„en IK BEN DE PIERENBAK UIT!” TO RIEMENS > DOOR J - F. B. VAN VELZEN geïllustreerd door annie van de ruit GEMEENTE BIBLIOTHEEK CENTRALE JEUGDBIBLIOTHEEK BINNENROTTE 1 02 A 3011 HC ROTTERDAM NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT 1 Informatiecentrum Jeugdlectuur I Gemeente Bibliotheek Rotterdam | HOOFDSTUK L KENNISMAKING MET TO. „En ik ben de pierenbak uit!” Met 'n houding van „wat zeg je me daarvan” stond To voor d'r moeder. 't Was éven stil! Om moeders mond kwam 'n glimlach. Dat was nu weer echt „To”. Na veel, heel veel zeuren, eindelijk toestemming gekregen, om te leren zwemmen, en nu, met iets triomfantelijks in haar blik, stond ze voor moeder, die niet van „zwemmen” hield. ,/k Zal ’t in de Courant laten zetten,” zei ze kalmerend. „Neen, dat hoeft niet, maar vindt UJhet niet kranig, moedertje ? Acht keer gezwommen en^p4|piag ik achter de balken. Moet U horen, Truus wdu "ook de proef afleggen, maar dat wurm durft niet te^sp ringen .... !” „Moet je dan al springen ook ? 'k Dacht, dat je er alleen ging zwemmen!” „Springen? Natuurlijk moet je springen! Juist fijn. Eerst moet je tien maal heen en weer het middendiep, ook op je rug zwemmen en dan moet je springen. Dan is er een hoge toren, ’k denk wel tien meter....” „Zou ’t geen twee meter zijn?” vraagt mevrouw rustig. „Nou dat weet ik zo goed niet, maar 't is 'n hele hoogte als je er op staat. En die Truus .... U hadt ze 7 moeten zien. Wel tien keer is ze 't trapje opgelopen en telkens, als ze boven was, kreeg ze de kouwe koorts van angst.., ." „Maar To, wat zijn dit nu voor uitdrukkingen ?" zegt mevrouw hoofdschuddend. „Zeker zwembadtaal ?" „O neen hoor! Dat zeggen ze allemaal!" „Allemaal? Maar ik toch niet en vader evenmin!" „Nu ja, maar U .... U is ook helemaal niet sportief, moedertje! En toch bent U 'n lieve schat!" En meteen slaat ze d'r armen stevig om moeders hals en knuffelt ze haar, dat ze het er benauwd van krijgt. „Stil toch, meisje, je doet me pijn! Je bent zo wild! Je lijkt wel 'n jongen!" „Nou, is dat niet fijn? Paps zegt* ■ dat U altijd zo graag 'n jongen hadt willen hebben.... O, mams, moet U hóren! Die badmeester is toch zo'n lollige vent... ï!" „Maar To!" valt mevrouw haar verschrikt in de rede. „Nu ja, wacht dan zal ik het eens netjes zeggen: Die badmeester is zo'n vreéééselijk aardige man! Ik had in 'n spidrer getrapt...." „Wat, in 'ji spijker? Laat 'ns zien. Is 't e-g?" „Och, wel neen! ’k Sjeesde 't trapje af en toen voelde ik, dat ik ergens m traite .... Nou, 'n beetje bloed.... De badmeester heeft er 'n lap omgedaan en klaar alweer! Niks erg hoor. 't Zal wel overgaan! Maar nu moet u horen, van die badmeester hé ..... k Zat daar zo zielig op dat trapje, met m'n been in de lucht en toen roept ie: Scheelt er wat aan, Juffie? 'k Zeg — nou ouwe, kom maar 'ns gauw met je verbandtrommeltje hier heen. De helft van m'n halve grote teen ligt er af ** „Maar kindje ...♦!" roept mevrouw. „Och 't was niets, maar nu moet u horen. .Geduld.' roept die akeligheid, ,’k Zal even despijkerkist halen en daar komt ie aan en laat ie nu werkelijk de spijkerbak meegebracht hebben.... ’k lachte me slap! Hij zette het ding naast me neer en zegt: ,Ziezoo laat 'me nou ’ns kijken.... ’k Dacht ’t al! Je hebt in ’n spijker getrapt/ Nu, dat hoefde hij me niet te vertellen, dat wist ik zelf ook wel. /k Zal ’m d’r subiet uithalen/ Ja maar, die zit niet in m’n teen, die zit dadr, op de tweede tree, die onder water zit. Haal hem er straks maar uit, en bind nu ’ns vlug ’n lap om m’n teen, anders val ik nog flauw van bloedverlies!,Kalm, juffie kalm.... ’k Dacht soms, dat ik de wond ,krammen' moesteen daarom nam ik m’n spijkerbak maar mee, maar k zie, dat het niet nodig is. ’k Zal er eerst wat jodium op doen.... dat is goed voor de branderigheid / zegt die engerd. Enfin, hij verbond het zaakje handig. En ’k heb heerlijk gezwommen en mag achter de balken.” „Nu wel gefeliciteerd met je succes! En.... hoe is ’t met je huiswerk? Waar is Tjik?” „Tjik? O, die is nog even met Truus^piee! 'n Boek halen! Daar komt ze ....” „Heeft Xo het verteld, moe, dat ze de proef afgelegd heeft?” ▼ 55 „Ja, maar zou je niet eerst gedag zeggen?” „O ja, da& moeder .... maar vindt u het niet knap van To? Iïrheb er veel langer over gedaan.” «Veel langer? Nu, *To is ook nog niet in de IJsel. Jij hebt je diploma!” „Nu ja, maar zij durft veel beter!” *„Nu geen gezwem meer, en allebei aan je huiswerk! Kijk eens, ’t is al over vieren! Straks komt vader thuis en dan hebben jullie nog niets gedaan!” „Ja, mams, maar ’k moet eerst nog wat vertellen van"school. Juffrouw Jansen is zo bang voor spinnen, en toen had Loekie gisteren 'n grote spin meegenomen in een flesje. We hadden Algemene Geschiedenis, dat is de juffrouw d'r lievelingsvak. Ineens begint Loek, die vooraan zit, te gillen: ,0 bah, 'n vieze spin. Hij kruipt tegen U op, juffrouw!' We hebben ons slap gelachen. Ze was plotseling al d'r Griekse helden vergeten en ze gilde nog harder dan Loek. Toen heeft 'n jongen hem gevangen en buiten gebracht en nu wilde Molly het van morgen bij mijnheer Schouten doen. Dat malle spook wil altijd alles nadoen. Ze liet 'n grote tor los, maar mijnheer trapte 'm ijskoud dood. Had ze wel op d'r vingers kunnen uitrekenen. Heren zijn nooit bang voor die vieze beesten! En vindt U dat niet flauw.... ? Nu zat Loekie te lachen, omdat Molly 'n strop had, en dat zag mijnheer.... Toen kreeg zij de schuld van die tor. Ze moest achter aan de klas strafwerk gaan zitten maken. En weet u wat ze deed... ? Ze schreef allemaal kleine briefjes en die stuurde ze naar ons. Kijk ik heb het nog bewaard. — Heden ovejleed door 'n noodlottig ongeval onze geliefde kruisvaarder Peter van Amiens II. Overtuigd van Uw aller medeleven in dit droeve verlies. Loekie. Vindt U het geen reuzen idee van Loek,vmams ? We hebben zitten gieren!" * „Nu, en ik vind het niet aardig van jullie!" valt Tjik verontwaardigd uit. „Altijd verzinnen jullie die dingen bij mijnheer Schouten, die er niet tegen kan! Doe 't eens bij mijnheer de Jong!" . * „Goed, maar bij mijnheer Schouten heb je er veel meer pleizier van, die maakt zich altijd zo dik!" ,,'k Vind het laf! Wat zegt U, moeder? Ik vind jullie 1 aan neb ik wat te kauwen.... Moet Uhoren: Frans ngels, rekenen, Algem. Geschiedenis, Natuurkun- toffeeV' V3kken' n maSSa> hé? EiSenliik wel twee uur Cn $ sPeelt eerst 'n half * S n°* t°ek maar vast de qaatre-mains van Diabelli °p, dan spelen we zo even samen.” in 'de gang™' ^ ** 0U-Transvaa1»” «inkt het To gaat, al zingende, de trap op. Mevrouw luistert T?w,chudt bedenkelijk het hoofd. tf 1 Jlk i „Ja, moeder I” i0”^at ™ doatJ?et Minheer Schouten, toen hij niet danken wilde? Wanneer is dat gebeurd?” „Eergisteren, moeder!” zrWat hadden ze gedaan ?” ”9ch'Öat ^eet/k niet« Ze zijn altijd bezig bij hem ” ”En doet To daar ook aan mee?” 8 meestal de jongens! Neen, To heeft 2Wi6ek n°ig T*16 gehad met Frans Esser, hij Sn wmfa i,VerVele?d- Vragen te doen> °«i de anderen ^n het lachen te krijgen en toen zei To plotseling ^er "’tWPh0“dt' flauw‘’,ongm’ geg ik h« egen je vader, t Was ineens muisstil in de Idas en Frans durfde geen vraag meer te doen!” „Daar ben ik blij om! 'k Zou het verschrikkeliik vinden, als To mee deed i .“^euj* door!” * * * J sPeel nu eerst Je etudes Mevrouw neemt haar handwerkje op en Tjik sneelt Af en toe maakt mevrouw een opmerkine Pov„ houding, vmgers of ’t spel, maar overigens iT’tfstil fn en tH' T0t °peens de de“ wddVordt opengegi S en I o als n storm on Ot11ZrDA«t /4/v 1_— 1 • ® a . 'n stel onbenullige lammeren, dat niet verder nadenkt, dan d'r neus lang is .... Laatst hadden ze ’t toch zó erg gemaakt, dat mijnheer niet eens wou danken en ze zo rnaar naar huis stuurde ****** „En doe jij daaraan ook mee, To?” vraagt mevrouw met nadruk. . „Natuurlijk ! ’k Ben geen heilig boontje zoals Tjik, die is niet sportief/' ‘ ..Foei To ....! Ik schaam me echt voor je! Kindje, kindje, laat vader het niet horen, want dan zou het wel ’ns voorgoed gedaan kunnen zijn met je hele sportiviteit .... Dat zijn nu meisjes !” zucht mevrouw. „Neen To, dat is niet sportief, dat is lelijk. Sportief heeft niets tejnaken met branieachtigheid en brutaliteir en iets doen, stilletjes achter iemands rug!" „Neen mams, ’k zal nóóit meer sportief zijn. ’k Beloof 't U plechtig en nu ga 'k gauw aan m’n huiswerk . . ♦ .1 Morgen allemaal ,vijven’.... brave, zoete meid...! Mag 'k dan nu ’n toffee mee naar m’n cel, Tjik speelt met haar moeder qu&tre mams. „Paps is d'r al.... Nou, U mag paps ook wel ns n standje geven! Is dat rijden! ’k Dacht, dat er geen steen van de garage zou blijven staan. Paps nam de bocht op ’n millimeter.... O, vader, wat nam U de bocht fijn!” zegt ze tegen d'r vader, die juist binnenkomt, „’k wou, dat ik in de wagen gezeten had! Rang, bom! Ineens stop! Heerlijk ....! Kranige paps! Voor beloning ’n dikke kus!” „Stil meid, je vernielt m’n hele boord!” Lachend maakt mijnheer zich los en geeft mevrouw en Tjik ’n kus. „Mooi! Heb jij je piano-recital beëindigd ?” zegt hij tegen Tjik. „Ja vader!” „Dus verder geen getjingel van avond!” zegt To lachend. ,,Zo, ken jij je les dan al?” „Neen, maar ’k was al blij! ’k Dacht, dat U dat wilde zeggen!”, antwoordt To lachend. „Mis, meiske, na het eten is de beur^an jou!” zegt mevrouw. „Maar jullie kunnen nog wel ’n half uurtje naar je kamer gaan. Je hebt immers zoveel huiswerk, hé To ?” „O, 'k heb al ’n hoop af! Alleen nog maar: Engels, Frans en Natuurkunde!” „Alleen dat nog maar ?” zegt mijnheer lachend. „Ga dan maar gauw, anders kom je vannacht niet op bed! ’k Begrijp eigenlijk niet wat je nog beneden doet.” „’k Moest U toch gedag zeggen! En ’k heb nog ....” ,,’t Is goed, hoor, maar nu één, twéé, drie....” „Niet langer dan ’n half uur, want ik heb honger als ’n paard,” roept To, als ze halverwege de trap is. „’k Zal Mina maar zeggen, dat ze vast dekt, dan eten we wat vroeg,” zegt mevrouw. „Heb je nog wat te doen?” vraagt ze mijnheer. „Wat te doen....? Was het maar waar!" zegt mijnheer en zuchtend laat hij er op volgen: „Neen, 't is stil.... Er komt niets binnen ...." „Och kom! 't Zal wel beter worden! Wie weet, hoe druk het volgende week is," antwoordt mevrouw bemoedigend. „Ja, dat hopen we al zo lang, maar ’t blijft hetzelfde liedje.... geen orders.... ik begrijp niet waar het heen moet. 't Kan zo niet langer blijven...." „Er zijn toch wel meer slechte tijden geweest en alles is steeds weer terecht gekomen!" meent mevrouw. ,/k Hoop het, maar.... wat had To voor belangrijk nieuws?" vraagt mijnheer, om het gesprek een andere wending te geven. „To... ♦? O ja, dat is waar! Ze heeft de proef afgelegd in 't zwembad en ze mag nu achter de balken! Maar ze zal het je zelf wel vertellen, want ze vindt het Zo gewichtig!" „Dat kan ik me voorstellen! Zo’n To ♦... 'n vluggerd, hoor!" „Ja, en toch is ze me een beetje tè sportief! Al die rare uitdrukkingen van haar. Die mag ze zich toch niet gaan aanwennen!" „Vind je 't erg?" vraagt mijnheer glimlachend. „Erg! Erg .... nu ja .... ik vind, ’t hoort niet! *t Is maar: paps en mams en al die overdreven uitdrukkingen.... Neen, 'k wil ’t niet hebben!" zegt mevrouw. „Och, moedertje, al die meisjes zeggen het. Dat komt wel weer terecht! Die leert ze wel af, als ze ouder wordt. Je hoort ze Tjik nooit gebruiken!" „Neen, Tjik is heel anders!" „Mevrouw, 't eten is klaar!" komt Mina waarschuwen. „Goed Mina! Sla dan even op de gong! Nauwelijks klinkt de eerste gongslag door de vestiule, of boven slaat een deur dicht en To komt met >el geweld de trap afstormen. . Blijf ’ns staan, Mina, dan spring ik zo over je een!” roept ze Mina toe, die lachend naar boven ijkt, met de vingers in de oren, om t leven. ,,'k Zou je danken!” roept ze. „Durf ik niet?” . . Ja, dat geloof ik best, maar ik zal je met afwachten. rn vlug schiet ze de keuken in. Juist bijtijds, want iet 'n reuzen sprong komt To juist neer op de plek, /aar Mina zoeven stond. „Bangerd!” roept ze Mina na. ... . ’k Geloof, dat de Hunnen een inval deden, egt mijnheer lachend, als ze de kamer binnenkomt. „De Hunnen? O, dat waren die lui met baarden en ittekens Ta, 'k herinner ze me .... Moet U uffrouw Jansen over horen! Ze zijn, geloof ik, nog amilie van mijnheer Schouten. Dat is ook zo n Barbar .... ,Akelige meid! Zit je weer te kletsen. En pats, meteen krijg je d’r eentje, dat je de zon voor n sterrenregen aanziet!” „ „Meisje, meisje, wat draaf je weer door .... zegt mevrouw en schudt bedenkelijk het hoofd .... „Komt Tiik nog met ? „Neen, mams, die moet elke stap, die ze doet, precies afmeten. Dat geeft altijd enig oponthoud .... Is aat me niet netjes gezegd, mams? , . „Ha, daar heb je Tjik! Laten we nu maar dadelijk beginnen!” stelt mevrouw voor zonder To te antZe gaan aan tafel, To even uit t veld gesiagen door haar moeder. Allen vouwen de handen en sluiten de ogen. Mijnheer bidt hardop, net als anders, maar ’t lijkt To, of het vanavond toch anders is. ’t Duurt zo lang en vaders stem klinkt zo moe. ’t Was haar al opgevallen, toen ze beneden kwam, dat paps er zo betrokken uit zag. Even waagt ze het om door de kiertjes van d’r oogleden te kijken.... „Wilt Gij uitkomst geven ....** Met half gesloten ogen zegt ze het bijna hardop na. En ineens dringt het tot haar door, waar ze allemaal, waar ze zelfs op school over praten, de Crisis.... Zou het op de fabriek ook niet goed gaan? Die arme paps.... Na het gebed is het zonderling stil. To durft niets te zeggen en kijkt met grote vraagogen van vader naar moeder. Vader doet heel gewoon en moeder lacht zelfs, als ze het deksel van een schaaltje neemt. „Kijk 'ns Tjik, ‘jouw kostje, doppers .... Wat zullen we smullen hè ?” zegt ze. „Fijn!" antwoordt Tjik. „Zeg To, wat vertelde moeder, ben je kampioen op de honderd meter vrije slag geworden?” vraagt haar vader. To schrikt op. Zo zat ze nog aan vaders bidden te denken. Zou ze 't zich dan maar verbeeld hebben, dat er iets ernstigs aan de hand is? Vader lacht nu weer en toch.... „Ja, vader, ’k heb de proef afgelegd en mag nu achter de balken!” zegt ze zachtjes. „Je bent 'n kraan hoor! Vertel er ’ns wat van!” „Och, 't ging heel gewoon. Ik moest de gewone proef doen en toen was ’t afgelopen. Nog 'n paar keer en dan mag ik in de IJsel, heeft de badmeester gezegd ....” „Nu, en ben je daar niet blij mee?" „Jawel...." „Wat ben je toch ’n rare meid! Vanmiddag was je door ’t dolle heen en nu doe je, of je er niets om geeft," Zegt mevrouw. „Ja, moe, ik ben er wel blij om ....!" Hé, als ze nu maar niet verder vragen....! Vanmiddag. Ja.... maar nu? Ze moet telkens naar haar vader kijken.... Die lacht wel, maar ze ziet het best, dat het niet van harte gaat.... De vader van Bets had ook z’n ontslag gekregen en Bets was nu van school.... D’r vader verdiende niets meer en nu kon ze niet meer op die dure school blijven.... Als vader toch ook 'ns.... „Wat is er, Tootje? Ga je huilen?" vraagt haar moeder opeens. „Scheelt er wat aan?" To schrikt! Haastig veegt ze met haar servet langs de ogen. „Welneen moe, wat zou me schelen.... ’k Ben zo lekker als kip. M'n teen doet me ’n beetje pijn, maar ’t is al weer bijna over!" „Wat is dat dan met je teen ?" vraagt vader, die het van To niet gewend is, dat er waterlanders komen om wat pijn. „’k Heb in ’n spijker getrapt," zegt ze nu weer luchtig. Voor geen geld zou ze willen, dat de anderen wisten waar ze over denkt. En beter nog dan haar vader, lukt het haar, om te verbergen wat er in haar omgaat, en ze is weer de ouwe To, als ze vertelt wat er in het zwembad allemaal gebeurd is. 't Is, of de wolken op vaders gezicht wegtrekken. „Moet U horen! We hebben op school toch zo gelachen, om Mientje. Die heeft thuis een aquarium t en nu moet ze altijd daphina voor de vissen gaan I 2 To Riemen* scheppen. Dat zijn die kleine rooie watervlooien, moet U horen. Ze kwam te laat op school en mijnheer de Tong vroeg, waarom ze zo laat was. Nu, en toen zei ze: ,Ik moest vlooien zoeken, maar ik kon ze met vinden!’ Wij gierden natuurlijk, en die Hannes^snapte niet eens, waarom we zo lachten, t Duurde n hele tijd, voor het weer stil was. Die malle Loek zit naast haar en toen alles weer stil was, zat Loek opeens zo gek te doen, om ons aan ’t lachen te maken. Mijnheer werd zo boos! ,Vervelend draaibord, kun je niet stil zitten!’ riep hij opeens. Nu, en ’t was bij mijnheer de Tong, dus we waren muisstil, maar Loekie zei dood onschuldig: ,Ik heb zo’n vreeselijke jeuk, mijnheer. Nou, toen had je de poppen weer aan t dansen. Mientje kreeg 'n kleur als vuur en Loekie liep tien bladzijden op, maar daar helpen we ze^ aan, want we hebben er allemaal pret mee gehad.’’ * T « Bij ’t vertellen kijkt To steeds naar d r vader. Ja hoor, nu lacht hij weer net als altijd. _ Toen ze na het danken van tafel opstonden, ging lo met ’n verruimd hart naar boven, om d r huiswerk te maken. Toch moest ze er aldoor aan denken aan Bets. Ze ziet weer voor zich het betraande gezicht van haar vriendinnetje, toen die afscheid nam van school.... „Wat ben je vanavond stil! zegt Tjik, die in To s kast ’n boek uit zoekt en daarin even heeft staan lezen. „Heb je zoveel huiswerk? Wil ik je ergens mee ,4Sfeen hoor! ’k Ben zo klaar en dan ga ik vanavond vroeg naar bed!” (t „Doet je teen nog pijn? ”wil ik aan moeder vragen, of zij er 'n schoon verband ööi doet?” „Wel neen! Dat is morgen wel over...* Ziezo k moet nog twee sommen en dan ben ik klaar . „Houd je eigen maar niet groot! ’k Zie best, dat je eikens tranen in je ogen hebt.. ♦. 't Doet wèl pi)n 1 ;egt Tjik en hartelijk slaat ze haar arm om To heen. „Heus niet! ’t Doet geen pijn! Ja, mijn traantjes ;itten los van avond! Maar ’k heb niets en nu alsjeblieft, nond dicht A. vertrekt om 9 uur uit P. en B. rertrekt een half uur later uit R..... Wat n gekke lingen toch die sommen .... Wat heb ik nou eigenlijk net die mijnheer A. en B. te maken? Voor mijn part lemen ze ’n taxi.... Kijk, dat komt mooi uit.. ♦. Zo nijnheer A., jij bent er tenminste achter, jij doet het timpjes aan en laat mijnheer B. sjouwen.... Juist, 1 nog ’n eindje mijnheer, precies half twee.... Da Capo al fine .... klaar! ’k Ga welterusten zeggen en ’k^ kruip fijn onder de wol. Heb jij nog lang werk, Tjik?” „Ja, minstens nog ’n uur!” „Nu, dan ga ’k maar vast! Dan kom je wel, hef Beneden zitten vader en moeder en To ziet dadelijk, dat de wolken op vaders gezicht weer teruggekomen sijn, maar ze doet, of ze niets merkt. Met een hartelijke kus wenst ze welterusten en dan maakt ze, dat ze gauw de kamer uitkomt, want ze is bang voor die lastige waterlanders. Als ze zich uitgekleed heeft, buigt ze d’r kmeën en blijft lang zo liggen. Haar tranen laat ze nu de vrije loop en ze bidt vurig of de Heere de zorgen van haar vadertje wil wegnemen. HOOFDSTUK IL TO GAAT MET LOEKMEE SCHOENEN KOPEN. *t Was bij To weer gauw gezakt! 't Been zou wel in 't lid blijven. Geen zorgen voor de tijd! Ze kregen nu eerst de verjaardag van Tjik en dat nam nu weer d’r gedachten in beslag. Zeg Tjik, wat vraag jij voor je verjaardag ? vroeg ze op ’n middag, dat ze samen d’r huiswerk maakten, „’k Hoef immers niets te vragen.... k Krijg 'n horloge!” , ... , .. „’k Wou, dat ik jarig was, dan wist ik wel, wat ik vragen zou,” zegt To. „Wat dan?” „Nou, ’n horloge!” ■ . _ i .1 „Wat ’n onzin! Dat krijg je toch met. Je zult, net als ik, moeten wachten, tot je zestien bent. Je hebt dus nog twee jaar de tijd!” ■* „Toch vraag ik het, als ik jarig ben. Je kunt nooit weten, hoe ’n koe ’n haas vangt. Heb je dat van Loekie gezien? Wat een snoesje hé? Zo een vraag ik er ook! „Ja, 't is 'n beeldje!” . ?„ „Zeg wie vraag je op je verjaardag i „Niet die malle Loek!” , , * , „Hoeft ook niet! Die vraag ik. Mams heeft gezegd, dat ik ook twee vriendinnen mag vragen, anders ben ik zo alleen, want voor die overdreven schepsels uit jouw klas ben ik nog te veel ,lammetje’, hé. Nou, dus ik vraag Pim en Loek!” »n Knap stel! Dat moet ik zeggen. Ik weet nog met ^ 2tlMenGrdat je.aan Mina vraa^t of zl d’r muts opzet en d’r zwarte japon aan- trekDoeSniet°zoemal?%t Zijn wat ’n leuke meisjes!” ”'k Geloof het best, maar ’t is mijn smaak met, zie je. O zes 'k heb zo’n leuk cadeau voor je en ’k weet ook, wat je .van Loek en Pim krijgt. We hebben t alledrie al gekocht. M’n arme portemonnaie! Gewoon n hope lOTSNSaTuurÜjk,UhhoeTdTkw.jls gaan jullie ook taartjes eten! O “a, Sis waar ook, ’k zag l"" ” drieën bij ’n ijskarretje staan.... k behaamae me dooir i • A >t Crisis! We zouden *n -at ‘if kreeg n hdder ogenbHk en berekende vooruit de kosten.... en dan klaagt mijnheer. . Schouten nop, dat •. wPePh?ddenBmetnóm 'allen’,slechts het luttele bedrag lenelen . ♦ ie krijgt er n lepeltje bij! „Noem jij ’t maa? fijn, dan moet je kenmssen tegen- k°“we kwamen den Dirrek tegen. Die bleef gewoon staan....! Zó moppig vond ie het! ”EchtfLoek mocht de volgende morgen dadelijk m het spreekkamertje komen, en ’t eerste, wat ie vroeg, of ze nog ’n ijsco lustte? Maar Loek dat ze op d r nuchtere maag nooit m gebruikte. • • • Ehta, * ! ,. ,g Ja, dat is nou eenmaal de risico van 't bedrijf, zou mijnheer de Jong zeggen. Dus Zaterdagmiddag knal fuif! Vrijdagavond m'n eigen suf leren, om Zaterdag naar hartelust te kunnen genieten. We kunnen wel vast 'n programma opmaken!” „He ja, zeg!” „Doen! Hier heb 'k al 'n stuk papier! Maken we eerst een kladje en dan teken jij keurige kaarten!” zegt To. „O, de juffrouw is wel gemakkelijk uitgevallen! Ik moet natuurlijk 't werk doen!” verwijt Tjik. „Nou en of! Je kunt het Mina toch niet laten doen ?” „Neen, Mina niet, maar To bijvoorbeeld!” „Meiske, houd op! Heb onmogelijk tijd! 'k Zit tot over m'n oren in 't werk!” „Ik zeker niet?” „Goed, maar jij tekent veel mooier! Af gesproken dus.' Jij tekent de kaarten!” beslist To .... „Daar gaat ie! I. Plechtige begroeting!” „Doe nu niet zo flauw!” „Flauw? Helemaal niet flauw. Dat hoort er bij, kind, daar hangt zelfs alles van af. Denk aan 't spreekwoord: 'n Goed begin is ’t halve werk!” „Ja, je kunt ook zeggen: de morgenstond heeft goud in de mond!” meent Tjik. „Word jij nu alsjeblieft niet geestig!” roept To met 'n wanhopig gebaar.... ,/t Staat er: I. Plechtige begroeting!” „Hoe wou je dat dan doen?” vraagt Tjik. „Nogal eenvoudig! Mams, jij en ik gaan in 't salon zitten. Mina doet open en brengt de gasten bij ons. Laten we zeggen, dat Truus eerst komt. Dan werpt Mina de deur van 't salon open . ♦.let op: „werpt” Ze .... dat hoort zo, dat is trouwens ook sportief, dan aat ze in de houding staan, handen gekruist op d’r buik, oofd onder ’n hoek van 45° naar links, rug gebogen, n ze roept met dragonder stem: Jongejuffrouw Tmus an Norden, bijgenaamd, ’t Ruiten-blousje! Ik zal het rel even met Mina repeteren!’’ biedt To gedienstig a?*Doe nou niet zo idioot! ’n Programma vind ik wel ;uk, maar als jij niets beters weet dan al die malle ingen dan maak ik het alleen wel op! zegt Tjik. „Dus je wou, ,Plechtige begroeting weglaten? omt To verschrikt. „Niks hoor! Dat moet er bij. rrouwens, ’t is geen bijeenkomst van het Cnsiscomite. yr moet iets leuks bij. ’t Zou zelfs niet onverdienstelijk ;ijn, als we vroegen, of ze allemaal gelijk wilden komen :n" ik dan ’n welkomstlied speelde.... Alleen zit ik lan met Loek . ♦. ♦ !’’ zucht To. „Waarom?" vraagt Tjik. ., „Nou, die komt nooit op tijd! Enfin, k kan dr lorloge ’n half uur voorzetten. Ja, dat zal ik maar ioen,” besluit ze. „En, dan speel ik: Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein,” vervolgt ze. „Erg toepasselijk!" merkt Tjik spottend op. „Nou, ’t hoeft toch niet toepasselijk te zijn.... Ik irind het nu eenmaal mooi, en de rest kan me niet bommen. We hebben dus al: I. Plechtige begroeting, met zang, door.To Riemens. Aan de vleugel dezelfde... Zie je wel, ’t leeuwenaandeel zal wel voor mijn rekening komen, jij bent niet sportief genoeg voor zulke dingen. Heb je al iets voor punt twee?" „Neen, maar we moesten toch die begroeting maar weglaten!" 4, .... „Kind, krijg nu toch ’ns ’n helder ogenblik! roept To wanhopig uit. „Dat hoort er toch bij. ..Neen. 'k doe het niet!" zegt Tjik beslist. „Je moet niet vergeten, dat moeder er ook bij is, en dan kun je die flauwe dingen niet doen. 'k Geloof, dat moederui'r hoofd er de laatste dagen ook helemaal niet naar staat!" zegt Tjik ernstig. To schrikt! Ze denkt opeens weer aan verleden week, die avond, toen vader zo ernstig bad. Tjik heeft gelijk! Vader en moeder zijn de laatste dagen zo stil. Nu maar niet al te dol doen. „Vind je 't dan goed, dat we die begroeting weglaten?" vraagt Tjik. „Hè?" schrikt To uit d'r gepeins op. „Of je soms doof wordt?" vraagt Tjik lachend. „O, je bedoelt die nonsens ? Ja, laat maar weg *. ..! Laten we 't hele programma maar weglaten .... 't Zal Zo ook wel gaan!" zegt To plotseling op bedrukte toon. ,,'t Is met jou toch ook hollen of stilstaan!" vindt Tjik. „Eerst kon 't onmogelijk zonder programma en nu weer wel.. ♦ To, die niet graag met d'r narigheid te koop loopt en bang is, dat ze nadere uitleg van haar veranderde stemming zal moeten geven, slaat dadelijk weer d'r oude toon aan. „Ja, kind, 't spreekwoord zegt: beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald! Niets veranderlijker dan de mens!" zegt ze luchtig. „Nu, mij goed, dan laten we 't weg!" zegt Tjik. „Toch kunnen we wel wat leuke dingen verzinnen," stelt ze voor. „Och waarom ?" vraagt To onverschillig. „Dat komt wel, als 't zover is! Waar je je soms heel veel van voorstelt, komt niets van terecht, en wat soms niets lijkt, wordt leuk. Laten we alles maar op z'n beloop laten.... 'k Ga zwemmen! Het water is 20° .... Zeg, heb je die idiote badmantel van Gré gezien ? Wat 'n opschepper, hé?" „Neen, dat vind ik niet! 'k Wilde er zelf ook zo een vragen!" zegt Tjik. „Bespottelijk gewoon! Jij zo'n gek ding om!" vindt To. „Wat is dat voor 'n Indianengehuil ?" vraagt Tjik verschrikt, als luide kreten uit de tuin klinken. „O, da's Loek, die komt me halen. Ze staat zeker vlak onder ’t raam.... Gauw kijken.... 'k Zie ze al ♦...! Hallo! Ja 'k kom .. ♦ ♦! Ruim jij m'n rommeltje even op, Tjik. Je weet, dat mams er zo'n hekel aan heeft, als we alles achter ons laten liggen.... Doe je wel, hé ....? Dag!" Weg is ze. Juist, als ze de trap af stormt, komt Mina de keuken uit. „Jongejuffrouw Van der Waal is in de tuin!" waarschuwt ze. „Heb ze al gezien, dank je!" roept To haastig en rent de tuin in. „Dag! We gaan zwemmen hé!" roept ze Loek toe. „Neen To! We hebben ernstiger bezigheden. Laten we 'n poosje in 't prieeltje gaan zitten!" zegt Loek plechtig. „Doe niet zo akelig, Loek! De schrik verduistert m'n hart!" „Dwaas, dat moet niet ,hart', maar ,oog' zijn," wijst Loek terecht. „En nu, mijn kind," vervolgt zé, „nu we hier zo knus zitten, bloemen rondom, vissen dartelend in de vijver, nu weet je meteen, waar ik over praten wil!" „Ja, net als je zegt.... 't Is me zo helder als koffiedik! Of wou je 't daar over hebben!" vraagt To. „Denk aan mijnheer Schouten en wees nu met zo grenzenloos oppervlakkig! Daarvoor zijn de plannen, welke we bespreken moeten, te ernstig!” „Zo, heb je soms je huiswerk niet af, en kom je om m’n algebraschrift ?” „Maar To! Heus kind, ’k snap niet, dat je me nü verdenkt, dat m’n arme hoofd met zulke nietige beuzelingen kan gevuld zijn! Mijn werk is af en ik ben met Jansje mee geweest om wat naar Pieterse te brengen, je weet wel, dat zijn die mensen, die in dat kleine huisje bij de drie eiken wonen. Af en toe moeten we daar wat voor Ma naar toe brengen, en nou mocht ik met jans mee. Kind, kind, wat hebben die mensen het zielig! Jans en ik kwamen binnen hè. Ze zaten net aan tafel. Had je moeten zien. D’r lag 'n roggebrood op tafel, zo dik als ’n boomstam, en daar sneed moeder Pieterse stukken af, smeerde er wat vet op en gaf ze de kinderen.... Och, ’t zijn zulke snoesjes! Moet je Grada zien, die is acht jaar. Heerlijke, blonde krullen, ’n dotje! En die kregen zo maar 'n homp roggebrood. Stel je voor en die arme stakkers hapten er in of ’t het fijnste gebak was. We moesten gaan zitten en kregen ’n stoel. O, To, en als je ’t toch gezien hadt, hoe arm die mensen het hebben. Mama had er een paar schoentjes bij gedaan, en als je die blijdschap gezien hadt.... Of het ’k weet niet wat voor ’n schat was. Pieterse zelf stond ze van alle kanten te bekijken en ’t was net of ie tranen in z’n ogen had. ,De Heere is goed,’ hoorde ik hem mompelen en toen zei hij ineens tegen me. ,Ja juffie, daar doe je ons nu wel zo’n groot pleizier mee, want onze Grada kan al in geen weken naar de kerk en de zondagsschool, omdat ze niks aan d’r voeten heeft en zie nou toch ’ns, zulke mooie schoenen, dank je, dank ^duizendmaal!’ ’k Was er echt verlegen mee. Zo’n blijdschap om 'n paar afgedankte schoenen! Maar nu moet je horen! ,Pas ze maar gauw/ zei de ouwe man tegen Grada en die pakte ze aan, of ze van porcelein waren. Ze aaide met d’r handje over ’t bruine leer, en ze róók er aan. ,Wat ruke ze lekker/ riep die kleine schat en ze stradlde gewoon. Toen, heel voorzichtig, wou zij ze passen .... O To, ik heb gehuild, nog erger dan die snoes ....! Ze pasten niet! En nou kom ik bij jou! Ze krijgt van ons ’n paar nieuwe, hé? Ik heb ma 'n gulden voorschot op m’n zakgeld gevraagd. Doe jij dat ook, dan gaan we er dadelijk een paar kopen. Pim doet ’t ook! Die was nog niet klaar met d’r werk, maar Ze komt zo.” y „Dan zal ik ’t geld ook moeten lenen,” zucht To, „want ’k ben radicaal blut.... Laat ’ns kijken .... mams geeft geen voorschot.... wet der Meden en Perzen ....” mijmert To. „Nou, als je alles vertelt!” vindt Loek. „Neen, dat doe ik niet! ’k Leen het van Tjik, dat is altijd ’n Richard.... Wacht maar even!” ’t Duurt maar ’n ogenblik en To is weer terug. „Gaf ze ’t zó maar?” vraagt Loek verwonderd. „Kun je net denken, moet je Tjik voor hebben! Ze wilde tekst en uitleg, maar ’k dreigde, dat we anders weer ijs bij ’n ijsco gingen kopen, en toen kreeg ik het!” „Fijn zeg! Drie gulden hebben we wel genoeg hé?” vraagt Loek. „’k Denk het wel!” meent To. „Ah, daar heb je Pim. Nu gaan we meteen maar!” stelt Loek voor. „Zeg Loek, weet jij de maat?” komt Pim verschrikt. „Kind, denk nu niet zo geringschattend over me. Als ik schoenen koop, weet ik de maat! Moet je horen! Bij ’t passen hield ik m’n hand onder Grada d’r roetie en ’t kwam net van de top van mn middeiringer tot hier, dit streepje, ’k Heb er net zo lang m n ringer bij gehouden, tot ik stilletjes n potloodstreepje ion zetten!” ... , „Weet ze het dan met, dat je ze koopt? vraagt io. Wel neen! ’k Wist toch niet, of ik geld genoeg zou lebben! Wat ’n moeite hebben we soms met, om nestig cent bij elkaar te krijgen voor ’n doos flikken en ian drie gulden.... en ’k wist toch ook, dat jullie niets hadden.. ♦.” . . „Dan zal ze wel blij zijn, zegt Pim. „Dat kun je begrijpen! ’t Was ook zo zielig O zeg, jullie zullen ’ns zien, als we straks bij Pieterse komen, wat diè mensen het arm hebben. Stakkers gewoon! En toch, moet je die ouwe grootvader horen, ’k Geloof, dat ie zich nog veel gelukkiger voelt dan anderen, die 't geld voor ’t opscheppen hebben. Dat komt, omdat hij zo’n vrome man is. Vader noemt hem de rijke arme,” zegt Loek. . „We gaan zeker hier bij Verwoerd, he? vraagt io, •*ls”ze bij ’n schoenwinkel komen. „Dat kunnen we wel doen!” zegt Pim en stapt gelijk de winkel binnen. . . , . ... De bediende begroet de meisjes met n plechtige buiging. „En, dames?” . , • • „We wilden ’n paar schoentjes kopen voor n meisje van acht jaar,” zegt Pim. .. „Welke maat is ’t?” vraagt de mijnheer. „Die weet ik!” zegt Loek en steekt haar hand vooruit. „Moeten het handschoenen wezen? , vraagt ae bediende, die ’n dergelijke manier van maatgeven nooit meegemaakt heeft. w . „Handschoenen?” komt Loek verwonderd. „Welneen, mijnheer dit is de maat voor ’n paar gewone ;hoenen, voor 'n kind van acht jaar.. ♦ . Binnenwerks gemeten.... Ziet U dit streepje? Trek nu ^ echte lijn van de punt van m'n middelvinger tot dit treepje en U weet de juiste maat! zegt To. . „O, praktisch .... zeer praktisch!” zegt de mijnheer •limlachend. , TT »i • 'k Zal het even nameten.... Dank U,k zie net .1 28 ’k zal U wat laten zien. Kijkt U ns. Dit zijn 'n paar elegante schoentjes. Bijzonder in trek. „Ja, ’t trekt hier bijzonder!” zegt Pim. „Dat komt, >mdat U die deur opengelaten heeft.” „O, pardon! 'k Zal ze dadelijk sluiten . ♦. ♦ Zo.. ♦ .1 [a 't tocht vreselijk. De wind staat op die deur. „Maar niet elegant, hé?” vraagt Loek aan To. „Neen, dat vind ik ook niet!” zegt To. „Heus wel, jonge dames, ’t is werkelijk een van de lieuwste modelletjes en* ze worden veel gevraagd» zegt mijnheer, die hen verkeerd begrijpt. „Wij bedoelen deze schoentjes niet. We wilden een paar eenvoudige stevige schoentjes, zegt To. ■ „Eenvoudig en sterk!” haast ook Loek zich, dW hare^Tn Tjik, „Wat heb je nu toch uitgehaald ? Stel je voor, dat moeder komt Hop krijg je dien man weer weg ?” * * * Jrloe „O, dat is ’n klein kunstje!” zegt Pim Wil it SStó£r*“ “‘ten? ^-’^nalje^ dié'h SS^nÏÏt *dt Truus' hij"^Chmag? '* JpR Chinees-porcelein, al komt \uitj ina Kijk, dat doe je zó!” ™rm van proces pakt Pim de trommel oo ie de pinda-man voor zich gezet heeft, en zegt* P’ volgZSj>,™,nheer Hiatsje-Tung, wees zo vriendeljk en v&ftS StSSff ff ff “ ff ffr m" «° kilo, h'a. pi.dj lau" ff J(; ko^-r^! L°Sk’aIs Ze even iater de kamer binnenuitgelatM h bb5” den ZOO"van het Hemelse Rijk even teil te «ofziigln^.TkS m^lr°?en’ °m de fau' sen, want daar kleven nog resten aan van het gekgevaar" * To Riemena ö ö t _ Toch zielig, zo'n man!" vindt To. # Wat zielig? Helemaal niet zielig!" zegt Pim beslist, Die lui worden hier zelfs veel te veel verwend» Je ziet, ze hebben in de deftigste salons toegang. „Gaan jullie mee?" stelt Tjik voor. „We hebben moeder zo maar alleen gelaten . „Zou je ma niet boos zijn? vraagt Gre. O dan zeggen we maar niets, meent Truus. 7,En als moeder dan vraagt, wat er was, waarom Mina ons kwam roepen....? Neen hoor, gewoon, dat 't weer ’n dwaze streek van To was, ^Grenzenloos oppervlakkig!" vult Loek lachend aan. Ta, juist! Grenzenloos oppervlakkig! zegt Ijik. 7,Kind, ik heb berouw!" zegt To. „Ta dat zie ik," antwoordt Tjik. „Jij en berouw. Dat is nu weer niet aardig en dat nog wel op je jaardag. Je moest 'ns weten, wat 'n pracht van n berouw het dit keer is. Hoe zegt Jan Luycken t ook weer?" vraagt ze aan Pim. , , Wat? Jan Luycken?" komt Pim verwonderd. 7,Je weet wel, van morgen op school, toen je zo orachtig die gulden woorden citeerde. , , P O, je bedoelt van die dege deg^jkheid. Kind, dat was Jan Luycken niet, dat was Da Costa. Nou Da Costa dan, weet ik veel! O schapen, die jullie zijn. Mijnheer Schouten heeft gdKÏÏie geheugen is ’n zeef. Dat zijn geen woorden van Da Costa, noch van Bilderdijk noch van Jan Luycken, maar van Potgieter, onthoudt dat n VOOkfntdiwi)gefDLateweet ik wel, maar ik vind da, *n vreselijk ordinaire naam,” P.m venmtwaard^ „Toe, gaan jullie nu mee! dringt Tjik bij Truus en Gré aan. „Die lammeren zijn als altijd ongenietbaar.” „’t Is ook nooit goed!” zegt To, als ze welaan. „Beoefen je de weldadigheid door het herbergen van vreemdelingen, dan moet je daar berouw over tonen, wijdt je je aan de Literatuur, dan ben je ongenietbaar!” „Ja kind, 't leven is zwaar!” verzucht Loek. ,/k Heb er zelfs 'n akelige smaak van in m’n mond gekregen,” meent Pim. ,/k Heb ook ’n prachtige dorst.... Laat ik jullie nog ’ns inschenken,” zegt To. „Goed, laat mij me ook verkwikken aan enige druppelen nat,” zegt Loek. „Doe niet zo tragisch en drink!” zegt To, terwijl ze met 'n wijds gebaar Loek ’n glas aanreikt. „O zeg, straks aan ’t dessert zal ik speechen,” kondigt Loek aan. „Gisteren, toen ik zo’n preek kreeg van mijnheer De Jong, omdat ik zo slordig geschreven had, dacht ik ineens, man, je bent een engel, nou weet ik meteen iets leuks, 'k wil ook ’ns een preek afsteken. ’k Heb het leuk in mijn gedachten!” „Als ’t maar dege degelijkheid is!” zegt Pim. „Kind, ’k zal ’t zo innig maken, dat je er ’n hartsverduistering van oploopt.” „Hé Loek, la. : ’ns ’n stukje horen?” vraagt To. „Ja Loek, steek van wal!” valt Pim bij. „Wij luisteren!” „Nou, moet je horen: Lieve Tjik, beste disgenoten ....” „Kan ’k op rijmen!” zegt Pim. „Bij ons in ’t land,/ hebben de varkens allemaal vier poten!” „Hé bah, wat flauw!” roept Loek. „Ja Pim houdt jij nu die waffel van jolt ’ns één ogenblik potdicht. Laat Loek nu speechen, 'k Ben dol nieuwsgierig. Misschien doe ik ’t ook.” „He ja! Laten we het allemaal doen!" stelt Loek voor. „Kind! Ik zou niet weten wat ik zeggen moet!'' roept Pim verschrikt. „Zó, dat is niet sportief!" zegt To. „Jij, die nooit je kwebbel dicht houden kunt, zal nu met 'n mond vol tanden staan, alleen omdat er anderen bij zijn! We speechen, afgelopen! Laten we nu in de tuin gaan, wat zitten lezen, dan kunnen we er over nadenken. Over 'n uurtje is 't zover!" Dat uurtje vloog voorbij, onder veel gelach en veel gekeuvel. Plotseling roept To verschrikt: „Kinderen zie m'n haar 'ns! „Gauw, ga mee naar m'n kamer, dan kunnen we ons wat opknappen, want zo kunnen we niet aan tafel komen." „Hé To, wat heb je daar een heerlijke odeur staan," roept Pim, als ze op To d'r kamer voor d'r keurige toilet-tafel staan. # „O kind, blijf af.... geen odeur, dan is paps z'n hele avond bedorven." „Houdt je vader er niet van?" „Van houden ? Hij heeft er gewoon een afgrijzen van. 'k Ruik liever de dennen, zegt hij altijd. Nu daar is wel wat van aan. 'k Vind het ook nuffig, helemaal niet sportief," zegt To wijs., „Daar komt je vader," roept Pim, die voor 't raam staat. „Dan gaan we gauw naar beneden," stelt To voor. „Zit m'n haar goed?" vraagt Loek. „Schitterend! Kom maar gauw!" Gelijk met mijnheer Riemens komen de meisjes de salon binnen, waar ook mevrouw al is met de grote meisjes. „Zo storm en onweer !" begroet mijnheer zijn jongste dochter, die hem met een paar klinkende zoenen gedag zegt. „Dag Loek! Dag Pim!" De meisjes feliciteren hem met de verjaardag van Tjik en voor 'n ogenblik zijn ze werkelijk drie dege degelijkheden en nemen ze slechts ’n bescheiden aandeel in 't gesprek. Als mijnheer opstaat, om zich te gaan kleden, zegt mevrouw: „Hé Gré, je moet ’ns wat spelen!" „Ja!" dringen ze allen aan en Gré, die erg mooi speelt en dit ook wel weet, laat zich niet lang nodigen en zet zich voor de piano. . Ze bladert wat in de muziek, die op staat, maar ze vindt niet wat ze zoekt. Dan zo maar van wal gestoken. Ze speelt trouwens uitstekend uit d'r hoofd. Een paar forse accoorden en spoedig is ze op dreef. Haar spel is werkelijk ver boven het middelmatige en haar gehoor geniet. Zelfs Loek, die anders niet van muziek houdt, luistert met aandacht. ’n Dankbaar applaus is haar beloning, als ze ophoudt. „Ziezo, nu een ander de beurt," zegt Gré lachend, terwijl ze opstaat. „Dan ’n intermezzo van gramofoon-platen!" kondigt To aan en poogt zoveel mogelijk de stem van den radioomroeper na te bootsen., Ze zet zich op 't pianokrukje en begeleidt zich zelf, als ze met veel gevoel haar lievelingsliedje zingt: „Schlafe, mein Prinzchen, schlaf’ ein." „Keurig!" prijst mevrouw. Loek mompelt zoiets van: Erg tragisch! en Pim vraagt onschuldig of ze nog meer nummert op haar repertoire heeft. Juist wil To haar vriendinnen van wederwoord dienen, als haar vader binnen komt en lachend zegt: „Wat jammer, wat jammer! Nu ik wil komen genieten, ga je ophouden? Of is dit het al van je kunnen V* „Neen hoor! Wil U 'ns horen? 'k Ken nog veel, veel meer. Daar heb je eerst Sari Marijs.... dan, dat mooie lied, dat Pim en Loek ook zo innig mee kunnen kwelen, van onze fluitende Johanna.... O, paps, dat moet U ons drieën horen zingen, als we door 't bos dwalen/' „Ja, dat zal wat moois zijn en 't is maar goed, dat jullie die schone liederen voor 't bos houden,” zegt mevrouw. „En wat krijgen we nu?” vraagt mijnheer. „Eten!” zegt mevrouw, ,,'k Zal Mina waarschuwen!” In de eetkamer staat de tafel, keurig versierd met rode trosroosjes en blauwe lathyrus. „En, hoe vindt je nu, dat mamatje gezorgd heeft ?” vraagt mijnheer, die de meisjes is voorgegaan. „Beeldig!” zegt Loek. „Wat 'n prachtige lathyrus!” vindt Truus. ,,'t Is de lievelingsbloem van de jarige,” vertelt To. „Vind je het geen mooi blauw?” Mevrouw komt ook binnen. „Nu, heb ik geen eer van m'n werk ?” vraagt ’Ze. „O, mams we zijn,, weg” van bewondering!” roept To. „Leuk hé, die twee kleuren,” zegt mevrouw. „En zoekt nu allemaal je plaats op .... de namen staan op de menu's.” De jarige, komt tussen haar beide vriendinnen te zitten en de drie andere meisjes vinden 'n plaats aan de andere zijde van de tafel, mevrouw en mijnheer zitten elk aan een smalle kant. 't Wordt 'n gezellig dineetje! Loek houdt woord. Als mijnheer Riemens voor 't dessert Ps. 90, de verjaarpsalm, zoals To hem noemt, heeft voorgelezen, staat ze dapper op, en met een vernietigende blik op Pim, zegt ze: „Lieve Tjik, beste disgenoten, 'k vind het erg leuk, dat we uitgenodigd zijn voor dit fijne partijtje. Eerst zo'n gezellige middag en nu deze feestelijke tafel, ’k Voel me tien pond in waardigheid gegroeid, nu me deze eer te beurt is gevallen, 'k Ben U er erg dankbaar voor...." „Hoe dankbaar is mijn kleine hond!" valt To in de rede, maar Pim geeft haar 'n stomp met d'r elleboog en waarschuwt fluisterend: „Kind, houd stil, nu wordt het zo mooi. 'k Heb d'r briefje gelezen...." ,,'k Ben U erg dankbaar," herhaalt Loek onverstoorbaar, „en wü de jarige nog fens mijn hartelijke gelukwensen aanbieden en dan hoop ik, dat ze steeds, zoals tot nu toe, een voorbeeld zal blijven voor d'r jo iwe zusje, wat ook mij en Pim, als de twee andere blaadjes van het klaverblad, ongetwijfeld ten goede zal komen...." „Paps, leg dat kind het zwijgen op, ze beledigt me," Zegt To. Steeds 'n voorbeeld," vervolgt Loek kalm, „niet alleen met d’r ouwe algebraschriften, waarvan To Zo'n dankbaar gebruik weet te maken, maar ook met d'r aangeboren spaarzin, waardoor ze ons al zo dikwijls uit de moeilijkheden gered heeft. Tjik, 'n lang en gelukkig leven!" besluit ze. „Nou ben ik aan de beurt, hé?" zegt To, die net als Loek gaat staan. „Op deze bijzondere'jaardag, je gouden-horloge dag, wil ik in de eerste plaats paps en mams feliciteren met hun juweeltje van ’n dochter. U hoorde hoe de vorige spreekster haar het goede voorbeeld noemde en hoewel dat kind, als altijd, grenzenloos oppervlakkig, zelfs beledigend voor ons was, toch . ♦. ." „Hier kind, neem een pepermuntje!" zegt Loek en houdt haar een schaaltje met dessertpepermunt voor. ,,*... toch.... „Toch geeft het 'n andere smaak!" zegt Loek. ,,.... toch hoop ik, dat ze nog lang een voorbeeld voor ons zal zijn. Beste Tjik, nog vele jaren met ons allen ...." „Dat was *n benauwd half-elfje!" zegt Loek lachend, als To weer zit. „Jouw schuld!" zegt To. „Wie kaatst moet de bal verwachten!" geeft Loek terug. „Jij probeerde mij van de wijs te brengen, dus...." „En nu krijgen we Pim!" zegt To, die bang is, dat Pim haar in de steek zal laten, nu het er op aan komt. Maar Pim dénkt er niet aan en is al opgestaan. Ze declameert met veel gebaar een versje, dat ze op haar manier in elkaar geflanst heeft. „Lieve vriendin. „Vandaag ga je je nieuwe jaar weer in. Ik gun je veel genot En doen we soms heel zot. Wij menen 't altijd goed." „Blijf maar ,ik' zeggen!" vindt Loek. „Ik wens je veel geluk. En worden wij te druk Dan wijs je ons de deur. „En verder geen gezeur. We hebben 'n brede rug En komen toch terug. Dus Tjik, nog vele jaren, We zullen *t saam best klaren." „Br?vo!” roept To. „Dat van die rug was al heel mooi!” „Nu meisjes, jullie hebben je kranig gehouden!” zegt mijnheer lachend, „Bepaald talent!” zegt Gré. „En ook attent!” schatert Truus. „O wacht, nu zullen zij beginnen!” roept Pim. „Ga verder. Op attent rijmt.... pinda-vent.” „Die van vanmiddag!” roept Tjik. „Wat was dat dan ?” vraagt mijnheer, die aan de gezichten ziet, dat er wat bijzonders is voorgevallen. „O, To heeft d'r weldadigheidszin bot gevierd, natuurlijk op haar manier,” zegt Tjik lachend. „Om te gillen! ’k Zie nog die heerlijk innemende grijnslach!” schatert Pim. „Jullie hebben je toch niet vermaakt ten koste van zo'n armen stakker?” vraagt mevrouw. „Wel neen, mams! Hoe kunt U zoiets van-ons denken. Integendeel we hebben hem de eer bewezen, die een zoon van 't Hemelse Rijk toekomt, nietwaar Loek?” „O mevrouw, de man genoot. U hadt moeten horen, wat 'n gevoel ie wist te leggen in z’n pinda-lekka!” ,/t Zal wel mooi geweest zijn!” meent mijnheer. „Och mijnheer, als wij wat doen, kunt U er steeds van op aan dat 't sportief is!” zegt Loek met 'n doodernstig gezicht. De stemming is er met al die malle speechen van de meisjes ingekomen. 't Wordt 'n wedijveren in 't debuteren van geestigheden. 't Klaverblad wordt steeds door de anderen bestookt, maar ze weten zich er telkens best uit te redden, door hun buitengewone slagvaardigheid. Wel loopt soms de voorgenomen dege dege’ijkheid ernstig gevaar, maar de vrolijkheid is algemeen en dan kan 't wat lijden, meent To. De stemming blijft ook na tafel en als mijnheer de meisjes ’s avonds weggebracht heeft en To haar ouders wel te rusten zegt, geeft ze hen spontaan een hartelijke kus voor de heerlijke dag, die ze gehad heeft. Ook Tjik vindt het haar mooiste verjaardag. 't Is maar goed, dat To de bezorgde blik niet ziet, waarmee haar vader haar naziet. Nog beter, dat ze zijn verzuchting niet hoort. „Arm, arm vrolijk Toosje, wat zal de toekomst brengen V* En de dartele To legt die avond, nog overvol van al het genieten, rustig haar hoofd neer. Geen donkere wolken! En ze droomt van lach en vrolijkheid, van 'n onbezorgde prettige tijd, samen met haar ouders, met Tjik en met Pim en Loek, haar onafscheidelijke vriendinnen. Vergeten zijn haar zorgen! De dag was immers tè mooi, om daar nu nog 'n somber floers achter te zien. HOOFDSTUK IV. TO OP SCHOOL. „Waar zou To toch blijven?" vraagt Pim op ’n morgen kort na het grote feest aan Loek. „Echt flauw !" meent Loek. „We hadden nog zó afgesproken om vroeg te zijn." „Daar komt ze!" roept Pim. „Dag!" zegt To. „Kind, zet gauw je fiets weg. Groot nieuws!" roepen de meisjes. >/k Kom!" zegt To en rijdt met edele zwier het straatje voor het fietshok op. Vlug de fiets in 't rek en de boekentas afgeladen. ’t Is alles 't werk van ’n ogenblik. „Ziezo, daar ben ik.... Laat hé ?" begroet ze d*r vriendinnen. „Ja kinderen, 'k had m’n kamer vergeten op te ruimen en je weet, dat is bij ons 'n wet van Meden en Perzen. Op 't laatste moment kwam mams tot de ontdekking, 'k Had m*n fiets al gepakt, en was dus bijna't gevaar te boven. Maar jawel. ,To?' en To kon d’r fiets weer neerzetten. Gelukkig had Tjik zich al over me ontfermd en was al begonnen, 't Is dus nog niet zó laat geworden ♦...! En, wat voor nieuws hebben jullie?" „O, kind moet je horen: Onze pinda-man staat bij 't schoolhek!" „Was dat die oploop?" zegt To. „Kom, dan gaan we 'm gauw onze opwachting laken/' stellen de anderen voor, . Stijf gearmd lopen de meisjes op de luid joelende ongens en meisjes toe, die zich om den pinda-man erdringen. Telkens, als het gelach even bedaart, horen ze zijn age, eentonige stem: „Pinda-lekka ♦. ♦. pinda-lekka! Enkele jongens en meisjes wisselen een deel van hun ;akgeld in tegen de kleverige zoetigheid. De vriendelijke koopman grijnst en brabbelt onveritaanbare woorden, om z'n klanten te danken, en de dnderen lachen Om dat taaltje en om dat vreemde doen ran den uitlander. „Pats!" daar vliegt'n prop papier in de trommel. De Chinees schrikt niet. „Pinda lekka!" klinkt 't rustig. Weer 'n prop! Nu beter gemikt! Hij raakt den Shinees tegen z'n pet. 'n Schaterend gelach gaat op. De Chinees grijnst.... „Pinda lekka!" Nu 'n prop precies tegen z'n neus! 'n Daverend gejuich beloont den goeden mikker. De Chinees grijnst onverstoorbaar: „Pinda-lekka!" To lacht niet! Ze heeft de daders ontdekt. Daar staan de helden op 't stenen muurtje onder 't hek. Ver genoeg buiten schot. Maar als ze zien, dat hun plagen niet het resultaat heeft, dat ze dachten, zinnen ze op iets anders. Piet Smulders, 'n grote, brutale jongen, roept de anderen iets toe, wat To niet verstaan kan. Maar ze ziet ze van 't hek afspringen. Daar komen ze. Vlak bij den Pinda-man gaan ze staan. Er ligt 'n grote plas en nauwelijks ziet Piet z'n kans schoon, of hij rent door het water, zodat het naar alle kanten opspat. De pinda-man zit onder de spatten, maar blijft onverstoorbaar : „Pinda-lekka!’’ De vrienden wenken Piet, dat hij terug moet komen. Jan en Henk gaan hem tegemoet. Weer ziet To ze ’n afspraak maken. Jan haalt ’n lang touw uit z'n zak en hij. en Henk komen weer toelopen. Piet gaat ’t plein op. „Laten we maar weggaan!" zegt Loek. ,,’k Vind het niets leuk, dat ze dien armen man zo plagen." „Neen zeg, kijken jullie wat Jan en Henk met dat touw gaan doen, dan ga ik zien, wat Piet uitvoert. Als Ze niet ophouden, ga ik mijnheer roepen!" zegt To en ze laat haar vriendinnen los, om naar het plein te gaan. Jammer, dat ze niet, net als Piet, over 't hek durft klimmen. Nu moet ze helemaal omlopen, om de poort door te gaan. Ze komt dan ook juist te laat, om de streek van Piet te voorkomen. Juist als ze 't plein oversteekt, hoort ze ’n geweldig gekrijs en ziet ze, hoe Piet weer van 't hek afspringt, met ’n emmer in z’n hand. Wat er gebeurd is, weet ze niet. Ze ziet het echter gauw genoeg! Daar ligt de Chinees languit in de plas; boven op z’n trommel. Z'n zoetigheid ligt overal verspreid. Nu begrijpt To waar dat touw voor nodig was. . De arme man stond met de rug naar ’t hek, en nu heeft Piet hem ’n emmer water in z’n hals gegooid en als hij wil weglopen, struikelt hij over ’t touw, dat Jan en Henk, voor z'n voeten langs, aan 't hek gebonden hebben. Verschrikt stuiven de jongens en meisjes ’t plein op en laten den Chinees aan z’n lot over. Alleen Pim en Loek, met 'n paar grote jongens, zijn gebleven. Ze helpen den armen stakker zijn rommeltje bij elkaar zoeken, 't Meeste is bedorven! Hulpeloos en ontsteld staat de arme man toe te zien, hoe de meisjes alles afvegen en in z'n trommel leggen. Daar gaat de bel en de meisjes moeten zich haasten, om niet te laat binnen te zijn. Bij de schooldeur kijken ze nog 'ns om en ze zien nog juist, hoe de Chinees ook het plein opkomt. Dat muisje kon wel 'ns 'n lelijk staartje hebben. Ze hebben het eerste uur van den Directeur. 't Is doodstil in de klas. De Directeur is boos! Nauwelijks hebben ze gezongen en heeft mijnheer gebeden, of daar had je 't al. „Wat was dat voor lawaai buiten ?" vraagt hij streng. Piet Smulders gaat staan en met ’n brutaal gezicht zegt hij:,,O mijnheer, daar was zo'n zoetwater-Chinees, die deed zo gek en daar moesten we om lachen." „Rang!" klonk de bel. De conciërge komt binnen. „D'r is iemand om den Directeur te spreken." „Kijk je les over!" gebiedt hij en gaat met den conciërge mee. Als de deur goed en wel achter hem dicht is, vraagt Piet met 'n lachend gezicht: „Wie heeft die streek uitgehaald?" Opmerkelijk, niemand schijnt het gezien te hebben dan To. Zelfs Pim en Loek weten niet precies, hoe alles zich heeft toegedragen. ,,'k Denk, dat jullie er wel meer van weten!" zegt Loek tegen Jan en Henk. „Wij ? Hoe kom je er bij ?" roepen dezen verbaasd. „Laten we afspreken, dat we elkaar niet verraden !” roept Piet. „Ik heb ook wel wat gezien, maar'van mij zullen ze niets horen,” laat hij er schijnheilig op volgen. To kijkt hem met ’n vernietigende blik aan. „Je bent ’n lafaard!” zegt ze. „Zo, heb ik het soms gedaan?” houdt Piet zich onnozel. „Ja!” zegt To beslist. „Jij hebt het gedaan met Jan en Henk!” „Daar heb je geen bewijzen voor!” zegt Piet brutaal. To luistert niet meer naar hem en gaat met d’r vingers in d’r oren de les overlezen. „’t Zou gemeen zijn, als iemand ’n ander verraadt,” meent Piet, maar ook hij gaat gauw in z’n boek zitten bladeren, want hij hoort voetstappen in de gang. De Directeur komt weer binnen. Hij gaat voor z’n lessenaar staan en kijkt zwijgend de klas door. Er hangt een angstige stilte. Sommigen kijken mijnheer aan, anderen doen of ze ijverig lezen. „Luister!” zegt hij kort. „’k Heb zo juist dien, ,Zoetwater-Chinees’ gehad. Hij kwam zich beklagen, maar ik kon niet goed wijs uit hem worden. Vertel jij ’ns wat er gebeurd is. Jij zult er wel meer van weten, Piet Smulders!” „Ik, mijnheer? Neen, ik weet er niets van. Ik hoorde ineens een vreselijk lawaai en toen zag ik dien Chinees in de modder liggen ....” „Dus.... jij weet er niets van ?” „Neen, als ik er wat van wist, zou ik het wel zeggem Als die man niet uit z’n eigen gevallen is, vind ik het een gemene streek!” „Ja, dat zou zeker n gemene streek zijn! zegt mijnheer. „Dus jij weet er niets, hoegenaamd niets van?" „Wel neen,mijnheer! Ik was er niet eens bij, toen het gebeurde. Ik was op 't plein!" Met ’n hoog-rode kleur van verontwaardiging over zoveel leugens, zit To te luisteren. Dan staat ze ineens op. „Ik weet precies hoe 't gebeurd is," zegt ze, vóór mijnheer haar wat vraagt. „Zo To, vertel jij 't dan ’ns!" zegt mijnheer vriendelijk, omdat hij wel merkt, dat het verontwaardigde meisje hem geen leugens op de mouw zal spelden. „Ze hebben dien armen man 'n touw voor z'n voeten gespannen en hem toen van achteren met 'n emmer water gegooid. Toen hij van schrik weg wou springen, struikelde hij natuurlijk over 't touw. Al z'n koopwaar is bedorven ..♦.!" * „En vertel me nu eens wie die helden waren?" „Dat zeg ik liever niet!" zegt To. „Hoe kom ik het dan te weten, To?" To haalt haar schouders op. Mijnheer blijft haar aanzien. „Ik denk, dat die jongens het U zelf wel durven vertellen!" zegt ze. „En als het nu alleen maar helden in 't donker zijn ?" „Dan zijn 't grote lafaards," valt To uit, „en dan wil ik wel zorgen, dat die man zijn schade vergoed krijgt!" „Ik doe mee!" roept Pim luid. „Dat komt straks wel! We zullen nu eerst ’ns zien, of we te weten kunnen komen, wie het gedaan hebben, ’k Zal maar eens vragen.... Wel Piet, hoe zat het ? Had jij de emmer of het touw?" „Ik heb toch al gezegd, dat ik er niet bij was, toen het gebeurde!" zegt Piet nors. „Waar was je dan, toen je dien Chinees zag liggen V* „Toen was ik op 't plein en die pinda-baas stond voor 't hek!'' „En dat water kwam ook van 't plein !" zegt mijnheer. „Dat kan wel, dat weet ik niet!" zegt Piet onverschillig. „Waren er nog anderen op *t plein?" „Ja, To Riemens liep er.... die zal 't dan wel gedaan hebben!" zegt Piet brutaal. „Zo, dus jij geeft To de schuld! Heb je gezien, dat ze 'n emmer had?" „D'r stond wel ’n emmer vlak bij haar!" zegt Piet. „Nou Tootje, dat ziet er lelijk voor je uit!" meent mijnheer. „Kom jullie ’ns allebei hier! Zo, dus jullie waren met z’n beidjes op ’t plein en Piet zag 'n emmer bij jou staan," zegt mijnheer tegen To, maar z’n stem klinkt in 't geheel niet boos. „Ook jij," zegt hij schamper tegen Piet, „jij zag de emmer staan. Zag je ook, wie hem bij de pomp weghaalde, en wie hem vulde, of zat er nog water in?" Piet merkt best, dat mijnheer hèm en niet To er op aan ziet, en dat het hem moeite zal kosten de dans te ontspringen. Toch tracht hij zich door brutaliteit te redden. „Dat zal die meid ook wel gedaan hebben, want anders zou ze niet zo happig zijn, om de schade te willen betalen!" „Och wat vals!" klinkt het‘overal in de klas. Mijnheer vindt het echter ook genoeg. „Ga naar je plaats!" buldert hij. „Jij hebt het gedaan. Om twaalf uur spreken we elkaar nader." „Maar 'k heb het niet alleen gedaan!" roept Piet. „Neen, je helpers komen nu aan de beurt!" 5 To Riemens „Ik heb ook meegedaan! zegt Henk zacntjes. ,, i Spijt me heel erg!" ^ „ , „Goed, nummer twee! Hebben jullie het met z n beiden gedaan?" , , c. Henk schudt ontkennend met zn noota. „Dus nog meer!" . , . .. , nja mijnheer, wij hebben het met z n drieen gedaan, zegt Jan. „Ik was er ook bij! ,/t Is prachtig!" zegt mijnheer. „Om twaalf uur zal ik ’ns zien, of er nog wat medailles liggen. Dergelijke heldendaden moeten goed beloond worden en ik zal er Zorg voor dragen, dat het gebeurt. En To, stel je gerust, die man zal er geen schade van hebben. Ik kan met zeggen, hoe laf ik het vind die arme stakkers, ver van hun land, te sarren. Maar één ding wilde ik nog van jou weten, To. Waarom was jij op t plein? To krijgt ’n kleur. , . . „Och mijnheer, wij merkten, dat de jongens iets .ilden uithalen, en dat wilden we voorkomen, maar we • kwamen te laat." „ , ,Je hadt mij toch wel even kunnen roepen, zegt ae Directeur. , , „ „Daar heb ik zo gauw met aan gedacht^ zegt l o. Ze is ook zo grenzenloos oppervlakkig, zegt Firn, die de spanning wil breken door iets te zeggen, waar ze om lachen moeten. . -A En mijnheer ziet met welgevallen naar het meisje^ daar voor hem. i , „Is dat waar, wat je vriendin zegt? vraagt hij „Och, mijnheer Schouten zegt dat altijd tegen ons, ZegtEn vind je dat niet verschrikkelijk? Wil ik dan nu eens tegen mijnheer Schouten vertellen, hoe sportief jij. je nu gedragen hebt? Misschien wordt hij dan wat zachter in z’n oordeel. Ga nu maar naar je plaats!" „Sportief zijn is een van onze weinige goede eigenschappen/’ zucht Pim, als To bij haar komt zitten. „Toch beter dan niets!’’ fluistert To. De les gaat verder z’n gewone gang. Wel maken Piet en zijn kornuiten, als ze zich ongezien weten, dreigende gebaren tegen de meisjes, maar dezen trekken zich er weinig van aan. Ze durven toch niets te doen en mochten ze het proberen, dan zijn er jongens genoeg in de klas, die het voor de meisjes opnemen. Om twaalf uur zullen ze al vast geen last van hen hebben, want dan moeten ze nablijven. Wat er echter ’s middags gebeurde, toen To naar school ging, had ze in de verste verte niet kunnen vermoeden. Met ’n flink vaartje, als altijd, fietste ze langs de weg en dacht allerminst aan wat er ’s morgens was voorgevallen. En daar opeens komt hijgend en blazend Piet Smulders haar opzij. „Wat fiets jij hard!’’ begroet hij haar. „Doe ’k altijd!’’ antwoordt To kort. Ze snapte niet, wat die jongen wou, maar bang was Ze absoluut niet. „Zeg To, dat van vanmorgen was heel gemeen van me!’’ gaat Piet verder. „Ja ’t was ’n laffe streek.... zo’n arme man!’’ beaamt To zonder naar hem te kijken. „Ja dat ook, maar ik wou je vragen, of je het mij vergeven wilt, dat ik probeerde jou de schuld te geven ♦...’’ Nu keek To wel naar hem en ze zag dadelijk, dat hij het meende. „Natuurlijk, malle jongen! 't Is je immers toch ook niet gelukt ?” „Neen, dat niet, maar ’t was gemeen van me. Ben je heus niet boos op me?" „Welneen, en wat hebben jullie met het pindamannetje gedaan ?” „We moesten alles thuis vertellen en toen hebben we elk twee gulden meegekregen. Vanmiddag komt die man weer op school en dan moeten we het hem geven en meteen vergeving vragen.” „Hebben jullie nog straf gehad van den Dirrik?” „Neen, maar hij heeft ’n preek gehouden, waar ik nog suf van ben.” „Moést je aan mij vergeving vragen?” „Neen, maar de Directeur zei wel, dat hij die valse beschuldiging heel erg gevonden had.” „Nou hoor, dat is dan weer in orde. ’k Zie daar Pim en Loek, dus brave ridder van de droeve figuur, vaarwel!” „Wat moest die lafaard?” is ’t eerste, wat Pim vraagt, als Loek van de fiets stapt. „Och hij kwam het goed maken!” „Je hebt hem toch zeker gezegd, dat ie in de lucht kon vliegen?” „Wel neen! Waarom? Die jongeman is grenzenloos oppervlakkig, dat is z'n grote gebrek, maar 'k vond het sportief, dat hij uit z'n eigen naar me toe kwam, om ’t weer in orde te maken.” „Hm .... Piet Smulders sportief! To, kind, gebruik dat woord niet zo lichtvaardig!” zegt Pim. „Leven en laten leven,” m£gnt Loek. „Wat kan ons die nare jongen schelen ? Nuns wat anders .... Wat gaan we van avond doen?” „Huiswerk maken,” zegt To. „Denk nu ’ns even na/’ zegt Loek met nadruk. „’t Is vandaag Dinsdag, morgen ’n halve dag. Het huiswerk zal dus maar hoogstens anderhalf uur van onze kostelijke tijd roven ....” „Gaan we eerst zwemmen!” beslist To. „Goed! Half vijf bij ’t zwembad. Help onthouden, dat ik naar m’n knipjes vraag!” zegtPim. „Mama was woest, dat ik ze voor de zoveelste maal vergeten had. Elke keer dertig cent! Als ik ze niet terugvind, wordt het op m’n zakgeld gekort,” zucht ze. ,,Ja kind, onze moeders worden zuinig, ’t Is crisis!” zegt Loek wijsgerig. „Moet je horen, ’k had laatst m’n muts in school laten hangen, die bruine, waar ik zo’n hekel aan heb ....” „Je dacht zeker, die raakt dan wel weg!” zegt Pim. „Natuurlijk, en dan zou ik er onschuldig aan zijn.... Kan je net denken: ,Loek, waar is je muts?’ ,Op school, moe!’ ,Meebrengen!’ ,Ja moe!’ Volgende dag. ,Om je muts gedacht?’ ,Neen, moe.’,Halen!’ Nu is m’n andere netjes opgeborgen en zal dit onmogelijke ding mijn lokken moeten blijven dekken, tot ’t versleten is. En dan die preek, die ’k er bij kreeg.... crisis en malaise.... malaise en crisis!” To zegt niets. Ze had ook kunnen vertellen van een scène thuis. Dat was nog niet eens om ’n muts, maar om ’n beetje te veel hagelslag, dat ze op d’r brood nam. En, ’t was nog wel d'r vader geweest, die op haar gebromd had, of ze ’n misdrijf begaan had. Maar ze kon het nu niet vertellen aan d’r vriendinnen. Bij Pim en Loek was die hele bezuiniging larie, maar bij haar thuis zat er- meer achter en daarom zou ze er nu niet mee spotten, zoals de anderen. Zee. ’k ga vanavond toch niet mee/’ zegt ze opeens. 7üaar heb je To weer!” zegt Pim nijdig. „Eerst stel ie het zelf voor en nu ga je weer niet. „Neen, ’k heb geen zin en ’k moet nog zoveel doen. 'k Heb voor m’n algebra ’n 3 op m n tussen-rapport. „Nou kind, dat is toch voldoende! „Neen, ’k ga ’t hele zaakje nog ns door nemen. Ze^Wat ’n dege degelijkheid!” zegt Loek, maar ze zegt het zachtjes, want ze begrijpt best, waarom To de laatste tijd dikwijls, zo vreemd doet. Dat•heeft ze wel kunnen opmaken uit de gesprekken thuis, t Schijnt lang niet goed te gaan op de fabriek van mijnheer Riemens. \ Liep misschien wel helemaal vast en dan .... arme To! . Loek slaat d’r arm om haar vriendin. „Wil ik je komen helpen? vraagt ze. „Neen hoor, laat me maar stil modderen. Neem dan m’n schrift om te vergelijken £ 7,Wel neen kind,” zegt To kregel. „Ik krijg het best Ze voelt het als ’n uitkomst, dat de schoolbel gaat. Ze vindt het zo vreselijk, dat medelijden, dat ze in Loek d r hartelijkheid voelt. Loek weet dus ook al wat. Misschien nog meer dan zij zelf! ... « Gelukkig de school, dan heeft ze geen tijd om aan al die narigheid te denken. Maar hard blokken en.... afwachten. ttUUbDSTUK V. de slag valt, ujkT&t1"drógdl0 niet meer te wachten °pdat mx- th^komenken ** WaS * geWoon' uit **“*>' Tjik was nog even met een vriendin meegegaan maatqi liad ved hulsWerk en was dadeHj k naar haar kame ”egl„ Zelfs was ze vergeten haar moeder gedag te zelen ,. rrihetuet? kon ze n°S 20 fijn veel doen Dus was Ze regelrecht doorgegaan. Ze tCi WerkerV .Ze schiet heerlijk op. Evf ol f’M1!! !?.,n °Pstel m net te schrijven? Sf t P a kIok kljken Wat? Al over zessen? ?eeaann V ‘;,De g°ng is t0ch ook A^et nirtSn * * * l» 1 m * * * Zou PaPS d’r nog laten wacht;;? E“Vï ^ kljken • * • • Opstel maar L f kjkri,g honger!” besluit ze. rJ^^tdne trede.n §ellik gaat ze de trap af. In de tuinkamer is niemand! r»de sa^on zit mevrouw met Tjik. niefDag -3an W<ï nog niet eten ? Is Paps d'r nog V; * • H5b W pen huiswerk ?” 't Laatste vraagt ze Tjik, die m de erker zit te lezen. ë bed^t’even!" ^ ’n drakte! Wat™ge„ .... zitten.8331 bl) ^ moeder °P de leuniS van de fauteuil „Hebt u hoofdpijn, mams ? U ziet wit..... En als ze ziet, hoe haar moeder moeite heeft, om haar tranen te bedwingen, vraagt ze^plotseling verschrikt: „Er is toch niets met paps?” „Vader heeft zo éven nog gebeld; hij komt wat later thuis Mina zal het eten opdoen, we hoeven met te wachten I” , To heeft op d’r lippen, om te vragen, waarom haar vader zo laat is, maar als ze het bleke, zorgelijke gezicht van haar moeder ziet, slikt ze haar vraag in. Ze hoeft het immers niet te vragen! Eindelijk zal dan nu de slag gevallen zijn! Tjik schijnt er meer van te weten, die heeft ook behuilde ogen en dat lezen van d r is maar, om zich n houding te geven. . , To slaat haar arm om d’r moeder heen en legt haar hoofd tegen haar schouder. ’t Is stil, o zo stil in de kamer. Mevrouw Riemens strijkt met haar hand door de blonde krullen van haar wilde meisje en zachtjes strelend, gaat ook die hand over dat gezichtje, waaruit alle kleur is weggetrokken. , „Arm! Nu zijn we arm!” bonst het door haar hootd en ze moet weer denken aan die avond, toen ze met Loek en Pim die schoentjes brachten.... Ze wil vragen .... honderd vragen . ♦.. Ze dunt niet, omdat ze bang is voor de antwoorden, die ze weet.... Zwaarder laat ze haar hoofd tegen haar moeder rusten.... Dan ziet ze door haar tranen, die fijne, smalle, blanke hand, die nu op d’r arm rust, en ze denkt weer aan Pieterse, hoe ze toen drukte die hand hard en vereelt.... en ineens denkt ze met meer aan zichzelf .... Veel, veel erger zal het voor moeder zijn.... „Moeder! snikt ze. „O lieve meid, 't zal zo vreselijk voor jullie zijn!” zegt mevrouw. „EnvoorU dan, moeder?” vraagt To, terwijl ze haar beide armen om haar heen slaat. „Misschien is ’t nog wel niet zo erg!” tracht ze op luchtige toon te zeggen. „Kom, 'k ga eens kijken, of ik Mina kan helpen.” Haastig staat ze op, om naar de keuken te gaan. Ze gaat door de tuindeuren, dan heeft ze tijd, om d'r tranen te laten drogen, en Mina zal niet zien, dat ze gehuild heeft. „Nou flink zijn!” neemt ze zich voor. 's Avonds op bed heeft ze al zo dikwijls bedacht, hoe het zijn zal en wat ze doen zal.... Nu het zo ver is.... weg dus met die tranen, weg met klachten ... ♦ grenzenloos oppervlakkig .... t »Hallo, Mina,” begroet ze de oude gedienstige. ,, k Heb honger als ’n paard ♦ ♦.. ’k Zal je gauw helpen met dekken!” Handig en vlug helpt ze en in weinige ogenblikken staat de tafel kant en klaar. Mevrouw en Tjik nemen hun plaatsen in. „Wat is dat vreemd, dat vader er niet is,” zegt To. „Neen, dat gebeurt niet veel,” antwoordt Tjik. _ „Nu ^ kinderen, laten we elk voor ons zelf maar bidden,” zegt mevrouw. Er wordt aan tafel niet veel gesproken. To, die zo gewoon mogelijk wil doen, weet ook niets te zeggen. Met die flauwiteiten van school wil ze niet komen nu. Kan ze ook niet komen, als ze ziet, met hoeveel moeite haar moeder het weinige, dat ze zich opgeschept heeft, opeet. Zij zelf zou liefst, net als Tjik, haar bord maar onaan- geroerd laten, maar ze zal gewoon doen en heeft zich n flinke portie opgediend. . . „ ’t Kost moeite! ’t Wil eenvoudig met zakken, alles blijft boven in haar keel zitten, en in al haar narigheid moet ze denken aan die verhalen van Loek over d r broertje, dat niet eten wil en ’t in z’n „wangzakken stopt; en nu dat nare eten niet wegwil, wenst ze zich zo n paar wangzakken. Toch komt ze er doorheen. ’t Is voor alle drie ’n opluchting, als mevrouw zegt, dat ze wel danken kunnen. Na het eten gaat To dadelijk naar haar kamer. *t Is toch wel erg moeilijk, om flink te zijn, vindt ze; Hoe zou ’t nu gaan .. ♦. ? Natuurlijk van die dure school af.... Niet meer omgaan met Loek en Pim.... Het mooie huis uit.... En nu er niemand bij is, laat de vrolijke To haar tranen de vrije loop. Ze hoort niet, hoe de deur zachtjes geopend wordt en Tjik binnen komt. Die blijft even staan. Dan slaat ze haar armen om haar zusje heen en trekt ze naast zich op het divanbed. „Weet je al wat er gebeurd is?” vraagt ze zachtjes. „Neen, hoe zou ik dat weten? Maar ik begrijp wel, dat het iets heel ergs moet zijn. Weet jij het?’ „Ja, de fabriek is failliet!” „Failliet? Wat is dat eigenlijk? Verdient paps dan niets meer?” . „Wat het eigenlijk precies betekent, weet ik ook met, maar moeder zegt, dat we al ons geld verloren hebben. Vandaag is er een vergadering, waar alles besproken wordt. Daardoor is vader zo laat. Moeder weet ook met alles! Vader heeft altijd nog hoop gehad, om het te kunnen redden, maar nu is er 'n Bank gesprongen en nu schijnt alles weg te zijn, „Als vader thuiskomt, zullen we het wel horen. Moeder zei, dat het al wel zeker was, dat we kleiner moeten gaan wonen!” „Vreselijk! Kunnen wij niet wat doen? 'k Vind het zo heel, heel erg voor paps en mams!" zegt To. „Daar heb ik ook al 'ns over gedacht. Ik voor mij weet wel wat! Ik zal proberen, of 'k niet 'n betrekking op 'n kantoor kan krijgen!” „En daar heb je zo'n hekel aan?” „Nu ja, maar nu 't nodig is, hangen we onze wensen aan de kapstok en dat is niet erg ook. Hoeveel meisjes van mijn leeftijd zijn er op kantoor of in .... 'n winkel! „En ik dan?” vraagt To. „Nu jij zult moeder wel moeten helpen, thuis, want Mina zal natuurlijk weg moeten ....” „Zouden we hier in D. blijven wonen?” ,/k Denk het niet en ik hoop het eigenlijk maar niet, nu alles.... anders wordt.... Maar, wat er ook geoeurt, laten we arspreken, dat wij ons flink houden yoor vader en moeder .... O To, ik kan je niet zeggen, tioe vreselijk ik het vind voor jou! Jij hadt het hier 50 heerlijk met Loek en Pim.... Mama vindt het aok het ergste voor jou. Ik ben al ver op school en tan me best redden ....” „Dacht je, dat ik me niet redden zal ? Neen, ik /ind het het ergste voor dien armen paps! Die heeft iltijd zo hard gewerkt en is steeds zo goed voor iedereen. Loek zegt altijd: Mijnheer Riemens, de Barmlartige .... O Tjik, ik kan het nog niet geloven .. ♦. Dat heeft die arme paps niet verdiend.*.* 't Is jemeen!” snikt To hartstochtelijk. „Maar To....!” schrikt Tjik. „Ja, ’k vind het echt gemeen!” herhaalt To en ze stampt met haar voet op de grond. „To toch .... niet doen .. ♦.! Dat mogen we niet zeggen.... Daar doe je grote zonde mee!” „ t Kan me niks schelen!” gaat To snikkend door. „’k Heb elke avond gebeden, dat 't niet gebeuren zou en nou .... nou....!” „To, houd op!” zegt Tjik flink. „Je weet niet, wat je zegt.... ’k Dacht nog wel, dat jij je goed zoudt houden ....” „Maar .... vindt jij het nou eerlijk ? Paps, die altijd goed gedaan heeft....” „Zo mag je niet praten. Was de vader van Bets dan ’n slechte man ♦... ? En mijnheer Kouwen, die laatst overleden is.... dat was nog veel erger. Wij hebben onzen vader nog en wie weet verandert later alles nog wel eens.... en al zijn we nu niet rijk meer, we hoeven daarom nog niet ongelukkig te zijn ... ♦ Dacht je, dat alle arme mensen ongelukkig waren? Ja, als ze redeneren zoals jij.... maar niet alle mensen zijn zo dwaas....!” .... To denkt aan die schoentjes, aan dien ouden Pieterse .... Arm en o zo gelukkig.. ♦.! Wat had Loek ook weer verteld? Ze herinnert zich: „Mijn lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen.” Dat had die oude man bij al zijn armoede kunnen zeggen. Zachtjes herhaalt ze die woorden. „Wat zeg je?” vraagt Tjik, die haar niet verstaat. „Niets ....! Alleen, dat ik ’n onnozel dwaas wurm ben! Laat me nu maar alleen, dan ga ik mijn huiswerk af maken!” „En nu niet meer raar doen!” waarschuwt Tjik. „Maatje maar niet ongerust! ’k Was even grenzen- loos oppervlakkig!” tracht ze lachend te zeggen, maar t is n lach met traantjes. t Duurt nog wel even, als Tjik weg is, voor To weei aan t werk is. Ze zal, ze moét sterk zijn, maar nu het er op aan komt, is het veel moeilijker dan het eerst leek. D r huiswerk kan ze niet maken. De letters dansen voor d r ogen. Langzaam, heel langzaam zakt dan d’r oproerige stemming. Ze wordt kalmer, maar daardoor meer bedroefd. Dat mams het ook 't ergste vond voor haar.... die lieve mams, die zelf zo veel, zo ontzettend veel zal' moeten missen. . k.en i°ng en 2al me er best doorheen slaan!” houdt To zich voor. Kon *e ook, maar helpen, zoals Tjik, maar ze is pas veertien. Wat kan je dan worden ? Op kantoor gaat niet. In een winkel ook niet! Er blijft niets anders over mams helpen in het huishouden. Zouden ze het op school al weten ? Neen, dat kan nog niet! t Zou anders wel niet lang duren, voor ieder ’t wist. thuisd ^°U &aan doen? Zeker de gehele dag Paps, die iedere morgen zo vrolijk en opgewekt in de wagen stapte, om te gaan werken, op ’t kantoor, die mets hever deed dan Werken’ en nu straks> de hele dag Wat voelde To’n medelijden met dien armen vader. Wat is dat ? Wordt zc geroepen ? Tjik komt binnen. „We worden geroepen,” zegt ze met trillende stem. „Ja, ik kom! Is vader thuis?” „O al lang! Heb je dat niet gehoord?" „Neen, 'k heb er niets van gemerkt." „Nou niet huilen, hoor!" waarschuwt Tjik vóór ze de kamer binnen gaan. Zelf slikt ze nog 'n traan weg en stapt dan dapper binnen. Daar zitten haar ouders. Moeder heeft gehuild. Vader ziet vreselijk vermoeid en bleek. Hij probeert de meisjes toe te lachen, maar zijn stem klinkt zo raar, als hij haar namen noemt. Tjik groet bijna fluisterend. To wat flinker. Ze gaat dadelijk op de leuning van vaders stoel zitten en geeft hem 'n warme kus. „Hé paps, wat ziet U moe! Wacht, ik zal ’n kussen achter uw rug leggen!" Ze haalt 'n kussen uit de salon en stopt het achter vaders rug. „Zó! Zit dat niet lekkerder?" „Ja, dank je! Zo meisjes, gaan jullie nu 'ns bij ons zitten, dan zal ik jullie eens vertellen wat er gebeurd is, en wat er gebeuren gaat! Natuurlijk heb je al lang gemerkt, dat het op de fabriek niet goed ging. 'k Moest telkens werklieden ontslaan, omdat er geen werk meer voor ze was. Toch zouden we alles nog wel recht hebben kunnen houden, als er niet wat vreselijks bijgekomen was. De Bank, waar ons geld is, heeft z'n betalingen gestaakt, en nu kan de fabriek haar schulden ook niet betalen." „Dan verkoopt U de fabriek en al de machines!" meent To. „Dat zal ook gebeuren, maar daarmee kan nog lang niet alles betaald worden ...." „Dus wordt ook ons huis verkocht?" vult To aan. „Ja, dat was eigenlijk niet nodig, maar moeder en ik vinden het beter, om het te doen, en ook nog geld, dat je moeder heeft, er bij te doen om zoveel mogelijk de mensen te kunnen vergoeden, wat de fabriek hun schuldig is. We houden dan maar ’n klein sommetje over, waar we, als we heel zuinig doen, een poosje van kunnen leven, en dan zal ik in die tijd proberen, wat anders te gaan doen. Moeder en ik vinden het ’t beste, om in A. te gaan wonen. Daar huren we dan 'n huis en ik zal een nieuwe werkkring zoeken ... „En Tjik wil een plaats op 'n kantoor zien te krijgen!” flapt To er uit. „Ja, vader, als U het goed vindt, zal ik gaan solliciteren. ’k Heb nu genoeg geleerd,” zegt Tjik. „En ik blijf voorlopig moeder helpen in het huishouden,” zegt To. „Jullie zijn lieve kinderen!” zegt mijnheer. Hij heeft er zo tegen opgezien, het aan de meisjes te moeten zeggen en ademt nu weer vrijer, nu hij ziet hoe flink ze het opnemen. „Ik vind het prettig, dat we gaan verhuizen /... In een vreemde plaats ben je veel vrijer,” zegt Tjik. „Gebeurt het al gauw?” vraagt To. v „O neen, daar gaan nog wel ’n paar weken mee heen,” antwoordt mijnheer. „Vóór die tijd verandert er niets. Jullie blijven gewoon op school. Misschien, dat je allebei de laatste week thuis mag blijven, om ons te helpen met verhuizen, maar overigens gaat alles z'n gewone gang.” „Nemen we dan al onze meubels mee naar het nieuwe huis?” vraagt To. „Neen, niet allemaal,” zegt mevrouw. „Dat zou niet gaan. Het nieuwe huis zal veel kleiner zijn dan dit huis. We nemen dus alleen het hoog nodige mee!” „En de rest?” vraagt To. Ze schrikt zelf van haar vraag. Hoe dom nu, om zo iets te vragen, dat kan zo toch wel op haar vingers narekenen, verwijt zo zichzelf. Ze krijgt dan ook niet dadelijk antwoord. Haar moeder slikt 'n paar keer, dan pas zegt ze: „Alles, wat we niet nodig hebben, wordt verkocht." „Maar dan hopen we al in A. te zitten !'' zegt mijnheer. „Wat moeten we zeggen, als ze op school er naar vragen?" informeert Tjik. „O dan zeg je gewoon, dat de fabriek verkocht wordt, en je kunt er bij vertellen, dat we in A. gaan wonen. Jullie behoeven je voor niets te schamen, want ik hoop ieder het zijne te kunnen geven," zegt mijnheer en zijn stem klinkt nu veel scherper; en de toon wordt zelfs bitter, als hij zegt: „Ja, 't zal 'n geweldige verandering voor ons zijn.... Van weelde tot armoede....!" „Nu, armoede zullen we dadelijk niet hebben," troost mevrouw. „En we hopen toch, dat je nog wel een betrekking zult vinden. Laten we nu niet beginnen met murmureren. Hoeveel mensen zijn er niet, die er nog heel wat minder voorstaan. Wij hebben allemaal bidden geleerd, en laten we nu eerst gaan leren wat we nog nimmer behoefden te betrachten, om in tegenspoed geduldig te zijn. Wie weet, hoe alles zich nog ten goede keert!" „Dat vind ik ook, mams," zegt To. „U zult eens zien, paps, hoe gezellig moeder en ik het U zullen maken. En Tjik gaat kapitalen verdienen, 'k Wou, dat ik ook al zestien was, maar ik ben nog zo'n kleine nietsnut. ,Alles zal rech komen', heeft Paul Kruger immers gezegd en dat wil ik ook tot mijn lijfspreuk maken, 'k Maak er 'n mooie wandtekst van en hang hem boven m'n bed in ons nieuwe huis, en als paps dan erg moppert, ga ’k naar boven, naar dat ,alles zal rech komen'!" „Nou meiske, dan hoon ik. dat ie heel weinie naar die tekst hoeft te lopen. We zullen allemaal ons best doen! » k Begin morgen dadelijk met de A.sche Courant na te zien, of er niet wat voor me in staat!” zegt Tjik. „En ik begin morgen dadelijk Mina te helpen vaatwassen! zegt To. „Is dat nu niet flink van me, paps ?” „Best, hoor! Maar kinderen, denkt er niet te makkelijk over. Bidt maar veel, want er komt een hele, hele, moeilijke tijd voor ons aan. En To,geef me nu de Bijbel eens, dan zullen we lezen. Ik verlang naar bed. ’k Heb n zware dag gehad!” To reikt haar vader de Bijbel en deze lèest psalm 42. Daarna buigen allen de knieën en samen bidden ze, om steeds, bij alle tegenspoed, een vast vertrouwen te mogen hebben op Hem, Die beloofd heeft een Verlosser te willen zijn, ook uit de moeite van het dagelijkse leven. En als To alleen boven op haar kamer is, lijkt de toekomst toch niet zo heel erg somber. t Is net, nu ze alles weet, of het leed makkelijker te dragen is, dan toen het dreigde. t Kon toch best, dat haar vader een mooie betrekking terug kreeg. Paps is zo goed en zo knap! Zo flink in alles! vee rustiger dan op vele andere avonden van pijnlijke onzekerheid, legt ze haar hoofd op het kussen en slaapt in. 6 To Riemen s HOOFDSTUK VI. TJIK KRIJGT 'N BETREKKING. Twee maanden zijn na de verhuizing verstreken. De familie Riemens woont nu op 'n derde bovenhuis in de grote stad. 't Is geen grote woning, maar mevrouw heeft ze, hoewel heel eenvoudig, gezellig gemeubileerd. In de voorkamer herinnert fn zitje, rond de haard, aan de oude glorie. Daar is de prachtige Jaarsma^daar staan de echtleren clubs en ook de mooie schemerlamp op prachtig bewerkt voetstuk. Hier tnag To zo graag zitten dromen, als ze alleen thuis is. Dan denkt ze terug aan vroeger, aan 't mooie huis, de grote tuin, aan Leek en Pim.... En ze leeft zich weer helemaal er in. Ze dwaalt weer met d r vriendinnen door de uitgestrekte bossen en over de eenzame heide, of ze geniet van de dolle streken, welke ze op school uithaalde, en ze doet nieuwe moed, nieuwe kracht op, om te zijn wat ze zich voorgenomen heeft: „het zonnetje in huis!" Op haar manier heeft ze 't druk! ’s Morgens staat ze het eerst op, zet thee en zorgt voor het ontbijt. . Ze helpt ijverig, als de kamers gedaan worden. Ze is handig en tracht steeds opgewekt te zijn. Al is de stemming nog zo gedrukt, dikwijls weet zé de donkere wolken te verdrijven door geestige verhalen, waarvoor ze de stof opdoet bij het boodschappen, doen. To doet boodschappen! «J® ziet U, mams, daar bent U totaal ongeschikt voor V* beweert To, met plechtige ernst. „Ze zetten U af en stoppen U op de koop toe nog maar wat in de handen ook/’ Of dat de ware reden is, waarom To meent dit werkje voor haar rekening te moeten nemen? Het fijngevoelige meisje had dadelijk bemerkt, hoe verdrietig haar moeder was, als ze boodschappen gedaan had. Mams, die niet gewoon was „op koopjes" te moeten lopen, die het vreselijk vond te moeten luisteren naar de bakerpraatjes en nieuwtjes in die winkeltjes, waar ze steeds de tijd hadden en waar de klanten kwamen, ook om het nieuws! Neen, dat was ’n beter werkje voor^To. Die kon opschieten met die mensjes, en die deed er juist dat op, wat ze nodig had om thuis de stemming er in te houden. Als To bij vrouw Meurs geweest was om groenten in te slaan, dan had ze de hele dag verhalen, waar ze allen om moesten lachen. Tussen negen en tien 's morgens was de mooiste gelegenheid, wist To., Dan kwamen van alle kanten de buurvrouwen opdagen. Dan waren de kinderen naar school, de mannen naar het werk. Dan hadden ze de tijd. Dan hoorde To de nieuwtjes uit de buurt en het grote nieuws uit de stad. En die vrouwtjes deden hun verhalen zo interessant, zo griezelig en geheimzinnig! To genoot! Had evenmin haast en luisterde tot haar schalkse ogen begonnen te tintelen van ingehouden pleizier. Dan kwam ze thuis en vertelde en ze bereikte, dat de sombere wolken voor ’n poosje wegtrokken. Die wolken, die ’s avonds dikwijls samenpakten, als mijnheer en Tjik na vergeefse tochten thuis kwamen. Ook van morgen was mams weer zo moedeloos, maar To had 'n verhaal. „O mams, 'k ben bij vrouw Meurs geweest.... Kijk 'ns wat 'n mooie andijvie. Zes struiken voor 'n dubbeltje! Kunnen we wel twee maal mee doen, he ♦ ♦.. ? Moet U horen. Dat mens van hier over, twee hoog, was er.... Dat wandelende Nieuwsblad! Wat heb ik een pret gehad! Ze begon met ruzie maken. Gisteren had ze appels gekocht en toen zij ze schilde, waren ze van binnen verrot. Wat ze te keer ging! 't Was 'n schandaal! Pertinent 'n schandaal! En of vrouw Meurs nu al zei, dat zij het ook niet kon weten, hoe ze er van binnen uitzagen, 't hielp niets! 't Mens bleef 't schandaal vinden? En daar geef ik nou main goeie cinten an uit.... en dan dink je je man te traktiren op 'n likkere soete en wèt dink je, dèt ie zee ? Mie, see 't ie, da's 'n soudoms appel. Ik sig, was sig je me nou? Ja, see 't ie, 't is 'n soudoms appel, doar groeien allemoal vèn die appels: vèn buiten mooi en vèn binnen vurot. Nou, 'k doch dèt ie me in de moaling nèm en ik sèg, mot jij dèn maor gaon wounen, maor je weit seker selvers ouk niet waor 't leit ? Niet ? seit Hain. 't Leit in de Betuwe .... Wèt sig je me daor vèn . ♦.." O mams, ik heb het uitgegierd en de ruzie was ineens over. Toen kwam ze met 'n ander verhaal over die mensen van drie hoog, maar daar heb ik maar niet naar geluisterd, want ze deed zo geheimzinnig, of ik het niet horen mocht, 'k Heb toen gauw zelf zes mooie struiken uitgezocht, want vrouw Meurs was een en al oor voor Mie. Toen ik zei, dat de andijvie vandaag niet mooi was, werd ze niet eens kwaad. ,Geef maar 'n dubbeltje,' zei ze, zonder goed te zien wat ik had.’ Anders had ik minstens vijftien cent moeten betalen, 't Psychologisch moment." „Maar is dat nu wel goed, To?” vraagt mevrouw, »Wat goed, mams? Dat Sodom in de Betuwe ligt? Wel neen, dat weet U toch wel beter?" „Dwaze meid!" zegt mevrouw lachend, maar To heeft 'n stofdoek gepakt en is al in de kamer aan het stofafnemen. Ze zingt het hoogste lied uit, tt k# Wilde, dat Tjik zich ook zo goed er doorheen sloeg," zucht mevrouw en ze denkt aan haar oudste, die nu door de stad dwaalt op zoek naar 'n betrekking! Avond aan avond knipt ze de advertenties uit 'n geleende Courant, schrijft massa's brieven en overdag gaat ze er op uit, om elke middag weer even moedeloos thuis te komen. Zou er dan nooit ’n lichtstraaltje door de donkere wolken komen? Waren de mensen dan nog maar vriendelijk tegen Tjik! Meestal vertelt ze het maar niet. n Enkele, 'n hoogst enkele keer, komt het toch wel uit, hoe ze op de stoep afgesnauwd is, alsof ze komt bedelen, 't Is zo moeilijk^ zucht mevrouw, altijd maar weer te moeten troosten en moed in te spreken, meestal zonder dat ze zelf hoop hééft, dat het gelukken zal.... pn mevrouw benijdt haar jongste, die tenminste nog lust heeft, om te zingen. Hoor die lieve meid! Mevrouw luistert met aandacht. Dat was n psalm.. .4 To begint 'n nieuw vers. t Is psalm 118. Zachtjes zingt mevrouv? mee. Ik werd benauwd van alle zijden, En riep den Heer ootmoedig aan; De Heer verhoorde mij in 't lijden, En deed mij in de ruimte gaan. De Heer is bij mij, 'k zal niet vrezen, De Heer zal mij getrouw behoên, Daar God mijn schild en hulp wil wezen, war zaï een nietig mens mij doen? 't Vers is uit. To houdt op met zingen. Zou ze ook denken wat ze zong ? * Mevrouw Riemens doet ’t wel en leeft zich geheel in die troostwoorden in. Gold dat nu ook voor hen! „De Heer verhoorde mij in ’t lij den’ * herhaalt ze nog eens. Ook haar gebed ....! Zou misschien vandaag . . . . ’t Kon best! Was haar man van morgen niet opgewekter dan anders op pad gegaan .... ? t Zou n uitkomst wezen.... Van morgen zag ze alles zo donker en nu .... Mevrouw droomt haar gelukkige droom verder, ’t Was ’n pracht betrekking, waar haar man op uit was.... haast te mooi, om waar te zijn, en toch.... enkele van de Commissarissen waren oude zakenvrienden .... één moest de gelukkige zijn...» „Mams, ’t is bij twaalven! Tjik zal wel gauw thuiskomen. Wil ik maar vast dekken?” vraagt To. „Neen, wacht nog even. 'k Heb ’n kop koffie gezet, dan drinken we eerst samen 'n lekker kop koffie op de goede afloop van je vaders sollicitatie!” „Wat kijkt u vrolijk! Dacht u, dat paps slagen zal ?” „Nu meiske, ’k weet het niet! Straks, toen je Ps. 118 zong, heb ik wel ’n beetje „Ik ben 't/f roept Tjik van beneden. hoop gekregen. Kindje, als het eens waar was, als de Heere ons na al die beproevingen eens in de ruimte deed gaan ♦.. ** Zegt mevrouw en ze heeft behoefte, om haar jongste eens, echt als van ouds, te knuffelen in *t blijde vooruitzicht, dat misschien alles weer goed kan worden. „Mag ik de haard eens wat opschudden, mams, dan gaan we in ons feestboekje zitten. U en Tjik in een fauteuil en ik op ’n poef tegen U aan .... Doen? Dan smaakt de koffie dubbel lekker!” ”Ga je gang maar! 'k Heb medelijden met die arme Tjik. t Regent de hele morgen al!” „Gelukkig heeft ze die fijne regenjas nog!” zegt 1 U* „Ja, maar 't is er zo koud bij!” _ „Nu, t is hier verrukkelijk, 't Haardje lekker warm! De koffie pruttelt op 't lichtje toch 'n prettige lucht he, als U de koffie pas gezet heeft, hé mams .... Ha, daar heb je d’r ....” To vliegt naar de trap en trekt open. „Ik ben ’t,” roept Tjik van beneden. „Kom maar gauw, Tjik!” roept To terug en blijft wacruen tor ze Doven is. „Koud, hé?” zegt To. „Ja, 'k ben als ijs!” zegt Tjik. „Geef mij je mantel en muts en ga jij maar gauw naar binnen/’ „’k Heb kletsnatte voeten en zal m’n schoenen in de keuken uittrekken." ,/k Heb je pantoffels bij de haard/’ roept To haar na. Mevrouw komt haar oudste dochter ook verwelkomen. „Dag Tjik!” „Dag moeder!" „Zijn je voeten nat ? Wil je schone kousen ? Ga maar gauw bij de haard, dan haal ik ze even!" „Hé, hé! ’k kom helemaal bij!’’ zegt Tjik even later, „’k Had ijsvoeten!" „En zo'n warm kop koffie doet ook goed, hé ?’’ zegt mevrouw. „Heerlijk!" prijst Tjik. 'tDoet haar zo goed, die warme zorgen van moedertje en To. „En nu 'ns vertellen!" zegt mevrouw. „Hoe ben je gevaren ?’’ „Nu, als altijd, mis en weer mis....! Alleen bij mijnheer Raaymakers moet ik vanmiddag terugkomen. Die wachtte eerst nog ’n ander." „Was hij aardig tegen je?" vraagt To. „Ja, dat is 'n heel aardige mijnheer!" „Werd je bij hem zelf toegelaten?" „Nou!" komt Tjik los. „Hij ontving me in hoogst eigen persoon, ’k Moest alles vertellen, waar ik of* school geweest ben, ’k moest m’n rapporten laten zierr en veel vijven en zessen meer .... O ja, mijnheer vroeg ook, of ik typen kon. Fijn, dat ik dat vroeger geleerd heb!" „Wat is het eigenlijk voor ’n kantoor?" vraagt mevrouw. ,,’t Is 't hoofdkantoor van ’n N.V. Ze hebben op verschillende plaatsen fabrieken, touwfabrieken geloof ik, en ik denk, dat die mijnheer Raaymakers hoofddirecteur is!” „Je hadt hem nog kunnen vertellen, dat je thuis 'n Zuster hebt, die voor grenzenloos oppervlakkig doorgaat, maar dat jij daarentegen, de dege degelijkheid in persoon bent,” „Och malle.,.,! Neen, maar 'k heb hem wel gevraagd, of ik vanmiddag zelf antwoord mocht komen haien. Hij wou me eerst 'n briefje schrijven, maar ik dacht, k zal vragen, of ik zelf mag komen; houdt hij dan vol, dat hij het schriftelijk af wil werken, dan is het natuurlijk mis, dan was 't alleen maar geweest, dat hij 't met m mijn gezicht wilde zeggen, dat hij me niet gebruiken kon, maar nu ....” „Nu kom je d'r vast!” zegt To. dat maar niet te vlug,” twijfelt Tjik. „Och kind, daar durf ik m'n hoofd wel op te geven. Hier, vast gefeliciteerd!” En spontaan geeft ze haar 'n Klinkende kus. „Maar nu wat anders!” zegt Tjik. „M'n zolen van tn n schoenen zijn door!” „Dat is erger!” zegt mevrouw. „Ja, want die kosten duur hé, nieuwe zolen?” vraagt Tjik. „Ja ldndje, dat is wel 'n gulden, maar wat moet, dat W06t • ^„n Gulden? zegt To. „Iets meer dan de helft, jeei ze mij maar. Ik weet 'n schoenmakertje, prima ioor. k Heb hem op m'n zwerftochten door de stad rntdekt; dames zolen en hakken 60 cent!” „Dan moet je ze daar maar naar toe brengen ” zpjrt levrouw. „Kan je er vandaag nog op lopen?” ,/t Zal wel moeten!” zegt Tjik. „Ik heb geen andere !** fJF-n je peau de Suède dan?” meent To. „Kind, die kan ik bij dit weer toch niet aantrekken! En dan nog wel bij ’n sollicitatie!” „Neen, dat gaat niet!” beslist mevrouw. „Niet getreurd, onsterfelijke, 'k zal je welleven helpen, 'k Snijd er ’n paar kartonnen zooltjes in,” zegt To. „Maar laten we nu eerst gaan eten. Hoe laat moet je er zijn?” „Om half drie!” „Kind, ik vind het zo dolletjes.... Weet je al wat salaris je krijgt?” „Neen, maar dat zal ik vanmiddag wel horen! Er stond alleen in de advertentie, dat ik moest kunnen corresponderen in ’t Duits en Engels. En dat ging best! 't Waren trouwens helemaal geen lastige brieven, welke hij dicteerde.” # „Hij vond zeker wel, dat je ’n keurig pootje hadt. Je schrijft zulke koeien van letters.” ,/k Hoefde niet te schrijven, ’k Moest ze typen! „Was je niet zenuwachtig?” „Neen, 't was zo’n zelfde machine als vader had! „Daar bofte je bij!” „Nou!” „Kom kinderen, laten we nu gaan eten, want Ijik moet zich ook nog opknappen .... en jij snijdt dan die tjiftniifipfips hé „Ja mams! ’k Zal ’n sneetje meer eten op je succes,” Zegt To tegen Tjik. Aan tafel vraagt To nog honderd uit, en ze vertelt Tjik het mooie verhaal van Mie, het wandelend nieuwsbureau, en voor ’t eerst in de nieuwe woning klinkt nu ook weer de heldere schaterlach van Tjik. Na het eten geeft To de schoenen een extra beurt. Ze glimmen als spiegels en handig snijdt ze er 'n paar Zooltjes in. j waarc^e zuster, zo zal ’t gaan. Zuiver water- ““^1 Zegt To, als ze de schoenen binnen brengt. • V,. inc^ n schat! Kijk nu ’ns, hoe m’n haar Zit! „Keurig!" „Zie ik er zo goed uit, moeder?" Met moederlijke trots neemt mevrouw haar van het hoofd tot de voeten op. . »Dat colbertje zou ik maar niet omdoen. Niet te veel sieraden. Je horloge en je speld, maar niet meer.... Verder mag je er zijn! Niemand zal zo aan je merken, dat je " ' Mevrouw maakt de zin niet af. Nu geen nare Hingen ophalen. „Dat je zooltjes in je schoenen hebt!" vult To aan. „Nu dan ga ik maar! Dag moeder! Dag To!" „Zal je terug hard lopen!" roept To haar na op de trap. „Tuurlijk!" galmt Tjik terug. „En nu, mams, is het afwachten," zegt To, als ze de kamer binnenkomt. „Ik ga zitten lezen, dan schiet de tijd het vlugste op!" ,, k Geloof, dat ik het ook maar doe, ofschoon ik mijn gedachten wel niet bij mijn boek zal hebben." „Hoe laat denkt u, dat ze terug is?" vraagt To, die daardoor blijk geeft, dat ook haar gedachten niet bij d'r lectuur zijn. „Nu, om half drie moest ze er zijn, dus ik denk zo ongeveer half vier!" «Zeg mams, wat zou ze voor salaris krijgen?" „Ja, dat weet ik heus niet.... Misschien wel vijf gulden in de week!" „Dat is niet veel, hé?” „Nu, ze heeft geen diploma’s en is nooit op kantoor geweest, dus meer zal het wel niet zijn .... maar .... ik dacht, dat je wilde lezen?” „Ja mams, ’k zal m’n mond potdicht houden!” ’t Is weer even stil in de kamer. „Mams, is de klok gelijk?” „Ja kindje.” „Wat gaan die wijzers langzaam, hé?” „O, wat ben jij toch ongeduldig!” „Ja, maar ik ben zo bang, dat we ons te vroeg blij gemaakt hebben .... Als dat andere meisje nu ’ns wel diploma’s heeft en wél op kantoor is geweest....” „Hoe heb ik het nu met je ? Straks was jij het, die je hoofd er wel op geven wou ....” „’t Zou voor Tjik zo’n vreselijke teleurstelling zijn. 't Was eigenlijk niet aardig van me, om 't zo mooi voor te praten; Als ’t nu mis is, is ’t zoveel te erger.... Tjik zit toch al zo gauw in de put!” „Lees nu maar!” zegt mevrouw. „Anders maak je mij ook nog ongerust!” „Denkt U dan, dat ze kans maakt?” „Ja, ’k geloof vast, dat ze 'n mooie kans heeft!” „Nu, dan ga ik lezen!” zegt To. Toch staat ze even later weer op en mevrouw hoort haar naar haar slaapkamer gaan. Als ze wat lang wegblijft, gaat mevrouw ’ns kijken en vindt ze languit op haar bed liggen huilen. „Wat ben je toch ’n dwaas meisje,” zegt mevrouw, „altijd van het ene uiterste in het andere!” ,,'k Kan het heus niet helpen!” verontschuldigt To zich. „Ik zou het gewoon ontzettend vinden, als 't mis was. U hadt ze moeten zien, toen ze vanmiddag de trap opkwam .... zo koud, en zo moe .. ♦ „Maar t is immers nog niet mis? Was je maar ’ns lekker en kom dan bij me zitten. Ze kan haast komen!" To volgt die raad op. Hé ja, dat knapt op, vindt ze, als ze het koude water op d'r warme gezicht voelt, en ze is al heel wat kalmer geworden, als ze in de kamer terug komt. t Is half vier ♦...! Geen Tjik! Kwart voor vier....! Geen Tjik! To heeft haar handen tot vuisten gebald en *t zweet breekt haar van alle kanten uit. „Rrringü" Plotseling de bel! To schrikt! Alle kleur trekt uit haar gezicht. Verschrikt ziet ze met grote ogen haar moeder aan. „Toe rare meid! Ga nu open doen. Dat is Tjik!" „ k Durf niet," zegt To. „Wel nu nog mooier!" zegt mevrouw en snelt zelf naar de trap. Angstig luistert To. „In orde!" juicht het opeens in To, als ze hoort, hoe Tjik, zeer tegen haar gewoonte, de trap opstormt. Daar is ze al met moeder. „O moeder! snikt Tjik en valt haar met beide armen om de hals. „Moeder, 'k ben aangesteld!" „Heerlijk, kind! Kom, doe nu eerst je mantel uit." „Geef maar.hier!" zegt To, die ook al tranen in d'r ogen heeft. „Fijn hè ?" zegt ze, als ze haastig mantel en muts weg brengt. „Hier drink eens!" zegt mevrouw, die Tjik een glas water aanreikt.... „En nu vertellen!" To komt er ook bij zitten. Ouder gewoonte op de leuning van 'n fauteuil. „Nu, ik ben benoemd! Maandag komen! Op 'n salaris voorlopig van zeshonderd gulden!" „Zeshonderd gulden!’’ roept To verbaasd en van pure uitgelatenheid geeft ze d’r zuster ’n klap^ op d’r schouder, die, onder gewone omstandigheden, ’n kreet van pijn zou hebben uitgelokt. „Maar meisje," zegt mevrouw met nadruk. „Zeshonderd gulden!’’ „Ja mams, dat is twaalf gulden in de week!" valt To in. „En we dachten, dat je op z'n hoogst maar vijf zou krijgen!" vervolgt mevrouw. „Wat zal paps blij zijn, als hij het hoort!" juicht To. „Nu moest je vader vandaag ook succes gehad hebben!" zegt mevrouw. „Neen, mams, reken daar maar niet op," zegt To. „Dan geloof ik, dat ik van blijdschap finaal door de ruiten heen de straat op zou dansen, en we wonen drie hoog, dus dat kan niet!" „En dit heb ik zwart op wit," zegt Tjik en laat haar aanstelling zien. „De kantooruren zijn van 9—12 en van 2 tot 5. Niet lang hé? Mijnheer raadde me aan om 's avonds boekhouden te gaan studeren, 't Is zo’n aardige mijnheer. Helemaal niet op ’n afstand .... O zeg To, ’k heb toch zo'n leuk bureau en 'n eigen schrijfmachine!" „Zit er nog meer personeel?" „Neen, er staat nog wel ’n bureau, behalve dat van mijnheer en het mijne, maar daar zat niemand aan .... En Maandag al in dienst....’’ „Kind, kind wat is het toch mooi! Laten we toch nooit zo gauw morren, als het ons tegenloopt. Je ziet nu, hoe goed de Heere voor ons zorgt. O, ik wist het vanmorgen al, toen To zong: ,De Heer verhoorde mij in ’t lijden en deed mij in de ruimte gaan,’ toen hebvik dat zo hartgrondig meegebeden en 't was net of er vandaag wat gebeuren zou, of er uitkomst zou komen, en zie nu eens .... vijftig gulden in de maand, juist nu moeders boekje bijna leeg is. Nog 'n poosje had ik het kunnen redden en nu, nu kunnen we hier blijven wonen en we hebben eten. Tjik, hier, 'n dikke kus. Ik ben zo trots op je!” „Hoe laat denkt U, dat vader thuiskomt ?” vraagt Tjik. „Dat zal zo lang niet meer duren. Om halfzeven Zouden we eten.” „Hé, mams, kunnen we er niet iets feestelijks van maken? Ik heb nog twee dubbeltjes, die offer ik voor het goede doel,” zegt To. „Dan weet ik het beter!” zegt mevrouw, ,/t Moet vandaag eigenlijk een vleesloze dag zijn, maar ga jij nu ’ns gauw 'n pond biefstuk halen en twee ons koekjes voor vanavond bij de thee!” „Prachtig, mams, U bent 'n schat!” zegt To. „Ik ben zo terug!” „D'r hangt een echte, feestelijke sfeer,” 'zegt To lachend, als ze terugkomt. „Hoor mams 'ns zingen en die Tjik stapt als ’n pauw met 'n echt anti-oorwormengezicht.” „Maar niet dadelijk gaan eten, als vader thuiskomt,” meent Tjik. „Natuurlijk niet, eerst vertellen!” zegt To. „Even kijken of ’t haardje goed brandt.... Prachtig....! Ziezo paps, U kunt komen ....” „Nu ik hoop, dat je vader spoedig komt, want de aardappels koken al,” zegt mevrouw. „Had U het nu maar eerder gewenst,” zegt To. „Daar is paps. 'k Zal gauw open trekken.” „En?” vraagt mevrouw, als mijnheer zich even later vermoeid in z'n stoel laat zakken. „Vergeefs!” zucht mijnheer. „Als ik het vooruit jeweten had, had ik niet behoeven te gaan. Een van de Commissarissen had 'n broer, en ja, die ging voor. ^ „Nu ja, maar dat kun je ze ook niet kwalijk nemen, :egt mevrouw. . „Och neen, ’t was ook n Crisis-slachtolier.... Maar wat nu?" , „Mis is weer over. Je zoudt altijd nog ns naar Ds. D. gaan," zegt mevrouw. „Dat zal wel net zijn als de rest," zucht mijnheer mistroostig. „Nu man, hoeveel zijn er, die al jaren rond lopen en jij zoekt pas ’n paar maanden," zegt mevrouw. „Goed, maar wat moeten we beginnen.... We kunnen het geen drie maanden meer uitzingen. „O jawel, nog wel drie jaar!" zegt mevrouw op overtuigende toon. Mijnheer kijkt haar aan . ♦. Kijkt naar de meisjes ... Wat hebben ze toch? In plaats van de zorgelijke, moedeloze gezichten van andere avonden na vergeefse tochten, nu een en al zonneschijn. , „Drie jaar?" herhaalt mijnheer. „En waar moeten dan de huur en het huishoudgeld vandaan komen? „Van mij 1" zegt Tjik en stralend kijkt ze haar vader 2L2itl* To staat op en zegt met grote waardigheid in d’r stem: „Mag ik u voorstellen Tjik Riemens, pnvesecretaresse van mijnheer Raaymakers ? „Wat zeg je../; Heb je ’n betrekking, kind! wEn ’n goeie!" valt opeens To uit haar deftige rol. ,,'t Is toch niet waar?" „Heus vader, hier heeft U mn aanstelling. „Zeshonderd gulden aanvangsalaris," leest mijnheer hard op. „Kom, meiske, laat je vader je eens hartelijk feliciteren. Hier op elke wang 'n kus.... m'n oudste onze redster uit nood!" „Vindt U het niet schitterend, paps?" zegt To. „Dat geeft moed, hé man!" valt mevrouw bij, „Kinderen, kinderen wat ben ik blij. Straks moeten jullie me alles eens haarfijn vertellen." „Ja meisjes, dan laten we nu vader even alleen en wij dekken intussen de tafel. Doe de schuifdeuren maar Zolang dicht, dat rust lekker," zegt mevrouw. Zo zachtjes mogelijk, om niet te storen, wordt de tafel gedekt en het eten opgedaan. „Ziezo To, schuif nu de deuren maar weer open," zegt mevrouw, als alles klaar is. „Paps, 't diner is opgediend!" nodigt To. „Hè, dat ruikt lekker. Heeft moeder 'n erfenis gekregen?" vraagt mijnheer lachend. „Neen, maar dit moest er vanavond af," zegt mevrouw. „Toen ik thuis kwam, had ik helemaal geen trek, maar nu heb ik honger!" schertst mijnheer. 't Wordt 'n echt gezellige tafel. Tjik komt niet uitverteld over d’r aardigen mijnheer en To dist fantastische verhalen op van Mie, het wandelend Nieuwsblad, en van vrouw Meurs, de groentenvrouw, en zelfs mevrouw vergeet het voorhoofd te rimpelen, als To soms wat al te mal uit de hoek komt. Vanavond is alles geoorloofd. „En nu een lekker kopje thee!" zegt mevrouw, als de meisjes afgewassen hebben. „Ik zal wel inschenken en Tjik, jij presenteert de koekjes!" „En ik fuif, paps!" zegt To. „Hier, steekt U ’ns op, n ouderwetse sigaar. Heb ik het niet goed onthouden: To Riemrns Karei I Elegant. Dat was vroeger Uw merk, he! „Hoe kom je daaraan ?" vraagt mevrouw zachtjes, sjodat mijnheer het niet hoort. „Nou, 'k had toch nog twee dubbeltjes!" fluistert To. „Heerlijk To, dat is ’n echte traktatie! Jullie fuiven me vanavond allemaal. Ik zou er verlegen onder worden," zegt mijnheer met warmte. „Dat geeft hoop voor de toekomst. Weet je wat ik straks 'dacht, toen ik zo alleen zat... Wat komt het nu duidelijk uit wat de psalmist zegt in de 133ste psalm. Waar liefde woont gebiedt de Heer zijn zegen. HOOFDSTUK VIL TO DRIJFT HANDEL* „To?" „Ja, mams!" „Als er straks gebeld wordt, zal het de huurmijnheer wel zijn!" „Ja mams!" „Doe jij dan even open!" „Goed.. v en-ne . ♦.. wat moet ik zeggen ?" „Ja kind, ik hèb het niet!" zegt mevrouw met een wanhoopszucht. „Nu, dat is toch niet zo erg! Dat zal hem hier in de buurt wel eens meer overkomen," meent To. „Ja, maar ik heb hem' de vorige week ook al weg moeten sturen, 'k Had zó gehoopt, dat het met je vader wat gaan zou.... in het eerst ging het zo aardig." „Had paps maar ’n fiets," zegt To. „Hier kopen de mensen toch niets meer. 'k Geloof vast, dat het buiten de stad beter zou gaan. U moet rekenen, hier heb je in iedere straat zeker twee of drie sigarenwinkels!" „Ja kindje, 't zou 'n oplossing zijn, maar.... hoe komen we aan ’n fiets? Vorige maand had ik nog bijna tien gulden over en nu had ik gedacht, dat is tien en dan van Tjik vijftig, dat is al zestig.... dus als ik heel Zuinig doe en vader verdient er ook nog wat bij, dan ...." „Ja, maar wie kon nu ook weten, dat die nare man uit D. met een rekening zou komen? We zijn er al bijna een jaar vandaan! Veertig gulden voor reparaties aan ’t huis . .. .’’ zegt To. * „Ja, en 't is onmogelijk. Je vader betaalde altijd alles' dadelijk." „U hadt ook niet moeten betalen." „Dat zei je vader ook. Die man had zelfs niet eens een rekening mogen aanbieden.... maar wat moet je doen, als je alleen thuis bent.... en die man deed zo lelijk!" „Gemeen!" zegt To verontwaardigd. „Toen we nog in D. woonden, was ’t natuurlijk een van de grootste kruipers, en nu.... nu durft zo'n lafaard ’n grote mond op te zetten." „Och, als we maar niet met de huur zaten, 't Andere zou nog wel gaan." „O ja," zegt To, „de mensen hier in de buurt zijn niet lastig.,Neem maar mee, juffie, de centen zal 'k wel krijgen. Daar ben ik niet bang voor,’ zegt vrouw Meurs." En To d’r verontwaardiging zakt weer, als ze aan d’r goedig groenten vrouwtje denkt. „Meestal zoekt ze ’t mooiste voor me uit en op haar manier is ze altijd even belangstellend. ,Heeft je vader nog geen werk ? Laat ie de moed maar niet laten zakken, 'n Geluk, dat je zussie in de verdienste is!’ Dat is zo d’r gewone praatje, als we alleen zijn." „Ja, ’t schijnt ’n goed mens!" zegt mevrouw. ,,’n Mens met ’n hart van goud," zegt To spontaan. „Daarom zou het met het andere wel gaan," zucht mevrouw nogmaals. To vertelt niet, wat andere leveranciers soms zeggen, en hoe ze wel eens driemaal de straat op en neer loopt, voor ze de winkel durft binnengaan. Maar kom....! Al die narigheid spaart ze op, tot ze op bed ligt en ook Tjik slaapt. En als 's morgens haar kussen eens nat is van de tranen, dat merkt niemand: ze maakt zelf de bedden op. Laat die huur-mijnheer maar komen. Dat kan er nog wel bij. „Ik zou me over die huur maar niet bezorgd maken/' zegt To. „Ik zal hem wel open doen. Volgende week heeft Tjik geld en dan kunt U hem toch betalen, tot zolang moet hij maar geduld hebben, 't Is nogal erg ook.... 't Is net deze maand maar, U hebt hem anders altijd op tijd z’n geld gegeven. Daar heb je 'm alT' zegt ze haastig, als ze de bel hoort. Onder 't opentrekken loopt ze al vast naar beneden. ,, k Hoop maar, dat ie niet te hard praat," wenst ze. „Misschien luisteren de buren of mams." „Twee weken huur!" begroet die mijnheer haar. „Zult U moeten wachten tot het drie weken is," zegt To met 'n lachend gezicht. En als hij tegenwerpingen maakt: „Volgende week komt het schip met geld/' Ze kijkt hem met haar heldere ogen zo vriendelijk aan, maar toch ook weer zó beslist, dat hij 'n ogenblik met z'n houding verlegen raakt. t Duurt maar 'n ogenblik, dan krijgt ze te horen, wat ze zelfs bij vrouw Meurs nooit gehoord heeft, hoewel Mie toch ook nimmer 'n blad voor d'r mond neemt. Gelukkig maken ze één hoog nogal herrie, zodat mevrouw Riemens de ruziestem onmogelijk kan horen. Dat vindt To 'n hele geruststelling en ze blijft dood kalm onder 's mans bedreigingen. Stel je voor zo'n drukte.... Hij zou geen cent aan hen te kort komen. En ineens onderbreekt ze zijn woordenstroom met heel kalm te zeggen: „Nu mijnheer, dan tot de volgende week!” En meteen doet ze gedienstig de deur voor hem open om hem uit te laten. Voor de tweede maal laat de mijnheer zich van de wijs brengen door het resolute in haar optreden. Hij mompelt nog 'n bedreiging over „uitzetten”, maar gaat toch de deur uit, die To met 'n verlicht hart achter hem dicht doet. „Ziezo, nu even op m'n verhaal komen!” denkt ze en langzaam klimt ze de twee en veertig treden op. Als ze in de kamer komt, is ze in zoverre hersteld, dat ze op d'r gewone luchtige toon kan zeggen: ,,'t Is in orde, mams. Volgende week komt hij terug met drie kwitanties!” „Was hij niet erg boos?”,* „Ging nogal! Och, U moet denken, zo iemand zal wel veel onwillige betalers hebben en dan kan Dit is het moment, waarop To zonder spreken de deur opent. Hetgeen een stille wenk voor dez< nheer was om te vertrekken. je natuurlijk niet altijd even gemoedelijk zijn!" „Hij was toch niet lelijk tegen je?" „O neen, hoor! 'k Heb maar 'ns vriendelijk tegen hem gelachen en toen vond hij het wel goed." ,,'k Was bang, dat hij misschien beledigend zou zijn, verleden week had hij al zoveel bezwaren!" „Moet U horen, 't Nieuws Bureau was laatst bij vrouw Meurs aan 't vertellen over iemand, die geld voor 'n fonds kwam ophalen, ,'n Capsones,' zei Mie. ,'n Capsones, omdat 'k geen cinten had. 'k Sig ikke en Hain binnen al vaif jaor in 't fons en se binnen nog nouit ’n cint an me te kort gekommen. Sig nou d'r 'ns Zelvens of ie dèn so'n spiktakel mot maoken. Ik sig den ouk: mouie meneir 'k sou maor gauw maoken as dat je beneje kwam. Laot je bourtje wassen, want da's niet hilder vour z’n mooie meneir en sig an de heeren vèn 't fons, dèt Mie goed is foor d'r cinten.' Heus mams, die mensen tillen er niet zwaar om." Maar ditmaal bereikte To 't tegenovergestelde van wat ze dacht te bereiken. In plaats, dat ze haar moeder opvrolijkt, ziet ze, hoe haar ogen zich met tranen vullen. „Wat is er, mams?" vraagt ze verschrikt. „Tootje, lief, lief meisje, toe je moet maar niet meer zolang bij vrouw Meurs blijven.... Je hoort er zulke rare dingen!" Verwonderd kijkt To haar moeder aan. „Ja lieverd .... je kunt het niet helpen, dat we .... dat we nu zo leven moeten, maar je bent pas veertien.." „Veertien, mams ? Vijftien bedoelt U, want al vieren we nu geen verjaardagen meer, we worden toch wel ouder." „Nu vijftien dan, maar je bent zo ...." „Zo grenzenloos oppervlakkig!" vult To lachend aan. „Weet U wat ze op straat zingen: Draaien, draaien, laat dan maar waaien!" „Foei To ....! Neen, ik wilde niet zeggen, dat je oppervlakkig was, maar je bent zo erg je leeftijd vooruit. Denk eens aan Pim en Loek!" „Die? O mams, die zouden schateren, neen brullen om Mie. Net iets voor Loek...." en terwijl ze dit Zegt, gaat ze haastig naar de keuken, want zonder bedoeling heeft haar moeder ’n bijzonder tere snaar aangeraakt. Pim en Loek, die af en toe wel schrijven, maar die ze nooit meer ziet, nooit meer kan zien. Hoofdschuddend ziet mevrouw haar na. „Ver haar leeftijd vooruit, maar oppervlakkig.... neen, dat geloof ik niet," denkt mevrouw. Wonderlijk, vindt mevrouw, hoe To zich aanpast en toch ook weer niet-aanpast.... Maar dat ze bij d'r lachende gezicht een heel gevoelig hart heeft, daaraan twijfelt mevrouw niet. Flink is ze ook, haast al te flink! „He mams," komt To opeens, de kamer binnen stuiven, „weet U wat we doen moesten?" „Nu?" ,/n Eindje gaan wandelen, ’k Vind het hier nietal warm en dan frist U even op. Doen?" „Ga jij maar 'n eindje alleen," zegt mevrouw. „Neen hoor mams, geen sprake van, dat ik alleen ga. U gaat mee," zegt ze luchtig en hartelijker laat ze er op volgen: ,/t Is zo goed voor U even 'n luchtje scheppen." „Goed dan!" ,/k Zal Uw schoenen, hoed en mantel wel halen," biedt ze gedienstig aan. ,/t Zonnetje schijnt!" zegt ze, als ze met alles terugkomt. „Nu moeten we met die drukke straten gaan/' verzoekt mevrouw, als ze even later buiten zijn. „Ik zal uw gids wel zijn,” stelt To voor. En ze dwalen langs de mooie stadsgrachten, tot het tijd wordt, om voor het eten te gaan zorgen, dat klaar moet zijn, als mijnheer en Tjik thuiskomen. Na het eten gaat Tjik, sinds ze op kantoor is, aan d'r studie voor Boekhouden en meestal gaat To dan ook nog maar wat zitten werken, want hoewel ze nu meehelpt in het huishouden, heeft ze haar studie niet mogen verwaarlozen. Op dat punt is haar moeder 'n strenge meesteres. En al schiet ze niet zo hard op als op school, ze maakt toch mooie vorderingen. De vakken, waar mevrouw geen raad mee weet, heeft mijnheer voor zijn rekening genomen; 'n enkele keer moet Tjik bijspringen. ’t Is wel gezellig, als de meisjes 's avonds zo zitten te blokken. Maar deze avond worden ze te veel afgeleid door 't gesprek tussen hun ouders. Mijnheer Riemens vertelt zijn wedervaren van die dag. Sinds enige weken heeft hij een agentuur in sigaren, die hij aan particulieren tracht te verkopen, maar 't gaat niet vlot met die verkoop. Ook vandaag heeft hij weinig succes gehad, ,/t Gaat niet meer!” horen de meisjes hem mistroostig zeggen, ,/k Ben vandaag van 't kastje naar de muur gestuurd. Hoeveel kilometers heb ik wel niet gelopen. En 't maakt je zo bitter, om als 'n bedelaar afgesnauwd te worden, 't Zakt dan wel weer, want je kunt het je zo goed voorstellen. Wat komt er tegenwoordig niet aan de deur, en dan is het geen wonder, als de mensen boos worden. Anderen daarentegen zijn weer dubbel vriendelijk, vooral als ze horen, wie hun adres gaf, maar och de meeste mensen kunnen niet kopen. Ze hebben zelf geen geld. ’t Leven is voor iedereen zo duur en de lonen en salarissen zo gedaald.... Dan kan je er niets van zeggen, als ze niets van je nemen. Dikwijls merk je hoe het hen aan hun hart gaat, dat ze je moeten wegsturen. Ik kwam bij Ds. M., waar ze juist aan tafel zouden gaan. Toen ik dominee verteld had, wie ik was, en wat ik kwam doen, moest ik dadelijk binnenkomen. Er werd een stoel bijgeschoven en ik heb meegegeten. Na het eten moest ik hem alles vertellen, ’n Echt hartelijke man. Hij heeft mijn adres opgeschreven en beloofd voor me uit te zien naar een werkkring.... Daar heb ik een kistje verkocht, ’t Enige vandaag. Hij raadde me aan, buiten de stad te gaan, en gaf me een aanbeveling mee voor Ds. R. te W.” „Maar paps, dat is toch veel te ver!” valt To hem in de rede. „Dat is zo erg niet. Hier in de stad moet ik toch ook lopen en op 'n dorp dacht dominee, dat er ook meer te verkopen viel.” To buigt zich weer over d’r boeken, maar ze ziet geen letters meer. Een fiets .... een fiets .... Die gedachte laat haar niet los. Ze heeft er een zien staan in ’n winkel, ’t Was geen echte fietsenzaak, maar zo'n winkel, waar Ze van alles verkochten, 't Leek ’n mooie fiets. Wel geen nieuwe, maar toch nieuwe banden, torpedonaaf.... Al wel tien maal is ze er naar gaan kijken, ƒ 15.— stond met koeien letters op 'n carton, dat aan ’t stuur hing. Vijftien gulden! ’t Was niet duur.... maar waar haalde je vijftien gulden vandaan? Al ’n paar nachten had ze in d’r droom èn fiets èn bord gezien, maar geen plaatsje, waar de vijftien gulden lagen. Ook nu dansten fiets en bord voor haar ogen en ze bleven haar achtervolgen tot ze naar bed ging. Ze sliep met Tjik in één kamer, in één bed* En toen ze zich uitkleedde, viel haar oog plotseling op ’t horloge van Tjik. 't Mooie gouden horloge, dat bijna honderd gulden gekost had. Toen kwam er een plan in haar op. Ze durft er niet mee voor den dag te komen. Toch.... dat is de oplossing. Onwillekeurig neemt ze ’t mooie uurwerk voorzichtig in haar handen. „’k Heb het toch opgewonden?" vraagt Tjik. „Ja, ’k bekijk het alleen maar ’ns .... Wat is ’t toch mooi, hé? ’t Is echt goud!" „Natuurlijk, ’t is nog uit de gouden eeuw!" schertst Tjik. ,,'k Wou, dat ik het had!" zegt To zachtjes. „En ik dacht, dat je niet om sieraden gaf." „O neen, ’k zou ’t ook niet willen hebben, om ’t te dragen!" zegt To. „Wat heb je er dan aan, als je 't niet draagt?" „Och ’k zei ’t zo maar," zegt To, die het te sneu voor Tjik zou vinden om met het plannetje, dat haar zo maar inviel, voor den dag te komen. Vlug legt ze ’t horloge neer en knielt voor haar avondgebed. ’t Valt nu Tjik op, wat ’n opgewonden kleur To heeft. „Ze Heeft wat, ze heeft beslist wat bijzonders. Jaloers op het horloge? Neen, dat is niets voor To, en toch moet die kleur in verband staan met het horloge, 't Zal wel uitkomen," denkt Tjik en ook zij doet haar gebed qn kruipt onder d’r wolletje. „W^t was vader vanavond moedeloos, hé ?’’ zegt ze tegen *To. „Die arme paos. ’t Is ook nogal geen sjouwen, dat hij doet, de hele dag langs de straat en nu nog dat nieuwe plan, om naar buiten te gaan. In regen en wind langs die modderige wegen. Kon hij maar fietsen ” „Ja, maar hoe kom je aan ’n fiets ?" „Verkoop je horloge!" brandt het To op de lippen STt 26 W6et' h°e Tjik 3311 die laatste herinnering „Och, ze zijn niet zo duur meer. 'k Heb er een zien mogelijk°0r Vljftl6n gulden'” ze^ To *o achteloos „Ben je mal kind, fietsen zijn veel duurder. De mijne kostte in D. nog ƒ 110.—." J „Nu ja, maar ik weet hier ’n fiets, 'n goeie voor / 15. met een jaar garantie, 'k Ben er al wel tien maal langs gekomen!" * Is n ogenblik stil tussen de meisjes. , denkt na.... To, die tien maal naar 'n fiets is gaan kijken .... To, die keek naar 't gouden horloge, die vroeg, of 't echt goud was Plotseling begreep ze.... ’t Horloge verkopen! mar mooie gouden horloge.... Een schok gaat door t Is net, of To die schok voelt en begrijpt. Ze slaat haar arm om Tjik heen. Nog blijft het stil. Dan draait Tjik zich om. „To.... wou jij...." „Ja, maar als je het niet kunt, moet je het niet doeE* To haastig, voor Tjik uitgesproken is. „Zou jij het doen?" vraagt Tjik. „Ik? Ja!" zegt To beslist. „Goed, ik doe 't!" „Beslis nu niet te haastig!" ./k Zou er rm flikte 1 1 _ eikens, 'als ik'er op keek, zou ik in m'n gedachten dien trmen vader door de modder zien sjouwen.... We ;eggen er niets van tegen vader en moeder, hoor!" „Neen, want die zouden nooit willen, dat jij dat jffer bracht." „Hoe moeten we het verkopen?" . „O, daar zal ik wel voor zorgen, ’k Ga gewoon naar n juwelierszaak en vraag, wat ze er voor geven .. *. En wil ik dan meteen de fiets kopen? De rest van 't geld kan je wel bewaren tot het weer 'ns erg nijpt." „En als vader vraagt, hoe we aan 't geld komen? „Nu dan zeg je het. Dan is 't gebeurd en paps heeft z'n fiets! O Tjik,ik ben zo blij, dat je 't doet!" zegt To en hartelijk omhelst ze haar zuster. „Ik vind het ook al niet eens erg meer. Als het er op aan komt, heb ik nog het beste leven van allemaal. En op *t kantoor heb ik geen horloge nodig, daar hangt 'n klok. En nu.... gaan we slapen.... wel te rusten!" Een poos later fluistert Tjik: „Slaap je al? 7,Zeg, 'k geloof, dat ik echt blij ben, dat we het zo doen. 't Zal heel wat makkelijker voor vader zijn!" „D'r zit 'n electrische lantaarn op .... 'n fietsplaatje zal ik er meteen bij halen," zegt To, die ook nog klaar wakker is. ^ „Gelukkig, dat jij overal om denkt," zegt Tjik. „Ja dat heb je, als je zo grenzenloos oppervlakkig bent!" „Nare meid, dat ben je niet. Je bent 't liefste, zorgzaamste zusje, dat er bestaat!" „Laten we dan nu maar gauw gaan slapen, want als je me gaat prijzen, krijg ik minstens 'n hartsverduisterinor lUTrvrcren knmf er weer *n das!" „En ’n fijne dag, zegt Tjik en trekt de dekens lekker om zich heen. De volgende middag gaat To welgemoed op stap. „Even 'n boodschap doen.... de suiker is op,” rechtvaardigt ze haar weggaan. Nu ’n juwelierszaak! Die zijn er genoeg! Ze heeft er een op ’t oog, waar ze wel ’ns voor heeft staan kijken, waar die leuke ringetjes liggen. Zonder enige schroom stapt ze de winkel binnen. 't Lijkt zo doodeenvoudig. De deftige mijnheer maakt ’n diepe buiging! „En jonge dame?” „Ik kom niet om te kopen, maar om te verkopen,” meent To hem dadelijk op de hoogte te moeten brengen, en ze haalt het keurige etui uit haar mantelzak. „Ja dat doen we hier niet.... maar laat ’ns kijken wat je hebt?” Hij neemt To van het hoofd tot de voeten op. Ze wordt verlegen onder die wantrouwende blik. Achteloos neemt hij het etui aan. „Hoe kom je aan dit mooie horloge?” vraagt hij op ’n toon, waarop ’n politieagent 'n dief ondervraagt. ,/t Is van m'n zuster,” zegt To bedeesd. „Zo .... is 't van je zuster .... en .... wou jij dat verkopen?” en weer ziet hij To aan, of ze 'n voorwereldlijk monster is. 't Onderzoek schijnt hem toch mee te vallen. Dan bekijkt hij nog ’ns met kennersblik het mooie uurwerk. Bedenkelijk schudt hij z’n hoofd. „Weet je moeder er van?” „Neen, moeder mag er juist niets van weten,” biecht To eerlijk op. „Waarom wil je het verkopen?" „Omdat we geld nodig hebben!" „We . ♦..! Wie zijn die we ?" „Nu, mijn zuster en ik!" „Hoe oud is je zuster?" „Bijna zeventien!" „Waarom is je zuster niet meegekomen?" „Die is op kantoor!" Met verbazing en verontwaardiging hoort To al die vragen aan en plotseling schiet het haar te binnen, dat die mijnheer wel kan denken, dat ze 't gestolen heeft. 't Is of al haar bloed haar naar het hoofd stijgt. Even sluit ze de ogen. „Geeft.... U .... het mij.... maar weer terug!" stamelt ze. O, ze zou alles wel willen vertellen, ook van die fiets, maar ze kan het niet, aan dién mijnheer niet.. „Nog één vraag.... waar woon je ?" Hakkelend geeft To haar adres op. „Nu, meisje, breng het maar vlug weet, waar je het gehaald hebt, en bedenk, dat het gevaarlijke dingen zijn, die je doet." Ze gaat de winkel uit, maar buiten is 't of de straat, de huizen en al de mensen met haar ronddraaien. Die dappere To! Wat voelt ze zich nameloos alleen. 't Is of ze niet meer denken kan! Haar keel is droog en een huivering gaat langs haar rug. Ze merkt niet, dat de mijnheer uit de winkel haar aandachtig gadeslaat. En hoe hij overlegt, dat dit kind onmogelijk iets slechts in de zin kan hebben. Daar waren haar antwoorden te onschuldig voor, overlegt hij nu. Zal hij haar weer binnen roepen? Een straatjongen, die ruw tegen To opbotst, brengt haar tot de werkeliikheid terup. „Wat nu V’ overpeinst ze, terwijl ze doelloos 'n paar straten door loopt. Hier en daar blijft ze voor ’n winkel staan kijken, zonder enige notitie te nemen van wat er in de etalages uitgestald ligt. Zo staat ze ook voor ’n juwelierszaak, wat eerst niet eens tot haar doordringt. Zou hun mooie plannetje in duigen vallen of zou ze ’t nog eens wagen? Daar valt haar oog op de horloges voor haar. Kijk, daar ligt ’n klokje, net als dat van Tjik. Ze neemt de winkel voor haar ’ns goed op. Ze tracht naar binnen te gluren. Ze ziet ’n ouden mijnheer staan, die iets onder ’n loupe houdt. Wat 'n vriendelijke, oude baas. Hij kijkt van z'n werk op en ziet het meisje ►voor de etalage. Hun ogen ontmoeten elkaar en vriendelijk knikt hij haar toe. To krijgt ’n kleur. Ze vergeet te groeten en loopt door. Toch kijkt ze nog ’ns om. Wat 'n mooie zaak is het! Zou ze het wagen? ’t Is toch niet slecht, wat ze doet? ’t Is immers voor d’r armen paps, die zo sjouwen moet. Ze is besloten. Ze keert om en stapt zonder dralen de winkel binnen, maar, als ze voor dien deftigen mijnheer staat, zakt haar moed d’r weer in de schoenen. „Waarmee kan ik je van dienst zijn, jongedame?” Verlegen reikt To hem het horloge over, zonder iets te zeggen. #' . J . „Zo, heb je stukken gemaakt en dat mag papa zeker niet weten hé?” zegt de mijnheer, die daarmee To’s verlegenheid meent te moeten verklaren. „We zullen 'ers zien, wat er aan mankeert!" „Ik wilde het verkopen....!" fluistert To. „Verkopen? Dit mooie klokje verkopen?" zegt hij verwonderd. Hij bekijkt het met aandacht. „Maar kind, dit 's 'n magnifiek horloge .... en vertel me eens, waarom wil je het verkopen? Hier, kom 'ns bij me zitten." Hij komt naast haar staan en legt zijn hand vertrouwelijk op haar schouder. „En nu maar 'ns aan 't vertellen, want als 'n meisje als jij zo'n mooi horloge verkopen wil, moet er toch wel wat bijzonders aan de hand zijn. Je hebt het zeker op je verjaardag gekregen .... ? O juist.... daar staat het al — aan Tjik op haar zestiende jaardag — Ben je al zestien?" „Neen mijnheer, 't is van m'n zuster," zegt To bedeesd. „En nu moet jij het voor je zuster verkopen?" „Ja mijnheer, zij kon niet, want ze is op kantoor .... We wilden geld hebben, om een fiets te kopen voor vader!" „Nu, maar daar moet je me 'ns wat meer van vertellen .... Wacht even, dan ga ik er zelf ook bij zitten, anders worden mijn oude benen te moe.... Zo, en nu vertellen!" Zijn vriendelijke stem maakt, dat To al haar angst vergeet. En ze vertelt van haar vader, die zo zwoegen moet, en hoe alles zo gekomen is. 't Wordt 'n lang verhaal, want To komt meer en meer op dreef, en die mijnheer toont zo'n warme belangstelling, dat ze zich helemaal op haar gemak gaat voelen. „Ik kan me best begrijpen, dat het je zuster moeite kostte om afstand te doen van haar mooie klokje.... maar je moet tegen haar zeggen, dat ik ze een flinke 8 To Riemen* meid vind en dat ik trots zou zijn, als ik zo'n dochter had. Als ik alles goed begrepen heb, moet je vijftien gulden voor de fiets en 'n rijksdaalder voor 'n plaatje, dat is ƒ 17.50 hebben. „Dan was je voorlopig gered.... Kijk eens, ik geef je vijf en twintig gulden.... en dan zal ik een briefje schrijven, dat ik het horloge voor je zuster bewaar. Komt er dan nog 'ns 'n betere tijd — en die komt, hoor — dan breng je mij die ƒ 25.— en jij krijgt het horloge weer terug. Of dat nu over een jaar, of over twee jaar is, dat doet er niet toe.... Zou ’t zó niet 't beste zijn?" „O mijnheer, wat zal Tjik blij zijn en ik ben 't ook... Eigenlijk blijft ze dan 't horloge houden," meent To lachend. „En we hebben toch geld!" „Zeker, 't blijft van je zuster! Alleen kan ze er niet telkens op kijken ...." schertst mijnheer. „En nu moet je me even laten schrijven." Terwijl hij schrijft, kan To geen oog van hem afhouden. Wat 'n vriendelijke man. „Ziezo, luister nu eens wat ik geschreven heb: Ondergetekende verklaart, dat To Riemens, na storting van vijfentwintig gulden het horloge P No. 378 ten allen tijde kan terug ontvangen J. Arends." „Heb ik je naam goed?" „Ja mijnheer!" „En nu bewaar je dit papiertje goed, hé? Hier heb je het geld. Neen, blijf nog even zitten babbelen, want ik moet eerst 'ns weten, wat dat voor 'n fiets is. De loopknecht zal ’m ’ns moeten gaan proberen, 'k Zal 't hem gaan zeggen." Hé, To voelt zich wel twintig pond lichter. Ze hoeft niet lang alleen te zitten. Daar is mijnheer al weer. „Nu, Jan is weg, die zit zelf de hele dag op de fiets en die heeft er verstand van. Aan hem kunnen we 't gerust overlaten ... .” Gezellig zit ze 'n kwartiertje met mijnheer Arends te praten over D., over Loek en Pim. ,/t Is 'n beste fiets, meneir! 'n Stirke kar! 't Geld dubbel waard!” brengt Jan verslag uit. ,/t Is goed, Jan.” „Dat is dan ook voor elkaar. En nu, jonge dame, of To, zal ik maar zeggen, ik hoop, dat je vader er veel pleizier van zal hebben, of neen, laat ik liever zeggen dat ik wens, dat hij hem maar heel kort hoeft te gebruiken. En als je eens zin hebt, kom je maar 'ns aanlopen. „Dat wil ik graag 'ns doen en hartelijk, hartelijk dank voor alles....” Met luchtige tred gaat To naar huis. Wat zal mams wel zeggen? 't Is laat geworden. Misschien maakt ze zich wel ongerust! En dat was ook zo! .. »^ind, waar kom jij vandaan?” vraagt mevrouw, die haar bij de trap opwacht. „Och mams, 't was zulk schitterend weer en 'k had Zin in n lange wandeling.” „Nu, t schijnt je goed gedaan te hebben. Je ziet er zo opgewekt uit!” „Ja mams, ’t was fijn buiten!” „Ga dan nu nog maar gauw wat zitten leren! Ken je je Engels ? komen !”* kan n°^ ^enoeS doen voor paps en Tjik ,,'k Wou, dat Tjik kwam, want die zal ook wel in spanning zitten," denkt To. 't Is net, of de tijd kruipt. Telkens kijkt ze op de klok. Nog 'n half uur, nog ’n kwartier. Haastig springt ze op. „Mams, 'k ga Tjik ’n eindje tegemoet," zegt ze en Zonder ’n antwoord af te wachten trekt ze d'r mantel aan en rent de trap af. Nauwelijks op straat ziet ze Tjik. „Wat ben je vroeg!" „Kind, ’k was zo nieuwsgierig! En?" ,,’t Is in orde hoor!" Én ze vertelt in geuren en kleuren van dien aardigen mijnheer, die 't horloge zolang voor haar bewaren zal. Tjik vindt het ’n pracht oplossing. We kunnen de fiets nu meteen wel gaan kopen en dan laten we hem over ’n uur thuis bezorgen," stelt Tjik voor. „We zeggen er thuis natuurlijk niets van .... en die man zal misschien wel ’n belastingplaatje hebben," zegt To. De koop is gauw gesloten. Een plaatje heeft hij er wel bij, en voldaan over hun inkopen keren zij naar huis terug. En als er na het eten gebeld wordt en mevrouw verwonderd vraagt: „Wie dat nu wel zou zijn?" dan springen de meisjes gelijk op en vliegen naar de trap. „Dat is voor ons!" roept To. Mijnheer en mevrouw kijken elkaar verbaasd aan. „Wat zouden die hebben?" vraagt mevrouw en ze luistert naar 't gestommel en gelach op de trap. De deur vliegt open en To rijdt met fiets en al de kamer binnen. Tjik houdt haar lachend vast. „Kinderen!" roept mevrouw. Maar To is al van de fiets af, en Tjik zegt: „Hier vader, 'n cadeau van To en mij!” „Hoe komen jullie didr nu bij!” zegt mijnheer, „Nou paps, u hadt immers 'n fiets nodig?” „Maar hoe komen jullie aan geld?” vraagt mevrouw bezorgd. „Ja mams, dat is in 'n ogenblik niet gezegd! Tjik zal u alles wel netjes vertellen, maar schenkt u ons dan eerst 'n kop thee in, want we zullen er wel 'n droge keel van krijgen.” En als mijnheer de fiets genoeg bewonderd heeft, Zet To hem in de gang en de meisjes vertellen de gehele geschiedenis, waarbij To, door haar geestige kwinkslagen, wel zorgt, dat ze maar alléén van de zonzijde bekeken wordt. Vader is erg, heel erg dankbaar, en mevrouw krijgt trots de humor van To toch telkens tranen in de ogen. ,,'k Hoop, meisjes, dat ik gauw in staat zal zijn, om ’t horloge terug te halen en misschien, misschien er een voor To bij te kopen,” zegt mijnheer. „Dan koopt U het natuurlijk bij mijnheer Arends hé paps?’ 'k Zal U het adres wel geven!” schertst To. HOOFDSTUK VIIL REDDING EN ZIEKTE. 't Ging nu wel beter met de fiets. Mijnheer Riemens kon grotere afstanden afleggen en hij verkocht wel zoveel, dat ze voor armoede gespaard bleven. r Zijn pogingen echter om een betrekking te krijgen leden steeds weer schipbreuk. Toch gaf hij de moed niet op. De zomer verliep, de herfst kwam met zijn gure buien, de winter was in aantocht, en dat bracht zorgen, grote zorgen. Zelfs To begon van haar oude vrolijkheid in te boeten. „Zou het dan nooit meer in orde komen V* vroeg ze zich dikwijls af. Met de zomer was het nog wel gegaan. Toen maakten ze lange wandelingen buiten de stad, en Ze leefde weer op, als ze bomen zag, waar geen reclamepapieren op gespijkerd waren, als ze dwaalde langs smalle paadjes, die niet onderhouden werden, waarop gras groeide, en waarlangs sloten zonder netjes af gestoken kanten. Maar nu, nu het buiten zo troosteloos werd, bleef ze liever binnen, bij haar boeken. Ze studeerde ijverig 1 De Zondagen vond ze nog het prettigste. Dan waren ze allemaal thuis en gingen tweemaal naar de kerk. In D., vroeger, ging ze maar éénmaal. Toen had ze het nooit zo heel prettig gevonden. Nu ging ze graag en luisterde met aandacht. Nooit zat ze meer ruitjes te tellen in de gekleurde glasramen of de pijpen van het orgel, of zat ze te spieden of ze niet iemand zag, die in slaap gevallen was. Dat had ze altijd zo leuk gevonden, ze wachtte dan in spanning of de knikkebollende met z'n neus niet tegen de bank sloeg. Ze wist steeds precies hoeveel pepermuntjes de voor haar zittenden genomen hadden, en hoopte altijd maar weer, dat de juffrouw, die voor haar zat, en waar ze Zo'n hekel aan had, zich verslikken zou. Na kerktijd vertelde ze dan Loek en Pim fantastische verhalen er over, die zouden künnen gebeurd zijn, en de vriendinnen op haar beurt lieten zich ook niet onbetuigd. Nu had ze geen Pim en Loek en de mensen konden haar ook niets schelen, 't Waren toch allemaal vreemden. Zo was ze gaan luisteren en nu kon ze thuis ook meepraten, als de preek besproken werd, wat haar vader en moeder meestal deden, als ze uit de kerk kwamen. Nu vond ze de Zondagen prettig. In de week vond ze het dikwijls taai! Wel deed ze bij vrouw Meurs stof op voor ellenlange verhalen. In gedachten werkte zij ze uit, op haar tochten door de stad, want thuis, wist ze nu, had mams liever niet, dat ze met die onzin voor den dag kwam. Maar ging ze wandelen, dan gaf ze haar fantasie de vrije teugel en ze verbeeldde zich, dat ze met Loek en Pim liep. Ze had daar echt behoefte aan, zo af en toe eens „te kletsen met d'r eigen," zoals ze het voor zichzelf genoemd had. 't Kwam dan zo plotseling op, midden onder de studie, 't Was dan of ze 't nieuwsbureau hoorde en dan, wip gingen de boeken aan kant, en ze ging dwalen langs de grachten, die ze toch altijd, ook in het najaar, Zo mooi vond. Eens, dat ze weer zo loopt te genieten van een scène bij vrouw Meurs, ziet ze plotseling een oploopje aan de waterkant. Luide jammerkreten schrikken haar op uit d'r dromen. Nieuwsgierig wringt ze zich door de mensen heen. Ze ziet 'n trekkarretje op 't water drijven, zeker van de brug afgereden, 'n Kindermeisje staat handenwringend luid te jammeren. Zenuwachtig roepen de mensen elkaar raadgevingen toe, maar niemand doet wat. 'n Paar mannen hollen weg, om verder op, waar ’n schuit ligt, ’n haak te halen. Anderen willen de schuit Zélf halen. Een agent werpt 'n dreg uit. Uit de kreten der omstanders maakt To op, dat er een kind in 't water is gevallen en uit hun aanduidingen blijkt ook wel, waar het gebeurd is, maar ze ziet niets dan het trekkarretje, dat drijft en daar .... 'n vachtje. Voor dat iemand er erg in heeft wat ze doen gaat, geeft ze haar mantel aan een man, die naast haar staat. Met 'n plons verdwijnt ze in de diepte. Een kreet gaat op van de kant. In angstige spanning kijken de mensen toe. Waar blijft ze? Daar komt ze boven! Neen, ze heeft het kind niet! Ze schiet weer onder, in het koude water. De wal houdt de adem in. *t Is doodstil! Plotseling 'n eind verder, duikt ze weer op. Ze heeft wat in haar mond. „Ze heeft het! Ze heeft het!” juicht de menigte en snelt naar de plaats, waar het meisje met haar last naar de kant zwemt! Tien, twintig armen worden uitgestoken, en ze nemen het bewusteloze jongetje over en trekken het meisje tegen de hoge grachtmuur op. Dadelijk schieten 'n paar heren en 'n agent toe en leggen het kind op ’n schielijk uitgetrokken jas. De nieuwsgierige menigte verdringt zich om het drietal, dat tracht de levensgeesten weer op te wekken. „’t Is dood!" jammeren enkele vrouwen. „Neen, 't leeft nog!" roepen anderen en ze dringen op, opdat hun toch niets ontgaan zal van dat ontzettend gebeuren. Daar ziet To den man met haar mantel. Vlug trekt Ze hem aan en gebruik makende van de algemene ontsteltenis, is ze verdwenen, vóór iemand op de gedachte komt naar haar om te zien. Ze is nog 'n heel eind van huis, maar zó, met haar droge mantel aan, kan je niets van haar natte kleren zien. Haar muts heeft ze dadelijk uitgewrongen. Ze voelt zich koud, o zo koud! Haar tanden klapperen. Zo vlug ze kan loopt ze door. Gelukkig, daar is ze er! Maar nu schijnt het of haar krachten haar zullen begeven. ’t Kost haar moeite de hoge trap op te klimmen. Zwaar laat ze zich op ’n stoel in de keuken neervallen. Verschrikt komt haar moeder toelopen. „Kind, wat is er?" roept ze ontsteld, maar To kan geen antwoord geven en barst in een hartstochtelijke huilbui uit. Haar moeder laat haar drinken en hoort hoe haar tanden klapperen tegen het glas. „Je bent helemaal nat! Wat is er gebeurd?" vraagt mevrouw, als ze To’s mantel losmaakt. 'r ,,'k Heb.... ’k Heb ’n kind .... uit. ♦.. ’t water gehaald .. ♦. „Maar meisje toch! 'k Zal gauw droge kleren halenl Kleed je maar vast uit. Wacht, kom mee in de kamer. Daar is 't warm.... Ja, kijk maar niet naar 't kleed, vlug je kleren uit en schoon goed aan.... en dan onder de wol !" „Ziezo, hier ligt alles.... neen, zeg nu maar niets. Ik zal gauw wat melk warmen en water op zetten voor 'n kruik. Straks op bed vertel je maar/' Mevrouw gaat naar de keuken, en als ze terug komt, heeft To zich verkleed, d'r nachtjapon aan. „Nu een, twee, drie onder de wol!" Mevrouw gaat mee naar de slaapkamer. „Weet je wat we doen zullen? 'k Zal je eerst in 'n wollen deken rollen.... Zo, en nu ga ik de kruik halen." Met een paar minuten is ze terug, ze legt de kruik aan To's voeten en laat haar de warme melk drinken. Dan dekt ze haar lekker toe en gaat op de kant van het bed zitten. To lacht al weer! ,,'k Lijk wel zo'n mummie!" zegt ze. „Hoe voel je je?" vraagt mevrouw bezorgd. „Best hoor! Alleen krijg ik nog telkens een vieze smaak in mijn mond van dat vuile water!" „En vertel me nu 'ns, wat mijn dapper meisje gedaan heeft?" „Nu, d'r was 'n kind in 't water gevallen. Dat suffe kindermeisje heeft zeker op de brug staan praten en niet opgelet. In alle gevallen, d'r lag 'n kind in de gracht en dat heb ik er uit gehaald, 'n Magnifieke duik, alleen het water was niet al te helder en 't was sterk geparfumeerd ook." „Was d'r dan niemand anders bij ?" vraagt mevrouw. „O ja, mensen genoeg, maar niemand sprong d'r in en toen moest ik het wel doen." „En leefde het kindje nog?” „Nou!” schrikt To. „Dat weet ik niet eens.... want ik ben dadelijk weggegaan, ’k Werd zo koud!” „Wat zeiden de mensen wel, dat je dat zo kranig gedaan hebt?” „Dat weet ik niet,” zegt To onverschillig. „Maar dom van me, dat ik niet weet, of ’t ventje nog leeft.... 't Zal wel, want ik had ’t zo!” „Al heb je dan niet gehoord, wat de mensen zeiden, dan wil ik je wel vertellen, dat je ’n dapper, dapper meisje bent!” zegt mevrouw en ze kust ze op allebei d'r wangen. „En nu gaat onze kranige To lekker slapen! Word je al warm?” „Ja mams, ’k lig lekker!” „Doe nu je ogen maar dicht, ’k Blijf net zo lang bij je zitten tot je slaapt.” „Hé neen mams, dan zult U zo koud worden. Gaat U maar gerust naar binnen. Ik voel me heus goed!” „Slaap nu maar!” zegt mevrouw en legt strelend haar hand op het hoofd van haar moedig meisje. To kan niet slapen, maar ze houdt zich of ze slaapt. Zachtjes staat haar moeder op, drukt voorzichtig de dekens nog wat vaster aan en gaat naar de kamer. Telkens komt ze even kijken. Als mijnheer ’s avonds thuiskomt, vindt hij het nodig, dat de dokter gehaald wordt. To kan niet warm worden! Dokter komt, voelt haar pols en schudt bedenkelijk zijn hoofd. Hij schrijft ’n recept, dat Tjik dadelijk moet halen. „Vooral warm houden!” raadt hij. En als mijnheer hem uitlaat en vraagt, of het ernstig is, zegt hij: „Och, maakt U zich nu maar dadelijk niet Zo ongerust, we zullen ’ns zien . ♦. De divan wordt uit de kamer gehaald en daar een ïlïtnZpJn °P gemMkt' ““ kan de ^ T Pe §aat rustig voorbij, maar als de dokter de volgende dag terugkomt, is hij lang niet tevreden. Ze moeten geregeld de temperatuur opnemen. To wordt hard ziek! -s Avonds komt de dokter weer en zegt, dat er gewaakt moet worden. ë ' er nachtV!deSnkjei,^0dig/eWeeSt dit te Se^en' want die naait denkt niemand er aan te gaan slapen. I o ligt maar onrustig te woelen. Ze kijkt zo vreemd. boms lacht en praat ze, maar niemand verstaat haar Ze herkent niemand! • D/J°^ v“*dt de volgende dag, dat het niet goed , dat ze alle drie opblijven. Dat kunnen ze niet volhouden. Ze spreken nu af de nacht in drieën te delen. Mimheer opblijven tot drie uur, dan Tjik hem aflossen tot half vijf en verder aal mevrouw het doen. De zieke wordt naar de kamer overgebracht. «•jokkende, zorgvolle dagen volgen, maar erger zijn die lange, bange nachten. 5 J drinken ^ de zieke nagenoeg niet, wel drinken, veel ,t Lijkt, of het al maar erger wordt. wiistPrnonn7fk gdeden' dat g^eurd is, en niets W1\Y/ ef dat ze iets Wlnnen. Weer gaan ze in angstige spanning de nacht in. JLfr o zo stil in de ziekenkamer. een schfrmPie om de lamp gedaan. Het ledikant staat nu m ’t halfdonker. rr°™ en T)!k z‘in bed en mijnheer begint Zijn beurt van waken. 6 Even heeft hii 1 r» 1 1 • open op tafel, maar 't lezen gaat niet. Wel ligt zijn dapper meisje nu rustig, maar hij kan onmogelijk zijn aandacht bij de lectuur houden. 't Is alles zo troosteloos, zo donker! Elke dag nieuwe teleurstellingen. Al zijn bidden, al z'n zwoegen vergeefs. Nergens, nergens uitzicht op werk.... en nu zijn arm meisje ernstig ziek! En steeds opnieuw komen hem die woorden te binnen, die ze zongen, toen Tjik jarig was, toen alles nog goed was. Die woorden van den Hósten psalm, die toen zo troostvol waren. Toen dreigde de slag en nu, nu is dat vreselijke gekomen. Werktuigelijk zegt hij de verzen ten einde, maar die woorden spreken niet tot hem, en ’t hamert al maar harder in z’n hoofd.... Waar, waar is nu zijn vertrouwen ? Nergens troost, nergens uitkomst! De zieke beweegt zich. Dadelijk is hij bij haar en buigt zich over haar heen. Ze slaapt nog! Hij legt zijn koude hand op haar voorhoofd, dat brandend heet aanvoelt. 't Doet de zieke goed, ze ligt nu weer stil. Even maar! Dan, met onzekere tastbewegingen, strijkt ze met een hand over de dekens. Ze keert zich op haar andere zij, om dan, met 'n ruk, op haar rug te gaan liggen. Wijd opent ze haar ogen. Haar lippen prevelen wat. Nog dieper buigt haar vader zich over haar heen en legt zijn gezicht op het warme hoofdje van zijn lieveling. „To, kindje, heb je pijn?" . Geen antwoord, maar de zieke probeert zich op te richten. Haar vader slaat zijn arm om haar heen en trekt het kussen in haar rug. „Word je wakker?" ' „Waar ben ik .... Wat.... doen jullie ... ." „Hier, vader is bij je!" Stijf drukt hij haar handje in zijn hand. „Zit je makkelijk .... ? Wil je wat drinken .... ? Hier...." Hij pakt het glas, dat op het tafeltje bij het bed staat, en houdt het haar voor. Met beide handen pakt de zieke het aan en drinkt met gulzige teugen de koude drank. „Waar is moeder?" „Moeder komt zo! Ze is even gaan slapen. Wil ik moeder roepen?" „Ja.... mams!" zegt To zwakjes. „Zó, is mijn dapper meisje wakker ?" zegt mevrouw, die zachtjes de kamer is binnengekomen. „Ik hoorde praten.... Hoe is het nu, lieverd!" „O mams, 'k heb zo'n slaap en 'k ben zo moe.... 'k Heb zo gedroomd!" „Nu, dat moet je maar niet doen, moeder en ik zijn allebei bij je. Wil ik je nog 'ns lekker neerleggen?" „Vader ?" „Ja?" ,,'k Heb zo gedroomd, van Loek en Pim.... Ze komen weer bij me, vader!" „Zou je die zo graag weer 'ns zien?" „Neen paps, ze willen weer mijn vriendinnen worden." „Kom meisje, ga nu lekker slapen!" zegt haar vader, die moeite heeft, om zich goed te houden. Haar moeder wordt het te machtig. Die arme, arme To. Nooit in al die verschrikkelijke tijd is 'n klacht over haar lippen gekomen, hield ze zich vrolijk en opgewekt en nu dit grote verlangen. Wie weet, hoe dit arme kind geleden heeft. „Mijn, mijn dappere meid!” zegt haar vader en drukt haar stijf tegen zich aan. Hij verbergt zijn gezicht in het kussen, zodat zij zijn tranen niet zien kan. .... „En dan krijgt Tjik haar horloge terug!” „Zeker lieveling, vader zal 'n mooi horloge voor haar kopen. Misschien kan ik haar eigen wel terughalen,” zegt hij met 'n gesmoorde stem, bang dat To Zn aandoening merken zal. „Vader, en dan hoeft Tjik niet meer naar kantoor.” „Neen kindje Toe, ga nu slapen!” „Neen, 'k heb geen slaap meer.... Vader, toen Tjik jarig was, wat zong U toen mooi.... lieve paps. U houdt zoveel van ons.... Waar is mams „Hier, kindje!” »Hé, komt U nu ook bij me zitten.... 'k Ben zo blij, dat Loek en Pim weer vriendinnen worden.... t Gebeurt vast....! Paps, toen U zong, was dat alleen voor Tjik?” „Hoe bedoel je dat, kindje?” „Ja ik geloof wel, dat mijn droom uitkomt, maar als U nu ook eens voor mij wilt zingen, dan ga ik 'rustig slapen.... s 't Is de Heer, wiens alvermogen t Groot heelal heeft voortgebracht, Die genadig uit den hoge Ziet wie op zijn bijstand wacht. Tjik is door het praten wakker geworden en zachtjes lan het voeteneinde gaan staan, 't Is geen ijlen, wat de zieke doet, wel klinkt haar stem zwak, maar allen voelen, dat het geen ijlen oi dromen is, dat ze weet wat ze zegt. Zachtjes begint mijnheer te zingen en mevrouw en Tjik zingen mee,, vol ontroering en met ingehouden smart» t To ziet al maar naar haar vader, haar lippen bewegen. Ze prevelt de woorden mee. . ’t Is of er 'n rustige trek op haar gezicht komt. Bij de laatste regel sluit ze de ogen, maar de lippen bewegen zich nog. Dan wordt ’t stil....! Even heel stil! To ligt met gesloten ogen, zwaar tegen haar vader aan. Zo ♦ ♦ ♦ ♦ gaat U allen nu maar slapen ♦ zejjjt ze# eindelijk .... „Nu wordt.... het goed ,En aan elk, die Hem verbeidt, Trouwe houdt in eeuwig- heid ft Ze zit nu recht op en kijkt van den een naar de ander. $,„Hé mams.... ik ben zoomoe! Dekt U me ns lekker toe, dan ga ik slapen!" Zachtjes schudt haar moeder het kussen wat op, terwijl haar vader zijn meisje steunt. Voorzichtig legt hij haar dan neer en mevrouw dekt haar toe* . . Zwijgend staan ze om het ledikant, aan de hevigste ontroering ten prooi. Dat zingen dreef hun gedachten terug naar de gelukkige tijd, toen alles zo anders was. Waarom moesten ze juist deze psalm zingen i Zou werkelijk die belofte voor hen in vervulling gaan . Zou To beter worden? . Ze ligt nu rustig. Ze slaapt. Hoor haar rustige En allenj’ vervuld met die ene gedachte, knielen gelijk neer en bidden om het behoud van het slapende meisje. riUUrDSTUK IX. UITKOMST. Wel hadden ze elkaar die nacht nog afgelost bij het hHfd\?aarke kenS j0n jde §aande de komende de dróoml‘’2dénsglaapngen’ * *** n0g S,ieP’ ’n Z3£ iUiS‘ V°°r Tjik “* Ee^beSuk^eir^efbf °m k°P th“’ De dokter komt, hij onderzoekt en wrijft zich de handen van blijdschap. „Van harte gefeliciteerd!” zegt hij, terwijl hij me™w dephand dr“kt. „En nu, dappere meid, nu we eten. Eerst kalmpjes aan, dan steeds meer en nog 'ns StautÓ’s° hUng '0t We de geslach“ ™rke„s 8m“ vrachtauto s hier naar toe moeten brengen, en dan l?n h dle gr°te Zuster van Je daar telkens ook maar eebru1S^Tet,e T m“’ want, dle kan het ook best anders 7aii* *;1 * J ’ “ker °ok nog geen hele varkens, anaers zou je kleur wel anders zijn!” „O, dat zal nu wel weer anders worden, nu To weer beter wordt,” antwoordt Tjik lachend. ”T.ei^ 2° T?ikr waarschuwt mevrouw „Ja moeder, 'k ben al weg! Maar 'k moest eersi ^7e^kter ™ T° * N» * 'k «eer vol moS » » o Kiemrns mevrouw gevraagd had, waarom dat meisje niet meer kwam, waar ze altijd Zo'n aardigheid in had. „Guns, is 't schaap ziek ?" Neen, maar dan kwam ze. Ze was gekomen ook en ze bracht een reusachtige tros druiven mee. De volgende dagkwamzelfs het Nieuwsbureau en bracht fijne peren. To kreeg bezoek van vrouw Meurs. „Ja, 'k geloof, dat ik ook wel gaan kan vandaag," zegt mijnheer. „Ja, 't is nu maar 'n kwestie van dagen meer. Alle gevaar is geweken!" stelt de dokter gerust. Zo gaat mijnheer er ook weer op uit en maakt ’n goede dag. Of het kwam, omdat hij nu zoveel opgewekter was ? 't Liep zelfs zo goed, dat hij 's avonds 'n doos fijne bonbons voor zijn zieke meisje meebracht. En To had bezoek gehad van vrouw Meurs, die To genoot van Mie, die ijselijke verhalen vertelde van mensen, die hartstikke dood wazzen gegaan. Ook longontsteiking.... ’t Werd nu met de dag beter. Ze mocht voor ’t raam, in ’t zonnetje zitten. Het eten ging ook best. En haar vader, die al maar goede dagen maakte, bracht telkens extra versnaperingen mee. ’t Was op 'n Zaterdag, dat ze voor ’t eerst naar buiten mocht. De dokter had ’s morgens afscheid genomen. „Nu maar zoveel mogelijk verse lucht gaan happen. Als ’t zonnetje schijnt, naar buiten 1 Kou geeft niets, dan pak je je er maar stevig in,” had hij gezegd. 't Kwam mooi uit, want Tjik was ’s middags vrij. Ze gingen nu samen. ’t Viel To nog wel niet zo erg mee, maar dat werd elke dag beter, troostte Tjik, en ’t wérd beter. Die Zondag ging ze mee naar de kerk en ze voelde zich helemaal niet moe. ’t Mooie weer bleef aanhouden, hoewel het al achter in November was, eftPzo kon ze elke dag ’n eind gaan wandelen. Meestal ging ze Tjik van kantoor halen. Was ze dan te vroeg, dan wachtte ze in de grote hal van het kantoorgebouw. Eens werd het erg laat. De klok wees al kwart over zes. Zou Tjik al weg zijn? Neen, dat kon ook niet, want dan had ze haar moeten tegenkomen. Wacht, ze zou het eens vragen, daar liep juist ’n mijnheer. Die mijnheer zag haar ook en kwam op haar toe. *~7 _ * 1 * . TT • S-N * • X „40 jonge aame, zoekt u iets f „Neen mijnheer, ik wacht op Tjik Riemens!” „O, ben je soms haar zuster?” „Ja mijnheer! 3*- „Nu, 't zal nog wel even duren, want ze is 'n boodschap voor me gaan doen. We hebben het druk .... Maar wacht, ben jij dat zusje, dat zo ziek is geweest ?" „Ja mijnheer!" zegt To. „Tjik heeft het me verteld! Blijf dan maar niet hier staan, 't Is hier veel te koud. Ga maar ’ns met mij mee .... Zo, hier, neem deze stoel. Kijk, daar heb je de werkplaats van je zuster," wijst mijnheer naar het keurige bureau, waarvan Tjik verteld heeft. „Dat is dus Tjik d'r baas!" overlegt To. Nu, ze voelt geen spoor van verlegenheid tegenover hem. „En vertel me nu ’ns, wat heb je gescheeld?" ,/k Heb longontsteking gehad, mijnheer!" „Zó .... en hoe kwam dat zo ? Onvoorzichtig geweest? Ja, die meisjes hebben het altijd dadelijk zo warm, en dan natuurlijk mantel uit, kou vatten, longontsteking!" zegt mijnheer lachend. „En toch slaat U de plank mis!" zegt To lachend. „Neen, ik kon het heus niet helpen, 'k Heb ’n jongetje uit 't water gehaald, en ja, daar blijf je niet droog bij!" zegt To schertsend. „Een jongetje uit 't water gehaald ?" schrikt mijnheer op. „Heb jij dat gedaan? Wanneer was dat?" „Nu, 'n maand geleden," zegt To. Mijnheer is opgesprongen en staat vlak voor To. „Uit de Weversgracht, hé?" „Hoe weet U dat?" vraagt To. „Hoe ik dat weet. Vraag me liever, waarom ik niet weet, dat jij dat gedaan hebt.... Kind, heb jij dat gedaan .... en ben je toen ziek geworden .... ? Maar meisje, dat was mijn jongetje, mijn enige jongen.... heb jij dat gered? En ik wist het niet en heb je nooit kunnen bedanken.... Hartelijk, hartelijk dank," zegt mijnheer en drukt haar handen haast fijn. „En.... leeft Uw zoontje nog?" vraagt To. „Ik heb dom genoeg niet eens. gezien, of mijn drenkelingetje nog leefde, ’k Ben hard weggelopen, toen ik uit 't water was." „Ja hij leeft.... 'k Heb overal naar je gevraagd, maar niemand kende je. Heb je in de courant geen oproep gelezen?" „We lezen geen courant enne.... dan was ik immers toch niet gekomen," lacht To. „U hadt mij er toch ook uitgehaald, als U mij in 't water hadt zien liggen?" „En jij werdt ziek en mijn kleine brak was met twee dagen weer present En dat heb jij gedaan!" t* h Vind het heerlijk, dat Uw zoontje er geen nadelige gevolgen van gehad heeft! 'k Was zo bang, dat hij niet meer bij kennis zou gekomen zijn. 't Was zo'n zielig gezicht, toen hij op de kant lag." „Nu moet je me eens alles vertellen. Van je zuster hoor ik zo weinig. Alleen toen je ziek was, zat ze te huilen. Vertel me eerst eens; hoe lang wonen jullie hier? „Anderhalf jaar, mijnheer!" „En wat doet je vader?" „Vader heeft een agentuur in sigaren," zegt To Zachtjes. „Ja maar, dat heeft hij toch niet altijd gedaan. Ik bedoel eigenlijk, wat was je vader vroeger?" „Vader had 'n fabriek, mijnheer!" „Ja juist, dat meende ik al. En weet je ook hoeveel werklieden daar werkten?" „Eerst ^ wel 300, later niet zoveel meer," zegt To. „Was 't geen machine-fabriek ?" „Ja mijnheer!" „Hoe oud is je vader nu?" „45 jaar, mijnheer !" ,/t Is nu dan zeker voor jullie wel ’n heel ander leven, hé?" „O mijnheer, verschrikkelijk. Vooral voor m'n armen paps, dat is nog het ergste van alles!" „Ja, dat begrijp ik!" „Elke dag moet hij door weer en wind. Gelukkig heeft paps nu een fiets, maar eerst moest hij lopen!" „En toen de zaken wat beter gingen, kwam de fiets ....! Nu nog 'n auto, hé ?" zegt mijnheer lachend. „Ja," zegt To, „als Tjik nog meer horloges had, maar dan ging het nog niet, want voor 'n horloge koop je nog geen auto!" „Hoe bedoel je dat ? Heeft je zuster 'n fiets gekocht voor d'r horloge?" To kleurt! Hoe kan ze nu aan 'n vreemde die dingen vertellen, maar 't is of deze vriendelijke mijnheer haar er toe dwingt en ze vertelt die hele horloge-geschiedenis. „Nu, 't is dan maar te hopen, dat jullie gauw in je rijke dagen komen, dan kan je 't horloge weer terug halen. Met herinneringen moet je zuinig zijn... ♦ ik ken dien mijnheer Arends wel, 't is 'n aardige man," zegt mijnheer lachend. „Maar daar hoor ik je zuster. Ga nu maar gauw naar huis en zeg, dat ik om zeven uur kom!" Tjik kijkt verwonderd, als ze To in 't privékantoor ziet. „Ja, To en ik zijn al goede maatjes!" zegt mijnheer. „Heel, heel erge goede maatjes, he To?" Tjik kijkt nog meer verwonderd, nu mijnheer zo eigen met d’r zusje is, of hij ze al jaren kent. ,,'t Is 'n zuster, om in goud te beslaan. Een meisje, waar ik heel wat aan goed te maken heb.... en dat Zal ik doen. „To, vanavond kom ik met Harry, dan zul je zien, wie je het leven gered hebt! En nu meisjes, gauw naar huis, anders worden ze thuis ongerust ♦ ♦.. V* „Was dat 't zoontje van mijnheer Raaymakers, dat jij gered hebt?" vraagt Tjik, als ze op straat zijn. „Wat 'n aardige mijnheer, hé. Laten we maar gauw doorlopen, anders zitten paps en mams in doodspelikanen en benauwdheid!" Daar had To gelijk in! Mevrouw slaakte een zucht van verlichting, toen ze de meisjes zag. En die aan 't vertellen! „Hoe is 't mogelijk?" zegt hun vader. „Dat je nu juist het zoontje van mijnheer Raaymakers moest redden!" „Je zult wel 'n mooi cadeautje krijgen!" zegt Tjik. „Ja, dat is nu eigenlijk jammer," zegt To. „Daarvoor haal je nu toch heus geen kinderen uit 't water!" „Als we nu vlug eten, kan ik nog juist een lekker kopje thee zetten." *t Was maar goed, dat mevrouw haast maakte, want precies zeven uur ging de bel. Tjik trok open. „We komen wel boven!" hoorde ze roepen. To komt ook aanlopen, om te helpen bij 't afnemen van jas en mantel. „Zo, is daar onze dappere To? Hier, pak aan .... mijn zoon.... Jij hebt er het meeste recht op." To neemt den kleinen jongen over en is er dadelijk de beste maatjes mee. „Wil ik U voorgaan?" noodigt Tjik en ze brengt de visite bij haar ouders. „Mevrouw, hier komen Uw grootste schuldenaars!" Zegt mijnheer Raaymakers. „Als Uw meisje er niet geweest was, hadden we onzen jongen moeten missen. Hoe kunnen we U en vooral onze To ooit dankbaar genoeg zijn!" »Ik geloof, dat ik straks mijn dochter hoorde zeggen, dat zij geen kinderen uit 't water haalt, om dank te oogsten...» Onze To drukt zich altijd op haar eigen manier uit!" laat mijnheer Riemens er lachend on voigen. „wilt U misschien hier zitten .... en mevrouw daar! wijst hij. De beide meisjes spelen met den kleinen Harrv on de divan, t Ventje heeft de grootste pret en kraait het uit. 1 jik moet thee schenken en ze hoort de beide heren m druk gesprek over ’t zakenleven. Als zp mevrouw Raaymakers haar thee presenteert, zegt 2e» „Dank je Tjik, zo is je naam immers? Meisje, ik J!^eu°nder,en,'OVer de kraniSe manier, waarop jij je gered hebt, en ik hoor van mijn man, dat je zo flink ?enï * 7 i- Mijnheer Riemens, ik moet U nog 'ns bijZonder feliciteren met het bezit van twee zulke dochters V* ,,U bij alle tegenslag hebben we nog zoveel rijkdom, minheerndankbaar *°U ^ °m te klaZen” antwoordt Vik kee.ft,een kleur gekregen onder die loftuitingen en haast zich om weer bij Xo te komen. „En nu,” zegt mijnheer Raaymakers, „onze jongen moet naar bed en we moeten dus ons eerste bezoek afbreken, maar k hoop, dat we nog dikwijls hier mogen komen.... We verwachten U eerst bij ons met de meines en nu geloof ik, dat de beurt aan mijn vrouw is V* „ 1 o, mag ik mijn kleinen jongen dan van je hebben ?” vraagt ze. „Een, twee, drie!” lacht To en ze doet, of ze Harry Z° trrZl^ moeders armen zal gooien. 3 i*t t/1 ^ekker ventje, mevrouw!” zegt ze. „JNu Hariy, sla allebei je armpjes om To d'r hals en geef ze een dikke kus .... Goed zo jongen! Zie je, To, dat is zijn dank, en nu wilden we zo graag, dat je onzen £001t vefgetcn zult. Laat me je pols 'ns zien.” 4e «et Harry neer en doet de verwonderde To 'n prachtig gouden armbandhorloge om. „Zo kindje, een herinnering aan je grote heldendaad T' „Maar mevrouw!" zegt To. „Hartelijk dank! „Neen kindje, jij mag ons niet danken. Wat jij voor ons gedaan hebt, maakt ons voor altijd tot jouw schuldenaars." * „ „Wat 'n pracht.... nog mooier dan.... „Bekijken doe je 't straks maar, want we moeten weg, en ik heb ook nog wat. Geen beloning hoor, To, maar alleen een eerste termijnbetaling van onze grote schuld. Hier, ik kan slecht spreken en daarom doe ik het maar schriftelijk. Lees hem maar, als wij weg zijn. Ik zal hem hier neerleggen. En nu hoop ik, dat U allen ons het genoegen wilt doen, om ons zo gauw mogelijk te komen opzoeken," zegt mijnheer Raaymakers. To moet nog even den kleinen Harry knuffelen* „Je komt maar dikwijls met hem spelen!" zegt mevrouw Raaymakers. t ft „Dus dan is het tot spoedig wederzien!’ Mijnheer Riemens brengt de gasten tot beneden weg, en als hij boven komt, ziet hij de meisjes elk met een arm om hun moeder heen. Vóór hen ligt de brief van mijnheer Raaymakers, waar ze zó verdiept in zijn, dat ze hem niet eens horen. ,/n Leuke brief?" vraagt hij. „O paps!" zegt To en ze grijpt de brief en stormt er mee op haar vader af. „Paps, lieve, goeie paps!" zegt ze en kust hem waar ze maar 'n plekje vindt om te kussen. „Kind, je laat me stikken!" „Geeft niet!" meent To. „O paps, gaat U ns gauw zitten, dan zal ik U voorlezen, wat die goeie mijnheer Raaymakers schrijft: 4 Lieve dappere To, Ik heb een vacante plaats als directeur van detouwfabriek te S. Verleden maand is de vorige directeur overleden. Dat was 'n oude man en daarom hebben we nu iemand nodig, die meer dan gewone capaciteiten heeft. We hebben al 'n hele tijd gezocht, maar konden niemand vinden, die geschikt was. 'n Advertentie heb ik nog niet geplaatst. Weet jij misschien iemand voor ons? Laat hij dan zijn sollicitatie inzenden vóór 20 November. Vanmiddag gaf je zulke pracht-inlichtingen over iemand, dien we juist nodig hebben. Tracht hem te bewegen te solliciteren, 'k Ga graag geheel af op jouw inlichtingen. Met heel veel vriendelijke groeten je dankbare vriend, W. RAAYMAKERS. P.S. De ingesloten papiertjes zijn voor jou. Ie termijn grote schuld. „Zalig hij, die in dit leven Jacobs God ter hulpe heeft/' fluistert To en snikkend van blijdschap slaat ze haar armen om vaders hals. HOOFDSTUK X. TO MAAKT VISITES» „Zeg Tjik, heb je het etui gezien van mijn horloge, en het garantie-bewijs ?” „Neen!” „Nou, kijk dan ’ns!” „Ja 't is mooi!” „Och kind, dat bedoel ik niet! Lees die naam ’ns!” „O, bedoel je dat.... ? Arends .... dat is die aardige mijnheer, die ons toen geholpen heeft. ♦ ♦ „Leuk hé?” vindt To. „En zo gauw paps het geld gewisseld heeft, ga ik jouw klok terugvragen. Paps vindt het goed en zal er een kistje sigaren bij doen voor de rente. Ga je mee ’t brengen?” „Ik moet toch naar kantoor?” „Nu, dan wachten we tot vanavond, ’t Is wat ’p leuke mijnheer!” „Goed, dan gaan we samen!” „Wat 'n heerlijke avond gisteren, hé ? O Tjik, ik heb in geen maanden zo heerlijk geslapen. Wat waren paps en mams blij!” „Ik geloof, dat vader op de slaapkamer nog zong!” „En 't is al zo gauw!” „Ja, 20 November, dat is overmorgen! Vader gaat vanavond zelf zijn sollicitatie wegbrengen.” „Dan zullen we wel gauw gaan verhuizen en ik raak weer duizendpoot af. Gelukkig, dat ik ben blijven studeren, want nu zal ik wel weer naar school mogen!" zegt To. „Ik misschien ook, ofschoon ik ook wel graag op kantoor wil blijven, 't Bevalt me best!" „Kom," zegt To, ,/k hoor mams al! 'k Spring gauw m'n bed uit en zal je 'n kop thee brengen, dan kan jij nog wat blijven liggen." Maar juist, als To haar bed wil uitstappen, wordt de deur geopend en komt mevrouw met thee binnen. „Zo dames, vanmorgen wil ik jullie 'ns verwennen sn breng je n kop thee op bed. 'n Enkele keer verwennen mag ik mijn kranige meisjes wel." „Was U zo vroeg wakker, mams?" vraagt To. „Ja 'k werd wakker van jullie gekwebbel!" zegt mevrouw lachend. „Vader is ook al op. Kinderen, we rijn zo blij! Gisterenavond konden we niet in slaap jomen en vanmorgen, om half vijf, vroeg je vader al, 5f ik nog blij was. 't Is ook zo heerlijk! Ineens uit alle langheid, 't Meest ben ik nog blij om jullie. Weet je, vaar ik vanmorgen het eerste aan dacht?" „Nu?" „Aan de fiets!" ‘%,Die verkopen we maar weer! 'k Ga er zelf mee naar le markt!" zegt To. „Dat kun je begrijpen!" zegt mevrouw. „Die gaat nee naar S. ,'k Wil hem voor geen geld missen,' zei je rader. ,Hij krijgt een ereplaats in ons nieuwe huis.' En ïu opsta,an, anders zouden we in plaats van vroeg, nog e laat zijn en Tjik moet op tijd weg." „Ja mams, k ben er al uit!" Zegt To en met 'n ïandige sprong staat ze naast d'r moeder. „Hé, dat is ïog ns sportief, hé mams? Tjik krijgt 'n doos bonbons, ils ze 't me nadoet!" „Ondeugd, ga je weer sportief worden?" „Ja mams, sportief en grenzenloos oppervlakkig, ’k Vraag of Loek en Pim ook in S. komen wonen, dan is 't klaverblad weer compleet en zal heel S. daveren van ons gejuich!" Lachend zien mevrouw en Tjik elkaar aan. Dat is de oude, overmoedige To weer. „Kijk, daar heb je paps ook," zegt To, als haar vader zijn hoofd om de hoek van de deur steekt. „Ja, ik hoorde zo'n vrolijkheid en daar moet ik bij zijn. Hebben jullie goed geslapen?" „Geslapen, paps? Als marmotten!" zegt To. „Maar kinderen," roept ze verschrikt, „wil ik 'ns zeggen, hoe laat het is? Geen zomertijd, geen zonnetijd, rnaar precies mijn gouden horloge tijd, zeventien, zegge zeventien minuten over acht en om negen uur moet Tjik haar dagelijkse ambachtsbezigheden aanvaarden.. dus dierbare zuster, wil ik je matrasje even kantelen, of is 'n dergelijke krasse maatregel niet nodig?" „Jij staat al 'n kwartier te preken en hebt nog geen slag tiiïgevoerd!" zegt Tjik. „Kind, je hebt gelijk! Paps en mams, als U ruimte wilt maken, dan kan ik beginnen ....! Onze ruimte is hier zeer beperkt," zegt To met plechtig gebaar, g ,,'k Zal 't ontbijt klaar zetten. Dan komen jullie wel, hé?" zegt mevrouw. De meisjes zijn nu gauw klaar en even later zitten allen om de ontbijttafel, waar geen einde komt aan 't maken van plannen voor de toekomst, zodat Tjik zich op 't laatst nog haasten moet, om op tijd te zijn. „Vraag je aan mijnheer Raaymakers, of het gelegen komt, dat ik vanavond even aanloop?" vraagt haar vader. „Goed vader!" ’k Zal vandaag mijn fiets maar rust gunnen, zegt hij, ,/k Heb zoveel boodschappen te doen en dat gaat beter, als ik loop/' ,/k Ga mee!" besluit To. „Dat is goed, maar eerst moet je je moeder helpen, 'k Moet nog 'n paar brieven schrijven en dan zijn we gelijk klaar/' To zingt onder 't werk het hoogste lied uit. D'r lievelingslied krijgt 'n extra beurt. „Hoe dikwijls heb je dat vanmorgen al gezongen?" vraagt mevrouw lachend, als To de keuken binnenkomt, al zingende van 't slapende prinske. „O, mams, dat is 'n repeterend versje!" lacht To terug. „Mooi he! Krijgen we in 't nieuwe huis ook weer 'n piano?" „We zullen 'ns kijken. Als 't enigszins kan, dan natuurlijk, en dan gaan jullie weer les nemen ook." „Ik zal wel van voren af aan moeten beginnen," zucht To. „Ik ben klaar, To!" roept haar vader. „Ja paps, ik kom." „Dat is in lang niet gebeurd, dat we samen gingen wandelen," zegt mijnheer. „Daarom vind ik 't nu dubbel fijn!" meent To. Stijf gearmd en druk babbelend worden de boodschappen afgedaan. „En nu gaan we naar 'n bloemenwinkel. Daar zullen we 'n mooi bouquet voor moeder kopen. Die houdt Zo van bloemen!" „Heerlijk!" zegt To. „En als jij ze dan 'ns thuis bracht, want ik moet nog meer doen en dan ben ik bang, dat mijn meisje te moe wordt!" To vindt het goed, ze begint haar beentjes te voelen, en ze vindt het heerlijk mams met 'n pracht bouquet te verrassen. „O, moest vader weer rare dingen doen?" zegt mevrouw lachend, als To met de bloemen thuis komt. „Vindt U ze niet mooi?" „Prachtig.... ja kind, er is zoveel moois in 't leven.... Vader moet toch altijd eerst om anderen denken ...." ,/k Ga vanmiddag op visite, als U ’t goed vindt," Zegt To en onderbreekt daardoor mevrouws alleenspraak. • „Op visite? Waar?" ,/k Wilde eerst naar vrouw Meurs en dan naar Mie!" „Kind, zou je dat wel doen?" „Waarom niet ? Ik vond het zo mooi, dat ze om me jachten, toen ik ziek was. Ik heb ze al wel bedankt, maar dat was in de winkel. Nu ga ik echt op visite!" „Ja 't zijn hartelijke mensen," moet mevrouw toegeven. 's Middags trekt To er op uit. „Zo vrouw Meurs. Ik kom ’ns 'n kopje thee bij je drinken, als je 't goed vindt." „Daar doe je nou 'ns goed aan. 'k Heb net 'n bakje gezet. Kom binnen! Ga daar nou 'ns zitten." „In die grote stoel? Neen, die is voor U!" „Neen jongejuffrouw, daar zit ik alleen 's avonds in. Overdag zit ik altijd hier, dan kan ik ’n oogje op de winkel houden. En ben je nou helemaal weer beter?" „Ja hoor. 'k Voel me zo gezond als 'n visje in het water." „Je ziet er weer heel wat beter uit. En dat U nou zo op visite komt, bij de ouwe vrouw, kijk, daar heb 'k nou echt aardigheid aan. Meestal trekt de grootheid voor ons soort mensen de neus op, want al woon je nou bij ons in de straat, k weet best, dat je van de grootheid afstamt. Mie zei lest nog, dat meisie zeit ze, dat kon d r wel ns een freuilie wezen, 'k Weet niet of ze 't zo goed zeit, maar ze bedoelt er de grootheid mee." „Nu maar 'k ben helemaal geen grootheid," zegt To. »Och jongejuffrouw, laat vrouw l^eurs dat nou *ns zeggen. Dat bin je, of je bint 't niet Hier, 'n lekker bakje, k Heb er twee koekjes bijgelegd Kijk nou ns die madam van hierover. Alles hangt ze aan d'r lijf, maar J"e .8 • ♦ ♦ • niks hoor, daar geeft vrouw Meurs geen bossie wortels voor. Maar je mot er nou maar sjemeigheid in hebben, om je zo op te takelen ....” „Woont U al lang hier?" vraagt To. „Laat ik ns kijken .... met September was het nou al veertien jaar geleden, dat ze m'n man uitgedragen nebben... ♦ aan is 't nou al.... veertien en zeven is een en twintig jaar!" . Uan zylt U al heel wat kool verkocht nebben, zegt To met inwendige lach. „Dat kun je begrijpen, want al zeg ik 't zelvers, ze gillen bij vrouw Meurs wezen. Nou daarom niet, maar wat zal ik zeggen, altijd mooi goed, best goed en vers. ° tyt* T^n m°e<^er v*nc*t Uw groenten altijd prachtig," „Niet waar ? Maar je mot denken, vrouw Meurs weet ook wel wiè in d'r winkel komt!" „Nu vrouw Meurs, dan stap ik maar op. Nog hartelijk danji voor Uw belangstelling, toen ik ziek was." m C^1 mei?*e/ juffrouw wil ik zeggen, niks geen dank! k Was zo mit je begaan, toen ik 't hoorde. De juffrouw mot het maar 'ns gauw hervatten." „Ja'k kom nog wel 'ns aanlopen!" zegt To, terwijl ze de oude vrouw hartelijk de hand dmWt. 10 To Riemens. IN u gaat ze naar Mie. Ze weet met eens, hoe ’t goeie mens eigenlijk heet, wel waar ze woont. To belt. De deur wordt opengetrokken en ’n stem roept: „Wie daar?” Ja, dat is Mie, hoort To dadelijk. „Ik ben To Riemens .... Ik kom wel boven!” roept ze terug. Vlug klimt ze de trappen op en ja, daar staat Mie. Ze vult het hele portaaltje! „Kaik ereisjes, daor hebben we 't sieke juffie!” „Ja juffrouw, ’k wilde U nog ’ns komen bedanken voor Uw belangstelling tijdens mijn ziekte!” „Da’s nou niet noudig! ’k Sig altaid maor. Beiter 'n goeie buur as ’n ferre frind. Me benne 't toch an mekaar verplig.... en is uwes nou weir gesond ?” „Ja ’t gaat goed!” „As ik uwes goed bekaik, sou ’k so zeggen, ’k heb an uwes gewonnen. Ga sitten, ga sitten. Kaik maor niet naor de rommel.... ’t Zei bij uwes mama wel anders wesen, maor ons sourt mensen nemt ’t so nauw niet!” „Wat heb u daar 'n mooi aquarium!” onderbreekt To haar woordenstroom. ' „Dèt sel ik Uwes seggen, da’s nou radicaal ’n liefhebberai fen Hain, fen m’n mèn. Hain en z’n vissies, da’s kassuweel, so’n aorigheid as ’t ie d’r in het. M'n frouw kénnen ze fèn me steilen, zeit ie, as se maor fèn m’n vissies afblaiven. Dink maor niet, dat ik d’r an mag kommen. Steik jai jouw adomsforke maor in de wastobbe, seit ie dén. Jao, ’t is so’n raore die Hain, maor allevel ’n goeie mèn. Hij sel sich nouit te buiten gaon. Mos ie ouk nie prebeiren.... dén ken je Mie niet. ♦ ♦.” Ta geniet, ze doet stof op. ,>Ik sig je fissies dat binne je vissies. Geif Hain z’n fissies maor. Och. ’t eeift wil ’ns wourden. as 't ie m'n vloertje onder morst, maor Hain is 'n raore, dèn seit ie, mins seit ie, maok nou gein arremoej ofer so'n pietsie waoter, ’t houdt de wurreme uit de planken. Wèt sèg je me daor fèn. Altaid gikhaid.... En hoe maoken uwes papa en mama het?” „O uitstekend!” zegt To. ,,Wèt is uwes vaoder vroeger geweest?” informeert Mie. „Vader had 'n fabriek!” „En gong die niet?” „Neen, 't is 'n slechte tijd,” zegt To, die niet van plan is om Mie alles te vertellen. „Sig uwes dat wel! 'n Slechte taid, zeg maor gerus ’n erge slechte taid. En is de fabriek toen ofer de kop geslaogen ?” *r „Vader heeft ze moeten verkopen,” zegt To, die 't benauwd krijgt onder al die vragen. „Het er seker 'n houp cinten in laoten sitten ?” veronderstelt Mie. „Wat?” zegt To opeens en ze doet of ze erg schrikt. „Is 't al vier uur, dan moet ik dadelijk weg. Moeder zal niet weten, waar ik blijf.” Haastig staat ze op en reikt Mie de hand tot afscheid. „Zult uwes d’r om dinken, dat uwes de mantel goed. dicht doet!” zegt Mie bezorgd. „En as uwes sin heb, dan loup u de trap maor 'ns op. De groete an uwes mama en uwes papa!” k Hoop het te doen!” zegt To, die blij is, dat ze weer in de frisse lucht komt. „Foei, wat 'n nieuwsgierig mens!” denkt ze. „Als ik nog langer was blijven zitten, had ze bepaald moeten weten, met welk been ik uit bed stap. 'k Heb geen slechte naam voor haar bedacht.” En nu vanavond op visite bij mijnheer Arends. 't Leek To echt leuk, dien vriendelijken mijnheer weer te ontmoeten. En als ze die avond, stijf gearmd met Tjik, naar hem toegaat, komt ze niet uitgepraat, hoe aardig ze hem vindt. 't Loopt al tegen sluitingsuur, als ze binnentreden. Mijnheer Arends zit in zijn kantoortje naast de winkel, maar komt dadelijk toelopen. „Goeden avond, jongedames/' klinkt zijn prettige stem. Dan herkent hij To en met uitgestoken hand komt hij op haar toe. „Ha, daar hebben we onze To .... Nu moesten we maar dadelijk beginnen met je een standje te maken, omdat je niet eerder gekomen bent, orri'me ’ns op te zoeken!" zegt hij, maar zijn gezicht tekent in 't geheel geen standj esstemming. „Ik ben ziek geweest, mijnheer I" verontschuldigt To zich. ■ „O, dat maakt de zaken anders. En kom je me nu je zuster ’ns voorstellen ? Prachtig! Laat ik jullie voorgaan. Mijn huishoudster is uit, maar ze heeft thee gezet, en dan moet één van jullie maar zorgen, dat we niet van gebrek omkomen." Al pratende is hij de meisjes voorgegaan naar zijn prachtig gemeubileerde kamer. „Laten we ’t ons nu zo gezellig mogelijk maken," Zegt hij en schuift ’n paar makkelijke stoelen bij. „Zo, ben je ziek geweest? Wat heb je gescheeld?" „’n Zware longontsteking, mijnheer!" antwoordt To. „Zo .... zo ....! Nu weer helemaal beter?" „O mijnheer, ik voel me zo fijn, vooral daar voor ons allemaal ’t zonnetje weer door de donkere wolken gebroken is," zegt To. „Zo? ’n Buitenkansje gehad?" „Een buitenkansje/' zegt Tjik. „O mijnheer, alles is veranderd. Vader krijgt weer ’n fabriek....!" „Dat moet je me 'ns allemaal haarfijn vertellen. Wacht, mag ik eerst ’n sigaar opsteken? En 'k zou Zeggen, To, daar staat de theekast. Je kunt daar alles vinden. Schenk ons 'n kop thee in. Je vindt er wel ’n koekje bij en kijk maar, of er bonbons staan.... met die zoetigheid ben ik zo niet op de hoogte, maar vanavond ga je door voor m’n dochter. Zorg dus, dat je ouwe vader niet van dorst hoeft te versmachten.... Tjik kan vast wel vertellen!" En Tjik vertelt. To heeft dan ook niet overdreven, ’t Is net of zij zelf mijnheer Arends al jaren kent en ze geeft een getrouw verslag van al wat er voorgevallen is sinds de fietskoperij. ’t Wordt 'n lang verhaal, daar To haar dikwijls in de rede valt. .... „Dus dat horloge, dat mijnheer Raaymakers hier gisteren gekocht heeft, was voor jou?" zegt mijnheer tegen To. „Dit is het!" laat To zien. „Vind je ’t mooi?" „Schitterend, mijnheer!" „En nu wou jij je klokje ook weer terug hebben?" vraagt hij lachend aan Tjik. „Dan ga ik het eerst even halen....’’ „Zeg Tjik, weet je, hoe laat het is?" vraagt To, als Ze alleen zijn. „Neen!" „Tien uur!" „Wat?" schrikt Tjik. „Kind, dan moeten we nodig weg!" „Ziezo-, ik heb het gelijk gezet en opgewonden èn nu zal ik het je zelf omdoen, in de hoop, dat het er nooit meer om zo'n reden af moet," zegt mijnheer Arends, die met het horloge terugkeert. „We waren toch maar fijn geholpen," meent To, „en daarom hebben we een klein reukoffer der dankbaarheid voor U meegebracht!" Ze geeft hem het geld, het briefje en de sigaren. „Dat had je nu niet moeten doen.... 'k Vond het Zo heerlijk, dat ik zo'n paar flinke meisjes mocht helpen.... maar, omdat je het zo mooi zegt, wil ik het graag aannemen.... 'n reukoffer der dankbaarheid .... mooi gezegd," herhaalt mijnheer lachend. „En waarom staan jullie beiden al in de houding, wou je al weggaan ?" ,,'t Is tien uur mijnheer," zegt Tjik. „Ze zullen thuis niet weten, waar we blijven." „Als je "n standje krijgt, zeg je maar, dat ik de schuldige ben. Een ouden man wordt zo iets niet kwalijk genomen. En To, nu zeg ik nog eens: ,Tot ziens!' Voor ‘je naar S. gaat, hoop ik jullie beiden nog 'ns hier te zien. Afgesproken?" „Graag mijnheer," antwoorden beiden. „Nogmaals dank voor alles, mijnheer!" zegt To met tranen in de ogen, als ze den ouden vriendelijken man de hand drukt. Ze haasten zich naar huis, waar hun ouders met ongeduld wachten. „Komen jullie nog ?" vraagt mijnheer, als ze de kamer binnen komen. „O paps, 't was er zo gezellig," zegt To en nu is ’t haar beurt om te vertellen. Ze heeft zoveel „verhalen", dat het die avond een echt latertje wordt. HOOFDSTUK XL BESLUIT. 't Zijn drukke dagen, die volgen. Mijnheer Riemens is benoemd en moet dadelijk naar S. Mevrouw is er ook al geweest, om het nieuwe huis te zien. Ze wil liefst maar zo gauw mogelijk verhuizen, omdat ze het niet prettig vindt, dat mijnheer daar alleen is. Tjik blijft op kantoor en zal bij mijnheer Raaymakers in huis komen. Deze had het zo jammer gevonden, dat hij Tjik zou moeten missen, en Tjik zelf wilde ook liever blijven. Het kantoorleven beviel haar best! Je hadt 'n doel, vond ze. En toen vooral mevrouw Raaymakers er sterk op aangedrongen had om Tjik bij haar te nemen, was de knoop doorgehakt. Tjik bleef! „Ik kan niet zeggen hoe heerlijk ik het vind, dat onze Harry nu 'n grote zuster krijgt/' vond mevrouw Raaymakers. En Tjik genoot al in 't vooruitzicht 'n broertje te hebben, dat ze verwennen kon. To zou na de kerstvacantie weer naar school gaan, was ook al beslist. „Fijn, dat we het Kerstfeest in het nieuwe huis vieren," zegt To op 'n morgen, dat ze met d'r moeder de kamer doet. „Tjik krijgt vacantie, dus dan zullen we de blommetjes ’ns buiten zetten, hé mams!" „O kind, daar kan ik nu nog niet over denken! 'k Heb zo veel aan m'n hoofd!" ontwijkt mevrouw, die allang d'r plannen voor het feest klaar heeft, ,,'k Zal ons nieuwe huis juist zo inrichten als in D. 't Is wel wat anders, maar 't is ongeveer even groot, dus ik denk, dat het wel gaan zal.... Trek jij even open. 't Zal de post zijn," zegt mevrouw, als er gebeld wordt. Met 'n handvol brieven komt To terug. „Als 't u blieft, mams .... Correspondentie," zegt ze. „Daar ga ik even rustig voor zitten." ,,.... O juist.... overgordijnen.... over de badkamer ...." hoort To haar mompelen. Dan in eens luider: „Daar ben ik blij mee!" „Zo mams, is u er blij mee?" zegt To lachend. „Ja, raad eens." „Hoe kan ik dat nu raden ? Gaat 't over die gordijnen, of over de badkamer?" vraagt To. „Gordijnen .... badkamer .... ? Neen, ik bedoel, raad eens wat er in deze brief staat?" „Zegt u dan eerst van wie hij is?" meent To. „Nu ik zal je het maar zeggen, Mina komt terug!" „Wat?" roept To verheugd. „Komt Mina weer? Heerlijk, heerlijk!" „Ja, ik had geschreven, dat we naar S. gingen en of Ze nu geen goed meisje voor me wist, en nu komt ze Zelf.... Ze kan dadelijk komen, als ik ze nodig heb» Dat is 'n genot!" „Fijn hé, mams?" „Ja, daar ben ik echt blij om!" „Met al het andere niet hé?" lacht To. „Ondeugd! Kijk jij maar naar je stofdoek en sla geen hoekjes over.... In 't nieuwe huis zal je 'n flinke hulp voor Mina zijn," zegt mevrouw. To kijkt haar moeder aan. „Meent u dat?” „Neen, jij moet heel gauw maar weer erg sportief worden,” schertst mevrouw. „Ik hoop maar, dat er leuke meisjes op school zijn!” „Och, die zijn overal!” „Ja, maar Loek en Pim vind ik nergens!” „Woensdag ga ik naar S. en dan mogen jullie mee. Volgende week gaan we over!” „En dan nog 'n dag of tien en ’t is Kerstfeest!” rekent To uit. „We krijgen natuurlijk een kerstboom ?” „Och kind. ’k Heb aan zoveel andere dingen te denken, aan gordijnen, vloerbekleding, waar ik dit, en waar ik dat moet zetten.” „Gaat Tjik Woensdag ook mee?” „Ja, ze krijgt ’n dag vrij!” . . „’k Hoop maar, dat het n mooi huis is, zegt lo. „Vader en ik vinden het prachtig. Niet zo’n grote tuin als in D., maar ’t huis vind ik zeker zo mooi, en Woensdag kan je zelf oordelen, ’t Zal wel meevallen, denk ik,” zegt mevrouw. Nu ’t viel de meisjes mee. Zelfs de tuin, ofschoon niet half zo groot als in D., kon To's goedkeuring wegdragen. Ze had een fijn droomhoekje ontdekt en dat maakte alles goed. De dag van het verhuizen logeerden ze in 'n hotel, maar de tweede nacht konden ze al in ’t nieuwe huis slapen. Wat waren allen blij! Hoewel er heel wat nieuwe meubels waren aangeschaft, leek alles toch o zoveel op ’t oude huis in D. To was dadelijk helemaal thuis. Mina weer in de keuken, leek het, of al het andere nmr e>e>n hanop Hffinm was ceWÊÊSt* ’n Dag voor Kerstmis kwam Tjik thuis en kwam er een grote kerstboom in de salon te staan. 's Middags kwam mijnheer thuis. Hij deed erg geheimzinnig en had grote haast. To vroeg hem, of 't zo druk was op de fabriek, maar dat was het niet. Hij moest logees halen, vertelde hij vluchtig en was meteen verdwenen. „Komen er logees?" vroeg Tjik aan haar moeder. En To informeerde belangstellend, wie er dan kwamen. Maar ze werden met hun gevraag niet veel wijzer. ,/t Zijn ’n paar lieve oude dames," plaagde mevrouw, „maar als ik jullie was, begon ik maar vast aan de kerstboom." „Hè ja To, kom mee! We zullen wel zien wie er komen," zegt Tjik. ,/t Zullen toch niet die twee oude dames van Gent zijn. Weet je wel, die zijn vroeger ook geweest," bedenkt To verschrikt. „Kind, maak je niet druk, wie er komen," zegt Tjik. ,/t Huis is groot genoeg." „Nu ja, maar ons eerste Kerstfeest hier," pruilt To. ,/t Zal wel meevallen!" stelt Tjik gerust. „Laten we maar met die lange slingers beginnen, ’n Leuk werk, hé?" . „Hangt deze zo goed?" vraagt To. „Iets zakken! Zo!" „Help nu even hier.... Wat’n mooi huis, hé?" „Nou, fijn! De piano klinkt hier zo echt! ’t Is nu weer veel mooier, nu je ’t in zo’n tijd niet gehoord hebt!" De meisjes hebben elkaar zoveel te vertellen en4zijn Zo druk bezig met de boom, dat ze niet eens gehoord hebben, dat de logees gearriveerd zijn, en deze staan dan ook vlak achter hen voor ze 't weten. „Meisjes, hier zijn de logees!” horen ze plotseling hun vader zeggen. Ze kijken op, maar vóór To goed beseft, wie het zijn, voelt ze 'n paar stevige armen om haar hals. „Dag To!” „Loek.... Loek, ben jij het en.... Pim ?” Daar staat het klaverblad, hand aan hand, en ze kijken elkaalr door hun tranen heen aan. „Leuk hè,” zegt Pim. „Kinderen,” zegt To. „Laat ik even gaan zitten, 'k Moet eerst 'n deuntje grienen.... wat vind ik dat heerlijk!” En werkelijk laat ze zich in een fauteuil vallen en drukt d'r zakdoek tegen de ogen. Ook Pim en Loek vechten met de waterlanders. Loek gaat bij To op de leuning van de stoel zitten en in blijde lach klinkt het door d'r tranen heen: ,/k Dacht wel, je zoudt er wel zo'n ouderwetse hartsverduistering van krijgen.” „Maar deze kerstvacantie wordt er niet gegriend. Grienen is niet sportief!” zegt Pim. „Dus weg, tranen.... kom, lach!” „Daar is ie al!” veert To op. „En nu zal ik eerst dien goeien paps 'ns onder handen moeten nemen, die 't wist en me in onzekerheid liet!” „Meisje, je moeder is even schuldig als ik, eigenlijk nog schuldiger, want zij heeft 't plannetje gemaakt! En meisjes, nu zou ik je in overweging willen geven, eerst te zorgen, dat de boom in orde komt, want die moet morgenavond branden, en dan kan je terwijl wel je wederwaardigheden vertellen. Moeder en ik gaan de stad in. Zorgt dus voor de boom!” De meisjes volgen het bevel stipt op, zij het dan ook in omgekeerde volgorde. Voorop gaan de wederwaardigheden, maar ondanks dat is de boom klaar, als mijnheer en mevrouw thuis komen. „O mams, 'k heb zo'n droge keel!" klaagt To. „Dat kan ik me begrijpen!" antwoordt mevrouw. „Jullie zullen wel 't een en ander verhandeld hebben." „We hebben ontzettend gebabbeld, maar 'k ben toch bang, dat de kerstvacantie te kort is, om alles te vertellen," zucht Loek. „Dan komen jullie met Pasen maar weer!" stelt mijnheer voor. „Dan komt To bij ons!" zegt Loek. „Als U het goed vindt!" „Kinderen, dat duurt nog zo lang," meent mevrouw. „Prachtig! Aldus in beginsel besloten!" stelt Pim vast. „Hebben jullie soms nog meer besloten ?" informeert mijnheer lachend. „Ja, dat we in minimum tijd maximum pret zullen maken!" zegt To. „Als jullie bij dat alles maar bedenken ...." „Als altijd sportief te zijn! Wilde U dat niet zeggen, mijnheer?" vraagt Pim onschuldig. „Moeder, als wij met z'n beidjes 'ns op zolder gingen logeren!" stelt mijnheer voor. „Schandelijk!" zegt To. „U zo hoog boven ons te willen verheffen, neen paps, mams en U hebben 't klaverblad weer herenigd en U zult dus ten volle mee genieten van onze geweldige dege degelijkheid!" „Zeg er maar gerust bij: van onze hoogstaande, diepdoordachte gesprekken!" vult Pim aan. „En van onze ongeëvenaarde sportieve gedragingen," komt Loek. „Zegt U maar niets meer, vader, 't Is boter aan de galg gesmeerd.... 't Is weer 't zelfde malle stelletje van vroeger!" zegt Tiik. „Fijn, weer 't zelfde stelletje van vroeger!” zegt mevrouw spontaan en ziet met innige blik naar To, die geheel de ouwe To is. „Noem dat maar fijn!” zucht mijnheer. „En wij dan?” „Wij genieten mee!” zegt mevrouw. „O, is dat ook genieten?” vraagt mijnheer lachend, op 'n kwasi-slachtoffers toon. „Lachen is gezond,” zegt To. „En we kunnen ’t helaas niet altijd zonder lachen stellen, troost u dus, dat uw gezondheid er tenminste niet onder lijden zal.” ,/k Heb anders 'n voorgevoel, dat er ook nog best 'n ernstig ogenblik zou kunnen komen,” stelt Pim gerust. Endat ernstige ogenblik kwam. ’t^Pas de volgende avond bij de kerstboom. De meisjes hebben, door mevrouw begeleid, enkele kerstliederen gezongen. Nu neemt mijnheer het woord. „Kinderen, ik voel me zo gelukkig,” roept hij uit, „en daarom wil ik 'n kerstgeschiedenis vertellen, of neen, laat ik beginnen met'dè Kerstgeschiedenis voor te lezen. Mooier dan het in Lukas II staat kan ik het niet vertellen.” Hij leest de eerste twintig verzen van het bekende Hoofdstuk. Dan wacht hij even, en zachtjes, als sprak hij tot zich Zelf, herhaalt hij: „Ik verkondig U grote blijdschap.” Dan luider: „Zie meisjes, die aloude kerstboodschap geldt ook vanavond nog voor ons. Blijdschap, omdat geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, in de stad Davids. Blij der boodschap is wel niet denkbaar. De Zaligmaker geboren, zodat wij, zondaren, met God kunnen verzoend worden; zodat een Simeon kon uitroepen: Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord, want mijn ogen hebben uw Zaligheid gezien. En als ik nu een wens mocht doen, dan wens ik voor ons allen, dat wij het Kindeke in de kribbe steeds mogen zien zoals de oude Simeon het zag: Jezus Christus, ons van God geschonken tot een volkomen verlossing. Dan krijgt het Kerstfeest voor ons inhoud, dan voelen we gemeenschap ook met het lijden en sterven van Christus, dan weten we, dat Hij ook voor onze zonden zijn zoenbloed gestort heeft, dan Zullen we ook, als leed ons treft, niet wanhopen, maar zal de blijde Kerstboodschap ons steeds tot troost zijn. Wat al stormen zijn in het afgelopen jaar over ons heengegaan." „Niet wanhopen," klinkt het in To. Ze luisftft 'niet meer. „Niet wanhopen en toen, toen de slag pas gevallen was en Tjik op haar kamer kwam, om te troosten, toen had ze wel gewanhoopt en later ... .•neen, toen had ze zich vastgeklemd aan de psalm, die ze zongen op de verjaardag van Tjik. Telkens weer had ze, 's avonds op bed, die verzen herhaald, had ze gebeden, tot ze wist, zeker wist, dat de God Jakobs ook haar ter hulpe was ...." „En daarom hebben we deze heerlijke avond dubbele reden, om God te prijzen voor zijn goedheid," hoort ze weer haar vader zijn Kerstvertelling beëindigen. 't Blijft stil, nu hij niet meer spreekt, plechtig stil! Allen zien met befloerste ogen naar de flikkerende lichtjes aan de kerstboom. 't Was ook zo aangrijpend, het verhaal van de wederwaardigheden in het afgelopen jaar. Zachtjes staat To op en zet zich voor de piano. Even tikt ze 'n enkele toon aan en dan zingt ze met heldere stem: „Prijst den Heer met blijde galmen Gij, mijn ziel, hebt rijke stof; 'k Zal, zo lang ik leef, mijn psalmen Vrolijk wijden aan zijn lof, ’k Zal, zo lang ik 't licht geniet, Hem verhogen in mijn lied. Met grote innigheid zingt ze verder: „Zalig Hij, die, in dit leven, Jakobs God ter hulpe heeft; Hij, die, door de nood gedreven, I Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop in 't hachelijkst lot Vestigt op den Heer, zijn God. Dan komt het laatste vers en fors, forser dan ze ooit zong, als wil ze •nu uitjubelen wat ze voelde, die nacht, die het keerpunt bracht in haar ziekte, toen in haar leefde dat rotsvaste vertrouwen in Hem, Wiens alvermogen 't Groot heelal heeft voortgebracht, Die machtig is om uit te redden, en die nabij is elk, die Hem verbeidt, zo klinkt het nu vol en breed: ,/t Is de Heer, Wiens alvermogen ’t Groot heelal heeft voortgebracht; Die genadig uit den hogen Ziet, wie op zijn bijstand wacht. En aan elk, die Hem verbeidt, Trouwe houdt in eeuwigheid." Ze draait zich om op de kruk en met een innige blik ziet ze door haar tranen naar haar vader en met ontroerde stem zegt ze: „Uw psalm, hé paps, en diep van binnen mijn psalm . ♦.. Al ben ik dan aan de buitenkant grenzenloos oppervlakkig 1" „En altijd van binnen en van buiten onze énige To,” zegt Loek en zij en Pim slaan ieder 'n arm om hun liefste vriendin. „Onze lieve, dappere meid/' fluisteren mijnheer en mevrouw. INHOUD. I. Kennismaking met To 7 II* To gaat met Loek mee schoenen kopen . 20 III. Verjaardag t 37 IV. To op school 59 V-éPe slag valt 71 VlTrjik krijgt 'n betrekking ........ 82 VII. To drijft handel . . . . . ; N. . . . 99 VIII. Redding en ziekte. . . . . V.i— . ... 118 IX. Uitkomst. . .\ . # 129 X. To maakt visites ........... 140 XI. Besluit . . .x . . \ i5i