HISTORIE VAN VELP EN ROZENDAAL. HISTORIE VAN VELP EN ROZENDAAL DE BOUWSTOFFEN VOOR DEZE PLAATSELIJKE GESCHIEDENIS VERZAMELDE EN BEWERKTE H. KERKKAMP BANDTEEKENING VAN G. J. VEENSTRA UITGAVE EN DRUK VAN DE N.V. MIDDENSTANDSDRUKKERIJ TE VELP (G.) 1938. VOORWOORD. Juist 10 jaren nadat de heer S. Reynders baanbrekend werk verrichtte met zijn uitgave: ,,Rheden en Rosendaal in den loop der eeuwen" heeft thans een andere ingezetene, de heer H. Kerkkamp, zijn aanteekeningen over vele jaren geordend en ter beschikking der lezers gesteld in deze prachtige uitgave. Het doet weldadig aan, dat er in onze samenleving nog steeds menschen worden gevonden, die niet alleen het oog gericht hebben op den met razende snelheid zich voortbewegenden tegenwoordigen tijd, doch ook nog eens verpoozen willen bij het verleden en uit de rustige kennis van het verleden het heden willen leeren kennen. De beide schoone dorpen Velp en Rozendaal worden jaarlijks door duizenden bezocht vanwege hun natuurschoon en het laatste bovendien nog door zijn hertogelijk slot der Gelders, dat den tand des tijds nog wist te weerstaan. Weinigen echter vullen hun bezoek aan door een geestelijke voorbereiding over al dat schoone, d.w.z. zij getroosten zich niet de moeite de geschiedenis van het ontstaan na te gaan, de bewoners der kasteelen en hun leden uit genealogische en historische boeken op te sporen, den grond waarop zij loopen vanaf den Ijstijd te determineeren, (terwijl hiervan juist zoo ongeloofelijk veel bekend is), de flora en fauna te ontleden, kortom allerlei onderzoekingen te doen, die samen te vatten zijn als werk, waarin hun liefde voor huis en hofstede en plaats van inwoning op zeer bijzondere wijze tot uiting komt. Vanzelfsprekend heeft 'niet ieder den tijd hiervoor volkomen ter beschikking, — eigen onderzoek vergt tijd en geld — en daarom is het zoo gelukkig, dat men, indien de belangstelling wel aanwezig is, kan beschikken over een leidraad, die verder naspeuringswerk makkelijker maakt. Het is eigenlijk merkwaardig, dat een boek als dit er voor onze omgeving nog niet was. Wel gaf V.V.V. in 1923 bij het 350jarig bestaan der gemeente Rheden haar gids uit: ,,Rheden — de Parel van de Veluwe", welke nog steeds als zeer geslaagd mag worden beschouwd, doch dit was meer een gids tot bevordering der vestiging in de gemeente Rheden. Dit boek geeft een historische, geografische en economische schets uit een talrijk bronnenmateriaal, waarvan Geldersche Volksalmanak, G. van Hasselts Roozendaal (1808), c' bijdragen van de vereeniging Gelre wel als de voornaamste mogen worden beschouwd. Maar daarnaast heeft de schrijver zich getroost om allerlei ander verborgen materiaal op te sporen, sprekende uit oude gebouwen of uit gesprekken met de meest verschillende personen. Een uitgebreid feitenmateriaal staat hier op boeiende wijze den lezers ter beschikking en nu behoeven deze zelf maar verder te onderzoeken en aan te vullen. Van ganscher harte zullen velen met mij dit werk toejuichen en hulde brengen aan den heer Kerkkamp voor deze rijk geïllustreerde uitgave, waarin veel is vastgelegd, wat anders dreigde verloren te gaan of in ieder geval later moeilijker zou zijn terug te vinden. Onze geliefde dorpen hebben te veel bekoring, dan dat zij alleen op den vluchtigen toerist aantrekkingskracht zouden uitoefenen, ook wij, ingezetenen, moeten ons verdiepen in haar aloude historie en bewoning. Moge dit boek bij geen enkel ontbreken, die iets voor zijn voorgeslacht en zijn woonhaard voelt. W. Th. C. ZIMMERMAN. Burgemeester. Velp, Augustus 1938. HET VOOR- EN VROEGHISTOR1SCHE TIJDPERK. DE ARCHEOLOGIE. In den beginne waren de wateren der zeeën over alles. Lagen zeeklei en schelpen, welke bij het boren naar mineralen of van putten diep in onzen bodem worden aangetroffen, leveren daarvan o.m. een overtuigend bewijs. Een der coupletten van een lang gedicht van den bekenden dichter Vosmaer in het vreemdelingenboek, dat eertijds in ,,het salon" op Beekhuizen lag, luidt: De grond, dien gij betreedt, droeg voormaals 't zwalpend nat, Eischt gij bewijs? doorzoek de hier gelegen bergen, De zeeschulp, heel versteend, wijst u het golvend pad, De rondgesleten kei, 't geen 't water haar kon vergen Op dit gedicht volgt een aanteekening van een minder poëtischen en algemeen ontwikkelden bezoeker: „Dat die kerel gek is, is zeker, want, als het water over deze bergen gestroomd had, was ons gansche land wel verzopen geweest." In den beginne. Met den oud-testamentischen aanhef willen we hier alleen zeggen: vóór de geschiedenis aanvangt van het stukje aardbodem, dat wij thans ons vaderland noemen. Want we zouden veel verder terug kunnen gaan: tot de wonderbare ontdekking van recenten datum van een tropische flora en fauna, onder zeer bijzondere omstandigheden geconserveerd, in bruinkoollagen van het Geiseldal nabij de zoutstad Halle. Aardkundigen hebben den ouderdom van deze bruinkool in Midden-Duitschland geschat op ongeveer 30.000.000 jaar. Voor de geologische tijdperken geldt: want duizend jaren zijn in Uwe oogen als de dag van gisteren. Blijven we in onze lage landen bij de zee. Wanneer betrad voor het eerst de mensch deze streken? Dit moet nog vóór het Wurmien, het laatste gedeelte van den ijstijd of het pleistoceen, zijn geweest: in den laatsten tusschenijstijd. Het was hier een toendragebied. Toendraveen is op verscheidene plaatsen in den bodem gevonden, o.a. te Apeldoorn. Op eenige diepte, waar de bodem altijd bevroren bleef, vormde zich de oerbank en hier onder trof H. J. Popping te Prandinge, nabij zijn woonplaats Oosterwolde, haardplekken aan. Dr. Bursch heeft deze op meer plaatsen in het noorden des lands aangetoond. De menschen en dieren zijn volkomen tot stof teruggekeerd; alleen de bewerkte hoorns van het rendier en allerlei hertensoorten en veelvormige vuursteenen zijn gevonden. We zouden hier ook de namen van Bezaan (vuursteenen werktuigjes in de omgeving van Elspeet) en Beyerinck (stuifmeelonderzoek) kunnen noemen. Te Luchtenrek aan de Kuinder vond Popping ,,in" de oerbank vuursteenen werktuigen van een geheel ander type: de dierenwereld was veranderd en daardoor het te bewerken materiaal. Voor de men- schen in dezen tijd (het Magdalénien) was het rendier de voornaamste levensvoorwaarde. Van deze rendierjagers heeft onlangs een amateur in de buurschap Usselo bij Enschede in een ongestoorde laag een heel werktuigenarsenaal gevonden. Ook bij Budel (N. B.) is zoo n vindplaats ontdekt. Een jagerskamp uit deze periode is niet lang geleden te Meinendorf bij Hamburg ontgraven. Resten van rendieren, paard, veelvraat, Vos, das, haas, kraanvogels, zwaan, gans, eend, meeuw, sneeuwhoen en andere vogels, benevens natuurlijk veel vuursteenen en beenen voorwerpen. Het wetenschappelijk onderzoek bij het graven van het Rijn-Twentekanaal heeft bovenstaande conclusie's bevestigd. Mr. F. Florschütz, te Velp, kon een typische toendraflora aantoonen. Vijf geweifragmenten van het edelhert toonen duidelijke bewerking door menschenhand en voorts zijn er duidelijke brandsporen. Eindelijk werd op 8 Juni 1935 te Hengelo een menschelijk schedeldak gevonden. De schedel van dezen „mensch van Hengelo" stemt overeen met dien van een modern mensch. Deze mensch behoorde tot het Cro Magnon-ras en wel tot het zgn. Aurignac-type. Ouder zijn in Europa nog het ras van den Heidelbergmensch en het Neandertalras. Dr. Tesch stelt het einde van het diluvium 20.000 jaren geleden. In het btreekmuseum alhier heeft men nog eenige microlieten, kleine vuursteenen werktuigjes uit den ouden steentijd, gevonden bij Eerbeek. Zoo heeft de wetenschap der spade de laatste decennia de eerste bewoning van ons land over ongedachte tijdruimten terug in het verleden geschoven. Voor het vóór- en vroeghistorische tijdperk, tot den tijd van Karei den Grooten, is de archeologie de leidster der historie. De volgende eeuwen vormen een grensgebied. De archeologen hebben met hun fijne opgravingstechniek — vaak zegt de bodem meer dan het gevonden voorwerp — de primitieve culturen leeren onderscheiden. Veel is in dit hoofdstuk verder ontleend aan de werken van prof. Hol- Microlieten (krabbers) gev. bij Eerbeek. (Streekmuseum.) werda, vooral aan dl. I van de Geschiedenis van Nederland o. 1. v. prof. Brugmans. In Drente, voornamelijk op den Hondsrug — alleen de hoogste plekken werden bewoond: het oude mosveen bereikte zijn hoogste ontwikkeling — vinden we de monumenten der megalithcultuur, de hunnebedden. (Megalithique, d. i. uit zeer groote steenen opgebouwd). Het zijn kolossale steenen grafkamers voor de bijzetting van een groot aantal dooden. Het hierin aangetroffen aardewerk wijst op een ontstaan uit vlechtvormen. Op de Veluwe ontbrak een genoegzaam aantal groote zwerfsteenen voor dergelijken grafbouw. De menschen hebben toen hun dooden in grafkuilen, thans diep onder de heide, begraven, vergezeld van dezelfde voorwerpen der hunnebeddencultuur. De aanvang van deze cultuur wordt wel 2000 jaar v. Chr. gesteld. In de kunst van het slijpen van steenen werktuigen waren deze menschen zeer bedreven. Op de Veluwe heeft men ook hun primitieve hutkommen gevonden; aan het Uddeler meer een heel dorpje met de graven er vlak naast. Langs het Maasdal hebben wellicht verre verwanten van denzelfden stam gewoond. Deze beschavingsvormen hebben zich zeer lang gehandhaafd. Tusschen deze bevolkingsgroepen heeft zich later, vooral op de hooge zandgronden der Veluwe, het volk der koepelgraven en klokbekers gevestigd. De klokbekercultuur, die daarop volgt, is gekenmerkt door de klokbekers, groote bekers van een eigenaardigen, zeer variëerenden klokvorm (touw- en zónebekers), rossig geel van kleur en gemaakt van veel fijnere aarde dan b.v. het hunnebeddenvaatwerk. Deze bekers zijn bijna uitsluitend voor den dag gekomen uit groote grafheuvels. Deze „koepelgraven" waren verschillend van bouw; er zijn er met liggende balken en ook met een kring van in den grond geplaatste palen, die waarschijnlijk een dak droegen. Daarbinnen werden de lijken in schachten bijgezet, soms in een kist, uit een boomstam gehakt. Bij het aarde¬ werk vond men weer zeer kunstig gevormde steenen messen, hamers, pijlspitsen, een enkele maal ook de overblijfselen van paarden. We hebben hier waarschijnlijk met een trekkend jagersvolk te doen. Dit volk is vermoedelijk uit het Oosten gekomen en stak in grooten getale naar Engeland over. Deze stammen moeten hier in elk geval vele eeuwen vóór Chr. gewoond hebben. Ze moeten de kennis van een nieuw materiaal, het brons, hebben meegebracht. Sommigen houden Spanje als het land van herkomst der klokbekerbeschaving, anderen, o.a. prof. Holwerda, Zuid-Rusland of een streek nog veel verder af. Vermenging van deze culturen moet, vooral in het noorden, hebben plaats gehad. De lijk- Steenen voorwerpen, gev. te Rheden en de Steeg. (Streekmuseum.) verbranding wordt langzamerhand regel. Een belangrijke verandering van de religieuze opvattingen zal hebben plaats gevonden. Prof. H. houdt het koepelgrafvolk voor de verspreiders. Wat er van dit volk geworden is, daarvan is zoo goed als niets te zeggen. Ook bij de nakomelingen van het hunnebeddenvolk vond de lijkverbranding ingang. Daarvan getuigen de vaak uitgebreide urnenvelden. Grafveld op de Rozendaalsche heide. De kringgreppels om de urnen, of alleen maar de asch van den doode in een doek gewikkeld, teekenen zich duidelijk in den bodem af. De urnen bestaan uit grove, met steentjes gemengde, aarde en vertoonen steeds dezelfde vormen. Vaak zijn ze geoord. Dit urnentype is karakteristiek voor n.o. Nederland en n.w. Duitschland, waar in lateren tijd Saksische stammen woonden. Soms gaan deze vormen nog samen met die van de latere Saksers. Deze cultuur dateert prof. Holwerda in de eeuwen tot omstreeks Chr. geboorte en noemt haar de Protosaksische. Er moet verband bestaan tusschen deze brandurnen en het hunnebeddenaardewerk. Waarschijnlijk hebben zich deze urnen uit de ceramiek van het hunnebeddenvolk ontwikkeld. De geringe bijgaven in de urnen wijzen op een zeer armelijke bevolking. Eigenaardig zijn in deze velden de groote, langwerpige bedden, soms tientallen meters lang. Een greppel, met een onderbreking voor den ingang, geeft het standspoor van een omheining aan. Is het een tempel of heilige ruimte? De z.g. Hallstattcultuur is uit het overbevolkte Gallië naar hier gekomen. Kenmerkend is een groot ijzeren slagzwaard; we zijn in den eersten ijzertijd. Ook het aardewerk is belangrijk; in de graven bij ons bijna uitsluitend gladde brandurnen. Vanuit de landen vlak ten noorden der Alpen zijn stroomingen ook naar het noorden uitgegaan, in de eerste plaats langs dien grooten geleider van volksverhuizingen, den Rijn. De vele urnenvelden in het Oosten van Noord-Brabant en Limburg komen overeen met de Protosaksische in Twente. De tijd van vestiging zal volgens prof. H. op zijn vroegst in de 6. eeuw voor Chr. zijn. Op de Hallstattcultuur volgde weer de la-Tènecultuur. De urnen zijn slank, cylindervormig, met een door vingerindrukken gekartelden rand. Deze bevolkingsgroepen, ons voornaamste element, stammen uit Midden-Duitschland. Ze worden door Tacitus saaragevat als „Tungri" (Thuringi) en in een Romeinsch opschrift op een altaarsteen leest men van Tungrische soldaten uit den pagus Vellaus (Veluwe). Hier vallen ook de Batavieren onder. Zij streden met de Romeinen. Urnenvelden van deze stammen zijn over een groot gedeelte van de Veluwe verspreid. Vluchtburchten met een ringgracht, meest tegen het water aan- Urnen: links protosaksisch, ± 1858 gev. op den Rhederberg; rechts Halstatt-urn, in 1887 gev. bij Deelen. (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden.) geleund, worden aan hen toegeschreven. Van hun huizen, betrekkelijk groot met door palen gestutte vluchtwanden en een zadeldak, zijn de sporen gevonden. Van het allergrootste belang is het echter, dat deze betrekkelijk jonge Germaansche strooming voor het eerst het kleigebied in onze rivierdelta en het noorden een bevolking heeft gebracht. De Betuwe, „tot dusver zonder bewoners gelijk Tacitus zegt, nam het Batavenvolk op, de kleilanden van Groningen en Friesland kregen hun Friesche bevolking. Hun historie en beschaving hangt nauw met die der Romeinen samen. Deze cultuur, aldus prof. H., kennen we in de eerste plaats weer uit de vaak zeer rijke graven, niet zelden ook met de overblijfselen van lijkverbranding. In ,,Alteuropa van Schuchhardt lezen we: ,,In den Grabern finden wir durchweg die Körperbestattung der Hallstattzeit, die Bürgen und Mauser fiihren ebenfalls die Gewohnheiten dieser Vorgangerin weiter." De tijd der Romeinsche heerschappij (einde 1. eeuw v. C. tot einde 4. eeuw n. C.) vormt een afgesloten periode. Sedert Keizer Claudius was de Rijn de grens van het Rijk en rechts van de rivier was een breede strook land, waar de Romeinen slechts een dunne bewoning gedoogden. Op die wijze was Nederland in twee streng gescheiden deelen gesplitst, het Zuiden, onder den directen invloed van Rome, en het noorden, dat dezen, zeer belangrijken, invloed slechts van verre voelde. Evenwel behielden afgelegen streken nog langen tijd hun barbaarsch uiterlijk en ook elders is de romaniseering niet snel gegaan. Eveneens is de overgang tot de periode na het vertrek der Romeinen geleidelijk geweest. Bovendien was de barbariseering al geruimen tijd voorbereid door het opnemen van Germaansche volksstammen binnen het gebied van het Romeinsche rijk. Omstreeks het midden der 3. eeuw hebben de Romeinen de noordelijke riviergrens op moeten geven. In de Betuwe schijnt de bewoning af te breken. Klaarblijkelijk zijn de Bataven mee naar Zuidelijker streken getrokken. De invloed der Romeinsche beschaving is echter nooit volledig verdwenen. In Gallië ontwikkelde zich een rijke Merovingische cultuur. Kort voor het midden der 6. eeuw veroverden de Merovingische vorsten ons riviergebied, maar nog geen 100 jaar later moesten ze het weer prijs geven: de Friezen breidden hun macht naar het Zuiden uit. Bij de Germaansche stammen in het oosten ziet men langzamerhand een ontwikkeling hunner beschavingsvormen optreden. De latere Saksische aardewerktypen vertoonen een fijnere aardewerktechniek; er verschijnen o.a. voetjes onder de urnen, een versiering door ingedrukte of opgelegde ornamenten en een sterke neiging tot bolle vormen zonder standvlak. Lijkverbranding en -begraving schijnen naast elkaar te gaan. Er treedt een gemengde cultuur op. Deze heidensche stammen worden dan tot het Christendom en onder Frankische overheersching gebracht. Praehistorische graven zijn te Velp en Rozendaal schaarsch. Betrekkelijk vroeg is hier veel land in cultuur gebracht en waarschijnlijk ging in tijden, waarin men van de praehistorie weinig begrip had, wel een en ander verloren. De Geldersche geschiedschrijver Arend van Slichtenhorst maakt in zijn ,,XIV. Boeken Van de Geldersse Geschiedenissen' (1654) van een urnenvondst te Rozendaal melding: ,,Indien 't gemeyn gerucht niet en lieght, zouden er omtrent den Roosendaal voor etlijke iaeren onder d'aerd zijn gevonden eenighe aerde potjens ofte (Urnae sepulchrales) emmers, hoedanighe de Romeynen gebruykten om daer in te verzamelen en bewaeren de as van doode lichaemen". Bij den aanleg van een nieuwen weg in het begin der vorige eeuw werden er op Daalhuizen een aantal urnen en steenen speer- en pijlpunten gevonden. Vermoedelijk la-Tène- en oudere typen. Ook bij Presikhaaf zijn er vele gevonden. Van de vondsten op Daalhuizen bleef niets bewaard. Iets meer is er bekend van een andere vondst in de vorige eeuw. ,,Op den Pinkenberg zijn bij het aanleggen van het nieuwe bosch — aldus lezen we in Dr. W. Pleyte: Nederlandsche Oudheden. 1877 —— verschillende urnen voor den dag gekomen, doch verloren geraakt. Dit deelde de heer A. Kraijestein, hotelhouder te Rosendaal, mij mede. Het waren urnen als die te Deelen gevonden zijn (ruw gevormd, aan den rand met een kring kunstelooze indruksels versierd), en evenzoo werden dit jaar een groot aantal urnen gevonden aan den weg naar Deelen, die thans door de Vereeniging tot werkverschaffing te Velp tot rij- en wandelweg wordt geëffend. (Craandijk heeft in 1883 of 84 in gezelschap van Krayestein een excursie naar hetzelfde urnenveld gemaakt.) Twee potten (van die op den Pinkenberg gevonden) werden door Kr. verworven en aan het Rijksmuseum afgestaan; de overige waren alle stuk geslagen." Eenige jaren geleden zijn urnen, blijkens eenige scherven in het Streekmuseum van het la-Tène-type, gevonden op Beekhuizen, t. o. Kew Gardens westelijk van den rijweg, in het Gasthuisveld. De hier afgebeelde la-Tène-urn is in 1929 opgedolven op het terrein tusschen Biesdelsche laan en Rembrandtlaan. Toevallig zal deze urn Urnen: links gallo-g-ermaansch, in 1894 gev. te Rheden; rechts la-Tène-urn, gev. in 1929 te Velp. (Streekmuseum.) wat dieper gezeten hebben dan vele andere die, toen het hier akkerland werd, door de ploegschaar vernield moeten zijn. Er valt meer dan aardewerk en steenen werktuigen te vermelden. Op den 16 Januari 1851 werden door den tuinman Caro, in den tuin van den heer J. }. Jorrius (den Heuvel), toevallig bij het omzetten van den grond gevonden elf stuks gouden versierselen, hals- en vingerringen, alle aan een der groote halsringen hangende en klaarblijkelijk vroeger met opzet in den grond gelegd. De diepte, waarop zij gevonden werden, was ruim een halve Ned. el en zij lagen in den gewonen zandgrond. waaruit de bodem daar bestaat. Eertijds was die tuin gemeentegrond, grondbezit van de geërfden; dicht bij de plek waar de sieraden lagen, waren de dorpsbewoners vroeger gewoon hun zand te halen; eerst later werd de grond gecultiveerd en ging in particulier eigendom over. De vmdplaats ligt tamelijk hoog en schijnt vroeger nog iets hooger geweest te zijn. Oogenschijnlijk ligt zij even hoog als de kerk, die zich op plm. 250 el er van bevindt. Men ontdekte geen spoor van verbranding, noch eenig bewijs dat de stukken oorspronkelijk in een doek, kistje of iets dergelijks waren besloten geweest. Alles was gewoon zand. Na de ontdekking zijn de geheele tuin en de belendende akkers zorgvuldig omgewoeld, in de hoop nog iets te vinden, doch de moeite was geheel vruchteloos. De zwaarste halsring woog 8,77 D.G., de lichtste 4,16 D.G.; de goudswaarde van de zeven ringen was ƒ 106,20, ƒ 95,50, ƒ91, , ƒ 87,40, ƒ72,05, ƒ71,— en ƒ51,55. Een spiraal als vingerring woog 3,9 D.G., waarde ƒ 48,35; een fragment van een ring 0,72 D.G., waarde ƒ 11,20; een vingerring met vierkant schild, waarop borstbeeld van een krijgsman (geen Romein) 1 D.G., waarde ƒ12,40; een vingerring, voorzien van ovaal uitgehold schild (naar den waarschijnlijk gegraveerden steen werd vruchteloos gezocht) 1,02 D.G., waarde ƒ15.90. Alle stukken waren van 18 karaats goud, met uitzondering van het laatste: 24 karaats. De voorwerpen dateeren misschien uit de eerste helft der 8. eeuw. Dr. Pleyte meende de 5. eeuw. Zij vertoonen een nietRomcinschen stijl, doch deze komt overeen met die van voorwerpen, gevonden bij de Baltische zee. Te oordeelen naar de ruwheid waarmee er mee omgegaan is, en naar de grootte, hebben de ringen aan mannen behoord. (Dr. Jansen in Bijdragen VIII van Nijhoff.) In 1715 werd in het Laar (bij de vroegere hoeve „het Zaalbosch") door werklieden en soldaten, die een heuvelachtig stuk land gelijk moesten maken voor tabaksland, een (gouden) schat gevonden ter waarde van ƒ 10000 Gouden ringen, gev. op ,,den Heuvel". (Pleyte: Ned. Oudheden.) a ƒ 12000. De vinders verdeelden den buit, maakten zich uit de voeten en verkochten het grootste gedeelte aan goudsmeden te Arnhem die het goud in den smeltkroes wierpen. De schat bestond uit een halsring, armringen, munten en medaillons van de Romeinsche Medaillons, gev. in het Laar. (Pleyte: Ned. Oudheden.) keizers Honorius, Valens, Valentianus, Gratianus, Johannes. Aan een gouden keten waren vijf gouden medaillons bevestigd van Honorius en Galla Placidia. Vermoedelijk dona militaria, krijgseereteekenen. Het laatste was in het bezit van den heer Van Spaen van Biljoen, daarna in de verzameling van den heer Van Damme en vervolgens in het Kon. Penn. Kabinet te 's-Gravenhage; het medaillon van Honorius is in het bezit van den Arnhemschen burgemeester De Groot geweest. De braceletten zijn versmolten. Burgemeester Brantsen stond flauw voor den geest, dat het collier als doopstuk in zijn familie was, maar ten tijde der Fransche overheersching te gelde is gemaakt. Vijf medaillons waren nog aan het collier bevestigd. Een ring was versierd met ingewerkte beeldjes van de eerste christenen en een saphirsteen verbeeldende Keizerin Helena. De heer Cuperus heeft te Arnhem nog een dertigtal der gouden munten gezien en twee daarvan gekocht, één van Honorius en één van Valentianus. Er waren er ook bij van Constantijn den Grooten en zijn zonen. De schat zal in het eerste gedeelte der vijfde eeuw zijn begraven. In deze omgeving zijn meer Romeinsche oudheden gevonden. Mr. Gerard van Hasselt had er op Daalhuizen een verzameling van. Ook werden een halve eeuw aeleden door den heer C. C. Avelinnh op ae ouae woonplek den Grooten en Kleinen Durk eenige Romeinsche e. a. voor werpen bij het aftichelen van weiland aan het licht gebracht, in verband staande met de bewegingen van Aëtius onder Keizerin Galla Placidia. Dr. W. Pleyte in ,,Nederlandsche Oudheden" meent, dat de meeste voorwerpen van Romeinschen oorsprong zijn: 1. een voorwerp in den vorm van een hond, gevleugeld, met twee schelletjes of klokjes, het geheel met een kettinkje hangende aan een ring (als amulet gebruikt tegen tooverij, het booze oog), 2, een zilveren lepel (gebruikt door een medicijnmeester), 3. een saterkopje (stuk van een hengsel), 4. een fibula (vroeger geheel geëmailleerd met roode en witte alasoate). 5. een rams- kop (oostersche ram met Ammonshorens, uiteinde van een steel), 6. sleuteltje (aan een vingerring bevestigd, op den ring een plat vlak voor het graveeren-van een naam). Zij bevinden zich in het Gemeentemuseum te Arnhem. De heer J. P. Tolhuizen, hotelier op Beekhuizen, is in het bezit van eenige Romeinsche munten uit den tijd van Keizer Augustus, welke bij den Ouden Jan opgegraven zijn. WODANSDIENST EN FOLKLORE DER VELDNAMEN. Het is meestal de oorsprong van het nieuwe, wat onze geest in het verleden zoekt. Men wil weten, hoe de nieuwe gedachten en nieuwe levensvormen, die in later tijden in hun volheid stralen, ontloken zijn: men beziet eiken tijd bovenal om de beloften, die hij bergt voor de volgende. Doch hierbij vergat men licht, dat in de geschiedenis als in de natuur het sterven en het geboren worden eeuwig gelijken tred houden. Oude beschavingsvormen sterven af terzelfdertijd en op den- Romeinsche voorwerpen, gev. op den Durk. (Pleyte: Ned. Oudheden.) zelfden bodem, waarin het nieuwe voedsel vindt om op te bloeien. m,,irinna Herfsttij der Middeleeuwen .) Het is de taak der historische wetenschap, om vast te stellen en u i r, al wat een tijd van het verleden der menschehjke samenS'we.» ^r=TwS de overlevering van zulk.verleden ,oe,taat " Hef.as.en°nadarZh'e"tigen"™ den'p" a^historischen tijd is wel heej onzeker, vluchtig en ' locaal®karakter, maar SÖ3.8S?GSiSf stammen v°66r en tijdens de invoering laatsten tijd ook de folklo . pionierswerk. Deze namen zijn betreft, verrichtte kapitein H. J. P onaedachte wijze naar Cvö 'S'.SiliSiSrS een'gnaoter^dee^kén^de0 boerenbevolking ze nog, voor een belangd* deMka° eent ^"l^denïch^gSsdi™" d,"e geleidelijk volgde op ™ï°t;Lw;L r £g—g van het eene zitting vond plaats in een h!p'9 dikwijls een klooster of kerk. zulke heilige plaatsen bouw Wodan- en Donardienaars De mannen wier levensdoel het a, die namen, die te kerstenen, hebben moeilijk wer 9 ' ^ den strijd aangebonden; herinnerden aan het heiden o , C£>prri Daarbij zijn de pogin- vele werden gechristianiseer o gesa ^ letterteekens weer te gen, om de dietsche namen met hun JaüjnscheMette^ ^ beteekenjs geven, verschillend uitgeva ^ ens Niettemin is het mogelijk verloren, wat aanleiding tot verbast.kj ^ onbevangen mogelijk door nauwgezet °nderzoe j verloren gegane op die doen valkn De geschiedvorsching schrijdt de laat- S^aTip * voorterrein gestadig9 voort. We willen van deze hei- densche cultuur enkeJe ho°fdt^ ^arm^en stammen van jagers, her— bewoning bij uitstek ^itoS'dftawerinrvM^Christen- onder «emTdatle ^S^T^er met de Romeinen naar znidelüker streken teruggetrokken zullen zijn. De Wodansdienst werd verdrongen door het Christendom. De eerste moet hier geweest zijn tusschen 200 v. Chr. en het einde der 9. eeuw na Chr. Tot de stammen, die dezen eeredienst hadden, moeten gerekend worden Friezen, Saksen, Franken (w.o. de Bataven en later de Saliërs). De Franken gingen het eerst tot het Christendom over; ze onderwierpen de Friezen in 785, de Saksen in 804. Na het vertrek der Noormannen (±; 885) zullen, tenzij op enkele afgelegen plaatsen, hier geen heidensche diensten meer zijn gehouden. De volgende korte uiteenzetting is hoofdzakelijk ontleend aan: P. Hermann, Deutsche Mythologie. De religie was de band, die verschillende staatjes tot een stam vereenigde. In den historischen tijd staat evenwel nauwelijks een god in gelijk aanzien bij alle stammen. Ze vallen in een aantal gebieden uiteen. Hoeveel van de religieuze voorstellingen der Germanen indogermaansch oerbezit geweest is, valt moeilijk te onderscheiden. Slechts dit kan men wellicht zeggen, dat zij uit het oervaderland reeds den lichtcultus, de vereering van de zegenende machten des hemels, meegebracht hebben. Onder den vroolijken hemel zuidelijker landen was de voorstelling van een lichtenden hemelgod en van zijn lichtende zonen ontstaan. De grauwe, droeve hemel der noordelijke landen bracht het beeld van een man voort, die den hoed diep over het gezicht trekt, den god Wodan. De harde arbeid in het landbouwbedrijf schiep den vriendelijken, zegenrijken god Donar. De hoofdgod zelf zonk tot krijgsgod af. Oorspronkelijk was Tiwaz, de stralende hemel, (Tius, indogerm. Diêus, grieksch Zeus) de opperste god. Zijn symbool is de adelaar. Tot zijn eer werden krijgsrossen gefokt. Saksen en Angelen noemden hem ook Irmin en Eraz, Er, Ear, hetgeen eigenlijk een bijnaam van Tiwaz is. Naast Irmin en Er hadden de Saksen nog een derden bijnaam voor den hemelgod. In de Saksische doopgelofte omstreeks 790 verzaakte de doopeling „Thunaer und Wöden und Saxnöt". De laatste gold bij de Angelsaksen voor Wödens zoon en de naam beteekent „zwaardgenoot" of „den zich over het zwaard verheugende" en naar den sahs van hun Sahsnöt noemden zij zichzelf. Vanaf de oudste tijden ontmoet men de hemelsche wezens in drievoud. Als „Thingsus" is Tiwaz de god van het recht. (Ding, Din(g)sdag.) Wodan heeft Tius, den ouden hemelgod, van zijn troon gedrongen. Hoog op zijn achtvoetig ros (Sleipnir), in een wijden mantel gehuld, jaagt hij in nachtelijke stormen, de zielen der dooden in zijn gevolg, daarheen. Als wind- en als doodengod heet hij ,,de wilde jager". Schuw gaat hij den mensch uit den weg, maar jaagt zonder erbarming edele vrouwen na. Een geheel andere figuur dan de verheven godkoning, die als Helias in de lichtende hemelzaal zit en met Frea de lotgevallen der menschen beschikt. Maar hij beschermt ook planten, oogst en kudden, voert regen aan en zuivert de lucht. Hij ontwikkelde zich van natuurgod tot cultuurgod. De Woensdag was zijn dag. Everzwijn, wolf en raaf zijn aan hem gewijd, onder de boomen is de eik zijn symbool. Van den Rijn uit verovert Wodan zich zijn macht en plaats. Hij neemt de gemalin van Tiwaz, Freya, tot vrouw. De naam zou vrouwe of heerscheres beteekenen. Vrijdag is de vrouwendag bij uitnemendheid. Zij is de godin der liefde, doch ook de doodengodin. Als zoodanig heeft ze vele namen: Frü Freke, Frii Harke of Herke, Arke, Harta, Frii Gode of Gauden, Frya, Frie, Frée, Fricke, Frecke, Frau Holle, Holde, Holda, Perchta of Bertha en Hel. De eerste groep is vooral Saksisch. Ze wordt voorgesteld als rijdende op een wagen, door katten getrokken. Het godenpaar bewoont een zaal in een burcht. In het noorden heet deze zaal Walhalla (doodenhal). Reeds in den indogerm. tijd is de weergod Donar (Tiwaz Thonaraz, de donderende Tiwaz, naast Tiwaz Wodanaz, de woedende Tiwaz) van den hemelgod gescheiden geweest. De eerste verschijnt als een blond- of roodbaardige reus van buitengewone kracht, een geweldig eter en drinker, een heldhaftig drakendooder. Zijn sterke arm brengt macht en zege, opent de sluizen des hemels en laat den warmen regen nederruischen; het gedijen van kudden en velden, van zaad en oogst hangt van zijn gunst af, maar ook de zegen van huis en nakomelingschap. Hij is vreeselijk in zijn toorn, vriendelijk en vrijgevig jegens zijn vereerders. Meer de god der boeren dan van den oorlog. Een onweer verkondigt, naar het geloof der Gemanen, den toorn van den hemeling. Hij rijdt met een wagen, getrokken door bokken, over de wolken, en slingert een steenen hamer, Mjölnir, de verpletteraar, geheeten. Donderdag was de rustdag. Dan werden de huwelijken gesloten en gewijd door een hamer in den schoot der bruid te leggen. De goden werden asen genoemd. De priesters brachten de offers van menschen, paarden en runderen in tijden van oorlog en vrede (nog in de 9. en 10. eeuw moeten vele Franken onder hun offermes zijn gevallen) bevroegen het lot en spraken recht. Ze werden gekozen uit de voornaamste geslachten. Hun ambtsdracht was waarschijnlijk een lang wit gewaad, lang haar, een hoofddoek of sluier. Bij de rechtszitting, het thing, droeg de priester om den arm een eedring, die bij het offeren in het bloed gedoopt werd en waarop de eed werd afgelegd. De inkomsten der priesters bestonden uit offergaven. Ook waren er priesterinnen, bij wie de profetische gave op den voorgrond trad. De priester was tegelijk arts, medicijnman. Hij kende de tooverij, die reeds in het heidendom tot hekserij werd. Toover en godencultuur verhouden zich ongeveer als bijgeloof en geloof. Bijgeloof is niet slechts volgens een woord van Frederik den Grooten een kind der vrees, zwakheid en onwetendheid, maar etymologisch achtergebleven geloof. Als de belangrijkste cultusplaatsen golden de heilige bosschen, de tempels door de natuur zelf den goden opgericht. Men zocht den zetel der onsterfelijke goden in de boomen. Bij Grieken, Romeinen en Germanen vindt men het geloof aan het leven van den boom, de boomziel. De boom wast, draagt vruchten, verwelkt en sterft als de mensch. Het oud-hoogduitsche löh (lichte plaats in het bosch) en forst beteekenen woud en heiligdom tegelijk; het oud-hoogduitsche haruc wordt in glossen (kantteekeningen) als nemus, fanum, ara weergegeven. Ook het oud-hoogduitsche wih, we, oud-saksisch wih, angelsaksisch vih. veoh beteekent een geheiligde plaats, speciaal de cultusplaats en als zoodanig oorspronkelijk het woudheiligdom, wat nog de vergelijking „forst edo haruc edo wih" van een oud-hoogduitsche glosse weerspiegelt. Wih zijn ook voorwerpen en symbolen onder bescherming van de godheid, banieren en veldteekens in het woudheiligdom bewaard. Van den woudcultus der Germanen vindt men ook bewijzen bij Tacitus. Er bestonden ook tempels. Het altaar werd gevormd door een steenhoop. De godenbeelden, waarvan er geen bewaard bleef, waren van hout. Onder den offerketel brandde het heilige vuur. Met den offertwijg sprenkelden de priesters het bloed van de offerdieren. In den tempel werden de buitgemaakte wapenen en trofeeën opgehangen. Hier heerschte de tempelvrede (Friedhof) en was het een vrijplaats, waar de vervolgde toevlucht vond. De tempelschat bestond uit goud en zilver. Er zijn eenige votiefsteenen uit den Romeinschen tijd bewaard gebleven. In 804 beval Karei de Groote de heilige bosschen om te hakken. Geboorte, leven en dood lagen in de hand der hoogere machten. De ziel, dat was de adem, die met den dood ophield en zich dan van het lichaam gescheiden had. Naar de ruwste opvatting is de eigenlijke zetel van de ziel echter het warme, vochtige bloed. Tot geest geworden gaat ze dikwijls tijdelijk in een dier, boom of plant over. De Germanen begroeven hun dooden in of nabij het woudheiligdom, in den ,,Hain", den Haag. Het woord komt in de oude beteekenis voor in hagepreek en in de uitdrukking in velden en hagen. Negen dagen eischte het doodenritueel, dat den laatsten dag met een offermaaltijd eindigde. Het doodenlied, de sisu (gefluister), door de klaagvrouwen (witte vrouwen) met gedempte stem gezongen, moest den geest der gestorvenen den terugkeer op aarde verhinderen. De Indiculus, een instructie voor koningsboden en missionarissen van c.a. 800, verbiedt deze doodenliederen, en abt Regino von Prüm (f 915)scheldt ze „duivelsgezangen". Wat de doodenbezorging in den voorchristelijken tijd betreft, houden de archeologen zich bij wat de spade hun leert. Dit is hun terrein en ze gaan daarbij natuurlijk veilig. H. J. Bellen heeft in het tijdschrift ,.Eigen Volk" evenwel nieuw licht doen schijnen. We kunnen hier slechts enkele hoofdzaken samenvatten. Een urnenveld beschouwt hij als een plek, waar menschen — en vaak ook dieren — ten offer werden gebracht. De plaatsen, waar de lijken in het algemeen aan de ontbinding werden prijs gegeven, waren poelen en moerassen. Hoogstens eenig haar is er thans nog terug te vinden, zoodat voor de geleerden van de spade hier geen taak is weggelegd; wel echter voor den folklorist: vele reeksen van veldnamen wijzen op de oude bestemming als doodenplek. Toch zijn er wel enkele andere bewijzen. De sterkste zijn o. i. wel een paar artikelen uit de Salische wet. Een er van luidt: Si quis hominem morturem super alterum in petra aut in naufo miserit, culpabilis judicetur sol. 25 , d. i. „Wie een doode op een andere, onder steenen of onder een drijvend voorwerp legt, zal moeten betalen 25 solidos . Het was dus verboden: le. om de steenen, die dienden om een doode te bedekken (ondergedompeld te houden), te gebruiken om ook nog een ander lijk te doen zinken; 2e. om een doode te leggen onder een drijvend voorwerp (naufo, verg. nav d. i. drijven, zwemmen, zoo noodig: schip) dat reeds diende om een ander lijk drijvend ondergedompeld te houden. Dezelfde wet zegt: Aristatonum hoe est staplum super mortuum missum; mandualum quod est structura; selave, qui est ponticulus, sicut more antiquorum faciendum fuit", d. i. „Plaggenverzwaring, dit is 'n opeenhooping over doode gelegd; (man- den- of) vlechtwerk, 't welk is 'n samenstel; plank, dit is brugje, volgens de zede der ouden gemaakt geworden. Klaarblijkelijk werden plaqqen op het in het water drijvende lijk gelegd om de ontbinding onder water te doen plaats hebben; vlechtwerk, hordenvormig gemaakt, gaf een grooter draagoppervlak voor de plaggen: men heeft ook te denken aan biezen- of ander vlechtwerk, dat het lijk geheel omsloot. Onder selave verstaat B. het steigertje (stap) om gemakkelijker aan het water te komen. B. geeft vele reeksen van karakteristieke namen van doodenplekken. Ze komen in onze streek, in het oosten en in het noorden des lands vooral, talrijk voor. Wie er aandacht voor heeft, kan zelfs in de qewone berichtgeving in de pers herhaaldelijk treffende voorbedden opmerken, 't Is thans niet altijd meer gemakkelijk uit te maken, maar de groote hoeveelheid vergelijkingsmateriaal spreekt toch, zoo er al over een gedeelte twijfel mocht bestaan of zelfs een aantal namen onjuist zouden zijn ,een duidelijke taal. De praehistorische veldnamen komen in groepen voor: op en nabij de oude woonplekken. Toen we in den verwarrenden overvloed eeniqe orde probeerden te zien, een lijn voor beschrijving poogden te ontdekken, vielen in de eerste plaats de vele doodenplekken aan den zoom van de hoogere gronden, in het lage kleiland, op. De oudste urnen zijn gevonden op de hoogste gronden. Die lager tegen de heuvelhellingen zijn van later tijd. De doodenplekken langs den broekrand wijzen op een latere, landbouwende bevolkingsgroep Maar ze komen ook hoogerop voor, bij praehistorische bouwenken, waar altijd een bron is te vinden, en ook in het kleigebied langs den IJsel. Waarschijnlijk zullen de meeste oude veldnamen uit den la- ene-tijd dateeren, doch er kunnen ook oudere aanwezig zijn: de hoogere gronden hebben verschillende bewoning gehad. Hoe eenige zekerheid te verkrijqen? Of althans minder onzekerheid. Toen we ten langen leste op verschillende gronden tot de conclusie gekomen waren, dat de Bataven op den noordelijken IJseloever de eerste bewoners geweest zijn — dus uit de eeuwen van hun bewoning moeten de oudste namen dateeren —, troffen we in de toelichting bij de archeologische kaart van prof. Holwerda in den grooten historischen atlas de vol- ^"volgè^Tadms waren de Bataven de eerste bewoners der kleiqronden onzer groote rivieren tusschen de Geldersche en NoordBrabantsche zandgronden, een getuigenis, dat volkomen bevestigd wordt door het ontbreken van eenig vroeger spoor van nederzetting, zelfs losse steen- en bronsvondsten zijn hier uiterst zeldzaam en dan noq wel in hoofdzaak tot de bedding der rivieren beperkt. De karakteristieke cultuur voor deze streken is overigens die woerden de overblijfselen van nederzettingen der Bataven en verwante stammen, meestal op de hoogste punten van het lage land aanqeleqd en thans gekenmerkt door een donkeren cultuurgrond, vermengd met scherven van Bataafsch en Romeinsch aardewerk. Zijn deze woerden in hoofdzaak tot de Betuwe beperkt, we vinden er ook een aantal ten O. van den Rijn (in de Lijmers) en ten Z^ van de Waal; waarschijnlijk ook IJseloord. Frankische vondsten in dit Bataafsche woerd. Tegenover he, ver- lies van de illusie van een nieuwe vondst kwam de zekerheid te staan op den goeden weg te zijn. In de eerste plaats meenden we een vroeger delta-eiland te mogen vaststellen, klaarblijkelijk niet lang voor den historischen tijd, dat thans grootendeels tot de kadastrale gemeente Velp behoort. De zuidelijke rivierarm was de IJsel van thans, maar met den ouden loop van het Westervoortsche veer tot ten O. van het Malburgsche veer. Van den noordelijken arm bestaat de benedenloop nog: de Hank. In elk geval vond men hier de gezamenlijke benedenloop, die zich ver in westelijke richting voortzette, van een aantal beken. Bij de inpoldering werd deze arm afgedamd. In het begin dezer eeuw bestond het gedeelte van de plaats, waar de Beekhuizer beek, tevens uitloozing van den polder, in den Hank komt, tot den dijk nog als een soort blinden darm. De verdere loop moet ongeveer de laagste lijn zijn door het midden van het gebied, dat de 10 M. hoogte-lijn omsluit, welke bij de steenfabriek IJsseloord een afwijking naar het zuiden zal gekregen hebben en welke met laagveen met veel hout erin werd opgevuld. Deze lijn loopt ook ongeveer parallel met de lijn, die de scheiding aangeeft tusschen diluvium en alluvium aan den Veluwezoom. Aan den vroegeren rivierarm herinnert nog de weidenaam de Werf, d. i. hooge rivieroever, in het Velpsche broek. Van de boerderij de Boogerd liep een lage kade naar de rivier. Dit delta-eiland (of schiereiland) kreeg dus in de eeuw vóór Chr. geboorte zijn eerste bewoners. Omtrent de dateering van de vondsten en de veldnamen uit den vóórchristelijken tijd bestaat hier daarom minder onzekerheid dan op de hoogere gronden. Er zijn twee hoogere gedeelten aan te wijzen, woerden misschien, oude centra van bewoning in elk geval: IJseloord en de Durk. IJseloord valt onder de gemeente, vroeger de heerlijkheid. Westervoort. Naar de veldnamen te oordeelen zou men hier met een viertal gemeenschappen te doen kunnen hebben. De vondsten op dit eiland der Bataven zijn, in overeenstemming met den algemeenen regel, zeldzaam. De steenfabrieken hebben vele gronden afgeticheld. Van IJseloord kunnen we alleen melding maken van aschlagen enkele meters onder het maaiveld aangetroffen, door de oude bewoners daar achtergelaten, ten Z. van Arien. Bij den Durk is wat meer aan het licht gekomen: een aantal Romeinsche voorwerpen, in het vorige hoofdstuk reeds vermeld. Maar verder zijn het ook slechts een aantal ruwe aardewerkscherven; voorwerpen van lateren datum (1672) zijn hier van geen belang. De lieden van dezen stam lieten evenwel iets anders achter, nam. de veldnamen. Althans, men kan een aantal van deze moeilijk aan anderen toeschrijven. We vangen aan met het complex den Durk. Wat is de beteekenis van dezen naam zelf? Deze zou zijn: donkere plek. Veel boomen? Op een oude kaart van de vorstelijke wildbaan bij Dieren komt de (H) Elsberg voor als Durcksbergh. Nu bestaat er volgens enkele woordenboeken verband met het duitsche durch, door, en dan zullen we wel niet moeten denken aan de voorde door den IJsel, maar aan doorgang naar het zielenrijk. Vgl. Dorreche (1396/97) (d. i. Doorrecht?), Dorch, Dordrecht, Doorwerth, Doornsteegh (d. i. waarschijnlijk de IJselstraat of de steeg westelijk daarvan te Velp), de Deurn- sche berg (landgoed Heuven en ten Z. van den Imbosch nabij de Ham), de Holle Deurne (bij Nijmegen), ons deur en het duitsche i ut n Tor In de 18. eeuw vond men bij den Durk volgens het Klarenbeeksche Praehistorische namen in het zuidelijk gedeelte van het Velpsche broek. leenreqister „het Aerbosch" met het daarin gelegen „Brinckstucktoebehoorende aan G. Wirrick. We herkennen hierin gemakkelijk het Wierinxkempke, nu Wieringskamp. Kunnen we het heilige bosch der Durksche bevolking elders zoeken? Dat aer is voor verschillenden uitleq vatbaar. Het komt o.a. voor in Arnhem en Hoog- en Laag-Arien. Waarom zouden we niet vasthouden aan voornoemde oud-duitsche glosse: ara is geheiligde plaats! 't Was hier een betrekkehjk hoog gedeelte van het eiland; aangrenzende stukken heeten Hooge weide, Hooqe waard, Heuvelmaat. De doodenplek van de Durksche nederzetting, doorgaans nabij en ten westen (streek van de ondergaande zon) van de woonplek gelegen, zien we in Uiemaatje (in Lathum Uitm , uit komt in doodenbeteekenis voor) of Treurmeter, Elsmaat, Rouwe Veehn, Arcksche steeg. Samengestelde woorden met rouw zijn dikwijls begravingsplekken (Rouwkuilen b.v.). Op de beteekems van Els komen we aanstonds. Arke is, zooals we vermeldden, de doodengodin. Teqen de Wieringskamp ligt de Kraaiemaat (Kreyemaeth). Aan de doodenklachten van de witte vrouwen herinneren mogelijk veldnamen met schrei, kraai (in de beteekenis van schreeuw), krei. Oostelijk van den Durk vonden we nog enkele namen. Op een kaart in het kaartboek van het St. Catharina Gasthuis kom op de plaats van de scheidingssloot tusschen Gelderschen Durk en St Catharinawaard een verbreede sloot voor niet in verbinding staand met den IJsel en door een sluisje van een hank, een ouden rivierarm qescheiden. Tusschen deze vaart en den IJsel vinden we op het ei der 18. eeuw de boerderij het Haanrecht, op de plaats van de in 1629 afgebrande hoeve Monnicken Durck. Later heeft de boer^"> £ Haanrecht" plaats moeten maken voor den steenoven van denzelfden naam De boerenbevolking zegt ook wel „Haanrek , en de eigenaar van den oven sprak ,omdat er veel arbeiders werkten, die Kip heetten, gekscherend wel van het Kippenrek. Onze veronderstelling, dat dit Haanrecht zijn naam ontleende aan de vaart en eigenlijk het Haanrecht moet zijn, werd bevestigd door de vermelding van een ongedateerde kaart in het archief van het V. Br., waar we „Heemvaart" vinden. De Ham, de Aam, de Haam is volgens B. een karakteristieke naam voor een praehistorische begraafplaats. Hij leidt af: ame (fr.), anemos (gr.), anima (lat.), adem (ned.). Wij vragen ons echter af, of men niet aan beschuttend omhullen, veilig omsluiten moet denken: ham (oudijslandsch) is huid, hemd, de haam van het paardentuig, heem. Ook het volgende is opmerkelijk: Hamar (noorsch) is steen (voor lijkbedekking?). Hamer, Hamert, Hamerus, Hermens (?) staan met ham in verband. Merkwaardig zijn ook de dubbele namen: het Nijland of de Hameruskamp (bij Oosterbeek), Hamerden of de Noordakker (op de grens van Westervoort en Duiven). De verklaring van Nijland en Noord volgt. Welke beteekenis van ham nu juist moge zijn, alle wijzen in dezelfde richting. Haamrecht beteekent lijkenvaart. B. meent, dat recht of rek in verband staat met het eng. to ride, d. i. varende of rijdende brengen. Waar de boot dus het gebruikelijke middel van vervoer was, hier zeer waarschijnlijk, kan men zoo n lijkenvaart verwachten. Recht of rek wijst thans in elk geval op een vaarwater. Een gedeelte van den Rijn bij Onderlangs te Arnhem heette vroeger zelfs het Koerek. De begraving geschiedde o. i. in de moerassige oeverlanden. De studie der veldnamen gaf ons geen aanleiding tot de veronderstelling, dat de IJsel zelf doodenrivier zou zijn, noch zijn zijarmen of andere vaarten. Aan dit Haamrecht lag oostelijk de Arckmeegsche waard (Arckmegen, letterlijk: kamp van Arke, de doodengodin)! Het Haamrecht met „sluisken" is aan een later rivierbed gelegen. Zoo n breede vaart loodrecht op de stroomrichting is vanzelfsprekend gegraven. In de nabijheid merken we nog op: Wisse Roeden (de wisschen van het doodenstroo werden bij een kruispunt gelegd) of Jofferen (witte vrouwen) Land, Rouwe Roeden. Of moeten we de woonplek oostelijker op de Steenwaard zoeken? De boerderij de Kleine Durk komt als Thuylen Durck voor. Tuul: het uiterste, meestal van het rechtstreeks tot een ritueele gemeenschap behoorend gebied en wel het zuidelijke uiteinde. Tegenwoordig dikwijls Doel" of „Doelen". We treffen tuul verder aan in Tuul-en-Enk (2 X)> Tuyllecamp, Tuilemorgen, Ulenpas (?), Uileveld (?). De weg door het broek naar den Durk is, ook lettende op de Breempt, de Kleine Bremter (braam, breem is rand) een oude grens. Als men de besproken c°m~ plexen nagaat en let op de namen, die een grensaanduiding inhouden, zijn meer grenslijnen vaag te onderscheiden. Dezelfde vraag van zooeven hebben we te beantwoorden voor het gebied tusschen den Durk en IJseloord: Hebben we hier een begravingsqebied uit lateren tijd van bewoners van den overkant of is het een afzonderlijk gebied? We ontmoeten in dit gedeelte den nu bekenden naam den Ham. De hoeve — reeds in 1396/97 komt Arnt van den Hamme voor — heet naar den veldnaam. Vermoedelijk heeft hier een vaart landwaarts in geloopen: de uitmonding, waarover een z.g. lijnbrug lag, is nog aanwezig. Westelijk hieraan zijn gelegen Nijkemp- ken en Nijmeegsche kamp. Ernst Fuhrmann merkte op (Das Tier in der Religion), dat bij veel oude woonplekken plaatsen worden gevonden, die den naam Nieuwland, Nijland of dergelijke dragen; deze plaatsen worden van de woonplek — meestal nabij de voornaamste cultusplek — gescheiden door een plaats, waaraan een diernaam verbonden is. Het Nieuwland is dan folkloristisch het nieuwe land voor de ziel — de lijkenplaats; het is voor de levenden gevaarlijk terrein en alleen bereikbaar voor in dieren veranderde zielen. Het woord nieuw of nij komt in doodenbeteekenis in tal van samengestelde veldnamen voor. De opmerking van den bekenden Duitschen cultuurvorscher was, meenen we, éen der uitgangspunten van den heer B. De genoemde veldnamen met Nij behoeven thans qeen verklaring meer. De heilige plaats zoeken we in het Weislag of Wijde slagen. Aan wei de gewone beteekenis toe te kennen, zou heel simpel zijn: een wei te midden van al maar weiland. Dialectisch zeggen de boeren ook niet wei maar w-i-j-j-e. Hoe zouden we niet aan het oud-hoogduitsche en oud-saksische wih, geheiligde plaats, denken? Bovendien valt de onregelmatige verkaveling op. Dit heeft vijf eeuwen geleden haar oorzaken gehad, die nu niet altijd gemakkelijk zijn te vinden. Westelijk van voornoemde nij-namen treft men Papekamp en Kinderkamp aan. Pape beteekent misschien ook kind: pop is in briesland en Drente het kleine kind. Dergelijke veldnamen komen in complexen, zooals we thans bespreken, niet zelden voor. Veel kinderen werden weqqedragen, doordat er slechts zooveel in leven werden gehouden, als moqelijk was met het verstrekken van levensonderhoud. De vader bepaalde dit. De opname in de gezinsgemeenschap ging met een ceremonie gepaard, die niet overal dezelfde was. Thans het laatste complex van dit oude tusschen-stroomen-land: ITseloord. Arien is de heilige plaats. Men merke de overeenkomstige ligging op van Aerbosch, Weijde Slag en Arien. In de aangrenzende Bultweide" zouden steenen in den grond zitten, resten van een klooster. Zoon legende blijkt meestal onjuist. We denken hier eerder aan de overblijfselen van een heidensche offerplaats. De aschplekken in den bodem vermeldden we reeds. Van de oude woonplek loopt in westelijke richting de Arke Noach Steeg. De verkorting door den spoordijk moet men wegdenken. Thans is dit doodloopende weggetje slechts de toegangsweg tot de aangelegen weiden. De bijbelsche naam is in den christelijken tijd ingelascht, toen de beteekenis van Arke Steeg vergeten was. 't Is een van de vele oude doodenwegen, waarlangs met plechtig ritueel de dooden werden uitgedragen. De verlandende meertjes aan de overzijde van de Bethanische straat zijn bijna geheel gedempt. Aan dezen weg valt „de Jager" (Wodan als doodengod) op en vervolgens „de Schreiheuvel". Frappant is nog de vermelding als Groene Straat op een kaart van 1757 door den landmeter W. Leenen. B. maakte in „Eigen Volk" aannemelijk, dat de Groene wegen doodenwegen zijn en dat de kleur groen in het algemeen wat met den dood te maken heeft. Behalve op het vroegere delta-eiland komen de praehistorische veldnamen veelvuldig langs de grenslijn van klei en zand voor. Het drassige land tusschen Larenstein en Presikhaaf moet een uitgestrekt doodenmoeras zijn geweest: de Groote Els(t). Een complex weiden heet de Elsweiden. Denkt de lezer aan de boomsoort? En waarom nooit namen met wilg? En bij Elsberg (ten n. van het Onzalige bosch) dan? De hel-n amen (de h viel vaak af) zijn zeer talrijk, de plekken in tal van streken moerassig. In een oud-hoogduitsch glossarium is hellagrunt vel uizzi = tartarum, vertaald: helleplas of laag groenland — doodenplek. De hel (naar Hela, de gebiedster van het onderaardsche schimmenrijk) was dat gedeelte der onderwereld, waar de booze menschen, of ook wel zij, die door ouderdom of ziekte bezweken, aanlandden. Veldnamen e.a. omtrek Laar. Het Walhalla was, toen de krijgsgod Wodan het hoogste aanzien genoot, de hemelzaal der gesneuvelde helden. In de richting van Presikhaaf vindt men den weidenaam Heil- of Hellemaat. De Heil- of Heelwegen zijn doodenwegen. Ook zullen veldnamen met hal, hil, hol, voorkomen (d. Hölle). We vinden voorts een Elskamp en waar nu het huis Larenstein (de Goede Herder) staat, was in het midden der 17. eeuw ook een Elskempken. Het Elsstraatje, een landweggetje, zal een doodenweg zijn: de verkeersweg liep langs den muur van den moestuin van Daalhuizen naar beneden in de richting van Presikhaat. Voorts noteerden we den veldnaam het Seppelsgat (bet.?) en het boerderijtje de Put Aan de Velpsche zijde van den Grooten Els ligt het Laar, een oude buurschap, waaraan het huis Larenstein zijn naam ontleende. Laar houdt B. voor een plek, waar ritueelen plaats vonden voor de bezorging van het lijk. De priesterschap vervormde de hier vertoevende geesten tot lares. De lariks is de boom der wedergeboorte. * Van den Kapelleberg liep eertijds een landweg door den bouwenk de Del, westelijk van den vijver van Daalhuizen naar den grooten weg, die omboog langs den noordrand van den Els: de Stnjkweg. De naam is nog niet geheel vergeten: men meent, dat het een naam is voor den Hollen weg (verl. Daalhuizer weg). Een overdracht van 1780 zegt: de Strijkweg ten w. van den Ketelberg (waarop nu Huize Daalhuizen staat). Strijken is heen-, weggaan: de zeilen strijken, met iets gaan strijken, 't Was een doodenweg, evenals de Holle weg, welke geleid kan hebben naar den Els of naar het lage dal bij kasteel Rosendael. Aan het zuidelijk uiteinde lag westelijk het Zaalbosch, oostelijk de Nord, veldnamen, die op de boerderijen overgingen. Volgens de qangbare meening moet sal, saai, zal, zaal, sel, seel, ze , zee e e teekenis hebben van ziel. Salamander is echter de historisch bewijsbare naam voor den voorchristelijken priester (B.); dan is sal heil dus heilsman. Hagedisse is hagevrouwe, tempelvrouw, heks. De selplekken zijn naar B.'s meening de verblijfplaatsen geweest van genezende priesters. Volgens een andere verklaring is saaie stroom: in lsala b.v. En in Zaalhof zou de beteekenis weer zadel zijn. Ons komt de voorlaatste verklaring niet onwaarschijnlijk voor: een waterstroompje was voor de vestiging van primair belang. De Nord. Volgens B. een samentrekking van Nieuw Oord Noord is het punt, waar de zon weer nieuw wordt. Of zou de n enkel voor de welluidendheid dienen? De Nord komt ook voor als den Uorth. In het complex Hamerden bij Westervoort wisselen Noord-, Oort- en Oorakker elkaar af. ... Herinnert het Radstuk aan het zonnerad van een lichtcultus. We denken hierbij ook aan de Wielakker-steeg te Arnhem. Voor de oude straatnamen wijzen ons de veldnamen van eer de stad stad was meestal den weg. Even verder lag de, thans genivelleerde, Schreiheu- vel en dan het Elskempken. .ij In oostelijke richting de scheidingslijn van klei en zand volgende, komen we bij de Haverweide. De veldnamen met haver en aver vormen een der reeksen, die door B. niet worden vermeld. Ze hebben met het qewas nog minder uit te staan dan Elsweiden met elzen. Want op de landen met aver en haver groeide zeker geen haver: ze liggen niet in den enk, maar talrijk in de kleistrook langs den hoogen zoom. De h zal voorgevoegd zijn, doordat men aver niet meer verstond. Aver (oud-Geldersch) is over. , Voortgaande komen we een eindweegs verder aan het Haverland. Aan de overzijde van de Straat in den enk heet het land den Oord waar het 's winters nog zoo drassig kan zijn dat de boeren er me op hun land durven komen. Van het noordelijk gedeelte van den Broekweg (IJselstraat) liep er vroeger een landweg heen, waarvan nu slechts een klein stukje is overgebleven. Misschien was dit de Doornsteeg. „In den Els" zegt de boerenbevolking nog wel. Men bedoelt dan den Grooten Els. Was er ook een Kleine? Ja, maar de naam is al lang verloren QMaan \/ipr ppnwon mr**>cf-on «ro t-a-nnt-f* -*»« L Ken: in een overürachtssignaat van 1540 vonden we „den Kleinen Elssz" en in een van 1544 „Dulckens Elssz" (nabij Duikershof). De namen Enthof, Bollinkspoort en daarna nog Elskesland, Vitslag en Clapmutsen Landt (witte vrouwen) deden een doodenplek in deze omgeving trouwens reeds vermoeden, welke nu wel zeer duidelijk aan het licht kwam. We komen vervolgens aan den Dumpeisteen (een hooge en een lage). Een zeer merkwaardige naam, die direct doet denken aan het geciteerde artikel van de Sa- Veldnamen e.a. omtrek oude Kerk. lische wet: aan de steenen om het lijk ondergedompeld te houden. Onzen weg langs den zoom vervolgende, naderen we de Engelswei. Het Engeland is een veel voorkomende pleknaam, o.a. het diepe dal achter Heuven. In het bekende kinderlied is Engeland het zielenrijk. Engelen zijn de hemelsche wezens. Het aangrenzende bouwland heette Kostverloren (bij Gouda „de verloren kost"; kost is kust?). De twee boerderijen heeten naar het land. In 1419 droegen de dochters van Frederik van Baer aan een Arnhemsche vicarie o.a. „een Elsgront" op, waarschijnlijk waar we nu de hoeve het Gasthuis vinden. Overhagen heet in de oudste stukken Averhagen. Van het noorden komt de Biljoensche of Duistere steeg. Samenstellingen met kwaad, achter, einde, neder, uit, duister, zwart, graven komen dikwijls in doodenbeteekenis voor. De naam van het vroegere slot den Haag of Nederhagen is oorspronkelijk een veldnaam. Karakteristieke namen zijn nog in de veelaangeduide strook aan de Arnhemsche zijde: Doodkamp. Duivelskamp (voorbeeld van sataniseering; ook het Duiveltjesdal van de Bonte wetering), Gravenwei; het Boddenstuk te Worth-Rheden (de Boddemorgen in het complex Hamerden). Urnen zijn er, voor zoover bekend, ten z. van de Hoofdstraat niet gevonden. Het terrein van den Heuvel, voorheen het geheele complex tusschen Molenstraat, Pastoor-Koenestraat en Hoofdstraat minus de strook langs de Hoofdstraat, is na de goudvondst in 1851, geheel om- gezet. Vergeefsche moeite; zelfs geen sporen van verbranding en geen urnenscherven. Is het toevallig, dat op de heilige plaatsen ten n. van den Grooten Els en ten n. van den Kleinen Els goudschatten werden gevonden? Denkt men niet aan tempelschatten? En komt de gedachte aan een catastrophale verdrijving van deze stammen, naar de andere zijde der groote rivieren, niet op? Behalve onmiddellijk langs den zoom vinden we bij de oude bouwenken hoogerop dergelijke doodenplekken: in het dal van een beekje, een laag terreingedeelte of eenvoudig in een kuil. Ten n. van de Hoofdstraat komen we in het gebied der urnen. In de laatste eeuwen voor de kerstening schijnt de lijkverbranding weer de overhand te hebben gekregen. De bewoners van den zoom zullen thans hun dooden in noordelijke richting, buiten den breeder wordenden enk, hebben gedragen. Hier was in de bosschen het benoodigde hout aanwezig. Ook Veldnamen e.a. te Rozendaal e.o. oudere plekken voor moeraslijkbezorging zijn aan te wijzen. De gegevens liggen hier dooreen. We zullen maar niet trachten er eenige scheiding in te brengen. „In" den Pinkenberg wijst de naam „de Hullakker" of „in den Huil" op zoon plaats, d. i aan een einde van den Holle-weg, die van den Keienberg naar den Pinkenberg loopt. Op de helling noordelijk van den weg heeft een urnenveld gelegen. Het was interessant, toen we vrijwel alle hier vermelde veldnamen verzameld hadden, den naam te kunnen noteeren, waarvan B. op zijn ontdekkingstocht door de velden der moeraslijkbezorging was uitgetogen: het Nieuweland of het Nieuwe land, voorkomende in een paar houtveilingsadvertentie s omstreeks 1885 en voorts op een oude kaart. Het is het lage boschgedeelte westelijk van den achtersten vijver. De naam worai nog wei georuikt. Het Paaps bosch in de nabijheid is voor de doodenbeteekenis een zekere aanwijzing. Het dal tusschen school en korenmolen heeft mogelijk ook voor moeraslijkbezorging gediend. De wel „de Raaf" zou een aanwijzing kunnen zijn. Tuul -en-Enk en Tuyllecamp duiden wel op een heel andere gebiedsindeeling en begrenzing. Volgens een oude kaart van Geelkerken lag de Co-Berch tusschen Biesdelsche laan en Rembrandtlaan, waar ook urnen werden opgegraven. Zuidelijk van dezen thans genivelleerden heuvel heette het land den Driest en de Brei, thans de Zwarte akkers. Driest, plaats voor ritueele ommetochten. Breij, Bree houdt verband met breg, brecht, enz. en beteekent: plaats waar ritueele vuren worden gestookt. Brigitta is vuurgodin. Van de buurschap Alteveer loopt een Holle weg naar den Pinkenberg, naar den Huilakker. Ook Beekhuizen zal een prae-historische gemeenschap, zijn geweest. Veldnamen e.a. omtrek Biljoen. Ier Leede is de oude schrijfwijze voor Teriet; lee is lijk, vlaamsch leebier is lijkbier; overlijden, eig. overliiden, d. i. overgaan. Of lies ook een doodenbeteekenis heeft? Volgens B. wel. Liesmaten ten z. van Biljoen en Westerlieseweide (Groote Els); west, d. i. waar de zon naar beneden, ondergaat. De Imbosch wordt in de vorige eeuw, evenals Teriet, Herikhuizen, Worth-Rheden en Heuven, als buurschap vermeld. We denken aan d. hin, d. i. heen, weg, neer. In de nabijheid: Helse wegen, de Ham, de Kromme Elleboog. In de 17. eeuw komt evenwel voor Immenbos (immen zijn bijen). Ook in onze omgeving valt op te merken, dat op of nabij de doodenplek bosch geweest is: 't Kerkebosje bij den Ouden Jan, de Groote Els of het Lange waters boschje, in den Dumpeisteen stonden nog de vorige eeuw veel peppels, in de 18. eeuw lag zuidelijk van de Groene straat (Arke Noach steeg) een stuk bosch. B. meent, dat een brug wel den overgang naar het doodennjk symboleerde. Een poort wellicht ook? We vonden: het bouwland de Witte Poort a. d. Havelandschen weg te Rheden, de (vroegere) herberg „de Witte Poort" te Oosterbeek op den rand van hoog en laag. Moet men in deze richting de verklaring van den mysterieuzen naam Bollinkspoort of Bollikspoort zoeken? Zou dit eigenlijk Vollikspoort moeten zijn? We hebben hierbij het oog op Vollickenhoek a. d. Leigraaf in het complex Hamerden (vuile-, kwadelijkenhoek). Nabij praehistorische doodenmoerassen komen ook hier enkele boon-namen voor: de Boonhof, de Boonesloot, de Boonekamp. De boon is gelukbrengend en onheilafwerend, dit vooral (beide) inzake geboorte en zwangerschap: ook wordt de boon magisch gebruikt bij het doen gedijen van veldvruchten. Thans nog eenige opmerkingen over andere veldnamen. De wolf komt in veel sagen en kinderliedjes voor; hij speelde dus een groote rol in de heidensche godsdiensten; de weerwolf spookt nog overal rond. In onze omgving vinden we: Wolfskuil (V. Br.), Wolfsallée en Wolfsdel (bij Teriet). De Essop ten z. van Biljoen. B. geeft aan: ees, eest, hees, aes, hestia: vuur; dus vuurplek. De Driest, Papendries: plek voor plechtige ommetochten, in t algemeen vrij groote en onvruchtbare plekken. Breedenberg, Breeden Eng, Breede Akker. Keltisch is brae: woest liggende plek. Heuvels met steen of kei in hun naam waren vermoedelijk otterplaatsen. Hier lag altijd een zwerfblok. Vele zijn er stukgeslagen voor wegverbetering of weggehaald voor grotwerk. Misschien ligt er een op den Manégeberg. De andere is er, naar we met zekerheid weten, door een lid van het geërfdenbestuur een halve eeuw geleden bijgebracht. Heilige bergen waren wellicht: de Holst, Kapelleberg, de Steenhoek, Smidsberg („de" Berg, waarop Hotel Rosendaal staat), Pinkenberg, Manégeberg, den Heuvel, Co-Berch, Keienberg, Paaschberg, Zijpenberg (den naam pleegt men te verklaren door het sijpelende water van de bron). . Vele veldnamen vonden hier een verklaring. Waar de twijfel te sterk was, lieten we ze liever achterwege. Ook waar ze prae-historisch van geen belang was. Met enkele wisten we geen raad. Er zullen ook nog wel namen verscholen zijn gebleven. De woordverklaring is in het algemeen van den heer B. Deze meent, dat voor onze praehistorie de door hem aangegeven doodenbezorging algemeen geldend is en dat we bij lijkverbranding enkel aan offers aan de goden te denken hebben. De archeologen — wat zij bewijzen, hebben we te aanvaarden, maar het is natuurlij een zeer fragmentarische kennis — weten over de wijze van doodenbezorging van de eerste deltabewoners, de Bataven, niets te melden (alleen op de zandgronden komen la-Tène-urnen voor), terwijl in hetzelfde deltagebied overvloedig bewijsmateriaal voor de bevestiging van de inzichten van den heer B. is te vinden. Heeft de cultuurstrooming, die de moeraslijkbezorging bracht, zich niet vanuit Midden-Duitschland over ons land verspreid? Ook Wodan zou van den Rijn uit zijn plaats gewonnen hebben. De Saliërs, in wier Salische wet de aangehaalde bewijsplaats staat — ons in Latijnschen tekst overgeleverd! hadden een la-Tène-cultuur. Met de invoering van het Christendom vond geleidelijk een andere wijze van doodenbezorging plaats. Vermeerdering van de bevolking was het gevolg van de eerbiediging van het menschelijk leven, met name van het pasgeborene. De aanwas werd mogelijk door doelmatiger andbouw en veeteelt. In den tijd onmiddellijk hieraan voorafgaande was de lijkverbranding wellicht overheerschend, maar deze en de lijkbegraving (moeraslijkbezorging) kwamen veel naast elkaar voor. De oude doodenbezorging zal spoedig te stuitend zijn gevonden en werd door Karei den Grooten verboden. B. meent, dat de kerk toezicht op de oude doodenplekken zal hebben gehouden. We willen nog een onderzoeker noemen, die een ander, meer beperkt, gebied van dit studieveld heeft betreden. Ook in zijn beschouwingen zit o. i., naast veel dat velen voor aprocrief zullen houden, een kern van waarheid. In „de Wandelaar (1936) heeft Kremer in een serie artikelen „Het rijk der Angelen in Nederland beschouwd en wel voornamelijk het stelsel van verdediging. Deze onderzoeker meent, dat de sterke afweer de Veluwe voor verlatiniseering heeft bewaard: de Romeinen zijn hier nauwelijks doorgedrongen. Kr. gaat voor uitgestrekte gebieden de oude veldnamen na en let daarbij op de natuurlijke terreingesteldheid. Hij meent een geordend stelsel van schotens (en harens), horsten en laren te constateeren. De schotens en horsten zijn volgens hem natuurlijke hoogten door wallen, grachten, vlechtwerk noq voor atweerdoeleinden versterkt. De ligging der schotens wijst op hun bestemming tot afweer; ook in de namen vinden we het begrip verweer en afsluiting telkens terug, ben horst was aan het water gelegen; vlechtwerk van takken (hor) belette het wegspoelen van den bijeengebrachten grond. Voor onze omgeving wijst Kr. op de Boekhorst (thans gesloopt) te de Steeg, de Kruishorst te Worth-Rheden, Larenstein (de naam Laar is veel ouder) te Velp en de Boekhorstensteeg te Arnhem. We kunnen deze opgave uitbreiden met de boerderij de Methorst te WorthRheden, de weide de Vogelhorst in het Velpsche Broek en het bouwland de Horst op IJseloord. De Werf(t), hetgeen kan beteekenen verhoogde rivieroever, maq wellicht ook in dit verband worden genoemd. De ligging ten Z. van een voorm. rivierarm is wel opmerkelijk. Kr. wijst verder op de Essop, ook genoemd Ketelberg te Dieren. Velp heeft echter ook een Essop, het weiland ten Z. van Biljoen, en een Ketelberg, d.i. een voor verdedigingsdoeleinden uitgeholde berg: zoo heette nam. de heuvel, waarop thans Daalhuizen staat. Strabo (360 n Chr.) schreef over dit stelsel: de Germanen wonen op de droge plekken tusschen de moerassen en beveiliqen de toeqanqswegen door versterkingen. Met een grondig veldnamenonderzoek zijn jaren gemoeid. Na met de beteekenis van vele namen bekend te zijn geworden — uit het tijdschrift „Eigen Volk" en voorts door briefwisseling met den heer , " zetten we den met een minder verstrekkend doel reeds eerder begonnen ontdekkingstocht voort. De uitkomst was verrassend en bevestigde den hoofdinhoud van de inzichten van den heer B„ al was er op enkele punten aanleiding voor een afwijkende meening, terwijl we zijn woordenreeksen nog uit k°Van onderzoekers als Bellen en Kremer hebben we overgenomen, wat ons dienstig scheen: de intuïtie is op dit gebied der gesduedvorschinq van belang. Tot staving is veel bewijsmateriaa noodig. Maar S",s9er Lak, Lge een wi|Zere komen. die ee» ^JoTt"»' « „aar onze meening zal er genoeg van overbleven. J«n=l°'t= k™ e aeen teqenspraak bestaan tusschen archeologie en folklore. Z-e üiene elkaar aan te vullen. De praehistorie wordt door veelzijdige samenwer- k'B^waar^de oude Saksische namen van erven en gronden, luidt.een zinsnede op een artistiek uitgevoerde plaat, w®ar™ee geldbezitters lievende en natuurminnende vereenigingen zich tot de grondbezitter en bewoners van het oosten des land, richten. Oude— z,,„ volgens Guido Gezelle meer waard dan oude gesteenten. WAT IS IN EEN NAAM? Blijkens de Oorkonden van Sloet (no. 65) wordt in het jaar 891 of 892 van het dorp Velp gewag gemaakt, onder de benaming van PheLppe bij een door zekeren Walto aan de abdij van Lauresham gedane schenkinq De plaats komt vervolgens bij denzelfden schrijver (no.66) mede als Velide voor, in een uittreksel uit het register der goederen STSl een c„,L te en Innocentius ** . , i hjt; neutz in het dorp geruimen tijd vele goe- vervolgens dat de abdl ,008 en 1016 geschreven van KeS coe^raad schonk bf „gemelde 9™vi„ «jden^,,- schop Adelbold mede eenige in Velp gelegen goederen aan de St. Ma KOofhialXdUB?ct°«boek) nog een brief aan van Keizer J nlaats als Velwa Felvida, Velvida en Felwida), in 1255 V n in 1314 Velpe in 1396 Valpe, terwijl de benaming van Velp Mr oiïciato", Velue'e» later eerst in rekeningen van 1395, enz. dorpke van denzeUden naam in Noord-Brabant betaal ««» vermelde» we achtenden "dorpsnaam tusachen haakje, (Gld.) maar dat de naam nog elders op den aardbodem voor komt, zullen slechts weinigen weten. Het is hoogst merkwaardig, dat men in Engeland aan weerszijden van de Theems Veluwsche plaatsnamen bijna woordelijk terug vindt. Hier volgen er enkele: Apledore (in Kent); Barnefield (id.); Felpham (Sussex), ons „Velp ; Hailsham (id.), ons Heelsum; Ede (Devonshire), Berneham (Berkshire), ons ,,Bennekom", oudtijds Bernichem; Hardwich (meermalen), ons oud „Hardewick"; Puttingham (Buckinghamshire), ons „Putten", oudtijds Putham; Escote (Worcestershire), ons „Eschoten", oudtijds Escoten gem. Ede. Reeds in 1861 werd er in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis van Nijhoff op gewezen, dat in de „Public Records", een reeks in Engelands uitgegeven oude charters, zooveel namen voorkomen, die een Nederlandschen klank hebben. Het zijn niet enkel namen van plaatsen, die bij ons aanzienlijke dorpen of steden werden, maar ook van oude heerlijkheden, kasteelen, adellijke huizen, havezathen, marken, buurschappen en hoeven, wier oorsprong in het donker schuilt of die nog slechts in charters voorkomen. Ook in Engeland zullen wel vele, die genoemd worden, vergeten of verdwenen zijn. En de Engelsche èn de Hollandsche namen zijn niet zelden dezelfde als de Westfaalsche, oostelijk en noordoostelijk van onze grenzen, alsof zij den weg teekenen, dien de vereenigde Anglo-Saksische stammen genomen hebben. Zoo meent prof. van Ginneken uit de huidige dialecten nog den trekweg te kunnen bepalen van de Ripuarische Franken in den tijd der Volksverhuizing. Uit onze omgeving vermelden we nog de volgende namen uit de „Public Records": Annegereston (Angerenstein), Bruell (de Breul, een oude mark bij Beekhuizen), Coldherbergh te Londen (de Koude Herberg bij Oosterbeek), Essopp (oud bosch, voor een heidensche offerplaats gehouden bij Dieren en ook een weide bij Biljoen te Velp), Rossedale (Rosendaal), Havekeswurth (Haviker Waard), Elyngham en Ellingham, Brumham, Brumman en Brumme. Engeland werd bevolkt door stammen, die van het Europeesche vasteland naar het eilandenrijk overstaken, wat toen een verre gevaarvolle tocht moet zijn geweest. Zoo heeft o.a. de machtige en dappere stam der Saksen een aandeel geleverd. Van de Nederlandsche kusten (litus Saxonicum) vertrokken zij in 449 met de Angelen naar Brittannië, waar zij zich in 460 meester maakten van het koninkrijk Kent en hun naam gaven aan Wessex (West-Saksen), Sussex (ZuidSaksen) en Essex (Oost-Saksen). Een derde volksstam, de W^arners, vestigde zich aan de monden van Rijn en Schelde en zag af van het zwerven. Volgens de sage zijn de Saksen onder Hengist en Horsa, twee broeders, tot heerschappij gekomen. De lezing in de oude Friesche kronieken wijkt nogal af van de Angelsaksische sage. 't Is echter zeer twijfelachtig, of Hengist en Horsa historische personen zijn. Uit het voorkomen van Veluwsche plaatsnamen in de door de Saksen veroverde streken, mag men veilig besluiten, dat ook de Veluwe haar aandeel leverde. Deze landverhuizers hebben de namen hunner oude dorpen in de herinnering willen bewaren, zooals men ook in Zuid-Afrika nog vele Hollandsche plaatsnamen vindt. Zoo treft men in alle volksplantingen ter wereld namen uit het moederland aan. Nu valt het bij bovenstaand lijstje van Veluwsche plaatsnamen op, dat de Engelsche naam in vele gevallen meer overeenstemt met den naam, zooals die oudtijds was, dan onze tegenwoordige schrijfwijze. De traditie is in Engeland op velerlei gebied taaier. .... De vorm „hem" toont een groote verscheidenheid in klank in ons eiqen en de ons naast verwante taalgebieden. Het is niet onaannemelijk, dat Felpham de oorspronkelijke naam van ons dorp is. De oudste schrijfwijzen zijn in elk geval meerlettergrepig. Wat de verklaring van den woordstam betreft, men meent wel, dat het Keltische apam, d. i. water, nog in den naam voortleeft. Bellen is van oordeel, dat men bij serieus onderzoek de oude schrijfwijzen in 't algemeen kan negeeren. Deze onderzoeker gaat uit van de dialectische uitspraak: vellep, waarin de beide lettergrepen gelijken nadruk hebben. Hij ziet verband met een plat woord voor coire, paren en veronderstelt, dat Velp in 't bijzonder gewijd was aan een vrucht- b3Als0schr^fwijze van Rozendaal komt voor: Rosendaele Rosendaill, Rosendail, Rosendaell, Roesendail, Roesendael, Roessendail Roesfendaill, Rosendaell, Rossendaell, Roosendael Rozendael Rozendahl, Rosendael, Rosendaal, Rosendale, Rosendal. Dikwijls met het bepalend lidwoord: „den Rosendal". Officiéél heet het dorp thans R°^ndaal, ter onderscheiding van Roosendaal (N.-B.). De heer der heerlijkheid noemt zich van Rosendael. Als overzetting in het Latijn lazen we een enkele maal Valle Rosarum. .... Roessendail — aldus B. — is waarschijnlijk zoo zuiver mogelijk naar de dialectische uitspraak geschreven en beteekent dan Rossendeel (verq Deelen; de op deel eindigende namen in Friesland, enz met de beteekenis: „in godsdienstig-geografischen zin toebehoorend aan".) Zoo heeft Mariëndaal, de naam komt op R. als veldnaam voo (hoek Holle weg en Ringallée), niets met Maria uit te staan, de b teekenis was oudtijds merriëndeel; Roskam komt van Rossenkamp en Rheden (dial. reejen) houdt verband met rijden. Er zijn meer paarden associaties: het paard stond in hoog aanzien, het was offerdier aaLll1588ewerdChPeterenjanssen van Velp tot stadsbode van Arnhem aangesteld. Hij komt verder meestal als Peter van Velp voor. Zoo is meniqe plaatsnaam geslachtsnaam geworden. Aan zoon ouden naam zit dikwijls veel meer vast, dan men oppervlakkig denken zou en 't laatste woord is er niet over gezegd. Shakespeare schreef al: Wat is in een naam. DE CHRISTELIJKE KERK TOT 1580. Vrome mannen, brandende van bekeeringsijver uit Frankenland, Engeland en Ierland, de z.g. evangeliepredikers hebben op moeiteen gevaarvolle tochten door de landen der heidensche Ge*maa^* stammen het evangelie van Christus verkondigd. Willibrord en BoniETSjn wel de meest bekende. Deze streken waren zendingsvejd der Utrechtsche kerk. „Omtrent den tijdt van 700 predikten)reeds Switbert en Werenfried „hieromtrent , doch er wordt vermeld, dat langh te vooren de beginselen van de ware Christelijke Religie waren geleyt". Werenfried stierf in 736 te Westervoort en is te Eist begraven. Hier en daar hebben deze predikers gemeenten gesticht. Ze werden echter allerminst met open armen ontvangen: deze vreemdelingen verklaarden voor nietswaardig, wat van geslacht tot geslacht voor heilig en eerbiedwaardig had gegolden. En ze verkondigden een leer, waarvan onze voorouders in den aanvang zeker weinig begrepen. Toch moeten al die nieuwe dingen en gedachten uit landen van een hoogere beschaving wel diepen indruk hebben gemaakt. En de glans der oude goden was waarschijnlijk toch al wat aan het tanen. De menschen waren nu al eeuwen akkerbouwers; het menschenleven was veranderd en daarmee hun zielen. Het oeroude geloof, dat in zijn diepste kern een geloof van het trekken, van wonderen en van helden was, begon te verouderen. Er was moedeloosheid en vragen en onrust in de zielen gekomen. Toen de predikers echter volgelingen kregen, is er vijandschap tegen hen ontbrand, aangeblazen door de heidensche priesters, die het oeroude geloof bedreigd zagen. Heel langzaam verbreidde het christendom zich naar het noorden. Hoe langzaam kan men afleiden uit het feit, dat Servaas reeds in het midden der vierde eeuw bisschop van Tongeren was, in welk bisdom Maastricht lag, waar hij, misschien in 384, begraven werd. Bonifacius (f 754) klaagde nog christelijke handelaars aan, dat ze den heidenen slaven voor offerdoeleinden verkochten. Het stond zeker langen tijd niet zoo, dat onze voorouders nu het oude, eerwaardige geloof, dat zooveel diepe, bonte en schoone phantasieën van het menschelijk gemoed opgewekt en gezegend had, verlieten. Die ouder waren, hebben met trots en diepe smart en twijfel gestreden, en zijn bij het oude geloof gebleven. De jongeren hebben echter altijd opnieuw van den gekruisigden God Christus en Zijn lieflijke moeder Maria gehoord en zich steeds meer het nieuwe geloof toegewend. En op een goeden dag heeft een enkeling het eerst, wellicht een zwaar zieke, van angst en twijfel en zielenood gekweld, welk geloof het ware zou zijn en de onsterfelijke ziel heilzaam, om een priester gezonden en heeft om opname in het nieuwe geloof door den doop verzocht. En een priester is gekomen en heeft hem gedoopt, en het doode lichaam is in het gewijde gebied der kerk begraven, in het geloof, dat het bij het jongste gericht opstaan zou, zooals het eens in het verre heilige land met het lichaam des Heeren geschiedde. Het eene geslacht, de eene mark na de andere begon te wankelen, of Wodan de macht had of de ,,Heliand . Toen de oude vader, de oude moeder gestorven was en hun lichaam volgens hun wil in de vlammen was verteerd, ging op zekeren dag het geheele geslacht tot het nieuwe geloof over en boog de knie voor het altaar in het godshuis. (Gustav Frenssen: Chronik von Barlete.) De Friezen en Saksen bleven zich het langst verzetten. De massa bekeerde zich niet. Dat gebeurde eerst door het zwaard van den machtigen Frankischen koning Karei den Grooten, den Saksendooder, zegt men in het Nat. Soc. Duitschland. Omhelzing van het christendom beteekende tevens het verlies van de vrijheid. De uitroeiing van de leer van Wodan was Charlemagne een heilige plicht. Met bedreiging en belooning streefde hij de kerstening der onderworpen volken na. In 787/8 stelde hij de doodstraf vast voor moord op priesters, zonder het weergeld toe te laten op het brengen van menschenoffers, het sluiten van verbonden met heidenen, beroovinq en verwoesting van kerken, weigering van den doop, volharden in het heidendom, lijkverbranding en het niet in acht nemen van de vasten. Wie niet binnen een jaar na de geboorte zijn kind het doopen betaalde boete: een edelman 120 solidi, een vrijman 60, een late 30. Laten zijn hofhoorigen, lieden, die aan den grond, waarop zij leve , ^Ïn^^ee^e tijden van het christendom werd de doop hoofdzakelijk aan volwassenen toegediend. In de doopkerk werd een formulier gebruikt, waarbij de doopeling den duivel en des duivels werken en woorden ter eere van Wodan en Saxnot, alle afgoden, die hun genooten zijn, verzaakten. De oude heiliqe berg en de eens zoo machtige, gevreesde en v eerde goden werden allengs vergeten. Onze voorouders waren me qeheel hun hart tot dit nieuwe geloof overgegaan. De priester zeide precies wat God en Zijn Moeder en de Heiligen verlangden en zoo verwierf men de verzoening met God en aanspraak op zalige eeuwig- ^Het was een tijd van groot, schoon geloof en vertrouwen." (Gustav Frenssen: Chronik von Barlete.) i „jt te Toch was het oude geloof trots vuur en zwaard niet geheel uit te roeien- tal van oude gebruiken bleven gehandhaafd. Honderd jaar na den doop van den Frankischen koning Clovis ried de Rooms^J; bis" «chop Gregorius de Groote het christelijke geloof zooveel mogehjk b^ het duitsch-heidensche aan te passen; de heidensche gebruiken werden gekerstend. Bij de beschrijving van het kerspel moeten we met de kerk beginnen Want dit huis is het eerwaardigste door zijn ouderdom. En verhe zich hoog boven alle. Ja, het verheft zich in het bovenmenschehjke...... waarvoor allen het hoofd moeten buigen, ze mogen dan alles gelooven °fDieirde kerk'bouwden, wilden zeker, dat men haar van verre zou zien Ze waren zich zeker ook bewust, dat in en om dit huis niets te verberqen of te versteken viel. Het was een klare zaak. Dit, zeiden ze verzekerden ze, is Gods huis Zoo ongeveer Gustav Frenssen die o. m. een prachtige geschiedenis van zijn geboortedorp Barlt schre , m Oude Tan, zoo noemt iedereen onze oude dorpskerk thans. Waarschijnlijk is deze naam na haar buitendienststelling in zwang gekomen. Volqens mededeeling van een bejaard plaatsgenoot sprak een arbeide , toen eenige personen 31 Aug. 1880 na het rollen der saluutschoten in een herberg op de gezondheid der jonggeborene dronken, gekscherend, dat de Oude Jan, waar hij aan het werk was, niet zou gaan loopen Dit woord sloeg in. Velp vormde vóór den overgang naar het meuw geloof de parochie van St. Mattheus. De veronderstelling, dat|Smt Jan de vroegere schutspatroon zou zijn en de naam aan hem herinnert, is niet juist. Als kind heb ik — d. i. Meester Bergman in de Velpsche Courant — gespeeld aan zijn voet. Ik heb de zon zien schijnen in zijn verbrokkelde rondbogen. Ik heb den storm zien breken tegen zijn grijze muren. Er stond toen nog geen hek om zijn somberen hof. Wij hadden overal vrijen toegang. Wij konden er komen van den grooten weg of over De Oude Jan in 1726 door A. Schoemaker (ten onrechte ontbreekt de kapel). (Rijksarchief.) een rechthoekig omgebogen paadje langs den hoogen muur van de wasscherij. We stoeiden op het grasveld. Of we duwden elkaar omhoog naar de lage takken van de dikke linde, die al zooveel eeuwen lief en leed met den ouden toren had gedeeld. Wat zullen die twee elkaar veel hebben verteld. Wat hebben ze daar samen veel zien gebeuren. Er is vreugd geweest op die plek. Er is ernst geweest. Maar er is ook droefheid geweest. Er zullen wel veel tranen zijn geschreid. Er zijn tallooze „jonkmans en jongedochters" met feestgenooten over dien drempel binnengetreden, ze hebben daar geknield, ze hebben er heilige beloften afgelegd, beloften toen zooveel dieper en bindender dan in de wufte tijden die wij thans beleven. De groote dingen des levens — geboorte, huwelijk, sterven — stonden door het sacrament in den glans van het goddelijk mysterie. En men ging hier ook ter kerk. Dit godshuis was het eenige voor deze streek. Hier was het middelpunt van het kleine dorp. Er stonden huisjes omheen. Er waren boerderijtjes op de velden verspreid. Er lagen een paar landgoederen op een afstand te midden van grachten door veluwsche beken gevoed. En al die menschen van wijden omtrek kwamen op Zondag en bij plechtige gelegenheden hier naar toe, om dan hoogeren plicht te vervullen en te midden van het vergankelijke herinnerd te worden aan hetgeen naar menschelijk denken de broosheid van het aardsche overleeft. t Was, of de Oude Jan dat ook in zijn houding al zeggen wou. En heel zijn omgeving stemde daar mee in. Die grafsteenen binnen en buiten zijn muren, die zerken liggend in zijn vloer of staande tegen zijn metselwerk of, als het eenvoudiger menschen gold, daar ver- De Oude Jan in 1731 door C. Pronk. (Rijksprentenkabinet.) noq stil. Alles landelijk. Alles ontvankelijk voor wat hij te zeggen had. En hij had veel te zeggen. Door zijn stem niet alleen. Ook door z j gebaar. Ook door het zinnebeeld van zijn bestaan. Hi] bleef, te m den van al wat verging. Hij scheen onsterfelijk. Terwijl alles rondom sprak van het voorbije het verzonkene, hief hij zijn muren en zijn toren naar omhoog. strooid en verbrokkeld in het gras dat een speelplaats werd der eeuwiq argelooze jeugd, — ze spraken immers van veel levensgeluk, dat was verwoest, en veel kracht, die was gebroken, en veel persoonsqebeuren, dat was voorbijgegaan. Hier was het begin en hier was het einde Alle kinderen werden hier gedoopt. En alle menschen werden hier begraven. De Oude Jan zag het. Hij hoorde het. Hij zond zijn klaqende klanken over het gansche dorp. Zijn klok sloeg het uur, bij daq en bij nacht. Hij hield niet op te getuiqen en te waarschuwen: — voorbij, een stuk van den dag, een stuk van je leven — je bent hier qeweest toen je klein was en gedragen werd, — en je komt hier terug als je, oud of niet oud, zult zijn neergezonken op den levensweg om wéér qedraqen te worden voor de laatste maal. Maar als dan dat laa ste dragen geschiedde, dan scheen hem dat toch zéér te doen. Al had hij het voorspeld, al had hij het zien aankomen, hij leed met de geschokten mee. En hij riep het uit met sombere galmen, dat het onherstelbare was gebeurd en dat weer een zorgend en plannenmakend mensch van zijn toekomsttaak ontheven was. Ook als er nood was in het dorp, nood van het water, nood van den brand, als er een dijk was gescheurd, als het bliksemvuur was ingeslagen, dan was hij de verkondiger, dan waren het zijn klokketonen, die heel de bevolking opriepen tot medewerking of ter hulpe. En zijn stem werd over het gansche dorp verstaan. Het was toen Hij had veel meegemaakt. Hij had nog de eenheid gekend, de onverscheurdhcid, toen alles vol eerbied heenzag naar den hoogepriester aan den Tiberstroom. Hij had de twisten zien opkomen. Hij had Johannes Fontanus, den hervormer van Gelderland, waarschijnlijk bin- De Oude Jan in 1744 door C. Pronk. (Coll. Huis de Poll, gem. Voorst.) nen zijn muren gezien. En van dien tijd af was hij protestantsch. Maar het dorp werd op den duur ook protestantsch. En zoo bleef hier toch het verband bewaard, dat er zijn moet tusschen godshuis en bevolking. De Oude Jan behield zijn rol van toongever. En hij werd er zelfs nog voornamer op. Hij kreeg een uurwerk met een draaienden wijzer en helderen slag. Meer dan twee eeuwen heeft deze koperen tijdaanwijzer al dienst gedaan. Hij was van heel Velp. Hij werd door heel Velp beluisterd, verzorgd en gewaardeerd. Maar helaas, die glorie is hem op zijn ouden dag ontnomen. Het dorp is verplaatst. De villabouw zocht de heuvels. Toen kwamen daar andere kerken. En nu staat hij hier tusschen oude boomen droevig alleen. De menschen ontwijken hem. Zijn kerk is verminkt. Het koor afgebroken. En misschien zijn van den vrijgekomen steen wel de muren gebouwd, die nu zijn inwendige ruimte in vergaderlokaaltjes verdeelen. Alleen de toren staat nog vrij gaaf. Zijn grijze steenkolommen verheffen zich nog eerwaardig en massief. Hij steekt nog altijd zijn spits omhoog. Hij wijst uit het lommer van de oude linden, die zijn weg en zijn tuin overschaduwen, nog altijd naar boven. Hij draagt nog den bol der eeuwigheid en het kruis der lijdzaamheid en den haan der waakzaamheid net als vele eeuwen geleden. Ja, door zijn houding spreekt hij nog. En door zijn historie getuigt hij nog. Ik wandel op heldere winteravonden graag over dat achterwegje langs hem heen. Dan lichten bij manestralen zijii grijze muren op. En de schaduwkanten worden scherpe lijnen. De raambogen krijgen diepe ronding. De metselvoegen spreken dan. Hoor! het is de eeuwige klacht. De klacht van den ouderdom, die van alle tijden is. De glorie verdween. Het middelpunt van het dorp werd verschoven. De plaats van samenkomst is hier niet meer. De menschen stroomen naar den oude niet meer toe. Hij staat hier apart. Hij ziet met zijn torenspits de weelde van ver Maar hij weet te berusten. Hij droomt daar nu op den uithoek van het eenzijdig aangegroeide Velp den droom van de schoonheid die voorbijging, den glans die verbleekte, de stem die verklonk. Het gebouw is thans een brok oudheid, een brok geschiedenis, en reeds daarom aller aandacht en deferentie waard Geen toekomst heeft, die wat ééns was, niet eert", zegt Jacques Schreurs. Onze Oude Jan is als zoovele kerken aan den Veluwezoom op den hoogen rand van de zandgronden gebouwd, waar hij juist beveiligd lag voor de wintervloeden van de rivier. Bij voorkeur werd bij de stichting een plaats uitgekozen, waar de menschen reeds gewoon waren samen te komen: op de heilige plaatsen der heidenen. Een bisschop moest er, voor de bouw begon, een kruis geplant hebben. De bekeerlingen bouwden het godshuis met behulp van den geloofsapostel. Van Willibrord meldt ons zijn biograaf Alcuin, dat hij op die wijze vele kerken bouwde, die hij alle van priesters voorzag, opdat het nieuwe volk Gods een plaats zou hebben om zich op feestdagen te verzamelen. Die eerste kerken waren van hout; vele zijn verbrand. De altaren alleen moesten van steen zijn. In de 11. en 12. eeuw werden de houten door steenen gebouwen vervangen. Van voor 1100 is geen enkele kerk bewaard gebleven, behalve misschien de kapel op het Valkhof te Nijmegen. De oudste kerken hadden geen torens. De klok hinq in een aparte stelling op of nabij den westgevel. Zelden kan het juiste jaar der stichting opgegeven worden; alleen de vroegste vermelding van een plaats geeft eenig licht: Westervoort 726, Eist 726, Velp 891 of 892, Arnhem 893, Rheden 1028, Ellecom 1127. Velp en Arnhem, vermoedelijk ook Rozendaal, behoorden aanvankelijk, naar men aanneemt, tot dezelfde parochie, waarbij valt op te merken, dat parochie en diocees tot in de zesde eeuw synoniem waren. Karei de Groote bepaalde, dat elke parochie bepaalde grenzen behoorde te hebben. In een capitulaar van 785 schreef hij voor, dat bij elke kerk, die gesticht werd, een hof (curtis), twee hoeven (mansa) land behoorde te zijn, met een gemeente van minstens 120 personen, edelen, vrijen, laten en slavinnen, die allen schatting aan de kerk te betalen hadden. Veelal werden de kerken gebouwd in de richting west-oost, de bekende, heilige linie, de hemelstreek van het licht, t Koor in t oosten. Dit was voorschrift. De kring boomen om den hof diende als windvang. Nadat het jaar 1000, waarin de ondergang der wereld verwacht werd zonder onheil was voorbijgegaan, terwijl ook de invallen der Noormannen door hun bekeering tot het Christendom allengs achterwege bleven, begon men overal met grooten ijver kerken te ouwen. Vele werden herbouwd en vergroot, later vooral het koor in verband met wijzigingen in den liturgischen dienst. Romaansche kerkjes uit den tijd van den Ouden Jan zijn er in ons land nog ongeveer 70. In zijn oorspronkelijken vorm heeft ons oudje er heel anders uit gezien dan het historische monument van thans, dat door verbouwingen en verminkingen wel zeer geschonden is. Kerk en toren' zijn bij den eersten bouw geheel van tufsteen opgetrokken. Dit bouwmateriaal werd tot 't begin der 13. eeuw veel gebruikt. Het is de bekende steen uit het Rijngebied (Ahrtal). De Romeinen bezigden ook veel tufsteen; de overblijfselen van hun bouwwerken zijn veelvuldig voor kerkbouw aangewend. Per schip geschiedde de aanvoer. Men kon eertijds de Hank natuurlijk nog verder opvaren dan de plaats van de latere sluis; waarschijnlijk wel tot zuidelijk van de Reconstructieteekening' van de oude kerk door G. J. Veenstra, architect. Boogerd, vanwaar een lage dam naar den ouden rivierarm leidde. Hier moet de los- en laadplaats zijn geweest. De onregelmatige perceelgrenzen wijzen op vroegere obstacles. Een rekening uit de 15. eeuw maakt er melding van, dat kalk voor een verbouwing van kasteel Rosendael te Overhagen uit het schip werd gelost. Ook vonden we de sluis als losplaats vermeld. Het is weinig twijfelachtig, dat de abten van het klooster Deutz, dat van 1003 tot 1256 hier een hof bezat, de kerk deden bouwen, die gewijd was aan den Heiligen Mattheus. De stichting stellen we tusschen 1100 en 1200. De bouwstijl is Romaansch: rondbogen. De bouwplannen waren waarschijnlijk van leeken of van kloosterlingen uit zuidelijker streken. De toren staat nog vrij gaaf. De verhooging van baksteen, waaromheen de wijzerplaten van het uurwerk (van vóór 1672), en de volgens lateren smaak gemodelleerde spits dagteekenen vermoedelijk van het midden der 17. eeuw. De oorspronkelijke spits, die direct stond op den ouden tufsteenen toren, had den vorm van een regelmatige, vierzijdige pyramide. De zware muren, die beneden een dikte hebben van 1.20 M. en aan den trans nog van 0.70 M., hebben een buiten- en binnenbekleeding van tufsteen; de ruimte er tusschen is gevuld met tufsteen, stukken veldkeien en een specie van schelpkalk en tras. De muren van het schip zijn van enkel tufsteen. Dit is waar te nemen op de tweede zoldering in den toren, waar een ruw gat in de muren is gebroken als toegang tot den kerkzolder. Öp één plaats kan men een hand tusschen toren- en kerkmuur leggen: ze staan zonder verband tegen elkaar, zijn van verschillenden tijd en de kerk zal het oudst zijn. ben toren uit dezen tijd had zelden een toegang van buiten. De torendeur is dan ook van later dagen, verin. ± 1630. Toen werd ook de toegang in den tegenovergestelden muur verwijd; de rondboog werd een spitsboog. De kerkdeuren, in de benedenruimte van den toren, zijn nog aanwezig; daarachter bevindt zich een bergplaats, waarvan de diepte de dikte van beide muren heeft, minus de baksteenen afsluiting, die in 1866—67 is aangebracht. In de benedenruimte van den toren ligt een oude zerk van Van der Upwich, die aanvankelijk in de kerk nabij den toren lag, benevens stukken van zerken. Hierboven ziet men een kruisgewelf, dat mogelijk het oorspronkelijke is. Dit moet echter aan de bovenzijde iets hooger geweest zijn, zoodat men, op de eerste étage staande, door de schietgaten kon zien, wat De toren. nu zelfs voor lange men- schen niet mogelijk is. De toren was nm. in de eerste eeuwen in tijden van nood de laatste toevlucht voor de dorpelingen. Het trapgat is van later datum. Men kwam vanuit de kerk met een ladder op de eerste étage, waar het luiden geschiedde. Door vuur aan te leggen in de benedenruimte was de bezetting alzoo niet te verdrijven. De nauwe muuropening, die als toegang tot het orgel ook al verwijd werd (Gothisch), was gemakkelijk te verdedigen, vooral in de eeuwen toen nog geen vuurwapens in gebruik waren. Ze werd afgesloten door een zware eiken deur met ijzeren beslag. Die schietgaten hebben gediend voor pijl en boog; voor vuurwapenen zijn ze niet geschikt. De dichtgemetselde galmgaten in den tufsteenen toren hebben rondbogen (Romaansch), die in de verhooging van baksteen spitsbogen (Gothisch). Van de eerste zijn de geboorte- of voetsteenen van den boog, op Romeinsche wijze even uitgekraagd, nog aanwezig. Van het oude schip met het Romaansche koor is vermoedelijk weinig meer aan het tegenwoordige gebouw te vinden. Kerkvergrooting vond plaats, door het Romaansche koor te vervangen door een zeer laat-Gothisch (renaissance-invloed is al merkbaar), dat den kerkhofmuur oostelijk vrij dicht naderde. Van een gerfkamer ontbreekt elk spoor: ze was dikwijls bij kleine kerken niet aanwezig. De noordelijke baksteenen kapel is van ± 1560. Het zal oorspronkelijk een vicarie geweest zijn en wel die van de Moeder Gods, van Overhagen, dat daarvoor een afzonderlijken priester voordroeg. Zoo'n kapel was meestal vanuit de kerk toegankelijk. Ze heeft een netgewelf en is oorspronkelijk met riet gedekt geweest. Aan elk der drie zijden bevond zich een raam. Dat op het noorden werd gedicht; de traceering is nog aanwezig. Mogelijk is het ook blind geweest. Het oude schip was minder hoog, het dak minder steil, de ramen, vier aan weerszijden, minder hoog geplaatst en smaller. De tegenwoordige hoogte moet van na den brand van 1629 zijn. Een stuk van den zuidmuur aan de torenzijde bestaat uit ruw gehakte blokken; wellicht is dit het eenig overgebleven gedeelte van de oorspronkelijke kerk. Ook bespeurt men in beide langszijden de omtrekken van een vroegere deur; boven die in aan den zuidkant is een driehoekige vorm, een fronton, te zien, waarvan het binnengedeelte met baksteen is opgevuld. Een kerkje als dit had gewoonlijk twee toegangen; die op het noorden diende voor de mannen, die op het zuiden voor de vrouwen. Wat de deurhoogte betreft, moet men er rekening mee houden, dat het terrein om de kerk in den loop der jaren wat hooger is geworden. Inwendig was de oude kerk, evenals alle andere, in twee gedeelten verdeeld: het westelijk gedeelte ten gebruike door de parochie, het verhoogde oostelijke gedeelte met het altaar, het priesterkoor, voor de geestelijkheid. Tusschen beide bevond zich de triumfbooq en het koorhek. De inrichting van den Ouden Jan in zijn Roomschen tijd verschilde weinig van die van een R. K. kerk thans. Het koor was de plaats, waar de pastoor in zijn stola de mis opdroeg. Daar bevond zich het hoogaltaar, waarin de reliquieën der heiligen werden bewaard, het sacramentshuis, het ,,tylicht" of eeuwige licht, de „watersteen" of piscina, waar de koorknaap het water deed afvloeien, dat dienst deed om den gewijden kelk en 's priesters handen te wasschen. In de ruimte voor de parochie waren aanvankelijk nog geen vaste Het netgewelf. banken. Soms had men zitplaatsen voor de vrouwen en matten en kussens om op te knielen. De doopvont bevond zich aan den ingang: strikt genomen mocht een ongedoopt kind het heiligdom niet binnen. De biechtstoel was aanvankelijk een gewone stoel; de biechteling knielde voor den pastoor. De tegenwoordige vorm dagteekent van het De noordelijke aanbouw, teekening van G. J. Veenstra, architect. concilie van Trente (1545—1560). Verder zag men beelden, offerblokken, zerken. Het daglicht viel door twee rijen hooggeplaatste, smalle ramen binnen. 's Avonds brandden lampen, die door raap- en hennepolie gevoed werden, of kaarsen op kronen en hangluchters. De volgende rekening betreft waarschijnlijk de bergplaats voor de was: Aen Cornelis de Metzelaer voor 3l/4 dach dages 18 st. om de versonken floer in de kerken washuis kelder optenemen, betaalt ƒ 3—3—. (rek. 1673—1697.) Op 't koor was vermoedelijk berggelegenheid voor de heilige gewaden, de boeken, de ,,grote monstrancie", gewijde kelken, enz. Wellicht heeft onze oude parochiekerk, voor op het slot R. een kapel werd gesticht, enkele malen leden van het Geldersche hof binnen haar muren gezien. Gerard van Hasselt vermeldt uit de rekeningen van Arend van Boichop eenige bewijzen van de vorstelijke mildheid ten opzichte der Velpsche kerk: „des Satersdage na Reminicere totter sacramentsbussen tot Velp, die gestolen was, by Johan Wickenbroek van bevele mijner lieven Vrouwen gegeven 1 gulden." (1395—1396.) „Omme goids wille totter kelken yn der kercken van Velp jussu domini III gul." (1396.) „Van LXX vierk. voeten tot Velp in der Kercken boven den coer gezet in twee vijnsteren met Beelden, Tabernakel und mit mijns Heeren Helm und ander dinc. costen XXI gl." (1396.) In het koor zaten dus twee gebrandschilderde ramen, een geschenk van hertog Willem van Gulik „tot eyghe lof soo wel als sieringhe der kercke." Van één dezer ramen lezen we waarschijnlijk nog in een rekening van 1673—1697: Aen Hendersken van Rijsch voor een blekken (gebrandschilderd) glas raem betaelt 1.12.—. De volgende verantwoording van een kerkmeester geeft wel aanleiding den ondergang van deze ramen te raden: December 6 (1797) ontfangen voor out loot uijt een glas raamt van een jood 1—15—: Ook zijn vele kerkelijke gebruiksvoorwerpen en sieraden veelvuldig den weg gegaan naar den koopman in antiek, van wien een hedendaagsche dichter zegt: Wat van den tijd_ behouden bleef, houdt hij in den tijd. Voor bijna ieder dorpeling hield in de middeleeuwen de wereld op enkele uren afstands van zijn woonplaats op. Hoe zegenrijk kan de werkkring van den pastoor, die meer in het volle leven stond en ook als biechtheer zoo innig met de belangen en de nooden zijner parochianen vertrouwd was, in dien tijd geweest zijn. De pastoor begon zijn loopbaan als ongewijd klerk. In geregelde volgorde ontving hij de kerkelijke wijdingen, tot de hoogste wijding hem de bevoegdheid verleende de gewichtigste plechtigheden te verrichten: het opdragen der mis en het bedienen der sacramenten. Dan behoorde hij 25 jaar oud te zijn en een jaarlijksch inkomen van minstens 20 kronen te bezitten, een waarborg, dat hij onafhankelijk van de aalmoezen van zijn parochie zou kunnen leven. Slechts bij hooge uitzondering stond de keuze van een pastoor aan de gemeente. Een machtig heer of een klooster had hier alleen te beslissen. Deze heer heette „collator", het recht „collatie- of patronaatrecht." De collator of patroon ontleende zijn recht aan de stichting der kerk. In zijn oorsprong was het dus alleszins billijk. De collator droeg een hem aangenamen pastoor aan de geestelijke overheid voor. De beslissing van de kerk werd langzamerhand een bloote vorm, een bevestiging, zoodat feitelijk de geheele benoeming aan de heeren kwam. Naarmate de inkomsten der pastoors door vrome stichtingen en legaten, door vermeerdering van de welvaart der parochianen, toenamen, werd dit recht van benoeming meer en meer een zaak van geldelijk belang. De verleiding voor de soms niet ruim bij kas zijnde heeren, om aan een candidaat, die eenig loon voor zijn benoeming bood, de voorkeur te geven, was niet gering. Zoo werd het langzamerhand maar al te gewoon, dat de aanzienlijke pastoraten inderdaad verkocht werden, terwijl de minder rijke ten deel vielen aan gunstelingen van den heer of aan zonen uit zijn gevolg. Knoeierijen en processen waren aan de orde van den dag. De kerkelijke ambten kwamen in handen van totaal ongeschikte lieden, van kinderen zelfs, wier ouders het pastoraat door een priester lieten waarnemen tegen uitkeering van een vast loon, terwijl zij het overschietende gebruikten voor de opvoeding van den titulairen pastoor, die wel eens, tot de jaren des onderscheids gekomen, weinig roeping voor het ambt gevoelde en het dus aan een ander deed overdragen. Het collatierecht van den Ouden Jan was verbonden aan het bezit van de boerderij de Bongerd, later van Overhagen. Bij verkoop van den hof, dien het klooster te Deutz vroeger hier bezat, door een der latere bezitters, nam. Frederik van Baer, hield deze de „kerkgift" aan zich. Zeer waarschijnlijk is de Oude Jan dus een stichting van het klooster te Deutz, dat van 1003 tot 1256 den hof in bezit had. De heeren van Baer moeten het collatierecht later verpand hebben aan die van Wisch, bezitters van Overhagen. Aan de benoeming ging gewoonlijk een contract tusschen den collator en den priester vooraf, waarbij deze een deel zijner inkomsten aan den collator afstond of zich verbond tot een jaarlijksche uitkeering in geld. Eerst dan kwam de candidaat in het bezit eener bezegelde akte, waarin de collator in den vorm van een open brief verklaarde, dat hij den priester N. N. „om niet" voor het openstaande pastoraat („voor de zielzorg en de bewaking der in de kerk bewaarde relieken", zooals de formule luidde) had voorgedragen aan den aartsdiaken van het district, dien hij verzocht hem te willen aanstellen. De aartsdiaken gelastte nu bij open brief aan alle hem onderhoorige geestelijken, om driemaal onder de mis van den predikstoel der vacante plaats af te kondigen, dat de voordracht gedaan was, en om alle opposanten op te roepen hun bezwaren daartegen op een bepaalden dag in te brengen bij een aangewezen persoon, gewoonlijk den pastoor eener naburige parochie of den geestelijken rechter van het district. Van het volvoeren dezer opdracht gaf de geadresseerde kennis aan den aartsdiaken bij een bezegelde acte, die hij met den opdrachtsbrief verbonden („getransfixeerd") aan den afzender terugzond. Gewoonlijk bleek het, dat geen oppositie gedaan was; de aartsdiaken stelde dan den voorgedragene tot pastoor aan en gelastte weder bij open brief alle geestelijken, om van hem den eed van trouw en gehoorzaamheid te ontvangen en hem daarna in het bezit van zijn beneficie „in te leiden . Het stuk sloot met de opdracht om alle parochianen te bevelen, dat zij den benoemde als hun pastoor zouden erkennen. De pastoor, eenmaal geïnstalleerd, had een zelfstandig, levenslang recht verkregen op het genot van veelal rijke inkomsten: hij was feitelijk grondbezitter geworden en, indien hij zijn goederen behoorlijk beheerde (de collator had recht van toezicht), was hij aan niemand ter wereld verantwoording hierover schuldig. Van de eigen rogge, op de pastorielanden geoogst, at hij zijn eigen brood. Aan het pastoraat was voorts rechtens verbonden het genot van tiende van alle veldvruchten. Reeds Karei de Groote had dit ingevoerd. Helaas bracht het in zijn werking zoo hoogst schadelijke collatierecht ook hier een verandering. De collator hield meestal een groot deel der tienden (meestal 2/3) aan zich en als een kerk aan een klooster kwam, moest de pastoor meestal alle tienden afstaan. (Zie voor den Pastoors- of Domineestiend het hfdst. „Van den boer".) Gelukkig waren vele pastoors heereboer. Van den beginne at was aan de pastoraten het genot van eenige landerijen verbonden, terwijl in den loop der eeuwen vrome parochianen goederen schonken. Doch belangrijker dan deze vaste inkomsten was gewoonlijk het be- drag van „ t onseecker , de vrijwillige giften of zoogenaamde oblaties. Het was gewoonte, dat onder de mis alle aanwezigen, in bepaalde orde, want aan de eer om „voor te offeren" werd veel gehecht, achter het altaar circuleerden en een gift in de op het altaar geplaatste schaal legden voor den pastoor. Grootere giften werden gegeven bij het toedienen der sacramenten. Al deze giften waren vrijwillig, maar men kon zich bezwaarlijk daaraan onttrekken: sommige pastoors haalden de gaven der communicanten, die verzuimd hadden iets te offeren, eenvoudig langs de huizen op. Verder trok de pastoor inkomsten uit het begraven, het wijden van een altaar, legaten, zielmissen. Hij, die een kerk stichtte, was volgens het kerkrecht verplicht een pastorie daarbij te bouwen, wilde hij zijn stichting tot parochiekerk verheven zien. Dit werd door de geloofspredikers gevorderd, door de kapitularen bevolen, door den Paus gelast. En zoo had iedere pastoor het genot van vrije woning in de pastorie en het gebruik van de daarbij behoorende hofstede, den „pastoorstuin , De pastoor moest de pastorie uit eigen middelen onderhouden; voor buitengewone reparatiën droeg de collator gewoonlijk bij. Als we binnentreden en een blik in de huishouding werpen, ontdekken we: eenige bedden met dekens, lakens en kussens, banken langs de wanden met zitkussens, tafellakens, lepels (geen vorken), eetgerei, kandelaars, eenige zijden spek. Langs de wanden landkaarten, prenten uit de Bijbelsche en Romeinsche geschiedenis, beelden, een crucifix, bierpullen, een spinrokken. Door het laatste werktuig komen we vanzelf op de „meecht", de meidhuishoudster. Over de verhouding tusschen de huisgenooten geven de testamenten, waarbij de lagere geestelijken over hun nalatenschap beschikten, dikwijls duidelijke inlichtingen. De groote meerderheid bevat vermakingen aan kinderen, gewoonlijk kinderen van de dienstmaagd. Vaak krijgt de dienstmaagd al het huisraad, een aanzienlijk legaat, of het vruchtgebruik van het vermogen „om vele goede en treffelycke dyensten", terwijl zij van haar kant afstand doet van verdiend loon. De Arnhemsche Raad werd eens uitgenoodigd door pastoor Vallich van Groessen om de eerste H. Mis van zijn zoon bij te wonen. Het celibaat der priesters, door paus Gregorius VII op het laatst der 11. eeuw doorgedreven, is in de middeleeuwen, naar het schijnt, in ons land nooit in de zeden opgenomen. De eigenlijke werkzaamheden van den pastoor waren niet zwaar. Hij moest geregeld de mis "bedienen, doch de tijdroovende zingende missen waren geen dagelijksch werk. Naar het schijnt was hij althans in de latere middeleeuwen verplicht, op Zon- en feestdagen (alleen op de hooge) ook te prediken of een anderen geestelijke te doen prediken; veel werk maakten de pastoors daarvan over het geheel niet. En geen wonder: men vond „die oorsake der predicatie" in het „brengen van die ongeloovigen totten geloove", en bepaald ongeloovigen waren er in de middeleeuwen weinig. Doch een hoofdwerkzaamheid van den pastoor bestond in het toedienen der sacramenten: het doopen van kinderen, de toelating tot de communie, het sluiten van huwelijken, het hooren der biecht, het toedienen van het laatste oliesel enz. Het was geen zware taak en toezicht was er zoo goed als niet. Zon- der moeilijkheden ging zijn leven in alle kalmte op het stille dorpje voorbij. ,11 Veel werk had de pastoor door de zielmissen: dertig — dagelijks gedurende een maand na het overlijden — schijnt wel het kleinste aantal geweest te zijn. Door de voorbeden der overledenen werd de tijd der loutering in het vagevuur verkort. Dagelijksche missen gedurende een jaar waren nog gewoon. Bovendien kon men ten eeuwigen dage jaarlijks of maandelijks, wekelijks zielmissen doen houden. Hiertoe werd gewoonlijk onroerend goed geschonken. Werd er een stichting van gemaakt (vicarie), dan moesten de zielmissen aan een bepaald altaar door een uitsluitend daartoe aangewezen priester worden gedaan. De armsten moesten zich vergenoegen met het goedkoope voorrecht van een plaatsje in de „memorierol of het ,,zielboeck , dat des Zondags van den preekstoel werd afgelezen, waarna voor alle opgenoemden collectief gebeden werden opgezonden. De pastoor was veelal de eenige persoon van ontwikkeling in het dorp en zijn bemoeiingen waren velerlei. Ook buiten het kerkelijke: hij maakte akten op, die met de officiëele, van het gerecht uitgaande brieven concurreerden en niet veel minder gezag hadden dan deze. E.1 pastoor had een „testamentboek", dat hij niet verzuimde mee te nemen, wanneer hij aan een kranke het laatste oliesel ging reiken. Het schijnt vaste regel te zijn geweest, dat de stervende de kerk bedacht. De inschrijving in het boek strekte tot volledig bewijs. De pastoor maakte ook de huwelijksche voorwaarden op en regelde soms de gerechtelijke akten. Na de mis werden van den kansel allerlei afkondigingen gedaan. Van het gehalte der middeleeuwsche pastoors moeten we ons geen te hooge voorstelling maken. Maar men dient ook te bedenken, dat de meest qezegende werkzaamheid juist die is, die in het verborgene geschiedt — de werkzaamheid, die de geschiedenis niet opteekent en waarvan de nakomeling dus niets verneemt. En zij zijn de gelukkigsten, die qeen qeschiedenis hebben. , Van eenige pastoors van den Ouden Jan uit de eeuwen voor de Kerkhervorming hebben we de namen kunnen vinden. Veel meer is er als regel niet van hen bekend. Zou Johan Wickenbroek, die in het vorige hoofdstuk wordt genoemd als ontvanger van een gift van de hertogin voor de gestolen sacramentsbus de pastoor niet zijn? (1395—1396). Meer zekerheid bestaat over een lateren zielenherder, wiens naam we aantroffen in rekeningen van korenmeesters van de Geldersche hertoqen We plaatsen de volgende posten naast elkaar: „Evert Boven, die hy jairlicx the hebben pleech voer die offerhande tot R. gegeven XII molder roggen . (1415). „Goessen die Paep van Velp gegeven, die hy jairlix the hebben pleghe van m.g. Heere voer die offerhande tot R. van bevele m. Jonc- keren van Ghemen XII mal. rogge. (1438). De Velpsche pastoors droegen op hooge kerkelijke feestdagen een mis in het slot te Rozendaal op. (Men vindt daaromtrent onder Kozen- daal meer.) . Vergelijking van beide posten leert, dat men de conclusie mag trekken, dat Evert Boven de Velpsche pastorie bewoonde, al wordt ons dorp niet genoemd. De naam van dezen pastoor komt nog enkele malen voor: hij ontving haver voor veertien varkens, die „ten R. gaen", en voor het voeren van zwanen, ganzen en veldhoenders. In 1408 of 1409 werd hij naar Deventer naar den Bisschop van Utrecht gezonden om dien te „wederbieden" naar Rozendaal te komen, omdat de hertog niet kwam. Gijsbert broeder tot Wisch, slotheer van Overhagen, noodigde bij schrijven van Vrijdag 31 Juli 1472 de leden van den magistraat van Arnhem den volgenden Zondag te Velp, waar zijn pastoor, Johan Onkruyt, zijn eerste mis zal zingen, en zoo zij zelve daar niet komen kunnen, dan toch hun offerande op die geestelijke bruiloft in te zenden „zoo u Godt in 't herte sendt". Als een jonge man zijn priester-ordening had ondergaan en voor de eerste maal den dienst bij het altaar zou verrichten, gingen boden uit om vrienden, bloedverwanten en hooge begunstigers tot het bijwonen der plechtigheid uit te noodigen. Menschen van allerlei rang en stand, ja gansche corporatiën namen zulk een uitnoodiging gaarne aan: die de mis hoorden lezen, verdienden er aflaten mede en na de mis een lustigen maaltijd, waarvoor de aanzittenden echter den gastheer met rijke geschenken beloonden. De brief berust in het Oud Archief der gemeente Arnhem. „Zijn" pastoor schrijft de edelman: blijkbaar oefende hij het recht van collatie uit. Zooals we reeds vernamen, trad de middeleeuwsche dorpspastoor tevens als notaris op. Den 1. Maart 1499 verschenen voor Evert Kuken, pastoir tot Ellichem, en Henrico Schat, pastoir tot Velp, notarius, Arend van Middachten en zijn echtgenoote Belia van Wilp.'die de kapel in het kasteel met eenige goederen begiftigden. Twee priesters waren hierbij getuigen. In de bijlagen van een proces in de jaren 1549 en 1550 vond dr. van Veen de namen van eenige pastoors. Tevens deelt hij mee, dat de bannerheeren van Baer het collatierecht verpandden aan de heeren van Wisch, bezitters van het huis Overhagen. Naar hij vermoedt omstreeks 1500; zooals we zagen, heeft Gijsbert broeder tot Wisch het collatierecht reeds in 1472 uitgeoefend. In het begin der zestiende eeuw treffen we vervolgens weer enkele pastoors aan, die benoemd werden door Johan III van Egmont, heer van Baer, die in 1486 in den gravenstand is verheven en in 1516 overleed. Niet lang daarna moet het recht weer aan den bezitter van Overhagen zijn gekomen. (Zie voor het collatierecht ook het hfdst. „Het beheer van een middeleeuwschen hof".) Onder bedoelde bijlagen komt een verklaring voor, welke op 8 October 1549 voor den notaris Lucas Evertss te Arnhem is afgelegd door Mr. Dederick van Monnickhusen, burger van Arnhem, oud ongeveer 68 jaren, die mededeelde, „dat hy in siin jongen jaeren vairachtich pastoir geweest is in Welp, gebruycker ind besytter etc. durch den edelen ind wailgeboeren greff, heer Johan van Egmondt, die yrste greve, die siin genade dairmede beghyftich had ind versyen myt allen siin toebehoier ind rechten etc. Ind want ic Dederick vurg. noch gheen priester en was, dan alleen clerck gewiitt, heb ic dair enen aver resigniert sub bona fide, mit gueder geloeve, nae den rechten, heer Henrick van Doiern, vicarius binnen Arnhem, ind mytt consent der edeler ind generoes greffen, heer Johan van Egmondt, mytt allen die actiën ind verwonnen rechten bynnen Utrycht Noch heft die vurs. Dederick van Monnickhusen getuicht, dat siin predecessor, meister Arndt Mychiels genoempt, die yrste ghyft ofte pastoirscap van Welp gehadt heft van wegen den voirgenoemden edelen ind waelgeboeren greff, heer Johan van Egmondt etc." In denzelfden brief is nog opgenomen een verklaring van den Arnhemschen vicaris Johan Apteker Sr., ,,dat hem kondich weer ind wyttich, dat Dederick van Monnickhusen mit meister Johan Blanckert begyftich gewest synnen ind possessores die kercke van Welp van wegen die waelgeboeren greff, heer Johan van Egmondt.' Zoowel de voorganger als de opvolger van Dederick van Monnickhusen komen met name in diens verklaring voor. In welke betrekking „meister Johan Blanckert" tot de Velpsche kerk stond, is dr. v. V. niet duidelijk. Trad laatstgenoemde eveneens als plaatsvervanger van den eigenlijken pastoor op, die dan de vette of minder vette inkomsten aan zich hield? In die functie was hij dan waarschijnlijk de opvolger van Henrick van Doiern. Van 1525—1530 was pastoor van den Ouden Jan heer Jan van Kernebeeck. Zeker wel langer, doch voor dezen tijd getuigde in 1561 een dienaar van den heer van Wisch, dat hij elk jaar uit naam van zijn heer aan den pastoor betaald heeft ,,een schepel corn uuyten hoff ten Bongert (d. i. de Boogaard, bij de kerk), viiff schepell roggen jaerlicx ind viiff schepel mancksaets (d. i. gemengd graan) (hier is blijkbaar een naam overgeslagen) ind uuyt Averhagen jaerlicx drie schepel roggen ind drie schepel mancksaets'. In hetzelfde tijdvak was Gijsbert van Groll, dien we aanstonds ontmoeten, vicaris op Overhagen, waar hij wekelijks een lezende mis opdroeg. Einde 1530 of begin 1531 werd het slot Overhagen door hertog Karei verwoest; Joachim van W^isch nam de wijk naar het buitenland. Pastoor Jan van Kernebeeck is waarschijnlijk kort daarop gestorven, althans Karei matigde zich in 1532 het collatierecht aan — aldus schrijft dr. van Veen in dl. 45 van het Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht — en presenteerde voor de vacante kerk een Arnhemschen vicaris, met name Willem Bongart. De officiaal van St. Petrus te Utrecht hechtte hieraan zijn goedkeuring en heer Willem betrok de Velpsche pastorie. Zes jaren lang had hij zijn kudde in vrede en rust geleid, toen het overlijden van hertog Karei aan dien toestand een eind maakte: heer Joachim trad weder in het genot zijner rechten en verklaarde als collator de benoeming van Willem Bongart voor nietig. Vergeefsch waren de pogingen, door hem met hulp van vrienden aangewend, om in het bezit der kerk te mogen blijven. De Veluwsche landschrijver Willem van Mulicum verklaarde op 5 December 1549, „dat hem wittich ind kundich is, dat hy nae doetlicken afganck hertoege Kaerls van Gelre milder gedechtenis durch versuicke ind begeerte heer Wilhelm Bonggerts, vicarius in der older kercken toe Arnhem, der tiit noch pastoir toe Velp wesende, mit hem gegaen is tot joncker Joachim van Wysch zeliger, wesende bynnen Arnhem ten huyse, daer ziin zelige moeder, miin jonffrouwe van Wisch, woenden, nu ter tiitt Wilhem van Heerde. Ind soe hy in den ogen miins jonckeren vurs. gesyen ind groet mit hem was, heft hy Siin Edelheyden vur heer Wilhem vurs. gebeden ind heer Wilhem oeck selfs mit hem in tegenwoirdicheyt zelige Egbert Florissen ind Evert Gaymans, dat hy oen by der pastorien tot Velp wolde laeten: hy solde Ziin Edelh. wederom dienstlicken siin ind danckberheyt tot allen tyden bewysen; waerop dat Siin Edelh. sachten, aenhebbende een wolfspels: „Miin genedige heer, hertouch Kaerle, heft my alle miin guet, in Ziin Gnaden lant liggende, genaemen gehadt; woe solde ick daertoe kommen, dat ick in Ziinre Gnaden gifte totter vurs. pastorien consentieren ind bewillinge doen solde, want dat siin ind gedyen solde in achterdeell ind prejuditie miins rechten. Ick en gedencke sulx nyet te doen ind ick en will u daer oeck geenssyns lyden die kercke toe besitten off toe bedienen". Ind heer Wilhem vurs., dese spytze ind straffe woerden hoerende, heft doen nyet langer dorren blyven ind heft die pastorie der kercken vurs. moeten veriaeten." De heer van Wisch heeft de daad bij het woord gevoegd: op 26 November 1538 presenteerde hij den officiaal voor de parochiekerk van St. Mattheus te Velp Gysbert van Groll, die na de vereischte formaliteiten op 26 Februari 1539 is ingeleid. Nu doet zich het vreemde geval voor, dat de afgezette pastoor ruim tien jaren heeft laten verloopen, voordat hij een ernstige poging aanwendde om de verloren kerk terug te krijgen. Wat daarvan de reden is geweest, blijkt niet. In 1549 sprak hij van Groll in rechten aan voor het Hof van Gelderland, dat echter op 30 Mei 1550 deze verklaring gaf: „Alle gesien wordt verclaert den suppliant in siin petitie niet ontfanckelick te ziin. Actum den XXX. Mai 1550. Als beschermeling van het Huis Wisch nam Gijsbert van Groll het voor zijn heeren op. De pastoor meent, ,,dat dye gantse Lantscap van Gelre wael bewust is, hoe dye ongenaede toeginck". Hij vertelt verder, dat zijn heer, als later Hugo de Groot, „sich in een kiste beslaten uuyt Arnhem moste laten voeren, solde licht in meer lyden gecomen hebben". Wie veel schrijft, heeft veel te verantwoorden en deemoedig besluit hij: „Staet daerom ons pryesters zulcx nyet veel aff te scryven, want dyt heerenzaecken geweest zyndt". De naam van den pastoor vonden we nog eenige malen vermeld. Thielman Brouwer en Henrica Noyen verkoapen 20 Dec. 1551 aan Gijsbert van Groll vijf Joachim daalders 's jaars uit hun huis en hof gelegen bij de Velperpoort ,,op t lant Vermerck". In een „Declaratie van die vicaryen, gehoerende in die kerck van St. Wolburgen t' Arnhem" (1602) komt voor: ,,Und is tho weten, dat Gijsbertus van Grol niet meer en is geweest als een curaet van den capittel, hebbende geen corpus (genot van een vicarie) gehat; dan is jairlix voer synen dienst van den capittel geloont worden." Gijsbert van Groll staat als priesterlid vermeld op de ledenlijst van de St. Eusebiusbroederschap, gevestigd in de Walburgkerk te Arnhem. In een protocol van opdracht van Veluwenzoom van 1555 leest men: Gysbert van Groll pastoer tho Velp ind vicarius der capellen tho Averhagen. De naam van dezen pastoor noemt Schrassert in de beschrijving van Harderwijk. We lezen: „Omtrent desen tijd (d. w. omstreeks 1569) was Richout Meinards, een Harderwycker, onder-paap (d. i. plaatsvervanger van den eigenlijken pastoor) tot Oosterwolde (bij Doornspijk), en eertijds gevlugt uyt een Clooster in Vriesland, schielick overleden. Op welckers tijding Gijsbert van Grol, Priester tot Velp, en Deken van de Geestelycke Vuyrschare in Veluwe, een bode derwaerts sond, om sig van 't ligchaem en goed van den overledene, als een afvallige, te verseeckeren; dog wekken bode vernam, dat eenige Burgers deser Stadt den dooden en al sijne goederen bij nacht hadden weggenomen en over zee naar Harderwyck gevoerd, sonder kennisse en bewilliging van den dagelycksen Rigter. Den Paap klaagde hier over aan 't hof, soe verre ik verneeme, sonder gevolg". Priester te Velp: als pastoor had hij zijn emeritaat en had hij al eenige jaren een opvolger. In 1561 verkochten Karei van Lennep, de heer van Biljoen, en Hendrik Bentinck als kerkmeesters, terwijl ook Willem Leermoel zegelde, een stuk land te Rozendaal, „het Kerckencampken", aan Frederick Boeymer, die waarschijnlijk als gemachtigde van Hendrik Bentinck, den Rozendaalschen pandhouder optrad. Deze overdracht was blijkbaar niet rechtsgeldig, want in 1563 wordt een nieuwe acte opgemaakt: Derrick Woerm, pastoir, en Carl van Lennip en Peter Ghisberts, kerkmeesters, verkoopen hetzelfde stukje kerkeland aan Henrick Bentinck, die tevens het opbrengen van twee quarten wijns jaarlijks uit zijn hofstede afkocht. (Archief Rozendaal: Oorkondenboek van het geslacht van Lennep II.) Dirk Worm is vermoedelijk de laatste pastoor voor den overgang in 1580 geweest. Het pastoorslijstje met jaren van vermelding luidt nu: Johan Wickenbroek 1395 1396 Evert Boven 1408 of 1409, 1415 Goessen (Goessen van den Luet?) 1438 Johan Onkruyt Henrico Schat 1499 Arndt Mychiels Dederick van Monninckhusen — 1502 Henrick van Doiern Johan Blanckert Jan van Kernebeeck 1525, 1530, waarsch. f Willem Bongart 1531 '538 Gijsbert van Groll 1539, 1549, 1551, J555 Derrick Woerm Een vicarie was in de middeleeuwen een stichting van een rijk met aardsche goederen gezegende om voor het heil zijner ziel of ten zoen voor gepleegde wandaden of ook wel als gevolg van gedane geloften of als dankoffer voor ondervonden geluk, een aantal missen te lezen, 't Was een kleine kerk, een kapel, of een afzonderlijk altaar in een kerk. De dienst werd waargenomen door een vicarius of capellanus. Voor de kosten begiftigde de stichter of collator de stichting met een aantal vaste goederen of vaste renten. Die goederen en inkomsten werden door den Bisschop tot een geestelijk leen verheven, aldus onttrokken aan belastingheffing door wereldsche heeren, en voor altijd vereenigd, tot betaling der geestelijken, die missen zouden lezen. De stichter behield het patronaatrecht, het recht den bisschop een priester ter benoeming voor te dragen. Deze ondergeschikte kerkdiensten werden aan de mindere priesters overgelaten. Het aantal van dergelijke vicarieën was legio. Aan de Velpsche kerk was verbonden de vicarie der Moeder Gods, door een bezitter van Overhagen gesticht. De oudste mededeeling hieromtrent hebben we in een brief van 23 Oct. 1522 in het archief van Wisch, waarbij Giisbert, broeder tot Wysch, aan den proost en aartsdiaken van St. Peter te Utrecht of diens officiaal in de plaats van Herman van Groene, priester, voor de vicarie presenteert Johan Boegynck, priester. De laatste bezitter was Johan Eggink, die 14 Januari 1632 in het genot er van gesteld werd. (Men zie voorts het hoofdstuk over Overhagen.) Overhagen betaalt nog aan Pastoralia ƒ 9 onder den naam van Zielmissen. Ten opzichte van de pastorie te Elden en enkele religieuze stichtingen heeft de bezitter van Overhagen dergelijke oude verplichtingen. Voorts was er een St. Erasmusvicarie, zooals blijkt uit de oudste schatcedels van de schildschatting van even voor 1600. ,,De vicarie van Velp" bezat de weide in het Velpsche broek, welke thans de Rammelweide heet. Een paar maal ontmoetten we den naam Erasmusweide, waarvan we de ligging niet nader konden aanduiden dan in hetzelfde blok liggende. Hiermee moet dezelfde weide wel bedoeld zijn. De naam van Lenneps vicarie komt voor in 1550; den 31 Maart bekennen Gerrit van Loen en Christina Kathers ontvangen te hebben van Willem van Hattem honderd goudgulden, koopprijs van een rente van vijf goudgulden, gaande uit de Lange weide, groot vijf morgen, gelegen onder Velp, naar het land van Lenneps vicarie. In 1396 vermaakte Johan Bierwisch voor het heil zijner ziel eenige legaten aan geestelijke instellingen te Arnhem, te Westervoort en te Velp —,dus aan een reeds bestaande of te dien tijde te stichten vicarie — en aan zijn bloedverwanten. Het lezen van zielmissen werd ook meermalen opgedragen aan vicarissen te Arnhem. Lijsbeth en Jutt van Baer, dochters van wijlen jonker Frederyc van Baer, droegen op Sunte Briccius' dach (13 Nov.) 1419 aan heer Goesen van den Luet, priester, ten behoeve der priesters in de oude kerk te Arnhem, eenige stukken land, gelegen achter Beechuysen (waaronder verm. de Baerse Camp) over voor het houden van zielmissen voor haar ouders en voor haar zelf. Ghysbert van Mekeren en jonkvrouw Aleyt, zijn echtgenoote, droegen in 1436 aan den heer Wolter van Dolre, priester, ten behoeve der vicarissen in de oude kerk te Arnhem, 1 morgen land in Velpperbroicke op de Werft over. Aan beide voornoemde priesters ten behoeve der zelfde vicarissen droegen Egbert Keyenbergh en Bele, zijn echtgenoote, een rente van 3 oude schilden 's jaars over, gaande uit 1 Yi morgen land in Welpperbroick, geheeten dat Slach. De richter tArnhem en van Veluwenzoem oorkondde 9 Mei 1530, dat Johan van Reness en Aermgert, zijn echtgenoote, overgedragen hebben aan meester Wylhem Beeltgens, ten behoeve der vicarissen in de St. Martenz kerk te Arnhem, een rente van 7 rijnsche guldens 's jaars, gaande uit de Rijsweerdt, de Leege Waard en de Kornweerdt met de Myddelweerdt in het kerspel Velp. In de 16. eeuw verkeerde de kerk in een toestand van diep verval, doch daarover later. DE MARK. Uit het hoofdstuk over praehistorie is, naar we veronderstellen, voldoende gebleken, dat op het territoir van de latere mark Velp(—Rozendaal) verscheidene gemeenschappen voorkwamen. De vele strijdvragen — of de mark al dan niet praehistorisch is, of ze de oudste bestuursvorm is, of er verschil bestaat tusschen mark en buurschap kunnen we laten rusten. We zullen liever onze zienswijze ten opzichte van de Velper mark vermelden. Na het vervallen van de heidensche markorganisatie (tusschen mark en buurschap, niet te verwarren met buurt, zien we geen verschil) is er na een tijd van verwarring een nieuw groepsverband ontstaan: door middel van het kerspel. De geërfde kerspelsluiden voerden het beheer van de gemeene gronden, waarop zij gebruiksrechten hadden, en verdedigden deze tegen de machtiger wordende hofheeren, waarbij ze echter veelal de onderliggende partij vormden. Deze hofheeren, en later ook de ambtsjonkers, beproefden hun macht te hunnen koste uit te breiden. Maar de geërfden hebben zich met hand en tand tegen de verdere verkorting van hun oeroude rechten, tegen verdeeling en ontginning, verzet. Want bij de verandering van maatschappelijke ordening bleef voor de vrije boeren de immer eendere uitoefening van deze rechten een bestaansvoorwaarde. Voor dezen vrijen boerenstand gelden de slotregels van de „ballade van den boer van W^erumeus Buning: ,,Terwille van den boer die ploegt Besta de wereld voort." . De markenkaart voor de provincie Gelderland, die Jhr. Martens van Sevenhoven samenstelde voor den Geschiedkundigen atlas van Nederland onder leiding van dr. A. A. Beekman, heeft geen betrekking op den vóórchristelijken tijd. De samensteller meende in de (latere) Geldersche mark in den regel een voormalig landgoed of villa uit den Frankischen tijd te moeten zien, binnen welks grenzen zich oorspronkelijk een aantal hoorige goederen rondom een vrijen hof (curtis) hebben gegroepeerd. Deze villa-theorie gebruikte hij als werkhypothese. De regel geldt in elk geval voor de latere mark Velp niet. Wat de samensteller daarvoor aangeeft, is de kadastrale gemeente Velp plus de gemeente Rozendaal, met uitzondering van het noordelijk gedeelte, waarmee hij verlegen zit en dat hij Teriet noemt. Dit gedeelte is echter de helft van de buurschap Teriet (de oude hoeve, Klein Teriet, ligt zelfs onder de gemeente Ede) en het grootste gedeelte van de buurschap Imbosch. Het oude kerspel beslaat ook vrijwel het gebied van beide gemeenten. Julius Caesar kende de Germanen nog als nomadenvolk. Van hun maatschappelijken toestand schrijft hij: „Niemand heeft een bepaalde hoeveelheid land of eigendommen; maar de overheden en vorsten wijzen telken jare aan de geslachten en familiën en aan hen, die zich met dat doel vereenigen, zooveel land, met aanduiding van de plaats, aan, als zij goedvinden, en laten hen dan het jaar daarna naar elders trekken. Voor deze wijze van doen geven zij vele redenen op: door voorliefde voor blijvende woonplaatsen zou de krijgshaftige zin ondergaan in den lust tot akkerbouw: men zou er naar streven uitgestrekte goederen te verwerven; de rijken zouden de armen uit hun bezit stooten; men zou bij de inrichting der huizen er te veel op letten zich tegen hitte en koude te beschermen; hebzucht, de gewone bron van partijtwist, zou ontstaan; eindelijk was het het beste middel om den gemeenen man tevreden te stellen, als hij zag, dat de machtigste niet meer bezit dan hij." Het is merkwaardig, zegt prof. Brugmans in zijn ,,De Middeleeuwen", hoe goed hier sommige van de gevolgen zijn voorzien, die inderdaad het verlaten van de oude maatschappelijke orde in de Middeleeuwen (het leenstelsel) heeft gehad. Maar het spreekt van zelf, dat ook toen de groei der maatschappij niet was tegen te houden. Een gouw (goo) heette, naar men wel veronderstelt, het gebied, waarop zich bij de volksverhuizing een duizendschap van het leger vestigde, en een mark dat van een honderdschap. De oudste beteekenis van mark is grens. Daarna verstond men er onder het begrensde en eindelijk den onverdeelden grondeigendom of de gemeente. Tot de mark behooren bosch, heide, rivieren en beken door het woud, veeweide in en om het De mark Velp volgens de markenkaart van Jhr. M. v. S. bosch, t wild, gevogelte, bijen; maar datgene, waar ploeg, zeis en sikkel overgaat, dus bouwland, weidegrond bij de huizen, tuinen enz. behoort er niet toe. De gemeene weide mocht dan ook niet gehooid worden. Oorspronkelijk was het bouwland ook gemeenschappelijk bezit; bij loting had men het afwisselend in gebruik. Het overgaan van het overgroote deel der binnen de mark gelegen gronden van communaal in privaat bezit is een langdurig en ingewikkeld proces geweest. De landbouwer in de eerste plaats verlangde, dat hij de gronden, die hij bebouwde, kon afpalen en beschutten tegen zijn buren. Bij het intenser worden van den landbouw kreeg de bebouwer langzamerhand vaste gebruiksrechten, die de neiging hadden tot bezitsrechten uit te groeien. Tegenover deze rechten stond de plicht tot het volgen van den heerban, enz. Zoo ontstaan er hoeven met daarbij behoorend bouwland, gebruiksrechten op al wat tot de gemeene mark behoort (volgens de Ripuarische wet behoorden hiertoe ook vrije jacht en visscherij) en met de daaraan verbonden verplichtingen aan den Staat. Hier heeft men nu den oorsprong van bijna al onze dorpen, een markgenootschap of buurschap. 't Schijnt zoo overal in Europa het geval geweest te zijn. Omtrent de inrichting van het bestuur der markegemeenschap is er in onze oude vaderlandsche wetten zeer weinig te vinden. De gezamenlijke eigenaren van een mark heeten markgenooten. Zij kozen uit hun midden een voorzitter, die verder geen bijzondere rechten had. Meestal was het een edele, wiens burcht dicht bij de mark lag. Het recht ging op den volgenden eigenaar over. Hij werd opperste markrichter, markmeester, boerrichter of buurmeester genoemd. In de mark Velp werden een boerrichter en twee buurmeesters door de gezamenlijke geërfden aangesteld. Ze hadden het toezicht (schouw) op de wegen, paden, hekken, dijken, dammen, bruggen, en op het vee, o.a. dat er niet meer schapen, ganzen, koeien, paarden of varkens op de mark werden gebracht, dan bepaald en toegelaten was. Ze werden bijgestaan door den scheuter (schutter), die onbeheerd vee schutte, en zorgde, dat het niet in het koren liep. De marken hadden een eigen wetgeving, eigen rechtspraak, eigen tenuitvoerlegging van het gevelde vonnis. Zij worden in het landrecht van Veluwen en Veluwenzoom met maalschappen en buurschappen uitgezonderd van het algemeene recht wat het schutten van vee betreft; in 1664 werd bepaald, dat over het uit- en afgraven van gemeenten, gemeene stegen en straten het algemeene recht van geen toepassing zal zijn op maalschappen, bosschen en buurschappen, die hun rechten, privilegiën en gebruiken zullen behouden. Men had gekozen en ook geboren markrichters; in sommige marken was het ambt erfelijk geworden. Ook werd volstrekt niet altijd een edele gekozen. Onder de gekozene bleef de mark vrijer en meer in haar geheel. De grenzen der mark werden gewoonlijk door markesteenen, laeksteenen gelijk ze in Overijsel genoemd werden, aangegeven; ook wel door grachten, slooten, greppels, pollen (aardhoopen), landweren (dijken en kaden). De dingdagen, waren dagen, waarop allerlei zaken door de gezamenlijke markgenooten werden bedisseld en de opengevallen ambten vervuld. Meestal hadden ze een feestelijk slot, waarbij de beker duchtig rondging. Elke mark had haar afzonderlijk recht, gevormd door behoeften en gewoonten. Om lid der dorpsgemeente te zijn, moest men grondbezit in de mark hebben; een eerste vereischte schijnt geweest te zijn. dat men gegoed en gezeten man was; men moest eigen vuur en rook hebben, of „zitten in zijn weere". Zonder de toestemming der geërfden kon men zich niet in de mark vestigen. Het getal erven was vrijwel constant: de oudste zoon erfde immers ,,sines vater ganzen erbeteil". Naast de geërfden had men de erfkotters, markkotters of brinkzitters, de bewoners van katersteden, die geen recht op medebestuur hadden. Katersteden waren eenvoudige hutten. Meestal naamloos: we vonden echter bij name vermeld de katerstede de Boomerye (de boerderij) te Rozendaal en den kleinen Haeg bij Biljoen. (Overhagen heette eertijds den Haegh.) In Overijsel was volgens mr. Van Engelen van der Veen de hoeve van 16 morgen de eenheidshoeve. Aan deze was een aandeel in de onverdeelde gronden verbonden. Men had wel kleinere hoeven, z.g. halve en drielingen, doch dan was er ook slechts een Yi % „ware" aan verbonden, terwijl grootere hoeven ook een grootere „gewaardheid" bezaten. In een veilingsadvertentie uit de eerste helft der vorige eeuw lezen we betreffende de Boogerd nog van ,,huis en were". De ware bleef behooren bij de z.g. „huis-" of „saaistede". Volgens het oudste boerrichterboek der Rheder- en Worth-Rheder marken (aanvangende 1474) was ook daar een hoeve 16 morgen. Een slag was grooter, daar een hoeve recht had op 4 voer hout, een slag daarentegen op 12 voer. 't Is in de Velper mark ongetwijfeld niet anders geweest. Het goed Bruoche (Broekerhave) wordt in den giftbrief van 1076 aldus omschreven: „een zeker goed, genoemd Bruoche, met al het daartoe behoorende, te weten, de hoorigen van beiderlei kunne, velden, gebouwen, weiden, bebouwde en onbebouwde gronden, wegen en wildernissen, bosschen, jacht, wateren en waterloopen, molens, de maalplaatsen, visscherij, uitgangen en opbrengsten, al wat verkregen is of nog zal verkregen worden, ja, alle voordeelen, die maar uitgedacht, genoemd of beschreven kunnen worden." We houden den hof, dien Balderik en Adela in 1003 aan de abdij te Deutz schonken, voor een afsplitsing van dit belangrijk bezit. Elders meenen we met groote waarschijnlijkheid aangetoond te hebben, dat deze hof van de abdij te Deutz geen andere dan de hof de Boogerd kan zijn geweest. (Hfdst. Het beheer van een middeleeuwschen hof.) Na de stichting van het kerspel is de Oude Jan en omgeving langzamerhand het middelpunt van het dorp geworden, in stede van den hoofdhof Broekerhave. Het hoog en laag gericht van Velp, zooals hertog Reinald het in 1342 kocht, kan niet identiek met het markgericht geweest zijn. Het rechtsgebied van den abt van Deutz was slechts over een klein deel van de mark, zooals we deze later kennen. Van kerspelsresolutiën of goedsheerenboeken, waarin de handelingen van gedeputeerden van de marken, waaruit een kerspel bestaat, opgeteekend worden, is in deze streek niets bekend. Wel kan men hierbij denken aan het vroegste bestuur van het Velpsche broek. Het broek moet in praehistorischen tijd onder meerdere marken of buurschappen verdeeld zijn geweest. Vermoedelijk vormde het gebied tusschen de IJselarmen (zie hfdst. Velpsche broek) enkele afzonderlijke gemeenschappen. Hoe het precies bij de verdeeling van het Arnhemsche broek in 1364 met het Velpsche ging, is niet vast te stellen. Nog in 1555 had dit laatste een eigen bestuur van zes geërfden, later zat een van de zes heemraden voor „die van Velp", waaronder die van Rozendaal begrepen zijn. Het ontstaan der heerlijkheid Rozendaal ligt in het duister. De eerste vermelding van het slot is van 1314. Wie zou zich bij den toestand van verval der markenorganisatie tegen de stichting van een slot in een vrijwel onbewoond gebied hebben kunnen verzetten? Bovendien legde de landsheer immers op de woeste gronden beslag als domein. Het is eigenaardig, dat de Velpsche voor- en achterheide onder de jurisdictie van Rozendaal vielen. Deze grensbepaling is wel een kwes- In den tijd van Karei den Grooten kwamen in plaats van de gouwen graafschappen. Vooral in de Saksische en Friesche streken is het markestelsel in stand gebleven. De marken die verdwenen, vervielen aan het grootgrondbezit of werden verdeeld, en gingen dan in gewoon individueel bezit over. De bevoegdheden der mark kwamen na 1795 ten deele langzamerhand aan de gemeenten. In navolging der Duitsche vorsten begon men na de omwenteling ook hier aan verdeeling der markegronden te denken. Eerst onder koning Lodewijk kwam in 1810 een volledige wettelijke regeling der markegenootschappen tot stand, waarbij vooral werd gelet op de meerderheid der markgenooten bij het nemen van besluiten, terwijl de markgenooten ten aanzien van de vraag of er al of niet tot verdeeling der marken zou worden overgegaan, bij gemotiveerde memorie het bewijs moesten leveren van de onuitvoerbaarheid of schadelijkheid van zoodanige verdeeling, indien de vraag ontkennend beantwoord zou worden. In 1875 vestigde minister Heemskerk de aandacht der Provinciale Besturen op de verordeningen van Koning Lodewijk. De markgenootschappen bleken toen echter onder de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te vallen. De Fransche besluiten zijn ook nadrukkelijk ingetrokken. Uit rapporten na 1875 over de marken in Gelderland bleek, dat toen nog vele marken bleven protesteeren. Zij stelden vast: ,,dat de markegenootschappen zedelijke lichamen waren; dat zij met de oude wetten van 1809 en 1810 niet te maken hadden; dat zij zich alleen hadden te houden aan de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek; dat daarin nergens aan de Regeering de bevoegdheid was toegekend om in eenige hunner aangelegenheden in te grijpen." In 1886 kwam een nieuwe wet ter bevordering van de verdeeling der markegronden tot stand. Geschreven historie bestaat er van de Velpsche mark weinig en dan nog alleen uit den lateren tijd. Volgens een protocol van 1737 betaalde Ommershof jaarlijks vier schellingen voor het onderhoud van den duiker aan de gemeente, het eenige bewijs van zorg der geërfden voor de publieke wegen. Den 9 October 1760 hielden de geërfden der Velpsche mark een boerdag bij Jansen Ter Leth. Het bestuur was als volgt samengesteld; Hendrik Moll, boerrigter, en Bernardus Dekker, Derk Corthals en Theunis Hulstein, boermeesteren. Aanwezig waren verder ongeveer dertig geërfden. Besloten werd, een deel van het gemeene veld bij den Keijenberg voor ƒ 500, die in de kerkekas zouden komen, te verkoopen aan den heer van Biljoen. De Vrouwe van Spaen vergrootte in 1771 het Biljoensche bezit met ,,een streep Heijland", waarvoor de geërfden — Teunis Hulstein, boerrigter, Peter Jansen, Piet Evers en Gerrit Hulstein, boermeesteren — 52 gld. 10 st. ten behoeve van de armen van Velp ontvingen. De voorwaarden waren, dat er in 't Ossendaal een zandgat tot gemeen gebruik en een uitweg langs den wal aan den Keijenberg naar 't gemeene veld moesten blijven. De heer J. F. W. van Spaen verzocht 12 Nov. 1779 aan de Land- schap de overdracht van een heideveld goed te keuren. Dit verzoek werd in handen gesteld van den Rigter en is niet op bezwaren gestuit. Dit request behelsde, dat de heer van Spaen „wel genegen soude zijn van de Velpsche Gemeente te kopen een stuk van het gemeene Heetveld, gelegen agter den sogenaamden Ossendaalschen berg, onder de Biljoensche plantage behorende, schietende Zuid- en Westwaards aan zijn eigen grond en wordende bepaald ten noorden door een weg van de Beekhuijser papiermolen, na het gemeene veld schietende en ten Oosten door eene regte linie te trekken na de raijinge van een graaf en wal, die zijn hout aan die kant van de hijde afscheid, tot aan de voorsr. weg. Dat suppliant met Boerrigter en Buurmeesteren van Velp was overeengekomen, om tegens overgifte en behoorlijke opdragt van den privativen eigendom van dit veldje te betalen, ten behoeve van de Velpsche kerk, een somma van veertig ducaten. Voor de geërfden traden op: Teunis Hulsteijn, Boerrigter, Loenraad Avelingh, Lubbert Moll en Teunis Hulsteijn, buurmeesteren. Uit het resolutieboek der ambtsjonkers weten we, dat deze zich 9ezag aanmatigden over de mark; zij benoemden zelfs boerrigters (in 1767 T. Hulsteijn, in 1787 E. Moll) en schaters. Het relaas van een geërfdenvergadering in 1795 vindt men in het hoofdstuk „Onder de Bataafsche Republiek"; bij.deze gelegenheid werd Wolter Vleeming tot boerrichter gekozen, C. Avelingh en B. van Zadelhoff tot buurmeesters. In 1810 was boer- of buurrichter Coenraad Avelingh. De burgemeester kreeg in dit jaar het beheer over de eigendommen der geërfden. Voor den aanleg van den spoorweg verkocht de gemeente bij schikkinq in 1863 16 roeden 33 ellen geërfdengrond voor ƒ 163 aan de: b.b. In het volgend jaar werd 4 bunder aan den heer de Roo va,n Westmaas verkocht. Met de opbrengst van ± 70 roeden aan de Herv. Diaconie te Dieren werd de koopsom, ƒ2121.00, op het Grootboek 9eDeaoud-secretaris der geërfden, de heer S. Reynders, gaf een uittreksel uit de notulen vanaf 1852, dat we hier, op enkele plaatsen aangevuld, overnemen. Volqens een mondelinge mededeeling wilde Rozendaal een nngallee maken aan de oostzijde der heide van de geërfden van Velp, zonder dat de Velpsche geërfden waren gehoord. Dit zou aanleiding hebben gegeven tot het vormen van een commissie. Deze was met de eigenaresse van Rozendaal, Ada Catharina Baronesse Torck, tot overeenstemming gekomen. Waarschijnlijk is he verdeelingsplan uitgegaan van den huize Biljoen, dat beschreven recht had op de heide (schaapsdrift enz.). Rozendaal bezat geen beschreven rechten alleen rechten door verjaring. Dit zal de oorzaak geweest zijn, dat er zoo spoedig een schikking tot stand kwam. De notulen beginnen in 1852 (Overgenomen uit een los blad in het notulenboek.) De commissie kwam in 1852 met Rozendaal overeen om in der minne tot verdeeling der heide over te gaan. De commissie bestond uit de Douairière Baronesse van Hardenbroek (later Baron J. F. W. van Hardenbroek), J. Baak Jr„ Chr. Henny, H Avelingh en C. Thomassen Gzn. Laatstgenoemde, later secretaris der geerfden maakte ook nog melding van den heer Castendijk van Ommershof. Een rentmees- ter (Engelberts genaamd) van Overbeek, dat destijds aan Baronesse van Hardenbroek van Biljoen behoorde, noemt hij als den gangmaker van deze actie. Nadat dit Comité eenige malen samen was geweest, werden de Geërfden van het dorp Velp saamgeroepen en werd, nadat was medegedeeld, dat pogingen moesten worden aangewend om de heide, wei en vluggronden wederom onder eigen beheer te krijgen van de Gemeenten Rheden en Rozendaal, bovengenoemd Comité door de Geërfden gevolmachtigd, in alles wat hiervoor noodig was handelend op te treden. Aan den Raad der gemeenten Rheden en Rozendaal werden adressen gericht om de heide, weide en vluglanden, die door Napoleon I wederrechtelijk van de Geërfden van het dorp Velp waren afgenomen en onder beheer dier gemeente gebracht, wederom in het bezit terug te ontvangen. Langdurige discussiën zijn hierover in de Raden der gemeenten gehouden, doch het Comité, gekozen uit de Geërfden, zat er niet stil bij. Ook Gedeputeerde Staten werden met de zaak in kennis gesteld en na eenigen tijd werd den gemeenten gelast, de door haar beheerde gronden terug te geven. In 1858 machtigden de geërfden de commissie, met Rozendaal een acte van verdeeling op te maken en te voorzien in het voorloopig beheer der aan de geërfden van Velp toe te wijzen heide. In 1860 werden bij notariëele acte van 9 Oct. de 1133 H.A. verdeeld, waarbij Rozendaal 569 H.A., de geërfden 564 H.A. kregen; erkend werd, dat op het kadaster de heide ten onrechte alleen ten name van R. stond. De gemeente Rheden had sedert 1810 het administratieve beheer der gemeenschappelijke heide gevoerd. De commissie vroeg in 1862 het beheer terug te krijgen, zooals vóór 1810 de boerrichters het uitoefenden (dus ook de weide). De gemeente weigerde de bovenvermelde commissie te erkennen en wenschte het beheer te behouden. In 1865 werd Mr. G. J. van Hasselt in de commissie verkozen, van wien men krachtdadigen steun verwachtte. In 1866 werd besloten, opnieuw onderhandelingen met de gemeente Rheden te voeren over overdracht van het beheer. Ditmaal waren de geërfden gelukkiger. In hetzelfde jaar besloot de Raad der gemeente Rheden de heide en de overige gronden aan de geërfden terug te geven onder bepaalde voorwaarden. Er zou o.a. een bestuur van 3 leden worden benoemd, wat op verzoek van de geërfden veranderd werd in 9, gelijk van ouds, waarvan één door de gemeente Rheden te benoemen. Gedeputeerde Staten echter beslisten, dat, nu de Raad de heide en weide afstond, er ook geen voorwaarden omtrent de administratie der gronden mochten worden gesteld. De overeenkomst met de gemeente werd 3 December 1867 door de geërfden goedgekeurd, een nieuw bestuur van 9 leden gekozen en een reglement vastgesteld. De gemeente Rheden stond, behalve het beheer der gronden, een inschrijving op het grootboek der Nationale Schuld, groot ƒ 4600. , aan de geërfden af, benevens de loopende ontvangen gelden: ± ƒ 60. per jaar voor het weiden. Na kadastrale opmeting der geërfden-gronden bleek, dat verschillende stukken grond in den loop der tijden door geërfden wederrechtelijk in bezit waren genomen. Deels bij minnelijke schikking, deels door dwang, zijn deze stukjes grond door de betrokken geërfden gekocht, of in huur of erfpacht aan hen overgegaan. , In den loop der volgende jaren lieten de geërfden verschillende weqen aanleggen en verbeteren en een aanplanting op den Pinkenberg ten gerieve der wandelaars maken. De firma Groenewegen te Amsterdam, tuinarchitect, ontwierp het plan voor den aanleg van dit plantsoen. De zandverstuivingen op de heide werden beteugeld en het qrazen der schapen op verboden plaatsen tegengegaan. In 1870 schenken de geërfden een paar stukjes grond aan de gemeente: het voetpad langs den Kerkweg en een stukje van de molenbeek naar den spoorweg. De eigenaar van Daalhuizen kocht in 1873 en in 1896 weer een paar stukken De rest „op den Zandberg", tusschen Daalhuizerweg, Rmgaliee en Bergweg, 1^ H.A., kocht de Velpsche Bouwvereeniging in 191» Het bestuur deed in 1874 onderzoeken, of zij al dan niet rechtspersoon was. Mr. Everts te Arnhem deelde mede, dat alle corporatien, die vóór 1855 hadden bestaan, als rechtspersoon waren erkend Ue geërfden van Velp hadden (volgens Mr. Everts) vóór en na 1848 procedures gevoerd, zoodat er titels genoeg waren om de rechtsgeldigheid van vóór 1855 te bewijzen. De commissie van beheer (het bestuur) kon dus met haar reglement in de hand haar goed recht handhaven. Op de heide werden, na verkregen vergunning, door de militaire uit Arnhem schietoefeningen gehouden. De geërfden b(floten, de heide niet meer kosteloos af te staan, en voortaan werd door het Departemen van Oorlog ƒ 50.— huur betaald. In 1906 wenschte de Minister van Oorlog de Achterheide te koopen. Het bestuur eischte ƒ 150 per H A. De geërfden verwierpen echter den verkoop. De pacht werd intusschen verhooqd tot f 200 per jaar. „ r, In 1880 werd door Rozendaal geklaagd, dat de schapen der geer de jonge dennetjes op Rozendaalsch gebied vernielden en a graasden. Ook op den Pinkenberg, waar het plantsoentje was aangelegd, vernielden de schapen den aanplant. Vier schapenhouders werden gewaarschuwd. Turriën Hupkes dreef (1886) zijn schapen opzettelijk over de gezaaide en gepote dennen van den Pinkenberg. Proces-verbaal werd opgemaakt. Hupkes beweerde aanspraak te hebben op de schaapsdrift op den Pinkenberg uit zijn bouwplaats de Biesdel aan de Biesdelsche Een lid van het bestuur beweerde, dat de schaapsdrift uit het land Stalenenck ging, dus niet over den Pinkenberg maar langs; de Z.-W. zijde daarvan naar den Eerbeekschen weg (achter de Plagdel). Mr. Van Cappelle te Arnhem, die om raad was gevraagd, deelde mede, dat de kantonrechter had uitgemaakt, dat het geschil betrof het eiqendomsrecht tusschen den eigenaar van de Biesdel en de geerfden, rakende een zakelijk recht van schaapsdrift. De geërfden besloten de zaak te laten rusten om een ingewikkeld proces te voorkomen Eigenlijk was dat enkel een besluit van de commissie van beheer, als lasthebber Onder Velp lag langs de grens van Rozendaal bij Beekhuizen een houtmark, genaamd ,,de Breul". Reeds de hertogen bezaten er rechten, die op de volgende bezitters van Rozendaal overgingen. Waarschijnlijk is de mark omstreeks 1700 privaatbezit geworden en misschien identisch met wat toen Groote Breul heette: de Kleine Breul, waarvan de oude scheidsgraaf nog is na te gaan, was reeds vroeger privaatbezit. In 1751 was de Breul in het bezit van het St. Catharina Gasthuis te Arnhem, dat het goed, nadat het in openbare veiling was op slag geloopen, voor een belangrijk hooger bedrag (ƒ2150) onderhands verkocht aan den raadssecretaris Brantsen. Als „erffgenamen in den Broyll" worden in 1521 genoemd: de Heer van Rozendaal of in zijn plaats de burggraaf als houtrichter twee hoeven, de Jonker van Wisch één hoeve behoorende tot Overhagen, het klooster Sint Jan te Arnhem één hoeve, de vicarie van Overhagen één hoeve, het Sint Catharinagasthuis te Arnhem twee hoeven, Jan van Renesz te Arnhem één hoeve, vrouw van den Zande met haar kinderen vier hoeven, juffrouw van Ruttenbarch één hoeve. Vier binders moesten het hout voor den voet opbinden en stompen en daarna moest het gelijk en eendrachtelijk verdeeld worden. Wie voor de deeling zich hout toeëigende, werd uitgesloten. ,,Op Palmdach anno 66" heeft de burggraaf van Rozendaal in de kerk te Velp laten bekend maken, dat niemand op de Breul en de gemeente van Rozendaal stompen of plaggen mocht halen of hei maaien tusschen het kreupelhout, op straffe van vier heerenponden boetebetaling. De koster ontving voor het aflezen 4 st. In 1721 kocht de heer van Spaen van Biljoen van den heer Torck van Rosendael twee hoeven holts in den Breul en in 1801 zijn nazaat één hoeve id. van de fam. Evers. Wat de beteekenis van het woord betreft, de Breul is waarschijnlijk dezelfde naam als den Briel en van Keltischen of Kelto-Germaanschen oorsprong. Briel, bruul, broei schijnt te beteekenen: een afgeheinde weide of opslagplaats aan het water. In de „Spiegel Historiael" van Lodewijk van Velthem komt het in deze beteekenis voor. Het bosch genaamd Herinchusen behoorde in 1476 aan Rozendaal (aan den hertog). Van den Beekhuizer rijweg voert een diep uitgespoeld zandpad westwaarts. Na een paar honderd meter gaat dit pad dwars door een oeroude scheidsgraaf en -wal: van de oude houtmark de Kleine Breul. Tot voor kort lag op de plaats der doorsnijding, in het pad, even aan de oppervlakte, een groot blok zandsteen, een markesteen, als een waarschuwing aan den onbevoegden houthaler. Het grazig dal, waarin men daarna komt, was waarschijnlijk de plaats der holtspraak. De steen is in 1938 weggehaald en ligt nu, van een inscriptie voorzien, op den Achtsprong bij den Juliana-Bernhard-eik. Het blijkt echter, dat hij in tweeën was gespleten, zoodat nog een klein stuk op de oude plaats is achtergebleven. Het akkerland werd veelal omsloten door een wal met akkermaalshout, een z.g. heg. Dergelijke strooken vond men ook elders. In de heerlijkheid R. lagen voor enkele eeuwen vele heggen, die bij veiling belangrijke bedragen opbrachten. Volgens het Rekenboek van Johanna Margaretha van Arnhem (1662—1678) waren het de volgende: I. te Velp, volgens teekening blijkbaar langs den Roz. melkweg tot aan den IJsel toe en rechthoekig daarop langs de Kerkallée, ƒ 500; II en III. Trapweg ƒ120 en ƒ240; IV. grens tot Snippendaal ƒ 703; V. Hoogen Enk—Snippendaal ƒ 105; VI. ontbreekt; VII. heg om de beumerij ƒ 100; VIII. Leermolens enk en mulderscamp ƒ 165; IX. Om de hoogen enk en freriks huis ƒ 240; X. heg buiten 't bos het Land ƒ 140; XI. Couwerdom (akkermaal) ƒ 200; XII. Terletse veld; XIII. herikhuizen (Hackendal); XIV. kopermolen-Pannenmolen (rondom groote Vijver) ƒ 60; XV. Blankencamp (Iperen weg) ƒ13; XVI. Kopermolen-Goeiensmolen els ƒ 180. Vele bosschen van thans zijn aanplant uit lateren tijd. VAN DEN BOER. Langzamerhand heeft zich hier een Germaansche boerenbevolking gevestigd, die geheel andere eischen aan haar woonsteden stelde dan de vroegere jagers en herders. Voor hun akkerbouw en hun veeteelt zoeken ze de streken, waar voor beide gelegenheid is. Aan den Veluwezoom op den rand van de hoogere gronden, vlak bij de lagere, bij voorkeur daar, waar een beek zich naar den IJsel spoedt. 't Is een wordingsgeschiedenis van eeuwen geweest, doch, hoe dit alles precies in zijn werk is gegaan, weten we niet. In den jongeren steentijd was de hond reeds de trouwe begeleider van den mensch. Voorts komen dan reeds voor: rund, paard, schaap, geit en varken. Veeteelt met eenigen landbouw vormden in den Romeinschen tijd en nog lang daarna den grondslag van het economisch leven. De Salische wet noemt als huisvogels: hoenderen, eenden, ganzen, en kraanvogels. In de gracht van een voornamen hof behoorden ook zwanen. Men had tamme en wilde bijen. Wie ze stal werd bij de Saksen, evenals de paarden- of koedief, met den dood gestraft. De korven waren van hout, boombast of gevlochten twijgen. Van den honig werd een geestrijke drank, mede, bereid. Aan koren werden op den enk gerst, weit en haver verbouwd. Haverbrij was het dagelijksche voedsel. Door gisting van gerst verkreeg men bier. De vrouwen kleedden zich in eigen gesponnen en geweven lijnwaad. Iedere hoeve had haar „lijnstuk". Nog omstreeks 1860 werd in onze gemeente vlas voor eigen gebruik verbouwd; in 1890 niet meer. De Vlashofstraat herinnert aan deze vlasteelt: daar lag een ,,vlasstuck . Het roten, een rottingsproces van 10 a 12 dagen, mocht niet in de weteringen in het broek geschieden. G. van Hasselt wijst op de volgende groenten, die in de 15. eeuw in Gelderland verbouwd werden. In 1436 kocht de gaardenier van Rosendael allerhande lookzaad. In 1495 kende men de kapperskool (savoye kool), ook kabuiskool geheeten. In het jaar 1522 wordt van witte en groene kool gesproken. Op R. werden de wilde varkens met knollen gevoerd; het hertogelijk gezin nuttigde in het voorjaar radijs. In 1529 ontbood men wortelenbossen uit Nijmegen. In 1410 werden aan den Gelderschen vorst te Hattem peulen gezonden. In 1493 was salade reeds een uitgezochte spijs; de waterkers werd uit Beekbergen door arme vrouwen naar Arnhem gebracht. In 1529 werd rozemarijn geteeld. Als producten van Veluwenzoom worden in 1808—9 genoemd: rogge, weit, boekweit, haver, tabak, aardappelen, paardenboonen, wikken en linzen, tuinvruchten en voor eigen gebruik een weinig vlas. Men telde 792 paarden, 3307 stuks hoornvee, 4069 schapen. Er waren 2 steenbakkerijen en er werd eenig linnen geweven voor particulier gebruik. De Velpsche veestapel bedroeg in 1851: 32 ruinen, 84 merriën, 8 veulens, 15 slachtossen, 332 koeien, 199 kalveren, 45 ezels, 1 muilezel, 134 varkens, 5 bokken, 402 geiten, 321 schapen (6 houders van schaapkudden). De verhoudingen — cijfers zijn ons niet bekend — zijn thans wel geheel anders geworden. Voor een veetentoonstelling als in 1875, met o.a. 11 hengsten, 21 stieren, 9 ezels, is Velp de plaats niet meer. De levende have der Rozendalers bestond in 1866 uit: 6 ruinen, 19 merriën, 134 koeien, 19 kalveren, 1 stier, 1 trekos, 4 slachtossen, 2 ezels, 479 schapen, 54 varkens, 1 bok, 57 geiten: 485 hoenders, 14 kalkoenen, 61 eenden en 2 zwanen. Er waren 94 bijenkorven. Het akkerland neemt in ons dorp voortdurend in omvang af. Het bestaan van de meeste onzer boeren is afhankelijk van de weiden in het Velpsche broek: de melkhandel is hoofdbron van bestaan. Enkele veeprijzen in het laatst der 13. en het begin der 14. eeuw waren als volgt: een volwassen rund 4—6 schellingen (ƒ 1,20 a ƒ 1,80), een trekos 10 schellingen (ƒ3), een kalf 6 a 8 penningen (15 a 20 ct.), een goed paard 1 £ tot 30 schellingen zware munt (6 a 9 gulden), een merrie 8 a 10 schellingen (ƒ2,40 a ƒ3), vette varkens 2 tot 12 schellingen per stuk (ƒ0,60 a ƒ 3,60), een schaap met lam 8 schellingen (ƒ2,40). De oude Saksische hoeve, zooals deze voor meer dan duizend jaar bij de Saksen in gebruik was, het losse hoes (keuken en deel ongescheiden), komt in het oosten van ons land en over de oostgrens nog maar heel zelden voor. In Arnhem kan men er een vinden in het Openluchtmuseum. Voor het huis lag de moestuin, met een heg omgeven om de kippen er uit te houden. Behalve ouderwetsche groenten en bloemen teelde men geneeskrachtige kruiden. Boerenhuizen van het zuiver Geldersche type worden hier al heel zeldzaam. De oudste dateeren uit de tweede helft der 17. eeuw. Omtrent 1615 zijn de inwoners van Amersfoort begonnen tabak te telen. Langzamerhand heeft deze teelt zich in Gelderland en Overijsel uitgebreid. Een voornaam produkt van Veluwenzoom is (was) de tabak, een fraai gewas niet alleen, welks bladen soms de lengte van eene el bereiken, en hetwelk om zijne schoonheid hier en daar in tuinen aangekweekt wordt, maar hetwelk ook, eenigszins wél slagende, aanzienlijke voordeden oplevert, en rijkelijk vergoedt de bestendige zorg en den ongelooflijken arbeid, die er aan besteed moet worden; dit, zoowel als de sterke bemesting, welke deze plant vereischt, doen haar alleen op de vruchtbaarste akkers aantreffen. (Nijhoff.) Het gemeenteverslag geeft als beteelde oppervlakte aan in 1852: 70 bunder (per bunder 4000 ned. ponden), in 1876: 40 H.A., in 1890: 36 H.A., in 1897 weinig meer verbouwd. In 1885 werd al de tabak bij de planters opgekocht tegen ƒ 16 de 50 K.G. (de geheele plant). Een oude tabaksschuur vindt men nog bij de hoeve Jeruzalem, Tramstraat. Aan den Zutfenschen straatweg te Rheden staat een café, dat nog ,,de Tabaksplant" heet. De meeste boerderijen hadden vroeger een naam. In de provincie Groningen worden deze thans verzameld door een „Heerden Commissie." We laten hier een aantal namen van Velpsche hoeven, voor zoover ze niet nader worden genoemd, volgen: Frankenhof, het Bagijnenhuisje (Bagijnen goedt), Elzenhof en Herikhuizen (beide met schaapsdriften), het Klaphek, Groot en Klein Beekhuizen, Stalen Enk (ook Stalen Stede, Tuil en Enk), de Biesdel, het Horstje, erf en goed „ten Dijckgoett" (1615, bij en behoorende tot Overhagen), 't goed genaamd de Steenweert (1759), het Gasthuis of Grimmels goed, erf en goed Kostverloren (1772), de Moeshof, de Bongerd, Klompenmakershofstede ten o. de Boogaard ten w. de gemeene straat (1677), erf en goetje gent den Boonhoff omtrent de pastorie (1709), de Enthoff id. (1751), 's Hertogs stede, Bommels stede, Rennen steetgen, Dreyensche stede, Tuylen stede, Mollenhofstede (1736), Bogershof, Bollinkspoort (in de Beekstraat treft men weer een huis van dezen naam aan), het Botterhekken, den Heuvel, Jeruzalem, huisgen de Lindeboom (vooraan Velp), huis „den laesten Stuiver" (1710, op het Radstuk, tusschen Willemstraat en Kerkallée, westelijk), huijs en hoff gent het fortuijn (1720, Arnh. weg), het Slot en het Fort (Waterstraat), huis en hof Beukenburg (1776, Arnh. straatweg), huis en hof „aan de Klabbrug" (1769), de Groote Durk (Rozendaal kocht de plaats in 1767 van Hendrik van Arnhem, oud-luitenant te paard). Er zijn twee boerderijen geweest: de Geldersche en de Munnicken Dorck. Beide werden in 1629 door de troepen van den Graaf v. d. Berg in de asch gelegd. De Kleine Durk (eerder Thuijlen Durck genoemd), den Ham (niet volgens een legende in den Franschen tijd, toen de levensmiddelen peperduur waren, voor een ham verkocht; reeds in het eind der 14. eeuw komt Arnt van den Hamme voor). Druivenstein (Ringallée), de Gelderkamp (Kerkallée), de Ulenpas, het Kraaienest, een huis „de Lange Schuur" nabij Beltjeshof (1809), „het Phesters goed" (op Ommershof), het Weevers stee (id.). Bollinkspoort is gesticht door v. d. Vijver. Latere bewoners: Willemsen, Bos. De hoeve brandde Sept. 1904 af. Daartegenover aan de Tuinstraat lag de boerderij van Hendrik Abbink. Latere eigenaars: Eemsing (na de beweging der Afscheiding naar Amerika vertrokken), E. Minkman. Het „guet ten Colck", vermoedelijk gelegen in de buurschap Laar, was keurmedig. (De keurmede was het recht van den heer, in dit geval den abt van Prüm, bij den dood van den bewoner een stuk uit de nalatenschap te kiezen, veelal een koe.) Het was een deel van „Muederkens goet", waarvan in 1405 Muederken (te Arnhem) de bezitter was. De Velpsche hoeve werd later ook het „guet ten Colck" genoemd, „mit bossch, mit broick, mit hoge ende ledich land ende mit allen synen toebehoir". Waarschijnlijk is het goed in 1453 van de keurmedigheid bevrijd en tot een tynsgoed gemaakt; te vertynsen met 1 schepel rogge, 1 schepel gerst en 1 ouden groot 's jaars. 't Zou het latere Ommershof kunnen zijn. Waar we het goed tot Averengh moeten zoeken, is ons niet gebleken. Hiertoe behoorde een halve hoeve hout in het Monnikhuizer bosch. In 1417 komt al Iohannes tAvereng voor. We denken aan het latere „het Lange Water". Het oude Lange Water lag.aan de westzijde van het straatje. De hoeve aan de Velpsche zijde behoorde vóór 1815 tot Klarenbeek. In dit jaar werd ze geveild. Pachter was destijds W. Hulsteyn. Er behoorde tot deze bezitting vrij wat bouw- en weiland, dat gedeeltelijk onder Arnhem lag, zooals het Lange Waters Boschje of de Groote Els; verder de St. Nicolaasweide, een gedeelte van de Rosendaalsche weide, het bouwland het Seppelsgat, Slangenkamp, Bergkamp, Heetkamp, de Breede Eng en andere stukken. Aan de hoeve was het recht van schaapsdrift verbonden. In 1704 gaf Vrouwe Elisabeth van Dans, wed. Johan de Voocht (van Presikhaaf), 't Lange Water en al wat daartoe behoorde, o.a. een huis en hof in het Laar met de weide de Dorrekamp en andere weiden, aan Gregoor en Arnold Wolfsen, de oudste zoons van burgemeester Wolfsen van Arnhem. In 1710 werd het goed aldus omschreven: "t Erff Langewater ende ondergehorige Conynenwarande gelegen tusschen den bredenenck ende Broeckhuysens camp, schietende tot aan de ordinarise Velpse wech". In 1568 kocht de weduwe van Carel van Lennep een hofstede aan den Kerkweg van Reyner Worm. De gebr. Avelingh kochten deze hofstede, waar ze een leerlooierij begonnen, in de vorige eeuw van Biljoen. Toen was de bezitting aan weerszijden al belangrijk ingekrompen. Ook een leen van Prüm was het Aelbert Muntersgoet, gelegen tusschen „die gemeyne straet en Laerschen kerckwech", oostwaarts Jan Moell en westwaarts Rutger Stevens. Die gemeyne straet, ook gemeine burstraete genoemd, is de tegenwoordige Waterstraat en de Laersche kerckwech de Willemstraat. In 1790 worden met dit goed beleend Jan Carel van Eek, heer van Ommershoff, en zijn vrouw Frangoise Madeion baronesse van Till. Van het oorspronkelijke leen waren toen al eenige hofsteden afgespleten. Op Muntershof woont thans P. Roelofsen. Het tweede huis noordelijk van deze hoeve behoorde vroeger ook tot het Muntersgoet. „Ant Hecken", ten w. van de weem, lag de hofstad „des Heerenlandt", welke aan Rozendaal behoorde. In 1570 verpachtte Beernt van Lennep, als gemachtigde van Willem van Scherpenzeel, haar aan Dirrick Gerritsz en Jenneken zijn vrouw. Waarschijnlijk is het dezelfde hofstede, welke twee eeuwen later aangeduid wordt als te liggen „achter de wehm". Het erf en goed Zaalbosch (het thynsgoed ten Saelbosch, begin 16. eeuw tijnsplichtig aan Overhagen), kerspel Velp, buurschap Laar, is ook een eeuwenoude hofstede. In 1546 droeg Otto van Stade (in 1517 kapittel-bewaarder van Broekerhof) de bezitting op aan Evert van Reyde, doctor in de medicijnen. In 1794 behoorde het goed tot Rozendaal en in dit jaar wordt het als volgt omschreven: huising, schaapschotten, schaapsdriften, wei- en bouwlanden, houtgewassen, plantagien, ap- en dependentien, reghten en gerechtigheeden. Het was, evenals de Nord, dat ook aan den heer van Rozendaal behoorde, te verheergewaden met een daalder (of?) achtentwintig stuiver (het jaarlijksch tribuut voor een in leen gegeven land). In 1794 was pachter van het Zaalbosch Corn. Berendsen; latere bewoner Hummeling. De hoeve is bij den aanleg van den spoorweg gesloopt. De hoeve „den Heuvel" werd in 1739 door Teunis Beecker verkocht aan Coenraad de Haan, luitenant en ingenieur in dienst van de Vereenigde Nederlanden, voor ƒ 1000. Deze heeft de bezitting zeer uitgebreid. Thans is er langs Pastoor-Koenestraat en Emmastraat weer een groot gedeelte van verkaveld. Tot 1820 woonde op den Heuvel de jong gestorven vrederechter F. A. C. v. d. Burch. Latere bewoners: van Goor, Jorrius, Baak, van Barneveld van Mathena, de Bruin. In het begin der 17. eeuw komt het Gasthuis, Zuidelijk van de Gasthuislaan, voor als ,,St. Catrinen Gasthuys Goeth . De magistraat van Arnhem vergunde 25 Januari 1788 aan de huismeesters van het St. Catharina-gasthuis, om het „Grimmersgoed (Jan Grimmert komt in 1431 als bezitter van Groot Beekhuizen voor) onder Velp aan den heer Van Spaen van Biljoen te verkoopen voor 550 gld. In 1603 draagt de weduwe van Evert Vermaet (bezitter van Groot Beekhuizen) het goed Ter Bruggen, met dat dair te gehorighe elssenholt dairby gelegh(en), op aan Henricksken Vermaet, weduwe van Jacops Louwen. Vermoedelijk hetzelfde goed. De volgende veldnamen, van akkers en ledig liggend land, noteerden we: Sluiskensland, Hermenskamp, het Kruispad, Munterskamp, het Harscamper Lant (naar den Arnh. burgemeester Harscamp), den Breeden Enck, alle buurschap Laar; de Holst (later Schoonenberg; boven den Uylen Enck; 1784, een huis in de Vlashof onderaan de Holst), 't Lant Ketel off Ketelenbergh (1711), de Cromme (op den Ketelberg), de Brey (nabij Strijkweg), de Papendries, de Vlashof (1769), het Radtstuck (tusschen Kerkallée en Willemstraat, westelijk), de Sleutels (ged. van het Radstuk), de Breede Akker (Grintakkers), den Oort, den Lagenhof of Legenhof (later ,,de Hof , Korte Waterstraat in den Enk), Domineesakker, Fennekampland (b. d. Sophiastraat), de Uilepas, Dulckens Lant, Dulckens Elssz (1544), de Kleine Elssz (1540), Clapmutsenlandt (west. van de weem), Pastorielandt, Beeckerslandt (b. d. pastorie), de Enthoff (1769), den blaesbalck (1621, 1 molder gesays); het Custerijland, het oude Land, het Thiendvrije land, de Geer, de Striep, het Kostverlooren (1683), alle ten o. van de oude kerk; de Akker, de Gier (nabij Beekhuizer rijweg), de Struikakker (Biezendel), de Steenen Paal (Dennenweg), het Blocklant, timmermans Landt, het Bieltje, het Smalle Bieltje, de Boomakker, de Santakker of Brouwer Bongard, de Hoenderakker, den Hullakker (schietende aan de Rozendaalsche schaapsdrift), de Huysakker, de Grintakkers (2), Pastorielandt, Gasthuisveld, de Ulenkamp, de Fransche kamp, de Geerhoek, de Eijkelcamp, het Herenstuk, Meulencamp, Dwarsstuk, den Driest (ten n. van de Zutfensche allée, nabij Biljoen), t Gasthuijs Lant, den Groten Braem, den Kleynen Braem (bij den Keienberg), het Molenland, het Kerkebosje (een stuk bouwland ten z. van de kerk aan het Straatje), de Granscamp (1725, het bouwland bij den Jeruzalemschen molen), het Ruyterland (1723, Arnhemsch vicariegoed; de pachter Jochem Hermsen was verplicht er een goed, bekwaam huis te bouwen), Cleynen Stalen Enck, Cleyn Beekhuyser Enck, het Kaarsemakersgat (bij de z.g. houtplaats op Biljoen); Zwarte akkers, Lange akkers, Brouwerskamp, de Kom (onder Biljoen). De namen van hoeven gingen veelal op den bewoner over, doch daarnaast ontstonden andere namen naar het beroep, enz. Het gewone geval was evenwel, dat de boer de zoon van zijn vader heette: Jans- baar is, geeft toegang tot den veestal, die links daarvan tot het woonvertrek. Van daar komt men in den kelder en met een trap naar de hooger liggende pronkkamer. De huiskamer is maar matig voorzien van heel gewone meubels en keukengereedschap, maar in de pronkkamer ,,ziet men zich de oogen uit het hoofd". Daar treft u dadelijk de schouw met hare zware pilaren van eikenhout. Een haardstel is er het middelpunt van met koperen steunsels. De achterplaat stelt voor Jona, uit het schip geworpen, terwijl de visch uit de golven zijn geopenden bek opheft om hem te ontvangen. Boven den rand van den schoorsteen valt uw oog op het in olieverf aangebrachte schoorsteenstuk, voorstellende Simson, die met zijn gespierde armen de pilaren omver rukt van den tempel met feestvierende Filistijnen. Aan weerskanten van de groote schouw ziet ge op een lijst Japansche of Chineesche borden; dicht bij 't haardvuur de zwarte eikenhouten tafel, omringd van ouderwetsche knopstoelen. Tegen den binnenmuur staat de oud-hollandsche kast met soliede kolommen. Daar bovenop een stel porselein. Aan den overkant de glazenkast met het fijne porselein en echt tinwerk. Die lange aarden pijp, met kunstbloemen versierd, is de bruigomspijp, waaruit de boer op z'n bruiloftsdag gerookt heeft en die nu als een reliquie bewaard wordt. Rondom aan den wand eenige schilderijen, waartusschen de groote stoeltjesklok hangt, die al menig geslacht den tijd heeft aangegeven. Dit is de ingelijste teekendoek van moeder of grootmoeder, met een heelen stamboom in initialen en figuurtjes, welke heden ten dage de belangstelling van folkloristen hebben. Opvallend is het lepel- en vorkrek en, daar de boer een liefhebber van rooken is, het pijpenrek. Onder de schouw hangen nog de koperen zwavelbakjes en kaarsenbakken en aan den anderen wand zijn de bedsteden met groote gordijnen er voor. Voor een kouden winter is ook gezorgd. Ge hebt er maar op aan te zien de beddenwarmers, die daar hangen, van koper of ijzer met uitgeslagen deksels, het een of ander, gewoonlijk bijbelsch, tafereel voorstellende. Uit dit vertrek komt men in het zoogenaamde „profetenkamertje" tot herberging van vrienden en bekenden. De veestal geeft ruimte voor koeien, paarden, varkens; de deel tot berging voor karren, ploegen, eggen; op de hilde en op de slieten boven de deel tot de hanebalken toe wordt hooi en stroo geborgen. Achter den veestal liggen nog schuren, bestemd om tabak te spijlen, te sorteeren en te drogen. Naast het huis is het kook- en bakhuis, want de boer, of liever de boerin, is ook bakker, n.1. van eigen brood. Daar wordt ook de middagpot en 't avondeten klaargemaakt en genuttigd, terwijl de boerin er de boter zuivert en aan kluiten kneedt, s Winters doet ze dit in huis. De karn staat in een afzonderlijk gedeelte, waar Nero trouw in het rad loopt en haar zoo in beweging brengt. Nadat wij de boerenhoeve bezichtigd hebben, noodigde de boer ons uit binnen te gaan. Hij bracht ons in zijn pronkkamer, waar men alleen bij bijzondere gelegenheden gasten ontving. Wij vonden daar eenige van zijn oude kennissen, die hem trouw elke week opzochten, van der jeugd af aan met hem bevriend en nu de 70 reeds te boven. Een brandend houtvuur gaf vroolijkheid aan het vertrek, een aangename warmte uitstralend voor wie er zich om heen schaarden. Het gewone smeerlampje had thans plaats gemaakt voor een meer bij de gelegenheid passende verlichting, die bestond in een paar smeerkaarsen. Nadat wij om de tafel hadden plaatsgenomen en de aangeboden gouwenaars waren aangestoken aan het kooltje vuur in het daarvoor bestemde sierlijke komfoor op tafel, haalde moeder de vrouw de koperen dikbuikige koffiekan voor den dag, zette het servies van Saksisch porselein op tafel, omdat zij voor die gelegenheid eens wou „uithalen , voorzag den kandijpot goed en schonk ons weldra een dampenden kop koffie. Toen begon het gesprek eerst goed los te komen. De boer was niet weinig trotsch op zijn Statenbijbel met koperen klampen, een door de familie bijzonder gewaardeerd erfstuk. Hij liet ons op de eerste bladzijde zijn stamboom zien met allerlei aanteekeningen. Maar langzamerhand kwam ons gesprek op een gansch ander chapiter. Een der aanwezigen zag in den hoek een spinnewiel staan, en had nog nooit recht begrepen, hoe daarmee gewerkt werd. Moeder de vrouw was dadelijk bereid tot het geven van uitleg. Na de kopjes nog eens goed te hebben gevuld, zette zij het wiel dicht bij de tafel, nam een vaal-grijs gekleurden bos vlas en zei: „telkens neem ik een stukje vlas, „kleef dit met den natten vinger aan het uiteinde der spil, waar als bij „een boor een groef omheen kronkelt, zet meteen de ronde, met een ruk „aan de spaakjes, weer aan den gang. De spil snorde, en snel wond het draaiende garen zich op tegen de neerstroomende rollen, uit de verte geleid door de hand. „Dit duurt — verklaarde zij — „tot de sloof vol is, dan schuif ik „die voor de spil en werp ze in de mand." Het vlas in haar hand was spoedig opgebruikt, zij nam een nieuwen bos, zette het wiel opnieuw aan, de spil snorde, en steeds wond het garen zich op, geleid door haar vaardige hand. „Om nu na te gaan — begon ze weer — hoeveel ellemaat wij heb„ben klaar gemaakt, daarvoor moet ge dezen opwinder bekijken. De „wijzer zal u het getal aangeven." Wij dankten de boerin voor haar vriendelijkheid en zaten spoedig weer, rookende onze gouwenaars en drinkende warme koffie, te praten rondom de tafel, totdat langzamerhand de pijpen werden uitgeklopt en schoongemaakt met den in zilver gemonteerden pijpenkrabber. Straks zou ook onze gouwenaar zijn plaats krijgen in het welvoorziene pijpenrek aan den wand, waar de pijpen van vrienden en kennissen bewaard werden. Omstreeks 1780 vond men bij vele boeren- en arbeidersgezinnen nog geen borden of schotels. De tafel was voorzien van uithollingen, die als zoodanig dienst deden. De middelste uitholling was de hoofdschotel. Soms aten allen uit één schotel; vooral als er pap of rijstebrij gegeten werd. Na afloop van den maaltijd werd de tafel afgewasschen en schuin tegen den muur gezet om te drogen. Het brood at men van plankjes, terwijl veel bier uit tinnen kroezen daarbij werd gedronken. Behalve met etenstijd zat het gezin rond den haard. Dienstvolk was op een boerderij als kind in huis en at met den boer en zijn gezin uit denzelfden schotel, wat de pot verschafte. Bij het ver- gezet en. zoo de boer een pruik droeg, werd deze eerst behoorlijk met eiwit vastgeplakt. De zilveren horlogeketting met sleutel en cachet bengelde op zijn buik. Wit droeg hij niet om den hals; het was een zware wollen of zijden das, terwijl het vest tot boven was toegeknoopt. 's Winters kwam de zware duffelsche jas voor den dag. Deze dagteekende meestal van een veertigtal jaren terug en ging soms over van grootvader op kleinkind. Regenschermen gebruikte men niet: men was voor geen buitje bevreesd. De groote groene paraplu's met natuurlijke baleinen kwamen eerst later. De steek werd later vervangen door een flambard. Het leven van den boer, die in en met en om de natuur leeft en koning is op zijn erf, werd veel bezongen. In dezen tijd van crisiswetten valt op dien lof wel wat af te dingen. Het karakter van ons dorp is bovendien geheel veranderd. HET BEHEER VAN EEN MIDDELEEUWSCHEN HOF. In de stormen der Middeleeuwen gingen zeer veel marken te niet: langs lijnen van geleidelijkheid werd het grootgrondbezit de typische maatschappelijke organisatie. Het privaat-bezit bracht het erfrecht mee. Aanvankelijk was het slechts gebruik, dat de oudste zoon den vader opvolgde. Door vererving, vereeniging, uitbreiding of ontginning kwamen er in de mark rijken en armen. Deze tegenstellingen werden hoe langer hoe grooter. Ook de gemeene eigendommen kwamen in het bezit van den grondbezitter. De kleine vrije werd hoorige op zijn vroeger eigen goed. Slechter kreeg hij het echter niet. Men kan veilig zeggen, aldus prof. Brugmans, dat het grootgrondbezit aan de maatschappij een veel fijner organisatie gaf dan vroeger bestond, al werd daardoor ook de oude Germaansche volksvrijheid verbroken. Het grootgrondbezit werd meer en meer regel, al was er verschil van groei. Het is de maatschappelijke structuur, die op de markenorganisatie volgt en daarbij aansluit. De oudste archiefstukken, uit de vroege Middeleeuwen dateerend, vermelden reeds, dat men hoorige, d. i. aan den grond gebonden landbouwers, onder de bewoners telde. Zij bewoonden hoeven, welke om een hof, den zetel van een aanzienlijk persoon, gelegen waren. Deze hoven — plaatselijke, afgeronde gemeenschappen — heeten in Latijnsche oorkonden curtes, curiae of villae. Het aantal van deze hoven met de onderhoorige hoeven was hier in de eerste eeuwen na de onderwerping door Karei den Grooten talrijk. Meerdere Duitsche onderzoekers houden ze voor de fron- of zadelhoven der vroegere Saksische edelen. Doch in den tijd, dat de geschiedkundige bronnen rijker gegevens bevatten, bleek reeds een centralisatie van macht te hebben plaats gehad. Er waren een gering aantal grootgrondbezitters. (Dr. Heeringa: De Graafschap.) Middeleeuwsche goederencomplexen waren in onze omgeving Presinchave (Presikhaaf), waartoe zeker onze buurschap Laar grootendeels behoorde, en Broekerhof. De omschrijving in den giftbrief van 23 Mei 1076 van dit uitgestrekte goed vermeldden we reeds in het hoofdstuk ,,De Mark". Waarschijnlijk zijn Walto (891 of 892) en graaf Wichman en zijn dochter gravin Adela (omstreeks 1000) in het bezit van dit goed geweest. Het goed Bruoche verminderde door schenkingen later zeer in omvang: 891 of 892 een schenking door Walto van een hoeve en XI mancipiën aan de abdij te Lauresham; in 1003 een hof met onderhoorigheden (de Boogerd) door Balderik en Adela aan de abdij te Deutz; tusschen 1008 en 1016 een schenking van gravin Adela aan de St. Maartenskerk te Utrecht (de hof te Bovendorpe?). De bezitters van Broekerhave deden oostelijk van den hof een middeleeuwsch kasteeltje, den Hage, verrijzen; de beek werd omgeleid. Hebben we in het latere Averhagen de schenking aan de abdij van Lauresham te zien? Uit religieuze overwegingen werden vele goederen aan kerken, kloosters en gasthuizen geschonken. In de eerste eeuwen van het christendom, toen Velp nog kerkelijk tot Arnhem behoorde, kwamen zoo vele goederen aan stichtingen in deze stad. Naast genoemde hoven zal men ook nog wel eenige allodiale bezittingen, hoeven van vrijen of aanzienlijken, gevonden hebben. Bij de wijding van het hoogaltaar van de abdij te Deutz door Heribert, proost van Worms, vervolgens aartsbisschop van Keulen, kanselier van keizer Otto IV, op Donderdag na Paschen (1 April) van het jaar 1003, moet zich onder de aanwezigen bevonden hebben de beruchte Kleefsche edelman Balderik, graaf van Uplade en Houberg, echtgenoot der niet minder infame Hamelandsche gravin Adela, althans nog op denzelfden dag schonken zij „in de hoop iets te doen voor het heil hunner ziel en ,,ten behoeve hunner zielen" aan het altaar van St. Marie te Deutz drie hoven, Altinge (bij Groessen), Villepe en Reinvigh. Deze drie hoven werden geschonken „met al wat er aan verbonden" was, „landerijen en slaven". Zij zouden aan de abdij dezelfde opkomsten betalen, als de Graaf er uit genoten had, n.1. dat de man, die daar „eenloopende" genoemd wordt, 11 denariën 's jaars betalen zou, de vrouw desgelijks. Lang na den val van het Romeinsche rijk bleven er Romeinsche munten onder de bevolking in omloop. Ze werden echter steeds schaarscher. Men betaalde meestal in natura. Eerst in de 16. eeuw werden contanten het gewone betaalmiddel. Op de hoven mocht geen voogd (advocatus) over de bevolking worden aangesteld, een voorrecht wegens de afpersingen door deze heeren, alleen een honderdman, die enkel recht kon spreken in civiele zaken. Kon deze in een of ander geval geen uitspraak doen, dan moest de zaak voor den abt van Deutz gebracht worden en zou deze vonnis wijzen. Op zoo'n vroegmiddeleeuwschen hof (curtis) resideerde de hofmeier (villicus), soms ook scholt genoemd, het hoofd van de geheele administratie; daar was ook het middelpunt van het beheer der landerijen, die tot den hof behoorden. Die landerijen werden bebouwd door het personeel van den zadelhof zelf, maar toch slechts voor een klein gedeelte. Immers, aan den hof waren ook verbonden een groot aantal heel- en half-hoorigen, wier arbeid (althans die van de hoorigen) oorspronkelijk geheel ter beschikking van den hofmeier stond, en die langzamerhand door het leven in dezelfde omstandigheden, vooral ook door het gezamenlijk onderworpen zijn aan de rechtspraak van den hofmeier, allengs samensmolten tot éénzelfden stand, die der zoogenaamde hofhoorigen. Zij hadden meestal hoeven van den hof in bezit tegen be- taling van een vaste uitkeering; op de dagen, dat zij niet gerequireerd werden voor het werken op den zadelhof, konden zij zich vrijelijk wijden aan de bebouwing dier hoeven ten eigen bate. Op deze hofhoorigen nu rustte de verplichting, om op last van den hofmeier te helpen bij het bebouwen van de landerijen van den zadelhof; daarentegen hadden zij het voorrecht om in de bosschen van den hof hout te halen en hun varkens te voeden. Vooral door deze verplichte diensten nu werd de geheele administratie gaande gehouden. Want hun werk betrof, althans oorspronkelijk, de bebouwing der gronden. De hofhoorigen moesten (zooals in de Deutzer abdij) het land bemesten en ploegen, de veldvruchten oogsten en het hooi binnenhalen; zij moesten het huis van den zadelhof onderhouden, den hof omgeven met een gracht, en er schuren bouwen en molens. Maar zij hielpen niet alleen bij de productie, zij verwerkten ook de verkregen producten, voor zoover dit noodig was voor de behoeften van den hof. Zij dorschten en maalden, zij bakten en brouwden, soms ook sponnen en weefden zij, ja pottenbakkerij en andere eenvoudige handwerken werden door hen beoefend; hun heer bevorderde soms deze industrie door hun de was te schenken, die hen bij dezen arbeid des avonds moest voorlichten. Eerst langzamerhand, naarmate de steden opkwamen en het handwerk zich daar ontwikkelde, vervielen deze werkzaamheden der hoorigen op het platteland, nutteloos geworden nu men hun producten beter kon krijgen in de stad. Zoo was de primitieve inrichting van het beheer van een hof. Maar allengs verslapten deze voor die tijden doelmatige inrichtingen. Door langdurige gewoonte verkregen de verschillende personen zekere aanspraken op de werkzaamheden, die zij zoolang verricht hadden. De hofmeiers beweerden recht te hebben op hun ambt; allengs begonnen zij de heeren der hoven af te schepen met een vast gedeelte van den oogst, — een gedeelte, dat oorspronkelijk zeker min of meer overeen kwam met de gewone jaarlijksche opbrengst van den hof, maar dat nu voortaan onveranderd zou blijven, ook wanneer die opbrengst door betere cultuur der gronden vermeerderde, ja verdubbelde. De heer kon daartegen weinig doen; want de hofmeiers achtten zich onafzetbaar, en naarmate zij dikwijls groote heeren en machtige grondbezitters werden, viel het vooral den geestelijken gestichten gemakkelijker, hun beweringen voor onrechtmatig te verklaren dan om aan die ontkenning kracht bij te zetten. De hoorigen speelden op hun beurt hetzelfde spel tegenover de hofmeiers. Zij verkregen allengs een erfelijk recht op hun hoeven, die van de vaders op de zoons werden overgedragen. Ook hun verplichtingen namen allengs zekere vaste vormen aan: zij weigerden langer op den zadelhof te werken dan een bepaald aantal dagen in het jaar. En naarmate zij zich op hun hoeven vrijelijk bewegen konden en van hun exploitatie daarvan iets overlegden, kochten zij allengs hun verplichtingen tegenover den zadelhof af en werd de band, die hen daaraan verbond, geheel verbroken. De hofmeier moest dan zelf wel arbeiders in dienst nemen, wilde hij de gronden van den hof niet woest laten liggen. Doch hoezeer ook ontaard, het systeem werd in de middeleeuwen het ideaal van landbeheer geoordeeld. De Velpsche hof heeft een dergelijke ontwikkeling ten deele meegemaakt. Zij daalde in den loop der eeuwen in aanzien. Op iedere zadelhof van de abdij te Deutz werd natuurlijk jaarlijks de opbrengst van de bebouwing der landerijen opgelegd; de hoorigen brachten daar ook de landbouwproducten, tot welker uitkeering zij wegens het bezit hunner hoeven verplicht waren. Over deze aanzienlijke voorraden hadden de hofmeiers de beschikking; maar zij waren daarentegen, gewis volgens een overoude gewoonte, verplicht, om gedurende een maand of een halve maand van elk jaar de voeding der heeren van de abdij op zich te nemen. De regeling was noch doelmatig, noch gemakkelijk, en zij was allerminst goedkoop; maar zij was (althans in de oude tijden) noodzakelijk. Onze kloosterbroeders, door hun orderegel aan het verblijf aan de abdij gebonden, konden zich niet telkens naar de hoven verplaatsen. Hoe kostbaar het vervoer van de producten uit de afgelegen streken naar Deutz dan ook was, zij moesten wel daartoe overgaan, op straffe van die producten soms nutteloos te zien bederven en zeiven gebrek te lijden. Het bedrag, dat de dienende meier (villicus procurator) moest afleveren, was natuurlijk nauwkeurig bepaald en voor alle maanden gelijk. Zelfs de grootte der te leveren snoeken werd vastgesteld. Tusschen 1155 en 1165 had de hofmeier te Velp op te brengen 12 malder tarwe, 6 malder weit, 25 malder haver, die bij het bierbrouwen gebruikt werd, en 4 (?) hamels. Op St. Heribert (16 Maart) 4 tallen haring, dat zijn 900 haringen. Op St. Barthlomeus 30 sol. ten bate van den abt, terwijl de knecht van den hofmeier twee dagen in het jaar moest arbeiden (natuurlijk op den hof) op den tijd, dat hij daartoe geroepen zou worden. Aan den keldermeester moest hij 9 fertones, dat is 67 sol. en 6 den., betalen, om daarmede visch, kaas en eieren te koopen; aan den kameraar, die belast was met de kleedij der broeders en de financiën, een osse- en een bokkevel, het eerste voor schoeisel, het tweede om broeken en wambuizen van te maken; aan den abt (niet ingevuld). De hofgenooten samen hadden op St. Bartholomeus 9 sol. te betalen in plaats van 3 varkens, verder 25 malder haver en op St. Marten 9j/2 talent en 3 sol. Bij het jaarlijksch bezoek aan de hoven ging alles volgens protocol. De data en het aantal den abt vergezellende kapelaans, ridders, bedienden waren nauwkeurig vastgesteld. Op een der hoven, waar de abt aankwam, moest de hofmeier overvloedig vleesch, visch en allerlei spijzen, geheel toebereid, opdisschen. Alleen behoefde hij niet te zorgen voor wijn en de destijds onontbeerlijke peper. Deze benoodigdheden voerde de abt in overvloed mede. Het klooster bezat immers aan Rijn, Ahr en Moezel wijnbergen, die een heel wat edeler druivensap opleverden dan de hofmeiers hem konden voorzetten. De reis werd deels te paard, deels in een vaartuig afgelegd, dat stroomaf geroeid en stroomop getrokken werd. De schuit werd waarschijnlijk gehuurd: een aanteekening vermeldt tenminste: „ter betaling van het vaartuig in den herfst, het ééne jaar 3 sol., het andere 30 den. Elke hofmeier was verplicht den schipper 3 zware of 6 lichte den. te betalen. Ook moesten de hofmeiers zorgen voor den maaltijd der paardeknechten en van het escorte, terwijl ze ook alle veergelden moesten voldoen. De schuit kwam in den middag van 22 Augustus te Velp aan, geroeid door de hofgenooten van Eltinge (bij Groessen). Vermoedelijk werd dan de hof geïnspecteerd, de rekeningen van den hofmeester na- gezien, bezoeken ontvangen, enz. Het hofgericht zat den volgenden morgen onder voorzitterschap van den abt, meestal onder een breede linde. Alle hofhoorigen kwamen daar ,,te ringe en te dinge" om hun belangen en die van den hof te bespreken, klachten in te brengen en recht te verkrijgen. Besluiten werden genomen bij meerderheid van stemmen en waren geldig, zelfs al gingen zij tegen den heer. Daarna werden de verschuldigde tynsen in ontvangst genomen. Zoodra de zitting was afgeloopen, ging het gezelschap aan boord, en de Velpsche hofgenooten roeiden de schuit naar Rijnwijk, waar men met een nuchtere maag behoorde aan te komen: waarschijnlijk moest de abt er den volgenden dag (St. Bartholomeus) de mis opdragen. Nadat te Rijnwijk verder hetzelfde programma was afgewerkt, steeg men te paard en reed terug naar Velp, waar de hofmeier met een rijkelijken maaltijd wachtte. Den volgenden morgen werd de thuisreis na het ontbijt te paard voortgezet. De schuit werd door Rijnwijkers naar Arnhem gesleept en de varkens gedreven. Velpsche hofgenooten zorgden voor de expeditie van daar tot Wurmheim. Voor de kippen en varkens moesten de hofmeiers van Velp en Eltinge nog een mud haver in de schuit bezorgen. Te Wurmheim droegen de mannen van Velp hun taak weer over. Na twaalf dagen was de abt weer thuis met een levensmiddelenvoorraad voor verscheidene maanden. (Dr. Muller: Schetsen uit de middeleeuwen.) In 1256 verkocht het klooster te Deutz al zijn goederen te Velp aan Graaf Otto II (1229—1271). Een zich nog op het provinciaal archief bevindende koopacte houdt in, dat den 22. Maart 1342 Reinald, Hertog van Gelre, van Frederic, heer van Baer, het hoog en laag gericht van Velp en het halve gericht van Oosterbeek koopt voor 1800 pond kleine penningen. De verkooper behield alleen de kerkgiften (het collatierecht) van beide plaatsen voor zich. Eerstgenoemd bezit was leen van den Bisschop van Utrecht. Frederik beloofde het behoorlijk te zullen opdragen en inmiddels daarvoor leenman van het Sticht te zullen blijven. Met dezen koop kwam de geheele Veluwe onder des Hertogs rechtsgebied. Frederik van Baer, geb. in 1300, komt voor 1353—1355 en sneuvelt in den z.g. Vrijenoorlog in het gevecht bij den Vrijenberg te Loenen (1356). Hij was gehuwd met een gravin van Limburg. Oogenschijnlijk is het vreemd, dat Reinald II, die een kleinzoon van Otto II was, opnieuw het door zijn grootvader verkregen goed moet koopen. Wanneer wij ons echter herinneren, dat de vader van Reinald II, Graaf Reinald I (1271—1326), na den voor de Gelderschen zoo ongelukkigen slag van Woeringen in 1288 zoodanig in het nauw zat, dat hij om gelden van zijn schoonvader, den Graaf van Vlaanderen, ter leen te kunnen krijgen, zelfs de opbrengst van de belastingen in zijn graafschap moest afstaan, is het niet gewaagd te onderstellen, dat hij in deze omstandigheden van zijn bezittingen verkocht heeft, en Velp in handen van den bannerheer van Baer en Lathum is gekomen. In de 15. eeuw vinden we ,,den Hoff tEldingen" (bij Groessen) mede onder de Baersche leenen genoemd. Waar heeft nu de hof, dien het klooster te Deutz te Velp bezat, precies gelegen? We zullen hem moeten zoeken op den hoogen zoom tus- schen Biljoen—Overhagen en de buurschap Laar. Het is vrij zeker, dat het de' boerderij „de Boogerd" is, die thans nog bestaat: le. om den hoogen ouderdom en de ligging van deze bezitting. In het hoofdstuk over het broek hebben we gewezen op de lage kade, die van deze hoeve vóór de verdeeling van het broek naar den vroegeren IJselarm liep en die er op wijst, dat de Boogerd een der voornaamste, zoo niet de voornaamste hoeve, op den rand van hoog en laag in deze buurt geweest moet zijn; 2e. om haar ligging ten zuiden van de oude kerk, die waarschijnlijk (men zie het hfdst. ,,De middeleeuwsche dorpspastoor") een stichting van het klooster te Deutz was; 3e. omdat vroeger alleen die hoven „hof" werden genoemd, waar een hofmeier zetelde, en in een rekening van het St. Catharina Gasthuis te Arnhem van 1396/97 voorkomt: tijnsen te betalen aan „den here van Muerse (heer van Baer!) in den hof te Bonghart te Velp ", terwijl in 1568 voorkomt „een hoffstede gnt. den hoff ten Bogart". In 1396 blijkt Baer, dat in 1342 de kerkgift van Velp, d. i. het collatierecht, bij den verkoop voor zich behield, dus nog (of weer) in het bezit te zijn van de hoeve, waaraan dit recht naar alle waarschijnlijkheid wegens de stichting der kerk verbonden was. En niet minder opmerkelijk is, dat, nadat de heer van Wisch (heer van Overhagen) in plaats van dien van Baer collator is geworden, ook de Boogerd in het bezit van eerstgenoemden is gekomen, want in 1561 getuigt Gijsbert van Grol, pastoor te Velp, dat hij van 1525—1530, in welke jaren hij nog dienaar was van den heer van Wisch, elk jaar uit naam van zijn heer aan pastoor Jan van Kernebeeck heeft betaald „een schepel corn uuyten hoff ten Bongert". Het collatierecht is tenslotte aan den heer van Biljoen gekomen als bezitter van Overhagen. De eigenaars van Biljoen hebben in 1701, 1746, 1753, 1758, 1764, 1770, 1780, 1785 en 1794 aanteekening verzocht, dat die beroepen niet zouden préjudiceeren aan een declaratie van den Hove Provinciaal van den 2en Mei 1672, waarbij aan den tijdelijken possesseur van Overhagen een preferentie of actie ten petitoire over de Collatie of Patroonschappen in de Kerk was toegekend. In 1798 is het collatierecht bij de grondwet afgeschaft, doch in 1813 is het hersteld. De hof, door graaf Balderik en gravin Adela geschonken, kan dus een afsplitsing zijn van het goederencomplex, waarvan Broeckerhave het centrum was, dat door den keizer, naar men wel veronderstelt, aan de Utrechtsche kerk geschonken kon worden, doordat graaf Balderik van zijn leenen vervallen werd verklaard, ook van Broeckerhave, en de keizer alzoo de beschikking over dit leen herkreeg. Wel is er een brief van 1025, waarbij Konrad II aan Werner de goederen schenkt, die in het graafschap van wijlen Balderik aan hem vervallen waren, in welke gouwen ook gelegen, maar het waren geen erfelijke leenen meer. Uit brieven van de pausen Eugenius (1147) en Innocentius blijkt, dat de abdij te Deutz in het dorp geruimen tijd vele goederen bezat. En de hof de Boogerd was een aanzienlijk bezit. Bij den verkoop door Johan Huijgens in 1688 aan Thomas Peters, toen dus de hof los van Overhagen geraakte, behoorden er, behalve de onmiddellijke omgeving en een kalverweitje over de beek, tien perceelen bouwland in den enk bij. De hof bezat ook het recht van schaapsdrift. Namen van landerijen en hoeven in de nabijheid — Moeshof, Boonhof, Hoppenhof, Bogershof (Boogerdshof?), Enthof — zouden kunnen wijzen op afsplitsingen van den hoofdhof. De hof van de oude kerk en de weem moeten er ook wel toe behoord hebben. Noordelijk grensde het goed aan den Hof te Bovendorpe (de watermolen). Veel is er alzoo, dat de veronderstelling, dat de Boogerd — voor den brand enkele jaren geleden stond de naam nog op den gevel; het huis is daarna geheel vernieuwd — de curtis is, die de Deutzer abdij hier bezat, wettigt. HET VELPSCHE BROEK. Vele eeuwen is de zon over de lage broeklanden op- en ondergegaan en het grastapijt, keurig gevakt, schijnt, zooals het daar onder den wijden hemel lig,t ontrold, naar omvang en uiterlijk schier onveranderlijk: vaal, dor in het barre jaargetijde — soms ook golft de wintervloed er over —, frischgroen in 't voorjaar, wanneer de dotters in de slootranden blinken als sterren van zuiver goud en de pinksterblommen groote plekken paars bespreiden, in voller kleuren als 't volop zomer is, met weidend welig vee en roken geurig hooi. Broek, d. i. laag, moerassig land. En land èn water, waterland; het wijde, allerzijde vredig bloeiend waterland, zooals Adama van Scheltema zegt. Broek is in het oudduitsch bruoch; Bruoche zou Broeckerhave tevoren geheeten hebben, de curtis, die stond waar thans het kasteel Biljoen zijn torens verheft. Het Arnhemsche broek, het westelijk deel van dit gebied, welks deelen tezamen als één polder worden beheerd, zag zich binnen steeds enger grenzen teruggedrongen: van de spykers bezuiden de Steenstraat en de oude vestinggracht schoven zandlagen en huizenblokken al verder en verder over de vruchtbare kleilaag, spoordijken doorsneden het en in 1932 is door dichting van de weteringen bij ,,de drie poorten" het deel westelijk van den spoorweg naar Westervoort volkomen afgesnoerd; het is bestemd geheel woonpolder te worden. Naar het Velpsche broek heeft de voortschrijdende stads- of dorpsuitbreiding haar dorre hand nog niet uitgestrekt om ook dit aan zijn aloude bestemming te onttrekken; het is thans het belangrijkste deel van den polder. Het Arnhemsche broek behoorde oudtijds aan de gemeente (communitas) Arnhem. Recht op gebruik (weiden van vee) van de gemeente bezaten alle ingezetenen, die in het dorp of de stad „eigen rook en pnoes" — dat is een eigen huishouding —- hadden. Later is deze „gemeente (gemeenschappelijk grondbezit) verdeeld; met vergunning van hertog Eduard vond dit 11 April 1364 na een zwaren stadsbrand plaats door schepenen en raad onder de burgers die huizen in de stad bezaten, en wel niet als een persoonlijke bezitting, maar als een zakelijke, want het bezit van een schaar weide in het broek was onafscheidbaar gehecht aan dat van een huis en erf. Het is duidelijk, dat deze verdeeling geschiedde om te verhinderen, dat eenige weinigen door koop of anderszins zich meester maakten van de weiden zonder de huizen, of dat personen, die later te Arnhem bouwden, aanspraak konden maken op eenig recht in het broek. Op vele groote weiden schaarden meerdere burgers hun vee in. Langzamerhand zullen de scharen op dezelfde weide in één hand zijn gekomen. De staat van verdeeling door schepenen en raad van Arnhem, op perkament met fraaie, gothische letters geteekend, is in het rijksarchief te Arnhem nog aanwezig. Als voorbeeld volgen hier enkele regels: I tem mechtelt muters huys I margen I tem werner smeets huys II hont I tem meyster Johans huys van hoclem I margen I tem Wynant van Arnhem I morgen Bij het overgroote deel der toewijzingen wordt „huys" vermeld. De grootte is meestal 1, 2, 3 of 4 hont, eenige malen 1 morgen of meer. De hertog van Gelr? opent de lijst met 1 morgen. Reeds in 1396 schijnt er evenwel weiland afzonderlijk verkocht te zijn. In een rekening van het Sinte Catherina-Gasthuis te Arnhem komt deze post voor: om een schaer in den Broeck tegen Johan Doens ende Mette, sinen wive, 20 nye gulden In den loop der eeuwen zijn de meeste weiden van de huizen, waartoe ze oorspronkelijk behoorden, losgeraakt. Tot Rozendaal behoorde in 1530 „negenthien mergen weylandtz . Het Velpsche broek kwam in 1364 waarschijnlijk nog niet tot verdeeling. Maar het volgde later. Op naam van de geërfden van Velp bleef bijna 7 H.A. weiland staan: in hoofdzaak de strook, die onverdeeld bleef, langs het bouwland. In den volksmond „de Straat"; officieel spreekt men tegenwoordig van de Waterstraat. Een smalle strook, eveneens van de geërfden, tusschen de erven van de boerderijen ten zuiden van den Overhagenschen weg en de weiden aan den Korten Wal heet „het Straatje . Het plan, de onverdeelde strook aan de gemeente over te doen, die er een nieuwen verhoogden weg zal doen aanleggen, in ruil voor de reeds door de gemeente gekochte weide het Haverland, zal nog wel enkele jaren op uitvoering wachten. _ In 1902 kochten de geërfden de halve „Haverwei tusschen Waterstraat en Langen Wal; in 1921 ook de „Schuringskamp". Het noordelijke gedeelte was reeds geërfdenbezit en verkregen door ruiling met den heer Castendijk van Ommershof van een stukje geerfdenwei aan de overzijde van de Waterstraat. Arbeiders en kleine boeren, die een enkel koetje of een paard op stal hebben, kunnen hier inscharen. Anderen hebben trouwens een gelijk recht. Het weidegeld bedraagt al eenige jaren ƒ 12.50 voor een koe en ƒ30.— voor een paard. In de dijkbrieven, door de landsvorstin al of niet in overleg met de dijkbesturen uitgegeven, werd het gewoonterecht betreffende het onderhoud van den dijk enz. schriftelijk vastgelegd en aldus geldig gemaakt. Voor de waterschappen golden verschillende bepalingen. Aan het hoofd van het bestuur van een waterschap staat een dijkgraaf. Een „dieckgreve" werd de eisch gesteld, dat hij geërfd en gegoed zou moeten zijn tot een hoeve (16 morgen groot) en aan de heemraden, de bestuursleden, tot een halve hoeve. Aanvankelijk was de richter van Arnhem en Veluwenzoom tevens dijkgraaf van het Arnhemsche en Velpsche broek en als zoodanig met de schouw belast. Door de geërfden werden elk jaar 6 heemraden gekozen, 1 uit elke maalschap (d. i. mark). Werd in eenige maalschap een heemraad op den daarvoor aangewezen dag niet gekozen, dan zou dit door den richter geschieden. Later werd de dijkstoel alleen bij bedanken of overlijden van een heemraad aangevuld. In 1743 wordt de benoeming van een „Noodheijmraedt" vermeld. Bij een vacature van dijkgraaf werd de oudste heemraad meestal als zoodanig gekozen. Op den geërfdendag — doorgaans den 1. of 2. Zaterdag in Januari —- kwamen eens per jaar (zoo noodig vaker) de geërfden (ingelanden) samen. De oproep geschiedde ,,bij klockeslagh te Velp en opbodinge binnen Arnhem". In de eerste helft der 19. eeuw werden oproepingsbiljetten aangeplakt aan het stadhuis en aan de Sabels- en Velperpoort. Aanvankelijk werd ieder een gedeelte dijk aangewezen om te onderhouden, naar grondbezit en ligging. Het verlaten van den dijk beteekende tevens het opgeven van zijn grondbezit in den polder en ging met verschillende onteerende ceremoniën gepaard. De dag voor de eerste schouw is meestal vastgesteld. Een schouw moest altijd vooraf worden aangekondigd: bij kerkespraak, later per advertentie. Thans blijft aankondiging geheel achterwege. Noodschouw mocht de dijkgraaf drijven met 2 heemraden, als hij er op het oogenblik niet meer krijgen kon. Het dijkrecht van 1602 schreef voor, dat jaarlijks driemaal schouw moest worden gehouden; „naer alder gewoenten unnd gebruck". Ze droegen verschillende namen en hadden een verschillend doel, doch wij zullen van verdere bespreking afzien: er zijn meer belangrijke waterkeeringen dan ons zomerdijkje. Een hooger beroep van de vonnissen der heemraden werd niet toegelaten, want de hertog verklaart, niet te zullen tegenspreken, wat zij wijzen op dijken, weteringen, enz. Buiten het heemrecht kwam het recht halen bij een lichaam van hoogeren rang — ook hofvaart genaamd — in Gelderland slechts bij uitzondering voor: alleen n.1. in het Accoord der Erfgenooten van het Arnhemsche en Velpsche broek van 6 Dec. 1515, waarbij voor het geval, dat de dijkgraaf en heemraden een zaak niet goed wisten „uit te richten", zij de erfgenooten, of anders tien of twaalf van de „treflijkste" onder hen, zouden raadplegen. Dit Accoord sloten de gemeene erfgenooten van het Arnhemsche en Velpsche broek, geestelijke en wereldlijke, een overeenkomst tot bewaring van het broek, gezien de schade door kwaad regiment, twisten, overstroomingen en de landaanwinning door de Kleefschen (tegenover Malburgen). Vier hoofden met kribben zullen worden aangelegd. De kosten zullen per morgen lands omgeslagen worden. Wanneer aan de verplichtingen niet zou worden voldaan, mag de dijkgraaf het verhalen op vee, hooi en koren, en op 't land. Jaarlijks zullen de erfgenooten op Sint Peter zes heemraden kiezen, die onderling den dijkgraaf zullen aanwijzen. Bepalingen voor schouw en noodschouw worden vastgesteld. Schouw en vergaderingen zullen veertien dagen te voren in de kerken van Arnhem/Velp en Rheden aangekondigd worden. Varkens laten loopen op de wegen door het broek en leem halen zijn verboden. Wie verzuimt tijdig te schouwen, verliest voor altijd zijn rechten als erfgenoot. Bij het schouwen van de wetering zal de richter van Arnhem naar oud gebruik tegenwoordiq zijn. Deze overeenkomst, gesloten op Sinte Nicolaesdach 1515, werd medebezegeld door hertog Karei, Burgemeester, Schepenen en Raad der stad Arnhem. , Voor eiken morgen grond betaalde men twee goudguldens, tot herstel van de dijken van het Arnhemsche broek en het aanleggen van twee hoofden met een krib. Op verzoek van den hertog hebben de geërfden van het Velpsche broek goedwillig deze lasten gedragen waarom Burgemeesteren, Schepenen en Raad verklaren, dat zij noch de qeërfden van het Arnhemsche broek in de toekomst die van het Velpsche broek voor bovengenoemde doeleinden lasten zullen opleggen, maar dat ieder broek zichzelf helpen zal en andere zaken als tot dusver tezamen behandelen. (1519). . Deze brief is in het archief te Arnhem. Blijkens een aanteekening aan de achterzijde werd hij in het Sint Agnietenklooster „ghelacht tot behoeff d' eruen voirgen." .. , , Toch blijken eenige erfgenooten weigerachtig te zijn gebleven aa hun verplichtingen te voldoen. In het volgend jaar (1520) verzoekt de uitvoerder van de werken, Baerndt van de Haer, aan dijkgraaf Wijnant van Arnhem beslag te leggen op bezittingen vanJonker Gysbert Broeder tot Wisch (bewoner van Overhagen) het klooster Monikhuizen en Rodof van Eymeren, die elk driehonderd goudgulden schuldig waren, met alle kosten daarbij komende De panden zijn op een Zondaq in de kerk te Velp te koop aangeboden Heemraden en gerichtsluiden waren: Oliphier Hackfort, Hendri van Poelwyk, Johan Engelen, Gerrit Gaymans en Floris Gernds en andere ^°E)e brief'van 1519 heeft heel wat te doen gemaakt. Na vele jaren van getwist, hakte het Hof van Gelderland namens Koning Philips in 1566 den knoop door: de brief van 1519 doet dien van 1515 met te niet naar welks inhoud men zich te houden heeft Vele stukken e redenen heeft men gelezen en gehoord, alles rijpelijk overwogen en "an komt de conclusie zonder motiveering. De Koning bevestigde hiermee de uitspraak van Cantzler en Raden van 155 . Als qeërfden van het Velpsche broek traden op: Johan van der Hoevelick Gerridt Berck, Johan Nagel, Johan van Reydt der Medicynen Doctor, Evert Vermaet en Willem Leyermoelen. Zij werden tegen de 15. Juli van laatstgenoemd jaar op initiatief van het Hof van U* derland door den Arnhemschen magistraat tegen die van het Arnhe ^He^d^krechtTent allerlei maatregelen tegen nalatigen, enz., Pollt1^ bepal nqen voor de schouw. Wie b.v. een dijk doorstak, die: verloor ïijff ende goed tot des heren genade". In 1735 besloot de Dijksteel palen op de kadijken te plaatsen, dat er geen karren kunnen varen. P z"o?„ vaan liep het nu niet altijd. In het begin der 17. eeuw werd alle jaren de dijk bij den Durk doorgegraven „om het hooi uit te voeren". In 1619 besloot de dijkgraaf: wie het weer doet, zal het moeten repareeren, of de dijkgraaf zal het laten doen voor den weerpenning. De boeten kwamen aan den dijkgraaf of deels aan dezen, deels deDheeetoerstlnd van elk waterschap zijn eigen bepalingen bleef eeuwen bestendigd. Later deed de behoefte aan meer eenheid zich gevoelen a zullen ook de dijkbesturen hun aloude rechten niet hebben willen prijsgeven. Op 4 Mei 1653 deed de magistraat van Arnhem de invoering van het dijkrecht der vier stoelen van het Nijmeegsche kwartier, die in 1602 een gemeenschappelijk dijkrecht ontvingen, voor het Arnhemsche en Velpsche broek afkondigen. Dit werd 22 Mei d. a. v. goedgevonden, voor zooveel het zal strekken tot voordeel van beide broeken en mits geen schouwen gevoerd worden tot kosten van het broek. In 1667 besloot men het dijkrecht van Overbetuwe aan te nemen. Deze resolutie is mede in de kerk te Velp gepubliceerd, op den 20. Oct. 1667 door Jan Gerrits Brinckman, Coster tot Velp. Onder Franschen invloed kwam het reglement van 1802 en de wet van 1810 tot stand, maar feitelijk veranderde er weinig, tot in 1837 het Geldersche rivierpolderreglement in werking trad. Een nieuw is 1 Juli 1934 van kracht geworden. Het bestuur, de dijkstoel, van het polderdistrict bestond vroeger uit den dijkgraaf en 6 heemraden, die met de hoofdgeërfden het gecombineerd college vormden. Dijkgraven van 't Arnhemsche en Velpsche Broek: (1520). Wijnant van Arnhem. 15 Febr. 1583. Arendt van Brienen. 7 May 1599. Borgemr. Willem Huijgen. 2 Martij 1617. Borgemr. Joost van Reydt. 3 Junij 1627. Borgemr. Thomas van Bemmel. 26 Junij 1638. Borgemr. Evert Sluijsken. 16 May 1652. Borgemr. Arnold van Dans. 1 Jan. 1680. Johan van Arnhem Heer van Rozendaal. 25 Jan. 1719. A. Gaijmans. 31 Decemb. 1736. Borgemr. Hendrik Jan van Eek. 1 April 1760. Alexander Diderik van Spaen. 12 Jan. 1765. Ontfanger Generaal Gijsb. Tulleken. 17 Novemb. 1789. Oudborgemr. Arn. Gaymans. 13 Febr. 1796. Mr. Hendrik Brantsen. 20 December 1816. Jacob Nicolaas van Eek (Arnhem). 5 May 1820. Mr. R. J. Bouricius. 25' Juny 1824. T „ . -n. . „ Jan Hendrik 1 homas. 19 Febr. 1826. ' 1836. H. Lenting. 1851. G. van Alphen de Veer. 1860. Mr. C. Visscher. 1873. F. C. H. Baron van Tuyll van Serooskerken. 1904. D. J. A. Henny. 1908. F. J. W. Baron van Pallandt van Rosendael. 1932. G. E. Lüps. In 1824 benoemde de Dijkstoel op de aloude wijze den oudsten heemraad, J. H. Thomas, tot dijkgraaf. Deze benoeming werd door de overheid nietig verklaard: volgens de wettelijke bepalingen moest thans een nominatie van drie candidaten worden voorgedragen. De Dijkstoel kwam in verzet en beriep zich op den dijkbrief van 1515. Zonder resultaat. De dijkgraaf achtte zich ontslagen, doch de Dijkstoel verzocht hem aan te blijven tot den geërfdendag (7 Jan. 1826). Deze achtte verderen tegenstand nutteloos, dankte den Dijkstoel voor de verdediging van de rechten van den polder en, maakte de volgende nominatie op: 1. J. H. Thomas, 2. H. Lenting, 3. S. van Eek. Bij K. B. van 19 Febr. 1826 werd no. 1 benoemd. Ook bij de benoeming in 1836 werd een drietal naar dienstjaren opgemaakt en werd no. 1 benoemd. Maar in 1851 kwam op de eerste plaats G. van Alphen de Veer, nog geen heemraad, en in 1860 volgde een benoeming (mr. C. Visscher) buiten de nominatie (1. C. Henny, 2. H. J. Ratering, 3. F. Oorsprong) om. Van de zes heemraden vertegenwoordigde er in de 17. en 18. eeuw één de Velpsche geërfden: in 1601 is het Johan van Lennep, in plaats van zijn vader; 1633, ,,in plaats Joncker van Lennep is als Heijmraadt van Velp vercoren met algemeene stemmen die Reekenmeester Arnhem Heer tot den Rosendael"; 1650, „in plaats van den gestorvene Robbert van Arnhem is als Heijmraadt in 't Velperbroeck aangestelt Wolter Fleminck op den durck"; 1671, in plaats van wijlen Wolter Vleeming Johan van Arnhem; in 1710 „Jurrien Meijer wegens die van Velp"; in 1737 S. Baron van Eek; in 1741 krijgt Velp met A. D. van Spaen een tweeden heemraad. Latere heemraden: J. C. van Eek van Ommershof, S. van Eek van Overbeek, J. Baak, A. L. A. Torck van Rosendael, J. T. A. van Pallandt van Oud Beyerland, E. Brouwer, R. J. C. van Pallandt van Rosendael. Het aantal heemraden werd in de jaren na den wereldoorlog tot 3 teruggebracht. Ook het aantal hoofdgeërfden is verminderd. Het polderbestuur heeft gedurende de Fransche overheersching vrijwel niet gefunctionneerd: het beheer werd door de regeering aan zich getrokken. Na het herstel der vrijheid is de Dijkstoel weer geformeerd. In den winter van 1817 beklagen de geërfden van Velp en Rozendaal zich evenwel, dat dit door eenige inwoners van Arnhem is gedaan, zonder dat zij zijn gehoord. Dit is althans het hoofdmotief. Het blijkt, dat publicatie heeft plaats gehad: de Dijkstoel zond de biljetten aan den Burgemeester en de kosters van Velp en Rozendaal maakten het houden van een geërfdendag bij kerkespraak bekend. Thans komt ook de heer van Spaen van Biljoen in verzet: de oproeping geschiedde niet volgens den dijkbrief van 1515 veertien dagen tevoren. Ook de heer van Eek van Overbeek en 18 anderen wijzen hierop. Na een conferentie van enkele hoofdpersonen besluit men te berusten: de toezegging wordt verkregen, dat in de volgende vacature van heemraad de heer van Spaen voorgedragen zal worden, terwijl het bestuur in de toekomst den termijn van veertien dagen in acht zal nemen. Bij de volgende vacature wordt daarna de heer van Spaen voorgedragen, maar de heer van Eek gekozen. In plaats van den secretaris-ontvanger had men voorheen twee functionarissen: dijkmeester en dijkschrijver. Aan den dijkmeester was volgens de instructie van 1736 opgedragen het uitzetten en omslaan van de penningen tot onderhoud, het houden van toezicht enz. Hem wordt o. m. bevolen, dat hij ,,sal beletten dat in de weteringe geen vlas of hennip werde gereut" en dat „spikken of bruggen van horden met sooden belijt voor schaapsbruggen worden gebruikt. Dit toezicht is niet altijd even goed uitgeoefend, want in 1675 wordt besloten, dat „de bruggen met soijen" weggenomen zullen worden. In de tweede helft der 18. eeuw lezen we van een werkbaas, een scheuter van het Velpsche broek (Jan Gerritsen, Jan Hendrick van Meerbeeck) en een dijkbode, die een jaarlijksch tractement van een ducaat genoot. Volgens een oude opgave was de grootte van het broek als volgt: Het Arnhemsche Broek in 1514 337 morgen. Die Marsch tot Isseloort 28morgen. Metingen van de Velper Broecx Morgenthalen gedaen in Ao. 1547. Van de Broekstrate totten Dyck 340% morgen. Van de Velper Sluyse totten Velper Enck 209 morgen. fa 549% morgen. Omstreeks 1600 varieerde de omslag per morgen van 1 tot 4 daalders. De omslag van den polder werd in 1838 berekend over 7.590.895 El. De ontvangsten bedroegen ƒ 2959, de uitgaven ƒ2196.61; batig slot ƒ 762,39. De polder was in 1933 groot 777.69.71 H.A. Het aanbieden van een geschenk komt zelden voor, doch 9 April 1606 wordt vermeld: „Gijsbert van Brienen twee glaesen vereert in sijn nieuwe huijs daer op hij alleenlijk met letteren sal laeten boeken, dat dijckgraeff en Heymraden ende geerfdens in Arnhemer en Velperbroecken hem die hebben vereert." In 1766 werd besloten den heer Meurs, scholtus te Huissen, voor zijn diensten en moeiten aan de pak- en bleeswerken en de kribben aan het Malburgsche veer, een half aam Rijnschen of een aam Franschen wijn te zenden en aan den werkbaas twee ducaten. De middeleeuwsche landeigenaar, die er voordeel in zag niet langer Gods water over Gods weide te laten loopen, liet een dijk opwerpen: dien het water deert, het water keert, luidt de oude stelregel. Op wie zijn dijkvak niet naar behooren in goeden staat kon houden, was onverbiddelijk een ander rijmpje van toepassing: wie niet kan dijken, moet wijken. Langs den IJsel kwamen van tijd tot tijd kleine gedeelten van de bedijking tot stand. Hoe oud de dijken hier zijn, is niet na te gaan. Met 1366 kan men de bedijking van het Arnhemsche en Velpsche broek vaststellen, dus onmiddellijk na de verdeeling. In 1767 werd een overeenkomst gesloten wegens den Zomerdam te Velp (van den Broekdijk naar de Steenweerd) tusschen de vrouwe van Spaen, de wed. Menthen en de gasthuizen van St. Peter en St Catharina. Dit dijkgedeelte komt voor als de Tienvoetse dijk. Het leggen van zoo'n langen zomerdijk moet voor dien tijd een heel karwei geweest zijn. Omstreeks 1900 is de dijk een stuk opgehoogd; niettemin stroomt het water er bij zeer hooge standen nog over, wat in de verte klinkt als het geluid van een zwaar dreunenden trein. In 1633 was het van 24 tot ± 29 April zeer hoog water, zeldzaam in dezen tijd van het jaar. 't Ging de dijken over. De dijkstoel heeft 1 Dec. 1650 ,,De Huijsluiden van Velp voor haar moeijten bij 't hooge waeter gedaen eens toegeleydt een tonne biers bij den dijckmr. te betalen. Heel hoog steeg het water weer op 23 April 1712. De heeren zijn langs den dijk gegaan en hebben te Velp de klok laten trekken. Er werden 28 soldaten van het Arnhemsche garnizoen te hulp geroepen, die voor 4 a 5 uur werken een vol dagloon eischten; men besloot ze 8 st. te betalen. Een dijkdoorbraak vond plaats in 1744: bij Overhagen. Een nieuwe dijk werd om het uitgewoelde, sinds enkele jaren weer gedichte, Ronde Gat gelegd. Alleen in den zomer is zoo'n doorbraak, met het oog op het weidende vee en het verlies van hooi, een ramp, 's winters is het onderloopen van het broek een normaal verschijnsel en zelfs bevorderlijk voor de vruchtbaarheid der weilanden. De sluis wordt dan ook open gezet, en de hekken, de bruggen en het vonder ingenomen. De bepaling van 1609 luidde: „De Sluysen sullen van Martini tot Ligtmisse oft nog langer open staen." De Raad van State kende 16 Jan. 1793 aan de stad een schadeloosstelling toe wegens het geïnundeerd houden van het Arnhemsche en Velpsche broek, als middel tot verdediging der stad van de Kleefsche zijde in deze „critique tijdsomstandigheden, maar waardoor de dijk beschadigd was". Ook in den winter van 1795 werd het broek uit een oogpunt van defensie geïnundeerd gehouden. Schade bracht dit niet mee. De jaren 1816 en '17 waren voor Velp onheilsjaren. In Juli, dus midden in den zomer, van eerstgenoemd jaar stond het water zoo hoog, dat het tot aan de Klapbrug kwam. De Burgemeester liet aflezen, dat er moest worden gedamd. De klokken werden geluid en er verdronk veel vee, terwijl heele hooibergen wegspoelden. Ook ten gevolge van deze overstrooming werd 1817 een duur jaar, terwijl tot overmaat van ramp gedurig dichte drommen van sprinkhanen de te velde staande gewassen afvraten. Ze kwamen uit het Noordwesten en trokken naar het Zuidoosten. Men betaalde in 1817 voor een mud rogge ƒ 26, voor een mud weit ƒ 32, voor een spint aardappels 65 cent en voor een roggebrood van 16 pond ƒ 1.60. Begin Juni 1856 is de dijk van het Velpsche Broek doorgebroken; het geheele broek liep onder. Na den watersnood van 1867 ontvingen de dijkgraaf van Tuijl van Serooskerken en de heemraad Carel Henny een medaille van den Koning als bewijs van erkentelijkheid voor hun diensten. In Maart 1876 steeg het water tot een buitengewone hoogte, waardoor in het zuidelijk deel van ons dorp veel schade werd veroorzaakt. Ten bate van hen, die geleden hadden, gaven de beide muziekvereenigingen, te Velp en te Rozendaal, en de „Zang- en Letterlievende Vereeniging „Onderling Genoegen" op 28 April een uitvoering in de oude o. 1. s. in de Schoolstraat. De opbrengst was ± ƒ 450.—. Een commissie uit de uitvoerende vereenigingen zou de schade taxeeren en het geld naar evenredigheid verdeelen. In 1920 bleef het water tot 13.02 boven N. A. P., Rijnhoogte te Arnhem op 19 Januari. Het kwam tot halverwege de IJselstraat. Vele huizen en stallen moesten ontruimd worden. Op de steenfabrieken gingen millioenen steenen verloren. In de Sophiastraat moest een kistdam worden gelegd. In 1926 was het nog veel erger: 13.36 M. boven N. A. P., Rijnhoogte te Arnhem op 4 Januari. Kistdammen werden gelegd in de Sophiastraat en op den weg langs den grooten vijver van Biljoen. In de IJselstraat waren steigers aangebracht langs de huizen van verschillende bewoners. In den Ouden Jan en de oude school II werd eenige dagen voor 116 menschen eten gekookt. Hoofdzakelijk voor de slachtoffers elders werd een Gemeentelijk Comité voor steun aan de slachtoffers van den watersnood opgericht, dat een collecte langs de huizen hield. De opbrengst bedroeg ± ƒ 9.700, waarvan ƒ 7000 verzonden werd aan het Nationaal Comité. Een enkele maal was er ook wel eens gebrek aan water. In den zomer van 1684 droogde de wetering totaal uit. Er werd een stuw gemaakt bij den Overhagenschen molen om het water naar den sluiskolk te doen stroomen. Met succes; enkele dagen later stond het water weer tot achter Presikhaaf, zoodat het dorstige vee uit den nood was. De loozing van het overtollige water geschiedde tot voor kort door twee sluizen, één aan de houthaven te Arnhem en één in den Lathumschen veerdijk bij Velp, aan het einde van de beide weteringen die het broek in zijn lengte doorsnijden. Zooals eerder vermeld, is deze toestand thans voor het Arnhemsche broek veranderd. In deze weteringen vinden enkele beekjes, die van den hoogen Veluwezoom komen en daar voor de vorming van verscheidene fraaie waterpartijen dienen, een roemloos einde. De meest waterrijke is de Rozendaalsche beek. Tot de tweede helft der 18. eeuw vloot zij van den ouden Jan langs de boerderij het Kraaienest recht door naar de wetering (in 1560 die Zeegraeff). Toen Baron van Spaen den grooten vijver op Biljoen aan liet leggen — naar gezegd wordt door twee compagnieën Pruisische soldaten — werd de beek daarheen geleid; de eigenaren van de diverse landerijen behielden zich het recht van vrijen loop en vrij gebruik voor. Bij groote droogte kan door een sluisje langs den ouden benedenloop beekwater in het broek gelaten worden. De sluis gaat met St. Peter (22 Februari) dicht. Tot 11 November bestaat de verplichting van stoomen, doch tot 1 December blijft zij nog voor hoog water gesloten. Dit was trouwens geen wet van Perzen en Meden; in 1778 ging de sluis 8 dagen vóór Martini open en werd 14 dagen vóór Petri gesloten. Ook heeft men enkele jaren getracht het water geheel uit het broek te houden. In 1797 ontving de sluiswachter Jan Gerritsen voor het openen en sluiten der Velpsche sluis ƒ 10.10.—. Hij vroeg verhooging van dit bedrag: het resultaat was, dat de heeren hem voortaan 20 gld. toezegden. Vóór de polder bemalen werd, veroorzaakte het hooge water veel last en schade. In een vergadering van 26 Aug. 1738 kwamen het eerst plannen ter tafel tot het zetten van een molen. De Dijkstoel deed bestekken en teekeningen „door twee bijsondere Meesters expres daar toe door Dykgraef en Heemraden uijt Holland ontboden" vervaardigen: ,,'t eerste een Vysel en 't tweede een Scheprats Molen". Het bestuur gaf aan het laatste project de voorkeur en ried aan tot bemaling over te gaan: het zag anders de „volkomen ruine van de polder" voor oogen. De geërfdendag besloot volgens advies en liet de keus aan het polderbestuur over. De kosten zouden bestreden worden door boven het gewone dijkgeld „4—4 de goede mergen" uit te zetten. In 1739 verkocht mr. E. R. Huygens „seker gedeelte weyde gelegen bij en aen de Velpse Sluys ongeveer een derde part van een mergen" „ten einde om daer op te setten de watermolen aen en ten behoeve van Dyckgraef en Heemraeden van 't Arnhemmer en Velper broeck." De molen kwam er. Met het „Mulders Huijsje" waren de kosten 1772—17—12. Den volgenden winter hield men de sluis dicht „om de fundamenten te behouden en te conserveren". De ingelanden hadden groote verwachtingen van hun molen. Nu zouden de binnendijksche weiden veilig zijn voor de klauwen van den waterwolf. In 1743 (en later in 1750) besloot men het water voor den tijd van drie jaar uit het broek te houden. De molen maalde, maar het water wilde niet snel genoeg naar de sluiskolk vloeien. Ernstig waren de klachten over het slecht ruimen der slooten. Ook twee dijkdoorbraken in den winter 1743—44 brachten tegenslag. In 1752 werden de weteringen verbreed. Ze waren destijds nog van verschillende breedte; men sprak van een smalle en een wijde (de zuidelijke) wetering. Ook droeg men zorg voor het regelmatig „snijden" (afmaaien van de waterplanten). Toch beantwoordde de molen niet aan de verwachtingen. Daarbij begon hij gebreken te vertoonen. Bij de schouw in 1760 wordt gerapporteerd, „Dat de Heeren al verder in de Mole gekomen sijnde bevonden is, dat aen de Kamraden, ronsels, start en schoeijing, beneffens de brugh achter de Mole eenige reparatien waren te doen, en dat het schoffelradt seer slegt was, hetwelk nootwendig diende te worden gerepareert, en vernieuwt". De vernieuwing van het rad bleef evenwel achterwege. In 1766 wordt de watermolen geheel reddeloos genoemd. De molenmeester van Leeuwen begrootte de kosten van reparatie op 800 gld. Een deskundig man, Hijmen van Zijll, bij Gorinchum, schatte de kosten van een afdoende vernieuwing en verbetering op 3000 gld. Maar geheel afdoende zou het niet zijn, ook niet bij het zetten van een tweeden molen. Bij hoogen waterstand zou de kwel toch te sterk blijken te zijn. De geërfden voelden er niet voor, nog meer geld in deze onderneming te steken. De molen kwam in de schepenkamer van het Arnhemsche stadhuis in veiling. Geen enkele gegadigde deed zich op. Daarop werd de Dijkstoel gemachtigd hem op de beste wijze van de hand te doen of te sloopen. In het najaar ontfermde Mannus Beekhuysen zich voor 550 gld. over den mislukkeling en Hendrik Labotz voor 80 gld. over het molenaarshuisje. Dat was het einde van deze watermolentragedie. De „watermulder" Reynder Bos kreeg reeds met ingang van 1 Juli ontslag. In 1817 is er weer over het plaatsen van een watermolen gedacht. Men zag er geen heil in. Het stoomgemaal „De Volharding" op de uitwateringssluis in den Lathumschen veerdijk dateert van 1875. Een gedenksteen vermeldt: De eerste steen is gelegd door F. C. H. Baron van Tuyll van Serooskerken Dijkgraaf van het Arnh. en Velp. Broek October 1875. Aan de andere zijde van de deur staat in een steen van gelijke grootte gebeiteld: Geëlectrificeerd Maart 1928 F. J. W. Baron van Pallandt van Rosendael Dijkgraaf v/h Arnhemsche en Velpsche Broek. Bij de verdeeling zullen de wegen naar de voorden (doorwaadbare plaatsen) en veren in en over den IJsel onveranderd hun ligging en richting hebben behouden: de Lathumsche veerweg, de Boonesloot (later Broekstraat), de Bethaniëstraat (naar het klooster Bethanië op Plattenburg). In 1665 werd besloten de Boonesloot te verhoogen. De weg n.-z. naar den Durk heette de Broekstraat of Booneslootsche straat en het hek, dat het vee belette uit de Straat naar Lange en Korte Wal te dwalen, Booneslootsch hek. Met een houten brug kwam men over de wetering: de Boonesloter- of Booneslootsche brug. Thans zijn er gemetselde duikers. De Zoesbrug, zooals de geërfdenmond zegt, in het Gasthuisstraatje, is onlangs in beton hernieuwd. De brug bij Plattenburg heette de Bethanische brug. De weg van Rozendaal naar de Rozendaalsche weiden stond bekend als Rozendaalsche melkweg. Tot in het begin dezer eeuw werd het vee eens, in voor- of najaar, langs dezen weg gedreven — zulks om het oude recht te handhaven —, den anderen keer werd het geleid. De Vianenstraat liep geheel over de gemeenschappelijke weide. Westelijk van de oude pastorie komt deze nog tot aan de Sophiastraat. Het vee kon eertijds echter loopen tot aan het Botterhek, dat zich even voor het begin der straat van thans bevond. In een koopacte van 1809 wordt vermeld, dat op den kooper, Wouter Daanen, de verplichting rustte van ,,het onderhouden en jaarlijks hangen van het zoogenaamde booterhekke". Voor één hekpost kon hij een buurman aanspreken. Voorts spreekt men van Domineeshekken (bij de pastorie), het Straathekken (eind IJselstraat), het reeds genoemde Booneslootsch hekken en dan zijn er bij het Gasthuis, bij Muntershof en bij Larensfein. Vele boeren betalen jaarlijks een klein bedrag voor de onderhoudskosten aan de geërfden. Het hek bij Larenstein schijnt er anderhalve eeuw geleden niet geweest te zijn. Baron Torck had daarom een hek gehangen bij zijn boerderij het Zaalbosch, waar nu de spoorweg de Nordlaan snijdt. 11 Mei 1787 kwamen een achttal geërfden, waaronder de bekende patriot Hendrik Berends, die het geval opruimden: Wouter Vleming en Teunes Roelofsen hebben het hek uitgehangen en daarna zijn aan weerszijden de daarbij aansluitende, tegen de boomen gespijkerde rekken met aksen, hamers en bijlen afgeslagen, 't Gold hier waarschijnlijk nog meer een patriottische demonstratie dan geërfdenverzet. Na deze daad konden de paarden en beesten op de gemeente gaande, zoo wordt verklaard, ongehinderd in het hout en in het koren loopen. In de oude dijkboeken wordt gesproken van duimen, waarvan tien in den voet gingen, terwijl zestien voeten een roede uitmaakten; honderd vierkante roeden vormden een hond, zes hond een morgen. Een mud gesaais of een mudde zaadlands kwam overeen met een morgen, terwijl de morgen in tegenwoordige maat met ± 8700 M2. gelijk staat. Al die stukken weiland kregen, evenals de erven en akkers hadden, een naam. In dezen nuchteren tijd zou het alleen een nummer zijn: kadastraal gemerkt no. zooveel. De benoeming geschiedde b.v. naar de grootte: samenstellingen met roeden en morgen. Naar haar eigenaar of gebruiker worden ze ook dikwijls benoemd, in welk geval die namen natuurlijk gevaar loopen na verloop van tijd weer vergeten te worden. Meer kans om zich te handhaven hebben namen, afgeleid van de hoeve, het landgoed, het klooster of het gasthuis, waaraan ze behoorden. Voorts kan de naam duiden op vorm, niveau, een of andere eigenaardigheid van de weide. Men raadplege de kaart. We laten hier nog een aantal aanteekeningen volgen. De weiden aan de (Water-) Straat heeten in het algemeen Straatweiden. Enkele bezitten geen bijzonderen naam. De Erasmusweide (1795) behoorde aan de Erasmusvicarie. Thans Weidenamen in het Velpsche broek (westel. ged.). is de naam Rammelweide, de oude naam wellicht, weer in gebruik. De Geer, daarnaast, komt in 1803 voor als ,,'t Geerken aan de Boonesloot". De Groote Brempt of Bremert of Breempt was leenroerig aan het huis Doorwerth. Het Haverland behoorde eens aan het St. Catharina Gasthuis. Het Paul Eindje heette eerder Paul Landje. In 1783 lezen we van de Elstweide of Westerliese Weijde. In 1856 werd tabakshout verkocht in „den Grooten Eist . De St. Nicolaasweide behoorde aan het St. Nicolaas Gasthuis. De naam Voskamp schijnt een verbastering te zijn van Voogscamp (1739), naar den heer van Presikhaaf de Voogt. De Heilmaat kwamen we tegen als Heilermaat, Heulmaat, Hellemaat, in 1661 als Monnickhuijser Heijllemaet. Tweenamige weiden zijn: Zes morgen of Wullingsweide, Boekhorster land of Hoekskamp, Honigkamp (1761 de Hoon- of Honing Camp; eerder Bethanische Hornecamp; horn is hoek), Heuvelermaat (in den volksmond Bultweide), Mariëndaals weide of Agnitakamp (1805 Mariendaalsche kamp, eens bezit van het klooster Mariëndaal bij Oosterbeek), Achthalve morgen of Broekhuizens kamp (1785 Broekhuyser- of Wee- versweide; in 1705 „nieuw aangemaakt"). De Varkenswei heet in 1632 Bethanische verckensweijde, in 1806 Varkens- of Paardsweide. De Faber ook Fabert, in 1661 die Fabuer, staat thans te boek als Floraweitje. De Smidsweide is een nieuwere naam; ze was vroeger in pacht bij den Rozendaalschen smid. De Weyde Slagen heeten ook Willem Goossens Landt. Voorheen onderscheidde men een Groote en een Kleine Weidenamen in het Velpsche broek (oostel. ged.). Glazemaker. De Uilemorgen komt in 1661 voor als Tuijlemorgen. De Hoekweide en de Kleine Bremter of Brenter vonden we ook als Wijnberger weide vermeld, naar den eigenaar, den heer van Wijnbergen, heer van Klarenbeek. De Kleine Drie Morgen (de Biet) werd door de steenfabriek de Durk afgeticheld. De Nijmeegsche kamp zou haar naam kunnen danken aan den heer Leydecker, Raad van de stad Nijmegen. Er wordt evenwel ook nog van een andere weide van dien naam melding gemaakt, alsook van de Leydecker. Het Roode Veen heet in 1794 het Roode of Rouwe Veehn; het Werf in 1788 de Werf Roeije; de Eénmorgen, eerder Muntersmorgen, behoorende tot het Muntersgoed, komt ook als Custersmorgen voor; de Gewisse Roeden in 1683 wisse roeijen of 't Jofferen Lant; de Eenmorgen a.d. dijk als St. Pietersslag; de Viermorgen in 1791 als St. Peterswei; de Wieringskamp in 1741 Wierinxkempke; de Heuvelmaat in 1791 als Elsmaat; het Uiemaatje of de Treurmeter in 1739 het Uijermaatie en in het begin der 18. eeuw het Bitterscampken; de Domineesweide komt voor als Hooge Weide; de Kalverweide als Paardenweide. De Velper waarden of de Steenwaard, buitendijks tusschen zomerdijk en rivier, zijn door de voortdurende aanslibbing iets hooger, voor zoo- ver niet door de steenfabrieken afgeticheld, dan de binnendijks gelegen landen. In het gedeelte van het broek, dat onder de gemeente Westervoort valt, het Boulant te Isselwart, treffen we de volgende veldnamen aan: de Korte Voor, de Kromme Voor, IJseloord, het nieuwe Kempke (1661 het Nijkempken), de Hoogenkamp, het Binnenweidje, de Groote en de Kleine Bruine Akker, de Horst. In 1661 worden de Beijde Jegers campen genoemd. Op een van deze zal de boerderij de Jager zijn gebouwd, daarna de steenfabriek de Jager, nu IJseloord geheeten. Op het cedel van de schildschatting van 1632 treffen we de volgende weidenamen aan: Klein Arien, Papencamp, Kindercamp, Nijmeegse camp, Bagijne Geer, Bagijne Lants, Kreyemaeth, Munnicken Dorck, Gelderschen Dorck, Bethaniens Lant, Bethanische verckensweijde, Boekhorster Lant, Munnickhuyser Brempt. In 1661 worden nog weiden aangeduid als: St. Toenis Vicarie. St. Jans Landt, den Abt van Proemen, Erasmus Vicarie. Het land, dat oudtijds tusschen de beide armen van den IJsel lag, was van den Durk af tot ongeveer den ouden veerweg naar Westervoort, belangrijk hooger dan het eigenlijke Arnhemsche en Velpsche broek. De zomerdijk, thans Schaapsdijk geheeten, hetgeen een verbastering is van Schaarsdijck, werd midden over dit gebied gelegd. Even westelijk van den Kleinen Durk is richting genomen naar de Hank bij den Steenwaard. Bij den Kleinen Durk heeft de dijk later een buitenwaartsche bocht gekregen. Reeds in de vroege middeleeuwen vond men boerenhoeven op de strook langs den zomerdijk, in den volksmond ,,de Sloot" geheeten: in een rekening van 1396/97 worden genoemd Arnt van den Hamme (den Ham) en Johan Wauttenhorst van der Dorreche (den Durk). Dit zijn wel de oudste boerderijen. Er zijn twee huizen den Durk geweest: de Geldersche Durk en de Monniken Durk, door de Spanjaarden in 1629 afgebrand. De Durk behoorde aan den Gelderschen hertog, die hem in pandschap gaf aan het klooster Monnikenhuizen. De Kraaiemaat schonk hij bij de stichting van de St. Annakapel aan de St. Walburgkerk te Arnhem. Op de plaats van den Gelderschen Durk kwam later het plaatsje „het Haanrecht", in de tweede helft van de 18. eeuw door Rozendaal aangekocht, dat reeds in het bezit was van het andere huis. Het boerderijtje „het Haanrecht" maakte weer plaats voor den steenoven „het Haanrecht", ± 1890 afgebroken, van Avelingh. Het huis de Kleine Durk, thans verbouwd, was blijkens de oude muurankers van 1692. In 1724 heet het: „een bouwing van outs genaemt Thuijlen durck, nu den kleinen durck". De naam durk is van het land overgegaan op de huizen, getuigeSt. Catrinen Gasthuijs Durck voor St. Catharinawaard, Het huis de Groote Durk is ± 1900 afgebroken; de afbraak werd vervoerd naar Deelen, waar weer een huis van denzelfden naam is opgebouwd. Het huis bezat het recht van uitweg over den zomerdijk langs Overhagen. De steenfabriek de Durk is in 1933, na een bestaan van bijna een eeuw, door de gemeente gesloopt. In de 17. eeuw lag midden in de St. Catharinawaard nog een hofstede, bewoond door Hendryck Helmers. Enkele in onbruik geraakte namen van waarden zijn: Lennepsweerd en Arckmeegsche weerd (een verklaring van 1563 zegt, dat tusschen beide nooit een raai, scheidingsgreppel, was). Rijsweerdt en Kornweerdt. Tegenover Westervoort hebben de waarden tusschen den Ham en de Kleefsche waard een afzonderlijk bestuur. Het is de (buiten)polder IJseloord, eerder de Abts- of Ambtswaard geheeten. In dit gebied treffen we de volgende weidenamen aan: het Somptje, de Hoogewaard, de Lagewaard, de Wilgenweide, de Heuvelingspas, Zesmorgen, de Paardenweide. Verschillende weiden zijn thans in twee of meer blokken verdeeld, die aan verschillende eigenaars kwamen. Het zou zeker interessant zijn na te gaan, hoe verschillende weiden van eigenaar veranderden. „De Heuvelmaat" b.v. werd bij testament van 11 Nov. 1739 door Arent van Dortmondt, timmerman te Arnhem, en zijn echtgenoote Anna van Gelder vermaakt aan het Sint Jozef- of timmermansgilde te Arnhem. De inkomsten kwamen aan het te gelijker tijd gestichte en aan hetzelfde gilde vermaakte Van Dortmondts weduwenhuis in de Beekstraat te Arnhem. De „Heuvelermaat", zooals men toen schreef, zes morgen groot, werd in 1760 verpacht voor ƒ 153 per jaar, in 1784 voor ƒ185, in 1796 voor ƒ222 en in de 19. eeuw voor ƒ 200 a 500. In de mobilisatiejaren bedroeg de pacht ƒ 800. Deze ging Sint Petri (22 Februari) in. De koopprijzen zullen natuurlijk overeenkomstige schommelingen vertoonen. In 1537 deed 1 morgen weiland (Lawyckerslag) 25 Filipsgulden. De kudden vee, waarvan een gemeenschappelijke stier de aanvoerder was, werden in de eeuwen voor de verdeeling door een algemeenen of bij de rijkeren door een bijzonderen herder bewaakt. Het werd niet op stal gehouden; afdaken boden beschutting. Het droeg schellen om den hals en werd met een brandijzer gemerkt. Dit brandmerken en het in de gemeenteweide drijven van het vee schijnt een eenigszins feestelijke gebeurtenis te zijn geweest: de daarmee gepaard gaande maaltijd wordt in een oude rekening „koemaeltyd" genoemd. Tijdens Karei den Grooten begon men het vee 's winters op stal te zetten en de landen te hooien. De prijs was laag. Bij de Ripuarische Franken had ,een gezonde os de waarde van een schild en een lans; een koe half zooveel. In vroeger eeuwen liepen in het broek vele ossen. De stad Arnhem bood de landvoogdes Maria bij haar intocht in 1546 een vetten os aan, die gekocht werd van Toenis Hugen uit het Stadswijnhuis en dien de heeren schepenen tevoren in het Velpsche broek gingen bezichtigen. Ook schapen moeten er een eeuw geleden gegraasd hebben en varkens ontbraken niet. Reeds in het Accoord van 1515 is opgenomen, dat er geen varkens mochten loopen langs de wegen door het broek. Deze bepaling werd evenwel veelvuldig overtreden. D.d. 25 May 1590 wordt genotuleerd: ,,Ende is versproocken dat niemant eenige varekens in de broeckstraet weyden sal bij een peene vereken ses st." In 1617: „schaepen en varekens in 't broeck komende sal de schaater mogen schutten." In 1679 werd besloten tot wering van beesten, schapen en varkens een hek te hangen aan de Booneslootsche brug. Van de fauna verdienen verder twee soorten vermelding, waarvan er een niet meer in het broek voorkomt. Vroeger moeten in het midden groote veenplassen geweest zijn, die langzamerhand verlandden; nog niet zoo lang geleden zijn er in het Arnhemsche broek enkele gedicht, zoodat er thans weinig meer van over is. In het Velpsche broek is de omgeving van den Dumpeisteen lang „onland" (drassig land met veel elzen, waar de kleine luiden gras voor hun geiten sneden) geweest, waarvan de eigenaar nauwelijks bekend was. Hier leefde de vischotter. Het laatste exemplaar waarschijnlijk is in 1905 geschoten. De ooievaar, die als heil- en lentebode overal bescherming genoot, had aan den zoom van het Velpsche broek zijn nest in een boom op een stukje geërfdenweide westelijk van de oude pastorie. Bovendien nestelden paren bij den Durk en in het park te Rozendaal. Deze drie horsten bleven in het begin dezer eeuw onbewoond. Een enkel jaar heeft daarna nog een paar gebroed in den top van een hoogen eik in het villapark Overbeek. De ooievaarsfamilie bij Presikhaaf was vele jaren de eenige in onze omgeving. De nestboom is omgewaaid. Vanaf 1934 is er nu weer een bewoond nest in den tuin van de oude weem aan de Beekstraat: de heer d'Ancona kent het recept om nesten te bouwen, die voor bewoning worden uitverkoren. De vermindering van het aantal ooievaars eenige jaren geleden schrijft hij toe aan de verwaarloozing der nesten. Volgens Brehm komt de ooievaar van 25 Februari tot 27 Maart in ons land aan. Enkele voorloopers reeds 20 Februari, achterblijvers eerst 25 April. We vonden vermeld, dat de uiver 18 Februari 1823 's avonds met luid geklepper op zijn oude nest te Velp neerstreek. Alle landen waren met dikke sneeuw bedekt. In 1825 arriveerde hij nog ettelijke dagen vroeger, denkelijk tengevolge van verschrikkelijke stormen. Ten slotte nog een en ander over onze zuidelijke grens, de rivier den IJsel. Niet de Drususgracht: men neemt thans algemeen aan, dat dit de Utrechtsche Vecht is, zooals Tacitus ook aangeeft. De groote stroomen behoorden tot het landsheerlijk domein. Op dit feit berustte de tolheffing en voorts ook het recht op midden in de rivieren opkomende zandplaten. Ten behoeve der tolheffing had de Rekenkamer belang bij de bevaarbaarheid der rivieren, doch vóór ongeveer het midden der 17. eeuw werd aan de zorg daarvoor weinig aandacht besteed. Integendeel stond de aanwinning van land uit de bovengenoemde zandplaten of middelzanden met behulp van kribben op den voorgrond. Het z.g. bevaren van die zanden behoorde van ouds tot de taak der landsheerlijke officieren. Op aanwassen had de Rekenkamer alleen recht, waar het domein aan de rivier grensde. De geërfden van het Arnhemsche en Velpsche broek besloten in 1605 op een „middelsandt" tegen den schaardijk (Schaapsdijk), dat de Rekenkamer liet liggen en door partciulieren was bepoot, het gepote op te trekken. In de 18. eeuw werd het aanwinnen van middelzanden gestaakt. Lijnpaden liepen langs alle bevaarbare rivieren. Zoo n pad is er ook langs den noordelijken IJseloever. Lijnbruggen vond men bij den Ham en oostelijk van den Steenwaard over den Hank. Er bestaan plakkaten op het lijnpad van 1735 (in 1806 vernieuwd) en 1768. Thans heeft Waterstaat de paden gesloten: er werd bijna geen gebruik meer van gemaakt. De oever wordt bij voorkeur aan den eigenaar van het aangrenzende weiland verpacht; tot dezen wenden de hengelaarsvereeni- gingen zich om het looprecht te verkrijgen. In de middeleeuwen behoorde het vischrecht in den IJsel van Westervoort tot Dieren aan Baer. Hoe belangrijk het broek in vroeger eeuwen voor de welvaart van onze streek was, blijkt o. m. uit den eed van de schepenen van Arnhem, die bij de aanvaarding van hun ambt moesten zweren het „vordel van 't broeck nae gelegenheit van tijd en saken te betragten". Deze eed heeft gegolden tot de Fransche omwenteling. De Richter van Veluwenzoom beloofde nog de handhaving van de statuten van 't broek. Geleidelijk nam de beteekenis van het broek als winplaats van melk en boter voor ons dorp af. Toch blijft het bestaan van een niet te verwaarloozen gedeelte van onze oude dorpsbevolking van de lage landen afhankelijk. Hoe lang nog zal het Velpsche broek zijn eeuwenoud aanzien behouden? Reeds reikt het uitbreidingsplan van Arnhem tot zijn grenzen en verrijzen er de hooge, ijzeren masten van de hoogspanningslijn der P. G. E. M. naar den Achterhoek. De gulzige tijd knabbelt aan zijn zoom en de wegenplanmaker trekt reeds lijnen over het lage land. Op 't oogenblik blijft er evenwel het geraas van den modernen tijd, behalve dat motoren ronken op de hoofdwegen, nog verre en heerscht er nog naar Adama van Scheltema ,,de(n) heldre(n) vrede van die stille eindigheid". DE RECHTSPLEGING. De mark (of buurschap) bezat vroeger het recht van toepassing van lijf- en doodstraffen, die meestal barbaarsch waren: afhouwen van handen, verbranden van voetzolen, levend verbranden, de ingewanden uit den buik halen e. d. Alle vrije markgenooten woonden de rechtszitting bij en gaven door wapengekletter hun instemming met het vonnis te kennen. Al zijn vele marken in de middeleeuwen niet ten onder gegaan, de rechtspraak hebben ze prijs moeten geven. Deze kwam eerst aan den hof-, daarna aan den landsheer. In den tijd, dat de abdij van Deutz hier bezittingen had (1003—1256), hield de abt eenmaal per jaar hofgericht. Vervolgens behoorde het dorp tot de bannerij van Baer, tot in 1342 hertog Reinald het hooge en lage gericht van Velp kocht. Daarna werd er in zijn naam recht gesproken; door het landgericht (het lage gericht), ter plaatse, volgens het Landrecht van Veluwe. Hier moest 's Maandags gericht worden. Zonder twijfel bij de kerk. Tusschen hof- en landgericht kan weinig verschil bestaan hebben. Het laatste schoof over het eerste heen en besloeg grooter gebied. Het landrecht was het algemeene recht. Daarnaast bestonden afzonderlijke, kleinere rechtskringen: kerkelijk recht, dijkrecht, stadrecht, leenrecht, hofrecht. De straf bestond aanvankelijk meest uit een som geld, welke het karakter van zoengeld droeg. Later vervielen de boeten aan den staat. Bij besluit van 17 Oct. 1573 werden de rechtbanken van Velp en Rheden bijeen gevoegd, omdat er zeer weinig en soms niets te doen viel, tot groote kosten, ongerief en moeite van partijen. Gilles van Berlaymont Coninclyke Majesteyts Stadtholder, Kapitein Generaal und Cantzler en Raden (van Philips II) over syner Coninclyke Majesteyts b'urstendomme Gelre und Graefschap Zutphen verordende dit op voorstel Pilgrums van den Gruythuys Rigter to Arnhem. Meer dan twee eeuwen is er daarna alleen te Rheden gericht. Het landgericht was een rechtbank met ommegang. Eenmaal per jaar werd een rondreis door het rechtsgebied gemaakt. Het landgericht was samengesteld uit den richter, die echter in bijzondere zaken geen stem had, drie zoogenaamde adviseerende leden en vier in het schoutambt geërfde aanzienlijke ingezetenen met een landschrijver of griffier en een fiscaal, die gerechtigd was tot het verdedigen van het recht van den heer des lands. Volgens een oude conventie, die op 11 Mei 1707 werd vernieuwd, committeerde de magistraat van Arnhem jaarlijks twee gemachtigden naar de landgerichten van Veluwenzoom. Men treft deze reeds in 1399 op de rechtsplaats van het Engelanderholt aan. De richter is de vertegenwoordiger van den landsheer. Gedurende zes eeuwen bijna, van 1233 af, treft men hem handelende aan. Hij ontving eerst zijn aanstelling van den landsheer, later werd hij op voordracht van het kwartier door de Staten van Gelderland aangesteld, die al spoedig de benoeming overlieten aan het Hof. Het waren steeds leden van aanzienlijke geslachten. De richter zorgde voor veiligheid, toezicht op de naleving van wetten, justitie, schouw over dijken en sluizen, inning breuken, enz. Zijn plaatsvervanger was de „Stadtholder des Richterampts van Veluwenzoom", later steeds Verwalter Richter genoemd. Een kantteekening van 1623 vermeldt: „Hier compt vorstenburch, overmits het subijt afsterven vanden Za : Richter Goltstein, die Inde kercke van Rhede t gericht sittende doot bleeff. De praktizijns, voor wie het bezit van den doctoralen of anderen graad geen vereischte was, werden tot een onbepaald, doch genoegzaam aantal door den hoofdschout of baljuw op hun verzoek toegelaten. Deze waren doorgaans procureurs en advocaten te Arnhem praktizeerende. Voor reizen en uitrusting hadden ook deze niets uit te geven, terwijl zij voor een maaltijd minder behoefden te betalen dan de leden des gerichts. Soms werd een maaltijd door het ambt aangeboden. Wanneer het landgericht uit Arnhem vertrok, werden terstond in alle plaatsen, waar het komen zou, op de kerkhoven bij de kerken vier palen in den grond gezet, aan twee zijden met dubbele gekruiste latten verbonden en van boven met een vierkant van latten. Bij ongunstig weer kon het met een doek of zeil afgedekt worden. Hierdoor was deze plaats ,,in den vrede en in den ban gedaan" en voor heilig en onschendbaar verklaard. Om het opdringen van het volk tegen te kunnen gaan, werd er een touw van den eenen naar den anderen paal gespannen (de vierschaar spannen). De drie ambten in Veluwenzoom: Rheden met Ellekom, Spankeren en Velp, Brummen met Hall en Oosterbeek met Renkum werden door het landgericht van Arnhem uit bezocht om er recht te spreken; in den regel was men in één dag uit en thuis. Om zes uur 's morgens, vertelt mr. W. Staats Evers, die de laatste rondreizen nog meemaakte, waren tegenover het tegenwoordige raadhuis op de Groote Markt te Arnhem vier paarden aanwezig, bestemd voor de koets van de adviseurs en den landschrijver, en voorts een boerenwagen, met twee paarden be- spannen, voor elk tweetal praktizijns en ook voor kleederen en boeken. Volgens het landrecht moesten de boeren, uitgezonderd de bewoners der wildvorstergoederen, kosteloos paarden en wagen beschikbaar stellen en allen naar het volgende ambt vervoeren. De richter vroeg bij het spannen der bank „een oordeel, of hy zich te goeder tijd in den ampt und aen den gericht verschynecht hebbe und of hy richten und gichten mach," om „enen yderen Landrecht te Laeten wedervaeren", waarop de gerichtsmannen dat voor recht wezen. Staats Evers deelt nog vier oordeelen mee, welke de drost moest „bestaden und vragen", bij welke formaliteiten door gerichtslieden werd toegestaan, dat de richter ook „met dalender sonnen mocht richten und gichten, soowel onder dacks als buyten dacks, ook op des anderen daechs wederomb te gericht sitten mach en een anderen in sijn plaets setten mach umb des heeren breucken in te manen ofte andersins te richten und gichten met eenen volmachtigen richter " Het gericht mocht bij moeilijke zaken of overstelpende drukte zijn uitspraak tot de zitting in een volgend ambt uitstellen of „varsten". Zoo vinden we regelmatig „Rhedensche zaken onder Brummen vermeld, een enkele maal zelfs onder Oosterbeek en Renkum; in 1644 telden we er niet minder dan negen in laatstgenoemd schoutambt. Dit deed de maat zeker overloopen, want er werd daarna bepaald, dat het gericht bij continuatie ook te Arnhem gehouden kon worden. Later sprak men van het nagericht. Dit verschuiven was mogelijk, doordat de ambtsjonkers niet alleen in hun eigen, maar in alle drie schoutambten van het ambt van Veluwenzoom zitting hadden. Zoo ontmoet men de Rhedensche jonkers, die het sterkst in aantal waren, ook te Brummen en te Renkum of Oosterbeek, de Brummensche te Rheden. Later zijn ze zelden uitschoutambtig. In 1614 zijn op het gericht te Rheden aanwezig: Pouwel van Arnhem, Lant Rentmr., Dirck van Mekeren, Johan van Lennip, Dirck van Dort, Heer tott Rosendael, Henrick Boshoff (toe Koldenhave), Alexander Schimmelpenninck vande Oije, Flips van Vorstenburch, Hermen van Deelen en de burgemeesters Laurens de Sijlle, Niclaes de Voogt en Gijsbert van Brienen. Het aantal aanwezige jonkers wordt in later tijden steeds kleiner. Bij besluit der ridderschap van 19 April 1731 werd bepaald, dat de twee jongste of laatst toegelaten jonkers in elk ambt gehouden zouden zijn, om de gerichtszittingen in alle gerichten der Veluwe bij te wonen, zonder daarvoor buitengewone vacatiegelden te mogen vorderen. In het pestjaar 1636 werden de kerkhoven gemeden: „Overmits de peste Is t' Gericht (i. p. v. te Rheden) geholden toe Dieren opt Feer tegen Olburgen over"; „Overmits de peste, In de Schans tusschen Brummen en Dieren" (i. p. v. te Brummen); „Overmits die peste, onder den Lyndenboom voort' huys van Rosand" (i. p. v. bij de kerk te Oosterbeek). Het gericht rechtte in het oorlogsjaar 1629 niet; in 1653 niet, omdat het vorige eerst in het laatst van November geëindigd was, wegens het overlijden van den landschrijver e. a. redenen. Tegen het einde der 18. eeuw neemt het aantal te behandelen zaken sterk af. Is het bij wijze van vlagvertoon, dat in 1779 en volgende jaren twee dagen te Rheden zitting is gehouden? We ontmoeten in dien tijd naast de Arnhemsche burgemeesters ook een Wageningschen: A. Nayen, E. J. B. van Goltstein, Mr. W. H. Klinkenberg. Daarna vond in som- geweest, bijv. door het verrichten van politiediensten in de mark? Van de 19. eeuw is meer te vertellen. In 1846 ontstond te Velp een nieuwe schutterij; het Koninklijk Scherpschutters Gilde onder de zinspreuk „Wat g' ook doet, schiet goed". Het genootschap telde in 1859 40 leden, op een contributie van ƒ 3.—. De schietoefeningen werden op den Pinkenberg gehouden, van Maart tot October, s namiddags half vijf. Het Bestuur bestond in genoemd jaar uit: G. A. van Engels, president; }. L. van den Berg, fiscaal; D. Henny, secretaris. De volgende bijzonderheden deelde de heer J. A. Jolles in de Oranjecourant 1933 (bijlage Velpsche Courant) mee. De, naast de zoogen. „dienstdoende schutterij" (te Velp ongeveer 250 man, waarvan de grootste helft actief, de rest reserve) bestaande, particuliere schutterijen van die dagen hadden echter een eenigszins andere inrichting en bedoeling, dan die vóór de Fransche Revolutie. Zij genoten een levendige koninklijke belangstelling. Een der doeleinden was, de nationale weerbaarheid te verhoogen. Vooral Koning Willem III had veel met deze schutters op. Een groot aantal geweren- en handboogschutterijen bood Z. M. het opperbeschermheerschap aan, dat gaarne werd aanvaard. Toen ook achtte de Koning 't oogenblik gunstig, iets te ondernemen tot het onderbrengen van al die verspreide gezelschappen in een hechte organisatie; ter versterking van 't schutterlijk bedrijf, aanmoediging van den onderlingen naijver, tot het houden van jaarlijksche concoursen, enz. Hij begon met een grooten schietwedstrijd op t Loo te doen uitschrijven, welke, na een jaar uitstel wegens den dood van Prins Maurits, den 27. Juni 1851 plaats had. Op dit schietconcours waren ook vijf Velpsche schutters aanwezig, nl. de H.H. Van Engels, Tromp, Van den Berg van Scherpenhof, Kromhout van Lathum, en Rupe, doch behaalden geen prijs (met 212 punten; hoogste aantal 277, laagste 123). Er gebeurde evenwel iets anders, dat Velp een goede recommandatie bij den Koning gaf. Het was reeds bekend geworden, dat Z. M. streefde naar boven-aangeduide organisatie. Met dit doel sympathiseerend, had de Velpsche voorzitter, G. A. van Engels (èen wijnhandelaar wonende op Klein Biljoen), zich op het schietterrein de woorden laten ontvallen, dat de leden zijner vereeniging hartelijk wenschten, hun medeschutters in de andere gezelschappen tot een wedstrijd te Velp uit te noodigen. Dit zou een nieuwigheid in den lande wezen. Deze woorden werden den Koning overgebracht, die den volgenden dag, op zijn particuliere baan in het park, met Prins Hendrik en den Kroonprins eenige der scherpschutterijen, welke daar kwamen schieten, ontmoetende, om den man aan zijn woord te houden op den Velpenaar toetrad en hem vroeg: „Mijnheer Van Engels, wanneer zal dat concours te Velp plaats hebben?" Van E. had wat boud gesproken, aangezien nog niets was vastgesteld, en een concours immers steeds langdurige voorbereiding vereischt; hij stond echter niet beteuterd, maar antwoordde onmiddellijk: „Sire, nog stellig dit jaar". Den 7. Augustus d. a. v. had het feest plaats, op een terrein van 't landgoed Beekhuizen, door Mevr. de Douairière baronesse Van Hardenbroek daartoe welwillend afgestaan. De Koning zou ook komen, doch was op 't laatste oogenblik verhinderd. Drie-en-dertig schutters, uit 7 gezelschappen, waren verschenen. Tot groote vreugde van Velp behaalde Mr. H. W. Tromp, van de feestgevende schutterij, den eersten prijs (72 ptn.), de tweede viel ten deel aan den Spaanschen ge- zant, markies de Ribeira, lid van de scherpschutterij ,,Le Petit St. Hubert te 's-Gravenhage. (Laatstgenoemde was een zéér deftig gezelschap, waarvan de Koning zelf, Prins Hendrik, en vele adellijke heeren lid waren.) Mr. Tromp ontving een fraaie champagne-bokaal, omgeven van zilveren wijngaardranken en op keurig bewerkten voet, de gezant een blauw-porseleinen sigarenstandaard, met zilver gemonteerd. In het logement op Beekhuizen werd daarna de feestmaaltijd gehouden. Het portret van den Koning, door Z. M. aan de Velpsche schutterij geschonken, prijkte in 't midden der zaalversieringen. — Zoo had Velp het goede voorbeeld gegeven; andere schutterijen volgden. Er was nu een „Commissie, belast met de verordeningen omtrent de bestaande Nederlandsche Scherpschutterijen", welke in 1852, volgens bevelen van den Koning, voor alle Nederl. schutterijen een thuis-wedstrijd uitschreef, om een zilveren onderscheidingsteeken (door de koningskroon gedekte zon, omgevende den Nederl. leeuw, welke twee binnen lauwertak en eikenloof gekruiste geweren gedeeltelijk bedekt; op de keerzijde: Voor het Koningschieten vanwege den OpperBeschermheer). Elk gezelschap ontving een exemplaar, als personeelen prijs voor den besten schutter (de koninklijke in verguld-zilver), door diens dood of vertrek aan het gezelschap vervallende. Geschoten werd op een schijf van 1 el 3 duim middellijn, het midden 1 Yi el uit den grond, verdeeld in 14 kringen; hierop werden, op een afstand van 100 ellen, 15 schoten gelost. Van de 28 toen bestaande gezelschappen gaven 19 zich bijtijds op; het hoogste aantal behaalde punten was 186 (te Utrecht); te Velp verwierf J. L. van den Berg van Scherpenhof, met 158 punten, het eereteeken. Deze thuiswedstrijd vond op 12 Juni onder ongunstige weersomstandigheden plaats. Den 17. Mei van hetzelfde jaar had „Wat g' ook doet " te 's-Gravenhage geschoten; daarna werd gekampt te Arnhem (14 Aug.), te Zutphen (12 Juli 1853), te Deventer (1 Juli 1854), enz.; in laatstgenoemde plaats behaalde Mr. Tromp den 2den prijs (95 ptn., 1 minder dan de 1ste), een koppel pistolen in mahoniehouten kist. Uit het bovenstaande moge blijken, dat in die dagen ons land (voornamelijk Midden en Zuiden) en Velp in t bijzonder een opgewekt schuttersleven kende: „Wat g' ook doet " telde toen 34 leden. De Koning had er veel voor over, wat meteen zijn populariteit ten goede kwam. Deze gezelschappen zijn meest teniet gegaan, en leven zelfs, schijnt het, in niemands herinnering meer voort; en haar taak der verbroedering is door opvolgende, jongere gezelschappen niet overgenomen. Ook trok de deftige burgerij, waaruit toen vele leden toevloeiden, zich meer en meer terug. Van het jaar 1864 is nog de uitslag van het jaarlijksche, onderlinge concours bekend: op de schijf: 1. H. W. Tromp, 2. G. A. van Engels, rozenprijs J. C. van Braam, consolatieprijs W. O. Vriese; op de kruikjes: 1. H. W. Tromp, 2. J. L. van den Berg; op de fladders: 1. G. H. Cool, le luit. inf., 2. H. W. Tromp, 3. D. Kets. Later nog een prijs op de schijf D. J. A. Henny. Dit concours vond plaats op 29 Juni. Ook „Wat g ook doet " verdween van het too- neel. Zoo zuiver Velpsch als de voorgangster vermoedelijk was, schijnt ze niet geweest te zijn; Mr. Tromp en verscheidene andere heeren waren ook te Arnhem lid. Of die Velpenaren den vogel schoten? Wel gebeurde dat o.a. op 't Loo, in een na-wedstrijd op 29 Juni 1851. Het ,.Koninklijk Scherpschuttersgilde „Mik wis en schiet niet mis" te Arnhem deed dit eveneens in 1862 op 25 .Sept. te 11 uur op de schietbaan in den Pinkenberg te Velp. Met rijtuigen reden de heeren 's morgens 10 uur af van de Groote Societeit. Later vonden we nog een advertentie in de A. Crt, waarin meegedeeld werd, dat op Zaterdag 1 September 1866 (den dag vóór Kermiszondag) de „vergaderingen des voormiddags 11 uur een aanvang zouden nemen. Men mag als zeker aannemen, dat in deze vergaderingen naar den vogel geschoten werd. Het vogelschieten als volksvermaak is er herleefd en ongeveer 70 jaren weer geregeld gedaan. Op het eerste Volksfeest van Maandag 4 September 1871, dit werd gehouden op 's Kroonprinsen verjaardag in plaats van de wegens kinderziekte geschorste kermis, werd in de Ossendaalsche laan s morgens naar den vogel geschoten, terwijl er voor de jongens handboogschieten op het programma stond. De overgang van de kermis naar het Volks(Oranje-)feest was dus slechts gering. Naast het jaarlijksch vogelschieten blééf 't schieten op de schijf bestaan, van 1887 af door een weliswaar minder glorieuze opvolgster van „Wat g' ook doet de schietvereeniging Velp—Rosendaal, beoefend; deze onderhield een schtetseizoen April—October, gelijk dat op allerlei andere plaatsen gebruikelijk is. Dit schieten verliep in oorlogstijd, doch werd naderhand, door andere vereenigingen op dezelfde baan, weder opgevat: Burgerwacht, Bijz. Vrijw. Landstorm en Politie SportVereeniging. Hier, zooals eertijds bij „Velp—Rosendaal", werd eveneens vogelgeschoten, doch dit op zichzelf staand; met het volksfeest had het niets te maken. Januari 1890 is er sprake van de oprichting van een Schietvereeniging onder den naam „Burgervereeniging Eendracht Maakt Macht . Bijzonderheden zijn ons verder niet bekend. Evenmin van de later opgerichte schietvereeniging Wilhelm Teil. De schietvereen. Velp— Rosendaal, met de spreuk L. U. P. S. (leert uiterst precies schieten, de initialen bedoelden ongetwijfeld een hulde aan den heer Lüps, die president was en op wiens grond de baan gelegen was) is Febr. 1888 opgericht. Op het vaandel staat 1887. Voor de baan gereed was, oefende men met floberts op Biljoen. Het lag in de bedoeling in het naiaar ppn arnntpr wed¬ strijd te organiseeren, doch het gemeentebestuur weigerde subsidie; V. V. V. stond ƒ 50 toe. Van een onderlingen wedstrijd met 35 deelnemende schutters waren de prijswinners in beide afd.*. W. Veenendaal, G. Albers, R. van Reeden. Toen een vijftal op een concours te Nijmegen Het bestuur der Schietvereeniging V.-R. in 1889; van 1. naar r.: W. Wanrooy, J. van Engelenburg, J. G. Wurfbain, J. F. Steygerwalt, J. H. Lüps, Th. Wijlhuizen Sr. en J. Wolff. (Streekmuseum.) een zilveren medaille had gewonnen, trok men Maandagavond 27 Dec. 88 onder fakkellicht naar de tent in het Beekhuizer Bosch, 30 schutters met de Velpsche Harmonie, waar de medaille werd uitgereikt en toespraken gehouden o. m. door den Burgemeester als eere-lid Het feest werd in Hotel Naeff voortgezet. ïn het volgende jaar won men op het schietconcours te Waqeninqen met 256 pnt. den 3en prijs; id. te Zutfen, korps flobert. De nationale wedstrijd, voor getrokken en gladloops buks en pistool, vond einde Mei plaats. De vereeniging zelf won geen prijs. De schietvereeniging telde later ongeveer 80 leden. Op 23 en 24 Februari 1903 deed zij bij de spoorwegstaking dienst als een soort vrijwillig politiecorps. Als wachthuis fungeerde het koetshuis van Klein Kinsma-State. Het schijnt, dat hier ook voor den inwendigen mensch goed gezorgd werd. Een lid, dat reden vermeende te hebben ontevreden te zijn, zou een liedjeszanger hebben uitgezonden met een lied waarin de schietvereeniging bespottelijk werd gemaakt. Dit liedje was eeniqen tijd zeer populair. Het eerste couplet luidde: Heb je wel gehoord Van die dappere Velpsche schutters? Ze schieten niet met lood, Maar met spek en krentenbrood. Hun krijgslied zingen ze als putters; O, wat een dapperen Zijn er in ons Gelderland. (Refrein.) Het volksfeest, op of omstreeks Koninginnedag, had jaar op jaar zooais iedereen weet — voor zoover t vogelschieten betreft — in de Ossendaalsche laan plaats. De boom (een klein boompje maar) stond er tegen 't hellend veld, achter struikgewas, daardoor gedeeltelijk bedekt; de vogel werd door of namens den timmerman opgezet. Trokken de schutters er heen achter de muziek der Velpsche Harmonie, vergezeld van het vaandel dier harmonie, dan vonden ze, aangekomen op de schietplaats alles klaar en behoefden slechts hun geweren te laden. De belangstelling voor dit schietspel was (en is) vrij groot, in 1931: 80 schutters. Prijzen stonden steeds op de verschillende onderdeelen van den vogel: t schot op den romp verschafte den len prijs en de koningseer. Maar van een „koning" zooals men dien vroeger kende, met alle eer en heerlijkheid aan titel en waardigheid verbonden, kon men te Velp eigenlijk niet meer spreken. En 't geheele bedrijf aan de Ossendaalsche laan was, vergeleken bij 't vroegere schuttersfeest, een vrii Het vaandel der Schietvereeniging V.-R. (Streekmuseum.) armoedige vertooning. Deze schietvereeniging heeft 28 jaar bestaan. Wijlen de heer Th. Wijlhuizen Sr. was medeoprichter en secretaris. De schutters droe- gen een groenen hoed met haneveer. Het vaandel bevindt zich thans in het Streekmuseum. Met medewerking van den heer J. A. Jolles te Arnhem is het vogelschieten in 1933 en 1935 weer met een gedeelte van het oude ceremonieel gehouden. Woensdag 8 Mei 1935 is in de „Vereeniging", nadat de heer J. bovengenoemd eenige maanden tevoren een lezing met lichtbeelden over het aloude volksvermaak hield, als onderafd. van „Velp voor Oranje" een vogelschuttersvereeniging opgericht met aanvankelijk 36 leden; in 1936 bedroeg het aantal 66. In dit jaar is vooraf voor de eerste maal weer naar den z.g. leugen-vogel geschoten; een voorpretje op een avond door de week, ook in het Ossendal. Ongeveer 60 leden waren opgekomen. Thans is er ook weer een koningsketen met enkele schilden. Er valt een verblijdende opleving van het oude volksvermaak te constateeren. Op den vooravond van het Oranjefeest heeft thans het vogelschieten plaats. Achter de Velpsche Harmonie stellen zich de schutters op. De koningen van de twee voorgaande jaren hebben met hun koninginnen in een met twee paarden bespannen open rijtuig plaats genomen. Zoo gaat het in optocht naar de Ossendaalsche laan. Hier staat de hooge paal op een glooiend veldje gereed. Nadat de timmerman, met de vervaardiging van den, beveerden, vogel belast, het doelwit en de twee ballen bevestigd heeft, worden de eerste schoten gewoonlijk door een der autoriteiten en den voorzitter van ,,Velp voor Oranje" gelost. Daarna branden de schutters los. Als het laatste stukje van den romp naar beneden komt, wordt de nieuwe koning op de schouders genomen, terwijl de muziek fanfares doet hooren. Op den terugtocht neemt hij met zijn koningin in het rijtuig plaats. Het paar van voor twee jaar heeft zijn laatsten plicht verricht, 's Avonds wordt de prijs, een gouden horloge, feestelijk uitgereikt. DE KERMIS KOMT MAAR EENS IN 'T JAAR. Iedere kerk, elke kapel had eertijds haar kermis, ,,'t Is geen cappel so cleyn si en houdt eens kermisse 's jaars," luidde het gezegde. In het St. Catharina Gasthuis te Arnhem kwamen met de kermis de proost van Sint Peter te Utrecht, meester Johan van Arnhem en meester Peter van der Praest met hun gevolg en verschillende priesters ten eten. Tevoien hadden de boeren en andere lieden aangezeten. Wijn ontbrak niet op den disch en er was een vet rund geslacht, dat 10 £ 10 s. kostte, (rek. 1396/97.) Voor de Hervorming was het een kerkelijk feest, dat met groote plechtigheid door de R. K. kerk werd ingewijd. Eigenlijk is het een gedenkfeest der kerkwijding. De processie op den eersten dag, ,,Kermysdagh" of „Onse aflaet", door de versierde buurt was een glanspunt van het feest. Voor menigeen waren het de eenige feestdagen in heel het jaar, zoodat het licht te begrijpen is, dat ze met verlangen werden tegemoet gezien. ,,De kermis komt maar eens in 't jaar: Dat 's waar! En dan eens duchtig feest te vieren Met rond te zwieren en plezieren, Dat deed van ouds de burgerschaar!" De kerkmis trok bezoekers uit de naburige dorpen en van elders; de toevloed van vreemdelingen bracht markt en handel mee, waardoor zoo langzamerhand het kerkelijke van het feest afging. Aan den handel op de kerkmis werd al spoedig het pretmaken verbonden. Het woord „kerkmis is in den loop der tijden ,,kermis geworden. De oorsprong wordt nog wel verder teruggevoerd. De kermissen zouden dan markten voor ruilhandel zijn geweest; vandaar ook dat ze meest alle in het najaar worden gehouden. De meeste kerkwijdingen zullen trouwens ook wel in dezen tijd hebben plaats gevonden. Het was eveneens na den oogsttijd, dat de abt van Deutz zijn hof te Velp bezocht (22 en 23 Aug.). Volgens oud gebruik was het den eersten Zondag in de maand September in ons dorp kermis: in de nabijheid van den Ouden Jan zal men het feestterrein te zoeken hebben, op den alouden brink. Ze werd Zaterdags ingeluid en eindigde Maandagavond. Koorddansers en goochelaars waren er steeds bij. De kramen stonden later verspreid langs de Hoofdstraat. De inwoners kregen deze dagen vele familieleden en kennissen over. Ze bleven gewoonlijk den ganschen dag. Een oud menu uit dien tijd luidt: vleesch, soep, stokvisch met botersaus en aardappelen, rijstebrij, appelmoes, koffie, jenever, omtrent een schepel weit. Dit diner kostte ongeveer ƒ 16. Voor velen een kapitale som, maar men bleef bij die gelegenheid nu eenmaal niet graag bij anderen ten achter. „Men houdt dus zijn fatsoen, en doet meer dan men kan," schreef Godron eens met een bezwaard gemoed. „Dan werd het beste doek gespreid, Op onbekrompen disch; Geen suiker voor den brij gespaard; Geen boter tot de visch." Nog in het begin der 20. eeuw kwam het gebruik van stokvisch met rijstebrij voor. Hoe men ruim 100 jaar geleden kermis vierde, deelt Meester Godron mee. Wilt nu dorpwaarts henen treden, O daar ziet gij vreugd en lust. Boeren en boerinnen klinken Vroolijk zijn ze aan den gang. Andren wijn en bier daar drinken, 't Duurt tot in den nacht zeer lang. Zie een aantal klijne kindren, Zij zoeken daar hun troost Met het draayen en het speelen. Göchlen, hakken, bij klein Jantje Dobblen, om zijn zoeten koek, Maar hij is een olijk kwantje En zoo 't geld van ieder zoek. D'Een schreeuwt hier, hier moet je weezen, Koop je wat, kom hoor eens hier, Beste waar, heb niet te vreezen. 't Is een wonderlijk getier. En dan komt de onschoone uitkomst: leege beurzen, berooide zinnen, dronkenschap, ruzie. Wel is Meester voor een betamelijke vreugd, maar in de eerste plaats voor deuqd en goede zeden. Iemand uit een naburig dorp (Brummen) blijkt in het plaatselijk blad minder kritisch tegenover het aloude volksfeest te staan. Zoo'n kermisdag, schrijft hij, — 't is bij ons immers niet anders geweest — was een dag van gewicht. Men wilde dan ook graag goede sier maken. Zie, hoe die knapen zijn opgepronkt. En dan de meisjes! Wat een rumoer en wat een drukte! Wat een lange rij van kramen en tafels, wat al heerlijks is er te koop. Tallooze koekkramen zijn er aanwezig. Hoe sierlijk pronken op de wit bekleede planken de koeken waarop brandende harten met bloemenkransen van suiker voorkomen met: Ter uwer verjaring! of: Uit vriendschap en liefde! enz. Wat al trommels met moppen! Oliebollen-, vischkraampjes noodigen tot koopen uit. Op geld zag men niet dien dag. Het landvolk keek bewonderend naar de toeren van goochelaars, acrobaten, enz., het liet zich waarzeggen en bedotten door kwakzalvers en dergelijke. Vroeger was algemeen het koekhakken in zwang. Met een stok of een bijltje poogde men in drie slagen de taaie stroopkoek in vieren te deelen, vandaar de benaming ,,koekhakken". Daar werd spierkracht vertoond, om het taaie deeg door te krijgen. Daar heeft er een gewonnen. De slag was raak en de stukken vliegen in het rond. De grond waarop zij vallen is wel wat vuil, maar zoo nauw kijkt men niet. Een weinig langs de broek geveegd en men probeert met handen en tanden stukjes van de taaie koek af te trekken, om deze te kunnen verorberen. Later verscheen „het hoofd van Jut" waarop stoere boerenjongens gaarne hun kracht beproefden. Trotsch lieten ze zich de kleurige speldjes op de borst steken voor een genoegzaam aantal luid knallende treffers. Het meisje tracteerde haar vrijer op ,,moppen" en bij het scheiden van de kermis kreeg zij van hem een kermiskoek. Het meisje was dan op haar beurt verplicht, om den jongeling met wien zij kermis had gehouden, den eersten Zondag na de kermis bij haar thuis te noodigen; dit om te beslissen, of de verdere vrijage zou doorgaan of niet. Kreeg nu de jongeman het eerste plakje, het ,,kopje", toebedeeld, dan was dat voor hem een slecht teeken, het meisje wenschte dan geen verdere verkeering en zag van verderen omgang af. Maar werd hem daarentegen een plakje midden uit den koek gepresenteerd, dan beteekende dit, dat het meisje wel genegen was met hem om te gaan. De kermis was ook het vermaak der kinderen. Vooral in den mallemolen hadden zij het grootste plezier. En wat hadden de kleinen een pret met hun centsfluitjes, of hun nieuwe instrument, waarop zij probeerden (met een stuk koek in den mond) het een of ander wijsje te spelen. Naarmate het avond wordt, neemt ook de luidruchtigheid op straat toe. Geheele rijen zwieren gearmd langs de verlichte kramen onder een gemeenschappelijk kermisgezang en vervolgens naar de herbergen om te dansen of te hossen. „En als een vrijer zoenen wou, Dan wist de speelman raad." Tot na middernacht werd er gedronken, gehost en geschreeuwd. In een reglement van het gemeentebestuur voor „een markt of kermis van het jaar 1818 wordt het staangeld voor een inwoner van het ambt voor een kraam op 50 ct. bepaald en voor een tafeltje 30 ct.; voor anderen resp. ƒ 1 en 75 ct. Ook voor het geven van voorstellingen was een kleinigheid verschuldigd. De schout wees de plaatsen aan. In het midden der vorige eeuw kwamen ook veel Arnhemsche notabelen een kijkje nemen. In de A. Crt. jrg. 1845 vonden we een advertentie, waarin werd bekend gemaakt, dat er 7 Sept. ter gelegenheid van de Velper kermis elk uur, vanaf 1 uur nam., een omnibus zou rijden van het Zwijnshoofd, vice versa. In 1850 is te Dieren de kermis verzet van Zondag op dagen in de week. We lezen, dat in 1853 die te Rheden en Ellecom ook op dagen in de week zijn gebracht. Dit maakte, dat de kermissen weinig meer te beteekenen hadden en de staangelden veel ' minder opbrachten: nog geen ƒ 50 in totaal meestal. Maar godsdienstzin en zedelijkheid winnen er door, aldus een jaaroverzichtschrijver, hetgeen wel tegen de vroegere voordeelen kan opwegen. De kermis te Velp is in 1868 (raadsbesluit van 4 Maart) van den eersten Zondag en Maandag van September op den laatsten Woensdag en Donderdag van Augustus vastgesteld, nadat het jaar tevoren wegens het voorkomen van cholera asiatica geen kermis werd gehouden. Wegens het heerschen der kinderziekte vond in 1870 en 1871 de kermis in deze gemeente, behalve te Dieren, geen doorgang. In 1894 had ze wegens inkwartiering een week later plaats. De opbrengst der staanplaatsen was betrekkelijk gering: in 1893 in de heele gemeente ƒ 62,45. De Velpsche kermis verhuisde weer van de Hoofdstraat naar de Larensteinsche laan. Een aantal dagen tevoren stond in het begin van de laan reeds de oliebollenkraam van J. W. Overmeer, wafelbakker te Arnhem. De schooljeugd zwierf er dan reeds rond en vergastte zich aan de prikkelende geuren. Na sluiting verscheen er een advertentie in de V. Crt. om te bedanken voor het drukke bezoek. Voorbij de Ommershofsche laan stond altijd de draaimolen en daarachter een hippodrome of een luchtschommel. De heeren in de societeit versmaadden zelfs een croquant gebakken wafeltje niet. Op Zondag 2 en Maandag 3 Sept. 1866 nam kastelein Armée een wafelbakker in dienst om zijn stamgasten dit kostelijke gebak te kunnen opdisschen, dat overigens niet alleen voor de heeren der schepping was bestemd, want op verlangen kon het ook thuis worden bezorgd. De eerste poging de Velpsche kermis en het volksfeest af te schaffen werd gedaan in 1886 door de Chr. Geref. Gem. en Patrimonium, een nieuwe poging in 1887: adressen van den kerkeraad der Chr. Geref. Gem., dien der Ned. Herv. Gem. en van eenige Chr. vereenigingen. Dat betreffende de kermis nam de Raad voor kennisgeving aan, het andere, de volksfeesten betreffende, renvoyeerde hij naar B. en W. In 1890 werd op dergelijke adressen opnieuw afwijzend beschikt. Op initiatief van de kiesver. „Velps Belang", voorz. dr. Langemeijer, werd 18 Dec. 1911 in de zaal Veldhuis, Oranjestraat (thans Middenstandsdrukkerij), een vergadering gehouden om het vóór en tegen van de kermis te bespreken. Ook in andere plaatsen hadden dergelijke ver- gaderingen plaats. De aanleiding hiertoe was punt 10 van de gemeenteraadsvergadering van 13 Januari 1912: Voorstel van den heer A. H. C. Avelingh betreffende de afschaffing der kermissen binnen de gemeente. Adres van den Bond van Kermisvakgenooten. Met 9 tegen 7 stemmen werd tot afschaffing besloten. Voorstanders noemden den Oden een ongeluksdag, waarop met een traditie van eeuwen her werd gebroken. Het kermisvermaak herleefde echter in anderen, zij het beteren, vorm. ' Het veredelen van volksvermaken is een zware taak. DE REFORMATIE EN DE VERDERE GESCHIEDENIS VAN DEN OUDEN JAN. Maarten Luther sloeg 31 October 1517 op de kerkdeur te Wittenberg zijn stellingen aan. Het begin der Kerkhervorming. Ons kerspel ging in 1580 over. Heel wat water heeft er door Rijn en IJsel moeten stroomen, voor de kerspelen van het platteland van Gelderland de nieuwe leer omhelsden; dikwijls gebeurde het gedwongen met afzetting van den ouden pastoor. In 1526 kwamen te Arnhem voor de eerste maal twee jofferen uit Nijmegen op den brandstapel. Na den dood van Hertog Karei in 1538, kwam er meerdere vrijheid; in 1539 zongen de ,.nieuwlichters" Duitsche psalmen op Mariëndaal. In 1543 klaagde Arent ten Boecop, raadslid te Elburg, o. m. over ketterij op kasteel Middachten. De volgende post uit de rekening over 1545 van Johan Mom, richter van Arnhem en Veluwezoom, heeft niet direct met de ketterij te maken, maar is toch wel een teeken des tijds: ,,Doe dye Kerke toe Velp geschent und bestoelen was voorn Landesknecht geapprehendiert Rybrich van Oeswalt genompt bij Bronswyck woenachtig in den gevenckenisse verteert 24 ct loopens geit." De hoofdschout van Amsterdam had in Mei juist aan den schout te Arnhem bericht, dat aldaar in de nieuwe parochiekerk ingebroken was; vele kostbaarheden waren gestolen en de hostiën door de kerk gestrooid „tot groote oneere van Gode gebenedijt". De dieven hielden zich waarschijnlijk te Arnhem op. Klaarblijkelijk deden de rakkers van den schout of den richter alzoo een goede vangst. Ook de drukpers, die langzamerhand tot meer ontwikkeling kwam, werkte bevorderlijk op de verspreiding der nieuwe ideeën. De overheid ging zich spoedig opnieuw met alle gestrengheid op de uitroeiing der ketterij toeleggen. In 1547 werd een inquisiteur in Gelderland aangesteld. Ook op de kerkdeur van den Ouden Jan heeft de koster de uitgevaardigde plakkaten aangeslagen. Het Hof van Gelderland liet er iederen keer 400 drukken: in ieder kerspel een op de kerkdeur en in iedere stad nog een aan elke poort. Voor zoover het niet mondeling bij kerkespraak geschiedde, was dit destijds de gebruikelijke wijze van publicatie. Zoo het plakkaat van 1554, waarbij ieder geboden werd, zich aan de gewoonten, ordonnantiën en ceremoniën der kerk te houden, daar er ,,groot ghebreck und dwalonge in onsen heyligen Christengelove" heerschten. Daarna dat van 1556 „verbiedende alle schandeloose vnd kettersche boucken". De Veluwsche pastoors zonden in 1561 een klaagschrift bij het Geldersche hof in, om allerlei misbruiken te verbieden, en dit vaardigde in dien zin een plakkaat uit. Op Zon- en feestdagen waren er veelvuldige kloppartijen. Onder de kerkdiensten werd brandewijn, wijn en bier getapt. De schutters kwamen met hun koningen en koninginnen met trommen en standaards in de kerk en schoten daar hun vuurroeren af. Verkoopingen van hout, vaste goederen en beesten, verpachtingen werden zelfs gedurende de mis of de preek gehouden. Ook ten opzichte van het huwelijk lieten de zeden te wenschen over. Bij plakkaat werden daarop het „verkopen, tappen, vretthen, suypen und verpachten mit die clopperiën, dat trommen und schieten onder den dienst Gades in der kerken ind oick op ten kerkhoff" strafbaar gesteld. De pastoors werden niet meer met hetzelfde respect behandeld, doch vele maakten het er ook naar. Zoo vindt men in de rekening van het richterambt over 1569, dat pastoor (verm. Dirk Worm) en custer van Velp gestraft waren met een boete van 3 ponden: de custer had op zijn bruiloft in de kerk gedanst en de pastoor had het op deze gewijde plaats toegelaten. Karei van Brimeu, stadhouder, gelastte bij schrijven van 30 Aug. 1571 den magistraat van Arnhem, op bevel des hertogs van Alva, om allen, die wegens hun hardnekkige kettersche gevoelens nog gevangen zijn en „onverbeterlijk, in de gevangenis door hun valsche leeringe meer kwaads aanrichten dan of ze in vrijheid waren", binnen 24 uren te doen executeeren, en hun alvorens met een gloeiend ijzer het vooreinde hunner tong te doen branden, opdat ze ter executie gaande „hun venyn niet zaaijen onder het gemeene volk". Arnhem zou weldra naar de zijde van den opstand tegen de Spaansche tyrannie overgaan. In 1572 werden de monniken uit Clarenbeek en Monnikenhuize gejaagd. We moeten thans stilstaan bij Johannes Fontanus, den Hervormer van Gelderland, die in Juni 1578 als veldprediker met de „Casimirsce ruiters", tegelijk met graaf Jan van Nassau, te Arnhem arriveerde. De eerste Geldersche Provinciale Synode vond 20 Aug. 1579 te Arnhem plaats. Het waren nog bijna uitsluitend steden, die hier vertegenwoordigd waren, w. o. Arnhem en Doesburg. De dienaar van laatstgenoemde stad kreeg bevel de kerkenordeningen te stellen op het Huis Middachten. In 1580 belastte het Hof den predikant van Lathum, dat reeds vroeg een predikant had, die evenwel door den vijand werd opgelicht, met de waarneming van Ellecom, welks pastoor zich verwijderd had. Het Hof droeg Johannes Fontanus en zijn helpers 5 November 1580 op, den armen onderdanen en kerspelsluden van Velp het alleenzaligmakende Woord Gods te verkondigen en de heilige sacramenten te bedienen, tot anders zal zijn voorzien. Deze opdracht doet vermoeden, dat er te Velp een vacature bestond. Dat de latere predikant Johannes Drielanus de laatste pastoor zou zijn geweest en met zijn kudde de nieuwe leer zou hebben omhelsd, mag naar het rijk der fabelen worden verwezen. De pastoor van Velp wordt dan ook noch als aan- noch als afwezig genoemd bij de eerste synoden, wat overigens van alle opgeroepen, nog in bediening zijnde pastoors uit ons schoutambt wèl geschiedt. Wellicht was Dirk Worm de laatste, die in den Ouden Jan de mis opdroeg en is na zijn dood niet meer in de vacature voorzien. Op een Zondag in het najaar van 1580 zal dus op den kansel in de oude kerk Johannes Fontanus of een van zijn helpers gestaan hebben, een opengeslagen bijbel voor zich. Hij las daaruit niet latijn, maar in duidelijke, nederduitsche taal, waarschijnlijk in eenigszins platten, vreemden tongval. Die dag is een zeer gewichtige geweest voor het kerspel. De meeste dorpelingen waren zeker voor de eerste maal onder de predikinq van het nieuwe geloof. Hoeveel vragen in alle harten! De kerk kreeg banken. Daar zaten ze nu, hoorden toe en leerden. Uit de bidkerk was een hoorkerk, bijna een leerkerk, geworden; uit de knielkerk een zitkerk. Er kwam nieuw leven. Bijbel, katechismus of gezangboek werden gekocht. De school, waar men de kunst leerde deze boeken te lezen, kwam in hooger aanzien. In de meeste kerspelen op het platteland zette de pastoor zijn herderlijk werk evenwel nog eenige jaren ongehinderd voort. Verschillende Synoden zonnen op de reformatie der dorpspastoren. Deze werden in 1583 bij plakkaat naar Arnhem ontboden om een „Christelijke en vriendelijke zamenspreking" te houden over ,,de hoofdstukken van het Christelijk geloof", opdat blijken mocht, wie hunner tot den dienst der Kerken en de stichting der gemeenten bekwaam mochten zijn. 't Was evenwel gemakkelijker ze te ontbieden, dan ze werkelijk onder het mes te krijgen. Na 1590, toen de bedreiging van de IJsellinie door Parma was geweken, vond de reformatie snel voortgang. Arnhem werd een klein Genève. De Synode vond in 1596 bij de overheid gehoor. Bij openlijk plakkaat werd bekend gemaakt: le. dat alle pastoors zich voortaan zouden bevlijtigen in hun predi- Johannes Pontanus, gravure van W. Delff. (Gemeente Museum, Arnhem.) katiën de zuivere leer voor te dragen en hun bijzitten te verstooten of wettig te huwen. 2e. dat alle Magistraten, Amptsluiden, Drosten, Rechters, Schouten en Kerkmeesters de overgebleven altaren, wijwaterbakken en beelden zouden wegruimen en voor preekstoelen, kerkbanken en avondmaalstafels zorgen. Binnen een maand moest dit alles in orde zijn. In 1599 reisde een keurmeester met twee metselaars de heele Veluwe rond; wat hij nog aantrof, aan zaken tot den R. K. eeredienst behoorende, werd vernield. De beelden enz. uit St. Eusebius en St. Walburg te Arnhem waren reeds twintig jaar vroeger opgeruimd. Johannes Fontanus stierf 22 November 1615 op het Fontanus-Spijker, destijds genaamd ,,Fabitatie" (d. i. kleinigheid, beuzeling) aan de Tivolilaan te Arnhem. Hij is in de Groote Kerk begraven. Het hoofddorp onzer gemeente, Rheden, had in 1583 als predikant Pieter Kintzius, een vriend van Fontanus en tevoren rector der Latijnsche school te Arnhem. Hij ging in 1597 naar Putten. Wegens nijpend gebrek aan predikanten zijn Rheden, Velp, Ellekom en Dieren verscheidene jaren gecombineerd geweest: in 1593 werd de Rhedensche predikant met de bediening ook van de andere dorpen belast. In 1598 kreeg het kerspel Velp een eigen predikant: Johannes Drielanus. Van der Aa noemt in het Aardrijkskundig Woordenboek als eersten predikant een ds. Johannes in 1592. Hier kan Johannes Fontanus bedoeld zijn. Van Ellecom bestaat eveneens de legende (?), dat de pastoor, Johannes geheeten, met zijn kudde tot de nieuwe leer zou zijn overgegaan. Het kerspel Velp behoorde onder het dekenaat der Veluwe (bisdom Utrecht), waarvan Evert Swaer, pastoor te Nijkerk, in 1556 als deken optrad, in 1559 kwam een andere indeeling tot stand: de kerspelen Velp en Rheden bleven onder Swaer, de andere dorpen der gemeente kwamen onder het dekenaat Doesburg. Na de Reformatie behoorden de gemeenten Arnhem, Rheden, Brummen, Voorst, Apeldoorn, Hoevelaken, Scherpenzeel, Ede, Wageningen, Renkum en Doorwerth tot de classis van Overveluwe. Sasbout Vosmeer, apostolisch vicaris, vestigde een nieuwe R. K. hiërarchie in de Nederlanden, doch hij en de Jezuïeten waren te laat gekomen, om den grooten afval te verhinderen. We gaan de kerk eens binnen. „Zevenhonderd jaren, en mogelijk langer nog , aldus Gustav Frenssen in ,,Saat und Ernte", „hebben hier in deze ruimte, geslacht na geslacht over dat onuitsprekelijke, wonderlijke raadsel gepeinsd, dat wij leven noemen, en hebben het een Macht, die wij niet begrijpen, ja, niet eens vermoeden, wiens gezag en macht wij echter elke stonde voelen, aan de voeten gelegd. Hoeveel duizenden enkele menschenlevens, die heengegaan zijn, hebben hier gestaan, in het geloof, ze stonden voor Gods oogen. Hoeveel jaar- en levensplannen, hoop, jeugdgevaren, kommer om geld en goed, zorgen om eigen ziel en die van de naasten en van het sterven zijn binnen deze wanden gepeinsd, gepreveld, geweend! O, wat zijn alle huizen, alle vertrekken in het kerspel nevens dit!" De overgang van het kerspel in 1580 bracht een verandering van de kerkinrichting mee. Was tot dit jaar de ruimte in het oude schip voor de parochie bestemd, thans kwam ook het koor beschikbaar. Hierdoor kon op het zuiden van de oude kerkruimte een kerkekamer afgenomen worden (bij het maken van een catechisatielokaal in den winter van 1866—'67 werden de fundamenten uitgebroken), 't Moet een De Oude Jan in 1841, teek. van C. C. Avelingh. pijpenla geweest zijn, waarvan later aan de torenzijde nog een hokje voor stovenkamer afging. Het vertrek strekte zich niet langs den geheelen zuidmuur uit; de z.-o. hoek bleef vrij en hierin kwam de preekstoel, zoo deze er tenminste nog niet was: in kleine kerken preekte de pastoor dikwijls van achter het koorhek (cancella). Om den preekstoel stonden de banken van ouderlingen, diakenen en kerkmeesters. Van een stuk van het doophek met den lessenaar van den voorzanger is na buitendienststelling der kerk een katheder gemaakt, welke nog in de z.g. soepkamer aanwezig is. De hoofdtoegang kwam thans onder den toren door, waarvoor de westmuur werd doorbroken; de hoofddeur is thans torendeur. Tegenover den preekstoel tegen den noordelijken muur zal het gestoelte van den heer van Overhagen, later Biljoen (collator-ambtsjonker) zich bevonden hebben, met ter zijde een gestoelte van Rosendael (mogelijk eerst westelijk, later oostelijk daarvan op het koor); dat van Overbeek verrees later aan de torenzijde. Deze veranderingen zullen kort na 1580 zijn aangebracht, misschien ook enkele na 1629, toen de kerk door de troepen van den graaf v. d. Berg werd uitgebrand. De bescheiden in het archief loopen zoo ver niet terug. 9 De ambtsjonkers trokken in 1631 150 gld. uit als bijdrage in de herstelkosten: „Item tot weder opbouwinge van kerck tot Velp, so in den Jaere 1629 bij den overvall des vijants in Veluwen is afgebrant IcL gl." De herstelling is wel uiterst langzaam gegaan; aanvankelijk zullen enkel de meest dringende werkzaamheden verricht zijn: op een plattegrond van het dorp uit 1635, door de gebr. Geelkerck, komt de kerk nog zonder spits voor. Het moet na dezen brand zijn geweest, dat het oude schip werd ver¬ hoogd. De oude topgevels, zwaarder en in ander verband gemetseld, kan men op den kerkzolder nog waarnemen. Hier ziet men aan de torenzijde een schiet- of luchtgat, dat na den bouw van den toren van geen nut meer kon zijn. Een bewijs, dat de toren van lateren datum is. De dakzijden van de beborde kap zijn ongelijk, zulks om de vorst in dezelfde lijn te brengen met die van het Gothische koor, waarvan de as, toen de Romaansche triumfboog aan de noordelijke zijde tot een Gothische werd verwijd, in dezelfde richting verschoof. De aangebouwde kapel, in Gothischen stijl, waarin Renaissance-invloed al valt te bespeuren, was oorspronkelijk vermoedelijk een vicarie, van 1580 tot 1790 school, ook al vermoedelijk (zie het hfdst. over de school), daarna „nieuwe" kerk. In laatstgenoemd jaar zal de tusschenmuur, die hier in de boogopening is gemaakt, toen deze ruimte als school dienst deed, weer uitqebroken zijn, banken zijn geplaatst en er is ook in deze ruimte begraven. Het gestoelte van Biljoen moest onvermijdelijk verplaatst worden en kwam in de bijgetrokken ruimte tegen den oostelijken muur, waar het een afzonderlijken ingang kreeg. In Sept. 1811 is de kerk inwendig belangrijk veranderd. De preekstoel werd 3 voet van den muur geplaatst, waardoor het doophek meer naar voren kwam. Op het koor zijn de banken verzet: die van Rosendael stonden met den rug noordwaarts en nu werden, behalve die, nog drie en halve bank geplaatst met het aanzicht naar het westen, naar den toren. De niet duidelijke beschrijving meldt nog meer verplaatsingen: van 6 nieuwe banken, van 4 vrouwenbanken, van een nieuwe deur in het oosten, terwijl die op het noorden werd weggenomen. De bank van Overbeek werd verplaatst en tegen den toren aangebracht met bijvoeging van 3 banken voor de gedienstigen, waarbij nog kwam de domineesbank en eenige andere. De bewaarplaats voor de baar werd grooter gemaakt. De kosten van deze wijzigingen bedroegen ƒ 466; het werk werd uitgevoerd door den timmerman Hulstijn. Men had mannen- en vrouwenbanken, die niet door de leden der Op den kerkzolder: de doorbraak naar den toren en het nutteloos geworden schiet- of luchtgat. andere sekse gebruikt mochten worden. Ook lezen we van een oudemannenbank, meestersbank, e. a. Het ambtsbestuur beschikte over een aparte bank. In 1824 werd verzocht om ,,een zekere huur of ter dispositie stellen" Een gedeelte van den zuidmuur. van de kerkvoogdij. Het ambtsbestuur verklaarde tegen het laatste geen bezwaar te hebben. In verband met de plaatsing van een orgel in 1814, aan de zijde van den toren, staan vermoedelijk enkele veranderingen van het kerkruim tusschen kerkekamer en noordmuur in hetzelfde jaar: we vonden in de rekeningen een post van ƒ 6 voor het inzetten van twee ramen en een post: Aan }. van Dueren voor 't maaken een tekening tot Blaffon 5—5—. (1814). Koor en kapel hadden een gewelf, het middengedeelte vermoedelijk een hooge, eikenhouten zoldering. In den westelijken vleugel zal een plafond zijn aangebracht, waardoor de twee hooge ramen gedicht moesten worden en de beide nieuwe lager en in verband met de galerij voor het orgel iets oostelijker geplaatst. Aan den muur bij de gestoelten van Biljoen, Rosendael en Overbeek hingen wapenborden. In het middengedeelte hingen twee zware, koperen kaarsenkronen, twee gebeeldhouwde, houten kronen in de gestoelten, terwijl verder op de banken blikken kaarsenhouders konden worden geplaatst. Van de twee houten kronen zijn later kandelaars gemaakt, om, vóór er gas was, dienst te doen bij de viering van het Avondmaal; ze zijn nog aanwezig in de nieuwe kerk in een kast op het orgel. Bij de Avondmaalsviering werd een porseleinen schenkkan met vermoedelijk zilveren deksel gebruikt, terwijl de kroezen en de broodschaal van tin waren. Thans heeft men een zilveren kan en zilveren bekers, een geschenk (1828) van mevr. van Spaen, geb. baronesse van Rechteren. Bij den doop bracht de koster het water mee in een Delftsch-porse- leinen kan. Het zilveren doopbekken is een geschenk van den kerkvoogd C. Henny bij den doop van zijn zoon Carel. De buitendienststelling van de oude kerk in 1841 bracht ook een uiterlijke verandering mede: het koor, dat te bouwvallig was geworden, is gesloopt. De triumfboog is op de opening voor een oude deur na, dichtgemaakt. Op de muurvlakte er boven zijn nog de „moeten" van dak en gewelf te ontdekken. De grafkelders kwamen nu buiten te liggen: om die van Biljoen plaatste men een muurtje, waarop een ijzeren hek. De heer J. G. A. Heineman, architect, deed in 1933 de grond¬ vesten van het oude koor blootleggen en ontwierp een restauratieplan. Bij de ontgraving zijn ook sporen van het halfronde, Romaansche koor aangetroffen. Met de bij de afbraak vrijgekomen steenen is vermoedelijk de ruimte van de boerenkerk in twee lokalen verdeeld: het lokaal voor de naai- en spinschool (toegang door den toren) en de z.g. soepkamer, waarin 's winters soep voor de armen werd gekookt. Twee gemetselde vuurhaarden, waarin de groote, ijzeren potten hingen, zijn nog aanwezig. De vloer van de soepkamer bestaat uit roode baksteenen van het koor. In de tusschenmuur is het rouwbord van Joseph van Arnhem ingemetseld, dat vóór 1841 in den koormuur, bij den grafkelder der Van Arnhems, heeft geprijkt. De boog tusschen kerk en kapel is weer gedicht. De kapel deed dienst als catechisatielokaal en vereenigingslokaal der jongelingsvereeniging. De noordelijke toegang is weer geopend, die tot het gestoelte van Biljoen gedicht. De twee groote, ijzeren ramen en het kleine op het noorden zijn niet de oorspronkelijke. In den winter van 1866—67 besteedde het kerkbestuur het maken van een nieuwe catechiseerkamer aan; de naai- en spinschool moest naar een andere localiteit omzien. In het bestek lezen we: op aan te wijzen plaats de fundamenten (van de vroegere kerkekamer) te ontgraven volgens teekening; de oude ingangen tot de kerk (onder den toren) en tot het orgel te ontruimen en met een halvesteensmuur dicht te metselen; de bestaande deur naar de soepkamer te verplaatsen; twee ramen lager te plaatsen; het aanbrengen van een plafond. De deur op het zuiden wordt niet genoemd; deze en het portaal zullen daarom van 1841 zijn, van welke veranderingen, het afbreken van het koor incluis, in het archief geen letter is te vinden. De kapel doet thans nog dienst als vergaderlokaal der jongelingsvereeniging, de catechiseerkamer heeft de Mr. H. M. v. d. Zandtvereeniging in gebruik, de soepkamer dient als rommelhok en voor opslag van brandstoffen. De kerk wordt slecht onderhouden. De zolder is wrak en wordt ge- Vuurhaard in de soepkamer. Hendrik Ter Haar Geertje Herms de Huijsvrouw van Gerrit Jacobs Gerrit van Steenderen Mechteld de Wed: van wijlen Joost Jansen Tohanna Berends Severijn Tilet en Truijke Lukassen sijn Huijsvrouw Gerrit Lukassen en Henderske sijn Huijsvrouw Geurt Fridis Ooister en Aaltje Gerrits sijn Huijsvrouw Roelofke Willems de Huijsvrouw van Derk Bos Roeterd Willems Hendrik Mol en Geertruijd Braakman sijn Huijsvrouw Elisabeth Mol Jan Aalberts en Grietje sijn Huijsvrouw Frederik Matthias Geerling en Aaltje Jochems sijn Huijsvrouw Jan Jansen en Clara Labots sijn Huijsvrouw Bartje van Waleveld Wed: van wiilen Wolter Ter Hoeven Sophia Jansen W^ed: van wijlen Wolter Vleming Thomas Jansen en sijn Huijsvrouw Eva Beekmans Catharina van Waleveld Wed: van wijlen Jan Ampsing Willem Ampsing Louisa Struks Huijsvrouw van Bor Reinders Gerrit van Waleveld Reintje de Wed: van wijlen Derk Fransen Johannes Derks Johanna Freriks Anneke Tijmens Tan Kloek Tuijnman te Over Hage en sijn Huijsvrouw Artje Masen Hendrik Hulshoff en W^illemijn Honders, sijn Huijsvrouw Derk Honders Hulshoff Jan Ten Holt en Jantje Bodde sijn Huijsvrouw Frerik Jacobs Braakman Teunis Pellenbergh Muffrouw W^llemse de Huijs Houdster op Boulioen Maria Jochems Margriet Sibels Caatje Elberts de Huijsvrouw van Jan Hendrik Everts Berend Hendrik van Zellem en Teuntje Amerdonk sijn Huijsvrouw Gerrit Driessen Oostenrijker Johanna Jacobs sijn Huijsvrouw Hendrik Wilbrink en Johanna Braakman sijn Huijsvrouw Jacobje Freriks Wed: van wijlen Hendrikus Braakman Neuleke Braakman Johanna Geertruijd Braakman Matthijs ter Hoeven en Wendelijn Geurts sijn Huijsvrouw Mechteld Everts de Huijsvrouw van Peter Limperts Johanna Limperts Gerrit Ten Holt en Anneke Limperts sijn Huijsvrouw Zeger Vleming en Petronella Brouwer sijn Huijsvrouw Hendrik Limperts en Jozijna Schellekes sijn Huysvrouw Hendrik Limperts de zoon Geertje van Hees Johanna van Hees De lidmaten op Rozendaal staan afzonderlijk genoteerd In het hoofdstuk over de Rozendaalsche kerk vindt men de lidmatenlijst bij het begin van de zelfstandigheid, waarom we de lijst van 1741 hier niet overnemen. Met de zorg voor de kerkgebouwen waren de jonkers belast, die zich o.m. het toezicht in de verschillende dorpen opdroegen aan de kerkmeesters, die door de heeren jonkers werden benoemd en onder wier oppertoezicht zij stonden. De rekeningen werden doorgaans om de twee jaren afgehoord en gesloten, evenals die van diakenen. Hieromtrent werd op 7 December 1771 besloten, dat dit voortaan zou worden overgelaten aan den ambtsjonker van ieder kerspel; te Velp aan dien van Biljoen. In meer dan één opzicht waren de kerkmeesters niet vrij in hun beheer, maar hadden zij zich te schikken naar de bevelen der jonkers. Zoo werd in 1743 bepaald, dat zij zonder bevelschrift der jonkers geen rekeningen boven 3 gld mochten betalen, welk bedrag later op 10 gld. werd gebracht; in 1746 werd hun verboden op eigen gezag kerkeland te verpachten. De rekeningen bevinden zich vanaf 1668 in het kerkelijk archief. Als administreerend kerkmeester komen voor: Derk Reijnen, H. Wilbrennic (Dominee voerde van 1673 tot 97 zelf de administratie), Hendrik Moll, Jurriën Meijer, Jan Beeker, Gerrit Oostenrijk, H. Wilbrenninck, W. Wilbrink, C. Avelingh, E. Moll, T. Hulstyn, C. Henny, J. L. v. d. Berg. Het onderhoud van kerken en weemen werd gewoonlijk voor een reeks van jaren ten overstaan van twee of meer ambtsjonkers aan den minst inschrijvende uitbesteed. Zoo werd dit b.v. in 1719 voor 54 gld. per jaar verpacht, onder welk bedrag de levering van alle bouwstoffen begrepen was. Buitengewone gebreken en schade, door wind en weder veroorzaakt, zouden voor rekening der besteders komen, „wel te verstaan dat in de leydaacken de gaaten onder de 6 voeten vierkant en in de pannedaacken van minder als 200 pannen sullen gerekent worden aennemers last te ziin. Daarbij kwam nog, dat deze verplicht was, de goten vrij van sneeuw te houden en verstopte pijpen en goten open te maken. Op 4 Juli 1730, dus toen de 10 jaren dezer aanneming verstreken waren, werden door de heeren 2 leidekkers aangewezen om te onderzoeken, of alles behoorlijk volgens het bestek was verricht. Waarschijnlijk is het onderzoek niet in allen deele bevredigend uitgevallen; althans op 9 September van hetzelfde jaar werd besloten, het onderhoud voor den tijd van 3 jaren aan te besteden. 't Was zeker niet gemakkelijk het dak waterdicht te houden. Van 1812 is een post van 6 st. voor „schotels voor lek" „ op d. Kerk Zolder". En daarvan spreekt ook een andere van 1829: „aan E. Wonders enz. voor sneeuw van de Kerkzolder en het Kerkhoff te maken ƒ 1.75 . In hetzelfde jaar werd bepaald, dat voortaan bij herstellingswerken de kerkmeesters geen vrachten voor het vervoer der bouwstoffen meer in rekening zouden mogen brengen, „maer karren ofte wagens daertoe van nooden hebbende, sullen die aen de scholtus des ampts moeten vragen, die deselve aen haer buyten kosten van het ampt sal hebben te fourneeren". In 1785 was er sprake van onwil der huislieden, de jonkers besloten om met den richter van Arnhem en Veluwezoom te spreken over de weigering van die van Velp, bouwstoffen voor het herstel der kerk te vervoeren: door het drijven der Patriotten ontwaakte overal de geest van verzet. De kerk werd in de 2. helft der 17. eeuw reeds verwarmd; ten bewijze dienen de volgende rekeningen (1673—'97): Voor yr tonne kalk gebruikt in Januari 1685 tot reparatie van het dack, 2 schoorstenen door de wint afgewayt ƒ 1—15— Voor tonne kalk doen in 9 ber (?) 1686 de twe schoorstenen nederwayden en in het Dack sloege tot repareren gebruickt ƒ 1 —15— Aen de Rookmr. ofte verdrijvers woonden inden Haege alhier zijnde om de schoorsteen te helpen dat ze niet meer rookten gegeven ƒ 3—3— Een stovenhok was in dezen tijd nog overbodig: de vrouw bracht de eikenhouten stoof met koperen hengsel mee van huis, terwijl de man het kerkboek droeg. In een van bovengenoemde jaren werd voor het „versetten van de Predikstoel betaald 14 gld. 13 st. Waarschijnlijk is er een nieuwe gekomen, want we vinden genoteerd: Met Kerkmr. fleminck nae heussen geweest om te zien den predikstoel tot een model verteert ƒ 3—3— In 1759 is er op kosten van het ambt weer een nieuwe preekstoel geplaatst. Baron Torck verzocht in 1719 de stuk gegooide glazen en een gat in den muur der kerk te stoppen. In 1721 bracht men horren voor de kerkramen aan, doch de jeugd (het kerkhof was de speelplaats der school) wist de ruiten toch wel aan scherven te krijgen, gelijk de rekeningen aantoonen. Binnen hingen voor de ramen katoenen gordijnen: July 14 (1775) aan H. J. Visser voor 22 ellen gebloemt katoen tot gordijnen voor de Kerkglaasen 11 In de kerk prijkte aan den muur een bord met de Tien Geboden: 9 Nov. 1780. verwen predikants huys en Schilderen der wet in de kerk 31—14— Verschillende rek. spreken van ..pilaertjens" of „tralys aant doophuys". Bij besluit van 23 Juli 1753 was bepaald, dat ten behoeve van het kerkefonds een bus aan de kerkdeur gehangen zou worden, waarin ieder zijn gaven zou kunnen storten. Tot hun leedwezen ondervonden de jonkers, dat er weinig of niets in de bus geofferd werd. Om in den nood te voorzien, werd toen op 29 Juli 1767 besloten, ,,dat er sowel ten profyte der kerken als ten behoeven van die diacony(en) met een sakje by alle predikbeurten sal worden rondgegaan, so ras de insameling voor de diaconie sal siin geschied". Naar het schijnt, is aan dit besluit toen geen gevolg gegeven: althans 10 jaren later wordt het herhaald. Op 14 December 1778 besloten de ambtsjonkers, overwegende, dat de lasten jaarlijks toenamen, de bus aan de deur af te schaffen en te vervangen door een zakje, vertrouwende, dat de gemeentenaren in deze „voordeelige" tijden genegen zouden bevonden worden, om tot dit nuttige doel ruimschoots bij te dragen. Het ontbrak niet aan bezwaren tegen deze nieuwigheid. Men was wel voor invoering van het zakje, maar wenschte daartegen afschaffing van het geld, dat voor het overluiden der dooden gevorderd werd, voorgevende, dat de klok aangeschaft was van vrijwillige bijdragen en dat het niet aanging de nakomelingen der schenkers voor het luiden te laten betalen. Teneinde aan deze bezwaren tegemoet te komen, bepaalden de heeren, dat, zoolang het zakje zou rondgaan, geen recht van overluiden geheven zou worden van ingezetenen van het ambt, maar wel van vreemden. In 1793 stonden er voor het eerst twee armbussen op de Bedienings- De Oude Jan thans, teekening van Xeno Münninghoff. tafel. Deze hadden van boven een klep, die bij gebruik werd opengezet. Op 28 April 1761 werd besloten, geen herstellingswerken boven de 20 gld. meer in eigen beheer te doen uitvoeren, maar die aan te besteden, en voorts den koster het houden van duiven te verbieden met het oog op de schade, welke die dieren veroorzaken aan torens, zolders, daken, enz. Toch wordt in de gemeenteverslagen uit het midden der 19. eeuw nog jaar op jaar geklaagd over de schade, die de kerkduiven op de landerijen aanrichten. In 1771 werd besloten, dat de registers (doop-, trouw- en lidmatenboeken) door het ambt zouden worden bekostigd, en in 1774 om de nieuwe psalmberijming in te voeren en daartoe psalmboeken aan te schaffen. Evenals de kerkmeesters werden ook de diakenen door de jonkers aangesteld en waren hun rekening van het door hen gevoerde beheer schuldig. Tot 1746 deden zij zulks ten overstaan van een commissie, bestaande uit daartoe door het college aangewezen jonkers, zonder dat de predikant daarbij tegenwoordig behoefde te zijn. Als diens aanwezigheid gewenscht was, werd hij ter vergadering ontboden. Om een onaangename kwestie in het kerspel Spankeren besloot men in 1746, dat het afhooren der rekening ter plaatse zou geschieden, ten over- staan van de(n) kerspeljonker(s) in tegenwoordigheid van den predikant. Het bleek wel eens, dat de administratie zoo slecht was bijgehouden, dat de diakenen verplicht waren aan de heeren jonkers „en onder handttastinge aen den heere Richter te verclaren wat haer daeromtrent nogh bewust is." Het bleek daarbij ook, dat den predikant geld uit de armenkas was gegeven voor herstelling van kerk en weem, waarvoor uit den aard der zaak die kas niet bestemd was, maar waartoe de ambtskas de middelen verstrekte. Ter voorkoming van zulke misbruiken werd 3 Juni 1720 een reglement of instructie voor de diakenen vastgesteld met o.a. de volgende bepalingen: omtrent „ontfank en uytgaaff pertinente annotie" te houden, alleen de diakenen zouden voortaan „distributiën" of „armepenninge" mogen uitgeven, geen geld mag verstrekt worden voor reparaties aan kerken of weemen, „int geven aen passanten sal alle bedenckelyke menasie moeten worden gepleegt". Klachten over de armenverzorging waren de oorzaak van het volgende besluit van 20 Januari 1772: „Aan Haar Hoogwelgebore swaere klagten ziinde voorgekomen, als dat omtrend het onderhoud en verzorgingh der armen juist niet in alle de kerken des ampts Rheede sodaene attentie en ordre betragt wierde als wel behoorde, En gelet ziinde op de schadelyke gevolgen, noodzakelyk voortvloeyende uyt eene ongeregelde administratie der armepenningen so voor 't tegenwoordige ten opsigte van 't dodelyk gebrek, welk de behoeftigen daardoor komen te lyden, als voor 't toekomende met betrecking tot 't verflauwen der liefdadigheid van welmenende, welk ontegenzeggelyk uyt 't mistrouwen omtrent 't behoorlyk employ hunner liefdegaven moet spruyten, So is t dat Haar Hoogwelgeboren na rype deliberatie eenparig hebben goedgevonden, dat aen de respectieve diaconen op het allersterkste sal worden gerecommandeert, soals aan haarlieden gerecommandeert word mits deesen, door ene onvermoeyde yver, steeds aenhoudende oplettenheid en tedere sorg voor t welsiin en de belangens hunner armen, alsmeede door eene wyse administratie en onpartydige uytdeling der armepenningen nae den eysch der behoeftigen aen 't vertrouwen, welk de gemeente op hun steld, te beantwoorden, ten dien eynde in alles met overleg van den praedikant te werk te gaan en van desselfs meerder ligt, kennis en ondervinding gebruyk te maeken, om met vermyding so van verkeerde mildadigheeden als van niet wel begrepene suinigheid door gepaste uytdelingen en ondersteuningen, na omstandigheden van tyden en personen, de gaven en aalmoesen der liefdadigen tot meeste nut en verquikking der benodigden aen te wenden en te besteeden." Tevens werd den predikanten met ernst aanbevolen de diakenen in het vervullen van hun taak met raad en daad bij te staan. Het zoogenaamde domicilie van onderstand veroorzaakte veel last en narigheid. Het volgende geval kan dit illustreeren. In 1648 leefde te Arnhem een arme vrouw, Trijn genaamd, geboortig uit Velp, wie het „menigermalen in haar zinnen geslagen" was. Ze was eerst woonachtig omtrent den Grooten Oord, daarna in een huis „op de nieuwe markt vóór St. Peters Armen Huijsingen ende den blauwen hemel gelegen". Ze stond groote armoede uit. De medelijdende naburen verzochten aan diakenen assistentie. Deze op hun beurt verzochten het stadsbestuur opname in het Gasthuis, of aanwijzing, hoe ze zich anders te gedragen hadden. Blijkens een raadssignaat ordonneerde de Eerbare Raet: Trijn met een pennings te voorzien en haar met een karre naar Velp te laten brengen. De inkomsten der kerk waren over 't algemeen schraal, zooals de oude rekeningen aantoonen. In 1716 bedroeg de totale post ontvangsten van de diaconie nog geen ƒ 1000. De uitgaven waren gewoonlijk ƒ 800 a ƒ 900. Meestal bleef een klein batig saldo in kas. Ook voor den openbaren eeredienst waren de resultaten der inzamelingen niet schitterend: het beste bewijs daarvan is het schrale honorarium der predikanten. Op aanbeveling van Johan van Arnhem, landdrost der Veluwe, kreeg de verarmde kerk te Velp op 14 Sept. 1709 voor reparatiën een gift van 20 ducatons (uit de kwartierskas). Omtrent „De arme oortjens van de Verpachtinge van de generale middelen verstaen de Heeren Jonkeren (in 1719) dat in het toekomende als mede het nog verschulde sal werden verdeeldt in Een geregt vierdepart onder de vier kercken van het ampt". De herbouw van de kerk na 1629 heeft ongetwijfeld schulden veroorzaakt. Daaraan zal wel toe te schrijven zijn, dat drie hofsteden — in 't Laer, aan de breede Straet en tegen de Wheem — omstreeks het midden der eeuw verkocht zijn, om het pandschap op een weide af te kunnen lossen. De kerk bezat nog een hofstede aan de breede straet, waar Jan Herbers woont, verpand voor een grondrente van vijftig gld. Vermoedelijk is dit het huis, dat Jan Crijnen in 1665 kocht: de Klompemakers Hofstede. In het laatst der 18. eeuw schijnt het kerkbestuur weer heel slecht in de contanten gezeten te hebben. De geërfden verkochten eenige stukken van Beekhuizen ten behoeve der kerkekas. (Zie hfdst. Beekhuizen). In 1802 sloten de kerkmeesters Teunis Hulsteijn en Coenraad Avelingh een hypotheek van 1000 Carolus guldens af met Arend van Striep, waartoe ze het geheele onroerende bezit der kerk verbonden: le. 3x/2 morgen bouwland in Velper Enk; 2e. 2 morgen weiland „het Kerkenland"; 3e. Pastorij en Custorij. Een mager bezit. In 1809 worden de Rammelweyde en de Papenkamp als kerkelijk bezit genoemd; in 1829 „een stukje weiland de Kostersdijk", voor ƒ 3 jaarl. verpacht. Het gebruik van dit door een hek afgesloten strookje, toegangsweg tot eenige weiden, behoorde, en behoort nog, tot de emolumenten van den Custos. Thans is de pacht ƒ10. Later werden de Hooge Weide en de Geldersche Durk kerkelijk bezit. Onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden was de Gereformeerde Kerk Staatskerk. Men mocht wel een andere kerk aanhangen, maar kon dan geen staatsbetrekking waarnemen. Ook mochten andere kerken geen openbare eerediensten houden. Na den val der Republiek in 1795 verloor de Gereformeerde Kerk dit voorrecht. Kerk en Staat werden gescheiden. (Decreet van de Nationale Vergadering van 5 Augustus 1796.) In 1797 werd door de lidmaten der Ned. Herv. Gemeente aan de Conventie een door hen onderteekend adres gezonden, om de Ned. Herv. Kerk te behouden voor hun eeredienst. Het volgend jaar werd een vragenlijst over het aantal zielen (807), de kerkelijke bezittingen, het aantal kerkelijke dienaren, hun salariëering, enz. beantwoord. Ingevolge keizerlijk decreet van 29 October 1811 waren de gemeentebesturen verplicht het 1/15 deel hunner inkomsten te storten in 's Rijks schatkist ten behoeve van het vormen van een speciaal fonds voor de betaling van de kosten der onderscheidene eerediensten. Evenals thans kwamen er ook vroeger weinig lidmaten aan het Avondmaal. Op zekeren Zondag slechts dertien. Godron, die hierin een kwaad voorteeken zag (hij heette de gave van het tweede gezicht te bezitten), deed den volgenden Zondag een briefje in het van zilveren belletjes voorziene collectezakje met de volgende verzuchting: Misschien een jaar na dit geval Men tot elkander zeggen zal: Die is niet meer, die is reeds dood. Het dertiental brengt ons in nood. Het Avondmaal heette vroeger het „nagtmaal". In 1811 had Hulsteyn uit de Zwaan voor 22 flesschen wijn een rekening van 17 gld. 12 st. Tot 1773 behielp de kerk zich met de gebrekkige psalmberijming van Petrus Dathenus. De door een commissie in 1774 gekozen berijming werd eerst na geruimen tijd overal gevolgd. De invoering van een gezangbundel had nog meer voeten in de aarde. Reeds in 1615 had een poging tot invoering van een bundel van 58 gezangen geen resultaat. In 1796 gingen opnieuw stemmen op. Een commissie stelde in 1803 een bundel van 192 liederen vast, welke goedgekeurd werd. In October 1806 werd een kennisgeving ontvangen van 't Classikaal bestuur over de invoering der Evangelische gezangen op 1 Jan. 1807. Het schrijven moest van den kansel worden voorgelezen, met verzoek aan de kerkgangers zich den bundel aan te schaffen, opdat plaats grijpe, hetgeen Paulus schrijft aan de Coll. 3:15 en 16: Leert en vermaant elkander met psalmen en lofgezangen en geestelijke liederen, zingende den Heere met aangenaamheid in uwe harten. Dat zij zoo. Op 4 Januari 1807 liet Ds. Jorissen voor 't eerst een gezang zingen en wel Gez. 1 als nazang. De tekst was Ps. 100. De menschen keken elkaar verbaasd aan en waren er niet erg mee ingenomen. De meergegoeden echter wel. Toch gaf dominee s middags weer een gezang (Gez. 94) op. Op de bank van Baronesse van Spaen werd een briefje gevonden met het volgende versje: Hoog Wel Geb. Vrouwe. Evangelische Gezangen, Dat die mogen U nog vijftig jaar, Op deez' aard U troost erlangen; Dat z'U zijn een steunpilaer Voor U ware zielsbelang: Zing dan 't eeuwig choorgezang. De gezangen met hun mooie melodieën waren evenwel spoedig in-' geburgerd. Door het springen van een schip met buskruit werd den 12. Januari 1807 een groot deel van de stad Leiden verwoest. Er verscheen een plakkaat van Koning Lodewijk om op alle plaatsen een collecte te houden. Dit werd na den kerkdienst der gemeente kond gedaan. Voor deze collecte werden inwoners gekozen. In den zak vond men een briefje, waarin een geldstuk was gevouwen, met dit vers (van Godron): U wil, o koning wordt volbragt En ik geef naar mijn plicht. God schenk U wijsheid bij U macht Nu Gij die stad opricht. Het aantal aanvragen van collecten voor noodlijdende en verwoeste kerken was daarbij niet gering. Onder Ds. Wilbrenninck, laatste kwart 17. eeuw, werd aan: Domine Pappen betaelt voor de predicant der Achter die voor de Classis te velde ginck ƒ 3—3—. Een bijdrage voor een veldprediker. Voor 't kerkelijk leven van belang zijn de verordeningen op de publieke gebeden. In 1723 ontving de predikant een ordonnantie van de Staten van Gelderland, waarbij voorgeschreven werd in de publieke gebeden in de kerken een bepaalde volgorde in acht te nemen bij het bidden om zegen. Den 14. Dec. 1744 was er namens het Hof provinciaal order gekomen, dat de predikanten in hun predikatiën en gebeden de gemeente krachtiglijk moeten vermanen tot boete, bekeering en vernedering onder Gods slaande hand over het rundvee. De Landdrost van Veluwe schreef in April 1746, dat voortaan de bedestonden volgens de landschapsresolutiën iedere maand zullen gehouden worden en wel op den eersten Woensdag van iedere maand, 's morgens om 9 uur, en dit zal telkens den Zondag te voren bekend gemaakt worden. Er was Mei 1747 een aanschrijving namens den Hove van Gelderland ontvangen om de bedestonden voortaan weer elke week te houden in plaats van één keer per maand, om den Almachtigen God te bidden om de vergeving der zonden en de bewaring van Land en Kerk in dezen benauwden tijd, waartoe elk handwerk en nering tijdens de bedestond wordt verboden, op de straf staande op sabbathschenderij. (Oostenrijksche successie-oorlog.) Het was zonder orgel niet gemakkelijk om voorzanger te zijn. De Custos moest regel voor regel voorzingen. Toen er vele klachten kwamen, zocht men verbetering door versterking van het koor en verdubbeling der lesuren. Een tijd lang was er een vierstemmig koor; men kon niet altijd in de maat blijven, zoodat er dikwijls groote verwarring ontstond. De predikanten lagen deswege veelal met den voorzanger overhoop. Soms verliet de voorganger den kansel, voor hij zijn rede had uitgesproken, of gingen de heeren van Spaen en anderen heen, eer de dienst geëindigd was. Velen waren tegen het koorgezang en nog meer tegen het vierstemmig geschreeuw, zooals zij het noemden. Alle stichting verdween. Het orgel bracht hierin wijziging. Baron van Spaen, ouderling der gemeente, had een warm hart voor de Ned. Herv. Kerk. In 1814 schonk zijn schoonvader, W. C. H. Baron van Lynden van Blitterswijk, eertijds „Premier Noble van Zeeland, stiefvader van Mevrouw van Spaen geb. van Hogendorp, volgens notariëele acte een klokkenspel én een pijporgel. In Aug. 1814 ging men tot de aanschaffing van een orgel over. Baron van Spaen schonk jaarlijks ƒ 142 voor het onderhoud van het orgel en de salarissen van organist en orgeltrapper; hij had deswege het recht van benoeming van deze functionarissen. In 1827 ontving de kerk een erflating van hem van ƒ 6000, van welker rente de onkosten bestreden moesten worden. De som staat nog op het Grootboek, doch de rente is thans lang niet voldoende meer. De bank van Overbeek werd verzet en naar het koor overgebracht; zoodoende kon het orgel aan de westzijde van den toren geplaatst worden. De heer van Eek nam genoegen met deze wijziging, mits er nog twee voorbanken kwamen voor zijn bedienden. Vrijdag 14 October 1814 zette Baron van Lynden als schenker de groote pijp in het orgel. Zijn wapen staat nog steeds in den geveltop: een staand wit kruis op rooden grond. Een opschrift luidde: A Mere Senior a Utrecht. Bij deze ceremonie waren tegenwoordig mevr. van Rechteren—van Spaen, mevr. van Hardenbroek en dochter, Ds. Abresch en koster Godron. Laatstgenoemden hadden eenige weken tevoren het orgel te Arnhem in ontvangst genomen en waren den heer Meere, orgelmaker, in alles behulpzaam geweest. Den 30. Oct. werd het orgel ingewijd door Ds. Abresch — hij logeerde op Overbeek —, die tot tekst had gekozen Ps. 100. Na kerktijd werd er nog een uur op het orgel gespeeld door een R.K. organist uit Arnhem. Een verslag van deze gebeurtenis werd geplaatst in de Courant van 1 November 1814 en in de Boekzaal. Op 6 November werd het orgel bespeeld door H. van der Dussen, een organist uit Arnhem. Bij de inwijding verzocht de voorganger den lidmaten, voortaan wat trouwer ter kerke te komen, daar men de onderlinge bijeenkomsten niet mocht nalaten. Het orgel is in de laatste decennia enkele malen gerestaureerd en uitgebreid. Organisten: Evert de Bruin, Jan de Bruin, B. Blokhuis, }. G. Hollenbach, A. W. Nijenhuis, Willem Zorgman. Na den Franschen tijd breidde het dorp zich snel uit; men ging aan een nieuwe kerk denken. EEN EN ANDER UIT DE GESCHIEDENIS ONZER LAGERE SCHOOL. De kerkdienst bracht de behoefte aan onderwijs mee. De geschiedenis der school valt dientengevolge gedeeltelijk samen met die der kerk; ze is hiervan vele eeuwen een bescheiden onderdeel. Volgens de Akensche kerkwet (816) moest bij elk welgeordend kapittel (hoofdkerk) een school komen. Aanstaande geestelijken genoten er hun opleiding. Het Latijn, de taal der kerk, was het voornaamste leervak. Ook aan vele kloosters waren scholen verbonden. Op verlangen van Karei den Grooten werd in 813 voorgeschreven, dat ook leeken hun zonen „ter school ' zouden zenden. De priesters, die aan 't hoofd der parochie-kerken stonden, behoefden voor de uitoefening van den kerkdienst kosters, misdienaars, koorknapen. Naast lezen en zingen zullen spoedig schrijven en rekenen onderwezen zijn. Zoo ontstonden de parochie-scholen. Voor algemeen volksonderwijs was de tijd echter nog in geen eeuwen aangebroken. De Karolingische Renaissance werd trouwens wreed verstoord door de invallen der Noormannen. Bij de opkomst der steden verwierven vele het schoolrecht, doch de parochie-scholen bleven desniettemin kerkelijke inrichtingen, waar koorgezang en kerkdienst bovenaan de lijst der werkzaamheden stonden. Naast deze parochiescholen of „groote scholen" ontstonden in groote plaatsen „bijscholen" of „onderscholen", waar meer practische kennis, met het oog op handel en zeevaart enz., werd onderwezen, welk onderwijs op de parochie-scholen niet gegeven werd. Geheugenwerk stond overal op den voorgrond. De onderwijzers waren meestal nog geestelijken; de hoofden der groote parochie-scholen, de rectoren, bleven bij het onderwijs tot ze als priester werden aangesteld. De klerken, geestelijken van lageren rang, die het niet tot priester konden brengen, moesten vaak hun leven lang onderwijzer blijven. Hun belooning bestond uit een deel der schoolgelden. De 80-jarige oorlog had natuurlijk een zeer slechten invloed. De scholen werden allengs, zoo heel snel ging het niet, omgezet. Den 1. Maart 1587 belastte men te Arnhem twee schepenen met het reformeeren; de schoolmeesters moesten nu „die reijne apostolische religion" in de jeugd planten. Er veranderde betrekkelijk weinig. Volgens de Groninger kerkverordening van 1594 moest er in ieder kerspel een schoolmeester wezen, die den dorpskinderen schrijven en lezen zal leeren, en hen in den catechismus onderwijzen, en die in de kerk de gezangen aanheft. Koster en schoolmeester, dat werd de gewone combinatie, die zich tot in de 20. eeuw gehandhaafd heeft. Ze wordt thans hoe langer hoe zeldzamer, maar komt zeker op verschillende plaatsen nog wel voor. Te Velp tot 1893, te Rozendaal tot voor weinige jaren. Volgens Valcoogh (1591) mag de schoolmeester ook wel notaris, schatgaarder en secretaris zijn; hij mag de impost wel uitrekenen, wel droog scheren, haar snijden, wonden heelen, glazen maken, doodkisten maken, steenhouwen, schilderen, stoelen verven en vernissen, schoenen lappen, klompen maken, boekbinden en netten breien; hij mag wel een paar koeien houden, vetweider zijn en somtijds met naaien een stuiver verdienen, maar voor en na schooltijd. Onder de schoolmeesters werden tot in het laatst der 18. eeuw toe veel onbevoegden gevonden: personen, die voor koetsier, palfrenier of andere ondergeschikte baantjes niet meer deugden. Eens wordt melding gemaakt van een gedeserteerd soldaat. De schoolmeester zat in zijn katheder, waarin zijn koopwaar als veeren pennen, papier was geborgen, voor de klasse. De teekenen van zijn waardigheid lagen of hingen in zijn nabijheid: de gard of roede, de plak, de ijzeren kam en het ezelbord. Op oude houtsneden is de gard of roede het standssymbool van den schoolmeester. Men kent door het tuchtmiddel 's mans vak, zooals men een heilige kent aan zijn attribuut. De gard, ons in denzelfden vorm overgeleverd als het geschenk, dat de zwarte metgezel van Sinterklaas stouten kinderen in hun klomp legt, was van de twijgen van wilg of hazelaar gemaakt. Om haar beter te doen trekken werd ze in een pot met water gezet. Met nadruk werd er op gewezen, de tuchtiging op het minst edele deel van het lichaam toe te dienen, dat dan dikwijls onbedekt was. Voor zoo n executie werd dan begrijpelijkerwijze hulp gerequireerd. De plak was een plat stuk hout ter grootte van een handpalm en ongeveer één c.M. dik; aan dit platte gedeelte zat een handvat of steel. Er werden klappen op de palm van de hand mee toegediend. De ijzeren kam zuiverde een onrein hoofd. Het ezelsbord was een schandbord, dat de veroordeelde met beide handen omhoog moest steken. Op den lessenaar lag meestal een vogel van lappen. De leerling, naar wien dezen vogel geworpen werd, bracht hem terug en incasseerde een handplak. Men moet deze strafoefeningen zien in het kader van haar tijd. In de middeleeuwen gold: Wie zijn zoon lief heeft, spaart de roede niet. ,,'t Is geen goed schoolmeester man, die de roede niet zwayen kan." Dit inzicht werd evenwel niet algemeen gedeeld, zooals blijkt uit de volgende dichtregels: ,,Ick schrick wanneer ik denck aen sulk een moordenaerskuyl, Daer niet anders hoort dan slagen en gehuyl." De tucht was streng, maar meester had dan ook vaak meer dan 100 leerlingen. Hoewel het onderwijs geleidelijk wel iets beter werd, moet men er zich niet te veel van voorstellen, vooral op het platteland. Uit de visitatierapporten van even voor de Hervorming blijken zonderlinge toestanden. Het aantal analphabeten was legio. Na de groote Nationale Synode van Dordrecht (1618) werd overal verplicht gesteld de onderteekening van het volgende in de postacta vastgestelde formulier: „Wij ondergeschrevene schoolmeesters verklaren oprechtelijk in goede conscientie voor den Heer met deze, onze onderteekening, dat wij van herte gevoelen en gelooven, dat alle artikels en stukken der leer in deze Belijdenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de verklaring van eenige artikels der voorzegde leere, in de Nationale Synode te Dordt gedaan in alles met Gods woord overeenkomen. Beloven derhalve, dat wij de voorzegde leer getrouwelijk zullen voorstaan en de jeugd naar eisch van ons beroep en haar begrip naarstiglijk inscherpen, op poene dat wij, hiertegen doende, van onzen schooldienst zullen afgezet worden." Voor het onderwijs op het Geldersche platteland is de ordonnantie, die door Stadhouder en Raden van Gelre en Zutfen in den jare 1691 werd uitgevaardigd van groot belang geweest. Zij bleef tot de Fransche revolutie van kracht. Capittel I handelde over de „qualiteiten en bequamheden der schoolmeesters". In den eigenaardigen zinsbouw dier dagen lezen wij: „dat niemant wie hij sij, man of vrouw, hem sal onderstaen schole te houden, om de kijnderen duyts, fran^ois of eenighe andere sprake, cijferen, rekenen of schrijven te leeren, ten sij deselve alvorens aan de opsichters van de scholen, de respective overheden off classen vertoont hebben, de acten bij welcke sij daer toe aengenomen sijn van de geene die sulcx eijgent en toekomt." De bekwaamheden bestonden dan daarin, dat de schoolmeesters „promtelijck kunnen lesen, so gedruckte boeken als geschreven brie- kladwerk wordt met een stift gemaakt op wastafeltjes, dubbele, houten bordjes met verhoogden rand; men kan ze tegen elkaar klappen. Tweemaal per week houd ik voor de geheele klasse (school) bijbelsche vertellingen, die zeer bevattelijk door mij zijn opgesteld. De ouders betalen het leergeld, boeken, papier, etc. in geld, enkele in natura: eieren, spek, ham of groenten. Dit geeft aanleiding, dat ik ze iedere maand bezoek en hen op de hoogte houd van de vorderingen der kinderen. De schooluren zijn bepaald van 9 tot 12 en van 2 tot 4 uur. Alleen Zaterdags is er vacantie, omdat ik als custos moet zorg dragen, de kerk voor Zondag in orde te hebben en de stoven na te zien, die voor den dienst moeten geplaatst worden. Heb ik begrafenissen te leiden, aanzeggingen te doen, welnu, dan geschiedt dit voor schooltijd of daarna, terwijl het klokluiden door een buurjongen wordt verricht: anders zou de school in het honderd loopen. Buiten mijn schooluren geef ik nog privaatlessen bij de rijken en deze stijven mijn niet al te ruim tractement. Tot zoover de mededeelingen van Meester Godron. Als meester het werk niet af kon, hielpen de groote jongens, want onderwijzers waren er verder niet. De meester had een aanvangssalaris van ƒ 30 per jaar, dat op kon klimmen tot ƒ45. Bovendien ontving hij jaarlijks een nieuwe pruik, soms met een gratificatie van 6 gouden rijders. Ook schreef hij brieven voor hen, die niet schrijven konden, en dat waren er niet weinigen, 's Nachts om drie uur kwam dan de postkar; de postiljon blies, en men maakte, dat men er bij was, om den brief mee te geven. Een brief naar Amsterdam kostte 30 cent. Zooals vrijwel alle zaken, gebruikten ook sommige schoolmeesters uithangborden. Bij den inventaris van den ouden Meester Godron werd zulk een bord gevonden. Het was van hout. Op de eene zijde zag men de voorstelling van een troep springende kinderen, de schoolmeester met een kroontje op het hoofd in het midden, en als onderschrift. Het gekroonde hooft sweer, Wirrewarren, Oorgetuijt, Zinnedwelmen, Raesgeluit En nog duysent sulck geveert Plaegt hem, die een school regeert. (Hooftswëer, d. i. hoofdbreken, migraine.) De andere zijde toont de school in behoorlijke orde, meester in den katheder en de jongens ijverig werkende, en als onderschrift: Hier wort met vlijt de jonghe jeught Gequeeckt tot wijsheid en tot deught. De benoeming van een koster-schoolmeester kwam in 1795 aan het ambtsbestuur. Art. 15 van het „Reglement van bestuur voor het platteland des quartiers van Veluwen luidt: „Ook zal het aan de ambtsregeering bevoolen zijn, de kosters- en schoolmeestersplaatse te begeeven, en op plaatsen, alwaar geen kerkenraad existeert, zal die begeeving staan aan de ambtsregeering, na verhoor van den predikant van het respective dorp of kerspel. Godron had ten overstaan van de nieuwe heeren den volgenden eed af te leggen: „ , , ,,Ik belove en zweere voor het oog en in het aanzien van Lroa almachtig aan de Ingezetenen van het Dorp, dat ik, zo in mijn eigen publiek onderwijs, als door mijn eigen voorbeeld, mij zal betoonen een getrouw en ieverig Voorstander van de plegtig afgekondigde Rechten van den Mensch en beginselen van Vrijheid en Gelijkheid". G. heeft een groot historisch tijdperk meebeleefd. Ook op onderwijsgebied veranderde veel. Baanbrekende paedagogen verkondigden gansch andere inzichten. In 1801 trad de eerste schoolwet van Van der Palm in werking; een nieuwe volgde in 1806 (openbare en bijzondere scholen, examens, 4 rangen, schoolopzieners). Het reglement van 1801 is het eerste van de reeks wettelijke voorschriften, die allengs alle onderdeelen van het schoolgebouw gingen vastleggen en normaliseeren. De laatste resten van de oude school met haar slechts spaarzaam licht doorlatende kruisvensters, haar zware schouw, vlammend houtvuur (waarvoor elke boerenjongen zijn knuppel of turf meebracht), geheimzinnige, halfduistere kapruimten, last not least de bontgekleede kinderschaar, die, in allerlei houding gezeten, het vertrek bevolkte, is thans ook in de verste uithoeken van ons land al vele decennia verdwenen. Bij meer dan 70 leerlingen moest er volgens de wet van 1806 een tweede leerkracht komen; G. kreeg als ,.ondermeester" naast zich Koning, van Heuven, later Gerrit Blokhuis. Met den laatste, hoewel blijkbaar een uitnemend onderwijzer, kon hij het slecht vinden. In 1808 rekende men de Velpsche school tot de 2e of middelste klasse. In Veluwenzoom was er slechts 1 van de le klasse: te Brummen. Hier en daar bestonden nog eenige zeer kleine bijschooltjes, welke in geen klasse geplaatst waren. Aan een staat van de benoodigde gelden voor de scholen in het Ambt Rheden, „gebaseert op het Reglement ter betere regeling der Schoolgelden van den 5den van Wintermaand 1810", ontleenen we betreffende de Velpsche school het volgende. Deze wordt een Bijschool genoemd. Hieraan waren werkzaam Theodorus Godron en J. B. (?) Koning. In het volgende lijstje betreft het eerste getal Godron, het tweede Koning: tractement 78 gld. —; schoolgelden 125 gld. 80 gld.; winst op schoolbehoeften 25 gld. 6 gld.; ontvangen wegens oud gebruik 72 gld. —; totale inkomsten als schoolmeester 300 gld. 86 gld.; vermeerdering schoolgelden volgens nieuwe regeling 75 gld. 20 gld.; benoodigd voor boeken, papier, pennen, inkt 175 gld. 60 gld.; benoodigd voor vuur en ligt 75 gld. 40 gld.; onderhoud school en andere onvoorziene uitgaven 60 gld. 10 gld.; onderhoud voor een ondermeester 200 gld. -—; onkosten voor de perceptie 25 gld. 7 gld.; totaal benoodigd 910 gld. 233 gld. De Burgemeester berichtte, dat er nog wel voor 200 gld. onderhoud aan de school zou zijn. De lasten moesten gedragen worden door 150 a 160 huishoudens, rijke en arme. Van hen, die geen kinderen op school hadden, kon men wel bezwaren verwachten. In ieder geval moest een classificatie plaatsvinden. Ook zou het moeilijk zijn, iemand voor de perceptie der penningen te krijgen. Doordat de huizen te Velp ver uiteen lagen, zou de inner (eerder ging de schoolmeester zelf rond) wel 2 of 3 dagen werk hebben om een keer rond te gaan. De oproeping van sollicitanten geschiedde na Godrons dood door het gemeentebestuur. Er verscheen een advertentie in de Arnhemsche Courant van 6 Februari 1823 luidende: „Het Plaatselijk Bestuur van het Schout-Ambt Rheden, Provincie Gelderland, brengt ter kennisse van de School-Onderwijzers van den tweeden rang, welke genegen mogten zijn tot de School-Onderwijzersplaats, te Velp, waaraan verknocht is mede die van Custos, Voorzanger in de Gereformeerde Kerk, en Doodgraver, om zich, ter houding van het vergelijkend Examen, met overlegging van Attesten van goed gedrag, en bewijzen van geoefendheid in het onderwijzen der Klankmethode, op Maandag, den derden Maart aanstaande, des voormiddags ten tien ure, aldaar te laten vinden. Verdere inligtingen zijn te vinden in de bijdragen, ter bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding, van January 1823, alsmede te bekomen bij den Heer Schout van gemeld Ambt, te Velp." Gerrit Blokhuis was de uitverkorene. Hij overleed in 1849. Zijn weduwe werd toegestaan nog 10 jaar de kosterij te bewonen. Zijn zoon en opvolger, B. Blokhuis, brak met deze traditie: hij woonde in „de Zwaan", later in ,,de Striep" aan de Kastanjelaan. Uit de rekening van den kerkmeester van 1827 nemen we over: „Aan den Ondermeester H. A. Dijkerman ƒ15, aan H. de Bruin ƒ15. De school was intusschen van de aloude „custorije , tusschen kerkhofmuur en pastoriegracht in de schaduw van den Ouden Jan, verplaatst naar het begin van de Reinaldstraat. In de vergadering van 20 Oct. 1818 van Kerkeraad en Kerkmeesteren werden de predikant Kreenen en kerkmeester C. Avelingh gemachtigd als „eene geheele somme, of bij gedeeltens te negotieeren de som van duizend tot twaalfhonderd guldens ter aanbouw van een nieuw School te Velp, onder verbintenis van alle goederen der Kerk." Een bij deze machtiging gevoegde inteekenlijst bevat blijkbaar de giften der burgerij voor gezegd doel, in totaal ƒ187—18—0: van Spaen ƒ40, van Hardenbroek ƒ10, van Eek ƒ 10, Simons ƒ10 (2), Zwart ƒ 10, van der Sluys ƒ7, G. van Hasselt ƒ7, Eikhout ƒ7, Bott ƒ7, Rietstap ƒ 6—6—, de upper ten, en een aantal kleinere bedragen. De schout, van der Sluys, hield in 1819 een aanbesteding voor de levering van banken en borden. Duidelijk is ons dit niet, want deze komen later op de staten van de kerkelijke bezittingen voor. De grond is van Godron gekocht, die met ingang het tweede halfjaar van 1819 een huur van „ƒ 10 voor 't oude school betaalde; deze huurpenningen stonden jaren aan den balk geschreven. In 1829 deed het oude schoolvertrek in de kosterij ƒ 15 huur per jaar blijkens een staat van de kerkelijke bezittingen, baten en lasten: „Van de Meester ƒ 15.—", als pachter van eene Kamer aan de kostery zynde het oude School geweest"; ƒ 5 huur meer, want Blokhuis had bezwaar huur te betalen voor een onbruikbaar vertrek en vroeg verbeteringen. School, grond en inventaris behoorden aan de Kerk; in 1835 ontving deze van de Burgerlijke Gemeente als jaarlijksche huur van het schoolgebouw ƒ 40. De schoolinventaris bestond in genoemd jaar (1829) uit: 12 schryftavels met de banken een letter kas en daarby horende letterborden 5 Schryfborden waarbij een met een voet een lessenaar een kaggel met pypen en verder toebehoren 2 Schappen met 8 Lessenaars 36 tinne inktkokers . , .. In 1840 werd even verder in de Reinaldstraat, op het pleintje bi] kelijke betrekkingen. Hij overleed 30 Jan. 1918 te Nijmegen, bijna 92 jaar oud. De laatste, die tegelijk koster en schoolhoofd, of thans liever schoolhoofd en koster, was. In plaats van de ééne school voor het geheele dorp waren er in het laatst van zijn diensttijd al vier gekomen. Ds. G. Westmijse schreef in de N. R. Crt. van 26 Sept. 1935 o. m. over den schoolmeester-koster, een bijna uitgestorven type. „Nog hokvaster dan de predikanten waren de oude schoolmeesters op het dorp. Zij, nog dichter staande bij de bevolking, dan althans in de 19e eeuw menigmaal met den predikant het geval was, groeiden op klei of hei met een paar geslachten samen. Vraagbaak en bedisselaar, huisvriend en vertrouweling! Rechterhand ook van den dominé, als zij het tenminste met elkaar konden vinden Immers wee de dorpsgemeenschap, als er „twee groote masten op het schip" wilden zijn. Menig jong predikant echter dankte veel aan de tact van den patriarchalen schoolmeester, dien hij in zijn eerste gemeente aantrof, als hij met twee linkerhanden plus zijn academische geleerdheid in een hoekje van „des Heeren wijngaard" kwam. Voor beroepsbelangen of voor de gezelligheid — en deze beide vloeiden genoegelijk ineen — hadden de dorpsmeesters onderling nu en dan een samenkomst, waarbij Staat en Kerk besproken en honderd en één andere onderwerpen aangesneden werden in den rook uit de lange gouwenaars, die zelf te snijden was. Tegen lange wandelingen langs slechte wegen zagen zij niet op, ais zij bij elkander een buurpraatje kwamen houden, waarvoor de apostelpaarden zich duchtig hadden geweerd. Toen midden in de vorige eeuw de moderne theologie uit de academiezalen naar den dorpskansel stroomde, kozen de oude schoolmeesters, als eens Abraham en Lot, te rechter of te linker, werden of bleven de qemoedelijken onder hen evangelisch, „middenman waarbij prof. Hotstede de Groot's schoolbemoeiingen en heel het praktisch-kerkelijke en opvoedkundige der „Groninger School" niet zonder invloed zal zijn geweest. Enkelen hunner werden — Multatuli. volslagen „nieuw- Vóór de invoering der leerplichtwet liet het schoolbezoek veel te wenschen over. De afd. van het Ned. Schoolverbond (later de commissie tot wering van schoolverzuim) bestreed het euvel door de leerlinqen, die niet of weinig verzuimden, te beloonen. Den 20 April 18/1 reikte de voorzitter, de heer de Roo van Westmaas, aan 99 leerlingen (i/_ deel), die over het afgeloopen leerjaar nul of bijna nul verzuimen hadden, een boekwerkje uit. Op 5 Juli 1884 werd, in plaats van de qewone prijsuitdeeling, voor de eerste maal een schoolreisje georganiseerd voor 133 kinderen van School II: met vier open trams naar Arnhem, waar een bezoek gebracht werd aan circus Carré en op den terugweg aan den Vogel- en Plantentuin (thans Sacré Coeur). Wie heeft den eersten stoot gegeven tot de oprichting der Chr. school? De notulen zwijgen er van. Ze beginnen: Reeds lang was ook in Velp de behoefte gevoeld enz. Begin Maart 1856 was ook een bezwaarschrift uit Velp tegen de Wet op het L. O. van 1857 bij de Tweede Kamer ingediend. Een brief van Zijlstra, een invalide van Bronbeek, uit latere jaren geeft ons 't eerste licht. Hij schrijft, dat Ds. A. G. de Waal, Chr. Geref. predikant alhier, in zijn nieuwjaarspreek 1870 sprak: ,,Velp moet een Christelijke School hebben" en dat hij belangstellenden opriep tot een vergadering, die dan ook in de 2e week van Januari is gehouden. Bij gebrek aan meerdere gegevens, dient dus het vaderschap der school toegeschreven aan Ds. de Waal. Spoedig volgden meer vergaderingen en een commissie werd benoemd, om de zaak verder voor te bereiden. Het waren: Ds. de Waal, H. van Essen, T. Buurkes, J. M. Dekker en A. Budding. Nog in 't zelfde jaar werd van Essen vervangen door B. W. van Engeland en Budding door H. Schut. In gestadig contact met het Hoofdbestuur van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs schrijdt men verder. Statuten worden ontworpen en opgezonden naar den Haag en circulaires in Velp verspreid om finantiëelen steun. Met succes. Even later treft men den naam aan van freule van der Burgh van Spieringshoek, die de school steunde van haar overvloed; haar eerste gift was ƒ 2000 voor 't bouwterrein aan de Kerkallée. Het eerste bestek met begrooting (ƒ 7000) werd als te duur ter zijde gelegd. Een nieuw bestek, copie van de school te Veenendaal, wordt gemaakt. De aanbesteding heeft plaats en R. Daanen is laagste inschrijver voor ƒ 2295. Drie lokalen: later de 5e, 6e en 7e klasse. En 20 November 1870 staat de Meiboom in de kap en wordt ƒ 3 geschonken voor tractatie van 't werkvolk. Als hoofd werd benoemd de heer Veenendaal. De indruk van een ander sollicitant op de commissie was „een man, zeer vlug en scherpziende, maar dat 's mans geleerdheid te groot was voor Velp". De feestelijke opening vond 5 Juli 1871 plaats. Ds. de Waal sprak een feestwoord ter installatie van den heer Veenendaal. Hierna sprak aeze en voorts nog enkele personen. De liederen, dien dag gezongen, zijn door Ds. de Waal uitgegeven. De school begon met 138 kinderen. Dat was voor den heer V. alleen natuurlijk te veel. 1 Aug. '71 treedt Mansveld, de latere minister van onderwijs in Transvaal, de school binnen. In dit jaar viel nog een gift te boeken van iemand, die zich later bekend zal maken. 1 April '72 werd de inneming van Den Briel herdacht. De notulen vermelden: „Door een aanzienlijke feeststoet te paard, in Oranje uitgedost, elke handwerkstand te voet, hadden hun banieren ontrold, ook de jongelingsvereeniging achter den wagen met vier paarden bespannen en voorstellende de Nederlandsche Maagd met het borstbeeld van Willem I. En achter deze feeststoet zag menig Christen met ontroerde borst de kleine feestvierende kinderen, 170 in getal, der Chr. Nat. School onder hun banier met het opschrift: „Vreest God, eert den Koning ". 1 Juni '72 trad de heer Van Noort, later Ds. van Noort, als 3e leerkracht op een salaris van ƒ 300 de school binnen. Hij en Mansveld bleken niet verlegen. Ze ijverden voor salarisverbetering, wat niet De oude Chr. school. zonder resultaat bleef, doch welke actie hun ook eenige terechtwijzin- qen bezorgde. ^ In '72 werd een legaat ontvangen van mej. Prins, in 73 een van f 10000 van freule van der Burgh van Spieringshoek. In '74 bouwde men twee lokalen bij: de latere le en 2e klasse. Er was bijeengebracht ƒ 1441,90 en er kwam ƒ 1000 hypotheek. Jansen van Galen voerde het werk uit voor ƒ 2300. Ds de Waal vertrok naar Naaldwijk en werd als voorzitter opgevolgd door den heer B. W. van Engeland. Als bestuursleden noemen we nog Joh. van Binsbergen en C. Thomassen, die resp. 40 en 35 jaren In %0 begon de Uniecollecte. In den loop der jaren is door dezen arbeid meer dan ƒ 15000 in de schoolkas gestort. De heer Veenendaal overleed den 28. Sept. 1880. Hij werd opgevo g door den heer Nederbragt, van Heteren, die 32 jaar hoofd 1S 9e^ees • In '83 kwam de tweede uitbouw tot stand, de latere 3e en 4e klasse. De heer J. de Koning voerde het werk uit voor ƒ 3042. Nu en later is de heer A. Walkert Ameshoff een steunpilaar van belang. In '85 bedroeg het aantal leerlingen 410. Naast het hoofd werkten 2eIn^lT kwam de wet-Mackay; subsidie ƒ 1800. Er komen twee onderwijzeressen; een paar jaar later zijn ze weer verdwenen. Men begint evenwel met tekorten te sukkelen. _ . T v <. 1896: 25 jarig bestaan. Sprekers: Ds. B. de Jong Ds. K°ster Ds. Brummelkamp. Feestje voor de kinderen inde Middachter bosschen. 1902: 4e verbouwing, gang aan de Kerkallée. 1904: aantal leerlingen 280. Schoolwet-Kuijper brengt meer subsidie. 1909- drie nieuwe lokalen, de heer Nederbragt verhuist naar Naderbij. De Mulo-afd. begint met 20 leerlingen. De heer Nederbragt overleed in 1912 nog voor zijn reeds g vraagd ontslag inging en werd opgevolgd door den heer Wester In 1913 trad de schoolarts de school binnen; in 1914 werden ouderavonden ingesteld. 1923: Opening Ulo-kopschool. Hoofd E. Westerhot. 1924: Oprichting Fröbelschool. Splitsing van de oude school in Nassauschool en Julianaschool. Hoofd, resp. P. Oranje en E. v. d. Schoot. Oranie- 1927: De Nassauschool betrekt een nieuw gebouw aan de Uranje str33t 1928: De Fröbelschool krijgt een nieuw gebouw. In de tweede helft der 19. en het begin der 20. eeuw bestonden hier verschillende kostscholen. Van ± 1840 tot 1854 (wegens vertrek opaeheven) had het instituut van Woelderen hier een goeden naam. Waar nu het nieuwe gebouw van Hotel Naeff staat had men de jongenskostschool van Zechner, Jonkheer, het laatst Allan. Op Noordwolde (Nordstede, gesloopt) was van Lummel instituteur. Het komt daarna als instituut Coehoorn voor. Eurèka in de Oranjestraat was een kostschool van De Kreek. Het schooltje is nog aanwezig. Ook op Mariënhof, Rosendaalsche laan, was eenigen tijd een kostschool gevestiqd. Oosterwolde is een dameskostschool geweest, o.a. van mej. Guy dames Marcroix (?) en mej. Sterren, waar o. m. onze groote dich- teres Henriëtte Roland Holst—van der Schalk school heeft gegaan. De dameskostschool van mej. Kuijl is het eerst gevestigd geweest in een der hooge huizen aan de Hoofdstraat t. o. de Stationsstraat, daarna op het vroegere Eikenhorst, waar thans de Havelaarstraat begint, en tenslotte Dennenweg hoek Ringallée. In 1851 was er te Velp reeds een bewaarschool, bekostigd door mevrouw Vollenhoven en freule Marie van Spaen, met 68 leerlingen. Deze werd gehouden in een huis in de IJselstraat; ze schijnt omstreeks 1870 teniet te zijn gegaan. In 1875 werd een Algem. Bewaarschool gesticht door een Damescomité, op initiatief van mevrouw H. R. de Roo van Westmaas—Castendijk. De gemeente gaf ƒ 100 subsidie. Douairière van Westerholt—Russink legateerde in 1880 ƒ 1000 aan de inrichting. Maandag 10 Juli 1885 organiseerde een damescomité een soirée musicale ten bate der school in den Vogel- en Plantentuin. 1 Mei 1871 werd een R. C. Bewaarschool opgericht, welke onder leiding stond van mej. M. Liesting (hoek Vianenstraat—Brugweg). Ze werd in 1890 weer opgeheven. Het aantal leerlingen bedroeg een kleine 50. De Nutskleuterschool in de Parkstraat is door het Nutsdepartement gesticht in 1930. Den grond schonk F. J. W. baron van Pallandt van Rosendael. Zijn echtgenoote legde een steen, welke dit opschrift draagt: Deze steen is gelegd door C. A. van Pallandt van Rosendael Oct. 1930. In 1883 stichtten E. Minkman en E. H. v. d. Heil een gymnastiekschool in de Oranjestraat; thans St. Josephgebouw. Voor de naai- en breischool de Nijverheid zie men bij Algemeen Armbestuur. In Maart 1874 richtten ± 50 ingezetenen een vereeniging op tot bevordering van het rechtlijnig- en ornament-teekenen. Er waren ± 40 leerlingen. De gemeente stelde kosteloos een lokaal met vuur en licht beschikbaar. De Burgemeester werd beschermheer. Na een veeljarig, nuttig bestaan is deze „teekenschool" Febr. 1920 opgeheven. Na den wereldoorlog hadden ook bij het onderwijs groote veranderingen plaats. # SCHOUTAMBT EN AMBTSJONKERS. Als bewoners der Veluwe in de eerste eeuw na Christus noemt Plinius Secundus de Chauken, die met de Kimbren en de Teutonen tot de Nedersaksen behooren. De bewesten den IJsel wonende Chauken behoorden tot de afdeeling der Chamaven. Tiberius bracht hen in 5 n. Chr. onder het Romeinsche gezag. In het begin der middeleeuwen heette ons land Nedersaksen en de inwoners Friezen en Nedersaksen. Bij de rijksverdeeling van Lodewijk den Vromen in 837 kwamen o.a. aan zijn zoon Karei de graafschappen Batua en Hammelant (Hameland), welke laatste naam tegen het einde der elfde eeuw weer uit de oorkonden verdwijnt. Als in Hameland gelegen worden vermeld: Flehite, het graafschap Veluwe, de IJselgouw, de Noordgouw, het land van Deventer, Salland en de Lijmers. De Veluwe vormde in den tijd der Geldersche hertogen een geheel, het kwartier van Arnhem; dit was in den Frankischen tijd verdeeld in een paar gouwen of graafschappen: de Noordgouw, (Over-Veluwe), het graafschap Veluwe (Neder-Veluwe) en (gedeeltelijk) de IJselgouw. Waarschijnlijk hebben Oosterbeek, Arnhem, Velp, Rheden, Dieren en Spankeren met Westervoort, Lathum, Baer en Giesbeek van ouds tot de IJselgouw behoord of een ondergraafschap daarvan uitgemaakt. De IJselgouw behoorde slechts gedeeltelijk tot de Veluwe. In een brief van 1025 gaf koning Konrad II aan Werner de goederen, die in het graafschap van wijlen Balderik aan hem vervallen waren, in welke gouwen ook gelegen. Die goederen waren ambtsleenen, geen erfgoederen. Van deze lagen in de IJselgouw: Dieren, Forste (Voorst) en Swelle (Twello), van welke alleen Dieren tot den lateren Veluwezoom behoord heeft. De IJselgouw was zuidelijk van de Lijmers gescheiden door de Didamsche wetering en de Wehlsche beek. De ijsei neett niet amja aen tegenwoordigen loop gehad. Brummen, Kortenoever en Roeversweerd lagen nog in 1451 op den rechteroever. In praehistorische tijden verlegde zich de bedding dikwijls. De verbinding Westervoort—Dieren is er niet altijd geweest: wellicht liep er tevoren een rivierarm langs 's-Heerenberg, mogelijk ook was de IJsel een zelfstandig riviertje. Op bijgaand kaartje zijn eenige van die oude waterloopen in het Velpsche broek aangegeven. In de 9. en 10. eeuw wer¬ den de gouwen bestuurd door ambtenaren, comes of grafis geheeten. De Saksen noemden ze greven. De grafelijke waardigheid werd na 900 algemeen erfelijk. De oude gouwindeeling is vóór de 12. eeuw reeds vervallen en verschillende heerlijkheden zijn dan reeds ontstaan. In 1046 werd het graafschap Zutphen afgespleten van de IJselgouw. Het graafschap Isloi (inferior) of Islegowe, dat in 1086 door Hendrik IV aan de Utrechtsche Kerk geschonken werd, is bekend als het graafschap Stenre (Steenderen). De Utrechtsche bisschop stelde daarover aan den Utrechtschen burggraaf Diederik, die in 1129, en na dezen Willem, die in 1160 als graaf van Stenre voorkomt. Vóór het einde der twaalfde eeuw schijnt de bisschop er den graaf van Gelre mede beleend te hebben. Vermoedelijk was Diederik reeds in 1076 graaf van Stenre: een giftbrief betreffende Biljoen vermeldt, dat dit goed in zijn graafschap ligt. Onder de Geldersche graven zijn van het graafschap IJselgouw afgescheiden de baronieën van Baer en Bronkhorst. De Veluwe kwam in 1182 aan de hertogen van Gelre. ,,Gelrenlandt' was oorspronkelijk alleen het drostambt Gelre (i. d. Rijnprovincie) en van deze functionarissen schijnt later belangrijk verminderd te zijn. In 1592, toen op Biljoen vergaderd werd, waren, behalve richter en gecommitteerden, aanwezig: Johan van Heerd, scholtis. Godert van Heerde, Holtrichter. Johan van Lennep. Derick (Dedrick) van Mekeren. Erasmus van Heerd. In de volgende jaren komen voor de eerste maal als ambtsjonker voor: Gijsbert van Wisch als vertegenwoordiger van de jonkvrouw van Middachten, 1593. Willem Arnt van Lennep, 1596. Rodolps van Lennep (broeder van Johan), 1597. Wilhem Bentinck, 1597. Philips van Vorstenburg, 1597. Herman van Deelen, 1605. Dedrick van Dort (heer van Rozendaal), 1611. Dedrick Muierts, Landcommandeur te Dieren, 1612. Daem van Heerd, 1613. Reiner van Raesfelt, 1623. Johan van Mekeren, 1623. Carl van Lennep, 1624. Zeger van Arnhem, Lant Rentmr., 1625. De heer Commandeur Renesz, 1631. Robert van Arnhem, Heer tot Rosendael, 1633. De vergaderingen zijn in dezen tijd steeds op Biljoen gehouden, met uitzondering van 1636, toen de heeren ambtsjonkers bijeenkwamen „ten Huijse van Joost den Boer tot Velp". In ,,de Prins ? De totalen van de uitgezette bedragen loopen nogal uiteen; zoo vinden we b.v. in 1612 2495 gld. 14 st. (buiten het maangeld), in 1622 4404 gld. 12 st. 4 pen. Van het bestuur der jonkers uit later dagen deelt dr. J. S. van Veen in Gelre XI vele bijzonderheden mee, waarvoor hij als bron gebruikte het resolutieboek over de jaren 1719—1797, thans toegevoegd aan het archief der gemeente. Bij reglement van 3 September 1675, goedgekeurd door stadhouder Willem III op 22 Januari 1677, was de verschrijving der Veluwsche ridderschap ten kwartiersdage geregeld. De leden moesten den Hervormden eeredienst belijden, 22 jaren oud zijn en gesproten zijn uit een vóór 1500 als riddermatig tot de landschaps- en kwartiersvergaderingen beschreven geslacht, in het bezit van ten minste 25 morgen land in één ambt ter waarde van 12000 daalders. In 1711 werd daaromtrent nog nader bepaald, dat het goed onbezwaard moest zijn en zonder toestemming van de ridderschap niet mocht vervreemd of bezwaard worden. Voorts bepaalde het reglement, dat een. ambtsjonker mondig moest zijn en in het kwartier domicilie moest hebben. Wie ambtsjonker van Rheden wilde worden, stelde zijn stukken in handen van den oudsten ambtsjonker, die ze weer bezorgde aan den Richter van Arnhem en Veluwezoom, welke laatste ten kwartiersdage rapport uitbracht. Voor de ambtsjonkers gold de bepaling omtrent den godsdienst tot 1732 niet. Op 30 Juli 1691 werd door de ridderschap voor de ambtsjonkers het volgende eedsformulier vastgesteld: „Wij onderschreven belooven het recht en interesse der ridderschap en amptsjonkeren te sullen voorstaen, des ampts best en welstant bevorderen en helpen administreren goede, onpartydige en onvertoogene justitie sonder aensien van personen, verwanten ofte vrienden, sonder gunst ofte haet en voorts sonder alle eensydige en onrechtmatige insichten na beste kennis volgens de rechten en welhergebrachte qewoonten en soo het behoort. Soo waer help ons Godt almachtich." Dit formulier werd door allen, die den eed hadden afgelegd, in het resolutieboek geteekend. Tevens werd een nieuw reglement op de wijze van toelating ontworpen. De schatting der goederen zou geschieden door den officier en de gezamenlijke jonkers van het ambt, waarin zij lagen. Zij konden zich later doen bijstaan door 2 of 3 deskundigen, in de nabijheid wonende huislieden. Volgens de verbalen van de uitzetting der verponding en het resolutieboek der ridderschap zijn de volgende personen als ambtsjonkers toegelaten: Daem van Heerdt, 1651. (reeds genoemd.) Johan van Meeckeren, 1651. ( ,, „ .) Carell van Delen, 1651. Herman van Delen tot Spanckeren, 1651. Jurrien van Lennep tot Biljoen, 1654. Burchart van Arnhem tot Nederhagen, 1657. Adam van Meeckeren, 1658. Johan van Wiinbergen, 1660. Johan van Arnhem tot Rosendael, 1661. Paul van Arnhem, 1661. Godert van Rheede, heer van Middachten, 1670. Coenraet van Wiinbergen tot de Glinthorst, 1675. Wilt Johan van Broeckhuysen tot den Gelderschen toren, 1677. Godert Adriaen van Rheede tot Herreveld, 24 April 1705. Evert van Delen, 12 Maart 1710. Frederik Wilhelm van Spaen tot Biljoen, 17 April 1711. Rutger van der Heil, 24 Maart 1718. Lubbert Adolf Torck, 8 Juni 1719. G. A. van Rheede, 15 April 1723. R. van Rheede, 15 April 1723. S. van Eek tot Overbeek, 24 Maart 1724. J. van Renesse tot den Brink, 11 Mei 1730. W. van Broekhuyzen, 19 April 1731. W. J. van Dedem, 24 April 1738. J. van Zuylen van Nyevelt, 16 Mei 1760. J. F. W. van Spaen, 7 Mei 1767. J. H. P. van Renesse, 5 Mei 1768. De jonkers hadden ook zitting in het landgericht. Hier vinden we nog enkele niet genoemde vermeld: Albert van Delen tot Spanckeren, 1695. A. G. Torck van Rosendael. J. W. van Eek (van Overbeek, later van Ommershof). Een belangrijk deel van de bemoeiing der ambtsjonkers strekte zich over het innen der kwartierlijke middelen uit. Te dien aanzien werd op 1 December 1683 besloten, „dat voor 't toecomende den ontfanck van 's quartiers middelen en impositiën, geene uytgesondert, in de respective ampten van Veluwen en Veluwensoom sal ziin en blijven ter dispositie van den outsten amptsjoncker in der tiit." De inkomsten van het kwartier, de gemeene middelen, werden van jaar tot jaar verpacht, waarvoor telkenmale een commissie rondreisde. Het belastingjaar liep van primo Juli tot ultimo Juni. De gemeene of generale middelen van het belastingjaar, dat 1 Juli 1676 inging, werden geschat op 2775 pachtgl. of 3468—15—0 Caroli gld., met 34—13—9 „oortgens voor den armen", tezamen 3503—8—9; mede inbegrepen 't passagegeld, impost inheemsche en uitheemsche hoornbeesten (700—0—), tapwijnen, brandewijn en azijn en bieren (750—0—), paarden, zeep en laken (20—0—), box, Jonge gesellen en hoijbieren (—.—.). Het aandeel voor Velp was daarna 414—0—, voor Rozendaal 34—0—. Uitgezet werd 3731—1—3, waarbij 't maengelt tegen 6 p. Cento 225—0—, tezamen 3956—1—3. Getracht werd den import op Tapwijn, Brandewijn, asijn en bieren, Jonge gesellen box en hoy bieren, In- en Uitheemsche hoornbeesten, peerden, zeep en Lakenen te verpachten. ,,Des Quartiers middelen" brachten in het ambt Rheden in 1775 op: wijn en azijn 484 gld., bieren 464 gld., passagegeld 4 gld., paarden 412 gld., vijf specien 3690 gld., mout, zeep en tabak 284 gld., hoofdgeld 1164 gld., haardstedengeld 1202 gld.; in de heerlijkheid Rozendaal: wijn en azijn 80 gld., paarden 40 gld., vijf specien 160 gld., hoofdgeld 104 gld., haardstedengeld 120 gld. Hier, te R., was de opbrengst in het volgende jaar dezelfde en was pachter en eenige inschrijver Teunis Hulsteyn. De jonkers vergaderden op ongeregelde tijden; meestal werd 1 vergadering per jaar gehouden, soms 2, 3 of 4, een enkele maal 7, ook ging wel eens een jaar voorbij, zonder dat men bijeenkwam. Deze vergaderingen werden nu eens ten huize van één der leden belegd, dan weer in het Rhedensche veerhuis of de Roskam, in de Groote kerk of het stadhuis te Arnhem, ten huize van den secretaris of elders. De oudste ambtsjonker bekleedde het voorzitterschap. Bij zijn overlijden werd aan twee der heeren opgedragen zich bij de weduwe te vervoegen, afgifte tegen ontvangbewijs van het archief enz. te verzoeken en een en ander aan den nieuwen voorzitter over te geven. Het vacatiegeld bedroeg zes gulden per dag. Eigenaardig doet de volgende post op het kohier van de verponding in 1757 aan: „Aan den H eer van Rosendael sijnde weegens indispositie absent, en de gemaakte excuse uit dien hoofde voor wettig aangenomen 6—.—." Eenige jaren later was de ambtskas door aanzienlijke herstellingen aan kerkgebouwen (vele bedragen ook voor de Velpsche kerk) slecht voorzien, waarom werd besloten, „by provisie en totdat de cassa van 't ampt in beter staat sou siin", hiervan afstand te doen; alleen wanneer het nagericht te Arnhem gehouden zou worden, zou ieder ƒ6 genieten. In 1773 nam de vergadering het besluit den oudsten ambtsjonkers voor alle vacatiën, uitgezonderd die van t nagericht, uit te betalen ƒ 50 en aan de andere jonkers ƒ30. Deze deden in 1777 wegens de zware, op het ambt drukkende lasten ook nog afstand van de ƒ 30. Een loffelijk getuigenis van de belangeloosheid der Rhedensche jonkers! De laatste decennia van hun bestuur waren er steeds tekorten, die bij een volgende uitzetting ingebracht werden. Uitgetrokken bedragen voor onderhoud van kerken, wegen, enz, komen dan zoo goed als niet meer voor. Hieromtrent zouden de rekeningen ons echter alleen een afdoend antwoord kunnen geven. Uit andere bronnen is wel bekend, dat het met de kerkelijke financiën in deze tijden ook treurig gesteld was. De bemoeiingen van de jonkers met de kerkelijke aangelegenheden stelden we in het vorige hoofdstuk reeds in het licht. Van het ambtspersoneel noemen we den secretaris of scriba, den substituut-ontvanger, den ambtsdienaar, den armenjager, den boschwachter. Ook boerrichters en scheuters werden soms door de jonkers benoemd. De ambtsjonkers werden bijgestaan door een secretaris of scriba, doorgaans een Arnhemsch advocaat. Volgens het resolutieboek is er van 1719—1729 geen secretaris geweest. Op 25 September van laatstgenoemd jaar werd Nicolaes van Hamel tot scriba benoemd; aan Jannis van der Horst, knecht van den ambtsjonker van Rheede, die sedert 1719 de resoluties had opgeschreven, werd een belooning van ƒ 50 daarvoor toegekend. Den substituut-ontvanger zullen we bij de verponding ontmoeten. In 1768 werd een ambtsvroedvrouw benoemd; daarentegen is in 1793 op het verzoek van een chirurgijn om subsidie uit de ambtskas afwijzend beschikt. Een brandweer was er waarschijnlijk niet. Men leest alleen, dat er in 1760 vier brandladders, voor elk dorp één, werden aangeschaft, ten einde ,,by occasie van brand, dat God verhoede, te kunnen worden gebruykt". Ook over wegen en bruggen enz. strekte zich tot zekere hoogte de zorg van het college der jonkers uit. Met aanleg en onderhoud was de schout, resp. onderschout, belast, die daartoe een toelage uit de ambtskas genoot. Hij liet de huislieden ,,boden" tot het maken der wegen. In 1679 treffen we den volgenden post voor het herstellen van een weg te Rozendaal aan: „Voor twee tonne mol (bier) aen de boeren, die t schelms weeghje gemaekt hebben 14—.—Deze weg was van het kwartier. Zoo heel veel deed men er echter niet aan. Er is voorts sprake van het maken van een brug bij Daalhuizen te Velp (in den Laarweg). In 1755 werd besloten steenen grenspalen te doen zetten tusschen het ambt en het gebied der stad Arnhem. De beteugeling der zandverstuivingen had mede de aandacht van de ambtsjonkers. Ten gevolge van een vraag van de Staten van het kwartier stelden zij in 1751 voor, Cornelis van Sadelhoff en Steven Bitter tot zandraden te benoemen. Een zeer gewichtig persoon in het ambt was de ambtsdienaar, die naar een belangrijk deel van zijn taak ook wel armenjager heette. In 1707 werd de ambtsdienaar of armenjager van Rheden, Blondel. met goedvinden van de Rhedensche jonkers ook armenjager van Brummen over de buurschappen Brummen, Cortenoever, Leuvenheim, Hal en Eerbeek. Zoo noodig moest hij zijn collega in dat ambt bijspringen. Het tractement bedroeg ƒ50 p. j. In 1719 overleed deze collega; Blondel werd alleen aangehouden op het dubbele tractement. Zijn dorpen over te mogen nemen (Ned. Familieblad Jrg. 1888): Jacob Labots, Maerten Handele, Hermen Jansz, Aert Labots, Jan Zijns; Evert van Hees, Nicolaas Voster, per ordre Willem Voster, Nicolaes Voster, J. P. Schut, Pouwels Schut, Lubbert Brakman, 1 maend, Dirk Kemper. In 1794 vond men op R. de volgende papiermakers: Jan Labots, Hendrik Janssen, Michiel Janssen, Teunis Goeding(s), Gradus Aalbers (Alberts). Waterkorenmolenaar was David van Neck. Volgens rapport van Maire van der Sluijs aan het Departementaal Bestuur waren er in 1811 te Velp 6 papiermolens: 1. het Klein Horsje, 2. het Kaarsemakersgat, 3. de Keijenberg, 4. op Beekhuyzen, 5. de onderste molen op Jeruzalem, 6. de bovenste molen op Jeruzalem; en te Rozendaal 5, bekend als le, 2e, 3e, 4e en 5e molen. Op den vijfden molen te Velp na, die gedeeltelijk stil lag, geschiedden de werkzaamheden door 3 werklieden en voorts door baas, vrouw en meid. De verdiensten, boven inwoning, kost, drank en bewassching, waren: schepper 80 a 90 gld., koetser 40 gld., legger 20 gld., meid 30 gld. In den len, 2en en 3en molen te Velp verwerkte men jaarlijks 16.000 pond lompen, die naar kwaliteit en kleur gesorteerd werden; in den 4en nu (1811) bijna niets, maar anders evenveel; in den 5en 14.000 pond, thans niet meer dan 8000 pond; in den 6en 18.000 pond. Te Rozendaal waren deze getallen: 15.000 pond, 20.000 pond, 20.000 pond, 25.000 pond, 20.000 pond. De prijs der lompen varieerde naar gelang van soort en kwaliteit van 25 Hollandsche stuivers tot 18 gld. per 100 pond. Per kar voerde men ze aan van Arnhem en Deventer (of Zutfen). De meeste molens hadden 20 stampers (hamers), met uitzondering van den 5en molen te Velp en den len te Rozendaal, die er resp. 18 en 16 telden. Te Velp bezaten alle molens 4 hamerbakken, te Rozendaal de le 3, de 4e 5 en de andere 4. De Hollandsche cylinder — een maalrol, waarschijnlijk in het begin der 18. eeuw aan de Zaan uitgevonden — is niet in gebruik. De productie per bak bedroeg te Velp voor den len, 2en, 3en en 4en molen: 200 riem slecht, 175 middelsoort, 120 best; voor den 5en: 100 riem slecht, 90 middelsoort, best in 't geheel niet; te Rozendaal: 240 riem slecht, 200 middelsoort, 150 best. De productie in elke fabriek beliep: te Velp voor den len, 2en, 3en en 4en molen: 800 riem slecht, 700 middelsoort, 480 best; voor den 5en: 400 slecht, 360 middelsoort; voor den 6en: 880 slecht, 720 middelsoort, 520 best. Te Rozendaal: le fabriek: 720 slecht, 600 middelsoort, 450 best; 2e, 3e en 5e fabriek: 960 slecht, 800 middelsoort, 600 best; 4e fabriek 1200 riem slecht, 1000 middelsoort, 750 best. Soort, gewicht en prijs: le. schrijfformaat 7 tot 16 pond 1 tot 7 gld.; 2e. post 9 tot 14 pond 2 tot 5 gld.; 3e. drukmediaan 14 tot 20 pond 2J/£ tot 6 gld.; 4e. Rooyaal 20 tot 28 pond 3 tot 8 gld.; 5e. olyfands 24 tot 34 pond 3]/2 tot 7 gld. Velin werd niet vervaardigd, evenmin bordpapier. Bijna alles werd op bestelling aangemaakt. De staat van de fabrieken wordt in 1811 slecht genoemd. De meeste fabrikanten zouden in bedenking staan, om de fabrieken stil te zetten: in jaren konden ze bijna niets debiteeren dan met groote schade en voor zeer geringe prijzen. Sommige konden in jaren de pacht niet betalen, daar er geen afzet was naar andere landen en niets over zee gezonden kon worden. De papiermakers waren in dezen tijd: te Velp: Gijsbert van Maanen, De papiermolen a. d. Keienberg (± 1790), ets van Chr. Henning. (Gemeente Museum, Arnhem.) Jan de Bruin, Gerret van Maanen, Egbert Albers, Altinus Boekelman; te Rozendaal: wed. Hendrik Jansse, Anthony Boekelman, Teunis Goedings, Jacob Alberts, Gerret Labots. De papiermolens werden in 1851 de voornaamste fabrieken te Velp genoemd, wier bestaan verbeterde. In de gemeente vond men er 8, waarvan in ons dorp 5, nam.: Ledeboer 5 personen weekloon ƒ3. 1.25 Buitenhuis 4 ,, „ ,,3. 1.— A. van Manen 5 ,, ,, ,,3. 1.50 Boekelman 4 „ „ „3.30—1.50 W. van Manen 4 „ „ „3. 1.50 Bij uitzondering was een enkel weekloon wel eens iets hooger. Toen het bedrijf later in verval geraakte, werd het echter nog ƒ1.— lager. Als jaarloon van een papiermakersknecht vonden we voor 1707 36 gl. en een paar schoenen. Een molen produceerde gemiddeld 1600 riem papier per jaar. Er wordt vermeld, dat in 1851 de sluikhandel van lompen naar vreemde rijken de grondstoffen duur maakte, zoodat de papierindustrie zeer gedrukt was. Spoedig deed ook de invloed der machines zich gevoelen. Deze overwonnen snel; de goedkoope waterkracht heeft afgedaan. In 1855 ging de molen van Boekelman, waarschijnlijk die onderaan den Keienberg, over aan W. van Manen, wiens molen afgebroken werd. We vermoeden, die bij de tegenwoordige houtplaats op Biljoen. Toen waren er nog 4, zouden we kunnen zeggen, als in het versje van de stoute kuikentjes, die samen op stap gingen en successievelijk tot het laatste toe sneefden. De toestand in de papierfabrieken wordt in 1863 slecht genoemd; twee werden met eigen kinderen gedreven. In 1864 brandde de molen van Buitenhuis geheel af; omstreeks den- zelfden tijd (1865) staakte W. van Manen het bedrijf; kort voor 1870 volgde Ledeboer en in 1877 gaf de wed. A. van Manen den strijd om het bestaan in de papierfabricage op. De molen van Ledeboer werd De papiermolen op Beekhuizen, ets. (Gemeente Museum, Arnhem.) grutmolen. Het molenhoofd van „het Horstje" is er nog, het huis werd in 1920 afgebroken. Toen de zaken slecht gingen, werden verschillende papiermolens tevens als waschmolen gebruikt. Op R. had men omstreeks 1860 van boven naar beneden de papiermakers A. Labots, J. Labots, Aartsen, H. van Delden, G. van Delden. In totaal waren hier 20 volwassen personen werkzaam en 5 kinderen. De loonen bedroegen ƒ 3 tot ƒ 4 p. w. In het tijdvak van 1866 tot 1883 werden de molens geleidelijk stopgezet. Op Jeruzalem is het rad van den achtersten Jeruzalemschen molen nog aanwezig, doch het staat, waarschijnlijk voor immer, stil. Een model van een ouden papiermolen is in 1932 in het Openluchtmuseum te Arnhem opgesteld, nadat pogingen, om hiervoor den voormaligen molen aan den Keienberg te Velp te bestemmen, geen resultaat hadden. GELEGENHEDEN TOT GELAG. De oudste gelegenheden, waar men bier, den volksdrank der middeleeuwen, kon koopen, waren waarschijnlijk de brouwerijen van Biljoen en Rozendaal. Oorspronkelijk was het bierbrouwen wel een tak van den huisdienst, later ontwikkelde het zich tot een zelfstandig bedrijf, dat de leverantie ten kasteele had. Ook bij den hof de Boogerd is blijkens het voorkomen van den naam Hoppenhoff een brouwerij geweest. Toen de hertog Arnhem voor een aantal jaren het recht van de gruit verleende, trachtte de magistraat het brouwen op het platteland te beletten; in 1454 kreeg Willem van Trijcht te Velp bevel op het stadhuis te komen, om zijns brouwens wil, en Gerrit Hohal te Rozendaal de aanschrijving, dat hij het brouwen laten moest. In een latere eeuw zijn de Arnhemmers eens uitgetogen om op verscheidene plaatsen de brouwketels te vernielen. Op een kaart van het dorp van 1635 zijn aangegeven de herbergen: „In Parijs" (hoek Kerkstraat en Hoofdstraat, later ,,de Zwaan"), ,,In de Wildeman" (schuin daartegenover), „In Arnhem" (iets verderop, waar later de ingang naar kasteel Overbeek kwam). Op kaarten van ± 1650 komen voor het „Weertshuis" (later „de Prins") en de „Beljonse Herbergh" (in 1664 was Jan Jansen „weert in nieuw Billoene"). In 1678 telde men dertig herbergen in onze gemeente, wat naar het bevolkingscijfer zeker een respectabel aantal genoemd mag worden, terwijl Rozendaal er nog twee rijk was. Een lijst van den aanslag in den import op tapwijnen en brandewijn over 1678 is toevallig in het kerkelijk archief bewaard gebleven. Hieraan ontleenen we: Velp: Teunis Henrics, Onderscolt 15— 0—. wed. van Jan Reijnen, Cuiper 7—10—. Jan Nijvelt 25— 0—. Bartolt Willemse in Nieubouillion 8— 0—. Beernt Oovelinck, op de Steenweert 12— 0—. Arnt de Backer Brandewijn 5— 0—. Roozendaal: Peter Enkelaer 10— 0—. Jan Teriet 10— 0—. Wort Rheden: Willem Beider 90— 0—. Van de dertig tapperijen uit het schoutambt was de herberg van Beider blijkens dezen aanslag de best beklante. Dit was „de Roskam". In 1715 droegen de erven Beider het huis, „daar den vergulden roscam uithangt", op aan Adolf Brouwer voor ƒ5150. Van het geslacht Brouwer ging „de Roskam" in 1830 over aan de fam. Ketjen. Het oude gebouw was, blijkens de muurankers, van 1688. Het werd in 1899 gesloopt. Het tegenwoordige hötel is gebouwd naar een project van den bekenden architect Jos. Th. Cuijpers. Later was er een Beider herbergier in „de Posthoorn". De oude „Posthoorn" werd in 1928 afgebroken voor de verbreeding van den rijksweg: er naast verrees een nieuw gebouw. Reeds in 1649 vinden we melding gemaakt van een huis, waar „uethanget den Prince van Orangien" en waard was Jasper van der Vechten of Jan de Goeyen, hetgeen niet duidelijk is. Van „Huijs en Hoff daer de Prins uithangt" lezen we in 1718, wanneer de eigenaar, Jan Nijvelt, een hypotheek ontvangt van den schout, Zeger van Arnhem, doch de naam van den kastelein komt reeds in de opgave van 1678 voor. In 1735 behoorde het goed aan Wouter Schuerinck. Westelijk grensde de bezitting aan den Rozendaalschen melkweg, noordelijk lag „de vicarie van den olden kerck tot Arnhem". Blijkens een afbeelding uit 1824 is „de Prins" een boerderij geweest, waar ook getapt werd. Een volgende eigenaar was Wiltink. Twee zusters Wiltink verkochten het goed „daer thans de Prins uithangt" in 1793 aan Arnoldus Tersteeg voor ƒ 1600. Deze had een geduchten concurrent vlak naast zich, want in de acte wordt de ligging van het pand aangegeven als „nevens 't Logement van Willem Wilbrink". Dit Logement kan niet anders zijn dan het oude Heerenlogement. Bij geen" van beide gelegenheden behoorde destijds grond aan de overzijde: in 1780'kocht Coenraad Aveling van de erven van Meer- ,,Het Heerenlogement" en „de Prins" in 1824, naar een teek. in het Handschrift „Velp" van mr. G. van Hasselt. (Openbare Bibliotheek, Arnhem.) beek een huis met land aan de Klapbrug, oostwaarts de beek, westwaarts de muur van den grutmolen van de wed. Labots (het pand van Hollmann). Tersteeg heeft in 1806 zijn panden, ,,de Prins" wordt niet meer vermeld, van de hand gedaan: een huis en hof „naast het Logement" (thans de zaak van v. d. Bovenkamp) aan Hendrik Weenink, de bakkerij, het westelijke pand, aan Hendrik Avelingh. Een stukje terrein was reeds aan het Logement overgedaan: dit is vermoedelijk het achterste gedeelte van den tuin van het oostelijk gelegen pand, nu de tennis¬ baan. Blijkbaar ging „de Prins" aan de concurrentie van het Logement ten gronde. Jan Barend Wilbrink was gehuwd met Lucretia Judith Kromhout. In 1806 is deze, na den dood van W., de echtgenoote van Hendrik Avelingh. Zoo zal het Heerenlogement in het bezit van laatstgenoemde zijn gekomen. Hij wordt later als Logementhouder genoemd en is in 1821 gestorven. Van zijn vader kocht hij den grond aan de overzijde. Het schijnt hem niet voor den wind te zijn gegaan. In 1822 is eigenaar geworden J. R. Naeff. Deze kwam in den Franschen tijd (zich toenmaals noq schrijvende Naaf of Naef) omstreeks 1808 uit Oosterbeek te Arnhem, waar hij het koffiehuis „De Zalm", Jansplaats hoek Jansstraat, zuid., exploiteerde. Het bijgebouw, later kostschool, in 1825, naar een teek. in het Handschrift „Velp" van mr. G. van Hasselt. (Openbare Bibliotheek, Arnhem.) Het toenemende zomerbezoek schijnt verbouwing en uitbreiding spoedig noodzakelijk te hebben gemaakt. Een afbeelding van 1825 geeft een bijgebouw te zien. Dit bijgebouw is het pand, waarin later de kostschool van den heer Allan was gevestigd. Het zag er net zoo uit, als men het tot voor eenige jaren terug gekend heeft, met dit verschil, dat de ramen, die de benedenverdieping toen had, er niet in aangebracht waren. Het Heerenlogement is bijna een eeuw in 't bezit der familie Naeff gebleven. Sedert 1920 is gérant de heer B. Beyer, die aan de overzijde een modern restaurant heeft doen inrichten en voorts de kostschool van Allan heeft gekocht om ter plaatse het nieuwe hotel te doen bouwen (1922) met annex garage. De tuinzaal, later verbouwd, was er vermoedelijk in het midden der vorige eeuw reeds. De (Groote) Zwaan, hoek Zutfensche straatweg en Stationstraat, „De Zwaan", in 1824, naar een teek. in het Handschrift „Velp" van mr. G. van Hasselt. (Openbare Bibliotheek, Arnhem.) wordt het eerst in 1748 vermeld: „huijs, hof, schuur en berg de Swaen genoemd van wijlen Jan Beeker, doch het huis is, zooals we reeds zagen, ouder. In 1/53 komt het voor als ,,de oude Swaen . Latere kasteleins waren Hulstein en Brouwer. In den overtuin, tusschen Tramstraat en Hoogeweg, stond achterin een feestgebouw. Het pand is in 1876 na den dood van den eigenaar van bestemming veranderd. De gelegenheid tegenover Naderbij is mede van ouden datum. In een bundel kerkelijke rekeningen van 1673—97 is opgenomen de voldoening van een gelag ,,aen frerick in het Velthoen '. Of ,,Arent in de Fallemboom , ter zelfder plaatse vermeld, ook kastelein was, blijkt niet. Elke herberg had voorheen een uithangbord. ,,Het Velthoen" voert nog een paar ijzeren platen, waarin een veldhoen uitgestoken is, als topgevelversiering. Weleer was het tegenwoordige Nederhagen een bierbrouwerij, tot Biljoen behoorende en in den Patriottentijd bewoond door Jansen Riksen Teriet Jr. Men sprak van de Biljoensche brouwerij, welke vermoedelijk identiek zal zijn met „In Nieu Bouillon", dat in 1664 wordt genoemd. Het gerstenat, dat hier uit den brouwketel kwam, was van prima kwaliteit. Het kasteel werd bediend, terwijl men er tevens zitgelag hield. De tinnen kannen en kroezen blonken als zilver. Menig bezoeker van Beekhuizen leschte hier zijn dorst, alvorens zijn wandeling voort te zetten. Een onbruikbare pomp aan de overzijde herinnert nog aan de eens zoo vermaarde uitspanning. Bij den verkoop van een huis en hof in 1779 wordt vermeld, dat het gelegen is „tegenover de Roode Leuw" (thans modezaak Knoppien). In 1785 verkochten de erven van Jan Ryxen Teriet voor ƒ 4000 aan Hendrik Berends en Henrica Labots „een Huijs tot Velp staende waer de Roode Leeuw uijthangt" met twee schuren en land. Een „nieuw" huis, westelijk van Hendrik Berends, kwam aan Willem Wilbrink en Willemina Teriet. Oostelijk van Hendrik Berends kwam eerst het pand van Jan Wijnvelt en daarna dat van Willem Bussing. Jan Riksen Teriet hield zeker al in 1760 herberg: ten bewijze kan dienen het houden van een boerdag in dit jaar te zijnen huize. Hij kwam in 1760 van Teriet; mogelijk dateert de Roode Leeuw van dit jaar. Zijn opvolger, Hendrik Berends, was een der meest heftige partijmannen tegen den Prins. Als Prinslui met keeshonden voorbij kwamen, schold hij ze uit voor alles wat leelijk was. Wanneer men evenwel bedenkt, dat de Patriotten den scheldnaam Keezen hadden, ligt het voor de hand, dat de stomme dieren werden toegesproken op een wijze, die den waard niet liefelijk in de ooren klonk. De patriottische waard heeft zijn zaak een slechte reputatie bezorgd. Ze is later opgeheven. Bernard Berends was hospes in „de Blaas". „Het Anker" (± 1885), vooraan Velp. We noemen uit de vorige eeuw nog de volgende gelegenheden: „De Leeren Lamp" van Braakman, nu Ledeboer; „Het Anker" van wed. Braakman, G. Kapel, thans autozaak de Graaf: „De Heele Maan : „De Halve Maan" van Bulens; „De Zon" van Goossens; „De Kleine Zwaan van Heling; ,,Mon Plaisir ; ,,De Oranjeboom in de Reinaldstraat; Café Unie, „het gedistingeerd publiek aanbevolen" (1873); de uitspanning Govers, later Tersteeg, nu autozaak Wijlhuizen; de Kroon; de zaak van Simons („Siemke") in de Kerkallée; het café van Pierik, nu de smidswinkel van Tacke, in de Oranjestraat; Kranenburg (Kraantjelek) in de Emmastraat en meer van dergelijke naamlooze proefstations. Een vermaarde uitspanning en theeschenkerij was „Het Lange Water . Er waren koepels, schommels, ja zelfs een doolhof. Vele kruideniers schonken sterken drank „over de toon", zonder zitgelag te houden, zooals Willem Roelofsen, Hoofdstraat hoek Rosen- „De Fijne" (± 1885), Hoofdstraat hoek Rosendaalsche laan. daalsche laan, daarna een herberg algemeen als „de Fijne" bekend, nu „De Harmonie", en van den Oetelaar op Jeruzalem. Men ziet: voor een spatje was men vroeger niet bevreesd; het drankgebruik per hoofd is veel hooger geweest dan thans. Vooraan Velp heeft een manufacturenzaak eenige jaren een rood anker gevoerd. Als herinnering aan de herberg „Het Anker" was dit niet bedoeld: de zaak heette te Arnhem reeds zoo. '.De leeren lamp" van Jacobus Braakman, den grootvader van het raadslid van dezen naam, — de echtelieden waren beiden in dienst van het hof geweest — had als onderschrift bij de afbeelding van een lamp met leeren oliereservoir het volgende aardige versje: Ik woon hier aan den weg! Wat kan ik beter wenschen, Dan zegen van den Heer En gunst van alle menschen. Van het oude huis is niets meer aanwezig. „De leeren lamp" was minee eveneens de helpende hand toe, al was het traag; bij de uitzetting voor de schildschatting in 1634 lezen wij: „Voor timmeringe en reparatie gedaen an de woninge van den pastoir tot Velp, so in den Jaere 1629 door den vijant seer beschadigt was, volgens declaratien : 27 gl. 18 st." De Arnhemsche Schutterij van St. Antonie Broederschap verloor in den strijd met de Spaanschen en Keizerlijken in dat jaar het vaandel, zooals blijkt uit een acte van 1643, waarbij burgemeesters, schepenen en raad van Arnhem de buren van St. Antonie en Monnikhuizerbeek toestemming verleenen tot wederoprichting van hun schutterij, waarvan het vaandel in 1629 door den vijand genomen was. Een droevig beeld van dit rampzalige jaar toont ons de cedel van de schildschatting. In de marge is later aangegeven, welke huizen verbrand en verwoest werden, b.v.: de moele affgebrant Baltus Jansz op des G.(raven) van Styrumbs moele affgebrant Peel Reyers van Ste Catharinen Gasthuijs goeth verbrant Claes Henrichs van Lenneps moele Zoo zijn nog wel een 40-tal aangeslagenen te vermelden, w.o. die op den Gelderschen en den Munnicken Dorck, de Nord, Bommels stede, 's Hertogs stede, Dreyensche stede. De huizen van ± een dozijn belastingbetalers bleven gespaard, onder welke de hoeve Beekhuizen en de papiermolens aan de beek aldaar. Te Rheden was de verwoesting minder groot, maar te Ellecom en te Dieren kraaide de roode haan even geducht. Geen wonder, dat het dorp na deze ramp geruimen tijd in armoede gedompeld bleef. In de cedels van de volgende jaren staat soms in plaats van den aanslag achter een naam „pauper ', „pauper en doot „vacat", en lezen we posten als deze: Herman de Snijder opte Dreyensche stede pro hac vice nihil Voor wederopbouw van de Velpsche kerk werd in ditzelfde jaar (1631) 150 gld. uitgetrokken. Dat men overigens een herhaalden inval der vijanden niet uitgesloten achtte en na het gebeurde in '29 wel degelijk op zijn hoede meende te moeten zijn, blijkt wel uit een schrijven d.d. 21 May 1631, van „Canzler en Raden des Furstendombs Gelre ende Graeffschaps Zutphen", eveneens door Mr. G. van Hasselt in „Roozendaal" medegedeeld, aan Henrich van Essen, Raet in Gelderland, Richter tot Arnhem ende in Veluwenzoem. De huisluiden, mede die van Dorenweert ende Rosendael, dienden overal waar gevaar dreigde wacht te houden. Alle kleine vaartuigen moesten binnen tweemaal vierentwintig uren onder steden, forten en bezette redouten vastgelegd worden, op straffe van in beslag genomen en afgehaald of stukgeslagen te worden, terwijl „oick d' ordinaris Veerluyden gewaerschouwt werden, haere schepen ende schuten alle avont een uer voor sonnen onderganck te brengen ende holden aen dese sijden van de rivieren van Rhijn ende IJssel, ende also te bewaeren, dat den viant die nyet comme te misbruycken, al mede bij poene dat inval van contraventie haere scheepen ende schuyten den soldaeten verboert, ende sij daer en boven andren ten exempel strafbaar sullen wesen. Wijder nademael eenige sich onderneemen die riviere van den Rhijn ende IJssel over te swemmen offte oick bij leeg water over te waeden, soe sullen UL. 't selve mede bij Publicatie doen verbieden, op lijffstraffe ende dat den soldaeten ende huysluyden volgens haeren last geoorlooft sal zijn op sodanige te schieten, sonder dien aengaende eenige recherche onderworpen te zijn." 1672. Het Fransche leger, dat in 1672 langs den Rijn naar beneden trok, zou zich, naar men meende, naar den IJsel richten, om den overgang van deze betrekkelijk niet breede rivier te forceeren. In het voorjaar werden hier „tot merkelijke schade van verscheijde ingezetenen van de stad van Aarnhem en de Veluwe", retranchementen gemaakt, tot „verderf van veel treffelijke landen", welke met regimenten infanterie en cavalerie bezet werden. De weide „de Drie Morgen" bij den Kleinen Durk was waarschijnlijk zulk een retranchement; bij het afgraven door een steenfabriek werd er een hoeveelheid verroest krijgstuig gevonden. Er was evenwel zeer weinig water in den Beneden-Rijn, zoodat men ook in de Betuwe eenige regimenten infanterie en cavalerie liet kampeeren. De Franschen trokken bij het Tolhuis te Lobith over den Rijn en vielen in de Betuwe, wat tot gevolg had, dat de Staatsche troepen de IJsellinie zoo spoedig mogelijk ontruimden en zich achter de Hollandsche waterlinie terugtrokken. In de Betuwe had Montbas te vroeg zijn posten verlaten. De order van veldmaarschalk Wirtz tot het opnieuw bezetten kwam te laat. Op 2 Juni staken de Fransche troepen in grooten getale de rivier over. In den nacht van 2 op 3 Juni trok het regiment van den graaf van Hoorn af. Het lag te IJseloord. Vroeg in den morgen was het geheele leger aan den IJsel opgebroken. De tenten en verscheidene wapenen liet men achter. Langs Arnhem marcheerde het naar Utrecht. Nadat Arnhem driemaal was opgeëischt, besloot de Magistraat tot kapitulatie. Op den 6. Juni begaven de gecommitteerden zich eerst naar den plaatselijken bevelhebber, St. Abre, op den Boterdijk, daarna naar Elden, waar zij den volgenden morgen den hertog van Turenne spraken, die hun aanried naar den Koning te gaan, dien zij tusschen Arnhem en Doesburg zeker zouden vinden. Een Fransch edelman zou hen begeleiden. Te Arnhem brachten de gecommitteerden rapport uit. Besloten werd uit te zenden de burgemeesters Brantsen en Arnold van Dans tot Presikhaaf, waarbij zich buiten de stad nog voegden Everhard van Delen tot Laar, rigter van Arnhem en Veluwenzoom, en de kolonel Vrijbergen. De Koning was te Lathum. Onderweg hierheen ontmoetten zij eenige duizenden ruiters, die met hun paarden door den IJsel waren gereden. Bij den Durk waarschijnlijk. De Koning bleek uitgereden, om vanaf den dijk de retranchementen te bezichtigen, die aan den Veluwschen oever waren opgeworpen. Hij werd aangetroffen op een uiterwaard en verwees de deputatie naar markies de Louvois. Het legerkamp bevond zich op een groote weide. Mondeling kwam men over de voorwaarden van kapitulatie tot overeenstemming. Markies de Louvois ging met hen naar de stad terug. Te paard reden ze door den IJsel. Een regiment dragonders en eenige compagnieën Zwitsers en Franschen, die daar kampeerden, kregen bevel mee te gaan. Een half uur afstands van de Velperpoort verzocht de markies aan burgemeester van Dans en zijn trompetter vooruit te rijden. De Magistraat bevond zich in de poort. De kapitulatie werd evenwel tot den volgenden dag uitgesteld. Ook den volgenden dag kwam er niets van. De Magistraat besloot nu de burgemeesters Brantsen en Wilhelm Huijgens tot Clarenbeek naar kasteel Biljoen te zenden, waar de Koning verbleef, alsook Turenne, kardinaal Bouillon, de bisschop van Münster e. a., en zijn leger gekampeerd lag, om de beloofde schriftelijke kapitulatie te bekomen. Markies de Louvois verleende hun audiëntie in zijn logement; de voorwaarden werden schriftelijk vastgelegd. Twee dagen, 19 en 20 Juni, heeft de Zonnekoning op het kasteel gelogeerd; als dank voor de verleende gastvrijheid is het wellicht niet, zooals verscheidene andere, verwoest. Robert Keuchenius, advocaat te Arnhem, later bekend als hoogleeraar in geschiedenis en welsprekendheid te Amsterdam, bood hem hier een lofzang in het Latijn aan. Hier ook, ,,op 't veld van Billon tusschen Arnhem en Doesburg", toonde de hertog van Orleans den koning de 29 vaandels en de standaards, die 15 Juni te Zutphen door zijn troepen buitgemaakt waren. De Franschen ontruimden de stad eerst weer op 30 April 1674. Herhaaldelijk hadden de inwoners levensmiddelen en schatting moeten opbrengen. Bij den aftocht werden twaalf gijzelaars meegenomen. Te Velp namen zij de torenklok uit den Ouden Jan. In een bundel kerkelijke rekeningen van 1673—-97, tijdens het pastoraat van Ds. Wilbrenninck, lazen we van ,,de twe franse Jaeren" en troffen we de volgende posten aan, die duidelijk op de invasie betrekking hebben: Aen Jasper Huibers voor een eycken boom om de brug van de weem te vernieuwen zijnde 1672 door de fransen gebroken 12 . Voor touwen om de doden te begraeven alsoo de voriege door de francen genomen waeren 1—4—. Aen Roelof Jansen voor planken tot de kerk te repareren wegens de franse schaede 26—16—. De Franschen hielden nog eenigen tijd Grave (de Graaf) bezet, dat door Willem III genomen werd. Een ambtsjonkerlijk besluit van 1677 (kerkel. archief) luidt: „Is aengenomen te betalen by tampt de oncosten van de Treepeerden en wagens die inde belegeringe voor de Graef gedient bedragende te samen de summe van 1729—15—0, twekke ten naeste over het Ampt en de Kerspelen sal uitgeslagen werden om bij deselve na propertie gedragen te werden." Op dezelfde kwestie en op de Fransche schatting heeft het volgende besluit uit hetzelfde jaar betrekking: ,,Syn nahmaels de Richter en de Hrn. Herman van Delen en Wynbergen gecommtt om de sake vande Grave nevens de fransse contributie na te sien en examineren en eer suliks gesciet dat de inmaenders van dese contributie, door de scholtis gelast worden om hare cedulen van maninge over te leveren, en bij verweijgeringe met Ede te verclaren, dat sy de respective cedulen niet onder haer hebben of deselve haer ofgenomen en vermist sijn." PUBLIEKE VERKOOP1NGEN IN DE 18. EEUW. De. verkoop van onroerende goederen, verpachtingen, aanbestedingen, vonden in de 18. eeuw meestal plaats in ,,de Zwaan". Er werd nog al eens kerkeland geveild: hoofdelijken omslag hief men destijds niet, en ook collecteerde men nog niet in de kerk. Had men nu extra veel geld noodig, voor het restaureeren der kerk of den verbouw der weem — het gewone onderhoud kwam ten laste der ambtskas — dan verkocht men een stuk land. Deze verkoopingen behoefden de toestemming van de ambtsjonkers: deze waren opperkerkmeester. Het ging bij zulke verkoopingen heel anders toe dan tegenwoordig. Hier volgt het proces-verbaal van een verkooping van kerkeland in 1714 op Rozendaal, dat met Velp één kerkelijke gemeente uitmaakte, gehouden. „Conditiën en voorwaerden waernaer de Heeren Amptsjonckers als Overkerckmrn. mitsgaders den predicant en kerckmrn. in der tijt tot Velp, voornemens zijn in 't openbaer, aen den meestbiedende, bij uytbranden der keersen te verkopen navolgende perceelen Lants, gehorende aen de Kerck van Velp, alles op approbatie van den HoogWelgeb. Heer Wilhem van Haersolte, Heer van Yrst, richter tot Arnhem en in Veluwenzoom en speciale authorisatie van de Heeren Staten des Fürstendombs Gelre en Graefschaps Zutphen in dato den 16 Januari 1714. Deze perceelen Lants, soo groot en kleyn deselve in hare bekende bepalinge syn gelegen, sonder aen eenige maete gehouden te syn, maer in vougen die tot nog toe by de pagteren syn gebruykt, worden verkogt voor vrij, allodiaal goed, sonder met eenige lasten of uytgangen, dan alleen met ordinare Heeren penningen beswaert te syn, uytgenomen dat eenige den thient verpligt en subject syn, dat by die percelen vervolglyk sal worden geëxprimeert. Den insaet sal geschieden met het schrijven onder een teljoor, met cijfer guldens van twintig stuijvers, en die het hoogste schrijft, sal den Insaet, en 't eerste hoogen hebben, sullende den Hoger van ijder hoge, die eenen gulden sijn sal, profiteeren het vierde part, welke hooggelden bij den koper, boven de somme waer op hij den slag sal krijgen aenstonts, neffens de onder gespecificeerde onraets-penningen sullen moeten worden betaelt. Indien daer eenig dispuijt mogte vallen wie 't laetst bij 't uijtbranden van de keers of twee te gelijk mogten gehoogt hebben of andersints mogte uijtwaeijen of omgestoten worden, sal de decisie daer van staen aen de Heeren verkoperen en ook de keers weder mogen laten aensteeken soo 't haer belieft, blijvende ondertussen die geene die gehoogt hebben aen haer bod gebonden. De laetste keerse uijtgebrand sijnde willen de Heeren verkoperen haer beraed houden den tijt van twee uijren. Wie koper wort van een, of alle de percelen, sal sijn gekogt perceel of perceelen, tegens aenstaende Petri 1714 in possessie en eijgendom konnen aenveerden; soo nogtans, dat die gemeldte koperen sullen ge- houden sijn, de tegenwoordige pagteren, hare pagtjaren uijt te houwen, mits treckende de pagt of gerven, soo sij sullen konnen convenieeren of overkomen en de pagters hare gonst of mist te laeten uijtsaeyen als 't behoort. En sal den koper, of koperen gehouden syn hare beloofde koopspenningen binnen den tijt van veerthien dagen te betalen, na dat deses aen handen van den administreerenden Kerckmeester Jurriën Meijer, in eene onverdeijlde somme, waer tegens de koperen door de Heeren verkoperen behoorlijke opdragt sal worden gedaen. Den vijftigsten penninck blijft tot laste van de koperen, alsmede de kosten van de opdragt, sonder sulx aen de koopspenningen te mogen korten. Van gelijken sullen de koperen boven de koopspenningen tot haren Laste betaelen op yder perceel in t gelag drij vaenen bier, een halve rixdr. voor den armen, en voor 't schrijven der conditiën en doen deser verkopingen op elck perceel mede een halve rixdr. En laetstelijke sullen de koperen aenstonts nae den toeslag voor de betalinge en nakominge deser conditiën moeten stellen twee suffisante borgen in Veluwenzoom geërft en gegoedet, welke Borgen neffens den koper, een voor al als principael sullen verbinden, hare persoonen en goederen, ter Indicature van allen Heeren Hoven, Richteren en Gerigten en speciael den WelEd. Hove van Gelderlandt, renuntiatie van alle en een ijder exceptien en beneficien desen eenigsints contrarierende. Het eerste perceel sijnde groot een schepel gezaeijs Bouwlant (833 M.), gelegen in de Velper Enck, waer van pagter is Reijn Arnts Bongerts, sijnde thient pligtig, is ingezet bij Jacob Gamelcoorn met 100—0— gehoogt 10—0— Jan Gerritsen Timmerman 5—0— voor Jenneken Hendericks 1—0— 116—0— Het tweede perceel sijnde groot vijf spint gezaeijs (157 M.) liggende bij 't huijs van Jacob Smith, waervan pagter is de wede. van Jacob Hermsen sijnde thient vrij is ingeset bij Jacob Gamelcoorn met 170—0— gehoogt 50—0— 220—0— Het derde perceel sijnde groot anderhalf schepel gezaeijs, gelegen mede in de Velpsen Enck schietende aen de Kerkweg tussen 't huijs van Jan Beker en de Kerk van Velp, waer van pagter is Arent Jacobsen sijnde thient pligtig is ingeset bij Arent Jacobs met 160 0 gehoogt 15—0— Willem Gerrits 2 0 Wolter Vleeming 1 0 182—0— Het vierde perceel, sijnde een schepel gezaeijs, gelegen aen de selve weg als boven, waer van pagter is Henric Willemsen, sijnde thient vrij is ingeset bij Jan van Meerbeeck met 140—0— gehoogt 12 0 Berent Henderick Brouwer 4—0— Thomas Peters 6 0 Berent Henderick Brouwer 2—0— Jan Beecker voor Thomas Peters 6—0— 170—0— Ingevolge vorige voorwaerden dese vercopinge gedaen door mij onderget. ten overstaen van de Heeren Ampts Jonkeren des Ampts Rheden en de Predicant en Kerckmeesteren tot Velp op Roosendael ter presentie van Gerigtslijden Huijbert van Nuijs en Evert Moll den 16 Januari 1714. (w.g.) J. van Arnhem. H. van Nuijs. Evert Moll. Het verpachten vond op dezelfde wijze, die al eeuwen in gebruik was, plaats. In 1457 werd te Rozendaal het hooiland verpacht „bij der kerssen als dat gewoenlich is". In het midden der achttiende eeuw is de kaars verdwenen. Na de inschrijving onder de teljoor (d. i. tafelbord) en het hoogen door den aan bod zijnden inschrijver had na acht dagen de afslag plaats. Een belangrijk erfhuis werd te Rozendaal in 1756 gehouden. De weduwe van Reynier M. Schutz (of Schuts, later Schut), pachtster van herberg en brouwerij, zag na het overlijden van haar echtgenoot de zaak blijkbaar verloopen; misschien was ze voor het zaken doen ook niet geschikt. Er was achterstallige pacht, hoofdgeld, loon; ze besloot te liquideeren. De ontvanger-secretaris, H. van Nuijs, was ambtshalve hiermee belast en heette in deze functie procureur. Nadat eerst het gewas van de akkers op den Knollenkamp was geveild door het „onder een houte bord schrijven" van het aantal guldens van twintig stuivers als inzet en daarna het hoogen enz., werd 24 en 29 April 1756 onder leiding van den schout Martijn Koek met assistentie van de gerichtsluiden Hermen Janssen en Pr. van de Wal erfhuis gehouden. De verkoopsvoorwaarden luidden: verkoop bij opslag met guldens van 20 st. het stuk; bedragen van minder dan een daalder aanstonds betalen aan den secr. der heerlijkheid, boven 1—10— binnen zes weken; voor de borgstelling van 10 tot 20 gld. zal 10 st. moeten worden betaald, voor die van 20 gld. en meer 1 gld.; een kooper van meer dan één perceel betaalt evenwel niet meer dan 1 gld.; bij contante betaling is men hiervan vrij; wegens het over tijd betalen zal 5 % intrest berekend worden. Aan dit erfhuis was, naar we aan de erfhuiscedel met bijbehoorende papieren in het Rijksarchief ontleenen, ruime bekendheid gegeven. De rekening geeft niet alleen 4 stuiver voor het aflezen aan voor den Velpschen Custos, doch eveneens voor die te Rheden, Elkum en Spankeren; voorts „voor 't instellen en schrijven van vier publicatien op de poorten 't Arnhem van ijder 4 st. — 16 —" en „voor het affigeeren deselve betaelt — 8 —Bovendien liet de heer van Nuijs het in de stad omroepen, zooals uit de kwitantie blijkt: „Door order van Mijnheer De Procureur van Nuijs Heeft Jan Bentjes om Roeper van Arnhem drie Mael Binnen arnhem omgeroepe Het Errefhuijs op den Roosendael koomt voor Elleker keer sesst. 18— Op het plaatje ziet men links de nieuw gebouwde woning voor Van Nuys, den schrijver van den landdrost, „wiens Comptoir een uytstek Oude en nieuwe herberg (1728), teek. van A. Schoemaker. (Rijksarchief, Arnhem.) heeft met glasen", op den anderen hoek van de laan de nieuwe herberg, vervolgens de brouwerij en de oude herberg. De cedel is een lange lijst van alles, wat tot den inventaris van een herberg, brouwerij en boerderij behoorde. Liefhebbers van antiquiteiten watertanden: tinne thepot, tinne wijnmengeler, tinne bierkanne, tinne pintje, tinne waterpot, tinne biermengeler, tinne soutvaten, tinne trekpot, tinne kom, tinne borden, tinne schotels, tinne kandelaars, en natuurlijk ook tal van dergelijke voorwerpen in koper en porselein. Voorts in onbruik geraakte voorwerpen, als b.v. mosterdmolen, bierboom, tiktakbord, pijpelaeij, botterton, hakvleut, blaesbalk, spinnewiel, vleysgavel, baktrog en ook een pavillion. De schout noteerde voor 2 dagen vacatiën 1—10— en voor een arbeider, die de goederen aangaf, —10—; aan HooftGelt moest nog betaald 14—8—4 en een gedienstige, Derk Tijssen, ontving het loon over 1754—1755: 31 Gld. en 3 Paar Schoen en een Seyldoekse Schorldoek (het paar schoenen a 1—16— en de schort tegen —14—). Na aftrek van alle kosten bleef er 604—14—12 voor de weduwe over; het brutobedrag was 763—1—. LANGS DE WEGEN. Onze oudste wegen — Konings-, Hessen-, Heerenwegen e. a. — dateeren stellig uit het praehistorische tijdperk. Van hun ontstaan weten we zoo goed als niets. De laatste jaren zijn er verschillende beschouwingen over gelanceerd, waarvan de meeste graag voor betere gegeven zullen worden. De Koningswegen, die op sommige plaatsen aangetroffen worden, zijn al zeer geheimzinnig. Die in het noordelijk gedeelte der gemeenten Rozendaal en Rheden is een gedeelte van den weg uit de omgeving van Reemst linea recta naar het Hof te Dieren en zou zijn naam te danken hebben aan de omstandigheid, dat de koning-stadhouder Willem III veel van dezen weg gebruik maakte. Thans is hij voor een gedeelte verdwenen. Waarschijnlijk is de naam veel ouder en is zoo'n koningsweg een verbinding tusschen twee praehistorische cultuurcentra. Iets meer is ons bekend van de Hessenwegen. Lang heeft men gemeend, dat ze ontstonden, doordat kooplieden, voornamelijk uit Hessen, met hun karren of wagens van deze, thans eenzame en verlaten, banen een druk gebruik maakten. Van oeroude tijden af tot de opkomst der spoorwegen waren het handelswegen voor het goederenvervoer over het geheele vasteland van Europa. Mr. C. A. Nairac vertelt in „Nog een oud hoekje der Veluwe" in betrekking tot zoo'n weg: „De Hessen gebruikten dien ouden landweg als heirbaan tusschen Duitschland en Holland en betaalden daarvoor „de lantfürstelijke swijgende Lanttol. Geldersen en Cuylenburgers waren vrij". Van die „Lanttol" wordt reeds melding gemaakt in 1518! Aan de Hessenwegen lagen van afstand tot afstand pleisterplaatsen, eenvoudige herbergen, die hun klandizie dankten aan de passeerende voerlui. Daar was gelegenheid de paarden te drenken, zich te verkwikken met het eigen gebrouwen bier en de doorweekte kleeren te drogen bij het knappende stompenvuur. De meeste van die pleisterplaatsen, o.a. Teriet en de Woeste Hoeve, zijn thans gewone boerenhoeven, maar zij hebben bijna alle hun landelijk karakter prachtig bewaard, met de breede, vertrouwelijke daken, de groote wagenschuren, de rustieke schaapskooien. Bellen meent, dat hes in verband staat met ees, eest, d.i. vuur. Nog in de eerste helft der 19. eeuw waren de zwaar bepakte, met een huif overdekte Hessenkarren, met 3, 4 of 5 paarden vóór elkander bespannen, geen ongewone verschijning in deze streken. De Arnhemsche kroniekschrijver A. Marcus heeft ze in zijn jeugd nog gekend. De voerlui rookten uit hun onafscheidelijke Duitsche pijpen. Zij droegen flaphoeden, lange blauwe kielen, grijslinnen slobkousen, rijgschoenen. In de toltarieven (1820) voor den straatweg Arnhem—Dieren lezen we: ieder paard voor een hessenkar 30 ct. Een afweertarief. De Hessensporen treffen we aan, zoowel op de Noord- als op de Zuid- en Midden-Veluwe, in de Graafschap zoowel als in Overijsel. De richting is nu eens Oost-West, dan weer Noord-Zuid. Breede sporen liggen evenwijdig met den Koningsweg. De Imbosch schijnt een knooppunt te zijn geweest. Oostelijk van Teriet ligt het Hessengat, een heidemeertje. We ontmoeten de sporen voornamelijk op vrij vlak terrein, waar ze gemakkelijk te volgen zijn en ons al spoedig tot de gevolgtrekking leiden, dat ze zich in een bepaalde richting voortzetten, een doel hebben en georiënteerd zijn op bijzondere punten in het landschap. Soms zijn dat dorpen of gehuchten (indien ze althans van zeer ouden datum zijn), terwijl ook telkens weer de nabijheid van oeroude cultusplekken geconstateerd kan worden aan of bij de Hessensporen. Meerdere schrijvers wijzen er op, dat er verband tusschen deze sporen en steentijd-vindplaatsen schijnt te bestaan, hetgeen doet vermoeden, dat deze wegen veel ouder dan de middeleeuwen zijn. Deze verkeersbanen waren niet afgebakend. Soms kwamen de diepe wagensporen het een naast het andere te liggen ter breedte van meer dan een kilometer. De raderen van de tegenwoordige boerenkarren sporen er niet op. In 1727 klaagde een boer op de Veluwe bij het Kwartier over de groote schade, door deze wagens aan zijn land toegebracht. Een kwartier gaans in de breedte reden ze alles overhoop. De Staten veroorloofden hem op eigen kosten een weg van 12 roeden breedte te bepalen en een boete van 2 pond te eischen van eiken voerman, die daarbuiten reed. In dezelfde zitting werden de drost en de richter van Veluwezoom cremachtigd, den Hessenkarren, overeenkomstig het verzoek van L. A. Torck, heer van Rosendael, en Dr. }. van Eek, een weg aan te wijzen, dien zij zouden hebben te volgen, op een boete van twee heerenponden voor elke overtreding. Verlaten en eenzaam liggen de Hessenwegen door het heideland, schrijft G(azenbeek) in een courantenartikel. Nimmer weer zullen de bellen der zware huifkarren klinken door de schemering van het dennenbosch en er zijn geen herbergen meer in het Veluweland, waar kooplieden met vreemden tongval rondom het vuur de doorweekte kleeren drogen, om straks weer voort te trekken door den nacht: met zwaaiende lantaarns onder de wagens, met aanmoedigende uitroepen, met helder geklap van zwepen. Die tijd keert nimmer terug, maar voor ons is er nog een tastbare herinnering over: de diepe kronkelsporen, de Hessensporen! En te sterker waardeeren wij deze herinnering, naarmate al het andere vager wordt voor onze verbeelding De oorsprong van de Heerenwegen is evenmin met zekerheid te zeggen. Heer zou de beteekenis van leger hebben, 't Is alleen jammer, dat het woord ook in samenstellingen voorkomt, waarin men moeilijk die beteekenis er in kan zien. Kan het eenvoudig hoog beduiden? Hare, middelnederlandsch, is hooge, droge plek; denk ook aan het duitsche hehr. Hoe het zij, het begrip boven andere verheven, groot, voornaam moet wel tot den inhoud behooren. De Heerenwegen waren van het Kwartier. De ambtsdienaar of armenjager had tegenover zwervers langs 's Heeren wegen geen gezag: hij moest „de vreemde lantlopers buyten de herewegen bevindende"... enz. In een statistiek van 1808—9 worden als Heerenwegen aangegeven: Schelmsche weg (Oosterbeek—Rozendaal), de weg Arnhem—Zutphen en Doesburg, de weg Arnhem—Deventer. Verder zijn het velden binnenwegen. De doodenwegen bespraken we in een hoofdstuk over praehistorie. In de vroege middeleeuwen zullen de uitstekende Romeinsche wegen mede hoofdaderen voor het verkeer gebleven zijn, maar er werden ook nieuwe wegen noodig: alom ontstonden gehuchten, dorpen. Toch liet men zich meestal weinig gelegen liggen aan het maken van wegen. Er ontstonden paden, die alleen voor voetgangers en lastdieren begaanbaar waren. Men veronderstelt, dat in den Romeinschen tijd een weg van de voorde bij den Durk door het broek liep, welke weg zich daarna splitste: een tak buurschap Laar—Rozendaal—Deelen en de andere Briioche—Keienberg—richting Eerbeek. Locaal zal een van de oudste wegen geweest zijn die tusschen klei en zand, of broek en enk: ,,de" Straat, de tegenwoordige Waterstraat. De oudste, benoemde wegen op de klei komen als straat voor, een bewijs van hoogen ouderdom, die op het zand als weg of steeg (van stijgen: van laag naar hoog): Lentsche steeg, Doornsteegh, Duistere of Biljoensche steeg. Het interlocale verkeer moet noordelijker van hooger en droger gelegen wegen gebruikt gemaakt hebben. Tot in het laatst der 17. eeuw liep meer westelijk de hoofdweg echter nog langs Presikhaaf. Op een kaart van 1635 van het dorp Velp staan als lanen aangegeven: de tegenwoordige Hoofdstraat, Velperweg tot Daalhuizen van thans, Wilhelminastraat en Mariastraat, Nordlaan, Larensteinsche laan, Ommershofsche laan. De Verlengde Kerkallée ontbreekt. Oostelijk kwam de Kerkallée uit op de weide der geërfden. Er staat nog geen enkel huis. Aan den hoofdweg heeft zich tusschen de tegenwoordige Emmastraat en Kerkstraat reeds een buurtje gevormd met eenige herbergen. Verderop vindt men de Biljoensche brouwerij. Klaarblijkelijk volgde dus lang voor de verlegging over Rennenenk, waarover aanstonds nader, het doorgaande verkeer de Presikhaafsche allée tot de bocht bij Daalhuizen en verder den hoofdweg als thans. Niet de Kerkallée. Toen al liet dit verkeer het oude dorp met de kerk als middelpunt ter zijde liggen. . . , We houden het er voor, dat de Kerkallée, al is ze voor het locale verkeer langen tijd de weg naar Arnhem geweest, intercommunaal nooit van belang was. Zij zal vermoedelijk haar ontstaan te danken hebben aan de omstandigheid, dat hier in den vroeghistorischen tijd de gr0!15 lag van het Rozendaalsche domein (Velperholt). Men denke hierbij ook aan de breede ringallée om de heerlijkheid. De oudste wegen zijn ouder dan de kerk; de latere richtten zich n<*ar de kerk, die in alle opzichten het hart van het dorp was: de Overhagensche weg (1688, Overhaegse kerckweg), de Biljoensche kerkweg (in 1855 Biljoensche Kerkallée: Reinaldstraat ged.), de Laarsche of Ommershofsche kerkweg (in 1858 de Kerkweg van Ommershoff: Willemstraat, Sophiastraat), de Rosendaelsche kerckweg (1729; Kerkstraat, Stationstraat, Tramstraat, Boschweg), de Schuijnse Kerkwegh (1772). Deze laatste (kerk)weg, thans Oranjestraat, begon voor ± 1800 vooraan Velp; de oude ingang is er nog. Burgemeester Versluijs, die woonde, waar thans Latisana staat, wenschte zijn tuin te vergrooten en legde den weg er langs om naar de Hoofdstraat. Verderop is een stukje afgesneden door den aanleg van den spoorweg, bij het begin van den Brugweg vond men het Botterhek, waardoor men op de gemeene weide kwam. Deze weg komt in de 18. eeuw ook voor als „Lindeboomse weg", naar de hofstede „de Lindeboom vooraan Velp. Precies in het verlengde van de Oranjestraat ontwaart men in de verte den toren van den Ouden Jan. Bij enkele kerkwegen kan men duidelijk constateeren, dat men zich op een afstand naar den toren gericht heeft, terwijl de weg dichtbij de kerk ombuigt. In het midden der vorige eeuw sprak men in plaats van aan den Schuinschen weg nog veelal van ,,in den enk , nog eerder vond men hier het Velperholt, dat in het Rozendaalsche domein werd opgelost. Zoodoende bezat R. ook het pootrecht langs Kerkallée, Larensteinsche en Ommershofsche laan. Hier stonden in de vorige eeuw dubbele boomenrijen, waarvan men thans nog slechts een klein gedeelte in de Larensteinsche laan terugvindt. In 1867 veilde Rozendaal 47 percee- een rijweg te maken. Het raadslid H. Avelingh liet op zijn kosten de beide houten bruggen daarin leggen en gaf deze aan de gemeente cadeau. De Brugweg was er destijds nog niet: de boeren, die land aan de andere zijde der beek hadden, reden met hun kar door de beek. De hooge peppels langs den oever werden in 1898 geveld. De Meuleweg" was in de 18. eeuw de weg van Van-Lennepsmolen naar de Klapbrug. Na een aantal jaren Beekstraat geheeten te hebben, heeft hij enkele jaren geleden zijn ouden naam terugontvangen. De weg ten z. van de oude kerk komt voor als „de breede straet . De Vianenstraat hebben we het eerst in 1840 vermeld gevonden. Ze heette reeds vroeg „straat", omdat ze tot de geërfdenwei behoorde: het dal der beek, dat nog een eind naar binnen liep. Een aannemelijke naamsverklaring is ons niet bekend. _ ( De Biesdelsche laan liep vroeger recht door tot Overhagen; zij komt in 1635 voor als „des Graven allée". De Biljoensche weg is evenals de Biesdelsche laan nog slechts gedeeltelijk aanwezig: zij liep vroeger recht door naar het begin van den dijk naar de Steenwaard, den Hoofden Dijkse uijtweg (1778). .111 Onder Rosendaalsche melkweg verstond men: Rosendaalsche laan, Parkstraat, Emmastraat, Schoolstraat, weg langs Duikershof naar de Waterstraat. De Emmastraat vonden we in 1878 vermeld als Roomsche Kerkweg, de Nieuwstraat als Nieuwe straat. Ook Ommershofsche melkweq (1884) komt voor: d. i. dan de Alexanderstraat of de Waterstraat. De Rosendaalsche hooiweg (1826) was het ged. Parkstr.-Hoofdstraat. „De Doornsteegh", waarvan we in 1763 lezen, kunnen we niet precies terecht brengen. Bij verkorting heette deze vermoedelijk „de Steeg , en dan is het een andere naam voor den Broekweg, later Broekstraat en tenslotte IJselstraat geheeten of de landweg westelijk daarvan. Ook leest men „weg achter (of langs) de Hoven". Die hoven zijn dan de boerenhofsteden aan de Waterstraat. De Dennenweg komt in 1729 voor als de gemeene plag- of plackweg; de boeren voeren langs dezen weg naar de hei om plaggen te halen. De Duistere of Biljoensche steeg zal wel het zuidelijk gedeelte van de Beekhuizer laan zijn geweest. De gemeyne Breulsche wegh was de weq van Beekhuizen naar Herikhuizen (1688). De weg van Keienberg naar Dennenweg vonden we als Rosendaalsche allée vermeld. Wat men precies onder Keijenbergsche weg verstond, is ons niet bekend. De Strijkweq liep vroeger (in 1780 nog) westelijk van den Ketelberg, waarop nu Huize Daalhuizen staat. Nordlaan en Daalhuizer weg komen voor als het gemeene scheeperspad. Het oudste adresboekje, dat we in handen kregen, is van 1859. Het bevat 156 namen van particulieren, ambtenaren en neringdoenden. Als straatnamen vinden we vermeld: Vlashof, Jeruzalem (alleen den voerman Bronkhorst, boerderij Achtsprong hoek Dennenweg) Vianenstraat Broekweg of -straat, Rosendaalsche weg of -laan, oude Rosendaalsche weg, Kerkweg, Zandgat, Biezendaal: overigens komen als plaatsaanduiding voor: in het dorp, bij de kerk, bij den tol, straatweg. achter het dorp. , In den volksmond leefden nog wel andere namen, b.v. op den Zandberg (Bergweg), de Slenk (ged. Vianenstraat). In 1885 werd een commissie uit den Raad aangewezen voor het benoemen van wegen te Velp. In de vergadering van 23 Dec. zijn volgens haar voorstel 58 namen in het oude gedeelte van het dorp vastgesteld, w. o. Schuinsche weg, Broekstraat en Enthof, en voorts de tegenwoordige namen. Voor de aanduiding werd ƒ 200 uitgetrokken. Het jaar tevoren waren voor het wegenonderhoud twee gemeentewegwerkers aangesteld. De Frederikstraat is nog betrekkelijk nieuw; ze is aangelegd door en heet naar den stalhouder Bolderdijk. ,,De Vlashof" werd in 1860 door de bewoners opnieuw bekeid. Algemeen Belang voor Velp en Rozendaal liet in 1880 sproeien. Steven Wijlhuizen is 45 jaar koetsier van den sproeiwagen geweest. Dit was aanvankelijk een tweewielige kar, die, toen de waterleiding nog niet bestond, telkens aan de Klapbrug met een emmer aan een langen stok werd volgeschept. De dienst is thans stopgezet. In 1881 kocht de gemeente een streepje grond van C. N. Jansen voor ƒ 2.50 per M2. voor verbreeding van den ouden Ros. melkweg (het gedeelte heet thans Emmastraat). Het benedengedeelte der Rosendaalsche laan werd in 1888 door de gemeente overgenomen: in 1898 het bovengedeelte. De gemeente kocht in 1892 van C. N. Jansen de Nieuwstraat voor ƒ4. In 1898 volgde overname van de Nordlaan. De bewoners van den Schuinschen weg verzochten den gemeenteraad, den naam van dezen weg te veranderen in Oranjestraat. Onze oude wegen hebben voor het overgroote deel de richting oostwest of noord-zuid. Een weg, die hierop niet rechthoekig stond, kon licht als Schuinsche weg worden betiteld; in 1745 komt als zoodanig voor de weg van het Laar naar het zandgat bij Jeruzalem: Larensteinsche laan, Wilhelminastraat en Mariastraat. In de volgende jaren neemt de gemeente een groot aantal wegen over: Laarweg (1900, van ,,de Goede Herder": van rijksstraatweg tot Waterstraat), Havelaarstraat (1903, door den tuin van Villa Eikenhorst), wegen, waterwerken en plantsoenen van Overbeek (1908), Vijverlaan (1910), verbinding tusschen Hoogeweg en Tramstraat (1913), H. Avelinghstraat, Julianastraat (in 1906 aangelegd), en de wegen op „Ma Retraite" (1914), Annastraat (1916), Rembrandtlaan en eenige omliggende wegen van den heer Lüps (1920), Dr. Fabiusstraat (1919, van C. Bok; de straat is in 1902 aangelegd), voor ƒ 1045 de Huighenslaan van den heer Alsche (1921). In 1904 laat de gemeente een gedeelte van de oude gracht van Ommershof nabij school 4 (Julianaschool) dempen, in 1917 een gedeelte van de pastoriegracht. Op verzoek van eenige adresseerende bewoners werd in 1915 de naam Broekstraat in IJselstraat veranderd, omdat „die straat van ouds een beruchte naam heeft". De Hertogstraat heette aanvankelijk in den volksmond Nieuwe Schuinsche weg, de Dr. Fabiusstraat het Bokkepark en de eerst in 1904, later in 1938 verbreede Mariastraat het Varkensstraatje. In 1923 werden Mauritsstraat en Beltjeshofstraat aangelegd; de grond was in 1922 aangekocht van Jkvr. J. H. Brantsen. De Villaparken Overbeek en Ma Retraite komen bij de buitenplaatsen aan de orde. In 1920 werden door de gemeente gronden aangekocht tusschen Hoogeweg, Rijksweg en Beekhuizerweg. Villa Caprera werd aangekocht en de Heemskerklaan aangelegd. Hier ontstond het zoogenaamde zeehelden- en schilderskwartier. Het eerste huis werd op dat terrein in 1922 gebouwd. Ook de oude Beekhuizer enk wordt thans door de gemeente als bouwterrein verkaveld. De Looierstraat, Annastraat, Jacobastraat, Janstraat zijn aangelegd op de vroegere terreinen van Ommershof. Verscheidene der, bij de uitbreiding, gebouwde woningen zijn weer onbewoonbaar verklaard en nieuwe, ruim aangelegde wijken zijn verrezen. In 1933 kocht de gemeente gronden tusschen Ringallée, Boschweg, Jeruzalem en Parkstraat, van de erven van Pallandt en de kweekerij Nymphaea van den heer Alsche. Men spreekt wel van het Modelhoeve-complex, doch deze moderne boerderij had alleen het middenterrein als weiland in pacht. De Modelhoeve Rosendaal was een N.V. (commissarissen: W. H. van Braam, F. J. W. baron van Pallandt van Rosendael en Dr. R. Piekema) , wier doel was winning en verkoop van bacteriënarme melk, waarbij alles wat de wetenschap leert in toepassing werd gebracht. De grens van de dorpsuitbreiding in noordelijke, zuidelijke en westelijke richting is vrijwel bereikt; in de toekomst zal men het zoo noodig, in het oosten moeten zoeken. Het uitbreidingsplan geeft dit ook zoo aan. TOT HEIL DER LIJDENDE DORPSGENOOTEN. Het platteland is tot de Fransche Revolutie van goede medische hulp verstoken gebleven. Wie ziek werd, paste de gewone huismiddeltjes toe kruiden veelal, of liet zich door den dorpsbarbier aderlaten, een probaat middel voor alle kwalen, even heilzaam en universeel als thans aspirine. Bij ernstige gevallen riep men de hulp in van een chirurgijn uit de naaste stad. „Meister Philips" ontving in 1443 voor de paarden 4 mud haver en stroo, omdat hij te Rozendaal eenige recepten had voorgeschreven aan de Vrouwe en de kinderen. Gedurende enkele eeuwen kwamen talrijke gevallen van melaatsch- heid voor. . , Te Velp was in 1604 een „melaet' , Jacob Berntsz, die in een kwestie van mishandeling was betrokken. Vermoedelijk dezelfde, van wien twee jaar later wordt vermeld, dat hij in de wandeling werd genoemd „den Groeten God help u", zijn gebruikelijke heilgroet vermoedelijk aan zijn gezonden naaste. De ziekte nam in dezen tijd zoo af, dat een afzonderlijke verblijfplaats niet meer noodig was. Het uithangen van een barbiersbekken was het privilegie der Broeders van het Chirurgijns Gilde. Die geelkoperen uithangbekkens waren tot voor weinige jaren nog wel hier en daar voor de barbierszaken te zien De chirurgijns beoefenden de heelkunst en lieten ader. Eerst langzamerhand kwam er een scheiding met de gewone baardscheerders. Tevoren gebruikten de chirurgijns als anderen uithangborden. De zorg voor de gezondheid viel ook binnen het bereik van de werkzaamheid der ambtsjonkers. , . In 1767 werd ter vergadering door een der heeren de aandacht gevestigd op het feit, dat vele kraamvrouwen „door onkunde en mishan- delinge van andere vrouwen, die haar in barensnood kwamen te adsisteren", waren gestorven, naar aanleiding waarvan besloten werd, om op een tractement van 80 gulden een bekwame vroedvrouw aan te stellen. Een advertentie tot oproeping van gegadigden werd geplaatst in de Amsterdamsche en Leidsche couranten. Het gevolg was, dat op 4 Mei 1768 Gerarda Catharina Schouten, weduwe van Gerrit Reisiger, tot ambtsvroedvrouw benoemd werd. Daarentegen werd in 1793 op het verzoek van een chirurgijn om subsidie uit de ambtskas afwijzend beschikt. In 1783 heerschte hier te lande zeer hevig de roode of persloop. In de vergadering van 23 December deelde de heer van Spaen mede, dat hij tot beperking der ziekte de volgende maatregelen had genomen. Hij had gemeend in de eerste plaats tegen de verspreiding der ziekte te moeten waken, en, bespeurd hebbende, dat kinderen uit besmette huizen met de ziekte onder de leden dagelijks de school bezochten, den meesters te Velp en Rheden doen gelasten, de scholen tot nader bevel te sluiten, het spelen van kinderen op het kerkhof te beletten, de kerk voortdurend te luchten en telkens na de begrafenis van een aan de ziekte overledene met wierook of jeneverbessen te berooken. Voorts had hij het volgende laten afkondigen: ,,De Hoogwelgebore Heeren Jonkeren des ampts Rheede laaten aan de ingesetenen van voornoemde ampt bekent maaken, dat den amptsdiender gelast is, soo lange de besmettelyke siekte van de roode loop en de quaadaardige galkoortsen aanhouden, driemaal 's weeks, te weten Maandag, Woensdag en Vrydags, des morgens om negen uuren praecis sig te vervoegen ten huyse van den apothecar Troost binnen Arnhem om aldaar af te halen de medicynen, welke door den Med. Doctor Moll of den Mr. Chirurgyn Pril voor inwoonders van 't ampt bestalt en op voorschreve uur in gereedheid sullen siin, welke hy dan vervolgens, te beginnen met den aanvank van 't ampt aan de kant van Arnhem en te eyndigen met Spankeren op de rey af sonder tiidsversuym aan de wooningen der sieken sal afgeven; kunnende onvermogende, by wien de siekte sig openbaart en welke verlangen op kosten van 't Ampt van geneesmeester of medicynen versorgt te worden, sulks te kennen geven door 't senden van de naam en woonplaats op geschrift 't zy aan 't huys van den Heer Amptsjonker van Spaan op Biljoen of van den heer scholtus Suurmond tot Rheede of van den substituit-ontvanger, Miinheer van Geer tot Velp, nae ieders verkiesinge of gelegentheid, met recommandatie aan dengene, die 't briefje of billet brengt, van niet in huys te treeden, maar hetselve aan de deur af te geven, terwiil den ambtsdiender op voorseide drie daegen, voordat na de stad gaat, en verder so dikwils de andere besigheeden van siin beroep sulx toe sullen laaten, sig aan deese drie huysen sal vervoegen om de nodige ordres te vragen. Zeg 't voort." Deze kennisgeving werd in de kerken van het ambt afgelezen en aangeplakt, en voorts in de volgende herbergen: te Velp: de Leeuw en de Biljoensche brouwerij; etc. De zorg voor de minvermogenden strekt den Jonkers tot eer. De plattelandsche heelmeesters, over wier gebrekkige opleiding nog in 1790 geklaagd werd, deden hun eerste kennis op in scheerwinkels, alwaar zij aanvankelijk gedeeltelijk, later ten volle den kost verdienden. Na een examen als scheepschirurgijn, wérden als zoodanig een paar reizen gemaakt naar Groenland, Oost- of West-Indië om het noodige geld bij elkaar te krijgen voor het koopen van een chirurgijnswinkel op een of ander dorp en zich aldaar tevens te vestigen als „meester chirurgijn" Wel werd op sommige plaatsen nog een examen gevorderd, maar dikwijls gebeurde het, dat de examinator zelf niet veel meer wist dan de candidaat. ,;■ In 1722 lezen we van „den Chirurgijn van Velp . ben zekere van Beeck leed schade door schapen, die Hendrik Hendriksen hoedde. Toen deze daarover onderhouden werd, viel hij v. B. aan, die hulp kreeg van zijn zoon. Samen rosten ze den scheper zoodanig af, dat eenigen tijd later de dood het gevolg was. De chirurgijn van Velp haalde er een collega uit Arnhem bij, en deze riep een derden te hulp. Het mocht niet baten. . In de qerichtssignaten van Veluwenzoom blijven de woonplaatsen veelal onvermeld. De chirurgijns Jan Ulrich Blum (1718) en Gernt Voortman (1734) meenen we desniettegenstaande voor weldoeners der lijdende Velpenaren te mogen houden. Ingevolge publicatie van het Uitvoerend Bewind van 28 Maart 1/99 moesten ,alle chirurgijns, vroedmeesters, apothekars en vroedvrouwen, alvorens tot alzulke functiën geadmitteerd te worden, zich onderwerpen aan een examen. Dit werd afgenomen door in 1801 ingestelde Departementale Commissiën van Geneeskundig Bestuur. „Uit vreze voor qestrenge examina" gingen vele beunhazen zich echter vóór dien tijd vestigen op het platteland en in de kleine steden, „alwaar geen toereikend geneeskundig toeverzicht plaats had". Ter bestrijding van dit euvel werden door het Uitvoerend Bewind voorloopige maatregelen vastgesteld op 7 November 1800. Ook ten aanzien van het bereiden en verkoopen van geneesmiddelen werden toen voorzieningen getroffen Eerst in 1818 werd de uitoefening der geneeskunde en die der artsenijbereidkunde geregeld bij de wet. Veertien jaren vroeger in 1804, was door het Departementaal Bestuur vastgesteld een instructie, „daarna de geadmitteerde heelmeesters ten platten lande des quartiers van Veluwe zich zullen hebben te gedragen". Volgens art. 1 werden zij bevoegd „na een behoorlijk examen, ook omtrent de meest voorkomende hevige ziekten, de hulp in haastige en gevaarlyke voorvallen en in de eerste beginzelen der artzenijmengkunde". „Boven de deur van het huis waar zij hunne winkel hebben", diende een bordje te prijken met hun naam en de woorden: „Geadmitteerd Heelmeester . Hun leerlingen mochten zij „geene heelkundige gebreken laaten behandelen dan onder hun opzicht en na de twee eerste leerjaaren ten opzichte van geringe zaaken, doch hun niet dan na vier jaaren te hebben gediend en qeleerd tot het doen van meer gewigtige operatiën mede niet buiten hun opzicht toelaaten". Verloskunde mochten deze medici niet uitoefenen, „tenzij in dat vak geëxamineerd en toegelaaten . Was bij een patiënt misdrijf in het spel, dan moest hiervan terstond kennis gegeven worden aan den scholtus. Dit laatste was ook voorgeschreven bij het constateeren van vele gevallen van dezelfde ziekte of wanneer een ziekte, welke vroeger epidemisch geheerscht had. zich weer herhaalde. Opereeren mocht alleen geschieden na „vooraf een kundig geneesheer te hebben geraadpleegt" en in tegenwoordigheid van „twee bekwame kunstgenooten". Behoeftige patiënten moesten op verzoek van diaconie of scholtus gratis behandeld worden. De vroedvrouw (wiezemoer) heette in den Franschen tijd „sage femme" of ,,accoucheuse". Volgens de instructie van het Departementaal Bestuur moesten zij, evenals de heelmeesters, ,,naauwkeurig op haare levenswijze acht geven". Een belangrijke taak hadden zij ten opzichte van het onderzoek naar het vaderschap; zij waren verplicht een ongehuwde, barende vrouw te vragen, „wie vader van het kind is, zulks opschrijven en binnen 23 uuren na de verlossing daarvan aan den scholtus kennis geven." Zooals we reeds gezien hebben, deed in 1768 de vroedvrouw haar intrede te Velp; in 1851 kwam er een tweede. In 1813 wordt vermeld C. L. Loos, „Saqefemme de la Commune de Velp", tractement annuel 126 fr. Als deze functie in 1815 vacant is, blijkt de jaarwedde 80 gld. te bedragen, maar in de oproeping van gegadigden wordt meegedeeld, dat de eigenaar van Rozendaal doorgaans een douceur van 15 a 20 gld. per jaar geeft. De eerste „maatregelen ter bevordering en algemeene verspreiding van de inenting der kinderpokken en om de natuurlijke besmetting derselve voor te komen," treft men aan in een publicatie van het Departementaal Bestuur van 1801. Daarbij werd tevens bepaald, dat aan alle geneeskundigen, die 300 of meer inentingen hadden verricht, een gouden medaille zou worden vereerd. Koning Lodewijk Napoleon nam 25 November 1806 een besluit ter bevordering van de vaccinatie. De Souvereine Vorst stelde in 1814 bepalingen vast „ter bevordering van het meer algemeen gebruik der koepok-inenting". Art. 8 loofde jaarlijks in elke provincie een gouden medaille ter waarde van tien dukaten uit aan elk der drie geneeskundigen, die het grootste getal personen zonder belooning hadden gevaccineerd, mits dit getal meer dan 100 had bedragen. Een vrijwel gelijke bepaling vindt men in een K. B. van 1818. In de vergadering van 23 Mei 1826 van het plaatselijk bestuur der gemeente Rheden werd aan heelmeester }. Enklaar te Velp „op eene vereerende wijze een gouden medaille uitgereikt, door Z. M. aan denzelven toegewezen, ter belooning van zijnen belangloozen ijver, tot het bevorderen van de koepok-inenting in den jare 1822. (A. C. 27 Mei 1826.) Enklaar was heel- en vroedmeester; hij zal door een Dep. Commissie zijn geëxamineerd en geen academische opleiding hebben gehad. In Maart 1869 werd door den gemeenteraad een verordening aangenomen, waarbij werd bepaald, dat de leerlingen der scholen gevaccineerd moesten zijn. De kinderziekte (pokken) heerschte; in de gemeente kwamen vijf gevallen voor. De besmette huizen konden op kosten der gemeente gedesinfecteerd worden. Thans is het „pokkenbriefje", zooals men weet, voor toelating tot de scholen geen vereischte meer. Dec. 1816 vertrok dokter F. C. Doornink met vrouw en kinderen naar Batavia. Godron zong hem een afscheidslied toe. In 1825 wordt vermeld Marius Wijnandus Cloppenburgh Sanderus, practiseerend medicinae Doctor. Verder oefenden hier praktijk uit: Enklaar (f 1847), Rombouts, Swaving, van der Lee (bij zijn vertrek in 1880 naar Zutfen ontving hij een zilveren theeservies en een pendule), Schwabe (ook apotheek, nu Snijders-Koek), Aalbersberg, v. d. Willigen Sr., Fabius, Pantekoek, Piekema, Teenstra. Dokter Enklaar — de vader: hij had een zoon. die hem opvolgde — deed menigmaal aan ziekbedden eerst een gebed om wijsheid bij het voorschrijven van geneesmiddelen en bad ook voor het herstel der kranken. Hij had de apotheek aan huis. Ook dokter Rombouts later (in hetzelfde pand), maar zijn collega, die gelijktijdig met hem praktiseerde, dokter van der Lee, liet de recepten gereed maken in de apotheek van Kroon, nu de sigarenwinkel van v. d. Bovenkamp. Het gemis van een ziekenhuis deed zich hier gevoelen. Het niet kunnen bekomen van een betere verpleging en van een geneeskundige behandeling, zooals men die thuis niet kan geven, had soms treurige gevolgen. Èenige dames trachtten hierin verbetering te brengen door het stichten van een fonds ter bestrijding van de kosten van opneming van behoeftige, ernstige zieken in het Diaconessenhuis te Arnhem (1887). Dit comité bestond uit de dames: mej. A. M. A. van Assen, mej. H. Kolff, mevr. M. F. Barger, geb. Bosscher, mej. M. Gaymans, mevr. G. Hofkes, geb. van Voorthuijsen, mej. E. J. A. van Assen en mej. J. S. M. van Burg. Op 26 en 27 Juli werd in het Heerenlogement een baza*- gehouden, den eersten avond met medewerking van de Velpsche Harmonie. In 1891 bracht een bazar ten bate van „Hulpbetoon aan minvermogende zieken" ƒ 2565 op. Doctoren en particulieren besloten in 1892 aan het Kerkpad een huis van den heer A. Feith in te richten tot ziekenhuis en een verpleegster aan te stellen, om aldaar zieken de oppassing te geven, die zij behoefden en thuis niet konden ontvangen. Zaterdagmiddag 23 juli 1892 werd door de commissie en belangstellenden een vergadering gehouden. Hier nam de commissie voornoemd besluit, nadat gebleken was, dat voor ƒ 1500 aan jaarlijksche bijdragen was geteekend. Den 25. Augustus werd er de eerste zieke opgenomen. Het maximum aanta patiënten, dat opgenomen kon worden, was zeven. Voorloopig was er één klasse: de verpleegkosten bedroegen 75 ets. p. d. voor volwassenen, 50 ets. voor kinderen. In 1894 werden de prijzen: le klasse j 5 p. d„ 2e klasse ƒ2.50 p. d„ 3e klasse ƒ 1.75 p. d. Mej. A. Vuurens werkte daar het eerst, met groote toewijding. Haar huis werd al spoedig te klein en haar werkkring te groot, zood^ reeds in de eerste algemeene vergadering van de vereeniging „Het Ziekenhuis", gehouden 16 Augustus 1893 onder voorzitterschap van dr. G. Fabius, besloten werd, een grooter gebouw te stichten en een tweede zuster aan te stellen, als hoedanig men benoemde mej. M. Goudkade, voor assistentie en wijkverpleging. Uit de notulen dier vergadering blijkt, dat men als plaats v°or een nieuw ziekenhuis een terrein op het oog had aan de Biesdelsche laan, dat de heer Lüps aanbood in erfpacht af te staan. Maar tegen dit plan rezen bezwaren, die aan het bestuur zoo overwegend voorkwamen, dat het besloot elders een stuk grond te koopen. Hierover zegt het jaarverslag, uitgebracht in de algemeene vergadering van 14 Maart 9 . „Dank zij de groote, zeer gewaardeerde welwillendheid van Mevr. de Wed. Schröder-Bosch van Rosenthal, werden wij door aankoop voor de zeer billijke som van ƒ 495.— eigenaar van 990 centiaren grond, aan de Tramstraat gelegen. In Februari '94 werd met den bouw een aanvang gemaakt en den 12den dier maand, op uitnoodiging van het Be- stuur, de gedenksteen geplaatst door Mr. A. H. Brandt, burgemeester der gemeente Rheden." Het opschrift luidt: Deze gedenksteen is geplaatst op 12 Februari 1894 door Mr. A. H. Brandt Burgemeester der gemeente Rheden. Dr. Fabius sprak bij deze plechtigheid enkele woorden. In de gang is een marmeren gedenksteen aangebracht, waarin het volgende gebeiteld staat: Dit ziekenhuis is gesticht in het jaar 1894 onder het bestuur van: Dr. G. Fabius. Dr. A. van der Willigen. Dr. }. M. }. Pantekoek. J. }. Werumeus Buning. W. Honig, Architect. In 1921 kwam de eerste aanbouw (noordelijk) tot stand. Na 25 jaar lag een project ter tafel voor een, noodzakelijk geworden, omvangrijker uitbreiding. De malaise dwong dit plan van architect J. G. A. Heineman tot minder groote afmetingen terug te brengen. De nieuwe vleugels zijn in 1934 geopend. In 1926 stierf dr. G. W. baron van der Feltz. Te zijner nagedachtenis is een, naar hem genoemd, fonds gesticht, groot ± ƒ 3700, voor allerlei doeleinden van ziekenverpleging. Ook de Dr. v. d. Feltzlaan draagt zijn naam. Maandag 6 Februari 1928 werd in de gang naar het trappenhuis een gedenksteen onthuld, in tegenwoordigheid van mevr. v. d. Feltz en kinderen. Ds. A. K. E. Horst voerde het woord namens het Dokter-van-der-Feltzfonds, dat een klein bedrag voor dezen gedenksteen afzonderde. Op den wit marmeren steen staat in gulden letters: Dr. G. W. Baron van der Feltz gewijd voor alles, wat hij was en deed in dit huis van 19 Mei 1900 tot 21 Mei 1926. In het ziekenhuis overleed in 1910 luit. Calkoen, tengevolge van een ongeluk bij het paardrijden in de heide. Hij stichtte een „Calkoenfonds": pensioenfonds voor verpleegsters aan het ziekenhuis. Voorts bestaan er een ,,instrumentenfonds", gesticht door mr, A. Meijjes, en een Lüpsfonds, onder beheer der Ned. Herv. Diaconie te Velp. Dr. H. ten Cate Hoedemaker riep in 1918 „Het Valkenbergfonds" in het leven: hij was bewoner van het landgoed ,,De Valkenberg". Het is groot ƒ 10.000 en wordt beheerd door het bestuur van het Velpsche Ziekenhuis. De rente dient voor verpleging in het Velpsche Ziekenhuis van inwoners van Rheden en Worth-Rheden. Zuster Kwerreveld heeft nu al langer dan 40 jaar als directrice haar zorgen aan het ziekenhuis besteed. , DE DOODENBEZORGING NA DE KERSTENING. In het Frankische tijdperk werd weinig in de kerken begraven en dan nog bijna uitsluitend geestelijken. Dit werd in 809 geheel verboden, eerder voor dat volgende kerckegeregtigheijt hier nae gereguleert betaelt sij twelck den Custos eerst bij Quijtantie van de Kerckmeester in der tijt sal blijken bij poene van dubbelde geregtigheijt te verschulden. 2. Sal van een Doode, die met de baer en in de kerke begraven wort voor Kerckgeregtigheijt geven 3 gulden en van een Doode die onder den arm gedragen wort 1 gulden 10 stuyver. Maar wanneer meer als gewoon geluyt wort met Poosen soo sal daer boven van Ieder luijden in 't bijsondere betaelt worden 1 gl. 10 st. 3. Van Dooden die op het Kerckhoff begraven worden en met de baer worden gedragen sullen voor Kerckegeregtigheijt geven 1 gl. 10 stuijver en die onder den arm worden gedragen 15 stuijver. 4. Dooden die bij Avond In de Kercke off op het Kerckhoff worden begraven sonder luijden sal de volle gerechtigheijt voor de Kercke en Custos worden betaelt alleen met distinctie van de groote off kleyne dooden. 5. Alle uijtheemse dooden die in de kerk begraven worden en met de baer gedragen sullen voor kerckerecht geven 4 gl. en die onder den arm worden gedragen 2 gl. en op het Kerckhoff halff soo veel. 6. Soo iemand eenige dooden in dit Kerspel gestorven nae andere plaetsen deede vervoeren off van andere plaetsen eenige dooden door dit Kerspel verbragt wierden sal daer van de volle gerechtigheijt voor de Kercke en een ricxdaelder voor den Custos gegeven worden. 7. De Arme Dooden off waer van de Arffgenamen arm sijn sal de Diakoniet voor Kercke recht geven 15 stuijver en voor den Custos 15 stuijver en is de arme geheel vrij. 8. Den Custos sal voor 't schrijven van rouw cedul en bidden met bepalinge van ander halff uer ver en voor t Luijden 't graff te openen in de kerke wederom toe te leggen hebben 6 gl. of 2 schepel rog en 3 gl. en een kleyne doode halff soo veel. En op het Kerckhoff van een doode die met de baer gedragen wort genieten 4 gl. en die onder den arm worden gedragen 2 gl. 9. De Onderkerckmeesters sullen naukeurig letten dat in dese de kercke niet vernadeelt wordt en sullen van alle dooden en betaelde geregtigheijt pertinent register houden om daer van voor de Heeren Amts Jonkeren alle twee jaeren behoorlijke reekeninge en reliquia te doen. En op dat hier van niemant onkundigh blijve sal men d't r"nr1»m,>nt drie achter een volgende Sondagen in de Kercke doen publiceeren." Op 4 September 1719 werd door de ambtsjonkers besloten den Velpschen koster ,,aen te seggen, dat sig in het toekomende in eene behoorlyke subordinatie tegens den kerkmeester sal hebben te gedragen, alsmede dat van nu voortaen geene groeven meer sullen werden geopent, voor en aleer diegeene, die sulks komen te eysschen, aen den kerkmeester sullen hebben vertoont daertoe berechtigt te ziin, omme soo mogelyck daerdoor voor het begraven van vreemde en wel insonderheyt op het kerckhoff, alwaer sulks, soo ons onderrigt is, seer dickwils uyt Arnhem en andere plaetsen geschiet, iets tot profyt van de kerck te konnen trecken. Ook sal nader in overweginge worden genoomen, off de kerck niet iets soude konnen profiteeren voor het luyden over de dooden, geliick oock voor de plaetsen ofte stoelen in de kerk." In verband met het bovenstaande werd op 17 October d. o. v. be- sloten dat ieder vóór 1 Maart 1720 zijn recht op een groef in een der kerken van het ambt aan de resp kerkmeesters moest beweer. Zoo deze het bewijs niet voldoende achtten, moest men zich tot de jonkers WeOpC?5 September 1724 kwam het volgende reglement op de begrafe- nissen tot stand. - 11 • Ar\c> kerken Ordres en reglement op 't begraven der doden in de drie kerke van den ampte van Rheden, te weten Rheden Spankeren en Velp, op j n 15 Seotember 1724 by de Heeren Jonckeren beraemt. I Dat van nu voortaen niemand de kloeke sal trecken off roeren als de cosJr off die hy daertoe zal aenstellen; en sul*.niet eerder voordat de kerckengerechtigheydt, hiernae gereguleert betaalt zy en ae Td. dSÊ Z kmpdsrt"y «ytHeemsche. geen eygen grafstee drie aulden en meer als eens overluyt wordende, twee nxdaeme 4 Van een groten dode, die in de kerek met een baer begraven ^"''EenTodë dieTy aTon.'en sonde, luyden der kloeken in de tereke begraven word? sal sooveel aen de kerek en coste,verse als degeene, die by dach begraven en eens overluyd wort, met "n6UeDi° fenTrfevet dêTerck .o« een erfelyk eygendom koopt, sal dTMe»b2! gêenV^e» ?» de'lerck mogen openen ais met kennisse '°S° oMto *ded^ak,v«minTkerck soo diep moeten gegraven e^Sen ly léd» inlaegTaeïïe" teTgeven 25 es.erieken tot onder- hout van de vloer. ;r, Ae> kf>rck hebbende en 10 Men sal voor een dode, geen graer in 1. K.9»antfer r»revreTd?kercke.I T ™ ïïtret en verbrogt wort. sal daervan de volle gerecht,gheydt aen de kerek aen de coster een daelder moeten betaalt worden. 12. Een uitheemsche dode, boven de 12 jaren out, op 't kerckhof begraven wordende, sal aen de kerek betalen een daelder, aen de coster 2 gulden voor 't openen van 't graft en 't luyden der kloeken; doch minder dan 12 jaren out ziinde, sal aen de kerek en coster half sooveel geven. Ook sal de coster, indien hy voor een uitheemsche dode, op 't kerckhof begraven wordende, de rouwcedul opstelt en opleest en den rouw versoeckt om t liick te volgen, daervoor afsonderlyck nae behoren moeten geloont worden. Uitheemsche arme doden of sulke, welkers erfgenamen arm siin, sullen in 't geheel of ten delen vry siin van 't betalen der jura aen de kerek en coster, tot erkentenis van den predicant en kerekmeesters, 13. Een kerspel-dode, op het kerckhof begraven wordende, sal aen de kerek niets verschulde(n), doch in geval die meer als een overluyt wort, soo sal voor yder posinge aen de kerek moeten betaelt worden een daelder. 14. Een kerspel-dode, die met de baer gedraegen en op de kerekhoff begraven wort, sal aen de koster voor t luyden, 't openen van 't graft, het opstellen en aflesen van de rouwcedul betalen een daelder en, meer als eens overluyt wordende, voor elke posinge eene gulden. Een dode, die onder den arm gedragen en op 't kerekhoff begraven wort, sal aen de coster half sooveel verschulden. Ook sal men den koster, indien hy gebruikt wort om den rouw, die 't liick volgt, te versoecken, daervoor in t bysonder redelyker wyse moeten lonen. 15- Voor een kerspel-arme, die in siin leven van de diaconie onderhouden wiert, sal den administrerende diaken aen den koster voor t luyden, openen van t graft, opstellen en aflesen van de rouwcedul en voor t omgaen om den rouw achter t liick te versoecken betalen een daelder, en voor een kind, dat onder den arm gedragen wort, half sooveel. En opdat niemant hiervan onkundich blyve, soo sal dit reglement drie Sondagen nae malcanderen door den coster op t kerckhof gepubliceert en copie hiervan tot een yders naricht onder de kerekmeesters gelaten worden. Aldus geordonneert en gestatueert den 25 September 1724." Bovendien werd op 30 October 1730 bepaald, dat de koster van Velp een register moest houden van alle begrafenissen. Wat het overluiden betreft, werd op 26 Augustus 1762 een nadere regeling gemaakt. Den kosters werd opnieuw op het hart gedrukt, zelf te luiden of degene, dien zij daartoe zullen aanstellen. Tot aanmerkelijke schade en nadeel van de kerk kwam het voor, dat baldadige jongens en personen den klepel uit de klok en de touwen stuk trokken. Bij nalatigheid van de kosters zou de schade op hen worden verhaald en zouden de jonkers ook verder de noodige maatregelen nemen. Voorts werd den kosters gelast, de kerk gesloten te houden en de doodbaren dadelijk na een begrafenis te bergen. De belangrijkste post van overluiden in de rekeningen is van 1776: het overluiden van mevrouw van Spaen: „12 posinge geluijt ieder posinge een daalder dus 18—:— Op ieder kerkhof stond een knekelhuis, zoodat steeds graven in de kerk beschikbaar bleven. Meestal was dit zonder dak. Hier vond men nevens den toren „aan eene zijde (zuidelijk) een baargplaats voor doods Beenderen", aan de andere zijde een loods voor de doodsbaar. Het knekelhuis is in 1789 geheel of gedeeltelijk vernieuwd: van den Durk werden 2200 steenen er voor aangevoerd. Godron vermeldt voorjaar 1809, dat zijn echtgenoote er naast begraven werd. In hetzelfde jaar moesten deze inrichtingen ,,op hooge order worden geslecht. Uit de rekeningen van dit jaar blijkt, dat Hermen de Ronde 25 Aug. voor het opruimen van het knekelhuis een daalder ontving, maar ook zijn er rekeningen voor een vracht dennen uit Beekhuizen en voor 170 pannen op het knekelhuis. In 1817 lezen we nog van reparatie aan het knekelhuis. Waarschijnlijk behield dit mementomori na 1809 zijn ouden naam, zonder meer aan de oude bestemming te beantwoorden. , , Ten oosten van de kerk vindt men de oudste grafzerk, waarin het wanen der Van Arnhem's is gebeiteld. De zerk ligt hooger dan de om- geving; vroeger oevona ze zich in het koor. Het is het graf van Wijnand van Arnhem. Hij was de stichter van 't klooster Mariëndaal (1392). Toen het klooster werd opgeheven, is de grafsteen van de heeren Van Arnhem naar den Ouden Jan overgebracht: Paul van Arnhem deed van Mariëndaal overbrengen het graf van Gerrit van Arnhem (gest, 12 April 1436), jongste zoon van Wijnand van Arnhem en Elisabeth van Assendelft, geh. met Cunigonda van Kuinre. Vermoedelijk rustte hier ook het stoffelijk omhulsel van Wijnand van Arnhem, geh. met Alijt van Broeckhuijsen, gest. 3 Mei 1533, schepen en meermalen burgemeester van Arnhem en raad van hertog Karei. In 1616 werd hier bijgezet Joseph van Arnhem. Een z.g. rouwbord is nog aanwezig. Zoo'n gedenkbord voor iemand van aanzien werd dicht bij het graf tegen den kerkmuur of tegen een pilaar gehangen. In den Franschen tijd werd dit bord met kalk of gips besmeerd wegens de daarop Rouwbord voor Joseph van Arnhem, teek. van G. J. Veenstra, architect. voorkomende adellijke wapens. Na het afbreken van het koor kreeg het een plaats in den klaarblijkelijk gelijktijdig geplaatsten muur, die de overgebleven ruimte der oude kerk in tweeën deelde. In den bovenrand ziet men het wapen van het geslacht Van Arnhem met de kwartierwapens der geslachten Van Arnhem, Van Lynden 2 maal en Van Goltstein. De tekst is op de afbeelding wel te lezen. De kelder kwam in het midden der 17. eeuw aan Rosendael. In 1649 werd hier begraven de heer van Rosendael, Robert van Arnhem. Dec. 1716 is, ,,sonder veel pompe", bijgezet Johan van Arnhem, heer van Rosendael, de laatste mannelijke telg van het geslacht. Evenwel werd hij niet begraven met helm en schild, zooals in dit geval gebruikelijk was, daar zich in Pruisischen dienst nog een generaal van Arnhem bevond, die zijn afstamming tot eenzelfden stamvader meende terug te kunnen brengen. Daar rust ook het gebeente van Frederik Willem baron van Heyden, die in 1690 in den slag bij Fleury gekwetst werd en een paar weken later te Brussel overleed, en van zijn echtgenoote Elisabeth van Arnhem. Den 29. Juli 1791 werd begraven in den kelder van Rosendael L. C. Leedefrost Doet. en Pilosp., „Goveneur bij de heer van Rosendaal". De Torck's hadden hun familiekelder te Wageningen. Volgens een ongedateerd handschrift, klaarblijkelijk uit de eerste helft of het midden der vorige eeuw, in de Openbare Bibliotheek te Arnhem is de genealogische volgorde van deze van Arnhems aldus: Wijnand van Arnhem (Heer Gevertszoon) f Meiavond 1433; begr. op Mariendaal; zerk thans te Velp, tr. Udela van den Gruythuys (later Elisabeth van Assendelft?). Gerrit van Arnhem (gest. 1436) tr. Cunigonda van Kuinre. Wijnand van Arnhem (gest. 1486; zerk te Arnhem) tr. Sophia van Rechteren van Voorst. Van het laatste echtpaar zou Joseph van Arnhem, met wien we de geslachtslijst van de van Arnhem s van Rosendael en Neder-Hage aanvangen (zie aldaar), een zoon kunnen zijn. Het stoffelijk overschot van Van Hardenbroek werd uit den ouden grafkelder overgebracht, eerst naar dien op Beekhuizen, vervolgens naar dien op de nieuwe begraafplaats, dat der Baronnen van Spaen bleef rusten, waar het 't eerst werd bijgezet. Ook de grafstede der familie Von Ammon met het monument, een obelisk met wapen, verhuisde naar de begraafplaats aan de Reinaldstraat. Vroeger stond het grafteeken aan de zuidzijde der kerk. Het gebeente der heeren Van Arnhem bleef terzelfder plaatse; in dien kelder moeten nog een drietal halfvergane kisten staan. Dai. er vroeger nogal geld betaald werd voor een kelder in de kerk, blijkt hieruit, dat door Baron van Eek van Ommershof een kelder, de Overhaagsche kelder gekocht werd in het koor der kerk voor 30 ducaten, d. i. ƒ 180. De steen erop wees den naam Overbeek aan. In 1782 kocht „Adrejaan Bouricius, postmeester te Arnhem, de grontplaats van een grafkelder onder het gestoelte te (van) Rosendaal" voor ƒ 150; een andere rekening zegt: in 1774 gekocht voor ƒ 50. Behalve deze laatste waren er in 1826 op het koor twee grafkelders van Biljoen (de Biljoensche en de oude Overhagensche), één van Rosendaal en één van S. van Eek van Overbeek, die bovendien een kelder in de oude kerk bezat. Eerder is er nog sprake van een grafkelder van Herikhuyzen. De families Avelingh (een drietal steenen van de A.'s, waaronder van Coenraad Avelingh, geb. 1722, gest. 1806, zijn in den noordelijken aanbouw rechtop tegen den muur geplaatst), Thomassen, Labots, Staal, e. a. bezaten graven in de kerk, terwijl men er buiten om de kerk nog vindt met de namen Taco Scheltema en de Moll van Otterloo. In de twintiger jaren van de vorige eeuw werd nog ,,in de kerk begraven. In 1824 Bouricius, mevr. Bouricius, een kind van Enklaar; in 1826 wed. van Zadelhof, H. Wilbrink en L. J. van der Sluis (de burgemeester; begraven 29 Juli); in 1827 de heer van Spaen (22 Nov.); in 1828 de heer Quarles en douairière van Spaen. Hier kregen de aanzienlijken hun laatste rustplaats. De kosten waren destijds ƒ 6 en voor kinderen de helft. Uit de kerkelijke rekeningen zou nog een heel lijstje samen te stellen zijn, o. m.: 1778. vrouw en kind van den Rozendaalschen predikant Wildervanck. Van de zerken, die vroeger in de kerk of op het daaromheen gelegen kerkhof lagen, kunnen we de volgende vermelden: 1. Paul van Arnhem olt X weeken III dagen obiit 24 December Ao. 1626. 2. Dom. Bernardus Jacobsen gebooren den 8 January 1671 beroepen tot predicant te Velp den VIII Augustus 1696 gestorven aldaar den 30 Martii 1701. 3. Hier legt begraven Vwe Ernestina Henriette Krey Weduwe wijlen den Heer Mr. Johan Herman Christiaan van der Upwich, overleden den 9 Jany Ao. 1779 oud 73 jaar Maandag Deze ligt thans in den vloer onder den toren. In 1778 kocht Jan Carel van der Upwich in het westelijk gedeelte der kerk een graf voor ƒ 80 ter grootte van de zerk. 4. Aan de binnenzijde van den ringmuur van het kerkhot was een zerk met het volgende opschrift: J. D. Kreenen. geb. 29 July 1817 — overl. 12 Nov. 1818. Derzulken is het Koninkrijk der Hemelen. J. J. Kreenen—Serrurier. geb. 26 February 1790 — overl. 18 Jan. 1819. Zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven. Onze voorouders waren menigmaal getuige van deftige begrafenissen. Den 15. Dec. 1788 werd b.v. begraven Baron van Eek, Heer van Overbeek en Appelenberg, Ontfanger Generaal des Quartiers van Veluwe en Ampts Jonker des Ampts Brummen etc. etc., die 10 Dec. te Arnhem overleed. De stoet werd 's morgens 6 uur door den custos en de dragers aan de grens van het Arnhemsche Schependom opge- wacht. De lijkkoets werd getrokken door 4 paarden. Vier knechten droegen lichtende flambouwen, die evenwel door den regen uitdoofden. Het begon licht ^e worden, toen men aan de kerk kwam. De heeren, die de koets volgden, droegen, evenals de knechts, lange zwarte mantels en hooge hoeden met neergeslagen rand en lamfer (huilebalken). Mevrouw van Eek geb. Vijgh overleed in 1810 op 20 Sept. Ook zij werd (24 Sept.) op hetzelfde uur in den kelder — achter op het koor, in het midden — bijgezet. De lijkkoets werd door vier paarden getrokken. Bijna geheel Velp liep achter den zwarten wagen. Mevrouw Bentinck geb. van Wassenaer werd eveneens bij het aanbreken van den dag ter aarde besteld. De lijkkoets was met zes en de volgkoetsen met vier paarden bespannen. Op 20 Aug. 1812 werd begraven Jonker Bouricius uit Arnhem. De koets was bespannen met vier paarden. De koster wachtte den stoet aan de Wolfsallée op. Op 1 December 1814 overleed op kasteel Biljoen de dochter van Baron van Spaen, freule Johanna Elisabeth Alexandrine, op 41-jarigen leeftijd. De begrafenis had plaats den 5. Dec. des morgens 5 uur. Nadat alles gereed was, aanvaardde men den droeven tocht. De lijkkoets, die met 4 paarden was bespannen, hield voor de brug stil en in alle stilte, zonder spreken, werd het lijk naar buiten gebracht: mevrouw van Spaen mocht niet weten, wanneer haar dochter begraven werd. De koster ging met een lantaarn vooruit. De dragers droegen flambouwen. Het stoffelijk overschot werd slechts gevolgd door Baron van Spaen en Baron van Hardenbroek. Het werd in den kelder bijgezet. De dragers, arbeiders van Biljoen, ontvingen elk 2 g. 12 st., de dienaar 12 st., terwijl Baron van Spaen een nieuw doodkleed schonk: het oude was slecht en vuil. Het kostte ƒ 55 : 11 el a ƒ 5. De rekening voor het openen en dichtmaken van den kelder bedroeg ƒ 15. De predikant hield den volgenden Zondaq een lijkpredicatie uit Hebreeën 11. Uit den tijd, vóór de Oude Jan op non-actief werd gesteld, is een enkel begrafenisregister bewaard gebleven: een register van overledenen en begravenen, gehouden door Theodor Godron. van 1787 1811. Het bevindt zich thans in het Rijksarchief te Arnhem. De eerste jaren teekent de custos allerlei bijzonderheden van de ingeboekten aan. Deze betreffen b.v. de plaats, waar zij ter ruste werden gelegd: „op het zoogenaamde arme Kerkhof begraven", „bij de Linde boom begraven", „in de kerk bij de Toorn kant", „in zijn kelder", „in de oude Overhaagse kelder". Soms noemt hij de doodsoorzaak: kinderziekte, slaapziekte (een vrouw in 1790), in de beek verdronken, in het kraambed gestorven. Een ander maal noteert hij: „een onegt kind , „Roomsch , een kind in de kerk vóór den doop gestorven (Ds. Stolk twijfelde en doopte toch nog), een vreemde bedelaar, vreemde militairen; ook noemt hij wel bijnamen en nagelaten betrekkingen. In latere jaren zijn het enkel een datum, een naam, het aantal levensjaren (zoo dit den custos bekend is). Ook de keurige krulletters blijven achterwege en in gelijke, smalle strooken loopt de doodenlijst eentonig voort. Alleen bij personen van eenig aanzien maakt hij nog eenigen omslag; behalve de eerder genoemden vinden we o.a.: 4 Oct. 1787. Jan Schuijlenborg 72 jaar Geweese Schoolmeester te Rosendaal; 22 Dec. 1790. Baronesse Tengnagel geb. van Spaen; 12 Jan. 1791. Margriet Thomasse wed. Roelof Duller met lijkkoets met 4 paarden; 7 Juli 1798 3 zoons van den heer van Spaen van Voorstonden (een overbrenging naar den Biljoenschen grafkelder waarschijnlijk); 14 Nov. 1801 vrouwe S. A. van Neukirchen née Nyvenheim, vrouwe van A. W. J. baron van Spaen; 1805. W. A. baron de Roode van Heecke- ren (op Rosendaal gestorven). Anno Domini 1829 was de mortaliteit gering; de kerkekas ontving aan beqrafenisgelden in totaal slechts ƒ3. Bij iedere begrafenis werd de klok geluid. De dragers ontvingen ieder f 3 en de voorlooper ƒ 7. Na afloop werden zij verzocht den rouw bij den koster af te leggen en ontvingen ze koffie, jenever en tabak Teqen het deftige, maar onhygiënische, gebruik, om het stoffelijk deel van den mensch binnen de muren van de kerk aan den schoot der aarde toe te vertrouwen, rees in de tweede helft der 18. eeuw verzet. Aan het begraven in de kerken kwam tijdelijk een einde, tijdens de Fransche overheersching. ... Te Velp schijnt tot den datum, waarop het uiteindelijk wettelijk verboden werd (1 Jan. 1829), in de kerk begraven te zijn. De kerckegereqtiqheijt van f 6 bleef evenwel ook nadien gehandhaafd. Bij hetzelfde besluit werd tevens bepaald, dat in gemeenten van meer dan 1000 zielen met ingang van 1 Januari 1829 ,door de plaatselij e besturen zullen worden aangelegd eene of meer begraafplaatsen naar mate der bevolking en andere plaatselijke omstandigheden, en zulks ten minste 35 a 40 ellen afgelegen van de bebouwde kom der gemeenten. De nieuwe begraafplaats aan de Reinaldstraat is waarschijn j kosterijgrond geweest. In de kerkelijke rekeningen van 1834 komen verschillende posten voor de inrichting voor. Aan het „Reglement op het begraven van lijken in de gemeent Rheden" van 30 Dec. 1828 ontkenen we het volgende. Het oppertoezicht berust bij het gemeentebestuur; de eigendom het onderhoud, de voordeelen zijn aan kerkvoogden te Velp en de andere d°De\erkhoven dienen voor personen van alle godsdienstige 9ezl1^ten; ook voor vreemdelingen, met toestemming van het plaatselijk bestuur mits f 3 voor gemeente of kerk betaald wordt. De teraardebestelling dient te geschieden: s morgens voor zes uur, 's namiddags twee uur of 's avonds na zonsondergang, in. alle stilte zonder luiden der klokken, hetwelk, zoowel als het overluiden, wordt ^Voorhet openen en dichten van het graf wordt ƒ 2 50 betaald voor een kind beneden 12 jaar ƒ 1.25. Voor een armen doode, die op kosten van Armbestuur of Diaconie wordt begraven, zal betaald worden ƒ 1.50, reso. f 0.75. 's Winters bij vorst bedragen de kosten 30 ct., resp. 15 ct„ meer De kosten van het openen en dicht maken van gemetselde graven of kelders worden extra berekend. Aan de kerkvoogden werd overgelaten de prijzen der eigen graven vast te stellen. Het reglement bevat verder een aantal bepalingen als instructie voo den doodqraver. , , , Op het oude kerkhof aan de Reinaldstraat wordt nog steeds begraven en zal noq vele jaren begraven kunnen worden. Het Gothische grafgebouw is van Hallo, een landeigenaar te Arnhem. Dicht bij den ingang staat bij den familiekelder van Van Hasselt een gedenkteeken voor gemeentesecretaris van Hasselt (f 1879), door de gemeente opgericht. In 1910 onteigende de gemeente . 1 t een terrein voor aen aanieg van een begraafplaats te Worth-Rheden en kocht van de Worth-Rhedensche mark land voor den aanleg der toegangswegen. Deze begraafplaats, Heiderust genaamd, is in 1921 door aankoop van een stuk heide van bijna 10 H.A. nog belangrijk vergroot. Voor het R.K. kerkhof zie men bij de mededeelingen over de R.K. kerk. Bij een sterfgeval bood de buurt in vorige eeuwen op velerlei wijze hulp aan: dit was burenplicht. Zoo werd het ,.draagt elkanders lasten" in practijk gebracht. De naaste boer stelde zijn wagen met twee paarden beschikbaar, zoo de begrafenis niet per baar geschiedde, en de dragers waren de naaste buren. De kist werd geplaatst op versch stroo, op de hoeken zaten de vier naaste vrouwelijke bloedverwanten, die bij den gang naar het kerkhof een zwarten doek over het hoofd hadden geslagen en dien op den terugweg gewoon om de schouders droegen. De hof van den Ouden Jan ligt daar nu verwaarloosd en eenzaam. De graven zijn vervallen. Diep in het gras liggen nog slechts enkele onleesbare zerken; andere zijn opgezet tegen den kerkmuur. Geen mensch in het dorp — zoo schrijft Gustav Frenssen in ,,Saat und Ernte" — weet nog de namen, de lotgevallen van hen, die daar rusten. Ze ziin qeweest. verqaan. Ze Gedenkteeken voor den gemeentesecretaris mr. G. J. van Hasselt, op de oude begraafplaats. zijn naamloos geworden als gras en bloemen, en korrels zand, en de winden, die over ze heen waaien. Waar zijn de zielen? UIT DEN TIJD DER PLOOIERIJEN. De Plooierijen in Gelderland (1702—1707) vonden, naar thans algemeen wordt aangenomen, haar oorsprong in de impopulariteit van het regeeringsreglement van 1675, dat den Stadhouder (Willem III) bijna alle belangrijke benoemingen in handen gaf. Alle oppositie (de Nieuwe Plooi) zweeg, zoolang de Prins leefde, maar bij zijn dood, in 1702, klonken er luide stemmen tegen het ,,pretense reglement." De Geldersche Staten slaakten bij besluit van 8 April 1702 den knellenden band. Meer dan 150 magistraten enz. van de Oude Plooi werden afgezet. Onder de Oude Plooi verstond men de aanhangers van het 18. eeuwsche familieregeeringssysteem. De bewandelaars van den gulden middenweg werden wel tot de Fulpen Plooi gerekend. Op het platteland heerschten de ambtsjonkers. Toen de kwartiersvergaderingen in het kwartier van Veluwe jaren lang niet gehouden konden worden, door de weigering der ridderschap daaraan deel te nemen, profiteerden de boeren van de oneenigheden, door aan ontvangers en pachters hun aanslagen te weigeren, hetgeen voorloopig ongestraft bleef, daar de landdrost weigerde rechtszitting te houden. Klachten over ondervonden tegenwerking werden zeer talrijk, in het bijzonder betreffende het houden van de ,,peil" van de wijnen, bieren en gebrande wateren, noodzakelijk voor het vaststellen van den voorraad van wijnkoopers en herbergiers en van het bedrag in den impost, dien zij diensvolgens te betalen hadden. De ridderschap trachtte nu het houden van de peil te verhinderen door haar ondergeschikten van samenwerking met de pachters terug te houden. In de eerste plaats deed dit Johan van Arnhem, de landdrost, zelf. Op 4 Juli 1704 schrijven de Staten van Veluwe hem, dat zij met bevreemding vernomen hebben, dat Derk Essinck, schout van de heerlijkheid Rosendaal, zich onderstaan heeft aan de pachters van het kwartier te weigeren een onderschout te benoemen tot het doen van de „afpeyl". Zij gelasten derhalve den schout alsnog een onderschout te benoemen of een anderen persoon aan te wijzen, die de pachters zou helpen bij het verrichten der peil en dreigen, bij voortgezette weigering, beslag te zullen leggen op de goederen van den schout. Om den invloed der ridderschap te knotten, wist de Nieuwe Plooi door de medewerking van één lid der ridderschap ten kwartiersdage te bereiken, dat de belastingen verpacht zouden worden. In het volgend jaar, 1704, had de eerste verpachting plaats. Er rees overal verzet, zoodat het met behulp der vrije compagnie van ongehuwde manschap uit Arnhem tot ,,seer geweldige exploicten kwam. Nadat de ridderschap 3 compagnieën op de been had gebracht, gingen de steden op 24 November tot de gevangenneming over van twee der voornaamste drijvers der tegenpartij: de landdrost Johan van Arnhem, heer van Rosendael, en Casijn van der Heil tot de Wildbaan. Ze werden op Zondag in de kerk te Velp gearresteerd. Dat moet een heele consternatie zijn geweest, toen onder de preek van ds. Wesselink gewapenden binnenkwamen en de heeren gevankelijk wegvoerden. Ze werden te Arnhem eenigen tijd vastgehouden. Nu vond Holland het tijd zich met de kwestie te bemoeien; een overeenkomst tusschen steden en ridderschap kwam tot stand. De vrede bleek van korten duur. Er ontstonden opnieuw oneenigheden. De mannen der Nieuwe Plooi te Arnhem richtten hun pijlen tegen den regeerenden burgemeester Johan van Brienen, een middenman, die er evenwel van verdacht werd, het met de ridderschap te houden. Het meeste gewicht hechtten zijn vijanden aan het, naar men oordeelde, eigenmachtige gebruik der militie bij het vervolgen van eenige belastingweigeraars. De verdediging van Van Brienen dienaangaande luidt als volgt: Zekere Willem Jansen, timmerman te Velp, en een andere persoon, Wouter Frerix, waren al eenige maanden geleden door den schout-ontvanger van Rheden wegens achterstalligheid vervolgd, maar zij protesteerden, waarop Gedeputeerde Staten voortgang der executie gelastten. Op 6 April had de kwartiersvergadering nogmaals tot vervolging besloten en deze opgedragen aan Gedeputeerden, met de machtiging om ook in andere gevallen ,,de achterstallige penningen op de convenabelste wijze met de stercke hand te doen invorderen". Dienovereenkomstig had Van Brienen als lid van Gedeputeerde Staten en tevens als burgemeester van Arnhem een patrouille van het garnizoen van de stad uitgezonden om Jansen te arresteeren. Alleen de burgemeester Eygel had hiervan kennis gekregen, zoodat de andere magistraatsleden zich gepasseerd achtten. Jansen werd aan de militie ontweldigd, zeker niet zonder hun toedoen, zoodat nogmaals bevel tot zijn arrestatie gegeven moest worden. Van Brienens voorstel de vrijwillige compagnie op te heffen deed het verzet het hoogtepunt bereiken. Wel kreeg hij het er in den raad door, doch het kwam voorloopig niet tot uitvoering; er ontstond wrijving tusschen vrijwillige compagnie en burgerwacht, en het eind van het liedje was, dat op 17 Juni de aanlegger van al de onrust, Johan van Brienen, uit den magistraat gezet en op 28 Juni als „pertubateur der gemeyne rust" uit stad en schependom verbannen werd. Tot zijn terugkomst in 1707 vertoefde hij op zijn landgoed „de Kruishorst" te Worth-Rheden. De Nieuwe Plooi werd in genoemd jaar na ingrijpen van de StatenGeneraal tot zwijgen gebracht. De raad werd gezuiverd, Van Brienen keerde uit zijn ballingschap terug en de leiders van de compagnie werden terzake van een beruchte expeditie naar Wageningen streng gestraft. De regenten-aristocratie heerschte spoedig niet minder onbeperkt dan vóór 1702. Eerst een halve eeuw later kwamen weer volksbewegingen op. PATRIOTTEN EN PRINSGEZINDEN. In den patriottentijd werd de landelijke rust in ons dorp meermalen verstoord. Onze patriotten, we noemden ds. Stolk reeds, behoorden, evenals elders, meerendeels tot de gegoede, vooruitstrevende burgerij. In de gerichtssignaten van Veluwenzoom vinden we o. m. de weerklanken van de troebele tijden. Wouter Vleminck, een der vurige vrijheidszonen, roste 28 Febr. 1787 den dragonder Hendrik Bielderman op den Kerkweg met een stuk hout af; boete twee heerenponden. Ook had hij 14 Maart d. a. v., in gezelschap van Hendrik Berendsen, des nachts bij het huis van Teunis Handelé (omtrek Ouden Jan) woorden en ruzie — het zou een vechtpartij zijn geworden — met Jan, Geurt en Cornelis Thomassen, oranjeklanten. De beide patriotten werden echter bij gebrek aan bewijs vrijgesproken. In 1789 heeft Jan Willem Teunissen gebakkeleid met een timmermansknecht uit Arnhem en Hendrik Berendsen, en den laatste „gebloedwond". Ook in dit geval volgde geen vonnis, wegens gebrek aan bewijs. Baron Torck had in het zuidelijk gedeelte van de Nordlaan, bij zijn erf het Zaalbosch, een hek doen hangen om te voorkomen, dat het vee uit de geërfdenwei schade op zijn landerijen zou veroorzaken. Den 11. Mei 1787 kwamen een achttal personen — Wouter Vleming, Teunes Roelofsen, Gerrit Evertse, Jan Jansen, Christiaan Keiler, Hendrik Berends, Wouter Vleming Junior en Everd Jansen —, lichtten het hek uit en sloegen met bijlen en hamers de rekken ter weerszijden van de boomen af. Het stomme hek gaf gereede aanleiding tot een patriottische demonstratie tegen den baron. Den 11. Juni 1787 's morgens ten 8 ure passeerde hier de Koning van Pruisen, gezeten in een koets bespannen met 8 paarden. Er was weinig statie bij en slechts enkele toeschouwers waren er getuigen van. Hij kwam van Westervoort, langs den IJsel door het Velpsche broek, den weg nemende van de Kerkallée langs het huis van Lubbert Roelofsen door het zandgat (waar nu de Nutskleuterschool staat), om te komen in de Rozendaalsche laan, en zijn weg te vervolgen langs het kasteel, via Teriet naar het Loo. Pruisische troepen snelden weldra den Stadhouder, die met een zuster van den Koning was gehuwd, te hulp tegen de opstandige patriotten, om de oranjepartij te doen zegevieren. Via Arnhem en Nijmegen drongen zij in Holland door. Talrijke patriotten weken naar Frankrijk uit. In 1787 had Arnhem een sterke bezetting. In de tweede helft van Juni bedreef het krijgsvolk allerlei baldadigheden. Er broeide iets; één der leiders, die samenspanden om de patriottische burgerij te ontwapenen, was baron Torck van Rosendael. Hij overlegde met de magistraten van Arnhem en Nijmegen en met de commandanten dier steden, had zelfs iemand naar Elberfeld gezonden om 40.000 el oranjelint. Den 29. Juni kwamen prinses Louise en de beide prinsen, die op het Hof te Dieren verbleven, bij Torck dineeren; met hen passeerde hij de stad, waar men s morgens om negen uur reeds zijn rijknecht met een oranjelint om den hoed gezien had; naar de patriotten beweerden, deelden de prinsen en Torck geld uit. Overeenkomstig de afspraak werd nu door de soldaten de oranjecocarde op den hoed gestoken. Dit bezoek was een schoone gelegenheid voor onze Prinslui om hun oranjelievend hart te luchten. Zij tooiden zich met oranjestrikken, wat den patriotten natuurlijk een doorn in 't oog was. De oranjevaan wapperde van den toren. Nog op andere wijze uitte het overkropte gemoed zich: men begon bij de patriotten, die ver in de minderheid waren, de ruiten in te gooien, waarbij vooral de waard uit ,,De Roode Leeuw , Hendrik Berends, het ontgelden moest. Eenige woningen drong men binnen en noodzaakte de bewoners de vlucht te nemen. Bij het koffiehuis „De Zwaan" werden de jonge prinsen opgewacht. De vorstelijke personen, in karossen gezeten, waren reeds vanuit Dieren begeleid door een escorte te paard van Velpsche oranjeklanten, nml. Jan Thomassen, Geurt Thomassen, Teunis Hulsteyn, Hendrik Hulsteyn, Willem Roelofsen, Steven Wijlhuizen en Peter Hillebrink. Echter was er ook een ander gevolg: 150 Dierensche patriotten, voorafgegaan door tamboers en fluiters, trokken den stoet achterna. Hierbij voegden zich slechts 10 patriotten uit Velp. Ze marcheerden spelende langs Biljoen en hielden halt bij Jansen Riksen Teriet, destijds waard in de Biljoensche brouwerij, om hun dorstige kelen te laven. Uit voorzorg, dat men zou trachten het in te halen, was het vaandel (de vlag) een gat hooger uit den toren gehangen. Ze konden evenwel in het prinsgezinde Velp weinig uitrichten en liepen zelfs kans een geducht pak slaag op te loopen; vandaar dat ze 's avonds om 7 uur weer rustig naar hun haardsteden terugkeerden. Den volgenden dag kwamen de schout, Suermondt, en de onderschout, E. Moll, met een brief van den Rigter, dat het vaandel moest worden ingehaald, terwijl in de kerk namens den Hove van Gelderland een onderzoek plaats had, betreffende het gedrag der patriotten. Dezen hadden zich persoonlijk te verantwoorden en waren vooraf „gehooid" (geboodschapt). Twee dagen later kwam een contra-order en werd het vaandel tot nader order weer ontplooid. Dit geschiedde, doordat Geurt Thomassen den heer Torck van Rosendael een adres met 42 handteekeningen aanbood, met verzoek het dundoek weer uit te hangen. Dit werd ingewilligd. Een nieuwe vlag werd aangekocht: ter lengte van 7 M., kostende ƒ 13. Bijdragen van mevrouw van Spaen en baron Torck maakten dit mogelijk. Het dundoek werd in tegenwoordigheid van den baron ontrold en was versierd met de wapens van Oranje en Nassau, terwijl in den rand het devies ,,Je Maintiendrai was aangebracht. Namens baron Torck werd aan ds. Stolk kennis gegeven, voortaan op den kansel met meer eerbied van den Prins te spreken en de gemeente niet tegen het Huis van Oranje op te zetten, maar er voor te bidden. Na deze kennisgeving verscheen ds. Stolk met een oranjestrik op de borst in de kerk, en ook zijn knecht had er een op. Bij het ingaan der kerk hield hij er zijn steek voor: 't was hem geen ernst, doch slechts blinde gehoorzaamheid. Op Rosendael komende bij baron Torck, liet deze ds. Stolk een brief lezen, die het volgende behelsde: Rechtvaardige wraakoefenende wedervergelding zoo gij heer van Rosendael dorst bestaen meede te stemmen van een attaque op Montfront of Utrecht, zij besloten hebben om Uwe goederen te vernielen door brand en plundering; hebbende reeds een jager omgekocht voor ƒ 6000 om U van kant te maken. w.g. A. L. Gits, Secretaris. Een gefingeerde naam. Men beschouwde het als bangmakerij. Later werd door de Staten van Gelderland een publicatie aangeplakt en uitgegeven, om te waarschuwen tegen dit infame genootschap. 500 ducaten werden uitgeloofd voor het aanwijzen van den schrijver van dit geschrift. Jacob Willem van Eek tot Overbeek, verwalter rigter, verzocht 4 Juli met negen andere personen aan het Hof, dat het hun geoorloofd mochte zijn, hun schietgeweren ten huize van Z.Ed. provisioneel in bewaring te brengen. Het huis oordeelde men hiertoe evenwel ongeschikt. Het verzoek werd daarom voorloopig toegestaan, doch er zou nader overlegd worden, op welke geschikte plaats die wapens gevoegelijk bewaard konden worden. De week daarop bepaalde het Hof, in overleg met de ambtsjonkers, dat wegens de heerschende onrust alle wapens opgevorderd, binnen tweemaal 24 uur ingeleverd bij den heer van Eek, op een wagen met zeil of overdekt rijtuig naar Arnhem vervoerd, en vóór klokke vijf binnen de poort gebracht en op het hof gedeponeerd moesten worden. Het Hof kwam daarna ter oore, dat er zich te Velp nog een schutterij zou bevinden. Nu gelastten den 1. Augustus de autoriteiten te Arnhem, met machtiging van het Hof, de geweren en wapenen daarvan af te halen en ten Hove te deponeeren. Hieraan is niet onmiddellijk gevolg gegeven. De Oranjepartij behaalde een volledige zege. De tucht onder het krijgsvolk werd eerst weer hersteld, nadat het lid van den magistraat baron van Spaen van Biljoen met strenge bevelen van den stadhouder was gekomen. Tijdens deze omwenteling schijnen er ook een paar compagnieën Pruisen op Biljoen gelegerd te zijn geweest, die daar volgens overlevering den grooten vijver hebben gegraven. Strubbelingen met de Velpenaren kwamen ook voor. Den 29. Juli ontstond een twist tusschen eenige hier arbeidende soldaten en enkele burgers. De soldaat Leonard van het regiment van generaal Sommerlatte werd door Nol Boshuizen en zijn knecht mishandeld. De schoenmaker baas Rhiebergen en Thomas van de Sanden zouden kunnen getuigen. De onderschout, Evert Moll, verzuimde den schout met het gebeurde in kennis te stellen. In een publicatie van den Arnhemschen magistraat van 15 Maart 1788, na de geslaagde Oranjeomwenteling, leest men: „wy suchten nog onder beswaarende omstandigheeden, die ons tot den oever van ons verderff hebben gebragt. Deese verdeeldheeden hebben in de belemmering van onsen coophandel, in den toestand van onse finantien en van onse krijgsmagt en in verscheyde andere voorwerpen van algemeen belang menigvuldige beklaaglyke gebreeken veroorsaekt ; sy hebben ook aanleyding gegeeven tot een geest van verblindheid en verwarring, die nog aen het gisten is, en op verscheyde plaetsen in het geheym wordt aengeset. En hetgeene de bekommernis, welke uit soodaenige beschouwingen natuurlijk moeten ontstaen, nog vermeerdert, is het droevig aensien, hetwelk het toeneemend bederff der seeden en grondbeginselen onder ons opleevert De verderffelyke invloed van onse burgertwisten heeft in een menigte van belyders van den Christelijken Godsdienst alle gevoelens van lieffde en opregtheyd, van eerlykheyd en goede trouw bynae ten eenemaal uytgeblust, terwijl partyschap, haat, quaatspreekentheyd en wraaksugt het genoegen van het huyselyk leven verbittert, jae selvs by veelen allen gevoelens van een menschlieventheyd hebben doen verdwynen. Het oogenblick scheen gebooren te sijn, dat de oorspronckelycke en aloude constitutie van den Staet niet alleen op haere grondslaegen wankelde, maar in het dringents gevaer was van ten eenemaal omvergeworpen te worden; met één woord, wy behoefden maar eene schrede verder te gaan om geen volk meer te weesen. In dit akelig tijdstip van elende en duysternis heeft het den Allerhoogsten behaagt Synen almagtigen arm uit te steecken tot onse behoudenis. Een algemeene Dank-, Vast- en Biddag werd uitgeschreven op 19 Maart d. a. v. In Sept. 1788 kwam de Prins met zijn familie van het Loo, vertoefde enkele uren op het kasteel Rosendael, en zette daarna den tocht voort naar Dieren. Den volgenden dag, den 9. September, begaf Z. H. zich weder via Velp naar Arnhem. Inmiddels waren hier, te Velp, vier bogen opgesteld: bij de Brouwerij, bij de Zwaan, aan de Klapbrug en voor het huis van den ontvanger van Geer. Men reed snel; desniettemin gelukte het den custos Z. H. een gedicht aan te bieden. Elf boeren te paard waren de koets tegemoet gereden en vormden van Velperend tot de Arnhemsche grens een eere-escorte. Arnhem was in feestgewaad: overal eerebogen en vlaggen. Het Hof werd geïllumineerd en men ontstak een vuurwerk. Aan het diner zaten o.a. mede aan de heer en mevrouw van Spaen van Biljoen. Personeel van Rosendael en Biljoen hielp bij de bediening. Tegen middernacht vertrok Z. H. naar Nijmegen. Het bleef gisten. De revolutiekoorts had vele geesten bevangen. Toen in het beruchte jaar 1789 te Parijs de vlammen uitsloegen, was ook velen Velpenaren het hoofd warm geworden, en kwam het tot incidenten. Tegen eenige officieren — drie van het garnizoen te Arnhem benevens nog een officier — werden den 17. Juli, toen ze naar de stad terugkeerden, verregaande baldadigheden bedreven. Een hoop boeren, in een tuinhuisje voor de herberg ,,De Roode Leeuw" zittende te drinken, zongen eenige liedjes en riepen: ,,De patriotten boven, de oranje blixems in -de goot." De officieren voelden zich beleedigd en bleven staan; ze vroegen, wie dat zei en waarom dit geschiedde. Een van het gezelschap riep: ,,Ja, dat zeg ik." Men viel daarop de officieren aan en stiet hen voor de borst. Een van het viertal raakte spoedig met hen handgemeen. Voor de overmacht van de burgers, kastelein Berends met zijn schop aan het hoofd, moesten de officieren, die hun sabels hadden getrokken, retireeren. In een oogwenk was er een troep volk, gewapend met stokken, knuppels en steenen, voor de herberg verzameld. „Allée, jongens, wij moeten hen 't dorp uitdrijven, moedigde het bendehoofd zijn strijders aan. Salomon Wevers gooide met steenen naar hen en de klerk Herman Janssen wierp een hunner een knuppel tegen de schenen. Deze beiden zijn later evenwel van rechtsvervolging ontslagen. Een ander gaf zich uit voor den schout en wilde in deze kwaliteit de officieren arresteeren. Het spreekt vanzelf, dat dezen den smadelijken aftocht niet op zich lieten zitten; kapitein Laroche bracht rapport uit aan generaal-majoor D. W. van Verschuer, die het Hof van de kloppartij in kennis stelde. Dit vroeg inlichtingen aan den richter, F. G. van Reede tot de Parkelaar. Inmiddels togen eenige soldaten van het regiment-van Weideren reeds den volgenden dag, Woensdag 18 Juli, Velpwaarts om hun officieren te wreken en den patriottischen waard af te straffen. Ze sloegen de ruiten van de herberg in en rosten den kastelein af, die ook gewond werd. De knecht van Berends riep op Pinksteravond de hulp in van den onderschout, die ziekte voorwendde en beloofde den volgenden dag te komen, waarmee hij zich 's Hoves ongenoegen op den hals haalde. In zijn rapport meldde hij o. m., dat de soldaten de schade zouden betalen. In verband met deze gebeurtenis ontving de heer van Eek van Overbeek den 20. September een brandbrief aan zijn huis te Arnhem, waarschijnlijk door een militair ter post besteld. De hooge overheid te Arnhem zag den toestand ernstig in. Een publicatie van het Hof van 16 Januari 1790 luidt: ,,Daar voord te Velp verregaande partijschappen en animositeiten heerschen, welke steeds gevoed en onderhouden worden door perso- ZONEN VAN HET BATAAFSCHE VOLK. Prins Willem V nam in 1795 de wijk uit de republiek der Zeven vereenigde Nederlanden, waarvoor na veel verwarring en strijd in de plaats kwam de ééne en ondeelbare Bataafsche republiek. De staten noemden zich „Provisioneele Vertegenwoordigers van het Volk van Gelderland". De rechten van den mensch en de grondbeginselen van vrijheid gelijkheid werden plechtig afgekondigd. Het eene besluit volgde in snellen loop op het andere; afschaffing van het erfstadhouderschap, van de ridderschap, van den erfadel. Voor de leden van de municipaliteiten ten platten lande, door het volk aangesteld, werd de volgende eed voorgeschreven: ,,Ik beloove en zweere, voor het oog en in het aanzien van God almachtig, aan de Ingezetenen van Velp, die mij bij Wettige oproeping tot hunnen Vertegenwoordiger gekozen hebben, dat ik de belangens van het Vaderland in het gemeen, en van het ambt en Dorp in het bijzonder, getrouwelijk zal voorstaan, en na al mijn vermogen handhaven de plegtig afgekondigde Rechten van den Mensch en in allen opzichte handelen overeenkomstig de beginselen van Vrijheid en Gelijkheid." De verklaring van de „Rechten van den Mensch" houdt o.m. in: „Dat de Vrijheid de macht is, welke ieder Mensch toekomt, om te mogen doen, hetgeen anderen in hunne rechten niet stoort; Dat dus haare natuurlyke bepaaling bestaat in deze voortreffelyke stelling: doe niet aan eenen anderen, 't geen gij niet wilt, dat U geschiede." De practijk leek, zooals men zich denken kan, dikwerf weinig op deze schoone theorie. Het is nog altijd in den winter van 1795. De torenklok wordt op een ongewoon uur geluid. Aan alle burgers maakt men bekend, dat in de kerk een van hoogerhand ingekomen publicatie voorgelezen zal worden. Deze afkondiging, die door den koster geschiedde, luidde aldus (afschrift van G.; op spel- en taalfouten moet men in oude schrifturen, vooral van eenvoudige lieden, maar niet te veel letten; zelfs de spelling der eigennamen is verschillend, en wij geven deze, zooals ze in de gebruikte bron voorkomen): Publicatie. De provincionele volksrepresentanten van Veluwe en hebben nodig geoordeeld van Platteland tot benoeming van een gecomiteerde uijt haar midden, tot het bijwonen van een quartiersvergadering binnen Arnhem op den 17 dezer maand te houden, voorts den Scholtus gelast en aangeschreven, om ten aller eersten uijterlijk binnen 3 dagen, na den ontfangst deezer missieve zijnde geweest den 14 deezer maand, deeze oproeping binnen dit ampt werkstellig te maken, en aan de ingezeetenen voor te stellen, om een geschikt persoon zijnde een vriend van vrijheid en gelijkheid uit hun midden te commiteeren, om zich op boven gemelde vergadering te vervoegen, ten einde aan die volksrépresitanten sodane opening te doen, als dezelve in de tegenwoordige tijdsomstandigheden van 't land zullen eijsschen. Gedaan Arnhem w.g. J. A. Bouricius den 14 dezer maand feb. 1795. municipaliteitsleden, ook werd benoemd, althans in gemeenten beneden 5000 zielen. In de overige geschiedden deze benoemingen door den keizer. Besluiten van het gemeentebestuur betreffende burgerlijke handelingen moesten door den prefect worden goedgekeurd; die van den maire omtrent politiezaken werden hem meegedeeld, teneinde te kunnen worden onderzocht en, zoo noodig, gewijzigd. Met ingang van 1 Jan. 1811 werd het oude schoutambt Rheden gesplitst in de mairieën Velp en Dieren. Als stempel gebruikte men hier een staand ovaal met een gekroonden adelaar, staande op ineengeslingerde bliksemstralen, met het randschrift: Mairie d'Velp (boven), Issel superieur (beneden). Maire van Velp was L. J. van der Sluys, van Dieren Jan Willemsen. De scheiding der financiën had heel wat voeten in de aarde. Op 17 Aug. 1812 vond een gecombineerde vergadering plaats van twee commissiën uit de Municipale raden: L. J. v. d. Sluys, Wm. Wilbrink, H. v. d. Berg (voor Velp) en G. Jan Hupkes (voor Dieren). De maire van Dieren was wegens indispositie niet aanwezig, de adjoint maire absent. „Soll und Haben" waren 2574—8—9 en 2210—19—8, waarbij betwiste posten. De vergadering besloot te verzoeken, van hooger hand een vervolging in te stellen tegen de erfgenamen van R. Andres, gewezen ontvanger, wegens ƒ 450 rente van wisselbrieven van de Stadt Middelburg, en het district Rosendaal te gelasten de ƒ341 schuld aan het ambt Rheden te voldoen. Bij de schulden treffen we eenige posten aan voor het „numereeren" der huizen (de hoogste is 26—12—) en een 5 % obligatie van ƒ1000, 1809, voor de vrijwilligers. De gewezen richter Brantsen toonde zich over eenige aanmerkingen van die van Dieren zeer verontwaardigd. Dit scheidingsvraagstuk is lang hangende gebleven; het is ons niet bekend, hoe het is opgelost. In 1811 bestond het plan, een „Bureau Central de bienfaisance" voor het Canton Velp op te richten. „Van Weldadigheid schreef maire v. d. Sluys, die zelfs onder Fransch bestuur zich zelden van de Fransche taal bediende, hoewel blijkt, dat hij deze voldoende machtig was. Als geschikt voor lid beval hij aan: Jacob Albers, Diaken van Roosedaal; Hendrik Avelingh, Diaken te Velp; Anthony Boekelman, oud diaken van Roosedaal; Wouter Daanen, Deurwaarder bij het vredegerigt te Velp; Steeven Aerntsse, diaken te Velp; Teunis Hulstein, kerkmeester te Velp; Gerret Labots, oud diaken van Roosedaal; Evert van Maanen, bakker te Velp; Hendrik Rietberg, timmermansbaas te Velp; Willem Wilbrink, rentenier te Velp. Uitvoering aan het plan werd, meenen we, niet gegeven. Op 28 October 1811 bereikte maire van der Sluys het bericht, dat keizer Napoleon den volgenden voormiddag door Velp zou komen. Waarschijnlijk had hij, evenals de maire van Kampen, dien dag een aanschrijving van den prefect ontvangen, waarin hem bevolen werd, met het oog op de mogelijke doorreis van den keizer eenige toebereidselen te treffen. De vorst bracht een bezoek aan de noordelijke Fransche provinciën. De geheele hoofdweg werd met geel zand bestrooid; enkele eerebogen verrezen: voor Overbeek, aan de Klapbrug, voor het huis van den maire, terwijl overal dennen werden geplant, versierd met bloemen en linten. Het volk morde, doch met mooipraten gelukte het de menschen aan het werk te krijgen, om den doortochtsweg in feesttooi te brengen. ^''LTntmiddagHva^den 29. October kwam Napoleon op het Loo teruq Kampen, Deventer, Zutfen werden geen bezoek waardig gekeurd Met het aanbreken van den volgenden dag reed de keizer van het T oo naar Arnhem. Aan „de Woeste Hoeve werd van paarden gew seld. De leunstoel, waarin Z.M. heeft gerust is daar nog angï ^anweziq qeweest en wellicht wordt hij nog aan belangstellende bez°ek«s getoond. Ontvangen tijdingen hadden den monarch verlangen g maakt, ons land tc verlaten. jorr *20 Ort-nhpr De keizerin vertrok tegen den middag van Woensdag 30 October van het Loo Aan „de Woeste Hoeve" werd eemgen tijd stil gehouden en een ontbijt gebruikt, dat door vooruitgezonden koks was gereed ge- "öekeizer en zijn gemalin verbleven dien nacht te Nijmegen. De inspecteur-generaal der posterijen schreef op 28 October den maire van Ede aan, dat er 250 paarden naar „de Woeste Hoeve zouden worden gezonden, waarvan Ede er 42 te leveren had; aan de posterH Z Arnhem moesten er nog 30 gereed staan, met bi, elk span een man, voorzien van twee dagen fourage, terwijl een der paarden diende qezadeld te zijn: een rijzadel met behoorlijke stijgbeugels. De mairie Dieren leverde in totaal 33 paarden N .o.j Ook Velp leverde een aandeel. De maire schreef d d. 16 Nov. 1811 aan den prefect, dat hij 's nachts 20 paarden naar Teriet had gezonden, terwijl enkele op order van postmeester Burgers naar Arnhem waren qebracht. Bovendien deden nog 2 paarden van H. Avelingh dienst va ïrnhèrn „aar Nijmegen. 1 van C. Thomasse va» Arnhem ™ar de Woeste Hoeve en terug, 1 van Jan Gerntsse id„ 1 van J. Moll met een coureur van de Woeste Hoeve naar Arnhem, 1 van David van Neck van de Woeste Hoeve naar Arnhem, 2 paarden van G. Kets van Arnhem naar Nijmegen. Te De Steeg stonden 2 paarden met 2 coureurs qedurende 24 uur gereed voor het overbrengen van brieven van Zutphen of Doesburg naar Velp en hier weer 2 voor het traject Velp— Arnhem. Deze deden geen dienst, wel 1 paard voor het traject Teriet Valkenhuizen voor brieven van Apeldoorn. ronreur De kosten waren ƒ 3 per paard en id. per conducteur of coureur. Maire van der Sluijs rapporteerde in bovengenoemd schrijven evenwe , dat volgens verklaring der voerlieden nog geen gelden genoten waren W O^L^geboortekest van Napoleons zoon den koning van Rome. in 1811, sprak de keizer den wensch uit, dat de mameenU^edochters of weesmeisjes met een dotatie van 600 frs. zouden uithuwelijken aan krijqslieden „die in den roem van den Grootsten aller Helden deelen mochten", zooals een maire zich uitdrukte. Vele maires berichtten dat hiervoor geen fondsen, enkele, dat geen trouwlustige maagden aanwezig waren. Het succes was gering. Het antwoord van den Velpsche ^Door°ta co»ti»e»tale stelsel, waarbij de Keizer alle» handel van het continent met Engeland verbood, was onze handel totaal verlamd. De EnqeSen hielden onze koloniën bezet. Koloniale producten waren peperduur. Men gebruikte vele surrogaten. De smokkelhandel tierd echter welig. In het beukenbosch achter den Kapelleberg (in den volksmond de kurKetrekker) te Rozendaal ziet men nog in de stammen vergroeide namen en jaartallen, ingesneden door Franschen, eertijds hier gelegerd. Duidelijk zijn nog datum en namen 29 Aout 1812 Gervais Médoc te onderscheiden en ook het jaartal 1813 is nog te lezen. Toen Gervais en Médoc hun naam in den boomstam sneden, was „het groote leger" reeds in Rusland. Op de lijst van ambtenaren bij de Regie des Droits Réunis worden vermeld: Gervais, Armond; Commis a pied. Médoc, Laurant; Préposé surveillant. Deze twee Fransche kommiezen der belastingen zullen met het oog op het smokkelen in en om Arnhem dikwijls op den loer gelegen hebben. De beukenstam bij deze hinderlaag getuigt nog van hun aanwezigheid. Op den 5. of 6. October 1812 gewerd den maire van Velp een missive van den prefect van het Departement van den Boven-Yssel, Andringa de Kempenaer, Ridder van het Legioen van Eer, Commandeur van de Keizerlijke Orde der Reünie, waarin deze meedeelde een missive van den minister van eeredienst ontvangen te hebben, om in alle kerken een dankstond te doen houden, terzake van de vele overwinningen der keizerlijke wapenen in Rusland. Op Donderdag 8 October, des morgens te negen uren, zal een plechtig Te Deum gezongen worden. Voorts ordonneerde de prefect: „De Plaatselijke Autoriteiten aan te schrijven, om gedurende het uur dier Godsdienst-oefening, alle openbare handwerken, alsmede het zetten van gelagen in herbergen, anders dan voor reizende lieden, te doen ophouden. Alle Rijks, Departementale, en Plaatselijke Ambtenaren uit te noodigen, om, door het ijverig bijwonen van die Godsdienstige plegtigheid, hare getrouwheid aan hunnen Souverein aan den dag te leggen; en bovenal, door hun voorbeeld aan anderen te toonen, hoe zij in den loop van alle de voorschrevene groote gebeurtenissen" (ze worden aanstonds in den brief van den Maire herhaald) „eerbiedigen de hand van het oneindig wijs wereld-bestuur, hetwelk eens zijne oogmerken, tot heil des menschdoms, onfeilbaar bereiken zal." De maire bracht met bekwamen spoed zijn lastgeving aan den predikant over, „dat op Donderdag aanstaande den 8 October dezes jaars des morgens te negen uure in eene der Gereformeerde kerken in de gemeentens een plechtig te Deum zal worden gesongen om den Allerhoogste te danken voor den zegen aan de wapenen van Zijne Majesteit bij de overtocht der Niemen, van de Dwina, den Borijfthenes, bij de gevechten van Mohilow, van de Drisna, Polotsk, Ostrovno, Smolensk en bij de slag van de Moskwa verleend om desselfs verderen zegen over de wapenen van Z. M. af te smeken en te bidden, dat alle die roemrijke overwinningen strekken mogen om aan het menschdom te schenken de zegeningen van een duurzame vrede." Als de Franschen een overwinning behaald hadden, moest er steeds geluid worden. Ook als de keizer verjaarde, werd de klok getrokken en de vlag uit den toren gestoken, terwijl de predikant, ds. Kreenen, een, meestal slecht bezochten, bidstond hield. Het luiden geschiedde van half 5 tot 5 uur, van 8 tot half 9, van 12 tot 1 uur, en van 4 tot half 5. De gedwongen feesten waren weldra voorbij, en na korten tijd was men weer in vrije feesten blij. DE BEVRIJDING. In het najaar van 1813 werd het groote rijk van Napoleon door de verbonden mogendheden ten val gebracht. Ook in deze streken begon men met het verjagen der Fransche troepen. Na den slag bij Leipzig op 18 October rukte het legerkorps van Von Bülow via Hannover op naar den Beneden-Rijn. Noordelijker opereerden de Kozakken, die zich o.m. van Zwolle meester maakten. Manschappen van de lichte troepen van het korps Wintzingerode trokken reeds 12 November over onze grenzen. . De zorgen van Generaal Amey, die het bevel over de ljselhnie voerde, waren groot. In de eerste plaats was hij bezorgd voor Doesburg, als voorpost van Arnhem belangrijk. De stad vormde allesbehalve een vesting van den eersten rang. Amey versterkte de bezetting met een 80-tal Polen. . A „ Op den 18. November kwam er tijding uit Zutfen, dat de Wanschen daar aan het plunderen waren. Ook in Brummen zou alles in rep en roer zijn. In ons dorp vergaderden de Maire, de Vrederechter en alle aanzienlijken, om maatregelen te beramen, wat er nu te doen stond. Eenigen waren naar Brummen om daar poolshoogte te nemen, anderen naar Arnhem om hulp te vragen in geval van nood. Het bleek, dat de soldaten te Brummen alleen een herberg hadden overrompeld en zich aan het gebruik van jenever waren te buiten gegaan. Dit verwekte verzet onder de burgers, dat evenwel spoedig was gesust. Den volgenden dag ging het gerucht, dat er 50 huzaren naar Doesburg waren vertrokken. Zij behoorden tot de geallieerden. Dit verwekte sensatie. Het legerkorps van Von Bülow, dat eenige dagen tevoren Munster had genomen, had intusschen, hoewel dit aanvankelijk niet in de be~ doeling van den aanvoerder lag, de Nederlandsche grenzen overschreden. De brigade von Borstell ging de belegeraars van Wezel Een lange sliert wagens, volgepakt met het hebben en houden der Fransche ambtenaren, trok langs de Hoofdstraat van Velp naar Arnhem. 't Leek wel een volksverhuizing. Met Hollands geld al op haar rug, ha, ha, Zoo neemt dat diverot de vlugt, ha, ha, Douanes ganen hand aan hand, Met de Gendarmes uit ons land, ha, ha. (Oud Volksliedje.) Negen dagen voor zijn komst op Nederlandsch gebied werd door generaal von Bülow een afkondiging gedaan van zijn hier te vervullen taak en deze proclamatie verspreid onder alle ingezetenen. In het Krieqsarchiv des grossen Generalstabes te Berlijn is hiervan een exemplaar aanwezig. De Pruisen willen helpen de smadelijke banden te verbreken en de Hollanders worden opgewekt zich krachtig aan hun zijde te stellen. ^ , Den 19. November kwam onverwacht het bericht: Doesburg is door de Kozakken genomen. Zonder dat er een schot was gelost: de bezettinq liep tot de geallieerden over en slechts zes Polen waren achterqebleven, die dus het garnizoen vormden, toen in den vroegen morgen plotseling een vijftigtal Kozakken voor de buitenwerken van de Mei- poort verschenen. Ze onderhandelden met de Polen; de brug werd neergelaten, en Doesburg was voor de goede zaak gewonnen. Nog dienzelfden dag volgde een grootere afdeeling; er werden wachten uitgezet aan de veren van Dieren en Rheden, terwijl de Kozakken op het kerkhof van Doesburg kampeerden. Het gevolg was, dat in onze omgeving Fransche posten werden uitgezet. Nadat nog 300 a 400 Franschen uit Nijmegen waren binnengelaten, werden de poorten van Arnhem gesloten. Eenige Franschen, die op de Steenwaard gestationneerd waren, kwamen 's morgens (12 Nov.) op Scherpenhof te Rheden en vroegen den tuinman om jenever. Deze en zijn knecht hadden geweren; bijgestaan door enkele Duitschers, schoten zij op de Franschen, die het vuur beantwoordden en een der tuinknechts doodden. De Maire gaf bevel hem direct te begraven, met kleeren en al. Dit zagen de Franschen, die tegen den avond terugkwamen, om het lijk van de kleeren te ontdoen. Zij werden weer ontdekt door eenige Kozakken, die de kerkhofroovers gevangen namen, waarna de anderen, die op eenigen afstand op wacht stonden, ijlings op de vlucht sloegen. Generaal Amey liet het er niet bij zitten en trachtte Doesburg te hernemen, 's Maandagsnachts den 22 Nov. marcheerde dan ook een flinke Fransche krijgsmacht door Velp: 42 gendarmes en een bataillon douaniers, bestaande uit 400 manschappen, onder bevel van den kapitein der gendarmerie Von Emmerich, die al vechtende met de Kozakken van Bremen langs Wezel over Nijmegen herwaarts waren gekomen. In 't holle van den nacht werden de manschappen aan het Lathumsche veer overgezet, en na een korte schermutseling met de zwakke Kozakkenwacht kwam Doesburg weer in Fransche handen. De arme inwoners moesten het nu ontgelden. Wraakzuchtig en woedend gingen de heroveraars aan het plunderen; het plaveisel werd gekleurd met het bloed der burgerij. De woede der Franschen steeg ten top, toen ze de oranjekleuren zagen, die na de komst der Kozakken hier en daar aan de huizen waren aangebracht. Ze sloegen alles kort en klein, eischten geld en kostbaarheden, en dreigden de stad in brand te steken. Mevrouw Ketjen, de weldoenster der Doesburgsche armen, viel als slachtoffer van hun barbaarschheid. Inmiddels naderde Generaal von Oppen met zijn Pruisische dragonders: de voorhoede van het derde Pruisische leger, waarover Von Bülow het bevel voerde. Zoodra Von Oppen hoorde, dat Doesburg door de Franschen hernomen was, ging hij in allerijl door en kwam onverwachts voor de stad. In Doesburg werd alarm geblazen; de soldaten snelden uit de herbergen en uit de woningen, waar zij aan het plunderen waren, en trokken naar de verzamelplaats: het Marktplein. Ze waren allen met buit beladen en hadden de zakken volgepropt met goud en kostbaarheden, terwijl te zien was, dat ze de jeneverflesch ook niet onaangeroerd hadden laten staan. Tot verdedigen waren ze niet in staat en toen na zwakken tegenstand de Pruisen de veste binnentrokken, werden de halfdronken Franschen onder den voet getreden en neergesabeld of gevangen genomen. Slechts ruim 20 douaniers ontkwamen zwemmende. Door de Ooipoort ontsnapten er nog een 40-tal, die via het Rhedensche veer Arnhem bereikten. De commandant, Von Emmerich, werd door een Pruisisch dragonder gevangen genomen. Zwaar trof deze slag Generaal Amey. Daarbij kwam den volgenden morgen de tijding, dat Westervoort des nachts bezet was en een Fransche post aan deze zijde van den IJsel, op de Plei, des morgens omstreeks 7 uur was opgelicht. Met de gevangenen, één officier en 15 douaniers, werden de veerpont en de reep mee naar de overzijde genomen. Aangezien hij echter juist versterking had gekregen, en wel twee bataillons 1500 man voetvolk en 200 kurassiers, toog hij den volgenden dag, Woensdagavond 24 November, met een behoorlijke krijgsmacht de Velperpoort uit, om Doesburg andermaal te gaan hernemen. Eén bataillon was den vorigen dag al in de richting Doesburg gezonden, doch het kwam niet verder dan Velp. De nacht was duister en met groote voorzichtigheid werd voortgemarcheerd. Men stootte s ochtends bij Ellecom nabij den ingang van het kasteel op de Pruisische voorposten, en aanstonds ontbrandde een vinnig gevecht tegen Pruisische jagers en cavalerie, die van zeven veldstukken, twee twaalfponders en twee houwitsers voorzien waren, en die men daar niet verwacht had. Om 8 uur dien morgen was Von Oppen met de voorhoede, die geleqen had aan de IJselbrug bij Doesburg, opgemarcheerd over den qrooten weg naar Arnhem. Deze voorhoede bestond uit drie bataillons van het Colbergsche regiment, met overste von Zastrow, één compagnie jagers van Von Heidenreich, vier eskadrons dragonders en een bataillon rijdende artillerie. Majoor von Braunschweig bleef met zijn bataillon van de landweer bij de IJselbrug achter, terwijl generaa von Bülow met de derde, vierde en zesde brigade langs den IJsel De Franschen, ter sterkte van ongeveer 1000 man, die zich in twee kolonnes ontwikkelden, hadden nog juist gelegenheid, na een voorpostengevecht met het Oostpruisische bataillon jagers, zich in carré s op te stellen, toen de cavalerie onder overste von Zastrow reeds een woedenden aanval deed. De aanval werd met de kogels der geweren en de bajonetten opgevangen; de stentorstem van hun aanvoerder vermaande hen, om krachtig stand te houden, en de cavaleriecharge werd zegevierend afgeslagen. Doch dat scheen den Pruisen te verdrieten; zij richtten het vuur van hun stukken op die carré's; als een orkaan ging dat over de Franschen heen, en joeg de formaties uiteen. . De majoor von Schmidt was met zijn bataillon fuseliers naar rechts qeschoven en liet door zijn tirailleurdivisie, onder commando van luitenant von Liliënstein, deze tirailleurlinie van de Oostpruisische jagers Het ^eerste bataillon trok naar links en het tweede vormde de reserve. De vrijwillige jagers dekten den IJsel aan den linkerkant. Teqen deze overmacht waren de Fransche troepen niet opgewassen. Termonia gaf knersetandend van spijt bevel tot den terugtocht. Zoo nu en dan vormden ze nog een carré, doch bij gebrek aan ruiterij en qeschut konden ze niet stand houden. , Een tamboer, aan het begin van het dorp Rheden geplaatst, sloeg den stormmarsch, alsof de Pruisen in de flank zouden worden aangetast, doch deze krijgslist werd verijdeld door den man eenvoudig op te Al vechtende en opgedrongen door de cavalerie trokken de Franschen langs den hoofdweg terug, doch sloegen voor Velp rechts af naar de heuvels en bosschen, steeds achtervolgd en vlak op de hielen ge- zeten door het Colbergsche fusilier-bataillon en de compagnie der jagers, die een geregeld gevecht onderhielden. Een groot gedeelte vluchtte naar Beekhuizen, voornamelijk naar den Ossenberg en den Zijpenberg. Dit was niet zonder reden. Ze wisten, dat daar, een der hoogste punten in den omtrek, een Fransche uitkijkpost was. Overdag woei er een roode vlag en 's nachts hing er een emmer met gloeiende stukken hout, om als baken dienst te doen. Natuurlijk had deze post ook de aandacht van den vijand getrokken; in stilte was men er heen geslopen en had hem overmeesterd. Dit was den Franschen soldaten evenwel niet bekend; dientengevolge liepen ze als gejaagd wild in de val. Waar ze ook gingen, overal zaten Pruisen, en ze vielen als korenhalmen onder de zeis van den maaier. De beek, die van de Ossendaalsche laan naar Biljoen loopt, werd rood gekleurd van bloed; men vond er later meer dan twintig lijken in. De geheele omtrek lag 's morgens bezaaid met dooden, gekwetsten, ammunitie. Een ooggetuige verhaalt, dat de Kozakken geen medelijden kenden en de gekwetsten liever doodden dan hulp te verleenen. Nog heden ten dage is de herinnering bewaard gebleven aan dien bloedigen dag: een plek in Beekhuizen, waar veel Franschen gevallen zijn, draagt den naam van „het Fransche Kerkhof". Het andere gedeelte der Franschen werd in den omtrek van Daalhuizen (bij den muur om den moestuin van het landgoed hebben gesneuvelden rustplaats gevonden) en het Lange Water onder vuur genomen. Het geschut der Pruisen joeg de telkens gevormde carré s uiteen, zoodat de Franschen met achterlating van hun dooden en gewonden langs den grooten vijver van Klarenbeek vluchtten, om over den Hommelschen weg de wijk te nemen in de buitenbolwerken der vesting Arnhem. Het gelukte Von Oppen niet, hun den pas af te snijden. Een hageljacht van kogels viel in de stad. Dien middag at geen mensch. De angst stond den inwoners op het gelaat te lezen en men zocht zijn toevluchtsoord in den verwulfden kelder. Het vuur verstomde echter. Dit was slechts een voorpoefje, van wat Arnhem een paar dagen later te wachten stond. Generaal von Oppen deed de vesting opeischen, doch de parlementair kwam met een weigerend antwoord terug; de bevelhebber hoopte op versterking. De Pruisen hadden de huizen tot aan het glacis der vesting vermeesterd. Tirailleur-detachementen bleven de ingenomen stellingen bezetten. Voorzichtigheidshalve trok Von Oppen zich op den avond van den 25. November op Velp en Rozendaal terug. De generaal nam zijn intrek op Biljoen. Met behulp van de inmiddels aangekomen brigade van generaal von Krafft werd Arnhem in de volgende dagen nauwer ingesloten. Een poging, vasten voet in de Betuwe te krijgen, mislukte. Te Velp was den vorigen nacht een circa 700 man sterke afdeeling Franschen in kwartier. Een tamboer hoorde in den vroegen ochtend het geschutvuur. Hij maakte C. Thomassen nabij de kerk met gebaren zulks duidelijk en scheen inlichtingen te verlangen. Deze nam hem mee naar den koster, die Fransch verstond en sprak: hij was van Fransche afkomst. Thomassen zelf had intusschen niets gehoord, hetgeen geen wonder was, daar de meeste inwoners hun woonvertrekken door de ingekwartierde soldaten in beslag zagen genomen en dan zelf een verblijf in den kelder zochten, waar ze geld en kostbaarheden onder de estriken begroeven. Vele nieuwsgierigen togen mee naar de custorije, maar nauwelijks was men daar, of een Fransch officier kwam aansnellen en gaf den tamboer bevel alarm te slaan. Spoedig was de troep marschvaardig en trok met versnelden pas, zeer tot genoegen van de Velpenaren, af. Van veel wat er op deze dagen van beroering en verwarring in ons dorp voorviel, was de Custos ooggetuige. Hij stond den Maire bij, daar er veel drukte was met paarden en karren. Met troepen van 700 en 800 man kwamen de Franschen de voorafgaande dagen in het dorp en zochten kwartier aan den hoofdweg. Sommige burgers moesten 20 man huisvesten, in het Logement De Groote Zwaan waren er 40 en in De Prins evenveel. De Maire bezorgde hun hooi, stroo en hout, de inwoners van Velp en Rozendaal verschaften soep, vleesch en brood. Aan den Custos werd opgedragen om volgens een opgemaakte lijst de spijzen te verdeelen, hetwelk veel tijd en zorg vereischte en meestal eerst bij middernacht klaar was. Wagens en karren werden door hem gerequireerd: een moeilijk werk, daar het niet altijd goed door de boeren werd opgenomen. De ellende der burgers was den 25en na de nederlaag der Franschen niet om aan te zien. Deze verwoestten op hun terugtocht alles. De kogels der achtervolgende Pruisen vlogen door het dorp en men zocht veiligheid in de kelders. Mr. Bergman deelde als historisch de volgende overlevering in de V. Crt. mee. Aan de Klapbrug woonde een eenvoudige schoenmaker, Peter van Asselt, die in naarstigen arbeid het dorp van schoeisel voorzag. Een Fransch officier treedt bij hem binnen en laat zich een paar hooge rijlaarzen aanmeten. Enkele dagen later zijn ze gereed. De rinkelende lastgever komt zelf z'n waar in ontvangst nemen, betaalt contant en verlaat keurig gesteveld de werkplaats. Dienzelfden avond werd hevig geschoten in de Biezendel. En toen Van Asselt den volgenden morgen nieuwsgierig een kijkje ging nemen op het gevechtsterrein, vond hij naast een dikken boom, waarachter blijkbaar dekking was gezocht, het lijk van zijn klant, bloedend uit een schotwond aan den hals, de gloednieuwe laarzen nog aan zijn voeten. Wat te doen? — Van Asselt haalde een schop en groef een kuil ter zijde van den weg, om den doode ter ruste te leggen. Maar die laarzen, z'n eigen werk, pronkstukken van schoenmakerskunst! Jammer, jammer, om die zoo maar in den grond te stoppen. Heeft een doode nog eigendom Hij gooit de schop ter zijde, pakt een der verstijvende beenen vast, wil het leeren hulsel afschuiven, meenemen Maar neen, hij bedenkt zich. Verkoopen, dubbel geld voor enkel werk De man heeft ze me eerlijk betaald, hij mag ze houden en geen mensch anders Van Asselt legt den gevallene ter laatste ruste mèt z'n laarzen aan. En hij laat dekkende aarde zachtjes neerglijden op zijn kostelijk maaksel en den man, die het droeg. Een verhaal van een in 1913 75-jarigen Arnhemmer, Gerrit Herman van Maanen, directeur van den schroefstoombootdienst, „vice-admiraal Tengbergen , zooals zijn vader Herman van Maanen het vertelde, luidt als volgt: De jonge Herman van Maanen woonde in 1813 bij zijn ouders op den thans afgebroken papiermolen „Het Horstje", zuidelijk van den Keienberg. Tijdens het gevecht der Franschen en Duitschers in de Ossendaalsche allée en bij den Keienberg moest de jongen een boodschap doen voor zijn ouders naar het dorp Velp. Onderweg hoorde hij schieten, kroop toen in een hol onder den beganen weg, waar hij bleef, tot de Franschen werden genoodzaakt op Arnhem terug te trekken. Hij ging den Keienberg op en vond daar een gesneuvelden Franschen soldaat, wien hij zijn bandelier met sabel afnam, om die zichzelven om te gespen. Met de achter zich aanslepende sabel kwam hij in de allée twee Pruisische officieren tegen, die hem vroegen, waar hij heen moest. Op het antwoord: „naar huis" namen ze hem tusschen zich in en babbelde hij een woordje Duitsch met hen. De jongen kende deze taal een weinig door zijn omgang met de kinderen van de familie Henny, die van Duitsch-Zwitsersche afkomst was, en wist zich verstaanbaar te maken. De officieren brachten den jongen thuis en lieten hem de sabel behouden, die later gebruikt werd voor het scheren der heggen om den papiermolen. Eenigen tijd na 't bovenvermelde bleef de molen stilstaan; men volgde den loop van de beek stroomopwaarts en vond haar achter den Keienberg vol met lichamen van gesneuvelde soldaten. Na den heuvel beklommen te hebben, ontdekte men daar een stervenden Franschen soldaat, die aan Van Maanen een gouden horloge met ketting gaf en verzocht, dit op te zenden naar zijn familie in Frankrijk, wier adres de jonge Van Maanen op een stuk papier schreef. Na een uur stierf de soldaat; Van Maanen gaf het horloge in bewaring aan Maire van der Sluijs. Na geruimen tijd (in het midden van 1814) kwamen twee broeders van den overleden soldaat, om de plaats, waar de Franschen begraven lagen, te bezoeken. Ze hebben het horloge in ontvangst genomen. Aan kerkgaan dacht in deze dagen niemand; Dominee durfde geen dienst te houden. Evenwel vereenigde hij zich gedurig met de zijnen om den Hemel uitkomst uit dezen nood af te smeeken. Sommige boeren waren, om niet gerequireerd te worden, met hun karren en paarden in de groote bosschen gevlucht, maar de regen, de ellende en de Kozakken, die overal en nergens waren, joegen hen er weer uit. Nu was het Maandag 29 November. Daar hoorde men in de verte het geschetter van horens en trompetten cn het geroffel van trommen. Spoedig zagen de Velpenaren de talrijke Pruisische hoofdmacht (9000 man) op den hoofdweg naderen. De heele burgerij was getooid met oranjestrikken, de driekleur wapperde reeds van den toren, terwijl de torenklok aanhoudend vroolijk klepte. De troepen werden met geestdriftig gejuich van „Oranje boven" ontvangen, en onder groot enthousiasme werden Generaal von Bülow met zijn staf van officieren naar het kasteel Biljoen begeleid, waar Baron van Spaen hun een gastvrij verblijf had doen aanbieden. Zijn keurkorps kampeerde op de weide buiten den vijver en kreeg overigens kwartier bij de burgers. Op 30 November, vroeg in den morgen, verliet Von Bülow met zijn staf weer zijn hoofdkwartier op Biljoen en vertrok naar een hooggelegen punt op den Sterrenberg. Voor zijn vertrek beloofde hij aan Uit Doorn schrijft Von Bülow hem, heet hem welkom in het vaderland en zegt de verdere medewerking van zijn armeecorps toe. Allerwege in den lande heerscht vreugde en worden feesten gegeven. Het volk stroomt naar de kerken, waar dankstonden worden gehouden. Door den prefect Van Dedem werd order gegeven, op 3 Dec. 1813 in de kerken te bidden voor den Prins van Oranje en de Pruisen. Bij dezen bidstond te Velp was de tekst van Ds. Kreenen: Exodus 14:31. Gezongen werd: Ps. 36 : 1. 4, 5 en 6, Gez. 2 : 1. 2 en 5 en Gez. 171 : 1, De Prins van Oranje trad, naar den wensch der Nederlanders, op als Koning Willem I. Den 30. Maart 1814 deed de souvereine vorst in de Nieuwe Kerk te Amsterdam den eed op de ontworpen grondwet. Alle rampen en smarten raakten op den achtergrond. Het drukwerk verscheen weer in de Hollandsche taal. Men rookte niet meer uit pijpen met een gekroonde ,,N , maar er werd in gebakken. De vrijheid is hersteld, Wij mogen Gode loven; Verlost van vreemd geweld, Is 't weer: Oranje Boven. Aan het Journaal of dagboek van Th. Godron is het volgende ontleend. Donderdag 25 November 1813. Batalje te Velp. — Dezen morgen ten 7 uur vertrokken de ranschen uit Velp sterk 700 man behalve de chanderme 200 man tusschen Velp en Rhederoord kwam het tot een gevegt; 's morgens ten 10 uur begonden de voorposten elkander te naderen: hoewel de fransche zich verdedigden werden zij vegtender wijs geslagen langs Beekhuizen tot bij de rosedaalsche Koorenmolen en zoo den Berg over noordwaards Daal- huyzen heen na Arnhem. , Elende en schrik baarde alom 't volk en ingezetenen, men kon dit alles met oogen aanschouwen, aklige toestand waar van een mensch moest sidderen en beven, de Pruissen hadden canon en de kogels daarvan vlogen tot in het dorp, even wel was ieder op de been en ten 12 uur was alles gepasseerd en op dien zelfden dag naderden de Russische cavelery en ook nog infantery, ik was de eerste die toen oranje liet zien en toonde dit aan de eerste doortrekkende cavalery en aanstonds treed een hoog officier tot mij uit het gelid en verzogt mij wat er van, dit hem gegeven hebbende deed het aan zijn rok en galopte spoedig voort naar zijn plaats: men had veele bezigheden en druktes over de Geblesseerden en dooden te doen begraven: dit lag van agter Biljoen, over den Keyenberg tot over en bij de Koorenmolen te Rosendaal, aqter Daalhuyzen enz. , Arnhem was bezet door de Franssche en men moest dus wederom keeren: men zag dus dezen middag weder keeren van Arnhem bijna alle de troupen: men kreeg 2000 man cavelene en 1000 man voet volk dit verschafte ons zulke bezigheden gepaart met drijgementen zoo dat de maire Van der Sluis en ik Th. Godron altoos in levensgevaar was en qeen rust tot slapen konden hebben. Alle de troupen gingen dezen morgen na Arnhem dog kwamen avonds wederom en hieuwen Arnhem in ogenschijn intusschen was nog weder dezen dag zoo hier als te Rosendaal veel volk gekomen zoo dat de geringe man er 25 en andere somtijds van 30 tot 40, ja anderen tot 50, 60 en 70 man in huys kreeg en alle eeten moest aanschaffen, 't meeste volk was altoos hier aan passage daar en boven werd het hooy, strooy, vlees en alle eetbare waar in een ogenblik tijds aan de troupen ter disposietie gegeven en all het andere genomen: het dwingen om voeder, voornamelijk haver, was schrikkelijk met een woord de rog werd inplaats van haver gevoederd en de klagten der inwoonders was aandoenlijk, en die der troupen over de foederagie: dit was dat men geen ogenblik zijn leven zeker was. Vrijdag 26 November. Haggelijke toestand. Het is met geen pen uit te drukken, alle de paarden werden in requisisie gesteld zelfs ter middernagt ging eene sterke wagt aan de huyze en namen ladders, spade en bijle en touwe mede in requisitie dit een en ander verwekte alweder onaangenaamhedens, evenwel dit was niets maar al de boeren haar koorn wierd vernield onder de paarden, benevens het hooy en het eene wee was niet weg of het andere was weder daar, de onaangenaamhedens, die de maire had benevens alle de drijgementen voornamelijk van Christiaan Henny die opentlijk zijde hij opgehangen moest worden, dat hij een schelm, schurk enz. was en evenwel ben ik overtuigd, dat de maire zijn best deed — alle daag waren er wel van 30 tot 60 personen daar en boven aan zijn huys: zoo dat al zijn vlees — brood, bier, wijn reeds weg was, en is geweest hij 7 officiers en 3 capitains had, geen schepsel is in staat de onaangenaamhedens te beschrijven, somtijds wilde hij zig zelfs om t leven brengen en was het niet om uit te staan, evenwel men deed dag en nagt ons best. om te eten was nimmer tijd mijn eige huis moest ik ten prooy overgeven. Zaterdag 27 November. Duizenden troupen. Dezen dag canon en troupen zoo cavalery als infantery. Al weder een dag vol onaangenaamhedens die tusschen dood en leven vergezeld zijn geweest: alles is weg en op. De klaagstemmen drongen door lugt en wolken heen en den Hemel doet ons nog bij 't leven behouden. Op Biljoen was een generaal met zijn gansche staf ten minste 60 perzoonen behalve de paarden, daar is al de haver en rog bijna weg zoo ook op Overbeek daar was ook 1 generaal. Zondag 28 November. Nu klimt het geschrij hooger. Dag van beroering. 4 beesten zijn geslagt — 2 van Biljoen — 1 van E. Mol — 1 van C. Tomasse. Men wist door de drukke bezigheden niet dat het Zondag was, daar quam ook geen mensch ter kerk en er is den gehelen dag ook niet gepredikt. Dezen dag was zoo gestelt dat men alle menschelijkheid uit zijn hart moest banen om maar na 't Geschrij der menschen niet te horen, daags gingen zij naar Arnhem en des avonds weder thuys. Maandag 29 November. Tuinmansknegt op Overbeek is uit Arnhem gekomen, heeft alles aan de generaal verhaald. Dezen dag ging men alle toebereidselen nemen om Arnhem te bestormen: op Rozendaal, de Ziep en Oosterbeek zijn ontzaglijk meede veel troupen, alweder een dag van beroering. 9 mud rog leverde de Heer van Spaen om brood te bakken en den Hemel heeft het behaagd ons nog te sparen maar als Arnhem zig niet overgeeft, dan zijn wij alle niet te goed om te bedelen, zoo is het hier gesteld geweest. Dingsdag 30 November. Arnhem wordt stormenderhand ingenomen. Dezen vroegen morgen was al 't volk in rep en roer en een valsche positie scheen plaats gehad te hebben en zij quamen veel wederom, maar nauwelijks weder te Velp zijnde quam er weder tijding en men hoorde te Arnhem schieten: zoo met geweer als canon en de stadt werd stormender hand ingenomen, de franschen hebben zich dapper verweerd maar de pruissen niet minder daar en tegen: Elende op Elende: den Rodenhaan is afgebrand en op Zint Walburgen is den brand geblust: tot in de stad in de Rijnstraat en Verkenstraat zijn de franschen en pruissen aan malkander geweest, in de Herberg de Zon buyten de Rijnpoort hebben zij de fransche Commandant op een camer gekregen en met de bajonet doorstoken en hem vervolgens het venster uitgesmeeten, daar zijn veel dooden zoo van de pruissen als franschen gebleven: bij de Heer J. J. Gaymans is 5000 gulden aan geld en een hope zilver weggeraakt, het moet er een oogenblik verschrikkelijk hebben uitgezien: dezen avond weder als anders veel uitgestaan van het volk te veel om te beschrijven het doortrekken gaat nagt en dag door. Woensdag 1 December. Alweder inquartiering veel moeite en onaangenaamhedens. Zeven a acht man vallen in mijn huis in zonder billet en namen mede hetgeen voor de hand was een rok, kouzen, bedlakens enz. toen ik gehaald werd waren zij weg: tot dus verre zijn wij uit het gansche dorp de gelukkigste van alle inwoonders, omtrent inquartiering als anderszins. Donderdag 2 December. Ontallijke kanonnen gaan, en trekken dag en nagt door: en men heeft weder inquartiering: weder een drukke dag de schout is naar de stadt en ik ben alleen. Hedenmiddag komt er veel volk en moest billetten voor 150 man en 130 paarden geven, die egter morgen zouden komen al weder een dag van beroering en verwarring en ten 5 uur quam de schout terug. Vrijdag 3 December. Heden weder inquartiering om nu alle ijsselijkheden te beschrijven laat mijn pen niet toe: bijna alle het hooy, strooy, haver, rog, garst, boekwijt, vlees, spek en alle eetbare waar is op, karren, wagens, paarden, leeren, spaden, bijlen, ijzers alles is weg en komt niet wederom. Hiernevens een copy van een brief: Biljoen den 3 December 1813. den ondergeteekenden heeft de Eer den heer Maire van Velp te informeeren met overlaten aan zijn WelEdgestr. om daarvan tot geruststelling van deze of geene het nodige gebruik te maken le Dat deze morgen met den Heer Commandant over het Departement van Gelderland heeft geconfereerd met opzigt tot de akelige situatie, waarin zig de inwoonders van Velp en Rosendaal bevonden in het geval van verdere inquartiering, uit hoofde van totaal gebrek aan fouragie, eetwaren, drank, brandstoffen en andere van de eerste en noodzakelijkste behoeftens in diergelijke omstandigheden, verzoekende en insisterende mitsdien om provitioneele verschoning van inlegering, tot dat het magazijn te Arnhem georganiseert zal zijn ten einde het benodigde incas van inquartiering van daar te kunnen bekomen. Dat voornoemde Heer hem daarop heeft te kennen gegeven dat een Commitée voor 't bezorgen van bovengemelde benodigdheden had ging gewillig mee, en, hoewel hij de Franschen moeilijk kon verstaan, wist hij hun op de kaart duidelijk te maken, welken weg zij te volgen hadden, Voorloopig ging alles goed, en onder veel gejoel naderde men Valkenhuizen. In de verte graasde in een wei een paard. De soldaten letten er niet op en zetten, na van de marketentster een oorlam genomen te hebben, den tocht voort. Op een gegeven oogenblik kwamen een twintigtal artilleristen te voorschijn en eischten, de wapens af te leggen en de handen omhoog te steken. De Franschen, onbekend er mee of de macht grooter was dan het getal van wie zij dit bevel ontvingen, gaven de wapens over en waren krijgsgevangenen. Jansen, bewust dat men hem zou verdenken, zette het op een loopen, doch een Pruisisch officier haalde hem in, dankte hem voor de daad, vroeg naam en voornaam, en beloofde er rapport van te zullen maken. Onze Velpenaar keerde naar zijn woonplaats terug en deelde den heer van der Sluijs den goeden uitslag mede. Von Bülow bediende zich ter richtige uitvoering van zijn plannen van eenige geschikte gidsen, hem ter beschikking gesteld door Baron van Spaen en Burgemeester van der Sluys. Onder dezen bekleedde de zeventienjarige Carel Henny uit Velp een voorname plaats. Hij reed den opperbevelhebber en diens staf reeds eenige dagen tevoren tegemoet en bood hem toen zijn diensten aan, die gretig werden aangenomen. Hij gaf daarbij den raad, dadelijk naar Arnhem door te trekken, waartoe Von Bülow geneigd scheen; doch zijn staf ontried hem dit uit vrees voor verraad. Nadat de opperbevelhebber vervolgens zijn hoofdkwartier op Biljoen had gevestigd, bleef Henny aldaar onophoudelijk bij hem, terwijl hij telkens met Von Bülow uitreed om het terrein te verkennen en het plan tot den aanval in een der zalen van het kasteel met hem geregeld werd. On den dag van de bestorming bevond Henny zich in uniform bij den Oostenrijkschen kolonel Waltini in de eerste gelederen. Hij had den naam, voor geen klein geruchtje vervaard en een uitstekend schutter te zijn. Bij deze gelegenheid kreeg hij kogels door jas en sjako. Hij toonde hierbij, en ook later te Elden, waar hij in een schermutseling met de Franschen, die nabij de herberg ,,de Klomp onder Eist vervolgd werden, drie cavaleristen gevangen nam, zooveel moed, dat de opperbevelhebber, dien hij nog eenige dagen bleef vergezellen, hem een officiersrang in het Pruisische leger aanbood; de koning van Pruisen schonk hem het civiele eereteeken der tweede klasse. Deze onderscheiding werd hem den 30. November 1814, juist een jaar later, door den Burgemeester van Arnhem, in tegenwoordigheid van Luitenant-Kolonel Baron van Hardenbroek, namens den Koning uitgereikt. Om 11 uur kwamen de beide compagnieën van den landstorm van Velp en Rozendaal in het geweer en trokken van hun loopplaats naar den boomgaard tegenover kasteel Overbeek, met muziek: trommen en fluiten in overvloed, en een menigte aanschuivers. Na aankomst der autoriteiten werden Carel Henny en nog enkele spitsbroeders door een uitgelezen commando, onder leiding van kapitein van der Burch, met muziek aan het Logement de Zwaan afgehaald en naar den boomgaard begeleid. Met vliegend vaandel en slaande trom werden zij voor het front gevoerd. De Municipale Raad of Regeering was daar aanwezig benevens vele heeren en dames, en, nadat de kring gesloten was, opende de Burge- meester van Arnhem, met toestemming van den geadresseerde, een brief, waarin het eereteeken was verpakt: een zilveren gedenkpenning, hangende aan een oranje-met-wit gewaterd lint, aan de eene zijde de vermelding, dat ze werd uitgereikt wegens „verdiensten aan den staat , aan de andere zijde een kroon met 30 November 1813 Bi) K. B. van 29 Oct. 1814 was Henny vergunning tot het dragen van het eereteeken verleend. , i De brief was in het Hoogduitsch, en behelsde o. m. een relaas van de daden en verdiensten van den moedigen strijder. Na een gepaste toespraak van den Burgemeester, bevestigde deze het eeremetaal op Henny's borst. De Burgemeester dankte voorts nog enkele voor he front geroepen manschappen, die bij de bestorming van Arnhem aanweziq waren geweest en hierin een werkzaam aandeel hadden; eenigen werden zelfs qewond. Hierna défileerden de beide compagnieen. Tenslotte bood Godron nog aan Kolonel van Hardenbroek een toepasse- lijken heldenzang aan. . , .f Carel Henny sprak, zeer getroffen, namens zijn makkers en zichzelf enkele woorden van dank. De gewapende macht voerde hem vervolgens naar het logement, waar de manschappen zich aan een eenvoudiqen disch zetten, hun door den vereerde van dezen dag aangeboden. Een detachement met alle tamboers begeleidde den Burgemeester en den gedecoreerde naar het huis „den Heuvel , van den heer van der Burch, waar een vroolijke maaltijd wachtte. Op 5 October 1814 was Velp in een opgewekte feestelijke stemminq. Groot en klein was getooid met oranjestrikken en sjerpen en men zag bijna de geheele bevolking Rozendaal op trekken en verder naar den Apeldoornschen weg wandelen: de Koning zou, na zijn teestelijken intocht te Arnhem, hier passeeren op weg naar het Loo De inwoners van Vclp en Rozendaal hadden bij Teriet een geweldigen eereboog opgericht. Aan de voorzijde stond te lezen. Weest Welkom, Vorst, dit is de taal, Van 't Volk van Velp en Rosendaal. Zij bieden U hun staat en hand, Met al het volk van Nederland. Aan de achterzijde: Vorst, wij wenschen vroeg en spae, Dat alle heil U volgen na, Geen sterfling immer U genaakt, Wiens hand niet vol van ijver blaakt. 's Ochtends togen de predikanten van beide dorpen, Wilbrink Avelinqh, Hulstijn, Enklaar, Goedings, Godron e. a. per rijtuig naar 1 erlet. Teqen 10 uur kwam men daar aan, en het duurde niet lang, of de vorstelijke stoet kwam in het gezicht en hield even later bij den eereboog stil Burgemeester van der Sluys hield allereerst een aanspraak, waarvoor de Koning den Burgemeester dank bracht, daarna sprak Ds. Kreenen - nogal langdradig, vond de Custos - en tenslotte werd de eerewijn in een prachtigen roemer van Mevrouw van Hardenbroek doo Meester Godron den Koning aangeboden. De vorst nam het glas welwillend aan, en Meester sprak: Dit strekt mij, Vorst, tot eene eere, Daar 'k U geef dit glas wijn, 'k Wensch Gij jaren blijft regeeren, Dan komt Jaopik Jansen, Die zal op den rommelpot speulen. En de gek zal leeren dansen. Vrouw, gaot naor de horsten, Daor hangen de spillen met worsten. Neem er een van die langen, En laot die korte hangen, Want als die lange gegèten zin. Dan zullen de korte wel béter zin. Vrouw, gao naor de nesten, Daor liggen de eier met zessen, Krieg er van die vijven, En laot er éénen blijven. Vrouw 't is veur oe water halen, Man 't is veur oe mosterd malen, Gilt het niet, Dan tilt het niet. Foeke, foeke, foeke, Baos geef mien een centje. Een gedeelte van dit rijmpje werd dikwijls aldus gevarieerd: Hier een stoel en daar een stoel, Op ieder stoel een kussen. Moeder, zet me de muts eens goed, Want de jongens willen me kussen. Dit was zoo'n pakkend slot, dat de rest in het vergeetboek geraakte. Het bakken van spekpannekoeken is een oud gebruik. De rommelpot is een steenen pot, waarover een blaas wordt gespannen. Om deze vochtig te houden, vult men den pot voor Yg met water. In het midden van de blaas is een rieten stokje bevestigd, dat men door de hand laat glijden, die men daarbij sterk toeknijpt. Er ontstaat dan een eentonig geluid, dat men het best weergeeft met foeke-foeke-foeke. Vandaar de naam foekepot. Een ander liedje luidde: 'k Heb zoo lang met de foekepot geloopen, 'k Heb geen geld om brood te koopen. Foekepotterij, foekepotterij. Geef me een centje Dan ga 'k voorbij. Op Sint Peter (22 Februari) moest de pacht betaald worden. Wanneer de pachter of de verpachter wilde veranderen, behoorde tegen Sint Japik (25 Juli) opgezegd te worden. Met Palmpaschen trokken de kinderen met een palmpaasch rond en zongen daarbij: Palme, palme, paschen, heisemarij, Nog ééne week En dan gaan we naar de Paaschwei. De Paaschwei werd te Arnhem op Paaschmaandag gehouden, aan den overkant van den Rijn. Een ander liedje luidde: Pallem, pallem Paschen Een steen, hoog in het fronton, vermeldt het toenmalige kerkbestuur. In 1841 (14 Febr.) werd het nieuwe godshuis ingewijd door ds. van 't Sant die aan de kerk een kanselbijbel met zilveren klampen ten geschenke gaf. Deze bijbel ligt nog in de consistoriekamer, waar ook de geschilderde portretten van hem en zijn echtgenoote aan den wand hangen. De inwijdingstekst was 2 Kron. 29 : 36a: „Hiskia nu en al he volk verblijdden zich over hetgeen God voor het volk bereid «ad- De ingenomenheid met de nieuwe kerk was niet algemeen. Zulke zaalkerken zag men nergens; het was een monstergebouw. Zeker met tot genoegen der notabelen werd huis aan huis een briefje bezorgd met een hekeldicht. De kerk lijkt van voren een wachelkooi, heette het, de engel (windwijzer) een kermispop. Het was overigens kreupel gerijmel. We vermelden slechts de volgende regels: De preekstoel uit de oude kerk Wordt niet geplaatst, dat geeft maar werk; Men geeft die aan de Roomschen af. In de kerkelijke rekeningen van 1843 komt voor: Van de Roomsche Gemeente voor den ouden Predikstoel J U. In 1854 werden de leien afgenomen en is het dak met zink gedekt. De galerij is van 1878. Een nieuwe consistoriekamer werd ± 1»»U gebouwd: de oude is het vertrek noordelijk daarvan. Onder den kerkvloer is een kelder voor de verwarming. De verwarmde lucht stijgt door ijzeren roosters naar boven. Voor de kaarsenverlichting bij avondgodsdienstoefeningen vin en we in de eerste helft der vorige eeuw een bedrag van ƒ 6 tot ƒ 9 per jaar. Toen gasverlichting werd aangebracht, bleven de zware kaarsenkronen en de tweearmige kaarsenhouders langs de wanden als sieraad: bij de electrificeering zijn ze evenwel weggenomen. Bij liturgische en bijzondere diensten werkt de laatste jaren een kerkkoortje mee. , . , Het volgende is een beschrijving van enkele gebruiken bij den kerk- qanq van ruim een halve eeuw geleden. * Het was een gezellig gezicht — aldus A. Markus in zijn werk over Arnhem — als tijdens de godsdienstoefening de flacons met eau-decoloqne om beurten bij de dames, in eenzelfde bank zittende, van hand tot hand gingen (hier te Velp tijdens het naspel van den tusschenzang: later kwamen de zilveren pepermuntdoosjes in zwang), en elk harer met een zoet hoofdknikje, als zij zich bediend had, bedankte: de flacon had het zilveren „lodderijndoosje" vervangen, dat in een sponsje onder een plaatje met gaatjes, een odeurtje bevatte, hetwelk beroken werd: het ontleende zijn naam aan een reukwater uit die daqen „eau-de-lareine". De heeren boden hun snuifdoos aan, die, met het welriekende kruid gevuld, ook langs de rij ging: terwijl men met een deftige buiging naar rechts en naar links bij het verlaten van zijn bank van zijn buren afscheid nam. , , x c , „ Freule van den Burch van Spieringshoek, de bewoonster van pchoonenberg, stelde gedurende de laatste ambtsjaren van ds. van t bant op eiqen kosten godsdienstonderwijzers aan, om diens herderlijk werk wat te verlichten. Deze, Van der Vecht en Van Essen geheeten, gaven catechisatie, deden huisbezoek en hielden bijbellezingen De freule huurde voor deze lezingen een lokaal aan de Emmastraat, later de woning van Kürtz, den smid, (afgebroken in 1936). Ook gaf de freule door een koninklijke gift den stoot tot de oprichting van de Christelijke school, terwijl mede door haar hulp onder ds. Kruyff het gebouw ,,Irene", tot stand is gekomen, waarin eertijds bijbellezingen. Zondagschool, jongelings- en meisjesvereeniging werden gehouden. De inwijding door ds. Kruyff geschiedde 8 Jan. 1874. De rede verscheen in druk. De freule beleefde het niet meer; ze overleed zomer 1873. Tijdens den ambtstijd van ds. Kan was er enkele jaren een evangelisatielokaal, ,,Bethel" genaamd, in het benedengedeelte der IJselstraat. Sept. 1914 is een nieuw gebouw voor christelijke belangen, „Naderbij", Schoolstraat hoek Kerkallée, in gebruik genomen. Het ging dit jaar (1938) in andere handen over; thans verrijst een nieuw verenigingsgebouw op het terrein der voormalige pastorie aan de Stationsstraat. Het bestuur der stichting bestaat uit leden van den kerkeraad. De oudste vereenigingen op kerkelijken grondslag zijn thans de jongelingsvereenigingen. Ze ontstonden als vrucht van het Réveil en hielden zich hoofdzakelijk bezig met bijbelbespreking. Te Velp werd in 1868 de Jongelingsvereeniging „Psalm 119:9" opgericht. De eerste voorzitter was de catechiseermeester van Essen. Van hetzelfde jaar dagteekende onder de Afgescheiden Gemeente de Jongelingsvereeniging „Eliëzer". De Doleantie deed in 1886 het twistvuur in „Psalm 119:9" hoog oplaaien. Het kleinste deel scheidde zich af en stichtte een nieuwe vereeniginq: de Chr. Jongelingsvereeniging onder de zinspreuk uit Zacharias: „Heb de Waarheid en den Vrede lief". Dit was een Ned. Herv. vereeniging; het verloop was dus precies andersom als bij de kerkelijke gemeente. Toen in 1892 het besluit tot samensmelting van de Geref. Kerken A en B werd genomen, zou ,,Eliëzer" worden opgeheven en in „Psalm 119 : 9 („Waarmede zal de Jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.") worden opgelost. Het besluit kwam niet tot uitvoering. Toch kwam de samensmelting tot stand, eer de kerken zich vereenigden: in 1909 ontstond uit beide de nieuwe vereeniging „Psalm 110: 10a („De Vreeze des Heeren is het Beginsel der Wijsheid"). Tenslotte nog eenige bijzonderheden over de stichting „Oosterwolde". Het groote, witte huis met de vele kamers en den uitgestrekten tuin staat wel op een stil plekje, waar de meeste Velpenaren zelden passeeren: aan het einde der Reinaldstraat hoek Gasthuislaan. Het is hier zoo echt uit het gedrang van het woelige dorpsleven. Ouden van dagen, wien de zorgen te benauwend zijn geworden, kunnen den last van zich zetten en een onbezorgden levensavond hebben. Hier worden hun het dagelijksch brood, kleeding, onderdak en liefderijke verpleging geboden. En ook hun geestelijk welzijn wordt behartigd. In den gevel zou geplaatst kunnen worden: Hier wordt den Ouden Stok gevoed Met tijdlijk brood en geestlijk goed. Reeds in de tachtiger jaren, vinden we in het gedenkboekje van het zilveren feest vermeld, voelde de Diaconie der Ned. Herv. Kerk de dringende behoefte, verandering te brengen in de verpleging der diaconiearmen. Een gemeente als Velp, zoo was het gevoelen, behoorde voor hen een tehuis te hebben: de gezinsverpleging liet wel eens te wenschen over. Toen de plannen langzamerhand vasteren vorm aannamen, zorgde een dames-comité onder leiding van mevr. Brandt Labouchêre voor het eerste gedeelte (bijna ƒ 3000) van het benoodigde kapitaal. De dameskostschool Oosterwolde, voordien buitenverblijf van de dames van Hogendorp, kwam April 1891 in veiling en kon, dank zij den steun van wijlen den heer Tieleman Avelingh, aangekocht worden. Het tehuis werd 1 October 1891 door den Voorzitter van het College van Regenten, ds. A. I. Kan, geopend. „Oosterwolde" is een afzonderlijke stichting, beheerd door een College van Regenten, die evenwel steeds leden van den Kerkeraad moeten zijn. Zij kiezen een voorzitter, een secretaris en een boekhouder. De eerste voorzitter was ds. A. I. Kan, de secretaris J. H. van Manen, de boekhouder J. H. ter Linden. Als vader en moeder dienden het tehuis: 1891—1899 het echtpaar A G. van Kroon. 1899—1900 het echtpaar J. de Boer. 1900—1905 het echtpaar F. Hoekstra. 1905—1912 het echtpaar P. J. Kousemaker. 1912—1914 het echtpaar W. Heeringa. 1914—1925 het echtpaar W. Jongebloed. 1925—1936 het echtpaar D. de Boer. 1936—heden het echtpaar J. A. de Blaey. Bij de opening werden 17 verpleegden opgenomen. Dit aantal is later aanmerkelijk gestegen. De stichting voorziet geheel in de behoeften der verpleegden, kleeding, voeding, ligging, geneeskundige behandeling, enz. Eigen kleeding, die wordt meegebracht, mag worden gedragen. Aan uniformkleeding hebben de Regenten nooit gedacht. Er bestaat natuurlijk een nauwe samenwerking met de diaconie. Ten deele komen de verpleeg- kosten ook uit andere bronnen. Indien de plaatsruimte het toelaat, kunnen ook ouden van dagen die zelf geheel of gedeeltelijk de kosten kunnen betalen, of voor wie deze worden betaald, huisvesting vinden. Aanvankelijk werden ook weezen opgenomen, maar dit bleek later toch te veel bezwaren te hebben. Tijdelijk vonden na het bombardement van Antwerpen in 1914 een dertigtal vluchtelingen hier onderdak. Voor de verpleegden, die gezond zijn, gelden vanzelfsprekend — orde kan nergens worden gemist — vaste regels, wat betreft opstaan de maaltijden, uitgaansdagen en verlof, het zich ter ruste begeven. Sedert 1916 heeft de stichting een vasten geneesheer. Er zijn meestal 40 a 50 ouden van dagen, die hier hun laatste levensjaren zonder zorgen slijten. Voor een zestal gehuwde paren is er gelegenheid zelfstandig te wonen. De tuin, waarin vele mannen naar kracht en lust werken, ziet er netjes uit, en daarin worden voldoende groenten gekweekt voor dit groote gezin; bovendien verbouwt men er nog een 100 H.L. aardappelen. Natuurlijk houdt men er ook kippen, en voor winterprovisie mest men er een 6-tal varkens vet. De vrouwen helpen in de keuken en bij de behandeling van de wasch. DE GEREFORMEERDE KERK. DE AFSCHEIDING. Dat koning Willem I zich door het besluit van 16 Jan. 1816, tot vereeniging der Gereformeerde Kerken in Nederland, als souverein vorst ook met kerkelijke aangelegenheden bemoeide, heeft volgens velen de kiemen gelegd voor de reformatorische bewegingen van 1834 (de Afscheiding) en van 1886 (de Doleantie). De grondlegger der Afscheiding is Hendrik de Cock. In zijn derde standplaats, Ulrum, werd de inhoud zijner prediking meer bepaald rechtzinnig-gereformeerd volgens de leer van Calvijn. Een scherp conflict eindigde met zijn afzetting door de Synode: 20 Januari 1835. Inmiddels scheidden De Cock en de kerkeraad zich 13 October 1834 af en den volgenden dag de gemeente; Dominee werd door de rechtbank veroordeeld tot 150 gulden boete en 3 maanden gevangenisstraf, en kreeg inkwartiering. In 1842 vindt men voor het eerst gewag gemaakt van de Christelijk Afgescheiden Gemeente te Velp. Ds. A. Brummelkamp, die zich in 1835 afscheidde, werd predikant van Arnhem, met de bedoeling ook de omliggende plaatsen te bedienen. De vervolgingen waren enkele jaren tevoren gestaakt: na de aanvaarding van de regeering door Willem II in 1840. Godsdienstige bijeenkomsten van meer dan 19 personen werden niet toegelaten, maar gestraft met een geldboete, die voor de voorgangers meestal ƒ 100 bedroeg, terwijl ook de ouderlingen en diakenen tot geldboeten werden veroordeeld. Op verschillende plaatsen moesten soldaten elke bijeenkomst verhinderen. De gemeenten Arnhem en Velp hielden 14-daagsche gecombineerde kerkeraadsvergaderingen. Als ouderling van Velp wordt Sleyster genoemd. Ds. Brummelkamp preekte 's Zondagsmorgens in Arnhem en 's avonds in Velp. Hij woonde te Arnhem, doch was daar noch in ons dorp beroepen; evenmin als later ds. van Raalte en ds. van Houte. Hun taak was in de eerste plaats Dienaren des Woords op te leiden. De godsdienstoefeningen werden alhier aanvankelijk gehouden in den stal van een aardig, oud boerenhuis met laag dak en kleine raampjes, op den noordelijken hoek van Vianenstraat en Tuinstraat. Het werd destijds bewoond door Jan Eemsing, deurwaarder van de plaatselijke belasting, die in 1857 met vrouw en kinderen naar Amerika vertrok. Het huis is in 1928 afgebroken. Onder de eerste predikanten noemt v. d. Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, ds. Wildeboer. Deze mededeeling vindt evenwel nergens bevestiging. In 1844 kwam ds. A. C. van Raalte, ook een der voormannen, die veel heeft moeten doorstaan, de eerste candidaat die door de Algemeene Synode van 1836 te Amsterdam werd geëxamineerd en bevestigd, te Arnhem om ds. Brummelkamp bij te staan. Veelvuldig ging ds. van Raalte te Velp voor. In 1845 verscheen de aardappelziekte in Nederland en Duitschland. De aardappeloogst mislukte. Er kwam een groote schaarschte aan en duurte van levensmiddelen. Een gevolg hiervan was weer een groote trek van landverhuizers naar Noord-Amerika. De beide Gereformeerde predikanten stichtten een vereeniging, om arme broeders en zusters aan de overzijde van den oceaan aan brood te helpen. De grondslagen van deze vereeniging, waaraan een voorschotkas was verbonden, werden 15 April 1846 aan vele gemeenteleden van Arnhem, Velp en Oosterbeek voorgelezen. De eerste gezinnen uit Arnhem vertrokken 28 Mei 1846 naar hun nieuwe vaderland; 5 Juni volgden meerdere, waaronder ook R. Sleyster, diaken van Velp, die met Rademaker, van Varsseveld, als deskundige bij den aankoop van gronden zou optreden. In den herfst scheepte ook ds. van Raalte zich in naar Amerika (Michigan), om geestelijke leiding aan de landverhuizers te bieden. Den 20. Sept. nam hij afscheid, 's avonds van de gemeente te Arnhem, 's morgens van die te Velp (tekst 1 Joh. 4 : 7a). In 1854 vertrokken vele Duitschers uit het Rijngebied, zelfs Zwitsers, naar de nieuwe wereld; per stoomboot voeren ze den Rijn af naar Rotterdam, waar ze zich inscheepten. De goede berichten, door deze landverhuizers gezonden, deden nog meerderen vertrekken, zoodat de Arnhemsche en Velpsche gemeenten sterk in ledental verminderden. Een van hen, vermoedelijk de Rozendaalsche molenaar Van Neck, heeft alle archiefstukken meegenomen. De pogingen om ze terug te krijgen leden schipbreuk. Het oudste aanwezige notulenboek begint dan ook 26 October 1852 met de notulen eener gemeente-vergadering, geleid door ds. A. Brummelkamp, die na het vertrek van ds. van Raalte weer geregeld in Velp optrad. Ds. G. W. van Houte kwam in 1850 de plaats van laatstgenoemde innemen en diende evenals zijn voorganger „de Gemeente van Velp . Het traktement van den tweeden predikant werd gevonden uit de rente van een kapitaal van ƒ 20.000, door mevr. Zeelt van Baambrugge aan de Theologische School van Arnhem geschonken. In 1867 werd. wat er van het kapitaal nog overgebleven was, onder de belangheb-bende gemeenten gelijkelijk verdeeld; Velp ontving ƒ 179.06. Ds Brummelkamp heeft de gemeenten van Arnhem en Velp gediend tot het najaar van 1854, toen de Theologische School van Arnhem near Kampen werd verplaatst. Ds. van Houte bleef te Arnhem en bediende ook Velp, waarschijnlijk tot 1859, want in dit jaar komt hij te blburg voor. Van 1852 tot 1859 schijnen er geen notulen gemaakt te zijn. Den 25. Juli 1861 beriep de gemeente een eigen predikant: W. J. Thijssen, proponent, op een traktement van ƒ600 benevens vrije woning. In het volgend jaar vertrok ds. Thijssen reeds naar Smilde. De gemeente komt dit jaar voor onder den naam van ,,Afgescheiden Gereformeerde Gemeente . Opvolqer van ds. Thijssen werd ds. J. Middel, predikant te Hattem, een zoon van ds. H. H. Middel te Arnhem. Voorjaar 1867 vertrok hi, naar Gouda. . .. Nadat onderscheidene pogingen weer een predikant te verkrijgen mislukten, werd een beroep uitgebracht op ds. A. G. de Waal, predikant te Utrecht, die het aannam. , ^ Op de Synode te Middelburg kwam de vereeniging tot stand tusschen de „Afgescheiden Gereformeerde Gemeenten en de Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis"; onder den naam van „De Christelijke Gereformeerde Kerk" werden alle gemeenten tot éen kerkgenoot- SCDs. A.^d^Waal nam winter 1874 het beroep naar Naaldwijk aan. tie van macht geweest, in de eerste plaats ten behoeve der jacht. Op een kaart van den landmeter Nicolaas Geelkerken van 1650 staat ten z. van den Velper berg en ten o. van de „Jakepüt (Jacobsput) met forsche letters „Velper Gemeent . Blijkens het visitatierapport was men het er niet over eens, of deze put (hoek Koningsweg en Ringallée) tot het Arnhemsche veld of tot het gebied van Velp behoorde. In het huisarchief van Rosendael is een kaartje van c. 1734, dat met de kaart van G. overeenstemt. Rozendaal bleef tot hetzelfde kerspel behooren. Velp was na 1342 tot 1573 een afzonderlijk schoutambt. De kadastrale gemeente Velp in 1865. (Gemeente-atlas van J. Kuijper.) De mark Velp is niet identiek met de kadastrale gemeente Velp: de grens tusschen Velper en Worth-Rheder mark is een probleem, althans in het zuiden. De oude buurschap Worth-Rheden is eigenlijk nooit als afzonderlijke gemeenschap erkend; steeds kwam ze tusschen Rheden en Velp in de verdrukking. In 1910 waren op lastgeving van de Worth-Rheder mark de markegrenzen tusschen deze en de Velper mark in kaart gebracht. Deze kaart, met behulp van het kadaster door landmeters vervaardigd, wijzigde de grenzen eenigszins, zoodat eenige geërfden, o.a. de secretaris der mark G. van Essen en de heer J. H. Lüps, onder Velp kwamen te liggen. Gevolg hiervan was een proces. Het Hof te Arnhem besliste, dat de heer Lüps markgenoot was. De mark teekende appèl aan. Na 19 jaar procedeeren besliste de Arnhemsche rechtbank, dat de heer Lüps wegens bezit van een aantal goederen westelijk van de Lentsche steeg (zie onder „Beekhuizen en Herikhuizen worden Natuurmonument") markgenoot was. Bovendien werden vier schaapsdriften erkend. Terwijl de kaart van de Kadastrale Gemeente Velp (1865) door J. Kuijper de Lentsche Steeg als grens aangeeft (ten zuiden van den straatweg ligt deze zelfs nog iets oostelijker) loopt de oude markegrens westelijker, juist voorbij Frankenhof. In de heide wordt de grens aangegeven door een ouden wal met hier en daar nog een knoestigen beukeboom, overgebleven van de rij, die er eens gestaan moet hebben. Bij de verdeeling van de verkoopsom der Worth-Rhedensche heide is, volgens een mondelinge mededeeling, de meest oostelijke grens aangehouden. Doordat de veiling van de Rhedensche en WorthRhedensche heide en de verkoop van Beekhuizen en Herikhuizen tot een zakelijk complex werden gekoppeld, zag de heer Lüps van zijn rechten op de Worth-Rhedensche mark af. Hij stelde echter (v. m. md.) twee geërfden, die met hem tegen bovengenoemde grenswijziging in verzet waren gekomen, persoonlijk schadeloos. Hoe de grens liep, toen Velp nog een afzonderlijk schoutambt was, is niet meer vast te stellen. Die tusschen de gemeenten Velp en Dieren is natuurlijk dezelfde als die tusschen de kadastrale gemeenten Velp en Dieren. Kerkelijk loopt de grens oostelijk van de Posthoorn en van de oude huizen daartegenover. Een ander bewijs, dat de samensteller van de markenkaart als de mark Velp de kadastrale gemeente Velp en de heerlijkheid Rozendaal heeft saamgevoegd, zien we in het afzonderlijk aangegeven Teriet. De bestaande grenzen deelen hier n.b. den ouden bouwenk middendoor! De kaart geeft het deel oostelijk van den straatweg aan als Teriet, dat westelijk als behoorende tot de mark Deelen. Maar Klein Teriet, dat ouder dan Groot Teriet is, ligt ten w. van den weg. Het behoorde tot 1816 tot het kerspel Otterlo, daarna tot Rozendaal. Tot de praehistorische Imbossche gemeenschap heeft o. i. blijkens de veldnamen het noordelijk deel van het Worth-Rhedensche veld behoord. Ten z. van Presikhaaf zal in vroeger tijden de situatie ook wel geheel anders zijn geweest. De grens tusschen Velp en Rozendaal werd in 1694 eenigszins gewijzigd. De grenzen van ambt, heerlijkheid, kerspel (latere mark) zullen dikwijls oude markegrenzen zijn. Ten deele ook niet. Bij de vaststelling werden een paar van de oudste geërfden of heetmaaiers gehoord. Grenzen, die weinig of geen beteekenis meer hadden, raakten allengs uitgewischt. Wat verstond men dan in de vroege middeleeuwen onder Velp? Het gebied, waar men later Broekerhave, den Haeghe en Overhagen vond, was toen wel de kern. De enk hier, die zich reeds vroeg westelijk van den Keienberg tot den Pinkenberg en langs den broekzoom tot de Rozendaalsche beek uitstrekte, heette Velper enk: we lezen b.v. Tuil-en-Enk (d. i. Stalen Enk) in Velper Enk. Hier behoorden verschillende akkers, Velp was ten tijde der schenking nog geen zelfstandige parochie, aan kerkelijke stichtingen te Arnhem. Doordat bij den afgesplitsten hof de Boogerd later de kerk verrees, kwam hier het middelpunt, het hart van dorp en kerspel. Hier en in het Laar nam de bewoning het karakter van een dorpje aan, met als middelpunt den brink. Bij den Ouden Jan zal dit geweest zijn het terrein van de oude pastorie en omgeving, in het Laar het terrein van Larenstein. De richting der wegen en de ligging tusschen weiland en enk wijzen hierop. Bij de kerk is nog een gedeelte aanwezig, in het Laar misschien nog een klein stukje bij den spoorweg. Waar nu het klooster is, lag een paar eeuwen lang een hoeve van Maessen. Mogelijk ontstond zoo de familienaam Maassen van den Brink. Een gerichtssignaat van 1726 meldt, dat Jan Willemsen op de Nort en Jacob Gerritsen van den Brinck met stokken vochten. Twee buren? Voorts heette een koster-schoolmeester Jan Gerritsen Brinkman. Hij woonde nog niet bij de kerk. Een katerboer, die zich op den brink gevestigd had, noemde men hier en daar wel brinkzitter; brinkman heeft vermoedelijk geen andere beteekenis. Een andere vondst kwam daarna het bovenstaande niet weinig verstevigen. In kerkcollectelijsten van 1789—'92 wordt J. Gerrets een jaar later aangeduid als J(an) Gerrets Laar! Meer dan een eeuw later woonde de fam. nog in het Laar. Het zal nu duidelijk zijn, hoe in ons dorp de geslachtsnamen Brinkman, Maassen van den Brink en Laar ontstonden. De buurschap Laar schijnt oorspronkelijk meer in betrekking tot Presikhaaf en Klarenbeek gestaan te hebben dan tot de andere deelen van het dorp. Men vond er een aantal leen- en thynsgoederen van de abdij van Prüm. Waar thans het centrum van het moderne dorp is, vond men het Velperholt, zuidelijk tot de Kerkallée ongeveer, waarbij zich westelijk de Holst en Dalholt aansloten. Blijkens oude rekeningen hadden de domeinen, burggraafschap Rozendaal, slechts een aandeel in den houtkap. Toen het bocch geheel geveld was, bleef het terrein tot het domein van Rozendaal behooren. ,,De enk", langs de Waterstraat was in praehistorischen tijd maar smal. Die in het Laar komt als Laarsche enk voor. De bouwenken op Rozendaal zijn mede zeer oud. De wijd verspreide ligging van de gemeene gronden, de oude buurschappen en bouwenken is, bij een zoo heterogene samenstelling als die van de latere mark, zeer verklaarbaar. De eerste gebruikers van deze gronden zullen, volgens Dr. Heeringa, hun woonplaatsen niet meer verlaten hebben. (Van de Batavieren wordt echter de verhuizing naar zuidelijker streken aangenomen.) Het zijn de stamvaders van de tegenwoordige bewoners. Saksen en Franken schoven als het ware over de oude bewoners heen, die tot hun hoorigen, liten of laten werden en het land voor de Saksische meesters moesten bebouwen. De Saksische heerschers bewoonden een hoofdhof of burcht, een complex van woningen, omgeven door een ringwal. De hoven der aanzienlijken waren niet veel meer dan groote boerderijen, met een gracht en palissadeering, waaromheen de onderhoorige erven lagen. Door de opkomst van de hoven, met hofrecht, hofdag en hofgericht, en door de opkomst van het kerspel, later door de versterking van het landsheerlijk gezag, raakte de mark (of buurschap) op den achtergrond. der geërfden. De geërfden hebben herhaaldelijk medegewerkt aan werkverschaffing, o.a. in 1885 op groote schaal, toen de Emmapyramide is opgeworpen. In 1896 werd onderzocht, aan wien de Biesdelsche laan behoorde. Volgens het kadaster had deze weg geen nummer en stond niemand als eigenaar bekend. De heer Lüps had vier rijen zware beuken laten vellen. De gemeente heeft thans de laan in onderhoud. In 1897 werden aan de Waterleidingmaatschappij voor ƒ 8000 gronden verkocht langs den Pinkenberg. De heer Lüps vroeg schadevergoeding voor een schaapsdrift. Een advocaat werd geraadpleegd, die geen beslissing kon vinden. Aan den heer Lüps werd ten slotte ƒ 1000 uitgekeerd. Van de koopsom werd ƒ 6000 belegd in 3 % N. W. S. en ƒ 1000 afzonderlijk gehouden. Een deel der heide achter de pyramide was verhuurd aan een golfclub. Klachten kwamen in, dat de militairen de banen vernielden. Een onderzoek werd ingesteld, en wat bleek? Dat de golfclub een groot gedeelte der heide (150 H.A.) langzamerhand voor banen had ingericht. Protest van het bestuur der geërfden volgde, en de banen werden geslecht. Naar men beweerde, in verband met het bovenvermelde, vroeg de heer Mr. Del Court van Krimpen bij deurwaardersexploit de verdeeling aan van de mark en door de markgenooten te doen beslissen over de wijze van verdeeling. Er waren geërfden, die beweerden, dat de vroegere mark na de verdeeling in 1858 geen mark meer was. In hoofdzaak door de bemiddeling van Mr. Van der Zandt (naar een mondelinge mededeeling had ook Baron van Pallandt in deze bemoeiingen een groot aandeel) werd, na vele strubbelingen, het exploit ingetrokken en een nieuw contract met de golfclub gemaakt. In 1907 deed de Ned. Herv. Gemeente aanvraag om grond te verstrekken voor een begraafplaats of een kerkhof door de geërfden te doen maken. De gezondheidscommissie had geen bezwaar een terrein hiervoor te bestemmen, gelegen in de nabijheid van de watervoorziening (prise d'eau) der waterleiding. De waterleidingmaatschappij echter protesteerde. De geërfden waren tegen eigen exploitatie van een begraafplaats en wenschten 2 H.A. heidegrond voor ƒ 10.000 te verkoopen. De Ned. Herv. Gemeente trok zich hierop terug. Later vroeg de gemeente grond aan van de geërfden voor hetzelfde doel. Een terrein achter de Emmapyramide werd aangeboden, maar van de hand gewezen. Het bestuur bood voor ƒ 1500 een terrein aan ten zuiden van de Boersche allée, ten oosten van Rozendaal, en ten westen van de Wilhelminalaan. De vergadering der geërfden verwierp echter dezen verkoop. In 1916 werd de Voorheide en in 1920 de Achterheide aan de gemeente afgestaan, met handhaving evenwel van het recht van plaggen en heide te halen. In 1921 werd ƒ 500 gegeven voor een tent, bestemd voor muziek- en zanguitvoeringen. Een weide, gelegen aan de Waterstaat, werd voor ƒ 6000 aangekocht. 1924. Aan de Velpsche Harmonie wordt ƒ 1000.— gegeven. 1925. ƒ700.— voor een uurwerk in den „Ouden Jan". 1926. ƒ 1000.— verleend als bijdrage voor een te stichten concertgebouw en ƒ 500.— gegeven aan de muziekvereeniging P.A.L.V.U. In hetzelfde jaar werd het reglement veranderd en het stemmen bij volmacht afgeschaft. Voor de gezamenlijke gerechtigden tot een onverdeeld erf zal voortaan slechts 1 stem mogen worden uitgebracht. In 1927 werd besloten geen maaimachines op de heide toe te laten. Voorwaarden bij de schenking der voorheide aan de gemeente dd. 9 Aug. 1917. 1. De bij deze geschonken onroerende goederen moeten als openbaar, voor het publiek toegankelijk, wandelpark blijven bestaan en onderhouden worden. 2. De thans door het geschonkene loopende zandweg naar de achterheide moet ter breedte van minstens twintig meter als publieke weg blijven liggen; het openbaar verkeer zal nimmer mogen worden belemmerd; de gemeente Rheden zal binnen vijf jaren na heden een deel van dien weg tot een behoorlijke breedte moeten verharden voor het opwaartsche verkeer en een ander deel ter behoorlijke breedte moeten aanleggen tot een goeden zandweg voor het afwaartsche verkeer. 3. De boomen en heesters moeten gekapt en gesnoeid worden, voor zoover zij het vrije uitzicht van af de heuveltoppen belemmeren. 4. De gemeente Rheden zal in overleg met het bestuur van de Geërfdengronden te Velp en verdere belanghebbenden, moeten bevorderen, indien dit wenschelijk mocht blijken, de kadastrale overschrijving van alle Velpsche Geërfdengronden, kadastraal liggende in de gemeente Rozendaal naar de kadastrale gemeente Velp, waarvan de kosten ten laste der gemeente Rheden komen. 5. Indien te eeniger tijd de gemeente Rheden wordt gesplitst of opgeheven, moet het bij deze geschonken onroerend goed worden opgenomen in de gemeente, waartoe het dorp Velp voortaan zal behooren. 6. Het afgraven en weghalen van zand uit het zoogenaamde zandgat zal voor de Velpsche Geërfden steeds geoorloofd moeten blijven tot een door het bestuur der Geërfdengronden met het gemeentebestuur van Rheden vast te stellen grens. De Heer J. H. Lüps verklaart ten behoeve der gemeente Rheden afstand te doen van alle rechten van schaapsdrift of anderszins, die hij op de bij deze geschonken goederen kon of mocht uitoefenen. Notaris R. Reijers. 31 H.A. 52.62. Besluit geërfden 26 September 1916. Voorwaarden der schenking van de achterheide aan de gemeente dd. 17 Januari 1921. Besluit geërfden 5 Februari 1920. H.A. 554. 61. 60. 1. als bij de Voorheide. 2. De gemeente Rheden mag echter op het zuidelijke gedeelte van die onroerende goederen, welk gedeelte begrensd wordt door een lijn, getrokken van de noordelijke grens der Rozendaalsche — naar de noordelijke grens der Worth-Rhedensche zandverstuiving, alle zoodanige beplantingen en veranderingen aanbrengen, als zij zal goedvinden, doch zal ten allen tijde moeten zorgen, dat minstens drie strooken grond, ieder breed twintig Meter, blijven liggen als toegangswegen voor schapen naar de achterheide. 3. Het overige van die gronden moet daarentegen in den tegenwoordigen staat en toestand blijven liggen. 4. Alleen met goedkeuring van de Geërfden van het dorp Velp kunnen in de bepalingen van de artikelen 1 en 3 zoodanige wijzigingen aangebracht worden als de gemeente Rheden zal voorstellen. Voor deze goedkeuring zal vereischt worden twee derden der stemmen, uitgebracht in eene vergadering van bedoelde geërfden, welke vergadering belegd zal moeten worden door het Bestuur der geërfden en bij gebreke van dat Bestuur, tengevolge van den ingetreden toestand, bedoeld in artikel 12, door het Bestuur der Gemeente aan wie de geschonken goederen dan zullen behooren. 5. De Geërfden van het dorp Velp behouden zich ten behoeve van de ingezetenen van het dorp Velp (bevattende de tegenwoordige kadastrale gemeente Velp) het recht voor om plaggen en heide van de geschonken gronden, gelegen ten noorden van de lijn in artikel 2 genoemd, te blijven halen op de wijze als bepaald in artikel 14 van het bestaande huishoudelijk reglement, vastgesteld in de algemeene vergadering van Geërfden van het dorp Velp, dato elf Maart 1902. Vanwege de gemeente Rheden zal moeten worden toegezien, dat geene andere personen dan bedoelde ingezetenen van dit recht gebruik maken. 6. Het bestuur der Geërfden van het dorp Velp behoudt zich tot 1 Jan. 1950 de vrije beschikking voor over de boomen, staande op de aeschonken onroerende goederen ten noorden van de in artikel 2 vermelde lijn. De boomen, welke ten zuiden van die lijn staan, mogen door de gemeente Rheden niet opgeruimd worden, voordat door nieuwe aanplanting het stuifzand van de Rozendaalsche heide is vastgelegd. 7. De begiftigde kan het geschonken vast goed terstond in gebruik aanvaarden, onder verplichting, de daaromtrent met derden bestaande huurovereenkomsten gestand te doen; de huur van den Staat der Nederlanden komt sedert den 1 Mei 1920 ten bate van den begiftigde. Tot ongeveer 1895 werden de geërfden bij kerkespraak opgeroepen, later bij bekkenslag en advertentie, thans alleen op laatstgenoemde wijze. In vorige eeuwen schijnen de vergaderingen veel in de open lucht op het erf van den watermolen te zijn gehouden; na de herstelling van de geërfden in hun oude rechten vele jaren in het Heerenlogement, vervolgens in verschillende andere gelegenheden. Op de vergaderingen verschijnen thans meest de kleine boeren. Onder den vorigen voorzitter, A. W. Krienen, sprak men nog veelal dialect. Enkele jaren geleden is een Geërfdenfonds ingesteld; indien te eeniger tijd de geërfde weiden eens verkocht of verdeeld zouden worden, zullen de geregelde bijeenkomsten verzekerd zijn. In het Rekenboek van Johanna Margaretha van Arnhem (1662— 1678) wordt vermeld, welke niet-geërfden van de heidevelden in de heerlijkheid gebruik mochten maken; Van de Rosendaelse velden en wie daer in geaccordeert hebben schapen te hoeien, heet te mayen, bijen te setten. In het Terletse veld: 1. den huisman van den heer Hackfort van der Horst voor een hamel en een paar hoenders 's jaars om in 't veld te hoeien; 2. idem den huisman op schimmelpenninks goed Gerrit Jansen van Silven; 3. Joost peters te Valkenhuise voor een halve vim heet; 4. Hendrik Jansen een vim heet; Jacob Melisse 1 Yi vim. Het Imbos is verpagt om heet in te plukken aan Klaes rijke te Worth Rheden en sal daarvoor geven soo veel besemen als wij s jaers van doen hebben. In het bloeitijdperk van de schapenhouderij kregen de schapenhouders dikwijls ruzie over de wegen naar de hei, totdat ze eindelijk een weg kregen aangewezen. Het recht van schaapsdrift was een zakelijk recht, het was aan de hoeve verbonden. Te Velp bezaten dit recht: het Lange Water, het Zaalbosch in het Laar, van Manen (van de Timp), Jeruzalem, de Biesdel, Stalen Enk, Thomassen op Alteveer, Beekhuizen, de Boogerd en verschillende hoeven onder Biljoen behoorende. De schepers hebben eeuwen lang stukken oude, houtige heide in brand gestoken, waarna de heide nieuw uitspruit. Dit afbranden was niet zonder gevaar; het bosch Dalhoult is daardoor eens geheel door het vuur verwoest. In 1825 stelde het gemeentebestuur vast, dat het jaarlijks, gehoord de schaapherders en heetmaaiers, zou bepalen, hoeveel en welke heiden afgebrand zouden worden. Binnen 3 jaar mocht niemand deze stukken zonder permissie beweiden, op straffe van een boete van ƒ 10. Het recht van schaapsdrift heeft aanleiding gegeven tot vele juridische kwesties. Zoo b.v. in 1828 tusschen Rozendaal en Overbeek. Het jaar tevoren was baron van Eek van Overbeek eigenaar geworden van het erf Jeruzalem, dat het recht van schaapsdrift bezat op de gronden, die in 1860 aan de Velpsche geërfden werden toegewezen. Over het pooten van boomen door R. ontstond een proces; R. werd veroordeeld de boomen te rooien. In 1859 verkocht Baron van Hardenbroek o.m. het erf Jeruzalem, maar hij behield uitdrukkelijk het recht van schaapsdrift aan zich. Voor zoover het lag op de gronden van R. stond hij het in 1860 af tegen het recht, zijn schapen in het Hessengat onder Teriet te doen drenken. In 1872 ging het recht van schaapsdrift uit het erf Jeruzalem op de Velpsche voor- en achterheide over op den heer Lüps. Toen de gemeente eigenares van deze heidegronden was geworden, dreigde een proces over het pooten van boomen op de achterheide; de heer L. heeft zijn eisch echter niet doorgezet. Op grond van hetzelfde recht vorderde en verkreeg de heer L. ƒ 1000 van de koopsom van 3 stukken geërfdengrond voor de stichting der waterleiding, zooals we reeds vermeldden. Bij den verkoop van Beekhuizen en Herikhuizen aan Natuurmonumenten heeft de heer L. van alle rechten op de heide afstand gedaan. Woensdag 21 Mei 1924 is door het gemeentebestuur, in tegenwoordigheid van tal van genoodigden en belangstellenden aan den voet van den Pinken- De Geërfdenbank. berg een Geërfdenbank onthuld. Een steen vermeldt: Ter herinnering aan de schenking van de Velpsche heide aan de Gemeente Rheden, door de Geërfden van het dorp Velp op 5 Febr. 1920. Tijdens het bestuur van A. W. Krienen, Voorz.; Th. Wijlhuizen Sr., Secr.; P. P. Roelofsen, Penningm.; E. Gerritsen, S. Wijlhuizen, G. W. Schouten, W. A. Kapel, J. Bos, R. van Reeden. De graaf (hertog) van Gelre beschouwde zich in de middeleeuwen als eigenaar van de wildernissen: bosschen en heidevelden, venen en moerassen, z.g. regalia. Ook de Duitsche koningen hadden zich dit aangematigd. In voorhistorischen tijd was evenwel reeds een groot deel van die gronden door de markgenooten, geërfden van buurschappen, in bezit genomen. Het waren de boschmarken of -maalschappen. Het Velperholt was zoo n boschmark, die reeds vroeg in het domein van Rozendaal was opgelost. Hierachter worden er nog eenige genoemd. Aan het hoofd stond een holtrichter (holt-greve). Soms twee. Veelal was het ambt erfelijk en dan verbonden aan een bepaald goed. Anders werden ze gekozen. Het dagelijksch bestuur bestond uit gezworenen of deelslieden, den boschschrijver en de boschwaarders, (vorsters, schaters, scheuters of hueders), die veldwachtersdiensten verrichtten. De vergadering van erfgenamen of malen oefende het hoogste gezag uit. De besluiten werden opgeteekend in de malenboeken. De aandeelen (deelen of hoeven) werden later zelfstandig verhandeld; zoo iets als aandeelen in een N.V. De houtkap was een belangrijk recht der geërfden: hout was ,,de brandstof. Het hout, dat jaarlijks op aanwijzing der deillude met de deilbile gemerkt en gekapt werd, werd onder de geërfden verdeeld. In oudere tijden schijnt echter ieder markgenoot het recht van houw in de marke te hebben bezeten. Voor het hakken van timmerhout, bij windval enz. golden bijzondere bepalingen. Strenge straffen troffen den onbevoegden sprokkelaar. Het slechtst verging het hem, die bij nacht kapte; dan had men zelfs het recht den man onder den stam te brengen „daer he an gehouwen heft, und bringen den man und stam under die linde te Spelle und hauwen den hauwer an den stamme sein hovet af", qelijk er te lezen staat in het „Spellerwolder Ordel". Voor in 't bosch was de vergaderplaats der malen onder de malenbeuken. Hier hield men maalspraak of holtspraak. (In den Rheder enk herinneren de Holbanksche weg en een stuk akkerland ,,de Holtbank" aan deze vergaderplaats.) Hier werd de bank gespannen. Hier zat men ten gerichte, als iemand overhege (overtreding) begaan had. Men kon den dader ontmalen en zijn hout verbeurd verklaren. Met meerderheid van stemmen werd de deeldag bepaald, welke dag bij kerkespraak algemeen bekend werd gemaakt. Aan houwers en malen werd gevraagd, of ze ook iets gezien hadden, dat niet in orde was. Het deelen geschiedde gewoonlijk ± half September. Aan den holtrichter was opgedragen, op den deeldag voor goede provisie — bier en wijn — te zorgen. De oudste holtrichter hield de beide boschbijlen, hield boek en deed rekening en verantwoording. In den loop van het jaar had hij het bosch dikwijls te bezoeken, en toe te zien, dat geen ongedeeld hout gehouwen werd. Op den deeldag kwam men 's morgens vroeg bij den holtrichter tezamen. Na een brandewijntje togen de malen met den wagen, waarop een victualiënkist, naar het bosch. Ieder ontving een gelijk deel. Voor het tellen werd van een kerfstok gebruik gemaakt. Voor het halen waren er bepaalde boschdagen. Aan boschcultuur deed men niet, zoodat het bosch bij de toeneming van bevolking schrikbarend in omvang minderde. Het Rheder- en het Worth-Rheder bosch zijn daarom wel vele jaren gesloten geweest. Hier volgen enkele posten uit een oude rekening, welke van Hasselt in ,,Roozendaal" vermeldt: ,,Soe m.g. Heer ten deel gevallen weeren in den Broeyell XV. vymmen ryssen in Velperholt VIII. vymmen, gegeven van elcker vymmen te bynden VI. kromst, en Geryt Addings gegeven van elcken vim vytten Broeyell te vaeren V. kromst, van elcker vymmen vyt Velperholt IIII, kromst, ende Geryts knaep heeft hyer aver gehadt XII. maeltiden ad I. vl. valet V R. gl. X1VI. kromst. (Rekening Geryts van Hokelums Borchsatz op R. over 1453.) Syn dit Jair m.g. Heer in den Broeyell te deel gevallen XX. vymmen ryss ende in Velperholt VIII. vymmen gegeven van elcker vymmen te bynden VI. kromst, ende Geryt Addingk gegeven van elcket vym vyten Broeyel to vueren V. kromst, ende van elcken vym vyt Velperholt IIII. kromst, ende Geryts knaep heeft hyer aver gehadt XIII. maeltiden ad I. vis. valet simul V. R. gin. X1VIII. kromst. In een staat van 1476 omtrent de bosschen, waaruit brandhout wordt gehouwen tot behoef van den landsheer, worden o.m. de volgende bosschen vermeld: Van enen anderen bossche achter R. te Velp geheten Herinchusen (Herikhuizen) die men houdt van VII. jaeren te VII jaeren, ende was oick gehouden by den voirs. Castelein in t jaar 73, alzoe hier Nyet. Van enen anderen bossche, geheeten de vier Sleeghen in den Bruedel te Velp die men houdt van VI. jaeren te VI. jaeren ende was gehouden als voeren alsoe hier Nyet. Van enen anderen bossche oick geheten vier Sleeghen int Velphout achter 't Arnhemsche Broick die men houdt van VII jaeren tot VII. jaeren, ende was oick gehouden by den voirs. Castelein als voeren dairom hier Nyet. Van den bossche geheten Dalhoult te Velp by R. en sall in lancheyden van tyden noch geen prouffyt comen, want het in den jaere van 73 van den vier dat comen was in den heyden all verbrant ende bedorven was, alsoe hier Nyet. In een staat van 1478 wordt vermeld, dat de schepers de heide aangestoken hadden. De oude heide werd vroeger regelmatig afgebrand. De genoemde bosschen zijn alle hout- of boschmarken. Uit den tijd van Johanna Margaretha van Arnhem nog enkele bijzonderheden over de Rozendaalsche bosschen. Het Immenbos' werd voor de helft door Gerrit te Heuven gehouwen voor ƒ9, de andere helft was voor eigen gebruik. De Kouwerik was 't laatst gehouwen in 1647; opbrengst ƒ 200; daarna is het bosch tweemaal verbrand. Na den brand is het de eerste maal gehouwen voor de vijfde vim; in 1660 voor ƒ 50; in 1669 voor ƒ 33. De stukken struikholt in het Terletse velt heetten: de Knip, de braek, het veen en de biese heg. zoon, Gerritszoon, enz. Hij had geen „van". In een oud register vonden we vermeld, dat een hofstede aldus vier geslachten van vader op zoon overging: Derck Willemss, Thonis Derckss, Derck Thonissen, Jacob Derckss. Al deze namen waren echter persoonlijk. Kinderen behoefden zoo n familienaam niet over te nemen, al deden ze het vaak. Ook waren er duizenden, die geen naam voerden. In het begin der 19. eeuw kwam daarin verandering. Het decreet van 18 Aug. 1811 bepaalde, dat ieder binnen een jaar eigen naam en voornaam moest hebben. Het tweede decreet van 17 Mei 1813 verlengde den termijn tot 1 Juni 1814. Eerst 11 jaar later, den 18 Mei 1825, kwam het bevel aan alle nalatigen een vasten naam aan te nemen op straffe van Dat hielp. De naam zou overerven van den vader op de kinderen. Wie reeds een naam had, kon dien houden. Sommigen handhaafden hun bijnaam. Anderen noemden zich naar de plaats, waarvan ze afkomstig waren. Ook waren er, die er een grapje van maakten en hun geslacht met een naam belastten, dien de nakomelingen wat graag kwijt zouden willen zijn. Bijna ieder eerzaam dorpsgenoot had voorheen een bijnaam. Godron noemt in het laatst der 18. eeuw b.v. Caatje van Aken, bijgenaamd Prinse-Caat, Herme Hermse, bijgenaamd Herme den Duyvel, Jan Janssen, bijgenaamd Jan Castelain. Deze hebbelijkheid is, wat de oude Velpsche geslachten betreft, nog niet uitgestorven, doch daarvan zullen we hier maar geen boekje open doen. De bescherming, die de boeren in moeilijke tijden van de sterksten onder hen genoten, moest dikwijls betaald worden met afstand der gemeenschappelijke gronden. Zoo ontstonden uit de vrije marken de heerlijkheden. Naa-st de geestelijkheid vormden zich drie standen: de adellijke boeren op hun versterkte huizen, de gewone vrije boeren op de aloude hoeve of binnen de ommuurde plaatsen, de hoorige boeren, liten of laten, die aan den grond, waarop ze woonden, gebonden waren. Hun dienstbaarheid bestond in 't algemeen in veehoeden, hooien, oogsten, houthakken, kolenbranden, hulp bij de jacht en gewapenden bijstand bij veete en oorlog. De grootgrondbezitters gaven tenslotte weer stukken van hun gebied aan anderen in gebruik, in leen, waardoor een zekere dienstbaarheid ontstond. Voor het bezit van een leen had de leenman z'n leenheer elk jaar een zeker bedrag te betalen; het leen was daarmee, zooals de term luidde, te verheergewaden. Zoo was b.v. het weiland ,,den Steenweert", afgespleten van Overhagen, volgens het Zutphensche recht te verheergewaden „met een paer witte hantschoen off 4 ganckbaere schillingen." In 1763 werd de Steenwaard door den heer Van Spaen van Biljoen aangekocht. De hofsteden „het Zaalbosch" en „de Nord" waren te verheergewaden met een daalder (of?) achtentwintig stuiver. De weide de Breempt was leenroerig aan Doorwerth. Ieder hofhoorige betaalde op een bepaalden dag op den hof in persoon het hoofdgeld. Naast den persoonlijken hoofdcijns hadden de hoorige hoevebewoners nog den vasten grondcijns te voldoen. Deze droeg naar bestemming, opbrengst en andere omstandigheden verschillende namen, als thins, stedigheyt, rente, recht, pacht, enz. Later bewoonden deze hoorige boeren geheele hoeven en was slechts de oorsprong van hun betrekking tot den heer die van onvrijheid. Die cijns of tijns, waarnaar de cijns- en tijnsgoederen genoemd zijn, werd aan kloosters, kerkheeren, graven, kerken, enz. opgebracht en bestond in den eersten tijd zelden in gereed geld, maar in granen, hoenders, vruchten, kapoenen, eieren, kleederen, enz. Op de keizerlijke landgoederen mochten de beambten, naar Karei de Groote in een kapitulaar bepaalde, het grootere vee niet aannemen. Soms ook bestond de cijns in het leveren van was, waarnaar de was-cijns, wastini of cerocensuales genoemd zijn. Uit een register van 893 blijkt, dat de abdij van Prümen (in den Eifel) bij Arnhem, Velp, enz. 7 hoeven bezat. In 893 betaalde elke hoeve 20 denarii op St. Marten, 2 mud rogge, 4 karren hout; op Paschen 1 kip en 5 eieren; op Rogationes (drie dagen vóór Hemelvaart) 2 varkens ter waarde van 5 den.; op Pinksteren 6 den.; in Mei en in den herfst 14 dagen arbeid. Vaak werden alle tijnzen door een enkel persoon op zich vereenigd. De te betalen sommen zijn dikwijls zeer klein, eenige stuivers, een haan, en verschuldigd wegens recht van uitgang of overpad, d. i. om over een weg of pad te mogen rijden of loopen. We laten hier eenige tijnzen, uitgangen, of hoe ze verder heeten, Uit een hofstede aan de Waterstraat moest in 1735 „jaerlix twaelf stuijvers op St. Martens avont en op St. Lambert een hoen of eene stuijver" aan den heer van Overhagen opgebracht worden; uit een hoeve aan den Laarschen Kerkweg (de Willemstraat) „aen den Domenij tot Velp alle jaeren een half schepel rogge en een half schepel boekweijt uijt het geheele Erf en nog aan de Kerck tot Velp alle jaer 6 stuijver". (In het laatst der 19. eeuw lezen we; een oud schepel rogge of boekweit om het andere jaar uit de bouwplaats van Traan- boer.) , Uit een huis en hof westelijk van den hof van Overbeek gingen jaarlijks vier hoenders naar Biljoen; uit een huis op de plaats t. o. het teqenwoordige postkantoor ,,sjaerlix op Sint Marten Een Spint Rog En om 't andere jaer Een hoen beijde op den Huijse Rosendael te betaelen"; uit kasteel Overbeek jaarlijks aan den predikant een half schepel rogge en een half schepel boekweit; uit een stukje bouwland, den Vlashof, jaarlijks zeven schepel rogge aan den oudsten predikant te Arnhem; uit een huis en land aan de Klapbrug (thans terrein postkantoor), tiendplichtig half aan Rozendaal half aan Biljoen, „4 duijten alle Jaer" maar het moet bij Schijn Der Son worden gehaelt ; uit een stuk land in het Laar een uitgang van een schepel rogge en twee qld. acht stuiver aan de Pastorie te Velp; uit Beltjeshof een oud schepel rogge p. j. aan de Pastorie (in 1907 afgek.); uit het Huis Rosendael 2 oude schepels rogge, 2 oude schepels boekweit en ^ oud schepel boekweit p. j. aan de Pastorie (afgek. in 1894). In hetzelfde jaar afgekocht een uitgang uit den Roz. korenmolen. ^ Uit de Nord 1 schepel rogge en oud schepel boekweit p. j. aan de Pastorie (afgek. in 1907); , . . , „_v.--.~i uit het erf van Teunis Abbenhuis om het derde jaar een oud schepel boekweit aan de Pastorie (afgek. in 1912); uit het eigendom van de Erven Thomassen 3 oude schepels rogge p. j. aan de Pastorie (afgek. in 1877); . , uit het huis van J. W. Eisen een oud schepel rogge p. j. aan de Pastorie; uit de bouwplaats van de wed. Roelofsen een half schepel rogge en een half schepel boekweit aan de Pastorie (afgek. in 1907); uit het Slot een half oud schepel rogge en boekweit p. j. aan de Pastorie (afgek. in 1898); uit Overhagen ƒ 9 p. j. aan de Pastorie (afgek. in 1897); uit het Gasthuis een oud schepel rogge en een oud schepel boekweit p. j. aan de Pastorie (afgek. in 1897); uit de Nijmeegsche kamp een uitgang van ƒ 1 's jaars aan het convent van Munnickhuise. Prior, procurator en konventualen van 't klooster Mariëndaal verkochten 23 Juni 1555 aan Nelle en Elisabeth Tinnegieter 'n jaarrente van twaalf goudgulden uit een kamp lands (Mariëndaals weide?) in het Velpsche broek. Deken en kapittel der St. Walburgskerk te Arnhem verkochten 18 Sept. 1572 aan de vicarissen dier kerk voor 100 gouden Rijderguldens een jaarrente van zes guldens, uit hun Kreijemaat in het Velpsche broek. St. Maarten (11 Nov.) is waarschijnlijk in oorsprong een oeroud oogstfeest, dat de kerk trachtte te kerstenen. De tienden zijn oeroude lasten, die hier eerst eenige tientallen jaren geleden zijn afgeschaft. Over den oorsprong is men het niet eens. Mogelijk is het een kerkelijke instelling. Langzamerhand is het tiendrecht evenwel in handen van aanzienlijke grondbezitters gekomen. Te dezer plaatse treffen we aan den Domineestiend en de tienden van Rozendaal en Biljoen. Men onderscheidt smalle en grove tienden. Onder grove tienden verstaat men die van allerlei zaadgewassen, onder smalle tienden die van erwten en boonen, wortelen, knollen, hout, gras, hooi, rapen, kool, appelen, peren, noten, hop, tabak en dergelijke. Op sommige plaatsen kende men ook den veetiend. Over het algemeen geschiedde de heffing der grove tienden, doordien de tiendheffer, aan te vangen op een willekeurig eind, de op het graanland staande hokken telde en telkens de tiende (of elfde) door een tak, een strik of een ander teeken aanduidde. De bezitter van den akker was verplicht den tiendheffer te waarschuwen. In de 17. eeuw werd op de ambtsbegrooting voor den Rhedenschen schout uitgetrokken 350 gld. voor het trekken van de garven en hamels; later ontving hij in plaats hiervan 250 gld. voor extraordinaire moeiten en diensten. Volgens den ,,Thiendrol — Van den Thiend behorende aan de Pastorij te Velp" (1816) vielen onder den Domineestiend de volgende landerijen. Ie. een stuk bouwland aan de Biljoensche allee, eigenaar de heer van Biljoen, groot 5 schepel; 2e. een akkertje van de wed. Riggeling aan den Kerkweg, 1 schepel; 3e. twee akkers bij het huis van Willem van Geijn, 5 schepel; 4e. een stuk land van J. W. Moll, op den Enk, 5 schepel; 5e. land en huisplaats, waar Teunis Hulsteyn woont (de Zwaan), eigenaar J. W. Moll, 2 schepel; 6e. een akker van J. W. Moll, uitkomende aan den Ommershofschen kerkweg, iy2 schepel; 7e. een stuk land voor het huis van Jan Jansen op den Enk aan den Ommershofschen Kerkweg, 3 schepel; 8e. een stuk land aan de zuidzijde van de Kerkallée aan den weg langs Ommershoff naar de Kerkallée, eigendom van Huize Rosendaal, behoort onder den aardappeltiend van Rosendaal, 6 schepel; 9e. een stuk land daarnaast, eigendom van Rosendaal, 8 schepel; 10e. een stuk land aan de noordzijde van de Kerkallée, 4 schepel; 11e. een stuk land van den Arnhemschen weg tot aan de Kerkallée, eigendom van Rosendaal, 2^ schepel; 12e. een stuk land tusschen Kerkallée en de Schuynse allée, die van den Arnhemschen weg naar Larenstein gaat, eigendom van Rosendaal, 8 schepel; 13e. een stuk land in de Plantagie bij het huis Overbeek aan de Beuke allée. Op de akkerlanden onder Velp kwamen in het laatst der vorige eeuw nog de korentiend, de bergtiend, de kerkentiend ,de aardappelentiend, de tabaks-, vlas-, henneps- en huttentutstiend (huttentut is een kruisbloemig plantje, uit welks zaad een goede olie geslagen wordt) van Rozendaal en de sprokkel-, hoogendijksche- en groote tiend, de laatste van het gras, van Biljoen voor. Ze werden publiek verpacht. De tienden zijn met ingang van 1 Januari 1909 afgeschaft. De Domineestiend uit de landerijen onder Biljoen is in 1896 afgekocht, een ander deel in 1908. Een staat van omstreeks 1660 behelst de volgende „uitgangen ten bate der kerk: „ , Een Hoffstedeken in 't Laer gelegen toekomende Burgmr. Dans, daer Jan Lubbers opwoont moet Jaerlix drij pont wasch geven, wort betaelt met 18 str (betreft Ommeren Stee, later genoemd Ommershof). Nog een Hoffstedeken van Burgmr Dans, Het wevers stee gent: mede in 't Laer gelegen geefft 's Jaers een pont wasch wort betaelt met 6 Stu:r. ui Een Hoffstee, Derck Evers toegehoort hebbende, naest Harskamps goet gelegen geefft s Jaers een pont wasch betaelt met 6 Str. Een Hoffstede toekomende Gerret Evers, daer hij op woont geefft 's Jaers een pont wasch wort betaelt met 6 S:tr. Een Hofsteede toekomende Bor Reynders in 't Dorp gelege daer nu Arnt Claesen opwoont geefft 's Jaers thien Corinte Stuyrs wort betaelt met 5 Str. , , „ ,, . , Een Hoffsteede bij de Kerck gelegen, de Klompmakers Hoffstede gent: nu toekomende Jan Crijnen daer hij op woont geeft s Jaers een pont wasch wort betaalt met 6 S:tr. , De Hoffstede toekomende Jan Gerrits Brinckman, Custer, in t Dorp daer hy op woont geefft s Jaers vijff Corinthe Str wort betaelt met twee str 6 een half. , Een Weijde gent. de Westerbies leggende in t Velperbroek agter het Laer, daer gaet Jaerlix uijt aen de kerck eene gulde en seven Stur. Als tijnsplichtige goederen worden in de 19. eeuw nog vermeld: Beltjeshof, het Slot, het huis van J. W. Eisen (Schoolstraat hoek Brugweg), de bouwplaats van de wed. Roelofsen (Muntershof), het bouwland het Kruispad (Ommershof), welke evenwel onder anderen naam of omschrijving waarschijnlijk reeds eerder genoemd zijn. ^ Volgens een ongedateerden staat waren de „Pastorijgoederen de volgende: weiden van ruim 1 en 2 bunder, stukjes bouwland van ruim 54 en 16 roede, twee kapitaaltjes van ƒ 200, één van ƒ 100 en één van ƒ300; een uitgang van ƒ 3.60 uit de kerkelijke goederen; een uitgang van 1 molder rogge en 4^ schepel mankzaad uit de goederen van St. Agnieten of uit het Convent van Bethaniën; een uitgang van 1 schepel rogge en 1 schepel boekweit uit de goederen van het Convent van Munnikhuizen. (Deze beide uitgangen wer- den vanaf 1 Jan. 1820 veranderd in een jaarlijksche bijdrage van ƒ30.11.—■ uit de rijksdomeinen; Ds. Kreenen ontving het equivalent in geld over 1819 en 1820, berekend naar de Arnhemsche marktwaarde; een uitgang van 5 schepel rogge uit de hofstede van D. Ham (de Ham); een uitgang van 2 schepel rogge en 2 schepel boekweit uit Tuil en Enk (eigend. Roz.); een uitgang van 1 schepel rogge en 1 schepel boekweit uit het gasthuis goed; een uitgang van 1 schepel rogge uit het Phesters goed (Castendijk); een uitgang van 1 schepel rogge en 1 schepel boekweit uit de Nord (F. v. d. Burgh, later v. d. B. van Spieringshoek): een uitgang van 1 schepel rogge en 1 schepel rogge uit de Elskamp (twee eigenaars); een uitgang van x/2 schepel rogge en x/2 schepel boekweit uit den bouwkamp van Cornelis Roelofs bij het Slot; een uitgang van Y2 schepel rogge en een half schepel boekweit uit den kamp van Moll; een uitgang van Y2 schepel rogge en een Yi schepel boekweit uit het Bloksland (om de drie jaar); een uitgang van x/2 schepel rogge en x/2 schepel boekweit uit het land van Overbeek; een uitgang van 1 schepel rogge en 1 schepel boekweit uit den Rozendaalschen korenmolen, verschijnende Martini ieder jaar; negen gulden uit Overhagen; de Dominé's tiend uit landerijen onder Velp. (De ,.Kerken garve werd volgens de oudste rekeningen in het midden der 17. eeuw reeds verpacht. De opbrengst varieerde van ƒ7 tot ƒ 37 per jaar. In de jaren 1685 en 1686 waren er geen liefhebbers. Dominee verkocht later de opbrengst voor totaal ƒ 20 ten bate der kerk.) Reeds ± 1770 werden deze uitgangen niet meer in natura voldaan. Na den Franschen tijd zijn deze verplichtingen langzamerhand vervallen. Vele jaren komt in de 19. eeuw nog een totaal van ƒ 1.625 voor: Ommershof ƒ 0.90, het Slot ƒ0.30, Handele ƒ 0.30, Jurriens ƒ0.125. Behalve dan de uitgang van ƒ 3.60 van de kerk ten behoeve der pastorie. Enkele van deze uitgangen zijn in 1876 en 1877 afgekocht, verscheidene omstreeks 1897 en de overblijvende omstreeks 1908. Rozendaal kocht zijn verplichtingen in 1894 af. Wastijns komt in het midden der 19. eeuw niet meer voor. De „Kustorijgoederen" waren van minder beteekenis: een kapitaaltje van ƒ 200, een perceeltje weiland van ruim 34 roeden en perceeltjes bouwland van ruim 31, 15 en 14 roeden; een uitgang ten behoeve der custorie en ten laste der Heerlijkheid Rosendaal op 31 Dec. van negen guldens. Een lijst van 1829 geeft voorts aan: een schepel rogge uit den Ketelberg, de zesde garf van de Papekamp, de halve Rammelweide. Deze lijst spreekt nog van vicariegoederen, zonder ze afzonderlijk te noemen evenwel. Ze zijn geleidelijk bij het andere kerkelijke bezit gekomen. De graaflijke beden werden dikwijls tweemaal per jaar geïnd: Meyen Bamisschot, lente- en herfstbede. Het waren cijnzen, die de graven als domeinheeren trokken. Ze worden ook wel aangediend als schot, lot, morgengeld. In 1581 klaagde Dirk van Dorth, mede namens die van Velp, bij het Hof over de eigenmachtige uitzetting van schotpenningen door den Rhedenschen schout Ant. Veeren en verzocht aanstelling van een anderen schout. De later zoo berucht geworden tiende penning werd het eerst in 1542 ingevoerd. Op sterke dranken werd impotft geheven. Ook kende men haardstee- of schoorsteengeld. Het ruimgeld was „een contributie, die de gemeyn huisluyden op Veluwen van vier jaeren tot vier jaeren, toe weeten annis bisextilibus, eens schuldich sijn toe betaelen op den schrickeldach, ter summen van 103 lib. 10 schill. jaerlicx, elcke lib. doende dardenhalven gouden gulden, maekende 508 gouden gulden 3 oert, daer van elck goedt zyn aenpaert heeft, nae de settinge der scholten ende setters op Veluwen ende Veluwenzoem, dien dat van allen ouden tijden bevoellen ende betrout is gewest te doen, nae groete van der huisluyden bedriff und gestalt van oeren vee ende quicq of beesten. Ende dat voert van gebruick des vorsten breedtfelden, broucklanden, straeten ende stegen, venen ende anders, nae older gewoenten". In het kohier der verponding voor 1687 lezen we: „De ruijmgelderen over de twee schrickeljaeren van 1680 en 84 soo volgens resolutie bij het Ampt (Rheden) is aengenomen bedraegen 95—4—". Het ruimgeld moest aan den heer van Middachten als wildfurster afgedragen worden. Op de Veluwe moesten jaarlijks 1122 rookhoenders door de ingezetenen aan 's Heeren keuken worden geleverd. Verschillende van deze lasten werden later met den gemeenschappelijken naam heerenguldens aangeduid. Ook rustte op vele erven de verplichting om voor den landsheer paard en wagen te houden; Daalhuizen had voor de kar te zorgen om de veroordeelden naar de gerechtsplaats te rijden; het was een z.g. galgegoed. Een eigenaardig recht was dat der keurmede. Men verstond onder keurmedigen landhoorige lieden, die met vrouw en kinderen de landerijen hunner heeren tegen zekeren cijns, dan ook keurmede genoemd, bewerkten, doch de overige voordeelen van het bedrijf voor zich behielden. Wanneer echter de keurmedigen zonder kinderen stierven, vervielen de landerijen en alles weder aan den grondheer; lieten ze kinderen na, dan bleef dezen het landgebruik, doch de grondheer had het recht, uit de nalatenschap het beste pand voor zich te kiezen. De Sint-Salvatorabdij te Prüm bezat leen-, keurmedige en tijnsgoederen te Velp. ' We laten nog enkele pachten uit vorige eeuwen volgen. In een rekening van het Sinte Catharina-Gasthuis te Arnhem van 1396/97 komt als op „Sente Peters daghe" (22 Februari, d. i. de datum, waarop thans naar aloud gebruik nog wel pachten worden betaald), ontvangen van pacht o.a.: „Ierst van Johan Wauttenhorst van der Dorreche (vermoedelijk de Durk in de Velpsche broek aan den IJsel) 16 (pond). Item Egbert Vos, onse bouman te Velp, van der Cleynre Mate (?) 7 (pond), 3 (pond) voer enen ouden scilt gerekent, vz. 11 (pond) 12 d. Voorts o.a. „van sade, dat comen is van den bouweluden ende van den renten in der jaer vors.'': „van Philips Dorren goede te Velpe 5 scepel roggen. „van den goede te Velpe 4 mouder roggen. „van Velperbroec 18 mouder haveren. Ook moest het Gasthuis tynsen betalen. Hierbij bevinden zich de volgende posten: „in den hof te Broeckerhave (Biljoen) 2 (pond) van den goede te Velpe, Martini 4 s. betaelt mit 5 s. 4 d. parvorum. „den here van Muerse in den hof ten Bonghart (de Boogaard) te Velp van den goede te Velp, Martini 6 d. antiquorum, betaelt mit 3 s. parvorum". In 1499 droegen Johan Ghijsbertz zoon en zijn vrouw Eeffsche hun hofstede met huis nabij de kerk op aan de huismeesteren van de St. Anthonie Broederschap, ten behoeve van het hospitaal buiten Arnhem (Steenstraat hoek Rozendaalsche weg). Ze ontvingen hun boerderij weer in gebruik voor een pond was 's jaars. De pacht werd in 1550 gewijzigd: vanaf dit jaar betaalde Steven Ghisbert zoon een gulden. Het huis is in 1629 bij den inval van de Spanjaarden afgebrand. Karei Willemsen betaalde in 1630 zes gulden (erfpacht). Volgens het Pachtboek van Janna Margrita van Arnhem bedroegen de pachten van de Rosendaelsche Goederen in 1662: Het Leyen huis ƒ 28,—, 2 paar hoender, x/2 ooft v. d. boomgaard: Het Spikker ƒ 20,—; Engelsmans huis ƒ 12,—, )/2 toebakschuur. Het Erf Teriet: jaarlijks de derde garf en den tiend en de helft van 't geld van de Immestede in 't veld en 2 pr hoenders, ook wel boekweit betalingen. De pachten der molens vermelden we in het desbetreffende hoofdstuk. Het bestaan der boeren was zeer onveilig, onzeker en karig. De hoorigen in hun eenvoudige hutten waren er het slechtst aan toe, vooral in tijden van oorlog. In een „Claechliet der Boeren" uit den eersten tijd van den 80-jarigen oorlog leest men: De Spangiaert wil ons hencken, als wij de Geus bijstaen. De Geus die wil ons krencken, als wij bij Spangiaerts gaen. De pastoor van Herwen schreef in 1566 in een missaal: und dye Goeszen quaemen dyckwyls hier in den kerspel Herwen und oick in andere kerspelen, dye Coenynck van Hyspanien toe quaemen, und haelden groete roeven van peerden, koyen, ossen off hoe dat wasz, und Koenynghs knechten deden deszgeliik oick in den lande van den Berch. Summa dattet den schemelen huysman al misgelden moest." We gaan nu een kijkje nemen op een ouderwetsche boerderij in 1796. Tegen den avond aan de boerenhoeve aangekomen, welke midden in het dorp lag, dicht bij de kerk, lieten wij den klopper aan de voordeur driemaal vallen, ten teeken, dat er goed volk was. De kettinghond op de werf kondigde door luid geblaf het bezoek reeds aan. De vrouw des huizes deed de bovendeur open, en, ziende dat er bekenden waren, schoof zij ook den grendel van de onderdeur weg en noodigde ons uit binnen te komen. De hal was spaarzaam verlicht. Flauw flikkerde het steeklampje aan den muur, ternauwernood genoeg licht gevend om de heldere, koperen melkkannen te zien, die daar stonden op de ouderwets uitgesneden bank. Vlak daarbij de eiken tafel met tinnen maten, dienstdoende om de bestelde melk in kannen te meten. De deur, die achter in de hal zicht- huren ontving een dienstbode de z.g. goos- of meepenning, welken ze terugbracht, als ze niet wenschte te komen. Meestal trad ze met Mei of November in dienst. Wanneer de boer stierf, volgde zijn oudste zoon hem volgens het Geldersch hofhoorig recht op den hof op en deed deze van een derde deel aan zijn broeders en zusters „afscheid". In het begin der 19. eeuw droegen de boerenvrouwen alhier in haar werkzaamheden zwarte kappen als hoofddeksel. De onderkleeding bestond uit een linnen hemd, daarover een wollen borstrok, een paar onderrokken van gestreepte baai, hierover een van kalmiete (een zwarte, glimmende stof). Deze laatste reikte tot aan de enkels en werd opgehouden door draagbanden (bretels). Onderbroeken werden niet gedragen. De kousen reikten tot aan de knieën en werden met linten vastgebonden. Klompen waren de gewone dracht; muiltjes alleen als men de pronkkamer betrad, welke slechts bij enkele gelegenheden gebruikt werd: bij doop, huwelijk of sterfgeval. De mouwen van hemd en borstrok waren niet langer dan de elleboog. Des Zondags waren de vrouwen in feestdos. De gehuwde waren des zomers meestal in het zwart, de ongehuwde droegen gestreepte en gebloemde bovenkleeding. Het borstlijf was uitgesneden en daaronder had men een witten doek, met kantjes afgezet. Dit lijf werd gesloten met een veter. Het hoofddeksel bestond dan uit een knipmuts (cornet). De meergegoeden hadden hierin van voren een kneep en, er omheen gespeld, een gekleurd of witzijden gebloemd lint. De boeren- en arbeidersvrouwen droegen er niets over heen. De eerste stand droeg witte karkas in de knipmuts, de andere blauwe. Schoenen met linten, strikken of gespen voltooiden haar toilet. Enkelen droegen de zilveren beugeltasch. Deze tasch was van kleurige kralen gemaakt en er in werden geborgen neusdoek, reukdoosje en eenig geld. Ouderen van dagen vergaten de zilveren snuifdoos niet, terwijl de bijbel met zilveren of gouden klampen niet werd vergeten als men ter kerke ging. In den wintertijd of bij nat voor- en najaar dienden zware mantels met kragen tot beschutting, waaronder men, als men kerkwaarts trok, de sierlijk gebeeldhouwde stoof met koperen hengsel verborg. De schoenen waren dan vervangen door witgeschuurde klompen. De boer van dien tijd zwoer bij zijn molton pak. Pilo werd ook veel gedragen. Over zijn hemd droeg hij een wollen kamizool. De korte broek werd door bretels opgehouden. Deze broeken waren van voren met breede kleppen, welke langzamerhand kleiner werden en in den Franschen tijd verdwenen, om plaats te maken voor lange broeken met gulpen. In den hooitijd trok men de bovenbroek uit en arbeidde in de onderbroek. Een muts was het gewone hoofddeksel. Aan de voeten droeg men klompen. In tijden van rust zat de boer bij den haard of onder de schouw en rookte genoeglijk uit zijn eindje gouwenaar, terwijl moeder de vrouw bij het flauwe licht van een snotneus het spinnewiel liet snorren. Des Zondags kwam de lakensche jas, met stijven kraag, breede opslagen en kort van snit, voor den dag. Deze was dikwijls meer dan 30 jaren oud. De korte broek werd onder de knie met een gesp vastgemaakt. Zwarte wollen kousen en lage schoenen, weder van gespen voorzien, deden dienst als de boer kerkwaarts ging. De steek werd op- mige jaren alleen 't nagericht plaats, of er is van 't „voorgericht" geen aanteekening gehouden, daar er niets te behandelen viel. In 1794 heeft het landgericht nog op 11 en 12 Aug. te Rheden ten gerichte gezeten; dan komt het revolutiejaar 1795, in het gerichtsboek vertegenwoordigd door enkele blanke bladzijden. De gemeenteraad sprak vervolgens tevens recht: van 1799—1802 was W. Wilbrink president van het Gerigts en Gemeente Bestuur des Ampts Rheden. In 1803 wordt het landgericht hersteld. Tot gepromoveerde rechtsgeleerden worden benoemd mr.'s Rappard, Scheidius en Gordon; tot geërfde gerichtsluiden aangesteld W. R. Opten Noort, D. E. W^lbrennink, J. W. T. Hoff en Ph. L. van Eijs junior. De vier geërfden moesten elk voor een waarde van 6000 gld. aan vaste goederen in het Kwartier van Veluwe hebben. De drie gepromoveerde rechtsgeleerden brachten de prae-adviezen uit en hadden met de overige leden een concludeerende stem. Vóór de eerste zitting op 15 Aug. 1803 legden de „schepenen" den eed af in handen van Mr. Joh. Brantsen, richter van Arnhem en Veluwezoom, waarna gericht is gehouden: 15 en 16 Aug. te Rheden, 16 Aug. te Rozendaal, 17 en 18 Aug. te Brummen, 19 Aug. te Oosterbeek (ambt Rencum), id. te Heelsum (ambt Doreweerth), „recht doende in naam en van wegen het Bataafsche volk. Od 11 Auqustus 1806 had de zitting voor de eerste maal te Velp r ° 11 i t cjj piclcUb, 11Cl UUUC 11UU1UUW1. p raakte op den achtergrond. Deurwaarder was Wouter Daanen. Onder de linde stond een tafel met een groen kleed, waarachter drie leunstoelen voor richter en advocaten, aan weerszijden oude banken uit de kerk. Na het gebruikelijke ceremoniëel werd de lijst van breukhaftigen voorgelezen. Voor zaken boven een waarde van 100 gld. bestond appèl bij het Departementaal Gerichtshof van Gelderland. In 1810 is de Fransche wetgeving ingevoerd, waarbij alle bestaande rechtbanken werden ontbonden, ook het landgericht van Veluwenzoom. Dit jaar is het voorgericht, twee dagen, nog gehouden: de kosten van het „defroijement van den Officier, Landschrijver en Fiscaal ten huize van H. Aveling beliepen 71 gld. Op het kerkhof, noordelijk van den toren, staat heden nog de eeuwenoude lindeboom, waaronder de bank aesoannen werd. Op den dag der zitting begon 's ochtends om 8 uur de klok te luiden. Om 9 uur verschenen dan de richter en de gerichtsluiden. Ze werden door den schout ontvangen. Soms was de aanvangstijd ook 11 uur. Op drie achtereenvolgende Zondagen had de predikant den tijd der zitting van den kansel afgekondigd. Een aantal belangstellenden spoedden zich naar het kerkhof om de zitting bij te wonen. De gerichtslinde (nog ongeschonden). Na het verhoor ging de rechtbank in de kerk. Zoo er niemand verscheen, hetgeen geen zeldzaamheid was, werd de vergadering onder den boom terstond opgeheven en in de kerk voortgezet. Men vertoefde daar tot 2 uur. Alvorens te vertrekken las de landschrijver in de kerk het z.g. „laatste oordeel": de vrij- of schuldigverklaring. Het verleenen van verstek was niet bekend. Dan stond de schout op en riep met een verheven stem: „Dit landgericht van Veluwenzoom hou ik in volle kracht en waarde." Een enkele klokkeslag duidde het sluiten van de gewichtige bijeenkomst aan. Het middagmaal was vooraf in het Logement de Zwaan bij Hulstijn of in het Heerenlogement bij Avelingh besteld, waarheen na afloop ook de tinnen inktkokers en de ganzepennen werden gebracht. Op theetijd verscheen de Custos, die tevens de rol van deurwaarder speelde, om van de heeren nadere orders te vernemen omtrent de breukhaftigen. De aard van de te behandelen zaken was natuurlijk velerlei: eigendomsrechten, loonconflicten, betwiste vorderingen, kwade levering, ontwijding van den Zondag, jachtdelicten door den Jagermeester aangebracht, weigering van heerendiensten, kwesties met de belastingpachters, en bijna altijd ook eenige zaken van beleediging of mishandeling, waaruit duidelijk blijkt, dat het vuistrecht nog veel toepassing vond. In hoofdzaak bestond de straf uit boete. Het stukslaan van een arm of been of een neus kostte ƒ 37.50. Voor een vuistslag moest men ƒ 1.50 betalen en voor het toebrengen van een diepe wond ƒ 4.50. Het getal overtreders, die met woorden beleedigd of op oud-Veluwsche manier geslagen of het mes getrokken en gesneden hadden in het verloopen jaar, was echter meestal reeds aanzienlijk verminderd door het betalen van de daarop staande breuken aan den schout, den hulpofficier van justitie van den richter. De laatste Zondagen voor de komst van het gericht werden bij het uitgaan der kerk de namen der breukhaftigen of nog schuldige overtreders van de breukcedel afgelezen. Zij, die vermeenden in oppositie tegen de beschuldiging te moeten komen, werden door den deurwaarder later vóór de kerk opgeroepen om voor het gericht te verschijnen. Indien het strafbare feit bewezen werd geacht, werden ze dikwijls tot dubbele boete veroordeeld. In een signaat van 1721 lezen we: „voorbygaende den geeijsten schadepenninck absolveert Jan Cornelissen van de boete, ende condemneert Beernt Beerntsen in de dubbele geeijste boete, de costen deser procedure om redenen compenserende": in een signaat van 1696: „boete van een quaet appel de somma van 50 gulden." Wee den ongerechten klager! Moeders van buiten echt geborenen moesten 25 gulden boete betalen en de vaders — het onderzoek naar het vaderschap was volgens het Germaansche recht niet verboden — een boete „naar evenredigheid". Een hoog idee van de moraliteit van de oude Veluwezoomers krijgt men dikwijls niet. Ook de vrouwen wisten stok of blaaspijp te hanteeren. Soms kan men bij lezing van de rechterlijke vonnissen het gezicht niet in de plooi houden. Zoo klaagde in 1760 Berend Elfers over Teunis Hulsteyn. Deze zou hem op Zondagavond 10 Febr. '60 in zijn eigen huis van den stoel getrokken hebben en voorts hem in de herberg van Everdina van Creel te Velp de broek hebben los gesneden, hem met een heeten vuurlepel op de bloote billen hebben geslagen en verder mishandeld. De klager eischte voor verzuim, pijn, smart en meesterloon 300 zilveren ducatons. Het gericht vond het echter, bij gebrek aan bewijs, een kwade aanspraak, en de tegenweer goed. Deze Berend moet toch iemand geweest zijn met een ruim hart: in 1762 werd hij veroordeeld tot een boete van twee heerenponden, omdat hij ,,de Rode Leis, die uit Arnhem gebannen is, ten synen huyse sou hebben ingenomen." De leden van het gericht ontvingen vacatiegelden: de richter ƒ 8, de ambtsjonkers ƒ 6 a ƒ 7, de schout ƒ 3 a ƒ 4. De ambtsdiender kreeg in de meeste plaatsen een gift van —5—8, een zesd'half dus. Hij mocht met den onderschout bij gelegenheid van den ambtsmaaltijd in een andere kamer of de keuken eten. Het verblijf van het gericht moet een aangename zijde voor den karig bezoldigden man gehad hebben. Betreffende de gerichtskosten vonden we het volgende besluit: Arnhem den 18 febr. 1679 dingsdach Is goet gevonden een pertinenten staat te maken vande oncosten van t Laeste Gericht, ten eijnde om een darde part daer van te laten betalen by de stadt van Arnhem, blyvende een darde part voor t Ampt, en een darde part voorde Richter sullende het darde part van t Ampt mede uitgeset werden op de Uitsettinge vande Verpondinge. De rechtszaken werden met zorg behandeld. Er werd in den vollen zin des woords, kort en onvertogen recht gedaan, en de kosten waren voor de rechtzoekenden bijzonder gering. Voor de geheele behandeling eener breuk werden slechts twee, en, zoo er veel getuigen op vraagartikelen te hooren waren, slechts drie of vier heerenponden aan den praktizijn goedgedaen. Ook in burgerlijke zaken waren de kosten zeer matig, terwijl het registratierecht nog onbekend was. En niettegenstaande den spoed, waarmee men bij alles te werk moest gaan, was de rechtspraak zoo degelijk, dat het slechts zeer zelden gebeurde, dat een vonnis van het landgericht in hooger beroep door het hof werd gewijzigd. De appèls van stads- en landgerichten werden behandeld door het aloude, hooge Appellationsgericht van Engelanderholt. De klaring werd wegens de ongeschikte ligging later te Nijkerk gehouden: in 1626 en daarna nog eenmaal; in 1655 te Barneveld, waarna in 1675 de appèls, behoudens enkele uitzonderingen, aan het Hof van Gelre werden opgedragen. Ten behoeve van de benoeming van een „vrederichter (richter) koos, onder de Staatsregeling van 1798, elke grondvergadering één candidaat buiten haar midden. Alle aldus gekozen candidaten werden ingediend bij den Gemeenteraad, die door stemmingen het getal candidaten tot drie beperkte en acht dagen later hieruit de benoeming deed. Vermoedelijk is dit onder de Fransche overheersching steeds zoo gebleven. Het vredegericht (ook vredebureau of vredekamer genoemd) werd ingesteld door Napoléon Empereur des Francais bij besluit van 4 Jan. 1811 ,,au Palais des Tuileries". De samenstelling was voor het „Canton de Velp": Juge de paix, Govert Jean Adolphe van Hardenbroek, propriétaire; Suppléants, L. van Limburg Stirum, (Taco) Scheltema; Greffier, D. van Hasselt, avocat. Men huurde een kamer in het Logement van H. Aveling voor één gld. daags. In een rapport over den staat van gevangenissen uit hetzelfde jaar wordt melding gemaakt van het houden van het vredegericht (in vorige jaren) bij Wouter Daanen, deurwaarder bij het gericht en gewezen onderschout. Vrederichter waren vervolgens: F. A. C. van der Burch, H. W. J. baron van Lynden van Oldenaller, L. H. Rambonnet. Deurwaarders: Th. Godron, }. Jansen van Essen, H. D. van Zeijl. Als plaatsvervangend vrederichter wordt melding gemaakt van Taco Scheltema en Hendrikus Avelingh. Ten tijde van vrederichter Rambonnet werden de zittingen gehouden te zijnen huize te Rozendaal; ook worden er vermeld bij burgemeester van der Sluijs, in de herberg van Goossens en bij den heer Vollenhoven. De gemeente Dieren trok in 1817 de helft van 75 gld. als aandeel in de huur uit. Het vredegericht is in 1838 opgeheven. De schepenbanken (de lage en hooge) deden, volgens oud gebruik, ook vele zaken af, die oorspronkelijk in de gemeente Rheden tehuis behoorden. Dit gaf aanleiding, dat de heer Van Spaen zich in het jaar 1717 als ampts-jonker van Rheden bij den landdag beklaagde, dat de bank van het hoog-adelijk landgerigt dier plaats, partijen, na bepleiting hunner zaak, en in strijd met het houden der landgerigten op Veluwe en Veluwenzoom van 1698 en van het landregt van Veluwe, bij protractie buiten dat ambt, naar Arnhem verwees; met verzoek dat men de zaken voortaan te Rheden mocht uitrichten en beëindigen. De landdag bestendigde echter dit gebruik door het verzoek af te wijzen: misschien wel omdat de rechtspraak van Arnhems schepenbank naar haar meening betere waarborgen opleverde voor een goede rechtsbedeeling dan die van een hoog-adelijk landgerigt. De uitvoering van lijfstraffen geschiedde te Arnhem. Van de kosten van een executie kwam, evenals van het houden van het gericht, een derde deel ten laste van de ambtskas. 't Was een dure liefhebberij: in 1687 trokken de ambtsjonkers b.v. voor de executie'van den brandstichter Jan Bernts uit J/3 X ƒ450 = ƒ 150. Maar zulk een post is zeldzaam. In het midden der vorige eeuw is de doodstraf afgeschaft. In 1811 kwam er een aanschrijving in van het Departementaal Bestuur over den staat der gevangenissen. De Maire berichtte d.d. 17 April in antwoord daarop, dat te Velp geen civiele bewaarplaats aanwezig is. Wegens de duurte der huizen deed hij het voorstel op overheidskosten een lokaal te doen bouwen aan het huis (het Botterhek) van Wouter Daanen, gewezen onderschout, waar ook vredegericht gehouden wordt. Daanen stelde de voorwaarden, dat hij tot cipier werd aangesteld en dat het lokaal zijn eigendom zou worden, en stemde toe in eenige bepalingen, waarbij de overheid voor een aantal jaren het vrije gebruik van het lokaal bleef verzekerd. De bouwkosten zouden ƒ 2165 bedragen. Benoodigde inventaris: 4 matrassen van koehaar a ƒ 30 en 8 dekens a ƒ 9. Nominatie voor cipier: Wouter Daanen, gewezen onderschout: Hendrik Esmeyer, dienaar der justitie. Beiden te Velp. De gevangenis zou worden een vierkante aanbouw van het woonhuis en alleen van daaruit toegankelijk. De kleinste helft is de crimineele gevangenis met een krib en een hoog geplaatst raam met ijzeren tralies, de grootste helft de gevangenis met drie kribben en twee dito ramen. Het plan schijnt niet tot uitvoering te zijn gekomen. Het B. W. en de huidige rechtsinstellingen bestaan juist 100 jaar. DE SCHUTTERIJ. De oorsprong van deze verreweg oudste van al onze vereenigingen ligt in een duister verleden. Volgens Paul Herrmann: Deutsche Mythologie, was een gilde in den oudgermaanschen tijd een groep, die gemeenschappelijk aan hetzelfde religieuze maal, offersmulpartij, aanzat. Veel in het gildewezen herinnert aan dien oertijd. Van de oude Velpsche schutterij is weinig bekend. Zelfs haar naam is ons niet overgeleverd. Maar ze was er waarschijnlijk al in den Roomschen tijd. In een klaagschrift van de Veluwsche pastoors tot het Hof wordt vermeld, dat de schutters met hun koningen en koninginnen met trommen en standaards in de kerk kwamen en daar hun vuurroeren afschoten „offt dair vijandt vur handen waeren", zoodat de dienst verstoord werd. Was de pastoor meestal geen groot vriend van de schutters, de dominee was bepaald hun vijand. Dit mag men, wat ons dorp betreft, wel opmaken uit de vroegste vermelding. In een gerichtssignaat van Veluwenzoom van 17 Oct. 1670 lezen we, dat Jan Lucass, „Luitenant van de schutterij tot Vellip", Ds. Henricus Wilbrenninck in rechten aansprak om „het veendel ongeschent en ongebroocken als den Verwr. t'selve in den Jaere 1669 uyt des Aenl. huys soude gehaelt hebben te restitueeren, reeckenende andersinds daer bij te schade een somma van 60 gulden." Het Gericht bevond de klacht gegrond en het verweer zwak. Verder sprak het zich in eerste instantie niet uit. Dominee zal zich wel gehaast hebben, de schutterij tevreden te stellen zonder „het laatste oordeel" af te wachten. De St. Antony's Broederschap buiten de Velperpoort te Arnhem verhuurde haar drinkkannen e. a. voorwerpen, die tot de uitrusting van zoo n gezelschap behooren, bij voorkomende gelegenheid wel. Mogelijk hebben daarom de volgende posten, althans de laatste, iets met de Velpsche schutterij te maken: 1760: Jan Wilting (in de Prins) te Velp in de kermis kannen gehad... 1761: Jan Wilting te Velp 12 kannen 1772/73: voor het vaandel, by 't trouwen van de Heer van Spaen na Velp geweest, met de grenadiermutzen, daervoor ontfangen ƒ3—10—0. De schutterij zal den heer van Biljoen en zijn gemalin ingehaald hebben: het huwelijk vond te s-Gravenhage plaats. De kannen zijn tinnen drinkkannen, die veelal meer dan 2 L. inhoud hadden. In een der handschriften van Mr. G. v. Hasselt (ter Openb. Bibliotheek te Arnhem), den bekenden rechtsgeleerde en geschiedkundige die op Daalhuizen woonde, komt een aanteekening voor betreffende de Velpsche schutterij, naast een aldaar ingeplakt roodzijden lapje, beschilderd o.a. met een wapen, geschreven. Deze aanteekening luidt als volgt: „In 1791 de Velpsche schuttery, om d 'onstuimigheden van die tyden afgeschaft, en de geweeren, trommel en vaandel van daar na 't Hof vervoert zijnde, is hieronder een lap van dat vaandel geplakt." Dat is alles wat van de oudste Velpsche schutterij overbleef. Men zou er graag wat meer van willen weten. Was ze een broederschap van eeuwen her, met privilegie der Geldersche hertogen of van Karei V, en zijn haar leden wellicht ook in lateren tijd semi-officieele personen stut. Een scheur in den oostmuur toont, dat er werking in komt. Al enkele jaren bepleiten belangstellenden de noodzakelijkheid van restauratie. De fondsen er voor werden nog niet gevonden. De oostzijde van de oude kerk. De tufsteenen toren is in baksteen verhoogd en kreeg toen tevens het tegenwoordige model spits. Dit zou na den brand van 1629 kunnen geweest zijn. De vroegere dakvoet en galmgaten zijn nog duidelijk waar te nemen. Voor het vernieuwen van den haan rekende Hendrik Brouwer, koperslager, in 1691 2 gld. 15 st. In 1809 viel die haan tijdens een zwaren storm met een stuk van het kruis naar beneden. Deze ongeluksvogel woog 9l/2 pond en was twee Rijnlandsche voeten hoog en drie id. breed. De leidekker Wolff uit Arnhem heeft hem op zijn hooge standplaats hersteld; door gebrek aan contanten geschiedde dit eerst na twee jaar. De toren was 167 Rijnlandsche voeten hoog: ruim 52 M. Op zekeren dag in 1831 werd Velp opgeschrikt door het geroep van brand! brand! En jawel de toren stond in brand; door welke oorzaak is thans onbekend, wellicht getroffen door den bliksem: 't was op den 7. Juli. Eenige jaren eerder sloeg het hemelvuur ook in; er ontstond toen geen brand. De rustige doodenakker rondom de kerk werd het tooneel van loopen en draven en lawaai; met de primitieve brandbluschmiddelen werd gepoogd den vuurgloed te temperen. Gemoedelijk ging het schijnbaar bij het blusschen toe. Zij, die zich bij den brand verdienstelijk maakten, werden getracteerd op een borrel, zeker om er den moed in te houden; men scheen ook een tamelijk slokje te lusten en te kunnen verdragen: op last van kerkmeester T. Hulstijn leverde G. Thomassen 14 x/2 kan genever tegen 80 cent per kan. Het schenken van sterken drank bij allerlei werkzaamheden was destijds heel gewoon; 't werd wel „bij de aanneminge bedongen". Voor het herstel van de torenspits leverde C. O. Knoops, Mr. Metselaar en Steenhouwer, voor ƒ 50 leien, de loodgieter A. Peters 70 pond nieuw lood a 28 ct. — in mindering kwam 45 pond oud lood a 18 ct. —, terwijl L. Braakman en Zoon het uurwerk repareerden voor ƒ 24. Het werkloon van den loodgietersbaas of meesterknecht bedroeg ƒ 1.— per dag, voor den knecht ƒ 0.40 per dag. Aan den klokkestoel zijn nog sporen van den brand waar te nemen. Het Kerkbestuur ontving in 1836 van den districtscommissaris van Neder-Veluwe en Veluwenzoom een schrijven over het gebruik van bliksemafleiders. Vermoedelijk is er daarna spoedig zoo n nuttige inrichting aangebracht. „Er was één geluid in de middeleeuwen (J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen), dat al het gedruisch van het drukke leven steeds weer overstemde, en dat, hoe bont dooreenklinkend, toch nooit verward, alles tijdelijk ophief in een sfeer van orde: de klokken. De klokken waren in het dagelijksch leven als waarschuwende goede geesten, die met bekende stem dan rouw, dan blijdschap, dan rust, dan onrust kondigden, dan opriepen, dan vermaanden. Men kende hen bij gemeenzame namen, men wist de beteekenis van kleppen of luiden. Men was ondanks overmatig klokgelui niet verstompt voor den klank." De volgende lui-impressie is een jeugdherinnering van Meester Bergman. (V. Crt. 1925.) „Het trok op vacantiedagen altijd zeer onze aandacht, als er een doode „overluid" moest worden. Een voornaam werk, dat je niet dan met een gepaste devotie doen mocht. Een oudgediende, Boevé was zijn naam, en het kruis der Militaire Willemsorde versierde zijn borst, had die ontroerende taak te vervullen. Ik zie hem nog komen. Zwarte pet op. Zwarte lap over het eene oog, waaraan hij blind was. Ik zie, hoe hij de deur wijd openzette. Dan trok hij zijn jas uit. Hing die aan een spijker. Zocht met zijn kippigheid soms lang naar het touw, dat daar ergens tegen den muur was verstopt. Eindelijk vond hij het, pakte het boven een der knoopen beet en begon langzaam te trekken. Eerst hoorde je nog niets. Maar na enkele rukken sloeg de klepel aan. En dan galmden de smartetonen daar in de hoogte den toren uit." Bij een torenbeklimming komt men na een steenen gewelf en enkele houten zoldertjes bij de luiklok, die voor het uurwerk meteen de slagklok is. Een houten rad, dat er naast zit, draagt in zijn gleuf het eindstuk van het lange touw, dat beneden getrokken wordt. En een hamer aan de andere zijde geeft haar op de juiste momenten de tikken, die haar bij dag en bij nacht met heldere stem de volbrachte uren doen verkondigen. De klok, die thans in den grijzen toren hangt, is de derde in successie, die met metalen tong tot de dorpsbevolking spreekt. Bij de uitzetting voor de schildschatting in 1633 trokken de ambtsjonkers het volgende bedrag uit: „Aen Lubbert Henrichs onderscholt tot Velp, ten aensien hij bij ontbeeringe van Clock tot Velp, de bodingen tot Heren dienst en anders so bij clockenslag plachten te geschieden, persoonlick bij monde an de huijsluiden moet doen noch V gl." In 1629 ging dus ook de klok verloren. Met het doen van betalingen waren de jonkers zeer langzaam. De post keert niet terug. De St. Nicolaas Broederschap te Arnhem hielp de Velpsche gemeente, waarschijnlijk in 1632 of 1633, met een klok van het St. Nicolaashospitaal uit den nood. Vóór 1655 werd er jaarlijks 1.10 (1 gld. 10 st.) recognitie voor betaald. Wegens kleine inkomsten verzochten kerkmeesteren van Velp 6 Dec. 1655 kwijtschelding van deze verplichting, welk verzoek ze 21 Dec. 1667 herhaalden, doch eerst den 22. Febr. 1688 schonk de Broederschap de recognitie aan de kerkelijke gemeente voor altoos kwijt. Deze ,,St. Claas kloek" is in 1672, of kort daarna, door de Franschen uit den toren genomen. Volgens een legende is zij naar Huissen, dat Kleefsch was, vervoerd; elk bewijs daarvoor ontbreekt evenwel. Waarschijnlijker is, dat de Franschen het metaal voor het gieten van kanonnen gebruikten. Een toren zonder klok is als een man zonder stem. 't Kon zoo niet blijven. Uit den jare 1676, het jaar van de opening der vredesonderhandelingen, die lang slepende werden gehouden, dateert het volgende rondschrijven. ,.Alsoo door de Fransen gedurende de Fransen Oorloch de Clock die in den Toorn tot Velp, in den Ampte Rhede gehangen heeft, wech genoomen is, ende daer door groot ongemac comt te ontstaan voor de gansce gemeynte als ander mede, soo op den dach als den Godsdienst in de voorz. Kerk wort gepleegt, als doorgaens op andere dagen; soo is het dat de voorz. Gemeynte van Velp seer gedienstich versoecken alle en yeder, om uit een Christelycke medelyden en liefde een liberale gifte te willen geven tot incoop van een nieuwe Clock in de gemelte Toorn tot Velp, alsoo de incomsten van de Kerk van Velp te weynich en te onvermogende syn om op hare lasten en costen alleen soodanigen Clock te cennen coopen. Actum den 22 Octbr. 1676." Dit rondschrijven had een schitterend succes; de inteekenlijst bevat een reeks van klinkende namen, o.a. de handteekeningen van de Heeren en Vrouwen: van Heeckeren, van Bellinchave, van Wassenaer, van Randwijk, van Lynden, van Obdam, van Spaen, van Arnhem, van Ginckel, van Styrum, van Doornick, van Duyvenvoorde, van Rossum, De Lannoy, van Bayen, Torck, Lintelo van der Ehse, Ripperda, van der Hoofstadt, Wilbrenninck, enz. De giften waren niet gering. Men teekende als volgt op de lijst: lek ondergescreven beloove hier toe te sullen geven de summe van vijftich guldens; lek ondergescreven erkenne tot incoop van de clocke tot Velp belooft tc hebben vier ducatons; lek teykene voor de somme van aghtien Rixdaeld: betaelt; Gesien de liberale gifte hier te Velp boven gedaen, beloove ick tot inkoop van geseyde kloek te geven de somma van acht silvere tobmannen; enz. Het geldsbedrag wordt uitgedrukt in guldens, rixdaelders, dubbelde ducaeten, gouden en zilveren ducatons, silvere tobmannen. De waarde van de destijds in omloop zijnde munten was: gouden rijder ƒ14.—, gouden ducaton ƒ6.—, zilveren ducaton ƒ3.15, zeeuwsche rijksdaalder ƒ 2.60, deuk of achtentwintiger = 28 stuivers = ƒ 1.40, een dertiendehalf = 12^ stuiver — ƒ0.625, een zeven en een half pietje = iy2 stuiver = ƒ0.375 en een zilveren tobman ƒ1.—. Den toenmaligen predikant werd verzocht de gelden te innen en deze heeft, zooals verder blijken zal, ook de klok besteld te Amsterdam, bij den bekenden klokkegieter Petrus Hemony, en aldaar betaald. Achter op de inteekenlijst vinden we de volgende opdracht: Dominus Henricus Wilbrenninc, Predicant tot Velp, wort mits desen versocht en geauthoriseert om in te vorderen de penningen die belooft syn tot het incopen van een Clock tot Velp, soo van die geene hetselve belooft hebben volgens haere bovenstaende ondertekeninge van hare handen, als die geene die het noch bysonder mochten belooft hebben. Sullende syn Eerw. van den voorz. Ontvanc rekeninge ende reliqua doen. J. van Arnhem. Waar in 1676 begonnen werd met het inzamelen van gelden, deed reeds in 1678 Ds. Wilbrenninck rekening en verantwoording van zijn gehouden beheer in dezen, als volgt: Ontvanck tot de incoop van de Kloek voor de Gemeente van Velp en Roosendael 1678, luydende aldus: En dan volgen de namen der gevers: de Heer en Vrouw van Roosendael; Juffer Isabella v. Arnhem, de Heer landdrost van Heeckeren, de Scholtus van Rhede, de Heer Spaen, de Vrouw van Arnhem, de Heer Drost van Wageningen, de Control. Ombgroeven, David van Zeyst, Custos tot Barneveld, de Ontfanger van Bayen, Lauwerens Ridder, Jacob Wamelinck, Egbert Hermens, enz. In totaal 33 namen met een opbrengst van ƒ542.15.0. Thans de uitgaven. 1678. Uytgaeff gedaen wegens incoop van de Kloek voor de Gemeente van Velp en Roosendael, luydende aldus: Aen Peter Hemony Stads Clokgieter tot Amsterdam voor de clock betaelt 423—10— wegende 605 pondt het pondt 14 St. ƒ 423.10.0 Aen Andries Bergeyck soo uytgegeven, hadde aen ver- scheyden behoefte tot de clock volgens syn rekeninge ƒ 41.05.8 Aen de knecht van Hemony gegeven ƒ 2.10.0 Aen de notaris Mattham voor 't instellen en passeren van 't verbant voor de koopspeningen ƒ 3.03.0 Voor de vracht van de clock ƒ 2.10.0 Aen gedane onkosten het driemaal heen en weer reysen naar Amsterdam om de clock te koopen ƒ 30.—.0 Aen de zoon van Mr. Engel Ophuysen voor 't lieren van de instrumenten om de clock in den toren te brengen vereerdt ƒ 3.03.0 Voor 't haelen wederbrengen van deze instrumenten aen vracht. ƒ 1 .—.0 Voor verteringe op de Steenweert met de kerkmeester en timrfierluyden, doe den clock in den toren gebracht was ƒ 4.10.0 Voor port van een brief van Hemony ƒ 0.03.0 Aen Daniël Kaspoel voor het repareeren en schoonmaeken van het uyrwerk ƒ 25.04.0 Aen Job Boltens voor touwen tot de clock en uyrwerk bet. ƒ 6.16.0 ƒ 543.14.8 De voorz. Ontvanck luyde afgetrocke ƒ 542.15.0 Is alsoo meer uytgegeven als ontf. ƒ —.19.8 Van een paar kasstukken, behoorende bij bovenstaande rekening en verantwoording geven we hieronder den tekst weer. Ick onderget. Pieter Hemony, stadsklockegieter, alhier bekenne by dezen uit handen van Ds. Henricus Wilbrenning predikant in Velp en Roosendael, ontvangen te hebben de zomme van twee hondert een guldens 12 St. op rekening van een kloek, die ik aen zyn E. verkogt heb, zynde van het restant by zyn E. obligatie t' mynen behoeve gepasseert. Gedaen in Amsterdam den 1 September 1678. (w.g.) Pieter Hemony. Ick onderget. Ds. H. Wilbrenningk predikant in Velp en Rosendael bekenne by dez2n schuldig te worden aan den Hr. Pieter Hemony stadsklockegieter alhier de zomme van twee hondert een en twintig guldens 18 stuivers als restant van meerder zomme oover het maken van een nieuwe kloek voor myn gemeente tot myn contentement ontfangen: beloov daarom de voorz. zomme van twee hondert een en twintigh guldens 18 stuivers aen de voorz. heer Hemony of zijn rechthebbende te zullen voldoen en betalen binnen het loopende jaar 1678. Tot verzekering van welke schuld ik by dezen aen de voorz. heer Hemony cedier en transporteer zoodanigh activ in de Oostind. Compagnie ten bedrage van hondert en vyftigh guldens capitael (eenige woorden zijn hier onleesbaar) aen welk activ de voorz. Heer Hemony in cas van wanbetalingh zyn verhaal zal kunnen vinden, authoriseer daarom de heeren Bewindhebbers van meergemelde Compagnie aen de heer Pieter Hemony van zyn voorz. (onleesbaar) nae expiratie van 't loopende jaar uit myn activ betaalt te maken zoo ik daarvan in gebreke bleef. Bovendien verbind ik myn persoon en goederen geen uitgezonderd. Des 't oirconde heb ik deze onderteekent binnen Amsterdam den eersten September 1678. (w.g.) H. Wilbrenningk, v. dm. in Velp en Roosendael. Me praesente G. Matham Nots. Pud. 1678. De klok draagt dit opschrift: Non sunt loquelae neque sermones quarum non audiuntur voces earum P. Hemony me fecit 1678. Deze Latijnsche tekst is ontleend aan Psalm 19 : 4: Geene spraak en geene woorden zijn er, waar hunne stem niet wordt gehoord. De welluidende stem, die Hemony hem gaf, is den Ouden Jan gebleven. Nog roept zij de levenden en beweent zij de dooden. Vivos voco, mortuos plango. Voor het luiden der klok bij den dood van Koning Willem III in 1890 ontving elk kerkbestuur ƒ 10 van de gemeente. Is er vroeger in den toren ook een klokkespel geweest? In een notarieele acte van 1827, waarbij Baron J. F. W. van Spaen tot Biljoen ƒ 1000 tot vergrooting van het orgelfonds legateert, wordt vermeld, dat zijn schoonvader Baron van Lynden tot Bletterswyk een orgel èn een klokkespel schonk. Het laatste zou dan bij den brand van 1831 verloren zijn gegaan. De toren is eigendom der gemeente Rheden, krachtens de Staatsregeling van 1798, waarbij in art. 6 werd bepaald, dat alle torens aan kerken verbonden, benevens de klokken met derzelver huizingen, het eigendom der burgerlijke gemeenten werden. De uurwerken bleven het eigendom der kerkelijke gemeente, evenals de kerkgebouwen zelf. Vlag en wimpel zijn weer van de gemeente. Tijd en wijze, waarop er in den toren een uurwerk kwam, zijn door het verloren gaan van het oudste gedeelte van het archief niet bekend. In elk geval is het er vóór 1672 geweest en niet geroofd: ds. Wilbrenninck zou er anders melding van hebben gemaakt. De „liberale gifte' wordt enkel verzocht voor een nieuwe klok. Onder de afrekening komt een post voor, welke deze conclusie bevestigt: Aen Daniël Kaspoel voor het repareeren en schoonmaeken van het uyrwerk bet. ƒ6.16.0. Vervolgens is er van dit uurwerk sprake in een rekening, dateerende van den 6 Junius 1697. In de rekening en verantwoording van den toenmaligen Kerckmeester Hendrik Moll vinden we o.a.: Aen 'Jan Sprakel, Orlogimaeker voor het maeken van het Uerwerck tot Velpe ƒ 20. 0.0 Den 21 Augus. Voor een Kloeke Zeel ƒ 3.15. Den 20 Julius 1698. Aen de Custos Michiel Schellekus voor een jaer stelling van de Kloeke tot Velp ƒ 14.10.0 Den 22 December. Aen Meester Vincent Kaspoel, Orlogimaker tot Zutphen voor het repareeren en het schoonmaken van het Uerwerck in de Kercke ƒ 18.10.0 Aen Aernt Jakops voor Acht Bossen houdt tot het Uerwerck uyt te branden den bos 1 st. ƒ 8.0 Den 8 Maey 1701. Aen Meester Kaspoel, Orlogimaker voor onderhoudt van het Uerwerck in den Toorn besteet voor 5 Gl. jaerls. op Hemels vaers dagh 1701 verscheenen ƒ 5. 0.0 Den 28 April 1703. Aen Otto Hamaker voor een riem in de clock ƒ 2.12.0 Uit lateren tijd zijn er nog talrijke posten aan te halen: we nemen slechts dezen omtrent een belangrijke vernieuwing in 1775: 24 Sept. aan Roelandus Nagel voor het repereeren en in order brengen van het Uerwerk in de toorn te Velp volgens accoort van aanbestedingh 50 Tenslotte zij vermeld, dat de gemeente jaarlijks ƒ 15 voor de kosten van het opwinden bijdraagt, volgens overeenkomst in 1818 bij de vereeniging van Velp en Dieren. Godron ontving een daalder meer: „van Een jaar waarnemen van t Orlogie in den Toorn ƒ 16.10.— Het oude uurwerk heeft het eindelijk opgegeven. Een inzender klaagde d.d. 13 Jan. 1922 in de V. Crt.: „Het Oude Jaar heeft hij (de oude Jan) ditmaal niet uit-, noch het Nieuwe ingeluid. Alleen des Zondags, als er met geweld aan hem getrokken wordt, geeft hij geluid, maar anders zwijgt hij, als het graf. De levens-sappen in het uurwerk van Oude Jan zijn niet vele meer en de menschen die in zijn nabijheid wonen, zouden toch zoo gaarne zijn klank weder hooren, zij missen dat geluid bij dag en nacht. Zou er misschien geen knappe klokken-dokter te vinden zijn, die wat nieuwe kracht aan het oudje zou kunnen brengen?" Het bleek evenwel voor den knappen klokkendokter een hopeloos geval; het was nog wat sukkelen, doch tenslotte wilde het uurwerk na de meest nauwgezette reparaties niet meer functionneeren. Aanschaffing van een nieuw ter vervanging van het versletene was onvermijdelijk. Een Oude-Jan-commissie zamelde gelden in. ƒ 700 van de gecrfden van Velp, in 1925 geschonken, maakten tenslotte het benoodigde bedrag vol. De Velpsche horlogemaker C. Verstraate leverde een nieuw uurwerk. Het afgedankte instrument kreeg een plaatsje in het Oudheidkundig Museum. (Streekmuseum.) Oorspronkelijk was de oogst der pastorielanden voor het gebruik van den pastoor. Hij at brood van zijn eigen rogge. Toen was de hoogere of lagere marktprijs van de rogge van geen invloed op het inkomen van den geestelijke, wel de meerdere of mindere opbrengst. De uitgangen en tienden (zie het hfdst. „Van den boer") waren elk jaar gelijk. In latere jaren werd de oogst verkocht of het land verpacht. Toen was er gedurig schommeling in de grootte van het inkomen. In de 18. eeuw werd besloten den predikant te ontheffen van de onaangenaamheden, verbonden aan het binnenkrijgen der pachten en tienden. Een rentmeester moest daarvoor zorgen. De positie van den predikant ging daardoor omhoog. De vroegere pastorie of weem stond met haar voorgevel naar het oosten gekeerd. Ze schijnt in de jaren 1773—'75 vernieuwd te zijn door den bekenden stadsbouwmeester Anthonij Viervant; diens weduwe verzocht den ambtsjonkers na enkele jaren om betaling van de verschotten, ruim 760 gld. Het was een primitief huis met aangebouwde, houten schuur, waarin dominee meer dan een eeuw geleden, evenals andere dorpelingen, zijn „verkesschot" had; daarna heeft ze o.a. gediend als opslagplaats van turf voor uitdeeling aan de armen. In 1867 werd de weem vervangen door een naar de eischen des tijds ingericht gebouw, met het front naar het noorden. Deze aloude kerkelijke bezitting is in 1924 door de kerkvoogdij van de hand gedaan; de beide predikanten bewonen thans heerenhuizen, die met betrekking tot hun ambt niets karakteristieks bezitten. De pastorie van wijlen Ds. Heimens Visser aan de Stationsstraat was nog eigendom van de kerk. Het huis is dit jaar (1938) gesloopt en hier verrijst een nieuw vereenigingsgebouw. Om den hof liep een vrij breede gracht, die haar water uit de beek ontving. Deze kwam aanvankelijk aan de oostzijde door een duiker in de gracht en stroomde er aan de westzijde weer uit. De graaf van Nassau, heer van Overhagen, schijnt de beek verlegd te hebben. In 1652 werden voor den schout, Zeger van Arnhem, verklaringen afgelegd omtrent de rechten van de weem op het water. Binnen de gracht, die geregeld geruimd en uitgediept werd, was eerst een doornenheg en daarbinnen tot 1778 een kring van iepen. Eens lezen we van aankoop van 600 kribpalen voor palissadeering en ook van ,,de muer van domenies graft". Over de gracht, t. o. het pad naar de kerk, lag een klapbrug, „de Hoff Brugh". Een rekening van 1672 luidt: „Voor twee katrollen aan de Brugge aen Klaes Bouman betaelt ƒ— 12 —Nieuwe touwen komen herhaaldelijk in de rekeningen voor. De brug overgaande, stond men voor een oude poort, die einde 18. eeuw werd afgebroken. Wie Dominee wilde spreken, trok hier de bel: „voor een kettinge aen de schel dat de andere gestoole waer 0—8—0". (1710.) De weem was een kleine vesting. Het onderhoud kwam voor rekening van de kerk. Het verven was dikwijls bijverdienste voor den koster. Eens verrichtten twee ruiters van den Rijngraaf dit karwei. In 1721 lezen we van een ,,gallereij in den domenies hof" en, mogelijk hetzelfde, „domenies Somer huijske." Van de pastorie kon men vroeger over twee bruggen, over pastoriegracht en beek — mogelijk was er vroeger maar één: de Beekstraat dateert althans eerst uit 1860 — langs den kosterstuin naar het kerkhof: het paadje binnendoor, dat door vele pastoors is bewandeld. Het gangetje is er nog, doch het is al vele jaren voor het publiek afgesloten. Hoe ging het in vorige eeuwen bij het uitbrengen van een beroep toe? In de 18. eeuw geschiedde de beroeping door de predikanten der classis, die daartoe met „bequame karren of wagens uyt het ampt" werden afgehaald en teruggebracht. De voor het beroep bestemde dag werd door de Deputati Classis bepaald na overleg met en toestemming van de ambtsjonkers, zonder dat deze „concluderende stem" hadden. Die dag werd op den voorafgaanden Zondag van den kansel meegedeeld en bovendien nog Maandags daarop door den koster aan de manslidmaten „voor hooffs aangezegd. Het beroep had plaats ten overstaan van de ambtsjonkers, voor zoover zij gereformeerd (d. i. hervormd) waren; zij mochten ook tegenwoordig zijn, „wanneer de gemeente over haer genegentheyt gevraeght wordt". Het vervoer per „bequame kar uyt het ampt" zal vooral in den winter langs de destijds tamelijk ongebaande wegen weinig aanlokkelijk zijn geweest. Ook leest men, dat met den richter van Arnhem en Veluwezoom gesproken moest worden over de weigering van die van Velp om in een vacature de predikanten af te halen. Zoodoende wordt in het resolutieboek der ambtsjonkers d.d. 4 December 1719 bepaald: „Ook is aen de heere predicanten van Arnhem geparmitteert, in plaets dat met karren ofte wagens uyt het ampt souden afgehaelt werden, een koetswagen te mogen huuren; geliik mede van geliicken aen den predicant van Wageningen, mits sigh schargeerende tot het transport en de terugkomste van de predicanten van Rencum en Oosterbeek. De kosten bij een vacature kwamen, voor zoover ze het gewone tractement te boven gingen, voor rekening van de Ambtskas. Het was soms geen gering bedrag. Ds. J. Veltman, Deputatus Classis, ontving voor 57 predikbeurten en 27 koetskarvrachten van 27 October 1793 tot 10 Augustus 1794 ƒ384, terwijl er verder nog ƒ207 aan onkosten bij het beroep waren. De onkosten van het beroep van Ds. Jacobsen bedroegen ƒ211. Het volgende is een extract uit het actenboek der Overveluwsche classis. Acta classis contractae superioris Velaviae, gehouden in de kerk tot Velp den 12 Mey 1758. Beroep van Ds. S. Wesselink, proponent te Amsterdam, tot Velp. Art. 1. Nadat de Weleerw. vergadering met een kragtig en welgepast gebedt door D. praes. Blanken was ingezegent, is bevonden, dat in dezelve ziin verschenen deze navolgende heren en broederen (volgen de namen der predikanten van Arnhem (5), Rheden, Ellecom, Spankeren, Brummen, Hall, Twello, Oosterbeek, Renkum en Heelsum en Wageningen). Art. 2. Nadat D. Praes. de rede en het oogmerk, waerom de vergadering volgens goedvinden van de Hoog Welgeboren amptsjonkeren belegt was, hadde voorgestelt, namentlik om een bekwaem man te beroepen tot predikant in de gemeynte van Velp in de plaets van den weleerw. heer Broes, die na de Nieuwe Loosdregt beroepen en vertrokken is, zo ziin door D.D. Deputati opgehaeldt en in deze eerw. vergadering verschenen de HWGB. heren jonkeren des ampts Rhede, de Baron van Eek, heer van Overbeek etc. etc., de Baron van Spaan, heer van Boulion, Overhage, Rosande etc. etc., de Baron van Rhede, heer van Harreveldt etc. En nadat D. Praes, die HoogWelgeboren heren met zegenwenschingen eerbiedig hadt verwelkomt, heeft Ziin Eerw. aen dezelve gevraegd, of Haer HWGB. ook enige consideratie hadden tot de te doene beroepinge. Zo heeft HWGB. heer van Spaan geinhaereerdt ter occasie van deze te doene beroeping zyne vorige aentekening, te weten dat deze beroeping niet zal mogen praejudicieren aen deszelfs gesustineerdt regt ten petitoire tot de collatie of jus patronatus van de kerk tot Velp in qualiteyt als bezitter des huyzes Overhage, die Ziin HWGB. by dezen in ziin geheel bliivt reserveeren. Art. 3. Voorts is men met goedvinden van HWGB. heren amptsjonkeren getreden tot het maken van een nominatie en ziin daarop gebragt deze navolgende perzonen. (Volgen 24 namen.) En is vervolgens gevraegt, of de heren jonkeren ook nog imandt daer believden bygesteldt te hebben, dog hebben zich deze nominatie laten welgevallen. Waerna alle de mansledematen van deze gemeynte in Velp ziin binnengeroepen en de meeste daervan in de kerk verschenen, en de voorgemelde nominatie door D. Praes. haer voorgelezen ziinde, heeft dezelve gevraegt, of zy deze nominatie zig lieten welgevallen en of ze ook imandt nog geern bygevoegdt hadden; maer geantwoordt: Neen; ziin ze alle wederom buyten de kerk uytgegaen en toen één voor één binnengeroepen en hoovdt voor hoovdt door D. Praes, gevraegt, voor wie van deze genomineerde zij de meeste genegenheit hadden, en is bevonden, dat de genegentheit van de meeste presente mansledematen was voor den proponent Sebast. Wesselink. Art. 4. Waerna de HWGB. heren amptsjonkeren door D. Praes. wederom gevraegt ziin, of ze ook dienaengaende nog iets hadden aen te merken, en geantwoordt: Neen, maer dat men met beroeping konden voortgaen;waerna door D. Praeses omvrage gedaen ziinde, is met eenparigheit van stemmen door de predikanten beroepen tot predikant in de gemeynte tot Velp den weleerw. en veelgel. heer Sebast. Wesselink, SS. Min. Cand. te Amsterdam, om als ordinair herder en leeraer in de gemeynte van Velp het werk der hijlige bediening waer te nemen, hetwelk de HWGB. heren jonkeren zig ook hebben laten welgevallen, en is zulks door D. Praeses aen de gemeynte, binnengeroepen ziinde, bekendt gemaekt met hartelike zegenwenschingen, zo over den beroepene katrollen aan de Brugge aen Klaes Bouman betaelt ƒ— 12—Nieuwe touwen komen herhaaldelijk in de rekeningen voor. De brug overgaande, stond men voor een oude poort, die einde 18. eeuw werd afgebroken. Wie Dominee wilde spreken, trok hier de bel: „voor een kettinge aen de schel dat de andere gestoole waer 0—8—0". (1710.) De weem was een kleine vesting. Het onderhoud kwam voor rekening van de kerk. Het verven was dikwijls bijverdienste voor den koster. Eens verrichtten twee ruiters van den Rijngraaf dit karwei. In 1721 lezen we van een ,,gallereij in den domenies hof" en, mogelijk hetzelfde, „domenies Somer huijske." Van de pastorie kon men vroeger over twee bruggen, over pastoriegracht en beek — mogelijk was er vroeger maar één: de Beekstraat dateert althans eerst uit 1860 — langs den kosterstuin naar het kerkhof: het paadje binnendoor, dat door vele pastoors is bewandeld. Het gangetje is er nog, doch het is al vele jaren voor het publiek afgesloten. Hoe ging het in vorige eeuwen bij het uitbrengen van een beroep toe? In de 18. eeuw geschiedde de beroeping door de predikanten der classis, die daartoe met „bequame karren of wagens uyt het ampt" werden afgehaald en teruggebracht. De voor het beroep bestemde dag werd door de Deputati Classis bepaald na overleg met en toestemming van de ambtsjonkers, zonder dat deze „concluderende stem" hadden. Die dag werd op den voorafgaanden Zondag van den kansel meegedeeld en bovendien nog Maandags daarop door den koster aan de manslidmaten „voor hooffs' aangezegd. Het beroep had plaats ten overstaan van de ambtsjonkers, voor zoover zij gereformeerd (d. i. hervormd) waren; zij mochten ook tegenwoordig zijn, „wanneer de gemeente over haer genegentheyt gevraeght wordt". Het vervoer per „bequame kar uyt het ampt" zal vooral in den winter langs de destijds tamelijk ongebaande wegen weinig aanlokkelijk zijn geweest. Ook leest men, dat met den richter van Arnhem en Veluwezoom gesproken moest worden over de weigering van die van Velp om in een vacature de predikanten af te halen. Zoodoende wordt in het resolutieboek der ambtsjonkers d.d. 4 December 1719 bepaald: „Ook is aen de heere predicanten van Arnhem geparmitteert, in plaets dat met karren ofte wagens uyt het ampt souden afgehaelt werden, een koetswagen te mogen huuren; geliik mede van geliicken aen den predicant van Wageningen, mits sigh schargeerende tot het transport en de terugkomste van de predicanten van Rencum en Oosterbeek. De kosten bij een vacature kwamen, voor zoover ze het gewone tractement te boven gingen, voor rekening van de Ambtskas. Het was soms geen gering bedrag. Ds. J. Veltman, Deputatus Classis, ontving voor 57 predikbeurten en 27 koetskarvrachten van 27 October 1793 tot 10 Augustus 1794 ƒ384, terwijl er verder nog ƒ207 aan onkosten bij het beroep waren. De onkosten van het beroep van Ds. Jacobsen bedroegen ƒ 211. Het volgende is een extract uit het actenboek der Overveluwsche classis. Acta classis contractae superioris Velaviae, gehouden in de kerk tot Velp den 12 Mey 1758. Beroep van Ds. S. Wesselink, proponent te Amsterdam, tot Velp. Art. 1. Nadat de Weleerw. vergadering met een kragtig en welgepast gebedt door D. praes. Blanken was ingezegent, is bevonden, dat in dezelve ziin verschenen deze navolgende heren en broederen (volgen de namen der predikanten van Arnhem (5), Rheden, Ellecom, Spankeren, Brummen, Hall, Twello, Oosterbeek, Renkum en Heelsum en Wageningen). Art. 2. Nadat D. Praes. de rede en het oogmerk, waerom de vergadering volgens goedvinden van de Hoog Welgeboren amptsjonkeren belegt was, hadde voorgestelt, namentlik om een bekwaem man te beroepen tot predikant in de gemeynte van Velp in de plaets van den weleerw. heer Broes, die na de Nieuwe Loosdregt beroepen en vertrokken is, zo ziin door D.D. Deputati opgehaeldt en in deze eerw. vergadering verschenen de HWGB. heren jonkeren des ampts Rhede, de Baron van Eek, heer van Overbeek etc. etc., de Baron van Spaan, heer van Boulion, Overhage, Rosande etc. etc., de Baron van Rhede, heer van Harreveldt etc. En nadat D. Praes, die Hoog Welgeboren heren met zegen wenschingen eerbiedig hadt verwelkomt, heeft Ziin Eerw. aen dezelve gevraegd, of Haer HWGB. ook enige consideratie hadden tot de te doene beroepinge. Zo heeft HWGB. heer van Spaan geinhaereerdt ter occasie van deze te doene beroeping zyne vorige aentekening, te weten dat deze beroeping niet zal mogen praejudicieren aen deszelfs gesustineerdt regt ten petitoire tot de collatie of jus patronatus van de kerk tot Velp in qualiteyt als bezitter des huyzes Overhage, die Ziin HWGB. by dezen in ziin geheel bliivt reserveeren. Art. 3. Voorts is men met goedvinden van HWGB. heren amptsjonkeren getreden tot het maken van een nominatie en ziin daarop gebragt deze navolgende perzonen. (Volgen 24 namen.) En is vervolgens gevraegt, of de heren jonkeren ook nog imandt daer believden bygesteldt te hebben, dog hebben zich deze nominatie laten welgevallen. Waerna alle de mansledematen van deze gemeynte in Velp ziin binnengeroepen en de meeste daervan in de kerk verschenen, en de voorgemelde nominatie door D. Praes. haer voorgelezen ziinde, heeft dezelve gevraegt, of zy deze nominatie zig lieten welgevallen en of ze ook imandt nog geern bygevoegdt hadden; maer geantwoordt: Neen; ziin ze alle wederom buyten de kerk uytgegaen en toen één voor één binnengeroepen en hoovdt voor hoovdt door D. Praes, gevraegt, voor wie van deze genomineerde zij de meeste genegenheit hadden, en is bevonden, dat de genegentheit van de meeste presente mansledematen was voor den proponent Sebast. Wesselink. Art. 4. Waerna de HWGB. heren amptsjonkeren door D. Praes. wederom gevraegt ziin, of ze ook dienaengaende nog iets hadden aen te merken, en geantwoordt: Neen, maer dat men met beroeping konden voortgaen;waerna door D. Praeses omvrage gedaen ziinde, is met eenparigheit van stemmen door de predikanten beroepen tot predikant in de gemeynte tot Velp den weleerw. en veelgel. heer Sebast. Wesselink, SS. Min. Cand. te Amsterdam, om als ordinair herder en leeraer in de gemeynte van Velp het werk der hijlige bediening waer te nemen, hetwelk de HWGB. heren jonkeren zig ook hebben laten welgevallen, en is zulks door D. Praeses aen de gemeynte, binnengeroepen ziinde, bekendt gemaekt met hartelike zegenwenschingen, zo over den beroepene als ook over de gemeente, waerna dezelve wederom is uytgegaen. Art. 5. Het beroep dan geschiedt ziinde, ziin de HWGB. heren jonkeren, met zegenwensch afschijdt genomen hebbende en door D. Praes. met zegenwenschingen beantwoordt ziinde, door D.D. Deputatie wederom uitgelijde gedaen en gebragt van daer ze opgehaeldt waren. Art. 6. Om deze beroeping bekendt te maken is de custos aenstondts met een briev, door D. Praeses geschreven, alsmede met het instrumentum vocationis afgezonden. Art. 7. De dag tot het peremptoir examen is vastgesteldt op den 21 Junii. De examinator zal ziin D. de Haen, secundus Vriesekolk, en zal geschieden binnen Arnhem. Art. 8. Eyndelik is deze eerw. vergadering met dankzegging tot God geschijden. De beroeping had gewoonlijk in de kerk der vacante gemeente plaats, 's Winters was het evenwel bezwaarlijk, want een stoof met een kooltje vuur was het eenige ter bestrijding van de koude. Na de beroeping was er meestal een maaltijd voor de predikanten om zich te sterken voor de terugreis: bij het beroepen van Ds. Kreenen was deze maaltijd ten huize van Custos Godron. Bij het beroep te Rheden in 1768 werd besloten hun in plaats daarvan 4 gld. uit te keeren „voor het defrojement". Onze predikanten hadden zoo natuurlijk ook deel aan de tafelgeneugten, wanneer elders in de classis een beroeping geschiedde. Zoo ontmoeten we Ds. Symon Brouwer in 1716 te Ede bij de voorziening in een vacature te Lunteren. De maaltijd voor 14 personen in de Posthoorn kostte 132 gld. Als een predikant beroepen werd, was het de taak van den custos den beroepingsbrief persoonlijk aan den beroepene ter hand te stellen en hij ontving dan van Zijn Eerw. eenig honorarium. Custos Godron reisde bij dergelijke gelegenheden veel per trekschuit. De kosten, die een beroep veroorzaakte, werden bestreden uit het tractement der vacante gemeente. Was dit niet toereikend, dan werd het ontbrekende aangevuld uit de ambtskas. Een theologant onderging destijds twee examens, een praeparatoir, waardoor hij candidaat (proponent) werd, en een peremptoir-examen, dat na het ontvangen van een beroep vóór de bevestiging namens de classis, waarin die plaats gelegen was, werd afgenomen. De peremptoirexaminator was ook de aangewezen bevestiger. Zoo ging het tot in het begin der 19. eeuw. We laten hier de lijst van predikanten, benevens enkele levensbijzonderheden van de meesten hunner volgen. 1580 Johannes Fontanus en zijn helpers. 1593 Pieter Kintzius; in 1597 vertrokken naar Putten. 1598 Johannes Drielanus; in 1601 vertrokken naar Terwolde. 1601—1607 vacant (waarschijnlijk). 1608 Petrus Walsenburgius (Walsenberg, ook Wassenberg); cand., in 1612 vertrokken naar Poortugaal (Z.-H.). 1612 Otto van Heteren; cand., in 1614 vertrokken naar Harderwijk. 1614 Godefridus Elberti, ook genoemd Godefridus Cornelii, zich zelf schrijvende Godefridus Cornelii Elbertides; cand., wegens zijn Remonstrantsche gevoelens in 1620 met twee andere predikanten in de classis van Arnhem gedeporteerd. 1621 Joannes Aeronius; cand., in 1627 vertrokken naar Wageningen. 1628 Cornelius Gaymans; cand., overleden te Velp 1662. 1663 Henricus Wilbrenninck; cand., te Velp overleden. 1696 Bernardus Jacobsen; cand., te Velp overleden. 1701 Simon Brouwer; cand., em. 1746, overleden te Velp 1756. 1746 Johan Marten van der Upwich; cand. te Amsterdam, in 1751 vertrokken naar Hattem. 1752 Petrus Broes; cand. in 1758 vertrokken naar Loosdrecht. 1758 Sebastiaan Wesselink; cand., in 1764 vertrokken naar Doesburg. 1759 Rozendaal scheidt zich af. 1764 Zeno Bachiene; cand., in 1770 vertrokken naar Rhenen. 1770 Melchior Corstius; cand., in 1779 vertrokken naar Wezel. 1780 Jesajas Wildschut; cand., in 1784 vertrokken naar Amersfoort. 1785 Johannes Stolk; cand., 1793 emeritaat. 1794 Frederik Lodewijk Abresch; cand., in 1802 vertrokken naar IJsselstein. 1803 Matthias Jorissen; cand., in 1809 vertrokken naar Hattem. 1809 Evert Kreenen; cand., in 1825 te Velp overleden. 1826 Hendrik Jacobus van 't Sant; cand., overleden 19 Sept. 1866. 1867 Victor Jacob Koningsberger; van Hazerswoude, intrede 3 Maart 1867, vertrok 13 Aug. 1871 naar Utrecht. 1872 Ernst Frederik Kruijff; van Hijlard, intrede 3 Maart 1872, 4 April 1875 vertrokken naar Leeuwarden. 1875 Arnold Izaak Kan; van Joure, intrede 27 Juni 1875, afscheid 1 Aug. 1904, in 1914 overleden te Assen, te Velp begraven. 1905 Daniël den Breems; van Charlois, intrede 7 Mei 1905, afscheid 12 Januari 1908, naar Rotterdam. 1907 Nicolaas de Jong; van Uithuizermeeden, als 2e predikant, intrede 5 Mei 1907, afscheid (emeritaat) 25 April 1937. 1908 Peter Heimen Heimens Visser; van Ylst, intrede 10 Mei 1908, overleden 11 Juli 1936. 1936 Hermanus Cornelis Valeton; van Maastricht, intrede 15 Nov. 1936. 1937 Cornelis Jacob Laarman; van Huissum bij Leeuwarden (Ned. Herv. Evangelisatie), intrede 27 Juni 1937. De eerste lijst is waarschijnlijk samengesteld door Ds. E. Kreenen in 1824. Van Hasselt nam haar in zijn handschrift „Velp" over. Verscheidene namen noteerde Dominee uit de aktenboeken der classis: ,,de Gemeentepapieren laten hier vele gapingen open", teekende hij er bij aan. Twee zwarte borden, met de predikantenlijst er op geschilderd, hangen in het portaal van de consistoriekamer. 1593 Pieter Kintzius. Betreffende hem lezen we in een artikel van G. Beernink in Gelre XI: ,,Wat moet het den van Velp (beter Rheden) overgekomen leeraar eene voldoening geweest zijn, dat hij in het jaar zijner aankomst (1597) al velen kerkelijk kon trouwen, die öf lang in heimelijke trouw hadden geleefd óf ,,vor mynen tiit", zooals hij zich uitdrukt, hunne proclamatiën door Wilhelm van Wees hadden doen afkondigen." De schrijver putte uit het oudste huwelijksregister van Putten: ,,Register van de opgeboden en kerckgangen alhier tot Putten by Petro Kinzio, predikant alhier, gedaen, ersten van den 7 Maii anno 1597." Zooals we reeds meedeelden, komt hij al in 1583 als predikant van Rheden voor; de bediening van Ellecom, Spankeren en Velp werd hem in 1593 daarbij opgedragen. Het zou kunnen zijn, dat hij met het oog op zijn veiligheid op de Velpsche pastorie huisde. Zoo woonde de Rhedensche schout in de kritieke jaren op het slot Rozendaal, de houtrichter op Biljoen. De eerste predikanten hadden het heel arm; enkele malen besloten de jonkers tot een kleine tegemoetkoming, zooals in 1594 aan „Den Predicant Peter Kintsio pro hac vice XII gld." De zooeven genoemde Wilhelm van Wees is de „affgesette pastor tot Putten". Nog in 1599 werd aan het Hof van Gelderland verzocht, omdat hij ,,met heymelick dopen ende leren groten schade doet", zulks te verbieden en hem te gelasten van woonplaats te veranderen. In 1608 schreef ds. Kintzius in zijn huwelijksregister in: ,.Wilhelm Weulfers, Weulfert de Wesen (overleden) sone, ende Jannetjen Gerritzen, Gerrit Wolfs (overleden) dochter, beide van Putten, hebben oere 3 opgeboden wetlich alhier gehat sonder tegensprecken, ersten den 24 Julii Ao. 1608, ende hebben oeren kerckganck gedaen alhier den 26 October Ao. 1608." Uit dit huwelijk van den gewezen pastor werden 3 kinderen geboren, die door ds. Kintzius zijn gedoopt. De Hervormde Kerk deed haar uiterste best om de huwelijkszaken op een wettigen voet te brengen, het christelijke huwelijk te verkrijgen. In 1642 werd besloten pertinente aanteekening te houden van getrouwde personen en gedoopte kinderen, zelfs in plaatsen waar geen kerkeraden waren. Den predikanten werd in 1654 opgelegd doop-, trouw- en lidmatenboeken aan de visiteerende inspectoren over te leggen, daar sommige der broederen nalatig in het aanteekenen bleken te zijn. De huwelijksregisters der Hervormden werden later als officiéél erkend. Huwelijksaanteekeningen uit den Katholieken tijd zijn niet tot ons gekomen. De behoefte aan officiëele inschrijving deed zich bij de Katholieken zoo gevoelen, dat zij, na de afkondiging der proclamatiën in de Gereformeerde kerk, voor de burgerlijke overheid, magistraat of schout trouwden. Ook ds. Kintzius heeft, blijkens zijn aanteekeningen, een zwaren strijd om het wettige huwelijk gestreden. Samenleving met medeweten van de magen wederzijds, naar het oud-Germaansche recht, kwam veelvuldig voor. In den zomer van 1618 is ds. Kintzius te Putten overleden. 1598 Johannes Drielanus (d. i. van Driel) klaagde al in het jaar van zijn aanstelling bij het Hof over nalatigheid bij de betaling. Het Hof zond 9 Oct. een missieve aan jonkers, schout en kerkmeesters van Velp. Indien er in de kwade betaling geen verandering kwam, zou naar een andere plaats voor den predikant moeten worden uitgezien. Ook te Terwolde had hij een karige bezoldiging, wat uit de acta der Classis van Overveluwe duidelijk blijkt: ,,1601 Op het gravamen Johannis Drielani, dienaer ter Wolde, vindt de Classis gheenen beteren raet als dat die hoghe overicheyt remonstriert werde de grote armoet des voors. dienaers, daerdoor hy ghedrongen wordt dieselfde plaetse te moeten veriaeten, ende versocht, dat den heeren noch eenmael gelieve te schryven an de jonckeren, scholtis ende kerspellieden, ten eynde voors. dienaer gheholpen werde, also dat hy enen nieuwen contract met hen oprichten (moege)." ,,1604. Die Classis, verstaen hebbende, dat die van der Wolde haren dienaer niet (geven) wolden hetgeene, waertoe sy van den Ed. Hove menichmael vermaent siin, geeft te bedencken, off niet de combinatie der kercke te Wolde ende Nybroeck ware te bevorderen oft dat die dienaer voors. dien van Beekbergen tot eenen dienaer gepresenteert worde." In 1606 kwam Johannes Drielanus te Beekbergen, waar hij den overgeganen pastoor, Henricus Essenius, die wegens onbekwaamheid werd afgezet, opvolgde. Hier stierf hij in 1618. 1608 Petrus Walsenburgius; in zijn tijd, van 1608—1612, waren Velp en Rheden gecombineerd. 1612 Otto van Heteren vertrok reeds na een jaar naar Harderwijk. Hij is een naamgenoot, waarschijnlijk een zoon, van den in 1566 opgetreden hervormer van die stad en diende de kerk daar ruim veertig jaar. 1614 Godefridus Elberti. Enkele jaren na zijn aankomst begonnen de twisten tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, die ook in het Geldersche doordrongen. Genoemde predikant koos de zijde der Remonstranten en werd daarom bij den Arnhemschen Magistraat ontboden, die hem opmerkzaam maakte op het 3 Juli 1619 door de Staten-Generaal uitgevaardigde plakkaat. Hij is in 1620 wegens zijn gevoelens veroordeeld en afgezet. Later heeft hij zijn afgelegde beloften van te zullen stilzwijgen („akte van stilstand, soo men 't noempt, mijns predik-ampts") herroepen in een breedvoerig schrijven en verklaarde weder te zullen arbeiden tot wasdom der Remonstrantsche kerk. Het Hof gaf toen order tegen hem te procedeeren. Omtrent zijn bannissement lezen wij het volgende in de raadssignaten van Arnhem d.d. 23 Sept. 1621: „Godefridus Elberti, gewesene predicant tot Velp, is wederom ter camere beschijden, ende hem bij den burgemeester in der tijd voorgeholden sijnde off hij sich alsnu bedocht hadde om tho verclaren en tho beloven, dat hij de placaten der H. Mog. Heeren Staten Generaal op het stuk van affgesette predicanten gemaackt, en naamkundich van 3den July 1619 in goeden conscientien in allen haren poincten soude naar kommen ofte niet: heefft daarop geantwort, dat hij het voorsc. placaat van 3den July voornd. wel gelesen hadde, maar dat hij daer inne sulcke pointen bevonde, die een oprecht Christenmensch met gene goede conscientie niet naarkommen konde, wanneer hem daertoe occasie gegeven wert: ende dat hij bij sulcke occasie met het obedieren van soodanige poincten gewisselicken den swaren toorn Gods op sich laden soude, seggende dat hij voer desen (tho weten den 15den Novemb. 1620) hierop verclaringe gedaen en bij geschrifte heeft doen instellen, daarbij hij alnoch verbleve. Waarmede afgetreden ende wederom na versochte audientie opgekommen sijn, hij versocht heeft, dat die heren daarop wilden letten, dat hij onlangs den eed van getrouwicheyt tegens den coninck van Spaignen, conform andere burgeren ende ingesetenen gedaan en oick syn hooft geit betaalt heeft: Ende dewiel oer Eersame verstaen, dat hij als een affgeset remonstrants predicant in 't doen van sodaenige verclaronge ende belofte als voren geholden is, om verschijden redenen ende consideratiën ende hij Godefridus sich daar wie vorens weigerich maekte. Is goet 10 gevonden den selven tho doen aenseggen, om sich binnen tijd van een maent naer Insinuctie van sulx ut dese stat ende Schependomb te vertrecken." 1621 Joannes Aeronius. Hij vertrok in 1627 naar Wageningen, waar hij zomer 1647 overleed. Te Velp was hij beroepen voor 6 jaar, hetgeen door de Classis werd berispt, als „niet accorderende met d order der kercke." 1628 In den tijd, dat Ds. Cornelius Gaymans te Velp stond (1628— 1662) gebeurde het, dat de Velpsche predikant tevens tot buitengewoon predikant te Arnhem werd aangesteld. Destijds, 1637, waren er te Arnhem drie Gereformeerde (Hervormde) predikanten, die het blijkbaar te druk kregen, want zij hadden n.1. „des Sonnendachs elck eene praedicatie, namentlick twee (om) negen uyren praedicatien in de Grote en Broerenkerck respective ende een namiddachspraedicatie in de Grote Kerck ende de praedicatie in de weecke, onderling te verdeelen." Daarbij gevoegd de andere herderlijke plichten, konden zij hun werkzaamheden niet meer af en in plaats van nu een vierden predikant er bij te benoemen besloot de Arnhemsche magistraat de predikanten van Velp en Oosterbeek als „twee extra ordinarisse" predikanten aan te stellen. Wij lezen, dat besloten werd ,,D. Cornelius Gaymans, predicant tot Velp te beroepen, om, neffens behoudinge van synen dienst aldaer, eens ter weeks alhier te prediken in (de) St. Catharine Gasthuys, op redelicke gagie en tractement hem daarvoor toe te leggen en tot dien einde anstont de brieven van beroepinge an syn E. te laten affgaen. Vanaf 2 April 1637 trad Ds. Gaymans daarna eens per week in het Gasthuis op voor ƒ 300 jaarlijks. In 1631 ontving hij ƒ 250 vergoeding van het Kwartier voor geleden schade bij den vijandelijken inval in 1629. Zijn zoon was leerling van de Latijnsche school te Arnhem. 1696 Van Ds. B. Jacobsen is de grafsteen bij den Ouden Jan nog lang bewaard gebleven. Het opschrift vermeldde de data van geboorte, 8 Januari 1671, beroep, 7 Augustus 1696, en overlijden, 30 Maart 1701. Hij legateerde ƒ 2000 aan de Diaconie. 1752 Petrus Broes, geboren te Amsterdam 9 Juli 1726. Studeerde te Leiden en werd achtereenvolgens predikant te Velp, Nieuw-Loosdrecht, Vlissingen, Haarlem en Amsterdam, alwaar hij 26 October 1797 overleed. Zijn werk „De peinzende Christen of bundel van stichtelijke gedachten voor de eenzaamheid", in 1784 en 1817 uitgegeven, heeft veel bijval gevonden en in menig gezin tot een nuttig huisboek gediend. Zijn in 1757 te Velp geboren zoon Brouërius was later hoogleeraar in de theologie aan de Leidsche hoogeschool. Een jongere zoon, Willem, was in zijn tijd bekend als kanselredenaar en geschiedschrijver. 1785 Ds. Johannes Stolk was een vurig patriot. Hij kwam in een onhoudbare positie, zoodat hij in 1793 emeritaat vroeg. Hij vestigde zich te Arnhem. Kort na zijn aftreding, den 10. Maart 1794, hield hij in het Natuur- en Letterkundig Genootschap onder de zinspreuk „Prodesse Conamur" een redevoering „over de noodsakelijkheid en aangelegenheid, om den gemeenen man wijzer te maken." God wilde, zoo betoogde hij hierin o.a., den gemeenen man niet in een draaikolk van domheid en dwaling doen wegzinken. Hij had aan ieder mensch grooten aanleg en hooge vatbaarheid gegeven en zou niet goed zijn, zoo Zijne wijsheid de volken in de boeien van slavernij en rampzaligheid wilde gekluisterd houden. Het is, zegt hij verder, een strafbare inbreuk op de rechten des menschdoms, dat de medemenschen zich dood zouden werken, om de overige weinige wijs en rijk te maken, en zelve in domheid en armoede te sterven. Volgens hem is het geen euveldaad, wanneer een volk zich samenvoegt en van de harde banden losrukt en de eenparige schok het algemeene wèl uitwerkt. Door zulk een volksopstand kreeg het Romeinsche gemeenebest zijn geboorte; terwijl alle gewelddadige pogingen der dappere Nederlanders ons de kiem der vrijheid bezorgden en het moedig Zwitserland aan zijn weerspannigheid zijn verlossing van den wreeden Albrecht dankte, alsmede een opgewonden volkskracht Amerika met oproerige wapenen van slavernij vrij maakte. Hij werd nu beschuldigd ,.onbeschroomd voorgelezen te hebben een voor alle weldenkende lieden der maatschappij ergerlijke verhandeling onder genoemden titel, „dewelke behalve verschyde bysondere, seer bedenkelyke periodes, expressien en bewoordingen, over het geheel en in 't algemeen vervuld (was) met aller gevaarlykste stellingen en grondbeginselen, welke niet alleen verfoeylyke sentimenten van den schryver ontdekken, maar waardoor ook ligtgeloovige, mindoorsigtige of vooringenomenheid vatbare lieden, welke de waare bedoelingen van zulk onder den uiterlyken schyn van nuttige en heylzaame voorstellingen in 't ligt gebragte geschriften, niet genoegzaam penetreeren, ligtelijk misleid en van het regte spoor afgebracht zouden konnen worden." De beschuldiging kon er zijn; de hoogdravende taal van die dagen laat ons zien, hoe men er over dacht. Het muisje had een staartje, want de magistraat bemoeide zich met het geval en het resultaat was, dat Ds. Stolk vier dagen later het verblijf in de stad en het schependom werd ontzegd en binnen tweemaal 24 uur de stad had te verlaten. Deze strenge maatregel werd door een nog strengere gevolgd, want de zaak kwam voor het Hof, dat aan Ds. Stolk het verblijf in de provincie ontzegde: besluit van den landdag te Nijmegen van den 18. Maart 1794. Stolk week nu naar Holland; weldra werd hij ook van hier verbannen. Evenmin liet men hem in Friesland toe: de Staten van dit gewest oordeelden, dat „zoodanige verleiders niet konden worden getolereerd." Eenige keeren verzocht Ds. Stolk aan den magistraat, om zijn manuscript terug te willen geven, doch men deelde hem mede, dat hij daarom hem niet verder moest lastig vallen; den roeydragers (stadsboden) werd toen gfelast, geen requesten van of namens Ds. Stolk aan te nemen. Bij resolutie van 8 Juli 1796 werd echter aan 't verzoek voldaan, welk besluit als volgt is geformuleerd: „is na voorgaande delibratie en in aanmerking genomen, dat de clercquen niet in staat zijn 't voornoemde stuk te leezen, veel minder 't te copieëren, goedgevonden en verstaan 't origineele stuk aan den burger Stolk te overhandigen, mits overgevende een recipis, om het origineel door hem afgeschreeven weder ter secretary te doen besorgen". Toch zou het Ds. Stolk, die schijnbaar voor dien tijd te vrije politieke denkbeelden aanhing, gegeven zijn een kleine rol, maar dan ook een zeer kleine, te spelen bij de omwenteling van 1795. Zijn zwager, Knipscheer, wonende te Arnhem, begaf zich naar Rheden en riep daar het volk en dat van Velp bijeen, dat in de Hervormde Kerk samenkwam, waar het door hem van den kansel werd toegesproken, waarbij hij het voorstel deed, dat het ambt van secretaris van Velp en Rheden aan ds. Stolk zou opgedragen worden. Stolk en van Hemessen, de in functie zijnde schout, moesten er toen om loten; eerstgenoemde won, doch bedankte voor de functie, evenals kort daarop voor een predikantsplaats, die hem weder was aangeboden. Zijn, in bovengemelde redevoering geopenbaarde begrippen, „dat het menschdom alleen gelukkig kon zijn, wanneer een volkomen gezuiverde godsdienst eenmaal de heerschende van allen kon worden," maakten hem voor den kansel ongeschikt. Na zijn vestiging te Arnhem verkoos men hem aldaar op den 25. Februari 1795 tot lid van het comité revolutionair. De kwestie had den Directeuren van „Prodesse Conamur" heel wat hoofdbrekens bezorgd. Aanvankelijk werd ds. Stolk, die 19 Nov. 1792 buitengewoon lid was geworden, verzocht niet op de bijeenkomsten te verschijnen; na het banvonnis werd hij als lid geroyeerd. Zijn zwager Christiaan Jacob Knipscheer verzocht schrapping van de ledenlijst en ook enkele anderen bedankten. 't Kan verkeeren: drie dagen na bovengenoemde verkiezing besloot de ledenvergadering ds. Stolk te berichten, dat men met de handelwijze van Maart 1794 niet instemde, waarom men hem vriendelijk verzocht zijn rang onder de buitengewone leden te willen hernemen of zich anders onder de gewone of honoraire leden te laten inschrijven, naar dat zijn omstandigheid of toekomstige woonplaats zulks mochte medebrengen. Ruim een maand later berichtte ds. Stolk, dat hij geheel van alle betrekking tot het Genootschap wenschte af te zien. Onder de Directeuren van het Genootschap treffen we aan mr. G. van Hasselt, onder de leden ds. Abresch te Velp en ds. Adrianus van den Ende te Rozendaal. 1809 Evert Kreenen maakte zich naam door een verhandeling over de vraag, of er een terugkeering der Joden naar Palestina benevens derselver staatkundige herstelling in deze al of niet te wachten zij. (Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde wetenschappen voor 1823.) Hij was zeer gezien en geliefd bij zijn gemeente, hetgeen tot uiting kwam, nadat hij voor een beroep naar Sneek bedankte. Toen hij dit 16 Mei 1824 aan zijn gemeente mededeelde, ,,werd zulks door milde geschenken van Velps rijkdom, waaronder dat van Mevr. de Wed. Gartier—Le Norman, meer dan ƒ 2000.— belopende, erkend". Ds. Kreenen verloor op jeugdigen leeftijd zijn echtgenoote, doch hertrouwde te Barneveld 10 Maart 1820 met Mejuffrouw M. E. Canter de Munck en toen hij 16 Maart d.a.v. op een Woensdagavond op de pastorie „met zijn nieuwe vrouw" aankwam, was des middags op zijn order bij het graf zijner eerste echtgenoote een zerk met opschrift aangebracht. Op Nieuwjaarsdag 1825 overleed ds. Kreenen „aan de tering en werd Dinsdagavont te Velp by zyne eerste vrouw begraven", hij werd slechts 37 jaren. De Arnhemsche predikant J. C. Boot, behuwd-oom van den overledene, zond eenige dagen na de begrafenis aan den Velpschen Kerkeraad het volgende gedicht: Op het graf van den Weleerwaarden Heer: E Kreenen, overleden te Velp 1 January 1825 oud 37 jaren. Hier ligt, o Velps gemeente, Uw leeraar in het graf Reeds vroeg had hy het werk zyns Heers volbragt op aarde, Denk aan het onderwys, dat hy zoo dikwyls gaf, Hoe hy met zynen leer een reinen wandel paarde. Zyn opgeklaarde geest heeft U, Uw kroost verlicht, Heeft U zoo wys gevormd voor 't zalig hemelleven En had hy op deez' aard wat goeds by gesticht, God nam hem ylings weg om zaal'ge rust te geven. 1826 Ds. H. J. van 't Sant. De portretten van hem en zijn vrouw (verm. door Taco Scheltema) hangen in de consistorie en zijn geschonken door hun kleinkinderen, alsmede een bijbel met zilveren beslag, Z.Eerw. geschonken bij zijn 40-jarig jubileum als predikant. In zijn ambtstijd viel de Afscheiding. 1867 Ds. V. }. Koningsberger, van 1867—1871 predikant te Velp, moest in 1900 te Utrecht zijn ontslag nemen om zijn levenswandel. 1872 Ds. E. F. Kruijff werd in 1878 professor aan de universiteit te Groningen. Prof. dr. Kr. overleed in 1914. 1875 Ds. A. I. Kan diende bijna 30 jaar de Velpsche gemeente. Hij had verscheidene zonen, waarvan er enkele predikant zijn geworden. Woonde als emiritus aan de Biesdelsche laan, later in het villapark Overbeek. Nov. 1914 te Assen gestorven; te Velp begraven. In zijn ambtstijd viel de Doleantie. 1905 Ds. D. den Breems heeft na Velp nog gestaan te Rotterdam en te Amsterdam. Om gezondheidsredenen moest hij emeritaat aanvragen. Na enkele jaren kwam er verbetering, waarna hij in 1927 tot secretaris der Alg. Synode werd benoemd. In tegenwoordigheid van het Koninklijk Huis mocht hij de met zijn medewerking gestichte Prinses-Julianakerk te Scheveningen op 4 April 1928 inwijden. Van hem ging het initiatief uit tot de stichting van een tweede predikantsplaats. Ten plattelande was de schoolmeester tevens koster, voorzanger, doodgraver, klokluider; hij las de bekendmakingen en vonnissen voor op t kerkhof; hij was de schrijver voor buurtvergaderingen en voor 't boschbestuur; hij schreef vaak de rekeningen van arm-, kerk- en buurtmeesters in 't net; hij schreef en las bij verpachtingen en verkoopingen enz. de voorwaarden voor pacht of koop of aanbesteding. In één woord, hij was de man, die, als meer geletterd dan de menigte, bij heel veel gelegenheden geroepen werd om bijstand te verleenen. De koster droeg zorg voor het gereedmaken van het kerkgebouw tot den dienst, en hij had dan ook van kerkmeesters onder borgtocht in bewaring, al wat de kerk aan kostbaarheden bezat. Hij was voorheen den pastoor behulpzaam bij het toedienen der Sacramenten. Hij genoot de inkomsten der kosterij-goederen, wel geen groote kapitalen, maar toch een vast fonds, in vroeger eeuwen voor het onderhoud van den koster vastgelegd in uitgangen en tienden. De collator trok dikwijls „jairlix sekere summe van penningen" van den benoemde. Hier stond de bediening ter begeving van de heeren ambtsjonkers. Bij de oude kerken treffen we meestal een grooten steen aan. Hierop nam na kerktijd de koster plaats om aan de gemeente kennis te geven van verschillende verkoopingen, verpachtingen en wat dies meer zij. Dit gebruik is bij de nieuwe kerk nog tientallen van jaren voortgezet; de koster verdiende er een aardigen duit mee. Later werd er bij de kerk een aanplakkast geplaatst (1883) en hield het gebruik op. Bovendien nam de plaatselijke pers de taak over. De vierkante steen bij de nieuwe kerk, die in den noordoosthoek lag, is thans verwijderd. In den Roomschen tijd werden deze kennisgevingen binnen de kerkmuren afgelezen. Als curiositeit vermelden we, dat in 1516 bij kerkespraak werd bekend gemaakt, dat zij, die „doern" plukken, deze kunnen brengen aan Johan van Zand te Arnhem, waarschijnlijk een winkelier, die bosjes worstepinnen verkocht. In 1666 kostte het aflezen 4 st. Over dit deel der inkomsten van den koster handelt een gerichtssignaat van 7 Sept. 1668. De ambtsjonkers Johan van Arnhem van Rosendael en Paul van Arnhem van Nederhagen verzochten het landgericht aan Adriaen Tomasz Hey te bevelen, dat hij „sich nergens anders mede sal hebben te bemoeijen als met den Schooldienst en het voorlesen en voorsingen in de kerck, sonder sich het afflesen van billetten off andere saecken t'ondernemen in conform van de mandamenten dienaengaende bij d'Heere Richter verleent en volgens d'ordre bij de karspels Jkrs. met kennisse van den Predikant beraemt en bij de Jkrs. verder te beramen". De aangeklaagde streefde tegen en weigerde zich aan deze regeling te onderwerpen; de klagers vroegen daarom veroordeeling met een boete van 75 gld. „ten proffijte van den Armen". Het Gericht ging dezen eisch voorbij, gelastte den schoolmeester zich aan de regeling te houden en het aflezen van de biljetten aan den vorigen koster Jan Gerritsz Brinckman over te laten, en stelde de breucke vast op vier heerenponden. Lijst van kosters-schoolmeesters: (1611) Jacob Jansz. Custer. (1664—1669) Jan Gerrits Brinckman (Jan Gerritsen). Coster tot Velp. (1668— ) Adriaen Tomasz Hey (althans schoolmeester en voorzanger). 1675—1703 f Michiel Schellekus (Schelkes of Schellekens). 1710—1715 Hendryck van Münster. Coster tot Velp. 1724—1741 f Wolter ter Hoeven. 1742—1752 f Gerrit Willems. 1752—1767 Jacob Ter (ten) Plegt. (Custos, Schoolmeester, Voorzanger, Doodgraver, Doodbidder). 1767—1781 f Gijsbert Schuijlenburg. 1782—1786 Jan van Hien. 1787—1822 f Theodorus Godron. 1823—1849 f Gerrit Blokhuis. 1850—1893 Berend Blokhuis (1918f). Koster waren daarna: E. Lens, J. V. Plas, B. Evers. 's Zondags hield de predikant in de jaren na de Reformatie tweemaal dienst: van 8^ tot 10 uur evangelieprediking en van 1 tot 2 uur catechismus. Bovendien was er Donderdagavond van 8 tot 9 uur „vermaning". De koster moest voor eiken dienst plechtig luiden en niet langer zoo afgodisch kleppen. Hij had te zorgen voor de orde in de kerk. Als schoolmeester was hij verplicht voortaan de jonge jeugd den catechismus in te planten, de vastgestelde gebeden te leeren bidden en de psalmen te leeren zingen. De reparatie van kerken en weemen werd onderhanden genomen. Diakenen aangesteld. Diaconie-blokken in de kerk gezet. Doopvaders opontboden en doopboeken aangelegd. De organist mocht alleen na den dienst het orgel bespelen. De predikanten ijverden tegen heidensche en roomsche gebruiken als: papegaaischieten, smijtinge van den bruidegom na de inzegeninge, volzuipen, het verdrinken der dweelen over die verstorvene kinderen, duivelbanning, ganstrekken, nieuwjaarszingen, het schatten der bruiden, paaschvuren, wedderijden, dansen, kransjerijden, het zetten van den schoen op St. Nicolaasavond, het bakken van St. Nicolaasgoed, mommerijen op Vastenavond, het loopen met rommelpotten, id. met pinksterblommen, kermissen, het tappen op Zondag. Den ,,wyzen moederen" (vroedvrouwen) werd streng verboden den nooddoop toe te passen. De twisten der Remonstranten en Contra-Remonstranten brachten weldra een scheuring in de Gereformeerde Kerk teweeg. Fontanus stond te Arnhem alleen; hij trok zich na veel strijd terug en stierf van hartzeer.Tenslotte greep Prins Maurits in, die „Gommers zijd', die bovenhing, Troostte met zijn stalen kling, Die zoo zwaar was van gewicht, Dat al 't ander viel te licht". Door de Staten-Generaal was de 17. October 1618 als vast- en bededag uitgeschreven met het oog op de Synode, die binnen enkele dagen te Dordrecht zou bijeenkomen. Deze veroordeelde de leer de Remonstranten. Alle Kercken-Dienaren werden verplicht ten bewijze van rechtzinnigheid in de leer een formulier te onderteekenen, waarbij zij in de eerste plaats verklaarden te gelooven, dat de uitspraken der Synode „in alles met Godts woord overeenkomen". Dan volgde de belofte, op geenerlei wijze iets tegen deze leer te zullen ondernemen, dwalingen te zullen bestrijden en bij bedenkingen, daarmee allereerst Kerkeraad, Classis en Synodus in kennis te zullen stellen, om daar geëxamineerd te worden, tot nadere verklaring bereid te zijn en zich bij de uitspraak te zullen neerleggen. De Arnhemsche Magistraat heeft den Remonstrantschen predikant te Velp, Godefridus Elberti, op grond van een plakkaat der StatenGeneraal afgezet. Achterin één der Doopboeken komt een lidmatenlijst van twee eeuwen geleden voor. Het zijn 136 namen. Houdt men rekening met eenige vergetenen en andersdenkenden, dan zal het aantal zielen wel op 4 a 500 moeten worden gesteld. Hier laten we de lijst volgen: Namen der ledematen van de Gereformeerde Gemeente te Velp (en Roosendaal), opgenomen in 't jaar 1741, bij het doen van de Huijs Besoeking voor Paasschen De Hooghwelgeb: Heer Samuel Baron van Eek: Heer van Over-Beeck De Hooghwelgeb: Freule Jannette van Eek De Hooghwelgeb: Heer Alexander Diderik Baron van Spaan. Heer Boulioen etc. Jan Beker Kerkmeester Teunis Beker en sijn Huijsvrouw Wendelijn van ter Leth Teunis Hendriks Hulstein en Maria Inklaar syn Huijsvrouw Brand Hulstein en Elisabeth Odendaal sijn Huijsvrouw Maasje Freriks Wed: van wijlen Lubbert Braakman Jenneke van Waleveld de Huijsvrouw van N (?) Brinkman Jenneke de Huijsvrouw van Hendrik Engelen Marten Handelè Hendrik Simonis Willem Jansen Hendrik Limperts Dries Jochem Herms en Willemke Jansen sijn Huijsvrouw Walburg Nivelt de Huijsvrouw van Jan Wiltink Teuntje van Vorden de Huijsvrouw van Jan van Meerbeek Wolter Schurink en Gerrike van Beek sijn Huijsvrouw Steven Beker Willemijn I(?)ngen de Huijsvrouw van Harme Kuster Cornelis Swering Geertje ten Holt de Huijsvrouw van Jan Hilbrink Johanna Gerrits wed: van wijlen Jan Thomassen Rutger Everts Aart Hendriks en Willemke Jansen sijn Huijsvrouw Grietje Luyking de Huijsvrouw van Hermen Jansen Anneke Hilbrink Fijke Sebis de Huijsvrouw van Jan Jansen Jan Aarts Anneke Herms Wed: van wijlen Hermen van Meerbeek Jenneke Rutgers de Huijsvrouw van Jan Jansen Rut Jansen en Maria Derks sijn Huijsvrouw Hermen Jansen Evertje Derks Wed: van wijlen Willem Wolters Gerrit Willems Truijke Willems Jan Hendriks Peter Hulstein Aaltje Jansen de Huijsvrouw van Jan Hendriks Henderske Frens de Huijsvrouw van Derk Meijer Aaltje Meijer de Huijsvrouw van Maas Hendriks Jacob Jordens en Geertruid Freriks sijn Huijsvrouw Willem Korthals en Willemke sijn Huijsvrouw Reijer Korthals Anneke Korthals Florijn Jurriens de Huijsvrouw van Hendrik Willems Hermijn Herms de Huijsvrouw van Jan de Groot Anna Reijers de Huijsvrouw van Derk Everts Reijer Derks Jan de Goede en Maijken Honders sijn Huijsvrouw Teunis Wulling en Cornelia Meysing sijn Huijsvrouw Geertruijd Reinen de Huijsvrouw van Hendrik Bod Aarnt Bongers Hendrijn de Weduwe van Derk Bongers Frederik Ter Haar en Aleida Bongers sijn Huijsvrouw ven, een goede hant schrieven, de Psalmen Davids singen ter nootdruft rekenen en dat sij oock vroome Godtsalige lieden sijn". Voorts „dat zy sigh van vloecken en schelden insonderheyt sullen hebben te wachten en dat ook hare vrouwen sullen ledematen der kercke sijn, opdat se volgens dien met hare gehele familie den kijnderen in alle Godtsaligheijt en deught mogen voorgaen." Het werd den schoolmeesters verboden, herberg te houden, pachter der openbare middelen te zijn, het ambt van secretaris waar te nemen of eenige bediening te verrichten, die in 't schoolhouden zou kunnen hinderen. Capittel II handelt over de schooltijden. Het geheele jaar door zal er zes dagen per week school worden gehouden, van 's morgens 8 tot 11 en 's middags van 1 tot 4 uur. Telkens met gebed te beginnen en te eindigen. Twee middagen per week mocht er speeltijd zijn, mits de meester er op lette, dat de leerlingen „niet en spelen met het misbruijk van het lot, verquistinge van geit, ende met perikel van haer selven gaen swemmen op perciculeuse plaetsen, off oock met schade aen andere luyden, hare goederen, glasen ende huijsen." Tijdens de lesuren moest de meester zorg dragen, dat iedere leerling een behoorlijke beurt kreeg en hen, zoodra ze het konden begrijpen, het Onze Vader van buiten laten leeren, benevens de twaalf Geloofsartikelen, de Tien Geboden, het Morgen- en Avondgebed, en het Gebed vóór en na den eten. Vooral de plaatselijke predikant had toe te zien, dat geen verboden boeken werden gebruikt. Wanneer het kind redelijk kon lezen, moest het onderwijs in het schrijven een aanvang nemen; door nu en dan een prijs uit te deelen, kon de ambitie worden gewekt of opgevoerd. Aangaande de schoollucht lezen wij het volgende: „Sij sullen de schooldiscipline met plack en roede soo gebruijcken, dat alle fauten en misslagen der jeught met discretie tot verbeteringe sonder oogluickinge gestraft worden, opdat door al te groote slappigheijt het schuldig ontsag tot den schoolmeester, off door al te grote hardigheyt de lust tot leeren bij de kinderen niet verminderd worde." Buiten de schooluren stond de lieve jeugd ook onder meesters toezicht. Meesters, die kostkinderen in huis hadden, mochten, als ze jongens huisvestten, geen meisjes boven de negen jaar, en, als ze meisjes in huis hadden, geen jongens boven de twaalf jaar in kost hebben. Het derde hoofdstuk der ordonnantie gaat over de salarieering van den schoolmeester. Hem werd, behalve het traktement, toegestaan van iederen scholier een maandgeld te heffen; daarenboven zal hij het voorrecht van eene „bequame woninge" genieten. Aangezien het traktement toch wel te gering werd geacht om van te leven, werd op het platteland de schoolmeester tevens tot koster benoemd. Het kostersambt bracht het meest op. t Waren alle kleine bedragen en de koster deed niets voor niets. Het laatste — vierde — hoofdstuk der uitvoerige ordonnantie luidt tenslotte aldus: „Sullen geen school mogen houden eenige Papen, paapsche schoolmeesters, Monnicken, Mennonieten, Nonnen, Bagijnen, Kloppen, Sectarisen, noch niemandt anders, 't sij man of vrouw, niet sijnde van de ware gereformeerde religie, gequalificeert, bequaem en wettelijk toegelaten gelijck voren, op poene van 25 gulden voor de eerste reijs, en daerna op arbitrale correctie. Sullen oock geen bijscholen gehouden worden." Het onderwijs bleef lang hoofdelijk; zoowel de oudere als de jongere kinderen begaven zich, daartoe geroepen, naar den meester — de schoolmeesterstoei was diens centrum — om hun lessen op te zeggen en hun schrijfwerk te toonen. Het schoolreglement ten platte lande binnen Utrecht (1655) bepaalde: Art. 10. Het school sal in deelen verdeelt worden, een yeder partye sal eender hander boecken leeren; die tselve boeck te samen leeren, die sullen teffens opgeroepen worden en deselve lessen opzeggen, d'andere daarby staande ende in haar boek nasiende; deze alle gehoort sijnde sullen te samen sediglijck op haar plaatse keeren ende weder een ander partye opgeroepen worden. Waar ging de Velpsche jeugd het eerst school? We weten het niet. In den Roomschen tijd was er wel een custos, maar het schoolmeesterschap stond op de tweede plaats in de rij van zijn bedieningen. Of de custorij al tusschen kerk en weem stond, kan ook niet met stelligheid geconstateerd worden: op een paar kaarten van ± 1650 komt zij nog niet voor; evenwel woonde custos Jan Gerritsen „in het dorp", d. i. in het buurtje bij de kerk; uit zijn hofstede ging ± 1660 een uitgang naar de kerk — zij was dus geen kerkelijk eigendom — maar in 1668 lezen we in de kerk. rek. het eerst van „het Custers Huijs". De school moet er, zoo zij er nog niet was, bij de Reformatie in 1580 gekomen zijn, en wel in den aanbouw der kerk, waarin nu immers geen zielmissen meer gelezen zouden worden. De boogopening werd dichtgemetseld, een nieuwe toegang op het oosten gemaakt, een drietal raampjes op hoofdhoogte aangebracht: meester moest vanuit de school kunnen zien, wat de jeugd op het kerkhof uitspookte. De veronderstelling ging hier voorop, maar het bewijs kon uit de kerk. rek. niet gemakkelijk geleverd worden. Evenwel bleek, dat kostershuis en school niet onder één dak waren; zelfs worden nog in 1779—1780 in twee opeenvolgende posten „wheem, Kerk en School" en „de kosters huijs" genoemd. De school was met riet gedekt: „aan Jan Lamers decken op de school met de wejen en bandtgarden daer bij gerekent ƒ 5—10—8". (1725.) In 1702 wordt melding gemaakt van „het kerke Hecken bij de school", d. i. het hek aan de Kerkstraat. In 1734 kwam er een kachel: „den 23 Ober op Ordre van de Hren van Spaan en Eek een kaggel in de School gekoft van derek Van dieren daar voor betaalt Volgens Quit 2—10—." Toen Godron als koster-schoolmeester in 1787 te Velp kwam, vond hij een vervallen kosterij, doch de bouw van een nieuwe werd hem toegezegd. Deze kon hij in 1790 betrekken; de school was niet meer dan een groot vertrek in het nieuwe huis. De vroegere (kapel-) schoolruimte werd bij de kerk getrokken. Om aan contanten te komen, heeft men in de jaren 1789—1792 „omgegaan voor de kerk"; een kleine zestig lidmaten schonken een bijdrage. De oude kerk komt in het laatst der 18. eeuw als „boerenkerk", de kapel als „nieuwe kerk" voor. Hierin zal na 1790 ook begraven zijn; de oudste grafzerk is van 1806. Uit het resolutieboek der Rhedensche ambtsjonkers en de verbalen van de uitzetting van schildschatting en verponding verneemt men ook een en ander over school en schooltoestanden in ons dorp. Aanvankelijk genoten de schoolmeesters geen toelage uit de ambtskas. Bij uitzondering ontvangt de Rhedensche scholarch (pro hac vice: voor ditmaal) eens 20 gld. In 1624 wordt voor de eerste maal uitgezet voor de schoolmeesters te Velp en te Rheden — deze worden verder steeds in één adem genoemd — samen 40 gld. en voor die te Dieren en Elle- kom samen zU gla., maar, zeggen de voorzichtige jonkers, „voir dese reyse en sonder in consequentie te trecken." Dit voorbehoud blijft na enkele jaren achterwege. In 1632 wordt het bedrag voor de schoolmeesters te Velp en te Rheden tot 30 gld. verhoogd. Op het verbaal der uitzetting van de verponding (belasting op de opbrengst van landerijen en de waarde der huizen), tevens begrooting van de vermoedelijke uitgaven van het schoutambt Rheden, op 3 Sept. 1661 door de ambtsjonkers op Nederhagen te Velp, vinden we als salaris voor de schoolmeesters te Rheden, Velp en Spankeren ƒ 30, en voor die te Dieren en Ellecom ƒ 15. Voor den schoolmeester te Spankeren staat nog eens ƒ 30 uitgetrokken ,,als verleeden jaer De vroegere kosterij (1.), tot 1868 kerkelijk vergeten siinde". De ontbezit, naar een teek. van Schipperus (± 1870). vanger had de lastgeving geen tractementen uit te betalen vóór de gelden uit de verponding (belasting) waren ontvangen. De uitbetaling geschiedde altijd een jaar te laat. Een eeuw later zijn de bedragen nog onveranderd. De volgende tegemoetkoming van heeren ambtsjonkers in 1708 is veelzeggend: „Aan de Custer van Velp tot voldoeninge van sijn agterstandige verpondinge van 1698 tot 1708 incluis 28—19—3 pro hac vice 15 ." In de rekening wordt over 1794 vermeld: Aan T. Godron, custos van Velp, een jaar tractement ƒ 30.—. Die van Rheden, Ellecom en Spankeren ontvingen resp. ƒ 30, ƒ 42 en ƒ 45. De bedieningen van koster en schoolmeester zijn moeilijk uit elkaar te houden. Ze stonden na examinatie ter begeving van de heeren ambtsjonkers. Vóór 1767 geschiedde die benoeming door het geheele college, maar in dat jaar kwam hierin verandering en wel zoo, dat de vrije beschikking over een vacante kostersplaats werd overgelaten aan den jonker, die over ieder kerspel was gesteld, „mits nogtans lettende op een persoon van goede conduite en die tot d' instructie van de jeugd in het lesen, schryven, rekenen en singen ten enen maal capabel en de noodige vereischtens is hebbende." Baron Torck van Rosendael benoemde vanaf 1767 bij vacature in het kerspel Velp, de heer van Spaen had het benoemingsrecht te Spankeren. Het examen bestond meestal uit: een stuk uit den bijbel lezen, het zingen van een paar psalmverzen, het leveren van een schrijfproeve. De meeste schoolmeesters konden met de ganzepen ware kunststukjes vervaardigen. Pensioen was nog onbekend; van 1704—1768 was Johan Schelkes schoolmeester te Rheden; 64 dienstjaren! Niet alle schoolmeesters waren volmaakt. Zoo werd in 1736 over dien te Velp bij de heeren ambtsjonkers geklaagd, dat hij slechte orde hield en de school geheel liet stilstaan, zoodat de inwoners van Velp hun kinderen naar Rheden ter school moesten zenden. De man, Wolter Ter Hoeven, moest in de vergadering van de heeren verschijnen, werd ernstig over zijn plichtsverzuim onderhouden en beloofde beterschap. Van klachten vernemen we daarna niet meer. Hij stierf in 1741. De ambtsjonkers waren de weduwe goedgunstig en lieten haar voorloopig in het dubbel ambt en in het genot van de daaraan verbonden voordeden, o.a. een bedrag van 16 gld. 10 st. voor het smeren en gaande houden van het torenuurwerk. Zeker zal zij slechts een gedeelte van de werkzaamheden in persoon hebben verricht. Gerrit Willemse stond haar ter zijde en, daar hij zich behoorlijk van zijn taak kweet, werd hij op 11 Juni 1742 door de ambtsjonkers tot koster en schoolmeester van Velp aangesteld. Van deze benoeming, tegelijkertijd instructie, ontving hij de volgende acte: ,,Alsoo door overlijden van Wolter (ter) Hoeven, in leven custos en schoolmeester tot Velp, de voors. custerye en schoolmeestersplaats is komen te vaceren en den dienst der kercke en schoole vereysschende, dat deselve wederom door een bequaem en ervaeren persoon vervult en voorsien werde. Soo is 't, dat de Hoogwelgebooren Heeren des ampts Rheden, in aenmerking genomen hebbende de goede en voordeelige getuygenissen, mitsgaders sig vertrouwende op de bequaemheyt, kennisse en stigtelyken wandel van den persoon van Gerrit Willemsen, dewelke nu ook reets eenigen tiit de voors. custersplaats waargenomen, daertoe hebben aengestelt, geliik ziin aenstellende mits deesen, den voors. Gerrit Willemsen tot voorsanger, coster en schoolmeester van gemelde kerck en schoole van Velp, denselven Gerrit Willemse gelastende om de schooien costersdienst aldaar nae behooren waar te nemen, van alles daaromtrent te verrigten, wat een goedt en getrouw coster en schoolmeester te doen en waar te nemen schuldig en gehouden is, en wel in specie dat vlytige ende trouwe sorge sal draegen soo omtrent het daegelyks houden der schoole tot onderwiis der jeugt, soo in leesen, schryven, reekenen, geliik mede in het onderwyzen van de eerste beginselen des godsdienst, soowel zomers als des winters sonder onderscheyt, en de kinderen der behoeftige, soo door de diaconie onderhouden worden, voor niets daartoe admitterende: dat mede gehouden en verpligt sal weesen de kercke, mitsgaders alle daarin staende gestoeltens en sit- plaatsen behoorlijk schoon en reyn te maaken en te houden, alsmede goede sorge voor de boeken, klokken, uurwerck enz. van deselve kerck, die telkens sluytende; dat verder den predikant betamentlyck agtinge en eere sal hebben te bewysen, waarvoor dan denselven Gerrit Willemsen sal profiteeren en genieten alle soodanige tractementen, emolumenten, baten en profyten, als daartoe van outs gestaen hebben en alspogh siin staende, geliik desselfs voorsaaten die genoten en geprofiteert hebben, geene uytgesondert." Jan van Hien, den voorganger van Godron, werd wegens ergerlijk levensgedrag, ontslag gegeven. Theodorus Godron was Utrechtenaar van geboorte en van Fransche afkomst (Hugenoot). Om zijn prinsgezindheid werd hij door den heer Taets van Amerongen, een vurig patriot, als koster-schoolmeester van Renswoude afgezet. G. beklaagde zich bij den Prins, die beloofde hem te zullen helpen en hem een gratificatie van ƒ 180 toelegde. Toen Velp vacant kwam, solliciteerde hij: een oranjeman als Baron Torck, die als ambtsjonker het benoemingsrecht bezat, zou natuurlijk niet ongenegen zijn hem te steunen. Den 28. Februari 1787 kwam G. proeven van bekwaamheid afleggen. Hij was gedost in langen rok en korte, zwarte broek, witzijden kousen, aan zijn voeten lage schoenen met zilveren gespen, een keurig geplooid overhemd met witte stropdas, op zijn hoofd een gepoederde pruik en daarop een driekante steek. Nadat de sollicitant zich aan Ds. Stolk had voorgesteld, opende deze de bijeenkomst. Aan G. werd verzocht te lezen Handelingen 5 en te zingen Psalm 33 : 7 en 8 en Psalm 36 : 2. Het scheen naar genoegen van predikant en kerkeraad te zijn. Daarna bezocht men de custorije en de school. Alles zag er oud en vervallen uit; G. slaakte een zucht bij de gedachte aan zijn woning te Renswoude. Men gaf hem echter de verzekering, dat alles in goeden staat zou worden gebracht. Gezaamlijk toog men naar Rozendaal, waar G. voor den Dominee van R. moest lezen Romeinen 8 en zingen Psalm 145 : 1 en 2 en Psalm 27 : 7. Enkele sollicitanten uit Arnhem brachten van de laatste opgave weinig terecht. G. kon zijn kerkelijke attestatiën toonen, wat eenige verwondering wekte. Nadat hij nog eenige verzen had gezongen, ging men uiteen. Nu bracht G. een bezoek aan Baron Torck, die hem zeer vriendelijk ontving en hem zijn hulp beloofde. De benoeming viel dan ook te zijnen gunste uit; 1 Mei 1787 trad hij in functie. Toen Godron hier zijn intrede deed, was de school vermoedelijk in den aanbouw van de kerk, welke 50 a 60 leerlingen kon bevatten. Anno 1800 telde zij' er 40; 's zomers waren het er 10 a 15 minder. School en kosterswoning waren later onder één rieten dak, aan het kerkhof gelegen. Zoo was het veel ten platten lande. Overigens deden ook kerkportalen, stallen en schuren dienst, kortom vrijwel elke plaats was daartoe goed genoeg. De schoolvensters waren heel gewone ramen. Eerst in de tweede helft der 19. eeuw ging men grootere lichtvlakken eischen. De vloer was van leem of estriken. Alleen waar des meesters katheder of lessenaar en stoel stond, lag meestal een plankiertje. De kleine kinderen zaten op lage leesbankjes, de grooteren op banken zonder rugleuning aan lange tafels. Van wandversiering viel niet veel te bekennen: eèn bord met het A-B-C, schrijfvoorbeelden, soms ook een bord met het Onze Vader, de tien geboden of spreuken. De verwarming geschiedde met een hout- of turfvuur in een open haard. De kinderen hielden den hoed op of legden dezen naast zich neer. Voorschrift was, het hoofddeksel in de hand te houden, als men bij den meester kwam. Eerst in het begin der 19. eeuw werden hoeden en jassen aan spijkers aan den wand gehangen. Het schoolvertrek had vóór 1800 veel van een dorpsherberg en kon dan ook met weinig moeite voor andere doeleinden worden ingericht. Het nieuwe schoolmeestershuis was van 1790. De heeren hielden woord, zooals blijkt uit de volgende rekeningen: 1789. febr : 10 aan van Leeuwen voor het maken van het bestek tot de Nieuw Schoolmeesters Huijs ƒ 4—10—: 1790. decemb 9 = Aan G. I. Dibbes Voor timmeren metzelen en Verdere Mitrialen tot het Nieuw Schoolmeesters Huijs ƒ 1214—:—: Aan T Hulsteyn voor drank en verders voor biljetten voor de aanbesteding ƒ6—10—: 1790. 21 decemb Wedue Donzelaar voor het bestek het nieuw Schoolmeesters Huijs ƒ 4—:—: Blijkbaar was het eerste plan te kostbaar. Een muur langs 's meesters hof, ook het kerkhof was ommuurd, werd bij deze gelegenheid gesloopt. Van zijn paedagogische opvattingen verteld G. ons het volgende. Ofschoon roede en plak bij vele onderwijzers nog in toepassing worden gebracht, geloof ik niet, dat langs den rug en de aangrenzende deelen de weg moet gezocht worden naar het gemoed van den leerling. Ik acht, dat zachtheid de hand van den onderwijzer moet besturen, liefde zijn richtsnoer moet zijn, alle hardheid uit de school moet verbannen worden; daardoor bevorder ik de achting voor den onderwijzer en kweek eensgezindheid tusschen kinderen en onderwijzers. De jeugd wordt door mij onderwezen sedert mijn optreden over de staatsgesteldheid van ons vaderland. De twisten tusschen patriotten en prinslui, ziedaar een punt, waarop ik met kinderen het liefst niet inga, en het heeft mij heel wat moeite en verdriet veroorzaakt, om den vrede tusschen beide partijen te dezer plaatse te herstellen. Zelfs onder de godsdienstoefeningen brachten de patriotten stoornissen teweeg, waarbij hooivorken en mestgrepen dienst deden om den boel uiteen te jagen. De overheid kon hier weinig aan doen en drong tot kalmte aan. De schooluren worden geopend met gebed, waarop een Psalmvers wordt gezongen. Het lokaal is in tweeën verdeeld: le. eerstbeginnenden vanaf 6 jaar, 2e. jongens en meisjes boven de 10 jaar. Voor eerstbeginnenden gebruik ik het A-B-boek, gedrukt bij Holtrop te Amsterdam: ieder letter wordt in beeltenisse voorgesteld. Daarna volgen de spel- en leesoefeningen en de eerste beginselen der cijferkonst. De vingers dienen om de kleintjes tot tien te leeren tellen. Een practisch leermiddel is een doos, waarin de vele in omloop zijnde muntstukken liggen. De grooteren leeren schrijven, lezen en geschiedenis. De ganzenschacht moet goed bestuurd worden en geeft mij voor schooltijd veel werk: de meesten gaan er wat ruw mede te werk en ik moet ze geregeld bijpunten. De inkt maak ik meestal zelf en deze bestaat uit galnoten, azijn en provinciehout. Gewoonlijk laat ik deze een maand trekken, alvorens die in de tinnen inktpotten te doen. Het den ingang van het kerkhof, een nieuwe school gebouwd voor 200 leerlingen. De oude, van de kerk, werd in het volgend jaar voor ƒ 300 verkocht. De gemeente kocht later het stukje grond, waarop de nieuwe school gesticht was, voor ƒ60 van de kerk. Deze school deed dienst tot 1861, toen ze werd afgebroken en door een nieuwe voor 500 kinderen in de Schoolstraat vervangen. Men houde in het oog, dat men destijds veel meer kinderen in een lokaal stopte dan thans. Dien zomer diende de Oude Jan voor noodschool. Op 17 Oct. verzamelden de 360 leerlingen zich hier en trokken in feestelijken optocht met vele belangstellenden naar de met guirlandes en bloemen versierde nieuwe school. Te elf uur arriveerden hier het gemeentebestuur en de plaatselijke schoolcommissie. De kinderen zongen het volkslied. Toespraken werden gehouden, en de jeugd getracteerd op chocolade en beschuit, op kosten van de Velpsche raadsleden en eenige notabelen. We spraken (1938) nog een 86-jarigen dorpsgenoot, W. Kip, die dit alles had meegemaakt. Zijn meeste schooljaren bracht hij in het oude schooltje in de Reinaldstraat door; twee lokalen met lange blauwe banken; onderwijzend personeel: Blokhuis, hoofd, Willemsen, onderwijzer, J. Gerritsen en G. J. Feith, kweekelingen. De school in de Schoolstraat stond op grond van de Ned. Herv. Diaconie en er waren 4 onderwijzers en 1 kweekeling aan verbonden. Het schoolbezoek liet veel te wenschen over; vele leerlingen woonden nauwelijks 1/3 van de schooluren bij; genoot kosteloos onderwijs: het algem. armbest. deed vóór 1861 (inwerkingtreding wet op het 1. o.) 200 kinderen schoolgaan. In 1870 werden als proef de schooluren van —11 en van 2—Ax/2 uur vastgesteld. Dit schijnt niet bevallen te zijn. De kweekelingen ontvingen een kleine toelage. Deze werd in 1875 gebracht op ƒ 40, met gedurende 3 a 4 jaren verhoogingen van ƒ 20 p. j. Ook besloot de gem. raad vrouwelijke kweekelingen toe te laten. De school voor m.u.l.o. werd 6 Jan. 1872 met aanvankelijk 30 leerlingen geopend. Die m.u.l.o.-school werd gehouden in de beide achterste, naast elkaar liggende, lokalen van het schoolgebouw, één voor de meisjes en één voor de jongens. Op de gewone 1. s. bleven 100 betalende en ± 300 niet-betalende leerlingen. Daarnaast bestond reeds de ,,hervormde secte-school". De wenschelijkheid werd betoogd, de o. 1. s. te splitsen in een school voor betalenden en een voor nietbetalenden. In 1882 kwam er, in weerwil van het verzet van den gem.raad, een tweede schoolgebouw. Hoofd van de nieuwe school voor m.u.l.o. aan den N. Parallelweg werd (bleef) B. Blokhuis, van die aan de Schoolstraat H. Reuijl; daarna B. van Leeuwen, J. A. zur Kleinschmiede, J. A. M. Koopman. B. Blokhuis werd als hoofd van school 1 opgevolgd door: S. H. Bod, A. W. Hoitink. Deze school kreeg in 1921 een nieuw gebouw aan de Vondellaan. In 1893 kocht de gemeente den grond, waarop de oude school in de Schoolstraat staat, van de Ned. Herv. Gem.: 19 A. 51 c.A voor ƒ3414.25. De school in de Tramstraat, school 3, dateert van 1888. Hoofden: J. W. Boerman, J. J. Jacobs, J. I. van Leusen. School 4, Verlengde Kerkallée, is gesticht in 1904; zij werd in 1924 opgeheven. Hoofden: J. van Beverwijk, J. A. zur Kleinschmiede. Meester Blokhuis nam 1 November 1893 ontslag, ook uit zijn ker- een deel van het Overkwartier: „den richterampt tot Gelre ende van Gelrenlande". Het latere gewest werd in vier kwartieren verdeeld. Elk kwartier had zijn eigen regeeringsvorm, zijn eigen landrechten en gewoonten, zijn eigen financiën. Deze belangen werden behandeld op de kwartiersdagen. Elk kwartier droeg zijn evenredig aandeel in de gewestelijke lasten bij. De samenkomsten van de vier kwartieren heetten landdagen. Het kwartier van de Veluwe telde vijf stemhebbende steden: Arnhem, Harderwijk, Wageningen, Hattem en Elburg. Twee groote ambten: het landdrostambt Veluwe en het richterambt Veluwezoom. (Dit laatste was weleer in vijf schoutambten verdeeld: Renkum, Oosterbeek, Velp, Rheede, Brummen. Door de vereeniging van Oosterbeek met Renkum en van Velp met Rheede werd het aantal schoutambten in 1573 tot drie teruggebracht.) Vier kleine ambten: Oldebroek, Nijbroek, Hoevelaken, Scherpenzeel. Heerlijkheden: Rosendaal, Doorwerth, Rosande, het Loo. Twee dagelijksche heerlijkheden: Hoevelaken en Scherpenzeel. Een schoutambt werd gevormd door eenige kerspelen. Het schoutambt Rheden, met de kerspelen Rheden, Velp, Ellecom en Spankeren, omvatte vrijwel de tegenwoordige gemeente. Velp was eerst in 1342 van Baer aan Gelre gekomen. Het bestuur van het ambt berustte van ± 1590 tot 1795 bij de ambtsjonkers, de in het ambt woonachtige leden der ridderschap. Voor dien tijd was de schout de belangrijkste persoon. Hij werd aangesteld door den vorst of den bezitter van een allodiaal goed. Bij de Staatsregeling van 1798 was het kerspel niet langer publiekrechtelijk orgaan; de kerk werd privaatzaak, de school een voorwerp van staatszorg. Het ambt had oorspronkelijk minder beteekenis. Na de eerste helft der 16. eeuw nam deze toe. Hierop steunt onze tegenwoordige staatsinrichting. Als schout van Rheden (na de vereeniging met Velp) vonden we vermeld: 1581 Ant. Veeren, 1592—1611 Johan van Heerd, Sicamber van Arnhem, Jan Hoppenbrouwer, Bernhardt Umbgrove, Hans Wilhem Reinders, Zeger van Arnhem, F. N. Suermondt, Th. van Hemessen. Elk kerspel had een onderschout. Als onderschout van Velp komen voor: 1613 Henrick Jansz; 1617, 1650 Lubbert Henrichs; 1678, 1683 Teunis Henrichs; 1688 Jan Frens; Jan Beeker, Hendrik Beeker, Hendrik Moll, Evert Moll, Wouter Daanen. De Rhedensche schouten van den naam van Arnhem waren verwant aan de van Arnhems van Rosendaal en Nederhagen. Ze voerden hetzelfde wapen. Te Rheden woonden ze op den Scholtus-Hof, ook ,,het Groote Huis van Arnhem" geheeten, ten n. van de kerk. Het huis Kernheim bij Ede was eveneens in het bezit van hun geslacht. Vóór 't ambtsjonkerlijk bestuur lieten het Hof en de richter van Arnhem en Veluwezoom hun bevelen door den schout uitvoeren. Soms werden ook de naburen, d.. z. de geërfde ingezetenen, gehoord. De jonkers schijnen in het laatst der 16. eeuw invloed erlangd en dien steeds uitgebreid te hebben. De Rhedensche jonkers worden reeds in de verbalen van de uitzetting der schildschatting van 1592 genoemd. Ook scholtis en holtrichter treffen we onder hen aan. Of is dit enkel ambtshalve? Het aanzien dienst liep van Bronbeek tot bij Zutfen. In 1725 kwam op verzoek van het Rhedensche ambtsbestuur wijziging; tot armenjaper van Brummen werd benoemd een gewezen ruiter, Paul Arndtssen. Over Blondel was men overigens uiterst tevreden. Hem werd in 1735 wegens ouderdom een pensioen van 88 gld. toegekend, terwijl tevens bepaald werd, dat hij, in plaats van geld voor een rok, van den oudsten ambtsjonker een rok met een soort van livrei zou ontvangen. Een denkbeeld van den werkkring krijgt men het best uit de op 27 Augustus 1735 vastgestelde instructie. ,.Instructie voor den amptsdienaer. Is door de Heeren Jonckeren deses ampts op goede rapporten aengestelt tot amptsdienaar deses ampts de persoon van Henrick Jan Vorsse op een weeckelix tractement van twee gulden tien stuivers, te betalen door den substituut-ontfanger deses ampts, en nadat sig in 't waernemen syner bedieninge wel bevonden word, een jaer te laten continueren, alvorens hem een cleet te geven, en sulx op volgende instructie: 1. dat moet wonen in 't kerspel van Rhede; 2. dagelix (bij de aanstelling van Johan Gerrits Esmeyer op 16 Mei 1761 werd bepaald, dat hij wekelijks ten minste tweemaal het geheele ambt moest rondgaan) de patroulle doen door het ampt en de vreemde lantlopers buyten de herewegen bevindende, met goedheyd uyt den ampte verdryven, en niet willende doen, maer tegencanten, met stockslagen daertoe te brengen, dog in alles, tensy het de uytterste noodsaekelickheyd requireert, de moderaetheyd te gebruycken, de huysluyden tot adsistentie te versoecken in cas van geweld, overbrengen aen den scholtis des ampts; 3. dat niet sal mogen weygeren, op dachten van de huysluyden wegens diefstal, overlast van schojers en lantlopers, om altiit paraet te siin deselve te adsisteren; 4. geliick oock suspecte personen aen te houwen en by den scholt te brengen, ten fine om deselve te ondervraegen haer naem, geboorteplaets, waer vandaen comen en waer na toe voornemens siin haar reyse te vervorderen en wat haer handwerck off handtering is; (In de instructie van 9 September 1743 werd hieraan toegevoegd: ,,dog cramers en andere wegvaardige personen ongemolesteert haar weg laaten vervolgen".) 5. dat met gene schojers sal hebben te accorderen om permissie van te gaen bedelen, by pene niet alleen van cassatie, maer ook van arbitraire straffe; 6. dat de orders van den heer Richter, heren Jonckeren en Scholtis exactelick sal hebben te obedieren en telkens sig by de heren Jonckeren, in den ampte domicilie holdende, als oock by den Scholt sig laten sien en aenmelden; 7. in val van faiten, begaen door vreemde lantlopers en selfs van ingesetenen, deselve op dachten off suspicie te vervolgen buyten 't ampt en apprehenderende aenbrengen aen den officier aldaer off, niet connende apprehenderen, aen den officier kennisse geven, hoedanig de persoon of personen siin gecleet en met wat faiten worden beschuldigt en wat cours hebben genomen; 8. in val van eenig renconter in 't ampt en siende overmant te worden, niemand hem adsistentie sal mogen verweygeren en, sulx geschie- dende, daervan aen den scholt kennisse geven en de personen naemachtig maken; 9. voorts dat sig de ordres van den heer Richter, de heeren Amptsjonckeren en Scholtis, 't sy hoe die mogten wesen, in generley manieren sal hebben te onttrecken." (De instructie van 1743 vult deze bepaling aan als volgt: ,,dog sal sig van niemant om particuliere bootschappen te doen moogen laaten gebruycken. Waarschijnlijk gebruikte de schout den ambtsdienaar als zijn knecht.) De kleeding van den ambtsdienaar bestond uit rok, broek, kamizool, kiel en hoed. Jaarlijks kreeg hij een nieuwen kiel; de overige kleederen werden om de twee jaren vernieuwd. Van een bepaalde uniform was geen sprake; alleen wordt in 1739 besloten ,,den amptsdienaer een hoed te geven met een silver boordt." De bezoldiging, aanvankelijk 2 gld. 10 st. per week, werd allengs iets verhoogd, zoodat zij in 1743 150 gld. bedroeg en nog later 156 gld. d. i. 3 gld. per week. Bij dit bedrag kwam in 1767 1 gulden per maand voor het onderhoud van een grooten bu^hond, ,,die hy tot siin adsistentie omtrent vagabunderende en andere kwade personen thans is houdende." De bepaling ..dagelix de patroulle te doen door het ampt" was nogal rekbaar. In 1740 rezen er klachten, dat hij niet naar behooren door het geheele ambt ,,rechercheerde op landloopers". zich weinig bij de ambtsjonk^rs presenteerde en ook geen geweer bij zich had. Een ander, die ook van plichtsverzuim werd beschuldigd, schoof de schuld daarvan op de boodschappen, die de schout hem liet doen. We vonden voorts nog de aanstelling als ambtsdienaar vermeld van Jan Philip Gooseling (1742), J. G. Esmeijer (1761), Bernardus van Ellemendorp (1768), Jan Christiaan Magre. De voorlaatste was in * ^74 „wegens een begane Delict in 't Rasphuis te Arnhem geconsineert . Zijn gezin was dientengevolge armlastig geworden. Hij woonde ambtshalve te Rheden, het hoofddorp. De diakenen van Rheden vonden het echter niet billijk, wanneer zij alleen de lasten zouden moeten dragen. De jonkers erkenden de juistheid van deze opmerking, waarom zij de diakonieën van Velp en Spankeren gelastten haar deel bij te dragen en zich tevens met een daartoe strekkend verzoek wendden tot den heer van Middachten, vanwege Ellecom. In 1786 werd de ambtsdienaar ziek, zoodat hij zijn dienst niet meer kon verrichten. Een opvolger werd aangesteld op een bezoldiging van 2 gld. 10 st. per week; de 10 stuivers, waarmee het loon werd verminderd, zou de oude tot zijn dood toe houden; eerst daarna zouden zij bij het tractement van den nieuwen worden gevoegd. Ter vermeerdering van het pensioen ontving hij bovendien 10 stuivers per week van elke der vier diakonieën uit het ambt, welk bedrag echter later in overleg met de predikanten tot 6 stuivers werd verminderd. In den Franschen tijd kreeg de ambtsdienaar den weidschen titel van „garde champêtre". Zijn benoeming berustte bij den sous-prefect. Na het herstel onzer onafhankelijkheid heette hij veldwachter en was het benoemingsrecht aanvankelijk aan den gouverneur. Onder vigueur van het bestuursreglement van 1816 stelde echter de gemeenteraad hem aan. Op het aanslagbiljet dienst 1816 van de „Gemeente Lasten op de ongebouwde eigendommen" komt een post voor „tot vinding van het halve tractement van den veldwachter . Als de toenmalige belastingheffende overheid thans nog eens een kijkje kon nemen! Het bestuursreglement van 1825 bepaalde, dat de benoeming geschiedde door den gouverneur op voordracht van burgemeester en assessoren. Met een ander deel der politietaak was de scheuter — ook schater of schutter — belast. Deze beambte werd uit de ambtskas bezoldigd, en de jonkers meenden bij uitsluiting bevoegd te zijn tot aanstelling. Soms stelden ze ook nog boerrichters aan, b.v. in 1767 en 1787 te Velp. Deze benoemingen gaven aanleiding tot geschillen met de markgenooten, die het recht der jonkers niet erkenden, o.a. met de Worth-Rhedensche mark. De goede verstandhouding tusschen ambtsjonkers en markgenooten liet veel te wenschen over. Van nog een ander politiebeambte wordt slechts sporadisch gewag gemaakt, t.w. van den boschwachter. In 1770 werd nl. Antony Evers ,,by provisie" voor den tijd van een jaar op een belooning van 10 stuivers per week belast met het toezicht, „dat de bosschen en bomen door kwaadaardige niet beschadigt en benadeelt worden." In 1759 werd een ambtsturfmeter aangesteld. Turf was naast hout de meest gebruikte brandstof. Het leenen van een turfton aan de schippers behoorde tot de emolumenten van den schout, die daarvoor 3 stuivers per 100 ton genoot. Toen na den dood van den schout Zeger van Arnhem in 1747 zijn broer met het uitleenen van de ton voortging, besloten de jonkers hem dat te verbieden. Een ambtsturfmeter werd aangesteld, omdat de schippers vaak slechte maat gaven. In 1774 werd een nieuwe turfmeter aangesteld, twee nieuwe tonnen waren gemaakt en de meter zou voortaan het meetloon aan den onderschout moeten geven, die het geld met den substituut-ontvanger ten bate van het ambt zou verrekenen. Het blijkt niet, waar nu de belooning van den meter bleef. De oorlogsrampen van de jaren 1794 en 1795 deden zich ook in het ambt Rheden gevoelen. De dagen van het ambtsjonkerlijk bestuur waren spoedig geteld. De dorpsregenten voerden daarna het bewind. Als gevolg van het decreet der Nationale Vergadering van 5 Augustus 1796, waarbij kerk en staat van elkander werden gescheiden, vervoegden zich op 28 Februari 1797 op den huize Biljoen bij den ambtsjonker van Spaen de predikanten van Rheden en Spankeren, teneinde op grond van het besluit van het Kwartier van Veluwe van 22 November 1796 afgifte van de boeken en papieren, rakende het kerk- en diakoniebeheer, te eischen. De heer van Spaen, „deeze onaangenaame materie niet voor eene lange conversatie geschikt en alle discussiën dienaangaande in deeze tegenwoordige revolutionnaire tyden onnut en zelfs ongepast oordeelende", antwoordde daartoe genegen te zijn, maar alleen na behoorlijke inventarisatie en tegen ontvangbewijs, „ten einde by alle mogelyke voorvallen en ook by de posteriteit gedekt te ziin . Op 13 November 1797 ontving de heer van Spaen van Biljoen een schrijven, om de ambtskist met de charters en papieren binnen 8 dagen over te geven, van den „secretaris des ampts Rheden", den vroegeren schout, welke missive op den ontvanger wel denzelfden indruk zal hebben gemaakt als de vordering der predikanten ten aanzien van de kerkeboeken, enz. Deze brief zouden wij het definitieve doodvonnis over het ambtsjonkerlijk bestuur kunnen noemen. Thans een uiteenzetting over de verponding. Deze belasting was in 1651 ingevoerd ter vervanging van de schildschatting, waarvan zij intusschen maar weinig verschilde. Zij bestond in den 16. penning van de zuivere opbrengst der landerijen en den 9. penning van de waarde der huizen. Van alle huizen, „sonder bouwerie bewoenet wordende", mocht de 10. penning van de „jarlicxe huyre off getaxierde weerdye afgetrokken worden voor reparatie, van water- en windmolens de 5. penning, van de boerderijen enz. met erven en landerijen ƒ12 van pachten van ƒ 180 en hooger, en van de lagere pachten ,,naer advenant". Voor ieder ambt werd door den officier en de jonkers met medewerking van zetters, die gekozen werden uit de „treffelyckste geërffden", een cohier vastgesteld. Tevens werd dan een begrooting opgemaakt van de vermoedelijke uitgaven van het ambt en in verband daarmee het aantal opstuivers per gulden, afwisselend tusschen 3 en bepaald. In die bijeenkomsten werden ook reclames tegen het cohier behandeld, zooals b.v. in 1657, die aanleiding gaven tot wijziging van het tantum, hetzij door verhooging, hetzij door verlaging. Zoo b.v. werd het oorspronkelijke bedrag van 9379 gld. 10 st. 8 penn. in 1657 gebracht op 9087—2—4, omdat gebleken was, dat sommige perceelen dubbel waren gezet, andere pastorieland en dus vrij waren, enz. Ten aanzien van de kerkelanden werd in April 1662 door den Kwartiersdag besloten de vrijstelling op te heffen, waardoor het bedrag weer tot 9119—0—9 steeg. Het spreekt vanzelf, dat aanbouw van huizen en ontginning van woeste gronden mede invloed hadden op het bedrag van het tantum. Zoo werd op 15 September 1723 door de ambtsjonkers een onderzoek gelast, of eenig nieuw aangemaakt land wel op de maancedul was gebracht, die daardoor verhoogd zou zijn. Wij moeten wel aannemen, dat er in de 18. eeuw weinig verandering is gekomen; althans van 1662 tot 1793 blijft het vaste bedrag 9119—0—9. Het tantum werd aan den landrentmeester-generaal uitgekeerd, de opstuivers aan den ontvanger van het ambt, den oudsten ambtsjonker, die het geldelijke beheer niet in persoon voerde, maar het onder zijn toezicht en verantwoordelijkheid opdroeg aan een substituut-ontvanger, die met hem kwam en ging. Van de uitzetting, die op verschrijving door de hoofdstad van het kwartier nu eens jaarlijks dan weder om de twee jaren plaats had, werd een verbaal opgemaakt. De uitzetting had aanvankelijk plaats in het ambt zelf, doorgaans ten huize van den predikant van Rheden, later bij den schout en na 1747 in het stadhuis te Arnhem. Op 3 Juni van dat jaar besloot de magistraat gunstig te beschikken op een verzoek van de Rhedensche ambtsjonkers, ,,dat by provisie en tot weerseggens toe de uitsettinge des gemelten ampts alhier binnen Arnhem in plaatse van tot Rheden mogte gehouden worden". In de vergadering van 4 November 1765 werd bepaald, dat de tractementen, die uit de verponding betaald werden (schout, onderschouten, kosters, schoolmeesters, enz.), eerst uitbetaald behoorden te worden, wanneer de gelden ontvangen waren. Dientengevolge ontvingen zij hun tractement een jaar te laat, „aangezien de verponding altoos een jaar later dan de tractementen, die komen te verschynen, ontfangen en geïnd word." Hier volgt een verbaal uit het midden der 18. eeuw. Een oude ge- meentebegrooting. Vergeleken bij het lijvige boekdeel van thans is dit verbaal een mug bij een olifant. RHEDEN 1761. Op huyden den 26 Augustus 1761 siin ingevolge resolutie van de magistraat der stad Arnhem de dato den 3 Junii 1747 binnen Arnhem op den raadhuyse vergadert die Edele Erentfese Hendrik Fredrik Schimmelpennink van der Oye, rigter van Arnhem en in Veluwenzoom, Wilhem van Broekhuysen, heer van den Geldersen toorn, Alexander Diederik van Spaan, heer van Biljoen, Overhage en Rosande, ordinaris raad, Godert Adriaan van Rheede, heer van Herrevelt, Wynant Maximiliaan Jacob van Renesse, heer van den Brink, en Coenraad Jan van Zuylen van Nievelt, heer van de Glinthorst, jonkeren deeses ampts, mitsgaders de borgermeesteren Herman Hendrik Otters en Peter van Hamel, gecommitteerdens der stad Arnhem, om weederom uytsettinge der verpondinge desselven ampts over den jaare 1761 te doen, om volgens quartiersresolutie gemaant te worden, en is bevonden, dat 't qeheele jaar ordinaris over denselven jaare sig als voor desen bedraagt ƒ 9119— 0— 9 Waarvan getrokken 't tantum der heerlykheid Rosendaal als in 't quohier, fol. 1, te sien nmt vZL Q Bliift suyver de portie des ampts de somma van ,, De vacatiën van de heeren rigter, jonkeren en steedegesanten tot 8 in 't getal yder 6 gld. Den heer rigter weegens goede diensten voor t ampt ^^^ toegelegt De secretaris van Arnhem voor vacatiën en moey- 42 0 0 ten in amptssaaken " Den scholtus van Rheden siin voor extraordinaris 9cn__ n 0 moeyten en diensten tot deesen jaare toegelegt .. q De roeydragers en camerknegt •• ^^ Den gaande bode " ^ q q Den convoyeur " ^ . Den voerman van Arnhem by provisie afgeschaft O— 0 Voor transport van viiff heeren amptsjonkeren De onderscholten, tot 3 in t getal, tot Rheeden, Dieren en Velp, elk 30 gld. " „ De schoolmeesters tot Rheeden en Velp elk 30 gld.; •• voor de schoolmeester te Spankeren wordt extraordinaris uytgeset, die voorens den schoolmeester van Dieren qetrokken heeft, als houdende een byschoo1 .. l5~ jj— J Den schoolmeester te Spankeren „ 30— 0— 0 Den schoolmeester van Elcom voor dit jaar „ 30— 0— 0 Voor huyshuur » 12 0 0 Des rigters dienaar » 3 0 0 Des secretaris clercq >> 6 0 0 Tot bellechere » 3 3 0 De schaters, tot 6 in 't getal, yder 6 gld. „ 36— 0 0 De setteren niet byeen geweest Voor verteering van deesen jaere .. 120 0 0 Voor verteering van de paarden van deese comparatie „ 12— 0— 0 Den armenjager voor dit jaar, vervallende 1 September 1761 ,, 150— 0— 0 Den ontfanger word hier voor quade betaling goedgedaan pro hac vice „ 15— 0— 0 Den scholtus Frans Nicolaes Suurmond voor vacatiën over 't maaken van de weegen over den jaare 1760, mits de weegen wel maakende en onderhoudende „ 90— 0— 0 Voor de Riinse wiin op deese uytsettinge „ 18— 0— 0 Den scriba van 't ampt W. H. Toewater als van outs voor deesen jaare 1761 „ 40— 0—- 0 ƒ 10215—10— 9 Waartegens uytgeset de verpondinge volgens quo- hier als vooren 9016 7 9 Te maanen tegen 23 stuyvers den gulden, bedragende de 3 stuyvers per gulden 1352 9 2 ƒ 10368—16—11 Waarvan de maanpenning ad 6 percent 622 4 - 0 ƒ 9746—12—11 De schuld der uytsettinge bedraagt ƒ 10215—10— 9 Waarvan getrokken de voorenstaande verponding met de 3 stuyvers per gulden ƒ 9746—12—11 Komt tekort ƒ 468—17—10 Denwelke in de volgende settinge sullen worden ingebragt. Actum ut supra. In de ambtskas vloeide dus, hetgeen er van de verponding, zooals die uitgezet en geïnd was, overbleef na aftrek van het aan het Kwartier toekomende bedrag en den maanpenning ad 6 %. Deze baten waren zeer uiteenloopend. De verbalen der zetting en de cohieren der verponding berusten in het oud-archief der gemeente Arnhem. De ambtsrekeningen zijn niet meer aanwezig op één na uit den laatsten tijd der jonkers, die door een gelukkig toeval bewaard is gebleven. Nu en dan worden de eindcijfers in het resolutieboek opgegeven, maar deze geven natuurlijk geen opheldering over de groote verschillen. Hier volgen enkele dezer cijfers: 1734/35 ontv. 1447 gld. uitg. 1472 gld. 1740/41 „ 1321 „ „ 590 „ 1742/43 „ 2873 „ „ 1497 „ 1764/65 „ 4411 „ „ 4010 „ 1777/78 „ 2020 „ „ 4747 1790 „ 3765 „ „ 1216 „ 1791 „ 4831 „ „ 4107 „ Uit de ambtsrekening over de jaren 1792—1794 vermelden we nog de volgende posten: „Het ampt Rhede heeft een capitaal, groot ƒ 1000, staande op het comptoir van de Unie, ad 3 % 2 capitaalen op Middelburg, ieder groot ƒ 1000, N.B. In de eerste genoemde obligatie heeft de diaconie van Spankeren ƒ 150—0— Aan den kerkmeester G. J. Klaassen (te Spankeren) voor brood en wijn by t H. Avondmaal zederd den 27 Januarii 1793 tot den 26 Januarii 1794 ƒ ^ 0 Aan der Amptsvroedvrouw Geertje Wessels een jaar tracte- ment, verscheenen den 24 November 1794 ƒ80 0 Aan M. Schelkes voor 't zetten der tavel, leveren van pennen, papier en inkt op den gerichte van Rheden in den jaare 1794 . f ^ 0 Van den turfdrager G. W. Hoenders van tonnegeld niets ontvangen: dus komt hiervoor Memorie. Aan Hendrik van Meerbeek als scheuter van Velp een jaar tractement, verschenen den 18 Januarii 1794 ƒ 6 0 Aan E. Moll als onderschout van Velp een jaar tractement, verschenen 1 Januarii 1795 ƒ30 0 Aan Th. Godron, custos van Velp, een jaar tractement, verschenen den 18 Januarii 1795 ƒ30 0 Aan den amptsdienaar voor hagel en kruyt ƒ 1 4 Bij goede ontvangsten, zooals in 1743, 1747 en 1748, werd vermindering der opstuivers voorgesteld en bij belangrijke overschotten werd tot belegging hiervan besloten. Uit de ambtsrekening ziet men, dat belegging plaats had in hetgeen wij zouden noemen staats- en gemeentelijke leeningen. Toen de jonkers van de 10 Veluwsche ambten besloten voor gezamenlijke rekening eenige rechtskundige werken te koopen, noodigden zij hun ambtgenooten van Veluwezoom uit hun aandeel daarin, nl. 1/13 voor elk ambt, bij te dragen. De voorzichtige Rhedensche jonkers besloten aan dit alleszins billijke verzoek te voldoen, mits die van Brummen en Renkum ook meededen. Tot de inkomsten van het ambt behoorde ook de som, die de pachter van de ambtswaag moest betalen. De jonkers kwamen daarom op tegen het houden van bijzondere wagen en stelden voor. hiervoor rechten te heffen. Toen op 27 October 1747, in navolging van het door andere provinciën gegeven voorbeeld, door het Veluwsche kwartier in een „liberale gift", bestaande in een 50. penning, werd bewilligd, „ten einde te strekken tot ondersteuning van 's Lands behoefte in de tegenwoordige hachlyke omstandigheden van tyden en zaken", waartoe volgens de plakkaten zelfs dienstboden 24 stuivers moesten bijdragen, werd daarbij tevens bepaald, dat het „furnissement" ten platten lande moest geschieden in handen van twee ambtsjonkers, in tegenwoordigheid van den schout en den ontvanger, en van twee zetters, zoo die er waren. Men zal in dit hoofdstuk in het bijzonder van het zuiver geldelijk beheer der jonkers een vrij goed denkbeeld hebben gekregen. WATERMOLENS. Nog één stel molenraderen, behoorend tot een der vele watermolens, vervult ten huidigen dage nog z'n eeuwenoude taak. In snelle vaart schiet het beekwater over de breede houten goot van het molenhoofd; met geruisch en geplens vult het de schoepen en valt even later in de onderbeek, stuwend het rad, dat z'n gestadige wentelingen volbrengt met de bedaardheid van een rustigen voetganger. Daarbinnen in den molen draaien de gegroefde steenen, die tusschen zich en hun onderbuur het graan tot meel wrijven. Van later dagteekening waren destijds de vele papiermolens, waarin de draaiende spil de hamers op en neer deed gaan, die de lompen tot brij klopten. Dertien molens (het kunnen er tijdelijk ook veertien geweest zijn) werden door de Rozendaalsche en de Beekhuizer beek gedreven. Nu is er nog maar één in functie: de Rozendaalsche korenmolen aan de Ringallée. Sic transit Tenslotte zwierden in het broek eens de wieken van een windwatermolen. Het zijn de graansoorten, schrijft dr. Blink in zijn geschiedenis van den boerenstand, die de menschheid in haar ontwikkeling maakten tot wat zij geworden is; zij vormden het schibboleth van haar vooruitgang. Het fijnmalen der granen geschiedde meest door steenen met de hand over elkander te wrijven, zooals bij vele onbeschaafde volken de vrouwen dat nog verrichten. Vervolgens maakte men gebruik van handmolens, in het Streekmuseum is een exemplaar aanwezig, daarna waren het grootere molens, die niet alleen door paarden (rosmolens) of ezels, maar ook door slaven gedreven werden. Bij den bouw van Klein Rosendael werd een Romeinsche molensteen diep in den grond gevonden. Het drijven van watermolens was een privilegie, dat de eigenaar van een goed, waaraan de hoogste rechten verbonden waren, bezat. In den regel hadden ook kloosters zulke rechten. Reeds in de 4. eeuw wordt gewag gemaakt van watermolens aan den Moezel. In den giftbrief van 1076, waarbij Hendrik IV het goed Bruoche aan de St. Pieterskerk te Utrecht schonk, worden opgesomd als o.a. hiertoe te behooren de mo ens en de maalplaatsen. In 1340 wordt melding gemaakt van een molen (molendino) van den hertog te Rozendaal. In 1381 gaf Willem van Gulik aan Johan Mompelier van Overhagen een watermolen in erfpacht. Volgens de Stichtsche Leenregisters werd 29 April 1434 Ryqwyn van Camphuys met den Velpschen molen beleend en na diens dood werd „de Hof te Bovendorpe" 7 Juli 1457 ingeschreven ten name van Roelof van Lennep. Daarna aan verschillende van Lenneps. Het oudste, bewaard gebleven, stuk is een leenbrief, waarin „Die Staten van den Lande Utrecht de dato 7 April 1623 den van Lennipsmoolen aan den heer Carel van Lennip beleenen na den dood van zijn vader Johan". En bij een volgenden leenbrief, van den jare 1682, wordt „het leengoed tot Bovendorp, genaamd Lennipsmolen, gelegen in den Ampte van Veluwenzoom door Sijne Coninghlijcke Majesteijt van Groot Bretagne de Erfstadhouder gegeven aan den heer van Biljoen, Alexander Vrijheer van Spaen, om het te gebruiken, zooals Regina de Hay, Douairière de Lennip, die te houden plagh." In 1777 kocht Overbeek den molen van Van Spaen. Als molenaar wordt in 1790 vermeld Cornelis Avelingh. i _> r* De molen is later in het bezit geweest van H. Avelingh, U. Gerritsen, Gebr. Gerritsen en in de raadsvergadering van 18 November 1924 voor ƒ 10.000 aangekocht als historisch monument. Als naam komt in 1916 voor „N.V. Velpsche Steenfabrieken, Koorn- De van-Lennepsmolen (1790), schilderij i. h. bezit van den heer G. Avelingh te Velp. en Schorsmolen, voorheen gebr. Avelingh", doch toen was de molen reeds in andere handen overgegaan. Ten behoeve der leerlooierijen werd er in de vorige eeuw ook eikenschors gemalen: „van het malen van schors en graan" lezen we in 1875. De gebr. Avelingh bezaten een leerlooierij in de Beekstraat. In een brief van 1549 wordt de Rozendaalsche watermolen „Leermolen(s) eeckmolen" genoemd. Omstreeks 1850 gebruikte de molenaar van den Velpschen molen bij gebrek aan water een daarbij staanden rosmolen, welke door een paard werd gedreven. Voor den grutmolen van Hulstein in de Hoofdstraat werd alleen van de kracht van een blind paard gebruik gemaakt. In 1921 had de gemeente reeds de rechten (en plichten) betreffende den waterloop van den van-Lennepsmolen van den eigenaar overgenomen. Deze loopen kasdastraal tot Biljoen. De eigenaar behield alleen het recht, bij het malen gebruik te maken van de waterkracht voor het molenrad. . , , , Ook tot Overhagen heeft een molen behoord: in 1597 lezen we van den gebruiker van „des Graven van Styrumb Moolen". Later heeft de heer Huygens er nog een „gelegd . Het katoenpapier, van ruwe boomwol, verdrong in de 8. eeuw de Egyptische papyrusplant, welke wegens het menigvuldig gebruik allengs begon te ontbreken, en waarvan ons woord papier is afgeleid. Omstreeks 1300 werden de papiermolens in Italië, Frankrijk, Duitschland enz. verbreid. De toevoeging van linnen lompen aan het katoen heeft er in lateren tijd waarschijnlijk toe geleid, om het papier geheel uit linnen te maken, waardoor het zeer aan sterkte won. Na den val van Antwerpen vooral wendde men in ons land pogingen aan, om door eigen fabrikaat te voorzien in de behoefte aan papier, dat zeer schaarsch en duur was geworden. De vervaardiging van papier geschiedde in het kort als volgt. De lompen werden in de hamerbakken door de hamers, welke door het molenrad in een op- en neergaande beweging werden gebracht, fijn gehamerd en daarna onder toevoeging van veel water in de schepkuip gebracht, waardoor een melkkleurige vloeistof ontstond (bij gebruik van witte lompen voor wit papier). Met de schepvormen schepte de schepper een laagje papierstof. Door de dichtaaneenliggende koperdraden liep het water weg en tusschen deksel en koperdraad bleef het blad papier achter. De schepper legde den vorm op de schietplank, waarna de, aan de andere zijde van de kuip staande, koetser het blad tusschen twee vilten bracht. Zoo stapelde hij meestal 126 vilten, met dus 125 vellen papier, op elkaar. Het dagwerk van de meeste papiermolens, een taak of tal genoemd, was twintig posten van 126 vilten. Was een post papier gereed, dan blies de legger op een koehoorn of ander instrument, om het geheele personeel (6 a 8 personen) naar den molen te roepen, waar aller kracht noodig was bij het uitpersen. Na korten tijd legde vervolgens de legger de vellen papier op den legstoel, een soort tafel, nauwkeurig op elkaar. Een stapel van 2500 groote of 5000 kleine vellen werd nog een paar maal geperst. Nadat de vellen in de hangschuur of op den hangzolder waren gedroogd, werden ze voor schrijfpapier gelijmd. Na tweede droging, eenige malen persen, vouwen en verpakken was het papier ter aflevering gereed. Gelderland, in het bijzonder de Veluwe met haar vele beken, werd weldra de landstreek der papiermolens. Te Velp was de eerste papiermaker een vreemdeling: op de cedel van de schildschatting over 1605 komt voor als aangeslagene: „Herri de pampiermaecker cum suis nu de Engelsman". Tusschen 1598 en 1605 — de cedels van de tusschengelegen jaren ontbreken — moet hij zich hier gevestigd hebben. Op 13 Juni 1617 verleende de Rekenkamer aan Johan van Lennep tot Billioen vergunning tot het zetten van een papiermolen op zijn grond tusschen de Duyster- of Billioensche steeg en den Keyenberg. Papiermakers omstreeks dezen tijd waren te Velp: Frank van Aelst op Erkelens moele (van Biljoen), Marten op Middachter Muelen, Johan Cabbelyauw op den achtersten Engelsmans moellen. Deze laatste naam doet vermoeden, dat de eerste papiermolen van „Herri de Engelsman" de voorste Jeruzalemsche molen was. Tot Nederhagen, toen den Hage geheeten, moet ook een molen behoord hebben: 10 Febr. 1615 kreeg de landrentmeester Paul van Arnhem consent; 9 Dec. 1631 Zeger van Arnhem, die hetzelfde ambt bekleedde. De Rozendaalsche papiermolens zullen, evenals de Velpsche, van ± 1600 dateeren. In 1629 gingen ze bij den inval des vijands in vlammen op. Volgens het Pachtboek van Janna Margrita van Arnhem behoorden in 1662 tot de Rosendaelse Goederen: a. Molentje achter den toorn, pachter Willem Meygenaer voor ƒ75; na vernieuwing Jan Wolven voor ƒ180, 1 riem papier, 2 baal suikers; b. molen bij Arnh. weg (a. d. Kerklaan; de waterloop, thans over een keienglooiing langs korter baan in den vijver afvloeiend, kwam van de overzijde van den weg, liep eerst om, dan door het huis, en kruiste opnieuw den weg, om in de nog bestaande „spoelpunt" van den kasteelvijver uit te monden) Jan van Aelst, ƒ 140; later Coenraedt Beijer ƒ 170 —)— 1 riem beste papier; c. goeiense molen (b. d. school), Jacob Bastiaans (later Warner Jansen), ƒ 275 -)- 1 riem beste papier; d. molen aan de groote vijver (i. h. park t. o. de Roz. laan), Jan v. Aelst, ƒ 200; e. Pannemolen (later de Hollander) , Adriaan de Ridder, ƒ 525 -f~ kaas en )/2 vat haring; f. kopermolen (laatste papiermolenaar G. van Delden); g. koornmolen, Herman Luttert, ƒ 390. Omstreeks 1685 had Nicolaas Rittinghuysen, geboortig uit Mühlheim a. d. Ruhr, een papiermolen op R. Zijn broer Willem is later naar de nieuwe wereld overgestoken, waar hij de eerste papierfabriek stichtte en de stamvader van een zeer bekende familie is geworden. Hij huwde Claesken Ridders, zeer waarschijnlijk een dochter van Adriaan de Ridder bovengenoemd. D'Outrein zegt van dezen molen in zijn „Wegwyser": Ten Zuiden aan de laan na Velp, zie 'k raders swieren En hoor de hamers, die stof maaien tot papieren: Dees Molen heeft den naam, des Hollanders, geërft. Die, schoon een ander baas daar woont, nog niet versterft. De Ridder zal uit Holland gekomen zijn. Het is zeer waarschijnlijk, dat de watermolen, die tot Overhagen behoorde, de voorste (later ook de achterste) Jeruzalemsche molen is geweest: verschillende feiten wijzen daarop. Zoo komt op een staat van de Rosendaalsche goederen uit 1662 voor: „Engelsmans huis". De korenmolen is in een papiermolen omgezet. Tenminste een van beide molens zal in het midden der 17. eeuw aan R. zijn gekomen, terwijl vóór 1707, naar uit een magescheid blijkt, beide tot Overbeek behoorden. Te Velp waren in 1736 7, in 1820 6 papiermolens. Omstreeks 1850 waren er van de 167 handpapiermolens in ons geheele land 124 in Gelderland. Ze gingen snel ten gronde. In 1901 bedroeg het aantal nog hoogstens 13. De meeste werden bleekerijen of machinale papierfabrieken. Het Veluwsche papier was aanvankelijk van veel minder kwaliteit dan het Fransche. Het was echter goedkoop: vijf gld. den riem. Het fabrikaat ging zoodanig vooruit, dat een eeuw later aan het Veluwsche papier boven het Fransche de voorkeur werd gegeven. Men berekende, dat omstreeks 1750 op de Veluwe ongeveer 150.000 riemen papier werden vervaardigd, ten deele voor ons land, ten deele voor verzending naar Engeland als anderszins. In 1860 verwerkte men in ons land 10.000.000 Nederl. ponden lompen. Als wij denken, dat contingenteeren, distribueeren, prijsregelen, rationalisatie, „Planwirtschaft" enz. nieuwe begrippen zijn, als wij meenen in onze eeuw voor het eerst overgeleverd te zijn aan de besluiten van trusts en cartels, syndicaten en organisaties, dan vergissen we De vijfde papiermolen te Rozendaal (± 1880), schilderij van Louis Apol. ons toch deerlijk. Want we vinden opgeteekend, dat in 1740 alle papiermakers zich verbonden van 1 Januari tot 1 Februari ,,met geen van hare Papiermolens eenige Stoffe (te) sullen kort slaan, maar de molens stil (te) setten, op eene boete van hondert vijftig Caroli guldens te verbeuren by yder, 1/3 voor de Schout die de Calangie zal doen en 2/3 voor d' Papiermakers die aan dese sullen hebben voldaan, en stil gestaan, onder malkanderen te verdeelen. Dog zal een yder in die tusschentijt mogen zijn molen repareeren tot zijn gebruyck, Papieren oppakken, versenden en verkoopen, als voorheen is geschiet." Er was te veel papier gekomen en het was „considerabele laag" in prijs geworden. Ook de papierhandelaars, de „Faktoors", werkten mee; door hen werd „geresolveert om geen blad papier te koopen van zoodanige papiermaker, die dit heylsame werk weygert." Onze Velpsche en Rozendaalsche „fabrikeurs" onderschreven zonder uitzondering de resolutie. Uit de rij handteekeningen zonder vermelding van woonplaats — naast eenige bekende namen troffen we enkele ons onbekende aan — meenen we de volgende voor onze tevens kruidenierswinkel in den ruimsten zin. In 1793 hadden Derk Braakman en Anneken Gamelkoorn uit de erfenis van Jan Gamelkoorn een akker land gekregen aan den Schuinschen weg. Als gelegenheden van een kwart eeuw geleden noemen we tenslotte De uitspanning van Tersteeg vooraan Velp. Hotel Garni, voorheen het Logement „de Zon", van Goossens, Hotel Pannekoek, later Oranjehotel, waarvan de zaal in 1929 door de bouwpolitie werd afgekeurd en eenigen tijd later geheel afgebroken, zaal de Graaf of bottelarij „de Rustplaats" in de Oranjestraat, thans Middenstandsdrukkerij. Nog vermelden we een geval van accijnsontduiking. In 1732 werd aan Jan Tacken, papiermolenaar op den bovensten Jeruzalemschen molen, een boete van 280 gld. opgelegd wegens ,,'t frauderen van een quart ancker genever waer op gisteren geattrappeert". Deze boete diende binnen vier weken betaald te worden. Adriaen de Ronde, pagter van 't monopolie der gebrande wateren over 't district Arnhem en Veluwenzoom, kreeg van den schout vergunning het bedrag met behulp van den sterken arm eens deurwaarders te innen. Jan Tacken heeft door zijn lust in een goedkoopen borrel jarenlang in financieele moeilijkheden verkeerd. Tenslotte overschrijden we nog even de gemeentegrens in de richting Arnhem. Tegenover Bronbeek vond men vroeger „de Vleermuis", zooals de volksmond wilde, officieel heette dit établissement het koffiehuis of de theetuin „de Dubbele Arend", vervolgens café Flora, later „het Tolhuis". Thans staat er een villa. Bronbeek was in 1824 ook een logement met stalling, van H. Stygerwalt. Koning Willem III stelde dit buitenverblijf beschikbaar voor Militair Invalidenhuis. Aan deze zijde van Bronbeek, nog onder Velp, vond men ± 1875 vlak aan den weg het Victoria Hötel, eerder Garolina Park. Van de later gestichte en thans nog bestaande bedrijven hebben we in dit hoofdstuk geen melding gemaakt. ,,De goden hebben dorst", luidt een boektitel. Hoe zouden gewone stervelingen het dan niet hebben! Gelukkig is de drankellende zeer verminderd. De drankbestrijding werd een machtige factor in onze samenleving. Het eerste Velpsche levensteeken dateert uit najaar 1855: twee adressen aan de Tweede Kamer, om adhaesie te betuigen aan het wetsvoorstel-Rochussen, betreffende gebruik en misbruik van sterken drank. Kort daarop blijkt een afd. Velp—Rozendaal der Ned. Ver. tot afschaffing van sterken drank te bestaan. De vereeniging heeft nog een correspondent. In dit verband eindigen we met de stichting van een Volkskoffiehuis (1899), Hoofdstraat hoek Vlashofstraat, dat echter na een bestaan van ± 17 jaar werd opgeheven. RAMPJAREN. 1422. „Middelerwijl verzuymden de Stichtenaers niet de Geldersse door wapen-kracht en dreygementen weder te vervaerden. Want de Bisschop zelve (Frederik van Blankenheim), den oogst-tijd naulijx over zijnde, ende bij hem hebbende 600 Knechten met 500 ruyters, gingh zich omtrent het dorp Renkom legeren, daer hij ook hutten nedersloegh, ende het volk van bezettinge binnen Arnhem door een tromme-slaeger tot een veldslagh uitdaegde. Geen vyand ontmoetende is hij voorbij Arnhem getrocken, steekende Rosendael, uitgenomen het slot, Velp en de aengrenzende plecken in brand, en den roof mede-voerende." (Van Slichtenhorst.) 1585. Het heeft verscheidene jaren geduurd, eer men in ons dorpje, al brachten de godsdienstkwesties in de nabije stad veel opspraak, van den walmenden en zengenden oorlogsfakkel tijdens den 80-jarigen strijd tegen het machtige Spanje te lijden kreeg. Wellicht kwamen enkele malen Spaansche troepen doortrekken, zooals in 1568 (Alva's zoon don Frederik met 50 ruiters) en in 1573, toen ze te Zutfen een bloedbad gingen aanrichten, of werden de dorpelingen gedwongen, ™u7''en<^e soldaten den kost te geven. Als voorzorgsmaatregel werd in 1573 en 1575 het gebruik der veren verboden, toen zich troepen rebellen (geuzen) in de Betuwe en de Graafschap ophielden; er moest wacht worden gehouden en er kwamen wachtschepen te liggen te Westervoort, „de Jaeger van Arnhem" genaamd, en voor Doesburg. Op verzoek van Irmgard van Wisch werd het veer te Bronkhorst naar Dieren verplaatst, omdat ze niet voor voldoende bewaking kon zorgen. Het gevaar stond echter onmiddellijk voor de deur, toen na het „verraad van Rennenberg, stadhouder der drie noordelijke provincies, de IJsel een deel van de strategische grens werd tusschen de opstandige gewesten en het gebied, door Parma onder het Spaansche juk teruggebracht. Het was juist deze zwakke stee in den beschermenden gordel, waarop de veldheer zijn aanvallen richtte. Den 3. Januari 1584 verzochten de soldaten op het huis Dieren geld en levensmiddelen, belovende dan niet te zullen „abdrecken", maar het huis tot op den laatsten man te zullen bewaren. Het volgende jaar belegerde de vijand Biljoen; de stad Arnhem drong bij de Staten op onverwijlde hulp aan, daar nu de gemeenschap met de schans voor Zutfen was afgesneden. De schans IJsseloord, bij het veer tegenover Westervoort, aan deze zijde van de rivier, was door den vijand bezet, doch werd heroverd. Twee dagen later volgde helaas weer nieuwe tegenslag: ritmeester Groeneveld verscheen met 200 ruiters voor de poort te Arnhem: de bezetting van de huizen Eerbeek, Loenen en Dieren, die af moest trekken, omdat alle huisluiden verder de Veluwe op gevlucht waren en den leeftocht hadden meegenomen. De magistraat maakte bezwaren de mannen in te nemen wegens den „soberen staat der stad . De Spaanschgezinde partij was binnen Arnhem nog sterk: de stadhouder, graaf van Meurs, wist door een list de staatsche bezetting binnen de stad te krijgen en deed vervolgens alle verdachte personen buiten de poorten zetten. Slechts eens wordt Biljoen genoemd, maar uit de algemeene situatie valt af te leiden, dat te onzent vele inwoners vluchtten en vele landerijen onbebouwd lagen. Het duurde meer dan tien jaren, vóór Prins Maurits de IJsellinie afdoende verzekerd had. (Schenkenschans 1586, Doesburg 1586, Zutfen 1591, Deventer 1591). In hoofdzaak werd de scheiding tusschen Noord en Zuid in deze jaren voltrokken. Tweemaal nog zou de vijand de Veluwe als invalspoort gebruiken. 1629. Om Frederik Hendrik te bewegen het beleg van 's-Hertogenbosch op te breken, kwamen in 1629 nogmaals Spaansche troepen een inval doen; ditmaal was de Veluwe niet het hoofddoel, maar Utrecht en Holland moesten bedreigd worden. Een gedeelte trok oostelijk van den Durk over den IJsel (de bekende voorde): op een kaart van het dorp uit 1635 is bij deze plaats geschreven: „alhier quame de Spansche tr. 1629 over op de Veluwe" en bij het veer op den noordelijken oever: „alhier was de verschansing". Mr. J. van Lennep geeft in het tweede deel van zijn „Voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland de volgende beschrijving van den overtocht over den IJsel: „Terwijl de graaf van den Berg zich met het leger omtrent Nijmegen ophield, en daar gedurig loos alarm maakte, nu door het leggen van schuiten in de rivier, dan weder door zich voor de stadsgrachten te vertoonen, verschenen zijn bevelhebbers, Lucas Cairo, gouverneur van Lingen, en Dulcken, gewezen gouverneur van Grol (deze stad was n.1. in 1627 door Frederik Hendrik genomen) op 23 Juli, met 500 musketiers en 50 ruiters, in schuiten op den IJsel gesleept, voor de schans op IJseloort. Deze schans was daags te voren zonder volk, doch die zelfde nacht door 60 Arnhemsche burgers bezet, die den vijand den toegang beletleden, waarop deze naar Westervoort afdreef. Hier geen beletsel vindende, zette hij zijn volk de rivier over, in weerwil van eenige burgers van Arnhem en van twee uit Nijmegen gezonden Engelsche vendels, wier kapitein sneuvelde. De ritmeester Schwartsenburg, die omtrent Brummen lag, kwam mede te laat en werd gekwetst. Spoedig had zich de bende van Cairo achter opgeworpen wallen verschanst en een paar veldstukken over de rivier gebracht; terwijl zij inmiddels tot 700 ruiters en 2000 knechten was aangegroeid (24 Juli). De graaf Van Stirum met negen kornetten en Varick met dertig vendels te Arnhem gekomen, poogden terstond den vijand uit zijn stelling te verdrijven; doch werden na een dapperen aanval teruggeslagen, met verlies van vier ruiterbenden en verscheidene officieren. Varick zelf was gewond en werd met de overige gekwetsten naar Arnhem gevoerd, waar geen heelmeesters genoeg te vinden waren." De Nijmegenaar Bernart van Weideren schreef d.d. 23 Juli 1629 aan Aernt de Bie, Burgem. Gecomm. in de Staten Gen. in het leger voor Den Bosch (meegedeeld door mr. G. van Hasselt in „Roozendaal etc."): "Den viandt holt hem noch op veluwen, heefft voor eenen dach off drie beginnen te branden, so tot Velp, Middachten ende rontsom de Kosendael, als mede die watermolens aldaer. Desen dach compt tijdinge dat eenich van sijne troupen marcheren na Deventer, oick dat eenich van sijne troupen te Westervoort wederom terugh trecken, also dat sij am beide zijden van den Isel solde marcheeren, wat sijn voornemen sal sijn, leert den tijt. Middelerwijlen is men hier vast doende, om die rivieren te besetten, ende voor overcompst van den viant te bewaren diewelcke ick meine allen middelen anwenden sal, om op d' een ofte d andere plaetse daerinne te mogen comen: d' welck ick verhoepe hem mislucken sal." Betreffende het verdere verloop der gebeurtenissen in Velps omqeving vermeldt Van Lennep nog het volgende: „De graaf Van den Berg was inmiddels (31 Juli) met 70 kornetten met al het voetvolk en twaalf stukken geschut, over den IJsel getrokken en sloeg zich niet verre van de legerplaats van Cairo (die, zooals we zagen, reeds 23 Juli over den IJsel trok) bij Dieren neder (tusschen Drummen en Spankeren); terwijl 14000 Keizerschen eerlang tot zijn versterking kwamen opdagen, onder aanvoering van graaf Ernst van Montecuculi, den grave van Salazaar (Velasco) en graaf Jan van Nassau, den zelfden die Breda had helpen veroveren. De dorpen Velp en Rhede en al de woningen rondom Arnhem werden door hem aan kolen gelegd. Middelerwijl was Otto van Gent, heer van Dieden, met 20 vendels en daarna graaf Ernst Casimir met eenige troepen, uit het leger naar Arnhem gekomen: met welk volk men de garnizoenen van Zutfen, Doesburg, Deventer en Zwolle versterkte, en de Betuwe, van Wageningen tot Schenkenschans en van daar tot Nijmegen, bezette; terwijl men een verschansing opwierp van Arnhem tot IJseloort, en naar alle steden langs den IJsel leeftocht, krijgsvoorraad en geld zond." In weerwil van 't gevaar was de Prins niet van plan, het beleg van Den Bosch op te breken, ook niet toen Montecuculi zich met zijn leger op 13 Augustus voor Amersfoort bevond. De Kroaten uit het Keizerlijke leger plunderden het land tot voor de poorten van Naarden. De Prins beraamde in stilte een aanslag op Wezel, de voorraadschuur van het vijandelijke leger. V3n ^en'' me^ a^s onderbevelhebbers Lawick en Quaadt van Wickrade, vertrok ,,met 1000 uitgelezen knechten en 800 ruiters heimelijk uit Arnhem en slaagde erin bij het aanbreken van den dag op 18 Augustus Wezel bij verrassing te nemen. Van Lennep verhaalt ons nog het volgende: „Deze onverwachte gebeurtenis deed ten eenenmale den staat van zaken veranderen. Montecuculi werd door den grave Van den Berg, die zich nu den toevoer afgesneden zag, uit de Veluwe terug ontboden; Het dorp Velp in 1635, naar een kaart van de gebr. Geelkerck in het Kaartboek van St. Catharina Gasthuis. (Rijksarchief, Arnhem.) Amersfoort werd geplunderd en verlaten; graaf Jan van Nassau trok mede over den IJsel terug, en legerde zich tusschen Doesburg en Zutfen; terwijl Van den Berg zelf, de schansen ter weerszijden van den IJsel bezet latende, zich tegenover Rijnberk (een schans aan den Rijn in de nabijheid van Wezel) nedersloeg . Ondertusschen had de Prins bij Den Bosch niet stilgezeten; na een belegering van 109 dagen gaf de veste zich den 14. September bij eervol verdrag over. De heer Van Aarsbergen schrijft in zijn gedenkschriften (1629): ,,De dorpen Velp en Rheden tot de kerken toe werden in de asch gelegd des Donderdags na St. Bartholomeusdag" (d.i. Donderdag na 24 Augustus). Uit een raadsignaat van Arnhem, d.d. 12 Juni 1630, blijkt ,,dat het huysken van St. Toenishofstede te Velp met de laatste invasie des vyands afgebrand is," waarna de huismeesteren van het St. Anthonie-Gasthuis dit weder deden optimmeren en het voor ƒ 6 's jaars in erfpacht uitgaven aan Karei Willemsen. Het gasthuis was in 1550 in het bezit van deze hofstede, die dicht bij de kerk lag, gekomen. Ook bij Dominee Gaymans had de roode haan gekraaid; hij ontving ƒ250 schadevergoeding van het Kwartier. De ambtsjonkers staken Do- len eiken en beuken in de Kerklaan (d. i. de Kerkallée). In 1879 kocht de gemeente Rheden de overgebleven boomen en het pootrecht. Ook Hoofdstraat, Rozendaalsche laan en Nordlaan behoorden eens met de gronden aan weerszijden tot het Rozendaalsche bezit. Nog slechts enkele jaren geleden werd aan de Kerkallée het laatste stukje erfpachts- grond, waarop een oud huisje, verkocht. De Kerkallée wordt in de 18. eeuw nog dikwijls als gemeene Arnhemsche weg vermeld; in 1873 komt zij voor als Ommershofsche Kerkallée. Onze intercommunale hoofdweg liep vóór 1680 van de Velperpoort, ter hoogte van Musis Sacrum, over Plattenburg, langs Pesikhaaf en dan weer omhoog naar de bocht bij Daalhuizen; nog eerder misschien langs Ommershof, de oude kerk en Broekerhave. De magistraat der stad Arnhem besloot 4 Aug. 1680 om den weg aan t Lange Water te verleggen door den Rennen-enck. De last bij hoog water zal zonder twijfel de reden zijn geweest. In 1683 en 1693 werden met Johan de Voogt van Presikhaaf overeenkomsten gesloten over dit verleggen en het onderhoud van een brug aan het einde van den Rennen-enck bij het schaapsschot van Bethanië, welk voormalig klooster in het begin der 17. eeuw aan Presikhaaf kwam. Van Plattenburg tot de Nordlaan heette de nieuwe hoofdweg tevoren de Wolfsallée. Op Plattenburg vond men bij Villa Blanca, thans gesloopt, het Ezelsgat: de ezeldrijvers met hun met koopwaren beladen ezels logeerden er meestal onder den blooten hemel, bij moeder Groen. Langs den nieuwen weg vond men tot in het begin der 19. eeuw nog maar weinige, verspreide huizen en enkele landgoederen, terwijl men er langs nog vele heidevelden zag. In 1793 zijn pogingen aangewend om den zandweg door Velp tot een straatweg te maken, hetgeen bij den toestand der wegen in die dagen zeker geen weelde was te noemen. De zaak liep aanvankelijk op niets uit, daar Arnhem weigerde bij te dragen in de kosten. In de Statistieke Beschrijving (ingek. 1808—9) wordt evenwel vermeld: „De Straatweg in het dorp Velp diend noodwendig gerepareerd te worden. Deze weg, die in den jare 1794 ten kosten van het Kwartier van Veluwe is gelegd, was nauwelijks afgewerkt, of zij leed in den jare 1795 uittermaten veel door het menigvuldige canon het geen bij de des tijdes plaats hebbende omstandigheden daarover wierd getransporteerd. Dit veroorzaakte in dezen nieuw gelegden Straatweg dadelijk verzakkingen, waaraan geene de minste reparatien zijn geschiedt." De weg was vermoedelijk bekeid. De Allée van den heer van Rozendaal, de Arnhemer Heerstraet (1634), de Straat of groote Landspassage (1806), had omstreeks 1795 een breedte van 4 a 5 M. en was beplant met zware iepen. Nog van 1869 lezen we over een veiling van 6 stuks iepeboomen, staande voor de Societeit. De schaarsche huizen hadden meest één verdieping. Eerst na 1600 ontstond aan weerszijden van de Klapbrug een nieuw buurtje, Nieuw-Velp geheeten, dat hoe langer hoe meer het centrum van het groeiende dorp werd, nadat de oude dorpskern, Oud-Velp, buiten het toenemende interlocale verkeer kwam te liggen en tenslotte als een achteraf gelegen buurt werd beschouwd. Aan Baron van Pallandt, die bij verkoop van grond eigenaar van de boomen bleef, is het te danken, dat de Hoofdstraat een breedte kreeg, die lange jaren voldoende was. Later verkocht hij de boomen aan de belendende eigenaren: een strook 2 M. binnen en 2 M. buiten de boomen. In 1744 was er een „Linde allee" tegenover huize Overbeek, verderop tot de Biljoensche allée eiken, waarvan de laatste een paar jaar geleden werden geveld. Koning Willem I heeft ons land in de eerste periode van zijn bewind van een net van goede straatwegen voorzien; het waren groote werken in crisistijd. Voor dekking van de kosten van onderhoud daarvan werden van afstand tot afstand tollen geplaatst. Deze tegenwoordig zoo gehate instellingen zijn zoo oud als de goede kunstwegen zelf. Dat men voor gebruik van den weg een gering tribuut betaalt, is eigenlijk ook niet meer dan billijk, de toestand van 's lands financiën was bovendien précair, doch in dezen voortijlenden tijd heeft men voor den de hand ophoudenden tolgaarder geen tijd meer en vindt de heffing in een minder tijdroovenden vorm plaats. Iedere straatweg behoorde aan een soort N.V. De Commissarissen van Negotiatie brachten elk jaar verslag uit, het dividend werd bepaald en enkele aandeelen uitgeloot. In 1819 werd besloten tot aanleg van den straatweg Arnhem—Dieren. Op 21 Juli 1820 is met plechtigheid de eerste steen gelegd. De weg werd met drie tollen bezwaard: le. in de Middagter allée, ±3150 ellen van Dieren; 2de nabij de herberg de Roskam, ± 5000 ellen van de eerste; 3de onder de Jurisdictie van Arnhem, nabij de scheiding van den weg Presaekhaef en Velp, 2500 ellen uit het midden van Arnhem. Deze tollen werden ingesteld bij Kon. Besluit van 7 Juli 1820, waarbij tevens de tarieven werden bepaald. Deze zijn uitgedrukt in stuivers en penningen (1 stuiver = 16 penningen), terwijl de laatste kolom de herleiding in centen aangeeft. Voor een vierwielig rijtuig met één paard bespannen bedroeg het tolgeld: beladen minder dan 1000 pond iy2 ct.; id. 1000—2000 pond 15 ct.; id. boven 2000 pond 30 ct. Voor een kar met vracht- of koopmansgoederen was alleen bij minder dan 1000 pond het tolgeld iy2 ct. lager. Hier volgen nog enkele tarieven voor voertuigen met paardekracht: De Hoofdstraat bij de Klapbrug (± 1850), lithografie van H. W. Last. cabriolet of chais 7J/£ ct., arre- of vrachtslede 5 ct., reiskoets met zes paarden p. prd. 10 ct., los paard 5 ct., elk paard voor een mallejan met hout 15 ct., doch ledig elk paard iy2 ct-. boerenwagens met hout p. prd. 15 ct., ieder paard voor een postwagen 10 ct., ieder paard voor een hessenkar 30 ct. Thans de andere viervoeters: een runderbeest \ x/2 ct., een kalf 1 ct., een schaap of varken 1 ct., een kudde schapen of varkens sterker dan 80 stuks ineens 50 ct. De aangelegen buren genoten in vele gevallen tolvrijheid: de boeren bij vervoer naar en van hun akkerland en bij het stallen, naar de wei brengen of verweiden van vee. Bij het naar de markt gaan betaalden zij half geld. De tol bij het Dierenasyl, even voor Bekenkamp, werd later veel gemeden door Plattenburgs wegen te volgen; dientengevolge is deze omstreeks 1885 verplaatst naar den ingang van Bronbeek. Het tolhuis is nog aanwezig. Mei 1900 zijn de tolboomen der opgeheven rijkstollen aan de Klingelbeek, Bronbeek, Worth-Rheden en Spankeren verkocht. Het WorthRheder tolhuisje is in 1934 afgebroken. In 1921 kwam een verbreeding der Hoofdstraat tot stand. Er werden twee paar rails in den weg gelegd. In 1929 kreeg de rijksweg naar de Steeg vanaf 't Oranjehötel een asphaltbetondek. Een tweede belangrijke verbreeding — de voorziening met een dito wegdek, de verlegging van de rails naar het midden en rioleering van de Hoofdstraat — volgde in 1935. De weg voldoet thans weer aan de eischen van het moderne verkeer. Overigens is onze mooie dorpsstraat, nu de boomen op een enkelen na geveld zijn en de voortuintjes verdwenen, geheel ontluisterd. Het verschil met de Steenstraat te Arnhem is niet bijster groot. Van de weinige wegen, die vroeger namen hadden, — in officiëele De Hoofdstraat in vroegeren luister (± 1912). stukken wordt veelal slechts van den gemeenen weg of de gemeene straat gesproken — wordt wellicht het eerst vermeld de Kerkweg in 1568, toen de weduwe van Carel van Lennep een hofstede aan dezen weg 'van Reyner Worm kocht. Waarschijnlijk een oude hoeve noordelijk van den Ouden Jan, waar in het begin der vorige eeuw Christiaan Henny woonde, later leerlooierij van de gebr. Avelingh. Het onderhoud van wegen, voetpaden, waterloopen, bruggen, dijken, kribben was oorspronkelijk aan de mark, daarna aan het ambtsbestuur. De schout was bevoegd, voor het onderhoud der hoofdwegen mannen op te vorderen. Dit geschiedde bij klokkeslag. Voor deze z.g. heerendiensten kon geen betaling worden gevorderd, 't Werd langzamerhand noodig de animo te verhoogen door den deelnemers aan den arbeid, voornamelijk het slechten van sporen, bier te schenken. Er zal daarbij wel een stevig glas gedronken zijn; voor 1632 vinden we 19 gld. 12 st. De heeren jonkers lieten zich den wijn bij de uitzetting trouwens ook wel smaken. Langzamerhand kwam in den Franschen tijd het onderhoud van wegen, bruggen, enz. aan het gemeentebestuur in plaats van aan de geërfden. In 1819 werd door het gemeentebestuur een nieuw reglement vastgesteld, waarbij aan alle ingezetenen de verplichting werd opgelegd, diensten te bewijzen met kar of wagen met paard of handenarbeid, waartoe men volgens een opgemaakte lijst 2 X 24 uur tevoren behoorlijk opontboden werd. Verzuim werd beboet met ƒ 1.50 per dag voor handdiensten, voor een kar ƒ3.— en voor een wagen ƒ 5.—. In het voorjaar kregen de wegen een goede beurt: de sporen werden geslecht en de gaten aangevuld. Een weg behoorde een minimum breedte van 12 Rijnl. voeten te hebben. De hand- en spandiensten zijn in de vorige eeuw afgeschaft. Vrij zeldzaam is de verbetering van een publieke weg door het kerkbestuur. Van de herberg ,,de Zwaan" liep de Kerkweg als een smalle landweg naar den Ouden Jan. In 1824 ging men dezen weg verbreeden en verharden, opdat men met gerij tot bij de kerk zou kunnen komen. Dit De Kerkstraat (± 1850), lithografie van H. W. Last. geschiedde op initiatief van het kerkbestuur. De weg liep langs bouwland van verschillende eigenaren. Om tot het gewenschte doel te geraken, klopte het kerkbestuur bij de meergegoeden aan. Met gunstig gevolg: belangrijke bijdragen werden ontvangen van de families Van Hardenbroek, Von Ammon, Scheltema, Janson, Naeff, Thomassen, Avelingh, Eisen, Kooy, Blokhuis, Brouwer, Hulsteyn, Roelofsen en Wijnveld. De grond werd aangekocht; de kwitanties luidden bijna alle: „Ontvangen van T. Hulsteyn, Kerckmeester, Tien guldens voor een streepke bouwland tot verbredinge van den weg van de Harbarg De Zwaan na de Kerk, Velp 4 Oct„ 1824". De verkoopers waren o.a. Jan Bos, Adolf Scholten, W. Vleemink, Chr. Henny. Het begrinten werd uit de hand aangenomen door Hendrik Bos, Gerrit Jansen, Hendrik Hulshoff, Jan Janssen, Ruth Brethouwer, alsmede Hendrik Willemsen Karreman, allen karlieden te Velp, voor 182 gld. Evert Hendriks leverde 32 eiken posten (om te plaatsen tusschen rijweg en voetpad) voor 19 st. het stuk. Een van de oudste paden was het Molenpad van den Van-Lennepsmolen naar de kerk. Toen Wouter Daanen in 1809 huis en land kocht aan de Vianenstraat, werd hij te gelijker tijd eigenaar van een huis met land aan de overzijde der beek, waarop het servituut rustte, dat het pad van den molen van Overbeek er geduld moest worden. De gemeente kocht in 1860 den benoodigden grond aan, om van het voetpad doch een eeuw later kwam het toch weer in zwang. De bevoegdheid begrafenis te verleenen behoorde tot de kerkrechten. Het kerkhof lag gewoonlijk rondom de kerk en was omheind door een haag, die de parochianen verplicht waren te planten en te onderhouden. Dikwijls was het een muur, zooals weleer ook om den hof van den Ouden Jan. Deze muur is waarschijnlijk omstreeks 1841 afgebroken. Wegens baldadigheid van de jeugd is in 1908 het kerkhof met een ijzeren hekwerk afgesloten. Vóór den ingang der kerk was een opening in den kerkhofmuur. Hier lag de rooster, die de grens vormde tusschen het gewijde kerkhof en het ongewijde, de straat. Het kerkhof was een vrijplaats. Wie over den rooster was, bevond zich in veiligheid. In den 80-jarigen oorlog werd het asylrecht van het kerkhof niet meer erkend. De honden en de losloopende varkens konden den rooster niet passeeren. De dooden werden vroeger niet in kisten gelegd. De Magistraat van Arnhem vaardigde tijdens de groote sterfte van het jaar 1622 een ordonnantie uit om de dooden van het St. Catharina Gasthuis te Arnhem op het kerkhof van Sint Walburgis te doen begraven, ,,ende dat nae de Costume (coutume) van Nimmegen in Kysten . De ambtsjonkers weigerden eenige jaren later zelfs den armste al geen kist meer, zooals bij de uitzetting der schildschatting blijkt: 1634. Voor een dootkist van een arm man, so in t Ampt opte weg doot gebleven V gl. 1635. Voor de doot kist en de begraffenisse van een soldaat van Capitn Jacob Raeders compagnie, so int marcheren na Brevoort, int Ampt is doot gebleven V gl. XV st. De Reformatie bracht veranderingen in de begrafenisgebruiken mee. Een half uur voor de begrafenis mocht eens geluid worden en onder klokgelui mocht de stoet kerkwaarts gaan. De predikant mocht enkel een „vermaning" geven, als men zulks „zeer heftig begeerde en hij diende zich dan tot de levenden te richten. De kosters mochten koren, zooals gebruikelijk was, blijven aannemen, maar men moest wel weten, dat dit de verstorven zielen niet baten kon. Van aarde op de kist werpen mocht niets meer komen. In de classis Arnhem ging de gewoonte om op Zondag te begraven op verscheidene dorpen gepaard met ergerlijk misbruik en sabbathschending; ja, men liet de grafsteden in de kerken, met de lijkkisten er bovenop, soms wekenlang openstaan, om ze zoolang mogelijk te houden onder den invloed der Zondagsprediking. Op de Veluwe pleegde men „door overdaedige rouwmaeltijden groote ydelheyt ende godtloosheyt . Geadviseerd werd ze af te schaffen en het schenken van alcoholische dranken bij die gelegenheid te verbieden. Het volgende reglement, dat zich in het kerkelijk archief bevindt, is uit het jaar 1700. „Ordere en Reglement op het Luijden en het begraven der Dooden in het kerspel Velp dewijl men bevint dat de kerkelijcke Inkomsten niet sufficant sijn tot onderhout van de Kerk en Toorn, School en Pastorie, soo hebben de Heeren Amts Jonkeren als Opperkerckmeesters daer in willen voorsijien en geresolveert en gearesteert: 1. Dat van nuw voortaen niemand de kloeke sal mogen trecken off roeren als de Custos off die hij daer toe sal aenstellen. En sulex niet nen, die door hun gedrag toonen te gehooren tot eene verderfelijke factie, waardoor het Lieve Vaderland voor de gezegende omwenteling in 't zelve zo geweldig beroerd en op den oever van haren ondergang gebragt is geworden, en dat zulks geduurig aanleyding komt te geeven tot het pleegen van allerlei ongeregeldheden en geweld tot openbaare veragting der wetten, en tot stooringe der algemeene rust en veiligheid; zoo is 't dat Wij hier tegens willende voorzien, onverminderd onze dispositie reeds gemaakt of nog te maaken tegens diegene, welke zig in 't bijzonder aan het gepleegde geweld op den 17 Juni 1789 voor en omtrent de herberg de Roode Leeuw te Velp hebben schuldig gemaakt een ieder van Velp in 't bijzonder vermaanen zich voortaan als stille en vreedzame ingezetenen te gedragen met speciaal verbod aan niemand in herbergen 't insulteeren, te mishandelen, na te roepen of schreeuwen zullende de herbergen worden gesloten." Dit verbod werd twee Zondagen achtereen afgekondigd en verder in de herberg opgehangen en aangeplakt. De gevangenneming was gelast van Jan Diekema en zijn stiefzoon Hendrik Posthumus van Arnhem, die tot het gezelschap in het tuinhuisje behoorden, benevens van den waard Hendrik Berends en zijn knecht Jan. Op Berends na kwamen ze achter slot en grendel. Jan Diekema en Hendrik Posthumus van Arnhem — een zoon van Hendrik van Arnhem, broeder van den laatsten Rhedenschen schout van dien naam; hij woonde op het goed Bekena tusschen Kerkweg en molenbeek, Hendrikus-Avelinghstraat 5 — hadden een voornaam deel in de ongeregeldheden. Dé eerste diende niet minder dan de hospes voor een der hoofden van het gepleegde geweld te worden gehouden, wegens het zingen van „aanstekelijke en na Partijschap smaakende liedjes en had tot „dadelykheden" aangezet. De waard uit „de Roode Leeuw" bleef op vrije voeten, daar hij, „schoon van tijd tot tijd wel in stilte in het dorp Velp en zelfs ten zijnen huize (zich) vertoond hebbende, steeds middel heeft weeten te vinden om aan de waakzaamheid van de bediende aer Justitie t echappéren . Bij de minste beweging om hem te arresteeren, scheen hij telkens gewaarschuwd te worden door zijn aanhang, „waarvan zich zelvs eindelijk een aantal, welke 't niet buiten suspicie is, dat met wapenen zijn voorzien geweest, waarschijnlijk met oogmerk om des noods daar mede de justitie te wederstreven, heeft laten emploijeren om hem op zekere nacht tot buiten de Jurisdictie van t Ampt aan de Rivier den IJsel te begeleiden en alzoo zijne vlugt te bevorderen. De ingerekende vrienden van „vrijheid, gelijkheid en broederschap hebben allen ruimschoots tijd gehad over de kostelijkheid van het eerste deel der leuze ongestoord te peinzen. Ze dienden een verzoekschrift in, om uit de „apprehensie corporeel ontslagen te worden. In het praeadvies wordt ten opzichte van Jan Diekema en Hendrik Posthumus van Arnhem opgemerkt, dat hun dronkenschap niet van dien aard was, dat ze niet meer wisten, wat ze deden. Echter maakten ze zich niet aan meer soortgelijke wanbedrijven schuldig, en ze stonden dus niet gelijk met Hendrik Berends, „welke bij zoo veele iteratieve gelegentheden blijken van zijnen onrustigen aart en kwaad gedrag aan Ons heeft gegeven". Gezien de „betuiging van schuld met betuiging van berouw en leedwezen over het gepleegde en belofte van beterschap ', werd gunstig geadviseerd: om ,,gracieuselyk (te) pardonneren en vergeven en machtiging decreet corporeele apprehensie op te heffen, onder expresse conditie zich voortaan als stille en vreedsame Ingesetenen van Velp, (te) zullen gedragen en zich zorgvuldig (te) zullen onthouden van alles wat na eenige twisten, rusien of rustverstoorende daden zouden kunnen smaken of daartoe eenige aanleidinge geven", op poene van opheffing van het goedgunstige besluit bij overtreding. Het Hof besloot 15 Mei 1790 overeenkomstig. Drie dagen later werd Hendrik Berends, hoewel zijn zondenregister voor deze vergevensgezindheid eigenlijk te groot was, op vrijwel dezelfde voorwaarden toegestaan, zich weer vrij tot zijn woning en zijn huisgezin te mogen vervoegen. Behalve voor zijn persoonlijk gedrag werd hij, voor wat in zijn huis, ,,de focus van onrust in het dorp", gebeurde, verantwoordelijk gesteld. ,,De Roode Leeuw" bleef niettemin een broeinest van onrust. Den 17. December 1791, toen de kaasmaker Christiaan Henny, een Zwitser van afkomst en een vurige oranjeklant, met zijn wagentje van de markt te Arnhem kwam, werd uit de herberg driemaal kort achter elkaar op hem geschoten, onder het uitroepen: „Houwt, daar is de Zwitser . Tevoren moeten er harde woorden en vuistslagen in de herberg gevallen zijn. De schoten werden gelost, toen Henny zich op het land van mevrouw van Overbeek bevond, dus tusschen de Klapbrug en de Zwaan. Als getuigen werden genoemd Hendrik Berends, Tijs Brouwer, bakker op de Steeg, Benjamin Beeker, en een Hollandsche huzaar, die daar logeerde en natuurlijk onvindbaar bleek. Het getuigenverhoor leverde weinig op. Henny en de huzaar zouden, een van hen met een blaaspijp in de hand, tegenover elkaar in de bakkerij gestaan hebben. Beeker had een bloedende hand. Het rad van het wagentje zou vastgebonden zijn geweest. Maar die het wisten, lieten niets uit. De onderschout was van dit voorval niet snel op de hoogte; de verwalter-richter vernam het van den rentmeester van Biljoen. In 1791 is de Velpsche schutterij om de onstuimigheden der tijden afgeschaft; geweren, trommel en vaandel zijn naar het Hof vervoerd. De desertie uit het Arnhemsche garnizoen was in 1792 zwaar, wat, gezien de heerschende verdeeldheid en de onmiddellijke nabijheid van het Kleefsche gebied, niet valt te verwonderen. Toen een grenadier, met dergelijke voornemens bezield, gepakt werd en bij het verhoor door de mand viel, diende kolonel van der Duijn, commandeerende het regiment van luitenant-generaal Bedaulx, een klacht in tegen Bernardus Berends, oud 68 jaar, hospes in de herberg „de Blaas" te Velp. Deze zou aan deserteurs de behulpzame hand geboden en goederen voor hen verborgen hebben. De schout kreeg last huiszoeking te doen. Binnen werd niets gevonden, doch in het koren voor het huis trof men verschillende pakken aan, die de schout meenam naar de Zwaan, waar bleek, dat ze witte slobkousen en andere goederen bevatten. Tijdens de inspectie kwam de dochter des verdachten, Elisabeth, nog een pak brengen, dat ze, naar ze voorgaf, in de bedstede op de deel gevonden had, en dat daar achtergelaten zou zijn door een vreemde vrouw, die er had geslapen. Veel geloof vond dit schoone vertelsel niet. s Avonds werd de hospes uit ,,de Blaas", die s middags niet thuis was, aan een verhoor onderworpen, benevens de vrouw van Cornelis Jansen, die in een kamer van zijn huis woonde. Het kwam vast te staan, dat hij met eenige soldaten een gesprek in den hof had gevoerd; hij had hun gezegd, dat de vrijheid maar een half uurtje van hier was, hun hulp toegezegd, en goederen, die ze mee wilden nemen, verborgen gehouden. Hij voerde deserteurs met een schuit over den IJsel en wees hun dan den weg naar het Kleefsche gebied (Duiven). , , Bernard Berends — hij was geboortig uit Zutfen en woonde reeds 38 jaar te Velp — werd gearresteerd, benevens zijn huisvrouw Hendrika Schreur en zijn dochter Elisabeth. De man is 7 Aug. 1792 veroordeeld tot strenge geeseling, waar men gewoon is executie te doen, anderen ten afschrik en exempel, 8 jaar tuchthuisstraf en levenslange verbanning uit Gelderland. In 1794 werd de Velpsche predikant Johannes Stolk afgezet en uit Gelderland verbannen. Kort daarna keerde de wind en stormde het uit den tegenovergestelden hoek; Hendrik Berends beleefde z'n groote dagen. BROEDERS ALTEMAAL, VRIJ EN EGAAL. Na de capitulatie van Maastricht voor Klebèr maakten de vrijheidszonen, die alle tronen den oorlog hadden verklaard, snelle vorderingen. Een maand voor de komst der Franschen begon in deze streken reeds in 1794 de ellende door het terugtrekken van de Engelsche en Duitsche troepen. De vierde kolonne Engelschen, voorafgegaan door de cavaleriebrigade van Wyhe, trok, onder generaal Abercrombie van Amerongen over de Veluwe in de richting Zutphen - Lochem at. Inkwartiering was aan de orde van den dag. Er ontstonden e manschappen allerlei ziekten. Op bevel van den schout werd de Oude Jan op 23 Sept. tot lazareth ingericht. Den militairen dokter kreeg Godron in kwartier: dan was die dicht bij zijn patiënten. Meester beweerde echter, dat schoolmeesters en dominees van inkwartiering waren vrijgesteld. Dit verzet viel verkeerd uit; het bevel kwam at, dat ook de school tot lazareth moest worden ingericht. Nu kreeg meester, behalve den dokter, ook patienten in huis. Het aantal zieken bedroeg 150, waaronder vele gekwetsten. Verscheidene soldaten stierven en werden op het oude kerkhof begraven. Zoo overleed in „De Zwaan" zekere majoor Hill. Door een breeden stoet van officieren en soldaten werd het stoffelijk overschot vergezeld naar den doodenakker. Onder treurmuziek werd de kist neergelaten, een salvo geweervuur knetterde boven de groeve. Op bevel van den overste deden allen in stilte een gebed, waarbij ze knielden en met gesloten oogen een kruis sloegen. Onder de opgewekte tonen van een militairen marsch verliet men het kerkhof. In het door Godron bijgehouden begrafenisregister vonden we voorts ten deele naamloos, vermeld, als in den ho van den Ouden Jan, ver van hun geboortegrond, een laatste rustplaats gevonden hebbende. Jaques le cocq uit de stad Douai (zijn vrouw, Angelique Esprit, volgde hem den volgenden dag), overvelddoctor Seitz, 23ij., van het Reg. grenadiers Hessen - Darmstadt, een emigrant, een Hannoversch soldaat, een tamboer van het le Reg., een korporaal van het Reg. van Thuijl. een geblesseerde soldaat, 't Zijn droeve tijden, als de oorlog loeit. Op 20 Aug. 1796, schrijft de custos in : kap.-luit. ter zee J. C. Marchand, in dienst van de ,.gewezen" Staten en Stadhouder. Natuurlijk was er, zoolang het hospitaal in de kerk bleef, geen dienst. Ds. Abresch teekent d.d. 28 Aug. 1794 in het Doopboek aan: ,,Toen het Hessisch Hospitaal in de Kerk te Velp was zijn te Rosendaal door mij of met mijne voorkennis gedoopt de navolgende alhier geboren kinderen " en d.d. 30 Jan. 1795 dit is het eerste kind, dat na het vertrek van het Hospitaal uijt de kerk, alhier wederom in dezelve gedoopt is." Voor de jeugd, vrij van school, viel er heel wat te beleven. Vooral veel ruiterij kwam doortrekken: o.m. groote afdeelingen Hessen met wagens en kanonnen. Zij kampeerden meerendeels in de Rozendaalsche bergen. 't Was intusschen voor de burgerij een benauwde tijd. Vele zaken werden opgevorderd. Op huize Klarenbeek alleen al 24.900 pond hooi tegen ƒ 12 de duizend pond. Wie het goed stellen kon, zocht een veiliger woonstede binnen Arnhems muren. Weldra begon men ook de bulderende stem van het kanon te vernemen. Vanaf den Keienberg kon men zien, hoe Nijmegen gebombardeerd werd, en nam men in die richting verschillende groote branden waar. Een 3000 Engelschen trokken in versnelden pas af. Intusschen kwam er voor Velp eenige verademing: den 18. December 1794 vertrokken de Hessen, de zieken medenemende. Deze gedroegen zich steeds ordelijk. Coenrad Pimper (tamboer) van het eerste regiment van Hessen-Darmstadt, wonende te Giessen in Hessen, verdient een eervolle vermelding voor zijn trouwe hulp bij zieken, aldus Godron. Ze trokken den Nijmeegschen kant op; het kerkgebouw was weer ontruimd. De kerkmeester toen in functie boekte: 1794 decem. 18 — aan Lamerd Evers, en Jan van DeeLe Voor arbeidsloon tot het schoonmaken der kerk doe het Lazeret van de Hesschen er is uijtgegaan ƒ4: — : —. Dominee kon op 28 December weer voor zijn gemeente optreden. Nu moet men niet denken, dat bij deze bijzondere gelegenheid de kerk stampvol was. Integendeel, ds. Abresch zag slechts enkelen ter kerke komen. De politiek was hier in de eerste plaats de oorzaak van; de patriotten bleven eenparig thuis, ja, ze vielen de kerkgangers zelfs lastig en verstoorden de godsdienstoefening. Ds. Abresch was prinsgezind, in tegenstelling met zijn afgezetten voorganger, ds. Stolk. Aan de inkwartiering kwam maar geen einde; de eene uitgehongerde troep volgde op den anderen. Ten aanzien van de dringende behoefte aan brandstof werd op 3 Januari 1795 door de ambtsjonkers besloten, voorloopig 4000 „ferzeel" (fasceel) en 10 vim takkebossen beschikbaar te stellen en den heer van Spaen te machtigen om met den schout in overleg te treden, zoo betreffende de plaatsing als de uitdeeling daarvan. Drie dagen later rapporteerde de heer van Spaen, dat hij met eigen oaarden een hoeveelheid hout bij het logement van Wilbrink te Velp bezorgde, waar de schout zijn gewoon oponthoud heeft. Ieder persoon zullen met zijn billet van inkwartiering 2 a 3 takkebossen worden meegegeven. Zoo noodig kan men den volgenden dag terugkomen. Om de officieren in goed humeur te houden, zullen dezen zooveel hout kunnen krijgen, als ze in redelijkheid verlangen. Met de afgifte van „billetten van ontfang" door de officieren ging Het evenwel gebrekkig toe: in de Betuwe hadden ze zich aan het afbreken van huizen en schuren gewend, zoodat ze meestal „niet veel vragens of raisonnementen duld(d)en. De metselaar Jurgen van Duuren, die een paar huizen verder woonde, werd daarom voor 18 stuivers p?r dag, zijn gewone daghuur als metselaar, tot opzichter aangesteld; het houtmagazijn kwam achter zijn huis. Uit dit magazijn zou hout naar de andere dorpen van het ambt kunnen worden vervoerd, door ingezetenen van het kerspel, ^ zonder „ontgeltenis, wiil dit hout tot hun eigen geriif en soulaas strekke, terwijl ze ais compensatie zooveel mogelijk van inkwartiering en andere heerendiensten verschoond behoorden te worden. Een proclamatie in dezen geest werd in de kerspelen van het ambt afgekondigd. Eenige dagen later werd het gerucht bevestigd, dat de Franschen zegevierend op Arnhem los trokken. Een lange rij wagens met gewonde soldaten, Hannoveranen, kwam als een treurige optocht den hoofdweg langs, retireerend in de richting Dieren. Het was een dag van beroering. Een ingekwartierde, die gedwongen was mede af te trekken, liet bij den custos zijn adres achter: „An den Sergeanten Schmidt beym 9e Churhannoverischen Infanterie Regimente Rittmarshausen bij Gottinge in Hanover. De uittocht voorspelde niet veel goeds, maar toch had niemand kunnen vermoeden, dat het gevaar zoo dicht bij zou zijn. Een huzaar kwam op verkenning en verlangde kwartier, wat hem verleend werd. Weldra werd hij gevolgd door anderen en, vóór men recht wist, wat er gaande was. hadden de Franschen hier hun rijk al gevestigd. Hun eerste heldendaden waren daden van brutaal geweld. De schoolmeester werd bij de kerk aangegrepen. Wat deed die man ook zoo n fraaie ketting aan zijn horloge te dragen! In de worsteling mocht het meester wel gelukken z'n horloge terug te krijgen, doch de ketting was gebroken. En toen de man z'n toevlucht zocht in de tegenover gelegen pastorie, vond hij den predikant in deerniswekkenden toestand. Men had z'n kleeren geroofd, z'n wijnkelder leeggeplunderd en alles meegenomen, wat maar waarde had. Al spoedig ging het als een loopend vuurtje door het dorp, hoe in ,,De Leeuw' bij Berends (!), kelders en kasten waren leeggeplunderd. Op de Biljoensche brouwerij herhaalde zich hetzelfde spel, terwijl ook verschillende burgers het moesten ontgelden. Hier en daar werden zelfs vloeren opgebroken, o.m. bij Van den Brink, om te zien of er ook geld onder verborgen was. Men leefde in angstige spanning, bevreesd voor nieuwe geweldenarijen van de huzaren. Met Arnhem hadden de Franschen inmiddels gemakkelijk spel: de stad gaf zich 18 Januari zonder slag of stoot over. Intusschen waren er reeds troepen doorgetrokken naar Doesburg. In de dagorder stond vermeld, dat plunderen werd vrijgelaten. Arnhem kon aan alle soldaten geen kwartier geven, zoodat vele in den omtrek gehuisvest werden, voornamelijk in Velp. De predikant kreeg 60 man: het was nu voor hem in de reeds geplunderde pastorie heelemaal niet meer uit te houden: op den huize Overbeek, waar ook de Fransche generaal ingekwartierd was, kreeg ds. Abresch evenwel onderdak. Deze generaal deed al het mogelijke om den predikant te helpen, maar de soldaten stoorden zich niët aan zijn orders; ze spotten met het bevel, zongen en schreeuwden, en de heele pastorie werd leeg gestolen. De schoolmeester was ook niet misdeeld: in het schoolvertrek werden 25 man en in zijn woonhuis 18 man, waarbij 1 majoor, 2 kapiteins en 6 officieren, ondergebracht. Het heele huis werd vol stroo gesleept, waarop de manschappen sliepen. Het was bitter koud. Ter eere van de Franschen moet gezegd, dat ze het inkwartieringsgeld, al was het geen hoog bedrag, prompt betaalden: per soldaat per dag 9 stuivers voor het middagmaal en 3 stuivers voor koffie en thee. Winkeliers en herbergiers moesten assignaten in ontvangst nemen (publicatie 2 Februari 1795) tot een bedrag van hoogstens 10 livres a 9 stuivers de livre; inwisseling wekelijks in baar geld bij de municipaliteit. 't Is met de assignaten gegaan als met de Duitsche marken en de Oostenrijksche kronen. Plotseling kwam, op 19 Januari des middags 3 uur, de heele bezetting in rep en roer. De alarmtrompet werd geblazen en de trom geroerd. De officieren wierpen hun kaartspel neer, namen inderhaast een hartversterking, vlogen de straat op, en in enkele minuten stonden de manschappen in t geweer. In den looppas ging het naar de boerderij ,,Het Verdriet", in de Reinaldstraat, waar de bevelvoerende officier „halt" commandeerde. De Hannoveranen waren teruggekeerd, met het plan de Franschen weer uit het dorp te verjagen! De eersten lieten de oprukkende manschappen zoo dicht mogelijk naderen. Onverwachts werd het artillerievuur op hen geopend. In het dorp sprongen vele ruiten, de kogels vlogen door de daken en drongen in de boomen. Op zoo n ernstige begroeting hadden de Franschen niet gerekend: ze moesten retireeren, met achterlating van menig kameraad, op de hielen gezeten door de Hannoveranen. Fransche troepen kwamen van Rozendaal tot aan de pastorie. De scherpschutters deden velen in het zand bijten of schoten de paarden onder hen dood. Bij het nazetten der Franschen onderzochten de Hannoveranen tevens de huizen; als ze een pot boter, worst of spek vonden, lieten ze den vijand maar loopen. Een geduchte slachting werd onder de vrijheidszonen aangericht. De vluchtenden zochten een goed heenkomen naar den kant van Rozendaal, via de tegenwoordige Vianenstraat en de Oranjestraat. De custos ging eens op verkenning uit. Bij de kerk moest hij zich verdekt opstellen, om voor de kogels gevrijwaard te blijven. Uit het vaandelgat in de torenspits zag hij, dat de Franschen versterking ontvingen. Op den Ketelberg (waarop nu Huize Daalhuizen staat) en bij de boerderij de Lindeboom (vooraan Velp) vielen vele dooden. Een groot aantal Franschen gaf zich over. Ze moesten hun wapenen afgeven. Hun aantal was zoo groot, dat ze niet eens allen onder dak gebracht konden worden. Waar de strijd woedde, zag het er treurig uit: dooden, gewonden, verwoeste huizen en radelooze burgers. De aanval was bovendien vrij doelloos. Wel werden de Franschen uit het dorp verdreven, maar de nabijheid van Arnhem, dat de Franschen stevig in handen hadden, maakte het voor de overwinnaars raadzaam, niet lang in Velp te blijven. De Fransche majoor bedankte voor de uit Arnhem aangeboden versterking: tegen zoo'n klein hoopje zag hij niet op, en men moest de dingen, die nog komen zouden, maar eens afwachten. De Hannoveranen vertrouwden hun zwakke positie dan ook niet en ontruimden het dorp weer. Het duurde daarna niet lang, of er kwamen weer benden plunderaars, om in het weerloozc dorp naar buit te zoeken. Vele inwoners sloten hun huizen en namen de wijk. De custos verloor al zijn contanten. Sommige patriotten maakten van de Fransche hulp gebruik, om zie op hun prinsgezinde medeburgers te wreken. Een bestuur was er eigenlijk niet meer: ieder deed, bij wijze van spreken, wat goed was in zijn ooqen. Het eenige, wat de koster kon doen, en wat dan ook niet zonder uitwerking bleef, was het luiden van de klok, wanneer er geroofd werd. Zoo qebeurde het, dat op kasteel Overbeek plotseling eenige soldaten verschenen, om er hun slag te slaan. Mevrouw van Eek gat hiervan kennis aan den custos en gelastte hem de klok te luiden. Zoodra de soldaten dit alarm hoorden, maakten ze, dat ze weg kwamen. Het dorp leek overigens uitgestorven. Bij Rheden vielen telkens schermutselingen voor. Een doode Franschman werd zonder eenige formaliteit ter aarde besteld. Men liet hem zijn uniform behouden, aan geld W Dehschoo?meester bleek in die dagen een ware ongeluksvogel. Zijn functie bezorgde hem onophoudelijk moeilijkheden, en het feit, dat hq als prinsgezinde bekend stond, zal wel geen goed gedaan hebben. Zoo was hij aangewezen om kwartier te geven. Aan de inkwartiering kwam maar qeen einde. Niettegenstaande de aanhoudende strenge vorst moest G steeds bij de hand blijven en soms gevaarlijke plaatsen bezoeken, teneinde in geval van nood aanstonds hulp te bieden, waarvoor de notabelen zeer erkentelijk waren. In weerwil van de noodige voorzorgen bleven de rooverijen aanhouden. Op een Zondagmorgen eischte een Fransche patrouille brutaa 12 flesschen brandewijn; ter voorkoming van het gebruik van gewe , qaf G. toe. Bij anderen werd jenever geëischt. Op zekeren avond, bij een zijner vrienden pratende, wordt Godron plotseling opgeschrikt door zijn dienstbode, Hermina Donderw.nkel, die buiten adem'komt binnenstormen met de onheilsboodschap: de Franschen zijn uw huis aan het plunderen! Meester in allerijl naar de kosierij en daar ziet hij, dat drie huzaren en drie infanteristen bezig zi,n den'boel kort en klein te slaan. Zij hadden geld en goed geeischt, de maïtres en de dienstmaagd mishandeld en haar den snaphaan op de borst gezet: je geld of je leven. De vrouwen verkeerden in een zeer zenuwachtigen toestand, zooals licht te begrijpen valt, doch ze hielden zich goed en bewaarden het geheim, waar de effecten verborgen ^ ren De custos nam met zijn vrouw de vlucht naar Overbeek. Hij deed zijn beklag bij den kapitein. Deze stelde dadelijk zelf een onderzoek in; de soldaten bleken evenwel reeds verdwenen. Ze hadden de meestersvrouw beroofd van ƒ 27 en een paar zilveren gespen a ƒ 8. de dienstbode was haar spaarpotje met ƒ 40 a ƒ 50 kwijt, en de worsten, het spek en allerlei kleedingstukken bleken ook meegenomen. 's Avonds keerde G. huiswaarts, en zag tot zijn verwondering, da hij weer een kapitein en een luitenant in kwartier had gekregen, wat hem in zijn verwarde huishouding allesbehalve welkom was. De pastorie kreeg ook herhaaldelijk bezoek, hoewel de predikant op Overbeek verbleef en zijn dienstmaagd elders. Zoo kwamen 30 man voor een gesloten deur. Deze werd opengebroken, de eveneens gesloten binnendeuren vernield, en alles overhoop gehaald. Al wat van hun gading was, namen ze mee, waarop ze brand stichtten en et uis ver lieten. De custos, die een wakend oog hield, bespeurde na hun vertrek den rooden haan, en wist met behulp der buren de vlammen te blusschen. Dezelfde bende toog daarop naar Biljoen. Ze schijnen geweten te hebben, dat de eigenaar afwezig was. Met geweld verschaften zij zich toegang. De drie dienstboden werden gekneveld. Zij brachten ook een bezoek aan den wijnkelder, dien ze openbraken en die een flinken voorraad bleek te bevatten. De dronken woestaards sloegen vervolgens alles, wat onder hun bereik kwam, kort en klein. De dienstboden werden later door den rentmeester uit haar benarde positie bevrijd. Toen Baron van Spaen den volgenden dag op het kasteel kwam, bleek er geen stoel meer heel te zijn. „Dat hebben nu die lieve Franschen gedaan, daar gij zoo naar verlangd hebt, zei de knecht Dirk van Heuven tot rentmeester Leemers, welk gezegde tot veel ongenoegen aanleiding gaf. Om het luiden van de torenklok te voorkomen, hadden de Franschen den sleutel van den toren in hun bezit genomen. De custos kreeg last, biljetten te schrijven tot levering van 30.000 pond hooi en 30.000 pond stroo. Niettegenstaande er vele troepen naar Doesburg vertrokken, kwamen er dagelijks meer in. Er waren meer dan 1000 Franschen te Velp gehuisvest. Bij den kleinen daglooner soms van 10 tot 20. Het Arnhemsche garnizoen eischte meermalen van 24 tot 40 hoornbeesten tegelijk op, terwijl dagelijks ruim 500 paarden van hooi en stroo voorzien moesten worden. De akkers waren leeg en plat geloopen, het vee weggenomen, de eetbare waar schaarsch en bijna niet te betalen, in één woord: de kleine burger was bijna van alles beroofd en leed bittere armoede. Gelukkig ontbrak het ook in die dagen niet aan meergegoeden, die den armen medeburger zooveel mogelijk aan het noodige hielpen. Klachten bij den generaal hadden geen resultaat. Daarbij kwam nog hoog water, de dijken braken door, en een groot deel van ons dorp liep onder. Ten gevolge hiervan moesten vele troepen ons dorp verlaten om andere kwartieren te zoeken. Aan een dagboek van kapitein A. W. C. Keyser, in het benauwde jaar 1795 bewoner van Klarenbeek, is het volgende ontleend: 7 Maart van Driebergen af, de gantsche Veluwe over tot agter in t graafschap Zutphen niets als elende te zien (Op Klarenbeek) veele boomen omgekaapt om tot brandhout te dienen alsmeede t hooge schaapskot van Lange Waater en dat van Bethaniën De boeren zijn alle door gestadiege inkwartiering uytgemergld Van Driessen is geheel uytgeplunderd gantsch geruïneerd en vervolgens gedeserteerd van Daalen, die Nieuw-Klarenbeek be- woonde ook geheel uytgeplunderd, dog dien man is niet gedeserteerd: hy is gestorven en legd neevens een Hanovraan in den tabaksschuur begraven tenminste drie vierde van t land onbebouwd: de menschen zijn zonder paarden, zonder zaadkooren, zonder geld. Den boer van t Lange Water heeft een paard, een koey, op dertig na al zijne schaapen en het grootste gedeelte van zyn koorn verlooren, maar al zyn tabak heeft hy behouden. 1 Augustus. De rog kost ƒ24 het mud (te vooren ƒ7 a 8i 8 Augustus ƒ 10 voor de 1000 pond hooi. 9 Augustus spind aardappelen 4 stuivers en heeft alreeds 15 en 16 stuivers gekost. 1 November vette beesten magtig duur: een beest van 700 pond of daaromtrent ƒ 150 a ƒ 160 boter 8^ stuiver het pond kaarsen 9 stuivers het pond. 9 November een pond gesmolten vet kost 9 stuivers. Op Zondag 5 Febr. werd er, nadat er 5 weken geen dienst was gehouden, weer door ds. Abresch gepreekt; tekst Jesaja 50 : 10. De opkomst was gering: slechts 34 menschen. Hoe kon het ook anders: voor kerktijd zochten 350 constabels te paard een verblijf, terwijl er nieuwe requisities werden gedaan. Eeniqe dagen later vond de planting van den vrijheidsboom plaats. Van den Keienberg werd door eenige patriotten, onder aanvoering van Hendrik Berends uit „De Leeuw" en den metselaar Jurnen van Duuren, een fijne den gehaald. Allen warei^ door den invloed van sterken drank, in een uitgelaten stemming. De boom werd naar het dorp vervoerd onder het zingen van: Lang leev' Capelle, Lang leven wij Lang leev' Capelle, En de heele burgerij. Deze Robbert Jasper van de Capelle tot de Marsch was de leider der patriottische oppositie in Gelderland. De patriotten werden aldoor driester in hun optreden. Godron scholden ze op straat voor aristocraat uit. Een Fransch kapitein, die dit hoorde zei met een veelbeteekenenden blik in z n gebroken Hollandsch. Sla kop af". Maar verder stoorde hij er zich niet aan, en meester kwam met den schrik vrij. Het was een rumoerige nacht. Den volgenden dag. 28 Januari, was het al vroeg in den morgen qeweldig druk in de buurt van de Klapbrug. Hier zou de boom gepla worden. Deze werd des voormiddags omwonden met hnten en s^kke en versierd met wat er verder aan behoorde. Dit geschiedde door de kamenier C. D. S. Troost, freule van Eek, juffr. Abresch en anderen. De vlag (rood-wit-blauw) had een lengte van 7 el en werd door den custos uit den toren gestoken. Door den storm belandde ze in den tu , weer naar boven gebracht, werd zij steviger bevestigd. Teqen 10 uur was geheel Velp op de been. Zes in het wit gekleede meisjes kwamen vroolijk het terrein op, onder den invloed van een of meer glazen Malaga. Ze toonden iederden boom en plaatsten in den top een rooden hoed, versierd met drie na ^Voor^kasteel Overbeek waren twee kanonnen opgesteld, waaruit met twaalf schoten het feest geopend zou worden. Twee uur s middags begon de optocht. Onder voortdurend klokgelui was een stoet opgesteld V°Voorop'°d^'vrijheidsboom, gedragen door stevige jongens en meisjes^ dw.z. dePlaatsten hielden de afhangende linten ^st Dan kwamen zes maaqden in het wit, met vrijheidshoeden op het hoofd. Dit wafe roode hoeden met linten in de drie nationale kleuren. Allen zongen de vrijheidsliederen, zoodat de lucht weergalmde. Daarop> ™lgde de radende artillerie en een compagnie infanterie met hun trom. De kano nen waren met zes paarden bespannen, door kanonniers bestuurd. Alles gevolgd door de burgers en de burgeressen. Het eene vrijheidslied schalde na het andere, tot men halt hield voor kasteel Overbeek, waar de familie van Eek zich op het bordes had opgesteld, en maakte daar front. Het was voor allen het veiligst zoo n beetje mee te doen. De boom werd door de kasteelbewoners bezichtigd en dezen toonden zich tevreden. Men was bijna ter bestemder plaatse, het huis van Coenraad Avelingh aan de Klapbrug, en de boom werd weldra onder luid gejuich en geroep van ,,Viva de Republiek" opgesteld. In den optocht liep ook nog een kleine jongen mee, die het heilig zinnebeeld van het kruis droeg, geschilderd op een plank, die op een stok omhoog gehouden werd. Hendrik Berends, de patriot der plaatselijke patriotten, hield nu een feestrede, die goed werd uitgesproken, schrijft de custos, en ook door twee Fransche generaals en een aantal militairen van minderen rang in groot tenue werd aangehoord. Na deze rede begon het springen en dansen om den boom eerst recht, en zag men generaals, majoors en andere autoriteiten hand aan hand rondspringen met burgers en burgeressen. Komt, burgers! geeft elkaar de hand, De vrijheidsboom staat nu geplant. Hoezee, wij altemaal Zijn broeders, zijn egaal. Zingen wij de carmagnole, Nu zijn wij vrij! (bis). Zingen wij de carmagnole, Gelijk en vrij, Burgerij. De strenge koude maakte het niet raadzaam, den dans te lang voort te zetten. De officieren en notabelen vonden ten huize van Coenraad Avelingh een gastvrij onderkomen. Deze stelde een vat rooden wijn ter beschikking. In ,,De Leeuw", de hospes had speellui uit Arnhem laten komen, en ,,De Prins", als ook in ,,De Zwaan", werd flink getracteerd op wijn en sterken drank, zoodat de opgewondenheid ten top steeg en tenslotte de Franschen, met hun licht ontvlambaar gemoed, de meisjes niet met rust konden laten. Vooral het zestal in het wit moest het ontgelden. Deze bleken van zoenen ook niet afkeerig en werden vooral door de officieren gezocht. De Velpsche jongens konden het niet lijdelijk aanzien, zoodat er hevige ruzie met de militairen ontstond; niet alleen in de herbergen, doch ook op straat. De kachels gingen omver, de meubels moesten het ontgelden, de kaarsen raakten op den grond, zoodat de gelagkamer in het donker werd gehuld, en het eind van de herrie was, dat ieder een goed heenkomen zocht. Het was inmiddels over middernacht. Zoo eindigde deze feestdag, deze hoogtijdag van de begeesterende leuze: vrijheid, gelijkheid en broederschap. 17 Nadat ik, aldus de custos, deze publicatie aan het volk had voorgelezen, hield ik een aanspraak, waarover men zich verwonderde. Ik paste wel op dit zoo te doen, dat ik mijn post getrouw bleef. Daarna ging men over tot kiezen. Ik wenschte vervolgens de gemeente geluk met de gedane keuze, die bestond uit C. Avelingh met 111 en A. Labots met 66 stemmen. Deze moesten ten 3 uur des middags te Rheden zijn. Ik gaf hun het volgende attest mede: „Vrijheid Gelijkheid en Broederschap: Is alhier in de kerk te Velp, door de stem des volks, die aanmerkelijk veel in getal waren, des voormiddags met volle éenparigheid van stemmen tot hun gecommiteerden benoemt uit hun midden den burger C. Avelingh benevens met volle meerderheid van stemmen den burger A. Labotz; vrienden van vrijheid en gelijkheid omhelzen en aankleven, derhalve aan de publicatie van de tegenwoordige provinciale volksrepésentanten van Veluwe van dato 14 dezer maand geemanueerd. Voldaan. T. Godron Actum 16 feb 1795. In absentie van den Scholtus. De gekozenen vertrokken naar Rheden en vereenigden zich met die uit de andere dorpen, tezamen 10 leden. Men vergaderde aldaar in de kerk. Uit deze 10 werd C. Avelingh, volgens hoop en wensch van de Velpenaren, gekozen door het geheele ambt als geconstitueerde, en hij kon alzoo zitting nemen in de vergadering te Arnhem. Het college der ambtsjonkers had afgedaan. Het bestuur kwam in handen van plaatselijke of dorpsregenten onder den naam municipaliteit. De municipaliteit bestond, met uitzondering van den richter, uit ten minste drie en ten hoogste vijftien dorpsregenten, zulks naar gelang der grootte van het ambt. Zij werden voor drie jaren gekozen door het volk of door daartoe benoemde kiezers. Men sprak nu van mairieën en maires, want het Fransch ging de moedertaal verdringen. En 't was zoo deftig, de taal der bevrijders te gebruiken. Te Velp werden tot maire (of dorpsregent) benoemd Hendrik Berends, de waard uit ,,De Roode Leeuw", Jurriën van Duuren en Aardt Labots. Het „Reglement van bestuur voor het platteland des quartiers van Veluwen", op 25 Mei 1795 door „Het Provintiaal Collegie van Politie, Finantie en Algemeen Welzijn" vastgesteld, omschreef den werkkring van de municipaliteit in hoofdzaak aldus: „V. Alle ambts-finantiën en al wat verder de algemeene kasse des ambts betreft, zullen door de gezamentlyke leden van regeering van het zelve ambt bestierd worden. VI. De zorg over de wegen, bruggen, sloten, uitwateringen, straten, brandspuiten en andere directiën over publieke dingen, zullen onder het bestuur der regeering en onder haar opzigt staan. VII. Zij zullen behoorlijk acht geeven dat de gewoonlyke ellen, maaten en gewichten derzelver lengte, grootte en zwaarte hebben, en daarom dezelve jaarlijks doen keuren en eiken. VIII. Zy zullen zorgen, dat het brood, naar maate van den prijs van 't koorn, worde op- en afgezet en de bepaalde zwaarte hebbe. IX. Zij zullen alle publieke voerlieden, karlieden en wagenknegts, op bepaalde steden of dorpen rydende, houden tot hunnen plicht en aan het gerief hunner ingesetenen doen beandwoorden. XII. Alle actens, volmachten, testamentaire dispositiën en kondschappen zullen voor twee leden der dorpsregeeringen en den ambtssecretaris moeten worden gepasseerd; blyvende het passeeren van transporten of verbanden van ongereede goederen en diergelyken op den voet, zooals by het landrecht is bepaald. XVI. De dorpsregenten zullen ieder in hun kerspel aanstellen de zetters en buurtmeesters der booyhoeken of buurtschappen, tot het reguleeren der ambtslasten, en zal behoorlijk gezorgd worden, dat op de algemeene ambtsvergadering de gerevideerde en ingevulde lijsten van elke booyhoek of buurschap ingeleverd en, naar ouder gewoonte, overgebragt worden." De uitzetting der verponding veranderde vrijwel niet. De gemeentekas ontving een bijdrage van het kwartier. Voorts waren de dorpsregenten ook met enkele Burgerlijke-Standzaken belast, n.1. de aangifte, afkondiging en voltrekking van huwelijken. , „ , Om zich te kunnen legitimeeren bij de officieren der rransche troepen, werd bij publicatie van 29 September 1795 voor hen „als Representanten des Volks" een onderscheidingsteeken vastgesteld, „bestaande in een ovaal medaillon, met een vrijheidsboom in het midden en het omschrift: Repraesentant, hangende aan een driecouleurig lint . Achtereenvolgens werden afgekondigd de van de provisioneele representanten van het Geldersche volk ontvangen publicaties, van 6 Februari „nopens de verklaring van de regten van den mensch ; van 7 Februari tot afschaffing van de heeren- en drostendiensten; van 10 Februari omtrent het „verbod van het dragen van oranje aan de militie ter repartitie deeser provincie staande"; van 11 Februari, houdende bevel, dat binnen zes weken alle wapenborden en schilden uit de publieke kerken en gebouwen moesten worden verwijderd. 7 Na een magescheid, waaronder de namen Van bpaen, 1 orck, Van Rechteren, De Roode van Heeckeren, begint midden op een pagina plotseling een andere hand het protocollenboek van het kerspel Velp te vervolgen. De revolutie; de macht is van ambtsjonkers en schout in andere handen overgegaan. Er komen dan enkele bladzijden met afschriften, waaronder staat vermeld: w.g. J. Stolk, Secretaris des Ampts Rheden, en J. van Duuren en H. Beerents, Burgemeests. Stolk, de gewezen, patriottische predikant alhier. Elders vermeldden we reeds hoe te Rheden een vergadering in de kerk werd gehouden, waar tenslotte geloot is tusschen Van Hemessen, den in functie zijnden schout, en Stolk, om de plaats van secretaris. De laatste won, doch bedankte daarop toch, en zoo treffen we eenigen tijd daarna weer een acte aan, waarbij Van Hemessen als secretaris heeft gefungeerd. De goederen van vele oud-regenten werden in beslag genomen. Zoo verloor F W. baron van Spaen tot Biljoen zijn goederen te Velp, Doornspijk, Oosterbeek en Renkum. Mr. Roukens kreeg bevel de bezittingen te confisqueeren, „opdat de Landschap schadeloos geste zoude worden voor de achterstallige penningen, die zich in de provinciale kas moesten bevinden, maar in natura niet aanwezig zijn. 1 e Velp is deze opdracht uitgevoerd door de leden der dorpsregeering Aardt Labots en H. Berents. Met de practische uitvoering schijnt het evenwel niet zoo n vaart geloopen te hebben. De Fransche troepen werden gedurig door nieuwe vervangen. Slecht in de kleeren en treurig in het vleesch kwamen ze hier, goed gekleed en doorvoed vertrokken ze weer, om voor andere hongerlijders plaats te maken. De burgerij werd door de inkwartiering van deze koekoeksjongen totaal uitgemergeld. De dorpsregenten hadden tegenover de militaire autoriteiten weinig gezag. Daarbij bedreven deze kostgangers allerlei daden van geweld en willekeur. Het lusthof van den Prins van Oranje te Dieren ging door hun roekeloosheid in vlammen op. Op last van den commissaris te Arnhem kwam een afdeeling soldaten hier gratis hout eischen voor de stedelijke bakkers. Ds. Abresch, die een goed vriend van den generaal was en vloeiend Fransch sprak, wist te bewerken, dat ze zonder hout weer naar de stad terug moesten; kwaad trokken ze af. Twee van de Velpsche maires, Berends en Van Duren, begeleidden op zekeren dag nieuw aangekomen troepen met vier kanonnen naar kasteel Overbeek. Juist was ook de schoolmeester op weg naar het kasteel, om den dominee, die daar verblijf hield, te spreken. De soldaten hielden hem aan met de vraag: Zijt gij ook maire? De meester beantwoordde de vraag zoo goed en zoo kwaad hij het in gebrekkig Fransch kon en beduidde, dat hij de schoolmeester was. Dit maakte de zaak voor den bekenden prinsgezinden man niet beter. Op last van den commandant werd hij door de soldaten aangegrepen, terwijl hij voor spitsboef, en dergelijke benamingen, werd uitgescholden. „Rost eerst dien grooten aristocraat maar eens duchtig af", beval de bevelvoerder, „en dan maar in arrest te Doesburg: hij verklaarde, dat er geen hooi meer was, en later bleek, dat er bij Hulstijn in de Zwaan nog drie volle karren aanwezig waren." Meester stond verplet: hij werd aangegrepen en zou gebonden worden. Zijn verzoek eerst even een kleine behoefte te mogen doen, werd hem toegestaan. Nauwelijks lieten ze hem los, of hij zette het op een loopen. Enkele burgers hielden de soldaten tegen en verzekerden, dat de custos paarden ging halen. De arrestant was spoedig uit het gezicht. Hij liep het bosch in achter Overbeek en door de Biesdel naar zijn vriend Jan de Bruyn, op den papiermolen aan den voet van den Keienberg. Deze stelde de meid op post, om te zien of men den custos ook achtervolgde. De man was doodop, doch eenige Hofmandruppels, die hij steeds bij zich droeg, kalmeerden hem en een kop koffie bracht verkwikking. Even later kwamen enkele soldaten, die de achtervolging ingezet hadden, den vluchteling zoeken, doch op de verklaring van de dienstmaagd: „Hier is niemand, maar ik heb zoo straks wel iemand op een draf naar den kant van de Armitage (hermitage) zien loopen", gingen ze met versnelden pas het bosch in. Op den papiermolen werd nu besloten, dat de meid naar Overbeek zou gaan, om ds. Abresch op de hoogte te brengen van den benarden toestand, waarin meester verkeerde, en van hem te vernemen, of terugkeer bij nacht ook gevaar opleverde. Dominee stelde direct een onderzoek in, of de plaats vrij was en de soldaten hun kwartieren hadden betrokken. De boodschap naar den papiermolen luidde: „Kom om één uur na middernacht in de Biesdel: daar haal ik u af." Met loome schreden, een bedrukt hart en in duizend angsten begaf Godron zich te gezetter tijd op pad, denkende aan vrouw en kinderen, en wat hun lot zou zijn, als hij in handen van zijn vijanden viel. Het was donkere maan. Zijn angst verminderde bij het zien van ds. Abresch, die hem verzekerde, dat Overbeek een volkomen veilige schuilplaats bood. Zonder veel drukte en gepraat liepen ze den Hoogen weg af. en, aan het tuinhek van Overbeek gekomen, stapten ze blijmoedig de plaats op. Hartelijk en gastvrij werd meester ontvangen. Een paar pannekoeken kwamen hem niet te onpas: in geen twee dagen had hij warm eten gehad. Hij verlangde echter naar huis, waar vrouw en kinders in groote ongerustheid op hem zaten te wachten. Wat men ook aanvoerde meester was niet te weerhouden; hij zou wel ongemerkt over het Molenpad langs de beek naar huis zien te komen. 's Nachts om twee uur verliet hij het kasteel. Nauwelijks was hij de brug over, of daar klonk in de nachtelijke duisternis: „Waar moet dat heen?" De schrik sloeg den braven man om het hart, want hij herkende de stem van zijn aartsvijand Hendrik Berends. „Wel , zegt deze, „custos, zijt gij dat? Gelukkig dat gij die fielten zijt ontvlucht. Ik verkeerde in hetzelfde geval. Gij gaat zeker huiswaarts? Ik loop met u op en vertel u alles." , Meester wist niet, wat hij hoorde, en dat uit den mond van Berends. Hij vertrouwde zijn ooren niet, maar Berends kwam naast hem loopen en vertelde, hoe hij en zijn mede-maire door de Franschen behandeld waren. , Na de vlucht van G. hadden zij ook hèm willen knevelen; slechts door list van een jager kon hij ontkomen. Van Duuren was mede in groot qevaar geweest; deze liep verscheidene kolfstooten op. Hij riep voortdurend: Hola. De commandant kon niets anders uit hem krijgen en joeg hem tenslotte, na hem eenige muilperen verkocht te hebben, zonder pet weg. „Ieder wist, dat de commandant het voornamelijk op den custos begrepen had", zoo schrijft deze. „Ze zochten mij te dooden. God komt de eere toe, dat hij mij spaarde. Mijn geweten was vrij, omdat ik niets onredelijks gedaan had, dat in strijd was met mijn ontvangen bevelen. Niettegenstaande mijn vrijheid moest ik nog telkens de vlucht jiemen naar Overbeek en mij daar schuil houden." In den vroegen ochtend van den 23. April 1795 had een oproeping plaats tot een vergadering van geërfden tegen 10 uur. Er kwam veel volk samen: ieder was nieuwsgierig, wat er nu weer aan de hand zou zijn. Hendrik Berends sprak de saamgekomenen aldus aan: „Gij weet, dat ik lid ben van de Municipaliteit en namens deze u heb opgeroepen. Derhalve verzoek ik, dat gijlieden de abuizen helpt verbeteren, die hier plaats vinden, en daartoe is noodig, dat men een boerrichter benoemt, benevens buurmeesters." De heer van Larenstein, Reijnst — hij had het vorige jaar bij de komst der Franschen de wijk uit Arnhem genomen — antwoordde daarop, dat de vergadering niet voltallig was, omdat niet alle bewoners waren ontboden, zooals de heeren van Spaen, van Eek e. a. Dit gaf stoornis. Evenwel ging men over tot de verkiezing; de uitslag was, dat werd gekozen tot boerrichter Wolter Vleeming en tot buurmeesters C. Avelingh en B. van Zadelhoff. De heer Reijnst verzocht aanteekening van zijn woorden, waardoor een hevige twist ontstond. Zonder meer te hebben besproken, werd de vergadering gesloten. De patriotten achtten het thans den tijd, om voor de naleving van de publicatie omtrent de wapenborden zorg te dragen. Zonder voorkennis van den koster was de sleutel der kerk in hun handen gekomen. Rosendael had het bord doen verwijderen, die van Biljoen en Overbeek werden afgenomen en vernield. Het rouwbord met het grafgedicht van Joseph van Arnhem werd met een laag kalk bedekt: men had het enkel op de adellijke wapens gemunt. Men trok nu af en liet de kerk openstaan. De custos stapte er heen, cm de deur dicht te maken en tevens om te zien, wat men uitgevoerd had. Een der municipalen riep hem toe: ,,Nu komt de beurt aan u; wij zullen u de betrekkingen ontnemen en u naakt aan den dijk zetten." Vol zorg en angst over die dreigende woorden, ging G. op Overbeek bij ds. Abresch rapport uitbrengen. Deze sprak er met den heer Reijnst van Larenstein over, en zij besloten den koster te handhaven en in alles steunen. Deze gebeurtenissen waren een gevolg van de reeds vermelde aanschrijving van hooger hand, om de borden binnen zes weken te verwijderen. Door de, onwettige, benoeming van een boerrichter en buurmeesters was er nu een patriottische familieregeering, welke de baantjes onderling verdeelde. Dat de koster onder hen vele vijanden had en dat men zocht hem een beentje te lichten, ligt voor de hand. Sommigen toonden een vriendelijk gezicht, maar legden hem lagen achter zijn rug, anderen waren als duivels tegen hem en spraken hem niet aan. Ook waren er, die lasterpraatjes uitstrooiden, maar de predikant nam er geen notitie van. Boerrichter en buurmeesters traden brutaal op. Daar vele oranjeklanten zich gedekt hielden en men hen daardoor patriotten waande, konden vele boosaardige voornemens nog bijtijds verijdeld worden. De heer van Spaen gaf in vertrouwen te kennen, dat hun rijk spoedig ten einde zou loopen, daar de vrede op handen was. Voorloopig bleven de patriotten evenwel nog de baas en tot ergernis van velen zongen ze smalende liedjes op den Prins. De adel moest ook buiten de kerk de wapenschilden verwijderen, zelfs van de karossen. Van een verpachtingsbiljet, aangeplakt aan de Rijnpoort te Arnhem, op naam van den Hoog Wel Geboren Heer Baron van Spaan, Vrijheer van den Ringelenberg, Biljoen enz., werd alles, behalve de eigennaam, geschrapt. Portretten van leden van het Oranjehuis mocht men niet in zijn bezit hebben. Werd er een ergens ontdekt, dan werd het meegenomen en vernietigd. De prinsgezinde burgers hadden het moeilijk: wie voor zijn gevoelens uitkwam, werd met versterkte inkwartiering gestraft. Op hooger bevel had op een daartoe bestemden Junidag in de kerken een openlijke dankzegging plaats. In October 1795 kreeg de municipaliteit de eerste bemoeiingen met de verkiezingen en wel die voor de Nationale Vergadering. Ten behoeve hiervan was het land verdeeld in districten, elk van 15000 zielen. Ieder district moest 30 kiezers tellen, die één representant kozen. Deze kiezers werden op hun beurt gekozen door de grondvergaderingen, waarvan er zich één bevond op elke 500 inwoners. Met het samenstellen der kiezerslijst ging tevens een soort volkstelling gepaard. De kiezers uit de ambten Rheden, Voorst, Beekbergen en Barneveld moesten op 27 Januari 1796 te Beekbergen één lid en twee plaatsvervangende leden kiezen voor de Nationale Conventie. De stemming voor de grondvergaderingen had plaats in de kerken op 25 Januari. Den 28. Januari 1796 werd de burgerij opnieuw opgeroepen. Bij de Klapbrug zag men een compagnie burgerconstabels, die twee kanonnen bij zich hadden, welke voor de brug van Overbeek in stelling werden gebracht. Uit eiken vuurmond werden daarop zes schoten gelost. Alles snelde er heen; geen oud vrouwtje bleef achter haar spinnewiel. Ieder der aanwezigen kreeg een vrijbiljet, om des middags tegen 2 uur daar ter plaatse aanwezig te zijn. Den custos werd order gegeven de torenklok te doen luiden om 12, 2 en 3 uur. De municipaliteit had daarvoor een zeer respectabel persoon aangewezen, zekeren Hermsen, die een half jaar in het spinhuis had gezeten. Om 2 uur vertrok men naar de herberg ,,De Roode Leeuw en van daar in gezelschap van zes z.g. maagden, in het wit gekleed en met vrijheidshoeden op het hoofd, benevens burgers met ontbloot zijdgeweer, de compagnie constabels, allen voorafgegaan door speellieden met trommelen en fluiten, naar de Klapbrug. Onder klokgelui en kanongebulder werd hier een eikeboom geplant, afkomstig uit het bosch van Larenstein. Daarna werd er gedanst en gejubeld. Tal van toespraken werden gehouden, die grootendeels onverstaanbaar waren, doch desniettemin met luide hoera's werden bezegeld. Een hartige dronk was vanzelfsprekend ook niet vergeten. In de weide van Overbeek, waar men meer ruimte had, werd het daarop een waar Bacchusfeest. Jongens en meiden van het lichtste soort, daartoe uit Arnhem overgekomen, vuurden de dorpelingen aan tot allerlei buitensporigheden. Het was de tweede maal, dat hier een vrijheidsboom werd geplant. In October 1795 geschiedde dit in Dieren, waartoe de Velpsche municipalen de Dierensche patriotten hadden opgewekt. In dezen tijd is het burgerlijke huwelijk ingesteld, ingevolge het door de Staten op 8 Augustus 1795 vastgestelde ,.Reglement op het solemniseren der huwelyken". Tot dusver geschiedde registreering enkel in de doop-, trouw- en begrafenisboeken der kerken. De huwelijksafkondiging werd driemaal gedaan in of bij de kerk en aanplakking op een houten bord. De eersten, die burgemeester Labots als huwelijkscommissaris in ondertrouw opneemt, zijn Michiel Frits, jongeman, uit Bergen in het Hessen-Casselsche, en Thonia Peters, jongedochter. Een Hessisch soldaat blijkbaar, die tijdens den veldtocht in Holland het hart van een Velpsche schoone veroverde en thans onder patriottisch bewind den band doet bevestigen. Amor omnia vincit. Op 8 Augustus 1797 werd aan het oordeel der grondvergaderingen onderworpen ,,het plan van constitutie voor het Bataafsche Volk". Dit stuk werd op 16 Juli aan de kerk aangeplakt en daarna op verschillende plaatsen „ter leesing" gelegd. Het ontwerp werd met groote meerderheid verworpen. Na den staatsgreep van Vreede op 22 Januari 1798 volgde spoedig een nieuw ontwerp, dat in de grondvergaderingen werd aangenomen. Ook toen was het stembureau in de kerk. Het aannemen der Staatsregeling werd besloten met een feest op 19 Mei. Van alle torens woeien de vlaggen, de klokken werden geluid. In Meimaand van het vierde jaar der Bataafsche Vrijheid koesterde men de hoop, dat „het Schip van Staat na zooveel slingeringen een vijlige haaven be- koomen" zou. In de volgende jaren werden de feestelijkheden herhaald. In April 1798 — noq vóór het in werking treden der nieuwe Staatsreqeling, die de Bataafsche republiek in acht departementen verdeelde, elk departement in zeven ringen, eiken ring in verschillende gemeenten, op 4 Mei 1798 — werden ambtsgemeentebesturen ingesteld. De leden van het gemeentebestuur moesten in handen van den president o. m. de volgende verklaring afleggen en onderteekenen: ,,Ik verklaare te hebbe een onveranderlyken afkeer teqen het stadhouderschap, de aristocratie, de regeeringsloosheid en het foederalisme." De eerste maal geschiedde dit ten overstaan van de „Commissarissen ter Reorganisatie." Binnen een maand na aanstelling zouden ze alle nuttelooze en onwaardige ambtenaren en bedienden van hun post moeten ontzetten en hen vervangen door waardige en kundige vaderlanders. De taak van de gemeentebesturen was: het blijven verrichten van de gewone werkzaamheden en het uitvoeren en doen uitvoeren van decreten en besluiten van de hoogere colleges: zelf hadden ze zich van alle uitvoerende macht te onthouden. De patriottische schutters uit de dagen van Godron, het Exercitie Genootschap, hielden meestal hun oefeningen op de heide. De Velpsche vrijheidszonen hadden hun exercitie-terrein op Rozendaal nabij de Boersche allée. In dien tijd (1798) was het smokkelen van jenever, tabak en zout wegens de hooge belastingen aan de orde van den dag. Zelfs welgestelden deden hieraan mee. Zoo gebeurde het op zekeren dag, dat een troep van circa 50 man was uitgetrokken om in de heuvels oefeningen te houden. In de verte bemerkten ze eenige mannen, die een zwaren last goederen op een handkar vervoerden. Kom, besloten onze schutters, laten we die zwoegers een handje helpen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar de mannen wisten van hun goede bedoeling niet; bij de nadering van zooveel gewapenden werden ze angstig, lieten de kar in den steek en zetten het op een loopen. Onze wapenbroeders zien op de kar een fust jenever. Fluks wordt het bomgat ingeslagen, maar ze doen het niet met de noodige voorzichtigheid, en de inhoud loopt van de kar in het wagenspoor. Wat jammer! klinkt het. De volgende oogenblikken valt de een na den ander voorover op den grond, om de jenever uit het spoor te slurpen, voor ze tijd heeft te verzakken. De uitwerking laat zich begrijpen. Eenige officieren, die later den troep achterop kwamen, vonden de manschappen smoordronken, onbekwaam tot eenige oefening. Ze lieten hen hun roes uitslapen. Den volgenden dag kwam het gebeurde op het rapport. De inhoud van het vat werd berekend, en de schutters tot het tienvoudige invoerrecht veroordeeld of eenige dagen provoost. Of zij het laatste verkozen, vermeldt de geschiedenis niet. De handkar werd door den deurwaarder verkocht. In 1799 deden de Engelschen en Russen een landing in Noord-Holland, om de Franschen onder generaal Brune te verdrijven. De landingstroepen werden bij Bergen en Castricum verslagen. De Orangisten, onder bevel van Baron van Heeckeren tot Zuideras, de stadhouder telde nog vele aanhangers, deden ter zelfder tijd, in de maand September, een inval in het oosten van het land. In verschillende plaatsen van den Achterhoek verschenen geëmigreerde officieren. Een manifest van den erfprins werd bekend gemaakt, de oranjevlag van den kerktoren uitgestoken, doch het volk kwam maar weinig in beweging. Op meerdere plaatsen moest de vrijheidsboom het echter in het holst van den nacht ontgelden. In Velp vergenoegde men zich niet met het omhouwen van dit symbool der vrijheid, maar muts en vaandel, die er bij behoorden, werden meegenomen. Het Hof van Justitie stelde voor, een premie van honderd zilveren ducatons uit te loven op t ontdekken van den boosdoener, maar het Provinciaal College verminderde deze som tot op de helft, met het oog op den benarden staat der kas. In den nacht van 3 op 4 September werd Westervoort door de emigranten bezet. Te Arnhem werd de alarmtrom geslagen, de gewapende burgermacht verzamelde zich op de markt en de commandant der stad, burger D. Schoonman, nam zijn maatregelen. Ook te Rheden ontstond een begin van verzet. In het archief van het Departementaal bestuur van den Rijn, berustende in het rijksarchie te Arnhem, bevindt zich o.a. de volgende beschrijving van het te Rheden (en Vclp) voorgevallene. „Rheede. — In het dorp Rheede, twee uuren van Arnhem gelegen rottede een ontzinde hoop misleide dorpelingen bijeen (opgerokkend door een uitgeweken officier, Oester genaamd), schreeuwde: „Orange boven", en had de stoutheid om, „gewapend met jachtgeweeren, pistoolen, seissen en ander soort van wapentuig, een detachement of patrouille gewapende burgers van Arnhem, 't welk derwaarts gezonden was (om het veer te bezetten), aan te vallen, te omsingelen en vervolgens te ontwapenen. En niettegenstaande deze oproerigen (de kleermaker van den Heuvel en twee zoons van eenen Zadelhof schenen de aanvoerders) op wel drie hondert mannen werden begroot (die inmiddels waren opgemarcheerd tot de Brouwerij onder Velp), zond de commandan Schoonman, zodra hij daervan kennis had bekomen, met voorkennis van het departementaal bestuur, des nachts een detachement van 50 man onder bevel van den capitein Conrady en de luitenants Ph. Pfister en J. N. Blauw met een drieponder kanon derwaerds, op welks aankomst alle die oproermakers verdweenen, en hun heil in de vlucht zochten. Intusschen werd door de officieren van dat detachement aldaer all^s nauwkeurig onderzocht en men vond nog een dier oproerlingen, zijnde een vrouwspersoon, welke zich niet had ontzien om met steenen op e ontwapende burgers te werpen, hun te hoonen en te schelden. Men nam dezelve dadelijk gevangen, gelijk ook een vreemd manspersoon, welke zeer verdacht was. Deze beide gevangenen werden op den namiddag door het bovengenoemd detachement gevankelijk binnen Arnhem gebragt, en door het departementaal bestuur aan het hof van justitie van het voormalig gewest Gelderland overgeleverd. De gevangen manspersoon werd onschuldig bevonden en ontslagen. Maar de vrouw heeft wijnig tijd daerna hare welverdiende straffe ondergaan. (Hendrina Bosman, huisvrouwe van Hendrik Bosveld, oud naar haar zeggen 40 jaar, geboortig uit Brummen en ongeveer 20 jaar te Rheden gewoond hebbende: strenge geeseling, door den scherprechter ter plaats alwaar men gewoon is crimineele justitie uit te oefenen, vijf jaar tuchthuisstraf ,,om aldaar met harer handen werk den kost te winnen" en levenslang bannissement. Vonnis van 17 Sept. 1799 van het hof van Justitie.) Wij moeten hier bij deze gelegenheid niet nalaten met welverdienden roem te gewagen van ene heldhaftige daad van zekeren Arnhemschen burger, met name H. van der Schilde, behorende tot een klein detachement onder bevel van den leutenant Verheyen, uitgezonden om een veer (het Rosendaalsche veer, a. d. Durk) aan de rivier den IJssel te bezetten, waerover men niet konde komen, dewijl de emigranten alle de vaertuigen aan de overzijde hadden gehaald. Dan ondanks het gevaar der vijandelijke kogels en van den feilen stroom der rivier nam de verdienstelijke burger van der Schilde zonder beraad het moedig besluit, 't welk hij ook ten uitvoer bragt, om over den stroom te zwemmen, zich van ene schuit meester te maken, dezelve over te brengen en daerdoor ene expeditie te doen gelukken, welke zonder deze daad te enenmale vruchteloos zoude zijn geweest. Het departementaal bestuur van den Rhijn heeft deze grootmoedige, waarlijk heldhaftige daad van den burger H. van der Schilde niet onbeloond willen laten, maar besloot aan denzelven ene zilvere tabaksdoos te vereeren, waarop zijne heldendaad was gegraveerd. En om zulks met te meer luister te doen en opdat het te meer tot een prikkel en spoor ter navolginge voor anderen mogt strekken, waren op den 16den September alle gewapende burgers, welke den 4den te voren de wapenen hadden opgevat, op de markt te Arnhem vergaderd, opdat voor derzelver oogen dat teken van erkentenis plechtig werd overhandigd. Het departementaal bestuur werd door den collonel Schoonman afgehaald en voor het front der gewapende burgerwacht geleid, alwaar door den tijdelijken voorzitter, den burger }. van Leeuwen, de zilvere tabaksdoos aan den verdienstelijken burger van der Schilden met ene treffende aanspraak werd overhandigd. Het wetgevend lichaam des Bataafschen volks heeft ook getoont deszelfs erkentelijkheid voor de vaderlandlievende trouw der Arnhemsche burgerij en voor den heldendaad van den burger van der Schilden te willen aan den dag leggen. Trouwens 't zelve decreteerde, dat aan ieder burger van Arnhem, welke op den 4den September was onder de wapenen geweest, een gedenkpenning zoude worden geschonken, en dat aan H. van der Schilden voor zijne betoonde bravoure eene somme van hondert ducaten zoude worden ter hand gesteld. Dan tot heden is dat decreet niet ten uitvoer gebragt, waarvan de redenen niet bekend zijn." Trouwens, had de burger van Leeuwen in zijn toespraak niet gezegd, dat de tabaksdoos een geschenk was, niet ,,eene belooning, want een edel gemoed, het welk gy hebt getoond te bezitten, vind dit alleen in de overtuiging van zynen pligt verrigt te hebben." „Toont verder," sprak hij tenslotte tot de Arnhemsche helden, „dat het oude Bataafsche bloed van Uwe Voorvaderen nog in uwe aderen vliedt, en de oude moed nog niet is uitgedoofd. Sta met eene verwonderlyke standvastigheid pal op uwlieder posten. — Onderschraagd hier door de besluiten van uwe Bestuurders, want zonder dit vermogen zy niets; vertrouw op uwe goede zaak, en vooral op Hem, die het lot der Volkeren in Zijne handen houdt. En eindelyk ten stryde geroepen wordende, toont dan dat Gylieden het Vaderland, uwe Vrouwen, Kinderen, Vrienden en Bezittingen lief hebt; doet dan de vyanden des Vaderlands gevoelen, dat gy Batavieren zyt; en keert dan (dit geeve de algoede God), met den Lauriertak der Overwinning in uwe hand, naar uwe Haardsteden terug, alsdan zal het Nageslagt van Ulieden gewaagen en zegenend aan Ulieden gedenken. Leeve de Republiek!!" Freule van Dorth, van den huize Harreveld, werd wegens deelname aan den opstand door den krijgsraad tot den kogel veroordeeld en te Winterswijk gefusilleerd. Is de onrust dien zomer ook in ons dorp tot uiting gekomen? ten besluit van het Departementaal Bestuur van den Rijn, van 21 Juni 1799, het vierde jaar der Bataafsche vrijheid, doet dit vermoeden. We lezen van „geschillen en bewegingen wegens de uijtvoering van het Psalm gesang voor en na de oopenbaaren godsdienst", en dat de voorzanger Godron en zijn zoon J. A. Godron „de voornaame belhaamels in dese histoori" schenen te zijn. Het Bestuur achtte een „Politieke voorziening , aangezien het bij de Staatsregeling de handhaving der openbare rust is toevertrouwd, hoog noodzakelijk „om dezelve (geschillen en beweginqen) in hunne Eerste opkomst te dempen en weg te ruijmen. Het ambtsbestuur ontving last de beide belhamels te ontbieden en hun „het schandelijke en onvoorbeeldige van hunne handelingen onder het oog te brengen, met de bedreiging, dat, zoo ze zouden „vo harden in zuk Een godsdienst verstoorent gedrag of het ophitsen van anderen tot ongeregelde demarses", maatregelen tegen hen genomen zouden worden. . ... Het Departementaal Bestuur gelastte tevens zijn schrijven „te publiceeren en affigeeren ter qewoone plaatse als ook aan de kerk. „Rheeden, Rencum en Velp" zijn in 1798 tot één ambt samengevoegd; het jaar daarop werd dit besluit weer ingetrokken. De ambten heetten voortaan gemeenten, met gemeentebesturen. Voorzitter van den eersten gemeenteraad was A. van Zadelhoff, secretaris E. J. van Heelsum. De raadsleden ontvingen 30 stuivers presentiegeld, de secretaris bü stuivers. _ , tr i De leden van den> gemeenteraad van 1799 — o. w. de Velpenaren W. Wilbrink (president van het Gerigts en Gemeente Bestuur des Ampts Rheden) en A. Labots — hebben hun ambt niet lang vervuld. Alle leden en de secretaris J. Busgers werden op 18 November 18U/ van hun ambt ontzet. Op last van het departementale bestuur installeerde de richter van Veluwezoom, mr. Johan Brantsen, de nieuw benoemde leden en wel op denzelfden dag, dat de oude leden waren ontzet. Het gemeentebestuur begint het beginsel van vrijheid, gelijkheid en broederschap ietwat te laten varen, want 16 Augustus 1803 wordt aan alle particulieren verboden, om de bank in de kerk te Rheden, waarop vroeger de ambtsjonkers zetelden, te gebruiken. De bank zal alleenlijk gebruikt mogen worden door den richter en de leden van het ambtsin 1802 was de heer L. J. van der Sluis schout (scholtis) van Rheden geworden. De constitutie van 1801 keerde in menig opzicht tot het oude terug. Het bestuursreglement voor het departement Gelderland schreef voor, dat het „Quartier van Veluwe" weer uit 13 ambten zou bestaan. (Jok werd opnieuw een richterambt van Arnhem en Veluwenzoom ingesteld. In ieder ambt zou een gemeente- of ambtsbestuur zijn met ten minste twee en ten hoogste zes leden, benevens een scholtus, die fungeerde als secretaris. Het getal leden werd bepaald door het Departementaal Bestuur in verhouding tot de uitgestrektheid van het ambt. Art. 10 van het besluit van het Departementaal Bestuur van 21 Februari 1804, strekkende tot uitvoering van voornoemd reglement, bepaalde, dat de leden zouden worden benoemd door kiezers, waarvan het getal wederom naar de grootheid van het ambt zou bepaald worden, doch op niet minder dan vier en op niet meer dan twaalf. De wijze van benoeming dezer kiezers en hun wijze van werken werd overgelaten aan de ambtsbesturen. Voor de leden van het ambtsbestuur en de kiezers waren verschillende eischen vastgesteld, o.a. van gegoedheid: ƒ 4000 en ƒ 800 of ƒ 1200. ONDER VREEMDE HEERSCHERS. In Mei 1806 benoemde keizer Napoleon zijn broeder Lodewijk Napoleon tot koning van Holland. Deze wist in zijn korte regeeringsperiode de sympathie der Nederlanders te winnen. Koning Lodewijk deed 20 Juli 1808 zijn intocht te Arnhem en bracht bij deze gelegenheid ook een bezoek aan Velp en Rozendaal. De koninklijke stoet, bestaande uit twee koetsen, ieder bespannen met zes paarden, begaf zich den volgenden dag naar Rozendaal, waar men eenige uren vertoefde; vervolgens reed men naar kasteel Biljoen, waar baron van Spaen alles voor een waardige ontvangst in gereedheid had laten brengen. Ter opluistering van deze heugelijke gebeurtenissen was meester Godron uitgenoodigd een welkomstgroet uit te brengen. Z. M. werd tegen 5 uur verwacht, doch het sloeg al öj/2 uur, toen een koerier den custos kwam verzoeken direct te komen, daar Z. M. was gearriveerd. Ijlings begaf Godron zich naar Biljoen, waar hij in de groote zaal wenschte binnengelaten te worden. De dienstdoende kamerheeren, van Spaen van Hardensteijn c.s. en de Landdrost, weigerden dit, omdat hij niet op de lijst der bezoekers stond. ,,Ik ben hier ontboden en eisch in naam van mijn superieur toegang." „Met uw verlof, wie is uw superieur?" >,Wie? Vraagt dat aan den eigenaar van dit kasteel en gijlieden zult weten, wie ik ben!" Baron van Spaen hoort het heftig gesprek en roept: „Custos, hier moet gij zijn." ,,Ik , zoo schrijft G., ,,dring die grootmachtigen op zij en vlieg als het ware de breede trap op, waarna de baron mij bij den arm neemt en mij op 10 a 12 schreden voor den koning plaatst. Ik nader Z.M., maak drie kniebuigingen, ontrol mijn perkament en geef het Z.M. De kamerheeren waren mij gevolgd en bleven eerbiedig op eenigen afstand staan, daar zij het over mijn vrijpostigheid niet eens waren. Ik zag Z.M. aan en zong hem aldus toe: Sire. Thans mag 'k U, 'Majesteit aanschouwen, Deez' eer vergunt Ge nu aan mij. Neem aan mijn wensch met vol vertrouwen, In zang van Hollandsch poëzij. k Wensch t Alziend Oog U blijf bewaken, Geen sterveling tot U genaken, Wiens hart niet zij gelijk hun mond. Dat voorspoed Uwen troon omringe, Uw woord door lucht en wolken dringe, Tot heil van 't Koninkrijk in 't rond. Ontelbaar wenschen kon 'k geven, Veel al staan in 't hart geschreven, Voor U, Koning Napoleon. Leef lang, Regeer, 't is U beschooren. Haar Majesteit is ook d' echo hooren Dit schrijft uw onderdaan, Godron. ^ ^ Deze schoone dithyrambe, welke in elke bloemlezing van vaderlandsche dichtkunst ontbreekt, werd eerst gezongen, daarna gelezen, opd 7 M het beter zou verstaan. .. , . . . Godron maakte na uitgezongen en uitgedeclameerd te zijn, drie kniebuiqiïiqen en wilde terugtreden, doch Z.M. hield hem terug en zei in gebroken Hollandsch: „Wacht hier", en op het perkament wijzen . "IS,jtatSire, dït'heb ik zelf geschreven en met verschuldigden eeA^ed wijs ik U er op, dat in het woord Sire voorkomt in klein schrift. Lode W1Z.M3beschouwde'het^chrift nauwkeurig, gaf meester een hand en zei: „Ik dank jou zeer, jou wel, zeer goed, waar woon jou. Alhier" antwoordde Godron. - . . Baron van Spaen deelde Z.M. in het Fransch mee, dat hij den schoolmeester dezer plaats, tevens custos der kerk, voor zich zag. Buigende tot den uitgang der zaal trok meester zich ^"9- ' trek van den koning bevond hij zich nog op de stoep voor de vestibule. De vorst beantwoordde de groeten met een handgroet. Baron van Spaen toonde zich zeer tevreden en vertelde, dat Z.M. aan meester denken Z°Deze heeft echter nooit meer iets van den koning vernomen, wat in de Mémoires met teleurstelling werd vermeld. Op den 1. Juli 1810 deed Lodewijk Napoleon afstand van de regee g ten behoeve van zijn oudsten zoon, doch zijn broer lijfde op 9 Juli 1810 Holland bij Frankrijk in. De Fransche wetgeving werd hier ingevoer en in 1811 de Burgerlijke Stand. De maire trad als ambtenaar er van op 's Lands financiën waren er slecht aan toe. Zware belastingen maakten het leven ondragelijk. Aan de inkwartiering kwam geen einde. Men verlangde vurig naar bevrijding van het vreemde juk. De Staatsregelingen van 1805 en 1807 brachten voor het ambt Rheden geen verandering. Koning Lodewijk Napoleon benoem e gemeen besturen, bestaande uit een burgemeester, vier wethouders en vijftie ^Tengevolge van de inlijving werd bij keizerlijk decreet van 21 October 1811 ons land ten behoeve van het gewestelijke en plaatselijke administratieve bestuur verdeeld in departementen, arrondissementen, Car:o"muninciPal of gemeenteraad was vrijwel raadgevend lichaam voor den maire. Deze zelf was de uitvoerder der bevelen van den prefect, het hoofd van het departement, door wien hij, evenals de Baronesse van Spaen op haar smeekend verzoek, Arnhem niet te zullen laten plunderen. Een nationale garde, die tuinknecht op het huis Overbeek was, wist in den nacht van 29 op 30 November gelegenheid te vinden, van de stad naar de geallieerden over te loopen, waardoor hij een hunner bevelhebbers van nabij omtrent de gesteldheid van zaken binnen de stad kon inlichten. Alle maatregelen werden nu genomen voor de naderende bestorming. De troepen werden dicht bij Arnhem saamgetrokken. Kasteel Rosendael herbergde 100, de pastorie 40 man. Ook te Velp werden alle woningen bezet. Elk gezin mocht slechts één vertrek ter beschikking hebben. Die duizenden soldaten moesten ook alle gespijzigd worden en de paarden van hooi en stroo voorzien. Een groote bezoeking voor de door de Franschen reeds zoo uitgemergelde burgerij. De nood schreide ten hemel, men was een hongersnood nabij en nochtans was de verhouding tusschen de troepen en de bevolking uitstekend. De Pruisen toch begroette men als de bevrijders van het vaderland en menigeen spaarde het eten uit eigen mond, om het den ingekwartierden te geven. Menig gebed steeg op om uitkomst en redding. De bestorming der veste zou volgens het aanvalsplan geschieden in vier colonnes. Ter formatie van deze colonnes moest de divisie van Von Krafft om 9 uur op de verzamelplaats bij Velp aantreden en de tot de beide eerste colonnes behoorende troepen om 8 uur afmarcheeren. Opdat de vijand deze bewegingen niet zou bemerken, moest het Brunswijksche bataillon de tirailleur-linie van overste von Zastrow voor het aanbreken van den dag aflossen en het regiment der dragonders van den linkervleugel ter zelfder tijd van Velp uitrukken. De troepen moesten voorzien zijn van mondvoorraad, dien de manschappen bij zich dienden te dragen. In Velp kon deze bij den oorlogscommissaris in ontvangst worden genomen. Elk bataillon, elk regiment cavalerie was voorzien van een leegen wagen voor de gewonden, welke voertuigen achter de reserve opgesteld zouden blijven, hetgeen eveneens gold voor de munitiewagens. Alle overige bagage moest achterwaarts uit den weg blijven, en de beide bij Doesburg achtergelaten divisies van Von Thümen mochten hun plaatsen niet verlaten. Von Bülow vergezelde de tweede kolonne en rukte met deze van Velp over den Rozendaalschen en den Schelmschen weg naar de Zijp; als gids bevond zich hierbij Carel Henny. De val van Arnhem was nabij. Met 10.000 man troepen begon Von Oppen den aanval. Von Bülow was toeschouwer, rookte uit z'n Duitsche pijp en blies rookwolden naar de kogels, die in z n buurt kwamen, of het lastige muggen waren. De reserve, 9000 man sterk, stond ten overvloede 20 minuten achter het hoofdleger opgesteld en het was te voorzien, dat Arnhem met zijn garnizoen van ± 4000 Franschen vallen moest. Geweldig en onweerstaanbaar is de aanval. De Velperpoort wordt in storm genomen. De overmacht was voor de Franschen te groot en een verschrikkelijke slachting werd onder de dapperen aangericht. Van het garnizoen werd 3000 man gedood, gewond of krijgsgevangen gemaakt; de rest vluchtte onder het vuur der kanonnen den Eldenschen dijk op of wierp zich wanhopig in den Rijn. De overwinning was volkomen, al had het Pruisische leger dan ook een verlies van 700 dooden en gewonden te betreuren. Het laatste bolwerk te Arnhem, dat zich overgaf, was de herberg de Zon aan de haven. Het was het kwartier van een der Fransche bevelhebbers. Deze, Termonia, had zich in zijn kamer opgesloten. Twee ruiterpistolen lagen op de tafel. De Pruisen stormen de trap op en slaan met hun geweerkolven de deur in. De eerste binnendringers vallen onder het vuur, dat overste Termonia uit zijn pistolen op hen richt. Vive 1'Empereur, is zijn laatste kreet en door meerdere bajonetten getroffen zinkt de dappere levenloos ter aarde. De woede der Pruisen was zoo groot, dat zij het lijk, naakt uitgeschud, uit het raam wierpen, waar het 24 uur later werd herkend en met alle eer, die een dapperen tegenstander toekomt, op bevel van Von Bülow begraven werd. Majoor von Colomb, die met troepen te Westervoort lag, ontving den 28. versterking, waardoor zijn troepenmacht hier overbodig werd; hij ontving bevel naar Rotterdam op te rukken. Den 29. gaf hij hieraan gevolg; hij marcheerde naar Velp en wilde buitenom Arnhem via Ede zijn doel bereiken. Te Velp bezocht hij het hoofdkwartier op Biljoen, waar Von Bülow juist was aangekomen. Hier ontving hij de opdracht, met de te Westervoort gelegerde troepen bij den algemeenen aanval de Sabelspoort te vermeesteren: door verkenningen was hij persoonlijk met de situatie op de hoogte. Te Ede vond hij na de inneming zijn mannen weer, met wie hij 3 Dec. Rotterdam binnenrukte. Het stadsbestuur besloot kort na de inneming, denzelfden dag aan Von Bülow de gouden sleutels der stad ten teeken van overgaaf te overhandigen. ,,Meine gute Pauline!" schrijft hij 's avonds o. m. aan zijn echtgenoote, ,,ich habe nun in diesen Kriege Napoleon manchen argen Streich gespielt, unter diesen ist die Besitznahme von Holland mit einer der argsten." Alle ambtenaren werden op hun posten bevestigd, met schriftelijke verklaring van trouw aan het vaderland. Te Velp en te Arnhem werd een vrijwillige landmilitie gevormd onder bevel van mr. G. van Hasselt. Alle mannelijke ingezetenen van 16 tot 60 jaar werden onder de wapenen gesteld. Op 1 December verliet Von Bülow met zijn troepen Arnhem en trok op 2 December daarmee Utrecht binnen. Krachtens besluit van den Souvereinen Vorst d.d. 6 Februari 1814 ontving hij een jaarlijksche lijfrente van 1000 ducaten, welke gerekend werd te zijn ingegaan den 30. November 1813, den dag, dat de Geldersche hoofdstad stormenderhand op de Franschen veroverd werd. Deze lijfrente werd bij K. B. van 8 Juli 1815, wegens de nieuwe diensten bij Waterloo aan ons vaderland bewezen, erfelijk verklaard voor zijn mannelijke afstammelingen in de rechte lijn. De lijfrente werd verbonden aan het majoraat op het kasteel Grünhoff, gelegen in het district Fischhausen in Oost-Pruisen. Zij komt elk jaar op de Staatsbegrooting voor als: Lijfrente, toegekend aan den Pruisischen generaal graaf Bülow von Dennewitz en diens mannelijke afstammelingen in de rechte linie (besluit enz.) ƒ 5250. Op dienzelfden namiddag van den 30. November stapte de Prins van Oranje onder het blijdste gejuich van het saamgestroomde volk, na een negentienjarige ballingschap, te Scheveningen aan land, om het bewind te aanvaarden. georganiseert en den Heer prefect gequalificeerd tot het fourneeren zoodra doenlijk te Arnhem van een magazijn voor diergelijke objecten voldoende voor de behoeftens van veertigduizend man. 2e Dat hem zulks insgelijks door den Heer provitioneele Prefect Van Dedem was geconfirmeert met bijvoeging dat reeds zware requisitien ten dien einde zoo in de over betuwe als in de Lymers en het district van Zevenaar had laten doen, waarvan spoedig effect verwagten Dog dat beide Heeren hem hadden verzekert dat de geheele bevrijding van inquartiering van deze of geene districten van hem niet afhing, maar van hoger hand moest komen en dus aldaar bewerkt worden. Dat hij ondergetekende zig over zulks bij missive met de post dezen avond vertrokken, had geadviseerd aan een heer van het eerste crediet bij zijn D.H. den Heere prince van Oranje sousseerende met eene ostensible missive die aan zijn D.H. konde vertoont worden en daarbij in substantie te kennen gegeven. Dat de dorpen en districten van Velp en Rosendaal merendeel bewoond door weinig bemiddelde ingezetenen gedurende een gedeelte van deze en van de vorige week waren belast geweest met eene enorme inquartiering van meer dan vijftien duizend man, zoo voet als paardevolk, die door hun van eet en drinkwaren, brood, fouragie, logies enz. had moeten worden verzorgt waardoor haar geheele voorraad van provisie voor den aanstaanden winter opgedaan niet alleen ten eenen malen was geconsumeert, maar vele onder hun zodanig waren mishandeld geworden, dat zij hare huyzen hadden moeten verlaten en aan het krijgsvolk ten prooy gaven. Dat den Heer Commanderende Generaal Von Oppen hun bij zijn vertrek laatstleden Woensdag (alhier) had toegezegt, dat zij uit hoofde van deze zoo buitengewone drukkende last van inquartiering voor het toekomende provisioneel zouden verschoond blijven. Dog dat reeds daags daarna eene nieuwe requisitie voor haver was gedaan en tevens aanzegge was geschied van eene aanstaande inlegering van een esquadron houzaren en wel voor een onbepaalden tijd. Dat de ingezetenen dus niet anders dan eene totale ruine voor haar geheele huis gezinnen uit diergelijke handelwijze kunnende voorzien en zig daar door als in een staat van wanhoop gebragt vindende bijna te rade waren geworden om door eene deputatie uit haar midden direct haar toevlugt tot Z. D. H. den Heere prince van Orange te nemen dog dat in aanmerking van de veelvuldige hoogwigtige bezigheden waar meede Hoogstdezelve op dat ogenblik zoodanig was overladen dat er wijnig uitzigt voor hun zou zijn om spoedig audientie te kunnen, bekomen, de ondergetekende zig ten hunner behoeve bij deeze aan voornoemde Heer kwam te adresseeren: met dringend verzoek om door zijn influentie en intercessie het daar henen te dirigeeren dat de Heeren Generaals die de directie over de inquartiering hebben de districten van Velp en Rosendaal om voorgemelde redenen provisioneel mogten excuseeren tot dat het werk der magazijnen behoorlijk georganiseert zoude zijn. Dat hij ondergetekende niet weet wat verder ten dien opzigte zou mogen gedaan worden dan alleen of het ook van nut zou kunnen zijn dat de Heer Maire den Heer Commandant informeerde van het verzoek van dien aangaande aan Z. D. H. gedaan met vriendelijke sollisitatie dit zijn Weledgestr. in afwagting van het gevolg welk deze nu zullen mogten hebben inmiddels voor eenige weinige dagen de districten van Velp en Rosendael van alle inquartiering ten minste van paardevolk goedgunstig geliefde te verschonen hetgeen echter aan het verlichte oordeel van den Heer Maire werd gesubmiteerd door den WelEdgeb. Dw. Dienare (get.) T. F. van Spaen. Zaturdag 4 December. Copy. G. van Hasselt verzoekt zijne meede Velpenaren om op Zaturdag den 4 december smiddags ten 12 ure hem op de Hijde tusschen Rosendaal en Daalhuizen zodanige voorstellen te komen verstaan en daar op hunne meningen te uiten als: welke hij vertrouwt dat tot ware eere en nut van 't geheele Dorp verstrekken zullen. Deze bovenstaande biljetten zijn gisteren namiddag rond gebragt. Alle beampten kregen ieder zoo een afschrift. In ondergetekende municipale raad van de Mair(i)e van Velp v^r" klaren niets te zullen ondernemen tegen de belangen der Hooge geallieerden en van nu af aan alle correspondentie met het fransche gouvernement te staken. Velp den 4 december 1800 en dertien. (get.) G. van Hasselt en ook zoo alle andere amptenaren. Zondag 5 December. Volqens aanschrijving van den Heer Prefect van Dedem van 3 December 1813 werd voor zijne D. Hoogheid den Heer Prince van Orange in de kerken gebeden en moesten de molenaars ieder 24 uuren malen voor de militairen. , Het vlees van 3 beesten is omgeroepen voor een stuyver het pond en vertrokken 26 arbeiders met bijlen en spaden na Arnhem voor 't bruggehoofd a 10 stuyvers daags. Maandag 6 December. Het brood is omgeroepen en tegen 6 duiten het pond bxj de bakkers verkogt 't geen door de Maire voor de troupen die reeds eenige dagen weg zijn toen Arnhem overging was gebakken. Veel canonschoten. Dingsdag 7 December. Veel drukte met inquartiering. Woensdag 8 December. Ingequartierd 53 man. Donderdag 9 December. Ingequartierd 70 man paardevolk 19 man voetvolk. Vrijdag 10 December. Weder inquartiering en drukte in het huis van de Maire. Zaterdag 11 December. . , Alweeder eenige manschappen geinquartierd en andere afgescheept en naar Arnhem verweezen. Zondag 12 December. Weder inquartiering. Maandag 13 December. Geroep van inquartiering 150 paarden niet gekomen. Bij den heer Van Hardenbroek zijnde liet mij de Maire halen, over de inquartiering, Edog ten 12 ure was de tijding dat zij niet kwamen. Deze dag heeft de Hr. en Mv. G. van Hasselt een nog naakt gevondene militair op de Heide laten begraven door zijn arbeider. Dingsdag 14 December. Wederom veel inquartiering. Woensdag 15 December. Oproer te Arnhem van militairen. Dezen gepasseerde nagt is te Arnhem alarm geslagen en de algemeene roep was dat de fransschen weder te Doesburg waren of daaromtrent 't geheele Pruissische garnisoen was in beweging en eenige lieden gingen vlugten als ook uit Doesburg. Dezen morgen trok door Velp ontzaglijk veel troupen er op los en men zegt dat er veel fransschen aan 't Spiekse vheer de Rhijn over zijn geweest om te plunderen of om te deserteren evenwel schrik en vrees is op aller aangezigte te lezen; den een liep na den anderen vooral de aanzienlijke lieden, dezen dag liep tot aan den avond in vrees en schrik af. Donderdag 16 December. Morgen moeten 10 karren of 8 wagens te Arnhem zijn voor 3 dagen fouragie meede te brengen. Vrijdag 17 December. Veel volk trekt nog voort, men zegt Napoleon zou dood zijn. Zaturdag 18 December. 3 Bataillons trekken door op Arnhem. Tot zoover het dagboek van Godron. Dit gedeelte, benevens vele andere gegevens, werd ontleend aan het nauwkeurig gedocumenteerde: ,,Gedenkboek van Arnhem 1813—1913" door D. Fockema e. a. (vooral J. G. A. van Hogerlinden). Op het gebied van R. vielen ook een aantal dooden. Van den Keienberg naar Daalhuizen volgden de vluchtende Franschen de Ringallée. Bij den korenmolen moet gevochten zijn. De weg is nog Rozendaal. De hier gevallenen behoorden natuurlijk door de zorg der overheid binnen de grenzen der heerlijkheid ter aarde te worden besteld. De volgende bijzonderheden vernamen we van mevr. Baukema— Philipse te Arnhem, die ze ons als ,,zeker" opschreef en welke ze in haar jeugd gehoord had van haar grootmoeder Crommelin. De dooden werden — „vijand en tegenvijand" — op karren geladen en in kuilen begraven. (Vermoedelijk bij het Fransche bergje.) Men bemerkte, dat een der zoogenaamde dooden zich bewoog. Deze werd door Ds. Crommelin in de Rozendaalsche pastorie ter verpleging opgenomen. De ruime zolders boden velen gewonden een asyl. De van den rand van de grafkuil geredde, een Russisch officier, herstelde. Jaarlijks zond hij een dankbrief aan de familie. Zijn nakomelingen zetten dit gebruik voort. Deze brieven hielden eerst bij het uitbreken van den wereldoorlog op. Geen enkele bleef bewaard. De vrede werd 30 Mei te Parijs geteekend; bij K. B. van 22 Juni 1814 is een algemeene dankdag bepaald op 20 Juli d. a. v. Eind 1814 en 1815 waren er nog steeds doortrekkende troepen, o.a. verschillende Hannoversche bataillons en een bataillon scherpschutters. Ook uit de tegenovergestelde richting passeerden afdeelingen krijgsvolk: verscheidene lange kolonnes Fransche krijgsgevangenen uit Rusland, die gedeeltelijk over ons land naar patria terugkeerden. In den nacht van 29 op 30 December 1815 hield het Hannoversche bataillon Diepholz te Velp nachtverblijf. De honderd dagen van de laatste regeering van den geweldenaar waren toen al geteld; Napoleon vertoefde reeds als balling op Sint-Helena. Na den slag bij Waterloo werden in het geheele land bijdragen verzameld voor de verdediging des vaderlands. Uit Velp en Rozendaal kon aan het Geldersche hoofdcomité worden afgedragen, behalve eeniq scheurlinnen en pluksel, ƒ 535.15.— en voor geblesseerden, weduwen en weezen ƒ838.10.—, een aanzienlijk bedrag, niettegenstaande de drukkende lasten des oorlogs, ook door inkwartiering, waaronder onze dorpen verre boven de meeste andere gebukt gingen. Zooals we in het uittreksel van G.'s journaal reeds lazen, riep mr. Gerard van Hasselt de Velpenaren op tot het bijwonen van een openluchtvergadering. Het Staatkundig Dagblad van Dingsdag 7 December 1813 geeft het volgende bericht: Arnhem den 5 December. Men verneemt, dat de Heer G. van Hasselt, zijne mede-ingezetenen van het Dorp Velp, verzocht hebbende, om op Saturdag den 4 dezer, des middags ten één uren, van hem, op de Heijde tusschen Rosendaal en Daalhuizen, zoodanige voorstellen te komen verstaan, en daar op hunne meningen te uiten, als welke hij vertrouwde, dat tot ware eer en nut van het geheele Dorp verstrekken zouden; Zoo is, na dat deze bijeenkomst had plaats gehad, geresolveerd. 1°. De Heeren Van Spaen van Biljoen, Van Eek van Overbeek, Wilbrink, Hulstein, en Van Burgh, te committeren, om zich te begeven naar 's Gravenhage, en Z. D. H. den Heere Prince van Orange namens de Gemeente van Velp geluk te wenschen met Hoogstdeszelfs retour in het Vaderland. . _ . ,,7.,, 1 2°. Om ter gedachtenis van Z. D. H. den Heere Prins Willem den Vde in den omtrek van Velp, tusschen Rosendaal en Daalhuizen, een onkostbaar, maar duurzaam Monument te stichten. Dit monument is te vinden aan den rand van den vijver op Daalhuizen, dicht bij den grooten weg. Het is geheel met klimop overhuifd. Blijkens het opschrift is de bestemming gewijzigd: Aan den jongen held Willem F. G. v. L. Pr. V. Oranië en Alle zijne Bra ve wapen broederen van 1815 toegew. In deze donkere tijden heeft Velp nog moedige mannen opgeleverd, die trots allen nood trouw aan het vaderland waren. Willem Jansen werd gedwongen huis en hof te verlaten, om een troep Fransche soldaten een weg buiten om Arnhem aan te: w')zeii naar het Drielsche veer, waar ze zich vereenigen zouden met het leg van den Hertog van Tarente, dat van Nijmegen komende daar zou worden overgezet. De Maire was er mee in kennis gesteld, dat bij den Schelmschen weg nabij den Galgenberg een afdeeling Pru'slscJe g lerie lag, waarvan hij in vertrouwen Jansen op de hoogte bracht. Deze Als druppels in deez' roemer zijn, En als die eens zijn verdwenen, Dat U lot dan zalig zij, Maar nu wensch ik thans meteene, Dat li gunst mij blijve bij. De Koning gaf zijn tevredenheid over de hartelijke ontvangst te kennen. Zichtbaar was hij voor deze belangstelling zeer gevoelig. In het wit gekleede meisjes strooiden groen en bloemen op zijn weg, terwijl een zegelied klonk. Welvoldaan vervolgde de Koning zijn weg en menig hoera klonk hem nog achterna. De Velpsche notabelen lieten hun rijtuigen inspannen, en kwamen tegen het middaguur weer thuis. Deze dag was onvergetelijk voor hen en een pleister voor al het doorgestane leed. Wat de Custos onder de Fransche overheersching uitsprak, was vervuld: De Vorst verdreven uit zijn land, Door woest gemeen en fransche hand, Zal, wensch ik eenmaal wederkeeren. Een „vliegend blad"-dichter zong: Geen loting zal er nu meer zijn, ha, ha, Kom Jonkmans weest nu maar verblijd, ha, ha, De Oranje-Vlag is nu geplant, En waaid nu steeds van alle kant, Viva Oranje, hoezee. Renswoude, waar Godron in 1787 door den patriottischen ambachtsheer wegens zijn oranjegezindheid was ontslagen, vierde ook feest. De Custos was daarbij uitgenoodigd en gekomen. De inwoners ontvingen hem feestelijk en onthaalden hem gul. Onvergetelijke dagen, die veel leed deden vergeten. De Souvereine Vorst besloot 26 December 1813, van oordeel, „dat de groote gebeurtenissen, welke in de laatste maanden in Europa in 't algemeen en in ons dierbaar Vaderland in 't bijzonder zijn voorgevallen, te zichtbaar den vinger Gods aanduiden, dan dat niet elk Nederlander verlangen zouden den Almagtige vuriglijk en gemeenschappelijk daarvoor te danken", een „plegtigen nationalen Dank-, Vast- en Bededag" op Donderdag 13 Januari 1814 uit te schrijven en een „plegtig Dank- en Biduur" in den avond van den eersten Woensdag van iedere maand. Deze maandelijksche bidstond is afgeschaft bij K. B. van 20 Mei 1814. Het Weener Congres vereenigde Noord- en Zuid-Nederland. Den 16. Maart 1815 nam Willem I, Souverein Vorst, den titel aan van Koning der Nederlanden en Hertog van Luxemburg. Bij besluit van 18 Maart werden de plechtigheden der proclamatie vastgesteld. Dit besluit bereikte den gouverneur in den nacht van 17 op 18 Maart. Hij zond afdrukken ter publiceering en aanplakking op Maandag 20 Maart aan de burgemeesters. Des morgens van 8 tot half 9, van 12 tot half 1 en van 4 tot half 5 werd hier de klok geluid, terwijl het vaandel was ontrold. ,,De landstorm, onder de wapenen geroepen, défileerde ten 12 uur voor het huis van den Burgemeester, alwaar de Municipale Raad vergaderd was, en boven uit het venster moest ik," aldus de custos, „het placcaat als deurwaarder (den 25 Sept. 1813 werd Theod. Godron door Baron van Spaen benoemd als Deurwaarder bij het vredegerigt van 't Canton Velp in plaats van Wouter Daanen, die in Sept. 1813 overleed) afpubliceeren, dat de Prins tot Koning was uitgeroepen; de heeren stonden aan mijn zijde en achter mij, het volk presenteerde het geweer; na gedane aflezing riep een ieder overluid: Leve de Koning etc." Aan het eind van nog eens herhaalde manoeuvres scheidde de landstorm ten 2 uur, na vooraf eenige glaasjes genoten te hebben, terwijl de heeren zich geruimen tijd in het Logement ophielden. FOLKLORISTISCH HET JAAR ROND. Het dagelijksche leven, dat in al zijn belangrijke momenten door godsdienstige handelingen geheiligd was, bleef grootendeels buiten de sfeer der kerk en het is eerst na langen ingespannen arbeid gelukt ook tot in de uiterste schuilhoeken van het volksleven de verchristelijking te doen doordringen. Merkwaardig taai waren de Germaansche gebruiken Men kan nauwelijks een volksfeest noemen, of het stamt uit den he'idenschen tijd. De Katholieke kerk heeft beseft, dat hier een bron van levensvreugde welde, die slechts tot zegen strekken kon, mits de geest tot Christus en niet tot den heidenschen god werd gevoerd. Het heidendom leeft te midden van ons. Maar het is geen heidendom meer. Heidensche gebruiken zijn in beteekenis geheel gewijzigd. Het is uiterst moeilijk in het samengestelde geheel van de moderne volksqebruiken de verschillende bestanddeelen te onderscheiden; zij bevatten dikwijls nog meer dan heidensche en christelijke elementen. (Prof. dr. Tan de Vries: De Germaansche Oudheid.) Naar de meening van de boeren is de Kerstdag de eerste dag van het nieuwe jaar. En eigenlijk zijn we er dan ook dichter bij dan op 1 Januari. Enkele dagen na midwinter, wanneer de zon haar diepste punt achter zich heeft en weer aan het klimmen is, vierden onze heidensche voorouders hun Joelfeest, het feest van het verwinnende licht. De kerk zette er Kerstmis, het gedachtenisfeest van Christus geboorte, voor in de plaats. . . ,, Kerstavond is de inzet van een reeks feestelijke dagen. Nog uit het laatst van de vorige eeuw weten we van een ouden boer, alhier die op dezen avond stokvisch placht te eten en na dezen feestmaaltijd door de groote achterdeur naar buiten trad, om zijn dubbelloops pistool at te SC Ch^den Tweeden Kerstdag werd een ommegang gehouden met het vee (of meest alleen met de paarden) om huis en dorpsgebied. Dit was een plechtigheid, die diende, om de booze geesten te weren en de vruchtbaarheid van de nog slapende akkers, waaruit weldra met den teruqkeer van het zonnelicht het nieuwe leven zou opbloeien, te verzekeren. Het paard stond op dezen dag in het middelpunt der belangstelling. Tweede Kerstdag werd aan St. Stefanus toegewijd, en zoo werd deze de beschermheilige der paarden. De rondrit te paard bleef in de noordelijke Germaansche landen in gebruik, de z.g. Stephanusrit, ook in het oosten van ons land: bunte Steffens riën of jagen. , Omstreeks 1870 kwam het rijden door de boerenzoons en -knechts, meestal op het ongezadelde paard, in ons dorp nog voor. De klepperman zong in den nacht tusschen Oude- en Nieuwjaar om 12 uur voor het huis van den burgemeester, nadat hij van zijn aanwezigheid door zijn ratel of klepper had doen blijken: Het oude jaar is weer voorbij, Dat hebben wij bevonden; Het nieuwe weer zijn intree doet, Looft God op alle stonden. Dat wensch ik den burgers al te gaar, Veel heil en zegen in 't nieuwe jaar. En dat door Gods genaden. Twaalf heit de klok geslagen. Des anderen daags kwam hij zijn nieuwjaarsgift halen. Vroolijk keerde hij huiswaarts, want bij menigeen bleef hij plakken, zoodat hij meestal te veel van het geestrijke vocht binnen kreeg. Nog in 1842 schreef Mark Prager Lindo, secondant aan een kostschool alhier: De eenige persoon, die mij om den broode komt nieuwjaarwenschen, is de veldwachter mijner woonplaats. Het is nog niet zoo lang geleden, dat de brievenbestellers per gedrukt kaartje nieuwjaar wonnen, zooals nu nog de krantenbezorgers. Er werd vroeger bij de wisseling des jaars veel meer geschoten dan tegenwoordig, hoewel het gebruik nog lang niet uitgestorven is. Het moest dienen, om den boozen geesten schrik aan te jagen. „Veel heil en zegen" wordt dien dag aan vrienden en magen toegewenscht. Poffertjes en oliebollen zijn nog het gewone nieuwjaarsgebak. In 1855 gaf het bestuur der spaarkas kaartjes van één en vijf cent uit, om als nieuwjaarsgift uit te reiken. Alleen brood en kruidenierswaren, geen buskruit of sterken drank, mochten geleverd worden, waartoe de kruideniers zich hadden verbonden. De kinderen der Rozendaalsche school werden in de jaren omstreeks 1872 onthaald op brood, chocolade, enz. Op Driekoningen (6 Januari) was het een oud gebruik, om in drie groote aardappels een brandende kaars te steken en hieromheen een rondedans te maken. De moeders maakten zich vaak bezorgd, dat de rokken der meisjes vlam zouden vatten. De kring zong dansende: Driekoningen, Driekoningen, Geef mij een nieuwen hoed, Mijn oude is versleten En vader mag 't niet weten, Driekoningen loopt door 't veld. Op Vastenavond trok de jeugd, zoo tusschen tafellaken en servet, in groote troepen gemaskerd rond met een foekepot. Hierbij zong ze: Vrouw, 't is vastenaovend, Ik kom niet thuus veur 't aovend, Ik kom niet thuus voor mergen vrog, Is het dan nog tieds genog? Klinkt op de bussen, Hier een stoel en daor een stoel, En daor een metworst tusschen. Vrouwke, steet oe kapke wél? Mien lief zal 't aovend komme, En komt mien liefke 't aovend niet, Dan slaopt z' ook in mien arme niet. Hei, koerei. Nog maar één Zondag Dan krijgen we een ei. Eén ei is geen ei Twee ei is een half ei Drie ei is een Paaschei. Ieder jaar zijn er nog wel een klein aantal kinderen geweest, die op Palmpaschen met hun palmpaschens liepen. De optocht in 1938 op initiatief van V.V.V. zal dit oude gebruik vermoedelijk doen opleven. In de week voor Paschen trokken de slagers met versierde Paaschbeesten rond. Delgijer, de laatste die dit gebruik handhaafde, maakte in 1902 bekend, dat hij er mee eindigde. Op Paaschavond werd door het St. Catharina Gasthuis aan de boeren „scone broet" gezonden, (rek. 1396/97.) Onze bakkers gaven op dien dag, tot de magere mobilisatiejaren, paaschbrood cadeau. Daags voor Paschen gingen de opgeschoten jongens met kruiwagens de boeren langs, overal vragende om hout voor hun Paaschvuren. Zij deden dat al zingende, met de woorden: Paoschvuur, Janb(r)uur, Geef me een bietje veur 't Paoschvuur. 't Is niet veur de arreme, Mar we motten d'r ons lekker bi j warreme. Ook wel: Goeie buur, goeie buur, Heb ie ook een bösken hout Veur 't Paoschvuur. 't Is niet veur de armen, Mar 't is veur ons om te warmen. Elke buurt had een hooge houtmijt, 's Avonds laaiden de vreugdevuren hoog op, omringd door zingende kinderen en ook wel ouderen. De jeugd van zuidelijk Velp sleepte een veertig jaar geleden nog elk jaar een hooge mijt bijeen in het Broek bij het Booneslootsch hek. Een groote teerton van Wolff. den drogist, kwam er middenin. Het dauwtrappen op Hemelvaartsdag is nog sterk in zwang; vele gezelschappen maken in den prillen morgen lange wandelingen of fietstochten. 't Komt af en toe nog voor, dat daarbii bloemen worden geroofd. Vroeger trok men uit, om bloemen te plukken voor de Pinksterkronen. Op den avond van het feest voor Sint Maarten (11 November) liepen de kinderen met lampions en zongen: Sint Martinus Bisschop, Roem van alle landen. Dat we hier met lichtjes loopen, Is voor ons geen schande. Hier woont een rieke man, Die ons wel wat geven kan. Veul kan hy geven Lang zal hen leven Zalig zal hy sterven Den hemel zal hy erven. In de vorige eeuw mocht op geen enkele bruiloft de bruigomspijp, een lange gouwenaar met kunstbloemen versierd, ontbreken. Als een nieuw huis onder de kap komt, waait van de vorst de driekleur of men heeft een groene tak er op geplant, de meiboom: de eigenaar is volgens oud gebruik tot het geven van pannebier verplicht. Ook de boerenbevolking spreekt bij het binnenhalen van de laatste vracht van den oogst van den meiboom: dan worden soms pannekoeken gebakken. Het is een overblijfsel van het aloude oogstfeest, dat voor den oorlog nog sporadisch voorkwam. Eigenlijk behoorde men de laatste, buitengewoon groote garf, ,,het olde wief", met groen en bloemen te versieren, maar dat is hier al sedert menschenheugenis in onbruik geraakt. En mèt die feestjes de boerengebruiken bij vrijen en trouwen. Bij de generale middelen wordt in het laatst der 17. eeuw genoemd de impost van box, Jonge Gesellen en hoy bieren. Bij boxbier hebben we waarschijnlijk aan den boksavond te denken. Over trouwgebruiken te Rheden vonden we het volgende bericht uit 1907: Het is een oud gebruik, dat in de bruidsdagen voor het huwelijk drie feestavonden worden gegeven, terwijl het groote bruiloftsfeest op den trouwdag is. De eerste feestavond is op den dag van ondertrouw; dan komt de z.g. boksavond: ieder die dan een schot lost voor het huis der bruid, mag binnenkomen en deelnemen aan het feest; de derde avond is daags voor het huwelijk bij het groenmaken. Het „vetpriezen" was een slachtgebruik: familie en buren kwamen het varken, wanneer het op de leer hing, in oogenschouw nemen, prezen zijn goede kwaliteiten, en wipten daarna eenige brandewijntjes naar binnen met den wensch, dat het varkentje goed zou mogen smaken. De tijd voor het inmaken van kool bood een schoone gelegenheid tot het organiseeren van huiselijke feestavondjes, die over en weer met buren en familieleden gehouden werden. Dergelijke damesvisites hadden ook plaats bij het inmaken van boonen en snijboonen, maar de koolschaven en snijboonenmolens hebben ze langzamerhand verdrongen en aan het gezellige, wederkeerige hulpbetoon een einde gemaakt. Ook als het tijd was appels te drogen, kwamen de vrouwen bijeen om ze te schillen, terwijl er nu ook een paar heeren bij verzocht werden, die er bijzonder slag van hadden de appels te boren. In groote manden werden ze naar den bakker gebracht, om het droogproces te ondergaan, waarbij ze tot spijt der huisvrouw er soms in qualiteit en quantiteit niet beter op werden, zegt A. Markus in zijn beschrijving van Arnhem. Op 6 Dec. 1873 was er, voor het eerst waarschijnlijk, een Sint-Nicolaasfeestje op de Velpsche school. De kosten droeg het schoolverbond. In 1935 hield Sint-Nicolaas met groot gevolg op Zaterdag 30 November een officiëelen intocht en ommegang. Een comité belastte zich met de organisatie. Dit om het euvel van het teveel aan particuliere Sinterklazen tegen te gaan. Sint arriveerde per trein uit de richting De Steeg. De muziekkorpsen de Velpsche Harmonie en Palvu assisteerden. Den Zaterdag tevoren was met een orgel gecollecteerd ter dekking van de kosten. De viering van het St. Nicolaasfeest houdt in dezen tijd nog onverzwakt stand. Hiermee zijn we het jaar rond. DE KERK NA DEN ERANSCHEN TIJD. DE NED. HERV. KERK. Koning Willem I vereenigde 16 Januari 1816 de Gereformeerde Kerken in Nederland tot een kerkgenootschap onder den naam Nederlandsch Hervormde Kerk. Reeds in 1824 werd Z.M. den Koning het verzoek gedaan, stichting van een nieuw kerkgebouw goed te keuren, maar het bleef bij het voornemen. Na 1825 nam het dorp gestadig in zielental toe; bedroeg dit in genoemd jaar 700, tien jaar later was het aantal reeds verdubbeld. De oude kerk bood nu te weinig ruimte meer, om de grootere schare kerkgangers te bergen, en het kerkhof was een groote belemmering. De kerk was daarbij vochtig, tochtig en bouwvallig, zoodat het denkbeeld rijpte, tot den bouw van een nieuwe kerk over te gaan. De oude kon dan ingericht worden voor het houden van catechisatie's enz., waardoor ze voor slooping bewaard bleef. Dit zou trouwens ook niet mogelijk geweest zijn: verscheidene aanzienlijke families toch hadden graven in de kerk en deze moesten geëerbiedigd worden. Het koor was echter zoo bouwvallig, dat tot afbreken werd besloten: restauratie zou de kerk, die geen kapitaal bezat, te veel gekost hebben. Na een gezamenlijke bespreking gaf men aan de gemeenteleden 14 dagen tijd, om aan een rentelooze inschrijving deel te nemen. Na opening der ingekomen biljetten bleek, dat het ingeschreven bedrag voldoende was, om tot stichting van een nieuw gebouw over te gaan. De heer van Spaen stond met ƒ 5000 ver bovenaan. Notabelen ontvingen de opdracht, een geschikt terrein aan te koopen en een bekwaam architect, Jeni, plannen te doen ontwerpen. Een nieuw verzoek aan den Koning, om een nieuwe kerk te mogen stichten, volgde in 1836. In 1843 ontving men een rijkssubsidie van ƒ 480. De eigenaar van de boerderij Bollinkspoort, de landbouwer Jan Bos, stond na lang loven en bieden een stuk grond aan den Kerkweg af voor de som van ƒ 800. Abusievelijk vermeldde de acte niet, dat geen boomen mochten geplant worden aan de West- en Noordzijde. Toen Bos later tegen het poten van boomen reclameerde, kon hij geen recht doen gelden; de boomen bleven staan. De architect leverde de teekeningen met de beqrooting in; deze werden goedgekeurd en aanbesteding volgde, op 13 Nov. 1838, 11 ure, bij E. Brouwer in ,,de Zwaan". Vele gemeenteleden hadden gaarne het bouwen van een toren in het bestek opgenomen gezien, doch dit zou te veel kapitaal gevergd hebben. Een geheel jaar ging met den bouw heen. Eindelijk kwam de kerk gereed. Op het voorfront troonde een ijzeren geraamte met aan een ijzeren spil een zwevenden engel als windwijzer. Het meubilair uit den ouden Jan: het orgel, de banken, de gestoelten van Biljoen en Overbeek, de lichtkronen, alles werd naar de nieuwe kerk overgebracht. Alleen de oude preekstoel niet; deze werd later aan de R.K. overgedaan, en kreeg een plaats in hun kapel aan den Overhagenschen weg. Het gestoelte van Biljoen had een afzonderlijken toegang, evenals dit in de oude kerk het geval was: de dichtgemetselde deur in den oostmuur van de aangebouwde kapel. De nieuwe predikant was ds. B. de Jong; beroepen 11 Mei 1875, intrede 20 Juni (1 Tim. 1 : 15). Hij overleed te Velp 5 Maart 1910. Niettegenstaande de pogingen tot samensmelting van de Gereformeerde Kerken A en B werd een nieuwe predikant beroepen: ds. J. Brinkman van Beilen, die 26 Maart 1911 zijn intrede deed (tekst 1 Corinthe 2:2). Het traktement bedraagt thans ƒ 1200 benevens vrije woning. Zooals we reeds zagen vergaderden de Afgescheidenen aanvankelijk in den stal van de boerderij van Jan Eemsing. In 1846 kwam het kerkgebouw ,,in den Vlashof", hoek Wilhelminastraat-Bergweg, tot stand. Freule v. d. Burgh van Spieringshoek stond den grond er voor gratis af. Toen de gemeente in 1861 een eigen predikant beriep, kwam weldra het plan ter tafel een pastorie te bouwen, welk plan waarschijnlijk spoedig tot uitvoering kwam; deze pastorie stond op de plaats van het tweede huis zuidelijk van de kerk. In 1866 wil men de kerk verbouwen. Men is voornemens tijdens deze verbouwing de manége van Biljoen voor het houden van godsdienstoefeningen aan te vragen. De notulen melden niet, of de verbouwing tot stand is gekomen. De kaarsenverlichting maakte in 1868 voor gasverlichting plaats. Najaar 1886 werd andermaal besloten tot kerkverbouwing, ge- De voormalige Afgescheiden kerk. durende welke de godsdienstoefeningen in „Irene" gehouden zouden worden; 7 Augustus 1887 was de verbouwing gereed. In 1904 werd een nieuwe pastorie gebouwd tusschen de bestaande en het kerkgebouw. Ook een nieuwe, grootere consistorie, waarom herhaaldelijk door enkele kerkelijke vereenigingen was verzocht, kwam tot stand. De gezamenlijke kosten bedroegen bijna ƒ 5500. De oude pastorie werd voor afbraak verkocht voor ƒ 350, terwijl A. Wijlhuizen den grond kocht voor ruim ƒ 3000. Juli 1912 overwoog de kerkeraad een kerkvergrooting, waarvan de kosten geraamd werden op ƒ 6500. In het volgend jaar kwam het plan opnieuw ter sprake; de kostenraming bedroeg nu ƒ 4800. Met het oog op de ineensmelting werd geen besluit genomen; deze slaagde na zooveel vergeefsche pogingen tenslotte. Het aantal ouderlingen en diakenen heeft na den eersten tijd, toen de gemeente nog in wording verkeerde, jarenlang twee bedragen, in 1888 ging men tot de benoeming van een derden, in 1913 van een vierden ouderling en diaken over. We vinden tot de ineensmelting de volgende namen: ouderling: Sleyster, T. Handelé, J. M. Dikker, M. A. Michon, J. Gerritsen, M. van Dalen, S. G. Gerritsen, J. Evers, G. J. v. d. Bent, E. W. Heijblom, J. Sleddering, J. C. Jansen. C. Kruyswijk, E. Groeneveld; diaken, R. Sleyster, H. Hulshoff, J. Gerritsen, G. F. Striklcer, S. G Gerritsen, M van Dalen, H. Veldhorst, G. J. v. d. Bent, W. L Eemsing, J. Sledderinq J. C. Jansen, Chr. Jansen, St. Gerritsen, J. D. Stalknegt H. Schimmel, F. Stuitje. Wellicht ontbreken uit de eerste jaren enkele namen. T. Handelé en J. M. Dikker zijn blijvend ouderling geweest. We laten thans nog enkele bijzonderheden betreffende den dienst V°Met het oog op den Fransch-Duitschen oorlog werden in 1870 wekelijksche bidstonden gehouden. Het trouwen geschiedde in den regel s Zondags in de kerk (s Za terdags ten gemeentehuize). Volgens besluit van 3 Sept 1873 kostte een huwelijksinzegening op een dag in de week voortaan ƒ 5.00. Vanaf ?876 werd tevens een trouw- en doopbus geplaatst terwijl uitreiking van trouwbijbels zou plaats hebben. In 1882 wordt melding gemaakt van de plaatsinq van een bus voor „vrije .plaatsen • , De zitplaatsen zijn een aantal jaren op den Tweeden Kerstdag verpacht; naderhand is men op dit besluit teruggekomen Een harmonium-orgel is aangeboden door mevr. Willink, geb. Wil link Uit dankbaarheid besloot de kerkeraad haar drie plaatsen in de tweede bank rechts van den preekstoel af te staan, zoowel voor haar aTs voor haar kinderen, zoolang zij in Velp zullen wonen. De banken naast den preekstoel zijn in 1895 overkapt. DE DOLEANTIE. Een kerkelijk conflict te Amsterdam, onder leiding van prof. dr. A. Kuyper dr F. L. Rutgers e. a„ gaf in 1886 aanleiding tot een meuwe reformatorische beweging in het Nederlandsch Hervormd Kerkgenoot- SC D^n 4 Januari werden 80 leden van den kerkeraad in de hoofdstad wo 5 predikanten, geschorst, omdat zij weigerden bewijzen van zedell>k pedraq af te geven aan doopleden, die bij de moderne predikanten ter catechisatie hadden gegaan, en die elders geloofsbehjdc"'®^nSC t af te leggen, om daarna met lidmatenattestatie te Amsterdam k°Den 1. Juli werden 75 van deze 80 ambtsdragers afgezet. Eerst te Kootwijk, daarna te Voorthuizen, te Reitsum en voorts ^ J1 ^reed"t den en dorpen onttrekt men zich aan de Synodale hiërarchie en treed men op als Nederduitsch Gereformeerde (Doleerende) Kerke * Oo 21 Maart 1887 is de eerste vergadering van de Commissie t bevordering van den Gereformeerden Godsdienst ^ Velp gehouden. Er werden plannen gemaakt voor kerkbouw aan den Schuinsch g. thans Oranjestraat: op de plaats van een oud huis; thans vindt men daar de zaak van Prins. Als voorloopige plaats van samenkoms v de binnenkort optredende Gereformeerde Kerk van Velp besloomen aan te vragen de Christelijke school, en bij weigering van deze Irene Op beide verzoeken werd afwijzend beschikt Alleen werd de school beschikbaar gesteld voor vergaderingen van leden op avonden in WHet bouwplan aan den Schuinschen weg bleek al heel gauw onuitvoerbaar, waarna men het oog liet vallen op grond aan de Kerkallee. Als voorloopige plaats voor de godsdienstoefeningen werd het pakhuis van Tiemessen, t.o. de Vlashofstraat, aangevraagd. In April zonden A. Walkart Ameshoff en B. W. van Engeland aan den kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente een adres om de Reformatie der kerk ter hand te willen nemen, welk adres niet beantwoord werd. Hierop werd op 29 April 1887 in een vergadering van manslidmaten en een viertal ambtsdragers, onder presidium van prof. dr. A. Kuyper ten huize van C. Thomassen Sr. in de Hoofdstraat (waar nu Woerlee woont), met het Synodaal Kerkbestuur gebroken. Voor de „Nederduitsch Gereformeerde Kerk van Velp" werden vervolgens vier ouderlingen en vier diakenen gekozen: C. Thomassen Gzn., G. W. Nederbragt, P. G. Schut, W. van Maanen Ez., ouderlingen; H. Vleeming, E. Lammers, F. Kortlang J.Ezn., A. Veenendaal, diakenen. Thomassen was van 1843—1886 diaken der Ned. Herv. Kerk en evenveel jaren lid van den gemeenteraad. In 1886 ging hij met zijn gezin met de Doleantie mee. Na zijn overlijden ging de familie weer tot de Herv. Kerk terug. Op den avond van den 15. Mei werd de eerste godsdienstoefening gehouden in het gymnastieklokaal, Schuinsche weg, onder leiding van den consulent, ds. K. W. Vethake van Arnhem, en volgenden Zondag ging 's morgens de candidaat R. }. W. Rudolph voor, terwijl in den avonddienst ds. Vethake den kerkeraad bevestigde. Deze hield na afloop van den dienst de eerste vergadering. Aan de kerkvoogden der Ned. Herv. Kerk zou gevraagd worden om in het bezit gesteld te worden van de kerkelijke goederen. Dit college deponeerde het adres ter griffie. De Nederduitsch Gereformeerde Kerk trad daarna als Doleerende (klagende) Kerk op. Het predikantstraktement werd bepaald op ƒ 2000 zonder pastorie. Een waarborgfonds werd opgericht. Den 29. Aug. kreeg de vereeniging „De Kerkelijke Kas" de Koninklijke goedkeuring. Deze vereeniging ver¬ ving de vroeger opgerichte „Vereeniging tot bevordering van den Gereformeerden Godsdienst". Aangezien de Nederduitsch Gereformeerde (Doleerende) Kerken niet door de overheid erkend werden, traden de Kerkelijke Kassen op, om de rechtspositie der plaatselijke kerken te verzekeren. Alle leden der kerk waren tevens lid der Kas. Het kerkgebouw is 6 Mei aanbesteed en gegund aan den laagsten inschrijver, H. Vleeming. Den 14. Aug. was het zoover klaar, dat het in gebruik kon worden genomen. Den grond kocht de heer C. J. de Bordes, die hem 30 Juli in eigendom overdroeg aan „De Kerkelijke Kas". A. Walkart Ameshoff schonk een Amerikaansch orgel, W. Thomassen Cz. een avondmaalsstel en dezelfde een paar jaar later een zilveren doopschotel. In 1895 schafte men een nieuw orgel aan, dat op een daarvoor gemaakte galerij werd geplaatst. Na drie vergeefsche beroepen in 1887, nml. op ds. }. Vonk te Olde- De voormalige Doleerende kerk. 20 broek dr. mr. W. van den Bergh te Voorthuizen en dr. L. H Wagenaar te Heeg, nam ds. P. C. Koster, Ned. Herv. predikant te EemnesBinnen, Jan. 1888 het beroep naar hier aan, wat voor hem afzetting ais leeraar in de Ned. Herv. Kerk ten gevolge had. Zondag 8 April deed HlJNa Ve" fusie'van 1892 met de Afgescheidenen, heette de Doleerende Kerk voortaan Gereformeerde Kerk van Velp B. Ds P C. Koster nam 14 Febr. 1897 afscheid van de gemeente (Filippensen 1 : 27); hij vertrok naar Maassluis. Op 2 Mei bevestigde hij zijn opvolger, Ds. J. W. A. Notten van Haarlem B. Deze deed 's avonds zijn intrede (Gal. 5 : 1). ti In 1899 hief men de vereeniging „De Kerkelijke Kas op. de Gereformeerde Kerken bezaten voortaan rechtspersoonlijkheid. Haar laatste daad was de aankoop van een vlag met stok en wimpel in verband met de aanstaande troonsbestijging van H. M. de Koningin. Ds Notten, die zijn emeritaat had aangevraagd, nam 30 Juni 1V1Z afscheid (Psalm 17 : 7). Zijn opvolger werd Ds R. M. Westerink van Voorburg; intrede 22 Dec. van hetzelfde jaar (2 Connthe: 4 : 5), bevestigd door ds. Notten. De nieuwe predikant bevorderde de zaak der ineensmelting; zijn pogen had weldra succes. . DE INEENSMELTING. In de vereenigde zitting van de Synode der Christelijk Gereformeerde Kerk en van de Synode der Nederduitsch Gereformeerde Kerken, 17 Juni 1892 te Amsterdam gehouden, werd tot vereeniging van beide kerkengroepen besloten onder den naam van De Gereformeerde Kerken in Nederland; men spreekt voortaan van de Gereformeerde Kerk van Velp A en B, en van Noorderkerk en Kerk-Kerkallée. Reeds in het voorjaar van 1891 had de kerkeraad der Ned. Gerei. Kerk zich tot den raad der zusterkerk gewend om bij ziekte of alwezigheid der beide predikanten gemeenschappelijke godsdienstoefeningen te houden. Nadat in het najaar de beide Synodes in beginsel tot vereeniqinq hadden besloten, kwam een regeling tot stand, doch de keuze der kerkgebouwen en de verdeeling der collecten gaven allerlei moeilijkheden, zoodat Velp A te kennen gaf, geen verdere voorstellen te zullen overwegen (10 Maart 1893). Toch werd spoedig een poging tot ineensmelting gedaan maar eerst de zevende zou succes hebben. Deze voorstellen werden behandeld in: 1893 1894 1896, 1899, 1905—1906, 1908, 1911—1912, 1913. De moeilijkheid was de keuze van predikant en kerkgebouw. Verschillende malen vonden nog gemeenschappelijke diensten plaats, die telke™> weer gestaakt werden. Een gemeenschappelijke zendingsvereeniging viel uiteen. Ook zette de overschrijving van 26 lidmaten van B naar A kWDÏdzevende poging leidde tenslotte tot het toch wel door allen gewenschte resultaat. De raad van B zond 10 April 1913 aan dien van A een voorstel tot ineensmelting op de volgende voorwaarden: 1° dat als regel zal gelden, dat in de beide kerkgebouwen de diensten zullen worden gehouden op zulk een wijze, dat de beide predikanten elkaar qereqeld afwisselen. , 2° dat het traktement der beide Predikanten gelijk gesteld zal worden, naar de reeds vroeger wederzijds verstrekte gegevens. 3°. dat bij het wegvallen van één der beide Predikanten geen tweede Predikant beroepen zal worden. Bij dit derde punt wordt uitdrukkelijk uitgesproken, dat bij een beroep, eventueel op één der beide predikanten uitgebracht, deze bepaling in geenen deele op de te nemen beslissing van invloed behoeft te zijn. De regeling van alle andere zaken wordt geheel overgelaten aan den kerkeraad der vereenigde kerken. Na enkele vergaderingen keurden de kerkeraden 18 April de concept-acte van ineensmelting gelijktijdig goed; 23 April hechtte de classis Arnhem aan dezelve haar goedkeuring: de ineensmelting van de kerken Velp A en Velp B was tot stand gekomen. De week daarop werd de eerste vereenigde kerkeraadsvergadering in de consistorie van de Noorderkerk gehouden. Verschillende huishoudelijke maatregelen, die door de ineensmelting noodig of wenschelijk waren geworden, werden genomen. Het kerkgebouw in de Kerkallée heette voortaan de Zuiderkerk. Het getal ouderlingen en diakenen werd op 6 bepaald met verplichte aftreding. Overeenkomstig verdeelde men het dorp in zes wijken, in 1916 teruggebracht tot vier, doch sinds 1918 opnieuw zes. De 2 ouderlingen en de 2 diakenen, die er boven het vastgestelde aantal waren, zouden aan het einde van 1913 aftreden. In 1916 is het aantal ouderlingen weer uitgebreid tot acht, in 1921 tot tien. De kwestie van de stichting van een nieuw kerkgebouw kwam spoedig weer ter sprake. Dit punt was buiten de voorwaarden van ineensmelting gelaten, doch de verwachting was gewekt, dat de oplossing van dit vraagstuk ter hand zou worden genomen. Een bouwcommissie van vijf personen, w.o. de beide predikanten, werd benoemd. Deze gaf een vijftal terreinen aan: drie in het Villapark Overbeek, welke naar bleek niet voor kerkbouw mochten worden gebruikt, een aan de Julianalaan en een aan de Parkstraat. Het laatste kocht men aan voor ƒ8425. Er zouden uitgegeven worden rentelooze en rentegevende aandeelen van ten hoogste 4 %. De architect Tjeerd Kuipers uit Amsterdam kwam met een plan voor een gebouw met 700 zitplaatsen. Bij aanbesteding op 14 April 1914 bleken de laagste inschrijvers, W. de Koning Jz. en H. W. Kruyswijk, voor ƒ38750 met ƒ 2200 boven de begrooting: door het aanbrengen van enkele bezuinigingen daalde dit bedrag tot ƒ 36700, doch de kerkeraad besloot desniettemin tot uitvoering van een kleiner plan met 100 zitplaatsen minder, waarvoor met de laagste inschrijvers overeenstemming werd bereikt voor ƒ 33275. Het is een kruiskerk met een 34 M. hoogen toren. Er is nog plaats voor twee gaanderijen. De Noorderkerk werd aan A. Wijlhuizen verkocht voor ƒ 3500. De bouw van de nieuwe kerk was 30 Juni zoover gevorderd, dat door ds. J. Brinkman na een korte toespraak een gedenksteen geplaatst kon worden: Soli Deo Gloria 1842 + 1887 24. 4. 1913. Ps. 133. De jaartallen van Afscheiding en Doleantie alhier, en de datum van de ineensmelting. De Noorder- en de Zuiderkerk werden 21 Febr. voor het laatst voor een herdenkingsdienst gebruikt, waarbij resp. ds. Brinkman en ds. Westerink voorgingen. In de Zuiderkerk werd 24 Febr. nog eenmaal een bidstond gehouden met het oog op den toenemenden nood der tijden. De nieuwe kerk is daarop 25 Febr. in gebruik genomen. Ds. R. M. Westerink leidde den dienst. (Ps. 84:5). Vertegenwoordigd waren de classis, de kerk van Arnhem, en aanwezig de burgemeester en een wethouder der gemeente Rheden. De Zuiderkerk is enkele maanden later verkocht aan G. J. Messelink voor ƒ 5500. Voor de verlichting en/of de verwarming organiseerde een damescomité een bazar. Uit de opbrengst konden op een klein bedrag na de kosten bestreden worden. Aan den kerkeraad werd 3 Febr. 1916 door een commissie een luidklok in den toren overgedragen, waarvan de volgende oorkonde is opgemaakt: Op den derden Februari van het jaar onzes Heeren Negentienhonderd en zestien, terwijl de Gereformeerde Kerk van Velp Dr. J. Brinkman en Ds. R. M. Westerink tot Predikanten had, werd aan den Raad dezer Kerk overgedragen een metalen Luidklok, vervaardigd door den klokkengieter A. H. van Bergen Az. te Heiligerlee, welker gewicht driehonderd en dertig Kilogram bedraagt, en die, in overleg met de Bouwcommissie der Kerk, door onderstaand Comité in den toren van de Kerk werd opgehangen, en van daar uit op den Eersten Kerstdag van het vorige jaar voor het eerst werd gebruikt om de Gemeente tot het huis des Heeren op te roepen. Deze Klok werd verkregen door schenkingen, giften en bijdragen, welke werden verzameld door het Comité voor een Luidklok en een Uurwerk in den toren van de Gereformeerde Kerk te Velp, dat thans bestaat uit: H. W. Kruyswijk, Voorz. Chr. Jansen, Secr. W. de Koning Jbz., Penningm. W. de Koning G.Hz. J. de Koning G.Hz. B. H. Gerritsen. Dezelfde commissie bood in 1921 uit giften en de gedeeltelijke opbrengst van een bazar een torenuurwerk aan, vervaardigd door den stadsuurwerkmaker R. Gort te Arnhem, dat 22 Maart in dienst werd 9 De kerkeraad kocht in 1914 een gebruikt pijporgel uit de R. K. kerk te Balgoyen voor ƒ650. In 1916 werd het door de firma Maarschalkerweerd en Zn. te Utrecht voor ƒ515 hersteld en van een regulateurbalg voorzien, doch het voldeed niet, zoodat er in 1921 een orgelcommissie werd benoemd voor de aanschaffing van een nieuw orgel, welke commissie bestond uit: J. de Koning G.Hz., voorz.; J. Koot, secr.; H W. Kruyswijk, penningm.; J. W. Sleddering en I. Boven, organisten; C. de Wolf, organist der Groote Kerk te Arnhem, en later E. J. Rothuizen, architect. . , . De firma Wakker en Cie. te Ludwigsburg ontving opdracht een nieuw orgel van 1664 pijpen te maken voor 178000 Mark. (De Mark had destijds een waarde van ± 5 ct.) Dit is 9 Nov. 1921 voor de eerste maal bespeeld door den heer C. de Wolff, organist in de Groote Kerk te Arnhem. , ^ Het oude orgel nam de firma Walcker voor ƒ 600 over. Dat te Rheden, vroeger in de Noorderkerk, werd in hetzelfde jaar verkocht voor ƒ 25. Het orgel uit de Zuiderkerk was reeds in 1915 aan de gemeente van Geldermalsen verkocht voor ƒ 475. Nog werden in 1915 door een commissie aangeboden een nieuw avondmaalsstel en door G. H. de Koning en kinderen een doopvont. Ds. J. Brinkman promoveerde 21 Jan. 1916 op een proefschrift, getiteld „De gerechtigheid Gods bij Paulus" aan de Vrije Universiteit te Amsterdam tot doctor in de Heilige Godgeleerdheid. Het volgend jaar nam hij, na voor de beroepen naar Sliedrecht en Koudekerke bedankt te hebben, dat naar Hattem aan. Den 4. Maart nam hij afscheid van de gemeente (Handel. 20:32). De pastorie werd, als zijnde te klein voor predikantswoning, voor ƒ 7775 verkocht. De overschrijvingskosten kwamen voor rekening van de kerk. Na het sluiten van den wapenstilstand op 11 November en de groote vergissing van Troelstra van 18 November werd er 28 November op verzoek der hooge overheid een nationale biddag gehouden; voor de gemeente traden op ds. Westerink (Klaagl. van Jer. 3 : 22) en ds. van der Hoogt, em. pred. (Ps. 66:20). Aan den avond van dezen dag werd aan den Havelandschen weg te Rheden een lokaal in gebruik genomen, dat door de Gereformeerde Vereeniging te Rheden—de Steeg, onder leiding van de kerkeraden van Dieren en Velp, gesticht is, om aldaar evangelisatiearbeid te verrichten. In deze eerste samenkomst traden op ds. van den Brink van Dieren, die een openingswoord sprak, en ds. Westerink van Velp, die preekte over Joh. 6:48—51. In 1920 koos de gemeente te Velp een ouderling voor Rheden, wonende te Rheden. Rheden—de Steeg is in 1924 een zelfstandige kerk geworden. In 1919 zijn de collecten voor de kerk afgeschaft en is een kerkelijke inkomstenbelasting ingevoerd. In 1921 is de gasverlichting door electrisch licht vervangen. Het predikantstraktement is in 1920 vastgesteld op ƒ 3500, benevens huishuur en belasting. Predikantenlijst: A. Na de Afscheiding: 1842—1854 A. Brummelkamp, niet beroepen. 1844—1846 A. C. van Raalte, niet beroepen. 1850—1859 G. W. van Houte, niet beroepen. 1861—1882 W. J. Thijssen; overl. in 1917 te Siddeburen. 1862—1867 J. Middel. 1868—1874 A. G. de Waal. 1875—1910 B. de Jong. 1911—1913 J. Brinkman. B. Na de Doleantie: 1888—1897 P. C. Koster: overl. in 1929 te Vleuten. 1897—1912 J. W. A. Notten; overl. in 1914 te Zeist. 1912—1913 R. M. Westerink. C. Na de ineensmelting: 1913—1917 J. Brinkman. 1913— R. M. Westerink. DE R K. PAROCHIE. Omstreeks 1750 vinden we weer melding gemaakt van RoomschKatholieke inwoners, wier aantal langzaam toenam; in 1808—9 telde men te Velp 135 Roomschen en te Rozendaal 2 Roomsche huishoudens. Zij waren voor hun kerkgang op Arnhem aangewezen. De jeugd ging er, klompen aan de voeten, den langen Velperweg langs, ter „leering". In het jaar 1825 is voor het eerst een poging gedaan om een Katholieke kerk te Velp te bouwen, en tot dat doel een commissie ingesteld, bestaande uit: Walterus Staal, Jacobus Tersteeg, Henricus Rietbergen en Everardus Hendriks. Requesten om subsidie, aan de regeering onder Koning Willem I aangeboden, bleven evenwel, ofschoon niet finaal afwijzend, toch zonder het gewenschte gevolg. In 1833 werd een nieuwe commissie gevormd: Hubertus Goossens, Gerardus Bruens, Jacob Tersteeg. Willem Heling en Michaël Bosman. Op een inteekenlijst, welke onder de Velpenaren circuleerde, werd door de katholieken geteekend voor ƒ 1218.— en door de protestanten voor ƒ396.—. Ook deze commissie is niet geslaagd. Eensdeels door overlijden, anderdeels door teleurstelling werd een derde commissie ingesteld, t. w.: H. Goossens, W. Heling, Joannes Hummeling en Joannes Jacobus Staal. Bij Koninklijk besluit van 6 April 1843 werd verlof gegeven een katholieke kerk in Velp te bouwen „uit eigen middelen, zonder bezwaar van 's lands kas", en onder voorwaarde, dat de leden der commissie „hun persoon en hun goederen daartoe verbonden! Met bijzondere lofprijzing moge het zeker wel vermeld worden, dat genoemde commissie deze voorwaarden terstond aanvaardde. Voor noodkerk werd daarop gehuurd „een huis van Wilhelmus Hummeling, gelegen tusschen de oude kerk en 't Bosch van Biljoen." Hier vierden de Velpsche Katholieken voor t eerst sedert ongeveer 300 jaar de heilige diensten: 10 Juni 1843 werd de eerste H. Mis daar opgedragen door den Z.Ew. Heer A. te Welscher, eerste pastoor van Velp. Het huis van Hummeling is de boerderij „Kostverloren , thans bewoond door Koens. Een schuur werd hier tot kapel ingericht (schuurkerk) en hier ook woonde de pastoor. H. was zouaaf geweest, waardoor hij den naam van het hoogwaardige ambt van zijn meester als bijnaam kreeg. In 1847 kwam het kerkje in de Emmastraat tot stand, gewijd aan den H. Bonifacius, later verbouwd tot pastoorswoning, nu zusterhuis. Aanvankelijk was het zonder torentje en orgel. Een advertentie van de aanbesteding troffen we aan in de A. Crt.: „Maandag den 16den Augustus des jaars 1847, des voormiddags ten 10 ure, zal, onder nadere approbatie, door Kerkmeesteren der RoomschKatholijke Gemeente te Velp, in bijzijn van den Rijks-Ingenieur van den Waterstaat, M. H. Conrad, in het Logement de Zon, te Velp, worden aanbesteed: Het bouwen van een nieuwe Kerk en Pastorij te Velp, enz. En dan volgen nog eenige mededeelingen. Het bestek lag ter inzage aan de Pastorij, bij Goossen in de Zon, bij Naeff in het Heerenlogement. Den 2. Juli 1848 werd de eerste kerk aan de Emmastraat ingewijd door den Hoog Eerw. Heer I. Willemsen, Aartspriester van Gelderland en pastoor te Arnhem. In 1884 volgde de bouw van de R. K. kerk van thans. Architect was Boerboom, bij wien W. Honiq als opzichter diende. Zoo kwam deze later zoo bekend geworden Velpenaar in ons dorp. Deze kerk van O. L. V. Visitatie is gebouwd onder het pastoraat van den Weleerw. Heer F. J. E. Koene, die van 1867 tot 1908 de geestelijke herder der parochie was. De bouw duurde een jaar. In den torenmuur zit een steen qemetseld met het volgende inschrift: 19 Mei 1884 August Henri Tacobus van Barneveld qeboren 30 December 1874. Bij de eerste-steenlegging werd als vreugdebetoon met kattekoppen geschoten, zware korte'ijzeren bussen, die een geweldig harden, valschen slag geven en veel gebruikt worden om het sein te geven voor het verder trekken van een processie. Toen een lading niet wilde ontploffen, blies de bedienaar van dit geschut, een zekere Derksen, in het kruit, dat daarna meteen explodeerde: de man sloeg er met een zwartgeblakerd gezicht bewusteloos neer, Geruimen tijd later is hij overleden, vermoedelijk aan de gevolgen. De bouwmaterialen werden met behulp van een katrol door een paard naar boven getrokken. Bij de inwijding, 8 Juli 1885, was ook de Velpsche Harmonie present, welke na afloop op het koor der oude kerk onthaald werd. De Pastoors der Roomsch-Katholieke parochie zijn: 1843—1846 A. te Welscher; van Lichtenvoorde. 1846—1855 T. Westerveld. 1855 1860 F. P. J. Keurvorst; in 1860 overgeplaatst naar Bemmel. 1860—1867 W. E. Piaster. 1867—1908 F. J. E. Koene; f 3 Juni 1908 alhier. 1908—1917 J. G. Wannet; voordien .pastoor te Maartensdijk, overgeplaatst naar Deventer, f 1936 aldaar. 1917—1935 V. Weenink; voordien pastoor te Oude Pekela, f 1935 alhier. . 1935 1937 J. Th. J. M. Müter; voordien pastoor te Lemelerveld, in 1937 overgeplaatst naar Liederholthuis. 1937— A. J. Schaars; voordien pastoor te Indoornik. Pastoor Koene werd gedurende zijn laatste levensjaren bijgestaan door een kapelaan. De eerste was P. J. M. Sandkuyl, later pastoor en deken van Amersfoort. Latere kapelaans: Pot, Plegt, Vos de Wael, Korrel, de Jong, Platvoet, Van Veenendaal. Aan Pastoor Koene werd 23 Febr. 1892 ter gelegenheid van zijn 25-jarig priesterfeest een uurwerk in den toren aangeboden. Nadat er 's morgens 10 uur een feestmis was opgedragen, bood des middags half twee een deputatie van Velpsche ingezetenen bij monde van P. van Asperen een oorkonde aan, geteekend door W. Honig, met den volgenden tekst: ,,Den 23 Februari 1892 werd den weleerwaarden heer pastoor F. J. E. Koene, ter eere van zijn 25-jarig priesterschap alhier, namens Velpsche ingezetenen als huldeblijk aangeboden een uurwerk in den toren om te aanvaarden voor de R.-C. kerk te Velp, door de commissie Mr. A. H. Brandt, C. C. Avelingh, D. J. A. Henny, dr. G. Fabius G.Hz., P. van Asperen, }. F. Steygerwalt, Th. Wijlhuizen, W. Honig en A. P. J. van Barneveld van Mathena." Een bijgevoegde lijst bevatte de namen van hen. die bijdroegen. Na de aanbieding volgde een toespraak van burgemeester Brandt. Intérieur R.K. kerk ± 1920. Vervolgens kwam een deputatie van het Algemeen Armbestuur den jubilaris complimenteeren. 's Middags bracht de Velpsche Harmonie een serenade en het parochiale koor een zanghulde. De parochianen boden de teekening van een nieuw altaar aan. De jubilaris deed aanzienlijke giften aan het Algemeen Armbestuur, Hulpbetoon, het Fonds voor Ondersteuning van Werklieden, het Oude Mannen- en Vrouwenhuis (Oosterwolde), terwijl de armen ruim bedeeld werden. Onder Pastoor Weenink kwamen tot stand: in 1924 de St. Fredericusschool (Eerw. Zusters van Onze Lieve Vrouwe; Moederhuis te Mülhausen), de Bisschop-Staalschool (zoo genoemd naar een oudVelpenaar, die titulair-bisschop van Mauricastro en pastoor van Batavia was), de R.K. Fröbel- en Naaischool, het Patronaats- en Ver. gebouw St. Petrus Canisius, R.K. Wijkverpleging (Eerw. Zusters Franciscanessen), een nieuwe Pastorie. In de Kerk: Devotiekapel, Calvarieberg, 3 klokken, pneumatisch orgel met 9 registers, 26 gebrandschilderde ramen. Hij overleed 27 October 1935 alhier. De drie klokken zijn in 1926 in den toren gehangen. Ze wegen resp. 1282, 1938 en 2418 pond, en geven het accoord d-fis-gis. De inwijding geschiedde Zondag 14 Maart 1926; met Paschen deden ze het eerst dienst. Het halve uur wordt voluit geslagen op de kleinste klok, het heele uur voluit op de grootste klok (H. Hartklok). Op de kwartieren hoort men een enkelslag. Sinds 1928 worden de klokken electrisch geluid. Dit is een vinding van de firma }. A. Elderhorst en Zonen te Zoeterwoude. Het gelui is niet eentonig; het is niet te onderscheiden van het handluiden, zelfs niet door den meest geoefenden hoorder. Het stroomverbruik is gering. Een kleine hefboom van het schakelbord brengt iedere klok door een enkele handbeweging aan het luiden. Een regulateurklok in de sacristie schakelt driemaal daags om 7 uur, 11 uur en 19 uur automatisch den stroom in voor het Angelus-luiden; de kleinste klok klept dan 3 X 3 maal, en eenige seconden daarna komt de middelste klok in beweging. Op Palmzondag 1927 werd het orgel door den Eerw. Heer Pastoor ingewijd. Deken Stockman van Arnhem celebreerde het Lof, deken van Elmpt van Zutfen hield de feestrede. De organist, W. van Bruggen uit Deventer, bracht eenige stukken ten gehoore. Het instrument is vervaardigd door J. J. van den Bylaardt te Dordrecht. Door de Eerw. Zusters Franciscanessen, reeds eenige jaren gevestigd in de Nieuwstraat, voor wijk-, zieken- en kraamverpleging, werd in 1938 aangekocht de kapitale villa van wijlen den heer van Vloten, Rosendaalsche laan 61. Na eenige verandering is dit huis 21 Juni 1938 ingewijd en in gebruik genomen als rusthuis voor dames en heeren, In Juni 1925 werd besloten de pastorie te bestemmen tot zusterhuis, en op het terrein aan de noordzijde van de kerk een nieuwe pastorie te bouwen. Intusschen had de parochie aan de gemeente afgestaan langs de Emmastraat een strook gronds ter breedte van 4 Meter, en aan de Nieuwstraat een strook breed 2 Meter, terwijl de PastoorKoene-straat in eigendom aan de gemeente werd overgedragen. Als compensatie ontving de parochie in eigendom de brandspuithuisjes aan de Nieuwstraat en de plaatsing van een hekwerk. Vóór de R.K. in het bezit kwamen van een eigen begraafplaats, werd van den algemeenen doodenakker gebruik gemaakt. Zoo leest men in de rekening van 1797 der N. H. kerk b.v.: ,,5 Febr. ontfange T goderon Wegens een inlaag op het Kerkhof Paulus de Jong van een Roomse Priester 1—10—." We vonden zelfs melding gemaakt van een „groef" in den Ouden Jan: van Staal, noordelijk onder het glas voor het orgel. De smidse van Staal, de groote deur, waarin een kleine met een koperen klopper, waar nu het St. Petrus Canisiushuis staat, hebben velen nog gekend, zij het niet in bedrijf. Het graf van B. Heling was in den z. w. hoek van Ouden Jans hofje, tegen den buitenmuur. Het R.K. kerkhof aan den Bergweg dateert van het jaar 1874. De grond werd aangekocht uit de nalatenschap van freule v. d. Burch v. Spieringshoek, die op Schoonenberg woonde en zomer 1873 overleed. Einde van dit jaar of begin van het volgende is de begraafplaats aangelegd. Enkele omwonenden kwamen in verzet, doch het terrein bleek aan de wettelijke voorschriften te voldoen. In het midden van den hof is in 1910 het grafmonument voor pastoor F. J. E. Koene (f 3 Juni 1908) geplaatst. Het bestaat uit een li99ena<; hardsteenen zerk, waarop in het midden naam en data zijn gebeiteld en om den rand de spreuk is aangebracht: „Die velen onderricht hebben op de wegen der gerechtigheid, zullen schitteren als sterren in er eeuwigheid"; op de vier hoeken zijn de zinnebeelden der Evangelisten gehouwen. Aan het hoofdeinde verrijst een forsch gelijnd hardsteenen kruis met bronzen Christusbeeld. Voorts vindt men er een gedenkteeken op het graf van mevr. GolunTobisch, een kunstenares (zang). Het werd geplaatst in 1903 op initiatief van een commissie, waarin o.a. Richard Hol zat, die ook een der sprekers was bij de plechtige onthulling. Het monument heeft den vorm van een afgeknotte zuil, waartegen een treurende vrouw zit met een lier waarvan één snaar is gebroken. Op de zuil staat: „Frau Anna Collin-Tobisch geboren 6 December 1837, gestorven 29 April 1902". Daaronder zijn de volgende dichtregels gebeiteld. Ihr Lied war gross und gross ihr Leid, Ihr Leben Kampf mit Not und Neid; Das Leid flieht diesem Friedensort: Der Kampf ist aus — das Lied tönt fort. Het kerkgebouw in de Dr. Fabiusstraat van de afd. Velp—Rosendaal van den Ned. Prot. Bond dateert van 1905. Tevoren gingen de vrijzinnigen te Rozendaal ter kerke bij ds. van Westrheene, voorzitter van de afd. van den Ned. Prot. Bond. Lezingen werden gehouden bij Naeff Na den dood van ds. v. W. werd kerk gehouden eerst in de gymnastiekzaal (thans St. Joseph) en daarna in de zaal-v. d. Graat, later Velthuis, beide localiteiten aan de Oranjestraat. Bij het 10-jarig bestaan in 1894 boden de leden bij monde van den heer J. A. Slempkes een harmonium aan. Het kerkgebouw is 3 Dec. 1905 ingewijd door dr. W. Haverkamp uit Nijmegen. Achter het sprekersgestoelte bevinden zich drie ral?en in gebrandschilderd glas met de symbolen van geloof, hoop, en liefde. In 1909 is een pijporgel in gebruik genomen, dat in 1930 met verscheidene nieuwe registers is uitgebreid. Het instrument werd gelever door den orgelbouwer L. Verschuere te Heythuizen bij R°erm°nJ' Omstreeks 1894 is er eenigen tijd op Drakenstein, in de Reinaldstraat een Heilstempel geweest. Het eerste optreden van het Leger des Hei (Sept 1892) wekte nogal wat beroering: vele Velpenaren hebben zie op de eerste bijeenkomsten niet van hun beste zijde doen kennen. Juni 1936 is er weer een corps geopend, zooals het heet, en wel aan de Larensteinsche laan, in het pand van Joh. van Maanen Uit de laatste jaren vermelden we nog de Vrije Evangelische Gemeente, de Herst. Apost. Gemeente en den Doopsgezinden Kring. De Vrije Evangelische Gemeente hield haar bijeenkomsten in diverse lokaliteiten, o.a. in de Sionskapel (1932). Tramstraat naast School III, thans in een vroeger fabrieksgebouw aan den Hoogen weg. In 193J beriep deze gemeente een predikant. Geruimen tijd later ge u e eerst een eigen voorganger te bekomen, toen ds. H. R. Timmerman het op hem uitgebrachte beroep aannam. HET VERKEER. Vóór trein, tram en bus voor een geriefelijke verbinding met Arnhem zorgden, maakten de Velpenaren van diligences gebruik, voor zoover ze geen eigen gerij hadden of niet van de allergoedkoopste reisgelegenheid gebruik maakten — en dat deden de meesten — nml. der pedes apostolorum. De voetganger tusschen dorp en stad behoort thans tot een bijna uitgestorven ras. Het verkeer is in eenige tientallen van jaren geheel van aard veranderd. In 1862 klaagde een inzender in de A. Crt. over de scharen ganzen, die des zomers, voornamelijk op Zondag, langs den Velperweg werden gedreven en dan per spoor naar Rotterdam en verder naar Engeland werden verzonden; de talrijke uitwerpselen maakten wegen en paden, zegt inzender, die een verbod wenscht of een anderen weg wil zien aangewezen, bijna onbegaanbaar. En denk dan eens aan het moderne verkeer van thans. Arnhem had al vroeg geregelde diensten voor het vervoer van reizigers, goederen en brieven op Utrecht en Zwolle. De stedelijke overheid stelde voor den vrachtrijder of „reysende boode een instructie vast. Hij mocht zich nergens langer dan strikt noodig was onderweg ophouden, ,,op poene van arbitraire correctie", en hij was gehouden „met alle discretie de opzittende passagiers te bejegenen, zig te menageren van vloecken, sweeren en qualijck spreken . Hij mocht „geen taback rooken dan met consent van de passagiers, alles op poene van zes gulden en zig vooral wagten voor dronkenschap op poene bij ordonnantie voor het voerluydengild beraamt." De Geldersche wisselwagen kon van 6 tot 8 personen vervoeren. Den 9 Mei 1764 bepaalde de Arnhemsche magistraat, dat voortaan niet meer dan zes passagiers, kleine kinderen daaronder niet begrepen, mochten worden vervoerd, terwijl zware koffers en manden „aan de zijde" moesten worden bevestigd. De Arnhemsche Raad verleende 23 Sept. 1839 aan Jan Peter Florissen concessie voor een omnibusdienst van Arnhem naar Velp en terug. De vrachtprijs was 25 ct. In 1855 reed er op marktdagen. Dinsdag en Vrijdag, een toerkar, gereden door W. Willemsen, stadwaarts. Tal van diligences rijden dagelijks de gemeente door tot groot gerief van velen, wordt in 1861 vermeld. In zijn boek over Arnhem vertelt A. Markus over de reisgelegenheid omstreeks het midden der vorige eeuw wat meer. Vóór de diligences in het personenvervoer voorzagen, maakten de reizigers veel van postwagens gebruik. Deze wagens reden op bepaalde tijden af, al was er maar één passagier, tenzij de geheele wagen was afgehuurd; dan kon men vertrekken, wanneer men wilde. De postwagen van Arnhem naar Amsterdam (over Amersfoort) reed in het laatst der 18. eeuw 's morgens om 6 uur buiten de St. Janspoort af. De prijs voor enkele reis was ƒ 5, Men moest in het bezit zijn van een pas, afgegeven door de Municipaliteit der stad, en mondkost meenemen. In 1826 maakte de postwagendienst de route viermaal per week: Zondag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag. Later driemaal. De reis duurde bij middelmatig goeden weg van 's morgens half zeven tot 's avonds zeven uur. De prijs der plaatsen Arnhem Amsterdam vice versa bedroeg ƒ 5.50, het postillonsgeld inbegrepen. In 1838 was er de Postwagendienst van J. }. Arnaud, Arnhem—Zutfen vice versa, prijs ƒ 1.10, 20 pond goed vrij. De wagen reed s zomers om 6 uur, 's winters om 8 uur af ten huize van den ondernemer in de Walstraat, „in den Snorwagen". Van Zutfen uit onderhield A. Lijsen een dienst op hetzelfde traject. Bij J. Lijberse, stalhouder en ondernemer van diligences, dicht bij het Land van de Markt, (de Postwagen-Onderneming ,,de Gelderlander''; kantoor Arnhem ,,in den Konstabel , — later van ,,de Zon , op de Beek — kantoor Dieren in „de Koppelpaarden") reed dagelijks s morgens om kwart voor acht en alle avonden om zes uur een diligence af naar Zutfen, waar direct bij aankomst gelegenheid was door te reizen naar Deventer. De snorwagen, genaamd „het snorretje , van Tempelaar, reed eiken morgen bij „het Haasje" af naar Doesburg; de diligence van T. Heijting van „de Konstabel" naar Doesburg en Doetinchem; een andere vanaf „de Pauw" naar Z-utfen. t Voorts had men de diligences van Bouricius, die s morgens 8/> uur van „de Vergulde Arend" van A. A. Hulsteijn in de Rijnstraat vertrokken. Deze onderneming werd opgevolgd door de Algemeene postwagenonderneming van Van Gend & Loos, die o.m. des middags een diligence, een groot geel aeschilderd rijtuig met zwarte achterkast, liet rijden naar Zutfen en Deventer, na aankomst van de treinen uit Holland. Punt van vertrek «„de Vergulde Arend", later „het Hof van Holland" in de Weverstraat. Van „het Zwijnshoofd", waar nu het gebouw van de registratie en domeinen staat, vertrok een omnibus naar Velp, een groote kast met twee lange zijbanken en den ingang in den achterwand. Op den bok zaten in lichtblauwe livrei, met goud galon afgezet, de koetsier en de conducteur Sleddering, welke laatste van het Zwijnshoofd tot buiten de Velperbarrière de prachtigste aria's op zijn kornet ten( beste gat, tot groot vermaak van de jeugd, die den omnibus altijd naholde. Zonder twijfel zal hij van vooraan Velp tot het Heerenlogement zijn solo s herhaald hebben. Deze dienst van Florissen reed door de week 2 maal, per daq, 's Zondags 4 maal per dag; 25 ct. enkele reis. In de A Crt. van 11 Aug. 1829 leest men in een reisbeschrijving, wat de Velpsche juffrouwen, die volgens gewoonte over het horretje naar de passeerende diligence gluurden, waarschijnlijk heeft doen glimlachen. n i • „Te Zutphen", aldus de inzender, „weigerde men, onder allerlei futiele redenen, het aanleggen van eenen bijwagen, hoezeer er drie passagiers meer waren dan de wagen bevatten kon. Deze plaatsten zich dus op den bok, waar, half op den schoot van een hunner, de voerman zat; ik ijsde als ik bedacht hoe ligt hij er kon afstorten en zich zeiven en ons ongelukkig maken! De passagiers, die in de cabriolet zaten, hielden, uit angst, allen, die zich op den bok bevonden, bij de panden van de rokken, om het afstorten van den bok voor te komen hetwelk zulk een bespottelijke vertooning maakte, dat ik niet kon nalaten een liedje mijner kindschheid te neuriën: Hansje sokken, Trekken bij de rokken, enz." Een der passagiers „gaf te kennen, hoe de onderneming van Van Gend & Loos die van Vermeulen zocht te vernielen, door goedkooper de plaatsen te stellen en tegen dezelven om het hardst te rijden, zoo dat er niet zelden een harddraverij met de diligences, op den weg tusschen Arnhem en Zutphen plaats greep, die iedereen moest doen huiveren, die verder zag dan zijn neus lang was." Menig Velpenaar weet nog mee te spreken van dergelijke duels tusschen de paardentram en den omnibus van Riemer. De Rijnspoorweg van Amsterdam naar Arnhem, via Utrecht, werd in 1845 geopend. Het eerste project liet Arnhem rechts liggen: ongeveer langs den ouden Koningsweg, met een grooten boog naar Dieren, hier over den IJsel, en door de Graafschap naar Duitschland. Toen vaststond, dat de lijn over Arnhem zou gaan, dacht men aanvankelijk nog over aanleg langs de rivier. Vier maal per dag kon men naar de hoofdstad en terug. Het duurde nog 11 jaar, vóór de Velpenaren in de verte over de weiden van het broek den hoogen spoordijk zagen verrijzen, waarover het treintje met rookpluim van Gelres noofdstad naar Emmerik van hier gezien scheen voort te kruipen, over de oude, houten IJselbrug, waar de tegenwoordige vlak naast werd gebouwd. In 1865 kwam de lijn Arnhem—Zutfen tot stand. Zij scheidde de oude dorpskern om den Ouden Jan, oud-Velp, van het steeds in beteekenis toenemende nieuw-Velp langs de Hoofdstraat. Dat heeft al heel wat last veroorzaakt. De mooie Larensteinsche laan werd ten deele vernield, van den Schuinschen weg werd een gedeelte afgesneden, verscheidene huizen moesten afgebroken worden. De staat van de te onteigenen panden komt voor in de A. Crt. van 21 Nov. 1862. We vinden huizen vermeld van: baronesse van Pallandt-Torck (in het Laar: de hoeve Zaalbosch), drie van H. C. ter Linden, F. Griethuysen, Jacob Naeff erfp. Veldhorst, Jacob Naeff, Jacob Naeff erfp. Brinkhorst, wed. van Oort, C. Henny, mej. W. C. Kets, baron van Hardenbroek, J. Beider medeëig. Minkman, J. Berendsen. Zonder verzet kwam de aanleg niet tot stand. In een A. Crt. uit 1861 vonden we een advertentie van den heer Jut van Breukelerwaard. den stichter van het badhuis Bethesda, te Laag-Soeren, waarin deze jammert: ,,Het schreit tot God en kan onmogelijk ongestraft blijven dat men van dit kleine Land, voor een verbaasd groot gedeelte uit Heidegrond bestaande en dus op geene Voeten noch vademen na de Inwoners kan voeden, vele vruchtbare Akkers en welige Weilanden, die nog gedeeltelijk door de stroomen worden afgescheurd, wil verwoesten ten behoeve van een Ijzer Spoor voor den Groothandel, wanneer daar, zoo als tusschen Arnhem en Zutphen, reeds behalve een Waterweg, een weg van gebakken steentjes bestaat." En dan vervolgt hij, dat het beter is van Ede rechtstreeks via Teriet naar Zutphen te gaan, wat geen kostbare onteigening meebrengt. Zooals de baken nu geplaatst zijn, noemt hij het een verschrikkelijke verwoesting, waartegen duizend protesten moeten rijzen, om de ongehoorde vernieling van het wintervoeder voor het koetje van den daglooner. Eenigen tijd later werd een concept adres aan de Staten-Generaal gepubliceerd. De Minister van Binnenlandsche Zaken kwam 29 Juli 1863 de spoorwegwerken inspecteeren. Met de locomotief „Voorwaarts" maakte hij van Dieren uit een tochtje in de richting Velp, waar men nog met de aarden baan in het broek doende was. De weg was over een afstand van 4 uur gaans de voltooiing nabij, waarover Z. E. den aannemer Holtus zijn tevredenheid betuigde. Het wachten was op de brug te Behalve dat verscheidene particulieren grond aan de Mij. tot Expl. van Staatsspoorwegen verkochten, nam de Mij. van de gemeente de strookjes voor de overwegen en van de geërfden een stuk grond in den Els over Het jaar tevoren bleek de accijns op den sterken drank belanqrijk meer opgebracht te hebben dan andere jaren: men schreef dit toe aan het groot aantal arbeiders, dat werkte aan de nieuwe lijn of beziq was met het horren van grint. De aanleg werd in 1862 op vele plaatsen tegelijk begonnen. Op andere plaatsen moest nog onteigend worden. Het project was al eenige jaren oud- we lezen, dat de steden Arnhem, Deventer, Zwolle en Kampen in 1859 aan T. J. Stieltjes een boekenkastje aanboden, als bewijs van erkentelijkheid voor den geprojecteerden spoorweg. Deze werd op Februari geopend. Het gemeenteverslag zegt alleen, dat men er nut en qemak van heeft en dat hij beantwoordt aan de verwachtingen, hlders lazen we, dat de gemeenteraad van het feestvierende Zutfen dien van Arnhem een feestmaaltijd aanbood — ook minister Thorbecke was tegenwoordig — en wederkeerig de Arnhemsche magistraat dien van Zutfen te gast kreeg. , p Er werd al dadelijk een druk gebruik van den trein gemaakt, hen bericht d.d. 19 Febr. meldt reeds, dat er opmetingen zijn gedaan voor vergrooting van het station: de wachtkamer bleek te klein. Het buffet, dat er voorheen stond, werd bij inschrijving verjaacht. We lezen van 1867, dat bij schouwburgvoorstellingen te Arnhem een extra trein van en naar Zutfen liep, die aan alle tusschengelegen stations stopte. . Vanaf 1 Juni 1887 liepen er tusschen Arnhem en Zutfen locaaltreinen. Kort tevoren was de lijn verdubbeld. Op 13 Tuni 1874 stelde de gemeenteraad van Arnhem vast een reglement van politie betreffende den dienst der Arnhemsche Omnibus-Maatschappij. („Arnhem 1233—1933 .) Het luidde aldus: Art 1 De gemeentebesturen van Arnhem en Rheden verleenen tot wederopzeggens toe, vergunning aan de Arnhemsche Omnibus-Maatschappij, onder directie van de heeren Geerling Riemer en Peter R'^mer, waarvan de statuten zijn goedgekeurd bij K.B. d.d. 27 April 1874 no. 21, gevestigd te Arnhem, eenen omnibusdienst tot vervoer van personen tusschen Arnhem en Velp op te rigten. Art. 2. Het hoofdkantoor der onderneming is te Arnhem gevestigd. Art. 3. De ondernemer is verpligt: a. dezen dienst uit te oefenen met minstens twee omnibussen, elk inqeriqt voor 12 zitplaatsen in en 16 zitplaatsen boven op het rijtuig en bespannen met twee, zoo noodig met drie paarden en wat verder tot de aanspanning behoort, alvorens die voor dezen dienst te 9ebrulke"' ^ doen qoedkeuren door den commissaris van politie van de plaats, waar het hoofdkantoor is gevestigd, die zich, ten koste der onderneming, door een of meer deskundigen, door hem te kiezen, kan doen voorlichten; c. aan de herhaling dezer keuring, zoo dikwijls die door de plaatselijke politie mogt worden gevorderd, zich te onderwerpen; d. schriftelijke opgaven te doen aan B. en W. der beide gemeenten, van de uren van vertrek; stiptelijk zich naar die opgaven te gedragen en daarin geen verandering te brengen, dan na verkregen goedkeuring van B. en W. der beide gemeenten; e. voor de aanwijzing der uren van vertrek zich te regelen, voor het Velperplein naar de klok van Musis Sacrum, voor de Stationstraat naar de klok op het Station, voor Velp naar de Dorpsklok; f. het traject te doen afleggen binnen één uur; g. geen hoogeren prijs te nemen dan 25 cent heen en 25 cent terug per persoon; h. ten opzigte der plaatsen van vertrek en aankomst zich te gedragen naar de aanwijzing der plaatselijke politie; i. in of op hunne rijtuigen geene meerdere personen toe te laten of te doen opnemen ,dan het opgegeven aantal zitplaatsen in elke afdeeling bedraagt; k. deze onderneming niet aan anderen over te doen of af te staan, dan na overleg met en verkregen goedkeuring van B. en W. der beide gemeenten. Art. 4. Voor elke overtreding van elk dezer bepalingen verbeurt de ondernemer eene boete van ƒ 5 tot ƒ10. Een dergelijke onderneming verwierf concessie voor den dienst Arnhem—Oosterbeek vïce-versa. De Arnhemsche Omnibus-Maatschappij verkreeg van den Raad vergunning tot oprichting van een houten gebouwtje op het Velperplein, in te richten als wachtkamer. Het eindpunt le Velp was Hötel Naeff. In Juni 1874 werden 5311 personen vervoerd; Mei 1875 5789; Aug. 1876 8147; in minder goede maanden was het minder dan de helft van deze aantallen. Op 2 Oct. 1876 werd tot liquidatie besloten en 16 Oct, d.a.v. is de dienst gestaakt. Het bedrijf ging in andere handen over. De eerste aanvrager van een concessie voor den aanleg van een paardenspoorweg tusschen Arnhem en Velp was B. Rutgers te Doesburg, aan wien 23 Dec. 1876 concessie werd verleend. De gemeente zou zoo noodig de eerste 5 jaren subsidie verleenen: het eerste exploitatiejaar ƒ 3000, in het 2e jaar hoogstens ƒ 2500 en het vijfde jaar hoogstens ƒ 1000, indien mocht blijken, dat de netto opbrengsten onvoldoende zouden zijn om 4 % van het aanlegkapitaal als rente uit te keeren. De ondernemer vroeg wijziging, hetgeen niet ingewilligd werd. Op 17 Maart 1877 keurde de Arnhemsche raad de voorschriften betreffende de „paardenspoorweg" Arnhem—Velp goed. Er werd o.a. vastgelegd, dat de ondernemer verplicht zou zijn, des zomers minstens 12 en des winters minstens 8 maal daags van Arnhem naar Velp te rijden. De concessionaris aanvaardde de voorschriften. De termijn, gesteld voor de voltooiing en het in exploitatie brengen van de lijn, werd door den minister van binnenlandsche zaken verlengd tot 1 September 1878. In het voorjaar 1878 was echter nog geen begin met den aanleg gemaakt. Den 18. Mei 1878 wees de Raad het verzoek van B. Rutgers te Doesburg, inhoudende uitstel tot het in exploitatie brengen van den paardenspoorweg tot 1 Sept. 1878, af. De ondernemer zou onderhandeld hebben om de concessie over te dragen. De gemeenteraad van Rheden behandelde in een speciaal daartoe be~ leqde vergadering op 26 Maart 1879 de aanvraag van A. A. H. Boon Hartsinck, bankier, P. M. Cochius, fabrikant, mr. H. Elias, advocaat, en mr. I. Everts B.Hzn., advocaat, om een „tramway" te leggen door den Kerkweg en den weg naar het station. De concessie werd op genoemden datum verleend aan Boon Hartsinck c.s., vervolgens op 24 Mei aan D. N. P. van der Heyden te Arnhem; 5 Oct. 1878 was aan H. Brunseley Sheridan te Londen concessie qeweigerd. , Op 5 Juli 1879 had de Raad de overdracht aan de N. V. „Arnhemsche Tramwegmaatschappij" goedgekeurd. Deze schijnt den dienst eenigen tijd met omnibussen onderhouden te hebben. De omnibus van de A.T.M. Arnhem—Velp. (Cliché Arnh. Crt.) De heer C. Pels Rijcken, de vader van den lateren directeur der tram, nam het initiatief en was de eerste directeur. Hij had tot medeoprichters de heeren D. N. P. v. d. Heyden (overl. in 1883), Mr. J. Luden en Mendes da Costa. Geleidelijk veranderde het besturend college, en later hadden daarin zitting de heeren G. C. C. Pels Rijcken, Mr. G. de Kempenaer en Mendes da Costa Jr. De omnibus van de A. O. M. liep in den winter 1879—80 voor het laatst. De vertrekuren van het Heerenlogement waren: 11, 1, 3, 4.30, 6.30 en 9 uur. Het was op 1 Mei 1880, dat de dienst van de paardetram tusschen Velp en Arnhem officiéél werd geopend, terwijl op Maandag 3 Mei 1880 de tramdienst voor het publiek een aanvang nam: om 1 uur 's middags kwam de eerste tram voor het station aan en reed daarna af in de richting Arnhem. Toen de trambaan werd gelegd, waren de verwachtingen van de buitenstaanders niet bijzonder groot. Men meende wel, dat na n jaar de lijn wel weer zou worden opgebroken. Hoe zou zulk een voortdurende verbinding altijd passagiers kunnen krijgen? Neen, de exploitatie zou nooit uit kunnen! Maar die verwachtingen bleken niet juist. De oorspronkelijke lijn liep van station S.S. Velp naar station S.S. Arnhem, door de Stationsstraat te Velp en langs den Jansbinnensingel te Arnhem. Te Arnhem lag ook nog een afzonderlijke lijn, nl. van 't Velperplein langs Velper- en Eusebiusbinnensingel, Rijnkade en over Roermondsplein, langs 't station naar de Buitensociëteit, later tot de Oranjestraat (1895). Er was een enkel spoor. Wissels lagen: vooraan Velp, bij Bronbeek, aan de Tivolilaan en op 't Velperplein. Eerst omstreeks 1900 werd dubbel spoor gelegd, aan weerszijden van den weg een lijn. Toen de Geldersche tram van Dieren tot Velp werd doorgetrokken, liep de paardetram om den andere: naar 't station S.S. Velp en naar 't Tramstation Velp. Later verviel zelfs de lijn naar 't station S.S. Velp heelemaal en liepen alle trammen door naar 't Tramstation. In 1904 werd de lijn langs den nieuw aangelegden weg, thans de Rembrandtlaan, doorgetrokken naar de melkinrichting aan den voet van den Keienberg. Dit was een mislukking en de dienst op dit gedeelte is dan ook spoedig gestaakt. Te Arnhem werd later een lijn gelegd, beginnende aan de Velperpoort, door Hertogstraat, Emmastraat, Parkstraat en Buitensingel, en aansluitende op de lijn langs de Rijnkade (1895). Te Velp en te Arnhem waren paarden en wagens gestald. Te Velp aan de Tramstraat, in de voor enkele jaren afgebroken loodsen. Ze werden gebouwd door den heer Roelof Daanen. Te Arnhem was de tramremise aan het Roermondsplein. Het aantal paarden, dat in dienst was, liep van 60 a 70 tot bij de 100. Eerst minder, later meer. 's Zomers ook meer dan 's winters. Men kan het nagaan: ruim 500 paarden zijn in die 31 jaren noodig geweest, terwijl een paard gewoonlijk 5 jaar meeliep. Eén Ardenner en 2 inland' sche paarden hebben zelfs ieder ruim 15 jaar dienst gedaan. Aanvankelijk kostte een rit Velp—Arnhem (enkele reis) 25 cent. Bij het bezit van een rittenboekje was de prijs 20 cent per rit. Velp of Arnhem—Plattenburg was 12^ cent of bij bezit van een boekje 10 cent. Tarief stad 10 cent of l/2 cent. De A. T. M. werd van de verplichting twee klassen in te voeren, reeds in den aanvang weer ontheven. In Juli 1880 werden 74.711 personen vervoerd. Deze tarieven bleken echter te duur, en toen de prijs verlaagd werd tot 10 cent voor een enkele reis Velp—Arnhem, ging de exploitatie aanmerkelijk beter en was goed rendabel. Een schoolabonnement voor een heel jaar kostte 20 gld. Des zomers werd een kwartierdienst gereden — 1 Mei-1 Oct. —, des winters een halfuurdienst van 8—11 x/i en van 6—lOj^: van 11 Yi —6 kwartierdienst. Later zijn deze diensten geheel gewijzigd, zoodat steeds kwartierdienst werd gereden van kwart voor 8 tot half 11. Te Arnhem reed dan de eene tram langs de Rijnkade, de andere langs den Janssingel. Zoo is de verbinding tusschen Velp en Arnhem geweest van 1880 tot 1911. 21 In 1880 reed ook nog een omnibus naar Velp, waarvan de exploitanten zich genoodzaakt zagen, de tarieven te verlagen; kort daarna werd deze dienst opgeheven. In het voorjaar van 1881 werden op de ceintuurlijn proeven genomen met stoomtractie. Daarbij is het echter gebleven. Ook hebben commissarissen concessie gevraagd voor een stoomtram Velp Dieren. In de allereerste jaren waren er wel moeilijkheden, zooals met sneeuwval, maar de energieke directeur stiet zich geen tweemaal aan denzelfden steen, en zoo marcheerde de tram weldra opperbest. De De paardentram in een sneeuwstorm voor Musis Sacrum te Arnhem. (Cliché Arnh. Crt.) paarden zagen er altijd goed uit, de wagens waren keurig in orde, 't was haast een model-onderneming. En dat is ze ook gebleven. Zelfs ondanks concurrentie, haar eenige malen aangedaan, eerst door een omnibus-onderneming en later door een auto-onderneming (Juni 1906 qestaakt). De tram heeft toen een tijdje haar wagens door een schot in twee klassen verdeeld. In de tweede klas reed men dan zelfs voor 5 cent tusschen Velp en Arnhem (1904). Doch dit is niet van langen duur geweest. De oude toestand keerde spoedig terug en e tram ging weer haar oude gangetje. Een ritje met het paardetrammetje langs den mooien Velperweg was voor Arnhemmers en Velpenaren, en misschien nog meer voor de vreemdelingen, een genot. We hebben zelfs van een Rozendaler gehoord die op den eersten Hemelvaartsdag, waarop de tram liep, naar Velp zou gaan, naar een familiefeestje. Vooraf wilde hij een tramrit maken Het trammen beviel hem echter zóó goed dat hij in t gehee niet bij de familie kwam, doch den geheelen middag besteedde om ai maar heen en weer te trammen. . De gemeente Arnhem verkocht in 1912 de tramstallen en woningen aan de Tramstraat voor koetsiers en conducteurs; kooper werd de gemeente Rheden. Deze stallen, die verhuurd zijn geweest voor houtmagazijn en waar in den mobilisatietijd de centrale keuken gehuisvest was, zijn in 1932 afgebroken. Velp heeft ongetwijfeld een deel van zijn ontwikkeling aan de paardetram te danken. De Arnhemsche Raad nam 9 December 1907 het volgende besluit: In beginsel te besluiten, dat na afloop der aan de Arnhemsche Tramweg-Maatschappij verleende concessie op 4 Juni 1909, door de Gemeente zal worden aangelegd en geëxploiteerd een electrisch tramwegnet, langs nader te bepalen spoorlijnen, zoo mogelijk langs den Rijksweg van Arnhem naar Velp. Verder wordt besloten, mededeeling te doen aan de A. T. M., dat de Raad bereid is, met haar in onderhandeling te treden omtrent overdracht aan de Gemeente. Het volgend jaar ontving de A. T. M. concessie voor de electrificatie der lijn. In het voorjaar van 1909 werd in Hotel Naeff een buitengewone aandeelhoudersvergadering van de A. T. M. gehouden. Met 136 tegen 14 stemmen (het bestuur onthield zich) werd een voorstel tot uitstel verworpen. Een voorstel van de gemeente Arnhem werd met 129 stemmen tegen, 20 vóór en 3 blanco (het bestuur tegen) verworpen, een voorstel van de gemeente Rheden aangenomen met 135 stemmen vóór, 14 stemmen tegen en 9 blanco. Ged. Staten keurden het Rhedensche raadsbesluit evenwel niet goed. Daarop kwam een overeenkomst tusschen de A. T. M. en de gemeenten Arnhem en Rheden tot stand, waaraan de gemeenteraad van Rheden z. h. s. en zonder discussie zijn goedkeuring hechtte. Binnen een jaar moest een electrische verbinding tot stand komen, de kosten waren voor Arnhem, en Rheden kreeg medezeggingschap en deel in de winst. Op 6 Sept. keurde de Arnhemsche Raad de overeenkomst met de A. T. M. goed, waarbij deze Mij. aan de Gemeente op 2 Januari 1911 haar geheele trambedrijf overdroeg, zooals zij dit destijds in exploitatie had, met alle daartoe behoorende activa en passiva, waarvoor de Gemeente zich verbond op dien datum in eens te voldoen een bedrag van ƒ451.500 (350 bij het publiek uitstaande aandeelen tegen 123 procent) . De officiëele opening van de lijn Arnhem—Velp geschiedde op 4 Aug. 1911. 's Morgens stapten Burgemeester, Secretaris en eenige Raadsleden van Rheden vooraan Velp in een motorwagen, welks beugel met vlaggetjes was versierd. Ze werden gebracht naar het Raadhuis op de markt te Arnhem. Hier werden door de beide burgemeesters toespraken gewisseld en de eerewijn aangeboden. Met drie wagens begaven alle aanwezigen zich vervolgens naar Velp. Hiermee was het electrisch trambedrijf officiéél geopend. 's Middags begon de dienst voor het publiek, behalve in de Velpsche Hoofdstraat, waar de paardentram nog even in functie bleef. Den 12 Aug. 1911 werd besloten de lijn door te trekken naar Oosterbeek. Aardig was het volgende koffie-servituut. De bewoonster van een villa, dicht bij het eindpunt van de electrische tram te Velp, was sinds jaren gewoon, om aan conducteurs en bestuurders van de tram, die te 12.40 aankomt, koffie te laten aanbieden, een gewoonte, welke door het trampersoneel zeer op prijs werd gesteld. Na den dood van haar man verkocht de reeds bejaarde eigenaresse de villa, maar zij deed dit onder het in het koopcontract opgenomen beding, dat de nieuwe eigenaar de traditie getrouw zou blijven en voortgaan met het verschaffen van koffie aan het trampersoneel op het middaguur. Het gebruik geraakte desniettemin in onbruik. Het eindpunt der tram is trouwens ook verlegd naar de Heemskerklaan. In 1883 werd aan H. D. Simons te Brummen concessie verleend voor het leggen van een stoomtram van Zutfen naar Velp. Commissarissen waren: W. G. v. d. Dussen en D. C. van Walree te Brummen, J. A. Verbrugh (de gemeentesecretaris) te Dieren en W. C. Ketjen te Rheden. Het maatschappelijk kapitaal zou bedragen ƒ 400.000, waarvan de oprichters ƒ70.000 namen. De Raad van Rheden besloot, nadat eerst De stoomtram der G. T. M. de stemmen staakten, met 8 tegen 6 stemmen voor ƒ 25.000 aandeelen te nemen, mits minstens % van het kapitaal in volgestorte aandeelen bij particulieren geplaatst zou worden. De concessie werd door den Minister ingetrokken, en verleend aan H. H. Erdbrink te Doetinchem (G S. M.) De Raad besloot 29 Jan. 1887 tot deelname aan een leening van de G S. M. voor ƒ 5000, voor doortrekking van de lijn van Dieren naar Velp. Bij de feestelijke opening ontving het gemeentebestuur autoriteiten en genoodigden 30 Juli 1887 op het gemeentehuis. De omnibusdienst van J. B. Tempelaar van Doesburg op Arnhem werd terzelfder tijd gestaakt. Door een overeenkomst met de mij. behield hij den goederendienst, waarvoor de tram een goederenwagen aanhaakte. In 1923 kwamen de motortrams, in 1924 verscheen de autobus. I evoren was al besloten de stoomtramlijn van Velp naar Arnhem door te trekken. Vrijdag 14 Mei 1926 vond de officiëele opening plaats. Up een déjeuner-dinatoire in Hotel Naeff spraken de burgemeesters van Arnhem en Rheden en directeur ir. Sebbelee. Den volgenden dag werd de dienst voor het publiek geopend. Op 8 April tevoren was de eerste rit reeds over de nieuwe lijn gemaakt met 15 wagons eieren en den zestienden goederenwagen vol belangstellenden. De directeur bood machinist en conducteur, twee oudqedienden, een zilveren horloge met inscriptie aan. Daarna maakten op Zondag 9 Mei d. a. v. het personeel van de G. T. M. en familie een tocht over de lijn met de nieuwe motorwagens, welke met groen en bloemen waren versierd. De autobus (de dienst Arnhem—Dieren dateert van 1924) heeft echter buitengewoon snelle veroveringen gemaakt op het gebied van het passagiersvervoer. Daarvoor doet de lijn thans bijna geen dienst meer. hr is enkel nog wat goederenvervoer, en de tijd, dat de rails uit den grond genomen zullen worden, schijnt niet verre meer. Meester Godron reisde per trekschuit, als hij een predikant een beroepingsbrief bracht, waarbij het de gewoonte was den brenger van het goede nieuws ruim te bedenken. De transportmiddelen waren gebrekkig, slechte wegen en onbetrouwbare voerlui. Op het "water was het veiliger, zoodat de trekschuit in eere werd gehouden. Menigmaal maakte ik ervan gebruik, aldus G. De kombof had voor mij veel aantrekkelijks. De kapitein zorgde er cfoorlc Aat c\ P naSSaaiPTS OD Het voormalige tramstation. den bepaalden tijd koffie konden krijgen. De mannen namen hun gouwenaars mede, terwijl de vrouwkens haar breikous voleinden. De gesprekken liepen over alles, behalve politiek om in geen conflict te komen met andersdenkenden. Jongeren amuseerden zich met het zingen van liedjes uit den bekenden bundel van Charter. Rustig en kalm vervolgde men den tocht. Zenuwachtige gejaagdheid kende men niet. Alleen de jager en zijn paard hadden veel van weer en wind te verduren. Wanneer men steden aandeed, moest men zorgen voor het sluiten der poort in te komen, op poene van boete. In het midden der vorige eeuw bestond er een bootdienst van Arnhem op Zwolle, 't Is ons niet bekend, of men er hier ter plaatse eenig gebruik van maakte. In het laatst der vorige eeuw verschenen de fietsen en de auto s. De firma W. }. Stokvis adverteert in 1887 in de A. C. bicycles (groot voor-, klein achterwiel en smalle, massieve banden), tricycles en Humber-tandems. t De Velpsche Wielrijdersvereeniging ,,de Meeuw hield Zaterdag 26 Juli 1890 bij Brummen een wegwedstrijd over 30 K.M. Prijswinnaars: 1 J Fockema in 1 u. 9 min.; 2. G. Aalbersberg (Velp) in 1 u. 12 min.; 3. L. E. Brandt (Velp) in 1 u. 12 min. 30 sec.; 4. D. Oolgaardt in 1 u. 16 min. 2 sec. Na afloop vereenigden de deelnemers zich aan een diner in Hotel Quisisana te De Steeg. A , ... In 1897 bestond hier de wielrijdersvereeniging „De Antiloop , in 1899 de wielerclub „Wilhelmina . De fabriek der firma Burgers te Deventer leverde o. m. „een driewieler aan de heeren de Vries en Hugenholtz, bloemisten te Velp. Vaak kan men op den Velperweg dit nette en snelloopende voeituig ontmoeten, voor en achter met bloemen beladen in daartoe bestemde manden. Voor de snelle bezorging van bouquetten en het zorgvuldig overbrengen van planten is dit middel uitstekend. De tricycles, goed bestuurd, winnen het in snelheid van de tramwagens. (A. Crt.) Electriciteit en benzine veroorzaakten in deze eeuw een omwenteling op verkeersgebied. Het postvervoer geschiedde, vóór de spoorwegen er waren, met postkarren. Te 8 uur v.m. en 6 uur n.m. vertrok zoo'n kar van Arnhem Het postkantoor in de Rosendaalsche laan, thans Middenstandsbank. naar Deventer en Zwolle, 's Nachts om 3 uur reed er hier een door naar Arnhem. In 1801 kwam er een bestelkantoortje der posterijen op den hoek van Overbeek. Brieven, die gefrankeerd moesten worden, dienden voor de dagpost een uur tevoren bezorgd te zijn en voor de nachtpost vóór tien uur 's avonds. Het port werd in 1807 volgens een publicatie van Koning Lodewijk Napoleon berekend naar afstand en gewicht. De brievenbesteller, de eerste heette Geerlings, inde het port bij bestelling van den brief. In 1852 is de gedwongen frankeering (postzegels) ingevoerd. Meer dan een halve eeuw geleden vond men het postkantoor in de Rosendaalsche laan, waar thans de Middenstandsbank is. Van hier verhuisde het naar de Hoofdstraat hoek Rosendaalsche laan. Het rijk kocht het pand van den boekhandelaar Ohle en zette een tweede verdieping op het huis Het postkantoor Hoofdstr. (1878). hoek Rosendaalsche laan. Het heerenhuis aan de Klapbrug, in iyU3 eigendom van de gemeente geworden, werd overgedaan aan het rijk; het is in 1908 gesloopt; op dit terrein verrees het nieuwe postkantoor, dat in 1910 in gebruik werd genomen. HET GEMEENTEBESTUUR NA DEN FRANSCHEN TIJD. Nadat we van het Fransche juk verlost waren, verscheen op 22 November 1813, in naam van den prins van Oranje, een proclamatie, behelzende lastgeving ,,aan de meest gegoede en bestgezinde opgezetenen ten platten lande om, op plaatsen alwaar de autoriteiten zich hebben geabsenteerd, de handen in een te slaan en zich te constitueren tot eene provisionele regering. Hier bracht de verandering van regime geen verandering van menschen. Het gebruik der Fransche taal in alle justitiëele zaken en akten werd uitdrukkelijk verboden, en tevens gelast, dat ,.dezelve alleen in de Nederduitsche Moedertaal zullen worden behandeld en opgesteld. De grondwet van 1814, en ook die van 1815, wilde, dat samenstelling en werkkring der besturen van steden en platteland zouden bepaald worden bij reglementen (1815 en 1816). In 1816 werd Rheden weer een schoutambt, nieuwe benaming voor gemeente. Tevens werden hoofdschoutambten ingesteld; de hoofdschout vormde als t ware een schakel tusschen schout en gouverneur. Volgens besluit van Z. M. den Koning van 27 Nov. 1817 werd tot hoofdschout van Veluwenzoom (Brummen, Rheden, Renkum, Rosendaal en Doorwerth) benoemd: Jhr. W. G. J. van Rhemen tot Rhemenshuizen; tot schout van Rheden: L. J. van der Sluys. Tot secretaris van Rheden werd benoemd F. van der Burg (besluit Ged. Staten 10 Dec. 1817). Op de lijst van hoofdschouten komen slechts enkele niet-adellijke namen voor: een reactie was ingetreden. In art. 36 van het op 1 Januari 1818 in werking getreden reglement voor het platteland van Gelderland was de schout belast met ,,alles, wat tot de handhaving en de uitvoering der keuren, reglementen en andere verordeningen van plaatselijke policie en oeconomie, veiligheid en goede orde, welvaart en nijverheid der ingezetenen, verbetering van zedelijkheid, wering van armoede en bedelarij, bevordering van gezondheid, de reinheid en zindelijkheid van publieke wegen, straten en grachten, waterleidingen en dergelijken" behoort. Hoofdschout en schout werden benoemd door den koning en beëedigd door den gouverneur. In heerlijkheden geschiedden deze en volgende benoemingen op voordracht van den eigenaar der heerlijkheid. De assessoren vormden met den schout het dagelijksch bestuur. Deze werden gekozen „uit den Gemeenteraad, door de Staten, na ingewonnen consideratiën van den Hoofdschout, jaarlijks op voordragt van denzelven Gemeenteraad." Het getal raadsleden bedroeg vier of zes. Zij werden aangewezen „door de Staten uit eene dubbele nominatie, door den Gemeenteraad te formeren, na ingewonnen consideratiën van den Hoofdschout. Om tot lid van den Raad benoembaar te zijn, moest men o.m. „jaarlijks ten minste 50 gulden in de beschreven middelen, het patentregt daar niet onder begrepen", betalen. De gemeenterekening werd vastgesteld door den Raad en een gelijk getal eigenerfden. De secretaris werd benoemd door de Staten op voordracht van het Gemeentebestuur. In plaatsen, waar de betrekkingen van schout en secretaris gecombineerd waren, deed de Koning de benoeming. In 1817 bestond het gemeentebestuur van Rheden uit: schout, L. J. van der Sluys; secretaris, F. van der Burg; assessoren, S. van Eek en D. M. Vollenhoven; ged. assessoren W. van Spaen, heer van Biljoen, W. R. op ten Noort, J. Gerlings Retemeyer, De heer van Spaen overleed in 1818 en werd opgevolgd door den heer van Hardenbroek. De hereeniging (1818) van de gem. Rheden en Dieren vermeldden we reeds. Volgens het Reglement van 1825 was het bestuur in iedere gemeente samengesteld uit een burgemeester, twee assessoren en een gemeenteraad. Met inbegrip van burgemeester en assessoren bestond de Raad uit zeven of negen leden, door de Staten der provincie te bepalen. De burgemeester werd benoemd door den Koning, de assessoren vanwege den Koning door den gouverneur uit de leden van den Raad. De laatsten door Ged. Staten, nadat dit college het plaatselijk bestuur had gehoord. Op den burgemeester rustte o.a. de zorg voor de uitvoering der raadsbesluiten, het oppertoezicht in alles wat betreft de gewone politie, de handhaving en uitvoering der keuren, het beheer der plaatselijke geldmiddelen, gebouwen en andere eigendommen. Verder voor ,,de nakoming der bepalingen, omtrent de inrigting van smederijen, ovens, schoorsteenen en andere stookplaatsen, en tegen de onvoorzigtigheid in het algemeen in de behandeling van vuur en licht, het plaatsen van aschhoopen, het droogen van vlasch, het broeyen van het hooi en diergelijken." Art. 41 luidde: ,,Bij alle verrichtingen van den Gemeenteraad, waarbij de grondeigenaars geacht kunnen worden belang te hebben en waaromtrent door de Staten algemeene voorschriften zullen worden gegeven, zal een zeker getal grondeigenaars (in den regel de voornaamste) in de gemeente, ingezetenen der provincie zijnde, buiten den gemeenteraad genomen, worden geroepen om kennis van de zaken te nemen. Deze zullen hun gevoelen en bevinding hoofdelijk uitbrengen, waarvan door den secretaris in het proces-verbaal van het verhandelde aanteekening zal worden gedaan, om insgelijks aan de Staten te worden meegedeeld." De secretaris werd benoemd door den Koning, op voordracht van den Raad en burgemeester en assessoren. Het reglement van 1825 heeft gegolden tot 1851, toen het vervangen werd door de huidige Gemeentewet. Ingevolge de nieuwe grondwet van 1848 kwamen te Velp 57 kiezers op de lijst; een paar maal de zoon voor de moeder. Te Rozendaal 5. Een tijd van crisis. De vereeniging ,.Redding door Bezuiniging formuleerde voorstellen tot dekking van tekorten, enz. Aan de gemeenteraadsverkiezing namen in 1861 van de 379 kiezers 159 aan de stemming deel. Gekozen: }. L. v. d. Berg, M. Westendorp (f 1864; daarna W. Daamen), J. H. van Geuns, M. E. Havelaar en A. Brouwer. In 1877 in er sprake van een „Kiezersvereen. in de gemeente Rheden." In 1889 bestond er een kiesvereeniging „Vrijheid en Orde" te Velp— Rozendaal voor de Statenverkiezing. Candidaat werden gesteld jhr. Brantsen te Velp en mr. C. P. Henny te Arnhem. In hetzelfde jaar werd er te De Steeg een kiesvereeniging voor gemeentebelangen gesticht, welker streven het was, bekwame en eerlijke mannen naar den Raad af te vaardigen. We lezen, dat ze eigenlijk wel anti-Velp had mogen heeten, want de 15 bestuursleden vertegenwoordigden alle dorpen der gemeente, behalve Velp, en ze ontstond, doordat de kiesvereeniging ,,Recht boven alles" te Velp, in de wandeling ,,Velpsch Belang genoemd, bij de laatste raadsverkiezing geen candidaten uit het oostelijke deel der gemeente gesteld had. De a. r. kiesvereeniging „Nederland en Oranje dateert van 1890. In 1891 nam de liberale kiesvereeniging „Vrijheid en Orde , voor de eerste maal aan de gemeenteraadsverkiezingen deel. We noemen eindelijk nog de liberale kiesvereeniging „Vooruitgang", waarvan notaris de Meijier voorzitter was. Van 1909—1918 heeft weer een kiesvereeniging ,,Velps Belang bestaan. Tweemaal is er een actie gevoerd, om van het dorp Velp een zelfstandige gemeente te maken: in 1879 en in 1904. In een vergadering van kiezers voor den gemeenteraad op 17 Sept. 1879, waarschijnlijk in het Heerenlogement, waar personen uit eiken stand aanwezig waren, werd besloten daartoe een krachtige poging aan te wenden. De groote afstand tot het gemeentehuis en andere bezwaren vormden het motief. De requesten aan Z. M. den Koning en Ged. Staten werden druk geteekend. Het kwam zoover, dat er volgens art. 131 der Gemeentewet een commissie, ten getale van het dubbele aantal leden van den gemeenteraad, gekozen werd. Met het annexatiegevaar van de zijde van Arnhem werd in die jaren al geschermd. Uit de advertentie van het Velpsche zelfstandigheidscomité de onderteekening luidt: Namens het Bestuur, C. Thomassen C.zoon vernemen we, dat aan alle kiezers een circulaire was bezorgd, onderteekend door de heeren J. J. G. Gregory en A. Everts van de eenheidslijst. Op 26 Febr. was er bij Naeff een vergadering geweest, publiceert het comité voorts, waar met algemeene stemmen het volgende 13-tal werd gekozen: J. W. U. Avelingh, H. C. Blokhuis, P. A. Braam, J. M. Dikker, R. Daanen, C. N. Jansen, J. E. Kortlang, Albert Ledeboer, T. M. Schouten (in de eerste opgave abusievelijk weggelaten), B. van Spreekens, J. J. Staal, C. Thomassen Czn., W. }. Wanrooy. De voorstanders van de ééne en ongedeelde gemeente brachten in het vuur: Mr. H. van der Kooi, }. H. Timme, A. van der Flier, Tieleman Avelingh, H. H. van Manen Evertszoon, allen te Velp; J. W. Wurfbain te Worth-Rheden; G. C. van Zadelhoff te Rheden; Mr. J. L. G. Gregory te Rhedersteeg, W. C. P. O. Graaf van Aldenburg Bentinck te Middachtersteeg, J. H. Geerlings te Ellecom; A. Everts, F. J. P. Sevenstern en J. B. Pabst te Dieren. Bij de stemming op 2 Maart werden uitgebracht 526 stemmen, 2 van onwaarde. Gekozen: Wurfbain 265, van Zadelhoff 264, Gregory 264, van Spreekens 263, Everts 263, Avelingh 262, Blokhuis 261, Geerlings 261, Staal 259, van der Kooi 259, Sevenstern 259, Dikker 258 en Braam 258, de beide laatsten, omdat zij de oudsten in jaren waren van de 6 personen, tusschen wie de stemmen staakten. Voorts verkregen: Timme 258, Tieleman Avelingh 258, Kortlang 258, Ledeboer 258, Van der Flier 256, Jansen 256, Thomassen 256, Schouten 256, Graaf van Aldenburg Bentinck 255, Wanrooy 253, Pabst 247, Daanen 246 en van Manen 243 stemmen. Men ziet, de strijd heeft gespannen; met 7 tegen 6 behaalden de eenheidsmannen de zege. Het hing van luttele stemmen af. Een klein groepje Velpsche kiezers sprak zich tegen scheiding uit en gaf den doorslag. Merkwaardig, dat, waar het hier zuiver tusschen twee verschillende lijsten ging, sommigen nog persoonlijke voorkeur lieten blijken. In de gemeenteraadszitting van 22 April is er niet lang meer over beraadslaagd. Het rapport der raadscommissie vóór splitsing werd met 7 tegen 5 stemmen voor notificatie aangenomen, art. 1 van het ontwerp met 4 tegen 7 stemmen en 1 blanco verworpen, waarna verdere behandeling overbodig was. Een grief was, dat voor Dieren naar verhouding veel meer aan het onderwijs werd ten koste gelegd dan voor Velp De commissie vergaderde 27 April. Den uitslag weten we niet. Maar de slag was verloren. , Het Velpsche raadsdeel vond bij verschillende gelegenheden in den gemeenteraad het andere deel met één stem meerderheid tegenover zich. Zoo was ook de aanleg van een gemeentelijke telefooninrichting doorgedreven, waartegen Velp, dat aangesloten was bij Arnhem en aan een verbinding met Dieren geen behoefte gevoelde, zich met kracht verzette. In 1906 deelde op een vergadering een inspecteur der P.T. mee, dat getracht zou worden de bezwaren van het Bestuur van Alg. Belang voor Velp en Rosendaal en van Arnh. Middenstand, tegen het alleen intercommunaal met Arnhem te kunnen spreken, te ondervangen. In de tuinzaal van het Heerenlogement werd 18 Februari 1904 een buitengewone algemeene vergadering gehouden van Algemeen Belang voor Velp en Rosendaal, onder voorzitterschap van notaris G. de Meijier. Het bestuur had eenigen tijd tevoren een twintigtal notabele ingezetenen van Velp uitgenoodigd, om de zaak van de splitsing der gemeente voor te bereiden. Uit deze commissie en het bestuur werden weer 9 personen aangewezen voor de uitvoering der besluiten. Het concept-adres aan H. M. de Koningin werd met 58 tegen 1 stem goedgekeurd. De hoofdinhoud was: Velp. dat de helft van het aantal inwoners heeft — in 50 jaar verviervoudigde de bevolking van het dorp 2iet zich door de rest van de gemeente, die in den gemeenteraad de meerderheid heeft, tegengewerkt en in zijn vooruitgang belemmerd. Er zijn geen redenen van plaatselijken of financiëelen aard om niet tot splitsing over te gaan. Maandag 29 Februari d.a.v. werd een vergadering gehouden van belangstellenden in de zaal Veldhuis, Oranjestraat, thans Middenstandsdrukkerij. De ongeveer 400 aanwezigen betuigden instemming en teekenden het adres. In de Memorie van Toelichting werd o.m. gezegd: ,,Door de toenemende bevolking en uitbreiding van Velp, waaruit nieuwe en steeds klimmende behoeften ontstaan, wordt de vereeniging van het dorp Velp met het dorp Dieren en de kleinere dorpen tot ééne gemeente steeds bezwarender voor eerstgenoemd dorp. Kon die vereeniging in 1818 noodzakelijk heeten, thans, nu de toestanden zoo geheel veranderd zijn en de plaatselijke belangen vffn Velp geheel verschillen met die der andere dorpen van de gemeente Rheden, is die samenvoeging tot ééne gemeente onraadzaam en in bijzonder voor Velp zeer nadeelig. . Immers in 1818 telde Velp slechts 560 inwoners, terwijl zijne bevolking thans 8000 zielen bedraagt, dus de helft der bevolking van de geheele gemeente. In de laatste 20 jaren nam het aantal inwoners van Velp pet. toe, van alle andere dorpen tezamen niet meer dan 28j^ pet. Er wordt dan verder op gewezen, dat Velp veel meer vermogende inwoners heeft en daardoor ook andere belangen; op de onbillijke verdeeling van kiesdistricten, die aan de andere dorpen de meerderheid in den gemeenteraad geeft; op het aanleggen van een dure telefooninrichting, welke voor Velp onnoodig is wegens aansluiting met Arnhem, terwijl er aan een verbinding met Dieren geen behoefte bestaat; het ongerief van den afstand tot het gemeentehuis te De Steeg. Vele plaatselijke belangen meende men als afzonderlijke gemeente beter te kunnen behartigen. Op initiatief van Algemeen Belang voor Dieren e.O. en Vreemdelingenverkeer te Ellecom, De Steeg en Rheden werd op 8 April 1904 in Hotel de Engel te De Steeg een vergadering belegd, waarop een tegenadres van genoemde dorpen, mitsgaders Laag-Soeren en Spankeren, werd goedgekeurd. Betoogd werd hierin, dat de afscheiding voor de eventueele gemeente Dieren financieel noodlottig zou zijn. In de gemeenteraadszitting van 30 Juli d.a.v. kwam een voorstelHonig in behandeling, waarin uitgesproken werd, dat een scheiding in beginsel wenschelijk zou zijn en dat de Raad een volledig plan tot scheiding met financieele regeling met belangstelling tegemoet ziet. Met 8—8 staakten de stemmen. Een voorstel tot staking van den telefoonaanleg evenzoo. De Velpsche leden voor, de anderen tegen. In de vergadering van 6 September 1904 werden beide voorstellen met 8 tegen 9 stemmen verworpen. De Velpsche raadsleden verzonden daarop een adres aan Gedeputeerde Staten. Deze leden waren: A. P. J. van Barneveld, C. J. de Bordes, M. P. D. van Sytzama, A. H. C. Avelingh, Dr. A. van der Willigen, W. Honig, L. de Geer ,C. Thomassen. In een bijlage werd de gemeentebegrooting voor het dienstjaar 1904 (inkomsten 26 posten, uitgaven 75 posten) gesplitst in drieën: Velp (als gemeente) — Rheden (bij de gemeente Velp gevoegd) — Rhedersteeg, Middachtersteeg, Havikerwaard, Ellecom, Fraterwaard, Dieren, Spankeren, Laag-Soeren als gemeente. Voor Velp en Rheden tezamen: ontvangsten ƒ 66059,23, uitgaven ƒ69190,455; nadeelig saldo ƒ3031,225. Voor de nieuwe gemeente Dieren: ƒ43251,80, uitgaven ƒ49964,205; nadeelig saldo ƒ6712.405. Bij de berekening is % van de bestaande schuld der gemeente Rheden ten laste van de nieuwe gemeente Velp en een vierde ten laste van de nieuwe gemeente Dieren gebracht. Om de begrootingen der nieuwe gemeenten sluitend te maken, zou het aantal opcenten op de personeele belasting, thans 34 bedragende, voor de nieuwe gemeente Velp met 7 en voor de nieuwe gemeente Dieren met 27 moeten worden verhoogd. Intusschen zou voor de gemeente Rheden door het afsluiten van twee geldleeningen, tezamen ten bedrage van ƒ 55000, het geheven wordende percentage van 7 toch ontoereikend zijn. Het volgend jaar kwam bericht in, dat de regeering geen termen aanwezig achtte, om splitsing van de gemeente te bevorderen. Het plan, kasteel Overbeek tot raadhuis te bestemmen, was daarmee tevens van de baan. Het onvoltooide telefoonnet is later aan het rijk overgedaan: de concessie verviel, doordat het bedrijf niet op den vastgestelden termijn in exploitatie was. De qemeente Rheden voerde eerst 1 Jan. 1909 een plaatselijke directe belasting naar het inkomen in. Alleen Kampen had van de gemeenten boven 15000 inwoners daarna nog geen hoofdelijken omslag. Enkele bijzonderheden over de verschillende burgemeesters mogen hier volgen. . , ■ 1802 1826. Mr. L. J. van der Sluys. Schout, maire, schout, burgemeester. Geb. 22 April 1773; advocaat, intendant van St. Bethaniën en Agnieten. .. ... Den 29. Januari 1784 verzocht mr. Jacob Dirk van der Sluijs, lidmaat der „Reformeerde Religie" aan den magistraat het burgerrecht van Arnhem voor zich en zijn zoon Laurentius Joan, oud 10 jaar, als in huwelijk hebbende Johanna Hendrina van Thuyl, burgeresse der stad. Dit werd toegestaan op de gewone voorwaarden: vooraf diende de halve gerechtigheid voldaan te worden en de burgereed moest naar behooren worden afgelegd. Hij woonde op het tegenwoordige Latisana, hoek Hoofdstraat en Oranjestraat, te Velp. Gestorven 1826 en binnen de muren van den Ouden Jan begraven. 1826—1848. Mr. D. G. A. van Hasselt. Mr. Gerard van Hasselt, die 16 Dec. 1825 op Daalhuizen overleed, had twee zonen: mr. Johan Jacob van Hasselt, van 1816 1860 secretaris van Arnhem, en mr. Diederik Gerhard Adriaan, burgemeester van Rheden. De laatste was eerder griffier van het vredegericht, kanton Velp. 1848—1880. Mr. J. P. J. Th. Brantsen. Den 11. Dec. 1879 werd mr. B. op weg van het gemeentehuis naar zijn woning, ,,Rhederoord", aangerand door een onverlaat, die eenige revolverschoten op hem loste. De man — K., die klerk ten gemeentehuize was, tevens brievengaarder te De Steeg: hij was in het voorjaar met gelden verdwenen — schoot daarna zichzelf dood. De verwondingen schenen aanvankelijk niet van ernstigen aard; na enkele w^ken overleed de burgemeester desniettemin aan de gevolgen. Op 28 Juni lööl besloot de gemeenteraad te adresseeren om zijn broeder, jhr. A. A. tl. J. R. Brantsen, wonende aan de Klapbrug te Velp, tot burgemeester te benoemen, nadat reeds bekend was, dat de nieuwe functionaris, 1880 1881 F. J. H. L. Baron d'Aulnis de Bourrouïll, geb. te Gronin- qen in 1840, om gezondheidsredenen weer ontslag zou vragen. Deze woonde te Velp; was gep. O. I. ambtenaar; oud-burgemeester van Westervoort; huwde in 1870 te Brummen met Sophia van Hasselt. Na de mededeeling in den Raad van de benoeming van mr. Brandt deelde jhr. Brantsen mee, ontslag als raadslid te zullen nemen. 1881—1913. Mr. A. H. Brandt. Voordien burgemeester van Zoeterwoude. f 15 Mei 1913 op -^lein Gelrestein" te Velp, 1V2 maand nadat hij zijn functie had neergelegd. In 1881 werd hij naar ouden trant door een eerewacht te voet en te paard van zijn tijdelijk verblijf naar zijn woonhuis begeleid. Vele vlaggen hingen uit. Vreugde over zijn vestiging te Velp. 1913—1917 H. W. de Joncheere. Geboren te Rijsenburg. In zijn jeugd woonde hij verscheidene jaren op „Monte Bello", Dennenweg, Velp. Aanvankelijk zeeofficier, daarna burgemeester van Den Burg (Texel), Hoorn en Rheden. In een gemeenteraadszitting, waarin kritiek werd uitgeoefend op het distributiebeleid, legde hij zeer bewogen zijn ambtsketen af en verliet de vergadering; kort daarna is hij overleden. 1917—1931. H. P. J. Bloemers. Henri Petrus Johan Bloemers is een geboren Gelderschman; hij zag op 18 April 1880 te Hummelo het levenslicht. In 1905 werd de heer Bloemers benoemd tot burgemeester van Willemstad en drie jaren later volgde zijn benoeming tot burgemeester van de gemeente Borculo. , ,, .. XT <. In 1915 werd hij algemeen secretaris van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. .nu Twee jaren later werd het burgemeesterschap van de gemeente Kheden aan den heer Bloemers opgedragen. Zijn werk viel daar in het uiterst belangrijke tijdperk, dat de groote oorlog een aanvang nam. Burgemeester Bloemers heeft een belangrijk aandeel gehad in de ontwikkeling van de bloeiende gemeente Rheden. Van bijzondere beteekenis is geweest, zoowel voor Rheden als voor ons geheele land, net met succes bekroonde streven van den heer Bloemers, de gronden van de Velpsche, de Worth-Rhedensche en de Rhedensche Marken in het bezit der gemeente te brengen, zoodat hun ongerept voortbestaan als natuurmonumenten verzekerd was. Op 1 Februari 1931 werd de heer Bloemers benoemd tot burgemeester van Groningen en met ingang van 1 September 1934 van Arnhem. Als burgemeester van Rheden woonde de heer Bloemers eerst te Velp, daarna te Rheden (Rozenbosch) en tenslotte te De Steeg. 1931—heden. W. Th. C. Zimmerman; eerder burgemeester van Enkhuizen. Na den Franschen tijd waren gemeentesecretaris: F. v. d. Burq 1817—1818), Jan Wil- lemsen (1818—18...) tot 1818 Burgemeester van Dieren), G. }. van Hasselt (1848—1879), J. A. Verburgh (1879—1890), C. J. de Lang Evertsen (1890—1925), Mr. Th. Rijnenberg (1925— ). Burgemeester van Hasselt schijnt tot zijn dood (1848) tevens de functie van secretaris te hebben vervuld. Op 19 Juli 1873 waren Burgemeester Brantsen en Secretaris van Hasselt 25 jaar in functie. Op het landgoed Rhederoord ging men den Burgemeester complimenteeren: de commissie, voorafgegaan door een Jan Willemsen, burgemeester v. d. gem. Dieren, daarna secretaris v. d. gem. Rheden. (Gemeentehuis, De Steeg.) eerewacht te paard, het stedelijk muziekkorps uit Deventer, en gevolgd door vele vereenigingen en deputatie s uit de gemeente. De jubilarissen tracteerden de schooljeugd op melk, krentenbrood, enz. Ook zijn er volksspelen gehouden; er wordt melding gemaakt van een foto van het varken, dat, na ingezeept en geschoren te zijn, gegrepen moest worden. Een week later brachten de Velpenaren met de Velpsche Harmonie een ovatie en een serenade aan den secretaris, om voor dit onthaal dank te betuigen. Mr. G. J. van Hasselt, f 1879, was gedurende 31 jaar secretaris der gemeente. De gemeenteraad besloot met algemeene stemmen een gedenkteeken op zijn graf op te richten: de obelisk dicht bij den ingang op het oude kerkhof. De overdracht vond plaats op 21 April 1880. Wethouder J. L. van den Berg van Saparoea voerde het woord. Van H. woonde hoek Hoofdstraat—Vlashofstraat, het latere Volkskoffiehuis, later op ,,Noordhove" aan den Kerkweg. Vele jaren hebben de gemeente gediend: D. M. Vollenhoven, f 1851, gedurende 35 jaren assessor en wethouder, Hendrikus Avelincjh, raadslid van 1832—1871 en wethouder 1853—1871, J. L. v. d. Berg, f 1892, van 1844—1881 raadslid, waarvan de laatste 10 jaar wethouder. In de gemeenteraadsvergadering van 17 Juli 1897 kwam aan de orde: Adres aan H. M. de Koningin-Regentes, houdende verzoek een gemeentewapen te mogen voeren. Jhr. E. Brantsen had een onderzoek ingesteld en zich met de samenstelling van het wapen belast. De ambtsjonkers hadden nooit een wapen gebruikt en de gemeente Rheden was een van de weinige gemeenten zonder wapen, hoewel Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek van Nederland 1847, aangeeft: een veld van zilver met twee gevivreerde fascen van sabel (zwarte, hoekige dwarsbalken). Als zoodanig werd nu voorgesteld: in zilver twee hoekige dwarsbalken van sabel, in lazuur een herdersstaf en dito schopje van goud schuins kruiselings geplaatst, omgeven door een looverbos en vederbos in helmteeken. Volgens den heraldicus en wapenschilder van den Hoogen Raad van Adel zou dit goedgekeurd worden. In Den Haag besloot men anders: bij Kon. Besluit werd in 1898 aan de gemeente een eigen wapen toegekend: ,,van goud, beladen met een rechter schuinbalk van keel (rood), gebroken met een barensteel van drie hangers van lazuur (blauw): het schild omgeven door het randschrift: Gemeentebestuur van Rheden." Dit is het oude wapen van het geslacht Rheede in Veluwezoom. In een oorkonde van 1231 worden nobiles van Rheten genoemd, die in het kerspel van Rheden goederen bezaten. Het wapen is, op den barensteel na, hetzelfde als dat van Baer (Bahr) en vermoedelijk van een jongeren zoon uit dit geslacht. Het wapen, dat Van der Aa aangeeft, is dat van de Van Rheedes van Middachten, die uit Rhede bij Bocholt stammen. Deze vraagbaak is er ook voor Rozendaal naast, waarvoor het wapen der Torcks genoemd wordt. Henric van Lathem zegelde op 29 September 1299 met een schuinbalk en een barensteel van vijf hangers, zoodat ook hij ongetwijfeld tot het geslacht van Baer behoort. SCHEIDING TUSSCHEN NOORD EN ZUID. De opstand van de Zuidelijke Nederlanden in de jaren 1830 31 moet, voor wie herinneringen hadden aan den oorlogstijd van 25 jaar en langer geleden, geen bijzondere schokkende belevenis zijn geweest, daar hij het dorpsleven vrijwel onberoerd liet, al leefden velen zeker hevig mee. Reeds in Jan. 1830 riep de Koning landsverdedigers onder de wapenen, hoofdzakelijk ter versterking van de zuidelijke garnizoenen. Hier en daar, in katholieke streken als het land van Maas en Waal, het Rijk van Nijmegen, Herwen en Aardt, sloeg men de bevelen tot opkomst onder de wapenen in den wind. In Augustus begon het ernst te worden; den 30. vertrokken van Arnhem twee bataillons infanterie op wagens naar Luik, 's middags de kurassiers naar Maastricht. Zeker zijn daar ook wel eenige Velpsche jongens onder geweest. De bewoners van onze Hoofdstraat zagen de kurassiers van Zutfen en Deventer doortrekken en in de volgende dagen niet minder dan 6000 man, vormende de le divisie uit de noordelijke provinciën. Te Brussel was de vlam van den opstand uitgeslagen. Voor de gekwetsten en de ondersteuning van de weduwen en weezen van de gesneuvelden werd 12 Oct. 1830 een „fonds ter aanmoediging en ondersteuning van den gewapenden dienst in de Nederlanden in het leven geroepen, waarvoor plaatselijke commissiën collecten langs de huizen hielden. Te Velp bedroeg de opbrengst ƒ 351,36 en te Rozendaal ƒ 140,—. Ook giften in natura waren welkom: pluksel, windsels, compressen, en iemand, die onbekend wenschte te blijven, schonk zes vette ossen, welke voor de vesting 's-Hertogenbosch werden bestemd. Bovengenoemd fonds bestaat nog en houdt nog elk jaar een collecte langs de huizen. De ondertitel ,,fonds voor oud-militairen" duidt aan, dat de doelstelling thans eenigszins gewijzigd is. De keurcompagnieën van de Arnhemsche schutterij, versterkt met 39 manschappen van die uit Doesburg, richtten in November de schreden naar de overzijde van de groote rivieren. En weer dreunde de Klapbrug onder de zware soldatenlaarzen: de Zutfensche keurcompagnie onderweg naar Grave en een bataillon Groningsche schutterij. Na eenige maanden volgden begin April het korps Groningsche vrijwillige jagers, dat op den Velperweg door luitenant-generaal Cort Heijligers geïnspecteerd werd, met bestemming Bemmel, en het 2e bataillon Geldersche schutterij uit Zutfen. Uit Arnhem ging een ander bataillon, uitgeleid door de stedelijke schutterij, naar 's-Hertogenbosch. De gedwongen geldieening kwam vlot binnen. Dinsdag 3 Mei konden de boeren van Velp e. o. bij Brouwer in De Zwaan paarden aanbieden. Deze moesten dienen voor het bataillon transporttrein en het korps artillerie. Bij aflevering zouden ze in klinkende munt betaald worden. In Juli werd het invalsleger in het kamp bij Rijen saamgetrokken. De gesloten wapenstilstand liep ten einde; van 2 tot 12 Aug. had daarna de 10-daagsche veldtocht plaats. Deze heeft, als men aan de helsche verschrikkingen van den modernen oorlog denkt, veel van een militaire wandeling. D.d. 9 Aug. schreef een Arnhemsche schutter uit Hasselt: „Generaal Daine hebben wij zoo kort op de hielen gezeten, dat hij haast geen tijd had zijn steekhoed op te zetten! „In gloria binnengerukt," jubelt een ander. Een paar dagen later was de strijd ten einde en trok het Nederlandsche leger voor de aanrukkende Fransche troepen, waarmee men niet in conflict wilde komen, naar de grenzen terug. Het uitgelezen detache- ment kurassiers, dat den 13. uit Arnhem vertrok, zou geen kruitdamp meer ruiken. Den 23. Augustus omstreeks 10 uur rolde een rij rijtuigen, met vroolijke jongelui beladen, onze Hoofdstraat langs. Bij het Heerenlogement en De Zwaan hebben de studenten, want dat waren het, zeker wel een Velpsche ovatie in ontvangst genomen. De terugtocht van de compagnie vrijwillige Flankeurs uit de Groninger en Franeker studenten naar den schoot van hun alma mater werd een ware triumftocht. Te Arnhem hadden Minerva's zonen een zwaren feestavond in de Groote Societeit achter den rug. De rijtuigen zouden hen nu tot Zutfen brengen Bij gelegenheid van de parade op 's Kroonprinsen verjaardag, 6 Dec., van hetzelfde jaar werden te Arnhem de Metalen Kruizen, gegoten van het veroverde geschut, uitgereikt. De Franschen begonnen juist de Antwerpsche citadel in te sluiten. In de Belgische Tweede Kamer kwam het voorstel aan de orde, den Waterlooschen leeuw om te smelten in bommen en kogels. Nadat de vestingwerken platgeschoten waren, gaf Chassé zich over. De bezetting vertoefde een jaar in krijgsgevangenschap in Frankrijk. Heldenfeiten uit deze jaren, van Velpenaren of Rozendalers, zijn ons weinig ter oore gekomen. Het verhaal van den citadelverdediger, die, buiten de wallen op schildwacht gezet, bij het aflossen aanvankelijk onvindbaar was, en die zich, zooals na eenig zoeken bleek, onder een hooimijt verdekt had opgesteld, zullen we hieronder tenminste maar niet rangschikken. Hem gold het loflied waarschijnlijk niet: Hun roem en moed komt in kronijken, Klinkt over heel Europa heen; 't Zal met vergulde letters prijken. Een oud-strijder van '30 was J. van Stevenswaart. In 1891 leefden er te Velp nog vijf, w.o. J. Boevé, die voor Hasselt een majoor der chasseurs overrompelde, twee kanonnen hielp vernagelen en ver\o gen. een oog verloor, en J. Proetski. Den 1. Juli 1833 passeerden te Velp enkele afdeelingen van de mannen van Chassé. die op weg waren naar Kampen, te voet of per schip, waarmee ze naar Arnhem waren vervoerd, dat bleek ons niet. Up Juni kwam er een compagnie met een tjalk aan en de volgende dagen meerden nog een aantal schepen en ook een stoomboot in de haven. Natuurlijk trokken de citadelverdedigers feestelijk de Rijnpoort binnen; aflezen van de legerorder op de markt, een diner in de Groote bocie- teit, illuminatie. .. Eerst in de laatste dagen van Augustus 1834 keerde de schutterij huiswaarts Den 28. arriveerde een bataillon Groningsche schutterij, qevolqd door twee bataillons Geldersche, twee bataillons Friesche een bataillon Groningsche en een bataillon Drentsche schutters. Feestelij e ontvangst te Arnhem; vreugdeschoten, klokgelui, uitsteken der vlagqen strooien van bloemen. De te Arnhem thuis behoorende afdeeling werd op het St. Walburgsplein toegesproken, ontbonden en van paspoorten voorzien. De anderen vervolgden na eenig oponthoud den weg terug en passeerden daarbij ons dorp. Den terugkeerenden schutters der stad Zutfen riep Staring toe: Wat hier der jaren roest verderv'; Wat naam in Zutphens palen sterv ; Uw namen sterven niet. En we glimlachen. We denken aan Van Speijk. Neen, zijn naam althans sterft niet. De Koning hield nog eenige jaren een gedeelte van de weermacht aan de zuidelijke grenzen, maar de zaken kregen geen ander aspect. Er ontstond veel gemor over het nutteloos volhouden. Eindelijk kwam in 1839 het verdrag tot stand, waarbij de scheiding van Noord en Zuid, Nederland en België, erkend en geregeld werd. TEN ALGEMEENEN NUTTE. DE STRAATVERLICHTING. 't Was nog tot kort vóór de helft der vorige eeuw 's avonds aardedonker langs de dorpsche wegen. Als het geen lichte maan was, kon men geen hand voor oogen zien, zooals thans tijdens een luchtbeschermingsoefening. Straatlantaarns waren er natuurlijk niet, ging men 's avonds bij een kennis op bezoek, dan was men gewapend met een handlantaren, waarin een olielichtje of een kaars brandde. De magistraat van Arnhem besloot 4 Januari 1692, voortaan de stad 's avonds en 's nachts door lantaarnen te doen verlichten, om de dieverijen en sluikerijen te keer te gaan, maar het zou nog meer dan anderhalve eeuw duren, aleer ons plattelandsdorpje dit voorbeeld zou volgen en dan nog door particulier initiatief. De wegen waren doorploegd met diepe karsporen, alleen de Hoofdstraat was bestraat, en bij langdurig nat weer ging men tot over de enkels in de modder. Op de hoofdwegen waren langs het voetpad van afstand tot afstand palen in den grond geslagen, opdat de voertuigen ook geen wagensporen door de voetpaden zouden maken. Deze palen vormden geweldige struikelblokken voor de heeren van de societeit, als ze 's avonds naar huis keerden en aan de breedte van het voetpad wel eens niet genoeg hadden. 't Werd tenslotte een algemeene klacht. Men liet nu een lijst circuleeren bij de gegoede bewonefs van den Hoofdweg. Wethouder Vollenhoven (f 1851; hij was gedurende 35 jaar assessor en wethouder) teekende voor een zeer groot bedrag en schreef achter zijn naam: Er zal licht komen. Het kwam dan ook, en spoedig waren de palen geplaatst met de vierkante lantarens er boven op. De veldwachter, Willem van Holten, kreeg opdracht op de jongens te letten, opdat ze de lantarens niet zouden vernielen. Op een goeden avond brandden dan alle twaalf vetlantarens. h,r werd een feestavond georganiseerd in de societeit. De lantarencommissie, bestaande uit de heeren Vollenhoven, Van den Bergh, Avelingh, Van Eek, Van Hasselt, Enklaar en anderen, maakte een rondgang. En ze zagen, dat het goed was. In de societeit werden ze door de overige dorpsélite gecomplimenteerd. De Hoofdstraat, waar tot nu toe bij donkere maan een egyptische duisternis heerschte, was dan ook schitterend verlicht. De bewoners der andere wegen achtten zich echter stiefmoederlijk bedeeld. Ze lieten daarom duidelijk hun ongenoegen blijken en trokken in grooten getale naar de toenmalige societeit, die in ,,De Zwaan gehouden werd. Wat de veldwachter ook zeide, ze stoorden zich niet 22 aan hem en begonnen uit volle borst een schimplied op de verlichtende heeren te zingen. Dit lied is bewaard gebleven en luidt aldus: Bij Brouwer in de Zwaan, Daar vangen wij aan. Mijnheer van Eek met zijn dikke buik. Zegt: Ik heb nog olie in de kruik. Avelingh met zijn witte buis, Zegt: hij staat niet midden voor het huis. Van den Berg met zijn anderhalf oor, Schreeuwt: de jongens gooien er steenen door. De heer Vollenhoven, Die beziet ze van boven. Weenink met zijn lange draad, Eischt ze recht langs de straat. Jacob Naeff uit het Prinsenhof, Spreekt van de palen niet met lof. Jansen in zijn kokskleedij: Licht geeft rust bij veel gerij. Hulsteyn met zijn dikke snuit: De olie loopt er uit. Paul met zijn lange kin, (P. Roelofsen) Zegt: Palen zakken in. Van Hasselt met zijn kale jas, Die brengt de jongens in de kas. Enklaar met zijn groote schoft, Die zegt: Ze branden dof. Onze goede dominee van 't Sant, Die zegt: Ik hou de lantaren in de hand. Het uit volle borst zingen moge minder geloofwaardig klinken, dit spotrijm — honni soit, qui mal y pense — is in elk geval historisch. Het initiatief der heeren verdiende meer waardeering: een ontwikkeling in omgekeerde volgorde is niet denkbaar. De olielantarens — later zouden ze smalend „gluujende spiekers" betiteld worden — zullen ± 20 jaar haar rossige licht hebben verspreid. In 1865 werd aan D. }. A. Henny concessie voor een gasfabriek verleend. Bij besluit van 14 Nov. van hetzelfde jaar kwam de gemeenteraad met den concessionaris overeen, dat 25 gaslantarens geplaatst zouden worden. De straatverlichting werd een tak van overheidszorg. Heel langzaam vermeerderde het aantal lantarens: in 1870 waren er 34. Later ging de gemeente ook tot plaatsing van petroleumlantaarns over. In 1876 besloot men van de wed. Govers (later Tersteeg: daarna stalhouderij Wijlhuizen) tot Bronbeek 9 gaslantarens te plaatsen. Velp bij avond werd in 1890 van overheidswege verlicht door 101 gaslantarens ad ƒ 18 en 22 petroleumlantarens ad ƒ 12.60. De eerste gaslantarens brandden met een waaiervormige, flakkerende vlam. ,,Het was de tijd der vleermuisbranders", schrijft F. Bordewijk in ,,De laatste eer", een bundel grafreden: „Dan kwam door den schemer de man met den langen staf, en bovenin een nauw waarneembaar vonkje. Hij prikte de vlamvlinders aan hun speld in hun doos van glas, hij de entomoloog van het avonddorp, hij stalde zijn verzameling uit in regelmatige rijen, en wist fraai papillonneerend effect te bereiken. Zij leefden een avond lang, de luchtige vlinders in rood en oker, en met zacht welluidend suizen trilden hun vlerken.' Later vond men het gloeikousje uit (staand en hangend gloeilicht) en het wit stralende persgas, dat men het vorig jaar (1937) op Rozendaal nog aantrof. Bij lichte maan worden de lantarens hier niet ontstoken. Op den eersten dag des jaars ging de lantaarnopsteker, tevens nachtwacht, er tot voor kort nog naar oud gebruik met een berijmden nieuwjaarswensch rond. In 1930 verwoordde hij na de goede wenschen z'n goede verwachting aldus: Wie mij nu een gave schenkt. Toont, dat hij mijn taak gedenkt. En waardeering aan 't begin Houdt bij mij den moed er in! Februari 1921 kwam de electrische straatverlichting in gebruik. In een lied van den lantaarnopsteker meende (Ds.) Y. D. M(uller) M(assis) in 1921: De klepperman is uitgeluid, Hij riep steeds d' avonduren uit, En nachtelijke stonde, Maar mij laat men zoo gauw niet gaan, Wie stak dan de lantaarnen aan. Als 't donker wordt in 't ronde? De tijd gaat snel; ook de lantaarnopsteker is reeds verscheidene jaren uitgeluid Een klok schakelt op het gestelde uur den stroom voor de straatverlichting van een geheele buurt in. Natriumlampen trekken een rossige lichtbaan naar de stad, waarboven 's avonds de hemel rood gekleurd is van de zee van licht, die er vergoten wordt. DE BRANDWEER. Bij het dichter worden der bebouwing moedigde de overheid de maatregelen aan, om bij het uitbreken van brand het vuur te kunnen bestrijden. Op initiatief van wijlen wethouder Vollenhoven kreeg Velp in 1852 een perspomp met 500 ellen linnen slang. Deze brandspuit was geborgen in een schuurtje op de plaats, waar thans de R. K. kerk staat. In 1885 besloot de gemeenteraad tot het maken van een brandput aan het begin van den Rosendaalschen hooiweg, d. i. in de Rosendaalsche laan bij ,,De Harmonie ". De kosten waren ƒ 536.50. Het opschrift van het ijzeren deksel vermeldde, dat de put door een ingezetene geschonken werd. Toen den 24. Febr. 1856 een daghuurderswoning, bewoond door drie zeer behoeftige gezinnen, in vlammen opging, was de brandspuit van Zijner Majesteits villa Bronbeek, kort tevoren door Willem III aangekocht, weldra gearriveerd. Door den ijver van den concierge en de Velpsche brandmeesters, met jhr. Bosch van Rosenthal, den notaris, aan het hoofd, kon een gedeelte van den inboedel worden gered. In 1876 deed de gemeente een nieuw brandspuitenhuis bouwen: het nog bestaande gebouwtje naast de R. K. pastorie. In 1933 ging de gemeentelijke overheid tot de aanschaffing van een kleine, in 1938 van een groote motorspuit over. Velp heeft thans een vrijwillige brandweer. HET GASBEDRIJF. Dec. 1862 ontving de heer de Waal concessie voor het oprichten van een gasfabriek. Grond werd beschikbaar gesteld op den Zandberg (aan den Bergweg), waarschijnlijk van de geërfden. Hoe het met deze concessie is geloopen, is ons niet bekend. Op 14 November 1865 werd het gasbedrijf gesticht door den heer D. J. A. Henny, die o. m. ook wethouder is geweest. Het bedrijf was toen nog niet een gemeentelijk bedrijf, maar een zuiver particuliere onderneming. In de eerste dagen van April 1866 werden de eerste proeven met gasverlichting genomen, die tot algemeen genoegen zijn uitgevallen, zooals we lazen. In 1877 bereikten het gemeentebestuur echter herhaaldelijk klachten over de slechte gasvoorziening. Toen de maat overliep, werd op 1 Maart een vergadering van belanghebbenden in Hotel Naeff bijeen geroepen. Hier verschenen er 36; de benoemde commissie wendde zich tot den gemeenteraad, die B. en W. machtigde het contract met den gasfabrikant te wijzigen. Toch nam het bedrijf geregeld in omvang toe; in 1881 werd bij K. B. vergunning voor de plaatsing van een derden gashouder verleend. Aan de Nieuwe Arnh. Crt. van 22 Dec. 1935 ontleenen we (ged.): De heer Henny verkocht zijn ,,gas-handel najaar 1877 aan den heer J. W. F. Frucht, die hem op zijn beurt weer verkocht aan den heer van der Bijll Sr., oud-officier van het Kon. Ned. Oost-Indisch Leger. Eigenlijk bestond het bedrijf uit een handel in turf, gruis, steenkolen, enz. en werd daarnaast ook gas geleverd. Het gas was destijds nog lang niet zoo populair als thans. Gaslicht was nog een luxe, die slechts enkelen zich konden permitteeren. De nieuwe eigenaar werkte eenigen tijd als volontair bij den heer Blom te Arnhem, die aldaar een gasfabriek exploiteerde. Toen de heer v. d. Bijll het bedrijf te Velp overnam, liquideerde hij onmiddellijk den turf- en steenkolenhandel en ging zich speciaal op de gas-fabricage toeleggen. Aanvankelijk bestond de fabriek alleen maar uit een aantal retorten, waarin het gas vervaardigd werd. In den loop der jaren werden een nieuwe stokerij en een nieuwe transportbaan gebouwd. Later is de fabriek naar de plannen van den architect A. R. Freem verbouwd en gemoderniseerd. In 1911 ging de fabrikant over tot uitbreiding van het bedrijf in dien zin, dat ook gas naar Rheden en De Steeg werd geleverd, (tevoren had men zich beperkt tot Velp), waarbij de concessie werd verlengd tot 1940. Vanaf 1911 werd ook de in dat jaar te Rheden gebouwde gashouder gebruikt. In 1918 bood de heer van Rossum te Dieren, die aldaar een gasfabriek ten behoeve van Dieren exploiteerde, zijn bedrijf de gemeente Rheden te koop aan. Burgemeester Bloemers meende, dat het van meer belang was, het bedrijf van Velp en Rheden in gemeentebezit te krijgen. De onderhandelingen, die daarna werden gevoerd, leidden in datzelfde jaar tot den aankoop van zoowel het Velpsche, als het Dierensche bedrijf door de gemeente. Sinds 1918 is dus het bedrijf in handen der gemeente. In 1927 werd het geheel gemoderniseerd. Najaar 1929 is een nieuwe gashouder geplaatst. Het fabricage-bedrijf te Dieren werd na aankoop door de gemeente stilgelegd. De gasvoorziening van Dieren geschiedt sindsdien vanuit Velp door middel van een persleiding naar eerstgenoemde plaats, waar een gashouder is geplaatst. Te Rozendaal is in 1909 een gasleiding aangelegd. , DE WATERLEIDING. Nadat in 1894 een voorloopige concessie voor 9 maanden was verleend, gaf de gemeenteraad 6 Juli 1896 aan T. A. van den Broek en G. W. van Barneveld Kooy Jr. te Amsterdam concessie tot aanleg en exploitatie van een drinkwaterleiding. De concessionarissen kochten in Mei 1897 drie stukken grond in den Pinkenberg van de geërfden voor ƒ 8000, bij den nieuw aangelegden weg, d. i. de weg langs den voet van den Pinkenberg naar den Kluizenaarsberg. De concessie werd 12 Juni 1987 overgedragen aan de N. V. Industriëele Mij., gevestigd te Arnhem. De heer Lüps bezat op het verkochte terrein recht van schaapsdrift; hij werd door de geërfden afgekocht met ƒ 1000. De officiëele opening vond plaats Dinsdag 14 Februari 1899, s middags 3 uur. In den overtuin van het Heerenlogement spoten fonteinen, waarvan het water, naar men den volgenden dag in het dorp mompelde, voor sommige aanwezigen te sterk was geweest. Het bureau was in de Ommershofsche laan, de tegenwoordige arbeidsbeurs. Als algemeen ingenieur fungeerde ir. Halbertsma, terwijl als administrateur en plaatselijk vertegenwoordiger optrad de heer G. D. L. Kets, boekhouder werd de heer H. Peters en voorts was er een machinist en een stoker-spuier. Begonnen werd met 32 aansluitingen, welk aantal op 1 Mei 1919, toen het bedrijf aan de gemeente overging, was gestegen tot 826. Het bedrijf werkte met verlies (meded. weth. Meijer). Sinds 1931 is een electrische pompinstallatie in gebruik. De stoommachine deed eenige jaren nog als reserve dienst, maar is in 1937 vervangen door een gasmotor. In 1933 kwam er een ontzuringsinrichting. Het bedrijf voorziet thans de heele gemeente van goed drinkwater. Toen na den dood van dr. Fabius een commissie van vereerders gelden had bijeen gebracht om zijn nagedachtenis te eeren, besloot men zulks te doen door de stichting van een pomp in het zuidelijk gedeelte van ons dorp: dr. Fabius klaagde herhaaldelijk over het voor de gezondheid zoo schadelijk gemis aan zuiver drinkwater. De pomp werd geplaatst in de Broekstraat, die in 1905 in IJselstraat werd verdoopt, en is 1 Mei 1901 in gebruik genomen. Dr. Fabius overleed 17 Mei 1900. De Stichtingsbrief van de „FabiusStichting" dateert van 2 Febr. 1901, toen voor notaris De Meijier verschenen: Jhr. W. Prins, G. Avelingh, F. W. J. baron van Pallandt, G. S. I. Willinge Brantsma, O. D. van Diepenbrugge, mr. J. G. Wurfbain, A. H. C. Avelingh. Deze zeven heeren vormden de commissie van bestuur, welk aantal door overlijden tot drie zou kunnen dalen. Tengevolge van het overlijden van baron van Pallandt was het aantal tot twee gedaald, waarna de twee overblijvende leden als derde lid kozen mr. P. Peelen. Daar het doel der stichting was vervallen, werd volgens de statuten tot ontbinding besloten, waarbij de gelden, door 385 personen bijeengebracht, in overleg met mevr. Fabius, die ook meende, dat deze ontbm- ding in den geest van haar echtgenoot geschiedde, voor een liefdadig doel werden besteed. De gemeente nam 17 Febr. 1933 de pomp voor ƒ 1 over en stelde haar buiten gebruik. De entourage is gewijzigd, maar de pomp is blijven staan. Lange jaren heeft zij uitnemende diensten bewezen; in 1912 werd er 514 M3. leidingwater gratis verstrekt. Toen bijna elk pand aan de waterleiding was aangesloten, werd er van de pomp niet veel gebruik meer gemaakt. Het ovaal in het midden vermeldt: „Ter nagedachtenis aan dr. G. Fabius . De naam van dr. Fabius De voormalige Dr. Fabiuspomp. blijft verbonden aan de dr. Fabiusstraat, waaraan .oev '£ kerkje van den Ned. Prot. Bond is gebouwd, van welken bond de dokter gedurende zijn laatste levensjaren voorzitter is geweest. De putten zijn te Velp op enkele na verdwenen. DE TELEFOON In October 1882 kreeg de Bell-Telephoon-mij. vergunning Velp aan het Arnhemsche net aan te sluiten. De abonnementsprijs zou ƒ 150 p. j. bedragen. Aan de gemeente werd in 1901 bij Kon. Besluit toestemming verleend voor aanleg en exploitatie van een telefoonnet. Het Velpsche raadsdeel, dat in dit net geen belang voor het dorp zag en bezwaar maakte tegen de hooge kosten, stond zeer scherp tegenover de rest van den gemeenteraad. Daar vóór 1 Jan. 1905 geen aanvang met de exploitatie was gemaakt, verviel de concessie. De gemeente verkocht daarop het onvoltooide telefoonnet in 1906 voor ƒ M.173,685 aan het rijk. April 1929 werd het rijkstelefoonnet in de gemeente geautomatiseerd. De nachttelefoondienst, een aantal jaren door V.V.V. onderhouden, verviel. Met ingang van 10 Juni 1934 is de gemeente in 2 netten verdeeld. „ HET ELECTRICITEITSBEDRIJF. Reeds in Maart 1897 verzocht de Electr. Mij. Phaeton te Nijmegen aan de gemeente een electrische centrale te mogen oprichten; dit werd geweigerd. Het gemeentelijke electrische lichtnet is in 1919 aangelegd. De electrische straatverlichting dateert van 1921. In 1925 aanvaardde de gemeente een aanbod van de P. G. E. M. om het gem. electriciteitsbedrijf over te nemen. DE POLITIE De politioneele taak berustte in de tijden van het schoutambt, zooals we zagen, bij schout en ambtsdienaar of armenjager, van welke er gedurende eenige eeuwen één diende voor het geheele ambt, later één in de voornaamste dorpen. Eerst in 1866 werd het politiecorps te Velp van één op twee veldwachters gebracht. In 1913 kwam een belangrijke reorganisatie tot stand. Een politiepost werd gevestigd in de Parkstraat hoek Mariastraat, de woning naast den winkel. De gemeente kocht in 1918 ,,Woudoord in de Stationstraat aan en bestemde het voor politiebureau. Een gedeelte is als belastingkantoor verhuurd aan het rijk. Ook is er de gemeentelijke belastingadministratie gehuisvest. Het politiecorps werd de laatste 20 jaren zeer uitgebreid en op stadsche leest geschoeid. Nadat enkele jaren inspecteur de hoogste rang was, staat thans een commissaris van politie aan het hoofd: eerst de heer C. Kool, daarna de heer B. G. Meijer. De samenstelling van het corps is: commissaris, inspecteur, chefhoofdagent, hoofdagent-administrateur, hoofdagenten-rechercheurs, agenten, boschpolitie. DE DAGEN VAN DEN OORLOG VAN '70. Onze toenmalige regeering maakte zich, evenals in 1914, niet weinig ongerust over mogelijke inbreuk der Duitschers op onze onzijdigheid. Alle lichtingen waren gemobiliseerd en vele grensdorpen, ook Velp, wemelden van uniformen. Tal van gezinnen hadden soldaten in kwartier, eerst goedmoedige Brabanders, toen strijdlustige Limburgers, Pruisenhaters. Het kwartiergeld bedroeg 60 cent per man en 10 cent voor de stalling van een paard. Jan van Engelenburg, die meer dan een halve eeuw, de brug tusschen Velp en het gemeentehuis te De Steeg vormde, bracht op vaste tijden zakken pasgemunte rijksdaalders mee, om de kwartierbazen het kostgeld te voldoen, s Lands geldfabriek werkte blijkbaar met volle kracht. Burgerij en gewapende gasten beleefden na de oorlogsverklaring weken van spanning door de onzekerheid van den weg, dien de Duitsche troepen nemen zouden. Op een middag rennen trompetters te paard onze straten rond en blazen alarm. In een oogwenk vliegen de kwartierklanten op uit hun middagslaapje, schieten inderhaast de uniformen aan en begeven zich in allerijl naar het appèl. De troepen formeeren zich. En de eerzame Velpenaren zien hun heele bezetting: infanterie, cavalerie en artillerie met ernstige gezichten uitrukken in de richting Westervoort. Het gerucht deed natuurlijk de ronde, dat de Pruisen in aantocht waren. Ieder vreesde het ergste. Gelukkig ontspanden zich de betrokken gezichten tegen den avond. De soldaatjes keerden terug zonder een man verloren te hebben, 't Was een eenvoudige manoeuvre geweest, die een paar uur lang ons goeie dorp van oorlogsangsten had doen sidderen. Een ander maal kwamen de huzaren van het appèl thuis, dat moet tijdens den slag bij Sédan geweest zijn, en slepen hun lange sabels op den slijpsteen scherp: 't zou er spoedig op gaan! Na een maand ongeveer bleek de volkomen ongegrondheid dier vrees. De man, die in Duitschland de eerste viool speelde, was meer staatsman dan militair en koos liever het moeilijke smalle pad der berghellingen op eigen terrein, dan den neutralen, breeden weg, die tot een wespennest van politieke verwikkelingen voeren zou. En onze dappere bezettingstroepen konden veilig huiswaarts gaan; Velp bleef voor oorlogswee behoed. Een schoenmaker in de Schoolstraat (de heer Slempkes, de vader van ,.Meester Bergman") was met de afwending van het gevaar meer ingenomen, dan met het vertrek der soldaten. Hij was de krijgslui niet ongenegen: eerst werden een 100-tal gespschoenen, zijn gansche voorraad, bij hem opgekocht; de nieuwe bestelling, drie groote manden, was nauwelijks in huis, of een drietal militaire opkoopers kwam binnen en liet ze medenemen; een nog grootere bestelling ging in zee. Maar daarmee liep het mis! Bismarck hakte den knoop door, de Pruisen richtten zich naar de laagten van Saarbrücken, Zabern en Belfort, en — de soldaatjes trokken uit Velp weg, vóór de derde bezending schoeisel aankwam. Twintig jaar later was de schoenmaker die nog niet volledig kwijt, zoo vertelde Meester Bergman in de V. Crt. In de A. Crt. wordt van de troepenbewegingen op verzoek van de regéering in de eerste weken geen melding gemaakt. Wel blijkt, dat te Arnhem de oude komedie in de Bakkerstraat en de voormalige bank van leening op de Beek voor 800 man werden ingericht, en dat 24 Juli op den Rijnspoorweg 30 extra treinen met troepen liepen. De mannen behoorden, evenals waarschijnlijk het gedeelte infanterie der Velpsche bezetting, tot het 2e regiment. Voornamelijk Limburgers. Van alle omliggende plaatsen wordt gemeld, dat er een collecte voor het Roode Kruis werd gehouden. Wellicht in ons dorp dus ook. Overigens deden verscheidene particulieren giften aan het Comité te Arnhem toekomen: geld, pluksel, verband, lakens, dekens, flesschen morellen en bessensap, enz. „Van Kleef tot Karlsruhe ligt alles vol gewonden", deelt het Comité mee. Bij Sédan viel de beslissing; onze onzijdigheid liep geen gevaar meer. Bij legerorder van 24 September werd het mobiele leger huistoe gezonden. Des nachts om vier uur marcheerde het 2e reg. met muziek langs den Janssingel naar het station, om per trein naar Maastricht vervoerd te worden. In den morgen van den 27. September vertrok van Rozendaal, om naar het garnizoen Amersfoort terug te keeren, de le batterij rijdende artillerie, onder bevel van kapitein J. W. L. Gerard van Sijsen, welke troepenafdeeling van 22 Juli af in de heerlijkheid gekantonneerd was. Het muziekgezelschap ,,de Rosendaalsche Kapel en een groot aantal ingezetenen deden het korps uitgeleide tot de grens der gemeente. Een Rozendaler, P. Brinkenberg, vond bij het Heerenlogement den dood door de paardenhoeven. In 1871 kwamen een paar maal een troepje ontvluchte Fransche krijgsgevangenen te voet of per trein doortrekken; van Rotterdam begaven ze zich per schip patria. HET DORP EN ZIJN BUURSCHAPPEN. Tot het kerspel heeft bij het stichten van den Ouden Jan, vermoedelijk omstreeks 1200, een parochie behoord van minstens 120 personen: dit was een stichtingsvoorwaarde. Bij de eerste volkstelling in 1795 (Oct.) telde Velp ± 609 inwoners, in 1799 bedroeg het aantal zielen der Ned. Herv. Gem. 807, in 1816 waren er ongeveer 1100 inwoners, in 1819 1422 (Rheden had in dit jaar 1223 inwoners; het oude hoofddorp is dus kort tevoren bij Velp ten achter gebleven), in 1851 2658, in 1876 was de bevolking in 38 jaar verdubbeld, in 1904 in 50 jaar verviervoudigd. Naar godsdienstige gezindheid was de bevolking in 1808-9 aldus verdeeld: 850 Gereformeerden, 135 Roomschen, 6 Lutherschen, 5 Joden. Wat een onaanzienlijk dorpje Velp in de 17. eeuw nog was, blijkt duidelijk op enkele plattegronden (1635—1652) in het kaartboek van de goederen van het St, Catharina-Gasthuis, geteekend door de gebr. Geelkerck. Bij de kerk ziet men de pastorie en drie boerderijen, langs de Waterstraat acht, in het bovendorp van Emmastraat tot Kerkstraat een achttal huizen, de Nord, de watermolens langs Rozendaalsche en Beekhuizer beek, de hoeve Beekhuizen, de Biljoensche herberg (nu Nederhagen), een huis op Overhagen, Biljoen, het oude Nederhagen. Dat is alles. Vermoedelijk zijn een aantal katersteden niet aangegeven, maar het is weinig genoeg. In 1652 blijken er in het bovendorp en langs de Rozendaalsche beek nieuwe huizen te zijn gebouwd. Heel langzaam nam het aantal toe. Tot in de 19. eeuw ïs Velp een gering boerendorpje gebleven. In 1820 schrijft Nijhoff in zijn Wandelingen, dat de bevolking grootendeels uit landbouwers en daglooners bestaat. ,,De meesten hebben het land, dat zij bebouwen, niet voor geld gepacht, maar bouwen voor hun landheer op de garven, zooals men zegt. Ze hebben het niet breed — weinigen mag men welgesteld noemen — doch kennen ook geen eigenlijke armoede." In 1844 schrijft Robidé van der Aa in ,,Oud-Nederland in de uit vroegere dagen, oveigeblevene Burgen en Kasteelen geschetst en afgebeeld": ,,Velp behoort tot het eerste kanton van het Arrondissement Arnhem der Provincie Gelderland, en is een der Geldersche dorpen, die in een tijdsbestek van nog geene eeuw, uit een armoedig plaatsje in een welvarend, bijna geheel uit lusthuizen tezamen gesteld, uitgestrekt dorp, is veranderd, waar uiterlijk alles welvaart ademt, en dat met eene fraaije nieuwe Protestantsche Kerk en een groot wèl ingerigt Schoolgebouw (de ,,oude school" in de Schoolstraat) prijkt. Prijzenswaardig zijn de pogingen, die de ingezetenen, vereenigd, aanwenden tot doelmatige verzorging der armen, tot bevordering van het geregeld schoolgaan der kinderen, alsmede tot het opleiden der meisjes tot bekwame naaisters. Ook bestaat hier het loffelijk bekende instituut van den Heer van Woelderen en een goed kostschool voor meisjes onder beheer van Mej. Sterren." In 1876 besloot de gemeenteraad het dorp in twee buurten te verdeelen: ten z. en ten n. van den spoorweg. Later werd het verdeeld in vier wijken: A, B, C en D. Thans is er geen sprake van wijken en buurten meer, al zijn er buurtvereenigingen gekomen: het geheele dorp is eigenlijk één groot aaneengesloten complex. Op de schatcedel vindt men twee rubrieken geërfden: inheemsche en uitheemsche. De eerste rubriek telt in 1592 slechts 45 aangeslagenen, die gedeeltelijk niet bij name worden genoemd of slechts met den voornaam; de omschrijving luidt dan b.v. Wilhem op t Bagine goedt, gebruiker van Lenneps Bouhoff. We treffen o.a. de volgende geslachtsnamen aan: Ten Velde, Roeters, Jordens, Munter, Moll, Jacobsz, Gerritsz, Schoemaeker, Velders, Lubberts, Wolters, Vosch, Henrichs, Stroosnijder, Stael, Wilhems, Rennen. De boerenbevolking vormde vele eeuwen het hoofdbestanddeel der dorpsbevolking. Voorts waren er enkele kasteelbewoners, een aantal daglooners, eenige handwerkers en neringdoenden. In de gerichtssignaten van Veluwezootrj vonden we o.m. de volgende loonen (voor Velp) vermeld: in 1701 verdiende een kleermakersknecht 7 gl., een hembt, een schorteldoek, een paar schoen en 7 strs. voor hosen en hij vroeg restitutie voor seven pont gaern ( t gericht stelde 6 gld. vast): een papiermakersknecht in 1707 36 gl. en een paer schoen (een jaar loon); een jaar loon in 1723 23 gl., twee paar schoenen, twee hemden ende een pond woll (klaarblijkelijk van een boerenknecht of een scheper); een dienstmaacht in 1725 }/> jaar loon 10 gld., een paar nieuwe schoenen, een hemt, een schortendoeck ende een half ell fijn linnen; een schoenmakersknecht in 1754 ƒ 40 p. j.; meideloon in 1757 6 gld een half jaar en de toebaat ter waarde van vijf gld.; id. in 1769 7 10 id.; kostgeld in 1766 1—5— 's weeks. Tegen den Franschen tijd begon het dorp langzamerhand een ander aanzien te krijgen, wat met de uitbreiding van het bovendorp gepaard ging. In het boerendorpje waren arbeid en bedrijf nog weinig gespecialiseerd; we vinden: timmerman, metselaar, smid, kastelein, winkelier, kuiper, brouwer, chirurgijn, wever. Een verver kende men nog niet. Wanneer b.v. de pastorie opgeverfd moest worden, was dit een karweitje voor den koster, behalve in 1665, toen twee ruiters van den Rijngraaf er mee bedacht werden. Nog in het begin der 19. eeuw stond bij vele huizen een bakhuis, waar ook brood gebakken werd. Het bakkersbedrijf was overigens gewoonlijk een nevenbedrijf van een kruidenier of logementhouder. In 1811 gaf de Maire de volgende patenten uit: bakkers 1, boomkweekers 1, Dansmeester 1, dekkers 1, houtkoopers 1, karreman 4, kleermakers 2, metselaars 2, molenaar 1, naayster 1, papiermakers 5, schoenmaker 1, schoolhouder en ondermeester 2, slagter 1, uit slagte qaan 2, smits 2, tappers 4, timmerman 1, tuinman 1, verwer 1, winkeliers en marsdragers 3, knegts 25. Bij patenten denke men niet aan vakbekwaamheid of vergunning: het was eenvoudig een bedrijfsbelasting. Voor het midden der eeuw vonden we o.a. vermeld: 1820 Zalomon Salomons, Slagter; 1822 Gerrit Jan Jansen, scheerbaas; 1822 Hendrik Bettram, veldwachter, gestationneerd te Velp; 1823 Pieter hmits Jr., commis te paard van de derde klasse der Directe belastingen, in- en uitqaande regten en accijnsen, te Dieren; 1824 Jacobus Tersteeg, zademaker; 1824 Hendrik Elzen, postmeester; 1824 Jan Jansen van Essen, deurwaarder bij het vredegerecht; 1825 Dirk Reubzaat, mr. Kuiper; 1825 Johannes de Groot, borstelmaker; 1826 Hendrik Kraaijenbrink, Kuiper; 1828 Teunis en Willem van Zoest, dekkers; 1828 Derk van der Zand, wever; 1829 Jan Reintjes, houtzager; 1829 Fokko Kortlang, verwer; 1833 Rozenberg, slager; 1833 Derk Sesing, tapper; 1833 Arie Feith, kamerbehanger en kleedermaker; 1833 H. D. van Zeijl, deurwaarder bij het vredegericht; 1834 Jacob Aalbers, doorenmaker; 1834 Wouter Staal, mr. smid; 1834 Evert Roelofsen, mr. bakker; 1835 Jacob Branderhorst, bakker te Rozendaal; 1835 mr. W. A. van Hogendorp, advokaat b. d. Regtbank van Eersten Aanleg, zitting houdende te Arnhem; 1835 C. L. van Woelderen, ontvanger; 1836 Willem de Koning, metselaar; 1837 Jan Willem van den Bovenkamp, wolkammer; 1837 H. van Eert, mrT wagenmaker; 1837 Jan Hendrik Schouten, wever. Custos Godron heeft de eerste periode van de wijziging van het aloude dorpskarakter meebeleefd. Bij zijn komst in 1787 was het aantal welgestelden nog betrekkelijk gering. De kermis vormde het eenige jaarlijksche feest. Meester ging wekelijks bij zijn vriend Thomassen op Heuven op bezoek en later o.m. veel bij mr. G. van Hasselt op Daalhuizen. De correspondentie met v. H. vond plaats in dichtvorm: Custos! kom je t'avond aan, Eenen vroomen damslach slaan. Of een ander maal: Kom je t'avond bij mij kouten. Ik eet koude haazenbouten. Omstreeks 1810 had er zich evenwel een kring van notabelen gevormd, die in het Heerenlogement feestelijke bijeenkomsten hield. Godron fungeerde dikwijls als tafelpresident. In zijn Mémoires vertelde hij er met trots van. Naarmate er meer menschen met ,,tijd" kwamen, werd de behoefte aan gezelligheid, aan ontwikkeling en ontspanning, gevoeld. Enkele vereenigingen ontstonden langzamerhand, alle op neutralen grondslag; er kwam een leesgezelschap, collecten voor allerlei doeleinden, vooral na 1850, werden gehouden. Men begon zich langzamerhand het lot van de economisch zwakken aan te trekken. Het landbouwbelang telt in het moderne dorp al heel weinig meer mee. Alleen aan den zelfkant der bebouwing detoneeren de boerenhoeven nog niet. De houtwallen (z.g. heggen) om de kampen bouwland zijn vrijwel verdwenen. De hooge peppels, die vooral in het zuidelijk deel van het dorp talrijk waren, langs beken, wegen en weiden, beteekenen weinig meer in het dorpsbeeld. Naast landbouw en veeteelt was er ook eenige industrie. In de eerste plaats moet de papierfabricage genoemd worden. Ook vond men hier destijds een vlasklopperij. De steenfabricage is al oud. In de 18. eeuw was er een steenoven „het Haanrecht", oostelijk van den Durk. In 1851 dreven de gebr. Avelingh een steenfabriek met 31 arbeiders. Ze begonnen eenige jaren later tevens een leerlooierij (noordelijk van den Ouden Jan); in 1875 waren er nog drie bijgekomen: van gebr. Thomassen, Larensteinsche laan, en van H. C. ter Linden, Looierstraat, en op Rozendaal die van Kets. Toen de papierindustrie verviel, zijn vele molens in wasscherijen omgezet. Zoo lezen we van een waschmolen op Biljoen, waarbij het water een dubbelen dienst verrichtte. De watermolen aan den grooten vijver op Beekhuizen was eveneens papier- en waschmolen. Ook eenige bloemisterij en boomkweekerij mag genoemd worden: de boomkweekerij van H. v. d. Berg op Rozendaal (± 1810), handelskweekerij Nymphaea (nu opgeheven), Kew Gardens, de voormalige boomkweekerij Het Lange Water, e.a. Door zijn gunstige en gezonde ligging, het rijke natuurschoon in de omgeving, is de groei van het dorp de laatste 25 jaar zeer snel gegaan. Er wonen thans vele forensen, en talrijke gepensionneerden komen hier hun laatste levensjaren slijten. Het vreemdelingenverkeer bloeit. Wanneer we in gedachten den wandelstaf ter hand nemen en een denkbeeldigen tocht door het dorp met zijn buurschappen ondernemen, zullen we gelegenheid hebben, bij vele dingen, waaraan we in ander verband geen aandacht konden schenken, even stil te staan. Chronologisch springen we daarbij zonder gewetensbezwaar van den hak op den tak. Onzen rondgang beginnen we bij den voormaligen Worth-Rheder tol. Op een kaart van Beekhuizen, op steen gebracht door den oudburgemeester van Dieren, Jan Willemsen, vinden we tegenover het vroegere tolhuis, in 1934 gesloopt, ,,de Posthoorn van Beider nog niet. Ook ,,Velperend" is van lateren datum. Aan de andere zijde van den weg staan een tweetal boerderijen, de groote en kleine kaasmakerij (Frankenhof en Elzenhof), behoorende tot Biljoen. Eertijds werden ze bewoond door de familie Henny, Zwitsers van geboorte, zetboeren, die het kasteel van melk, kaas, boter en eieren voorzagen, en het overtollige marktwaarts brachten. Nabij het kasteel Biljoen, op de z.g. houtplaats, stonden eenige huizen, met uitzicht op den rijweg, die bewoond werden door den rentmeester Lehmers, later D. van Heuven, den timmerman van het kasteel Kleinstarink, alsmede den smid O. ten Ham. Deze woningen brandden af en zijn niet herbouwd. Den 29 Juli 1791 zijn door hooibroei afgebrand koetshuis, woning en stalling van Biljoen. De schade beliep ƒ 20.000. Begin 19. eeuw was er op Biljoen een groote hertenkamp, gelegen achter het kasteel. Prachtexemplaren van herten, sommige gedresseerd, bevonden zich daarin. Als de baron uitreed, liep steeds een hert op een draf voor de karos uit, óók als de baron ter kerke ging. Bij t uitgaan der kerk stond het dier al weer op zijn post, zeer tot vermaak der Velpenaren. Een eeuw later was er een hertenkamp op Dalenstein. Klein Biljoen (of Middelhagen) was een heerenhuis, waartoe het in 1806 werd verbouwd, bewoond door aanzienlijke families. Het brandde af en is herbouwd als woning voor den rentmeester. Thans woont er de eigenaar van Biljoen, de heer G. E. Lüps. De Zwitsersche boerderij (1829; de oranjerie dagteekent van hetzelfde jaar), aanzienlijk verbouwd, wordt nog in eere gehouden De daarbij staande manége, met prachtigen voorgevel, is gesticht door Baron van Hardenbroek en doet thans als bergplaats en stalling dienst. Ginds t.o Overhagen ligt de voormalige stoeterij. In 1615 komt deze plaats voor als huis en goed ten Dijckgoett, tot Overhagen behoorende. In de lage weilanden in de nabijheid lagen een halve eeuw geleden de kweekbedden van de zalmkweekerij, de Vischkom. Op het eilandje in den grooten vijver staat een beeld van Diana, de godin der jacht. In het huis van mevrouw Hugenholtz aan de Gasthuislaan woonde eertijds de dichter Bernard ter Haar, die op Rozendaal begraven ligt. Waar nu „Oosterwolde" is, stond tevoren de boerderij „Het Pleizier". De eigenaresse maakte zooveel misbruik van sterken drank, dat zij genoodzaakt was haar bezitting te verkoopen. Voor de rest van haar geld bouwde ze aan den overkant van den weg een kleine boerderij en noemde deze „Het Verdriet". „Het Pleizier" werd afgebroken en er kwam een adellijk verblijf te staan, waarvan de eerst bekende bewoonsters waren de freules van Hogendorp. Later ging de bezitting over aan mej. Guy, die er met succes een dameskostschool exploiteerde; door haar is de gymnastiekzaal gebouwd, met glazen gang naar het hoofdgebouw. Wegens ziekte deed zij de school over aan Amsterdammers, onder wier leiding de school het niet kon houden. In publieke veiling verkocht, kwam het pand in handen van den kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente, die er een Tehuis voor Ouden van Dagen in vestigde. Ook stond in de Reinaldstraat een herberg met logies, genaamd „De Een oud hoekje in de oude buurt bij den Ouden Jan, schilderij van Xeno Miinninghoff. Lindeboom", 't Was een derderangs établissement; er logeerden bij voorkeur zwervers, kermisreizigers, vergezeld van apen, beren, gedresseerde honden en kanarievogels, ja wat niet al. 't Was in de gelagkamer soms niet uit te houden van den stank. Later droeg deze herberg den naam van „de Oranjeboom". De laatste waard heette Jan Willekes, in de wandeling Jan Speulop: hij speelde viool, 't Was hier een milieu voor een zwerversroman van Gerard van Hulzen. We nemen nu het achterommetje langs den Ouden Jan. Eens heette het hier de Breede straat! Wat een hartkloppingen moeten bange menschen bij donkere maan hebben doorstaan. Daar spookte het en bedreigden de weerwolven u! Het bleek, dat iemand in een wit hemd een tijdlang roerloos op den kerkhofmuur had gezeten. De doodgraver wist er wellicht meer van. Althans door de volgende historische aardigheid laadt hij een sterke verdenking op zich. Toen hij eens een bezoeker een kijkje in het knekelhuis gunde en deze een armbeen opnam, klonk het hol en somber: „Dat is mijn been! Afblijven!" Het stuk skelet ontviel aan zijn bevende handen. Hij richtte zijn oogen naar de plaats, vanwaar het geluid scheen te komen, en daar ontwaarde zijn angstige blik een doodshoofd met vurig stralende oogen. Ijlings koos onze held het Nu doet alleen een plomp van een rat in de beek een schrikachtig mensch een rilling over het lijf gaan. Meester Godron vond eens zoon onguur beest verdronken in den rolpot. Tot de buurschap Laar behoorden de landgoederen Larenstein en Ommershof, waarover men elders meer kan vinden. De verbindingswegen Nordlaan, Larensteinsche laan, Ommershofsche laan en Alexanderstraat (een melkweg) moeten van ouden datum zijn. Eertijds stond er nogal wat houtgewas in deze buurschap: in oude rekeningen vindt men uitgaven voor het voeren van hout uit het Velperlaer. Ook de naam het Zaalbosch wijst daar op. Er heeft op Ommershof o.m. een Indische familie gewoond, die er prachtig gerij op nahield. Op den bok zaten een rijk gegalonneerd koetsier en een palfrenier. Blauw met goud. Maar, wat het meest opviel, het waren beiden negers. Dominee Kreenen noteerde omtrent één dezer zwartjes in het Doopboek: „26 April (1812). Een neger, Mabba geheeten, geboortig van de kust van Angola, wonende bij den Hr. J. M. Simons op Ommershoff, oud ongeveer 26 jaren. Na het afleggen zijner Belijdenis, heeft hij bij zijn Doop ontfangen, den naam Christiaan Lespau. Na de verkaveling werd het stalgebouw van het huis Ommershof een leerlooierij: vandaar de naam Looierstraat. Het tuinmanshuis is, geheel verbouwd, eveneens nog aanwezig: aan de Alexanderstraat. Hoe „de Puin" aan haar naam komt? Bij de verkaveling was de noordwestelijke hoek gekocht door den heer van Reden, die het huis aldaar bouwde. Hij verkocht het complex later aan de gemeente. Destijds was de gracht nog niet gedempt. Deze liep langs de Verlengde Kerkallée en daarna in zuidelijke richting. De linden op „de "uin stonden aan den buitenkant der gracht. Tijdens en na de demping is het hier puinstorting geweest: vandaar de naam. Zuidelijk van de Looierstraat verhief zich een flinke heuvel, de Schreiheuvel, met Weymouth dennen, waarin zich veel kraaien en reigers ophielden. Bij de egaliseering van de terreinen is deze hoogte geslecht. . . , Blijkens een kaart van 1635 was destijds het voornaamste huis in het Laar „de Nord" (hoek Nordlaan en Larensteinsche laan). Op de plaats van deze huizinge begonnen de gebr. Thomassen een looierij. Thans staan daar een drietal villa's, w.o. Buria en Junushof, benevens enkele burgerwoningen er achter. De fam. Thomassen is een oud Velpsch geslacht. Geurt Thomassen, bijgen. de zilveren boer, verhuisde in 1793 naar het landgoed Heuven. Hij was een ijverig prinsman, die zich gaarne met den oranjestrik tooi- Velp in den Franschen tijd, get. door wijlen R. Veldhoer de. Ds. Stolk, die een vurig patriot was, weigerde in 1793 bij de begrafenis van de moeder van Geurt Thomassen in den Ouden Jan aanwezig te zijn. Zijn broer Cornelis bleef te Velp wonen. Diens dochter huwde in 1793 met Rudolph Dullert, die in Velp begraven ligt. Deze was de grootvader van den lateren voorzitter der Tweede Kamer Dullert, naar wien de Dullertstraat te Arnhem is genoemd. Geurt Thomassen was bevriend met Godron, die geregeld bezoeken op Heuven bracht. Vrouw en kinderen vertrokken later weer naar Velp. In den Els hadden ze een huis en grond van Godron aangekocht. Hier verrees de leerlooierij ,,de Nord". Bij de veiling in 1824 schijnt de eigenlijke boerderij ,,den Eist'' echter aangekocht te zijn door den eigenaar van Ommershof, die haar liet afbreken. Een ijzergieterij aan de Nordlaan brandde in 1922 af. Het goed den Oorth of North of Noord of Nord komt reeds in 1538 voor. In het laatste der 16. eeuw was eigenaar Johan de Voogt, die later als echtgenoot van Elisabeth van Dans op Presikhaaf woonde. De bewoner van ,,de Nord" wordt in 1605 vermeld als ,,die gebruicker van Johan de Voogts goet nu Lubbert op de Nord." Het behoorde in de 18. eeuw aan Rozendaal. Een halve eeuw geleden was de boerderij de Nord van Willem van Kampen, die aangrenzend een café en stalhouderij bezat aan den Arnh. straatweg. Wellicht heeft Het voormalige Rozenhagen. het geheele terrein tusschen dezen weg, Larensteinsche laan en Nordlaan eenmaal tot het goed behoord. Ten behoeve aan den spoorweg is een stuk grond onteigend. J. van Maanen kocht een gedeelte aan de Larensteinsche laan en bouwde daar een huis. Hier was eerst een bloemisterij, thans een melkinrichting, die wegens de herkomst van den grond ,,de Groote Nord" is gedoopt. De Nordlaan is naar deze plaats genoemd. Aan deze laan stond -i- 1875 een oude boerderij, tot de Nord behoorende, en een schaapsschot van boer Hummeling. De weg komt in 1809 voor als „het gemeene scheeperspad." Zeer oud is ook de boerderij het Zaalbosch. De spoorwegovergang aan de Nordlaan was aanvankelijk een bewaakte overweg. Het huisje, dat eigenlijk „in" den weg staat, is het nnrlp seinwachtershuis. In dc Nordlaan vond men de kostschool van Van Lummel, „Westerwolde", — later het instituut „Coehoorn , daarna de natuurgeneeskundige inrichting de „Nordstede , in 1938 afgebroken. Behalve Larenstein en Ommershof lag ook het oude Daalhuizen, in de buurschap Laar. Verder Beltjeshof. Het Lange Water, bewoner H J Wilke (later Copijn, bij wien de bekende dr. Lovink tuinknecht was.'en daarna Van Schouwenburg), was een veelbezochte theetuin, tevens bloem- en boomkweekerij. Aan de andere zijde van den spoorweg liqt aan den voet van de vrij sterke helling het plaatsje „de Put . Rozenhagen is gesticht door Duijvené de Wit, die het terrein, waarop het huis staat heeft doen ophoogen. Voordien was het hier moerassige, waardelooze grond met veel wilgen en elzen. Thans heeft het oude huis plaats moeten maken voor een flatgebouw. Het oude Daalhuizen stond meer dan een halve eeuw geleden — het is ± 1881'afqebroken; het tegenwoordige tuinmanshuis staat op dezelfde plaats — bekend als „het spookhuis". Een paar Velpsche aannemers zouden bij het slechten onder den vloer een pot met ducaten gevonden hebben. Ze hielden de ontdekking geheim. Een hunner zoo wordt verteld, vervoerde het edele metaal op een kar naar Arnhem en zette het daar in gangbare munt om. Ook in Naderbij spookte het: daar zou een schipper met veel geld spoorloos verdwenen zijn. Wat in enqeren zin onder „in het dorp" begrepen wordt, heette in de 15 eeuw het Bovendorp, daarna Nieuw-Velp. De laatste benaming dateert uit den tijd, dat het doorgaande verkeer, dat vroeger welicht langs Larenstein, Ouden Jan en Overhagen ging. reeds de noordelijke route volgde. De bewoning nam geleidelijk toe. De heuvel, waarop thans Daalhuizen staat, heette voorheen de Ketelberg. Op „Ma Retraite", tevoren „Den Schoonenberg", woonde freule v. d. Burgh van Spieringshoek; ze verbleef 's zomers hier, s winters te Nijkerk. Een rijmpje uit dien tijd luidt: Op den hoek daar woonde de freule, Op Biljoen daar woonde van Spaen, En als je een kopje thee woudt drinken, Dan moest je naar Jansen in Beekhuizen gaan. „Paviljoen" werd gebouwd voor Van der Duin, een adjudant van Koning Lodewijk Napoleon. Zijn degen bevindt zich in het Legermuseum op kasteel Door- werth. Latere bewoners: De Kuiper, dr. J. W. Wurfbain. Een der oudste huizen vooraan Velp is dat van banketbakker de Weert. We meenen, dat er meer dan een eeuw geleden de ontvanger van Geer woonde. Op den anderen hoek aan het begin van den Schuinschen weg, heeft tientallen jaren de familie Wijlhuizen een stalhouderij, tevens pension, gehad. Het huis, geheel verbouwd, heet „Paviljoen", gekl. teek. van ± 1850. (Gemeente Museum, Arnhem.) thans Oldenhof. Wellicht is het 't zelfde als Daltenhof, dat we meer dan een eeuw geleden genoemd vonden. Op den hoek Arnhemsche straatweg en Wilhelminastraat was de herberg van Govers, later Tersteeg. Menig eerbaar Velpenaar, van middelbaren leeftijd en ouder, heeft zich in de serre, die aan de voorzijde van het huis was, een potteken bier bij gelegenheid van de Velpsche kermis wèl laten smaken. Dit pand is afgebroken in 1935. Waar thans de winkels van Jamin en Heling zijn, stond vroeger de boerderij „de Lindeboom", bewoond door zekeren Gerritsen. „Latisana was voorheen het huis van burgemeester van der Sluijs. Op den anderen hoek van de Oranjestraat heeft Salomon Salomons, later z n zoon Meijer, z'n slagerijtje gedreven: het maakte plaats voor een heerenhuis van notaris Bosch van Rosenthal; latere bewoners notaris Schröder, Verdoorn. In 1935 verrees er een modern winkelpand. Daartegenover woonde de koperslager Goossens; later logement. Daarnaast had Hooftman zijn apotheek en op den anderen hoek van den Vlashof woonde secretaris van Hasselt; later was hierin het Volkskoffiehuis, gesticht op initiatief van mevr. Hofkes. In het huis, waar thans de Nederlandsche Handel-Mij. is gevestigd, overleed in April 1915 Catharina van Rees, bekend door haar letterkundigen arbeid: novellen, biographieën van toonkunstenaars. Van haar is de zang: Kent gij het volk vol heldenmoed En toch zoo lang geknecht? Een lied, dat in de dagen van den Boerenoorlog op aller lippen was. 23 Zij dichtte en componeerde dit lied in 1875 op verzoek van haar jeugdvriend Frangois Burgers, destijds president van de Transvaalsche Republiek. De vereen. „De Sociëteit" dateert van 1856, het gebouw van 1876. Tusschen de erven van Enklaar en Wilbrink (het huis van dames Meijer, nu Ratelband) lag „Erve Hofland" (thans Sleddering), dat o.a. bewoond is geweest door mevrouw Hofkes—van Voorthuisen, een bekend voorstandster van het Leger des Heils, van geheelonthouding en een philantrope, die veel weldeed. Ds. Y. D. Muller Massis dichtte op haar verjaardag (18 Maart) eens in de V. Crt.: U, Moeder van Velps armen, Op Uw geboortefeest Een danklied voor Uw liefde Die met hen is geweest. Met hen en met de zwervers Die van 't veroverd land In hetzelfde huis vestigde zich dr. v. d. Feltz. Veel vroeger werd het bewoond door den aannemer Gamelkoorn, die bijna een eeuw leefde. In het huis van Vos, den slager, moet in 1814 J. Enklaar zijn apotheek gehad hebben. Tevens was hij heelmeester. We meenen, dat Christiaan Henny de bouwer was; een latere bewoner was Evert van Maanen. Het huis, waarin thans de hoedenzaak Knoppien is gevestigd, was de herberg van Hendrik Berends. Na opheffing van de herberg is het o. m. bewoond door den organist de Bruijn. Het huis, waar thans Woerlee zijn zaak heeft, telt ook al vele jaren: in 1798 verkocht Frans Tubbing het aan F. Wijleman te Arnhem; daarna was er de bakkerij van Willem Jansen. Zijn schoonzoon, C. Thomassen Gzn., maakte er een pension van. In 1849 hield de Koningin-Weduwe er Grieksche Kerk. C. Thomassen was van 1843— 1886 lid van den gemeenteraad en vervulde vele kerkelijke betrekkingen. Ook woonde er een Jansen in het huis waar de fam. Sleddering langer dan een menschenleeftijd een delicatessenhandel dreef. Deze was barbier en zoon beetje wonderdokter. Het geheim dezer middelen deed hij later aan zijn zoon over, die met evenveel succes de menschen hielp. Het brandspuitenhuis in den Krommen Elleboog (Nieuwstraat), nu schilderswerkplaats, is van 1876, het vroegere arrestantenlokaal, in den volksmond naar den eersten logeergast „Momshuuske geheeten, dateert uit hetzelfde jaar. In 1826 werd de Rosendaalsche laan aangelegd. Waar thans de Harmonie is, hield Willem Roelofsen een kruidenierswinkel; een huis van één verdieping. Daarnaast lag de boerderij en bakkerij van zijn broer Paul. Zijn zoon volgde hem op en woont nog op dezelfde plaats. Een zuster hield naaischool in een gebouwtje achter den kruidenierswinkel aan de laan. Ook de sigarenwinkel van R. Alberts was een naaischool, die door mej. Langenberg gehouden werd, de echtgenoote van den Rozendaalschen jager. Het huis Rozendaalsche laan hoek Wilhelminastraat is het oude jagershuis. Rozenburg, hoek Hoofdstraat en Parkstraat, ook al geheel verbouwd het had eertijds een kolonnade —, werd later bewoond door mevr. Naeff. , Waar thans Hollmann zijn winkel heeft, stond de grutten) van T. Hulsteijn. De maalsteenen werden door een blind paard in beweging gebracht. Deze H. was kerkvoogd bij de Ned. Herv. Gem. Later werd dit huis de kruidenierswinkel van J. ten Kate. Vervolgens kwam in dit pand de apotheek van Van Asperen, welke ± 1901 uitbrandde. In den sigarenwinkel van Van den Bovenkamp was vroeger de apotheek van Kroon gevestigd. Nog eerder woonde er baas Weenink, de kleermaker van ons dorp. Het is een oud huis, dat nog weinig verandering heeft ondergaan. Ook de apotheek van Koek, eerder van dr. Schwabe, is het aan te zien, dat ze niet nieuw meer is. De rozetten in de lijst onder de goot wijzen er al op, dat het vroeger tot Overbeek heeft behoord. Dezelfde rozetten vond men aan het huis op den hoek, (bewoners, o.a. 't Hooft, generaal Prins, nu Rotterdamsche Bank) en aan de tot villa s verbouwde oranjerieën aan Vijverlaan en Overbeeksingel. Bij de Klapbrug, eeuwen geleden waarschijnlijk een ophaalbrug om te beletten, dat het vee uit de weide liep, verrezen in het begin der vorige eeuw nieuwe huizen: de weg werd verhoogd en de klapbrug door een vaste vervangen. Bij deze veranderingen vervielen de oude woningen van C. Avelingh en H. v. Meerbeek. Tegenover de weide van Overbeek lag aan de H. Avelinghstraat huis en hof Bekena, in 1773 eigendom van Hendrik van Arnhem, oud-luitenant te paard. Hij stierf in 1768; zijn grafzerk ligt in de kerk te Rheden. Hier verrezen de villa's van de Avelingh s. De Havelaarstraat is aangelegd door den tuin van het Gothische huis, door de dorpsgenooten het torentjeshuis genoemd, later Eikenhorst, bewoond door de weduwe van wethouder Havelaar, naar wien de straat heet. We kunnen hier op onze schreden terugkeeren. De laatstgenoemde villa's zijn al uit de vorige eeuw. In den Franschen tijd stond van De Zwaan tot de Biljoensche brouwerij nog geen enkel huis. Schuin teaenover ,,De Zwaan" lag het buiten „Hommelsneste", later „Schoonoord", thans (1938) afgebroken, bewoond door mevr. Boellaard. Vroegere bewoners: mevr. Ie Normant—Cartier, de dames del Court, Bijleveld, gouverneur van Zeeland, mevr. Jantzon van Erffrenten. De stichter van dit buitenverblijf was Frans Tubbink (± 1800). Waar nu het hooge blok heerenhuizen (van Opdemacks) staat, vond men voorheen den overtuin van „De Zwaan" met achterin een feestgebouw. Klein Bellevue werd gebouwd door Frohnhauser, de hotelier van Bellevue (Bovenover te Arnhem), waar de Kon. familie dikwijls logeerde; latere bewoners, Du Bois, Luden, De Bruyn van Melis- en Mariekerke. Op Belvedère woonde vele jaren de heer P. H. van Gelder, een der firmanten van het bekende papierbedrijf. Zijn weduwe stichtte ten behoeve van de armen van het dorp het Van-Gelderfonds. Tusschen „het zandgat en ongeveer den overtuin van ,,de Zwaan Het Gothische huis ± 1850, gekl. teek. van A. Wijnantz. (Gemeente Museum, Arnhem.) vond men voorheen de buurschap Jeruzalem: eenige boerderijen, een paar papiermolens en arbeiderswoningen. Aan de eene zijde had men het bosch van Overbeek, later door een zwartgeteerd lattenhek afgesloten, ter andere zijde de beek en het akkerland tot aan Dennenweg, Beukenlaan, Biesdelsche laan en Hoogen weg. Tusschen Dennenweg en Hoogen weg vormde enkel een simpel voetpaadje, temidden der akkers, een verbinding met de buurt aan de overzijde, Alteveer. Een dergelijk voetpad liep van de, voorheen houten, brug van Jeruzalem naar de Wildbaan, door de Ulenkamp (1770: Tuyllecamp), een kamp akkerland door akkermaalshout omgeven. Een ander gedeelte heette De Geer. In „het zandgat" liet men vroeger het water der beek afloopen, wanneer het „beek ruimen was. De vaste dag daarvoor was Woensdag na Velpsche kermis; bij het „beek doorsteken werd dan in den prillen ochtend een gat in den beekwal gestoken. Later kwam er een houten deurtje, terwijl men thans het water ter zelfder plaatse door een riool kan laten afloopen. Het zandgat kwam voorheen boordevol, en zelfs In de buurschap Jeruzalem ± 1885, schilderij van Louis Apol. de weg liep mee onder. Geleidelijk zakte het water, en dan was er altijd een zootje visch te vangen. Deze kuil werd door F. J. W. Baron van Pallandt geschonken voor den bouw van de Nutskleuterschool. Ter weerszijden van het gat is een stuk aangehoogd; het eerst op den hoek van Jeruzalem, waar men meer dan een eeuw geleden het bongerdje vond van Roelofsen, die zijn boerderijtje met tabaksland aan de overzijde had. In later jaren verhuisde de familie naar de andere zijde van den weg. Voor bovengenoemden bouw is het overblijvende deel van het zandgat gedicht. De weg door Jeruzalem was lang een eigen weg en bij regenachtig weer een modderpoel. Noordelijk van de brug bevond zich een boom (éénarmig afsluithek), die gesloten werd, als de zand- en grintkarren te diepe sporen trokken. Hoe komen straat en buurschap aan haar naam? In 1744 verkocht de wed. }. H. van Beeck de hofstede Jerusalem voor ƒ 1000 aan Hermanus Roelofs. Begrenzing: oostelijk de vicarie van de oude kerk te Arnhem, westelijk de heer van Rosendael, zuidelijk de heer van Overbeek, noordelijk de Rozendaalsche allée. Waar lag deze hofstede precies? In 1864 brandde de bouwmanswoning Jeruzalem, bewoond door den landbouwer H. J. Willemsen, af. De brandweren van Velp en Rozendaal vermochten het huis niet te redden. Het behoorde aan den heer J. J. Scholten te Amsterdam. De landbouwer H. J. Willemsen was de vader van J. Willemsen, den aschman, die thans in de Biesdel woont. Deze W.'s hadden een boerenbedrijf in de Tramstraat, nu het huis van Aartsen. De schuur is nog een oude tabaksschuur. Aan deze hoeve was het recht van schaapsdrift verbonden; het schaapsschot is sedert tientallen van jaren afgebroken. Eigenlijk heeft de Tramstraat dus veel meer recht op den naam Jeruzalem dan de straat die thans zoo heet. De naam komt in een adresboekje van 1860 éénmaal voor: er wordt aangegeven, dat de voerman Bronkhorst (hoek Achtsprong—Dennenweg) woonde op Jeruzalem. Enkele jaren later vonden we den bovengenoemden Willemsen: op Jeruzalem. De raadscommissie, die in 1885 zich met het benoemen der wegen in ons dorp belastte, zal niet geweten hebben, hoe de vork aan den steel zat. Toch is de zaak eenvoudig. De weg liep eertijds van de Parkstraat (Rosendaalsche melkweg) rechtdoor naar de hoeve Jeruzalem. Het stukje doode weg was destijds dus niet dood. Het werd afgesneden, toen de eigenaar van Overbeek het bosch met een hekwerk afsloot. Aan het einde van den dooden weg lag een oude boerderij, het Ulenest genaamd, die door zekeren Jurriens van Overbeek was gekocht en later behoorde aan W. Gerritsen. Ze werd in 1896 afgebroken. Aan dezen weg lagen ook de beide Jeruzalemsche papiermolens, eveneens tot Overbeek behoorende. De voornaamste was van Tacken, Beekman, Handelé, later van Ledeboer, daarna grutterij van Joh. Berends. De andere moet even westelijk van de hoeve Jeruzalem gestaan hebben. Een sinds vele jaren geslecht walletje met peppels, waarover de spreng, die van Stalen Enk komt, liep, was een onbedriegelijk teeken, dat men hier gezorgd had, dat het water het noodige verval kreeg. Deze molen is een der eerste geweest die verdwenen, toen de papierfabricage verviel. Deze, voorste, molen was vermoedelijk al eeuwen korenmolen: van Overhagen. Het andere molenrad is er nog altijd, doch het wentelt niet meer. Het volgende protocol van den schout Zeger van Arnhem kan het bovenstaande bevestigen: „Twee waterpampiermolens met 't 'Landt daer toe gehorende gelegen in den ampte van Rheden Carspel Velp genaemt Jerusalem molens de Hr. Louijs d' Lannoy Cornet toekomende en bij Magescheit van den 13 feb: lestleden (1707; zie onder Overbeek) toegedeilt ende altans bewoont wordende d ene bij Rijck Tacken en d andere bij Nicolaes Vorster". Bij magescheid kwamen deze beide molens verschillende malen los van Overbeek, doch ze werden later door den eigenaar van het kasteel weer aangekocht. Ze worden in oude stukken vermeld als de bovenste en de onderste molen. In 1748 verkocht Willem Jansen aan Samuel van Eek „de onderste Jerusalemse Papier Moolen" voor 189 gld., d. w. z. molenwerk en gereedschap: grond, behuizing en waterrecht behoorden reeds aan kooper. In 1762 was de onderste molen nog in wezen, want de beide molens vormden na den dood van Samuel van Eek weer een afzonderlijk erfdeel. Van de wed. van Jacob Beekman kocht de heer van Overbeek in 1780 voor ƒ 250 een schuur of opstal bij den papiermolen en 't gaande molenwerk. Blijkbaar dus van den bovensten molen. Wellicht heeft deze plaatsaanduiding (1816) op dezen molen betrekking: „Schuijns op de Papier mole, of Schoorsteen van het gewesene Huis aldaar, waar W. Otterlo heeft gewoond, thans het zogenaamde Badhuis" (in de Plantagie bij het huis Overbeek). Men heeft ons nog een andere naamsverklaring meegedeeld. Op de plaats van de vroegere tramstallen, thans plein van school 3, achter den overtuin met vergaderzaal van ,,De Zwaan , bevond zich vóór 1870 — omstreeks dit jaar brandde het af — een groot huis met een serre langs de voorzijde. Het was een zomerpension. Hier logeerde eens een predikant uit een groote stad, die na enkele dagen daar verbleven te hebben, aan een collega berichtte: LI groet uw ambtsbroeder uit Emmaus. Gisteren omtrent de zevende ure maakte ik mij op naar Jeruzalem. Hier mocht ik Abraham, Izaak en Jacob ontmoeten, arbeidende in de zaak huns vaders, die ik begroette en met wie ik mij onderhield over de dingen huns dagelijkschen levens, enz. De collega begreep er niet veel van, begon te vermoeden, dat een langduriger vacantie hier misschien noodzakelijk zou blijken en besloot zelf te Velp maar eens poolshoogte te nemen. Bij de ontvangst bespeurde hij evenwel niets abnormaals. Het duurde niet lang, of hij liet zijn nieuwsgierigheid blijken. Zijn ambtsbroeder nam hem mee voor het huis en wees hem op den naam: „Emmaus , het dorp bij Jeruzalem. Daarna begaven zij zich op weg en traden na eenige minuten den papiermolen van Ledeboer binnen. Hier waren drie zonen aan den arbeid: de schepper schepte, de koetser legde de vellen op het vilt, de legger stapelde de vilten op. Ze werden voorgesteld: Abraham, Izaak en Jacob. De vreemdeling op Jeruzalem bevond het alles, gelijk het beschreven was. Hier was men dus in de heilige stad. Bovenstaande aardige anecdote zou de aanleiding tot den naam van buurt en straat hebben gegeven. De ware herkomst was wel grondig in het vergeetboek geraakt. Blijkens een veilingsadvertentie was Emmaus in 1800 een heerenhuizinge, behoorende tot Overbeek, aan — let wel — den Jeruzalemschen weg. De logé had zijn bezoeker ook nog naar „Bethanië", het vlek bij den Olijfberg, kunnen geleiden, waar ze Petrus (Piet Jansen) zouden gezien en gesproken hebben. Dit was aanvankelijk een gewoon burgerwoonhuis. 's Zomers werden de voorvertrekken verhuurd. Het bedrijf floreerde en het huis werd verbouwd in zijn tegenwoordigen vorm. Daarna was het een zomervacantieoord van Stork. Nog een bijbelsche naam komt op Jeruzalem voor: Kedron. Dit is de naam van een dal met een beek nabij Jeruzalem, aan de noordzijde der stad. De Biesdel komt in vorige eeuwen voor als goed (hoeve) en als buurt, ook onder de namen Biesendel en Biesendal. In dit dal ontspringt op Stalen Enk, thans eigenlijk in den tuin der villa Sprenghof, een beekje, dat in het park Overbeek in een vijver uitkomt. Voor de oude hoeve „de Biesdel" wordt een kolkje gevormd. Vroeger leverde deze spreng gedeeltelijk de waterkracht voor den benedensten Jeruzalemschen papiermolen. Later deed het water nog een fontein springen in den langen vijver. Langs de oevers van de spreng stonden ongetwijfeld biezen (russchen); vandaar de naam Biesdel. De Biesdelsche laan was weleer een breede, statige laan van het slot Overhagen naar de heuvels aan de andere zijde van den grooten weg — in 1651 of kort daarna aangelegd door Johan van Nassau, heer van Overhagen. Het zuidelijke gedeelte is thans geheel verdwenen; de laan is verder gedeeltelijk versmald: de eigenaar van Biljoen liet meer dan een kwarteeuw geleden de vier rijen zware beukeboomen vellen. De weg stond zonder eigenaar op het kadaster, dientengevolge hebben zich eenige kwestie s er over voorgedaan. De Hooge weg was de kerkweg der buurtbewoners en is veel ouder dan de Biesdelsche laan. De verbinding van de buurt, later Alteveer geheeten, met het nieuwere dorpsgedeelte was meer dan slecht: men moest langs den Dennenweg of langs een voetpaadje door de akkers van af dé oude hoeve Jeruzalem. Thans is alles villawijk. De ingangsweg van Beekhuizen (het boschpad) liep vroeger voor den papiermolen langs, en ging dan tusschen het huis en een groote schuur door over de beek. De naam van de zeer oude hoeve ,,Stalen Enk is een verbastering: in 1647 wordt vermeld ,,Tuylenenck' in Velper Enck. Dit komt vroeger ook als Stalen Stede voor. Het is in het bezit van t St. CatharinaGasthuis geweest. DE MOBILISATIEJAREN. Reeds 26 Juli had de regeering last gegeven, de forten Westervoort en Pannerden gedeeltelijk te bezetten. Zij beoordeelde den toestand, na het ultimatum van Oostenrijk aan Servië en de afwijzing door laatstgenoemd land, uiterst somber en nam tijdig maatregelen. Den 1. Aug. werd uit Den Haag een telegram ontvangen: Miliciens en landweermannen met spoed opkomen. Ook Holland mobiliseerde. Voormiddags vond in den Daalh. weg requisitie van paarden plaats. De treinenloop was de eerste dagen zeer abnormaal en de postbestellingen zeer onregelmatig. Zoo nu en dan kwam er een krant uit. In het dorp heerschte een zeer gedrukte, nerveuze stemming, en met angstige gevoelens nam men voor den boekhandel van Smits van de eerste bulletins kennis. Het Velpsche Ziekenhuis kreeg enkele dagen later opdracht, maatregelen te nemen om zoo noodig een hospitaal in te kunnen richten. Een damescomité, met de echtgenooten van de burgemeesters van Rheden en Rozendaal aan het hoofd, belastte zich met het inzamelen en doen vervaardigen van ondergoed, lakens, sloopen, handdoeken, droogdoeken, enz. In het Ziekenhuis waren 30 bedden beschikbaar voor gewonde militairen, in school II 60. Een aantal dames volgde een cursus in verbandleer. Het bestuur van de afd. van den Ned. Prot. Bond besloot het kerkgebouw in de dr. Fabiusstraat in geval van nood aan te bieden als verplegingslokaal. Bij beschikking van den Minister van Oorlog werd de heer E. H. van der Heil, gymnastiekonderwijzer alhier, belast met de opleiding en training van ongeoefende militairen (19 Aug.). Reeds waren de lichtingen 1914 en 1915 vervroegd opgeroepen. Aan de gasfabriek werkten eenige Duitschers voor een nieuwe installatie; zij ontvingen bevel naar hun Heimat terug te keeren. De Duitsche legers trokken om Zuid-Limburg heen, bezetten België, en liepen vast in Noord-Frankrijk, waar een loopgravenoorlog ontstond. Nederland bleef vrij, doch de Nederlandsche weermacht stond meer dan vier jaar met het geweer bij den voet. Door het oproepen van oudere lichtingen en herkeuring kon na enkele jaren een gedeelte worden afgelost. Aanvankelijk hadden de militairen een taak bij het beteugelen van den smokkelhandel. Het ledig blijven werkte tenslotte demoraliseerend, en er werd heel wat bedacht, om voor afleiding zorg te dragen. De muziek- en tooneelvereeniging van het fort bij Westervoort gaf 15 Januari '16 een uitvoering in de zaal Pannekoek. Vijftig, meerendeels Velpsche, huisvaders vormden in Aug. '14 onder den Velpschen sergeant Geraerdts de grenswacht te Oud-Zevenaar. Afwisselend op post staan, patrouille-loopen en niets doen. Met een volgepakte bricque toog men 29 Augustus van Velp naar de grens. Met gejuich werden de hoeveelheden tabak, sigaren, pijpen, gezelschapsspelen, boeken, enz. begroet. Enkele maanden later namen ten behoeve der landsverdedigers ook Velpsche vrouwen en meisjes de breinaalden ter hand: het legerbestuur vroeg bivakmutsen. In „De Roskam" lag einde Februari '15 een detachement militaire wielrijders in kwartier ter beteugeling van de smokkelarij. De manschappen werden eenigen tijd later weer naar Barneveld verplaatst. Om de ontduiking van uitvoerverboden beter tegen te kunnen gaan, is o.a. de gemeente Rheden Dec. '16 in staat van beleg verklaard. De maatregel was hoognoodig. Trots het gevaar tierde de smokkelhandel welig. Allerlei listen werden te baat genomen. Vele Velpenaren beleefden smokkelavonturen in de omgeving van Zevenaar. Mei 1915 werd te Velp een afdeeling van den Vrijwilligen Landstorm opgericht, Januari 1919 een Burgerwacht. Tijdens de bezetting van België door de Duitschers en den val van Antwerpen — het geschutvuur was hier af en toe te hooren — zocht een deel van de bevolking binnen onze landsgrenzen haar toevlucht. ,,In Holland staat een huis", gebruikte René de Clerq als refrein van een zijner gedichten. Den 28 Aug. '14 passeerde een extra trein met vrouwen en kinderen uit Maastricht. In Naderbij sprak ds. Joelants op 17 Sept. over zijn vlucht uit Mechelen, het volgend jaar ds. Chrispeels uit Brussel over de oorlogsverschrikkingen. Begin October namen eenige inwoners het initiatief, om een 20-tal van alles beroofde Belgische gezinnen in onze huizen op te nemen. Op 9 October arriveerden er 150; 100 werden ondergebracht in Irene, 20 in Oosterwolde en eenigen in den Ouden Jan. Op Rozendaal werd er den volgenden dag 75 onderdak verschaft. De meesten gebruikten gezamenlijk hun maaltijd in Hotel Pannekoek. Veel personeel van de Belgische S.S. bevond zich onder hen, de meesten nog in uniform, terwijl de machinist nog in zijn blauwlinnen werkpak was. Hij vertelde met den trein gederailleerd te zijn, daar de Duitschers de rails hadden opgebroken; hij kwam er heelhuids af en vluchtte zoo spoedig mogelijk met zijn gezin. Zoo had ieder zijn verhaal. Een meisje, dat hier geboren werd, noemden de ouders naar de koninginnen van België en Nederland: Elisabeth Wilhelmina. De V. Crt. publiceerde een trieste lijst met 20 namen van gezochten: ouders, die een kind waren kwijt geraakt, een man, die zijn vrouw zocht. Het groote leed zag men van nabij en werd dieper meegevoeld. Het verblijf kon echter voor de meesten slechts tijdelijk zijn. Toen de strijd zich naar Noord-Frankrijk had verplaatst, werd 17 October officieel meegedeeld, dat vluchtelingen kosteloos naar hun haardsteden konden terugkeeren en hun aldaar geen letsel zou geschieden, mits ze zich als ordelijke burgers gedroegen. Eenigen van hen gaven 20 October een concert in Naderbij. De netto-opbrengst, ƒ 577.40, kwam in de kas van het Plaatselijk Steuncomité. Een lange trein van wagens vol Belgische vluchtelingen, komende uit het Noorden, passeerde hier op 27 Oct. Een extra-trein bracht op 3 Nov. 200 van de 500 in deze gemeente vertoevende Belgen naar hun land terug. Geleidelijk volgden er meer. Sinterklaas vierden de Belgische kinderen in Hotel Pannekoek met de Velpsche kinderen mee. Begin Februari '15 was het aantal vluchtelingen nog 150. In Mei zijn ze daarop, voor zoover ze niet in eigen onderhoud konden voorzien of naar België wilden terugkeeren, naar het vluchtoord bij Ede overgebracht. Begin Aug. '14 besloot de regeering tot de uitgifte van ƒ 25.000.000 aan zilverbons van ƒ 1.—, ƒ 2.50 en ƒ 5. Het papieren geld bleef. Gouden tientjes werden na enkele jaren verhandeld tegen ƒ15 en meer. Ook zilveren guldens en rijksdaalders verdwenen uit de circulatie. De zeer verhoogde prijzen veroorzaakten, nadat eerst duurtetoeslagen waren verleend, sterk verhoogde loonen en salarissen. Velen stonden hiervan weer een zeker percentage af tot leniging van den nood, waarin een deel der bevolking geraakte. In Oct '14 stelden B. en W. een tijdelijk werkloozenfonds in. De koopkracht steeg in het algemeen, maar enkel daarom was de klant geen nuttig mensch meer. De collecte voor het Steuncomité bracht in de gemeente Rheden ± ƒ2000 op (Maart 1915) en te Rozendaal ƒ814.33. Dit comité verstrekte een 25-tal arbeiders uit Velp, die in Duitschland werkzaam waren, een toeslag van ƒ 1.50 per week wegens den lagen koers van het Duitsche geld. Dit kreeg hoe langer hoe meer nullen in het waardecijfer en werd tenslotte totaal waardeloos. Feesten vonden in de mobilisatiejaren bijna niet plaats. De Koninginneverjaardag werd 31 Aug. '16 weer op bescheiden wijze herdacht: zanguitvoering op den Koningsberg, 's avonds muziek en verlichting in het Villapark. Januari 1916 werden gelden ingezameld voor de slachtoffers van den watersnood, in Noord-Holland. Ook vroeg een comité giften voor Montenegro, dat een wapenstilstand sloot. In de eerste mobilisatiedagen hebben vele huisvrouwen een extra hoeveelheid winkelwaren ingeslagen. Hamsteren luidde later de gangbare term voor dit bedrijf. Op kleine schaal bleek het natuurlijk geen nuttig effect te hebben en tegen hen, die het op groote schaal wilden probèeren, nam de regeering weldra haar maatregelen, tenminste als het eerste levensbehoeften betrof: een speciale wet verleende bevoegdheid bij vasthouding en prijsopdrijving van levensmiddelen, huishoudelijke artikelen of brandstoffen, in te grijpen. Spoedig stelde de regeering maximumprijzen vast: voor granen en daarna voor koffie, suiker, zout, boter, petroleum, hout, kaarsen, bak- en braadvet. De ontzettende worsteling duurde voort. Verder strekkende maatregelen bleken onvermijdelijk, om de bevolking van het noodzakelijke levensonderhoud te kunnen blijven voorzien. Dit werd tenslotte^ wel heel sober: in den toestand van ondervoeding maakte de ,,griep" het laatste mobilisatiejaar talrijke slachtoffers. Steeds meer levensmiddelen en huishoudelijke artikelen werden ge~ rantsoeneerd, vielen onder de distributie, Regeeringsvarkens, regeeringsvatgroenten, bruine boonen (20 cent per K.G.) en groene erwten, regeeringsrundvet, regeeringsaardappelen (slecht vaak), regeeringskalkeieren (6J4 cent per stuk afgehaald), regeeringsrijst, regeeringsNoordzeeharing, regeeringsmaïs. ' Sept. '16 kwam er een bureau voor de distributie van levensmiddelen: Velpsche watermolen, later School II. In Dec. gaf het bonboekjes voor levensmiddelen uit. In de week voor Kerstmis waren, voor zoover voorradig, de volgende artikelen in de winkels verkrijgbaar: op bons 1 en 2 elk 1 ons spek; 3, 4 en 5 elk y2 pond spek (vet of doorregen spek of doorregen lappen, reuzel); 6 x/?. K.G. rijst; 7 K.G. gort, 8 een roode kool; 9 een gele kool; 10 1 K.G. uien; \\ / K.G. Friesche peen; 12 ^ KG- zuurkool en 13 3^ K.G. andere vatgroenten (pronksnijboonen, enkele spercieboonen of andijvie). Het levensmiddelenbedrijf verhuisde 22 Sept. '17 naar School II. In lange rijen maakte het publiek hier onder politietoezicht queue. De thee- en koffiekaarten maakten 15 Oct. '17 haar entrée: op bon 1 0.05 K.G. thee, op bon 2 0.20 K.G. koffie. Erwtenkoffie, thee van braambladeren en andere surrogaten kwamen in den handel. Vele handelaren bleven echter later met groote onverkochte voorraden zitten. Zelfs voor eikels (ongedroogd, gedroogd, gebrand) kwamen er maximum prijzen. De eenheidsworst deed ƒ 1.10 per K.G. Kaaskaarten, nieuwe verhoogde max. prijzen voor eikels, bonboekjes voor kindermeel (7 Mei). Distributie zonder einde. De noteering voor granen liep bij het uitbreken van den oorlog snel omhoog; 12 Sept. werden maximum-prijzen vastgesteld: beste Zeeuwsche tarwe ƒ 12.— per 100 K.G.; inlandsche rogge ƒ 10.— per 100 K.G. Begin Augustus besloten de bakkers reeds minder broodsoorten te bakken en een maand later bleek verhooging van den broodprijs met 10 % onvermijdelijk. Een bakker met een profetischen blik beval zijn product in de V. Crt. van 23 Sept. aldus aan: Waarom den tijd vooruit loopen en u onder den naam nood- en oorlogsbrood een samenstelling van tarwe, rijst, aardappelen, bollen en Joost mag weten van wat meer meel te laten verorberen, zoolang er nog brood van zuivere tarwe wordt gebakken voor matigen prijs. De volgende maanden werden op last van den Minister van Land- bouw de bij de graanhandelaren aanwezige voorraden rogge in beslag genomen. De landbouwers in de gemeente stonden een paar weken later hun rogge vrijwillig af. Met het oog op de schaarschte aan tarwebloem noodigde de Burgemeester 14 Oct. de inwoners uit, den inkoop van wittebrood tot de helft te beperken en daarvoor bruinbrood in de plaats te nemen. Een week later viel reeds het besluit, alleen bruin tarwebrood te bakken; wittebrood, uitgezonderd klein wittebrood, krentenbrood en beschuit, zou enkel voor zieken zijn. Het volgend voorjaar — 30 Maart 1915 — stelde de Minister een max. prijs voor roggebrood (50 % rogge en 50 % tarwe) vast: ƒ 1.04 per 16 pond. De bakkers maakten bekend, dat wegens den duren tijd geen Paaschbrood zou worden gegeven. Het bakken van zuiver roggebrood kon met ingang van 1 Mei 1915 weer toegestaan worden. Toch was uiterste zuinigheid dringend gewenscht; bij gemeenteverordening werd enkele weken later verboden rogge, roggemeel of roggebrood voor veevoedering te gebruiken. De broodkaarten maakten Juni '15 haar entrée; goedkoop bruinbrood zou daarop nog uitsluitend verstrekt worden. In Sept. waren er reeds 2450 in de gemeente uitgereikt, die voortaan een maand geldig zouden zijn. Het waren aanvankelijk gezinskaarten, later had ieder persoonlijk zijn broodkaart. Mei '16 kwam de beperkende bepaling, dat men om in aanmerking te komen niet hooger dan de 10. klasse der inkomstenbelasting mocht zijn aangeslagen. Den tijd zien wij naderen, aldus Mr. Bergman Oct. 1916 in de V. Crt., dat de roerendste aller beden — geef ons heden ons dagelijksch brood — met meer innigheid, met meer angst zelfs, van veler lippen zal vloeien Aan het einde des jaars bestonden er: wittebroodkaarten, bruinbroodkaarten, roggebroodkaarten, aanvullingsbroodkaarten, dagbroodkaarten. De broodrantsoenen werden 31 Maart 1917 verminderd: 311 gram per dag per hoofd, in plaats van 400 gram. De bakkers besloten op Zaterdagmorgen geen brood meer aan huis te bezorgen. Het rantsoen onderging 27 Aug. 1917 een nieuwe vermindering: met ingang van 2 Sept. golden de kaarten voor 11 in plaats van voor 9 dagen. Ruim een jaar later kwamen er allengs meer waren in den vrijen handel en volgde geleidelijk de afschaffing der noodmaatregelen. Vleesch was er in ons veerijk land den eersten tijd nog wel te bekomen. Den 10. Mei '15 werd een ganzenmarkt gehouden. De verkochte werden uit den troep gehengeld. De prijzen varieerden van ƒ 0.75 tot ƒ 1.50. Op de markt te Arnhem noteerden de vette varkens 26 Mei '16 van ƒ 0.80 tot, ƒ 1.55 per kilo. Zomer '17 besloot de regeering den veestapel wegens gebrek aan voer met een half millioen stuks te verminderen. Elke week was er uitponding. Als een verre nazaat een nummer van de V. Crt. uit den herfst van den jare zeventien in handen krijgt, aldus Mr. Bergman, en dan, als wijlen Jonathan in de Opregte Haarlemmer, in de advertenties aan het neuzen gaat, moet hij toch wel een oogenblikje van de wijs raken door al die schetterende annonces van de vleeschuitponderij. Is dat nu die schrale tijd? zoo zal hij vragen. Hij zag niet de tranen van spijt in het oog van den boer, hij hoorde niet de klacht van de huisvrouw over het vreemde gebraad, dat wegsmolt in de pan, en al half op was, vóór men er van gegeten had Een jaar later slachtte men in 't geheim en er ontwikkelde zich een geheime handel, die flinke prijzen nam. Melk bleef er voldoende beschikbaar. De Minister stelde de prijzen vast. De leveranciers ontvingen ct. per L. toeslag. Thans eenige bijzonderheden over vuur en licht. B. en W. spoorden al dadelijk tot zuinig gasverbruik aan. Een aantal gaslantaarns van de straatverlichting werd tijdelijk s avonds niet ontstoken. Eind Augustus 1915 verschenen de gruiskaarten voor on- en minvermogenden. De invoering van den zomertijd 1 Mei 1916 geschiedde, om een uur langer van het daglicht te profiteeren. Herfst 1916 begon het kolenvraagstuk meer te nijpen. Febr. 17 besloot de Geref. Gem. met het oog op het gasverbruik voorloopig geen avondgodsdienstoefeningen te houden. Die van de Hervormden vonden ter besparing van vuur en licht in „Naderbij plaats. Het gemeentebestuur besloot tot nader order de namiddagschooltijden te doen vervallen. Voor openbare vermakelijkheden werd geen vergunning meer gegeven en de geheele straatverlichting tijdelijk opgeheven. In April 17 schonk een dame, die onbekend wenschte te blijven, een wagon turf om te verdeelen onder de armen van alle gezindten. In Mei volgde de brandstoffenrantsoeneering. In den zomer ontvingen B. en W. een crediet van ƒ 30.000 voor den aankoop van hout voor distributie. Er ontwikkelde zich dezen zomer een levendige handel in kachelblokken. Een kwade winter volgde. Voor verlichting maakte men veel van petroleumlampjes en kaarsen gebruik. Het volgende voorjaar werd half Mei de gasdruk op bepaalde uren verminderd en de gastoevoer met ingang van 1 Juni op vastgestelde uren gestaakt. 18 Febr. zijn de gasrantsoenen weer verhoogd en met ingang van 1 Juni opgeheven. Het Comité tot Steun verzoekt 27 Oct. 17 aan den gemeenteraad een Centrale Keuken in te stellen. Deze werd 30 Jan. d. a. v. in de oude tramstallen geopend. Burgemeester Bloemers sprak daarbij enkele toepasselijke woorden, waarna allen een proefje van de soep namen. De eerste spijslijst luidde: Woensdag 30 Jan. (zonder bon) groentensoep; Donderdag 31 Jan. (bon 27 en 28) hutspot van wortelen; Vrijdag 1 Febr. (zonder bon) stamppot van savoye kool, ook voor katholieken; Zaterdag 2 Febr. (bon 26 en 29) erwtensoep; Maandag 4 Febr. (zonder bon) zuurkool; Dinsdag 5 Febr. (zonder bon) boerenkool. Na een week verkocht de keuken op één dag 1165 porties op dagen weekbons. In April waren het dagelijks 1600 a 1700 porties en op Zaterdag, soepdag, wel 2500. De commissie voor tijdelijke kindervoeding verstrekte reeds den vorigen winter aan ± 125 kinderen warme maaltijden. In de zaal van Hotel Pannekoek vond 6 Maart '18 de eerste algemeene kindervoeding plaats. 200 kinderen lieten zich de bruine-boonensoep uit de Centrale Keuken goed smaken. In het najaar werd de keuken, die tijdelijk gesloten was geweest, weer geopend. Een paar weken later zorgde zij voor middagmaal en avondsoep van de vluchtelingen uit Noord-Frankrijk. Het Duitsche front stortte in. De levensmiddelenvoorziening werd langzamerhand ruimer en 9 April 1919 kon de Centrale Keuken wegens onvoldoende afname het vuur dooven en haar deuren sluiten. In het Volkskoffiehuis heerschte met de Kerstdagen '14 en den daarop volgenden Zondag een ongewone drukte: 129 Velpsche kinderen kwamen er ten eten en konden hun hongerige magen te goed doen. Mevrouw Hofkes nam tot dit Kerstfeest het initiatief. Dec.—Jan. '16—'17 logeerden hier een 25-tal kinderen met twee geleidsters uit Berlijn. Ook uit Hongarije en Oostenrijk verbleven talrijke kleinen tijdelijk in ons land. Den 1. Mei 1918 staakte de ,,Verein zur Pflege deutscher Kinder" met het oog op de economische toestanden haar werkzaamheden. In het Volkskoffiehuis werd een tentoonstelling van crisisgerechten gehouden. Vele artikelen mochten slechts met consent vervoerd worden. Wat nog vrij bleef, was peperduur. Kleine diefstallen van allerlei eetbaars waren aan de orde van den dag. Groente- en fruithandelaren kwamen Vrijdags eens niet meer rond. Het laatste mobilisatiejaar heerschte er woningnood. Een huurcommissie zag toe, dat de huurprijsverhooging van woningen tot ten hoogste ƒ4.— p. w. (nieuwe ƒ5.— p. w.) binnen redelijke grenzen bleef. Zooveel mogelijk verbouwen, was het wachtwoord. In het broek scheurde men op enkele plaatsen weiland: het rijk gaf daarvoor premie. Toen de nood het hoogst was, was de redding nabij. De teekenen wezen op het naderende einde van den oorlog. De Russen waren gedwongen vrede te sluiten; in het westen zou de beslissing vallen. In ons dorp werden zomer 1918 een aantal uitgewisselde krijgsgevangen Duitschers ondergebracht. Zondags woonden zij de godsdienstoefeningen der Luthersche gemeente te Doesburg bij. In het Oranjehötel gaven ze in Augustus een Gartenfest. Enkele weken later werden er in de Wildbaan aan de Ringallée drie barakken gebouwd: een zou dienen voor de opleiding van onderwijzers, een andere voor cantine der onderofficieren. Evenals voor 4 jaren kwamen er 28 Oct. weder een aantal vluchtelingen in de gemeente, ± 500 uit Noord-Frankrijk, gevolg van de instorting van het Duitsche front. Ze werden in de houten barakken der Duitschers ondergebracht, in de Afgesch. kerk, in het klooster Larenstein en in de andere dorpen der gemeente. Met de verzorging belastte zich een comité van dames en heeren. De Centrale Keuken droeg zorg voor middagmaal en avondsoep. Het was te voorzien, dat het verblijf niet van langen duur zou zijn. De Duitsche geïnterneerden keerden 28 November naar hun vaderland terug. Per extra trein vertrokken 23 December 375 Fransche vluchtelingen naar Rotterdam, om over zee hun haardsteden weer te bereiken. Intusschen besloot de regeering tot gedeeltelijke demobilisatie. We beleefden de vergissing van Troelstra. De 28. November was een algemeene biddag. De Duitsche (of Spaansche) griep teisterde de ondervoede bevolking. De openbare scholen werden tijdelijk gesloten. Geleidelijk verbeterden echter de toestanden. Het ergste was geleden. Zooveel mogelijk menschen kregen werk. Vrede, 28 Juni 1919. Den 3. October 1925 reikte generaal Snijders op het Vitesse-terrein te Arnhem aan allen, die in den mobilisatietijd het land op eenigerlei wijze dienden, het mobilisatie-herinneringskruis met diploma uit. KASTEELEN EN LANDGOEDEREN. BILJOEN. Waar de Beekhuizer beek het lage broekland bereikt, was het een uitqezocht terrein voor vestiging. Van de vroegste tijden der landbouwende bevolking af moet hier een nederzetting zijn geweest: daarop wijst o a het feit, dat het bouwland, de enk, zich te dezer plaatse reeds vroeg ver in noordelijke richting uitstrekte, als ook de oude veldnamen. Bij het verval der markenorganisatie werd de hoofdhof het middelpunt van een middeleeuwsch goederencomplex. De hof wordt reeds in een charter van 1076 genoemd; Koning Hendrik IV schonk in dezen qiftbrief de curtis Bruoche aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht. ' Van graaf Wichman (eerder nog van Walto) wordt vermeld, dat hij o m te Velp bezittingen had. Zijn dochter, gravin Adela, huwde met den beruchten graaf Balderik. Het gedrag der echtgenoote was trouwens niet minder infaam. Van dit echtpaar weten we, dat het in 1003 tegenwoordig is geweest bij de inwijding van de Deutzer abdij en bij deze qeleaenheid een hof voor het heil hunner zielen schonk. We gaven reeds vroeger als onze meening, dat dit de hof ,,de Boogerd bij de oude kerk geweest moet zijn, een afsplitsing van den hoofdhof Bruoche. De qravin heeft de goederen waarschijnlijk mede ten huwelijk gebracht. Haar zoon Diederik is in 1015 of 1018 ook nog graaf geweest. Doordat de leenen van Balderik en Adela aan hem terugvielen, is de koning waarschijnlijk in het bezit van het goed gekomen. Toen deze in 1076 te Utrecht vertoefde, ging door de onvoorzichtigheid van een zijner hovelinqen de kapel van St. Pieter in vlammen op. Om bij te dragen tot den wederopbouw schonk de koning op 23 Mei te Worms zijn bovenqenoemd goed. Baron van Hardenbroek, een der latere eigenaars van kasteel Biljoen, stond het charter in 1870 aan het rijksarchief te Arn- heHetfgoed behoorde aan het kapittel, doch de bisschop hield aanvankelijk het beheer aan zich, maar keerde wèl de opbrengst aan de rechthebbenden uit. De kapittelheeren kwamen tegen dezen toestand m verzet, met als qevolg de teruggave van de curtis door bisschop Heriman van Horne in 1155 en bisschop Godfried van Rhenen in 1178 aan het kapittel. Tot den hof behoorde het veerrecht te Malburgen bij Arnh"n_ In 1287 werd op „Broeckerhove" hiervoor een pacht van 10 pond 30 den. 's jaars betaald. Bij een beleening van het halve veer aan Reinald Ploeqh, kanunnik van Oudmunster, werd mede bepaald dat de kapittelheeren en de lieden van „Brokerhove" vrijgesteld van het betalen van veergeld zouden zijn. Deze vrijdom werd eveneens bij een verpachting in 1323 vastgelegd. In 1380 krijgt Wynant Scriver het goed in lijtpacht. In het jaar 1409 verhuurt het kapittel aan Goossen van den huyzen, schepen te Arnhem, en aan zijn zoon Gercelis gedurende hun leven Brokerhof, op de Veluwe, in het kerspel van Velp. De eigenheden cn keurmedigen van den hof blijven aan het kapittel, maar de opbrengsten, van hen verkregen, worden half en half gedeeld. De huurders moqen qeen hout hakken dan voor timmering aan den hot. In 1464 werd lijfpachter Johan van den Walle, rentmeester van het kapittel op de Veluwe. Hij bleef nalatig in het nakomen van zijn verplichtingen: 14 April 1484 erkende het kapittel, dat zijn zoon Gheryt alle achterstallige gelden had aangezuiverd. Toch voerde de zoon geen accurater beheer, want 22 Januari 1500 moest het kapittel met hem een overeenkomst treffen over de betaling van achterstallen. Ot van der Stade was in het jaar 1517 kapittel-bewaarder van Broekerhof. In 1528 verkocht het kapittel Broekerhof aan Hendrik de Groif, erfvoogd van Erkelens en raad van den hertog. De rijke en machtige koorbisschop van Utrecht, Thomas van Nieckercken. kanunnik van St. Jan, beklaagde zich daarover, wijl hij het goed in lijfpacht en reeds 16 jaren bezeten had. De nieuwe eigenaar moest zich met geweld in het bezit van den hof stellen, daar de lijfpachter Broekerhof niet goedschiks wilde ontruimen. Deze zond een klacht in bij den landdag; vóór deze uitspraak deed, droeg hij echter „Brokerhoff mit allen synen toebehooren" op aan Joachim van Wisch, bezitter van het naastgelegen Overhagen. De landdag wees eerst in 1539, toen het goed al lang weer een nieuwen eigenaar had, vonnis: de verkoop van den eigendom oordeelde hij „richtig", maar „Heefft die rentmeister boven den eygendom aen sich genomen ind den choerbisschop verbracht, sall die choerbisschop wederom gerestitueert worden, then weer saicke Ercklens genoechsam bewysen konde bynnen die tijt, dat die Lantschapp alhyer is ind die landtdachfart duert, dat onse gen. lieve heer der choerbysschop die lijfpacht affgewonnen hed nae naeturen der gerichtzbancke, daeronder die guede gelegen zijn, sall Erckelens des verwyns genieten, ind sullen elck geven XXV Joachymdalers; ind wie in den onrechten bevonden wort, sall den anderen zijn XXV Joachymdalers restitueren." Hendrik de Groiff, of de Groeff, dikwijls ook Erckelens genoemd, stond bekend om zijn dikte, maar de hertog had niemand, die hem trouwer ter zijde stond. Deze wist de verdiensten ook te beloonen; na de dappere verdediging van Weesp in 1508 schonk hij hem de erfvoogdij van Erckelens, in het oude Gelrenlandt, en na de verovering van Friesland, waarin De Groif een belangrijk aandeel had, stelde hij dezen aan als stadhouder van dit gewest; daarna droeg Karei hem nog het algemeen rentmeesterschap der domeinen op. De Groif verwierf zich vele rijkdommen en sprong hiermee zijn heer, die meestal geld noodig had, financieel bij. De hertog ruilde in 1530 met De Groif de Geldersche Waard tegen Broekerhove. Daar de nieuwe eigenaar die waard nog in geen twee jaren zou kunnen gebruiken, werd hem een andere waard, de Pol genaamd, door den hertog aan Van Hoevelinck ontnomen, ter beschikking gesteld. De eerste waard werd verbonden voor een som van 3300 goudguldens, die de hertog toe moest geven. Op de grondslagen van den ouden hof deed hertog Karei het prachtige huis Biljoen bouwen. Den 12. Juni 1531 wordt vermeld, dat hij eerstdaags op Broickerhaaff met het timmeren denkt te beginnen. Het verwoeste slot Overhagen van zijn vijand, den bannerheer van Wisch, beschouwde hij als krijgsbuit; de afbraak gebruikte hij voor den opbouw van het nieuwe kasteel. Een rekening vermeldt, dat aan Jacob van Doerninck VI Rijder gld. werden uitbetaald, van steen „van Averhagen op Bijlijon toe vuren." 't Valt niet te verwonderen (zie het volgende hoofdstuk), dat de hertog zich ook als heer en meester gedroeg over Nederhagen. Van de drie sloten — Nederhagen, Overhagen en Biljoen —, in eikaars onmiddellijke nabijheid, waarvan het grondgebied eens behoorde tot hetzelfde goederencomplex (hoofdstuk „Het beheer van een middeleeuwschen hof"), is het laatste het meest luisterrijke, maar het is ook betrekkelijk niet zoo oud. Het uiterlijk onderging weinig verande- Karei van Gelder, stichter van Biljoen, copie van een schilderij door G. van Hove. (Gemeentehuis, De Steeg.) ring. Enkele malen werd het gerestaureerd; de verandering der ramen valt op. De hertog vertoefde er in de eerste jaren na de voltooiing dikwijls. De herten- of zwijnenjacht in de wildbaan, die door breede slooten en rasterwerk was afgezet, was dan zijn geliefkoosd vermaak. Wat de naam Biljoen beteekent? Er bestaan enkele verklaringen, doch met zekerheid is het niet te zeggen. Biljoen is afgekeurde munt, geld, dat naar de munt moet, om vernieuwd te worden. De naamgeving zou een spotternij zijn over den in 1155 en 1178 door den bisschop uitgesproken banvloek, over wien deze bezitting ooit van de kerk zou vervreemden. Deze verklaring klinkt wat onwaarschijnlijk. Ook wordt verondersteld, dat Biljoen een verbastering zou zijn van Bouillon, maar daarmee komt men geen stap verder. , De hertog bezat het kasteel slechts vier jaar. In het bruggenhoofd, waar men vroeger door een poort op de binnenplaats kwam, is ter herinnerinq een steen met zijn wapen gemetseld. ,, , Den 1 Juni 1535 verkocht de hertog het kasteel „Bouillon , met de heerlijkheid en rechten van ouds tot de hofstede Broekerhof behoorende, aan zijn hofmeester Roelof van Lennep, drost van Middelaar; t volgend jaar schonk hij hem daarbij de konijnenwaranden op den Keienberg. Het geslacht van Lennep kwam reeds een eeuw vroeger te Velp voor: in 1457 werd Roelof van Lennep met den hof te Bovendorp (vanLennepsmolen) beleend en daarna verschillende Van Lenneps; in 1500 zegelde Johan van Lennep als geërfde van Velp. Roelof van Lennep was een dapper krijgsman, aan wien de hertog veel verplichting had. Zoo reed hij aan het hoofd van 250 Geldersche ruiters de stad Groningen binnen. Hij was in stad en ommelanden zeer Biljoen in 1744, teek. van C. Pronk. (Coll. Huis de Poll, gem. Voorst.) gezien. In 1527 stelde de hertog hem tot drost van Middelaar aan. Hij leidde daarna den bouw van het huis te Middelaar en schoot de bouwpenningen, 9000 goudguldens, voor. In verband hiermede staat het pandschap van het huis en ambt Middelaar in 1532, en waarschijnlijk ook de aankoop van Biljoen in 1535. In 1529 had hij Olden-Keppel van den hertog gekregen. Hij was in 1528 gehuwd met Johanna de Cock van Neerijnen. Uit dit huwelijk werd o.a. een zoon Carel geboren, die na zijn dood in 1546 heer van Biljoen werd. Carel van Lennep was in 1553 en 1554 burgemeester van Arnhem, en daarna schepen, en van 1555 af komt zijn naam voor op de riddercedelen van de Veluwsche ridderschap. Hij is gehuwd geweest met Martha van der Lawick en met Cunera van der Lawick, stierf op 23 April 1567 en is te Velp begraven. Carel van Lennep was nog R.K.; hij komt voor als kerkmeester der Velpsche kerk (1565) en is wellicht de stichter geweest van Van-Lennepsvicarie. Zijn tweede echtgenoote overleed eerst in 1604. Biljoen kwam aan zijn oudsten zoon, Roelof van Lennep, die zich in Staatschen krijgsdienst begaf. Als hopman wordt hij herhaaldelijk vermeld. Hij trad later op als gecommitteerde van de Staten van Gelderland, vervolgens van het kwartier van Veluwe bij den graaf van Hohenlohe 24 en veldmaarschalk Villiers, en genoot het vertrouwen van den prins van Oranje. Om onbekende redenen werd hij in 1584 gearresteerd, doch is spoedig daarna in zijn eer hersteld. Van zijn krijgsmansleven leest men in Moes en Sluyterman „Nederlandsche Kasteelen en hun historie": „Den 5en Aprilis (1580) quam hopman Lennep met zijn vendel int cleine scansgen. Den 6en Aprilis tooch Lennep mit de helft van zijn volck ende het veendel opt huys te Ghysteren." Op 24 Oct. 1583 berichtte hij van het huis te Dorth uit, dat een Schotsche ruiterkapitein den vijand was toegevallen. In de actie van Amerongen op 23 Juni 1585, waar de Spanjaarden onder Tassis een overwinning behaalden, meenden de jonge graven van den Bergh onder de verslagenen Roelof van Lennep te herkennen, die, zooals Hooft verhaalt „onder de Staaten en meede over 't afzetten van hunnen vaader Graaf Willem gezeeten had. Ontsteeken van toorn, zochten ze hunnen moedt te koelen met houwen en kerven in dit lyk: maar schaamden zich des namaals hoorende dat Lennep nog leefde en loech." Deze was dan ook veilig te Utrecht en kocht er geweren. Of het was om deze te betalen, dat hij 7 Mei 1586 van Maximiliaan Clinger te Utrecht 600 en nog eens 1100 gulden leende, waarvoor Gysbert van Hardenbroeck borg bleef, en waarvoor hij „zyn huysinge geheeten Baljoen" verbond? Op 10 Jan. 1598 werd zijn compagnie door de Staten-Generaal nieuw aangemonsterd en werd besloten, dat hij er mee naar Tholen op zou rukken. In Mei 1590 was hij bij den door prins Maurits beproefden mislukten aanslag op Nijmegen tegenwoordig. De krijgsbedrijven lieten Roelof van Lennep weinig tijd voor een rustig verblijf op zijn prachtige bezitting, welke in de krijgsgeschiedenis zelden genoemd wordt: daarvoor was het kasteel van te laten datum. Slechts eens lezen we van een beleg: bij schrijven van 29 Maart 1585 drong de stad Arnhem bij de Staten op onverwijlde hulp aan, dewijl de vijand het huis Biljoen belegerde en daarmee de gemeenschap met de schans voor Zutfen was afgesneden. Het kasteel werd destijds, misschien in huur, bewoond door Goert van Heerdt, houtrichter van het Rheder en Worth-Rheder bosch. De heer van Biljoen had schulden, waarover de crediteuren het hem lastig maakten. De burgemeesters van Arnhem zonden in 1608 den stadsbode naar Hamburg, waar Roelof van Lennep toen verbleef, maar zijn waard verklaarde, dat de edelman op een hem onbekende plaats een kuur doormaakte. Onverrichter zake teruggekeerd, bood de bode de brieven vervolgens „Styntgen, bysittersche van den geadresseerde, aan, die tot bescheid gaf, dat ze er zich niet om bekreunde. Eindelijk gaf hij ze af — aldus vermelden Moes en Sluyterman — aan Roelofs broeder Johan te Velp en andere nabestaanden. Den 14. Febr. 1609 toog de bode nog eens naar Biljoen, waar nu Roelofs zuster Johanna hem te woord stond, die meende, dat het geen manier was, om een edelman, die de Staten zoolang gediend had, dusdanig te behandelen, maar, als zij het goed zouden winnen, mochten ze de schulden er bij hebben. De kinderen van Carel van Lennep gingen tot de gereformeerde religie over. Johanna was een gewezen kloosterzuster en gehuwd met ds. Georgius Bucherus, wegens overspel afgezet predikant van Apeldoorn. De crediteuren lieten Roelof van Lennep niet met rust. Namens hen werden 10 Juli 1609 twee koffers verzegeld. Twee jaar later werden de crediteuren te Didam opgeroepen. De schuldenaar moet evenwel kort daarop overleden zijn, want zijn weduwe, Margarite van 't Zerssen, met wie hij te Vorenburg bij Hameln (Hannover) was gehuwd, verschijnt 4 Nov. 1614 voor schepenen van Arnhem. Na zijn dood werd zijn broer Johan heer van Biljoen. Veel is er van hem niet bekend. Als zijn echtgenoote worden vermeld Bernharda van Meeckeren en Beerntje Straetman, waarschijnlijk dezelfde persoon. Te Utrecht is hij in 1622 overleden; zijn weduwe 10 jaar later. Bij magescheid werd de nalatenschap in 1633 verdeeld: van Biljoen en onderhoorigheden ontving Johans zuster Roelandina, gehuwd met Johan Huyn van Amstenraedt, een vierde deel, terwijl de rest werd toegewezen aan haar kinderen: Carel, Geurt, Cunera en Margriet. Carel was luitenant (gest. 1644) en gehuwd met Regina de Hay (gest. na 1622), Margriet stiftsjuffer in de abdij van St. Servaas te Utrecht (gest. 14 Dec. 1653 op Biljoen). In 1652 en volgende jaren komt als ambtsjonker voor Jurrien van Lennep tot Biljoen, waarschijnlijk een broer van Roelof en Johan, commissaris van de monsteringe der Staten-Generaal, in 1611 gehuwd met Magdalena Moons, huis te Werf te Voorburg. Biljoen — zoo lezen we weer in Moes en Sluyterman — schijnt aan Cunera gekomen te zijn, al in 1619 gehuwd met haar neef Werner van Lennep, die te Utrecht woonde, daar al in 1615 voorkomt als kanunnik ten Dom en er 7 Juli 1651 stierf. Cunera hertrouwde twee jaar later met den ritmeester Willem van Broeckhuysen, die reeds in het volgend jaar door Bernhard (Burchart?) van Arnhem werd doodgeschoten. Na haar dood in 1657 deelden de kinderen weer de erfenis, waarbij Biljoen kwam aan haar dochter Johanna, gehuwd met George Johan van Weede, heer tot Walenburg, later generaal-majoor en gouverneur van Grave. Toen was hij evenwel geen heer van Biljoen meer: nadat omstreeks 1661 zijn vrouw was gestorven, verkocht hij de bezitting aan den rijksvrijheer Alexander van Spaen. Hij hertrouwde met Agnes Margriet van Raesfeldt, dochter van Reynier, heer tot Middachten, en Margriet van Liefdael, en is 27 Mei 1697 overleden. De beide andere kinderen uit zijn eerste huwelijk waren George, gehuwd met Catharina Elisabeth de Cupere, en Gertruyd. Onder het Kleefsche, adellijke geslacht Van Spaen kwamen er voor Biljoen weer glorievolle dagen. De nieuwe heer was 14 Jan. 1619 te Cranenburg geboren als zoon van Wolter Spaen en Agnes Schimmelpenninck van der Oije. Toen hij met Hendrina van Arnhem huwde, was hij reeds heer van Cruisfoort, Ringenberg, Moyland, Till, Haminckelen en Kemmena, waarbij zijn eerste echtgenoote hem Hulshorst en Nederhagen aanbracht. Biljoen kocht hij waarschijnlijk, omdat het aan Nederhaqen qrensde. Keizer Leopold I verhief hem 25 Mei 1661 met al zijn wettige nakomelingen in den rijksvrijheerenstand. Zijn eervolle loopbaan begon hij als page van den prins van Oranje: daarna werd hij luitenant der Hollandsche Gardes in de compagnie van Turenne, in Franschen dienst overste onder Turenne, in 1652 drost van Den Ham, Kleefsch-Marksch regeeringsraad, kamerheer van den keurvorst van Brandenburg, landdrost van Kleef, overste van een regiment cavalerie (aanvoerder hiervan 28, 29, 30 Juli 1656 in den slag bij Warschau), in 1658 generaal-majoor in den veldtocht tegen Zweden. Toen Lodewijk XIV in 1672 op Biljoen, dat door Van Spaen in goe^ den staat werd gebracht en gehouden, logeerde, stond de eigenaar aan Alexander van Spaen en zijn echtgenoote Hendrina van Arnhem, srhilderii in Darticulier bezit. het hoofd van 6000 man troepen tegenover die van den bisschop van Münster Veel kon hij niet uitrichten, en het voor Wezel geslagen beleg moest hij 17 Jan. 1673 opbreken; ook toen de Groote Keurvorst hem te hulp kwam, kon hij de stad niet nemen en leed zelfs bij het aftrekken van de troepen nog een nederlaag. Als veldheer heeft hij nooit lauweren geoogst. Hij klom echter steeds in aanzien en rang: in 1675 als luitenant-generaal aan het hoofd van Kleefsche troepen een veldtocht tegen de Zweden; daarna tegen de Franschen; in 1679 president van alle Kleefsch-Marksche bestuurscolleges; in 1688 generaal-veldtuigmeester; in 1689 bevelhebber van de beleqeringstroepen van Bonn, dat zich over moest geven doch de keurvorst leidde zelf de operatie's; in 1690 stond hij aan den Moezel; in 1691 qeneraal-veldmaarschalk. Te Kleef op 25 Oct. 1692 is hij overleden en te Ringenberg begraven. Uit zijn drie huwelijken — 1654 Hendrina van Arnhem, 1674 Johanna Dorothea Quadt von Wickradt 1687 Dorothea von Flemming, wed. van Freiherr von Schwerin — het hij twaalf kinderen na: een der jongere zoons Alexander Bernhard, erfde Ringenberg, Haminckelen en Biljoen, doch vier jaar later verkocht hij Biljoen aan zijn ouderen broeder Friednch Wilhelm. Deze was 28 Febr. 1667 te Kleef geboren. Evenals zijn vader mocht hij in Brandenburgschen dienst een schitterende loopbaan volgen: 1685 landdrost van Kleef en drost van Orsoy; 1692 Kriegs- en Commissariatsrath; 1694 Justiz- en Hofgerichtsrath; 1696 Geheimer Regierungsrath. Toen hij door den keurvorst gedwongen werd dezen Moyland en Till te verkoopen, was Van Spaen hierover zoo ontstemd, dat hi) ontslag nam uit den Brandenburgschen dienst en het Kleefsche gebied den rug toekeerde. Hij kocht Biljoen, Rosande, in 1698 van Fredenk Willem van Wassenaer, en Overhagen, in 1708 van Everard Huygens. Zoo werd hij een der voornaamste grootgrondbezitters van de Veluwe. Van 1711 af was hij lid der Veluwsche ridderschap. Van 1717 af was hij ook ter Generaliteit gecommitteerd en van 1720 af gedeputeerde. In 1700 was hij gehuwd met vrijvrouw Johanna Elisabeth Adelheid von der Recke zu Horst, die 19 Oct. 1711 op Biljoen overleed. Hij overleefde zijn echtgenoote vele jaren; hij stierf 14 Febr. 1735 op Biljoen en is te Velp begraven. Zijn eenige hem overlevende zoon Alexander Diederik, geb. 27 Juni 1710, volgde hem op. Hij was heer van Biljoen, Hulshorst, Over- en Nederhagen, Ringelenberg, Haminckelen, lid van de Veluwsche ridderschap, Ordinaris Raad in het Hof van Gelderland, 1739, en gecommitteerde in den Raad van State 1762—1764; hij stierf op Biljoen 30 Augustus 1764 en huwde 18 Augustus 1744 met Elisabeth Anna Maria van Riebeeck, een kleindochter van den gouverneur-generaal Abraham van Riebeeck, geboren 12 Maart 1725, eveneens op Biljoen overleden 14 Juni 1776. A. D. van Spaen en E. A. M. van Riebeeck kochten in 1762 het tegenwoordige huis van den Commissaris der Koningin op de Groote Markt te Arnhem voor ƒ 34000. Waarschijnlijk woonden ze s zomers op Biljoen, 's winters te Arnhem. Van zijn negen kinderen volgde zijn zoon Johan Frederik Willem, geboren te 's-Gravenhage 22 Mei 1746, hem als heer van voornoemde heerlijkheden op. Vele ambten en bedieningen heeft deze in zijn lange en werkzame leven, waarin de jaren der omwenteling vielen, bekleed, gecommitteerde ter Generaliteit, lid van den Raad van State, burgemeester van Arnhem, jachtraad van de Veluwe, lid van Gedeputeerde Staten, eerste Raad en Rekenmeester van Gelderland, 1791, en curator der Hoogeschool te Harderwijk. Uit beide laatste functie's was hij van 1795 tot 1802 ontzet. In dien tijd van gedwongen rust — een voornaam gezelschap schreef in deze jaren in het vreemdelingenboek, dat lag in het salon op Beekhuizen: heden ten dage allen renteniers maakte hij studie van het hooger onderwijs, waarvoor hij vanaf 1797 jaarlijks geruimen tijd buitenslands vertoefde. Daarna was hij nog lid van het Departementaal Bestuur, lid van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal en lid van den gemeenteraad van Rheden. Vele jaren heeft hij de opheffing der hoogeschool te Harderwijk kunnen tegenhouden. Zijn echtgenoote, met wie hij 20 Oct. 1772 te 's-Hage huwde, was Sara Johanna gravin van Hogendorp, geboren te Middelburg 29 Juni 1755 en overleden op Biljoen 21 Juni 1828. Haar echtaenoot was haar het jaar tevoren op 18 November, ook op Biljoen, in den dood voorgegaan. Deze Van Spaen heeft voor de bevordering van het natuurschoon Johan Frederik Willem van Spaen en Sara Johanna van Hogendorp, naar portretten in particulier bezit. veel gedaan: hij legde Beekhuizen aan. Ook Biljoen werd zeer verfraaid; behalve dat het huis in- en uitwendig verbeterd werd, werden de tuinen naar den smaak dier tijden aangelegd met vele sierlijke fonteinen, brugjes, cascades, Chineesche tempels, hermitage, enz. Biljoen in 1870, potloodteekening in het schetsboek van Craandijk. (Gemeente Museum, Arnhem.) Van Biljoen en Beekhuizen bestaan uit den tijd van Van Spaen een zestal afbeeldingen, die bij den antiquair nog wel te vinden zijn. Van Hasselt schrijft hierover: ,,Van Biljoen werden in mijn jeugd, dat ik daar gelogeerd was, door een Hernhutter broeder van Zeyst, welke Henning genaamd was, zes plaaten geëtst, welke genoemd zijn: 1. Vue du Chatteau de Billoen; 2. Vue du grand étang: 3. Vue de la montagne de sapins; 4. Vue sur le temple Chinois et les montagnes; 5. Vue sur la grande cascade vue de prés; 6. Vue sur la grande cascade." Deze etser, Christiaan Henning, werd geboren te Erfurt, 1741 en overleed te Zeist in 1822. Als kunstvriend schonk Van Spaen in 1808 een paar opgegraven Grieksche bustes en een achttal schilderijen van oude meesters aan het Koninklijk Museum: de bustes bevinden zich thans in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en een zestal schilderijen in het Rijksmuseum te Amsterdam. In het Arnhemsche Gemeentemuseum zijn nog tal van voorwerpen door Van Spaen van zijn reizen meegebracht. In den nacht van 28 op 29 November 1813 heeft generaal von Bülow op Biljoen gelogeerd. Het echtpaar (Johan Frederik Willem Baron van Spaen en Sara Johanna Gravin van Hogendorp) had 5 kinderen, t.w.: 1. Johanna Elisabeth Alexandrina, geboren op Biljoen 23 Juli 1773 en jong overleden; 2. Gijsbertha Maria Carolina Barones van Spaen, Vrouwe van Rosande, geboren op Biljoen 5 Sept. 1774 en overleden Arnhem 28 Mei 1846, zij huwde in October 1800 Adolf Hendrik Graaf van Rechteren, Heer van Collendoorn, luit. generaal der cavalerie, president van den Krijgsraad; 3. Alexander Jacob, waarover hierna; 4. Carel Vrijheer van Spaen. geboren te Arnhem 11 Mei 1778, krankzinnig overleden 16 April 1805 en begraven te Velp; 5. Justine Barones van Spaen, vrouwe van Bil- Kasteel Biljoen, vanuit de oprijlaan gezien. joen, Over- en Nederhagen sedert 1848, geboren op Biljoen 10 Augustus 1780, overleden op Overbeek te Velp 28 Febr. 1853, alwaar zij gehuwd was 15 Sept. 1803 met Govert Johan Adolph Baron van Hardenbroek, geb. Neerlangbroek 25 Juni 1780, lid van Gedeputeerde Staten van Gelderland, Kamerheer i.b.d., en houtvester; overleden op Nederhagen te Velp 6 Februari 1830. Alexander Jacob Baron van Spaen, geboren te Arnhem 26 Juli 1776, was de volgende eigenaar van Biljoen, terwijl hij voorts heer was van Ringelenberg, Haminkelen, Werfhorst, Over- en Nederhagen; hij was tot 1803 officier der infanterie in Keizerlijken dienst en overleed kinderloos, op het terrein tusschen Keienberg en Pinkenberg jagend, plotseling, 28 October 1848. Hij huwde twee keer, t.w. 1. Cecilia Hartsinck, weduwe van Haren, overleden op Biljoen 26 Juni 1831, 2. te Velp 15 Sept. 1841 met Jeanne Marie Catherine Barones van Zuylen van Nyevelt, overleden op Biljoen 24 Juli 1848. Na hun dood kwam Biljoen in het bezit van den zoon van hun zuster en schoonzuster, Justine, te voren genoemd, Johan Frederik Willem Carel Baron van Hardenbroek, geboren te Velp 3 Juli 1807, Kamerheer i.b.d., ongehuwd overleden te Parijs 21 Augustus 1871, na een langdurig lijden, dat tenslotte een totale verlamming werd. Hij is begraven in den door hem gebouwden kelder op het oude kerkhof aan de Reinaldstraat. De familie legateerde aan de Diaconie der Ned. Herv. Gemeente het weiland ,,den Durk". Van de opbrengst komt een varieerend gedeelte aan de R.K. Diaconie, terwijl ook het Algemeen Armbestuur en de N. H. Kerkvoogdij nog een kleiner deel trekken. Hij bewoonde het kasteel niet. Omstreeks 1850 heeft de koninginweduwe er ruim een jaar verblijf gehouden. Liet hij zich aan het landgoed weinig gelegen liggen, des te meer zorg en geld besteedde hij aan de door de Van Spaens nagelaten kostbaarheden, verzamelingen en bibliotheek. Doorloopend kocht hij antieke voorwerpen, meubelen en merkwaardigheden, die hij naar Biljoen liet zenden, dat eindelijk meer op een pakhuis van een antiquair dan op een met veel antiek gemeubeld kasteel ging gelijken. Zóóveel deed hij er heen zenden, dat op de zolders vele ongeopende kisten stonden, Hermitage en cascade — 1765, ets van Chr. Henning. (Gemeente Museum, Arnhem.) daar men niet wist, waar men de voorwerpen zou plaatsen. Het kasteel en omgeving werd verfraaid onder leiding van den bekwamen architect Eberson uit Arnhem, en de Velpsche bouwkundigen Van Peursem en Haar voerden de werken uit. Het kasteel werd een museum, door landgenoot en vreemdeling bezocht en bewonderd. Nog bij zijn leven zag hij zich genoodzaakt Biljoen van de hand te doen; in 1867 verkocht hij een gedeelte, Nederhagen en Beekhuizen, aan den heer Johann Heinrich Wilhelm Lüps, geboren te Orsoy 14 October 1812; in 1872 kocht deze ook. na den dood van baron van Hardenbroek, het kasteel en het overige grondbezit. Zoo was de geheele bezitting weer in één hand vereenigd. De heer Lüps was een zeer gefortuneerd Duitsch industrieel. Hij begon met zeer veel van het hooge hout te laten vellen, wat stormen van verontwaardiging door het geheele land ontketende. Toen hij 27 October 1879 op Biljoen overleed, ging de bezitting over op zijn oudsten zoon Johann Heinrich Lüps. Deze is te Orsoy (Pr.) geboren. Hij was meer dan 30 jaar president-kerkvoogd der Ned. Herv. Kerk. Den 2. Febr. 1926 overleed hij te Aken-Burtscheid. Van zijn drie kinderen is de oudste zoon, geb. 1885, in 1899 in een sanatorium bij Dresden overleden. Zijn tweede zoon, de heer G. E. Lüps, is hem opgevolgd. In 1914 verkreeg de familie de Nederlandsche nationaliteit. Van den 18.-eeuwschen tuinaanleg is weinig meer over. De grotten en watervallen, de hermitages en Chineesche tempels, de rustieke bruggetjes, waarmee de eigenaar in 1785 zijn landgoed verfraaide, leven enkel nog op de prenten van Henning. Een ijzeren hangbrug over het westelijk deel van den grooten vijver is in 1853 voor afbraak verkocht. In haar tijd gold deze brug voor een wonderwerk. Mark Prager Lindo maakte van dit gegeven gebruik in zijn sage Mooi Ann, welke voorkomt in een bijdrage onder het hoofd Mengelwerk in de A. Crt. jrg. 1840, waar hij vertelt, dat de Baron de doodshoofden van de verdronken jongelingen voor het leggen der fundamenten gebruikte. Kasteel Biljoen. Aan het kasteel is in den loop der tijden in- en uitwendig weinig veranderd, zoodat het zich vrijwel aan ons vertoont in den toestand, waarin Karei van Gelre het liet bouwen. De oudst betrouwbare afbeelding is van 1731. Het vierkante huis heeft aan eiken hoek een toren; op het dak ziet men vier groote schoorsteenen, die door een balustrade verbonden zijn; van daar heeft men een prachtig uitzicht op de geheele omgeving. Om het huis ligt de gracht, en hierom de tuin, die weder door een gracht omgeven is. Vanuit de oprijlaan wordt het voorplein over een houten brug bereikt; rechts op het voorplein bevinden zich de stalgebouwen in vroeg-19.-eeuwsch klassieken stijl. Imposant rijst het kasteel uit de gracht, waarin zich het zware geboomte weerspiegelt, op. Over een steenen brug, op welks leuningen aan beide zijden vijf zandsteenen leeuwen en beren zitten, die de wapens Van bpaen, Van Hardenbroek, Van Hogendorp en van eenige aanverwante geslachten vasthouden, betreedt men de stoep naar den hoofd-ingang. Daarboven prijkt het wapen van Van Hardenbroek. Het gebouw is zeer regelmatig ingedeeld; het centrum vormt de groote hal, terwijl zich rechts-voor een torenkamer bevindt, de z.g. Indische kamer met meubelen van Indisch snijwerk en vele Moorsche, Perzische, Chineesche en Japansche voorwerpen. Links-voor is een salon in Lodewijk XIV en XV stijl, welke destijds de dagehjksche woonkamer was van Koningin Anna Paulowna. Ter herinnering aan dit feit is tegenover deze kamer, in den buitenmuur der gracht een steen aangebracht, waarop haar wapen gebeiteld is. Eerder hadden koning Willem II en zijn gemalin het kasteel bezocht. Aan de achterzijde van het gebouw ligt de eetzaal; de fraaie 9°beyn • die deze bevatte, zijn indertijd door de erven van Baron van Hardenbroek verkocht; in de studeerkamer, in den rechtertoren, zijn ze echter nog aanwezig. Ze zijn van Simon Bouwens en dragen een vroeg 18.- eeuwsch karakter. . . . . Op de eerste verdieping, boven de hal, is de groote zaal in een late Lodewijk XIV stijl; hier trekt fraai stucwerk, wit en lichtblauw, de aandacht; boven het middelste der drie ramen bevindt zich een inschrift- A R C C C. I. I., dat de voltooiing van het werk aangeeft, de kunstenaar-ontwerper is Hermanus Bader. Een luisterrijke feestzaal, een vorstelijk paleis waardig. ..**■* \/o1n Aan Biljoen heet een legende verbonden te zijn: Mooi Ann van V p. In Nederl. Sagen en Legenden" deelt Josef Cohen haar mee. j. A. Slempkes heeft de legende in „Sagen en sproken van het oude Gelrc naverteld. Het is evenwel een zuiver literaire sage, door Mark Prag Lindo (de oude heer Smits) eens in een bijdrage in de A. Crt. van Zondag 16 Augustus 1840 gepubliceerd. DEN HAAG OF NEDERHAGEN. Het oude Neder-Hagen lag ten n. o. van kasteel Biljoen. Men meent wel op het eiland achter het kasteel, waar een Octoberstorm vele jaren geleden een paar reusachtige boomen ontwortelde; groote steenen werden hierdoor ontbloot, welke men houdt voor de grondslagen van het °"oP oude kaarten komt het meestal als Haagh. Hagh of Haag voor, een getorend gebouw. Op de kaart van Christiaan s Grooten (omstreeks 1558) is het aangegeven als ,,In den Hagh , op eenigen a s ten n. o. van Biljoen. In oude oorkonden wordt het aldus vermeld: in den Haige". De graven van Hameland zijn de oudst bekende bezltt"s' en een van hen zal het hebben laten bouwen. Op een kaart van 1635 van de gebr. Geelkerck heet het „den Haeck ; het is daar geteekend terinhrefmiddendLrT5deeiiw was Nederhagen denkelijk in het bezit van Gijsbert van Wisch, die ook Overhagen bezat. Hendrik van der Hoeveli(n)ck, die in 1508 met zijn bastaarddochter Agnes huwde, zal het van zijn schoonvader geërfd of gekregen hebben. Deze familiebetrekking kan voor hertog Karei, nadat hij Overhagen had verwo , aanleiding geweest zijn, Van der Hoeveli(n)ck het bezit van Nederhagen wederrechtelijk te ontnemen. Enkele jaren voor zijn dood, in 1538, heeft de hertog het teruggegeven. In 1538 klaagden Hendrik en Johan van Hoevelinck en hun zuster bij Den Haag in het begin der 18. eeuw, naar een gekl. teek. van A. Schoemaker. (Rijksarchief, Arnhem.) hertog Willem en de landschap, dat hertog Karei hout van hun vader in den Haige had laten afhouwen, Wijnold van Doornick eenige jaren in den hor had laten wonen, land had doen afgraven, er op laten timmeren en er een wildbaan van maken. Zij erkenden wel, dat de hertog twee of drie jaren voor zijn dood hun vader weder in het bezit van het ontnomene had gesteld, doch zij vroegen schadevergoeding. Van Spaen ontleende deze bijzonderheden aan het oorspronkelijke request. Johan Hoevelinck was drost van Dinslaken en in 1548 eigenaar van het huis Neder-Hagen. Na hem bezat het zijn zoon Hendrik, getrouwd met Johanna Neuhof, geb. van der Ley. In 1595 werd het in verwin genomen door Johanna van Boinenburg, geb. van Hontstein, die het ten huwelijk bracht aan Karei Vijgh van Zoelen. Zij verkochten Neder-Hagen in 1608 aan Paul Paul van Arnhem (1553—1621). (Gemeente Museum, Arnhem.) van Arnhem tot Hulshorst. Door het huwelijk van diens kleindochter Hendrina met Alexander, vrijheer van Spaen, is 't in diens geslacht gekomen. Uit de jaren, dat de landrentmeester Paul van Arnhem op Nederhagen woonde, komen in de stadsrekeningen van Arnhem de volgende posten voor: Bij ordonnantie betaelt aan henrick henricksz stadt bode vijfftien str. voor dat hy den Landt Rentmr. Arnhem op t huis den Hage tegens d' maeltijt van Pauli heeft wesen nodigen ■—15— Bij ordonnantie betaelt aen Peter Braeckelman eene gulden van dat hy lest leden Pauli den Lantrentmr Arnhem op den Haegh is gesonden geweest, om den selven op de maeltijt van de Heeren van de Hendrina van Goltstein (1572—1645). (Gemeente Museum, Arnhem.) Magistraet te noaigen i In aanzienlijke families was het in vorige eeuwen gebruikelijk, dat de bruidegom op den eersten morgen van het huwelijk aan de bruid een morgengave, d.i. een bruidschat, aanbood. In 1620 verbonden Paul van Arnnem en nennca van vjuilstein 4 morgen weiland, „die Weymaete", „gehoorende onder de hage", tot betaling van de „morgengave" van 1000 goudgulden aan Anna van Lynden, weduwe van hun zoon Joseph. De volgende geslachtslijst trokken we uit een ongedateerd handschrift ter Openbare Bibliotheek te Arnhem, op enkele plaatsen aangevuld of verbeterd. Joseph van Arnhem tr. Jakoba van Speulde. (Eerste zoon: Johan van Arnhem. Zie onder Rozendaal.) Paul van Arnhem tot Neder- i T T 1 _1_ j. / ~ . i. ,„.M ,ccn nagen en uuisuuisi Zeger van Arnhem (1602—1665). . (Gemeente Museum, Arnhem.) 1° Apr. l-"-*. 9est- 10 »• begr. te Nunspeet), tr. a. 1587 Elisabeth van Appeltern; b. 1591 Hendrika van Goltstein (geb. 1572, gest. 1645). | 1. Joseph van Arnhem (geb. 1593, gest. 1617, begr. te Velp; rouwbord nog aanwezig), tr. Anna van Lynden van Hemmen (kind begraven te Velp). 2. Zeger van Arnhem (geb. 1602, gest. 1665; in 1625 ambtsjonker van Rheden), tr. Judith van Oer tot Kaeksbeek (gest. 15 April 1680 te Velp). I 1. Paul van Arnhem (geb. en gest. 1626; zerk lag in de oude kerk te Velp). 2. Borchard van Arnhem (geb. 1628, ongetr., gest. 12 Oct. Hendrina van Arnhem (1630—1671). 1659 te Velp; in 1657 ambts- (Gemeente Museum, Arnhem.) jonker van Rheden). 3. Hendrina van Arnhem (geb. 1630, gest. 4 Aug. 1671), tr. in 1651 Alexander van Spaen. 4. Paul van Arnhem (geb. 1636, ongetr., gest. 12 Februarij 1673 te Breda; Majoor der Cavallerij; in 1661 ambtsjonker van Rheden). 5. Mechteld van Arnhem (geb. 1637, gest. 1641). Omtrent het tegenwoordige Nederhagen, dat den ouden naam levendig houdt, meldt mr. G. van Hasselt, dat in het najaar van 1806 de Brouwerij van Biljoen, vroeger de Velpsche Brouwerij geheeten, hoek postweg en Biljoensche of Spaensche allée door den heer van Spaen tot een heerenhuis werd vertimmerd. Het vroegere Nederhage, aldus Van Hasselt, lag schuins daar over; het was een gebouw niet overgroot, met een gracht daarom, welke gedempt is. Het Nederhagen van nu is o. m. bewoond geweest door Des Tombe, Van Hardenbroek, Duyvené de Wit, Van Heioma; na eenigen tijd onbewoond te hebben gestaan, is het huis thans hotelrestaurant. Paul v. Arnhem (1636-1673), op 16-jarigen leeftijd. (Gemeente Museum, Arnhem.) Van Haag zijn afgeleid Overhagen, Nederhagen en Middenhagen, in 1850 ook Over-Biljoen genoemd, thans Klein Biljoen. Ook is er een katerstede geweest, „den kleinen Haege" geheeten. Ze werd door de Galioten „afgebrantt". In het jaar 1505, toen de stad Arnhem door Philips van Castilië werd ingenomen, vertoonden zich op den Kijn een aantal vaartuigen, waarvan de bemanning Galioten werd genoemd. Deze ruwe klanten namen hun intrek in de rondom Arnhem liggende huizingen, om van daaruit strooptochten op de Veluwe te ondernemen. OVERHAGEN. De oude havezathe Overhagen wordt genoemd in een rekening van 1373 Was de oorsprong misschien de schenking van Walto in 891 ol 892 aan de abdij van Lauresham, van welke schenking we later niets meer vernemen? . , , In het laatst der 14. eeuw bevond Overhagen zich in het bezit van Johan Mompelier, een aanzienlijk edelman uit de omgeving van Hertog Willem van Gulik. R1 . In 1379 is hij getuige bij het verdrag tusschen Jan van Blois en Mechteld met Willem en Maria van Gulik en hun zoon Willem. In latere jaren kan men hem nog verschillende malen als getuige van Willem van Gulik aantreffen. Deze geeft hem in 1381 een watermolen te Velp in erfpacht. We vermoeden den voorsten Jeruzalemschen molen. Met Johan van Averhaghe kan echter een ander bedoeld zijn. De stad Zutfen schreef, zeer waarschijnlijk in 1373, over het weghalen van vee en het gevangen zetten van burgers van Zutphen aan Johan Mompelier van Overhagen (Tadama, Geschiedenis der stad ZUWete\' Johan Mompelier, dat ghi uns unse borgeren afgevangen hebt ende oer geit ende guet genomen hebt ende nu inden stocke sittende hebt, ende hebben uns dat gedaen in gueder vrontscappen. ende doe qhi ons dat gedaen hadden doe untsegeden ghi uns na, ende begeren dat ghi unse borgeren mit oren gelde ende guede quijt maken als sie waren up dien dach doe sie gevangen worden ende weert dat ghi des nyet doen en woelden so teykent uns like daghe by desen tegenwordiqen bade, daer ghi uns up doen alzo voele um unse borgeren endeum oer quet als ghi uns van rechte sculdich sint to doene, na unse ansprak ende na uwer antwoerde, ende doeghi des nyet, so moeten wy aver u scriven ende clagen, hoe ovele ghi unse borgeren ende guet genomen hebt in vrontscappe, waer wy konnen ende moghen. De overmoedige ridder verzoende zich met de stad door tusschen- komst van den hertog van Gulik. troffen In het Oorkondenboek van het geslacht van Lennep, dl IL treffen we een open brief aan van 11 Nov. 1394, waarbij Jorys, Johan Wolter bruedere van Lenepe, Johan die Vaghet van Redebroeck, Werner Joryszoen, Werner Wernerszoene van Lenepe het te sluiten huwelijk van hun zuster en nichte Elysabeth van Lenepe m*„Bcr!^? ^ haqhe goedkeuren en hun het „guet thot Aeswin schenken. Er lag in de Lijmers bij Didam, een goed den Haag, ook Averhagen genoemd. Maar Redebroeck? Ook is het merkwaardig dat Roelo van Lennep in 1457 met „de Hof te Bovendorpe te Velp wordt beleend. In 1399 vertoefde de hertogin op Overhagen: de rentmeester des Landes van Gelre boekt een gulden fooi voor het personeel. In 1401 verkochten heer Johan Mompelier, ridder van St. Jan, en zijn vrouw Catharina het goed aan Johan de Cocq van Opijnen. Een halve eeuw later was het in het bezit van Gijsbert, broeder tot Wisch, zoon Overhagen ± 1700, penseelteekening (Gemeente Museum, Arnhem.) van Hendrik, heer van Wisch, en Irmgard, gravin van Wittgenstein, een machtig en aanzienlijk edelman, die tusschen de jaren 1458 en 1519 een gewichtige rol in de geschiedenis van Gelderland speelde en zelfs baanderheer van Veluwe werd genoemd, een persoonlijke titel, daar er op de Veluwe nimmer bannerijen bestaan hebben. Denkelijk bezat hij ook Nederhagen, en erfde of kreeg Hendrik van der Hövelick, die in 1508 met zijn bastaarddochter Agnes huwde, dit goed van zijn schoonvader. Hertog Adolf legde in 1466 bezetting op het huis Overhagen. Kort daarop deed zijn oom Willem van Egmond vanuit Arnhem een poging om Overhagen te overmeesteren, wat echter niet gelukte. Gijsbert van Wisch, heer van Overhagen, maakte 16 Februari 1525 zijn uiterste wilsbeschikking. Aan zijn bijzit Catharina dess Wreeden en hun zoons Gijsbert en Johan vermaakte hij Overhagen. Stierven deze zonder wettige nakomelingen, dan kwam het goed aan zijn neef Joachim van Wisch, die ook de andere goederen, hem van Wisch toegevallen, zou erven. De hertog ontving eenige renten en pandgoederen. (O.m. 25 goudgulden uit den tol te IJsseloord). Dit testament werd opgemaakt door broeder Joost van den Berge uit Nijmegen, biechtvader van den jonker, met als getuige Henrick die Groiff, erff. tot Ercklens, den eigenaar van Broekerhof. Den volgenden dag ontving heer Gijsbert het heilige sacrament. Het testament kreeg nog een aanvulling. Om de vicarie van Overhagen, die dus reeds bestond, te verbeteren, schonk hij het goed te Vaassen, terwijl de vicaris gehouden zou zijn, iedere week drie missen op te draqen te Overhagen of in de kerk te Velp. De vicarie schonk hij aan Gijsbert, den zoon van Willem van Groll, die hem een trouw dienaar was geweest. Voorts schonk hij voor de vicarie twee zilveren schalen, om een kelk van te maken, welke zijn zou in de kerk te Velp. Hij verkoos begraven te worden te Mariëndaal en vermaakte dit klooster zijn besten fluweelen tabberd. Zijn anderen fluweelen tabberd kreeg de Velpsche kerk voor een koorkap. Zijn kok maakte hij een volkomen vri, man Behalve broeder Joost van den Berge en de huisgenooten waren tegenwoordig de pastoor van Velp, Johannes Kernnebeeck, en heer Wesselus Heynckens, die van Ellecom, zooals uit een later getuigenis b Waarschijnlijk kwam spoedig een schikking tot stand met Catharina en haar zoons, want als bezitter van Overhagen wordt daarna Joachim van Wisch genoemd, die geschillen kreeg met den hertog en allengs op vijandiqen voet met hem kwam te staan. Karei besloot eindelijk, hem met qeweld van wapenen te straffen, en nam in het najaar daartoe zijn maatregelen. Als eerste wapenfeit valt de grondige verwoesting van het slot Overhagen te vermelden, eind 1530 of begin 1531. Ook Terborg viel. Joachim moest de wijk nemen naar het land van Kleef. Eerst na den dood van den hertog — deze wilde van geen verzoening weten — kwam hij in Gelderland terug en stierf in 1541 kinderloos te Zutfen. Hij was gehuwd met Margaretha gravin van Salm, die Overhagen kreeq In 1549 bood deze aan het Hof van Luxemburg een verzoekschrift aan, waarin staat, dat zij gemakkelijk werd overreed, af te zien van haar rechten op de bezittingen in Gelderland waar ze tochi n e woonde, „pour et au proffit de dame Wabour van dem Berg sa bel mère, et du seigneur George comte de Sterme (Stirum) et Limbou g, beau-frère a sondict marit, par condition toutefois, que les susdicts seroient tenuz et obligez donner annuellement a ladicte dame remonstrante unze vingtz florins dor, payer en deux termes, ensemble la maison de Overhaguene avecq la chasse, peschene, joinctes toutes ses het Hof in 1549. door Gysber. van Groll, pastoor te Velp. die een beschermeling van het geslacht van Wisch was en dus wellicht niet in allen deele onpartijdig staat vermeld. Daer d'eyscher in replica secht, dat dye here van Wysch, in indignati(on)e des forsten wesende, uuyten lande verjaecht was etc., segge Sc dat dye gantsse Lantscap van Gelre wael bewust is, hoe dye ongenaede toeginck, waerdurch oyck Bannerheren, Ritterscap ende Steden der Graeffscap mitter stadt Zutphen in den jaere XXXII oetmoedelyc aen den forsten loofflicker gedachten gesuppliceert hebben voor den heere van Wysch seliger ende nae doothcken affganck des forsten voirs. wederom in ziin affgenomen guederen penitus et in totum gesed hebben; wael wetende, dat jonker Joachim seliger sich in een kiste beslaten uuyt Arnhem moste laten voeren, solde licht in meer lyden gecomen hebben etc. Staet daerom ons pryesters _zulcx nyet veel aff te scryven, want dyt heerenzaecken geweest zyndt. Het jaar tevoren was er een jachtrechtkwestie. fen gewezen deurwaarder van den hertog, Johan Bell te Zutfen, g^00^/1*1 .f van Wisch inderdaad het genot van de wildbaan van het huis hagen had: deze joeg er, met den hertog en alleen, dikwijls op wilde zwijnen. In het tegenovergestelde geval zou de hertog het hem zeer zeker belet hebben. Ook over het voornoemde testament is later geprocedeerd. Het volgende is een gedeelte van een verklaring van 1561 door Johan van Renes afgelegd, overgeschreven door Van Hasselt uit het zich op Biljoen bevindende archief van Overhagen. Ten verzoeke van heer Giisbert van Groll heeft Renes getuigd, „dat hy posant opten huys Overhagen present is geweest, doe joncker Giisbert van Wysch ziin Edelheyden zyell van den lichaem scheyden; weet oick int seecker, dat die pastoer van Ellichem geruerten joncker ziin testament gescreven heeft, dan die posant en heeft dat testament nyet gesien noch hoeren lesen. Noch heeft die posant gesacht ind getuycht, dat hy nae affsterven zei. joncker Giisberts vurs. opten huyss 't Overhagen gewoent heeft ongeveerlick soeven jaren und dat heer Giisbert van Groll op ellicken weeck opt huys Averhagen mit oeren ornamenten een lesende mis las totten lesten dach tho dat Averhagen affgeworpen wordt. Item noch soe tuygt die posant, dat hy jaerlicx uuyten naem der van Wysch betaelt heeft, doe hy op Averhagen woenden, aen den pastoer van Velp, heer Jan van Kernebeeck, een schepel corn uuyten hoff ten Bongert, viiff schepell roggen jaerlicx ind viiff schepel mancksaets (hier is blijkbaar een naam overgeslagen) ind uuyt Averhagen jaerlicx drie schepel roggen ind drie schepel mancksaets ind dat oick dat schepelcorn all thovoeren by leven joncker Giisberts betaelt is geworden, gelick na by joncker Joachim heer tzoe Wysch." (Nijhoff, Gedenkw. VI, No. 1342.) Met Joachim stierf het huis Wisch uit. Zijn zuster Ermgard leefde tot 1583. Door haar tweede huwelijk met Georg graaf van Limburg heer van Stirum, hiervoor reeds genoemd, kwam de helft der Wissche goederen aan het geslacht van Limburg Stirum. Vervolgens vererfde Overhagen aan Herman Georg van Limburg Stirum en daarna aan hun zoon Joost; gest. 7 Aug. 1621. Op den staat van goederen, door hem nagelaten, komt o.a. voor: „Den hoff Averhaege met zijn toebehoorte 70.000 gl." In 1651 treffen we Hendrick, graaf van Nassau, als eigenaar aan. In dit jaar kwam een ruiling van grond tot stand met het St. CatharinaGasthuis, waardoor de graaf een laan, des Graven allée, (de Biesdelsche laan is het noordelijk gedeelte), kon aanleggen van Overhagen door den Velper Enk naar de hoogten aan de overzijde van den Arnhemschen weg. Het gebied van Overhagen reikte destijds dus tot aan de Rozendaalsche grenspalen. Buiten deze palen ging hij wel fretteeren in de konijnenwaranden; de voogden van den jongen heer der heerlijkheid dienden ter zake bij de bevoegde autoriteiten een klacht in. Hendrik van Nassau woonde op Overhagen. Vermoedelijk in het thans nog aanwezige huis binnen de gracht. Ook verstoutte hij zich in 1652 de Rozendaalsche beek te verleggen. Deze liep tevoren door de gracht der weem en verder naar het broek; de graaf leidde haar langs De Boogerd en Het Gasthuis naar de oude slotgracht van zijn bezitting. In 1657 was Overhagen in het bezit van zijn weduwe: Maria Elisabeth gravin van Limburg Stirum, dochter van graaf George Ernst, heer van Wisch, Lichtenvoorde en Wildenborg, en van zijn eerste 25 vrouw Magdalena gravin van Bentheim, en weduwe van Hendrik vorst van Nassau-Siegen, zoon van Johan den Middelsten, graaf van NassauSiegen, Katzenelnbogen, Diez, Vianden, enz., en van zijn tweede vrouw Marga'retha hertogin van Holstein-Sonderburg, die, als gouverneur van Staats-Vlaanderen, Hulst en onderhoorige forten, den 27. October 1652 te Hulst overleden was. In genoemd jaar stond zij Overhagen af aan haar vader, die het, met zijn tweede vrouw Sophia Margaretha gravin van Nassau-Siegen, zuster van bovengenoemden vorst Hendrik in het volgend jaar verkocht aan Everard Huygens — zoon van Willem, burgemeester van Arnhem in 1601, en van Wilhelma Tulleken, en broeder van Rutger, heer van Klarenbeek — burgemeester van Wageningen en commissaris der monstering in Gelderland, en zijn vrouw Maria van Ommeren, dochter van Johan en Anna Buddingh en weduwe van Goossen van Lijnden. Na Everhards dood in 1675 kwam Overhagen aan zijn oudsten zoon Willem, burgemeester van Arnhem, enz., die door zijn huwelijk met Ida Sluysken ook heer van Watergoor werd. Hij overleed in 1700. Bij magescheid tusschen Hector, minderjarigen zoon van Vincent van Glinstra en Maria Huygens, en Everhard Huygens kwam het goed Overhagen in 1703 aan laatstgenoemde, die in 1719 ongehuwd stierf. Blijkens verschillende peindingen aan zijn goederen verkeerde deze in geldelijke moeilijkheden, die wel de oorzaak zullen zijn geweest, dat Overhagen in 1711 aan Frederik Willem van Spaen kwam, die het met Biljoen ver- 66 Everhard Huygens had in 1661, volgens het resolutieboek van het Arnhemsche en Velpsche broek, het voornemen, op Overhagen „een molen te leggen." In 1668 wordt „de muller tot Overhagen vermeld. Er is echter reeds vroeger sprake van een molen van den heer van Styrum. Het water van de gracht stroomde niet af naar het Velpsche broek: het polderbestuur stond dit niet toe. De bezitter van Overhagen ontving verscheidene tijnzen. Als lasten kunnen, behalve de elders reeds vermelde, nog genoemd worden: dertien gld. aan het clooster St. Agneta en sestig Philip gld. aan het Borger weeshuis te Arnhem. , In Geldersch Arkadia, te Arnhem bij Paulus Nijhoff 1825, 3e druk, Op de plaats, welke voormaals door het kasteel van Overhage en deszelfs nevengebouwen beslagen werd, bevindt zich thans de tuinmanswoning van Biljoen, met de uitgestrekte moestuinen en boomqaarden, de trekkasten en broeijenjen. De voorheen regthjmge grac ten slingeren zich thans, nieuw aangelegd, in bevallige ^onkels rondom dezelve heen, en vormen alzoo een eiland, welks buitenka omzoomd is door vruchtboomen, hier en daar door treurwilhgen en populieren afgewisseld. De met hoog opgaande boomen beplante smgel levert dus vooral in den bloeitijd eene verrukkelijke wandeling op, die tevens verlevendigd wordt door de beide kaskades, bi, eene van ^lke het water zich, onder het donkere lommer van breed getakte beuken, van eene aanmerkelijke hoogte, met zwaar geklots in de gracht neder- St De beide watervallen zoekt men thans te vergeefs, doch overigens levert Overhagen nog ongeveer denzelfden aanblik op. BEEKHUIZEN. Door deftige lanen van zeer zware, eerwaardige eike- en beukeboomen begeeft men zich, aan den overkant van den grooten postweg, naar Beekhuizen; dat Beekhuizen, hetwelk voor ruim dertig jaren slechts een eenvoudig eiken-akkermaalsbosch en heidegrond vertoonde, in hetwelk nimmer eenige menschelijke stem dan die van des boschwachters gezin en der houthakkers werd gehoord; maar hetwelk thans door den kieschen smaak des tegenwoordigen eigenaars, in een paradijs herschapen, waar iedere voetstap door verscheidenheid van schoon gekenmerkt wordt, in het schoone jaargetijde door inlanders en vreemdelingen meer dan eenige andere plaats als om strijd wordt bezocht, zoodat men er vaak honderden wandelaars vereenigd vindt, om zich hier als in het Eden van Gelderland te verlustigen. Zoo ongeveer lezen we in „Geldersch Arkadia . Die tegenwoordige eigenaar is Baron Johan Frederik Willem van Spaen, heer van Billioen, Ringenberg en Rozande, die de plantsoenen en waterwerken in een uitmuntenden nieuwen smaak heeft doen aanleggen, en tegenwoordig beduidt hier het jaar van den eersten druk van het boekje: we meenen ongeveer 1800; het ging voor de derde maal in 1825 ter perse. Dominee Zeno Bachienne, die in 1795 uit Groningen te Velp kwam logeeren, verklaarde, dat het op Beekhuizen, toen hij in ons dorp stond, ,,een barre heide" was. In het Handschrift „Velp" van mr. G. van Hasselt komt voor een „Kaart van een gedeelte van het Landgoed Biljoen, genaamd Beekhuizen. Ontworpen en op den Steen gebragt door J. Willemse". Dit is de oud-maire van Dieren, die als steenteekenaar bekendheid genoot. De kaart dagteekent van 1823; uitgave D. K. Muller en Comp. te Arnhem, prijs ƒ 1 : 2—, en was ook te bekomen bij den kastelein Brouwer in De Zwaan. Behalve langs de beek overheerschte het heideveld nog. Op den Keienberg liep een pad spiraalvormig naar boven. Het werd doorsneden van zestien paden, die van den top naar alle richtingen uitstraalden. Een weg liep voor langs den papiermolen, en dan tusschen het huis en een groote schuur door over de beek. De boschwachterswoning bevond zich t.o. het huidige hotel aan de andere zijde van den vijver. Het tolhuis te Worth-Rheden stond nog alleen: wel waren er twee boerderijen zuidelijk van den grooten weg naar den kant van Velp. Het goed Groot Beekhuizen wordt, volgens mededeeling in het Kaartboek van 't St. Catharina-Gasthuis, reeds genoemd in brieven van 1371, 1389, 1477. De verschillende eigenaars noemden zich naar de hoeve van of tot Beekhuizen. In 1431 heeft Zijchtlijn tot Beeckhuijsen het goed verkocht en voor den Eltenschen ambtman opgedragen aan Jan Grimmert, die het in 1433 geborght heeft bij Lucia van Kerpen, die het in 1434 maakte tot een „tynsgoed te vertynsen met twee molder haver in haar hof te Arnhem . Er behoorde o.a. toe „eenen Elsgront , welke Lijsbet en Jut van Baer in 1419 aan de vicarie der olden kerck hebben opgedragen. Everdt Vermaet ind Diberich van Nyenhuys verkochten in 1569 „oir erff ind guedt geheten Groet Beeckhuysen, soe als dat in zyner bepaelinge mit vuytdrifft, heyde, water ind weyde, voert mit alle zijnen rechten ind toebehoer(en), mit noch een malder saetslandts in Velper Enck, aen den Braem onder den Keyenberch, 't welck thiendt geefft, noch die twee hoeven (slagen) in den Broell, gelijck ind aller gestalt die voorn(oemde) eheluyden dit bis dessen huydigen dach to Groet Beeckhuysen voors. gebruyckt ind beseten hebben voer een vry eygen erff ind guedt, daer nyet vuyt en geet dan een stuver Brabants tho thyns in Broeckershaeff und een halff molder roggen tot stedicheyt vur den thienden der per (celen) in Cleyn Beekhyser Enck gelegen und sunst idt ander dat voors. malder saetlants vuytgesondert vur thiendt vry." De hoeve lag tusschen grooten vijver en rijweg, waar men thans de kweckerij Kew Gardens vindt. Klein Beekhuizen ligt zuidelijker aan den Herikhuizer weg. Genoemd gasthuis heeft Groot Beekhuizen bezeten tot 1682, toen Alexander van Spaen, die in 1661 Biljoen gekocht had, eigenaar van dit goed werd ,,soo als het tegenwoordigh in sijn wallen ligt, met alle recht van schaepsdriften als anders, sampt houdgewas, daerop staende, alsmede landeryen, uytgenomen die weylanden". Hetgeen hij toen kocht, was niet het uitgestrekte Beekhuizen van tegenwoordig; oorspronkelijk slechts een boerenerf, hebben hij en zijn nazaten door geregelden aankoop van aangrenzende stukken land er een geheel van weten te maken, zooals wij Beekhuizen kennen. Zoo kocht A. D. van Spaen in 1760 van de geërfden van Vclp den Keyenberg met zijn omgeving; zijn opvolger in 1799 een aangrenzend gelegen stuk. In 1770 vergrootte zijn zoon het landelijk bezit met Herikhuizen een koddebeier met vervaarlijke knevels u barsch naar uw wandelkaart vroeg. en een deel van Heuven. Het St. Catharina Gasthuis verkocht in 1788 het restant harer Velpsche eigendommen: den Gasthuis Breul en het Grimmelsgoed (de boerderij het Gasthuis). In 1801 deed de fam. Evers weer een hoeve holts in den Breul aan Van Spaen over. De watermolen op Beekhuizen — 1830, gekl. teek. door J. Pelgrom. (Gemeente Museum, Arnhem.) Aan de overzijde van een brug, uit ruwe boomstammen samengesteld, en de Lammerenbrug genoemd, bij het begin der schoone Ossendaalsche allée, vindt men, zoo lezen we verder in „Geldersch Arkadia", den ingang van Beekhuizen. Geen engel met vlammend zwaard zou u den toegang tot dit Eden versperren. Toch kon het in latere jaren gebeuren (een latere eigenaar, de heer Lüps, verbood de vrije wandeling, wegens vernieling), dat Langs den oever der snelvlietende beek, die verscheidene molenraderen in beweging bracht, drong men dieper Beekhuizen binnen. In de lente vervulden rozen, seringen, acacia, jasmijn en andere bloeiende heesters de lucht met de liefelijkste geuren. Ook kon men zijn pad nemen over de bergen: Keien- of Sterrenberg, Ossenberg, Kamerdalsche berg, waarvan de zuidelijke helling het Amphitheater wordt genoemd wegens haar halfronden vorm. De Ossenberg bood aan de eene zijde een gemakkelijke rustplaats, de Monnikskap. Men kon ook plaats nemen op een zoden bank onder een lommerrijke linde; vanhier genoot men een schitterend vergezicht op de vruchtbare boorden van den kronkelenden IJsel. Bij helder weer kon men zes en veertig torens tellen; 't zullen er thans wel ettelijke meer zijn. Op den Kamerdalschen berg is het uitzicht nog weidscher. Op den Keienberg stond vroeger een zware beuk, dien men met een trapje beklimmen kon. Men kwam dan op een plateau, waarvan men een schitterend vergezicht had. Door een der zestien lanen, daarop uitloopende, komt men van den Keienberg op den Paaschberg. Hier stond voorheen een koepel. Op den De herberg op Beekhuizen in 1816. (Gemeente Museum, Arnhem.) Tweeden Paaschdag wandelde menigeen bij avond naar dezen heuvel, om de paaschvuren te zien, die in verren omtrek ontstoken werden. Een bemoste koepel noodde tot rusten. Thans staat er een bank van V.V.V. Aan de bekende echo op Herikhuizen hebben al verscheidene geslachten de vraag gesteld: Hoe heet de burgemeester van Wezel? met volledige vrijheid het immer eendere antwoord op zichzelf toepasselijk te achten. In de middeleeuwen moet op den Kluizenaarsberg werkelijk een Eén der houten gebouwtjes aan den vijverboord op Beekhuizen. (Gemeente Museum, Arnhem.) kluizenaar gewoond hebben. Later, in 1800, stond er nog een hut, waarin een kluizenaar, echter een van hout en gehuld in een donkerbruine pij. Trad men zijn donkere kluis binnen ,dan knikte hij met zijn houten hoofd en wees met zijn houten arm op een overeind staande doodkist, waarop geschilderd stond: Memento Mori (Gedenk te sterven). De boschwachter, die u de deur ontsloot, liet dit mechaniek werken en hield ten slotte de hand op, om 'n drinkpenning te ontvangen. Is hier de hermitage aan den grooten vijver bedoeld? Uit denzelfden tijd, vermeldt „Geldersch Arkadia" deze niet. Wel is er sprake van den Kluizenaarsboom (nog juist op het gebied van Beekhuizen; de bocht van den weg naar Rozendaal), in welken men, op een bank van zoden, of nog hooger op een daarboven aangebrachte verdieping, onbelemmerd over den ganschen schoonen omtrek het oog kon laten weiden. Het pad langs de beek voert langs „Klein Beekhuizen", dat indertijd een vermaarde uitspanning was. Hier stonden tafeltjes en stoelen gereed voor hen, die een uitstapje maakten. Het was een verrukkelijk zitje onder het zware, eeuwenoude geboomte. Kinderen konden zich vermaken met schommel en wip. Even verder ligt de groote vijver. Een zware waterval stort zich over kunstig vervaardigd grotwerk heen. Vervolgens komt men aan een boschje met slingerpaden en diepe sprengen, oa. het Koendersgat, zoo genoemd naar een zekeren Jan Koenders, die er met zijn paard in neerstortte, de Paardenkolk en het Meijengat. De boschwachterswoning bevond zich t. o. waar nu het hötel staat, dat in 1844 door Van Spaens zoon in den vorm van 'n Zwitsersch chalet werd gebouwd. (Hoteliers: B. Janssen van Galen, J. C. Dickel, J. C. van Asch, wed. van Asch, J. P. Tolhuisen.) Ook de grafkelder, aan den voet der bosschen (Ossend. laan), is door hem tot stand gekomen. Boschwachterswoning en salon ± 1830, gekl. teek. van J. Pelgrom. (Gemeente Museum, Arnhem.) Bij de woning was gelegenheid paarden en rijtuigen te stallen, terwijl er ook wijnen en andere ververschingen waren te bekomen. Uit een, aan het huis aangebouwd, „salon had men aan de ééne zijde het gezicht op een prachtigen waterval, die zich van een hoogte van niet minder dan veertig voeten naar beneden stortte, en aan de andere zijde op een fontein van gelijke hoogte, welke straal men ook kon doen afwisselen door een „girande" of zware kolom van wit bruisend water, of ook door vier en twintig verschillende stralen uit één punt, waarbij zich, als de zon scheen, een gedeelte van den regenboog vertoonde. In de nabijheid waren vier gebouwtjes van ruwe boomstammen en mos, waaruit men een mooi uitzicht had. De „hermitage" was een grot, in den berg uitgegraven. Voor deze grot stonden twee beelden, Adam en Eva voorstellende. De resten er De groote cascade — 1765, ets van Chr. Henning. van hebben vele jaren op de hoeken van de boschwachterswoning op „Klein Beekhuizen" gestaan, thans kan men ze bij een huis achter Nederhagen aantreffen. Vanuit de grot had men het uitzicht op een groote fontein en op den waterval; onder dien waterval bevond zich ook een grot, zoodat men achter het vallende water kon gaan staan. Dit was een unicum in ons land; van heinde en ver, zelfs uit het buitenland, kwamen bezoekers om deze waterwerken te bewonderen. Uit de grot komende door een donkere, nauwe gang, stond men op eenmaal voor den grooten vijver met op den achtergrond de schoone cascade. In de grot lag op een tafeltje het vreemdelingenboek, waarin de bezoekers hun handteekening zetten, meestal met versjes er bij om den lof van dit heerlijke plekje en van den eigenaar en schepper Baron van Spaen te bezingen. Op het titelblad stond het volgende opschrift: „Lyste der Personen, die de Grote Cascade van Biljoen in Beekhuizen met hun bezoek vereert hebben." Men leest er weidsche namen van adellijke families, ook van meerdere Velpsche predikanten, ja namen uit heel het land. Zelfs de stalhouder, die met zijn gerij de gasten aanbracht, leverde zijn bijdrage. We treffen niet alleen veel Hollandsche dichtregelen, maar ook Fransche, Duitsche en Engelsche aan: de rijmelarij bloeide welig. Een Gorkumsch predikant sprak zich aldus in poëzie uit: Uw statelijk geruisch, o'trotsche waterval. Waaraan 'k met eerbied vaak bewonderend denken zal Heeft heel mijn ziel verrukt, verteederd, opgetogen, Zoo wordt natuur op 't schoonst, door smaak en kunst geleid, En 't adellijk Biljoen vereeuwigt zoo den naam, den smaak en [ t kunstvermogen. Des edelen van Spaens. Nooit wordt, o grootsche, uw roem [genoeg verbreid. Een andere predikant (uit Dreischor), die vermoedelijk nog niet zoo lang op den kansel stond, stortte als volgt zijn overvol hart uit: Beekhuizen, onder uwen lommer, Gezeten met mijn hartsvriendin Gestreeld door hare min, Vergeet ik 's werelds zorg en kommer. „Leef lang in blij herdenken voort, gewijde stond, geheiligd oord", zou Staring later zeggen. Die grot was een sombere plaats, doch zalig voor verliefden. Er stond een bank in, waarboven op een bord een gedicht van vijf coupletten van Chaulieu was te lezen, waarvan we aanhalen: Asyle ou n'entreront jamais Le tumulte et 1'inquiétude! Grotte, dont sort le clair ruisseau, De mousse et de fleurs tapissée N'entretiens jamais ma pensée Que de murmure de ton eau! Het is een van de vele gedichten en spreuken, die men vroeger op Biljoen en Beekhuizen kon lezen. De heer van Spaen, had deze laten aanbrengen, in navolging van wat hij op zijn vele reizen op de villa's der Romeinen, op de groote landgoederen in Engeland, als Stowe, Blenheim e. a., gelijk ook hier en daar in Duitschland, gezien had. Het zijn meest Fransche dichtregels, eenige Latijnsche en slechts enkele in de moedertaal. De heer van Spaen heeft evenwel, tot zijn ongenoegen, deze poging tot vermeerdering van het genot der wandelaars zien mislukken, daar de bordjes telkens vernield en afgerukt werden. Een vernieuwde poging, om ze aan te bieden in een boek, in schrift, mislukte eveneens, door de aanstootelijke en onbetamelijke aanteekeningen, welke tusschen vele aardige gedichtjes werden geplaatst. De spreuken en dichtregels zijn tenslotte in druk verschenen: Geldersch Arkadia of Wandeling over Bilioen en Beekhuizen, te Arnhem bij Paulus Nijhoff 1825, 3e druk. We eindigen met de eerste twee coupletten van een lofgedicht van D. van der Loo, hetwelk in het salon van Beekhuizen was aangebracht: Verrukking grijpt ons aan, waar wij aanschouwend treden, Hier bood natuur de kunst, de kunst natuur de hand. 't Is al bekoorlijk schoon. Hier, broeders! is het Eden Van 't heerlijk Gelderland. Van dit gebergt gezien, hoe groots valt daar het water, Door 't licht der zon bestraald, met murmelend geklots! Ziet, broeders! in dien glans, en hoort in dat geklater. De liefde en grootheid Gods. De Velpsche custos en schoolmeester Th. Godron zal Beekhuizen in zijn glorietijd meermalen hebben bezocht. Zoo maakte hij in 1798 een vroolijken tocht naar ,,de onderaardsche Armitage" met als gevolg de, in dit geval natuurlijke, ontlasting van zijn te sterk gezwollen dichtader. Hij bezingt waterval en kronkelpaden, de hermitage, de waterbron, de ondergaande zon op den Zijpenberg, en hoe de nabijheid van z'n Mina hem deugd doet; in zoete stemming keert hij per rijtuig in den vallenden avond custorijewaarts. Ds. J. C. Boot uit Arnhem droeg bij een plechtige gelegenheid op Biljoen een gedicht voor, waarvan een gedeelte luidt: Lang moet die kaskade vallen, Stort' zij klotsend naar beneên. Lang moet die fontein daar springen. Vorm de zon een' regenboog. Lang keer' naast uw' kronkelpaadjes 't Helder, kabb'lend beekje weêr, Zitten we op uw zoden bankjes, In bemoste grotten, neêr! Met de slotregels tot Van Spaen: Lang worde u, door aller harten, Dankbre erkent'nis toegebragt! De beide eeuwenoude, vergroeide eiken „Philémon en Bauciseen echtpaar uit de Grieksche godenleer, vergeet de schrijver van ,,Geldersch Arkadia niet als wachters aan den vijverboord te memoreeren; hij schatte ze al op meer dan 300 jaar. In den jare 1849 werd de vrije wandeling op Beekhuizen verboden, waarvoor een bijzondere reden was: niemand minder dan H. M. de Koningin-Weduwe (van Willem II, die in 1849 te Tilburg was overleden) bewoonde tijdelijk het kasteel Biljoen, daarvoor welwillend afgestaan door de Baronesse van Hardenbroek. Hare Majesteit wilde op haar wandelingen niet gestoord worden. Ze werd steeds vergezeld door haar kamenier Madame Kuseljue en haar zes Russische hondjes. Deze Madame Kuseljue had zeer bijzondere eigenschappen: ze kon fluiten als een straatjongen, meestentijds had ze een stevige sigaar in den mond en verder had ze geen schaduwachtig dons, maar een flinken knevel. Zoo vertelde een chroniqueur. H. M. de Koningin, ze heette Anna Paulowna, was een Russische prinses, een zeer statige verschijning, hoewel niet groot van gestalte; ze droeg naar de mode dier dagen langs haar slapen neerhangende krullen. Als ze wandelen ging, liepen op eenige schreden achter haar twee kamerdienaars in zware sluitjas, met hoogen hoed en witte das en met een glad geschoren gezicht; daarachter liep een lakei in groot uniform, die haar regenmantel, parasol, eau de cologne en eenige zakdoeken droeg. Had nu de Koningin een zakdoek noodig, dan wendde ze zich tot den kamerdienaar en deze vroeg den lakei. Na gebruik liet H. M. den zakdoek vallen; de kamerdienaar liep hem voorbij, en de lakei raapte hem op. Hare Keizerlijke Koninklijke Hoogheid vatte haar koningschap op als een waardigheid, onbereikbaar hoog boven het volk verheven. Stipt hield ze zich aan omslachtig ceremoniëel, lezen we in een werk over de vorstinnen van net nuis Oranje-Nassau. Met een imposante hoogheid en gratievolle statigheid, zonder voorbeeld, heeft Anna Paulowna haar hermelijnen koningsmantel om zich heen weten te drapeeren. In het midden van de Hoofdstraat had H. M. een huis gehuurd, dat ingericht werd tot het houden van Grieksch-Katholieke godsdienstoefeningen, tevens tot verblijf van den Pope (priester) en een twintigtal zangers. Het huis wordt thans bewoond door Woerlee. Met een vierspan reed de Koningin des Zondagmorgens naar den dienst, waar ook vele Velpenaren kwamen luisteren. Dit was niet prettig voor ds. van 't Sant. Ze kwam ook wel eens een enkelen keer in de Ned. Herv. Kerk. Dominee was meermalen haar gast op het kasteel. Het in 1844 gebouwde Hötel Beekhuizen is in 1892 in vlammen opgegaan. Over den brand schreef een logé-ooggetuige in de Arnh. Crt. van 17 Aug. 1892: „Gisterenmorgen, 15 Aug., te ongeveer 11 uur van een wandeling terugkomende, bemerkte ik, hoe een der knechts, Jan Davids, van het hötel Beekhuizen pogingen aanwendde om, schrijlings op het dak gezeten, een schoorsteenbrandje te blusschen, dat door een ongelukkig toeval was aangekomen." Na de beschrijving van het in veiligheid brengen van goederen en huisraad eindigt het verslag: Over de „diensten van de Velpsche brandspuit is het beter te zwijgen. De Rozendaalsche verscheen in het geheel niet. Het Hötel werd her- en later nog eens verbouwd. Nadat de heer Lüps eigenaar was geworden, is er in Beekhuizen zeer veel hout geveld. De nieuwe heer bezag zijn bezitting in de eerste plaats met een koopmansoog, en nu was het hout rijp, stond ten dee e zelfs op bederf. Bij honderden zijn de hooge pijnen geveld en als mijnhout weggesleept. . Hoe fel men op den nieuwen eigenaar gebeten was, blijkt overduidelijk uit het volgende gedicht (ged.): Het hötel ± 1875. Ontrefbaar als ge zijt voor vloek en jammerklachten, Aanschouwt ge zonder boezemwee D' ontworteling van die boschallée, Maar sleept g' uw geld bij karrevrachten Met d' omgehaalden boomstam mêe! Gij hakt en houwt naar lust, gij scheert de heuvels kaal, En ware 't in uw macht ook 't vergezicht te koopen, Niet lang zou 't voor onze oogen staan; Gij zoudt ook 't Kleefsch gebergte sloopen, En d' Eltenberg tot centen slaan! Het planten is evenwel later niet verzuimd. Naar Duitsch voorbeeld kreeg het zuidelijk gedeelte van de Beekhuizer laan een beplanting van kerseboomen, waarom het wel Kerselaantje werd geheeten. Deze boomen zijn later (± 1897) weer geveld. Beekhuizen, (behalve het hotel en naaste omgeving) en Herikhuizen zijn thans in eigendom van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten. BEEKHUIZEN EN HERIKHUIZEN NATUURMONUMENT. De aankoop van Beekhuizen en Herikhuizen door de gemeente op 11 Maart 1930 is een direct gevolg geweest van de pogingen, om de Rheder- en Worth-Rheder Mark voor verdeeling te behoeden en als ongerept natuurmonument te behouden. Reeds in 1922 liepen er geruchten over den verkoop van Beekhuizen en het verbod van vrije wandeling. Tenslotte bleek, dat de pachtster van het Hotel, de wed. van Asch, de wandeling had gepacht en wandelkaarten zou uitgeven. In 1878 is Beekhuizen eenigen tijd gesloten geweest: de eigenaar had een proces tegen de gemeente om een openbaren weg verloren. Volgens een niet tegengesproken dagbladbericht hebben begin Februari 1928 de erven J. H. Lüps het N.W. stuk, ± 24 H.A., voor ƒ300.000, ƒ1.25 per M2., aan de gemeente te koop aangeboden. De gemeenteraad moet zich in besloten zitting op het standpunt gesteld hebben, dat dit aanbod geen basis voor verdere onderhandelingen vormde. Aan een artikel in de Arnh. Crt., welke een onderhoud over dezen aankoop met Burgemeester Bloemers had, is het volgende ontleend. „De kwestie over de verdeeling van de Markgronden begon in 1909, toen de eigenaar van „Valkenberg", dr. H. ten Cate Hoedemaker, de verdeeling van de gronden vroeg, wat de Rheder Mark betreft, en de heer Lüps van Biljoen, die, wat de Worth-Rheder Mark aangaat. Die verdeeling van de Rheder Mark ging niet door, omdat de grenzen van de Rheder en Worth-Rheder Mark niet vast stonden, maar ten aanzien van de Worth-Rheder Mark ontstond een procédure van de Markgenooten tegen den eigenaar van Biljoen, waarbij werd betwist, dat hij recht zou hebben op gronden van de Worth-Rheder Mark. Men heeft 19 jaar geprocédeerd en de Arnhemsche rechtbank heeft beslist, dat de heer Lüps gerechtigde was, met het gevolg, dat de rechtercommissaris tot de verdeeling zou moeten overgaan." (De goederen Monnikenhof, Beempt, Kromme Slag, Frankenhof, Lentsche Enk, Korte Voor, Paulsgoed, De Winckel en Terstege zijn gelegen in de Worth-Rheder Mark en waren in den loop der eeuwen eigendom van Biljoen. Bovendien zag eischer zich vier schaapsdriften toegewezen als eigenaar van de voormalige erven Paulsgoed, Frankenhof, Monnikenhof en de Beempt. Hij of zijn gemachtigde verschenen herhaaldelijk op markvergaderingen, zonder dat hun aanwezigheid werd gewraakt.) Opgemerkt dient, dat ook nu (dat was in 1930) de grenzen van de Rheder- en Worth-Rheder Mark nog niet vaststaan. De Markenwet kent le verdeeling en 2e verkoop van de gronden. Verdeeling zou een ramp geweest zijn. Na moeilijke onderhandelingen en mislukte pogingen kwam de Burgemeester tenslotte „tot het voorstel te trachten de gemeente koopster te maken bij publieke veiling en daarbij te voren vast te leggen, dat de markgronden onder bepaalde voorwaarden, met uitzondering van de wegen, zullen worden verkocht aan de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten. Op die basis werd overeenstemming verkregen met de bezitters van landgoederen, doch daarbij werd duidelijk, dat de eigenaar van Biljoen er op stond om de enclave in Beekhuizen-Herikhuizen in eigendom te krijgen." ,,In Beekhuizen ligt een enclave, bestaande in een gebied van 80 H.A. heide, eigendom van de Mark. Dit gebied werd door den heer Lüps begeerd. Voorts wenschte de heer Wurfbain terrein van de Mark voor de afronding van zijn landgoed Heuven en ten slotte was door freule Brantsen van Rhederhof geprocedeerd over het bezit van een schaapsdrift. De Markgenooten verkochten haar dien grond, doch konden dien niet leveren, omdat de Wet zich verzet tegen onderhandschen verkoop bij het aan de orde zijn der verdeeling der Mark." Het beding van den eigenaar van Biljoen „zou zeker een absolute belemmering zijn geworden voor het verkrijgen van overeenstemming. Immers de markgenooten van Worth-Rheden, die jarenlang hadden geprocedeerd met den heer Lüps en dezen zijn gerechtigdheid in de Mark hadden betwist, zouden tot afstand van de enclave nooit medewerking hebben verleend. In verband met deze situatie ben ik ingegaan op het denkbeeld van den heer Lüps van Beekhuizen en Herikhuizen aan de gemeente of aan Natuurmonumenten te verkoopen. De onderhandelingen zijn geslaagd. Wij zijn gegaan door het oog van een naald, hebben geboft aan alle kanten! In samenwerking met Natuurmonumenten heeft de gemeente besloten tot aankoop van Beekhuizen en Herikhuizen met alle rechten van den heer Lüps op de Rheder- en Worth-Rheder Mark en op de Velpsche heide. Het was noodzakelijk, dat Beekhuizen en Herikhuizen vóór 10 Maart werden gekocht, omdat anders de heer Lüps bieder was geworden op de Markgronden en zou een struikelblok aanwezig zijn geweest, waardoor het geheele plan met mislukking zou zijn bedreigd. De gemeenteraad heeft aan mij alles overgelaten: het was noodzakelijk, dat één man voor de gemeente als onderhandelaar optrad. Met den heer Wurfbain is op aangename wijze samengewerkt: hij beperkte zijn eischen en wil genoegen nemen met 8Y2 H.A. heide, ter afronding van Heuven, die hij voor ƒ 6000 van de gemeente zal koopen. Freule Brantsen zal ontvangen den grond, ongeveer 1 H.A., welke de Mark aan haar verkocht, doch niet kon leveren. De gemeente krijgt het recht van graven van grint, leem en zand, de wegen en bedingt voor de markgenooten rechten voor heidemaaien en plaggensteken. Wat Beekhuizen, Herikhuizen en den Zijpenberg aangaat: het denkbeeld was, dat Gemeente, Rijk en Provincie gevraagd zouden worden om zoodanigen steun te geven, aan de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten, dat de hoofdsom van de hypotheek na 15 jaar gedelgd zou worden. Het bleek niet mogelijk, om daarover zekerheid te verkrijgen. Toen is met den heer Lüps onderhandeld, om van de 3 % hypotheek af te komen en een eindcijfer voor den verkoop te verkrijgen. De som van ƒ 466000 was voor Natuurmonumenten te machtig, en mr. van Tienhoven zag geen kans om voor 1 Juni, wanneer het betaald zou moeten worden, meer dan drie ton bijeen te krijgen. Toen is een verdeeling gemaakt: de gemeente neemt nu een gedeelte van Beekhuizen en Herikhuizen (58 H.A.) voor ƒ 192000, de Vereeniging het overige. De gelden voor de heide ontvangt zij ten geschenke van twee Amsterdammers. In den aanleg van Beekhuizen zal straks door de gemeente verandering worden gebracht: er is een nieuwe, groote weg geprojecteerd (verlenging van den Hoogeweg) naar Hötel Beekhuizen. Bij de Melkinrichting komt een nieuwe entrée, de weg naar den Zijpenberg zal worden verbreed en verbeterd. (Inmiddels zijn deze plannen reeds uitgevoerd.) In de door den gemeenteraad vastgestelde overeenkomst tusschen de Gemeente en de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, zijn alle waarborgen neergelegd, welke het bewaren van de complexen heidegronden in ongerepten toestand als natuurterrein en het openstellen daarvan voor het Nederlandsche volk verzekeren. Wanneer straks de aankoop een voldongen feit is geworden, zal men ten volle kunnen beseffen de onschatbare waarde van het werk, dat hier door Burgemeester Bloemers werd verricht. Tot zoover het artikel in de A. Crt. Burgemeester Bloemers bracht een groot deel van den lof in een ingezonden stuk enkele dagen later op mr. P. G. van Tienhoven, den voorzitter van Natuurmonumenten, over, ,,aan wiens buitengewone toewijding, rusteloozen ijver, bijzondere tact en groote geestdrift voor het schoone doel moet worden toegeschreven, dat juist de moeilijkste onderhandelingen met volledig succes konden worden beëindigd." Dinsdag 11 Maart 1930 beraadslaagde de gemeenteraad ongeveer 4 uren met gesloten deuren. Voor het geven van voorlichting waren aanwezig van het Bestuur van Natuurmonumenten de voorzitter, mr. P. G. van Tienhoven, en de administrateur, de heer J. Drijver. Zij woonden na openbaarwording der vergadering de zitting op de gereserveerde tribune bij. De gemeenteraad besloot van Beekhuizen en Herikhuizen, ter gezamenlijke grootte van plus minus 330 H.A., van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten, zoodra deze eigenares zal zijn geworden, het landgoed Beekhuizen met aangrenzend terrein, groot ongeveer 58 H.A. met de daarop staande bosschen, gelegen ten Oosten en ten noorden van het Hotel tot aan den Pinkenberg, Kluizenaarsberg (Emma Piramide) en Velpsche heide, en ongeveer 7 H.A. bosch Westelijk van de begraafplaats Heiderust te Worth-Rheden, over te nemen. De Vereeniging zal het overige gedeelte in eigendom verkrijgen, als zij hiervoor vóór 1 Juni door belangstellenden in de gelegenheid wordt gesteld. Voorts besloot de gemeenteraad van den heer G. E. Lüps een complex bouwterrein te koopen, groot ongeveer 17 H.A., ter rechter- en linkerzijde van den weg naar Beekhuizen, voor den prijs van ƒ 150.000. De gemeente verbond zich te trachten de eigendommen der Marken te koopen voor een prijs, welke niet beneden de taxatie zal zijn en de heidegronden met uitzondering van de voornaamste wegen weder te verkoopen aan de vereeniging voor den lageren prijs van ƒ 150.000. Op Woensdag 19 Maart werden de Rheder- en Worth-RhederMarken gezamenlijk ingezet in ,,Ons Huis te Rheden; hoogste inschrijver was burgemeester Bloemers: ƒ 206.000. Er waren 6 biljetten ingekomen. Met de veiling waren belast de notarissen F. H. Kooijman en D. M. G. H. Putman Cramer, beiden te Velp. De toeslag was Woensdag 2 April; de Burgemeester mijnde op ƒ7000 af. Koopsom ƒ213.000. Het geld is na vele moeilijkheden tenslotte hoofdelijk onder de geërfden verdeeld. .. Voor het inzamelen van gelden werd een Comité tot Steun van ,,Natuurmonumenten" voor de gemeente Rheden en omgeving gevormd. De omgeving was in dit geval Rozendaal, Brummen en Doesburg. Hieruit vormde zich weer een Uitvoerend Comité met Burgemeester Bloemers als voorzitter en H. E. J. F. du Marchie van Voorthuijsen als secretaris. Door groote activiteit slaagde men er in, uit deze gemeente ƒ 200.000 bijeen te brengen. Uit Velp en Rozendaal kwam de helft. Bijna alle notabelen verleenden medewerking. Op ƒ 20.000 na in een 3 % obligatieleening — men kon een geldgift ineens schenken, een renteloos voorschot, in 10 jaar terug te betalen, verstrekken of deelnemen in de obligatieleening — kwam het benoodigde bedrag bijeen. En „Natuurmonumenten' deed den grooten stap! Op Zaterdag 31 Mei 1930 zijn de koopacten ten kantore van Notaris Putman Cramer gepasseerd. OMMERSHOF. Het latere landgoed Ommershof is in oorsprong een boerderij van dien naam: in 1621 komt voor „Ommeren stede", de familienaam van Ommeren nog eerder. In het midden der 17. eeuw was Burgemeester van Dans, de eigenaar van Presikhaaf, bezitter van dit „Hoffstedeken in 't Laer". In 1737 verkocht Lucas Hackfoort aan Doctor Gerhard Wilbrenninck en Vrouwe Aleida Elisabeth Tulleken, echtelieden, een „Huijsinge, hof, Boomgaard en Tobacqs Landt met de daer opstaende Tobacqs Schuijren, nevens een weijde genaemt den Dorrencamp", met heggen en houtgewas voor ƒ9750. De ligging wordt als volgt aangegeven: in het Laer, oostwaarts het Kerckenlandt, westwaarts de gemeene straat, zuidwaarts het Velperbroek, noordwaarts het land van den heer van Rozendaal, volgens de kaart in October 1715 door Berent Elshof gemaakt, daarbij overgegeven, en het recht van het water volgens contract 4 Jan. 1728 aan Hackfoort verleend. Alle charters en papieren werden overgedragen. We hebben hier te doen met het westelijk deel van het latere complex Ommershof. De lasten, behalve de gemeene heeren schattingen, zijn: zes schepel rogge en vijf paar hoenders, jaarlijks te betalen op St. Marten aan Baron van Spaen van Biljoen als bezitter van Overhagen, drie pond Ommershof ± 1700, penseelteekening. (Gemeente Museum, Arnhem.) was aan de Velpsche kerk, zes gulden zes stuivers aan burgemeester A. Wolfsen voor het recht van het water, vier schellingen voor het maken van den duiker aan de gemeente (d.z. de geërfden). De wed. van mr. Gerhard Wilbrenninck en mr. Gijsbert Tulleken en Johanna Wilbrenninck, echtelieden, koopen in 1755 verscheidene aangrenzende stukjes grond, o.a. van Torck een hoek land van „het Zaalbosch", ter afronding van hun bezit. De omschrijving van de bezitting bij den verkoop in 1786 door de weduwe van Gijsbert Tulleken aan Jan Carel Baron van Eek luidt: „een Buyten plaets den Ommershoff genaamt": huis, stallingen, tuinmanswoningen, melkhuis, remise voor rijtuigen, stallingen voor koeien en paarden, lanen, plantage, vijvers — het water geen recht, maar vergunning tot wederopzeggens van den heer van Rozendaal — voorts tuinen, boomgaard en menagerie; de weide de Dorrekamp; huis en schuur met onderhoorig land, de Schuurkamp genaamd; Beltjeshofstede met 5 morgen weiland; de weide de Vergulde Bodem; huis en tabaksschuur met een weide den Elsenpas met recht van eeuwigdurende erfpacht. De koopprijs bedroeg ƒ 19400. Gijsbert Tulleken, schepen van Arnhem, overleed op 3 Dec. 1782 op huize Ommershof. Zijn zoon, de Arnhemsche burgemeester Tulleken, heeft het huis daarna nog bewoond. Jan Carel van Eek vergrootte de bezitting nog eenigszins en deed haar in 1809 voor ƒ37000 van de hand aan Jacob Mathijs Simons. De plaats kwam in 1815 opnieuw onder den hamer. In 1816 was op Ommershof (of op Larenstein; hiervan hebben we geen zekerheid gekregen) de heer van der Post gevestigd, die deel uitmaakte van den kring notabelen, welke geregeld in het Heerenlogement bijeenkomsten hield. In 1823 en 1824 woonde op Ommershof de heer D. M. Vollenhoven. Daarna is de bezitting weer een paar maal geveild. In 1846 was de heer R. }. Castendijk eigenaar. Waarschijnlijk heeft Ommershof ± 1850, gekl. teek. van A. Wijnantz. deze het huis vernieuwd: in de veilingsadvertentie van 1855 lezen we: voor weinige jaren nieuw uit den grond opgebouwd. Nog een aantal jaren woonde er vervolgens R. J. Castendijk Jr. De laatste bewoner was Van Geuns, firmant van den wijnhandel Van Geuns en Krayestein. De grootte van landgoed en boerenhofstede was 30 bunder 4 vierkante roede. Het huis staat meer aan de zijde van de Waterstraat en was voorheen door grachten omgeven. De latere oprijlaan kwam uit op den hoek Kerkallée—Alexanderstraat; op den hoek stonden een paar groote dennen, een eindje terug een groot ijzeren hek. Najaar 1872 is het landgoed in perc. geveild; opbrengst ± ƒ 65.000. Het hoofdgebouw werd aangekocht door de gebr. ter Linden, die de binnenmuren uitbraken en er een leerlooierij begonnen. Na de verkaveling werden de grachten gedempt. Waar vroeger de tuinen waren, zijn thans straten. Na opheffing van de leerlooierij is dit pand weer verbouwd tot vijf woningen. In de Alexanderstraat is nog het vroegere tuinmanshuis aanwezig. Het Leger des Heils hield er later bijeenkomsten. Thans zijn er drie woningen van gemaakt. Op de oudste kadastrale kaart van 1817 ziet men binnen de grachten op het uitgestrekte, onregelmatig gevormde terrein een zestal ge- bouwen aangegeven. De ingang was blijkbaar destijds nog nabij den Laarweg. Het groote gebouw (stal?) schijnt ongeveer in het midden te staan; naar de zijde van de Kerkallée komt dan eerst een kleiner gebouw en daarna, iets minder groot dan het groote gebouw, een rond kringetje, dat niet anders geweest kan zijn dan een manége. Door den heer Simons gebouwd? Zuidelijk van het groote gebouw nog een schuurtje en nog meer zuidelijk twee flinke gebouwen, ter hoogte van de tegenwoordige Looierstraat: het eigenlijke Ommershof en de boerderij van Vale. Bij het graafwerk voor de rioleering is men in de Looierstraat nog op muurresten gestuit. LARENSTEIN. Op kaarten van 1635 en ± 1650 in het kaartboek van St. Catharina Gasthuis is westelijk van Laarweg en Waterstraat nog geen huis aanwezig. Eer van een landgoed Larenstein sprake is, lezen we in 1699 van „seker hofstedeke mitsgaders huis schuer en geplant daer op staende", behoorende aan „de erfgenamen van wijlen Johan de Voocht en Hendrik Maessen, toecomende Maes Hendriksen (d.i. de zoon van Hendrik Maessen) en Grietje Reijersen Echteluiden Sampt Aert Reijersen." Aan Johan de Voocht heeft ook De Nord behoord; hij huwde met Elisabeth van Dans, een dochter van den heer van Presikhaaf, op welk landgoed hij later gevestigd was. Gerharda de Voocht huwde met Johan Wolfsen, een verbintenis, waardoor een latere vererving duidelijk wordt. In welke verhouding Johan de Voocht en Hendrik Maessen tot elkaar stonden, bleek ons niet. De hofstede kan van De Nord of van Presikhaaf afgespleten zijn. Eeuwen tevoren waren de goederen in deze omgeving grootendeels in het bezit van de abdij van Prüme. Elders hebben we de waarschijnlijkheid uitgesproken, dat het terrein van Larenstein de vroegere brink van de buurschap Laar is, en dat de bewoners van de hofstede daarom Maassen v. d. Brink, later Gerritsen v. d. Brink, werden genoemd. Bovengenoemde erfgenamen verkoopen 1 April 1699 de hofstede voor ƒ 2000 aan „Willem van Heuckelom Heere tot Cronestein Generael Majoor etc. en Vrouw Margrita Huijgens Echtel. en haeren erven." Van een landgoed Larenstein is dan nog geen sprake. Dit wordt genoemd in een akte van 30 Jan. 1714, als een verdeeling tot stand komt tusschen Johan Frederick van Heuckelom tot Cronestein en Anna Maria van Heuckelom van het nagelaten bezit van „wijlen d Heer Wilhelm van Heuckelom in Leven Lt. generael van d Infanterie ten dienste deser Land en Vrouwe Margareta Huijgens." (Hij is ook bezitter geweest van Scherpenhof te Rheden). De zoon ontvangt „het goet Larestein met alle sijn toebehoren en getimmerte aengecogt van Maes Hendrixen met den eisen pas met het boeren huys en schuer, 26 ,.voorts met den Eisen pas aengecoft van Burgemeester Harscamp en nog zes morgen weiland: Heuveler mate, Bitterscamp en kerckwey. Vermoedelijk is Willem van Heuckelom, naar men uit het bovenstaande mag opmaken, de stichter van huize Larenstein. De volgende bezitter, d.w.z. na Johan Frederick van Heuckelom, is F. H. baron van Dedem. Larenstein ± 1700, penseelteekening. (Gemeente Museum, Arnhem.) Den 19. Juni 1736 verkochten Frederik Hendrik baron van Dedem, ontvanger-generaal van het kwartier van Veluwe, en Henriette Gesina baronesse van Zuylen van Nyvelt „Larenstein" (huis, schuren, hof, boomgaard, speelhuis, houtgewas) voor ƒ6250 aan Willem van Eenhoorn, predikant te Arnhem. Van Eenhoorn werd van Aalsmeer te Arnhem beroepen, waar hij van 1717 tot 4 Juli 1750 stond. Hij was de schrijver van in zijn tijd gezochte boeken: Wel leven — wel sterven, Over de christelijke liefde, enz. Na zijn emeritaat schijnt hij naar Maarssen verhuisd te zijn. In laatstgenoemd jaar had hij Larenstein aan Jan van Schagen, oudraad-fiscaal van Curagao, die ook eigenaar van Daalhuizen werd, verkocht. Diens erfgenamen, die in geldelijke moeilijkheden verkeerden, zagen zich genoodzaakt, het in 1762 aan den schuldeischer C. L. Kerksteen op te dragen. In de akte wordt het aldus omschreven: huis, hoven, boomgaard, boerenwoning, dienende tot tuinmans- en koetshuis, mitsgaders stallen, sterrebosch met de Turksche tent, menagerieën voor hoenders en vee (pluimvee). De erven verkochten het in 1786 voor ƒ 14000 aan J. M. Ross, oud-directeur van Bengalen, wiens weduwe, inmiddels hertrouwd met P. W. Mötte, het in 1791 voor ƒ 18500 opdroeg aan F. A. Graaf van Limburg Stirum, die het in 1793 weder verkocht aan P. H. Reynst. Mr. Pieter Hendrik Reynst, gesproten uit een Amsterdamsche familie, was vice-president van den Raad van Ned. Indië. Later woonde hij in de Koningstraat te Arnhem, waar hij het hoofd was van een expeditiezaak. Een van zijn zoons, Joan Cornelis, die directeur-generaal Larenstein — 1850, gekl. teek. van A. Wijnantz. (Gemeente Museum, Arnhem.) van financiën in Ned. Indië is cfeweest, is in 1798 op Larenstein geboren. Reynst verkocht het landgoed in 1800 voor ƒ22000 aan Mr. Hendrik Thomas a Meinsma en Vrouwe Johanna Petronella de Vaynes van Brakel. Deze deden het 30 April 1801 voor hetzelfde bedrag over aan Mr. Jan Gaymans en Adriana Johanna Wijborg, die het huis ook bewoonden en in 1808 Het Lange Water en ,,Jan Otters weide" in het Velpsche broek aan hun landelijk bezit toevoegden. Mr. Jan Gaymans was president der Arrondissements Rechtbank te Arnhem en stierf aldaar 26 Januari 1814. In 1817 woonde op Larenstein Friderich Wilhelm von Ammon. Hij overleed hier 7 April 1828. Zijn dochters woonden nog vele jaren op den huize (± 1840). In 1846 was F. W. F. Th. Baron van Pallandt van Keppel eigenaar. Later heeft de familie Schill verscheidene jaren het huis bewoond en het laatst Ds. Adriani. Mr. J. Gaymans en A. J. Wybor,gh, miniaturen in het bezit van Jhr. Mr. Dr. E. A. van Beresteyn te 's-Gravenhage. In 1892 is Larenstein aangekocht voor het aartsbisdom Utrecht en bestemd voor een gesticht van de Zusters van den Goeden Herder. Het moederhuis staat te Zoeterwoude. In 1893 werden een nieuw gesticht en kapel gebouwd. R.K. vrouwen en meisjes, die tot een ongeregeld leven zijn vervallen, vinden er een tehuis. November 1906 is het oude landhuis geslecht. Het diende enkel nog als verblijf der Zusters: voor en na verrezen verscheidene nieuwe gebouwen op het landgoed, als klooster, kapel, school, rectorswoning. De Laarweg behoorde tot Larenstein en was in het midden der vorige eeuw met vier rijen boomen beplant. DAALHUIZEN. Of het bosch „Dalhoult", dat in 1473 is verwoest, doordat het vuur vatte, toen de schepers de heide in brand staken — deze werd in vorige eeuwen veelvuldig afgebrand — tot de oude hoeve Daalhuizen behoorde, of dat deze hoeve later op dezelfde plaats is ontstaan, is moeilijk uit te maken. Oorspronkelijk lag Daalhuizen aan de andere zijde van den weg, waar zich nu de woning van den tuinbaas en de moestuin bevinden. Het was een z.g. „galgengoed , d. w. z., dat de eigenaar verplicht was, telkens, wanneer een misdadiger van Arnhem naar den Galgenberg vervoerd moest worden, om daar te worden terecht gesteld, een paard en wagen voor dit transport aan de justitie beschikbaar te stellen. Met eenige typische voorbeelden kan dit worden toegelicht. In het Memorie en Resolutieboek van het Hof van Gelderland wordt vermeld: „Donderdag den 27 Juny 1644. Is geresolveert patente te veerdigen op eenen bode van de Cantzelrie, daerbij bevolen werden d'Erffgenamen successeurs ofte tegenswoordige besitters van seecker goet, genaemt Daelhuysen, eermaels toegecommen hebbende die van Berck ende nae Joffer van Meurs, dat sy ordre hebben te stellen, dat morgen vroech tegens seven uyren een waegen ofte karre alhier gereet sy. om nae older gewoonten eenen deliquent ter plaatse van Justitie te voeren." Dat de eigenaars der bezitting niet altijd genegen waren aan het verzoek te voldoen, moge blijken uit de volgende aanhaling uit een Raadsignaat van Arnhem uit 1645: „Opte requisitorialen van den Ed. Hove ten versoecke van subst. Momber dezer landschap verleent tegens Jan Mannis en Steven Sebyss backer, als posesseur van seecker goet genaemt Daelhuysen off van een gedeelte van dien hergekommen van die van Berck en lest van Joffer van Meurs, tot Velp gelegen, synde servil an desen furstendoms en graeffschap om met een karre oft wagen dienst te doen als een deliquent ter plaetse van Justitie ter executie word gebracht ten einde de voorschreven personen te belasten, om wegens nalatigheyt van sodanen dienst met die van Reeckeninge in compositie te treden, off deselve daerover te citeren voor gemelten Hove tegen den 5den aenstaenden maents December.' De eigenaren, die in gebreke bleven aan hun plicht te voldoen, kwamen hierdoor in moeilijkheden, want wij lezen in hetzelfde stuk, dat de stadsroedragers (boden) hen van het besluit mededeeling moesten doen „als oock indien sy t versoecken hun op hare kosten te geven copie van dese". De zaak was hiermede niet afgedaan, want eenigen tijd later, 21 Maart 1646, werd door het Hof van Gelderland vonnis gewezen, waarbij genoemde eigenaren verplicht werden, paard en wagen te leveren, om veroordeelde misdadigers naar den Galgenberg te brengen, waarmede de aangelegenheid vastgelegd was. In een ander stuk van het Hof, zien wij, dat daarin Daalhuizen als galgengoed wordt vermeld. Toen n.1. weder een veroordeelde geëxecuteerd moest worden „is Andries Evers Boode geauthoriseert, om de erfgen. successeurs off tegenwoordige besitters van t Galgengoet, genaamt Daalhuysen tot Velp gelegen, te belasten tegens 's Woensdags 's morgens ten 7 uyren een wagen of carré gereet te hebben, om na older gewoonte seker delinquent alhier op St. Janspoort gevangen sittende ter plaetse van de Justitie te brengen. Onder de eigenaars in de 17. eeuw treffen wij personen aan van den naam Van Berck, Van Moers, Mannis en Sebissen. In 1753 verkochten Hendrik Jordens en andere erfgenamen, waarvan eenige den familienaam Hermsen dragen, het erf en goed Daalhuizen, gelegen te Velp in de buurschap Laar, aan Jan van Schagen, oud-raad-fiscaal van Cura<;ao, die ook eigenaar van Larenstein was, voor ƒ 3500. Deze verkocht het weder in 1754 aan Derk Maessen en Abraham Pannekoek, waarna het in 1762 geheel kwam aan Abraham Pannekoek, den man zijner dochter. Destijds behoorden nog een drietal weiden bij de hofstede: De Eist, met een uitgang van vier gulden veertien stuivers naar de St. Walburgskerk te Arnhem, nog een weide De Eist of Biezenweide en Het Pauwels Landje, nu Paul Eindje genoemd. Diens erfgenamen verkochten het in 1772 aan W. A. de Rode van Heeckeren, van wien het in 1794 kwam aan den geschiedkundige Mr. G. van Hasselt. In de koopacten van 29 Januari 1794, toen mr. G. van Hasselt Daalhuizen voor 3050 Caroli guldens kocht van W. A. baron de Roode van Heeckeren, burgemeester van Zutfen, wordt het landgoed aldus omschreven: een ,,huys, daarbij staande schuur en varkenshok, met rijkelijk vijf molder best bouwland, nevens een schaapsdrift, waarvan het bouwland van twee molder tiendpligtig is, het overige, rijkelijk drie mud land, thiendvrij; voorts van desselfs eyk- en akkermaalshoutgewassen, neevens alle opgaande boomen, alsmede het regt van water en loop van het erve, alles kennelijk geleegen in Veluwenzoom, in den ampte van Reede, kerspel Velp, regts en links bij het einde der Presickhaafsche allee." Het is een „vrij, allodiaal goed, met geene lasten als ordinaris verpondingen bezwaart, ter somme van drie gulden seeven stuyvers en neegen deniers." In hetzelfde jaar kocht Van Hasselt van L. Beider, koopman te Arnhem, een stuk bouwland, ongeveer vier malder gesaais, gelegen binnen akkermaalsheggen en wallen, op den Ketelberg, voor 2000 Caroli guldens. Het was vrij allodiaal goed, gedeeltelijk tiendplichtig, en grensde oostelijk aan de schaapsstreek van den zandberg, westelijk aan het andere gedeelte van den Ketelberg, reeds in het bezit van Van Hasselt, zuidelijk aan den Arnhemschen weg en noordelijk aan den veldkant. Het oostelijk gedeelte van het landgoed dus. Aan deze zijde van den weg liet Van Hasselt een huis bouwen, dat hij tot zijn dood in 1825 heeft bewoond. Hij liet in 1815 op Daalhuizen het monument oprichten, ter herinnering aan de veldslagen van Quatre-Bras en Waterloo. Van Hasselt was eerst (1779—1783) adjunct-secretaris, later 1783— 1795) secretaris van de Provinciale Rekenkamer van Gelderland, voorts Schepen en Raad (1786—1789) en Burgemeester (1789—1795) van Arnhem, afgevaardigde ter Staten-Generaal 1790 en 1794. Met de re- Daalhuizen in 1889. (Cliché Arnh. Crt.) volutie van 1795 verloor hij al zijn ambten. Prins Willem V benoemde hem tot extra-ordinaris raad en historieschrijver. Zijn benoeming tot charter-bewaarder van Gelderland in 1802, charter-secretaris van Arnhem, auditeur van Gelderland in 1803, brachten hem in aanraking met de Arnhemsche en Geldersche archieven. Behalve verscheidene geschiedkundige werken, die in druk verschenen, heeft hij ongeveer honderd vijftig kilo folio deelen met aanteekeningen op allerlei gebied, die hem merkwaardig voorkwamen, nagelaten, welke vroeger in de Stadsbibliotheek te Arnhem waren, doch waarvan een aantal sedert eenige jaren berusten ten Rijksarchieve. Bovendien heeft Van Hasselt vele verzamelingen gehad; een speciaal bestaande uit versteende natuur-voortbrengselen, verder een verzameling Romeinsche munten, urnen, koraalgewassen, enz. Ook moet hij Romeinsche legioensteenen verzameld hebben, want „hoe zeer klaagt de geleerde Van Hasselt dat hem zijne legioensteenen, waarmede hij den vloer van een zijner vertrekken bedekt had, in de Fransche tijd ontstolen zijn. Zijn dezelve misschien in Frankrijk de sieraden geworden van een der museums?" vraagt de schrijver L. J. F. Janssen zich af. Het landgoed kwam vervolgens aan zijn zoon Mr. D. G. A. van Hasselt, burgemeester van Rheden, die hier 17 Mei 1848 overleed; vervolgens aan diens zoon mr. G. J. van Hasselt, secretaris van Rheden. Door koop kwam het landgoed in 1857 in handen van Mr. E. A. de Roo van Westmaas, in 1849 gehuwd met mej. H. R. Castendijk, een dochter van den heer van Ommershof. Deze liet het door Van Hasselt qebouwde huis afbreken en daarvoor in de plaats zetten het huis, zooals wij het kennen. De ligging werd door terreinverlaging zeer verfraaid. Vervolgens was zijn zoon, de heer de Roo van Cappelle, eigenaar van Daalhuizen. Het huis is, na jaren onbewoond gestaan te hebben, Aug. 1936 weer betrokken door de weduwe van laatstgenoemden eigenaar, doch het staat thans (1938) opnieuw leeg. DE SCHOONENBERG. Dit thans verdwenen landgoed was van jongeren datum. Bij den bouw van Schoonenberg door Taco Scheltema deze bezat van 1803—05 reeds een hofstede te Velp, hoek Zutf. straatweg en Hooqeweg; hij woonde destijds op het huis De Buthe te Brummen — verwaardigde koster Godron zich 12 Juni 1818 een lofdicht van twaalf coupletten te rijmen. De put moet reeds een jaar tevoren gegraven zijn, want de Custos zegt: De ring des puts liet ik mee dalen Reeds in het afgeloopen jaar. (22 Sept. 1817). Het uitzicht schijnt hier voorheen zeer fraai geweest te zijn. 't Gezigt ver over alles heenen, Cleef, Emrik, Eltenberg met eenen Geen boom of blad ren die hier stoord. In 't Oosten ziet ge Biljoens boomen, In 't Noorden 't heerlijk Rosendael, In 't West, Zuid-Westen waterstroomen, Daar Rijn en IJsel 't zamen komen. Dp heilwenschen voor den heer van Den Schoonenberg en de zijnen vormen den daverenden inhoud van de slotcoupletten. Taco Scheltema was een verdienstelijk portrettist, maar zijn naam was tot voor kort geheel vergeten. Aan een artikel van Mr. A. Staring in Oud-Holland, tweemaand. tijdschrift voor Ned. Kunstgeschiedenis, jrg. 1937, is het volgende ontleend. De schilder behoorde tot een achtbaar aeslacht uit de burgerij van Harlingen, waar hij 16 Aug. 1760 werd geboren. Een half jaar genoot hij onderricht te Amsterdam van P. Piera. Hij copiëerde veel in de Dusseldorfer galerij en maakte een tournée door Saksen, waar hij vele portretopdrachten uitvoerde Daarna hield hij beurtelings te Amsterdam en te Rotterdam verblijf. Hij zocht zijn vrouw in de gezeten Rotterdamsche burgerij, in een aloude kunstenaarsfamilie (tr. in 1799 Jacomina van Nijmegen Salomonsdr.), was in deze stad blijkbaar gedurende een aantal jaren de meest gezochte portretschilder en ontving belangrijke opdrachten. Een der geportretteerden liet op zijn conterfeitsel t volgende door hemzelf vervaardigde gedichtje plaatsen: De Schoonenberg ± 1880. 't Is Taco Scheltema, die mij hier trof na 't Leven. Zijn hand en fix Penceel kon dus gelijk'nis geven; Ik vraag, of dit zijn werk geen waaren Roem behaald, Bij hun, wier schrander Oog door kunstmin word bestraald. Onder de Hollandsche portrettisten van zijn tijd was hij zeker een der allerbeste. De portretten zijn veelal ovale borststukken. Zijn aandacht concentreerde zich op het menschelijk gelaat en hij streefde naar Taco Scheltema, zelfportret. (Cliché „Oud-Holland", tijdschrift voor Ned. Kunstgeschiedenis.) physieke gelijkenis. Hij signeerde, zoo hij dit deed, met een S met daarboven de gekrulde dwarsstreep van een T, soms vergezeld van een kleine, dubbel onderstreepte a. In het Louvre te Parijs hangt een portret van hem, verkeerdelijk toegeschreven aan Hodges. Uit latere jaren vindt men geen schilderijen meer van zijn hand. Adr. van der Willigen schrijft in het 3de deel van zijn „Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst sedert de helft der XVIIIde Eeuw": Sedert ettelijke jaren bewoont hij een landgoed in de aangename omstreken van Arnhem blijvende voorts de Kunst uit liefhebberij beoefenen." Op het buitentje Landzigt bij Velp is hij eerst op 7 Sept. 1837 overleden; zijn vrouw was hem daar in 1825 voorgegaan. Zijn zoons werden resp. jurist en medicus. Een kleinzoon en petekind Taco werd ook kunstschilder, maar is jong gestorven. (1831—1867). Tot zoover de mededeelingen van mr. S. Taco Scheltema en zijn echtgenoote zijn te Velp bij de oude kerk begraven. De grafsteen staat thans tegen de noordzijde van den toren. In 1810 had hij zich in ieder geval al hier gevestigd, want in dit jaar werd hij benoemd in 't vredegericht. Onder ds. van 't Sant was hij lid van het kerkbestuur. We houden de portretstukken van dominee en zijn echtgenoote voor schilderijen van Scheltema's hand, wellicht ook dat van Jan Willemsen, burgemeester van Dieren, later secretaris van Rheden. Vervolgens is het landgoed bewoond door Freule v. d. Burch v. Spie- ringshoek (f 1873), Verwey Méjan (tot 1886), Ch. van Roosmale Nepveu. Het pand Hoofdstraat—Wilhelminastraat heeft niet tot het landgoed behoord: het was bij de stichting in 1817 reeds aanwezig. De erven van laatstgenoemde verkochten de bezitting, groot 7000 M-., voor ƒ91000 aan een combinatie, die hier een nieuw villapark stichtte. De naam ,,De Schoonenberg" was reeds vroeger in „Ma Retraite" veranderd. Hier vindt men den oorsprong van ,,De Meteoor". De heer W. Honig, die mede-directeur was, vond er mooi wit zand. Nu werd ons land in die daqen overstroomd met drukproeven van Ds. v. 't Sant, consistoriekamer N. H. Kerk. kalkzandsteen en cement. De heer H. dacht na en pakte aan: met een handpers werden in de oude oranjerie tegels gemaakt en nog in t zelfde jaar ontstond in 't park een fabriekje. Weldra vond de heer H. een zeer gewaardeerden steun en mede-arbeider in den heer N. J. van Heioma Azn., waardoor op 12 Jan. 1907 voor notaris de Meijier de acte van oprichting passeerde van de N.V. Vigorose Cement-Industrie ,,de Meteoor", thans N.V. Betonfabriek ,,de Meteoor" genaamd, te Rheden. Het huis „Ma Retraite" met naaste omgeving bleef aanvankelijk gespaard. Het werd een aantal jaren bewoond door Arn. Terwindt. Toen het geen huurders meer kon vinden, is het in 1929 afgebroken en het terrein voor villabouw verkaveld. De mooie, roode beuken wijzen nog den vroegeren ingang aan. OVERBEEK. Het complex, ingesloten door Hoofdstraat, Overbeeksingel en Vijverlaan, is ten naasten bij het terrein van het oude Overbeek binnen en met zijn grachten. Op de plaats van de Vijverlaan liep de westelijke gracht, die aanmerkelijk breeder was dan de weg van thans, doch ondiep: het was de verbreede beek. Het verdere gedeelte van de ringgracht, die overigens een behoorlijke diepte bezat, wordt ongeveer aaq^ gegeven door den huidigen loop van het beekje. De eerste gegevens betreffende het landgoed Overbeek vonden we in het „Kaartboek van alle aan het St. Catharinae gasthuis toebehoorende landerijen, gebr. Geelkerck, 1635." In dit jaar bestaat het huis nog niet; we vinden onmiddellijk aan den weg, oostelijk van de beek, de herberg „In Arnhem". Op een losse kaart van de gasthuisgoederen, gelegen onder Velp, ongedateerd, maar van lateren datum, midden 17, eeuw, treffen we huis en omgeving volgens de bekende situatie qeteekend aan als ,,het Scholtenhuis". Op een plattegrond van 1652 staat het huis eveneens aangegeven. Het was destijds de woning van den Velpschen onderschout. Op een kaart van 1635 is hij een hoeve (Muntershof) aan de Waterstraat geschreven „Scholt Lubbert d. 1. Lubbert Henrichs, onderscholt tot Velp. Hij komt in 1633 reeds as zoodaniq voor. In 1650 is hij tegenwoordig bij een visitatie van limieten en dan „olt 70 jaeren". Het lijdt weinig twijfel, of hij is de stichter van het huis Overbeek, dat destijds nog niet omgracht was Muntershof stond weleer als Aelbert Muntersgoet te boek. Het heett tot de leengoederen van de abdij van Prüme behoord. Het Klarenbeeksche leenregister geeft aan, dat Lubbert Henrickss in 1613 met het goed beleend werd na opdracht door Jan Gerritss en Dercksjen Janns. Het ging aan Derck Lubberts, d. i. zoon van Lubbert, over na doode zijns vaders. In welk jaar is niet genoteerd; trouwens met de juiste dateering van de stichting van het huis Overbeek zouden we dan nog niet veel verder zijn. Derck Lubberts deed in 1663 opdracht ten behoeve van Herman Lubberts, zijn broer waarschijnlijk, molenaar, Er ligt nog een rosmolen voor de hoeve. In 1678 komt als onderscolt voor Teunis Henrics. De eerst bekende heer van Overbeek is daarna Charles de Lannoy. We vinden hem en den naam „Overbeeck" het vroegst vermeld in 16//; den 13. Mei verbindt Charles de Lannoy Heer tot Overbeeck Colonel van een regimt. „sijn goet Overbeeck en alle daer onder gehoorende Landerijen en sijne vaste goederen' „tot voldoennige van seecker ac- coort met Willem Holtius. _ De familie de Lannoy stamt waarschijnlijk uit Noord-Frankrijk. Um den qeloove zal ze vermoedelijk uitgeweken zijn. Charles de Lannoy, kamerling van Zijne Hoogheid, kocht in 1643 een huis te s-Gravenhage. Tevoren bewoonde hij een huis, behoorende tot de grafehjkheidsgebouwen, op het Binnenhof. Het eerste huis verkocht hij 5 Juli 1649 weer; in de acte staat vermeld, dat hij capitein eener compagnie voetknechten was. Hij had als zoodanig commissie bekomen van den Raad van btate op 17 Juli 1647 door het overlijden van den capitein Grison en van wege zijn kloekheid en ervarenheid in den oorlog. Zijn echtgenoote was Sara Joyllet of Jaulliet (Joliet, verbasterd). De volgende kinderen van hen werden gedoopt in de Groote kerk te 's-Gravenhage: bamuel, 25 Jan. 1637, Johanna, 5 Nov. 1646, Maria, 14 Juli 1649. (Ned. Leeuw, Jrq 1907). Voorts was er nog een zoon Gabriël. Ook van Samuel de Lannoy en Cornelia Glass, wier moeder volgens de kwartieren van Samuel van Eek ook een Joyllet was, is een kin gedoopt in voornoemde kerk; een dochter Maria, 31 Maart Kort daarop is de familie waarschijnlijk naar Velp verhuisd: in 1664 schrijft dominee Henrico Wilbrenninck een zoon Carel, uit het huwelijk van Samuel de Lannoy met Cornelia Glass, op 8 Jan. als doopeling in. Er volgen nog: 1665 Gerridt, 1667 Emilia, 1669 Louise, 1679 Louis. De oudste dochter, Jeannette, staat niet vermeld. Uit de boedelscheiding blijkt later, dat er nog meer kinderen waren. Ook enkele andere leden van het geslacht de Lannoy hielden hun kinderen ten doop in den Ouden Jan, o.m. Gabriel de Lannoy (een broer van Samuel) en Wilhelmina Huigens een dochter Sara Maria (1677). Charles de Lannoy (geb. ± 1620) overleed 11 October 1677. Vermoedelijk is hij te Velp begraven. Voor zijn dood droeg hij nog bij voor de nieuwe luiklok. We vonden op de inteekenlijst: lek belove ten allen tijtde te- zulle geven tot koope vande velper kloek een somme van tien dukatons Ch. de Lannoy 16//. Ick onderschreve belove te geve vier dukatons tot den Coop van de k'ock G. de Lannoy. Ten overstaan van de burgemeesters van Arnhem Adriaan Menthen en dr. Cornelis van Steenier wordt 1 Maart 1678 „opgerigt en geslooten een broederlic Erfmagescheyt" tusschen ,,Samuell de Lannoy Luit Colonell en Gabriel de Lanoy Rentmr. van sijn Hooght. d' Prince d' orange inde Willemstadt"; Samuel zal hebben en behouden ,,het huijs Overbeec" met alle appendentiën en gerechtigheden, zooals het bij den dood van hun vader zaliger is nagelaten, voor de som van 13000 gld. Charles de Lannoy was kolonel van een regiment infanterie, gouverneur van Willemstad en Klundert, commandeur van Nijmegen, rentmeester voor Z. H. den prins van Oranje in de Willemstad. Deze functies zijn in de Ned. Leeuw (Jrg. 1908) opgesomd, als bekleed door zijn zoon Samuel. Blijkens de jaartallen is hij met zijn vader verward; waarschijnlijk staan er dientengevolge, na de eerstgenoemde, enkele functie's van den zoon vermeld. Samuel de Lannoy verhuisde naar Kampen, waar hij als kolonel den 24. Februari 1683 het poorterrecht verwierf, met het recht de stadsmeent „te mogen beslaan". Als nog in leven zijnde kinderen worden genoemd: Maria, Johanna, Carel, Gerrit, Jan Hendrik en Louis. Samuel de Lannoy kocht, zooals we uit een ongedateerde acte (vermoedelijk einde 17. of begin der 18. eeuw) vernemen, land op Beekhuizen van St. Catharina Gasthuis te Arnhem. Samuel de Lannoy moet in 1706 gestorven zijn. De schout Zeger van Arnhem schrijft in zijn protocollenboek: „Het huis Overbeek met de stallinge, bouwhuis, cingels hoven plantagien houtgewassen ende daer bij gehorende bouwlant onder Velp neffens vijftenhalven (morgen) weijlandt in t Velperbroek gelegen invoegen dieselve goederen bij Magescheit naer voorgaende lotinge op den 13 feb: 1707 sijn te deel gevallen die welgeb: vrouwe Jannette de Lanoy weduwe douairere van wijlen d Heere Collonel en Brigadier Lubbert van Eek, in desen geassisteert met d' Hr Adriaen Menthe als haer gekozen Momber, en mede voor soo veel nodig als moeder en momberse van haere kinderen." Het landgoed kwam vervolgens aan hun dochter Jeannette, die in 1689 gehuwd was met Lubbert van Eek, later „tot Nergena en Overbeek" (Nergena, een landgoed bij Bennekom). Deze werd in 1655 te Emmerik geboren als zoon van Lubbert van Eek, heer van Nergena, en zijn tweede echtgenoote Adriana Sophia van Utenhove. Lubbert van Eek Sr. was gouverneur van Emmerik en is aldaar in 1667 overleden. In 1700 is in de Velpsche kerk hun dochter Maria Anna Charlotte gedoopt. Lubbert van Eek Jr., heer van Overbeek, generaal-majoor der cavalerie, overleed aan de bekomen wonden in den slag bij Ramillies in 1706 en werd te Maastricht begraven. Zijn echtgenoote overleed 14 Sept. 1725 te Zutfen en werd begraven te Velp; ongetwijfeld is haar stoffelijk overschot bijgezet in den kelder van Overbeek in het koor van den Ouden Jan. In 1719 behoorde o.a. de zoogenaamde Vlashoff aan Overbeek, eerder in het bezit van het St. Catharina Gasthuis. Het huis is later afgebrand: de schout vermeldt 5 Nov. 1710, dat Overbeek, het later afgebrande huis, — 1700. (Gemeente Museum, Arnhem.) volgens accoord van 31 Dec. 1706 geloot werd en het tweede lot aan de weduwe kwam, nam. ,,het afgebrande huis Overbeek met stal en bouwing binnen gracht en muur en bijgevoegde perceelen. D'Outrein doeit hierop, als hij onder de aanwezigen bij een brand op Kasteel Rosendael in 1714 noemt: ,,De wakkre Vrouw van Eek, die diergelyken brand Ook voormaals had beproeft." Volgens het accoord van 31 Dec. 1706 waren gerechtigd tot de nalatenschap: Jannette d'Lannoy, douairière van Br. L. van Eek, Collonel Charles de Lannoy, Captein Gerh.(ard) de Lannoy, Henr. d Lannoy en Louys d'Lannoy Cornet (in 1713 oud Luitenant van een Compagnie dragonders). De Jeruzalemsche papiermolens kwamen bij magescheid van 13 Febr. 1707 in het bezit van Louis de Lannoy. Na verloop van tijd werden ze weer met Overbeek vereenigd. Pachters zijn Nicolaas Vorster, ondersten molen, en Rijck Tacken (in 1718 Jan Tacken), bovensten molen. De douairière van Eck-de Lannoy verkeerde in haar laatste levensjaren, zooals de peindingen aan haar goederen bewijzen, in nijpende geldzorgen. Een bedrag van 412 gld. 19 st. 12 p. b.v. „wegens gehaelde winkelwaeren", hetwelk de kinderen en erfgenamen van Gijsbert Cloeck te vorderen hadden, was voor dien tijd zeker niet gering. Heer van Overbeek werd vervolgens haar zoon Samuel van Eek, Jan. 1691 op het huis Overbeek geboren. Deze werd in 1724 ambtsjonker van Rheden, en was voorts lid van de ridderschap der Veluwe, grootmajoor van Arnhem, kolonel der cavalerie. Hij stierf 20 Jan. 1760 (?) te Arnhem. De Velpsche kerkmeester boekt evenwel: 1759 30 Aug. van de weduwe den Overste S. V. Eek ƒ 6—.—: Overbeek, naar een lithografie. Te Zutfen werd hij met Jacoba Willemina Maria Couttis in eersten echt verbonden, die 14 Maart 1740 te Velp overleed: in de kerk alhier zijn kinderen gedoopt in de jaren 1721, 1722, 1724, 1725, 1727, 1729, 1732, 1740. Zijn tweede echtgenoote was Willemina Catharina van Till, vrouwe van Vieracker (bij Zutfen), die haar man overleefde en in 1762 te Vieracker begraven is. Uit het huwelijk van Samuel van Eek en Willemina Catharina van Till was in 1757 te Arnhem geboren Jan Carel baron van Eek, heer van Vieracker en Ommershof. In 1778 huwde hij te Brummen met Frangoise Madeion van Till. In het Nederland s Adelsboek, waaraan we de meeste gegevens betreffende het geslacht van Eek ontleenen, komt thans een leemte voor, want de twee volgende heeren van Overbeek worden als zoodanig niet genoemd: le. de oudste zoon Lubbert Jan van Eek, heer van Overbeek, Latmer, Rijswijck etc., extraordinair raad van Ned. Indië, gouverneur en directeur van 't eiland Ceylon (hij maakte in 1769 te Colombo zijn testament); 2e diens jongere broer Jacob Willem van Eek, geb. 1727, verwalter richter van Veluwenzoom. Laatstgenoemde werd in 1769 eigenaar en bouwde in 1770 een nieuw kasteel. Blijkens een gedenksteen was hij gehuwd met Margaretha baronesse Vijch. In den zomer van 1787 verhuisde hij van Overbeek naar Ommershof. Dit komt in brieven voor, die Van Hasselt in zijn Handschrift „Velp" vermeldt. Ommershof was in 1786 aangekocht door zijn halfbroer Jan Carel. Na het vertrek van Jacob Willem naar Ommershof was Overbeek blijkbaar verhuurd: een in „Gelre" gepubliceerde correspondentie vermeldt althans, dat in 1787 op het kasteel woonde „la familie Sprecher , een weduwe met vijf dochters; de zoons waren in garnizoen. Jacob Willem baron van Eek, volgens Godron „Heer van Overbeek en Appelenburg (een landgoed onder Doodewaard en Ochten), Ontfanger Generaal des Quartiers van Veluwe en Ampts Jonker des Ampts Brummen etc. etc.", overleed 10 Dec. 1788 te Arnhem en werd 15 Dec. d. a. v. te Velp begraven. Zijn echtgenoote, douairière van Eek geb. Vijch, vrouwe van Overbeek, Snor en Appelenburg, overleed op 20 Sept. 1810 te Velp. Ze woonde toen al weer verscheidene jaren op Overbeek. . Opvolger is haar neef, de oudste zoon van Jan Carel, Samuel van c-ck, heer van Overbeek en Nergena, die in 1779 te Brummen is geboren, rlij was lid van Gedeputeerde Staten; huwde in 1801 te Ede met Jacoba Louise van Lynden en overleed 25 Nov. 1843 te Velp. Er waren nog verscheidene broers en zusters. Een van de laatste was enkele jaren gehuwd met den Franschen kapitein Hedou, die in 1812 overleed, sneuvelde waarschijnlijk, een ander met F. W. Gordon, zoon van mr. J. Gordon en Maria Abresch. Ds. Abresch die in den Franschen tijd veel op Overbeek verbleef, was dus met de fam. van Eek vermaaaschapt. Deze Samuel van Eek had vier dochters. De oudste huwde te Velp met mr. J. T. H. Nedermeijer ridder van Rosenthal, lid der Tweede Kamer, minister van Justitie (in 1857 alhier in den familiekelder bijgezet), de jongste, Louisa Jacoba, met Frederik Adolf van Spaen, heer van Hulshorst en Schouwenburg. Een tak van het geslacht heet thans De Panthaleon van hek: een nazaat kreeg in 1873 het recht den eersten naam bij te voegen. Het wapen van het geslacht van Eek is gedeeld groen (de rechter helft van het schild) en rood (de linker helft) met daarover een zilveren schuinbalk. . . Na den dood van Samuel van Eek kwam het landgoed in lJm in publieke veiling. Het wordt dan aldus omschreven: „heerenhuis, stalling voor 16 paarden, koetshuis, koestal, melkhuis en oranjerie, aangrenzende papiermolen (de benedenste Jeruzalemsche molen is dus verdwenen), boerenwoning, timmermans- en andere woningen, etc. De volgende eigenares van Overbeek was Justine van Spaen, weduwe van Baron van Hardenbroek; ze overleed 28 Febr. 1853 op Overbeek Als latere eigenaars worden genoemd: J. F. W. C. baron van Hardenbroek, haar zoon, die het landgoed najaar 1853 in veiling bracht, en daarna C. D. Schüller, die kooper was geworden. Overbeek, kort na 1900, achterzijde. In 1860 kwam Overbeek opnieuw in veiling. Er toe behoorde o. m. een heerenhuizinge Emmaus (later pension) aan den Jeruzalemschen weg, ter plaatse waar nu school III staat. Ook de Jeruzalemsche papiermolen was er nog onder begrepen. Kooper werd de heer B. van Spreekens (f Mei 1880 en op Rozendaal begraven). Oude dorpsgenooten spreken nog van ,,Spreekens' bosch'. De familie deed het landgoed in 1891 van de hand; het werd aangekocht door den heer H. L. de Bruijn. De weide t. o. het kasteel kwam aan de eigenaars van een drietal villa's aan de Hendrikus-Avelinghstraat, die een vrij uitzicht op de Hoofdstraat wilden behouden. Het waren de laatste bewoners: Henri Louis de Bruyn, geb. Amsterdam 14 Maart 1848, overleden Arnhem 17 Febr. 1907, gehuwd te Arnhem 3 Augustus 1876 met Catharina Theodora van Braam, geb. Rijswijk (Residentie Batavia) 8 Januari 1847, overleden op den Huize Overbeek, Velp, 30 October 1902, eerder douairière Joost Govert Baron Taets van Amerongen, beiden op Rozendaal begraven. Omstreeks 1800 stonden aan den ingang twee kanonnen met den mond in den grond. Links en rechts bevonden zich dienstgebouwen, woningen en stallen. Het latere koetshuis diende destijds tevens voor de huisvesting van militairen. Links langs het kasteel ging men over een brug den wandel- en speeltuin in, waar de fonteinen sprongen en andere waterstroomen door schelpengalerijen ruischten en plasten. De vijvers waren bevolkt met zwanen en eenden, terwijl op het eilandje een Aeolusharp haar zachte klanken deed hooren. Ook vond men er een sterrebosch. Wanneer het landgoed door een zwartgeteerd latwerk werd afgesloten, weten we niet: bij mondelinge overlevering vernamen we, dat het was, toen de heer van Spreekens eigenaar werd. In elk geval, na 1770: in dit jaar kocht de heer van Overbeek een stuk land oostelijk en westelijk van den weg, die langs 't zandgat naar Rozendaal loopt, en ook een geertje van een stuk bouwland tot verlegging van dien weg. De torenklok heeft eenige jaren voor het noordelijk deel van het dorp goede diensten bewezen. Ze kreeg in 1892 een minuutwijzer. Het landgoed Overbeek, ter grootte van 11 H.A., werd Juli 1900 aangekocht van den heer H. L. de Bruijn door een combinatie (N. V.) voor den aanleg van een villapark. Aan Overbeek behoorden 18 zitplaatsen in de Hervormde Kerk (Kerkstraat) bij den hoofdingang. Deze werden aanvankelijk door de N. V. verhuurd en zijn later verkocht. De weide tegenover het kasteel, tusschen Hendrikus-Avelinghstraat en Hoofdstraat, werd in 1905 aangekocht voor bouwexploitatie. Na de mislukte poging tot splitsing der gemeente kwam het kasteel met zijn grachten (2 H.A.), het voornemen bestond hier het raadhuis te vestigen, in 1906 in veiling; kooper werd de Amsterdamsche bouw- Gezicht over den vijver vóór het huis. maatschappij „Westerkwartier" voor ƒ42.000. Deze verkocht het gebouw weer voor afbraak aan den makelaar Schendstok voor ƒ 5250. De klokketoren bevatte een uurwerk en twee klokken (18. eeuwsch gietwerk). Een vroegere bewoner van het kasteel, de heer van Spreekens, gaf de klok een plaats op zijn landgoed te Beekbergen. Een Louis XVI kamerbetimmering deed op de veiling bij Fred. Müller & Co. te Amsterdam ƒ 2300, een goudleeren kamerbehang ƒ940. Voorts was er nog een fraaie trap met gebeeldhouwde eiken leuningen; een fraai gebeeldhouwde zandsteenen balustrade met leeuwen en wapenschilden, thans tooiende een poort van villa Overbeek in het gelijknamige park. Nog kwam bij het sloopen een gedenksteen, ingemetseld boven een zijdeur, aan den dag, vanachter een tochtpui. De steen, die door den heer H. J. H. Groneman werd aangekocht en door dezen aan het Gemeente-Museum te Arnhem is geschonken, heeft het volgende opschrift: De Hoogwelgeboren Heer en Vrouwe Jacob Willem Baron van Eek en Margaretha Baronesse Vijch hebben den eersten steen gelegd den 20 April 1770. A. Viervant, architect. Anthony Viervant was stadstimmerman te Arnhem. In 1744 bouwde hij „Hartjesberg voor Vrouwe Adriana van Bayen. Het middengedeelte van Hotel Sonsbeek is er nog een deel van. Voor den tuinaanleg liet mevr. van Bayen „mr. tuynlieden van den Huize Rosendael" komen, Coman en Berger. De eerste was hovenier geweest bij L. baron Torck. Over de N.V. „Villapark Overbeek" schreef de heer v. G.(iffen), één der commissarissen, een „In Memoriam" in de V. Crt. van Woensdag 1 Sept. 1915, aan welk artikel we het volgende ontleenen: „Kalm en stil werd Zaterdag j.1. een inwoonster begraven. Een inwoonster, die enkele jaren geleden veel, zeer veel van zich deed hooren, aan wie Velp zijn opbloei voor een groot deel dankt. De Naamlooze Vennootschap „Villapark Overbeek", gevestigd te Velp, gemeente Rheden, hield Zaterdag j.1. in het Heerenlogement haar laatste vergadering van aandeelhouders. Enkele grepen uit haar geschiedenis mogen hier een plaats vinden. Opgericht bij notariëele akte d.d. 15 December 1900, was haar doel het aankoopen van het landgoed Overbeek, groot ruim 10 hectaren, om het daarna als villapark aan te leggen. De Directie bestond toen uit de heeren W. Honig en K. L. Rambonnet; wegens vertrek werd in 1903 in plaats van laatstgenoemde benoemd de heer M. P. D. baron van Sytzama. Als Commissarissen traden op de heeren W. Verweij Mejan, W. Th. E. Muller Kühlental en mr. A. van Giffen, terwijl in hetzelfde jaar de Raad van Commissarissen werd aangevuld met den afgetreden directeur en den heer R. M. de Jong Luneau. Het bericht der oprichting werd met zeer verdeelde gevoelens ontvangen. Aan de eene zijde stonden critici, die betreurden, dat het schoone park met zijn schitterende boom- en waterpartijen, tot een villapark verlaagd, publiek domein zou worden, en meenden, dat Velp zijn aantrekkelijkheid zou verliezen. Aan de andere zijde stonden zij, die toejuichten, dat er werk zou komen voor den handwerksman, koop- kracht voor den neringdoende, en van oordeel waren, dat het oude schoone park, steeds afgesloten door een houten omrastering, aan inwoner en vreemdeling weinig aantrekkelijkheid bood; door het wegvallen der omheiningen zouden de water- en boschpartijen ook voor het publiek genot opleveren. Het Bestuur begon met den aanleg van ruime wegen, egaliseeren van terrein, schoonmaken der waterwerken, aanleg van rotspartijen, watervallen enz. Alles werd aangelegd volgens het plan van den bekenden park-architect Hugo A. J. Poortman. Toen dit plan was uitgevoerd, was het eigenlijke kasteel Overbeek, geheel door een waterpartij omgeven, in stand gebleven. Het Bestuur hoopte voor het deftige, indrukwekkende heerenhuis wel een kooper, althans een huurder te vinden, doch tevergeefs. Door zijn gunstige ligging leende het gebouw zich in het bijzonder voor een bestemming ten algemeenen nutte, als gemeentehuis, postkantoor of iets dergelijks, wat het groote voordeel zou hebben, dat het dorp een zijner fraaiste gebouwen behield. Op het gemeentebestuur viel echter uit den aard der zaak niet te rekenen, ook omdat het daarvoor geen middelen beschikbaar had. Met den Directeur-Generaal der Posterijen werden ernstige onderhandelingen gevoerd, en het pand met omliggend terrein voor slechts ƒ33000.— aan het Rijk te koop geboden, teneinde het gebouw voor postkantoor in te richten. Nadat deze langdurige onderhandelingen waren afgesprongen, werd in Juli 1906 besloten het kasteel met entourage publiek aan den meestbiedende ten verkoop aan te bieden, doch ook op deze wijze kon het prachtige gebouw geen liefhebbers vinden. Na de veiling en ophouding echter kwam een gegadigde opzetten en werd het kasteel met de geheele entourage in den nazomer van het jaar 1906 in eigendom overgedragen aan de Naamlooze Vennootschap „Westerkwartier" te Amsterdam. De nieuwe eigenaresse had niet, zooals haar voorgangster, vele égards tegenover het monumentale heerenhuis. Zij liet de waterpartij gedeeltelijk dempen (het benoodigde zand werd met kipkarretjes van „Ma Retraite aangevoerd, waar een hooge heuveltop werd afgegraven), brak het huis af, legde aan de Westzijde nog een straat aan, om zooveel mogelijk bouwterrein beschikbaar te krijgen. De exploitatie der overige terreinen was evenwel een succes gebleken, en dit succes werd de oorzaak, dat allerwegen concurrentie kwam opdagen. In den beginne had het Bestuur die concurrentie trachten te keeren, althans te leiden, door oprichting van de Naamlooze Vennootschap tot Exploitatie van Bouwterreinen te Velp, ten doel hebbende in de eerste plaats den aankoop van het landgoed „Ma Retraite . Nadat de exploitatie van dit buitengoed was ondernomen, en ook met succes werd bekroond, gevoelden velen zich gedrongen om tegelijk andere terreinen ter bebouwing aan te bieden; men denke aan de vroeger tot Overbeek behoord hebbende weide tusschen de Hoofdstraat en de Hendrikus-Avelinghstraat, de bouwterreinen aan en nabij de Rosendaalsche laan, het buiten Eikenhorst, de Dr. Fabiusstraat, de terreinen aan en nabij den Hoogen Weg en de Biesdel, zoomede die aan en nabij den Zutfenschen straatweg. Door het gelijktijdig aanbod van zoovele terreinen daalden de prijzen, en het villapark Overbeek, dat in haar goede dagen den bouwgrond voor prijzen tot ƒ 10.— per M2. verkocht, ondervond ook hier de gevolgen. De overledene moge nu voor 27 de oprichters geen gouden bergen gebaard hebben, zij heeft toch gegeven een behoorlijke belooning voor het gedragen risico. De historieschrijver van Velp zal niet kunnen vergeten, de vennootschap aan te wijzen als de maatschappij, die den stoot gaf, om de plaats van een dorp met boerderijtjes, pensions, enkele heerenhuizen en zomeroptrekjes te maken tot een der eerste villadorpen van ons land." De vroegere begrenzing valt thans nauwelijks meer waar te nemen. Op enkele plaatsen is de oude scheiding ook gewijzigd. Deze liep vroeger achter de perceelen van Klapbrug tot Parkstraat, langs de Parkstraat, vanaf de scheiding tusschen de zaken van Kürtz en Donia 150 a 200 M. in oostelijke richting, driemaal rechthoekig om (links, rechts, links) naar den watermolen op Jeruzalem, langs den toegangsweg naar dien molen tot den Achtsprong, langs de Tramstraat tot de Hoofdstraat. DULKERSHOF. Van deze verdwenen buitenplaats is niet zoo heel veel bekend. De naam komt eerst in de eerste helft der 19. eeuw voor. De gemeente noemde een nieuwe straat in deze omgeving Dulkeshofstraat, doch meestal lezen we Duikershof. De oorsprong is zeker een oude boerenhoeve, die volgens de oudste kaarten aan de Waterstraat gelegen was. Deze moet in het begin der 16. eeuw al bestaan hebben en werd naar haar eigenaar genoemd; in een oude acte komt voor: „syn Hoffstadt dat lange Kempken gelyck hy dat van dulcken ontfangen hefft." (1540). We lezen ook van „Dulckens Elssz" (1544) en de familienaam Dulck kwam hier in 1718 nog voor. Op de gronden van de boerderij verrees een groot, vierkant heerenhuis met parkaanleg er omheen: een inrijlaan van zware beuken, een groote toegangspoort, een ronde vijver (bejaarde dorpsgenooten hebben er in hun jeugd nog schaatsen gereden) met waterval, wandelpaden, een flinke heuvel met koepel, van waaruit men uitzicht over de lage weiden had. Bewoners en/of eigenaars waren o.a. Moll (de schout), Van der Schaaff, Galleway, mevr. v. d. Zeyl v. d. Ham, Alberdingh. De naam ,,Dulkershoff" vonden we het vroegst vermeld in 1828, toen op het huis woonde Mr. Jacobus Hendrik van der Schaaff. Wellicht is hij de stichter: we lezen, dat hij een strook grond van de kerk kocht, en van moeilijkheden, die hij had met den timmerman van een koepel. Het huis moet ± 1860 afgebroken zijn. Een oude arbeiderswoning aan de verlengde Schoolstraat draagt nog den naam Duikershof. ROZENDAAL. HET KASTEEL EN ZIJN HEEREN. ,,Anno Domini MCCC quarto Decimo in Octaau. Ascensionis Domini ante prandium venit Dominus Comes apud Rosendale, permanens ibidem usque diem Penthecostes ibidem facto prandio." Een aanteekening van den keukenschrijver in het keukenboek, betreffende den tijd, dat hij den graaf in den kost kreeg. Dit is de eerste vermelding (1314) van het slot. Wanneer en door wien het gebouwd werd, ligt tot heden in het duister. De, wel onwaarschijnlijke, overlevering wil, dat de toren van Karei den Grooten zou zijn. Wellicht is het in den aanvang meer een jachtslot geweest dan een versterkte burcht, te meer daar ons uit de oudst bekende bescheiden meer van jachten en feesten, dan van krijg en belegering blijkt. In 1314 behoorde het kasteel reeds aan de Geldersche graven. Deze leidden een zwervend leven: zij bewoonden afwisselend het Valkhof, het huis te Hattem, de kasteelen te Rozendaal, Grave, Geldern, enz. Reinoud I, graaf van Gelder, ,,gênant mit dem roden haire", leidde na den slag bij Woeringen in 1288 en zijn gevangenschap op Rosendael een losbandig leven. Met slechte vrienden hield hij er braspartijen. Geestelijk was hij echter abnormaal; hij kreeg zelfs vlagen van waanzin. Wellicht waren dit de gevolgen van een hoofdwond, opgeloopen in voornoemden slag, waarbij hij het hertogdom Limburg (in eersten echt was hij gehuwd met Ermgard van Limburg), aan den hertog van Brabant verloor. Edelen en steden kwamen eindelijk in verzet — ook zijn echtgenoote, Margaretha van Vlaanderen, en zijn kinderen trokken tegen hem partij — en dwongen den spilzieken zwakkeling in 1320 het bewind over te dragen aan zijn zoon en naamgenoot, „Reynalt mit den brunen hoefde." * Deze liet zich de opdracht gretig aanleunen; na een paar mislukte pogingen tot verzoening zette hij z'n vader gevangen in een afgelegen kasteel, het huis Halle, en aanvaardde de heerschappij onder den titel van „zoon des graven van Gelder. Daarna werd de vader aan den graaf van Holland overgeleverd. Hij overleed 9 Oct. 1326 op het kasteel Montfoort bij Roermond. Twee jaar voor z'n ruwaardschap was Reinoud II gehuwd met Sophia Berthout van Mechelen, niet van vorstelijken bloede, maar als erfdochter van een door koophandel schatrijken edelman, Floris, heer van Mechelen, welvoorzien van aardsche goederen. De huwelijksvoorwaarden waren 11 Januari te Roermond opgesteld; zij-zou universeel erfgenaam van haar vader zijn. De steden schijnen van de gelegenheid geprofiteerd te hebben, om privilegiën (voorrechten) te verkrijgen; we vinden er aan Harderwijk en Zutfen, die te Rosendael gegeven werden. Rosendael kreeg z'n deel van het huwelijksgewin. Het slot werd vergroot en verfraaid. De groote hoeveelheden eetwaren en dranken, die blijkens de rekeningen den Rijntol te Lobith passeerden met bestemming naar R., wijzen op den onbekrompen, grafelijken disch. Aanzienlijke losgelden voor gevangenen, die hij maakte, toen hij den bisschop van Luik in den strijd tegen zijn opgestane onderdanen te hulp snelde, besteedde hij deels aan een vrome stichting (het klooster Monnikenhuizen bij Arnhem), deels aan de vergrooting en verbetering van zijn huizen en sloten, waarin R. buiten twijfel niet weinig gedeeld zal hebben. Sophia stierf reeds in Mei 1329, vier dochters nalatende. Drie jaar na haar dood kwam een nieuwe huwelijksverbintenis tot stand: met Eleonora, princesse van Engeland, een zuster van Eduard III; Reinoud ontving niet lang daarna den hertogshoed benevens een paar Engelsche titels. De bruidegom schonk de bruid een jaarlijksche toelage van 16000 pond Vlaamsch gedurende haar geheele leven (1 pond Vlaamsch was ƒ6). De koning schonk zijn zuster 10.000 pond sterling en verbond zich, haar uitrusting te bezorgen en haar appartementen op R. te laten stoffeeren. Den 8. Mei 1332 arriveerde de bruid te Sluis en werd door een stoet van Geldersche jonkers naar Nijmegen begeleid, waar de bruiloft gevierd werd. Twee zonen werden den hertog geboren, die voorspoedig opgroeiden; later kwam er verwijdering tusschen de echtgenooten. De hertogin werd „opdragtig en hoog van kleur", en wekte bij Reinoud daardoor tegenzin. Waarschijnlijk ook waren buitenechtelijke mededingsters der wettige vrouwe in het spel. Hoe dit zij, vertelt Van Spaen, „in latere jaren verwijderde hy zich van zyne gemalinne, die den meesten tyd op R. doorbracht, welk huis door haer merckelijk werd versierd, dus men haer, hoewel verkeerd, de stichting daervan heeft toegeschreven. Reinoud schijnt onder z'n omgeving „oorblazers" gehad te hebben, die konden nagaan, wat hij graag hooren zou. Ze wisten te vertellen, dat de hertogin aan melaatschheid leed, een ongeneeslijke huidziekte, die hier na de kruistochten meermalen voorkwam. Dat gerucht, door het uiterlijk symptoom der gelaatskleur gesteund, gaf den hertog een doelmatig motief, om z'n vrouw voorgoed te mijden. Nooit toefde hij met haar onder hetzelfde dak. En daar Eleonora R. liefhad, koos de hertog het Valkhof te Nijmegen tot verblijf, waar hij met z'n aanhang feesten kon, terwijl de verstootelinge in de stille eenzaamheid der Veluwsche bosschen wegkwijnde. 't Kan ook zijn, dat de tegenzin wel van de andere zijde kwam: althans wordt vermeld, dat de hertogin, toen de hertog in Maart 1335 te R. arriveerde, naar het Valkhof vertrok en eerst weer naar R. terugkeerde, toen Reinoud dit in November weder had verlaten. Inmiddels hadden ten kasteele belangrijke politieke bijeenkomsten plaats. Zoo had de nieuw verkozen bisschop van Utrecht, Jan van Diest, er vertoefd en het bewind over Overijsel aan Reinoud opgedragen. En in Mei en Juni waren Jan van Henegouwen, de graven van Kleef en Looz, de heeren van Valkenburg, Voorn, Marck en Isenburg, deels vergezeld van hun gemalinnen en andere jonkvrouwen, er te gast. De toen gegeven feesten bereikten hun hoogtepunt in het steekspel, dat 14 Juni van dat jaar gegeven werd. Op den duur hield Eleonora dat leven in verbroken echt niet uit. Ze kon den laster niet zwijgend dragen en wilde haar afkeerigen gemaal tenminste toonen, dat de geuite beweringen valsch waren. Dat besluit werd oorzaak van een „aandoenlyck en sonderlingh tooneel", aan 's hertogs feestdisch afgespeeld. In alle stilte reisde Eleonora met haar kinderen naar Nijmegen en betrad, het bovenlijf niet anders dan met fijn zijden hemd en mantel gedekt, met haar zonen aan de hand de ,,hoghe sale ' van het vorstelijk verblijf. Daar ontblootte zij zich, alle vrouwelijke schuchterheid ter zijde stellend, ten aanschouwe der ontstelde gasten en riep, in „klaaglyck schreijen" uitbarstend, haar versmader toe: ,,0 myn lieve here, nu bidde ich uch. dat yr van dem gebrechen ind van der kranckheit, die myr so wrevelich is tzo gegeven, dat ich dae mit bevleckt sy, wilt vlyslich undersoicken, want ich byn as andere vrouwen, ind hain geyn gebrech van der genaden godes in mynen lyve." (Keulsche Kronyck.) Beschaamd moest de hertog erkennen, dat hij „van dobbeltonghen verleyd" was geweest en geen reden had zijn gemalinne te schuwen. Hij bleef, zegt Van Slichtenhorst, „met syne raeden halfbedonderd sitten". In 1342 vond het verzoeningsfeest plaats. De rekeningen van den landmeester-generaal toonen wel aan, dat er niets tot den disch werd gespaard. Reinouds bloedverwante, de abdis van 's Gravendaal, een gesticht, dat aan zijn grootvader, graaf Otto II, het aanwezen had te danken en waar ook des stichters gebeente rustte, moest van de herstelde overeenstemming tusschen de echtgenooten getuige zijn. Op bekomen verlof van den abt van Camp, onder wiens geestelijk toezicht haar klooster stond, vergezeld door een harer stiftsjonkvrouwen, kwam zij voor het eerst na vele jaren te R. terug. „Reinoud leefde niet lang daerna, want hij stierf op het onverwachts binnen Arnhem, den 12 October 1343. Haestig van syne sitplaets opstaende (na de mis aangehoord te hebben), viel hij en brack den neck, wat syn suster Clarisse voorspeld hadde, daer hy synen vader gevanghen hield." Eleonora overleefde twaalf jaren haar gemaal. Als weduwe heeft ze R. niet verlaten. Zij genoot als lijftocht de inkomsten van de Veluwe, in plaats van de eerder genoemde 16000 pond Vlaamsch. Reinoud II werd opgevolgd door zijn zoon Reinoud III, het eerste jaar onder voogdij van zijn moeder. Bij de partijschappen van de Heeckerens en de Bronchorsten koos Reinoud de zijde van eerstgenoemden; zijn broeder Eduard en zijn moeder voegden zich bij de Bronchorsten. Een langdurige strijd ontbrandde; ,,deese parthyen krieghden up malkanderen jaemerlick mit roeven, branden, doetsclaegen, oift sy vreemden vianden heidden geweist, als dat sy malkanderen hyngen in oers selffs doeren ende vernielden dat rijcke schoene landt van Gelre als een wuystyne tien jair duerende." Reinoud riep het Veluwsche landvolk, dat hij de vrijheid schonk, te hulp. Op den Vrijenberg bij Loenen werden de boeren verslagen. Frederic van Baer sneuvelde. De partij van Eduard won. Toch gelukte het den Heeckerens in het begin van 1355 Arnhem en teyens R. te bezetten. Den 14. Maart 1355 werden de broeders het op R. eens en deden daarvan met een „apenen brieven allen luden kondt . Reinoud behield alleen het bestuur over de Veluwe en den titel van hertog. Eleonora werd her- steld in het vruchtgebruik der Veluwe, maar reeds acht dagen later overleed zij, „ind is begraven tzo Deventer by den Mynrebroder vur dem hogen altair." De onderhandelingen werden te R. voortgezet en leidden tot het in September gesloten verdrag, waarbij Reinoud de titel van hertog en het bezit der Veluwe gelaten werd; aan Eduard werd de landvoogdij opgedragen. Hoewel de beide broeders vast besloten waren, de overeenkomst te houden, en hadden ,,geswaren op die heylige Gaeds Ewangelien lyflic mit ons hant geruert ende gesekert ende gelaeft in gueden trouwen' , kreeg Reinoud spoedig berouw en ontbrandde de strijd opnieuw. Na den slag bij Tiel in 1361, op een uiterwaard, sinds de Strijdwaard genoemd, moest Reinoud nogmaals afstand doen. Een kroniek meldt: ,,In 't jair ons Heren MCCC.LXI. op Sunte Urbaensdach street Jonchere Eduart van Gelre teghen den vetten Hertogh Reynalt voer Tiel ende vinck hem, ende wart also Hartoge van Gelre. Ende hielt hem vyf jaer op Rosendael ende vyf jaar op Nyenbeke ghevangen. Volgens de legende te R. in den nog bestaanden ouden toren. In een tot heden onuitgegeven Geldersche Kroniek (Latijn) staat evenwel: ,,In het jaar 1412 onder de regeering van Reinoud IV is op 2 September het slot Rosendael bij Arnhem door een in een schoorsteen ontstanen brand grootendeels vernield, maar de hertog heeft het prachtig herbouwd en op denzelfden grondslag een hoogen toren laten optrekken. Daarmee vervalt de overlevering van de gevangenschap van Reinoud IV in dien toren. Nog eer hij te R. opgesloten werd, moest hij de vernedering ondergaan van rondgevoerd te worden van stad tot stad, om de ingezetenen te ontslaan van den eed van hulde en trouw, en hun te bevelen, dien op zijn broeder over te brengen. De overbrenging naar Nijenbeek geschiedde vermoedelijk in 't laatst van 1364 of in t begin van 1365, althans — blijkens de Deventer Kameraarsrekening — kort vóór 22 Februari van laatstgenoemd jaar, toen Reinoud snoek werd bezorgd. De post luidt n.1. als volgt: „Up s. p. d. ad Cathedram, vor eyn deel snoke die man zende den hertoghe van Gelre tot Nijenbeke, daer hi met de woninghe ghecomen was." Eduard kreeg reeds in 1362 de toezegging der hand van hertog Albrechts oudste dochter, de nauwelijks driejarige Katharina van Beieren. In Augustus 1371, toen zijn bruid even den huwbaren leeftijd had bereikt, bevond hij zich te s-Gravenhage en zou daar „costlichen bruylofft houden. „Mit dem kompt dat geschrey in Hollant, wie die Brabander seinen schwager overtrecken wolden, van stont an lies hy alle dingen, bruyt und bruylofft", en trok met zijn mannen naar Gulik. Juist bijtijds verscheen hij bij Baesweiler, waar het Guliksche leger reeds voor de overmacht begon te wijken. Het Brabantsche leger werd totaal verslagen en de hertog gevangen genomen. Drie dagen na den slag, op 24 Aug. 1371, stierf Eduard, door een zijner eigen mannen, Herman van Leers, „een scoenmaker van Tiel", doodelijk gewond. „Des vurs. Hermans wijff hadde hertoch Edewart tot synen willen und in ongotliken und onerlichen sachen gebruyckt. Do nu demselven Herman sijn beqweme ure quam, so wolde hy die ontruwe, die ime geschach myt seiner vrauwen, wrechen und schout den vurs. hertoch in seine stirne, dat hy dairvan starff up dem derden dage. Und wart begraven im doester to Grevendal (aan de Niers bij Goah) by sijn vrunde anno MCCCLXXI. Und so bleyff hertoch Edewartz bruyt, des greven dochter van Hollant, jonffer und widwe un daerumb dede sy sticken up ire und ires gesynds mouwen: Got moet it sijn geclagt, dat ich byn widwe und maigt.' Reinoud IV werd in zijn waardigheid hersteld. Hij zou op Nijenbeek zoo in lichaamsomvang zijn toegenomen, dat het niet noodig was de deur van zijn kerker te sluiten en het breekijzer gebruikt moest worden, eer hij dien kon verlaten. „Mer als Aristoteles dairvan schreift, so leven die menschen niet lange, die sere vette sijn. Also geschach ouch dem vetten hartoch Reinoldt." Na enkele maanden stierf hij, liet geen lijtserven na en „wart mit ime begraven schilt und helm des stams van Gelre. Hy is begraven to Grevendale im cloister by syne vurvadere und broder anno MCCCLXXI.' Na een erfopvolgingsoorlog zag Willem van Gulik, de in 1371 achtjarige zoon van Maria, een der dochters uit het eerste huwelijk van van Reinoud III, zich in 1379 algemeen erkend. De bode Martin Vluggert werd naar R. gezonden met „een Cedel van den Vrede . Eenigen tijd hebben de oudste zuster uit dat huwelijk, Mechteld, en haar derde echtgenoot, Jan van Bloys, zich hertogin en hertog genoemd en eenige macht uitgeoefend — het huwelijk werd 14 Febr. in de St. Walburgskerk te Arnhem ingezegend; tien dagen later werd ze er als landsvrouwe gehuldigd —, doch keizer Karei IV bemoeide zich met de kwestie en Gelre kwam aan den zoon van hun jongere zuster; hij werd op 7 December 1377 te Arnhem, dat door de Bronkhorsten „by nacht beclommen" en gewonnen was, gehuldigd. Mechteld behield haar titel, de stad Huissen en het kasteel aldaar, waar zij in 1382 overleed. April 1372 vertoefden Jan van Bloys en Mechteld meerdere dagen op R.; terwijl haar bejaarde echtgenoot, die aan jicht leed, hier bleef, trok Mechteld naar Bommel, dat zich aan hun zijde schaarde. Op 3 Mei 1379 is Mechteld weer op R. Willem van Gulik voerde verscheidene oorlogen. Hij was jong, krachtig, geestdriftig, eerzuchtig. Reeds in 1372 was hij verloofd met Katharina van Beieren, de maagdelijke weduwe van zijn oom Eduard. Toen geheel Gelderland hem als vorst en heer erkend en gehuldigd had, werd het huwelijk voltrokken. Bij den plechtigen intocht te Arnhem — het wordt als een zeldzaamheid vermeld — werden de klokken geluid en aan de hertogin van stadswege twee ossen en een stuk wijn vereerd. Tijdens zijn buitenlandsche krijgstochten hield Katharina veelal op R. verblijf. Vooral in den zomer verwijlde ze er gaarne, en bij de intrede van de lente haastte ze zich doorgaans, het sombere Valkhof of den burcht te Hattem te verwisselen met het lieflijke Rosendael. Vooral schepte zij behagen in het kweeken van allerlei gewassen en het houden van huis- en andere dieren. Als hertog Willem op R. was, had hij daar meestal aanzienlijk bezoek. Zoo in 1396 acht dagen lang zijn zwager Jan van Beieren, bisschop van Luik, en in Juni van dat jaar den graaf van Oostervant met groot gevolg, waaronder Willem van Arkel en den heer van Culemborch. Voor het laatst vinden wij den hertog en de hertogin in Augustus en September 1399 te R. tezamen. Toen was daar herhaaldelijk een zeer aanzienlijk gezelschap bijeen: men vond er nu eens den jongen Reinoud, 's hertogs broeder, den krijgshaftigen Jan heer van Heinsberg, de nog jeugdige heeren van Nieuwenaar, van Reifferscheit en van Lynden; od een ander maal de bejaarde gravin-weduwe van Kleef, den heer van Ghemen, de vrouwen van Voorne en van der Leek en andere personen uit den hoogen adel. De rekeningen vertellen nog, hoe er gefeest en gebanketteerd werd. Het volgende jaar, 10 Nov. 1400, overleed de hertogin te Hattem. Ze stierf kinderloos, slechts een en veertig jaar oud. Haar uiterste wilsbeschikking getuigde nog van haar zachtzinnigen, liefderijken geest. Aan allen, die haar bij haar leven ten dienste stonden, vermaakte zij eenig geld of goed; ouden en blinden werden daarbij niet voorbijgezien, evenmin als de arme heidenen — twee mannen met hun vrouwen en drie, later vijf, kinderen, door den hertog, toen hij voor de derde maal uit Lithauen terugkeerde, meegebracht — en een jodin, die tot het hofgezin behoorde; ja zelfs aan een natuurlijke dochter van den hertog werden, gelijk aan andere edele vrouwen, honderd Rijnsche guldens en kleedingstukken toegewezen. Zoo bleef haar aandenken bij velen gezegend. Einde van het jaar daarop lag de hertog zelf ziek op R. De Hollandsche thesauriersrekening zegt op 10 Dec. 1401, dat hertog Albrecht een bode uit den Haag „heymelike gesent tot Rosendale in der Velu om tgestande aldair te virnemen van den Hertoge van Gelre, die men seide dat seer sieck was". Hij overleed 16 Febr. 1402 te Arnhem. Ook hij vermaakte aan zijn „armen huisgezinde ende den heydenen die ten Roesendale zijn" tweeduizend oude schilden. Evenals zijn vrouw is hij in het beroemde Karthuizer klooster Monnikenhuizen bij Arnhem begraven. Willem van Gulik en zijn broeder en opvolger Reinoud IV verbleven dikwijls op R. Onder hen is het huis nagenoeg geheel nieuw opgebouwd. De rekeningen voor de „tymmeringe van den nyhen langen huys" hebben een behoorlijke lengte: lasch-, spond- en decknegel, stop- en dopnegel, anckeren, haken, calx, steens van den ticheler, planken om mee te steigeren, etc. Er kwam een kapel, een uurwerk, een soort diergaarde. Nieuwe vijvers werden gegraven. Dit is R. s groote tijd; het is de bevoorrechte residentie van de heerschers over de hertogdommen Gulik en Gelre, en de graafschap Zutfen. Willem van Gulik werd als hertog van Gelre opgevolgd door zijn broeder Reinoud (IV), die in April 1405 met gravin Maria d'Harcourt, dochter van den graaf van Artois, huwde. Bij de verwelkoming in Gelderland schonk de heer van Ghemen de jonge hertogin een havik, de vrouwe van Cronenborch een sperwer. Het jonge paar deed 16 Aug. van dit jaar zijn intocht op Rosendael. Alles was daar tot een waardige ontvangst voorbereid. Een aantal arbeiders waren aan het werk gesteld, om de muren der vertrekken naar Fransche wijs met planken te beschieten, keuken, stal en kelders van het noodige te voorzien, en toen de rentmeester eenige dagen tevoren zich kwam vergewissen of alles behoorlijk in orde was, werd hij naar gewoonte van dien tijd „gevangen", d. i. door de arbeiders in een kring genomen, waaruit hij zich met twee gulden drinkgeld moest lossen. De hertog hield te R. gaarne verblijf, zoowel om er met praal en overdaad gasten (o. m. de bisschoppen van Utrecht en Munster) te ontvangen, als later (b.v. in 1411) om er in eenzaamheid te vertoeven, ,,als hij hemelick ende enich wesen wolde", wars van het getwist met zijn onderdanen. Zijn echt was kinderloos gebleven en de erfopvolging, de steden waren bevreesd voor haar vrijheden, bezorgde onaangenaamheid. R. was hem in deze jaren een toevluchtsoord, waar hij van zijn meest vertrouwde raden en vrienden was omringd en afleiding vond in de jacht en in het fokken van paarden. In 1415 kocht hij op de palmmarkt omtrent honderd hengsten aan en liet die een geruimen tijd te R. staan. Voor Otken Comans werden eens nieuwe sporen gekocht voor het dresseeren van des hertogs jonge paarden. De steden beklaagden zich over krenking harer privilegiën. Den slechten staat van 's hertogs financiën deed voor buitengewone schattingen vreezen en niet het minst maakte men zich bezorgd voor een nieuwen successieoorlog. Edelen, ridderschap en steden verbonden zich nu den 3. Mei 1418, om na Reinouds overlijden geen vorst te huldigen, dan die na gemeen overleg eendrachtig daartoe gerechtigd geoordeeld zou worden, en om onbezweken bij den hertog aan te houden, tot de grieven hersteld zouden zijn. Een stoute stap, die Reinoud als een donderslag in de ooren klonk. Op het kasteel Hambach in Gulik viel hij in een zware ziekte. Naar het voorschrift van zijn geneesheer werden specerijen en medicijnen, waaronder een pond aromaticum rosarum en evenzooveel terra sandalis, door den apotheker, meester Henriks te Arnhem, toebereid, daarheen gezonden. Zoodra zijn toestand het gedoogde, trok hij naar Gelderland, maar het onderhandelen met de standen moest hij aan zijn vrouw overlaten, die zich, bijgestaan door Guliksche raadslieden, met waardigheid van haar taak kweet. Telkens kwam ze naar R., om met Reinoud overleg te plegen. De invloed van ridderschap en steden op de behandeling der openbare zaken werd zorgvuldig vastgelegd. R. werd weer het tooneel van oorlog, toen de hertog in 1420 in strijd gewikkeld werd met den krijgszuchtigen Utrechtschen bisschop Frederik van Blankenheim, een grijsaard van 78 jaar. Deze trok persoonlijk met zijn leger, zesduizend voetknechten en vijfhonderd ruiters, op het kasteel aan, vernielde de onmiddellijke omgeving en stak den brand in den voorburg; het kasteel zelf bleef evenwel gespaard. Den roof voerde hij mee. Het was de bloedige wraak voor een dergelijken rooftocht van Reinoud in het jaar tevoren in den omtrek van Amersfoort. Als losprijs voor de vrijlating uit gevangenschap in zijn jeugd gaf Reinoud, toen hij hertog van Gelre en Gulik was geworden, aan Kleef een som gelds en deed afstand van Emmerik en de Hetter. Op 23 Juni 1423 reisde de hertog van Hattem naar R. Toen het reisgezelschap Teriet had bereikt, bleef de hertog in het open veld even achter, om aan een natuurlijke behoefte te voldoen. Toen hij te lang op zich liet wachten, bleek aan zijn gevolg weldra, dat hij plotseling overleden was. Als laatste wettige telg uit het Guliksche vorstenhuis — zijn huwelijk met Maria d'Harcourt en Aumale bleef kinderloos — werd hij in de kerk van Monnikenhuizen met helm en schild bijgezet. Ter herinnering aan dit sterfgeval is bij Teriet een kruis opgericht, dat daar in het midden der 16. eeuw nog stond en afgebeeld is op de kaart van Christiaan sGrooten met dit bijschrift: ,,Cruys hartough Reynolt der 5. (de vijfde hertog, maar de vierde van dien naam) van Gelre, 1423." Zijn opvolger was Arnold van Egmond, zoon van Jan van Egmond, die gehuwd was met Maria van Arkel, een nicht van Reinoud IV. De beeldschoone Maria, de eenige dochter uit het huwelijk van Jan van Arkel en Reinouds zuster Johanna, verdween in September 1406 plotseling uit de stille hofhouding der hertogin-weduwe van Gulik op het slot te Kaster. Ze was ontvoerd. Heer Jan van Egmond en zij werden door haar oom welwillend ontvangen. Door zijn voorspraak werd de echt gewettigd. Hij bracht een verzoening met haar broer tot stand en verzekerde aan zijn nicht een huwelijksgift van 6000 Fransche kronen. Uit dit huwelijk was in 1410 een zoon, Arnold, geboren, die na Reinouds overlijden als hertog uitgeroepen werd. De twaalfjarige hertog moest zijn vader als ruwaard erkennen en een raad van zestien leden, vier uit ieder kwartier, naast zich dulden. Het hertogelijk gezag werd in vele opzichten aan banden gelegd. Arnold werd op 11 Juli te Arnhem gehuldigd. Hij hield evenals zijn vader meestal op R. verblijf. Uit de rekening van datzelfde jaar 1423 blijkt, dat van 25 Juli tot 7 November te R. niet minder dan 394 pond was en 1159 pond ongels (smeerkaarsen) verbruikt werden: het was ongetwijfeld tot het bezegelen der handvesten en privilegiën, welke de jonge hertog bij zijn inhuldiging verplicht was te geven. Van R. reed Arnold uit voor deze ,,huldinge". Ook zijn vader en zijn broer Willem hielden op R. verblijf. Enorme hoeveelheden wijn en drinkkannen zijn er in dezen tijd gebruikt. De hertog hield een weelderige hofhouding: 250 hovelingen en de stallen bevatten 200 renpaarden. De erfopvolging ging niet zoo glad. De Duitsche keizer Sigismund wees Gelre eerst aan Arnold toe, daarna aan Adolf van Berg en Gulik, wiens zoon in 1426 met de weduwe van Reinoud IV huwde. De kwestie moest natuurlijk uitgevochten worden; het slot was, dat Arnold Gelre kreeg, doch Gulik, waarvan Arnold zich vruchteloos poogde meester te maken, bleef aan Adolf (1429). Te Utrecht was er een scheuring in de kerk; Rudolf van Diepholt stond, eerst als postulant (zoolang zijn keuze nog niet door den paus was bekrachtigd), daarna als bisschop, tegenover Zweder van Kuilenburg. Te R. verklaarde Gelre zich tegen Rudolf van Diepholt. Daar schaarden de ridders en knapen zich om Gelres vaan. Van daar uit is de geheele krijg gevoerd, die eerst in het begin van 1429 met een verzoening eindigde. Toen kwam ook Rudolf van Diepholt zelf naar R., om den vrede te bezegelen. Hij werd er feestelijk ontvangen en had zelf in zijn gevolg ,,speelluden ende piperen" van Deventer, Kampen en Zwolle, en ook twee ,,gecken" (hofnarren). Bij zijn vertrek vereerde de hertog hem een kostbaren hengst en deed hem door Geldersche ruiters tot Amersfoort begeleiden. Na Rudolfs dood trad Walraven van Meurs als tegenstander van Zweder op. Arnold van Egmond en zijn vader steunden Zweders partij. De hertog kreeg weldra moeilijkheden met de steden. Reeds in 1430 vergaderden de Raden der vier hoofdsteden (Nijmegen, Roermond, Zutfen en Arnhem) ten R. en maakten hun Heer hun verlangens kenbaar; zij verklaarden fier, ,,dat zij hem in geene zaken te wille zouden wezen, eer zij volledig herstel van grieven hadden verworven." In 1427 huwde Arnold met Katharina, een dochter van den hertog van Kleef. Toen de jeugdige vorstin — zij kon den leeftijd van vijftien jaar nog niet bereikt hebben — in de lente van 1431 voor het eerst R. bezocht, had de plaats haar feestelijk aanzien hernomen. Tegen haar komst was alles in gereedheid gebracht: vier metselaars waren eenige dagen bezig „ende beworpen ende bewitten den grothen Toern , waarvoor ze twee karren kalk uit Arnhem gebruikten; de kelder werd van nieuwe wijnvaten voorzien; het uurwerk hersteld; de kamers „gemeubeld" en ,,sittenen en bedsteden" daarin aangebracht; twee honderd latten aangeslagen om den wijngaard te binden en de omgeving van ratten gezuiverd. Op Paaschmaandag werd de hertogin met een wagen van Grave afgehaald en, om haar het verblijf aangenaam te maken, werd er o.a. een steekspel gehouden. Veel genoeglijke dagen bracht Arnold niet op R. door. Zwak en weifelend van karakter, weigerde hij gehoor aan billijke eischen en wist onbillijke niet te weerstaan; door spilzucht en dolzinnige ondernemingen vervreemdde hij de onderzaten van zich en tartte, hoewel niet bestand tegen hun aanval, naburige vorsten tot wraak. De verwikkelingen werden steeds ernstiger, tot het in 1458 tot een openlijke breuk kwam. Arnolds zoon Adolf plaatste zich aan het hoofd der ontevredenen. Onverkwikkelijke tooneelen speelden zich af tusschen vader en zoon, die zelfs door zijn vader van zijn vrijheid beroofd werd. Eindelijk werd Arnold, speelbal van arglistige gemalin, van onberaden zoon en van ijverzuchtige edelen, in 1465 verraderlijk gevangen genomen op zijn slot te Grave, in den nacht over het ijs naar Lobith gebracht, en van daar naar het slot te Buren, waar hij zes jaren lang in verzekerde bewaring werd gehouden. ,,De Cleefsche vrienden hadden nog voorgesteld, hem op R. te laten wonen. Adolf nam den titel hertog van Gelre en graaf van Zutphen aan. Arnolds broer, Willem van Egmond, en zijn zwager, de hertog van Kleef, zonden Adolf veedebrieven. Arnhem raakte in het bezit van den bondgenoot Willem van Egmond, broeder van Arnold, die vanuit zijn sterke slot Baer met succes een aanslag op de stad ondernam. Adolf sloot Arnhem in: t.o. de stad, op de Praast, verrees een blokhuis, Rosendael en Overhagen kregen bezetting (1467), die het den Arnhemmers zeer lastig maakte; buiten de muren was niemand veilig. De bezetting van R. bestond uit 30 a 40 ruiters en 70 voetknechten. Hertog Adolf deed er in 1467 brood bakken voor de bezettting van het blokhuis te Malburgen. Zijn rentmeester Jan van Hoethuysen moest op alles een wakend oog houden. Karei de Stoute van Bourgondië herstelde Arnold in zijn waardigheid en nam Adolf gevangen, doch de steden verklaarden zich tegen den vader. Deze had Gelder en Zutphen voor 300000 Rijnsche goudguldens aan den indringer verpand, die na Arnolds dood, gest. 23 Febr. 1473 te Grave en aldaar ,,opt choir in der kercken" begraven, heel Gelderland veroverde. Na den dood van Karei den Stouten, voor Nancy in 1477, kwam Adolf weer vrij, doch hij sneuvelde 27 Juni, ,,opten soeven Slepersdach", van hetzelfde jaar bij de belegering van Doornik. Het slot R. was in verval geraakt. In 1438 was het huis ten eenenmale door het water uitgebeten, vervallen en verrot; in 1450 moesten op de staatkamer en in twee vertrekken van den toren niet minder dan zesduizend ruiten gestopt worden, en drie jaren later waren twee bruggen ingevallen en gebroken. Een enkele maal vertoefde de hertog er nog, maar gefeest werd er niet meer, en doorgaans waren, nevens den burggraaf, een kapelaan, een portier, een stokmeester en nog vijf of zes andere personen, de eenige bewoners van het slot. De inkomsten der heerlijkheid verpandde Arnold in 1461 aan burggraaf Claas van Aller, die een vordering van 4400 Rijnsche goudguldens op hem had. In het begin van zijn regeering had hij trouwens al gedurende 6 of 7 jaren het ambt van „borchsete" aan Geerlach van Afferden beleend voor 2192 rijnsgld. In 1436 heeft hij het gelost en gaf voor dezelfde som de Zijdenwaard en de Groote en de Kleine Distelwaard in pandschap. In 1466 deed Adolf den grijzen slotvoogd vervangen door den kloeken Berend van Wisch, die aan Claas van Aller renten uit te betalen zou hebben. Zoo verlaten was R. in dezen tijd, dat er in 1470 een paar jagers ter bewaking werden heengezonden. In 1479 komt R. voor onder de sloten, welke aan den Bisschop van Munster overgedragen werden, ter uitoefening van de voogdij over Karei van Egmond, den jongen zoon van den gesneuvelden hertog. Adolfs zuster Katharina nam aanvankelijk de teugels in handen. Aanspraak maakten evenwel ook Arnolds broeder Willem, Karei de Stoutes dochter Maria, gehuwd met keizer Maximiliaan van Oostenrijk, en Adolfs zoon Karei. Karei van Egmond zag zich eindelijk algemeen erkend. Berend van Wisch had R. voor Karei behouden. (1479). R. kwam evenwel spoedig in handen van Maximiliaan van Oostenrijk. Ten behoeve van dezen werd het huis in staat van verdediging gebracht door Jan van Schaffelaar. In Juli 1482 reed deze met zijn onderhoorigen van hier uit er trachtte zich vermoedelijk aan te sluiten bij Joost van Lalaing, den Bourgondischen stadhouder van Holland. Hij was in dienst van bisschop David van Bourgondië. Zijn heldendood, de sprong van den toren, is algemeen bekend. De kroniekschrijver dier dagen meldt: ,,Item op den XVI dach in Julius syn sommige ruter van Rosendael geweest ende hebben den toern en de kerek tot Barnevelt ingenomen, ande hoere was XIX die 't deden " enz. De Kleefschen, die uit Amersfoort en Nijkerk waren aangerukt, vervolgden hun tocht en sloten R. in ; een honderdtal Arnhemsche burgers voegden zich bij de belegeraars en na veertien dagen (op 7 Sept.) moest het slot voor de overmacht zwichten: ,,op sinte bartholomeus Avond zond de hertog van Kleef van syne benden na de heerlykhyt ent huys rosendaal op de weluwe, datse belegerde; de besetting wynig in getal synde en geen ontset vernemende, gaven dat huys op lievevrouwenavond over. Maximiliaan van Oostenrijk en Jan van Kleef sloten 15 Dec. 1482 vrede. De laatste deed afstand van alles, wat hij nog op de Veluwe bezat: Arnhem, Wageningen en het slot R., en liet zijn aanspraken als pandbezitter varen. Pelgrim de Vos van Steenwijk werd door Maximiliaan tot burggraaf aangesteld. Deze had een beruchten naam: als roofridder maakte hij met zijn broers Herman en Frans den geheelen omtrek van het huis te Putten, spottend wel het Vossennest genoemd, onveilig, tot het door die van Elburg, Kampen, Harderwijk en Hattem werd vermeesterd. De burggraaf had moeite om R. voor Maximiliaan te bewaren en was ge- noodzaakt in 1488 met de stad Arnhem een verdrag van onderlinge bescherming aan te gaan. Eerst in 1492 werd Karei tot hertog van Gelre gehuldigd en R. kwam in 1494 weer in zijn bezit. Het kasteel was toen in handen van Hendrik Bentinck, heer van Het Loo, die de vordering van Claas van Aller had overgenomen, en die in Juli 1481 reeds voorkomt onder de verschillende Geldersche edelen, die zich aan Maximiliaan hadden onderworpen. Bij verdrag ruimde Bentinck het kasteel aan den hertog in, en deze stelde er 17 Maart 1501 zijn bastaardbroeder Jan als burggraaf aan. In 1501 liet Hertog Karei R. herstellen. Het werd echter in 1505 bemachtigd door Filips den Schoonen. In het laatst van Juni had deze Arnhem bedwongen. Na twee weken belegering gaf de stad zich op 6 Juli over; de voorwaarden zijn op 27 Juli in 't Verdrag van Tiel vastgelegd. Twee dagen later werd 't hertogelijk slot, zoo vaak getuige van de grootheid en den luister van zijn voorzaten, het tooneel van 's hertogen diepste vernedering. Filips hield er nu zijn hofhouding, en Bourgondische, Hollandsche en Geldersche edelen omringden er zijn zetel. En door heer Jan van Montfoort en den domproost Philibert Naturelli ingeleid, viel Karei van Egmond daar den vorst te voet, buigende voor zijn macht, de wapenen nederleggende en om bekrachtiging smeekende van het vonnis, dat hem nauwelijks eenigen schijn van vrijheid overliet. Aan Frankrijk zeide hij zich verplicht te achten, waar hij, na in dienst van Bourgondië gestreden te hebben, vijf jaren in eerlijke gevangenschap had doorgebracht, maar meer aan het geslacht des konings, 't welk hem, van jongs af tot zijn vijftiende jaar toe, had opgetogen. Maar Filips reikte hem de hand — ,,met een half lagchenden mond" zegt Slichtenhorst, — heette hem op te staan, plaatste hem aan zijn zijde en verklaarde met plechtige eedzwering, onder aanraking van het evangelieboek en van de gewijde overblijfselen van het heilige kruishout, uit de St. Walburg te Arnhem naar hier overgebracht, het verdrag in allen deele te zullen houden. Het lijdt geen bedenking, of Karei heeft het Tielsche verdrag op dezelfde wijs bezworen, maar van stonde af schijnt hij ongezind te zijn geweest, het te houden. Later onttrok hij er zich geheel aan. Het duurde nog tot 1511 eer hij R., waar een sterke Oostenrijksche bezetting lag, weer in handen kreeg. Op 21 Maart 1514 wist Karei met een klein aantal volgelingen op een zwakke plaats in den muur Arnhem binnen te dringen. In 1514 nam hij Groningen in, terwijl hij zich ook meester maakte van een groot gedeelte van Friesland. Tot 1528 was het geluk hem gunstig. Voor woordbreuk schroomde hij niet het minst. Karei huwde in 1518 met Elizabeth van Brunswijk-Lüneburg; een huwelijk, dat kinderloos bleef. Arnhem betaalde bij haar intocht in 1519 „vur IIII. tartonnen ind III. alde raey" voor de vreugdevuren 20 str. De burgers van R. verdronken voor rekening der stad 4 st. Bij zijn minnaressen had deze vorst verscheidene natuurlijke kinderen. In Aug. 1527 werd Anna, bastaarddochter van hertog Karei, naar den Wildenborch verbannen. Zij kwam daar aan den 5. Augustus van R. met een „maget ende hadde eyn kint by haer." Zij werd hier nog in 1538 gevangen gehouden, want toen bezocht haar Henr. de Groiff, heer van Biljoen, met Claes Vyghe, en nam zij het voorstel aan, om laatstgenoemden tot man aan te nemen. Karei V, keizer van Duitschland, koning van Spanje en heer van alle Ned. gewesten, op Gelre c. s. na, noodzaakte den hertog tot het Verdrag van Gorinchem, waarbij het leenrecht van den keizer werd vastgelegd. Uit haat tegen Oostenrijk wilde Karei van Egmond de Geldersche edelen en steden dwingen, den Franschen Koning als leenheer te erkennen. Deze lieten zich echter niet dwingen, en dwongen hem integendeel, Willem den Rijken, den hertog van Kleef en Gulik, tot zijn opvolger en beschermer te aanvaarden. Diep gekrenkt overleed hij kort daarna. (1538). Den 30. Juni blies hij binnen Arnhem den laatsten adem uit. Zijn lijk werd den 15. Juli d.a.v. met groote plechtigheid in de St. Eusebiuskerk ter aarde besteld, waar men vervolgens, tot dankbare herinnering, een prachtig gebeeldhouwde graftombe voor hem oprichtte. Het gebalsemde hart bevindt zich thans in een muurkastje in deze kerk, nadat het vroeger in de Minderbroederskerk bewaard was, waar 't in 1630 werd ontdekt. Een open kast, hoog tegen een der pijlers van het koor, bevat een houten beeld met de wapenrusting van den hertog. Willem van Kleef hield den strijd nog vijf jaren vol, doch moest in 1543, bij het verdrag van Venlo, Gelder aan Karei V afstaan. R. eens de prachtigste bezitting der Geldersche graven en hertogen, boven al hun andere landgoederen gesteld, dat zij, na van daar vertrokken te zijn, dikwijls terstond weer betrokken, van het grootste gewicht voor de historie van het hertogdom, daalde in rang tot een heerlijkheid als andere. Het einde van het zelfstandige hertogdom kwam spoedig; als laatste der afzonderlijke landjes ging het in een grooter geheel op. Karei van Egmond was de laatste der middeleeuwsche potentaatjes in deze streken. Door zijn onrustigen, avontuurlijken geest heeft hij Gelre en de omliggende gewesten vele jaren verontrust. Aan het hoofd zijner beruchte „Zwarte bende", bijgestaan door zijn overste Maarten van Rossum (ook de Friesche zeeschuimer ,,Groote Pier" was op zijn hand), beproefde hij zelfs tweemaal een aanslag op Amsterdam. Keeren we thans van de afdwalingen onzes weegs binnen de grenzen der heerlijkheid terug. Karei vertoefde zelden op het kasteel. Slechts voor een betrekkelijk gering aantal dagen is de bewoning aanwijsbaar en de meeste dezer bewijzen werden in de keukenboeken gevonden, b.v.: September 1496: „Item do m. g. Heer ten R. dat vereken jaechden to Steyn Kaetershuis om stroe in bier III gl. XIII Yi stuiver. 20 Juni 1524: „Pro Domino (voor den Heer) ten R. III. hamel ind I. lam gesandt." Uit een rekening van 1522: „Prima Junii is die Landt Rentmeyster tegen den avont gereden then R. tot mynen gen. lieven Heeren, ind hefft den Portier an den Velperpoerten bevaelen op hem te wachten, gegeven IIII. str. b." In 1516 (21 Jan.) verpandde Karei huis en burcht te R. met al zijn renten en toebehooren aan zijn „lieven getrouwen Geryt van Scherpenzeel gênant Palick, Onderdrost ons Lants van Veluwen" uit hoofde van zijn menigvuldige trouwe diensten. De burcht was „gantz verwust ind verfallen" en Palick zou voor herstel zorg dragen. Het jaar tevoren hadden eenige werklieden onder een neerstortenden toren den dood gevonden. De vijvers en grachten waren verzand, de molens, één voor en één achter het huis, verwoest. Mocht de hertog zich weer in het bezit van het kasteel willen stellen, dan zou hij de gemaakte kosten vergoeden. De Onderdrost blijkt in 1536 promotie te hebben gemaakt: hij is dan Drost, Doerweerder etc. 's Hertogen waardigheden zijn trouwens ook toegenomen: ,,Hertouch van Gelre ind van Guylich ind Greve van Zutphen, Heer van Grunyngen (Groningen), der Ommelanden to Covorden ind van der Drenthe & c." Om bovenvermelde diensten des vaders wordt met diens zoon, „onsen lieven getrouwen Wilhem van Scherpenzeel, een wisselinghe ende erffkoip aengegaen": de hertog ontving 't huis Koldenhove (onder Eerbeek), dat hij vroeger aan Van Scherpenzeel had verkocht, die het sinds aanmerkelijk verbeterde; W. v. S., en zijn erven, kreeg daarvoor in ruil het kasteel R. met de hooge heerlijkheid en alles wat er toe behoort: konijnenwaranden, de visscherij op de Laak, 19 morgen weiland in het Velper broek, de boerderij Teriet, twee boerderijen te Mossel en verder vele rechten, pachten, cijnzen, enz. Indien Willem of zijn „kyntz kynderen" zouden sterven zonder „rechte lyffserven" na te laten, zou R. weer met het hertogelijk domein hereenigd worden. Gerrit van Scherpenzeel genaamd Palick, zoon van Gerrit en Henrica van Wisch, heer van Scherpenzeel sedert 1505, was een oudgediende van den hertog, die hem 23 Dec. 1504 naar Elburg gezonden had, om dat te beveiligen. In 1513 en 1515 komt hij voor als onderdrost van de Veluwe en vanaf 1523 als landdrost daarvan. Op 13 Nov. 1527 beveelt Karei hem, maatregelen te nemen tegen die van Deventer, 28 Aug. 1530 gaf de hertog hem zijn huis te Arnhem in gebruik. Uit zijn huwelijk met Elisabeth (van) Marckolf sproot o.a. Willem van Scherpenzeel, die 25 Nov. 1536 van hertog Karei huis en heerlijkheid van R. in eigendom ontving tegen afstand van Kaldenhoeve (Koldenhove). Om zijn vaders en zijn eigene trouwe diensten ontving Willem van Scherpenzeel genaamd Palick Gerritszoon, voor zich en zijn mannelijke erfgenamen op 29 Nov. 1534 het Erfschenkambt van Gelre met alle goederen en renten van ouds daartoe behoorende. Hij werd 10 Juli 1544 beleend met Scherpenzeel en was van 1539 tot 1570 landdrost van de Veluwe. Tweemaal De oudste afb. van het slot (1577), naar een teek. van Buchelius. was hij gehuwd, eerst met Johanna Tenckinck en daarna met Hadewich van Zuylen van Nyevelt. Na zijn overlijden, in 1570, bleef R. nog negen jaar lang in het bezit zijner kinderen en in dien tijd, in 1577, bezocht Arnoldus Buchelius het en maakte er een teekening van, welke geen hoogen dunk van den toenmaligen toestand geeft. Eerst in 1579 werd huis en heerlijkheid door de gezamenlijke erfgenamen van Willem van Scherpenzeel verkocht aan Dirck van Dorth, waarmede een nieuw geslacht zijn intrede op R. deed. Dirck van Dorth, wiens stamvader Seyno reeds in 1313 voorkomt, overleed reeds in 1583 en liet uit zijn huwelijk met Ermgard van Vorden een gelijknamigen zoon Dirck na. Deze is niet in het ongestoorde bezit van het slot geweest: in 1584 (80-j. oorlog) dreigde een vijandelijke inval uit het Rijnland. Hopman Wynbergen, bevelhebber op het huis R., verzocht aan de gedeputeerden om met zijn 11 man naar Utrecht te mogen gaan, om zich te laten aanmonsteren. Daar de Arnhemsche hoplieden verklaarden, van hun vendels geen manschappen voor een nieuwe bezetting te kunnen missen, werd toestemming geweigerd. In 1587 dringt de Raad van Arnhem er bij den Raad van State en den stadhouder, den graaf van Nieuwenaar, op aan, Rosendael, Biljoen, Middachten enz. in beteren staat van verdediging te brengen. Den schout van Rheden, op R. woonachtig, wordt in 1590 „scharpelick' bevolen, er voor te waken, dat de vijand zich niet van R. meester maakt. Sinds 1618 was in Gelderland van Spaansche zijde gouverneur Graaf Hendrik van den Berg. In den winter van 1624 deed hij een inval in het Staatsche ge¬ deelte van Gelderland, en drong door tot bij Arnhem, dat in staat van tegenweer werd gebracht. Prins Maurits zond van Utrecht uit den heer van Marquette — Daniël de Hertaing, luitenant-generaal der ruiterij en sedert de afdanking der waardgelders in 1618, commandant der troepen te Utrecht — met ruiterij en voetvolk den vijand tegemoet. Marquette, versterkt door de vanen uit Nijmegen, Grave en Amersfoort, had 18 compagnieën te paard benevens 13 compagnieën infanterie onder zijn bevel. Graaf Hendrik verscheen met 25 compagnieën ruiters en eenige compagnieën infanterie voor Arnhem en schoot tijdens den Dirk van Dorth Jr., anonym schilderij. (Coll. Kasteel Rosendael.) kerkdienst op Zondag eenige kogels van den Galgenberg op Arnhem af, evenwel zonder iets te treffen. De Staatsche troepen bleven het antwoord niet schuldig. Ook R. wekte de hebzucht op van de benden des vijands. De 50-jarige slotbewoner had den ingang van de poort voorzien van versperringen, zoodat de plunderaars niet binnen konden komen. Doch een afgezant van den Spaanschen graaf vroeg, voor wien men het huis bewaarde, waarop Van Dorth ten antwoord gaf: „Voor mij zelve." Waarop de andere liet volgen: „Doe open voor zijne Excellentie den graaf van den Berg." De ridderlijke Van Dorth bleef het antwoord niet schuldig en voegde den vijanden toe: „De graaf van den Berg moet nog 2 of 3 dagen patientie hebben, eer kan ik niet opendoen: zoo iemand begeerde, eerder in dit huys te zijn, die moet in de touwe of mande gaan zitten, daar men het goed mee opheijst en laaten zig ophaalen." Waarop de Spaansche krijger antwoordde: „De duyvel gaat in de mant zitten, ik niet." Daarop trok de vijand door naar Ede, om te fourageeren; doch nauwelijks hadden zij het vleesch aan het spit, of het Wilhelmus van Nassaue klonk en met achterlating van alles, redde men het leven door te vluchten. Eerst bij De Ginkel hielden de Spanjaarden stand, om terug te trekken naar Dieren. De inval in de Veluwe was mislukt, dank zij de waakzaamheid der troepen. In 1629 kreeg de Veluwe een nieuwen inval te verduren, om Frederik Hendrik het beleg van Den Bosch te doen opbreken. Velp, Middachten en huizen te Rozendaal, w.o. de watermolens, hadden het moeten ontgelden. De groote toren van het slot R. bleek nog eens een sterk verdedigingswerk, zoodat „wynige op desen toorn gevlugte boeren met bloote bussen een goet deel keyserse Croaten daar buyten hebben gehouden." Dirck van Dorth weigerde, de lasten, in het ambt van Veluwenzoom opgelegd, te dragen, zich beroepende op het recht van hooge heerlijkheid. Hij ontving echter aanschrijving, zijn aandeel voor de generale middelen te voldoen, met bedreiging van executie in geval van onwilligheid. Deze heer had het kasteel in 1615 geheel verbouwd en droeg het in 1628 over aan zijn dochter Ermgard Elisabeth van Dorth, uit zijn huwelijk met Margriet toe Boecop, die in 1632 huwde met Robert van Arnhem, landdrost van de Veluwe. De overdracht van kasteel en heerlijkheid, op 19 Febr. 1628, ging met een plechtig ceremonieel gepaard. Martin Goris werd door jkvr. Elisabeth van Dorth verzocht, om zich „nevens mannen van leen ende den leengriffier te willen transporteeren op het huys ende burch Rosendael omme haer aldaar in possessie te stellen", zooals het ook aan haar vader Diederik van Dort opgedragen en getransporteerd was. 's Morgens vroeg toog het gezelschap uit Arnhem naar R., waar ze door de vrouwe werden verwelkomd en op het huis geleid. Met vrouwe en leenman zijn ze hierna gegaan op de binnenplaats, waar de secretaris heeft verhaald, hoe D. v. D. de bezitting aan zijn dochter geliefde over te dragen. Goris heeft daarop Elisabeth van Dorth aan de hand geleid naar de deur van de voorplaats, haar den hamer in de hand ge- geven, opengedaan en haar binnengeleid, waarop D. v. D. de sleutels aan Goris overgaf, die deze weer aan de dochter overreikte. De vader wenschte haar vervolgens veel geluk en heil. Daarna begaven ze zich naar de tweede deur, die Elisabeth geopend heeft, waarop ze Goris ingeleid heeft. Op de binnenplaats waren de inwoners van Rozendaal verzameld. Ermgard Elisabeth van Dorth (1601—1644), echtgenoote van Robert van Arnhem, door Paulus Moreelse, 1624. (Coll. Kasteel Rosendael.) Ze werden vermaand te gehoorzamen, de vrouwe te erkennen en zich te gedragen als vrome en vredelievende onderdanen. Tezamen verklaarden ze, dit te zullen doen. De vrouwe stelde daarop tot richter aan Gerhart Sluysken, die verzocht, uit naam van zijn vrouwe, acte op te maken. Tot nader bewijs van de possessie heeft men een vischnet in de gracht doen smijten; de vrouwe zelf hielp het er met de daarin gevangen visch weer uittrekken. Na een maaltijd op het huis keerden de bezoekers weer naar Arnhem terug. Elisabeth van Dorth stierf 28 Aug. 1644 en werd opgevolgd door haar minderjarigen zoon Diederik, die in 1649 ook zijn vader verloor, en die zelf reeds op 9 Sept. 1656 te Leiden overleed. R. verviel daarna aan zijn 20-jarige zuster Johanna Margaretha van Arnhem. Voogd van de kinderen van Robert van Arnhem was hun oom Lubbert Torck, de echtgenoot van Jacoba van Arnhem. Eerst in 1659 werd zij met de heerlijkheid beleend en in 1667 huwde zij haar vollen neef Johan van Arnhem. Een jongere zuster van Diederik was „Odilia van Arnhem, dochter tot den Rosendaal, in den Heer ontslapen tot Leiden den 25 Januari 1674". Er is een gedrukt Rouw-dicht uit dit jaar. Johan Baron van Arnhem, Vrijheer van Roosendaal, etc. werd in Robert van Arnhem, (1596—1649), anoniem schilderij, gedateerd 1649. (Coll. Kasteel Rosendael.) 1636 te 's-Gravenhage geboren en is gestorven in 1716 op het kasteel Rosendael, als de laatste, maar wellicht de roemrijkste van zijn geslacht. Hij was de zoon van Gerrit van Arnhem en Theodora van Wassenaer van Duyvenvoorde. Op zijn tiende jaar vertrok hij met zijn ouders van 's-Gravenhage naar R. Na opvoeding en studie op diverse plaatsen huwde hij den 10. Dec. 1667 op 31-jarigen leeftijd met zijn nicht Janna Margareta van Arnhem, geb. 23 Dec. 1636. In 1674 genoot Willem III de gastvrijheid van Johan van Arnhem, zoowel te Arnhem als op kasteel Rr, en gaf er zich meermalen aan het jachtvermaak over — het jachthuisje op den Koningsberg was voor hem bestemd, maar hij stierf voor het klaar was — en ook zijn gemalin Mary Stuart vertoefde er vaak. Den 4. Mei van hetzelfde jaar werd Johan van Arnhem, als lid van de ridderschap, benoemd tot ordinaris gedeputeerde van het Veluwsche quartier (later president), en den 11. Febr. van het volgende jaar tot richter van Arnhem en Veluwenzoom, welke waardigheid hij bekleedde tot zijn aanstelling als landdrost van de Veluwe op 15 Aug. 1701. Johanna Margaretha van Arnhem (1636—1721), anoniem schilderij. (Coll. Kasteel Rosendael.) Johan van Arnhem mocht zich verheugen in de toenemende gunst van zijn vorst. Den 9. Febr. 1684 werd hij door dezen benoemd tot Extraordinaris Raatsheer van het Ed. en Weerde Hof des Furstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen. Ook bracht hij op herhaald aandringen met zijn echtgenoote een bezoek aan het Engelsche Hof. Johannes d'Outrein deelt mee: „In Wijnmaand 1692 Is Sijn Hoog Wgb. met Mevrouw Sijne Gemalinne met den Konink William de III overgegaan naar Engeland; hebbende op aanhoudende begeerte van die deftige Koninginne Maria, de Vrouwe van Roosendaal die Reyse mede moeten aannemen, van waar Sy na ses weken vertoevens, overlaaden van gunstbewijsen en qeschenken van die beyde hoogloflijke Majesteiten, in gezondheid (hoewel niet dan na uitgestaan gevaar op de zee) op Roosendaal sijn wedergekeert." , In 1695 werd Johan van Arnhem ook nog burgemeester van de stad Arnhem. Voor zijn rol in de Geldersche Plooierijen zie men verder het betreffende hoofdstuk onder Velp. Hoewel hij zich als richter steeds door den oudsten schepen vertegenwoordigen liet wegens voortdurend Johan van Arnhem (1636—1716), anoniem schilderij. (Coll. Kasteel Rosendael.) verblijf op R., „stonden schepenen hem niettemin levenslang (doch niet aan zijn erfgenamen) de iura van den rigter af om sonderlinge diensten, welke hij hun ieder in het particulier in alle voorvallende occasiën bewezen had." De richter ontving de helft van keuren en breuken. Ofschoon de voordeelen der civiele breuken, die voor de bank gevallen waren, den richter niet toekwamen, werden deze echter in 1682 aan dienzelfden heer om sommige diensten toegestaan. Johan van Arnhem overleed 12 Dec. 1716, in den ouderdom van 80 jaren en 7 maanden. Zijn lijk werd bijgezet in de kerk te Velp. D'Outrein schrijft: „Deese Heer was de laatste van het Manlyk oir van het geslagte der Arnhems, en is gestorven sonder kinderen. Daar is egter nog een Generaal van Arnhem in dienst van den Koning van Pruissen; die wel heeft te kennen gegeven, dat reekende van het selfde Geslagte te syn. Het gene ook de reden is, waarom (volgens het aloud gebruik, wanneer een Hoogadelyk Geslagt geheel is uitgestorven) de wapens niet met syn Hoog Edt, begraaven syn. Welke begraafnis statelyk, dogh sonder veel Pompe geschiedt is in de kerk van Velp: achtervolgens de naukeurige bestelling, alvorens, door syn Hwgb: selfs, daar ontrent gemaakt. Daar rust ook het Gebeente van dien weergaloos Godvrugtigen Krygsoversten, Fredrik Wilhelm, Baron van Heyden, (die in den Jaare 1690 in de slag van rleury gequetst, ende eenige weeken daarna, binnen Brussel, op eene voorbeeldelyk Godvrugtige wyse, makende van syn Krankbedde een Bid- en Predikstoel, gestorven is) benevens syn Hoog Edts: Gemalinne de Godvrugtige Mevrouwe van Heyden, de eenige Suster van Mevrouwe van Roosendaal." (Van Heyden was ,,colonel van een regiment paarden" en gehuwd met Elisabeth van Arnhem.) Van Arnhem was een groot minnaar en beoefenaar der schoone kunsten; tevens bezat hij een grondige kennis van bouw- en landmeetkunde, waarvan de groote verbeteringen en verfraaiingen van R., onder zijn leiding uitgevoerd, nog getuigen. Veel belangstelling en zorg toonde hij voor de uit Frankrijk verdreven Hugenooten. Met toewijding vervulde hij verschillende kerkelijke ambten. Hij gaf een bundel gedichten uit, bij Pieter van der Aa te Leiden, met portret en afbeelding van het huis Rosendael. Zijn zinspreuk luidde: De streek van mijn Compas waarna dat ik zal zeijlen Sal zijn opregtigheijt, mijn kours en kan niet feijlen, Soo ik maar regelregt den regten weg insla; Want 't is onfeylbaar: Qui va droit ne manque pas. uit is, zegt de geschiedschrijver, het leven van dien nooit volprezen Heere geweest. Die een voortreffelijk voorbeeld is geweest voor alle Edele Personagien en Regenten des lands. Johanna Margaretha van Arnhem overleed 20 Jan. 1721. Het wapen der Van Arnhems is een roode adelaar op een gouden veld. Arnhem heeft hem, doch dubbel, zilver op goud, als stadswapen aangenomen. De leden van het adellijk geslacht hebben „onder den Arend van haare wapenen gefet, Ut Aquila Ardua Quaerit, gelijk den Arend de hoogte soekt". (Jes. 40:31). Johan van Arnhem heeft veel voor Vignet van Joh. v. Arnhem. Wapen van Joh. v. Arnhem. de bezitting van zijn vrouw gedaan: hij heeft kasteel en park doen verfraaien en waterwerken doen aanleggen. De reeds genoemde Johannes d'Outrein, predikant te Arnhem en vriend der kastee familie wijdde er in 1700 een rijmwerk aan: „Wegwyser voor de Heerlijkheid Rozendae ofte de Rozendaalsche Vermakelijkheden", dat nog tweemaal, in 1/1J, en, zeer vermeerderd en met 19 prenten versierd, in 1718 is uitgegeven. Het slot met den prachtigen parkaanleg, ± 1700. (D'Outrem: Wegwyser.) Toen Johan van Arnhem overleed, was het wederom Johannes d'Outrein, die, behalve een viertal grafschriften, een Treur- en Troostreden uit zijn pen liet vloeien. Ook dichtte hij een treurzang bij den zwaren brand van 12 Maart 1714, die vele kostbare meubelen verwoestte. Johan van Arnhem en zijn echtgenoote waren juist stadwaarts gereden. Een Jobs Boo liep hen na: „Daar staat Roosendaal in brand! Van 't agterhuis begon de vlam, die de overhand nam in een korten tijd. Ijlings keeren ze terug. Van verre zien ze den dikken rook al. „Het neder-Voorhof staat Gepropt vol meubilen en allerlei sieraadien, Van schilderyen van doorlugte Persoonadien, Van stoelen, kostelyk en konstig geborduurt; Van bedden, deekens. Uit de allernaaste buurt Komt straks een groote drom van menschen toegeschoten; De Heer Baron van Spaan stelt spoedig, onverdroten, Op alles order, met den Velpschen Predikant, De wakkre Vrouw van Eek, die diergelyken brand Ook voormaals had beproeft; en 's Heeren Landdrosts Schryver, Van Nuys, die alles kende in 't Huis, met groote yver Besorgt het beste goed. Een yder doet syn pligt; De drang des noods maakt selfs den swaarsten arbeid ligt, Men bergt al wat men kan; goud, silver, tin en linnen. Men draagt voor al ook sorg voor boeken en papieren." Een 3j/2~jarig zoontje van den graaf van Schwerin kon ternauwernood uit zijn bed worden gered. Het gelukte eindelijk het vuur te stuiten. Volgens een ongedateerd handschrift in de Openbare Bibliotheek te Arnhem is de geslachtslijst van den Rosendaalschen tak der v. A.'s: Joseph van Arnhem tr. Jakoba van Speulde Johan van Arnhem (geb. 1543, gest. 1609) tr. Johanna van Ittersum (Zie voor den tweeden zoon, Paul van Arnhem, onder Neder-Hagen.) I 1. Jacoba van Arnhem tr. Lubbert Torck 2. Robert van Arnhem (geb. 1596, gest. 1649) tr. a. Johanna Mulart b. Ermgard Elisabeth van Dorth, Vrouwe van Rosendaal 3. Gerhard van Arnhem tot Harselo (qeb. 1598 qest. 1679, beqr. te Arnhem). tr. Theodora van Wassenaer en Duyvenvoorde Johan van Arnhem, heer van Harselo (geb. 1636, gest. 1716, begr. te Velp). tr. Johanna Margriet van Arnhem (geb. 1636, gest. 1721). Uit het huwelijk van Robert van Arnhem en Ermgard Elisabeth van Dorth werden geboren: 1. Johanna Margriet van Arnhem, Vrouw tot Rosendaal (geb. 1636, gest. 1721). tr. Johan van Arnhem, heer van Harselo (geb. 1636, gest. 1716). 2. Elisabeth van Arnhem tr. Fredrik Wilhem van Heyden (gest. 1690, te Velp begr.) 3. Johanna van Arnhem (gest. 1667 of 1668). 4. Diederik van Arnhem, Heer van Rosendaal (gest. 1659). In 1678 wordt genoemd Isabella van Arnhem. Volgens een bepaling bij de overdracht van de heerlijkheid door hertog Karei aan Willem van Scherpenzeel zou R. thans weer met het domein vereenigd moeten worden, maar 24 April 1722 verklaarden de Staten van Gelderland, dat zij van alle rechten op R. afzagen, terwijl volgens testament van de laatste eigenaars de heerlijkheid in eigendom overging aan hun achterneef Lubbert Adolf Torck, achterkleinzoon van Lubbert Torck en Jacoba van Arnhem, welke nieuwe heer tot een geslacht behoorde, dat uit het Cleefsche stamde, terwijl zijn rechte voorouders sedert 1539 heeren van Hcmert waren geweest. Op 21-jarigen leeftijd werd hij ambtsjonker van Ede (1708); twee jaar later werd hij opgenomen in de Ridderschap van de Veluwe; kort daarop Gedeputeerde van den Neder-Rhijn en den IJsel, Extra Ordinaris Raad van het Hof, Ambtsjonker van Rheden, Richter van Arnhem en de Veluwezoom, Landdrost van de Veluwe, Gecommitteerde ter Admiraliteit van Amsterdam, tevens van de West-Indische Compagnie, de Kamer Amsterdam, bovendien nog Gecommitteerde naar den Raad Lubbert Adolf Torck (1687—1758), anoniem schilderij. (Coll. Kasteel Rosendael.) van State. Deze cumulatie van ambten, om een woord van dezen tijd te gebruiken, was waarschijnlijk gedeeltelijk een gevolg van familieinvloed en den regenten-kastengeest uit die dagen, maar evenzeer van de bekwaamheid en karaktereigenschappen van dezen veelzijdigen functionaris. Sedert de nieuwe heer van R. in het huwelijk was getreden met de schatrijke Petronella Wilhelmina van Hoorn, weduwe van Jan Trip, dochter van den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië Johan van Hoorn en kleindochter van den gouverneur-generaal van Oudhoorn, was hij wel de man, om het vorstelijke leven op het kasteel voort te zetten. Jan Trip was eveneens schatrijk. Zijn vader, insgelijks Jan Trip geheeten, bekleedde een respectabele reeks van ambten en liet bijna 2 millioen na. De zoon was, evenals Torck, bewindhebber van de W.-I. Cie. te Amsterdam; zij zaten dus in hetzelfde college, wat aanlei- ding was tot verdere kennismaking. Ofschoon ook het goed Bekesteyn bij Velsen aan Torck toebehoorde — hij was bovendien heer van Beerze, Heerjansdam en Petcum — woonde hij bij voorkeur op R., welks grotwerken hij liet versieren met de schelpen, welke zijn echtgenoote uit Indië had medegebracht. Voorts gebruikte hij zijn geld, om wat er van het oude kasteel — behalve den zwaren ronden toren Petronella Wilhelmina van Hoorn (1698—1764), anoniem schilderij. (Coll. Kasteel Rosendael.) nog over was, af te laten breken en een nieuw kasteel op te doen bouwen, waarop het stadhouderlijk hof ook dikwijls vertoefde. Deze eigenaar was ook de stichter van de kerk. Deze Torck, die tot 1747 eigenlijk als de ongekroonde koning van Gelderland is opgetreden, speelde een rol, die voor 't gansche land van belang is geweest. Speciaal hij is 't geweest, die in de Admiraliteit van Amsterdam — in welke stad hij op de Heerengracht en later op de Fluweelen Burgwal een eigen huis tot zijn beschikking had heeft doorgezet, dat er flinke oorlogsbodems werden gebouwd, speciaal bestemd voor den strijd tegen de Algerijnsche zeeroovers. Lubbert Adolf Torck stierf 11 Oct 1758. Toen in 1765 ook Petronella Wilhelmina van Hoorn overleden was, kwam de bezitting aan haar schoonzuster Jacoba Maria van Wassenaer van Duvenvoorde, de weduwe van Frederik Willem Torck (f 1761), tevens vrouwe van Duivenvoorde, Voorschoten en Veur, maar nog in hetzelfde jaar deed zij R. over aan haar zoon Assueer Jan Torck, die twee jaar later huwde met Eusebia Jacoba de Rode van Heeckeren en die tot zijn dood 21 Rosendael in 1731, teek. van C. Pronk. (Rijksprentenkabinet.) Febr. 1793 op R. gewoond heeft. Zijn volledige titulatuur luidt: Vrijheer van Rosendaal, Voorschoten, Veur, Petkum, en Heerjansdam, Heer van Duyvenvoorden en Haersloo 6c. 6c. 6c. der Duitsche OrderRidder, Commandeur van Doesburg, Lid der Edelen des Quartiers van Veluwen, President Jonker der Ampten van Ede, en Rheede, Lt. Opper Jagermeester in den Quartiere van Veluwe, Rigter en Dykgraaf van Wageningen en Bennecum, Burgemr. der Stad Wageningen, Hooftschout van Maastricht, ordinaris Gecommitteerde wegens Gelderland, ter Vergadering van H. H. Mog. 6c. 6c. 6c. Assueer Jan Torck werd als heer van R. opgevolgd door zijn zoon Reinhard Jan Christiaan Torck, die in 1800 Gooswina Geurdina van Neukirchen genaamd Nijvenheim huwde, en reeds 10 jaar later, op 35-jarigen leeftijd overleed. Zijn zoon Assueer Lubbert Adolf baron Torck was toen eerst vier jaar oud. In 1834 huwde hij Jonkvr. ' Huyssen van Kattendijke, maar ook den nieuwen heer van R. was het niet vergund, lana van ziin bezit¬ ting te genieten: 18 Aug. 1842 reeds overleed hij er, 5 Maart 1843 stierf zijn weduwe te 's-Gravenhage, nadat een maand tevoren hun eenige in leven zijnde zoon Frederik Willem haar daar was voorge- Rosendael in 1744, gekl. teek. v. C. Pronk. (Coll. Huis de Poll, gem. Voorst.) gaan, zoodat hun dochter Ada Catharina barones Torck, geboren op Rosendael 26 Oct. 1835, vrouwe van R. werd. Zij huwde 14 Dec. 1854 haar vollen neef Mr. Reinhard Jan Christiaan baron van Pallandt, later o.a. landscommandeur der Duitsche Orde, jagermeester der Koningin en burgemeester van Rozendaal. Deze overleed te R. op 25 Dec. 1899, zijn weduwe als laatste van haar geslacht op 13 Jan. 1902. Assueer Jan Torck (1733—1793), anoniem pastel. (Coll. Kasteel Rosendael.) Opvolger werd hun zoon Frederik Jacob Willem van Pallandt, die vanaf 1902 het kasteel bewoonde en door vererving eigenaar werd van het kasteel Keppel. Evenals zijn vader was hij burgemeester van Rozendaal en voorts lid van de Provinciale Staten van Gelderland. Hij huwde 20 Mei 1896 te 's-Gravenhage met Constantia Alexine Loudon, geb. 1859. Hij stierf 14 April 1932 te Leiden. Bijgaand kaartje van het kasteel met zijn naaste omgeving is een gedeelte van een plattegrond, gegraveerd door P. Smit, welke „naar de voetmaat afgeteekent (was) door Barent Elshof, een van de HuisDienaren van den Heere van Roosendaal; synde een kleinder begryp van een groote kaart, door den selven gemaakt, ende hangende in het Eet-Saal." De verklaring der letters is: A. De Plaats met de Huisinge; B. Het Koetshuis; CC. De Volière of Hoender-plaats; D. De Bloemhof naast de Volière; t. Fort Lowys (een eilandje); E. Het Poorthuis en eerste brug; F. De nieuwe lage tuin; L. De Cascade tegenover het Eetzaal van 't huis. Aan het benedenplein, de bassecour, bevonden zich de paardenstal- Eusebia Jacoba de Rode van Heeckeren (1739—1793). (Coll. Kasteel Rosendael.) len. Een bordes op, een deur door, en men stond op het bovenplein. Hier waren: twee keukens (de kok Tacob, die er den pollepel zwaaide, had 's namiddags voor drie gerechten te zorgen, 's avonds voor twee; de grootste keuken, in 't rondeel, was fraai bekleed met witte steentjes), in 't uiterste hoeksken een huisken met brandbluschtuig (een kleine spuit en emmers), drie volières. Langs het binnenplein liep een schoone galerij, 9 voet breed en 58 voet lang, open aan den kant van 't binnenplein. In deze galerij was het geoorloofd „Tabaks-collegie voor Liefhebberen te houwen": in het huis werd dit te gevaarlijk geoordeeld, uit vrees voor brand. Boven twee glazen deuren stond T. C., d. i. Tabaks-Collegie, een ornament gaf indianen met een rol tabak te zien. Door Goswina Geuzdina van Neukirchen genaamd Nijvenheim, pastel door Sicardi, 1801. (Coll. Kasteel Rosendael.) een glazen deur kan men op een balcon boven de gracht komen. Van het kasteel is alleen de groote toren door de eeuwen heen behouden gebleven, al hebben latere veranderingen, als het aanbrengen van groote vensters, het uiterlijk van den alouden donjon gewijzigd. De ruim vijftien meter breede romp heeft een indrukwekkend voor- Kasteel en onmiddellijke omgeving, ± 1700. (D'Outrein: Wegwyser.) komen. De muren zijn niet massief, zooals men in alle kasteelenboeken kan lezen, maar het zijn twee muren op regelmatige afstanden door tusschenmuurtjes verbonden. Eén zoo'n pijp — wel eens voor een z.g. oubliette, waardoor men gevangenen spoorloos deed verdwijnen. aangezien — is ais privaat in gebruik geweest. De uitbouwen van middeleeuwsche herkomst aan den voet van den toren bevestigen dit. De totale dikte is drie meter. Een verdieping is weggebroken, de hoogte van eertijds daarmede tot twee verdiepingen terugbrengende. Op de teekening van Buchelius ziet men nog de kraagsteenen, waarop de weergang zal gerust hebben, en die in vorm, geheel overeenstemmende met de vroeg-middeleeuwsche uitmetselingen, het bewijs leveren, dat de toren, hij moge dan eerst in Het slot gez. v. a. het bovenplein. (Schenk: Paradisum oculorum.) de 14. eeuw vermeld worden, op een veel oudere herkomst wijst en denkelijk uit de 12. of 13. eeuw dagteekent, aldus Moes en Sluyterman in hun ,,Ned. kasteelen en hun historie.' Het is ook wel aan te nemen, dat Jan van Schaffelaar bij den straks genoemden, door hem tot stand gebrachten staat van verdediging, niet verzuimd zal hebben den weergang in behoorlijken staat te brengen. Ook in de 17. eeuw had de toren nog drie verdiepingen en geeft een omloopend fries van uitgemetselde boogjes duidelijk de hoogte aan, terwijl een met leien gedekte spits het geheel bekroont. Behalve de kelders bevat de toren thans een tweetal boven elkaar gelegen gewelfde vertrekken. Het bovenste, als biljartkamer gebruikt, ruim acht meter in middellijn, is door een even hoogen koepel overdekt. De muren zijn wit gepleisterd en met oude portretstukken behangen en in de diepe raamnissen zijn boekenkasten aangebracht, welke het aanzienlijk en uitgebreid archief van Rozendaal bevatten. De oude bibliotheek bevat vele werken van 165Ü tot 1700. Door den antiquair Frederik Muller werd in 1868 daarvan een catalogus gemaakt. En van nog meer belang, aldus Craandijk, was de ontdekking door dien geleerde van de copieën van een groot aantal brieven, door prinses Elisabeth van de Pfalz en koningin Christina van Zweden aan Cartesius geschreven. Zij zijn naar t in rood fluweel gebonden handschrift, op het huis berustend, in 1879 door A. Foucher Het kasteel, uit het n.o. gezien, t.eek. v. Craandijk. (Gemeente Museum, Arnhem.) de Uareil in het licht gegeven. Een rechthoekig hoofdgebouw sluit zich ten oosten aan den ronden toren aan en vormt met een lageren vleugel en daaraan grenzend koetshuis het tegenwoordige kasteel. Dit koetshuis met kleinen klokketoren en het aangrenzende gedeelte met op gegoten ijzeren stijlen rustend balcon, zijn 19. eeuwsch werk en missen elk architectonisch karakter; de voorgevel van het hoofdgebouw heeft een deftig 18.-eeuwsch uiterlijk. Deze is van roode baksteen opgetrokken, de deuromlijsting en De nieuwe stal (1728), gekl. teek. van A .Schoemaker. (Rijksarchief, Arnhem.) de midden travee zijn in Lodewijk XIV stijl wat rijker behandeld, het overige, de rijen vensters der drie verdiepingen, zijn zeer eenvoudig. Een breede hardsteenen stoep van eenige treden, door liggende leeuwen geflankeerd met twee lantaarns daarneven, geven aan den ingang eenige voornaamheid. Een leien dak, met forsche schoorsteenen op de hoeken, bekroont het geheel. De zuidelijke gevel tegen den toren aansluitend, nu banaal eentonig, eindigde in de 17. eeuw met een tweetal elegante, door banden van witten steen onderbroken toppen; de ramen waren goed geproportioneerde kruisvensters, bekroond door frontons, waarin monogrammen. Sierlijke muurankers van smeedijzer en dito jaarcijfers: 1615, benevens gebeeldhouwde rozen en het devies: Tandum espinis Rosa, verleven- Ontwerp voor den park aanleg:, vóór 1700. (Gemeente Museum, Arnhem.) digden deze fagades. Vóór de eetzaal bevond zich een balcon met ijzeren balustrade. (Beschr. Moes en Sluyterman.) Aansluitend aan deze gevels omringde een schuin afloopende muur het binnenplein, dat verder door bijgebouwen met galerijen en lage hoektorens omsloten was. Dit binnenplein was met kleurige klinkers bevloerd; boven den hoofdingang, aan dit plein gelegen, prijkten de wapens van Dorth en Boecop, en op een gesmeed ijzeren balconleuning de adelaar, het wapen van Johan van Arnhem. Een gemetselde brug met houten klap verbond dit rondom in het water gelegen gebouwen-complex met den oever van het voorplein, een vierkante ruimte, eveneens door grachtwater omgeven. Ter zijde, ongeveer daar, waar zich nu de eenigszins hooger gelegen oranjerie bevindt, was de volière, een in statigen stijl gebouwde kolonnade, waaronder een keur van vogels een onderdak vonden. Van de familieportretten, o.a. een van Jan van Hoorn, is er een van Moreelse. En dan zijn er nog antieke voorwerpen, waarvan Craandijk o.m. noemt de schenkkan „voor Pieternelletje", de latere mevrouw Petronella Wilhelmina Torck geb. van Hoorn en de zware bamboes, met zilveren knop en het wapen der Torcks, waarmede de hardlooper voor de karos uitdraafde, in de dagen, toen de zware koetsen met het zesspan door de zandwegen zwoegden. In de vestibule werd vroeger een oude eikenhouten zetel (stijl Louis XIV!) als ,,de gerigtsstoel van hertog Karei" aangewezen. Als bijzonderheid zij vermeld, dat de bliksemafleider op den toren van het kasteel de eerste was, die hier te lande werd geplaatst. Het hek bij den hoofdingang is afkomstig van het huis Vogelensang. Onder Johan van Arnhem werd de omgeving van het slot verfraaid naar de mode van dien tijd: in den geest van Lenötre, die voor Lodewijk XIV Versailles aanlegde. Het plan ontwierp J. v. A. grootendeels zelf, in welke kunst hij zeer bedreven heette te zijn. De platen in den derden druk van d'Outreins „Wegwyser" geven een duidelijker beeld van dit pronkjuweel van 17. eeuwsche tuinkunst dan de beschrijving het vermag. In koepels, met goud beladen, School heel een rommelzoo Van Tritons en Najaden In grillig roccoco. De watervalletjes plaschten Langs marmeren trapjens neêr, En springfonteintjes verraschten Den wandelaar keer op keer. Helaas, dat alles, en nog meer, is uit den smaak, aldus de dichter ten Kate J. }. L. in 1865. Een andere beschrijving vindt men in deeltje V van de serie boekjes van P. Schenk, Paradisum oculorum, over Roosendaal 1702 (met 18 afbeeldingen). Gebouwen, tuinen en park waren, wat stijl betreft, geheel in overeenstemming. De rechthoekige gracht zette zich naar het noorden voort in vier rechthoekige vijvers van verschillend niveau, gescheiden door rechte dammen. Langs de boorden bevonden zich vernuftige, kostbare en samengestelde waterwerken. Ter plaatse van de bedriegertjes waren een grot en een fontein. Deze z.g. bedriegertjes, fonteintjes, die onverwachts uit de plavuizen komen, zijn uit later dagen, volgens voorbeelden van den beroemden Franschen tuinkunstenaar en fonteinmaker S. de Caus. 29 Het priëel b. h. kabinet. (Schenk: Paradisum oculorum.) Heel prachtig was de aanleg ten zuiden van het huis. Verschillende „vermakelykheden" zijn nu niet meer aanwezig of in anderen vorm terug te vinden. D'Outrein beschrijft o.m. ,,de vergulde Fortuyn", die van voren lok¬ ken heeft. (Jok dicht hij ,,op de XII. Roomsche Keysers aan beyde syden der Grotte" en noemt ze alle bij hun namen. Uitbundig is zijn lof over „het Hofkabinet van Mevrouw van Roosendaal", ,,'t puik van alle Kabinetten, opgepronkt met porceleine vaten, die, naar de plaats gepast, heeft fatsoeneeren laten de groote Koningin Maria, eer zy ging naa Groot Brittanje". Schilderingen zijn aangebracht op deuren en wanden: het slot en park R., uitheemsch gevogelte en geboomte, een Indiaansche knaap met een schotel van 't aller- De looden hoed. (D'Outrein: Wegwyser.) eelste fruit, „een Turk gevoegd bij een Heydinne (het oudste zoontje van Assueer Torck en de jonge freule van Heyden). Na een zegenbede en een aantal regels over het zachte rustbed verneemt 's dichters oor het geruisch van het „roerwater , borr'lend als een ongestuime zee. De oude muur aan den boschrand. Omhoog staat een beeld van koningin Mary en de roos, als teeken der stilzwijgendheid, siert het plafond. Het kabinetje mag met recht het opschrift dragen, aldus d'Outrein, van „Non quam late, sed quam laete": klein en rein. Een smaakvol Louis XIV-gebouwtje met vergulden adelaar op den top, een ongerept voorbeeld, zoo zeggen Moes en Sluyterman, van den pralenden stijl van de 18.-eeuwsche woning van een patriciër. De beschildering in blauw, rood, wit en goud is in harmonie met de Chineesche beeldjes in de nissen langs de wanden. Na een treurzang op den dood van koningin Mary bezingt d'Outrein het groene priëel buiten 't kabinet. „Een oude muur, meer dan een half uur lang, vertoont zich in 't Het kasteel, uit het oosten gezien. (D'Outrein: Wegwyser.) bosch vlak bij 't kasteel, op andere plaatsen ligt hij reeds diep onder den grond; wat kan dat geweest zijn?" aldus een dagboek van 1801. Romantisch aangelegde geleiders vertellen den bezoekers van een onderaardsche gang, die zij in Arnhem of Monnikenhuizen laten uitkomen. Naar de zware haken in de zoldering van de ruimte achter de deur te oordeelen, hebben we hier met een oude slachtplaats of wild- kamer te doen. Voorts diende de muur vermoedelijk om grondafschuiving tegen te gaan. In den tijd van Johan van Arnhem stond op den hoogen kant een provincieboom: met 7 stammen, de 7 provinciën voorstellende. Toen hij door een storm werd geveld, trok men den tronk weer overeind en plaatste daarop het beeld van een leeuw met 7 pijlen in zijn klauw, als symbool van de 7 vereenigde gewesten. Lubbert Adolf Torck verbouwde het kasteel aanzienlijk en wijzigde ook de tuinversiering. De schelpversieringen van de tegenwoordige De Sterrenberg. (D'Outrein: Wegwyser.) grotten en waterwerken zijn uit zijn tijd. De 17. eeuwsche tuinaanleg met rechthoekige slotgracht verdween grootendeels. Naar nieuwen smaak werd de landschapsstijl van de Engelsche tuinarchitecten Kent en Brown toegepast, mogelijk door de bekende tuinkunstenaars J. D. Zocher Sr. en J. D. Zocher Jr., of wel door J. G. Michaël, den schoonvader van eerstgenoemde, daar deze ook Biljoen heeft aangelegd, ± 1785. De Sterrenberg is nog een stuk van den ouden aanleg. Van den top, waarop zich vroeger een koepel bevond, loopen een aantal paden straalsgewijze naar den voet. Iets hooger dan de Zwitsersche partij, treft men nog een ledige kom aan. Derwaarts werd het water destijds door een rosmolen opgemalen, om iederen dag de fonteinen te doen springen. De aanleg van het bosch sluit zich nu niet geheel aan bij dien van het park. Maar weer ligt het park — met oranjerie, rosarium en zonnewijzer, schelpengalerij (als vervaardiger wordt een zekere Gebhardt genoemd), bedriegertjes, kettingbrug, waterval in 18.-eeuwschen stijl met twee watergoden, z.g. ,,reuzen , etc. — daar wonderschoon en wordt jaarlijks door duizenden vreemdelingen bezocht. HET LEVEN OP DEN BURCHT. Een heer, die meerdere burchten de zijne noemde, stelde op elk een „burchsaet", „borchgreve" of ,,castelain" aan, die bij zijn afwezigheid het bevel voerde. De volgende burggraven van kasteel Rosendael worden bij name in het achter hun naam geplaatste jaar genoemd: Hubert Wolff 1413, Floris van den Spyck 1417, Herman van Tricht 1423, Sweder van Boickholt 1427, Derich Hessel 1428, Gherlich van Aefferden 1430, Arnt Gruter 1431, Gerit Talhout 1433. Geryt van Hokelum 1453, Derick Smoelinck 1458, Claes van Aller (Borchgreve ende Amptman) 1461, Berent van Wysch Bastart (Amptman ind De bedriegertjes, Borgsete) 1466. Gerart van den Roichen (Castellain) 1476, Pilgrom de Vos 1488, Johan van Gelre (bastaardbroeder van Hertog Karei) 1501. Nog wordt elders vermeld Johan van Rieselt (Arch. van Elburg). De slotvoogd was verplicht, volgens I. A. Nijhoff, den burcht en deszelfs onderhoorigheid voor alle vreemd geweld te bewaren, de inkomsten te innen en te beheeren, de kosten der hofhouding te betalen, van het overige behoorlijk rekenschap te doen, en in het algemeen over alles goed toezicht te houden. Als de graaf (hertog) ten R. resideerde, moet het er zeer levendig Het kasteel ± 1850. (Nijhoff: Rozendaal.) zijn geweest: raden, adellijke vrienden, familieleden, naburige vorstjes, bisschoppen van Luik en Utrecht, boden en gezanten, burgemeesters der steden, rentmeesters, rondreizende kooplieden kwamen en gingen. Men reisde te paard, per karos of wagen, te voet of per schip. Reinoud III was in het bezit van een gouden staatsiekaros: in een rekening van 1456 leest men van den ,,stall daer den gulden wagen in steet." Er was in 1432 een klok, die slecht liep, en er was in 1445 een horlogium (wellicht hetzelfde instrument), dat te Arnhem gerepareerd moest worden. Op het huis kende men vele betrekkingen, doch het lijstje ziet er wat anders uit dan dat van de arbeidsbeurs: borchgreve, marschalk (stalmeester), cokenmeester, warantmeister, vuedermeister, moelner (molenaar), gardener (tuinman), wyngerder (tuinman v. d. wijngaard), velkener (valkenier), sceephirde (schaapherder), poirter (poortwachter), jeger, stockermeister, gevangenbewaarder), papegayenmeister, wolfsvenger, roekenvanger, carreman, bade (bode), runner (looper), rosknecht, stalknecht, becker (bakker), tapitenstopper, weker (wachter), lewenwechter, barbier, bouwknecht. Tijdelijk waren op het kasteel werkzaam, of ze dienden er hun rekeningen in: bouwmeyster, tymmerluden, steenmetseler, houtsnideren (houtzagers), sadelmaecker, glaesmaker, opperknecht, leyendecker, stroedecker, burduerwercker, scoemeker, rademaker, oliesleger, hueffsleger, ticheler (steenbakker). Busmeister en schut spreken van den tijd, toen het buskruit meer en meer in gebruik kwam. In 1408 of 1409 werd iemand naar Brugge gezonden om ,,cruyt" te koopen. De „pylsticker" behoort tot den tijd, dat de boog nog het voornaamste schietwapen was. Lijsken en andere vrouwelijke bedienden zorgden voor het tafellinnen en de bedden. Een familienaam komt dikwijls eeuwenlang in dezelfde plaats voor. We noteerden: Weylhusen (1354), Van Roeckel, Muys, Schut, Pieper, Mom, Pannekoek, Geritsoen, Hagen, Berents, van Manen, Roloffs, Budel, Everts, Moll, Hendriks. Het kasteel onderging in den loop der eeuwen verscheidene verbouwingen. De volgende vertrekken en bijgebouwen, naar hun bestemming benoemd, worden vermeld: mijns lieven Heeren Camer, mijnre Vrouwe Camere, Borggreve Camer, Jofferen Camer, die van juffer van Wij, staetkamer, sael (er lagen er drie boven elkaar), Cancelrye (kanselarij), Rekencamer, Papencamer, gemaelde camer, Marsscalx camer, Pylsteckers camer, bontwercker camere, Coekenschryvers (keukenschrijvers) camer, slaepkameren, waschcamer, heymelicken camere, coken (keuken), ganck, toren, kelre, cleyne wynkelre, cleyne cokenkelre, vleyschkelre, Cappelle, Bottelry (bottelarij), Borggreven stal, portstal (poortstal), paert (poort), waterpaert, elmyshuys (aalmoezeniershuis), waechuys (wachthuis), Lewenhuys, bachuis, boyen (schuren). De Borchgreve kon naar waarheid getuigen: In het huys myns Heeren zyn vele cameren. Behalve de groote toren wordt de keukentoren genoemd, nog een toren, waar in 1450 de jonker en de jonkvrouw sliepen en de gevangentoren bij de waterpoort. De hoofdgebouwen waren met leien gedekt, de bijgebouwen met stroo. De groote „saffoer" (vischvijver) eischte veel onderhoud: timmeren kribwerk. Bijna al deze ambtsdragers behoorden tot het „huysgesynde". Zij genoten kost en inwoning en meestal een klein jaargeld. Ook kleeding, tenminste bovenkleeding, werd hun verstrekt: zooveel ellen ,,grauwes" en zooveel ellen „wittes' voor voering. Het hoogere personeel ontving bovendien nog ellen ,,roits ende gruens" (rood en groen) voor mouwen. Des hertogen komst op den burcht leidde meestal drukke dagen in. Dan werd er gebanketteerd, als er tusschen twee oorlogjes veel gasten waren. Men reed uit ter jacht, waren de dames ook van de partij ter valkenjacht, of in ridderlijken strijd poogden de zwaar geharnaste ridders op het tournooiveld elkaar uit den zadel te stooten, waarna den laatst overgebleven winnaar, knielend, door de schoonste der jonkvrouwen de eerekrans om de slapen werd gedrukt. Vaak mocht de lans in splinters vliegen, de ,,spairmaeker" zorgde wel voor voldoenden voorraad. In de met kaarsen verlichte zaal werd 's avonds menige roemer wijn geledigd. Een strijkje ontbrak niet: de rentmeester verantwoordt in 1394 een som van 10 gld. voor „des Greven Vedeleren van Kent , (vioolspelers). Ook treden rondtrekkende kunstenaars op, zooals Klaas van Keulen, die op de harp speelde, of een quinternenslager (bespeler van een vijfsnarig instrument) uit Pruisen. Betrekkelijk zeldzaam bezoek was zeker dat van „Meister Johan enen spreker uyt Beyeren. Ongetwijfeld een troubadour, die hoofsche minneliederen voordroeg en daarbij zichzelf begeleidde. Voor twee avonden incasseerde hij tweemaal drie schilden. Een ander maal was het meester Willem, dichter en spreker uit Leiden, die het gezelschap opvroolijkte. In 1439 kwam er te R. een doelen, waar men naar den vogel schoot. De volgende post getuigt er van: „Hem gegeven enen man die worsten haelden tot Arnhem, dair m.g. Heer mede ter doelen schoet, te loen II. kr." De worsten zullen waarschijnlijk pekkransen zijn, waarmee 's avonds de baan verlicht werd. Reinoud II blijkt een liefhebber geweest te zijn van het edele schaakspel, dat tijdens en na de kruistochten hier meer en meer bekend werd en onder de edelen veel beoefenaars vond. Aan het grafelijke (hertogelijke) hof versmaadde men de zoetheid van den inzet niet: ,,Myns Heeren gen. in syn hant gedaen in gen. zomer to Gelre, doe myn Heere van Moirss daer was, en syne gen. tegen myn Joncker van Ghemen schaeckten VIII. Wilhelmus schilden ende daernae to Buren VI. Ryns gin ten R. doe syne gen. tegen Henricus schaeckten II. Rynsgln." (Rek. 1438). Waarschijnlijk streden ze op het geruite bord, met goud en zilver ingezet, dat kort daarop aan „Meijer den Jood" verpand moest worden. Wat er in de middeleeuwen, van wat landbouw, veeteelt, jacht en visscherij opleverden, op den grafelijken en hertogelijken disch verscheen, vernemen we uit de rekeningen van de rentmeesters, uit die van den „Tolner" te „Lobede" (Lobith), doch vooral uit het „Coeckenbuec (keukenboek), dat de „Coeckenscriver" bijhield. De plaats van het dagelijksche kopje thee of koffie, toen nog ver te zoeken, werd ingenomen door den roemer wijn. Per flesch werd er niet ingeslagen; in 1342 kwam een groote voorraad den Rijn af; in 1384 werd van den tol te Lobith aan de hertogen te R. toegezonden „een overlengsche ame Wyns ende III vierdeH"; gedurende een achtdaags verblijf van den bisschop van Luik te R. in 1396 werden er niet minder dan twintig voeder wijn a 60 gulden gebruikt; in 1409 werd een schip naar Nijmegen gezonden, om vijf stukken wijns te halen; van 1 Aug. 1425 tot 15^ Juni 1426, dus in tien en een halve maand, werden vijftig voeder wijn naar R. gezonden, waarvan slechts een paar amen aan den kommandeur van het Duitsche huis te Dieren en aan de kloosterheeren te Mariëndaal werden vereerd; op Kerstavond van 1425 werd alleen aan het dienend personeel een half aam verschonken. (Aam, d. i. oude wijnmaat van vier ankers of 1.552 H.L.). Het Rijnland was reeds onze voorraadschuur, al heette het product geen Liebfraumilch of Rüdesheimer, hoewel de kwaliteit wellicht niet minder was. Al het Rijnlandsche druivennat heette Rijnwijn zonder meer. De kannen en drinkpotten kocht men te Keulen in. In 1405 werden er 12000 ingeslagen, waarvan Deric van W^ilhusen twee vrachten of 3100 stuks naar R. vervoerde. In hetzelfde jaar werd de voorraad nog met 3000 stuks vergroot. Johan van Roeckel kocht in 1407 alweer 5000 kannen, waarvan R. een deel kreeg. Er ging dus menig kannetje in diggelen. Men wil, dat ze slechts eens gebruikt werden en dan weggeworpen. Keulsch aardewerk is nog bekend. Het kostbare vaatwerk op den heerlijken disch was van edel metaal, zilver meestal, voor het dagelijksch gebruik van tin. Behalve dat er invoer was, werd in de bottelarij het edele vocht uit Gezicht over den vijver; rechts het kasteel, in het midden het tuinhuisje, links de schelpengalerij. eigen oogst geperst. Vele rekeningen vermelden uitgaven voor latten en teenen. In 1389 wordt al melding gemaakt van ,,Jan den Wyngerder" en er zijn verscheidene rekeningen van benoodigd hout. Nog in 1700 dicht d' Outrein: Hier langs leidt my de weg al daalende terstond Ten Wynberg in, daar ik de stokken vind geladen Met druivetrossen, die het oog en mond versaden. Wist ik niet zeker thans in Gelderland te zyn, Ik dagt te wesen aan den Moesel of den Rhyn. Blijkbaar viel de productie nog al mee: anders zou men de aanplanting niet enkele eeuwen in stand hebben gehouden. Voorts worden birnwyn (perenwijn uit het Rijnland) en bier genoemd. Dezen laatsten drank brouwde men zelf. De hertog heeft later de stad Arnhem het recht van de gruit verleend. In 1454 ontving Willem van Trijcht (te Velp) bevel op het Arnhemsche stadhuis te komen, om zijns brouwens wil, terwijl aan Gerrit Hohal (?) (te Rozendaal) een brief werd gezonden, dat hij het brouwen laten moest. Een landdagsreces van 29 Juni 1539 luidt: Op ffrijdach post viti. Gerigtelijke kondschappen, dat voor 46 jaren de burgers van Arnhem zijn uitgetrokken, en te Apeldoorn, Beekbergen, Rozendaal en op de Praast de brouwketels hebben weggehaald, omdat men aldaar niet mogt brouwen. In 1555 verbood het gemeentebestuur van Arnhem het brouwen voor den verkoop, op straffe van een boete van vijftig rijnsche guldens. Onqetwijfeld deed het brouwersgilde zich gelden. De land- en tuinbouw leverden o.a. rogge, boekweit, haver, gerst, erwten, onloex (uien), appelen en peren, druiven, perziken, kersen. De voortbrengselen van moestuin en akker worden begrijpelijkerwijze niet genoemd. Wel de kosten van het zaad, dat de „Gardener (tuinman) zaaien zal, en het loon van de daggelders, die hem helpen met „mist stroyen", enz. D'Outrein noemt komkommers en meloenen. Vleesch gebruikten onze middeleeuwsche voorouders naar verhouding veel meer dan wij. Het aantal ossen, schapen, varkens, dat jaarlijks „geslagen ende gesalten" werd, is niet gering. Ze kwamen in den vleeschkelder in de kuipen en, na eenigen tijd in de pekel gezeten te hebben, werden de bouten en zijden spek aan de balken gehangen. In het jaar 1404 deed de Rentmeester van den Lande van Gelre 101 varkens te Deventer koopen en naar R. drijven. Het zout voor het inzouten kwam uit dezelfde stad. De ossen, die in den loop van 1394 te R. werden geslacht, leverden 1649 pond ongels (stukken vet) tot het maken van kaarsen op. Zeehonden en meerzwijnen werden nog voor lekkernij gehouden. Eens vinden we gewag gemaakt van een Thonysverken, dat is een varken, dat overal vrij mocht rondloopen en zijn kostje opzoeken, en den 17. Januari, den feestdag van Sint Antonius Abt, den patroon van varkens en schutters, voor de armen werd geslacht. Melk, tonneboter, kese (kaas) en eyer moeten hier ook genoemd worden. Op last van Gedeputeerden van Landschap en Steden van de Veluwe is in 1526 op de geheele Veluwe het vee geteld. De veestapel van Rozendaal bedroeg: Geertgen Stevens I tweejarige ind II eenwinter ronderen, IIII perten, VI koen; Jan Stalknecht II koen; Gerit Molner III eenw., II olde perten, VI koen; Arnt de Schepert II koen. Van het gevogelte, dat voor het braadspit bestemd was, behalve de jachtbuit, noemen we capune (kippen), zwanen, ganzen, duiven. De heer bezat het recht van duivenslag: zijn duiven mochten in den omtrek op de landerijen vrij haar kostje opzoeken. De Coornmeester verantwoordt in 1417 X molder haver om de duiven te voeren, als het gesneeuwd heeft. Aan jachtwild vond men in de wildbaan en in de verder gelegen bosschen herten, zwijnen (bij deze jacht werd gebruik gemaakt van windhonden), hazen, konijnen, veldhoenders, faisanten en patrijzen. Putooren en reigers werden nog gegeten. Op Paaschdag 1342 arriveerde er een knecht van Nyencloester te R. met een levenden haas. Eenigen tijd later zijn de kosten van de uitzending van een knecht naar den abt van Kampen genoteerd, om voor de abdis en haar jonkvrouw verlof te vragen te R. te gaan eten met ,,minen Here". „Eet meer visch" behoefde in de Rosendaelsche keuken zeker niet aan den wand geschreven te worden. De vele R. K. vastendagen bevorderden het gebruik natuurlijk zeer. We vinden vermeld: pricken, karpen, schelvisch, stockvisch, wijtinck, snoek, herinck, bucking, haltinckvisch (houting), schol, salm, bollick (bolk = kleine schelvisch). In 1405 ontving men op R. ± 3000 karpers uit het land van Kuik, die tot Nijmegen met een wagen met vier paarden waren vervoerd en daarna per schip. Vermakelijk is de volgende geschiedenis van een steur. De visschers van Griethusen vingen in 1442 voor het Tolhuis te Lobith in het vischwater van den hertog een steur. Ze vermaten zich te beweren, dat de steur half voor den hertog van Kleef zou zijn. De tolmeester meende van niet en liet den visch van de andere zijde van de rivier naar het tolhuis brengen. Hij was er evenwel niet gerust op, waarom hij zijn zoon naar den hertog te Grave zond om uitkomst. Deze velde toen dit Salomo's oordeel: zend de helft aan den Heer van Kleef, een vierde aan de hertogin te R. en houd een vierde te Lobith. Als ingrediënten of gerechten vinden we ten slotte nog vermeld: edix (azijn), mandatenbroit (amandelbrood), mosselen (1415; uit Nijmegen), sueker, rozijnen. In 1419 wordt het eerst van specerijen melding gemaakt: peper, gengever (gember), caneel, saffraan, foelgen (foelie), galigaen, musschaten. Versche pasteien, melkvladen, struiven en galentijn van snoek of Wijlen F. J. W. baron van Pallandt van Rosendael en Douairière baronesse van Pallandt—Loudon. (Cliché Arnh. Crt.) andere visch, met wijn en kruiderijen toegemaakt, behoorden tot de fijnere spijzen: als dessert dienden druiven, aardbeien en regelperen, In de middeleeuwen was er te R. een diergaarde. Men vond er o.a. leeuwen, die heel wat schapen oppeuzelden: een rekening van het jaar 1392 vermeldt aantallen van 29, 29, 19, 26 en 11. Voor de papegaaien werden appels en amandels gekocht. Verschillende hoenderachtige- en zwemvogels zullen ook als siervogels hebben gediend. Van een paar zwanen wordt vermeld, dat ze slechts te leen waren gegeven. In 1342 was er een nieuwe vijver met zestien zwanen. In 1430 werd er een dagvaart (kwartiersvergadering) te R. gehouden. Een rekeningpost van het volgend jaar deelt mee, dat er „voel anvals tot R. geweist (was) om des Hoichtyts wille van Meye, want des dyncxdags Meydach was." Een oud gebruik was waarschijnlijk ook het aanbieden op Goeden Vrijdag van amandelbrood (marsepein) door den koster van den Sint Walburg te Arnhem aan den hertog en de hertogin (1431); de man ontving twee stuiver drinkgeld. De eerste vermelding van de pest in Gelderland valt in 1350. Tot 1495, en ook nog later, kwamen vele pestjaren voor. In 1450 waren Willem Nollen ten R. drie kinderen door de pest afgestorven. Hem werd om Gods wil gegeven, dat hij uit het dorp voer, een malder rogge. De Rekenkamer sloeg in 1565 haar tenten op het huis R. op. De raadsheeren waren op 20 Augustus nog niet terug. Op dien dag gelastte de regentes den kanselier, zooveel raden bij elkaar te brengen als mogelijk is, op een andere plaats dan Arnhem, indien de pest daar nog is. HET BESTUUR. Rozendaal is niet uit een mark of buurschap ontstaan. De gemeene heide, thans door de Velpsche geërfden aan de gemeente Rheden geschonken, valt onder de gemeente Rozendaal. Overigens moet Roz. in de vroege middeleeuwen domein zijn geweest: onroerend goed, toebehoorende aan den staat, waarvan de vorst het vruchtgebruik had. Hertog Karei heeft het als staatsbezit vervreemd en hierbij nog Reemst en Mossel gevoegd, zoodat de bosschen aldaar, die trouwens vanouds het brandhout voor de Rosendaelsche keuken hadden geleverd, niet tot de door de Rekenkamer beheerde domeingoederen hebben behoord. Onder de domeinen, burggraafschap Rozendaal, vielen in 1478: Middelweertken en Elsbroick IX. L pachtgelts, jaarlijks 25 hoenders, 3/£ st. per stuk. een tijns Van Jan van Deelen te Velp, 1 ouden groot ,, „ ,, Ghysbrecht Verwers erfgen. id. den Zwarten Goert III. Arnh. gl. -j- 2 hoenders. van een stuk land te Velp, geheeten de Werst. van het hooge land in Velper Enk. van der halver tienden 19 malder haver. „Krayenmaat" 6 m., een anderen slag voor de Krayenmaat 2 m., ,,den breden Brempt" 2j^ m., ,,dat dystel Kempken" 2]/2 m., ,,dat Wytslach" achter het kerkhof, ,,het Geerken" 3 morgen, ,,myns Heeren Donck", het ,,Woestslach" i. h. Arnh. Br. Van Janne Addinck jaarlijks v. d. Duesinck tot Velp 5]/^ mud rogge 14 st. het m. Nog in 1722 maakte het Landschap aanspraak op de heerlijkheid Rozendaal: bij de resolutiën van 24 April en October van voornoemd jaar zag dit evenwel van al zijn rechten af. R. werd een heerlijkheid, een bezitting, waaraan door den vorst uit de volheid van zijn gezag heerlijke rechten waren toegekend. Deze konden van verschillenden aard zijn. De heerlijkheid R. bezat het recht van hooge en lage justitie. Een muurvast, steenhard rechtsgevoel was den middeleeuwschen mensch eigen, de onwrikbare verzekerdheid, dat elke daad haar uiterste vergelding eischt (Huizinga, „Herfsttij der Middeleeuwen"). Het gerechtigheidsgevoel was nog voor drie kwart heidensch. Het was wraakbehoefte. De kerk had wel getracht de rechtsgewoonten te verzachten door aandrang op zachtmoedigheid, vrede, vergevensgezindheid, maar het eigenlijke rechtsgevoel had zij daarmee niet veranderd. De opvatting van de afkoopbaarheid van het misdrijf week van lieverlede terug, om een bijna idyllische rest van oude gemoedelijkheid te worden, naarmate sterker de voorstelling doordrong, dat het misdrijf tegelijkertijd een bedreiging der gemeenschap en een aanranding van Gods majesteit was. In d'Outreins „Wegwyser" lezen we: ,,Aan deze Heerlijkheid sijn vast selfs Halsgerigten, ','t Heeft Drost en Schepens, die een volle regtbank stigten, „Wanneer het noodig is.' In naam van den heer werd niet alleen recht gesproken in burgerlijke twistzaken, maar ook gevonnist, zoowel over zware of halsmisdaden, als over kleine overtredingen, die met geldboete of hechtenis werden gestraft. Tot de uitoefening dier hooge, middelbare en lage jurisdictie zooals het heette — stelde hij een rigter of drost, schepenen, schout en mindere bedienden aan. Kaak, galg en rad werden, in overeenstemming met de barbaarsche rechtsgewoonten in de eeuwen voor de Fransche revolutie, niet slechts als strafplaatsen, maar ook als teekens en zinnebeelden van de halsheerlijke waardigheid opgericht. De heer v. R. had b. v. een paal met een rad geplaatst op den Paaschberg achter Bronbeek, een galg op den Galgenberg bij Teriet. De rechtbank bestond uit richter en twee schepenen of gerichtsluiden. De eerste werd wel vervangen door den verwalter-richter, de schepenen door noodschepenen. De heer had de vrije beschikking over zanden en woeste gronden, over wegen en straten, over water en waterloopen, of, zooals men het toen placht uit te drukken, „in hoogen en lagen, in diepen en droogen, te bosch en te broek". Alleen was hij gehouden, den hertog, gelijk later de staten, als souverein te erkennen, zich alzoo aan de algemeene landswetten te onderwerpen, deze in zijn heerlijkheid te doen afkondigen, en door zijn rigter en schout de uitvoering en handhaving daarvan te verzekeren. De vonnissen voor zware vergrijpen werden dikwijls te Arnhem voltrokken. In 1601 werd door de heeren van R. op den Paaschberg (daarna ook Radstaaksberg genoemd), achter Bronbeek, bovengenoemd rad geplaatst, volgens de verklaring van Johan van Arnhem bij de visitatie der limieten in 1694 „om Justitie aan te doen". Wel eigenaardig: op den berg, waar de paaschvuren ontstoken werden, plaatste men dikwijls zoo n paal met rad als voorstelling van het groote zonnerad. In 1436 ontbood de hertog den richter van Arnhem en Veluwenzoom ten R., om te richten over een man, genaamd Herman Greve. Er was geen Stocker (hier zeker beul), waarom een bode naar den Stocker van Deventer werd gezonden. Deze bleef eenigen tijd te Arnhem, daar de hertog tweemaal acht dagen voorn. Herman „syn lyf verlengden". Zaterdag voor Sint Severusdag 1461 richtte de Stocker van Deventer te Arnhem Noyken den Wiltschieter van R. ,,an syn ogen ende hant." Hij verloor dus het gezicht en een hand: stroopen was een zware misdaad! De Stocker rekende voor dubbel gericht, wijngeld en kostgeld vier rijnsche guldens. Bovendien werd een paard gehuurd, waarop hij weer naar Deventer reed. En het ongelukkige Noyken? De Richter meldt: doe dese man gericht was en wist men nergent to laiten, bestait an Johan achter an der muure, die om in m. H. kost hieldt III. dage dair van geg. XVIII clim." Men wist niet, wat met den stakkerd te beginnen: Johan, die achter de stadsmuur woonde, nam hem drie dagen in den kost voor rekening van den hertog, die daarvoor achttien klimstuivers betaalde. Omstreeks 1696 stond men te Arnhem den heer van R. toe, een z.g. aardgunning, ,,zijn gerigt alhier te houden en in specie daarvoor te laten passeren en confirmeren de beslotene testamentaire dispositie by hem en syn Wel Geb. Eheliefste de vrouwen duargière van Heiden samt en yder in 't bysonder gemaeckt' . Tot het burchtgezin behoorde ook de scherprechter, die behalve kleeding twee gulden in de maand ontving. Wij vinden telkens namen van personen genoemd, die er gevangen zaten; „gezellen van Heteren werden er onthoofd, gevangen Zassen door den barbier gecureerd, en de cipier had heel wat kaarsen te verantwoorden. Een man, Gysbert Meussen, die in 1459 den pastoor van Hoevelaken in koelen bloede had vermoord, werd op R. gekerkerd en de pijnbank werd hem niet bespaard. Voor een, die „in den stock" gestorven was, werd de kist en de begrafenis betaald. Den 27. Maart 1714 leende de stad Arnhem haar galg op den berg aan den heer van R., als landdrost van Veluwe, wiens galg versleten was en die zoo spoedig geen nieuwe kon laten maken, om een heiden (zigeuner) te doen ophangen, mits zonder consequentie of praejudice. Nog in 1728 stond het Hof van Gelderland aan het gericht te R. den scherprechter af, om aldaar een pijniging ten uitvoer te leggen en een veroordeelde met een bijl te onthoofden. In de volgende jaren komen als richter voor: 1628 Gerhart Sluysken, richter. 1761 }. C. Copes van Hasselt, rigter tot Rozendaal. 1784 J. N. van Neck, rigter. 1802 H. v. d. Berg, rigter. De volgende schouten (burgemeesters) vonden we vermeld: ± 1538 Egbert Leermolen. ± 1649 Derck van Doreweert. 1704 Dirk Essinck. 1748 Martin Koek of Cock. 1775 Evert Roeloffs. 1795 Opheffing der Heerlijkheid. Leden van de municipaliteit Rozen- daal: }. H. ten Have(n), Peter Janssen. 1798 Rozendaal schijnt bij Velp gevoegd: een acte vermeld als leden van het ambtsbestuur van Velp Willem Wilbrink (Velp) en H. v. d. Berg (Rozendaal). 1799 Rozendaal is weer zelfstandig: een ambt. Als leden van het Gemeentebestuur worden vermeld: H. v. d. Berg en Aert Alberts, secretaris, Egbert Alberts, A. Labots, Jacob Alberts. 1803 Isaac Nijhoff, Scholtis des Ampts Rosendal. 1811—1813 Onder Fransch bestuur behoorde R. tot de Mairie van Velp. Bernardus Kerkhof, te R. woonachtig, was adjoint-maire. 1817 Schout en Secretaris: J. Nijhoff (Kon. besluit 27 Nov. 1817) Assessoren: L. Oldeman en G. Labots: ged. assessoren J. Alberts en G. Moll. 1826 Burgemeester en Secretaris: G. van Eek. 1844—1850 Burgemeester en Secretaris: G. Kets. 1850—1851 Burgemeester Mr. }. P. J. T. Brantsen (Tevens Burgemeester van Rheden). K. B. 14 Jan. 1850 en K. B. 7 Dec. 1851. Mr. Brantsen was burgemeester van „Rheden en Rozendaal . R. J. C. en F. J. W. Baron van Pallandt zijn vele jaren burgemeester geweest. Na den dood van den laatste werd in 1934 burgemeester D. M. M. d Hangest Baron d Yvoy van Mijdrecht, terwijl het tot een verdeeling van het grondbezit onder de erven Van Pallandt kwam. Als secretaris fungeerden: 1850 M. Broekhoven (secretaris-ontvanger van Rosendaal: tevens Rentmeester). Daarna waren secretaris: A. I. Bello, J. A. Addink, P. Beumer, J. Belt. , ^ c Salarissen in 1857: Burgemeester ƒ 150.—, wethouder ƒ 15. , Raadsleden ƒ 28.—, secretaris ƒ 100.—, ontvanger ƒ 40.—; in 1876 Burgemeester ƒ250.—, wethouder ƒ7.50. G. Kets: vanaf 1 Aug. 1821 lid gem. raad: 1842—'44 assessor (wethouder); 18 Jan. 1844—1850 burgemeester en secretaris: tot 1 Januari 1877 raadslid. De grenzen der heerlijkheid duidde men aan door aardhoopen (scheidspollen) en houten of steenen palen. Van tijd tot tijd werden ze aan een inspectie onderworpen. Een brief van 28 November 1549 bevat een getuigenis van Floris Vos en Egbert Leermolen, burgemeester van Rozendaal, dat, toen ze eenige jaren geleden samen zaten te drinken in het „Leyenhuys (nu ,,de Hut"), de heer van Rosendael, hertog Karei, en Palick van Scherpenzeel, drost van de Veluwe, voorbij kwamen. Op verlangen van laatstgenoemde heeft Leermolen de grenzen aangewezen: de weg langs „Leermolen eeckmolen" tot aan de „Bonte weteringe" vormde de grens tusschen Velp en Rozendaal. In 1566 wordt melding gemaakt van een grensgeschil: in den Arnhemschen Raad deelt één der leden mee, dat „die Bentingen van den R. (Hendrik Bentinck had de verpanding van renten enz. overgenomen van Gijsbert van Aller) geld namen van de menschen die heet (hei) maaiden en hun korven met bijen zetten in het Arnhemsche veld, net of R. daartoe gerechtigd zou zijn. Het werd raadzaam geoordeeld, „die oltste heetmeieren und huisluyden over de bepalingen te hooren. Derck van Dorth liet in 1603 bij sommige huisluiden de zeisen in stukken breken. In 1620 wees de Raad de burgemeesters Bitter en Huygen aan, om over de limieten en het zetten van de „Immen" (bijen) besprekingen te houden. „Den 12. September Ao. 1650, zyn Everard Everwyn Senior, Borgermeister in der tyt, mitgaders Dr. Diderick van de Sande, Abraham Tulleken, Dr. Everard Everwyn ende Alexander Bentinck, Scepenen, met de Secretarien Willem van Harn en Henrick Coets.sampt Stads Boden met twee wagens en een karre gevaeren aen den Broukuelen Poll, boven ter Leth, en denselven, daer se vervallen was, in byweesen van Richter Jr. Frederick van Essen, als Richter van Veluwenzoom van wegen die van Velp, ende oick van den Lantrentmeister Generaal Jr. Zeeger van Arnhem, sampt Jr. Lubbert Torck, Drost tot Wageningen, als Mombaren van de kinderen van sal. Jr. Robert van Arnhem, Heere tot Rosendael, vernieuwt ende verhoogt, dair mede byzynde Niclaes Geelkerck Lantmeeter en den Schaeter van Arnhem, sampt Herman Everts, Huisman op Valckenhuise." Men gaat dan verder de grensscheiding na; hier wordt een pol opgeworpen, daar een paal geplaatst of vernieuwd. Men is het er niet over eens, of de „Jaeckenputh" tot het Arnhemsche veld of tot het gebied van Velp behoort. ,,Die van Velp" blijken, behalve de Richter, te zijn: Lubbert Hendriks, Onderscolt van Velp, olt 70 jaeren, item Dirck Everts olt 63 jaeren ende Gerrit Everts olt 56 jaeren. Bij den Laarschen enck van Presikhaaf, het straatje is nog Velpsch, heeft men het visiteeren afgebroken, waarna men op kosten van de stad op Presikhaaf maaltijd heeft gehouden. In 1694 vroeg Johan van Arnhem een visitatie aan bij de Rekenkamer tusschen Rosendaal en Veluwezoom. Op den bepaalden dag reden de Heeren Rekenmeesteren Gent van Winssen ende Heeckeren van Barlham nevens de secretaris Cock omstreeks negen uur de Velperpoort uit, den weg naar Rosendaal op. Aan het einde van een boschje, „genaemt de Geytenkamp in een dal genaemt Duyveltjensdal, by het beeckje de Bonte weetering" vonden ze den Heer van Rosendael, in gezelschap van den Heer Coenraad van Wynbergen, ambtsjonker van Rheden, en de Arnhemsche burgemeesters Herberts, Menthen en Baer met den Secretaris Otters. Op dit punt was in 1684 een hooge paal opgericht met de wapenen van Arnhem en Rosendaal. Men ging verder de scheiding na, waarbij de bestaande kaarten werden geraadpleegd. Boven op den (Paasch)berg „Ratstaecksbergh" bevond zich een rad op een paal. Voorts wees de Heer van Rosendael een ouden wal aan, eertijds door burgemeester Arnold van Dans opgeworpen, maar later door die van Velp in tegenwoordigheid van Paul van Arnhem, hem zelf, toen nog niet getrouwd, en Derck van Doreweert, schout van Rosendaal, in welks jurisdictie het lag, geslecht. Op voorstel van den Heer van Rosendael werd de grens gewijzigd: de Danskamp en een strook grond kwam onder de jurisdictie van Veluwenzoom, een strook tusschen de nieuw bepote ringallée en Leermolensenk onder Rosendaal. De buitenste rij boomen aan de Velpsche zijde werd de grens. Niemand had tegen deze verlegging eenig bezwaar: de strook, die onder Rosendaal zou komen, was minder groot en behoorde geheel aan den Heer van deze Heerlijkheid. De grens liep bijna recht tot het land van Joachim Fredrix, „daer de wegh van Jerusalem na het velt opschiet", waar een paal geplaatst werd. Na gedanen arbeid togen de heeren naar den huize Rosendael en gebruikten er gezamenlijk het middagmaal. In 1718 wezen Henrik Derks en Jacobs Henriks, woonachtig aan den Pinkenberg, Lucas Gerrits en Teunis in 't Bosje de scheidspollen aan. We lezen o.m. de volgende namen: Paelberg, Groene Pleck, Berenberg, Biesen-kuyl, Leem-kuyl, Stoeltjesberg, Breulberg, Kleine Breul, Wiltgraef. Een volgende visitatie vond plaats in 1724. De heeren kwamen te Teriet bijeen, waar ze zich, alvorens hun tocht te beginnen, „gerefraicheert" hebben. Ditmaal kwam ook de noordelijke grens aan de beurt. We vinden de namen: Stalen enck, Pinkenberg, Beekhuyserholt, Vrouwendal, Kleine Breul, Hondsberg, Houtberg, Baetjensberg, Breulsberg, Stoeltjensberg, Lennepzand, Coldenhoverweg, Imbosch, de Helse wegen. De landmeter J. van den Heuvel ontving de opdracht een nette kaart te teekenen met aanduiding van de limieten. Bij de visitatie van 1751 werden verscheidene steenen palen geplaatst. Na de dagtaak volgde telkens ten kasteele een gastvrij onthaal; eerst laat in den avond keerden de heeren binnen Arnhems veste terug. In 1757 werden steenen palen geplaatst tuschen Arnhem en Veluwenzoom. Dit geschiedde, evenals in 1751, onder toezicht van den landmeter Willem Leenen. Wat binnen die grenzen lag, heeft niet altijd geheel aan den heer behoord. Verscheidene huizen stonden op erfpacht. Nog in de vorige eeuw werden eenige panden aangekocht. In 1561 verkochten Gijsbert van Dompzeler en zijn vrouw Johanna van Lennep aan Frederick Boyemer, klaarblijkelijk gemachtigde van den pandhouder Hendrik Bentinck, een bosch met annexen aan den berg bij den huize Roesendaell; in 1561 werd de Regterscamp verkocht door Evert Vermaet aan id.; in 1563 het Kerckenkampken door de Velpsche kerk aan id.; in 1563 een hofstede aan id.; in 1781 de Kleyberg met akkermaalsheggen en houtgewassen door Van Spaen van Biljoen aan Rozendaal voor ƒ 1115; in 1801 ,,het Hoereboschje leggende aan het Knuttersnest" door Evert Moll aan Rozendaal. De Hooge Raad van Adel bevestigde op 7 October 1818 de ambachtsheerlijkheid Rozendaal in het bezit van het tot dusverre gebruikte wapen, zijnde: ,,Van goud beladen met een roode roos". Dit wapen komt voor op de platen in den Wegwijzer van d'Outrein. ,,Het Secreetzégul deser Heerlykheijd" vertoont in het midden der 18. eeuw hetzelfde wapen met het randschrift: S. der Heerlijkheid Roosendaal. Bij K. B. van 5 Oct. 1935 zijn de kleuren gewijzigd: „in azuur een roos van goud," de kleuren van het latere Geldersche wapen. Het oudste wapen van ons gewestelijke vorstenhuis vertoonde drie roode rozen (mispelbloemen) op een gouden veld. DORP EN OMGEVING. De hooge heerlijkheid was 3000 bunder groot en omgeven door een allée van zes uren gaans. Ze vormde vóór de laatste verdeeling het grootste landgoed van Nederland. Behalve de Velpsche heide, was in de vorige eeuw alles ook eigendom van den kasteelheer: eenige panden, die daarop nog een uitzondering maakten, werden geleidelijk aangekocht. Klein Teriet, westelijk van den Apeldoornschen straatweg, is eenige jaren geleden aan den heer Kröller verkocht en maakt nu deel uit van het landgoed ,,de Hooge Veluwe". Tegenover het kasteel, aan de wegen naar Arnhem en Velp, ont¬ stond allengs de kiem van een dorp. Een paar gezinnen hielden zich bezig met landbouw en schapenfokkerij, een timmerman oefende er zijn bedrijf uit, de schrijver van den drost had er zijn woning; ook was er een brouwerij en herberg, en nevens twee korenmolens werden omstreeks 1700 reeds vier papiermolens door de beek gedreven. Verder lag rondom het park en het daaraan verbonden bosch alles nog onbebouwd. D'Outrein maakt in zijn „Wegwyser" ook een wandeling buiten het park. Hij beklimt den top van den Koningsberg (naar den stadhouder koning Willem III genoemd), waar een lustpriëel, ontwerp van D. Marot, zich aan zijn oogen opdoet: het „Koninkshuisje", „door 's Konings gunst gestigt, soo konstig en soo eêl," achtkantig van vorm, van hout met groote spiegelglazen. Op den omgang boven om den koepel was het koninklijk wapen in wit albast aangebracht. Voor den schoorsteen stond een beeld van koning William. Het gebouwtje bevatte een keukentje en een wijnkelder. De koning heeft er nooit, moe van 't jagen, gerust: hij overleed, eer het jachthuisje voltooid was. Na het genot van het vergezicht en een toepasselijk preekje, daalt d'Outrein aan de andere zijde den berg af: gaanderijen van eike- en beukebóomen, vijvers en dan, wat zeldzaam is, een wei van gras en klaver in het midden van de hei. Ten zuiden aan de laan naar Velp zwieren raderen en kloppen de hamers, die de lompen fijn maken voor de papierbrij. ,,De Hollander" heet deze molen. Wat lager nog een papiermolen en bijna aan het einde der groote laan een korenmolen, die dag en nacht zijn maalwerk doet. Op de terugwandeling: Jurrien Meyers huis en molen (nabij de school), het huis van Van Nuys, den schrijver van den Landdrost, wiens comptoir een uitstek heeft met glazen (het huis van den heer Beumer), linksaf nog een molen, een niet in bedrijf zijnde brouwerij, een herberg, nog een molen, en dan is onze wandelaar aan den (ouden) ingang. En dat is goed, want de etensbel heeft reeds voor de tweede maal geluid. Op bijgaand kaartje (begin 18. eeuw), een gedeelte van den in het vorig hoofdstuk genoemden plattegrond, ziet men de kom van het dorp: 1. 't Spyker; 2 P. Paris: 3. Papiermolen: 5. De Herberg; 6. Oranje Huis; 7. Des Hollanders Papiermolen. 's Konings huisje. (D'Outrein: Wegwyser.) 30 Voor 1749 noteerden we: 1 schout, 5 papiermakers, 1 korenmolenaar, 1 smid, 3 kleermakers, 1 timmerman, 1 herberg en brouwerij, 1 herbergier en bouwman, 1 bouwman, 1 papiermakersknecht, 1 metselaarsknecht, 17 daghuurders, 2 particulieren, 6 van de armen onderhoudenen, 2 zeer arm, buiten onderhouding van de armen, behalve eenig dienstpersoneel op het Huis en op enkele boerderijen. Op het Huis waren 20 personen. Baron Torck heeft in zijn tijd nogal wat huizen doen aanbouwen. De kom van het dorp Rozendaal, ged. van een kaart in d'Outreins Wegwyser. Later is aan nieuwbouw weinig meer gedaan; zelfs zijn er verschillende oude huizen afgebroken, die niet meer door nieuwe werden vervangen. Het aantal inwoners is dientengevolge vrijwel constant gebleven; het schommelde om de 400. (Oct. 1795 293 inw.; 1819 368 inw.; 1857 432 inw.) De gelegenheid, waar men postzaken kon afdoen, een hulppostkantoor vanaf 1908, had een aantal jaren, tot 1 Oct. 1923, den rang van postkantoor. Van de wegen en uitbreidingen is dus bitter weinig mee te deelen. De weg naar Arnhem liep langs den Kapelleberg. De beukenlaan in het park t. o. de kerk was het begin van den weg naar Valkenhuizen. Het ,,Schelmsch weegske" liep vroeger van Valkenhuizen dwars over het tegenwoordige schietterrein op den Galgenberg, achter langs den Waterberg, ongeveer bij Rust Wat den Kemperberger weg kruisende, om met een bocht midden door het Laag Erf verder te gaan. De Verl. Daalhuizerweg (Holle weg) bevatte voorheen alle bergen en dalen, van de voetpaden er naast. Het De-Genestetlaantje heet naar den dichter, die in één der huizen (thans nog een pension) aan die laan is overleden. De afd. Velp— Rosendaal van den Ned. Prot. Bond nam het initiatief (1938) tot het aanbrengen van een gedenksteen in den gevel. We noemen verder; Plagdelsche weg, Terletsche weg, Wageningsche allée, Schimmelpenninckspad, het schoolpad (naar den Imbosch), Dansallée, Zandallée. De ingang naar het slot bevond zich vroeger t. o. de kerk. De laan in westelijke richting was, vóór het park werd afgesloten, de weg naar Wageningen. Die naar Arnhem liep langs den Kapellenberg, waarop eenmaal waarschijnlijk een veldkapelletje heeft gestaan; er naast was een wildgraaf. De oudste herberg, waar Claas Bruin op zijn Cleefsche reis slechts spekstruif en goeden rijnwijn krijgen kon, lag tusschen de kerk en het vroegere schoolgebouw, een nieuwe kwam later op den hoek der groote laan. Hotel Krayestein of het familie-hötel Rosendaal op den Berg of Hötel Rosendaal, zooals het thans heet, werd gebouwd in 1838 in den vorm van een Zwitsersch chalet. De heer Abr. Krayestein was, behalve hotelier, schilder en bekend met tal van corypheeën der Hollandsche schilderschool uit de vorige eeuw, o.a. met Jozelf Israëls. Een zijner dochters huwde met Louis Apol. Naar Burnier heet de Burniersberg. De hötelberg heette vroeger de Smidsberg naar de smidse, nu woning van den tuinbaas, aan den voet. Boersche allée en Kerklaan waren voorheen met rijen zware boomen beplant. Een aantal jaren is er te R. ook kermis gehouden. Met Pinksteren. De kramen stonden langs het noordelijk gedeelte van de laan, de draaimolen bij de school. Pinkstermaandag liepen er extra treinen naar Arnhem. Er kwamen dan veel vreemdelingen naar R., o. m. veel Friezen. Bij aankomst van den trein stond er een „welingerichte" omnibus gereed, zooals A. Krayesteyn in 1846 adverteerde. In 1871 ging de kermis wegens een pokkenepidemie niet door. In 1890 is ze afgeschaft. De schutterij telde in 1857 16 man: actief 8, reserve 8. Zomergasten komen er al verscheidene tientallen jaren op R. In ,,Oud-Nederland " van Robidé van der Aa (1846) lezen we: ,,Er is, zoo in het, op eene hoogte, door den tegenwoordigen eigenaar smaakvol gebouwde Logement, als in de woningen van eenige particulieren, geschikte gelegenheid voorhanden, om alhier een gedeelte van den zomer aangenaam door te brengen, wordende aan degenen, die alzoo hun verblijf in het dorp houden, de vrije wandeling door de keurig onderhoudene wandelpartijen om het slot vrijelijk toegestaan. In 1858 is de Rosendaalsche Kapel opgericht. De kasteelheer was beschermheer en betaalde alle onkosten. Hel; korps telde de eerste jaren ± 20 werkende leden. Tot het tenue behoorde, behalve de muziekpet, een feestelijk witte broek. De kapelmeester genoot aanv. ƒ 150, later ƒ 200 benevens vrije woning. Met laatste is in 1890 vervallen. Het eerste optreden had plaats zomer 1859: eiken Donderdagavond werd bij Hötel Krayestein door 18 instrumentisten concert gegeven, onder leiding van den gewezen kapelmeester van het le regiment dragonders }. H. Kohier. Het volgend zomerseizoen was er eiken Maandag en Donderdag Soirée musicale. Ook concerteerde de Kapel op de Zondagen van Rozendaalsche (bij Krayestein) en Velpsche kermis (op Beekhuizen). Tevoren had er al enkele jaren een muziekkorps bestaan, dat tengevolge van oneenigheid ten qronde qinq. Het eenvoudige vaandeltje Oud vaandeltje. van dit gezelschap hangt in het repetitielokaal der Kapel. In 1814 was er een boomkweekerij van H. v. d. Berg. In 1866 werden nog 55 roeden tabak verbouwd met een opbrengst van 2200 pond. Als in de heerlijkheid voorkomende veldnamen sommen we op: Knollenkamp, Leermolensenk of Meermansenk, Mariëndaal, de Del of de Nieuwe Uitslag, de Lange Akkers, Steenhoek, Berkenhoek, het Böschke (in 1801 kocht de heer van R. van Evert Moll het z.g. ,,Hoereboschje leggende aan het Knuttersnest"), de Kattenberg, de Kleiberg, Wildbaan, Imbosch, Koolhof, Plagdel, Mina's kamp, Snippenbosch, Zandberg, Sterrenberg, 't Uileveld, de Ring, Vossenkamp, Beerenberg, Vossenberg, Dennenkamp, Breedenberg, Drobbelkamp, Mooy Jans Buschke (1751, langs den wal bij den Kapellenberg), Hooge Enk, Jonkersbosch, Aleida's kamp, de Zandheg, Tonnenbosch, Zwarte bulten. Op den Tonnenberg bevond zich vroeger een groote, wit geschilderde ton, die om een as kon draaien. Binnenin was een bank. Wegens vernieling werd ze weggenomen. Paaps bosch, 't Berkeboompje, het Mollenschot (bosch, waar voorheen het schaapschot van Moll stond), de Broukuel, de Koegaten, de Jacobsput, Postberg of Postenberg, Galgenberg, de Kouwerik, Konijnenberg, Baersche Kamp, de Raaf, Jan Mennekesberg, het Snippenbosch, het Boerbosch, de IJzerkamp, de Walkamp, de Middelkamp, de Timp (Imbosch), het Vierkante bosch, Jans- of Januskamp (Imbosch), de Braak (bij Teriet), de Zwarteberg, de oude Trui (Imbosch), het Nieuwe Land, de IJzerkuil, Loenensche kamp, Deelsche staart, de Singels, de Croatenstruiken (Imbosch). DE KERK. Ongetwijfeld is er in het kasteel, of althans binnen het ommuurd terrein, vanouds een lokaliteit geweest, waar godsdienstige plechtigheden konden gehouden worden. Zeer waarschijnlijk was het eenvoudig een slotvertrek: men mag dit afleiden uit een rekening van het zetten van nieuwe ruiten voor een vertrek „boven der Capellen". Deze kapel was gewijd aan St. Barbara, een martelares uit Klein-Azië, die bij onweer aangeroepen wordt. „Antiphener daar een Salter mede in was" (d. i. een boek met beurtzangen, waarin bijgebonden een psalmenboek). De feodale verhoudingen brachten mee, dat.de eeredienst uitsluitend de kasteelfamilie betrof, die dan de vrijheid had ook onderhoorigen tot bijwoning toe te laten. Wellicht was er in 1336 nog geen kapel, doch godsdienstige plechtigheden zullen op gezette tijden wel op het slot hebben plaats gevonden: althans in genoemd jaar wordt melding gemaakt van Hermanni Bovinck als kapelaan van de Vrouwe Gravin. Uit een rekening van 1388 blijkt, dat een antiphener naar de hertogelijke residentie was gezonden, om er ,,in der Cappellen met 't hogetijt van Paschen" te zingen. Zwart op wit staat geboekt, dat „den vremden Clerick", toen hij Dinsdag daarna vertrok, drie guldens voor zijn diensten werden uitbetaald. Zeven jaar later, in 1395, blijkt voor dit doel reeds een koor van vijf „clercken beschikbaar te zijn. Heer „Derich die Capellaen" schijnt geen vaste bewoner van het kasteel te zijn geweest. Wèl Heer Theelman, ook „Broeder Theelman genoemd, die in het jaar 1438 in de kapel voor „terticien ende andere keersen" 16 pond was gebruikte. Vermoedelijk is er daarna ten kasteele tal van jaren een vaste priester gehuisvest geweest, die de geestelijke belangen van het burchtgezin verzorgde. In 1475 wordt als zoodanig met name genoemd Henrick Pyn, die toen de functie van „Capellaen bynnen den slote van Rosendael" moet hebben uitgeoefend. Er was „op het Huys" ook een „Papencamer", blijkbaar des priesters eigen woonvertrek. En die papencamer werd in eere gehouden. Bij de herhaalde verpandingen, zooals door hertog Arnoud in den jare 1461 aan Klaas van Aller, en in 1511 door hertog Karei aan Gerrit van Scherpenzeel, verzuimde men niet te bedingen, dat den priester vrije kost en inwoning verzekerd bleef. Hij ontving voorts jaarlijks 25 pond uit de gruit te Arnhem. Uit een besluit van hertog Karei van 24 Mei 1504 leeren we een tweetal opvolgers kennen van kapelaan Henrick Pyn, die als zoodanig in 1475 wordt genoemd: in de vacature door het overlijden van Rutger van Diegden wordt verkozen Rudolphis Morinck. Naast den Rosendaalschen slotkapelaan had de hertog een huiskapelaan, zonder vaste standplaats vermoedelijk, in zijn dienst; in 1505 wordt als zoodanig Pieter van den Bosch vermeld en in 1513 Ot Pieck, die met een uiterwaard bij Zalt-Bommel begiftigd werd, zijnde verbeurd verklaard goed van meester Rutger van Diegden. Later schijnt het huiskapelaanschap zooiets van een eere-bediening te zijn geworden: de hertog had er zelfs twee te Groningen. Natuurlijk werd tevens in de benoodigdheden voor de ceremoniën voorzien, en de daarvoor reeds voorhanden inventaris telkens aangevuld. We kunnen dat thans alleen nog maar uit rekeningposten opmaken, die herhaaldelijk spreken van „credencielakens, pipen sipergouts, siden ende sidenduecx , alsook van een ,,dweel (dwaal, d. i. lijkkleed), olie voor het Heiligdom, en vooral veel kaarsen. Tegen het einde der veertiende eeuw schijnt heel dat toebehooren nauwlettend verzorgd te zijn geweest. Een rekening van 1397 maakt melding van „dat nye Veronica", een doek met een afdruksel in natuurlijke kleuren van het gelaat van Christus. De overlevering is bekend. De aanwezigheid van zoo n zeldzaam doek toch getuigt gunstig voor de goede intentiën dergenen, die hier toen over dit alles wat te zeggen hadden. Later trad daaromtrent verslapping in. Hoe dat kwam, valt nu moeilijk meer na te gaan. De tweespalt tusschen hoog en laag, tusschen edelen en poorters, tusschen Heeckerens en Bronkhorsten, later ook de droeve twisten tusschen Arnoud en Adolf, vader en zoon, zullen aan dien teruggang wel niet vreemd zijn geweest. Vast staat tenminste, dat de slotkapel zoetjesaan ontledigd werd. Wat voortaan zoo nu en dan voor heilige plechtigheden nog noodig was, liet men eenvoudigweg van den Ouden Jan te Velp komen. Dat blijkt duidelijk uit de „verantwoordinghe", die in 1453 wordt gedaan van twee nieuwe toortsen, waarmee men „dat heylige Sacrament" van Velp ingehaald en weder uitgeleid heeft, om ze, zooals er uitdrukkelijk aan wordt toegevoegd, bij de mis op Allerzielen nogmaals voor het bestemde doel te bezigen. De pastoor van Velp ontving destijds voor het doen der offerande te Rosendael een jaarlijksche dotatie van twaalf malder (d. i. mud) rogge. Kerkelijk onderhoorig aan Velp is Rosendael sindsdien eeuwenlang gebleven. Ook nog na den geweldigen ommekeer, dien men in de geschiedenis de Reformatie noemt. Van stonden aan behoorden de bewoners van den Huize tot de meest gerespecteerde kerkgangers, waren er in het bezit van een eigen gestoelte, en, naar den geest der tijden, van een eigen grafkelder. De kasteelbewoners zijn er, in door den dood bepaalde tijdsorde, beneden de bevloering van het priesterkoor bijgezet. Toen in den jare 1716 de befaamde Johan van Arnhem, landdrost van Veluwen, enz., enz., op hoogen leeftijd gestorven was, vond zijn stoffe een stille rustplaats in den eerbiedwaardigen steenkolos, onder wiens gewijde gewelven zooveel menschengeslachten hadden geknield en in de moeiten des levens kracht ontvangen, om te dragen het lot hun opgelegd. Ook zonder dat er een rechtstreeksch patronaat bestond, heeft Rosendael zich toch ongetwijfeld met die kerk veel bemoeid en er ook veel voor gedaan. De heer van R. was ambtsjonker van Rheden en als zoodanig opperkerkmeester; zelfs was hem later speciaal het benoemingsrecht van den koster-schoolmeester toegewezen. De bekende Amsterdamsche predikant Johan d'Outrein, die toen ten kasteele dikwijls te gast is geweest, getuigt met voldoening, dat hij „ten Velpschen predikstoel" menige leerrede heeft uitgesproken, en dan zoo goed als steeds ook den Heer en de Vrouwe des Huizes onder zijn gehoor had. Niet lang daarna ontstond er te Rosendael een neiging om zich van Velp vrij te maken. In Oct. 1757 verzocht de richter van Rozendaal, Copes van Hasselt, namens Lubbert Adolf Torck aan de bevoegde autoriteiten, van Rozendaal een afzonderlijke kerkelijke gemeente te maken. Als een belangrijk motief wordt naar voren gebracht, dat nu de lidmaten op de heerlijkheid „het avantage sullen hebben van in nood en dood haren Predikant soo veel naeder bij sig te hebben". Baron Torck had, op de beslissing vooruitloopende, „reeds een Kerk soo als ook een bekwame Predikantswooninge met een daaraan gemaakten Hoff beneevens een Custers huijs in de Heerlijkheid Roosendael doen verveerdigen." Behalve de kosten van beroeping zou hij jaarlijks ƒ500 „uijt sijne privee beurse" voor het tractement van den predikant beschikbaar stellen en voorts zullen zijn opvolgers verplicht worden, dit te doen uit de revenues der heerlijkheid. Dit adres werd in den Landdag aan de orde gesteld. Het Landdag Reces luidt: „Veneris den 28 October 1757. Op Requeste van Lubbert Adolph Torck, houdende dat J. Broes, Praedicant van Velp en Rosendael, elders in Holland beroepen zynde, den Suppliant wel genegen zoude zyn om inval gem. Praedicant dat beroep mogt komen aantenemen, een apart Praedicant in syn Heerlykheid Rosendaal aantestellen en de Kerk van Rosendaal en die van Velp te separeren. Versoekende dat Haar E. M. overzulx daar in souden gelieven te consenteren, of andersints 't Hof Provintiaal te authoriseeren, om hier op in derselver naam te disponeren. Haar Ed. Mog. hebben na gehoudene deliberatie goedgevonden dit Request te renvoyeren aan den Hove Provintiaal, met authorisatie, om hierop in name van de Landschap te disponeren na behoren." De commissie uit de classis van Overveluwe bracht geen overwegende bezwaren naar voren. De Velpsche Kerkeraad verklaarde in Dec. echter (het stuk is geteekend W. H. toe Water) dat hij „niet sonder aandoening" van het adres had kennis genomen; de beide dorpen waren toch altijd gecombineerd geweest en gewezen werd op de dan verminderende opbrengst van de collecte voor de armen, „in deze slechte tijden." Het kerkbestuur begreep, dat het toch wel zou moeten toestemmen in den wensch van den machtigen heer en stelde nu de volgende voorwaarden: kerk, predikant en koster zouden niet de geringste schade mogen lijden, alle inkomsten dienden uitsluitend voor de Velpsche kerk gehandhaafd te blijven, de dooden zouden te Velp hun laatste rustplaats blijven vinden, waarvoor de gewone gerechtigheid betaald diende te worden, de Rozendalers zouden geen stem hebben bij het beroepen van de Velpsche predikanten. Torck maakte hiertegen geen bezwaar en alzoo kwam de scheiding tot stand. , De stichter mocht de kerk niet voltooid zien; eerst na zijn dood werd in 1759 het „nieuwe kerckgebouw in de Vrije Heerlijkheit Rosendaal aenvaerdt en den Heere gewijdt" door den predikant M. Snethlage Rzn. (Tekst: II Chron. VI vs. 40, 41.) De rede verscheen in druk; de opdracht is geteekend 11 Maart 1759. Bij testament van 22 Sept. 1764 legde Petronella Wilhelmina van Hoorn, de weduwe van L. A. Torck, haar erfgenaam de verplichting op „100000 gulden Hollands aan obligatiën op Amsterdam Haarlem of eenig ander secuur en publicq comptoir te deponeeren voor het onderhoud der kerk en tractement van predikant, organist, koster of schoolmeester. Kerk en school bleven, ook in hun groei, zooveel mogelijk aan den heer van Rozendaal verbonden en van hem afhankelijk. De school was dat, een halve eeuw vóór de eerste staatsbemoeiing met het onderwijs, natuurlijk gehéél. Daar de kerk volgens wensch des stichters in het groot verband der toenmalige Staatskerk moest worden opgenomen, had hij dienaangaande ook de onaantastbaarheid van kerkgebouw en pastorie met bijbehoorend erf en de middelen voor de bezoldiging van predikant en koster, stiptelijk en ten eeuwigen dage moeten vastleggen. Deze bezoldiging was een jaarwedde van vijfhonderd, later achthonderd gulden voor den predikant, terwijl den „koster ende schoolmeester , óók uit deze bron, een inkomen verzekerd werd van éénhonderd gulden en twintig malders rogge per jaar, bedragen, die ons nu misschien een beetje bespottelijk schijnen, maar in de toenmalige verhoudingen vermoedelijk beter figuur hebben gemaakt, dan wij ons thans kunnen realiseeren. Het blijkt tenminste, dat er voor beide functies al spoedig gegadigden te vinden waren. De eerste schoolmeester was er uiteraard reeds bij de opening der school, de eerste predikant echter nog niet bij de eerste ingebruikneming der kerk. Zijn naam, Rudolphus Gerardus Engelberts, staat met 20 April 1759 in het lidmatenboek genoteerd, waarbij aangeteekend: ,,bevestigt 16 April . Maar de eerste ledenlijst, waarmee dit in perkament gebonden foliant wordt geopend, is opgemaakt, niet door den prediker ter plaatse, doch door den Velpschen bedienaar des Woords, die dus aanvankelijk over beide dorpen ook in gesplitsten vorm het geestelijk beheer voerde. Het voor menigeen ook thans nog belangwekkend afschrift van die nomenclatuur moge hier volgen. Zij luidt aldus: Lijst der Kerken Ledematen in de Heerlijkheijdt Rosendael. Op het Huijs. de H: W: G: B Heer L: A: Baron Torck, Heer van Rosendael — de H: W: G: B Vrouw P: W: van Hoorn, Mevrouw van Rosendael — Bartinus van Geer. Knegt — Aalbert Eftink. Knegt — Goosen Eeverts. Koetsier — Roelofje Gosens. Meijt — Catharina Belders. Meijt — Anna Christina Kerkhoff. Naaijster. Ledemaaten in de Heerlijkheijdt. Anna Elisabeth Geurts — Willemijn Gerrits, vrouw van I: Beekman Theunis Barents — Aalbertje ter Leth — Hermijna Gijsberts, wed. van H: Jacobs — Reijnier Matthijs Schutz — Anna Kromhout — Gerrit Labots — Gerritje Hendriks, wed. van I: Labot_s — Mordechaaij Goetink — Jan Hilbrink — Anna Margareta van den Bergh — Willem -Jansen — Jan Schuijlenburgh. Schoolmeester — Christijna Gijsberts. Huijsvrouw en Echtgenoot van den Schoolmeester — Geertrui) Dijkgraaff, vrouw van M: Koek — Alarda ten Busch, wed. van Johan Verbeek — Jan Hendrik Knoops. Rentmeester — Johanna Reijers — Jacob van den Bergh — Willemke Pothooven — Jacob Meijer — Aaltje Brants — Evertje Roelofsen — Cornelia Jansen — Hendrik Reijnen — Hendrikje Reijers — Jantje Borstelman, wed. van A: Labots — Johannes Labots — Geertruij Schut — Zanneke Hendriks, wed. van I: Peters — -Harmen Jansen — Neuleke Schoonmans, vrouw van I: Pouwels — Johanna Oninks, vrouw van T. Berger, den Hovenier op Rosendael — Jan Bringenberg. Op Ter Leth. (Betreft enkel het gedeelte van het tegenwoordige Teriet, dat beoosten den straatweg ligt. In 1816 kwam geheel Teriet kerkelijk onder Rozendaal. Tot dusver behoorde het westelijk gedeelte tot het kerspel Otterlo.) Willem Brouwer — Aalbertje Jansen — Jan Riksen ter Leth — Marij ter Leth -— Jan Jansen — Aaltje Willemsz. De egtheijdt van deze Lijst getuige ik ondergeschr. P. BROES. Eccl. in Velp et Rosendael. Velp, 22 Februarij 1758. Met andere hand, blijkbaar die van den nieuwen dominee, staat hieronder aangeteekend: Was vergeeten: Abraham Hopman — Mechteld Jansen, vrouw van Peter Gerrits — Aaltje Theunissen, vrouw van Hendrik Heister. In totaal dus nog geen zestig personen, waarbij naar het schijnt, maar zeer weinig echtparen. De vroeger gelegateerde kapitalen, waarover de heeren van Rosendael ten deele nog medezeggenschap hadden behouden, gaven ondanks de voorwaarden van scheiding aanleiding tot moeilijkheden. In 1667 legateerde (kerk. arch.) Freule Joh. van Arnhem ƒ300 aan de Custerije van Velp „om voor de renten van dien de arme kinderen van Velp en Rosendaal te leeren"; in 1702 stelde Vrouwe Elisabeth van Arnhem, douairière van Heyden, de rente van ƒ 600 ter dispositie van de tijdelijke heeren en vrouwen om kosteloos onderwijs te doen genieten aan door hen aan te wijzen arme kinderen, terwijl zij bij de besteding van deze gelden er mede op dienden te letten, „dat volgens haar oordeel den schoolmeester van Velp in der tijd sig die (belooning) door sijn goed gedragh en naarstigheid komt waardig te maeken ofte niet." Johan van Arnhem en Tohanna Margaretha van Arnhem legateerden 4 Oct. 1715 elk 2 X ƒ 1000 aan Kerk en Diaconie van Velp en Rozendaal. Nu de heerlijkheid een separate kerk bezat, meenden L. A. Torck en Vrouwe P. W. van Hoorn, dat deze kapitalen ,,voor de halfscheid aan de Custerie, Kerk, Diaconie en armen van Rosendaal (behoorden te) vervallen." De jonkeren van het ambt Rheden waren daarentegen van gevoelen, dat deze bedragen, behoudens enkele tegemoetkomingen, ten behoeve der Velpsche kerk moesten blijven. In 1772 kwam eerst tusschen W. M. J. Baron van Renesse, J. F. W. Baron van Spaan, T. H. P. C. Baron van Renesse, jonckeren des Ampts Rheede, en A. }. Baron Torck een verdeeling tot stand: van de rente van de kapitalen van f 300 en ƒ 600 ten behoeve der Custerie kwam aan Velp, aan Rozendaal; van het kapitaal van ƒ 4000, dat nog f3900 groot was, ontving de Velpsche Diaconie eveneens % en de Rozendaalsche J4. terwijl voorts de verschenen rente in dezelfde verhouding verrekend werd: ƒ3210 en ƒ 1070. Er was nog rente te verrekenen van 1752 af. De overeenkomst berust in het kerkelijk archief. Bij beschouwing van het kerkgebouw, zoo n plomp gemodelleerd blok, met dien stuggen blinden muur vlak aan de straat, dient men te bedenken, dat langs de van het zonlicht afgewende zijde vroeger een rij zware boomen stond. Op de kaart van R. in het werk van d'Outrein vindt men ten zuiden van de kerk parkaanleg met rechthoekig op elkaar staande lanen. Misschien was dit gedeelte destijds voor het publiek toegankelijk en heeft de bouwmeester zich daarom hier het gevelfront gedacht. De thans door een hek met verboden toegang afgesloten ruimte naast de kerk is in elk geval vroeger publiek terrein geweest, en gaf toegang ook tot de kerk zelve. Door hoogbejaarde menschen heb ik (d. i. Meester Bergman, wiens „Rosendaalsche Oudheden" in de V. Crt. we ged. overnemen) in mijn jeugd dikwijls hooren vertellen, dat men vroeger ter plaatse van des dominees huisdeur de kerk binnenkwam. Men ging dan door de tegenwoordige consistoriekamer en betrad de gewijde ruimte langs dezelfde baan, die nu slechts bij den predikant en zijn hoogwaardigheidsbekleeders in gebruik is. De dominee bereikte den preekstoel door een binnendeurtje van de kanselruimte zelf, zoodat dus de thans bestaande bestijgingstrap later moet zijn bijgevoegd. Wat de prediking, of althans de personen, die daarmee in den loop der tijden zijn belast geweest, betreft, kan men dit kleine dorp zeker bevoorrecht noemen. De ambitie maakte tevoren steeds goede selectie mogelijk. Vandaar dan ook, dat de predikantenlijst van Rozendaal illustre namen telt, en, voor zoover mij (Mr. B.) bekend, steeds mannen van zekere distinctie daar het wondere ambt hebben bekleed. Ziehier hun namen. 1. Rudolphus Gerardus Engelberts, bevestigd 16 April 1759. 2. Carolus Boers, bevestigd in 1769. 3. Roelof van Staphorst, bevestigd in 1770. 4. Georg Swijghman Wildervanck, bevestigd in 1772. 5. Reinier Pieter van de Kasteele, bevestigd in 1789. 6. Adriaan van den Ende, bevestigd in 1792. Echt een man van den toenmaals „nieuwen tijd". Ontvankelijk voor den volksinvloed. Toch tevens raadsman en voorlichter van zijn landheer. Maakte met baron Torck in de eerstkomende jaren, 1793 en 1794, reizen buitenslands om daar de „verlichting" te begroeten, en, ook op schoolgebied, van het allernieuwste kennis te nemen. De Torcks, schoon hevig tegen de revolutie gekant, hebben zich trouwens altijd vooruitstrevend getoond, den woningbouw bevorderd, en, door op hun manier het onderwijs te steunen, de volksontwikkeling gediend. Op dit terrein is daar toen tusschen den feodalen en den kerkelijken bewindvoerder een kortstondig maar zeer sympathetisch samenwerken mogelijk geweest. — Van den Ende was 11 October 1768 te Delft geboren, had te Leiden en te Utrecht gestudeerd. Als eerste standplaats bleek Rozendaal hem welkom. Hij voelde zich er dadelijk thuis. Een beroep naar Voorschoten wees hij af. Zijn wankele gezondheid dwong hem echter het predikambt neer te leggen. Hij nam in 1796 ontslag, en vestigde zich te Delft, daarna te Haarlem, nog weer later in Den Haag. Hier werd hij politicus, ontwierp onder Van der Palm onze primaire schoolwet. Klom in rang. Werd, eerst als commissaris tot de zaken van het Publiek Onderwijs, toen als hoofdinspecteur van de middelbare en lagere scholen, tevens uitvoerder van zijn eigen plannen. Mocht nog vele jaren, onder wisselend beheer, zich met kracht en talent aan die grootsche taak wijden. 7. Wijnand Frederik Wijers, bevestigd 1797, „afscheid gepredikt 20 May 1804." 8. Samuel Crommelin, bevestigd 1804. 9. Anthony Bonebakker, bevestigd 31 Juli 1814. „Den 20 Nov. 1831 afscheid genomen met 1 Joh. II v. 28." 10. Jacobus Floris Margadant, bevestigd 20 Mei 1832. Achter enkele woorden in de notulen des kerkeraads schuilt zich soms een levenstragedie weg. In het door ds. J. F. Margadant opgesteld en onderteekend verslag der vergadering van den 24 April 1845 staat vermeld: „Er wordt onderzocht naar het gedrag van den onderwijzer en voorzanger der gemeente; na èn den beschuldigde èn de beschuldigers gehoord te hebben, is den kerkeraad gebleken, dat er geen termen bestonden om de kerkelijke tucht op hem van toepassing te maken. Een half jaar later besloot men met ernst op zijn ontslag aan te dringen. Maar het zou nog tien jaar duren, eer de notulen van den Gemeenteraad konden vermelden, dat den betrokkene „wegens gezondheidsredenen" eervol ontslag werd verleend. Het is mij (Mr. B. )uit andere bronnen bekend, dat de bedoelde persoon zich omtrent den jare 1860 te Velp als huisonderwijzer vestigde, en daar onder veelszins gewijzigde omstandigheden een gelukkigen en zeer langdurigen „natijd heeft mogen beleven. Dezelfde dominee J. F. Margadant blijkt trouwens in zake van medewerking aan meerdere verdrietelijkheden te hebben blootgestaan. Toen hij kort na het jaar veertig der vorige eeuw zijn eerste decennium ter plaatse had voltooid, bleek de belangstelling voor zijn predikatiën zeer gedaald. Vooral bij de toen nog gehouden namiddagdiensten kreeg hij luttel toehoorders. Dat preeken voor leege banken begon hem zwaar te vallen. En het is dan ook met duidelijk verstaanbare voldoening, dat hij, in grooter letters dan gewoonlijk, deftig notuleert: „De Eerwaarde Kerkeraad der gemeente te Rosendael bij Arnhem heeft in deszelfs vergadering van 31 Mei 1843 besloten om de middaggodsdienst-oefeningen gedurende de maanden Junij, Julij en Augustus voor dit jaar te doen vervangen door winter-avond-beurten, te beginnen met September, en eindigende met April, en wel elke maand éénmaal, op nader te bepalen dag en uur; met dien verstande evenwel, dat elke dier winter-godsdienst-oefeningen bij volle maan zal plaats hebben; zich evenwel voorbehoudende, om, zoo deze maatregel mogt worden bevonden te zijn niet overeenkomstig de wezenlijke belangen der gemeente, alles weder op den ouden voet terug te brengen, hopende, dat deze maatregel onder den Goddelijken zegen moge strekken tot opbouw van het Koninkrijk der Hemelen in ons midden, en alzoo ter verheerlijking van God en den Zaligmaker. In dat laatste schijnt de dominee echter deerlijk te zijn teleurgesteld, niet het minst door toedoen van den organist Martinus Broekhoven, rentmeester van den Huize Rosendael. Wellicht om den genomen maatregel te saboteeren, ging hij tijdens den dienst kabaal maken op het orgel, ontving daar andere personen, hield er luide gesprekken, die zeer storend waren, en speelde zoo nu en dan dansmuziek. Dat alles wekte natuurlijk de verbolgenheid van den predikant, die den kerkeraad te hulp riep, om deze schandaalmanoeuvres te keer te gaan. In de. notulen van 11 Januari 1846 staat aangeteekend: ,,De organist Martinus Br., beschuldigd van onordelijkheden te hebben gepleegd op het orgel, wordt, benevens nog vijf andere getuigen, daaromtrent gehoord, en is den Eerw. Kerkeraad, na streng en onpartijdig onderzoek, gebleken, dat door genoemden organist: 1. meerdere personen tot het orgel zijn toegelaten, dan daar van ambtswege behoorden; 2. dat door hem onder de Leerrede en onder het gebed op een onvoegzame wijze gesproken is; 3. dat eindelijk door hem in zijn naspel somwijlen gebruik is gemaakt van de Polka en andere in een kerk niet behoorende melodieën. Om al welke redenen de Eerw. Kerkeraad, zoo ten opzigte van genoemden Martinus Br., als van ieder ander organist, die in het vervolg met deze betrekking in de gemeente te Rosendael mogt worden begunstigd, de navolgende bepalingen gemaakt heeft: 1. dat er onder geen voorwendsel iemand op het orgel zal worden toegelaten, dan de organist, de orgeltrapper, en, zoo noodig, een assistent voor de registers; 2. dat in het naspel alles angstvallig zal worden vermeden, wat eenigermate den vorm eener wals of dans of meer of minder bekend straatliedje heeft; 3. dat onder de Leerrede, en vooral onder het gebed, op het orgel niet gesproken of gerookt zal worden, maar dezelfde orde en stilte zal heerschen als onder de gemeente zelve." Altemaal regels en voorschriften, aan welker billijkheid en rechtmatigheid geen verstandig mensch zal kunnen twijfelen. Aandoenlijk is daarom de vreugde, waarmee de vredelievende dominee onmiddellijk dienaangaande constateert. „Tot naleving van al welke voorwaarden genoemde Martinus Br. zich openlijk en plegtig verbonden heeft, en evendaardoor volkomenlijk in zijn eere hersteld is.' Was daarmee ook de goede verstandhouding weer hersteld? Een korten tijd later doet de dominee den kerkeraad het voorstel „om op hooge feestdagen het kerkgezang door begeleiding van Hoornmuzijk te laten opluisteren, welk verzoek door den kerkeraad wordt gewezen van de hand; de predikant heeft zich met dit besluit niet kunnen vereenigen." Maar wat dan volgt, doet de deur dicht: „Nog wordt in deze vergadering besloten om de avond-godsdienstoefening in de wintermaanden af te schaffen, en alles weder op den ouden voet terug te brengen, zooals het was voor 31 Mei 1843. Aan wien was dus eigenlijk de winst? 11 Tobias van Westrheene, eerder predikant te Jaarsveld, bevestigd te Rozendaal 3 Mei 1863, en daar ter plaatse overleden 14 October 1899. 12. Dr. Johannes Diederik Bierens de Haan, predikant, eerst te Ootmarsum, daarna te Hoogland bij Amersfoort, bevestigd te Rozendaal 3 Februari 1901 door den lateren minister ds. A. S. Talma, destijds predikant te Arnhem. Aan dit beroep was een ietwat ongewone stemming voorafgegaan. De Vrouwe van Rosendael, die, als bezittend het unieke collatieerecht, vrijmachtig den kerkeraad aan haar keuze kon binden, wenschte, wellicht op advies van haar, voor enkele jaren gestorven, altijd mildgestemden zoon, daarbij toch rekening te houden met de „richting" der gemeente, en diensvolgens werden de kerkelijk stemgerechtigden uit haar naam in het schoolgebouw bijeengeroepen, teneinde ten dezen van hun gezindheid blijk te geven. Ieder kreeg twee briefjes. Op het eene stond „orthodox", op het andere „modern". Men kon dan in de bus werpen wat men verkoos. Na afloop bleek, dat orthodox met 45 tegen 25 van modern gewonnen had, en de vanouds vrijzinnige gemeente „óm" was. Merkwaardig is nu dit, dat, als resultaat van die stemming, de predikstoel bezet werd door een fijnzinnig denker, die in zijn vorige gemeente wel als rechts georiënteerd te boek had gestaan, maar toch, ook daar reeds, in zijn wijsgeerige gedachtevlucht al zulke kleinmenschelijke markeeringen verre te boven ging. Toen echter weldra bleek, dat de nieuwe gemeente hem daarbij niet genoegzaam volgde, en zijn belangwekkende improvisaties meer buitenaf dan binnen de grenzen van het eigen ambtsgebied waardeering vonden, heeft hij tegen het einde van 1906 vrijwillig het predikambt neergelegd, om zich te Aerdenhout, waar hij ook thans nog woont, geheel aan literair-philosophischen denkarbeid te wijden. In zijn tijd zijn er naar zijn gedachtenontwerp wandschilderingen in de kerk aangebracht door G. van der Hoef, kunstschilder te Amsterdam. Zondag 5 Februari 1905 werden ze door den predikant onthuld. De hoofdgedachte van de schilderingen is: „Al wat ademt, love den Heer". De beelden stellen voor den Barmhartigen Samaritaan en Christus in gesprek met de Samaritaansche vrouw. Behalve deze beide groote tafereelen zijn aan de bovenzijde van den kerkwand een viertal zinnebeelden aangebracht, in figuurranden gevat: Plant, Dier, Mensch, Engel. De opklimmende rangen der schepping. Ook aan de benedenzijde zijn vier zinnebeelden aangebracht: Vlam, Opengeslagen Boek, Kruis en Palmtak. De Vlam is het zinnebeeld van den Geest Gods, het opengeslagen boek beteekent het gesproken woord, als middel waardoor de Geest Gods het menschelijk hart bereikt (de prediking). Kruis en Palmtak beteekenen den weg, welken de menschenziel aflegt in haar godsdienstig streven. Het Kruis is van dien weg het eerste zinnebeeld, beduidend den innerlijken strijd en lijden, terwijl de Palmtak als over- winningsteeken te zeggen heeft, dat het geestesleven, door strijd en leed heenschrijdend, beide te boven komt. De keuze der beide tafereelen heeft een bepaalde beteekenis. Het godsdienstig leven is twee-zijdig: het is zoowel zedelijke levenspraktijk als godsdienstige overweging; het godsdienstig leven omvat eenerzijds de zedelijke daad, in opvolging van het zedelijk gebod; anderzijds de overweging van de goddelijke dingen en de aanbidding Gods. Deze twee zijden van den godsdienst, zedelijke daad en religieuse overweging, zijn in de twee tafereelen uitgedrukt. 13. Johannes Cornelis van Dijk, destijds candidaat te Groingen, zoon van den bekenden prof. dr. I. van Dijk, hoogleeraar aan de universiteit aldaar. Hij werd den 3 Februari 1907 door zijn vader bevestigd, bleef tot begin 1921 in deze zijn eerste standplaats, werkte daarna een tijdlang buiten kerkelijk verband te 's-Gravenhage, en is thans dominee te Bloemendaal. 14. Jacobus Gouverneur, eerst predikant te Halle bij Zelhem in den Achterhoek, daarna te Zierikzee, bevestigd te Rozendaal den 10 April 1921. Emeriaat in 1936. Overl. 13 Dec. te Zeist. Begr. 17 Dec. te Roz. 15. Arie Braakman, candidaat te Utrecht, deed, nadat eenigen tijd een vacature had bestaan, Zondag 24 April 1938 zijn intrede. Omstreeks 1880 schonk R. }. C. baron van Pallandt een nieuw orgel. In 1937 deed Douairière F. J. W. baron van Pallandt—Loudon afstand van het collatierecht. DE SCHOOL. Naast de kerk de school. Te Rozendaal is dat, niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk waar geweest. De school is er, gelijktijdig met de kerk, door den landheer gesticht, en des landheers eigendom gebleven zoolang en in zooverre de wet dat maar toeliet. De eerste school moet ongeveer naast het kerkgebouw gestaan hebben, ter plaatse waar zich nu het huis „De Hut" bevindt. Met het school-ambt was voor den „meester" vanouds het kerkelijk ambt, het kostoraat, verbonden. Toen een vorig hoofd der school (J. A. Slempkes) bij zijn komst te kennen gaf, dat hij die kerkelijke functies liever niet op zich nam, toonden de plaatselijke overheden zich deswege zoo teleurgesteld, dat hij voor hun aandrang bezweek en zich toch ook maar met die taak belastte. Natuurlijk ging dit alles niet zoozeer om den persoon, als wel om het verband tusschen hetgeen naar aloude traditie te zamen hoorde en waarvan men de breuk als een verlies gevoelde. Toch heeft tenslotte de geest des tijds gezegevierd, en, bij het aftreden van den bedoelden functionaris, de scheiding voltrokken. Hoe die opeenvolgende schoolmeesters geheeten hebben? Jan Schuijlenborgh, Joh. Diepenhorst, J. A. F. Godron, A. J. Donck, J. A. Slempkes, A. van Doorm, M. J. Leendertse. Wat doet het er toe! Mannen van klinkende reputatie zijn het misschien maar zelden geweest. Vooral in tijden, toen de staat nog geen eischen stelde, en des landheers grillen of goedgunstigheden daarin enkel wet waren, zullen bij de diverse benoemingen wel eens andere motieven den doorslag gegeven hebben dan het toen nog weinig gewaardeerde schoolbelang alleen. De hulpmiddelen waren trouwens nog zoo gering, de inrichting der lokaliteiten liet zooveel te wenschen over, en, laat ik (Mr. B.) het maar gerustelijk zeggen, de bekwaamheid der schoolmonarchen was en bleef destijds lange jaren zoo problematiek, dat er, noch van leermethode, noch van opvoeding veel sprake zal zijn geweest. Dominee van den Ende, die met baron Torck veelvuldig in overleg is getreden omtrent de verbetering van het onderwijs, stuitte, toen het op plaatselijke uitvoerbaarheid dier plannen aankwam, naar zijn eigen getuigenis op zoo botten onwil of onwetendheid, dat dit experiment daar al bij voorbaat gedoemd was om te mislukken. Wij hooren dit alles nu natuurlijk maar van één kant. En het zal ons goed zijn, ook hier weer zacht te oordeelen. Van den Ende de nieuwste-snufjes-man. Enkel theoreticus. Geheel staande buiten de practijk, en vooral dan buiten de barre practijk van dien primitief geoutilleerden arbeid. Hij had goed praten. Hij en zijn deftige landheer mochten toezien. Maar de man die er voorstond, had zich met al zijn gebrekkigheid te handhaven, zijn gezag te doen gelden, zijn overwicht te bewaren, moest dienaar èn meester zijn, knechtschap en knapheid saamverbinden tot een voor jeugd en overheid aanvaardbare harmonie, een zware taak, en voor iemand als hij wellicht een onmogelijke taak. Alles te weten, is ook hier alles te vergeven. Invloed ten goede zal de omgang met den Rozendaalschen schoolmeester op Van den Ende zeker hebben gehad. Toen deze later in Den Haag zooveel te zeggen kreeg, kon hij zich, om zijn argumenten kracht bij te zetten, op die pastorale jeugdervaring beroepen. En als hij dan getuigt, dat „ons onderwijs melaatsch is, melaatsch in al zijn leden en dat de schoolmeesters en schoolvrouwen meestendeels onwetende en botte menschen zijn — als zijn chef en medewerker, de Agent van Nationale Opvoeding }. H. van der Palm, toen hij op den zestienden Juli 1801 te 's-Gravenhage een bijeenkomst van schoolopzieners opende, in den rhetorischen stijl zijner dagen plechtstatig uitroept: „Wat Hercules zal den stroom leiden om deze stallen van Augias te zuiveren, en de besmette lucht haar verpestenden adem te ontnemen?" —, nu dan zal bij dat vernietigend oordeel de arme zondebok van dat kleine dorp aan den Veluwezoom misschien wel mede hebben dienst gedaan om die pijnlijke conclusie uit te lokken, en zoo in deze kloeke mannen de kracht te vormen om, door een eerste poging tot uniformiteit van ons schoolwezen, het onderwijs op hooger plan te brengen en de jeugd te beschermen tegen al zulke zeker terecht gewraakte excessen van be krompenheid of beunhazerij. De school schijnt daar bij de kerk gebleven te zijn tot den jare 1842. Toen werd een nieuw gebouw gesticht. Destijds een „modelschool", waarvan de inrichting in de oude annalen zeer wordt geroemd. En dat model stond er omstreeks 1900 nog net zoo. Een groote holle ruimte, „een lichaam zonder ziel", zooals de oude metselaar zei toen hij op de muurscheuren wees, een gebouw zonder verband, met een klein voorportaal tegen den zuidmuur, en aan den achterkant een paar vunze hokjes voor bepaald doel. Idyllisch was dat gebouw toen zeker niet meer. Wél idyllisch de ligging. Ja, die entourage was, en is nóg, winter en zomer zeldzaam mooi. Maar het gebouw had aan andere eischen te voldoen. Eischen die klimmen. Die beweeglijk zijn. Die zich aanhoudend bij nieuwe levenswaarden hebben aan te passen. Twee leerkrachten voor zeventig of tachtig kinderen in één lokaal, dat was een toestand, thans niet meer te handhaven. O vroeger was het nog veel erger geweest. Toen stond de meester in datzelfde gebouw voor hetzelfde getal kinderen geheel alleen. En toen was die school een modelschool genoemd. Eerst heel veel later kreeg hij tijdelijk soms een kweekelinge ter hulpe. Nu, een halve eeuw na dato, had hij doorloopend een volslagen onderwijzer naast zich. En zie, mèt die verbetering, was dat heele gedoetje nu toch verre bij den tijd ten achter. De school moest verbouwd worden. Er kwam een tusschenmuur, een gang. Er kwam meer licht, meer verwarming, meer geriefelijkheid. Dat alles gaf hier echter in het begin dezer eeuw meer hoofdbreken dan ergens elders. De staat betaalde volgens de toen geldende wetten aan de gemeenten een belangrijk deel van de bouwkosten terug. Maar dan moest het schoolgebouw ook van de gemeente zijn. En hier was dat niet zoo. Het gebouw was eigendom van den burgemeester. Daarom werd hier van staatswege alle steun geweigerd. Gelukkig was die burgemeester een uiterst menschlievend en medewerkend man. Hij stelde uit eigen middelen beschikbaar, al wat hier noodig was. En zoo werd dat schoolhuis verbouwd. Zelfs tweemaal binnen weinige jaren tijdsverloop. Want de school kreeg naam. Trok vele kinderen uit Velp. Had spoedig ongeveer negentig leerlingen. En weldra kwam men plaats tekort. Er moest raad geschaft. Men zou vreemdelingen moeten verwijderen om de dorpskinderen blijvend te kunnen toelaten. Weer was het toen de burgemeester, die in privé over de brug kwam. Geheel onverplicht, werd nogmaals het gebouw vergroot. En thans (1938) is, na verkregen accoord met de familie Van Pallandt, voor rekening van de burgerlijke gemeente een nieuwe verbouwing uitgevoerd, waarbij het uiterlijk aanzien grootendeels behouden bleef, maar het inwendige volkomen aan de eischen dezes tijds voldoet. Als een bijzonderheid vermelden we nog, dat de schooljeugd telken jare het Kerstfeest viert; eerst in de school, de laatste jaren in de kerk. De oorsprong hiervan is een legaat voor dit doel van den papiermaker Michiel Jansen, die omstreeks 1840 stierf. Langer dan een eeuw werd bij deze viering o. m. een gelegenheidsvers gezongen, waarin den regel voorkwam: „O, Jansen, waart gij nu nog hier." De rente van het geld is, zooals men begrijpen zal, nu lang niet voldoende meer, maar de traditie wordt niettemin in eere gehouden. Dit artikel, behoudens enkele aanvullingen, schreef Meester Bergman onder het hoofd „Rosendaalsche Oudheden" in de V. Crt., waaruit het is overgenomen. DE BEGRAAFPLAATS. Wij openen het hek, dat aan het einde van het kronkelende laantje zichtbaar wordt, en wij bevinden ons op een afgesloten, door bruin latwerk omperkte ruimte, aldus lezen we in het N. v. d. D. van 4 Juli 1886. Een diepe vrede ligt over dit oord gespreid. Kalmte ademt de omgeving; een heilige, plechtige rust is op dit plekje neergedaald, als met een onaantastbaar waas van wijding is deze bescheiden doodenakker overgoten. In gouden schemerglans zwemt de roode erica, die als een schitterend bronsbruin tapijt den glooienden grond overgolft; een licht koeltje streelt liefkoozend het teeder loover der acacia's en vaart met zijn adem langs het groen der sparren en beuken. Zacht fluisterend, met klagend geluid, ritselt het door de twijgen der larixen, als hieven zij een smartelijken rouwzang aan, waar heur bladeren elkander beroeren boven de blauwe zerk, waar een jeugdig zanger „frisscher dan 'de rozenknop, en jonger dan de morgen" werd ter ruste gelegd. Eenvoudig, onopgesmukt als hij, wiens jonge leven hier zijn eindpaal vond, is de steene die zijn groeve dekt. Twee jaartallen vinden wij er op vermeld, den datum zijner geboorte en dien van zijn dood: 21 Nov. 1829 2 Juli 1861, en daaronder: Fiat Voluntas, de spreuk, die in de laatste jaren de berustende toon was van zijn door lijden en smart gelouterd gemoed, en die hem niet slechts op de lippen zweefde, maar uit het diepst zijns harten haar oorsprong nam. Een smaakvol gedenkteeken, een opgaande steen in sober-gothischen stijl, verrijst aan het boveneinde der zerk; op den voorkant uitgebeiteld staat de naam van hem, wien deze eenvoudige hulde is bereid: P. A. de Génestet. Aan de achterzijde met zwarte letters: Den geliefden dichter zijne dankbare vrienden. In vollen zomertijd is hij daar ter ruste gelegd, de zanger, die scheidde van deze aarde in den opgang van zijn bestaan, vóór nog de herfst des levens zijn krachten sloopen, de winter zijn lokken verzilveren kon. De Génestet heeft zijn ziel uitgestort in zijn zangen, hij heett het leven van zijn leven, de heiligste, de innigste gewaarwordingen van zijn dichterlijk gemoed ons geschonken in zijn liederen; hij heeft de diepste schuilhoeken van zijn hart voor ons opengelegd, ons zijn hart doen kennen met al zijn liefde, twijfel, strijd, zijn vreeze en hope. Het Nederlandsche volk heeft De Génestet vereerd en lief gehad in al de uitingen van zijn talent. Enkele schreden van De Génestet's graf vindt men op een eenvoudige zerk: Bernard ter Haar, geb. 13 Juni 1806, overl. 19 Nov. 1880. Hij stierf te Velp. Van zijn gedichten noemen we Huibert en Klaartje, Eliza's vlucht, Abd-el-Kader, de Paulusrots, die destijds op letterkundige bijeenkomsten veelvuldig werden voorgedragen. Ook zijn vertolkingen van klassieke kerkliederen mogen genoemd worden, b.v. O hoofd, vol bloed en wonden. In 1891 verspreidden een aantal vrienden en vereerders een circulaire, om op zijn graf een eenvoudig en waardig gedenkteeken op te richten. Dit kwam tot stand en werd 5 Juli 1892 onthuld Het monument is eenvoudig: aan het hoofd van de zerk verheft zich een vierkante hardsteenen zuil, die rond is afgedekt; een medaillon is daarin aangebracht, met tot onderschrift de woorden: Hulde aan Bernard ter Haar van vrienden en vereerders. Een van de sprekers was dr. E. Laurillard, die in dichtvorm figuren uit Ter Haar's verzen voor de verbeelding opriep. Voor dit grafteeken schonken ook de leden van het vorstelijk huis een bijdrage. , . Waarom heeft men ruim honderd jaar geleden dat kerkhof hier aanqelead? aldus Meester Bergman in de V. Crt. Wat was de aanleiding, dat Rosendael, nu het sinds een goede halve eeuw een eigen kerk en een eigen school bezat, ook een eigen begraafplaats wou hebben. Er kunnen velerlei motieven zijn geweest, 't Was de tijd der oplevinq na den franschen druk. Velp kreeg een nieuwe kerk. De oude Jan raakte buiten betrekking. Het priesterkoor werd hem ontnomen. In dat priesterkoor waren, behalve met eeuwigdurend gebruiksrecht belaste gestoelten, ook grafkelders van voorname families uit de buurt. Zoo was er een kelder van de Van Arnhems. Kerkvoogden gaven, vóór de afbraak, aan de betrokken families van hun plannen kennis. Sommige kelders zijn toen leeggehaald. Toch bestond er voor de stichting van de Rozendaalsche begraafplaats een andere aanleiding. Tijdens het derde decennium der vorige eeuw zetelden ten kasteele baron en baronesse Torck—Huyssen van Kattendijke. De baronesse, vroeg weduwe geworden, had tijdens haar korte huwelijksjaren het leven geschonken aan een tweeling, welke beide kinderen op zeer jeugdigen leeftijd stierven. Dit verlies greep de moeder zeer aan. De Torcks hadden van ouds een grafkelder te Wageningen. Onverdraaglijk was voor de Vrouwe echter de gedachte, dat nu de lijkjes van haar lievelingen zoo ver van haar zouden worden weggevoerd. En dit moet de directe aanleiding zijn geweest, om daar in het bosch dien kelder te doen bouwen. (Febr. 1840). Met dien kelder als middelpunt werd toen meteen een stuk boschterrein afgerasterd, dat nu voortaan ook voor de andere bewoners van de heerlijkheid als doodenveld kon dienen. Dit vooruitzicht viel bij die eenvoudige burgermenschen niet in goede aarde. Hun dierbaren waren sinds menschenheugenis naar het kerkhof van den Ouden Jan gebracht. En dat moest zoo blijven ook. De oude, sinds lang overleden, kostersknecht heeft mij dikwijls verteld, dat er over die plaatselijke voorziening hard werd gemopperd. Iedereen vond, dat het een schande was, de doode menschen daar zoo maar naar het bosch te brengen, en ze verzekerden mekaar plechtig, nooit te zullen toestaan, dat één van hun eigen familie in het ,,Boers buschke zou begraven worden. Intusschen ging de toenmalige vrouwe van Rosendael, ondanks die protesten, rustig met de uitvoering van haar plannen voort. Het plantsoen werd aangelegd, de omheining voltooid. Och, het was maar een heel klein stukje heuvelhelling, dat aldus werd toebereid. Wie ter plaatse bekend is, kan zich voorstellen hoe klein het was, als ik vertel, dat het dwarsloopend wandelpad, waarop men komt, als men het huidig „kleine hekje" binnengaat, er nog maar nauwelijks bij behoorde. Het achterhek van den doodenakker stond juist op den kant daarvan. Toch zou dat nietige plekje, ook in zijn kleinheid, nog te groot zijn gebleken, als de „kleine" menschjes met hun boycotplannen voet bij stuk hadden gehouden. Dat liep echter anders. En dat het anders liep, nu daar zal de Oude Jan wel een beetje de schuld van zijn geweest. Zijn hofje was namelijk zoo zoetjesaan vol geworden. Kerkvoogden van Velp hadden daarom reeds naar een nieuwe begravingsruimte uitgezien. Een groot, en vooral diep, stuk grond aan de Reinaldstraat, het tegenwoordige Oude Kerkhof, was er al voor beschikbaar. Dat had echter, als doodgewoon akkerland, voor de menschen lang de wijding niet, die het echte kerk-hof, juist vanwege die kerk, wél bezat. In Velp kon men natuurlijk nergens anders heen. Maar op Rozendaal begon men al gauw te denken, dat, wanneer de velpsche menschen zich zoo maar in het akkerland lieten begraven, er voor de Rozendalers toch eigenlijk ook geen bezwaar meer kon bestaan, om zich zoo maar te laten brengen naar dat nu toch eenmaal voor dit doel bestemde stukje bosch! 31 De groote ommekeer bracht echter de dood der kasteelvrouwe zelve. Haar stoffelijk overschot werd plechtig in den nieuwgebouwden kelder bijgezet (Louise Catharine Wilhelmine baronesse Torck van Rosendael geb. Huyssen van Kattendijke, overl. 7 Maart 1843). Heel Rozendaal aanschouwde het met bewogenheid. En van stonden aan was voor de gansche bevolking die plek gewijd. Over het „Boersch buschke" werd niet meer gesproken. Van dit tijdstip af zijn zoo goed als alle dooden van het dorp in dat eerst zoo gesmade bosch ter ruste gelegd. En niemand begeerde nu nog, na zijn dood te worden heengebracht naar den Ouden Jan, of wenschte daar bij het begin van de Reinaldstraat onder den strengen aanblik van zijn grijze muren „het hoekjen om" te gaan. Zoo was die stille plek daar te midden der ongerepte veluwsche natuur als bij tooverslag in een Friedhof veranderd, een doel van bedevaart voor alle dorpelingen. Maar bij die dorpelingen bleef het niet. Want dit bekoorlijke stukje woudgebied begon de aandacht te trekken ook van hooge families hier in de buurt, de Van Spreekens', de Wurfbains, de Crommelins, de Troulja's, de Westerholts, de Duyvené de Wits, en zooveel meer. Totdat, tijdens den zomer van 1861, in een landhuis aan de naar hem genoemde laan, de dichter-theoloog De Génestet te sterven kwam. Hij, de teringlijder, had al heel jong zijn predikambt moeten nederleggen. Zijn stem was heesch geworden. Hij kon de inspanning van het redevoeren niet meer doorstaan. De kwaal verergerde snel. De doktoren stonden machteloos: „de arme kunst zocht weer naar 't kruid, dat nergens wast op aard." Als een laatste redmiddel werd in den zomer van het genoemde jaar een optrekje te Rozendaal gehuurd. Het mocht niet meer baten. Begin Juli overviel hem in den zwoelen zomernacht een hevige benauwdheid, die een schielijk einde maakte aan een kortstondig, veelbewogen, maar zeldzaam vruchtbaar menschenleven Op den uitersten hoek, boven links, kon deze doode nog net binnen de toenmalige begrenzing van het zwarte hek begraven worden. De later, als professor-in-ruste, te Velp wonende Bernard ter Haar bezocht enkele dagen na dato den nog muilen zandheuvel van het verschgedolven graf. En dat bezoek daar in de eenzame stilte van het zomersche bosch inspireerde hem tot een ontroerend gedicht. De komst van De Génestet gaf aan het kerkhof opeens een ander karakter. Was het tot nu toe een tragisch eldorado geweest, het werd door hem een pantheon. Lang is de lijst der uitverkorenen van geest en talent, die hier thans na hun dood een plaats begeerden. Reeds in het jaar 1866 moest het kleine hofje worden uitgebreid. Een groot stuk boschterrein werd aan het doodentuintje toegevoegd. In het begin dezer eeuw gebeurde dat nog eens. En tijdens lente en zomer van het afgeloopen jaar is het aldus tweemaal vergroote gravengebied nog weer bijna verdubbeld. Al die uitbreidingen gingen meteen met keurigen plantsoenaanleg gepaard, en ieder nieuw geannexeerd gedeelte stond voortaan onder des tuinmans zorgende hoede. Zoodat nu tenslotte dat simpele beginnetje van bemosten boschgrond in honderd jaren tijdsverloop is uitgebreid tot een hoog omrasterd wandelpark, waarin een statig stijgende beukenlaan het nieuwe van het oude scheidt, en aan breedere of smallere, in sierlijke bogen getraceerde paden, onder het dicht beschaduwend beukenloover, niet slechts vele dooden rusten, maar wellicht ook nog voor talloos meerderen plaats zal worden bereid. Wie er al liggen? Onmogelijk ze te noemen. Het getal grafnummers in de registers heeft de zeshonderd reeds overschreden, zoodat het getal der begravenen stellig de twee duizend wel zal te boven gaan. Maar wilt ge er enkelen? Laat dan bij die keuze de roem mij tot richtsnoer dienen. Ik noem u den reeds straks vermelden hoogleeraar-dichter Bernard ter Haar; den historieschrijver W. J. Hofdijk; den bioloog dr. J. P. Lotsy; den op dat gebied niet minder bekenden publicist dr. P. G. Buekers; den kinderschrijver S. Abramsz; den componist en dirigent Ludwig Felix Brandts Buys, die zelf nog dat prachtig stuk beeldhouwwerk deed plaatsen op het graf zijner vrouw, waarna door de bemoeiingen van Rottes Mannenkoor dat andere daarbij zoo passende monumentale gedenkstuk op zijn eigen graf verrees. We zouden voorts nog kunnen noemen den oud-Minister van Marine jhr. H. M. van der Wijck; het lid van Ged. Staten H. W. J. Sannes; de burgemeesters H. W. de Joncheere (Rheden); Jhr. M. van den Brandeler (Middelburg) en last not least, den landheer-burgemeester F. J. W. baron van Pallandt van Rosendael zelf. Achter dit groote kerkhof ligt, diep in het bosch, nog een kleiner kerkhof, waaromtrent wel eens lugubere geruchten gaan, en waarop zelden of nooit iemand gezien wordt. Oudtijds waren haast alle kerkhoven kerkelijk eigendom. Daardoor kon het gebeuren, dat een of ander lijk, om welke reden dan ook, op alle kerkhoven ter plaatse geweigerd werd. De burgerlijke gemeente was dan verplicht in dien nood te voorzien, door een aparte begravingsplek beschikbaar te stellen, of elders plaats te zoeken. Hier en daar gaf dat soms groote moeilijkheden. Ten einde nu al zulke nesterijen te voorkomen, is bij de wet van 10 April 1869 bepaald, dat iedere burgerlijke gemeente in het bezit moet zijn van minstens één gemeentelijk kerkhof. De gemeente Rheden ging dadelijk vrij uit. Zij had een eigen, voor allen toegankelijk kerkhof te Dieren. Maar de gemeente Rozendaal kwam in de knel. Ziedaar dan nu, waarom men in den jare 1872 (overeenkomstig de wet van 10 April 1869) het stiptelijk afgepaalde stukje gemeentelijk begravingsgebied daar ergens diep in het bosch heeft aangelegd, en zelfs, ook al op voorschrift, van een eigen lijkenhuisje voorzien. Eens werd er een vreemdeling begraven, die dood in het bosch werd gevonden en blijkbaar de hand aan eigen leven geslagen had. DE JACHT. Oorspronkelijk was ieder vrij man tot de jacht gerechtigd, waardoor men zich voedsel en kleeding verschafte. Ook werden de dieren verdreven of gedood, die schade konden berokkenen. Nadat echter de stammen vaste woonplaatsen kregen, en akkerbouw en veeteelt de hoofdbronnen van bestaan werden, eigende de ridderschap zich langzamerhand het genot der jacht toe. De zucht naar jachtgenot moest in den Karolingischen tijd door wettelijke verordeningen beteugeld worden: het jagen werd op den dag des Heeren verboden, aan geestelijken ontzegd. De graven mochten niet om het jagen het bijwonen van volksvergaderingen verzuimen. Tegen het einde der 12. eeuw behoorde het jachtrecht in zijn vollen omvang aan de vorsten van Gelre. Alleen enkelen adellijken geslachten werd het jachtrecht wel eens gedeeltelijk verleend. Op Rosendael stond de jacht hoog in aanzien. Bij het kasteel hadden de hertogen afzonderlijke hondengebouwen. De Veluwe was verdeeld in 12 wiltforstersgoederen. De Heer van Middachten was van deze wiltforsters de voornaamste en bekleedde een leidende functie. Oorspronkelijk volgden zij den vorst op de jacht met een kar, en vervoerden het grove wild en het jachttuig. Na de afzwering van Philips II in 1581 werd het jachtrecht uitsluitend een adellijk recht. De steden eischten het ook voor haar burgers op, doch het duurde tot 1750, eer ook een niet-adellijk persoon het jachtrecht kon verkrijgen. Toen de voorrechten van den adel verdwenen, behielden de regeeringen het jachtrecht aan zich. Ieder, die thans in den jachttijd (in de laatste maanden van het jaar) wild opspoort en schiet, of door honden of op andere wijze laat vangen, moet in het bezit zijn van een jachtacte en het recht bezitten op een bepaald gebied de jacht uit te oefenen. Het tegenwoordige wild was, behalve de fazant, die evenwel reeds in 1397 in de heerlijkheid Rosande, aan den Rijn tusschen Arnhem en Oosterbeek, voorkwam, in de middeleeuwen ook aanwezig. Herten en reeën waren veel talrijker. Het vleesch werd ingezouten. Thans bevindt zich nog een sterke kudde in den Imbosch; met die op het Planken Wambuis de eenige oorspronkelijke hertenstand op de Veluwe. Uit het aanleggen van konijnenwaranden zou men opmaken, dat het kleine wild minder veelvuldig aanwezig was. Uitgeroeid zijn: wisent, oeros (waarschijnlijk de stamvader van ons rundvee; in de 14. eeuw werden in Holland nog wilde ossen aangetroffen) eland, wildzwijn (in 1826 is waarschijnlijk het laatste op de Veluwe geschoten, bever (in 1757 een ex. geschoten bij Middachten, in 1799 een bij Epse in een otterval, in 1823 een bij Zalk), bruine landbeer, wolf (in 1820 en 1822 bij Groesbeek exemplaren geschoten). De troepen wolven konden voor den veestapel zeer schadelijk worden. In 1392 hield op Rosendael een „Wolfvenger" verblijf. Hij behoorde niet tot het vaste personeel: vermeld wordt, dat hij met zijn zoons langen tijd te R. lag. In 1595 werden er door het kwartier wolvenjachten georganiseerd. Een van de drie leiders was de holtrichter van Heerdt: voor Veluwenzoom. Ook in 1596 en 1597 werden jachten georganiseerd. De gage der leiders, die aanvankelijk 100 gulden bedroeg, werd tot 100 daalders verhoogd. In 1599 werden de leiders ontslagen en keerde men tot het premiestelsel terug. In 1600 organiseerden ook de ambtsjonkers wolvenjachten. In 1745 organiseerde de Landdrost van de Veluwe nog een algemeene klopjacht, daar zich verscheidene wolven vertoonden, aan welke menig stuk vee ten offer viel. Ook de richter van de hooge heerlijkheid ontving een aanschrijving en gaf order op den 25. Mei aan de jacht deel te nemen. De premies op het dooden van roofdieren waren volgens een kwartiersreces als volgt vastgesteld: een moerwolf 30 gld., een reeckel 25 gld., een jonge wolf 7 — 10 — gld., een oude vosch 1 — 10 — gld., een jonge vosch 0 — 15 — gld., een oude wilde kat 1 — 10 — gld., een jonge 0—15— gld., een ouden otter 1— gld., een jonge 0—10— gld. Met ingang van 1 Juli 1714 zijn de premies gehalveerd, doch 9 Juni 1721 kwamen ze op het oude bedrag terug. Alleen de koppen moesten qetoond worden; men vermoedde, dat vele van buiten het kwartier kwamen. In 1851 werden er te Velp vertoond: 17 moervossen, 10 rekelvossen, 10 jonge vossen, 46 bunzings, 10 valken, 8 wezels, 1 otter. Vossen waren er vele. In 1858 wordt gemeld, dat in de laatste 4 jaren alleen in de gemeente Rozendaal 100 vossen waren geschoten. Nog in het begin der eeuw werd hier en daar een enkele neergelegd. De Vereeniging tot bescherming van den Wildstand op den Veluwezoom telde in 1892 53 leden en 1 begunstiger. Premiën werden in dit jaar uitgekeerd voor: 2 moervossen, 1 rekelvos, 13 jonge vossen, 3 dassen, 91 bunzings, 14 wezels, 68 roofvogels, 82 eksters en 188 vlaamsche gaaien. Enkele otters zijn er in het begin der eeuw in onze omgeving ook nog geschoten. Rattenplagen kwamen eeuwen geleden reeds voor; ten kasteele R. bestond het ambt van „Rottenvenger '. Van elke 4 ratten werd in 1431 een stuiver gegeven. Aan ,.Peter den Rottenvenger werd voor 144 ratten 1 gl. 8 st. uitbetaald. De rekening klopt niet precies. Moesten er steekpenningen af? Kraaien en roeken konden ook al lastig zijn; alzoo werd de functie van ,,Roekvanger" ingesteld. Willemken van Ynnchusen, die „die Crayen ende Rueck ten R. vangen solde, omme der Duve wille ontving 1 gld. voor zijn moeite. Later werd de valkenier er mee belast. Roeken komen thans in Nederland niet meer voor. Natuurmonumenten heeft er een aantal uit TsjechoSlowakije laten komen, die in de omgeving van de Onzalige bosschen losgelaten zullen worden. Een plakkaat van Filips II bepaalde, ,,dat nyemant geen huyshonden off bastaert wijnden (windhonden) op de Veluwe mocht halden, tensij dat de selve honden die twee principael voorste klauwen tot den lesten lit toe van haer voorste voeten afgeknijpt sij met een knijptang, daertoe verordent, die men onder ellicke stad, scholtis und richter van Veluwen und Veluwezoom vinden sal. Daerenboven sal men sine losloopende honden gebengelt halden mit eenen groten, sleijpenden bengel (knuppel). Het laatste voorschrift was in de 18. eeuw nog van kracht, gelijk uit de gerichtssignaten blijkt. Stroopen is een bezigheid van al verscheidene eeuwen her. De straffen waren aanvankelijk niet zwaar: in 1431 werd Arnold van Heijden voor twee stuivers beboet, omdat hij een wild zwijn trachtte te vangen; in 1540 is W^olffken van Bilaer Moerkenssoin tot een boete van twintig gulden verwezen, aangezien hij „wiltbroet had helpen vangen . Noyken de Wiltschieter van R.(osendaal) werd in 1461 gericht aan oogen en hand! Karei van Gelre verzwaarde de straffen nog: ± 1500 liet hij in de kerken aflezen, dat ieder die in de bosschen konijnen, hazen en dergelijk wild ving, werd gestraft met verlies van leven en goed. Omstreeks 1595 schijnt het vangen van konijnen en hazen met koperen strikken hier door uitheemsche soldaten ingevoerd te zijn. Een plakkaat op de jacht van 22 Sept. 1750 bepaalt: „Niemand zal strikken mogen zetten of in huis hebben om haazen, conijnen, faisanten, korn- ofte veldhoenderen daarmede te vangen op verbeurte van 30 daalders voor ijder strik ende naar bevinding van saaken met confinement in het tuchthuis ofte aan den lijve gestraft te worden.'' Karei de Stoute trok alle verleende jachtvergunningen in. Niemand mocht, met het doel het weispel te beoefenen, in de Veluwsche bosschen komen. De opzieneren werd gelast, goed toe te zien en overtreders te voeren „in onsser gevanckenschap 't Arnhem, om ghepijnicht und gestrafft te worden nae gelegenheid der saeken." Vele huisluiden waren verplicht bij de jacht diensten te bewijzen. In 1546 werd Jan Ingenhagen te Velp met twee daalders beboet door het landgericht, omdat hij niet verschenen was met zijn wagen voor de jacht. Enkele jaren later liepen verscheidene Velpenaren boete op wegens onwilligheid gehoor te geven aan „den klockenslag op de jacht": Aloff Goessens, Derijck en Brant Jans, Jan Jansen, Henrijck en Derijck Then Pass. Het oppertoezicht op de jacht oefende 't Jachtgerigt in Veluwe uit, dat bestond uit een Luitenant-Opperjagermeester en Raden. In 1750 informeerde het bij den Arnhemschen magistraat, of alle jachtgerechtigden wel burgers der stad waren; het antwoord luidde bevestigend: alleen Johannes Palm woonde niet te Arnhem, maar te Velp, doch het burgerrecht bezat hij wel. De Jagermeester klaagde overtreders bij het landgericht aan. Vóór de uitvinding van het buskruit waren de wapens werpspies en boog van taxushout met pijlen van kornoelje, taxus, den of brem. De kruis- of voetboog werd door de concilies van Rome en het Lateraan, als moordtuig in den ban gedaan. Werd er in den strijd tegen het groote wild veel van de kracht en de behendigheid des mans gevergd, na de invoering van de schietgeweren, had men slechts een goed schutter te zijn. De jachtopziener heette in de middeleeuwen „Warantmeister". Als de winter neep, voerde hij het wild haver bij. De bloeitijd van de valkerij waren de middeleeuwen. Als jachtvogels werden gebruikt: slechtvalk, geervalk, blaat of lanier, sakervalk, havik en sperwer. De valkenjacht werd meer beoefend als sport dan om buit; het ging oudtijds vooral om het schoone weispel, niet om voorziening van den pot. In de kroniek van Van Hasselt wordt van spaerweren gesproken. Een paar maal zijn jachtpartijen vermeld. In 1405 ontving de „Felkener" (valkenier) voor zijn Vogelen van „sente Martyns Misse thent Midvasten thoe" 81 hennen. De valken, die uit de hoogte op hun prooi neervallen, werden gebruikt voor de jacht op reigers, kwakken, hazen, korhoenders, ganzen, milanen en duiven, de havik en de sperwer, die meer in horizontale lijn aanvallen, voor de jacht op fazanten, patrijzen en eenden; „veer op veer" of „veer op veer en haar". Karei V liet in 1548 in de kerken aflezen, „dat nijemant havicken, sperweren of diergelicker vogelen op de nesten stoir off die eijeren daarvan neem!" D'Outrein dicht: .,Nog is de hooge jagt Van herten een regaal des Roosendaals. Die magt Alleen den Roosendaal en Dooreweerth is eigen. Wie 't anders onderneemt, het Jagtgericht sal dreigen." De jacht stond en staat nog wel op Rozendaal in hoog aanzien. Tot de heerlijke rechten behoorde het uitsluitend jachtrecht en ook de hooge jacht, de jacht op grof wild. In den tijd van Johan van Arnhem nam de Koning-Stadhouder er herhaaldelijk aan de jacht deel. Zoo verhaalt d'Outrein, dat 's Konings paard 10 (20 nieuwe stijl) Augustus 1699 een bijenkorf om stiet, ten gevolge waarvan de vorst door het verwoede bijenvolk deerlijk gestoken werd. Het jachthuisje op den Koningsberg was nog niet gereed, toen de Koning stierf, en later is het geslecht. In de volgende dichtregels van d'Outrein is sprake van jachttrofeeën van den hoogen gast als versiering van een cascade. Drie harte-kroonen in het midden staan te pronk; Elk draagt syn opschrift, wen syn Majesteit het vong Met synen jagtstoet, in de Roosendaalsche stroomen, Daar het tot syn behouwd syn loop had ingenomen. Van deze „Koninglyke Hertejagt, voorgevallen den 9 van Herfstmaand, in het Jaar MDCXCVII" geeft d'Outrein in een beschrijving in een toegevoegd stuk. De jachtstoet begon de jacht „Bij 't Klarenbeeksche Bosch daar evenwel 't Lanceeren Naar wensch niet aanging, dies de Vorst sig heên moest keeren Naa 't Presikhaafsche Hout; daar hy ook strax bequam Syn oogmerk, wyl een Hert daar flux de vlugt op nam. In snelle vaart vloog het dier, achtervolgd door honden en jachtstoet, in de richting van het kasteel Rosendael, waar het in een der vijvers werd afgemaakt. Van dit tafreel bestaat een schilderij, dat zich op het slot bevindt. De vorst deed de eerste snee, waarna de buit door dienaren werd ontweid. Naar aloud jachtgebruik boden ze den vorst den afgeknotten voet aan. Ten pleziere van Kaatje, het driejarige dochtertje van d'Outrein, beval de Koning, die zeer vriendelijk was, den honden het hun toekomende deel, 't curee, op het slotplein te geven. Na den maaltijd begaf de vorst zich per karos weer naar 't Loo. Als deelnemers aan deze jacht worden verder genoemd: d Hertog van Sint Albans, de Graaf van Albemaarle (Zutphens Eedle paarle, des Konings Gunsteling) met nog meer and re Lords, Marquis de Mountpelian, d' Heer van Voorschoten. Prins Hendrik, de gemaal van Koningin Wilhelmina, heeft ook meermalen aan de jacht op R. deelgenomen. Bij de jachttrofeeën in de hal van het kasteel bevindt zich waarschijnlijk het gewei van een twaalfender. Deze is in 1876 bij Oud-Reemst geschoten. Bij uitzondering werden de brakken van de Veluwsche jachtvereeniging op den voet van een grooten hertebok gezet. Het dier sprong, om aan de honden te ontkomen, tenslotte op de schaapskooi van de boerderij, waar het van den schaapherder het genadeschot ontving. De buit werd naar Rosendael vervoerd. De wildwallen, op den rand der Veluwe, liggen ongeveer op de grens van hei en bosch en struikgewas, tegenover het oude cultuurland, en dienden als bescherming van den boer-pachter tegen het groote wild, herten, reeën, wilde zwijnen, tegen wolven zelfs, die in de 18. eeuw hier nog voorkwamen en hebben nog tot het begin van de negentiende eeuw dienst gedaan, lezen we in ,,De Wandelaar". Door de opgezeten boeren werd er in het vroege voorjaar een bewakingsdienst bij toerbeurt georganiseerd. Tegen den avond, den tijd, dat 't groote wild uit z'n schuilplaats breekt en op lavei gaat, werden de wallen van afstand tot afstand bezet, en met ketelmuziek, fakkels en met veel jenever, om den moed er in en den slaap er uit te houden, werd het zooveel mogelijk geweerd. Het grove wild, dat met zijn hoeven 't jonge zaaigoed, rogge en boekweit en aardappels omwoelde, was nog heel wat talrijker dan heden. Wel zijn de tijden veranderd: nu moet dit wild, bewaakt door jachtopzieners, achter een zware omrastering beschermd worden. De wildwallen hebben geen practisch nut meer, ze verdwijnen, worden geslecht. Hier en daar weet nog een enkele oude boer, dat zijn grootvader „op de rol voorkwam, om op zijn beurt in de vroege, koude voorjaarsnachten bewakingsdienst te verrichten en voor zijn oogst te waken. Op R. heet het bosch ten zuiden van den Koningsberg de Wildbaan. Van den voet van dezen berg loopt langs den boschrand een diepe graaf naar de villa „de Wildbaan" aan de Ringallée. Verder oostelijk De jachtkamer van wijlen F. J. W. baron van Pallandt in Den Imbosch. is de graaf vrijwel verdwenen: ze liep om het bosch en vervolgens langs den eersten landweg noordelijk van de Ringallée. Maar in den Pinkenberg begint ze weer, buigt verder noordelijk naar het oosten, om den Velper enk, en is op Beekhuizen ook nog gedeeltelijk te vervolgen. Op den Keienberg had de hertog vroeger een konijnenwarande, die hij in 1536 aan Roelof van Lennep schonk. Ze was met breede slooten of staketsels afgepaald. De heerlijke jachtrechten werden in 1795 afgeschaft, in 1814 hersteld, in 1819 weer afgeschaft: de wet-Kemper had als grond van het jachtrecht het eigendomsrecht. De nieuwe jachtwet van 1923 kent de eerste rechten aan den gebruiker van den grond toe. In het begin dezer eeuw is op de boerderij zuidelijk van den Pinkenberg eenige jaren de meute der Koninklijke Veluwsche Jachtvereeniging gehouden. In die jaren vonden in onze omgeving vele vossenjach- ten plaats. Met stroo uit het vossenhok werd een spoor getrokken, dat door de honden gezocht en gevolgd werd; ruiters en amazones volgden de honden weer. Aan het einde van het parcours liet een helper, als de honden in zicht kwamen, den vos los, die dan na een korte achtervolging door de honden werd verscheurd. Het is later bij de wet verboden, voor dit jachtvermaak een levenden vos te gebruiken; in plaats hiervan ontvingen de honden daarna tot belooning aan het eindpunt een stuk vleesch. Het is eens gebeurd, dat Reinaert, toen de honden wegens gevallen van hondsdolheid gemuilkorfd moesten zijn en dientengevolge op een met ijzergaas afgesloten terrein gejaagd werd, het veege lijf wist te bergen, door over de afzetting te klauteren. En toen de looze op veiligen afstand nog eens omkeek naar de felle meute en den edelen jachtstoet generzijds de draadversperring, loech hij in zijn rooden baard. TERLET. Aan den straatweg van Arnhem naar Apeldoorn ligt, bijna twee uur van de Geldersche hoofdstad verwijderd, de boerderij Teriet. Eigenlijk zijn het twee boerderijen, Groot en Klein Terlel. met schuren en schaapskooien te midden van eenige schrale akkers, door een haag omgeven; een groene vlek, de Terletsche enk, in de wijde bruine heidevelden. In de verte staan tusschen heide en hemel hier en daar donkere dennenbosschen en tegen den nabijen Terletschen berg in het Noorden kruipt een zandweggetje met zilverwitte berken naar boven; een paar andere richten zich naar Rozendaal en Deelen. Het is hier een westelijke uithoek van de gemeente Rozendaal; van de vroegste tijden af heeft Teriet tot de heerlijkheid behoord. Klein Teriet valt thans echter onder de gemeente Ede. In een rekening van 1396/97 van het Sinte-Catharina-Gasthuis te Arnhem wordt vermeld, dat Johan ter Lede een jaargeld betaalde van 2 pond 8 s. Zeer waarschijnlijk is dit de bewoner van Teriet. In 1436 wordt Teriet genoemd, wanneer G. Talholtz, borchsaet van R., rapporteert: ,,Heeft die Borchgreve vaeck gereden mit synen scriver tot Reden ter holtsprake ende tot Mossel, ter Leet ende voort allum omme m. gen. Heeren renthen ende pacht te manen." In 1662 bedroeg de pacht de derde garf en den tiend. Reinoud IV reed den 25. Juni 1453 met een jachtgezelschap van R. uit. In de nabijheid van Teriet moest hij in het open veld aan een natuurlijke behoefte voldoen. Toen hij lang uitbleef, ging iemand van zijn gevolg, dat ongerust werd, eens zien; hij vond den hertog dood. Op de plaats heeft vele jaren een kruis gestaan. In hetzelfde jaar boekt de Rentmeester van Gelre in 't Quartier van Arnhem en Veluwe als ontvangen: „Van Willem van Hasselt tot Let III malder I scepel roggen ende eenen gouden R.". Met Rosendaal wordt het ,,erfken ther Leth" in 1536 door Karei van Egmond, hertog van Gelre, verpand aan Gerrit van Scherpenzeel, Palick genaamd, drost van de Veluwe. Een eeuw later kan men Teriet herhaaldelijk vermeld vinden bij de visitatie der limieten (schouw van de grensscheidingen). Bij de visitatie van 26 Juli 1724 hebben de heeren zich op verzoek van den Heer van Rosendael te Terleth wat „gerefraicheert". Ver- volgens zijn ze de visitatie begonnen bij den paal van het erve Klein Teriet, toebehoorende aan den heer Wijhe van Echteld. In 1724 had men dus al Klein en Groot Teriet. Het is een oude pleisterplaats; de keuken deed eenvoudig als gelagkamer dienst. Van de Wall Perné heeft in zijn Veluwsche Sagenbundel de sfeer van zulk een landelijke boerenherberg (de Woeste Hoeve) geteekend: „Midden in die eindelooze onherbergzaamheid stond de oude hoeve met haar machtig beschuttend dak. Als de wagens en de paarden in de doorrit geborgen waren en de reizigers allen om het groote stobbenvuur zich de verkleumde leden warmden, dan nam moeder Eva den reusachtigen zwarten ketel van de „schothaol" (ketting met haak boven het vuur) en schonk in ronde kommen de dampende koffie, waarvoor ze nooit meer rekende dan ee'i stuiver, onverschillig of men één of zes kommen dronk. In het groote, ouderwetsche vertrek met zijn zware zolderbalken geurde dan gezellig de scherpe geur van versche koffie. Het haardvuur spreidde een rooden gloed door de schemering op den damp, die uit de kommen omhoog kronkelde. En wanneer de wagens weggereden waren, bleef de hoeve eenzaam achter. Het vuur kwijnde in de schouw, vale schemering sloop binnen en van de balken zeeg de stilte neder op de met zand bestrooide, grauwroode estriken van den vloer. Dan gierde de storm met dubbele woede om de eenzame hoeve ' Teriet lag aan en nabij oeroude Hessenwegen. Oostelijk in de heide vindt men het Hessengat. Klein Teriet, westelijk van den straatweg, is het oudst; bij deze hoeve ligt de put. Toen men voor Groot Teriet in het midden der vorige eeuw een put wilde maken, stortte hij, toen hij bijna klaar was, in. Een putmaker uit Oosterbeek vond er zijn diepe graf. Ter gedachtenis werd op de plaat? een linde geplant. Als eigenaar van Klein Teriet wordt bij de visitatie van 15 Mei 1751 de heer Bentinck tot den Brieier genoemd. Klein Teriet behoort thans tot het landgoed De Hooge Veluwe, voorheen van den heer Kröller. In den Franschen tijd treffen we op Teriet aan Hendrik Gerritsen, ook geschreven Garssen. Hij verbleef geruimen tijd als oppasser van baron Torck te Maastricht. Dit zal zijn Assueer Jan baron Torck, die zijn vader Lubbert Adolph in 1758 als heer van Rosendaal opvolgde en op 21 Febr. 1793 na een langzaam verval van krachten op het kasteel overleed. Hij was o.a. hoofdschout van Maastricht. De hoeve brandde in 1801 af, doch ze werd het volgend jaar weer opgebouwd. Uit den Franschen tijd weet men nog door mondelinge overlevering van den slechten smaak van het brouwsel, dat het bakje troost moest vervangen, en van het begraven van het geld onder een estrik bij den haard. 1 Den dag vóór de inneming van Arnhem in 1813 kwamen eenige soldaten een koe, die de commandant in den stal zelf uitzocht, opvor- deren. , Het rund werd ter plaatse geslacht en de beste stukken aan het braadspit gestoken. Door den val der stad vertrokken ze den volgenden dag weer en was een tweede requisitie niet noodig. De bon werd later prompt betaald Toen de Velpsche en Rozendaalsche burgers ook hun deel van de sansculotten kregen om dik en rond te voeren, waarna Napoleon ons weer nieuwe hongerlijders zond, was er eens een troepje, waarmee geen land viel te bezeilen. De commandant kreeg toen het lumineuze idee, ze naar dit afgelegen gehucht te verbannen. Hij liet eerst den boer bij zich komen en beval hem, ze onder den duim te houden: hij zou „met de stukken" verantwoord zijn. Den volgenden dag kwamen de manschappen, die te Velp al ettelijke kosthuizen hadden versleten. De boer liet stamppot kool met een flink stuk spek koken. Tegen etenstijd zorgde hij zelf in de keuken te zijn, terwijl zijn personeel op de deel was saamgetrokken. Het eten kwam op tafel. De Fransozen trokken den neus op. Het eten was slecht; ze moesten ander en beter eten hebben. Volgens het beproefde recept begonnen ze op te spelen en smeten het gerecht op de estriken (tegels). De boer begaf zich zonder iets te zeggen naar de deel. Een oogenblik later kwam hij aan het hoofd van zijn knechts, gewapend met dorschvlegels en grepen, terug. Hij verklaarde het eten voor goed en dwong zijn kostgangers het middagmaal weer van den vloer op te scheppen. Toen ze wat beter in hun huid zaten en naar de Europeesche slagvelden werden gezonden, hadden ze nooit zoo'n besten baas gehad. In de 19. eeuw was schapenteelt hoofdzaak: tot de Australische wol te concurreerend optrad. Een schapenstapel van meer dan 300 stuks mocht er zijn. Einde Mei of begin Juni werden de dieren eerst gewasschen en enkele dagen later geschoren, wat in de heistreken, waar men kudden langstaarten houdt, een echt volksfeest was. Het wasschen gebeurde in een kolk westelijk van den Apeldoornschen weg, ,,de Deelensche Wasch", thans midden in het Nationale Park gelegen. Later, doordat de heide daar aan een nieuwen eigenaar kwam, in een der vijvers van Biljoen. Een aantal mannen stonden zingend, nu en dan een borrel nemend voor de kou, in 't water en drukten het vuil uit de wol der schapen. De huifkarren hadden proviand, drank en droge kleeren meegebracht. Verder genoot het jonge volkje een prettigen dag. Het schaapscheren was, en is wellicht nog, burenplicht. Van den eenen schapenboer trok men naar den anderen. Een feestelijke tijd! Het woord ,,schapenkermis", dat wel voor den scheerdag werd gebruikt, spreekt duidelijk genoeg. Man aan man lagen de scheerders dan op de deel geknield. Bij goed weer geschiedde het buiten op het erf. Met de schaapschaar, die na iederen knip weer openveert, werden de winterjasjes, de vliezen, uitgetrokken, waaraan de dieren, die met gebonden pooten op den leemvloer lagen, zich met het hun eigen geduld onderwierpen. Gewoonlijk deed een boer 20 a 25 schapen per dag. Vroolijk gepraat en kwinkslagen weerklonken over de deel. De flesch ging intusschen duchtig rond. Enkele kinderen uit de naaste omgeving en eenige uit de familie, die vrij van school hadden en de verre wan- deling door bosch en hei hadden gemaakt, om nu bij oome en meuë den feestdag mee te vieren, keken nu hier dan daar. De vroolijkheid bereikte haar hoogtepunt, als het laatste schaap onder de schaar ging. Zooals ook bij den korenoogst, moest daarin een booze geest, het „olie wief', huizen, dat met veel spektakel op de vlucht diende gedreven te worden. Het schaap kreeg een strikje aan den staart. Als het uit de wol was, werd er gejoeld en gehost. Van iedere dochter en van de boerin van de hoeve, die op haar beurt aan dit schaap mee hielpen knippen, moest hij volgens traditie een „glaasje vol hebben. Na afloop van het scheren werd met het geheele gezelschap het land bekeken, om te zien, hoe het gewas er bij stond. Een poosje later zaten de scheerders, een respectabele tafelronde vaak, in de keuken aan het „diner", aardappels met botersaus en stokvisch of zoutevisch met mosterd, en als „dessert" rijstebrij met bruine suiker of bessensap, terwijl de familie in de kamer naastaan gezeten was. Tegen den avond ging ieder in de beste en soms ook luidruchtigste stemming huistoe. De schapenkermis gaf tevens gelegenheid een aantal dieren van de hand te doen. Toen het Kilo wol wel eens een daalder (f 1.50) gold, beleefden de schapenboertjes beste tijden, en de scheerdag was een rechte feestdag. Die tijd is voorbij. Nu geldt de wol vaak niet meer dan 50 a 60 ct. per K.G. en ook de schapen zijn zeer goedkoop. Een tweede belangrijke factor was het gebruik van kunstmest, waardoor de schapenmest niet langer onmisbaar was. In de wintermaanden zat de boerin achter het spinnewiel en spon de draden, waarvan vervolgens de grove wollen kousen gebreid werden. De wol, die niet voor eigen gebruik diende, werd op de wolmarkt te Veenendaal van de hand gedaan. NOG WAT SNIPPERS. — 1441. STRUIKROOVERS. In het Rheder bosch joegen struikroovers, die over den IJsel gekomen waren, Nijmeegsche kooplieden na. Ook de Velpsche onderschout werd tot waakzaamheid aangespoord. —- 1460. VERPANDING PEINDERAMBT. Carselis van den Gruythuys verpandt voor 100 rijnsgld. de peinderambten te Rheden en Velp aan Johan Krefenger, met toestemming van zijn neef Gerrit Jeger van Padtbroeck, in zijn plaats richter te Arnhem. — 1473. VORSTELIJKE BESTEDELINGEN. Te Velp waren twee bastaardkinderen van den hertog uitbesteed bij E(vertje?) Schoenzwaen. Van elk werd acht Rijnsche guldens voor een half jaar betaald en van doeken 4}/? Rijnsche guldens: tezamen 20^ R. g. — 1493. BRANDMEESTERAMBT. Hertog Karei begiftigt Willem van Grollo (de vader van Gijsbert van Grol, pastoor te Velp), dienaar van den heer van Wisch, met het brandmeesterambt op de Veluwe. Hij hield toezicht op stuifzanden, op het afbranden van heide en inde breuken. Brandstichters verbeurden „huer lijff ende guet. — 1497. ONWELKOME GEVANGENEN. De richter van Arnhem, Carselis van Scherpenzeel, nam een troep Batenburgers, krijgslieden van den Bannerheer van Bronkhorst, gevangen, die door het Geldersche gebied trokken, om den Hollanders afbreuk te doen, en sloot ze in den toren te R. op. De hertog, die den bannerheer in het geheim aanmoedigde, gaf den richter bevel, een gat in den toren te breken en de gevangenen daardoor te laten ontsnappen. — 1524. HAND- EN SPANDIENSTEN. Aanschrijving van den richter tot de huisluiden (boeren), om voor het nieuwe Gulden Spijker (op Sonsbeek), dat de hertog liet bouwen, steenen aan te voeren. — 1534. NALATENSCHAP HERTOG KAREL. Hieruit koopt Sander Schymmelpennynck alhier een huis. Aan wijlen Everken van Velp kwamen 450 goudgulden, af te dragen aan Gerrit Noest en zijn huisvrouw. — 1535. SLECHTE TIJDING BIJ KERKESPRAAK. Hertogelijk bevel in de tweede helft van Aug.: Ieder terstond zijn koren afdorschen en binnen Arnhem brengen. — 1547. AANDEEL IN DE ALGEMEENE SCHATTING. Aanslag Veluwe 17008 guldens; hiervan Veluwezoom 1550 guldens, Velp en Rozendaal 80—8—8. —• 1555. UITREIKING VAN AALMOEZEN. Bij kerkespraak bekend gemaakt: Uitreiking van aalmoezen te Arnhem, wegens het overlijden van Johanna, koningin van Kastilië, ieder een reaal. Bij de uitvaart van Karei V op 3 Januari 1559 ieder een brood van een stuiver en een stuiver in geld. - 1627. DOORTREKKENDE TROEPEN. In de jaren 1627 en '28 werd bij de uitzetting der schildschatting resp. 53 en 8 gld. uitgezet ter voldoening van de onkosten bij den doortocht van compagnieën soldaten. Dergelijke rekeningen komen in de volgende jaren meer voor. In 1632 trekken eenige compagnieën door, in 1634 een compagnie op marsch naar Breedevoort, in Dec. 1635 zes compagnieën Franschen van het regiment van den hertog Candales, onderweg naar Zutfen. — 1639. EEN OOSTINDIEVAARDER. Jan Peters uit Velp, voor vele jaren gevaren naar Oost-Indië; zijn „moeijen", Mariken en Geertgen Dirks, verzoeken 't beheer over zijn geringe middelen i. p. v. Henrick Arntz, brouwer. - 1691. EEN ORANJEFEEST. „Oncosten bij 't vieren over de kroninge van de Koningh van Engeland 16—10—Die Koning is onze stadhouder, Prins Willem III. Het bovenstaande bedrag is uitgezet bij de verponding. — 1758. VOOR EEN ARM MENSCH. Baron van Spaen deed een boom vellen van de geërfden; de opbrengst, 4 gld., aan een arm mensch gegeven. — 1766. DE STADHOUDER BEZOEKT ROSENDAEL. Op 13 Aug. 's middags zes uur begaf stadhouder Willem V zich naar R. Luisterrijke ontvangst, vuurwerk in het park, illuminatie, souper van meer dan 100 couverts, bal; op den terugweg naar Arnhem langs den geheelen weg aan weerszijden pekkransen, een pyramide van pektonnen op den Kapellenberg. 1775. BEZOEK. Op 25 Juli 1775 bracht de bekende schrijfster Betje Wolff een bezoek aan R. In 1777 kwam Prinses Wilhelmina er meermalen. — 1787. DIEFSTAL MET INBRAAK EN GEWELDPLEGING. Woensdagnacht 5 Juni bij Teunis Hulsteijn in De Zwaan; een poging bij Jansen Teriet (Bilj. brouwerij). In den nacht van 1 op 2 October bij Teunis Handelee b. d. kerk. Man, vrouw en zoon door de dieven gebonden en door den buurman G. te Winkel bevrijd. 1789. DIEFSTAL OP BILJOEN. In den nacht van 26 op 27 Juni; ƒ 1200 a ƒ 1400 z;lverwerk. Vermoedelijke dader een gewezen dienaar, Werner, een Duitscher. Uitgeweken naar Duitschland. Een deel van de gestolen goederen door Marten Gerritsen op Beekhuizen teruggevonden. 1810. INKWARTIERING. In Grasmaand 500 man Fransche caval- lerie, gedeeltelijk te Velp en Rozendaal. Op 1000 man was gerekend; toch verklaarden de aannemers van de leveering, voor zulk een aantal niet te kunnen zorgen. De helft kwam en de overblijvende waren werden met verlies (voor het ambtsbestuur) verkocht. 1818. DE BROODZETTING. Door de gemeente Rheden was reeds vóór 1826, toen een desbetreffend K. B. werd afgekondigd, een reglement op de Broodzetting vastgesteld, dat 1 Mei 1818 in werking trad. Het wit of Fransch brood van zuiver gebuild tarwemeel zou steeds denzelfden prijs hebben. Nog in het begin der 20. eeuw heette witbrood van een bepaald model Fransch brood. Het roggebrood zou gebakken worden in 3 verschillende zwaarten: 16, 8 of 4 pond. Schout en assessoren stelden den prijs vast naar den middenprijs van de Arnhemsche graanmarkt; de roggebroodprijs bedroeg 8 tot 10 ct. per ned. pond (K.G.). Aanvankelijk gold nog het Arnhemsch gewicht. Het aantal toegelaten loden over- of onderwicht was bepaald. Er zou viermaal 's jaars door naweging controle worden uitgeoefend. Bij wijziging van den prijs gaf de schout hiervan kennis aan de bakkers en aan den gemeenteraad. Afkondiging geschiedde des Zondags, bij kerkespraak of door aanplakking. De bakkers mochten, uitgezonderd beschuit en klein brood, geen ander brood bakken. Ze waren op straffe van ƒ 6.— boete verplicht hun brood met een vast kenmerk te teekenen, meestal hun initialen, waarvan opgave aan den schout moest worden gedaan. De gebrachte brooden, die de bakker alleen in den oven te schuiven had, om ze gaar te laten worden, moesten eveneens gemerkt zijn. Ook moesten de bakkers behoorlijke schalen, balans en gewicht bezitten. Op dit stuk was de boete op ƒ 3.— bepaald. De boeten kwamen de ambtskas ten goede; bij verbeurdverklaring strekte een en ander ten profijte van de algemeene armen van het kerspel. Rozendaal kende geen broodzetting; men regelde den prijs naar dien van het nabije Velp, waartoe de concurrentie wel verplichtte. 1818. ALGEMEEN ARMBESTUUR. Opgericht 7 Januari 1818. Doel: armoede, bedelarij en luiheid te voorkomen, aan alle armen, zooveel mogelijk werk te verschaffen of hen te ondersteunen, beschaving, zedelijkheid en godsdienstigheid te bevorderen. Vanaf 1853 inkomsten diaconieën niet meer in de kas van het A. A. In 1841 stichting naai- en breischool, eerst in den Ouden Jan, later eigen gebouw ,,De Nijverheid", Brugweg. Initiatief nam jkvr. S. A. van Haren. Nu bestuurd door een Damescomité voor het A. A. 1861; ziekenfonds en daarna algemeene bewaarschool (Annastraat) op initiatief freule van Spaen en mevr. Vollenhoven—Boonen. Nieuwsjaarsuitdeelingen voorheen. — 1820. PRINSELIJK BEZOEK. Den 4. Aug. bezoek van den Prins van Oranje op Biljoen. Kanonschoten, muziek Arnhemsche schutterij. Toer naar Beekhuizen, daarna naar R. (muziek garnizoen Nijmegen). — 1826. DE NACHTWACHT. Vele diefstallen ten platten lande. De Gouverneur beveelt op 23 Dec. instelling van nachtwachten. Sterkte te Velp: 4 man. Gestadige ronden. Verdachte personen voor den Burgemeester brengen. Diensten niet gehonoreerd. In 1857 nachtwachten te Rozendaal: de dievenbende van Schültz (Hilf) maakte de omstreken onveilig. — 1832. HOOG BEZOEK OP BILJOEN. De Kroonprinses, Anna Paulowna, bracht 30 Mei een bezoek en gebruikte er het déjeuner. — 1834. VALSCHE MUNTERS. Den 27. Aug. arresteerde de gerechtsdienaar Willem Rosa een vreemde vrouw, die bij een winkelier te Velp een valschen rijksdaalder trachtte uit te geven. Ook haar man werd (te Arnhem) aangehouden: Duitschers, te A. woonachtig; de man werd tot de galg veroordeeld, de vrouw tot de worgpaal, welke straffen bij K. B. resp. werden gewijzigd in 20 en 10 jaar gevangenisstraf. Rosa is later wegens drankmisbruik ontslagen en kwam zelf met de justitie wegens verschillende misdrijven in aanraking. 1842. LEESGEZELSCHAP. Ds. Margadant richt te Rozendaal een leesgezelschap op, dat thans nog bestaat. Te Velp bestond reeds in 1823 een lezerskring. — 1846. HET HOORNMUZIEK-GEZELSCHAP TE ROZENDAAL. Vóór de Rosendaalsche Kapel (opger. 1858) bestond, was er „een hoornmuziek-gezelschap" onder de zinspreuk ,,Fabricando Fabri Fimus , welke ook op het vaandel der Kapel is aangebracht. Het is wel dit gezelschap, dat ds. Margadant in 1846 op het oog had, toen hij den kerkeraad voorstelde, op hooge feestdagen de kerkdiensten op te doen luisteren door hoornmuziek. 1850. BRANDSTICHTING. De 18-jarige dienstbode op „de boerderij te R. stichtte 28 Juni brand in het achterhuis: de dienst viel haar te zwaar. Vonnis: de straf des doods, bij K. B. gewijzigd in 5 jaar gevangenisstraf. — 1850. „ONDERLING GENOEGEN". De letterlievende vereeniging onder de zinspreuk „Onderling Genoegen . Een soort rederijkerskamer, waarvan het hoofd der school, B. Blokhuis, de ziel was. Declamatie, tooneel, zang. De uitvoeringen waren destijds evenementen in het dorpsleven. In 1890: beschermheer J. L. v. d. Berg van Saparoea, voorzitter B. Blokhuis, secretaris B. Jansen van Galen. Daarna verloopen. — 1851. KONINGIN-WEDUWE ANNA PAULOWNA OP BIL- Vt' deS !i,d' dat de Koning'n-Weduwe na den dood van Koning Willem II op Biljoen verbleef (± 1 jaar), vonden we in de A. Crt noq enkele mededeelingen: Op 3 Juni verliet zij Hötel Bellevue te Arnhem om Biljoen te betrekken; de Koning keerde den volgenden dag naar rnhem terug; 27 Sept. bracht Koningin Sophie een bezoek op het kasteel; 29 Oct. kwam aan het station te Arnhem uit den Haag aan haar dochter Sophie, erfprinses van Saksen-Weimar. De KoninginMoeder haalde haar af en samen reden ze naar Biljoen. Op 31 Jan. 1850 meldt een advertentie, dat het H. M. behaagd heeft, bij al de weldaden aan de Velpsche behoeftigen bewezen, een jaarlijksche bijdrage van ƒ 50 aan het genootschap „de Moederlijke Weldadigheid" te schenken Deze vereeniging bestaat nog. — 1856. DE SOCIËTEIT. Najaar 1856 opgericht met 21 leden. Bijeenkomsten s winters bij den kamerbehanger Frikkers. Ballotage (voorl. regiem.) met zwarte en witte boonen. Deballotage voor 2 jaar: afkeurende boon + ƒ 10. In 1858 huur van een huis t. o. de Ros. laan van L. Ijsveld; jaarl. huur ƒ 275. Bestuur: J. Kuhle, directeur, W. Bosch, directeur, E. Larcher Houth, secretaris-thesarier. In 1869 aankoop qrond, waarop het huis (erfpacht) staat, voor ƒ5000 van Baron van Pallandt. Jhr. A. W. C. Roëll nam den grond over en kocht voor ƒ 6/2U de gebouwen; bouwt in 1876 nieuwe sociëteit. Door de erven het volqend jaar verkocht voor ƒ 8235 aan T. van Spanje; huur ƒ 650 p. j. n 1881 kocht de ver. (inmiddels Kon. goedgek.) voor ƒ 15.000 het perceel. 1853. MARKT. Weekmarkt op Maandag en Donderdag. Voornamelijk groentemarkt. In 1862 verloopen. De tuiniers gaan de huizen langs. In 1901 nieuwe poging; initiatief Algemeen Belang; in de Larensteinsche laan op Maandag- en Donderdagvoormiddag. Weer mislukking. Dec. 1928 instelling Zaterdagavondmarkt in de Emmastraat. Zonder succes. „ , , , 1859 BEZOEK OP ROSENDAEL. De graaf van Chambord. Fransch troonpretendent, tijdelijk Bronbeek bewonend, bezoekt met Pinkst^rsn — 1863. HERDENKING 50-JARIG VOLKSBESTAAN. Op 17 Nov.: klokgelui, uideeling, kinderfeest. — 1865. GEDENKDAG WATERLOO. Nationale, feestelijke bijeenkomst te Leiden van oud-strijders. Op 25 Juni 13 per trein naar de sleutelstad; op kosten der gemeente. Terugkomst 28 Juni; aan het station Velp ontvangst; feeststoet met Ros. Kapel naar Beekhuizen, waar een maaltijd wachtte. Vlaggen, illuminatie. De namen der oud-strijders, die ook de feesten te Leiden hebben bijgewoond, zijn: W. de Ravallet, H. D. van Zeijl J van Stevenswaart, B Colewij, J. Vrijheid, W. van Spankeren, C. Meijer, J. Hartman, E. Wanders, H. Brandts, J. J. Stoll, G. Brugman en J. van Erkelens. De namen van hen. die niet mee naar Leiden waren geweest, maar wel aan dit feest deelnamen, zijn: W. F. van de Vugt, T. G. Hebert, L. Bondix T. Heijtinq, G. van Striep, C. J. Haverkamp en H. Bisschop. 1867. BEZOEK AAN BILJOEN. Het kasteel, bijna een museum, jaarlijks door ± 10.000 personen bezocht; Vrijdag 2 Aug. Prins Hendrik, Donderdag 15 Aug. Prins Alexander — 1871. EEN VISCHKWEEKERIJ. De Ned. Vischkweekenj in het weiland bij Biljoen: J. A. op de Macks en Co in.1876 Bontjes tot ± 1886 Teelt van zalmen en forellen. Aanvankelijk regeeringssteun. — 1871. BURGER-SOCIETEIT. Brengt, voor kort opgericht, op den avond van 20 Mei, met muziek van het 8e een serenade aan mr. G. J. van Hasselt, verkozen lid Prov. Staten. — 1871. EERSTE VOLKSFEEST. Op Maandag 4 Sept in de Ussendaalsche laan, volksspelen, muziek Rosendaalsche Kapel en het öe Req. Inf.; op den verjaardag van den Kroonprins, in plaats van de wegens pokken geschorste kermis. Commissie: voorzitter B. van bpreekens; secretaris J. W. U. Avelingh. 1871. VELPSCHÉ HARMONIE. Dec. 1871 opgericht. Initiatief. Vermeulen, gemeenteambtenaar, later rentmeester op Biljoen, bewoner en eigenaar van „de Unie"; medestanders: J van Engelenburg en W van Kampen. Dirigenten: Op den Winkel, Knoll Kohier, Rudersdorf, Kilian, Van den Driesschen, Leistikow, De Graaf, Kareis, Disma, schermheeren: B. van Spreekens, C. C. Avelingh, M P. D. baron van Sytzama, J, H. Liips, G. E. Lüps. Omtrent 1885 enkele jaren in staat van ontbinding. Hereeniging door W. Wanrooy. Festivals om de 5 jaar. In 1926 in de eere-afd. den wisselbeker der Ned. Federatie. 1871. HERDENKING VAN DEN BRIEL. Eerebogen, trekken van een feeststoet van 1—5 uur (op 1 April). In de feestcommissie o.a. W. van Kampen en W. Wanrooy. Twee dagen later kinderfeest en gecostumeerde optocht te R. — 1874. ZILVEREN REGEERINGSJUBILEUM KONING WILLEM III. Voor het nationale geschenk droegen de gemeentenaren ƒ 1030,40 bij, Maandag 12 Mei feestdag te Velp. Commissie: J. L. v. d. Berg, voorz.; G. }. van Hasselt, secr.; M. E. A. de Roq, B. van Spreekens, J. W. U. Avelingh, D. J. A. Henny, W. J. Wanrooy, A. Ledeboer, W. van Workum. Vlaggen, minstens 20 eerebogen, verlichting Hoofdstraat en Ros. laan, alsook Daalhuizen. Spelen voor de ieuod in de Ros. laan. 1877. WERKVERSCHAFFING. In Pleytes ,,Ned. Oudheden" wordt melding gemaakt van het effenen van den weg naar Deelen (Hooilaan) tot rij- en wandelweg door de Vereeniging tot Werkverschaffing te Velp. Dit was een commissie, die vele jaren nuttig werk verrichtte. Winter 1884—85 werkten 50, later 100, man in de heide. Opbrengst collecte ƒ900. In 1891 wierpen 107 man de Emmapyramide op. Op dagen, dat niet gewerkt kon worden, werd brood en koffie uitgedeeld. Febr. 1892 stichting van een fonds tot ondersteuning van werklieden. H. M. de Koningin-Regentes schonk als bewijs van ingenomenheid ƒ 400. Soepuitdeeling voor arme schoolkinderen. De bekende tooneelspeler Willem van Zuylen, logeerende op Rozendaal, gaf enkele malen, met medewerking van andere kunstenaars, een avond in Hotel Naeff ten bate der werkverschaffing. — 1878. AFD. VELP EN O. VAN DE MIJ. VOOR TUINBOUW EN PLANTKUNDE. Opgericht 21 October 1878. Voorzitters waren: Van Spreekens, Duyvené de Wit, Van Barneveld, Timme, Wurfbain Van Sytzama, Henny, Van Pallandt van Rosendael, Zimmerman' d Hangest d Yvoy van Mijdrecht. 1879. EEN LUCHTHöTEL. In Juli een rondschrijven, om aan den voet van den Keienberg een hotel op te richten. Initiatiefnemers- Duyvené de Wit, Henny, Prins, Diemont, Teding van Berkhout, Luden. heer Duyvené de Wit was in 1883 één der stichters van den Voqelen Plantentuin (thans Sacré Coeur) aan den Velperweq. — 1881. DOORTOCHT VAN KONING EN KONINGIN. Vrijdag 12 Aug. per rijtuig van station Velp naar Bronbeek. Aanbieding adres, bouquetten; vier eerebogen opgericht — I882- NUTSDEPARTEMENT. Eerste dep. alhier bestond van 7 ii L0t \ 'n stlchtin9en, huisvlijtschool en nutsbibliotheek, aan Volksbond tegen Drankmisbruik. Bestuur in 1891: J. D. Sprenqer. ™.orz'; jy p- Zechner, secr.; S. P. Labouchère, penningm.; J. Copijn, W. A. Kok. — 1884 GYMNASTIEKLOKAAL. De heeren Minkman en V. d. Heil stichtten een gymnastieklokaal aan de Oranjestraat Een qymnastiekvereeniging „Paul Kruger", dir. E. H. v. d. Heil, met 11 werkende leden; beschermheer Burgemeester Brandt. — 1887. „VELP VOOR ORANJE." Blijkens een advertentie in de A. Crt. van 24 Jan. 1887 bestaat de „Vereeniging tot Veredelinq van Volksvermaken (onder de zinspreuk „Velp voor Oranje"). Eerevoor- 32 zitter: Burgemeester Mr. A. H. Brandt; voorzitter: W. J. Wanrooy; secretaris: Th. Wijlhuizen; penningmeester: G. Avelingh. Collecte voor een uitdeeling aan behoeftigen op den 70. verjaardag des konings. Optocht met wagens, vakken en bedrijven voorstellende. — 1889. HET 40-JARIG REGEERINGSJUBILEUM. Alleen kinder- feest. „ , , — 1890. ENTRAINEER-INRICHTING. Achter Beekhuizen: traineerbaan van 1400 M. en een hindernisbaan, voor oefening van paarden voor wedrennen. Secretaris van het bestuur: de heer O. D. van Diepenbrugge. Stal: boerderij de Biesdel, later de renstal van Baron Creutz te R. 1891. VOLKSFEEST. De eerste feestelijke herdenking van den verjaardag van koningin Wilhelmina door de Vereeniging tot veredeling van volksvermaken. — 1891. KONINKLIJK BEZOEK. Donderdag 20 Aug. kwamen aan het versierde station Velp H. M. de Koningin en de Koningin-Regentes aan. Aanbieding bouquetten door oud-strijders. Tocht naar Renkum en Westerbouwing. Vertrek 4.48 van station Velp naar Het Loo. — 1893 DE PLAATSELIJKE PERS. In de vorige eeuw plaatselijk nieuws in: de Arnh. Crt. (Anno 1814), veelal maar enkele berichten per jaar; „De Nederlandsche Dorpscourant", uitgever de boekhandelaar Ohle 1848; „Gelria", weekblad voor Arnhem en Omstreken (1886— 1894), agent de boekhandelaar Ybe Ybes; het „Weekblad voor de gemeente Rheden", uitgave Opwyrda, Dieren; de Velpsche Courant, gesticht in 1893 door Ybe Ybes. Van 1904—1905 bestond de „Nieuwe Velpsche Courant", directeur-redacteur de boekhandelaar Ditmaar. Dit blad ging over aan den heer Van Stuivenberg, daarna aan de groep-dr. Lanaemeijer en werd verdoopt in ,,Velps Nieuwsblad ; ging 1 Aug. 1914 over aan den heer Thiele en Aug. 1916 aan F. B. Smits, kort daarna opgeheven: opgelost in de Velpsche Courant. — 1899. KONINKLIJK BEZOEK. Doortocht van H. M. de Koningin en H. M. de Koningin-Regentes op 21 Juli; per rijtuig van Station Velp naar Bronbeek. Doortochtsweg versierd, aanbieding van bouquetten, —" 1911. VAN-GELDERFONDS. Stichtster mevr. van Gelder—Nijhoff, overl. 10 Maart 1911, weduwe van den heer P. H. van Gelder, oud-lid van den gemeenteraad en firmant van de bekende papierfabriek Het fonds, voor hulp aan de armen in de wintermaanden, is ƒ 50.000 —0<1929. BUITENGEWOON STRENGE WINTER. Febr. de IJsel dichtgevroren en begaanbaar. Waterdistributie. — 1931. EEN HONDERDJARIGE. Donderdag 26 Nov. mevr. Cardinaal—Selleger, Havelaarstraat 8 te Velp. BRONNEN. Wie een plaatselijke geschiedenis bewerkt, steunt daarbij in de eerste plaats op, wat anderen tevoren vonden en zwart op wit stelden. Het boekje van den heer S. Reynders ,,Rheden en Rosendaal in den loop der eeuwen" was de prikkel tot het verzamelen van bouwstoffen, welke collectie geleidelijk tot een, zeker vrij uitvoerige, locale historie aangroeide. Van voetnoten hebben we geen gebruik gemaakt: een groot aantal bronnen vermeldden we in den tekst, andere laten we hier volgen. We hebben met vrijmoedigheid geciteerd: een plaatselijke geschiedenis is nu eenmaal ten deele een mozaïek van citaten. Volledige bronvermelding is ondoenlijk. Mochten we ergens een. vermelding verzuimd hebben. die we eigenlijk niet achterwege mochten laten, men vergeve ons de tekortkoming. Van de in druk verschenen bronnen zijn de voornaamste: Bijdragen en mededeelingen van Gelre (artikelen van dr. S. van Veen, J. de Graaf, Beijens, dr. Haak e. a.). De kasteelenboeken van Robidé van der Aa, Werner, Moes en Sluyterman. Mr. G. van Hasselt: Roosendaal; I. A. Nijhoff: Rozendaal; Johannes d'Outrein: Wegwyser door de Heerlijkheid Roosendaal, enz. Andere plaatselijke geschiedenissen: diverse van Arnhem, van Doesburg, Zutfen, Ede. De Arnhemsche Courant 1814—1893. De Velpsche Courant 1893—heden (o.a. artikelen van Meester Bergman, Sigal. Veenendaal, E. J. Jansen, e. a., indirect ook stukjes uit de vroegere Velpsche Kerkbode, o.a. van wijlen ds. Heimens Visser). Pleyte: Nederlandsche Oudheden. Prof. Holwerda: Geschiedenis van Nederland, o. 1. v. prof. Brugmans, dl. I. Prof. Holwerda: Nederlands vroegste beschaving. Tijdschrift ,,Eigen Volk", Oudheidkundig Jaarboek, Ned. Fam. blad, e.a. Jhr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven: Marken in Gelderland. S. Muller: Schetsen uit de Middeleeuwen. Schriftelijke bronnen: Mr. G. van Hasselt: „Handschrift Velp" (Openbare Bibliotheek), een verzameling stukken, Velp betreffende. Een cahier van W. Thomassen met uittreksels uit de Mémoires van Th. Godron, 23 dagboeken, die einde 1936 na het overlijden van den laatsten directen afstammeling vernietigd zijn. Een handschrift „Geschiedenis van Velp" door R. Veldhoen (f) en een chronologisch overzicht v. d, geschiedenis der Gereformeerde Kerk. Protocollenboeken, gerichtssignaten, kerkelijke registers, resolutieboeken en vele andere bescheiden in het Rijksarchief te Arnhem. Het archief der Ned. Herv. Kerk. Enkele gegevens, betr. Rosendael, van Burgemeester Zimmerman. Gegevens betreffende de geschiedenis der R. K. Parochie, van Pastoor Schaars. Een beschrijving v. d. geschiedenis der Chr. school, van E. Westerhof. Enkele losse stukken in het bezit van S. Reynders. TEN BESLUITE. Bij de bewerking van de „Historie van Velp en Rozendaal" mochten we van vele zijden steun ontvangen. In de eerste plaats zijn we den Ed. Achtb. Heer W. Th. C. Zimmerman, burgemeester van Rheden, die in zoo nauwe betrekking tot beide dorpen staat, zeer erkentelijk, dat hij dit werk van een voorwoord heeft willen voorzien. De heer G. J. Veenstra, architect te Arnhem, teekende den band • en eenige illustraties. In samenwerking met hem konden we veel van de bouwgeschiedenis van den Ouden Jan vaststellen. Een bijzonder woord van dank ook aan den heer H. J. Bellen te Assen, voor zijn aanwijzingen bij het veldnamenonderzoek. De heer J. A. Slempkes liep den tekst grootendeels nog eens critisch door. In enkele bijdragen komt hij onder zijn pseudoniem, Meester Bergman, voor. Voorts danken we voor medewerking hen. die verbonden zijn aan het Rijksarchief, aan de Openbare bibliotheek, den chef van het archief ten Provinciehuize, de Ned. Herv. Kerkvoogdij en den administrateur, en allen, die verder gevraagde gegevens, schriftelijk of mondeling, verstrekten. Mogen we hen, wier namen aan het slot van voorgaande bronnenopgave voorkomen, hieronder begrijpen? Illustraties hebben we te danken aan: het Gemeente Museum te Arnhem (vele), het Streekmuseum te Velp, het Rijksarchief te Arnhem, het Ikonografisch Bureau te 's-Gravenhage (Douairière baronesse van Pallandt—Loudon verleende welwillend haar toestemming tot opneming der familieportretten van Kasteel Rosendael), Jhr. Dr. J. M. van Haersma de With te Putten (Coll. Huis de Poll), Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Burgemeester Zimmerman, J. G. A. van Hogerlinden, D. van Delden, e. a. De Arnhemsche Courant gaf welwillend eenige cliché s in bruikleen. Niet onvermeld blijve tenslotte, dat de inteekenaren het nemen van het risico der uitgave mogelijk maakten. Veel, van wat van onze locale historie op eenigerlei wijze bewaard bleef, is in dit boek vastgelegd. Voor gegronde op- en aanmerkingen houden we ons aanbevolen, al kunnen we allerminst beloven, het onkruid in een tweeden, verbeterden en vermeerderden, druk te wieden. Den arbeid, aan een uitgave als deze verbonden, kunnen zij het best beoordeelen, die een dergelijk ondernemen ook eens begonnen en voltooiden. Het minste, dat zij van eigen werk mogen zeggen, is wel met den dichter Gustav Falke: Nun hab ich doch etwas Papier beschrieben. Bezeugen kann jeder, will er es lesen, der Mann ist erstaunlich fleiszig gewesen. Seids auch! die Welt könnt nicht bestehn, wollten wir sitzen und Daumen drehn. H. KERKKAMP. VELP, November 1938. INHOUD. Bladz. VOORWOORD 5 HET VOOR- EN VROEGHISTORISCHE TIJDPERK .... 7 De archeologie 7 Wodansdienst en folklore der veldnamen 15 WAT IS IN EEN NAAM? 32 DE CHRISTELIJKE KERK TOT 1580 34 DE MARK 54 VAN DEN BOER 72 HET BEHEER VAN EEN MIDDELEEUWSCHEN HOF ... 87 HET VELPSCHE BROEK 93 DE RECHTSPLEGING 109 DE SCHUTTERIJ 116 DE KERMIS KOMT MAAR EENS IN 'T JAAR 121 DE REFORMATIE EN DE VERDERE GESCHIEDENIS VAN DEN OUDEN JAN 125 EEN EN ANDER UIT DE GESCHIEDENIS ONZER LAGERE SCHOOL 161 SCHOUTAMBT EN AMBTSJONKERS 177 WATERMOLENS 191 GELEGENHEDEN TOT GELAG 198 RAMPJAREN 205 PUBLIEKE VERKOOPINGEN IN DE 18. EEUW 212 LANGS DE WEGEN 215 TOT HEIL DER LIJDENDE DORPSGENOOTEN 226 DE DOODENBEZORGING NA DE KERSTENING 231 UIT DEN TIJD DER PLOOIERIJEN 241 PATRIOTTEN EN PRINSGEZINDEN 243 BROEDERS ALTEMAAL, VRIJ EN EGAAL 250 ZONEN VAN HET BATAAFSCHE VOLK 258 ONDER VREEMDE HEERSCHERS 269 DE BEVRIJDING 274 FOLKLORISTISCH HET JAAR ROND 292 DE KERK NA DEN FRANSCHEN TIJD 297 De Ned. Herv. Kerk 297 De Gereformeerde Kerk 301 De Afscheiding 301 De Doleantie 304 De ineensmelting 306 De R.K. Parochie 310 HET VERKEER 315 HET GEMEENTEBESTUUR NA DEN FRANSCHEN TIJD ... 327 SCHEIDING TUSSCHEN NOORD EN ZUID 334 TEN ALGEMEENEN NUTTE 337 De straatverlichting 337 Bladz. De brandweer 339 Het gasbedrijf ........... 340 De waterleiding 341 De telefoon ............ 342 Het electriciteitsbedrijf 342 De politie ............ 343 DE DAGEN VAN DEN OORLOG VAN '70 343 HET DORP EN ZIJN BUURSCHAPPEN 345 DE MOBILISATIEJAREN 359 XASTEELEN EN LANDGOEDEREN 366 Biljoen 366 Den Haag of Nederhagen ......... 378 Overhagen ............ 382 Beekhuizen ............ 387 Beekhuizen en Herikhuizen natuurmonument 395 Ommershof ........... 398 Larenstein ............ 401 Daalhuizen ............ 404 De Schoonenber.g 407 Overbeek ............ 409 Duikershof 418 ROZENDAAL 419 Het kasteel en zijn heeren 419 Het leven op den burcht ......... 452 Het bestuur 459 Dorp en omgeving 464 De kerk 468 De school 477 De begraafplaats 479 De jacht 483 Teriet 489 NOG WAT SNIPPERS 492 BRONNEN 499 TEN BESLUITE 500 FiW I l I H M . TVVVWfflmrTB