SCHOOLVRIENDINNEN ZEG, HEB JIJ SOMS MIJN RINGETJE NIET GEZIEN? SCHOOLVRIENDINNEN DOOR CARLA geïllustreerd door h. poeder VIERDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT I. Het gouden ringetje. **0> zeg, wat n snoes! Wat ’n dotje! Kind, wat ’n schattig ringetje, réuze ! Laat mij ’s zien, Adri! O, ’n beeldje!” Vier meisjes bogen haar hoofd in de kring naar Adri Zwart, die een mooi, gouden ringetje omhoog hield. 'n Echt diamantje, hè?” bewonderde Reina Barends. „Doe je m an ?” vroeg Anna van Loo, en zonder antwoord af te wachten, ging ze voort: ,,’t Is haast jammer voor elke dag op school, ik droeg 'malleen s Zondags.” . »Dat ben ’k van plan ook,” zei Adri, terwijl ze het ringetje in een doosje wegborg, een klein gebloemd doosje, met fluweel gevoerd. Het ringetje dook in de diepe gleuf helemaal weg. „Dadr heb je Bets!” „Kom ’s gauw,” wenkten de vriendinnen en Bets Kramer, die erg laat was die morgen, kwam op een holletje aanlopen. „Wat is d'r?” hijgde ze. „Adri heeft zo’n dot van ’n ringetje,” begon Reina met vuur. „Moet je zien, hoe mooi. Wat ben je laat,” voegde ze er bij, toen Bets het door Adri weer voor de dag gehaalde ringetje van alle kanten bekeek. Terwijl ze met een „’n Beeldje, zèg” het ringetje aan Adri teruggaf, zei ze, meer tot Reina dan tot een van de anderen: „Ik ben naar dokter Van Ankeren geweest, Tna hoest zo. Laten we wat oplopen,” stelde ze voor en. samen met Reina, vertelde ze: „Vannacht zijn vader en moeder haast niet op bed geweest. En moeder was Zo ongerust, dat snap je. Ina hoestte aldoor." „Nou," knikte Reina, „dat zal wel." „Hè," zuchtte Bets, „ik hoop maar, dat...." 't Verdere van haar volzin ging verloren voor Reina, want een kleine, aardige hond, met brede poten en lange oren, zo'n échte lobbes, was, zonder dat de meisjes er iets van bemerkt hadden, op een draf komen aanhollen, de neus in de wind. Toen hij zijn kleine vrouwtje bemerkt had, werd Reina met liefkozingen overstelpt. Hij sprong luid blaffende om haar heen, duwde haar bijna omver, likte haar handen, haar gezicht, en blafte dan weer zijn vrolijk: waf, waf, waf. „Polly, beste hond, bèn je daar!" Reina klopte 't dier liefkozend op de rug. „Hoe kom je toch hier," lachte ze. Nergens in de buurt was iemand van de familie te ontdekken. „Zou hij meegelopen zijn met jullie dienstmeisje, dat misschien boodschappen moet doen?" veronderstelde Bets, die ook schik had in Polly's onstuimige aanhankelijkheid. ,,'k Weet niet," zei Reina, terwijl ze nog eens in het rond keek. „Zou 'k hem nog even thuisbrengen ? O, daar gaat de bel! Jammer! Allo, Polly, gauw naar huis." Met uitgestrekte vinger en in dreigende houding stond Reina aan de gangdeur. Maar Polly scheen de terechtwijzing als een liefkozing te beschouwen. Met grote onhandige sprongen was hij in een wip de drie treden op, maar Bets duwde hem terug. „Allo, Polly, weg! Gauw, naar huis! Kom, ga je mee met 't vrouwtje." Op een holletje liep ze naast de van blijdschap jankende hond een eindje de straat in. „Daarheen, gauw!" wees ze. Enkele laatkommertjes hitsten: kjsst, kjsst. De meisjes uit haar klas zagen vanuit de gang hoeveel moeite het Reina kostte, het leuke, dartele dier weg te krijgen. „Toch 'n schat van 'n hond/' verklaarden ze om strijd. ,/k Wou, dat wij thuis er zo een hadden," zei Adri. „O, kijk 's, daar komt-ie mee terug," gierde Stien Revers. „Nog even wachten, toe, nog niet naar binnen, hoor!" Buiten adem kwam Reina weer aanlopen, maar nu weerde ze alle liefkozingen af. „Foei, stoute hond, ga maar gauw wèg," bestrafte ze. Een ogenblik spitste Polly de oren, toen, schuldbewust, naar het scheen, droop hij al kwispelstaartend af. Reina herademde en vrolijk lachende om de behaalde overwinning, rende ze met de andere meisjes vlug de gang door, en de brede trap op. Nog net bijtijds kwamen ze de klas binnen. II. Polly. Polly was niet naar huis gegaan. Hij snuffelde een beetje in de buurt rond. Bij een boom vond hij een paar zwartachtige aardappelen, die hij thuis niet lustte, maar die nu een heerlijkheid uitmaakten, beet toen een meisje, dat even met hem wilde stoeien, uit speelsheid in de hand (gelukkig niet dóór) en vermaakte zich kostelijk. Een poes, die deftig kwam aanwandelen en met doodsverachting haar vijand voorbij wilde lopen, dook angstig in elkaar, toen Polly haar met gestrekte voorpoten aanblafte: waf, waf, waf, — wafwafwaf. Maar Poes, helemaal niet strijdlustig op dat ogenblik, maakte van de uitdaging geen gebruik en meende te kunnen volstaan met een vervaarlijk gesis te laten horen, 't Leek Polly toch maar verstandiger, Poes ongestoord verder te laten wandelen. Haar hart klopte angstig van de doorgestane schrik, maar de poeseneer was gered. De school was aan, beneden in de laagste klas zongen de kleintjes: Heer, ai maak mij Uwe wegen, Door Uw woord en geest bekend. Een vrouw, die tegenover de school woonde en haar matjes buiten uitklopte, neuriede mee en hield tegelijk net oog op een paar kleine kleuters (een van haar zelf en een Waf, waf, waf, — wafwafwaf. van haar buurvrouw), die samen in het voorjaarszonnetje bij de school paardje speelden. Toen ging ze weer naar binnen, om het gangetje aan te vegen en te schrobben. „Ze zingen," zei het ene ventje, terwijl hij de toom strak hield en het paard knikte al trappelend van ja. Polly was intussen naderbij gesprongen, besnuffelde de beide vriendjes, en ging toen met de kop naar beneden, zacht jankende, voor de deur zitten. Toen vergat het paard opeens zijn plicht. Inplaats van flink te draven stond hij vlak voor de deur stil en zei, op Polly wijzende: „Hij wil d'r in." „Ja, hij wil d’r in," bevestigde zijn vriendje. „Opendoen?" stelde het gewezen paard voor. En allebei rekten ze zich op hun teentjes en allebei probeerden ze de deur open te maken, tot grote vreugde van Polly, die zijn snuitje tussen de deuren trachtte te steken, net of hij zeggen wilde: Ik zal jullie wel helpen, hoor! Ik moet naar mijn klein vrouwtje en om bij haar te komen, moet ik door deze deur. De jongetjes hadden schik in het vrolijke dier. Ze streelden Polly en ze lachten: „Jij in de school, wat ben jij een gekke hond, o, o, een hond in een school!" En toen — toen kwam de ene peuter op het idee om den ander een zetje te geven. De kruk werd naar rechts gedrukt, de deur knarste en piepte, Polly’s snuitje wrong zich tussen beide deuren in — daar stormde hij naar binnen, nageoogd door de nieuwsgierige kindertjes. „Ooooo — hij gaat naar boven, kijk, kijk, de trap op — oooo." Toen lachten ze samen, dat ze schaterden, en „het paard" ging een omstandig verhaal aan zijn moeder vertellen, die op h£ar beurt lachte: „Wel, wel, wat ’n raar hondje is dat dan! En ging-ie maar gelijk naar de hoogste klas? Wat 'n raar hondje! Wel, wel!" Met hun drietjes hadden ze o, zo'n pret, de moeder èn de kindertjes. Polly liep alléén in de gang. Er was niemand die hem wegjoeg, dus bleef hij er rondscharrelen. Hij snuffelde langs de grond, hij rook aan alle deuren, die op de groote gang uitkwamen. En hij luisterde. Zijn kop hield hij helemaal scheef, zó goed lette hij op alle geluiden. Maar zijn vrouwtje hoorde hij niet en zag hij niet. Hij snuffelde langs de muren, hij gooide zijn kop achterover, liep toen langs de kapstokken, berook de mantels, kwispelstaartte en jankte zacht, héél zacht. Toen begon hij aan het goed te krabben, zo hard, dat een mantel, die van Reina, naar beneden viel. Polly scheen nu tevreden, rustig legde hij zich op de mantel neer. Maar er was nog een mantel door dat gekrab naar beneden komen vallen; het lusje, blijkbaar niet heel sterk meer, was doorgeknapt en toen.... Er viel een doosje uit een van de zakken, het doosje met het mooie, gouden ringetje. Polly vond het een leuk speelding, hij zette er zijn lompe poot op, nam het in zijn bek, schudde zijn kop speels heen en weer en besloot toen, dat vreemde kluifje ergens op een stil plekje te onderzoeken. Beneden in de gang, vlak voor de straatdeur, die helaas gesloten was, ging hij liggen, op de rooster. Ach, jammer van dat mooie doosje. Hij zette er zijn sterke, witte tanden in, met één knauw was het dekseltje van het doosje af. Maar wat het ergste was: het ringetje met het diamantje dat tussen twee Zachte fluwelen kussentjes geknuffeld zat, viel uit het doosje, rolde en hipte en kwam in de rooster te - Hij zette er zijn sterke tanden in. recht* Even rolde het verder achter een klein stukje papier, waar het liggen bleef. „O, bah, een hond, juffrouw/' gilde plotseling een angstig kinderstemmetje. Door dat gegil keek de juffrouw even in de gang en met een: „Gauw jij, naar buiten," maakte ze de deur open. Polly had nog net tijd om zijn buit mee te pakken. Met zijn staart tussen de poten sloop hij weg. De twee jongetjes kwamen nieuwsgierig nader. „Moeder, daar heb-ie nou dat hondje," riep de een. De ander bukte zich en zei: „Kijk nou ’s, hij heb wat, 'n koekie, geloof ik." Maar bij nadere beschouwing bleek het voorwerp van Polly's vernielzucht niets eetbaars te zijn. ,/n Doosje is ’t, met bloemegies d'r op," maar toen hij begerig zijn handje wilde uitsteken, om nog te redden wat te redden viel, gromde Polly en draafde met zijn schat weg, een heel eind verder. Toen grepen de buurtjes, bijna ruziënd, naar de ene, onbeschadigde helft van het doosje, dat Polly had laten liggen vlak voor hun voeten. „Voor mijn," besliste de een, maar de ander had er ook zo'n zin in en bromde: „En ikke dan?" „Nou, dan mag jij, dan mag jij.... (hier verzon hij even, want hij had niets te geven) nou — de sinaasappel dan hè, die mag jij dan alleen, hè," overreedde hij zijn vriendje. „As ik dan 't doosie mag, hè ? Kijk, 't is al een beetje kapot." De ander zag het uitgepuilde fluweel boven het doosrandje rafelen, de waarde van het begeerde doosje daalde al een beetje in zijn oog en tot grote vreugde van den bezitter der doos, knikte hij toestemmend. „Kijk tie 'slope." Ze bewonderden Polly, die de straat doorrende, maar toen hij uit het gezicht was, gingen ze weer spelen. Al heel gauw waren ze zó in hun spel verdiept, dat geen van beiden meer aan Polly dacht. III. Onder verderiking. Die morgen werd van elf tot twaalf in de hoogste klas handwerkles gegeven. De meisjes waren bezig, om in een bont schortje, dat ze zelf genaaid hadden, een stukje te zetten. „Zonde, hè,” zuchtte Anna van Loo, die niet zo erg van handwerken hield. „Nou het je pas je best gedaan, om met kriebelsteekjes de boel zo'n beetje in elkaar te prutsen, en nou —” „Ja,” zei Bets, die voor Anna zat en haar verzuchting gehoord had, ,/k vind 't óók zielig, 'n Gloednieuw schortje te verknippen, vindt u 't zelf óók niet, juffrouw ?” Juffrouw Helmond lachte maar 's. ,,'t Is om te leren, hè,” zei ze, „dat moeten jullie nu ook maar denken, 't Komt vól met stukjes.” „Hè, bah,” flapte Adri er uit, „vol met stukjes, hoe afschuwelijk. Wie draagt 'r nou 'n schort vól met stukken?” En ze dacht (doch dat verzweeg ze toch maar liever): „Ik enig dochtertje van notaris Zwart, behoef geen uitgestukt goed te dragen. Als mijn jurken of schorten stuk gaan, geeft moeder ze aan onze wasvrouw.” Ze toonde ook weinig zin, om het schortje keurig op het ruitje te verstellen. „Kom, Adri,” spoorde de juffrouw vriendelijk aan, „zou je niet 's dóórwerken ? Neem een voorbeeld aan Marie Kroonen, die werkt vlug en handig en je mag haar werk zien. Alles ziet er keurig uit.” Juffrouw Helmond knikte Marie vriendelijk toe. »Ph," was alles wat Adri terugzei, terwijl ze in de richting van Marie haar neusje verachtelijk optrok* Waarom nou juist altijd dat kind van Kroonen? Ze ging pas hier op school, die Marie* En nu werd ze haar, Adri, tot voorbeeld gesteld. Belachelijk, 't Was Marie Kroonen vóór en Marie Kroonen na. En 't ergste was: vroeger was ze altijd nummer één van de klas geweest, maar dat akelige spook had haar verdrongen. Zo'n armeluiskind. Haar moeder naaide voor een winkel, wat moest dat kind zich toch wel verbéélden 1 „Nou," gaf Adri brutaal terug, toen ze aan dat alles met wrevel dacht, ,,'t komt haar te pas, als ze haar jurk moet verstellen." „Hè, Adri, hoe onaardig," schrok juffrouw Helmond. Een donker meisjeskopje boog dieper over haar werk heen en trachtte zo een hoogrode kleur te verbergen. Ze voelde dat ze zou gaan huilen, de arme Marie, maar dat wilde ze niet, hier niet, bij al die meisjes, 't Was wel akelig. De meisjes deden zo naar, de meesten lieten haar links liggen, Adri en Stien en Anna vooral konden zo hatelijk iets doen of zeggen. En waarom toch, o waarom toch? Omdat zij niet in zo'n deftige straat woonde misschien en omdat hdar moeder maar gewoon „juffrouw" genoemd werd ? En omdat moeder haar jurken weleens verstelde? Zouden ze haar daarom nóóit eens in het kringetje betrekken? Terwijl Marie stil dóórwerkte, hoorde ze hier en daar zacht mompelen. Ze dacht over thuis, waar 't zo prettig was 's avonds bij moeder. En hoe gezellig 't Zaterdagsavonds en s Zondags was, als Karei thuis was, haar enige broer Karei, die voor dominee studeerde, en op wien zij en moeder trots waren. En ze dacht ook aan Hem, Wien ze al haar leed kon vertellen, voor Wien ze haar hart kon uitstorten, en Die geduldig naar haar wilde luiste- ren. Als de meisjes haar weer eens hadden laten voelen, dat ze in haar kring niet thuishoorde, dan vertelde ze dat liever niet aan moeder, omdat moeder er verdriet van hebben zou. Maar voor ze slapen ging, vertelde ze alles aan den Heere, heel haar grote verdriet. En dan was 't soms, of de Heere Jezus zijn vaderarmen zegenend over haar uitspreidde en of ze Hem hoorde fluisteren: „Kind, al heb je geen vader meer, die je kan beschermen, Ik ben altijd bij je, Ik zal je niet begeven noch verlaten/' En dan weken alle sombere gedachten, en viel ze in slaap, vast verzekerd, dat de Heere Jezus over haar waakte, dag en nacht. Alle meisjes hadden Marie's kant uitgekeken, toen Adri zoo bruusk uitgevallen was. En ze zagen wel de donkere blos, die Marie wilde verbergen, en de blikken van enkele meisjes vielen op de verstelde mouw van Marie's jurk. Anna lachte stiekum; dat had Adri net góed gezegd. Dat kind hoorde eigenlijk niet op deze school. Verbeeld je, dat moest nu een déftige school heten. „Groot gelijk, hoor," siste Anna tussen de tanden, terwijl ze achterom keek naar Adri, die een beledigde houding aangenomen had. Maar Reina fluisterde Bets Kramer is: „Moet je Marie zien zitten. Toch zielig voor d'r, hè," waarop Bets terugfluisterde: ,,'k Begrijp niet, hoe Adri zó iets kan zeggen over een anders Weren. Als je enig kind bent, en je vader is notaris, nou, dan kan je altijd wel mooi gekleed gaan. Wat jij ?" „Nou, natuurlijk," gaf Reina terug. „Kom, Reina en Bets, niet fluisteren, dóórwerken hoor! Een uur is tóch zoo gauw om. Kan je niet verder ? Laat me maar 's zien." Reina gaf haar werk aan juffrouw Helmond. „Dat ziet er goed uit, 't is keurig op 't ruitje en *t hoekje komt er zo rechthoekig in. Ga maar verder, Reina. En jij, Adri, zit je te tobben ? Hè, dat zie je nou zelf wel, dat moet je uithalen. Je hebt ingenaaid, daardoor komen de ruitjes niet gelijk en straks kom je te kort." ,,'t Is ook zo vervelend," pruilde Adri. Maar ze ging toch het verknoeide lostomen en deed haar best om netter te werken. Vijf minuten voor twaalven, zag ze op haar horloge. Gelukkig! Juffrouw Helmond gaf het sein tot opruimen. Niemand liet zich dat tweemaal zeggen. De lap schortebond werd in het schortje gevouwen, wat de een haastig en slordig, de ander netjes en voorzichtig deed. Toen werd al het naaigerei, garen, vingerhoed, naaldenkoker en schaar in het kistje gepakt, dat elk der meisjes voor zich op de bank had staan. Na het danken stoven ze de klas uit, op één meisje na, dat de juffrouw hielp, om de kistjes in de schoolkast te ruimen. Marie Kroonen kwam achteraan. Hè, wat zou ze ook graag onder al die meisjes een vriendinnetje gehad hebben! Maar wie zou ze dan moeten kiezen? Ze wist het eigenlijk zélf niet. Van die vijftien meisjes was er nooit een, dat haar eens vriendelijk tegemoet kwam. Reina en Bets, ja, dat waren nog de aardigste, maar die hadden elkander, die hadden hadr niet nodig. Nu was Ze al van September af op school, dus een half jaar, en nog voelde ze zich vreemd tussen al die vrolijke meisjes. Ze stonden nu lachend en pratend in de gang. En zij hield zich op een kleine afstand. Maar opeens verstomde het gelach. Er was iets met Adri, dat zag Marie, die haar boekentas op de grond legde en bedaard haar muts Dpzette, haar mantel aantrok en onderwijl allerlei uitroepen hoorde: „Hèb je 't wel in je zak gedaan? Nee, maar da's óok «rat, zo'n prachtig ringetje! Meid, voel je zakken log s na!" bcnool vrieo dinnen. „Ik begrijp er niks van/" zei Adri moedeloos. „Wat zal grootmama toch wel van me denken?” ,/t Zal toch niet. .. .” begon Anna van Loo, en toen fluisterde ze Adri in: „gestólen zijn/" „Loop heen/" weerde Adri af, ,/k zon niet weten door wie.” Daar viel haar oog op Marie, die gereed stond langs het groepje heen te gaan. „Wacht "s, zou die Marie soms.... ze was vanmorgen te laat gekomen, ze had voor de brug moeten wachten .... toen hing al het andere goed er al.. ♦ ♦ ook mijn mantel.... zon die Marie soms gesnuffeld hebben.... en toen .... Kijk dat schaap nou's haast maken om weg te komen 1 Zou zi) ....” Resoluut stapte ze op de niets kwaads vermoedende Marie af en snibde hooghartig: „Zeg, heb jij soms mijn ringetje niet gezien?” Al de vriendinnen kwamen om Marie heen staan, nieuwsgierig, hoe ddt zou aflopen. „Ik .... nee ....” zei Marie onthutst. Wat een toon sloeg die Adri toch aan, nu al de tweede keer vermorgen. „Laat ze d'r zakken "s uithalen,” stookte Stien aan. Maar dat werd toch te bar. Ze werd verdacht, ze hielden haar voor een gemene dievegge. Huilende, zonder een woord te spreken, liep ze weg, de gang uit, de straat op. Nóóit, nóóit meer ging ze weer naar die afschuwelijke school, van middag niet en morgen wéér niet. Die Adri. Ze zou haar.... 1 Kort bij huis droogde ze haar tranen. Ze was al weer wat kalmer geworden, moeder moest maar niets weten, en vanmiddag, als ze naar school ging (ja, ze zou toch maar v weer gaan), ddn zou ze die Adri eens op haar nummer zetten. En Anna ook! Hè, dat die hatelijke Anna een dochter was van dien aardigen dokter van Loo. Hoe was ’t toch mogelijk! In de schoolgang was ruzie. Toen Marie naar buiten was gelopen, had Anna geroepen: „Zie je ’t, ze heeft schuld, anders ,/k Vind jou een écht dkelig mispunt,” verweet Reina haar. „Iemand zó te beledigen.” „Ja, en als ’t ringetje nou 's gevonden wordt, dan is *t verschrikkelijk voor Marie,” voegde Bets er bij. f Zou wdt,” hield Anna vol, „’tis geen prinses, 't Kan mij wat schelen. Als we ons vergissen, nou, Han zeggen we: ’t Ringetje is terecht, meer niet, geen excuus maken of zó, dat hoeft natuurlijk voor dat kind niet. Ze mag blij zijn, als we weer tegen haar praten.” „Eerst van diefstal verdacht worden en dan nog blij zijn op de koop toe. Zeg, maak dat de poes wijs,” smaalde Ida Roest, die Anna niet kon uitstaan. „Zoeken jullie nou liever mee,” bromde Adri. Toen gingen ze weer ijverig zoeken op dezelfde plaatsen, waar ze al geweest waren, maar zonder succes. „Heb je al in je kastje gezocht?” vroeg Reina. „Ja,” knikte Adri, „al driemaal.” „ t Moet uit haar zak gehaald zijn,” hield Anna vol. „Want ik heb zelf gezien, dat ze ’t in haar zak dééd.” „Waar hebben jullie ’t over, meisjes ?” De directrice van de meisjesschool kwam gekleed haar spreekkamer uit. Adri vertelde, terwijl het schreien haar nader stond dan het lachen, de wonderlijke verdwijning van haar gouden ringetje. „Da’s nét een vreemde geschiedenis,” zei de directrice. „Weet je zeker, dat je ’t in je mantelzak hebt gestoken ? Zo maar los, of in ’t doosje ?” Daar hdd je ’t al, dat zouden ze thuis óók zeggen: Je mantelzak, is dat nu een plaats voor zo’n mooi, goud ringetje ? En grootmama zou wel denken: Adri is nog helemaal geen ringetje waard. Grootmama zou zeker héél verdrietig zijn. „Ik vrees, dat 't weg is,” zei de directrice, „ofschoon 't me toch een raadsel blijft, waar 't verzeild is geraakt.” Anna, Adri en Stien wisselden blikken van verstandhouding, maar de directrice ontging dit. „Nu, meisjes, kan ik de school sluiten ?” Ze wachtte op het troepje, dat bedrukt naar buiten slenterde, en keek heel ernstig, terwijl ze de deur sloot. „Als het maar geen politiezaken worden,” mompelde Ze, „dat heb ik liever niet voor de naam van de school. Maar toch als ’t moét, dan zal ik me er niet tegen verzetten.” IV. De familie Kramer. „Is de dokter al geweest, moeder?'* „Ja, kind," zei mevrouw Kramer, „even over negenen al. Hij heeft Ina helemaal onderzocht." Moeder zei 't zo neerslachtig, dat Bets al begreep: Dokter van Ankeren had zeker een ndre boodschap gebracht. „Is 'tèrg, moeder?" drong ze aan. „Ja, Ina’s longen zijn heel, heel zwak. Ze moet voor 't open raam liggen. Ach, dat alles nu tegelijk komt," mompelde ze. Bets hóórde, wat moeder zei, al praatte ze nóg zo zacht. „Wat is 'r dan, moeder? Wat bedoelt u?" „Och, niets, Bets, vraag maar niet meer. En help je even tafeldekken? Jo heeft het zo druk met de was." Bets voldeed dadelijk aan moeders verzoek. Terwijl ze het laken over de grote uittrektafel spreidde, hoorde ze Ina in de slaapkamer hoesten, voortdurend hoesten. Handig en vlug zette ze alles klaar, ging toen naar Ina's kamer om moeder te vertellen, wat er op school gebeurd was. „Dag Ien," groette ze. „Daaag," kwam er flauwtjes uit. De hoestbui was weer over, moeder legde haar kleine meisje voorzichtig achterover, dekte haar warm onder en zei, zo opgewekt mogelijk: „Zo'n luie Ina, die arme Bets moet maar leren, en nog eens leren, en zij mag op bed liggen in 't zonnetje. Ja, ja, zij weet wel, wat ze wil." „En moeder haast altijd bij je, fijn hè ?" voegde Bets er bij. „Ja,” zei Ina, „da’s fijn, maar 't liggen niet.” Bets, vól van het nieuwtje, kon niet langer zwijgen. „Moeder,” begon ze, „luister u 's, Adri Zwart had zo'n prachtig ringetje met een echt diamantje van haar grootmama gekregen. Ze had het ons voor schooltijd laten zien. Het zat in zoo’n doosje, u weet wel, met zulk dik fluweel van binnen. Nou, ze had het in haar mantelzak gestoken en om twaalf uur was het weg.” „Zo,” zei mevrouw Kramer, „da’s vreemd.” „En we hebben toch gezocht.” „Kan 'ter niet uitgehaald zijn door straatjongens? Maar nee, dat kan toch eigenlijk niet.” Moeder begreep zelf niet, hoe ze er toe kwam, zoiets te veronderstellen. Ze had haar gedachten bij iets anders, dat haar de hele morgen al bezighield. Maar daar wisten de kinderen niet van. Bets en Guus en Ina niet en kleine Nel natuurlijk helemaal niet. „Moet u horen,” vervolgde Bets, toen ze weer in de huiskamer waren, „Anna van Loo verdenkt een meisje uit de klas.” „Hè, wie?” „Marie Kroonen. En ze zei 't zomaar.” „Wat naar voor dat meisje. En zei ze niets terug?” „Nee, ze liep huilende weg.” „Ach,” kwam mevrouw Kramer meelijdend. „Is dat het meisje van die weduwe Kroonen?” „Ik geloof 't wel,” zei Bets. „Daar is vader,” voegde Ze er, luisterend, achter. Vader vond alles klaar, maar hij prees haar niet: „Zo Bets, moeder aan 't helpen, dat mag ik zien.” Neen, vader groette terloops: „Bets, moeder bij Ina zeker ?” En hij ging naar de slaapkamer, om zijn dochtertje te liefkozen, dat juist haar drankje innam en waar moeder hem, fluisterend, inlichtte over het droeve nieuws. Kleine Nel, die bij Jo in de keuken was geweest, dribbelde naar binnen en babbelde druk tegen Guus, die al een standje van Jo opgelopen had over z'n lawaaiig binnenkomen. Maar Guus deed, of hij niets hoorde, en kwam luid fluitende de huiskamer in. Aan tafel wou hij een verhaal beginnen over zijn vriendje Dik, die een hele serie postzegels van EngelsIndië had zien hangen in het Veerstraatje. „Zó goedkoop, vader I" Guus zag vader knikken, alléén maar knikken. Wat gek, dat vader helemaal geen belangstelling toonde. En moeder keek ook al zo voor zich. Zeker, omdat Ina ziek was. 't Was ook wel heel naar natuurlijk, en hij kon zich best begrijpen, dat vader en moeder er al maar aan dachten. Nou ja, dan zou hij straks nog maar eens zien. Misschien was vader dan wel wat beter over de postzegels te spreken. Misschien zei vader wel: „Ik zal 's langs dat winkeltje lopen, als ik uit kantoor kom." Als vader dit maar zei. Want dan bleef vader ook wel even staan voor de bewuste winkel en dan.... misschien ♦ ♦..! Hè, hij zag zich al de gelukkige bezitter van al die schatten. Zwijgend werd verder de maaltijd genuttigd. Alleen kleine Nel zeurde nog na met hoog stemmetje: „Guus, mag ik dan in je album kijken? En toen Guus niet antwoordde, hield ze vol: „Ja Guus? Ik mag kijken, hè Guus?" Die voorbarige zus zou alles nou bederven. Als ze het woord „postzegels" hoorde, was ze er bij als de kippen. Zó zou vader nog zeggen: „Ho, ho, Guus, zoover zijn we nog niet." Maar vader scheen zusjes redenering tot Guus' grote geruststelling niet eens gehoord te hebben. Guus herademde, toen vader de bijbel opensloeg. Verbeeldde hij het zich, of beefde vaders stem wérkelijk, toen deze las: De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden, Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij .... En verbeeldde Bets het zich, of kwam er wérkelijk een waas voor moeders oog? Toen ging vader danken, eerst voor de spijzen, die Ze genoten hadden van den Heere, Die altijd zo trouw zorgt. „Heere,” bad vader daarna, „leer ons maar, altijd op U ons vertrouwen te stellen, ook in de beproevingen, die Gij ons zendt. En leer ons nimmer vergeten, dat wij geen kwaad behoeven te vrezen, omdat Gij met ons zijt.” Na vaders: Amen, keken Bets en Guus elkander aan en beiden wisten: ’t was niet alleen omdat Ina zo ziek lag, dat vader zo gebeden had, maar er was nog iets anders — iets heel ergs. Maar wdt — dat wisten ze niet. V. Alles gaat verkeerd vandaag. „Bèts! Bè-èts!" Reina kwam haar vriendinnetje hard achterop lopen. Bets hield even haar pas in. „Dlag," zei ze. Reina was heel opgewonden, dat zag ze wel. „Allemaal narigheid vandaag," begon Reina al hijgende. „Toen ’k om twaalf uur thuiskwam, was de een nog verdrietiger en stiller dan de ander. Je weet wel, dat Polly vanmorgen bij school was? Nou, hij is niet meer thuis gekomen, hij is wèg. We hebben alles afgezocht in huis en bij iedereen in de buurt gevraagd, maar — nergens te vinden, hoor!" „Wat jammer, zèg!" „Ja, en pa denkt, dat ze hem meegepakt hebben, dus ...." Ze kon niet verder gaan, er zat achter in de keel iets diks, dat ze niet kon wegslikken. „Misschien komt-ie tóch nog," trachtte Bets te troosten. Reina haalde haar schouders op. „Hoe kwam hij toch bij school," vroeg Bets. ,/k Weet niet. De voordeur zal wel opengestaan hebben. Toen de melkboer kwam, was Polly er nog, hij ging toen nog zo te kéér. Maar later heeft moeder hem niet meer gezien. Hè, we vinden het toch zo verdrietig." „Bij ons thuis is ’t ook niets prettig, nou Ina ziek is." zei Bets. ..Vader en moeder ziin zo over haar in de war. Ze moet voor t open raam liggen. „Allemaal narigheid vandaag,” begon Reina alhijgende. „Ooooo,” schrok Reina, Ze wist: dit was heel erg. Vlak voor school stonden Adri, Anna en Stien. Bets en Reina zagen dadelijk: het ringetje was niet terecht. Ze stapten op het drietal toe. Adri was aan *t vertellen: „Nee, bepaald boos was Oma niet, maar ma wèl. Ik kreeg van ma een standje.” „En je pa, wat zei die?” vroeg Stien. „Och, pa had 't zo druk, hij is maar even komen koffiedrinken en 'toen moest hij dadelijk weer te¬ rug naar i Kantoor, ra wccl i nog nicu „O, kijk 's, daar komt Marie Kroonen,” fluisterde Stien in ’t kringetje. „Zou ze 't thuis verteld hebben ?” „Dan was ze niet wijs,” gierde Anna. „Als ze vertelde, dat wij haar verdenken ♦...” „Wij? Jij, bedoel je,” viel Bets haar scherp in de rede. „Jij verdenkt haar, ik niet en Reina niet en nog veel meer uit de klas niet. Dat wil ik wedden.” „Laten we asjeblieft wèer geen ruzie maken,” suste Reina, toen ze zag, dat Bets zich zo opwond. Die middag werd er slecht opgelet. „Wat scheelt jullie toch?” knorde juffrouw Helmond. „Adri, dat gefluister moet nu toch eindelijk eens uit zijn. Is 'r wat bijzonders, zeg 't dan hardop.” Juist toen Adri iets terug wilde zeggen, kwam de directrice binnen. „Juffrouw Helmond,” begon ze, „mag ik u even storen ?” En zich tot Adri wendende: „Is 't ringetje nog niet terecht? Nee? Ik dacht het wel.” Juffrouw Helmond kreeg nu ook het verhaal te horen: de geheimzinnige verdwijning van een ringetje uit Adri's mantel. Toen nam de directrice juffrouw Helmond apart, vroeg haar heel zachtjes iets — waarop Juffrouw Helmond de klas rondzag, heel op haar gemak, en langzaam het hoofd heen en weer schudde. „Nee, ik zou niet weten, wie ik tot zo iets in staat moest achten,” zei ze zachtjes terug. De directrice haalde de schouders op. „Meisjes,” begon ze toen weer, „kan niemand me iets naders zeggen van dat ringetje?” Anna en Stien keken steelsgewijze Marie’s kant uit. Wat kreeg dat kind een kleur! Ze stootten elkaar aan. „Zie je 't ?” „Nou, wat heb ik gezegd,” zei Anna met leedvermaak. „Kijk ze daar nou schijnheilig zitten.” Daar ging Marie's vinger omhoog. „Wel, Marie?” „Juffrouw, toen ik vanmorgen bij school kwam, stond de deur aan. En in de gang lagen de mantels van Reina en van Adri Zwart op de grond.” „En 't ringetje ?” vroeg de directrice ademloos. „Nee,” knikte Marie, „ik heb geen ringetje gezien.” „Zo,” zei de directrice, „nu zijn we tenminste al een stapje verder. De deur stond dus open. Zo, zo!” „Dat verzint ze natuurlijk,” smaalde Stien. „Zo'n huichelaarster.” Maar ze paste wel op, dat nóch de directrice, nóch juffrouw Helmond iets van haar woorden opving. Toen ging de directrice weer. De geschiedenisles werd voortgezet, de jaartallen werden overhoord. „Reina, wat schéélt jou toch vanmiddag? Zit je nu wèer te smoezen? Waar had je 'tover?” „Ik vroeg aan Bets, of ze om vier uur meegaat naar 't bureau.” ,,'t Politiebureau/' „Zo, zijn dat nu dingen, die in een geschiedenisles besproken moeten worden ?" zei de juffrouw afkeurend. „En waarvóór moet je daarheen?" „Ons hondje is al van vanmorgen af wég." „Ook al wèg, eerst een ringetje weg en nóu weer een hondje weg. 't Is wel een ongeluksdag. Nou Reina, Bets Zal wel zo goed zijn, je naar dat sombere oord te vergezellen," zei de juffrouw kwasi-deftig, „maar dat bespreken jullie liever na de les. Nu is opletten de boodschap." ,/t Is zo'n leuk beest, juffrouw." Ida Roest trachtte het onderwerp behendig op Polly te brengen, wat haar echter niet lukte. „Genoeg nu daarover, meisjes. Wij gaan verder met de les. Ida, 't is net jouw beurt. Vertel ons maar eens, wat je van Prins Willem den Eerste weet." Ida schrok er van. „O, jonges," fluisterde ze haar buurvrouw in, ,,'k weet bijna geen één jaartal." Ze schraapte de keel en begon gewichtig: „Prins Willem de Eerste werd in 1584 geboren." „Vermoord, bedoel je," fluisterde Anna, die achter haar zat. „Vermoord," verbeterde Ida. „Is dat alles?" vroeg de juffrouw, die op hete kolen stond. Wat had dat kind toch weinig begrip van vaderlandse geschiedenis. „Hij werd geboren in ... ♦" hier wachtte Ida even, tot de weldoende fee achter haar: 1533 invulde, wat ze dadelijk overnam. „Goed.... vérder." „Hij was de zoon van Willem den Rijke en Juliana van Stolberg." „Ja, toe maar," moedigde juffrouw Helmond aan. Maar Ida bleef steken. Ze leunde wat achterover en Anna zei haar voor: Hij erfde van zijn neef, Réné van Chalons, het prinsdom Oranje. Maar Ida verstond het verkeerd en met het onnozelste gezicht van de wereld maakte ze de klas wijs: Hij erfde van zijn neef, Filips van Bourgondië, het bisdom Oranje. Alle meisjes proestten, maar juffrouw Helmond zuchtte: „Och, och, hoe haal je 't bij elkaar, Filips van Bourgondië! Die leefde zowat een eeuw vroeger. En ik heb nooit geweten, dat er een bisdom Oranje bestond." „Prinsdom, meid," verbeterde Anna, en Ida zei onverstoorbaar kalm: „Prinsdom bedoel ik." „Nou Ida, ik merk, dat de les er niet te goed inzit." Tot grote schrik van Ida, die meende, dat ze met een standje vrij kwam, luidde het vonnis: „Schrijf me thuis de les maar eens uit." Die lange les helemaal uitschrijven en nétjes, anders kwam er nog een dikke, blauwe streep door óók. Ida zuchtte er van. 't Was gewoon afschuwelijk. „Jouw schuld," verweet ze Anna van Loo. „Jij hebt me expres verkeerd voorgezegd." „Niet waar," verdedigde Anna zich, „ik heb je góed voorgezegd, maar jij hebt 't verkeerd gehoord." „Och, alles gaat verkeerd vandaag," zei Reina wijsgerig. „Dat kleine beetje kan er nog wel bij, Jet!" VI. Nog eens Polly< Zodra de school uit was, liepen Reina en Bets gearmd de stad in naar het politie-bureau. „Wat moet je daar nou zeggen ?" peinsde Bets hardop, terwijl ze Reina van terzijde aankeek. „O, dat gaat vanzelf/' was Reina's antwoord. „Daar Zal wel ergens een agent in de buurt zijn en diè brengt ons wel verder, denk ik. Ze zullen ons daar niet houën." Maar hoe dapper ze ook léék, in haar hart dacht ze: „Als ik Polly niet zo graag terug had, zou ik écht niet durven." Hoe dichter ze bij het bureau kwamen, hoe minder dapper ze werd. Voor het gebouw bleven ze staan. „Waar moeten we nou eigenlijk in?" zei Bets. Allebei tuurden ze de vele ramen langs. „Kom maar," wenkte Reina, „daar zal 't wezen, die open trap op, want op de deuren staat overal,Verboden Toegang'." Samen liepen ze met kloppend hart de trap op, die eindeloos scheen, en waar 't erg donker was. „Eng hier, hè?" mompelde Bets. „Griezelig," beaamde Reina. En ze klommen verder, tot ze op een portaal kwamen, waar een hand op de muur geschilderd was en een uitgestrekte vinger naar een deur wees. Reina las met gedempte stem: Spreekkamer van den commissaris van politie. „Durf jij ?" aarzelde Bets. „Nee, niet goed, jij?" „Ik durf wèl te kloppen," zei de dappere Bets, „als jij het woord maar doet." Daar klonken voetstappen op de trap, Bets kneep Reina in de arm, en beet haar in 't oor: ,/k Weet geen raad, we staan hier zo gek/* „Zo jongedames, moeten jullie den commissaris spreken?” Eer Reine tijd had iets terug te zeggen, klonk een heel gewone stem: „Zo jongedames, moeten jullie den commissaris spreken?" >»Ja, — nee — ziet u —" stotterde Reina en Bets kwam te hulp: „Ze is haar hondje kwijt en nou ... ." „O, maar dan moet je hier niet zijn bij den commissaris. Kom maar 's mee." En ze liepen als lammetjes achter den langen agent aan, die hen in een grote holle, ongezellige kamer bracht, waar verscheidene agenten zaten te schrijven. Ze keken even van hun werk op, toen het gezelschap binnentrad. „Vertel me nou maar ’s," begon de lange agent, „wat is dat voor 'n hondje? Hoe 'n kleur heeft het?" „Bruin, mijnheer," zei Reina. „Geel," verbeterde Bets. „Bruingeel dus," lachte de agent goedig. „Lange of geknipte oren?" „Erg lange oren." „Dan geloof ik, dat er vanmorgen ...." hier wreef de agent met zijn hand over het voorhoofd. „Wacht jullie hier maar even." Toen stond hij op en liet de beide meisjes bij zijn schrijvende collega's. In angst en vreze, maar ook met een klein beetje hoop bezield, wachtte Reina de terugkomst van den agent af. Eindelijk kwam hij terug. Hij wenkte het tweetal en weer liepen ze netjes achter den agent aan, eerst een trap af, toen een trapjé. Met een grote sleutel maakte de agent een deur open, liep toen een kleine gang door, waar 't erg muf rook en waar Bets de inval kreeg: net Aladin en de wonderlamp. Wat zou Guus genieten van die onderaardse gangen! „Ziezo, nou zullen we 's kijken," klonk de stem van den agent weer. De meisjes hoorden zacht janken, huilen, blaffen, van alles door elkaar, en toen de deur heel achter in de gang geopend werd .... Het duurde enkele seconden, eer de ogen aan het karige licht gewend waren. „Zie nou maar 's, of hier je hondje bij is." Maar eer Reina nog één woord gezegd had, was er een hondje uit zijn gevangenis opgesprongen, en jankende en likkende danste hij om de meisjes heen. Reina huilde haast van blijdschap. „Polly, stil nou, niet zo wild, hoor; ja hij is zoet, hij mag mee met 't vrouwtje.” „Da’s dus in orde,” zei de agent en hij sloot de deur weer achter de andere vijf honden, die, net als Polly, als straathonden zonder baas opgepakt waren door een dienstdoenden agent. „Zielig voor die andere, ze wilden ook mee,” zei Bets meelijdend. terwijl Polly luid blaffende vooruit holde, . Ze blijven hier drie dagen, en als dan nóg de eigenaar er niet geweest is, nou.... dan worden ze afgemaakt.” „Wij zullen beter oppassen, dat Polly niet meer wegloopt,” dacht Reina. Toen dankte ze den vriendelijken agent voor de genomen moeite en op een draf liepen ze de straten door, terwijl Polly luid blaffende vooruit holde. „Nou eindigt de dag toch nog goed,” zei Reina innig gelukkig. Bets knikte en dacht opeens aan thuis. Als moeder straks maar weer vrolijk keek, dan — ja dan S°V.rde voor haar ook goed eindigen. Maar daaraan twijfelde Bets toch. 3 Schoolvriendinnen. VII. Wat het was. Guus was uit zijn humeur. Hij had vader niet meer te spreken kunnen krijgen en toen vader om vijf uur uit kantoor kwam, zag de jongen dadelijk: 't Was mis, hoor! Vervelend nou; had vader heus niet begrepen, dat hij die postzegels zo erg, erg graag wou bezitten? En zou vader niet éven door 't Veerstraatje gelopen zijn ? Ach, natuurlijk niet, anders had vader zo'n koopje stellig niet laten schieten, 't Vervelendste was: Dik had het verteld in een kringetje vanmorgen. En die andere jongens waren ook niet mal, om zo'n prachtgelegenheid voorbij te laten gaan. Nou, die lieten er geen gras over groeien, als ze mochten van thuis. En morgen, als hij dan nog mocht, dan waren de postzegels natuurlijk allang wèg. Hij hoorde 't mannetje uit die winkel al betogen: 't Was spot- en spotgoedkoop, jongeheer, 'k heb ze voor mijn eigen geld opgeruimd. Of-ie 'r tóch nog niet genoeg op verdiend had! Ja, dat moest-ie hem, Guus, wijsmaken! Voor z'n eigen geld! Dat kereltje had altijd van die eigenwijze praatjes. „Met dien jongen is weer geen goed garen te spinnen," bromde Jo, toen Guus haar voor niemendal afsnauwde. „Wat hèb-ie toch?" vroeg ze, ook een beetje geprikkeld. „Gaat 't jou wat an ?" kwam hij nijdig. „Maak dan asjeblieft gauw, dat je de keuken uitkomt." Jo, nu driftig, nam den tegenstribbelenden jongen, die niet anders riep dan: „Voor jou zeker? Jij bent hier de baas niet, hoor!" bij den arm en zette hem tegen de deur in de gang. „Ziezo, opgeruimd staat netjes," prevelde ze. Toen ging hij pruttelend naar de huiskamer, waar moeder zat te naaien, Bets haar huiswerk maakte en Nel bezig was haar pop in nacht-toilet te steken. Guus tikte met een verveeld gezicht een poos op de ruit. „Heb je niets te doen, Guus ?" vroeg moeder, die de teleurstelling van haar jongen wel vermoedde. ,/k Moet nog een Franse thema," bromde Guus. „Nou, zou je dan maar niet beginnen ?" drong moeder vriendelijk aan. Guus nam zijn boek en zijn schrift en ging aan de tafel zitten. „Hè, wat stoot je toch voortdurend," knorde Bets. „O, hèb je weer wat?" beet Guus haar toe. „Bedaar, Guus, geen gekibbel hoor," vermaande moeder. Meteen gaf ze Bets een wenk, dat ze maar mets meer zeggen moest. Als Guus eenmaal ’nboze bui had.... „Zit je ergens mee, Guus, met ’n woordje of zo ?" vroeg moeder, toen ze hem op zijn penhouder zag bijten. „Ik weet niet, wat ,de flesch' in 't Frans is." „La bouteille," hielp Bets hem, terwijl ze doorwerkte. „Hoe schrijf je dat?" >3—o—u, hèb je dat, nou en dan t e i 1—1 e." Toen krasten de pennen over het papier. Zus hield een alleenspraak met de pop, die geduldig haar vonnis: „Vroeg naar bed vanavond" aanhoorde, en moeder naaide ijverig verder. Maar toch keek ze telkens over haar werk heen naar Guus, die nijdig in zijn boek bladerde en vergeten woordjes opzocht. „Als hij alles wist,” dacht ze, „dan zou hij wel begrijpen, dat we wat anders aan ons hoofd hebben dan liefhebberijtjes en pretjes. Ik geloof toch, dat het beter is, dat ik het hun maar vertel, straks, als Zus naar bed is.” Bets kon de slaap niet vatten. Ze draaide zich om en nóg eens om, maar van slapen kwam niets. Moeder had het verteld, het erge, dat gebeuren ging: vader ontslagen uit zijn betrekking. Eerst waren er tal van werklui bedankt wegens slapte, toen was het kantoorpersoneel ingekrompen en nu was de fabriek stopgezet. Vader was zijn betrekking kwijt op het kantoor, waar hij al zoveel jaren gewerkt had. „O, moes, en wat nou,” zei Bets, toen moeder het droeve nieuws had meegedeeld. „Zijn we dan arm?” vroeg Guus verschrikt. „Ja, kinderen, ik weet niet, hoe 't verder lopen zal. Vader zal zijn best doen, om zo gauw mogelijk wat anders te vinden. Vader heeft prachtige getuigschriften van zijn patroon gekregen, die hij overal kan laten zien. Dus — misschien — „Jullie begrijpt, dat we in 't vervolg heel, heel zuinig zullen moeten aanleggen. Daarstraks heb ik Jo ook de dienst opgezegd, we zullen 't voortaan zónder dienstbode doen. En — vader zal naar een kleinere woning omzien.” Zij en Guus hadden heel sip gekeken. Maar Guus dacht nooit lang over één ding en had enthousiast aangeboden: „Niks erg, hoor moeder, dat Jo weggaat, dan helpen wij u, hè Bets?” En hij somde op: „Ik poets iedere morgen de schoenen van Allemaal en ik haal zelf mijn bed af en .... en ik zal altijd over de dorpels héenstappen, als 't vies weer is, en ik zal voorzichtig zijn met mijn nieuwe broek. En hóór u ’s, moeder, ik draag geen pet meer, dat doen zoveel jongens op school, zónder pet lopen.” Maar Bets had gedacht: Hoe moet dat nou? Jo weg, dat wil zeggen: moeder moet élles alleen doen, al het huiswerk. Ina verzorgen, eten koken, naaien, stoppen en kousen breien, 's Woensdags- en 's Zaterdagsmiddags Zou ik moeder kunnen helpen in plaats van met Reina te gaan fietsen. Als ik dat maar volhouden kan, als 't me maar niet gauw verveelt. Want fietsen is natuurlijk veel prettiger dan in huis meehelpen. Eén ding was wel waar, dat had moeder gezegd, toen ze hen beiden naar bed gebracht had: „De Heere zal ons niet alléén laten, dat is een grote troost. Wij zullen ons lot maar vol vertrouwen in Zijn handen geven.” Nu begreep ze ook, waarom vader vanmiddag juist de 23e psalm gelezen had. Nu begreep ze nog meer; moeder vond dat versje zo mooi, dat ze op de Zondagsschool geleerd hadden: Moet ik door woestijnen dolen, Met U gaat het alles goed. 'k Vind zelfs in de dorste streken Bij mijn Jezus overvloed. Toen ze het Zondagmiddag gezongen had, had moeder gezegd: „Als we maar dicht bij den Heere Jezus alijven, dan hebben we geen kwaad te vrezen.” Ja, zo dacht moeder er nu wel over, maar om zó te kunnen vertrouwen, moest je toch wel een groot geloof hebben. „Ik vind 't toch zo erg,” dacht Bets. „Ina ziek, vader Duiten betrekking, Jo weg. We vonden 't allemaal zo vreselijk, dat Adri's ringetje weg is, en Reina was zo pedroefd over Polly, maar — dit — van ons — is ’t dller, illerergste.” VIII. Veranderingen. ,,Jo, 't wordt tijd voor de krans, 't is bij achten.” tt k Sla vanavond maar 's over,” zei Jo, het dagmeisje van mevrouw Kramer, lusteloos, ,/k Heb niks geen zin.” „Nou nog mooier,” bromde haar moeder, „vanavond niet gegeten en nou niet naar de krans. Meid, ik ging maar, als 'k jou was,” voegde ze er goedig achter. „Je kan je alles wel antrekke.” Maar Jo knikte halsstarrig van neen. „Je heb gauw genoeg weer 'n andere betrekking, dus.... Kom d'r maar in, Neeltje,” wenkte ze Jo's vriendin, die tegen het raam tikte. „Goeie avond, ben je klaar, Jo?” „Ach,” antwoordde de moeder in de plaats van Jo, „ze is 'n beetje van streek. Ze gaat weg bij mevrouw Kramer. Ze is d'r 'n goeie zes jaar geweest, toen dat meisje, dat nou ziek is, geboren wier' en dat spreek', dan wèn je an de mense.” ,,'s Jonge, jonge,” zei Neeltje, „ga je d'r vandaan ?” ,,'k Heb niks met mevrouw gehad,” haastte Jo zich te zeggen. „Maar ze gaan kleiner wonen.” „Oooo,” begreep Neeltje, „zit 't 'm zó ?” „Mevrouwhad'tkwaad,toen ze 'tin de keuken kwam zeggen, is 'tnie'waar, Jo?” „Ja,” zei Jo afgetrokken. Moeder, spraakzamer naarmate Jo stugger werd, (Neel móest 's denken, dat 'r iets achter stak), bukte zich naar de bezoekster over en kwam gewichtig: „Ze hebbe allebei staan huile', nou, dan zeg ik maar: dat doet 'n mevrouw niét, as ze 't niet op d’r dienstbode heb. Wat jij ?" „Da's waar," gaf Neeltje grif toe. „Maar maak je nou klaar, Jo, 't is acht uur. Kom," vervolgde ze luchtig, „of je hier nou al zit te treuren, dat help’ je geen steek, en op de krans heb-ie nog wat afleiding." „Nét," beaamde moeder. „Nou, dan zal 'k maar gaan." Jo stond op uit haar lusteloze houding en maakte zich klaar. „Maar wat anstappe," stelde Neeltje voor. „Je zal zien: wij zijn de laatste." De juffrouw, die de krans leidde, was al begonnen. Ze was bezig met een voorgelezen gedeelte uit de bijbel te verklaren, toen Jo en Neeltje binnenkwamen. „Gods wegen lijken soms zo wonderbaar. Wij mensen zijn altijd klaar om te zeggen of te denken: Zó zou het toch veel beter geweest zijn, zó zou ik het gedaan hebben. En wij schudden vaak, nietbegrijpend, het hoofd. Maar we moesten wat meer hiervan doordrongen zijn: De Heere God heeft overal Zijn wijze bedoelingen mee. Later zeggen we dikwijls: ’t Is toch maar goed, dat Hij het zo bestierd heeft, nu zie ik duidelijk, dat het Gods hand was, die me leidde, ook al heb ik met veel moeilijkheden te kampen gehad." Jo luisterde. Kijk, 't was nu precies, of de juffrouw tegen haar sprak. Zij had vanavond, toen ze uit haar dienst naar huis liep, nog gedacht: „Hè, waarom gebeurt dat nou allemaal? Waarom is mijnheer uit zijn betrekking? Waarom kan alles niet zo blijven? Ik zal 't nergens meer kunnen wennen dan bij mevrouw Kramer. Ik zie zo tegen veranderen op." Zou \ nou héus waar zijn, dat ze later toch nog moest zeggen: „Het is goed geweest, dat God mijn weg zó heeft geleid?" Jo zat er nog over na te denken, toen alle meisjes, en zijzelf ook, ijverig aan 't naaien waren voor kinderen uit arme gezinnen. En ze dacht er ook nog over, toen Ze die avond geknield voor haar ledikant lag. Toen bad Ze: „Heere, leer mij begrijpen, dat Gij weet wat het beste is.” „En.... Jo?” „Ik ben klaargekomen, mevrouw, voor dag en nacht is ’t. Mevrouw Revers was erg tevreden over de inlichtingen, die u gegeven hadt. Maar ik heb gezegd, dat ik u eerst help verhuizen.” „Hè, als mevrouw Revers dat schikken wil, ddn graag,” zei mevrouw Kramer verrast. „En dan hoop ik, Jo, dat je goed met de familie zult kunnen ópschieten.” ,/k Hoop ’t ook, mevrouw; d’r zijn vier kinderen, dus net als hier.” „Ja, laat ’s zien,” (hier raadpleegde mevrouw haar geheugen), „één gaat er, geloof ik, bij Bets op school en één bij Guus.” „Zeg, Bets,” vroeg ze, zodra deze thuiskwam, „bij jou in de klas zit ook een meisje van Revers, hè ?” En toen Bets antwoordde: „Ja, Stien Revers,” voegde haar moeder er bij: „Daar gaat Jo in betrekking.” Bets liet haar boekentas haast vallen. „Bij Stien?” kwam er verbaasd uit en ze fluisterde haar moeder in: „Bah, zo’n naar kind.” „En Jan Revers zit achter me op school,” riep Guus. Guus was dikke vrienden met Jan tegenwoordig. Ze ruilden nogal eens postzegels en daar ze toch één kant uitmoesten, liepen ze vaak samen naar huis. En — (maar dat wisten ze thuis niet, en dat moesten ze ook maar niet te weten komen) hij kreeg vaak een cigaret van Jan. Stiekum rookten ze die dan op. Als er politie aankwam, nou, dan even de hand op de rug en klaar wis 't. Jan zei altijd, dat hij de centen van zijn moeder kreeg, als Guus er hem naar vroeg. En hij, Guus, kon nóóit eens wat teruggeven, hij had Jan wel eens een appel aangeboden, maar Jan was er niet blij mee geweest. Die vond roken natuurlijk fijner. Als Jo daar nou maar niet aan de weet kwam, dat hij rookte. Jan mocht van thuis, maar moeder zou het niet willen hebben, dat wist hij zeker. Vervelend, dat Jo nu juist bij Revers terecht kwam. IX. Plannen voor de toekomst. Op school was nog niets bijzonders gebeurd na het wegraken van het ringetje. Alleen lieten Adri, Anna en Stien Marie nog meer dan vroeger links liggen. En als ’t zo eens uitkwam, dan was een steek onder water voor Marie voldoende, om haar te doen voelen: „Ze verdenken me nog altijd." Met haar moeder had ze er nog niet over gesproken. Moeder merkte wel, dat Marie stil was, stiller dan vroeger, ze zong niet meer, ze vertelde nooit meer 's wat er zoal op school voorviel, verhalen, waarnaar moeder onder haar werk door zo graag luisterde. Moeder had aleens gevraagd: „Wat scheelt er toch aan?" maar Marie had altijd een ontwijkend antwoord gegeven, als moeder er op wilde ingaan. Ze probeerde dan, of ze weer vrolijk kon zijn, maar 't lukte haar niet. Karei had ook gemerkt, toen hij die Zaterdag na het gebeurde op school thuiskwam, dat zijn zusje heel anders was dan gewoonlijk. Toen had ze Karei verteld van de vreselijke verdenking, die op haar rustte. „Arme Zus," had Karei medelijdend gezegd, maar hij had er troostend op laten volgen: „Trek 't je maar niet aan, hoor! Jij bent onschuldig, maar de schijn is wel wat tégen je. En die meisjes kijken niet verder dan haar neus lang is. Gelukkig, dat er Eén leeft, Die alles weet en Die alles gezien heeft. Jij en ik, we zullen Hem samen vragen, of Hij de zaak aan 't licht wil brengen." Toen had hij zijn zusje naar zich toegestrokken en samen hadden ze over de toekomst gesproken: „Nog een paar jaartjes en dan hoop ik jou en moeder te komen halen. Zou je 't niet heerlijk vinden, als we met z'n drietjes in een pastorie woonden ergens buiten? Nou, wat zèg je daarvan ? Dan heb je met al die meisjes niemendal meer te maken". Marie had blij gelachen. Heerlijk was het, als ze zo luchtkastelen bouwden. Ze stelde zich al voor: een echt rustig, landelijk dorpje en een lieve pastorie, waar ze in zouden wonen. Moeder zou dan niet meer hoeven te naaien. En zij zou iedere dag naar de stad fietsen, als ze dicht bij een stad kwamen te wonen, waar een kweek- of normaalschool was. En nog weer later kon ze dan als onderwijzeres haar eigen brood verdienen. Karei had haar moeten beloven, dat hij van het hele geval tegen moeder zwijgen zou. 's Zondags, toen ze met hun drieën uit de kerk een straatje omliepen, had Marie het bekende drietal: Anna, Stien en Adri zien aankomen. Ze hadden in de verte lopen smoezen, dat had Marie ook gezien. „Kennisjes van je, zus?" had Karei gevraagd en, dichterbij, had hij beleefd zijn hoed afgenomen. Ze hadden elkaar, blozend, aangekeken. Nuffige Adri had beweerd: „Nogal 'nheer, hè?" En Anna had gedacht: „Hij ziet ons niet meer voor kinderen aan, maar voor jongedames, dat is wel leuk." Stien zei: „Ze schijnt toch niet verteld te hebben, dat we kwaad op haar zijn, anders zou die broer niet groeten," waarop Anna snibbig liet volgen: „Nou, ik hou vol, dat ze zo'n heilig boontje niet is, als ze 't thuis niet eens durft te vertellen." X. De nieuwe betrekking* De familie Kramer had de nieuwe woning betrokken. 't Was een veel kleinere, vlak bij de school van Bets. „Jij hoeft niet ver te lopen, Bets," had moeder gezegd, „van hier uit kan je de school zien." Al heel gauw waren ze gewend. Maar moeder had het druk, nu Jo er niet meer was. Wel poetste Guus 's morgens de schoenen en schilde hij 's avonds de aardappelen, wel haalde Bets de bedden af, voor ze naar school ging, en deed boodschappen, maar buiten dat alles bleef er nog Zoveel te doen. Ina had zoveel verzorging nodig en kleine Nel was zo'n woelwater. Maar toch — mevrouw Kramer klaagde niet. Ze wist: ze kon met al haar zorgen, haar moeiten en haar bezwaren tot den Heiland gaan. En Hij zou haar mee helpen dragen, als 't kruis te zwaar werd. Jo was al een enkele maal komen aanwippen. En mevrouw had de eerste keer al gemerkt: 't viel Jo niet mee in haar nieuwe betrekking. Mevrouw Revers behandelde haar erg uit de hoogte, zoiets van: jij bent de meid maar; de kinderen namen die gewoonte graag over en waren bovendien lastig en brutaal. „Ik zal er weer gauw wèg zijn, mevrouw," had ze al eens geklaagd. „Ik houd het daar nooit uit. Zulke ,brakken' van jongens!" Maar mevrouw Kramer had gezegd: „Jo, denk aan 't rijmpje: De dienstmeisjes en de mevrouwen Die zo van verand'ren houën," „Dat zijn de beste niet,” vulde Jo aan. „Juist, en nou je er eenmaal bént, moet je door de Zure appel heenbijten en er ’n poos blijven.” „Ja, dat zee me moeder ook al.” Toen ze wegging, had mevrouw Kramer haar bemoedigd: „Jo, je moet maar wat over je kant laten gaan. En — je weet nooit, hoe je daar nog 's tot zegen kunt zijn.” XI. Jo hoort slecht nieuws. „Je bent ’n akelige, brutale jongen, hoor Jan, dat ben jij V* „Zo en jij bent maar een ,mekT en jij moet lekker luisteren." „Naar jou zeker?" Jo maakte zich hoe langer hoe bozer. Ze had zich zó voorgenomen kalm te blijven, als Stien of Jan haar aan 't commanderen waren. Maar Jan had haar willen schoppen, toen ze hem de keuken had uitgezet, en hij had haar gescholden En toen had ze haar geduld verloren. „Dan waren het bij mevrouw Kramer andere kinderen," riep Jo ten slotte zenuwachtig. „Nou, engeltjes," sarde Jan, „Guusje vooral, hè? Maar hij vertelt jou ook niet alles, of dacht je dat soms ? Heeft-ie jou soms verteld, dat-ie postzegels verkwanselt om cigaretjes te kunnen roken? Nou?" Jan genoot van de uitwerking van zijn woorden. Jo werd beurtelings bleek en rood en stotterde: „Wat? Wat vertel je daar?" Ze wilde hem bij de arm grijpen, hem heen en weer schudden, hem toeroepen: „Leugens, allemaal leugens." Maar ze bedacht zich intijds. Het moest eens waar zijn. Zo was Guus wel, hij zette zijn hele hart ergens op. Maar zou hij nu al zo verslaafd zijn aan het roken, dat hij er postzegels voor over had ? O, maar dan moest ze hem waarschuwen. Als ’t maar niet te laat was! Op een morgen na twaalven zag ze Guus, die 'n cigaret in de mond hield. Hij kleurde, maar deed net, of hij Jo niet zag. Hij wilde doorlopen, maar Jo hield hem staande. „Dag Guus," groette ze. Toen moest hij wel teruggroeten. „Daag," zei hij. „Alles goed thuis? Hoest Ina nog zo?" „Ja," knikte Guus, terwijl hij de cigaret achter zich hield. „Zeg Guus, ik zie 't toch wel hoor! Hou 't maar niet weg. Van wie krijg je die dingen?" Guus wou eerst zeggen: „Dat gaat jou toch niet an," maar hij durfde niet goed. Jo moest 't eens tegen vader zeggen. Hij stond een beetje te draaien, eer hij antwoord gaf. „Nou Guus, ik weet zeker, dat je niet még van thuis. En jij weet 't ook wel, anders hoefde je 't niet stiekum te doen. Rook je al lang?" „Och," kwam Guus onwillig, ,,'t Is nogal erg. Eén cigaretje." En nijdig dacht hij: „Wat 'n bemoeial J" „Ja, maar je bent nog veels te jong, om te roken," vermaande Jo hoofdschuddend. „En jij ben' nog dezelfde zeur van vroeger," schold Guus. „Daag!" Hij draaide zich om en liet Jo onthutst staan. Maar erg rustig was hij niet. 't Werd eigenlijk 'n heel vervelende geschiedenis. Hij had zulke mooie postzegels verkwanseld tegen een doosje cigaretten. Snoepcenten krèeg hij niet, dus hij móest er wel zó aankomen, om, net als Jan, branieachtig met 'n cigaret te kunnen lopen. Maar nu had hij geen mooie zegels meer. Jan had gezegd: „Voor die snertzegels doe ik 't niet, heb-ie geen andere ?" En toen Guus ontkennend met 't hoofd had geschud, had Jan gelachen: "„Nou, dan zie je maar, hoe je an cigaretten komt, maar van mij krijg je ze niet meer/' „Ja,” knikte Guus, terwijl hij de cigaret achter zich hield. En, tergend, had Jan er een aangestoken. Dat Jo hem nu net de laatste cigaret had zien oproken! Toch viel ’t hem erg mee, dat Jo met geen enkel woord over het roken repte, toen ze, kort na haar ontmoeting met Guus, eens naar Ina kwam kijken. „Een klikspaan is ze niet/' dacht hij. Maar ze begon er wèl over, toen mevrouw Kramer even weg was en ze met Guus alléén bleef in de huiskamer. „Rook je nog wel % Guus ?" fluisterde ze. „Begin je daar nou weer over ?" bromde Guus. ,/k Wou je alleen maar zeggen," ging Jo onverstoorbaar voort, „dat 't vergif is voor kinderen." „Zo, blij dat 'k het weet," zei Guus brutaal. Jo wilde nog wat zeggen, maar daar mevrouw Kramer juist binnenkwam, ging ze er niet verder op in en sprak met mevrouw over heel gewone dingen. Maar Jo nóch Guus vermoedden, dat Ina zo scherp van gehoor was en dat ze door de half geopende deur van de slaapkamer alles gehoord had, alles. I School vriendinnen KII. Nel en haar vriendjes. Kleine Nel was alleen in de huiskamer. Ze speelde met haar poppen. Die kleedde ze aan. En ze praatte er mee, met haar poppekindertjes. Maar het spelletje duurde niet lang. Toen beide kindertjes verzorgd waren, zette ’t kleine moedertje ze in de groote leunstoel en keek de kamer eens rond. Daar viel haar oog op moeders portemonnaie, die op ’t kleine tafeltje bij het raam lag. Hè, wat 'n dikke! En wat zwaar was-ie! Daar zat zeker veel geld in. Ze nam de portemonnaie in haar kleine handje, schudde hem heen en weer, hield hem, al schuddende, bij het oor. Ja hoor, die was vól. Zou ze er eens eventjes, heel eventjes maar, in kijken ? Ze kon hem best open maken, ’t ging heel makkelijk .... Open! Ze keek er in, wat een centen! Nou maar weer gauw dicht, want ’t mocht eigenlijk niet van moes. Maar de kleine vingertjes waren nog niet gewoon aan zo’n zwaar speelding en — opeens liet ze de portemonnaie uit haar handen vallen. Een bons op de grond — centen, dubbeltjes en kwartjes rolden door en over elkcUir heen* „Kind,” bromde moeder, die op dat leven gauw paar binnen kwam lopen, „wat voer je toch uit? Je maakt Ina wakker.” Maar toen ze zag, wat er gebeurd was — de portemonnaie open op de grond en kleine Nel centen bij elkaar grabbelend — toen werd moeder toch écht boos. „Stout kind, jz zit ook overal aan, foei.” Ze knielde op de vloer neer en hielp meezoeken naar het geld, dat gelukkig niet vèr gerold was. Moeder voelde nog met haar hand onder het buffet, èn onder de canapé — er mócht eens geld ver weggerold zijn — toen stond ze op, legde de portemonnaie weer op het tafeltje, nam Nel bij de hand en zei: „Ga nu maar met me mee naar de keuken." 't Kind volgde gedwee. Ze ging zoet, nog onder de indruk van de bestraffing, op de keukenstoel zitten, maar ze hield het niet lang vol, daarvoor was ze een te grote woelwater. Moeder hield onder haar bezigheden door een wakend oog over de kleine meid. Nu kon ze ten minste rustig doorwerken. Af en toe liep ze op haar tenen naar de slaapkamer, die aan het woonvertrek grensde. Ina sliep wel, maar heel onrustig; telkens praatte ze in haar slaap. t >/t Gaat maar niemendal vooruit," zuchtte moeder. ,/k Geloof, dat 't erger wordt. Dat ijlen 's nachts, en overdag ook een enkele maal, staat me niets aan." In de keuken terug, ging ze voort met haar werk, dat op haar wachtte. Nu kwam 't zonnetje door de wolken heen. Nel kon b?st wat buiten spelen, dacht moeder. „Weet je wat," zei ze, „ga maar wat met je poppenwagen op de stoep voor het huis. Maar op de stoep blijven, hoor! Niet oversteken!" Moeder hielp het wagentje buiten rijden over de tioge drempel heen. Nel wandelde met haar kindertjes in het zonnetje, net als een echt moedertje. Fijn ?ing dat. Jammer, dat er geen buurmeisjes waren, dan tonden ze moedertje spelen. Vroeger, toen ze nog in iet andere huis woonden, deed ze dat zo vaak. Ginds speelden kinderen, maar ze mocht er niet heen. Ze noest op de stoep blijven. De kinderen, twee jongetjes, :agen het kleine poppenmoedertje. Parmantig kwamen :e naderbij. „Woon je hier?” vroeg 't ene jongetje. „Nee, daar.” Nel wees met haar vingertje de straat in. „Wat 'n gekke pop,” lachte het andere ventje. „Hij heb' geen eens 'n neus.” Nel keerde zich beledigd om. Maar de jongetjes, nieuwsgierig, wilden nog méér weten. „Hoeveel jdir ben jij ?” vroegen ze tegelijk. „Vijf,” zei Nel. „Hoe hiet je?” „Petronella Jacoba Kramer,” kwam er bij-de-hand uit. . „En ik Comelis Verhoeven en hij hiet Bas. „Bastiaan,” verbeterde de ander. „En ik woon vlak over 't school, ddar,” wees hij. „O,” zei Nel. „Dat is 't school, waar mijn zus op gaat.” Toen de eerste kennismaking voorbij was, keken Keesje en Bas naar Nel, hoe handig ze haar kleintjes toedekte en hoe ze de arme verminkte liefkoosde. „Ga je mee spelen?” vroeg Keesje opeens. „Wit spelen jullie dan?” ,/k Weet niet,” zei Keesje oprecht. „Ik weet wat,” kwam Nel blij, „moédertje. Da's nèt Zo leuk. Dan was ik de moeder en jij (ze wees op Bas, den kleinste der twee) was de vader en jij was de dokter, en jij kwam naar mijn ziek kindje kijken. Dat doet ’n dokter,” legde ze Keesje uit, die zijn toekomstig baantje niet zo héél aanlokkelijk scheen te vinden. „Doèn?” hield ze aan. „Dat kan toch niet, zo maar op straat,” stribbelde Keesje tegen. . . . „Nou, dan vraag ik aan moes, of we in t tuintje magge spelen, hè?” ,/k Speel veel liever wat anders,” protesteerde Kees. „Kom nou maar, ’t is net zo leuk,” overtuigde Nel hem. En met z'n drietjes, Nel bedrijvig achter de wagen, de vriendjes er schuin naast, stapten ze naar 'thuis, waar Nel woonde. Ze mócht van moeder. Moeder knikte de jongetjes vriendelijk toe. Nel huppelde weg en kwam even later terug met drie stoelen. „Nou moet jij weggaan," commandeerde ze Keesje, „want jij bent toch de dokter." „Dan zal ik de dokter wel wezen," bood Bas aan. „Ik weet wel wat ik zeggen moet. Dan mag jij de vader zijn, hè Kees?" Nel was met deze schikking best tevreden. „Dan haal ik m'n tafeltje met m'n serviesje d'r op en dan vraag ik thee aan moeder," bedisselde ze glunder. „D'r is nog over van 't ontbijt." Een ogenblik later was het spel in volle gang. Bas deed zich als een bekwaam dokter kennen: hij bengelde de benen van het arme slachtoffer eens goed heen en weer, trok de armen haast uit het lid, wat Nel een oneerbiedig: „Niet zo trekken, jö," ontlokte, en zei kortaf: „Kou gevat. Eet ze goed ?" „Ja, dokter," zei Nel, opeens weer in haar rol. De dokter verzon, wat hij nog meer kon vragen. Nel zag zijn verlegenheid en fluisterde: „Nou moet je vragen, of ze erg hoest." „Hoest ze erg?" „O, dokter, zó erg." „Dan zal ik poeiers geven." En om er af te zijn groette hij maar gauw: „Dag hoor!" Maar Nel nodigde hem uit, een kopje thee te blijven drinken, wat de dokter heel graag wilde. Hè, nu moest ze er iets lekkers bij kunnen presenteren, bijvoorbeeld van die lekkere zwarte ballen. Als ze nou 't boekje maar had. Je liet dat boekje maar zien in de winkels, je kreeg wat er ingeschreven stond, al was 'teen heleboel en — dan hoefde je geen geld te betalen. Moeder was bij Ina, toen Nel de keuken inwipte. Daar lag het boekje, in de tafella. Stil, nou zou ze moeder 's verrassen. Dat zou moeder aardig vinden. Ze wist best waar de winkel was, hier vlak bij. Toen Jo er nog was, mocht ze weleens mee naar de kruidenierswinkel. Ze had gezien, dat Jo het boekje aan een man in een witte kiel gaf, alléén het boekje, maar ze had niet betaald. En toen had zij gevraagd: „Jo, krijg je dat voor niks?" Jo had gezegd: „Ja hoor, ze zijn zo goed op me, dat krijg ik voor niemendal." Nou had ze 't boekje, ze kon dus wat halen in de winkel. Toch leuk zo'n boekje. Vrolijk stapte ze weer naar de nieuwe vriendjes toe. „Lusten jullie ballen ?" deed ze geheimzinnig. „Nou," smakte Keesje en Bas zei ook: „Nou." „Hèb-ie ballen ?" vroeg hij belust. „Nee, we gaan ze halen. Gaan jullie mee? 't Is net om de hoek." En Nel ging, vergezeld van kindertjes, man en dokter, de straat uit, draaide bij de hoek om, en stapte, gevolgd door Keesje en Bas, de winkel binnen. Nel gaf het boekje en zei heel beleefd: „Asjeblieft, een ons ballen." Dat hoorde toch, als je iets kreeg. „Maar in 't boekje schrijven?" vroeg de winkelbediende vriendelijk. „Ja," knikte Nel. Toen woog hij de verlangde lekkernij, gaf alle drie de kleuters een bal toè en prees, terwijl hij 't zakje dichtvouwde: „Wat 'n grote meid ben jij, dat je al zo netjes boodschappen doet." „Ik ben vijf," zei Nel trots. „Zo," lachte de bediende, „en die flinke kerels horen Zeker bij je?" „Ja, we spelen moedertje/' lichtte Nel hem in. „Wel, welp De man lachte maar. Hij had schik in dat kleine ding, dat zo bij-de-hand haar woord deed. Toen gingen ze met het puntzakje huis-toe, om nog een kopje thee te drinken. Nel presenteerde haar visite en stak zelf ook een bal in de mond. „Lekker, hè?" zei ze met volle mond. „Nou moet je ’r net zo lang op zuigen, tot je niks meer hebt." Maar Bas had zijn bal al doorgebeten. Moeder zag vanuit de kamer het zoet-spelende groepje en ze knikte goedkeurend. Ze zag Nel bedrijvig het laatste restje thee in de kopjes schenken, maar ze zag ook.... ja, zag ze wel goed ? Wat had Nel daar toch voor 'n zakje? Was 't soms vol grint en déden ze maar, of 't lekkers was ? Moeder keek opmerkzaam. Ze aten écht, hoor! Daar moest ze méér van weten. „Wat heb je daar in dat zakje, Nel ?" vroeg ze. „Ballen, moes, óok een hebben?" Ze hield moeder gul het zakje voor. ,/t Staat hierin, lujk u maar." Toen kwam het bewuste kruideniersboekje voor de dag en moeder begréép. ,/t Kind wéét niet beter, maar ik zal zorgen dat het niet wéér gebeurt," dacht moeder. Toen legde ze de kindertjes uit, dat alles, wat in 't boekje stond, betaald moest worden, elke Zaterdag. De kleine Nel keek bedremmeld en zei: „Jo kreeg het voor niks, moes." „Dan heeft Jo jou gefopt, zus. Geef mij 't zakje nu maar." Glimlachend ging moeder weer in huis. „Zo'n onnozel gansje toch," dacht ze. „En nou ben ik de dokter," zei Keesje. „Kèn je ’t dan ?" vroeg Nel wantrouwend, „Ja/' knikte Kees. Hij had een plan. Hij zou nèt vragen, wat Bas gevraagd had, toen hij voor dokter speelde, maar hij wist nog iets fijns. Mijnheer Bas en Mevrouw Nel zaten bij het zieke kindje, toen de dokter binnenkwam. „Ik ben de dokter," stelde hij zich voor. „Is dét *t zieke kindje?" „Ta, dokter." „Kou gevat? Eét ze goed?” „Ja, knikte Nel, „Nou ’s wat dnders vragen,” Zeurde ze. »t k Heb poeiers voor d'r meegebracht voor ’t hoesten. Hier!” Hij stopte de verbaasde moeder een pakje in de hand m een vies stukje papier, dat Nel nuffig weggooide. En toen.... toen kwam er te voorschijn een doosje zonder deksel, een blauw gebloemd doosje, erg smoezelig ^ het-veel-in-handen-hebben. En in dat doosje zat grijsachtig fluweel, met ’n gleuf in ’t midden. „Dank u, dokter,” zei de dankbare moeder. r »Om de twee uur een poeier,” klonk ’t gewichtig uit s dokters mond. Toen voegde hij er in een gulle bui achter: „Je mag ’t houën, als je wil!” De moeder gaf ’t zieke kind wat van de denkbeeldige poeders en gooide ’t doosje achteloos in ’t wagentje.... Toen riep Guus haar om te komen eten. XIII. Strijd. „Stil, Ina slaapt,” wenkte moeder, toen Nel geestdriftig van haar nieuwe vriendjes wilde vertellen. Toen schoven ze voorzichtig hun stoelen bij. Op vader behoefden ze niet te wachten, want vader was op reis. Hij had geschreven op een advertentie, waarin aan een groot handelskantoor een boekhouder gevraagd werd. En nu was vader vanmorgen weggereisd. Daaraan zat moeder te denken onder het eten. Hè, 't moest eens lukken! Als vader toch eens die betrekking kréég! Dan waren ze weer uit de zorgen. „Moeder,” brak Bets opeens haar gedachtengang af, „de volgende week is Adri Zwart jarig. Mag ik gaan, als ik gevraagd word?” „Ja hoor,” zei mevrouw, „je mag.” „Heerlijk.” Bets' gezichtje straalde van genoegen. „Maar — allemaal géven ze wat, moeder.” Moeder knikte. Dat had ze al bedacht. „Nou, Bets, 'n kleinigheid kan er nog wel op overschieten,” stelde moeder haar gerust. Een kleinigheid! Daar had je 't nou! Een kleinigheid. Dat was nou alleen, doordat vader buiten betrekking was. Zij alleen zou aankomen met een kleinigheid, terwijl Anna en Stien (ja, Stien vooral) met iets heel moois voor de dag zouden komen. Anna gaf een snoezig schilderijtje voor Adri's kamertje. Stien wist het nog niet. Vanmorgen, toen Adri er niet bij was, hadden ze er over gepraat, met z'n vieren. Ida was er later ook bij komen staan. Stien had spottend geroepen: „Als je bij Adri gevraagd wordt, Bets, gééf je dan nog wat?" Hè, ze had die Stien wel.... Ze had natuurlijk gezinspeeld op hun achteruitgang. Wat kon zij er nu toch aan doen, dat vader niet verdiende ? Reina had haar gewenkt, dat ze maar niets terug moest zeggen. Maar Ida Roest was voor haar in de bres gesprongen: „Misschien geeft Bets een mooier cadeau dan jij," had ze Stien toegevoegd. „Moeder," begon Bets, toen ze samen in het keukentje de vaat wasten, „zou ik dat boek aan Adri geven, ils ik gevraagd word, u weet wel, dat ik op de Zendingsbazar gekocht heb? Dat is veel meer iets voor Adri dan voor mij." „En je vond 't zo mooi? Je bedoelt dat mottoalbum? Ik dacht, dat je er zo blij mee was." Bets stond in beraad. Ze was er blij mee geweest, maar toch.... „Als u 't goed vindt, geef ik het maar aan Adri," hakte ze de knoop door. „Ga je gang, kind. Als je er later maar geen spijt van hebt." „Moes, mag ik zo meteen weer naar buiten ?" klonk opeens een lief kinderstemmetje naast Bets. „Ja zus, je mag nog ’n poosje buiten, hoor. Komen die jongetjes óok weer?" vroeg moeder. „Hoe heten ze ? Ja, nu mag je wel hardop praten, hier kan Ina ons niet horen." „Kees en Bas, en ze wonen bij 't school. En Kees heet Comelis en nóg wat d'r achter, maar dat weet ik niet goed meer. En we hebben nèt zo leuk gespeeld," babbelde Nel, blij, dat ze er eens over praten kon. „Zó," knikte moeder. Ze stapelde de gewassen borden met de onderkant naar boven op elkaar. Bets droogde ze af en zette het vaatwerk in het kastje onder de aanrecht. ,,'k Wéét al waar ze wonen/' zei ze, „in die rij huisjes over de school. U weet ook wel, moeder, die nieuwe huisjes." Nel vervolgde nu haar verhaal, van Keesje, die eerst de vader en later de dokter was, en van de doos met hoestpoeiers. „Niet écht, hoor moeder, d'r zat niks in," lachte ze. Moeder luisterde maar en zei nu en dan: „O, o, — wel, wel, — da’s aardig —" net naardat het te pas kwam. Guus stond in de huiskamer postzegels uit te zoeken. Zijn album lag open op tafel. Hij sloeg langzaam de bladen om, hij scheen een bepaalde postzegel op 't oog te hebben. Daar had hij 'm eindelijk. Hij zou 'm voorzichtig uit z'n album zien te lichten, met 'n mesje, 't Was een zeldzame, Jan wou 'm graag kopen. Hij had gevraagd: „Doe je 'm voor een dubbeltje?" Eerst had hij er niet veel zin in gehad, maar die Jan was zo'n zeur, hij hield niet op. Onder en na schooltijd had hij gezanikt: „Toe jö, doe 't nou, voor vijftien centen dan, hè ? Vooruit, doe je 't ?" had hij nog eens aangedrongen. „Breng 'm vanmiddag dan mee. Dan écht doen, hoor!" Nou, had Guus gedacht, vijftien centen, da's veel. En hij had toegegeven. Hij moest 't natuurlijk stilletjes doen, net het kwartiertje te baat nemen, dat Bets moeder met afwassen hielp. Nel, als die nou maar niet kwam! Afijn, zo'n klein kind kon hij wel afsnauwen, die was zo bang voor 'n grote mond. Niemand had er nou eenmaal mee te maken. Vader had de postzegel onlangs meegebracht van 't kantoor. Op zo'n druk handelskantoor kwamen soms brieven met heel zeldzame zegels. En 't was jammer, om de briefomslagen, mét die zegels, vooral zulke mooie, in de prullemand te gooien. Nou, vooruit, daar ging-ie. Voorzichtig wipte hij de postzegel naar boven, hup, hij was los. Door de tocht van 't open raam, waaide hij, fladderend, de kamer in. Guus bukte zich, neep hem tussen twee vingers voorzichtig vast en — kijk, daar glinsterde iets bij de tafelpoot. Hij bukte zich, ’t was een kwartje. Wat een vondst! Als hij dat kwartje eens had, hèèè, dan.... Maar hij hdd het immers. Hij had het gevonden. En moeder miste het niet, ze zou het niet missen ook. Hij zou er rijk mee zijn. Jan had al eens gezegd: „Jij krijgt zeker nou nooit meer centen van je moeder, hè ?" En hij had opgeschept: „Ja zeker, 's Zondags." (Nou, 't was toch waar, 's Zondags kréég hij toch geld voor de kerk!) Nu kon hij een heel kwartje laten zien en dan kon hij óok 's royaal zijn. Hij zou een doos fijne cigaretten kopen. Jan wist wel een adres waar ze aan jongens verkochten en dan zou hij Jan eens tracteren. Dat was een idee. Even schoot het door zijn gedachten: ,/t Is moeders kwartje, ik wou moeder zo graag hèlpen, maar dat is juist moeder tegenwerken. En als ik ’t neem, dan ben ik ’n dief." Daar begon Ina hardop te praten. Stil ’s, wat zei ze toch! Met ’t kwartje, dat hij tussen de vingers om en om liet kantelen, op de tafelrand, luisterde hij: „Gooi weg, Guus, ’t is vergif, ’t mag niet." Guus kreeg er ’n kleur van. Sliép ze, of had ze alles gezien ? Hij keek door de openstaande deur in het ledikant. Onrustig woelde ze heen en weer, maar tóch sliep ze. Hèè! Zijn hart klopte van angst. Eén ogenblik stond Guus besluiteloos. Als hij ’t kwartje hield, dan kon hij geuren tegenover de jongens, maar — dan was hij een dief. Wèg, wèg met die lelijke gedachte, hij wilde liever uitgelachen worden door Jan, en eerlijk blijven, dan stelen, want stelen was zonde, ’t Mag niet, 't mag niet. Anders hoorde hij niet. Stelen mag niet, stelen is zonde, fcn kijk’s moeaer, u. i.cl 'n kwartje gevonden bij de tafelpoot. maar de postzegels verkwanselen mag ook niet „O, hij krijgt m'n mooie postzegels niet meer, en ik hoef z'n cigaretten niet, 'k zeg 't vanmiddag. En als-tie me uitlacht/' dacht hij bitter, „dan ....” 62 Met het kwartje in de hand ging hij naar moeder, die 't keukentje opruimde, en stotterde: „Moeder — u mag — eh — wel 's naar Ina gaan — ze praat zo —. En kijk ’s moeder, ik heb ’n kwartje gevonden bij de tafelpoot/' „O, mooi, dank je!” Moeder was alweer weg, naar haar zieke meisje. XIV. Een teleurstelling. Mevrouw Kramer zat die avond alleen in de huiskamer. Het was er stil. Alleen bij tussenpozen drong een akelige blafhoest tot de kamer door. „Wat is 't weer erg, vanavond/' mompelde ze. Ze hield op met naaien, legde haar werk neer en ging naar Ina's bedje. „Ina, drink maar 's, misschien helpt dat," zei ze, terwijl ze 't kind overeind hielp komen. Ze zag, dat dikke aderen op het voorhoofd spanden; ze zag, dat de vuistjes zich krampachtig samenpersten; ze hoorde haar kleine meisje hoesten, almaar hoesten. „Wil je nóg 's drinken ? Niet ? 't Wordt weer wat beter, hè?" Moeder legde, terwijl ze Ina met de ene arm steunde, voorzichtig, om schokken te voorkomen, 't kussen om. Uitgeput gleed het kind uit moeders arm terug. „Moes, blijft u hier, tot ik slaap," vleide ze, toen moeder het licht weer wilde uitdraaien, ,/t Is zo eng, om in het donker wakker te liggen. Ik kan tóch niet slapen, als ik zo moet hoesten." „Even dan, kindje." Moeder dacht aan het jurkje van Nel, dat aan het wagen wielt je was blijven haken en dat lelijk gehavend over een stoel hing, en aan het kieltje van Guus, dat er uitzag, verschrikkelijk. Zij had Guus een standje gemaakt over zijn ruw spel en over zijn vechten altijd. Ze had gevraagd, echt ontstemd: „Guus, wat heb je toch uitgevoerd, hèb je weer gevochten?" Guus had opgebiecht: Tan had hem gesard, en hij was driftig geworden. Vlak bij school hadden ze gevochten, en het hoofd van de school had ze naar binnen^ geroepen, allebei. ,/t Is wat moois/' had moeder hoofdschuddend bestraft. „Kijk die blouse 's gescheurd zijn!" Guus had haar berouwvol aangekeken en niets teruggezegd. Toen had hij 't opeens uitgesnikt. „Die Jan is ZO n .... ZO n .... zo’n." Hij wist geen goed woord te denken op dat ogenblik. En hij had moeder alles verteld, van de postzegels, die hij Jan gegeven had en hoe nij in plaats daarvan cigaretten terugkreeg, hoe hij op t punt had gestaan een dief te worden en nog net bijtijds door Ina s wartaal tot inkeer was gekomen. j had geluisterd naar Guus en ze had ge- zegd: „M n jongen, wat ben ik blij, dat het zó gelopen ts. Wat ben ik blij, dat je eerlijk bent gebleven." En Ze had gedacht: Ik heb nog nooit met zoveel plezier kleren zitten verstellen als deze avond, 'k Ben zo dankbaar, dat hij nu van dien jongen éi is, al is het dan ten koste van zijn nieuwe blouse, en ten koste van mijn nachtrust. Terwijl ze bij Ina's bedje zat, met het hete handje van het koortsige kind in haar koele hand, dacht ze aan haar jongen. En ze bad: „Heere, geef toch, dat hij eerlijk blijven mag." ' „Hoe laat is 't moes ?" zeurde Ina. .Maar niet meer praten, hoor Ineke, jük dacht, dat je al sliep. Je lag zo stil. Doe je oogjes schertstere! ^ k°mt “et *andmannetie gauwer," Toen werd het heel stil in huis. Moeder hoorde de klok slaan van de grote kerk. Ze hoorde in de verte \Y/o«-een t»rein f uiten< 2o zou haar man thuiskomen. Wat zou t wezen, zou hij goed nieuws meebrengen ? Even zat ze nog heel stil. Buiten miauwde een poes van de buren, wat verder blafte een hond.. 7? 5 Schoo. vriendinnen. hoorde de sleutel omdraaien — daar was vader. Voorzichtig maakte ze haar hand uit die van de slapende los, draaide de schakelaar om en liep haar man tegemoet. Ze zag al dadelijk, dat het tegengelopen was. „Al de reiskosten voor niemendal/' klonk vaders stem somber. En, binnen, vertelde hij neerslachtig zijn wedervaren, terwijl moeder thee schonk en een boterham klaarmaakte. „Ze hadden het oog op een jongere werkkracht, die met minder salaris kon volstaan." ,,'t Is erg jammer," zei moeder, ook wat bedrukt door het slechte nieuws, „maar," liet ze er wat opgewekter op volgen, „we moeten niet bij de pakken neerzitten, man. God maakt ons kruis niet zwaarder dan we dragen kunnen." Beiden zwegen een ogenblik, toen begon vader: „Hoe is zij geweest vandaag?" „Erg onrustig, praten in haar slaap, morgen den dokter maar weer 's roepen, hè ?" „Ja," zuchtte vader, „dat zal het beste zijn." Moeder had haar werk weer opgevat, af en toe keek ze tersluiks naar haar man, die de advertentiën in het avondblad las. Om zijn gedachten wat af te leiden, bracht moeder het gesprek op kleine Nel. „Zeg, man," begon ze, „luister je even?" En glimlachend vertelde ze: „Met dat mooie weer heb ik Nel maar 's in het tuintje laten spelen. Ze bracht een paar jongens mee. 't Was een leuk stelletje, drie van die dreumessen." „O," zei vader toonloos. Hij wilde weer verder lezen, maar moeder haastte zich: „Nee, nu komt het pas. Wat die kinderen toch verzinnen kunnen! Daar is ze me met het kruideniersboekje naar de winkel hier om de hoek gegaan en heeft een ons ballen gevraagd. Ze dacht: Wat in 't boekje staat, krijgen we voor niemendal. En toen is ze aan het ronddelen gegaan. Maar ik heb het haar aan d'r verstand gebracht, dat we iedere Zaterdag moeten betalen/' Moeder lachte bij de herinnering en vader glimlachte toch ook even. Zo'n bij-de-handje, die Nell „Vrouw, hoe denk je 'r over, 't is bij half twaalf," 'ei vader na een poosje en hij vouwde de krant dicht. „Al zo laat," schrok moeder. Ze had helemaal niet neer op de klok gelet. Vlug bergde ze haar werk op, ung de blouse van Guus netjes over een stoel, die voor •i)n ledikant stond, en sloop nog even, bijna onhoor>aar, naar Ina's bedje. Ze sliep gelukkig rustig, zag moeder met vreugde, loen kon zij zelf pas aan slapen denken. XV. De verjaarspartij. *t Was Zondag. Stien en Anna zaten met Adri op de canapé in de salon van mevrouw Zwart. Mevrouw schonk thee, terwijl de meisjes druk babbelden over Woensdag, Adri's verjaardag. „Wie vraag je nu op je verjaardag?'' vroeg mevrouw. „Dezelfden als verleden jaar," was ’t antwoord. „Jullie tweeën," wendde ze zich tot haar vriendinnen, die dankbaar knikten, „en dan — Reina en Bets — en ... ♦" „Zóu je die wel vragen," stookte Stien op fluistertoon, aan, „nou ze zoveel minder ...." Adri legde haar vinger op de mond en wees op haar moeder. „Ssst," zei ze, wenkbrauwfronsens. „Net iets voor ma, die zeker zeggen zou: Is dat nou 'n reden, schaam je toch, kind!" En dan.... Toen bedacht ze, dat de vijfde niet meer tot het kringetje hóórde, ze was blijven zitten met de verhoging. „Meid, neem Marie Kroonen," raadde Stien haar lachende aan. „Bah, die!" riep Adri vol afschuw. Mevrouw Zwart keek haar dochtertje verbaasd aan. „Wie bedoel je?" vroeg ze. „O, Stien wil, dat ik dat kind van Kroonen er bij vraag." „Nee, mevrouw," lachte Stien, „dat zeg 'k zomaar. Dat kind is niet te vertrouwen, hè Adri?" „Wel?" viste mevrouw. „Heb je dat dan niet tegen je ma verteld, je weet wel van dat ringetje?" kwam Stien verwonderd. „Ach," weerde Adri kregel af. „Nou, je ma mag 't best weten. Wij geloven, mevrouw, dat Marie Adri's ringetje heeft." „Hè ?" Mevrouw werd er bleek van. „Hebben jullie daar dan bewijzen voor?" Toen begon Stien te vertellen, terwijl Adri onrustig heen en weer zat te draaien. Ze kénde haar moeder, die geloofde zulke praatjes toch niet. „En hoe is dat meisje er wel onder?" vroeg mevrouw zacht. „We bemoeien ons natuurlijk niet met haar," zei Stien. „Vroeger niet en nóu helemaal niet." „Dat vind ik erg onaardig van jullie," viel mevrouw opeens uit. „Ik geloof niet, dat die Marie Kroonen schuldig is aan diefstal. Hoe kom je er bij ? ’t Valt me erg van je tegen, Adri. Ik heb je toch dadelijk gezegd, dat je zorgeloos met je ringetje hebt omgesprongen. De grootste schuld zat bij jou. Foei, foei, wat zal dat kind daaronder lijden, 't Is verschrikkelijk." Adri zag wel, dat haar moeder wat uit haar humeur was. Zo'n domme Stien ook! Die ging in geuren en kleuren het hele verhaal zitten vertellen. Adri schaamde zich een beetje. Eerlijk gezegd: jaloersheid was de enige drijfveer geweest, om de schuld op Marie te werpen, op het meisje, dat haar voorbijgestreefd was in het leren. Zó had ze haar eens willen treffen. En aan haar beide vriendinnen had ze een goede steun. „Kom," zei ze „willen we gaan wandelen?" Stien vond, dat mevrouw haar heel „effen" groette. Vervelend nou! Had ze maar niets verteld! Mevrouw Zwart bleef na het vertrek van de meisjes alleen in de salon zitten. „Hè, die meisjes! Wreed kunnen ze zijn,” mompelde ze. „Dat Adri tot zó iets in staat is, wat is dat treurig. Of ze nu wel zulke geschikte vriendinnetjes heeft, betwijfel ik. Vooral die Stien blijkt een meisje te zijn met een minder prettig karakter. Ik wou, dat Adri andere vriendinnetjes had!” De salon van mevrouw Zwart geurde van de vele bloemen, die daar in vazen en manden prijkten ter ere van de jarige dochter des huizes. Mevrouw had het druk. Ze liep af en aan, van de keuken, waar het nieuwe keukenmeisje haar best deed, om de flensjes heerlijk bruin te bakken, naar de ontvangkamer, om daar nog enige schikkingen aan te brengen, nodig voor de verwachte visite. Een bescheiden belletje kondigde Anna en Stien aan. Ze hadden elk een keurig schilderstukje meegebracht, dat Adri en haar moeder om 't zeerst bewonderden. „En hier is ’t horloge, dat ik van pa en ma gekregen heb.” Ze liet de vriendinnen een goud horloge met dito ketting zien. „Hèèè!” gonsde het door de kamer. „Wacht, daar zal je de andere drie hebben, dan kunnen die 't ook nog even zien,” zei Adri. „Kómt Ida ?” vroeg Anna van Loo. ,/k Denk van wel. 't Is zo gèk, als je naast een meisje zit, dat je die dan overslaat op je verjaardag.” „Ja, da's waar,” gaf Anna toe. ,/t Is anders een kwaaddenkend schaap, met geschiedenis denkt ze altijd, dat ik ze verkéerd voorzeg.” „St! daar hèb je ze al, ja hoor, alle drie,” fluisterde Stien. De tweede-meid liet ze binnen, alle drie bleven bij de ingang staan met een pakje in de hand. Toen stapte Reina oo de jarige toe en overhandigde haar cadeautje: een doos bonbons, Ida had een meisjesboek gekocht, omdat Adri zoveel van lezen hield, en Bets kwam met haar motto-album voor de dag. „Leuk zeg! Dat had ik zo graag, 'n motto-album, echt leuk! Kijk u 's, ma!” En mevrouw, die juist binnenkwam en eerst de gelukwensen in ontvangst nam, bewonderde de aardige presentjes één voor één. „Snoezig, hè ma, die album?" „Keurig, bedoelde je nu zo'n album, Adri?" „Ja ma, vindt u 't niet enig ? Kijk 's wat 'n vrolijk gebatikt bandje en verguld op snee." „Hoe wist je 't zo, Bets ?" lachte mevrouw. Bets werd er verlegen onder. Gelukkig, dat Adri 't mooi vond. Ze had 't wel gedacht: 't wés juist iets voor haar. „Laat 's zien," zei Stien bits. „Gunst, ik vind 't een prullig ding," siste ze half-luid. Met minachting sloeg ze de bladen om. „Dat had je van ons ook wel kunnen krijgen, 't onze is veel duurder, hè An?" zei ze op spijtige toon. „Hoeveel kost 't?" vroeg ze brutaal. Bets raakte helemaal in de war. Adri vond 't toch te kras, van Stien, om zo uit te vallen. „Gelukkig, dat ma even weg is," dacht ze. ,,’t Geeft niet, wat 't kost," zei ze hartelijk. „Ik vind 't mooi en ik ga 't gebruiken ook. Jullie verjaardagen komen er ook in, hoor! Willen we wat in de tuin gaan of liever hier blijven ? „In de tuin," riepen ze in koor. „Krijgertje doen?" stelde Reina voor. „Goed. Jij aftellen, Adri." Stien was 'm. Eén, twee, drie! Op een holletje liep ze achter de anderen aan. Bets was de laatste. Ze kon niet zo hard lopen als de anderen. Stien had haar zó kunnen tikken, maar Stien negeerde haar, zt liep haar voorbij, de anderen achternakom de perken heen. Bets begreep dadelijk, dat Stien jaloers was, omdat Adri dat album zo mooi vond. Wat was die Stien toch een naar kind, nu liep zt weer te smoezen met Anna. Ze vertelde zeker zo iets van: 'k Heb nèt gedaan, of ik Bets niet zag, dat moet jij ook doen. Nu moest Adri vangen. Die deed tenminste niet zo onuitstaanbaar flauw. Ze had Bets in een wip en de anderen waren er ook gauw bij, want Adri kon zo hard lopen. Het spelletje duurde een poos voort, tot ze voor 't eten gebeld werden. De zware gong werd tot achter in de tuin gehoord. Nu kwam ook mijnheer Zwart binnen. Allen zetten zich om de keurig versierde tafel. „Gezellig/' lachte mijnheer, „al dat jonge goedje. Echt gezellig." Bets voelde zich niet erg op haar gemak. Stien zat haar met zulke spottende blikken op te nemen. Wat zou ze straks weer voor hatelijks hébben ? Daareven had ze wat op haar jurk aan te merken gehad. „Je Zondagse?" had ze sarcastisch gevraagd, en ze had er bijgevoegd: „Van net zulk goed, maar dan een andere kleur, heeft onze wasvrouw een japon." Anna had zich omgedraaid, om haar lachen te verbergen, Stien had haar aangekeken met een gezicht van: „Lekker, dat voel je nou 's, hè?" Geruisloos liep een dienstbode in het zwart met helderwit schort voor, met borden heen en weer. Mijnheer spoorde Bets aan. „Scheelt er wat aan, kleintje, je ziet zo bleek om je neus. Kom, laat ik je 's van de groente bedienen. Andijvie of worteltjes, wat zal 't zijn ?" Bets kreeg haast tranen in de oeen. toen miinheer zo vriendelijk tegen haar praatte. O, ze vond het naar hier, niet om mevrouw of mijnheer, en ook niet om Adri, want die was heel gewóón tegen haar, net als tegen de anderen, maar die hatelijkheden van Stien altijd maar te moeten slikken, bah . Ze at met kleine hapjes haar bord leeg. Om haar heen praatten en lachten de anderen, vooral Stien deed haar best. Die zouden ze wel aardig vinden. Adri's ouders, mijnheer lachte telkens zo, als Stien iets grappigs zei. Mijnheer zou hiér wel een vervélend kind vinden, ze at weinig en ze zei bijna niets. Mevrouw had al gevraagd: „Smaakt het niet, Bets ?" omdat ze ook al haast niet van de biefstuk genomen had. „Kom, een flensje gaat er altijd in." Mijnheer legde zo’n heerlijk goudgeel dun pannekoekje op haar bord. „Nou, hoe smaakt dat? Zal ik er nog maar een bijleggen? Vrouw, ik zal mijn tafelbuurtje flink laten eten," zei hij lachende, toen mevrouw hem een wenk gaf, dat Bets bijna niet at. „Zo'n goedige man, die vader van Adri," dacht Bets. „En nu nog 'n stukje gembertaart. Ja, ja, die is alleen ter ere van de jarige vrouw gebakken. Bedanken mag niet." „Een heel klein stukje dan, mijnheer," lispte Bets. Zoveel gerechten ook! „Wat is daar in de keuken veel af te wassen," dacht ze, toen de maaltijd afgelopen was. Na gelezen en gedankt te hebben, stelde mijnheer voor, dat de meisjes straks wat muziek zouden maken. „En," vroeg hij, „wie van jullie kan goed zingen ?" „Bets, mijnheer," zei Reina in vuur, „Bets zingt het mooiste van heel de klas." „Welzo," lachte mijnheer en mevrouw smeekte, „Toe Bets, zing jij dan 's wat alléén, hè ?" Zingen, zij, alléén voor mijnheer en mevrouw Zwart. Ze wist niet, wat ze hoorde. O, als ze dat maar durfde, alléén zingen! Op school koos de juffrouw haar altijd uit, maar hiér was 't heel iets anders, onder de spotblikken van Stien en Anna. Adri kwam haar te hulp. „Wat wóu je zingen ?" vroeg ze. „Hier, zoek maar 's in mijn boeken/' Maar Bets kende alleen versjes, die ze op school leerden. „Van: Uit 's harten diepsten gronde?" voegde Adri er vragend achter. „Daar heb ik de muziek van." „Ja," knikte Bets. Toen klonk het lief en zuiver: Uit 's harten diepste gronde Breng ik U, Heer, mijn dank, In elke morgenstonde En heel mijn leven lang. O God, voor Uwen troon Breng ik U lof en eer, Door Christus onzen Heer, Uw eengeboren Zoon. Hem wil ik laten zorgen, Die weldoet, dag en nacht. Hij zeegne eiken morgen Mijn streven door Zijn kracht. Daar ik Hem toevertrouw Mijn lijf, mijn ziel, mijn leven En wat Hij mij wil geven, Daar 'k op Zijn goedheid bouw. De notaris knikte goedkeurend, mevrouw prees: „Allerliefst. Toe Bets, zing nóg 's wat." „Dat Duitse wiegeliedje," stelde Adri voor, „dat we geleerd hebben, toen juffrouw Brands vijf en twintig jaar op school was?" ,/k Weet niet, of ik dat nog wel kèn,” aarzelde Bets. „Zing maar mee uit 't boek. Hier is 't. Kijk!” Bets was zenuwachtig, toen Adri het kleine voorspel begon. Een beetje haperend viel ze in: Guten Abent, gut' Nacht, Mit Rosen bedacht, Mit Vöglein besteckt, Schlüpf unter die Deck. Morgen früh, wenn Gott will, Wirst du wieder geweckt. Bij: Morgen früh trilde haar hoog stemmetje, maar 't was een genot, naar die zuivere klanken te luisteren. „Wat ’n lieve stem,” fluisterde mevrouw haar man in 't oor. „Je zou 't achter zo'n schuchter ding niet zoeken,” fluisterde hij terug. „Bets zal Wel moe worden van al dat zingen,” lachte mevrouw. „Hier, snoep ’s.” Ze hield haar 'n schaal bonbons voor. „Zoek de mooiste maar uit, je hebt het verdiend, hoor!” „En nou met z'n allen eens 'n vrolijk dingetje,” zei mijnheer. „Toe meisjes, begin maar.” „Potjes-latijn,” riep Anna, „kent u dat, mijnheer?” „Of ik potjes-latijn ken?” schaterde de notaris. „Ja, maar zingen bedoel ik, zoo héét het versje.” „O, bedoel je ddt, is dat de titel? Nou, dat wil ik wel 's horen. Begin maar. Allo!” ,/k Heb geen muziek, pa.” „Jammer, dan maar zó, Anna, geef jij de toon aan? Hoog of laag?” Toen zong het zestal: Ik zou laatst met mijn kleine zus Eens om een boodschap gaan, Toen 'w ergens in een drukke straat Een meisje zagen staan. Dat meisje zong zo lief en schoon Een vrolijk aardig lied, Maar wat ze nu toch eig’lijk zog Ach, dat verstond ik niet. Zij zong van: Ei die loek hier dan Dzjoemeladie roedeldidelda, Tsa, tsa, tsa, roedeldidelda, Ja, ja, ja, roedeldidelda, Ha, ha, ha, ha. Dzjoemeladie roedeldoedeldidelda. Mijnheer lachte onbedaarlijk. „Wel, wel, da's aardig. Kennen jullie nog meer van die leutige dingetjes?" Allen verzonnen; de een noemde dit, de ander dat versje. „Mijnheer," zei Reina eindelijk, „ik weet nog wel 'n versje, dat we tweestemmig geleerd hebben. En dat komt nu net zo goed van pas op Adri's verjaardag. „Van U zijn alle dingen/ bedoelde ik." „Komaan, da's goed, dan zingen wij ook mee," zei mijnheer, en mevrouw knikte: „Ja, dat kennen we allemaal." Na enige schikkingen, wie tweede stem zouden zingen, klonk het zacht en met gevoel door de kamer: Van U zijn alle dingen, Van U, o God, alleen. Van U de zegeningen, O, Hoorder der gebeên. Uw liefde en trouw omringen Mijn wankelende schreên, En wat w' ooit goeds ontvingen, Het is van U alleen. Toen kwam de meid binnen met een blad vol glazen en een doos taartjes en mijnheer ontkurkte een flesch ranja. De avond werd verder doorgebracht met spelletjes en raadsels opgeven. Bets was nu weer helemaal op dreef. Eer ze er erg in hadden, was de avond öm. „Gezellig was 't,” vertelde Reina aan haar grotere zuster, die haar kwam halen. Bets en Ida, die zover meeliepen, stemden volmondig toe, dat ze dol veel pret hadden gehad. XVI. Het doosje. Het was een paar dagen na Adri's verjaardag. Bets liep vroeger dan gewoonlijk voor de school op en neer. Ze had moeder net als anders geholpen met afwassen. Opeens hadden ze hard horen huilen buiten in 't tuintje. Bets was naar buiten gelopen en had kleine Nel heel bedroefd bij haar omgevallen poppewagen zien staan. „Arme kindertjes/' had Bets geroepen. Ze had er maar een grapje bij gemaakt, want Zus huilde zo. „Kijk 's, de dokter moet vanmiddag maar ’s komen/' had ze gezegd. „Zie je wel, haar neus is d'r af." „Die wds er al af," en Zus was opeens al haar verdriet vergeten. Handig en vlug had Bets de wagen weer overeind gezet, het matrasje en het kussentje er in gelegd en toen — nee maar, toén was ze toch geschrokken. Tussen de poppen en het dekentje had ze een vies, gehavend doosje gevonden. O, 't leed geen twijfel, 't was Adri's doosje. „Zus," had ze gevraagd, „hoe kom je aan dat doosje ?" „Van Kees gekregen, die was dokter," had zus haar uitgelegd. Toen had ze Keesje, die in de buurt speelde, ondervraagd. En Keesje had gestotterd, bedremmeld, omdat Bets hem zo opeens aansprak: „D'r was 'n hondje, nou en die speelde met dat doosje, nou en toe' heb ik 't opgeraapt. 't Was tóch kapot." Meer wist Keesje niet. 't Leek Bets een vreemd verhaal. Mevrouw Kramer vond 't ook een vreemde geschiedenis. „Weet je wel zeker, dat dit doosje hetzelfde is, dat Adri verloren heeft?" vroeg ze. „Ja, moeder, 't is van Adri. Ik zie 't duidelijk." „Weet je wat je dóen moest," stelde moeder voor. „Zus," had ze gevraagd, „hoe kom je aan dat doosje?" „Wacht Adri bij de school op en vertel haar dan, zonder dat de andere meisjes het horen, wat er gebeurd is. Ik zal blij zijn voor die arme Marie," voegde ze er bij, „als alles uitkomt. En ik ben ook wel benieuwd, hoe die zaak in elkaar zit." Bets vond moeders idee nog zo kwaad niet. Ginds kwam Adri aan, met Stien. Bets wenkte haar. „Wat is ’r?" vroeg Adri verwonderd. Toen vertelde Bets wat ze wist en toonde Adri het ioosje. Met een luide kreet: „Dat is ’t, ja dat is t, hoor! Dekeek Adri het onooglijke ding aan alle kanten. Stien twam langzaam aanwandelen, uiterlijk kalm, innerlijk leel nieuwsgierig, wat die twee toch te verhandelen ladden. Andere meisjes kwamen er ook bij staan. „Hèb je ’t doosje terug?" Stien stond als aan de *rond genageld. „Kind, waar heb je dat gevonden?" vroeg Anna. „En ’t ringetje, heb je dat ook weer?" haastte zich Reina te vragen. „Nee," knikte Adri, „was ’t maar wdar! „Dat krijg je niet meer," zei Stien met afdoend gebaar. „Zeg, hoe kom je toch aan dat ding ?’’ Anna trok een vies gezicht. Niets voor Adri, om zo'n beduimeld, goor ding zolang in de hand te houden. Toen moest Bets nóg ’s vertellen. Reina luisterde het beste van allemaal. „’n Hondje! Zou dat onze Polly geweest zijn? Al die nare dingen gebeurden op één dag, weet je nog wel?" „Daar heb je dat jongetje, Adri," wees Bets, „hier vlak over." „’k Zal ’s naar ’m toegaan," zei Adri, „blijven jullie dan hier, anders wordt-ie soms verlegen." Keesje speelde met Bas, wie het verst springen kon. De vader van Bas had een krijtstreep op de stoep getrokken. Hij hing uit het raam om getuige te zijn van de vorderingen, die ze maakten. „Mooi zo, Bas," riep hij. „Nou jij, Kees." Toen zag de vader Adri staan. Tot zijn verbazing riep ze Kees bij zich: „Hoor ’s, kom ’shier!" Maar Bas vergezelde zijn vriendje. Samen schoven ze naar Adri toe; ze lachte om de verlegen gezichtjes. „Luister 's,” begon ze, en ze liet het doosje zien. „Dit is van jou geweest, hè ?” waarop Kees antwoordde: „Ja, 't is van mijn.” De vader van Bas boog zijn bovenlijf nog wat meer naar voren, om beter te kunnen luisteren. „Wat is dat toch ?” dacht hij. „Kijk, nou laat ze den kinderen wat zien. Daar moet 'k bij zijn.” In een paar stappen was hij bij de voordeur, die hij geruisloos opende. Daar bleef hij pal breeduit, de handen in de zakken, op zijn kousevoeten, zenuwachtig heen en weer wiegen. „Had je 't gevonden ?” vroeg Adri weer. „Ja, 't lee daar bij 't school, hè Bas ?” „Zat er niets in?” „Nee, niks. En 't andere stuk heb’ ’n hondje, hè Bas? Net zo'n leuk hondje, hè?” „Nou,” bromde Bas. Zijn vader was intussen zijn schoenen gaan aantrekken. Hij moest om twee uur op de fabriek zijn. Hij toog weg, na zijn vrouw op het hart gedrukt te hebben, dat zij nu 'n oog in 't zeil moest houden. Toen nam de moeder van Bas haar plaats in. Met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid viste ze: „Ben u wat kwijt?” „Ja,” zei Adri. „Een goud ringetje, dat in dit doosje zat.” ,/t Is nogal niks,” schrok de vrouw. „Een goud ringetje!” „En hij heeft het doosje gevonden. Maar ik begrijp van zijn verhaal niet veel, hij praat van een hondje ....” „O, wacht u maar ’s.” Ze maakte de deur van het huisje naast haar open en riep: „Buurvrouw, kom ’s effe!” Juffrouw Verhoeven, Keesjes moeder, kwam hard 6 Schoolvriendinnen aanlopen. Ze dacht aan een ongeluk, maar was dadelijk gerust, toen ze Kees ongedeerd met de handen op zijn rug tegen het raam zag staan. „Buurvrouw, kijk 's, deze jongejuffrouw is een goud ringetje kwijt, ’t Zat in dit doosje. Kees heb het gevonden. Weet je nog, wat het was met dat hondje? „O, dat zijn de kinderen — hier, Kees en Bas — me komen vertellen. D’r was n hondje in de school, 'n bruin hondje, en daar moesten we nog zo om lachen. Later zat-ie voor de schooldeur ’n doosje stuk te bijten. Zo is ’t toch gebeurd, hè Kees?” „Ja,” knikten de buurtjes uit alle macht. „En ben u ’t ringetje kwijt?” Adri dacht: „Die is niet nieuwsgierig, maar ze weet graag alles.” . . . „Dan is dit zeker gestolen,” meenden de buurvrouwen. „Een eerlijk mens, had het toch wel op het politiebureau gebracht,” zei juffrouw Verhoeven. ,,'k Moet wèg!” Adri wees naar de school, waar Anna haar toeschreeuwde: „’t Is — tijd. De buurvrouwen bleven nog even napraten. Kees moest zijn moeder, die op de stoep neerhurkte, vertellen, hoe die jongejuffrouw aan het doosje kwam. ,,'k Weet niet,” zei Kees. „Ik was de dokter en ik mos* poeiers geven voor de zieke pop. Nou en toe dee’ ik ’t in dat doosje.” „O,” zei juffrouw Verhoeven, en tegen haar buurvrouw: „Begrijp jij ’t, dan begrijp ik t. Maar ik wil je wèl vertelle’, dat ik nog eve’ wijs ben als daar strakkies*** „Ja,” knikte de ander, blij, dat haar zoontje buiten die vreemde historie was. Toen gingen ze in huis, waar ’t werk wachtte. Je moet ’t tegen de directrice zeggen,” raadden de vriendinnen Adri aan, toen ze op de gang bij elkaar stonden. Ook de anderen, die niet tot het clubje behoorden, vroegen nieuwsgierig: „Wat is t’r toch, waar kijken jullie zo naar?" En ’t nieuwtje verspreidde zich al heel gauw door de bovenklassen: „Het doosje, waar Adri haar ringetje in had, is terecht, maar kringetje is er uit." Ook Juffrouw Helmond bemoeide zich er mee, „Is ’t waar, Adri? Kind, is het jouw doosje wel? Laat me 's zien!" Alle meisjes hielden even een babbeltje, wat gezellig 1 Maar niemand praatte met Marie. De directrice verscheen ook even later in de klas. „Een eigenaardig geval," mompelde ze. „Ik begrijp er niets van." „Kijk Marie ’s," stootte Stien haar buurvrouw aan. „Schijnheilig gezicht, hè?" Ze keken samen naar Marie en méér meisjes keken steelsgewijze in die richting. Anna fluisterde Ida in: „Twijfel jij nou nog?" Maar Ida keek verontwaardigd om. „Begin je nou wéér?" kwam ze driftig. „Misschien heb je ’t zélf wel gedaan. Ik vind ’t een naar, stil kind, daarom laat ik ze links liggen, maar ik heb ze nooit van zo iets slechts verdacht. Daar moet je Anna van Loo voor heeten." Anna schamperde: ,,'k Zeg je toch lekker niet meer vóór met geschiedenis." „Nou, dan laat je ’t. 'k Heb je niet nodig. Je zegt toch alles verkeerd." „Nietwaar. Jij verstaat ’t verkeerd.’" Alles was op fluisterende toon gesproken, juffrouw Helmond, die met Adri praatte, had gelukkig niets gehoord. Reina suste: „Hou toch stil, jullie. Wat héb je aan die ruzie altijd?" Marie kon toch die middag niet zo goed opletten ils anders. Hoe 't kwam, wist ze. niet. Misschien kwam twel, doordat ze zo blij was. Na weken, waarin ze iedere avond den Heere gevraagd had, of Hij haar onschuld aan het licht wilde brengen, kwam het gehavende doosje te voorschijn. Zou die trouwe God nu aok niet zorgen, dat het ringetje terecht kwam ? 't Was baast onmogelijk na zo lange tijd. Maar ’t doosje dan ? Én — wat niet mogelijk lijkt bij mensen, is toch mogelijk bij God? Zo zat Marie te denken. Wat verlangde ze naar Zaterdag! Wat zou Karei toch wel zeggen? Was het maar vier uur! Ze kón haast niet met haar gedachten bij de les blijven. „Als nou 't ringetje ook nog 's terecht kwam, hè ? zei Reina om vier uur in de gang. Marie hóórde het. Dus verdacht Reina haar niet. O, gelukkig, ze had gemeend: allemaal denken ze, dat ik 't heb. Ze had er nu graag eens met Reina over gepraat, maar ze durfde niet. Wel als Reina alléén in de gang was geweest. „Welnee,” zei Adri, ,/t doosje was mets waard, maar *t ringetje wèl.” „Dat heeft de dief gehouën, hoor,” kwam Stien, terwijl ze Marie aankeek. *t Lag Marie op de lippen, iets hatelijks terug te zeggen. Ze wou naar haar toe gaan, haar heen en weer schudden, haar knijpen en haar toesissen: „Dat sarren moet nou maar 's uit zijn. Ik hèb dat ringetje niet, ik bèn geen dief.” Maar misschien zouden ze nog schik hebben, als ze zich zo aanstelde. Nee, dat niet! Meteen toen Stien die opmerking maakte, draaide Marie zich om en was met een paar sprongen de trap af. XVII. Tot een zegen. Jo was druk aan het werk. Ze haastte zich wat ze kon. Vanmiddag was Bets Kramer geweest. Zelf had ze natuurlijk opengedaan. En Bets had een treurige tijding: Ina was zo erg ziek. Al een paar dagen. En nu vroeg Bets, of ze vanavond eens kwam. Ze moest voortmaken. Vanmorgen waren er logé's gekomen. Die brachten natuurlijk weer extra-werk aan de winkel: een uitgebreid menu, daardoor een grotere vaat èn meer glaswerk af te wassen. En ze stond overal maar alleen voor. Geen sprake van, dat Stien eens wat aanpakte. Ze zou er niet om vragen ook aan dat nuffige kind. „Dan wordt 't maar wat later, ik kan er niets aan doen," zuchtte ze. Morgenavond zou ze ook wel niet op tijd zijn voor de krans. Men tafelde zo lang binnen en ddn moest zij nog 's beginnen. Dan werd het natuurlijk te laat. Jammer, ze sloeg niet graag over. Eindelijk, eindelijk was ze klaar. De keuken was weer aan kant; nu kon ze gerust gaan. Ze had gevraagd, of ze nog een uurtje weg kon, en mevrouw had toestemmend geknikt. Mevrouw wist niet eens, waar ze heen ging. Ze stapte flink door en nam de kortste weg. Bets deed open. „Dag Jo," groette ze zacht. Ze liepen op de tenen naar de huiskamer. Mijnheer en Guus waren daar. Jo's stem klonk halfgedempt, toen ze: „Goeienavond, mijnheer, Guus," zei. Mevrouw, die voor Ina’s bedje zat, beduidde haar, dat ze wel wat dichterbij kon komen. „Ze heeft een paar keer je naam genoemd," zei mevrouw zacht, „daarom dacht ik: misschien zou ze 't prettig vinden, als Jo eens kwam. ’t Is jammer, een half uur geleden had ze je misschien herkend. De dokter is al twee keer geweest vandaag/’ ging ze na een ogenblik, waarin beiden zwegen, voort, „er schijnt iets in de hersens niet in orde te zijn. En nu ging 't zo aardig vooruit met de longen/' „Ach,” zuchtte Jo meelijdend, „wat ligt ze daar toch stil, 't is net of ze slaapt. Ik kon niet eer, anders was ik al vroeger hier geweest.” „Dat begrijp ik wel, met logé's heb je 't nu eenmaal drukker»^ * ,/t Spijt me toch, dat ik zo laat ben,” dacht Jo. „Als ik Tna eens voor 't laatst gezien had. O, wat zou dat verschrikkelijk zijn.” Diep onder de indruk van wat ze beleefd had, belde ze in haar dienst aan. Stien, die laat op mocht blijven, ter ere van de logé s, deed open. Ze zag Jo's behuilde ogen en vertelde binnen: „Ze huilt.” „Zo,” zei mevrouw; de logé's trokken zich er ook niets van aan. Of de dienstbode blij of bedroefd was, dat was vrijwel hetzelfde, vonden ze. Later in de avond moest Jo de theeboel weghalen; toen zag mevrouw, dat er iets was met haar dienstmeisje. „Straks wel 's vragen,” dacht ze. Toen allen naar bed waren, kwam mevrouw nog even de keuken binnen, waar Jo kopjes waste. „Wat hdd je daar straks?” vroeg ze uit de hoogte. „Ach, mevrouw,” — Jo kon haar tranen niet meer inhouden — „Ina Kramer is zo ziek.” Mevrouw was niet gewoon lange gesprekken met haar ondergeschikten te houden. Ze beschouwde haar dienstboden als een ander soort mensen, veel minder, Han waartoe zij behoorde. Ze werkten voor haar, ontvingen daarvoor loon en daarmee was 't afgelopen. Ze maakten bij haar geen deel van het gezin uit» ,,Eerst had ze 't an de longen en nou is d'r wat bijgekomme, an de hersentjes/' ging Jo voort, blij, dat ze er eens tegen iemand over praten kon. „Ja, daar is niets aan te doen/' zei mevrouw kortaf. Meteen wilde ze weggaan. Ze wist niet, of ze góed verstond, wat ze daar Jo hoorde zeggen: „Als God ons bidden nou maar verhoort." „Ons bidden, haar bidden dus ook. Zou Jo nu nog bidden voor een ziek kind uit een familie, waar ze gediend had? Zou ze dat heus?" Die nacht sliep mevrouw Revers weinig. „Ze is trouw," dacht ze, „trouw en vol toewijding. Dat is toch veel waard." En, terwijl ze zich telkens omwentelde — ze kón niet in slaap komen — verweet ze zich: „Ik heb haar altijd op een afstand behandeld, nóóit heb ik me met haar bemoeid. Maar — nu zal 't anders worden. „Zo'n meisje zou ik niet graag missen. Ik geloof, dat er weinig zo zijn. Zou het komen, doordat ze werkelijk een christelijk meisje is? Morgen wil ik het Jan en Stien óok zeggen," nam ze zich voor. „Dat commanderen moet nu maar 's uit zijn." Jo wist niet, of ze waakte of droomde. Daar was mevrouw vanmorgen naar haar toegekomen en had gezegd: „Jo, vanavond moet je naar de krans, is 't niet?" „Jawel, mevrouw," had ze geantwoord, en ze had mevrouw met open mond aangestaard. Daar had ze zich nog nóóit mee bemoeid, en nou opeens.... Toen had mevrouw vriendelijk — ja hèus vriendelijk — er bij gevoegd: „We zullen een half uur vroeger eten, dan kan je op tijd klaar zijn." Ze was er „glad beduusd" van geweest. Ze wist niet eens, of ze wel: „asjeblieft mevrouw” gezegd had. Dat was nog nóóit gebeurd, dat mevrouw Revers het etensuur vervroegde ter wille van een dienstbode. Alleen voor haar „kransavondje!” Maar mevrouw had het raadsel opgelost ook. „Jo,” had ze gevraagd, „als Stien of Jan eens ernstig ziek waren, zou je dan óok voor ze bidden kunnen? Ze zijn nogal brutaal tegen je!” „Natuurlijk, mevrouw,” had ze gezegd, „net zo goed voor Stien en Jan, als voor de kleintjes.” „Daar ben ik blij om, Jo.” Toen was mevrouw weggegaan. Zou 't nu toch nog waar zijn, wat mevrouw Kramer haar voorspeld had: „Misschien kan je daar nog 's tot zegen zijn, Jo!” En nu was mevrouw zo opeens ten goede veranderd. Was dat al niet het begin van de zegen ? ,/t Is dichtbij en 't zijn nétte scholen,” had ze mevrouw al eens tegen een vriendin horen beweren, toen deze er haar verwondering over had uitgesproken, dat Stien en Jan op christelijke scholen gingen. Want mevrouw zelf deed weinig aan de godsdienst. Hè, als ze mevrouw nu voortaan eens geregeld mocht vertellen, wat de juffrouw op de krans besprak. Dat was zo eenvoudig, dat kón ze goed navertellen. En als mevrouw dan ’s naar de kerk ging, o ze wou er graag nu en dan hadr kerkbeurt voor afstaan, en als de bijbel dan gelezen werd aan tafel.... Hoe kon ze nu opeens zó ver in de toekomst zijn met haar gedachten. Ze mocht immers den Heere niet vooruitlopen. Ze zou voortaan iedere avond bidden: „Heere, laat mij toch het middel zijn in Uw hand, dat allen hier in huis U leren kennen en liefhebben.” En—het verdere zou ze maar aan Hem overlaten. XVIII. Een lichtstraaltje. Ina lag nog steeds bewusteloos. Heldere ogenblikken, zoals in het begin van haar ziekte, kwamen niet meer voor. Mevrouw Kramer, die elk vrij ogenblikje aan het bed van haar kind doorbracht, vreesde het ergste. Soms, midden in haar werk, als de angst haar besloop, sloop ze stil naar de ziekenkamer, boog zich voorzichtig over de kleine lijderes heen en luisterde met ingehouden adem naar de hartslag. De dokter, die elke dag geregeld tweemaal kwam, hield bij ieder bezoek het smalle polsje in zijn grote, behaarde hand en keek onafgebroken op zijn horloge. En dan zdg ze het al: hij vond de toestand nog ernstig, heel ernstig. Bets en Guus namen moeder zoveel mogelijk werk uit de hand. Ze kibbelden niet samen. En iedereen in huis fluisterde. Zelfs kleine Zus praatte zacht. Als ze eens wat schel lachte of luid praatte, was er dadelijk iemand, die haar: „ssst” toewenkte. Zo was het nu al dagen achtereen en er kwam maar geen verandering. En iedere avond vreesden de arme ouders de vreselijke tijding te zullen vernemen: ze zal de nacht wel niet doorkomen. Nu was het wéér avond. Mevrouw zat bij het bedje van haar lieveling. Ze had 't een en ander voor de nacht al gereed gemaakt: een boterham tussen twee bordjes en een glas melk stond op het buffet in de huiskamer, een plaid hing dubbelgevouwen op de leuning van het ledikant: de nachten waren zo koud. En van dat stilzitten en slaperig worden werd je zo huiverig. Ze waakten om beurten 's nachts. Nu was het haar beurt. Daar werd een fiets tegen het raam gezet: de dokter. Wat zou ’t zijn? Ze had daarstraks het voorhoofdje van het kind aangeraakt. Ze was er van geschrokken, zoo nat voelde dat aan van ’t zweet. Nu sliep ze .... Maar wat was dat nu ? Waarom knikte de dokter toch zo goedkeurend? Vergiste hij zich niet? Ze wilde wel roepen: „O, dokter, zeg toch ’s gauw: wordt ’t béter ?” Ze hield zich goed, nog even geduld en dan .... Daar klonk het als liefelijke muziek, elk woord van den dokter: „Nou, de ziekte is gekeerd, 'k had de crisis verwacht, als er niets bijkomt, wordt ze beter.” „Hè, is ’t waar, dokter? En ik dacht.. ♦.” Maar de dokter, kort van stof en als altijd over weinig tijd beschikkende, praatte er overheen: „Kalm houden en rustig, heel rustig laten doorslapen. Met Gods hulp hebben we de ziekte overwonnen. Goede nacht, mevrouw, tot morgen!” Toen ging de dokter en een dankbare moeder knielde neer en stamelde: „Heb dank, trouwe Vader in de hemel.” Wat was dat een vreugde de volgende morgen. Moeder vertelde het heerlijke nieuws aan de kinderen, zodra ze wakker werden: Ina wordt beter. „Hoe vinden jullie ’t toch ?” „Is ’t echt waar?” vroeg Bets verrast. „Mag ze uit bed ?” klonk kleine Nels stemmetje, maar Guus antwoordde met een gezicht van: wat-’n-kleinkind-toch-nog: „Wel nee, meid, dat kan toch niet, hè moeder ?” „Nee,” zei moeder, „opstaan, dat mag nog niet. Eerst moet ze helemaal beter zijn. Maar het ergste is voorbij, zegt de dokter. Vanmorgen kende ze me weer. En ze vroeg naar vader en naar jullie allemaal. Vader is toch ook zo blij,” zei moeder in-gelukkig. Allemaal mochten ze even om de hoek van de deur kijken, zus op vaders arm riep: „Daaag!” en Ina lachte flauwtjes, „Toch heerlijk,” dacht Bets, dat die sombere stemming wèg is uit 't huis. Ze zou eerst met moeder even de ontbijtbordjes en bekers afwassen, dan ging ze Reina tegemoet. „Ga maar,” knikte moeder goedkeurend. Toen liep Bets op een holletje. Ginds zag ze Reina al. Ze zwaaide met haar schooltas en hijgende riep ze: „Zeg, zal ik je 's wat vertellen ?” En toen ze dicht bij was, kwam er jubelend uit: „Ina wordt weer beter. Ze is weer bij kennis.” Reina merkte onderweg, dat haar vriendinnetje in lang niet zó vrolijk was geweest. XIX. Een overstroming en nog wat. „Mensenkinderen! ’t Lijkt de St. Elizabethsvloed wel! De drijvende wieg met ’t kind ontbreekt nog. Iet, weet jij in welk jaar 't was ?” ,,’k Wou, dat 't waar was/’ zuchtte Ida. „M’n geheugen lijkt wel ’n zeef en meteen hébben we de pret weer, de eerste drie kwartier vaderlandse geschiedenis. En ik krijg ’n beurt.” Ze stonden aan de schooldeur, met een hele troep en ze keken in de gang en ze duwden elkaar, om toch ook de overstroming te zien. Maar niemand ging er in. „Bepaald ergens een lek,” zei er een wijsgerig. „Nou hebben we lekker geen school,” verheugde zich reeds bij voorbaat een ander. „De directrice is op de fiets weg. ’k Ben ze tegengekomen, ze moest zeker naar ’n loodgieter of zo iets,” wist een derde. Maar wat ze ook beweerden, hierover waren ze ’t allemaal roerend eens: zolang dat water daar blééf, konden ze er niet in. Nou, en daar ging het eerste half uur mee heen, stellig! Heerlijk! Ida draaide op de punt van haar hakken om, louter van pret. Nu liep ze gelukkig de geschiedenis-les mis. Juffrouw Helmond gaf haar notabene nog wel’s een extra-beurt. Maar steeds zonder succes. Ze had gisterenavond zitten pompen, net zolang tot haar moeder gezegd had: „Kom, Iet, schei er maar uit, als je nu je les nog niet kent, leer je ze niet meer vanavond.” Ze had natuurlijk moeders raad opgevolgd en het boek met een zucht dichtgegooid. Van de kleintjes uit de benedenklassen speelden er wat in een grote kring: „Ik heb 'n mooi rond spiegeltje gevonden/’ anderen bleven tegen de schoolmuur geleund staan. „Hoe idioot, kijk toch ’s/’ fluisterde Adri. En het hele clubje kéék. Daar ging een der onderwijzeressen de gang in, wadend door een grote plas. „Juffrouw, u drijft zó nog weg,” gierde er een uit de troep, maar de juffrouw scheen niet zo bang uitgevallen. De directrice kwam weer terugfietsen. „Om half tien gaat de school aan,” zei ze, „zó komt de loodgieter.” ze zag er zeer ontstemd uit. „Daar héb je 'mal,” riep Bets, op een fietser wijzende, die, met werktuigen beladen, van zijn rijwiel sprong. Die Bets was zo vrolijk de laatste dagen. Ina moest nog wel liggen, maar de dokter vond, dat ze zo goed vooruitging. Daar was dus wel reden om weer vrolijk te zijn. En dan was er nóg iets, dat haar blij stemde. Maar dat mocht niemand weten, Reina zelfs niet. Moeder had het haar in stilte verteld. „Je praat er nog met niemand over, Bets, met Guus niet en op school niet? Beloof je me dat?” En toen had moeder haar het geheim toevertrouwd. „Die brief, die vader gisteren kreeg — je weet wel, ons oude adres stond er nog op — nou, die was van een vriend van vader. En daar stond in: /Vlak bij ons huis wordt een fabriek opgericht. Nu zoekt de toekomstige directeur geschikt en vertrouwd kantoorpersoneel. Heb je lust om daar te komen als boekhouder ? Het is wat afgezonderd hier, in ’t hartje van Brabant, maar gezond wonen is ’t wèl en goedkoop ook. Denk er maar 's over en bespreek samen de zaak eens. Mocht je er lust in hebben, schrijf het mij dan maar, dan maak ik het met den directeur wel m orde, „O ,moes, en gaan we?” „We geloven, dat God onze weg zo geleid heeft. We hebben Hem iedere dag om uitkomst gebeden. En kijk nu 's aan, nu kan vader een betrekking krijgen niet alleen, maar nog in een gezonde streek ook, waar Ina misschien gauw beter wordt”. „Dus we gaan ?” Zo hadden ze samen geredeneerd, en Bets vond het vooruitzicht héérlijk. „Wat spelen?” opperde ze. „Zeg, laten we ook nog 's met z'n allen in 'n kring spelen,” lachte Reina. „Ben je mal, zo kinderachtig,” kwam Anna nuffig. „Nou, jij dan niet, wie doet er mee ?” „Ja, dóén, dóén!” riepen een paar stemmen en binnen een paar tellen was een kringetje gevormd, dat telkens gebroken werd, doordat nog meer meisjes mee wilden doen. Anna moest toen ook wel. En daar ging het, eerst wat zacht en aarzelend (de mensen bleven kijken), toen luider: „In Holland staat ’n huis.” Marie Kroonen meldde zich niet aan. Bets voelde grote lust om haar in het kringetje te nodigen, haar bij de hand te grijpen en haar mee te laten dansen en mee te laten zingen al die vrolijke kinderdeuntjes. Maar ze durfde niet goed, ze spraken nooit met Marie. „Toch een saai kind,” dacht Bets. De vrolijkheid steeg ten top, toen een jong onderwijzeresje zich in de kring voegde, om aan het spelletje mee te doen. Intussen zochten de loodgieter en zijn knecht naar het lek in de waterleiding, dat spoedig gevonden werd. Toen kwamen een paar mopperende werkvrouwen aan- wandelen. De een klaagde: ,,'t Zei wat wèze', kenne' ze dat zelf niet effe' doen, 'n beetje nat opdweile,” waarop de ander pruttelde: „Ja, daar roepe ze nou 'n mens voor uit d'r huishouën.” Maar toen ze de overstroming zagen, toen aarzelden Ze toch even, of ze er wel door zouden stappen. ,/t Zei toch motte,” mompelde de een, „vooruit maar, natte voete' krijg-ie tóch!” En ze petsten door het water, tot ze het hokje bereikten, waar de klompen, dweilen, emmers, bezems en borstels opgeborgen werden. Toen begon de grote schoonmaak. Eerst werd al het overtollige water in emmers geschept, waarbij de loodgietersknecht een handje hielp. „Ziezo, nou kenne' we tenminste an 't dweile' gaan. De boel maar tege' mekaar ope' zette' strakkies.” „Zeg, lich' jij nou 's even die rooster voor ons op, die is voor 'n vrouwspersoon wel ietewat zwaar.” De knecht deed gewillig, wat ze van hem vroegen. Een der vrouwen bukte zich, om de modderboel wat weg te halen. „Kijk nóu 's!” Ze veegde met haar rechterhand langs de linkermouw, heel vluchtig. „Zowaar 'n goud ringie! Zou dat nou 't ringie zijn, dat al zo'n poos wèg is ? Je weet wel, daar de juffrouwen ons na' gevraagd hebbe' ?” Het ringetje ging van hand tot hand. „Hoe kom' dat daar nou in, zou je zegge. Ik ga 't maar effe afgeve', bove'.” Ze liep vlug op haar kousen door de schone gang de trappen op. „We spelen nèt zo fijn,” was de verzuchting, toen de bel ging. „Hoe laat is 't ?” informeerde Ida bij Adri, die haar horloge, haar oud zilveren, bij zich had. „Bijna kwart/' „Gelukkig/' Allen stoven de brandschone gang in, nog uitgelaten van pret. L „Meisjes," begon juffrouw Helmond na 't zingen van een psalmvers, „we beginnen met geschiedenis. We kunnen beter de drie kwartier tekenen missen." Ida kromp ineen van schrik. Enkelen keken om naar haar, wat haar nog een kleur bezorgde op de koop toe. „Wat 'n wanbof," fluisterde Adri, die veel liever tekende. „Nou," kwam Ida hartgrondig. Maar als een reddende engel verscheen de directrice in de klas. „Juffrouw Helmond," begon ze vriendelijk, „ik zou u graag even storen. Ik heb een bijzonder prettige tijding. Kijk 's hier.” Een langgerekt: „ooooo!” was het antwoord, toen*de directrice het verloren ringetje omhoog hield. „Asjeblieft, Adri, hier is eindelijk het verlorene terug. En ik hoop, dat je het nog lang kunt dragen.” Niemand had op Marie gelet, toen de directrice sprak, tot opeens aller ogen zich op haar richtten. Ze hoorden een bons — daarna hevig snikken. Ze lag met de armen onder het hoofd op de bank en schreide, schrèide.... Ook de beide onderwijzeressen keken. „Wat zou ze hebben?” dachten ze. Eerst toen het snikken wat bedaard was (de directrice was onderwijl weggegaan), vroeg juffrouw Helmond vriendelijk: „Wat is 'r, Marie?” „Ik — ben — zo — blij, dat — 't terecht — is,” snikte ze nog na. Toen kon Bets zich niet langer inhouden. »Zie je t nou, zie je 't nou wel ?” riep ze opgewonden. „Marie wds onschuldig. Bah, ik vind ’t gemeen van jullie.” „Bedaar, Bets,” bestrafte de juffrouw. „Is ddt uitvallen! Om twaalf uur wil ik wel 's weten, wat dat verwijt te betekenen heeft. Nu beginnen we met de les. We zijn gebleven bij de eerste Engelse oorlog, meen ik.” ’t Was Ida een pak van het hart, dat zij geen beurt kreeg die morgen. Na schooltijd moesten Adri en Bets even blijven. „Zijn er nog mèer bij betrokken?” vroeg de juffrouw. „Ik bedoel bij die verdachtmaking? Jij soms, Stien? En Anna?” Stien noch Anna durfden te ontkennen. O, wat was dat een pijnlijk kwartiertje voor Stien en Anna. En ook voor Adri. 7 Schoolvriendinnen. Want nu wist ze, dat Marie wezenlijk onschuldig was. Ze had zich altijd maar laten ompraten door die twee, omdat die wel vermoedden, dat ze jaloers was op Marie. Nou ja, ’t w£s verdrietig, als je aan een wildvreemd kind je nummer moest afstaan. „Ik weet genoeg, meisjes, gaan jullie maar naar huis,” zei de juffrouw na een kort verhoor, „’t Spijt me voor Marie. Zo iets is moeilijk goed te maken.’ Marie was thuisgekomen, bedroefd èn blij, ze wist het zelf niet. Nu kon ze het moeder gerust vertellen, nu was het ringetje immers terecht. „Maar kind/' zei juffrouw Kroonen, „waarom heb je dat zolang verzwegen ?” „Karei wist het en samen hebben we dat afgesproken, u hadt er maar verdriet van gehad. Ik schrijf het Karei dadelijk, moeder/’ „Goed, kind/’ „Ma, kijk u ’s!” Verlegen toonde Adri het ringetje aan haar moeder. „Maar kind, hoe is ddt nu mogelijk? Eerst komt het doosje terecht en nu het ringetje. Waar en hoe is ’t gevonden ?” Toen volgde een omstandig verhaal, maar Adri vermeed wijselijk de naam van Marie te noemen. Mevrouw Zwart schudde verwonderd het hoofd. „Ga het rnaar even aan grootmama vertellen,” zei ze, „wat zal die blij zijn! En-ne, wat ik zeggen wil, is ’tnu in orde met dat meisje?” „Nee, ma, vanmiddag — dan — vanmiddag zeggen we ’t — dat ’t ons spijt en zo,” hakkelde Adri. „Dat hebben we af gesproken.” „Mooi.” Adri liep die middag met lome schreden naar school. Het was zo’n vervelend iets, schuld bekennen, maar het móest. Bets had zo opgespeeld, toen ze naar huis gingen, en Reina, die buiten gewacht had. „Ik zal dadelijk naar Marie toegaan," had Reina gezegd, „en ik zal zeggen, dat ik eigenlijk schuld heb, of liever onze Polly." „Dat kén niet, want de mantels hingen, jouw hondje is toch niet gedresseerd op zakkenrollen," zei Stien. „Marie zei, dat ze op de grond lagen, weet je nog wel ?" „Ja, dat is waar ook. Dat hadden Anna en Stien toen niet geloofd." Daar was Reina al. Gelukkig! Nu zou Reina tenminste het woord doen. Echt leuk van haar! „Daar heb je Marie," wees Reina. „Kom." Ze troonde Adri mee, die niet durfde tegenstribbelen. Toen stapte Reina naar Marie toe, en zei hartelijk: „Marie, *t spijt me toch zo, dat mijn hondje al die narigheid in de wereld gebracht heeft. Wil je 't overstappen ?" „Ik vind 't óok akelig, dat we jou de schuld gegeven hebben," lispte Adri. „En nou moet je voortaan in ons kringetje komen, je bent altijd zo alleen," begon Reina weer. „Vind je ook niet, Adri?" „Ja," zei Adri, die opeens medelijden voelde met het eenzame kind, dat door haar schuld zo geleden moest hebben. „Mag ik? Méén je dat?" vroeg Marie verrast. „Ik dacht, dat jullie liever alléén bleven." „Hoe meer zielen, hoe meer vreugd," lachte Reina. „Daar heb je Bets, die vindt 't ook wel prettig, en Ida." „Maar Anna en Stien dan?" „Ja, die...." Adri keek bedenkelijk. Ma had gezegd: „Je moet maar zien, wat je doet, als die meisjes niet willen buigen. Maar dan hebben ze geen hart, en dan is ’t beter, dat je ze laat lopen." Adri zag haar twee vriendinnen aankomen. Ze wenkte: „Kom 's.” Onderwijl legde Marie aan Reina en Bets uit: „Toen ik die mantels zag liggen, heb ik ze natuurlijk opgeraapt.” „Ik dacht het al,” zei Reina, „onze Polly is zoo speels, die grijpt alles, wat hij krijgen kan en bijt alles stuk. Hij is in school geweest, die bewuste morgen. Kom, laten we wat oplopen.” In Holland staat een huis. Reina stak haar arm in die van Marie. „Zeg, Marie, ben je nou op ons ook niet boos meer ?” vroeg Anna, terwijl ze met Stien en Adri de anderen achterna kwam. „Welnee,” zei Marie, dol gelukkig, dat alles nu zo anders was gelopen. God had haar gebed verhoord niet alleen, maar alles was nu ook goed, ze had een paar vriendinnen gekregen. Wat heerlijk toch! Wat zou moeder blij zijn! En Karei, als hij Zaterdag kwam! „Zeg, willen we weer net als vanmorgen in een kring gaan spelen,” vroeg Reina vrolijk. „Doe je mee, Marie?” Of ze mee wou doen! De schooltassen werden tegen de muur opgestapeld en daar zong het hele stelletje, Marie niet het minst, in de kring, die zich steeds uitbreidde: In Holland staat een huis. „Ze valt best mee," fluisterde Reina Bets in 't oor, „zó saai is ze niet." „Welnee," lachte Bets, „kijk ze 's meedoen." Én éen, éen klein ogenblikje dacht ze: Toch jammer, dat ik over 'n poosje weg moet van deze school, 't wordt nu juist zo prettig. Maar het leven op een Brabants dorpje met bos en hei had toch óók weer zijn bekoring. De bel ging. Juffrouw Helmond zag met genoegen Marie tussen de anderen binnenkomen. „Gelukkig in orde," dacht ze blij. Was het zonder bedoeling, of liet de juffrouw expres zingen: Laat Hem besturen, waken, 't Is wijsheid, wat Hij doet. Zo zal ook d' uitkomst maken, Dat g'u verwondren moet. Niemand in de klas scheen iets bijzonders aan dat versje te vinden, op twee meisjes na. Die twee waren Bets en Marie. INHOUD. I. Het gouden ringetje 7 II. Polly 10 III. Onder verdenking 14 IV. De familie Kramer . 21 V. Alles gaat verkeerd vandaag ..... 25 VI. Nog eens Polly ♦ 30 VII. Wat het was 34 VIII. Veranderingen 38 IX. Plannen voor de toekomst ...... 42 X. De nieuwe betrekking 44 XI. Jo hoort slecht nieuws 46 XII. Nel en haar vriendjes 50 XIII. Strijd ............... 58 XIV. Een teleurstelling 64 XV. De verjaarspartij 68 XVI. Het doosje 78 XVII. Tot een zegen 85 XVIII. Een lichtstraaltje 89 XIX. Een overstroming en nog wat .... 92