had meegezongen in het koor, ter ere van het kind Jezus, dat in een stal geboren was, en sliep in een Leestenkrib. Daar moest Harald om lachen, zo armoedig leek hem Kuno’s feest. Geen offer, geen gebraden zwijnen, geen bier, geen gejuich en geschreeuw en grote brandende joelvuren? Wat een laf feest was dat Christenfeest, en wie was dat Kind, waar Kuno van sprak? Toen legde Kuno het hem uit, maar het was moeilijk, omdat hij de taal nog maar slecht kende. Hij was ook zoveel vergeten, hij wist niet eens meer, of hij het Credo (de geloofsbelijdenis) nog wel kende. Het Onze RIE VAN ROSSUM Vader nog wel, dat bad hij elke avond, op zijn stroleger, voor hij ging slapen. Maar van de evangelieverhalen was hij hier en daar een naam vergeten, of hij herinnerde zich de afloop niet meer. Alleen het Kerstverhaal kende hij nog van buiten, de historie van het kleine kindje in een houten krib, zoals de paarden hier hadden in de stal, de herders met hun schapen in het veld, en de zingende engelen, die uit de hemel kwamen zweven. Bij Loki, wat een vreemd verhaal was dat, vond Harald, en lachte er om. Was de God van de Christenen een klein kind? Hoe kon dat, die kon je toch niet helpen; en welke godenzoon sliep nu in een voerbak? Nee, dan de góden van de Denen — had Kuno wel eens van Odin gehoord, den Alvader, met zijn blauwe mantel, de hemel, en zijn schitterend oog, de zon? Had hij Thor met de rode baard nooit eens horen grommen boven de wolken en zijn hamer zien vliegen als een bliksemstraal langs de hemel? Harald was erbij opgesprongen, zijn ogen schitterden en hij zwaaide zijn eigen kleine strijdbijl boven zijn hoofd, om Kuno het verhaal duidelijk maken. De God van de Christenen? Een klein kind — bah! Maar Odin, de grote, de heerlijke, die in Asgard woonde en de wereld overzag, dat was de god der dappere Denen! Maar Kuno schudde het hoofd. Neen, Harald wist er niets van, er was maar één God, die de hemel en de aarde en de zee gemaakt had, en die had zijn Zoon naar de mensen gestuurd als een klein kindje, en later was die Zoon een man geworden en aan een kruis DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD gestorven.... Toen moest Harald nog veel harder lachen, en hij wilde niet verder luisteren. Een god, die stierf, die zich aan een kruis het spijkeren zonder zich te verdedigen. Bah. dat was geen echte god, dat was niets voor een Wiking, dat was goed voor meisjes en slaven.... En bijna waren ze weer aan het vechten geraakt, maar Harald was weggelopen, om het aan Wulf te vertellen, den ouden Wulf, die de paarden besloeg en het gereedschap smeedde, en die wel honderd godenverhalen wist. De god van de Christenen? Wulf spuwde verachtelijk op de grond. Dat was goed voor domme vrouwen en slaven zoals de Franken en de Friezen, maar Harald, de zoon van Gorm, moest nooit luisteren naar die praatjes van priesters in vrouwenrokken. Heil Odin! den beschermer der Denen, en Wulf keek tevreden naar de paardenschedels boven de hoofdpoort. Harald liep weg, en lachte in zijn hart den dommen Kuno uit, die hem zulke laffe slavensprookjes wou wijsmaken. Het Joelfeest kwam, met braden en brouwen, dat de hele hoeve van vette geuren was vervuld, en de vrouw van den Wiking met haar slavinnen handen te kort kwamen. In de feestzaal konden de tafels de zware schotels bijna niet dragen. Het vuur in de schouw vlamde hoog op, de rook sloeg tegen de balken en het roet droop van de muren. Een heel gebraden varken stond op de reusachtige dis, en de slaven sleepten onophoudelijk geweldige kruiken en horens vol schuimend bier en koppige mede aan. In ringen aan RIE VAN ROSSUM de muur brandden harsfakkels; de Wikingers schransten en dronken en juichten en zongen, dat de muren er van dreunden. De grond lag met afgekloven botten bezaaid, en de slaven, die langs de muur gehurkt zaten, keken met hongerige ogen toe, en gristen de benen weg, die hun toegegooid werden. De oude skald Thorleif, die de zanger en speelman van de troep was, moest een lied zingen, een krijgslied, ter ere van Gorm en hun laatste tocht. Maar Thorleif was oud en zijn stem versleten, hij kon zich niet verstaanbaar maken boven het rumoer, zodat niemand iets van het prachtige lied verstond, dat hij gemaakt had. „Zingen!” schreeuwden de opgewonden Wikingers. „Zing dan, oude! we willen een lied, een echt oud krijgslied als vroeger.” Maar de oude man schudde het hoofd, en kroop terug in zijn hoekje bij het vuur. Hij was te oud en te zwak geworden, hij was nergens meer toe nut, ze hadden hem niet eens meer meegenomen op de laatste tocht. Een laffe dood op zijn bed, een strodood zou hij sterven en Odin zou hem nooit bij de helden in Walhalla halen. Hij zat met gebogen hoofd bij het vuur, en schaamde zich. Maar de rumoerige Denen rond de tafel trommelden ongeduldig met hun zwaarden op tafel. Zingen, was er dan niet een, die vanavond zingen kon? „Kuno, de Fries, kan zingen!” Het was een jongensstem, die dat riep, aan het boveneind van de tafel. Een bulderend gelach brak los: Kuno, de Fries, dat was een goede grap! Heil Harald, zoon van Gorm, daar moeten we op drinken! Waar is die Kuno, de DE MOED YAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD Fries, laat een slaaf hem gaan halen, dan kan hij hier op de tafel staan, en een lied voor ons zingen, wij zullen hem wel helpen. Zo werd de slapende Kuno in zijn kot hardhandig wakker gestompt, en onder het gebrul en gejoel van al de Wikingers, op de tafel gezet, midden tussen de kannen en de schotels en de afgekloven beenderen. „Zingen!” brulden de feestgangers. „Zingen, slaaf, een lied in je slaventaai! Zingen!” Kuno beefde. In zijn grauwe slavenkleren stond hij daar midden tussen al die schreeuwende halfdronken kerels, met hun rode gezichten en bulderende stemmen. Daar zat Gorm aan het hoofd van de tafel, recht voor hem, met zijn vuist op zijn rechtstandig vreselijk Wikingzwaard, de helm op ’t hoofd en het ringenpantser aan. De rook en de walm deden Kuno bijna stikken, hij keek rond om te ontsnappen, maar er was geen uitweg, en woester werd het geschreeuw, dat hij zingen zou. Dan, plotseling, hief hij het hoofd op. Het was Kerstnacht. Nu brandden in de kloosterkerk de witte kaarsen op het altaar, en stonden de broeders en de knapen in het koor, en broeder Egmhard speelde het orgel en Kuno’s ogen begonnen te stralen. Hij zou meezingen, hij ook, hij was het Kerstlied niet vergeten, hij zag dc hand van broeder Eginhard, die het teken gaf. Gloria in excelsis Deo! De heldere jongensstem schalde onder de balken, hoog en klaar als van een vogel, hij wist de moeilijke Latijnse woorden weer, hij zong, RIE VAN ROSSUM hij zag geen Denen, geen slaven, geen feestmaal en geen zwarte wanden meer, hij stond in het koor van de kloosterkerk, en jubelde uit boven de zware mannenstemmen: „Kyrie Eleison! Kyrie Eleison! Heer, erbarm u onzer Verbaasd hadden de Denen geluisterd, een ogenblik waren ze stil, de mooie heldere jongensstem schalde zo luid en klaar, als de oude Thorleif nooit gezongen had.... Harald luisterde met schitterende ogen, trots, dat zijn slaaf beter zingen kon dan de oude skald, zodat ze allen luisterden. — Maar Gorm, de Wiking, sprong woest op uit zijn zetel, en greep den jongen met een ijzerharde vuist in de borst. „Zwijg, Christenhond! Geen papenge jank in de hal van Gorm, den zoon van Hardeknut. De jonge Kuno wankelde en zweeg ontzet — met één zwaai had Gorm hem van de tafel op de grond gesleurd, en dwong hem op de knieën. De feestgangers waren opgesprongen, en schreeuwden van het lachen; over elkaar heen tuimelend om naar den jongen te zien, die Gorm stellig zou vermorzelen met zijn reusachtige vuisten. Harald gaf een schreeuw, en keek over de tafel toe met angstige ogen. De slaven kropen weg tegen de wanden, en een dreigende stilte viel in de feestzaal. „Hond!” bulderde Gorm, en schudde den bevenden Kuno, dat zijn tanden klapperden. „Christenhond, spreek — of ik vermorzel je, ik gooi je levend voor mijn honden — spreek — wie is de hoogste god?” Kuno sloot zijn ogen: hij was bang, hij was dodelijk DE MOED VAN KUNO, DEN ZOON VAN SIWARD bang, en de vreselijke hand drukte hem zo zwaar neer, dat hij bijna de rug brak. „Hij moet drinken op Odin!” schreeuwde er plotseling één luid, en tierend vielen de anderen hem bij: „Drinken — een heildronk op Odin, den Alvader — een hoorn met mede, drinken zal dat Christen jong.” „Drink!. zei Gorm en hield de hoorn omhoog. „Zeg: Heil Odin, Alvader, beschermer der Denen!” Het was stil — de Friese jongen opende de ogen, en zijn lippen beefden. Kuno — de zoon van Siward — een vrije Fries. Ik wil niet drinken — ik wil geen: heil Odin zeggen, Odin is een heidense god —Heer help mij — verlos ons van de Noormannen. — De heilige Apostel Petrus was een visserman. — Wie zegt dat daar op eens? Hij kent die stem, dat is broeder Eginhard. — De heilige apostel Petrus was een visserman — maar hij heeft den Heer verloochend. — Neen, broeder Eginhard, ik zal het niet doen, ik wil het niet doen.... Toen keek Kuno, de zoon van Siward, den vreselijken Wiking recht in de ogen. Hij stootte den hoorn weg, die hem voor de lippen werd gehouden, en in de doodse stilte zei hij glimlachend, met vaste stem: „Geloofd zij Jezus Christus!” Zij trapten en sloegen hem, tot hij bloedend en schijnbaar dood bleef liggen, en de slaven smeten het onbeweeglijke jongenslichaam de open deur uit, in de sneeuw. Daar vond hem, te middernacht, Harald, de zoon van Gorm, die was weggeslopen van het feestgelag. Zijn vader en alle mannen lagen voorover op de tafel te RIE YAN ROSSUM ronken, zo dronken waren zij. De Deense jongen knielde naast den Friesen jongen neer. De sneeuw rondom was vuil, en roodgekleurd. Kuno’s ogen waren gesloten in zijn doodsgrauw mager gezicht. „Kuno,” fluisterde Harald, en schudde den stervenden jongen bij de arm. „Ik ben het, Harald — ik heb water voor je —” Kuno sloeg langzaam de ogen op; Harald zag, bij het rode fakkellicht, dat door de open deur viel, hoe die blauwe ogen al begonnen te breken. „Kuno!” fluisterde Harald. „Jij bent een held — nog nooit heeft iemand mijn vader durven tegenspreken. En jouw God, Kuno — Kuno, hoor je me — die is sterker dan Odin, want hij gaf jou de moed om — Kuno!” Het witte gezicht glimlachte — de blauwe ogen vielen toe. „De heilige — de heilige apostel Petrus — was een visserman,” fluisterde hij. — Toen zong Kuno, de zoon van Siward, mee in het hemelse koor der engelen. Vele jaren later Het Harald, de zoon van Gorm, den Wiking, zich met al zijn mannen dopen tot Christen. De verloren zoon door Anne de Vries DE VERLOREN ZOON D ■ ^ ^ aar waren eens een vader en een zoon, die elke dag ruzie hadden. Ze woonden ergens in Noord-Amerika, ver naar het Westen, waar het meeste land toen nog wildernis was. Daar was de vader een kleine twintig jaar geleden heengetrokken met zijn vrouw en zijn jongen, toen die nog een heel klein kereltje was. Hij had er een groot stuk grond gekocht voor een klein beetje geld, tij had er een hut op gebouwd en die naar zijn vrouw „Maryhoeve” genoemd en was begonnen het land te ontginnen. Dat was toen een harde, maar mooie tijd! Ze werkten als paarden, Joe Smith en zijn vrouw. Ieder jaar kwam er een stuk goede bouwgrond bij, iedere winter maakte de man ijverig jacht op allerlei pelsdieren en verkocht hun huiden in de stad, die drie dagreizen daar vandaan lag. Voor het geld kocht hij zaden, landbouwgereedschappen en vee. Zo groeide langzaam hun bezit. Ze zagen soms in geen maanden een ander mens, maar ze hadden genoeg aan elkaar en hun kind. En wanneer ze op lange winteravonden bij het vuur zaten en met de huiden bezig waren en de kleine George bij hen zat te babbelen, dan voelden zij zich zó gelukkig, dat zij niets anders begeerden. De jongen groeide voorspoedig op in de eenzaamheid. Hij was handig en sterk voor zijn jaren en begon al jong mee te helpen aan kleine werkjes. Hij paste op ANNE DE VRIES de koeien, hij bracht zijn vader het eten op het land, ’s avonds leerde zijn moeder hem lezen en schrijven. Toen hij tien jaar was, ging hij al mee op de jacht en kon melken en ploegen als de beste boer. Toen groeide het bezit nog harder. Ze bouwden een beter huis met een grote schuur en ruime stallen. Ze namen ook een oude negerin in dienst, — tante Manda noemden ze haar — die wel wat vroom was en wat veel in de Bijbel zat te lezen, maar ze hinderde er nooit een ander mee en ze had een paar flinke handen aan haar lijf, dat was het voornaamste. En nu, na twintig jaar, nu was Joe Smith een welgesteld man geworden. Hij had een mooie boerderij met koeien en paarden en enkele machines en er zat nog een aardige som geld in de grote eikenhouten kist, die verborgen onder het hooi in de schuur stond. Maar zijn geluk was weg. Want zijn lieve vrouw, zijn trouwe kameraad, was enkele jaren geleden, na een korte ziekte, gestorven, midden in de drukte van de oogsttijd. Ze lag begraven onder de hoge populieren, op honderd pas van het huis en tante Manda had haar plaats als huishoudster ingenomen. En de jongen, die vreemde jongen, was na die tijd totaal veranderd. Zo gewillig en vriendelijk hij vroeger was, zo dwars en onhandelbaar was hij nu. En daardoor ging er geen dag voorbij, dat Joe Smith en zijn zoon geen ruzie hadden met elkaar. Dat begon ai ’s morgens vroeg. Ze stonden op en groetten mekaar nauwelijks, ze zaten zwijgend aan het ontbijt. Als er nog eens wat gezegd werd, waren ze ’t oneens. Dat was de laatste jaren zo geworden: als DE VERLOREN ZOON de een iets wit noemde, dan noemde de ander het zwart. Yond de een het goed weer, om met het maaien te beginnen, dan zei de ander: „Kom nou, ik heb het nog nooit zo slecht gezien!”.... En dan was de dag al weer bedorven. Ze liepen allebei rond met sombere gezichten, ze werkten bij elkaar op de akker zonder een woord en als de vader in de buurt van zijn zoon kwam, dan draaide die zijn hoofd af, om hem niet te zien. Maar voordat ze des avonds slapen gingen, hadden ze elkaar vast en zeker weer lelijke dingen gezegd. Dat ging zo iedere dag. Tante Manda liep er om te zuchten en te huilen, ze probeerde ook wel eens om die twee te verzoenen, maar het hielp niets; die twee stijfkoppen gingen hun gang en het werd nog hoe langer hoe erger. Ja, Joe Smith wist wel, wat de oorzaak van alles was. De jongen wou weg, het beviel hem hier niet meer. Hij wou de wijde wereld zien. Vroeger, toen zijn moeder nog leefde, had hij er ook al over gepraat, maar na haar dood was zijn verlangen plotseling veel sterker geworden en het groeide nog bij de dag. „Ik walg van het leven hier,” zei hij. „Ik wil er uit! Wat heb je hier aan je leven? Het is werken, werken, iedere dag, totdat je jezelf hebt doodgewerkt. En wat heb je dan gehad?” „Je bent niet goed wijs,” zei vader Joe. „Je kan het nergens beter krijgen dan hier”.... „Maar ik wil immers niet voor altijd,” morde de jon- ANNE DE VRIES gen. „Als ik weet, wat er in de wereld te koop is, dan kom ik terug.” — „Dwaasheid,” zei de oude. „Lees de krant, als je dat weten wil, er komt iedere maand een pak. En als je je verveelt, rij dan eens naar de buren, de naaste woont vlak bij, op een halve dag afstand. Daar zijn jongens en meisjes van je leeftijd ook ” „U gunt het me niet, hè?” zei de jongen hatelijk. „In ieder geval gebeurt het niet,” zei Joe Smith. „Ik wil er geen woord meer over horen.” Maar de jongen gaf zijn plan niet op. Hij kon dat niet, hij moest de grote wereld zien. Wanneer hij op het veld bezig was en hij zag de witte wolken drijven langs de hemel, dan stond hij ze soms na te kijken, tot ze de horizont genaderd waren. Waar kwamen ze vandaan en waar gingen ze heen? Wan¬ neer hij op de zolder moest wezen, dan stak hij zijn hoofd door het dakraam en tuurde over de velden en de bossen, naar de blauwe bergen in de verte. En ’s nachts in zijn dromen was hij de einder al over en doolde rond in de vreemde streken, die in zijn verbeelding hoe langer hoe mooier en glanzender werden. .. En natuurlijk begon hij er telkens weer over, zijn hart was er vol van. Maar de vader bleef weigeren. Hij wilde den jongen bij zich houden. Zijn jongen en zijn boerderij, daar had hij voor geleefd, die hoorden bij elkaar. Wat was er nog over van zijn leven, als den jongen iets in den vreemde overkwam? — Hij moest €r niet aan denken. En daarom hield hij voet bij stuk. Maar zijn jongen deed het ook. Ze leken op elkaar, die DE VERLOREN ZOON twee. Ze hadden dezelfde harde ogen en dezelfde sterke wil. En toen begonnen ze elkaar opzettelijk het leven te verbitteren. De jongen dacht: „Ik zal hem wel dwingen, om mij mijn zin te geven.” En hij begon zijn werk slecht te doen, hij moest ’s morgens drie of vier keer geroepen worden eer hij opstond, hij werd steeds brutaler en lastiger. Maar de vader dacht: „Ik zal hem die gekke kuren wel afleren.” En hij droeg hem het zwaarste en smerigste werk op. Hij liet hem werken tot laat in de avond en zelfs op de Zondag gunde hij hem geen rust. Tante Manda mocht zeggen, wat ze wilde, hij was de baas. Toen was het helemaal mis met die twee. „Mijn vader houdt niet van mij,” dacht de jongen. „Hij heeft natuurlijk nooit van mij gehouden. Hij denkt alleen maar aan zichzelf, die oude zelfzuchtige kerel” „Die jongen,” dacht Joe Smith, „dat is de ondankbaarste vlegel, die er op twee benen rondloopt. Die is niet waard, dat ik zo hard voor hem gewerkt heb! — Hij geeft geen zier om mij!”.... En zo vervreemdden ze geheel van elkaar. Ze aten nog van één schotel, ze woonden in één kamer, maar de wrok en de boosheid blonken in hun ogen, wanneer ze elkaar zagen. „Dat kan zo niet goed gaan,” zuchtte tante Manda, „Daar moet een ongeluk van komen!”.... En op een Kerstdag, toen de jongen pas twintig jaar geworden was, — hij was op eerste Kerstdag jarig, — ANNE DE VRIES toen kwam het tot een ongeluk. De twist liep zó hoog, dat ze in de stal aan het vechten raakten. De jongen was lenig en vlug, hij kreeg zijn vader op de grond. Maar Joe Smith, al had hij de vijftig al achter de rug, hij was toch nog de sterkste en hij won het. En nu wist hij misschien niet meer, wat hij deed. Hij roste den jongen af met een riem van buffelleer, dat hij bijna niet meer staan kon en joeg hem toen de stal uit. „Ik zal jou leren, de hand tegen je vader op te heffen!” schreeuwde hij. „Buigen zul je! En als je ’t van vandaag af nog eens waagt, om mij te treiteren, sla ik je dood, reken daar op!”.... De jongen antwoordde niet. Hij sloop naar de zolder en liet zich de hele dag niet meer zien. Maar toen Joe Smith de volgende morgen opstond, was de geldkist opengebroken en voor een deel geleegd, het beste paard stond niet meer op stal en de jongen was verdwenen. Op tafel lag een briefje. „Nu ik weet, dat je me haat, blijf ik geen dag meer. Het geld en het paard zal ik beschouwen als het loon voor al mijn werk in deze ongelukkige jaren. Gegroet. George. — • • •• • • • • •• •• • • • • •• •• •• Joe Smith raasde en tierde een poos, hij sloeg in zijn drift een paar stoelen kapot en tante Manda, die hem durfde vragen, om niet te vloeken, gooide hij een etensbord naar het hoofd. Toen rende hij naar de stal en even later zag ze hem DE VERLOREN ZOON in woeste galop wegrijden door de sneeuw, het spoor van den jongen achterna. Toen hij na een week terugkwam, zonder den jongen, was hij kalm geworden, maar er was iets onrustigs, iets hulpbehoevends bijna, in zijn ogen. Hij sprak niet meer over George en tante Manda durfde er ook niet over beginnen. Hij deed voortaan zijn werk als vroeger, hij werkte nog veel harder, nu hij er alleen voor stond, hij kwam op de gewone tijden thuis om te eten en het leek wel, alsof hij den jongen al vergeten was. Maar tante Manda wist wel beter. Hij kon soms plotseling stilstaan, terwijl hij met het zaad over de akker ging en moedeloos omzien, naar wat hij gezaaid had, alsof hij dacht: „Waar doe ik het eigenlijk voor?”.... En als ze hem kwam roepen voor het eten, of later in de drukke tijd, wanneer ze hem zoveel mogelijk hielp op het land, dan zag ze hem soms naar de einder staan turen en hij schrok, als ze hem riep, alsof hij op iets slechts werd betrapt. Toen na een lange droge zomer de winter kwam, ging hij ook niet meer op jacht. Hij verzorgde het vee, hij knutselde wat in de stal en verder zat hij de hele dag bij tante Manda in de kamer, dronk zijn koffie, rookte de ene pijp na de andere, rekte zich uit voor het raam en zat weer somber voor zich uit te staren. En ’s nachts, als ze eens wakker werd, op welk uur het ook was, ze hoorde steeds wel het kraken van zifn bed. Pas een jaar, nadat de jongen was weggelopen, op zijn een en twintigste verjaardag, werd zijn naam weer genoemd. Dat kwam zo. Tante Manda zat te ANNE DE VRIES huilen en daar stoof Joe Smith over op. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel om dat gejank, zoals hij het noemde. Maar toen ze hem aanzag met haar betraande ogen, zo zachtmoedig en zo trouw als alleen een oude negerin dat kan, toen had hij er spijt van en vergoelijkte: „Denk je, dat ik het zo plezierig heb?.... Mijn hele leven is toch ook bedorven? Maar van mij heb je nog geen klacht gehoord” „Hij zal terug komen,” zei tante Manda toen. Daar deed hij smalend over: „Hij terugkomen?.... Hij zal wel oppassen! Hij weet wel, dat de karwats voor hem klaar ligt!”.... „En toch zal hij terugkomen,” hield de oude vrouw vol. „Wie weet, hoe hij nu al zit te verlangen! Hij is geen kwaaie jongen en als hij genoeg van de wereld gezien heeft, dan houdt hij het er vast niet uit. En daarom huil ik, omdat hij het misschien zo slecht zal hebben”.... »>Ja"ja> spotte Joe, „slecht! Hij heeft meer dan vijf honderd dollar van me gestolen, de bandiet Ja, hij zal het wel erg slecht hebben daarmee!” Maar die avond was er toch wat meer glans in zijn ogen dan anders en de volgende morgen, eerst nog aarzelend, zocht hij toch zijn klemmen en strikken bij elkaar, maakte ze in orde, en zette ze uit in het bos voor vossen en marters. Toen hij de smaak van dat werk weer te pakken had, werd hij zo ijverig, alsof hij de verloren tijd weer in wou halen en tegen het voorjaar reed hij met een hoogopgetaste wagen vol huiden naar de stad en beurde weinig minder dan vorige jaren. DE VERLOREN ZOON Ook op het land deed hij dat jaar zijn werk weer met meer opgewektheid, hij scheen weer een doel te hebben, waar hij voor leefde. Het weer was hem gunstig, hij had een overvloedige oogst. En toen de herfst kwam, en er meer tijd overbleef om te praten, begon hij soms zelf over den jongen en het bleek, dat ook hij nu hoopte op zijn terugkeer. Hij sprak nu ook anders over hem, hij schold en vloekte niet meer, hij sprak over zijn zoon als over een vreemde, met iets spottends in zijn stem. Maar ’s avonds zat hij te luisteren bij t minste geluid, alsof hij hem nu reeds verwachtte. En dat deed hij ook werkelijk, want toen Kerstmis voorbij was, zei hij somber: „Zie je nou wel, dat ik gelijk krijg? Wie het twee jaar uithoudt, houdt het ook wel langer uit!”.... „Wacht maar,” zei tante Manda. „Ik weet zeker, dat hij komen zal.” „Waarom weet je dat zeker?” vroeg hij. „Wel,” zei ze, „de verloren zoon uit de Bijbel is toch ook terug gekomen! Die jongen was precies onze George” „O, een verhaal,” spotte hij. „In een verhaal gebeuren zoveel mooie dingen”.... „Maar ’t is een verhaal van den Heiland,” zei ze. Ze zocht het hoofdstuk voor hem op. Hij las het, hij legde de Bijbel op tafel en zat een poos te denken. Toen las hij het nog eens en ging naar bed. De volgende morgen zei hij: „Nu weet ik zeker, dat de jongen niet terug komt.” „Waarom?” vroeg de oude vrouw rustig. „Wel,” zei hij, „dat is toch duidelijk genoeg! Die jon- ANNE DE VRIES gen uit de Bijbel had een andere vader als die jongen van mij. Die ouwe heeft zijn zoon het geld tenslotte gegeven, waar hij om vroeg, die zal hem ook wel niet half dood geslagen hebben. Die jongen kon weten, dat zijn vader van hem hield en nog durfde hij bijna niet naar huis. Maar George denkt, dat ik hem haat”.... „Doe je dat dan niet?” vroeg ze, om hem te beproeven. „Hoe kun je het vragen?” zei hij. „Dat spreekt toch vanzelf, dat een vader zijn eigen kind niet kan haten! Als hij terug zou komen, zou ik hem natuurlijk wel eerst even onderhanden nemen en hij zou voortaan moeten werken voor twee. Hij zou het niet gemakkelijk hebben, dat verzeker ik je. Maar haten, neen, natuurlijk niet!” „Je moet eens wat meer in de Bijbel lezen,” zei tante Manda. „Waarom?” „Zo-maar,” zei ze. „Het zou zo goed voor je zijn”.... Hij lachte er om, maar hij deed het. Hij las soms een hele avond. En voordat in het voorjaar het werk hem weer geheel in beslag nam, zei hij: „Ik heb toch mijn hele leven dwaas gehandeld met dien jongen, tante Manda. Ik meende altijd, dat ik gelijk had en — nou ja, misschien was dat ook wel zo, maar ik heb den jongen nooit laten merken, hoeveel ik van hem hield. Daar heb je mijn grootste fout. Ik wou, dat ik die nog eens goed kon maken”.... „Wacht maar,” troostte ze. DE VERLOREN ZOON „Neen,” zei hij, „dat kan ik nooit meer doen.” En het scheen wel, dat hij gelijk zou krijgen. De zomer ging voorbij, een nieuwe winter kwam aan, de derde winter zonder den jongen. Er kwam zelfs geen bericht van hem. Toen hield Joe Smith het niet langer uit. „Leg mijn beste kleren klaar, tante Manda,” zei Hij op een avond. „En eten voor een dag of drie. Ik ga morgen op reis.” „Wat ga je doen?” vroeg ze. „Ik ga den jongen zoeken,” zei hij. En hij ging, maar zonder veel hoop. Want het moest wel heel toevallig zijn, als hij in die wijde wereld zijn zoon ontdekken zou. Hij kwam dan ook na enkele maanden zonder hem thuis. En ook op een nieuwe tocht, in het voorjaar, vond hij hem niet. Maar hij had nu toch hier en daar een spoor van hem ontdekt. Hij wist nu, dat de jongen een tijd in de zilvermijnen gewerkt had, hij had zich een poos opgehouden bij een zwervende Indianenstam en zelfs in de stad — drie dagreizen ver slechts — had men hem eens op de markt gezien met een gezelschap paardenkopers en pelsjagers. Dat was in het laatste jaar gebeurd. Als hij zo dicht in de buurt geweest was, meende Joe, dan moest hij uit angst zijn weggebleven. Er lagen hopen werk te wachten na zijn beide langdurige reizen, want tante Manda had niet meer kunnen doen dan het vee verzorgen. Het werd een verschrikkelijk druk jaar voor hem, maar meer dan ooit ANNE DE VRIES te voren waren zijn gedachten nu bezig met den jongen. „Kon ik hem maar een boodschap sturen,” zei hij soms, met iets wanhopigs in zijn stem. „Maar hoe zul je iemand bereiken, als je niet weet, waar hij zit!”.... Hij liep daar nog over te denken, toen de herfst weer kwam met stormen en duistere nachten, met lange avonden en tijd om na te denken. Joe Smith zat bij het vuur en zei: „Nu kan ik wel weer gaan zoeken, net als verleden jaar, maar het is verloren moeite. Er moet een beter middel zijn, om den jongen thuis te krijgen. Als hij maar wist, dat ik van hem houd, dan kwam hij wel terug Kon ik hem dat maar laten weten!” Ze praatten daar nog een poosje over door, toen werd het stil. Tante Manda zat er ook verlegen mee. Maar ineens sprong Joe op, gooide zijn stoel achteruit, liep de deur uit en nam de lamp mee, zodat de oude vrouw in het donker bleef zitten. Ze hoorde zijn voetstappen bonzen op de zolder en even later kwam hij beneden met een grote rol perkament. Daar was hij verder de halve nacht mee bezig. Hij sneed het perkament in repen en vervolgens in stukken, toen nam hij pen en inkt en schreef op elk stuk een paar woorden. Eén stuk viel van de tafel, tante Manda nam het op, las het en legde het toen bij de andere. Joe Smith merkte het niet eens, zo druk was hij met de pen. Het zweet stond hem op zijn voorhoofd. „Ga naar bed,” zei hij tegen tante Manda, „maar zet eerst eten en drinken voor me klaar. Ik ga morgen al vroeg weg. DE VERLOREN ZOON Zij deed het. Toen ze achter hem langs liep, keek ze over zijn schouder en zag, dat op alle perkamentjes hetzelfde stond: „George, je vader heeft je lief.” De volgende morgen was hij al vertrokken, toen ze opstond en zijn bed was onbeslapen. Zes weken bleef hij weg en op alle mogelijke opvallende plaatsen in wijde omtrek bevestigde hij zijn briefjes. Waar de grote weg een woud inboog, aan de eerste boom. Op de rotswand bij de ingang van een pas door het gebergte; op de deur van een eenzame herberg; op een paal bij een doorwaadbare plaats in de beek; op een houtvlot, dat klaar lag een rivier af te zakken; aan de leuning van een brug. Bij een boer ergens aan de rand van het gebergte, vroeg hij om een pot verf en een kwast, witte verf, ja dat was best. En hij schilderde zijn boodschap met mansgrote letters op de donkere bergwand: „George, je vader heeft je Hef.” Daar was hij een hele dag mee bezig. Toen hij bij huis terug kwam, had hij van ruim honderd perkamentjes nog twee over. Eén spijkerde hij aan het hek, de andere op de deur. Een dag en een nacht bleef hij thuis, toen ging hij alweer op reis, ditmaal naar de stad, naar het bureau van de krant. Daar gaf hij een advertentie op, waar ze een beetje om lachtén. „Iedere dag plaatsen, totdat ik schrijf, dat je er mee op kan houden,” zei hij en hij betaalde tot Kerstmis vooruit. Toen bogen ze beleefd voor hem. „Ziezo,” zei hij tegen tante Manda, „nu zullen we ANNE DE VRIES maar eens afwachten.... Meer kan ik voorlopig ook niet doen”.... En ineens liepen dien groten, sterken Joe Smith de tranen uit de ogen. „Manda, Manda!” riep hij, „als de jongen toch eens niet terecht komt! Als hij een slechte kerel is geworden, dan is het mijn schuld! Ik geloof nooit, dat God mij dat vergeven zal”.... Toen begreep ze pas, hoe moeilijk die zwijgzame, harde Joe Smith het al die jaren gehad moest hebben. Maar tante Manda kon troosten. „Joe,” zei ze, „nu heb ik dezelfde boodschap voor je, die jij de wereld hebt ingestuurd voor je zoon. Jouw Yader heeft je Hef. De Vader in de hemel, Joe!”.... Hoe was het intussen met den jongen gegaan? Toen hij wegtrok in de nacht, de zware geldbuil op zak, in volle galop door de maneschijn, voelde hij zich eerst als een vogel, die de kooi was ontvlucht. Hij had wraak genomen voor het pak slaag en alle boze woorden en nij had nu eindelijk zijn zin: hij trok de wijde wereld in, waar allerlei schone avonturen hem wachtten. Maar toen hij een paar uur door de koele nacht had gereden, voelde hij zich toch niet geheel voldaan. Hij begon te aarzelen. Hij hield zijn paard in op de top van een heuvel en keek terug in de richting, vanwaar hij gekomen was, hij zag ook omhoog naar de sterren, de kerststerren, die helder en vredig glansden en er was een stille angst en onrust in zijn hart. Was het om het geld, dat hij meegenomen had?.... „Ik heb het niet gestolen,” zei hij hardop. „Ik heb al- DE VERLOREN ZOON leen genomen, wat mij eerlijk toekwam. En later zou ik immers toch alles gekregen hebben?” En hij joeg weer verder, de bergen tegemoet, maar de onrust droeg hij mee en het was alsof een onzichtbare vijand hem op de hielen zat. In een grote stad, meer dan honderd uren van het huis van zijn vader, bleef hij die winter wonen. Hij zag daar veel, wat hij nog nooit eerder gezien had en leefde een paar weken als in een roes. Maar toen hij gewend raakte, merkte hij, dat de mensen hier ook niet gelukkig waren. Hij begon zich eenzaam te voelen tussen al die duizenden; de onrust kwam terug en hield hem ’s avonds wakker en wanneer hij eindelijk insliep, droomde hij van de boerderij en van de wijde velden. Toen hij de zoele voorjaarswind voelde in de straten, hield hij het er niet langer uit. Hij zadelde zijn paard en trok weer verder. Hij reisde, tot het zwerven hem begon te vervelen, toen verhuurde hij zich voor die zomer als knecht bij een boer. Het werk was hetzelfde als bij zijn vader, het verschil met vroeger was alleen, dat hij nu tijdens de maaltijden in de knechtenkamer zat en in de schuur moest slapen. Waarom was hij “!} eigenlijk weggelopen? Zou zijn vader dan toch gelijk hebben gehad, toen die zei, dat hij het nergens beter kon krijgen dan thuis? Ach kom, de wereld was zo groot, hij mocht nu de moed nog niet opgeven. Toen zijn diensttijd om was, trok hij naar de zilvermijnen, om daar zijn geluk te beproeven. Hij leefde er meer dan een jaar tussen allerlei ruw volk en hij werkte hard, want dan voelde ANNE DE VRIES hij zijn onrust, die hem ook hier nog plaagde, het minst. Maar toen hij eens voor een aardige som aan zilvererts had verkocht, kon hij er niet over zwijgen. Een man, dien hij volkomen had vertrouwd, ontstal hem in de nacht zijn hele schat en alle pogingen, om den dief te achterhalen, waren vruchteloos. Verbitterd en teleurgesteld trok hij weg uit die streek, zonder een cent op zak en was blij, dat hij zich voorlopig aan kon sluiten bij een zwervende Indianenstam. Toen hij een paar maanden bij hen geweest was, ontmoette hij een gezelschap paardenkopers, die hem in dienst namen, maar hij verbet hen, toen hij merkte, dat ze meer rovers dan handelaars waren. Na een lange zwerftocht kwam hij toen terecht bij een ouden pelsjager, die eenzaam woonde in de bossen en bleef de hele winter bij hem. Hij was toen al zover gekomen, dat hij begreep welk een domme streek hij had uitgehaald, door weg te lopen van zijn vader. De wijde wereld was hem verschrikkelijk tegengevallen. Een groot verlangen greep hem soms aan naar het oude huis, naar de goede zachtmoedige tante Manda en.... naar zijn vader. Ja, ondanks alles verlangde hij soms ook naar zijn vader en had berouw over zijn diefstal, want hij wist nu wel, dat het toch een echte diefstal was geweest. „Kon ik het maar weer goedmaken,” dacht hij. „Kon ik hem het geld maar terugsturen” Maar hij had niets overgehouden dan zijn paard, dat bij dat van zijn gastheer op stal stond. Op een avond overviel hem de weemoed zo sterk, dat DE VERLOREN ZOON hij er over praatte met den jager. De jager was een oude wijze man, die veel had nagedacht in de stilte van zijn blokhut en in de verlatenheid van de winterse bossen. „Je moet teruggaan naar je vader,” zei hij, toen de jongen zijn hart had uitgestort. „Nee,” zei de jongen verschrikt, „dat kan niet. Mijn vader haatte mij vroeger al. En nu — na alles wat er gebeurd is.... Ik geloof, dat hij mij dood zou slaan!” „Dan is hij geen goede vader,” zei de oude. „Dat is hij ook niet,” zei de jongen. En meteen, toen hij dat gezegd had, had hij er spijt van en zei: „Ja, dat is hij toch misschien wel. Maar ik ben een slechte zoon geweest. Mijn vader heeft het recht, om mij te haten. Ik haat mij zelf soms ook!” „Ga naar hem toe en vraag vergeving,” zei de oude. „Het is je enige kans.” Maar de jongen schudde verdrietig het hoofd en hij ging niet. Hij durfde niet. Hij kende zijn vader te goed, meende hij. Hij trok in het voorjaar weer naar de stad en vond er werk op een meubelfabriek. Hij stond dag aan dag aan de machine en schaafde stoelpoten glad, honderd in een uur, duizend op een dag, zesduizend in een week. Het was een vreselijk geestdodend werk, maar hij moest het doen, hij verdiende zo de kost voor zich en zijn paard, waar hij maar niet van scheiden kon en legde nog iedere week enkele dollars opzij. Als hij er vijfhonderd zou hebben gespaard, zou hij die aan zijn vader sturen. Zolang wilde hij zijn werk aan ANNE DE VRIES de fabriek volhouden, tot hij zijn schuld had goedgemaakt. Maar op een avond, toen hij al meer dan drie jaar van huis was, gebeurde er iets, waardoor dat plan omgeworpen werd. Hij kwam na zijn werk terug in het hotelletje, waar hij een kamer had en toen zaten daar een paar landverhuizers; een man en een jonge vrouw, met een kindje van nog geen jaar. Het waren Hollanders, ze waren pas hier aangekomen en wilden ergens in deze omgeving een stuk land kopen en zich daarop vestigen. Maar ze voelden zich vreemd en onwennig, zover van hun vaderland en konden zich maar moeilijk redden met de taal. George raakte met hen in gesprek en toen de man hoorde, dat hij het boerenwerk en de streek goed kende, vroeg hij: „Smith, blijf bij ons en trek met ons mee. Wat je op de fabriek verdient, wil ik je ook geven.” En zo gebeurde. George zocht een stuk land met hen uit op een afstand van vijf dagreizen van het huis van zijn vader, hij hielp hen met de koop, met het bouwen van de eerste hut, met het ontginnen van het land. Ze werden dikke vrienden en leerden veel van elkaar. Ja, George leerde ook van de Hollanders! Hij leerde van hen, dat bidden en bijbellezen niet alleen goed waren voor een oude negerin als tante Manda, maar dat het ook jonge mensen als zij waren, moed en vertrouwen kon geven. Hij bad met hen mee bij de maaltijden en ’s avonds begon hij ook zijn knieën te buigen voor hij slapen ging. DE VERLOREN ZOON „Heere, laat het eens weer goed worden tussen mijn vader en mij,” dat werd toen zijn gebed. Want meer dan ooit waren hier de gedachten van den jongen bij zijn vader. Wanneer hij zag, hoe de jonge Hollander met zijn kindje speelde, dacht hij: „Zó heeft mijn vader vroeger ook met mij gespeeld. Zoveel moet hij van mij gehouden hebben, toen ik nog niet alles bedorven had. En wanneer hij naar de jonge vrouw keek, dacht hij aan zijn moeder: „Zó heeft ze mij gevoed en verzorgd! .... Als ze eens weten kon, wat er nu van mij Êeworden is: een dief en een zwerver!”.... 'n dan werden zijn verdriet en zijn verlangen hem vaak te machtig, zodat hij er over praten moest met zijn vrienden. En telkens weer zeiden ze hetzelfde als de pelsjager: „George, ga terug! Wie weet hoe je vader naar je verlangt!”.... Maar hij kon dat niet geloven. Hij voelde te diep zijn schuld en de angst voor zijn vader was te groot. Toen haalden ze er zelfs de Bijbel bij, om hem te bewijzen, dat hij gaan moest en lazen hem een verhaal voor van een jongen, die ook weggelopen was, die al zijn geld er doorbracht en als een bedelaar terugkwam en die toen toch met liefde door zijn vader ontvangen werd. Maar dat verhaal bewees niets, vond hij, want die jongen had zijn vader niet bestolen en die had tenslotte toestemming gekregen, om te gaan. „Zorg, dat je met Kerstmis thuis bent,” zeiden de Hollanders. „Dat is je verjaardag en het feest van de geboorte van den Heiland, die vrede en liefde heeft ANNE DE VRIES gebracht. Op die dag zal je vader goed voor je zijn.” „Ik zal er eens over denken,” zei hij. Maar toen het zover was, ging hij niet. Later, als hij het geld had teruggestuurd, dan zou hij misschien durven. Nu kon zijn vader onmogelijk hem vergeven, dacht hij. — Een week voor Kerstmis moest de jongen naar de stad om inkopen te doen voor zijn vrienden. Hij bleef de nacht in een herberg over en zat daar ’s avonds nog een uurtje in de gelagkamer, vóór hij slapen ging. Er lag een krant op tafel, die nam hij op en hij las er in. Toen zag hij plotseling zijn eigen naam. Er stond een vreemde advertentie in de krant. George Smith, stond er, keer terug! Je vader heeft je lief. George sliep die nacht niet. Yer voor het licht werd, was hij reeds beneden en spande de paarden van den Hollander in. De afstand naar diens huis gold voor bijna twee dagreizen, maar hij kwam er nog diezelfde avond, even vóór middernacht aan. Zijn vrienden waren even blij als hij, hoe het hun ook speet, dat ze hem nu zouden moeten missen. „Hebben wij het je niet gezegd?” vroegen ze, „dat je vader toch nog van je hield? „Ja,” zei hij blij, „en nu ik dat weet, wil ik hem ook geen ogenblik langer laten wachten dan nodig is.” De volgende morgen, toen de zon opkwam, nam hij reeds afscheid. De eerste dag reisde hij zo snel hij kon en vergde bijna te veel van zijn paard. De twede dag deed hij kalmer aan. Toen begon er DE VERLOREN ZOON ook al een beetje twijfel en onrust in zijn hart te komen. De derde dag reed hij maar aarzelend verder en vond, dat hij eigenlijk dwaas en overijld gehandeld had. Hij had maar dadelijk geloofd, wat hij graag wilde geloven. Maar van de honderd mannen in Amerika heetten er minstens twee Smith en misschien wel vier of vijf George, evenals hij. Het zou eigenlijk helemaal geen wonder zijn, wanneer het straks zou blijken, dat de advertentie voor een ander was bestemd geweest. Was dat niet eerder mogelijk, dan dat zijn vader, die altijd zo hard en trots was geweest, die hem nooit een woord van liefde had laten horen, nu zó veranderd was?.... „Het is dom van me,” dacht hij, „ik had eerst moeten informeren op het bureau van de krant wie die advertentie geplaatst heeft”.... En zuchtend reed hij verder, en haastte zich niet meer. Tegen de middag bereikte hij het gebergte. Hij was er blij om, want het was helder, zonnig weer, maar de wind was koud; die voelde hij hier minder. Stapvoets reed hij langs de kale rotsen. De zon stond er op te blinken en in de verte glansde iets wits op het donkere gesteente. Waren het vogels?.... Waarom zaten die dan zo stil?.... Toen hij dichterbij kwam, zag hij, dat het letters waren. Er stond wat geschreven op de bergwand!.... Wat was het?.... Dezelfde boodschap, die hij in de krant had gelezen, blonk hem hier tegen: George, Ö vader heeft je lief. ij bleef de woorden een poosje aanstaren als een ANNE DE VRIES wonder, toen zette hij plotseling zijn paard in draf. Die avond bereikte hij een eenzame herberg in het bos. De zon blonk rood in de ramen, toen hij aan kwam rijden en toen hij afsteeg voor de deur, zag hij, dat er een briefje op was gespijkerd. George, je Dader heeft je lief, stond er op. Hij peuterde het perkamentje los met zijn mes. De herbergier had het gezien door het raam en kwam er op af. „Laat dat briefje zitten!” riep hij. „Dat moet er op blijven!”.... „Wie heeft dat gezegd?” vroeg de jongen. „Joe Smith van Maryhoeve,’ zei de man. „Het is een boodschap voor zijn zoon.” »>Dan kan het er nu wel af,” zei de jongen, terwijl hij het met een bevende hand in zijn zak stak. „Ben jij de jongen?” vroeg de man. „Ja”, zei George, „de verloren zoon”. En hij schreide van blijdschap. De volgende dag was het Kerstmis en meteen de verjaardag van den jongen. Het had een beetje gesneeuwd in de nacht, maar nu was het goed weer. Als het zo bleef, zou hij ’s avonds thuis kunnen zijn. Tegen de middag vond hij weer een briefje. Het fladderde aan een boom bij de ingang van een bos. Hij stak het in zijn zak bij het andere. „Vader, vader,” dacht hij, „wat heb je veel moeite gedaan, om mij terug te krijgen! Hou je dan heus zoveel van mij?” Hij voelde zijn schuld nu nog veel zwaarder. Hij had DE VERLOREN ZOON eigenlijk nooit geweten in al die jaren, dat hij zó slecht geweest was, als hij zich nu voelde. Maar nu maakte dat zijn verlangen naar huis nog groter en haastig reed hij verder. Zo bereikte hij eindelijk de grond van zijn vader. De maan scheen. De sterren glansden. Het was Kerstavond nu. Hij zag de glooiingen van de besneeuwde heuvels rondom, die hij alle kende. Hij hoorde de schreeuw van een vogel in de stilte, en het was, alsof die hier anders klonk, helderder, vrolijker dan overal, waar hij gezworven had. Hij zag de grafheuvel van zijn moeder. Toen steeg hij af. „Moeder,” zei hij zacht, „hier ben ik weer. Nu ga ik niet meer weg, wat er ook gebeurt, dat beloof ik u!’\... En toen liep hij met bonzend hart naar het huis. Zijn paard, dat onrustig snoof, voerde hij aan de teugel mee. Er scheen licht door de vensters. Hij kwam bij het hek. Er zat een briefje opgespijkerd. Het was licht genoeg, om het te lezen: George, je vader heeft je lief. Hij trok het los en stak het bij de andere. Nu had hij er drie. Hij kwam voor het raam en keek naar binnen. Zijn vader zat bij het vuur, met het hoofd in de hand. Somber was zijn gezicht, nog juist als vroeger. Tante Manda zat tegenover hem, zij was grijs geworden. Zie, nu vroeg ze wat. Vader antwoordde niet. Ze herhaalde haar vraag. Nu knikte hij alleen. Zo deed hij vroeger ook: als hij het met een knik kon afdoen, zei hij geen woord. Toen de jongen dat zag, overviel hem nog even de ANNE DE VRIES angst. Maar hij zette nu door. Hij liep naar de deur en daar vond hij het vierde briefje. Nu had hij voor ieder jaar één. Terwijl hij het lostrok, hinnikte het paard. Het had het huis erkend. De jongen rukte de deur open en sprong de kamer in. „Vader!” riep hij, „hier ben ik. „Is het dan heus waar? Heb je mij toch nog Hef?”.... De hond blafte hard, sprong tegen hem op en likte zijn handen. Tante Manda hief de handen omhoog van blijdschap en verwondering. En de oude Joe Smith stond zwijgend voor zijn zoon, legde twee bevende handen op zijn schouders en drukte hem in de stoel, in zijn eigen stoel, dicht bij het vuur. En nog altijd had hij niets gezegd, maar de tranen stroomden hem over de wangen. „Vader,” stamelde de jongen, „ik ben het niet waard”.... „Net als in het verhaal!” riep tante Manda. „Ik heb uw geld gestolen!’ zei de jongen, „ik heb u vervloekt en uitgescholden! Het is allemaal mijn schuld, wat er vroeger gebeurd is!” „Net als in het verhaal!” snikte tante Manda. En toen begon ze heen en weer te draven in de kamer. Ze dekte een stuk van de tafel, en zette brood en boter neer, een hele gebraden gans haalde ze uit de keuken; het leek wel alsof ze geweten had, dat hij komen zou. „Jongen,” zei de oude Joe, „ik ben zo blij, ik ben zo bHj.... ” „En het geld ” begon de jongen. „Praten we niet meer over,” zei de vader. „Ik heb DE VERLOREN ZOON ook mijn fouten gehad. Eigenlijk is alles mijn schuld alleen ” „O nee, vader!” riep de jongen. „Ja,” zei Joe beslist. „Nee!” riep George. „We zijn het nog steeds niet eens,” glimlachte de vader. „Ga aan tafel, jongen, en eet!”.... „Het paard,” zei George. Ze Hepen naar de schuur. Het paard had zelf de stal al gevonden. Het kreeg de bak vol haver. Toen pas at George ook. „Smaakt het?” vroeg tante Manda, terwijl ze hem over zijn haar streelde. „Ik heb nog nooit zo lekker gegeten!” zei George. Dat werd een goede Kerstavond in de eenzame boerderij, de beste, die daar nog ooit gevierd was. Ze zaten nog uren bij elkaar, ze hadden zoveel te vertellen en ze kregen er niet genoeg van, om elkander aan te kijken en goede vriendelijke dingen te zeggen. Het was allemaal veranderd in dit huis. Vóór ze slapen gingen, zocht tante Manda een hoofdstuk op in de Bijbel en Joe Smith las het voor. „Zie, welk een grote liefde ons de Vader gegeven heeft,” las hij bewogen, „dat wij kinderen Gods genaamd mogen worden”.... En voor hij de Bijbel weglegde, zei hij: „De Hemelse Vader heeft ons Hef! Dat heb ik geleerd in deze jaren.” „Zó Hef, dat Hij zijn enigen Zoon de wereld inzond voor ons,” zei tante Manda. In de stal hinnikte luid en vrolijk het paard. INHOUD Blz. Woord vooraf ^5 Albert Zaaier — De stille ster 11 N. Faber-Meynen — Het schot in de nacht .... 37 Johan van Hulzen — Met de kerstvloot naar de Oost 61 C. Th. Jongejan-de Groot — Jefs brief van God : 85 J. Kalmijn-Spierenburg — De legende van Christus’ rondgang in de Kerstnacht 111 M. A. M. Renes-Boldingh — Een oud verhaal . . . 127 Rie van Rossum — De moed van Kuno, den zoon van Siward 149 Anne de Yries — De verloren zoon 177 Als Alle Lichten Branden t ★ Kerst- vertelboek onder redactie van Anne de Vries * Dat deze prachtige uitgave reeds nu een zesde druk beleeft, is een aanbeveling zo groot, dat een verdere beschrijving eigenlijk overbodig wordt. „Als men niet weet wat men zal vertellen, dan grijpe men dit boek en men is klaar. Oit geldt voor het personeel van de dagscholen, zowel als voor tal van Zondagsscholen. Dat geldt evengoed voor hen, die in de huiselijke kring iets willen vertellen.” „De Rotterdammer”. „Een magnifieke bundel Kerstvertellingen voor de jeugd, die in de voornaamste plaats voor Kerstfeestvieringen bestemd zijn, en daar zeker zullen inslaan. Ze zijn echter tevens voor alle jaargetijden geschikt. Pakkend, boeiend en leerzaam in de edelste zin van 't woord.” „Oude Paden”. INHOUD Anne de Vries Op de grote heide Rie van Rossum Joost en het lantarentje W. G. v. d. Hulst Zalig zijn de barmhartigen Mary Pos Van een Zaanse molenbrand op Kerstavond H. M. v. Randwijk Hoe drie woonwagenjongens en een meisje Jezus zochten Jein H. Eekhout Uit het leven van Stantje Stabeels P. A. de Rover De Zwever in het ijs J. Fortgens Wat de Lichtboom in Romps leven betekende * Gebonden f 1.90 G. F. CALLENBACH N.V. UITGEVER w NIJKERK G. F. Callenbach N.V. ^Uitgever Nijkerk