KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2598 1157 SLOEBERKE STRUIKELT SLOEBERKE STRUIKELT EEN VERHAAL UIT VLAANDEREN DOOR W. LAATSMAN 1938 N.V. DRUKKERIJ EDECEA - HOORN Ne woordeke vooraf. Madamke, of gij meniere, die dit boekske goat lezen, aleere het in oe handen te geven, wil ik oe uit den grond van mijn herte wat zeggen. Pas op veur struikelen, zulle! Het struikelen es wreed veur God, het es wreed vanwege de kneuzingen op oe herte en oe gebeente. Moar oe struikelen sloat ook iederen mensch op de ziele, die oe lief heeft. Ik heb dat vroeger niet gepeinsd, moar nu weet ik het ook, geloof mij. W. L. R'dam, '37. HOOFDSTUK I. Sloeberke jaagt ne muizeke na. Het was toch zoo ne schoone zomerochtend. Het zonneke was de vogelkens finaal om het herte geslagen, zoodat ze zongen en kwinkeleerden gelijk ne orgelke. De koster van St. Jean Baptiste, die de klokken ter vroegmesse trok, kreeg er zoo ne leute in en zoo ne kriebel in zijn bloed, dat hij drei minuten langer aan de koorde trok dan gewoonlijk en er nadien ne flinke schrobbeeringe van den paster veur kreeg. Sloeberke Slob, die zijn horloge telken ochtend op dat klokkengelui regelde, raakte er danig deur van streek: in vijf minuten kost zijn horloge toch geen drei minuten veure gaan loopen! Het was wel ne oud dingske, nog ne cadeau van zijn vrouwe, Bea zaliger, maar het liep gelijk ne chronometer, en nu op eenen keer Hij schudde den kop en trok de keukendeure open; het zonneke viel in straalkens naar binnen, ketste tegen den muur op, danste op de pompsteene, op den koperen bal van den zwengel en schoot deur de traliekens van de muite1), waarin het koerduifke zijn groetenisse boog. „Ja Mieke", zei Sloeberke, „ook ne goejen mergen, zulle! Weette gij niet, of mijn horloge zat es of dat de koster de koorde te lang snokte? Moar gij zijt moar ne stom beeske, ne simpel beeske." Sloeberke zette zijn waterketel op het petrolfornuis en stak in afwachtinge van het koken zijn pijpke op. i) Vogelkooi. De blauwe smoor1) zwierde om zijnen kop, en zoo de deure uit. Ne merel zat op het dak van het kapelleke en sloeg zijn wijveke, die wijderop haar pluimkens zat te strijken, ne minnevooiske toe. Sloeberke peinsde aan zijn jonkheid, toen hij ook nog ne schoone stemme had. Hij stond dan in het hoveke tusschen de rozeleers en de bloeiende jasmijn, en uit het venster hoorde Bea naar zijn ochtendleute. Maar nu was het hoveke weg. Daar stond ne strek en stijf kapelleke op en op de plaatse, waar de jasmijn had gestaan, rookte nu ne oude potkachel. En Bea? Och, die was al zoo wijd weg, heel wijd in den hemel... Het water schuifelde den ketel uit, en Sloeberke spoelde de kaffeezak en stak er versche kaffee in. Het riekte schoone, en hij snoof met ne herte vol goestinge2) den damp op. Boven zijn kop koerde Mieke nog aldeure heur kopken op en neere. „Het es toch ne schoon duifke", peinsde Sloeberke zoo binst den eten deure, „komiek es het, dat ne mensch zoo particulier op ne duiveke kan zijn. Dat gaat er nooit uit. Zoo ne liefde zit in oe bloed. Onze Heere heeft de duivekens ook geerne gezien. In den Tempel smeet Hij alles er uit, moar de duivekens liet Hij er uitnemen. Dat kost onze Lieve Heer niet over Zijn herte krijgen, om die de stroate op te smijten." Sloeberke nam het Evangelie en las ne kapittelke. Hij stak het brood weer weg in het schapraai3) en dronk nog ne tasseke kaffee, zette zijn klakke op en ging ne keer in het kapelleke kijken. Dat deed hij tegenwoordig iederen morgen, want er zaten aldeure van die muizekens onder de stoelen en banken en hij kost het gat maar niet en vinden, 1) Walm. 2) Verlangen. 3) Etenskast. waardoor die beeskens huider weg vonden. Hij zocht heel den vloer af, keek ne keer onder het verhoog, achter den potkachel, maar vond er geen eentje. Hij wilde justement de deure dichttrekken als er op eenen keer zoo ne groote zwerte pardoes onder zijn beenen deurschoot, het kapelleke uit. Het beeske liep regelrecht de deure van zijn keuken binnen. Sloeberke verschoot er van, sloeg met zijn klakke het beeske achterna, maar het vloog met ne sprongske en ne boogske weer de deure uit en het putteke van de rioleeringe in. Sloeberke tilde ne keer den steen op, maar hij zag niette meer. Het beeske was weg. „Ik zal nog ne poeseke moeten nemen", peinsde hij, „moar dat zal ne affaire geven met Mieke, ne poeseke en ne duiveke verstoan malkander moar slecht, zulle en als ik zoo den ganschen dag op den steenweg loop en niette thuis ben " Hij schartte zich achter de ooren en sloot zijn keukendeure. Hij nam zijn zakske vol evangelies en briefkens op, schoof het riempke over zijn schoer en liep de straat op. Het zonneke groeide aldeure „Dat zal ne werme dag geven, Sloeberke", zei buurvrouwe Stephanie, die op den drempel van heur huizeke ne bloeseke stond te kuischen.1) „Moede er weer al op uit?" „Joa", zei Sloeberke, „ik heb het gedacht, om ne keer noar het Zwavelke te goan, diene parochie achter de Leie, ge weet wel? Het es ne wijde weg, moar ik zij vroeg en heb den tijd oan mijn eigen." Stephanie lachte ne keer. Het was ne goed wijveke, ze kost zoo hertig oogen en ze was aldeure vriendelijk. Sloeberke lachte weerom en liep voors. Op het pleintje i) Wasschen. keek hij ne keer naar den toren van de kerke en naar zijn horloge. „Diene koster moet zat geweest zijn", peinsde hij, „nu loopt mijn ajuini) geliek met den toren." Hij liep de stad uit en de buiten in. Op den steenweg sukkelde Peerke Petrus met zijn accordeon op de rugge ook denzelfden weg uit. Sloeberke schoot hem aan, en getweeën liepen zij onder het schoone geboomte over de kasseien. „Nog aldeure in denzelfden stiel?" vroeg Peerke Petrus. „Dat es geene stiel", protesteeerde Sloeberke. „Evangelieverkoop es ne roepinge." „Moede die dan uitventen?" vroeg Peerke Petrus. „Ik hoor oe anders nooit roepen op den weg!" Sloeberke hield den pas in, greep den accordeonspeler aan den erm en toen: „Woarom speelde gij den accordeon?" „Uit ermoe", zei Peerke met overtuiginge. „Moar toch ook uit plezier veur de muziek?" „Dat zoe ik gelooven. Als Peerke Petrus zijn accordeon moet zwijgen, dan ligt hij dood op het kerkehof." „Hewel, Peerke, zoo es het ook met mij. Ik wil de evangelieboekskens verkoopen tot oan mijnen dood." „Dat es schoone geklapt", zei Peerke, „zoo ne geklap doet het herte deugd. De jonkheid van den dag van vandoage doet alles veur de eens. Doar zit geen spetteke leute meer in huider werk. Kijk, ik zoe kunnen spelen veur dat zonneke, zoo alleene uit het herte, al zoe ik er geen kluit2) mee verdienen. Woar goade noar toe?" „Noar het Zwavelke, de parochie achter het woater." „Dat es mijn geboorteparochie. Doar stoat ne paster, die verstoade mij? Heel zijn wezen es er peers en blauw 1) Horloge. 2) Tien centimes. van. Alleene, het moet gezeid worden, het es ne goeje kadee veur de erme menschen. Ge moet hem ne keer ne boekske brengen. Saluut zulle! Ik moet hier het brugske over." Peerke Petrus schoof de planken over, het zandwegelke op en liep onder de berkenboomen zijn sukkelgangske. Sloeberke hield nu alleene den steenweg. Hij moest aldeure peinzen aan den accordeonspeler, en aan dienen paster, die peers en blauw zag. Kijk, zoo ne gast had hij justement van doen. Zoo ne zondeere. Het was altemet toch ne komieke wereld, dat ne paster ne zathoofd kost zijn. Kijk, zoo ne historie kost hem nu niet meer gebeuren, hij had er geen goestinge meer in, hij kost geen zathoofd meer zien. En naar dienen paster gaan, merci zulle. Daar zijn die boekskes te schoone veure. Hij liep voors en ne schoon vooiske1) schoot in zijn keele. Hij begost het te schuifelen onder de schauwe der boomen, terwijl de kerren langs hem heen reden. Het zonneke plekte deur de tekken, viel af en toe ne keer op zijn wezen, danste in kleurkens over zijn bruin costuum. Boven zijn kop tjiepten de muschkens en zongen de vogelkens. En, dwers deur al dat lawijd heene en het geschuifel van Sloeberke lachte ne Vlaamsche gaai zijn duvelslachske. i) Versje. HOOFDSTUK II. Ik zij ne duivendocteur, aldeure geweest Sloeberke was geerne gezien, niet enkel bij de geuzen, maar ook bij de menschen van het andere gedacht. Sloeberke kost zoo schoone klappen, en als hij over het evangelie begost, en over den tijd, toen God hem in het herte greep, dan kost ge als het ware zijn ziele in ne spiegelke zien. Het kwam er oprecht uit, met zoo ne force, dat er nog nooit eene mensch geweest was, die Sloeberke ne slecht herte toedroeg vanwege zijn vremd gedacht. Toen de steenkapper, de vent van Stephanie, met den coiffeur van de overkante woordekens kreeg over ne doodgeknuppelden kater, hadden zij Sloeberke als ne vrederechter laten roepen. De diene had het evangelie op de tafel geleid en zoo schoone geklapt, dat het mansvolk, na afloop van de redenatie, elkander in de ermen was gevlogen en ne evangelieboekske had gekocht. „Sloeberke , had meniere de domino, ne keer gezeid, „Sloeberke, pas op zulle! Ge smijt veel steenen noar den duvel zijn kop, kijk uit, want hij zal probeeren oe ne kassei op het herte te smijten." Sloeberke had er ne keer om gelachen, en zijn evangelie getoond. Maar vandaag moest hij er aldeure aan peinzen. Hij stak den sleutel in de huisdeure, en liep de keuken in. Het koerduiveke begost te buigen en draaide om zijn eigen gatteke heene van leute. Sloeberke sloeg ne keer met zijn vingers tegen de traliekens op, stak er zijn duimke deur, en schartte1) het beeske op den kop. „Zoo, Mieke, zijde zoo content, mijn jonk? Joa, het was ne verre reize, zulle! Zoo heen en weerom noar het Zwavelke, en het boaske es niet jonk meer, wat zegde gij ?" Het duifke boog zijn kopke en treppelde van plezier. Sloeberke trok zijn veste uit, stak zijn stove2) aan, zocht het mandeke met patatten3) en begost te schellen. Nog twee uurkens, dan moest hij de deure van het kapelleke openzetten, dan zoe de domino komen. Hij zoe hem ne keer vertellen over zijn geklap met den paster van het Zwavelke. Zoo ne erme duts4) was dat. Hij bemerkte niet, dat achter hem de deure wierd opengestoken, en dat Peerke Petrus, den accordeonspeler, hem ne bonsoirke toeriep. „Ik zeg nog ne keer, bonsoir!" riep Peerke. Sloeberke keek op en toen: „Wel, zijde gij dat? Kom binnen, zulle! Zet oe accordeon moar in den hoek en zet oe zeivers hier in den zetel." Peerke schoof den breeden ceintuur van zijn schoer, en zette zijn instrument tegen den muur. Hij wreef zich het zweet van het hoofde met zijn rooden neusdoek en zei: „Wat ne weerke, hé. Ik zij finoal gesmolten van de hette. Het woater loopt mijn schoenen uit. Ge kunt oe eiers stoven op de kasseien. Geloofde het niet ? Hier, op het ende van de stroate, zit ne meiske koeken te bakken op ne stuk arduin." Hij lachte zijn breeden lach, zijn schoeren schokten van leute5) en Sloeberke zeivers moest zijn oogen wrijven met de mouwe van zijn hemde. 1) Strijken. 2) Kachel. 3) Aardappelen. *0 Kerel. •">) Plezier. „Hewel, Peerke Petrus, wat hedde op oe herte?" vroeg hij. Peerke Petrus schoof zijn ermen over de tafel en hoestte ne keer. „Sloeberke", zei hij, „ik kom oe ne goejen road vroagen. Moar ne oprechte zulle. Ik zit in de penaire1)." Sloeberke lei zijn patattenmeske2) neere en stak zijn pijpke aan. „Ga voors", zei hij, „ik zij een en al gehoor." „Ik heb ne slag vol duifkens zitten en het es nu ne weekske veur de groote prijsvlucht noar het Fransche. En „Zwijg", zei Sloeberke. „Over duiven klap ik niette. Ik heb van al die duivenmelkerije mijn bekomste gehad. Het es ne dangereuse3) affaire en het es gedoan veur mij." Peerke Petrus schoof zijn ermen weerom en toen: het zijn van die schoone beeskes. Ik heb ze als het ware opgekweekt in mijn handen en nu sterven ze, ze sterven als ratten zoo rap. Nu had ik zoo gepeinsd: Sloeberke zei wel ne remedie4) weten." Sloeberke kringde de toebak uit zijnen mond, en tuurde de wolkskens na; ze zwierden naar de muite van Mieke heene, dansten als het ware ne walkske om het beeske zijnen kop. „Ne beeske genezen, es christelijk", zei Peerke Petrus; „ge kunt den duvel toch al die schoonheid niette cadeau geven " Sloeberke peinsde. Hij zag in zijn gedachten al die erme vogelkens spertelen in huider pluimkens en vechten met den dood. „Wat hen ze?" vroeg hij. 1) Moelij kheden. 2) Aardappelmesje. 3) Gevaarlijk. <) Middel. „Dat es het justement, dat weet ik niette. Zoo zitten ze op den voerbak en zoo, ne minuutje nadien, liggen ze dood." „Met ne snokske in huider pooten?" „Joa." „En huider oogskens trekken weg?" „Joa, zoo es het." „Dan moede " Sloeberke rees op, stak zijn handen in de broekzakken en toen: „ dan moede huider ne droppelke jodium in het woater doen. En geen maïs meer voeren, verstoa de mij, geen maïs meer. Enkel ne beetje rijst." „Goan ze dan niet meer dood?" vroeg Peerke Petrus. „Dood? Nee, zulle! Luister ne keer. Ik zij ne expert1) geweest in die historie. Ik was vroeger de docteur van heel de gebuurte veur al de duivenziekten. Doar zat geen duiveke ne uurke in het rond, dat ik niet en kende. Duiven zijn schoone beeskes, moar het zijn zwakke beeskes. Ge moet ze als het ware op oe herte dragen. Ik heb ne keer ne koppelke gehad, ne blauwe Spanjoard, weette wel? Nu, ik heb ne keer zoo ne koppelke gehad, dat de koorses kreeg. Binnen het uurke had ik de affaire weer gezond, en den dag nadien won ik er ne eersten prijs mee. Voila." Sloeberke sloeg op tafel en zette zijn borst vooruit. Peerke Petrus schudde met den kop van verbazinge. „En datte gij dat alles hed weggedoan", zei hij. „Het es wreed, doar! Ik zoe het niet kunnen. Ik heb ne keer twee dagen honger geleen, om de eens te sparen veur maïs." „Joa", zei Sloeberke. „Ik heb ze weggedoan veur het evangelie. En het es er uit, veur altijd er uit. Ge moet zoo ne affaire met oe beide handen uit oe herte rukken, en dat heb ik gedoan." i) Deskundige. Hij rees op en schelde zijn patatten voors. Peerke Petrus zat aan tafel en keek aldeure naar de muite, waarin Mieke op heur stoksken zat. „Toch hedde er nog eentje", zei hij. „Joa, moar het es enkel ne koerduifke. Geen prijsbeeske. In zoo ne koerke zit geen hertstocht." Peerke Petrus nam zijn accordeon weer op. Hij trok de ceintuur over zijn kop en toen: „Merci, zulle. Ik zal die affaire zoo oanpakken als de gij gezeid had. Als het gelukt, dan kom ik oe ne schoone serenade brengen." Hij lachte van leute, zoodat zijn dik buikske op en neer schokte onder den breeden ceintuur. Sloeberke hoorde hem de corridor^) uitloopen en de straat op. Hij zette zijn patatten op het vier, en peinsde aldeure aan zijn eten, en de duifkens van Peerke Petrus waren vergeten. Het was ook zoo ne schoone dag geweest op de parochie van het Zwavelke. Hij had zelfs ne evangelie aan den paster verkocht, peins ne keer. Diene peersblauwe paster, en hij had hem gezeid ja wat had hij hem al niette gezeid! Maar de koster van de kerke had hem de deure uitgesmeten en ne oud wijveke had hem uitgemaakt veur ne zielverkooper. Ten avond, in het kapelleke, als de domino God zoe danken veur al het goede, dan kost hij weeral met heel zijn herte meedanken veur zoo ne schoone dag. Hij wreef zijn handen tegaar en liep het kapelleke in. Met ne schoonen doek kuischte hij de stoelen en de bankskes nog ne keer af. Hij lei het evangelie open op het plankske van het verhoog, en wreef met zijn vingers over de zwertbedrukte blaadskes. „Datte zoo ne boek toch zoo lief kunt hen", fluisterde hij i) Gang. zoo alleene veur zijnen mond weg, „ne mensch zoe dat toch nie geerne verliezen." Hij keek het zaalke nog ne keer rond. De avondzon viel deur de ruiten, kleurde de letters op den muur rood op in heur gloed. Sloeberke nam zijn klakke af en keek ne keer naar den muur. Toen, met ne groote liefde in zijn herte sloot hij de deure weer in het slot en liep de keuken in, waar de casserollen stonden te dampen. Het eten smaakte hem goed, na zoo ne groote wandelinge. Hij kreeg op eenen keer het gedacht op Peerke Petrus zijn duiven, en ne onrust kroop in zijn herte. „Sloeberke", peinsde hij „pas op zulle, ne duifke es ne zacht beeske in oe handen, moar als de er over valt, es het ne ferme kassei." Sloeberke struikelt 2. HOOFDSTUK III. Dat muizeke zat er nog .... Sloeberke kost er des nachts niet van slapen. Hij lag te draaien in zijn bedde, gelijk ne visch op ne kaaimuur. Het was komiek, maar aldeure zag hij Peerke Petrus veur zijn oogen staan, en neffens den diene lag ne groot evangelie en ne duifke, en Sloeberke zeivers zat dan veur het een en dan veur het ander. Het was om er de kouwe koorses van te krijgen, en toch zat er geen kwaad in, want Peerke Petrus had geen enkel slecht woord in zijnen mond. Maar hij kost er niette van slapen. Het was ook zoo ne lawijd daar buiten. De coiffeur vierde ne feeste en ze zongen gelijk ne fanfare zoo luid. Op het dak van het kapelleke zat ne kat te schreeuwen. Zoe de keukendeure wel gesloten zijn? Veur Mieke ? Sloeberke stond op, schoot zijn sloeffen aan en liep de treppe af, de keuken in. Hij draaide het lampke aan en keek ne keer naar de deure. Maar die was gesloten en Mieke zat met zijn kopke weggedoken in zijn pluimkens. Het was toch beter hier dan in het bedde. Hij keek ne keer in den kaffeepot: daar zat nog ne scheute in en hij zette den tuut aan den mond en slokte de zwerte kaffee naar binnen. Dat deed hem deugd in den kop. De klokke sloeg nu twee uurkens. Sloeberke zette zich aan de tafel en nam de gazette1) op. Maar daar stond geen zinneke in dat geluk klapte, het was al malheur2), dat er in 1) Krant. 2) Ongelukken. de wereld was: ne oorlog in China, ne oorlog in Spanje en ne moord of twee in Parijs. En in Vlaanderen was er ook al ne groote ruzie. Het schoonste, dat er in stond, was nog de duivensport, daar zat tenminste geen ruzie in. Ja, die duivekens van Peerke Petrus, dat was toch ne affaire1), zulle. Zoe de Heere nu werkelijk die duifkens doen sterven, of zoe dat de duvel zijn werk zijn? Sloeberke schoof zijn knieën over elkander en zat er op te peinzen, maar hij kost er niet wijs uit worden, uit al dat sterven van de beesten en van de menschen ook. Met ne groote kopsmerte boven zijn oogen, strompelde hij weere de treppe op en schoot in zijn bedde. Den volgenden mergen zat hij in zijn werkplaatse de schoenen te pinnen en te lappen. Twee daagskens in de week ging hij er met de evangelies op uit, maar de andere dagen zat hij te werken in zijn huizeke. Hij kost zoo de straat opzien. De coiffeur stond in zijn deure en wette ne scheermes op zijn handen. Het zonneke flitste aldeure op het staal van de scheers. Sloeberke schoof zijn vensterke open en riep: „Goejen mergen, Gust, goade ne kapoen slachten? Oe mes ziet er zoo dangereus2) uit!" De coiffeur lachte ne keer en liep de straat over, op het vensterke toe. Hij stak zijn hoofde binnen de kamer en vroeg: „Loopt de affaire?" „Zoo ne gangske, hè, daar zit geen geld onder de menschen. Moar ik heb toch geen klagen. Ik zij moar ne mensch alleene, en heb niet vele vandoen." 1) Ding. 2) Gevaarlijk. Hij greep zijn pekdraad en trok zijn pinne deur het leer en toen: „En bij oe?" „Slecht. Het mansvolk loopt met ne kletskop en melkwezen rond en woar ze huider hoar kwijt roaken, es mij ne roadsel! Als wij den dag van vandoage, de wijvekens niet en hadden, dan was het miseere, zulle. Moar gij, gij hed er dienen boekverkoop bij, en ne vrije woonste1). Het es ne doppelde verdienste." Sloeberke zette zijn brilleke af en wreef ne keer over zijn oogen en zei: „Die boekverkoop es liefdewerk. Doar zit geen centiem verdienste in. Geloof mij, oprecht. Ik doe dat alleene uit liefde veur mijn Heiland. En dat vrije wonen, doar kuisch ik ook de kapelle veure." „Moar gij hed er toch ne vrije woonste deur!" „Dat es woar, moar geloof mij, het kost mij toch nog ne poar eens iedere weeke." Hij nam de schoenen weer op en trok een hak eraf met zijn tang. Het stof schoot er uit en de coiffeur trok zijn hoofde terug. „Bonjour", zei hij, „tot later!" Hij liep de straat over, zijn huizeke binnen. Sloeberke stond ook op en liep de keuken in. Stephanie, van daarneffens, had hem ne ketelke groenselsoepe gebracht, en hij mocht dat zoo geerne. Hij kost bijkans niet wachten tot slag van twaalf uur, en dronk er ne keer ne slokske van. Wat es datte? Wel, den diene es goed! Daar wandelt diene muis het putteke uit en weer het kapelleke binnen! Sloeberke kost zijn oogen niet gelooven over zooveel astrantheid. Hij liep regelrecht het kapelleke in en sloot de deure achter zich toe. Hij zocht onder de stoelen en i) Woning. onder de banken, keek onder het verhoog en onder de oude potkachel. Maar daar zat geen muizeke. Sloeberke trok zijn klakke1) scheef op het hoofde en gromde: „Ik heb hem pourtant2) gezien. Nog ne keer zoeken!" Hij stak zijn hoofde achter het orgelke en sloeg ne keer op de muziekboeken, die boven op het plankske lagen. Maar niette te zien, zulle En toen, zoo op eenen keer Sloeberke kost zijn oogen niet gelooven: daar sprong het muizeke onder het evangelie vandaan, dat opengeslagen op het pupiterke3) lag, het schoot regelrecht den vloer over, onder de stoelkens deure en tegen den muur op. Sloeberke greep er naar, sloeg er naar met zijn klakke, maar het beeske danste overal tegenop, schoot nog ne keer onder den Bijbel deure, het verhoog over en was weg weg „Zoo ne rappe kadee4)", gromde Sloeberke, „het es moar zoo groot, gelijk ne kloske garen en toch es het oe te rap af. Ge kunt er zelfs geen kapelleke tegen sluiten." Hij sloefte het zaalke weer uit, keek nog ne keer achterom en sloot opnieuw de deure. Zoo'n muizeke toch, hé! Dienzelfden noen5) gebeurde het. Hij zat aan tafel zijn soepke te eten, dat schoone groenselsoepke van buurvrouw Stephanie, toen Peerke Petrus al op eenen keer in zijn keuken stond. „Ne goejen dag", zei hij. „Van het zelfde", zei Sloeberke, „zet oe." 1) Pet. 2) Toch. 3) Lessenaar. 4) Jongen. s) Namiddag. Peerke Petrus schoof ne stoel naderbij, en zette zich. Zijn wezen stond verdrietig en in zijn oogskens lag ne sortiment vraage. „Smoakt het oe?" vroeg hij. „Ik zoe het gelooven. Ge kunt als ne man nooit zoo goed koken als ne wijveke. Dat proefde weer oan dat soepke", zei Sloeberke, terwijl hij zijn lippen aflekte. „Ze sterven nog", zei Peerke Petrus. Sloeberke liet zijn lepel bijkans vallen. „Het es toch nie woar?" vroeg hij. „Zoo woar als ik hier veur oe zit." „Dan hedde het mij verkeerd gezeid", gromde Sloeberke. „Ik heb het oe goed gezeid. Eerst ne snokskei) in huider pooten." „Joa", zei Sloeberke. „Dan het opdraaien van huider oogskens, in huider kop." „Joa", zei Sloeberke nog ne keer. „En dan dood hè dood geliek ne pier. Al de schoonste beeskes het eerst, de vuiligheid zit nog op stok, zoo levend geliek geliek oe duive, doar, dat koerke boven oe kop." Sloeberke schoof zijn ketelke soep de tafel op. Het smaakte hem niet meer. Hij kost geen groensel meer zien. „Ik heb d'r weet van", zei hij met ne triestige stemme. „Ik heb ne keer al mijn duiven den nek omgedroaid, omdat zij boven mijn kop woonden. Het was vandoen. Ik ging heel te goar verloren in de affaire. En toch wilde gelooven, dat ik ne vol joar nadien nog droomde van het bloed? Het lag effectief op mijn herte, geliek ne moord." Hij zweeg. Boven zijn hoofd zat Mieke te koeren, en Peerke Petrus smeet ne kruimke brood tegen de muite. Sloeberke stond op, en liep ne keer zijn keuken rond, i) Trilling. schartte op zijn kop, en trok zijn klakke schots en scheef en toen: „Luister ne keer, Peerke. Met de melkerije es het gedoan in mijn leven, verstoade mij? Al zoe de gij hier twoalf koppelkens van het beste slag brengen en mij zeggen: „Hier Sloeberke Slob, hier hedde ne schoone cadeau van mij!", ik zoe oe zeggen: „Peerke, doar es de deure, en rap zulle! Rap er uit, of ik smijt oe er uit". Moar hier, nu ge die ziekte hed. En ge zijt ook moar ne erme duts, ne erme mensch. Luister, ik goa met oe mee, en ik zal om niette, zonder ne eens kosten, oe duiven genezen. Het kost oe geen centiem. Es het goed?" Peerke Petrus trok van louter contentement zijn oogen zoo scheef geliek ne dwerse lanteern, sprong van zijnen stoel en sloeg zich op den buik. „Merci, zulle", zei hij, „merci! Gij zijt ne goeje geus, hier hedde ne frankske, geef mij ne evangelie." „Dat heeft met ne evangelie niette te maken", zei Sloeberke. „Steek dat frankske in oe zak weerom. Zoo ne boek krijgde alevel wel van mij." Zij liepen tegaaren den corridor uit en Sloeberke sloot de deure van zijn huizeke. „Kom op, Peerke", zei hij, „we goan die affaire ne keer regelrecht onder de oogen zien." HOOFDSTUK IV. Ne lepelke.... en ne emmer woater Het was stikkedonker op den zolder en ze kosten de leer, die tegen het duivenslag stond, schier niet vinden. Sloeberke stootte wel drei maal zijn hoofde tegen ne balkske op. Met ne stallanteern zochten zij de spurten en kropen deur het luikske het slag in. Ineengedoken op de stokken zaten de duifkens; bij den voerbak lagen er weerom twee dood, met de pootekens stijfgetrokken tegen den steert op. Sloeberke schoof zijn klakke achterover en nam de lijken in de hand. Peerke Petrus hief de lanteern op, en liet het licht vallen op het wezen van zijn maat, die geliek ne docteur zat te peinzen en te tasten, met zijn vingers over het kopke en het buikske van ne dooje duif. „Ze hen die Latijnsche ziekte", zei hij na ne minuutje of twee „ja de noame heb ik vergeten, die es zoo geleerd zulle, moar het es die Latijnsche ziekte. Hedde nog ne beetje zout in huis?" „Zout? Zout, zegde gij?" „Joa, zout. Es dat zoo komiek? Luister, hoal ne kommeke vol, breng ne bak woater mee en ne klein lepelke." Peerke Petrus stond geliek ne zot te kijken. Hij was ne goed duivenmelker, maar zout en water en ne lepelke, zoo ne combinatie, had hij nog nooit op ne duivenslag hooren klappen. „Hedde het gehoord, of niette?" vroeg Sloeberke. „Rap zeg ik oe!" „Moar de lanteern ? Ik goa niette in den donker omleege, zulle, dat es te dangereus", hakkelde Peerke Petrus. „Kunde meenemen, ik zal hier binst den tijd in den donker op oe wachten." Peerke zwierde het licht van zijn lampe om, en schoot de leere onder. Het wierd heel te gaar duister in het slag, en Sloeberke zat op den voerbak en zag de groene en roode oogskens van de beeskes, geliek vlemmekens schitteren in het donker. Het was stil op den zolder, hij kost bijkans zijn herteslag hooren en het gewiek van ne duiveke dat heur pluimen strekte. Het duurde lang aleer Peerke Petrus weerom kwam. Hij brocht ne geheele emmer water mee, en kost die haast niet tegen de leere opdragen van de kortasemigheid. Het zout had hij in ne kommeke in zijn zak zitten, en het lepelke hing te bengelen tusschen zijn lippen, geliek ne pijpke toebak. „Hier es de affaire veur oe", zei hij. „Moar als de gij nog ne keer wat weet! Zoo ne emmer woater drei treppen hooge dragen en dan nog ne leere!" Hij hijgde naar locht en zette de lanteern op het plankske neer. „Luister", zei Sloeberke, „gij vangt de duiven op, en ik geef ze ne lepelke zout in den bek, en diene emmer moette gij loaten stoan." „Al de duiven vangen?" vroeg Peerke. „Gij zijt ne singuliere1) docteur." Hij trok zijn schoer op, en greep meteen twee beeskes bij den kop. Zoo stuk veur stuk, stak Sloeberke ne lepelke zout in huider bekskens en liet ze dan weer vliegen. O Vreemde. „Het es gebeurd", zei hij, na ne kwartierke. „Nu goan wij het slag uit." Zij kropen er uit, het licht van de lanteern danste op de muren, tegen het latwerk op. Op huider hurken zaten zij getweeën op ne balkske van den zolder en keken naar het slag. De duiven vlogen als het ware tegen het vlechtwerk op van de durst, sprongen op den rand van den emmer en dronken huider keele vol. „Dat es het remedie", zei Sloeberke, „ziede het? Het zout moakt de duifkes durstig, zij goan drinken en dat es de genezinge tegen die Latijnsche ziekte." Peerke Petrus kost zijn ooren en oogen niet gelooven. Hij moest aldeure naar de duifkes kijken, die geliek ne troep straatjongens vochten om ne druppelke water. Na ne wijle, zei hij: „Sloeberke, ge zijt ne mirakel doar. Kom mee in mijn kamerke en drink ne potteke bier." Zij kropen de balken uit, de treppen af. In het kamerke van Peerke Petrus was het ne groote ermoe. Daar stond maar één stoel en den diene kreeg Sloeberke; Peerke zeivers zette zich op den rand van het bedde. Daar zat justement ne half glazeke bier veur ieder in het flaske, en ze dronken op de gezondheid van de duifkens dat beetje uit. „Zoe de affaire morgen genezen zijn?" vroeg Peerke Petrus. „Ik moet spelen in de stad, het es mijn brood. Ik zoe er den geheelen dag oan peinzen, het zoe heel den dag geliek ne steen op mijn herte liggen." Sloeberke hoorde het, hij zag de smerte in Peerke zijn oogen, en hij zag de ermoe die over het kamerke lag. „Peerke Petrus", zei hij, „ik zal zeivers ne keer komen kijken veur oe, ik zal ze verzorgen of het mijn eigendommeke es. Goade gij gerust spelen, zulle." En den volgenden morgen, klom Sloeberke de leere op. Het was nu volop dag en hij kost ieder hoekske van het duivenkot zien. Daar lag geen enkel duifke dood neffens den voerbak, alle beeskes zaten springlevend op de stokken en het balkske. Zij vlogen van honger en levendigheid schier tegen het vlechtwerk op. Sloeberke liet de rijst op zijn handen dansen en zij sprongen op zijn ermen en streken op zijn schoer. Zij pikten de korrelkens uit het bolleke van zijn handen. „Doar zitten ne poar goeje snellers onder", peinsde Sloeberke, „met ne beetje arbeid zoe Peerke Petrus doar ne schoon prijzeke mee kunnen winnen." Hij greep een blauwe in den wiek en betastte hem: de kloeke borst, de groote, breede wieken, den slanken kop. En toen op eenen keer kost Sloeberke het niet langer uithouden in het slag. Hij duwde het luikske open en liet de twee kloeke duiven de locht invliegen. Zij zwaaiden en scheerden om den toren heen, zij doken en stegen weer over de daken en de boomen, en Sloeberke voelde de leute opslaan in zijn herte. Met het zaadbakske in zijn handen, zat hij op het balkske in het slag. Hij vergat heel zijnen arbeid, hij hoorde de klokken geenen noen slaan, maar telkens opnieuw smeet hij ne paar duiven de locht in, of lokte ne vermoeiden doffer met het bakske het slag weer binnen. Tegen den vieren, toen Peerke Petrus weerom kwam, zat Sloeberke nog op het dak. „Zijde hier nog al?" vroeg hij vol verbazinge. „Ik zoe het gelooven. Zie ne keer, Peerke, diene blauwe doar, dat es ne pikeur, de diene moede noar het Fransche zenden. Het es ne eerste prijs, op mijn kop. Regelrecht ne eerste prijs." Peerke Petrus knikte. De blauwe vloog het slag in, en Sloeberke sloot het pinneke er op. Toen op eenen keer peinsde hij aan zijn werk; hij liep de leere af en de straat op. Pluimkens zaten op zijn costuum en witsel van de muren plekte op zijn klakke en op de knieën van zijn broek. In zijn huizeke viel hij bijkans achterover van het verschieten : de waterketel was finaal leeggekookt en de bodem lag losgebrand op het rooster van het komfoor. „Dat ik ook zoo iets vergeten kost", gromde hij, „het es toch moar goed, dat ik zeivers geen duivenkot meer bezit. Dat God mij van zoo ne affaire verlost heeft. Ik zoe anders al mijn tijd verdoen!" Hij trok zijn veste uit en de leeren schabbei) aan. Heel den avond sloeg zijn hamerke op den dreipik.2) De geburen keken deur de ruiten en het coiffeurke zei tegen zijn wijveke: „Die Sloeberke heeft ne goeje klandizie, zulle. Den diene zit nu nog zijn schoenen te lappen, en het es al bij den negene. Ge moet moar ne geus zijn, die gasten hen aldeure werk." Zoo tegen den elven trok Sloeberke zijn schabbe uit. In de keuken, op de tafel, lag het evangelie, het ouwe boekske, dat Bea zaliger ook zoo dikwijls in de handen had gehouden. Sloeberke nam het op en sloeg de blaadkens omme. „Ik zij zeker te vermoeid", peinsde hij, „het es, of al de letterkens veur mijn oogen dansen." 1) Schort. 2) Driepoot. Hij wreef zijn brilleke af en probeerde het nog ne keer. „Het goat niette", zei hij, „ik zal het mergen lezen, in de vroegte als het zonneke schijnt." Hij sloeg het evangelie dicht, vouwde de handen en bad. Zijn oogen werden zwaar en zijn stem stokte. Zoo, met het hoofd op de ermen gestut, zonk hij weg in den nacht. HOOFDSTUK V. 'i „Het es weeral God .... God .... aldeure God ...." Louiseke had verdriet. Zij was zes jaar getrouwd en had al vijf kinders over de wereld loopen. Stefke, heur vent, die aldeure goed werk had op den dok, brocht heel zijn weekgeld naar het staminet1). En toch mocht zij hem zoo geerne, ze kost nooit ne keer regelrecht kwaad op hem worden. Hij was zoo kloek, en had van die vierige oogen en als hij lachte, dan sloeg de leute in het rond. Drei dagen in de week trok zij er op uit, als kuischerinne2) bij ne paar chique madamkes op den Boulevard. Zij moest er hard werken, maar zij kost er heuren buik ne keer goed vol eten en brocht 's avonds nog ne brood mee veur de kinders of ne stukske vleesch. Maar het deed heur herte zoo zeere te zien, hoe die madamkes leefden in de slechtheid; ze kosten met ne lach van huider oogen ne schoone mantel verdienen, en één woordeke uit huider mond was voldoende veur ne briefke van honderd. En zij, Louiseke, die heuren vent trouw bleef deur de ermoe en de miseere, die met heur kinders sukkelde van de eene ziekte in de andere Dan dierf de paster nog zeggen, dat God heur lief had, dat zij betrouwen moest hen op Onze Lieve Vrouwe. Die geuzen aan de overkante, in het kapelleke van Sloeberke Slob, waren geen centiem beter. Die kalden ook aldeure over • ) Kroeg. 2) Schoonmaakster. God, en over liefde en geloof. Sloeberke had gemakkelijk klappen: geen kinders, geen vrouwe, ne dobbelde verdienste van schoenlapper en boekverkooper, geen huishuur te betalen. En nooit naar het café. Peins ne keer: geen centiem uitgave veur ne pinteke bier! Als heur Stefke dat ook ne keer kost laten, dan zoe de situatie anders zijn, zulle. Zij liet den dweil zakken en keek ne keer de deure uit. Sloeberke zat veur zijn venster te pinnen en zij kreeg op eenen keer goestinge om ne keer naar hem toe te loopen en ne beetje te klappen. Zij stak heur haar op en liep de straat over, regelrecht het gangske in en de werkplaatse binnen. „Wat es er van oe dienste?" vroeg de diene. Louise zei niette. Zij kost op eenen keer niet meer klappen, zij stak enkel heur handen onder de schabbe en ne traanke kwam in heur oogen. Sloeberke nam de schoen op, trok het zoolke doppelt en zei, zoo zonder opkijken: „Zet oe ne beetje. Nu moede ne keer zien; hoe de menschen van den dag van vandoage huider schoenen kapot loopen! Tot er geen repareeren meer oan es! Ge kunt zien, dat er weinig geld onder de menschen zit " „Dat zoe ik gelooven", berstte Louise uit, „dat er ermoe es! Moar als de ne floddermadam zijt, dan hedde het goed. Ik heb vijf kinders thuis " Zij kost niet verder, begost te tjiepen van verdriet en begost te razen tegen God en tegen den paster en tegen heel het leven, dat ne groote vuiligheid was. Sloeberke wierd er koud van, en keek naar buiten, waar het zonneke zoo schoon over de wereld lag en tegen de huizekens opkroop. „Moede ne poar schoentjes hen?" vroeg hij. „Schoenen? Wat schoenen, geluk moet ik hen, geluk en anders niette! Ik heb er nu genocht van, ik loop het woater in of ik moet geluk bekomen " Sloeberke trok de klakke scheef op zijnen kop en zat te peinzen. Zoo ne affaire midden in den arbeid, dat passeerde hem niet iederen dag. „Louiseke", zei hij, „ge moet met oe verdriet noar God goan." „Had ik het niet gepeinsd", snikte Louise deur heur traankens heen, „het es weeral: God aldeure God doar jagen ze ieder mensch noartoe, woar ze zeivers geen weg mee weten. Moar die madamkes, woar ik de vuiligheid ga kuischen, die goan niet noar God, die goan noar ne chiquen vent, die de eens heeft " „Zwijg ne keer, zwijg ne keer", vezelde Sloeberke. „Ge moet mij uit laten klappen, Louise. Ge moet beginnen met God te bidden, dat Hij oe Stefke uit het café zal houden. Kijk, ik zij vroeger ook zoo ne pierewiet geweest. Ik zat aldeure in het staminet, dat kwam deur die duivenmelkerije " Sloeberke zweeg; hij verschoot van zijn eigen woorden. „Ga voors", zei Louise. „Hoe hedde dat gedoan, om d'r uit te blijven?" „Dat heeft God gedoan", zei Sloeberke resoluut. „Doar was niette van mij bij. Het es geliek met oe wakker worden in den mergen: zoo op eenen keer goan oe oogen open en ge ziet het zonneke deur de vensters schijnen en ge zijt alles kwijt, wat er in oe bedde es gebeurd binst den sloap." Louiseke schokte heur schouders op, droogde heur tranen en toen: „Ik zij al drei keer in het kapelleke geweest, om het sermoen te hooren. Het es schoon, dat geklap. Moar het es geklap, geklap van ne heere, die goed te eten heeft en die niet en weet, wat het es, oe kinders te zien hongeren en oe vent te hooren vloeken geliek ne ketter." Zij rees op en liep op de deure toe. Sloeberke zag het verdriet in heur fletse oogen. Hij had heur gekend als ne jonk meiske, snel en fier met ne paar schoone oogskens in het ronde wezen. „Louise", zei hij, „ik kan oe verdriet verstoan, zulle. Ik zij ook moar ne sukkeleere geweest, geliek oe Stefke. Ik zal de deure sluiten en het vensterke ook, en ik wil met oe bidden. Es het goed?" Sloeberke knielde tusschen den dreipik en het oude schoenwerk. Louiseke bleef rechtop staan tegen de deure, met heur oogen gesloten en de magere handen tegen heur herte geklemd. Sloeberke liet zijn ziele als het ware leegloopen veur God. Het was, of zijn zonden meestroomden in de zonde van Stefke, of zijn verdriet meekookte in het verdriet, dat in Louiseke heur herte zat. Hij stond op en gaf heur ne hand. „Louiseke", zei hij, „merci zulle, datte gij gekomen zijt. Ik kost vanmergen niette bidden. Doar zat iets in mijn ziele, dat niet en deugde. Moar deur dat bidden veur oe es het meegekomen. Geloof mij, ik zij oprecht content veur oe komste." Zij liep de straat over. Sloeberke zag heur den dweil opnemen en den bessem1), en in heur huizeke verdwijnen. O Bezem. Sloeberke struikelt 3. Hij moest nog lange kijken naar die open deure, waardoor zij verdween. Hij zette zich weer op den dreipik, maar het hamerke bleef liggen. Eindelijk klopte het er weer op los. De kinders van Louiseke kwamen met huider bleeke wezens over het vensterdrempelke kijken en lachten hem ne keer toe. Hij peinsde aan het panneke vol kernemelkspap, dat in de keuken stond, sloefte er naartoe en brocht het aan de deure. „Hier", zei hij, „droag dat rap noar oe moeder en eet dat ne keer schoone op, het zal oe deugd doen." Stephanie, die juist voorbijkwam, schudde heur hoofde en toen: „Sloeberke, gij zijt aldeure ne stommerik geweest", zei zij, „en gij blijft het zulle. Gij hed kwalijk zeivers te eten en nu goade oe melksoep ook nog weggeven ? Gij krijgt van mij geen droppelke meer!" Zij zei het lachend, en Sloeberke wist zoo goed, wat er in heur herte zat. „Stephanie", zei hij, „luister ne keer wijveke, het es woar, ik zij en blijf ne stommerik, moar gij zijt niet beter zulle " Zij lachten tegoaren ne keer en Stephanie liep zingend heuren weg. En zij had pourtant ook zoo ne groote kwetsuure in heur leven Sloeberke moest er heel den avond aan peinzen, over zoo ne schoonen dag. En de diene was zoo moeilijk begost. Hij nam zijn bijbelke uit het schoofke en las: „Tot U, o Heere, hef ik mijne ziel op. Mijn God, op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden, laat mijne vijanden niet opspringen van vreugde over mij Heer, maak mij Uwe paden bekend...... De Heere is goed en recht, daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg Ik ben eenzaam en ellendig " De klok aan den muur sloeg zijn negen slaagskens. Mieke, in heur muite, koerde Sloeberke nog ne keer ne buigingske toe HOOFDSTUK VI. Manke Karelke. Peerke Petrus was er vol van. Hij kost er niet over zwijgen. Hij liep ieder cafeetje binnen om het te kunnen vertellen. Peins ne keer: al die duiven waren genezen deur ne lepelke zout met ne slok water! En dat had Sloeberke hem gelapt. In het staminet van Cieske brocht het bericht ne regelrechte revolutie teweeg. Cieske zeivers verschoot er zoo van, dat hij twee druppelkes achter elkander naar binnen sloeg, aleer hij ne woordeke kost zeggen. „En zeggen, dat diene geus, ne joarke of vier geleen al zijn duiven vermoordde, hen op ne vuile manier den kop afwrong. Zoo ne huicheleer !" „Hij zal veranderd zijn", zei zijn vrouwe, „dat es ook mogelijk. Ge kunt als ne mensch ne ander gedacht krijgen." „Hij heeft ze goed genezen", zei Peerke Petrus lachend. „Hij heeft ze zelfs loaten vliegen en excerseeren in de locht, geliek ne troep piotten1). Den geheelen dag zat hij op het duivenkot. Het es ook eerste klas bij mij, prijsduiven, anders niette. Met vuiligheid hou ik mij niet op." „Het es niet te gelooven", gromde Cieske. „Wil ik oe wat zeggen? Den diene keert nog ne keer tot ons weere. Ge kunt zoo ne ouwe duivenliefde niet eeuwig smoren. Het komt ne keer weer boven. Ne onkel-) van mijn vrouwe, liet twintig joarkens geleen, zijn duiven rusten. En toen, zoo op eenen keer, temmerde hij weer ne kot op zijn dak. 1) Soldaten (infanteristen). 2) Oom. En tot zijn tachtigste joar, zat hij te melken. Hij es er gestorven ook, op ne Poaschmergen lag hij dood tusschen zijn beeskes. Es het woar of niette, Maria?" „Joa, zulle, dat es woar! Weette, wat gij moet doen? Cieske, goa hem ne keer bezoeken. Goa ne keer met Sloeberke klappen." „Dat es ne gedacht", zei Cieske. „Niet doen", riep Peerke Petrus met ne klop op tafel. „Hij es mijn kameroad, ge moet hem niet van zijn geloof afbrengen." „Dat heeft niette met geloof te moaken", zei Cieske, met overtuiginge. „Ik heb nog nooit ne duive op ne kerkeboek zien zitten!" „Dat es woar", gromde Peerke Petrus, „moar ik zoe toch niet met Sloeberke er over klappen. Als de diene kwoad wil het es ne geus dat moede niet vergeten. Hij kan de ziekte genezen, moar hij kan haar ook weere brengen in oe kot " Zij verschoten allemaal van dat gedacht, en begosten subiet over wat anders te klappen. Maar toen Peerke Petrus de deure was uitgestapt, begost men opnieuw er over te redeneeren. Het vloog nog dienzelfden dag de gebuurte rond. Manke Karelke, de duivenkoopman, zag er met eenen slag ne geheele affaire uit groeien. Hij trok zijn veste aan en liep regelrecht naar Sloeberke zijn huizeke. De diene stond justement in zijn corridor ne nieuwe spreuke op te hangen, toen hij het onverwachte bezoek gewaar wierd. Zijn oogen groeiden tot bollekens uit, toen hij Manke Karelke zag staan „Gij hier?" vroeg hij. „Hedde ne minuutje?" vroeg Karelke. „Joa, zekers." Zij liepen elkander achterna, de keuken in en Karelke zette zich tegenover Sloeberke. „Het es lange geleen, dat ik oe bezocht", begost Karelke. „Het was anders ne goeje tijd vroeger, het geld was gemakkelijk te verdienen. Beter dan op den dag van vandoage. Weet het nog? Op dienen Sinxenmergen1), vijf honderd frankskens in eenen klop ? Ik weet het nog goed, zulle. Het was met dat blauwe dofferke, dat ik oe geleverd had." Sloeberke zei niette, greep enkel zijn pijpke van de vensterbanke, en sloeg de assche uit in het bolleke van zijn hand. „Moar tegenwoordig", begost Karelke opnieuw, „es het niette meer. De duiven zijn nog prima, moar de kerels deugen niette. Ze hen er geenen kijk op. Doar hedde nu Peerke Petrus, ne goeje kadee, ne mensch geliek er geen tweede in de gebuurte rondloopt. Moar duivenmelken ? Green centiem weerd. Wat heb ik gehoord, Sloeberke, hedde zijn duiven genezen?" Sloeberke streek ne allumetje2) aan en stak het vier in den toebak. „Wat wilde van mij?" vroeg hij, zoo tusschen twee trokskes deur. Karelke stak ne versch pruimpke achter zijn tanden en toen: „Oprecht gezeid, zonder omwegen, ik wil oe twintig duiven geven. Cadeau. Gij dresseert ze. Geen prijs? Geen eens. Hedde ne prijs, dan rekenen wij af. Voila. Zoo ne chance krijgt ne mensch moar eenen keer in zijn leven.'" Sloeberke lei zijn handen op tafel. Zijn pijpke danste tusschen zijn lippen en zoo in ne rookwolkske deure zei hij: 1) Pinkstermorgen. 2) Lucifer. „Karelke, dat es niette veur mij. Ik zoe mijnen God ne groote smerte bezorgen, als ik op mijn dak weer zoo ne kot temmerde." Hij schudde het hoofd en zijn mond lag vertrokken in zijn wezen. „Nog ne keer, Karelke, merci." „Moar ge hed toch bij Peerke Petrus ne heelen dag op het slag gezeten?" zei Karelke met ne lachske weerom. „Joa, dat heb ik, en het doet mij nog zeer oan het herte. Kijk, ik zij ne simpele mensch, ik zij ne vent van vleesch en bloed, Karelke, en ik wandel op den steenweg temidden van de menschen, die mij probeeren te vangen in huider schoone woordekens. Ge kimt zoo rap struikelen op den steenweg, of er ne mensch op zijn teenen terten. Karelke, ik doe het niette." Hij stond op en keek zijn keukenvenster uit, regelrecht tegen het kapelleke aan, dat met ne kruiske op het dak in het zonneke stond. „Nee", zei hij, nog ne keer: „nee." Manke Karelke rees op. „Gij zijt ne stommerik", zei hij, „gij smijt oe geluk weg. Moar het es oe eigen wil. Goejen dag." Hij liep de keuken uit en gromde wat tusschen de tanden. Bij de deure keerde hij nog ne paske weerom en zei: „Peins er nog ne keer over na, Sloeberke, ik geef oe de duiven en het kot er bij." Sloeberke antwoordde niet, hij zette zich weerom in zijn zetel, en het eene gedacht na het andere spookte deur zijnen kop. Hij wierd er op het ende wee van om het herte. Hij nam het evangelie, maar daar was niette in den boek, dat tot zijn ziele sprak. Het potteke kaffee smaakte hem ook niet meer. Ten ende raad liep hij de straat op, wandelde langs de veste op den grooten Boulevard toe. Daar woonde de domino, neffens den geuzentempel, en hij zag madamke veur het venster zitten met heur kindeke op den schoot. Sloeberke nam zijn klakke af veur ne bonjourke en trommelde met zijn vingers tegen de ruiten op, zoodat het jongske begost te schreien van plezier. „Komde ne keer noar binnen?" vroeg madamke, zoo achter het venster vandaan. „Es meniere de domino thuis?" vroeg Sloeberke weerom. Madamke schudde met heur hoofde van neen. „Doe hem mijn groeten", zei Sloeberke, „ik zal hem morgenavond zien in het kapelleke." Hij wandelde zijnen weg, over de Merkt, met heur schoone boomkens en zoo langs de Veste, op zijn huizeke aan. In zijn herte was het nu rustig geworden en de koppijn was verdwenen. Stephanie zat met heuren vent op de zulle van het huis. „Zoo alleene op den weg?" vroeg zij. „Dat gebeurt niet veel, datte oe tijd zoo loopt te verslonzen." Het schoot geliek ne mes deur Sloeberke zijn herte: „Oe tijd verslonzen." Ja, dat had hij gedaan, heel den dag al. Dat had dat duvelke gedaan, dat diep in zijn ziele zat. „Sloeberke es ne keer in de stad geweest om noar ne duivenkot te kijken", zei de steenkapper met ne knipoogske tot Stephanie, zijn vrouwe. Sloeberke snapte de situatie, hij wierd er rood en peers van en zei: „Hoor ne keer, dat es ne vuile leugen, zulle, doar zit geen spetteke gedacht over ne duivenkot in mijn kop, loat stoan in mijn herte. Moar heel de gebuurte es geliek zot geworden over die affaire, en dat alleene, omdat ik Peerke Petrus zijn beeskes ne beetje heb genezen met ne lepelke zout en ne scheute woater." De tranen sprongen in zijn oogen van koleere. Hij liep met ne rappen1) zwier zijn huizeke in en smeet de deur achter zich toe. En heel den avond zat hij weggedoken in zijn zetel, met zijn oogen op het kruiske geslagen, dat aan den muur hing. i) Vluggen. HOOFDSTUK VH. Sloeberke wint en verliest toch Het was op den grooten dag van de prijsvlucht op het Fransche. Het was ne Zondag bovendien. Peerke Petrus zat al vanaf vier uur in den mergen boven op zijn slag, en keek uit naar het Zuiden, waar de locht nog grauw zat in de mergendampen. Neffens hem, op de andere dakskens, zaten de mans ook al te turen naar de locht. Zij riepen elkander ne bonjourke toe en een of ander leutig brokske, en af en toe kwam het wijveke ne tasseke kaffee brengen, en keek ook ne keer de wolkskens in. Peerke Petrus zijn herte klopte van spanninge. Hij schoof de leere ne beetje achteruit, stutte ne plankske tusschen de spurten en den muur, en zette zich op zijn gemak terneere. Zoo kost hij den geheelen horizont bezien, tusschen het fabriek en den kerketoren in. En van die kante moesten de duiven komen, heel diene coté lag op het Zuiden. Maar op eenen keer... daar schoot heel de santeboetiek1) onder zijn beenen weg hij greep met zijn handen in de locht links rechts zijn vingers schuurden langs ne steen, langs ne ijzerdraad en met ne smek viel hij languit, bovenop den voerbak, die op den zolder stond. Het wierd donker en zwert om zijn oogen en het was, of er ne mes deur zijn rugge schoot. Toen hij de oogen opsloeg, zat zijn gebuur neffens hem en Celienke, zijn vrouwe, liet hem ne slokske water drinken. „Hedde oe zeere gedoan ?" vroeg zij, „zoo ne hoogte, het es wreed." ') Rommel. „Joa", fluisterde Peerke Petrus, „mijn rugge myn rugge " Hij probeerde op te komen, maar viel weerom op den vloer. „Roep rap ne docteur", zei Celienke tot heuren vent, „en roep de geburen om Peerke omleege te droagen." Ne kwartierke nadien, lag Peerke Petrus op zijn oud armoedig bedde. Hij lag te schreeuwen van de smerte in zijn rugge en riep onder al dat gelamenteer aldeure om zijn duiven, om den eersten prijs „Hoe moet dat nu, als er zoo ne beeske op het slag komt?" vroeg Celienke aan heuren vent. „Ik weet het niet, zulle, ik zij geen duivenmelker, ik zij moar ne biljarter en ne boldereerder." „Peerke", vroeg Celienke, „hoe moet dat nu met oe duiven ? Ge kunt toch geen prijske loaten schieten ?" „Roep Sloeberke", zei de diene. „Hij zal mij niet in de penaire1) laten. Oef, mijn rugge! Es diene docteur er nog niette ?" Sloeberke trok justement ne schoon wit hemde aan, toen er aan zijn belleke wierd gesnokt. Hij schoof het venster open en keek de straat op. „Complementen van Peerke Petrus", zei ne meiske, dat naar boven keek, „en of de gij subiet ne keer komen wilt. Hij es dood gevallen uit zijn slag." Sloeberke schoot bijkans het venster uit van verbazinge. „Wat zegde?" vroeg hij. „Complementen van Peerke Petrus", zei het meiske nog ne keer, „en dat Peerke Petrus zijn rugge heeft gebroken en of de gij ne keer komen wilt." ») Ellende. „Subiet! Subiet! Zeg het hem!" Sloeberke liet zijn eten en zijn kaffee staan, en liep regelrecht in zijn blooten kop de straat op, naar Peerke Petrus zijn kamerke. Het was wreed om te zien. Peerke lag geliek ne dooje op zijn bedde en de oogen rolden in zijn kop. „Sloeberke", zei hij, „diene blauwe, ge weet wel, zit op het slag. Grijp hem zulle, grijp hem!" „Het zijn de koorses", zei Celienke, „hij ziet ze vliegen." „Nee", zei heuren vent, die uit het venster keek of de docteur nog niet en kwam, „het beeske vliegt er justement in, het es serieus, zulle." „Het es toch nie woar?" vroeg Sloeberke en schoot geliek ne pijlke de treppe op en de leere in En, ja zulle midden op den stok met zijn kopke in de locht Sloeberke greep hem in zijn wieken. Met ne fermen slag van zijn vingers, schoof hij het ringske van zijn pootke en stak het in de klokke, die tegen den muur stond. Hij wilde justement de leere af duiken, als er ne tweede binnen het slag vloog. Hij had amper tijd genocht om ook den diene zijn ringske te ontdoen, toen er ne derde op het stokske sprong. Het was ne mirakel, daar, zoo ne historie Celienke heur zeune liep geliek ne hazewind met de klokskens naar het café van Cieske, waar de groote jury achter de vierkante tafel zat. Sloeberke dierf het kot niet meer te verlaten. Heel dienen mergen, terwijl de docteur de rugge van Peerke Petrus onderzocht, zat Sloeberke op het slag en brocht nog ne vierde duifke binnen. Het ging als ne bleksemscheute de gebuurte rond: Sloeberke zit Peerke Petrus zijn duiven te melken, en hij haalt ze binnen geliek ne mirakel: hij heeft ne eersten prijs en ne tweeden en misschien den derden ook nog. Zoo tegen den twaalven kroop Sloeberke het slag uit. Peerke Petrus was weggetransporteerd naar het hospitaal, en Sloeberke liep de straat op. Van allen kant riep men hem ne proficiat1) toe, en toen hij het café van Cieske veurbijliep, trokken ne paar ferme gasten hem de deur in, om ne keer de prijzen te zien, en veur Peerke Petrus zeivers het geld in ontvangst te nemen. „Gij zijt zijne representant", zei de president van de jury. Sloeberke lachte, toen hij de vijfhonderd frankskes in zijn handen zag liggen. Het was toch schoone, dat Peerke, diene erme duts, dat kreeg. „Cieske", riep hij, „het es wel tegen mijn geweunte, moar ik tracteer. Allemoal! Santé op Peerke Petrus zijn genezinge." En zoo ne uurke nadien wandelde Sloeberke de straat op, en zijn huizeke binnen. Hij was ne beetje doezelig in zijnen kop, en alles draaide om zijn herte. In de keuken trok hij zijn veste uit en zag op eenen keer deur het venster het kapelleke met het kruiske boven op het puntdakske. Zijn beenen begosten te beven onder zijn rugge en hij liet zich in den zetel vallen. Het was of de keuken vol menschen zat, met den domino aan den kop. Die zaten te schreeuwen geliek kinders, met huider handen tegen de oogen gedrukt. En geheel voorop, stond Onze Lieve Heere, met twee groote traankens in de oogen Sloeberke boog het hoofde. Zijn herte schoot vol, en met ne schreeuw van verdriet, riep hij uit, terwijl hij het geld van Peerke Petrus zijnen prijs over den vloer smeet: „O God, dat ik Oe zoo iets heb oangedoan, en ik heb Oe toch aldeure zoo geerne gezien." ') Gelukwensch. Heel den noen zat hij geliek ne gebroken ziele in zijn zetel. Daar wierd aan zijn belle gesnokt, en daar wierd op zijn deure geklopt, maar hij liet allen kloppen en snokken naar believen. Hij kost geenen mensch veur zijn oogen zien. Tegen den avond, toen het donker wierd, steeg er ne groot lawijd1) op in de straat. De fanfare van St. Caecilia trok met fakkels en de drapeau veurop, de huizekens langs, tot veur Sloeberke zijn deurke. De veurzitter trok aan de belle Sloeberke hoorde het en zijn herte beefde. Hij hoorde het bonzen op de deure, het slaan op de ruiten, en boven dat alles uit, het geroep van de menschen. Feller en feller sloegen de vuisten op de deuren. Daar wierd geroepen: „Sla de deure kapot! Misschien ligt Sloeberke vermoord!" Eindelijk, na nog ne stukske muziek, trok de fanfare de straat uit Het was nu pekkedonker in de keuken en Sloeberke voelde zijn herte met ne dobbelde force slaan in zijn borst. „Het es wreed", zei hij aldeure. „Het es wreed, en dat veur ne mensch die ne kapelleke bouwde op zijnen hof." Tegen een uurke of elven wierd er stillekens op de deure geklopt. Sloeberke nam al zijn courage tegaar en sloefte de gang in trok de deure op ne kierke Het was Stephanie, die met ne groote shawl om heur hoofde op de zulle stond en hem ne potteke kaffee in de handen drukte. „Hier Sloeberke", zei zij, „ik verstoa alles, zulle. Ik kan er bijkans zeivers niette van sloapen goan. Drink ne scheute en probeer te sloapen. Ik zij wel geen geuzinneke, moar ik zal veur oe bidden zulle." i) Leven. Zij sloop langs de huizen op heur deurke toe en Sloeberke hoorde, hoe zij het schoofke1) in het ijzerke duwde. Hij liep zijn keuken in en stak het lampke op. Zijn oogen vielen op den almanak... hij sloeg de handen veur den kop.... en keek nog ne keer.... het witte blok.... het gekleurde cartonneke ZONDAG stond er op.... Zondag.... „Och, Heere", gromde Sloeberke, „nu verstoa ik al dat geklop op de deur, dat es de domino geweest het kapelleke had open moeten stoan veur het Zondagavondsermoen " >) Grendel HOOFDSTUK VIII. Het zit te diep, het kan er niet uit In den nacht van Zondag op Maandag was Sloeberke wel vijf keer zijn treppen opgeklommen naar zijn slaapkamer toe, en weer vijf keerkens teruggeloopen naar zijn keuken. Eindelijk, vermoeid en verdrietig, was hij in slaap gevallen, in zijn zetel, met het hoofd op de tafel geleund en de ermen op de knieën. Zoo wierd hij, tegen een uurke of vijf in den mergen, wakker, toen de vogelkens al schuifelden op het dak van het kapelleke en Mieke achter zijn traliekes begost te koeren en te draaien. Het was koud in de keuken en Sloeberke rekte bevend zijn ermen en zijn beenen en geeuwde zijn slaperigheid uit. Zijn oogen keken ne keer rond, en hij zag overal op den vloer de geldstukken liggen en de verwaaide briefkes. Het zicht hiervan herinnerde hem plotseling aan het gebeurde van den vorigen dag. Het joeg ne rillinge over zijn rugge en ne steek in zijn herte. Hij had wel zoo zijn huizeke willen uitloopen, de straat in, den langen steenweg op, ver van de menschen, wijd de velden in. Toch nam hij al de courage tegaar die nog in zijn ziele zat, en liep de werkplaatse binnen. Hij nam de leeren schabbe op en den hamer, maar smeet alles weer even rap in den hoek, liep weerom, zijn keuken in. „Het goat niette", peinsde hij. „Sloeberke, het goat niette. Oe herte es kapot en oe leven erbij." Buiten op straat bolderden de kerren van de groenselboeren, die naar de merkt reden; de kloeffen van het fabrieksvolk stompten op de kasseien, de toren van St. Jean Baptiste sloeg het uurke van zevenen. „Brr", rilde Sloeberke, „het es, of ik mijn dood voel, zoo koud es het." Zoo tegen ne uurke of negenen, justement als Sloeberke zijn werkplaatse binnenliep, duwde Gaston, de metser, de deure open. Hij liep regelrecht op Sloeberke toe en zei: „Dat had ik nooit van oe gepeinsd, Sloeberke, nooit. Datte de geuzerije zoo ne affront1) kost oandoen, es mij ne roadsel. Doar hedde meniere den domino gesterenoavond veur de gesloten deure loaten stoan, terwijl heel de stroate veur oe huis stond te dansen en de fanfare te blazen. Diene erme mensch es er ziek van. Sloeberke, geloof mij, hij kost zijn oogen en ooren niette gelooven." Gaston smeet in zijn verontweerdiginge ne stoel opzij en toen: „En datte gij, ne koster van het kapelleke, zoo iet en doet. Ne evangelie-manneke, die twee dagen in de week met het Woordeke van God op den steenweg loopt Wil ik oe wat zeggen? Neen, loat ik het niette doen." Hij liep regelrecht de deure uit. Sloeberke wist niet wat te zeggen. Hij stond geliek geslagen temidden van zijn ouwe schoenen en zijn gerief2). Maar hij had den tijd niet om lang te peinzen over Gaston zijn bezoek, want ne ferme vuiste klopte op de ruiten. Het was Cieske, die hem toelachte, Cieske met zijn peersen en rooden stierenkop „Hoe goat het?" vroeg hij. „Hedde goed gesloapen? Woarde niet thuis gesterenoavond, binst de serenade?" Sloeberke wierd kwaad over zooveel astrantheid.3) Hij 1) Beleeaiging. 2) Gereedschap. 3) Brulatiteit. Sloeberke struikelt 4. liep de plaatse uit, maar Cieske trok de deure open en riep de gang in: „Kom ne keer bij mij in het café, zoo tegen den elven. Ik zal oe trakteeren en ik wil ne keer met oe klappen over ne duivenaffaire " Dat wierd Sloeberke te veel. Hij raakte over zijn zenuwen heene, liep regelrecht op de deure toe en greep Cieske pardoes in den nek, en, aleer de diene er op verdacht was, vloog hij met ne draai van zijn ermen, geliek ne balleke op het trottoir. Zijn klakke schoot zelfs de rioleering in Binnen het minuutje stond heel de straat overeinde. Het vrouwvolk trok de vensters open, en de kinders bolderden elkander van het verschieten zoowat omverre en riepen : „Sloeberke vecht Sloeberke vecht " Cieske kroop overeinde en begost te razen geliek ne ketter op dienen vuilen geus dienen huicheleere dienen duivenbeul dienen dienen Hij kost van koleere geen woordekens meer vinden Sloeberke zeivers wilde de deure sluiten, maar Cieske vloog hem aan, met den kop vooruit in ne stierenstoot. Sloeberke zag niette meer en trok en sloeg als ne zot Cieske om de ooren Op dit momentje stond, geliek uit den grond verrezen, meniere de domino op het trottoir. Ne groote smerte lag in zijn oogen, toen hij het opengescharte wezen van Sloeberke zag en het gat in Cieske zijnen kop. „Sloeberke, Sloeberke", zei hij, „dat ik ook deze historie van oe moet zien! Het es meer dan wreed " Sloeberke verschoot Maar diep in zijn herte was het bloed aan het koken geslagen; zijn oogen zagen enkel ne groote schemer en zijn ziele viel geliek ne schupke zavel1) uit elkander. „Goa weg", riep hij, „goa allemoal weg, zeg ik oe. En klap mij niet over God, ik heb Hem nu vijf joarkens gediend met heel de force van mijn herte, en toch loat Hij dat toe Goa weg, zeg ik oe " Hij liep terug in de gang en smeet de deure dicht. Hij waggelde geliek ne dronkeerd tegen den muur op, de keuken in, liep regelrecht het kapelleke in, dwers deur de stoelkens tot veur het verhoog, waar het kruis hing. Met ne schreeuw viel hij op de knieën en schreide, als ne kind, zijn herte uit Buiten op straat, stond Cieske te razen tegen meniere den domino, die zoo ne deugniet, zoo ne sloeber, zoo ne huicheleere, ne kosterke liet. Al de wijvekens zeiden, dat het ne schande was, om ne eerlijke mensch zooals Cieske toch was, zoo tegen de kasseien te treppen, geliek ne verken. „Meniere de domino, geliek ne verken, heeft hij hem op den buik getert." Stephanie aleene, zei dat het niet waar was, dat Cieske het eerste was begost, en dat Cieske zeivers niet en deugde. Maar toen begost heel de straat opnieuw te kijven en te razen, en ze riepen wel met tien tegelijk, dat Stephanie ne lief was van Sloeberke, dat zij hem kaffee brocht en soepkens, en dat meniere de domino zijn kosterke in de gaten moest houden. Het was effectief ne schande veur de gebuurte, waar al die eerlijke menschen in woonden als de domino daar geen stokske veur stak Dienen zelfden avond nog kwam de domino met twee heeren van de kerke Sloeberke bezoeken. De diene zat nu i) Zand. stil en op het oog rustig in zijn zetel en hoorde hoe de heeren klapten over God en over zonde. Sloeberke zweeg, hij kost niette klappen, hij kost zelfs niet zeggen: „Woarom zegde gulder dat alles? Ik weet dat justement zoo goed geliek gulder dat weet, en het es mij om het even zoo ne groot roadsel als het gulder ne roadsel es." „Kunde niet klappen?" vroeg de domino. „Kunde niet bidden?" „Nee", zei Sloeberke, „het goat niette, het zit te diep, het kan er niet uit." „Wij zullen het veur oe doen", zei de domino weerom, „moar gij moet oe deemoedigen veur God, bij Hem es vergevinge." Sloeberke peinsde, en keek naar den muur, waar het kruiske hing, boven het kaderke1) waarin het wezen van Bea stak. „En nu", hoorde hij de domino klappen, „en nu, Sloeberke, es er nog wat, mijn vriend. De schande over het evangelie es te groot zulle. Verstoade mij ? Die es te groot. Wij moeten als menschen het kapelleke bewaren tegen ne smet in de oogen van de wereld. Gij kunt geen kosterke blijven." Sloeberke ontwaakte uit zijn gepeins en met ne schorre stemme vroeg hij: „Wat zegde ge? Geen kosterke blijven?" „Neen. Ge zijt op Zondag oan het duivenmelken gegoan; ge hed gedronken in het café; ge hed getrakteerd in het café; ge hed over de stroat gezwierd als ne zat; ge hed oe deure gesloten, zoodat het kapelleke niet bezocht kost worden deur de menschen; ge hed van mergen veur mijn oogen ne mensch op de stroat gesmeten; nu zitte gij veur ons geliek ne dooje en ge klapt niette, ge wilt niet bidden, i) Lijstje. ge hed geen berouw, ge ziet oe zonden veur God niet in, want oe oogen zijn droog en koud; neen Sloeberke, neen; het goat niette het goat niette ge moet er uit zulle mijn herte es bloedend moar " Sloeberke rees op, stutte zijn handen op tafel en toen: „Dat wil zeggen, dat ik hier uit moet? Dat ik dat kapelleke moet verloaten ? Dat kapelleke, dat ik met mijn vleesch en bloed heb opgebouwd? En dat, omdat ne duvel mij ne steen op het herte heeft gesmeten? Nee, dat kan niet w°ar zijn, menier de domino, dan zijde gij wreeder dan God " „Het moet , zei de domino, en schokte zijn schouders op, terwijl er ne traan in zijn oogen zat. Sloeberke zag die traan „Ik verstoa oe", zei hij, „ik verstoa oe. Het es goed." Hij viel terug in zijn zetel en staarde als wezenloos de keuken in. De domino liep met de heeren den corridor uit en trok de deure dicht. Nog aldeure zat Sloeberke te staren tegen den muur Eindelijk richtte hij zich op en liep het kleine plaatske over, het kapelleke in. Het was er donker, alleen het fletse licht van de maan viel deur de kleine vensterkens. Met de handen gevouwen veur zijn lichaam stond Sloeberke alleene in de donkere stilte. Hij zag in gedachten zijn hoveke weerom, en voelde als het ware opnieuw de liefde tot God, die hem de rozeleers deed uittrekken en den cementen vloer gieten over de blommen en het groene gazon. Hij zag den brand, die alles vernielde; hij zag den wederopbouw en hoorde het koor, dat zong op den Paaschmergen, toen hij veur den Heere stond en Hem trouw beloofde, terwijl de drapeau*) aan den gevel stak. Aan ieder bankske zat ne druppelke bloed uit zijn herte, aan iedere nagelke ne gedacht, en nu wierd hij er ') Vlag. uitgesmeten geliek ne deugniet er uitgesmeten, omdat de menschen zoo braaf waren en hij zoo ne sloeber. Hij keerde zich om en sloot de deur. Hij draaide het slot om en stak den sleutel in zijn broekzak. Met ne brok in de keele liep hij de treppe op naar zijn kamerke, en dat alles zonder dat er ne woordeke over zijn lippen kwam of ne traanke in zijn brandende oogen. Hij probeerde te bidden, maar kost niette. Het eenige, dat hij kost doen, was de serge1) boven zijn kop trekken, en diep, diep wegduiken in het donker van het bedde. i) Deken. HOOFDSTUK IX. Cieske wreekt zich. Het stond in de gazette. Peins ne keer: het stond in de gazette. Cieske liet met ne breed gebaar van zijn handen het artikelke zien aan de leden van de duivenclub. Hij voelde zich de held van de historie en zei: „Leest het moar: „Es het Geuzenkosterke betrouwboar?" stoat er boven. De diene es goed! En het slot zegt: „Wij hen deze gegevens te danken oan Cieske van Peerse, den eigenoar van „Het Windeke". Dat zij ik, dat verstoade gulder wel." Hij vouwde de gazette tegaar en tapte ne pinteke bier. „Diene gast heeft mij al vijf joarkens dwers in de moag gezeten", zei hij nadien; „dat probeert oe affaire te breken en klapt over God of het zijn gebuur es; heel de gebuurte loopt zoo ne kadee achter het gatteke, en op ne schoonen Zondag komt hij vijfhonderd frankskes opstrijken op name van ne ander." Al de klanten schudden met huider kop en d'r waren er wel drei onder, die gromden dat het ne schande was en datte toch maar nooit op ne mensch kost betrouwen, hè? „Zoe hij het geld niet oan Peerke afgedroagen hen?" vroeg de president van de club. „Mijn kop er op, dat hij het nog in zijn broekzak omdroagt", riep Cieske vol vier. „Dan moeten wij dat onderzoeken", zei de president. „Ik zal ne keer noar hem toegoan." Hij stond op, maar Cieske hield hem tegen. „Doe het niet!" riep hij. „Peins oan oe vrouwe en oe kinders! Diene geus zoekt trommelant. De bijl stoat achter zijn deure, ik heb den diene zeivers zien glemmen in het donker van de gang." Allen waren het er over eens, dat het beter was om te wachten, ge kost zoo ne vent toch nog aldeure verklagen bij de politie. Inmiddels circuleerden de gazetten van huis tot huis. Er waren zelfs gebuurtebewoners, die het artikelke gedurig in huider zakske droegen, schoone opgevouwen in huider gebedenboekske. Ze lieten het lezen in andere parochies en gebuurten, aan de dokwerkers en aan de steenkappers rond het kerkhof. De paster van St. Jean Baptiste vond dienen avond wel drei stuks onder zijn deure Sloeberke zeivers wist van al dienen prietpraat gelukkig niette. Hij sloot zijn deure en smeet de gazette ongelezen in het vier van zijn stove. Hij kost niet lezen, zelfs zijn evangelie had hij weggesloten in het schoofke1) van de tafel. Als hij het boekske zag, was het, of er vier uit vonkte, dat regelrecht op zijn ziele viel en er ne brand in stak. Het kapelleke daarbuiten, dat hem aldeure als ne tempelke had toegelachen, dat hij dag aan dag had gekuischt en verzorgd, scheen hem nu ne aanklage toe, en hij had moeite om niet de petrolkanne te grijpen en het vier in het hout te smijten. Hij vocht tegen dat gedacht, met al de kloekheid die nog in zijn herte stak. De domino was nog twee keer op bezoek geweest, maar Sloeberke had hem in ne leege keuken laten staan, en was zijn zolder opgewandeld Hij had de zolderdeure gesloten, ieder geroep van ne stemme omleege had geklonken in zijn ooren als ne vloek i) Laatje. Toch verlangde heel zijn ziele naar ne schoon geklap, verlangden zijn oogen naar sturtende tranen, maar hij had de courage niette, om het even wien, onder de oogen te komen. Daar was maar één dingske, dat hij nog zien kost, zonder dat het hem ne ergernisse of ne aanklage wierd: dat was het kleine roode kruiske, dat boven het beeld van Bea zaliger hing Dat kruiske met ne spreuke er op, dat hij gekregen had op den dag van heur begrafenisse, toen hij het uitgeroepen had: „Och Heere, woarom doede mij dat toch oan, ik heb Oe toch zoo liefgehad!" lederen noen brocht Stephanie hem ne panneke eten. „Het kan mij niet schelen, wat de menschen ervan peinzen", zei zij, „en mijnen vent zegt ook: „trek er oe niette van oan, wijveke, doe oe plicht als ne goeje christenvróuwe". Hij heeft ne grof wezen, mijne Charles, moar zijn herte es goed, zulle." Zij zette het panneke neer op tafel en zocht ne fourchette of ne lepel in het schoofke. „Eet nu, Sloeberke", zei zij, „anders kunde het niet uithouden." Zij zat dan tegenover hem en probeerde hem aan het klappen te krijgen; zij probeerde met heur woordekens zijn tranen te vinden. Zij had twee lieve kinders verloren in twee dagen tijds en in heur leven zat er sinds dienen dag ne groote blessure. Als zij er over begost te klappen, dan kost niemand de oogen droog houden over zooveel moedermiseere. „Woar moede nu noartoe?" vroeg zij ne keer op zoo ne noen. Sloeberke schokte de schoer op in een niet-weten. „Zoede gij in de gebuurte willen blijven?" „Nee", zei Sloeberke, „hoe wijder weg, hoe beter." „Wanneer moede er uit zijn?" „Veur den Zondag." „Het es nu Woensdag, gij moet oe reppen, Sloeberke." „Joa." Zij zwegen weerom. Sloeberke probeerde te eten, en toen op eenen keer: „Luister, Stephanie, ik verkoop de geheele affaire en ik vertrek noar het huizeke van Josefientje. Zij zal wel ne kamerke hen veur ne ouwe sukkeleere." Stephanie knikte. Zij kende Josefientje, de weeuwe van Sjefke, die zich op ne zomerschen mergen verhangen had, omdat de ziekte in zijn duivenkot stak. Zij was nu hertrouwd met Peerke, den kuipersgast, en woonde aan het andere ende van de stad in ne nieuwe gebuurte. „Dat es ne goed gedacht", zei Stephanie, „ik zal heur bezoeken en het vroagen." Zij stond op en nam het leege casserolleke mee Tegen den avond van dien dag, trok Gaston, de metser, de deure open en liep regelrecht de keuken in. Hij zag Sloeberke aan tafel zitten en verschoot danig van diens vermagerd wezen en het diepe verdriet, dat in zijn oogen lag. Hij kreeg op eenen keer spijt van zijn woorden, hem ne dag of drei veurdien veur de voeten gesmeten „Sloeberke", zei hij. „Sloeberke, kameroad, hedde verdriet? Jonk, jonk, jonk, ge moest ne keer weten, hoe diep het ook in mijn herte zit " Hij viel op ne stoel neere en berstte uit in tranen. Zijn schoeren schokten en hij zat geliek gebroken ter neere. Het greep Sloeberke aan, hij boog het hoofde en zei: „Gaston, het es alles zoo zwert en heel dienen muur, woar ik veur sta, zit vol met vroagteekens, met van die felle krullekens, die oe aldeure oanstaren. En ik kan niette " Gaston hief het hoofde op, hij was aldeure ne grove gast geweest en nu schaamde hij zich zijn tranen. „Ik ken datte", zei hij, „ik heb dat ook ne keer gehad. Dat moet uitzieken, Sloeberke, geliek met de koorses in oe bloed. Doar goade niet mee op de stroat liggen, moar alleen op ne kamerke. Sloeberke, goa noar boven, noar oe bedde. Subiet es het de tijd veur de bijbellezinge, dan moet de deure van het kapelleke openstoan " Sloeberke verbleekte „Doar heb ik geen courage veur ", zei hij, „werkelijk niette " „Goa noar oe bedde", zei Gaston. „Ik zal hier de wacht houden en oe werk doen. Goa alleene liggen, Sloeberke..." Sloeberke rees op en liep de treppe op noar boven. Hij trok zijn kleeren uit en knielde veur het bedde. Hij probeerde te bidden, maar d'r kwam geen woordeke over zijn lippen. Hij kost alleene knielen, de oogen sluiten, de handen vouwen op de serges en peinzen peinzen Beneden in de keuken, stond Gaston te wachten op slag van acht uur. In het kapelleke brandde het licht en ne enkele mensch zat al op ne stoelke, terwijl de organist op het orgel speelde Eindelijk kwam meniere de domino binnen; de diene zocht met zijn oogen de keuken rond en toen: „Zoo, Gaston, zijde gij hier, woar es Sloeberke?" Gaston keek den domino recht in diens wezen en zag ook in den diene zijn oogen de smerte en het verdriet. „Domino", zei hij, „gij hed Sloeberke vijf joarkes gehad, nu moede hem ne simpele oavond oan God afstoan " HOOFDSTUK X. „Ik zij gereed De Zaterdag kwam. Reeds in de vroege uurkens droeg Charles, de vent van Stephanie, de meubelkens, die verkocht zouden worden, tegaar in de keuken. Stuk veur stuk zoe hij dan de affaire veur de deure, op het trottoir verkoopen. Hij was vroeger, in zijn jonge jaren, ne maandeke of zes, venduknecht geweest op het notarissenhuis, en hij kende alzoo den stiel geliek de beste, had hij tegen Sloeberke gezeid. Sloeberke zeivers zei niet veele. Hij zocht zijn gerief tegaar en het keukengerij, dat hij wilde meenemen naar Josefientje heur huis. Stephanie liep heuren vent te commandeeren. „Pas op, zulle, dat tafelke moede veur dertig frankskes inzetten, en dat kaderke veur tien frank zeker." „Wijveke", zei Charles, „loat mij moar begoan, ik smijt er nog vijf frank bovenop." „Charles, zet dat bedde in den hoek." „Moar dat goat niette, Stephanie, doar moet het kaske stoan." „Zet het in den hoek, Charles " „Neen ik " „Zet het in den hoek, Charles ik zeg het oe " Charles schokte zijn schoer op, gromde wat tusschen de tanden en zette het bedde in den hoek „Sloeberke", zei Stephanie, „hedde nog bezittingen in het kapelleke stoan? Diene potkachel es van oe, hè?" „Loat stoan", zei Sloeberke. „En die bankskes zijn toch ook van oe, en dat toafelke in den hoek?" „Loat stoan", zei Sloeberke weerom. Stephanie werd kwoad, trepte met heuren voet op den vloer en riep: „Loat stoan! Loat stoan! Loaten ze oe hier stoan? Nee, d'r uit zeggen ze, en rap ook " „Loat stoan", zei Sloeberke, „dat heb ik oan Onzen Heere gegeven, en het es niet deur Onzen Heere, dat ik er uitgesmeten word " Stephanie zweeg. Buiten op straat drumde het volk al tegen den muur en de deur op. Ne agent van politie probeerde de deure vrij te houden en riep gestaag: „Achteruit, achteruit zeg ik oe " Veur ne minuutje week dan het publiek het trottoir af, maar het was voldoende, dat ne kind riep: „O, doar es ne stoelke", of al de vrouwen en de mans probeerden weer den corridor in te kijken. Veur het café van Cieske stond het zwert van de duivenmelkers. Cieske zeivers, zat op de zulle van zijn deure en klapte over de gazette, die nog ne tweede artikelke had geschreven. „Hoe loat begint de affaire?" vroeg Manke Karelke, die ook tusschen de melkers stond. „Het zal subiet beginnen", zei Cieske. „Wilde ook wat koopen? Ne bijbel? Of ne kruiske? Of Sloeberke zijn duivenkot misschien?" Zij moesten allen er hertig om lachen, behalve Karelke, die heel serieus bleef. „Nee", zei hij, „als ik wat koop, dan koop ik alles. Verstoa de mij? Alles. Dan geef ik het Sloeberke weerom, als ne cadeau moar op een conditie dan moet hij zich ne keer gezond zat drinken " Weer begost de heele bende te lachen en ze wilden Manke Karelke op de schoeren nemen, en hem zoo het huizeke binnendragen. Op dit momentje zwenkte er ne groote vrechtauto den hoek om, en reed regelrechte tot veur Sloeberke zijn huizeke. Het volk sprong uit elkander veur den ronkenden moteur en den breeden bak. De cabinedeur vloog open en ze kosten huider oogen niette gelooven daar sprong Peerke de kuiper op den trottoir, en zijn vrouwe Josefientje. Ze herkenden die getwee subiet maar aleer zij ne woordeke kosten zeggen, waren ze allebei al de deure ingeschoten Sloeberke keek op. „Josefientje", zei hij, „Peerke " Josefientje beet op heur tanden en Peerke kuischte het zweet van zijn hoofde, hij voelde zijn herte slaan in de keele „Sloeberke", fluisterde hij... „dat ik oe zoo moet zien..." Meer kost Peerke niet klappen. Hij zag deur de keukenruiten het kapelleke, dat kapelleke dat ne keer was afgebrand en waaruit hij den bijbel had gered, dwers deur de vlemmen heene. Daar had hij ook ne keer gestaan veur den Heere veur het kruiske op het verhoog „Sloeberke", berstte hij uit, „het es ne schande oe zoo te behandelen Goa er niet uit blijf hier gij woont er al dertig joarkens " Hij smeet zijn mutse op tafel en knerste de tanden van koleere. Josefientje wierd er ook deur aangestoken en begost te razen op den domino en al de heeren van de kerke „Peerke", zei Sloeberke, „zwijg, het es recht tegenover mij. Of het recht es tegenover God, dat zullen zij zeivers te verantwoorden hen. Moar tegenover mij es het goed." Peerke bleef doorrazen en Charles, die geerne ne hertige tale hoorde en ne revolutionnaire geest had, kreeg er ook leute in en trommelde met zijn vingers ne polka op het tafelblad. „Schoamde oe niette?" riep Stephanie. „Of zijde zot geworden? Gij met oe getrommel, ge zijt hier niet in het Volkshuis, zulle." Peerke keek Charles ne keer aan, en zei toen: „Wij zullen moar beginnen, klappen er over helpt toch niette. Dat kaske het eerst, zeker?" „Afblijven", riep Stephanie, „dat moet nog verkocht worden, veur dertig frank inzet." „Verkocht? Wat verkocht?" vroeg Peerke. „Alles, dat hier stoat. Dat doar in den hoek, neemt Sloeberke mee." „Niette", schudde Peerke met den kop en ne harde stemme, „hier wordt niette verkocht. Alles goat mee, zeg ik oe. Ik heb ne geheele etage veur Sloeberke gereedgemoakt en die met zijn pooten oan ne stukske eigendom van hem komt, sla ik tot ne hoepelke. Vooruit, Charles " „Moar", zei Sloeberke „moar, ik " „Geene moar alles goat mee. Ik goa oe installeeren geliek ne baron." Zonder verdere pourparlers1) nam hij de meubelkens op en droeg die stuk na stuk, tegaar met Charles en Stephanie, de vrechtauto op. Buiten op straat begreep het volk er niette van, van zoo ne vendu „Hedde gij alles alleene ingekocht?" vroeg ne wijveke oan Peerke. „Joa, op de kottereere na", lachte Peerke, „en die verkoop ik oan oewen vent ten dienste van oe " Ne algemeen gelach volgde op deze woordekens, maar i) Praatjes. Manke Karelke moest er het zijne van hen en ging ne keer informeeren, hoe of die affaire nu eigentlijk stond. Peerke keek hem ne keer aan, en zei: „Zoo, zijde gij ook zoo gecharmeerd op ne souvenierke van Sloeberke, joa, ik verstoa datte; nu mijne vriend, ge krijgt ne schoone zulle, moar pak eerst ne keer dat tafelke op, joa zoo, ne beetje hooger. En wilde nu ne keer diene koolbak aangeven, die in de deure stoat. Merci zulle. Joa in de keuken stoat ook nog het bedde, goa het ne keer hoalen met Charles. Charles, hier hedde ne handlanger erbij, ne kloeke zulle, hij zal oe wel helpen " Manke Karelke voelde subiet het angelke, en liep met ne roojen kop de straat over, het café van Cieske binnen en razen dat hij deed razen op dienen kuipersgast Inmiddels wierd de keuken al leeger en leeger het laatste stoelke ging er uit de laatste spreuke wierd van de wand genomen het koerduifke in de deure gezet „Sloeberke", zei Josefientje „goade mee.... alles es...." Hij keek heur aan, keerde zich om en liep het kapelleke in. Peerke en Josefientje liepen hem achterna. Gedreien stonden zij op het ende en keken naar de stoelkens, het verhoog, het oude potkachelke in den hoek, en ieder had ne herinneringe in het herte Sloeberke greep in zijnen zak, haalde het sleutelke er uit en lei die op den offerblok. Zijn hand streek nog ne keer over den deurknop „Ik zij gereed", zei hij, „Peerke, ik zij gereed " Met ne vertrokken wezen liep hij de keuken uit, de straat op De menschen gingen uiteen, mansvolk nam de klakke af geliek veur ne dooje, en wijvekens keerden huider hoofde om De geheele duivenclub zweeg Peerke sloeg den moteur aan die ronkte geliek ne ketel de wielen begosten te rollen de claxon sloeg heur lawijd tegen de huizekens op en met ne schok vloog de wagen den hoek om uit het zicht Charles draaide de deure van het leege huizeke op slot, stak den sleutel in zijnen zak. Hij keek het volk ne keer aan en zei: „Het es gebeurd ik zij er kapot van, en geloof mij, de affaire es nog niet ten ende." Sloeberke struikelt 5. HOOFDSTUK XI. Peerke Petrus trakteert op zijn genezinge.... Zij waren Sloeberke nu kwijt. De gebuurte was hem kwijt en het kapelleke was hem kwijt. De gebuurte klapte er nog ne paar daagskes over en in het café van Cieske wierd er ook nog ne keer over gediscuteerd, en toen liep heel de affaire dood. Twee keer in de week kwam er ne vremde gast, die de deure van het huizeke openzette en in het kapelleke de lampen opstak. Dan kwamen de geuzen naar het sermoen en de domino liep met ne strek wezen deur de verlaten keuken, het plaatske over, langs de stoelkens op het verhoog toe. Men las het evangelie, men zong, er wierd gebeden veur de zondeeren en het orgelke speelde: „Jezus neemt de zondaars aan, Roept dit troostwoord toe aan allen..." Dan peinsde er nog wel ne keer eentje aan Sloeberke dienen duts , die er uitgesmeten was, vanwege zijn zonden en Gaston, die ne beetje meer raisonneerde1) dan ne ander, had menier den domino ne keer gevraagd, waarom God den keunink David, veur ne moord, peins ne keer, veur ne moord, niet uit zijn paleis had gesmeten Och, meniere de domino klapte er liever niet over Meniere de domino had Sloeberke al drei keer bezocht en met hem gesproken, maar was iederen keer verdrietig weergekeerd Het was zoo ne vremde zondeere, ge kost maar niet te weten komen, wat er in dat herte stak i) Redeneerde. Sloeberke zeivers ging er zoo slecht uitzien, die nieuwe gebuurte was zoo vremd veur hem. Als ge dertig jaarkens ang gewoond hebt in ne huizeke, opgetrokken in rooje steen, gewoond in ne keuken met rooje plavuizen op den vloer, met ne pompsteene erin, waarop de pompe staat met ne koperen bal op den zwengel, dan kunde niet aarden op de schoone étage van ne betonnen huis. Zoo verliepen toch ne paar schoone zomermaanden en wam de herfst. Het was nu al twee maandekens geleen dat Peerke Petrus op zijn duivenslag deur de leere was gezakt. Al dienen tijd had hij in het hospitaal gelegen en hii had het er niet slecht gehad, zulle. De maseurkensi) waren zoo goed geweest veur hem, het was niette te gelooven Het deed hem verdriet, dat hij er uit moest, zoo tegen den komenden winter, hè Maar enfin. Hij had in ieder geval ne goeje portemonnaie. Charles de steenhouwer, had hem namens Sloeberke de vijfhonderd frankskes gebrocht, en Peerke Petrus was daar zoo van verschoten, dat hij 'van alteratie twee dagen lang de koorses had, maar toen hij ne weekske nadien hoorde, dat Sloeberke zijn huizeke was uitgezet, had hij subiet zijn bedde willen verlaten om heel diene santeboetiek ne keer zijn gedacht te gaan zeggen over de affaire. Alleen zijn rugge had hem nog zoo gesmert, dat h^weerom was gevallen in de kussens en aldeure geroepen "Het es wreed, doar, het es wreed " Maar nu was hij genezen. Hij liep geliek ne piot zoo keersrecht de straat op en trakteerde zichzelvers in ieder cafe, dat hij tegenkwam, op ne pinteke bier veur de genezinge. En, aangezien de weg van het hospitaal tot zijn uis lang was, en er veel hoekskes waren bovendien, kwam J met ne stuk in zijn kraag de gebuurte ingezwierd. Daar 1) R.K. zustertjes. schoot hij het staminet van Cieske binnen en nam er eentje op de duivenvlucht, en ne tweede op den goejen Keunink en nog ne derde op de toekomste van zijn kot Eindelijk zette Cieske hem buiten de deure, hij stuikte op den blauwen rand van het trottoir en zat in de donkere avondstilte te peinzen over zijn gepasseerd ongeluk... Plotseling zag hij het huizeke van Sloeberke; de deure stond open en hij kroop overende en zwierde de straat over. Ne klein pitteke licht brandde er in de keuken, die keuken, die zoo leeg was als ne uitgedronken biervat. Peerke Petrus wreef zich de oogen uit en keek nog ne keer Van louter consternatie werd hij zoo nuchter geliek ne kalf. Hij zag deur het venster, het kapelleke openstaan, de lampen waren opgestoken en op het verhoog stond ne heere te klappen tegen de menschen, die in de bankskes zaten. „Dat es diene sloeber, die mijn kameroad uit zijn huizeke heeft gesmeten", peinsde Peerke Petrus, „ik goa den diene mijn gedacht ne keer zeggen " Hij stak eerst zijn kop onder de pompe om ne slokske water te drinken, en zoo met ne wezen, waarvan druppels op zijn gilet1) lekten, stapte hij het kapelleke binnen. Ze begosten justement te zingen en hij zette zich op ne bankske. Het was ne schoon vooiske, het klonk geliek ne engelenzang deur zijn herte. Hij kost de woordekens maar half verstaan, maar dat hinderde niette. Het was toch schoone, zulle. Hij wreef het water van zijn kinne en trok zijn veste2) recht, streek met zijn handen ne keer deur zijn haar en probeerde zoo nuchter mogelijk te luisteren. De heere klapte over God en over ne Zeune, die op aarde was gekomen. Het was difficiel3) te begrijpen veur zijnen kop, i) Vest. ») Jas. 3) Moeilijk. die nog ne beetje doezelig was, maar hij verstond er toch uit, dat hij op ne slechten weg was en dat er ne andere weg was, eene, die naar het geluk liep. Na het sermoen vergat Peerke Petrus heel te gaar om dienen domino ne keer zijn gedacht te zeggen over die affaire van Sloeberke, en hij liep de deur uit, de leege keuken deur en de straat op. Hij marcheerde regelrecht naar huis en trok de deur van zijn ermoeig kamerke open. „Moede oe slag niet ne keer zien?" vroeg de buurvrouwe, na de begroetinge. „Merci , zei Peerke Petrus, „dat kan ik mergen ook doen." „Mijne vent heeft oe beeskes aldeure te eten gegeven", zei het wijveke, „en hij heeft oe leerke gerepareerd." „Merci", zei Peerke Petrus nog ne keer. „Mergen klappen wij over heel de historie." „Goed zulle, trakteerde dan ook op oe genezinge?" „Ook al, moar nu goa ik sloapen, ik zij zoo moe geliek ne peerd." Het wijveke trok af; Peerke Petrus hoorde heur brommen op de trap op dienen gierigoard, die ne zak vol eens had, en te gierig was om ne keer ne pinteke te lappen, die in zijn bedde kroop zoo ne vrek. Peerke Petrus wierd er niet kwaad onder. Hij lag op zijn bedde en peinsde aan het sermoen1) aan dienen weg... dienen vremden weg... dienen geluksweg... Maar de domino had ook gezeid, dat het ne gevaarlijke weg was, ne smalle, ge kost er zoo rap afschieten, de diepte in, dat had Sloeberke zeker ook gedaan... Sloeberke was ook dienen weg geloopen, vijf jaarkens al en nu gesturt was hij diene erme duts ! i) Preek. Het draaide als ne foor1) in zijnen kop; hij zag duiven en gebroken leerkens; ne buurvrouwe, die hem het geld uit den zak trok, en Cieske, die stond te tappen en te schenken. Boven dat alles stond er ne domino te klappen... en op eenen keer schoot dat alles in ne leege keuken weg en aan ne pompzwengel stond Sloeberke en die zei: „Peerke Petrus, drink ne slokske. Gij hed durst noar het geluk en noar de gerechtigheid en ik heb dat ook " Het water liep hem over de kinne, hij wierd er op ne snokske wakker van Het maanke scheen deur de boomen, hij kost het deur de ruiten zien. De sterrekens pinkten aan den hemel „Brr", gromde hij, „ik zij er ziek van, van al die pintekens bier. Of es het van dat geuzensermoen ?" In den vroegen mergen stond hij op. Hij klom het slag in en verzorgde zijn duifkes, streelde de beeskes over den kop en gaf huider te eten en te drinken naar hertelust. De buurvrouwe, die onder aan de trap stond gaf hij ne paar briefkes van twintig frankskes, om ne pinteke te drinken op de genezinge: „Veur oe en veur oewen vent", zei Peerke Petrus erbij, „en veur de maïs." „Dat es niet genocht", zei het wijveke, „veur maïs alleene es er ne vijftig frankskes gekocht." Peerke Petrus liep deure, geliek ne hazewind zoo rap de straat op, naar de nieuwe gebuurte, waar Sloeberke woonde. Het huis stond achter ne groote poorte, ten ende van ne breeden cours), waarop de ijdele3) vatekens en de bossen hoepelkens, metershoog lagen opgetest. ») Kermis. 2) Binnenplaats. 3) Leege. „Dat es hier niette veur Sloeberke", peinsde Peerke Petrus, binst hij op de deur toeliep. Josefientje toonde hem den weg naar boven. Peerke Petrus hoorde het kloppen van ne hamerke op den ijzeren dreipik en liep het kamerke in, waar Sloeberke zat. De twee menschen keken elkander aan geen van getwee kost ne woordeke uitbrengen. Eindelijk zei Sloeberke: „Peerke Petrus gij hier " „ Joa, ik moet ne keer met oe klappen. Ik wil oe bedanken veur de zorgen moar datte alleene es het niette. Den geheelen nacht heb ik liggen peinzen oan oe en oewen weg " Peerke Petrus zette zich en vertelde de geheele affaire van den vorigen dag; zijn ontslag uit het hospitaal met de vijfhonderd frankskes in den zak. Zijn zwieren van cafeetje naar cafeetje; zijn bezoek aan Cieske en hoe den diene hem op straat had gezet en daarna dat sermoen in het kapelleke Bij het hooren van dat laatste woordeke boog Sloeberke het hoofde en nu", ging Peerke Petrus voors, „dienen weg, Sloeberke, dat es de weg dien gij ook gegoan zijt, es het niette? Kijk, ik heb in het hospitaal al zoo ne angste bij mij gehad veur het leven. Ik heb die angste weggelachen met de maseurkens, maar zij dreef mij het café in Zeg ne keer, Sloeberke, hoe es diene weg ?" Sloeberke keek op, regelrecht in het wezen van Peerke Petrus. Dat geheele wezen was veranderd: de leute was er uit, daar zat geen spetteke courage meer achter die vertrokken lippen. Sloeberke zag de miseere en de angste in de fletse oogen. Hij kreeg ne gevoel over hem, of hij veur het kanaal stond, heel alleene, en er ne mensch veur zijn oogen het water inschoot en om hulpe riep Dan, dan trekte toch oe veste uit dan smijt ge toch de schoenen van oe voeten en ge duikt er in ge duikt er in en ge vraagt niette naar oe eigen leven „Kom mee", zei Sloeberke, en greep Peerke Petrus bij den erm. „Kom mee " Hij trok hem de keuken in, de groote keuken, waar het oude kaske stond en de tafel met het schoofke erin. Hij trok dat schoofke open en nam het evangelie er uit. Het was of hij het nog geen minuutje geleen gelezen had, en toch hadden zijn handen het in geen twee maandekens kunnen aanpakken van miseere en verdriet „Peerke Petrus", zei Sloeberke, „dat es het Woordeke van God, geloof mij, ik zeg het oe met ne herte en ne ziele, dat es het Woordeke van God, en luister ne keer wat er in stoat." Hij sloeg den boek open en las meteen het eerste kapittelke waarop zijn oogen vielen: „Wees mij genadig, o God, naar Uwe goedertierenheid; delg uit mijn overtredingen, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij. Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uwe oogen. Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw Geef mij weder de vreugde Uws heils en de vrijmoedige Geest ondersteune mij Heere, open mijne lippen, zoo zal mijn mond Uwen lof verkondigen." (Psalm 51.) Sloeberke keek op; ne glans schoot over zijn wezen, ne vier in zijn oogen. Hij greep Peerke Petrus zijn handen vast en zoo zaten zij getwee, met het evangelie onder huider vereenigde vuisten en toen zei Sloeberke: „Peerke Petrus, datte gij gekomen zijt datte gij gekomen zijt " Hij rees op en liep op den kaffeepot toe, en zette twee tassen1) op de tafel en schonk die boordevol. Hij zocht in het kaske de suiker, het brood en de boter, en vond nog ne stukske vleesch, dat Josefientje hem gebrocht had. „Peerke Petrus", zei hij, „test toe." De diene verstond er hem niet aan, aan dat eten, aan die groote leute, die uit Sloeberke zijn oogen vlemde. „Moar ik heb geenen honger", zei hij, „ik heb eens, zulle." Maar Sloeberke hoorde het niette, hij liep nog te zoeken in het schapraai en vond ne paar appels en ne potteke confiture. Hij schudde aldeure den kop en zei: „Peerke Petrus, datte gij toch gekomen zijt, datte gij toch gekomen zijt. Kom, we goan op de vriendschap ne keer eten en drinken, en we goan eerst Onzen Lieven Heere danken wij tegoaren, Hem danken " Ne uurke of twee nadien zag Josefientje Peerke Petrus de treppe afloopen en verdwijnen tusschen de vaten en hoepelkens. Boven heur hoofde hoorde zij Sloeberke schuifelen geliek ne merel en het hamerke klopte op den dreipik. Zij keek ne keer naar boven en zag het schoenlapperke veur zijn open venster zitten en hoorde hem zingen: Zingend en klagend, Wetend en vragend, Vind ik bij zon en door stormgedruisch Den weg naar het hemelsch tehuis i) Kopjes. Josefientje kost het niet langer uithouden. Zij liep de kuiperije in, waar Peerke tusschen de smeulende eikenspaanders stond: „Sloeberke zingt zei zij, „Sloeberke zingt " Peerke luisterde hij hoorde den zang en nam zijn klakke af. HOOFDSTUK XII. Peerke Petrus heeft ne gedacht opgepakt.... Peerke Petrus was ne rappe Vlamink. Als er wat in zijn herte zat of in zijn gedacht, dan moest dat er subiet uit. Dat had hem in het leven al veel miseere gebrocht, veel trommelant en ruzie erbij. Toen hij zoo Sloeberke zijn huizeke had verlaten, raakte hij niet uitgedacht over den diene zijn geklap, zijn eten en drinken, omdat er zoo ne leute in zijn herte was gekomen. Ja, dat had Sloeberke zeivers gezeid. Zoo ne vriendschap had Peerke Petrus nog nooit in zijn leven gezien, dat ne mensch, die geliek ne dooje op ne stoel zit, zoo op eenen keer bij het lezen uit het evangelie, bij het zien van ne vriend, al zijn verdriet uit het herte kan smijten, neen, dat had Peerke Petrus nog nooit gezien. En hij was pourtant ook niette meer van gisteren, maar drei en veertig jaarkens oud, en ne muzikant erbij en ne muzikant die ziet watte, zulle Dat geloof van Sloeberke moest toch ne mirakels goed geloof zijn, dat was nu justement ne affaire veur hem. Op het hoekske van de Verkensmerkt liep hij het „Galgenhuiske" in, en dronk er ne pinteke bier. Eentje maar. Toen was zijn besluit genomen. Hij liep regelrecht de stad deure op den Boulevard toe en schelde bij den geuzenpaster aan. Het geluk diende hem, want de dienen trok zeivers de deure open. „Menier de domino", zei Peerke Petrus, „ik zoe oe ne keer willen spreken. Ik heb zoo het gedacht opgepakt, dat ik ne slecht geloof heb, en ne keer veranderen moet. Nee, serieus, zulle, het komt regelrecht uit mijn herte." „Hoe komde doartoe?" vroeg de domino, die nog de deure open liet staan omdat Peerke Petrus ne beetje naar ne pinteke rook. „Hewel, meniere, ne geloof woarbij de van louter leute over ne bezoekske, oe vriend brood loat eten en kaffee drinken, ne stukske vleesch geeft en appels met confiture toe, dat es ne singulier goed geloof, op mijn herte! En dat alles met ne bijbelspreuke erbij en ne gebedeke mijn klakke af, zulle " „Gij zijt zat", zei de domino, „kom ne keer weere als de nuchter zijt." „Ik zij zoo nuchter als ne kalf. Ik kom regelrecht van Sloeberke zijn woninge " „Wat zegde?" „Dat ik regelrecht van Sloeberke zijn woninge kom. Joa, dat es mijn kameroad. Kijk, hij was zoo content dat ik hem ne bezoekske brocht, dat hij zijnen Boek greep en ne schoone ne schoone hoe noemde dat? ne schoone spreuke las, zal ik moar zeggen. En hij heeft met mij gebeden, het was ne regelrechte biechte tot God in den hemel, ge kunt mij gelooven. Dat had hij in geen moande- kens kunnen doen, zei hij " „Wat zegde?" vroeg de domino. „Heeft Sloeberke gebeden?" - „Joa, zulle, meniere de domino! Ik zij ne erme duts. Ik zoek den nieuwen weg, ziede, den weg, woarop ik mijn miseere verliezen kan, en daarom zij ik noar Sloeberke gegoan. Als ik zoo veure hem zat, peinsde ik: dat es de loatste chance, Peerke Petrus, als dit niette helpt, dan springde het woater in. Moar Sloeberke " „Kom binnen", zei de domino, en hg sloot de deur. Zij liepen samen de studeerkamer in. „Vertel dat nog ne keer", zei de domino, toen Peerke Petrus veur hem zat. „Vertel dat nog ne keer." Peerke Petrus begost opnieuw. De domino voelde het rap: de diene es niet zat, de diene es ne mensch, die uit den dood naar het leven grijpt en Sloeberke, de zon- deere, die in de miseere zit Hij boog het hoofd in de handen. Peerke Petrus was uitgeklapt en keek de kamer rond, langs al de planken vol boeken, de tafel vol pampierkens, naar den domino, die zoo stomgeslagen in zijn zetel zat. „Peerke Petrus", zei hij, „goa nu, mijn vriend. Kom over ne poar uurkens weerom, ik moet peinzen over al hetgeen gij mij gezeid hebt." De domino hoorde de deur dichttrekken en vouwde de handen. Twintig jaar lang had hij gepreekt, twintig jaar lang gewandeld in de stegen der wereld, en telkens opnieuw stelde God hem voor vragen. Daar had je nu dat raadsel van Sloeberke. Hij was er over uitgedacht en haast uit- gebeden. En nu Hij stond op, greep zijn hoed en jas en liep de straat op. Het ging hem te langzaam en hij sprong op de tram. Toen reed hij weer ne arrêt1) te ver en moest twee straten terugloopen. Eindelijk stond hij voor de kuiperije en liep hij de poorte in. Bij de woning hoorde hij zingen hij hield den pas in en luisterde, en, serieus, het was geen droom... het was Sloeberke die zong: U, o Jezus, in den hoogen Zoeken mijn verlangende oogen. .. Tot ik U nabij zal zijn. i) Halte. De domino klom de treppe op en liep de werkplaatse in. „Sloeberke", zei hij, „zingde gij? Es het toch woar, datte gij gebeden hed tot God?" Sloeberke rees op: „Neen", zei hij, „God es tot mij gekomen, en ik heb Hem alles gezeid Het es zoo vremd gegoan, meniere den domino, ik verstoa er mij niette oan. Maor ik zat op eenen keer oan tafel, met het evangelie in de handen, en mijn herte brak open veur God, en ik moest eten en drinken en bidden tegoaren met Peerke Petrus, die ook oan de woaterkante stond " Toen meniere de domino vertrok, was het of hij de hertevreugde van Sloeberke meenam, de deure uit. Hij had zoo ernstig met hem geklapt en den diene zoo serieus gekapitteld over zijn gedrag en zijn zonde veur God, dat hij weer heel te gaar in den put zat en zich afvroeg of heel die historie met Peerke Petrus enkel ne schoone droom was geweest of de werkelijkheid. Het zingen was gedaan en het schuifelen was gedaan; hij zat weer stil te peinzen veur zijn vensterke en probeerde te onderzoeken al hetgeen op zijn harte zat. Heel zijn leven schoot geliek ne wolkenspel veurbij: d'r waren schoone witte wolkskes onder, en van die blauwe met witte pluimkens er in; maar, och Heere, daar waren ook van die zwerte kadees onder, waaruit de bleksemstralen schoten, dwers op zijn herte neere... „Gij zijt te rap geweest, Sloeberke", mompelde hij, „gij zijt weere te rap geweest. God heeft de deure van Zijn hemel opengestoken en oe oogen hebben al dat schoone gezien, moar gij zijt nog niette op oe knieën geweest veur God en veur den altoar Dat heeft meniere de domino verstoan " Hij liep zijn keuken weer in en sloot de deur af. Hij nam het evangelie op en begost te lezen. Toen de donkerte plekte, zat hij nog met den Boek veur hem. Hij hoorde Josefientje niette, die op de deure klopte. Zij trok met heur handen aan den knop en riep: „Zijde ingeslapen?" „Ik zat te lezen", zei Sloeberke, en stak de deure open. Josefientje liep op de tafel toe, en zag het evangelie liggen op het geblokte zeilke. Zij bladerde zwijgend erin... als in gedachten verzonken. „Sloeberke", zei zij, „weette het nog, toen ik zoo diep in de miseere zat? Toen ik aldeure wilde dansen, om te vergeten al de smerte, die in mijn herte leefde? Toen hedde mij ne keer ne schoone spreuke veurgelezen." Zij zocht in den Boek en zei toen: „Hier, den deze: „Maar komt dan en laat ons richten, zegt de Heere. Al waren uw zonden rood als scharlaken, zij zullen worden als witte wol"." (Joh. 1 : 18.) Zij rees op. Zij zag er nog even jonk uit als vijf jaarkens geleden, met heur zwert polkakopke en heur felle oogen. Toen wierd zij uitgescholden veur ne floddermadam. En toch, Sloeberke wist wat er in heur herte stak. „Merci", zei hij, „ik zal er oan peinzen. Het es goed van oe." Zij glimlachte en liep de treppe af. Zij zong ne vooiske, dat regelrecht uit heur ziele kwam. Peerke, die buiten zijn kop onder de kraan stak, om zijn kuiperszwert van het wezen te wasschen, begost van den weeromstuit ook te schuifelen. Toen stak Sloeberke de lamp aan, en nam het Boek in de handen. En hij las: „Komt, laat ons richten, zegt de Heere " HOOFDSTUK XIII. Vanuit de donkerte... Het was donker en Sloeberke sloop de straat op. Daar zat ne groot verlangen in zijn herte, zooiets dat ne mensch niet zeggen kan, aan niemand, maar dat oe als het ware op de ziele brandt en oe dwingt om te gaan loopen wijd en ver Sloeberke liep de stad deur. Langs de winkels, die in huider licht glansden en langs de stille straten, die in huider donkere schauw lagen. Op den Boulevard was het geheel donker onder het dichte geboomte. Hij zag licht branden in het huis van den domino, hij kost op het witte stoor, het hoofde zien van madamke, die in heur kamer heen en weere liep. Hij wandelde voors over de veste en kwam zoo aan de straat, waarin hij meer dan dertig jaarkes had gewoond... Hij aarzelde en liep weer de veste op onder het geboomte Maar dat herte dreef hem weerom en hij trok zijn kop dieper in zijn pardessus, en de klakke over de oogen. Het was heel stil in de straat. Daar brandde licht in de huizekens, en deur het venster van Cieske zijn staminet viel er ne groote plekke op de kasseien neere. Weggedoken langs den muur, sloop Sloeberke de straat in Hij stond nu recht tegenover zijn vorig huizeke, in het gangske, dat tusschen twee huizenblokken lag. Niemand kost hem zien Hij zag vanuit de donkerte, Gaston in de open deure staan, en kost zoo den ganschen corridor inkijken, tot recht in de keuken. Daar brandde enkel ne pitteke en alles zag er zoo koud en zoo leeg uit. Dood was het, regelrechte dood Af en toe liep er ne wijveke of ne man de deure in Het was nu tegen den achten, en de domino zou wel rap komen Sloeberke trok zijn lichaam dieper terug in het gangske; hij zag ne momentje nadien de geuzenpaster naar binnen stappen, hoorde zijn voeten kletsen op den steenen vloer... „Nu goan ze zingen", peinsde Sloeberke. Hij kost zijn oogen niette van de deure afhouden; het was, of er ne koorde lag, die hem trok. Hij keek ne keer de straat over en liep op het huizeke toe, schoof op zijn teenen de gang in, tot in de keuken. De diene lag donker en leeg. Deur het venster kost hij regelrecht in het kapelleke zien. Hij zag in het licht van de lampen de menschen zitten op de stoelen en banken. Hij zag den domino, die de handen vouwde Als hij goed luisterde, hoorde hij de woordekens van het gebed in zijn ooren hij bad veur het evangelie, veur de zieken veur hoorde hij het goed veur... Sloeberke, ons kosterke, dat zoek es in de zonde... Ja, zoo had de domino het gezeid... hij had het goed verstaan die zoek es in de zonde Sloeberke waggelde, hij moest zich vasthouden aan de vensterbanke en sloot de oogen; hij hoorde aldeur in zijn ooren die stemme die bad Met gesmoorden asem en de handen aan de keele, stond Sloeberke geliek geslagen tegen den muur. Hij liep de keuken uit, den corridor in en de straat op. Louiseke, het erme wijveke, liep hem bijkans tegen het lijf, maar herkende hem niette. Charles, de vent van Stephanie, stak de deure open van Cieske zijn café; ne auto schoot met felle lichten over de kasseien. Twee, drei keer, hield Sloe- Sloeberke struikelt 6. berke den pas in, wilde hij weerkeeren, regelrecht het kapelleke in en het uitroepen: „Hier ben ik. Ik zij weergekeerd." Toch liep hij voors, de veste over, langs het water, dat glinsterde in het maanlicht, onder het geboomte van den Boulevard, langs de kerke en de pastorije van den domino. Die lag nu geheel stille in de donkerheid Vermoeid tot diep in de ziele, liep hij zijn kamerke in, het zich neervallen in den zetel en aldeure klonk het in zijn ooren: „Sloeberke, ons kosterke, die zoek es in de zonde " Toch was er eene geweest, die Sloeberke had gezien, toen hij weggedoken had gestaan in de donkerte van de keuken en met brandende oogen naar het kapelleke keek. Het was Gaston geweest. Maar hij had niette gezeid, ook niet tegen den domino. Hij had Sloeberke zien vluchten, de straat op hij had gehoord hoe hij aldeure gefluisterd had „zoek in de zonde". Na afloop van het sermoen had hij de lampen uitgedraaid en de deur gesloten. Hij woonde tegaar met zijn moederke, in ne huizeke van de stad. Hij was ne geus tot in het diepste van zijn herte, maar hij kost het niet over zijn ziele krijgen om een enkel keerke te gaan slapen, zonder in het hoveke van Sinte Elisabeth, twee minuten stille te staan veur het kapelleke van Onzen Lieven Heere. Dat kapelleke, dat zoo diep onder het geboomte stond, met ne vijverke er veur, waar het maanlicht in danste Hij had er als ne klein manneke iederen avond gestaan aan de hand van zijn vader zaliger, ook op den dag toen de diene in zijnen uniform van ne lancier gereedstond om den oorlog in te trekken „Gaston", had hij gezeid, „oe vader moet het vier en het bloed in. Zulde gij nu avond oan avond hier bidden veur oe moederke?" En Gaston had met zijn hoofde geknikt, terwijl de traankens in zijn oogen stonden. Vader was kort nadien gevallen, in de groote charge van de lanciers bij de brugge van Dendermonde en Gaston had heel den oorlog gebeden, ook toen de Duitschers in het hoveke lagen, bij het kapelleke van Sinte Elisabeth. Toen Gaston, als ne struische kadee, ne geuzeke wierd, had zijn moeder geschreid van verdriet, ze had twee beevaarten geloopen naar Scherpenheuvel en zeker wel twintig kruiswegen in den omtrek. Maar Gaston was ne geus gebleven en ne goed jonk erbij Toch ging hij iederen avond nog aldeure zijn klakke afnemen veur het kruisbeeld in den hof. En ook op dezen avond liep hij het wegelke in, dat naar het geboomte draaide. Ne klein rood lampke brandde boven het kruis en ge kost in het schijnsel ervan den Heiland zien, die met open ermen aan het balkske hing Gaston nam zijn klakke af. „Mijne Heere", zei hij, ,,Sloeberke heeft zoo ne verdriet, en doar es geene mensch, die hem helpen kan. Sloeberke es geliek oewen Petrus ne keer was, ne vierige vent. Gij hed hem de voeten gewasschen en Oe hand gaf hem het brood en den wijn en toch... ne paar uurkens nadien Och Heere, roep hem weer- om kijk hem ne keer oan kijk hem ne keer simpel oan " Gaston boog het hoofde. De groote donkerte van den avond lag om hem heene, ne klokske in het Begijnhof sloeg ne zeiveren klank. Gaston hoorde het niette. Hij liep den weg weerom, langs de scheefgetrokken gevelkens van het Begijnhof, het brugske over, naar de gebuurte waar zijn moederke woonde. Zij zat hem te wachten met ne tasseke kaffee en de gazette, die veur hem gereedlag op de tafel. Hij schoof alles opzij; hij had er geen goestinge in. „Ge zijde gij toch niet ziek?" vroeg zijn moederke. „Of zit het geuzensermoen weer in oewen kop?" „Nee", zei Gaston weerom. „Doar moet dezen avond wat gebeuren, en wat dat zal zijn, weet ik niette." Daar gebeurde ook wat. Sloeberke zat op dienzelfden avond in zijn keuken, weggedoken en aldeur te peinzen aan die woordekens „zoek in de zonde zoek in de zonde " Het lag hem als ne steen op het herte, hij wierd er zot van. Hij had ook wel tien keer zijn bijbel weer opgenomen en weer toegeslagen. Hij temmerde er met zijn vuisten op en sloeg ook tegen zijn kop Nog ne keer opende hij den Boek... hij las... „Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal zeggen: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u " (Luk. 15 :18.) Sloeberke las het nog ne keer. „Opstoan", zei hij ,en goan , en ik, ne dobbelde stommerik, zit hier te wachten, ik ziet hier mijn tijd te verdroomen, te verdoen, ik zit hier te peinzen; mijn verdriet uit te schreeuwen; ik las den bijbel van het begin tot het ende en dat es allemoal niette niette ik moet opstoan en goan loopen " Hij stond op met ne ruk en draaide het licht uit. HOOFDSTUK XIV. Charles zegt: „Verhuizen heeft niette met geloof te maken... Den Zondag nadien trok Sloeberke zijn beste costuum aan. Hij zette zijn nieuwe klakke op en knoopte den zijden foulard om den hals. Beneden in den corridor, stonden Josefientje en Peerke al gereed om naar de kerke te gaan en zij wisten niet wat zij zagen, toen Sloeberke zoo op zijn Paaschbest de treppe afkwam en den kerkeboek in zijn hand droeg. „Goade ?" vroeg Josefientje. „Joa", zei Sloeberke, „ik goa mee noar de kerke." Zij hepen gedreien den cour over. De ijdele vaatkens stonden rechtgelijnd de hoogte in. Daar lag geen spetteke vuil op het voetpad en zelfs de hond in zijn kot, had zijn weeksche kuren verloren en lag deftig te droomen. Peerke moest den Zondag kunnen „zien" als het ware, niet enkel in zijn werkplaatse, maar ook in de properteit van zijn cour, en de wijze, waarop zijn vaten en hoepels lagen. Daar had hij leute in. „Het ziet er goed uit", zei hij zoo en passant. Josefientje knikte en trok het kleine deurke, dat in de poorte zat, dicht. De tram slierde om den hoek, de kinders van ne kloosterschoole liepen in ne lange rij achter elkander op het trottoir; twee gendarmen te peerde reden huider morgenwandelingske op den kasseiweg. Op het pleintje van St. Anneke stond ne liberaal cortege, met blauwe drapeaux en ne fanfare, terwijl deur het kopermuziek heene de verre klokken bromden van ne kerke. Sloeberke liep met Josefientje en Peerke dwers deur het gedrum heene, de Chaussée op en den Boulevard tegen. Veur de geuzenkerke stonden ne paar kinders, en ne Hollandsche schipper smoorde nog de laatste toebak uit zijn pijpke op. Josefientje stapte naar binnen, gevolgd deur Peerke en Sloeberke. Zij liepen het gaanpad deur naar huider plaatsen, alleen Sloeberke zette zich op de laatste banke. Hij nam zijn klakke af en bad. Het volk in de kerke schoof heen en weere of keek over huider kerkeboek naar Sloeberke heen. Het orgel begost te spelen op het oksaal i); de domino liep de zeven treedkens op van den kansel. Zijn blikken keken rond, terwijl zijn vingers in den psalmboek graaiden Toen zagen zijn oogen Het sermoen liep ten ende. De domino had niette in zijn predikatie veranderd, en de drei of vier parochianen, die gepeinsd hadden, dat hij in zijn woorden of bidden, wel ne steekske op Sloeberke zijn zonde zou gezeid hen, hoorden er geen syllabe over. Het „amen" verklonk in de ruimte. De domino trok het deurke open van den kansel en liep het trepke af, maar inplaatse, dat hij de deure inschoot van de sacristije, liep hij om den doopvont heene, dwers door het middenpad, op het ende van de kerke toe. Daar lag ne groote stilte over de menschen, ze gevoelden allen, dat er iets komen ging, en huider herten stonden stille van de spanninge. Sloeberke zag het ook, zag meniere den domino, in zijn zwerten toog met den bijbel in zijn linkerhand tegen den satijnen ceintuur gedrukt, op hem toeloopen. .. Zij stonden i) Galerij. binnen een minuutje tegenover elkander, te midden van de gemeente, die rechtop tusschen de banken stond De domino hief zijn erm op en stak Sloeberke de hand toe: „Welkom, thuis", zei hij. Zij hielden ne seconde of drei de handen in elkander geklemd; huider blikken vloeiden tegaar; Sloeberke kost geen woordeke zeggen en boog het hoofde , terwijl op het oksaal het orgelke begost te spelen Denzelfden weg als hij gekomen was ging meniere de domino weerom. Sloeberke liep hem achterna Peerke zette de deure open van de sacristije en liet huider getwee naar binnen stappen, waarna hij de klinke sloot. De koster wilde met zijn centenzakskes huider achternaloopen „Halt, mijne vriend", zei Peerke, „tel oe geld vandoage moar op dat bankske uit. Achter die deure es geen ploatse veur oe doar wordt gebiecht." Tegen den avond van dienzelfden dag liep Sloeberke zijn vorige gebuurte in. Hij liep keersrecht, midden op het trottoir en iedere ouwe bekende die hij tegenkwam, kreeg ne bonsoirke van hem. Hij zag de oudste kinders van Louiseke, die met ne geschooid brood onder de ermen liepen. Zij herkenden hem onder het licht van ne lanteern en schoten subiet op hem toe en gaven hem ne hand. „Komde weerom?" vroeg de oudste. Sloeberke klopte de deern op de schouder en liep voors, stond op eenen keer veur Peerke Petrus, die met Manke Karelke affaires stond te doen in ne paar duifkes, die in ne biezen mandeke zaten. „Wie we doar hen!" riep Peerke Petrus. „Joa, ik heb ne beetje de rheumatis gehad, anders zoe ik oe al eerder bezocht hèn. Moar ge ziet er goed uit, zulle, en ge komt als geroepen. Wat peinsde van deze duifkes? Goeje vliegers? Of es het vuiligheid?" Hij hield het mandeke op, zoodat het licht uit Cieske zijn café, op de beeskes viel, en keek Sloeberke aan. „Meniere Sloeberke melkt geen duiven meer", grijnsde Manke Karelke, „hij melkt op den dag van vandoage zijn spoarboekske." Sloeberke zei d'r niette op. Hij klopte enkel ne keer op Peerke Petrus zijnen erm en zei: „Komde in het kapelleke, van den avond ?" „Zijde gerehabilliteerd1) ?" vroeg den diene. „Hedde oe stiel weer op meugen pakken? Proficiat, zulle! Van herte proficiat. Joa, ik heb het aldeure gepeinsd, ze zullen hem weerom hoalen." „Neen", zei Sloeberke, „dat es het niette. Komde ook mee, Karelke?" „Als er wat te verdienen valt " „Dat es er", zei Sloeberke met overtuiginge, „serieus, dat es er veur oe." Op dezen oogenblik kwam Stephanie veurbij, en toen zij Sloeberke gewaarwerd, trok ze hem subiet aan den erm heur huizeke in. Charles, heure vent, zat bij de stove ne detectieveke te lezen, en viel bijkans van zijnen zetel van leute, toen hij Sloeberke zag. „Sloeberke, Sloeberke", zei hij, „dat ik oe hier weerzie. Goa zitten, zulle. Wijveke, hedde nog kaffee? Of moede ne druppelke? Nee? Zet dan ne potje kaffee, rap! Sloeberke, ge moest ne keer weten, hoe ne verdriet ik gehad heb om oe; ik heb wel twee keer per dag ne pinteke ») In eere hersteld. gepakt op oe gedachtenisse en oe santé. En Stephanie och Heere Stephanie " Hij zweeg en keerde zich om; in zijn kloeke werkmansoogen schoot ne traan en om die te verbergen zocht hij zijn pijpke op, dat op de schouwe lag. „Ik heb van geloof geen verstand", zei hij voors, „moar dat weet ik zekers, dat Onze Lieve Heere, oe veur zoo ne affaire niet er uitgesmeten zoe hen." Stephanie zette de kaffee op tafel, schonk de tassen vol en zei toen: „Joa, Sloeberke, ik zij er regelrecht ziek van geweest. Ik zij geen geuzinneke, ik kost veur oe niet bidden in het kapelleke, moar geloof mij, ik zij iederen dag ne kruisweg gegoan veur oe En komde nu weerom ?" „Nee", zei Sloeberke, „moar ik goa noar het kapelleke, ten avond. Noar het sermoen." „Ge zijt ne stommerik", viel Charles uit. „Ze smijten oe er uit, ze rooven oe brood, en nu nu ne stommerik zijde. Ze hen mij ne keer uit ne fabriek gesmeten met onrecht, zulle; ze boojen mij nadien tien frankskes per weeke meer, als ik weerom kwam, moar ik heb gezeid: „Neem veur mij moar ne Congozwerte, zoo ne neger, ik kom niet meer weerom in huider affaire, veur geen honderd frankskes meer, saluut, zulle." Stephanie liet heur kaffeepot ne keer zakken, en keek Sloeberke aan. „Ge hed geliek", zei zij, „datte dat doet. Ik kom ook, en Charles goat met ons mee." „Ikke? Nooit!" protesteerde Charles. „Ik loop mijn eigen geloof niet plat, en dan zoe ik in ne vremde kerke goan? Woar ze mijn kameroad uitgesmeten hen? Dat nooit. Nooit zeg ik huider." „Gij hed Sloeberke helpen verhuizen", zei Stephanie, „het es oe plicht." Charles keek zijn vrouwe aan en zei toen: „Verhuizen? Dat heeft niette met deze historie te maken. Moar enfin, geliek ge wilt. Ge hed ook oe devoore gedoan veur Sloeberke zijn geluk." HOOFDSTUK XV. Vastgenageld aan het Kruis Nog geen tien minuutjes, nadat Sloeberke in de gebuurte was gesignaleerd, wist iedereen het reeds. In het café van Cieske, alwaar Karelke en Peerke Petrus huider duivenverkoop bezegelden met ne druppelke, wist de laatste te vertellen, dat Sloeberke weer als ne kosterke zou worden geïnstalleerd, en dat deur den domino zeivers. „Het es toch niet woar?" vroeg Cieske. „Hij heeft het mij zeivers gezeid", zei Peerke Petrus, „es het niet woar, Karelke? Es het niet woar?" „Joa , affirmeerde1) de diene, „en hij heeft ons geïnviteerd op ne gereserveerde ploatse." „En eens toe", zei Peerke Petrus. „Cens toe?" vroeg Karelke. „Joa, hij heeft toch tegen oe gezeid, dat er wat te verdienen viel." „Joa, dat heeft hij", zei Karelke, „en veur zoo wijd ik Sloeberke ken, zal hij woord houden. Cieske, ik trakteer er op, Sloeberke es altijd ne fijne kadee geweest." Cieske tapte de glazen vol en schudde het hoofde. „Wij goan er ook noar toe", riepen ne paar ferme straatleggers, „hoe loat es het al?" „Doe dat niette", zei Cieske, „gij wordt er geenen centiem wijzer van." „Oe artikelke heeft niet veel geholpen", spotte Karelke, „vermits de geuzen hem weerom hoalen." Cieske zweeg. Zijn herte zat vol en hij kost het niet lochten. i) Bevestigde. Heel het café was het er over eens, dat zij van de partije moesten zijn. Ze dronken nog ne pinteke op den goejen afloop, en zoo tegen den achten, liepen er wel ne man of tien, twaalf, de deure uit regelrecht het kapelleke in. Het zaalke zat vol. Ze moesten allemaal blijven staan op het ende, in de deuropeninge. Zij zagen Sloeberke zitten neffens Charles en Stephanie, en Karelke, die ne beetje aan den zatten kant was, wilde er heenstappen om hem ne gereserveerde plaatse te vragen. Maar Peerke Petrus hield hem tegen en trok hem tegen den muur op. „Ge moet oe deftig gedroagen", zei hij, „anders smijten ze oe buiten en hedde geenen centiem." Het orgelke begost te spelen en Gaston liep de banken rond en deelde de boekskes uit, waarin de vooiskes stonden. Ze begosten te zingen. Daar was er geen eene meer die klapte of lachte, en Manke Karelke wierd er ook heel rustig onder en probeerde over de schoer van Peerke Petrus het stroofke1) te lezen in den boek. De domino stond op en bad en daarna zongen de geuzen nog ne vooiske. Toen begost de domino te klappen. Hij redeneerde over Sinte Pieter, den apostel van onzen Lieven Heere. Diene Petrus was ne speciale vriend van den Heiland geweest. Onze Heere woonde in zijn huizeke en hield op Petrus zijn scheepke de sermoenen tot het volk. In de oogen van de menschen was Petrus zoo ne beetje het hoofd van de apostelen. Zoo ne sortement bisschop. Ze kwamen bij hem de belastingen halen, van onzen Heere. Hij was het ook geweest, die den Heiland het eerste had erkend als den Messias. Op den oogenblik, dat het volk onzen Heere verliet, had i) Versje. Petrus gezeid: „Tot wien zouden wij heengaan, Heere, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Diene Petrus was alzoo veel meer dan al de menschen in dit kapelleke tegaar. En toch had diene Petrus in het oogenblik dat onze Heiland alleene stond, Hem tot drei keer toe verloochend, en de derde keer zelfs met ne eed... Het heele kapelleke rilde van verontweerdiginge en van angste tegeliek. Ze zagen als het ware den Heiland gebonden staan in het fakkellicht van de soldaten, en Petrus, dienen Petrus met zijn twee vingers in de hoogte... En toch, klapte de domino voors, heeft Onze Heere dienen Petrus alles vergeven. Hij heeft hem zelfs het oude plaatske weergegeven, meer nog, hem ne nieuwe name geschonken Het was muiskesstille in het kapelleke. Niemand peinsde nog aan Sloeberke; ze zagen allen veur huider oogen dienen Sinten Pieter, die veur onzen Heiland stond met ne traanke op zijn wezen Manke Karelke, Peerke Petrus, de twee steenleggers, en die vele anderen, die nog nooit ne voet in het kapelleke hadden gezet, stonden als het ware met huider mond open te luisteren. Ze waren alles vergeten, de eens, die te verdienen waren, de installatie van Sloeberke, de spot die in huider herte had gezeten, en ze vonden het spijtig, toen de domino ten ende van zijn sermoen geraakte en zei: „We willen nog ne keer zingen." Het vooiske klonk over de hoofden heene: Mijn hart smacht naar vrede met God, Naar verlossing uit zielsangst en strijd! Kan ook ik niet door 't zielwasschend Bloed, Van mijn zondelast worden bevrijd? De klanken verstomden en meniere de domino vouwde de handen tot den dank. Ne gestommel liet zich hooren, en allen keken op naar de plaatse, waar het vandaan kwam. Het was Sloeberke, die oprees en langs de menschen heene, op het verhoog toeliep. Zijn wezen was krijtwit en zijn mond vertrokken; hij keek met zijn vierige oogen het kapelleke rond en zei zoo op eenen keer met ne vaste stemme : „Ook ik heb mijnen Heiland verloochend, en wreed gezondigd tegen God." Hij wilde meer zeggen, maar kost niette, hij hield zijn handen tegen de oogen gedrukt en boog het hoofde. Daar lag ne pakkende stilte over de menschen, van die seconden, die geliek ne uurke schijnen vol spanninge Stillekes begost het orgelke te spelen: Vastgenageld aan 't kruis, Zijn mijn zonden zoo bitter beschreid. O, dat ik nimmer vergeet, Wat mijn Heer voor mij deed, Opdat ik van den vloek werd bevrijd Niemand dierf te zingen. Het zwierde en golfde lijk ne Te Deum over de hoofden tot op eenen keer de domino met zijn forsche tenorstemme het zong: Vastgenageld aan 't kruis. Zij stonden buiten, Peerke Petrus, Manke Karelke, de straatleggers en de tientallen anderen uit de gebuurte. Het licht uit de lanteern viel over huider stoere koppen en wezens „Het zweet stoat op mijn veurhoofde", zei Karelke, „ik heb goestinge in ne pinteke bier en ik durf het niet "te pakken dat herte " „Joa , zei ne straatlegger, „zoo ne sermoen heb ik nog nooit gehoord, en zoo ne biechte ook niette, en ik had pourtant ne paster die kost klappen, zulle Hij liet oe dingen biechten, die de heeltegoar niette gedoan had, geloof de mij niette?" Cieske keek deur zijn venster de straat op en zag heel de gebuurte als het ware op het trottoir staan. Hij had de pintekes al gereedgezet en verkneukelde zich op den afloop van heel de historie, op de eens van Peerke Petrus, op de verdienste van Manke Karelke, op den spot. Hij zag den eenen na den anderen de donkere straat inwandelen en toen hij de twee straatleggers ook zag vertrekken, zette hij zijn klakke op en ging ne keer kijken. Daar stonden enkel nog ne paar wijvekes en hij vroeg huider naar het verloop van de historie, en waarom al die mans zoo rap op huis aan trokken Zij vertelden hem alles en Cieske kost zijn ooren niette gelooven. Hij liep geliek ne hond zoo geslagen zijn staminet weer in en zei tot zijn vrouwe: „Wat ne geloof, wat ne geloof. Ge peinst, dat ze kapot zijn, en ze komen levend weerom." Peerke Petrus kost zijn weg naar huis niet vinden. Niet dat hij zat was,, hij was klaarnuchter, maar hij liep straat deur en straat uit, en in zijnen kop zat aldeure maar een gedacht: ik heb wreed gezondigd tegen God. Ja, dat had Sloeberke gezeid. En Sloeberke had pourtant enkel maar ne keer ne duifke gemolken op ne Zondag, en ne pinteke gepakt, alzoo ne beetje tegen de regelementen van zijn geloof misdreven. Hij, Peerke Petrus, had tegen zijn geloof ook misdreven, maar dat had de paster enkel als ne zonde tegen de kerke gezien, en niet ne zonde tegen God. Zou datte nu toch allemaal zondigen zijn tegen God? Peerke Petrus zweette ervan, van zijn kop tot aan zijn hielkens toe. Hij was geen heilige, hij liep de kerke niet plat, zulle, maar met God was hij geerne in orde. Hij was maar ne erme duts, en kost geen fortuun geven, enkel maar af en toe ne frankske in ne offerblok, maar dat zoe Onze Lieve Heere wel verstaan Het waren de eigenste woorden van den paster, en de diene diende het toch te weten Hij pakte ne pinteke bier in den „Groenen Destel", maar het hielp hem niette, het bleef in zijn herte slaan en het bleef deur zijn kop gaan: ik heb wreed gezondigd tegen God Op den toren van St. Anneke, sloeg het elf uurkens. „Zoe Sloeberke nog op zijn?" peinsde hij. Hij liep den straatweg op en stond nu ne kwartierke nadien veur de poorte van de kuiperije. Hij stak het deurke open, dat in de poorte zat, en keek den cour over: er brandde nog licht op de eerste étage. Peerke Petrus schartte al zijn courage tegaar en liep op het huis toe. De hond in zijn kot gromde, ne katte schoot dwers veur zijn voeten over den weg tegen ne stapelke hoepels op en Peerke verschoot danig van al dat lawijd. En daar zaten allerhand vremde geruchten achter die zwerte rotjes vaten en hoepelwerk Dat was niette veur hem niette De deure van Sloeberke stond wijd open, en hij liep de treppe op en klopte aan de keukendeur. „Binnen", riep Sloeberke. „Wie es doar nog zoo loate?" Peerke Petrus stak de deure open en hij zag Sloeberke neffens de stove zitten waarop de waterketel ronkte. „Sloeberke", zei hij, „het goat niette, het goat niette, en nu zij ik tot oe gekomen om ne keer te klappen over die zonde veur God " Sloeberke struikelt 7. HOOFDSTUK XVI. Ge moet niet te dicht wonen bij oewen bouw Nog aldeure stond het kapelleke leege en in de kerke wierd er over geklapt, dat zoo ne toestand niette blijven kost. Daar waren erme menschen genocht in de kerke, die kapabel waren om ne kosterke te zijn. Daar was ne propere weeuwe met twee meiskes, die op het fabriek werkten; daar was ne temmerman die ne klein pensioentje trok van het gouvernement. Om nog niette te klappen van Gaston, die op trouwen stond, en toch al zoo verdienstelijk was geweest in de passeerde weken. De eenigste, die er zich nooit over uitliet was de domino zeivers. Den dag na Sloeberke zijn biechte in het kapelleke, was hij naar de kuiperije gewandeld, om hem ne keer te bezoeken. Hij had met hem geklapt over allerhande, en ook over het kapelleke en het kosterschap. „Meniere de domino", had Sloeberke gezeid, „ik weet, datte gij het gedaan hebt veur de menschen, even goeje vrienden, zulle. Maar neem er ne ander veure. Ik blijf den steenweg loopen, met het Woordeke van God. God heeft mij meer geleerd dan datte gij peinst. Ik mag niet blijven zitten, en te veel aan mij zeivers peinzen. Ik heb te veel op mijn kapelleke gekeken en gezeid: „Sloeberke, gij zijt toch ne ferme kadee geweest, om als ne simpel schoenlapperke, zoo ne affaire te bouwen." Dat deugde niette, dat deugt niette, veur geen enkel mensch, meniere de domino. Gij moet als ne mensch niet te dichte bij oe eigen bouw blijven wonen. Dan kunde God niet blijven zien, dan struikelt ge over oe eigen drempelke " „Goa voors", zei de domino. „Ik moet de wijde wereld in, ik mag als het ware mijn eigen schoenen niet zien. Ik moet loopen, loopen van huis tot huis en de zielemiseere van anderen zien, en doar de mijne in verliezen veur God. En als er ne kapelleke komt, moet ik niette blijven stoan, moar opstoan en voorsgoan..." Hij zweeg ne momentje en zei toen: „En als ze oe vroagen, meniere de domino, waarom komt Sloeberke niet weerom, zeg huider dan nee, zeg huider niette als God het moar weet." Meniere de domino kost niette zeggen. Hij had in zijn leven ook wel ne keer te dicht bij ne kapelleke gewoond Op ne dag, tot groote verbazinge van de gebuurte, hield er ne kerre veur het kapelleke stille en droeg ne forsche gast de meubelkens naar binnen. Het was Gaston, die met zijn jonge vrouwe het huizeke betrok. Daar wierd gekuischt en gebessemd en Gaston zeivers schilderde het houtwerk van de vensters en de deuren op. Geraniums bloeiden veur de ruiten en het was alles zoo leutig en jonk, dat er geliek ne lach over het huizeke was neergewiekt. lederen Maandagmergen, als Sloeberke naar de parochie van het Zwavelke trok, om er zijn boeken en papierkens te verkoopen, passeerde hij zijn ouwe gebuurte en keek ne keer rond in de keuken van Gaston. Het zag er alles zoo proper uit, en tegen den houten muur van het kapelleke had Gaston ne wingerd geplant, en hij hoopte dat de diene het doen zou. „Hij stoat zoo op het zonneke", zei hij, „en het zoe den bruingeteerden muur bedekken." „Joa", zei Sloeberke, „dat zoe hij." Dan begost hij te klappen over zijn jonkheid, toen hij met Bea den hof verzorgde. „Doar woar de potkachel stoat, stond ne jasmijn", zei hij dan, „en ginds ter hoogte van die spreuke, groeide ne schoone roseleere. Op de ploatse, woarde gij nu stoat, schoten de violieren geliek ne mirakel uit den grond. Het was hier goeje eerde; binst den oorlog heb ik er patatten op gekweekt, zoo groot geliek ne vuiste, ge kost ze eten zonder boter, zoo vet woaren ze " Hij lachte en was dan weer de leutige gast, die met ne forschen stap deur de straat liep en over den steenweg marcheerde. In de oogen van de gebuurte was hij nog aldeure het kosterke, en het was alleen Cieske, die dierf te klappen over „dat weggetrepte kosterke, dienen huicheleere." Niemand wist, dat in het herte van Sloeberke zeivers de ziekte geboren was, dat die zoo stillekes groeide, dat hij wel ne keer met zijn rugge tegen ne boom moest gaan staan, omdat de herteslag in zijn borst ne keerke oversloeg. Het verdriet was zijn oogen uit en zijn wezen stond weer gezond, maar het stak nog diep in zijn ziele. Hij had er ne keer met den paster van het Zwavelke over geklapt, over dat verdriet altijd. De diene had ook ne smerte in zijn herte. Hij vocht tegen het potteke bier en zelfs tegen den wijn, die op den altaar stond, en dien hij dag aan dag in de messe drinken moest, uit den zeiveren beker met gouden binnenkante. Hij had het zoo op eenen keer tegen Sloeberke gezeid, toen de diene hem klapte over de zonde tegen God. De paster was er nadien zelf verwonderd over geweest, dat hij het gezeid had, en dat nog wel tegen zoo ne geus „Joa", had Sloeberke gezeid, „ik ken dat ook, dat vechten tegen oe bloed. Het zit bij mij nog aldeure hier, meniere den paster, diep in het herte, geloof mij. Moar ge moet loopen, aldeure loopen noar het kruis. Ge moet nooit te lange stilstoan bij oewen altoar." De paster had zijn hoofde gebukt en later zijn schoeren geschud over dienen geus. Maar hij had er den verderen dag over loopen peinzen, en toen de boeren hem vroegen of zij dienen boekverkooper uit het dorp moesten smijten, had hij gezeid: „Doe dat niette, wacht nog ne beetje, ik moet met dienen mensch nog ne keer klappen." Maar tegen den avond, toen de klokken veur het Lof riepen, was hij gesturt veur de poorte van de kerke „De paster heeft ne attaque gehad", zei de docteur, die hem op het doodsbedde had onderzocht. Maar de boeren fluisterden, dat ne gebroken herte Hij wierd opgebaard in de kerke, en er stonden vier groote zeiveren kandelabers vol keersen om hem heene. Twee maseurkens in huider zwerte rokken met de witte kaproenen op het hoofde, knielden aldeure op de veloeren kussens en baden de Litanije der dooden Sloeberke hoorde dat alles, de weeke nadien, toen hij weerkwam op de parochie toen lag de paster al vier daagskens in het graf achter de kerke. Hij verschoot ervan en liep den kerkenhof op, met de klakke onder den erm en de boeken op zijn rugge gebonden. Zoo in zijnen blooten kop had hij daar gestaan en in zijn herte was ne schreeuw opgeschoten tot God veur dienen mensch, die onder de zwerte soutane zoo ne herte had gedragen, vol smert. Zoo zwierf Sloeberke de parochies van Vlaanderen rond. Het was nu winter en de vurst zat wel ne duim of twee in den grond. Het wierd koud op den steenweg, en de wind sloeg Sloeberke zijn wezen rood en peers. Hij sneed hem bijwijlen den asem af en dan begost zijn herte te slaan en snokte zijn bloed naar den kop. Dan dook hij wel ne keer weg achter ne schuurke of achter ne boom, en peinsde aan den ouden tijd, toen hij in het kapelleke zat bij de werme stove. Dan kosten zijn oogen, weer in gedachten, de spreuken zien hangen tegen den muur, kosten zijn ooren weer het orgelke hooren spelen onder het licht der lampen. Het was alles zoo schoone geweest totdat de duvel hem ne steen op het herte had gesmeten. Nu zat hij buiten, met zijn rugge tegen ne muurke en raasde de wind om zijnen kop en maakte zijn herte zoo moe Dat was gelukkig aldeure maar veur ne momentje. Ne kwartierke nadien, trok hij de beenen weer op en liep voors, de parochie in met ne lofzang op zijn ziele. Zoo naderde de Kerstdag. Ge kost er op de boerenhofsteden niet veel van zien. Ne enkel wijveke liep ne keerke meer naar de kerke, ne enkele boer kuischte den hof ne beetje op. In de kerke zocht ne koster de kribbe en het Kindeke uit het stof der sacristije, terwijl de kinders huider kerststokken fabriceerden met ne beetje sperregroen en ne keerske op ne plankske. Sloeberke zeivers bleef thuis. Hij repareerde de schoenen en sloeffen en Josefientje brocht hem iederen dag ne soepke boven of ne potteke kaffee. Dat deed hem deugd, en dan zette hij zich om ne beetje te klappen en kost soms ne geheelen dag zitten te schuifelen geliek ne merel. „Josefientje", zei Sloeberke dan wel ne keer, „breng oewen Peer ook mee en loat ons gedrei zingen." Peerke kost niette aldeure komen, maar vanuit zijn werkplaatse zong hij mee, zoodat de stemme dwers deur den rook den cour opsloeg. Zoo naderde de heilige avond. Hij viel geliek ne zwerten koepel over het land en vroor onder zijnen asem de straten wit en de boomen vol rijp. De klokken zwierden uit de torens de zeiveren klanken weg en het was of heel het land in ne stille verwachtinge lag HOOFDSTUK XVII. .. en d'r zaten er wel meer dan honderd.. Op Kerstdag zeivers wierd er in het kapelleke ne feeste gevierd. Gaston had, met ne paar meiskes uit de gebuurte, sperregroen gevlochten en in guirlandes langs de muren gehangen, over de balken en het verhoog heene. Op het verhoog zeivers stond er ne groen boomke met keerskes en zeiveren sterren, en in ne hoek, op ne tafelke, lagen de appelsienen, de boterkoeken, de mastellen1), de schoone spreuken en boekskes veur den cadeau. De kinders uit de gebuurte stonden reeds ne paar uurkens van tevoren veur de deure te wachten, op den oogenblik dat Gaston, het kosterke, het kapelleke zou openen. Ze stonden er met de fichu om de schouderkens getrokken, met ne neuske, dat rood zag van de kou, en met voeten, die aldeure de kasseien tertten vanwege de kouwelijke teenen. Zoo af en toe riep ne moeder uit ne deure: „Pssst! Psssst! Gustje, kom noar huis, mijn manneke, het duurt nog ne uurke. Ge stoat het te besterven van de kou " Maar het manneke schudde den kop en bleef staan, weggedoken achter ne meiske. Daar kwam ook wel ne keer ne vader aangeloopen, die ne jonk in de krage greep en zei: „Vooruit, noar huis, en pas op, als ik oe hier weere zie..." Maar eindelijk, tegen een uurke of viere, trok Gaston de deure open. De kinders drumden naar binnen. Zij vielen bijkans over huider kloefen of bleven met ne mantelke haken aan den deurknop. i) Kruikdkoeken. In het kapelleke was het zoo schoone ze verschoten ervan, bij het zicht van al dat sperregroen, van die zeiveren bollekens en sterrekens Ze riekten de appelsienen en wezen elkander het tafelke, waar de boekskes lagen, de mastelkoeken en het rooje zakske met de marbels.1) Sloeberke zeivers kwam ook naar binnengestapt Wel tien handen gingen de hoogte in en ne klein meiske liep regelrecht tusschen zijn knieën en sloeg heur ermkes om zijn beenen. „Komde ons ne historie vertellen?" vroeg het oudste dochterke van Louiseke. Sloeberke lachte ne keer, trok zijn pardessus uit en hing die op ne haakske achter het verhoog. Meniere de domino wierd ook met gejuich ontvangen, en toen bij zijn komste, Gaston het vier in de keerskes stak, was er geen houen meer aan Zij sloegen elkander van leute op de rugge, zij staken de ermen uit, zij stampten met de voeten op den vloer Eindelijk, op ne teeken van den domino, wierd het rustig. Het orgelke speelde het „Stille nacht, Heilige nacht". Zij zongen het allen mee, met huider kinderkopkes naar den boom gericht, naar de groote zeiveren sterren, die boven op den top stonden te glemmen en te zenderen. Zij zaten er met ne blik in de groote kinderoogen, alsof ze ieder momentje het Kindeke kosten verwachten, dat geboren wierd in den Heiligen Nacht Sloeberke, die achter in het kapelleke zat, voelde als het ware de verloren jonkheid weerom keeren in zijn herte, hij zong mee geliek ne kindeke en ook zijn oogen zochten deur het sperregroen van den boom het zicht van ne kribbeke, dat misschien komen kost De domino las het evangelie. Sloeberke hoorde het en i) Knikkers. boog het hoofde Hij moest aan Bea peinzen, die aldeure die historie opzocht in heuren Boek, omdat die zoo schoone was in heur gedacht, en heur herte zoo werm maakte en zonnekeslicht. Zij kost het hem veurlezen, met ne stemme, die beefde van bewonderinge „Kosten al de kinders uit de gebuurte, dat ne keer hooren", had zij gezeid. En nu daar zaten wel honderd kinders en meer. Maar Bea was nu dood en hij Daar kwam ne steek in zijn herte als hij er aan peinsde... hij was nu kosterke af niette gepensionneerd, maar... er uitgesmeten en nu deed zijn herte aldeure nog zoo zeere. Hij bukte het hoofde op de leuninge van ne bank, en greep met zijn handen naar de borst. Zoo zeere deed den diene de herteklop deugde niette meer daar zat ne haperinge in Maar nu was het weer veurbij, die flauwte die zoo pakken kan Hij kost opstaan en naar het tafelke loopen, het mandeke met de appelsienen grijpen en de schoone bollekens ronddeelen Alleen die kapelle wierd zoo wijd en zoo groot , die muren gingen zoo ver uiteenstaan daar zaten zoo veel kinders, ze groeiden veur zijn oogen uit tot honderden en duzenden en die manden wierden ook zoo groot, d'r kwam geen ende aan... het groeide hem alles boven den kop; hij kost het niet meer vasthouden het trok hem omleege... omleege... omleege.... dwers deur den vloer.... zijn handen sloegen uit, grepen om hem heene.... en dat herte, o God, dat herte.... Hij was zoo op eenen keer gevallen, dwers tusschen de banken, tegen het muurke op. De appelsienen waren bolde- rend deur het kapelleke gerold en de kinders hadden geschreeuwd: „Sloeberke valt dood Sloeberke valt dood " Gaston had hem weggedragen, tegaar met meniere den domino, dwers deur de verschrikte kinders Nu lag hij in de keuken, midden op den vloer, met ne opgerolde pardessus onder zijn hoofde en ne natte spons op zijn hertestreek. Hij lag met gesloten oogen in het vertrokken wezen, en hoorde in de verte de kinders zingen: Eere zij God Eere zij God Hij hoorde Gaston, die tot zijn vrouwe en ne paar geburen zei: „Wijveke, sluit de deuren, dat lawijd van de kinders es niet goed veur hem." Toen opende Sloeberke de oogen en fluisterde: „Loaten zingen loaten zingen open " Gaston zette de deure wijd open, en zijn wijveke, die meende dat Sloeberke gebrek aan locht had, trok ook het venster op ne kierke „Vrede op aarde in de menschen een welbehagen " Het ruischte deur de keuken heene, het trilde tegen de muren op „Goat het goed?" vroeg Gaston. „De docteur komt subiet, zulle, dat was zeker ne flauwte, ne beetje gepakt van de wermte in het kapelleke." Sloeberke knikte. Hij wist het beter, maar zei niette, hij sloot de oogen en luisterde enkel naar de kinders, die geüek engelkens zongen „Amen Amen " Zacht, op huider teenen hepen de kinders, met de kloefen in de hand, het kapelleke uit, de keuken deure. Zij hadden huider boekske en koeken onder de ermen geklemd, en keken met groote, verschrikte oogskens naar de plaatse, waar Sloeberke lag op de roode plavuizen met ne natte spons op zijn herte Hij lag met gesloten oogen en hoorde enkel het geschuifel der voetekens over den vloer Op dezen oogen- blik kwam de docteur binnen en hij keek vol verbazinge in het rond, naar dienen défilé van kinders, langs ne zieke heene Gaston explikeerde de situatie en de oude docteur nam zijn hoed af en knielde neffens Sloeberke neere Terwijl zijn handen over de polsen en over het herte streken, schuifelden aldeure de kinders veurbij „Niet vervoeren", zei de docteur „zet ne bedde hier neere " Het sloeg geliek ne bleksemscheute de gebuurte in. „Sloeberke heeft ne flauwte gehad " „Nee", zei ne ander, „het was ne attaque " „Het es oan zijn herte", zei Charles, „geloof mij, ik heb zeivers met den docteur er over geklapt. Het es oan zijn herte." Ze stonden in ne groepske op straat, vlak veur het café van Cieske, onder het schijnsel van de lanteern. „Het es zijn herte", zei Charles nog ne keer. „En dat es oe schuld", berstte Stephanie op eenen keer los, terwijl zij naar Cieske wees. „Gij hed hem den doodslag gegeven met oe artikelke in de gazette." „Dat es niette woar", verdedigde Cieske zich, „de geuzen zeivers hèn hem vermoord; ik heb hem zijn huis niet uitgesmeten." Het wierd een heen en weer geklap; het groeide aan tot ne regelrechte beschuldiginge; het stond op eenen keer zwert van het volk, dat begost te roepen en te schreeuwen, totdat er ne groote pinne1) verscheen, die met ne paar zoete woordekens en ne dreiginge op zijn tijd, de menschen weer huider huizen indreef. Alleen in het café van Cieske raasde het lawijd nog wel ne uurke nadien in volle force voors totdat Cieske van koleere ne bierglas stuksmeet op het zinken blad van zijn toog en uitriep: „Ik zij onschuldig er oan het zijn de geuzen zei vers geweest " En binst al dat lawijd in de gebuurte gromde, bouwde Gaston met hulpe van zijn wijveke, ne bedde op in de keuken, terwijl de docteur Sloeberke zijn polsen voelde. Zoo lag hij, rustig en stil, recht onder ne klokske, dat zijn uurkens wegtikte op de plaatse, waar hij vroeger ne keer gestaan had toen meniere de domino, weggejaagd deur de agenten, zijn huizeke was binnengestapt en veur de eerste keer geklapt had over Onzen Heere i) Agent. HOOFDSTUK XVIII. „Peerke Petrus, ne beêvaart en nog ne paar andere dingskes.... Peerke Petrus kost zijn verdriet niet op, peins ne keer: Sloeberke ziek. Het was wreed, daar. Hij liep van de eene parochie naar de andere met zijn accordeon, maar het spelen wilde niette. Het wilde niette. Hij moest hier ne druppelke drinken op zijn verdriet, en daar weer ne pinteke op zijn genezinge en zoo kwam hij iederen avond thuis, zoo zat geliek ne Zwitser, die den paus heeft gezien. En zijn duiven stierven bijkans van den honger, totdat zijn buurvrouwe er ne stokske veur stak en op heur kosten ne heele kilo maïs in het duivenkot smeet. „En ge kunt mij gelooven", zei zij nadien tegen heuren vent, „het was binnen de twee minuutjes schoone op zoo ne honger hadden die erme dutsen." „Het es ne schande", zei de diene. „Als Peerke Petrus nog ne keer zat thuiskomt, steek ik al de duiven in ne mande en breng ze op het politiekot. Dan moet meniere de commisseer er maar veur zorgen. Mijn eens kan ik beter gebruiken. Zijn vrouwe knikte; dat was ne gedacht. Maar Peerke Petrus kwam dienen avond heeltegaar niet thuis en den volgenden mergen ook niette „Als hij zeivers moar niet op het politiekot zit", peinsde zijn buurvrouwe, en ze trok ne shawl over heur hoofde en ging ne keer hooren. Maar meniere de commisseer had Peerke Petrus ook niette gezien Eindelijk, tegen den avond van den tweeden dag, kwam Peerke Petrus de treppe opgestommeld. Zijn buurvrouwe verschoot er danig van en toch wierd heur herte op eenen keer gerust. Peerke Petrus mocht dan ne vremde gast zijn, hij betaalde zijn huur geregeld, en dat es wat weerd, zulle, op den dag van vandaage! „Zijnde doar?" vroeg zij. „Ge hed ons in neste gestoken, zulle. Ik peinsde al, datte gij dood woart. Woar hedde toch gestoken, al dienen tijd?' „Op ne beêvaart", zei Peerke Petrus, met ne kloeke stemme en zette zijn accordeon in ne hoekske. Madamke liep ne schreefke terug, tegen den muur op. Peerke Petrus op ne beêvaart? „Dat liegde", zei zij met overtuiginge. „Serieus. Ik zij noar het Putteke gewandeld, ne dag er heene en ne dag retour. Ik heb gesloapen in ne boerenhofstee, en ik heb mijn gebedekens gelezen bij het heilig woater." „Wat hedde op oe geweten?" „Niette. Het es veur mijnen kameroad geweest. Veur Sloeberke. Peins ne keer, diene erme duts heeft ne kapot herte, en de oorzake van al dat malheur steekt onder dit dakske, steekt boven in mijn duivenpiere. Het es op mijnen terrein begost, heel die affaire. Ik zoe ne labber wezen als ik niet veur diene duts ne kruisweg en ne beêvaarte liep." Hij schoot zijn kamerke in en trok de deure dicht. Hij schaamde zich, dat hij het gezeid had, hij had het willen zwijgen veur heel de wereld. Maar het was er uit. Hij had nooit veur zich zeivers gebeden in de laatste jaarkes van zijn leven. Dat had hij laten doen deur meniere de paster, op Paaschmergen, als hij ne frankske smeet in den offerblok. Maar veur ne geus kost geene paster bidden, zelfs veur geenen dobbelden frank. Dan moest hij het zeivers maar doen. Peerke Petrus sneed ne schijve brood en lei er ne plakke hoofdvlakke1) op, en het smaakte hem goed, zoo met ne scheute water erbij. Hij schoot na den eten zijn duivenkot op en gaf de beeskes ne ferme portie eten. Hij zette zich op het leerke en keek toe, hoe zij de maïs wegsnavelden en met de wieken sloegen van contentement. Hij kost er hem niette uit verstaan dat daar nu slechtheid in zou zitten, ne zonde; en veur de geuzen moest het ne doodzonde zijn, aangezien zij Sloeberke zijn broodwinninge hadden afgepakt en hem het huizeke uitgesmeten. Sloeberke had gezeid: „God, ik heb gezondigd tegen Oe " Dat zoo iets toch zoo zwaar op oe herte kost liggen, wat zegde, op oe herte? Nee, oe herte zelfs kan kapotslaan, geliek met Sloeberke Daar zat toch ne groot raadsel achter de vraag, peinsde Peerke Petrus. Het was toch maar goed, dat hij geen paster was geworden. Zijn moederke zaliger had dat aldeure gewild, en de kapelaan van de parochie had gezeid: „Doar zoe ne goeje paster uit kunnen groeien, uit oe Peerke " Maar, merci, zulle. Aldeure met die kopzorgen zitten over de zielkes van ne ander, zelfs van ne dooje op het kerkehof; ne mensch kwam met zijn eigen gedacht al niet gereed. Hij liep de leere af en trok weer zijn kamerke in. Het was nog te vroeg om in het bedde te stappen. Hij kost ne keer naar Cieske gaan, en ne beetje spelen veur de gasten. Ne pinteke bier en ne droppelke kost hij er altijd mee verdienen, en als de leute er in zat, ook nog wel ne frankske. Hij nam zijn accordeon op en trok de gebuurte in. Het was vol bij Cieske: de duivenbond zat er, en de jury van het i) Zure zult. biljartconcours had ook nu zittinge. Toen ze Peerke Petrus gewaarwerden, was het een en al geroep: „Spelen, zulle, spelen en rap " Peerke Petrus dronk eerst ne pinteke bier, en stak ne cigaretje op. Ge moest nooit te rap zijn in zoo ne affaire, dat was zijn ervaringe. Rap moest ne mensch alleen in het leven zijn veur de politie, als die oe ne contreventie1) probeerde te lappen „Spelen, zulle!" riepen de gasten nog ne keer. Peerke Petrus stak zijn kop onder den ceintuur deur en zette de accordeon veur den buik. Hij dronk eerst nog zijn glazeke leeg en begost daarna te spelen, maar het was komiek, zijn gedacht was er niette bij. Hij begost met de „Madeion" en eindigde met het begin van de „Dakskes in Parijs." Daar zat zoo ne vremd vooiske in zijnen kop, dat vooiske uit het kapelleke, over dat kruis dat kruis. „Hè, Peerke Petrus, hoorde het niette? Zijde gij zat?" vroeg ne gast. „Dat es geliek ne kerkelied, datte doar speelt!" Maar Peerke Petrus hoorde het niette, hij speelde voors, keek met zijn oogen naar het plafond, waar de smoor van de toebak krinkelde om ne lampe. Hij zocht diep in zijn herte de goeje bewoordinge op vastgenageld aan 't kruis Cieske klopte hem op de schoer, schoof ne versche pinte over den toog veur hem neere. „Santé", zei hij. „Speel ne polka, doar zitten ne poar meiskes, die willen dansen." Peerke Petrus hoorde het ook niette, zijn herte zocht... zocht in de herinneringe en in de angste zijn vingers zochten op de toetsen en op eenen keer had hij de i) Bekeuring. Sloeberke struikelt 8. bewoordinge te pakken. Het kwam geliek regelrecht op zijnen kop gevallen, en met ne forsche tenorstemme begost hij te zingen: Vastgenageld aan 't kruis, Zijn mijn zonden zoo bitter beschreid. Het wierd doodstille in de staminet Het was of zelfs de toebaksmoor van verbazinge uiteenzwierde en ge de koppen van de kerels er beter deur kost zien. Maar het duurde maar ne minuutje ne woest gelach steeg op voeten begosten te slaan op den vloer en vuisten vielen op tafel „De diene es goed", riep er een, „ga voors met de comedie." Hij sprong op ne tafel en stelde zich met de ermen open en ne wezen van kruiseling onder de lampe Maar geliek met eenen snok verstomde het gelach zij wierden gewaar, dat Peerke Petrus geen comedie speelde, maar dat de serieusheid in zijn oogen zat „Smijt hem er uit", riepen ne paar stemmen. „Cieske, smijt hem er uit. Diene compeer1) es zot geworden " Cieske zijn wezen stond krijdebleek. Hij greep Peerke Petrus aan den erm en trok hem de deure uit, de straat op. Ne kouwe windvlaag snokte het café binnen, toen Cieske de deure openliet. Zij zagen Peerke Petrus het trottoir opvliegen, met den kop tegen de lanteern op „Zing datte bij oe kameroad", riep Cieske, „bij dienen weggetrepten koster, moar niet in ne leutig café. Saluut, zulle, en zet geenen voet meer in mijn huis " Hij wierp de deur dicht Peerke Petrus grabbelde overend en stond met zijn scheefgetrokken klakke op den kop en ne scheur in zijn veste tegen den stijl van de lanteern op. i) Maat. Hij hoorde het lachen in het staminet en ne kouwe rillinge kroop over zijn rugge. Hij trok zijn klakke recht en liep de straat over, stak de deure open van Gaston zijn huizeke. „Vollek!" riep hij. „Vollek!" Uit de keuken kwam ne gedaante geslopen en keek den corridor in. „Wie es doar?" „Ikke." „Wie ikke?" „Peerke Petrus. Es Sloeberke doar nog?" Hij liep den corridor in en stond veur Gaston. „Ik zij het café uitgesmeten", zei hij „omdat ik dat schoon vooiske speelde. Es Sloeberke nog bij oe?" „Kom binnen", fluisterde Gaston, „moar niet luid klappen, zulle." In de keuken, op het smalle bedde, dat in den hoek stond, lag Sloeberke rechtuit gestrekt, met ne bleek wezen en met oogen waar toch nog het oude vier uit blonk. Hij stak Peerke Petrus ne hand toe en fluisterde: „Dat es schoone, datte gij gekomen zijt." Peerke Petrus zette zich, hij wilde klappen maar kost niette. Hij moest maar naar dat bleeke wezen zien, die oogen die handen op de serge. „Ge zult genezen", zei hij eindelijk, „ik heb ne beêvaart geloopen veur oe, noar het Putteke; ik moet aldeure peinzen oan oe en oe geloof. Het zit in mijnen kop. Ze hen er mij het café veur uitgesmeten, omdat het zoo op eenen keer uit mijn herte schoot." Hij greep Sloeberke zijn hand en vroeg toen: „Zeg ne keer, duiven houden, es dat zonde veur God?" Sloeberke sloot de oogen en streek met ne hand over zijn veurhoofde. „Veur oe, joa", zei hij, „en veur mij ook. Ze bekken oe bloed uit het herte." Gaston zijn vrouwe kwam neffens het bedde staan en zei: „Ge moogt oe niet vermoeien, Sloeberke, en gij, Peerke Petrus, niet klappen, zulle. Hij moet ruste hen, van den docteur." Ne groote stilte viel in de keuken. De klokke tikte aan den wand en het water raasde in den ketel. Sloeberke keek Peerke Petrus aan en fluisterde: „Hen ze oe buitengesmeten doar? Om dat vooiske? Speel het ne keer hier, oan mijn bedde." Peerke Petrus nam zijn accordeon op de schoot Gaston en zijn wijveke protesteerden, maar Sloeberke vezelde voors: „Speel het, Peerke Petrus, het zal mij deugd doen, het te hooren " Peerke Petrus zette zijn beenen wijduit, zijn wezen stond serieus en zacht zochten zijn vingers de eerste accoorden. Zij ruischten de keuken in en Sloeberke sloot de oogen... En toen, met ne forsche stemme zong Peerke Petrus: Vastgenageld aan 't kruis, Zijn mijn zonden zoo bitter beschreid. O, dat ik nimmer vergeet, Wat mijn Heer voor mij deed, Opdat ik van den vloek werd bevrijd. HOOFDSTUK XIX. „Wreeder dan God joa, wreeder dan God " Ne paar dagen nadien gaf de docteur verlof om Sloeberke te vervoeren. Hij wilde hem eerst doen opnemen in het hospitaal, maar Josefientje verzette er heur tegen en zei, dat zij alleene, en geen ander ne recht had op Sloeberke zijn verpleginge. „Zijde gij famielde?" vroeg de docteur verontweerdigd. „Famielde? Es ne liefdezuster in het hospitoal misschien famielde van hem?" vroeg zij fel weerom. De docteur zweeg, knikte met het hoofde, alsof hij zeggen wilde: „mij goed, zulle." Zoo wierd Sloeberke in ne schoone luxe auto naar het huis achter de kuiperije gebrocht. Hij lag er in ne proper bedde en Josefientje had ne rotje1) schoone blompotten op de vensterbanke gezet; die stonden te bloeien, dat het ne leute was veur de oogen. Hij voelde als het ware zijn herte weer kloek worden onder de vriendschap en de zorgen. Meniere de domino bezocht hem regelmatig, en dan zaten zij getwee te klappen over het evangelie en over den Heere, die in tijden van benauwdheên ne hoog vertrek kan wezen veur ne ieder, die gelooft. De domino verstond Sloeberke nu zoo goed, sinds dienen dag, dat hij hem gesproken had over het opstaan en voors loopen, en het niet te veel kijken naar oewen eigenen bouw, al zoe diene bouw zelfs ne kapelleke wezen veur God. Meniere de domino had er nu weet van, dat Sloeberke geen kosterke meer was; hij had er weet van, dat hij zoo i) Rijtje. rap naar hem toe was gegaan, om het hem aan te zeggen. „Ge moet er uit, Sloeberke, ge moet er uit het goat niette." Maar het was gebeurd, en hij kost er niette meer aan veranderen. Hij kost enkel bidden tot God: „Och, Heere, loat ik niet te veel Oe wereld willen kuischen van zonde, en zorgen dat er geen vuile voeten over Oe land loopen, want binst dienen tijd vergeet ik mijn zakske zoad aan den erm, en datte Gij alleene kuischen kunt met Oe bloed." Het deed hem oprecht deugd aan het herte te zien, dat Sloeberke zijn ouwe force weerom kreeg, en dat in zijn ziele de diepe blessure genas. „Als straks het schoone weere komt", zei Sloeberke ne keer, „dan trek ik er weer op uit met het Woordeke van God. Gij kunt mij gelooven, mijn herte zal klappen, en mijn herte alleene." Zoo tegen Drei Keuningen kwam er ne vremde heere den cour op van de kuiperije. Hij zocht in het rond en zag Peerke staan bij het open vier van eikenspaanders, dat smeulend in de werkplaatse lag. Hij liep op hem toe en vroeg: „Woont Sloeberke hier? Sloeberke, diene boekverkooper?" „Joa", zei Peerke, „op de eerste étage. Hedde hem vandoen? Loop het huis moar in, mijn vrouwe stoat in de keuken en zal oe den weg toonen." De vremde heere liep den cour over, regelrecht op de deure aan, waar justement Josefientje in verscheen. Het was, of er ne angste in heur keele sloeg, toen zij den vremde gewaar wierd „Wat es er van oewen dienst?" vroeg zij. „Ik wensch Sloeberke te spreken", zei de heere en nam zijnen hoed af. „Es hij thuis?" „Hij ligt ziek, boven. Woarveure es het?" „Ik kom van de Bijbelsocieteit. Ik kom zijn boeken weerom hoalen." Josefientje verschoot ne gedacht vloog deur heur hoofde en zij nam op eenen keer ne kloek besluit „Kom binnen", zei zij, „en loat ons klappen." Zij liepen getwee de veurplaatse in, het schoone kamerke, waar de meubelkes stonden uit heuren trouw. De vremde heere zette zich op ne stoel, en Josefientje zeivers ging recht tegen de schouwe1) staan, met heur handen over het herte gekruist. Het was stil in het kamerke, men hoorde enkel het retselen van papierkens, die de heere uit zijnen zak trok. Hij hoestte ne keer, en zei toen: „Zijde famielde, madame?" „Zijde doar ook al met oe famielde?" schoot Josefientje uit. „Iedereen klapt over famielde... famielde... Ik behoor tot Sloeberke zijn geloof, voila, es dat genocht?" De heere verschoot over zoo ne attaque2). Hij zette zich recht op de stoel en keek over zijn brilleke heene naar dat wijveke, dat zoo vechterig veur hem stond. „Hum, hum", gromde hij. „Joa, ziede, ik moet hem toch zeivers spreken. Met oe avanceer3) ik niette. Hij moet mij zeivers zijn boeken weerom geven." „Woarom datte? Es het niette genocht, dat ze hem zijn kosterschap hen afgepakt, zijn huizeke uitgesmeten, moeten ze hem nu ook den steenweg afhelpen?" „Dat es mijn affaire4) niette, het bestuur van de Societeit heeft mij opgedragen Wat er achter steekt, doar >) Schoorsteen. s) Uitval. 3) Opschieten. 4) Zaak. vroag ik niette noar. Ik moet de boeken hen, en dat es alles." Josefientje aarzelde als Sloeberke ook dat nog te weet kwam bij al de miseere zij hoorde hem boven hoesten zij hoorde „Luister ne keer, dat goat niette", zei zij forsch. „Ge kunt hem niette te spreken krijgen, het zoe zijnen dood zijn." „Ne mensch sterft niet zoo rap, madamke, ne mensch, geliek Sloeberke, die als ne kosterke gedemissioneerd1) wierd veur slecht gedrag " „Wat zegde doar?" „Ja, hij es zat geweest, hij heeft met duiven geloopen, hij heeft ne mensch tegen de kasseien geslagen, zoo ne mensch kan niet langer met den bijbel op den steenweg loopen. De deftige menschen zouden er schande van spreken dat mag niette dat moet ne mensch doen, waarop niette te zeggen valt " Hij kuischte zijn neuze en keek Josefientje aan, alsof hij zeggen wilde: „Heb ik geen geliek?" Josefientje zei niette, beet op heur tanden en toen: „Goed, ge zult ze hen, oe boeken ge zult ze hen moar buiten Sloeberke om gulder zijt wreeder dan God serieus, gulder zijt wreeder dan God " Zij liep de treppe op. In de keuken van Sloeberke, in de groote kasse, die in den muur zat gebouwd, lag het zwerte zakske uit toile cirée2), waarin de evangelieboekskes staken. Op de planke er boven lagen de papierkens en de bijbel- kens op rotjes gestoken, schoone neffens elkander Josefientje nam heur schabbe op en smeet de boeken er «) Ontslagen. 2) Zeildoek. in. Zij lagen hoog opgestapeld tegen heuren buik en tot aan de hertestreek toe, en zoo liep zij weerom de treppe af „Hier hedde alles?" vroeg zij, terwijl zij heur schabbe op tafel uitschudde, „controleer de affaire, en zeg mij hoeveel eens er nog bij moeten." De heere nam de lijsten uit den zak en telde de boeken, zette ne getalleke achter iederen name Op dezen oogenblik trad Peerke de kamer binnen. Hij zag zijn vrouwe, die met de tranen in de oogen stond de boeken op tafel de boeken van Sloeberke Hij verstond op eens heel de historie en zijn herte kromp ineen van angste „Zoo", zei hij, „es het zoo loate? Ik had datte zien oankomen, zulle! Hoeveel kost heel die partije?" De heere keek op, verwonderd. „Heel die partije?" vroeg hij. „Meende heel die partije?" „Joa, heel die partije zeg op rap " Papierkes retselden, ne crayon1) schreef getallekens op het papierke, ne paar lippen bewogen onder het tellen „Drie honderd en tien frankskes", zei de heere Peerke keerde zich om: „Josefientje", zei hij, „hoal het geld." „Moar Peerke " „Hoal het geld wijveke " Josefientje liep de kamer uit. Peerke stond alleene neffens de tafel, in zijn manchesterbroek, zijn blauwe blouse die vuil was en zwert. Over zijn besmoord wezen lag ne groot verdriet, en zijn handen zochten bevend de boekskes en de papierkens, die op tafel lagen De heere was weerom gezakt op zijnen stoel en kost geen woordekens vinden. Hij vouwde de papierkes op en i) Potlood. stak die weerom in zijnen zak, keek naar de pendule, die heur seconden wegslingerde, naar Peerke, die neffens de tafel stond Eindelijk kwam Josefientje weerom en telde het geld uit op tafel. „Hier", zei Peerke, „hier hedde het geld, en gij Josefientje, droag de boeken weerom op huider ouwe ploatse en ge klapt er nooit over nooit " Dienen avond zat Peerke neffens Sloeberke zijn bedde. Zij klapten tegaar over het nieuws uit de gazette, over het politiek, over de commerce1), die zoo moeilijk wierd op den dag van vandaage. „Doar zijn fabrieken, die duzend tonnekens moaken op eenen dag", zei Peerke, „en de menschen koopen zoo ne vuiligheid. Joa, vuiligheid. Zoo ne vat kan nooit gezond zijn. Kijk, ne kuipke of ne vateke moet deur ne poar handen goan. Oe handen maken het hout gezond, ge steekt er als het ware oe leven in, oe liefde veur de affaire. Ge klopt er met oe hamerke ne stuk van oe eigen force in. Moar ne machine? Niette van dat alles: zoo ne dooje machine zoagt en klopt zonder ne herte, zonder asem. Het zijn dooje tonnekens, anders niette. Alles, dat ne mensch er in steekt, sterft erin, geloof mij, het sterft erin " Peerke zweeg. Als hij over zijn stiel begost, dan klapte zijn herte, dan stak hij er leven in. „Ik verstoa oe", zei Sloeberke, „ik heb dat ook gekend met mijn boekskes. Ze zijn doodgedrukt, als de gij ze in oe handen krijgt, doodgedrukt deur ne machine. Ze moeten in oe handen, als het ware weer goan leven, ze moeten goan klappen onder oe liefde, ge moet er als ne koopman, ne stukske van oe eigen geloof overheene loaten goan i) Handel. Peerke, ik verkoop nooit ne boekske zoo subiet uit mijn zakske, ik steek er eerst eene in mijnen binnenzak, zoo dat het ne beetje op mijn herte heeft gelegen en dan geef ik het den ermen mensch Joa, het es zoo, ne evangelie moet eerst ne beetje op oe herte hen gelegen." Peerke knikte hij moest peinzen aan ne heere „Hedde het koud?" vroeg Sloeberke. „Ge beeft zoo!" „Joa, ik goa ne beetje in mijn keuken zitten, bij de stove", zei Peerke. Hij rees op en liep de kamer uit. Sloeberke bleef peinzend achter. Hij hoorde Peerke de treppen afloopen, beneden in de keuken het vier in de stove opkotteren. Hij hoorde hem grommen zeker op de katte peinsde Sloeberke Die Peerke toch die Peerke toch Buiten sloegen de klokken van ne kerke, klaroende ne trompet van het regiment, dat verderop in de kazerne lag.... Toen werd het heel stille op straat en beneden in de keuken, en ook in Sloeberke zijn herte, dat lag te peinzen aan den steenweg aan het evangelie, aan den tijd, die misschien weer ne keer komen gink HOOFDSTUK XX. „Peerke Petrus zegt, dat alles hem Latyn es... Het was ne maandeke of twee nadien. Sloeberke stond weer als genezene mensch in zijn keuken, sorteerde de boekskes op zijn tafelke en stak het zwerte zakske vol. „Ge moogt niet te wijd loopen", had de docteur gezeid, „pas op veur oe herte." Sloeberke lachte. Dienen goejen docteur, ook! Maar hij zoe oppassen, zulle, enkel maar naar ne andere gebuurte gaan. Ne uurke er heene en ne uurke weerom Hij nam zijn zakske op en stak ne evangelie in den binnenzak. Buiten op straat deed de open winterlocht hem regelrechte deugd; hij voelde zich jonk opnieuw, en wandelde den steenweg af, tot aan de voorgeborchte van het Snep. „Zijde genezen?" vroeg ne brugwachter, die zijn kop buiten het wachthuizeke stak. „Ik zoe het gelooven", zei Sloeberke weerom. „Ne mensch es niet geboren om op het bedde te liggen; en zoo lang het lich nog in oe oogen schijnt verlangde toch noar de wijde locht." De brugwachter knikte en trok de deure weer dicht. Sloeberke liep voors. Hij liep van huizeke tot huizeke en klapte met de vrouwkes en de manslui, die de deure opentrokken. Hij gaf ze ne briefke cadeau, en de kinders kregen nog ne schoone kaarte erbij, eene met Onzen Lieven Heere erop, die midden tusschen de kinders zat, terwijl er ne klein meiske tegen Zijn knieën stutte. Op het hoekske van den zijweg, vroeg ne staminetbazinneke hem ne evangelie te koop. „Mijn tante heeft ook zoo ne boek", zei zij, „en leest er gedurig in. Ne mensch heeft wel ne keer verlangen noar ne oprecht woordeke van Onzen Heer. En die stoan toch in den boek, es het niette?" „Joa", zei Sloeberke, „en schoone sermoenen stoan er in, zulle. Ge moet de dezen ne keer lezen. De diene es gesproken deur Onzen Heer bij' ne putteke, tegen ne wijveke, dat ook veel miseere in heur leven had gehad." Hij toonde heur het boekske, dat open in zijn handen lag en las heur ne kapittelke veur: „Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten... De vrouw zeide tot Hem: „Heere, geef mij van dat water, opdat ik niet dorste " „Dat es schoone", zei het bazinneke, „ga voors " Sloeberke las wijder: „ God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en in waarheid " „Dat heb ik aldeure wel gepeinsd", zei het wijveke, „als ik zoo in onze kerke stoa. Als ik miseere heb, dan kan ik nooit ne beeldeke zien, geenen mensch zeivers, dan moet ik alleene zitten op mijn kamerke, dan es het, of ik zoo in de stilte met Onzen Heere zit te klappen " Zij nam het boekske in heur handen en streelde de blaadskes en toen vroeg zij: „Hoeveel kost dienen Boek?" „Ge hed hem veur niette", zei Sloeberke, „ik gevoel, datte dienen Boek zult lief hen met oe herte. Ik betrouw hem oe toe." „Merci, zulle. Wilde ne druppelke veur oe moeite?" „Nee God zegene oe " „Moar veur dienen Boek diene cadeau " Sloeberke was al den hoek om en madamke keek hem achterna en schudde het hoofde over zoo ne vremden koopman, die geen eens veur zijn negotie wilde hen en zelfs geen druppelke Maar Sloeberke schuifelde ne vooiske van leute en stak hier ne briefke onder ne deure en maakte daar ne klapske. Op het Pleintje was het justement ne merktdag, en hij hoorde de accordeon van Peerke Petrus, die temidden van ne groepske kinders ne danske speelde. Peerke Petrus zijn zoekende oogen zagen subiet Sloeberke den hoek omdraaien en hij riep hem uit de verte toe: „Kom hier, Sloeberke, kom hier! Ge komt als geroepen, zulle. Geef al die menschen ne briefke." „Doar hedde Sloeberke", zei ne blinkverkooper1), „dat evangeliemanneke! De diene kan klappen, geliek ne paster op Poaschmergen." Sloeberke liep de merkt over en stond na ne momentje neffens Peerke Petrus, die zoo zonder ne woordeke te zeggen met eenen keer begost te spelen: Vastgenageld aan 't kruis, Zijn mijn zonden zoo bitter beschreid Sloeberke zeivers verschoot ervan vergat in den eersten oogenblik om mee te zingen en keek aldeure naar Peerke Petrus Maar dat duurde niet lange, het vooiske pakte hem regelrecht in het herte, en hij begost mee te zingen, terwijl het volk om hem heenen drumde en het merktlawijd en geroep verstomde tot ne groote stilte En boven die stilte uit speelde de accordeon: >) Schoensmeer verkooper. O, dat ik nimmer vergeet, Wat mijn Heer voor mij deed „Nog ne keer", riep de blinkverkooper. „Dat es schoone! Nog ne keer." Opnieuw trok Peerke Petrus de klanken uit zijnen trekzak en zong de stemme van Sloeberke boven alles uit: Vrijgekocht zal ik staan veur Gods troon. Zwert stond het om huider heene, ze klommen op de kraampkes en op de vrechtwagens, die neffens het plankier1) stonden. Sloeberke kost het niet meer uithouden, zijn herte brak schier van verlangen van liefde Hij sprong op het houtwerk van ne kraamke en riep: „Luistert, ik heb ne goed nieuws veur gulder allemaol. Het stoat niet in de gazette, en het zal er ten avond ook niette instoan, want het es al negentienhonderd joarkes geleen gebeurd. Toen es onze Heiland in de wereld gekomen om oe, indien gulder dat wilt, het geluk te geven..." De woordekens schoten regelrecht uit zijn herte en zoo zijn keele uit. Hij las ne stukske uit het evangelie en d'r was geen eene, die nog den moed had om ne woordeke te zeggen of ne lachske te smijten boven de hoofden heene... Op het ende, toen Sloeberke de briefkes begost uit te deelen, riep er eene tot Peerke Petrus: „Zijde gij ook ne geus?" Peerke Petrus verschoot wel honderd oogen keken hem aan regelrecht in het wezen vroegen hem als het ware ne antwoorde Hij zag Sloeberke, die geen handen genocht had, om te deelen Sloeberke, die zoo alleene stond met zijn geloof midden tusschen al die men- i) Trottoir. schen diene erme duts van ne Sloeberke, die ze uit zijn broodwinninge hadden gesmeten „Joa", zei Peerke Petrus, „ik zij ne geus." Zij liepen getwee den weg weerom. Sloeberke zijn wezen stond bleek en vermoeid en Peerke Petrus moest aldeure peinzen: „Ik zal content zijn, als de weer thuis zit, Sloeberke, dat deugt nog niette met oe " Zoo halverwege hield Sloeberke den pas in en vroeg: „Zeg ne keer, Peerke Petrus, zijde gij nu serieus ne geus in oe herte geworden?" „Nee", zei de diene, „moar ik kost oe niet alleene loaten stoan." „Moar gij hed het gezeid, en ze zullen het nu van oe verwachten " „Goed", zei Peerke Petrus met ne kopschuddinge, „dan moet het moar heeltegoar gebeuren ook. Ik zal nog van den avond mijn duiven den kop afwringen." „Dat es niette genocht", vezelde Sloeberke. „Niette genocht? Als de heel oe kot kapot sloat? Dan es de miseere het huis uit, dan kan er geen duvelke meer in oe herte komen. En datte es niette genocht? Niette genocht om ne geus te worden?" „Nee", zei Sloeberke, „ge moet oe zeivers niette kapotsloan. Ge moet het kruis op oe herte loaten vallen." „Ik verstoa van dat geloof niette", kopschudde Peerke Petrus. „Gulder klapt Vloamsch, ieder woordeke in de redenatie es zoo bekend als oe eigene noame, en toch es het Latijn in mijn ooren ik verstoa er niette van " Zij stonden nu getwee veur de brugge waarachter de gebuurte van Peerke Petrus lag. „Kijk", zei Sloeberke, „over dat geloof geklapt, ne geloof datte verstoat es geen geloof. Dat zit in oewen kop, en het moet in oe herte zitten. Het moet in de ploatse zitten, die de niet en ziet, moar woar oe bloed deur heene sloat..." Peerke Petrus, met zijn accordeon op de rugge, liep het houten plankier van de brugge over en Sloeberke zag hem den hoek omslaan van de straat. Hij zeivers liep de chausseé af. In de verte zag hij Josefientje al in de poorte staan. „Wat zijde loat?" vroeg zij, toen hij den cour opliep. „Ik heb in de penaire1) gezeten om oe zoo ne heel uurke te loat " Sloeberke lachte ne keer en toonde heur zijn zwertzakske, dat zoo leeg was geliek ne geplet frankske „Alles kwijt", zei hij, „als het zoo deure goat, es mijn kasse rap leeg, zulle. Wat es er? Hedde ne duizelinge datte zoo bleek in oe wezen zijt ?" „Neen", zei Josefientje weerom, „ne koppijn, dat es alles kom binnen sluit de deure " >) Angst. Sloeberke struikelt 9. HOOFDSTUK XXI. Sloeberke wilde lachen.... moar kost niette „Karelke, ik heb oe aldeure geloofd, oe leven lang, dat weette gij, moar nu liegde." „Cieske, geloof mij, het es de woarheid. Ik heb er zeivers bijgestoan, met mijn oogen heb ik het gezien. Ik stond niet wijder van Peerke Petrus af, als van hier tot oewen buik. Voila." „En Sloeberke hield ne predikatie?" „Joa, vanaf ne kroamke, en het stond zwert van de menschen." Manke Karelke dronk zijn pinteke leeg, en schoof het glas over den toog. „Ik heb het aldeure gepeinsd van dienen accordeonspeler", zei Cieske. „Ik heb tegen mij zeivers gezeid, meer dan eenen keer: „Pas op, het es ne Judas", en nu ziede het." „Het es wreed", zei Karelke, „ze vermoorden regelrecht oe broodwinninge met dat geloof. Wilde gelooven, dat Peerke Petrus al in geen drei moanden ne duiveke heeft gekocht? En anders ieder week eentje. Al zijn eens staken er in, en nu geenen centiem. Ik zeg moar zoo: God heeft de duifkes geerne gezien. Ze zitten bij honderden in de kerketorens van de stad dat zegt genocht." Cieske was het daarmee accoord. „Ne beter bewijs kost ne mensch niet hen", zei hij. „Kijk", vervolgde Karelke, „doar hedde nu Sloeberke. De diene es zoo glad geliek ne palink. Ze smijten hem het kapelleke uit, ne mensch zoe peinzen: de diene es er geweest. Moar niette, zulle. Hij steekt den kop oan het andere ende van de stad weer op. En nu niette als ne kosterke, moar als ne reguliere paster " „Ne paster?" „Wat anders? Eene, die ne sermoen klapt, es toch ne paster? Dat es toch geen klokkenluijer, es het wel?" „Nee", zei Cieske, „geliek hedde. Het es anders wreed, zoo ne astrantheid." „Joa, en ik zeg moar zoo: het es ne politiek geloof. Doar hedde nu Peerke de kuiper. Dat was ne erme gast, vijf joarkens geleen. Hij kost bij oe zijn bier niette betoalen, zoo erm was hij. En nu? Ne halve millionnair. Geloof mij: ne huis, ne kuiperije, ne vrechtauto en eens in het schoofke en dat alles deur de geuzerije " Karelke dronk van verontweerdiginge nog ne pintekebier en Cieske stond te peinzen over zooveel geluk „En nu Sloeberke weer", vervolgde Karelke. „Ge zult het zien, over ne joarke of twee loopt hij geliek ne domino over de straot: met ne zwerte hoed op, en ne portefulle onder den erm. En wij stoan nog te sukkelen, met onzen ermoe Het es, dat ne mensch te deftig es opgebroeht veur zoo ne affaire, anders zoe de toch uit ermoe ook ne keer goan peinzen " „Het es wreed, Karelke, het es wreed", zei Cieske. Op dit momentje kwam Charles binnengestapt. Hij smeet zijn geriefzakske in ne hoek en riep: „Zoo, Cieske en Karelke, wat ne schoon weere es het toch! Geef mij rap ne druppelke. De kou zit ne duimdikke in mijn moag." Hij lachte zijn leutigen lach en sloeg Karelke zoo forsch op de schoer, dat hij bijkans zijn stoelke aftuimelde van den schok. „Zijde gij zot geworden?" vroeg de diene. „Ne mensch zoo te doen verschieten." „Ik zij content met het leven", riep Charles, „geef mij mijn pinteke moar, Cieske. Ik heb ne miroakel1) gezien...." Cieske vergat het pinteke, en liet het schuim over zijn handen loopen en zoo den zinken bak in, enkel al van de alteratie. „Ne miroakel?" vroeg hij. „En hedde doar leute in?" „Joa", zei Charles, „ik kan er niette om schreeuwen, zulle. Ik heb er nog pijn in mijnen buik van. Peins ne keer: recht veur zijn deure, zoo op de stroat, stoat Peerke Petrus zijn duiven te verkoopen " Karelke sprong op. „En ge zegt dat niet eerder", riep hij, „nu zij ik te loate " Hij sturmde de staminet uit, en schoot met zijnen kop vooruit de straat op „De diene es toch te loate", zei Charles, „het loatste duiveke heb ik al zien verkoopen oan ne groenselkerre. Die kocht de piere2) erbij." „En woarom doet Peerke Petrus datte?" vroeg Cieske. „Es hij platzak? Heeft hij geen eens meer?" „Nee, hij wil ne geuzeke worden " Charles keek met zijn leutige oogskes Cieske aan „Es dat ook niette veur oe?" vroeg hij. „Ge zijt er zoo justement ne gast veure en ge zijt nog al gecharmeerd op de geuzen neen, moak oe niet kwoad, zulle Kijk, ne mensch houdt er zijn eens mee in den zak en wat woar es moet gezeid worden: al die geuzen zijn broave menschen." Hij dronk zijn glazeke leeg en smeet het geld op den toog. „Saluut", zei hij, „ik heb genocht, ik goa ne keer kijken of het wijf de patatten gereed heeft." i) Wonder. 5) Duiventil. Manke Karelke liep binst dienen tijd geliek ne hazewind de straat deur. Justement toen Peerke Petrus zijn laatste voerbakske verkocht, schoot hij op hem af, snokkend naar asem van het harde loopen. „Hedde geen duiven meer ?" vroeg hij. „Alles verkocht", lachte Peerke Petrus, en liet de eens rinkelen in zijn zak, en zei toen: „En nu goa ik ne kruiske koopen." „Ne watte ne ?" „Ne kruiske, en dat loat ik op mijn herte vallen. Joa, dat heeft Sloeberke mij gezeid. Dan pas zij ik ne reguliere geus. Eerder niette." Manke Karelke had op eenen keer zijn asem weerom van de verbazinge. „Moar zijde gij zot?" vroeg hij. „Doar zit ne spook in oewen kop." „Kijk", zei Peerke Petrus, „ik zij aldeure met al mijn leute toch moar ne erme mensch geweest. Ik heb gespeeld en mijn miseere en mijn brood tegoar uit mijnen trekzak gesnokt. Moar hier in mijn herte in dat herte en nu moak ik er ne ende oan Ik loat het kruiske van Onzen Lieven Heere vallen op mijn herte, en dan trek ik als ne gelukkig mensch de wereld deure, en ik zal zingen zingen " Hij zweeg en liep het huizeke in, en Manke Karelke bleef geliek ne postuurke1) zoo stijf op de straat staan met ne gevoel in zijnen kop of alles op den loop was alles En dienen avond, in de keuken van Sloeberke, zei Peerke Petrus: „Het es gebeurd, nu zij ik ne reguliere geus. Ik heb ne schoon kruiske gekocht, en ben op het bedde goan liggen i) Beeldje. met mijn herte bloot en ik heb gebeden: „Och, Heere, loat mijn herte kapot sloan onder Oe liefde, sloat er de miseere uit en al dienen ermoe, die er in woont " Toen heb ik het kruiske loaten vallen, het deed zeere, het viel justement met ne punte op mijn vleesch en ne druppelke bloed kleurde mijn hemde moar nu zij ik ne geus " Sloebere Slob verschoot ervan hij wilde schier lachen, moar kost niette toen hij het serieuze wezen van Peerke Petrus zag, die zijn veste opentrok en het roode plekske liet zien, dat op het witte hemde zat „Peerke Petrus", zei hij, „ge zijt krek zoo ne gast als ik geweest zij. Zet oe, wij willen tegoar ne kapittelke lezen uit den Boek en dan zal ik oe ne keer klappen over dat kruis, dat op oe herte moet vallen." Peerke Petrus luisterde; het was alles zoo nieuwt veur hem; zoo had hij nog nooit de historie over het kruis hooren explikeeren1). Hij had er aldeure ne moord in gezien en meer niette. En dan nog ne vuile moord, op ne onschuldige, op den Zeune van God. Maar het was meer geweest dan enkel ne moord, het was ne offerande geweest Ge moest oe eigen leven stellen onder het Kruis, het bloed van den Heiland moet dag aan dag blijven lekken op oe herte. Hij liet zijn hoofde zakken en zat geliek geslagen op zijnen stoel „Dan es alles veur niet geweest", zei hij verdrietig, „heel dienen dag, dienen duivenverkoop dat kruiske." „Neen", zei Sloeberke weerom, „dat es toch goed geweest, mijn vriend, moar het was nog niette genocht. Droag oe herte aldeure bloot veur God, d'r komt ne keer ne dag, dat de Heiland zeivers er Zijn kruiske op zal zetten met Zijn eigen bloed." Josefientje klopte op de deure, brocht ne tasseke kaffee ») Uitleggen. binnen. Zij keek verwonderd Peerke Petrus aan, die nog aldeure op den zetel zat, met zijn open veste en het hemde waar ne rood plekske op zat. „Josefientje", zei Sloeberke, „Peerke Petrus heeft ook het wegelke gevonden, het wegelke van God." Josefientje heur wezen begost te gloeien van blijdschap. Zij stak den accordeonspeler ne hand toe en toen zij den glans in zijn oogen zag, schoot heur herte vol van aandoeninge. Beneden in huis, liep heuren vent te zingen en te schuifelen en het koerke van Sloeberke, begost van den weeromstuit ook te keelen en te draaien van plezier. „Komt allebei beneên", zei Josefientje. „Ik zal ne potteke kaffee koken en koeken bakken, schoone koeken met korenten erin. En mijne Peer moet toebak hoalen en sigaren, zulle." Zij liep gezwind de treppe af, vloog de keuken in en liep bijkans heuren Peer omverre, die met groote oogen zijn wijveke nastaarde en zag hoe zij het schapraai opentrok en het zakske meel en de korenten op tafel smeet. „Wat es er om 't hande?" vroeg hij. Toen kreeg zij heur bezinninge weerom; zij sloeg de handen veur heur oogen en zei: „Peerke... het es zoo schoone in huis... ik geloof dat onze Heiland er deur es gewandeld, en nu moet mijn herte feeste vieren... Sloeberke komt beneên en Peerke Petrus es ook van de partije want de diene es op weg ne geus te worden." HOOFDSTUK XXII. „Sloeberke telt en Peerke Petrus telt ook.... en toch ...." Sloeberke verstond er hem niet aan. Hij zat veur zijn tafelke, waarop de boekskes lagen in huider differente soorte, en hij rekende en telde zich den kop zot, maar kost geen foutje vinden. Pourtant moest er eentje zitten In zijn boekske stonden al de verkochte boekskes met ne kruiske, en de onverkochte met ne streepke opgeteekend. Na iedere afrekeninge met de Bijbelsocieteit, trok hij ne dikke schreeve onder het blaadske en begost op ne schoon velleke, de nieuwe rekeninge. En nu het leek wel ne mirakel Hij kost niet meer dan veertig boekskes hen, en daar lagen er nu t'zestig op zijn tafelke. Hij rekende de affaire nog ne keer over, maar niette, daar bleven er aldeure t'zestig. „Ik zal mij vergist hen", gromde hij, en zette de boekskes weerom in de kasse. „Moar komiek es het in de vijf joarkes dat ik met den verkoop doende ben, es mij zoo ne historie nooit overkomen." Hij schoot zijn pardessus aan en nam het zakske op. Buiten op den cour lag alles dik onder de sneeuw, daar was geen zwert plekske meer te zien, als enkel op de plaatse, waar Peerke met ne bessem, ne wegelke had gekuischt, op de poorte aan. Het was glad op de straat. Hier en daar liep ne erme mensch, met ne schupke onder den erm, en probeerde ne paar eens te verdienen met het kuischen van ne trottoir. Op het pleintje van St. Anneke, waren wel tien gasten van de stadsdienst de sneeuw aan 't ruimen van den kasseiweg. Vlak veur Sloeberke zijn voeten slierde ne manneke met de beenen de locht in van de gladheid, en nog geen tien meters wijder, slidderde ne peerd regelrecht onder zijn pooten weg en zoo tegen ne boomke op. „Dat zal ne kwaje dag geven, Sloeberke", riep ne facteur1) hem toe. „Pas op oe beenen zulle!" Sloeberke lachte ne keer en sukkelde den steenweg af, den weg op van het Zwavelke. Bij den ingang van de parochie, zag hij den garde2) staan en gaf hem ne bonjourke. „Zoo, zijde doar ook weer!" zei de diene. „Vies weerke, hè? Met zoo ne slechten weg hadde beter thuisgebleven. Affaires zulde toch wel niette doen, want oewen concurrent es hier gesteren doende geweest." „Ik bezit geen concurrent", zei Sloeberke, „ik zij de eenigste boekverkooper in de contrije3). „Ik zal mij vergist hen", zei de garde, „moar ik peinsde zoo, dat diene gast met van die boeken ventte, geliek gij hed." Hij sloeg den hoek van de straat om, en Sloeberke liep rechtuit op het kerkeplein aan. In de slagerije smeten ze het deurke veur zijn wezen toe, en bij den blekslager vroegen ze hem of hij nog aldeure zot was. Maar hij liep voors van huizeke tot huizeke, totdat hij bij den vleeschhouwer kwam, die tegenover de pompe woonde. „Joa", zei de diene, „dat es schoone, diene Boek. Ik heb hem gesterenavond wel drei uurkes achter elkander zitten bestudeeren." „Hedde al ne evangelie?" vroeg Sloeberke verwonderd. „Joa, zulle, gesteren, na den noen, kwam ne heere mijn i) Brievenbesteller. ») Veldwachter, s) Omtrek. affaire binnengestapt en ik heb met hem lange geraisonneerd veur ne dobbelde frank kocht ik ne boek." Sloeberke vergat heel den vleeschhouwer, die in zijn dikke gezondheid achter den blok stond en peinsde „Gesteren ne evangelie gekocht? Datte kan niette ik zij de eenigste in de contrije, die ne evangelie verkoop. Ge zult ne anderen boek hen." „Nee", zei de vleeschhouwer, „ik zal hem oe toonen." Hij liep zijn achterplaatse in en kwam na ne momentje weerom met ne boekske, dat hij aan Sloeberke gaf. „Moar, dat es ne evangelie " zei Sloeberke „eene van ne dobbelde frank." „Ziede het wel, ik heb het oe gezeid", zei de vleeschhouwer weerom. „Ik zij content, datte het nu ook ziet." Sloeberke draaide het boekske om en omme... bekeek ne keer den inhoud... maar het was ne regulier1) evangelie. „Dat es vremd", zei hij, „doar verstoa ik niette van " Hij liep den winkel uit en de straat op. De sneeuw joeg hem in het wezen, testte tegen zijn borst en schoeren op. Hij pijnigde zich den kop over al die mirakuleuze dingen, die misrekeninge in zijnen boek, dienen vremde, die hier evangelies moest verkocht hen. Hij kost er niet klaar uit worden en heel den dag, tot op den oogenblik, dat hij weer zijn behuizinge opliep, moest hij er aldeure aan peinzen. Toen Peerke Petrus ne uurke nadien hem ne bezoekske brocht, nam hij zijn boekske uit den zak en zette de boeken uit het kaske weer op de toafel neer. „Peerke Petrus", zei hij, „tel die affaire ne keer op, hier es mijn boekske." Peerke Petrus zette zijn brilleke op, en met ne wezen, dat O Echt. rood wierd van inspanninge, telde hij de kruiskes en de schreefkes op „Ik tel d'r veertig", zei hij „veertig stuks " „Goed", zei Sloeberke, „en tel nu ne keer die boekskes, die hier op toafel liggen." Peerke Petrus rees op en begost te tellen, stuk veur stuk. „Eene tweeë dreie tiene twintige veertig " „Halt", riep Sloeberke, „leg die tegoar hier zoo en tel nu voors " „Eene tweeë " telde Peerke Petrus „tiene.... negentiene twintig " „Ziede!" riep Sloeberke ,,'t zestig tegoaren." „Joa", zei Peerke Petrus „veertig en twintig, joa dat es aldeure nog 't zestig tegoar." „En 't kunnen er enkel veertig zijn", zei Sloeberke. „Nee, 't zestig", zei Peerke Petrus weerom. „Veertig zeg ik oe veertig in mijn boekske en 't zestig op toafel datte es niet goed." „Nee", schudde Peerke Petrus met het hoofde, „datte deugt niette." Zij keken elkander aan met peinzende oogen. „Het es ne miroakel", zei Peerke Petrus en begost opnieuw te tellen „Nee, 't blijven er 't zestig", zei hij, „en geen eenen minder of meer." Maar ne dag of twee nadien Sloeberke liep met zijn boeken in de parochie van het Snep, de gebuurte, waar hij ne keer had geklapt midden op de merkt, toen Peerke Petrus met zijn accordeon had gespeeld: „Vastgenageld aan 't kruis " Hij had justement ne schoon geklap gehad met het bazinneke uit de staminet op den hoek, die ne keer ne boek had gekocht, omdat heur tante er ook eene had, toen hij zoo op eenen keer tegenover ne vremden heere stond, die aan ne oud wijveke, ne evangelie verkocht Sloeberke kost zijn oogen niette gelooven maar hij hoorde den heere zeggen: „Het es het Woordeke van God, ge moet het lezen, madamke, iederen dag opnieuwt." „Zijde gij ook ne evangeliemanneke ?" vroeg Sloeberke pardoes. „Loopte gij ook met den Boek?" De heere keek op en zei toen: „Wilde er ook een koopen? Het es schoone zulle." „Ik verkoop ze zeivers", zei Sloeberke. „Kijk, hier es mijn zakske Ik zij Sloeberke Sloeberke, verstoa de mij?" De vremde heere keek op. Daar trok ne eigenaardige trillinge over zijn lippen, toen hij vroeg: „Zoo, loopte gij dan toch nog op den weg? Ik heb pourtant oe boeken weggehoald." „Wat zegde oe mijn boeken weggehoald?" „Joa, toen de Societeit oe demissioneerde, en mij deze contrije gaf." Sloeberke drukte zijn rugge tegen den muur op. Het was, of heel de straat het ondersteboven ging liggen. Maar hij hield zijn handen tegen den muur gestrekt en beet op de tanden. Stillekes aan draaide de straat weer recht op de kasseien zag hij den vremden heere weer stil staan veur zijn oogen. „Ik luister", zei hij, „ge moet mij heel de historie vertellen.... het es alles zoo vremd.... en het doet zoo zeere...." Dienen nanoen brocht ne vremde heere Sloeberke thuis. Josefientje zag huider getwee in de poorte van de kuiperije staan, en het leek heur uit de verte toe, of Sloeberke met zijn hand tegen het muurke stutte Maar hij liep alleene de poorte in, den cour op. Zijn oogen stonden diep in het hoofde, en zijn wezen was doekekesbleek. Josefientje verschoot ervan. Zij keerde zich tot Peerke, die zijn brood zat te eten en zei: „Dat loopen op den steenweg, deugt niette meer veur Sloeberke. Het es te koud op den weg, en ge kunt oan zijnen loop zien, dat het herte niet in orde es " „Breng hem ne werm tasseke kaffee", zei Peerke weerom, „geloof mij, bij zoo ne kou, vriest het weere tot diep in ne mensch zijn herte." Josefientje liep de treppe op, Sloeberke achterna. Hij stond midden in zijn keuken, met de handen op de tafel gestut, en keek Josefientje met ne wezen vol smerte aan. „Zijde ziek weerom?" vroeg zij. „Ge moet ook niette zoo op den steenweg loopen dat zal oe dood nog ne keer zijn hier, drink ne werme tasse kaffee " Sloeberke schoof ne zetel naderbij en zette zich. „Josefientje", zei hij, „luister ne keer. Ik weet alles neen niet veschieten, ik zal er niette oan sterven. Ne mensch zijn herte kan veel verdroagen zoolang er nog ne vlemmeke liefde op schijnt moar het doet zeere, geloof mij, het doet wreed zeere." Hij trok de handen over zijn oogen heen en weer en Josefientje kost het niet langer uithouden, ze kost die smert niet langer meer zien, die over heel dat wezen lag, over de gebogen schoeren, over de handen, die beefden. Zij liep de keuken uit en de treppe af „Peerke", riep zij, „hij weet alles van die boeks- kes van dien vremden heere van die partije van twintig, die gij er nog bijgekocht hed om in de kasse te steken." Peerke sprong rechte, het was of hij met ne vuiste ne klop op zijn hoofde kreeg en hij nu alles zag draaien veur zijn oogen. „Ik goa meniere den domino hoalen", zei hij, „ik heb geen courage om zoo alleene noar boven te goan " HOOFDSTUK XXIII. En Sloeberke zei: „Ik heb niette meer... Peerke kwam alleene weerom. Meniere de domino was niette thuis. Hij was zijn parochie rond, drei volle dagen lang. Hij trok van het eene dorp naar het andere, dwers deur den storm en deur de moore der wegen, en zijn vrouwe wist niette, waar hij op dit momentje wel kost zijn. Zoodoende was Peerke alleen weergekeerd „Dan goa ik met oe mee", zei Josefientje. „Het es al dienen tijd, datte gij wegwoart, zoo stille geweest, doarboven." Zij keek heuren Peer aan. Hij was zoo kloek en struisch, hij had drei jaarkes in den grooten oorlog gestaan en zij zag aan zijn wezen, dat hij nu ne grootere angst had veur dienen gank naar boven, dan veur ne attaque aan den Yser. De klokke sloeg acht uurkens, de slagen vielen dof en koud deur de stilte van de keuken. Peerke trok zijn schoeren recht. „Kom mee, we goan." Hij liep de treppe op. De angste was uit zijn wezen verdwenen en hij trok met courage de klinke van de deure open. Sloeberke zat bij de stove en op het tafelke neffens hem, lagen de boekskes, de briefkes en het zwerte zakske, dat al zoo versleten was op de hoeken en aan de plaatse waar het riemke hing. Peerke wilde klappen, maar hij was zoo op eenen keer zijn woordeke kwijt en Josefientje wist ook niet goed wat te doen. Zij keek enkel ne keer naar de stove en smeet er nog ne schupken kolen op. „Zet huider", zei Sloeberke, „doar stoat de affaire, ge kunt er ne stukske papier om doen, als de wilt, en ne adreske er op plakken. In dat schoofke van de kasse liggen de eens. Het was schoone bedoeld van huider, moar het hielp niette, d'r zat ne leugen in." Het klonk hard uit zijnen mond en Peerke bukte zich om ne koorde op te rapen, dat op den vloer lag. „Kijk", klapte Sloeberke voors, „het doet zeere, moar huider liefde heeft mij bewoard veur ne blessure het es nu moar ne builke geworden " Toen kost Peerke het niette langer uithouden. Hij zette zich recht op de stoel en riep: „Ik zij noar den domino geweest, moar de diene was niet thuis. Ik zoe hem gevroagd hèn, hoe lange hij nog peinst oe te vervolgen en zoo ne mensch komt over oewen vloer „Neen", weerde Sloeberke af, „diene brave mensch weet het niette, de societeit werkt buiten hem en de kerke om..." „Het es toch niette woar?" „Toch, geloof mij." Doar viel weer ne stilte in het kamerke. „Peerke", fluisterde Sloeberke na ne wijle, „zeg ne keer " Hij moest stoppen, hij greep met zijn hand naar het herte, dat geliek ne tange deur zijn lijf trok. Josefientje wilde ne glazeke water halen, maar hij weerde af en zei: „Het es niette. Het es veurbij. Luister ne keer. Het es misschien beter zoo en misschien heeft die vremde heere geliek, dat het veur het Woordeke van God ook beter es.... wanneer ik het niette meer deur mijn vingers loat goan. Als het moar deur mijn herte blijft goan " „Het es ne schande", berstte Josefientje uit, „vijf joarkes hedde den steenweg gesukkeld met oe zakske op de rugge; ge hed wel tien keer op het politiekot erveur gezeten, veur dienen evangelieverkoop; ge hed er steenen veur op oewen kop gehad, en ne vuistslag in oe wezen, ze hen oe getreiterd en wel honderd keer bedreigd en nu en nu smijten ze oe er uit veur ne simpele duivenhistorie " „Veur ne zonde", verbeterde Sloeberke, „en dat es recht veur de menschen. Veur God blijf ik toch het Sloeberke van het evangelie, zulle " Hij stond op en nam ne groot stuk papier, dat op den vloer lag. Peerke zette de boekskes in ne schoon vierkant er op en zijn vrouwe hield de papierhoekskes vast, binst dat Peerke het koordeke knoopte en trok. Het pakske lag nu gereed op tafel, daar mankeerde enkel nog ne adresse op. „De diene zal ik er mergen op schrijven", zei Peerke, „en ik zal alles zeivers noar de statie brengen." Sloeberke knikte. De bleekheid was uit zijn wezen getrokken en hij dronk ne slokske kaffee uit de tasse, die veur hem stond. „Het es nu goed", zei hij, „merci zulle, moar goa nu voors, ik zij moe en wil ne beetje rusten neen ge behoeft geen angste te hen ik gevoel mij kloek en gezond en mijn herte es ook goed " Peerke en Josefientje liepen de kamer uit. Sloeberke hoorde hen de treppe afdalen en toen stond hij op en trok het schoofke op de deure. Hij nam zijn Boekske uit het kaske en zette zich onder het licht der lampe. „Och, Heere", bad hij, „wat hen wij elkander toch ne groot verdriet oangedoan. Ik heb Oe op het herte getert deur mijn zonde, en Gij hed mij moeten sloan op de ziele en op mijn leven. Moar loaten wij nu elkander weer ne hande geven, o Heere, en zoo dat er niette es dat ze vaneen Sloeberke struikelt 10. kan scheuren niette ook geen duiveke meer " Hij zweeg en nam het Evangelie op. Heel dienen avond zat Josefientje beneen in spanninge te luisteren naar eenig lawijd van boven. Maar het bleef heel stille. En dienen nacht, in het bedde, kost Josefientje, ook niet den slaap te pakken krijgen, maar lag aldeure te luisteren te luisteren Heur herte was niette gerust Maar zoo tegen den mergen... Zij rees op en luisterde... Zij stootte heur Peer aan en riep hem wakker en ook hij wreef zich den slaap uit de oogen en hield den asem in.... „Moar dat es Sloeberke", zei hij „Joa", fluisterde Josefientje „dat es hij " „En de diene de diene het es niet meugelijk.... de diene zingt " Zij luisterden met opene monden, maar het was geen vergissinge... het was Sloeberke, die deur zijn keuken liep, die met ne forsche stemme zong: „Mijn lied zal zijn van Jezus, Van zijn gena zoo groot Die m' opzocht en mij redde, Toen 'k was in zonde dood " Peerke liet zich schier uit het bedde vallen en schoot zijn broek aan. Zoo, berrevoets liep hij de treppe op, regelrecht de keuken van Sloeberke in. Het water raasde in den ketel, het koerke zat in zijn muiteke te keelen en te draaien en Sloeberke zeivers stond in opgestroopte mouwen zijn brood te snijen „Ne minuutje te vroeg", zei hij. „Goejen mergen, Peerke. De kaffee es subiet gereed, zulle " „Moar wat hedde wat hedde oe herte " „Wat hedde? Ikke ?" Sloeberke liet zijn broodmes zakken en zei toen: „Peerke, ik heb zoo ne schoone droom gehad Ik liep op den steenweg, en zoo op eenen keer stond er geliek ne engel veur mijn wezen, die mij met zijn vierige oogen tot in het herte keek. Ik verschoot ervan. „Zoo", zei de engel, „zijde gij Sloeberke?" „Joa, de diene zij ik", antwoordde ikke. „Woar es oe kostersleutelke ?" vroeg de engel. ,,'k Zij het kwijt", zei ik. „Woar es oe zakske?" vroeg de engel nadien. Peerke, geloof mij ik schoot van angste en beschoa- minge achter ne boomke, dat neffens den weg stond, moar het was of dienen engel mijn beenen vastpakte Toen zei hij: „Ge zijde gij ne goeje, zulle! Ge loopt gij zoo den tijd van oewen Heere te verprutsen, omdat er achter oe rugge ne groote zondeerskassei ligt?" „Ik heb niette meer", zei ik, „niette, ik zij alles kwijt en de menschen probeeren nog meer af te pakken." „Dat liegde", zei de engel, „ge kunt nog klappen, en goed ook. Klap veur oewen Heiland, Sloeberke, die oe zonden vergeven heeft!" „Dat es ne gedacht", peinsde ik. „Ge kunt nog schuifelen en zingen", vervolgde de engel. „Zing veur oewen Heiland, die oe zonden vergeven heeft." Ik schoot er regelrecht van wakker En nu Peerke, nu goa ik het evangelie schuifelen en zingen doar hedde geen zakske veur van doen en geen Societeit, die de leveranties doet " Hij zweeg en liep op de stove toe, greep de kaffeekanne en schonk de tassen vol. „Pak oan, Peerke", zei hij, „drink oe tasse leeg, het leven es schoone. De duvel smijt wel ne keer ne kletse moore veur oe voeten of in oe oogen. Dan zitten die ne momentje dicht, moar dan zorgt onze Heere, dat er ne engelke op den weg komt En dan goat oe herte weer zingen: Mijn lied zal zijn voor Jezus, Voor Zijn gena zoo groot Van den weeromstuit begost Peerke ook te zingen, zoo in zijn broek en hemde, en berrevoets, terwijl de zwerte haren om zijn veurhoofde lagen en boven in zijn muiteke, koerde het duiveke er leutig op los HOOFDSTUK XXIV. n Dat moede betrouwen Peerke Petrus zei: „Nee." En als Peerke Petrus ne keer neen zei, dan kost ne heele gebuurte aan zijn veste hangen, het bleef neen. „Kom dan één minuutje binnen?" vroeg Cieske, „dan kunnen we ne keer klappen, ne dood enkel minuutje." Peerke Petrus bleef op het trottoir staan en keek den staminetbaas in het wezen. „Nee", zei hij nog ne keer. „Ik zal oe datte explikeeren. Ge hed mij ten eerste zei vers uit het café gesmeten " „Dat heb ik wel vijftig keer moeten doen", interrumpeerde Cieske, „en ge kwoamt telkens weerom." „Dat es de woarheid, moar nu het tweede: ik kom nu niette weerom, omdat ik ne geus geworden zij. Ik zoe liever mijn beenen breken, dan nog ne voet veur oewen toog te stellen. Nu weette het meteen " „Pas op", riep Cieske kwaad weerom, „het zal oe nog vergoan geliek Sloeberke, die kwam na vijf joarkes toch nog ne pinteke pakken oan mijnen toog." Hij lachte en sloeg de deure dicht Peerke Petrus trok zijn accordeon ne beetje hooger op de rugge, en liep de straat uit. Het was koud en de wind sloeg hem geliek ne tjakke1) in het wezen en om de ooren. Zijn maag riep naar de verwarminge, maar hij hield zich courageus en liep de staminets veurbij zonder ne oogopslag naar de deure te doen. Op het hoveke van St. Anneke bleef hij stillestaan. Daar sprong ne vonkske deur zijn ziele...... ne gedacht deur zijnen kop ») Zweep. „Moar", peinsde hij, „als de gij ne geus zijt, meugde geen staminets meer binnengoan, geen café's meer bezoeken. Hoe moede dan oe brood verdienen? Ge loopt met ne accordeon rond, moar ne broodwinninge ligt niet op de stroate." Hij verschoot ervan, van zoo ne gedachte, schartte zich ne keer achter de ooren en hij peinsde voors „Geen carnaval meer om te spelen op danspartijen, dat es ne verlies van drei honderd frankskes; geen spelen meer op de foore, dat es ook drei honderd franskes verlies; dan de Julifeeste, de duivenconcours, de boerenkermis op de parochies van het Zwavelke, het Snepke, Lapschure jonk.... jonk.... jonk, Peerke Petrus, ne geus zijn es ne diere affaire, zulle. Ne mensch kan beter ne kerke dienen of ne paster, dan Onzen Lieven Heere " „Kijk uit, vuile trekzak", riep ne jonge gast, dien hij zoo in het gepeins verdiept, tegen het lijf liep, „kunde niette veur oe kijken? Of zijde zat?" Peerke Petrus zei niette weerom, hij liep voors, regelrecht op de gebuurte aan, waar Sloeberke woonde. In de poorte van de kuiperije, slidderde hij bijkans uit van de gladheid en kost zich met moeite staande houden, maar zonder malheur kwam hij toch den cour over en liep de treppe op. Sloeberke zat zijn schoenen te pinnen en gromde ne vooiske tusschen zijn tanden deur. „Zoo, zijde gij doar ook weer ne keer?" vroeg hij, toen hij Peerke Petrus gewaar wierd. „Ne mensch zoe bijkans oe wezen vergeten. Woar hedde al dienen tijd gestoken?" „Overal", lachtte Peerke Petrus, terwijl hij zijn accordeon in ne hoek stelde en zijn klakke er bovenop smeet. „Overal, moar nu heb ik trommelant." „Met wien?" vroeg Sloeberke. „Met mij zeivers", zei Peerke Petrus. „Met oe zeivers? Dat es ne komieke affaire " „Zie ne keer. Nu zij ik ne geus. Joa. Moar doar hedde nu mijn broodwinninge. Dat es ne stiel, woarin de van staminet noar staminet moet loopen, van foore noar foore, noar het carnaval, noar de feeste, noar de concours, noar allerhand dingen, die de als ne geus niette kunt bezoeken. Hoe moet dat nu, met mijn broodwinninge? Ik kan kwalijk in de kerke goan zitten, neffens den orgel, en na den sermoen met mijn klakke oan de deure goan stoan " Sloeberke sloeg nog ne pinneke in zijnen schoen en smeet toen zijn gerief op den vloer. „Luister", zei hij, „in het evangelie stoat ne passageke, datte den Heere moet zingen met oangenoamheid in oe herte (1 Coll. 3 : 10). Doar stoat ook allerhand over de muziek in. Ne stukske muziek kan ne sermoen zijn, Peerke Petrus en ne vooiske kan ne predikatie worden veur oe herte." „Moar dat heeft niette te moaken met mijn broodwinninge", zei Peerke Petrus fel weerom. „Zwijg", commandeerde Sloeberke. „Luister ne keer. Ik heb passeerden nacht ne miraculeusen droom gehad." Sloeberke vertelde van den engel, die veur hem had gestaan op den steenweg. Peerke Petrus zat met groote oogen te luisteren en dierf zich niette te roeren van de alteratie. Zoo ne droom had hij nog nooit gehoord, laat staan, zeivers ne keer gehad. Hij had pourtant veel gedroomd in zijn leven, veural als hij zat was, en overal van die spinnekes tegen den muur opkropen en van die muizekes over den vloer liepen. Maar ne engel? Nee, dat was nieuwt veur hem „En heeft diene engel dat gezeid?" vroeg hij. „Joa", zei Sloeberke, „en nu heb ik ne gedacht opgepakt. Ik goa de parochies in, om over den Heere te klappen en te zingen. En gij trekt met mij mee, om te spelen. Dat kan geen mensch oe afpakken: oewe klap en oewe zang. Dat es van God, Peerke Petrus, geloof mij, dat es van God." „En mijnen accordeon? De diene heeft aldeure van die liedjes verstoade mij van die vuiligheid gespeeld. Dat doet mijn herte nu zoo zeere " „Onze Lieve Heere kan alles vernieuwen, Peerke Petrus, dat hedde met oe eigen herte ondervonden, en zoo zal oewe accordeon ook onder den evangeliezang ne anderen klank krijgen " Peerke Petrus zat te peinzen met ne schitteringe in zijn oogen, en na ne momentje zei hij: „Dat es ne schoon gedacht.... het es te schoone schier.... geloof mij.... moar die broodwinninge, ziede, kan ik dan na oewen klap met mijn klakke rondgoan?" Sloeberke wierd zoo rood geliek ne pioenke, hij stak zijn handen tusschen het riemke van zijn leeren schabbe en riep: „Broodwinninge.... broodwinninge.... gij met oe brood! Zeg ne keer: zijde ne geus, of zijde het niette ?" „Ikke? Ne geus natuurlijk",hakkelde Peerke Petrus er op los, „moar dat heeft niette met deze affaire te moaken." „Luister", zei Sloeberke. „Als de ne geus zijt, dan klapte nooit meer over brood of over kaffee of over eens. Dan klapte over God. En in dat eene woordeke zit alles. Dat moede betrouwen. Ze hen mij alles afgepakt: mijn huizeke, de zorg veur mijn kapelleke, mijn boeken en briefkes " „Oe boeken en briefkes? Hen ze die ook afgepakt?" „Joa, dat wistte nog niet, hè? Wel, nu weette gij het. Moar toch zij ik nooit ne croüte brood te kort gekomen. Kijk, hier in mijn schapraai: hier steekt het brood in, en boter en vleesch, en nog ne stukske schellevisch erbij. Hedde gij dat thuis stoan?" „Neen", zei Peerke Petrus oprecht, „neen." „Goed. Moar één dink wil ik oe nog zeggen: dat geeft God oe allemaal, geloof mij, moar op eene conditie, ge moet met Hem dwers deur het leven willen goan, regelrecht over de miseere heen en als het moet over de kasseien van den duvel. En dat alles met betrouwen en ne biddend herte. Dat es genoeg." Peerke Petrus zei niette. Tegen zoo ne redenatie kost hij niette op. Het was schoone maar in zijn herte enfin, hij wilde liever er niet meer over peinzen. „Het es goed", zei hij, „wanneer trekken wij den boer op ?" „Mergen", zei Sloeberke. „Pak oe accordeon, en loat ons repeteeren." Neen, het gink niette, Peerke Petrus kost het niette zwijgen. Hij moest het zijn buurvrouwke vertellen. En zij beloofde het niet voors te zullen klappen, enkel heuren vent zoe het te weten komen. En de diene, verschoot er zoo van, dat hij veur den schrik ne druppelke gink pakken, justement in ne staminet waar Manke Karelke stond. Maar ook de diene beloofde de geheimhoudinge: hij kost zwijgen geliek het graf, maar aangezien hij geen graveke was schoot hij ne uurke nadien, bij Cieske binnen „Hedde nog iette van Sloeberke gehoord ?" vroeg de diene. „Neen joa neen " zei Karelke „enkel moar, dat hij ne handlanger zoe geëngageerd hen meer niette." „Ne handlanger? Veur zijn reparaties? Goat zijne stiel zoo goed den dag van vandoage?" „Neen, veur zijn propaganda zal ik moar zeggen. Ze hen hem zijn boeken afgenomen, en hem tot ne liedjeszanger geprofest1). Nu krijgt hij Peerke Petrus onder zijn orders als ne muzikant. Verstoade mij ?" i) Bevorderd. Cieske sloeg zijn ermen over elkander en peinsde na „Zoo ne politiek, hè, van dienen Peerke Petrus. De diene es ook ne geus geworden veur de eens. Dat es ne stille afsproake geweest tusschen die getwee. Moar het es toch effectief ne schande, zulle. Het es God als het ware veur den zot houden. Peins ne keer: alles politiek. Ik zij geene kwezel, datte weette gij wel. De kerke zal niet rijk worden van mij. Moar ik loop de deure eerlijk veurbij. Moar die gasten? Kloppen er de eens uit. Ze hen dus ne sortiment compagnie gesloten?" „Dat zal wel zoo iette zijn", affirmeerde Manke Karelke. „Kijk, ge kunt er als ne eerlijken mensch niet wijs uit worden, hè. Ze komen aldeure met nieuwe dingen op het tapiet. Het zijn ne poar sloebers, zulle." Hij dronk zijn glazeke uit en Cieske schonk hem, als betalinge veur het nieuws, nog ne keer in. Zoo ne uurke nadien, zwaaide hij over de straat en iedereen, die hem veurbijliep hield hij staande, en vertelde hij, met ne snokkende stemme, de historie van twee geuzen, die HOOFDSTUK XXV. . moar God heeft datte niette gewild ... Zij zaten getwee in het kleine kamerke bij meniere den domino. Sloeberke keek naar het beeldeke van den Heiland, dat op de schouwe stond, en met zegenende handen in ne straalke van zonne glom. Tegenover hem zat Peerke Petrus, met den accordeon op den vloer, tegen zijn voeten gesteld. „Hij zal subiet komen", zei Sloeberke. „Hij zit te studeeren omtrent dezen tijd, ik weet datte." Peerke Petrus knikte met zijnen kop en draaide zijn klakke tusschen de vingers om en omme. Voeten schuifelden in den corridor de deure wierd opengestoken en meniere de domino liep het kamerke in. „Zoo getwee bij mij op bezoek?" vroeg hij met ne lachske. „Joa", zei Sloeberke. „We hen tegoaren wat op het herte en willen oe dat ne keer vertellen." De domino zette zich. Hij zat op dezelfde plaatse waar hij vijf jaarkes geleen had gezeten, toen Sloeberke ook was gekomen met ne herte dat gelocht wilde worden. De domino moest er aan peinzen en keek Sloeberke aan, regelrecht in de oogen. „Meniere den domino", zei de diene, „Peerke Petrus es mijn compagnon geworden." „Zoo?" zei de domino. „Proficiat, zulle! Ik heb nooit geweten, datte gij ook ne schoenlapper woart." „Neen", zei Sloeberke, „niet in de schoenlapperije, moar in het evangelie. We hen het gedacht opgepakt, om het evangelie te goan klappen en zingen op de parochies. Ge weet, ze hen mijn boeken afgepakt, de heeren van de Societeit hen datte gedoan. Moar veur het zingen hen wij geen leveranties vandoen. Dat zit en komt uit oe herte en dat klappen ook. Wat peinsde gij, als ne domino, doarvan?" Het was heel stil in het kamerke. Ge kost madamke in de plaatse er neffens hooren loopen over den vloer. „Hoe komde oan zoo ne gedacht?" vroeg de domino. „Uit ne droom. Ne engelke verscheen veur mijn oogen en heeft mij gekapitteld, omdat ik zoo met leege handen over den steenweg liep. Dan moede klappen en zingen, zei hij tot mijn herte, en ge moet nooit kijken noar hetgeen dat achter oe ligt. Loopen moede, en klappen. Kijk, meniere den domino, ik verstoa datte. De duvel heeft mij willen terugsmijten in mijn kamerke en in mijn zonde. Moar God heeft datte niette gewild Ge moet er op uit, heeft God gezeid op den steenweg " De domino peinsde ne momentje na, en keek om beurten Sloeberke aan en Peerke Petrus, die nog aldeure met zijn klakke zat te draaien. „Sloeberke", zei hij, na ne wijle, „goa met God, zulle. Moar houd op den steenweg oe herte open veur den Heere. De steenweg es gevoarlijk, ge kunt er zoo rap struikelen, en dat doet zeere, want ge valt er toujours op oe herte en op oe ziele. Moar God zal oe eerder vergeven, datte gij toch weer den steenweg opmarcheert, dan datte gij thuis blijft zitten veur ne zondig ruiteke " Hij stond op en reikte hun de hand. In huider beider oogen stond ne traanke van stil begrijpen. „Joa", zei Sloeberke, „wij hèn elkander ook zeere gedoan... meniere den domino Ik heb vroeger gepeinsd, dat de zonde enkel moar den zondeer zeivers op het herte valt, moar dat es niette woar. Zij sloat God ook op de Ziele en iederen mensch, die de lief hed " HOOFDSTUK XXVI. Ne kapittelke zonder ne titel En Sloeberke loopt weer op den steenweg van het leven, en hij prijst God. Inhoud. Hoofdstuk Pag. Ne woordeke vooraf 5 I. Sloeberke jaagt ne muizeke na 7 II. Ik zij ne duivendocteure, aldeure geweest 12 HL Dat muizeke zat er nog 18 IV. Ne lepelke en ne emmer water 24 V. „Het es weeral God.... God.... aldeure God...." 30 VI. Manke Karelke 36 VII. Sloeberke wint en verliest toch 42 VUI. Het zit te diep, het kan er niet uit 48 IX. Cieske wreekt zich 55 X. „Ik zij gereed " 60 XI. Peerke Petrus trakteert op zijn genezinge 66 XH. Peerke Petrus heeft ne gedacht opgepakt 75 XIII. Vanuit de donkerte 80 XIV. Charles zegt: „Verhuizen heeft niette met geloof te maken " 85 XV. Vastgenageld aan het Kruis 91 XVI. Ge moet niet te dicht wonen bij oewen bouw.... 98 XVH. „....en d'r zaten er wel meer dan honderd...." 104 XVHI. Peerke Petrus, ne beêvaart en nog ne paar andere dingskes 110 XIX. „Wreeder dan God... joa, wreeder dan God..." 117 XX. „Peerke Petrus zegt, dat alles hem Latijn es..." 124 XXI. Sloeberke wilde lachen.... moar kost niette.... 130 XXn. „Sloeberke telt en Peerke Petrus telt ook en toch " 136 XXIH. En Sloeberke zei: „Ik heb niette meer " ... 143 XXIV. Dat moede betrouwen 149 XXV. „moar God heeft datte niette gewild " 155 XXVT. „Ne kapittelke zonder ne titel 157 14.019.322 iniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii