HET RUDOLFSBOEK H. S. E. BOS-VAN DER HEIDE J 3. o £ HET RUDOLFSBOEK HET RUDOLFSBOEK ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS, DR. G. F. ROCHAT HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 21 JUNI 1937, DES NAMIDDAGS TE 4£ UUR PRECIES DOOR HENNY S. E. BOS-VAN DER HEIDE GEBOREN TE ZURICH (FR.) MCMXXXVII VAN GORCUM & COMP. N.V. ASSEN OAN HEIT EN MEM ■ I . Gekomen aan het einde van mijn universitaire studie, geldt mijn diepe dank de hoogleraren, de lector en de privaat-docent, wier onderwijs ik heb mogen genieten, de Heren Prof. van Stockum, Prof. Polak, Prof. Harting, Prof. Brugmans, P. Sipma en Dr. H. W. Rutgers en in het bijzonder mijn promotor, Prof. Dr. J. M. N. Kapteyn, onder wiens hulpvaardige leiding ik dit proefschrift heb samengesteld. Zeer erkentelijk ben ik ook de Heer Sipma voor de bereidwilligheid, waarmee hij mij zijn reproducties van het Hs. Unia ten dienste stelde. En mei djippe tankberens geane myn tinzen nei hjarren, dy't ik dit wirk opdroegen ha. INHOUD. Blz. Overlevering 1 Het Jus Municipale Frisonum (J) 2 De Oude Druk der Friesche Wetten (Dr) 4 Codex Unia (U) 7 Niet-Friese versies van het Rb 9 Inhoud en historische achtergrond 11 Klank- en vormbeschrijving der verschillende redacties. 22 Klankleer 22 Vocalisme 22 Consonantisme 32 Woorden van niet-Friese oorsprong 39 Vormleer 40 Declinatie der substantiva 40 Declinatie der adjectiva 48 Het Telwoord 55 Declinatie der pronomina 56 Het verbum 64 Hollandse en Nederduitse invloeden op de verschillende redacties van het Rb 75 Vergelijking van de drie versies van het Rb. in verband met datering, localisering en overlevering 78 Het Rudolfsboek volgens het Jus Municipale Frisonum . 85 Het Rudolfsboek volgens de Oude Druk der Friesche Wetten 129 Het Rudolfsboek volgens de collaties van Franciscus Junius 145 OVERLEVERING. Het Rudolfsboek is bekend in drie Westfriese redacties, waarvan echter slechts twee volledig zijn, n.1. die, welke men vindt in het Jus Municipale Frisonum onder de titel: ,,Fan dis keysers Roluffi riochten in de Oude Druk der Friese wetten als: „keyser Rodulphus boeck." Een derde versie heeft het Hs. Unia bevat, dat zelf verloren is gegaan, maar dat nog ten dele reconstrueerbaar is uit de apographa en collaties van Franciscus Junius. Het Rudolfsboek voerde hierin de titel: „tractatus regis Rudolphi". Bovendien vinden we het Rudolfsboek enkele malen geciteerd in andere Friese rechtsbronnen, vgl. in het Asegariucht van het Fivelgoër en Oldampster Landrecht de volgende zinsnede: „Dat riucht bibiuth vs to halden keyser Rolf in sine boke" 1). Verder heeft het Ms. Roorda: „Alsodeen wilkaren wrbanda dij Keyser Roloff, hwant hy seyt aldus: lek wrbanne alle falsche wilkaren deer dat neste lyff ende blued, deer sibst is, oneerwia willet" 2) en: Hwaso 3) da to enis oderis mannes huus geeth, ende breekt dat huus in, bij rytzena r '-/ fywr ende bij litzena dorem, eeffter sonna sedel ende eer sonne opgongh, ende nympt dyr wth syn gued, deer hij syn lyff mey scholde fede ende syn seel mey rede, dij haet myt ta insmuga syn hals wrberd, ende haet ma hym deth, dat is boetloes; ende haet mit ter deda byginzen een schaeckraeff, ende haet hym brocht in der schakera riucht, alzo dat hym huus ner hof, ner Gods huus ferdya mey ner helpa; mer hym mey en oentaste sonder reden ende tael, ende syn riucht dwaen. Dat dit weer is, dat is noeglyck in 't Landriucht bewysd, in 't schaeckraeff, ende aeck in da Keysers riucht Rodulphus, deer dissen pont claerlick inhalt." x) Vgl. v. Richthofen, Rechtsquellen, p. 307. 2) Montanus Hettema: Jurisprudentia Frisica. Leeuwarden 1835, blz. 114; vgl. Rb. blz. 120 r. 419. 3) Jurisprudentia Frisica, blz. 180; Rb. blz. 99 r. 152; 103 r. 205. HET JUS MUNICIPALE FRISONUM (J). Dit is een papierhandschrift, gebonden in effen, bruinlederen band, groot 19J X 26 cm2. De afmetingen van de spiegel varieren vrij sterk, men vindt: x 17J; 10£ X 18; 9J X lóf; 10£ x 17| cm2, etc. Het aantal regels per bladzijde is eveneens verschillend; in het Rb. is het 25 of 26. Het Hs. bevat 259 beschreven en 100 niet-beschreven bladen, waarvan de eerste per blad zijn genummerd. Aan het eigenlijke Hs. gaan elf ongenummerde bladen vooraf, waarop een inhoudsregister voorkomt, met als opschrift: „hyr beghint een tyola fan meniger handa riuchten ende boten." Een samenvatting van de inhoud van het Rb. vindt men op blz. 10^: „Keyser Rodulphus riucht". Het Rb. zelf begint blz. 91 r 17: „jan des keysers Roluffi riocht" en eindigt blz. 107» 15 „Consentientes et agentes malum equali pena puniantur" J). Het papiermerk is een p met weerhaken en een klaverblad daarboven; een p met een streep door de staart; een hand met klaverblad; een hand op een kolom, al of niet met de beide laatste vingeis gesloten; en, zelden, een gekroond wapen, waaronder een C, bevattende een gekroonde I met krul, geflankeerd door twee lelies, terwijl boven de I een klaverblad staat. Het Hs. is versierd met rood of rood en geel geschilderde initialen, waarin dikwijls koppen zijn getekend. Aan de voorste kantlijn worden de letters vaak vergroot door krullen, speciaal de d, in de tekst wordt de i voor n of c terwille van de duidelijkheid in vele gevallen verlengd (zie afbeelding blz. 85). Als leesteken wordt steeds een schuine streep gebruikt (/). Een nieuwe passage wordt gewoonlijk met een initiaal begonnen, onderverdeling der passages wordt aangeduid door cj. Het gebruik van hoofdletters aan het begin van eigennamen is willekeurig, namen zonder hoofdletters overwegen. Aan de binnenkant van de band en op de schutbladen vinden we aantekeningen van twee der vroegere bezitters; P. Wierdsma Sr. en v. Richthofen. Wierdsma vermeldt hierin, dat hij het Jus kocht op de auctie van den Heer Heeringa op 19 April 1798 a f 5 — 2 — 8 (f 5,12|) 2). Verder merkt hij op: „Deze Codex komt in het algemeen zeer wel overeen met de gedrukte, zoo ver de gedrukte loopt. Dezelve J) Een volledige inhoudsopgave vindt men in De Jagers Taalkundig Magazijn II, blz. 240 vv. 2) Vgl. de Haan Hettema: Oude Friesche Wetten II, blz. VI. is gesehreem in de laatste helft van ie 15e Eeuw, als zijnde het laatste stuH het btadt-boek van Sneek van den Jaare 1456" Hierna volet ej:rs;ande,hand.van wierdsma «» «**** hikken die m deze Codex Voorkomen" (blz. 91 „Keizer Rudolphus In tegenstelling met de aantekeningen van Wierdsma zijn die van . ichthofen uiterst slordig en verward; wat inhoud betreft stemmen zij overeen met wat hij vermeldt in z'n Untersuchungen über fnesische Rechtsgeschiede i). Hij komt hier tot de volgende resultaten- 1617 ibl Swm8U 7 SWS'CCAMA in 2'" Lex Frisi°™- Franekerae ibl7. (blz 80—81), door Winsemius m z'n Chronique van Vrieslant raneker 1622. (blz. 264), Schotanus: Geschiedenis van Frieslandt' raneker 1658. (blz. 235). S. A. Gabbema heeft het Hs. zelf in bezit T bh rnv l V°Z Z n Verhaal Van de Stad Leeuwai"den, 1681. het Cahh Vanrhen;jchlJnt het te overgegaan op de Voogden van e Gabbema Gasthuis te Leeuwarden, van wie Schwartzenberg ?ie768eDfe; OQÏnf T^°0t Pkkkaat Cn Charterboek van Friesland, (1768 Dl. L 1793 IJL II) stukken hieruit af te drukken. In 1782 was p etQbef van adr" Heeringa, uit wiens nalatenschap stewt h tt u l6t 111 98 verwierf' zij'n zoon Wierdsma Jr. stelde het ter beschikking van Hettema, die het in z'n Oude riesc e etten II, Leeuwarden 1851 bespreekt en afdrukt (Rb HsTn 185* > ^IERDSMA 's dood kocht v- Richthofen het " 5 ' Ult zlJn nalatenschap kwam het aan de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden in 1923. wH?J?'-iS V"j nainSCUrig tedateren' nauwkeuriger dan Wierdsma .immers op blz. 184, m „Dae cronika fan hollandt" vinden K h 7° regdS: "PhiliMus foernaemd hertoch fan burgondien fmck disse herfranck, ende stat frou J acob holland of,f ende phiUppw s~ «) wert heer van hollandt end e• is tot noch toe als int iaer van Ixiiii." erder op blz. 177*: „M od in J en Dr, vgl. J steeds oer < oder; Dr oer naast oder; terwijl U meestal de schrijfwijze othbewaarde: other. In Dr vinden we eenmaal -ós- < -ans- in bosta (< * banst-?). x) De overgang van a > ö voor nasalen, een voor het Oostfries zo kenmerkend verschijnsel (het Westfries in dit opzicht inconsequent), vindt men in J en Dr slechts sporadisch, voornamelijk in de praepositie an- die bovendien rekking ondergaat, zoals blijkt uit de verschillende schrijfwijzen; vgl. J an (53 X) naast oen (9 x) en oenbeghin; oenspreke; verder sponst; opgonghe naast opgunghe. Dr an (28 x) aen (5 x) / on (1 x) / oen (16 X); ansicht; oenbeghin; oenspreke; sponst; opgong. In U echter wisselen aeno voor n, terwijl voor m steeds a staat, vgl.: ban/bon; man/mon; landjlond; lang/long; bonnena/banna; an (17 x)/on (14 x); echter steeds fan; brand; en panninc. ï-Umlaut van d wordt in 't algemeen weergegeven door e, vgl. J bet; setta; helle; etc., Dr heerferd; letter; selschipia; etc., U setma; redelijk; e.a.m. Rekking van deze e in gesloten lettergrepen door analogiewerking, of voor de consonantverbindingen rw of rd wordt soms aangeduid door ee: J eerwe; feert; wreerd; wrscheerd; Dr eerwe; feert; theerwe; U heeft wel feert, maar daarnaast erwe; wrerd; wrscerd; therwe. i-Umlaut van a wordt tot i in J sidza; selschipia; ginzen naast genzien; Dr lidza] ginse; ginsen; finsen; U ghinzen. In J einde; Dr einde; weinten (v. wenda) heeft zich na e voor nasaal + dentaal een i ontwikkeld, evenals in het Hollandse einde. In J en Dr wrbarne; wara naast were is de e < t-Uml. van a óf nooit ontstaan, öf onder invloed van de r teruggelopen tot a. i-Umlaut van a is meestal niet aanwezig in wald; J wald (8 X) naast weid (1 x); Dr en U steeds wald. Een eigenaardig verschijnsel doet zich voor bij de verbinding ld, waar e < i-Uml. van a in J en Dr nu en dan gebroken wordt tot ie, en wel in de volgende gevallen: J ieldera naast aldera (wschl. analogievorm) en bihelde; Dr ielderen naast alderen en éénmaal bihield. U heeft hiervoor aldera; bihelde. r) Vgl. Z.f.d. Ph. 29,397; Walter, Der Wortschatz des Altfriesischen. s. 13. In J vinden we naast makia; mahat; mcikade; em&kuth de vormen meckia; meckede; meckeden; mecketh (waarvan de praeteritale vormen en het part. perf. natuurlijk analogievormen zijn). Hierin heeft men m.i. een begin te zien van de jongere palatalisatie van de k m de Inlaut onder invloed van een volgende i. *) Dr en U hebben beide steeds a. De bekende Oudfriese en Angs. toonsverhoging van de a wordt meestal weergegeven door e, vgl. J dey; efter; et; werf; Dr scherp; secke; wetter; wrbeck; U mei; ief; e.a. Eigenaardig is in Dr de verlenging van deze e in eefter. i, ontstaan uit a in gesloten lettergreep, treedt op in: J it (naast et)] Dr it; schil; U it; schil. In sommige gevallen heeft geen toonsverhoging plaats gevonden: J waere naast werf; scat naast scet; Dr scheites naast scaete. De invloed van het Hollands en het Nederduits op het Fries blijkt heel duidelijk uit het gebruik van de conjunctie oorspronkelijk Oudfries thet, en de nom. en acc. sing. van het pron. dem. Oudfries thet. Alleen U heeft nog overwegend thet (totaal 53 x), daarnaast echter reeds that (20 x) en dat (3 x), terwijl J en Dr consequent dat gebruiken. Germ. *e treedt in 't algemeen op als ë, heeft echter zowel in J als in Dr en U een tendens, spontaan in ï over te gaan, vgl. J birgh; wirk; e.a.; Dr wirda; pligia; e.a.; U hilpa; e.a. Of men deze spontane overgang ook voor m in J Dr nyma, U nima heeft te zien, is een vraag; mogelijk is dit een analogievorm naar de 2e en 3e pers. sing. praes. ind. In elk geval is deze vorm niet specifiek Ofr., ook in het Os. en Ags. komt hij voor, sporadisch ook in het Onfr. Ook vindt men in sommige gevallen overgang van ë > ï onder invloed van een i of ] in de volgende lettergreep: J britsen; Dr britsen; bidda; libba; sitta; U britzen. In de 3e pers. sing. der sterke verba komt deze ï-Umlaut echter slechts zelden voor: J wirdit; Dr wirt; maar in J, Dr en U iecht; sterft; sprekt; etc., staat e. Nu en dan vindt men ook de overgang e > a, meestal onder invloed van r of l, vgl.: J spraka naast sprecka; bisaka naast biseka; Dr biiaraden; ik bifal (praes.); U to bracka; bifalt; laraden; wasa voor wessa. Onder invloed van l in combinatie met w wordt ë > o in J: wol; solm. Voor de verbinding ht werd ë over i in J tot io: riocht en samen- *) Vgl. Siebs: Geschichte der fries. Sprache (Pauls Grundrisz2 I Straszburg 1901, p. 1294: „Die Anfange dieser Erscheinung reichen in das 15e Jahrh. zurück", eveneens Loopstra: De Assibilatie in de Oudfriese Oorkonden, blz. 73. riocht «n 'n,Tt ( x): Dr tot "««(100 x); tarwfiliï\, 1 t0t <35 X»: daarnaast °ok « (10 X Een ÏÏor,SlTm\ a^TSe ^" 4'~«" "***£•' S°°ytgelljk verschijnsel als zich voor ld voordeed bii * Um van a vinden we ook hier voor ld en J 6 x ' naast elkers (1 x)' U steprk rlb*v*- t 7/ . ers vD X j, en *M); U liUa ^ Dr sM» <"*»* De combinatie éw wordt tot iouw; iow: iuw; vgl.: J iom- |)r U lauwa en huwa (voor libba). ' Onder mvloed van de verbinding kw; hw en aan het begin van ~c Z T , rnn, mnna, etc., U sitta; wilkere; himel• mit■ p+r J™Dr uitfpralk dit rLWrStJnlf iS' °P gr°nd Van de Nieuwfnese ïtspraak, dat in fynda en kynd de oorspronkelijke ï is gerekt rW scr=.rï—sarles J is y graphisch voor het pron ners rfpr no i . ^ staDa: hee\een ™ " ^^Si?+r r ^IHdom: 3E Verschuiving van I > è vinden we in gesloten en in open lettergrepen: J Dr U ferde; J Dr iefte (mede onder invloed van volgende afoï) en J ledena; weder > weer; neder; Dr frede; weder; neder; U frede; weder; in de laatste gevallen representeert e waarschijnlijk de gerekte i. Breking van ï door u in de volgende lettergreep vinden we alleen in het telwoord J niogen; Dr nioegen; U nioghen. Evenals ë ondergaat ook ï de invloed van de volgende w, vgl. J scriouwen; Dr scrioun naast screuen waar U steeds screwen heeft. Opmerkelijk is het feit, dat in J éénmaal de inf. wonna voor winna optreedt. Men zou hierin een eerste spoor van een klankverandering kunnen zien, die typisch is voor het latere Zuidwesthoeks, dat wonne, sonne, ronne heeft, voor Nieuwfries winne, sinne, rinne, te meer, daar ook de breking van e voor ld en Ik, die in J, zij het niet consequent, optreedt, in deze richting wijst. M.i. echter is deze enkele vorm naast winna; senne; renna, geen doorslaand bewijs voor de juistheid der veronderstelling, dat we hier een tekst uit de Zuidwesthoek voor ons zouden hebben, deze ene vorm kan zeer wel een verschrijving zijn. Germ. *ö blijft in 't algemeen 6 in alle drie de Hss. Rekking van deze ö wordt in J en Dr herhaaldelijk aangeduid door oe: J boeren (naast boren)) goede (naast gode)\ hoel; foerd; moerd; noerdsch; Dr boeren; foerd; goed (naast god); moerd (naast mord)\ U heeft slechts éénmaal oe in stoecke. Overgang van ó in m komt een enkele maal voor: J fulck (1X) naast folck (5 x); skulde (6 x) naast skolde (1 X). Germ. *u is in een aantal woorden ü gebleven: J bigunden; burg; funden; kunde; e.a. Dr dumheit; mund; burgia; e.a.; U umbe; sumer; cund; hundersta; e.a. Gerekt is deze u in Dr duegede. Hiernaast echter staan in alle drie de Hss. ongeveer tweemaal zoveel woorden, waarin de ü tot ö is geworden, vgl. J bicrongen; twongen; fonden; dom; etc.; Dr om; onder; hondersta; iongista; folla; etc.; U om; sonder; domheit; borch; etc. Hieruit blijkt, dat zowel J als Dr en U typisch Westfriese teksten zijn. Bovendien is de overgang van ü > ö en die van ö naar ü (zie boven), en het feit dat er zoveel gevallen voorkomen, waarin nen o wisselen: fuik/folk; funden/fonden] dumheit/domheit; etc., een bewijs ervoor, dat de uitspraak van i en ö zeer weinig verschilde in de dialecten dezer Hss. Rekking van de ö < ü wordt een enkele maal aangeduid door oe: J oen- (negerende partikel); Dr soen waar J sen en U sone heeft (Hollandisme?). Oorspronkelijk *-un + stemloze spirant vinden we in de woorden J sm era, ws, tuchte; Dr kude; kwd; suderna; ws; tuchthe ■ U ws De ontwikkeüng van deze verbinding is dus overal'regelmatig; Tt r "P W1JZ6 °ntStane ü vinden we in J. ^ U keda J,lm; u tree^ m 't algemeen op als e: J wrlern- berdene; gerdel, flechhg; etc.; Dr wrbeden; ker; reg; etc.; U kessa; wrberd; sende (J en Dr sonde). Ook deze e gaat onder invloed van r in a over: J wUkan (1 x) px) <3 x) naasl wüke,en <8 x): u • U ï"1^: b' f van * J -**•• Dr «rfe; tinne; Nederd ) se,a'I; s»"« (J »»»«; Dr Holl. of Vo„r(+ consonant + i of j, waar U, zoals men ziet, i heeft, vindt m J en Dr meestaj breking plaats: J hielde; seiuldick; sciold naast hofscelde; Dr schieldich; schield naast hulde. De grote verscheidenheid van vormen, waarin het Oudfriese woord voor koning optreedt, zal wel een gevolg zijn van het feit, dat dit een algerneen Germaans woord was en als zodanig aan allerlei invloeden van buiten blootstond. J heeft: koning, éénmaal koeninga en éénmaal kennmps; Dr kornng; U koning (8 x); kunning (2 x); kinning Lange klinkers. Germ. '4 < »a»z is in het Ofr. evenals in het Ags. ó geworden Of reeds m de t.jd waarnit deze Hss, stammen, deze ó voor oht tot ö is verkort, is moeilijk uit te maken, in elk geval komt de schrijfwijze « m geen der drie Hss. voor, terwijl Dr in de 3e pers. stag. praïÜ cht d 6 Vn" fUCkt heeft' Wat Wd W1Jst °P verkorting door cht, daar alleen o en u wisselen; niet <5 en ü. Behalve in tocht komt deze verbinchng alleen voor in J, Dr en U brochte; Dr tochten. Z JZ van deze 0 vinden we in J, Dr en U fe. De oorspronkelijke inf. -fanyan ie zich in het Ags. tot fön ontwikkelde, treedt in alle drie Hss als faen op de . van de inf. uitgang is hier na een lange klinker n 1 niet afgevallen, terwiji de i in pl. v. 6 hier naar analogie der verba 1 en stan is ingedrongen *). 6 verDa gan Germ. wordt in het Ofr. gerepresenteerd door *, hetgeen blijkt uit de vrijwel consequente weergave van deze ê in gesloten lettergrepen ') Vgl' SlEBS in Pauls Grundrisz2 I, (Straszburg 1901) blz. 1338. door ee, die we in J en Dr vinden, terwijl in open lettergrepen meestal e staat. M.i. berust dit schrijfgebruik, evenals dat van y naast i, niet in de eerste plaats op de behoefte ë en ê van elkaar te onderscheiden naai de quantiteit, maar op het feit dat ë en ê in gesloten lettergrepen verschillende qualiteit hadden, vgl.: J dede; epenbere; iere; ierich; deer; epenbeer; ieer; e.a., Dr leta; rede; spreken; sweer; weepniad; e.a. U kent deze onderscheiding nog niet, vgl. hwer; ther; dede; nethe; slechts tweemaal treft men ee aan: openbeer; sweer. Een enkele maal vindt men in plaats van ê, a; vgl. Dr naede (naast Hollands gnade); U nathe en nethe. Verder vindt men in J eenmaal i voor ê in wirlike (vgl. het Nfr.). De verbinding êw in Ofr. êwend is in U onveranderd gebleven, in J en Dr vindt men ioend; iond; een proces dat overeenkomt met de overgang van jewa > iouwa; screwen > scriouwen. Verkort is ê < *2 in J, Dr en U: mer < ne were, dat nooit als meer voorkomt; dit is waarschijnlijk een gevolg van het zinsaccent. Voor nasalen werd x tot ö, vgl. J en Dr nomen; noemen; komen; koemen; U nomen; comen. Eigenaardig is de ontwikkeling van de praepositie *nxch > në$ > nei, in alle drie de Hss., die wijst op de typisch Anglo-Friese decrescendo intonatie, waarbij èn dynamisch èn muzikaal accent in kracht afnemen en de slotconsonant geleniseerd werd. Germ. *ê; z.g. ê2, treedt in allerlei vormen op. J heeft hyr; hielden; hiet; hilden; leet; Kreka; Dr hyr; hieten; hild; heet; leten; greken; U hilden; heten; her; heet; leet. De praeterita der verba faen en gaen hebben, zoals uit vergelijking met het Ohd. en Oudn. blijkt, reeds in het oudere Germaans verkorting ondergaan; men vindt hier de vormen: J U feng; Dr fingen; ging. Germ. *i treedt op als i en y; in alle 3 de Hss. overweegt de i enigszins. In J komen haast alle ï-vormen ook met y voor: myn/min; syn/sin; ryke/rike; tyd; tydajtidem; etc. In Dr en U bestaat echter duidelijk een tendens de *i in gesloten lettergrepen door y, in open door i weer te geven. Dr ryckfrike; -lycf-like; lyffliues; mynfmine; syn/sine, U rykfrike; lyffliue; tydftidum; wys/wisa; lyckflike. De grond van dit verschijnsel meen ik bij de behandeling van de ï reeds te hebben aangegeven. Behalve i en y vinden we in Dr en U beide tweemaal ii voor i, Dr twiiflic; siin; U tiid; siin. In J staat naast de vorm bliwa (5 X) de vorm bliuwa (1 x); naast scriwa (1 x) scriuwa (1 x); in Dr eveneens bliwa (4X) naast bliuwa (2x). Of we in deze schrijfwijze iuw reeds een poging hebben te zien tot weergave van de Nieuwfriese tnphthong, is niet met zekerheid te zeggen, m.i. is het echter wel waarschijnlijk, in verband met de veranderingen, die ook ë, ê en i onder invloed van de volgende w ondergingen. Germ *6 blijft o, in J en Dr overwegend geschreven oe, in U meest o, vgl. J hoedene; boek; boete; broren; foren; etc., Dr foer en- schoep- boeta; moder; moten; etc., U foet; goed; droch; hoda; bok; broder; etc. „ Sporadisch vinden we ook de schrijfwijze ue, die er op wijst, dat deze o ezig is zich te vernauwen; in J en U beide vinden we éénmaal de vorm gued; in Dr komt deze schrijfwijze vaker voor: guede; buecken(totaal 16 X). De oorspronkelijke ó van het athematische verbum *don is via ü tot w geworden: *don > *dóan > düdn, geschreven meestal dwaen. z-Uml. van Ó is ê, geschreven e in open, ee in gesloten lettergrepen. J bèta; seka; biseent; Dr beta; seka; wrsteert; U beta; seka. Consequent is dit gebruik echter niet: J deth; sente; Dr schreeder Naast greetman « i Uml. v. ö?) staat in J. éénmaal grietman, een bewijs dat deze ê nauw was. Germ. *ü > Ofr. ü geschreven u; uu; w en v; vgl. J bur; buta; huse; stupe; buur; huus; Dr buta; huse; sluta; hws; huus; U huse; stupe; buta; huus. Naast de praep. vp staat in J Dr en U op, waaruit blijkt, dat de oorspronkelijke ü reeds is verkort, evenals dit waarschijnlijk ook we het geval zal zijn geweest bij vt, dat in het Nieuwfries in tegenstelling met huus; buta; etc., met ü als in Neder- en Middelduits müssen wordt gesproken. ï-Uml. van ü komt alleen voor in J Dr U reme. Tussen ü en de daaropvolgende gutturale vocaal a ontwikkelt zich een w, terwijl de uitspraak van de ü wordt gemodificeerd, vel T bouwa; Dr bowa. Tweeklanken. Germ. *ai is 1) Ofr. d geschreven in J en Dr overwegend, in U een enkele maal ae: J an; manda; aeghen; aefte; gaestelik; etc., Dr apen; arst; aen; aerst; etc., U af te; ach; anne; aerste; aech. 2) Ofr. ê, geschreven in gesloten lettergrepen overwegend ee; in open lettergrepen e; J screef; heel; dela; era; ed; etc., Dr meer; leerde; bede; clene; mene; etc., U deel; eer; ewa; hera; seland; etc. Tussen ê en daaraanvolgende consonant, wordt een i ingeschoven (speciaal voor dentaal) in J arbeide; leid; heiden; Dr beide (naast bede); heiden; leyder; arbeit; U arbeit; heiden; leider; sceida; beide. Bovendien vindt men in Dr teyken; heiligh (behorende tot de algemeen-kerkelijke taal). J Dr en U hebben alle de algemene vorm keiser. Evenals in êwend heeft ook in lêwa > *laiban onder invloed van de w een verandering van de ê plaats gevonden, met als resultaat de vorm: J Dr en U liowat. Eigenaardige gecontraheerde vormen, waar de oorspronkelijke *ai tot ë, ï of y is geworden, zien we in J emma; emmermeer;enge; Dr nemmen; ellick; ymmer; ordil; allinna; U nemma; inge; en enkele andere. Opmerkelijk is in J de voim hollighe, die éénmaal voorkomt naast helghe; hebben we hierin een overgang te zien van e > o voor l (Zuidwesthoek!) of is deze vorm holligh ontstaan uit *hdhg < *heilag ? In elk geval bewijst deze overgang, dat de klinker van dit woord reeds kort moet zijn geweest, spontane verandering van ê of a > o is niet waarschijnlijk. Germ. *au ontwikkelt zich in het Ofr. tot d, in J en Dr meestal geschreven ae naast a, in U als a, slechts zelden ae: vgl. J natan; ac; boetlaes; daed; ghae; raef; raed; etc.; Dr dadelik; haghe; lania; aeck; baed; kaes; etc.; U kap; rawe; dath; rawia; haegh; aeck. Dr en U hebben beide naast haed éénmaal haud, waarin men in de u een rest van de oorspr. b heeft te zien. Door i-Uml. wordt *au > ê, geschreven ee in gesloten, e in open lettergrepen. J need; scheen; hera; Dr nede; lesa; need; leesde; U scene; hera; need. Naast deze vormen met ê heeft J eenmaal ie in liesa, een bewijs dat ook deze ê nauw was. Invoeging van de overgangsvocaal w tussen *au en een volgende gutturale klinker vindt plaats in: frouwa; frowa, zowel in J als in Dr en U. Eigenaardig is de ontwikkeling van de conjunctie *paux; J heeft naast dach (1 x) dech (2 x); Dr dach (1 x) doch (5 x); U thech. Deze verscheidenheid van vormen is waarschijnlijk als gevolg te beschouwen van het feit, dat dit woord in het zinsverband gewoonlijk geen hoofdaccent draagt. Germ. *eu wordt onder invloed van a, e, o in de volgende lettergrepen in het Ofr. tot ia, welke tweeklank voorkomt in het Rb. J als ia / ya: hia; nyata; tziasa; biada; diap; liasa; in Rb. Dr als ya maar ook verzwakt tot ie / ye: tyania; wrbiede; forliese; tziesa; nyeta; dyep; ZsT Rb'U ^ ia! iC' en éénmaal als e; diaP' Uade: niatha; liesa; Stond *eu niet bloot aan de invloed van een volgende a, e of o, dan ntstond Oh m. Het schijnt echter, dat de uitspraak van deze klank uiterst moeilijk nauwkeurig weer te geven was, waardoor we een zeer sterk vanerende spelling der woorden met oorspronkelijk *eu, niet sioene^h t°°l r °\Vinden' Vgl' J lludwerf (1 x); lioede; lyuedwaere; sioene, bihoeda; hocht; knept; tiuchte; Dr tiucht; lyuedwaer; lyoede- ZZ Z f'' SWm: di°er: U0de: ly°de; tiefte; U liudw^f; tiufté' tiucht, hode; sione; hocht; De verbinding iuw wordt tot ouw/ow in trouwa; trowa. Vocalen, die niet de volle toon dragenDe praefixen ow-; ont-, to-; tiwr-/for-, hebben hun volle vocaal behouden terwijl on- zowel < an- als uit un- dikwijls gerekt is- J oen ■ faen, oendeen; oneerwighia; toefara; ti brecka; wrbanna; Dr ansicht' ZlZ' oe^hm' ont^en; onterwia) onierich; wrbanna; wrderf; forliesa- Naast bi W T °britsen' aast b- komt in J een enkele maal be- voor: behoede; oenbeghin heedl hè?*" * geblfVen ziJn de subst- suffixen: -dom/-doem; -heedl-hetd, -scip; -ing; vgl. J Dr U fridom; domheid; mondscip; koning De uitgang -mne is in J -inne (fresinne) in Dr -enna: fresenna; J heeft -msse rn henghmsse; Br heeft oPrisenisse maar bischirmente, dus een geheel andere subst. formatie. De stubstantiva op -*dri gaan hier uit op -er le): T halder e ■ Dr nuchter; hiernaast éénmaal redir; U wrredere De volgende adj. uitgangen bleven onveranderd: -las(J-loes Hollandisme!); --hk; -ber « -Hdri): J Dr en U bischedelik; epenber(e) ■ J en U boeüas, Br boeüoes. Het suffix bleef eveneens meestal behouden mamch kondich; sommich; syncope echter vond plaats in de woorden-' J eng, V en Alleen in J is de uitgang" nog een enkele maai met zn oorspronkelijke vocaal bewaard gebleven- hesisch' colmsch daarnaast inj colnesch; in alle overige gevallen staat -sch: J w u jalsch: wraldsch; etc. -/en lgangen;''' 'm:. ~in'' 'Ur; -Ul; ~ul' -il zyn overal geworden en m deze vorm bewaard gebleven: J Dr en U wepen; epen; staepel; gerdel; honger; efter etc., alleen J heeft een enkele aal -ir. moedir; fadir; broedir; Dr -in: dedin; motin De oorspronkelijk lange tussenvocaal van het praet en het nart perf. der zwakke verba van de tweede klasse is in £ nog regewl" lathade; makad; samad; etc., éénmaal * in bitinghet. In Dr en J is de Ofr. a vaak verzwakt tot e: J meckede; makad; bodat; egadereth; Dr iaraden; samnad; wandeled; bitinget; etc. Syncope van de korte tussenvocaal vindt in het praet. en part. perf. der zwakke -jan-verba regelmatig plaats, alleen in J vinden we éénmaal de vorm delid. In de comparatief- en superlatiefsuffixen -er; -estj-ist is soms ook de vocaal na een lange lettergreep gesyncopeerd, consequent is dit echter niet gebeurd; J aersta; sweersta; minra maar lengista; liauwera; Dr heeft veel vaker syncope, speciaal in de superl.: fomsta; wista; langsta; sibsta; jongsta; maar hagista; manighera. U heeft meest gesyncopeerde vormen: nesta; lesta; manigra. Stond in composita de themavocaal van het eerste samenstellende deel na een lange lettergreep, dan kon syncope plaats vinden; noodzakelijk is dit echter niet: J boetlaes; maar ferdeban; sondelik;Dr ferdban; sondlik; maar dadelic; U ferdban; maar gastelyk. Na een korte klinker bleef de a, Dr heeft echter een vrij groot aantal gevallen, waarin de korte vocaal in open lettergreep is gerekt, waarna dan de tussenvocaal, evenals na een oorspronkelijk lange vocaal, werd gesyncopeerd: baelmond; freedloes; heerferd; heerstreta; e.a. U heeft herferd; herstreta, vermoedelijk is de e hier als ê op te vatten. Consonantisme. Halfvocalen. Germ. *w wordt in J, Dr en U gewoonlijk gerepresenteerd door w, daarnaast ook door u, en, uiterst zelden, door vv (J). Stond de w alleen aan het begin van een woord, dan bleef hij behouden; eveneens is dit het geval in de verbinding tw. De w in de verbindingen hw; kw en sw bleef in J quaed; quaeth; hwa; hwanne; kwant; hweer; sweere; swerren; swyd; Dr quad; quaeth; quam (1 x); hwa; hwat (1 X); hwaneer; hwant; want; hweer; sweer; sweren; suide; U quad; quam; hwa; hwant; hwatso (1 X); hwer; sweer; zworen; swid; en ging verloren in J komma (alle vormen) hoe; haet; her/hor; so (< swa/swê); Dr komma (quam 1 X); haetso; hoe; hoder; susterling; so; U comma (quam 1 X); hotso; hoder; hu/ho; so. Na de negerende partikel n(e) is de w eveneens uitgestoten: J Dr en U nel; mer. Voor het uitvallen van de w tussen vocalen zijn geen strikte regels te geven; bewaard bleef hij in J Dr U ewa\ fiower; fiouwer; trouwa verdwenen is hij in J en Dr aet; naet; siele; fiaerda; U naut/naet; sele; fierda. De verbinding hw tussen vocalen is over-/?-uitgevallen, wat contractie tengevolge had: J Dr U aider; J en Dr siaen. w aan 't eind van een woord viel spoorloos af in J se; stoe; Dr se; U se; sto. Tussen twee gutturale vocalen wordt w als overgangsklank ingeschoven, b.v. in bouwa/bowa. Germ. *j bleef bewaard aan het begin van een woord en wordt Han in J en Dr geschreven i; in U meestal j, slechts sporadisch i, b.v. iecht. Tussen vocalen en na consonanten is de j steeds uitgevallen; vgl. J Dr en U fri; bichter (J biechter); fridoem; bera; beta; dela; etc. Nasalen. Germ. *m is steeds m gebleven, mm kan ontstaan door assimilatie; vgl. J emma; emmermeer; Dr ymmer; nimmen; U omme; e.a. Aan 't eind van een open lettergreep wordt mm soms gebruikt om aan te geven, dat de voorafgaande klinker kort is: J dammen; sommich; komma (cumath 1 x); Dr komma; U binimma; komma (naast kome). Germ. *n treedt steeds op als n. Ofr. nn (ontstaan uit germ. *nn of uit *nj) bleef nn, behalve aan 't eind van een woord en onmiddellijk voor consonanten, b.v. J renna; fresinne; kenne; Dr binna; biginna; U minnera; winna; e.a. Bovendien woidt de n verdubbeld om aan te geven, dat de voorafgaande klinker kort is, b.v. in J allenna; dae ienna; sennen; Dr allinna; bannen; menned (?); da ienne; U bannin. Consequent doorgevoerd wordt dit echter niet. Liquide n. Germ. *r blijft steeds r, ook de r ontstaan uit *z. De tegenover het Frankisch en Saksisch als typisch Anglo-Fries gevoelde metathesis van de r treedt ook in deze overleveringen op: J Dr U ferde (dat in J en Dr overweegt, terwijl U meestal frede heeft); forma; barna. Verder wordt ook rr nu en dan gebruikt om aan te duiden, dat de voorafgaande klinker kort is: J swerren; werra{jwarè)\ wrlerren; Dr wrlerren; U farra (verb.); forlerren; warra. Een svarabhaktivocaal na r vinden we in J en Dr burich. Assimilatie van r voor t (resp. resorptie) doet zich een paar maal duidelijk herkenbaar voor in J Dr en U, waar kerte kennelijk rijmt op gette (vgl. J blz. 110 r. 286. Germ. *1 blijft l. II < *11 of *lj bleef in 't algemeen bewaard, werd alleen tot l aan 't eind van een woord en voor medeklinkers: J Dr U also; fait; wilkere; hel; helsch. 3 Een enkele maal vinden we na een korte vocaal 11 voor l: J schelleth; Dr schillet; U scillath. Verder vindt er vorming van een svarabhaktivocaal tussen l en / plaats in sellef (U). Over de invloed van l -f- cons (speciaal d) op een voorafgaande e zie bij *ë en *ü. Labialen. Germ. *t> (b) wordt aan het begin van een woord en ook bij verdubbeling consequent weergegeven door b: J Dr en U bèta; wrberd; sibbista en sibsta; etc. Tussen vocalen en midden in het woord na r of l treedt hij op als w of als u; J halue; ieua; rawia; etc.; Dr bliwa; eerwe; liowa; warue; etc.; U ewend; lowe; therwe; selue; etc. Na l en r valt deze w dikwijls uit: J bihaele (naast halue)] lioedware; Dr bicoren; bihala; U liudware; bihalum; e.a. Verdwenen is hij eveneens in de praep. wr < obar (hiernaast in J en Dr elk éénmaal ouer, Hollandse of Nederduitse invloed?) en in iaën < iewa. Aan 't eind van een woord en voor t wordt *S tot ƒ: J Dr U ieft; sterft; half; lyf; raef; etc. Soms wordt deze / geschreven ff: J en Dr halff; lyff; raeff. Opmerkelijk is in J de vorm tiuchte (2 x), waar Dr en U tiufte; tiefte hebben; temeer, daar de dialecten, die regelmatig ft > cht maken, geen hiermee overeenstemmende vormen vertonen, zodat ontlening buitengesloten is. Dezelfde overgang zullen we ook wel hebben te zien in J tiuchlic < tiuchtlic, waarvoor de Nederduitse versie „dievelijk" heeft (Dr twiiflic\). Uit dit overzicht blijkt, dat de b aan 't begin van een woord en bij verdubbeling een explosief is geworden, dat hij in de omgeving van stemhebbende klanken zijn spirantische qualiteit behield en daarbij, getuige het wegvallen van u na l en r zeer zwak werd gearticuleerd. Aan 't eind van een woord en voor t is de oorspronkelijk stemhebbende spirant overal stemloos geworden. Germ. *p heeft in geen der drie overleveringen enige verandering ondergaan. Germ. *f is steeds een stemloze labiodentale spirant gebleven: 1) aan 't begin van een woord; 2) aan 't eind van een woord; 3) in de verbinding ft; fth; fs. Een enkele maal wordt ook deze ƒ geschreven ff, vgl. J en Dr hoff\ bovendien heeft J éénmaal en U regelmatig de Hollandse vorm van voor fan. Op grond van de latere uitspraak van het Fries is het niet aan te nemen, dat deze v een stemhebbende spirant aanduidt, men heeft hier dus te doen met een overname van de Hollandse spelling, zonder dat deze aan de Friese uitspraak beantwoordt. Tussen twee vocalen wordt de / stemhebbend, hetgeen blijkt uit de schrijfwijze u en w. J twiuele; how; Dr twiuel; U howe. Deze w is in Dr en U door het wegvallen van de e in de dat. sing. soms aan 't eind van een woord gekomen (how). We zien hier dus voor ons het begin van de ontwikkeling, die leidde tot de Nfr. dubbelvorm hof/hou. Velaren. Germ. *3. Ten opzichte van de Germaanse 3, die niet staat voor of na palatale vocalen, heerst speciaal in J en Dr, maar ook, hoewel in mindere mate, in U, een grote verwarring in de spelling, die varieert tussen g; gh en ch. De verbinding gh, die in oudere Ofr. teksten niet voorkomt, is te beschouwen als overgenomen uit het Hollands of Nederd., waar zij wordt gebruikt om de velare spirant 3 aan te duiden. Het is nu de vraag, of het indringend gebruik van gh in het Fries berust op de behoefte, de explosief g en de spirant 3 van elkaar te onderscheiden, of dat de gh zonder enige grond uit het Hollandse of Nederduitse spellingsysteem is overgenomen. Onderzoekt men de frequentie van g en gh op de verschillende plaatsen van het woord, dan valt in elk geval in alle drie de overleveringen op, dat gh aan 't begin van een woord slechts betrekkelijk weinig voorkomt: J gheet; ghenzien; ghae; Dr ghaen; ghinzen; ghinse; ghaederet; U ghaen; in alle overige gevallen staat g. Midden in het woord, tussen velare vocalen overweegt in J de schrijfwijze gh duidelijk, in U vindt men gh iets vaker dan g, in Dr daarentegen heeft g het overwicht, echter lang niet zo uitgesproken als aan het begin van een woord. Aan 't eind van een woord wisselen in J gh en ch, het adj. suffix *-ig komt zelfs in drie vormen voor: -tg; -igh en -ich. Dr en U hebben beide in dit geval consequent ch, uitgezonderd de vorm staedik (Dr). Hoogst eigenaardig is, dat Germaans ng niet alleen door ng/nck wordt gerepresenteerd, maar dat we in dit geval ook ngh vinden. In U slechts zelden, in J wegen ng en ngh tegen elkaar op, terwijl in Dr ngh zelfs overweegt. Spirantische uitspraak van de gh is hier toch wel buitengesloten, hetgeen ook de in J en Dr sporadisch voorkomende schrijfwijze nek (konincklike) bewijst. Men ziet, dat uit de bovengenoemde feiten bezwaarlijk algemeen geldende conclusies te trekken zijn t.o.v. de uitspraak van de g. Dat hij aan 't begin van een woord ooit spirantisch zou zijn geweest, lijkt, mede op grond van de tegenwoordige Friese uitspraak wel uitgesloten. Evenzeer staat vast, dat de g (gh; ch) aan 't eind van een woord een stemloze spirant is geweest. Wat echter de uitspraak van deze consonant in het midden van een woord betreft, m.i. bestaat de mogelijkheid, dat hier een stemhebbende spirant werd gesproken, ondanks het feit, dat voor *ng zo vaak ngh wordt gebruikt. Alleen een onderzoek op veel groter schaal aangaande het gebruik van g en gh in het Ofr. zal hier een definitief antwoord kunnen brengen. Stond Germ. *3 voor of na palatale vocalen, dan werd hij tot een palatale spirant, geschreven aan 't begin van een woord in J en Dr i; in U j, aan 't eind van een woord i of y (U heeft steeds i) vgl.: J en Dr dei/dey; mei/mey; wei/wey; iefta; ielda; ienst; iouwa; U jewa; jaria; etc. Tussen twee palatale klinkers viel deze spirant uit, waarna contractie plaats vond: J ayn; iens; leide; e.a.; Dr seit; teyn; slain; e.a. U ain; leit; seit e.a. -gg-, ontstaan uit -gj-, werd door de /-klank over gj geassibileerd: J lidza; sidza; Dr lidza; -ng-, voorafgegaan door een palatale vocaal en gevolgd door i, werd eveneens geassibileerd: J fenzen; fenzien; ginzen; Dr finsen; ginsen; ghinse; U ginzen. Germ. *k werd aan 't begin van een woord voor oorspronkelijk palatale vocalen in een aantal woorden geassibileerd; hiervan komen echter maar heel weinig voorbeelden voor: J tziasa; Dr tziasa; U tzesa. In de zeer oude, gemeengerm. leenwoorden ketel en kerk heeft J tzettel', tzercka; Dr tzierka naast ketel; kerk; U tzerka naast kerk. In 't midden van een woord heeft onder dezelfde omstandigheden deze assibilatie niet steeds plaats gevonden, naast J britsen; detzie; Dr britsen; britzen; ditzie; U britzen staat de dat. sing. J breke; rike; Dr breeck; ryck; U breke; rijke; alle vormen van het verbum seka. Voor of na oorspronkelijk velare vocalen is de k, overal bewaard gebleven, eveneens voor consonanten (de verbinding kw wordt geschreven qu). Aan 't begin van een woord voor later ontstane palatale vocalen wordt deze k ook steeds k geschreven, voor velare vocalen en consonanten vinden we in J en U betrekkelijk zelden, in Dr in ± \ der gevallen c. In 't midden van een woord staat k of ck, het laatste zowel na een korte als na een lange klinker. Aan 't eind van een woord en voor andere medeklinkers vindt men k; ck; soms c. Overgang van k > ch voor t vinden we in Dr een enkele maal: inbrecht (naast breekt); bisecht, maar spreekt. De verbinding germ. *sk wordt aan het begin van een woord gerepresenteerd door sch en sc; de laatste schrijfwijze is de regelmatige in U, sch komt haast niet voor. In J en Dr hebben we daarentegen een gering ovei wicht van sch. *sk aan 't eind van een woord in de adj. uitgang *-isk wordt nog slechts zelden weergegeven door -sk: J fresisk (1 x): Dr falsk (1 x); U wraldsk; falsk (totaal 4 X). Soms vinden we sc; maar de schrijfwijze, die in deze gevallen in alle drie de Hss. verreweg het meest voorkomt, is sch. Daar het vaststaat, dat in het oudere Ofr. Germ. *sk nog de klankwaarde sk had en deze verbinding in het Nieuwfr. overal nog als sk wordt gesproken, is het duidelijk, dat we in sch een uit Holland geimporteerde spelling hebben te zien, die niet beantwoordde aan de Friese uitspraak. Idg. x is reeds in het Germaans, voor en tussen vocalen en voor de consonanten l, r, n, en w tot een spiritus asper geworden, getuige de ontwikkeling van deze klank in de overige Germaanse dialecten. In het Ofr. vinden we dan ook aan 't begin van een woord voor vocalen h, voor r en / is deze klank weggevallen: J ledena; reg; Dr ledena; reg; voor w wordt hij in J nog steeds als h geschreven; in Dr eveneens, behalve in het woord „want , dat slechts 8 X als hwant, verder steeds als want optreedt; in U vindt men, naast de regelmatige schrijfwijze hwant; hwer; hwa tweemaal wh; wher; whant. Volgens Sievers dient deze h om de stemloze implosie van de w aan te duiden; in elk geval schijnt het onderscheid in uitspraak tussen hw en w moeilijk te bepalen te zijn geweest; anders zou de schrijfwijze wh waarschijnlijk niet voorkomen. In die gevallen, waar in de verbinding hw de w uitviel, behield de overblijvende h de qualiteit van spiritus asper: hojhu. Midden in een woord viel de germ. *h, zowel tussen vocalen, als na consonanten, uit, waarna in het eerste geval contractie plaats vond: J tiaende; jaen; Dr aefte; em; U slaen; etc. J Dr en U bifela. De verbinding hw is tussen klinkers eveneens uitgevallen: ayder; siaen. De Idg. x is aan t eind van een woord en voor t een velare spirant gebleven, zoals blijkt uit de schrijfwijze ch in J dech; truch; riocht; Dr flechtig; tiucht; U bichter; e.a., daarnaast vindt men soms gh: J aegh; Dr slaeght; U haghe e.a., Dr heeft hier zelfs een enkele maal g: aeg; haeg. Dit voorkomen van gh en g voor een spirant pleit voor de boven besproken opvatting, dat gh en g waar zij staan voor Germ. 3 een spirant kunnen aanduiden. Als gevolg van weinig scherpe articulatie is de x geleniseerd en daarna weggevallen voor t in naet; aet; op hetzelfde verschijnsel berust ook de overgang van nex > nè^ > nei. Germ. x + s wordt geschreven *, is dus waarschijnlijk gesproken ks. Dentalen. Germ. *d wordt in alle posities regelmatig weergegeven door d; daarnaast vinden we aan 't eind van een woord nu en dan t of dt: J ont, hwant; hant e.a.; Dr arbeit; domheit; e.a.; U arbeit; hant; J landt; hieldtma; wraldtsche; U heeft eenmaal het adj. dath. Aangezien in het Nieuwfr. aan het eind van een woord nog steeds een stemhebbende d wordt gesproken en deze d na n zelfs kan afvallen, b.v. in: wyn ') is het waarschijnlijk, dat ook hier t en dt sléchts graphisch zijn voor d. In J en U wanten; Dr weinten; santé; is de t ontstaan uit d + d. lussen vocalen kan de d uitvallen, vgl. bireya; Dr bireya; U biraja. Germ. *t blijft regelmatig t; we vinden echter, speciaal in U, gevallen, waarin deze t wordt gerepresenteerd door th; U aemthe; sethma; seth; twibeth; niatha; tho; hiernaast staan echter veel vaker spellingen met t: setma; set; wetter; twibete; etc. th is hier, mede op grond van de etymologie en de latere uitspraak, als „hypercorrect" te beschouwen. In wether voor wetter, dat in U tweemaal voorkomt, is th waarschijnlijk een foute lezing van de schrijfwijze tt der Hss. Germ. *Jj wordt in de drie Hss. op zeer verschillende wijze weergegeven. J en Dr hebben aan het begin van een woord overwegend t: tingia; bitioeda; tiania; tredda; etc. th is zelden: therwe; thing; thre; e.a. U heeft echter als regel th en slechts bij uitzondering t. In t midden en aan 't eind van een woord is d de regelmatige schrijfwijze; th is uitzondering. J heeft path; quetha en bovendien vrij geregeld th in de verbaaluitgang van de plur. praes. van alle verba; in de 3e pers. sing. der zwakke verba der Ile klasse en in het part. perf. van dezelfde verba; Dr berthe; with; U (dat nog de meeste th-wormen heeft): berthe; brother; nethe; other; lathade; bethe; wether. Wegvallen van de d tussen vocalen komt vrij veel voor: J weer; oer; Dr broren (naast broeder); gaer (naast gader); e.a.; U orsta (naast other)-, hor (naast hoder)] e.a., ook in J voor de inf. uitgang ia (oiial) laiane. Uit het feit, dat de jongste Hss. Dr en J overwegend t of d hebben voor *th, terwijl in het Nieuwfr. overal t of d wordt gesproken, mag *) Dit verschijnsel, dat niet typisch Nieuwfr. is, treft men nog in geen van deze drie teksten aan. Vgl. J Dr U brand; ewendliond; hand; land; kind/kynd; mond; findalfynda. men m.i. de conclusie trekken, dat de th in deze handschriften een rest is van een oudere spellingswijze, die reeds in die tijd niet meer met de heersende uitspraak overeenstemde. Een begin van de overgang th > t/d vertoont dan U; waarbij de d de th reeds verder heeft teruggedrongen dan de t. Dat er inderdaad in U reeds onzekerheid bestaat t.o.v. de phonetische waarde van de th, blijkt wel uit het gebruik van th voor Germaans t en d. Een sterk voorbeeld van Hollandse (Nederduitse) invloed is het gebruik van dat voor Ofr. thet (zie onder d) en dan voor then{ne), dat in J en Dr steeds en in U een enkele maal naast het regelmatige thinne optreedt. Germ. *s is in het Ofr. steeds gebleven, en wordt hier ook regelmatig door s weergegeven. Hollands is de z voor s aan het begin van een woord J: zonder; zoe; zijn; zelve; U zworen; deze z kan geen stemhebbende klank hebben voorgesteld, daar ook in het hedendaagse Fries de s aan het begin van een woord steeds stemloos wordt gesproken. Spontane verdubbeling van s vinden we in J Dr en U wessa; wessen. Woorden van niet-Friese oorsprong. De in deze tekst voorkomende woorden van niet-Friese oorsprong stammen alle direct of indirect uit het Latijn en uit het Grieks. Het zijn: biscop; tzerkajkerk; diuel; -prester; sinnethe; christus; cristena; abbete; agrippeschera; archa; scriwa; claester; colnesch; crone; forme; merkede; streta; karina; keiser; latynsch; monte; montia; montere; paeus; papa; biprowia; quyt; romische; sikria; sinte; tins; tolnad. Sterk veranderd ten opzichte van hun oorsprong zijn alleen: J en Dr claester (a < au)] J Dr en U streta (ê < d); tzercka (tz < k voor é) naast kerck; deze zijn dus blijkbaar reeds heel vroeg overgenomen; ze vertonen typisch Friese overgangen. Tussen vocalen werd p of b tot w in scriwa (dat geheel als een sterk ww. van de eerste klasse wordt behandeld); diuel; prowia; paeuwis. Verder hebben enige adjectiva afgeleid van oorspronkelijk vreemde eigennamen een Germaans (Fries) uiterlijk gekregen door de adj.uitgang isch/esch/sch < *isk vgl. falsch; latynsch; colnesch; etc. In alle andere vormen herkent men gemakkelijk het oorspronkelijke Griekse of Latijnse (Middellatijnse) woord. De vreemde eigennamen zijn hier buiten beschouwing gelaten, daar deze uit de aard der zaak zo getrouw mogelijk zijn weergegeven. Alleen de naam Pieter/Peter heeft Germaanse (Friese) vorm aangenomen, evenals dit in andere dialecten het geval is. VORMLEER. Declinatie der Substantiva. Sterke Declinatie. «-Stammen. Masculina. J De mannelijke a-stammen worden in J in de sing. regelmatig sterk verbogen. Nom. en acc. sing. hebben geen uitgang (uitgezonderd de nom. sing. van het leenwoord abbete). De gen. heeft -is-, minder vaak -es, en in een vrij groot aantal gevallen na een lange klinker of in meerlettergrepige woorden alleen -s; presters; keisers; konings (naast koninges en koningis). De gen. van paus komt in de volgende vormen voor: paus; paeus; paewis; paewes. De dat. heeft regelmatig -e, welke slechts in een betrekkelijk gering aantal gevallen is verdwenen: moer dhr and, (naast brande); reed (naast réde)] reg; se; dey; dus na een klinker en na lange lettergrepen. Eenmaal treft men de dat. uitgang -a aan in midsomera. In de plur. heeft de uitgang -en geheel de oorspronkelijke nom. en acc. uitgangen verdrongen: nom. knechten; koningen; e.a.; acc. dammen; indiken; e.a. Naast -en staat -an in de acc. stapan; het woord ban komt éénmaal als nom. en éénmaal als acc. plur. voor. De gen. heeft de sterke uitgang -a: keisera; panningha; e.a. In de dat. staat -um en -en'l-em': bannem; edum; diuelen; einden'; etc. Dr Masc. sing. nom. en acc. zijn, evenals in J, uitgangsloos (ook hier de nom. abbete en éénmaal de acc. fridomé). De gen. heeft meestal -es; minder vaak -is, en evenals in J na vocalen en na lange of meerlettergrepige woorden een vrij groot aantal vormen met -s: deys; diuels; keisers; konings (naast koninges); presters; riuchters. De gen. van paus is paues en paus. De regelmatige dat. uitgang -e is in een veel groter aantal gevallen dan in J na een lange lettergreep, of na meerlettergrepige woorden afgevallen: dey; see; diuel; fridoem (naast -doeme); honger; honing; brand (naast brande); reed (naast rede); breeck; foet; stoel; stoek; e.a. Onregelmatige dativi zijn: claestera; reda; en merkaden. Nom. en acc. plur. -en: emen; slettelen; etc., uitgezonderd alleen de nom. ban, en de acc. ferdban. Gen. plur. eindigt op -a: menscha. De dat. heeft -en en -em naast elkaar, daarbij een aantal gevallen, waar de n of m is afgekort, en waar dus de bedoeling van de schrijver niet meer met zekerheid is te bepalen: bannen; diuelen; fotem; jogheden'; mennedem'; e.a. U heeft steeds uitgangsloze nom. en acc. sing. bij de masc. «-stammen (ook het leenwoord abbet). In de gen. wisselen -es en -is; wegvallen van de i of e van deze uitgang in de bekende gevallen is naar verhouding minder dikwijls het geval dan in J en Dr: bichters; deys. De gen. van paus treedt op als pawes en pausis. De dat. uitgang -e is naar verhouding minder vaak dan in Dr, maar vaker dan in J afgevallen, ook hier alleen na klinkers en lange of meerlettergrepige woorden: dei; ferdaban; foet; mon; scat (schoot); sedel. Onregelmatig zijn de dat.: koningha en midsumera. De plur. is slechts door weinige vormen vertegenwoordigd; welke regels voor de verbuiging hier gelden is dus niet met zekerheid te zeggen: nom.: biscoppen; pausen; indyka; ban; gen. —; dat. edum; sidum; foheden; bannin; acc. dammen; daghan; dikan; bonna; ferdban. Neutra. J Nom. en acc. sing. der neutrale «-stammen hebben in J geen uitgang; de gen. heeft -is en -es, nooit -s; de dat. -e, die onder de bekende omstandigheden is afgevallen in: huus (naast huse); moerd; onriocht (naast onriochte); riocht (naast riochte en riochta (2 X)). Nom. en acc. plur. zijn eveneens uitgangsloos, alleen het subst. kynd heeft de nom.en acc. kynden; terwijl we éénmaal een acc. op -e hebben in tekene. De enige gen. plur. zijn kyndena (4 x) naast kynden (1 x). De dat. plur. heeft -um\ boekum; thingum; -en en -em beide dikwijls afgekort: kyndem; kyndem'; pundem; pundem'; boeken; boeken• en eenmaal de vorm boeka (sing.? Dr heeft buecken). Dr Nom. en acc. sing. uitgangsloos; gen. -is en -es, éénmaal -s in ordels. De dat. heeft evenveel vormen met, als zonder -e: arbeid naast arbeide; hws naast hwse; land naast lande; riucht naast riuchte; pond naast ponde; etc. Onregelmatig is kinda, éénmaal vindt men huses voor huse in: „to enis anderis huses", wat wel een verschrijving zal zijn. Nom. en acc. plur. hebben gewoonlijk geen uitgang, alleen kynden en tochten hebben -en. De enige gen. die voorkomen zijn: kyndena (4 x), kinden (2 X), onregelmatig is de vorm ting. De dat. heeft -em en -en, de verhouding van deze twee uitgangen is moeilijk te bepalen, wegens de vele afkortingen: ieldem; ierem; tingem; kynden; landen; ordelen. U Nom. en acc. sing. gewoonlijk uitgangsloos, alleen -e in de acc. lande en ponde. In de gen. vindt men steeds de uitgang -is: de dat. heeft normaliter -e, die vaker afviel dan in J, maar minder vaak dan in U (vgl. de masc. a-stammen): arbeit; land; mort; riocht; wepen; diap. Hier vinden we echter ook twee gevallen, waarin -e afviel na een oorspronkelijk korte lettergreep: how en hof; how zal wel met de tweeklank au zijn gesproken, zodat -e hier dan toch na een lange lettergreep stond, maar hof is een uitzondering. In de plur. is de nom. steeds uitgangsloos; de enige genitivi zijn: kindena en landa; de dat. heeft consequent -um: landum; pondum; etc., slechts éénmaal vinden we -em: jeldem. Eigenaardig is, dat hier niet, zoals in J en Dr de acc. als regel uitgangsloos is; we vinden naast teken en thing, de vormen: kinde; kinda; kinden; kindan; riochte; thinge. ja- (resp. ia-) Stammen. J De /a-stammen, zowel de neutra als de masculina, onderscheiden zich van de a-stammen door hun uitgang -e in de nom. en acc. sing.; vgl. de masculina bisnidere; eynde; haldere; wrredere; éénmaal acc. riochter; en de neutra aefte; eerwe; (naast de acc. eerwal); en slachte. Genitivi komen niet voor, de dat. heeft overal -e. Plur. vormen zijn alleen de masc. nom. riochteren; dat. einden'. Neutra komen in de plur. niet voor. Dr In Dr hebben de ƒ a-stammen, zowel de masculina als de neutra, hun -e in nom. en acc. sing. meest verloren: masc. deder; munter; redir; riuchter; schreeder; wrrader; maar munthere; haldere; neutr.: aeft; ryck; himelryck, maar eerwe; slachte. Gen. vormen treft men niet aan, in de dat. is de -e ook hier soms afgevallen: himelryck naast himelrike. In de plur. komen alleen voor de nom. masc. riuchteren; raweren; sonderen. U biedt slechts heel weinig voorbeelden van /a-stammen, alleen de masculina: mentener (nom. sing.); mentener (dat. sing.); menthener en riuchtere (acc. sing.); nom. plur. riochteren en riochtere. Neutra zijn: himelrike en himelryke (dat. sing.); aefte; erwe; himelryck; ryke; erwa (acc. sing.). We zien hier dus een wegvallen van -e aan 't eind van die woorden, die uit meer dan één lettergreep bestonden: mentener en himelryck. Over de omvang van dit verschijnsel is, gezien het geringe aantal gevallen, niets te zeggen. ó-Stammen (alleen Feminina). J De fem. ó-stammen hebben in de nom. sing. regelmatig -e; éénmaal vinden we -a in handiefta\ gen. sing. alleen bihelde; de dat. sing. heeft -e, in de acc. sing. wisselen -a en -e: bihoedene; era; ewa; helpe en helpa; hielda; stonde naast stund (oude nom. vorm, die later ook in andere casus werd gebruikt (vgl. het Ohd. stunt), of ontstaan door wegvallen van -e?). Plur. vormen vindt men weinig: gen. nedena; dat. erem; schandem; naast schanden; de acc. heeft steeds a: sonda; secka; e.a.. Dr De enige nom., die voorkomen, zijn: fresenna (1 x) en wird; men vindt de gen. bihield en wird; in de dat. wisselen -e en -a: bede, bernte; hode; pine; siele; boeta; hoda; sida; sonda; daarnaast éénmaal de uitgangsloze vorm hel. Afwijkend gevormd is de dat. sing. hellen. In de acc. vindt men eveneens -a naast -e: era; ewa; stonda, helpa; e.a./ helle; helpe; hulde; nade; spreke; etc. Deze -e is afgevallen in: bihoed; spreeck; wird en stond (zie boven). De nom. plur. komt niet voor; gen. alleen nedena; dativi zijn: seckum; scanden; eeren; erem; faran. De acc. plur. heeft -a in secka; sonda. U heeft alleen de nom. sing. wirde en de genitivus bihilde. De dat. heeft regelmatig -e; -a alleen in yefta en stupa. De -e is afgevallen in sto. In de acc. wisselen -a en -e: ewa; hilde; needsacka; nethe; oenspreke; theerwa; warra; etc. Nom. plur. vindt men niet; de enige gen. is nethena; de enige dat. erum, verder komen de volgende acc. voor: fera en senda. ï-Stammen. J heeft alleen de volgende mannelijke j-stammen: kere; breke en lioede; vrouwelijke vindt men in iets groter getale: berte; creft; dughed; ned; ferd; e.a. De enige nom. sing. masc. is wilkere; gen. sing. komt niet voor; de dat. heeft in t algemeen -e: breke; wilkere; deze -e is éénmaal afgevallen, welkeer; de acc. heeft eveneens -e: kerre; wilkere. De nom. plur. masc. heeft de oude uitgang der z-stammen -e nog in lioede (3 x); daarnaast lioeden (1 x) en wilkeren (1 X); de gen. heeft -a en -e: lioeda en lioede; de dat. -em: lioedem; de acc., die voorkomen, zijn: wilkeren (2 x); wilkeran (1 x); Hoed (lx). De feminina hebben in de nom. en acc. sing. in de regel geen uitgang: wald; onriochticheed; riochticheed; hereferd; tyt; wrald; maar éénmaal wralde, verder dughede; hofscelde; tiuchte; sciolde. De gen. komt niet voor; de dat. heeft -e: berte; crefte; dughede; sponste; deze -e viel dikwijls af, speciaal na -heed: domheed; falscheed; wisheed; hereferd; need. Nom. en gen. plur. komen niet voor; dat. alleen: tidem; acc.: scrifte en tyda. De oorspronkelijke vrouwelijke z'-stam ded(e) is geheel overgegaan in de klasse der vrouwelijke consonantstammen, de uitgang is, ook in de nom. steeds a, alleen de dat. plur. heeft -um: dedum. Dr De m. z'-stammen zijn dezelfde als in J; zij vertonen de volgende verbuigingsvormen: nom. sing. wilker; gen. komt niet voor; dat.: wilker; breeck; acc.: ker; wilker; in de sing. dus steeds verlies van de -e. De nom. plur. is: lioede (1 x); lioed (3 x); wilkaren (1 x); gen. liodena (4 x); lioeda (2 X); de dat. heeft: lioden (2 x); lioede (1 X); lioed (1 X); acc.: wilkerren (1 x); wilkaren (1 x); en lioed (1 X). De feminina hebben in de nom. en acc. sing. vormen zonder-e, alleen komt éénmaal de acc. nede voor; in de dat. is de -e eveneens bijna steeds verdwenen: dueghed; need; schield; sponst; maar: crefte; scrifte; tiefte. Nom. en gen. plur. fem. vindt men niet; dat. tydem; acc. tyda en scrifte. Ook hier is de z'-stam ded(e) geheel consonantisch geworden: de nom. sing. heeft -e; de dat. plur. dedem; dedim; deden; de gen. plur. komt niet voor; alle andere vormen gaan uit op -a. U heeft ook de m. z-stammen breke; ker; liode, die in de volgende vormen voorkomen: dat. sing. breke; wilkere; acc. sing. ker; nom. plur. liode; gen. plur. liode; acc. plur. wilkaren. Feminina komen in de nom. en gen. sing. niet voor; de dat. heeft ongeveer evenveel -e vormen als uitgangsloze vormen: berthe; dughede; tiufte; scelde; noet; orkenscip; tyd; wald; éénmaal vinden we -a in scilda; acc. sing. heeft slechts zelden -e: dughede; thiufte; veel meer vormen zonder uitgang: heerferd; tiid; wald; etc.; ook vinden we twee -a-vormen: siona; hofscilda. De enige plur. vorm is de dat. tidum. De verbuiging van ded(e) is: nom. sing. deda; gen. dede; dat. deda; dat. plur.: dedum. w-Stammen. De enige woorden, die tot de w-declinatie behoren, zijn in alle drie de teksten de masculina: ferdfferde en sen/sone en het fem. hand. Van deze woorden is sen/soen in J en Dr in de «-deel. overgegaan: nom. sing. J sen; Dr soen; acc. plur. J sennen; Dr soenen. In U heeft de nom. sing. nog -e: sone; acc. plur. sonan. ferde heeft in J en U z'n -e < -o < *-uz/um in nom. en acc. bewaard; U heeft eenmaal ferda (acc.), in de dat. staat ook ferde, slechts eenmaal vinden we claesterferd (J). In Dr heeft ferde echter z'n -e overal verloren, ook in de dat. Alleen J en Dr hebben bovendien een paar vormen van de w-stam lid: nom. plur. J lia; Dr lid; gen. plur. J en Dr ledena. Als dat. plur. van side komt in J en Dr sidem voor, U sidum. De vrouwelijke w-stam hand heeft in de dat. en acc. sing. in J, Dr en U overal geen uitgang. De dat. plur. is J handen; Dr handen, U handum; acc. plur. alleen Dr handen; dit woord stemt dus nu, wat verbuiging betreft, overeen met de vr. «-stammen, zoals die in de loop der tijden zijn geworden. Zwakke of b-declinatie. Masculina. J De verbuiging der zwakke masculina is in de sing. volkomen regelmatig, de uitgang is -a, slechts éénmaal -e in de acc. sing. slachte (doodslag), terwijl het subst. hera, als 't wordt gebruikt als aanspreektitel voor een eigennaam, steeds her is geworden. De nom. plur. heeft als regel -en: burchheren; fresen; etc.; -an komt veel minder vaak voor: heran; brekem; natan. Eenmaal vindt men nog de oorspr. regelmatige -a: setma. De enige genitivi zijn in deze tekst: cristena; prelatena; heren. De dat. heeft de uitgangen -um, -etn en -en: herum; orkundum; hinem; orkundem; fresen; heren; terwijl de acc. -en heeft in: fresen; heren; en -a in setma. Dr In Dr gaan de enkelvoudsvormen van de zwakke masculina eveneens in alle casus regelmatig op -a uit, de enige -e vormen zijn. nom. frese en acc. slachte (doodslag). Naast hera staat in hetzelfde geval als in J her. De nom. plur. heeft -en en -an naast elkaar heren; fresen; heran, natan; setman', gen.: papena; heren; naast éénmaal hera; In de dat. vindt men alle mogelijke uitgangen: fachtum; herem; heren, heran; acc. zijn alleen: fresen; heren en setma. U In U heeft de sing. der zwakke masculina, voorzover die voorkomt, steeds -a (ook slachta). In de nom. plur. overheerst -en: fresen; heren; naten; hiernaast staat nog de oude -a in hera; fresa (beide éénmaal); in de gen. plur. komt alleen voor: papena; in de dat.: herum; orkundum; fachtim; de acc. heeft -an in setman. F e m i n i n a. J In de sing. is de verbuiging der zwakke fem. bijna geheel regelmatig, alleen in de nom. zijn de vormen met de uitgang -a bezig de oorspronkelijke -e-vormen te verdringen: frouwe (1 x) naast frouwa (4 X); frowe (1 x) naast frowa (2 X). Ook in de gen. komt één -e-vorm voor: senne. Plur. vormen der zwakke fem. komen slechts uiterst zelden voor: nom. frouwen; dat. frouwen en acc. herestreta. Dr In Dr komen in alle casus van de sing. -e-vormen naast de uitgang -a voor: nom. frowe en frow; gen. festa; frouwa; sonna; maar ook sonne; dat. archa; crona; menta; maar munthe en her te; acc. crona; frowa; naast frowe; frowen. De nom. en gen. plur. ontbreken; de enige dat. is frowen; acc. zijn: herten en heerstreta. U heeft slechts zeer weinig vormen van vrouwelijke w-stammen: nom. sing. frouwe; frowe; gen. festa; frowa; menta; sinna; dat. arka; acc. frowa; wida. De enige meervoudsvormen zijn de acc.: menta en monta. Neutra vindt men in geen der 3 teksten. Enige andere Consonantstammen. Behalve de «-stammen bezat het oudere Ofr. evenals de andere Oudgermaanse talen de kleinere groepen der consonantstammen op -er; -nd; etc. Hiervan vinden we in het Rb. nog slechts de volgende resten: 1) de dat. sing. U borch; de acc. sing. J burghfburch; Dr burich; U borch. 2) de gen. sing. J nachtes; Dr nachtis; de dat. sing. J nachta (naast nacht); nachta. 3) de familienamen op -er, waarvan de masculina fader en broder de volgende vormen vertonen: nom. J Dr en U fader; J en Dr broder; gen. J broeders; Dr broders; nom. plur. J broren; Dr id.; U broder en; forfaderen; gen. plur. J brorana; Dr broren; acc. plur. J en Dr broren. De feminina moeder en dochter komen in U niet voor; in T en Dr a iri"! err gen' en aCC' Sing" waarin ze onveranderd blijven 4) het subst. man, dat over 't algemeen de regelmatige sterke er uiging vertoont; alleen de nom. plur. heeft afwijkende vormen, die te beschouwen zijn als resten van de oorspronkelijke <2 x'7*Cli"atie: Vgl' J mannen); Dr maen X), man (1 x), U mon; man en maen. Vergelijking der substantiefverbuiginc in de verschillende teksten. erbuigin^ De meest opvallende afwijking, die de verbuiging der subst in Of rr Ver,0°nt tO V' het het oudere Ofr„ is de vorming van de nom. en acc. plur., voornamelijk bü de asculuia, maar hier en daar ook bij de feminina en neutra door middel van de uitgang die bij de zwakke subst. nogal eens als Dat T: J^St T de °Verige te »akke subst.) Normen ta vZl T^eT"' T*™ * ***" formatie .1 ln deze "«gang "«» een analogie- duitse ' , ,ZV' C ge"' °p ',,J neemt Hollandse of NederBede » als1,m08elijt' <**'<* niet als waarschijnlijk aan verhoudterde: tCr' h0e Zelden de ^ Pte- voorkomt i„ Itel f' " aCC" P'Ur- da" Ujkt hel onwaarschijnlijk, dat deze uitgang alleen een zo overheersende invloed op het hele ver- buigingssysteem verkreeg. Wil men deze analogiewerking „iet geheel verwerpen, dan zullen daarnaast toch zeker ook vreemde Invloeden reX«°„mte"„dTen ™°rden ^ Van de dat' "»'» verzwakken tot^ ' dT" dKe "itgang kon S^akkelijk vindtzal m i nïpHf men T r "S' die PIaats kan vinden} nk6rS; 2) na meerlettergrepige woorden; 3) na oorspronkelijk ? PA^i Grandrisz d ££ gf! J l891"'93) P- 766. u' gernl' Fhli- I (Straszburg 1901) p. 1345. lange éénlettergrepige woorden; 4) na oorspr. korte woorden van één lettergreep, die door rekking van de klinker in open lettergreep lang zijn geworden. Het minst ver is dit proces gevorderd in J, waar de uitgang -d in de dat. sing. der masc. en neutr. a-stammen in ± 90% der voorkomende gevallen bewaard is gebleven, terwijl dit vrijwel steeds het geval is bij de ja- (ia-)] en w-stammen. In U vinden we veel meer uitgangsloze vormen in de genoemde gevallen, terwijl in Dr in de dat. sing. masc. en neutr. vormen met en zonder -a ongeveer even vaak voorkomen en de -9 der ja- (ia-)] i- en w-stammen volkomen is verdwenen. De rekking van oorspronkelijk korte vocalen in open lettergreep heeft ook Dr verreweg het vaakst. Men ziet, dat dit wegvallen van -9 aan 't eind van een woord, in de verschillende overleveringen blijkbaar parallel gaat met de syncope van de -a- in het midden van een woord; deze kwam ook in Dr verreweg het vaakst voor, terwijl J op dit punt zeer conservatief blijkt te zijn. Declinatie der Adjectiva. De verschillende stamklassen zijn bij het adj. niet meer te onderscheiden; er is alleen nog verschil tussen de sterke en de zwakke declinatie. Het sterke ad jectivum. J Het sterke adj. masc. heeft in de nom. sing. geen uitgang; een gen. vorm komt niet voor; de dat. heeft gewoonlijk de regelmatige uitgang -a, éénmaal -ne in: „ick wrbiade dat j engne landeshera iowe tins", etc.; in de acc. vinden we meest de uitgang -(n)e b.v.: „om hiara ayne (< aynne?) fridom", verder herhaaldelijk -en in de staande verbinding: „dit staed maneghen schenen dei" waarin manich ook eenmaal zonder uitgang voorkomt: „dit stoed manich schenen dei". Onregelmatig is ook oerem in „ief hit alsoe fait dat hiara aider oerem an moerd slait " In de plur. heeft de nom. masc. regelmatig -e; de gen. de uitgang -a van het subst. in „onder alla manna fotum" regelmatig -era in: „buta rede wisera lioede"] de dat. gewoonlijk -e en -a, maar ook een enkele maal de uitgang -em; -um der substantiva: „hi dede maneghum leide",' „hia riochten bi dae halse alle likem, armem• ende rikum" (vgl. voor „rechten met dat. ook het Mhd. „rihte mir" = verschaf mij recht, tegenover „rihte mich" = oordeel mij). Vrouwelijke vormen van het sterke adjectivum komen heel weinig voor; in de sing. alleen de dat., die naast de regelmatige uitgang -re ook soms -a en -e heeft: „fan falscha monta"; „fan hiara ayne wisheed" en de acc., die op -e uitgaat: „deerma graete dughede fan wrnaem". In de plur. vinden we eveneens slechts dat. en acc. vertegenwoordigd, de dat. heeft -e in: „deer alle frouwen di koning kaerle iouwe", de acc. eveneens b.v. „ic wrbanne alle monta". De neutrale vormen hebben in nom. en acc. sing. regelmatig geen uitgang, alleen „alle" heeft gewoonlijk -e: „hwant alle nacht raef di paeus haet wrbaeden"; de gen. komt alleen voor in de zwakke vorm: „fan gaestelicka goedis rawe"; de dat. heeft regelmatig -a en -e. De nom. plur. heeft regelmatig -e, een enkele maal -a vgl.: ,,{soe) is di ferde sex colnescha pund", de enige gen. is: „aller land ic (< allera landa elk)"', de dat. gaat regelmatig uit op -a, de acc. op -e, daarnaast evenals in de nom. soms -a: „om fyf bischedelyka ting" Praedicatief gebruikt heeft het adj. in J in het algemeen geen uitgang, alleen in: nette; epenbere (1 x) naast epenbeer, en sweere, is de oude -e der /«-stammen bewaard gebleven. In Dr zijn nom., gen. en dat. sing. masc. regelmatig, in de dat. is soms de -e weggevallen: „ief hi dede enich man onriucht". De acc. heeft -(n)e b.v.: „wit mene reed", de -e van deze uitgang kan afvallen: „om hyara ayn fridome". In de staande uitdrukking: „dit stoed manighen sconen dach" (Holl.!) vindt men, evenals in J, -en. In de plur. heeft de nom. gewoonlijk-e,soms-a.'„^a/ sint coelenscha penninghen"; gen. -era; de dat. gaat gewoonlijk regelmatig uit op -a of -e, éénmaal vindt men de subst. uitgang -en: „hia dedin manigden (voor manighenl) leide". De acc. heeft regelmatig -e, éénmaal -em in: „di rika god bihoed ons bedem". De eigenaardige rectie van „riuchten", die reeds bij J werd vermeld, vinden we ook hier: „riuchtense bihalsum allerlikum, aermen ende rikem". Ook in Dr vinden we slechts weinig vrouwelijke vormen van het sterke adj.; nom. sing. en gen. sing. komen niet voor. De dat. sing. heeft regelmatig -er, daarnaast -a in: „mit dadelica gome", de acc. -e en -a: „mit mene heerferd"; „deerma grata dueged lange éénlettergrepige woorden; 4) na oorspr. korte woorden van één lettergreep, die door rekking van de klinker in open lettergreep lang zijn geworden. Het minst ver is dit proces gevorderd in J, waar de uitgang -a in de dat. sing. der masc. en neutr. a-stammen in i 90% der voorkomende gevallen bewaard is gebleven, terwijl dit vrijwel steeds het geval is bij de ja- (ia-); en «-stammen. In U vinden we veel meer uitgangsloze vormen in de genoemde gevallen, terwijl in Dr in de dat. sing. masc. en neutr. vormen met en zonder -a ongeveer even vaak voorkomen en de -a der ja- (ia-); i- en w-stammen volkomen is verdwenen. De rekking van oorspronkelijk korte vocalen in open lettergreep heeft ook Dr verreweg het vaakst. Men ziet, dat dit wegvallen van -a aan 't eind van een woord, in de verschillende overleveringen blijkbaar parallel gaat met de syncope van de -a- in het midden van een woord; deze kwam ook in Dr verreweg het vaakst voor, terwijl J op dit punt zeer conservatief blijkt te zijn. Declinatie der Adjectiva. De verschillende stamklassen zijn bij het adj. niet meer te onderscheiden; er is alleen nog verschil tussen de sterke en de zwakke declinatie. Het sterke adjectivum. J Het sterke adj. masc. heeft in de nom. sing. geen uitgang; een gen. vorm komt niet voor; de dat. heeft gewoonlijk de regelmatige uitgang -a, éénmaal -ne in: „ick wrbiade dat j engne landeshera iowe tins", etc.; in de acc. vinden we meest de uitgang ~(n)e b.v.: „om hiara ayne (< aynne?) fridom", verder herhaaldelijk -en in de staande verbinding: „dit staed maneghen schenen dei" waarin manich ook eenmaal zonder uitgang voorkomt: „dit stoed manich schenen dei". Onregelmatig is ook oerem in „ief hit alsoe fait dat hiara aider oerem an moerd slait " In de plur. heeft de nom. masc. regelmatig -e; de gen. de uitgang -a van het subst. in „onder alla manna fotum" regelmatig -era in: „buta rede wisera Hoede"; de dat. gewoonlijk -e en -a, maar ook een enkele maal de uitgang -em; -um der substantiva: „hi dede maneghum leide"; „hia riochten bi dae halse alle likem, armem' ende rikum" (vgl. voor ,,rechten met dat. ook het Mhd. „rihte mir" = verschaf mij recht, tegenover „rihte mich" = oordeel mij). Vrouwelijke vormen van het sterke adjectivum komen heel weinig voor; in de sing. alleen de dat., die naast de regelmatige uitgang -re ook soms -a en -e heeft: „fan falscha monta"; „fan hiara ayne wisheed" en de acc., die op -e uitgaat: „deerma graete dughede fan wrnaem". In de plur. vinden we eveneens slechts dat. en acc. vertegenwoordigd, de dat. heeft -e in: „deer alle frouwen di koning kaerle iouwe , de acc. eveneens b.v. „ic wrbanne alle monta". De neutrale vormen hebben in nom. en acc. sing. regelmatig geen uitgang, alleen „alle" heeft gewoonlijk -e: „hwant alle nacht raef di paeus haet wrbaeden"-, de gen. komt alleen voor in de zwakke vorm: „fan gaestelicka goedis rawe"; de dat. heeft regelmatig -a en -e. De nom. plur. heeft regelmatig -e, een enkele maal -a vgl.: „(soe) is di ferde sex colnescha pund", de enige gen. is: „aller land ic (< allera landa elk)"] de dat. gaat regelmatig uit op -a, de acc. op -e, daarnaast evenals in de nom. soms -a: „om fyf bischedelyka ting" Praedicatief gebruikt heeft het adj. in J in het algemeen geen uitgang, alleen in: nette; epenbere (1 x) naast epenbeer, en sweere, is de oude -e der /a-stammen bewaard gebleven. Dr In Dr zijn nom., gen. en dat. sing. masc. regelmatig, in de dat. is soms de -e weggevallen: „ief hi dede enich man onriucht". De acc. heeft ~(n)e b.v.: „wit mene reed", de -e van deze uitgang kan afvallen: „om hyara ayn fridome". In de staande uitdrukking: „dit stoed manighen sconen dach" (Holl.!) vindt men, evenals in J, -en. In de plur.heeft de nom.gewoonlijk-e,soms-«:„rfai sint coelenscha penninghen"; gen. -era; de dat. gaat gewoonlijk regelmatig uit op -a of -e, éénmaal vindt men de subst. uitgang -en: „hia dedin manigden (voor manighenl) leide". De acc. heeft regelmatig -e, éénmaal -em in: „di rika god bihoed ons bedem". De eigenaardige rectie van „riuchten", die reeds bij J werd vermeld, vinden we ook hier: „riuchtense bihalsum allerlikum, aermen ende rikem". Ook in Dr vinden we slechts weinig vrouwelijke vormen van het sterke adj.; nom. sing. en gen. sing. komen niet voor. De dat. sing. heeft regelmatig -er, daarnaast -a in: „mit dadelica gome , de acc. -e en -a: „mit mene heerferd"; „deerma grata dueged fan foernam", bovendien eenmaal fri in: „deer fri spreke habbet ontfaen". In de plur. komen alleen dat. en acc. voor, die beide regelmatig zijn. De verbuiging van het sterke adj. is in het onzijdig enkelvoud over 't algemeen regelmatig, alleen alle heeft in nom. en acc. gewoonlijk e: „want hi alle scaeckraef wrbeden haet". In de dat. is de uitgang soms afgevallen: „pilatus wrsmaide god mit onriucht ordel". In de plur. vindt men over 't algemeen eveneens regelmatige vormen; alleen in nom. en acc. staat -a naast -e: „sint hit twa coelsca pond"; „soe moet hi sex grata pond iaën". Ook in Dr hebben enkele adj., die oorspronkelijk tot de -jastammen hoorden, bij praedicatief gebruik hun -e bewaard: nette; openbere; dioere; ginse; gewoonlijk is de praed. vorm echter uitgangsloos. In U komen van het sterke adj. nog minder voimen voor dan in J en Dr; de volledige verbuiging is dan ook niet meer te reconstrueren. In het mannelijk enkelvoud vindt men alleen dat. en acc.; beide zijn gewoonlijk regelmatig, alleen heeft de dat. -ne in: „thet ghi ingne londis here thins jowe" en de acc. -en in:„ Thit stoet manighen scone (!) dach" (vgl. J en Di). De nom. plui. heeft soms de regelmatige uitgang -e, daarnaast echter vaker -a: b.v. „(een) sone der wisa liode redathgen. en dat. plur. zijn regelmatig; de acc. komt niet voor. Dat ook U oorspronkelijk de problematische passage met „riochten" had (zie onder J en Dr), bewijst het feit, dat Junius boven het „rikem" van Dr -um schreef; dus ook hier schijnt „riochten" met dat. te hebben gestaan. Fem. vormen komen in de sing. alleen voor in de dat.: „wt harra ain wysheit", en „mit ther fatiane bernthe"; en in de acc., die gewoonlijk -a heeft: „therma grata dugede van wrnom", bovendien eenmaal „openbeer" in: „om openbeer nedsacka". Ook nom. en gen. plur. treft men niet aan; dat. alleen: „bi alda tidum"; acc. „ic wrbanne alle falska menta". De neutr. nom. en acc. sing. hebben gewoonlijk geen uitgang, alleen alle heeft -e, evenals in J en Dr. De enige gen. is: „van gastelijke godis rawe"; de dat. heeft regelmatig -a en -e. De neutrale meervoudsvormen zijn, voorzover ze voorkomen normaal gevormd. Het praedicatieve adj. heeft gewoonlijk geen uitgang, alleen in nette is ook hier de oude -e bewaard gebleven. De verbuiging der pronomina possessiva. ij het overzicht van de sterke vormen van het adj. is het pron poss buiten beschouwing gelaten. Oorspronkelijk werd dit verbogen als het sterke adj., in deze drie Hss. vindt men echter bij het pronomen poss. een aantal afwijkingen van de regelmatige declinatie, die bij de adj. met of in mindere mate voorkomen. Aangezien het aantal vormen van het pron. poss. in verschillende casus dat van de sterke adi belangrijk overtreft, bleek het wenselijk, het pron. poss., voorzover het afwijkt, afzonderlijk te behandelen, daar anders het beeld der veruigmgssystemen der sterke adj. in de verschillende Hss. sterk vertroebeld zou worden. Hier volgen dus de afwijkende vormen van het pron. poss. J De nom. sing. masc. heeft éénmaal sine naast het normale syn; de acc. éénmaal iowe (naast ioene); de acc. sing. neutr. éénmaal stne naast syn en iowe voor iow. De normale uitgang -a is soms afgevallen in de acc. sing. masc. zyn; acc. sing. fem. zyn; dat. sing- neutr. zyn en acc. plur. neutr. myn. heeft in de acc. sing. masc. slechts eenmaal de normale vorm ioene verder steeds iowe; nom. plur. masc. heeft éénmaal de merkwaardige vorm ioen; de dat. sing. fem. iuwe (naast sinerinwer, etc.), de acc. sing. fem. siner (1 x) voor sine; de acc. sing. neutr. sine en iwe naast syn. De uitgang -a is weggevallen in: acc. masc. sing. syn; acc. fem. sing. syn; acc. plui. neutr. myn. U heeft de acc. smg. masc. jowe en jowa; de dat. sing. fem. sinera (naast siner), de dat. sing. neutr. jo; en de acc. sing. neutr. sine en jowe (naast syn). De uitgang -a viel af in de dat. en acc. sing. masc. syn en de acc. plur. masc. myn. Het meest opvallende verschijnsel bij de pron. poss. is, zoals men iet, de verwisseling van de vormen, die oorspronkelijk -e hadden en die, welke oorspr. uitgangsloos waren. Verder is de uitgang -a ook hier m J, veel vaker afgevallen dan dit bij de werkelijke adj het geval was. Het verdwijnen van de acc. uitgang -«*, waarvoor-, in de plaats kwam, vmdt men ook bij de adj., echter hier, speciaal in JJr, in sterker mate. Verbuiging van het zwakke adjectivum. J De sing. van het masc. heeft gewoonlijk in alle casus de regelmatige -a-vormen; uitzonderingen zijn: nom. sing.: „alse wel schel di ien~ne omme siaen"; gen. sing., op -es: „ettes noerdsches konings hand", e.a.; dat. op -e:„deer heert toe dae goede martine",e.a., op -um in „[dat j iowe) dae riochta hof scelda anta ienum', deer dat konings teken mit him brenct. De acc. heeft -en in: „manighen schenen dei", -em in „ief hi dan op en oerern tiocht". In de nom. plur. vindt men meestal de uitgang -a, soms -e, vgl. „alsoo moghen dae ien'ne, deer" etc. e.a.; de gen- heeft de sterke adj. uitgang -era in: „bi falscheed dera quadera romera", de subst. uitgang -a in: „buta rede dera wisista". De dat. plur. eindigt steeds op -a, naar analogie van de sterke dat. plur. en de andere zwakke casus. De enige acc., die voorkomen, gaan uit op -e; het zijn éénmaal „dae ienne" en éénmaal „weer dae romissche heren". De zwakke vrouwelijke verbuiging is regelmatig in de sing.: nom. -e, gen., dat. en acc. -a; de enige uitzondering is de acc.: „deer nene fri spreke nabbeth". Van de plur. ontbreken nom. en gen.; de dat. heeft steeds -a (vgl. de masculina) en de acc. naast -a soms -e: „alle clene deda, deer tiuchlic sint, deer scelma dat riocht van bisetta". De nom. sing. neutr. heeft steeds-e; de gen. komt niet voor; dat. gaat gewoonlijk uit op -a, soms op -e, vgl.: „mit ene scherpe wepene"; de acc. sing. heeft, evenals de nom., -e, die soms is afgevallen, vgl.: „om iowe ayn land"; „soe schel hi en half colnesch pont toe fredebanne dwaen". De nom. plur. neutr. gaat uit op -a; gen. en dat. komen niet voor; acc. heeft regelmatig -a, eenmaal -e in: „om dae schene tekene". Dr De sing. der mannelijke zwakke adj. is, evenals in J, vrijwel steeds regelmatig; afwijkende vormen zijn: nom. sing. masc.: „also wel so schil di ien om siaen"; „also dede hit di goede sinte peter"; etc.; dat. sing.: „mer dat j iowe da riuchta hofschielda end'e• (!) da jen'ne deer dat Koninges teiken• mit him• bringe". De nom. plur. masc. heeft gewoonlijk de uitgang -a; soms -e, vgl.: „hit schillet wessa da iene", e.a., deze -e viel af in: „so moten alle da ien", etc.; -en vinden we in: „wantet ioen alderen mit dumheit wrloren heden". De gen. plur. heeft de sterke uitgang -era in: „buta rede dera wisera"; verder -e in „dera quade roemra"; en -en in „in der oprisenisse der daden". De dat. plur. gaat uit op -a; de acc. eveneens, alleen heeft iewne in „da ien-ne" ook hier weer -e. De fem. zwakke vormen zijn, zowel in de sing. als in de plur. vrijwel steeds regelmatig, alleen sexta heeft in de dat. sing. de sterke uitgang -er: „mit siner seluer sexter hand". De onzijdige zwakke uitgangen van het adj. zijn: nom. -e, die soms afvalt: „dit is dat tred"; gen. komt niet voor; dat. -a; acc. -e, die ook hier soms afviel, verder vindt men eenmaal -a: „een half colnischa pond toe frede banne duaen". De plur. voor zover die voorkomt, is regelmatig. U heeft niet genoeg zwakke vormen om de hele zwakke verbuiging met zekerheid te reconstrueren. De nom. sing. masc. komt niet voor; gen. heeft -a, dat. -a, maar ook -e: „an tha hageste liudware". Hoogst eigenaardig is de dat. in: „Ic wrbiade thet ghi ingne londis hera thins and tianda jowe mer tha riochta hofscilde tha jem'min, ther the't• koninges teken mit hem bringhe". Jem'min moet hier m.i. een verschrijving zijn van jen'ne of jen-na. Acc. -a, uitgezonderd alleen: „Thit stoet manighen scone (voor sconew als in J en Dr?) dach". Nom. plur. masc. heeft -a, maar „tha jen"; gen. „thera quadera Roemra"; datiefvormen komen niet voor; de enige acc. is „tha jen". Zwakke vrouwelijke vormen komen alleen in de sing. voor; ze zijn gewoonlijk regelmatig, maar naast de nom. -e staat: „thi falska menta wrbaeden' waerd"; sexta heeft in de dat., evenals in Dr vaak -er: „mit siner sexter hand"; naast de regelmatige acc. uitgang -a staat: „Thit hildma een kerte tijd". De onzijdige vormen zijn eveneens gewoonlijk regelmatig, de nom. en acc. uitgang -e valt soms af; de dat. heeft naast -a éénmaal -e: „binna da Colnsche ponde". In de plur. is de uitgang steeds -a, alleen vindt men eenmaal de acc.: „umbe alle redelijke thinge". Uit dit overzicht blijkt, dat de verbuiging van het adj., zoals deze optreedt in J, Dr en U veel sterker is veranderd t.o.v. het Ofr. systeem, dan dit bij het subst. het geval was. Zwakke en sterke declinatie hebben elkaar in bijna alle naamvallen beinvloed; speciaal waar de sterke declinatie oorspronkelijk -e had, dringen de -a-vormen van de zwakke in, en omgekeerd. Dat dit proces reeds vroeg is begonnen, blijkt uit de vormen, die U heeft; hier komen de onregelmatigheden zeker niet in mindeie getale voor dan in J en Dr. Wellicht hebben we in deze verwarring van -e en -a ook een symptoom te zien van het feit, dat de uitgang -a bezig is, z'n oorspronkelijke uitspraak te verliezen. De oude uitgang van de acc. sing. fem. -ene is geheel vervangen door -a- en -e-vormen. Evenals bij het subst. vinden we ook bij het adj. in Dr de meeste gevallen, dat de uitgang -e is afgevallen na een lange lettergreep of na woorden die uit meer dan één lettergreep bestonden. Naast de invloed, die sterke en zwakke declinatie op elkaar uitoefenden, staat ook die, welke het subst. zowel op het sterke als op het zwakke adj. had, speciaal in de gen. en dat. plur. Merkwaardig is, dat de uitgang -en, die men bij het mannelijk subst. in nom. en acc. plur. bijna steeds vond, hier slechts sporadisch optreedt (vgl. J: „want hi ws allen losde" en enkele andere). De uitgang -en in de acc. sing. masc.: „manighen schenen dei" is als Hollandse of Nederduitse import te beschouwen; dit blijkt zeer sterk uit het feit, dat Dr en U deze formule vaak onveranderd overnemen: „maneghen schoenen dach", terwijl J meestal de vertaling: „manighen schenen dei" heeft. Dat ook de casusvormen onderling niet meer absoluut scherp worden onderscheiden, blijkt uit het gebruik van dat. en acc. vormen doorelkaar, dat in de sing. bij de masc. een enkele maal voorkomt. Comparatiefformatie. Deze geschiedt in J, Dr en U door het suffix -era, dat soms tot -ra werd (vgl. blz. 31: Vocalen in lettergrepen, die niet de hoofdtoon droegen), b.v. J aldera; cortera; minra; Dr lettera; manighera; bischedelikra', U aldera; minnera. De verbuiging van de comp. is steeds zwak. Het enige geval, dat deze uitgang -era Umlaut heeft veroorzaakt, vinden we in J ieldera; Dr ieldera. Bij ful behoort de comparatief J en Dr mara naast meer. Superlatiefformatie. De regelmatige superlatiefuitgang is: -ista/-esta, die soms tot -sta wordt (vgl. blz. 31), b.v. J hagista; lesta; nesta; sibbista; Dr fomsta; langsta; sibsta; sweersta; wrsta; U hagesta; langesta; lesta. Een spoor van j'-Umlaut vertoont alleen J lenghista. Adjectiefadverbia. Oorspronkelijk werden deze gevormd door de uitgang *-o, die in het Ofr. over *-ü tot -e werd. Deze -e is in J meest behouden, in Dr en U in ± de helft der voorkomende gevallen onder de bekende omstandigheden afgevallen, vgl. J en Dr lyk; Dr redelick; warlik; haeg; U bischedelyck; lyck. Een enkele maal staat in plaats van -e de uitgang -a: Dr festa; U hagha. Bij gód behoort het adv. J wel/wol; Dr wel/wal. Men vindt slechts zeer weinig adverbiale comparativa en in 't geheel geen superlativa, vgl. J bet (bij wel)-, ferra ^fyr)-,leyder,meer bij tul, Dr bet; fora; leider; meer; U bet; leider; maer. Het Telwoord. Cardinalia. De verbuiging van èn stemt in alle drie de Hss. met die van het pron. poss. overeen, zij vertoont dezelfde afwijkingen van de normale verbuiging van het sterke adj. In de acc. sing. masc. heeft U steeds vormen met a in de staman*; anne, die enige malen de niet-Friese uitgang -en hebben, die we bij de poss. met vonden: anen; annen. In J is de normale vorm eveneens anne, daarnaast eenmaal enna en tweemaal de geïmporteerde vorm enen. Dr daarentegen vertoont een overwicht van e-vormen ane is hier bijna geheel verdrongen. Een regel voor 't gebruik van ene/ane is niet te geven, het komt zelfs voor, dat in twee precies gelijkluidende zinnen de ene maal een en de andere maal ane staat, vgl. Dr: „dat moet habba een stal" en „dat moet habba ane stal". Tweer/twene wordt als volgt verbogen: J nom. masc. tweer (6 x); twae (2 x); nom. neutr. twa; dat. twam; acc. masc. tweer; acc. neutr. twa. Dr nom. masc. tween (4 x); twer (2 x); twae (1 X); nom. neutr. twa; tt tw» 6n tWU' dat' twam; acc" masc- tween>' acc. neutr. twa. heeft alleen de nom. masc. twene (2 x); twine (1 x); twa (1 x)' nom. neutr. twa; dat. twer. Men ziet dat de neutrale vorm twa overal bezig is terrein te winnen ten koste van de mannelijke vormen. De verbuiging van tre luidt: J rr;,mas% tre: n0m' neutr- tria (2 X); thna (1 X); gen. trira; dat. thnm (3 x); trem (1 x); acc. neutr. tria (lx)en thria (1 x). Dr nom. masc. tre; neutr. tria; gen. trya; dat. trim; acc. masc. treeacc. neutr. tree. U nom. masc. thre/tre; nom. neutr. thre; dat. thrimltrim. In hoofdzaak is de verbuiging dus nog regelmatig Ofr., absoluut zeker t.ci v. het gebruik der verschillende vormen is men echter niet meer Van de overige cardinalia vindt men de volgende in het Rb ■ J jiouwer (dat. fwuwerum); fyf; sex; sawen/sauwen; niogen■ fyftene' het feit, dat de uitgang -a bezig is, z'n oorspronkelijke uitspraak te verliezen. De oude uitgang van de acc. sing. fem. -ene is geheel vervangen door -a- en -e-vormen. Evenals bij het subst. vinden we ook bij het adj. in Dr de meeste gevallen, dat de uitgang -e is afgevallen na een lange lettergreep of na woorden die uit meer dan één lettergreep bestonden. Naast de invloed, die sterke en zwakke declinatie op elkaar uitoefenden, staat ook die, welke het subst. zowel op het sterke als op het zwakke adj. had, speciaal in de gen. en dat. plur. Merkwaardig is, dat de uitgang -en, die men bij het mannelijk subst. in nom. en acc. plur. bijna steeds vond, hier slechts sporadisch optreedt (vgl. J: „want hi ws allen losde" en enkele andere). De uitgang -en in de acc. sing. masc.: „manighen schenen dei" is als Hollandse of Nederduitse import te beschouwen; dit blijkt zeer sterk uit het feit, dat Dr en U deze formule vaak onveranderd overnemen: „maneghen schoenen dach", terwijl J meestal de vertaling: „manighen schenen dei" heeft. Dat ook de casusvormen onderling niet meer absoluut scherp worden onderscheiden, blijkt uit het gebruik van dat. en acc. vormen doorelkaar, dat in de sing. bij de masc. een enkele maal voorkomt. Comparatiefformatie. Deze geschiedt in J, Dr en U door het suffix -era, dat soms tot -ra werd (vgl. blz. 31: Vocalen in lettergrepen, die niet de hoofdtoon droegen), b.v. J aldera; cortera; minra; Dr lettera; manighera; bischedelikra; U aldera; minnera. De verbuiging van de comp. is steeds zwak. Het enige geval, dat deze uitgang -era Umlaut heeft veroorzaakt, vinden we in J ieldera; Dr ieldera. Bij ful behoort de comparatief J en Dr mara naast meer. Superlatiefformatie. De regelmatige superlatiefuitgang is: -ista/-esta, die soms tot -sta wordt (vgl. blz. 31), b.v. J hagista; lesta; nesta; sibbista; Dr fomsta; langsta; sibsta; sweersta; wrsta; U hagesta; langesta; lesta. Een spoor van i-Umlaut vertoont alleen J lenghista. Adjectiefadverbia. Oorspronkelijk werden deze gevormd door de uitgang *-o, die in het Ofr. over *-ü tot -e werd. Deze -e is in J meest behouden, in Dr en U in ± de helft der voorkomende gevallen onder de bekende omstandigheden afgevallen, vgl. J en Dr lyk; Dr redelick; warlik; haeg; U bischedelyck; lyck. Een enkele maal staat in plaats van -e de uitgang -a: Dr festa; U hagha. Bij gód behoort het adv. J wel/wol; Dr wel/wal. Men vindt slechts zeer weinig adverbiale comparativa en in 't geheel geen superlativa, vgl. J bet (bij wel)] jerra (bij fyr)\ leyder, meer bij ful; Dr bet; fora; leider; meer; U bet; leider; maer. Het Telwoord. Cardinalia. De verbuiging van ên stemt in alle drie de Hss. met die van het pron. poss. overeen, zij vertoont dezelfde afwijkingen van de normale verbuiging van het sterke adj. In de acc. sing. masc. heeft U steeds vormen met a in de stamane; anne, die enige malen de niet-Friese uitgang -en hebben, die we bij de poss. niet vonden: anen; annen. In J is de normale vorm eveneens anne, daarnaast eenmaal enna en tweemaal de geïmporteerde vorm enen. Dr daarentegen vertoont een overwicht van e-vormen ane is hier bijna geheel verdrongen. Een regel voor 't gebruik vaii enejane is met te geven, het komt zelfs voor, dat in twee precies gelijkluidende zinnen de ene maal een en de andere maal ane staat, vgl. Dr: „dat moet habba een stal" en „dat moet habba ane stal". Tweer/twene wordt als volgt verbogen: J nom. masc. tweer (6 x); twae (2 x); nom. neutr. twa; dat. twam; acc. masc. tweer; acc. neutr. twa. Dr nom. masc. tween (4 x); twer (2 X); twae (1 x); nom. neutr. twa; gen. twer en twa; dat. twam; acc. masc. tween; acc. neutr. twa. U heeft alleen de nom. masc. twene (2 x); twine (1 x); twa (1 x); nom. neutr. twa; dat. twer. Men ziet dat de neutrale vorm twa overal bezig is terrein te winnen, ten koste van de mannelijke vormen. De verbuiging van tre luidt: J nom. masc. tre; nom. neutr. tria (2 X); thria (1 x); gen. trira; dat. thrim (3 x); trem (1 x); acc. neutr. tria (1 x) en thria (1 x) Dr nom. masc. tre; neutr. tria; gen. trya; dat. trim; acc. masc. tree; acc. neutr. tree. U nom. masc. thre/tre; nom. neutr. thre; dat. thrimltrim. In hoofdzaak is de verbuiging dus nog regelmatig Ofr., absoluut zeker t.o.v. het gebruik der verschillende vormen is men echter niet meer. Van de overige cardinalia vindt men de volgende in het Rb.: J fiouwer (dat. fiouwerum); fyf; sex; sawen/sauwen; niogen; fyftene; tweintiga (dat.); fyftich; sauwentich (dat. sauwentigha). Dr en U hebben dezelfde vormen, alleen vindt men in plaats van J sauwentigha in Dr sauntiga; U soventigha. Behalve de bovengenoemde telwoorden heeft U nog acht, en een eigenaardige dat. vorm van sex n.1. „fan tha sexinna". Zoals men ziet worden deze cardinalia in de dat. plur. nog vrij dikwijls verbogen. Oedinalia. De eerste twee ordinalia worden van een ander stamwoord gevormd dan de daarmee overeenkomende cardinalia. Het zijn J Dr en U aersta/arsta, daarnaast in J en Dr beide nog éénmaal forma en J oer (naast oder); Dr oder (naast oer)] U other. Voor oerI oder vindt men in J Dr en U elk éénmaal oersta/orsta. U heeft naast other éénmaal de vorm letter: „Thet letter is om scackraef'. De overige ordinalia zijn regelmatig afgeleid van de daartoe behorende cardinalia, ze worden alle zwak verbogen. Het zijn: tredda/ thredda; fiaerdajfiarda; fyfta; sexta; tianda/tienda; bovendien in J en Dr hondersta; U hundersta. Declinatie der pronomina. Het pronomen personale. De in het Rb. voorkomende vormen van het pron. pers. der eerste en tweede persoon zijn over 't algemeen regelmatig: J ic/ick; wi; ws; Dr ickjic; wi; ws (waarnaast tweemaal de Holl. vorm ons)] U ic; wi; ws. Voor de tweede persoon, die alleen in de plur. voorkomt: nom. J: j, i; dat. ioelio; acc. ioe/io. Dr. nom. y/I; dat. io/ioe/iw (wat op een zeer nauwe ö wijst); acc. ioe. U ghi/ghij, soms j; dat. jo en de Westfriese vorm jemmin; jemme; jemma; vgl. „keiser Karolus, ther jemma thine fridom jof". Van de declinatie van het anaphorische pronomen komen vrijwel alle casusvormen voor. Zij luiden als volgt: J nom. sing. masc. hi; wordt hi verbonden met de acc. sing. neutr. hit; dan treedt vaak de vorm hyt op: „hwant hyt selm toe britsen haet", e.a. Bovendien vindt men tweemaal hy zonder t: „di oenbeghin des keisers boekes Roluffis, deer hy dede binna bordeus", en: „so fyr soe hit (sc. dat neste lyff) fri boeren se, ende hit naet wrlerren haet mit thrim thingum, mit moerd brand .... ende dat epenbere se, soe haet hy syn riocht wrlern". Gen. sing. masc. komt niet voor; de dat. heeft regelmatig him; de acc. gewoonlijk de dat. vorm him, van de oude acc. hine komt alleen de rest -ne voor, in verbinding met een ander pron. pers. of verbum, vgl.: „soe aegh him syn greetman in or ferde toe nimane, an dae openbera lioedwaere, aldeer hine wtleide" (hine < hi hine) en: „aldeer om schoepma him dine nama .... ende hetene Augustus" (hetene < het hine). In het neutr. hebben nom. en acc. sing. steeds hit; hi in: „hwant. hi to leider al eer alsoe fatten is", is een verschrijving voor hit. De gen. en dat. sing. neutr. komen niet voor. De nom. sing. fem. is regelmatig hiofhioe. In degen. sing. staat hir: „soe sprect hir mond"; en here: „iefta wida an here kynde birawath ; de dat. sing. heeft eveneens hir: „buta hir manne" en here: „mit here sexta hand". De acc. sing. fem. komt niet vooi. In de nom. plur. staan hia en se zonder onderscheid naast elkaar; de gen. plur. is steeds hiara; in de dat. staat de oorspronkelijke vorm him 5 X, daarnaast vinden we een verscheidenheid van analogieformaties: 1) him verlengd met de dat. uitgang -en: „ende datma hemmen aet deth". 2) de gen. hiara, verbonden met de dat. uitgang, -em: „ende (god) baed hiarem-, dat hia alle dae wrald biriochta skolde". 3) de gen. hiara zonder meer: „soe scelleth hia dine kerre fan dae trem oen gaen .... her hiara liauwera sie". De acc. plur. masc. heeft eveneens gen. vormen: „datma hiara an ene fioere wrbarne", ook hiarem: „iefta hiarem• meyma weersprecka (of staat weersprecka hier met de dat.?), de regelmatige vorm is echter se. De acc. plur. neutr. treedt alleen op als se, uitgezonderd éénmaal sie in: „hoe dae alda riocht weren edaen, hwant sie dae iuden ende dae krekan aerst bigunden". De nom. sing. masc. luidt hi, evenals in J staat hyt < hi hit, daarnaast ook hiit: „Doch schil hiit itta riucht aerst biseka". Echter treft men naast hi veel vaker dan in J hy aan: vgl. „Soe aegh hy dis mondschettes fan der frouwa een colensch pond, also fyr soe hy riucht mond hab wessen. Haet hi dan der frouwa ende der kindena een wrrader hiara guedis wessen, so is hi een baelmond" en: „sinte Uillibrord hi iw santé, hoe hi ioe dat leerde, dat y fanda nordsca diuelen keerde, dine raed hy mit io noem", etc. De gen. sing. masc. komt niet voor, de dat. heeft regelmatig him, zeer zelden verzwakt tot hem: „Uirth hy dan• an da minra riucht tree daghen bitinget, soe schilmet hem ith synre gae tzierka keda"; soms hym: „haet soma hym dan• deth, dat is boetloes". In de acc. vindt men naast elkaar de oorspronkelijke vorm hyne en de dat. vorm him/hym, dit dus in tegenstelling met J, dat hine geheel verloren had. De nom. en acc. sing. neutr. is regelmatig hit, in de acc. vindt men éénmaal hith: „Al ont hith (sc. dat arbeid) dy Keyser Theodosius naem", hyt staat in: „also dede hyt mit dadelica gome di goede sinte peter" etc. Gen. en dat. sing. neutr. komen niet voor. De nom. sing. fem. is normaal hio. De gen. sing. heeft her, de dat. eveneens, daarnaast herre (1 x) in „mit herre sexta hand", de acc. sing. komt niet voor. In de nom plur. staan, evenals in J, hia (hya; hiia) en se (ze 1 X) naast elkaar, hi in: „En de disse maen schillet onbewillet wessa fan sondlika dedem, .... dat hi karina festa ne schieldich se", is foutief voor hia. De gen. plur. heeft regelmatig hiara (een enkele maal geschreven hyara), éénmaal vindt men hara: „hueerso faeder ende een moeder tyaet tria kynden ende hara ielderen dan• steruet". De dat. plur. vertoont, naast het regelmatige him (hem éénmaal in: „ende slema hem a fara itter herta in"), dezelfde analogieformaties als J: hiarem en himmen, echter wordt hier niet, als in J, de gen. vorm hiara zelf in de dat. gebruikt. In de acc. is, zowel bij het masc. als bij het neutr., se de normale vorm, ook hier heeft het neutrum éénmaal sie: „ner naet se sie (sc. da riucht) kyrten". Verder heeft het neutrum nog een enkele maal hia: „ende aldeer scillet hia (sc. da riucht) wirda toe britsen". De acc. masc. kent, naast hia (zelden), ook nog hem in: „nw schillet hia den ker fan trim oen gaen, .... datma hem in een fiore wrbarne", etc. Nom. sing. masc. hi, verbonden met hit tot hiit: „hit ne se thet hiit dwe om honger" etc., de gen. sing. komt niet voor, de dat. gewoonlijk him, soms hem in: „thet hia scolde herferd mit hem farra". De acc. sing. is regelmatig hine. De nom. en acc. sing. neutr. is hit, gen. en dat. komen niet voor. De nom sing. fem. is gewoonlijk hio, daarnaast een enkele maal nog de oude vorm hiu: „and (so) hiu thinne ane mon nimpt"\ de gen. sing. her: „so sprect her mond"; hirre: „(and hi) wida birawat jefta hirre kindeherren in: „hiu habbe herren deel godis wrsceltharra: „ief hiu anne mon nimpt buta harra brothera rede". In de acc. sing. fem. staat één maal se: „thet hise moghe nat bislepa". In de nom. plur. staan hia en se naast elkaar, hia overheerst echter bij het mnl. pron. pers. De gen. heeft gewoonlijk harra of hiarra, éénmaal herra: „buta herra (sc. thera brothera) rede", en éénmaal hiara: „nei hiara bichters rede". De dat. heeft soms het regelmatige him, gewoonlijk echter kimmen: „so wilde hi him-men■ weder thiania", verder himma (lx): „(Hweer so) thi mon (iefta) dio (frowe leit an lesta einde), hwatso ma himma to aeschet" etc. en hem: „hoso hem nette tuchthe". In de acc. plur., die trouwens zelden voorkomt, staat zowel in het masc. als in het neutr. se. Uit dit overzicht' blijkt, dat de plur. van het anaphorische pron. hi, hio, hit bijzonder rijk is aan analogieformaties, speciaal de dat. en de acc. Van deze jongere vormen is himmen\ himma klaarblijkelijk de oudste; deze komt reeds in U voor, dat verder de oorspronkelijke declinatie het zuiverst bewaart, hiarem vinden we alleen in J en Dr, hiara in dat. en acc. alleen in J. Wat het indringen van de mnl. dat. sing. him in de acc. betreft, dit proces is het verst gevorderd in J, Dr is hierin conservatiever en in U vindt men in de acc. alleen hine. Verzwakking van de klinker i van de vr. gen. en dat. hire > herIhere vindt men in alle drie de Hss. Dr heeft bovendien een enkele maal hem voor him. Een bijzonder probleem biedt de schrijfwijze hy naast hi, die men heel zelden in J, veel vaker echter in Dr aantreft. Hebben we hier enkel te doen met een spellingsvariant, of is dit het begin van het differentiatieproces, dat tenslotte tot de Nieuwfr. dialectvorm hi naast hei heeft geleid? Indien dit laatste het geval zou zijn, dan zou hy staan voor hi, dat met een lange ï bewaard bleef, als het in het zinsverband een sterk dynamisch of melodisch accent droeg, terwijl hi dan de niet geaccentueerde vorm zou representeren. Beschouwen we nu de gevallen, waarin hy voorkomt, dan blijkt, dat hy noch in de twee voorbeelden van J, noch in het veel grotere getal van Dr, bijzonder nadrukkelijk is gebruikt. Speciaal ziet men aan de uit Dr aangehaalde voorbeelden, waarin zowel hy als hi voorkomt, m.i., dat dit gebruik volkomen willekeurig is, hy is slechts een spellingsvariant van hi, een differentiatie schijnt nog niet te zijn ingetreden. Het pronomen possessivum. Dit vertoont de volgende vormen: J minfmyn; ws; iow, daarnaast het onverbuigbare iem(a)na,' sinjsyn/zyn; Dr myn/min; ws (naast de Holl. vorm ons. „di riha god bihoed ons bedem")/ iw, waarnaast een enkele maal iem'na staat; synjsinjsiin. U heeft: myn; ws; jo; jemma (1 X) sin/syn. De verbuiging van deze pronomina werd reeds bij het sterke adj. besproken. Voor de sing. fem. wordt in alle drie de Hss. de gen. van het pron. pers. gebruikt, eveneens voor de plur. Het pronomen demonstrativum. Het pronomen dem. Ofr. thi-thet-thiu wordt tegelijkertijd gebruikt als definitief artikel. De verbuiging is als volgt: J Nom. sing. masc. di] éénmaal dy in: „dy rike god di behoede ws bede", verschreven als „do" in: „hwant ioe do aersta koning .... frideeld hede". De gen. is regelmatig disIdes] dat. gewoonlijk dae, zelden geschreven „da"] de acc. vorm den vindt men in: „iefta den goeda sinte marten onriocht dwaen". De acc. heeft dine, verzwakt tot dene (1 x) in: „soe moet hi dae manne dene scaeda dwaen", tot „den (3 x) b.v. in: „dat se den mena ferde fan parthlande brochten" en tot dyn (3 x), vgl.: „eer ic dyn setma toe samene hebbe brocht". Nom. sing. fem. dio (dioe), foutief hio in: „hwant dat hio hagiste (sc. monte) is". De gen. heeft eenmaal nog dere: „ende hiadere deda bisecka wille", gewoonlijk echter „der", evenals de dat., die daarnaast dere (1 x) en dae (1 x) vertoont: „toe dere selue hereferd"] en „soe mei hio foerd in dae hoede bliwa". De acc. is regelmatig daejda, foutief „dyn" in: „jef j et gode willet dyn himélscha crona ontfaen". De nom. en acc. sing. neutr. hebben steeds de Holl./Nederd. vorm dat, gen. en dat. zijn regelmatig: dishes; en daejda. De plur. vormen vertonen vrijwel geen afwijkingen van de normale declinatie; nom. en acc. plur. daejda; gen. dera; dere; der; dat. daejda, de oude vorm dam nog in: „hwa soe dae fulke wilde onriocht dwaen, dam deedma dat haed ofslaen", waar het pron. dem. nadrukkelijk is gebruikt. Een afwijkende acc. vorm vindt men in: „ende (j) dine heidena sloeghen daed, deer dae burchheren weren toe roeme". Dr De nom. sing. masc. is regelmatig di, een enkele maal dii: „Uant hit dii koningh al to stoerde", en iets vaker dy, vgl. „di ena da burich makade, ende dy oder da riucht sette"; „Dit sint da riucht, spreekt dy keyser roliff" waar U „sprack keiser Roloff" heeft; „It sint dae fiower slettelen, deer dy keiser Rodulphus sette binna bordeus" e.a. De gen. is desIdis; de dat. gewoonlijk dal dae; afwijkende vormen zijn di in: „efter di floede". De acc. masc. is dine, soms geschreven dynefdiine, echter zeer zelden; verlies van de -e in: „so mei io di paus bisluta din ewiga wei"; „nw schillet hia den ker fan trim oen gaen"; „aen dey, ende dyn odera ende diin tredda"; waarschijnlijk is het afkortingsteken voor n vergeten in: „hweersoma dii frya fresa tho how bodet". Het pron. dem. fem. wordt regelmatig verbogen: nom. sing. diofdioe; gen. derf dera {„ende hia dera deda bisecka willet", dus zonder dat bijzondere nadruk oorzaak is van het behoud van de -a)\ dat. eveneens derf dera; acc. dafdae. Abnormaal is da voor de dat. der in: „fanda crystena hand". De deel. van het neutr. is volkomen normaal: nom. en acc. dat; gen. des/dis; dat. dafdae. Ook de plur. vertoont slechts geringe afwijkingen van het normale schema: nom. en acc. dafdae; gen. derafder; dat. dafdae, waarnaast in hetzelfde geval als in J eenmaal dam staat: „huaso da folke wilde onriucht duaen, dam deedma dat hoefd offslaen". Ook de eigenaardige acc. plur. masc. dyne, die we in J als dine vonden, staat hier in: „ende dyne heidene daed sloghen, deer da burich heran weren to roem". heeft in de nom. masc. thi, éénmaal de: „alto hand quam de doed" waar het duidelijk een Hollandisme is; de gen. is this, {dis en des elk slechts éénmaal); foutief is tha in: „van tha Pausis iefta" onverschillig of het bij Pausis of jefta hoort; Dat. regelmatig tha; acc. thine; heel zelden then of dine. Het fem. is volkomen regelmatig: nom. thiofdio; gen. theraf therefther; dat. therfder; acc. thafda; alleen is hier eenmaal de dat. vorm gebruikt, waar men acc. zou verwachten „{dae twae) fallat on ther {gastelika hand ende da twa) on tha {wraldscha hand)". Het neutr. heeft in nom. en acc. gewoonlijk nog de oude vorm thet, daarnaast soms that: „that other {omdat Roemsche) ryke en {land), en uiterst sporadisch, dat: „dat hi tham dat hymelryck geua wilde". De gen. sing. heeft this; de dat. thafda. De plur. is in hoofdzaak regelmatig, nom. tha - da; gen. ther afther efther; dat. tha, éénmaal tham (zie boven bij thet); acc. tha, eenmaal dia: „and ic wil jo dia nia setma kund dwaen". Resten van de oude Instr. *thê vinden we in zeer verschillende vormen in de uitdrukking, die oorspronkelijk „the leider" luidde. Zo heeft J: the leider; tho ti toelto l.; Dr te leyder; de dijdy l.; U tho leider; thi l. Men is dus deze vorm gaan verwarren met de praep. tolti; de schrijfwijze met th in J en d in Dr wijst nog op de oorspronkelijke herkomst. Bij het pron. dem. doet zich in J en Dr eenzelfde vraag naar de klankwaarde van i en y voor als bij hi/hy, en wel bij de nom. sing. masc. difdy, waar dy in Dr nog al eens wordt gebruikt. De mogelijkheid zou hier n.1. bestaan, dat dy nadrukkelijk werd gebruikt, dus als pronomen demonstrativum en di als lidwoord, waaruit het latere de zou zijn ontstaan. Echter blijkt uit de voorbeelden m.i. duidelijk, dat dit niet het geval is, dy staat in geen enkel geval met bijzondere nadruk, ook hier hebben we in di/dy slechts een spellings-, geen uitspraakvariant te zien. Overigens is het enige opvallende in deze declinatie het gebruik van de Holl.-Nederd. vorm dat in J en Dr tegenover thet/that van U, dat hier een oudere trap van het Ofr. vertegenwoordigt. Het aantal beslist foutieve vormen voor de verschillende naamvallen is naar verhouding gering en zal misschien voor een deel ook nog aan de overschrijver(s) te wijten zijn, in elk geval is de onderscheiding der casus onderling bij het pron. dem. veel beter bewaard gebleven dan bij het adj. en het subst., maar ook beter dan bij het anaphorische pronomen, waar veel meer analogievormen voorkwamen. Het met -se samengestelde pron. dem. is in J Dr en U regelmatig. J en Dr nom. sing. masc. dis; fem. dis (des 1 x in J); nom. en acc. sing. neutr. dit, alle overige vormen disse. U heeft ook hier th bewaard: nom. sing. masc. en fem. komen niet voor; nom. en acc. sing. neutr. thit; overigens steeds thisse, waarvan de -e eenmaal is afgevallen in de gen. sing. neutr. this. Pronomen Interrogativum. Dit komt het meest voor in verbinding met sof soe en wordt dan als pron. indefinitum gebruikt: hwaso, etc. Er komen alleen sing. vormen voor. De verbuiging is als volgt: J nom. masc. hwajhwae; neutr. haet; gen. ontbreekt; dat. masc.: hwam; acc. masc. hwam; neutr. haet (8 x) hot (1 x); Dr nom. masc. hwa; neutr. hwat (1 X); gen. ontbreekt; dat. masc. hwam; acc. masc. hwa; neutr. haet (7 x) hot (1 x). In U vindt men alleen nom. masc. hwa; dat. hwam; acc. neutr. hot (6 x) hwat (2 X). In de dat. en acc. masc. treffen we in J hetzelfde verschijnsel aan als bij kim/kine, de dat. vorm wordt eveneens voor de acc. gebruikt. In Dr komt de oude acc. vorm ook niet meer voor, maar hier is de nom. er voor in de plaats gekomen. Hoe het in Rb. U is geweest, is niet uit te maken. In de nom. en acc. neutr. zijn de samprasarana-vormen gebruikelijk, hwat komt in Dr en U elk slechts nog éénmaal voor. Voor „wie van beiden" heeft J her/hor; Dr hoder; hodder; hoeder; hor; her; U hoderIhor. Pronomen relativum. Dit heeft slechts één vorm voor alle naamvallen; in J en Dr deer, in U ther. Pronomina indefinita. In J vindt men: ma; (n)emma; aider en aet; Dr ayder; ma; (n)immen; (n)ymmen; (n)emmen, en aet; U aider; ma; nemma; emma; nimma; nemmen; nimmen. HET VERBUM. Vorming der hoofdtijden der sterke verba. Hoewel er in het Rb. een aanzienlijk aantal sterke verba voorkomen, hebben we toch zeer weinig materiaal, om de ontwikkeling der verschillende Ablautsreeksen aan te demonstreren; daar het karakter van deze tekst een veelvuldig gebruik van de hulpww. schel; mei; moet; aegh; meebrengt, vinden we van een groot aantal dezer verba slechts de infinita. Aangezien deze in 't algemeen geen bijzondere afwij kingen vertonen, zullen ze hier buiten beschouwing worden gelaten en zal alleen een overzicht worden gegeven van die verba, waarvan ook praeteritale vormen of participia voorkomen. Wanneer de 3e pers. praes. sing. sporen van Umlaut vertoont, is dit vermeld. Komt de inf. als zodanig niet voor, dan is die tussen haakjes geplaatst. Klasse I. J scriwa screef scriouwen scriouwen gripa — — gripen Dr scriwa screef screuen screuen (6x) scrioun (10 X) gripa — — gripen U scriwa — screwen screwen gripa — — gripen Klasse II. J wrbiada wrbaed wrbeden wr beden baden (,kriapa) kriept — — — wrliasa — — wrlerren wrlern tia tiocht — — t&in tziasa kas — — 64 Dr wrbiada wrbaed wrbaeden f wrbaeden | wrbeden (crupa) crupt — — wrliesa — — wrlerren wrleren wrloren tia tiucht — — teyn tziesa kaes — U wrbiada. — — wrbeden wrliesa — — I wrlerren [wrloren (lx) tia [ tiocht — — {tiucht Klasse III. J (bifela) bifeel — (■bicringa) — — bicrongen biginna bigan bigunden bigonnen fynda — — < funden | fonden (bikerva) — — bicoren wrielda — — wrgolden {biscelda) — — biscolden (bitwinga) bitwang — bitwongen werda f wirda ward f werden | wirt | warden wrwinna — — wrwonnen (biwella) — — oenbewolleth Dr (bicringa) — bicrongen bicrongen {bifela) bifeel — (biginna) — bigonnen bigonnen fynda — — fonden {bikerva) — — bicoren wrielda — — wrgolden {biscelda) — — biscolden bitwinga bituang bituongen wirda; wirt waerd; ward i worden; Iwerden (lx) 6 (biwilla) — — onbiwillet wrwinna — wrwonnen wrwonnen wrderva wrderf — — U (bifela) bifal; bifael — — finda — — fonden (ibighinna) bighan — — [biscelda) — — biscolden Klasse IV. J (bera) — — boren brecka — — (britzen | brekan komma kaem; koem komen kommen nima naem; noem nomen — sprecka spreeck spreken — Dr (bera) — — boren brecka — — britzen komma coem; quam comen; commen quamen (lx); kamen (1X) nima i noem; nomen; — naem (lx); namen (2x) nam (2x) sprecka spreec spreken — U (bera) — — boren brecka — — britzen comma com; comen — quam; kam nima nam; nom namen — sprecka sprack — — Klasse V. J fiewa; iouwa; ief; ioef; iowen iouwen Iiaën; geua ioede; iouwe (Ind\) wessa was weren wessen Dr iiaen; iouwa; io; gaf iowm ioun \geua wessa was; waes (2 X) weren; waren (3 X) wessen U jouwa; jewa; (ief; iof; jaen \gaf wasa-, wessa {lx); was weren Klasse VI. J (draga) droech _ jara (feert; foren __ (faert (soeppa) scoep S}Uen ~ slogen slain biswera ,. , , . (nswerren (*stonda) stoed Dr (draga) droegh _ fara (feert; — foren yfaert (scheppa) schoep slaen ~ sloghen __ bisuera . , , bisuerren (*stonda) stoed; stode; _ stoe; stond U (draga) droch __ slaen slogh bizwera ,. ,± . , . bizworen ( stonda) stoet; stond (lx) Reduplicerende verba. J wrbann* - wrbandm jannen , wrbanned ,, ,, > fengen fenzen; faen ¥%> - - tallen ]fl" >"dd hielden kalden (heta) heet ^ten leta leet leten _ (gunga) _ _ — genzien Dr wrbanna — wrbanden by ba end; wrbannen faen — fingen (finsen; faen (falla) — — fallen- halda hild kilden halden (heta) heet hieten leta lata leet leten (gunga) gingh — ginsen;gensen; gaen U wrbanna — wrbanden wrbannet; wrbannen faen feng — — falla — ~ fallen (gunga) — — ghinzen halda — hilden (slepa) — — slepen (heta) heet heten leta l^et In de verschillende Ablautsreeksen hebben, zoals uit het bovenstaande blijkt, weinig ingrijpende veranderingen plaats gevonden. Sommige verba, die oorspronkelijk sterk waren, vertonen daarnaast zwakke vormen: J bigunden, terwijl Dr begonnen heeft; J oenbewolleth; Dr onbiwillet; in alle drie de overleveringen is banna bezig over te gaan naar de zwakke verba; het praet. heeft in de plur. overal banden; het part. perf. is meest bannen, daarnaast echter ook J banned; Dr baend; U bannet. Analogieformaties zijn: J en Dr part. perf. wrbaeden (naar wrbaed?)\ J warden (naar ward)-, J faen naast fenzen (naar de inf.); in de vierde Ablautsreeks heeft in de sing. praet. in J en Dr steeds rekking plaats naar analogie van de pluralis; ook de vocaal van de sing. is bij noem in overeenstemming gebracht met de plur. In koemjcom kan de ó onder invloed van de vroegere w zijn ontstaan. Opmerkelijk is bij komma en nima in het praet. het betrekkelijk grote aantal Hollandse of Nederd. vormen: quamen; namen (misschien in het laatste geval ook mede naar het oorspronkelijke nam?). Geimporteerd zijn eveneens: Dr en U wrloren (hybridische vorm); J en Dr werden (Dr worden < Ofr. wurden?); J en Dr geua (1 X); Dr en U gaf. Het grote aantal vormen, dat men in J Dr en U voor het praet. sing. van jewa vindt, zal wel een gevolg zijn van de veranderingen, die de inf. jewa onderging, die onder invloed van de w tot jouwa werd; daarnaast (door wegvallen van de w?) tot iaën. Het part. perf. van breka is op twee verschillende manieren gevormd: britzen (< *-enos) en brekan (< *-onos). De overige afwijkingen van het regelmatige schema zijn reeds behandeld bij de klankleer. Hoofdtijden der zwakke verba. Klasse I: -/««-verba. In het praes. hebben de -jan-verba, voor zover mogelijk, steeds Umlaut; de / is nergens bewaard gebleven. Wat betreft de frequentie der praetentale vormen en der part. perf. geldt natuurlijk hetzelfde als bij de sterke ww. De praeterita worden regelmatig gevormd door -de of -te; -jan-verba met korte stamklinker komen niet voor. De -e van de uitgang -te is soms afgevallen; J socht; Dr wtleyd. Mogelijkerwijs hebben we m J en U wanten (Dr weinten)-, Dr santé een spoor van de z.g. Rückumlaut te zien. Het part. perf. heeft -d of -t, alleen in J vinden we eenmaal de vorm dehd. Het perfectiverende praefix *ge- is een enkele maal bewaard gebleven vgl. J eset. Klasse II (ón/ên-verba). De vroegere ón/ên-verba hebben in het praesens steeds de uitgang -ia (< *óian). Het praet. dezer verba wordt gevormd door -ade; -ede; het part. perf. gaat uit op: J -ath; -eth; ad; ed; Dr ad; -ed; -et; U -ad; -at; -et; beide zijn dus regelmatig. Het verbum bischirmia is, blijkens de vorm: bischirmden (J Dr en U) in de -;«w-klasse overgegaan. Ook hier is soms een vorm met -e- bewaard gebleven: J egadereth; U enamad. In afwijking van de overige Wg. dialecten vertonen de verba hebba/habba; hbba; en sidza in het Ofr. -/««-vormen (evenals in het Os. en in het Ags.). De verschillende versies van het Rb hebben hier: J inf. habba (hebba lx); praet. hede-, Dr „ habba ; „ hede en hadde; U „ habba ; „ hede; J inf. lewa; Dr libba; U liuwa; (hier heeft dus alleen Dr de latere Westfr. 'jan vorm). J inf. sidza; praet. seit; Dr heeft de Holl. inf. seggen in: „neen man can ioe waerlike seggen dat"; praet. regelmatig seiden. U heeft op dezelfde plaats seggha: „nen man mei jo seggha"; praet. komt niet voor. Conjugatie. Praesens. De eerste pers. sing. ind. der sterke verba gaat in J Dr en U uit op -e; deze -e valt uiterst zelden af: J Dr U ic ban. In de 3e pers. sing. heeft bijna overal de -t de oorspronkelijke th verdrongen: J Dr U biseckt; iecht; maar J feerth; Dr wirth; U krepth. De verba slaen; tia; ia; faen; hebben de oorspronkelijke *x bewaard in de 3e pers. sing.: J focht; tiucht/tiocht; slacht (naast slait). Dr fucht; slacht; tiucht; iecht; U facht; slacht; slait; tiucht; iecht. De weinige gevallen, waarin z'-Umlaut nog optreedt, zijn reeds bij de vorming der tempora opgenoemd. In de plur. heeft J meestal de schrijfwijze -ath/-eth bewaard; jallath; commeth; daarnaast zelden -et: spraket. In Dr en U vindt men th uiterst zelden. Dr commet; nimet; spreekt; tiaed; quaeth; U fallat; haldet; tiaed. Daarnaast vindt men in alle drie de Hss. in één geval de jongere uitgang -a voor het oorspronkelijke -eth: J Dr en U: „Dit leta wi nv staen"; dus bij inversie. (Zie voor verdere sporen van dit verschijnsel onder het verb. opt.). De conj. heeft in de sing. en in de plur. gewoonlijk -e; deze kan een enkele maal afvallen, bovendien vindt men sommige vormen op -a; U: „so ghi din igne hera wr jo tzesa". De conj. der verba faen en slaen heeft Umlaut: J Dr en U: sle; fe. Het praesens der zwakke -ƒ««-verba wordt op dezelfde wijze vervoegd, als dat der sterke verba, zowel in de ind. als in de conj. De -óian-verba hebben in de 3e pers. sing. ind. de vocaal van de uitgang *-ath/*-eth bewaard: J aescheth; foersterath; makat; Dr aeschet; bodet; pinigit; U ladat; maekat. Een plur. vorm der -óian-verba komt alleen voor in Dr lowiad. De conj. der -óian-verba heeft regelmatig -ie; zowel in de sing. als in de plur. J biborghie; bettrie; Dr biburgie; betterie; U biborgie; biraje (< birawie), daarnaast heeft U bitinghe van bithingia. De inf. der sterke en der -jan-werba gaat regelmatig uit op -a; slechts zeer sporadisch vindt men -en: Dr „.... dwaet togara cleppen en „neen man kan je warlike seggen dat" (Holl.!). De uitgang van de mf. der -oian-verba is -ia; dat een enkele maal tot -ie wordt: Dr scadie De uitgang -n vinden we steeds bij de eenlettergrepige werkwoordenJ Dr U gaen; staen; slaen; siaen; faen. Het gerundium komt alleen voor in de dat. na de praep. tefto; deze dat. gaat uit op: -ane; -ene; -an; -en bij de sterke en de -/««-verba' op -tane bij de -óian-verba. Het part. praes. komt uiterst zelden voor; de sterke en -/««-verba hebben -end: sittende; de -óian-verba -iand; -iend; J fatiande; Dr Praeteritum. De ind. praet. der sterke verba heeft in de sing. regelmatig geen uitgang; een heel enkele maal vindt men -e; waarschijnlijk zijn dit verschrijvingen: J „di faeus leo baede hit dae Hoeden ti haldane"; Dr „fyfteen crona hoghe deerma droghe efter egipto mit falla lotte"'. De plur. praet. ind. heeft -en, soms -in: Dr moetin; deze uitgang heeft een neiging te verdwijnen in de 2e pers. plur. bij inversie, vgl.: J „aldeer omme com j ti dae fridoeme". Dr „aldeer omme coem y toe dae fridoeme". ^ com ) weder to (dae fridoeme)". Dr „dine raed hy mit jo noem; dattitoda Roem-scha heren coem" („Reimzwang"? Vgl. ook hetzelfde verschijnsel bij de praet. praes.). De conj. heeft zowel in de sing. als in de plur. regelmatig -e. e conjugatie van het praet. der -jan-en der -ót'a«-verba is gelijkde 3e pers. sing. ind. heeft -def-te bij de-jan-; -adef-ede bij de-<5t««-verba; van deze uitgangen valt de -e (zeer sporadisch) af: wtleyd; brochtde plur. wordt gevormd door: -den/-ten; -adenf-eden. De conj. heeft in de sing. -def-te en -adef-ede; plur. vormen komen niet voor. Part. Perf. De vorming van het part. perf. is regelmatig, de sterke verba hebben -en (soms geschreven -m J wrbedin)-,de -jan-verba- d; (uitgezonderd Jdelid). De -oian-verba vormen hun part. perf. door achtervoeging van de uitgang oorspronkelijk Ofr. *-ath; die op verschillende wijze wordt geschreven: J bodath; egadereth; makad; maked; Dr bodet; weepnad; maked; U bodat; enamad; bitinghet. De declinatie is die der adj Soms vindt men resten van het oorspronkelijk perfectiverende ge- als e in T egadereth; eset; edaen; gedaen (Holl.); U edaen; enamad. De conjugatie der verba vertoont vrijwel geen afwijkingen van het regelmatige Ofr. schema; het enige opvallende is, dat J in de uitgang -athl-eth de th zo trouw heeft bewaard, terwijl deze overigens bijna steeds tot d of Hs geworden. M.i. hebben we hierin een rest van een oudere spellingswijze te zien, die niet meer aan de uitspraak beantwoordt, temeer, daar naast de -th vormen ook die met -t voorkomen, en daar U, dat de th in 't algemeen veel beter bewaarde dan J, deze verbale uitgang steeds als -atl-et; -adl-ed heeft. Ten slotte hebben alle Hss. één -et-\oza vorm bij inversie; n.1. in: „Dit leta wi nu staen". Verba praeterito praesentia. Deze vormen hun hoofdtijden regelmatig, de conjugatie heeft echter vaak nieuwe vormen, speciaal naar analogie der regelmatige praesentia. Daar deze afwijkingen van het Ofr. systeem in de verschillende Hss. in verschillende frequentie optreden, volgt hier een overzicht van alle voorkomende vormen. J Klasse I: 3e pers. sing. praes. conj. wite. Klasse III: 3e pers. sing. praes. ind. kan, plur. konnen;3e peis. sing. praet. ind. kunde; conj. konde. Klasse IV: 3e pers. sing. praes. ind. schel/scel; plur. schelleth/ schellath/'schellet; daarnaast de vorm schelli voor de 2e pers. plur. (vgl. coem j). In enkele gevallen treft men nog de oude praet. vorm aan (echter zonder -n, analogie van de conj.?), speciaal bij enclitisch se: „soe schelles des paeuis ban beta"; maar ook: „da (sc. kynden) schelle dis naet onnyeta". De 3e pers. sing. praet. conj. is sculde/sculd; plur. sculde/ scolde/sculden; de ind. komt niet voor. Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind.: mei; plur.: moegen/moghen; 3e pers. sing. praes. conj.: moege; praet. mochte. Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind.: moet; plur. moeten; in de le en 3e pers.; moet(ti) in de 2e pers. Tot welke Ablautsklasse aegh behoort is onzeker; de vormen zijn: 3e pers. sing. praes. ind. aegh; plur.: aeghen; 3e pers. sing. praet. ind. achte. Dr Klasse I: 3e pers. sing. praes. conj. wite. Klasse III: 3e pers. sing. praes. ind.: can; plur. con(n)et/ conath; 3e pers. sing. praet. conj. kude. 3e pers. sing. praes. ind. thoer. Klasse IV: 3e pers. sing. praes. ind.: schil; schilt (1 x); plur. 2e pers. schilet naast schil (1 x) en sel (1 X); 3e pers. schillet; le pers. plur. praes. conj. schilla (1 X). 3e pers. sing. praet. conj.: scholdejschold; plur. scholden. Klasse VI. 3e pers. sing. praes. ind. mei; plur. mogen ■ 3e pers plur. ZLT- m0ege'' ^ PerS' Sing" Praet" ind": Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind.: moet, plur, le pers. (so) moete (wi), 2e pers. moetti; 3e pers. moten. 3e pers. sing. praes. ind. aegh; plur. aeghen. U Klasse III: 3e pers. plur. praes. ind. konet; 3e pers. sing. praes. coni konne; praet. konde. 1 scm'rZ!V: 3e T Sing' praes' ind' scil: 3e P618- ptar-: »««'-• sciUa scen; san. 3e pers. sing. praet. ind. scolde. asse VI: 3e pers. sing. praes. ind. mei; plur. moghen ■ 3e pers LT Scon)' m°ehe; mos{"y-plur-mughe: 36 pers- sins- praet- Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind. moet. 3e pers. smg. praes. ind. achjaechjacht; plur. achen. De voornaamste verandering t.o.v. de oorspronkelijke Ofr. conjugatie nTÓr ™nn T de Uitgang ""in de P'ur'pmes- dk bi' »"/««•' J Dr en U heeft plaats gevonden; waarnaast in U de merkwaardige vormen scen/scm voor *scellen staan De uitgang -et(h) heeft in Dr en U ook de plur. van kan; in T niet hier vinden we de oude vorm kannen. Verder heeft ook het Ofr. evenals andere Westgerm. dialecten een tendens, die conj. en ind. vormen dezer werkwoorden door elkaar te gebruiken. Opvallend is bovendien het relatief grote aantal gevallen, waarin in de 2e pers. plur. bij inversie e verbaaluitgang wegviel [schelly; moetti). Waarschijnlijk hebben Ieo^Ti;Waa,r PraeS' C°nJ' 6n ind" Uitgang6n en Praeteritale uitgangen door elkaar lopen, eenvoudig te doen met het wegvallen van - ƒ (coni yan md- Ultgang -en), zodat dit verschijnsel niet zonder meer op eén lyn is te stellen met het overgaan van de praes. uitgang ~et ln het Nleuwfries in -e, dat alle verba, ook niet praet KelerschT' 77 waarschiJ^k teachten.dat dit gewekt VOTmen dCr Praet praeS" in de hand is Resten der athematische verba. et verb. subst. vormt het praes. van de wortels *es en *bheu. vormen m J Dr en U, voorzover ze voorkomen, zijn regelmatig Sur r8- «aeS; n" bin: JDrmU 3e P«rs- ind. t; plur. J en U sint,/sent Dr sint/sin (lx). -athl-eth de th zo trouw heeft bewaard, terwijl deze overigens bijna steeds tot d of t is geworden. M.i. hebben we hierin een rest van een oudere spellingswijze te zien, die niet meer aan de uitspraak beantwoordt, temeer, daar naast de -th vormen ook die met -t voorkomen, en daar U, dat de th in 't algemeen veel beter bewaarde dan J, deze verbale uitgang steeds als -atf-et; -ad/-ed heeft. Ten slotte hebben alle Hss. één -et-loze vorm bij inversie; n.1. in: „Dit leta wi nu staen". Verba praeterito praesentia. Deze vormen hun hoofdtijden regelmatig, de conjugatie heeft echter vaak nieuwe vormen, speciaal naar analogie der regelmatige praesentia. Daar deze afwijkingen van het Ofr. systeem in de verschillende Hss. in verschillende frequentie optreden, volgt hier een overzicht van alle voorkomende vormen. J Klasse I: 3e pers. sing. praes. conj. wite. Klasse III: 3e pers. sing. praes. ind. kan, plur. konnen; 3e peis. sing. praet. ind. kunde; conj. konde. Klasse IV: 3e pers. sing. praes. ind. schel/scel; plur. schelleth/ schellathl'schellet; daarnaast de vorm schelli voor de 2e pers. plur. (vgl. coem j). In enkele gevallen treft men nog de oude praet. vorm aan (echter zonder -n, analogie van de conj.?), speciaal bij enclitisch se: „soe schelles des paeuis ban beta"; maar ook: „da (sc. kynden) schelle dis naet onnyeta". De 3e pers. sing. praet. conj. is sculde/sculd; plur. sculde/ scolde/sculden; de ind. komt niet voor. Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind.: mei; plur.: moegen/moghen; 3e pers. sing. praes. conj.: moege; praet. mochte. Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind.: moet; plur. moeten; in de le en 3e pers.; moet(ti) in de 2e pers. Tot welke Ablautsklasse aegh behoort is onzeker; de vormen zijn: 3e pers. sing. praes. ind. aegh; plur.: aeghen; 3e pers. sing. praet. ind. achte. Dr Klasse I: 3e pers. sing. praes. conj. wite. Klasse III: 3e pers. sing. praes. ind.: can; plur. con(n)et/ conath; 3e pers. sing. praet. conj. kude. 3e pers. sing. praes. ind. thoer. Klasse IV: 3e pers. sing. praes. ind.: schil; schilt (1 x); plur. 2e pers. schilet naast schil (1 x) en sel (1 x); 3e pers. schillet; le pers. plur. praes. conj. schilla (1 x). 3e pers. sing. praet. conj.: scholde/schold; plur. scholden. Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind. mei; plur. mogen; 3e pers. sing. praes. conj. moege; 3e pers. sing. praet. ind.: mochte/mocht plur. mochten. Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind.: moet, plur. Ie pers. (so) moete (wi); 2e pers. moetti; 3e pers. moten. 3e pers. sing. praes. ind. aegh; plur. aeghen. U Klasse III: 3e pers. plur. praes. ind. konet; 3e pers. sing. praes. conj. konne; praet. konde. Klasse IV: 3e pers. sing. praes. ind. stil; 3e pers. plur.: scillat; scilla; scen; sein. 3e pers. sing- praet. ind. scolde. Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind. mei; plur. moghen; 3e pers. sing. praes. conj. moghe; mog(ze)] plur. mughe; 3e pers. sing. praet. ind. mochte. Klasse VI: 3e pers. sing. praes. ind. moet. 3e pers. sing. praes. ind. achlaechlacht; plur. achen. De voornaamste verandering t.o.v. de oorspronkelijke Ofr. conjugatie is wel de invoering van de uitgang -et in de plur. praes., die bij schel/scil in J Dr en U heeft plaats gevonden; waarnaast in U de merkwaardige vormen scen/scin voor *scellen staan. De uitgang -et(h) heeft in Dr en U ook de plur. van kan; in J niet, hier vinden we de oude vorm konnen. Verder heeft ook het Ofr.,evenals andere Westgerm. dialecten een tendens, die conj. en ind. vormen dezer werkwoorden door elkaar te gebruiken. Opvallend is bovendien het relatief grote aantal gevallen, waarin in de 2e pers. plur. bij inversie de verbaaluitgang wegviel (schelly; moetti). Waarschijnlijk hebben we hier, waar praes. conj. en ind. uitgangen en praeteritale uitgangen door elkaar lopen, eenvoudig te doen met het wegvallen van -e (conj. of rest van ind. uitgang -en), zodat dit verschijnsel niet zonder meer op één lijn is te stellen met het overgaan van de praes. uitgang -et in het Nieuwfries in -e, dat alle verba, ook niet praet. praes. vertonen, maar toch is hetm.i. waarschijnlijk te achten,dat dit laatste verschijnsel door deze vormen der praet. praes. in de hand is gewerkt. Resten der athematische verba. Het verb. subst. vormt het praes. van de wortels *es en *bheu. De vormen in J Dr en U, voorzover ze voorkomen, zijn regelmatig. Dr le pers. sing. praes. ind. bin; J Dr en U 3e pers. sing. praes. ind. is; plur. J en U sint/sent Dr sint/sin (1 x). 3e pers. sing. praes. conj. J se/sie; Dr se/sie; U se/es; plur. J en Dr se/sie; U se. Voor de ontbrekende vormen wordt het verbum wessa gebruikt. Het verbum optativum heeft een groot aantal variërende vormen: J le pers. sing. praes. ind. wil; minder vaak wol/wel; nel; 3e pers. wel; nel; plur. wellath/willeth/willath/willetj nelleth/nellet, en één vorm „willa wi", die op één lijn is te stellen met het leta wi op blz. 70. De conj. praes. heeft in de sing. wille/welle/ wolle; nette; plur. willa/wille. De 3e pers. sing. praet. ind. is wilde; plur. wilden/wolden; in de conj. vindt men sing. wolde/wilde; plur. wilde/welde. Dr praes. ind. sing. le pers. wil; 3e pers. wil; nel; plur. willet; nellet; eenmaal nette; praes. conj. sing. 3e pers. witte. Praet. ind. sing. 3e pers. welde/wolde; plur. wolden/wolde; praet. conj. sing. 3e pers. wold. U praes. ind. sing. le pers. wil; nel; 3e pers. wil; plur. wïllat/willath; wille wi (lx); praes. conj. plur. wille; nelle. Praet. conj. sing. 3e pers. wilde. Zoals men ziet, heeft J de meeste verschillende vormen, Dr en U zijn regelmatig. Dwaen. J praes. ind. sing. 3e pers. dethldet; plur. dwaeth; praes. conj. sing. dwee; inf. dwaen; praet. ind. sing. 3e pers. dedejdeed; plur. deden; conj.: sing. en plur. dede; part. perf. daenjdeen/dyn. Dr praes. ind. sing. 3e pers. dethldet; plur. duaet; praes. conj. sing. 3e pers. dwe; inf. duaen; het praet. wordt regelmatig gevormd van dede, evenals in J. Het part. perf. is daen/deen. U vertoont dezelfde vormen als Dr; het part. perf. is dan/daen/deen. Gaen. Naast de vormen, die overeenstemmen met de inf. gaen staan die, welke zijn afgeleid van Ofr. gunga: praes. ind. sing. 3e pers. J gheeth/ ghaet; Dr geet/gaed; U geet; plur. J alleen in U: ghed/gaet; praes. conj. is regelmatig afgeleid van gunga/gonga; inf. gaen. Praet. en part. perf. zijn reeds genoemd bij de voiming der tempora der sterke verba. Staen. Ook hier hebben we vormen afgeleid van twee verschillende stammen; naast staen staat *stonda. Praes. ind. sing. 3e pers. J steet; Dr steet; U steed; plur. J staet; Dr staed; conj. komt niet voor; inf. staen. Het praet. van *stonda is reeds genoemd bij de zesde klasse der sterke verba. HOLLANDSE EN NEDERDUITSE INVLOEDEN OP DE VERSCHILLENDE REDACTIES VAN HET RB. De invloed, die het Hollands en het Nederduits op het Fries hebben gehad, uit zich op verschillende wijze. In de eerste plaats is de spelling van het latere Ofr. sterk beinvloed door de spellingsystemen der omliggende dialecten. Het Fries heeft verschillende letterverbindingen overgenomen, waarvan sommige wel, sommige ook niet phonetisch te verantwoorden waren. Het sterkst doorgedrongen is wel, speciaal in J en Dr, het gebruik van de -e als lengteteken, in U treedt dit verschijnsel nog slechts in zeer geringe mate op. De verbindingen ae en oe worden zowel in open als in gesloten lettergrepen gebruikt, om de 0 en de ó aan te duiden; ee voor ê staat in J en Dr vrij consequent in gesloten lettergrepen, terwijl de open lettergrepen e hebben (vgl. blz. 27). U maakt van dit middel tot qualitatieve en quantitatieve onderscheiding der e klanken uiterst weinig gebruik. Het aangeven van de lengte van een klinker d.m.v. verdubbeling vinden we sporadisch bij u: J Dr U huus; en bij i: J Dr U siin; speciaal U maakt van de verbinding ii/ij nogal eens gebruik, waar Dr y heeft (vgl. blz. 28 en 29). Verlenging van u (ontstaan door vernauwing van Ó) wordt soms aangeduid door ue: J en U gued (1 X) Dr gued; buecken. Van Nederduitse oorsprong is ook het gebruik van gh voor g (3? vgl. blz. 35 w.), dat in alle drie de teksten in ongeveer gelijke mate voorkomt, en dus vroeg moet zijn ingedrongen, reeds voor het gebruik van e als lengteteken. De verbinding sk wordt aan 't begin van een woord in U nog meestal geschreven sk, sporadisch vindt men ook hier reeds de Hollandse schrijfwijze sch, die in J en Dr overweegt. Aan 't eind van een woord, in de adj. uitgang *-isk hebben alle drie de Hss regelmatig -sch. Zoals op blz. 37 werd gezegd, hebben we hier te doen met de overname van een schrijfgebruik, dat phonetisch niet te verantwoorden was. Het gebruik van z voor s aan 't begin van een woord, dat in J een paar maal (zonder; zyn; zelve)] in U éénmaal voorkomt {zworen), is on-Fries, eveneens v voor ƒ, wat Dr éénmaal heeft (van), terwijl U merkwaardigerwijs deze vorm als de regelmatige heeft. De tweede wijze, waarop de vreemde invloeden zich manifesteren, is in het gebruik van niet-Friese woorden. Het sterkste voorbeeld hiervan is de totale verdringing van het Ofr. thet door het Holl.Nederd. dat in J en Dr. U heeft daarentegen nog regelmatig thet; een enkele maal that, en zeer sporadisch dat (3 X); deze laatste gevallen zijn misschien aan de copist Syds Unia, die copieerde in de tijd van 't ontstaan van J en Dr, toe te schrijven. Eveneens is opvallend, dat J en Dr het Ofr. thinne, dat in U nog regelmatig is, niet meer kennen; ze hebben steeds dan (danne). Verder hebben we een geheel Hollandse uitdrukking in het, in Dr en U een paar maal terugkerende: maneghen schoenen dach, dat J meestal letterlijk heeft vertaald: „maneghen schenen dei". Hier volgt, ter vergelijking, een lijst van de niet-Friese woorden, die men, behalve de reeds genoemde, in de verschillende teksten vindt. U: dach (1 x); noet (1 x); doot (1 x); [de doet) (1 x); scone (2 x); forwaer (1 x); warlik (1 x); gaf (1 X); seggha (1 X); wrloren (1 x); van (13 x). J: dach (2 x); daghe (1 x); doet (1 X); hoghe (1 x); of (? 1 x); geua (2 x; staat g hier misschien nog voor ƒ?); geue (lx); losde (1 X); schonen (1 x); scone (1 X); sonda (2 x); sondelika (2 x); waerlike (1 X); waren (1 X). Dr: daer (1 X); dach (5 X); doch (5 X voor thechjthach, is dit misschien autochthoon?); van (1 x); hoefd (1 X); hoghe (1 X); hor et (1 X) oftaf-te (?); geua (1 X); ghaf (2 x); gaf (3 X); ghaef (1 x); corta (1 X); quam (3 x); quamen (1 x); lata (1 X); laeta (1 x); wrloren (4 X); gnade (1 X); noet (1 X); anderis (1 X); raed (2 X); wrrader (1 X); scoenen (2 x); sconen (1 X); schoenen (1 x); schonen (1 x); scoen (1 x); seggen (1 x); toestoerde (hybridische vorm; 1 x); waerlike (1 x); warlike (2 x); waerike\ (1 X); waren (1 x) (Praet. v. wessa)\ ons (2 x); onsis (1 X); enen (acc. sing. masc. v. en; 2 X). Men ziet, dat het Ofr. spellingsysteem het trouwst is bewaard in U; J en Dr staan in ongeveer gelijke mate onder vreemde invloed. Iets anders is de verhouding t.o.v. het gebruik van niet-Friese woorden; hiervan vertonen U en J een ongeveer gelijk aantal, men dient echter te bedenken, dat U ons zeer onvolledig is overgeleverd; de mogelijkheid is dus groot, dat in het voorbeeld van Junius meer Holl./Nederd. woorden voorkwamen dan in J, dat in dit geval het minst onder vreemde invloed stond. De niet-Friese invloeden hebben op het woordgebruik in Dr wel heel sterk gewerkt. VERGELIJKING VAN DE DRIE VERSIES VAN HET RB. IN VERBAND MET DATERING, LOCALISERING EN OVERLEVERING. Om een duidelijk beeld te geven van datgene, waarin de drie redacties van het Rb. verschillen, volgt hier een korte samenvatting van de voornaamste punten van onderscheid. a en ö worden in Rb.J en Rb.Dr overwegend aangeduid door ae en oe, in U slechts sporadisch. ê staat in gesloten lettergrepen in Rb.J en Rb.Dr vrij consequent als ee; deze schrijfwijze treft men in Rb.U slechts bij hoge uitzondering aan. Germ. *p is in J en Dr slechts zelden als th bewaard gebleven, in U staat, vooral in de Anl. nog meest th. De dentaal thld is tussen vocalen in U het minst vaak verdwenen. Germ. *sk staat in de Anl. in U nog overwegend als sk; J en Dr hebben vaker sch dan sk. Gh voor *g hebben de drie teksten ongeveer in een zelfde percentage der voorkomende gevallen. Dat in U de praep. fan meestal op Hollandse wijze wordt geschreven (van), terwijl J en Dr deze v voor ƒ slechts in één of twee gevallen hebben, is merkwaardig. J heeft een paar gevallen, waarin s in de Anl. door z wordt gerepresenteerd, Dr kent deze niet, U heeft éénmaal zworen. U heeft als regel de conjunctie and (97 x); end (ende; en) komt slechts 6 X voor; Dr en J hebben beide nog tweemaal als rest and, overigens steeds ende. Als ontkennend bijwoord hebben J en Dr steeds naet, U naut (13 X), daarnaast naet (9 x). Germ. *a voor n treedt in U op als a en als o; in J en Dr staat vrijwel steeds a (uitzonderingen zie blz. 23). Voor l + cons. (meestal d) hebben J en Dr in enige gevallen de ë (onverschillig waaruit deze was ontstaan) gebroken; vgl. J en Dr ieldera (naast aldera)', Dr bihield (J bihelde)', J en Dr ielkers (naast eiker s)', Dr sielden (naast selda)] J hielde; sciuldich; sciold (éénmaal hof schelde); Dr schieldich; schield. U heeft in deze gevallen ë of ï. Overgang van ë > o voor l vinden we in J wol; solm; Dr heeft a in wal. Over de vorm hollighe zie blz. 30. Breking van ë voor cht wordt in J weergegeven door io; in Dr door iu; in U staat in 77% der gevallen io; in 23% iu. Over de vorm wonna zie blz. 26. De vernauwing van ó > ü is het verst gegaan in Dr, waar we 16 gevallen van ue < ó vinden (gued; bueck), J en U hebben beide éénmaal gued. Vernauwing van ê > i vinden we éénmaal in J: grietman. De diphthong Ofr. ia is in U en Dr veelal verzwakt tot ie; J heeft nog meestal ia. De verbinding hw heeft in de Anl. in Dr de h verloren in want (30 X naast hwant 8 x). De syncope van de -a- in de Inl. na een lange lettergreep, en het wegvallen van de buigings -a treedt verreweg het vaakst op in Dr, dat ook de meeste gevallen van rekking van een oorspronkelijk korte klinker m open lettergreep vertoont. Het conservatiefst t.o.v. dit verschijnsel is J, dat de -a nog zeer dikwijls heeft behouden, U staat tussen de beide andere teksten in, althans voorzover dit uit het weinig omvangrijke materiaal, dat U biedt, is op te maken. De uitgang -um van de dat. plur. der substantiva is in Dr bijna steeds tot -emj-en geworden, U en J kennen nog gevallen met -um. De acc. masc. sing. van het telwoord en is in U steeds anne in J eveneens, daarnaast enna (1 x); enen (2 x); in Dr komt ane zelden voor, regelmatig is ene. In de nom. plur. van het pron. pers. van de 2e persoon heeft U bijna overal de oudere vorm (of schrijfwijze?) ghi/ghij bewaard (J 1> r y), in de dat. heeft het meest 'jemma; jemmin; jemme. Als dat. van het pron. pers. wordt deze vorm in J en Dr niet gebruikt (steeds w/we), wel hebben J en Dr elk een pron. poss. van dit, typisch Westfnese, woord gevormd: jem'ma; iem-manem'. De acc. masc. sing. van het pron. poss. van de 2e pers. plur. heeft in J de oorspronkelijke adj. uitgang -ne meestal bewaard; ioene' Dr echter heeft regelmatig iowe (ioene 1 X); U kent de vorm jone niet, heeft slechts jowe/ jowu. Een meer algemeen overzicht over de ontwikkeling van de acc masc. sing. der sterke adj. is met het gebrekkige materiaal, dat het ons levert- niet te geven; aan vormen als syne; mene etc. is niet met zekerheid te zien, of de oude uitgang -ne geheel verloren is gegaan of niet. ö ° De acc. masc. smg. van het anaphorische pronomen is in het Ofr. regelmatig hine; U heeft dan ook steeds deze vorm; J echter steeds de oorspronkelijke datief Am, terwijl in Dr hint en hine naast elkaar staan. In U vindt men voor de nom. fem. sing. van het anaphorische pronomen nog een enkele maal hiu; de gen., die zeer zelden voorkomt, heeft naast hirre éénmaal harra; J en Dr hebben herlherre. Als gen. plur. van het anaphorische pronomen gebruikt U harra (soms hiarra), J en Dr hiara; in de dat. plur. schijnt de oudste en meest verbreide analogievorm himmen te zijn geweest, dat in alle 3 de Hss. optreedt, J en Dr hebben daarnaast hiarem; J ook hiara. De acc. masc. sing. van het pron. dem. thi is in U thine; in J staat naast dine, den en dene; vormen, die Dr ook kent, echter minder vaak heeft dan J. De nom. acc. sing. neutr. van het pron. dem. is in U regelmatig thet/that, slechts driemaal vindt men dat; daarentegen hebben J en Dr steeds dat. In de verbale uitgang -ath/-eth heeft J de oude schrijfwijze met th meest bewaard, terwijl U en Dr -at/ - et hebben. J heeft in de plur. praes. van het praet. praes. kan steeds de oude vorm konnen bewaard, U heeft conat; Dr konet. J kent de praepositie with, die U en Dr regelmatig hebben, in 't geheel niet, voor with staat steeds weer, of iens. Datering. Bij de bespreking van de overlevering van het Rb. is de datering van de drie Codices, waarin we het Friese Rb. aantreffen, reeds behandeld: U is geschreven ± 1475; J in 1464 en Dr is van ± 1475. Uit de klank- en vormbeschrijving, samengevat in de bovenstaande lijst van de meest kenmerkende trekken der verschillende versies, blijkt duidelijk, dat de taal van Rb.J en Rb.Dr weliswaar onderling verschillend, echter wel in overeenstemming is met de datering; beide teksten vertonen alle kenmerken van laat-Westfriese werken: sterke invloed van vreemde spellingsystemen, verlies van de schrijfwijze th voor p; ende staat voor and; dat voor thet; overwegend sch voor sk; vele analogieformaties bij flectie en conjugatie. De taal van U echter is veel ouder dan 1475, de tijd waarin Sydzo Unia het Hs. schreef. Siebs J) is van mening, dat Unia een Hs. als voorbeeld heeft gehad, waarin stukken uit zeer verschillende tijden waren bijeengebracht, immers, in de copieën en collaties van Junius is nog duidelijk het grote verschil in ouderdom der afzonderlijke delen te herkennen. !) Westfriesische Studiën, p. 29 w. Op grond van vergelijking met de oudste Westfriese oorkonden komt Siebs tot de conclusie, dat het oudste deel van U (fol. 1—58) uit de laatste helft van de 14e eeuw moet stammen x). Een ander gedeelte, bevattende: boeteregisters van Leeuwarderadeel en Dongeradeel, en de willekeuren van de Opstalboom, gaat terug op een voorbeeld, dat, wat taal betreft, sterke overeenkomst vertoont met Dr, terwijl het Rb. en de tweede tekst der Wenden tussen deze beide delen in liggen. Inderdaad vertoont het Rb., getoetst aan de kenmerken, die Siebs van het eerste deel van U geeft, jongere vormen: ae; ee komen voor; oe zelfs vrij dikwijls; ii en ij voor ï eveneens. *p in de Anlaut staat weliswaar nog meestal als th, echter niet meer consequent, evenmin als in de Inlaut, waar d reeds veel vaker voorkomt. Bovendien wordt ook Ofr. t nu en dan als th geschreven, hetgeen wijst op een kentering in de uitspraak van de th. g en gh voor Germ. *3 wisselen. sch staat in de Anlaut reeds betrekkelijk dikwijls voor sk. Het oude and daarentegen is nog in verreweg de meeste gevallen bewaard gebleven. Men moet bij de beoordeling van deze jongere vormen natuurlijk rekening houden met de mogelijkheid, dat de copist deze in de tekst heeft gebracht. Echter is dan niet in te zien, waarom de eerste delen van U deze kenmerken niet vertonen en waarom hij enkele andere stukken geheel in de taal van zijn tijd zou hebben geschreven. Siebs 2) is dan ook van mening, dat Unia zich streng aan z'n voorbeelden heeft gehouden. Op grond van dit alles kan men m.i. met Siebs aannemen, dat het voorbeeld van Rb.U ongeveer stamt uit het jaar 1425. Localisering. De vraag naar de localisering van de verschillende redacties op grond alleen van hun dialectische verschillen, zou, wat J en Dr betreft, nauwelijks tot een bevredigende oplossing te brengen zijn. Rb.U echter kenmerkt zich, ook wanneer de inhoud van de Codex en hetgeen wij weten omtrent de plaats van ontstaan, buiten beschouwing worden gelaten, door de wisseling van a en 0 (< germ. a) voor n, direct als een product uit Oostergo. Van de beide andere teksten vertoont J nog de meeste dialectische 1) T.a.p. 33. 2) T.a.p. p. 30. « eigenaardigheden: ë voor cht gebroken tot io; ë voor l + cons. niet alleen gebroken tot ie, doch ook tot io en iu (schiold; sciuldich), dit zijn twee kenmerken van het z.g. Z.-Westhoekse dialect. Echter zouden deze twee verschijnselen alleen m.i. niet voldoende zijn voor een enigszins betrouwbare localisering, als niet ook de gehele inhoud van de Codex er op wees, dat deze waarschijnlijk in de Zuid-Westhoek, niet zeer ver van Sneek verwijderd, was samengesteld (vgl. blz. 3). Nog minder materiaal voor de localisering biedt de taal van Dr, die buitengewoon weinig dialectische eigenaardigheden vertoont, de enige belangrijke zijn: ë is voor cht consequent tot iu geworden, de breking van ë voor ld treedt op als ie. We zijn hier dus vrijwel alleen aangewezen op wat de samenstelling van de Codex ons scheen te leren (hoewel ook een conclusie daaruit met zekerheid niet te trekken viel; vgl. blz. 7), n.1. dat deze Codex waarschijnlijk uit Westergo, misschien uit de buurt van Franeker stamt. Hier zij bovendien opgemerkt, dat een deel van de meest opvallende eigenaardigheden der drie behandelde teksten voorlopig niet kan worden gebruikt bij het vaststellen van tijd en plaats van ontstaan der drie Rudolfsboeken. Dit geldt voor die veranderingen t.o.v. het Oudfr., die in latere tijd alle Westfriese dialecten vertonen, die echter, zoals blijkt uit deze drie teksten, in verschillende dialecten op zeer uiteenlopende tijdstippen beginnen op te treden. Het sterkst valt dit natuurlijk op bij vergelijking van J en Dr, die ongeveer van dezelfde tijd zijn. In Dr is b.v. de -3 zowel in 't midden als aan 't eind van een woord onder bepaalde omstandigheden, in een zeer groot aantal gevallen verdwenen; in J treedt dit verschijnsel nog slechts sporadisch op, het laatste Hs. blijkt op dit punt zelfs conservatiever dan het veel oudere U. Ten opzichte van het gebruik van him en hine echter is de verhouding van J en Dr omgekeerd. Dr kent nog het oude hine naast him, terwijl J alleen de jongere vorm him vertoont. Eerst wanneer omtrent de chronologie van dergelijke verschijnselen in de verschillende dialecten veel meer materiaal zal zijn verzameld en bewerkt, zal men deze met zekerheid als criteria voor ouderdom en dialect der Hss. kunnen gebruiken. Overlevering. De derde vraag, die zich bij vergelijking der Hss. opdringt, is die naar de onderlinge afhankelijkheid. Siebs !) geeft voor de drie Codices, waarin het Rb. voorkomt, het volgende schema: r) Pauls Grundrisz 2 II. 1. Straszburg 1902, p. 538. De conclusies, die men uit het variantenapparaat van het Rb. kan trekken, zijn hiermee niet bepaald in strijd, men moet echter wel bedenken, dat dit wel een zeer simpel beeld geeft van de feitelijke toestand. Het is bijv. allerminst zo, dat waar Rb.Dr niet met Rb.J overeenstemt, het dezelfde lezing heeft als U; het komt herhaaldelijk voor, dat het van beide afwijkt en een geheel nieuwe versie geeft. Ook wijken J en U zeer dikwijls van elkaar af. Wanneer men nu niet wil aannemen, dat een Hs., overal waar het van de beide andere afwijkt, onder invloed van een derde, ons niet bekende, lezing staat (en dan zou men werkelijk een zeer groot aantal verloren gegane Hss. moeten veronderstellen), dan moet de oorzaak van dit grote getal varianten wel gezocht worden in de invloed, die de copisten op de tekst van het Rb. hebben gehad. Zij schijnen zich allesbehalve streng aan de overgeleverde tekst te hebben gehouden, zij hebben zinnen omgezet, staande verbindingen ingevoegd of weggelaten naar goeddunken. Verwonderlijk is dit, de aard van het geschrift in aanmerking genomen, allerminst. Immers, waarschijnlijk waren deze copisten geestelijken, voor wie het overschrijven van wetboeken misschien dagelijks werk was, zodat zij er zeer licht toe konden komen om, wanneer zij een rechtsbepaling tegenkwamen, die zij elders in een andere redactie hadden gezien, de laatste met de hun bekende min of meer in overeenstemming te brengen e.d.m. Wat de historische delen van Rb. betreft, deze vroegen eenvoudig om verduidelijking en uitbreiding, ook om verdere doorvoering van het rijm etc. Dit zijn dan ook de moeilijkheden, waarop men stuit, bij een poging tot reconstructie van een „oertekst" van het Rb. Waar er zoveel varianten naast elkaar staan, waarvan de een dikwijls een precies even goede zin geeft als de ander, is het eenvoudig niet uit te maken, welke de oorspronkelijke lezing was. En hier komt dan nog bij, dat men helemaal niet weet, in welk dialect het „oorspronkelijke" Rb. is geschreven, en dat men, ook al wist men, dat b.v. de eerste redactie van het Rb. uit Oostergo stamde, zo weinig op de hoogte is van de bijzonderheden, die dat dialect ± 1220 gekenmerkt hebben, dat een reconstructie ook dan nog onmogelijk zou blijken. Op grond van dit alles heb ik dan ook geen poging daartoe gewaagd, maar de teksten afgedrukt, zoals ik ze in de betreffende Codices vond, met een volledig variantenapparaat bij de tekst van J, terwijl ik slechts daar, waar de lezing van een Hs. mij bepaald foutief voorkwam, dit in een noot heb vermeld. HET RUDOLFSBOEK VOLGENS HET JUS MUNICIPALE FRISONUM. De tekst, zoals die hier wordt afgedrukt, stemt letterlijk overeen met die van het Hs., alleen de woorden of delen van woorden, die daar werden afgekort, zijn hier voluit geschreven. Waar dit het geval is, zijn de in J ontbrekende letters aangeduid door een punt boven aan de regel. De leestekens zijn ingevuld op die plaatsen, waar J een schuine streep (/) had, waar de i in het Hs. van een teken was voorzien, is dit aangeduid door 1, overigens staat i. De cijfers in de tekst geven de paginering van het Hs. aan; wat daar op een regel stond, staat in de tekst tussen twee schuine strepen. Het paragraafteken is c[ en wordt op dezelfde plaatsen gebruikt, als in het origineel. Ook het gebruik van hoofdletters is niet gewijzigd; waar in de tekst een hoofdletter vet is gedrukt, betekent dit, dat het Hs. een initiaal had. Volledigheidshalve gaat aan het eigenlijke Rb. de korte inhoud vooraf, zoals men die vindt in het register van J: „hyr beghint een tyola fan meniger handa riuchten ende boten". De varianten van Dr zijn volledig, ook waar in Dr een of meerdere woorden ontbreken, die J wel heeft, en omgekeeid, is dit aangegeven. Dit laatste is niet gebeurd bij de varianten van U; daar wij dit Hs. slechts in zo fragmentarische copie bezitten, heeft het weinig zin, alle daar ontbrekende delen bij de varianten te vermelden, waardoor het geheel bovendien zeer onoverzichtelijk zou worden. De geciteerde parallellen, die gemerkt zijn J, zijn genomen uit de inleiding van het Jus Municipale (blz. Ir. — 7 »■.), die begint met de woorden: „Haet is riocht?" Men vindt ze afgedrukt in Hettema's Oude Friesche Wetten, Leeuwarden, 1847, blz. 22—29; in een enigszins andere redactie v. Richthofen: Friesische Rechtsquellen, blz. 434—438. Ook de andere citaten, gemerkt Rq., zijn uit het laatste werk. keyser Rodulphus riücht/ 91 dat dae fresan mey hem' schulden her'ferd fara om/thria teng/ dat een warstal ieff twe'er moghen nen nyen setma/mackya/ keyser Rodulphus setma/ 92 datma dy sitter aech foert ty finden mey lika/riucht byhael om fyouwer/ Aerste hat een man deth vp zyn leste eynd by/zyn pre'ste'r's reed/ Oder hwe'e'r' een man- syn frya hals bischira schil/ Thredda hwe'e'r' soema sprect om een aefte/ fyarda, hwe'e'r' en sister boestighe't' buta hier broere' reed/ 4 fyouwer slettelen *) keyser rolofs fior slettelen deer hy seth/binna bordeus/ 93 Aerste moerd dier dy aefte syd den orem deth/ 94 Odem 2) dae ienne deer naeth to ri'u'c'h't comt als / hy ladet is hoem'a' dat biri'u'c'h'ta schil / Thredda hwa keyser ri'u'ch't fera mey / fyarda dat elc landscip mey wilkeren 3) ende de'e'r / ney ri'U'C'hta / 95 falscha monta c{ Stellen — / 96 Een screder e'n'd'e' een besnider des ieldis / ief een beghinzen wird mey faede ende falscheed / ende hy dan tyocht op een montere / 97 dae ienne deer by nacht mey samede sien / raweth hatm'a' hiarem' deth dats boetlos / dae ienne deer by nacht mey samede sien raweth / hatm'a' / hwe'e'r' om datm a' om 4) fria fresa wrwin'ne schil / Mondscip / 98 c{ hoe datma mondscip wrliest end'e' balmon'd wirth / hwe'e'r' mey da frouwen da bihoede des guedis end'e' / mon'(d)scip wrliest. / hwa dat ri'u'c'h't seth hath end'e' hoe wy den vrydom / te roem weer crighe't' habb'e't' / 100 4 hwa dat alde riuchten sette end'e' hwa dat ny ri'u'c'h't / seth hath. / 101 4 fyower secka hweer om Rodulphus da fresan / boda senth Om help to dwaen op dat heilige land to reysen / Aerste om dat romsche land to byhalde'n' onda cristen'a' han'd / 1) fyouwer slettelen onderstreept. 2) Odem verschrijving voor Oder. 3) mackia vergeten? 4) om foutief voor annel 102 Oder om dat huus vp den ryn iefter enich landis / heera wold wyeld oen dwaen / Tredda om onsen frydom to beschirmen / fiarda hoe haech hit ws bifellen is frydom ty halden' / keyser Roloff bannen end'e' freed / Aerste hoe dat hi wrbiet wr eer end'e' wr scher ende / alle mon'te by hael dio sulueren / 103 Oder hy wrbiede't' alle indycken ende dammen wr in / dyape / Thredda hy wrbiede't' em'men't to hatyen' ende toe hindrien / op dae heer straeta / fiarda datter nenrmen nen' ri'u'c'h't ferre moet mey wyeld / fyfte huus ferden to halden / Sexte wilkerren deer dat nest lyff on eerfgia wil / Hoff — Tzerck — Soenferden to halden. / 104 hoe haech keyser rolof ws bifellen hath ws frydoem / to halden end'e- nen her toe habben / Dat wy nen' landis tyande ner tyns iaën schille't' end'e' hwa / ws hyr buppa moyet van zyn pena / hoe langh dat hit was dat koninck ende keyser roloff / ws disse ri'u'c'h'ten iond hath 4 falscheed / 105 4 hoe fula een graeth pond is / dat dio wirde schil al tyda dat ri'u'c'h't opnima byhal/omfyf seck/ Aersta da ien'ne de'e'r op hiaer hlest lidzet / Oder Trouyen ende hoem'a' dyr fan sikria schil / Thredda hatta *) to nymen', ende wil dat op een orenv / bringa hoe hem sykria schil / 106 fiorde 4 Een kynd een man to iaën / fyfte hoe datter nenrmen gaen moet sonde'r orlof / fan dat ri'u'c'h't / Hoe een Rechter wessa schil / dat een Rechter wel moet gaen ende redis fregya / 107 4 ief em-ment wrwon'nen wirth dat hy lyode'n' onri'u'c'h't deth / ief deen hath. / dat en ri u c'h'tei schil redelic libba end'e' datm'a' naeth tzesa / schil toe riuchte'r de'e'r' nath redelic liaweth. / hoe dae fresan oen dae frydom sent comen / 108 4 hoe datma een daedslacht schil byclaia / ende iouwen ende ielden by ede / x) hatta = haet - iets? (J p. 91 r. 17) fan dis keysers Roluffi riocht/ Dit sent dae riocht ende dx / oenbeghin des keisers boekes / Roluffis. deer hy dede binna bordeus 1). / dae hi dae fresen toe 5 fara him laedade / ende spreec aldus, dat hia sculde / hereferd mit him fara om-me thria 2) thing / (p. 91 «.) cj Aller aerst om dat helghe land ief / hit stode an der heidena hand. En / oer om'me dat roemsche land. ief hit / wolde fan der cristena hand. ({Dat / tredde om'me dat huus bi dae Rine / deer heert toe dae 10 goede martine. / c} Dat fiaerde om hiara ayne fridom. / nelleth hia dan disse hereferd naet / bistaen. so wold hi se fan hiara fri dome / quyt dwaen. ende wildese dan disse / fiouwer thingen' mit him ontgaen. hi / woldem dan tiania. ende stadelicke / riocht dwaen. om dae era dis fresiska / fridomes 3). deer hia won'nen heden in I Dr fan - riocht ontbreekt; 3 Dr sint; 3 Dr riucht; 3 Dr oenbighin; 3 Dr Keysers; 3 Dr boeck; U bokis; 4 Dr Rodulphws'; 4 Dr borders; 4 Dr da; 4 Dr hy; 4 Dr da; 5 Dr farra; 5 Dr layde; U lathade; 5 U and; 5 Dr spreeck; U sprack; 5 Dr datse; U thet hia; 5 Dr scold; U scolde; 5/6 Dr mit him• heerferd fara; U herferd mit hem farra; 6 Dr & U om; 6 Dr tria; U fiower; 6 Dr tinhg; 7 Dr heilighe; 7 Dr stoe; U stond; 7 Dr der ontbreekt; 7 Dr heiden'; 7 Dr Een oer; U That other; 8 Dr om; 8 U ryke en (land); 8 Dr ieft; 8 Dr vander; 8 Dr crystewa; 9 Dr om; 9 Dr hws; 9 Dr da; 9/10 Dr to da guede sinte martine; U des goda sente Martine; 10 Dr fiarde; 10 Dr hyara; 10 Dr ayn; 10 Dr fridome; 10 Dr nellet; 10 Dr hya; II Dr heerferd; 11 Dr mit him naet bistaen; 11 Dr soe; 11 Dr wil; 11 Dr fridoem-; 12 Dr duaen; 12 Dr willetse; 12 Dr fiower; 12 Dr tding!; 13 Dr oengaen; 13 hi wil hiarem tyenia; U so wilde hi hime weder thiania; 13 U and; 13 Dr staedik; U biscedelyck; 13 Dr riucht; 14 Dr omda; 14 Dr freescha; 14/15 Dr inda; !) Zie blz. 18). 2) U heeft fiower, inderdaad volgen hier 4 bepalingen. Mogelijk is de laatste: „om hiara ayne fridom" later ingevoegd. Hiervoor spreekt ook het feit, dat door deze vierde bepaling het rijm van de passage: 6 Alleraerst — 15 roeme wordt onderbroken. 3) Eenzelfde quasi-historisch verslag van de wijze, waarop de Friezen hun vrijheid verkregen, vindt men in het Privilege van Karei de Grote (v. Richthofen, Rq. p. 351), in de Magnuskeuren (v. Richthofen, t.a.p. p. 440/441) en in J (blz. 5) „Fan sincte willibrords leringha". 15 dae / howe toe roeme bi dae alda tidem. fan / des paewes ende des konmgis lefte. / hwant hiaet deer bicronghen heden. / datse werden des keisers natan. ende / aec al mara heren, hwant hia moeten / makia self riocht. bi hiara landwilkere / ende bi rede 20 ent dCTa ' Pre'latena" ende di setma scel alsoe 20 wessa / dat hi naet ne sette lens dae ewa. ner / iens dat alde riocht ner lenst goeds / hlelda d lefter en lioedweif iefta tweer / willeth anne setma meckia buta rede / (p. 92 ,.) dera wisista ende dera prelatena ende / des landes soe schelma dyn setma weer / sprecka 25 Me'/! r Ti:Cht^- EndesP™t di keyser rolif aldus. 25 Alle / dae riocht ende alle dae wilkeren ende / alle dine *) setma deer di keyser mstianus *) / hede set. ende Romulus 2) hede Tde h hen rhU!,2) Cnde octauianu's'2) heden- biscriouwen- / nde bi banned. ende di keyser theodosiu-s* 2) / efter biscreef ende lemena riocht deer / fresen sint. sent mecketh wta twam / iï£ri?n 15t?r 15 Dr roem: u Rome; 15 Dr byda' tt d \ J m: 15 u van' 15 U tha; 15 Dr flans■ L ^ °ntbreekt-' U this- 16 Dr koningdes/• U konrn-ges; 16 Dr teften, U iefta; 16 Dr hiat; 16 Dr fa*» ontbreekt; 17 U J/Tfn U 17 U 17 U aeck; 17 XJ alle Yl Dr «rt; 18 Dr riucht makia; 18 Dr by- 18 Dr Td" r 19 r9 lyodena ende 20 u Lt S n1 ,19 U ^ ^ 20 U 20 U thet; 20 D /I TT ™ U Se; 20 Dr U 20 Dr & u VMtl 21 T, • U tha! 20 Dr & U «H* 20 Dr r«; U Zde 21 n 2^ Dr 8°des> U godis; 21 Dr hulde; 22 Drene- 99 n"'' ^ 21 °r 21 Dr 2S n 17 2 Dr 23 Dr ' 23 Dr m* sprecka; 24 Dr 24 Dr to; 24 Dr nene; 24 Dr riuct!; 24 Dr Di keyser Rodulphus■ spreekt aldus; 25 Dr da; 25 Dr riucht; 25 Dr • 25 Dr 25 Dr 25 Dr u setmen; 26 üi lustinianus; 21 Dr maked; 27 Dr bvscreuen• ■ TV h a .? Vbibanna;2» Dr W- 29 Dr 29 Dr «»■<; 29 Dr 29 Dr wt; 4»« «°tt? hT^,oor de ***" "•»de - 2) Vgl. J: „hwae dat riocht aerst screef". Uitvoerig geciteerd op blz. 108*). 30 Riochtem deer god Moysi 1) ende aaron / ioed. op dae birghe to sinay. aaron dat / gaestlicke ende moysi dat wraldtsche. / ende baed hiarerrr. dat hia alle dae wrald / biriochta scolde. ende alle dae ien'ne. / deer oen god feste trouwa welde, hwant / hi solm spreeck hwae soe dit riocht hielde / dat hi him syn himelryke 35 iaën wolde end'e' / hwa dit toe breka wolde dat hi him inde'r / helle bisluta wolde. als hi dae egeptera / dede in dae raeda se daese sine fulke / scadia wolden / fan nya setma / Dit willa wi nv leta bigaen ende ick / (p. 92 ».) wol ioe nie 40 setma leta wrstaen. deer / ic habbe in dera keisera boekum'. ende / in des paus boeke langhe socht. eer ic / dyn setma toe samene hebbe brocht. hwan t / hi an manegha einden" dere koningha boeken' / scriouwen stoed. / Dit is dat aerste riocht. datma / dine haldere aegh foerd ti 30 Dr riuchten'; 30 Dr gaf; U jef; 30 Dr vp; U uppa; 30 Dr da; U tha; 30 Dr birge; 30 U van; 31 Dr synay; 31 Dr gaestelik; U gastelike riucht; 31 U that; 31 Dr wraldsche; U wralske!; 31 U and; 32 Dr hy baed; U bifalt; 32 Dr him'men; U ontbreekt; 32 Dr dat se; U that hia; 32 Dr alda; U alla tha; 32 Dr by riuchta; U biriochte; 32 Dr scholden'; 32 U and; 33 Dr alda iene; U tha jen; 33 U ther; 33 Dr an; U on; 33 Dr goede; 33 Dr & U festa; 33 Dr trouua; 33 Dr wolden; U hilde iefta habba wilde; 33 Dr huant; 34 Dr selua; 34 Dr huaso; 34 Dr dat; 34 Dr riucht; 34 Dr hilde; 34 U tham; 34 Dr dat; 34 Dr hymelryck; 35 Dr geua; 35 Dr wilde; 35 Dr huasoe; 35 Dr hit; U thet; 35 Dr toe brecke; U brecka wilde; 35 U thet; 35 Dr hyae; U hine; 36 Dr hel; 36 Dr hy; 36 Dr egipterew; 36 Dr in-da; 36 Dr rada; 36 Dr see; 36 Dr dase; U dose; 37 Dr syne; 37 Dr liodew; U folke; 37 Dr scadie; 38 Ontbreekt in Dr; 39 Dr wil ic; U wille wi; 39 Dr staen; 39 Dr eud-e'!; U and; 39 Dr wil ioe; U ic wil io; 39 Dr nya; U dia nie; 40 Dr kwd dwaen; U cund (dwaen)] 40 Dr hab; 40 Dr in~der; Dr keysere; 40 Dr boecken; 41 Dr boecken; 41 Dr ick; 41 Dr dine; 42 Dr samen-; 42 Dr habbe, 42 Dr wan't; 42 Dr in; 42 Dr manegha; einden• ontbreekt; 43 Dr dera; 43 Dr boken; 43 Dr screuen; 43 Dr stond; 44 U Thit; 44 U thet; 44 Dr riocht ontbreekt; 44 U thetma; 44 Dr dyné; 44 Dr aeg; 44 Dr to; *) Vgl. Magnuskeuren (Rq. blz. 440) en J: „Hwana Riocht aerst koem" (blz. 5 v). 45 fyndane / anda lioed ware. ist anda ban'nena thinghe / iefta an dae ban'nena sinnethe om'me alle / Redelicke thingh bihaele om fiouwer / thingh. / Dit is aefste fan dae fiouwerum / hweer soe en man leit. oen dae / lesta eynde. haet so hi dan deth bi syns presters reed. soe 50 aeghma dae oenspreke / foerd ti fyndane / Dat oer is. hweer soe en man / zyn fria hals scel bireya mit / riuchta landriochte. ende mit des / koningis orkun'durrr. zoe schelma him anda / lioed waere sine fria hals toe dela al / haet hi dae oenspreke / 55 (p. 93 r.) Dit is dat tredde x). hweer soe di / fria fresa iefta 45 Dr fynden; U - - - dene; 45 U on tha; 45 Dr lioed warue; U liudware; 45 Dr ist — thinghe ontbreekt; 45/46 Dr iefta anda ban-nena sindé; U es hit on bon-nena sinthe jef on worpene thinge; 46 Dr om; U vmbe; 46 Dr alle ontbreekt; 46 Dr rehelika!; U redelijke; 46 Dr thing; U thinge; 46 Dr bihala; U bihalf; 47 U om ontbreekt; 47 Dr fyowe-r; U fiower; 47 U thing; 48 Dr Dit is dat aerst; U Thet arste; 48 Dr fan-da fiower en-; U ontbreekt; 48 Br hweer so; U hwer so; 48 Dr een; 48 U mon jef frouwe; 48/49 Dr leyt oenda lesta eynde; U op sine lesta tijd leit; 49 Dr haetso; U end hot so; 49 U thenne; 49 Dr sines; U sine; 49 Dr papa; 49 Dr & U rede; 49 Dr & U so; 50 Dr aechma; U achma; 50 Dr da; U tha; 50 Dr oenspreeck; U onspreke; 50 U ford; 50 Dr toe; U ti; 50 Dr fyndaew • U findene; 51 Dr Dis dat oder; U Thet oder; 51 Dr hueerso; U hwerso; 51 Dr een; 51 U mon; 51 Dr syn; U sine; 51 Dr schil; U scil; 51 Dr biradia; U biraja; 52 Dr liode landriucht; U riochta londnuchte; 52 U and; 52 U this; 52 Dr koninghes; U kiningis; 52 Dr oerkenen; U orkundum-; 52 Dr & U so; 53 Dr schilma; U scilma; 53 Dr anda lioedwarue syn fria hals to dela; U sine fria hals to dela on tha liud ware; 53 U had; 54 U tha; 54 Dr oen-spreeck; U onspreke; 55 Dr tred; 55 Dr hueerso; 55 Dr fre'se • 55 Dr ofte; i) Van deze rechtsbepaling heeft het Nederd. Rb. (Hs. in folio 18, reg. Feith) de volgende versie: „Dijt is dat derde. Off een wyff en echten man eijschede m den gekundichden off gebanneden zeende. Soe sal hem die prouest mijt sijner ladmge toe antwoort brengen off hij mach Off wil hij ook versaken soo is sij naere mijt echten tugen em to winnen dan to versaken, off hij des rechtes me vntfruchten wil. Soe behoert hoer die vrede, dat is egendom an sijnen guede . Vgl. ook U. dio fresinne / wellath sprecka. an da bannede sinnede / om-me en aefte dat hit to brekense. ende / hiaet willeth byreya mit riochta landriochte / x) Dit is dat fiaerde. hweer so en / fader ende en moedir tiaeth. / 60 tria kynden tweer sen'nen ende ene / dochter, ende hiara aldera dan sterwath. / ende hio dan anme man" nimt buta rede / hire broerana. Soe quaeth dae broren. / hio habbe hir goed wrscelt om des willa / dat hioet dede buta hiara rede. Soe / sprect hir mond. hio ne habbith naet / wrscelt. om dyne fria wilkere deer 65 hir / ende alle frouwen di koning kaerle / iouwe. ende di koning piippin efter / biscriouwe. hwant hia achte wald / liues ende ledena. ende anne fore / mond ti tziasane 2) om dat aeghma dae / frouwa 56 Dr fri fresenna; 56 Dr willet; 56 Dr spsecka!; 56 U onne tha, 56 Dr ban'nena; U bonnena; 56 Dr sinde; U sinthe; 56 Dr om, U om; 57 Dr een; U ene; 57 Dr aeft; 57 Dr dattit; U thet hit, 57 Dr & U britzen se; U also thet hise moghe nat bislepa end hi seit hi mogze and habbe al byslepen; 57 U and; 57 Dr hia, Uid., 57 Dr willet; U willat thet; 57 Dr bireya; U biraja; 58 Dr lioeda landriucht, soe aechma hiarem foerd toe fynden; U riochte landriochte, 59 Dr hueerso faeder; U [hueerso) een (faeder); 59 Dr een; 59 Dr moeder; 59 Dr tyaet; U thiad; 60 U thre; 60 U kindan; 60 Dr tween; U twene; 60 Dr soenen; U sonan; 60 Dr een; 60 U and; 60 Dr hara; U harra; 60 Dr ielderen; 61 U thanne; 61 Dr steruet; U sterwa; 61 U and; 61 U hiu; 61 U thinne; 61 Dr een; U anen; 61 U mon; 61 Dr & U nim-pt; 61/62 Dr reda bedera broren; U harra brothera rede; 62 U so; 62 Dr quaet; U spreckat; 62 U tha; 62 U broderen; 62 U hiu; 62 Dr her; U herren; 62 Dr gued; U deel godis; 62 Dr wrschelt; 63 Dr omdat; U omme thet; 63 U hiot; 63 Dr deen haet, U deed; 63 U herra; 63 Dr reed; 63 Dr uw(!) queth; U so spreekt; 63 Dr & U her; 64 Dr nabbet; 64 Dr wrschelt; 64 Dr dine; 64 Dr frya; 64 Dr wilker; 65 Dr her; 65 Dr alla; 65 Dr frowen; 65 Dr koningh; 65 Dr Kaerl; U Karl; 65 Dr ghaf; U jef; 66 Dr Pipwyn; U Pippiin; 66 Dr biserreeff!; 66 Dr wawtse; U hwant hio; 66 Dr agen-; U acht; 66 Dr liues; 66 Dr and; 67 Dr ene; 67 Dr foermond; 67 Dr toe; 67 Dr tziesane; 67 Dr truch dat; U omme that; 67 U aechma; 67 Dr da; U tha; 67 Dr frowen; U frowa; 1) Hier ontbreekt klaarblijkelijk de zin, die Dr geeft als: „soe aechma hiarem foerd toe fynden". 2) ti tziasane in het Hs. onderstreept. foerd ti fyndane. ende dae / broren wr beek. iefta en soene deer wise / lioede redath iefta wyse lioede koirnen / (p 93 „) naet 70 wr een wirda. soe schel der / frouwa riocht foerd / Dit sint dae fiouwer slettelen*. / deer di keyser roleff sette binna / bordeus x) bi dis paeuwis henghnisse. dae / twae fallath an dae gaestlika hand. ende / dae twae anda wraldtscha hand / 4 ieta sinter bihalden sex dae sweersta / Riucht. deer sint fonden 75 in der / koeningha boekum iefta in des paeus / Riocht bisocht. dae tria fallath an dae / gaestlika hand. ende dae tria an dae / wraldtscha hand. / Dit is dat aerste. hweer soe / tweer siden toe gader sittende / sint. ende nene kynden ne habbeth. / ief hit alsoe fait. the leyder 80 bi des / fiandis sponste, dat hiara aidei oerera / an moerd slait. mit stocke. iefta mit / stupe. iefta mit ene scherpe wepene. / ende hia dere deda bisecka wille. / zoe scellath hia se sikria mit hiara haed / papa ende twam fria foghedunr. ende mit / (p. 94 r.) 68 Dr to; 68 Dr fynden; 68 Dr wrbek; 68 Dr een; 68 U sone- 68 U ther; 69 U wisa; 69 Dr lyoed; U liode; 69 Dr lowiad ende r'edet; U redat; 69 Dr ief dae; U -jef tha; 69 Dr wysa; U wisa; 69 Dr lioed; U hode; 69/70 Dr ne con'net naet wreen wirda; U commen naet wr 'een; 0 U so; 70 Dr schil; U scil; 70 Dr doch der frowa; U thera frowa; 70 Dr & U riucht; 70 Dr foerd ghaen; 71 Dr fiower; 71 Dr dy; 71 Dr keiser; 71 Dr Rodulphus; 72 Dr des; 72 Dr fawes; 72 Dr hinghnisse; 2 Dr fallet; U fallat; 73 Dr aen; U en; 73 Dr da; U ther; 73 Dr gastelika; 73 Dr da; 73 Dr twa; 73 Dr oenda; U en tha ■ 73 Dr wraldscha; 74 Dr Ietta; 74 Dr bihalden dae swerstae riucht ■ 74 Dr dae; 75 Dr komn-gha; 75 Dr boeken; 75 Dr faues; 75 Dr riucht; 76 Dr da; 76 Dr fallet; 76 Dr oenda; 76 Dr gastlika; 76 Dr da; 6 Dr oenda; 77 Dr wraldscha; 78 Dr hweerso; U So wher; 78 Dr tuer; U twa; 78 Dr syden; U sinena; 78 Dr to gara sitten■ sin'f XJ sint to gader sittende; 79 U and; 79 Dr nen; U ninne; 79 U kinden; 79 Dr habbe't'; U habbat; 79 Dr ieft; U iof; 79 Dr also; 79 Dr te ■ 80 Dr fyandes sponst; 80 U that; 80 U harra; 80 Dr aydera oernaU een an otherne; 80 Dr oen; 80 U mord; 80 Dr slaeght; U slacht; Dr stock; U stoke; 81 Dr stompa; U stupa; 81 Dr een; 81 Dr scherpa; 82 Dr dera; 82 Dr willet; 82 Dr soe; 82 Dr schillet ■ 82 U hia him-men-; 83 Dr haud papa; U haudprester e; 83 U and'; 83 Dr mit tuarn frya foegheden-; U mit hiarra fria foeheden; ') Nederd- Hs. in folio 18 (reg. Feith): „bordeus dat is off was eynstadt". s. in quaxto 18, dat hiermee meestal overeenstemt, heeft foutief- Bordeus of was een stat". hiara fiouwer fachtum'. ende twa ende / sauwentich orkundem 85 binna hiara kenne. / ende disse mannen schelleth wessa oen / bewolleth fan sondelika dedum. fan moerd / brande. fan schaeck rawe fan nacht rawe / fan gaestelicka goedis rawe. deer di / paewis wrbeden haet. fan manslachta. / fan hoerdoeme. fan mena edunr. dat hia / her karina net festa a) sciuldich ne se. 90 brect / him dan dis riochtis soe sint hia dis / moerdis al scioldich. soe scellath hia / dine kerre. fan dae trem oen gaen. / deer him dae koninghen habbeth eset. / her hiara liauwera sie. datma hiara / an ene fioere wrbarne. dan ma an stock / nime. ende slema fara etter herta in. dat / hit tefta etta reg wtgonge. ief 95 datma / him'men' hiara sioene benyme. ende reme / dan land ende lioede. ende bettrie hiara / sonda. c{ Dech schelles dan 2) 84 Dr fiower; 84 U fachtim; 84 Dr mit twa ende sauntiga; 84 Dr orkenen; U orkundum; 85 Dr kinne; 85 Dr meien; U man, 85 Dr schillet; U scillat; 85/86 Dr onbewillet wessa; U onbiflackad (wessa); 86 Dr son-dlika; 86 Dr dedem; 86/87 Dr schaeckraue; 87 Dr nachtraue; 87/88 fan - haet ontbreekt in Dr; U van gastelijke; 87 U godis; 87 U ther; 87 U thi; 88 U paws; 88 U had; 88 Dr manslacdta!; 89 Dr menneden'; U meenedutn; 89 Dr dat hi; U ther hia, 89 Dr karina festa ne schieldich se; U karina ner festa van scildich sint; 90 Dr brecht; U breekt; 90 U him ontbreekt; 90 U thinne; 90 Dr des; U this; 90 Dr riuchtes; U ontbreekt; 90 Dr & U so; 90 Dr dan des moerdis; U thisse mordis; 90 Dr alle; U ille; 90 Dr schieldich; U scildich; 91 Dr nw schillet hia; U so scilla hia; 91 Dr den; U annen; 91 Dr & U ker; 91 U van; 91 Dr trim; U thrim; 91 U one ghan; 91 U ther; 91 U hime; 92 Dr da; 92 Dr set habbet; 92 Dr hoede-r; U hoder; 92 Dr him-; 92 Dr liawera; 92 Dr se; 93 Dr hem; U hine; 93 Dr in; 93 Dr een; 93 Dr fiore; 93 U soma; 93 Dr een; U anen; 93 U stoeck; 93 Dr nyme; 93 U and; 94 U slene; Dr slema hem; 94 Dr a fara; U a farra; 94 Dr itter; U in thi tha; 94 U thet thit a tefta; 94 Dr itta; U thi tha; 94 Dr regghe; 94 Dr wt gonghe; 94/95 Dr ieftma; 95 Dr hiaram• hiara; U (hiaram) hiarra; 95 Dr syoen'; U siona; 95 Dr binyme; U binimme; 95 Dr dat land; 96 Dr lioed; 96 Dr betterie; 96 U harra; 96 U senda; 96 Dr doch; 96 Dr schillase; dan ontbreekt. 1) Nederd. Hs. in folio 21 (Reg. Feith): „dat se gene pelgrimasie schuldich sijn of penitentie". Op grond hiervan, en van de redactie van U, veronderstel ik, dat net hier voor ner staat. 2) sc. in het geval dat ze in ballingschap gaan. des komngis / ban beta mit twa ende sauwentigha / scillingunr. 6" dipanrangscel bi alsoe / dena ielde wessa als in dae lande gheeth ). / Soe schelles dis paeus ban beta mit / twa ende sau wen-tieha 100 pundem agrippischera / (p. 94 *.) pamningha. dat sint colnesche pan nyngen / ende dat moerd beta mit sauwen- ieldem / ende et so hia deer it liowath. dat / schel oen kemningis werra. ne moegheir hiaet / naet ielda. zoe scheüeth dae sibbista beta / 1 n, t. ftdn da nC SCheUe 1115 / naet onnyeta schellest 105 mitta halse / ielda. / Dit is dat oer. hweer soma / dine fria fresa toe howe / ladath an-ne dei ende den* oerra ende / dine tredda. ende hi dan naet Kom'ma / nelle. soe aeghma him etta fiarda dei / ti sekane et sme owe 2) mit brande / ende mit breke ief hi hath her huns 97 Dr konin-gkes; 97 U bona; 97 Dr betha; 97 Dr tuaend-r santigha; (tuaende)soventigha; 97 Dr schillin'ghew ; 98 Dr dii; 98 Dr Pen-nin-gh, 98 Dr schil alsoe denis ieldis; U scil bi also dena wichte- 98 Dr inda land; U ther in tha lande; 99 Dr ghinse is; U geef 99 Dr ende schil; U so scillat hia; 99 Dr des; U this; 99 Dr paues' VPm>es; 99 U bon; 99 Dr beetha; 99 Dr tuaend-e-santin-gha; 100 Dr agripsera; 100 Dr pen'ninghen; 100 U thet; 100 Dr coelenscha; U Colnsche; 101 Dr penninghen ■ U Pan mgen; 101 U and; 101 U that; 101 U tnord; 101 Dr al enen dioere, ende dine manslachta myt saun ieldem; U schilma samen' ieldem■ beta, and; 102 U hot so; 102 Dr hya; 102 Dr deer fan• TT 1. fnoi Dr ly0wat: u liowad: 102 U that' 102 Dr schil; SCI , 02 Dr & u an; 102 Dr konin-ges; U this koninges; 102 Dr Zara'^ Trra' 103 Dr m0gen; 103 Dr so; 103 Dr schillet; 103 Dr li r! ? SlbSta' 104 Dr kin'den'- 104 Dr teyn; 104 Dr schellet; 104 Dr des; 104 Dr S0; 104/105 Dr schellet hyaet; 105 Dr beta; i nl ff tt 106 °r dU; U twene: 106 Dr fyya; 106 U fresen; 106 Dr tho;L to; 106 Dr how; 106 Dr bodet; U ladat; 107 Dr aen; U «nne; 107 Dr dey; 107 U ende ontbreekt; 107 Dr diin; U then; TT „ 0dT; U °thera: 107 U ende ontbreekt; 107 Dr diinV then, 107 U thredda; 107 U and; 107 Dr hy; 107 U thinne; L naut; 1°8 Dr com-ma nel; U ne comt; 108 Dr & U so; 108 U achfna- 108 Dr hyne; U hine; 108 Dr ita fyaerda dey; U this fiarda deis, 108 Dr to; 108 Dr to; 109 Dr how; 109 Dr brand; 109 Dr breeckn.09 Dr Ieff; 109/110 Dr hy dan ne haet hor huus ner hoff; 1) gheeth in het Hs. onderstreept. ) et sine howe in het Hs. onderstreept. 110 ner / hoff zoe aegh him di grietman zyn riocht / ti dwane anda lioedwaere. ende him wt tor x) ferde 2) ti lidzane zyn lyf end'e* / zyn goed haet soma him dan deth. dat / is boetlas. ende haet soe hi dan deth / dat is twy bete Soo als ieer ende dey om kom-men is. soe aegh him zyn / greetman toe dae lioedwaere ti laiane. / her 115 hi wolle beta aeka hi wrberd haeth. / (p. 95 r.) nel hi dan dat naet dwaen. soe aegh zyn / goed an konenges wara. wel hi danne in / or 3) ferde konvma ende beta. deer hi brekan / haeth. soe aegh him syn grietman in or 3) / ferde toe nimane. an dae open bera lioed / waere aldeer hine wtleide. ende ielkers in / nenre stoe / U (hy) thinne naut huus ner hof hat; 110 Dr & U so; 110 U aech, 110 Dr syn; U thi; 110 Dr greetman; 110 Dr siin; 110 Dr riuchi; 110 Dr to; 110 Dr dwaenv 110 Dr in'da; 111 Dr lyuedwarue; U liudware; 111 Dr hyne; 111 Dr wt oer; U vter; 111 Dr ferd; U frede; 111 Dr to lidsane siin; 111 Dr lyff; 112 Dr syn; 112 Dr gued; 112 U hot {soma); 112 Dr hym; 112 Dr boetloes; 112 U hot(so); 113 Dr haetso hy; 113 Dr twïbeet; U (twi)beth; 113 Dr Soo ontbreekt; 113/114 Dr om comt; 114 Dr so; 114 U ach; 114 Dr hym; U hine; 114 Dr siin; U thi; 114 Dr toda; 114 Dr lyuedwaer; U liudware; 114 Dr & U to; 114 Dr layen; U ladiane; 114 Dr hor; 115 Dr hy; 115 Dr beta wil; 115 Dr als hy; 115 U britzen; 115 Dr haet; U hat; 115 U nelle; 115/116 Dr hyt dan naet dwaen'; U hi thinne thet naut dwaen; 116 Dr so; 116 Dr siin; 116 Dr gued, 116 Dr koninghes; 116 Dr Uil; U Wil; 116 Dr hy; 116 Dr dan; U thinne; 116/117 Dr in oer; 117 Dr ferd; U thine ferda; 117 Dr & U comma; 117 U and; 117 U ther; 117 Dr hy; 117 Dr britsen haet; U britzen had; 117 Dr & U so; 117 U aech; 118 Dr dy greetman hyne; U hine thi greetman; 118 Dr iw oer ferd; 118 Dr to; U ti; 118 Dr nymen; U niman; 118 Dr oen'da; U in tha; 118 U openbere; 119 Dr ware; Uid.; 119 U alther; 119 Dr hyne; 119 Dr wt leyd; U wrleide; 119 U and; 119 U eiker; 119 U on; 119 Dr nene; U nener; 119 Dr stoed; U sto; 1) wt tor voor het Ofr. vter = wt. Blijkens de schrijfwijze in J en Dr niet meer doorzien. (Zie var.). 2) wt tor ferde onderstreept. 3) in or voor Ofr. inur/mor, vgl. 1). 120 Dit istet tredde. hweer soe di frïa / fresa ene soene biseent. ende deer / anne slachte wrslacht. iefta wida an here / kynde birawath iefta mord brand, iefta wr / ban'nena raef. fan gaestlika lioedem. iefta / scaeck raef iefta bisit *) mit onriochta goede / ende hi dan'ne wille fan dis keisers halum / riocht ontfaen. soe 125 schelma him weersprecka / ende him ti nene riochte ti staene. hwant / hyt selm toe britsen haet. ende wr lerren. / ende alsoo moghen alle dae ien'ne deer / werdeth funden in dusdener sonde, ende / alle dae deer naet fri boren sint. ende / aüe dae ienne deer nene fri spreke / nabbeth. dit riocht sette di koning kaerl. / ende 130 di paeus leo. ende baede hit dae / lioedem" ti haldane / (p. 95 v.) Dit istet fiaerde. ende dat lenghiste / ende hieldtma toe riochte. aleer / Christus berte. ende ene corte tyt efter / christus berte. hwant hit in alla landen / riocht was. dat alle dat folc fri 120 Dr is dat; 120 Dr hweerso; 120 Dr een; U en; 120 Dr soen; U sone; 121 Dr ende deer aen slachte wr slacht; U and hi thinne ther wr ane slachta slacht; 121/122 Dr wyda an hare kinde birawet; U wida birawat jefta hirre kinde; 122 Dr moerbran'd deth; 123 Dr lioden; 123 Dr schaeck raef; 123 U hi sitte; 123 Dr onriuchta; 123 Dr gued; 124 Dr dan; U thinne; 124 Dr & U des; 124 U koninghes; 124 Dr hallem; 124 Dr riucht; 124 Dr so; 125 Dr schilmet; him ontbreekt; 124 Dr wit sprecka; 125 Dr to; U thi; 125 U ninne; 125 Dr riucht staen; U riochte to stane; 126 Dr self; 126 Dr to; 126 Dr wrleren; 126 U and; 126 Dr so; U also; 127 Dr moten; U mughe; 127 U alla; 127 Dr da ien; U tha jen; 127 U ther; 127 Dr wrrdet; U werdet; 127 Dr efon'den; U fonden; 127 Dr aldusdeenra; U aldus dene; 127 Dr son'da; U scilda; 128 Dr da; 128 Dr da iene; 129 Dr fria; 129 Dr spreeck; 129 Dr ne habbet ; 129 Dr riucht; 129 Dr koniwgh; 129 U Karl; 130 Dr paus; 130 Dr leo baed; U (leo) bifoel; 130 Dr dit; 130 Dr da; 130 Dr lioed; 130 Dr to; 130 Dr halden; 131 Dr is dat; 131 Dr fiarde; 131 Dr langste; U langeste; 131 Dr hildma; 132 U ti; 132 Dr riuchte; 132 Dr cristus; 132 Dr berthe; 132 ende — 133 berte ontbreekt in Dr; U an een kerte thd efter Cristes berthe; 133 U londum; 133 Dr riucht; 133 U that- 133 U that; 133 Dr & U folck; Nederd. Hs. in folio 21; Hs. in quarto 18 (reg. Feith) hebben respectievelijk. „off dat hij sitte" en: „ofte woene in onrechte ghoede". Vgl. ook Unia „hi sitte , bisit is hier dus wschl. als verbum op te vatten. was / deer binna Rome bur was 1). hwant dat / Riocht hielden 135 dae crekera heren, ende / dae heren fan egiptera lande, ende dae / heren fan media, ende dae heren fan / babilonia. deer weren onder dae koninghe / nabugodonosore 2) deer al heiden was. ende/alsoe deden hit dae ioeden. dae nomen / hit dae romera heren, an hiara wald. da 3) min' / hera her romulus *). deer dae burgh 140 makade / ende Numa deer dine pan'ning heet / Montia in des keysers forma. soeder 4) / hilden hit en end'e' fyftich 5) mit 134 U ther; 134 Dr roem boren; U Romis borch; 134 Dr hit; U the't• riocht; 134 Dr & U hilden; 135 Dr da; U tha; 135 Dr krekera; U Krekara; 135 U and; 135 Dr da egiptera; U tha heren van Egiptera lond; 135 U and; 135 Dr da; U tha; 136 U Media londe; 136 U and; 136 Dr dae heren ontbreekt; U tha heren; 136 U van; 136 U Babilonia londe; 136 U ther; 137 Dr da; U tha; 137 Dr hera konin'g; U koningha; 137 Dr nabugodonosor; U Nabugodonoser, 137 U ther; 137 Dr & U alle; 137 U and; 137 Dr & U also; 138 Dr dedent; 138 Dr da iudaw; U da Joden; 138 Dr da; U tha; 138 Dr nomewt; 138 Dr da; U tha; 138 U Romra; 138 Dr oen; 139 U harra; 139 Dr vald; 139 Dr da noem hit; 139 Dr myn\ 139 U ther; 139 Dr da; U tha; 139 Dr burich; U borch; 140 Dr pennin'g; 140 Dr mun'iia; U mentia; 141 Dr keisers; 141 Dr end'e' deer hildent; U so erhildent; 141 Dr li; U een and jiftich hera; 1) bur Was in het Hs. onderstreept. Klaarblijkelijk was men onzeker t.o.v. de juiste tekst, vgl. de var. Wat de betekenis betreft, vgl. J: „fan sincte willibrords leringha": „dat dy man in alla landen frij was, deer toe rome burgher was". 2) In het Hs. onderstreept. 3) Na da ontbreekt „noem hit" vgl. Dr. 4) soeder = soer = sedert. 8) Nederd. Hs. in quarto 18 (reg. Feith): „end'e- daer hildent 51 keysers". Vgl. U hera. Zie ook het slot van het citaat op deze blz. *) De regels 139—147 stemmen, wat inhoud betreft, overeen met de volgende zinsneden uit de inleiding van J: „Fan riochtes setnese" ....,,dy koning heet Numa Pompilius, deer dae riochte aller aerst sette te roeme dis Numa was dy aersta konengh aefter Romulo deer dae burg toe rome tymmerde ende nemde hy was dy aersta deer dine pan'nin'g montia heet in den keyserlicka forma". „Hwae dat riocht aerst screef . ,,Justianus was zyn nama deer dae riocht alle biriochte end'e' enegadese al deer hya an twa spreken ende kirtese al deer hya to manichfald weren. „Fan dae aersta wilkere": „dis iustianus siode oen manichfalda landum' mislike siden end'e' therwa dae ioed hy oerloff dat aller landyck thruch zyn zonderge behoef wilkaran kere ende dae toe riochte hielde Dis selua Justianus was dy trya ende fyftichsta keyser fan octauianus. graeta / arbeyde. al ont ti iustimanirs' kaem. deer / god syne nede loef. hwant hi dat / langhe riocht ende aldier langhe / weren en 1dc. SW<:er.en 'l manïchfald weren. / hwant hise beriochte. ende kerte 145 ende / loed orlof dat aller land ic wilkeran end'e- / cortera ende bxscedehkra nocht nome / truch therwa dis landis ende netticheyd / (p. 96 r.) dera lioeda dat riocht heet hi biscriwa / di koning 2) pilppim ende di keyser 2) phüippu.s. ! deer naet ,n dae nme ne was / cf Nv wil ick disse riocht in disse rime / ende aec 150 manegra toe samene brengha. / hwantse alle scriouwen weren ende na / toe samene brocht. cj nv wol ick biscriwa / ende spraka aldus, hweer soe di fria fresa / dis ioendes wt gheeth efter senne , /, Cer S6nna ende hi ti oers / huus gheet ende / dat mbrect. ende deer in / kriept. wirt hi dan in dae hoele & U gmta' 142 Dr arbeide'- U arbeit; 142 U al ont hit^tbreekt; 142 Dr iustianus; 142 Dr quaw; U kam; 2 Dr da, 143 Dr gaf; voor 143 hwant — 144 kerte heeft Dr hwant ht da alda nucht ende da langa riucht ende alle da riucht deer toe sweer end-e- to manichfald weren- biriuchte ende kirte; U (hwant hi) erte (da alda riucht) ther to lange weren and to sweer■ 145 U and' 145 Dr to; U jof; 145 Dr orlef; 145 Dr dat alle r lan'dic wilkerren ' U alla londa lyk that hia wilkaran kerre■ 145 U and' 145 U cortera end'e' ontbreekt; 146 Dr bischedelikera; U biscedelijk; 146 Dr riucht; 146 Dr noeme; 146 U thruch; 146 Dr theerwe; 147 Dr netticheid; 147 Dr liodena; 147 Dr Dit; 147 Dr riucht- U heet btscriwa thi kunning; Dr biscreuen- da koninghen- 148 Dr Mwyn; U Pippiin; 148 Dr keiser; 148 U ther; 148 U naui; 148 Dr mda; U mtha; 149 Dr vas; U stoed and aeck manigra to samen brocht; 149 Dr dit; 149 Dr riucht; 149 Dr aeck; 150 Dr manegera; 150 Dr to samen; 150 Dr brin'ga; 150 Dr' wan'tse; 150 Dr screuen; 150 Dr varen; 151 Dr to samen; 151 Dr nu • 151 Dr wü; 151 Dr sfrecka; 152 Dr so; 152 Dr dy; 152 Dr iondis- U ewendrs; 152 Dr geet; 152 Dr son'na; U sinna; 153 Dr schyn; U sedel, 153 Dr sonna; U sinna; 153 Dr ofgowgh; 153 Dr end e' o enis an-dens huses geet; U (ende) thame (!) wt gheed thi otheris huse; 154 Dr breekt; 154 U jefta; 154 U ther; 154 Dr crupt; U krepth; 154 U thmne; 154 Dr da; 154 Dr hole; ') In ] komt verder en niet voor. tier is dus wschl. het afkortingsteken voor ena-e- vergeten. 2) Appositie bij hi? anders is dit overbodig; vgl. de varianten. 155 bigensen / soe haet hi mit dae smughe zyn fria hals / wrlern. ende naet ferra ti besekane x) etta / lioedware. aldeer hi syn riocht ontfaen / schel. 4 ief hi in dae hoele slain / wirt. zyn fri hals wrlern. ief hi an dae / flechtiga foete ende nutter fatiande. / berdene beghenzien wirt alsoe deen riocht. / 4 Wilkaran ende 160 setma deer ioe lioedenr / ende iowe lande nette se. ief di onriochta / dat ti brecka wille mit nacht dedum. / ief hi dan bigenzien wirt. zyn fria hals / wrlerren cl ief hyt deys to swyd makat / alsoe deen riocht. hit ne se dat hyt dwee / (p. 96 «.) om hongher lefta om epenbera secka. soe / nat hi zyn fria hals naet wrlern. degh / 165 schel hyt eer ette riochta biseka. nelma / him dan nen riocht dwaen. soe moet hi / dae man'ne dene scaeda dwaen entra / deis 155 Dr biginsen; 155 Dr & U so; 155 U kat; 155 Dr mitter; U mit tha; 155 Dr in smuge; 155 Dr syn; 155 Dr wieren; U forlerren; 156 U and; 156 U naut; 156 Dr fora; U farra; 156 Dr to; U thi; 156 Dr biseken dan; U bisekene than; 156 Dr itta; 156 Dr riucht, 157 Dr schil; 157 Dr hole; 157 Dr soe is syn hals; U (soe is syn) fria (hals); 158 Dr wrleren; 158 U in tha; 158 U flichtiga; 158 Dr foet; U id.; 158 U and; 158 Dr mit; U mit ther; 158 Dr fatien'de•; U 'fatiane; 159 Dr be'rnte; U bernthe; 159 Dr biginsenv U bighinzen; 159 U wert; 159 Dr & U also; 159 Dr riucht; U riocht scilma him dwaen; 159 Dr Uitkeren; U ther wilkaran; 159 U and; 160 U setman; 160 U ter; 160 Dr iwe lande end-er iwe hoden; U jo land and liode to riochte haldet and jo; 160 Dr ief dat di on-nuchta; U jefta tha onriochta thet; 161 Dr to brecka vil; U tobreckt; 161 Dr nacht dedim; U thanne; 161 Dr biginsen'; U biginzen; 161 U wert; 162 Dr so is siin; U so is syn; 162 Dr vrlerenv U wrlerren; 162 U Jef • 162 U hiit; 162 Dr to suide maket deis; U dis deis to swid mackat; 162 Dr & U also; 163 U dene; 163 Dr riucht; 163 U thet; 163 U 'hiit; 163/164 Dr om hon-ger iefta om open'bere secka dwe; U dwe omme hongher jefta om openbeer ned sacka; 164 Dr & U so, 164 Dr haet; U nath; 164 Dr syn; U sine; 164 U nat; 164 Dr wrleren; U wrberd; 164 Dr Doch; U Thech; 165 Dr schil; U scil; 165 Dr & U hiit; 165 Dr itta riucht aerst biseka; U eer itta riochta biseka; 165 Dr wilma; 165 U nin; 165 Dr riucht; 166 Dr duaen; 166 U so- 166 Dr da man'ne; U thinne tha mon; 166 Dr dme; U thine; 166 Dr scade; U scada; 166 Dr duaen; U weder dwaen; 166 Dr aider; 166 Dr deys; i) Wschl. dan weggevallen, vgl. var. iefta nachtes. ielkers aüe clene / deda deer tiuchlic *) sint. deer scelma dat / riocht fan bisetta / fan falscha monta / 170 Iefter en montere bigripen wirt / in siner menta mit fade. ende / mit falscheed. deer hi deen habbe binna / synre menta. soe schelma him vp dae / staepele zyn hand ofslaen. ief hyt / feerth an en oer land iefta ti ene haed / merkede. ende hi dan'ne bifenzen wirth / is hit dan bin'na dae colenscha pun'de. soe / 175 scelma him sine ferra hand afslaen. is / hit en colnische pond iefta buppa. soe / is di hals wrlern. is hit dan toe swyd. / ende al buppa disse bannunr. soe moet / hi den tzettel ontfaen. $ iefter en scredere" / dat is en bisnidere bifenzen wirt. mitta / wr barrnena wepene. an sine scatte iefta / an sine serene iefta an sine bigerdele / 180 deer hi bikoren hath ist binna dae / (p. 97 ,.) colinscha punde. 167 Dr nachtis; 167 Dr om alle clena deda; 167 Dr twiiflic; 167/168 Dr da schilma itta riucht biseka; 169 Dr & U ontbreekt; 170 U Thit is the't• arste fan tha sexinna farra screwen. Jef ther; 170 Dr & U een; 170 Dr munter; U mentener; 170 Dr in sin-re mun-the bigripen' wirt; U bigripen wert in siner menta; 170 Dr fade; U fed; 171 U end; 171 Dr falschede; U screde jef mit falskheit; 171 U ther; 171 Dr sin're; U sinera; 171 Dr mun'ta; 172 Dr so; 172 Dr scilma; 172 U hine; 172 Dr op da; U oppa; 172 Dr siin; 172 Dr aefslaen; 172 Dr end'e' ieft hyt; 173 Dr feert; 173 Dr in een oera; U in or; 173 Dr to; 173 Dr een; 173 Dr haedmerkade; U haudmerkade; 173 Dr dan; U thinne; 174 Dr bifin'sen; 174 Dr wirt; 174 U thinne; 174 Dr da; 174 Dr coelscha; U Colnsche; 174 Dr pon-d; U ponda; 175 Dr schilma; 175 Dr da; 175 Dr fora; 175 Dr ofslaen; 175 Dr ief hit is een coelsdhe (.'); U Colnsch; 176 Dr dera buppa; 176 Dr dan ontbreekt; 176 Dr snide (!)'; 176 Dr al ontbreekt; 177 U boppa; 177 U thisse; 177 Dr bannen'; U ban'nin; 177 Dr dine; Yll Dr ketel; U (ketel) feng; 177 Dr ontfane; U onghaen; 177 U Thit is the't• odere, (iefter); 178 Dr een; 178 Dr schreeder; U biscroder; Dr 178 dat — 178 bisnidere ontbreekt; 178 Dr bifinsen; 178 Dr wirth; 178 U (wrbanne)ne; 179 Dr weepen; U wepen; 179 Dr aen; U on; 179 U syn; 179 Dr schaete; U scat; 179 Dr aen; U on; 179 U syn; 179 U jef; 179 U en; 179 U syn; 180 Dr bicoren; 180 Dr haet; 180 Dr is hit; 180 Dr da; 180 Dr coelscha; U Colnsche; 180 Dr pond; U ponde; J) tmchllc voor tiuchttic, afgeleid van het subst. tiuchte, dat T steeds heeft voor Dr tiefte (zie blz. 34). soe schelma him sine / ferista twa lia x) of nima 4 Sint hit / twa colinscha pond iefta een. soe / schelma him sine sioene benyma. hoe / hyt naet meer ne dwee. iefta nene / manne ne lere hwant hit aller aerst / wrbede 2) hede di koning numma. 185 hwant / hine montia hiet. ende aldeer efter. / wrbeden hit bede iulius ende octavianu's' / ende alle dae romsscha koningen, bede / heidene ende cristene. alsoe dede mit / dadelika gome. di goeda sinte pieter / deer toe rome buur 3) was di forma paeus / alsoe habbeth sont ter tyt deen paeusen / ende biscopen. hwant disse 190 twa thingh / in aidera riochte wrbaden sint. d ief / disse tweer man'nen" aider fan zyn ambechte / gheeth. niogen stapan, ende cumath / weder dan ghenzien. ende spraket / dan hiase der deda onsciuldich. soe / schelleth hia hiara sikria mit riochta / 181 Dr so; 181 Dr scilma; 181 Dr hyne; 181 Dr fornsta; 181 Dr lid; 181 Dr sind; 182 Dr tua; 182 Dr coelsca; 182 Dr meer; 182 Dr schilma; 182 Dr dae; 182 Dr sioew; 183 Dr binyma; 183 U ho; 183 U naut; 183 Dr dwe; 183/184 Dr ieff hoe hyt nene man lerre; U jefta ni lere ninne mon; 184 Dr wan't; 184 Dr wrbaeden; 184 Dr koningh; 184 Dr Numa; 185 Dr want; 185 Dr hyne; 185 Dr muwthia; U mentea; 185 Dr heet; 185 Dr wrbaeden; 185 Dr beide; 186 Dr alle dae ontbreekt; 186 Dr roem'scha heran; 186/187 Dr beide heidena koniwghen ende deer cristen weren; 187 Dr also; 187 Dr dede hyt; 187 Dr dadelica; 187 Dr goede; 188 Dr peter; 188 U ther; 188 Dr ti; U to; 188 Dr buur ontbreekt; 188 Dr paus; 188/189 Dr also habbet dit soer deen; U Also habbet se seder dan; 189 Dr bede konin'ghen' end'e' biscoppen; U bethe Pausen and biscoppen, 189 Dr & U wan-t; 189 U thisse; 190 Dr tua; 190 Dr tiwgh; U thing; 190 U an; 190 Dr aydera; U aider; 190 Dr riucht; U riocht; 190 U wrbeden; 190 Dr Ieff; U Jef; 190 U thisse; 190 Dr tueen; U twene; 191 Dr maen; U mon; 191 Dr ayder; 191 U van; 191 Dr & U sine; 191 Dr aemthe; U ambolte; 191 Dr gheet; U ghed; 191 Dr nioegen; U nioghen; 191 Dr stapew; U stappen; 192 Dr comt dan' wede'r' gaen; U comt thinne weder ghinzen; 192 U and, 192 Dr sprect; U spreckat hia; 192 U thinne; 192 Dr de'ra; U there, 193 U dede; 193 Dr on~ scieldich; U unscildich; 193 Dr & U so; 193 Dr scillet; U scilla; 193 Dr hiase; U hia him'men; 193 U siikeria; 193 Dr riuchta; 1) lia verschrijving voor lid, of contractie uit *lida? 2) wrbede verschrijving voor wrbeden'. 3) buur verbreekt het zinsverband, ingevoegd uit de marge? Dr heeft het in 't geheel niet. landriochte mit sex edum ende mit / sawen orkendum. ende 195 mit alsoedena / Riochte alsma deer toe set. hit ne se / dat hia eer sie biscolden eens ende / (p. 97 v.) oersta ende tredda stunde. soe ne mei / him dat riocht naet helpa. ende / hiara goed an koninghes wara 1). c[ ief / en man bihalue ene mentere bigensen / wirt. op ene tolnade merkede mit faede / ende mit falscheed. 200 ende hi danne tiocht / toe ene montere, iefta toe ielkers / ene man ne wellath hia dan iechta. / iefta hise moege wrwon'na mit riochta / landriochte. soe scelleth hia beta ne mei / hi2) dan" naet iechtende brengha mitta / Riochte. ende mit da orkenscipe. soe scel / hi self sciuldich bliwa. ende alsoe dyn / riocht als deer toe 205 bescriouwen is. 4 hweer / soe en man ander naera nacht efter / 194 Dr lan'driucht; U landriuchte; 194 Dr vi; 194 Dr eden'; 194 U and; 194 Dr saun'; 194 Dr orkenen'; U orkundum; 194 U ende ontbreekt, 195 Dr also den'a; U also dene; 195 Dr riucht; U riocht' 195 U ther; 195 Dr & U to; 195/196 Dr hit ne se dat hia eer se; U hia ne se er; 196 Dr bischolden'; 196 Dr een; U ene; 196 U and; 196 U orsta; 196 U and; 196 Dr ston'd; U stonde; 197 Dr so ne mei; U so mei; 197 U him'men'; 197 U the'f; 197 Dr riucht; 197 Unaut; 197 U and, 197 U hiarra; 197 Dr schil oen koninges; U an kunnigs; 198 U waria; 198 Dr Ieff; U Thit is the't' thredde, Jef; 198 U mon; 198/199 Dr bihala een mun'there' bigin'sen' wvrt op een tolnade merked mit fade end'e' falschede; U mit faed and mit falscheit buta halve een mentener bighinsen wert op ene tolnede merkade; 200 U and; 200 Dr hyt dan'; U hi thinne; 200 Dr tiucht; 200 Dr to; U op; 200 U anem; 200 Dr munthere; U menthener; 200/201 Dr iefta ielkers to ene man'ne; U jef op ellis anen' man'; 201 Dr willet; U willat; 201 Dr & U dan ontbreekt; 201 Dr iefta dat hise wrwin'na moege; U jef mei hise wrwin'na; 202 Dr riuchta; 202 Dr lan'driuchte; U londriocht and mit orkenscip; 202 Dr soe schillet hya hia beta; U soe beta ontbreekt; 202/203 Dr mei hise dan naet iechtane brin-gan- mit riuchte end'e' mit orken'scyp; U and wrwint hise naut; 203 U so; 204 Dr schil; U moet; U sellef; 204 Dr scieldich; U scildich; 204 Dr ende 205 is ontbreekt; U and also dene riocht dwaen alsma ther tho scildich is and biscrewen is; 204 Dr Hweerso ma; U Thit is the't' fierde. Hwerso; 205 Dr & U een; 205 Dr & U ander naera nacht ontbreekt; ) Het gebruik, beschreven in de regels 190—198, is klaarblijkelijk een symbolische handeling, waarvan de betekenis mij echter onbekend is. Staat ambechte, Dr aemthe hier voor werkplaats (vgl. U ambolte) ? 2) se of hia ontbreekt, vgl. varianten. senna sedle. ende eer sen'na opgonghe. / ti enes oers huse comth mit samenade / sidem ende wepeneder hand haet soe hi / deer in deth. dat is twibete haet soma / deer wt deth. dat is boetlas ende ferdelas / ief hia fan dae huse com'meth. mitta / goede, ende hia 210 dan bigenzen wirdeth. / ende datma henrmen aet deth. soe is / boetlas. hwant hia scakeren weren end'e' / habbeth wrlern dat hof. hwant alle / (p. 98 r.) Scaeck raef ende alle nacht raef di / paeus haet wrbaede'n* / Dit istet fyfte hweer soma / dine fria fresa wrwinna scel. / 215 dat schel wessa om fyf thingh. ief / hiaet deer toe tiaeth. dat aerste is / om'me moerd brand ende omme moerd. / ief hia bigenzien wirdeth. dat oer om'me / Scaeck raef. dat tredde omme tiuchte / dat fiaerde om fed. dat fyfte om-me / scred. dat ordil moegen bihoeda ende / dwaen tre riochteren ende schelleth / 206 Dr sowne; U sinna; 206 Dr & U sedele; 206 U and; 206 Dr son'ne; U sinna; 206 Dr op gon'ge; 206 U to; 206 Dr & Ij enis; 206 Dr an'deris; U others; 206 Dr comt; 207 Dr sanvnade; U samade; 207 Dr syden'; U sidum; 207 Dr ende mit weepnade'r; U and mit wepnader; 207 Dr haetso; U hot so; Dr tuibeet; 208 Dr ende hatsoma; 208 Dr boetloes; 209 Dr freedloes; 209 Dr fan-da; 209 Dr com-met; 209 Dr guede; 209/210 Dr ende' dan; U and hia thinne; 201 Dr bigensen; U bighinzen; 210 Dr wirdet; U werdet; 210 Dr endma hiarem' aet deth; U hot ma him'ma thinne det; 210/211 Dr so ist boetloes; U thet is boetlas; 211 Dr wan't; 211 Dr scaekraweren; 211 U and; 211 Dr habbe-t-; U habbat; 211/212 Dr wrlern dat hoff; U that kerkhof forlerren; 212 Dr wan't; 212 Dr scackraef; 212 Dr nacht raeff; 213 Dr paus; 213 Dr wrbeden haet; U (wrbeden) hath; 214 U Thit; 214 Dr is dat; U is the't'; 214 U fijfte; 214 U Hwersoma; U thine; 214 Dr schil; U scil; 215 U the't'; 215 Dr schil; U scil; 215 U wasa; 215 U fijf; 215 Dr ting; U thing; 215 Dr ieff; U jef; 215 U ther; 215 U tho; 215 Dr tiaed; U id.; 215 U Thet; 216 Dr aerst; U arste; 216 Dr om moerd end'e' om moerdbrand; U om mord brand yefta om mord; 216 U jefta; 217 Dr bighinsen; U bighinzen; 217 Dr wirdet; U werdet; 217 U Thet; 217 Dr oder is; U letter; 217 Dr om een scaekraef; U om scackraef; 217 U Thet; U thredde; 217/218 Dr is om tiefte; U om thiufte; 218 U The't'; 218 Dr fiarde is; U fierde, 218 U omme; 218 Dr faed; U fede; 218 U The't'; 218 Dr fyfte is; 218 Dr vm; 218 Dr streed (!); U screed; 218 Dr dit ordel; U Thet ordel; 219 Dr mogen'; U moghen; 219 Dr & U bihoda; 219 U and; 219 U thre; 219 Dr riuchteren'; 219 U and; 219 Dr da scille't'; U tha scillat, ') Nederd. Hs. in folio 21 (reg. Feith): „Die derde om deverije". 220 swerren habba an da hagista liud / ware ende like haghe. Soe mei des / deda an*ne stall habba. ende naet heel / bliuwa. her fan enem ner fan twam *). / hit ne se. dat hiane an der deda / bigripen habbe. iefta toe seint 2) se ielkers / om nen thingh ne meyma dine fria / fresa wr winna. deer gunghe oen / zyn lyff iefta 225 oen syn goed. hit ne se / dat hi deer toe konrme mit wilkere. / an hoed ware iefta an bannena sinede / dat moet habba an'ne stal wrtioeght 3). / wirt hi dan anda minra riochta tre / (p. 98 «.) daghen bitingheth. soe schelmet him it / siner ghae tzercka keda. eerma him / lioedware wrtioeghe. / 230 Dit is dat sexte hweer so en / man* mmt ene frouwa ende / hi 220 Dr suerren-; U zworen; 220 U an tha; 220 U hageste ■ 220 Dr hoedware; 220 U ande; 220 Dr lyc; U lijck; 220 Dr haeg; U haech; 220 Dr & U so; 221 Dr mey; U ontbreekt; 221 Dr dio; U thio; 221 Dr dede; 221 Dr ane; U inge; 221 Dr & U stal; 221 U and; 221 U naut; 221 Dr heel bliwa; U bliva; 221 Dr hor; U hoder; 222 U van; 222 Dr & U enen-; 222 Dr noch; 222 U van; 222 Dr tuam-; U tuier; 222 U thet; hiane ontbreekt; 223 Dr bygripen habbe; U igripe; 223 U iefta; 223 Dr hym to saynt se; U to seend se; 223 U eiker; 223 U neen; 223 Dr thing; U id.; 224 Dr & U meima; 224 Dr dun; U thine; 224 Dr frya; 224 U ther; 224 Dr gonge; U gonghe; U om: 224 Dr sun' U sijn; 224 Dr lyf; U lijf; 224 U jefta; 225 U om; 225 Dr gued; 225 Dr dat hy; U thetter; 225 Dr deer comme; U to kome; 225 Dr myt; 225 Dr wilker; 225 Dr oenda; U an tha; 226 Dr lyued ware; U liudware; 226 U jef; 226 U on tha; 226 Dr thinge iefta anda bannena synde; U sind; 226 U thet; 226 U mot; Dr een; 226 227 Dr & U wrti°eght ontbreekt; 227 Dr Uirth; U werth; 227 Dr hy; 227 U thinne; 227 U in tha; 227 U minnera; 227 Dr nucht; U riocht; 221 Dr tree; 228 U daghan; 228 Dr bitinget; U bihnghet; 228 U so; 228 Dr schümet; U sci ; 228 Dr hem-; 228 Dr ith; U ti; 228 Dr 228 Dr gae tzierka; U gae tzerka; Dr eer hine itta lioedvare; U erma hine itta liudware; 229 Dr ^■tioge-t-; U bitinghe; 230 Dr een; 230 Dr nimpt een; V mit ener ■ 230 Dr frowa; 230 U and; P sc- fiochterem! Vgl. Hs. in folio 21 (reg. Feith). 2) toe seint se: seint van sêna, dus de betekenis ongeveer: „of dat er van voren een zoen heeft plaats gevonden"? Vgl! varianten.h00rt ^ ^ ^ ^ misschien ^oegd uit de marge? deer kynden bitiocht. ief di man / dan sterft, eer dae kynden ierich sint. / Soe aegh syn broedir *) iefta sine / broedirs sen. dae bischirmenisse an / dae goede, ende an dae kynden-. ende / ander frouwa. dat hiarerrr errrma wald / iefta onriocht dwee ont dae 235 kynden' / ierich sie. hit ne se dat dio frouwe / enen- man- nime. soe aegh hi dis mond / scettis fander frouwa en colensch pond / alsoe fyr so hi riocht mond hab wessen / der frowa ende dera kyndena. haet / hi dan der frouwa ende dera kyndena / wessen en wr redere hiara goedis end-e- / dat epenbeer se. soe is hi en 240 balemond. / soe fyr soe hi bi prouweth sie mit / riochta landriochte. c{ ief di mond / dae kynden- toe beithe deth. eer hia toe / ierum- com'men sint. buta rede der moedir / so ne mei dio deda naet staen. hwant / hit di keiser wrbeden haeth alle / (p. 99 r.) need monden 2) ief hit dio moedir deth / buta rede dis mondis. 245 soe aegh dio / deda naet ti stane. hwant him di keiser / dae mondscipe toe deeld haet. d Al / deer om-me ne aegh nen frouwe 231 U ther; 231 Dr kin'den; U kinda; 231 Dr bitiucht; U bithiucht; 231 U jef; 231 U thi; 231 U mon; 231 U thinne; 231 Dr da; 231 Dr kinden; 232 U se; 232 U so; 232 U ach; 232 U thi; 232 Dr broder; 232 Dr syn; 232 Dr broders; 232 Dr soen; 232 U sone; 232 Dr da; 233 Dr bischirmense; 233 Dr da; 233 Dr guede; 233 Dr da; 234 U thet; 234 Dr him; U him'men'; 234 Dr ymmen; U nim'men'; 234 Dr dwe wald iefta onriucht; 234 U al wnt; 235 Dr sint; 235 U ni; 235 Dr ene oderne man; U anen mon; 236 U so; 236 U ach; 236 Dr hy; 236 Dr dis mondschettes; U tha mondscip; 236 Dr fan dera; 236 Dr een; 236 Dr colensche; 237 Dr also; 237 Dr soe; 237 Dr hy; 237 Dr riucht; 237 Dr habbe; 237 U there; 237 Dr frouwa; 237 Dr der; U there; 238 U had; 238 U thinne; 238/239 Dr der frouwa ende der kindena een wrrader hiara guedis vessen; U een wrredere wessen there frowa and there kindena and hiarra godis; 239 Dr openbere; 239 Dr so; 239 Dr een; 240 Dr baelmon d; 240 Dr also fyr so; 240 Dr hit; 240 Dr bipr'O'wat; 240 Dr se; 240 Dr riuchta; 240/241 Dr lan'd riuchte; 241 Dr da; 241 Dr kinden; 241 Dr to bosta; 241 Dr iout; 242 Dr to hiara ierem; 242 Dr moder; 242 Dr soene; 243 Dr dede; 243 Dr want; 243 Dr keyser; 243 Dr wrbede; 243 Dr haet; 244 Dr need monda; 244 Dr dioe; 244 Dr moder; 245 Dr so; 245 Dr dede eft naet; 245 Dr to staen; 245 Dr want; 245 Dr keyser; 246 Dr mondschip; 246 Dr om; U umbe; 246 Dr aegh neen frow; U nat (neen frow); x) Soe aegh syn broedir is in het Hs. onderstreept. 2) Eigenaardige vorm, alsof dit woord in de plur. was gebruikt, vgl. regel 260, waar in hetzelfde geval need mond staat: „hwant alle need mond .... haet di paeus wrbaeden". enige / deda ti dwane. buta hir mairne. hio ne / mei her winna ner wrliasa. 4 dae / frouwen aegherr dae bihoedene dera / kyndena ende dis goedis hit ne se dat / hiaer *) wrliase mit thrim 250 thinghum. 4 dat / aerste is als hia anne man nimath. soe / is hit wrlern. hit ne se dat hioet bi / borghie dae kynden-. dat hioe dae kynden- hiara gued alsoe goed weder iouwe. soe / hioet ontfengh. so mei hio foerd in dae / hoede bliwa ont dae kynden ierich sint. / cf dat oer ief hio der kyn'dena eerwa / wrbrengt 255 buta rede dis mondis soe haet / hioese eft wrlern 4 dat tredde ief / hioese dan in dae claestere brenga weüe. / so ne aegse nen abbete ti ontfaene eer / hia ierich sint. ief dat eerwe wrbrocht / is mit claester ferd iefta mit kaepe als / hia ierich sint. soe fese oen hiara eerwe / mit riochta landriochte deer him di / koning 260 kaerl ioed. hwant aüe need mond / (p. 99 „.) fan onierigha kynden buta reed des mondis / anter 2) bihelde haet di paeus wrbaeden* / ende di keiser / 247 Dr neen deda; 247 Dr toe dwaen; 247 Dr her; 247 Dr hioe; 247 U hoder; 248 Dr forliesa; U wrliesa; 248 Dr Da; 248 Dr frowen; 248 Dr aghen; U achen; 248 Dr da; U tha; 248 Dr bihode; 248 Dr der; U thera; 249 Dr kin'den; U kindena; 249 Dr guedis; 249 Dr hiaet wrliese; U (hiaet) eer (wrliese); 249 Dr trim; 250 Dr tin-gem; 250 Dr ene oderne; 250 Dr nimet; 250/251 Dr so ist; 251 Dr wrlerren; 251/252 Dr hioet biburgie da kynden al so gued weer toe iouwen; U hio biborgie (da kynden) hiara goed (so gued), etc.; 252 Dr als; 253 Dr ontfucht; U ontfeng; 253 Dr inder; 253 Dr hoda; U hod'e; 253 Dr bliuwa; 253 Dr al ont; 254 Dr oder is; 254 Dr dera; 254 Dr eerwe' 254 Dr wrbrinckt; 255 Dr hiose; 255 Dr eefta; 255 Dr wrloren; 255 Dr dat tredde is; 256 Dr hiose; dan ontbreekt; 256 Dr een; U tha; 256 Dr claestera; 256 Dr bringha; 256 Dr wil; 256 Dr ne aeg hia; U achse; 256 Dr neen-; U nin; 257 Dr & U abbet; 257 Dr to on'tfaen'; U ti onfane; 257 U se; 257 U jerich; 257 U send; 258 Dr claster ferd; 258 Dr kape; 258 Dr & U so; 258 Dr fee hia; 259 U an; 259 U hiarra; 259 Dr ain eerue; U erwe; 259 Dr lioda lan'driuchte; U riochta londriochte; 259 U ther; 259 U thi; 259 Dr konin-gh; U konnig; 260 U Karl; 260 Dr ioe; U jof; 260 Dr wan't; 260 U alla; 260 Dr need mon'denv U monde; 260 Dr onieriga; U oniericha; 260 Dr kinden; U da kindum•; 261 Dr dis; 261 Dr ende dera bihield;2
    silda; 524 Dr wrnimt; U wrnome; 525 U and; 525 Dr ne conet; U konnè; 525 U hiat; 525 Dr naet ontbreekt; 525 Dr & U so; 525 Dr schillet hia; U scense; 526 Dr pre's'ters; U bichters; 526 U ghaen; 526 Dr willet; U willath; 526 U rethelijke; 526 Dr libba; U liuwa; 526 Dr wan't; 527 Dr riuchtfirdicheed wrsteert da on-riucht firdicheed; 527 Dr. Zie de Ofr. vertaling van de volgende Latijnse passage op blz. 144 r. 518 r. 522; 527/528 Dr etlegitwr in passion'e do'm'i'ni; x) hine voor hi him? legitur. Sprevit eum herodes / Et etiam pilatus ait ad do'nrrmrm Quid / es't' veritas et do'm'inu's ad eum. Ego sum / via veritas 530 et vita. et turn' spreuit eum / in iusto iuditio. propterea peribit ips'e / et omnes iiriüsti iudices cum eo in- eternum. / (p. 107 «.) et cum una ratione e-t'c'e't'era' iefter eng koning / iefta eng man det naemelic onriocht. / ende hi bi proweth se epenber'. soe haet / hi wrlern zyn era ende zyn riocht. soe ne / schelma 535 him naet bet toe riochte staen / Vnde in actibus apo's*t'o'lorum' Egressus es't' / pilatus a pre'torio suo. post praua iuditia / sua ad infernum ire et nun'qu'a'm' redire 4 / Alse wel schel di ien'ne omme siaen. / hwam hi dat riocht geue. her hi wille / aet redelick leua. ne wel hi naet redelike / leüa. soe moet hit ene oerem 540 geua. so / ne haet hyr fan nene sciolde. haet sore / deth x) ienst goeds hielde, hwant deer / steet scriouwen fan Consentientes et / agentes malum equali pena puniantür 528 Dr herodes cum' excercitu suo; 528 ad eum' ait; 530 Dr tarnen; 530 Dr iudicio; 530/531 Dr ips'e periit; 531 Dr Ulo; 532 Dr racvowe; 532/533 Dr enich landis hera ioff enich riuchter; 533 Dr deth; 533 Dr een nam'elick; 533 Dr onriucht; 533 Dr hit biprouuet wvrt; 533 Dr openbeer; 534 Dr di haet syn riucht wrlerren ende syn era; 534 Dr & U so; 534 Dr thoerma; U scilma; 535 Dr hem; U hine; 535 Dr naet meer toe riucht staen; U bet thi ninne riuchte staen; 535 Dr. Zie voor de Ofr. vertaling van de volgende Latijnse passage blz. 144 r. 531—r. 533; 535 Dr appoosto-lo-rwm'; 536 Dr de; 536 Dr iudicia; 536 sua — 537 redire ontbreekt in Dr; 537 Dr Also; 537 Dr so schil; 537 Dr di ien; 538 Dr om; 538 Dr huam~; 538 Dr hyt; 538 Dr riucht; 538 Dr iou; 538 Dr hor hi aet re'delic libba; U hoder; 538 Dr wille ontbreekt; 539 Dr nel hi; 539 U naut; 539 Dr redelick; 539 Dr libba; 539 Dr so; 539/540 Dr hyt riucht en orem' iaën; 540 Dr hi deer nen schield fan7 540 U whant so hi dat deth, so deth hi wiit godis hilde; 540 haet -— 541 hielde ontbreekt in Dr; 541 Dr wawt; 541 Dr scrioun' di quada redir end'e• di quaeda dedir schillet mit liker pina pinige't' wirda; 541/542 Dr Con'sen'cien tes; 542 malum-punianter ontbreekt in Dr. !) haet sore deth = haet so hi deth. HET RUDOLFSBOEK VOLGENS DE OUDE DRUK DER FRIESCHE WETTEN. Bij het afdrukken van deze tekst is dezelfde werkwijze gevolgd, als bij J. De aanvullingen van afgekorte woorden zijn aangegeven door boven aan de lijn achter de betreffende letters een punt te plaatsen, de leestekens van de Inkunabel zijn aangehouden, de schuine strepen in de tekst geven de regels van de oude Druk aan. Als paragraafteken is u gebruikt op die plaatsen, waar in het door mij gebruikte exemplaar van de Druk een dergelijk teken was ingevuld, een vetgedrukte hoofdletter staat voor een initiaal, de cijfers in de tekst geven de blz. van de Druk aan. Alleen de Latijnse glossen van het origineel zijn niet afgedrukt. Ook in het variantenapparaat is hetzelfde systeem gevolgd als bij J. De parallelen met andere Ofr. geschriften zijn hier niet nog eens afgedrukt, men zoeke deze dus onder J. Eventuele drukfouten van de Inkunabel vindt men in de noten verbeterd. (Dr. blz. 145) Dit sint dae riucht. ende di oenbighin des / Keysers boeck Rodulphu's'. deer hy dede / binna borders x). da hy da fresen. toe farra hinr / layde ende spreeck aldus datse scold mit / him heerferd fara om tria tin'hg 2). Aller aerst / om dat 5 heilighe land ief hit stoe an heiden' hand. Een oer/om dat roem'sche land ieft hit wolde vander crysten'a hand / Dat tredde' om dat hws bi da rine deer heert to da guede' / sinte martine. Dat fiarde om hyara ayn fridome. nellet / hya dan disse heerferd mit him naet bistaen. soe wil hise / fan' hiara fridoem' quyt duaen. 10 end-e- willetse dan disse fiower / tding3) mit him oen gaen. hi wil hiarem tyenia end-e- staedik / riucht dwaen. omda era dis freescha fridomes. deer hia / won-nen heden inda hou to roem. byda alda tydenr. fan des / pavs end-e* konhrgdes4) ieften. hwan t hiat deer bicron-ghen*. datse/we*r'den des keisers nathan. X) Deze vorm vindt men alleen hier, overal elders bordeus. 2) tin'hg voor tiwgh. 3) tding voor thing. 4) konin-gdes voor konin ghes. 15 end'e- aec al mara heren, warrt hia / moeten- self riucht makia by hiara lan'dis wilker. end'e' bi wi/sera lyodena ende dera pre-latena reed.ende dy setma scil / alsoe wessa dat hi naet ne se seth. with da ewa. ner vith / dae alda riucht. ner to ienst godes hulde. Iefte-r eenlioed / warf iefta tueer willet ene setma makia 20 buta rede dera / wisera ende dera pre'latena. ende dis lan'des. so schilmadiire / sethma wit sprecka. ende ne schilma to nene riuctx) halda / Di keyser Rodulphirs' spreekt aldus alle da riucht ende /alle da wilkaren end e' alle da sethman deer di keyser Iusti/nianu's' hede set. ende Romuhrs' hede* maked end'e' 25 Iulius ende- / Octauianus' heden' byscreuen- end'e" bybaen d. end'e- di keyser The/odosius efter byscreef. ende iem'na riucht deer fresen sint / da simt maked wt twam duchten*, deer god moysi end'e' aaron* / gaf vp da birge to synay. Aaron' dat gaestelik end'e' Moysi / (blz. 146) dat wraldsche. ende hy baed 30 him-men datse alda wrald by / riuchta scholden', ende alda iene. deer an goede festa trou/ua wolden. huan't hi selua spreeck. huaso dat riucht hilde / dat hi him'dat hymelryck geua wilde, ende huasoe hit toe / brecke. dat hi hyae inder hel bisluta wolde. als hy dae / egipteren'dede in' da rada see. dase syne 35 lioden' scadie wolden' / Dit wil ic nv leta staen. eud'e' 2) wil ioe nya setma kwd / dwaen. deer ic hab in'der keysere boecken end'e' indes / paus boecken langhe socht. eer ick dine setma toe samen' / habbe brocht. wan't hi in manigha dera koningha boken / screuen stond./ 40 Dit is dat aerste. datma dyne haldere aeg foerd to / fynden. anda lioed warue. iefta anda ban'nena sin/de om rehelika 3) thing. bihala om fyowe'r thingh. / Dit is dat aerst fan' da fioweren'. hweerso een man' leyt / oenda lesta eynde. haetso hi dan' deth bi sines papa / rede. 45 so aechma da oenspreeck foerd toe fyndaen' / Dis dat oder. hueerso een man' syn fria hals schil bi/radia mit liode lan'driucht end'e' mit des konin'ghes oer/kenen so schilma him anda lioed warue syn fria hals to / dela. al haet hi dae oen'spreeck. / 50 (blz. 147) Dit is dat tred 4) hueerso di fria fre'se ofte dio fri x) riuct voor riucht? '*) eud'e• voor end e' 3) rehelika voor redelika. 4) Vgl. de Nederd. versie op blz. 91 1). fre/senna willet spsecka x) anda ban'nena sinde. om een / aeft dattit britzen se. ende hia willet bireya mit / lioeda landriucht. soe aechma hiarem foerd toe fynden / tt Soe schilma dat aeft gaer dela. / 55 Dit is dat fiaerde. hueerso faeder. ende een moe/der. tyaet tria kynden. tween soenen. ende een / dochter, ende hara ielderen dan- steruet. ende hio / dan een man- nim-pt buta reda bedera broren. soe qnaet «) dae / broren hio habbe her gued wrschelt. om dat. dat hioet / deen haet. buta hiara reed. uw 3) 60 queth her mond. hio nab/bet naet wrschelt. om dine frya wilker. deer her ende al/la frowen di koningh Kaerl ghaf. ende di koning Pip/wyn efter biscrreeff. wan*tse agen- wald liues ende edena. / and ene 4) foermond toe tziesane truch dat aeghma da fro/wen foerd to fynden. ende dae broren wrbek. iefta een / soene 65 deer wise lyoed lowiad ende redet. ief dae wysa / lioed ne connet naet wreen wirda. soe schil doch der fro/wa riucht foerd ghaen tt / (blz. 148) It «) sint dae fiower slettelen deer dy keiser Rodulphus/ sette binna bordeus bi des pawes hinghnisse. dae twae / fallet aen da gastelika hand. ende da twa oenda wrald/scha hand. 0 tc etta sinter sex bihalden dae swerstae / riucht. dae sint fonden mder komn'gha boeken, iefta in'des / paues riucht bi socht. Da tria fallet oenda gastlika han-d / ende da tria oenda wraldscha hand / Dit is dat aerste- hweerso tuer syden to gara sit/ten- simt75 end-e- nen kynden- habbef ieft hit also fait. te ley/der bides fyandes sponst, dat hiara aydera. oerna oen/ moerd slaeght. mit stock iefta mit stompa. iefta mit een / scherpa wepene. ende hia dera deda bisecka willet, soe / schület hiase sikria mit hiara haud papa. ende mit tuam / frya foeghedem. ende mit hiara 80 fiower fachtunr. Ende mit / twa ende sauntiga orkenen binna hiara kmne. Ende dis/se maen schillet onbewillet wessa. fan son-dhka dedem. / fan moerdbrande. fan schaeckraue. fan nachtraue: fan / manslacdta 6). fan hoerdoeme. fan menneden-, dat hi kanna / festa ne scieldich se: brecht him dan des riuchtes. 85 so sm-t /hia dan des moerdis alle schieldich. nw schillet hia den/ r) spsecka voor sprecka. 2) qnaet voor quaet. 3) uw voor nw. 4) ene voor ene. 5) It foutief voor Dit. 6) manslacdta voor vnanslachta. ker fan trim oen gaen. deer him da konin ghen set habbet I hoeder him- liawera se. datma hem in een fiore wrbarne. dan'/ma een stock nyme end'e' slema hem a fara itter herta in dat / hit tefta itta regghe wt gonghe. ieftma hiaranr hiara syoen' / binyme: 90 end'e' reme dat land end'e' lioed. end'e' bctterie *) hiara son/da. doch schillase des konin'ghes ban' bctha 2) mit tuaend'e'santi/gha schillin-ghen'. end'e' dii pen'nin'gh schil alsoe denis ieldis wes-/ sa als inda lan'd ghinse is. ende schil des paues ban' beetha / mit tuaend'e'santin'gha pon'dem agripsera pen'ninghen dat sint / 95 coelenscha penninghen. ende dat moerd al euen dioere. / (blz. 149) Ende dine manslachta myt saun ieldem End'e' haetso hya / deer fan lyowat dat schil an konin'ges wara. ne mogen / hiaet naet ielda. so schillet da sibsta beta. habbet se kin den' / teyn da ne schellet des naet onnyeta. So schellet hyaet / mitta halse beta. / 100 Dit is dat ode'r hweersoma dii frya fresa tho how /bodet aen dey. en'de diin odera ende diin tredda / Ende hy dan naet com'ma nel. So aeghma hyne / ita fyaerda dey to sekane to sine how. mit bran'd en de mit / breeck. Ieff hy dan ne haet. hor huus ner hoff. So aegh / him syn greetman. siin riucht to dwaen' 105 in'da lyuedwarue / ende hyne wt oer 3) ferd to lidsane siin lyff ende syn gued / haet soma hym dan' deth dat is boetloes. Ende haetso hy / dan deth dat is twibeet. Als ieer en'de dey om comt. So / aegh hym siin greetman toda lyued waer to layen. hor / hy beta wil. als hy wrberd haet. nel hyt dan naet dwaen' / so aegh 110 siin gued an koninghes wara. Uil hy dan in oer 4) /ferd comma. ende beta deer hy britsen haet. so aegh dy / greetman hyne in' oer 4) ferd to nymen oen'da open'bera ware / aldeer hyne wt leyd. Ende ielkers in- nene stoed tc / Dit is dat tredde. hwe'e'r'so di fria fresa een soen bi/seent. 115 ende deer aen slachte wr slacht iefta wy/da an hare kinde birawet. iefta moerbran'd 5) deth / iefta wr bannena raef fan gaestlika lioden. iefta schaeck / raef iefta bisit6) mit onriuchta gued. ende hi dan wille fan / des keisers hallem riucht ontfaen. so schilmet wit sprec/ka ende him to nene riucht staen hwan't 120 hyt self to britsen' / haet ende wrleren. ende so moten alle da *) bctterie voor betterie. 2) bctha voor betha. 3) wt oer voor Ofr. vter. 4) in oer voor Ofr. inur/inor. 6) moerbran'd voor moerdbrawd ?1 6) Vgl. blz. 97 i). ien deer wi'rdet / efon'den in aldusdeenra son'da ende alle da deer naet fribo/ren sint. end'e* alle da iene deer nene fria spreeck ne habbet. / Dit riucht sette di. konhvgh kaerl ende di paus leo ende / leo baed dit da lioed to halden. / 125 Dit is dat fiarde. ende dat langste ende hildma toe /riuchte al eer cristus berthe hwan't hit in alla larrden/(blz. 151) riucht was dat alle dat folck fri was deer bin'na roem bo/ren was hwan't hit hilden- da krekera heren end'e' da egiptera / ende da heren fan- media ende fan- babilonia deer weren om/der da hera konin'g 130 nabugodonosor deer alle heiden was / ende also dedent da iudan' da nomen't da romera heren' oen / hiara vald da noem hit myn hera her romulu's' deer da bu/rich makade. end'e' numa deer dine pennin'g heet muniia x) in' des / keisers forma. end'e* deer hildent. li. 2) mit grata arbeide. Al / on*t. iustianus quam* deer 135 god da nede gaf. hwant hi da alda / riucht ende da langa riucht ende alle da riucht deer toe / sweer end'e* to manichfald weren* biriuchte end'e' kirte ende io / orlef dat alle'r* lan*dic wilkerren kerre. end'e* cortera end*e* bische/delikera riucht noeme truch theerwe dis lan'dis ende net/ticheid dera liodena. Dit riucht 140 biscreuen- da koninghen / pipwyn end'e* di keiser philippus deer naet inda rime vas / N U wil ick dit riucht in disse rime end*e* aeck manegera / to samen brin*ga wan*tse alle screuen varen end*e* na to samen / brocht. nu wil ick biscriwa end'e* sprecka aldus. Hwe*e*rso dy / 145 fria fresa dis ion'dis wt geet. efte'r* son*naschyn. end'e* eersonna/ opgon*gh. end*e* to enis an'deris huses geet end'e* dat hrbreckt. end*e* / deer in* crupt wi'r't hi dan' in da hole bigin'sen so haet hi mitter / in'smuge syn fria hals wrleren end'e' naet fora to biseken dan / itta lioedware. aldeer hi syn riucht on*tfaen 150 schil ief hi in / dae hole slain wi*r*t. soe is syn hals wr'leren. lef hi an dae / flechtiga foet end'e* mit fatiende'r' be'r'nte bigin'sen* vi*r*t also deen' riucht / Uilkeren end'e' setma deer iwe lan*de. end'e* iwe lioden nette se / ief dat di on'riuchta to brecka vil mit nacht dedirrr. ief hi dan-/ bigin'sen* wi'r'tsoissiin* fria hals vr'leren'. 155 ief hyt to suide maket / deis also deen' riucht. hit ne se dat hyt om hon*ger iefta om / open*bere secka dwe. so haet hi syn fria hals naet wr'leren / (blz. 152) Doch schil hiit itta riucht aerst biseka. wilma him dan / nen riucht duaen. soe moet hi da man'ne *) muniia voor muntia ?! 2) Vgl. blz. 98 6). dine scade duaen / aider deys iefta nachtis. ielkers om alle clena 160 deda deer / twiiflic 1) sint da schilma itta riucht biseka: tt Iefter een / munter in sin're mun'the bigripen' wirt mit fade end'emit falsc/hede. deer hi deen habbe birrna sin're mun'ta. so scilma him' op / da staepele siin hand aefslaen. end'e- ieft hyt feert in een oe/ra lan'd iefta to een haedmerkade. end'e- hi dan 165 bifinsen wirt / is hit dan binna da coelscha pon-d. soe schilma him. da fora / hand ofslaen. ief hit is een coelsdhe2) pon-d. iefta dera bup/pa soe is di hals wrlern. is hit toe snide 3) ende buppa dis/se bannen' soe moet hi dine ketel ontfane. tt Iefter een / schreeder bifinsen wirth mitta wrbannena weepen aen / sine 170 schaete. iefta aen sine serene, iefta an sine bigerdele. / deer hi bicoren haet. is hit bin'na da coelscha pond. so scil/ma hyne sine fornsta tua lid of nima. sind hit tua coelsca / pond. iefta meer. soe schilma him dae sioen- bi nyma. hoe / hyt naet meer ne dwe: ieff hoe hyt nene man lerre: wan-t / hit aller aerst wrbaeden 175 hede di koningh Numa want / hyne mun'thia heet. ende aldeer efter wrbaeden hit beide / Iulius ende Octauianu's' ende roenrscha heran beida heide/na konin'ghen ende deer cristen weren, also dede hyt mit / dadelica gome. di goede sinte peter deer ti rome was di / forma paus. also habbet dit soer deen. bede ko180 nin'ghen' end'e- / biscoppen. wan't disse tua thrgh in- aydera riucht wrbaden / sint. Ieff disse tueen maen ayder fan sine aemthe gheet: /nioegenstapen'. end'e' comt dan' wede'r' gaen. end'e'sprect dan hiase / de'ra deda on'scieldich so scillet hiase sikria mit riuchta lan'd/riucht mit vi eden' end'e'. mit saun- orkenen185 end'e' mit also den'a riucht / alsma deer to set. hit ne se dat hia eer se bischolden- een eud'e' 4) / (blz. 153) oersta. ende tredda ston'd. So ne mei him dat riucht naet / helpa. end'e' hiara goed schil oen koninges wara 5). tt Ieff en / man' bihala een mun'there' bigin'sen* wi'r't op een tolnade merked / mit fade end'e' falschede. 190 end'e' hyt dan' tiucht to ene munthere. / iefta ielkers to ene man'ne. willet hia iechta. iefta dat hise / wrwin na moege mit riuchta lan'driuchte. soe schillet hya / hia beta mei hise dan naet iechtane6) brin'gan'. mit riuchte end'e' / mit orken'scyp. soe *) J. heeft tiuchlic (voor tiuchtlic), twiiflic foutief gelezen voor tieftlicf 2) coelsdhe voor coelsche. 3) snide voor suide. ') eud'e■ voor ende'. 5) Vgl. blz. 103 1). 6) iechtane voor iechtande of to iechtane? schil hi self scieldich bliwa. n Hwe e'rso/ma x) een man" efte'r 195 son'ne sedele ende' eer son'ne op gon'ge ti enis arrde/ris huse comt. mit sanrnade syden'. ende mit weepnade'r hand / haetso hi deer in deth. dat is tuibeet. ende hatsoma deer / wt deth dat is boetloes end'e' freedloes. ti lef hia fan'da hu/se conrmet mitta guede. end'e' hia dan bigen'sen wirdet. endma/hiarem' aet deth. 200 so ist boetloes. wan't hia scaekraweren' we/ren ende habbe't' wrlern dat hoff. wan't alle scaekraef ende / alle nacht raeff di paus wrbeden haet / Dit is dat fyfte hweersoma dine fria fresa wrwin'na / schil, dat schil wessa om fyf ting. ieff hiaet deer toe / tiaed. Dat aerst 205 is om moerd end'e' om moerdbrand. ief hia / bighin'sen wirdet. Dat oder. is om een scaekraef Dat tre'd/de is om tiefta. Dat fiarde is om faed. Dat fyfte is vm / streed 2). dit ordel mogen' bihoda end'e' dwaen' tre riuchteren' End'e' / da scille't' suerren' habba an'da hagista lioedware end'e' lyc haeg / So mey dio dede 210 ane stal habba end'e' naet heel bliwa hor / fan enen- noch fan* tuanr 3). hit ne se dat hiane ander deda bygri/pen habbe. iefta hym to saynt 4) se. Ielkers om nen thing / meima diin frya fresa wrwinna deer gonge oen siin lyf / iefta oen' syn gued. Hit ne se dat hy deer comme myt wil/ker oenda lyuedware iefta an 215 ban'nena thinge iefta anda / bannena synde dat moet habba een stal li Uirth hy dan' / (blz. 154) an da minra riucht tree daghen bitinget. soe schilmet hem* / ith siin're gae tzierka keda eer 5) hine itta lioed vare wrtioge't' / Dit is dat sexte. hwe'e'r'so een man* nimpt een frowa/ende 220 hi deer kin'den bitiucht ief di man dan sterft / eer da kinden ierich sint. Soe aegh syn broder / iefta syn broders soen. da bischirmense an da guede ende' / an da kynden ende ander frouwa. dat him ymmen dwe / wald iefta onriucht ont dae kynden ierich sint hit ne se / dat dio frouwe ene oderne man nime. Soe 225 aegh hy dis / mondschettes fan dera frouwa een colensche pond also / fyr soe hy riucht mond habbe wessen der frouwa. ende / der kyndena. Haet hi dan der frouwa ende der kindena / een wrra der hiara guedis vessen ende dat openbere se. / so is hi een baelmon d. also fyr so hit bipno'wat se mit riuch/ta lan'driuchte. x) ma overbodig. 2) streed voor screed. s) Sc. riuchterem, vgl. Hs. in folio 21 (reg. Feith). 4) Vgl. blz. 105 2). Dr hym maakt de betekenis nog onduidelijker. 6) ma hier vergeten? 230 lef di mon'd da kinden to bosta iout eer hia / to hiara ierem commen sint. buta rede der moder soe ne / mei dio dede naet staen want hit di keyser wrbede J) haet / alle needmonda. lef hit dioe moder deth buta reed dis / mondis. so aegh dio dede eft naet to staen. want him di / keyser dae mondschip toe deeld haet. 235 Aldeer om aegh / neen frow neen deda toe dwaen buta her man'ne hioe ne / mei her win'na ner forliesa. Da frowen aghen da bihode / der kin'den ende dis guedis. hit ne se dat hiaet wrliese mit / trim tin'gem. Dat aerste is als hia ene oderne man nimet / so ist wrlerren hit ne se dat hioet biburgie. da kynden al / so gned 2) 240 weer toe iouwen als hioet ontfucht. so mei hio / foerd inder hoda bliuwa. al ont dae kynden ierich sint / Dat oder is ief hio dera kyndena eerwe wrbrinckt bu/ta rede dis mondis. soe haet hiose eefta wrloren. Dat / tredde is ief hiose in een claestera brigha 3) wil. so ne aeg / (blz. 155) hia neen' abbet to on'tfaen' 245 eer hia ierich sin't ief dat eerwe wr / brocht is mit claster ferd iefta mit kape als hia ierich sint / so fee hia oen' hiara ain eerue. mit lioda lan'driuchte. deer / him' di konin'gh kaerl ioe. wan't alle need mon'den' fan onieriga / kinden buta reed dis mon'dis. ende dera bihield dat haet / di paeus ende di keyser wrbeden4)./ 250 (blz. 156) Dit sint da riucht spreekt dy keyser roliff deer / hi lan'ge hadde socht. myt grata arbeide eer ickse / to gadera brocht beida fada 5) kreken'a heren'. Ende / fanda dyonistera 6) heran deerse scryoun hadden. Ende / da heran fan egpitera7) lande. Da noment da heran fan / media ende makaden' se alto man'ichfald. 255 Deer efter nomen'/se da heren' fan babylonia. Uan't hit dii konin'gh alto stoer/de al on t hit da heren' fan' athen'ra lan'd toe gader weder broch/ten mit grata arbeyde. Al deer efter nomen't da heran fan / lacedemera lande hoder hiiase getten'. ner naet se sie kyr/ten' van'tse da iuden' aerst screuen' hadden' Efte'r 260 disse heran'. nomen'/se da heren' fan' roem. da tween' heran' romulu's' end'e' numa di ena / da bnrich 8) makade. ende dy *) wrbede voor wrbeden'. 2) gned voor gued. 3) brigha voor brin'gha. *) In de hierop volgende Latijnse glosse vinden we nog de Ofri. volzin: „Emen ende eefter susterlinghen f ander moder sida sint alsoe nei toe dae mondscip onierigha kindena. soe dae jedrien ende dae susterlingew fandes faders sida". 5) fada voor fan'da. ') Vgl. blz. 108 l). 7) egpitera voor egipteral 8) bnrich voor burich. oder da riuchtsette. Da da / heren' weren- daed. da worden'da riucht wandeled. da stodt / manich schonen- dach. Al on't hit iuliu's' end-e- octauianu's" bycron/gen" myt crefte. dat hya 265 diine mena ferd fan- pardlan'd broch/ten* to roem in'dat hoff. Aldeer om schoepma hine dine nia / nama omda teyken deer aldeer schiiden ende bieten" hym / augustus. Uant tween koningen haddent begonnen to / scriwen. da dii daed quam ende da heran beyde nam. da / waes de leyder dat arbeyd ondaen. Al ont hith 270 dy / Keyser. Theodosius naem. Ende dat arbeyd ffol/brochte deer neen man eer ne mochte. al ont hit to. iusti/anus quam deerma grata dueged fan foernam- syn riucht / hi kirthe. ende mit dueghed getthe. Aldus hise bliu/wa leet al ontse. kaerl noem deer ioe di fridoem' fan coem / (blz. 157) Deer eer sonder erem 275 weren onder alle mannes fotem / want ioe dy dyuel dyne raed ghaef dat y mit wilker al / deer toe comen dat y dine ayndoem nomen, ith dis nor/sche koninghes hand. al sonder band. want ioe di aersta / koningh by syne tydem al fry deeld heede. wantet i°en / alderen mit dumheit wrloren heden, aldeer vm schillet / hia 280 son-der twiuel. da helle bowa mitta dyuel. Dit stoed / dy leyder manyghen schoenen dach. al ont ioe god syne / gnade ghaf. smte Uillibrord hi iw santé, hoe hi ioe dat / leerde, dat y fanda nordsca diuelen keerde, dine raed hy / mit io noem": datti toda roenrscha heren" coem. end"e" iowen tins / euhe x) tiende: datse 285 ioe bischyrmden fan des nordscha ko/ningdcs 2) handen, dis tiende waerd sonderlyke ontfaen. / wan't y waren' eer fri boren' heran. wamt ioe di aerste konin'gh / efte'r' dae floede. fri deeld hadde. end"e' ienrna fri ioun hede asya / land. al ont y mit rede in europa comen". aldeer y dyne ayn/doem nomen-, al ont ioe 290 god sine naede gaf. dat y da heer/ferd foeren' in dat roemsche lan-d. end'e" dae burich womnen toe / iwerhamd. ende dyne heidene daed sloghen'. deerda bnrich 3) / heran weren' to roem', al deerom coem y mitta oerdele toe / dae fridoeme: deer di leider langhe was wrloeren / 295 NU wil ick ioe dit laeta staen. ende wil ioe nv le/ta foerstaen. hoe da alda riuct 4) waren daen. wan't/se da iudan. ende dae greken aerst bigonnen. dae ioeden / screuense fan' hermoyses boecken. end'e" da greken fan hiara/wysdoeme. ende fan iudaesche ') euhe voor ende. 2) koningdes voor koninghes. 3) bnrich voor burich. 4) riuct voor riucht ? scrifte. ende da heran fan / egiptera land: dae greken dat hiase 300 bynoemen. ende aec / maeckaden toe riuchte. hwatsoe hiarem nette tuchthe. / wantse dat byscreuen anda dyonistra. ieftse dede enich/man oenriucht. datseet oendae dyoenistra bysoechthe.1)/ (blz. 158). NU wil ic ioe disse fiower tingh bitioda deer ick / ioe om 305 bodet hab Dat arste om dat heilighe lan'd / toder selua heerferd schil y helpe duaen'. truch da / eera des hinrelscha faders. wan't hyt io wal lania mei war/like. di konin'gh fan- himelrik. wan't hi dat selue lan'd kaes da / hi hyr nedir an disse wrald conrmen was. wan't hi ons alle / leesde son der tuiwel fan'da helscda 2) 310 diuel. ief em'men dit land / wold whrnen fan'da crysten'a han'd. so moete wi deer vm alle / ste'rua doed. end'e' lesa ws uter fian'des noet wan't hit is warlik/ onsis fade'rs eerue. an hinvelrik. Dat oder is om dat roem'sche / ryck. ief hit wold fan'de'r' crysten'a han'd. end'e' selschipia with da / heiden'a han'd. bi rede end'e' 315 bifalsched dera quade rom'era. wan't / hit heider 3) also fallen' is al eer 4). so sel y een heerfe'r'd fara mit/ta paus end'e' keisere. wan't hia sint waren' iwe riuchte heren / nelli disse heerfe'r'd naet mit him' duaen' so mei io di paus bislu/ta din' euiga wei deer tida hinrelryc leit. end'e' y scille't' aec alsoe / wal fara 320 om da era. deer io dan' wi'rdet deen. in'da roem'scha lan'd / da io di fridoenr ioun ward. Dit is dat. iii. vm dat hws bi / da rin'e. ief dat enich lan'dis hera wold oen'faen'. iefta sin'te mar-/ tine wold onriuct 5)duaen' so moetti deer foer staen'. mit cref-/ tliker han'd. wan't hi da sloetelen feert toe iwer siele in dat / 325 paed tida lesta ordele. Dit is dt 6) fiard. deer ioe selue to / heert. ende y oen ghaen' schiliet7). ief y ith gode willet hab/ba dat himelsche laen. end'e' da ewigha crona ontfaen. soe / moetti strida with da nordseha 8) hand. ende mitta suder/na hand om iwe ain land. ende om iwe fridoem want. y / noemen diine fridoeme 330 aller aerss 9). dae noe wtera archa / coem. want I sint fan koninghes *) Hierbij sluit aan blz. 139 r. 333 Da dionistra. 2) helscda voor helscha. 3) heider voor leider. *) Vgl. blz. 115 2). 6) onriuct voor onriucht? 6) dt voor dat. ') schiliet voor schillet. 8) nordseha voor nordseha. 9) aerss voor aerst. slachte wt boeren, fan / Sem. deer di aerste koningh waes efter di floede : deer / dis wrald enich kaes. want hy ioe allen, fri wessa heet 1)./ (blz. 159.) Da dionistra bituonghen fyfteen crona hoghe. deerma / droeghe efter egipto mit folla loue. wan*t dioe 335 falsche murr/the in- egipto wrbaeden' waerd aller aerst. Al hyr efter na/ment dae heran fan media, dit ducht an hiara wald. en/de makadense al toe manichfald. neida ebrewischa siden* / wantze alle nacht deden* wrbeden heden ende alle heiden" / weren: doch se dat toe riuchte hilden. ende ielkers litick / bi340 bifinghen- Dis wald stoe naet langhe an hiara hand. al / hyr eftersoe noment dae heran fan babilonia. ende riuh/tense bihalsum allerlikum 2) aermen ende rikem. huaso da / folke wilde onriucht duaen. dam deedma dat hoefd off / slaen. want alle schaeckraef. ende moerdeda wrbaeden / heeden. ende se 345 dat riucht feste hilden. al out ») di selue ko/ningh coem. deerse alle wei noem. Al hyr efter noemen / disse wald oen hiara hand. dae heranfan athenera land. / ende mackaden dae riucht weeder: deer di koningh fan / habilonia 4) hadde toe britsen, want hiase weinten oenda / latinscha tongha. hoese nene heiden to brecka 350 ne moch/ten- wantse dae riucht setten aerst. huasoe mit tiefte woer/de bighinsen. datma him syn riucht dede. disse heranlde 5) / hilden dit riucht mit eeren.al ont hit dae lacedomera he/ran noemen an hiara handen, want hiaet hilden mit scan'/den. want hiase hodder ne getten. ner toe nener dueged / setten. want hiase alsoe 355 leten staen. ontse dae roemeren / noemen aen hyara handen, deerse ioe fan commen sint. / wantse dae roemera heran getten. ende setten. ende kir/ten. ende aeck soe bandense. ende bischirmdense. by dae / halse. dathia emmen toe brecke. wantse aldeer worden / ghaederet. ende aldeer scillet hia wirda toe britsen. 360 eer / dae ionghista dei 6) / (blz. 160) Nw horet ho haeg hyt io bifeel. bi synre crona. end-e- bi tv / 7) hymelryck scoen* Dit stode manich sconen' dach al ont ioe / di diuel daer to brochte. mit synre falscheid end'e' mit iwer / dwmheit. dat y deer toe kamen- dat y din-e ayndoenr 365 noemen / fan des norsche konin-ghes handen*, ende dedin al Hierbij sluit aan blz. 139 r. 361 Nw horet. 2) Zie vormleer blz. 48. 3) out voor ont. 4) habilonia voor babilonia. 5) heranlde ?! 6) Hierbij sluit aan blz. 138 r. 304: Nu. ') tv voor iv. mit scan/den dat ne stoed meer dan" eeu *) half iaer dat y ioene riuchteT / sloeghen daed. ende brachten syner frowe in grate'r need / eud'e' 2) y iwe fridoerrr wede'r noemen, al deer efter stoet manich / scoenen dach. ont hit mit dwmheet vrioren waerd. 370 want / I. alle heyden' worden", end'e' mit riuchte des dwels 3) knechten" / wan't ioe di konin'gh al deer toe tuan'gh. end'e" al deer efter toe / man'ich arbeide. end'e' dedin' manigden' 4) leide. dit arbeit was to / graet. neen man can ioe waerlike seggen dat. 5) thi leider / manighen' sconen dach. al ont. I. to roeme 375 quam'en. ende yt / fan' Kaerle's' han'den' weede'r' naemen'. wan't hit ioe dy paws byfeel / dat y hilde iwe fridoem' ful waerike6). byda hagha hym'elryk / Dit leta wi nv staen'. end'e' wil ioe mine fyf ferdban / kon'dich duaen. Dat aerste dat ic wrbanne alle / mun'tha an iwe lan'd. 380 bihala da seluirna. wan't hit / dio haegeste is da ban' ic io to haldene. Ick wrbanne alle / indyeken'. ende alle dam men wr een dyep. ende wr ban'nena / faran' thi da kerthone 7). iefta toda tolnade merkaden. iefta / to da syle deer dat wette'r wt ren'ne schil Da indyeken' iefse / macked sin buta reed wisera 385 liodena ende des lan'dis. ende / dera papena ende pre'latena end'e' hy dan' birawie da se burich / dis wirkis. so ne moet hy naet staen bliwa. Ick wrban'ne / dat da burich ymmer dytze iefte dele datte't' salte wetter / ingon'ge. huaso dat det di schil beta mit trim' colin'sca pon'dem / Ick wrban'ne datte'r' nem/men 390 haetie da heerstreta. deer gaed/ truch dat lan'd. iefta to een tolnade merkade. ofta toe enis / (blz. 161) godes huse. Hwaso hyr wald oeu 8) det. di schilt beta mit / een coelscha pon'd / Ic wrban'ne alle needmon'den' fan' onieri/ga kynden. buta rede des mun'dis ende der hera 9) Ic wr / banne dat deer immen aen iem'na lande 395 myn riucht nyme. / mit wald. iefta mit falscha rede. iefta mit bede. iefta mit / cape Mer hit schillet wessa da iene deer wise lioede en/de pre'laten in settet birede des landis. end'e' da *) eeu voor een. 2) eud'e■ voor end'e' 3) dwels voor diuels. 4) manigden voor manighen. 6) Voor thi leider is waarschijnlijk dat stoed weggevallen (vgl. J en U.). 6) waerike foutief voor waerlike. 7) kerthone voor kerkhoue. 8) oeu voor oen. ») Vgl. blz. 119 2). schillet wessa / buta also dena deden 1). als ick buppa biscrioun habbe. ief / hia meima wit sprecka tt Ick wrbanne kerck ferd. 400 hof/ferd. soene ferd Hwaso dera trya enich inbrect. so schil / hi beta dyne ferd mit sex coelscha pondem end'e' triin boeta / Hwaso in' een hws onde'r' een 2) hinem' an nachta. stolken's daed / slacht end'e' hi syn riucht naet wrlerren haet. soe is di ferd / sex colinsche pond end'e' twibeet ^ Ick wrban'ne alle 405 falsc/ka wilkaren'. deer dat neste lyf onterwia willet, want di / wilker seit with da ewa. ende with dat alda riucht. end'e' / with godes hulde, wan't dat neste lyf dat eerwe aegh. soe / fyr so hi fri boren' see. ende hyt naet wrlerren' haet. mit trim' / thin'gen'. mit mordbran'd. mit manslachta. mit falska wrreed / an lyff 410 iefta an guede. end'e' dat openbeer se soe haet hi syn / riucht wrlern / NU wil ick dit lata bliwa. end'e' nel / io naet meer scriwa. Doch wil ick io tin'gh biban'na / Huan't alle da riucht ende alle wilkaren deer iwe lan'd net/te sint. so fyr so se wit da ewa naet 415 na se seth. ende iwe / fridom ende mene rede end'e' mene frede. end e mene heerferd / mit iwe saun selan'den'. om iwe fridoem. dat byfalle ick ioe / to haldane bi iwe halse. ende bi dae himelrike. end'e' bi ion/re 3) siele. ende bida lesta ordele Hwaneer I ane hera wr / io tziese. iwe himelryck I wrliese. Ick wrbiede io dat / 420 I eniga lan'dis hera iowe tins. end'e' tienda. mer dariudhta4)/ (blz. 162) hofschielda. end'e' da ien'ne deer dat konin'ges teiken' mit him' brin'/ge. Al hyr eefte'r wrbiede alle konin'gen' end'e' alle lan'dis herem / dat iu im'men wald iefta on'riucht dwe an iwe fridoem' huaso / hit io det buta iuwe schield so haet hi siin' 425 haud wrlerren / with da roem'scha heren', tc Nu wil ic io iouwa een traest / end'e' een helpa so fyr so y deer om bidde to almania dat ko/nin'ghryck. tt Nu wil ic fan' io scheda di rika god bihoed / ons bedem. da fresen' nomen' orlef end'e' foren' an hiara hof end'e' di / keiser en t wara 5) deer was een fri boren' hera dit 430 was ïn-da/ tredda hon'dersta ieer. an sinte iohan'nes dei to midda Vgl. blz. 120 !). 2) Vgl. blz. 120 2). 3) ionre voor ioure. 4) riudhta voor riuchta. ) Vgl. hiernaast J: „ende di keiser weder toe roeme in zyn ayn landt, di leida dach coem toe hand ende noem dyn keiser atwera deer" etc. Wat U had, is niet meer geheel leesbaar, waarschijnlijk week de inhoud niet van J af. Het belangrijkste deel van deze zin is dus in Dr uitgevallen. some/ra efter kaerle deer freseir dine fridoem io da disse riucht / worden maked. end'e' disse han'diefta wt ioun / 1) NU wil ic io tria tingh con'dich duaen deer io di ko/niirgh to salem' haet condich daen deer melchisedech / was naemd. 435 nu wil ic corta disse dichta end'e' disse tingh bi/riuchta. Dit is dat aerste. Hueer so di fria fresa is eens / mit falscheed bifaen so moet hyt twischet weder iouwa / end'e' een hallef colin'scha pon'd to frede ban'ne. aldus is dat aer/ste daen'. Dat oder. hueerso di man' mit falscheed wi'r't bifaen' / so moet hi sex grata 440 pon'd iaën end'e' hiara fridom' weder nima / end'e' iiii colin'scha pon'd toe frede banne duaen Aldus is dat / tredde da orem lyc. end'e' sinta nede deer ioe di konin'gh fan / cherub haet con'dich daen dit moten alle fresen' ontfaen. deer / sint fri boren' iefta fri spreke habbet on tfaen. dit is om dat / konin'ghlike slachte 445 daen ende om dae ienne deer conath / da riuchte wrstaen. Alle disse ban deer in disse boke sint / biscreuen' da schillet wessa bida grata pon'de dat pon'd schil / wessa bi xx schillin'gen' dach schillet fresen nedena nyeta. / ALdus spreec di keyser philippus end'e' di. Konin'ck / 450 theodericus ende di paeus. alexander ende spre- / (blz. 163) ken fanda wirden deer hya fan dae guede: Sinte peter / heerden ende seiden dat dio wird scholde dat riucht op / nima al tida bihala om fyf bischedelika ting. Dit is dat / aerste. Hueerso een man iefta een frowe leit an lesta ein/de haetsoma hiarem to aeschet ende 455 sprecket hia danne / dat hit wrgolden se dat wi'r'd moet staen. ende haetso hia / sprecket dat moet habba ane stal. al is hit naet redelike / daen' so moet hit da wird neder slaen' wan't hyr steet scrioun' / fan inda lesta dei schil god riuchta da heemlika tingh de/ra liodena ende openberia da tochten der herten. 460 In ul/timo die iudicy iudicabit deus occulta hominunr e't' manifes/tabit cogitationes cordium. Dat oder is. Hueerso een / man ende een frouwe dwaet een trouwa nyster neen' man'/ouer. willet hya dan bisecka soe ontgonghse mit hyara / sexterhand dat riucht moet da wird neder slaen mer hab/bet deer wr wessen 465 tueen man soe moet hit staen. want / deer steet fan scrioun inda ewangelio. Tueer menscha / tiuech of tree is weer. In lega mea scriptum est quod du/orum hominum stat omne uerbum want. fan der falsck/heed steet scrioun aldus. Fulla sonderen schillet op staen' / inder oprisenisse der daden ende 1) Einde van het eigenlijke Rb. 470 des ordels ende ghaen / fan pina to pinen. Multi peccatores resurgunt in resur/rexione indicy *) e'f ibunt de supplicio ad supplicium. Dat / tredde is. hueerso een man faert in een oer land iefta in / een oer kerspel ende hi een tingh nimt. ende feertet mit / him iefta dattet him ioun wirth. endma him dan eefter / 475 comt ende mitta guede bifucht. ende tiucht hyt dan op / een orem so mey hyt ontgaen mit siner sexter hand. Al / ist naet redelike deen. doch soe mey dit riucht da wird / neder slaen. hwant in der koninga buecken' scrioun steet / (blz. 164) Dy konin gh fan babilonia end'e" syne forsten* end'e' syn folck. 480 co/men ende selden' da weerheed. to fara dat ansicht des wr/ste nuchters, end'e' bi iaraden ydele afgoden. Ende baeden / oen da goldena sela deer dy konin'gh seth heed. deer om / foerderf di konin'gh end'e' syn folck fan' honger, end'e' god bidek/te syn ansicht fan hinrmen. wan'tse qualibe 2) wrochten Rex / 485 babilonia e-f pri ncipes e-f popnln s eins ienernn t et vendiderun't / veritatenr ant'e' faciem' sunrmi iudicis. e't' cupierun't praua iudicia / ydolorum'. e't' adoraverun't statuam' auream quam' co'n'stituerat rex / pro'pterea sine racione. rex ef pri ncipes eius perierun't fame. / et deus abscondit faciem' 4yu suam- ab oculi's' eor'u'm. qu'i'a male egerun't. / tt Dat fiarde is. hweerso een man end'e' een frowe duaet / to gara cleppen. iefta dio frowe spreekt dat hio see mit / ene kinda. ioff di man bïseckt dis manda. so ontgonge hi / mit siner seluer sexter hand. 10 hi iecht dls manda. soe / wite dio frow da stonda mit herre 495 sexta hand. end'e' di man' / di nime dat kynd. allinna wan't hut self alsoe meende «)/ Dit sint da fyf riucht spreeckdi keiser redenck deer/da wird schille't' neder slaen. elkers om alle ting deer re'de/lic sin't moet dio wird foerdgaen'. Also moetin' alle dae leen / deer riucht wrstaed ende wille't' on'faen^). konet hiase 500 naet / wrstaen' also moten' hia thene man' faen: aeck so moter neen / man' fan'da riucht gaen. son'der orlef. wan't deer steet scrioun / wesset on'de'rdenich iem'na wrsten' Obed'i't'e' pr'o'positi's' ve's'tris End'e' in'der / koniga boken' steet scrioun'" f dat folc gm'Sh to he'r samuel end'e' / seiden' dathihim'men' 505 i konm'g io deerhia mochten' re'delic on'de'r lib/ba end'e' di x) indicy voor iudicy. 2) qualibe voor qualike. 3) Vgl. blz. 126 !). 4) Vgl. blz. 126 2) konin'g scolde vessa also deen' dat hi kude riucht vr/staen' aec ne schil hi him' air nen arbeid bisuera. end'e' nen oirriuch/tes pligia. samuel spreec wede'r tida folke hi wolde him' dat / riucht biscriwa end'e' iaën' deer hia re'delick on der libba mocht/(blz. 510 165) Mer fula des folkis en wolden him naet hera ende sei/den seth ws en konin'g deer ws biriucht. Samuel spreek / weder ellick gon'gh in. syn hws ir Plures aute'm' noluerun't / audire vocem eius sed dixerun't. con'stitue nobis regem. e't'ce't'era*. / Aldus moghen hit alle lioed wrstaen. deer riucht villet / onfaen. 515 ioff him enich thingh comt to. deerma sielden' wr/nimt. end'e' ne conet hiaet wrstaen. so schillet hia nei hiara / pr'e'sters rede gaen'. willet hia re'delike libba wamt dio riucht/firdicheed wrsteert da on riuchtfirdicheed wan't in' ws hera / passia lestma dat herodes god wrsmaide end'e' god spreec / to pilatus. Ic bin 520 di wei der wird. ende liand 1). Ende' py/latus wrsmaide god mit on'riucht ordel deer om' wrderf hi / end'e' alle on'riuchta riuchteren mit him in euelick in lika sec/kum' Et legitu'r in passion'e do m'i'ni Spreuit eum' herodes cum' exerci/tu suo. Et eciam' pilatus ad eum' ait. Quid es't' veritas. Et do/minus 525 ad eum' Ego sum' via. veritas. e't' vita. e't' tamen spreuit / eum' in'iusto iudici'o pr'O'pterea ips'e periit e't' om'n'es in'iusti iudices cum' / illo in eternum'. e't' cum' vna raci on'e. Iefter enich landis hera. iof / enich riuchter. deth een nam'elick on'riucht. ende hit biprou/uet wi'r't openbeer. di haet syn 530 riucht wrlerren. ende syn / era. so ne thoerma hem naet meer toe riucht staen. wan't in' / der appostela buecken scrioun steet. Pilatus is wt gin/sen fan' sine tinghstoel. end'e' gingh nei ydele ordelen' ter hellen' / ende nim'mermeer weer to com'men. Unde in acti'bu's' appoosto'l'o'ru'm' / Egressus es't' pilatus de' 535 pr'e'torio suo post praua iudicia. e't'ce't'e'r'a'. / Also wel so schil di ien om siaen huam' hyt riucht iou. hor / hi aet re'delic libbe. nel hi naet redelick libba. so moet hyt / riucht en orem' iaën. so ne haet hi deer nen schield fan', wan't / deer steet scrioun' di quada redir end'e' di quaeda dedir schil/let mit liker pina 540 pinige't' wirda. Con'sen'cien'tes e't' agen tes, e't'ce't'e'ra'. / x) liand voor liues ? HET RUDOLFSBOEK U VOLGENS DE COLLATIES VAN FRANCISCUS JUNIUS. Om van de collaties van Junius, die zeer onvolledig zijn, een leesbaar geheel te maken, heb ik het in U ontbrekende aangevuld uit Dr, deze aanvullingen zijn de in de tekst cursief gedrukte gedeelten. In deze gecursiveerde stukken zijn de veranderingen, die Junius in de tekst van zijn Inkunabel aanbracht (verbeteringen van drukfouten, vervangen van de consonantische i door j, hoofdletters aan 't begin van eigennamen e.d.m.), gewoon gezet. Waar in de Druk woorden zijn onderstreept of cijfers bij bepaalde zinnen of gedeelten van zinnen gezet, is dit in een noot vermeld. Deze cijfers verwijzen klaarblijkelijk naar verschillende bladzijden van de Druk, wellicht ook van U, of van andere werken. De meeste zijn van de hand van Junius, sommige kan ook Gabbema hebben geschreven; daar zij echter veelal zeer klein zijn, was dit niet voor alle gevallen met zekerheid te zeggen, zodat ik bij de vermelding de herkomst in 't midden heb gelaten. De fragmenten van U heb ik gepoogd zo getrouw mogelijk weer te geven. De bestaande interpunctie is aangehouden; waar de i reeds door Junius van een leesteken was voorzien, staat i, anders steeds i. Echter heb ik niet, zoals bij J en Dr, door een schuine streep het einde der regels in het origineel aangegeven, deze collaties toch zijn nu eens interlineair, dan weer staan ze aan onder- of bovenrand van de bladzijde of in margine, zodat de regels voortdurend van lengte wisselen of onvolledig zijn; dit overal aan te geven zou uiterst verwarrend zijn. Wel is vermeld, op welke bladzijden van de Inkunabel de afgedrukte tekst te vinden is. Op verschrijvingen is in noten gewezen, eventuele Latijnse of Hollandse opmerkingen of titels, van de hand van Junius of Gabbema, vindt men eveneens in de noten. De afkortingen van het origineel zijn ook hier aangeduid door een punt boven aan de lijn achter de betreffende letters. (blz. 145 1) ) DU sint dae riucht ende di oenbighin des Keysers J) Blz. 145, linkerbovenhoek, in het handschrift van Gabbema: Rudolphus I. sub Henrico IV. Impe-ra-t'o r■ factus; A.» 1077 Alter vero A.° 1273. Sed neuter in Gallia fuisse narratur. Hieraan voegde Junius toe: suspicabatur ergo Vlitius noster per borders intelligi Fines vel Limites, Frisiorum scilicet. Midden boven de tekst schreef Junius: Proaemium, en in de rechterbovenhoek: Codex Gabbemae, folio 83, b. 10* bokis, Rodulphws' 1), deer hy dede binna bordeus1), da hy da Fresen' toe farra him• lathade and sprack aldus, thet hia scolde herferd mit hem farra om fiower thing; Aller aerst 2) om dat heilighe 5 land, jef hit stond an Heiden hand. That other om dat Roemsche ryke en land jeft hit wolde vander Crysten'a hand. Dat tredde' om dat hws bi da Rine 3). des goda sente Martine. Dat fiarde om hyara ayn fridom 4). Nellet hya dan disse heerferd mit him naet bistaen. soe wil hise fan' hiara fridoem' quyt duaen. end'e' willetse 10 dan disse fiower ting 5) mit him oen gaen. so wilde hi hinrmen" weder thiania and biscedelyck riucht dwaen. omda era dis Freescha fridomes. deer hia won'nen heden inda howe ti Rome bi alda tidum van tha Pausis end'e" this konin'ges jefta. hwan't hiat deer bicron' ghen'6). datse we'r'den des Koninges naten 7) and aeck 15 alle mara heren, wan't hia moeten• self riucht makia by hiara lan'dis wilker. end'e■ bi wisera lyodena ende derapre'latena reed. ende dy setma scil also deen wasa the't' hi naut ne se wit da ewa ner wit tha alda riochte, ner wit godis hilde. Iefte'r' een lioed warf \efta tueer willet ene setma makia buta rede dera wisera ende dera 8) 20 pre'latena. ende dis lawdes. so schilma din'e sethma wit sprecka. ende ne schilma to nene riucht 9) halda. Di keyser Rodulphws' spreekt aldus, alle da riucht ende alle da wilkaren end'e' alle da setmen deer di keyser Iustinianws' hede set. ende Romulu's' hede' maked. end'e' Iulius. end'e' Octavaniws' heden' byscreuen' end'e' 25 bibannet end e' di keyser Theodosius10) efter byscreef. ende jemma riucht deer Fresen sint da sin't maked wt twam riuchtem'. deer god Moysi end'e' Aaron' jef uppa tha birghe van Synay. Aaron' dat gastelike riucht end'e' Moysi (blz. 146) that wralske u), and bifalt that hia alla tha wrald biriochte scholde n' and tha jen, ther on god festa 30 trouwa hilde jefta habba wilde, huan't hi selua spreeck. huaso dat riucht hilde dat hi tham dat hymelryck geua wilde, ende huasoe !) Rodulphus en Bordeus onderstreept. 2) Naast de regels 4 Aller aerst — 7 bi da Rine in margine een accolade, waarachter newa (?!) (Gab.) en s.p. 158. (Jun.?). 3) bi da Rine onderstreept. 4) Dr fridome, e doorgestreept. 6) Dr tding! 6) Boven bicronghen: 45. 7) Dr keisers nathan onderstreept. 8) Dr ende dera onderstippeld. 9) Dr riuct. 10) Dr Theodosius onderstippeld. n) wralske voor wraldske. thet brecka wilde, thet hi hine inder hel bisluta1) wolde. als hy dae ~Egipteren' dede in'da rada see, dose sine folke scadie wolden-. Dit wille wi nv leta staen .and ic wil jodianiasetmacund dwaen. 35 deer ic hab in'der Keysere boecken end e' indes Paus boecken langhe socht. eer ick dine setma toe samen• habbe brocht. wan't hi in manigha dera Koningha boken screuen stond 2). Thit is thet aerste 3) riocht thetma dine haldere 4) aeg foerd to /ywdene on tha liudware 5) es hit on bon'nena sinthe jef on 40 worpene thinge, vmbe alle redelijke thinge, bihalf fiower thing. Thet arste 6). Hwer so en mon jef frouwe op sine lesta tijd 7) leit, end hot so hi thenne deth bi sine presters rede, so achma tha onspreke ford to findene. Thet other 8). Hwerso en mon sine fria hals scil biraja mit 45 riochta londriuchte and mit this kininges orkundunv, so scilma him sine fria hals to dela on tha liud ware, al had hi tha onspreke. (blz. 147) Dit is dat tred. 9) hueerso di fria F re'se ofte dio fri Fresenna willet sprecka on'ne tha bonnena sinthe om ene aefte thet hit britzen se, also thet hise moghe nat bislepa, end hi sext 50 hi mogze and habbe al byslepen, and hia willat thet biraja mit riochte landriochte. soe aechma hiarem foerd toe fynden. Dit is dat fiaerde. 10) hueerso een faeder ende een moeder thiad thre kindan, twene sonan ende een dochter, and harra aldera thinne sterwa, and hiu thinne anen mon nimpt buta harra brothera 55 rede, so spreckat tha broderen hiu habbe herren deel godis wrscelt, omme thet hiot deed buta herra rede. So spreekt her mond, hio nabbet naet wrschelt, om dine frya wilker. deer her ende alla frowen di koningh Karl jof. ende di koning Pippiin efter bischreeff. hwant hio acht wald liues ende ledena. xl) and ene 60 foermond toe tziesane. omme that aechma tha frowa foerd to x) Dr boven bisluta: 158. 2) Na stond: Pro possessore est judicandum■ exceptis quatuor casibus sequentïbus. (Jun.). 3) Dr in margine rechts: I; links 77. 4) Dr: boven haldere: 24. 5) Dr da lioed onderstreept. 6) Dr in margine rechts: 1. 7) Dr boven lesta eynde\ 163. 8) Dr in margine rechts: 2. 8) Dr in margine links: 3; vgl. de Nederd. versie op blz. 91 l). 10) Dr in margine rechts (Gab.): Casus: De Sorore inconsultis fratrïbus nubente; impune. links: 4. 11) Dr boven ledena: 80. fynden. ende dae broren wrbek. jefta een sone ther wisa liode redat. jef tha wisa liode commen naet wr een, so scil thera thera x) frowa 2) riucht foerd. (blz. 148 3)) Dit sint dae fiower slettelen 4) deer dy keiser 65 Rodulphus sette binna Bordeus bi des Pawes hinghnisse 5). dae twae fallat on ther gastelika hand. ende da twa en tha wraldscha hand. Ietta 6) sinter sex bihalden dae swerstae riucht. ther sint fonden inder Koningha boeken. ]efta in'des Paues riucht bi socht. Da tria fallet oenda gastlika han'd. ende da tria oenda wraldscha 70 hand. Dit is dat aerste 7). so wher twa sinena 8) sint to gader sittende and ninne kinden habbat. jof hit also fait. te leyder9) bides fyandes10) sponste11), that harra een an otherne12) an mord slacht mit stoke. j efta mit stupa13). j efta mit een scherpa wepene. ende hia dera deda 75 bisecka willet, soe schillet hia him'men' sikria mit hiara haudprestere and mit hiarra fria foeheden. ende mit hiara1*) fiower fachtim.15) Ende mit twa ende sauntiga orkundum binna hiara kinne. Ende disse man scillat onbiflackad16) wessa fan son'dlika dedum. fan moerdbrande. fan schaeckraue. fan nachtraue. van 80 gastelijke godis rawe ther thi paws wrbeden had, fan manslachta17). fan hoerdoeme. fan meenedum ther hia karina18) ner festa van scildich sint. breekt him thinne this. so sint siut19) hia thisse mordis. ille20) scildich. So scilla hia annen ker van thrim x) thera thera sic! 2) Dr in margine: 122. 3) Dr aan de bovenkant van deze blz.: sequuntur quatuor - (afgesneden) gatio in paricidio conjugali. (Jun.). 4) Dr slettelen onderstreept. 5) Dr boven hinghnisse: 94. 6) Dr in margine rechts: II. ') Dr in margine links: De homicidio (Gab.); rechts: 1. 8) Dr syden, onderstreept, hierboven: 153. 1. 10. 9) Dr te leyder onderstippeld; boven leyder: 156. 10) Dr boven fyandes: 82. n) Dr sponste onderstreept, Dr had sponst. 12) Dr oerna onderstreept. 13) Dr stompa onderstreept. 14) Dr hiara onderstippeld. 16) Dr fachtum• onderstreept; daarboven 95. le) Dr onbewillet onderstreept. 17) Dr manslacdta\ 18) Dr karina onderstreept, daarboven 52. 19) siut ? 1 20) ille verschreven voor alle ? oneghan. ther him'men' da Konin'ghen set habbet. hoder him' 85 liawera se. datma hine in een fior x) wrbarne. soma anen stoeck nime and slene a farra in thi tha herta thet tint a tefta 2) thi tharegghewtgonghe. jeftma hiaram' 3) hiarra sione binimme: end'e* reme dat 4) land end'e' lioed. ewd'e èeWmeharra senda. dochschillase des Koni'ghes bonne beta mit tuaend'e' souentig/j« schilliw ghen'. 90 end'e' dii pen'nin'gh scil bi also dene wichte wessa als ther in tha londe geed. So scillat hia this Pawes bon beta mit tuaend'e'santin'gha pon'dem Agripsera pewnin'ghen. thet sint Colnsche pan'nige'n' and that mord schilma sa wen' jelde beta, and hot so hia ther et liowad5), that scil an this koninges warra. (blz. 149) 95 ne 6) mogen hiaet naet \elda. so schillet da sibsta beta. habbet se kin'den' teyn. da ne schellet des naet onnyeta. So schellet hyaet mitta halse beta. Dit7) is dat ode'r. hweersoma twene fria Fresen to howe ladat anne dei, then othera, then thredda, and hi thinne naut ne comt, 100 so achma hine this fiarda deis to sekane et sine how. mit brande en'de mit breke Ieff hy thinne naut huus ner hof hat, so aech him thi greetman siin riucht to dwaen* in'da liudware 8). ende hyne utor frede to lidzane siin lyff ende syn gued. hot soma hym dan' deth. dat is boetloes. Ende hotso hy dan deth. dat is twihete. Als 105 jeer en'de dey om comt 9). so ach hine thi greetman toda liudware to ladiane. hor hy beta wil als hy britzen hat. nelle hi thinne thet naut dwaen. so aegh siin gued an Koninghes wara. Wil hi thinne inor thine ferda comma and beta ther hi britzen had. so aech hine thi greetman mor ferde ti niman in tha openbere ware alther 110 hine wrleide. and eiker on nener sto. (blz. 150) Dit 10) is dat tredde hwe'rso di fria Fresa en sone biseent. and hi thinne ther wr anen" slachta slacht, jefta wida birawat, jefta hirre kinde. jefta moerbran'd deth. ]efta wrbannena raef fan gaestlika lioden. \efta schaeck raef. jefta hi sitte mit onriuchta *) Dr fiore, e doorgestreept. 2) Dr tefta onderstreept. 3) Dr hiaram• onderstippeld. *) Dr boven dat: 106, bovendien onderstippeld. 5) Dr lyowat onderstreept. 6) Dr ne — beta onderstippeld. ') Dr boven deze regel Gab.: Fan tho how bieden; in margine links: 2. 8) Dr in'da lyuedwarue onderstreept, in margine: 77. 9) Dr om comt onderstreept, daarboven: 16. 10) In margine links Jun.: De malefacientibus in casibus se'm'él extinctis qui voluut esse judices. Rechts: 3. 115 gued. ende hi thinne wille fan thes koninghes halum riucht ontfaen. so schilmet wit sprecka ende him thi ninne riochte to stane. hwan't hyt self to britsen• haet ende wrlerren. And also mughe alla tha jen ther werdet fonden in aldus denescilde. ende1) alle da deer naet friboren sint 1). end e• alle da j ene deer nene fria spreeck ne habbet. 120 Dit riucht sette di konin'gh Karl ende di paus Leo, ende Leo bifoel dit da lioed to halden. Dit 2) is dat fiarde ende dat lengeste ende hildma ti riuchte al eer Cristus berthe an een kerte tiid efter Cristes berthe. hwant hit in alla londum 3) riocht was that alle that folck fri was ther 125 binna Romis borch was. Hwant the't' riocht hilden tha Krekara heren, and tha heren van Egiptera lond. and tha heren van Media londe and tha heren van Babilonia londe ther weren onder tha koninghe Nabugodoneser. ther alle Heiden was. and also deden hit tha Joden. Tha nomen hit tha Romra heren an harra 130 (blz. 151) vald. da noem hit myn hera 4) her Romulu s• ther tha borch makade. end'e' Numa deer dine pennin'g heet mentia in' des keisers forma. So erhildent een and fiftich hera mit grata arbeit, al ont hit Justin'ianus. 5) kam deer god da nede6) gaf. hwant hi kerte da alda riucht ther to lange weren and to sweer, 135 and jof orlof alla londa lyk that hia wilkaran kerre and biscedelyk riocht nome thruch therwa dis lan'dis. ende netticheid dera liodena. Dit riucht heet biscriwa thi kunning Pippiin end'e' di keiser Vhilippus ther naut in tha rime steed and aeck manigra to samen brocht 7). wan'tse alle screuen varen end'e' na to samen brocht8). 140 nu wil ick biscriwa end'e' sprecka aldus. Hwe'e'rso dy fria Fresa dis ewendis wt geet efte'r sinna sedel. end'e' eer sinna opgowgh thame 9) wt gheed thi otheris huse end'e' dat in' breekt jefta ther in krepth wi'r't hi thinne in da hole bigin'zen so hat hi mit tha smughe 10) syn fria hals forlerren and naut farra thi bisekene than 145 itta lioedware. aldeer hi syn riucht on't faen schil. Jef hi in dae hole ') Dr 118 ende —119 sint onderstippeld. *) In margine links Jun.: De nocturnis furibus; rechts: 4. 3) Dr hwan't hit in alla lan'den doorgestreept. 4) Dr da — hera onderstippeld. 5) Klaarblijkelijk is hier voor Justinianus „ti" uitgevallen. 6) Dr nede onderstreept, daarboven: 7—157. ') Het onderwerp van de and zin ontbreekt, is hier hat hi uitgevallen? 8) Vgl. de lezing van Dr blz. 133: de passage vanaf Nu wil ick — to samen brocht is onderstippeld. 9) thame (dat boven Dr gon'gh staat) voor thanneï 10) Dr in'smuge onderstreept. slain wïrt. soe is syn fria hals wrleren lef hi in tha flichtiga foet and mit ther fatiane bernthe bighinzen wert, also deen riocht scilma him dwaen ther ]) wilkaran and setman ther jo land and liode to riochte haldet and jo nette se. Jefta tha onriochta thet 150 tobreckt mit nacht dedum, jef hi thanne biginzen wert, so is syn fria hals wrlerren. Jef hiit dis deis to swid 2) mackat, also dene riocht. hit ne se thet hiit dwe omme hongher jefta om openbeer nedsacka, so nath hi sine fria hals nat wrberd. (blz. 152). Thech scil hiit eer itta riochta biseka wilma him dan 3) nin riocht 155 dwaen, so moet hi thinne tha mon thine scada weder dwaen, aider deys jefta nachtis. jelkirs om alle clena deda deer twiiflic sint da schilma itta riucht biseka: Thit 4) is the't" arste fan tha sexinna farra screwen. Jef ther een mentener bigripen wert in siner menta mit fed 5) end mit screde. jef mit falskheit ther hi deen 160 habbe binna sinera menta, so scilma hine oppa staepele 6) siin hand oislaen. end'e• jeft hyt feert inor land jefta to een haudmerkede. end'e' hi thinne bi fin'zen wirt is hit thinne binna da Colnsche ponde. soe schilma him' da fora 7) hand ofslaen. ]ef hit is een Colnsch pon'd. ]efta dera8) buppa. soe is di hals wrlern. is hit toe 165 snide ende 8) boppa thisse ban'nm. soe moet hi dine ketelieiig onghaen Thit is the't' odere 9). lef ter een biscrode10) bifinzen wirth mitta wrbannene wepen on syn scat11) jefta on syn serene12) jef on syn bigerdele13), deer hi bicoren haet. is hit bin'na da Colnsche ponde. so scilma hyne sine fomsta tua lid of nima. sind hit tua 170 Coelsca pond jefta meer. soe schilma him dae sioen* bi nyma, ho14) 148 thir—149 Jefta tha onriochta thet .... etc., anakolouth! 2) Dr to suide onderstreept. In margine rechts: 53. 3) Wat U voor deze drie woorden had is onleesbaar. 4) Lat. opschrift van de volgende passage: De falsis monetariis (Jun.). 111 Dr naast deze passage in margine links: De monetario falso (Gab.). 5) Dr fade onderstreept. 6) Dr: boven staepele: 59. 7) Dr: boven fora: 175. 8) Dr vanaf 164 dera buppa tot en met 165 ende onderstippeld. 9) In margine links het opschrift voor dit tweede punt: De rasoribus monetarum (Jun.). 10) biscrode voor biscroder ? Boven Dr schreeder'. 167. Verder in margine links: B. Skroijer (Gab.) en hieronder 167—84, naast een accolade, voor de regels 166—169 (schreeder — so scil/ma). n) Dr schaete onderstreept. 12) Dr serene onderstreept. ") Dr boven bigerdele: 84 (vgl. noot 10). ") Dr boven hoe, dat onderstreept is: 11. 157. hyt naut meer ne dwe jefta ni lere ninne mon: wan't hit aller aerst wrbaeden hede di koningh Numa, want hyne mentea heet. ende aldeer efter wrbaeden hit beide *) Julius ende Octauianws' ende Roenvscha heran beida Heidena konin'ghen. ende deer Cristen 175 weren, also dede hyt mit dadelica gome 2) di goede sinte Peter ther to Rome was di jorma Paus. Also habbet se seder 3) dan bethe Pausen and biscoppen. want thisse twa thing an aider riocht wrbeden sint. Jef thisse twene mon aider van sine ambolte 4) ghed nioghen stappen 5), ende comt thinne weder ghinzen, and 180 spreckat hia thinne, hia se there dede unscildich, so scilla hia him'men' siikeria mit riochta landriuchte mit sex edum and mit sa wen orkundum, mit also dene riocht alsma ther to set. Hia ne se er biscolden ens and orsta and tredda stonde, so mei him'men' the't' riocht naut helpaandhiarragoedankunnigs waria6) (blz. 153) 185 Thit 7) is the't' thredde. Jef en mon mit faed 8) and mit falscheit buta halve een mentener bighinzen wert op ene tolnede merkade and hi thinne tiocht op anem menthener, ]ef op ellis anen' man', willat hia jechta jef mei hise wrwinna mit riochta londriocht and mit orkenscip, and wrwint hise naut, so moet hi sellef scildich 190 bliwa and also dene riocht dwaen alsma ther tho scildich is, and biscrewen is. Thit is the't' fierde 9).Hwerso een man efter sinna sedele and eer sinna opgonghe to enis others huse comt mit samada sidum10) and mit wepnader hand, hotso hi deer in deth, dat is tuibeet. ende hatsoma deer wt deth, dat is boetlas end'e' freedloes u). 1) Dr beide onderstippeld. 2) Dr hyt mit dadelica gome onderstippeld. 3) Dr soer onderstreept, daarboven: 6. 4) Dr aemthe onderstreept. 6) Dr stapen' onderstreept. 6) Vgl. blz. 103 1). ') Het opschrift van deze derde bepaling, dat op de bovenrand van blz. 153 stond, is (vermoedelijk door afsnijden) onleesbaar. Naast Dr in margine heeft hier gestaan: De cum falsis monetis deprehensis. Thit is thet■ thredde. Dit is doorgekrast, blijkbaar toen Junius zag, dat hij de gehele bepaling niet op deze plaats zou kunnen houden. Dan is dit waarschijnlijk het Lat. opschrift, waarmee hij boven aan de blz. opnieuw begon, en dat later afgesneden is. 8) Dr fade onderstreept. 9) Lat. opschrift hierboven: De invasoribus et vi armata ad domum alterius nocturnis (Jun.). Bovendien naast deze passage in Dr in margine rechts: De vi nocturna (Gab.). 10) Dr boven sam'nade syden". 123. 148. /. 8; syden onderstreept. u) Dr ende- freedloes onderstippeld. 195 lef hia fan'da huse com'met mitta guede. and hia thinne bighinzen werdet, hotma hinrma thinne det thet is boetlas. wawt hia scaekraweren• weren *) and habbat that kerkhof forlerren. wawt alle scaekraef ende alle nachtraeff di Paus wrbeden hath. Thit 2) is the't' fijfte Hwersoma thine fria Fresa wrwinna 200 scil the't' scü wasa om fijf thing, jef hiaet ther tho tiaed. Thet arste is om mordbrand jefta om mord jefta hia bighinzen werdet. Thet letter om scackraef. Thet thredde om thiufte. The't' fierde omme fede 3). The't* fyfte omme screed 4). Thet ordel moghen bihoda and dwaen thre riochteren, and tha scillat zworen habba 205 an tha hageste liudware ande lijck haech 5). So this deda inge stal habba and naut bliua hoder van enen ner van twer. hit ni se thet 6) an der deda bigripe jefta to seend se eiker. Om neen thing meima thine fria Fresa wrwinna ther gonghe on sijn lijf jefta on syn goed. hit ne se thetter to kome mit wilkere an tha 210 liudware jef on tha bannena sind thet mot habba an stal. Werth hi thin'ne (blz. 154) in tha minnera riocht tre daghan bithinget soe schilmet hem• 7) ti siner gae tzerka 8) keda, erma hine itta liudware bitinghe. Dit9) is dat sexte. hwe'e'r'so een man■ mit ener frowa 10) ant 215 hi ther kinde bithiucht, jef thi mon thinne sterft eer da kinden jerich se, so ach thi broder jefta syn broders sone. da bischirmense an da guede ende• an da kynden ende an der frouwa thet him'men' nim'men' dwe wald jefta onriucht al wnt dae kynden jerich sint. hit ni se dat dio frouwe anen mon mme so ach hi tha mondscip n) 220 fan dera frouwa een Colensche pond. also fyr soe hy riucht mond habbe wessen there frouwa ende there kyndena Had hi thinne een wrredere wessen there frowa and there kindena and hiarra godis. x) In Dr meren doorgestreept! 2) Dr in margine links: 5. Lat. opschrift van deze bepaling: Casus in quibus aliquis dicitur convinci. (Jun.). 3) Dr faed onderstreept, daarboven 84. 4) Boven screecL in Dr eveneens 84. 6) lyc haeg in Dr onderstreept. e) Na thet hebben J en Dr hiane, wat zeker een betere zin geeft. 7) soe schilmet hem, in U afgesneden. 8) Dr boven gae tzierka: 125. 9) Lat. opschrift van deze 6e bepaling in margine links: De tutelis ad quem• pertinent (Jun.); De tutela impuberum (Gab.) rechts het cijfer 6. 10) Heeft de collator hier to gather cleppe vergeten ? In elk geval is deze collatie onvolledig. u) Dr mondschettes onderstreept. ende dat openbere se. so is hi een baelmon'd 1). also fyr so hit bipro'wat se mit riuchta latïdriuchte. lef di mon'd da kinden to 225 bosta2) j out eer hia to hiara jerem commen sint. buta rede der moder. soe ne mei dio dede naet staen. want 3) hit di Keyser wrbede haet alle needmonda 4). lef hit dioe moder deth buta reed dis mondis. so aegh dio dede eft naet to staen. want him di Keyser dae mondschip toe deeld haet. Aldeer umbe nat neen frow neen deda toe dwaen 230 buta her man'ne. hioe ne mei hoder win'na ner wrliesa. Da frowen achen tha bihode 5) thera kündena ende dis guedis. hit ne se dat hiaet eer wrliese mit trim tiwgem. Dat aerste is als hia ene oderne 6) man nimet so ist wrlerren. hit ne se dat hio biborgie da kynden hiara goed so gued 7) weer toe ]ouwen als hioet ontfeng. so mei hio 235 foerd inder hode 8) bliuwa. al 9) ont dae kynden ]erich sint. Dat oder is j ef hio dera kyndena eerwe wrbrinckt10) buta rede dis mondis. soe haet hiose eefta wrloren. Dat tredde is. j ef hiose in tha claestera brin'gha wil. so achse (blz. 155) nin abbet ti onfane eer se jerich send. jef dat eerwe wrbrocht is mit claster ferd. \efta mit kape als 240 hia \erich sint. so fe se an hiarra erwe mit riochta lond riochte ther thi koning Karl jof. Hwant alla monde u) van onjerichada12) kindum" hat thi Paus wrbeden and thi keiser Rolof. (blz. 156) Dit 13) sint da riucht sprack keiser Rolof ther ic longe socht habbe. myt grata arbeide eer ickse to gadera brocht, 245 beida fan'da Grekera herum. Ende fanda Diometsta 14) herum deerse scryoun hadden. Ende da heran fan Egpitera lande. Da noment da heran fan Media ende makaden' se alto man'ichfald. J) Dr baelmon'd onderstreept. 2) Dr bosta onderstreept: to bosta jout onderstippeld. 3) Dr want — 228 staen onderstippeld. 4) Dr needmonda onderstreept, daarboven: 115. I. 4. 6) Dr bihode onderstreept; daarnaast in margine links: Matres tutrices sunt N.B. (Gab.). 6) Dr oderne onderstippeld. ') Uit Dr gned! 8) Dr hoda onderstreept. 9) Dr al onderstippeld. 10) Dr wrbrinckt onderstreept. u) Dr needmon'den• onderstreept, daarboven: 154. 12) onjerichada verschrijving voor onjericha? 13) Dr In margine links: Metra et' fahellae (Gab.) rechts: III. 14) Aan Diometsta gaat een woord vooraf van de hand van Junius, dat ik niet heb kunnen ontcijferen: ven? Boven het Dyonistera van de Druk, dat onderstreept is, staat 157; in margine links 159. Deer efter nomen'se da heren• fan Babylonia. Hwantse thï konig al to brec al wnt hit da heren• fan' Aihen'ra land toe gader weder 250 brochten mit grata arbeyde. Al deer efter nomen't da heran fan 'Lacedemera lande hia grattense ner hia kertense. vawtse da Juden• aller aerst screuen' hadden'. Efte'r' disse heran• so nomen'se da heren• fan■ Roem. da tween• heran' Romulws' end'e• Numathi other tha borch makade. ende dy oder da riucht sette Do tha 255 heren' weren* daed. do worden■ da riucht wandeled 1). Thet stoet manigen schonen dach. al wilt hit Juliws' end'e' Octavianws' bycrongen- 2) myt crefte. that se diine mena ferd fan' Parthlond brochten to Roem in' dat hoff. Aldeer om schoepma 3) hine dine nia nama. om tha scene teken ther alther sceen 4) and se ne heten 260 Augustu s Al to hand quam de doed and nam tha heren beide. Do tho leider 5) was the't' arbeid om naet edaen, al ont thi keiser Theodosius bighan and the'f arbeid folbrochte, ther nin mon dwaen ni mochte, al unt Justinianus do quam, therma grata dugede van wrnom. simg riucht hi kerte. sim hi mit dughede 265 gette 6), aldus hise bliwa leet, al ont Karolus com. ther jem'ma thine fridom jof. (blz. 157) Hwant ') ] sonder erum weren and onder alle mannes fotem,want joe dy dyuel dyne raed ghaef. dat y mit wilkore al deer toe comen, dat y dine ayndoem onnomen, ith dis norsche Koninghes handum, al sonder panninc and sonder 270 pand, want joe di aersta Koningh by syne tydem alle fry deeld heede. want hit jo forfaderen mit domheit wrloren heden 8) aldeer om" me schillet hia son'der twiuel. da helle bowa 9) mitta dyuel. Dit stoed dy leyder 10) manyghen schoenen dach. al ont joe god syne nethe11) ghaf. sinte Uillibrord hi jw santé, hoe 12) hi joe dat leerde, daty fanda 275 nordsca diuelen keerde, dine raed hy mit jo noem' thet ghij toda 1) Dr wandeled onderstreept. 2) Dr boven bycrongen'. 45. 3) Dr schoepma onderstreept. ) Boven Dr schiiden staat: 6, evenals naast deze regel in margine links 6) Dr boven de leyder: 148, 157. 6) Dr getthe onderstreept. ) In margine links naast de regel Dr: Deer eer — fotern staat VI; rechts 8. 8) Dr heden onderstippeld. 9) Dr bowa onderstreept. 10) Dr dy leyder onderstreept, hier boven 156—160. Naast deregel Dr dy leyder — god syne in margine rechts T. n) Dr gnade onderstreept. Naast de regel Dr gnade — ioe dat in margine links 1 rechts 9. 12) Dr hoe onderstreept, hierboven 152. Roem'scha heren' comen. end'e' \owen tins J) euhe tianda: datse joe bischyrmden fan des nordscha Koninghes 2) handen, dis tiende waerd sonderlyke ontfaen. wan't y waren' eer fri boren' heran. wan't joe di aerste Konin'gh efte'r dae floede. fri deeld hadde and 280 jemme fri joun hede Asya lan'd. al ont y mit rede in ~Europa comen'. aldeer y dyne ayndoem 3) onnomen' al ont ]oe god sine nethe 4) gaf. dat y da heerferd foeren' in dat Koemsche lan'd. end'e' dae borch won'nen toe hiarra han'd. tha heiden sloghe ghi doet ther do heren weren' to Roem' mit tha selve ordele com j weder to 285 dae fridoeme: ther 5) leider 6) longe vorloren hede. Thit sint tha alda riocht. ]\lU wil ick joe dit laeta staen. ende wil joe nv leta foerstaen. ho da alda riuct waren daen. wan'tse da Jndan. ende dae Greken aerst bigonnen. dae Joeden screuense fan' her Moyses boecken. end'e' da 290 Greken wt harra ain wysheit. ende fan Judaesche scrifte. ende da heran fan Jigiptera land: dae Greken dat hiase on nomen, ende aec 7) maeckaden toe riuchte. hoso hem nette tuchthe. Hwantse dat screwen an da Diometstra 8) jef enighen mon dede onriocht thet se that an tha Diometsra bisocht 9). 295 (blz. 158) NU 10) wil ic jo disse fiower tingh bitioda, ther ick jo om bodat habbe. Dat arste om dat heilighe lan'd. to der selua heerferd schil y helpe duaen'. truch da11) eera des him'elscha faders, wan't hyt jo wal lania mei warlike. di Konin'gh fan' himelrik. wan't hi dat selue lan'd kaes. da hi hyr nedir an disse wrald com'men 300 was. wan't hi ons alle leesde son'der tuiwel fan'da helscha12) diuel. jef em'men dit land wold win'nen fan'da Crysten'a han'd. so moete wi immer alle ste'r'ua doed. end'e' lesa ws uter fian'des noet. wan't hit is warlik wse fade'r's eerue an him'elrik. Dat oder is om dat Koem'sche land. jef hit wold fan'de'r' crysten'a han'd. end'e' 1) Dr tins onderstreept. 2) Dr nordscha Ko onderstreept, hiernaast in margine rechts Danorum ~ Saxo p. 21. (Gab.). Koninghes voor Dr Koningdes\ 3) Dr naast de regel (ayn)/doem — heer/(ferd) in margine links supra'. 4) Dr naede onderstreept, daar boven 151. 6) Is na ther het onderwerp van deze zin, j, uitgevallen? 6) Dr di leider onderstreept; hiernaast in margine rechts supra'. 7) Dr aec onderstippeld. 8) Dr Dyonistra onderstreept, hierboven: 156. I. 8. 9) Hierbij sluit aan blz. 157 r. 323: Thi Diomedstra. 10) Dr: naast de regel Nu — ick in margine rechts IV. u) da onderstippeld. 12) helscha voor Dr helscda\ 305 selschipia 1) with da heiden'u han'd. bi yede end'e' bi falsched thera quadera Rowera. Hwant thi leider al eer 2) so so 3) fallen is. so sel y een heerfe'r'd fara mitta Paus end'e' Keisere. wan't hia sintforwaer jwe riuchte heren. Netti disse heerfe'r'd naut mit him' duaen . so mei jo di Paus bisluta 4) dinm euiga wei deer tida him'elryc 310 leit. end e' y scille't' aec alsoe wal fara om'da era. deer jo dan' wi'r'det deen. in'da Roem'scha lan'd ther jo di fridoew joun ward. Dit is dat. iii. vm dat hws bi da 5) Rin'e jef dat enich lan'dis hera wold oen'faen'. \efta tha gode sin'te Martine wold on'riucht 6) duaen'. so moetti deer foer staen'. mit creftliker han'd. wan't hi da sloetelen 315 feert toe jore sele int pad tida lesta ordele. Dit is thet fiarde. deer joe selue to heert. ende y oen ghaen' schiliet. ief y ith gode willet habba dat himelsche laen. end'e' da ewigha crona ontfaen. soe moetti strida with da nordscha hand and with tha suderna hand om]oain land. ende om jo fridoem want. ghi noemen diine fridoeme aller 320 aerst. dae Noe wt ther arka coem. wan't I sint fan Koninghes slachte wt boren, fan Sem. ther di aerste Koningh waes efter di floede: ther dis wrald enich kaes. want hy joe allen fri wessa heet7). (blz. 159) Thi8) Diomedstra bithiot fyftene crona hoghe therma8) droch efter Egiptera lond mit fulla lowe want thi falska menta 325 in' ~Egipto wrbaeden' waerd aller aerst. Al ther efter nament dae heran fan ^Sledia tha riucht an hiara wald. ende makadense al toe manichfald. nei da JLbrewischa sidum9). wantze alle nacht deden' wrbeden heden, ende alle Heiden' weren: thechse dat toe riuchte hilden. ende \elkirs litick bifinghen'. Dis wald ne stoet nat long 330 an hiara hand. al hyr efter soe noment dae heran fan Babilonia. ende riuhtense bihalsum10) allerlikum aermen ende rikum. huaso da folke wilde onriucht duaen. dam deedma dat haut offslaen. want hia alle schaeckraef. ende moerdeda wrbaeden heeden. ende se dat riucht feste hilden. al vnt di selue Koningh com. ther hit alle 335 awei nom. Al hyr efter noemen disse wald oen hiara hand. dae 1) Dr boven selschipia: 173. 2) Vgl. blz. 115 2). 3) so so verschrijving! 4) Dr boven bisluta: 158. 5) Naast de regel da — Mar/(tine) in margine links: sup-ra'. 145. 6) Voor Dr onriuct\ ') Hierbij sluit aan blz. 158 r 348: Nu herat. s) Naast de regel Dr Da dionistra — deerma in margine rechts: 156. 9) Dr sidem onderstreept. 10) Dr: bihalsum onderstreept. Naast de regel Dr: (riuh)/tense — huaso da in margine rechts T. heran fan Aihenera land. ende mackaden dae riucht wide l): ther di koningh fan Babilonia to britzen hede. hwan 2) hiase wanten an tha Latinscha tongha. hose nin heidene tobracka konde. wawtse dae riucht setten aerst. huasoe mit tiufte woerde bighinsen. 340 datma him syn riucht dede. disse heran de 3) hilden dit riucht mit erum. al ont hit dae Lacedomera heran noemen an hiara handnm. want hiaet hilden al mit scan'dum. want hiase hor ne getten4), ner mit nener dueged setten. want hiase alsoe leten staen. vnt se tha Romera heren noemen an hyara handen, deer se j oe fan commen 345 sint. wantse dae Hoemera heran getten. ende setten. ende kerten and bibanden and biscirmden se bi tha halse 5). that se nemma to breke. wantse aldeer worden ghaederet. ende aldeer scillat se wirda toe britzen. eer dae \onghista dei6), (blz. 160) Nu herat hu haghe hyt ]o bifeel. bi synre crona. end'e' bi ji> hymelryck scoen'. 350 that stoet manighen sconen• dach, al ont j oe di diuel daer to brochte. mit synre falscheid end'e' mit jwer dwmheit. dat y deer toe komen; that ghi dine aindom nomen, fan des norsche Konin'ghes handen', ende dedin al mit scanden, dat ne stoed nat maer dan' een half j aer dat ghi jo nuchtere sloeghen doet. ende brochten syner frowe in 355 grate'r' noet. eud'e' y jwe fridoem' wede'r' noemen, al deer efter stoet manich scoenen dach. vnt hit mit dwmheet vr'loren waerd. and ghi alle heyden' worden', end'e' mit onriuchte des diwels 7) knechten'. wan't joe di Y^onin'gh al deer toe tuan'gh. end'e' aldeer efter toe man'ich arbeide. end'e' dedin' manigden' leide. that arbeit 360 was to graet nen man mei jo waerlike seggha dat. Thit stoet te 8) leider manighen scone dach al ont hit jo thi Paus bifal the't' ghi hilden jone fridom warlike bi jowe scone himelrike. Thit9) leta wi nu staen, and ic wil jo myn fijf ferdban cund10) dwaen. Thit is that arste the't' ic wrban wrerd wrscerd. Ic wrbanne alla falska 365 menta an jouwe londe bihalua tha selverna monta, hwant thio hageste ta x) banne ic jo to haldane. Ic wrbanne thin dikan and 1) Foutief voor wider? 2) hwan voor hwant. 3) Dr heranlde, l doorgekrast, de onderstippeld. 4) Dr getten onderstreept, hiernaast in margine rechts: 8. 6) Dr by dae/halse onderstreept, hiernaast in margine rechts su p ra'. 161. 6) Hierbij sluit aan blz. 156 r. 295: Nu wil ic .... ') voor dwels\ 8) Dr boven thi leyder: 157. 9) Lat. opschrift in margine links naast Dr: Dit leta wi nv staen': Quinque mandata; daaronder ferd ban (Jun.); rechts V. 10) Boven Dr kon dich: 162. dam*men' vr in tha diape, and wrbanne fera to tha tzerkhowe, jefta thi tha tollnade merkede 2), jefta thi da sile ther wether wt rinna sril. Tha indika jefse makad se buta rede wisere liode 370 and this londis and thera papena and there prelatena, and hi thinne biraje tha see burch this wirkis, so ne mot hi naut stalle ne bliwa. Ic wrbanne thi 3) tha se burich emma deilse 4) jefta dele thet the'f salte wether ingonge. hwa that delfa thi stil beta mit trim pundum. Ic wrbanne thetter nemmen- hatzie tha herstrete 375 ther gaet truch tha londe jef to een tolnade merkede 5) jefta to ene godis huse. hwaso ther wald on deth, thi stil beta en halve Colsche ponde. (blz. 161) Ic wrbanne alla nedmunde van jeriga 6) kindum buta rede this mundis and ther bihilde ther kindena. Ic wrbanne thetter ninrma an jemma lond mijn riocht nime 380 mit wald jef mit falscha rede jef mit bede jefta mit kape. Mer hit scen wasa tha jen ther wise Hoede ende pr' e' laten in settet bi rede des landis. end'e' tha jen scen wasa buta also dena deden 7). als ick buppa biscrioun habbe. ]ef hia meima wit sprecka. Ick wrbanne tzerkfrede, hoffrede, huusfrede, sonefrede. Hwaso thisse frede 385 inbrect. so schil hi beta dyne ferd 8) mit achte Colnsche pondum and thrine bete. Hwamsoma in' een hws onde'r een hinern• an nachta stolkeris detha deth and an'ne dath slait ther hi siin riocht wrlerren nath, so is di ferd sex Colinsche pond end'e' twibeet. Ick wrban ne alle falscka wilkaren'. ther dat neste lyf onerwia 390 willet, want di wilker seit with da ewa. ende with dat alda riucht. end'e' with godis hilde. wan't dat neste lyf dat erwa aech. soe fyr so hi fri boren' se. ende hyt naut wrlerren' habbe mit thrim thingum. mit mordbran'd. mit manslachta. mit falska wr rede an da live jef an tha guede. end'e' dat openbeer se. soe haet hi syn riucht wrlern. 395 Nu 9) wil ic thit leta staen and bliwa, and nel jo naet maer her fan scriwa. thech wil ic jo thing bibanna 9). hwant alle riocht ther jo lond net sint, so fijr so se wit tha ewa naet ne set and jowe fridom and mena frede and herferd mit jowe sowen selondum vmbe 1) ta voor tha ? 2) Dr tolnade merkaden onderstreept, hier naast in margine rechts su p-r a'. 3) thi foutief voor thet} 4) deilse voor delfe ?! 5) Dr tolnade merkade onderstreept, hiernaast in margine rechts su p-ra'. 6) jeriga foutief voor onjeriga (vgl. J en Dr)? 7) Vgl. blz. 120 !). 8) Dr dyne ferd onderstippeld. 9) Dr naast de regels Nu — biban'na in margine links VI. jowa fridom thit bifelle ic jo thi haldane bi tha halse 1) and bi 400 tha himelrijke and bi jowere sele and bi tha lesta ordele. Hwand so ghi din igne hera wr jo tzesa, jowe himelrijk j wrliese. Ic wrbiade thet ghi ingne londis hera thins and tianda jowe mer tha riochta hofscilda tha jem'min 2) ther the't' koniges teken rrrit hem bringhe. (blz. 162) Al hyr eefte'r wrbiede ic alle Konin'gen' 405 end'e' alle larïdis herem dat ju im'men wald jefta owriucht dwe an jwe fridoem'. huaso hit jo det buta ]uwe schield so haet hi siin' hand wrberd with da Roem'scha heren'. Nu wil ic jo ]ouwa een traest end'e* een helpa dwaen so fyr so y deer om bidde to Allemania dat konin'ghryck. Nu wil ic fan' ] o sceida. di rika god bihoed ws 410 beide, da Fresen' nomen' orlef end'e' foren' an hiara ain hof. end'e' di Keiser wether thi Rome in syn ain lond thi leider the't' 3) men thine keiser an twera ther was een friboren hera. Thit was in tha hundersta 4) jere. an sinte Johan'nes dei thi mid sumera efter Karle, deer Fresen' dine fridoem gaf da 415 disse riucht worden maked. end'e' disse han'd]efta wt joun 5). NU 6) wil ic j o thisse tria tingh cowdich duaen ther j o di konin'gh to Salem' haet condich 7) daen deer Melchisedech was enamad. nu wil ic kerte disse dichta. end'e' disse dicht èzrichta. Thit aerste8) is aldus edan. Hueer so di fria Fresa is aens mit falscheed 420 bifaen, so moet hyt twischet weder jaen, end'e' een hallef Colns pon d to, ferdaban. aldus is dat aerste dan. Dat oder. 9) hueerso di man' mit falscheed wi'r't bifaen' so moet hi sex grata pon'd jewa. end'e' hiara fridom' weder nima end'e' iiii Colin'scha pon'd toe ferde banne duaen. Aldus is dat tredde10) da orem lyc. end'e' sinta 425 nede deer joe di konin'gh fan Geryp haet con'dich daen. dit moten alle Fresen' on't faen. deer sint fri boren' ]efta fri spreke habbet on'tfaen. dit is on the't' konin'ghlike slachte daen. ende om tha jen ther !) Dr bi jwe halse onderstreept, in margine rechts: 159. 2) tha jem'min voor tha jen'na'! 3) De volgende 4 a 5 woorden, die wat inhoud betreft wschl. ongeveer overeenstemden met J: di dach coem toe hand ende naem zijn aan de bovenrand van de blz. afgesneden. 4) tredda vergeten? Naast Dr: tredda hondersta teer in margine links A° 300 post Carl. M. (Gab.). 5) Einde van het eigenlijke Rb. 6) Naast de regel Dr NU — ko/(nin'gh) in margine rechts VII. 7) Dr boven condich: 160. 8) Dr in margine rechts bij: Dit is dat aerste: 1. 9) Bij Dr: Dat oder in margine rechts: 2. 10) Bij Dr: tredde in margine rechts: 3. riocht konet wrstaen. Alle disse bon ther in disse boke sint biscrewen, tha sein wassa bidu grutu pon'de. dut pon'd schil wasa 430 bi xxi schillin'gen~ thech schillet Fresen nethena niatha *). ALdus 2) spreec di keyser Vhilippus. end'e* din' Konin'ck Theodericus. ende di paeus Alexunder. ende spre- (blz. 163) ken fanda wirden 3) thet se that van tha gode sinte Veter heerden ende seiden dat dio wird scholde dat riucht op nima alla tida bihale om 435 fyf bischedelika ting. Dit is dut aerste '*). Hueerso thi mon j eftu di° frowe leit un lestu einde, hwat soma himma to ueschet fan scelde sprecket hia thinne dat hit wrgolden se. dat wi'r'd moet stuen. ende haet so se sprecket dat moet stalle bliwa. al is hit naet redelike daen , so moet thet da wird neder slaen'. wan't ®) hyr steet scrioun' 440 fan inda lestu dei schil god riuchtu du heemlika tingh dera liodenu ende openberia da tochten der herten. In ultimo die iudicy iudicubit deus occultu hominum' e't' mawifestubit cogitationes cordium. Dat oder is 6). Hueer so een man ende een frouwe dwaet een trouwa nisther nimmen wr. willet hya thinne bisecku. soe ontgonghse 445 this mit hyuru sexterhand thit riucht moet da wird neder slaen. mer habbet deer wr wessen twine maen, so moet thet afte immer ford ghaen. want ') deer steet fun scrioun indu Fwungelio. Tueer menscha tiuech of tree is weer. In 8) lege mea scriptum est quod duorum hominum stat omne uerbum. want fan der falsckheed steet 450 scrioun aldus. Fulla sonderen schillet opstaen' inder oprisenisse der duden ende des ordels. ende ghaen fan pina to pinen. Multi peccatores resurgunt in resurrexione indicy e't' ibunt de supplicio ad supplicium. Dut tredde is 9). hueerso een man faert in en others land jeft in en others kerspel, and thing mede nimt jefta feert, 455 jef man him thet jeft, and the't- folek thinne efter comt and hine X) Dr nyeta onderstreept, hierbij in margine links: nieta. 169. III. genieten. (Gab.). 2) Opmerking van Junius bij de volgende passage: In notoriis non est orde nobis observandus exceptis quinque. Verder in margine rechts: VIII. 3) Dr: fanda wirden onderstippeld. 4) Dr in margine links naast Dit is dat aerste: 1. ü) De passage van 439 want — 441 In ultimo onderstippeld; 441 In ultimo 442 cordium is in Dr onderstreept en onderstippeld. 6) Dr in margine links naast Dat oder is: 2. 7) 447 want — 448 weer onderstippeld in Dr. 8) Dr 448 In lege — 449 uerbum onderstreept en onderstippeld; 449 want — 451 pinen onderstippeld; 451 Multi — 453 supplicium onderstreept en onderstippeld. 9) Dr in margine links naast Dat tredde is: 3. mit tha gode bif bifocht 1), jef hi thin op an dochter tiucht, so onghunghe thi other mit siner sexter hand, al is hit naet redelijke, dan hit riocht moet da wirde nether slaen. hwant 2) in der Koninga buecken• scrioun steet (blz. 164) Dy konin'gh fan Babilonia end'e' 460 syne forsten' end'e' syn folck. comen ende selden' da weerheed to fara 3) dat ansicht des wrste nuchters' end'e' bi \araden ydele afgoden. Ende baeden oen da goldena sela 4) deer dy Konin'gh seth heed. deer om f oer derf di Konin'gh end'e' syn folck fan' honger, end'e' god bidekte syn ansicht fan him'men' wan'tse qualike wrochten. 465 Rex5) babiloniee't' pri'ncipes e't' populws' eius venerun't et ven'diderun't veritatem' ant'e' faciern' sum'mi iudicis. e't' cupierun't praua iudicia ydolorwm'. e't' adorauerun't statuam' auream quam' co'nstituerat rex pro'pterea sine racione. rex e't' pri'ncipes eius perierun't fame. et deus abscondit faciem' suam' ab oculi's' 470 eor'wm'. qwi'a male egerun't. Thit is that fiarde 6). hwerso en mon and een frowe thi gather 7) cleppa and kessa, jef thio frowe spreekt thet hio se mit ene kinde, jef thi mon biseckt manda, so onghun'ghe hi mit siner sexter hand jeff hi jecht this manda 8) and thi mon nim thet kind allena. hwant hit selva also meend. 9) 475 Thit sint tha fijf10) riocht spreekt Herderic, ther tha wirde scen nether slaen. eiker om alle rethelxjke thing so moet dio wirde fordghaen. Also moetin' alle dae jeen deer riucht wrstaed ende wille't' on'faen11). konet hiase naet wrstaen' also moten' hia thene man' faen: aeck so moter neen man' fan'da riucht gaen. 480 son'der orlef. wan't deer steet scrioun wesset on'de'r'denich jem'na wrsten'. Obed'i't'e'. pro'positi's' ve's't'ris 12) End'e' in'der Konin'ga boken' steet scrioun' dat dat folc gin'gh to he'r' Samuel, end'e' seiden' dat hi him'men' i Koning jo, deer hia mochten' re'delic on de r libba. end'e' di konin'g scolde vessa also deen' dat hi kude 485 riucht vr'staen', aec ne schil hi him' an' nen arbeid bisuera. end e' !) bif bifocht verschrijving! 2) Dr 458 hwant — 464 wrochten onderstippeld. 3) Dr to fara onderstreept, hierbij in margine rechts 43. 4) Dr sela onderstreept, hierbij in margine statua (Gab.). 6) Dr 465 Rex — 470 egerunt onderstreept en onderstippeld. 6) Dr hier in margine rechts 4. ') thi gather bijna niet meer te lezen. 8) ieff hi jecht this manda doorgestreept. Reden? 9) Vgl. blz. 1261). 10) Dr heeft hier in margine rechts: 5. n) Vgl. de Nederd. lezing op blz. 126 2). 12) Dr Obedite propositis vestris onderstreept. nen on'riuchtes jaria. Samuel spreec weder tida folke hi wolde him■ dat riucht biscriwa end'e' jaen deer hia re'delick on'der libba mocht. (blz. 165) Mer fula des folkis en wolden him naet hera, ende seiden. seth ws en Konin'g deer ws biriucht. Samuel spreek weder. 490 ellick gon'gh in syn hws. Plures x) aute'm• nolueruwt audire vocem eius sed dixerun't. cowstitue nobis regem. ff'tcerlrerrar. Aldus moghen hit alle lioed wrstaen, ther riocht wellat onfaen, jef him ing thing tho kome therma silda wrnome. and ne konne hiat naet wrstaen, so scense nei hiara bichters rede ghaen, willat 495 hia rethelyke liuwa. wan't dio riuchtferdicheed wrsteert da on~riuchtferdicheed. wan't in' ws hera passio lestma dat Her odes god wrsmaide. end'e' god spreec to Pilatus. Ic bin di wei. der wird. ende liand. Ende• Vylatus wrsmaide god mit on'riucht ordel. deer om' wrderf hi end e alle on~riuchta riuchteren mit him in euelick in 500 lika seckum . Et2) legitwr' in passion'e do'm'i'ni Spreuit eum~ her odes cum~ exercitu suo. Et eciam• pilatus ad euw ait. Quid es't■ veritas. Et dominus ad eum~ Ego sum via. veritas. e't' vita. e't' tarnen spreuit euw iwiusto iudicro pro'pterea ips'e' periit e't* om n es in'iusti iudices cum' Ulo in ete'r'num'. e't' cum~ vna racion'e. 505 lef ter enich landis hera. )of enich riuchter deth een nam'elick 3) on'riucht. ende hit biprouuet wi'rt openbeer. di haet syn riucht wrlerren ende syn era. so scilma hine bet thi ninne riuchte staen. wan't in' der Appostela buecken scrioun steet Pilatus is wt ginsen fan' sine tinghstoel. end'e' gingh nei ydele ordelen' ter hellen' ende 510 nim'mermeer weer to com'men.Unde*) inacti'b'ws' appoosto'l'o'rwm'. Egressus es t pilatus de' pr'e'torio suo post praua iudicia. e t ce t'e'r'a'. Also wel so schil di jen om siaen, huam' hyt riucht ]ou. hoder hi aet 5) re'delic libbe. Nel hi naut redelick libba. so moet hyt riucht en orem' jaen. so ne haet hi deer nen schield fan'. whant so 515 hi dat deth, so deth hi wiit godis hilde. wan't deer steet scrioun'. di quada redir end'e' di quaeda dedir schillet mit liker pina pinige't' wirda. Con'sen'cien'tes 6) e't• agen'tes. e't'ce't'e'ra-. 1) Plures — 491 etcetera onderstreept in de Druk. 2) Dr 500 Et — 504 racione onderstreept. 3) Dr nam'elick onderstreept, hierbij in margine rechts: 3. 4) 510 Unde — 512 etcetera onderstreept. 6) Dr aet onderstippeld. ) Dr 517 Consencientes — etcetera onderstreept. Hierop volgt, geschreven door Junius: Explicit tractatus Rodolphi per Herdricum in scriptis redactus. STELLINGEN. I. De theorie van van Helten, dat aan de Ofr. schrijfwijze sch voor sk en gh voor anlautend g, feitelijke veranderingen in uitspraak ten grondslag zouden liggen, is gedwongen. (Vgl. v. Helten, Zur Lexicologie des Altwestfriesischen, Amsterdam 1896, p. 3; Altostfriesische Grammatik, Leeuwarden 1890, par. 132 en par. 144a). Meer plausibel is de veronderstelling, dat men hier slechts met vreemde invloeden op de spelling van het Ofr. heeft te doen. II. Het is onjuist, in een kritische tekstuitgave voor studiegebruik, de lezing: „vmbe teldere tele and vmbe thingathes" onveranderd uit het origineel over te nemen. (Vgl. Walther Steller, Abrisz der altfriesischen Grammatik, Halle 1928, p. 84, 1). III. De wijze, waarop Naarding in zijn artikel „Drentsch dialect: I. De lokwoorden voor huisdieren." (Onze Taaltuin, Jaargang III, blz. 378 vv.), op een gebied, waarop, volgens de schrijver zelf, woordetymologieën nog uiterst onzeker zijn, enige willekeurige en soms zeer aanvechtbare etymologieën aanhaalt, is methodisch verwerpelijk. IV. In „De Friesche Oorkonden uit het Archief van het St. AnthonyGasthuis te Leeuwarden" (Bolsward 1928) p. 104, wordt door Gosses ten onrechte het On. opinn op één lijn gesteld met het Ofr. epen; wanneer men aanneemt, dat het Ofr. epen is ontstaan uit *upin, staat deze vorm in het Westgermaans alleen; slechts het Ozw. ypen zou met epen klankwettig overeenstemmen. V. Gezien de parallellen, die ik meen, tussen het Rudolfsboek en Thet Freske Riim te hebben aangetoond, dient het oordeel van Siebs over dit laatste werk (Vgl. Siebs, Geschichte der friesischen Literatur, Pauls Grundrisz2, II. 1 p. 533.) te worden herzien. VI. Het is een stilistische fout, dat Theun de Vries, in z'n roman „Stiefmoeder Aarde" de boerenbevolking van Friesland Stadfries laat spreken. VII. Waar er in het Rhaetoromaanse gebied van Zwitserland sedert enige jaren een tweetalige volksschool bestaat, waarvan de organisatie overeenkomst vertoont met de regeling, die de Prov. Underwysrie fen Fryslan en de Fryske Underrjuchtliga voor de Lagere School in Friesland verlangen, ware het wenselijk te onderzoeken, of deze tweetaligheid voor het Duits die goede resultaten heeft gehad, die de voorstanders van een dergelijk systeem voor Friesland hiervan voor het Nederlands verwachten. VIII. Ten onrechte wordt in het algemeen in beschouwingen over de Ofr. klankleer het Westfries t.o.v. de overgang van Westgerm. a > o voor nasalen als één dialect beschouwd (Vgl. Siebs, Grundrisz der Germ. Philologie2, I. s. 1180 en 1181; Holthausen, Wb. XIII; Steller, Abrisz der Altfriesischen Grammatik s. 9); men heeft hier, getuige de sporadisch optredende a-vormen in het Westelijk Oostfries (in E3 en F) en de in het Oostelijke Westfries, speciaal Oostergo, regelmatig voorkomende om-vormen, veeleer te doen met een klankverandering, waarvan de haard in het Oosten van het Friese gebied ligt en die naar het Westen langzamerhand in intensiteit afneemt. IX. Waar er, vooral bij leken, spoedig neiging bestaat tot het romantiseren van alles, wat met volkskunde samenhangt, is het te betreuren, dat Botke in zijn artikel over de Swanneblom in It Heitelan 18e Jiergong Nrs. 4; 5; 6; 9; 11 (hiervan speciaal de delen A en B), de grenzen tussen historisch vaststaande feiten en historisch allerminst betrouwbare sagen niet scherper heeft aangegeven. X. Het oordeel van Oskar Walzel over Fontane's Berlijnse romans: „Doch als er (Fontane) jetzt aus dem Berlin der Gegenwart Stoffe „und Stimmungen holte, die erst durch den Naturalismus in die „Dichtung eingeführt worden waren, fand er sofort einen neuen „Ton und nahm vorweg, was dann mehr und mehr zur Absicht des „Impressionismus wurde." (Handbuch der Literaturwissenschaft: Deutsche Dichtung von Gottsched bis zur Gegenwart II, s. 223), geldt, strikt genomen, alleen voor „Effi Briest"; de daarvoor liggende werken vertonen, naast impressionistische trekken, nog een zeer sterk realistische inslag.