PAPS PAPS DOOR F. DE SINCLAIR A. W. BRUNA ö ZOON S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. - UTRECHT HOOFDSTUK I. Eikenoord was de naam der fraaie villa van den Heer Ferdinand Drent. Ze lag aan een statige geasfalteerde beukenlaan in Wassenaar en was zoo'n huizinge met erkers, terrassen en serres, met ramen, voor welke goudgeel gestreepte marquises bolden, met een wijd glooiend fluweelig-groen gazon, in welks midden uit een perk donkerbladige canna's, vuurroode bloemtrossen laaiden, met bloeiende heestergroepen en hooge beuken langs de oprijpaden, kortom het was zoo'n villa, welker bewoners steeds min of meer eerbiedig of ook wel afgunstig benijd worden door de simpele lieden, die er langs komen te voet, per fiets of in gehuurde of op afbetaling gekochte auto's. In maar al te veel dezer aantrekkelijke soort woningen valt tegenwoordig nooit eenig leven te bespeuren; staan zij niet te koop of te huur en staren hun gesloten vensters niet als blinde oogen droefgeestig in de zon, dan zitten veelal op warme zomersche en Zondagsche avonden, alleen de tuinman met zijn gezin en de aangetrouwde familie van zijn vrouw in hemdsmouwen en C. & A. japonnetjes, rond een tafeltje onder een grooten beuk, genoegelijk te gezelsen; in het gunstigste geval schemert binnen, achter een gesloten raam, het witte kapsel eener eenzame en rheumatische douairière en hangt er uit 'n slaapkamerraam de bovenste helft van een hunkerend dienstmeisje. Maar de villa bewonen zooals de bouwer eenmaal verwachtte, dat ze bewoond zou worden, met de zichtbare waardeering en gebruikmaking van al de aantrekkelijkheden en comfort, welke de bewoning biedt, zóó bewonen, doet men deze soort villa's bijna nooit. Doch de heer Ferdinand Drent en zijn gezin op Eikenoord, vormden nu eens een uitzondering, welke den genoemden regel bevestigde en zoo zat dat gezin, met het hoofd daarvan, dan ook op een heerlijken zomermorgen te ontbijten op het terras voor de huiskamer aan de voorzijde der villa en al ontbijtend keek het naar het groene gazon, waarop een paar jolige merels bedrijvig trippelden, naar de roode vlamstengels uit de bruine canna's en naar de beukenlaan, waar, tusschen de gladde rechte stammen der boomen, telkens de glanzing was van een voorbijsuizende auto of het geblikker van een fiets. Ferdinand Drent was vijftig jaar; wijl een intellectueel die niets te verbergen heeft, tegenwoordig nooit meer stukken van zijn gelaat met haar laat begroeien, sprak het ook vanzelf, dat Ferdinand Drent clean-shaven was, want hij behoorde tot de intellectueelen. Hij zat overigens wat men noemt nog goed in zijn haar, dat gekamd a 1'embusqué, donkerblond was, maar bij bepaalde lichtvallingen genuanceerd werd door een peper- en zoutkleurigen weerschijn; hij was nogal gezet, had breede schouders en het gedrongene in zijn figuur, dat veelal de gestalte kenmerkt van een heerscher; zijn neus was forsch, zijn kin sensueel, zijn mond groot en frisch, zijn oogen donkerbruin met opvallend weinig wisseling in de glanzingen. Hetgeen zijn wezen onderscheidde, was trouwens ook voornamelijk de kalmte, om niet te zeggen de traagheid, van zijn oogopslag, welke echter een opmerkelijke gelijkmatigheid van humeur deed vermoeden. Hij droeg een zeer ruimzittend roomkleurig palmbeach pak, daarbij een licht-koffiekleurige das, welke kleur weer volkomen harmonieerde met die van zijn gelaat, door welke laatste kleur het vermoeden vaak postvatte, dat Ferdinand Drent planter was geweest in de koloniën. Maar Ferdinand Drent had nooit iets geplant en was ook nooit iets geweest, met welke laatste mededeeling wij alleen maar willen te kennen geven, dat hij nooit een baan had gehad. Dit laatste getuigde van zijn practisch inzicht; hij had geld genoeg om zonder baan royaal rond te kunnen komen en waarom zou hij dan werk ter hand nemen, waarmee een ander gezinshoofd zich een behoorlijk bestaan kon verwerven? Toch was Ferdinand Drent niet lui; hij had een veel te levendigen geest om lui te kunnen zijn. Maar hij wandelde nooit tot hij moe werd, hij at nooit zooveel, dat het hem bezwaarde, hij las nooit brieven, welke onduidelijk geschreven waren, hij poogde nooit te snijden met een bot mes, hij ging nooit uit als het slecht weer was, hij kwam liever te laat, dan dat hij zich haastte, hij stelde in alles belang, maar verdiepte zich nergens in, hij deed alleen de dingen welke hij prettig vond en liet alles na wat hem mishaagde, hij bleef uiterlijk steeds onbewogen en niets verried ooit, dat die onbewogenheid inwendig kampte met emoties. In den loop der jaren had hij de wijze geaardheid verworven om de goede dingen des levens naar zich toe te trekken en de kwade te negeeren, of uit den weg te gaan. Dat is eigenlijk de „wellevensconst", welke Prentice Muiford en andere blijmoedige geesten prediken, welke geesten van het Carpe Diem een eeredienst maken. Behalve zichzelf beminde Ferdinand Drent nog drie andere menschen ; de rest van het menschdom was hem onverschillig ; onverschillig, want hij haatte principieel niemand, wijl hij wist, dat het gevoel van haat iets leelijks is, het leelijke schept altijd een onbehagelijke sfeer en Ferdinand Drent dacht er niet over iets onbehagelijks te ondergaan om iemand, die hij niet liefhad. De drie menschen, welke hij dan behalve zichzelf beminde, waren zijn drie dochters, Maud, Pim en Puck, die respectievelijk 24,19 en 14 jaar oud waren. Maud was donker bij het zwarte af, Pim roodbruin en Puck stroogeel. Het waren alle drie frissche, welgebouwde meisjes, die met haar grijze, bruine en blauwe oogen, zeer vrijmoedig en onbevangen in de wereld keken en die, elk naar haar leeftijd en geaardheid, reeds een heel eind op weg waren, om haar vader te evenaren in diens eigendommelijke „wellevensconst". Doch ze waren nog te jong en hadden nog te weinig lief gehad, om aan niemand een hekel te hebben of niemand te haten; bovendien waren ze vrouwen en wilden ze zich dus gaarne bewonderd en bemind weten; gevolgelijk flirtten ze met grooter of kleiner intensiteit, maar voor het tegenwoordige waren haar harten nog vrij en was er maar een man in de wereld, van wien ze werkelijk hielden en die man was hun vader, die man was Paps! Paps was driemaal getrouwd geweest, driemaal was hij weduwnaar geworden en driemaal was als „pand der liefde" een dochter geboren. Paps' eerste vrouw was een freule Clementine van Doesselaer geweest, zij was de moeder van de donkere Maud geworden; de tweede vrouw heette Gerarda Paling; zij was de moeder geworden van de roodbruine Pim; de derde vrouw eindelijk, heette Henriette Volkers en zij werd de moeder van de stroogele Puck. Henriette Volkers, de laatste mevrouw Drent derhalve, was vijf jaar geleden komen te overlijden en sedert had Paps geen neiging meer getoond, om ten vierde male een echtverbintenis aan te gaan en het had er veel van of zijn verworven „wellevensconst" hem de bedwinging dezer neiging ook voorschreef. De portretten der overleden echtgenooten lachten vriendelijk eendrachtig uit een drielingslij st, welke aan den wand hing boven Paps' schrijftafel in zijn studeerkamer. In die kamer bevonden zich ook tal van relieken dier vroegere gaden in den vorm van zelf vervaardigde kussens, boekensteunen, leeswijzers en meer soortgelijke voortbrengselen der vrouwelijke handwerkkunst. Het ware volkomen onjuist te meenen, dat er gebrek aan piëteit school in deze opeenhooping der relieken van de drie gestorven gaden, maar Paps kon bezwaarlijk voor het portret en de souvenirs zijner echtgenooten, elk afzonderlijk, kamers reserveeren; hij had zijn drie vrouwen oprecht liefgehad en ze te harer tijd elk oprecht beweend ; het was hem ook geenszins gegaan als Lady Jane uit de beroemde Legende van Ingolsby : De tijd heelt de wonden en balsemt de smart; Dit merkte ^e reeds 's anderdaags in heur hart. neen, tusschen het overlijden van de eene en het huwen van de volgende vrouw, was steeds zooveel tijd verstreken, dat zelfs de schamperste dames uit Paps' kennissenkring, er niet verachtelijk en misprijzend haar neus over hadden kunnen ophalen, maar tja, in den loop der dingen verbleekt het oude gemakkelijk en onmerkbaar in den glans van het nieuwe en dan zijn er ook van die machtspreuken : „Men kan niet leven met de dooden" of „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij," welke machtspreuken treurende weduwen en weduwnaren toch wel gaarne plegen te hooren, ook als hun oogen nog niet droog zijn van de geplengde tranen. Wij veronderstelden reeds, dat Paps, juist na al die dramatische gebeurtenissen en ook daardoor, zich toe had gelegd op de beoefening zijner „wellevensconst" en wie zal zeggen of ook het dragen van dit masker der constante onbewogenheid en onverstoorbare gemoedsrust, niet een der middelen was om die „const" ten volle te kunnen uitleven, want in de sfeer, welke dat masker schiep, moest het onaangenaam luidruchtige, het hateüjke en het onware, schier automatisch stikken en in ieder geval onmiddellijk gaan kwijnen en krachteloos worden. Een zeer belangrijke rol in het leven van Paps en zijn gezin speelden, of trachtten althans te spelen, de drie moeders der overleden echtgenooten. In Goethe's Faust is sprake van de „Moeders" en dan worden daarmee bedoeld een soort geheimzinnige en onbegrijpelijke Godinnen en vrouwelijke scheppers van het ideale leven; misschien streefden de drie schoonmoeders van Paps ten opzichte van het leven van Ferdinand Drent, ook wel naar een soortgelijke idealiseering, maar aangezien deze drie „Moeders" behoorden tot de rest van het menschdom, dat Paps immers volkomen onverschillig liet, was het voor deze drie goedgezinde dames een hopeloos zware taak, om elk op hare wijze, Paps nog gelukkiger te maken dan hij nu reeds scheen te zijn. Deze drie dames waren de douairière Jhr. van Doesselaer, de moeder van wijlen Clementine en de grootmoeder van Maud, de Weduwe Hendrik Paling, moeder van wijlen Gerarda en grootmoeder van Pim, en de weduwe Dirk Volkers, moeder van wijlen Henriette en grootmoeder van Puck. Deze drie vrouwen, welke in het gezin Drent respectievelijk Granny, Grootje en Oma genaamd werden, waren 62, 55 en 50 jaar oud, alle drie even levenslustig en gezond, maar daarnevens van zulke uiteenloopende levensrichtingen, dat zij nooit de kans kregen elkaar tegen te spreken en derhalve ook nooit ruzie hadden. Ze stonden zoover van elkaar af, dat ze malkander nooit begrepen. Of dit elkaar niet-begrijpen ook insloot, dat ze elkaar sympathiek vonden, is een andere kwestie, want begrijpen en niet-begrijpen, heeft met sympathiseeren gemeenlijk maar heel weinig te maken. Bovendien had elk dezer drie dames haar „jour" in dien zin, dat ze ieder hun vasten bezoekdag op Eikenoord hadden en elkaar daar nooit in den weg liepen. Granny was van de drie wel de meest bezadigde, Grootje de meest geëxalteerde, Oma de meest idealistische. Granny placht zich te kleeden met de smaakvolle elegance van de vrouw van goeden huize, die de levensrekening nog geenszins afgesloten acht; Grootje vertoonde zich bij voorkeur in een leeren rijbroek, dan had ze een zweepje in de hand, waarmee ze niet het peerd, maar heur hooge laarzen kastijdde, aan die laarzen rinkelden sporen en op haar hoofd stond een heerenhoedje ; Oma placht zich meer te drapeeren dan te kleeden en haar gewaden wekten afwisselend herinneringen aan Anne Besant en Tagore. „Nog thee, Paps?" vroeg Maud, die als oudste meestal de leiding had aan de maaltijden. „Graag" en hij reikte zijn kopje toe. „Vandaag Maandag?" en met een blik op het nog onuitgevouwen Ochtendblad naast zijn bord: „Ja, Maandag. Vandaag komt Grootje, kind". Hij had zich tot Pim gewend. „Ja, Paps, maar ik moet gaan zwemmen." „Je zou kunnen wachten tot ze geweest is en dan gaan", opperde hij. „Maar dat is zoo vaag, Paps. Ze komt natuurlijk te paard en dan berijdt ze weer die schimmel, die altijd een andere kant uit wil dan zij." „Als dat inderdaad het geval is," sprak hij met een zachten glimlach, „dan zal ik haar adviseeren om maar steeds in de verkeerde richting te sturen." „Maar als die schimmel dan eens een bevlieging krijgt om juist wel te gehoorzamen," zei Maud lachend. „O zalig! Dan kwam ze hier nooit meer terug! Wat een mop!" riep Puck schaterend. „Stil, stil," vermaande heur vader. „Grootje is altijd welkom op Eikenoord. Wat zeg jij, Pim?" „Wel ja, Paps," antwoordde die en op haar polshorloge kijkend. „Ik zal wachten tot half negen. Goed?" „Och ja, dan is ze er zeker nog niet," antwoordde hij, „maar als je zoo vroeg gaat, dan is ze misschien nog niet weg als je terug komt." „Hè ja, dat zou leuk zijn," sprak Pim, „en mocht ik me per ongeluk verlaten, dan excuseert U me wel, hé?" „Nou, jij bent me ook een liefhebbende kleindochter, zeg!" verweet Puck. „Kind, wat een aanmatiging," smaalde Pim. „Wie wordt er dadelijk onzichtbaar als Oma naar binnen komt zweven?" „Dat is heel wat anders. Ik ben bang voor Oma, dat wil ik weten. Ze ziet er altijd zoo spookachtig uit. Griezelig. Ik droom er altijd van als ze geweest is. Paps, waar dienen grootmoeders eigenlijk voor?" „Doe niet zoo béte," verweet Maud. „Ik vraag wat aan Paps," antwoordde ze vinnig. Maar Paps had zijn Ochtendblad nu uitgevouwen en zijn lorgnet opgezet en de meisjes wisten wel, dat hij nooit antwoord gaf op vragen wanneer hij las. „Nog iemand tü?" vroeg Maud in de theepot kijkend. „Als je nog hebt," sprak haar vader opziende uit zijn lectuur „en smeer dan ook nog een beschuit voor me." „Paps, mijn vraag . . ." zei Puck een beetje smeekend. Doch heur vader had zich andermaal in zijn krant verdiept. HOOFDSTUK II. Paps zat in zijn studeerkamer. Die studeerkamer was gelegen op de eerste etage der villa aan de voorzijde; ze had een ruim balcon, hetwelk eenerzijds werd omrankt door een weelderig bloeiende witte clematis en anderzijds door een glycine, welks mauve trossen zich verdrongen tusschen het groen. De balcondeuren stonden open; de marquise was neergelaten en daaronder in het zacht getemperde licht, stond de stille warmte van den zomermorgen, doorstoofd met de aromatische geuren van bloem en blad. Die warmte was weldadig, geenszins drukkend ; ze bracht een aangename loomheid over de menschen, voor zoover die dan onder omstandigheden verkeerden, dat ze er aan konden toegeven, ze was gevuld met het tjilpen en gekwinkeleer der vogels, met de ronkende zoeming van hommels en bijen; overal fladderden de bonte kapellen. Paps zat in zijn bureaustoel voor zijn schrijftafel, boven welke tafel de drielingslij st met zijn overleden gaden hing; hij genoot zijn eerste lichte morgensigaar, waarvan de rook in blauwe slierten maar heel traag verdreef; hij keek nu en dan wat droomerig door die blauwe nevels naar het onbestemde en las dan weer enkele zinnen uit een juist ontvangen jaarverslag van een lichtelijk noodlijdende filmmaatschappij, welke veel meer illusies dan kapitaal bezat en in welke maatschappij hij een commissarisplaats had aanvaard op verzoek van Oma, die daar erg op had aangedrongen en daarbij een soort cursus had gegeven over het cultureele nut van de film en de mogelijkheden, welke deze moderne uitvinding bood om het gansche menschengeslacht langs geleidelijke banen van hooge en veredelende kunst te voeren naar het Elysium. Paps vertoefde veel liever op Eikenoord dan in het Elysium, dus had geen persoonlijk belang bij het geval, doch wijl hij juist een finantieele buitenkans van beteekenis had verworven, offerde hij een klein deel daarvan aan de idealistische verlangens van zijn derde schoonmoeder, met al dadelijk deze winst, dat hij nu ook haar cursussen niet meer behoefde te volgen, want zij waande hem thans volkomen overtuigd. Het jaarverslag was overigens een vrij onleesbaar geschrift, gevuld met cijfers, optimisme en idealen; groote cijfers van de schulden en de salarissen en kleine van de baten; optimisme nopens de succesverwachting van de film, aan welke thans werd gewerkt en idealen, welke toch immers moesten verwezenlijkt worden in het toekomstige Luilekkerland, hetwelk men zou bereiken, zoodra de rijstebrij-bergen der successen zouden zijn doorgegeten. Paps glimlachte bij de vluchtige doorlezing van dit geschrift, hetwelk hem amuseerde en even boeide als een wonderlijk mengsel van geraffineerden zwendel en argelooze goede trouw en wierp het ten slotte op zijn schrijftafel. Langs de opening der balcondeuren schoten telkens ronkende hommels en bijen; een dikke hommel, zwaar beladen met gele klontjes stuifmeel, raakte uit den koers, vloog de kamer in, vulde daar even de stilte met zijn zwaar opdringend gezoem, passeerde rakelings het hoofd van Paps, om dan plots weer met iets van een juichklank in het hooger worden van het ronkgeluid, het vrije buiten terug te vinden en weg te schieten in den blauwen zonnemorgen. Paps hield veel van dieren, vooral van de bedrijvige, drukke ; de wetenschappelijke onderscheidingen lieten hem koud, maar hij genoot van de romantiek in het dierenleven en vooraf van dat der insecten; den mierenleeuw verscholen in den bodem van een zandigen trechter met gladde hellingen, op welke hellingen de mieren afglijden naar den bodem, waar dan ineens de leeuw zijn klauwen uitslaat, de mier grijpt, doodt en verslindt; de sterke wijfjesspin, die wanneer een mannetje op vrijersvoeten haar bezoekt, zich eerst zijn galanterieën laat welgevallen, maar zich dan plots omwendt en hem grijpt en opeet, als hij niet bliksemssnel maakt dat hij wegkomt ; de sadistisch wreede sluipwesp, die vivisectie pleegt op zijn eerst weerloos gemaakte slachtoffers ; de bijen, die zonder een spoor van onderlinge jaloezie met honderdtallen de liefde deelen van een enkel wijfje ; al die dingen hadden zijn belangstelling. Maar hij bleef volkomen in de lijn van zijn beginselen, door nooit moeite te doen om in dat dierenleven zelf iets nieuws te ontdekken, want dat kostte tijd en geduld en dat was vervelend als het succes uitbleef; op Eikenoord huisde ook geen hond of kat, geen vogels of visschen, want aan het houden van dieren zijn lasten verbonden, welke Paps liever uit den weg ging, dan dat hij ze zou aanvaarden ter wille van de lusten. Doch achter in den tuin aten de eekhoorns uit zijn hand en geen musch of merel vloog op, zoo hij in hun nabijheid kwam. Toen Paps met geamuseerde aandacht de hommel had gevolgd in zijn juichenden terugkeer naar de vrijheid, daalde zijn blik naar de beukenlaan en toen plots, zag hij iets grauwwits schokkerig schemeren in de openingen tusschen de stammen. Hij begreep niet dadelijk, wat dit was, maar dan ontwaarde hij voor het open tuinhek van den linkeroprit, het zware achterlijf van een zoogenaamd paukenpaard, een schimmel, welke een weinig leek op een Lakenveldsche koe; het kwam dribbelend op zijn wijdbeensche achterpooten achterwaarts naar binnen en weldra zag Paps, dat er op het dier een moderne amazone-figuur zat, welke hevig met haar gespoorde laarzen werkte om het weerbarstige dier tot rede te brengen. Die amazone was Grootje en ze bereed dus inderdaad het paard, van welks eigenaardige koppigheden Pim had verteld. Maar vooruit of achteruit, Grootje bereikte dan toch op dat paard de plaats harer bestemming, al was de wijze, waarop ze hierin slaagde bij uitstek schokkend en ongemak- kelijk; heur zwart heerenhoedje wipte telkens op haar neus en als een angstig-haastige hand het hoofddeksel weer op zijn plaats had gebracht, zakte het, met een volgende kapriool van het paard, tot in heur hals. Het leek erg veel op een circusnummer, de wijde achterbeenen van het dier sloegen driftig en hard de hoeven in de kiezels, welke als schroot over het gazon spatten, nu en dan ging het ook heel kunstig alleen op die achterbeenen staan, liep daar zelfs hoog en triomfantelijk hinnikend op achteruit, waarna het weer zwaar neerplofte, waarbij Grootje's hoed op haar neus schoot. Doch zoo manoeuvreerend kwam het geval toch steeds dichter bij het huis en geraakte dan buiten het gezichtsveld van Paps, die daar zonder meer in berustte en zijn sigaar, welke was uitgegaan, weder opstak, waarna hij rustig wachtte op de dingen die komen zouden. Zeker, eigenlijk had hij naar beneden moeten snellen, den teugel grijpen van het weerbarstige paard en in ieder geval zijn tweede schoonmoeder de behulpzame hand moeten bieden bij het afstijgen; doch deze geboden hoffelijkheden bevatten elementen waar onaangename risico's aan vast zaten — een trap van het paard, een schop van Grootje's laars bij het overzwaaien van heur been — en het was nu eenmaal volkomen in strijd met de principes van zijn „wellevensconst", om zich volstrekt noodeloos aan zulke onaangenaamheden bloot te stellen. Slechts dan, wanneer hij zou meenen dat Grootje in levensgevaar verkeerde en zijn bijstand haar zou kunnen redden, zou hij naar beneden zijn gegaan, doch er bestond thans geen grond hoegenaamd voor zoo'n dramatisch vermoeden. En dat dit laatste juist was en alles volkomen veilig was verloopen, bleek weldra, toen een paar minuten later, na een tik op de deur of er met een hamer tegen geslagen werd, die deur openvloog en de amazonefiguur van mevrouw de Weduwe Hendrik Paling, Paps' tweede schoonmoeder, de kamer binnen trad. „Morgen Ferd!" Haar stem klonk manhaftig als een fanfare en de kamer werd ineens gevuld met de zoetig-warme lucht van een paardenstal. „Hé. . . Mama Paling . . !" sprak Paps verrast en haastig rijzend. „Ik heb U niet zien komen. Te paard ?" „Ja jongen, zooals gewoonlijk! Het is zulk verrukkelijk prikkelend, bijna opwindend weer, dat ik dadelijk naar de manege ben gegaan en gezegd heb: Geef mij Belial, zadel voor mij Belial!" „Die naam is anders weinig aanlokkelijk," sprak Paps een fauteuil bijschuivend. „O, het is een duivel!" lachte ze plots hard met een tentoonstelling van bijna heur heele valsche gebit en ze ging meteen zitten. „Maar ik ben niet bang voor den duivel, voor geen tien duivels! Ik krijg hem wel klein. Ik ben heelemaal achteruit rijdend de voortuin in gekomen!" „Och, dat is een heele prestatie, mama. Hoe kranig." „Hoorde je me niet aankomen ?" „Heelemaal niet. Ik was bovendien verdiept in een verslag dat hier ligt." „O, van dat filmgedoe," sprak ze een blik werpend naar het geschrift, op een verachtelijken toon. „Ik begrijp niet Ferd, dat jij je met die rommel inlaat! Een degelijke, jonge, gezonde kerel als jij in zoo'n decadente zooi!" „Och, persoonlijk is mijn interesse er niet bijster groot voor," sprak hij zacht, „maar terwille van mama Volkers ..." Ze knikte en haalde heur schouders op. „Jedes Tierchen hat sein Plaisierchen. Je hebt nu eenmaal van die idioten! Heb je een sigaret voor me ?" „Zeker Mama, heel graag" en hij presenteerde haar uit de groote zilveren doos, welke op zijn schrijftafel stond, gaf haar meteen vuur. „Dank je. Pim niet thuis ?" „Ze heeft een heele poos op U gewacht; ze moest noodzakelijk naar een vergadering van de zwemclub, maar ze zou Paps haar uiterste best doen om zoo tijdig terug te zijn, dat ze U nog trof." jrD'r Grootje ... ja, ja. . . " en Paps' tweede schoonmoeder wierp het hoofd achterover en begon ineens te fluiten. „Blijft U koffiedrinken ?" vroeg hij. „Nee, denk ik niet. Kopje vooruit graag. Maar Ferd!" „Mama?" Ze zag hem even zwijgend op een half uitdagende, haii onzekere wijze aan. t „Vind jij me oud ? Eerlijk zijn, hoor! en ze deed zoo n sterken haal aan heur sigaret, dat die knetterde, waarna ze haar beenen over elkaar sloeg en een rookwolk uitblies of ze de Vesuvius wilde nadoen. _ „ „Oud ?" herhaalde Paps „Neu . . . heelemaal niet, Mama. ",Mama," herhaalde ze met iets wrangs om haar mond. „Pardon ?" „Je zegt: Mama." „Hoe bedoelt U ?" „UI" Ze lachte op een eigenaardige manier. „Heerlijk weer," zei Paps. „Nee Ferd. Over het weer hebben we het al gehad. Je vindt me niet oud, maar je beschouwt me toch als je moeder. „U is de grootmoeder van Pim." fa, bewaar me, dat weet ik wel, dat weet ik al lang! Ik ben de grootmoeder van Pim, ik ben Pim's Grootje! Nu ja, what s in a name ? Maar voor jou! Hoe oud ben je ?" „Ik? Vijftig." . „Ik ben vijf en vijftig. Vijf jaar ouder! Vind je er dan toch niet iets vreeselijk onnatuurlijks in, om tegen mij Mama te zeggen. Het is feitelijk volslagen nonsensikaal, want let wel, het veronderstelt, dat ik op vijfjarige leeftijd jouw moeder werd!" c „Ik weet niet..." begon Paps wat aarzelend, „ot die gevolgtrekking nu toch wel heelemaal juist is. U was ook nog niet de moeder van Gerarda toen U vijf jaar was." „Hou me ten goede, Ferd!" viel ze met stemverheffing uit. „Maar dat slaat er nu op als een tang op een varken!" „O juist," gaf hij toe, iets wat hij gemakshalve altijd zei, indien iemand onbegrijpelijke dingen verkondigde. „Nee, Ferd," vervolgde ze dan op een meer gemoedelijken toon. „De bedoeling van mijn vraag is deze : Toen jij nog getrouwd was met mijn dochter Gerarda, sprak het vanzelf, dat je tegen mij Mama zei. Maar sedert Gerarda overleed en jij met een andere vrouw hertrouwde, is de band : Gerarda — Jij — Ik, verbroken en is onze verhouding anders geworden. Nu is er een meneer Drent, oud vijftig jaar en een mevrouw Paling, ook oud ongeveer vijftig jaar. Vind jij nu ook niet, dat er reden is om die gewijzigde verhouding wat duidelijker te laten spreken ?" „Ja, ja, zeker, dat is heel juist," sprak hij. „Ik zal eens bellen voor koffie" en hij drukte op den schelknop. „Als je dat dan met me eens bent, Ferd," sprak ze, „zou je dan voortaan maar niet Bets tegen me zeggen ?" „Bets ?" herhaalde hij even onthutst. „O, heet U Bets ?" „Wist je dat niet ?" vroeg ze lichtelijk verontwaardigd. „Ik heb er nooit zoo speciaal..." en dan tot de meid, die binnenkwam : „Wil je hier de koffie brengen, Mijntje ?" „Ik doe dat voorstel ook hierom, Ferd," vervolgde ze toen de meid weg was, „omdat het jouw verhouding tot mij zooveel gemakkelijker maakt, zooveel kameraadschappelijker, jovialer . . . intiemer, als je wilt!" en ze lachte weer met een tentoonstelling van al heur tanden. „O, juist," antwoorde hij, zonder dat het duidelijk werd of hij dit laatste ook wilde. „Kijk . . . Mag ik ?" en ze grabbelde een tweede sigaret uit de doos, waarna hij zich haastte om haar andermaal van vuur te voorzien. „Dank je . .. Kijk... Ik droom er soms van ... Ik mag nu wel eens ronduit met je spreken, hé ? Van man tot man ?" ' „Van man tot man ?" herhaalde hij, „O juist... ja zeker. Natuurlijk." „Ik bedoel daarmee, met een ronde, volkomen eerlijke openhartigheid, waarbij we nu eens even moeten vergeten, dat jij een man bent en ik een vrouw. Twee menschen, anders nietl" Paps knikte. „Ik droom er dan soms van" vervolgde ze, „dat ik er in slaag om je hier uit Eikenoord weg te halen, al is het maar tijdelijk, om vervolgens samen met jou in je auto door de wereld te gaan razen!" „Razen, zegt U ?" vroeg hij op zachten toon. „Ja, razen!" riep ze met stemverheffing uit, „in razende vaart door dorpen en steden en provincies en landen, langs de ijzige kilte van sneeuwtoppen en gletchers, door de schroeihitte van eindelooze woestijnen, door oerwouden en steppen, langs brullende kraters en bruisende Niagara's, dwars door heele kudden hyena's, buffels, leeuwen en tijgers ..." Ze had heur stem weer zoo klaroenachtig uitgezet, dat Mijntje met de koffie binnen kwam, zonder dat ze eerst het klopje op de deur hadden gehoord en ze derhalve plots te midden van een kudde tijgers bleven steken; ook brak de bedoening van het suiker-en-melk in de koffie even de geestdrift, maar zoodra Mijntje de kamer had verlaten, vroeg Paps' tweede schoonmoeder toch dadelijk weer en haar oogen fonkelden : „Begrijp je me ?" „Zeker, zeker, het was heel duidelijk," antwoordde hij in zijn kopje roerend. „En ? . .. Wees eerlijk .. . Voel je er voor ?" Hij maakte een wat vaag gebaar. „Och, weet U ... Dat misschien wel. Maar dat zou mijn wagen niet kunnen volbrengen." „Kom, kom! Ik bedoel het ook niet zoo letterlijk!" riep ze uit. „Mijn bedoeling is maar om je eens uit dit sleurleven op Eikenoord weg te halen. Ferd, Ferd ... je bent toch immers nog veel te jong om zoo gemakzuchtig te rentenieren. Waar leef je voor ? Je hebt nog een enorme vitale kracht. De wereld staat voor je open. Leef, durf te leven! De wereld, het leven roept je, lokt je, schreeuwt om je! Blijf dan niet voor het hek staan, maar stort je naar binnen en grijp . . .!" Doch dan plotseling zachter. „Ik overweldig je een beetje, hé ? Dat is nu eenmaal mijn temperament! Mijn man was een Paling, hij gleed zoo maar zacht en ongrijpbaar door het leven, maar ik ... ik ben een inktvisch met zes, tien, honderd armen, die alles willen grijpen, omvatten en aan mijn borst drukken wat maar binnen mijn bereik komt. . . !" Paps stond eensklaps wat haastig op en deed een paar stappen in de richting van het balcon. „O, juist. . ." sprak hij dan met een wat schuwen blik naar zijn hevig gesticuleerende schoonmoeder in de fauteuil. Maar die scheen ineens tot rust gekomen te zijn na haar extases. „Je moet er eens over denken, Ferd," sprak ze dan op een veel kalmer toon. Hij keerde nu weer naar zijn stoel terug. „Dat kan ik in ieder geval doen," antwoordde hij. Ze keek hem een oogenblik wat twijfelachtig aan, maar het antwoord scheen haar toch tevreden te stellen. Ze stond op, sloeg eenige malen met haar rijzweepje tegen heur laarzen. „Ik wacht maar niet op Pim. Doe het kind mijn groeten, maar ik kan niet langer blijven. Anders wordt Belial heelemaal ongenaakbaar. Laat je me even uit, Ferdie?" Paps keek even op bij dien liefkozenden naam; veel lust om mee te gaan had hij niet, maar hij kon het nu niet goedschiks weigeren en hij volgde haar dan ook maar toen ze met dragonderstappen naar beneden ging. Belial, die was vastgebonden aan een stijl van de veranda, had zich inmiddels onledig gehouden met het opeten van een oleander en hij was nu juist bij wijze van dessert aan een agapanthus begonnen. „O, mormel!" schold zijn berijdster. „Is het erg, Ferd?" „Het is afdoend," antwoordde hij naar de vernielde planten kijkend, „maar er zijn meer oleanders en meer agapanthussen." „Heerlijk dat je altijd zoo breed denkt, Ferdie." Ze had het paard inmiddels los gemaakt en dan met een vlugheid, welke Paps waarlijk versteld deed staan, had ze heur voet in den stijgbeugel gezet en een volgend oogenblik zat ze alweer in 't zadel. „Adieu," zei ze hem van boven toelachend. „Je denkt er eens over ?" „Zeker, zeker . . . adieu Truus." „Bets," verbeterde ze. „Pardon ?" Maar ze had geen tijd meer om iets te zeggen, want Belial steigerde plots, ging hoog op zijn achterste beenen staan, verbrijzelde en passant nog een paar potten met begonia's, gaf met zijn staart een veeg langs Paps gezicht, schoot dan als een pijl uit een boog recht over het gazon op de canna's af, nam dat perk op onberispelijke wijze als een hindernis op een concours hippique, ging andermaal op zijn achterbeenen staan, draaide een paar maal rond, sloeg weer neer en schoot dan, vooruit ditmaal, het hek uit en de laan in. Paps was blijven staan kijken en wilde nog met de hand ten afscheid wuiven, maar de hoed van Grootje was op haar neus gezakt, zoodat ze niets kon zien ; toen keek Paps wat peinzend naar den grond, verschoof met zijn voet wat scherven van de vernielde bloempotten. „Ja, ja. . . zoo, zoo," sprak hij dan half luid en toen ging hij weer naar binnen. HOOFDSTUK III. Woensdag was de bezoekdag van Oma Volkers en dat sprak ook vanzelf, want op de Woensdagmiddagen had Puck geen school en het was de drie grootmoeders natuurlijk in de eerste plaats er om te doen — nu ja, ook om den schoonzoon, om Paps te bezoeken — om zooveel mogelijk het contact te bewaren met de dochters harer dochters. Of die dochters harer dochters dat contact nu zoo hoogelijk waardeerden of noodzakelijk achtten, was een andere kwestie ; als welopgevoede jonge dames respecteerden ze natuurlijk elk haar speciale grootmoeder, maar Puck's vraag aan haar vader, waar grootmoeders eigenlijk voor dienden, op welke vraag ze geen antwoord had gekregen, was wel ietwat teekenend geweest voor de situatie. Er is in de figuur van een grootmoeder veelal iets lichtelijk tragisch. De grootmoeder blijft tot haar laatsten snik de moeder van haar eigen kind en ontleent aan die verhouding een zeker gezag, maar datzelfde gezag wil ze nu ook laten gelden tegenover het kleinkind. En dat kleinkind kent alleen de eigen moeder en vindt de grootmoeder een wezen, waar het maar bijkomstig iets mee te maken heeft. Van de „band des bloeds" merkt het kind niemendal en zoo komt de liefde van het kind voor de grootmoeder , in maar al te veel gevallen, niet uit boven het ietwat plichtmatige. Deze wat zwaarwichtige uitweiding is niet overbodig om o.a. Puck s neiging om haar grootmoeder, Oma Volkers, zooveel mogelijk te ontloopen, zooal niet te verontschuldigen, dan toch te verklaren. Familieverhoudingen plegen overigens vaak even ingewikkeld en even onberekenbaar te zijn als de internationale politiek, een zuster is lang niet altijd dol op haar broer. Pa is lang niet altijd dol op zijn zoon. Ma is lang niet altijd dol op Pa en zoo was het ook allerminst zeker, dat de drie grootmoeders van de meisjes van Eikenoord, nu bepaald erg leden onder het gemis aan hartelijkheid van de zijde der kleindochters ; ook in de liefde van een grootmoeder voor haar kleinkinderen kan een belangrijk element zitten van plichtmatigheid. Doch hoe dit allemaal ook ware, Oma Volkers ontbrak in ieder geval 's Woensdagsmiddags zelden of nooit op het appèl en derhalve was Paps dan ook heelemaal niet verrast, toen hij op dezen Woensdagmiddag een blauw two-seatertje het hek van Eikenoord zag inrijden en uit dat wagentje iets sluierachtigs zag wapperen, hetwelk hij geree herkende als een der draperieën van Mama Volkers. Paps belde en toen Mijntje verscheen vroeg hij : „Waar is Puck?" „In de kastanjeboom, meneer." „Alleen?" „Nee, met Mientje van hiernaast. Ze zei, dat ze samen gingen repeteeren en dat ze daarom heel rustig wilden zitten. Ik heb ze allebei een zetje gegeven om bij de onderste tak te komen en toen zijn ze zoo hoog geklommen, dat ik ze van de grond af niet meer kon zien." Paps knikte. „Als ze er maar niet uitvallen. Is mevrouw Volkers doorgereden naar de garage?" „Nee, meneer, de auto is voor het huis blijven staan. Ik geloof dat mevrouw daar al. . ." Ze zweeg plotseling op eenig nabij gerucht, week dan' opzij en verdween. Paps' derde schoonmoeder verscheen in de deuropening. „Goeden middag, Ferdinand," sprak ze met een zachte, ietwat volle stem ; ze trad op haar schoonzoon toe, die haastig rees en legde, terwijl ze hem de rechterhand ter drukking toestak, de andere, een lange, smalle, witte hand, op zijn schouder. „Mama . .. U verrast me heusch," sprak hij. „Wilt U deze Chesterfield?" „Die verrukkelijke, die al te verrukkelijke stoel", sprak ze en dan met een zucht, „ja, waarlijk al te verrukkelijke . . ." waarna ze meteen ging zitten. „Och, het gemak dient den mensch," antwoordde hij glimlachend, terwijl hij zelf ook weer plaats nam „en als het nu in ons bereik komt. . . Vindt U niet?" „Misschien. . ." zei ze zacht, terwijl ze heur groote blauwe oogen wat smeltend naar hem opsloeg. Het is heel moeilijk om een beschrijving te geven van het toilet van Mevrouw Volkers. Ze droeg niet wat men noemt een jurk of een rok-en-blouse, of een casaque, of een jumper, of een pull-over, neen, ze scheen zichzelf te hebben gewikkeld of opgerold in een soort lange looper van crèmekleurige kasjmir en ze had dit zoo gedaan, dat haar rechterarm heelemaal en haar linkerarm voor de helft bloot was gebleven. Boven den elleboog van den rechterarm droeg ze een dunnen gouden slangarmband. Om heur hoofd had ze een licht-oranjekleurige gazen sluier tot een soort Oosterschen tulband verknoopt, de slippen liepen onder de kin door en gaven aan het aldus ingebakerde ovale gezicht iets Beatrijs-achtigs, maar het leek ook wat op de bekende reclameplaat van een patiënt van Elisabeth Arden. De overgeschoten slippen hingen nu als slappe vleugels op haar rug en die slippen waren het blijkbaar geweest, welke Paps uit het auto'tje had zien wapperen. Als corsage droeg ze een toef donker-oranje Oost-Indische kers en ze gebruikte een parfum, dat een beetje zoetig-benauwd geurde naar wierook. Zooals men door den geur van wierook altijd denkt aan iets plechtigs, aan iets, waarvoor een man zijn hoed moet afnemen, zoo zweefde er ook, mede door dien geur, om de figuur van Paps' derde schoonmoeder iets, dat, zoo het al niet ondergaan werd als iets plechtigs, toch weerhield, dat men tegen haar of zelfs in haar nabijheid uitbundig zou zijn of frivole grapjes zou maken of een luchtigen schertstoon zou aanslaan. En dat sprak ook overigens vanzelf, want Paps derde schoonmoeder was een vrouw, die altijd rond liep met levensvragen, ze leurde er eigenlijk mee, zonder dat ze natuurlijk zelf op een van die vragen een afdoend antwoord wist te geven, maar dat is ook juist het aantrekkelijke en eigendommelijke van levensvragen, dat er nooit een antwoord op te geven is, want dan zouden ze ook ophouden levensvragen te zijn, hetgeen heel jammer zou wezen. In ieder geval was mevrouw Volkers er de draagster van, de stelster en dat gaf aan haar wezen iets Sphynxachtigs. En nietwaar, staande tegenover de Sphynx, lacht en schertst men niet, men peinst en overweegt, zonder eenige hoop nochtans om het raadsel van haar glimlach ooit op te zullen lossen ; alleen grove, brute naturen maken in haar tegenwoordigheid gerucht of doen op andere wijze onopgevoed. Paps had geenszins een grove natuur, was uitnemend opgevoed „every inch a gentleman" en hij verstond buitendien voortreffelijk, om niet te zeggen virtuoos, de kunst om zich dadelijk en volledig aan te passen aan de sfeer, welke Mama Volkers ommedroeg. Zoo leunde hij nu ook dadelijk wat achterover in zijn bureaustoel, vouwde de handen voor zijn maag en zag zijn bezoekster aan met dien half weemoedigen glimlach, waarmee men het domein der diepere levensvragen pleegt binnen te treden. „Geniet je van den dag, Ferdinand?" vroeg ze. „Mama, ik geniet van het leven en het leven is immers een aaneenschakeling van dagen, dus geniet ik ook van deze dag." „Een aaneenschakeling," herhaalde ze peinzend, „wat aaneengeschakeld is wordt verbonden door een ketting en een ketting kan zwaar zijn." „U denkt blijkbaar even aan Vondel, "sprak hij, „maar er zijn ook dichters, die spreken van ketenen van rozen en die zijn licht." Ze zweeg even, zooals lieden plegen te doen als het gesprek dieper wordt. „Gaat jouw pad de laatste tijd over rozen?" vroeg ze dan. „Over rozen niet, Mama," antwoordde hij. „Ik trap trouwens niet graag op rozen, maar ik zie ze graag bloeien langs mijn weg." Mevrouw Volkers neigde heur hoofd wat scheef en zag haar schoonzoon aan met een ietwat onzekeren, maar toch zacht glimlachenden blik. „Zie je ze bloeien?" vroeg ze dan wat droomerig. „Zeker." „Dikwijls?" „O ja." „Nu?" Paps kuchte eensklaps. „Puck zit in de kastanjeboom te repeteeren met Mientje van hiernaast," sprak hij. „Zal ik haar laten roepen?" Ze zweeg weer even met iets raadselachtigs op haar gelaat, den echten glimlach van de Sphynx. „Nee, Ferdinand, laat ze niet roepen," sprak ze dan. „Laat haar maar repeteeren. Ze is nog een kind ; ze zal nog veel, heel veel moeten repeteeren eer ze haar rol zal kunnen spelen in het leven. Ik zou tien jaar van mijn bestaan willen geven, als ik nog mocht repeteeren voor een andere levensrol." „Me dunkt, dat U toch nogal geslaagd is in uw creatie," sprak hij op een bemoedigenden toon. Ze schudde het hoofd en de mond vertrok wat wrang-. r • • i i • . „Mijn levensrol is een monoloog, een eindelooze monoloog en ik heb niet eens altijd menschen in mijn nabijheid, die er naar willen luisteren." „Ja, dan wordt het een beetje vervelend," gaf Paps toe. Ze zuchtte en leek nu even wel heel sterk op Beatrijs. „Als ik maar een partner had," sprak ze dan zacht „een tegenspeler, een sterk, evenwichtig mensch van mijn leeftijd, iets ouder desnoods, al was het een grijsaard, maar krachtig, onafhankelijk." „Tja.. ." zei Paps vaag en toen viel er een stilte, in welke het sjirpen van de krekels in het gazon duidelijk hoorbaar was. „Zoo iemand als jij , Ferdinand," sprak ze dan; ze zong het bijna. „O . . . gut. . . juist," zei Paps en hij stond eensklaps op en trad naar het balcon. „Het is toch eigenüjk zoo vreemd," vervolgde ze. „Jij en ik, onze levenslijnen raken elkaar telkens, wijken dan weer uiteen, maar hoe ver ook, altijd keeren ze weer tot elkaar terug, raken elkaar, loopen evenwijdig ..." Hij deed alweer een paar voorzichtige schreden in de kamer. „Volgens de relativiteitstheorie van Einstein bestaan er geen evenwijdige lijnen," sprak hij dan. „Dat waandenkbeeld is niet meer dan een werkhypothese." Er trok een rimpel in het voorhoofd van het Beatrijsgelaat. „Het leven is geen meetkunde, Ferdinand." „Nee, dat geef ik toe," antwoordde hij. „Het is wat anders." „Ik wilde, dat wij die werkhypothese in ons beider leven wat meer inschakelden," sprak ze. „Er is een duidelijke affiniteit tusschen onze zielen." „O juist," sprak hij en hij deed weer een stap terug naar het balcon. „Waarom negeeren we dat feit eigenlijk?" vroeg ze. Nu trok Paps als eenig antwoord ook een paar rimpels in zijn voorhoofd, maar dit scheen ze volkomen te verstaan. „Daarom," sprak ze. „Het is een groote dwaasheid en ook niet goed, om tegen het Karma en tegen de hoogere en duidelijke lotsbestiering in te gaan of die te negeeren. Het is krachtverspilling om te vechten tegen het onvermijdelijke." „Dat geef ik toe," zei Paps, „dat is een erg ondankbaar werk; het lijkt wat op de beruchte bierkaai." Over het Beatrijsgelaat trok een soort hemelsche glimlach. „Ferdinand," sprak ze dan. „Weet je hoe ik heet?" „Hoe U heet?" „Ja, mijn voornaam?" Hij deed nu weer haastig een stap achteruit. „Jawel.... of, om U de waarheid te zeggen. . . nee, of ja toch. Tine?" Ze schudde het hoofd. „Nee, mijn naam is eigenlijk Hedwig, een scherpe, onaangename naam en de klank daarvan is dissonantisch in de diapason van mijn psyche. Daarom noem ik mezelf liever Marva." „Gut," zei Paps. „Heb je er bezwaar tegen, Ferdinand, om mij voortaan ook Marva te noemen?" Paps deed haastig twee schreden terug naar het balcon. „ik ... e ... dinges... ik vind het best, Mama," sprak hij dan. „Heerlijk en dan nog iets. Mag ik jou dan Doly noemen?" „Pardon?" „Doly. . ." herhaalde ze half zingend. „Die klank past volkomen in de diapason van jouw ziel. Ferdinand is grof en onharmonisch als een slecht aansprekende klarinet." „Een klarinet? Gut. . ." sprak Paps wat verbijsterd. „Ja, maar Doly, daar is iets in van de klank van een harp en van een zuivere krachtige Panfluit." „O, jawel," zei Paps, die nu op het balcon was terecht gekomen. Zijn derde schoonmoeder verrees nu echter van haar zetel, het leek er even op of ze zoo ten hemel zou varen, maar ze bleef op haar beenen staan en keek haar schoonzoon met een vreemden glimlach aan. „Vind je het goed?" „Och... ja, als U dat aangenaam is." „Maar dan moet je mij ook tutoyeeren." „O juist... ja, ja .. ." „Weet je Doly, als deze villa eens alleen de woning was van ons beiden . . . het is natuurlijk maar een fantasie, een droom. . . Liluli zegt het... Je kent toch Liluli?" „Zeker, zeker," antwoordde Paps, die er nog nooit van gehoord had. „Maar," vervolgde zijn schoonmoeder, „dan zou het niet langer Eikenoord zijn, want die naam is een gevaar voor je levensgeluk, want hij is een leugen. Wie tienmaal Eikenoord zegt, zegt tienmaal een onwaarheid. Het is geen oord, nietwaar dat zich onderscheidt door de aanwezigheid van veel eiken, er zijn er bijna geen. En niets is zoo infecteerend voor de ziel als de leugen. Al de brieven, die je krijgt, vermelden op het adres een leugen. Hoe kan de inhoud dan een zuivere waarheid zijn. Nee, weet je hoe de Liluli van mijn ziel de naam gedacht heeft?" „Nee, dat weet ik niet." „Marvadoly", ruischte het van haar lippen. „O juist," zei Paps. Ze had inmiddels de kamer verlaten en hij was met haar meegegaan en volgde haar nu het portaal over, de trap af. Ze liep niet gewoon, er was iets zwevend-danserigs in haar voortbewegen, zoodat het wel wat geleek op een wonderverschijning van de Heilige Ursula en Paps werd bovendien wat draaierig van de wierookgeur, welke uit al haar draperieën golfde. Geenszins haastig, maar toch vlug en welbewust en elegant, zweefde ze als het ware ineens op haar zitplaats achter het stuurrad van haar twoseatertje, dan reikte ze Paps heur lange witte hand. „Dag Doly," zei ze en ze klemde zijn hand zoo lang in de hare, dat hij even dacht, dat ze kramp kreeg. „Dag . . .e ... Malta," sprak hij dan. Marva", verbeterde ze. „Het is je nu nog vreemd, Doly, maar het zal wel wennen." „O . .. zeker ... ja, ja," sprak hij, blij dat ze zijn hand tenminste had losgelaten. Ze reed weg, hij keek haar na, de oranjesluier wapperde als een bleeke aureool om haar hoofd, schemerde weldra weg tusschen de donkere stammen der beuken. „Wel, wel... dat is toch. .." mompelde Paps, toen hij langzaam en peinzend weer naar boven ging. Op zijn kamer viel hij neer in zijn bureaustoel en half werktuigelijk sloeg hij het jaarverslag van de Filmmaatschappij nog weer eens open, welk verslag verlucht was met vele fraaie foto's. En plots bleef de blik van Paps gevestigd op zoo'n foto. „Hm. ... als dat. . . dat zou misschien . . Tjonge, tjonge .. Hij trok de tabaksdoos naar zich toe, greep zijn pijp en weldra drukten zijn vingertoppen het fijnkrullerige „onsalich kruyt" vast in den houten kop. HOOFDSTUK IV. Als Granny, de douairière van Doesselaar en de eerste schoonmoeder van Paps, heur Donderdagsche visite maakte, placht Maud in tegenstelling met haar beide halfzusters, steeds prompt op het appèl te zijn. En afgescheiden van het feit, dat dit mets meer was dan een staaltje van haar kleinkinderlijke plicht, zat er aan die promptheid toch ook een noodwendigheid vast, want Granny van Doesselaer stelde prijs op een bepaalde sfeer, waarin ze ontvangen moest worden. De sfeer van degelijke ouderwetsche huiselijkheid. Paps' eerste schoonmama was zoo geheel anders dan haar beide collega's, het exubérante Grootje op haar weerstrevend paukenpaard en de exotisch-idealistische Oma in haar Tagoreachtige gewaden ; Paps ontving Granny ook nooit in zijn eigen kamer boven; dat zou ze bepaald kwalijk genomen hebben. Ze wilde, zooals ze zelf zei, haar schoonzoon en kleindochter steeds ontmoeten in de rustige omgeving van het dagelijkse e huiselijke leven, in de huiskamer derhalve en nergens anders; vooral niet in de salon met zijn onwennige dure chesterfields canapé's en soortgelijke meubelen, neen, Paps moest zitten in den patriarchalen grooten leunstoel bij het raam, de plaats en den stoel op welke hij als hoofd van het gezin recht had ; het was een stoel, welke overigens niet zoo bijster gemakkelij zat, omdat de rug teveel naar achter helde, maar Granny had vele jaren geleden juist voor dezen stoel als een harer huwelij sgeschenken, voor de leuning en ook voor de zitting bek eedingsstukken getappiseerd met den gobelinsteek; roode rozen op een groen fond, welke rozen inmiddels paars waren geworden, terwijl het fond bleekig was verblauwd. Zij zelf placht dan in een klein crapaudje te zitten van rood pluche met een paar antimacassertjes op de leuningen. Terwijl Maud dan bij Paps en Granny mocht zitten op een tabouret; Maud moest dan handwerken of wat Granny nog liever zag, ze moest dan wat verstellen aan een of ander degelijk stuk lingerie en Granny zelf breide bij die bezoeken met houten pennen aan een shawl of een ander nuttig kleedingstuk. Ze kwam altijd zoo tegen drie uur, dan werd er om half vier een kopje thee gedronken, waarbij een Weespermop werd gepresenteerd en dan zoo tegen vijven werd er onder eenige goedige grapjes en niet-ernstig-bedoelde tegenwerpinkjes, een advocaatje of een morelletje ingeschonken. Pim en Puck bleven meestal onzichtbaar en zoo ze verschenen, bepaalden ze zich er toe de oude dame heel kinderlijk-lief te begroeten met een handje, een knicks en een vluchtige zoen, waarna ze weer na n tersluiksche greep in de Weespermoppen, verdwenen. Granny zou nooit, zooals heur collega's, min of meer onaangediend naar binnen loopen; ze kwam altijd met haar wagen, hield stil voor de deur, dan stapte Jacob, de huisknechtchauffeur uit, belde, vroeg, met een tevoren overbodig geweten visitekaartje in zijn hand of de familie thuis was en als dit — gelijk immer — het geval bleek te zijn, trad hij terug naar de auto, opende het portier, nam zijn pet in zijn linkerhand en bood de gehandschoende rechter aan zijn meesteres, die dan, daar vluchtig op steunend, het inwendige van de fraaie limousine verliet. . Eigenlijk waren dit altegader de allures van een oude douairière, getooid met een witkanten weduwe-kapje op heur sneeuwwitte haren, die, steunend op een zwart ebbenhouten stokje met van onder een gummiprop, zich moeizaam voortbewoog. Maar. . . zóó was Granny van Doesselaer toch niet! Ze placht nog uiterst elegant gekleed te gaan, wat mogelijk was, wijl ze een zeer slank figuur had en ze droeg in stede van Pap» een kanten weduwekapje, coquette Parijsche hoedjes op heur nog nauwelijks grijzende haren. Maud redderde een en ander aan de theetafel ; ze droeg een eenvoudige witte jumper, welke hoog rond den hals sloot, daar Granny altijd erg veel bezwaren had tegen decollete s ; ook heur armen gingen tot aan den elleboog in het witte '^Grannfis laat vandaag," sprak haar vader, die juist de huiskamer binnen kwam met wat couranten in de hand. „Gut ja, tien over drie," antwoordde ze, „dat is haar gewoonte m Hii^eing naar zijn patriarchalen stoel en legde de couranten in de vensterbank; die couranten had hij al lang uit, maar Granny vond, dat een patriarchale heer altijd door wat couranten omringd moest zijn. Misschien panne met haar wagen,' veronderstelde hij, terwijl hij door het raam naar buiten keek en dan ging zitten. sjO£ verkouen," zei Maud. "Dan had ze wel opgebeld." „Vindt U niet, dat ze oud wordt de laatste tijd. "Neu ... Is me niet bepaald opgevallen." "Of oud. Ik vond haar de vorige week zoo . .. anders. Ze deed zoo vreemd. Net of ze zoo bij buien een beetje kindse Wüb. "V T J /-« ± TTrnf Waq Tk kree^ toen wel de indruk, IN OU. nou, uül vv • — — o . r _• dat' ze een beetje gepreoccupeerd was, ?een beetje afwe g telkens. Misschien heeft ze wat zorgjes. Het is eigenlijk, met alle respect gesproken, een vervelend mosch " sprak Maud dan met een zucht. „Ze legt maar ijskoud beslag'op al mijn Donderdagmiddagen en dan eischt ze bovendien daf ik me zal kleeden of ik een Noordpoolexpeditie moe meemaken. Het is zoo warm vandaag. Ik puf gewoon in dit " paps had'lijn lorgnet opgezet, wat plichtmatig een uitgelezen krant uitgevouwen en hij keek nu over zijn lorgnetglazen heen naar zijn oudste dochter. „O, dat witte jasje wat je aan hebt. Tja, dat lijkt me nog al warm. Meer voor het ijs hé? Maar ja, kind, de moeder van je moeder! Er zijn nu eenmaal van die conventies, waaraan je je fatsoenshalve niet kunt onttrekken. Ik zelf zit hier nu ook niet louter voor mijn genoegen." „U Paps? Nee, dat weet ik wel hoor! U is gewoon een held en bovendien een martelaar. Laatst merkte Greetje Molenberg dat nog op. Die zei: Jouw vader is een lichtend voorbeeld voor alle weduwnaren en getrouwde mannen. Die liggen bijna allemaal overhoop met hun eenige schoonmoeder en jouw vader houdt vrede met drie van die wezens. Dat is meer dan bewonderenswaardig, dat grenst aan het verhevene! En zoo voel ik het ook, Paps!" „Tja,' antwoordde hij met een zachten glimlach en dan plots levendiger : „O, daar is de wagen." „O grut, dan ga ik ook zitten . . . Waar is mijn handwerk? . . . Ik moet vandaag een schouderbandje aan mijn onderjurk naaien, ik heb het expres losgetrokken . . ." en met dat kleedingstuk in de hand, terwijl ze eerst nog een ouderwetsch soort naaidoos geopend binnen haar bereik op de tafel zette, nam ze plaats op de tabouret. „Hé . . ." sprak haar vade/, die naar buiten keek, op een verwonderden toon; meteen klonk de bel van de voordeur. „Wat is er, Paps?" „Granny heeft zelf het portier van de auto losgemaakt en ze is zonder hulp uitgestapt en naar de voordeur geloopen en ze heeft ook zelf gebeld, voor Jacob er kans toe kreeg. Hij staat er nu met zijn pet in zijn hand een beetje beteuterd bij te kijken." „Gut. . . griezelig . . ." zei Maud ; ze lachte en stak een draad door het oog van de naald. Even later opende de meid de kamerdeur voor de douairière van Doesselaer. „Goeden middag!" sprak ze op een opvallend opgewekten toon. „Dag Nand, hoe gaat het?" Paps en Maud waren, der gewenschte traditie getrouw, als verrast opgesprongen en hun schoon- en groot-moeder tot bij de deur tegemoet getreden, waar Paps heur hand kuste en Maud een paar droge wangzoenen gaf en ontving. „Uitstekend, dank U, Mama. Maakt U het zelf ook goed?" vroeg Paps. „En wat een heerlijk weer brengt U mee, Granny," zei Maud. „Dat doe ik ook!" antwoordde ze lachend, terwijl ze naar het' raam trad en daar plaats nam in het pluchen crapaudje. „Overal zon, warmte en bloemen. Ik ben juist in de Diergaarde geweest naar de dahlia-tentoonstelling, daardoor heb ik me iets verlaat, maar ik moet je zeggen: ik heb echt genoten!" „Was het zoo mooi, Granny," zei Maud, die ijverig begon te pikken aan haar onderjurk. „Buitengewoon. Ik heb een collectie nieuwe varianten voor je besteld, Nand." „O Mama, dat is al heel vriendelijk van U," sprak Paps. „Maar als je de tentoonstelling nog zien wilt, dan moet je er gauw bij zijn," vervolgde zijn schoonmoeder dan, „want je weet, dahlia's zijn geen sterke snijbloemen, vooral die pioendahlia's niet en die collerettes, die verwelken heel gauw." „Hè ja, Granny, ik hoop ze nog te zien," zei Maud steeds ijverig naaiend, terwijl ze met eenige verwondering geconstateerd had, dat heur grootmoeder ditmaal haar eigen handwerktasch blijkbaar vergeten had. „Maar kindlief, dan weet ik goed!" sprak de oude dame en ze haalde meteen haar portemonnaie voor den dag. „De entree is vandaag nog ƒ 1.50. Kijk es, hier zijn twee gulden, wat over is mag je versnoepen. Ga dan nu dadelijk naar Jacob en zeg hem, dat hij er je even heen rijdt." „Nu?" vroeg Maud verbaasd, maar dan dadelijk er op, „O Granny, dat vind ik dol! Hoe schattig van U en het geld overnemend. „DankU wel, hoor!" en ze gaf heur grootmoeder andermaal twee droge wangzoenen. „Maar ik moet toch thee voor U schenken?" „Dat kan ik ook wel, hoor, voor je vader en voor mezelfl" en de douairière lachte vroolijk. „Maar kind nog een ding. Zeg aan Jacob, dat hij dadelijk terugkeert. Jij komt dan wel met de tram, hé?" „Natuurlijk, Grannyl Vreeselijk leuk. Dag Granny, dag Paps I" en Maud klapte de ouderwetsche naaidoos dicht, wierp de onderjurk over haar arm en verliet haastig de huiskamer. „Nu Mama, dat is op een gansje gevallen I" sprak Paps toen Maud weg was. „Och, wel ja!" sprak ze op luchtigen toon. „Die prachtige bloemen, die moet ze zien. En dan dat heerlijke weer en dan voor een jong meisje om de heele middag braaf in huis te zitten en goed te verstellen. Dat is niet..." Paps knikte, doch hij fronste meteen even zijn wenkbrauwen, want het was hem niet recht duidelijk, hoe de oude dame nu plotseling tot dat verhelderde inzicht was gekomen en het trok ook zijn aandacht, dat het traditioneele gefriemel en getikkel met de lange houten breipennen aan een grijze shawl, ditmaal achterwege bleef. „Pim en Puck maken het ook goed, Nand?" vroeg ze even later. „Dank U, ja, gelukkig wel. Ze hebben het druk. U weet er alles van. De moderne jeugd heeft buiten de schooltijd en de studie-uren nog zooveel besognes met sportieve experimenten en dat wordt minstens even serieus opgevat als de schoolstudie." Ze knikte. „Ja. Ik keur dat heelemaal niet goed. O, daar gaat het lieve kind al," onderbrak ze zichzelf, terwijl ze uit het raam keek en de auto met Maud er in juist voorbij zag gaan „Dag lieve dag lieve . . ." en ze wuifde met heur zakdoek naar Maud, die nu, gekleed in een zeer luchtig zomer toilet je, met haar lachend snoetje voor het geopende raampje knikte. „Nee, ik keur dat heelemaal niet goed", herhaalde ze dan, „ik ben over- tuigd, dat ze, wanneer ze ouder worden en de middelbare leeftijd bereiken of iets daarboven zooals jij en ik, dat ze dan heel veel berouw zullen hebben van al dat sportgedoe. Wat blijft daar per slot van rekening van over? Nooit een blijvende winst! Al die sportmenschen worden heel gauw automatisch door de jongeren naar de tweede en derde plaats teruggedrongen en nog een stapje verder en ze zijn gedegradeerd tot toeschouwers en dat blijven ze dan hun heele verdere leven. „Tja, daar is veel van aan," zei Paps, die nu zijn pijp ging stoppen, wijl dit naar het inzicht van zijn schoonmoeder ook een requisiet was van de patriarchale houding, hoewel hij op dit middaguur veel liever een sigaar had opgestoken. „Jij en ik, Nand," vervolgde zijn schoonmoeder dan, „wij zijn feitelijk' van een zelfde generatie, die paar jaar verschil vervagen met het ouder worden heelemaal, maar wat was onze opvoeding en vooral wat waren ook onze vermaken allemaal veel degelijker en veel meer berekend om er blijvend iets aan te hebben. Wij leerden schilderen, teekenen, wij deden veel aan muziek, aan goede muziek wel te verstaan, we ontwikkelden ons door het lezen van goede boeken, door het bijwonen van lezingen op natuurkundig en ander wetenschappelijk gebied. We deden ook aan sport. O zeker, we reden schaatsen, maakten lange tochten over bevroren slooten op echte Friesche doorloopers bij een temperatuur van 20 graden onder nul, maar we draaiden geen cirkeltjes en pirouettes op van die nikkelen dingen op kunstmatig bevroren eendekommen in de hondsdagen, we speelden croquet op keurige gezellige grasveldjes, we speelden ook wel tennis in aardige toiletjes, maar we wonden ons daarbij niet op en schreeuwden en hijgden niet over tennisbanen in toiletten pour faire rougir un sappeur! We baadden als meisjes in decente badpakken op het damesstrand in Scheveningen, waar je onder toezicht van de badvrouw veilig was voor alle onbescheiden blikken en wij meisjes leerden behoorlijk koken en naaien en borduren en als we trouwden, dan werkten we zelf met onze moeders aan onze uitzetten. En is ons dat goed bekomen of niet? Paps knikte met veel overtuiging, hoewel hij persoonlijk omtrent dat laatste geen ervaring had. „Jij en ik, Nand," vervolgde de douairière dan, „plukken nu zoo heerlijk de vruchten van onze degelijke opvoeding. We zijn allebei nog in een heele mooie periode van ons leven, een hééle mooie," herhaalde ze met grooten nadruk, „een periode waarin alle levensmogelijkheden nog voor ons bereikbaar zijn. Hoe goed hebben we het niet! Och, oud-zijn is zoo'n relatief begrip. Ik ken jonge mannen en ik ken jonge meisjes, die in waarheid veel ouder zijn dan jij of ik. Maar ja . . . natuurlijk" en Paps' schoonmoeder zuchtte nu even „we zijn allebei eenzaam, we zijn allebei alleen en dat is zeer zeker de drawback van ons beider situatie. Alleen, ... tja. . . er is gezegd : Het is niet goed, dat de mensch alleen zij . . ." „O . . . juist," zei Paps, die even ging verzitten, een oogenblik zijn wenkbrauwen fronste, een aanvangsmanuaal maakte of hij wilde opstaan, doch dan toch weer met vriendelijke belangstelling naar zijn schoonmoeder luisterde. „Voel je nooit eens de druk of beter gezegd, versomber je nooit eens door de schaduw, die er in je huis valt door dat alleen zijn?" „Och . . zei Paps. „Zeker, zeker, je hebt je kinderen wil je zeggen, maar een vitale man zooals jij, staat, dunkt me, ondanks die kinderen toch steeds in een soort isolement. Die kinderen kunnen uit den aard der zaak alleen maar doordringen in een heel klein gedeelte van het domein, dat geestelijk gesproken, jouw dagelijksche verblijf is. In een huwelijk is dat zoo heel anders, in een goed huwelijk althans. Dan hebben de echtgenoot en onderling vrije toegang op eikaars geestelijke domeinen! Als ik jouw vrouw was . . ." Paps hoestte even en scheen andermaal een neiging te hebben om op te staan, maar ook ditmaal bleef hij nog zitten. „Bij wijze van spreken dan," vervolgde de oude dame, „als ik jouw vrouw was, dan zou ik me op jouw geestelijk domein al heel spoedig volkomen thuis voelen, er dadelijk overal de weg weten en jij van jouw kant zou ook over mijn domein mogen dolen en er vertoeven wanneer je maar wilde. Je zou er altijd welkom zijn. We zouden elkaar op die domeinen trouwens telkens ontmoeten, we zouden meer doen, we zouden elkaar daar binnenroepen en zoodoende zou er ook voor geen van ons beiden meer sprake kunnen zijn van eenzaamheid, van alleen zijn . .. Begrijp je, Nand, ik . .. Wat wou je doen?" Paps was nu toch plotseling opgestaan en deed een paar stappen in de kamer. „Dinges ... e . .. thee zetten," sprak hij dan. ^Och maar, beste jongen..." sprak ze lachend, terwijl ze nu" zelf ook opstond en opvallend kwiek en met elegante heupwiegingen op hem toeliep. „Daar zorg ik toch voorl" Paps, die was teruggeweken, tot hij bij de theetafel terecht kwam, manoeuvreerde nu met een boog om zijn schoonmoeder heen weer naar zijn patriarchalen stoel bij het raam, blies even de lucht uit zijn bollende wangen en smakte opnieuw zijn pijp aan, welke, mede uit gebrek aan werkelijke belangstelling was uitgegaan. De douairière van Doesselaer schonk de thee op met alle kenteekenen eener doorwrochte ervaring op het stuk dier handeling. „Vind jij ook niet, Nand," sprak ze dan, „dat er van een vrouw van goed middelbare leeftijd een veel rustiger sfeer uitgaat dan van een jongere vrouw?" „Ja, inderdaad," antwoordde Paps, „maar dat vind ik ook nogal vanzelf sprekend." „Zeker, zeker," antwoordde ze haastig, terwijl ze in afwachting dat de thee voldoende zou getrokken zijn, op hem toetrad zonder te gaan zitten, „maar ik druk me ook eigenlijk verkeerd uit, jongen," ze legde heur hand vertrouwelijk op zijn schouder „ik bedoel: vind je de sfeer, die er van een vrouw van meer geposeerde leeftijd uitgaat, niet veel aangenamer, veel weldadiger en ten slotte ook veel intiemer, dan de sfeer, die een jonge vrouw om zich schept." „O juist... ja, ja . .." zei Paps, die opzij naar de hand keek, welke nog op zijn schouder lag. Doch de douairière trok die nu toch terug. „Overmorgen ben je jarig, hé?" „Ja." „Je wordt een en vijftig?" „Ja Mama, een en vijftig." „Een mooie leeftijd, een prachtige leeftijd," sprak ze op een zangerig toontje, terwijl ze nu weer naar de theetafel ging, „de jonge Herfst! Je denkt aan de wijn, die rijp is geworden voor de oogst. Tja . .. Och, Nand!" riep ze dan uit, terwijl ze zich plots omwendde. „Vind jij het leven ook dikwijls nog zoo intens heerlijk?" „Weinig melk en geen suiker alstublieft," zei Paps. „Wat?" vroeg ze verwonderd. „U vroeg toch of ik melk en suiker . . ." Ze antwoordde niet, glimlachte even, wendde zich om en schonk dan de kopjes in. „Maak je er iets van op je feestdag?" vroeg ze, toen ze hem even later weer naderde met de ingeschonken kopjes op een blaadje in de hand. „De kinderen voelen veel voor een huiselijk dinertje," antwoordde hij. „We mogen toch zeker op U rekenen, Mama?" „Natuurlijk, dolgraag!" antwoordde ze, terwijl ze weer ging zitten. „Nand, ik moet toch eigenlijk dikwijls lachen om dat „Mama" van je. Zou je me ter gelegenheid van je feestdag voortaan maar niet bij mijn naam noemen?" „O . . . zeker . .. met genoegen." „Je weet, ik heet Renata, maar dat klinkt zoo erg plechtig; ik werd en word eigenlijk altijd Nata genoemd." „Nata? Gut... O juist," sprak hij, „aardige naam." „Het hangt er maar vanaf hoe je hem zegt," sprak ze, terwijl ze hem lachend aan zag. „Natuurlijk, c'est le ton, qui fait la musique," antwoordde hij. „Muziek . .herhaalde ze op een verrasten toon. „Ja inderdaad, dat kan het zijn en dan na een oogenblik, waarin ze hem met iets van een vraag in haar blik aan zag. „Nand, mag ik eens heel, héél openhartig met je praten?" „O zeker, Mama . .. pardon Baba . . . Nata . .antwoordde hij. Doch op dat zelfde oogenblik ging de kamerdeur open en traden Pim en Puck gezamentlijk binnen. „O, kijk es aan, de meisjes!" riep de douairière op een toon, welke aan uitbundigheid grensde. „Dag Granny, dag Paps," zeiden de beide meisjes wat plechtig, waarna ze ter uitvoering der traditioneele begroeting van de oude dame naderbij traden, knicksten en zich voorover bukten met de bedoeling de gewone droge wangzoenen in ontvangst te nemen, maar de douairière pakte respectievelijk haar beider gezichtjes tusschen heur handen en deelde klapzoenen uit, waar de aldus bedeelden van verschrokken. „Nand, wat zien ze er heerlijk uit!" riep Paps' schoonmoeder en dan overweldigde en overrompelde ze Pim en Puck ineens met zoo'n stortvloed van grapjes en lachende vraagjes en opmerkingen, dat de beide meisjes niet anders wisten te doen dan maar een beetje beteuterd en béte te grinniken, maar toen ze dan ten slotte weg wilden gaan, sprak hun vader plots en nu ook vroolijk lachend : „Kom jongens, loop nu niet weg en maken jullie je eens verdienstelijk vanmiddag. Maud is uit. Pim, schenk jij maar eens thee, dat kun je wel en Puck presenteer jij de Weespermoppen eens, want die hebben Granny en ik heelemaal vergeten." Het uitbundig vroolijke van de douairière stierf zienderoogen weg en ze zonk snel weer terug naar het statig-waardige harer gewone allure en toen Jacob met den wagen inmiddels was teruggekeerd, stond ze wat plotseling op, nog voor er van een advocaatje of een morelletje gerept was. Ze moest nog een verjaarsvisite maken in de stad, zei ze. Paps en de twee meisjes brachten haar naar den auto; het afscheid van Pim en Puck was ietwat formeel vriendelijk, waardig, welwillend, maar toen die twee dan meteen verdwenen, hield ze Paps' hand opmerkelijk lang vast. „We praten nog wel eens samen, he? .. . Nand?" en ze zag hem bij die vraag wel zeer dringend aan. Hij wrong zich zacht los. „Ja, ja zeker . . ." sprak hij dan. „Dag Bata . . ." Toen hij wat peinzend terug trad in de vestibule moest hij ineens denken aan een étalage van een schoenwinkel, maar hij peinsde er niet over, waar die wonderlijke gedachten-associatie eigenlijk vandaan kon komen ; hij liep de trap op naar zijn kamer. „Heb je nu toch ooit van z'n leven!" mompelde hij daar. Hij liep ineens door naar het balcon, stak een sigaar op en keek met gefronste wenkbrauwen naar buiten. Eenige oogenblikken slechts, dan keerde hij terug in'zijn kamer en wat hij met zijn door de „wellevensconst" verworven philosofische gemoedsrust maar zelden deed, hij begon in die kamer te ijsbeeren en wel in een tempo, dat waarlijk het vermoeden zou kunnen wettigen, dat er in die „wellevensconst" nu toch een lek gekomen was. Het geïllustreerde jaarverslag van de Filmonderneming lag nog op zijn schrijftafel; bij die schrijftafel bleef hij eensklaps staan ; hij nam het verslag op, bladerde er in; dan lachte hij eensklaps. „Ja, ja. . ." mompelde hij. „Dat zou toch waarachtig afdoend zijn en ook het eenige . . . 's kijken . . ." Hij zonk neer in den Chesterfield welken hij zijn bezoekers placht aan te bieden, zette een elleboog op de leuning en begon dan na te denken met het hoofd in de hand ; telkens glimlachte er iets om zijn mond en tintelde er een joligheid in zijn oogen. „Maar tegenover de meisjes . . ." sprak hij dan weer halfluid ; een beetje mistroostig schudde hij het hoofd, stond andermaal op en trad weer op het balcon. En juist toen hij daar kwam, zag hij Maud het hek binnenstappen. „Maud, Maud!" riep hij blij en luid. Ze keek verwonderd op en naar boven, want zulk een uitbundigheid kende ze niet van haar vader. „Hallo Papsl" riep ze terug, terwijl ze bleef staan. „Kom es bij mei" Ze wuifde met de hand. „Joe Eenige oogenblikken later was ze bij hem. „Papsie, wat is er in 's hemelsnaam aan de hand?" vroeg zc toch blijkbaar een beetje ongerust. Maar hij lachte. „Hoe geheimzinnig . .." zei ze. „Ga zitten," sprak hij dan. „Ik moet met mijn oudste dochter eens een heel ernstig onderhoud hebben." „Gut." „Ja." Ze ging zitten in den Chesterfield en Paps nam plaats aan zijn schrijftafel, draaide zijn bureaustoel naar haar toe. „Luister eens, kind ..." Een half uur later verliet Maud schaterend van het lachen de kamer van haar vader. „O, Papsie ... dat overleef ik niet 1" sniklachte ze nog in de deuropening. Hij wuifde haar lachend weg, dan draaide hij den bureaustoel recht, en een volgend oogenblik klepperden de toetsen van de Remington vlug onder zijn geoefende vingers. HOOFDSTUK V. Aan het huiselijke dinertje, dat ter eere van Paps' een en vijftigsten verjaardag op Eikenoord was aangericht, hadden als gasten alleen aangezeten de drie schoon- en groot-moeders. Het was een voortreffelijk toebereid maal geweest met tal van „moments suprêmes" op het gebied der culinaire genietingen, hetgeen trouwens het kenmerk placht te zijn van de eetpartijtjes, welke op Eikenoord werden gegeven. Dit sprak overigens vanzelf, want Paps beminde een goede en fijne keuken uitermate en schroomde geenszins te bekennen, dat hij Luculles, Petronius, Brillat-Savarin en andere hoogepriesters der Sancta Gastronomica minstens even zeer vereerde als welke andere sommiteiten ook op wetenschappelijk- of kunstgebied, terwijl hij het alleszins begrijpelijk achtte, dat de beroemde kok van Lodewijk XIV zich van kant maakte, toen op een keer de onder zijn toezicht bereide soep van den Zonnekoning per ongeluk aanbrandde. Maar afgezien van de culinaire genietingen was het ook in andere opzichten een zeer geslaagd festijntje geweest, zij het met iets eigenaardigs in den conversatietoon, door de zeldzame gelijktijdige aanwezigheid der drie schoonmoeders, doch Paps had in vertrouwen tegen Maud gezegd, dat het een even moeilijke opgave was om voor dat drietal onderwerpen te entameeren, waarover een algemeen discours mogelijk was en voor hetwelk een algemeene belangstelling mocht verwacht worden, dan wanneer hij de taak had gehad om een opgewekt gesprek gaande te houden tusschen een West-Indische Boschneger, een Mandarijn en een Arabier. Maar het wis gelukt, zij het met vreemde oogenblikken en lichte verbijsteringen, welke in hoofdzaak ontstonden door de ongewone en nimmer eerder gehoorde benamingen, waarmee Paps zijn drie schoonmoeders en de drie schoonmoeders Paps aanspraken. „De koffie wordt geserveerd in de tuin, als het daar voor U tenminste niet te frisch is," sprak Maud, die de honneurs als gastvrouw waarnam en zich van die taak uitnemend kweet. „Voor mij in geen geval!" riep Grootje, nadat ze een blauwe rookwolk naar het plafond had gepluimd. „Er is nog nooit iemand dood gegaan van frissche lucht; ik ontbijt bij voorkeur in de open serre, als de ijskegels aan de goot hangen." „Ja . . . Bets," sprak Paps, die telkens tersluiks een papiertje raadpleegde, waarop hij de namen van zijn schoonmoeders had genoteerd, „maar jij bent ook zoo gehard! Jij zou je waarschijnlijk volkomen lekker voelen op die ijsschots aan de Noordpool, waarop die Russen gekampeerd hebben." „O ja, Ferdie! Ideaal!" riep ze uit. „Maar ik zou een peerd bij me willen hebben om 's morgens voor het ontbijt in het schijnsel van het Noorderlicht, een rit te kunnen maken over de sneeuw en de ijsspleten. Heerlijk!" „Ik zou toch wel een beetje bang zijn," sprak Oma, „dat er bij die extreme temperaturen ook veel bevriest, wat tot het gebied van de psyche behoort." „Ja M . . . Marva," sprak Paps, „daar ben ik ook bang voor. Ik kan me bijvoorbeeld geen enthousiasme voorstellen met wintervoeten, gesprongen handen en een bevroren neus. Een mensch heeft nu eenmaal een bepaalde temperatuur noodig om zich tevreden en gelukkig te voelen." „Ongetwijfeld, Ferdie!" riep Grootje uit. „Er is zeer zeker een thermische welbevindingsschaal, die verschillend is voor alle individuen! En de krachtige van levensenergie blakende en overbruisende gestellen, hebben een oneindig grooter schaallengte dan de slappelingen. Een Eskimo voelt zich maar fit van —zo graden Fahrenheit tot hoogstens 65 graden, dat is dus een schaallengte van 8 5 graden; een aequatoriale neger voelt zich maar behagelijk van 60 graden tot 110 graden, dat is maar een lengte van 50 graden, maar ikzelf bijvoorbeeld, voel me volkomen monter van —20 graden tot zeker 90 graden Fahrenheit, dat is dus over een lengte van 110 graden!" „Dat is zeker zeer benijdenswaard," sprak Granny, „ik kan mijn levensgeluk beneden de 50 graden Fahrenheit alleen maar op peil houden met een kacheltje en een warme kruik en boven de 80 graden met een ijskast, zoodat ik met mijn lengte van 30 graden nog lager kom te staan dan een aequatorialen neger. Dat is wel een beetje ontmoedigend voor me," sprak ze met haar zachte rustige stem, „maar ik hoop er me toch in te schikken" en ze lachte eens vriendelijk, maar met iets onmiskenbaar spottends tegen haar collega, die de gelukkige eigenares was van de recordlengte. „O, maar lieve mevrouw van Doesselaer," sprak Oma dan, „ik beken graag, dat ik op dat gebied nog veel lager sta dan U! Ik voel me alleen maar gelukkig bij een temperatuur, die valt tusschen 60 en 75 graden Fahrenheit; dat is dus maar over een schaallengte van 15 graden ; ik haal dus nog geen 25% van een aequatorialen neger, maar ik berust er in! Ik heb bij sterke aethertrillingen en ook bij groote luchtverplaatsingen dadelijk het gevoel, dat er iets wegwaait van mijn aura, maar ook mijn helder-opbouwend denken raakt dan uit zijn sfeer. Beneden de 60 graden verkilt dat denken, verstart, bevriest en boven de 75 graden smelt het, vloeit het weg; ik kan het niet meer vasthouden!" „Hé Oma, wat zou het heerlijk zijn als dat op school ook zoo was!" riep Puck. „Dan bevroren al mijn Algebra-sommen als het in de klas kouder werd dan 60 graden en mijn meetkunde vraagstukken smolten allemaal door mekaar, zoodra het warmer werd dan 75 graden!" „Nee, nee, nee," sprak Grootje vermanend. „Jij, als aankomend meisje moet er juist naar streven, dat het Binomium van Newton je pas duidelijk wordt als je adem tot sneeuw bevriest en dat je het Theorema van Pythagoras pas dan met een verbluffende helderheid kunt bewijzen, als de spreeuwen flauwvallen van de hitte." „Maar in ieder geval," zei Pim, die even naar buiten was geloopen, „er hangen op 't oogenblik nog nergens ijskegels en de spreeuwen zitten nog vroolijk te sjirpen, de thermometer staat op 62 graden Fahrenheit, zoodat de meest verwende Eskimo en de sentimenteelste Boschneger zich buiten lekker zullen voelen." „Dan kunnen we het er zeker allemaal op wagen," zei Paps, de eenigszins eigenaardige wijze van Pims aankondiging maar negeerend. „Doly," zei Oma, terwijl ze, nadat allen waren opgestaan heur arm door dien van Paps haakte en zich zoo naar buiten liet leiden, „wat een uitnemend geslaagd etentje was dat!" „Ja Nand, dat vind ik ook," zei Granny, die tegelijkertijd zich haakte in Paps' anderen arm. „Jaantje kan toch voortreffelijk koken, hoor, die mag je wel in eere houden." „Dat doe ik ook, Marva .. . e-dinges ... Bata," antwoordde hij'en hij gevoelde een lichte spijt, dat hij nog geen derden arm disponibel had, daar hij meende op te merken, dat Bets een beetje een verongelijkt gezicht trok en derhalve om het goed te maken: „Bets, hoe is het met Belial!" „Kwaadaardiger dan. ooit!" antwoordde ze lachend, „de pikeur zei, dat hij in een exécrabel humeur verkeerde; ik zal hem morgen dadelijk op de proef stellen 1" Even later waren allen gezeten rond een tafel, waaromheen gemakkelijke stoelen waren aangeschoven ; het was een plekje in den tuin met het gezicht op de beukenlaan, dat beschut was voor alle winden, behalve voor den Zuidenwind, doch daar die zich op dezen Zomeravond niet liet gelden, was de atmosferische rust er even groot als binnenshuis. „Hier zal uw aura toch niet wegwaaien, Oma," zei Pim, die Ma'ud behulpzaam was met het inschenken van de koffie. „O nee, kind, daar ben ik ook niet bang voor," antwoordde Oma, maar dan wat teleurgesteld tot Paps, die op zijn horloge keek en dan wat plotseling opstond. „Doly, je gaat ons toch niet verlaten?" „Dat wil zeggen, ik moet er even met de wagen op uit," antwoordde hij. „Maar Nand, jij als jubilaris!" riep Granny. Hij maakte iets als een grappig wanhoopsgebaar. „Blijf je lang weg, Ferdie?" vroeg Grootje. „Welnee", antwoordde hij dan, „met een half uur, drie kwartier ben ik terug. Met een verrassing!" „Met een verrassing?" vroeg Granny lachend. „Gut Paps .. . wat wordt dat?" vroeg Puck. „Een verrassing .. ." herhaalde Grootje. „Van welke aard, Paps?" vroeg Pim. „Ja, dat moet je in ieder geval zeggen, Doly!" riep Oma. „Maar lieve menschen, als ik het nu zeg," sprak Paps, „dan is het immers straks geen verrassing meer!" „Ik denk een hondje," zei Puck. „Een hondje?" vroeg Granny. „Ja, daar denkt Paps al lang over," zei Puck. Paps lachte. „Puckie hoopt zeker langs de weg der ontkenning tot een bevestiging te komen," sprak hij dan. „Wait and see! Tot straks." Hij stak een sigaar op, liep naar de garage en eenige minuten later reed hij met zijn wagen het hek van Eikenoord uit en de beukenlaan in, in de richting van de stad. Maud was met haar vader meegegaan toen die naar de garage liep, maar nu kwam ze weer terug bij het gezelschap. „Wat is Paps voor een verrassing gaan halen?" vroeg Puck. „Kind, ik weet er niets van af," antwoordde ze, terwijl ze nu ook ging zitten. „Maar als Paps ons verrast zal het wel de moeite waard zijn!" en dan tot haar grootmoeder : „Granny, ik heb nog heelemaal vergeten U verslag te doen van mijn bezoek aan de dahlia-tentoonstelling eergisteren. U hadt er niet te veel van gezegd. Het was subliem ; ik heb echt genoten!" „Zoo kind, dat doet me genoegen," antwoordde de douairière. De tentoonstelling werd nu de aanleiding tot een tamelijk Paps algemeen gesprek over bloemen, al bleken de smaken der drie grootmoeders daarbij wel zeer sterk uiteen te loopen. Granny nam het breedste standpunt in en zei, dat ze eigenlijk van alle bloemen hield, Oma bleek meer geborneerd te zijn in haar liefde en zei, dat ze eigenlijk alleen maar veel voelde voor lelies en lotusbloemen en vooral voor de laatste soort. „Ik houd alleen van bloemen, zei ze, „die tevens symbolen zijn en me nog iets anders weten te vertellen dan van kleuren en geuren," doch Grootje kwam er frank en met wat men noemt een ferme stem voor uit, dat zij alleen maar belangstelling had voor cactussen, brandnetels en paddestoelen, „Het ligt niet in mijn aard," zei ze, „om de heele tijd met een anjelier aan mijn neus te zitten en evenmin om sentimenteel te worden bij het zien van een viooltje of van een rozenknop 1 Ik houd nu eenmaal van iets pittigs ; ik vind een cactus met zijn venijnige stekels iets prachtigs, juist om die stekels, en om dezelfde reden waardeer ik ook zoo de brandnetels, die er zoo zijig zacht uitzien, maar als je ze aanraakt, je ineens striemen en bijten en dan de paddestoelen, speciaal dan de vergiftige, die daar in hun schijnbare onschuld in de groene weide staan met meizoentjes en boterbloempjes, maar die in waarheid de marteldood van tien menschen in hun hoedje dragen. Dat is je! Dat is het genre romantiek, dat ik waardeeren kan!" „U ziet de natuur dan wel van zijn griezeligste kant, lieve mevrouw," zei Granny op haar zachten bedeesden toon. „U waardeert blijkbaar in die natuur vooral de gruwelkamer!" „Gruwelkamer!" herhaalde Grootje een beetje geraakt. „Ik zie de natuur bij voorkeur in haar felste realisme en niet door de gekleurde ruitjes van een ouderwetsche gangdeur!" Dat was een kleine stekeligheid aan het adres van de douai-* rière, die een oud familiehuis bewoonde, waarin zich inderdaad nog zoo'n deur bevond. „Wie mag ik nog eens een kopje koffie inschenken?" vroeg Maud tactvol. De gesprekken gingen nu wat trager, de zon begon stilaan het dak van de villa rood te kleuren; de roerlooze windwijzer schoot vonken. „Een zeldzaam mooie avond," sprak Oma, terwijl ze haar oogen ten hemel sloeg, „die roze veertjes aan het firmament, het is als een vlucht flamingo's, die terugkeeren naar hun nesten." „Paps heeft toevallig altijd mooi weer op zijn verjaardag," zei Puck. „Toevallig," herhaalde Granny op zachten toon. „Misschien is dat niet heelemaal toevallig . . ." „Daar komt-ie terug!" riep Pim, toen de glanzing van een auto tusschen de beukenstammen schemerde en er een bekend claxongeluid knerpte. En inderdaad zwenkte een oogenblik later Paps' wagen door het hek en reed langs het huis naar de garage. „Nu de verrassing 1" riep Puck met groote oogen van verwachting. „Er zit nog iemand in!" zei Pim. „Een gast!" begreep Grootje, die lachend toekeek even als de twee andere grootmoeders. „Dus een gast, die een verrassing zal zijn voor ons allemaal," sprak Granny. „In ieder geval geen hondje," zei Puck een beetje teleurgesteld. „Nee . . begon Oma, maar dan zei ineens niemand meer iets, want ze keken allemaal naar Paps, die bij de garage gekomen, vlug uit de auto wipte, om den wagen heen liep, het portier aan de andere zijde opende en vervolgens zijn hand uitstak ten einde zijn passagier bij het uitstappen behulpzaam te zijn. „Gut. . . een dame . . fluisterde Puck. „Wie is dat?" vroeg Pim eveneens fluisterend, terwijl ze Maud aanzag, die alleen maar glimlachte en dan haar schouders ophaalde. „Maar mijn hemel. . ." mompelde Granny, die haar face k main voor haar oogen zette. „Waar komt hij daar nu mee aan . . siste Grootje, wier mond daarna open bleef staan. „Ik geloof, dat we droomen . . fluisterde Oma. En misschien was er ook wel eenige aanleiding voor deze algemeene verbazing, welke echter veel meer had van een verbijstering. Paps kwam daar aangewandeld en naast hem schreed een dame. Ze was blijkbaar nog jong, heel slank, bij het magere af; ze was gekleed in een zeer nauwsluitende japon van zwarte zijde met bloote armen, doch met een zeer decent décolleté! Ze had een smal ovaal gezichtje, dat matwit was gepoederd, in welk wit de mond als een bloederige kerf scheen gesneden te zijn; de groote diepliggende grijze oogen waren donker gekooid, de oogleden blauw geverfd, de geschilderde wenkbrauwen vormden een paar dunne slangachtige arabesken naar het hooge voorhoofd, waarboven een lichtende weelde dartelde van platina-blonde krulletjes. Schuin op die krullen stond een breedgerande zwartgazen hoed, waarover als garneering een toef knalroode papavers was gelegd. In haar linkerooghoek hield ze een vierkanten monocle gekneld, waaraan een breed zwart lint hing en tusschen haar roode lippen stak een zeer lange dunne gouden sigarettenpijp, welke ze met twee flonkerende vingertjes steunde. Met deze ietwat buitenissige verschijning aan zijn zijde, wandelde Paps glimlachend op het gezelschap grootmoeders en kleinkinderen toe. „Goeden avond," sprak hij nabij gekomen. „Daar ben ik dus weer en ziehier dan de beloofde verrassing. Lieve menschen, ik heb het groote genoegen aan jullie te mogen voorstellen mijn vriendinnetje, een der jongste en meest flonkerende sterren aan den Hollywoodschen hemel, Dzjobs Melodia!" HOOFDSTUK VI. De douairière van Doesselaer mocht dan een ouderwetsch huis bewonen en door de gekleurde ruitjes van de achterdeur haar fraaien tuin veelal wat erg eenzijdig rood, blauw, geel of paars zien, dat nam niet weg, dat dit huis toch heel wat meer comfort bood dan het meerendeel der moderne villa's, welke binnen hun popperige rotstuintjes en flagstone vloertjes, in hoofdzaak gebouwd schijnen te zijn om de voorbijgangers te bekoren, terwijl de bewoners zelf het er al even benauwd in hebben als een dikke goudvisch in een kleine kom, welke kom dan op een sierlijk tafeltje in een warme serre pleegt geplaatst te worden, waar hij omringd wordt door groene palmpjes in bloempotten. Mevrouw Palings' kleine stekeligheid had trouwens voor het tegenwoordige heelemaal geen zin, want op dit oogenblik zat Granny in de achterkamer, de tuindeuren stonden wijd open; in den tuin was een weelde van bloeiende rozen en begonia s ; er zongen en sjilpten hooge vogelstemmen, terwijl hommels en bijen er de bastonen zoemden van deze kleine zomersymphonie. Granny zat in een crapaud bij het hoektafeltje en in twee andere bijgeschoven crapauds zaten Grootje en Oma. Het was elf uur op dezen Zomerschen voormiddag; noch Granny, noch de twee andere dames hadden iets omhanden, want ze waren op uitnoodiging van Granny hier bijeengekomen „ter conferentie zooals het ietwat plechtig in de twee uitnoodigingsbriefjes van Granny had gestaan. En vrouwen van de klok, gelijk Grootje en Oma waren, hadden die beide dames elkaar dan ook even voor het slaan van elven op de stoep van Oma's huis getroffen, terwijl ze zooeven gezamenlijk door de meid naar de achterkamer waren geleid en na het ceremonieel der begroetingen, hadden plaats genomen in de eerder vermelde crapauds. „Dames," begon Granny. „Ik heb U verzocht eens even bij me te willen komen ter conferentie en het verheugt me, dat U aan die uitnoodiging gevolg hebt willen geven. Ik zal U wel nauwelijks behoeven te zeggen, dat het onderwerp, dat ik graag eens met U beiden wilde bespreken, datgene is, wat er eenige avonden geleden op Eikenoord gebeurde, toen we daar bijeen waren voor de viering van de verjaardag van onze gemeenschappelijke schoonzoon. Het was een zeer pijnlijk en een zeer ontstellend, misschien ook wel een zeer beschamend incident, tenminste zoo onderging ik het en waar er daarbij wellicht zeer groote belangen op het spel staan van onze lieve kleindochters en ook van onze schoonzoon zelf, meende ik, dat het van belang zou kunnen zijn, om daar gedrieën eens ernstig over van gedachten te wisselen! Grootje, die ook voor deze bijeenkomst blijkbaar een amazonepak, hetwelk verwantschap vertoonde met dat van een vrouwelijke cowboy, het meest geëigende toilet had gevonden knikte eens, stak dan een sigaret op en zei: „Mevrouw van Doesselaer, ik onderging het incident, zooals U het noemt, niet zoozeer als iets pijnlijks, iets ontstellends of iets beschamends, ik vond het figuur, dat Ferdie zich zelf liet slaan in hoofdzaak . . . meelijwekkend. Ik zou, zooals Ophelia zei, toen Hamlet ook eens zoo raar deed, eveneens hebben willen uitroepen: 0, what a noble mind is here o'erthrown! maar . .. overigens zou ik het toch ook weer niet al te tragisch willen opvatten en ook niet te serieus 1" Ze blies een rookwolk uit en vervolgde dan : „Ik heb er mijn speciale reden voor om te gelooven, dat Ferdie het heele geval alleen maar als een grapje wil beschouwd zien, gedachtig aan het: Glissez mortels, n'appuyez pas! Een grapje en ik heb er dan ook later hartelijk om gelachen, een guitigheidje, een ondeugendheidje. Ik ken Ferdie zoo door en door, vermoedelijk beter dan een van U beiden hem kennen kan ! Ik peil ook zoo speciaal zijn intiemste gevoelens. Enfin, ik wil daar niet dieper op ingaan, dat heeft geen zin, maar U kent dan nu mijn oordeel over het gebeurde." En na deze ietwat orakelachtige verklaring, deed Grootje een extra zware zuig aan haar sigaret, welke er even van knetterde en blies dan een pluimende rookwolk in de richting van het plafond. Er viel even een stilte, maar dan sprak Oma, die gehuld was in een soort hemelsblauwe himation, gelijk Sappho, naar men vertelt, placht te dragen wanneer ze heur gedichten voordroeg. „Ik weet natuurlijk niet, waarop mevrouw Paling haar veronderstelling, dat ze Doly, juist in zijn intiemste gevoelens, beter zou kennen dan Mevrouw van Doesselaer en ik, waarop zeg ik, ze die veronderstelling baseert, maar ik wil opmerken, dat het incident op die avond op mij de indruk maakte of er in een gewijden tempel even een grove en luide vloek werd uitgesproken. Maar ten slotte is een vloek, juist wanneer ze heel grof en luid is, niet zoo heel veel meer dan een dynamischaccoustisch experiment, dat onmiddellijk na zijn ontstaan al weer wegsterft in het niet en spoorloos wordt opgelost in de gewijde sfeer van de tempel. Ik geloof niet aan de kwade gevolgen van zoo'n ontwijdingspoging en zoo geloof ik ook niet in de kwade gevolgen van het gebeurde in de eigen zieletempel van Doly, noch in die der meisjes. Mevrouw Paling moge zoo zeker zijn van haar kennis van Doly's intiemste gevoelens, het is maar de vraag, op welk terrein die gevoelens huizen en ik heb reden te gelooven, dat dit terrein zich beperkt tot het physieke welbehagen van Doly. Daar staat tegenover, dat ik vermoedelijk, neen, wel zeker, beter dan een van U beiden, vertrouwd ben met Doly's psychische gesteldheden. Dat is in het kort mijn zienswijze van het geval." Oma zweeg en streek even met een witte hand langs heur voorhoofd. „Tja.. sprak Granny na eenig zwijgen, met haar zachte berustende stem, „indien U allebei de overtuiging heeft, dat U het monopolie bezit, de een van de kennis van Nand's physieke eigenschappen en de ander van Nand's psychische gesteldheden, dan blijft er voor mij eigenlijk geen kennisterrein over, dan sta ik er zoo'n beetje buiten. Maar ik aanvaard die apodictische uitspraken toch niet zoo maar voetstoots. In ieder geval ken ik Nand veel langer dan een van U beiden hem kent en ik geloof, nee, ik weet, dat het even absurd is, om Nand voor iemand te houden, die half getroubleerde grapjes verkoopt, als om aan te nemen, dat zijn ziel een gewijde tempel is, waarin hij heeft gevloekt. Noch het een, noch het ander is voor mij aanvaardbaar! Naar mijn overtuiging, is Nand voor alles een degelijke, rustige en vooral ook huiselijke man. En ik weet ook. . ze zweeg even, als aarzelend, vervolgde dan : „ja, ik mag dat zeggen, ik weet ook uit zeer persoonlijke ervaring, ik herhaal uit zeer persoonlijke ervaring, dat Nand's neiging op het gebied der vrouwen, veel meer uitgaat naar de geposeerde vrouw, naar de rustige degelijke huismoeder, dan naar de vrouw met quasi sportieve exuberanties, naar de vrouw met verwarde dweperige en quasi diepzinnige redeneeringen of last not least, naar de wufte onnatuurlijke en — passez moi le mot — onsmakelijke vrouwensoort, waartoe deze Dzjobs Melodia behoort! Voor mij is de interpolatie van die laatstbedoelde vrouw in Nand's omgeving een volslagen mysterie! Daar kom ik rond voor uit en U zult beiden goed doen, U te herinneren, dat ik Nand al kende, toen U geen van beiden nog wist, dat hij bestond!" Granny had een beetje sneller en hartstochtelijker gesproken, dan ze gewoon was en ze had er dan ook 'n kleurtje van gekregen. „Ik zou daartegen alleen willen opmerken," sprak Grootje, „dat het er minder toe doet, hoe lang men iemand kent, dan wel hoe grondig men iemand kent. Ik weet voorbeelden genoeg van lieden, die hun heele leven samen zijn geweest en die ten slotte toch als vreemdelingen voor elkaar zijn gestorven!" en Grootje stak een nieuwe sigaret op. „Die levenservaring van mevrouw Paling is ongetwijfeld heel interessant," sprak Oma, „maar we moeten er ons voor hoeden, dat we niet divageeren van het onderwerp waar het hier alleen om gaat. En daarom zou ik aan mevrouw Van Doesselaer toch nog eens willen vragen of zij eens duidelijk uiteen wil zetten, waarom ze deze conferentie nu eigenlijk belegd heeft. Welk doel streefde U daarbij na?" „Ja," viel Grootje bij, „tot nu toe is onze discussie ten minste niet bijster ophelderend geweest. Ferdie's handeling is respectievelijk gequalificeerd als een vloek in een tempel, als een mysterie en als een grapje! Wat schieten we daar nu mee op?" „U vraagt met welk doel," sprak Granny dan. „Ik meen, dat ik dat toch al gezegd heb! Louter en alleen om eens van gedachten te wisselen over de geschapen situatie en daarbij de vraag onder het oog te zien, of we misschien ook iets kunnen en moeten doen, ten einde de mogelijk minder goede invloeden, welke uit die situatie kunnen voortvloeien, zoowel voor Nand als voor de meisjes, tijdig te bezweren!" „Ik geloof niet aan die minder goede invloeden op de meisjes," sprak Grootje. „Als die zouden dreigen, dan zou Ferdie die zeker wel bijtijds voorkomen. Pim is trouwens een te gezond en te verstandig meisje, om zich door zoo'n griezelig individutje, hoe dan ook te laten beinvloeden!" „Puck valt er nog heelemaal buiten," sprak Oma. „Dat is nog een echt onbedorven schoolkind." Granny knikte. „En Maud staat zoo ontzaggelijk hoog boven die. . . persoon, dat er van een geestelijke infectie eenvoudig geen sprake kan zijn!" „Daar volgt dus uit," concludeerde Grootje, „dat we ons voor de meisjes in geen geval bezorgd hoeven te maken." „Rest de bezorgdheid over Doly," sprak Oma, maar ze haalde meteen glimlachend heur schouders op! goeie genade, over Ferdie maak ik me heelemaal niet ongerust!" riep Grootje plots hard lachend uit. „O nee... ik ook niet," zei Granny. Er viel een stilte, in welke stilte op de drie gelaten der schoonmoeders ietwat geheimzinnige glimlachen zweefden. „In ieder geval zijn we het er dan over eens," sprak Granny, „dat er feitelijk heelemaal geen reden is, om op welke wijze dan ook, in te grijpen." „Heelemaal niet!" riep Grootje. „Hoegenaamd niet," riep Oma. „Ik verwacht trouwens, dat dit grapje van Ferdie wel heel kort zal duren," zei Grootje, „misschien is het al voorbij en vergeten!" Oma knikte instemmend. „Ik ben overtuigd, dat hij er al lang spijt van heeft,"sprak ze. „Dat. .. individu is op Eikenoord blijven logeeren, maar vermoedelijk is ze nu al lang weer weg." „Dat denk ik ook," zei Granny. „Nand zou Nand niet zijn, als hij het gezelschap van die persoon niet heel gauw volkomen beu wasl" Op dat oogenblik knerpte de telefoon. „U permitteert," sprak Granny, terwijl ze naar het toestel ging, dat op haar bureautje stond en dan met den hoorn aan het oor : „Met Douairière van Doesselaer ... O .. . Och, Nand met jou, jongen ... Ja. Maak je 't goed ... en de meisjes? . .. Mooi. . . Och, kom ... op reis? ... En dat zoo plotseling? . . . Met de meisjes zeker? ... Wat zeg je? .. ." en de oogen van Granny werden plots groot van een blijkbare ontsteltenis en dan met een ijskoude intonatie in haar stem. „O . . . zoo . . . ja enfin, moet je zelf weten jongen. En waarheen? . . . Interlaken . . . Nou, goeie reis . .." De hoorn viel meer uit haar hand, dan dat ze hem neerlegde op de houders ; nog even bleef ze bij het toestel staan, maar dan, terwijl ze zich zichtbaar „vermande", sprak ze met een schril lachje : „Dames . . . Ferdinand was aan de telefoon ... en die deelde me mee, dat Puck morgen naar een kamp gaat op Texel, dat Pim met een clubje vertrekt naar de Schotsche Hooglanden en dat. .. Maud en hijzelf per auto naar Interlaken gaan" en Granny haalde even diep adem en zag de beide andere dames met een vreemden blik aan. „En ... e . .. die . . . juffrouw?" vroeg Oma. „Die is dus zeker al weg," veronderstelde Grootje. „Nee 1 . . ." kreet Granny en heur stem had ditmaal de klank van een roestigen spijker, welke uit een oude plank wordt getrokken. „Nand en Maud nemen Dzjobs Melodia mee!" HOOFDSTUK VIL Dien morgen scheen de zon stralend over Interlaken. Tegen de diepblauwe lucht stond, in de inkeping der donkergroene bergen, de Jungfrau in de verte als een poederig besneeuwd kristallen phenomeen. Het was warm; overal langs den Höhen Weg waren de banken bezet; onder de kastanjes en langs de winkeltrottoirs aan de overzijde, slenterde pratend en lachend de stroom internationale toeristen; auto's van allerlei jaargangen en soorten, victoria's met zonnekappen en helgekleurde touringcars, volgestopt als meikeverbussen, gleden geruischloos over het asfalt; en in die bussen wendden alle roodverbrande en verhitte gezichten zich op een roep van den leider naar de zijde, waar ze in de verte het stralend-witte bergmassief konden zien opstaan tegen het diepblauw van den zomerhemel. Voor de hotelramen en boven de balcons en terrassen, bolden de kleurige markiezen; in de muziektent tegenover de Kursaal speelde een orkestje de Rienzi-ouverture, maar het geluid van de muziek droeg niet ver in de stille warme lucht, welke ook zwaar was van het onbestemde roezige rumoer der verkeersdrukte. Een blauwe twoseater reed langzaam langs den trottoirrand, hij trok de aandacht, want er zat slechts een persoon in en dat scheen een Arabier te zijn, gehuld in een wonderlijke lichtpaarse burnous, terwijl hij een tulband droeg van dezelfde kleur, waarvan op de hoeken der straten, een sluier soms even afwoei door de tocht. „Wat zit daar nou toch in ?" vroeg een heer met een bruinverbrand gezicht, wit glanzend haar en donkere oogen, die in de schaduw der marquise op een balcon van het Hotel Royal St Georges zat; hij droeg een champagne kleurig Palmbeach pak en las de Baseier Nachrichten ; tegenover hem zat een gezette dame met platina blonde haren, gekleed in een zeer luchtige mousseline robe en om heur dikke hals glansde een parelsnoer, waarvan de kleinste nog tweemaal zoo groot was als een succesvol gekookte capucijner. Het was het Hollandsche echtpaar, meneer en mevrouw Pardus, welk echtpaar blijkbaar schuw voor het felle Zwitsersche zonnegeweld, deze koelere, althans schaduwrijke zitplaats, verkoos boven het vertoeven in de krioeling der menschen daar beneden hen. „Een Mohammedaan, zeker een of andere Sultan uit Marokko of zoo", dacht mevrouw Pardus, die zat te lezen en maar weinig belangstelling had voor de verschijning in de twoseater. „Een sultan in zijn eentje in een twoseater ?" sprak haar echtgenoot. „Bestaat niet, mensch! Zoo'n Sultan reist in een groote auto met een aanhangwagen waar hij minstens de helft van zijn harem in meesjouwt. . . Hé!" riep hij eensklaps uit. „Nou breekt mijn klomp! Een Hollandsch nummerbord! Ze had er geen aandacht meer voor. „Nou ja, dan zal het zoo'n Raden Mas Pangeran Troelala zijn, weet ik veel, zoo'n sloome-duikelaar, zoo n stuk danser, die met zijn armen draait en een gezicht zet oftie de kleine kinders op wil eten!" en ze vervolgde haar lectuur. Meneer Pardus zei ook niets meer, keek het wagentje na, dat langzaam in de verte verdween. „Als ik met die pisang maar es anschluss kon krijgen! zuchtte hij even later. „Zoo'n Indische nabob, waar de gouwetientjes dadelijk uitrollen als je hem een douwtje geeft." Ze zag even op, lachte wat verachtelijk. „Als je 't van zoowat moet halen." „Van zoowat?" herhaalde hij wrevelig. „Van hoe wat? Van alles wat. Een Griek, een Turk, een Chinees, een Maharadja, dat's mij allemaal gelijk, als ze maar cash hebben. Ze schudde het hoofd en haalde heur dikke schouders op. „Grieken, Turken, Chineezen, Maharadja's! Wel ja. Blijf daar maar af met je fikken, Vader, dat is toch geen spekkie voor jouw bekkie. Al dat soort volk is veel te goochem. Zoodra ze zoo bruin of zwartig zien, dan kun je ze niet vertrouwen. Zoek jij het maar gerust een beetje dichter bij huis!" „Mien, je smoest naar je verstand hebt!" antwoordde hij. „Dichter bij huis! Zijn we dan soms naar Interlaken gegaan om het dichter bij huis te zoeken ?" „Nou ja, dat kwam door die tip, maar die tip was een sof, je hebt je laten beduvelen. Die knul waar 't om ging was al geblazen toen we hier kwamen. Maar ik wou, dat ik al weer thuis zat," en ze zuchtte nu even. „Ik zeker niet ? Als jij me maar vertelt, waar ik de moneten vandaan moet halen om uit dit beroerde hotel weg te komen. De gerant is me nou al voor de derde keer komen vragen of het me soms convenieerde, dat ik even de rekening . . . !" „Hoe hoog is die ?" „Drie honderd franc." „En je hebt nog ?" „Ditte," en hij haalde wat losgeld uit zijn broekzak en legde dit op zijn vlakke hand. „Drie franc veertig," telde ze snel. „Bel es even." „Bellen ? Waarom ?" „Ik moet koffie hebben. Telefoneer maar, dan hoeft de Ober niet tweemaal te loopen, twee mokka met slagroom." Hij aarzelde nog even, maar stond dan toch op en trad in de kamer. „Het beroerde is," sprak hij, toen hij weer terugkwam, „dat je met zoo weinig geld op zak buiten het hotel niks meer kunt doen. Nog een keer twee thee en 't is afgeloopen. We kunnen ook niet meer naar de Kursaal en waar of ik dan Anschluss moet zoeken ?" „Moet je het dan per sé van die dooie Kursaal hebben ? Daar zijn we nou al wel tienmaal geweest en heb jij daar ooit een schijn van kans op Anschluss gehad ?" Hij schudde mistroostig het hoofd. „Nou danl Kursaal 1 Jezzesl Als daar nou nog een behoorlijk j cu~tj c ging. Maar niks als dat flauwe „Boule, een kinderen ganzebord om peperneuten." Hij lachte wat smalend. „Kinderen-ganzebord met peperneuten. Jij hebt er toch een dikke honderd franc verspeeld. Hadden we die nog maar!" „Dat is kinderachtig, Theo. Je probeert van alles, hé ? Jij op jouw manier en ik op de mijne, maar t lukt bij geen van ons tweeën. Moeten we mekaar ook niks verwijten 1 En jouw probeersels kosten in elk geval nog veel meer dan de mijnel" „Kosten, kosten," herhaalde hij. „Niks van kosten. Ik doe alles op de pof! En kan ik het helpen, dat de qualiteit van het reizend publiek zoo achteruit is gegaan ? Dat je gewoon geen kans meer krijgt op Anschluss ? Wat heb ik vroeger niet verdiend ? In Biarritz, die stomme Yankee, twee duizend dollars in een avond en dit voorjaar in Parijs met die halve garen Franschman, twintig duizend franc!" ,,'t Waren maar Fransche francs," zei ze kleineerend. "Goed, laat dat zoo wezen, dat was dan toch tweeduizend Zwitsersche francs. Heb jij hier in Interlaken al een type gezien, dat goed is voor twee duizend franc ? Wat zit er hier ? Hop'la-tuig van half Europa, Reisvereenigingen, touringcarpotverteerders, winkeljuffies, schoolmeesters, overgespaarde steuntrekkers ; ze draaien een ongelukkige franc zesmaal om voor ze hem uitgeven. Anschluss ... Och wat... Ja, herein! riep hij plotseling luid. Er was op de slaapkamerdeur getikt. Het was de kelner, die nu naar het balcon trad met een blad, waarop de bestelde mokka met slagroom stond, benevens een stuk cake en een doos sigaretten. „Ah, schön," en meneer Pardus knikte den kelner welwillend toe, die de koffie op een klein tafeltje plaatste, terwijl meneer Pardus meteen de doos sigaretten greep, welke de kelner eveneens op zijn bestelling had meegebracht. „Ich möchte bitten die Zigaretten gleich zu zahlen," zei de kelner. „Ist Privatsache vom Portier." „Wieviel ?" vroeg meneer Pardus. „Eins fünfzig." Meneer Pardus haalde met een nonchalant gebaar het geld uit zijn broekzak, nam er twee franc af, welke hij met een knikje den kelner toereikte. „Danke vielmals," zei deze en vertrok. Mevrouw Pardus lachte. „Hoe kaler hoe royaler 1" Hij haalde zijn schouders op. „Dat is toch het heele geheim om crediet te krijgen!" Ze begon voor beiden de koffie in te schenken. „Dus nou hebben we samen nog een franc veertig." „Dat zal kloppen." Hij had inmiddels het doosje sigaretten opengemaakt, presenteerde er zijn vrouw een, gaf haar vuur en stak er dan ook zelf een op, blies de geurige wolk in een zucht onder de marquise weg en keek weer op straat. „Verdikke, daar komt die rare vrijer in dat Hollandsche two-seatertje weer aan," sprak hij. „Kijk. . . kijk... hij draait hierheen. Maar allemachtig ... die Sultan zeg ... die Raden Mas Troelala..." Ze was, na even van haar koffie genipt te hebben, alweer gaan lezen. „Nou, wat zou die ?" „Dat... dat... ja, waarachtig ... dat is een vrouw!" Ze stond nu toch ook op en samen hangend over de balustrade van het balcon, keken ze naar beneden. En inderdaad zagen ze daar, voor den hotelingang, den haastig toeschietenden chasseur het portier van het blauwe two-seatertje openen, waarna er een dame uitstapte, welke dame dat opvallende lichtpaarse oostersche gewaad droeg, dat ongetwijfeld door den heelen Höhen Weg, voor de burnous van een Arabier was aangezien. „Ik weet niet of er nog wel plaats is," zei mevrouw Pardus. „Ja, ja,. .. ze halen 'r binnen," sprak hij. „Kijk maar, ze nemen de koffer uit de wagen. Verdikke, wat zou dat voor een vrouw wezen ?" Mevrouw Pardus lachte en ging weer zitten. „Droom je dadelijk weer van Anschluss ?" „Droomen," herhaalde hij en hij ging ook weer zitten, trok de koffie naar zich toe. „Ik zal wel wat anders moeten doen dan droomen! Waarachtig, Mien, we zijn tot nu toe altijd netjes gebleven, maar als het dan persé niet meer wil met de Anschluss, dan word ik hotelrat en ga ik gappen in de kamers." Ze lachte nu luid! „Niks voor jou, vader! Ik zie je al in zoo'n zwarte maillot door de gangen sluipen. En wat wou je gappen? Juweelen zeker? Of een parelsnoer van een millioen! Heb jij hier al juweelen zien dragen, die de moeite van het gappen waard zouden zijn ? En parelsnoeren ? Hier ditte . .. Ha ha .. ." en ze trok even aan het collier om haar hals. „Een gulden in de Hema! Nee vadertje, ik mag er wel es mee lachen, maar Anschluss, dat is per slot van rekening toch „je". Minimum risico en maximum winst! En die kunst versta je ook. Maar je moet sjans hebben. Och, en dat komt wel, al duurt het nou een beetje langer dan anders! Je had het zoo over Biarritz. Weet je nog wel, dat we daar vier dagen geleefd hebben in het hotel Esplanade zonder een centime op zak. En toch alle dagen sjampie aan tafel! En toen ineens sloeg het om. Ik vond dat biljet van twintig franc in de portiers loge ... weet je nog wel ?" Hij lachte. „Of ik dat nog weet. Je vond het in 't geldbakkie van de portier, toen die even naar buiten was geloopen." „Precies en met die twintig franc won ik er binnen 't uur zeven honderd op de roulette. Elf. . . 't gekke nummer. En subiet plein! En terwijl ik dat won, had jij Anschluss gekregen met die Amerikaan, 't Komt allemaal terecht, vader. Nog koffie? Ze is best. En geef me nog een sigaret en aan de lunch Roederer, denk er om!" Hij lachte, terwijl hij haar andermaal een vlammetje gaf om de sigaret op te steken. „Mien, jij bent een vrouw uit duizenden! hij bukte zich, nam haar dik gezicht tusschen zijn handen en drukte een kus op haar karmozijn geverfde lippen. Papa HOOFDSTUK Vin. De Arabier in het blauwe two-seatertje, welke Arabier per slot van rekening een dame bleek te zijn, zat in den Empire salon van het Hotel Royal St Georges in een fauteuil voor een tafeltje en op dat tafeltje had de portier op haar bevel, de afleveringen der Liste des Etrangers gebracht, welke de laatste veertien dagen in Interlaken verschenen waren en tezamen een eerbiedwaardigen bundel vormden. Het waren eindelooze lijsten met namen, namen, namen, gerubriceerd volgens de hotels en pensions, waar die Etrangers in vertoefden en achter de namen stonden ook de woonplaatsen vermeld der gelukkigen, die op deze wijze toch ook eens in de courant kwamen, doch wier „vannen" zoo ze van vreemde smetten vrij uit het land der Bataven stamden, door de Interlakensche zetters in 99 van de 100 gevallen onherkenbaar verminkt plachten te zijn. Doch de voormelde dame in den Empire salon van het hotel Royal St Georges, liet zich door dit, door haar trouwens ook wel dadelijk geconstateerde euvel, toch niet uit het veld slaan. Ze bedacht bovendien, dat hoe meer letters een naam rijk is, des te grooter de kans ook op een onherkenbare verminking moet zijn. Had ze moeten zoeken naar een meneer Uittenbogaart, een naam met dertien letters, dan zou, als de helft der letters mis was, er zooiets als Ufenbolaars van gemaakt zijn of mogelijk ook Uissen, woonplaats Boogals, maar ze zocht naar den eenvoudigen en korten naam Drent en ze meende, dat ook de baldadigste Interlakensche zetter, dien korten naam toch wel niet zoo zou kunnen verminken, dat hij volslagen onherkenbaar zou geworden zijn. Dus speurde ze hoopvol, met een langzaam verschuivend en wijsvinger, naar dien naam, terwijl ze daarnevens heur aandacht gaf aan de rijen woonplaatsen in de hoop, daaronder eensklaps Wassenaar te zien staan of althans iets wat daarop leek» Het was een tamelijk ingespannen en veel concentratie eischende arbeid en het gelaat van de dame drukte die inspanning en concentratie dan ook dermate uit, in de strak starende en tot driehoeken verknepen oogen, den krampachtig gesloten mond en den fel wijzenden, als versteenden, witten vinger, dat de hotelgasten, die per geval den salon betraden en daar de Arabische verschijning zoo bezig zagen, onwillekeurig op hun teenen gingen loopen en, zoo ze binnentredend hardop praatten, plotseling in een fluistertoon overgingen om dan weldra geruischloos den salon weer te verlaten. . ^ eenigen tijd trad er in dien salon echter een heer binnen in een champagnekleurig Palmbeach pak en deze heer, — het was meneer Pardus — deed ook wel heel discreet en zacht, doch hij sloop niet weg, maar ging integendeel aan het tafeltje zitten naast dat, aan hetwelk de Arabische verschijning met zooveel inspanning zat te zoeken en ze was klaarblijkelijk in ui"? °PsPoringsarbeid °°k zoo verdiept, dat ze geen enkel blijk gaf van de aanwezigheid van den heer Pardus ook maar iets te bemerken. Dit laatste had tot gevolg, dat de heer Pardus, die aanvankelijk een groote belangstelling had geveinsd voor den inhoud van een prachtwerk van den Zwitserschen Hotelbond, dat op zijn tafeltje te pronk lag, dat meneer Pardus die veinzerij dan ook maar liet varen en zijn aandacht scherp, zij het tersluiks ging wijden aan het doen en laten der dame naast hem en toen die dame een aflevering van de Liste des Etrangers, in welke aflevering ze haar onderzoek beëindigd had, terzijde legde stond hij op, maakte een buiging, strekte een hand naar het terzijde gelegde blad uit en zei: „Gnadige Frau, gestatten?" Ze was alweer verdiept geraakt in de volgende aflevering en blijkbaar ongaarne gestoord in dien arbeid, keek ze nu ontstemd op. Hoe zegt U ? ..." doch dan, als de vraag meteen tot haar doordrong: „Ja, ja ... bitte," waarna ze zich dadelijk weer m heur werk verdiepte. „ „O, pardon, U is een Hollandsche... Dank U zeer, sprak meneer Pardus, hij glimlachte, boog andermaal en ging terug naar zijn plaats. Ze zei niets meer, maar na een oogenblik keek ze toch heel even terzijde naar meneer Pardus, die precies zooals ze zelf deed, nu ook met een uitgestoken wijsvinger, welke vinger echter heel dik was en nauw omsloten werd door een zegelring met een bloedrooden steen, langzaam langs de rijen namen schoof, terwijl zijn lippen daarbij bewogen, alsof hij binnensmonds de namen, welke hij las, ook uitsprak. Haar waarneming duurde, gelijk gezegd, slechts even, dan bleven beiden blijkbaar gelijkelijk in hun nasponngsarbeid Nu en dan verschenen er andere gasten, die in den salon iets zochten wat er niet was en dan ook maar weer stilletjes ver- Toen de dame de tweede aflevering terzijde legde, stond meneer Pardus weer op. „Mag ik zoo vrij zijn ?" vroeg hij nu. O zeker ... gaat uw gang," antwoordde ze zonder op te zien en dan herhaalde zich weer de situatie van tevoren; de witte steenige vinger der dame zakte langzaam naar beneden, de dikke met de zegelring van meneer Pardus deed desgelijks. Maar toen er nu weer een aflevering door de dame blijkbaar vergeefs was nagespeurd, sprak ze, meneer Pardus het blad eigener beweging toereikend: „Mag ik U dit maar .. . ?" O dank U zeer . .. buitengewoon vriendelijk, antwoordde hij'haastig, terwijl hij half verrees uit zijn stoel en zoo het blad van haar aannam. „Een vermoeiend werk, dat zoeken, vindt U niet?" Ze zuchtte. „Ja, buitengewoon en er staan blijkbaar zoo hopeloos veel drukfouten in; juist in de Hollandsche namen." Hij schudde diep verontwaardigd het hoofd. „Het is verschrikkelijk, mevrouw! En er is al zooveel over geklaagd, maar het helpt niets! Ik zoek hier bijvoorbeeld naar de naam van Heeckeren, Baron van Heeckeren van Renesse, een vriend van me; we hadden afgesproken elkaar hier te ontmoeten. Maar de hemel mag weten wat ze van die naam gemaakt hebben! Als U hem soms toevallig tegen komt..." en hij lachte discreet. „ik zal er om denken," antwoordde ze, alweer verdiept in haar nasporingen. „Ik zoek naar de naam Drent." „Drent," herhaalde hij gretig, „en waar komt die meneer vandaan ?" „Van Wassenaar, F. Drent." „F. Drent, Wassenaar," herhaalde hij, terwijl hij den naam meteen noteerde. „Enfin, de kans is niet groot dat ik hem vind, nu U al. .." „Misschien heb ik hem over het hoofd gezien," sprak ze. „Dat blijft altijd mogelijk," gaf hij toe en toen kwamen de twee vingers weer eenigen tijd in onafgebroken actie. „En het vervelende is," sprak meneer Pardus, nadat ze beiden eenige minuten gezwegen hadden, „dat het toch van groot belang kan zijn, dat we de gezochte personen ook vinden." „Ja, van zeer groot belang," antwoordde ze met een zucht. Op dat oogenblik kwam de portier binnen en zich wendend tot de dame, vroeg hij of deze een keus wilde maken tusschen de twee kamers, welke waren vrij gekomen. Ze keek wat wrevelig om dien stoornis, maar stond toch op. „Ich kann die Zeitungen hier liegen lassen ?" „Selbstredend, Gnadige Frau," antwoordde de portier. „Ik zal wel zorgen, dat niemand er aan komt," sprak meneer Pardus. „O graag, dank U." Dan verliet ze met den portier den empire salon. Meneer Pardus, die tot het laatste moment met zijn dikken bezegelringden vinger langs de namenreeksen was blijven glijden, staakte dien arbeid dadelijk toen de dame vertrokken was ; hij keek naar het tafeltje naast zich, zag met eenige teleurstelling, dat ze niets had achtergelaten dan het etui van haar lorgnet. Hij stond nochtans op, trad naar het tafeltje toe, opende het etui en las den naam van een Haagsche firma. Dan gleed zijn blik naar den stapel afleveringen der Liste des Etrangers, welke nog nagespoord moesten worden en blijkbaar om dit werk voor de speurende dame te bekorten, trok hij de grootste helft dier afleveringen uit den stapel weg, vouwde die samen en stak ze in zijn binnenzak, waarna hij haastig de naamlijsten der nog overgeschoten exemplaren naliep. En het duurde niet lang of hij had de zekerheid, dat de naam van dien Wassenaarschen heer Drent niet prijkte onder die der illustere gasten, van wie de resteerende afleveringen gewag maakten. Zoodra hij die zekerheid had, keerde meneer Pardus weer naar zijn tafeltje terug en wachttte op de dingen die komen zouden. En die dingen kwamen weldra door de wederverschijning van de Arabischachtige dame, die nu wat vermoeid zei: „Dan zal ik de arbeid nu maar weer gaan voortzetten." „Wil ik U soms een beetje meer stelselmatig helpen met zoeken?" bood meneer Pardus gedienstig aan. Ze aarzelde blijkbaar even, maar antwoordde dan toch: „Ja, eigenlijk wel heel graag. Maar U speurt zelf ook naar een naam." „Zeker, maar laten we dan beiden naar die twee namen zoeken, dat gaat in ieder geval toch gauwer, dan wanneer ieder van ons alleen voor zichzelf zoekt. De naam, die ik zoek is Baron van Heeckeren van Renesse uit Amsterdam en U e . . . ?" „F. Drent, Wassenaar," herhaalde ze. „O juist, juist..." herinnerde hij zich weer. Hij was inmiddels op haar tafeltje toegetreden, nam andermaal de grootste helft van de overgeschoten afleveringen weg en ging daarmee terug naar zijn plaats. Opnieuw verliepen er vele minuten van zwijgend vingergeschuif, hoewel het tempo van den dikken vinger met den zegelring, die van den witten versteenden vinger vele malen in snelheid overtrof, aangezien eerstgenoemde vinger soms sprongen maakte, waarbij wel een dozijn hotels en pensions en soms zelfs een heele bladzijde overgewipt werden. Nochtans, toen de dame eindelijk met een zucht haar laatste aflevering mistroostig opzij legde, was meneer Pardus nog op de laatste bladzijde van %ijn laatste aflevering bezig en zijn vinger gleed daarbij nu omlaag in zoo'n langzaam tempo, of het eigenlijk in de bedoeling van meneer Pardus lag, al die namen meteen uit zijn hoofd te leeren. Maar ten slotte schudde toch ook hij mistroostig het hoofd, zuchtte en sprak, terwijl hij zijn buurvrouw aanzag met een ietwat droeven glimlach van noodgedwongen berusting: „Niets ..." „Vervelend," sprak ze mistroostig. „Weet U absoluut zeker, dat die meneer Drent in Interlaken is ? Kan hij niet naar Luzern zijn gereisd of naar Meiringen ?" Ze schudde het hoofd. „Hij heeft gezegd : Interlaken." „En reist meneer alleen ?" De vraag was ongetwijfeld een weinig indiscreet, maar de heer Pardus stelde ze op zoo'n bescheiden toon, dat ze toch geenszins den indruk wekte een weinig „uitvragerig" te zijn. „Nee, antwoordde de dame dan ook, zonder eenige terughouding. „Hij reist met zijn dochter en met . . . nog iemand." „O juist," zei meneer Pardus, die het blijkbaar niet noodig en misschien ook niet kiesch vond om nadere informaties in te winnen omtrent die „nog iemand", maar dan, nadat hij was opgestaan en naar het tafeltje van zijn buurvrouw trad : „Per- mitteert U dat ik me even aan U voorstel ? Mr. Pardus, advocaat uit Amsterdam." Ze boog even. „Mevrouw Volkers uit den Haag," en dan reikte ze hem een witte hand met zoo'n hoogen arm, dat die arm door het afglijden van den sluier voor driekwart bloot viel. Hij bracht heur hand even hoffelijk aan zijn lippen. „Mocht ik U op de een of andere wijze in deze zaak van dienst kunnen zijn, mevrouw Volkers, dan ben ik graag tot uw beschikking. Ik heb in mijn praktijk heel veel opsporingszaken, meestal natuurlijk van zeer kieschen aard, in echtscheidingsprocedures en zoo .. „Echtscheidingen ... ?", herhaalde ze op levendigen toon. „O, maar daar is hier geen sprake van. Mijn schoonzoon is weduwnaar en het is alleen maar uit..." Ze zweeg. Hij boog andermaal zeer hoffelijk. „Verdenkt U me vooral niet van onbescheidenheid," sprak hij dan. „Ik achtte het alleen maar nuttig U even met mijn ambt en qualiteit op de hoogte te brengen voor het geval, dat U misschien behoefte zoudt kunnen krijgen aan de bijstand van een vertrouwensman. Dan weet U nu tot wien U zich eventueel zoudt kunnen wenden, Mevrouw Volkers." Hij boog voor de zooveelste maal en schreed dan naar de kamerdeur. Ze had zijn afscheidsbuiging nogal erg terloops beantwoord, maar hij hield den knop van de kamerdeur al in zijn hand, toen ze plotseling zei: „Meneer Pardus." Hij wendde zich om. „Mevrouw Volkers ?" „U logeert ook in dit hotel ?" „Zeker, mevrouw Volkers. Kamer 14." „Dank U." Hij boog alweer en ging dan heen. Mevrouw Pardus lag na haar lunch met Roederer, een beetje lui op den divan met een sigaret in haar mond te genieten van heur siësta, toen haar echtgenoot binnen kwam. „En ... ?" vroeg ze hem lachend aanziende. Hij trok een pak papieren uit zijn binnenzak en wierp die haar in den schoot. „Werk aan de winkel. Zoek als de weerga of je onder de namen der hotel of pensiongasten ook vindt F. Drent uit Wassenaar." „Anschlusz ?" „Misschien." „Met die ... ?" „Met die Raden Mas Troelala alias mevrouw Volkers uit den Haag, die jacht maakt op haar schoonzoon F. Drent uit Wassenaar, een weduwnaar, die met zijn dochter en met „nog iemand" op reis is!" Hij gaf haar een knipoogje. Ze knikte. „Met „nog iemand" ... O . . . " „Voel je 'm ?" „Maar wat doet die dochter daarbij ?" „Dat snap ik ook niet; misschien is 't geen dochter. Maar dat doet er niet toe. Nou eerst zoeken." Hij trok een deel der afleveringen, welke hij op haar schoot had geworpen uit den bundel en ging zelf aan de tafel zitten naspeuren. „Drent, hé ?" vroeg ze nog. Hij kmkte en beiden zwegen dan geruimen tijd in scherpen aandacht voor hun opsporingsarbeid. Maar het duurde niet lang of zoowel meneer Pardus als zijn echtgenoote, wierpen met zuchtende geluiden van teleurstelling, het eene nagespeurde blad na het andere op den vloer. Tot ineens, toen meneer Pardus zijn laatste exemplaar reeds had neergegooid en met een verveeld en humeurig gezicht naar het balcon trad, mevrouw Pardus een blijde kreet slaakte. „Hebbes ?" vroeg hij, zich haastig omwendend. „Hoe is het salamanders mogelijk!" riep ze uit. „Natuurlijk onderaan op de laatste bladzij van de laatste aflevering!" en dan lezend : „F. Drent und Familie, Wassenaar, Sanatorium Waldfrieden. Besit^er: Sanitatsrat Dr. HajjstaengeW HOOFDSTUK IX. Het hotel Beau-Rivage ligt door zijn parkachtigen voortuin ver genoeg van den Höhen Weg om de gasten geen hinder te doen ondervinden van de verkeersdrukte langs die internationale pantoffelpromenade. En zoo zaten dan ook twee Hollandsche dames-op-leeftijd, heel gezellig en rustig samen thee te drinken op het schaduwrijke terras van dat hotel, terwijl ze haar conversatietoon zoo zacht konden afstemmen, dat ze zonder vrees voor ongewenschte medeluisteraars, ook de intiemste onderwerpen durfden aan te roeren en te bespreken. Die dames waren twee douairières van ongeveer gelijken leeftijd en allure, stemmig, elegant, meer bezadigd dan oud, met iets lief-zachts in beider wezen, welke zachtheid een zekere fermheid — waar die geboden zou zijn — echter geenszins uitsloot; het waren de dames van Doesselaer uit den Haag en van Haemsteede uit Overveen. De laatste vertoefde met haar zoon en schoondochter reeds eenige dagen in Interlaken, mevrouw van Doesselaer had nog slechts een paar uur tevoren haar intrek in het hotel genomen, in welk hotel ook Jacob en de auto een onderdak hadden gevonden. „Wij wonen in Overveen, mevrouw van Doesselaer," sprak mevrouw van Haemsteede" en dat is nu ook wel buiten, maar ik voelde toch, dat we eens verandering van lucht moesten hebben. Vooral Lucie, mijn schoondochter, had daar zichtbaar behoefte aan. Ze is altijd wel wat slapjes, ziet U, maar ze werd de laatste tijd bepaald hangerig. Het grootste deel der dagen bracht ze trouwens door in haar hangmat en juist dat hangen nam de laatste tijd zulke eigenaardige vormen aan. Och, U weet, die moderne jonge vrouwtjes 1" Mevrouw van Doesselaer knikte. „Ja, we beleven wel een vreemde tijd, een verontrustende tijd eigenlijk." „Ben ik volkomen met U eens, lieve mevrouw, een verontrustende tijd! Zooals nu met Lucie ook. Eerst trok ze met die hangmat tenminste de bosschen in, dan zag je haar niet hangen of je moest ze bepaald gaan zoeken. Maar van lieverlede kwam ze me dat ding hoe langer hoe dichter bij huis en ten slotte hing ze op een morgen tusschen twee boomen van de oprijlaan vlak bij het hek. En dat vond ik nu eigenlijk geen gezicht als er bezoek kwam en dan kleedde ze zich ook zoo . . . onaf, zal ik het maar noemen, in shorts, met bloote beenen, dat ik eindelijk mijn jongen maar eens apart heb genomen. Mag ik U nog eens inschenken?" onderbrak ze heur verhaal, doch als mevrouw van Doesselaer haar kopje met een „Ja, heel graag, had toegeschoven, vervolgde ze al manipuleerend met den trekpot en het verdere theegerei. „Ik zeg, hoor eens jongen, dat gaat toch zoo niet! Laten we maar eens een maand naar Zwitserland gaan. Toen zegt hij : Ja moeder, maar Lucie wil alleen naar de wintersport. Ik zeg : Ja, dat is dan goed voor van de winter, maar tot zoolang kan ze toch niet in die hangmat blijven bengelen. Nietwaar, wat zegt U ?" „Dat ben ik volkomen met U eens," zei mevrouw van Doesselaer. „En ik denk ook niet, dat zoo'n gebengel in een hangmat, nu bepaald een goede training is voor die fameuze wintersport!" _ _ n „Juist, lieve mevrouw, dat waren ook precies mijn woorden! sprak mevrouw van Haemsteede, „en ik zei mijn jongen ook, dat ik vond, dat Lucie een klein beetje pathologisch-indolent was en dat ik daarom erg veel verwachtte van de berglucht, die altijd iets prikkelends heeft, wat heel sterk de energie opwekt en juist dat heeft Lucie in de eerste plaats noodig! Ik zeg, dan moet je maar eens bergtoeren met haar maken. Maar tja ..en mevrouw van Haemsteede schudde nu wat mistroostig het hoofd. „Het schijnt, dat de berglucht hier in Interlaken, toch nog niet genoeg prikkelt, want als U daar eens kijkt . . . daar rechts van die pergola ..." „Och, ja... " sprak mevrouw van Doesselaer, toen ze in de aangeduide richting kijkend tusschen twee kastanjes een hangmat zag bengelen, waarin ze vaag de vormen van een dame onderscheidde. „Hangt ze daar toch weer ?" Mevrouw van Haemsteede knikte en er kwam even een trekje van bitterheid om haar mond. „De eerste dag ging het goed, toen was toevallig de koffer, waarin dat ding zat nog niet aangekomen, maar zoodra ze hem had . .. toen was het dadelijk weer mis. Eerst wou ze hem vast maken tusschen twee kolommen van de perystyle hier, maar dat mocht gelukkig niet en nu hangt ze dan bij de gratie daar. Ik heb er al eens ernstig met haar over gesproken, maar ze zegt, dat ze er niet buiten kan en dat ze gelooft, dat het iets atavistisch is." „Atavistisch ?" herhaalde mevrouw van Doesselaer verbaasd. „Ja, een geerfde neiging dus eigenlijk. Ze stamt uit een zeeofficieren geslacht, haar vader was Schout-bij-Nacht en haar grootvader Vice-Admiraal en nu beweert ze, dat al die Marine menschen bij voorkeur in hangmatten slapen, omdat ze dat op de oorlogsschepen zoo gewoon zijn. Misschien is er iets waars in, ik weet het niet, ze is ook ziekelijk dol op gort en op grauwe erwten met spek. Ik kan het niet beoordeelen; mijn familie sliep altijd in normale bedden en wij aten nooit van dat matrozenvoedsel. Ik heb het onze dokter eens gevraagd maar die achtte het ook heelemaal niet onmogelijk, dat er inderdaad erfelijkheidsfactoren in het spel waren. Het is ook eigenaardig, als ze hardop droomt, dan vloekt ze dikwijls, vreeselijke vloeken en daar schrikt mijn jongen dan wel eens van, want mijn jongen heeft juist een heele zachte inborst, hij zal nooit een onvertogen woord zeggen, dus dat is wel heel vervelend ... Neemt U nog een zandkoekje, mevrouw van Doesselaer," onderbrak ze zichzelf andermaal. „We zitten zoo druk te babbelen, dat we de materieele eischen van het leven heelemaal vergeten. Heeft U ook kinderen ?" „Helaas niet meer. Ik had een dochter, maar die is overleden, maar ik heb een allerliefste kleindochter." „Och, dat is ook aardig en een schoonzoon zeker ?" „Ja, ja, die heb ik ook. Wat een heerlijke koekjes zijn dat, mevrouw van Haemsteede." „Vindt U niet ? Och nee, kleinkinderen heb ik niet. Ik heb alleen mijn jongen, maar dat is gelukkig een kerngezonde boy. Een prachtig gespierd lichaam, een jonge Grieksche god! Tja, ik had alleen wel liever gewild, dat hij een vrouw had uitgekozen, die . .. enfin ..." en ze lachte weer wat bitter. „Die wat sterker reageert op de prikkeüng van de berglucht," begreep mevrouw van Doesselaer. „Ja, helaas ..." en mevrouw van Haemsteede zuchtte. „Overigens moest mijn jongen er ook hoog noodig eens uit. Misschien had hij er nog wel het meeste behoefte aan van ons drieën. Hij heeft zich bepaald overwerkt." „Drukke bezigheden ..." „Och, een bepaalde betrekking heeft hij niet. Daar is hij eigenlijk en dat is nu heusch geen moederlijke verblinding, maar daar is hij heusch te geniaal voor. Dat is heel eigenaardig. Hij heeft bijvoorbeeld ook nooit examens kunnen doen en de menschen die hem examineerden, verklaarden toch altijd unaniem, dat hij iemand was met buitengewone gaven, hyperintellectueel, maar te geniaal-fantastisch om in een bepaald pasklaar gemaakt wetenschappelijk gareel te loopen, begrijpt U?" „Ja, ja, zeker," sprak Mevrouw van Doesselaer, „zooiets heb ik wel eens meer gehoord, dat is met die soort..." „Hij is eigenlijk verschrikkelijk knap," verzekerde mevrouw van Haemsteede dan „maar hij weet alleen de dingen, die hem bepaald interesseeren. Hij zegt, dat je op de gewone leercursussen veel te veel nuttelooze ballast in moet nemen, waar je practisch niets aan hebt. Nu de laatste tijd heeft hij zich toe- gelegd op detective werk, wetenschappelijk detective werk, wel te verstaan, niet zoo maar van die ..." „Nee, nee," begreep mevrouw van Doesselaer, „niet zoo maar van die . . . " „O nee! Hij heeft er allerlei boeken over, moeilijke wetenschappelijke werken, en de laatste tijd neemt hij ook dikwijls heele interessante proeven. En die zijn zoo merkwaardig, dat ik er soms versteld van sta. Maar dat vindt hij dan zoo maar heel gewoon. Laatst op een morgen komt hij aan 't ontbijt en toen zegt hij tegen me: „Moeder, heeft U zooeven aan nicht Cato geschreven, dat we op reis gaan ? Ik zeg : Waarom denk je, dat ik aan nicht Cato geschreven heb ? Toen zegt hij : Wel, U heeft een niet geheel weggewas schen inktvlekje aan uw rechter wijsvinger. Die is van uw vulpen, want uw vulpen lekt. U heeft niet gisteren avond geschreven, want dan zou dat vlekje nu weg zijn. En U schreef aan nicht Cato, omdat die vandaag jarig is en U deed het voor 't ontbijt, omdat de brief haar dan vandaag nog kon bereiken!" Vindt U dat niet merkwaardig ?" „Ja, dat is zeker wel zeer scherpzinnig," gaf mevrouw van Doesselaer bewonderend toe. „Zoo'n combinatievermogen, nietwaar? Wat moet je dan toch diep en snel kunnen doordenken. En alleen op het gezicht van zoo'n inktvlekje!" „Ja, dat getuigt zeker van een groote schranderheid. En U had dus ook inderdaad aan die nicht Cato geschreven ?" „Nee, dat niet. Ik had aan de heele jaardag van mijn nicht niet gedacht!" „O ... ", zei mevrouw van Doesselaer even verrast. „Maar ik had wel zitten schrijven aan mijn huishoudboek, dat doe ik elke morgen." „O, ja, ja. . . juist. Ja, dat is inderdaad heel merkwaardig," sprak mevrouw van Doesselaer, al bleek niet duidelijk wat ze in dit geval eigenlijk zoo merkwaardig vond. „En nu legt mijn jongen zich de laatste tijd ook nog toe op het africhten van politiehonden. Ongelooflijk schrandere dieren zijn dat en mijn jongen heeft zoo'n flair om ze af te richten, dat is werkelijk phenomenaal, mevrouw van Doesselaer." „Zoo. Och, het is wel heerlijk als je zoo'n begaafd kind hebt." „Ja, daar ben ik ook heel dankbaar voor. Als je al die mislukkelingen in de wereld ziet. Maar met die honden heeft mijn jongen zich, vrees ik, toch overwerkt, weet U. Hij weet nooit maat te houden en dan denkt hij maar, dat het menschelijk uithoudingsvermogen onbegrensd is." „Nee, en dat is toch niet waar." „Zeker niet, lieve mevrouw. Maar de resultaten, die hij nu al bereikt heeft! De laatste hond waar hij bizonder veel van verwacht, heeft hij hier bij zich. Een ongeloofeüjk schrander dier ; en die gehoorzaamt mijn jongen als het ware telepatisch!" „Och..." „Ja, dat dier weet wat mijn jongen denkt door een geheimzinnig fluïde, dat van mijn jongen op de hond wordt overgebracht. Begrijpt U ?" „Ja, ja, zeker." „En dus zonder dat mijn jongen iets zegt, handelt die hond precies naar de telepatisch gegeven bevelen van mijn jongen. Die hond heeft dus eigenlijk geen eigen wil meer. Alles wat hij doet, doet hij volgens de wil en het bevel van zijn meester." „Och, hoe merkwaardig!" zei mevrouw van Doesselaer. Op dat oogenblik klonk er uit de hal van het hotel een hevig geblaf, een geroep van mannestemmen en het gegil van een dame, onmiddellijk gevolgd door het geluid of er een theeservies op den grond kletterde en dan schoot plots uit die hal, een groote geelharige hond naar buiten, die in zijn bek een stang droeg, aan welke stang een courant was bevestigd. Met die stang in zijn bek sprong hij midden in een schitterend perk begonia's, ging daar plat op die broosbloemige planten liggen en begon daar met een soort grinnikend gezicht van baldadig plezier, met zijn sterke witte tanden die courant aan flarden te scheuren, zoodat er in een oogwenk van die courant niets meer over was dan wat versnipperde fragmenten. Doch nog eer er aan dat ondeugende pretje een eind was gekomen, waren uit de halopening naar buiten getreden, een blijkbaar zeer booze en verontwaardigde portier, die kennelijk de bitterste verwijten richtte tot een geelblonden langen jongen man gekleed in een wit shirt en grijze plusfours, grijze kousen en tennisschoenen; de laatste had wat fletse blauwe oogen en een opvallend kleinen mond, om welken tijdens de verwijten van den portier constant een glimlach speelde. Naast dezen jongen man met den glimlach, stond een kennelijk eveneens zeer booze dame in een lichtblauwe japon, waarvan de rok echter ontsierd werd door een groote theebruine vlek. Wijl de portier zijn verontwaardiging uitte in het Duitsch en de dame in het Fransch, was het niet onmogelijk, dat de vermenging dezer twee verontwaardigingen in de ooren van het jonge mensch een ietwat komiek effect opleverde hetgeen dan den voormelden glimlach gereedelijk zou verklaren Maar lang wenschte het jongemensch toch blijkbaar niet van die komiekerigheid te genieten, want hij liep wat haastig naar het begoniaperk toe en riep : „Bonzo ... hier l Wil je dadelijk hier komen, Bonzo!" . De twee dames op het terras waren door hetgeen er voorviel ietwat opgeschrikt. „Dat is Christiaan, dat is mijn jongen," zei mevrouw van Haemsteede. „O juist, en dat is dan zeker die hond," begreep mevrouw van Doesselaer. „Ja . .. maar ..." Alevrouw van Haemsteede maakte haar zin niet af. Hetzij dat er ditmaal iets haperde aan de antennes der telepatische bevelvoering van Christiaan, hetzij, dat Bonzo toevallig door een soort dolheid bezocht werd en zoo tijdelijk buiten staat verkeerde om de bevelen op te vangen, in ieder geval toonde het schrandere dier thans gerechte maling te nebben aan alle soorten bevelen van zijn meester en in stede van naar dien meester toe te gaan, sprong hij eensklaps uit de vermelde bloemen op en rende dan met de stang, waaraan Fapa nog maar een enkel fragmentje krant zichtbaar was, als een soort zegeteeken van zijn heldenmoed, linea recta door het park, door het hek en den Höhen Weg op! En hij kon daar nog nauwelijks zijn, of Christiaan sprong over het begoniabed heen en snelde den hond achterna! HOOFDSTUK X. „Och," sprak mevrouw van Haemsteede, terwijl ze een ietwat schuwen blik wierp op mevrouw van Doesselaer, toen zoon en hond op zoo'n sensationeele wijze waren verdwenen, „het is met honden natuurlijk precies zoo als met kleine kinderen. Als ze eens een ongezeggelijke bui hebben, dan kun je daar tegen in gaan ... Ik weet het van mijn jongen. Over het algemeen een heel gehoorzaam kind, maar dan ineens was hij absoluut niet te regeeren en deed hij precies wat hij zelf verkoos. Het is natuurlijk altijd een bewijs van een heele sterke wil bij kinderen en ook van een krachtig individualiteits-besef. En ik heb er dan ook altijd met genoegen in berust. Maar mevrouw van Doesselaer, nu eens niet meer over mijn belangen, want ik praat maar door. Laat ik U nog eens mogen inschenken en neemt U nog zoo'n lekker zandkoekje. Is U maar alleen hier ?" Mevrouw van Doesselaer glimlachte. „Ja, ik ben op 't oogenblik nog maar alleen hier, dat wil zeggen alleen in dit hotel. Maar dat is toch eigenlijk het gevolg van een heel dwaas misverstand." „Och kom ?" „Ja, mijn schoonzoon is met mijn kleindochter ook in Interlaken, maar ik ben de naam van hun hotel kwijt geraakt." „Och, hoe vervelend I En zoudt U elkaar hier treffen ?" „Ja zeker, dat was de bedoeling. Zij zijn een paar dagen eerder weggegaan, ik kon nog niet dadelijk mee. Hij heeft me natuurlijk ook het hotel genoemd, maar ja ... die naam is me door allerlei besognes ontschoten en nu zit ik hier wel een beetje heel dwaas in mijn eentje. Ik dacht, dat hij Beau Rivage had genoemd, maar ze zijn bier niet!" En mevrouw Van Doesselaer lachte een beetje moe. „Hoe vervelend. Uw schoonzoon en uw kleindochter zullen er natuurlijk ook niets van begrijpen en U overal zoeken." „Ja, dat denk ik ook." „Och, maar natuurlijk lieve mevrouw. En als ze zoeken, dan zullen ze U toch ook vinden. Dat kan niet anders." „Als ze zoeken . . . ja, ja . . . natuurlijk!" „O, daar komt mijn jongen juist terug!" zei mevrouw van Haemsteede, „en die weet gewoonlijk overal raad op." En inderdaad verscheen de jeugdige van Haemsteede daar weer, nu met den heftig weerstrevenden hond, welke zich aan een korten lijn, glijdend op alle vier zijn pooten liet meesleuren. „Christiaan!" riep mevrouw van Haemsteede. Hij knikte en lachte. „Ja moeder, ik kom dadelijk bij U. Even Bonzo opsluiten!" en hond en meester verdwenen achter het hotel. „Dat is juist iets voor mijn jongen, lieve mevrouw," sprak Mevrouw van Haemsteede dan, „om even voor U na te gaan, in welk hotel uw schoonzoon en uw kleindochter logeeren." „Dat zou ik bizonder waardeeren," sprak Mevrouw van Doesselaer, „want ik kan toch bezwaarlijk hotel voor hotel gaan afzoeken." Een oogenblik later kwam Christiaan terug. „Jongen, laat ik je eens even voorstellen aan mevrouw van Doesselaer," sprak zijn moeder. „Mijn zoon Christiaan!" Mevrouw van Doesselaer knikte vriendelijk en reikte den jongeman de hand. „De hond een beetje stout geweest ?" vroeg ze dan lachend. „Ja en nee, mevrouw van Doesselaer," antwoordde hij. „Het was per slot van rekening mijn eigen schuld." „Hoezoo ?" vroeg mevrouw van Haemsteede. „Hij leek me zoo maar een ongezeggelijke bui te hebben." „O nee, moeder, heelemaal niet. Ik kan wel zeggen : integendeel," sprak Christiaan. „Bonzo verstaat mij telepatisch." De beide oude dames knikten. „Juist, moet U eens goed luisteren, want het was au fond eigenlijk heel gek! Ik zat in de hal te lezen en Bonzo lag bij me naast mijn stoel. Niet ver van me afzat een Fransche dame in een blauwe japon thee te drinken aan een tafeltje en meteen een courant te lezen. En toen, zooals dat wel eens gebeuren kan en zonder dat ik mezelf daar rekenschap van gaf, dacht ik zoo: „Nu moest Bonzo eens naar die dame toevliegen en de courant uit haar hand rukken!" En zoodra ik dat gedacht had, gut, bijna op hetzelfde moment, begint Bonzo met zijn staart op de parketvloer te roffelen en ik wou hem juist aaien, toen hij ineens met een hevig geblaf opvloog en me daar waarempel, voor ik het kon verhinderen, op die Fransche dame toevloog, de courant uit haar hand griste, en passant het heele tafeltje waar het theeblad op stond, ondersteboven gooide ■^n^n' de rest van het drama heeft U wel gezien! Het was heel pijnlijk, maar ik kan er het dier onmogelijk hard over vallen; het was mijn eigen domme schuld!" „Maar jongen," sprak Christiaans moeder, „dan mag je toch wel erg op je gedachten passen als de hond in de buurt is." „Ja, dat lijkt me bijna angstig-gevaarlijk!" merkte mevrouw van Doesselaer op. „Overigens vind ik het wel buitengewoon interessant." Christiaan knikte. „Ja, een zekere risico zit er stellig aan vast. Op je woorden un je wel passen, maar je gedachten zijn niet gewoon, dat ze geleid worden, die springen dikwijls volkomen ongebonden door je brein rond. Enfin, ik zal die Fransche dame natuurlijk mijn excuses aanbieden en schadevergoeding moeten geven voor die bedorven japon ; daar is niets aan te doen. En per slot van rekening, doe ik het graag, want het is een schitterend staaltje van de gehoorzaamheid en de dressuur van Bonzo." „Het is werkelijk phenomenaal," bewonderde mevrouw van Doesselaer. Christiaan lachte bescheiden. „Och, mevrouw van Doesselaer. Het schijnt toch heusch meer dan het is! En dat komt, omdat er nog zoo heel weinig menschen wetenschappelijk studie van die soort dingen maken. Het verschijnsel hoort thuis op het gebied der para-psychologie, maar om er practisch mee te kunnen experimenteeren, is alleen maar veel geduld noodig en, nu ja, een zekere flair." „Een zekere genialiteit," verbeterde mevrouw van Haemsteede op trotschen toon. Christiaan haalde zijn schouders op. „Nou .. . moeder." „Maar jongen, nu eens wat anders," sprak mevrouw van Haemsteede dan. „Hier mevrouw van Doesselaer, is de naam van het hotel kwijt geraakt, waarin haar schoonzoon en haar kleindochter logeeren. Kun jij er nu niet eens achter komen, welk hotel dat is ?" Christiaan lachte. „Dat is nog al geen ingewikkelde opdracht, moeder. Wanneer is uw familie hier gearriveerd, mevrouw van Doesselaer ?" „Eergisteren." Christiaan dacht blijkbaar even scherp na, er trokken rimpels in zijn voorhoofd en met zijn duim en zijn wijsvinger omklemde hij zijn kin, terwijl hij zijn hoofd even gebogen hield ; maar dan plots hief hij dat hoofd recht, liet zijn kin los, de rimpels uit zijn voorhoofd verdwenen en hij sprak : „Dan kunnen we hetgeen we willen weten dadelijk vinden in het laatst verschenen nummer van de Liste des Etrangers. Een oogenblik, ik zal dat blad even halen." De trotsche moeder schudde het hoofd en keek Christiaan na. „Ziet U... Weer ineens . .. Even nadenken ... en hij heeft het'." Mevrouw van Doesselaer knikte. „Ja, hij is blijkbaar bizonder schrander." „Och," sprak mevrouw van Haemsteede, „en wat hij nu zegt is op zichzelf niet zoo bizonder, per slot van rekening is het een ei van Columbus. Maar het heele leven is om zoo te zeggen één groote ommelet van Columbuseieren." „Ja, ja ... " zei mevrouw van Doesselaer. „Vindt U hem sympathiek ?" „O ja, zonder eenig voorbehoud, zoo hulpvaardig en zoo bescheiden." Mevrouw van Haemsteede knikte. „Och ja ... " zuchtte ze dan, „het is alleen maar zoo jammer, dat... " Ze voltooide den zin niet, maar keek met saamgeknepen lippen in de richting van de hangmat. Even later kwam Christiaan terug met eenige couranten in de hand. „Dat treft nu een beetje ongelukkig," sprak hij. „Het blad, dat die Fransche dame zat te lezen, was toevallig de laatste aflevering van de Liste des Etrangers en daar heeft Bonzo niets van overgelaten. Ik heb hier wel het voorlaatste nummer, maar dat is een week oud." „Daar kunnen ze in geen geval in staan," sprak mevrouw van Doesselaer, „zooals ik al zei; ze zijn eergisteren hier aangekomen." „O, maar dat is niets geen bezwaar," sprak Christiaan nu op een zeer geruststellenden toon, terwijl hij meteen ging zitten. „Als U mij de opsporing wilt toevertrouwen, mevrouw van Doesselaer, dan zal ik U daar heel graag mee van dienst zijn I" „Nu, dat is erg vriendelijk." „Dan mag ik zeker wel eenige aanteekeningen maken," sprak Christiaan, die een aan teekenboekje en een potlood te voorschijn had gehaald. „O, zeker. Vraag maar wat je weten wilt." „De naam van die meneer." „Drent. Ferdinand Drent." „Leeftijd en signalement." „Een en vijftig jaar. Flinke sympathieke verschijning. Donkere gelaatskleur of hij in de tropen is geweest." „Gekleed ?" „Dat weet ik niet. Ik denk haast in een Palmbeach pak." „Ridderorden ?" „Nee." „Reist hij alleen ?" „Nee, met zijn dochter. Maud Drent 24 jaar. Heele lieve verschijning, slank, degelijk, een meisje met een heel lief en trouw karakter." „Juist, mevrouw van Doesselaer. Dus vader en dochter. Twee personen." Mevrouw van Doesselaer aarzelde even. „Dat is te zeggen," sprak ze dan. „Er is nog een derde persoon in hun gezelschap. Tenminste ... of ja, dat moet wel... Ik zei toch immers al... " en mevrouw van Doesselaer dronk nu even ietwat omslachtig en langdurig haar kopje thee uit. „O, dat heb ik dan niet begrepen," zei Christiaan. „Een derde persoon dus. Een heer ?" „Ja ... of nee ... nee, nee, geen heer. Een dame. Tenminste, nu ja. Een vrouw in ieder geval. Een vriendin of beter gezegd, een . . . kennis van mijn kleindochter." „Ah juist, en het signalement van die kennis ?" „Ja," aarzelde mevrouw van Doesselaer andermaal, „een signalement. Het is eigenlijk een heel eigenaardige persoon .." „Eigenaardig ? Hoe bedoelt U ?" „Ja . .. hoe zal ik zeggen ..." „Niet heelemaal. . . snik ?" „Nauwelijks." „Leeftijd ?" „Dat weet ik niet nauwkeurig. Maar ze is in ieder geval niet jong meer, al doet ze dan ook wanhopige pogingen om er nog als een jong meisje uit te zien." „Dus eigenlijk een beetje mallotig," begreep Christiaan nu. „Ja, dat is het juiste woord," en mevrouw van Doesselaer lachte op een eigenaardige wijze. „Mallotig! Ze takelt zich ook vreeselijk toe, in de zonderlingste toiletten. Och, au fond," sprak ze dan met een breed gebaar, „is het eigenlijk een stumper. Hoe mijn schoonzoon er toe komt om ... of. .. e .. . ik bedoel, mijn schoonzoon had er aanvankelijk ook heel veel bezwaar tegen om haar mee te nemen, juist om haar op- zichtigheid. Hij houdt zoo van eenvoud. Maar mijn kleindochter, ziet U, die meende dat het voor de .. .e . . . dinges, enfin, voor die vrouw dan, wel heel goed en heilzaam zou zijn als ze eens in een andere omgeving kwam." Mevrouw van Haemsteede knikte. >>Ja> ja> dus eigenlijk om haar eens op te voeden en haar speciaal de waarde van den degelijken eenvoud, juist voor een vrouw, te leeren waardeeren," sprak ze. „Juist, lieve mevrouw," sprak mevrouw van Doesselaer, blijkbaar verlucht, dat het nu zoo goed begrepen werd. „Zoo is het. Een experiment... een proefneming, waar mijn schoonzoon en ik aanvankelijk maar heel weinig voor voelden, maar tja, mijn kleindochter heeft nu eenmaal van die ideeën Mijn schoonzoon is bij me geweest en heeft me om raad gevraagd, hij zat er wat moeielijk mee, maar ik zeg: Och, doe het maar om Maud. Het is vervelend voor je, dat begrijp ik, maar voor Maud kan het heusch geen kwaad — want ik verwacht er geen enkel gunstig resultaat van — als ze door zoo'n ervaring maar eens gedesillusioneerd wordt." „Heel juist en verstandig, lieve mevrouw," zei Mevrouw van Haemsteede. „Van een paedagogisch standpunt bekeken, lijkt me dat voortreffelijk gezien!" „Dus saamvattend," zei Christiaan, zijn aanteekeningen nog eens raadplegend. „Een excentrieke verschijning, niet jong meer, wat mallotig raar aangetakeld ..." „Juist. .. heel goed . . . ", zei mevrouw van Doesselaer. „Verder een aardige elegante jonge dame, die Maud heet." „Precies." „En ten slotte een vlotte heer van een jaar of vijftig in een Palmbeach pak." „Juist." „En de naam van die opzichtige juffrouw ?" „Haar naam ? O, die is al even dwaas als het mensch zelf. Dzjobs Melodia." „Dzjobs Melodia!" herhaalde Christiaan. „Dat klinkt Hollvwoods!" J Hij stak zijn aanteekeningboekje en zijn potlood nu weer bij zich. „Mevrouw van Doesselaer, ik hoop U heel spoedig te zullen kunnen inlichten in welk hotel uw familie verblijf houdt." „Nu, daar zul je me een groote dienst mee bewijzen, en ik dank je bij voorbaat voor de te nemen moeite!" „Servusl" zei Christiaan, die was opgestaan en nu zijn hakken tegen elkaar sloeg. „Jongen," zei mevrouw van Haemsteede, „zou je nu niet eens aan Lucie gaan voorstellen of ze eindelijk weer eens op haar beenen wil gaan staan. Ze zal heusch ongemak gaan ondervinden van dat eeuwige gehang, hoor!" „Och, moeder," antwoordde Christiaan. „Laat haar nog maar een beetje bengelen tot het diner, 't Is zoo rustig voor mij ook. Mag ik haar een kopje thee en een koekje brengen ?" „Ga je gang," antwoordde zijn moeder wat heesch en toen hij met die versnaperingen in de richting van de hangmat wegstapte, zei ze wat bevend : „Het was beter, dat hij de touwen onverwachts doorsneed. Als ze dan op haar hoofd viel, zou ze misschien ineens een betere kijk op het leven krijgen! Aangetrouwde kinderen, lieve mevrouw. .." en ze schudde zuchtend het hoofd. „Enfin, U heeft het met uw schoonzoon blijkbaar al heel ideaal getroffen ..." In mevrouw van Doesselaers luchtpijp geraakte juist een kruimel van een zandkoekje, waardoor ze in een hoest schoot en aldus verhinderd werd om met den lof op haar schoonzoon in te stemmen. HOOFDSTUK XI. Onder de vele misverstanden, welke er in de tegenwoordige wereld heerschen, behoort ook deze, dat een niet onaanzienlijk deel der vrouwen meent er vooral dan aantrekkelijk uit te zien, wanneer ze zooveel mogelijk op een man gelijken. Maar dat is toch heusch een groote dwaling! Een man in vrouwenkleeren is alleen maar grof-belachelijk, zéér grof-belachelijk, maar een vrouw in mannenkleeren boet door die travesti altijd een deel van haar charme in en niet zelden is haar travesti ver schijning rondweg afzichtelijk! Er is b.v. niets sierlijkers en eleganters denkbaar, dan een normaal gevormde vrouw, die in een Amazone-toilet, met een wuivenden lang gedrapeerden rok, met de rhythmische statige golvingen van het dravende of galoppeerende paard mee deint, doch er is ook niets onaesthetischers denkbaar dan een vrouw, die op een heerenzadel te paard, met een paar zware hammen van dijbeenen en uitplaffende partes posteriores, op de golvingen van het paardelijf meeblobbert! Edoch, de aesthetiek is heden ten dage een weinig meer beoefende kunst, haar domein is goeddeels gesloten en terra incognita voor de groote massa; het leelijke en afzichtelijke is ongeweten en onvermoed de dagelijksche en gewende verschijningsvorm van tal van dingen en zoo trok het ook geenszins de bizondere aandacht, dat een stevig gebouwde dame, van ruim middelbaren leeftijd, gekleed in een leeren rijbroek, met gespoorde kaplaarzen om haar onderbeenen, een bruine pull-over met ritssluiting om haar bovenlijf en een zwart heerenhoedje op heur hoofd, op een schommelstoel zat te wiebelen en bij eiken wiebel, met haar rijzweepje een klap tegen haar rechterlaars gaf. Het trok te minder de aandacht, wijl deze dame, die niemand anders was dan mevrouw de Weduwe Paling, zich op dat oogenblik bevond in de villa Frauenheim te Interlaken, welke villa feitelijk niets anders is dan een soort luxe-jeugdherberg voor meisjes. Het ware onjuist uit het kostuum van mevrouw Paling af te leiden, dat zij dan zeker den weg naar Zwitserland had afgelegd achterwaarts rijdend op het paukenpaard Belial langs den Rijn en zoo over de Alpenpassen naar het Jungfrau-gebied. Had zij dit gedaan en onderweg prentbriefkaarten verkocht met haar ruiterportret, verder hier en daar voor geïllustreerde bladen en voor de film geposeerd, dan zou ze ongetwijfeld met die eerste-klas-sport-prestatie een klein vermogen hebben verworven en daarna door een aanbieding uit Hollywood ineens millionnaire zijn geworden, maar mevrouw Paling was naar Interlaken gereisd per Hoplatrein, een manier van reizen, welke alle romantiek a priori uitbant, doch zeker veel veiliger, goedkooper en sneller is, dan op den rug van een Belial! Het sprak vanzelf, dat mevrouw Paling, hoe vitaal en krachtig en nog tot alle dingen-des-levens volop in staat zij zich ook wist en voelde, dat mevrouw Paling, toch niet de illusie had om zich nog te rangschikken onder de vrouwelijke jeugd, welke zulke herbergen pleegt te frequenteeren en dat dan pleegt te doen onder toezicht van een Leidster, maar deze Leidster nu, die Tine Te Meetelaar heette, was een vriendin van mevrouw Paling en had gaarne voor haar vriendin een kamertje in de villa Frauenheim ter beschikking gesteld. Dat de mannelijke kleeding van mevrouw Paling in deze villa niet, of zoo weinig opviel en allerminst choqueerde, was mede te danken aan het feit, dat geen der bewoonsters der villa normale vrouwenkleeren droegen. Juffrouw Te Meetelaar zelf wandelde er rond in een grijzen heerenbroek, waarboven ze een geel flanellen shirt droeg en al de aan haar zorgen toevertrouwde meisjes bewogen zich in witte hemdblouses en zwarte zwembroekjes met bloote armen en beenen, terwijl ze op sandalen liepen. Bij dit kostuum, dat vooral berekend was op de uitoefening van allerlei sporten, als gevolg van welke sporten de beenen der meisjes dan ook tal van krabben en schrammen vertoonden, terwijl alle knieën met pleisters waren beplakt, bij dit kostuum scheen ook de uitoefening te behooren van de zoogenaamde make-up ; de nagels der vingers en teenen dezer meisjes waren n.1. allemaal roodgelakt, waardoor een niet ingewijde in de vrouwelijke schoonheidskunde, den indruk kon krijgen, dat deze aanvallige wezentjes van 14 tot 18 jaar, door de beoefening van een of andere fatale sport, allemaal bloedblijnen op haar vingers en teenen hadden opgeloopen. Edoch, in het interieur der villa Frauenheim was iedereen natuurlijk ter zake volkomen ingewijd. Onder de sportieve oefeningen behoorde trouwens ook de lessen in de make-up, welke gegeven werden door een Interlakensche schoonheidsspecialiste en juist die lessen werden met zooveel ambitie en enthousiasme gevolgd, dat binnen enkele dagen geen der meisjes meer een echte wenkbrauw bezat, dat heur oogen glansden en rondom zwart zagen of ze gewerkt hadden als kolensjouwers en nu met 40° koorts die origineele sportiviteit moesten bezuren, terwijl al haar lippen er van bloeden en heur haren de kleur hadden gekregen van wankleurige mosterd. In de groote gezelschapshal der villa, zat mevrouw Paling dan op de eerder omschreven wijze in een stoel te schommelen, naast haar schommelde op een soortgelijken stoel juffrouw Te Meetelaar en op kussens en een paar divans lagen in een halven kring voor die beide oudere dames, het tiental, ietwat griezelige meisjes, geschaard. Ze rookten allemaal sigaretten en in de hal hing dan ook een mist van zoetigen tabaksdwalm. Maar door dien blauwen mist keken tien paar koortsige kolenwerkersoogen in gespannen en ook wel geamuseerden aandacht naar de stevige dame in rijbroek, die al schommelend en met haar rijzweepje tegen haar laars petsend, aan het vertellen was gegaan. „ . . . het is feitelijk zoo : Mijn schoonzoon en ik gingen op een dinertje, dat hij gaf ter gelegenheid van zijn jaardag, een philippine aan en toen spraken we het volgende af. We zouden allebei naar Interlaken gaan; hij zou een paar dagen vooruit reizen en dan zou ik volgen. Dat hebben we gedaan. In welk hotel hij logeert weet ik niet en hij weet evenmin waar ik mijn intrek heb genomen. Het is dus louter toeval of geluk als we elkaar tegenkomen of zien, maar dan gaat het er ook om, wie van ons beiden het eerst zegt: Bonjour Philippine of Bonjour Philip! Want die heeft het gewonnenI" „Knal!" riep een der meisjes. „Maar is U verplicht het heelemaal aan het geluk of het toeval over te laten of mag U ook met trucs werken ?" vroeg een ander. „Daaromtrent is niets bepaald," antwoordde mevrouw Paling, „me dunkt, dat we ons wederzijds van alle mogelijke middelen mogen bedienen." „O, kinders!" riep juffrouw Te Meetelaar, „maar dat is juist iets voor ons om mevrouw te helpen!" „Ja, ja . . . Dat doen we! .. . Fijn! .. . Reuze!... Knal!. .." riepen allerlei meisjesstemmen door elkaar. „Natuurlijk als mevrouw het goed vindt," sprak juffrouw Te Meetelaar. „Ik vind het niet alleen goed, maar ik tracteer op een heerlijke ijstaart, als jullie mij op die manier helpen om mijn philippine te winnen!" riep Mevrouw Paling uit. „Dan gaan we maar eens dadelijk een plan de campagne opzetten," sprak de Leidster, „en ons in drie of vier groepen splitsen, die elk als echte detectives, speurtochten gaan ondernemen, natuurlijk heel discreet en voorzichtig, langs de Höhen Weg, in de halls van de hotels, in de tearooms, in de Kursaal, enfin overal waar we maar kunnen vermoeden, dat die meneer zich misschien zal ophouden." „Maar dan moeten we een signalement hebben!" riep een van de meisjes. „Natuurlijk," sprak mevrouw Paling, „dat zal ik geven." „Hier Loes, schrijf jij op wat mevrouw zegt," gebood de Leidster, terwijl ze aan een der dichtsbijliggende meisjes een blocnote en een potiood toereikte. „De naam is meneer Ferdinand Drent," zei mevrouw Paling dan. „Hij is 51 jaar oud, maar ziet er veel jonger uit. Een donkere gelaatskleur of hij in de tropen is geweest. Breed en sterk gebouwd. Clean shaven. Sympathiek uiterlijk. Mooie, maar wat koele oogen." „Hè.. . zalig!" zuchtte een der meisjes. „Maar de kleeding," zei Loes, die de aanteekeningen maakte. „O juist, dat is van belang," gaf mevrouw Paling toe. „Tja, met zulk warm weer als vandaag, zal hij een champagne kleurig Palmbeach colbert-kostuum dragen en vermoedelijk heeft hij dan geen hoed op zijn hoofd." „Loopt die meneer in zijn eentje of heeft hij gezelschap ?" vroeg een meisje. Mevrouw Paling scheen even te moeten nadenken. „Het is mogelijk," sprak ze dan... „Ja, laat me eens zien, het is inderdaad mogelijk, dat hij in gezelschap is van zijn dochter, een meisje van 24 jaar, slank en donker." „Wat heeft die aan ?" vroeg Loes. „Dat weet ik niet precies. Maar ze is elegant en kleedt zich altijd heel smaakvol." „Dus, recapituleerend en the story in a nutshell," zei Loes. „Een meneer van 51 jaar, die er jonger uitziet in een Palmbeach colbertje en een jonge dame van 24, die met smaak gekleed is! Geen andere mannelingen of vrouwelingen, nietwaar mevrouw ?" Mevrouw Paling begon ineens te lachen. „Ik weet het niet zeker, maar juist om niet de aandacht te trekken, heeft hij misschien nog iemand in zijn gezelschap en het is ook mogelijk, dat hij daar alleen mee loopt. En dat is een heel eigenaardig individu." „Een eigenaardig individu," herhaalde Loes. „Bedoelt U uiterlijk eigenaardig ?" „Ja." „Maar Mevrouw I" riep een der meisjes. „Als hij iemand bij zich heeft met een eigenaardig uiterlijk, dan zal hij toch juist de aandacht trekken 1" „Nee . .. Hoe bedoel je ? . . . Nu ja " zei mevrouw Paling blijkbaar wat verward. „Eigenaardig en eigenaardig is twee." „Natuurlijk!" viel juffrouw Te Meetelaar bij, maar niet dan nadat ze snel een zijdelingschen blik op haar vriendin had geworpen. „En het gaat er trouwens alleen maar om, dat we nu weten, dat er mogelijk nog een derde persoon in het gezelschap is van meneer Drent." „Een eigenaardige derde persoon," riep een meisje; ergens werd gegiegeld. „Nu ja, Stanny, zeur nu niet over dat eigenaardig," vermaande de Leidster. „Maar het signalement van die . . . derde persoon zullen we toch moeten weten," merkte Loes nogal gedecideerd op. „Is ... e ... dat te geven ?" vroeg Juffrouw Te Meetelaar, terwijl ze mevrouw Paling een tikje schuw aanzag. „Maar natuurlijk!" riep deze wat schel lachend uit. „Schrijf maar op, kind! Leeftijd onzeker, maar niet jong meer!" „Dat is wel een beetje vaag," zei Loes. „Schrijf nu maar wat mevrouw dicteert," vermaande juffrouw Te Meetelaar. „Onzeker, maar niet jong meer," herhaalde Loes dan met een bedenkelijk gezicht. „Allerzonderlingst toegetakeld," vervolgde mevrouw Paling dan. „Kunt U er geen ideetje van aangeven ?" vroeg Loes. „Nee," en mevrouw Paling had weer dat schelle lachje. „Want daar is geen pijl op te trekken." „Zoo maar raar dus," begreep Loes dan. „Juist." „Clean shaven ?" „Wat zeg je ?" „Of hij clean shaven is. Of heeft hij een baard ? Dat hebben zulke rare mannen dikwijls." Mevrouw Paling staarde het vragende meisje even wat onthutst aan en juffrouw Te Meetelaar scheen plotseling iets merkwaardigs aan het plafond te bespeuren. „Een baard ?" herhaalde mevrouw Paling dan. „Maar het is een vrouw." „O gut..." zei Loes bijna verschrikt. „Pardon." „Dat heeft mevrouw toch dadelijk gezegd," sprak juffrouw Te Meetelaar. „Heb ik niets van gehoord," zei Loes. „Nee, wij ook niet!" riepen eenige meisjes. „We dachten, dat het een heer was." „Hé, wat jammer!" riep een meisje. „Ik dacht ook: zoo'n gek ventje!" „Enfin, dus het is een dame," zei Loes, „een raar toegetakelde dame van onzekere leeftijd maar niet jong meer." „Juist," bevestigde mevrouw Paling, die nu wat vreemd lachend naar juffrouw Te Meetelaar keek, die daarop ook wat vreemd lachte en dan riep : „Meisjes, we weten nu in ieder geval allemaal waar het om gaat hé? Trekken jullie nu je matrozenbroeken aan en ga dan dadelijk op de speurtocht uit. In drie groepen, hé ? De leidsters zijn dan Loes, Stanny en Fiet en die kiezen elk hun assistenten beurt om beurt. Dan blijven mevrouw Paling en ik hier wachten op jullie berichten." „Joe!. . .Leuk! . . .Knal.. .!" klonk het juichend en lachend door elkaar; de meisjes sprongen allemaal op en wilden naar de kleedkamer gaan. „Ho, nog even! riep Loes. ,,Mevrouw Paling, de naam van die extravagante dame. Of is dat ook een dochter van die meneer met dat sympathieke uiterlijk ?" „Nee, nee. .." antwoordde mevrouw Paling haastig. „Gelukkig niet. Het is zoo maar een . . . Ze heet Dzjobs Melod'ia!" Pap» „Dzjobs Melodia!" herhaalde een meisje op verrukten toon. „Wat een schat van een naam! O, om zoo te heeten!" En ineens, terwijl ze nu naar de kleedkamer trokken, klonk het in allerlei nuances : „Dzjobs Melodia. .. Dzjobs Melodia . . . Dzjobs Melodia .. .!" „Dat is inderdaad wel een zeer exotische naam," zei juffrouw Te Meetelaar, zoodra ze met Mevrouw Paling alleen was. Deze haalde ietwat verachtelijk haar schouders op. „Ik denk dat ze in werkelijkheid heel anders heet, Mietje Slof of zooiets." „Och . .. Werkt ze onder pseudoniem ?" „Werken ?" herhaalde de ander op een nog verachtelijken toon. „Dat schepsel..." Juffrouw Te Meetelaar wierp nog even een snellen zijdelingschen blik op haar vriendin, maar ze wist nu wel genoeg en daarom veranderde ze thans met kieschen tact van onderwerp. „Ik zal thee bestellen. Vind je goed, lieve ? En dan wachten we hier samen rustig de binnenkomende berichten af. Hè, het zou zoo leuk zijn als jij die Philippine eens won, hé? Maar laten we nu eens gezellig gaan babbelen over de oude tijd!" HOOFDSTUK XII. Uit de lift in de hal van het hotel Royal St Georges stapte mevrouw Volkers. Ze had zich thans blijkbaar gewikkeld in een looper van zilverbrokaat, waarop gouden waterlelies waren geborduurd en op heur hoofd stond een suikerbroodvormige muts a la Jacoba van Beieren, van welk suikerbrood een zilvergazen sluier om haar hals en schouders stroomde. Haar verschijning deed in deze, in zwaren Engelschen stijl gemeubelde hal een beetje denken aan een geestverschijning in een oud Engelsch kasteel, waar eenmaal een moord werd begaan op de burchtvrouw en ze trok dan ook de sterk verwonderde aandacht der gasten, die in de Chesterfields en clubfauteuils zaten te wachten, te luieren of te rusten. Doch uit een dier Chesterfields rees haastig de in een champagne-kleurig Palmbeach colbertkostuum gehulde figuur van den heer Pardus, welke daarna op de geestverschijning toetrad. „O, meneer Pardus . .." sprak ze en ze reikte hem een hoog geheven hand, welke hij hoffelijk aan zijn lippen bracht. „Ik zou U graag even willen spreken," fluisterde hij „maar het is beter, dat we naar de salon gaan, want er is hier nog al veel aandacht voor uw verschijning." Ze glimlachte even, blijkbaar gevleid door die aandacht, knikte en ging hem dan voor naar de Empire salon, waar ze den dag tevoren hadden kennis gemaakt. „Mevrouw Volkers," sprak de heer Pardus, nadat ze gezeten waren. „U is me buitengewoon sympathiek .. . U zult het me hoop ik niet euvel duiden, dat ik U dit zoo ronduit zeg. Want ik zeg het ook met een speciaal doel. Ik heb tijdens ons laatste gesprek gevoeld, dat U een.. . laten we zeggen: meer dan gewone belangstelling koestert voor het tegenwoordige verblijf van uw schoonzoon, meneer Ferdinand Drent, een veel intenser belangstelling en ook een belangstelling van geheel andere aard, dan die, welke ik bijvoorbeeld koester voor het tegenwoordige adres van mijn vriend, Baron van Heeckeren van Renesse." Ze knikte. „Ik geloof, dat U dit goed heeft gezien." „Nietwaar ? En mevrouw Volkers, al heeft U mij tot heden dan nog geen speciale opdracht gegeven, het was, juist gedreven door die bizondere sympathie waarover ik zooeven sprak, dat ik tot mezelf zei: Die dame moet je helpen, Pardus. En je moet daarmee niet wachten tot die dame misschien belemmert door een zekere, zeer begrijpelijke, schroom pas bij je komt... als het te laat isl Do it nowl En ik heb dat do it now in praktijk gebracht. Geleid door een zekere flair, die ik me in de loop der jaren door mijn uitgebreide praktijk heb verworven, ben ik er eens rustig voor gaan zitten, heb me geconcentreerd ..." en de heer Pardus tikte met een paar vingers tegen zijn hoog voorhoofd, „met het resultaat, dat ik U nu reeds kan garandeeren, let wel garandeeren, foi de gentilhomme, dat U vandaag nog, voor het diner, het adres van uw schoonzoon zult kennen." „Is het heusch waar ?" en het gelaat onder de suikerbroodmuts werd plotseling hoog gekleurd. Meneer Pardus' gelaat was een en al glimlach toen hij met de hand op het hart boog. „Dan zult U mij een zéér groote dienst bewezen hebben," sprak ze, „want ik was heusch ten einde raad en heb straks al tevergeefs een dozijn hotels opgebeld 1" De heer Pardus schudde wijs glimlachend het hoofd. „Hij woont ook niet in een hotel". „Niet ?" „Nee, mevrouw Volkers en misschien — U houdt mij die opmerking ten goede — maken de omstandigheden het ook niet wenschelijk, dat hij in een gewoon hotel logeert." Mevrouw Volkers zag den heer Pardus even wat verschrikt en angstig aan. „Denkt U ?" vroeg ze zacht en bedremmeld. Doch de heer Pardus gaf op die vraag geen antwoord; hij sprong eensklaps op. „Mevrouw Volkers dus tot.. . laten we zeggen, half zeven. Dan zult U volledig ingelicht zijn, of mijn naam is geen Pardus I" 6 Ze reikte hem andermaal de hand, welke hij opnieuw aan zijn lippen bracht en dan stapte de heer Pardus met een opgewekt gelaat en met de snelle vastberaden stappen van een man, die recht op zijn doel afgaat, naar de deur. Maar voor hij die deur had geopend, sloeg hij zich eensklaps tegen het voorhoofd, wendde zich om en keerde lachend tot mevrouw Volkers terug. „Dat zou ik bijna vergeten, mevrouw Volkers." „Meneer Pardus ?" „Mag ik nog een minuut gaan zitten ?" „Natuurlijk." „Mevrouw Volkers . .. pardon, ik moet eens even bij mezelf overleggen... Ja! Ik durf het. Tegenover een vrouw als U durf ik dat! Verwacht U van mij, dat ik de diensten, die ik U bewijs, heelemaal pro deo verricht ?" Ze keek even verrast op. „Dat U dat heelemaal belangeloos zou doen ?" „Ja?" „Ik heb daar eerlijk gezegd nog heelemaal niet over nagedacht, maar nu ik dat doe... Nee! Ik vind, dat U als vertrouwensman en advocaat, zeer zeker aanspraak kunt maken op een remuneratie, op een honorarium." „Dank U. Dat is een pak van mijn hart, mevrouw Volkers. Al verwachtte ik ook niet anders! Laat ik dan zéér openhartig met U spreken. Ik ben zeer behoorlijk vermogend en ik heb daarenboven een zeer goed rendeerend kantoor. Maar ik heb deze fout gemaakt, dat ik op reis ben gegaan zonder voldoende kasmiddelen. En een fout was dat ook al weer niet. Ik heb U al gezegd, dat ik zoek naar het hotel van mijn vriend van Heeckeren van Renesse. Johnny Haig, zooals wij hem als amices onder elkaar schertsend noemen. Still going strongl Ha, ha, ha! Ik doe zaken met hem, zeer belangrijke zaken en hij had me beloofd die hier in Interlaken met me te zullen afwikkelen, een transactie, die mij 180,000 a 200,000 francs cash op zou leveren. En met dit vooruitzicht, zou het natuurlijk een volslagen idiotisme geweest zijn, om mijn reiscredietbrief hooger te nemen dan strekkend voor de eerste veertien dagen. Maar nu laat Van Heeckeren op zich wachten en verkeer ik in de allerdwaaste positie ... rijk en geen geld! . . . dat ik volslagen sans le sou ben geraakt. Ik kan natuurlijk mijn kassier opdragen om me onmiddellijk geld te zenden, maar dat doe ik liever niet tegenover mijn personeel. Ik houd er zeer strenge principes op na en ik dien als patroon het voorbeeld te geven, dat men niet op reis moet gaan indien men niet voorzien is van voldoende middelen om ..." „Och, maar meneer Pardus," sprak mevrouw Volkers, „ik weet niet welk honorarium U mij ten slotte in rekening zult brengen, maar ik vind het heusch de gewoonste zaak van de wereld als U daar een voorschot op vraagt. U heeft toch zeker ook onkosten?" „Natuurlijk, mevrouw Volkers en dat is het juist. Ik heb al een zeker bedrag moeten fourneeren om menschen aan het spreken te krijgen .. . enfin, U begrijpt, de Politie is zeer welwillend en volkomen intègre, maar ..." „Ja, ja, natuurlijk, ik begrijp het volkomen, meneer Pardus. En laten we er niet langer over spreken. Hoeveel wilt U hebben ? Zegt U het maar en als het me convenieert. . ." De Heer Pardus scheen dat even te moeten uitrekenen ; hij zette een mond of hij ging fluiten, wapperde een beetje met zijn opgeheven linkerhand, haalde dan zijn schouders op en zei: „Zou zes honderd franc U convenieeren ? O. .. ik wil volstrekt niet, dat U om mij ook maar eenigszins in ongelegenheid raakt." „Toch niet," antwoordde ze nochtans wat verstrakkend. „Ik vlei me evenwel, dat met dit voorschot uw volledig honorarium ook wel zoo ongeveer gedekt zal zijn," en ze haalde uit haar tasch nu een kleine portefeuille, waar ze een bankbiljet van vijfhonderd franc uit ontvouwde en een van honderd franc, welke beide biljetten ze hem daarna ter hand stelde. De heer Pardus zette nu een zeer ernstig en ietwat droefgeestig gezicht en stak de biljetten in zijn broekzak; vervolgens haalde hij een portefeuille uit zijn binnenzak, nam zijn vulpen, scheurde een velletje uit zijn notitieboekje, schreef daar haastig iets op en onderteekende dat met een paar uitermate forsche halen, waarbij hij zijn bovenlip scheef omhoog trok. „Ik ben U ten zeerste verplicht, mevrouw Volkers en hier is uw quitantie." „Och, dat was nu niet..." begon ze. „Nee, nee.. . pardon, pardon, mevrouw Volkers!" wuifde hij met een breed gebaar af. „Zaken zijn zaken!" Meteen stond hij op. . „Mevrouw Volkers, tot vanmiddag half zes dan." „U zei eerst half zeven." „Ik voel me verplicht uw coulance te reciprocheeren!" Hij boog en verliet dan andermaal met opgeheven hoofd en snelle stappen de Empire salon. In de hall stond de gerant met den portier te praten, de Heer Pardus trad een deuntje fluitend op de twee officials toe. „Donnerwetter Herr Gerant, das vergess ich ja immer. Ich muss noch ein Kleinigkeit..." Hij had de rekening uit zijn zak gehaald, haalde meteen de beide bankbiljetten uit zijn broekzak en overhandigde de rekening met het biljet van vijfhonderd franc aan den gerant. „Ach So .. . Sie wollen . .. Bitte . .. Momang ..." En de gerant ijlde zichtbaar verbijsterd met het geld en de rekening naar het kantoor. In dat kantoor was op dat oogenblik alleen de boekhoudster. „Vierzehn hat bezahlt!" bracht de gerant even buiten adem uit. „Nein.. .1" „Doch...!" „Nicht zu glauben!" „Nah . . . Bitte ..." en hij reikte haar het bankbiljet toe. Ze hield het dadelijk tegen het licht. „Und echt ist es auchl" sprak ze verbaasd. Even later overhandigde de gerant den heer Pardus de gequiteerde rekening en het overgeschoten geld. „Bitte. Danke vielmals. Sie reisen schon bald ab, Herr Doktor ?" „Weis noch nicht bestimmt," antwoordde de heer Pardus, die een en ander met een onverschillig gebaar in zijn broekzak stak. „Ach so. Nah, Ich hoffe Sie bleiben noch ein Bischen, Herr Doktor." „Mal sehen ... Lift!" En de heer Pardus knikte den buigenden gerant een beetje uit de hoogte toe, stapte in de lift, steeg op en betrad dan weldra fluitend de kamer, in welke zijn echtgenoote op den divan te lezen lag en een sigaret rookte. „En . . . ?" vroeg ze zonder van haar lektuur op te zien. „Ik ga uit kind. Weet niet wanneer ik terug zal zijn. Ga jij soms naar de Kursaal ?" „Naar de Kursaal ?" Ze wendde nu het hoofd verwonderd naar hem toe. „Wat zou ik daar moeten doen ?" Hij was op haar toegetreden en lachte. „Ganzebord ... 1" sprak hij met een schertsend piepstemmetje en uit een hoog geheven hand liet hij achtereenvolgens drie bankbiljetten van twintig franc op haar boezem fladderen. Ze gaf een gilletje. „Anschluss ?" „Natuurlijk, de hotelrekening is ook al betaald. Als je iets lekkers wilt hebben, je doe maar, hoor schat I" Ze stak hem haar witgepoederde flonkerend beringde witte hand toe. „Jonchie... je bent een genie!" Hij kuste haar hand. „Gnadige Frau . . .!" En dan, terwijl hij heenging. „Dada! .. Auf wiedersehn!" HOOFDSTUK XIII. Toen meneer Pardus weer naar de hal was gezakt en zich naar buiten begaf, zag hij mevrouw Volkers juist in de peristyle van het hotel staan : ze leunde tegen een zuil en leek zoo in haar gedrapeerd toilet een beetje op een Tanagra beeldje, dat per ongeluk een vijftiende-eeuwsch hoofddeksel droeg en door de voorbijgangers misschien wel werd aangezien voor een parfumerie- of een §igaretten-reclame. Na de wat zakelijk-koele afdoening van het honorariumvoorschot, achtte meneer Pardus het nu maar raadzaam, om met een hoffelijken groet voorbij te gaan, maar ze riep hem zacht bij zijn naam. „Meneer Pardus." Hij trad nu haastig op haar toe. „Mevrouw Volkers ?" „Ik wou U nog even dit zeggen: Met een enkel woord heb ik U verteld, dat zich in het gezelschap van mijn schoonzoon, behalve zijn dochter, nog iemand bevindt." Hij knikte met een ietwat droefgeestig gelaat. „Een vrouw," sprak hij dan zacht. „U weet. .. ?" vroeg ze onthutst. Hij knikte andermaal, met een langzame dichtknijping en weer opensluiting van zijn oogen. „Ik zou graag. .. bizonderheden willen weten omtrent de wijze van . . . samenleving van dat. . . drietal." „Mevrouw Volkers," sprak meneer Pardus. „Ik ken dat onderwerp in alle toonaarden en in alle nuances en ook zonder dat U me dit speciaal had gevraagd, zou ik toch wel begrepen hebben, dat U zich voor eenige details op dat gebied interesseert. En laat ik U maar dadelijk gerust stellen ; U zult al die kleine bizonderheden nog vandaag weten." Ze glimlachte even. „Dan is het goed. Maar U denkt er wel om ... Discretie .. ." Hij maakte een afwerende beweging met beide handen. „Mevrouw . . .! Laat ik U dit zeggen : U zult tevreden over me zijn. Kan ik U nu verder nog met iets van dienst wezen?" „Nee, dank U." Hij boog nu weer zeer zelfbewust en verliet de peristyle en wandelde in zijn keurig champagne-kleurig Palmbeach colbertje den Höhen Weg op, in de richting van de Kursaal. Mevrouw Volkers keek hem even na, dan wendde ze zich om ten einde weer naar binnen te gaan, toen plotseling een stem achter haar duidelijk zei: „Dzjobs Melodia." Verschrikt keerde ze zich om en keek toen in de flets-blauwe oogen van een geelblonden jongeman, die vlak achter haar was gekomen, haar wat grijnzend opnam en dan opnieuw zei: „Dzjobs Melodia!" „Wat... wat wenscht U ? Hoe weet U . . . Ik begrijp U niet," stamelde ze. „Dzjobs Melodia .. . Ha, ha .. ." zei de jonge man ten derde male en dan plots wendde hij zich om en liep weg. Mevrouw Volkers bleef staan in stomme verbazing. „Wat is dat nu ? . . ." sprak ze bij zich zelf. „Zou ik soms droomen ? Dat is toch al te spookachtig . . . Dzjobs Melodia . . . Wat is dat voor een jongeman en hoe komt hij aan die naam ? En waarom zegt hij dat tegen mij ?" En ze daalde onwillekeurig de paar treden af van het hotel bordes en keek in de richting van de Kursaal, in welke richting de geelblonde jongeling was verdwenen. En al turend zag ze niet, dat bij een winkeluitstalling, tegenover het hotel, een viertal jonge meisjes stond, gekleed in witte blouses en matrozenbroeken, welke meisjes daar al eenige minuten giechelend en elkaar stompend, hadden staan kijken en nu plots op een drafje den weg overstaken en op haar — mevrouw Volkers — toeliepen. En dan ineens klonk het uit vier geverfde mondjes, in vier verschillende toonhoogten : „Dzjobs Melodia . . . Dzjobs Melodia .. . Dzjobs Melodia . .. Dzjobs Melodia .. Mevrouw Volkers deinsde achteruit met zoo'n schok, dat haar suikerbroodmuts heelemaal scheef zakte, zoodat het geval ineens op een dolle carnavalsscène ging gelijken. „Ik begrijp niet..." stamelde ze. „Meisjes .. . Hoe weten jullie . . . ?" „Hoera jongens ... ze wint hetl" riep het grootste meisje. „Dag Dzjobs . .. Dag Melodia . .. Dag Dzjobsie ... Daag . . 1" En met die joelend en gillend en lachend uitgestooten woorden stormde het troepje weg. Voorbijgangers stonden stil en keken nieuwsgierig en geamuseerd naar de wonderlijke verschijning voor het hotel in de zilverbrokaten draperie en met de scheef gezakte suikerbroodmuts op het hoofd. Doch daar kregen ze maar heel kort kans voor, want met een resoluut gebaar tikte mevrouw Volkers haar muts weer recht, greep de sleep van haar gewaad stevig in haar hand, wendde zich om en was een oogenblik later in de hal van het hotel verdwenen. In die hal bevonden zich op dat oogenblik geen andere gasten meer; de portier zat in zijn kleine loge de courant te lezen. Mevrouw Volkers zonk in een schemerdonkeren hoek in een crapaud en sloot de oogen. „Groote hemel. .. Wat is dat ? ... Wat is dat allemaal ? ... Dat kan niet. .. nee, dat kan toch immers niet.. . eerst die jonge man en nu die vier toegetakelde meisjes ... Dzjobs Melodia. .. Dat zeiden ze toch allemaal... ze riepen het lachend . . . joelend . . . spottend . . . Och, nee . . . och nee . . . ze hadden zeker wat anders gezegd ... Het klonk maar zoo ... leek er alleen maar op . . . Maar ze wist toch zeker ... Vooral die jonge man.. . Tot driemaal toe en zoo nadrukkelijk en duidelijk... en een van die meisjes had toch ook Melodia geroepen ... en een ander Dzjobsie. . .! En ze wint het. . . Ze wint het? Wat wint ze en wie wint er ? ... O, maar dat was niet te dragen ... Droomde ze soms ? .. . Hoe moest ze wakker worden ?" Ze opende haar oogen, zag in het verlichte logevakje den portier gapen, ze hoorde den langen diepen geeuw. „Nee, nee, ze droomde niet. . . dat was allemaal werkelijkheid ... ze kon zich de heele dag nog voor de geest halen... van uur tot uur, alles volkomen logisch sluitend, zonder een hiaat. . . Maar dan was ze gek . . . dan leed ze aan ha.11iir.inaties .. . dan hoorde ze stemmen .. . dat was het begin van vervolgingswaanzin .. Terwijl mevrouw Volkers aldus ten prooi was aan een soort zenuwcrisis wandelde meneer Pardus, blootshoofds, in zijn zelfbewuste waardigheid, welke niet weinig werd gestimuleerd door het besef, dat hij weer een paar honderd franc op zak had, door de gezellige drukte van de keuvelende en kijkende toeristen, die zich op den Höhen Weg bewogen. Het Sanatorium Waldfrieden waarvan Sanitatsrat Dr. Haffstaengel zich den eigenaar noemde, was het doel van zijn wandeling. Het scheen zoo oppervlakkig bekeken wel een beetje zonderling, dat die meneer Ferdinand Drent, die een ladykiller van formaat scheen te zijn, met zijn dochter en die ietwat geheimzinnige „derde Persoon", welke laatste zoo zeer op de zenuwen van die brave mevrouw Volkers werkte, zich nu juist schuil hielden in een sanatorium. Maar meneer Pardus was een man van ervaring, een man, die een heele boel had gezien van de wereld en dan ook drommels goed wist, dat er sanatoria zijn en sanatoria! In ieder geval had mevrouw Volkers al meer dan haar misschien lief was, getoond, hoe verschrikkelijk veel prijs ze er op stelde om er achter te komen, niet alleen waar haar schoonzoon ergens uithing, maar ook, wat hij daar eigenlijk uitvoerde. Zes honderd franc had ze, om daar achter te komen, al vlotweg afgeschoven. Of die schoonzoon, of die meneer Ferdinand Drent er ook zooveel voor over zou hebben om er achter te komen, waar zijn schoonmoeder ergens uithing ? Toen meneer Pardus zoover met zijn overpeinzingen was gekomen, gaf hij een langdurig soort knipoogje tegen een persoon, welke zijn geestesoog op dat oogenblik blijkbaar zag en welke persoon vermoedelijk niemand anders was dan hijzelf. „Ja, ja, ja. . overlegde hij dan zacht bij zichzelf, terwijl hij zeer vergenoegd glimlachte. „Daar kan iets in zitten. . . daar kan heel goed iets in zitten ... als ik die ... " „Meneer Ferdinand Drent.. .!" zei plots een stem achter hem. „Wat bliksem ... Hoe weet jij ... ?" Meneer Pardus wendde zich om en keek in de lachende ietwat fletse oogen van een lang en geelharig jongmensch. „Meneer Ferdinand Drent," herhaalde dat jongemensch dan met zeer nadrukkelijk rollende R's. „Pardon ... ?" „Tralala... 1" En meteen wendde het jongemensch zich om en was een oogenblik later in den menschenstroom verdwenen. „Wel alle donders!" vloekte meneer Pardus. „Ben ik nou mesjokke of hoe zit dat ? Ferdinand Drent ? . . . Hoe komt die knul aan die naam? En waarom zegt-ie dat tegen mij ?" Hij was in zijn verbazing blijven staan, maar nu wendde hij zich weer om ten einde verder te gaan, toen hij zich plots omringd zag door een troep jonge meisjes, gekleed in witte blouses en wijde matrozenbroeken. „Meneer Ferdinand Drent!" riep er een. Door meneer Pardus voer een schok. „Wat is dat ? ... Wel allemachtig ..." „Meneer Ferdinand Drent 1" „Hoe weten jullie ? .. . Wie ... Wat mot dat... ?" „Hij is hetl" kraaide een meisje, en dan ineens joelde het door elkaar, terwijl hij allemaal lachende zwart gekooide oogen en geverfde lippen om zich heen zag. „Bonjour Philip ... We hebben Dzjobsie ook al I" Meneer Pardus werd vuurrood van drift. „Jullie zijn gek .. . idiote mirakels ..." schold hij woedend. „Bonjour Philip!. .. Bonjour Flippie!... De groeten aan Dzjobsie ...! Da&g ... D&èg!" en schaterend en joelend stoof het heele troepje dan uit elkaar en verdween tusschen de menschen. „Nou breekt mijn klomp!" mompelde meneer Pardus, die met recht als „aan den grond genageld" was blijven staan. „Wat duvekater motten die wichten ? .. . Ferdinand Drent. Eerst die halve gare pisang met zijn water-en-melk oogen en nou deze weggeloopen balletgirls . .. Bonjour Flip ? ... Wat is dat voor een smoes ? ... En de groeten aan Jobsie ? . .. Jobsie ? . . . Mijn kop af als ik weet..." Meneer Pardus stond zoo verzonken in zijn verbijsterde verwarring en zoo in zichzelf te praten, dat het de aandacht der voorbijgangers trok, waarvan er enkelen zelfs bleven staan. En meneer Pardus was juist een man, die onder bepaalde omstandigheden in zijn leven — en die omstandigheden waren er vele — op straat liever heelemaal de aandacht niet trok, weshalve hij ook thans met een soort schrikschok die aandacht trekkende houding van zich af wierp en aanvankelijk wat haastig en dan op een meer kalme wijze, zijn weg vervolgde, al bleef het in zijn hoofd nog een beetje warrig door de beleefde sensaties. Sanatorium Waldfrieden, hij had er reeds naar geinformeerd en zoo ervaren, dat het te vinden was in de bosschen achter Heimwehfluh en dus stapte hij dan ook weldra, na links van den Höhen Weg een zijstraat te zijn ingeslagen, met versnelde pas voort. Een kwartier nadat hij onder de bekende uitspanning den belommerden straatweg was opgekuierd, ontdekte hij aan zijn linkerhand een tamelijk weidsche villa in Zwitserschen stijl gebouwd en vriendelijk begroeid met wingerd en clematis en naderbij gekomen, las hij op een porceleinen bord naast het hek : „Sanatorium Waldfrieden — Dr. Haffstaengel." „Dat klopt al vast," dacht meneer Pardus, die nu alweer zoo vervuld was met zijn Anschluss-affaire, dat de indruk zijner rare belevingen geheel op den achtergrond was geraakt. „Dat klopt al vast prachtig." Maar als een wijs man ging hij toch nog niet dadelijk naar binnen, maar liep hij de villa eerst eens voorbij om poolshoogte te nemen. Maar dat leverde niet veel op. In de villa ontdekte hij geen levend wezen, de kamerdeuren, welke allen op een balcon uitkwamen stonden overal open, maar uit het inwendige der villa drong toch het geluid van pianogespeel in meneer Pardus' ooren. Hij wandelde er dus voorbij, deed nog twintig schreden, keerde dan om, wandelde andermaal langs het huis, opende dan het hek, schreed over het kiezelpad naar de voordeur en drukte met een vastberaden wijsvinger op het knopje van de bel. HOOFDSTUK XIV. „Speelt U de Wals van Durand nog eens." Maud lachte. „De Wals van Durand ? Ik zal een wiegenlied je voor je spelen, dan val je in slaap." „Slaap ? Ik ben zoo wakker als iets. Ik heb nu al vier nachten tot negen uur 's morgens geslapen en dan nog dat gedwongen rusten 's middags! Nee, juffrouw Drent." „Zeg toch Maud. Heusch Miep, je doet me telkens pijn met dat gejuffrouw!" „De dochter van mijn .. ." „Van je weldoener. Ja, ja, dat weten we nu wel! Dat vindt Paps zoo prettig om daar telkens aan herinnerd te worden. En Paps heeft je toch immers al een paar maal uitgelegd: Hij is Commissaris van die Filmmaatschappij waar jij werkte en nu is het toch heusch zoo'n verschrikkelijke weldaad niet, als hij er iets toe bijdraagt, om de gezondheid van het personeel van die Maatschappij een beetje op peil te houden. Paps zegt, dat het eigenlijk een vorm van egoisme is. Hoe gezonder het personeel, hoe meer werklust en hoe meer werklust, hoe meer dividend en tantièmes 1" „Je vader is een schat." „Dat is nu het eerste verstandige woord dat je spreekt, Miepsie!" Het meisje op den divan lachte even, maar veegde dan haar oogen af. Ze had een heel slank figuurtje, een beetje te slank voor een normale lijn, het gezichtje met de groote donkere oogen zag erg bleek tegen de omlijsting van het vlasblonde haar, dat in losse krullen om het gezichtsovaal dartelde. Ze was gekleed in een eenvoudige witte pull-over en een grijze rok. Pap» 8 Het was in een frissche zonnige bovenkamer van de villa Waldfrieden ; die villa was gebouwd op de helling van een berg en zoo had men van uit de kamer, waarin zich de beide meisjes bevonden, het heerlijke uitzicht op de stralend witte Jungfrau-groep over de groene toppen der larixen en eiken heen. „Toe, de wals van Durand," vleide Miep. „Die klinkt zoo vroolijkl" „Vooruit dan maar," zei Maud. Ze draaide op haar kruk weer recht voor de piano en begon te spelen. Maar ze had nog slechts enkele grepen in de toetsen gedaan, toen haar vader binnenkwam. Maud hield op. „O," sprak hij, „ik hoop niet dat ik stoor, maar ik heb een boodschap voor Miep." „Een goeie, Paps ?" vroeg Maud. „Ik belast me nooit met het overbrengen van kwade boodschappen," sprak haar vader lachend en dan op den divan toetredend : „Ik heb juist een onderhoud gehad met Dokter Haffstaengel, kind. In de eerste plaats dit: Je angst voor t.b.c. is absoluut ongegrond ; de dokter heeft je nu op alle denkbare manieren onderzocht maar van t.b.c. is geen sprake hoegenaamd. Je heele inwendige tabernakel is tot in onderdeelen prima in orde en kerngezond. Je bent alleen maar een beetje ondervoed." Miep knikte. „Een beetje erg ondervoed," vervolgde Paps dan, „maar dat euvel is uit den aard der zaak al heel gemakkelijk te herstellen en wel door de kuur, die je nu al volgt, maar die — en dat zullen alle meisjes en jij ook wel ijselijk vinden — niet bevorderlijk is voor de slanke lijn, maar integendeel voor de dikke \ Je mag alles eten en hoe meer hoe liever, liefst dubbele porties en je moet vooral ook veel snoepen. Daar heb ik nu alvast iets voor mee gebracht," en hij zette op het tafeltje naast den divan een groote doos marrons glacés. Mieps bleeke gezichtje kleurde. „Hoe lief van U," zei ze wat moeilijk. „O maar Paps, ik doe mee, hoor!" riep Maud. „Ik ook," en hij lachte en stak meteen een gesuikerde kastanje in zijn mond. „En dan ten slotte," vervolgde hij : „De dokter vond je pols al veel sterker dan toen je kwam. Er is geen enkel bezwaar tegen, dat je eens begint te wandelen en nog minder, dat je eens autotochtjes maakt. En daarom als jullie er zin in hebben, stel ik voor om langs het meer naar Thun te rijden en daar te gaan theedrinken." Miep sprong van den divan. „O, meneer Drent... dol!" riep ze uit. „Het is ineens of ik weer alles kan, ik ben niet duizelig meer. . . niks . . . niks I" „Hoe laat gaan we, Paps ?" vroeg Maud. „Laten we zeggen, vier uur," sprak hij op zijn horloge kijkend, „het is nu drie, ik moet nog een paar brieven schrijven." „Fijn, dan hebben we heerlijk de tijd om ons rustig te verkleeden, hé Miep." „Iets warms aandoen, hoor!" vermaande Paps en hij wilde de kamer uitgaan. „O ja, Paps, hier zijn de ansichten voor de grootmoeders," zei Maud dan. „Miep en ik hebben al onderteekend ... als U nu ook uw naam er bij zet, kunnen ze weg." Hij nam de kaarten van haar aan, bekeek ze en las de namen, dan lachte hij : „Heel goed : Dzjobs Melodia, Maud en nu komt daar nog bij, Doly, Nand of Ferdie, dat moet ik nog eens even uitknobelen." „Hoe of de ouwetjes het zouden maken ?" vroeg Maud. „O, best, hoop ik en daar twijfel ik ook niet aan," antwoordde hij, „en denk er om, dat we dan vanavond ook nog iets sturen aan Puck en Pim, hé ?" „Zeker, Paps." „Dan tot straks, hoor!" en Paps wendde zich andermaal om ten einde de kamer te verlaten, doch op dat oogenblik werd er op de deur geklopt. „Herein!" Het was de huisknecht, die nu met een visitekaartje in de hand binnen kwam. „Ein Herr fiir Sie, Herr Drent." Paps nam het kaartje aan en las : Mr. REGINALD PARDUS Advocaat en Procureur Amsterdam Apollolaan 80 Tel. 29976 Hij haalde zijn schouders op. „Nooit van gehoord . .. Wo ist der Herr ? „Er wartet im Empfangzimmer." „Ich komme gleich." De huisknecht vertrok. „Wie Paps ?" vroeg Maud. „Kind, ik weet het niet. Pardus heet de man. Nooit van gehoord. Ik zal even zien. Tot straks I" En dan verliet hij de kamer. De ontvangkamer binnentredend zag hij daar bij het venster, een forsch gebouwde heer staan, gekleed in een champagne kleurig Palmbeachpak, die zoodra hij Paps zag, een diepe buiging maakte. „Meneer Ferdinand Drent?" vroeg hij dan. „Ja, dat is mijn naam," zei Paps en dan op het kaartje kijkend : „Meneer Pardus, waarmee kan ik U van dienst zijn ? „Meneer Drent," begon de ander. „Het onderwerp, dat ik met U wilde bespreken, is eenigszins van kieschen aard. „O," zei Paps. „Laten we er dan bij gaan zitten," en hij maakte een uitnoodigend handgebaar in de richting van een crapaud, waarna hij zelf ook plaats nam en toen meneer Pardus zat: „Het kiesche geval dus, meneer Pardus. Ik ben, zooals men dat noemt, geheel oor!" „Tja," begon de ander. „Meneer Drent, U kent mevrouw de Weduwe J. Volkers uit den Haag ?" „Is dat een voorbereiding om te komen vertellen, dat ze plotseling overleden is ?" vroeg Paps even wat onzeker. „O nee, nee, nee!" riep meneer Pardus haastig uit. „O, gelukkig. Dus of ik die dame ken ? Zeer zeker, dat is mijn schoonmoeder." „Juist, meneer Drent, die dame weet niet waar U op het oogenblik verblijf houdt." Paps fronste even zijn wenkbrauwen. „Mijn beste meneer," sprak hij dan. „Houdt me ten goede, maar waar wilt U eigenlijk naar toe ?" „Meneer Drent," hernam meneer Pardus na even op zijn nagels gekeken te hebben. „U reist op het oogenblik met uw dochter en met. . . nog een dame." „Ja, dat klopt. En . . . ?" „Uw schoonmoeder is niet erg ingenomen met die manier van reizen van U." „Heeft ze U dat gezegd ?" en in Paps oogen was even de glans van een met moeite bedwongen glimlach. „Ik heb het afgeleid uit een gesprek, dat ik met haar voerde." „Dus U kent haar ?" „Ik heb het genoegen en de eer. Ze is een cliënte van me." „Merkwaardig. Een cliënte ? In welke zaak ?" Meneer Pardus haalde even zijn schouders op, maakte een gebaar met de hand en zei dan glimlachend. „In deze zaak." „Deze zaak ? Wat deze zaak ?" Meneer Pardus kuchte. „Meneer Drent. Ik geloof toch, dat U heel goed begrijpt wat ik bedoel met „deze zaak". Paps lachte. „Misschien heeft U wel gelijk. Maar voor ik U nu verder te woord sta, wil ik U toch eerst eens zelf een paar vragen stellen, want er is iets duisters in het geval." „Dat is uw goed recht." „Heeft mevrouw Volkers U opgedragen mijn adres hier uit te visschen ?" „Ja." „En komt U nu heelemaal van Amsterdam naar Interlaken om dat interessante karweitje op te knappen ?" Meneer Pardus gaf niet dadelijk antwoord op die vraag, scheen even te moeten nadenken : dan antwoorde hij : „Ik had hier ook nog enkele andere zaken te beredderen, dus dat kon ik gemakkelijk combineeren." „Dus U logeert op 't oogenblik in Interlaken ?" „Ja" „In welk hotel ?" „Royal St Georges." Het speet meneer Pardus eigenlijk toen hij dit gezegd had, maar hij had er zich toe laten verleiden, omdat het zoo goed klonk. „Wanneer heeft U mevrouw Volkers het laatst gesproken ?" vroeg Paps dan, die zich nu plots herinnerde, dat hij dadelijk na aankomst en ook den volgenden dag, aan de drie grootmoeders ansichten met een foto van Waldfrieden had gezonden, zoodat, naar hij meende, zijn adres bij die drie dames volkomen bekend moest zijn en hij keek meneer Pardus scherp aan bij die vraag. „Een half uur geleden," antwoordde deze heer op kalmen toon. „Wablief?" vroeg Paps verbaasd. „Ik zei een half uur geleden." „Is mevrouw Volkers dan ook in Interlaken ?" „Ja, meneer Drent," en meneer Pardus glimlachte zeer voldaan over het effect, dat deze openbaring bij meneer Drent teweeg had gebracht. „In hetzelfde hotel als U ?" Meneer Pardus aarzelde. „U zult me hoop ik ten gpede houden, dat ik op die vraag nog niet dadelijk antwoord geef." „Zooals U wilt." „Meneer Drent," begon meneer Pardus dan op een zeer gemoedelijk -vertrouwelijken toon. „U gelooft zeker wel, dat ik weet wat er in de wereld te koop is ?" „Daar twijfel ik geen oogenblik aan." „Dank U. Maar dan eens gesproken van man tot man. Vindt U het aangenaam als mevrouw Volkers uw adres te weten komt ?" „Dat laat me volkomen koud." Meneer Pardus glimlachte. „U permitteert me, dat ik aan de waarheid van uw antwoord twijfel ?" „Ga gerust uw gang, mits U mij dan ook permitteert, dat ik niets geloof van uw bewering, dat mevrouw Volkers op 't oogenblik in Interlaken zou vertoeven." „Maar meneer Drent, te dien opzichte kunt U zich toch al heel gemakkelijk overtuigen. Belt U even het hotel Royal St Georges op en vraagt U dan ..." Hij zweeg plotseling, want besefte, dat hij zich had versproken. Doch meneer Drent scheen die verspreking te zijn ontgaan, want hij sprak nu alleen maar op een eenvoudigen toon. „Goed, dan zal ik het moeten gelooven." „Dank U, maar dan herhaal ik" en meneer Pardus hief nu een schertsend vermanenden wijsvinger op „dat ik niet geloof aan uw onverschilligheid ten opzichte van de kwestie, of U het al dan niet aangenaam vindt, als uw schoonmoeder uw adres leert kennen." Paps scheen even wat verlegen te worden. „U is een scherp opmerker, meneer Pardus." Een breede glimlach van voldoening verplooide het dikke gelaat van meneer Pardus. „Als ik weet, dat het U onaangenaam is, meneer Drent," sprak hij dan, „dan zou ik gemakkelijk aan mijn cliënte kunnen zeggen, dat mijn nasporingen tot niets hebben geleid." „Zaken zijn zaken," zei Paps instemmend knikkend. „Natuurlijk." „Ja, dat is een idee," zei Paps. „Een idee," herhaalde meneer Pardus, terwijl hij Paps even doordringend aanzag. „Mag ik U vragen, vindt U dit een idee, dat waard is om gehonoreerd te worden ?" „A la bonne heurel" sprak Paps dan met een soort zucht van verlichting. „Het hooge woord is er eindelijk uit!" „Hoe bedoelt U ?" „Meneer Pardus, U heeft me straks in een vertrouwelijke bui voorgesteld om te spreken van man tot man." „Ja zeker," en meneer Pardus' oogen, die even wat twijfelachtig hadden gekeken, glansden weer hoopvol op en lachten. „Welnu, dat doe ik dan nu ook. Ik hou wel van die soort vertrouwelijkheid. Kijk eens. Als ik uw idee op de juiste waarde zou moeten taxeeren..." „O, daar valt over te praten, meneer Drent." „Nee, nee, nee ... ik zeg, als ik die idee van U op de juiste waarde zou moeten taxeeren, dan zou ik die waarde moeten uitdrukken in een heel leelijk woord. Maar ik houd niet van leelijke woorden en ik gebruik ze nooit als ik ze vermijden kan. Ik doe liever iets anders. Ik beschouw het zoo, dat U de beleefdheid heeft gehad om mij even de groeten te brengen van mijn schoonmoeder, mevrouw Volkers. Een beleefdheid, die ik buitengewoon apprecieer, maar," en Paps stond op, „aangezien zoowel uw tijd als mijn tijd bizonder kostbaar is, vind ik het toch maar het beste, daar wederzijdsch nu niet langer beslag op te leggen." Meneer Pardus stond eveneens op! „Dus U wijst me de deur ?" „Dat zal de knecht wel doen," antwoordde Paps. „Dag meneer . . . e . .. !" en met een vriendelijken glimlach, knikte Paps nogeens in het verbijsterde gelaat van meneer Pardus en verliet dan de kamer. HOOFDSTUK XV. „Ik ga eens naar mijn kamer; ik heb vreeselijk gezellig met U zitten babbelen, lieve mevrouw," zei mevrouw van Doesselaer, toen zij en mevrouw van Haemsteede bij de conversatie nu al een paar maal in herhalingen waren vervallen, hetgeen altijd een zeker teeken is, dat men uitgepraat raakt. „Dat vind ik ook," zei die laatste dame. „Ik hoop, dat we nog veel aan elkaar zullen hebben. Tenzij U uw schoonzoon vindt, want dan vrees ik, dat die U wel naar zijn hotel zal halen!" „Dat zou niet onmogelijk zijn," antwoordde mevrouw van Doesselaer, echter op een toon, welke niet zoo heel zeker klonk. „Of mogelijk komen zij dan hier. Dat zou aardig zijn!" „Dat zou het inderdaad," zei mevrouw van Doesselaer op dienzelfden toon. „O, maar wacht U nog even, daar komt Christiaan juist terug" zei mevrouw van Haemsteede, „mogelijk heeft die nieuws." En inderdaad stapte Christiaan daar juist het hek binnen en kwam haastig en met een lachend gezicht naar de beide dames toe. „Zou hij nu al?" begon zijn moeder. „Dat kan toch niet.. ." dacht mevrouw van Doesselaer. „Mevrouw van Doesselaer," zei Christiaan naderbij gekomen, „ik heb dat gevalletje even voor U uitgeknobeld en het is in orde hoor. Meneer Ferdinand Drent en mejuffrouw of mevrouw Dzjobs Melodia, logeeren samen in Royal St Georges, geen vijf minuten hier vandaan." „Wat zeg je? Is het heusch waar?" kreet mevrouw van Doesselaer. Christiaan knikte lachend. „Er is geen twijfel hoegenaamd mogelijk! Ik heb ze allebei om zoo te zeggen gesproken; alleen dat lieve nichtje van U heb ik niet te pakken kunnen krijgen. Maar ik heb daar verder ook geen moeite voor gedaan, omdat ik dat overbodig achtte." „Heb je mijn schoonzoon en die. . . andere persoon gesproken?" vroeg mevrouw van Doesselaer en haar stem beefde een beetje. „Ja, mevrouw, ja! Dat wil zeggen, ik heb natuurlijk niet met hen geconverseerd," sprak Christiaan lachend, „maar gesproken heb ik ze wel degelijk! Het ging zoo. Ik loop langs Royal St Georges. Daar zie ik een wonderlijk toegetakelde dame in de peristyle staan praten met een meneer, die ook heelemaal beantwoordde aan het signalement wat U van hem gaf. Ik dacht: Aha! Dat zou wat kunnen zijn! Uw schoonzoon liep even later de straat op en die toegetakelde dame wilde naar binnen gaan. Toen stoof ik er op af en zei alleen maar „Dzjobs Melodia!" Dadelijk keerde ze zich om, zag me stom verbaasd aan en toen ik weer zei: Dzjobs Melodia, vroeg ze stotterend „Wat wenscht U ...? Hoe weet U . .. ?" Enfin, dat heb ik haar niet verteld, maar ik wist genoeg! Precies zooals U zei. Een mallotig opgedirkt mensch, die zeker dichter bij de zestig, dan bij de vijftig is!" Mevrouw van Doesselaer knikte. „Enfin," vervolgde Christiaan, „maar als proef op de som ben ik toen uw schoonzoon na geloopen, ik haalde hem in op de Höhen Weg en vlak achter hem zei ik, precies de methode volgend, die ik ook had toegepast bij die dame: „Meneer Ferdinand Drent," Het effect was ... grandioos! Dadelijk met een schok wendde hij zich om. „Wat bliksem ... hoe weet jij?" Nou dat was ook duidelijk genoeg en toen dacht ik bij mezelf. Laat ik mevrouw van Doesselaer nu maar gauw het nieuws gaan vertellen en daar ben ik dus!" „Och, het is niet te gelooven," zei mevrouw van Doesselaer, wier stem nu hoorbaar beefde en dan haar hand uitstekend: „Ik dank je wel ten zeerste, hoor, voor je prachtig geslaagde hulp. Mevrouw van Haemsteede, U heeft niet te veel verteld van zijn genialiteit. Het is buitengewoon!" De gelukkige en trotsche moeder lachte. „Ik hoop, dat het aanleiding zal geven, dat we ook eens heel gauw met uw schoonzoon en de verdere familie zullen kennis maken." Mevrouw van Doesselaer scheen zoo ontroerd te zijn over die plotselinge oplossing van het probleem, dat ze zich nu moest bepalen tot wat lachjes en knikjes. Even later scheidden de beide oude dames en liep Christiaan weer eens naar zijn, nog altijd bengelende, jonge gade. „Och," sprak juffrouw Te Meetelaar, die nu met mevrouw Paling in een gezellig tentje in den tuin der villa Frauenheim zat thee te drinken, „ik moet je eerlijk zeggen, dat ik er hoegenaamd geen spijt van heb, dat ik per slot van rekening ongetrouwd ben gebleven. Als ik zoo eens om me heen zie, de zorgen van zooveel vriendinnen van me door hun kinderen en vooral door de aangetrouwde kinderen, dan denk ik dikwijls : Jakkes nee, wees jij maar heel blij, dat jij voor al die soesah gespaard bleef en alleen en onbezorgd door het leven bent gegaan I" Mevrouw Paling knikte flauwtjes en roerde in haar thee. „Zeker," sprak ze dan, „je kunt het slecht treffen maar. . . je kunt ook boffen." „Boffen? Zooals jij met je schoonzoon bijvoorbeeld . .." en juffrouw Te Meetelaar schonk de thee op. „Ja zeker. .. Ferdie is een charmante kerel, een echte fijne vent..." „Zoo." „O ja.» „Nou ik hoop, dat de meisjes hem gauw zullen vinden, dan krijg ik misschien kans om eens kennis met hem te maken en met zijn dochter en met die ..." „O ja, wie weet," zei mevrouw Paling wat koeltjes. „Ik denk in ieder geval..." „Stil es " vermaande juffrouw Te Meetelaar en toen de beide dames zwegen, hoorden ze al heel dichtbij het juichend en lachend joelen der meisjes en een volgend oogenblik stormde de heele troep matroosjes op het tentje af. „We hebben ze ... we hebben ze . . !" riepen wel zes stemmen tegelijk al uit de verte. „Meisjes, meisjes . . .!" vermaande juffrouw Te Meetelaar. „Niet allemaal tegelijk, laat er een vertellen. Loes, jij maar!" „Is het heusch waar ?" vroeg mevrouw Paling, die ineens een beetje bleek zag. „Ja ... ja, heusch . . . heusch . . . Dzjobsie en Flippie . . . om je slap te lachen, Dzjobsie met een suikerbrood op haar hoofd . .. Om je te bedoen ...!" riepen allerlei stemmen door elkaar. „Toe, toe, toe. . . 1", vermaande juffrouw Te Meetelaar andermaal. „Uit dat geschreeuw kan niemand wijs worden. Loes, vooruit, vertel jij nu eens regelmatig wat er gebeurd is." „Nou," zei Loes nog een beetje hijgend. „Ik liep met Ans en Gree en Rie op de Höhen Weg, hé? Overal gekeken en geloerd, maar we zagen niks. We zijn gegaan tot Beau Rivage, daar ook niks ... toen weer terug en toen ineens waarempel... daar zien we voor Royal St Georges onder de peristyle, een alleridiootst toegetakeld mensch staan, een japon van zilverbrokaat, waar gouwe bitterkoekjes op geborduurd waren . . . om je krom te lachen ... en op haar hoofd droeg ze een suikerbrood, waar een sluier afwapperde. Ik zeg tegen Ans en Gree. Dat is ze, dat moet ze zijn en ik had het nog niet gezegd, of ineens zien we uit het hotel een meneer komen in een champagnekleurig Palmbeach pak, een stevig gebouwd iemand met een verbrand gezicht, geen hoed, een leuke snuit. Ik zeg kinders, dat zijn ze . . . dat zijn ze . . . mijn kop af als ze dat niet zijn! Die meneer staat eerst een poos met die bitterkoekjesjapon te praten, toen gaat hij de straat op. En net wilden wij er op af vliegen, toen dat mensch wordt aangesproken door een andere meneer... zoo maar een type, maar zoodra dat gesprek geeindigd was, vlogen wij er op af! „Dzjobs Melodia!" zeg ik. Had U die verbazing moeten zien. Het heele suikerbrood schoot er scheef van op haar hoofd. „Dzjobs Melodia 1" riepen we nog eens. En toen, want ik geloof, dat ze woedend was, schiet ze ineens uit en zegt ze „Meisjes . . . hoe weten jullie . .?" En Gree was zoo door het dolle heen, die brulde : „Hoera, ze heeft het gewonnen . . .!" En wij weg, die meneer achterna! Stuiten we onderweg op de troep van Stanny met Miep, Truus en Fik, die natuurlijk niks gezien hadden, maar ik trok ze mee. Gauw zeg ik, we hebben hem, hij moet voor ons uitloopen. En wij op een draf hollen, hollen ... en ineens zie ik hem en ik brul vlak bij hem : „Ferdinand Drent". Had U dat snuit van die man moeten zienl" „Van die meneer," verbeterde juffrouw Te Meetelaar, „en die had ook geen snuit, maar een gezicht hé ?" „Ja, ja," verbeterde Loes haastig, „een meneer met een gezicht. „Wel allemachtig!" zegt ie... „Hoe weten jullie . . . ?" En Gree riep, „we hebben Dzjobsie ook al te pakken!" Gelachen . . .! Ik dacht, dat ik dood ging van het lachen . . .!" en Loes, die nog altijd hijgde van het loopen en nu van het praten en lachen, zakte op een stoel neer en besloot: „En dus daar zijn we, mevrouw Paling. Uw Philip logeert met zijn aangebedene in Royal St Georges." Juffrouw Te Meetelaar wierp een verschrikten blik naar mevrouw Paling, maar deze scheen in het minst niet geshockeerd te zijn en lachte en knikte de meisjes toe. „Ik dank jullie hartelijk, hoor 1" sprak ze dan een beetje heesch. Ineens hief Loes een vinger op. „Ja!" beval ze en dan riepen al de tien meisjes in spreekkoor: „Wij-snak-ken-naar-de-ijstaart!" „Die zullen je hebben," riep mevrouw Paling, „jullie hebben echt kranig werk verricht." „Alleen het goed gekleede meisje van 24 hebben we niet gezien," sprak Loes. „Dat zal er wel minder op aan komen," zei juffrouw Te Meetelaar. „En nu opgemarcheerd, jongens! We gaan theedrinken in Thun." Toen het troepje joelend was weggehold, zei mevrouw Paling, terwijl ze opstond : „Ik ga maar eens dadelijk kijken of..." „Of je je Philippine kunt winnen," vulde juffrouw Te Meetelaar aan. „Wat zal dat 'n leuke verrassing voor je schoonzoon zijn!" en dan, terwijl ze een hand op mevrouw Paling's schouder legde en haar met beide oogen tegelijk een soort dubbel knipoogje gaf. „Ik wensch je veel succes, hoor. . . veel succes en .. . zelfbeheersching!" En dan stapte ze ineens met snelle passen weg. In de hal van het hotel Royal St Georges was mevrouw Volkers er ten slotte toch in geslaagd om de angstige suggestie, dat ze plotseling krankzinnig zou zijn geworden te overwinnen. Ze was uitnemend ingewijd in allerlei occulte wetenschappen en wist derhalve, dat een mensch altijd omringd is door demonen in den vorm van plaaggeesten, die zich vooral dan laten gelden, als ze weten, dat je niet voldoende bent ingesteld op geestelijk verweer, iets wat heel gemeen is van die plaaggeesten maar daar zijn ze dan ook demonen voor! En tot geestelijk verweer was ze niet toegerust, door al die enerveerende gesprekken met meneer Pardus en vooral door het laatste onderhoud, waarbij bleek, dat meneer Pardus wist, dat die ongenoemde derde persoon een vrouw was, waarna ze zich nog zoo had blootgegeven door haar belangstelling voor de wijze, op welke Doly, Dzjobs Melodia en Maud zouden samenleven. O nee, nee, dat alles had haar eigenlijk een beetje uit haar evenwicht gebracht, zoodat alle demonen feitelijk vrij spel met haar hadden. En daar hadden ze misbruik van gemaakt ook, want nu ze hier in dezen schemerdonkeren hoek weer wat tot bezinning kwam, werd het haar hoe langer hoe duidelijker, dat, zoowel die geelharige jongen, als die geschminkte meisjes in matrozenpakken, louter demonen waren geweest, boosaardige kwelduivels, plaag- en spotgeesten! Het was toch immers ook al te dwaas! Ineens schrok ze op door een geluid, maar dadelijk was ze weer gerustgesteld. De portier in zijn verlichte hokje was over zijn courant in slaap gevallen en nu met een scherpe snurk wakker geschrokken ; hij keek om zich heen of iemand het had gezien, maar behalve mevrouw Volkers in haar schemerdonker hoekje, was er nog niemand in de hal; nu stond de portier op, verliet zijn loge en verdween door een glazen deur. Mevrouw Volkers leunde wat achterover en voelde zich steeds meer tot rust komen. Of meneer Pardus nu de volle waarheid zou hebben gezegd ? Hij had wel heel vast beloofd nog voor het diner volledig uitsluitsel te zullen geven, maar zouden zijne beloften niet verder reiken dan zijn vermogens ? Enfin, vinden zou ze Doly I Ze moest hem vinden. Hij was een wonderlijk kronkelpad ingeslagen, maar ze zou hem terugvoeren naar den rechten weg. Ze voelde het als een roeping, als een opdracht van hoogere orde om voor Doly een soort beschermengel te zijn. Ze zou hem leiden met zachte hand, waar het kon, met straffe hand, waar het moest! Dat wist ze zeker en dat had ze hem ook al gezegd : De affiniteit hunner zielen was onmiskenbaar aanwezig. Het kwam er nu maar op aan, om ook physiek een volkomen harmonie te bereiken tusschen haar en hem. En dat kostte nu even wat inspanning . .. hun beider demonen waren druk in de weer om het te beletten, maar toch... Ze glimlachte vertrouwensvol, vouwde heur handen achter haar hoofd en leunde zoo tegen den hoogen zachten rug van den crapaud. Och ja, dat waren allemaal dingen waar iemand, zooals die dwaze mevrouw van Doesselaer met haar domme vereering voor de materialistische en laag-bij-de-grondsche ouderwetsche huiselijkheid van potkacheltjes en warme stoven, niets, maar dan ook totaal niets van begreep en mevrouw Paling met haar idiote sportcapriolen nog veel minder. Het was welbeschouwd ook eigenlijk wel heel goed, dat Doly zich eens tijdelijk uit de sfeer van die twee vrouwen had losgemaakt, dat hij zich van den invloed, den misschien wel funesten invloed van dat tweetal nu eens had bevrijdt Want Doly was maar al te gemakkelijk te beinvloeden; hij was veel te meegaand, veel te goedhartig, veel te weinig ingesteld op een krachtig geestelijk verweer. Nee, nee, hier in Interlaken, als zijn kwade genius, die vreeselijke Dzjobs Melodia, maar eenmaal weg was gewerkt en hij los was van dien demonischen invloed en zij er in slaagde om met hem hand in hand ergens op een bankje te zitten kijken naar het blozen van de Jungfrau in de stralen der ondergaande zon, dan zou die goede Doly ook zeker .. . Haar gedachtengang werd gestoord, doordat ze de schaduw zag van iemand, die van buiten in de hal trad. Ze keek er naar met eenige spanning. Zou dat meneer Pardus al kunnen zijn ? Maar het was een dame, een dame op leeftijd ; ze trad ietwat schuw en aarzelend toe op de portiersloge, maar toen ze zag, dat zich daar niemand in bevond, wendde ze zich om en keek ze de hal rond. Tot haar blik stuitte op de figuur van mevrouw Volkers in den schemerdonkeren hoek. En die figuur maakte plotseling een beweging van verrassing, heur mond viel open, heur oogen sperden wijd. Alweer een plagende demon van haar geest ? Mevrouw Volkers had een neiging om hard te gaan gillen, toen de dame-op-leeftijd recht en vastberaden op haar toestapte. „Erlauben Sie..." begon die dame, maar dan ineens met een kreet: „Nee, toch ... mevrouw Volkers .. .1" „Mevrouw van Doesselaer. . bracht mevrouw Volkers gesmoord uit en ze stond meteen op. „Daar begrijp ik niets van. .zei mevrouw van Doesselaer. „Is U hier ... ?" „En U dan ... ?" De twee dames stonden tegenover elkaar en zagen elkaar aan met schuwe oogen, maar op het gelaat van mevrouw van Doesselaer verscheen toch weldra de zachte glimlach, welke haar zoo innemend maakte, welke glimlach mevrouw Volkers van lieverlede overnam en welke beide glimlachen daarna vrij snel werden omgezet in hardoppe en geanimeerde lachjes van wederzijdsch plezier om het samentreffen. „Hoe toevallig!" zei mevrouw van Doesselaer. „Zegt U dat wel!" „Vreeselijk gezellig!" „Ja, alleraardigst." „Logeert U in dit hotel ?" „Ja, zeker." „O juist. En zijn Nand en Maud hier ook ?" „Nand en Maud ? Hier in Interlaken ? Niet dat ik weet. Hoe komt U daaraan ?" „Och, dat weet ik zelf ook niet, zoo maar een idee . . . dinges ..." zei mevrouw van Doesselaer even uit het veld geslagen. „Die zouden toch immers naar Chamonix gaan ?" „Och ja, hoe kom ik er toe!" riep mevrouw van Doesselaer nu een beetje schel lachend uit. „Naar Chamonix. . . natuurlijk!" En toen lachten de beide dames elkaar weer heel opgewekt en vriendelijk toe. „Interlaken is heerlijk, vindt U niet?" vroeg mevrouw Volkers. „Verrukkelijk." „Waar logeert U ?" „In Beau Rivage. En ..." Op dat oogenblik werd de aandacht van de beide dames afgeleid, wijl juist weer iemand van buiten in de hal trad en mevrouw Volkers' hart klopte ineens wat sneller, wijl ze uit den stap van de binnengekomene meende te mogen afleiden, dat het een heer was. Inderdaad stapte de persoon, die binnen was gekomen, volkomen op de wijze als een heer dat pleegt te doen, maar Paps 9 nochtans was het geen heer, het was een dame in een rijbroek en met rijlaarzen aan, welke dame, evenals mevrouw van Doesselaer gedaan had, dadelijk naar de verlaten portiersloge stapte en dan wat onzeker om zich heen keek. De beide' dames in den schemerdonkeren hoek zagen elkaar aan en haar monden vielen open, zonder dat er een geluid uit kwam. Dan stapte de rijbroek, die even scherp tuurde, naar die twee dames toe, doch op een vijftal schreden van het tafeltje gekomen, slaakte ze plots een kreet; met een schok bleef ze staan, deinsde achteruit. „Mevrouw .. . Paling," stamelde mevrouw van Doesselaer. „Hoe is ... 't... mogelijk...?" zucht-siste mevrouw Volkers. „U . .. allebei... hier . . . ?" prevelde mevrouw Paling. Het was alweer mevrouw van Doesselaer, die het eerst een normale houding terug vond. „Och, nee maar ... mevrouw Paling . . . Hoe verschrikkelijk toevallig!" zei ze met een bijna natuurlijken glimlach, welke ze met groote inspanning op haar gelaat had getooverd. „Ik wist niet, wat ik zag!" zei mevrouw Paling nog een beetje heesch van verbijstering. „Mevrouw van Doesselaer.. . mevrouw Volkers . .. hoe verschrikkelijk leuk!" en de drie dames wisselden nu met allerlei kreetjes van plezier, vroolijkopgewekte en prettig-verraste handdrukken. „Logeert U ook in Interlaken?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Ja zeker!" „In dit hotel ?" „Nee, ik ben bij een vriendin van me." „Och zoo, bij een vriendin. Het is hier heerlijk, vindt U niet?" „O, ik geniet dagelijks!" „Ja, ik ook," zei mevrouw Volkers. „Weet U, de sfeer is hier zoo opwekkend," en dan tot mevrouw Paling met een glimlach om het grappige van het geval, „verbeeld U, hier mevrouw Van Doesselaer meende een oogenblik, dat Doly en Maud ook in Interlaken waren, maar dat zou al te mooi zijn!" „Och . .en mevrouw Paling keek plots erg verward en onzeker. „Maar hij heeft immers gesproken van Chamonix," vervolgde mevrouw Volkers. „Ja, ik weet het nu ook wel zeker," zei mevrouw van Doesselaer. „Het was Chamonix!" „Chamonix ?" herhaalde mevrouw Paling wat zwakjes, maar dan plots levendig: „Och, ik heb er eigenlijk niet bij stilgestaan. Ik dacht, dat hij gesproken had van Montreux, maar Chamonix is ook heel goed mogelijk!" „Hier in Interlaken is hij in ieder geval niet," sprak mevrouw van Doesselaer lachend. „Nee, dat is wel zeker," gaf mevrouw Paling ook lachend toe. „Trouwens dan zou ik er ook bij voorkeur niet zijn heengegaan," merkte mevrouw Volkers op. „Men moet nu niet altijd ..." „Ben ik volkomen met U eens," sprak mevrouw van Doesselaer. „Dan wordt het zoo ..." „Ja," viel mevrouw Paling bij, „dan krijgt het zoo gauw de schijn of je ... " En toen begonnen ze alle drie ineens erg vroolijk te lachen. Het was zonder twijfel juist door dit geanimeerde gebabbel en dat plezierige gelach, dat ze geen van drieën gehoord hadden, dat andermaal iemand van buiten in de hal was getreden. Die iemand was ditmaal een heer, maar die heer liep niet toe op de verlaten portiersloge, want zijn aandacht was dadelijk getrokken door het praten en lachen der drie dames. Er ging iets als een schokje van verrassing door het lichaam van dien heer, de wenkbrauwen boven de koel-grijze oogen trokken verbaasd naar boven, maar dan dadelijk verplooide het gelaat zich tot een grooten geamuseerden glimlach. En zonder zich lang te bedenken, stapte die heer toen kalm op het drietal dames af. Toen hief eerst mevrouw van Doesselaer, vervolgens mevrouw Volkers en ten slotte mevrouw Paling, die er met haar rug naar toe had gestaan en zich dus eerst moest omwenden, toen hieven die drie dames in vrijwel gelijktijdige verbijstering, de beide armen half op, de monden vielen open, uit die monden gorgelden geluiden of ze op weg waren om te stikken en de oogen puilden, of ze den baarlijken duivel zagen. Maar het was den baarlijken duivel geenszins, het was slechts hun aller schoonzoon, het was Ferdinand Drent, die daar ineens met zijn handen in zijn broekzakken, heel rustig naderbij trad, vriendelijk glimlachend knikte en dan vroolijk verrast zei: „Kijk, kijk, kijk . . .1" HOOFDSTUK XVI. „Nand!" „Ferdiel" „Dolyl" Het klonk gesmoord en bevend uit drie monden. „Wel, wel, dat is nu toch wel de grootste verrassing van mijn leven I" sprak Paps, die achtereenvolgens van zijn drie schoonmoeders een handje te drukken kreeg. „Hoe alleraardigst om jullie hier zoo gezellig bijeen te vinden!" „Laten we . . . gaan zitten," zei mevrouw van Doesselaer, die als steeds het eerst een poging deed om een normale houding terug te vinden, maar ze sprak die woorden op een vreemd geknepen toontje. Dat deden ze en dan volgde er een groot aantal seconden, gedurende welke niemand iets zei, de dames keken met wat botte grijnsjes langs elkaar heen met knipperende oogen, maar Paps glimlachte opgewekt-rustig van de een naar de ander. „Het is zeker een groote verrassing," sprak eindelijk mevrouw Paling. „We wisten heelemaal niet, dat je hier was," zei mevrouw Volkers. „Nee we dachten, dat je naar Chamonix was gegaan," zei mevrouw van Doesselaer. „Chamonix ?" herhaalde Paps. „O ja zeker, dat was ook het plan, via Interlaken naar Chamonix, dat is zoo de meer en meer gebruikelijke weg!" „Dus je gaat ook nog naar Chamonix ?" vroeg mevrouw van Doesselaer met scherpe belangstelling. „Ja wellicht, Vara," antwoordde Paps, die het lijstje met de voornamen van zijn schoonmoeders niet bij zich had en nu maar op zijn geheugen vertrouwde. „Wanneer ?" vroeg mevrouw Paling al even geïnteresseerd. „Wel Suze," zei Paps. „Morgenochtend om 7.40 gaat er een heel geschikte trein. Daarom ben ik ook zoo blij, dat ik jullie hier nog allemaal zoo tref." „Maar je wist toch niet, dat wij hier waren," sprak mevrouw van Doesselaer. „Dat wil zeggen, ik had gehoord, dat. .. e . .. dinges . .. Julia hier logeerde," en hij duidde op mevrouw Volkers. „Heel toevallig. Ik ontmoette een oude schoolvriend van me, een zekere Pardus en zoo in het gesprek vernam ik van hem, dat hier in Royal St Georges een zekere mevrouw Volkers logeerde. Ik zeg : Kerel, dat zou mijn schoonmoeder wel eens kunnen zijn. Enfin, dat wist hij natuurlijk niet. Maar ik dacht, dat moet ik dadelijk eens onderzoeken. Vanzelfsprekend zonder ook maar een moment aan de mogelijkheid te denken, dat jullie hier alle drie zouden zitten! Maud en Dzjobs zullen er ook van opkijken als ze het hooren en 't leuk vinden ook! Dzjobs heeft zoo'n prettige en lieve herinnering aan jullie van die kennismaking toen op de avond van mijn jaardag in de tuin. Maar vertel me toch eens : Zijn jullie zoo met zijn drietjes op reis gegaan ?" „Nee, we. . ." begon mevrouw van Doesselaer, maar ze werd haastig in de reden gevallen door mevrouw Paling, die met een harde stem zei: „Ja zeker, ja zeker, we zaten bij elkaar en toen zei ik zoo : Hè, ik zou toch wel weer eens naar Interlaken willen gaan. En toen kregen hier mevrouw Volkers en mevrouw van Doesselaer er ook ineens zoo'n zin in .. . „Dat we besloten om samen te gaan," voltooide nu mevrouw Volkers den zin. „Ja och, met zijn drieën is altijd prettiger dan alleen," viel nu ook mevrouw van Doesselaer bij. „Dat ben ik volkomen met je eens!" beaamde Paps. „Tres faciunt collegium! zooals de Latinisten zeggen. Ik ben ook dol op reizen met zijn drietjes, maar je moet het heel goed met elkaar kunnen vinden!" „Natuurlijk," zei Mevrouw Paling. „En logeeren jullie nu alle drie hier in Royal St Georges? " „Ja," zei mevrouw Volkers, even wat staaroogend, maar mevrouw Paling en mevrouw van Doesselaer knikten dadelijk bevestigend met een lachje. „Vreeselijk gezellig," zei Paps. „En als jullie dan kennis maken met mijn vriend Pardus, dan valt er misschien op een regendag wel eens te bridgen. Een zeer symphatieke kerel, die Pardus. Buitengewoon! Zoo echt wat je noemt een gezellig oubollig type. Betrouwbaar, geestig, vroolijk, een fijne vent!" Op dat oogenblik kwam er weer iemand van de straat in de hal en die iemand bleek niemand anders te zijn dan meneer Pardus. „Hallo, Kees!" riep Paps dadelijk. Meneer Pardus bleef staan met een schokje van verrassing en hij trok bijna een vies gezicht door het scherpe turen in de richting, waar die roep vandaan was gekomen. Dan zag en herkende hij blijkbaar, een oogenblik scheen hij te aarzelen, maar dan trad hij toch, zij het ietwat schoorvoetend, naderbij. „Ga zitten Kees, ga zitten!" zei Paps op een hartelijk jovialen toon, „maar dat is waar ook, laat ik je even voorstellen. Mijn oude schoolkameraad, Kees Pardus, Mevrouw van Doesselaer, mevrouw Paling, mevrouw Volkers." Meneer Pardus zag er een beetje uit als iemand, die onder hypnose allerlei gekke dingen moet doen; hij knipte wat met zijn oogen, boog voor de dames, zag dan Paps aan, gelijk iemand die dadelijk gemarteld zal worden, zijn beul, zakte vervolgens op een quasi uitnoodigende, maar in feite bevelende handbeweging van dien beul in een Chesterfield en was zoo ook in den kring rond het tafeltje van mevrouw Volkers opgenomen. „Ik wist niet, dat jij en meneer Pardus elkaar kenden," sprak mevrouw Volkers, die zoo het eerst na het zakken van meneer Pardus in den Chesterfield de stilte brak en ze zag bij die tot Paps gerichte woorden, den heer Pardus doordringend scherp aan. „O ja!" riep Paps. „Kees Pardus en ik zijn al sedert onze jeugd boezemvrienden 1 Daarom kwam hij mij ook opzoeken ; hij rook als 't ware waar ik zat, nietwaar Kees ?" Meneer Pardus bromde iets onduidelijks, maar knikte toch bevestigend. „Ja, allemachtig aardig van hem. Maar ik weet het wel, zoo is Kees!" en Paps gaf meneer Pardus zoo'n hartelijk forschen klap op zijn schouder, dat deze heer er even van ineen kromp. „Maar je had me niet verteld, dat mevrouw van Doesselaer en mevrouw Paling hier ook logeerden!" „Dat. . . dat wist ik ook niet," antwoordde meneer Pardus, die een beetje loerend, doch geenszins op zijn gemak, zat rond te kijken, zonder nog veel van de situatie te begrijpen. „Ik zeg al, je kunt de dames misschien aan je verplichten door je als vierde man beschikbaar te stellen voor bridgepartijtjes. Nietwaar, Dzjobs ... e ... pardon Salvia . . . " sprak hij zich tot mevrouw Volkers richtend, waarna de gelaten der drie dames, na deze blijkbaar Freudiaansche vergissing ontsteld verstrakten. „Als we tot bridgen komen, zal ons dat aangenaam zijn," sprak mevrouw Volkers dan op een zeer koelen toon. Ineens stond Paps op en hij deed dit dermate plotseling, dat zoowel zijn drie schoonmoeders, als meneer Pardus, er wat opschokkend van schrikten. „Ja, ik moet tot mijn groote spijt afscheid nemen," sprak Paps dan. „Dzjobs zal niet weten waar ik blijf, want we zouden dadelijk gaan theedrinken in Thun, dan vanavond dansen in de Kursaal en morgenochtend vertrekt de trein al zoo vroeg, om 7.40 naar Chamonix. . . adieu hoor, lieve menschen, prettig verblijf en mooi weer hier verder in Interlaken!" en dan, terwijl meneer Pardus weer zoo'n slag op zijn schouder te incasseeren kreeg, „Kees ouwe jongen, hou je maar taai hoor en maak je verdienstelijk bij de dames! Au revoir!" En Paps knikte nog vlug en vriendelijk lachend het gezelschap rond en verliet dan met snelle passen de hal. Mevrouw van Doesselaer mocht dan de flair hebben om onder de moeilijkste en meest penibele omstandigheden altijd den schijn te redden door een min of meer normaal aspect aan de situatie te geven, ditmaal schoot die flair ten eenenmale te kort. En zoo geschiedde het, dat na het vertrek van Paps de vier „nagelaten betrekkingen" geruimen tijd volkomen stuurloos dobberden op de spookachtig woelige zee van aperte leugens en kromme verzinsels I „Tja," zei eindelijk meneer Pardus, de eenige trouwens, die bij het vertrek van Paps gewonnen had. „En bridgen de dames veel ?" „Groote hemel," zuchtte mevrouw van Doesselaer haars ondanks. „Bridgen ? Wie kan er onder deze omstandigheden aan bridgen denken ?" „Ik vind bridgen afschuwelijk!" riep mevrouw Paling. „Ik haat elk kaartspel!" kreet mevrouw Volkers, die haar suikerbroodmuts nu van haar transpireerend hoofd nam en naast haar op den grond zette. „O ..." sprak meneer Pardus, die de mogelijkheid van een Anschluss toch vaag meende te ruiken in de ontstane sfeer. „Ik begreep uit hetgeen die . . . meneer ... e ... dinges, Ferdinand zei, dat U naar een vierde man zocht. Maar ik wil me niet opdringen, denkt U dat vooral niet." „Ferdinand 1" herhaalde mevrouw Volkers, terwijl ze meneer Pardus met fel wantrouwige oogen aanzag. „Wij zoeken heelemaal niet naar een vierde man," sprak mevrouw Paling dan wat heesch, „wij zoeken „überhaupt" niet naar een man." „O," sprak meneer Pardus, die zich nu van seconde tot seconde meer op zijn gemak begon te voelen. „U zoekt misschien naar een vrouw." „Naar een vrouw ?" riep mevrouw van Doesselaer op verontwaardigden toon uit. „Stel je voor..." beefde mevrouw Paling. Meneer Pardus glimlachte. „Ja, neemt U me niet kwalijk, Ferdinand en ik zijn oude schoolkameraden en het is zeker allercharmants van hem, dat hij me aan U heeft voorgesteld, maar U moet het mij niet euvel duiden, als ik de volle omvang van dit „cherchez-la-femme" thema nog niet dadelijk zoo heelemaal overzie!" De drie monden der dames vielen gelijkelijk open van schrik. Mevrouw Paling was de eerste, die weer wat kon uitbrengen. „Er is geen sprake van dat thema!" sprak ze heesch. „Het laat mij bovendien volmaakt onverschillig hoe mijn schoonzoon ..." begon mevrouw van Doesselaer. „Uw schoonzoon . .. ?" vroeg meneer Pardus verbaasd en dan mevrouw Volkers aanziende, „ik dacht dat..." „Ja, ja, en mijn schoonzoon," sprak deze dame. „En ook de mijne" zei mevrouw Paling, „als U dit interesseert." „En het zal ons alle drie aangenaam zijn," sprak mevrouw van Doesselaer dan met een wat krakende oude-dames-stem, „indien U niet voortgaat met te insinueeren, dat hier ook maar in de verste verte sprake zou kunnen zijn van een „cherchez-la-femme" geval. Dat is absurd en uitermate ongepast bovendien." „Dan bied ik wel mijn excuses aan," sprak meneer Pardus, „ik heb inderdaad een oogenblik gedacht, dat die juffrouw Dzjobs ..." „Noem die naam niet!" kreet mevrouw Paling met een woedend snerpenden slag van haar rijzweep op het tafeltje. „Hoe komt U aan die naam ?" vroeg mevrouw van Doesselaer met een lichtelijk trillende stem. Meneer Pardus keek nu even naar mevrouw Volkers, die haar oogen neersloeg. „Wel," sprak hij dan op rustigen toon. „Die noemde Ferdinand. Het scheen een vrouw te zijn, waar hij meer dan gewoon belang in stelde en hij liet zelfs vertrouwelijk pratend doorschemeren, dat hij plan had om ... Maar pardon, dames," onderbrak hij zichzelf, terwijl hij meteen opstond. „Dit gesprek neemt nu toch wel een heel andere richting, dan bij het simpele en vriendelijk voorstel, om U te assisteeren bij het bridgen, kon worden voorzien. Ferdinand en ik hebben als oude vrienden vertrouwelijk gesproken en ik wil zelfs niet de schijn op me laden, dat ik dat vertrouwen zou schenden. Al begrijp ik ook heel goed, dat het allerminst in uw bedoeling ligt, om mij daartoe te verleiden. Maar ik meen nu toch goed te doen mij terug te trekken. Dames ... ik heb de eer ..." En meneer Pardus boog stijf hoffelijk tegen de drie ietwat verwrongen gezichten der dames en wilde zich omwenden. „Meneer Pardus," zei mevrouw Volkers dan plots op een wat gejaagden toon. „Mevrouw ?" „Het is wel mogelijk en ik geloof het ook zeker, dat we U onrecht gedaan hebben ..." Meneer Pardus maakte het gebaar van een nobele vergevensgezindheid en trok ook het daarbij passende gezicht. „Het zou toch niet onmogelijk zijn, indien we nog een beroep zouden doen op uw. . . medewerking." „Medewerking . . . ?" herhaalde meneer Pardus. „Ja. Blijft U nog wat in Interlaken ?" „We waren van plan om morgen te vertrekken," antwoordde meneer Pardus op een eenvoudigen toon. „Ik hoop, dat U dan nog van dit voornemen zult willen afzien." „Ik zal het overwegen, maar," en hij glimlachte, „mevrouw Pardus heeft ook een stem in het kapittel. Dames." Hij boog andermaal, wendde zich om, trad met waardige rustige schreden naar de lift, welk toestel met zijn kostbaren last eenige oogenblikken later door het vergulde rasterwerk wegschemerde, naar hoogere regionen. HOOFDSTUK XVII. De manier, op welke meneer Pardus zich verwijderde, was nu eens een prachtig voorbeeld van een strategischen terugtocht, een term, waarvan oorlogvoerenden zich wederrechtelijk plegen te bedienen, wanneer ze in feite voor hun vijand op den loop gaan, edoch, bij den heer Pardus was het een zeer scherp uitgedacht „reculer pour mieux sauter ?" Echter zat er ook wel dit in, dat hij de gelegenheid zocht om zich eens even in eenzaamheid of enkel in het bezielende gezelschap van zijn echtgenoote rustig te bezinnen, wat er in het geval en deszelfs raadselen nu zooal viel uit te buiten. Toen hij zijn kamer binnen kwam, bleek zijn echtgenoote daar echter niet aanwezig te zijn, doch, toen hij een deuntje sissend tusschen zijn tanden op het balcon trad, zag hij haar meteen aankomen op den Höhen Weg en mevrouw Pardus zag haar echtgenoot ook. Ze hieven beiden een hand ten groet en uit dat gebaar sprak bij beiden een stemming van groote opgewektheid. Meneer Pardus glimlachte en trad terug in de kamer. „Die heeft ook veine gehad," sprak hij binnensmonds, dan strekte hij zich behagelijk uit op den divan, stak een sigaret op en wachtte op de komende dingen. En die kwamen dan ook weldra in den vorm van mevrouw Pardus. „Dag schat!" zei ze dadelijk en ze toonde de weelde van een groot deel harer valsche tanden. „Schat ?" herhaalde hij lachend. „Dat beteekent.. . ?" Ze kneep jolig een oog dicht. „Hoeveel ?" vroeg hij dan. „Lieverd, doe niet zoo kinderlijk! Dat vertellen we mekaar toch immers nooit! Daar kan ongeluk van komen!" Hij hief een dreigenden vinger. „Als je dan maar oppast! Fortuna effies laten uitblazen! Houen wat je hebt!" „Och jeetje," zei ze een beetje verschrikt, terwijl ze hem onderzoekend aanzag. „Ben je al weer blut, vader ?" Hij schudde lachend het hoofd. „Kindlief, ik heb mijn Anschluss verdriedubbeld. Nog nooit zoo'n zaak gehad. Waarachtig! Maar moeielijk. . . moeielijk!" Ze had haar hoed inmiddels in de kast gelegd, dipte wat mat verbleekend poeder op haar warm rood-glimmend gezicht, trad dan toe op den divan, greep meneer Pardus bij allebei zijn beenen, draaide hem daaraan een halven slag rond, zoodat hij normaal kwam te zitten en nam dan nevens hem plaats. „Jonchie, daar zit sjans in de lucht, dat voel ik, dat ruik ik! Dat blonde croupiertje van 't ganzebord kreeg gewoon de hik van mijn veine. Ik liep scheef van de frankies! Maar vertel es op, wat heb je aan de hand ?" „Een wonder, kind. Een wonder! Ik had al tuk aan die mesjokke Arabier, je weet wel uit dat autotje. Nou moet je goed luisteren. Die heeft een schoonzoon." „Weet ik." „Dat weet je. Die schoonzoon heet Ferdinand Drent. Heb ik uitgevonden." „Ho vader, niet opsnijen. Jij hebt niks uitgevonden, dat heb ik gedaan 1" „Gelijk heb je. Maar ik ben naar dat adres toegekuierd en heb die pisang gesproken. Maar dat is een mannetjesputter en zoo gaar als een mensch!" „Hij had je door?" „Hij keek door me heen of ik van glas was. Reken maar! Ik lag in no time voor mirakel met de technische knock-out!" Ze keek verschrikt op. „Figuurlijk, toch zeker ?" „Wat anders, geen schrammetje, kind!" „En die andere ?" „Waar 't om ging ?" „Ja." „Dat is de groote puzzle." „Gezien ?" „Geen schim. Maar nou verder. Ik ga weer terug, een pietsie sjagrijnig over die knock-out, kom hier beneden weer in de hal en laat me nou verdikke diezelfde mannetjesputter daar al zitten smoezen met drie dames, dat wil zeggen, de Arabier en twee vreempies! En zoodra die knul me ziet, roept-ie: „Hallo Kees!" „Kees ? Was jij dat ?" „Dat was ik. Enfin., ik er heen. Hij doet net of we ouwe schoolkameraden zijn en stelt me voor aan dat stel. En laten dat nou drie schoonmoeders van 'm zijn." „Drie schoonmoeders ? Kom nou ... !" „Zoo waarachtig als ik hier naast je zit, kind. Maar wat doet die knul toen, denk je ? Die gaat me daar dood-gemoedereerd die drie ouwetjes er tusschen nemen en op de stang jagen, dat ik er meelij mee kreeg. En telkens weer zinspeelden-ie op „die andere", die Dzjobs scheen te heeten van d'r voornaam. Een keer vergiste hij zich, wat je noemt per ongeluk expres, door die mesjokke Arabier Dzjobs te noemen. Enfin, weet je, toen ontploften die drie schoonmoeders bijna tegelijk! Ik kon me haast niet goed houen, maar ik keek ondertusschen de kat maar es uit de boom. Maar een leuke vrijer die Ferdinand! Och, och, dat is 'n belegen merk met een gouwen capsule, wat ik je brom! Maar ineens . . . staat-ie op, smoest nog wat van bridgen en vort is-ie!" „Dus toen bleef jij alleen met die drie schoonmoeders ?" „Natuurlijk." „Nou dan, wat heb ik je gezegd. Is dat sjans of is dat geen sjans ?" ,,'tls alles wat je maar wilt. Maar luister nou verder. Die drie zaten gewoon te beven op hun stoelen. Toen voelde ik de kans voor de Anschluss. Hoe ? Waar ? Dat wist ik nog niet zoo gauw. Maar ik gooide mijn vischtuig uit. De dobber lag effies stil. Geen tuk. Maar 't aas was goed, dat wist ik. Ze zwommen d'r al omheen. Maar nog niet bijten. Neel Enfin, toen haal ik quasi op . .. Hapsiel" „Ze beten ?" „En of! Ineens met een schokkie! Maar stevig. Toen ben ik hier es even uit gaan rusten. Zij spartelen nog beneden in de hal. Stil laten spartelen. Los van de haak komen ze toch niet. 't Is nou alleen maar wachten op het seintje, dat ze uitgesparteld zijn en dan eten ze uit mijn hand!" „Jonchie!" riep mevrouw Pardus uit, terwijl ze een dikken arm om zijn hals sloeg. „Je bent eigenlijk een dichter!" „Weet ik wel, kind. Ik had alles kunnen worden. Dichter net zoo goed. Maar dichters lij en teveel honger en daar kan mijn gestel niet tegen!" „Maar je zei, dat die knul ook van bridgen smoesde." „Deed-ie ook." „Waarom ging je daar niet op in ?" Meneer Pardus lachte. „Toe, nou niet alles tegelijk! Komt misschien ook nog wel. Hebben we nog van die kaarten ?" „Vier spel." „En de brillen ?" „Natuurlijk!" Meneer Pardus stond op van den divan en deed een paar stappen in de kamer. „Het kan te pas komen. Maar eerst moet die andere zaak voor mekaar! Daar ruik ik cash in. Veel cash! Dik cash! Hoe, weet ik nog niet. Maar ik ruik het en mijn neus is goed. Mijn neus is braaf! Die liegt me nooit wat voor." „Maar vader, luister nou es. Mijn geheugen is minstens zoo goed als jouw neus. Die mesjokke Arabier smoesde toch eerst, dat er een dochter was en een andere." Meneer Pardus maakte een ongeduldig en ietwat verachtelijk gebaar. „Die dochter is quatsch!" „Bestaat niet ?" „Wel nee!" „Drie schoonmoeders," sprak mevrouw Pardus wat peinzend. „O, dus dat is tweemaal gescheiden. En die derde vrouw ?" „Ja, vraag nou maar toe," Mevrouw Pardus knikte begrijpend. „Daar zal 't om gaan. Dat 's duidelijk. Die Ferdinand is een doorgefourneerde, wat ik je brom! Die derde vrouw wil ook van 'm af en nou zoeken ze met z'n drieën naar een reden. En die reden hiet. . . noemt ze es ?" „Dzjobs." „Anders niet ?" „Dat schijnt zoo." „Enfin, de naam doet er niet veel toe." „Nee, maar weet je wat het gekke is ?" „Nou ?" „Die knul zei gemoedereerd jij en jou tegen zijn schoonmoeders." „Tegen alle drie ?" „Ja." „Bestaat niet!" „Wat dan ?" Mevrouw Pardus zag haar echtgenoot even aan. „Dan zijn 't zijn schoonmoeders niet," sprak ze. „Wat dan ?" „Jeemeneutje, jonchiel", riep mevrouw Pardus eensklaps. „Wat scheelt er an ?" „Voel je dat niet ?" „Ik voel niks." „Hoe oud is die knul ?" Meneer Pardus haalde zijn schouders op. „Vijf en vijftig, zestig misschien." „En die schoonmoeders ?" „Nou, ook zoowat tusschen de vijftig en zeventig." „Wil ik je dan es wat zeggen ?" „Toe maar." „Die schoonmoeders .. „Nou ?" „Dat zijn zijn drie vrouwen, twee gepensionneerden en een die nog in dienst is!" Meneer Pardus, die wat had loopen ijsbeeren, bleef nu eensklaps staan en zag zijn vrouw aan. „Daar zeg je verdikke wat," sprak hij dan langzaam peinzend. „Vader, moet je daar nog over nadenken ?" riep ze uit. „Dat ligt er toch duimen dik op!" Meneer Pardus bewoog zich even niet, bleef peinzen, maar dan langzaam, doch steeds sneller, begon hij met zijn hoofd te knikken. „Kind, je bent een wonder. Je hebt gelijk! Natuurlijk heb je gelijk! Dat kan niet anders. En, ho es . . . ja, ja, ja, die Arabier, dat is de laatste. Daar zit-ie nog aan vast." „Wat anders. Daarom schoof die ook zoo grif af!" Meneer Pardus liet een lange fluittoon hooren. „Helder als de dag me kind! Een komplotje van drie beduvelde vrouwen! Maar verdikke, dat's waar ook. Ik ben de eenige niet. De concurrentie werkt ook al." „Hoe zoo ?" „Toen ik naar die knul toeging, ister eerst een knulletje op me afgestapt en die riep tegen me: Ferdinand Drent!" „Nee toch!" „Ja toch. Tweemaal. En effies later kwam er een troep balletgirls of zoowat en die riepen 't zelfde en nog van alles wat ik niet begreep. Ho wacht es. Ja! Die riepen iets van Dzjobsie!" Mevrouw Pardus keek plots wat angstig. „Snap je dat ?" „Ik niet." „Dat bevalt mij niks," en ze schudde het hoofd. Paps 10 „Wat zou 't!" sprak hij op luchtigen toon. „Als ik eenmaal een Anschlussie heb, dan blijft elk ander d'r koud van. Maar die Ferdinand is een goochemerd. Laat die maar gaan!" Mevrouw Pardus' mond krulde verachtelijk. „Een goochemerd ? Hij is 't doodschoppen niet waard 1 Drie onnoozele vrouwen. Een Blauwbaard is-ie, een Landru! Ze mogen van geluk spreken die drie stumperds, dat ze nog niet in een fornuis zijn opgestookt! Als ik het voor 't zeggen had, jonchie, weet je wat ik dee ?" „Nou ?" „Dat snap jij toch niet als man zijnde. Alle mannen zijn bruten. Ja, jij ook, net zoo goed. Daar moet je vrouw voor wezen om dat goed aan te voelen. Maar als ik het voor 't zeggen had, dan tracteerde ik die Dzjobs op een moorkop met cyaankali!" „Maar de cash, die er aan zit?" vroeg hij met een knipoogje. „Die nemen we! Wat anders!" Op dat oogenblik ging de telefoon. De beide echtelieden zagen elkaar aan. „Neem jij maar op," sprak meneer Pardus. Ze stond op van den divan en trad naar het toestel. „Hallo ? . . . Meneer Pardus ? . .. Nee, U spreekt met mevrouw Pardus... Mevrouw Volkers, zegt U ? Ik zal even . Ze bedekte den hoorn met de hand, zag meneer Pardus aan. „Ben jij . . . ?" Hij trad op haar toe, knikte en nam de telefoon dan van haar over. „Ja, mevrouw Volkers. U spreekt met Pardus ... O juist. . . Zeker . .. Wat blieft U ? ... O, die zaak van U . .. Ja ja, zeker, daar ben ik volkomen in geslaagd ... Nee, daarom . . . ik had door die eigenaardige loop van omstandigheden nog geen gelegenheid om U . . . Natuurlijk, ik spreek daar niet over, waar de andere dames bij zijn... Ik kom even.. . In de Empire salon. . . Heel goed ... Mevrouw Volkers." Hij hing den hoorn op. „Zie je, kind ... De visschen zijn uitgesparteld ... Of ik alsjeblieft maar wil komen! Is dat nou een Anschlussie of niet ?" „Je bent een genie, vader. Maar als ze soms iemand noodig hebben om die valsche knul en zijn Dzjobsie met vitriool te bewerken, dan hebben ze 't maar voor 't zeggen 1" „Dag kind," zei meneer Pardus. „Niks te vitriolen hoor. Strakkies aan tafel Roederer extra dry. Dat's andere kost!" En dan verliet hij de kamer. HOOFDSTUK XVIII. Toen meneer Pardus op die ietwat plotselinge wijze de drie schoonmoeders van Paps had verlaten, bleef dit drietal in een min of meer verslagen ongewisheid achter, doch zoowel mevrouw van Doesselaer, als mevrouw Paling, hadden heur wenkbrauwen wel zeer hoog opgetrokken, toen ze getuigen waren van de zenuwachtig-gejaagde wijze op welke mevrouw Volkers meneer Pardus had teruggeroepen en toen eigenlijk namens haar drieën, dien heer een soort excuses had aangeboden voor een beweerd aangedaan onrecht! Het duurde pijnlijk lang eer iemand na het verdwijnen van meneer Pardus weer iets zei. Doch die iemand was thans niet, de immer situaties reddende mevrouw van Doesselaer, maar mevrouw Volkers. „Ja," begon die eensklaps, terwijl heur oogen wat schichtig heen en weer schoten, „ik voel, ik weet, dat ik tegenover U beiden mijn houding moet verklaren, moet rechtvaardigen, zoo U wilt." „Ik geef toe, dat er iets onduidelijks in is," erkende mevrouw van Doesselaer. „Om U de waarheid te zeggen," sprak mevrouw Paling, „ik wandel nu al meer dan een uur in een labyrinth van raadselen." „Ik zou zelf liever van een draaikolk spreken," sprak mevrouw Volkers met een zucht. „Maar laten we hier niet blijven en naar de Empire salon gaan. Daar is meestal niemand op dit uur en daar kunnen we rustig praten. Laat ik U even mogen voorgaan." En zoo geviel het, dat de drie dames even later in de genoemde salon aan een tafeltje plaats namen. „Het is eenigermate pijnlijk," begon mevrouw Volkers dan, „maar ik meen te mogen betwijfelen of we vandaag tegenover elkaar wel heelemaal oprecht zijn geweest!" „Niet oprecht zijn geweest ?" vroeg mevrouw van Doesselaer op zeer koelen toon. „Misschien wilt U dit nader toelichten." „Dat acht ik ook zeer dringend noodzakelijk!" sprak mevrouw Paling en haar stem klonk ietwat dreigend. „Ik zal niet dieper op de kwestie ingaan dan noodig is," vervolgde mevrouw Volkers dan, „maar we spraken om te beginnen geen van drieën waarheid, toen we tegenover elkaar beweerden niet te weten, dat onze schoonzoon naar Interlaken was gegaan. Dat wisten we wèl. Ik althans wist het wel degelijk!" 6 Dat was een heele dappere bekentenis van mevrouw Volkers, doch als ze verwacht had, dat die dapperheid aanstekelijk zou werken, dan kwam ze toch deerlijk bedrogen uit. Mevrouw van Doesselaer schudde koeltjes het hoofd en sprak : „Ik heb niet pertinent beweerd, dat onze schoonzoon er niet heenging. Ik heb alleen gezegd, dat ik meende, dat hij naar Chamonix zou gaan en dat heeft hij trouwens zooeven ook nog zelf bevestigd." „En ik heb dadelijk opgemerkt, dat ik er niet speciaal acht op had geslagen, waar hij naar toe zou gaan," zei mevrouw Paling met een ietwat minachtend lachje. „Goed," sprak mevrouw Volkers, „dan ben ik dus blijkbaar de eenige van ons drieën geweest, die in dat opzicht gejokt heeft. Maar mevrouw Paling," vervolgde ze en ze stak een wijsvinger naar die dame uit. „U jokte dan toch in ieder geval zeer hevig en zeer bewust, toen U tegenover onze schoonzoon beweerde, dat wij drieën hadden afgesproken, om gezamentlijk naar Interlaken te gaan en dat we alle drie in dit hotel logeerden en mevrouw van Doesselaer heeft in die beide gevallen ook instemmend geknikt en door een paar opmerkingen die onwaarheden nog bevestigd!" „Datzelfde heeft U even goed gedaan!" sprak mevrouw van Doesselaer op een scherpen toon. Mevrouw Volkers glimlachte. „Dank U, mevrouw van Doesselaer, dat is tenminste een bekentenis; zelf ben ik al in confesso, rest nog mevrouw Paling, die althans die twee laatste feiten ook zal moeten erkennen." „Houdt U mij ten goede, mevrouw Volkers," sprak mevrouw Paling, „maar met welk recht matigt U zich hier de allures aan van een Rechter van Instructie ? Ik onderwerp me niet aan uw verhoor en derhalve ben ik ook evenmin bereid, om iets te bekennen, als om iets te ontkennen!" Er viel na dien uitval even een stilte, dan sprak mevrouw van Doesselaer op den zachten toon, welke haar zoo innemend maakte, terwijl ze waarschijnlijk ook verlucht was, dat ze had bekend, zonder eigenlijk „Ja" te zeggen, hetgeen in het algemeen veel minder hooge eischen stelt aan iemands zedelijken moed, dan de categorische erkenning. „Ik begin in te zien, dat er hier dan toch een misverstand schuilt. Als ik mevrouw Volkers nu goed begrijp en ik geloof wel, dat ik dat doe, dan gaat het er niet om iemand een verwijt te doen of iemand te beschuldigen, nee, het gaat er alleen maar om, te zoeken naar een middel, naar een weg, om onze beste schoonzoon ... e ... dinges . . . enfin om te zien, of we door gezamentlijk overleg ... e ... dinges ... dat we een middel moeten vinden, om in het belang van onze schoonzoon . . . e . . . dinges .. . hem als het ware te weerhouden . . . om..." Mevrouw van Doesselaers stem werd nu zoo onvast, dat ze plotseling moest zwijgen, terwijl ze even later haar neus snoot. „Juist, lieve mevrouw," sprak mevrouw Volkers dan op heeschen toon, „zoo is het en niet anders," waarna ze ook haar neus moest snuiten. Mevrouw Paling sloeg haar oogen neer, kuchte even, trok wat zenuwachtig met haar mond, maakte dan ook gebruik van haar zakdoek en zei met een haperende stem : „Het spreekt vanzelf, dat het nooit in mijn bedoeling zou liggen om ... dat ik mij ooit zou onttrekken, om in het belang van ... e . .. werkzaam te zijn." „A la bonne heure!" sprak mevrouw Volkers wel met een zucht, maar toch op een zacht voldanen toon. „Het is heel prettig, dat we dan ten minste op dit punt accordeeren, dat we gezamentlijk bereid zijn, de noodige stappen te doen in het belang van onze schoonzoon. Al het overige is bijzaak!" „Zeer juist," zei mevrouw van Doesselaer met een zachten glimlach. „Het is alleen maar de vraag," merkte mevrouw Paling dan op, wier anders zoo harde stem nu iets weeks had gekregen, „of we iets bereiken kunnen." jjlk vlei me, dat mevrouw Volkers eigenlijk ter zake al een plan gevormd heeft," sprak mevrouw van Doesselaer, terwijl ze die dame met een zacht weemoedigen, doch hoopvollen glimlach aanzag. „Dat heb ik inderdaad," antwoordde deze, „maar dat kunnen zal afhankelijk zijn van onze geneigdheid en bereidheid om tegenover een vierde, zeer openhartig en zonder eenige terughouding te spreken." „Tegenover een vierde ?" herhaalde mevrouw Paling met een bedenkelijk gezicht. „Tegenover een vertrouwensman," begreep mevrouw van Doesselaer. „Inderdaad," antwoordde mevrouw Volkers. „En dan geloof ik, dat we goed zullen doen, als die vertrouwensman, Mr. Pardus te kiezen. Ik had voor vanmorgen reeds met Mr. Pardus kennis gemaakt. Hij logeert hier trouwens in het hotel. Hij is een bekende advocaat uit Amsterdam en een specialist in, wat we zouden kunnen noemen, kiesche familieaangelegenheden. Ik heb hem al eens in een zaak geraadpleegd. Het eenige is, hij berekent wel hooge honoraria." „Dat is dunkt me niet zoo'n erg bezwaar," sprak mevrouw van Doesselaer, „als we dat toch met ons drieën deelen." „Dat vind ik ook," zei mevrouw Paling nu weer met haar gewone harde stem. „Zoo exorbitant zullen zijn eischen wel niet zijn, dat een derde deel daarvan ons zou bezwaren." „Zal ik hem dan verzoeken om even hier te komen ?" vroeg mevrouw Volkers, die opstond. „'n Oogenblik," sprak mevrouw van Doesselaer, terwijl ze mevrouw Volkers met een lichte handaanraking tegenhield. „We dienen dan toch aan die meneer Pardus een duidelijk omschreven opdracht te geven!" Er -viel een zwijgen. „Tja..." sprak mevrouw Paling dan, „die lijkt me heel moeielijk te formuleeren. Laten we hem liever om raad vragen." „Om raad ?" herhaalde mevrouw Volkers. „Dat lost dunkt mij de moeielijkheid niet op, maar verplaatst ze alleen maar. Hoe kunnen we hem om raad vragen, zonder een duidelijke omschrijving van datgene, waar het eigenlijk om gaat." „Maar is dat nu inderdaad zoo moeielijk ?" vroeg mevrouw van Doesselaer op dien opgewekten toon, welke menschen plegen te bezigen, wanneer ze op zoo'n vraag meteen het antwoord al weten. „Is dat nu inderdaad zoo moeielijk ? We doen noch aan de waarheid, noch aan de duidelijkheid ook maar iets te kort, indien we simpelweg en unaniem verklaren, dat we ons ongerust maken over de invloed, die dat mensch die juffrouw hoe-heet-ze, op onze goede schoonzoon uitoefent en dan gaat het er maar om of meneer Pardus ons oirbare middelen aan de hand kan doen, om die fatale invloed te ... e .. . dinges ..." „Te fnuiken," vulde mevrouw Paling aan. „Juist, te fnuiken," besloot mevrouw van Doesselaer. Mevrouw Volkers knikte. „Ja, dat lijkt me een heele goede formuleering," sprak ze. „Mevrouw van Doesselaer, wilt U het onderwerp dan inleiden als meneer Pardus er is ?" „Met genoegen." „Dan zal ik nu even vragen of hij komt." En mevrouw Volkers verliet de Empire salon en was weldra in telefonisch contact met den bekenden Amsterdamschen advocaat, die specialist was in kiesche familieaangelegenheden. HOOFDSTUK XIX. Toen meneer Pardus tien minuten later de Empire salon binnenkwam, droeg hij een rozenknop in zijn knoopsgat. Hij had die, wat men boosaardig zou kunnen noemen, „gegapt" uit een der vaasjes op een tafeltje in de eetzaal en die bloem gaf hem het aanzien van iemand, die het midden houdt tusschen een bruidegom en een fatterige ouwe boemelaar. Of hij met die versiering een bedoeling had, was niet duidelijk. Mogelijk vond hij het passend de drie dames er op een kiesche wijze aan te herinneren, dat ze eenmaal ook rozenknoppen waren geweest, misschien ook meende hij, dat een bloem-in-knop, voor een advocaat in kiesche familie-aangelegenheden, een vertrouwenwekkend en passend attribuut was. In ieder geval droeg die bloem nog iets bij aan de zeer zelfbewuste houding, in welke hij de salon betrad. Daarbij lag er een ernstig-vriendelij ke en tevens zeer hoopgevende glimlach op zijn gelaat, een glimlach, welke ook die des dokters pleegt te zijn, wanneer hij het bed nadert van den opgegeven patiënt, die hunkert naar bijstand en moed-inspreking. De drie dames zagen hem naderen met zeer gemengde gevoelens. Bij mevrouw Volkers domineerde eigenlijk een zekere angst dat meneer Pardus toch nog iets zou verraden van hun be- staande relatie, op welke ze tegenover de anderen maar in zeer vage bewoordingen had gezinspeeld. Mevrouw Paling voelde in heur hart eigenlijk niets voor dit gezamentlijke complot tegen Ferdie en veel liever had ze het doel van dit complot op solistische wijze nagestreefd. Mevrouw van Doesselaer tenslotte, zag nu als een berg op tegen de haar eigenlijk bij verrassing opgedrongen inleiding van het onderwerp, dat met Mr. Pardus zou worden besproken. In meneer Pardus zelf was natuurlijk niets aanwezig, dat ook maar in de verste verte geleek op schroom. Hij besefte terecht, dat hij in deze bijeenkomst de sterke man, de allesbeheerschende partij was, het ging voor hem alleen maar om de vraag, op welke wijze hij het moest aanpakken, om uit het geval de meeste „cash" te slaan; de rest was bijzaak. „Mag ik plaats nemen, dames ?" vroeg hij, toen hij tot het tafeltje genaderd, de drie wachtenden met een hoffelijke buiging begroette. „Zeker, meneer Pardus," zei mevrouw Volkers, die bereids een stoel voor hem had gereed gezet. „Deze salon doet me altijd denken aan een der vertrekken op Trianon," sprak meneer Pardus. „Het is eigenlijk jammer, dat we ons niet verkleed hebben in de costuums van die tijd. Dan zou de illusie volkomen zijn!" en meneer Pardus, die op deze wijze de ernstige conferentie met een gezellig luchtig praatje zeer tactvol inleidde, lachte, welke lach door de drie dames echter wat stijfjes werd beantwoord. „Ja, meneer Pardus . . . hm ... e ... " begon mevrouw van Doesselaer, doch wijl haar stem zich begaf, kuchte ze even en hervatte dan : „We hebben besloten, meneer Pardus om U eens om raad te vragen in een ... e . .. dinges . .. om ons eens met raad en daad te willen bijstaan, ter zake van een conflict of eigenlijk geen conflict, een impasse, of beter gezegd, omtrent een toevallig ontstane verhouding, die ons alle drie . . . e .. . dinges ..." Ze bleef steken. „Mevrouw van Doesselaer," sprak meneer Pardus op rustigernstigen toon. „Ik weet bij ervaring maar al te goed, dat de uiteenzetting van kiesche familiekwesties, vooral voor fijnvoelende menschen, altijd een heel moeilijk ding is, maar ik kan U de verzekering geven, dat ik op grond van mijn jarenlange ervaring, als het ware bij intuïtie, al veel meer van de zaak, waar het hier om gaat, begrijp, dan ik anders uit uw voorzichtige aanduiding van het geval zou kunnen afleiden. A bon entendeur demi mot suffit, nietwaar ?" De drie dames knikten en glimlachten wat droefgeestig, op deze sympathieke woorden van meneer Pardus, die dan vervolgde : „Laten we ons best doen elke emotie uit te schakelen en probeeren de zaak even louter als zaak te zien, volkomen objectief derhalve. Dat is de allereerste eisch, die we ons zelf moeten stellen. Is U dat niet met me eens ?" De drie dames knikten andermaal vol instemming. „Welnu dan," hernam meneer Pardus. „Ik weet van het geval dit: Er is meneer Ferdinand Drent. In zijn gezelschap bevindt zich een vrouw, die Dzjobs heet. Is dat een voornaam of een achternaam ?" „Een voornaam," antwoordde mevrouw van Doesselaer. „Ze heet Dzjobs Melodia en ze is een filmstar uit Hollywood." Meneer Pardus had nooit van die filmstar gehoord, maar hij achtte het toch tactvol om schijnbaar zeer verrast te zeggen : „Dzjobs Melodia . .. Och, zoo, die ?" „Kent U haar ?" vroeg mevrouw Paling met een verschrikkelijk gezicht. Meneer Pardus scheen even te aarzelen, dan sloot hij zijn oogen alsof hij zoo een ijselijk visioen wilde uitbannen en sprak dan op zachten toon : „Ja, ik ken die vrouw, ze is een zuster van Mae West... en een vrouw met een, laat ik zeggen, nogal stormachtig verleden ... Ik ga daar liever niet verder op in," besloot hij op kieschen toon en dan plotseling met stemverheffing : „Er is dus, zooals ik zei, meneer Ferdinand Drent en er is Dzjobs Melodia. Meneer Drent is met die vrouw op reis gegaan, vertoeft hier met haar in een hotel. Ten opzichte van die collage, passez moi le mot, zoudt U, om welke reden doet niets ter zake en dat interesseert me ook niet, graag zoo volledig mogelijk worden ingelicht. En de vraag, die U mij stelt en de opdracht, die U mij geeft in a nutshell is deze : Kunt gij, Mr. Pardus, ons ter zake inlichten ? Zoo ja, doe het dan! Nietwaar dames?" En meneer Pardus zeker van den goeden indruk, welke zijn zakelijk betoog had gemaakt, keek met een vragenden glimlach rond. „Inderdaad," sprak mevrouw van Doesselaer op een ietwat treurigen toon, „wij zouden wenschen ter zake zoo grondig mogelijk te worden ingelicht." „Met uw welnemen," sprak mevrouw Volkers wat haastig, „ik geloof, dat we er nog veel meer prijs op zouden stellen, indien meneer Pardus zou kunnen bewerken, dat onze schoonzoon aan de funeste invloed van die vrouw onttrokken werd." Meneer Pardus knikte begrijpend; mevrouw Volkers, zoo had hij met zijn vrouw al uitgemaakt, was de laatste en nog geldige echtgenoote van Ferdinand Drent en het sprak nu wel een beetje vanzelf, dat zij althans den indruk wilde vestigen, dat zij haar ontrouwen Ferdinand nog een kans gunde om van het breede pad weer af te gaan en terug te snellen in haat liefhebbende armen. „De idee siert U in hooge mate, geachte mevrouw," sprak meneer Pardus dan ook, „en het denkbeeld is mij ook bizonder sympathiek, maar ik zeg U bij voorbaat, dat het inwinnen van informaties meestal een veel gemakkelijker opgaaf is, dan het aanwenden van een bepaalde invloed. Uw Ferdinand is meerderjarig, vergeet U dat niet. Waarmee ik natuurlijk allerminst wil zeggen, dat ik de mogelijkheid om de gewenschte invloed uit te oefenen hopeloos acht! Dat zij verre!" „Ik voel ook veel meer voor het denkbeeld van mevrouw Volkers, dan voor dat van mevrouw van Doesselaer," zei nu mevrouw Paling. „O, maar U moet mij vooral niet verkeerd begrijpen, lieve mevrouw," sprak deze wat haastig. „Natuurlijk voel ik zelf ook veel meer voor de idee van mevrouw Volkers en als dat denkbeeld verwezenlijkt zou kunnen worden, och, dan zouden ons de bizonderheden, waar ik op doelde, gevoegelijk bespaard kunnen blijven!" „Bespaard kunnen blijven is de juiste uitdrukking," sprak mevrouw Volkers met een zucht. Meneer Pardus raakte even van zijn tramontanen door deze eenstemmigheid van zijn drie cliënten, maar hij geloofde er eigenlijk niets van, dat wil zeggen, hij geloofde niets van heur voorkeur om Ferdinand zoo mogelijk eerst nog gelegenheid te geven, om als een berouwvolle zondaar in de schoot van zijn familie terug te keeren. Hij vermoedde, dat de twee reeds van Ferdinand gescheiden echtgenooten dan ook slechts uit solidariteit met zijn nieuwe slachtoffer dat denkbeeld van mevrouw Volkers steunden, maar dat ze er alle drie in hun hart naar snakten, om de bewijzen in handen te krijgen, met welke ze den snoodaard met succes voor een nieuwe echtscheidingsprocedure konden doen dagvaarden. „Kijk eens, dames," sprak meneer Pardus derhalve, nadat hij even had nagedacht, „het is buitengewoon edelmoedig van U, dat U meneer Drent nog een kans gunt, maar naar hetgeen hij mij heeft. . . toevertrouwd, meen ik het te mogen betwijfelen of hij voor die kans ook maar iets zal voelen. En per slot van rekening, gaat het er toch maar om, laten we oprecht zijn, gaat het er maar om, herhaal ik, om van hem af te komen, om hem met goed fatsoen zoo gauw mogelijk kwijt te raken!" „Wat zegt U daar ?" kreet mevrouw Paling ontzet. „Watblief?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Om hem kwijt te raken ?" stamelde mevrouw Volkers. „Wel ja," ging meneer Pardus voort, zonder veel aandacht aan die uitroepen te schenken, welke hij in ieder geval niet au serieux nam, „waarom zouden we eerst nog zoo gaan transigeeren met hem? In de oudheid deed de beul, die een man moest doodmartelen, altijd aan zijn slachtoffer de vraag. Wenscht U de „corte pine" of de „lange pine ?" En als zijn slachtoffer dan een verstandig mensch was, dan koos hij altijd de „corte pine" en die „corte pine" beveel ik U voor uw aller Ferdinand, als ik hem zoo eens noemen mag, hier ook aan. Het is per slot van rekening niets anders dan een kwestie van barmhartigheid!" „Het spijt me . . . ik kan U niet meer volgen," sprak mevrouw van Doesselaer op een zwakken toon. „Nee, ik begrijp er nu ook niets meer van," zei mevrouw Paling. „Waarom moet onze schoonzoon gemarteld worden ?" „En wij willen toch niet optreden als zijn beulen!" riep mevrouw Volkers met een trillende stem uit. Meneer Pardus was nu formeel de kluts kwijt en daarom glimlachte hij met een begrijpend knikje en zette daarna een ernstig-peinzend gezicht. „Juist," sprak hij dan met een soort zucht. „Ik ben heel blij, dat ik deze weg gekozen heb om uw eigenlijke bedoelingen te leeren kennen. U heeft mij daarbij niet in allen deele kunnen volgen, dat heb ik zeer goed begrepen en voorzien, maar dat is een kwestie van psycho-analytisch inzicht," en meneer Pardus glimlachte heel geheimzinnig. „Laat ik U alleen verklappen, dat ik juist door uw niet begrijpen, een heeleboel begrepen heb! Ha, ha, hal" „O juist, ja, ja," zei mevrouw van Doesselaer, die er nu heelemaal niets meer van snapte en toen lachte ze ook maar. „Ja, heel geestig," zei mevrouw Paling, wien het geval ook volkomen duister was en mevrouw Volkers knikte eveneens met blijkbaar groote waardeering voor het vernuft van meneer Pardus. „Er is nog iets, wat mij, als advocaat en rechtsgeleerd raadsman in zoo'n teere zaak als deze altijd weerhoudt, of laat ik liever zeggen, dat mij aanvankelijk altijd doet neigen om, als men de keus heeft tusschen simpele informaties en daadwerkelijk optreden, bij voorkeur het eerste aan te bevelen, en dat is ... de kwestie der kosten. O," sprak hij met een afwerend handgebaar tegen de veronderstelde protesten der dames, „zegt U niet, dat dat er minder op aan komt. Juist die kostenkwestie is vaak zoo doorslaggevend, dat al heel wat sterke zaken verloren werden alleen omdat partijen het al te veel op een koopje wilden hebben. Enfin, ik weet wel, dat daar bij U geen sprake van is, maar het is toch altijd goed om daar van te voren de aandacht op te vestigen. U weet er alles van. „NachGolde drangt, am Golde hangt doch Alles!" De drie dames zagen elkaar beurtelings aan. „Ik geloof niet, meneer Pardus, dat die kostenkwestie hier een bezwaar zal zijn," sprak mevrouw van Doesselaer dan. „Ik verwachtte niet anders," sprak meneer Pardus op een eenvoudigen toon. „U begrijpt zelf wel, dat ik iemand als meneer Drent niet met een gemoedelijk praatje van zijn, laten we zeggen, ietwat onbekookt voornemen kan afbrengen. Om daarin te slagen, moet er met krachtige middelen gewerkt worden en juist die soort middelen plegen zeer couteux te zijn!" „U kende meneer Drent toch ook al persoonlijk, nietwaar?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Inderdaad, mevrouw," antwoordde meneer Pardus en dan terwijl hij mevrouw Volkers even aanzag, „en ik ontmoette hem toevallig in het Sanatorium Waldfrieden, waar hij met die dame zijn intrek heeft genomen." „Sanatorium Waldfrieden," herhaalde mevrouw Volkers bijna fluisterend. „Ja, mevrouw Volkers, ik zag hem, hij zag mij. Wij herkenden elkaar. De ontmoeting was allerhartelijkst. Goed, maar die oude schoolvriendschap is toch niet bij machte om zonder andere hulpmiddelen, een bepaalde invloed op eikaars levensgedragingen uit te oefenen." „Dat is te begrijpen," sprak mevrouw van Doesselaer en ook de twee andere dames knikten. „Maar dames, om dan nu weer even ijskoud zakelijk te ■worden," vervolgde meneer Pardus dan op een schertsenden toon. „Heeft U er bezwaar tegen om mij een voorschot te geven op de kosten, die ik maken moet ? Ik zou het graag verschieten, maar ik ben hier met vacantie en dan pleegt men geen geld voor zaken mee te nemen. Zelfs ben ik door toevallige omstandigheden, ik durf gerust zeggen, belachelijk slecht bij kas! Dat kan elke dag veranderen en dat zal het ook moeten doen, maar ik kan op die verandering toch niet wachten. Er is, dat zult U wel met me eens zijn: periculum in mora"! „Ik vind het niet meer dan billijk, dat we aan dat verzoek voldoen," sprak mevrouw van Doesselaer. „Op hoeveel begroot U de kosten ?" Meneer Pardus glimlachte. „Ik hoop, dat het mee zal vallen," sprak hij „en ik zal daar natuurlijk naar streven. Ik zou zeggen, geeft U mij elk vast vijf honderd franc... 's kijken... ja vijf honderd franc. Daar zal ik zeker een heel eind mee komen." Mevrouw Volkers' gezicht betrok een beetje, maar ze hield zich groot en even later was meneer Pardus dan ook in het bezit van vijfhonderd franc bankpapier, dat mevrouw Paling uit haar taschje had gehaald en van twee cheques van datzelfde bedrag der beide andere dames. „Dan is er nu voorloopig niets meer te doen," zei meneer Pardus, die wat haastig opstond. „Of heeft een uwer nog iets te vragen ?" „Worden we op de hoogte gehouden van uw pogingen ?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Zeer zeker, mevrouw," antwoordde meneer Pardus. „Ik zal vanavond nog een plan uitwerken. Dan begin ik morgen aan de uitvoering daarvan en. .. tja. .. laat eens zien, dan stel ik U voor, om morgen om deze tijd weer hier te komen. Dan hoop ik al wel in staat te zijn om U een en ander te kunnen mede deelen." „U weet toch, dat meneer Drent morgenochtend om 7.40 naar Chamonix gaat ?" vroeg mevrouw Paling. Meneer Pardus glimlachte fijntjes. Paps 11 „Dat heeft meneer Drent niet gezegd, mevrouw. Hij zei alleen, dat er op dat uur een trein naar Chamonix ging en dat is niet hetzelfde. Maar stel U gerust. Wat hij zei, dat bewijs ik U, is mij niet ontgaan. Dames, ik heb de eer en dus tot morgen hier in deze salon om vijf uur!" Hij boog en verliet met snelle schreden zijn drie cliënten. HOOFDSTUK XX. „Zoo kind," sprak Paps toen hij teruggekomen van Royal St. Georges, Maud nog maar alleen in de kamer aantrof. „Zoo kind, je hebt de hartelijke groeten van je grootmoeder!" „Watte ?" „De hartelijke groeten van je grootmoeder, zeg ik." „De groeten van Granny ? Heeft U een brief?" „Nee, nee, ik bedoel de persoonlijke, de vleeschelijke groeten." „Nee toch, Paps. Wat is dat nu ?" ,,'t Is heusch waar, hoor. Waar is Miep ?" „Nog boven. Ze had een dikke brief van haar vrind. En 't is ook nog geen vier uur," sprak Maud op haar horloge kijkend. „Nee, dat weet ik wel. Niks geen haast. Ik vraag het maar om te weten of ze soms ineens kan binnenkomen. Maar wat ik van Granny zei is heusch geen grapje, hoor. Ik kom juist van het hotel Royal St. Georges en daar logeert ze." „Maar. . . ! Dat is toch een mop van U ?" Hij lachte. „Het is inderdaad een mop en een heele goeie. Vooral omdat hij waar is! Ik zal 't je gauw vertellen. Die meneer, die me straks wou spreken, hé ?" „Ja, meneer van Marle of zoo iets." „Nee, nee, Mr. Pardus. Hij beweert advocaat te zijn in Amsterdam, wat best mogelijk is. In ieder geval is het een schoelje eerste klas. Het type van een chanteur. Niet onvermakelijk overigens; ik heb me best met hem geamuseerd. Enfin, maar dat heer kwam dan met de ongeloofelijke, maar ware boodschap, dat hij in opdracht van Oma Volkers er achter moest zien te komen, waar wij hier ergens logeerden!" „Oma Volkers nu weer ? Is dat mensch dan heelemaal stapel ?" kreet Maud. Paps glimlachte. „Laat dat zoo zijn. Yet there is method in '// Laten we dat erkennen. Maar gekkewerk of niet, daar moest ik het mijne van hebben. Ik gooide Mr. Pardus, na hem eerst zooveel mogelijk te hebben uitgehoord, in overdrachtelijke zin de deur uit, sprong in de wagen en reed naar dat hotel en ziet, zoodra ik daar in de hal kwam, zag ik daar. .. hou je vast kind!... Granny, Oma en Grootje in een gezellig onderonsje bij elkaar zitten!" Maud zag haar vader even aan zonder een woord te kunnen uitbrengen. „Nee toch, Paps 1 Alle drie ? ... Die drie ouwetjes ? . .. " „Heusch, heusch, heusch 1" „Maar is dat toch niet verschrikkelijk!" borst Maud plotseling uit, „zulke malloten!" Paps hief een hand op. „II jaut que jeunesse se passé, kind!" „Nee, dat vind ik . .. dat vind ik. .. pijnlijk!" riep Maud. Paps knikte. „Is het ook. Ongetwijfeld. Maar dat behoeft voor ons geen bezwaar te zijn. Je kunt het pijnlijke altijd zonder schade voor je goed humeur aanvaarden, als het maar een onderdeel van iets humoristisch is. En dat is het hier. Het geval is overwegend komisch en dan neem je de pijnlijkheid gemakkelijk op de koop toe." „Nee, dat is mij te philosophisch," sprak Maud. „En heeft die idiote Oma Volkers die inbreker op U afgestuurd ?" „Ho, ho, geen inbreker. Een chanteur. En een chanteur is altijd een intellectueel, wat een inbreker niet hoeft te zijn en ook meestal niet is! Chantage is per slot van rekening een heel fijn en subtiel werk, inbreken is altijd grof. Voor een inbraak heb je geen hersens noodig als je goeie gereedschappen hebt, maar voor chantage moet je menschenkennis bezitten, een beetje psycholoog zijn, daarbij moet je goed kunnen veinzen en je ook kunnen voordoen als een fatsoendelijk man. Wat deze nu toevallig niet kon. Maar het is ook geen goeie 1" „Oma Volkers ..." herhaalde Maud nog steeds in verbijstering. „Ja. Ze had zich al bizonder raar toegetakeld, met een heel toestel op haar hoofd waar weer iets afwapperde. Maar eerlijk gezegd, begrijp ik van de situatie lang niet alles. Toen ze me zagen, verstijfden ze letterlijk van schrik en ik zat nog maar nauwelijks aan hun tafeltje, toen die Mr. Pardus weer binnen kwam. Die heb ik er toen ook maar bij geroepen." „Maar Paps, die schoelje ?" „Waarom niet ? Ik heb hem voorgesteld als een ouwe schoolkameraad van me. En toen hebben we elkaar in enkele minuten zooveel nonsens en onwaarheden verteld, dat ik er zelf niet meer uit wijs kon. Toen ben ik maar weggegaan en heb zoo het viertal in volslagen verbijstering achtergelaten!" „Ja, Paps, ja ... " kreet Maud dan. „U heeft gelijk ... ik zie ze zitten 1 . . . Het komische overheerscht het pijnlijke! . . . Volkomen.. . ! Wat een toestand!" en Maud schaterde het nu eensklaps uit. „Misschien kun je je grootmoeder hartelijkheidshalve even opbellen," sprak Paps. „Ik zou het ook kunnen laten," zei Maud nog lachend. Hij knikte. „Ja, wel beschouwd, geloof ik ook niet, dat dit het psychologische moment is om grootmoederlijke gevoelens op te wekken. Laat maar! Aha, daar hebben we Miep!" vervolgde hij op vroolijken toon, toen Miep gekleed in een eenvoudig grijs mantelpakje de kamer binnentrad. „Ik ben toch niet te laat ?" vroeg ze een beetje verschrikt. „Heelemaal niet, kind," antwoordde Paps, „je bent zelfs nog zeven minuten te vroeg. Maar als jullie toch klaar zijn, I kunnen we wel gaan. Je had nog een brief van je vrind, hoor ik ?" Miep bloosde, maar haar oogen schitterden. „Ja, meneer." „Goed nieuws ?" „Schitterend nieuws! Maar ik geloof, dat U dat eigenlijk wel weet," sprak ze half lachend maar tevens een beetje ontroerd. „Ik weet niks," verzekerde Paps. „Wat is het, Miep ?" vroeg Maud. „Jan schrijft, dat hij is aangesteld bij de Indische Handelsvereeniging op een beginsalaris van ƒ 125.— per maand tijdelijk, maar als hij voldoet, dan krijgt hij over zes maanden een vaste aanstelling met ƒ150.— per maand." „Menschenkinders! En dan trouwen jullie zeker!" zei Maud lachend. „Ho, ho . . . " zei Paps vermanend. Miep lachte en knikte tegen Maud. „Ik heb al een heeleboel," zei ze dan. „Bijna alles voor de keuken en een eikenhouten tafel met zes stoelen en een dressoir en Jan heeft al een schrijfbureau en een clubfauteuil." „O," zei Paps, „daar moet je iets van weg doen, want dat is veel te veel voor een moderne flat!" „Maar die baan heeft Jan aan U te danken," zei Miep. „Welnee." „Ja! Jan schrijft. . . ." en ze haalde den brief uit haar taschje en las : „De Directeur was erg vriendelijk tegen me en %ei, dat ik warm was aanbevolen door meneer Drent uit Wassenaar!" „Zoo. Die Directeur moet op staande voet ontslagen worden," zei Paps. „Die man verklapt ambtsgeheimen. Kom jongens, zijn jullie nu warm gekleed ?" „O, dit mantelpakje zit zoo warm, Maud," zei Miep, „en het past me precies, zie je wel ? En wat een prachtige voering zit er in. Heb je er geen spijt van ?" „Wel nee. Ik zet Paps wel een ander af!" lachte Maud. „Maar jullie hebben allebei veel te lage halzen," verweet Paps met een bedenkelijk gezicht. „Neem nu alsjeblieft shawls of omslagdoeken mee. Warme. Anders zijn jullie morgen allebei schor!" Boven het bordes van Hotel Hirschen aan het meer in Thun scheen de zon fel op het rood-wit-gestreepte zeil, dat over de tafels en stoelen was uitgespannen en die afgedempte hitte stond onder dat zeil als een stille, zwaar-lauwe zwoelte, waarin de sigarettenrook als in een zaal bleef hangen, of maar heel traag verwolkte in drijvende slierten, welke aan den rand van het zeil gekomen, dan ineens met een slappe bocht naar buiten zwalpten. „Fijn hier..." zei Miep, die geboeid keek naar het klare blauwe water en de prachtige berglandschappen langs de oevers van het meer. „Maar we hadden geen omslagdoeken of shawltjes noodig, Paps," zei Maud een tikje verwijtend. „Het is hier om te puffen." „Beter dat je puft dan dat je rilt, kind!" antwoordde Paps en dan, als een dienstertje hun tafeltje naderde. „Wat willen jullie hebben ? Thee ?" „Ijs," zei Maud en als Miep lachte. „Jij ook, hé ?" „Nee, waarachtig niet!" zei Paps. „Jij moet zelf weten of je van je maag een ijsbaan wilt maken, maar Miep drinkt warme melk met geklutste eieren er door en dan tot het meisje : „Zwei Pêche Melba und ein Helles! Aber recht kalt!" en Paps stak meteen een sigaar op. „Und Kuchen!" riep hij het meisje dan nog na. ,,'t Is hier gezellig vol," zei Maud vergenoegd rondkijkend. >Ja, geen tafeltje onbezet," zei Miep. „En je hoort van alle kanten Hollandsch." „Dat zijn meerendeels Hopla-lieden," zei Paps ook rondkijkend. „Een alleraardigste uitvinding. Je voelt je dan in Zwitserland nog thuiser dan thuis. Het doet me altijd denken aan die gezellige kwartjesdagen in Artis. Ik mag zulke volksverhuizingen wel. Het moet in Holland nu aanmerkelijk fris- scher zijn, dan toen we weg gingen. Op de Rigi mag je maar met clubjes van tien tegelijk naar boven, telkens als er weer plaats is. Op de top stonden ze mannetje aan mannetje en daar was een soort „community singing" onder leiding van een meneer in gespikkelde plus fours. Sarie Marijs. Het moet heel aangrijpend geklonken hebben over het meer." „O jee . . . " zei Maud zacht en met een ietwat ongerusten blik op de twee vrije stoelen, die aan hun tafeltje stonden. Want er naderde een lange geelblonde jonge man, vermoedelijk een heer, want hij was enkel gekleed in een witte onderbroek en een grijs boezeroen en hij was vergezeld van een jonge vrouw ,vermoedelijk een dame, want zij was gekleed in een soortgelijke onderbroek en een hemd met korte mouwtjes ; ze hadden bovendien allebei bloote beenen, geen hoeden op hun hoofd en ze liepen op sandalen. Ondanks zijn van nature reeds lange hals, rekte de vermoedelijke heer de zijne nog eens extra uit en speurde zoo naar leege stoelen en weldra hoorde Maud hem dan ook zeggen: „Daar Luus ... daar zijn er twee vrij." „Hollanders," zei Maud snel en zacht. Het tweetal was inmiddels al bij het tafeltje gekomen. „Sie gestatten ?" vroeg het geelblonde jonge mensch. „Ja, bitte," zei Paps en nam terloops het ietwat onsmakelijke paar eens op, waarbij hem vooral het bizonder slaperige gezicht van de jonge vrouw trof. „Verdikke, waar blijft Bonzo nu toch ?" vroeg de jonge man. „Hij zal verdwaald zijn," meende de jonge vrouw. „Bestaat niet. Een hond als Bonzo kan niet verdwalen." „O... nou dan niet," zei ze en dan gaapte ze. Het dienstertje bracht de bestelde dingen en presenteerde ook een schaal Kuchen. „Iets voedzaams hoor Miep, met slagroom I" zei Paps. „Denk aan je lijn! Hier deze . . ." En hij schoof een enorme punt taart op haar schoteltje. „O, vreeselijk! Arm kind!" zuchtte Maud. „Ik neem maar zoo'n vruchtenslaatje." „Zwei Tee," bestelde het geelharige jonge mensch en dan tot zijn gezellin. „Jij een taartje ?" Ze gaapte juist weer, maar als dat klaar was, zei ze : „Och, ja," en toen namen ze er allebei een. „Ik snap niks van Bonzo," zei het jonge mensch weer. „Zanik toch niet over die hond," sprak ze verveeld. „Wilt U zich soms nog bedienen ?" vroeg het jonge mensch dan aan Paps, terwijl hij dezen de gebakschaal aanbood. „Nee, dank U, heel vriendelijk," antwoordde Paps. „Ik houd me maar bij mijn sigaar." „Verbazend veel Hollanders in deze streek," zei het jonge mensch. „Ja, inderdaad," zei Paps. „Even voorstellen ?" zei het jonge mensch. „Van Haemsteede . . . mevrouw van Haemsteede." „Aangenaam," zei Paps even buigend. „Drent, mijn dochter, juffrouw Jansen." Ze knikten nu allemaal een beetje bete, zooals dat onder soortgelijke omstandigheden gebruikelijk is, waarna mevrouw van Haemsteede gaapte. „Ja, ja, de berglucht maakt slaperig," zei Paps. „Ik zoek eigenlijk mijn hond," sprak Christiaan. „Had U hoop die bij ons tafeltje terug te vinden ?" vroeg Maud. Christiaan grinnikte even, kleurde wat en zei dan: „Ik druk me ook eigenlijk verkeerd uit. Ik weet, dat mijn hond mij zoekt, maar hij kan me blijkbaar niet vinden." „Een beetje een achterlijk soort ?" vroeg Maud. „Nee, juist bizonder intelligent," verzekerde Christiaan. „Dan vrees ik, dat er zijnerzijds opzet in het spel is," sprak Paps met een bedenkelijk gezicht. „Heeft U geen fluitje of zoo iets ?" „O nee, daar heb ik geen behoefte aan. Mijn hond is telepathisch gedresseerd." „Ah ja, met een wichelroede zeker," zei Paps, die niet erg thuis was in de occulte wetenschappen. „Nee, nee," antwoordde Christiaan „telepathisch. Hij reageert om zoo te zeggen draadloos op mijn denken." „O, precies," zei Paps, die er nu niets meer van begreep, doch daar het hem ook niet interesseerde vroeg hij aan Miep : „En kind, hoe is die Kuchen ?" „Heerlijk, meneer Drent,", antwoordde ze. Christiaan keek verrast op. „Drent ?" vroeg hij dan zich tot Paps wendend, want die naam had bij de voorstelling zijn aandacht niet getrokken. „Pardon ?" „Is uw naam Drent ?" „Ja. Heeft U daar bezwaar tegen ?" „O nee, maar de naam treft me, omdat ik vandaag toevallig nog een meneer Drent ontmoet heb." „Nou, dat zal dan een broer van meneer zijn," sprak Lucie en ze gaapte weer. „Dat zou kunnen," sprak Paps. „Heeft U hier nog een broer ?" vroeg Christiaan. „Niet dat ik weet. Maar ik ben nogal altruïstisch en beschouw alle menschen tot op een zekere hoogte als mijn broeders en zusters." „Vindt U me indiscreet ?" vroeg Christiaan. „Welnee," antwoordde Paps. „Ik hoop, dat U gauw uw hond zult terugvinden." Christiaan zag Paps wat twijfelend aan. „Ik voel, dat ik een beetje een vreemde indruk op U maak," sprak hij dan. „Maar dat komt, ik ben eigenlijk detective, wetenschappelijk-detective." „O, is het dat," zei Paps knikkend. „Ja, en in die qualiteit had ik van . . . iemand, ik noem natuurlijk nooit mijn opdrachtgeefster, dat is om zoo te zeggen ambtsgeheim, maar ik had dan van iemand, opdracht gekregen om een zekere meneer Drent op te sporen." „Gut..." zei Maud verrast en ook Miep keek even verschrikt, maar een snelle blik van Paps stelde de beide meisjes gerust. „O juist," sprak Paps dan. „Dat is wel heel interessant. Een dame gaf U dus opdracht om een meneer op te sporen, die juist zoo heet als ik." „Ik zei niet, dat het een dame was," sprak Christiaan, „maar het was er inderdaad een. Ik kan U dat gerust zeggen, want U kent haar toch niet." „Nee, dat is niet waarschijnlijk," antwoordde Paps. „En heeft U die naamgenoot van me gevonden ?" Christiaan knikte met een slim gezicht en een knipoogje. „Ik had hem binnen tien minuten uitgevonden." „Nee toch . . . !" „Ja, heusch. Hij logeerde in Royal St. Georges." „Och kom, en logeert U daar ook ?" „Nee, want dan zou het al heel eenvoudig geweest zijn. Ik logeer in Beau Rivage." „Och. Ja, dat hotel ken ik ook. Daar logeeren vooral veel dames op leeftijd, meen ik." Christiaan lachte even. „Ja, dat is zoo," sprak hij dan. «Logeert daar op 't oogenblik ook niet een mevrouw Volkers," vroeg Paps dan. „Volkers ? Nee, die naam heb ik nog niet gehoord. Maar we zijn er nog maar een paar dagen." Maud vercamoufleerde haastig een opkomende lachbui in een hapje Pêche Melba. Op dat oogenblik ontstond er wat roerigheid achter hen, want de gasten aan een tweetal tafeltjes stonden op en dadelijk stormden daar een troep jonge meisjes op af, gekleed in witte blouses en wijde matrozenbroeken, terwijl achter dat troepje een soort leidster, een stilaan bedaagde dame, door de volte dr°ng, gekleed in een grijze heerenbroek en een bruin hemd, blijkbaar zonder politieke bijoogmerken, doch met een vergulde ritssluiting. „Ik vrees, dat de zaken in dameskleeren hier niet zullen floreeren," sprak Paps, die het geval eens aanzag. Maud en Miep durfden niet te lachen met het oog op de kleeding van mevrouw van Haemsteede. De meisjes achter hen joelden en lachten en vochten om de stoelen. „Meisjes, meisjes ..." vermaande de grijze heerenbroek. „Een beetje kalml" „Ook weer Hollanders," zei Miep zacht. „Gezellig op reis al die landgenooten! Vindt U niet?" vroeg Paps zich tot Lucie wendend. „Och, 't kan me zoo weinig schelen," antwoordde ze. „Ik voel me altijd maar het prettigste thuis." „Houdt U niet van mooie natuur ?" vroeg Maud. Ze haalde heur schouders op. „Dat is toch ook veel idee," antwoordde ze dan. „Omdat het een berg is, moet het persé mooi zijn. Maar ik vind een berg lang niet altijd mooi. Hij belemmert je 't uitzicht maar." „Dat is een zeer oorspronkelijke opvatting," sprak Paps, „en daar zit iets in. Iets wat hoog is belemmert altijd het gezicht op iets laags. En de meeste menschen houden in hun hart toch meer van het lage, dan van het hooge. U houdt zeker meer van de zee," besloot hij. Ze knikte. „Soms. Maar hier is geen zee." „Een kleintje," zei Paps op het blauwe meer wijzend. „Mijn vrouw bengelt maar 't liefst in een hangmat, zei Christiaan. „O, precies," zei Paps knikkend. „Zoo zwevend tusschen hemel en aarde. Ja, dat is ook eigenlijk „J e". Het dienstertje was nu bij den joelenden meisjestroep gekomen. „Meisjes!" riep de grijze heerenbroek. „Schei nu es even uit met dat gekakel I We moeten bestellen. Wie thee wil, steekt zijn vinger op." Een vinger ging naar boven. „Alleen jij Loes ?" „Juffrouw, ik heet geen Loes meer!" riep het meisje. „U vergeet onze nieuwe namen!" „Hoe zijn die dan ook weer ? Dat kan ik niet onthouden, hoor!" „Ik heet Dzjobs!" riep het meisje nu. „We hebben de namen immers verdeeld. Fie heet Melo en Suus Dia en zij Fer en To Di; 't is heusch heel makkelijk als je het eenmaal weet!" „Ik heet Nandje!" riep een meisje. „En ik Drentje!" riep een ander. Maud's gezichtje betrok en ook Miep keek verschrikt, maar Paps scheen er plezier in te hebben en luisterde glimlachend toe. Doch ook Christiaan's aandacht was er door getrokken. „Hoorde U dat ?" vroeg hij zacht en verbaasd aan Paps. „Hoe bedoelt U ?" vroeg deze. „Wel ze spellen de namen Ferdinand Drent en Dzjobs Melo dia." „Dzjobs Melodia ?" herhaalde Paps. „Wie is dat nu weer ?" „Wel, dat is een raar toegetakelde juffrouw, die bij die Drent hoort. Daar moest ik onderzoek naar instellen." „En heeft U die ook gevonden ?" vroeg Paps geamuseerd. „Ja, zeker. Die logeerde natuurlijk ook in Royal St. Georges!" „Kolossaal!" zei Paps op een bewonderenden toon. „U heeft er dan wel de slag van om iets na te vorschen, hoor. Maar 't is waar, U is ook wetenschappelijk-detective." Christiaan knikte. „Ik denk," sprak Paps dan, „dat al die verkleede meisjes daar, van een wetenschappelijke detective-school zijn en nu een uitstapje maken." „Je zou het bijna denken," antwoordde Christiaan een beetje grimmig. „Fraulein zahlen!" beval Paps als het dienstertje juist weer in de buurt kwam en even later rekende hij af. „We zullen eens moeten gaan," sprak hij dan en hij stond meteen op. „Mevrouw en meneer van Haemsteede, het was me zeer aangenaam en ik hoop van harte, dat Uw hond U gauw terug zal vinden. Maar een fluitje lijkt me toch practischer dan een wichelroede. Veel genoegen verder!" Ze drongen gedrieën door de volte heen en bereikten weldra de plaats waar de auto geparkeerd stond. „Nee maar, Paps . . . hoe vindt U zoo iets ?" sprak Maud dan diep verontwaardigd. „Voor alles, ophelderend, kind. Want veel in het geval was me duister. Dat staat nu vast, Granny logeert in Beau Rivage en Grootje ergens in hetzelfde hotel als die toegetakelde meisjes. En Miep, wat dacht jij wel ? Je dacht zeker, dat je droomde, hé ?" „Ik schaamde me, meneer Drent," antwoordde ze. „Schamen!" riep Paps uit. „Jij bent wel de laatste, die daar reden voor hebt. Maar die drie anderen. Tjonge, tjonge . . . Enfin... Kom kinderen „en voiture!" Even later reden ze weg. HOOFDSTUK XXL „Waar kom jij in 's Hemelsnaam in deze waanzinnige vroegte al vandaan?" vroeg mevrouw Pardus, die om half negen, gehuld in een hemelsblauwen happy-coat met zilveren lelietjes-van-dalen geborduurd, voor de toilettafel in de slaapkamer zat, toen meneer Pardus binnentrad, die ditmaal zijn Palmbeach colbertcostuum had verwisseld tegen een bruin sportief pak met plus-fours. „Zaken, lieve, zaken," antwoordde meneer Pardus. „Je weet er alles van, de morgenstond met zijn goud in de mond!" „En heb je dat goud er uit gehaald?" vroeg ze. Meneer Pardus lachte. „Ik ben nu eenmaal een man van principes," sprak hij, „en ik voelde me daarom zedelijk verplicht om eens te gaan kijken, of mijn vriend Drent soms toch naar Chamonix zou vertrekken. En voor dat doel ben ik al om zeven uur naar het station gewandeld." „En was het zoo?" „Welnee. Mijn vriend Drent is een veel te gare pisang om zich zoo bloot te geven. Maar als proef op de som ben ik toen ook nog even naar het Sanatorium Waldfrieden gekuierd en daar was de huisknecht zoo vriendelijk, me in het hoogduitsch te verzekeren, dat de familie er nog logeerde en dat het lariekoek was om te gelooven, dat ze plan hadden om er al zoo gauw vandaan te gaan. En zoo ben ik nu weer hier, hongerig van al dat werk in de morgenstond en vol bewondering voor de happy-coat van mijn echtgenoote, die spiksplinternieuw is, dat wil zeggen, die happy-coat en nieuwsgierig om te vernemen, waar ze die heeft gegapt!" Ze lachte, draaide zich coquet om en om. „Is 't geen beeld? Gisteren gekocht toen ik van de Kursaal kwam. 'k Had er al lang op geloerd. Een'koopje!" „Hoeveel?" „Wou je 't graag weten?" „Neu..." „Wist ik toch wel. Blijf jij maar werken voor de big-money, vader, ik zorg wel voor het kleine geld in 't huishouden." Hij lachte, kneep haar in de dikke witgepoederde hals. „Schiet een beetje op, want ik heb de geeuwhonger!" sprak hij en dan trad hij door de openstaande deuren naar het balcon en stak, blijkbaar om die geeuwhonger tijdelijk te stillen, een sigaret op. Een kwartier later zaten ze beneden in de eetzaal te ontbijten. Meneer Pardus kwam er rond voor uit, dat van morgen het gewone ontbijt van broodjes met jam en honig hem te kinderachtig was en daarom bestelde hij een paar spiegeleieren met ham, terwijl mevrouw Pardus, ter meerdere versteviging, een ommelet met champignons bestelde. „En nu moeten we eens praten, kind," zei meneer Pardus, toen zijn eerste honger een beetje was gestild. „Ja, dat is goed, praat jij maar ; ik eet wel," antwoordde ze. „Mijn laatste Anschlusz hé?" „Die driedubbele." „Precies. Daar heb ik op me genomen en daar zag ik dik cash in, om die Drent weg te lokken van die filmstar of die filmstar weg te lokken van hem." „Dat komt op 't zelfde neer." „Ten slotte. Zeker. Als die liaison, om het eens netjes uit te drukken .. „Nou, span je maar niet in, vader, we zijn onder ons!" „Gekheid. Ik zeg, als die liaison verbroken wordt, dan zijn we klaar. Hoe we'm dat lappen, lappen we 't 'm. Maar daar gaat het om!" „We zijn met zijn beien." Hij knikte. „Heb ik ook al bedacht. Ik zou kunnen probeeren om sjans te krijgen bij die filmstar." „Precies en ik zou 't kunnen probeeren met die Drent." Meneer Pardus zag zijn echtgenoote even heel snel aan, keek dan voor zich, roerde in zijn thee. „Tja . .sprak hij dan een beetje langgerekt, „maar . .. e ... tja . . „O, schei maar uit!" sprak ze en ze werd ineens vuurrood door haar poeder heen. „Die knul zal mij niet meer lusten bedoel je, hé? Maar als die filmstar van jou maar een tippie ziet, dan is ze dadelijk mesjokke. Maar geloof dat nou maar niet, vader. Jij hebt je beste tijd ook al lang gehad! Don Juan van vier om een dub!" en haar stem klonk fel-scherp en hoog door de nog bijna leege zaal. „Ssssst..." deed hij zacht. „We spreken toch over zaken. Maak er nou geen heibeltje van en geen romannetje. Hou je verstand er alsjeblieft bij. Kan jij concurreeren tegen een filmstar met angeplakte wimpers?" „Mijn 'n biet," mokte ze met een hand onder heur hoofd en een afgewend gezicht. „Nee, jou geen biet," sprak hij. „Dat kun je niet en gelukkig kun je dat niet! Ik zou geen vrouw moeten hebben met angeplakte wimpers! Denk je soms, dat ik Greta Garbo of Mariene Dietrich of Mae West of weet ik veel, zou willen hebben? Nog niet al zouen ze me 't op haarlui bloote knieën besmeeken! Nee, kind, nee. Dat weet je wel! Wat ik moet hebben en wat jij bent, dat is een degelijke Hollandsche huisvrouw, gezond en van vrijzinnige beginselen, niet onvermogend, opgewekt humeur, sportief aangelegd, weduwe of gescheiden, zonder kinderen, geen bezwaar . . ." „Dat is een stuk van onze advertentie!" riep ze nu plots weer lachend uit. „Weet ik wel! Die advertentie is toch ons bruiloftslied! Maar nou niet meer van die flauwsies. En later we 't nou maar willen weten. Ik zie evenmin kans om die filmstar van Drent af te sjansen, als jij Drent van die filmstar! Accoord?" „Voor mijn part! Hoef ik er ook geen moeite voor te doen. Roep de kelner es!" Paps 12 „Moet je nog meer eten?" „Wou je, dat ik diëet hield?" Hij lachte. „Wat zal 't wezen?" ,,'n Stukkie koue kip en een beetje compote van perziken." Meneer Pardus riep den kelner en deed de bestelling, liet voor zichzelf een glaasje Hennessy er bij brengen. „Dus kind," sprak hij dan, terwijl hij nu een zwaar beringde vinger tegen zijn neus legde. „Dat verbreken van die liaison zal dus niet gaan." „Gelukkig," antwoordde ze. „Laat die menschen haarlui plezier." „Dat is in ieder geval ook menschlievender," sprak hij. „Daarom." „Je hebt een echt warmvoelend vrouwelijk hart, kind. Dat is mooi. Jij kan de zon ten minste in 't water zien schijnen. Maar wat ik zeggen wil... en wij dan?" „Waar naar toe, bedoel je?" Hij knikte, hielp wat ruimte maken op de ontbijttafel voor de reusachtige halve gebraden poularde en de schaal compote, welke de kelner met een gerammel van borden, messen en vorken, voor mevrouw Pardus neerzette, waarna meneer Pardus ook zijn glaasje dure cognac kreeg toebedeeld. „Ja, waar naar toe?" herhaalde hij dan als de kelner weg was. „Hoeveel heb je nog?" vroeg ze, terwijl ze handig een dik stuk wit kippenvleesch van den rug der poularde losmaakte en over die lekkernij rijkelijk perzikencompöte schepte. „Genoeg," antwoordde hij, nadat hij een teugje uit zijn glas genomen had, „om heel stilletjes aan een maandje. . ." „Nou vader, dan hoeven we d'r toch niet over te praten," sprak ze. „Je bedoelt?" „Monte! Wat anders?" Dien middag even voor vijven, betrad mevrouw van Does- selaer weer de hal van het hotel Royal St Georges en stapte dadelijk door naar den Empire salon. Daar was nog niemand, maar mevrouw van Doesselaer had nog maar nauwelijks plaats genomen en half werktuigelijk het prachtwerk van den Zwitserschen Hotelbond, dat op het tafeltje lag, opgeslagen, toen mevrouw Volkers binnenkwam. De begroeting der dames was allerhartelijkst. „En heeft U nog iets beleefd of vernomen, wat voor onze gemeenschappelijke zaak van belang kan zijn?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Niets hoegenaamd. U zeker ook niet?" Mevrouw van Doesselaer schudde glimlachend het hoofd. „O, daar is mevrouw Paling ook al," zei mevrouw Volkers, en ze trad deze dame eenige schreden ter verwelkoming tegemoet. „Die Dritte im Bundel" „We zijn alle drie prachtig op tijd," sprak mevrouw Paling, nadat zij gezeten waren. „Ja, het wachten is nu alleen maar op Mr. Pardus," zei mevrouw van Doesselaer. „Die zal ook wel op tijd zijn", meende mevrouw Volkers. „Dat denk ik ook wel," zei mevrouw van Doesselaer, „Hij schijnt me toe een zeer degelijk mensch te wezen. Maar wat lijkt dat ambt of die betrekking van hem me moeilijk! Hij moet op zijn tijd uiterst kiesch kunnen zijn . . ." „En op een andere tijd „rücksichtslos" onbescheiden," vulde mevrouw Paling aan. „Het is een echt mannelijk metier," dacht mevrouw Volkers. „Een vrouw zou er de moed niet toe hebben." „En vermoedelijk ook niet de tact," zei mevrouw van Doesselaer. „En waarschijnlijk ook niet de lust," sprak mevrouw Paling. „Dus in dat opzicht laten wij de mannen voor ons de kastanjes uit het vuur halen," merkte mevrouw Volkers op. „Licht, dat ze iets doen," sneerde mevrouw Paling. j>Nu is Mr. Pardus toch heusch over zijn tijd," zei mevrouw van Doesselaer op haar horloge kijkend en met een licht afkeurend toontje in haar stem. „Laten we maar niet ongeduldig zijn," vermaande mevrouw Volkers. „Misschien bereikt hij juist op dit oogenblik een resultaat, waar we alle drie blij om zullen wezen. ^ „Ja, in dat geval zou het het wachten waard zijn," gaf mevrouw Paling toe. „Hoe zou eigenlijk zijn methode van werken wezen? vroeg mevrouw van Doesselaer. „Daar kan ik me gewoon geen denkbeeld van vormen!" „Nee," zei mevrouw Paling wat peinzend, „dat weet ik ook niet." ii-i „Misschien," veronderstelde mevrouw Volkers, „beschikt hij wel over occulte krachten. In Oostersche landen gaat men in een geval als het onze, naar een fakir met het portret van de vrouw, die men gevaarlijk acht en dan steekt zoo'n fakir bijvoorbeeld de giftige angel van een schorpioen door de oogen of door het hart van zoo'n portret, met gevolg, dat zoo'n vrouw dan blind wordt of sterft." u j » „Hè jakkes, dat is wel een beetje een heele krasse methode, zei mevrouw van Doesselaer. „Ik hoop niet, dat Mr. Pardus tot zulke misdadige middelen zijn toevlucht zal nemen. ^ ^ „Mr. Pardus heeft trouwens niets van een Indischen Fakir, merkte mevrouw Paling op. „Dat ben ik met U eens," zei mevrouw van Doesselaer. „Maar ik wou, dat hij nu maar kwam." _ ^ " 5jk geloof, dat Mr. Pardus in ieder geval een gentleman is," pleitte mevrouw Volkers. „Hij heeft gelegenheid om dat nu te toonen, door de dames, die'hij uitnoodigde om op een conferentie te komen, niet te laten wachten," zei mevrouw Paling op scherpen toon. „Het loopt naar half zes." „Ik heb het zestien minuten over vijf," sprak mevrouw Volkers, die vond, dat ze een beetje verantwoordelijk was voor de geestelijke solvabiliteit van den door haar aangeprezen raadsman. „Dat klopt dan, nietwaar?" zei mevrouw Paling ietwat onaangenaam. Er viel een stilte. „Het is natuurlijk ook mogelijk," zei mevrouw Volkers dan, „dat Mr. Pardus ondanks zijn pogingen, nog niets heeft kunnen bereiken, dat de moeite van het mededeelen waard is." „Ongetwijfeld," sprak mevrouw van Doesselaer, „als hij dan maar de attentie heeft om dat even te komen mededeelen." „Vijf minuten over halfzes," zei mevrouw Paling en ze begon met haar vingers op het tafelblad te trommelen. „Wat doet het er nu eigenlijk toe of het vijf minuten voor half zes is, of half zes," sprak mevrouw Volkers met een moeilijk lachje. „Het doet er dit toe," antwoordde mevrouw Paling, „dat elke minuut ons toch verder verwijderd van het afgesproken uur van vijven!" „Ik zie daar een telefoontoestel," merkte mevrouw van Doesselaer op. „Kunt U Mr. Pardus niet even opbellen. Misschien is hij de afspraak vergeten. Zoo'n man heeft soms zooveel aan zijn hoofd." Mevrouw Volkers stond op. „O zeker, dat kan ik wel even probeeren," sprak ze en ze trad op het toestel toe, dat op een tafeltje stond en dat ze den vorigen keer geveinsd had niet te zien, omdat ze toen de voorkeur had gegeven aan een vrij en niet af-te-luisteren gesprek in de cel, welke zich in de hal bevond. Ze manipuleerde aan het toestel en luisterde. „Zimmer 14, bitte . .. Hallo ? . .. met Mr. Pardus ? ... Hoe zegt U ? . . . Yes number fourteen ... O... I don't understand . . . Excuse me ... " en ze hing het toestel weer °P> >jlk begrijp het niet goed," sprak ze dan, zich tot de twee dames wendend, „op kamer 14 schijnt een Engelschman te logeeren ... ik zal even de portier ..." Ze manipuleerde andermaal. „Mit dem Portier ? . .. Ach so ... Ja, Sagen Sie 'mal. . . Herr Pardus hat doch Zimmer 14 ? .. . Wie ? ... Heute morgen ? .. . Nicht möglich ... Herr Dokter Juris Pardus . . . Es liegt kein Irrtum vor ? . .. Ausgeschlossen ? ... Danke ..." Ze legde het toestel neer, keek de twee andere dames aan met vreemd gesperde oogen. „Ik begrijp er niets van," sprak ze dan wat heesch. „De portier zegt, dat meneer en mevrouw Pardus dadelijk na het ontbijt vanmorgen, met hun bagage met de auto van het hotel naar het station zijn gereden. Ze zijn vertrokken „Vertrokken . .. ?" stamelde mevrouw van Doesselaer ontzet. „Vertrokken..." herhaalde mevrouw Paling met een paar verschrikkelijke oogen. „Ja ... vertrokken ..." fluisterde mevrouw Volkers en ze zakte in een crapaud. HOOFDSTUK XXII. De samenspanning der schoonmoeders of, om het wat vriendelijker uit te drukken, de conferentie der drie bezorgde oude dames, die conferentie was jammerlijk mislukt en uit elkaar gespat, door het snood bedrijf van Mr. Pardus, den bekenden advocaat en rechtsgeleerden specialist uit Amsterdam. Mevrouw van Doesselaer was er rond voor uit gekomen, dat ze dien meneer ook eigenlijk nooit had vertrouwd, de man had beslist een ongunstig gezicht; ze had dadelijk een sterk voorgevoel gehad, dat zijn inmenging in het geval op niets zou uitloopen, maar uit beleefdheid tegenover mevrouw Volkers, had ze dit voorgevoel maar verzwegen. Doch, ziedaar nu het resultaat! Mevrouw Paling had verklaard, dat ze in ernst had gemeend te mogen vertrouwen op de menschenkennis en het doorzicht van mevrouw Volkers, maar dat ze nu ook meende te mogen opmerken, dat mevrouw Volkers dan toch wel onverantwoordelijk-onvolledig gerenseigneerd was, toen ze meneer Pardus kenschetste als een gentleman en een betrouwbare specialist in kiesche familieaangelegenheden. Mevrouw Volkers had hier alleen op geantwoord, dat ze volledig bekende haar vertrouwen in een onwaardige te hebben gesteld, maar ook, dat ze nu zeer vereerd was door de tegenwoordigheid van twee dames, die blijkbaar zoo'n feillooze menschenkennis bezaten, dat zeker wel nooit iemand in staat zou zijn om haar voor den mal te houden, maar dat ze er nochtans prijs op stelde, te zijner tijd eens te mogen vernemen, wat zoowel mevrouw van Doesselaer, als mevrouw Paling, er eigenlijk toe gebracht had, om in het hotel Royal St Georges, hun aller schoonzoon en die vreeselijke Dzjobs Melodia te zoeken. En na deze uitwisseling van vriendelijkheden was mevrouw van Doesselaer in Noordelijke richting verdwenen, Mevrouw Paling in Zuidelijke en mevrouw Volkers was perpendiculair de lucht in gegaan, te weten met de lift. Maar den volgenden morgen was mevrouw Volkers reeds om tien uur weer opgebeld door mevrouw Paling en toen hadden die twee dames het volgende gesprek gehouden: „Mag ik U nog even iets vragen, mevrouw Volkers?" „Zeker, mevrouw Paling." „U sprak over die occulte middelen, waarvan de Oosterlingen zich soms bedienen." „Ja?" Toen had de stem van mevrouw Paling even gezwegen. „Ja?" had mevrouw Volkers dan herhaald en toen had mevrouw Paling weer gezegd : „Vindt U niet, dat er aanleiding is die methode toch eens nader te bestudeeren?" Toen had mevrouw Volkers even gezwegen, maar tenslotte geantwoord : „Het is altijd een zeer interessant onderwerp." „Daarom. Vindt U goed, dat ik er mevrouw van Doesselaer ook nog eens over opbel?" „Ik zie niet in, dat daar iets tegen zou zijn." „Goed. Dank U, mevrouw Volkers." „Dag, mevrouw Paling." En een goed kwartier later werd mevrouw Volkers andermaal opgebeld, ditmaal door mevrouw van Doesselaer, welk telefoongesprek als volgt verliep : „O, mevrouw Volkers. U?" „Ja. Mevrouw van Doesselaer, meen ik?" „Juist, Mevrouw Volkers, ik ben zoo even opgebeld door mevrouw Paling." „Ja." „Door mevrouw Paling zeg ik." „Ja, ja." „En mevrouw Paling doet me een voorstel, dat ik niet heelemaal begrijp." „Och?" „Nee. De bedoeling van haar vraag was, meen ik, of ik er iets voor voelde, om de occulte middelen, waar U van vertelde, nog eens samen te bestudeeren." „Ja. Maar dan heeft U mevrouw Paling perfect begrepen, mevrouw van Doesselaer." „Zoudt U denken?" „Zeker." „Juist. Maar zouden we daar iets aan hebben?" Het duurde even voor mevrouw Volkers' antwoord kwam, doch dan zei ze: „De bedoeling van mevrouw Paling is ook alleen maar, om door onderlinge uitwisseling van gedachten, te trachten, de vraag, die U daar stelt, zoo goed mogelijk te beantwoorden." „O juist. Och, ik heb er geen bezwaar tegen. Willen we dan maar weer bij U komen in de Empire salon?" „Nee! Dat vooral niet!" had de stem van mevrouw Volkers plots angstig geklonken. „Pardon?" „Ik ... e ... ik vind het beter, dat we bij U komen." „Bij mij? Waarom?" „Och ... U is de oudste . .." „De wat?" „De oudste." „O, de oudste" en mevrouw van Doesselaer had even hoorbaar gelachen. „Ja, ja, dat heeft U heel nauwkeurig uitgerekend. Ik ben inderdaad een paar jaar ouder dan U, daar dacht ik niet aan!" „Dus U vindt het goed?" „O, ja. Zeker. Dan kan ik als oudste de honneurs waarnemen tegenover de jongeren. Komt U dan om elf uur in Beau Rivage." „Uitstekend. Waarschuwt U mevrouw Paling?" „Dat zal ik doen." „Goed. Tot elf uur dan. Mevrouw van Doesselaer." „Mevrouw Volkers." En zoo waren, prompt om elf uur, op dien morgen de drie dames weer bij elkaar gekomen, ditmaal op de ietwat te luxueus en overladen gestoffeerde zitkamer van mevrouw van Doesselaer, in het hotel Beau Rivage. Mevrouw van Doesselaer toonde al dadelijk een zeer hupsche gastvrouw te zijn, want niet zoodra hadden de beide bezoeksters zich, wat men noemt behagelijk neergevleid in de gereed gezette crapauds, of mevrouw van Doesselaer schelde en zeer kort daarop verscheen er een kelner, die een blad binnenbracht met koffie en biscuits. „We moeten maar trachten het ons wat comfortabel te maken, ondanks de pijnlijke situatie, waarin we zijn geraakt," sprak mevrouw van Doesselaer met een zachten glimlach naar mevrouw Volkers, „en ik als oudste, meende wel in de eerste plaats daartoe te moeten medewerken." „De koffie ruikt heerlijk," zei mevrouw Paling volkomen onbevangen tegenover het kleine schamperheid je aan het adres van mevrouw Volkers, die het zonder zichtbare emotie incasseerde. „Och ja, alles is hier trouwens even goed," prees mevrouw van Doesselaer. „Men zegt bovendien, dat koffie verhelderend werkt op de geest en zoo'n verheldering zullen we misschien wel van noode hebben bij de behandeling van dit exotische onderwerp." En dit zeggende, begon ze meteen de koffiehonneurs waar te nemen, met de blijkbare bedoeling die verheldering dan ook zoo gauw mogelijk te laten intreden. „Misschien wil mevrouw Volkers het onderwerp inleiden?" vroeg ze dan. „Ik zou dat liever willen overlaten aan mevrouw Paling," antwoordde mevrouw Volkers. „Want mevrouw Paling heeft het initiatief voor deze conferentie genomen. Maar mevrouw van Doesselaer, ik ben U nog een verklaring schuldig, waarom ik bezwaar maakte tegen een nieuwe conferentie in de Empire salon van mijn hotel." „Och ... Is dat noodig?" vroeg mevrouw van Doesselaer met een zacht afwijzenden glimlach. „Ja, ik wil U dat toch liever uitleggen," hield mevrouw Volkers aan. „De sfeer in die Empire salon en misschien wel in het heele hotel, staat beslist vijandig tegenover onze belangen. Ik heb dat absoluut ervaren. Ik was daar doorloopend omringd door booze invloeden, door daemonen, ik heb er de ongeloofelijkste dingen beleefd, waar ik nu verder niet over zal uitwijden. U weet trouwens allebei zelf, in wat voor een net van intriges, leugens en bedrog, we daar doorloopend verward zaten." Mevrouw van Doesselaer knikte. „Daar is veel van aan. Maar schrijft U dat toe aan occulte invloeden?" „Zonder twijfel!" „Ik wil U eerlijk bekennen," sprak mevrouw Paling, „dat ik ook sterk getroffen ben door al de ongelukkige samenloopen van omstandigheden, waar wij het slachtoffer van werden. Ik ben daar over gaan nadenken en zoo kom ik meteen tot de inleiding, waartoe mevrouw Volkers me uitnoodigde. Mijn redeneering was op zichzelf al heel simpel. Wij weten nu, zoo dacht ik, dat we ons doel niet kunnen bereiken met natuurlijke middelen, welnu laten we het dan probeeren met onnatuurlijke." „Met boven-natuurlijke," corrigeerde mevrouw Volkers op zachten toon. „Met boven-natuurlijke," herhaalde mevrouw Paling. „Ik wil U op de voorgrond zeggen, dat ik altijd zeer sceptisch gestaan heb tegen alle boven-natuurlijkheid, maar . .." „There are more things between Heaven and Earth. . ." citeerde mevrouw van Doesselaer. „Juist, mevrouw," sprak mevrouw Paling. „Voor mij," sprak mevrouw Volkers dan, „is het bovennatuurlijke of beter gezegd, de para-psychologie, een zeker nog maar zeer oppervlakkig verkende, maar absoluut reëele wetenschap. Mevrouw van Doesselaer maakte een ietwat vaag gebaar. „We zouden het ook zoo kunnen beschouwen," sprak ze dan. „We zijn allemaal tegen kwakzalvers, nietwaar? Maar als in een ernstig ziektegeval de doktoren, dus de officieele medische wetenschap, de patiënt hebben opgegeven, dan heeft zoo'n patiënt het volste recht, om nog een laatste kans te wagen bij de kwakzalverij. En dan gebeurt het — dat is niet te ontkennen — dat zoo'n patiënt daarna volledig geneest." Mevrouw Volkers trok een bedenkelijk gezicht. „Ik vind het wel wat beleedigend voor de para-psychologie," sprak ze dan, „om haar te vergelijken met de kwakzalverij, maar het gaat ten slotte alleen maar om de bereiking van het gestelde doel. Al het overige is bijzaak." „Zeer juist," sprak mevrouw Paling en ook mevrouw van Doesselaer knikte instemmend en trok meteen de kopjes naar zich toe om nog eens in te schenken. „Dan zou ik," vervolgde mevrouw Paling, „mevrouw Volkers nu willen vragen om ons nog eens in te lichten, hoe die Fakirs, Hadji's, Doekoens of hoe die soort Oosterlingen heeten, in zoo'n geval als het onze, plegen te werk te gaan." „Dat heb ik, meen ik al gezegd," antwoordde mevrouw Volkers. „Door middel van een portret en van de angel van een schorpioen." „Dat laatste artikel zal, vrees ik, niet gemakkelijk te krijgen zijn," sprak mevrouw van Doesselaer. „En een portret al evenmin," zei mevrouw Paling. Mevrouw Volkers glimlachte. „Wat een portret betreft, dat heb ik." „Heeft U een portret van Dzjobs Melodia?" vroeg mevrouw van Doesselaer verrast en verbaasd. Mevrouw Volkers knikte en maakte een rolletje papier los, dat ze mee had gebracht en dat het geïllustreerde jaarverslag bevatte der Filmonderneming, waarvan zij aandeelhoudster was en in welke onderneming ze Paps destijds bewogen had een plaats als Commissaris in te nemen. „Ziedaar," sprak ze op een foto wijzend, welke daar in was op genomen en waar onder stond „De begaafde filmactrice Dzjobs Melodia." Mevrouw Paling sterk geïnteresseerd, rees haastig op uit haar crapaud en bukte zich naast mevrouw van Doesselaer, over de afbeelding. „Ja .. . Dzjobs Melodia . . . het staat er," sprak ze. „Ik zou haar nauwelijks herkennen," zei mevrouw van Doesselaer. „Och," sprak mevrouw Volkers, „we hebben haar maar zoo kort ontmoet en dan in de vallende schemer. En bovendien, die soort vrouwen zijn zoo doortrapt in alle trucs van de makeup, dat ze er feitelijk precies uit kunnen zien zooals ze willen. De eene keer verschijnen ze als een donkere pervers-hartstochtelijke Carmen en een oogenblik later zien ze er uit, als een blond-onschuldig Gretchen! Dat is nu eenmaal het metier." „Maar ze is het, dat is zeker," zei mevrouw Paling nu overtuigd knikkend. „Ze heeft iets heel valsch en onbetrouwbaars in haar gezicht, dat me die avond ook dadelijk opviel." „Ja, ja," zei mevrouw van Doesselaer, „en van die oogen, die je niet aan durven kijken. Ik zie het nu heel goed, hoe meer ik er naar kijk. Per slot van rekening blijft een slang toch altijd een slang, hoezeer ze zich ook camoufleert en door de schaapskleeren van de wolf gluurt toch ook altijd op de een of andere manier de wolt zelf! Het gezicht van deze vrouw is wel buitengewoon ongunstig!" „Misdadig ongunstig. Een echt Lombroso-type," zei mevrouw Paling. „Ja, juist," zei mevrouw van Doesselaer, die niet wist wat dat eigenlijk was. „Bovendien lijken of niet lijken, het is in ieder geval een authentiek portret van die vrouw, van Dzjobs Melodia. En daar gaat het maar om!" „Maar nu de kwestie van de schorpioenangel," informeerde mevrouw Paling. „Heeft U die in voorraad." Mevrouw Volkers lachte een tikje medelijdend. „In voorraad kan niet, mevrouw Paling. De magische kracht van de schorpioenangel gaat onmiddellijk verloren, als de schorpioen sterft en U begrijpt wel, dat ik niet met een levende schorpioen in mijn zak loop. De ingewijden in Indië kweeken altijd schorpioenen en hebben dus steeds levende exemplaren bij de hand." „Maar zonder zoo'n angel kunnen we dan toch niets beginnen," sprak mevrouw van Doesselaer. „Toch wel," sprak mevrouw Volkers op een geruststellenden toon. „Hoe dan?" „Met een witgloeiende naald." Mevrouw van Doesselaer huiverde. „Me dunkt," sprak ze dan, „dat we ons toch niet mogen schuldig maken aan praktijken, die een ander letsel kunnen toebrengen of verminken." „Het doel heiligt hier de middelen!" sprak mevrouw Paling met een harde stem. „Ik geloof, dat mevrouw van Doesselaer te ver gaat in haar veronderstellingen," sprak mevrouw Volkers. „Wij beoogen immers niet om Dzjobs Melodia te verminken of uit de weg te ruimen, maar enkel om haar weg te rukken uit de armen van onzen schoonzoon." „In figuurlijke zin, bedoelt U natuurlijk," sprak mevrouw van Doesselaer geshockeerd. „In elke zin!" zei mevrouw Paling met een knetterende stem. „En daartoe bestaat gelukkig ook een middel," sprak mevrouw Volkers nu. „Namelijk door in plaats van met vergif of met vuur, te werken met ijs, door een verkillingsprocédé! Dit verkillings- of bevriezingsprocédé plant zich ook langs occulte banen voort naar de persoon, die bevroren of verkild moet worden. Met het onfeilbare gevolg, dat ze dan ook ijskoud wordt, lichamelijk, geestelijk en zinnelijk. Het geheele lichaam van zoo'n verkilde persoon geeft bij aanraking de sensatie of men met een lijk te doen heeft, de handen, de lippen, de bee- nen, de armen, kortom alles voelt aan als vochtig marmer in een grafkelder. En het innerlijk, het gemoed van zoo'n verkilde persoon, is absoluut onontvankelijk voor alle uitingen van anderen, welke gepaard plegen te gaan met een uiting van warmte. De Hindoes, die geen levend wezen mogen dooden, bedienen zich bij voorkeur van dit middel als ze een man van een vrouw willen scheiden." „Maar," vroeg mevrouw van Doesselaer, „blijft zoo'n koudgemaakte persoon dan verder haar heele leven zoo vischachtig?" „Nee, dat trekt langzamerhand wel weer bij," stelde mevrouw Volkers gerust, „maar het duurt toch wel zoo lang, dat in de meeste gevallen de liefde van een man voor zoo'n vrouw definitief bekoeld is." „En gelooft U dat effect ten opzichte van Dzjobs Melodia te kunnen bereiken?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Zeer zeker." „Enkel door haar portret in een koelemmer te zetten?" vroeg mevrouw Paling. Mevrouw Volkers lachte weer wat medelijdend. „Nee, nee, mevrouw Paling, zoo kinderlijk eenvoudig gaat dat niet," antwoordde ze dan. „Men betreedt niet zonder bepaalde ceremoniën en volledige kennis der riten, het domein van de occulte wereld." „En U is vertrouwd met die ceremoniën en riten?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Ik meen inderdaad daar nogal iets van te weten," antwoordde mevrouw Volkers op bescheiden toon. „En . . . U onderschat niet de kracht, die er van zoo'n experiment uitgaat?" „Volstrekt niet." „Want ik zou niet graag willen, dat wie ook, er blijvend letsel van zou krijgen." „Nee, ik ook niet, "sprak mevrouw Paling, „maar ik zou het toch heelemaal niet erg vinden, als dat mensch er eens een poos erg vervelend van was!" „O nee. Ik ook niet!" riep mevrouw van Doesselaer uit. „Dat verdient ze. En als ik het dan goed begrijp, mevrouw Volkers, dan zal, als het middel slaagt, dat. . . die vrouw bij de betasting van haar armen en beenen, eigenlijk precies aanvoelen als een dooie schelvisch?" „Juist, mevrouw van Doesselaer." „Prachtig, dan ben ik er voor!" en mevrouw van Doesselaer schaterde het plotseling op een vreemd-schelle wijze uit. „Ja, dat zou kostelijk zijn!" viel ook mevrouw Paling bij. ",Goed," sprak mevrouw Volkers op ernstigen toon. „Ik ben er zei ook sterk voor. Dus dan moet dat maar. Mag ik mijn gang dan maar gaan, mevrouw van Doesselaer voor het treffen van enkele voorbereidingen?" „Natuurlijk, lieve mevrouw! Als U iets noodig heeft dan zegt U het maar!" HOOFDSTUK XXIII. Mevrouw Volkers rees op uit haar crapaud en het viel de beide andere dames eerst nu op, dat de tasch, welke zij had meegebracht, van grooter formaat was, dan ze placht te dragen en bovendien bolde die tasch naar beide zijden uit. „Dan zou ik U vriendelijk willen verzoeken om allereerst een emmer met ijs hier te laten komen," sprak ze, zich tot mevrouw van Doesselaer wendend. „Met het grootste genoegen. Een emmer met ijs. Gewoon ruw ijs?" „Zeker; zooals voor de wijnkoelers gebruikt wordt." „Heel goed," en mevrouw van Doesselaer trad naar den telefoon en bestelde het verlangde. „Dan zullen we nu even moeten wachten tot de kelner geweest is," sprak mevrouw Volkers, „als die dan meteen het koffieblad wegneemt, hebben we dat tafeltje vrij en dat is bizonder geschikt voor ons doel," en terwijl ze zoo sprak, wendde ze zich om en begon ze op een tafeltje in den anderen hoek van de kamer, verschillende dingen uit haar tasch te pakken. „Het is heel kinderachtig van me," sprak mevrouw van Doesselaer, „maar ik zie er toch wat tegen op." „Ik niet," sprak mevrouw Paling op dapperen toon. Weldra verscheen de kelner met den bestelden emmer ijs en eenige oogenblikken later was hij met het koffieblad weer verdwenen. „U permitteert?" vroeg mevrouw Volkers, toen ze achter den kelner de deur op slot draaide. Mevrouw van Doesselaer en mevrouw Paling waren beiden opgestaan. „O .. . de deur op slot," sprak de eerste. „Ja zeker... dat is ... e .. „Ik doe dat," verklaarde mevrouw Volkers, „omdat bij het Pap. 13 plotseling opengaan van die deur, het magische fluïde, de occulte stroomingen, die altijd een groote rol spelen bij goena-goena, dadelijk krachteloos zouden worden en verloren zouden gaan." „Goena-goena," herhaalde mevrouw van Doesselaer. „Dat is Indisch, nietwaar?" „Ongetwijfeld," antwoordde mevrouw Volkers. „Goenagoena is een wetenschap, een culte, waarvan alleen maar de Oosterlingen en sommige ingewijde Europeanen het geheim kennen." „Ik vind in de klank van dat woord al dadelijk zoo iets dreigend-geheimzinnigs, „goena-goena . .." sprak mevrouw van Doesselaer. „Er mag ook volstrekt geen licht in de kamer zijn, althans geen zonlicht," sprak mevrouw Volkers, „dus ik zal de jalouzieën neerlaten en de overgordijnen dichttrekken" en dit zeggende, trad mevrouw Volkers naar de ramen en de balcondeuren, liet de jalouzieën neer en schoof daarna met eenige forsche rukken de zware overgordijnen toe, met gevolg, dat het nu in de kamer eensklaps aardedonker werd. „Komt er heelemaal geen licht?" klonk ergens uit die zwarte duisternis de wat onvaste stem van mevrouw van Doesselaer. „Een oogenblik," antwoordde de stem van mevrouw Volkers uit een anderen hoek van de kamer en even daarna ontstak ze een oliepit-lampje, dat ze daar op een tafeltje had neergezet. Een kleine vlam vulde nu de kamer met een spookachtig vaal licht. Maar toen konden de drie dames elkaar toch weer onderscheiden, doch haar gelaten zagen groenbleek en wasachtig, als die der lijken van vergiftigde menschen. Mevrouw van Doesselaer zag mevrouw Paling aan met gesperde oogen, maar ook de oogen van mevrouw Paling staarden op dezelfde wijze en mevrouw van Doesselaer las er niets anders in dan angst, een angst, welke haar zelf hartbeklemmend beheerschte. Tegelijkertijd verspreidde zich in de kamer een wee-zoete lucht van gekneusde knoflook. „U kunt, als U wilt, nu nog een opmerking maken," klonk de stem van mevrouw Volkers in een vreemd laag timbre, „maar toch hoe minder hoe liever en als dadelijk de ceremoniën beginnen, dan mag er heelemaal geen woord meer gezegd worden." „Ik wou alleen .. . die lucht.. ." stamelde mevrouw van Doesselaer. „Ik word er onpasselijk van," fluisterde mevrouw Paling, „Mogen we wat eau de cologne?" „Vooral niet," fluisterde mevrouw Volkers. „Die lucht wordt dadelijk nog doordringender, maar dat is absoluut noodzakelijk bij alle goena-goena. Blijft U daar staan bij het tafeltje, waar U nu staat, beweegt U niet. Vraag me niets meer en doe precies wat ik U zal aanduiden te doen." „Maar . . ." begon mevrouw Paling. „Sssssst!" gebood mevrouw Volkers. Ze trad nu op het olielampje toe, kruiste heur handen voor de borst, boog driemaal heel diep en heel langzaam het bovenlijf voorover, nam het lampje dan met beide handen op, droeg het voor zich uit met gestrekte armen, deed zoo eenige passen achterwaarts, wendde zich dan om en schreed dan statig met langzame passen, het hoofd hoog opgericht, met extatisch half gesloten oogen naar het tafeltje, waarbij de twee andere dames stonden te wachten. Opnieuw keek mevrouw van Doesselaer angstig en als om hulp vragend naar mevrouw Paling, maar de vale vlam van het lampje reflecteerde zoo spookachtig in de oogen van mevrouw Palings lijkkleurig gelaat, dat mevrouw van Doesselaer zich met een huivering afwendde. Inmiddels was mevrouw Volkers nu het tafeltje genaderd en de twee anderen zagen toen meteen, dat dit lampje den vorm had van een cobra met groen opaliseerende oogen, een smallen kop en een wijd geopenden bek, uit welken de vlammende pit stak als een dikke, gele, brandende tong. Mevrouw Paling kreeg weer een moeielijk te onderdrukken aanval van onpasselijkheid toen ze dit zag en mevrouw van Doesselaer hoestte even benauwd in heur zakdoek tegen den stinkenden knoflookdwalm. Mevrouw Volkers had inmiddels het lampje op het tafeltje gezet, kruiste andermaal de handen voor de borst, boog weer driemaal diep en trad dan met de allures van iemand, die in trance handelt, naar een anderen hoek der kamer, van waar ze weldra terugkeerde met het portret van Dzjobs Melodia en een nu groenig glanzend transparant stuk ijs. Ze legde het portret op het tafeltje bij de lamp en dan, terwijl ze een paar onverstaanbare woorden prevelde, bedekte ze die heele afbeelding met het stuk ijs. Vervolgens met een aldoor langzaam knikken van het hoofd, ontstak ze aan de vlam van het lampje, drie staafjes Chineesche wierook en reikte er de beide andere dames elk een toe, beduidde haar, dat ze haar bewegingen moesten nadoen. En deze bewegingen bestonden in het aldoor langzaam rhythmisch ronddraaien van de smeulende staafjes boven het stuk ijs, dat stilaan begon te smelten en door welker transparantheid het gelaat van Dzjobs Melodia krampachtig scheen te misvormen en afzichtelijk begon te verwringen. „Zeg mij na," fluisterde mevrouw Volkers op een vreemden lagen toon. „Boentjie mala . . . Boentjie mala ... 1" „Boentjie mala . .. boentjie mala. .." beefden de stemmen der beide anderen. „Boentjie mala . . . boentjie mala . . . boentjie mala ... 1" gilde plots in een soort extatische opwinding de stem van mevrouw Volkers en als gehypnotiseerd door dien stemklank riepen nu ook de twee anderen proestend en kuchend tegen den knoflookstank en den wierook dwalm : Boentjie mala . ., boentjie mala .. boentjie mala . . .1" Ineens hief mevrouw Volkers de beide armen recht omhoog en dadelijk volgden de beide andere dames haar voorbeeld. Toen kromp plots de vlam uit de lamp ; even scheen het of de kop van den cobra zich bewoog, de oogen glinsterden, er knetterde iets, dan zonk de vlam weg in een kolom van groenen dwalm, doofde. In de kamer was weer de zwarte dikke duisternis gevallen met niets zichtbaars dan de roode bevende vonken der smeulende wierookstaafjes, welke de drie dames in haar nog steeds omhoog geheven handen hielden. De laatste dwalm van de oliepit drong als een walgelijke dronk in haar monden. Mevrouw van Doesselaer uitte een zwakke kreet. „Ssssssst. . klonk het. Dan was er plots het tikkend geluid van druppels, welke op den vloer vielen en dan ineens fluisterde weer de stem van mevrouw Volkers snel en hartstochtelijk : „Boentjie mala ... boentjie mala . . . boentjie mala." „Ik ... ik ... ik kan niet meer . . ." bracht mevrouw Paling met moeite uit. Maar de ceremonie was nu ook geëindigd. Met een paar forsche rukken trok mevrouw Volkers de overgordijnen weer open en ratelend schoven de jalouzieën omhoog; het volle zonnige daglicht drong in de kamer, was ineens weer overal, tot in de verste hoeken. De gelaten der drie dames zagen in dit felle licht nu aschgrauw en alle drie zwegen ze. Op het tafeltje was het stuk ijs weggesmolten op het doorweekte portret van Dzjobs Melodia; het water siepelde met dunne straaltjes op het tapijt. „Lucht.. . lucht...!" stamelde mevrouw van Doesselaer eensklaps, ze wankelde naar de balcondeuren, rukte die open ; mevrouw Paling was als half bezwijmd in een crapaud gezonken, drukte krampachtig een zakdoek tegen haar mond. Alleen mevrouw Volkers, hoe bleek ze ook zelf zag, was nog fit genoeg gebleven om de requisieten van het goena-goena experiment weer in te pakken. De stank in de kamer was onverdragelijk. „Laten we ... in Godsnaam . . . naar beneden gaan . . ." stamelde mevrouw van Doesselaer. „Ja, ja ... gauw maar .. . gauw maar ..." fluisterde mevrouw Paling. Mevrouw Volkers dopte zooveel mogelijk het vocht weg van de doorweekte foto en even later liepen de drie dames, zonder een woord te wisselen, achter elkaar de trap af. „Buiten maar . . . onder de pergola . . zei mevrouw van Doesselaer . . . „Hè,hè ... ik dacht heusch, dat ik flauw zou vallen .. . alles draaide . . ." „Goena-goena is zeer inspannend en stelt de hoogste eischen aan je zenuwen," sprak mevrouw Volkers. „En aan je maag," voegde mevrouw Paling er met zwakke stem achter. Maar even later zaten de drie dames dan toch weer heel comfortabel aan een tafeltje onder de pergola en ademden met een soort wellust de frissche, met zachte rozengeur vervulde, buitenlucht in. „Hè, hè . . ." zei mevrouw van Doesselaer, stilaan bekomend, „het was verbazend interessant. . . Kan ik U soms dienen met wat lavendel?" en ze reikte mevrouw Volkers een groote flesch van dat opwekkende reukwater toe. „En hoe denkt U nu over de resultaten?" vroeg mevrouw Paling, die daarna de flesch had gekregen en haar gezicht heelemaal bette met de geurige verkwikking. „Ja, daar ben ik ook benieuwd naar," zei mevrouw van Doesselaer. „Ik geloof, dat er alle reden is om te mogen verwachten, dat het resultaat zeker niet zal uitblijven," antwoordde mevrouw Volkers. „Het mag ook wel," sprak mevrouw Paling. „Ik begin nu weer een beetje bij te komen, maar het was afgrijselijk!" „Ruikt goena-goena altijd zoo onaangenaam?" vroeg mevrouw van Doesselaer. Mevrouw Volkers knikte. „Alles wat met goena-goena in verband staat, eischt een soort zelfverloochening.'' „Dat U dat allemaal weet." „Och, ik heb er me altijd voor geïnteresseerd en er dan ook een speciale studie van gemaakt." „En er ook successen van gezien?" vroeg mevrouw Paling, die het jaarverslag der filmonderneming had opgenomen en daar nu wat in bladerde. „O, ja," antwoordde mevrouw Volkers. „Herhaaldelijk!" „Zou Dzjobs Melodia nu al koue armen en beenen krijgen?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Ze zal ongetwijfeld op de een of andere wijze de magische werking al wel ondergaan," antwoordde mevrouw Volkers. „Mogelijk in de vorm van koude rillingen, die dan steeds erger worden." Plotseling maakte mevrouw Paling een beweging. „Maar. .." kreet ze, terwijl ze met gesperde oogen in het jaarverslag staarde. „Wat is er?" vroeg mevrouw van Doesselaer verwonderd. „U zegt," sprak mevrouw Paling dan op een vreemden toon, terwijl ze zich tot mevrouw Volkers wendde, „dat Dzjobs Melodia nu vermoedelijk al wel iets zal voelen van het experiment." „Ja zeker, daar ben ik van overtuigd," antwoordde mevrouw Volkers. „En ik ben overtuigd van het tegendeel!" riep mevrouw Paling uit, terwijl ze plots wat schel lachte. „Hoe bedoelt U? Ik begrijp U niet," sprak mevrouw Volkers. „Luistert U dan maar eens naar wat hier staat!" sprak mevrouw Paling met een bevende stem. „Hier in deze rubriek : Bij on^e illustraties'. Dzjobs Melodia, het eendagsvliegje van Hollywood" „Het eendagsvliegje?" vroeg mevrouw van Doesselaer verbaasd. „Wat is dat nu?" „Het eendagsvliegje?" herhaalde mevrouw Volkers ook. „Ja, ja, U verstaat het beiden opperbest! : Het eendagsvliegje van Hollywood!" en dan hardop lezend, waarbij ze van opwinding telkens struikelde over haar woorden : Dzjobs Melodia, het eendagsvliegje van Hollywood. Wij geven in dit verslag de laatste afbeelding van het arme eendagsvliegje uit Hollywood, de lieftallige Dzjobs Melodia, het %oo \eer begaafde filmsterretje, dat na baar weergaloos succes in de titelrol van The Lady of the Lake op 23 jarigen leeftijd te Los Angeles plotseling overleed. .. „Overleed?" herhaalde mevrouw van Doesselaer. „Wat is dat nu voor een bericht?" „Overleed?" herhaalde ook mevrouw Volkers. „Maar dat is een mystificatie, dat is klinkklare nonsens!" „Het is heelemaal geen nonsens en het is heelemaal geen mystificatie, het is een feit!" riep mevrouw Paling met vlammende oogen uit. „Hier staat het " en ze gooide het jaarverslag naar mevrouw Volkers toe „Leest U maar, leest U maar, als U ten minste nog lezen kunt na al die snertverzinsels met uw poemaloema of hoe dat heet!" „Maar Ferdinand heeft die vrouw toch aan ons voorgesteld als Dzjobs Melodia!" sprak mevrouw van Doesselaer. „Dan heeft hij gelogen!" siste mevrouw Paling. „Dzjobs Melodia is dood, die bestaat niet meer... hij heeft ons stapel voor de gek gehouden! . . . Bah!" „Dat neem ik nog niet zoo dadelijk aan, "zei mevrouw Volkers. „Och, wat!" snauwde mevrouw Paling. „Dat neemt U niet aan! Wat neemt U niet aan? En als U het dan niet aanneemt, laat het dan voor mijn part vallen! Daar hebben we nu al die viezigheden voor meegemaakt, ik ben er nog katterig van . . .!" „En welke vrouw zal dan nu door ons toedoen armen en beenen krijgen als een dooie schelvisch?" vroeg mevrouw van Doesselaer op ongerusten toon. „Geen enkele vrouw!" riep mevrouw Paling, „'t Was allemaal voor niks!" Mevrouw Volkers zweeg; ze had het jaarverslag, dat de woedende mevrouw Paling haar had toegegooid en dat toen op den grond was gevallen, opgeraapt en las nu zelf met open mond en starende oogen het fatale bericht. „Goena-goena . . ." mompelde ze half luid. HOOFDSTUK XXIV. Achter het sanatorium Waldfrieden was een groot terras, op hetwelk de gasten plachten thee te drinken na het diner. Het lag op het Zuiden en was volkomen tegen de schrale winden beschut; achter een diepen inham van met loofhout begroeide bergen, stond, schijnbaar dicht bij, het blinkend rul-witte massief van de Jungfrau-groep. Het was negen uur in den avond van een zwoel-warmen zomerdag en in het Westen was de zon reeds zoover gedaald, dat het avondrood stilaan de sneeuwtoppen roze kleurde. Paps met Maud en Miep zaten op het terras en keken naar het Alpenglühen. „Dat zien we nu zoolang we hier zijn elke avond precies om negen uur," sprak Miep, „en het blijft toch altijd weer een boeiend sprookje van de bergen." „Het blijft ook altijd weer nog wat anders," zei Paps, die de eerste geurige wolkjes van zijn pas opgestoken sigaar in de stille lucht blies. „Wat dan?" vroeg Maud. Paps lachte en keek Miep eens aan, die een beetje kleurde. „Nog vijf minuten, meneer Drent. Ik word in bed toch niet dikker dan hier in deze stoel." „Dat is wel mogelijk, maar de dokter heeft het bevolen. Om negen uur naar bed!" „Paps, wat is U streng voor 't kind!" zei Maud. „Nee hoor, heelemaal niet!" riep Miep vlug opspringend. „Je vader heeft groot gelijk! Maar 't is hier ook zoo zalig!" „En morgen komt er weer een dag," zei Paps, Mieps uitgestoken hand even drukkend. „Wel te rusten. En echt gaan slapen hoor! Geen brief gaan schrijven aan Jan!" „Er is er net een weg!" sprak ze lachend. „Ik heb hem geschreven van mijn gewichtstoename. Zes pond in een week!" „Een voorspoedige baby!" plaagde Maud. „Maar ik zou het vreeselijk vinden, hoor! Pas maar op, als Jan je terug ziet, dan herkent hij je niet eens. Dan ben je een vormlooze kolos geworden." „Laat ze maar praten, Miep," troostte Paps. „Jan is ook maar een man en die houden toch altijd veel meer van dikke wangen dan van putten!" „Dat geloof ik ook, meneer Drent, ik zal zorgen voor wangen als een bazuinengel! Tot morgen" en ze legde een hand op Maud's schouder. „Wel te rusten, Miepsie!" zei die, even in het handje knijpend. Dan ging Miep heen en was weldra in de villa verdwenen. „Ze ziet er best uit, hé?" zei Paps. „Ja; gewoon ongeloofelijk zooals die in één week is bijgekomen! Gut, het is een heel ander kind geworden!" „Dr. Haffstaengel heeft er ook zoo'n plezier in. Maar in de grond is het toch eigenlijk diep tragisch! Denk eens na. Ondervoeding! Ze heeft in letterlijke zin gebrek geleden, honger geleden! Een beetje anaemisch is ze nog wel, zegt de dokter, maar dat trekt ook al aardig bij. Maar wat anders. Hoe denk je er over? Willen wij nog een beetje naar de Kursaal gaan? Er is goeie muziek vanavond." „Ja Paps, dat vind ik best", antwoordde Maud, „maar dan moet ik nog even . . ." Op dat oogenblik trad een knecht uit het Sanatorium op hun tafeltje toe. „Herr Drent, Sie werden am Telephon gebeten." „Wer ist da?" „Eine Dame." „Komme gleich." De knecht ging heen. „Een van de grootmoeders?" vroeg Maud lachend. „Wie weet. Dan zouden ze nog hier zijn ; ik heb toen zoo'n beetje laten doorschemeren, dat we naar Chamonix zouden gaan, maar dat hebben ze mogelijk niet vertrouwd. Even hooren" en hij stond op en trad de villa in. Even later was hij in de telephooncel. „Hallo, met Drent." „Ferdinand?" Hij herkende de stem van mevrouw van Doesselaer en glimlachte om dat „Ferdinand". „Aha, Mama van Doesselaer. Is U het? Ik denk al, welke dame kan mij hier opbellen?" „Ja. Ik dacht eigenlijk zoo half en half, dat je misschien in Chamonix zou zijn." „Och? Nee we zijn nog altijd hier!" „Ben je vanavond thuis?" „Wou U naar ons toekomen?" „Ja." „Dan blijven we thuis." „Stuur ik dan geen plannen in de war?" „Heelemaal niet en in ieder geval Uw bezoek gaat voor elk plan!" „Dat is lief van je. Dan kom ik nu dadelijk maar." „Heel graag, mama van Doesselaer." „Dag Ferdinand." Paps legde den hoorn op de houders, verliet de cel en trad weer naar buiten, naar zijn tafeltje. „Granny," sprak hij. „Ze komt dadelijk hier." Maud lachte. „Vermakelijk! . . . Enfin, we kunnen ook zeggen, erg hartelijk! Maar dan schiet de Kursaal er bij in!" „De Kursaal loopt niet weg en ik ben toch ook wel eens benieuwd om te ervaren wat die oude dame nu eigenlijk in haar schild voert. Het gaat vermoedelijk alleen maar om die verschrikkelijke Dzjobs Melodia en om eens te zien, wat daar nu eigenlijk mee aan de hand is! Tusschen twee haakjes, ze sprak me aan met Ferdinand!" „Voluit?" en Maud's oogen werden lachend-groot. „Ja, zeker." „En hoe was het anders ook weer?" „Ja, wacht eens even. Ik geloof, dat zij Nandie zei!" Maud schaterde. „O Paps, wat zou er gebeurd zijn?" „Ik ben een boon als ik . .." Op dat oogenblik kwam de knecht weer, maar ditmaal met een visitekaartje in de hand. „Eine Dame fuer Sie, Herr Drent." „Fuer mich?" Paps keek snel op het kaartje, zijn mond vertrok nauw merkbaar van verrassing, in zijn oogen tintelde wat. „Grootje," sprak hij snel en zacht tot Maud. „Nee! . .." er was een beetje ontsteltenis in haar lach. „Heusch," en dan tot den knecht. „Bittet die Dame ein Augenblick Platz zunehmen im Wartezimmer. Ich komme gleich da," en dan, toen de knecht was heengegaan, „zou dat nu een soort complotje zijn?" „Ik vind het heusch een beetje griezelig," antwoordde Maud. „Wat doen we met Miep?" „Miep laten we rustig slapen," sprak hij lachend. „Maar als ze er naar vragen?" Hij haalde even zijn schouders op. „Dan verzin ik wel iets. Maar weet je wat ik doe, kind? Nu zal ik Oma ook vragen om te komen, die kan ik even opbellen. Misschien was ze het toch van plan, maar dat merk ik dan wel en dan weet ik meteen, of het een afspraakje is. Wacht." Hij liep nu weer haastig naar de villa, betrad andermaal de telephooncel en zocht en vond spoedig het nummer van het hotel Royal St Georges. „Ich möchte Frau Volkers sprechen." „Frau Volkers?" „Ja." „Bitte. Sprechen Sie." Hij hoorde even niets, maar dan klonk in zijn oor het zwakke geluid van het afnemen van den hoorn van de houders en toen de stem van mevrouw Volkers. „Ja?" „Mevrouw Volkers?" „Ja, met wie?" „Met mij, mama Volkers, Ferdinand." „Och, Ferdinand, jij? Ben je nog in Interlaken?" Paps lachte. Alweer zijn naam voluit en niet een van die gekke afkortingen. Wat zou er om gaan bij die ouwe dames? „Ja zeker, Mama, we vinden het hier zoo heerlijk, dat we ons vertrek naar Chamonix nog maar hebben uitgesteld. Maar juist omdat het hier zoo heerlijk is, wou ik U eens vragen ; voelt U er niet voor een poosje bij ons te komen zitten? We zitten hier op een prachtig terras en het is zulk buitengewoon mooi weer!" Het duurde even voor er antwoord kwam, dan klonk het wat onzeker. „Je bent in Sanatorium Waldfrieden?" „Ja. Dat weet U goed. De weg naar Heimwehfluh en dan links af. U kunt niet missen." „Goed, ik kom heel graag. Nu dadelijk maar, bedoel je toch hè?" „Ja, zeker. Gezellig dat U het doet, hoor! Tot zoo dadelijk dan! Dag Mama Volkers 1" Hij legde den hoorn weer neer en ging terug naar Maud, die omgekeerd in haar stoel naar hem zat uit te zien. „En . ..?" vroeg ze dadelijk. „Ze was niet van plan om te komen," sprak hij. „Dat staat vast. Dus het is geen complotje en ik denk dat Granny en Grootje toevallig dezelfde inval hebben gekregen op nagenoeg hetzelfde oogenblik en dus ook niets van elkaar afweten. Maar stel je voor, Oma Volkers zei ook al Ferdinand tegen me!" „Maar Paps!" riep Maud uit. „Wat zou er toch met die ouwetjes gebeurd zijn?" „Een verhelderd inzicht," antwoordde hij, „dat treedt soms bij heele volksstammen tegelijk op. Het zal me eens benieuwen hoe of Grootje Paling zich in dat opzicht zal gedragen." „Grootje Paling! O gut! die vergeet U, die zit te wachten!" schrok Maud. „Nee, nee, ik vergeet ze niet," stelde Paps gerust. „Het laten antichambreeren heeft altijd een psychologisch effect, dat soms heel nuttig werkt, maar 't is nu wel lang genoeg" en toen de knecht juist passeerde. „Sie Hausdiener, die Dame im Wartezimmer soll gleich hier kommen. Ich lasse bitten." „Die Dame im Wartezimmer. Ach so. Soll hier kommen? Gleich, Herr Drent!" en de knecht vertrok. Gevolgd door den knecht, die moeite had de dame met de mannelijk stappende rijlaarzen bij te houden, kwam mevrouw Paling even later uit de villa en betrad het terras. Paps haastte zich om haar eenige schreden tegemoet te gaan. „Wel, wel, mama Paling, dat is nu eens lief van U, dat U eens naar ons komt kijken!" „Dag Ferdinand," zei ze en wijl ze inmiddels bij het tafeltje waren gekomen, lichtte er een snel bedwongen glimlach in den blik, met welken Paps en Maud elkaar even aanzagen, op het hooren van dien volledigen naam. „Dag Maud! Hoe gaat het jullie." „O, Grootje, wij hebben het hier heerlijk," antwoordde Maud. „Vreeselijk leuk, dat we U hier eens zien. Ik wist heelemaal niet, dat U plan had om ook naar Zwitserland te gaan. Interlaken is prachtig, vindt U niet? En wat treffen we het met het weer! Gaat U hier zitten, maar laat ik U dan dit kussen in uw rug mogen stoppen," en met de hartelijke en zorgzaambeschermende allures van het jonge meisje voor de oude dame, zorgde Maud, dat mevrouw Paling weldra in een, naar het scheen niet al te gemakkelijken stoel, bij het tafeltje had plaats genomen. „O ja, het is hier een heerlijk plekje," zei mevrouw Paling rondkijkend, waarbij haar blikken echter een paar maal bleven haken aan den leegen vierden stoel voor het tafeltje en voor welken stoel öp het tafeltje een leeg theekopje stond en een bekruimeld schoteltje. „Hoe kwam je zoo aan dit adres? Mag ik dit kussen toch maar . . .?" en ze trok deze attentie van Maud achter zich weg en legde die op den leegen stoel voor het leege kopje. „Door recommandatie, mama Paling," antwoordde Paps. „Het heet wel een Sanatorium, maar bepaalde zieken komen hier toch niet; alleen wordt er hier voor het lichamelijk welzijn van de gasten meer gedaan dan in gewone hotels het geval pleegt te zijn!" „En ... e . .." begon mevrouw Paling aarzelend, doch met een strakken blik naar den leegen vierden stoel, „waar is . . .?" maar ze voltooide den zin niet; ze zag plotseling iets in de richting van de villa en zei „Gut.. .!" „Och . . . kijk es!" riep Maud op blijden toon. „Granny!" en ze sprong op en ijlde toe op mevrouw van Doesselaer, die, geleid door den knecht, op het terras was verschenen. „Dag Granny! . . . Hoe dol dat U hier bij ons komt!" en Maud gaf met een zekere onstuimigheid haar lichtelijk verbijsterde grootmoeder twee klinkende wangzoenen. „Dag kind," zei Mevrouw van Doesselaer, terwijl ze wat starend keek naar de figuur van mevrouw Paling, wier hals zich vreemd had uitgerekt bij het verschijnen der oude dame. „Dag Mama van Doesselaer," zei Paps, die zijn schoonmoeder ook tegemoet trad. „Erg prettig U hier te zien. Mama Paling heeft ons ook al zoo leuk verrast!" „Ferdinand," zei mevrouw van Doesselaer, die er ditmaal nog geenszins in slaagde een natuurlijke houding te vinden en dan nogal sec: „Dag mevrouw Paling, U ook hier?" De beide verraste dames poogden tegen elkaar te glimlachen, wat niet goed lukte en reikten elkaar de hand. Inmiddels had Maud vlug een stoel bijgesleept van een naburig tafeltje. „Gaat U hier zitten, Granny," sprak ze lief, „en laat ik U dit kussen in uw rug geven," en ze stopte al sprekend dit door mevrouw Paling versmade voorwerp nu in den rug van haar grootmoeder, naar welke handeling mevrouw Paling dan ook met een saamgeknepen mond een schuinen blik wierp. „Vindt U dit ook geen prachtig plekje, Mama?" vroeg Paps, toen ze allemaal zaten, doch waarbij hij vergat, dat mevrouw van Doesselaer per ongeluk met haar rug naar het mooie uitzicht was geplaatst. „Heel mooi," zei nochtans mevrouw van Doesselaer, die nu"ook eensklaps den leegen stoel, het kopje en het koekjesschoteltje in het oog kreeg en daardoor wat verstrooid antwoordde. „En je eet hier zoo lekker," vertelde Maud. „Bijna net als thu is 1" „Zoo? Och ja, maar zooals thuis eet je nergens." '^Nee, zooals het klokje thuis tikt. . ." sprak Paps om maar iets te zeggen en hij schoof het leege kopje voor den leegen stoel om onnaspeurlijke redenen een beetje vooruit. „En hoe maakt... je gast het?" vroeg mevrouw van Doesselaer dan, met een wat vreemd geknepen stem. „Och .. . kijk eens!" riep mevrouw Paling op dat moment. „Nu zou ik bijna aan spoken gaan gelooven." „Goena-goena . .." zei Maud lachend, op welk woord door de beide dames een soort schrikschok scheen te gaan. Maar de grondoorzaak der ontsteltenis was toch wel de verschijning in den stilaan vallenden schemer van een soort Arabier, die op het hoofd een tulband droeg, waar een sluier van af hing en welke Arabier plots verschenen was in de deuropening der villa, terwijl naast haar de knecht blijkbaar wees op het tafeltje der familie Drent. Het was mevrouw Volkers, die gekleed was in hetzelfde gewaad, dat ze droeg toen ze onder de belangstellende blikken van het echtpaar Drent, haar eerste entree maakte in het hotel Royal-St-Georges. Maud was al op haar toegesneld, want het was haar geenszins ontgaan, dat Oma Volkers, toen ze daar plots haar twee mede-schoonmoeders ook aan het tafeltje zag zitten, een beweging had gemaakt om dadelijk om te keeren. Doch Mauds voortvarende hartelijkheid belette dit nog juist bijtijds. „Dag Oma Volkers. Hoe alleraardigst, dat U nu ook hier komt. Gaat U gauw mee. We zitten daar!" Er volgde nu weldra een begroeting met zeer gemengde en ten deele ook wel getoonde gevoelens, terwijl Maud den leegen stoel andermaal sparend, zich haastte om weer een anderen zetel aan te sleepen. „Dat is nu toch al een bizonder aardige reünie!" sprak Paps opgewekt. „En wist U niets van eikaars voornemen om hierheen te gaan af?" „Nee, mij was van de plannen van Mevrouw van Doesselaer en mevrouw Paling tenminste niets bekend," sprak mevrouw Volkers met een ietwat verwijtenden blik aan het adres van Paps, die haar had geïnviteerd. „Gut en dan in hetzelfde hotel!" zei Maud. „Eet U altijd tezamen of ieder aan een tafeltje apart?" ,,Ieder aan een afzonderlijk tafeltje," sprak mevrouw van Doesselaer. „En hoe maakt mijn vriend Pardus het wel?" vroeg Paps. „Jammer, dat hij ook maar niet hier is. Hij hoort er zoo'n beetje bij! Heeft U al eens samen gebridget?" „Meneer en mevrouw Pardus zijn vertrokken," sprak mevrouw Volkers. „Vertrokken? Och, zoo gauw al? Waarheen?" Paps richtte die vraag eigenlijk tot zijn drie schoonmoeders tegelijk, maar niemand gaf er antwoord op. Het was thans echter de beurt van mevrouw Volkers om gefascineerd te worden door den leegen stoel voor het leege kopje en het bekruimelde schoteltje, ook de blikken der twee andere oude dames brandden weer gelijktijdig op dit stilleven en dan klonk wat bevend, maar zeer duidelijk en schril-hoog, de vraag van mevrouw van Doesselaer: „En waar is nu juffrouw Melodia?" Door de twee andere schoonmoeders voer een zichtbaar schokje. Paps 14 „Dzjobs?" vroeg Paps. „Die is voor een paar dagen op reis." „Op reis?" herhaalde mevrouw Volkers. ['ja, maar ze komt morgen weer terug," antwoordde Paps. Ze moest even naar een studio in Milaan voor een filmopname. Ze speelt de Salome van Oscar Wilde. De zeven-sluier dans ... Mmmmmmm ... 1 Ze heeft ons voorgedanst. . . Prachtig . . . een charme ... een verleidelijkheid ... werkelijk phenomenaaH" „Och, is ze zoo begaafd?" vroeg mevrouw Palmg. „Meer dan dat. Een genie 1" „Maar ik heb toch gelezen, dat Dzjobs Melodia al lang dood isl" sprak mevrouw Paling dan met een soort harden triomf in haar stem. „Dzjobs Melodia dood?" vroeg Paps verbaasd. „Hoe komt U'daarbij? Nooit is iemand zoo in dubbele beteekenis meer spring-levend geweest dan zijl Het spijt me alleen, dat ze nu juist in Milaan zit, anders ..." Plotseling maakte Maud een beweging en in haar oogen was schrik Het was zoo opvallend, dat Paps zich onwillekeurig omwendde. En dan ineens, in de deuropening der villa, zag hij Miep staan, ze tuurde scherp naar het tafeltje, deed een paar schreden in die richting, aarzelde dan blijkbaar, bleef staan. HOOFDSTUK XXV. Maud sprong op en liep op Miep toe ; ze was zoo geschrokken door de plotselinge verschijning van het meisje en dat nog wel juist op het oogenblik, dat Paps vertelde, dat ze in Milaan was, dat een storm van verwarde gedachten door haar hoofd raasde en ze nog geenszins tot bezinning was gekomen toen ze Miep bereikte. „Kind . .. wat verzin je . .bracht ze schier ademloos uit. „Waarom lig je niet in bed?" „De waterleiding onder mijn waschtafel is gesprongen" sprak Miep verschrikt, „ze zijn aan het werk er aan, maar ik kan nog altijd niet op mijn kamer terecht. Wie zitten daar bij jullie?" „De drie grootmoeders!" Mieps oogen werden groot van ontzetting en haar boventandjes bebeten even zenuwachtig de onderlip. „Verschrikkelijk . . ." beefde ze dan, „en die mogen mij natuurlijk niet zien!" „Nee . . . vreeselijk kind! . . . Wat richt je aan? Paps had juist verteld, dat je in Milaan zat en nu schiet jij daar ineens uit het huis! Ik schrok me dood!" „Is 't heel erg?" vroeg Miep met een benepen stemmetje. „Ik kon het heusch niet helpen." Maud lachte een beetje zenuwachtig. „Wat je erg noemt. Ik weet zeker, dat Paps het hoogst komiek zal vinden, maar daar moet je een speciale knobbel voor hebben. In ieder geval is het vreeselijk verwarrend. En we kunnen hier ook niet blijven staan." „Moet ik naar ze toe?" Maud zuchtte. „Ik weet het waarachtig niet!" „Maud . . begon Miep aarzelend. »Ja?" „Ze zullen me uiterlijk niet herkennen." „Nee . . . maar je stem?" „Ik zal vgeeselijk gemaekt pgaeten en bgauwen!" „In Godsnaam . . . doe dat dan maar" zei Maud. „Op hoop van zegen! Ik zal je voorstellen als Loekie de Jong... dat is toch beter, dan dat ik je ware naam zeg." „Maar zal je vader dat begrijpen?" „Paps? Die begrijpt alles. Kom maar, Loekie de Jong, hoor. En je bent hier alleen en voor een rustkuur, een beetje overwerkt. . ." „Ja, ja . . ." Inmiddels boorden zes onzichtbare bliksemstralen uit drie paar oude-dames-oogen onafgebroken door de lijven en hoofden van de twee haastig overleggende meisjes. „Wie is dat?" had mevrouw Paling scherp gevraagd. „O . . ." had Paps, die door 't onverwachte van het geval ook even zijn tramontane kwijt was, geantwoord, „dat is . . . 's kijken . . ." en hij kneep zijn oogen half toe of hij plots erg bijziende was geworden, „ah ... ik zie het al. . . Een vriendinnetje van Maud, Greetje van Manen." „Greetje van Manen?" had mevrouw van Doesselaer herhaald en die vraag klonk toch ook als een uitroep van verluchting, terwijl meteen ook de strak gesperde gelaten van de twee andere dames zich beminnelijk ontspanden tot een welwillend glimlachje. „Och, zou dat nog familie zijn van de van Manens uit Wassenaar?" „In Voorburg wonen ook van Manens," zei mevrouw Paling. „Daar is een notaris van Manen. Mogelijk is het daar een dochter van?" „De naam komt veel voor," wist mevrouw Volkers. „In Tiel is het ook een heele bekende familie. Misschien komt ze daar wel vandaan." „Dat weet ik niet," had Paps geantwoord. „Ze is hier met haar vader en moeder. Aardige menschen, erg sportief aangelegd. Ze trainen zich hier nu al voor de wintersport. Hier dit meisje, heeft al geweldige prestaties geleverd met skiën. Verleden jaar nog allebei haar beenen gebroken, haar vader heeft ook al eens een half jaar op krukken gestrompeld en haar moeder heeft een halswervel gescheurd. Echt wat je noemt: sportmenschen! O, daar komen de meisjes!" Een oogenblik later waren de beide meisjes het tafeltje genaderd. „Mag ik even mijn vriendin voorstellen?" vroeg Maud. „Loekie de Jong . . . mevrouw van Doesselaar . . . mevrouw Paling .. . mevrouw Volkers." „Hoe is de naam?" vroeg mevrouw van Doesselaer met een opgetrokken neus van verwondering, terwijl ze Miep nochtans toeknikte. „Loekie de Jong, mevgouw," antwoordde Miep hevig brauwend en met een erg gemaakt stemmetje. „De Jong?" herhaalde nu ook mevrouw Paling verbaasd en dan tot Paps. „En jij sprak van een juffrouw van Manen!" „Ja. . . dat zei je . . . van Manen!" viel nu ook mevrouw Volkers bij. „Van Manen?" herhaalde Paps verwonderd en een tikje ongeloovig. „Och kom, heb ik van Manen gezegd?" en toen de drie dames hevig knikten. „Hoe kom ik daar aan?" Doch dan plotseling, terwijl hij zich voor het voorhoofd sloeg. „O, wacht eens even, ik snap het al. Een typische Freudiaansche verspreking. Ik heb juist een brief gekregen van een meneer van Manen en zoo spookt die naam nu zeker door mijn hoofd. Nee, nee, dit is juffrouw de Jong, Fientje de Jong." „Loekie," verbeterde Maud. „Zeker, zeker, Loekie de Jong, dat zeg ik al," sprak Paps. Miep ging op den leegen stoel zitten. „Daar was straks zeker ook je plaatsje?" begreep mevrouw van Doesselaer met dien zachten glimlach in haar stem, welke haar zoo sympathiek maakte. „Ja, juist, mevgouw," brauwde Miep keurig en natuurlijk en de uitdrukkingen der gelaten van de drie oude dames wonnen andermaal in tevredenheid en welwillendheid. „Wel, wel, en ik hoor, dat je allebei je beenen hebt gebroken," sprak mevrouw Paling op een vriendelijk belangstellenden toon. „Pagdon?" vroeg Miep verschrikt. „Nee, nee . .. gelukkig niet..poogde Maud te redden. „Loekie doet hier een rustkuur, ze is een beetje overwerkt." „Och . . . heb je je beenen dan niet gebroken?" vroeg mevrouw van Doesselaer op verwonderden toon. Maud keek snel en volkomen hulpeloos naar Paps, die heel tevreden en opgeruimd zijn sigaar rookte en nu daarmee een heele natuurlijke beweging maakte, waarmee hij de afdaling van een skiveld poogde na te bootsen. „O . . . ik begrijp het al. . ." sprak Maud dan haastig. „Paps heeft U zeker verteld over dat ongeluk met die vliegmachine, dat Loekie heeft meegemaakt. Nee, Granny, die akeligheid is Loekie gelukkig weer heelemaal te boven." „En je moeder d'r halswervel?" vroeg mevrouw Paling, die toch vond, dat er iets niet klopte en dan ook nogal een achterdochtig gezicht trok. „Mijn moeder d'r halswervel?" vroeg Miep, die van schrik vergat te brauwen en angstig naar Maud keek, die nu een wanhopigen blik wierp op Paps. Maar Paps, die juist een dikke rookwolk uitblies, welke bleef hangen in de stille avondlucht, verwuifde die met zijn hand, alsof hij wilde zeggen : „Zoek het zelf maar uit, kind! Ik blijf er buiten!" „O ja, die halswervel!" riep Maud dan maar op goed geluk en ten einde raad. „Gut ja, die halswervel, Loekie, die halswervel van je Ma. Maar Loekie heeft vandaag juist een heele opgewekte brief van haar vader gekregen en die schreef dat die halswervel van haar moeder uitstekend genas! Hij draait alweer alsof er niks gebeurd is!" „Een brief van je vader?" vroeg mevrouw Volkers verbaasd. „Zijn je ouders dan niet hier?" „Nee, mevgouw," brauwde Miep nu weer keurig. „Ik ben maag alleen hieg voog een gustkuug." „Ja, ja," sprak Paps nu, toen hij allerwege stijgende verwondering speurde bij de oude dames, „dat is allemaal mijn schuld, hoor! Er is eenige verwarring, Loekie, omdat ik in een verstrooide bui eenige bizonderheden vertelde over de familie van Manen." „O, dus die hebben hier dan toch ook gelogeerd?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Ja zeker, Granny, de van Manens!" riep Maud verlucht uit, „erg aardige menschen, maar die zijn juist gisteren vertrokken." „Zeker, zeker..." zei Paps en dat is de verwarring, ik kan me best begrijpen, dat jullie er door in de war raakten. Die mevrouw van Manen, dat is die dame met die gekneusde halswervel en dat meisje van Manen, dat heeft haar beenen gebroken!" „Maar dan begrijp ik er nu heelemaal niets meer van!" riep mevrouw Paling met een schel lachje uit. „Hebben dan de moeder van juffrouw de Jong e n de moeder van het meisje van Manen, allebei een gekneusde halswervel?" „Watblief?" vroeg Paps, maar dan ineens de blunder begrijpend, welke hij gemaakt had. „Allebei? Ja, zeker! O, gekneusde halswervels, daar hoor je zooveel van in Zwitserland! Dat is aan de orde van de dag! Dat komt hier voor als bij ons kiespijn. Je hebt trouwens overal speciale Halswirbelheilanstalten, de dokters worden er schatrijk van. Maar nu eens een frisscher onderwerp!" vervolgde hij plots op luider toon, want het schoot hem meteen te binnen, dat er nu ook twee meisjes waren met gebroken beenen en straks ook nog twee Pa's op krukken en dat moest nu maar eens uit zijn. „Hoe denken de menschen over een koel glas perzikbowl? Spécialité de la maison!" Of de drie dames ten opzichte der ongelukken van de familie van Manen en de Jong nu niet meer voor onbegrijpelijkheden stonden, mocht minstens betwijfeld worden, maar van haar aller béte noire, van die vreeselijke Dzjobs Melodia viel nochtans in dien chaos van tegenstrijdigheden geen spoor te ontdekken of te vermoeden en dat stemde het drietal blijkbaar, zij het tijdelijk, gerust, welke gemoedsstemming haar uiting vond in den opgewekten bijval, waarmee Paps' voorstel werd begroet. „Hè, ja, het is echt weer voor bowl," zei mevrouw van Doesselaer. „Maar maak je ze niet te sterk, want dan gaat het dadelijk naar mijn hoofd en mijn bloeddruk was toch al weer een beetje te hoog toen ik op reis ging." „Kun je hier rijnwijn krijgen voor bowl?" vroeg mevrouw Paling. „Kunnen wel," antwoordde Paps, „maar we hebben geen rijnwijn noodig. Zwitserland heeft ook wel goeie wijn, de Cötes en de Dezaley . . .!" Hij riep den knecht, bestelde een en ander en dan vertrok de knecht en nam meteen de theeboel mee en met dien theeboel ook het leege kopje en het bekruimelde koekjesschoteltje, dat zooveel onrust en achterdocht had verwekt. Het Jungfrau-massief was nu in een wonderlijk roodpaars licht gehuld, dat stilaan paarser werd of het van boven door een eskader vliegende inktvisschen werd begoten met stroomen sepia. Ze keken er allemaal naar. „Spookachtig," zei Maud. „Dat paarse is zoo echt de kleur, de sfeer, waarin geesten verschijnen. Ik stel me goeie geesten altijd voor in witte gewaden en kwaje in paarse." „Ik geloof, dat je dat heel zuiver aanvoelt, Maud," zei mevrouw Volkers. „Bijna visioenair, want zoo is het ook!" „Ja, ja, Maud heeft altijd een speciale aanleg voor het bovennatuurlijke gehad," zei Paps, „dat heeft ze van mij." „Van jou?" vroeg mevrouw van Doesselaer verbaasd. „Ik heb nooit gemerkt, dat jij aan occultisme deed!" „Och, daar loop je niet mee te koop," antwoordde Paps op zachten toon. „Dat zijn dingen van zoo'n teere aard, dat ze dikwijls al stuk gaan, als je er maar aan denkt." Mevrouw Volkers knikte instemmend. „Maar hoe moet je je ze dan bewust worden, als je er niet over denken mag?" vroeg mevrouw Paling. „Ze bestaan alleen maar in je onderbewustzijn," antwoordde Paps, „en dat denk je niet, dat onderga je." „Heel juist, heel juist," viel mevrouw Volkers met een bewonderende blik naar Paps bij. De bediende bracht op dat oogenblik een grooten bowl, in welks kristallen buik een geurige chaos van saffieren perziken en emerauden Reine Claudes zacht schommelde in een bad van goudgele Dezaley, welke doorspikkeld werd door de donkergroene blaadjes der Lieve-vrouw-bedstroo. Hij plaatste den bowl midden op tafel, zette er een schaaltje bosch-aardbeien naast en een schotel ijsbrokjes, waarop een zilveren tang glom. Dan vertrok hij, maar keerde weldra terug met een blad tonvormige glazen en een schaal, waarop een groote bruin gebakken cake lag. „Schön. Ich mach s wohl weiter," zei Paps en dan tot mevrouw Volkers. „Maar ik geloof wel, dat er in Holland veel te veel koeien en knotwilgen zijn om de occulte machten behoorlijk tot uiting te brengen." „Staan knotwilgen en koeien dan de occulte machten in de weg?" vroeg mevrouw Paling „Ze voelen zich in ieder geval veel meer thuis bij waringins en palmen," antwoordde Paps. „De sfeer van het Oosten nadert in het algemeen veel meer de sfeer van het bovenzinnelijke, dan de sfeer van het Westen," doceerde mevrouw Volkers. „U heeft er verstand van," zei mevrouw van Doesselaer met een eigenaardigen nadruk op dat „U", „maar er wordt in ons land anders ook heel wat getafeldanst." „O jakkes, Granny!" riep Maud uit. „Tafeldans is zoo vreeselijk ordinair." „Nee, tafeldans is eigenlijk alleen maar iets voor niet heelemaal gare meubelmakers," viel Paps zijn dochter bij, „ik sta tenminste met mijn belangstelling op een veel hooger plan. Ik interesseer me meer voor de occulte verschijnselen, die men in Indië goena-goena noemt!" „O, schei alsjeblieft uit met die nonsens van goena-goena!" viel mevrouw Paling uit. „Heeft U er last van gehad?" vroeg Paps. „O jakkes, dat vind ik ook zulke kinderachtige flauwiteiten!" riep mevrouw van Doesselaer uit. Mevrouw Volkers zei niets, maar ze maakte even een beweging en ging verzitten. „Goena-goena," sprak Paps op een ietwat droomerigen toon. „Toch weet ik van een heel frappant geval, dat me verteld is door iemand, die ik nog nooit op een leugen heb betrapt en de verhalen van zulke menschen moet je in eere houden." „Wat is dat dan?" vroeg mevrouw Volkers gretig. ''Natuurlijk een ongecontroleerd verzinsel!" sneerde mevrouw Paling. „En in ieder geval een sprookje," sprak mevrouw van Doesselaer op een ietwat verachtelijken toon. „O Granny, maar sprookjes kunnen zoo mooi zijn," riep Maud. . „ „Nee, heusch, het is noch een verzinsel, noch een sprookje, zei Paps, „het is even echt gebeurd als het feit, dat we hier zoo genoeglijk bij elkaar zitten. „Er was op de theeplantage waar die vrind van me werkzaam was, een bizonder mooi theeplukstertje, een inlandsch meisje natuurlijk. Ze heette Oepie. De vader van Oepie hield zooveel van zijn dochter, dat hij elk aanbod om dat dochtertje van hem te koopen, afsloeg, wat in dit geval dus wilde zeggen, dat ze nooit genoeg boden naar zijn zin. Bovendien had Oepie gezegd, dat, als ze werd verkwanseld aan een man, ze er dan van door zou gaan en nooit meer zou terug keeren in haar vaders huis. Ook dat was voor de liefhebbende vader een reden om voorzichtig te zijn met het verkwanselen, want Oepie verdiende als theeplukster heel veel geld. En Oepie had gezegd, dat ze wel wilde trouwen, maar alleen met de man, die zij lief had. „Maar nu kwamen er op een keer bij de vader, drie ouwe Chineezen en die wilde elk het meisje voor een zacht prijsje koopen. Ze boden tegen elkaar op, hoe langer hoe hooger en ten slotte werd het bod zoo verleidelijk hoog, dat de vader beloofde er met Oepie over te zullen spreken, maar dat Oepie gezegd had, dat ze alleen wilde trouwen met de man die zij liefhad. Toen zeiden zoowel Mi, Pi als Ti, dat waren de namen van die uitgedroogde mandarijnen, en ze kregen er ruzie over, „O, dat komt goed uit, want je dochter is op mij verliefd, dat weet ik zeker, maar het meisje wil er niet voor uitkomen!" „Enfin," zei de vader, „dat zal ik dan onderzoeken en dan hooren jullie er wel nader van." „De vader praatte met Oepie, maar dat viel niet mee, want Oepie had, wat je noemt, haar op haar tanden en ze zei, dat ze geeneen ouwe Chinees kende en dat het dus lariekoek was van die gerimpelde mandarijnen om te beweren, dat zij in stilte verliefd zou zijn op een van de drie of desnoods op alle drie tegelijk! Maar de vader die aan de money dacht, zei: „Laten we die heeren dan toch maar eens uitnoodigen om een avond bij ons te komen. Dan geven we ze wat lekkers te drinken en dan kun je ze meteen eens op je gemak bekijken. Misschien bedenk je je dan nog." „Okee," zei het meisje in het maleisch, maar ze liep meteen naar een doekoen, een oude wijze vrouw, die erg bedreven was in goena-goena." „Hè jakkes, schei toch uit met die nonsens!" viel mevrouw Paling weer gemelijk uit. „Nee, vertel nu door!" sprak mevrouw Volkers, „ik luister met alle aandacht!" „Wel ja," sprak mevrouw van Doesselaer. „Waarom zou hij het verhaal niet uitvertellen. We mogen om die kinderachtigheden toch ook gerust lachen?" „Natuurlijk!" sprak Paps. „Hoe meer U er om lacht, hoe liever het me is. Het is trouwens in de grond een heel komiek geval, heelemaal niet dramatisch. „Dus dat meisje ging naar die doekoen en vroeg of er nu niets aan was te doen, dat die vervelende ouwe Chineezen haar met rust lieten. Kon de doekoen niet iets verzinnen, dat ten gevolge zou hebben, dat Mi, Pi en Ti ineens genoeg van haar kregen? Dan zou ze meteen van dat gezeur af zijn! „Niks geen bezwaar, kind," zei de doekoen. „Dat is een klein kunstje. Tracteer die opdringerige ouwe Chineezen als ze van avond bij je komen, maar eens op thee met arak, daar zijn ze dol op, roer er wat snippers gember door . . . Wacht," onderbrak Paps zijn verhaal, „van roeren gesproken, ik zou onze heele bowl vergeten," en hij draaide de vruchtenmassa in den kristallen buik eenige malen met een lepel om. . . „Zoo. Enfin, en toen vervolgde de doekoen : „Kijk, als nu vanavond die vervelende snijboonen komen, dan doe je voor je de drank inschenkt, dit schaaltje met boschbessen er in; het zijn gewone boschbessen, maar ze zijn allemaal bij volle maan geplukt door een kalong, die in mijn dienst is en in die kalong huist de ziel van een dooien Chinees, die door goenagoena aan zijn eindje is gekomen! „En wat zal er dan met Mi, Pi en Ti gebeuren?" vroeg het meisje. „Dat zul je wel zien," zei de doekoen, „als je maar zorgt, dat je er zelf niks van gebruikt en je vader ook niet." Okee, zei Oepie weer in het maleisch, ze betaalde de doekoen en ging naar huis. „Enfin, zoo tegen negen uur kwamen dan Mi, Pi en Ti op het erf van het huisje, waar Oepie met haar liefhebbende vader woonde. „Het was prachtig weer, zoo'n echte tropische zomeravond, net als nu hier; in de verte scheen de maan op de bergen, in een waringin zat een papegaai te kweelen als een nachtegaal, vuurmuskieten zoemden rond in alle kleuren van den regenboog, uit de jungle klonk telkens het smachtende gehuil van een verliefde tijger en uit de verte kwam het geluid of er een theeketel stond te zingen onder een brandklok, dat was natuurlijk een gamelan, kortom, het was zoo'n echte stijlvolle tropenavond, vol vreemde en mystieke geluiden, die een Westerling niet begrijpt, maar die een Oosterling dadelijk herkend als echo's uit een hoogere wereld!" „Juist. . . zoo is het ook," fluisterde mevrouw Volkers. „Enfin," vervolgde Paps. „Mi, Pi en Ti namen plaats, dat wil zeggen op hun eigen gekruiste beenen, want de vader van Oepie had geen stoelen en ieder kreeg bij wijze van tafeltje, een leeg petroleumblik voor zich. „Oepie keek die ouwe gele mannetjes eens aan en roerde ijverig in de pot thee met arak en gember. De vergoenagoenade boschbessen stonden nog bij haar. „De conversatie was niet bijster geanimeerd. Een Chinees luistert liever dan dat hij praat, Oepie had niks te zeggen en de Pa van Oepie wachtte maar af. „Mi, Pi en Ti keken alsmaar naar Oepie in de hoop, dat het meisje een teeken zou geven, dat een van hun drieën de uitverkorene was, maar Oepie deed net of die drie gele ouwe heeren lucht voor haar waren. „Ten slotte moest ze toch beginnen met de tractatie .*. . maar wacht even," onderbrak Paps zijn verhaal en dit zeggende, nam hij het schaaltje met bosch-aardbeien en wierp die in de bowl. . . „zooals ik dus zei," vervolgde hij dan, „toen moest er begonnen worden met de tractatie van de aspirant vrijers. Oepie nam vlug het schaaltje met de begoenagoenade boschbessen en kieperde dat om in de thee-arakgember punch." „Dzjobs ... e . .. dinges, Maud bedoel ik, serveer jij de bowl eens?" „Ja, Paps," zei Maud en ze stond op en ging de glazen volscheppen. „Mi, Pi en Ti," vervolgde Paps dan, „kregen elk een beker van het kostelijke mengsel, maar ... ze hadden er nog maar nauwelijks van geproefd of Ti gaf een verschrikkelijke schreeuw. „Varkenskop!" riep-ie op Oepie wijzend. En meteen brulde Pi met een verschrikkelijke blik op het meisje „Krokodillenkop!" en dadelijk daarop gilde Mi „Slangenkop." En meteen hadden ze toen zoo'n haast om weg te komen, dat ze van angst niet gauw genoeg hun beenen uit de knoop konden krijgen en alle drie ondersteboven rolden. Maar even later waren ze in de grootste verwarring gevlucht. De goenagoena had gewerkt; voor het brein van de opdringerige ouwe Chineezen, was Oepie in iets afzichtelijks veranderd." Paps zweeg. „Is het verhaal uit Paps?" vroeg Maud. „Jawel, mijn dochter." „Granny, mag ik U dan eens een glas .. zei Maud, die de gevulde glazen op een blad had gezet en nu daarmee rond ging. Mevrouw van Doesselaer nam er een glas af, lispelde bijna onhoorbaar iets van: „Merci" en zette het glas dan voor zich neer. „Oma Volkers ..." zei Maud. „Dank je, kind," zei die wat fluisterend en ze zette haar glas ook voor zich neer. „Grootje Paling . . ." zei Maud. „Mag ik bedanken?" vroeg die met een vreemd lachje. „Och, maar Grootje .. ." zei Maud. „Geen bowl?" vroeg Paps. „Wilt U wat anders?" „Nee, ik heb heusch nergens behoefte aan," antwoordde ze. „Paps . . ." zei Maud dan, verder gaande. „Merci, kind." „Miepsie," zei Maud, maar dan haastig „Loekie, bedoel ik. Maar voor je neer zetten?" „Ja, dank je," antwoordde Miep. „En de moraal van de geschiedenis?" vroeg mevrouw Paling eensklaps met een harde stem. „De moraal?" herhaalde Paps. „Het is een ware geschiedenis, Mama Paling, en ware geschiedenissen hebben nooit een vooropgezette moraal. Het is enkel een bewijs voor de kracht van goena-goena. Maar dat wil allerminst zeggen, dat er ook uit ware geschiedenissen geen les te putten valt, voor wie daar behoefte aan hebben." „Heb jij ook van die boschaardbeien in je glas?" vroeg mevrouw Volkers, terwijl ze heur hals uitrekte. „Ja zeker," antwoordde Paps. „Heeft U iets tegen boschaardbeitjes?" „Sommige menschen bekomen ze niet goed," sprak ze. „Ja, dat heb ik ook wel eens gehoord," zei mevrouw van Doesselaer. „Vischt U ze er dan uit," ried Paps. „Wacht, ik zal U een lepeltje geven en een schoteltje," zei Maud ; ze deed dit en even later waren zoowel mevrouw van Doesselaer als mevrouw Volkers, ijverig aan het visschen naar de geurige en guitige roode vruchtjes, waarvan enkelen zich reeds heel ondeugend verscholen hadden tusschen de perziken en Reine Claude's. „Ik vind, dat er juist zoo'n pikant aroma'tje aan zit," sprak Paps, die met aandacht en welgevallen van den bowl proefde en eveneens daaruit wat aardbeitjes opvischte, welke hij daarna in zijn mond stak. „Eet jij ze?" vroeg mevrouw Paling met een schorre stem. „En of!" zei Paps. „Ze zijn heerlijk!" riep Maud. „Veggukelijk!" brauwde Miep, die veiligheidshalve maar heel weinig haar stem liet hooren. „Zoo ... dus jij kunt er tegen," sprak mevrouw van Doesselaer, die ook met strakke aandacht de manipulaties van Paps met de aardbeien had gevolgd. „O, ja ...!" riep Paps. „Ik heb een goeie maag en een goed geweten, schoonmama, en dan kun je veel verdragen." „De smaak i s lekker," sprak mevrouw van Doesselaer dan terwijl ze een lepeltje, waarop een aardbeitje lag naar haar mond bracht, en daar nu voorzichtig met het puntje van haar tong van proefde. „Eet U er van?" vroeg mevrouw Volkers, die evenals mevrouw Paling dit experiment van mevrouw van Doesselaer met een soort afgrijzen had gade geslagen. „Ja... ja. . . en ze zijn heel lekker. . ." sprak mevrouw van Doesselaer, sterk met het hoofd knikkend en dan ineens nam ze twee aardbeitjes tegelijk op het lepeltje en stak die allebei in haar mond, waarna ze glimlachend in het rond keek. Toen ineens had ook mevrouw Volkers den moed om er een te proeven en als ze dit heldenstuk had bedreven, begon ze plots te lachen en al lachend nam ze het schoteltje met de opgevischte vruchtjes op en schoof die weer allemaal in haar glas! „Ja, dat doe ik dan ook maar!" lachte plots mevrouw van Doesselaer en ze voegde de daad bij het woord. Paps lachte niet, hij keek ernstig toe en dan zich wendend tot mevrouw Paling, vroeg hij : „En bedenkt U zich nog niet, Mama Paling?" Ze aarzelde. „Een . .. klein glaasje," sprak ze dan zacht. Toen glimlachte Paps jolig. „Bravo!" zei hij. HOOFDSTUK XXVI. „Maar wat hoor ik, lieve mevrouw? Gaat U vertrekken?" vroeg mevrouw van Haemsteede, die in de pergola van het hotel Beau Rivage zat te handwerken, toen mevrouw van Doesselaer, gekleed in hoed en mantel, na eenige aarzeling van zoeken tamelijk gehaast op haar toe stapte. „Ja antwoordde mevrouw van Doesselaer, „ik zou eerst van middag gegaan zijn omdat ik de reis toch in étappes doe, maar nu heb ik tegenspoed, de motor is defect en nu ben ik besloten om dan maar liever per trein terug te reizen. Zoodra de wagen dan gerepareerd is, komt Jacob er mee naar huis." „Och, wat vervelend! En kunt U zelf ook niet zoo lang hier blijven tot de auto weer te gebruiken is? Maar komt U toch nog even bij me zitten." ,,'n Oogenblikje," en mevrouw van Doesselaer nam plaats. „Nee, hier blijven wachten kan ik niet. Ten eerste weet ik niet, hoe lang de reparatie zal duren. En dan heb ik thuis nog iets te doen, dat geen uitstel kan leiden." _ »Het spijt me. We hebben elkaar nu wel niet zoo veel gezien, als ik gehoopt had, maar ik vond het toch altijd erg gezellig om U dan weer eens even te ontmoeten." „Zeker, het is trouwens ook wel een beetje anders geloopen, dan ik me aanvankelijk had voorgesteld. Er kwamen allerlei dingen, die me zoo in beslag namen, dat er voor een rustige gezelligheid zoo goed als geen tijd overbleef." „Maar Uw schoonzoon heeft U toch gevonden." „Ja zeker, dat wel." „Hij was zeker wel erg blij om U te zien?" „O, ja." Papt 15 „Want hij had natuurlijk zelf ook al alles afgezocht om U op te sporen?" „Dat spreekt, maar hij was daar niet in geslaagd." ",Och, dat valt ook heusch niet mee zoo midden in het reisseizoen en dan in een plaats als Interlaken met die duizende vreemdelingen. Maar dank zij de schranderheid van mijn jongen," en mevrouw van Haemsteede lachte echt als de gelukkig-trotsche moeder, „is het dan toch in orde gekomen. Het geeft me altijd zoo'n prettig gevoel van voldoening, als ik er aan denk, hoe ongeloofelijk snel hij in staat was om U te vertellen, waar Uw schoonzoon met zijn reisgezelschap logeerde." .. „ „Ja, ja, zeker ... e ... dat was ... e ... heel merkwaardig, antwoordde mevrouw van Doesselaer, na een korte aarzeling. „En U heeft Uw schoonzoon niet kunnen overhalen om ook in Beau Rivage te komen?" „Nee, dat ging niet." „En hij is er evenmin in geslaagd om U te verleiden in Royal St Georges Uw intrede te nemen?" „Nee, daar waren enkele bezwaren. In Royal St Georges was trouwens geen kamer meer voor me vrij en hier het hotel was ook vol. Och, en we hadden elkaar nu gezien " vervolgde mevrouw van Doesselaer op den toon van de bezadigde ruimdenkende vrouw-op-jaren. „Op onze leeftijd moeten we ook weten, wanneer de tijd gekomen is om ons wat terug te trekken uit het gezelschap van jongeren." Mevrouw van Haemsteede knikte vol wijze instemming. „Dat ben ik volkomen met U eens, lieve mevrouw. Ik pas er ook altijd erg voor op, dat ik Chris en Luus toch vooral hun volledige vrijheid laat en dat ze geen oogenblik de indruk krijgen, dat ik hun mijn gezelschap opdring. Hoewel nu door omstandigheden de kans, dat ik dit zou kunnen doen, niet zoo bijster groot is," en mevrouw van Haemsteede wierp een nogal ontevreden blik naar iets in de verte. Hangt ze er weer?" vroeg mevrouw van Doesselaer, die de richting van dien blik had gevolgd. „Natuurlijk hangt ze er weer! Ze hangt er altijd! Weer precies als thuis, van de ochtend tot de avond. Al de tijd, dat we nu hier zijn, hebben die twee nu maar één uitstapje gemaakt, ik geloof naar Thun en och ja, verder trekt mijn jongen er maar alleen op uit," en mevrouw van Haemsteede zuchtte. „Och ja, Thun," vervolgde ze dan eensklaps op een meer opgewekten toon. „Daar in Thun. Heeft hij U dat al verteld? Van die ontmoeting?" „Een ontmoeting? Nee, ik heb Uw zoon sedert niet meer gesproken." „O, daar komt hij juist aan," sprak mevrouw van Haemsteede en dan roepend : „Christiaan!" Inderdaad was Christiaan daar juist uit de lounge van het hotel getreden. Bonzo, de telepathisch gedresseerde hond, liep achter hem aan of eigenlijk was het minder loopen dan wel zich-latensleepen, want Christiaan hield het dier in bedwang door een gevlochten leeren riem, welke in tweeën was gesplitst en waarvan een eind aan den halsband en het andere eind aan een gordel om het lijf van Bonzo was vastgemaakt; bovendien was het schrandere dier van een muilkorf voorzien. „Och... is hij stout geweest?" vroeg mevrouw van Doesselaer toen Christiaan haar had begroet. „Dat is moeilijk te zeggen, mevrouw van Doesselaer," antwoordde Christiaan. „Wat is eigenlijk stout?" „Tja," zei mevrouw van Doesselaer, die niet heel sterk was in het beantwoorden van zulke vragen, in welke bovendien steeds de verwachting schuilt, dat ze niet beantwoord kunnen worden. „Wij noemen een dier stout," legde Christiaan dan uit, „als het ons niet gehoorzaamt. Maar hier Bonzo gehoorzaamt mij wel degelijk! Hij doet nooit iets wat ik niet gedacht heb en wat ik hem dan ook geleerd heb te beschouwen als een telepathisch bevel! Maar nu ben ik helaas ook maar een gewoon mensch." „Nou ..." zei mevrouw van Doesselaer op een vriende- lijken twijfeltoon, waarna ze naar mevrouw van Haemsteede keek, die gelukkig glimlachte met kleintjes geknepen oogen. „Heusch," verzekerde Christiaan nochtans. „Een heel gewoon mensch. Akelig gewoon! En in zoo'n akelig gewoon mensch lossen de goede gedachten en de slechte gedachten elkaar zoo'n beetje af. Zoo is het ook bij mij. Ik heb goede gedachten, ik heb kwade gedachten. En nu is het een fatale eigenschap van Bonzo, dat hij prompt reageert op mijn kwade gedachten, maar van mijn goede gedachten neemt hij niet de minste notitie meer." „Och, dat is jammer," beklaagde mevrouw van Doesselaer. „Ja, ik vrees, dat ik hem niet zal kunnen houden! Om zijn karakter. Hij is een hond met beslist perverse neigingen," vervolgde Christiaan. „U ziet, hij is om zoo te zeggen, heelemaal geboeid. Dat moet ik wel doen, want anders gebeuren er ongelukken, maar dat is niet vol te houden. De vorige week nog zouden we naar Thun gaan. Mijn vrouw voelde daar weinig voor, maar ik dacht: Och, ik zal het toch maar doorzetten, dan heeft Bonzo ook nog eens een verzetje, het beest verveelt zich anders maar, dus ik zeg tegen hem: Kom jongen, we gaan een mooie tocht maken, maar meteen denk ik, begrijpt U, denk ik: Als hij nu onderweg eens weg loopt! En ziedaar, we waren nog geen kwartier van huis of Bonzo was al spoorloos verdwenen en pas 's avonds laat kwam hij weer thuis." _ < n „Vertel eens aan mevrouw van je ontmoeting in Thun," sprak Christiaan's moeder nu. „O ja, vreeselijk toevallig," sprak Christiaan. „Daar dronken we toen thee aan het meer en toen kwamen we aan één tafeltje te zitten bij een meneer Drent." „Drent?" herhaalde mevrouw van Doesselaer verwonderd en ietwat verschrikt. „Ja, Drent," herhaalde Christiaan lachend. „Maar het was Uw schoonzoon niet, want die kende ik nu wel. Deze was een heel ander type, meer zoo het uiterlijk van een Indischen planter, gezond, bruin. Hij had twee jonge meisjes bij zich, -1 zijn dochter meen ik en een vriendin van die dochter. Maar toen we ons aan elkaar voorstelde, frappeerde die naam me natuurlijk zoo, dat ik vroeg of hij ook familie was van meneer Ferdinand Drent." „En ... en . . . e . . . wat zei hij?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Nou, ik kon uit zijn antwoord niet al te best wijs worden ; hij deed een beetje ironisch, net als zijn dochter trouwens. Hij had zoo'n manier van spreken of hij iedereen altijd een beetje voor de gek houdt. Enfin, daar kreeg hij bij mij natuurlijk geen kans voor. Ik vertelde hem bovendien, dat ik wetenschappelijk-detective was en dat mij in die qualiteit door iemand — ik noemde Uw naam niet! — ik zeg, door iemand was opgedragen om een onderzoek in te stellen naar de verblijfplaats van meneer Ferdinand Drent en mejuffrouw Dzjobs Melodia." „Heb je hem dat gezegd?" kreet mevrouw van Doesselaer plots verbleekend. „Ja. Maar, o, heel discreet en voorzichtig. Heel tactvol!" antwoordde Christiaan. „Het kwam trouwens zoo toevallig ter sprake .. ." „Toevallig ter sprake? Hoe dan. . .?" vroeg mevrouw van Doesselaer, wier stem beefde. „Ja, hoe kon dat toevallig ter sprake komen, jongen?" vroeg nu ook mevrouw van Haemsteede, die een ietwat verschrikten blik op het ontdane gelaat van mevrouw van Doesselaer wierp. „Wel moeder, dat was heel gek," antwoordde Christiaan, „naast ons tafeltje kwam een heel troepje jonge meisjes te zitten, ook Hollanders, met een leidster en tot mijn verbazing en ook tot verbazing denk ik van die meneer Drent, begonnen die allerlei grapjes te maken met de namen Ferdinand Drent en Dzjobs Melodia." „Meisjes met een leidster?" herhaalde mevrouw van Doesselaer verbijsterd. „Ja, mevrouw, zeker, meisjes met een leidster," zei Chris- * tiaan. „Ik begreep er ook niets van. Enfin, maar toen stond die andere meneer Drent met die twee jonge dames ineens nogal plotseling op ; ik denk, dat het hem verveelde, want misschien is die schoonzoon van U met die rare juffrouw toch wel familie van hem. Enfin, maar toen ging hij dan weg." Op dat oogenblik reed de hotelomnibus den voortuin in en meteen trad Jacob, die een paar valiezen droeg, uit de vestibule en keek blijkbaar zoekend uit naar zijn meesteres. „O, daar zie ik mijn knecht," sprak mevrouw van Doesselaer, „en de hotelomnibus voor het station staat ook al voor. Het zal mijn tijd zijn voor de trein," en ze stond op. „Maar nog even een nieuwtje, dat U misschien ook nog zal interesseeren," zei Christiaan, terwijl zijn moeder ook opstond. „U weet wel laatst die eigenaardige knoflooklucht in het hotel, waar een heeleboel menschen onpasselijk van zijn geworden, terwijl niemand wist waar die toch vandaan kon komen ..." „Ja, ja .. . maar ik moet nu gaan..." zei mevrouw van Doesselaer, die met afgrijzen terugdacht aan dien goenagoena middag en ze stak haar hand uit naar mevrouw van Haemsteede. „We brengen U even naar de omnibus," sprak deze echter en dan gedrieën liepen ze er naar toe. Nou," vervolgde Christiaan dankbaar profiteerend van den geboden kans om zijn verhaal uit te vertellen, „die lucht dat begrijpt U, dat was net iets voor mij om dat eens fijntjes uit te knobelen. En waar denkt U nu wel dat die vandaan was gekomen?" „Ik zou het je heusch niet kunnen zeggen, antwoordde mevrouw van Doesselaer, die haar stap verhaastte. „Moet U hooren," hield Christiaan hardnekkig vol. „Kom Bons " en hij trok hard aan den riem, aan welken hij den hond meesleepte. „Die lucht was afkomstig van een kamer naast Uw zitkamer en daar waren de dag tevoren drie Chineezen geweest..." Er schokte iets door mevrouw van Doesselaer. „Drie Chineezen? ... O zwijg alsjeblieft over Chineezen!" kreet ze. „Ik haat Chineezen!" en er fonkelde iets in haar anders zoo zacht-rustige oogen. Maar dan waren ze gelukkig bij de hotelomnibus gekomen ; de gerant en de portier benevens een paar grooms waren ook naar buiten getreden om de vertrekkenden, want er ging nog een heer en een dame mee, uitgeleide te doen en zoo verliep het enerveerende verhaal van Christiaan gelukkig voor mevrouw van Doesselaer in de altijd wat verwarrende drukte van de afscheidsceremonietjes. „Goeie reis, mevrouw van Doesselaer.. ." zei mevrouw van Haemsteede nog, toen de eerste al in de bus had plaatsgenomen. „En als U eens in Overveen komt. . ." Mevrouw van Doesselaer knikte nu wel weer heel vriendelijk, maar heur stem beefde toch nog hoorbaar toen ze zei : „Doet U mijn complimenten nog aan Uw schoondochter . . ." doch ze vergat om te reageeren op den nadrukkelijken afscheidsgroet ten slotte van Christiaan en toen de bus uit den voortuin van het hotel op den Höhen Weg kwam, sloot ze even de oogen. HOOFDSTUK XXVII. „Het spijt me erg, dat je weggaat," sprak juffrouw Te Meetelaar, die met mevrouw Paling in het tuinhuis van de villa Frauenheim zat. „En het is zoo haastig en onverwacht 1" Mevrouw Paling glimlachte een tikje geheimzinnig. „Och, je kunt nu eenmaal niet altijd zoo volkomen over je tijd beschikken, als je wel zoudt wenschen," sprak ze dan, „over een paar dagen zou ik toch in ieder geval zijn weggegaan, maar ik heb een brief gekregen, waaruit me bleek, dat mijn spoedige thuiskomst dringend gewenscht is." „Toch geen zwarigheid?" vroeg juffrouw Te Meetelaar met meer nieuwsgierigheid dan deelneming. „Nee, nee, dat gelukkig niet." „Er moet misschien behangen of geschilderd worden?" „En ik ga er te gemakkelijker toe over," vervolgde mevrouw Paling zonder op de indiscretie van haar vriendin verder in te gaan, „omdat ik hier nu toch ook niets bepaalds meer te doen heb." Juffrouw Te Meetelaar knikte en had nu ook iets op haar gelaat, dat veel geleek op een geheimzinnig lachje. „Dat is zoo," zei ze dan. „Het doel van je reis was alleen maar om die philippine te winnen." „Zeker." „En die heb je gewonnen." „Daarom." „Je hebt daar eigenlijk nog zoo weinig van verteld. Je schoonzoon was natuurlijk vreeselijk verrast toen hij je daar eensklaps zag opdagen!" „O ja; het was een alleraardigste ontmoeting." „Ik ben er nog altijd een beetje trotsch op," vervolgde juffrouw Te Meetelaar dan, „dat mijn jongens er zoo gauw in slaagden, om je aan het adres van je schoonzoon en van die juffrouw ... e ... dinges . .. noem ze eens . .." Mevrouw Paling vond het de moeite blijkbaar niet om het geheugen van haar vriendin wat te helpen. „Doet er niet toe . .." zei ze op onverschilligen toon. „Nu ja, maar om je dan aan die adressen te helpen 1" „Ja zeker, dat was heel aardig," gaf mevrouw Paling nu toe, „en ze hadden hun tractatie ook zeker wel verdiend. Al hadden ze het dan ook niet bij het rechte eind, dat kan ik je nu wel zeggen." „Niet bij het rechte eind?" vroeg juffrouw Te Meetelaar verbaasd. Mevrouw Paling schudde glimlachend het hoofd. „Nee! Ze hebben noch mijn schoonzoon, noch die andere. . . persoon gezien en mijn schoonzoon logeerde ook heelemaal niet in Royal St Georges, maar in het Sanatorium Waldfrieden. Maar toen ik in Royal St Georges was, kwam daar volkomen toevallig mijn schoonzoon ook juist binnenstappen om er een kennis op te zoeken, zoodat ik het per slot van rekening toch nog aan de meisjes te danken heb, dat ik hem daar ontmoette." „Och. .. hoe aardig," zei juffrouw Te Meetelaar met kleintjes geknepen oogen, welke een beetje loerden. „Ja, vreeselijk leuk!" „En logeert die. .. e... dinges ook in dat Sanatorium Waldfrieden?" „Die ... och, hoe heet ze ook weer? O ja, Dzjobs Melodia. Of die ook in Waldfrieden logeert?" en mevrouw Paling begon ineens wat schel te lachen. „O gut ja, dat is waar ook. Die goeie Dzjobs Melodia. Ik was het mensch al bijna vergeten! Ik weet niet waar ze gebleven is! Nee, maar die is heelemaal niet hier geweest. Mijn schoonzoon reist alleen met zijn dochter." „Och? Ik dacht toch dat je . . ." begon juffrouw Te Meetelaar, wier oogjes maar steeds loerden. „Ja zeker, dat moest jij ook wel denken. Maar dat was een heel dwaas misverstand. Ik had het verkeerd begrepen. We hebben er vreeselijk om gelachen." „Och? Leuk!" „Ja. Gisterenavond zijn we voor het laatst hier in Interlaken nog eens heel genoeglijk samen geweest. Mijn schoonzoon, zijn oudste dochter en ik. We hebben bowl gedronken. Verrukkelijke bowl met wilde aardbeien er door. Moet je ook eens doen! Ik had gisteren avond geen tijd meer om je te zeggen, waar ik heen ging, het kwam zoo plotseling op. Zooals dat gaat." „Zoo spontaan," begreep juffrouw Te Meetelaar. „Ja, ja, dat heb je." „Och, en om je de waarheid te zeggen, je moet als vrouw van mijn leeftijd er ook vooral op passen, dat je bij de jongeren niet de indruk wekt of je hun je gezelschap een beetje wilt opdringen, hè? Daar ben ik ten minste op mijn dood voor! En we hebben elkaar nu weer eens gezien en gesproken en dat grapje met die philippine is uitstekend geslaagd." „Ja, ja, maar dan moet het nu ook weer eens uit zijn," zei juffrouw Te Meetelaar begrijpend knikkend. „Dat is het." „En vooral de positie van een schoonmoeder is dikwijls wel heel teer!" vervolgde juffrouw Te Meetelaar nog sterker begrijpend dan zooeven, maar daar gaf mevrouw Paling geen antwoord meer op. „Ik ben gepakt," sprak ze. „Over een half uur gaat mijn trein. Zou er even een taxi. . .?" „Natuurlijk!" En juffrouw Te Meetelaar stond op, trad naar buiten en blies op een fluitje. „Alarm!" schalde een meisjesstem en dadelijk op dien roep, sprongen uit hangmatten van achter struiken en uit de boomen, meisjesfiguren te voorschijn. „Bestellen jullie even een taxi!" beval juffrouw Te Meetelaar. „Mevrouw Paling gaat vertrekken!" De heele troep kwam nu op het tuinhuisje toeloopen. „Vertrekken? ... Go . . . Waarom? .. . Hoe sneu!" riepen ze door elkaar. „Nou meisjes. Wie bestelt er nu een taxi?" vroeg juffrouw Te Meetelaar wat ongeduldig en lichtelijk humeurig. „Ikke!" riep een meisje en dat holde weg. „Drentje vliegt al!" riep een ander, maar meteen was er een verschrikt gegiechel, want juffrouw Te Meetelaar had streng verboden om die bijnamen te gebruiken als mevrouw Paling er bij was. „Ik heb het hier heerlijk gehad," sprak de laatste, terwijl ze de meisjes toeknikte. „Hè, mogen wij mevrouw naar de trein brengen?" vroeg Loes. „Ik weet niet of mevrouw daar op gesteld is," antwoordde juffrouw Te Meetelaar. „O, dat zou ik allerliefst vinden!" sprak mevrouw Paling, die een beetje ontroerd scheen. „Waar ga je naar toe?" vroeg juffrouw Te Meetelaar. „Naar Luzern over de Brünig baan. De trein gaat over vijf en twintig minuten," en ze raadpleegde haar horloge. „Nou, vooruit dan maar," sprak juffrouw Te Meetelaar. „Vlug naar het station. Dat station voorbij Beau Rivage." Op dat bevel stormde de heele bende dadelijk joelend den tuin uit en de straat op. „Taxi komt dadelijk!" riep het meisje, dat Drentje werd genoemd en op een draf liep ze de andere meisjes na. Mevrouw van Doesselaer had zich geïnstalleerd in haar coupé ; Jacob had de bagage in het net geplaatst en was na het ontvangen van nog eenige orders over de reparatie van den wagen en de terugreis daarmee, vertrokken. Ze reisde eerste klasse, zat alleen en hoopte en verwachtte ook wel, alleen te zullen blijven, omdat ze wist, dat de toeristen in Zwitserland bij voorkeur in de derde klasse plegen te reizen; ze zat nogal naar haar zin, al was ze het reizen per trein dan ook een beetje ontwend, doch ze vermaakte zich met het kijken naar het vroolijke levendige gedoe op het perron. Lachende en joelende jongelui, een beetje kermisachtig toegetakeld met raar bepluimde en beveerde mutsjes op hun hoofden en met bergstokken, op welke groote toefen alpenrozen waren gebonden, sloegen vruchten in aan het buffetkarretje, er was ook een heele troep in Beiersch of Tyroolsch costuum, de meisjes en vrouwen met Dirndl japonnetjes, de mannen en jongens in de altijd wat onsmakelijke, korte leeren klepbroekjes, waar kinderachtige gekleurde lintjes afhingen, maar het waren altegader menschen, die plezier hadden in hun leven en dat ongeweten moesten uiten in allerlei kleine onschuldige aanstellerijtjes. Ineens bewogen zich onder die bonte groepen toeristen, eenige jonge meisjes met opgemaakte gezichtjes, blootshoofds en gekleed in witte blouses en wijde matrozenbroeken. Het raampje van mevrouw van Doesselaers coupé stond open en plotseling ving ze nu het geluid der stemmen van die matroosjes op. Hollandsch! „Drentje 1" riep er een. „Ze zijn er nog niet. Zou die taxi toch komen?" „Ja, zeker. Zeg Dzjobsie, heb jij nog peperemuntjes? Ik heb zoo'n droge keel!" „Waar is Nandje toch?" „Hier!" riep een meisje, dat bij het vruchtenkarretje stond. „Zeg jongens, willen we mevrouw Paling een mandje met vruchten meegeven?" „Joe .. .! Ja . .. Ja, leuk idee! Dat doen we ...!" De heele troep klitte nu bijeen. Mevrouw van Doesselaer schrok en met een onwillekeurige beweging, leunde ze sterk terug tegen den coupé-wand. Die meisjes . .. Groote Hemel, dat moest dezelfde troep zijn waar Christiaan van vertelde. . . En mevrouw Paling, die ze vruchten gingen aanbieden? . . .Was die dan in aantocht? . .. En ging die ook weg? Ineens hoorde ze buiten roepen. „Daar zijn ze!" Door mevrouw van Doesselaer schokte iets en nog sterker drukte ze zich tegen den coupé-wand om zooveel mogelijk onzichtbaar te blijven : een oogenblik strekte ze heur hand nog uit om het raampje te sluiten, maar ze had er den tijd niet meer voor; boven het geroezemoes uit hoorde ze de lachende hooge stemmetjes der meisjes en dan ineens zag ze mevrouw Paling met nog een dame op leeftijd, die gekleed was in een grijze heerenpantalon, temidden van de meisjes staan, die mevrouw Paling nu een mandje fruit aanboden. Mevrouw van Doesselaer klemde haar lippen op elkaar en ze fronste heur wenkbrauwen van wrevel over het dreigende samenreizen met mevrouw Paling. Dat wilde ze niet. Nee, nee, dat wilde ze volstrekt niet! Maar dan ineens liep de heele troep haastig terug, de stemmen verzwakten snel, een conducteur riep : „Einsteigen!" Er volgde een algemeene bestorming van den trein, geroep, gejoel, gelach, coupédeuren werden denderend dichtgeslagen en mevrouw van Doesselaer haalde diep en verlucht adem, toen een paar seconden later een dreuning door den trein voer en deze zich langzaam in beweging zette. Het was een prachtigen zomerdag. Het blauwe water van de Brienzer See lag roerloos tusschen de groene bergwanden, een passagiersboot met wapperende kleurige vlaggetjes versierd en vol passagiers sneed er een bruisende witte voren in. Telkens schoot de trein in een tunnel; dan viel plots en wat beklemmend de duisternis en gloeide de gele plafondlamp aan tot een warm-avondlijk licht, maar dan, weldra, zilverde op den brokkeligen tunnelwand reeds weer een blauwe schemering, welke snel verhelderde, het avondlijke gele licht verbleekte en dan ineens was er weer alom de davering van het volle blauwgouden zonlicht op het meer en over de groene bergen. De spoorlijn liep evenwijdig met den rijweg en toen de trein wat vaart minderde, zag mevrouw van Doesselaer over 1 dien rijweg een kleine two-seater schuiven; aan het stuur zat iemand, die wel gekleed scheen in een soort Arabisch gewaad met een witte tulband op het hoofd, van welke tulband twee gazen slippen wapperden in den wind. Mevrouw van Doesselaer stond half op, keek, keek. .. Er was geen twijfel aan; dat was mevrouw Volkers. Mevrouw van Doesselaer ging weer zitten; een eigenaardige glimlach trok over haar gelaat, dan knikte ze en heur mond vertrok wat wrang. „Exodus ..fluisterde ze. HOOFDSTUK XXVIII. De D-trein Basel—Amsterdam daverde in ijlende vaart door de Neder-Rijnsche laagvlakte. Links tegen den horizon weken de blauwe silhouetten der Vogezen steeds verder en schimmiger weg ; rechts verschrompelden de met dennen bezetten bergen van het Schwarzwald stilaan tot groene heuvelen, welke hoe langer hoe lager glooiden om ten slotte weg te vloeien in de groene vlakke velden. Mevrouw van Doesselaer zat alleen in een coupé; een tijdlang hadden de landschappen links en rechts onder de prachtig bewolkte zomerlucht haar geboeid, maar ten slotte vermoeide haar dat kijken toch en sloot ze de oogen. Ze had mevrouw Paling op het station in Luzern niet teruggezien en trouwens opzettelijk zoo lang gedraald, met uitstappen, dat ze haar wel mis moest loopen. Van Luzern was ze vervolgens dadelijk doorgereisd naar Basel; in Basel had ze overnacht en een kwartier voor het vertrek van den D-trein naar Holland, had ze zich rustig in een eerste klas coupé geïnstalleerd. Er waren blijkbaar niet veel passagiers in den trein, want in de zijgang was maar weinig geloop ; een enkele maal kwam een kelner van de Speisewagen met verlokkende aanbiedingen van bouillon, ijs en koffie ; ze had koffie genomen en toen meteen een plaats gereserveerd voor de lunch, die na Mannheim zou aanvangen. Offenburg voorbij, scheen de trein zijn vaart nog te vergrooten, ze kon de namen der plaatsen van de kleine stations, waar ze langs suisde, door de snelheid niet eens meer lezen en plotseling bekroop haar een gevoel van angst, toen ze overdacht, wat wel de gevolgen zouden zijn, indien er eens iets brak in deze over twee smalle staven voortdenderende ijzermassa. Ze dacht nooit aan mogelijke ongelukken wanneer ze in haar auto zat, terwijl ze dan toch haar leven toevertrouwde aan de sterkte van een mechanisme, dat in vergelijking met deze bliksemtreinlocomotief maar horlogewerk was. Maar het rhythmische geluid, dat onder haar weg tikte met den regelmaat van een slagwerkinstrument, had toch ook wel iets vertrouwenwekkends ; ze hoorde er al spoedig een wijsje in, een eentonig en slaperig makend melodietje. . . En in eens was het toen blijkbaar gebeurd, dat spoorwegongeluk, want ze werd op een brancard weggedragen door drie oude Chineezen met lange staarten en voor de brancard liep mevrouw Volkers in haar Arabisch gewaad met een Indischen jongen naast haar, die een gouden pajong boven haar hoofd hield. Op die pajong stonden groote roode letters, mevrouw van Doesselaer las ze: Goena-goena stond er. En even later zag ze, dat naast de brancard Mr. Pardus liep, eerst kon ze hem niet herkennen, want hij liep in een groenen mist van knoflookdamp, maar een van de Chineezen waaierde dien nevel weg en toen werd alles veel helderder. ,,Wat een toestand" zei mevrouw van Doesselaer en toen begonnen de drie Chineezen gillend te lachen en daarna te zingen, een eentonig lied, maar ze herkende het toch. Het was de Bolero van Ravel. De straat waar ze door gingen was erg druk, op een hoek stond een verkeersagent op een soort schimmel, maar die agent bleek mevrouw Paling te zijn, die erg haar hoofd schudde tegen mevrouw van Doesselaer en om den schimmel heen stonden allemaal jongens in matrozenbroeken. „O ja, daar heb je ze weer," zei mevrouw van Doesselaer, „maar waar is nu die dame in een grijzen heerenbroek?" — „Die zoek ik ook al," zei Christiaan, die nu naast haar op de brancard bleek te liggen, maar kijkt U eens om, dat is nog eens een gezicht? Mevrouw van Doesselaer keek om en toen zag ze Paps in zijn hemdsmouwen, maar met een hoogen hoed op; om dien hoed was een witte sluier gebonden en op dien sluier was een bouquetje oranjebloesem vastgemaakt. „Dat vind ik niet elegant," zei mevrouw van Doesselaer, maar Christiaan zei. „Dat doet hij niet, maar zij, die is, die was en altijd zal blijven!" En toen zag mevrouw van Doesselaer, dat aan Paps arm Dzjobs Melodia hing, precies zooals ze ze dien avond had ontmoet op den jaardag van Paps. Ze rookte een sigaret uit een lange pijp. „Daar heb je de knoflooknevel," zei een van de Chineezen. „O, is het dat?" zei mevrouw van Haemsteede. „Ik dacht al wat een lucht! Hier heeft U een kopje thee," zei mevrouw van Haemsteede, die nu ook naast de brancard kwam loopen. „Wat je dan thee noemt!" en toen zag mevrouw van Doesselaer, dat zij en Christiaan, die nu van de brancard was verdwenen, een hangmat tusschen zich in lieten bengelen en in die hangmat lag Lucie te lezen. „You cannot trust those Chinamen" waarschuwde mevrouw van Doesselaer, mevrouw van Haemsteede, want ze zag, dat die boschbessen at uit een mandje, dat een van de Chineezen haar aanbood. „Ferdinand duurt dat nog lang?" vroeg mevrouw van Doesselaer? „Cheerioh!" riepen de drie Chineezen gillend en toen begonnen ze vreeselijk op hun tanden te knarsen en lieten ze de brancard vallen. . . Mevrouw van Doesselaer schrok wakker, maar het knarsen hield aan, doch dat waren de remmen van den trein en toen ze naar buiten keek, schoof ze juist voorbij een groote goederenloods, waarop in Duitsche letters stond : Karlsruhe. „Gut, hoe is het mogelijk, zoo'n droom!" sprak ze half luid en ze schudde glimlachend het hoofd. Ze stond op, voelde zich nog wat doezelig, deed een paar passen door de coupé om zich wat te vertreden, keek dan naar de drukte op het perron ; ze zag een meisje loopen met roodbruin haar, dat haar herinnerde aan Pim, ook zoo'n lief rond gezichtje en ook net zulke prachtige witte tanden, toen ze lachte tegen een ander meisje, dat naast haar liep. Paps 16 Maar door hetgeen ze waarnam, schimde toch nog vaag de beelden van haar korten verwarden droom, die drie Chineezen, Paps in zijn grotesk trouwpak, mevrouw Paling als verkeersagent te paard en voor den stoet uit, mevrouw Volkers in haar Arabisch gewaad, ze zag het weer allemaal, terwijl een menschenstroom van geheel andere allure en gestalte over het perron stuwde . .. Maar toen ineens ... Droomde ze dan nog? ... Groote hemel, nee! ... Dat was mevrouw Volkers, mevrouw Volkers in haar Arabisch gewaad met wapperende sluiereinden aan haar gazen tulband ... Ze liep op een draf achter een kruier, die ook draafde met een heele verzameling bagage op zijn rug en voor zijn borst! Ze passeerden het raampje; mevrouw van Doesselaer was haastig teruggedeinsd, ze zag nog een stationsbeambte ongeduldig kijken, dan klonk er een fluitje en begon het station zachtjes weg te schuiven. Mevrouw Volkers? Dan had die onderweg ook pech gekregen met haar autotje en het wagentje zeker hier of daar moeten achterlaten. Dat was duidelijk genoeg. Mevrouw van Doesselaer, die was teruggeweken in de coupé, ging nu weer aan het raampje zitten, maar ze keek toch wat gespannen naar de zijgang, waar ze ieder oogenblik de verschijning van mevrouw Volkers kon verwachten. Doch er kwam niemand. Ze wist nu toch eigenlijk niet goed of haar dit teleurstelde of dat ze er blij om was. Gisteren in Interlaken had ze wel heel sterk behoefte gehad om alleen te blijven, maar nu met nog zoo'n lange reis in 't vooruitzicht ... Och ja, die vrouw met haar buitenissige en bijgeloovige liefhebberijen. Een wonderlijk bestaan leidde die eigenlijk. Zeker, zeker, er was wel iets, dat ondefinieerbare geheimzinnige, waar Shakespeare op doelt in Hamlet.. . Och, au fond was het een zeer sympathieke persoonlijkheid, zeer respectabel, met dikwijls iets waarlijk fijn-gevoeligs in haar op- merkingen en handelingen. .. Veel fijner dan mevrouw Paling met haar mannelijke allures. Nu ja, maar ook die had haar goede en nobele eigenschappen. Les défauts de ses qualités. Zeker, zeker, en dat had toch per slot van rekening iedereen... Mevrouw van Doesselaer soesde weer wat weg in zacht vriendelijke gevoelens jegens de geheele menschheid, ze had vannacht in Basel niet veel geslapen en nu dommelde ze zoo maar loomzalig in zonder benauwende visioenen. Ze schrok wakker van den kelner met een bel, die door de zijgang liep en waarschuwde „Bitte Platz nehmen fuer das Mittagessen!" „Mittagessen?" Ze keek verwonderd naar buiten en dan op haar horloge. Kwart over twaalf. Ze lachte vergenoegd. Dan had ze een heele poos geslapen. Maar ze voelde zich ook heerlijk opgefrischt en uitgerust. Ze was een der eersten in den Speisewagen; de Ober geleidde haar naar een tafeltje voor vier. „Sind die andere Platze frei?" vroeg ze. „Nein, es ist Alles besetzt." Ze reed vooruit, keek op het frissche servet, het menu stond tegen een wijnglas, ze nam het op, liet haar face a main uitspringen en begon te lezen. Doch ze had die lezing nog niet voltooid, toen de Ober iemand den stoel naast den hare als plaats aanwees. Mevrouw van Doesselaer keek even terzijde. „Nee . . . maar!" kreet ze verbaasd. „Och, mevrouw van Doesselaer!" „Mevrouw Paling! U hier?" „Ook op de terugreis?" „Ja zeker, sedert gisteren!" „En niet per auto?" „Die is defect." „Och, hoe toevallig, dat we elkaar hier treffen." „En aan hetzelfde tafeltje!" en mevrouw van Doesselaer lachte vergenoegd. „Alleraardigst!" zei mevrouw Paling. „Heeft U vannacht in Basel gelogeerd?" „Ja zeker. U ook?" „Natuurlijk!" En de beide dames lachten vroolijk en geamuseerd over zooveel overeenkomst van avontuur. De passagiers begonnen nu toe te stroomen, elk oogenblik raakten tafeltjes bezet, een geroezemoes van stemmen vulde weldra de ruimte van de gezellige pijpenla met zijn snorrende ventilatoren, zijn witgedekte tafeltjes met kleurige bloemen en blinkend zilver en kristal, zijn flonkerende raampjes, achter welke als verschietende schilderij en-in-lij sten links en rechts de zonnige groene landschappen verschoven. Juist toen de maaltijd een aanvang nam met een groote kop soep, welke de kelners in waggelende vaart, kunstig balanceerend en zonder een druppel te morsen, neerkwakte voor de gasten, kwam ineens de Ober weer met een passagier ; daar mevrouw van Doesselaer en mevrouw Paling vooruit reden, zagen ze hen niet aankomen, maar wel viel haar de plotselinge felle en verbaasde aandacht aan de andere tafeltjes op, doch eer ze de reden daarvan konden bevroeden, nam ineens de Arabische figuur van mevrouw Volkers tegenover haar plaats. „Nee maar .... Droomen we nu?" riep mevrouw Paling. „Och . . . dat is haast niet te gelooven . . ." stamelde mevrouw Volkers met zachte stem en in den blik, waarmee ze naar haar overburen keek, was iets of ze spoken zag. Mevrouw van Doesselaer veinsde ook de meest perplexe verbazing. „Het is bijna angstig!" riep ze lachend uit. „En dan zegt men, dat er geen toeval bestaat! Maar mijn hemel mevrouw Volkers, vertelt U eens gauw, waarom reist U per trein? Had U ook pech met Uw wagen?" „Even voor Karlsruhe weigerde de motor ineens," antwoordde ze, „en de reparateur zei, dat het wel een week kon duren voor hij hersteld zou zijn, omdat er een onderdeel uit Engeland moet komen. Is Uw wagen ook defect?" Mevrouw van Doesselaer knikte. „Ik heb hem in Interlaken moeten achterlaten met Jacob! Maar, enfin," vervolgde ze met een zachten glimlach. „Ik ervaar nu, dat die twee ongelukjes toch ook weer hun goede zijden hadden, dus ik zal niet meer smalen op het toeval I" „A quelque chose malheur est bon!" citeerde mevrouw Volkers. „Ik ben echt blij, dat ik U beiden ontmoet. We kunnen hier straks misschien wel samen tea-en ook!" „Dat is een uitmuntend idee!" zei mevrouw Paling dadelijk. „Dat breekt op een prettige manier de lange reis!" Er lag over de gelaten der drie dames nu een uitdrukking van zachte menschenmin, waarin zeker geen plaats was voor wrok of ergernis en welke bijwijlen zelfs scheen over te gaan in een soort ontroerde blijdschap van genegenheid, van dankbaarheid ook, om dit heugelijke samentreffen. Ze werden er een beetje uitgelaten van, ook erg lacherig om de simpelste grapjes, waarbij ze echter alle drie angstvallig vermeden om ook maar van iets te gewagen, dat haar in Interlaken had samen gebracht of wat zij daar samen hadden beleefd. „Ik vind het eten in zoo'n Speisewagen altijd bizonder genoegelijk," zei mevrouw Paling. „De levensvreugde davert dan zoo heerlijk om je heen! Ik ben dol op die vorm van lawaai!" „En het smaakt ook allemaal zoo lekker," zei mevrouw Volkers lachend. „Een beetje grof weliswaar, met wat te veel uien en wat erg varkensvleeschachtig, maar ook in die smijterige manier van opdoen, voel ik zoo'n weldoende kracht van bedwongen oerinstincten!" „Ja, ja, zoo is het ook," zei mevrouw van Doesselaer, die het niet erg goed begreep. „Maar dames, ik vind dit samentreffen zoo buitengewoon genoegelijk. Mag ik U nu eens een glas Champagne aanbieden?" „Dat vind ik een schitterend idee!" riep mevrouw Paling. „Ja, allerliefst!" zei mevrouw Volkers. „Ik ben eigenlijk geheelonthoudster, maar voor champagne maak ik altijd een uitzondering." „Ober!" riep mevrouw van Doesselaer en in een soort overmoedige bui trok ze den voorbij schietenden man aan zijn gegaloneerd jasje; hij maakte een halven slag om in zijn aldus gestuite vaart, was op het punt om heel grimmig te worden door die stoornis en om het rare figuur wat hij sloeg, maar toen mevrouw van Doesselaer met haar vingerpunt wees op een plaats in de wijnkaart, ontspande zijn grimmige gelaatstrekken zich dadelijk tot een dienstvaardigen grijns. „Moët et Chandon. Sec. Ach so. Gern Gnadige Frau. Sofort Gnadige Frau!" en dan schoot hij weer haastig verder. De knal van den Champagnekurk boven het geklikketik van het eetlawaai trok wel de aandacht; de Ober schonk den parelenden wijn in hooge kelken, drie volle bruisende glazen. „Mevrouw van Doesselaer, Uw gezondheid!" toastte mevrouw Paling. „En op de bestendiging van onze vriendschap!" voegde mevrouw Volkers er bij. Met knikjes en lachjes en tinkende kristalstootjes, beantwoordde mevrouw van Doesselaer de toasten over de in een servet gewikkelde flesch in den zilveren koelemmer heen. „De vierde stoel schijnt gelukkig vrij te blijven!" sprak ze dan. „En dat is alweer een leuke tref, want ik zie, dat het de eenige onbezette stoel is in de heele Speisewagen. En dat vind ik heerlijk, want nu blijven we zoo echt knus onder ons...!" „Lieve schat," zei meneer Pardus, die met zijn echtgenoote in een derde klas coupé zat. „Realiseer toch, dat er op 't oogenblik niets anders met ons aan de hand is dan het gewone verschijnsel, dat we tijdelijk, zeer tijdelijk, in een putje terecht zijn gekomen!" Ze had een heelen tijd met gesloten oogen gezeten, maar nu opende ze die. „Ja, smoes maar.. ." sprak ze zuchtend, „als jij me daar dan nu eiudelijk maar weer eens uithaalt. Later kunnen we nog lang genoeg in een put liggen!" „Eindelijk!" herhaalde hij, „Je praat er over of we al weken in de penarie zitten. Gekheid! We hebben een volle week als een volslagen Hertogelijk paar champagne gedronken, oesters, caviaar en kreeft gegeten, rond geboemeld zonder zorgen en als jij bij de roulette.. „Schei uit over die roulette!" viel ze ongeduldig uit. ,,'t Was jouw schuld!" „Mijn schuld? Toe nou kind! Wie speelde er, jij of ik?" „Ik. Maar toch was 't jouw schuld. Ons kamernummer was 173, dat 's elf, tel maar op; de taxi had nummer 3422, dat 's elf, tel maar op, mijn entreeticket voor 't Casino was 312203, dat 's elf, tel maar op. Dan zet elk verstandig mensch toch met een gerust hart duizend franc op elf voor plein! O zoo! Maar 't lag aan dat smerige horloge van jou of aan jouw dom ongeduld, weet ik veel. Elf minuten over elf zou de groote sjans er wezen, dat snapt een kind. Ik wou wachten, 't was elf uur acht, maar nee, jij had haast, „Toe maar", zei je, „Toe nu maar" en toen, om jou je zin te geven zette ik en de duizend franc gingen pleite. Nogal logisch! Had ik mijn zin gedaan, dan bezaten we nou drie duizend vijf honderd franc, vader, plus wat er dan misschien nog was bij gekomen! O zoo! Hoeveel heb je nog?" Hij haalde wat los geld uit zijn broekzak, toonde het haar. Ze haalde heur schouders op. „Zeven mark veertig" telde ze vlug en dan trok ze meteen met een verachtelijk gebaar haar neus op. Hij schudde het hoofd, terwijl hij haar aanzag. „Ik ken je niet terug, kind, waarachtig ik ken je niet terug. Je bent anders nooit zoo bang voor een putje! Ben je niet lekker?" „Zoo lekker als kip." „Nou dan. Redeneer dan eindelijk eens verstandig. Ons leven is nou eenmaal zoo'n „scenec railway" je weet wel uit een Luna Park, zoo'n karretje op wielen, dat langs bergen en dalen stort, het uitzicht en het vooruitzicht is altijd even mooi; na een berg val je altijd in een dal met zoo'n karretje, maar na zoo'n dal schiet je ook altijd weer een berg op en verongelukken doe je nooit!" „Ja, ja," sprak ze, „maar ik wou, dat jij dat karretje van ons dan nou maar es 'n goeie oppeut naar boven gaf, want dat dal hier verveelt me al lang!" Hij schudde het hoofd weer. „Denk nou es terug aan Interlaken. Hoe zaten we daar? Die morgen op het balcon met nog minder cash dan nou! Was dat soms geen dal? Dat was je reinste put! En geen schijn van kans op een Anschlussie. En wat gebeurt er? Weet je 't nog? Ik kijk over 't balcon en laat me daar nou regelrecht uit de hemel een juweel van een Anschlussie op me toe komen rijen in een two-seater. En twee dagen later had ik zoo'n dikke bom duiten te pakken, dat ik scheef liep! Allemaal gekheid! Maar ik vind het beroerd, dat ik nou alleen naar de Speisewagen ga en jou hier moet laten." „Dat 's het minste," antwoordde ze. „Beter dat er één honger lijdt dan twee en die kreeften-mayonnaise van gisteren zit me toch ook nog dwars. In de Speisewagen heb je weer kans op een Anschlussie, dat zou de eerste keer niet zijn, dus ga jij je gang maar, vader! Want als je hier blijft, krijg je zeker geen tuk! Gap wat vruchten voor me!" „Dat spreekt." Hij stond op. „Was ik toch al van plan. Misschien nog wel wat anders ook." „Maar geef me sigaretten." Hij haalde zijn koker te voorschijn, die nog goed gevuld bleek te zijn, gaf er haar vijf. „Zoo," sprak hij dan, „en nou zullen we es zien of er in de Speisewagen geen mesjokke millionnair zit of een halfgare douairière, die niet buiten me kan! Tot zoo, kind." Meneer Pardus streek bij wijze van afscheid even met zijn hand over de gepoederde wang van zijn echtgenoote en verHet dan de coupé. „Ach so, Sie kommen spat," zei de Ober. „Aber mein Platz ist noch frei?" „Selbstredend" en hij wees in de verte. „Bitte, da rechts. Es sitzen drei Damen dort die Sekt trinken." „Okee," zei meneer Pardus en hij schreed met zelfbewuste stappen op het aangeduide tafeltje toe. HOOFDSTUK XXIX. De Ober had angstvallig de honneurs waargenomen aan het tafeltje der drie dames en er vooral zorg voor gedragen, de drie glazen met de zoo vroolijk stemmende fijn-bruisende champagne onmiddellijk weer te vullen, toen ze leeg waren of althans toen de Ober meende, dat dit het geval was. De dames hadden er erg om moeten lachen en nog blonk die lach, na een ferme teug uit dat tweede glas, in de oogen van mevrouw Volkers, toen deze jolige glans eensklaps plaats maakte voor een opensperring dier oogen met een uitdrukking van schrik. „Gut..zei ze. „Wat is er?" vroeg mevrouw Paling. „Daarginds . .." fluisterde mevrouw Volkers haastig, „bij de ingang... Mr. Pardus ... de Ober wijst op ons tafeltje . . . de vrije stoel. . ." „Mr. Pardus?" herhaalde mevrouw van Doesselaer en ze werd plotseling vuurrood. „Stil!" gebood mevrouw Paling, wier oogen fonkelden, zacht. „Als hij komt... en het hart heeft. . . laat mij begaan . . . ja, ik zie 't in de spiegel... hij komt hierheen... kalm blijven.. niet opkijken voor ik hum .. . laat mij begaan . . . laat mij . . ." Ze staarden alle drie strak voor zich met gesloten monden en stijf op elkaar gedrukte lippen, de oogen gericht op de borden, op welke de nog niet aangeroerde eerste gang: Tarbot met tomatensaus en aardappelpuree, was geschept. Er viel een schaduw, het vaag-onbestemde gevoel was er, dat iemand bij het tafeltje stond, dan zagen de neergeslagen oogen door de wimpers heen, dat een hand met een grooten zegelring de leuning vastgreep van den onbezetten stoel. „Hm ...!" deed mevrouw Paling hard en op dat bevel sloegen ze alle drie de oogleden op. Het was alles heel snel gegaan, zoo snel, dat meneer Pardus tijdens het neerzakken op zijn stoel eigenlijk pas ervoer in wier gezelschap hij terecht was gekomen. Zijn schrik was onmiskenbaar in de schichtige wijze, waarop zijn hoofd even schokte, maar even onmiskenbaar was de dadelijke terugkeer van zijn tegenwoordigheid van geest in den grijns van blijde verrassing, waartoe hij zijn gelaat weer dadelijk wist te plooien. „Och. .. dames .. ." sprak hij dan. „Wat een verrassing!" Mevrouw Paling vestigde haar oogen strak op zijn gelaat en dan, met een dreigenden toon in haar stem: „Verrassing? . . . O ja .. . Wie is U ook al weer?" „Pardus . . . Mr Pardus," sprak hij wat weifelend. „O juist... Pardus . . ." sprak ze dan met een verachtelijken neus in de lucht. „Ja, ja, ik herinner me uw portret gezien te hebben." „Mijn portret?" vroeg hij verbaasd. „Waar dat, als ik vragen mag ?" Ze keek hem nu vlak in zijn gezicht. „In 't Politieblad waarschijnlijk." Meneer Pardus verslikte zich in een slokje soep en werd vuurrood. „Ik ben me niet bewust, dat mijn portret daar ooit in heeft gestaan," sprak hij dan op zachten toon. „Dat zou dan een ernstige fout van de Redactie zijn," hoonde mevrouw Paling. Meneer Pardus antwoordde niet dadelijk. Hij overwoog, begreep ten volle, dat de situatie uiterst moeilijk was, doch moeielijkheden waren er ook voor hem alleen maar om overwonnen te worden. Daar zat hij dus nu onverwachts tegenover drie vrouwen, drie dames, die hem stuk voor stuk zeer vijandig gezind waren, wijl ze wisten, dat ze door hem waren bedrogen en opgelicht. Maar het waren rijke dames, dames met dadelijk toucheerbare cash in haar portemonnaies 1 En de groote kunst was nu, om, ondanks die zeer ongunstige omstandigheden, toch nog een loonend Anschlussie met dat drietal tot stand te brengen. De richtsnoer van meneer Pardus' strijd om het bestaan was nu eenmaal die van dien Amerikaanschen Pa, die tegen zijn zoon zei: Makt money my son; if possible honestly, hut... make it!"c En meneer Pardus dacht aan zijn echtgenoote, die daarginder in een derde klas coupé met een heroisch voorgewende onpasselijkheid, in stilte honger zat te lijden en niets had om dien honger te stillen dan vijf sigaretten en dit gevoel van deernis met en bewondering voor zijn gade inspireerde hem. Zij was de Muze van zijn vernuftige oplichterijtjes! „Het spijt me, dames," sprak hij, na zorgvuldig en met veel smaak zijn kop soep geledigd te hebben, op eenvoudigen toon, „het spijt me meer dan ik U kan zeggen. En ik moet toegeven, de schijn is voor meer dan honderd procent tegen me! En nochtans . . Hij voltooide den zin niet, zuchtte, scheen even ontroerd, er kwam zelfs een trek op zijn gelaat of hij zou gaan huilen, maar met een dapper gebaar van schier bovenmenschelijke zelfbeheersching, wist hij toch weer de plooien van zijn gelaat in een soort berustenden glimlach te wringen. „Er is geen sprake van dat alleen de schijn tegen U is," sprak nu mevrouw van Doesselaer op waardigen toon, met haar ietwat krakende oude-dames stem. „De feiten beschuldigen U. U heeft ons op de meest onbeschaamde wijze bedrogen en opgelicht." Meneer Pardus knikte, hij knikte met volle instemming, zij het met een zeer bedremmeld gelaat, op die aantijging en bediende zich dan van tarbot, van welke visch hij mogelijk in verstrooiing twee groote stukken op zijn bord schoof, met en benevens een suf fisante portie saus en aardappelpuree en dan als de kelner doorging, sprak hij op zachten toon: „Ik doe zelfs geen poging om die beschuldiging te ontzenuwen of te weerleggen mevrouw. Het is voor mij alleen nog maar de vraag of ik mezelf ook beschuldig en op die vraag . . ." en meneer Pardus richtte nu even het bovenlijf trotsch omhoog en maakte met de hand, in welke hij zijn vischvork hield, een gebaar naar de plaats waar zijn hart zat, „en op die vraag kan ik. . . Goddank! . . . met een gerust geweten fluisteren : Neen! . . . Ik herhaal: Neen!" en na die fiere woorden, maakte meneer Pardus met een geraffineerde snelheid en een smakelijke handigheid de witte visch los van den grooten graat en consumeerde die goede gave der zee met een schier verontrustende hoeveelheid aardappelpuree en saus. En toen hij daarmee klaar was, haalde hij uit zijn zak een stuk vetvrij papier en tot stomme verbazing der drie dames, welke verbazing weldra overging in een soort afgrijzen, legde hij daarop het tweede stuk visch, overschepte dat met een flinke lepel roze tomatensaus, bedekte die combinatie met een dot aardappelpuree, maakte van het geheel een wat week pakje en stak dat in zijn binnenzak. Terwijl hij dit deed, peinsde meneer Pardus nog maar steeds hoe hij zich uit het huidige perikel nog met eenige winst zou kunnen vrijmaken, doch zijn flair, zijn good-luck was hem ook ditmaal gunstig. Mevrouw van Doesselaer eerst, doch daarna ook mevrouw Volkers en ten slotte waarlijk eveneens de manhaftige mevrouw Paling, wisselden na van hare verbazing en haar afgrijzen een beetje bekomen te zijn, onderling, met een zacht hoofdschudden gepaard gaande blikken van deernis en het scheen wel, dat meneer Pardus deze stille uitingen van sympathie opmerkte, want met een heesche stem en een begeleidende zucht sprak hij : „Voor mijn vrouw." „Maar waarom komt Uw vrouw dan ook niet hier in de Speisewagen?" vroeg mevrouw Paling met een hoorbaar verwijt in haar stem. Meneer Pardus zag haar met een treurigen glimlach aan, maakte dan een gebaar van machteloosheid met de hand en haalde even zijn schouders op. „U raakt daar de kern van het heele droeve geheim," sprak hij dan zacht, „het geheim van mijn onbegrijpelijke en zoo laakbare houding tegenover U allen." Het was wel aandoenlijk, maar niet overduidelijk en het wekte dan ook dadelijk de nieuwsgierigheid der drie dames, waar het meneer Pardus ook eigenlijk om te doen was. „Het droeve geheim?" vroeg mevrouw Volkers. Het gesprek werd echter gestoord door een kelner, die nu kalfsoesters met snijboontjes en gebakken aardappels serveerde. „Zwei, wenn es möglich ist," sprak meneer Pardus, toen hij maar een kalfsoester op zijn bord kreeg. „Erst 'mal sehen ob's reicht," zei de kelner, die haastig den schotel wegtrok en verder ging. „Het droeve geheim ... ja, "sprak meneer Pardus dan, zich tot mevrouw Volkers wendend. „Misschien noemt U het wel anders," vervolgde hij op een somber-bitteren toon, „de gerechte straf bijvoorbeeld 1" en hij begon zijn kalfsoester aan te snijden. „Och, dames," sprak hij dan echter, „waarom zou ik er tegenover U ook een geheim van maken? U heeft zelfs recht om het te weten. Toen ik U mijn diensten aanbood of om het juister te zeggen," herstelde hij met een bescheiden glimlach, „toen U mijn hulp inriep, was ik volkomen te goeder trouw en ik wilde en poogde niet anders dan U inderdaad te dienen naar mijn beste vermogen. Ik hoop, dat U dit zult willen gelooven." Mevrouw van Doesselaer krukte met een zacht-toegevende geruststelling, mevrouw Volkers eveneens. Mevrouw Palings gelaat verried niet veel, maar ze knipperde sneller met haar oogen dan normaal gebruikelijk is. „En," vervolgde meneer Pardus, „ik had toen dan ook de eerlijke overtuiging, dat ik het honorarium, dat U me dadelijk zoo vlot en royaal aanbood, zou verdienen. Maar . . . tja . . . ik had mijn moreele krachten overschat. Mijn vrouw, mijn arme vrouw. . Meneer Pardus scheen even de grootste moeite te hebben om verder te gaan, maar ten slotte lukte dat toch, al kostte het hem zichtbaar een schier bovenmenschelijke krachtsinspanning. „Mijn vrouw is misschien de beste vrouw, die er op heel de wereld te vinden is, in ieder geval, een betere is er niet. Indien er een concours zou worden gehouden, niet van uiterlijke, maar van innerlijke schoonheden, och, ik heb haar dat al zoo vaak gezegd," vervolgde hij op een soort smartelijken schertstoon, „als er zoo'n concours zou worden gehouden, dan zou mijn vrouw niet worden: Miss Holland maar Miss Universum I Maar ze heeft één fout, ze is erfelijk belast met een onverwoestbare passie voor het spel! De gedachte aan het spel laat haar geen oogenblik met rust. Ze heeft alle bestaande systemen bestudeerd, van de roulette, van het baccarat, kortom van alles wat maar spel heet; ze is een der meest bekende figuren in alle Casino's van Europa!" „Maar," onderbrak hem mevrouw Paling. „In Interlaken is toch geen roulette! En baccarat wordt er zeker niet gespeeld." „U denkt aan de Kursaal, dat Boule-spelletje!" antwoordde meneer Pardus. „Och, mevrouw, dat beschouwt een beroepsspeler zooals mijn goede vrouw helaas bijna is geworden, als een soort ganzebord. Maar wie wil, krijgt maar al te gemakkelijk toegang tot een of andere cercle intime. Roulette en baccarat worden ten slotte overal gespeeld, in ons land evengoed als in het buitenland. In Amsterdam, in den Haag en op Scheveningen kunt U even goed roulette spelen als in Monte Carlo. Als men de adressen maar weet! Enfin, ik dwaal af, maar U begrijpt nu wel wat er gebeurd is. Ondanks mijn smeekbeden, ik had nog zoo gezegd : Kind, begin toch niet weer ! Het brengt niets als onrust en ellende. En als het jou dan te machtig wordt, denk dan toch ook eens aan mij . . ." Meneer Pardus zweeg wijl het spreken hem blijkbaar plotseling moeilijk werd, hij knipperde vreemd met zijn oogen, snoot zijn neus, schudde zijn hoofd. „En toch ging ze weer. . .", zei mevrouw van Doesselaer, die erg, wat men noemt in het verhaal was. Meneer Pardus knikte en glimlachte droevig. „In een avond verloor ze alles wat ik bezat, beter, wat we samen bezaten! Gelukkig konden we nog juist het hotel betalen, dat bedrag had ik gereserveerd en toen . . . vluchtten we. Ja dames, toen vluchtte ik, ook voor U! Sedert hebben we gezworven, mijn vrouw heeft al haar sieraden verkocht, haar ringen, haar oorhangers, haar trouwring..." bracht meneer Pardus met moeite uit, „het medaillon van haar moeder.. . zat nog een haarlok in . .. van mij ..." Zijn stem scheen te breken in een bedwongen snik ; hij zweeg, staarde op zijn bord. De drie dames zwegen. „Dus U is volkomen geruineerd," sprak mevrouw Paling. „Ja, mevrouw, zoo noemt men dat," antwoordde meneer Pardus met een droeven lach. „En sedert zwierven we zoowat rond ; we zijn grootendeels te voet naar Basel gekomen af en toe eens meegereden met een vrachtauto of op een mestkar. Och, men moet niet al te kieskeurig zijn. Gelukkig bleef het weer goed en 's nachts in de parken was het niet al te kil. En ten slotte hebben we onze garderobe zooveel mogelijk te gelde gemaakt en met dat geld kon ik biljetten nemen tot Rüdesheim, waar een vriend van me woont." De kelner kwam nu inderdaad ten tweede male rond met de kalfsoesters en meneer Pardus bediende zich haastig, nam er nog een, schepte ook nog snijboontjes en gebakken aardappels op zijn bord, welke spijzen hij, zoodra de kelner weg was, op dezelfde manier als de visch op elkaar drukte, er een pakje van maakte, welk pakje dan eveneens in zijn binnenzak verdween. Bij de dames viel andermaal een ontroerde stilte. Mevrouw van Doesselaer riep den kelner, bestelde een vierde champagneglas, hetwelk haar fluks gebracht werd. „Drinkt U een glas champagne met ons mee," sprak ze dan tot meneer Pardus met een ietwat onvaste stem, terwijl ze meteen al schonk. „U is wel... zéér goed . .stamelde meneer Pardus met een bevende stem. Het dessert, een Chipolata pudding met wijnsaus werd met groote snelheid en angstwekkende manipulaties der kelners, die met druipende sauslepels jongleerden, geserveerd ; meneer Pardus was blijkbaar door de goedheid der dames te zeer ontroerd om ook een stuk van deze lekkernij voor zijn vrouw mee te nemen, maar misschien had hij ook geen vetvrij papier meer in zijn zak. Hij staarde nu weldra met neergeslagen oogen op zijn leeg gegeten bord. Inmiddels was er tusschen de drie dames een serie korte gesprekken gevoerd, wel te verstaan gebarengesprekken, alsof ze plotseling alle drie doofstom waren geworden, doch de gebaren hadden in hoofdzaak bestaan uit medelijdende oogwenken naar het gebogen hoofd van meneer Pardus en zenuwachtig-ontroerde bevingen om haar monden met droeve hoofdschuddingen. Tot mevrouw van Doesselaer eensklaps met een onvaste en daardoor wat overslaande stem zei: „Wij koesteren geen wrok tegen U, meneer Pardus en wij willen U nog wel wat tegemoet komen ook in uw moeilijkheden. Beschouwt U dit dan als een slotbetaling op uw honorarium" en ze reikte hem een bankbiljet van tien gulden toe. „Mevrouw!" kreet meneer Pardus, „dat mag ik niet aannemen!" en hij greep het bankbiljet en stak het in zijn broekzak. Inmiddels hadden ook de twee andere dames hun tasschen geopend en daarin gezocht, met het resultaat, dat mevrouw Volkers een biljet van twintig franc gaf en mevrouw Paling een handvol zilveren marken. Meneer Pardus was nu zoo overstelpt door al die goedertierenheid, dat hij niets anders wist te doen dan zijn hoofd te schudden; spreken ging niet meer. „En gaat U nu terug naar uw vrouw," sprak mevrouw van Doesselaer op zacht-overredenden toon, „ik zal uw couvert hier wel voor mijn rekening nemen." Meneer Pardus stond dadelijk op. Zijn gelaat trilde ; met een bevende hand greep hij van den vruchtenmand, welke juist op tafel werd gezet een grooten Paps 17 sinaasappel en een perzik, stak die beide vruchten in zijn zak, keek dan naar de drie dames. „Dank! .. bracht hij met moeite uit, en het scheen wel of ook dit woord weer smoorde in een nauw bedwongen snik en dan ineens liep hij haastig weg. De drie dames kuchten even, snoten haar neuzen. „Vreeselijk .. . zoo'n bestaan," zei mevrouw Volkers. "Ellendig... O, dat spel, dat spel!" zuchtte mevrouw van Doesselaer. „Maar één ding heeft hij toch niet verklaard," zei Mevrouw Paling. „Waarom hij hier eigenlijk kwam eten ondanks zijn slechte finantieele omstandigheden en zijn vrouw niet." „Hij sprak meen ik, toen we dat vroegen, van een „droef geheim," zei mevrouw van Doesselaer. „Ja, dat heb ik ook verstaan," zei mevrouw Volkers. ",Een droef geheim .. herhaalde mevrouw Paling dan ; ze keek naar buiten, klemde haar lippen op elkaar en schudde het hoofd. Toen meneer Pardus door het hokje liep, waarin de Ober zijn administraties voert en er tevens past op de sigaren, het geld en de likeuren, bleef hij even staan, nam een sigaar uit een der kistjes, berook die keurend met het gezicht van een kenner, vroeg dan: „Wieviel kostet der?" „Eine Mark fünfzig bitte." Meneer Pardus knikte wat onverschillig. „Mein couvert wird bezahlt durch die Damen. Schreiben Sie diese Zigarre auf der Rechnung bei. Die Damen wissen Bescheid. Ich muss jetzt gehen." „Die Damen welche Sekt trinken. Bitte" en de Ober maakte snel een paar kleine notities, reikte dan beleefd een vlammetje aan meneer Pardus, die het puntje van zijn havanna had afgebeten en dat op den vloer spoog. „DankeL" En zacht neuriënd ging meneer Pardus verder, schok- wandelend door de zijgangen, blies met welgevallen de geurige wolkjes van zijn fijne sigaar uit en bereikte ten slotte weer de coupé, in welke hij zijn gade had achtergelaten. Ze zat er in een dichten blauwen mist van sigarettenrook. „Zoo, zoo . . . Hat's geschmeckt?" „Buitengewoon, kind. Een glaasje panje er bij gedronken en een havanna tot besluit. . .1" „Mensch!" kreet ze. „Wat kostte je dat?" Hij lachte. „Nou dacht ik toch, dat je wijzer was! Kosten! Wie praat er van kosten? Denk je dat ik met zeven mark veertig in mijn zak Sekt kan drinken en havanna's rooken?" „Anschlussie?" ,,'n Kleintje, maar een lekkertje! Hè, hè ..." en meneer Pardus ging tegenover zijn vrouw zitten, haalde uit den mouw van zijn colbert eerst een vork, mes en lepel van het Speisewagencouvert, reikte dit haar toe. „Madame est servie!" sprak hij lachend en dan, terwijl hij de pakjes van het vetvrije papier uit zijn zak haalde en die naast haar neerlegde. „Turbot, Sauce Riche, Pommes de Terre a la ere me . . . Escaloppe de Veau, Haricots verts coupés, pommes sautés . . . dessert was te zacht. . Fruits . . en hij haalde de perzik en den sinaasappel uit zijn zak. „Goed zoo, vader" prees ze, terwijl ze het pakje met de visch opende en dan een ietwat vies gezicht trok. ,,'n Pietsie kladderadatsch . . ." misprees ze, doch dan proevend. „O, maar de smaak is goed. Volgende keer ga ik eens eten en dan krijg jij de kliederige gapsies vader. Maar lekker is het hoor, daar valt niks van te zeggen. Ik was gewoon uitgehongerd!" Hij knikte haar lachend toe. „Wist ik toch wel, me kind. Die akeligheid van de kreeftenmayonnaise was maar een flauwsie, hé?" Ze gaf hem een knipoogje. „En?" vroeg ze dan. „Ook nog cash?" Hij zette een wat kleineerenden tuitmond. ,,'n Ratjetoe van Hollandsch, Zwitsersch en Duitsch, met wat ik nog had, zoowat dertig pop Hollandsch bij mekaar." „Dertig pop!" kreet ze. „Hoe lap je 't em? Je bent een genie vader, een genie!" en ze ontvouwde nu het andere pakje, in hetwelk de kalfsoester nu wat griezelig verkleefd was met de snijboontjes en de gebakken aardappels. Ze stak even haar tong er tegen uit, „Enfin," sprak ze dan, ,,'t is zuiver, vooruit maar weer!" en ze stak een gebakken aardappel in haar mond. „Maar nu moet je opschieten," sprak hij. „Want over een kwartier zijn we in Rüdesheim." „Maak jij vast de perzik schoon," zei ze. De drie dames hadden nog gezellig een kopje koffie nagenomen en mevrouw Paling had er een glaasje Chartreuse bij aangeboden, waarop mevrouw Volkers zei, dat zij er dan op rekende de dames straks een thee te mogen aanbieden. Het gesprek verliep buitengewoon genoegelijk, met veel bewijzen van onderlinge waardeering, terwijl toch ook de onverwachte ontmoeting met dien zieligen meneer Pardus heel wat stof tot discours gaf. Rüdesheim. De trein stopte. „Hier moeten de Pardussen er uit," zei Mevrouw van Doesselaer even naar het perron kijkend. „Gelukkig maar voor de stumperds, dat ze hier familie hebben of vrienden, dan hoeven ze vannacht tenminste niet op een bank in het Park te slapen." „De zielen . . ." zei mevrouw Volkers. „Ja, het leven is soms hard," gaf mevrouw Paling toe. De trein zette zich al weer langzaam in beweging. „Daar zijn ze nog," zei Mevrouw Volkers met een hoofdwenk naar buiten. En inderdaad stonden daar op het perron, mevrouw en meneer Pardus. Bij hen stond in zeer onderdanige houding de voorname Hausdiener van het Grand-Hotel, in zijn zwart-metgouden uniform naar de bevelen te luisteren, welke meneer Pardus hem blijkbaar gaf. De man had zich bereids volgeladen met eenige valiezen vol kleurige hotel-etiketten, op het perron stonden nog eenige stukken bagage, waaronder een kalfs- leeren hoedenkoffer van mevrouw; ze legde er juist een fraaien modieusen reismantel overheen, welke ze blijkbaar zelf niet wenschte te dragen. „Gut..zei mevrouw Volkers verschrikt. Het echtpaar stond in de zon en het zonlicht schitterde in de juweelen oorhangers van mevrouw Pardus, op haar collier en op de ringen aan haar handen. „Heeft hij ons dan toch weer bedrogen?" vroeg mevrouw Paling en haar oogen fonkelden even sterk als de juweelen van mevrouw Pardus. „Wie?" vroeg mevrouw van Doesselaer, die niet meer naar buiten keek, maar bezig was om door haar face a main de kriebeldekrabbel op het nota'tje van den Ober te ontcijferen. „Wel. . . die Pardus," antwoordde mevrouw Paling. „Uitgesloten," antwoordde mevrouw van Doesselaer. „Zooveel menschenkennis heb ik gelukkig nog wel. Maar goeie hemel wat schrijft die Ober toch onduidelijk! En wat staat daar nu onderaan? ... Zigarre. M. 1,50 . ..?" HOOFDSTUK XXX. Het leven op Eikenoord was nu alweer sedert een paar weken in zijn gewone doen gekomen. Paps was weer thuis met Maud, zeer voldaan over hun reis naar Zwitserland; Puck was terug van haar meisjeskamp op Texel, met veel sproeten, een krab op haar been en met eindelooze verhalen over beleefde avonturen, aardappels, die knarsten tusschen je tanden van het duinzand, spiegeleieren, die tot leeren lappen waren verbakken en over een leidster, die soms zoo idioot deed. Pim was eveneens terug van haar excursie naar de Schotsche meren en hevig ver-engelscht. Ze wilde bij elk gerecht Worcestershire sauce hebben, ze vond alles „lovely" en „smart", ze sprak Paps aan met Dad en had de eerste dagen veel moeite gehad met haar moedertaal, welke ze dan ook met een sterk engelsch accent sprak. Aan de mooie zonnige dagen scheen dien zomer geen einde te zullen komen en zoo zat Paps op een Maandagmorgen in zijn kamer, in afwachting van het bezoek van mevrouw Paling, wier grootmoederlijke bezoekdag weer was aangebroken. Pim, die nu toch grootendeels weer ont-engelscht was, zat op het balcon een romannetje te lezen. ,,'t Is wel taai, Dad ..." sprak ze plotseling met een zucht terwijl ze opzag uit haar lectuur. „Dan zou ik wat anders lezen," ried hij. „Nee, dat bedoel ik niet," antwoordde ze. „Dat ik moet wachten op Grootje 1" Paps zat zelf ook te lezen aan zijn bureau, maar hij stond nu op en trad op het balcon. „Och. Het is de eerste keer na de vacantie," sprak hij. „En je uitvluchten worden ook wel erg doorzichtig." „Ik dacht anders, dat ik nogal oorspronkelijk was in het verzinnen, Dad." „Oorspronkelijk? O zeker, daar schort het niet aan. Maar meer oorspronkelijk dan geloofwaardig. En Grootje is ook niet gek!" Pim zette een tuitmond. „Vindt U een grootmoeder, die er een gewoonte van maakt om in een rijbroek en met kaplaarzen aan op een achteruitloopend paard te zitten, normaal?" Paps lachte, haalde zijn schouders even op. „Normaal? Wie zal de norm stellen waaraan een mensch moet voldoen om voor 100% normaal te zijn? Multatuli zegt: „Wij zijn allen min of meer krankzinnig" maar dat kan je ook zoo uitdrukken : „Wij zijn allen min of meer normaal." Pim lachte. Ja, dat is hetzelfde, maar het klinkt prettiger!" „Daarom. En het minder normale schuilt toch ook grootendeels in de geestelijke tics, in de hobby's van de menschen. Jij bent tijdelijk ook abnormaal geweest door je Anglomanie." „Hè Paps . . ." zei Pim lichtelijk kleurend. „Heusch, kind," verzekerde hij, „het is heelemaal geen ernstig verschijnsel hoor en het is trouwens ook grootendeels al weer over. Je noemt mij tenminste weer Paps en je bederft je soep en je jus ook niet meer met Worcestershire-sauce. Maar enfin, zoo heeft Grootje nu een hobby voor rijbroeken en ongezeggelijke paarden. Wie weet, misschien spookt er in haar geest een voorvader, die directeur was van een circus." „Nou ja, Paps," zei Pim nog wat verongelijkt, „maar bij mij is het overgegaan, zooals U zelf zegt, dat was dus een accuut geval. Maar bij Grootje is het chronisch. Dat is over het begrip „hobby" heen. Ze is aan die gekkigheden ongeneeslijk verslaafd. U zult zien, die sterft ten slotte nog in een rijbroek boven op een achteruittrappend paard!" „Zou je denken?" vroeg Paps, die naar buiten keek. „Kijk eens wie daar aankomt?" Pim keek op. Door het linker tuinhek stapte juist een dame naar binnen, gekleed in een keurig modieus mantelpak met een coquet hoedje op het hoofd. „Wie is dat?" vroeg Pim verbaasd. „Zie je 't niet?" vroeg haar vader lachend. „Nee . .. Grootje!" kreet Pim. „Zeker, Grootje en niemand anders. Ze voelt er blijkbaar ook niet voor om op den duur met Worcestershire-sauce de jus van haar leven te bederven!" „Maar Paps!" riep Pim. „U wordt literair!" „Daarvoor mogen de drie grootmoeders me behoeden!" antwoordde hij lachend. „Maar toe kind, loop jij de jouwe nu maar eens hartelijk tegemoet! Dat hoort bij dit costuum. Maar ho! Wuif haar eerst eens toe, net als ik!" En Paps zwaaide met zijn hand naar mevrouw Paling en Pim wuifde met haar boek en liep dan op een draf de kamer uit! Dien Woensdagmiddag had Paps Mijntje gebeld en toen het meisje binnentrad vroeg hij : „Weet je ook waar Puck ergens zit?" Mijntje lachte wat verlegen en kleurde een beetje. „In 't schuurtje, meneer, maar ik mocht het niet zeggen!" „Wat voeren ze uit?" „Ze hebben zich verkleed en ik geloof, dat ze zeien, dat ze met lucifers gingen spelen." Paps trok bedenkelijk zijn wenkbrauwen op. „Willen ze brand gaan stichten?" „Dat denk ik toch niet, meneer. Mientje heeft twee vleugels van een geslachte haan aan haar schouders vastgemaakt en ze hebben allebei zwarte gezichten." „Vleugels?" herhaalde Paps. „En met lucifers spelen. O, dan begrijp ik het wel. Maar ga er even heen en zeg aan Puck, dat ik absoluut wil, dat ze dadelijk even hier komt. En . . . e . . . zeg er maar bij, dat ik ze daareven gehoord heb toen ik langs het schuurtje liep. Dan word jij niet voor een verrader aangezien!" Mijntje lachte. „Goed meneer," en dan ging ze de kamer uit. Eenige oogenblikken later trad Puck schoorvoetend gevolgd door Mientje de kamer in. „Hè, Paps," zei ze met een verwijtend gezichtje. „Waarom moeten we komen?" „Zijn jullie bezig om die goeie ouwe Vondel te vermoorden?" vroeg hij lachend. „Vermoorden? Nee heusch niet, Paps," verzekerde Puck. „We spelen Lucifer. Hier Mien is Belial, ze heeft zulke schattige vleugels 1" „Lucifer? Hebben jullie dat al op school gehad?" vroeg hij verbaasd. „Nee, meneer," antwoordde Mientje nu. „In de hoogste klas, maar dat konden wij net hooren onder de Algebra, hè Puck?" „Ja, Paps!" riep Puck uit. „We hebben gebruld, hè Mien? Zoo'n dol stuk. En het ging zoo fijn!" „En ging de Algebra ook fijn?" „O, daar merkt Pi-quadraat toch niks van, die is zoo kippig en doof ook. En we hadden onze vorm net af, hè Mien?" „Ja, tenminste zoo goed als ..." antwoordde Mien een beetje onzeker. „Nou enfin, ik zal het maar niet aan die meneer Pi-quadraat vragen, hè? Maar jullie hebben zulke rare veegen op je gezicht. Ga je nou eerst eens wasschen en kom dan terug." „Rare veegen?" herhaalde Puck een beetje verontwaardigd. „Dat is de make-up, Paps. Moet U ook van veraf zien." „Ja, ja, maar ik zie jullie nu liever van dichtbij. Dus weg met die viezigheid en dan gauw terug hoor. Dadelijk komt Oma en dan moeten jullie er netjes uitzien." „Mag Mien ook blijven, al komt Oma?" vroeg Puck. „Natuurlijk! Als jullie er maar niet zoo vagebondachtig uitzien. Dus handen en gezichten wasschen, hè? En een beetje gauw!" „Fijn!" kreet Puck. „Kom kind... gauw dan maar... naar de badkamer!" en de beide meisjes stormden weg. Toen ze tien minuten later ontdaan van de make-up weer binnen kwamen, reed het two-seatertje van mevrouw Volkers juist den tuin in. „Daar is Oma al," zei Paps, die met de beide kinderen op het balcon stond. „Gö . . ." zei Puck verbaasd. „Nee, dat is ze niet, Paps!" „Toch wel!" „In een gewone japon?" vroeg Puck ongeloovig. „O, maar Oma heeft ook wel gewone japonnen," antwoordde Paps. „Loopen jullie maar gauw naar beneden om ze te ontvangen, hè?" „Joe!" kreet Puck en dan stormden de beide vriendinnen andermaal de kamer uit. „Hè, hè. . ." deed Maud wat puffend, toen ze gekleed in een bruin rokje en een blauwe pull-over met lange mouwen en een hoogen hals, met een onderjurk, waar een schouderbandje aan ontbrak over haar arm en een naaidoos in de hand in de voorkamer trad en daar op een tabouret wilde plaats nemen. Doch dan verbaasd tot Paps, die in stede van in zijn öngemakkelijken patriarchalen stoel met een pijp in zijn mond en een stapel kranten in de vensterbank, zoo gemakkelijk mogelijk was weggedoken in een ruimen clubfauteuil en met een versch opgestoken sigaar in zijn mond, een boek las : „Wat doet U nou, lieve vader van mij? Granny komt!" Hij lachte. „Wel, kind," sprak hij dan. „Ik redeneer zoo : Als drie min of meer gelijkwaardige individuen bezeten zijn door eenzelfde . . . laten we zeggen : idee fixe, hè? En ze ondergaan dan alle drie dezelfde kuur om daar van te genezen, terwijl ik daarna bij i en 2 constateer, dat ze het ding kwijt raakten, wel dan heb ik toch het recht om aan te nemen, dat nummer 3 ook wel genezen zal zijn? En zich derhalve dienovereenkomstig zal gedragen?" Maud zag hem even aan. „Dat wil dus zeggen, dat U gelooft, dat deze gebruikelijke mise-en-scene, deze vervelende en lichtelijk idiote komedievertooning van ouderwetsche degelijkheid voortaan niet meer door Granny zal worden gewaardeerd?" „In ieder geval in veel mindere mate dan vroeger," antwoordde hij. „Maar," sprak Maud en ze keek op haar polshorloge en stond dan eensklaps op van haar tabouret. „In dat geval zal dat gepuf van mij in zoo'n warm ding door Granny ook niet meer op prijs worden gesteld! En waarom zou ik dan daarom lijden?" „Inderdaad, kind," antwoordde Paps. „Een ongewaardeerde martelaar heeft een zuur en nutteloos bestaan. Ik zou me dus maar gerust kleeden naar eigen smaak en inzicht, hoor." „En mijn degelijk verstelwerk? Ik heb weer expres een schouderbandje losgetrokken." Paps lachte. „Geef het aan Mijntje 1" „O, wat een uitkomst! Ik vlieg!" zei Maud en ze snelde de kamer uit. „Goeien middag, Ferdinand!" zei mevrouw van Doesselaer toen ze vijf minuten later vlug de kamer binnentrad. Paps rees haastig uit zijn clubfauteuil en met het boek in zijn hand trad hij op zijn oudste schoonmoeder toe. „Dag Mama van Doesselaer! Prettig U weer op de oude manier hier te zien. Maakt U 't goed? En al bekomen van de vermoeienissen van de reis?" en hij schoof het crapaudje bij, waarop ze altijd placht te zitten. „Uitstekend, dank je. En hoe maken de kinderen het? . . . O, daar is Maud je al!" En inderdaad trad Maud, die zich haastig had verkleed en nu in een oranje crêpe-de-Chine blouse met half korte mouwtjes en een lagen hals boven een kort zwart rokje de kamer weer binnen en ruilde op hartelijke wijze met haar grootmoeder de gebruikelijke wangzoenen. „Maakt U het goed, Granny?" vroeg Maud dan en ze trok ook voor zichzelf een crapaudje bij, zoodat ze nu in een kring om het kleine tafeltje zaten, waarop Paps' boek lag, naast het aschbakje, terwijl Maud er een begonnen friemel handwerkje bij deponeerde. „Ik voel me zoo fit mogelijk," antwoordde mevrouw van Doesselaer dan. „Maar och, hoe prettig het reizen ook soms is, je bent toch ook altijd maar weer blij als je thuis bent! En zooals hier ook ... al dat oude vertrouwde . .." „Och ja, het is precies of we heelemaal niet zijn weg geweest," sprak Paps, „ons dagelijksche gedoetje, onze gewoontetjes, het is weer „tutmamschos" zooals Wilhelm Busch dat noemt." „Ja . . . zeker ..." gaf mevrouw van Doesselaer eerst wat aarzelend toe, maar dan plots veel krachtiger: „Ja zeker!" en dan tot Maud. „Kind, wat heb je een schat van een blouse aan!" „Ja, vindt U het geen beeld, Granny?" antwoordde Maud. „Buitengewoon en zoo heerlijk luchtig met dit warme weer!" sprak mevrouw van Doesselaer. „Uw wagen is dus weer heelemaal in orde?" informeerde Paps. „Ja, gelukkig! Het ontriefde me anders wel. Ik ben dat reizen met de trein zoo ontwend. Maar overigens was die treinreis op zichzelf niet onaardig. Heel toevallig reisde ik met mevrouw Paling en mevrouw Volkers. Dat hebben je zeker al wel gehoord?" „Ja," antwoordde Paps, „dat hadden we al vernomen. Aardig!" „En . . ." begon mevrouw van Doesselaer, die eigenlijk wel eens wilde weten of haar twee reisgenooten iets hadden meegedeeld van de ontmoeting met meneer Pardus, maar ze slikte de vraag daarnaar toch maar in en verzon er iets anders voor :. . . „jullie ook tevreden over je terugreis?" „O, ja, Granny," antwoordde Maud. „We hebben heel kalm aan gedaan. Vier dagen. Over Freiburg, Karlsruhe, Coblenz en toen door het Ahrthal naar Aken. Kom, ik zal eens voor de thee zorgen," en ze stond op. „Zoo, zoo.. . En volgende week ben je jarig?" „Ja, Granny ... helaas!" zuchtte Maud. „Mevrouw van Doesselaer lachte met de verstandhouding van ouden-van-dagen over de jeugd, tegen Paps. „En hoe vier je 'm?" vroeg ze dan. „Als het weer zoo blijft, dan maak ik er 's middags maar een soort garden-party van," antwoordde Maud. „Garden-party," herhaalde Paps op een verachtelijken toon. „Ik heb Pim al verboden om dat woord te gebruiken en haar gezegd, dat zoo'n ding in het Hollandsch een instuiftuin-feest heet!" Maud lachte. „Ja Paps, dat heeft ze me al verteld. Maar dat woord van U is niet uit te spreken." „Het is ten minste erg moeilijk om het dadelijk goed te zeggen," sprak mevrouw van Doesselaer lachend. „Dan heb ik juist logé's." „O, leuk!" riep Maud. „Wie zijn het Granny?" „Een familie van Haemsteede, waar ik in Interlaken mee in het zelfde hotel was." „Dan brengt U ze zeker mee," sprak Paps snel en hartelijk. „Och," antwoordde mevrouw van Doesselaer, die er plotseling erge spijt van had, dat ze dit had verteld. „Dat zal ik maar niet doen. Het is zoo'n opstand!" „Heelemaal niet Granny, de tuin is groot genoeg!" riep Maud, die de thee rond gaf. „Hoe meer zielen hoe meer vreugd! Mevrouw Paling komt wel met een heele stoet. Bij haar logeert dan een vriendin van haar, een leidster van meisjesclubs, die ze ook in Interlaken heeft ontmoet. Het schuurtje in mevrouw Palings tuin wordt een soort jeugdherbergje en wat daar niet in kan, komt in huis logeeren!" „Dat is een onderneming," sprak mevrouw van Doesselaer een beetje verschrikt en onaangenaam verrast door dat toekomstige samentreffen! „Je moet er plezier in hebben," sprak Paps, „maar U weet er alles van : Le plaisir est la ou 1'on le trouve!" „Dat geef ik toe," antwoordde mevrouw van Doesselaer. „Maar ik ben toch blij, dat ik niet meer dan drie logé's krijg, dat is al genoeg." „Ouders met kinderen?" vroeg Paps met vriendelijke belangstelling. „Dat wil zeggen, de oude mevrouw van Haemsteede, een dame van mijn leeftijd met haar zoon en haar schoondochter. Met die schoondochter is het eigenlijk wat vreemd gesteld. Dat vrouwtje had een hobby om altijd in een hangmat te willen bengelen. Heele dagen. Ze kwam er feitelijk alleen uit voor de maaltijden en als ze naar bed moest. Maar door het vele gebruik van dat ding is er per slot van rekening slijtage ontstaan in de touwen, met gevolg, dat nu zoowat een week geleden, toen ze alweer thuis waren in Heemstede, een van de touwen is bezweken, zoodat ze toen met een harde plof op de grond terecht is gekomen!" „Tjonge, tjonge," zei Paps, „en hing ze hoog?" „Dat weet ik niet, maar ze heeft bij die val een spier verrekt in haar heup geloof ik en dat kan nu alleen maar genezen, door heel veel te loopen!" „En dat voor iemand, die gewoon is om altijd te hangen," sprak Paps lachend en Maud en mevrouw van Doesselaer lachten ook. „Enfin," sprak de laatste, „ik geloof eigenlijk, dat mevrouw van Haemsteede met het ongeval nogal ingenomen is, want die had een erge hekel aan dat luie gebengel." „Overigens aardige menschen, Granny?" vroeg Maud, die een koekje presenteerde. „Ja," antwoordde mevrouw van Doesselaer wat aarzelend, „de oude mevrouw en ik schoten heel goed op. De jongelui, althans dat vrouwtje, heb ik maar weinig ontmoet. Van die moderne types, slordig, een beetje ongemanierd, die jongen sjouwde altijd met een hond. Ik hoop, dat hij die ten minste niet meebrengt. Och nee," besloot ze, „dat zijn toch eigenlijk menschen waar jullie niets aan hebben." „Maar misschien hebben ze iets aan ons," sprak Paps met een zachten glimlach. „Enfin, overweegt U het geval nog maar eens, als ze er zijn." SLOT. Paps' alias van een „garden-party" mocht dan een welhaast onuitspreekbaar woord zijn, het ding zelf was den Heer van Eikenoord in zijn uitvoering volkomen toevertrouwd, al hadden ongetwijfeld de raadgevingen van Maud, Pim en Puck het hare er toe bijgedragen om er zoo iets feestelijk-geslaagds van te maken. Op een schaduwrijke plek achter de serre was een groot buffet aangericht, waar een keur van limonades en ijssoorten en verder port, sherry en vermouth en zelfs cocktails voor het grijpen of voor het bestellen waren en wat de cocktails betrof, door Mijntje, die met een zekere virtuositeit de „shaker" hanteerde, op zaakkundige en smakelijke wijze werden ge„mixed". Naast die koude dranken was de onmisbare afdeeling van de thee, welke onder directie stond van de keukenmeid, die tevens onder haar hoede had de aantrekkelijke stillevens van sandwiches, taartjes, koekjes, zoute versnaperingen en schilderachtige slaatjes. Maud was populair onder haar vriendinnen, vele van Pim's intiemen verschenen ook op het appèl en ook uit Puck's klasgenooten was een kleine selectie uitgenoodigd om te komen feliciteeren met den aankleve van dien! Het was nog geen half vier, toen overal naast het huis en terzijde van den rijweg de geparkeerde auto's in de feilen zomerzon stonden te glanzen en telkens kwamen er nog weer anderen bij. Voor de villa op het groene gazon en daarnevens op de paden, waren van stoelen, tafeltjes en bankjes, overal gezellige zitjes gemaakt. Een hoofdtafel was er voor de ietwat ouden-van-dagen en daaromheen was ongeveer alles bij elkaar gesleept, wat Eikenoord opleverde aan gemakkelijke en luie stoelen. De komst van mevrouw Paling met haar logées in een ouderwetschen Jan-Plezier met twee paarden bespannen, maakte sensatie, vooral toen daaruit onder veel gelach en gejoel, een tiental meisjes, gekleed in witte blouses en wijde matrozenbroeken, sprongen en slechts met moeite door juffrouw Te Meetelaar in haar eveneens witte blouse, waaronder ze een grijze heerenpantalon droeg, tot een meer bezadigd optreden waren te bewegen. Mevrouw Volkers kwam er in haar two-seatertje, maar er was niets sensationeels aan haar verschijning, nu ze in stede van gedrapeerd te zijn in een Arabisch gewaad, een gewoon linnen mantelpakje droeg. Met mevrouw van Doesselaer stapte uit de gemakkelijke limousine, welke door Jacob werd gereden, de douairière van Haemsteede, zonder Lucie en Christiaan echter, want dat gelukkige jonge paartje zou te voet komen, met het oog op de therapie van Lucie's verrekte heupspier. Mevrouw van Doesselaer had lang geaarzeld of ze de van Haemsteede's wel mee zou brengen en allerlei wonderlijks bedacht om het eventueele niet-verschijnen tegenover Paps natuurlijk-aannemelijk te maken, doch haar fantasie schoot te kort en zoo had ze ten slotte dan maar aan Christiaan verzocht, om over haar opdracht tot opsporing van meneer Ferdinand Drent en juffrouw Dzjobs Melodia vooral maar niet te spreken, aangezien de meneer Drent waar ze nu heen zouden gaan en welken meneer Drent Christiaan zou herkennen als den heer, dien ze in Thun even hadden ontmoet, aangezien deze heer Drent aan zijn opgespoorden naamgenoot om allerlei redenen welke nu overigens niets ter zake deden, een onoverwinnelijken hekel had, zoodat alleen het zinspelen op dien naamgenoot voldoende zou zijn, om de feestelijke stemming van den dag te bederven! Mevrouw van Doesselaer had gezucht van inspanning, Paps 18 toen ze deze stroeve legende er dan eindelijk uit had, maar Christiaan's scherp en geoefend vernuft had niet de minste moeite gehad om het geval te begrijpen en hij zeide dan ook, dat hij liever de punt van zijn tong zou afbijten, dan ook maar met een woord te kikken over het gebeurde in Thun of over zijn opdracht. Zoodat mevrouw van Doesselaer dan ten slotte toch nog met een gerust en opgewekt gemoed naar de garden-partij had kunnen tijgen. Tegen half vijf was het bezoek wel het grootst; de zon bescheen de fleurige groepen vroolijk lachende en pratende menschen, waaronder zich heel wat jonge meisjes in kleurige zomertoiletjes bevonden; het was een jolijtelijk gezoem en gekwinkeleer van stem- en lach-geluidjes ; onder al dat kleurige lag het gazon gestrekt als een frisch groen tapijt, terwijl de bloeiende en groene heesterranden, het schouwspel omgaven als de zomersche coulissen van een Arcadisch blijspel. Rond de groote eeretafel voor de tuinkamer, een plek waar het volgens Paps zelfs niet kon tochten als er een orkaan woei, zaten Paps en zijn drie schoonmoeders, mevrouw van Haemsteede, juffrouw Te Meetelaar en nog enkele dames en heeren op leeftijd, die als regel rheumatische of bronchiale bezwaren hadden tegen buiten-zitten, maar zich thans op deze wonderplek volkomen safe en gelukkig gevoelden. „U verwacht Uw kinderen toch ook nog, als ik goed begrepen heb?" vroeg Paps aan mevrouw van Haemsteede. „Zeker, zeker, meneer Drent," antwoordde de aangesprokene, „maar te voet is een heel eind. En mijn schoondochter heeft, nu ze eenmaal loopen moet, zich aangewend om erge groote en onregelmatige stappen te nemen en dat is dan wel eens oorzaak, dat mijn zoon — die overigens ontzettend sterk is, een athletische figuur — onderweg wel eens rusten wil." „Ah juist," zei Paps. „Mijn zoon is wetenschappelijk getraind ziet U, die loopt streng rhythmisch. En mijn schoondochter kan juist geen behoorlijk rhythme in haar passen brengen. Daar moet zij zich nog in oefenen. En dat maakt dat mijn zoon, ofschoon hij natuurlijk veel en veel sterker is dan zijn vrouw, dan toch wel eens moeite heeft om haar bij te houden!" „Ah, precies," zei Paps. „Ja. Hij klaagt daar trouwens wel eens over en het is ook heel vervelend voor hem. Hij zegt: Dan loop ik naast haar, maar dan schiet zij ineens vooruit en als ik haar dan met een versnelde pas weer inhaal, dan blijft zij ineens weer achter en schiet ik schijnbaar naar voren." Paps knikte begrijpend. „Ja, ja, dat lijkt me inderdaad erg vermoeiend, vooral voor een wetenschappelijk getrainde athleet. Maar ze zouden het misschien kunnen voorkomen, als ze elkaar een arm gaven." Mevrouw van Haemsteede schudde het hoofd. „Nee, dat schijnt wel zoo, maar dat gaat ook niet. Want Lucie loopt ook nooit in de pas en dan maakt dat zoo'n wonderlijke indruk op de voorbijgangers ... ze wiebelen dan schijnbaar naast elkaar zoo op en neer . . ." „Ik geloof, dat ze daar juist komen," sprak Maud, die aan de eeretafel een paar oudere dames en heeren was komen aanspreken, „ik zal ze eens tegemoet gaan!" en Maud snelde tusschen de vroolijke menschengroepjes door naar het linker inrijhek. En inderdaad stapte daar juist, rechtop en met een wat houterige fierheid, de zoo plotseling ont-hangmatte Lucie met overmatig groote en snelle passen naar binnen, terwijl eenige meters achter haar Christiaan op een soort aemechtig sukkeldrafje volgde, met doorzakkende knieën en overigens met geheel de allure van iemand, die wat men noemt, „geen been meer heeft." „Och, mevrouw van Haemsteede wat aardig, dat U en Uw man ook nog komen!" sprak Maud. „Herkent U me nog? We hebben elkaar even gesproken op dat caféterras in Thun." „O ja, zeker, natuurlijk!" antwoordde Lucie, wier slaperig- 18* heid sedert ze op den grond was geploft blijkbaar geheel geweken was. „Wel gefeliciteerd, juffrouw Drent! Chris . . .! Hoever is-ie?" en ze keek even over Christiaan heen, alsof ze, als naar gewoonte hem nog zoeken moest omtrent den ho'rizon. „O gut, vlak achter mei Wat een prestatie! Hier is juffrouw Drent!" Maud reikte ook hem de hand en voelde toen, dat de zijne klammig was en beefde. „O ja. .. juffrouw Drent," sprak hij met een vermoeide stem. „Mijn hartelijke gelukwenschen!" en dan haalde hij een reeds doorweekte zakdoek uit zijn broekzak en veegde daarmee de zweetdruppels van zijn gezicht en uit zijn hals. Even later had Maud het echtpaar naar de groote tafel gebracht, waar Christiaan na de begroeting nog vóór zijn echtgenoote op een soort ligstoel zakte en dan een onwillekeurige diepe zucht loosde. „U zult wel dorst hebben na de lange wandeling," veronderstelde Maud. „Wat mag het zijn? Thee, limonade, een cocktail, ijs, sherry..." „Ik graag thee," antwoordde Lucie, „ik heb eigenlijk heelemaal geen dorst, maar het is altijd zoo verkwikkend." „En ik . . . limonade . . . Ranja ... als U 't heeft... met ijs water . . . verschrikkelijk veel water . . ." bracht Christiaan met een zwakke stem uit. Mevrouw van Haemsteede schudde het moederlijke hoofd. „En. . ." vroeg Paps wat later, toen Christiaan de koele lafenis in een langen teug had verzwolgen. „En is de verloren hond nog terug gekomen?" zeker, meneer Drent," antwoordde Lucie met een harde stem snel voor Christiaan heen, „maar we hebben hem toch weggedaan. Daar was geen huis met dat beest te houden! „Het was eigenlijk een karakterkwestie. . ." begon Christiaan uit te leggen. . „Nou, ja ... karakterkwestie . . ." herhaalde Lucie wat minachtend. „De karakters van mijn man en van de hond kwamen niet overeen. Maar ik zou zeggen, dan ransel je er maar net zoo lang op, tot je het hondenkarakter naar dat van jezelf hebt verfatsoeneerd! Maar dat scheen niet te kunnen . . „Dat is een leekenoordeel, Luusl" sprak mevrouw van Haemsteede op vermanenden toon. „Je kunt geen karakters wijzigen met een hondenzweep." „Nee, dat lijkt me ook moeielijk," viel Paps bij. „En bovendien gebruik ik bij mijn dressuur nooit een zweep," zei Christiaan die daarna, dank zij de attentie van Maud, in staat was een tweede glas Ranja met een soort wellustig geknor van verrukking te verzwelgen. „Wat is dat gebruik van onschuldige dranken toch overal en zoo snel in zwang gekomen," zei mevrouw van Doesselaer, die zelf met een half geledigd glas sherry voor zich zat. „Ik vind dat bepaald een zeer verblijdend teeken des tijdsl" „Ik ook," zei Paps, wiens blik even bleef rusten op dat glas sherry. „Daar staat tegenover," merkte mevrouw van Haemsteede op, „dat er veel misbruik wordt gemaakt van cocktails en die kende je vroeger niet." „Och, dat gaat ook wel weer over," sprak Paps. „Cocktails zijn een degeneratieproduct. Het is een mengsel, dat zoo door elkaar gehutseld wordt, dat je de ware aard der ingrediënten niet meer kunt herkennen, ook al, omdat de fijne kenmerken, de aroma's van die ingrediënten, heelemaal om zoo te zeggen overschreeuwd worden door het grovere. Het doet me altijd denken aan de West-Indische „Pepperpot". „Wat is dat?" vroeg mevrouw Volkers, wellicht in de hoop, dat het iets zou zijn wat betrekking had op Surinaamsche goena-goena." „Wel," antwoordde Paps, „dat is een lekkernij, die speciaal gewaardeerd wordt door de halfbloeden daar, Creolen en Mestiezen. Die menschen houden er allemaal een groote aarden pot op na, waarin zich een brandend heete saus bevindt met veel Spaansche peper, kerry, knoflook, uiensap en dergelijke dingen. Als er nu na de maaltijd vleesch over is, onverschillig wat, dan doen ze zoo'n kliek in de pepperpot, waarin het nu niet kan bederven. Hoe ouder zoo'n pepperpot is hoe lekkerder. En de menschen zijn er even trotsch op als wij op onze oude Bourgogne of oude Port. De meest bevoorrechte families worden geacht, zij, die in het bezit zijn van een pepperpot, die nog door hun grootvader is begonnen terwijl dan ook alleen bij zeer feestelijke gelegenheden iets wordt opgediend uit die schatkamer van verpeperde klieken. Maar het vleesch zelf is door die vermenging met al die scherpe dingen zoo verandert, dat je geen verschil meer kunt proeven tusschen een kalfsoester en een geurig-adelijke hazenbout. En zoo is het nu ook precies met de cocktails. Je merkt niets meer van het edele bouquet van de Fine Champagne, van het piquante geurtje van de Black & White, van de fijn-aromatische smaak van de Martini. De grove lucht van gin of anijs of een andere sterke dranksoort overstemt al die fijnere aroma's en slorpt ze op. Al die fijnere aroma's, die kleine exquise feestjes van smaak en geur kun je trouwens nooit anders dan solistisch laten optreden, want in elke combinatie gaan ze verloren! Zooals ik zei, Cocktails is degeneratie! En daarom .... Jarige!" „Ja, Paps." „Als er een van de dienmeisjes in je buurt komt, bestel dan eens een cocktail voor me!" „Maar, meneer Drent!" riep een oud dametje, dat scherpaandachtig, met instemmende hoofdknikjes en met haar face a main voor de oogen naar Paps had zitten luisteren. „Maar meneer Drent, wat een inconsequentie!" „Consequente menschen leven nooit lang, mevrouw van Wely," antwoordde Paps lachend, „en ik heb het leven nog zoo lief!" „O, kijk eens, daar is de bruid!" riep Maud even later, toen Miep, die ongemerkt was binnengekomen, plotseling met een bouquet rozen in de hand en gekleed in een eenvoudig, maar fleurig zomerjurkje, van achter een troepje jongelui te voorschijn trad en Maud liep op Miep toe, die haar feliciteerde, de rozen overhandigde en dan dadelijk naar Paps ging. „De bruid?" vroeg mevrouw van Doesselaer, die verbaasd het wat onduidelijke meisje herkende van dien wat spookachtigen bowlavond in het Sanatorium Waldfrieden. „Ja, zeker," sprak Paps lachend. „De bruid en niets minder! Sedert eergisteren, hè Miep? Je kent enkele van deze dames zeker nog wel? Juffrouw van Arkel," stelde hij dan meteen voor. „Och, ja," zei mevrouw Volkers, „nu zie ik het ook." „Is de halswervel van Uw moeder nu weer normaal?" kon mevrouw Paling niet nalaten te vragen met een ietwat scherpe stem. De kring was te groot om rondom handjes te geven, zoodat Miep er zich maar toe bepaalde om wat verlegen lachend te buigen, waarna Maud haar dadelijk mee trok en zoo tactvol belette, dat Miep antwoord zou moeten geven op de wat stekelige vraag van mevrouw Paling. „En juffrouw Te Meetelaar," sprak Paps, „slaagt U er altijd zonder veel moeite in om onder Uw troepje de orde te bewaren?" en Paps proefde na die vraag met zichtbaar welgevallen van den cocktail, die een der meisjes juist voor hem neerzette, terwijl Christiaan nu nog slechts een bescheiden teugje nam van zijn derde glas Ranja en er ook weer wat normaler begon uit te zien. „O ja, meneer Drent," zei juffrouw Te Meetelaar. „Het kost wel eens moeite. Zeker, maar als de geest onder de meisjes maar goed is en er geen celvorming ontstaat, dan valt het heusch wel mee." „Celvorming? Versta ik dat goed?" vroeg de steeds weetgierige en scherp-aandachtige mevrouw van Wely. „Ik dacht, dat dit alleen bij de bijen voorkwam." „Versta ik goed, dat dat meisje ... e . . . dinges ... de bruid is?" vroeg mevrouw van Doesselaer. „Ja, ja, zeker Mama," antwoordde Paps, „een echte bruid hoor!" Op dat oogenblik kwam Maud terug en fluisterde haar vader wat in. Hij lachte en stond op. „Excuseer me een oogenblik," sprak hij en dan ging hij heen. Maud bleef, maar ze had de vraag van haar grootmoeder nog juist gehoord. „U vroeg over Miep, Granny," sprak ze, „of die heusch de bruid is? Ja hoor," en dan profiteerend van een oogenblik, dat ze in hoofdzaak alleen de aandacht had van de drie grootmoeders, waarbij ze dan mevrouw van Haemsteede en juffrouw Te Meetelaar maar op den koop toenam. „Het was met haar een heel zielig geval. Ze werkte als typiste op die filmonderneming waar Paps ook iets mee te doen heeft. Maar daar gingen de zaken zoo slecht, dat ze geen salaris meer kreeg. Ze is wees en ze woont in bij een tante, die ze nu ook geen kostgeld meer kon betalen. Die tante heeft het zelf ook allesbehalve breed, die twee menschen moesten in hoofdzaak leven van Mieps tractement. Toen werd het in letterlijken zin hongerlijden voor dat tweetal. En die beide menschen raakten zoo ondervoed, dat ze er allebei ziek van werden en dat hoorde Paps toevallig van de dokter. Enfin, toen is Paps er zich mee gaan bemoeien, zooals hij zooiets doet. . . en Maud's stem werd plotseling wat onvast, maar zich beheerschend vervolgde ze dan weldra: „Zooals hij zooiets doet: Ineens, krachtdadig, practisch, recht-op-het-doel-af! De tante, heusch een brave oude ziel, wist hij te plaatsen in een inrichting voor ouden-van-dagen, waar ze nu heel tevreden zonder zorgen verder kan leven. En zoodra Miep door versterkende middelen, waar Paps natuurlijk ook voor zorgde, weer goed genoeg was om te kunnen reizen, heeft hij haar met ons meegenomen naar Interlaken, om haar daar voor de ^finishing touch" zooals hij dat noemde, nog een kuur te laten doen bij Dr. Haflfstaengel. En daar is ze in een ongeloofelijk korte tijd, een bijna griezelig aantal ponden in gewicht toegenomen. En onderwijl zorgde Paps er ook voor, dat haar verloofde een aardige baan kreeg. En nu zijn ze dan, wat Paps eigenlijk niet zoo erg verstandig vond, hoewel er toch ook veel voor te zeggen is, dadelijk na haar terugkomst maar aangeteekend ook. Zij is een heel eenvoudig, maar een heel lief en verstandig meisje. Maar U herinnert zich zeker wel," vervolgde Maud lachend, terwijl ze zich nu speciaal tot de drie grootmoeders wendde, „dat toen op zijn jaardag Paps voor de grap aan Miep, die toen voor de reis bij ons kwam logeeren, had gezegd, dat ze zich eens ter eere van zijn jaardag moest kleeden en schminken als een echte filmster, wat ze toen heel aardig gedaan heeft ook. Maar denkt U er om, Paps wil het nooit weten als hij zooiets doet, dus laat U maar niet merken, dat U het weet. Miep wou hem nu nog even bedanken voor het huwelijkscadeau wat hij haar gestuurd heeft en . . ." Ze zweeg plotseling, want Paps kwam juist weer terug met Miep, die een beetje scheen gehuild te hebben, maar er overigens toch heel gelukkig uitzag, zoodat geen der grootmoeders, die alle drie met staar-oogen naar het verhaal hadden zitten luisteren, nog gelegenheid kregen om een opmerking daarover te maken. Inmiddels begonnen nu van lieverlede gasten te vertrekken, zoodat op een gegeven oogenblik alleen nog maar Paps en zijn drie schoonmoeders, Maud, Miep, de familie van Haemsteede en juffrouw Te Meetelaar aan de eeretafel bijeen zaten. „Nu is waarempel heel Interlaken weer compleet, geloof ik," sprak Paps den kring rondziende, „behalve . . . laat eens kijken, och ja, dat is jammer, alleen mijn goede vriend Pardus ontbreekt." „Nou, aan diens gezelschap hebben we ook allerminst behoefte," liet mevrouw Paling zich ontvallen. „Hoe is de naam van die meneer?" vroeg Christiaan, die weer heelemaal fit was geworden. „Pardus," antwoordde Maud. „Mr. Reginald Pardus, Advocaat en Procureur te Amsterdam?" vroeg Christiaan verrast. „Ja . . . hoe weet jij dat?" vroeg mevrouw van Doesselaer verbaasd en mevrouw van Haemsteede had andermaal gelegenheid, om als een trotsche moeder te lachen om het succes van haar schranderen zoon. „Wel," antwoordde deze, terwijl hij eenige losse gedrukte bladen uit zijn zak haalde. „Ik heb hier een extra-nummer van het Politieblad, waar ik op geabonneerd ben . . ." „Van het Politieblad?" kreet mevrouw Paling, die zich plots haar hatelijkheid aan het adres van meneer Pardus in de Speisewagen herinnerde. „Wat staat daar over hem in?" vroeg mevrouw Volkers. „Wel," antwoordde Christiaan, doch dan wat aarzelend. „Is die meneer een vriend van U?" „Nee, nee, zoo maar een oppervlakkige kennis!" riep Paps uit. „Lees maar!" „O, want anders . .." zei Christiaan en dan voorlezend : Opsporing wordt verdocht van Gerrit Vos, oud 54 jaar, %ich noemend en schrijvend Mr. Reginald Pardus, Advocaat en Procureur te Amsterdam, kantoor houdende aan de Minervalaan aldaar en ^ijne echtgenoote Cornelia Elisabeth Mantel, oud 50 jaar. Signalement van Vos : Ge^et figuur, lengte ongeveer 1,75 m, gejond uiterlijk, verbrand door de %on, blauwe oogen, gladgeschoren, hoof dhaar wit. Hij gaat steeds keurig gekleed, spreekt %ijn moedertaal ponder accent en verder vrij goed Fransch, Ëngelsch en Duitsch. Signalement van de vrouw: Forsch gebouwd, ge^et, grijze oogen, meestal platina blond haar, sterk opgemaakt, gewoonlijk mat-wit gepoederd; goed, soms kostbaar gekleed, draagt veel echte en ook veel valsche juweelen van allerlei aard. Spreekt haar moedertaal met een Rotterdamsch accent en verder gebrekkig Fransch, Engelsch en Duitsch. Het echtpaar reist met opvallend keurige bagagestukken en maakt er werk van %ich in het buitenland onder allerlei voorwendsels in te dringen bij argeloo^e reinigers in eerste klasse hotels. Ze weten %ich daarbij %oo schijnbaar verdienstelijk te maken en %oo het vertrouwen te winnen, dat meerdere reinigers vrij groote geldsommen aan Vos hebben ter hand gesteld voor verschillende doeleinden, waarna het echtpaar dan steeds spoorloos verdween om wat later weer elders op te duiken en opnieuw %ijn slag te slaan. Kort geleden heeft Vos, daarbij geholpen door ^ijn echtgenoote, op de%e wij^e een alleen reikende dame, die logeerde in het Grand-Hotel te Rüdesheim opgelicht voor een bedrag van ƒ 20.000,— waarna het echtpaar spoorloos is verdwenen en misschien weer tijdelijk de wijk naar Nederland beeft genomen. Van de oplichting is kennisgegeven aan de Duitsche politieautoriteiten; het echtpaar reist vermoedelijk op valsche passen. De grens kantoren %ijn gewaarschuwd om op hun hoede te yjjn. De Commissaris van Politie, Centrale Sectie te 's Gravenhage, verboekt opsporing, aanhouding en voorgeleide. Christiaan zweeg. Er viel een stilte. Dan ineens zei Paps : „Jarige, ter eere van de degeneratie, bezorg me nog een cocktail. Want ik wil toch drinken op de gezondheid van mijn goeden vriend, van den onsterfelijken Mr. Pardus en zijn trouwe echtgenoote!" Najaar 1937.